61 1235 5458 UB AMSTERDAM  GESCHIEDENIS Der ISRAËLIETEN Voor De tyden van J E S U door JOHAN JACOB IIES3^ Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich* Uit het Hoogduitsch overgezet. negende deel*' te A M S f E R D A M Ey d'Eryeh P. ME IJER en G. WA R NAR§. m d c c x Cé   VOORREDE. Ik kom nu tot dat gedeelte van de Gefchie-* denis der Israëlieten, 't welk niet alleen zeer merkwaardig is door geheel eigene wonderdaadige bedryven, maar ook door dc zonderlinge betrekking, waarin dc nu van een gefcneidene Hammen zig tot elkandercn bevindenj cn inzonderheid door hec licht zo wel als de fchaduwen , welke, by het vergelyken der gebeurtenisfen met fommige Godlpraakcn, die daarop zien, op de eene en de andere te rug vallen. Naar de meening van dc zulken* die deeze oude gefchiedenis in 't algemeen, en vooral het voor ons liggende tydperk, wegens al het wonderbaare ('t geen, men moet het bekennen, niet zo gemaklyk van den overigen inhoud afgefcheiden kan worden 5) op zyn best , voor een fabeiiigtig voortbrengfel V-an Joodfchen Nationaalen hoogmoed gehouden willen hebben, zal ik zeer kleinen dank met myn arbeid hebben verdiend , dcwvl ik my toeleg, om te bewyzen, dat zelfs dit wonderbaare , in verband met het overige be-s fchouwd, een duidelyk kenmerk van Godlykheid heeft, en met de oogmerken van dit Theo-» kratifche werk ten vollen overeenkomftig is„ Anderen , daarentegen , zullen van oordeel zyn, dat het juist voornaamelyk met dat inzigt een ftuk van belang was, aan onze tydgenootcn de oude Gefchiedenis der Israëlieten! van nieuws te vernaaien, en de eer van een groot Goddclyk werk, dat* in den gantfcheiï overigen omtrek der gefchiedenis, zyns gelyk niet heeft, tegen zo vcelc, wel en kwaalyk * a ge*  xv VOORREDE. gemeende, vefplaatfingen uit het waare gezigtpunt te handhaaven. Niet, als of een werk, dat de bewyzen zyner Goddelykheid in zigzelve! heeft, eene verdediging van eer noodig had, — of dezelve van my ontfangen kon: ■— Maar, dewyl deeze innerlyke bewyzen zyner Godlykheid in de overeenstemming van zo veele ber ftuuringen tot één en het zelfde doel gelegen zyn; zo fchynt eene nadere opheldering van deezen famenhang niet alleen dienftig , maar zelfs noodzaaklyk te wcezen , opdat, door zo veele aanvallen zo wel op het geheel, als op de byzondere gedeelten deezer inflelling, niet, in 'l eind, al het nog overgebleevene geloof aan derzelver Godlykheid verbannen mag worden. Wat in 't byzonder het tydperk van de fcheuring van het Ryk tot aan het eind der ballingfchap betreft; dezelve is van te grooter gewigt, om dat de belangen der Natie ten dien tyde eenen keer namen, die eene volkomene fcheiding, verftrooijing , ondergang van dezelve deed vermoeden , zo niet mannen , wier uitzigten zig verder dan hun leeftyd uitftrekte , juist toen eenftemrnig verzekerd hadden, dat, naardien het oogmerk der afzondering van dit volk nog niet bereikt was, het zelve, en inzonderheid het huis van David, nog lang na deeze ftaatsömwentelingen beftaan, en nog eens eenen Koning en Verlosfer zou opleveren, die niet alleen dit volk, maar ook de overige wereld gelukkig maaken zou. Dit veel beloovende denkbeeld zullen wy bevinden, dat juist ten dien tyde fterkst werd uitgedrukt, toen de beide Koningryken hoe langer hoe meer in de laagte kwamen3 en het huis; • van  VOORREDE. v van David zelfs zig naauwlyks meer kon ftaande houden/ Te midden van deezen hagchelyken toeftand der zaaken, doen 'er zig, op 't onverwagtfte, nieuwe uitzigten op; en, wanneer nu de vervoering naar Asfyrië en BabyIon werklyk gebeurt, en alle hoop voor 't toekomende fchynt af te fnyden; neemen deeze beloften daarom egter geen eind, maar worden veel meer, zelfs in de ballingfchap , fteeds met meer vertrouwen herhaald, cn eiken regtfchapen Israëliet als het doelwit zyner hoop voorgefteld. De gefchiedenis der beide Koningryken zelve vertoont ons, 't is waar, de natie meestal in het diepfte verval: maar dit niet tegenftaande, kan zig Israël, zelfs onder de meest afgodifche Regenten, nooit zo ten vollen van de oude verbintenis, die 'er tusfchen dit volk en" den God der vaderen, als zynen Koning, plaats heeft, losrukken, dat deeze niet fteeds zynen, zedert eeuwen vastgeIteJden grondregel, volgen,zyne wet handhaaven, en, overeenkomftig met derzei ver beloften en bedreigingen, het lot der natie telkens eenen anderen keer zou doen neemen. Dit,hlyft dan ook, geduurende dit lange tydperk, eerst in hun eigen land, daarna in de landen hunner overwinnaaren,een in 't oogloopend gedenkteken der byzonderfte regeering van den God, die hen met de wyste oogmerken afgezonderd, en , gelyk de Profeeten van dien tyd duidelyk te kennen gaven, tot een middel verorderd had, waardoor hy ook op andere volken, die hem nog niet kenden, werken, en dezelve nog eens met dit zyn Israël tot één Theokratisch ligchaam vereenigen, en den Koningrijk ? 3 vaa  vi VOORREDE. van God van eindelooze duurzaamheid verzamelen wil. Ondertusfchen vond de nationaale tegenftelling van Israëls God tegen de Goden der volken nog by aanhoudendheid plaats. Dit bragt de toeftand mede , waarin Israël met opzigt tot de afgodifche wereld geraakte; dit verëischte zelfs de aart van het Goddelykepian, dat zig van tyd tot tyd meer ontwikkelt. Maar ook zelfs in dit nationaal licht vaart Israëls God voort, zig op eene wys , die volkomen met zyne waardigheid overeenkomt, te vertoonen. Dc Sidonifche Godheden, die jehova, in dit tydperk, nu eens gelyk gefteld, nu eens hem voorgetrokken worden, moeten door haarc onmagt tot het verbreiden van zyne grootheid dienen; terwyl Syriërs , Chaldeërs , Babyloniers , openhartig, tot hunne eigene fchande, erkennen, (om 't welk te loogchenen, Israël zelfs dikwyls nog zwak genoeg was), dat hy alleen waardig was een God genoemd te worden. Maar met zulke enkele getuigenisfen , zelfs van eenen Nebukadnezcr, Belfchazar, Darius, Cyrus,— 3S het oogmerk deezer Goddelyke beftuuringen nog in lang niet bereikt. Profcctcn zien, reeds vóór de ballingfchap, over alle deeze Monarchiën henen , en ontdekken , na dat dezelve reeds weer verdweenen zullen zyn, altoos weder een hoogstgelukkig Israël, een huis van. David , eenen Heerfchcr, die zyn gelyken nooit had. Deeze zelfde mannen, die zulke iloute en wyduitgeftrekte uitzigten hadden, en de Godsregcering , in het verafgelegen toekomende , op eene Gode bctaamende wys weder zagen hcrlecven, vestigden ook menig}T" , : saaa|  VOORREDE. vn maal het oog op het voorledene, op de Goddelyke befchikkingen ten tyde hunnen voorvaderen, en befpeurden overal een BefcherrnGod, die zyn Israël nog nimmer verlaaten, maar die, altoos even infchiklyk, tot tederheid toe goedertieren , zyn gezag handhaavende, en nogtans altoos ligt verbidlyk, van de tyden van Mofes en Abraham af, de nakomelingen van zynen dienaar met vaderlyke liefde beftuurd had. Maar zulken leezeren, die hunne oogen fluiten voor dit groote beloop der Voorzienigheid, zou ik naauwlyks durven raaden, dat zy de gefchiedenis van dit tydperk in de hand namen. Zy zouden maar, wegens de menigte van aanflootelyke tooneelen van wonderen, zig elk oogenbiik verbeelden , dat zy in een wereld van hersfenfehim. men verplaatst waren, en, door de menigvuldige geringere byzonderheden, het hoofdverhaal , 't welk hier wederom de voornaame gebeurtenisfen van eenige eeuwen bevat , over het hoofd zien. Genomen zelfs, dat zy hier en daar nog al iets vonden, dat hun de menigte van wonderen en tekenen eenigermaate kon vergoeden, en hunne opmerkzaamheid tot zig trok; zy zouden toch, in 't eind, niet veel in geloof en overtuiging toegenomen hebben, maar wel veelëer in meerder twyfelingen verward zyn geworden. Zy zouden niet een geheel ontwerp der Voorzienigheid, of zelfs maar een voornaam gedeelte daarvan, maar enkel losfe brokken, zonder orde en famenhang, te zien krygen. Ik wil wel, openhartig, belyden, dat, indien ik den verwonderJyken famenhang van het * 4 ge-  vm VOORREDE. geheele ontwerp niet doorzien had, ik nirmnep ondernomen zoude hebben, om deeze volks, gefchiedenis, zo van nieuws af, voor mynen tydgenooten te bearbeiden. Want, waarom zou ik hun enkel opgewarmde oude Joodfche wonderen weder opdisfchen ? — Dat het on(Jertusfchen niet zo ligt is, zyne eigene over-; tuiging aan zynen leezer meede te deelen, wanneer men niet eerst hem in zo verre voor de zaak heeft kunnen voorinneemen, dat hy ze waardig agt, om op nieuw onderzogt te worden, en, door geene vooroordeelen afgefchrikt, alles weder, met eenen vryen, naden-; kenden geest, van vooren aan befchoüwt, —• is, gewislyk, geene tegenfpraak onderhevig! — Ik wil het voor u niet ontveinzen, myne geeerde Leezers! indien gy geen moeds of lust genoeg hebt , om u, door emflige overdenkingen , van nieuws af, in die tyden te verplaatfen, en het geheele ontwerp der Voor. zienigheid (dat gewislyk niet myn werk is) eerst naar zynen buitenften omtrek, en daarna paar zyne inwendige deelen, met ernst te befchouwen, dan is de tyd volftrekt verlooren, dien gy aan het leezen van ,myn boek belleedt; gy kunt u even zo wel (mogelyk beter) met de gefchiedenis van elk anderen yolk verlustigen. Waarom, bid ik u, zoudt gy u weder van eenen Elias, Elifa en meer foortgelyke 'mannen yerhaalen laaten? — Hunne tyden en bedryven plooien zig immers in 't geheel niet naar eenen denktrant, die het te laag Vindt, dat de waarc God, binnen den naau/\ypn kring van een enkel volk,en met zo veele zjnnelyke yerfebyningen gewerkt zou hebben.  VOORREDE. m Ik ftootte my eertyds zo wel aan deezen fteen, als gy. — Maar een gezigt van het geheele ontwerp, 't welk God my, in het gelukkigste oogcnblik myns leevens, vergunde, heeft my alles in een geheel ander licht vertoond. Myn geloof fteunt egter daarom niet, gelyk gy misfchien denkt, op dit of dat afzonderlyke wonderdaadige bedryf. Men kon, wat my aangaat, zonder benadeeling van den gewigtigen famenhang menige byzonderheid van deeze foort hebben agtergchouden. Maar, offchoon dezelve nu mede verhaald worden , om dat zy in deoorfpronglyke gedenkboeken Haan, zult gy evenwel niet bevinden, dat men 'erhet plan der Openbaaring regtltreeks op gebouwd heeft. Sfc $ $ Zo veel van de Gefchiedenis van dit tydperk in 't algemeen, in zo verre zy mede- een gedeelte van het geheel ontwerp der Voorzienigheid uitmaakt. Maar wat nu de byzondere wys van het behandelen van dezelve betreft, 'er valt nog het eene en het andere te herinneren, dat tot eene gegronder en billyker beQordeeling den weg kan baanen. Dewyl de leevens- en regecringsjaaren van zo veele Koningen, die ten zelfden tyde de beide Ryken beheerschten, tydrekenkundige zwaarigheden met zig brengen, (wier oplosfing egter minder de zaak van den gefchiedfehryver is, dan die van den tydrekenaar) zou ik menigvuldige gelegenheden gehad hebben , of, om de gevoelens der tydrekenkundigen, die ik meer  x VOO RREDE. of min volgde, aan te voeren ; of ten info. Hen, om, volgens het leerftelfel van één van hun, by voorbeeld van Usserius, de jaaren, waarin eene gebeurtenis valt, of fchynt te vallen, ,op den rand der bladzyden te plaatfen. Maar, by nadere overweeging, oordeelde ik nog gevoeglyker, om aan het eind van het geheele werk, of van het twaalfde Deel, eene Tydrekenkundige Tafel te voegen , die alle de Deelen deezer Gefchiedenis zal bevatten; ten einde daardoor den Jeezer in Haat te ftellen, om het tydverfchil der byzondere gevallen met eenen opflag van het oog na te zien; terwyi het daarentegen in den loop van het verhaal zelve toereikend fcheen, de jaaren alleen maar te noemen , zo als zy , wanneer 'er geene zwaarigheid in is, in de Heilige Boeken zelve voorkomen, of, in moeilyker gevallen, door de tydrekenaars, naar de grootftc waar* fchynlykheid , bepaald worden. Eerst tegen het eind van het Koningryk Israël begint de' tydrekening der wercldfche gefchiedenis met de Bybelfche meer eenen vasten koers te houdenden dezelve meer licht by te zétten; voorsi, dewyl binnen de dertig jaaren, van het vyfen,twintigfte jaar van Ufia tot het derde van Jotham , drie der beroemdfte tydperken (*) eenen aanvang neemen. Omtrent deezen zelfden tyd begint ook de wereldfche gefchiedenis zelve, die nu eerst uit de eeuwen der fabelen te voorfchyn treedt, (f) de (*) De Jaartelling der Olympiaden , der bouwing va» tje Stad Rome, en die van Nabonasfar. (f) Confej Ussek. ad, Am:. Mundi. 5228.  VOORREDE. si de gebeurtcnisfen van den Bybel merklyk licht by te zetten, en van denzelven wederkecrig een helderer licht te ontvangen. Om die reden is dit tydperk voor de Bybelfchc gel'chiedkunde by uitnecmendheid gewigtig. Men gevoelt reeds, dat men vaster ltaat; men komt, uit de menigte der loutere gisfingen, over het vroegere verband der gevvyde en der ongewyde gefchiedenis, nu in ruimer veld van gefchiedkundige zekerheid; men ontmoet eenenNecho9 eenen Sennaefierib, en anderen, niet flcgts by naamen door Herodotus gemeld, maar ook veele byzonderheden van hun door dc Grieken geboekt, die de berigten der heilige Schryveren bevestigen. Deeze wederkeerige opheldering der gewyde en ongewyde gefchiedenis wordt ook van dien tyd af hoe langer hoe zigtbaarcr en gewigtigcr, Zodra wy tot den tyd van Cyrus gevorderd zyn (en tot zo verre loopen deeze twee Deelen), dan ftaan wy, ten opzigt van den famenhang der Bybelfchc cn der wereldfche gefchiedenis, reeds op zo vast eenen historjefchen grond, dat de wederzydfche opheldering der eene door de andere, het overige van den weg tot aan de Gefchiedenis van Jefus Christus niet minder zeker , dan aangenaam zal maaken; men zal bevinden, dat juist te dier plaatfc, daar de oude Gefchicdcr nis der Israëlieten met die van onzen Zaligmaaker in één loopt, al hét licht der uithcemfche zo wel als der Vaderlandfche Gefchiedc-; nis , nevens dat der Goddelyke Openbaaring zelve zig verëenigt , cn met zo helder eene klaarheid, als men immer zou mogen wenfehen» ©p het leeven van Jefus Christus valt, Pu,  m\ VOORREDE. Ondertusfchen kan men van de wereldfche gefchiedenis, van den tyd af, dat zy nuttiger en zekerder wordt, ligtelyk, of een al te bekrompen of een al te wydlugtig en te ruim gebruik maaken. Voor myn oogmerk ten minften waren veele byzonderbeden, die, by voorbeeld, Prioeaux in zyn bekend werk ('t welk met de regeering van Acbas begint) aangevoerd heeft, onibcerlyk; veele., daarentegen , door hem flegts ter loops aangeftiptï eene uitvoeriger behandeling waardig Wanc in meer dan één opzigt moet de wereldfche gefchiedenis met de Bybelfche vergeleeken worden'; niet alleen, daar het om het ophelderen van byzondere gebeurtcnisfen te doen is, maar ook tot het in het licht Hellen van het beloop der Goddelyke leidingen, volgens een geregeld ontwerp zelve. Dit kan niet wel ingezien worden, zonder een beftendig agtflaan op de oude gefchiedenis der volken, in zo. verre, naamlyk, deeze ons de af, godifche wereld in dien toeftand vertoont, op welken die van het afgezonderde volk de naauwfte betrekking had. Men moet ook niet llegts de fchors,indien ik het zo noemen mag, van die afgodifche leerftelfelen , maar den geest derzelver, en hun verband met de kundigheden , zeden , regeeringsvormen en derselyke omftandigheden kennen , en dan eerst weder deeze duizenderhande gedaanten der afgodery onder één oogpunt brengen. De wereldfche gefchiedenis, vergeleekcn met de Goddelyke, vertoont ons verre het grootfte gedeelte van het menfchelyke geflagt in een verval, dat een nog fteeds duurend gevolg was der afwyking van  VOORREDE. nrï Van het geloof aan den éénen vvaaren God,die nog door JNoach en zyn huisgezin werd aangebeden. Zeer dikwyls fpreeken Israëls Profeeten van dit verval; en wel ('t geen hoogstmerkwaardig is) derwyze , dat zy iets voorzien, waardoor ook deezen anderen volken nog eens hulp beweezen zal worden; — en wel iets, dat uit Israël, en met naame uit het huis van David, zal voortkomen. By alle de byzondere nationaale betrekking hunner meeste redevoeringen op Israël, kennen zy ook eene Gods-regeering die zig tot over de heidenfche volken uitftrekt. Al wie de ziel der Israëlietilche gefchiedenis, met inzigt op zulke boogere wenken en aanwyzingcn beoefent, dien zal ook, reeds in de befchikkingen van het oude Verbond , de toegenegene voorzienigheid omtrent andere volken niet ontfnappen, welke men dikwyls enkel daarom deeze gefchiedenis ontzegt, omdat men de cenzydige volkswaan der laatere Jooden met de vroege edeler denkwyze, die in de afzondering en leiding van Israël iets Goddclyks en onvergelyklyks vond, voor eene en dezelfde zaak houdt; eene dooling, die, hoe welmeenend ook, nogtans veel nadeel ftigt, de Godgeleerdheid der H. Schrift verward maakt, en niet alleen die oude Theokratifche gefchiedenis, maar het Euangelie zelfs, in een valsch licht plaatst, omdat het zelve, volgens die wys van voorftellen , niet veel hooger te fchatten is, dan eene affchaffing van het, o^l tekens en wonderen gebouwde, Joodendom, en van dat geen waardoor dat gewaande volk van God van zyne ingebeelde Theökratie ontzet wordt.  &iv V O O ft II Ë D Êe De waare betrekking van het volk Israël tot de overige volken wordt egter in een geheel Verkeerd licht voorgedraagen , wanneer men zig dezelve dus Voorftelt: „ Dat een volk* y, door de regeering van Priesters uit de laag3, te opgekomen, en door voorgegeeven won,s deren en Godfpraaken tot geestdryvery ver,3 voerd, zig, op eene hoogstzonderlinge wys 5, afgezonderd, en, na het uitroeien van een ander volk, ^ig in deszelfs land gevestigd* „ en ook aldaar door grillige byzonderheden 3, in godsdienst en zeden zig altoos onder- fcheiden.heeft > en gehaat gemaakt." — En nogtans is de zaak zo menigmaal onder dit valfche en nadeelige oogpunt voorgefteld, dat in 't eind dit oude Israëlietendom , nevens de oorfprongelyke berigten van zyn afkomst, zig, onder de Christenen byna aan eene nog grootere veragting heeft zien blootgefleld, dan het immer van Perfen, Romeinen en Grieken had moeten ondervinden. „ Maar is het dan geene waarheid, dat eigene j, zinnigheid, natiönaale hoogmoed , uit be3> krompenheid van geest voorkomende, en n zugt tot het Wonderbaare deeze natiën 3 3, vooral omtrent den tyd 'van onzen Zalig3J maaker, hoe langer hoe veragtlyker en on- 4, gelukkiger gemaakt heeft?" ■— Zeer zeker ja; rr maar niet minder waar is het , dat deeze neigingen enkel eene verbastering waren van die edele godsdienib'ge vaderlandsliefde * Welke eertyds de zulken bezielde , die , met den geest der Theökratie wel bekend, als een wys en wonderdaadig werk van God eerbiedigden , dat hy'de nakomelingen van Abraham uit-  VOORREDE. tlitgekoozen had, om zig aan cn door dezelve op zulk eene wys te openbaaren', dat ten eenigen tyd de overige volken der aarde den zegendaarvan mede genieten mogf.cn. — Dit fielt ons dan gewislyk de betrekking tusfehen Israël en de afgodifche wereld geheel anders voor, dan dc genen pleegen te doen, die hier niets dan jammerhartigen volkswaan bemerken, en daardoor vergeeten, dat ook de braafftc Israëlieten grond hadden, om in de Goddelyke beftuuringen hunner natie cene vcrwonderenswaardige inrigting te eerbiedigen, en (in den waardigflen zin) trosch te zyn op deeze hunne voorregtcn. Ik verzoek alle myne leezers, die het om Waarheid te doen is , (zelfs wanneer zy zig reeds door zulke valfche voortellingen van den regten weg hebben laaten voeren) dat zy het ftuk nog eens geheel onbevooroordeeld overweegen; inzonderheid egter, dat zy, by dit gedeelte van de Gefchiedenis der Israëlieten naauwkeurig gelieven op te merken , welke verhevene en waardige begrippen de Profeeten (die zo menigvuldig in de gebeurtcnisfen Van dit tydperk gemengd zyn ;) zig van ds gefchiedenis van hun volk fin 't groote) gevormd hebben , befchouwd als eene aanhoudende reeks van Goddelyke befchikkingen, die zig nog onmeetlyk verre tot over hunnen lecftyd heen zouden uitftrekken. Dit is een oogpunt veel te gewigtig, dan dat ik het den leezer ilegts terloops'zou doen opmerken. Ik wil hem wel het vermaak niet weigeren , om de redevoeringen van i\mos , Jefaïas en der overige Profeeten voor tegen- woor-  Xvt VOORREDE. woordig enkel als godsdienftige dichtftükkên te leezen; Ik hoop, dat ik, zelfs door de wyze, waarop zy hier, gedeeltelyk in 't geheel, gedeeltelyk fluks wy ze , ingelascht zyn , heffl dit edele Vermaak veelmeer bevorderd j dan verzwakt heb. Ook houd ik my overtuigd * dat de verwondering over hunne poëzy alleen reeds bekwaam is, om menig een met dit tydperk der Israëlitifche Gefchiedenis weder te verzoenen; die hetzelve misiehien met een oog' van veragting, ter vlugt doorloopen had. Men meet immers anders gewoonlyk den trap de*r befchaaving en grootheid van geest eener natie, in zeker tydperk, af naar de meerder of minder verftandige mannen, die zy geduurende dat tydperk voortgebragt heeft. En zou het dan deeze natie en gefchiedenis alleen niet tot eer verftrekken, dat zy, binnen het verloop van eenige weinige regeeringen (welke niet eens alle gunftig en aanmoedigend waren voor: werken van 't verftand) verfcheiden mannen, niet alleen uit den Priester- maar ook uit den herderftand , heeft opgeleverd, wier gezangen , openbaare redevoeringen aan het volk v hartelyk betuigingen, nu nog verwondering verwekken. Oorfpronglyke vernuften heeft deeze tyd nog in menigte geleverd. — En nogtans was het niet zo ligt, oorfpronglyk te zyn, daar reeds eeuwen te vooren een David, eens Afaph en anderen, met zo veel geest, gezongen hadden. Tot nog ten minften heeft niemand Jefaïas, Amos, Micha, de eer, van oorfpronglyke vernuften te zyn, geweigerd, 'ê Loopt in 't oog, dat zy allen-verre iets meer,dan enkel gelukkige navolgers der oude digte. rei',  VOORREDE; xvr* km, geweest zyn. En dat'nog meer is, men vindt dikwyls by eenen en denzelfden Profeet voorbeelden van verfcheidene foorten van Oosterlyke Digtftukke.n.Jefaïas j by voorbeeld', hoewel doorgaans deftig verheven, weet ook den, toon van het herderslied (*) en van het treurdigt te treffen; Ondertusfchen heeft men egter deeze vernuftige mannen niet enkel of voörnaamelyfe als digters aan te merken, indien men hen naar hunne gantfehe waardy wil fcfiatten. Zy wa^ ren Profeeten < zo wel in den ruimften, als in den engften zin van het woord, (f) By tyden vallen zy in den eigenlyken Orakeltoon; maar gewoonlyk fpreeken zy in eene g*maatigder taal der geestvervoering, en wel zodanige, dat zy veel overeenkomst heeft met eene vuuriga rede tot het volk, door liefde tot het vaderland en den godsdienst ingegeeven. Men moeë hen noch altoos enkel als den mond der Godfpraak, noch altoos enkel als yverige volks* leeraars befehouWen, Als dienaars der Theocratie fpreeken en handelen zy dikwyls uit eigene vrye beweeging, 't geen de omilandig^ heden van dien tyd verëifchen; 'even gelyk zy op (*) Zie A ce je. Pope, Aanmerkingen over zvn Her* derszang: Mesfiak. En de Voorrede van Profesfor N uscheler voor zyne vertaaling van Collins Öriental. £.klos,en. Lunch, 1770. (f) m«?£.s en KSotfrin te gelyk. Zie 13 a fi d i l1 fig-> htjicatus pnmitmis vocis «-^,7,5 ex Platone erutus. Git* i73rt. De algemeene proeve over het ampt, kaV rafter en de redevoeringen der Joodfche Profeeten , Jii het IV. Deels 2de Stuk, der Charafterkunde van des «eer N ie mei jee, geeft- hier veel opheldering,.  Xvm VOORRÉD Ë. op andere tyden op eenen bepaalden Göddelyken last te werk gaan, (Zo vonden wy het reeds by Mofes.) Het karakter, dat zy hunnen „Jehova" toefchry ven , is, alleszins grootsch en waardig; en ftemt ten vollen met het karakter overëen3 welk hem ook de gefchiedenis toefchryft , (wanneer zy hem fpreekende , werkende, dreigende, beloovende — invoert.) Wat men ook leeze, 't zy de gefchiedenis van dat tydperk, 't zy de agterëenvolgende reeks der Profeeten Van hetzelve ; men ontmoet (fteeds hetzelfde karakter der Godheid, welk haar door Mofes, David en anderen, werd toegefchreeven; altoos den „ God der Goden, waaragtig, heilig , rechtvaardig , goedertieren." — Jefaïas is, zelfs als Digtcr , nooit verhevener , dan wanneer hy de Godheid fpreekende of werkende invoert. (Men leeze, by voorbeeld, het 4oltL' Hoofdltuk zyner Profeetiën.) De Jupiter van Homerus is, met al de grootheid, die hem zyn Digter byzet, een elendig zwak weezen, vergeleken met deezen God van Israël. — Naar maate egter het denkbeeld aangaande Israëls aloude Befchermgod edeler wordt, verfchynt ook bet Koningryk van God zelve in een fleeds waardiger licht. De Profeet omvat nu reeds, in den geest, ook andere volken, die 'ten eenigen tyd in ditRykingelyfd zullen worden. yt Is een geliefkoosd denkbeeld van Mieha en Jefaïas, ,, dat nog eens de menigte der „ volken tot'Israëls Gód naderen, en het getal j, zyner onderdaanen vermeerderen zal. (*)" — Maar (*) Jef. II: 2. vergel. met Micha IV: 1—3.  VOORREDE. m Maar zy waren nogtans de cerften niet, die de Theokratie in zo waardig een licht befchouwden ; reeds in de Pfalmen ontmoet men dit verhevene denkbeeld , welk, trouwens, reeds van het begin aan in dit plan van Openbaaring gelegen had. — Dat nogtans, dit niettegenstaande, deeze meer geestelyke uitzigten en verwagtingen ook altoos nog nationaal bleeven; en,gelyk aan de Gefchiedenis van Israël in 't algemeen , zo ook aan het huis van David in '6 byzonder, als vastgeklonken zyn, zal niemand vreemd voorkomen die deeze Goddelyke huishouding eenigzins dieper onderzoekt. Veelëcr zal hy juist in deeze wederzydfche betrekking der gefchiedenis met de Godfpraaken, gelyk ook in het doel, waartoe beiden van verre ftrek. ken, nieuwe ophelderingen van deeze verwonderenswaardige inrigting ontdekken. Alleen heeft hy zig voor twee doolwegen te wagtem Aan den eenen kant moet hy toezien, dat hy zigzelven nimmer in het algemeen verliest, dat is te zeggen, dat hy den historifchen leidraad niet laat glippen, by welken de Godfpraaken, beloften , waarfchuuwingen, onafgebroken voortgaan , tot daar zy in het insgelyks hiftorifchö onderwerp, de Openbaaring van het Euangelie, haar eindpunt vinden. Al wie midden in den loop onzer Theökratifche gefchiedenis deeZen natiönaale leidraad vaaren laat , liever reeds in den doolhof der leerilellingen omdwaalt , en, zonder met den geest der gefchiedenis raad te pleegen , over de Godgeleerdheid der Heilige Schrift ilegts enkel Philofopheeren wil, die gaa vry zyn gang; maar geeve dan ook, in 't eind, niet de Heilige Schrift, maar * * % zig»  VOORRED E. zigzelven de fehuld, wanneer deeze Goddetyke inrigting zyn verftand verbystert, en bet groote , het allesomvattende van dit werkft.uk der Voorzienigheid zyn geloof te bovengaat. Maar aan den anderen kant, moet hy zig ook voor den misflag wagten, waardoor men elke byzondere omftandigheid, enkel omdat zy in deeze, voor hem heilige boeken ftaat, eene al te hooge waardy toefchryft, en daardoor vergeet, dat, in zo lang eene volksgeschiedenis, doormengd met eene menigte van familie- en andere kleine Hukken, onmogelyk alles even gewigtig, 'k laat ftaan dan even Goddelyk kan weezen. Hoe veel had men in deeze geïchiedboeken kunnen agterwege laaten , zonder dat 'er de famenhang van het geheel, en 't geen eigenlyk Goddelyke beiluuring genaamd mag worden , het geringfte by verloorcn had! Ja, door het nader byëentrekken van het weezenlyke, en het weglaaten van het toevallige, moest het Goddelyke deezcr beftuuringen flegts tefterker in 't oog vallen. Men heeft zig derhalven allerzorgvuldigst te wagten , dat men .door de menigte der kleinheden niet ongemerkt het groote uit het gezigt verlieze. By het inlasfchen der Profeeten in het gefchiëdverhaal, moet het my vry liaan, om uit ieder van hun telkens te neemen, 't geen my met de gefchiedkündige omftandigheden overeenkomftig fchynt, zonder 'er my aan te binden , of hetzelve in den Profeet, (wiens boek ik enkel befchouw als eene verzameling van redevoeringen tot het volk, en Godfpraaken by verfchillende gelegenheden uitgefproken.}' vroeger of laater voorkomt, 't Geen op de ge-  VOORREDE. xxi gefchiedenis geene, of altans niet zulk eene betrekking heeft, waardoor dezelve eenigermaate opgehelderd zou kunnen worden, gaa ik gewoonlyk geheel met ftilzwygen voorby. Zomwylen was ook een uittrekfel alleen tot myn oogmerk voldoende. Deeze vryé trant yan behandelen was noodig; te meer, omdat ik de Profecten eigenlyk maar in drieërlei opzigt met de gefchiedenis verbinden kon: gedeeltelyk als ophelderende bylaagen; die ons, by voorbeeld kennis gaven van den denktrant van zeker tydperk, van het karakter van deezen of genen Koning , van den Staatkundigen of zedelyken toeftand der natie onder zyne regeering, van de dryfveeren ,die het hof meestal deeden werken, (een onderwerp, waarover3 Jeremias vooral veel lichts verfpreidt) — gedeeltelyk als gedenkftukken van eene zeldzaame godsdienftigheid , welke een tegenwigt was, zo wel van het verval der godsdicnfligheid en zeden ia 't gemeen, als ook inzonderheid van de ongodsdienftigheid der priesterfchap en van het hof, — gedeeltelyk, en wel voornaamelyk, als bronnen der gewigtigfte ophelderin» gen omtrent het plan der Goddelyke regeerinf over deeze natie; ophelderingen, die wel niet al het hcht der Euangelifche hebben, maar toch reeds den weg tot dezelve baanen, en het groote voorwerp der Israëlietifche verwagtingen, den Zoon van David en deszelfs Ryk, met geen minder vertrouwen, dan waardigheid aankondigen. Dit, bevond ik, de ziel zo wel van hunne Schriften,als die der Theokratifche Gefchiedenis zelve te zyn.— 't Geen boven van deeze zelfde fchryvers, als digters befchoiiwd, ** 3 g®^  xxn VOORREDE, gezegd is, vervalt hier .door niet; alleen kon het niet het voornaamfte oogmerk zyn, hen van den kant hunner Poëtifchc waarde te beschouwen. Maar dit wenschte ik my, of liever hun, 't welk Modelszoow zynen David, met zo veel regt gewenscht heeft, en 't welk ieder zelfdenkend Schriftuurcnderzoe•ker, als onontbecrlyk noodzaaklyk ■aanmerken moet: dat men, voor eene poos altans, 'onder 't leczen alles vergeeten mogt,wat het oordeel over de waardy en den aart hunner fchriften (der Profeetifche zo wel als der Historii'che) in 't geringile' vooruit loopen kan. Myns oordeels, is ook op deeze geheele Theokratie-Gefchiedenis en derzelver Bylaagen toepaslyk, 't 'geen die groote man by zyne vertaaling der PfaJmen,zegt men,gedagt en geuit heeft:,, Ik „ moet my,(dus voert hem zyn vriend fpreekende in (*)) „ Ik moet my in den toeftand „ van een mcnsch verplaatfen-, die, meteen „ onbevooroordeeld gemoed en onverduisterd 9, oog, als voor de eerfte maal het oorfpronT 5, gelyke leest, en hetzelve, voorzien met de noodige hulpmiddelen, tot een onderwerp „ zyner letteroefeningen maakt. Dit is min„ der gemaklyk , dat het wel fchynt. Het „ hoofd moetVry zyn van alic oude denkbcel„ den. Ik moet, gelyk als na eenen dronk uit ,, den vloed der vergeetenhcid, my niets van „ hun herinneren kunnen. En ik raad ieder 3, een, die dergclyken arbeid onderneemen, en 3, iets goeds voor den dag brengen wil, om „ vooraf C*> De Heer Friedlander uber die Mendeljohnfihp. $f Zyne ziekte, en gedrag geduurende dezelve. .— By* zondere eerbewyzingen, hem, na zynen dood, aange. daan. 1 Kon. XVI, 15 — 29. 2 Chron. XVI. ia.-< DERDE ROEK. Tot den dood van Jofaphat. EERSTE HOOFDSTUK* Begin der Regeering van Achab, Elias. ■ Heilloos Egtverbond van Achab met Ifabel, Dogtet van den Koning van Tyrus en Sidon. — BeriJ wegens  I N H O U D, jocxt gens de Phoenicifche afgodery. — Derzelver dienst plegtig te Samaria gevestigd. — Onzekerheid wegens den afkomst en vroegere verriglingen van den Profeet Elias. — Zyne plotslyke komst aan het Mof van Achab, en voorzegging van eene'buitengewone droog, te. — Hy begeeft zig in de eenzaamheid, by de Beek Krith. — Raaven verzorgen hem , een jaar lang , van leevensmiddelen. — Hy verlaat de woefieny, en begeeft zig, op Goddelyk bevel, naar het Koningryk Sidon. — Ontmoeting en gefprek tusfchen den Profeet en' eene arme Weduwe van Zarpath. — De Bybelfche Gefchiedenis van Joodfche partydigheid verdeedigd — De arme Weduwe wordt door de Voorzienigheid in jlaat gefield, om den Profeet nevens haar Huisgezin, uit haaren geringen voorraad, een geheel jaar te on. 'derhouden. — Haar geftorven Zoon wordt, op voorbede van Elias, weder wonderdaadig in 't leeven verwekt. — Grootheid en waardigheid van1 dit, en van de andere wonderwerken van Elias. i Kon. XVI. 30—33. XVII. TWEEDE HOOFDSTUK. Achab en Elias. — Vervolg. Pcogingen van Achab, om het verblyf van Elias te ontdekken, en van Jfabel ter verdelging van de voorjlanders van den waaren Godsdienst. — Ontmoeting 'tusfchen Obadia, Hoofdman der Koninglyke Lyfwagt, en den Profeet Elias. — Toefland en inrigting der Profeetenfchoolcn ten dien tyde. — De Profeet beflraft den Koning Achab wegens zyne Afgodery, en beveelt hes  xxxit1 I N H O Ü Dj liet Volk, nevens alle de Priefters van Baal, voor HrA cp den berg Kqrmel te vergaderen. — Zyn voorjïel ,■ om door offeranden ie onderzoeken, wie van beiden. Jehova of Baal, de waare God zy. Vrugteloozé poogingen der dienaaren van Baal om verhooring by hunnen Afgod. — Elias maakt, op zyne beurt, toeJlel tot de offerande. — Op zyn gebed verteerd een blikfemjiraal het offer. — Indruk, dien dit wonder op de menigte maakte. — Op last van Elias worden de Bedienaars van Baal van kant gebragt. ~~ 'Er volgt een plasregen. — De bedreigingen van ïfabel noodzaaken Elias weder in de eenzaamheid te vsyken. — De Profeet vervalt tot mismoedigheid. — Ferfchyning van eenen Engel. — Feertigdaagfche wandeling door dé woefieny. — Godfpraak. — Hoe van Elias wordt opgevat. — Eli fa wordt door Elias tot zynen Leerling tn Opvolger in de Profeetifche waardigheid verhoren. — Benliadad, Koning van Syrië , beooi loogt Aela'o, en belegert Samaria. — Zyne trotfche eifchen, tegen welke Achab zig in 't eind verzet. — Een Profeet des Heeren belooft Adiab de overwinning op de Syriërs', •— Twee honderd jongelingen aan 't hoofd det bezetting van Samaria, doen een uitval, en Jlaan het Syrifche htir op de ylugt. — De zelfde Profeet voorzegt de wederkomst des Syriërs tegen hei volgende Jaar. — De Profeeten als Staatsraden befchouwd. — Tweede neder-laag der Syriërs. — Benliadad, door geveinsde vernedering, Achabs gunst verworven hebben, de, wordt in vryheid en voorige waardigheid herfteld. —• Aanmerkingen op deeze daad van Achab. —* Zon*  ï N" H ó ü Dl ±mti- Zonderlinge wys, waarop,den Koning het Godlyke mis* hangen in zyn gedrag, door een Leerling der Frofeeteni wordt aangekondigd. — Aanmerkingen Herover. — Nabolh, weigerende zynen Wynberg aan den Koning te verkoopen, wordt, op heimdyken last van Ifabelt. ter dood veroordeeld en gejleenigd. — Achab neemt bezit van den Wynberg. — Doch de Profeet Eliat komt by hem, verwyt hem zyne gruweldaad, en voor* Spelt hem en zyn geflagt den ondergang. — Op AchabS berouw wordt de gedreigde Jlraf tot na zynen dood uit* gefield: — Israëls God handhaaft, ten allen tyde, zyti Karakter en Waardigheid. i Kon. XVIII. XIX. XX. XXL DERDE HOOFDSTUK. Begin der Regeering van Jofaphat.— Oor log van hem en Achab tegen de Syriërs. — Dood van Achab. ..Jofaphat, op den Troon van Juda gekomen, vers groot, door wyze fchikkingen, de magt van den Stact. — Hy vermeerdert de inkomflen van 't Ryk, -* Zyne fchikkingen, ter verbreiding van meerdere kennis van de Burgerlyke en Godsdienjlige Wetten van Mo* fes. — Nuttigheid en verdienstelyVieid der genomens. maatregelen. — Staat der Krygsmag$ onder deezen Koning. — Egtverbond tusfchen Joram, Kroonprint van Juda, en Athalia, Dcgter van den Koning vari Israël, — De Koningen van fudaw en Israël bffluitetl famen den Koning van Syrië de vesting Ramoth in Gi* tiadte ontweldigen. — Pïer-hondtrd Prof men, we* gem  ixxiv I N H O Ü Do gens deezen oorlog geraadpleegd, voor/pellen eenfiemmig den besten uit/lag. •—• Op, aandringen van den Koning Jofaphat wordt de Profeet Micha mede geroepen. — Deszelfs Jloutmoedig gedrag, en geheel verfchillend 'antwoord. —■ Hy wordt mishandeld, en, op 'j Konings bevel, in de gevangenis geworpen, doch be. roept zig op de uitkomst der zaaken. — A,chabs voor. zorg, om niet bekend te zyn geduurende den VeldJlag.—> Koning Jofaphat, in leevensgevaar zynde, keert zig tot God, en wordt behouden. — Maar Achab wordt gewónd , en fterft; 't geen den jlag in wanorde doet eindigen. — Naauwkeurige vervulling eener byzondere cmjlandigheid, door Elias wegens Achab voorzegd, ï Kon. XXII. s— 45. 2 Chron. XVII. XVIII.- VIERDE HOOFDSTUK. Aha/ia en Joram. —< Laatjle leevensbyzonderhe. den van Jofaphat en Elias. Ahafia, die zynen Vader Achab opvolgt in de Regsering en het begunfiigen der Afgodery, laat wegens eene ziekte de Gcdfpraak van Baal-Sebub vraagen, > i EUas fluit den afgezondenen in hunne reis, en laat den Koning, uit naam van Jehova, den dood aankondigen. — De Koning zend een bevelhebber met vyftig man, om den Profeet gevangen tot zig te brengen. — Doodlyk lot, der gezondene manfchap, tot tweemaalen toe, overgekomen. — De derde bezending ontkomt door het befcheiden gedrag van haar en bevelhebber, dit gevaar. — De Profeet, ten Hove gekomen, herhaald* de dood voorfpellende t Godfpraak) die kort daarna yw-  inhoud. éii ■tüld wordt. —Joram, Achabs tweede Z'-on, volgt zynen Broeder op. 04 Het uiteinde van een Prof-et Elias beantwoordt aan zyn gelieel voorig leeve i; en het Vfri:aa{ daarvan is eigenlyk Cefchiedkmdig. — Zyne zonderlinge neiging naar zekere plaats, en vergeejfcht poogingen, om zig het gezelfchap van Elifa te onttrek, ken. i— Zy komen te Bethel, Vermoeden van de Leerlingen der Profeten aldaar wegens eene gewigtige verandering met dm Profeet. — Eer.erlei vermoeden vonden zy te Jericho. — Wonderwerk by het overgaan der Jordaan.— Waartoe nu nog wonderen dienden? -—' Elifa7 s getrouwheid , en derzelver belooning. De f wegneeming van Elias. —> Aanmerkingen over den,' zin, waarin men het oude verhaal deezer wonderbaars: Gebeurtenis te ver (laan hebbe. — Uitwerking van dit vooïval op den Geest van Elifa. — De Leerlingen def Profeeten zoeken, tegen den raad van Elifa, tevergeefs naar het Ligchaam van Elias. —• Deeze Gebeurtenis opende een ruim veld^voor gkfingen; •— maar te* ' vens voor Elifa tot gewigtige uüzigten. —■ Elifa verbetert , tot een eerjle bewys zyner Godlyke zending, het water te Jericho. — Smaad, den Profeet te Bethel aangedaan, 'met deszelfs doodelyke gevolgen. — Karakter van Elics volgens Jefus Sirach.*— De Ziender. Jehu yerwyt Jofaphat zynen byftand aan Achab'. —* Dit verwyt verdubbelt zynen yver voor den waaren Godsdienst , en liet verbeteren der regisöefening. . Hy fielt Regters aan in alle Jleden. — InjlelHng van het Oppergeregtshof te Jerufalem. — Jofaphat en Ahofia regten eene Maatfclappy van Koophandel op. — *** 2 £)t  xxsvi INHOUD. Dezelve mislukt. — De Koningen van Juda en braU trekken tegen de Moabieten te velde. — Hun Leger komt in gevaar by gebrek van water. —* Elifa , om raad gevraagd, doet Joram zyn Profeetisch gezag gevoelen >— Voor f pelling, met aankondiging van eenen naderenden regen, van eene volkomene oveiwinning. — Derzelver vervulling. — De Moabieten en Ammonieten, en een gedeelte der Edomieten doen Jofaphat een oorlog aan , en rukken tot aan Engedi voort. — De Godvrugtige Koning, wegens deezen onverwagten overval in v, rlegenheid, verzamelt het Volk tot een Godsdienftig vasten. — Zyn plegtig openbaar gebed. — Godfpraak, met belofte vanvolkomeneoverwinning ,zonder flag te leveren. — De Koning trekt, met zyn Volk, den vyand, als in triumf, te gemoet. — De vyanden vernielen elkander én uit ongegronde vrees en wantrouwen. — Jofaphat en zyn Volk hebben niets te doen, dan den grooten bint te verzamelen, en komen onder vrolyke gezangen te Jerufalem te rug. — Tyd der Regeering en dood van Jofaphat. — Zyne verdien(len. ~ Begraaving, i Kon. XXII. 46. — 2 Kon. I. II. IIL 2 Chron. XIX. XX. VIERDE BOEK. Tot den doopl van Joas. ÊEÉ.STE HOOFDSTUK. Joram in Israël. Eerfie wonderen van Elifa. Joram in Juda. De tegenwoordige Koningen van Israël en Juda wa* ren Zwagers, van estisrlei naam, en Afgodendie*. naarf. *—  INHOUD. sxtvif naars — Elifa Jlaat in hetzelfde vertrouwen, als eer* tyds Elias. — De arme weduwe van 'tenen Leerling der Pri>feeten wordt wonderdaadig door hem gered — Gtvoegly'khetd en waardigheid van dit wonder. — De wonderen beginnen, van tyd tot tyd, meer te gelyken naar die van het Euangelie. — Een voornaam huisgezin te Sunem bewyst den Profeet eene groote gastvry. heid. ^4 Ter vergelding hunner edelmoedigheid, zegent hen God met eenen Zoon. — Deszefs fchielyke dood De moeder ylt naar Elifax en geeft hem haar verlies te kennen. ~ De Proleet zendt zynen Dienaar, om den dooden op te wekken; — doch op aandringen van de moeder , volgt ly zelf derwaarts; — en op zyn gebed wordt de cfgejlorvene weder leevende. — Eenige wonderen van Elifa ten voordeele van Leerlingen der Piofeeten. — Naaman, Veldheer van den Koning van Syrië', wordt door Elifa wonderdaadiglyk van de melaatsheid geneezen. — EHJa weigert edelmoedig de gefel enken van den Syriër. — Naaman erkent Jehovz yoor den waar en God. — Redenen, waarom God, nf 't Oude Verbond, als de Volksgod wordt voor gefield.— Elifa 'ontheft den Syriër van eenige bedenkingen. —* Gehafi troont, met list> Naaman een gedeelte der gefchenken af. — Tot {Iraf van zyne trouwlooze laag* hartigheid, komt de melaatsheid op hem en zym Nakomelinren. - Voortgang der Afgodery in Juda onder de Regeering van Joram. — Hy doet zyne Brosders cn eenige Grooten van kant helpen. — Heillooze invloed van Athalia op de tegenwoordige Regeering.— Men Profeet bedreigt Koning Joram , door eenen 3 brief ^  ztxvui I N H O U Tc brief, gefchee-.en op noam van Elias. ~ Af al iet Edomieten. —ï? Oproei t' Libna wegens de 'Afg>de: **&«, • > • ■■ \ ' g<     GESCHIEDENIS DER ISRAËLIETEN. KONINGEN van Jwh m Israël,   GESCHIEDENIS van de KONINGEN van JUDA en ISRAËL, NA DE SCHEURING DES RYKS. EERSTE BOEK. Tot den dood van Rehabeam, EERSTE HOOFDSTUK. Komst van Rehabeam tot de regeering. Afval der tien Jlammen. Reeds onder de regeering van Salomo, waren nier. zo zeer de welvaart, als wel de denkwys efi grondbeginfelcn, waarop Israëls welvaart rustte, begonnen af te neemen. Offcboon Rehabeam, zyn zoon, by de Ammonietifche Naëma verwekt (*), de O) Gefchiedenis van Salomo, B. I. Iloofdft. 1, hl. 239- IX. D BEL. A 2 Reliabestn fcheen de man niet, om den luister van zyns Vaders Ryk Maande te ' houden. '  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. I. Hoofost. De onder- daanen, ■voornaam, lyk der tien Stammen, zyn*wegens de verhoogingen der belastingen , misnoegd op lietliuis van David. 4 GESCHIEDENIS der de regeering zelfs onder veel gunftigeÉ vooroordeel aanvaard had , dan de natie, en zelfs zyn vader, ten zynen opzigte voedden; hy zou nogtans den luister en het aanzien van Salomos monarchie bezwaarlyle gehandhaafd hebben. Hy was wel niet meer te jong tot de regeering (zynde een man van een-en-veertig jaaren) ; en tot het verkrygen der, voor eenen Regent noodige kundigheden was, mislchicn aan geen hof betere gelegenheid , dan aan dat van Salomo. Ondertusfchen heerschten aan dat zelfde hof, by al den ryk dom van wyze ftaatkundige regelen, welke den Koning en zynen raaden zo gemeenzaam waren , eigcndunklyke grondbeginfelen , welke , offchoon voor elk ander Afiatisch Koningryk beter dan voor Israël gefchikt, by Rehabeam en zyne jeugdige vrienden veel meer ingang vonden, dan die lesfen der wysheid, waarmede Salomo zyne geneigdheid tot willekeurige overheerfching (*) toch nog altoos wist te maatigen (f). Het verfchil tusfchen David en Salomo > was reeds zigtbaar genoeg geweest; de pragt van Salomos hofhouding had verhoogingene van belastingen ten gevolge gehad, welke, indien zy niet door andere voordeden, die 's Konings fehranderheid de natie ver- fchaf- (*) Gefchiedenis van Salomo, B. I. Hoofdft. I. bh 247. en 252. (f) Zie deeze lesfen der wysheid voor Regenten, Gefchiedenis van Salomo, B. II. Hoofdii II. bladz.  ISRAËLIETEN. " 5 fchafte, vergoed waren geweest, reeds ïang tot luide kiagten gelegenheid gegeeven zouden hebben, gelyk dan ook terftond na zynen dood de Rem des mïsnocgens zig van alle kanten deed hooren. Luidst van allen fchrecuwden de tién Stammen , die flegts naar eene gelegenheid gewagt hadden, om zig, zo 't mogclyk was, eens voor al aan de heerfchappy van 't huis van David te onttrekken. De verborgener oorzaaken deezer onge. negenheid heeft men ongetwvfeld in de oude yverzugt van het magtig'c Enhraïm tegen Juda te zoeken (*). Onder David had de algemeene agting voor deszelfs verdienften, en onder Salomo , die zynen troon door al de kragt der flaatkunde bevestigde, de vrees zelfs belet, dat het ooit tot eenen gevaarlyken opftand kwam; maar uitgeroeid was daarom deeze yverzugt niet. Nog by het leeven van Salomo was 'er iemand, die dezelve heimelyk onderhield : Jerobeam, een Ephraïmiet, zoon van Nebat en Zerua, . (verder weet men van zyne ouderen niets) < geboortig van Zereda (f) een onbekend plaatsje. — Dces ondernecmende jongeling ' vond al vroeg gelegenheid om zig in aanzien te brengen , naardien hy zig, by het bouwen eener vesting op den burg Zion door bekwaamheid en werkzaamheid zo zeer by den Koning Salomo in de gunst wist in te O) Gefchied. yan David, D. I. blad. 317. GeTcfajed* der Regteren , bladz. 175. Ct) Volgens de LXX. Sarlra. A 3 Koningen van Juda en Israël. i. "boek, i. Hoofdst. Dir misnoegen werd reeds by het leeven van jalomo , angeftookt loor den Iphrnïiïüce [erobeam.  Koningen van Judi en Israël. I. Boek. IJ hoofdst. Ce profeet Acliia voorfpelt Jero«beam, op goddelyken last, de aangaandefcheuring van 't Ryk, en zyne verheffing tot Koning der tien Stam. wen. 6 GESCHIEDENIS der te wikkelen , dat deeze hem over zyne ftam. gcnooten, die mede aan deezen bouw als lastdraagers arbeidden , tot opziender verkoos. Door dit ampt, vond hy, zo 't fchynt, meermaalen gelegenheid, om zynen ondergefchikten, het drukkende van dien arbeid en der belastingen in zulk een licht voor te Hellen, dat het misnoegen tegen de regeering aankweekte , terwyl het hem zeiven als eenen vryheidminnenden man vertoonde, die ten eenigeri tyd nog moeds genoeg zou hebben, om dien drukkenden last van zig en zyne landgenooten af te werpen. 't Geen hem tot zodanige onderneeming aanmoedigde,was eene gebeurtenis,die hem ontmoette; terwyl hy eenzaam , komende van Jcrufalem , over het veld ging, Zyn ftamgenoot , de profeet Achia van Silo, ontmoette hem op den weg. Deeze, mis-, fchien op dit oogenblik bezield van eenen billyken yver wegens Salomos neiging tot den afgodendienst, werd, zo als Jerobeam hem naderde , door goddelyke ingeeving van deszelfs verordening ter heerfchappy over het grootfte gedeelte Van Salomos ryk, verwittigd , met bevel van hem dit aan te kondigen. De gelegenheid der plaats liet toe, dat hy 't hem, zonder van iemand bemerkt te worden, niet enkel by monde, maar ook volgens de 1 wyze der Zieners , die zig van zinnebeeldige tekenen plagten te bedienen, door de verftaanbaarfte afbeelding inprenten kon. Hy neemt den nieuwen overmantej/dfën Jerobeam om had , en geeft hem dien,  ISRAËLIETEN. f dien, in twaalf ftukken gefcheurd , waarvan hy twee in de hand hield, met deeze woorden, te rug : „ Neem voor u tien „ ftukken! — Want dus fpreekt Jehova, ,, Israëls God: ik zal Salomo het Koningryk „ ontneemen; tien ftammen zullen de uwe „ zyn ; het overige zal aan het huis van „ David behooren; (dat zal het behouden om David, mynen knegt, en om Jcruj, falem, dat ik my ten zetel verkoos;) dc j, reden hiervan is deeze: omdat zy my „ verhaten , en afgoden en afgodinnen , „ Astarte der Sidoniers , Chamos der Moa„ bieten , Milkom der Ammonieten ge„ diend, en myne geboden niet gevolgd, myne wetten niet waargenomen hebben, „ gelyk David deed. Doch hy zelf zal „ niets van het gantfche ryk verliezen; „ maar, zo lang hy leeft, in 't volle bezit 9, zyner waardigheid blyven , om David, „ mynen knegt, mynen lieveling, den on9, derhouder myner wetten. Maar den zoon „ van Salomo zal ik van het grootfte ge„ deeltc des ryks berooven; u geef ik „ tien ftammen, hem laat ik éénen, al„ leen opdat Davids licht niet uitgebluscht „ worde in de ftad, die naar mynen naam „ genoemd wordt. U geef ik een gebied, „ zo groot als gy het wenfchen kunt. Gy „ zult Koning over Israël zyn. Indien gy „ my gehoorzaamen , uwen wandel naar „ myne leer , uwe regeering naar mynen „ wil inrigten, en het voorbeeld van my* „ nen dienaar David volgen zult, zaUk met „ u zynl Uw huis zal beftendigzyn, gelyk A 4 „ dat Koningpj» van Juda en Israël. I. Boek. I. HoOFOSf,  Koningen van Juda en Israël. j. Boek. i. JJfJQFDST. Cevolgen deezer voozegging, ten opzigte van Jero. beani. Vergadering der Stammen te Si{Uiem, tot 6 . GESCHIEDENIS deh „ dat van David — wiens nakomelingfchap ,, vernederd wordt;doch niet voor altoos". Men moet den profeet Achia hier even eens beoordeelen, als eertyds in foortgelyk geval Samuël; beiden ftonden , al? profeeten, onmiddelyk onder den opperften Kó» ning, en waren, wat hun ampt betrof, onafhanglyk van de kroon. Zy hadden hunne bediening onmiddelyk van God, zonder welke de Theokratie in eene enkele menfchelykc Monarchie verbasterd zou zyn gewor. den; naardien de priesterlyke ftand te zwak was, om den Koning in de onderwerplykheid aan den opperften Wetgeever te houden. Deeze voorzegging had op Jeroheam zo veel indruk, dat hy van tyd tot tyd duidlyker liet merken , dat hy zig tot iets hoogers gefchikt gevoelde. Gefteld zelfs, dat Salomo van deeze ontmoeting tusfchen hem en den profeet niets ontdekte, de oogmerken van Jerobeam , die zig hier en daar eenen aanhang .maakte , konden egtcr zyn fcherpziend oog niet ten vollen ontfnappen. Hy gaf eenigen blyken, dat de Ephraïmiet zig by hem verdagt gemaakt had. Jerobeam ontvlugtte naar Egypte, en vond by dit hof, 't gene de grootheid van Salomo in de oogen ftak, niet alleen befcherming, maar zelfs aanmoediging , om zynen aanflag by de eerfte gelegenheid moedig uit te voeren. En deeze gelegenheid verfchafte hem thans de dood van den Koning Salomo. — Het fchynt, dat Rehabeam deezen mededinger zyner heerfchappy , die tegenwoordig Uit Egypte te rug gekomen was, in't begin ver-  ISRAËLIETEN. veragt heeft; anders had hy zig van zyn opvolging in dekoninglyke waardigheidnie zo verzekerd gehouden, toen, na het af fterven van Salomo , de ftammen bycen kwamen ter verkiezing van eenen nieuwe] Koning, t Was voor den zoon van Salo roo toch reeds eene bedenklyke omftandig heid, dat niet Jerufalcm , maar Sichem, ii jerobeams eigenen ftam gelegen, de verga derplaats zou zyn. Dus had het ongetwy feld de nieuwe mededinger beleid Nor bedenklyker was, dat juist deeze man zn thans werkelyk aan het hoofd niet alleef van zynen eigenen ftam, maar zelfs van de gezamenlyke ftammen (Juda en Benjamin uitgezonderd) bevond , en Rehabeam zig tot ncm naar Sichem begeeven moest in dien hy de kroon wilde hebben , welke hem in Juda van niemand betwist werd Vol gens het regt,wclk het huis van David reeds iedert lang op de heerfchappy over geheet Israël oordeelde te bezitten, behoorde er nu zelfs niet eens meer gevraagd te zyn of de koninglyke waardigheid weder door een' Prins uit dat huis bekleed zou worden. Maar Jerobeam en de tien Stammen toonden zich, reeds by de eerfte famenkomst, zo vreemd van dit regt van het geilagt van David te erkennen, dat zv den Prins ronduit eene voorwaarde vooiftelden , onder welke alleen zy voorneemens waren, zig aan hem te onderwerpen „ Hy moest plegtiglyk verklaaren, dat hv „ de belastingen, welke onder zynen vader te drukkend geweest waren , merkelyk A $ „ vèr- - KoN/ncen t van Juda en Israël£ Boek. HoOFDST. " bet veikie. zen vdneen* Koning. Men bfcdt Rehabeam dc-eze waardigDefd aan; doch onder voorwaarde dat hy de belastingen verminderen zou.  van Jud en Israé! i. Boek. L hoofdst. Tegen het gevoelen zyner oude raadslieden en op aandrang zyne jeugdige ■vrienden, geeft de Prins het vollt een weigerend «n dreigenc antwoord. lo GESCHIEDENIS der „ verligten zou". Dit onverwagte voor* 1 ftel nam Rehabeam drie dagen in, beraad. Hoe billyk de eisch der ftammen geweest: mag zyn, (hunne klagten fcheenen voornaamclyk op de laatfte jaaren van Salomos regeering te doelen) 't was den onervaarenen Prins egter nooit in den zin geichoten, dat van een vryheidminnend volk, by de komst van eenen nieuwen Koning op den troon, zulk een aanzoek natuurlykerwyze te verwagten was. Het uitftellen van het antwoord maakte reeds niet den besten indruk. — De Prins , overwoog met de regeeringsraaden van zynen vader , .mannen van jaaren en ondervinding, welkeen antwoord men het volk te geevcn had. Deezen waren eenpaariglyk Van oordeel, dat, infehiklykheid en toegeeflykheid het zekerfte middel wasi, om zig van'de harten des volks te verzekeren; dcwyl ftrenge grondbcginfels, altans in 't begin, altoos onaangenaam moesten zyn in den mond van iemand, die naar gezag ftond. Zy hadden hem daarenboven Salomos fpreuk : „ De onverftandige Vorst is gewoon het „ land te drukken" (*), te gemoet kunnen voeren , indien niet Salomos eigen voorbeeld deezen grondregel tegengefproken , en tot de tegenwoordige bezwaarnisfen aanleiding had gegeeven. — Deeze raad fcheen den Prins niet zo goed, dat hy niet nog eenen beteren voor mogelyk hield. Zyne jeugdige vrienden en metgezellen zouden heden, on-, (*) "Gefchiedenis van Salomo, bladz. 417.  ISRAËLIETEN. u ondervinden, dat hy eenig vertrouwen in hun Helde. Hy laat hen roepen, en fielt hun dezelfde vraag voor, gelyk den ouden. Deezen, om zynen hoogmoed te ftreeien (zyn gelaat kondigde hun zyn misnoegen wegens den raad der ouden aan;) en omdat zy geloofden, dat het volk de onderdrukking te lang gewoon was, dan dat men, in ge. val van weigering, eenen opftand te vreezen had, gaven hem den raad, het verzoek der ftammen regtftrccks af te flaan, ja hun te verkiaaren, „ dat hy hun zyne opper„ heerichappy nog wel anders zou doen „ gevóelen , dan zyn vader gedaan had ; „ waar die by gcesfelflagen berust had , zou „ hy met fcherpioenflagcn kastyden". Te weeten, deeze Raadslieden dagtcn, dat 'er alleen de taal der willekeurige oppermagt aan ontbrak; want met dc zaak zelve had het, gelyk zy waanden , zyn bcflag. En wien fcheen deeze taal beter te pasfen dan eenen jongen onbepaalden Monarch , aan wiens hoogheid en onbepaald gezag zy dan des te onbelemmerder deel hoopten te hebben, hoe meer men het volk, terftond by den aanvang der regeering, door eenen gebiedenden toon fchrik had aangejaagt? — .Deeze taal van een oosterfchen° willckeurïgen Oppervorst fcheen den Prins zeJvcn met dc waardigheid der kroon ten vollen overëenkomftig. Op den derden dag laat hy Jerobeam met de afgevaardigden voor zig komen, en deelt hun, niet flegts den zin, maar woord voor woord, het onverdraaglyk ruuwe antwoord mede, welk zyne jêug- van Juda en Israël. I. Hoek, I. HüOiDSÏ.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. I. hoofdst. Dit verwydert de gemoederent'eenemaal van hem en ïyn huis, en wordt gevolgd van een* volkomen afval der tien ftanimeu. ra GESCHIEDENIS der jeugdige raadslieden hem in den mond gelegd hadden. Hierop fchynt Jerobeam, die rs Prinfen geaartheid kende, en de zaaken kunftiglyk zo bcftuurd had, flegts gewagt te hebben. Nogtans is een hooger invloed niet te ontkennen. De wyze raadgeeving moest tot Rehabeams (even gelyk eertyds de raad van Achitophel tot Abfaloms) nadeel verydeld worden, op dat de zaak den keer name, dien de Profeet van Silo voorzegd had. (Wederom een bewys van den famenloop van de vrye daaden der menfchen met 't geen de Godheid befloten had.) 't Baatte den jongen Koning niets, dat de ftammen de koninglyke regeering reeds zo lang gewoon waren, dat 'er van het wederinvoeren der volksregeering zelfs nu niet eens gerept werd. Samuël had egter inderdaad de willekeurige oppermagt niet zo verfchriklyk afgebeeld, als het trotfche antwoord van Rehabeam haar thans deed gevoelen : nogtans kwam het niemand in den zin, de eens ingevoerde regeeringsvorm te veranderen. Alleen het huis van David werd eens voor al de gehoorzaamheid ontzegd. „ Wat raakt ons langer David ? — „ Wat gaan Israëls ftammen den zoon van „ Ifaï aan? — Laat David op zyn eigen „ huis toezien". Van alle kanten klonk dit geroep. Die den toon zetten, Jerobeam 2n zyne vrienden,behoefden 'er naauwlyks verder iets by te voegen, om den verbitterden ftammen zelfs de minfte gedagten ran onderwerping aan Rehabeam onverdraag*  ISRAËLIETEN. is riraaglyk te maaken. Sterker kon dit hun befluit niet te kennen gegeeven worden, dan door de uitdrukking, dat zelfs de na^ gedagtenis van David, die de liefde der natie bezeten had, hen in 't minfte niet in hun befluit kon doen wankelen. Men zou fchiep moeten befluiten , dat Juda en Benjamin door Salomo met meer zagtheid behandeld zyn geweest , dan de overige ftammen; om dat 'er van deezen in 't geheel geene klagten inkwamen. — Maar ook zonder dit te cnderftellen, waren deeze beide ftammen (die, federt de verplaatzing van den rykszetel naar Jerufalem, genoegzaam één geworden waren;) door eer en voordeel te naauw aan Davids huis verbonden, dan dat Rehabeam van deezen kant iets te vreezen had. Hoe onveranderlyk egter het befluit der overigen was, ondervond hy terftond na dien opftand, toen hy zynen rentmeester Adoniram tot de afeevallenen zond ; wel niet (indien men hem niet eene nog grootere onbezonnenheid, dan de eerfte was, wil toefchryven) om de fchattingen in te zamelen; maar om de gemoederen tot bedaaren te brengen , gelvk het Josephus ook verftaat — (*). Maar op 't zien van deezen koninglyken amptenaar herinnerden zig de misnoegden de ingebragte bczwaaren. — Rehabeam behoorde juist niet den inzamelaar der belastingen gezonden te hebben, indien zyn oogmerk washet volk ten eenigen tyde met hem tebe, vre- (*) Oudh. B. VIII. Hoofdft. VIII. £. 3. KONINGEIT van Juda en Israël. i. BOZR. i. HOOFDST,'  Koningen' van juda ■en Israël, 1, Boek. É HöOPDSt. De tien Stammen verhellen Jerobeam tot hunnen Koning. Rehabeam, 1 door Jnda en Benjamin voor Koning erkend, wil zyne regten op Israël door de wapenen hand* baaven. 14 GESCHIEDENIS dér vredigen;de verbittering was nog zo nieuw* en heevig, dat men zelfs op 's Konings afgezant aanviel en hem dood fteenigde. Rehabeam zelf had naauwlyks den tyd, zyn wagen te bereiken, en naar Jerufalem te ontvlugten. Het onmiddellyke gevolg van deezen afval was de verheffing van Jerobeam tot den troon , welken de ftammen, na eenige , waarfchynlyk reeds federt eenen geruimen tyd begonnene, onderhandeling, in eene volksvergadering, daartoe byzonderlyk belegd , tot hunnen Koning verkoozen. Rehabeam , die van Juda cn Benjamin * zonder tegenkanting voor Koning erkend was, gaf het nog niet op, de afgevallen én weder op zyne zyde te brengen. Hoe veel zwakker zyn ryk ook was, dan dat dertien ftammen, was nogtans de in zigzelven reeds magtige ftam Juda , onder de regeeringen van David en Salomo , zo zeer toegenomen , dat 'er nog fteeds eenige hoop bleef, om met eene, of fchoon minder talryke, egter zyn huis getrouw geblevene magt , zyne regten op Israël te handhaaven. Hy had eene ftrydbaare, uitgeleezene, krygsmagt van niet minder dan 180,000 man. David had wel eens met veel geringer magt Abfaloms talryker benden verflaagcn. Daarenboven kon men vermoeden, dat 'er onder de af. valligen zeiven niet de grootfte eensgezindheid heerschte , cn dat, by bedaarder overweeging, veelen, ook uit hoofde van den tempel en de feesten, genegen mogten zyn, om weden tot den Koning van Juda ove.r- te  ISRAËLIETEN. t5 te gaan, liever dan het op den onzekeren uitflag van eenen bloedigen kryg te laaten aankomen. . De uit Juda en Benjamin verzamelde krygsmagt, ftond reeds gereed om uit te trekken, toen de profeet Semaja van den Heer den last ontving, Rehabeam tot andere gedag, ten te brengen : „ Jehova, verbood burger„ lyken oorlog. Hy zou het leger uit el„ kanderen doen gaan ; 't geen gebeurd was, daarin had God de hand gehad" Rehabeam was nog wys genoeg, om'dit goddelyke bevel niet, gelyk voorheen den raad der ouden, te veragten. De veldtogt had geen' voortgang. Al wie op het Theokratifche beloop der gefchiedenis (ik fpreek van hoofdgebeurtemsfen , waartoe deeze fcheuring van het ryk onbetwistbaar behoort) agt geeft, zal dit bevel van den profeet voor iets hoorer dan voorzigtige menfchelyke raadgeevfnoaanzien. Semaja, Achia, en de ongenoemde profeet, die aan Salomo zelf (*) deeze verzwakking van het ryk had moeten voorzeggen, fpreeken allen door éénen gees Gefchied. der Regteren, bladz 36—38. (t) Gefchied. der Aartsvaderen, II. D, bladz. 17.5. ■  ISRAËLIETEN. 27 liger, dat, doqr twee vergaderplaatfen ten tyde der feesten, de zuidelyke grenzen zo wel als de noordelyke gedekt waren. Het zinnebeeldige der gouden runderen, die op deeze beide plaatfen ter vereering opgerigt werden , lag waarfchyrtlyk in de vrugtbaarheid deezer dieren; gelyk de Egyptifche dierendienst de gezegende kragt der beide hemelfche ligchaamen, wier zinnebeelden Apis en Mnevis waren, affchaduwdcn. Maar dcwyl hier geene uitlandfche Godheid bedoeld werd, zouden de beide beelden van Jerobeam ook niet twee verfchillende goddelyke weezens betekenen maar één , en het zelfde. Men zeide, als van ouds: „ Zie , ö Is„ raël, uwen God, die u uit Egypte uitge„ voerd heeft"! —■ Eenige nadere verklaaring werd het volk, welk zig wegens het onbetaamlyke deezer afbeelding weinig bekommerde, niet gegeeven. Ook kon Jerobeam priesters neemen, van waar hy wilde ; zy hadden niets te weeten, uitgezonderd dit ellendige denkbeeld alleen , om het kortziende volk in den waan te houden, dat dit ook een dien'st van Jehova was. 't Behoorde zelfs tot zyn plan, de priesterlyke waardigheid van de familie van Aiiron op andere over te draagen, en de Levieten in 't algemeen buiten dienst te houden ; want genomen, dat 'er hier en daar eenigen van hun geweest waren , bygeloovig of laag genoeg,om deezen beeldendienst volkomen naar zyn' zin'waar te neemen, kon hy egter, wegens de verbintenis, waar in de zulken met de overige Priesters en Levieten , die, aan KONINGEW van Juda en Israël. 1. Boek. 11. HoOFDST. Beduidenis der opgerigte beelden. Jerobeam kiest zig priesters uit alle (lammen, met verkor. :ing en be"ooving van ien ftam „evi.  Koningen van Juda en Israël. I. Hoek. ii. Hoofdst. 28 GESCHIEDENIS der aan den dienst te Jerufalem verbonden warren , Honden, zyn oogmerk met hun nooit zo goed bereiken, dan wanneer hy den toegang tot de priesterlyke waardigheid voor menfchen uit andere Hammen openilelde, die zig uit eerzugt of hoop van gewin, daartoe aanbooden. En niet alleen werden 'er zulken overvloedig gevonden; maar zelfs verpligtte hy daardoor veele Israëlietifche familiën aan zig, naardien het priesterdom fteeds voor eene foort van adel gehouden werd. De oorfpronglyke Priesters en Levieten moesten zig deeze vernedering getroosten; ja 't ging door de algemeene goedkeuring , welke Jerobeams nieuwe inftelling vond, zo verre, dat1 zy zig zelfs genoodzaakt zagen, de bezittingen hunner voorouderen te verlaaten, uit het ryk te trekken en in de ftaaten van Rehabeam befcherming en onderhoud te zoeken. Elk, die zig aan de door David ingevoerde tempel- en priesterorde nog verbonden hield , befchouwde men als eenen aanhanger Van het huis van David, die zig vroeg of laat de heerfchappy van Jerobeam weder onttrekken, en het volk zou tragten afvallig te maakcn. Dit verllooten der priesteren was voor den godsdienst van Israël des te gevaarlyker, omdat het zelve niet alleen die hinderpaal van den beeldendienst, die nu ingevoerd Hond te worden, uit den weg ruimde,maar ook nog voor iets ergers, den Baalsdienst van verre den weg baande; welke nu des te ligter van Tyrus en Sidon influipen kon, omdat 'er geene wettige priesters meer in 't land  ISRAËLIETEN. z land waren, die 't volk voor deeze nog ei gere verleiding waarfchuuwen, of dezelvi weeren konden. Ondertusfchen verrykti Jerobeam zig en zyne nieuwe priesterfchai met 't geen de oude verloor; priesterlyki en Levietifche Heden met derzelver grond gebied, vielen den Koning, of den genen, dien hy ze geeven wilden, in handen; ovei de tienden zelfs kon hy nu befchikken ; en wanneer hy dezelve ook flegts ten deele aar, zyne zelfgemaakte priesterfchap toewees, verwierf hy dank en goedkeuring. In de verkiezing deezer nieuwe priesteren had hy zig nu zekerlyk niet aan de wetten van iMofes te verbinden, na dat hy eenmaal van de voornaame inftelling noopens den Ram Levi was afgeweeken. Alle de ftammen , waarover hy het gebied voerde, hadden nu daartoe eenerlei regt; zelfs zag zig menig een van de geringften en onkundigften , die flegts het geluk had van hem te behaagen, tot den priesterftand verheven. Met eene zo volkomene omkeering van het kerkJyke beftuur en den uitwendigen Godsdienst, gevoegd' by die burgerlyke fcheuring , begint in de Gefchiedenis der Israëlieten een nieuwe tydperk, beter dan met eenige andere gebeurtenis. Jerobeam gaf zo wel aan het ftaatkundige als aan het godsdieuftige famenftel eene geheel nieuwe gedaante; maar hy kon het zelve geene geeven, die voor deeze Theokratifche ftaat minder gefchikt was, ja ook zyn eigen huis m t eind meer fchade toegcbragt zou hebben. ) • KoNINSMSf ; van Juda > en Israël. ) I. BOBIS. II. ' Hoörosi.' Met deeze burgerlyke en kerklyktf fcheuiiiig begint een nieuw tyd?erk in de ïefdiiedenis der Israëjieteri» ' (  JCOHINGEH van juda en Israël. I. Boei;. II. Hoofdstc» Inwydingsfeest van het nieuwe altaar te bethel. p-a: Een profeet uit Juda voorfpelt, op Goddelyfeen last, den ondejjang vari deezen nieuwen dienst, bevestigt zyne wootden ' «loor wonderen , en weigert ee- 30 GESCHIEDENIS der ben. Voor tegenwoordig fcheen alles zig op het gunftigfte te fchikken ; uitgezonderd , dat hem, by het inwyden van het altaar te Bethel, iets ontmoette, 't welk de gevolgen van deeze inbreuk op de regten der Godsregeering van verre deed zien. Hy had het inwydingsfeest te Bethel, eene maand laater dan het loofhuttenfeest, naamlyk op den vyftienden van Marchesvan (*) vastgefteld; op deezen dag zouden jaarlyks zyne onderdaanen een feest vieren , dat beantwoordde aan het loofhuttenfeest te Jerufalem. (Ook deeze eigendunklyke verzetting van den tyd is een blyk, dat hy flegts zo veel van de wetten van Mofes behield, als hy met de belangen zyner Staaten overëenkomftig oordeelde. Voor deezen fchikte zig eene laatere viering van dit feest beter, omdat dan eerst in zyn land de vrugten ingezameld waren, die in den omtrek van Jerufalem eene maand vroeger ryp werden.) By het inwyden van het nieuwe altaar verrigtte hy zelf het ampt van priester, en gaf het eerfte voorbeeld Van het offeren en rooken voor de beelden. 't Was hier, dat een profeet uit Juda ? (zyn naam is niet bekend (f), op goddelyken last, dit altaar en den beeldendienst de verwoesting voorfpelde; en wel in zulke bepaalde uitdrukkingen , dat hy zelfs den (*) Die gedeeltelyk nog in Oftober, gedeeltelyk en voornaanilyk in November invalt. (f) Josephus noemt hem, volgens eene ouas overlevering, 'Jadon,  ISRAËLIETEN. 3r den naam van den Koning (*) uit het geflagt van David noemde, die ten eenigen tyd dit gedenkteken des beeldendienst ontwyden beenderen van reeds begraavene menfchen daarover Rrooië'n , en de valfche priesters daarby zou laaten van ?t leeven berooven. Tot een teken der waarheid zyner aankondiging, voorzeide de profeet een wonderwerk : „ men zou het altaar terjlond in ftuk,, ken zien vallenden de asfche verftniyen". Dit gebeurde, en wel met eene omftandio-heid die den Koning zyne zwakheid en Gods on' genade deed gevoelen; want juist toen hv met uitgeftrekte hand de omftandcrs wenkte, den Ziender gevangen te neemen, verftyfde de hand, zo dat hy dezelve noch be weegen noch te rug trekken kon. In het zelfde oogenblik viel het altaar uit eikanderen , de asch werd bewoogen, en ftoof rondom in de lucht. (Regt 'het tegenover gefielde van 't geen by de inwyding'vanhet altaar en den tempel van Salomo gebeurde • daar werd, ten teken van goedkeuring, het Offer door eenen blikfemffraal verteerd • hier het altaar zelf verbroken.) Des pro' fectcn zending was geregtvaardigd; de verfchnkte Koning moest dezelve erkennen terwyl hy hem fmeekte, de geneezing der hand door zyne voorbede tot God uit te werken; 't geen ook op de bede van den profeet terftond volgde. Dieper indruk maakte nogtans dit1 voorval niet op den Koning, fchoon hy ook in het oogenblik ■?•'• - • : ■ ■ -, . der C*) Jonas. KONINGES van Juda en Israël, I. Boek. II. H00PDSTè' nige gastvryheid van' ien Koning cc genieten;  Koningen van Juda en Israël. i. Boek. II. IlOOFDST. Redenen, vvaaroni de verklaaring6n van deezen , en van de volgende profeeten , van zinnebeeldige tekenen vergezeld gingen» 32 GESCHIEDENIS dér der ontroering misfchien beflooten mogt hebben , den beeldendienst te laaten vaaren'; hy verbeeldde zig egter nu reeds weder, met een gefchenk aan den man Gods alles te kunnen goedmaaken. Hy noodigde hem in zyn paleis, daar hy koninglyke gastvryheid, en een' ryk affcheidsgefchenk verwagten kon. De profeet floeg het af, en ontnam zelfs den Koning alle hoop , dat hy hem met nog grooter aanbiedingen zou kunnen te rug houden. Hy beriep zig op een goddelyk bevel, waardoor hem verbooden was , hier iets te nuttigen of aan te neemen. Zelfs mogt hy niet eens weder den zelfden weg, langs welken hy gekomen was, te rug keeren (*). Zo volftrekt was hem alle verdere gémeenfchap verbooden met alles , wat ook flegts maar de minfle betrekking op deezen beeldendienst had. De aankondiging van deezen man moest met alle, flegts mogelyke, kragt van zinnelyke tekenen vergezeld gaan, om het nietige het veragtlyke van dien beeldendienst dieper en duurzaamer in te drukken. Zulke in 't oogloopende daaden, vol van zinnebeeldige betekenis, zullen wy nog dikwyls met de aankondigingen der profeeten verbonden zien. Te weeten, deeze treffende tekenen zetten hunne woorden eenen on- weêr- (*) In dit geval, zou by,, zo 't fchynt, met Jerobeam, of met anderen, die om den beeldendienst hier gekomen waren , een tyd lang denzelfden weg , en dus deeze feestvierende menigte gezelfchap nebben, moeten houden.  ISRAËLIETE N. 3 wcêrftaanbaaren nadruk by. Om welke rc den 'er in het tegenwoordige geval , daa het op de verdeediging van de regten de Godheid tegen Jerobeam en deszelfs onder daanen aankwam, iets zo verbaazens moes gebeuren, om de godlykheid der aankondi ging buiten twyfel te ftellen , zullen d< zulken hgtlyk inzien , die op de gewoon* handelwyze der Theokratie tot hiertoe agt gegeeven hebben. Zonder eenig teken van mishaagen te laaten voorbygaan , 't geen zig deeze Koning onderwond, zou niet beantwoord hebben aan de voorwaarde, onder welke alleen dc Heer hem tot het ryksbewind verheven had. Nadenkenden Jeezeren zou het veeleer bevreemd hebben, indien in dit geval niets wonderbaars, of t geen de goddelyke bedreiging ftaafde, gebeurd ware. Maar 't ontbrak ook niet aan lieden, die zig- alle moeite gaven, om iets uit te vinden , 't welk de zending van dien proleet, ten minften eenigzins, by den Koning verdagt kon maaken. Te Bethel woonde een bejaard man, die zelf ook voor een proleet gehouden werd , offchoon hy de gocisdienftige denk wys des anderen miste. Halfgodsdienftige lieden dulde Jerobeam waarfchyniyk gaarne in zyn ryk; zy leiden nem niets in den weg; en zo lang zy toch, met of zonder grond, by't volk voor profee! ten gehouden werden, kon hun gedienstlyk ftilzwygen niet anders dan als eene goedkeuring van zynen beeldendienst beichouwd worden Meer had men niet noodig, om de * C gunst 3 '.- KONINGEW r van Juda en Israè'L I. Boek. " ÏI. - Hoofust. Poogingen van een oud man te Bethel , om tle zending van. deezen profeet verdagt te maaken.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. II. I^oofdst. De profeet uit Juda, laat zig door den ouden, tegen zynen last, verleiden. 24 GESCHIEDENIS dér gunst van eenen Koning te winnen, die ze* kerlyk toch niet liefst voor eenen man zonder godsdienst, of eenen vervolger der profeeten gehouden wilde worden , offchoon hy reeds de wettige Priesters met anderen verwisfeld had. De oude looze man, welken de gefchiedenis hier invoert , befchouwde als eene krenking van zyn eigen profectisch aanzien,.dat 'er een uit Juda had moeten overkomen , om den Koning Israëls, wegens zyne godsdienftige inftellingen te Dan > en Bethel, te regt te brengen. Misfchien befchouwde hy ook het weigeren dergefchenken als eenen trek van noodelooze naauwgezetheid, waartoe hy zelf niet in Haat geweest zou zyn. Omtrent dit gedeelte van zyn gedrag altans hoopt hy hem te kunnen verftrikken , en als eenen man , „ wiens„ woorden toch ook niet enkel Godfpraa„ ken waren", te befchaamen. En indien hem dit flegts gelukte , werd de indruk, dien zyne grootmoedige weigering der koninglyke gefchenken op veelen gemaakt had, reeds verzwakt. Nadat hy van zyne zoonen vernomen had, wat tusfchen den Koning en den Ziender uit Juda was voorgevallen, en hoe deeze , na bewyzen zyner zending gegeeven te hebben, geweigerd had van 'sKonings gastvryheid gebruik te maaken; onderzoekt hy , langs welken weg hy te rug gereisd was, beveelt zynen zoonen terftond zynen ezel te zadelen, rydt hem na, treft hem> onder ee-  ISRAËLIETEN. 35- eenen Terpentyn - boom rustende (*), aan, begeeft zig met hem in gefprek , en verzoekt hem, te rug te keeren, om eenige ververfchingen ten zynen huize te neemen. Als de Judeër weigerig bleef, met melding van het godlyke bevel, welk hem het aanvaarden der gastvryheid in dit land volftrekt verbooden had; wendde die uit Bethel een godlyk tegenbevel voor, door 't welk hy, een erkend profeet, gelast was, den anderen te rug te voeren, en hem alle blykcn der gastvryheid te bewyzen. — Hoe onwaarfchynlyk dit was , liet zig egter de moede en hongerige man overhaalen , om naar Bethel te rug te gaan. Nu meende de oude, toen hy den anderen aan zyne tafel zag, een gewonnen fpel te hebben. Inderdaad beging die uit Juda eenen misflag, dat hy zig beweegen liet tot iets, 't welk regtftreeks tegen zynen last flreed; eene zwakheid , welke misbruikt werd, om zyne zending zelve in verdenking te brengen. Terwyl hy te Bethel aan tafel zat, werd hem een dreigend verwyt gedaan, en wel, indien de oude tekst in orde is (f), juist door den zelfden mond, die zyn verleider geweest was (§). „ Wegens deeze ongehoor- „ zaam- (*) Waarfchynlyk ook hongerig en dorftig. (t) Josephüs fchynt anders geleezen te hebbenVolgens hem ontvangt die uit Juda geen verwyt van dien uit Bethel, maar hy zegt: God verfcheen den eerjien enz. Oudh. B. Vilt. Hoofdft. III. (§) Volgens de gefchiedenis komt zyn karakter mee dat van Bileam in zo verre overeen, naardien dezelve hem, naamelyk, aan den eenen kant als ondeugend C 3 T001- KONINGJEJ) van Juda en Israël. I. Bobs. II. ÜOOFOST. 3 ach wordt, wegens zy. ic ongeïoorzaamleid, op d* .e rug reis loor een' eeuw gelood.  Koningen van1Juda en Israël. I. Hoek. II. HOOFDST. Verder gedrag en karncter van den ouden, te Bethel. 16 GESCHIEDENIS üék „ zaamheid tegen God, die hem zo be„ paaldlyk bevoolen had , wat hy te doen' „ en niet te doen had, zou hy van de be„ graavenis in zyn familie-graf verfloken „ worden"; ('t geen reeds federt de tyden der aartsvaderen als iets gewigtigs werd aangezien.) Men zou kunnen denken, dat dit flegts weder eert listige kunstgreep van den ouden was, om den Judeër nog meer van zyn Huk te brengen, indien niet de bedreiging terftond daarna op eene zo merkwaardige wyze vervuld ware geworden. Naauwlyks had de oude zynen gast wéder laaten vertrekken, of den laatflen ontmoette op den weg het ongeluk, dat een leeuw hem aanviel en doodde. — Voorbyreizenden verzekerden, dat zy het dier, waarop hy gereeden had, ongefchonden nevens hem, en den leeuw by het lyk hadden zien ftaan, zonder het zelve te verfcheuren. Zo dra die te Bethel vernam , wat den reizenden was overgekomen, haast hy zig zelf naar de plaats, om zig door zyne eigene oogen te verzekeren, of het de profeet uit Juda was, dien zulk een ongeluk getroffen had, en of de omftandigheden zodanig waren, als men hem verhaalde, 't Geen hy thans zelf zag , was hem een bewys, dat het eene ilraf der ongehoorzaamheid was, welke de Judeër zig door zyne toegeeflykheid op den hals gehaald had; — en wat kon hy daaruit, met alle zyne arglis- tig- voorftelc, en egter aan den anderen kant tevens als eenen Ziejider, die ook waare voorzeggingen deed.  ISRAËLIETEN. 37 tïgheid anders beflüiten, dan, dat dezelve een waar profeet geweest was, dien by vergeefs gepoogt had verdagt te maaken, en wiens godlyke zending hierdoor veeleer bevestigd, dan wcdcrlegd was? — Doch, om de zaak toch eenigermaate weder goed te maaken (de vrees, dat hem zelvcn iiaisgelyks eenig ongeluk boven 't hoofd hing, werkte, zo het fchynt niet weinig mede) , nam hy het ligchaam des verongelukten met zig naar Bethel te rug, bezorgde denzei ven eenen openbaaren rouw en eerlyke begraavenis in zyn eigen familie-graf, en beval zynen zoonen , dat zy hem zeiven ten eenigen tyd naast deezen zynen „ broeder en „ amptgenoot" zouden begraaven; dewyl dezelve, buiten alle tegenfpraak, een waar profeet geweest was, wiens voorzegging wegens het altaar te Bethel, „ niet alleen aan „ dit,maar ook aan elk ander, denbeelden„ dienst gewyd, altaar vervuld zou wor5, den". — Dus wilde hy dan toch-ook zelf nog een profeet blyven verbeelden en zyn; en, dewyl hy den godlyken last van den anderen niet meer in twyfcl trekken kon, ten minRen zyn eigen profeetisch gezag door eenig overtollig byvoegfel tot de aankondiging van den anderen regtvaardigen. Men zou nu, dagt hy, beiden voor even waare profeeten aanzien; dat wel de een den anderen op den proef gefield, en door deeze beproeving, 't is waar, ongelukkig gemaakt, maar egter niet van valschheid overreed had. Het karakter en de gefchiedenis deezes mans C 3 moge Koningen van Juda en Israëk I. Boek. II. hoofdst.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. 11. hoopdst. In dit voorval is eetie hoogere belbimrrng zigtbaar. *t Gebeurde maakt egter geene verandering in het ontwerp van Jerobeam. 33 GESCHIEDENIS der moge te regt een aanhangfel van dat van Bileam genoemd Worden. Ondertusfchen is toch, ook by dit zo zonderling voorval, de hoogere beftuuring niet te ontkennen, 't Bedoelde was een zigtbaar bewys van het godlyk mishaagen in Jerobeams beeldendienst. Hiertoe werd boven al verëischt, dat de zending van den profeet , die den Koning dit mishaagen moest aankondigen, in 't duidelykfte licht gefield werd. De profeet Hond de proef eener ftiptelyke volbrenging van zynen last niet door. Dit had voor zyn werk nadeelig kunnen zyn , en den verleider gelegenheid geeven, om hem by den Koning verdagt te maaken (*). Maar de zaak nam zulk eenen keer, dat de ftraf dier ongehoorzaamheid als een nieuw bewys voor des profeets zending werd, en tevens zo wel zynen verleider als den Koning zeiven alle voorwendfels tot het betwisten van de zelve moest affnyden. Des te meer, zou men verwagten, moest Jerobeam deeze godlyke waarfchouwing in agt genomen hebben. Maar zyne valfche ftaatkunde hield zig te vast aan dit grondbeginfel , dat , zonder eene godsdienflige fcheuring van Juda, de burgerlyke tevens niet beilendig genoeg was. En de voornaame fchikkingen tot den beeldendienst ware nu reeds gemaakt, de priesters verkoozen, de (*) 't Geen hy, volgens Jósephus, evenwel nog doet. Dees fchryver geeft aan het verhaal van den Bybel in 't eind eei ei gantsch andere draai. Zie B. VIII. Hoofdft. III. der oude gefchiedenis der Jooden.  ISRAËLIETEN. 39 de plaatfen tot den plegtigen dienst bepaald. Zou hy nu alle deeze inrigtingen weder den bodem inflaan? — Al wie eens zo verre gegaan is, gaat nog verder , en laat zig, zelfs door profeetén, niet van zyn plan brengen, 't Getal der zulkcn , die begeerig waren , om in de nieuwe priesterlyke orde aangenomen te worden, nam fteeds toe; cn deezen fcheenen nu allen, door hunnen invloed op het volk, een niet minder kragtig lleunfel voor het huis van Jerobeam te kunnen worden , dan het priesterlyke geflagt van Aaron voor het huis van David was. En dewyl 'er, bchalven de altaaren te Bethel en Dan, ook hier en elders offerhoogten gewyd werden, had men des te meer priesters noodig; van wier onderfcheidene rangen en bedieningen men verder niets weet- DERDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis vcm Rehabeam gednurende de drie eer/ie jaaren zyner regeering. ■— Jerobeam andermaal gewaarfchuuwd. Het bezoeken der feesten te Jerufalem uit het gebied van Jerobeam hield nu op , en daarmede alle aanleidingen tot vriendelyke famenkomften der wederzydfche 011derdaanen. Deeze werden verder van elkanderen vcrwyderd, dewyl noch godsdienftige noch burgerlyke banden hen meer verC 4 bon- Koningen van Juda en Israël. I. Boek. II HOOFDSÏÏ  Koningen van juda én Israël. I. Boek. III. fcoOFDST. Tic beeldendienst van Jerobeam heeft aanzienlykeverhuizingen vsn Triesteren, Levieten en andere Israëlieten , naar 't Koningryk Juda ten gevolge. 40 GESCHIEDENIS der bonden hielden. Offchoon Rehabeam van zyn ontwerp,om deafgevallenenmetde wapenen weder -te onder te brengen, had moeten afzien, 't kwam egter tusfchen hem en Jerobeam nooit tot een weezenlyk verbond van vrede. Aan de grenzen ten minften raakte men dikwyls handgemeen ; nu eens had deeze, dan weder de andere party eenig voordeel (*). Uit de verkeerde ftaatkunde van Jerobeam trok de Koning van Juda voor tegenwoordig een aanzienlyk voordeel. De Priesters en Levieten, die in de ltaaten van Jerobeam woonden , maar by de veranderingen in den godsdienst veel aan eer en inkomften verlooren hadden, verkoozen niet langer zyne onderdaanen te blyven; dewyl zy zig verdrongen zagen door lieden van geene priesterlyke familiën. Hunne bezittingen werden hun wel, zo 't fchynt , niet regtsflxeeks ontnomen, maar nogtans zo onzeker gemaakt, dat zy hunne Priesterlyke. en Levietifche Heden, nevens de onderhoorige landeryen, liever met verlies agter lieten , en zig in het gebied van Rehabeam begaven. Geheel van eigendom ontbloot fchynen zy nogtans niet geweest te zyn, dewyl, in dat geval, hunne komst in Juda veelmeer een bezwaar voor 't ryk geweest zou zyn, dan een voordeel, waarvoor egter de oude gefchiedfchry ver dezelve aanziet. Misfchien Ontvingen zy voor de akkers, welke zy anders niet mogten vervreemden, maar (*) 2 Chron. XII. 15.  ISRAËLIETEN. 4r maar thans verlaaten moesten , eenige geringe vergoeding. Jerobeam liet hen gaarne trekken, omdat zy, door hunnen afkeer Van den beeldendienst , hem niet alleen geene hulp booden in het bereiken van zyne ftaatkundige oogmerken , maar veeleer belemmerden. Rehabeam ontving hen even zo gaarne, omdat zy, door hunnen invloed op het volk, een fteunfel van zynen troon konden worden. Zo lang hy zelfden Mofaïfehen godsdienst bleef aankleeven, hield hy 't misfchien voor eene eer , den ftam Levi geheelyk op zyne zyde te hebben; mannen, waarvan veelen hunne orde tot luister verftrektten , en wier kennis van de regten hem zeer te ftadc kon komen. Want op dien voet, als de Priesterlyke en Levietifche ftand door David herfteld en verheven werd, was dezelve een niet onbeduidend'lid van den ftaat;die ftand hield veele, voorheen verwaarloosde, grondbeginfelen en kundigheden in weezen, welke onder David en Salomo weder ingevoerd waren. Met de Priestercn en Levieten trokken veele anderen uit de ftaaten van Jerobeam, welken zyne nieuwigheden in den godsdienst mishaagden. Zy konden en wilden van den dienst en offeranden in den tempel geenen afftand doen. Liever verlieten zy het ^e- ■ bied van Jerobeam, en zetten zig in Juda en Benjamin neder; alwaar men hen broederlyk ontving. Zo bevolkt dit land reeds was, men vond 'er egter nog fchaarfcher bewoonde ftreeken ; ook we] fteden , die meer inwooners bevatten konden. Deeze C 5 ver- KONINGEN van Juda en Israël. I. Boek. II!. IlOOFDST.  XoWINGEN van Juda en Israël. I. Boek. i III. HoOFDST. 0k opende een gunftig ujtzigc voor juda. 42 GESCHIEDENIS der verhuizingen verzwakten het ryk van Jerobeam, te meer, omdat het juist het godsdienftigfte gedeelte zyner onderdaanen was, welk hy op deeze wyze verloor. Hen met geweld tot den beeldendienst te dwingen, durfde hy niet. Liever liet hy hen vertrekken , om zyn voornaam oogmerk , de volkomene afzondering zyner onderdaanen van die van Rehabeam, te zekerer te bereiken ; offchoon voor tegenwoordig , door deezen overgang van zo veelen tot het huis van David, dit laatfte niet weinig winnen moest. 'Er is geen twyfel aan, dat het gebeurde te Bethel, 't welk Jerobeam en zynen beeldendienst zo veel kwaads voorfpelde , deeze verhuizingen der dienaaren van den waaren God niet weinig bevorderde. De trotfche uitdrukkingen van Rehabeam waren nog wel niet vergeeten; doch men mogt hoopen, dat deeze Koning, door de gevolgen zyner eigenzinnigheid verdemoedigd, omtrent de hem getrouw gebleevenen andere maatregels zou volgen — — en, in de daad , fchynen de overgekomenen zig in deeze hoop niet bedrogen te hebben. Voor Juda waren de uitzigten nu weder taamlyk gunftig, Had Rehabeam het waare belang van zynen ftaat gekend, hy had deeze omftandigheid, „ dat de beste voorftan- ders van den waaren Mofaïfchen eer„ dienst zig in zyn ryk verzamelden", op het voordeeligfte kunnen gebruiken. De gefleepenfte ftaatkunde zelfs had hem tot het in bloei brengen van zyn klein Koningryk niets dienftïgers aan de hand geeven- kun-  ISRAËLIETEN. 43 kunnen , dan 't geen zig thans , zo ongezogt, aanbood. Offchoon hy niet meer Koning over Israël was,onder-zyneheerfchappy vereenigde zig egter alles, wat egt Israëlietisch dagt. Ware hy Davids grondbeginselen blyven aankleeven, zyn ryk had, zo al niet weder tot dc voorige grootheid ftygen, egter een van de bloeicndfte en gelukkigfte Staaten kunnen worden. Aan den anderen kant hadjerobearns averegtfche ftaatkünde den grond gelegd tot den ondergang van zyn eigen Koningryk. Hy had zynen opvolgeren een verdcrflyk voorbeeld gegeeven , te gevaarlyker , omdat nu door dien Godönteerenden beeldendienst ook de afgodery zelve reeds den weg gebaand, altans het invoeren van dezelve gemaklyker was gemaakt. Van den beeldendienst tot de afgodery was flegts eene kleine fchrede. Het gewigtigfte nadeel, doch welk Jerobeam daarvoor niet aanzag, was dit, dat de oefening in de goddelyke wetten nu in zyne ftaaten, hoe langer hoe meer , verlooreu ging. Vergeefs had David deeze weetenfchap weder bevorderd; zyn voorbeeld had nu, by de tien ftammen , fchier alle zyne kragt verloor en. Het eenigfte fteunfel, dat den godsdienst nog over was, belfond in de profeetenfchoolen, die zelfs in Israël nog Hand hielden. Deeze oefeningen in profeetifche gezangen en onderwyzingen in den godsdienst waren , onder het belluur van Samuël en David, reeds tot zulk eene rypheid gekomen, KoNINGETf van Juda en Israël. I. Boek. III. Hoofust. Maar in Israël was daardoor de grond gelegd toe den onder, gang van . het Koningryk. Staat van dc kennis > der godlyke wetten , e» Ier profee:enfchoolenten dien tyd.  KONINGEN Van Jud; en Israël I. Boek. III. JIOÜFDST. Jerobeam aat, op eene bedekte wyze, door zyne huisvrouw , den jrofeet Achia vraa-gen wegens de ziekte van zynen Zoon. 44 GESCHIEDENIS der men, dat al de ongodsdienfligheid der vol1 gende tyden dezelve nooit gantschlyk heeft kunnen onderdrukken; integendeel zyn uit deeze inftellingen juist op tyden, wanneer de afgodery algemeenst heerschte , de moedigde verdedigers der leer van den waaren God voor den dag gekomen. De geest der ingeeving verdween ook ïn het ryk van Jerobeam, met de Priesteren erf Levieten , niet zo geheel uit het land , dat men niet nog altoos profeeten van den waaren God ontmoette. Jerobeam zelf zogt zulk eenen op, toen de doodlyke ziekte van eenen zyner zoonen, Abia genoemd , hem in de uiterfte verlegenheid bragt. De oude profeet Achia, dezelfde, die hem zyne verheffing tot de koninglyke waardigheid voorfpelde, was nog in leeven, Hy hield zig nog by aanhoudendheid in zyne vaderlyke Had Silo op, (niet alle dienaars van den waaren God waren ten lande uitgetrokken) van 't hof vergeeten , uitgezonderd, toen een zo nypende gebeurtenis zyne gedagtenis aldaar vernieuwde. De Koning beval zyne eigene gemaalin, van Thirza naar Silo , tot den ouden Ziender te reizen; maar onbekend: hy wilde niet, dat men zeggen zou, dat hy hulp gezogt had by eenen man, die een tegenltander van den beeldendienst was. De Koningin moest zig verkleeden, en wel, naar 't oude gebruik (*), een gefchenk voor den profeet medeneemen, (*) Gefchied. van Saul, bladz. 7.  ISRAËLIETEN. 4S men, maar een veel geringer (*), dan welvoeglyk was voor eenen perfoon van zo hoogen rang. Hy wilde, fchynt het, zelfs voor den Ziender verbergen, van wien de vraag wegens den Prins eigenlyk kwam, ten einde verwytingen te voorkomen, die hy reden had te verwagten. De oude blinde man, hoopte hy, zou, indien hem de vraag flegts in 't algemeen gedaan werd, 'er juist niet opgeReld zyn, om te weeten, wie de perfoon was, die het hof met deeze vraag aan hem belast had. (Een zonderling bygeloof, maar egter by de vraagers van Godfpraaken niet zonder voorbeeld, dat men den priester of Ziender in de eene of andere omftandigheid tragt te misleiden , en nogtans van hem hoopt te verneemen 't geen men wenscht te weeten.) De Koningin verfcheen thans voor den blinden grysaart, en had zig tot een kun ftiglyk vermomd voorltel gereed gemaakt waardoor zy, fchoon onbekend blyvende* egter wegens 's Prinzen ziekte licht hoopte' te bekomen , maar werd verrast door de aanfpraak van den Ziender , die de haare voorkomt , haar haare vermomming ver wyt, en waarheden in 't aangezigt zegt die zy en haar gemaal ongaarne hoorden • „ Kom in, gy, huisvrouw van Jerobeam» „ waarom doet gy u zo vreemd voor ? —I „ Ik ben een boodfehapper van kwaadè ty ,, dingen ! Gaa, en kondig Jerobeam aan" Zo zegt Jehova, Israëls God: »ii u?et 'honig" be'"chijlimeic'e broocien > en eene kruik KoNINGE» van Juda en Israël. I. Boek. III. HOOFDST» He blinde profeet kent haar terftoi'd, en voorzegt haar den dood van het kind en Jeu ondergang van war huis»  Koningen •van Juda en Israël. I. Boek. III. ïioofdst. |5 GES CHTEDENlS dêr Ik heb u verheven uit het midden dei „ volks, u tot eenen Vorst over myn volk „ gefield, en u het Koningryk gegeeven, „ dat ik van het huis van David gefcheurd „ heb. Maar gy zyt niet geweest, gelyk „ David was, myn dienaar, die alle myne j, geboden volbragt, my van harten aan„ kleefde,cn niets deed,dan 't geen mybe„ haagde. Maar gy, de fnoodfle van allen, y, die voor u Israël verleidden, hebt andere Goden, gegootene beelden tegen myn ge„ bod vervaardigd, en my verfmaad. Daar„ om heb ik het verderf over het huis van „ Jerobeam beflooten. Noch de grootfte, „ noch de geringfle van Jerobeams afkome- lingen zal ontkomen. Gelyk flraatendrek, „ zal weggeveegd worden zyne gantfche na„ komelingfchap. Sterft iemand van zyn gellagt in de ilad, diens ligchaam zullen „ de honden eeten; en wie in het veld „ flerft, dien zullen de vogelen verfcheu„ ren. — De Godheid zegt het! Gy, gaa „ naar huis! — Wanneer gy nu den voet „ over den drempel van het paleis zult zet- ten , zal het kind flerven.' Over hem egter zal Israël een plegtig rouwfeest „ houden; den eenigften van Jerobeams ge„ flagt, dien eene begraavenis te beurt zal „ vallen, omdat Jehova, Israëls God , in „ hem iets goeds gevonden heeft. Jehova „ heeft reeds iemand uitgekoozen, die het „ huis van Jerobeam zal uitroeien. — 't Is „ bepaald! — Wat? — Is 't niet, als o£ „het reeds gefchiedt?— God, Jehova, ,; zal ook Israël Haan; gelyk het tedere riet „ aan  ISRAËLIETEN. # aan den oever gebroken wordt. Hy zal „ hen uitroeien uit het vrugtbaare land, a> dat hy hunnen vaderen gegeeven heeft; „ zal hen over den Euphraat verftrooien' „ omdat zy, Jehova tot fpot, afgods - bos» „ fchen geplant hebben. Dus zal Israël de „ misdaad van Jerobeam, den volksverlei„ der, ontgelden"! De Koningin had te veel gehoord, om iets te durven antwoorden , of verder te vraagen. Het bitterfte voor haar was, dat zyniet alleen den Koning deeze tyding brengen , maar hem zelfs op het zelfde tydftip moesf ontmoeten, waarop de Prins overleed. Dit gebeurde, toen zv over den drempel van het paleis trad. De openbaa. re rouw , waarin geheel Israël deel nam, vereerde de nagedagtenis van den jongeling; maar ftrekte, als eene vervulling van de voorzegging van Achia aangemerkt, den Koning tevens ten teken, dat ook het overige, 't welk de oude profeet hem had doen aankondigen, niet onvervuld zou blyven. _ Al weder een blyk, dat de Godheid ook m Israël, niettegenllaande het diepe verval in het Godsdienftige, haare regten wist te handhaaven. Offchoon de priesters van Jehova het land geruimd hebben, liet hy door profeeten den Koningen aanzecgen, wat de omftandigheden, in der tyd" vorderden, 't Was ligcer, zig van allePriesters en Levieten te ontflaan , dan zelfs maar éenen waaren profeet den mond te {toppen, dien de Heer geboden had te fpreeken. En deze Item moest zelfs voor eenen Jero- beam KoNIlfGEïf van Juda ' en Israël. I. Boek. III. Hoof»st« De Godheid weet du* door de profecten haare regten in Israël te hanihaaven,  Koningen van juda cn Israël. 1. Boek» III. HoOFDST. Aanmerkingen over deze voorzeggingenvan Achia. 48 GESCHIEDENIS der beam gedugt zyn. Zy kwam uit den mond van den zelfden profeet, die hem zyne verr heffing tot den troon voorfpelde. Offchoon hy ook aan de zending van eiken anderen profeet, zelfs van den genen, die hem te Bethel beltrafte, kon twyfelen, 't was hem toch onmogelyk de woorden van Achia in twyfel te trekken. Zulke openbaare tusfehenkomften van eenen God, of God-Koning, die zyn opperheerfchappy fteeds ftaande hield, en telkens de bedorvenfte monarchen de Iterkfte blyken zyner oppermagt deed gevoelen, i zyn een byzonder kenmerk van het tydperk der Koningen van Israël en Juda. Dezelve verdienen om die reden de oplettendheid van eiken onderzoeker van het ontwerp en den • famenhang der goddelyke befchikkingen met deeze natie. Men vindt geene gefchiedenis, waarin de Godheid zo eenpaarig met zig zelve overeenftemmend fpreekt en handelt, en haare medewerking en ontwerp, tot de volkomenfte ontwikkeling toe, zo duidelyk doorftraalt, als in de Gefchiedenis der Israëlieten, die daarom ook het bewys haarer godlykheid in zig zelve heeft. • 't Geen in de voorzeggingen van Achia de meeste verwondering baart, is, dat hy reeds zo bepaaldlyk van Israëls ballingfchap fpreekt, en eene wegvoering over den Euphraat aankondigt. Maar ook dit was met het ontwerp der Godsregeering, welke Mofes reeds in zyne affcheidsrede ontvouwd had, ten vollen overeenkomftig. Dat de misdaad van Jerobeam, ,3 die Israël verleidde",. niet  ISRAËLIETEN. 49 niet alleen zyn huis, maar ook de natie zo veel onheils berokkenen zou, is niet te hard. De ftammen behoorden zig, zelfs niet van hunne Koningen , dén beeldendienst te hebben laaten opdringen. Zonder bewilliging der volkshoofden zou Jerobeam zyne onderneeming niet hebben kunnen uitvoeren; naardien David en Salomo, zelfs tot het bouwen van den tempel, deeze bewilliging noodig oordeelden. En derhalven valt een groot gedeelte der fchuld op de tien ftammen zeiven, offchoon Jerobeam de voornaamfte oorzaak en verleider blyft. 't Was hier eigenlyk het geval niet, dat de onfchuldige onderdaan de dwaasheden van zynen Koning ontgelden moet' (*); maar Israël had, uit eigen bedorvene denkwyze, in Jerobeams onwettige veranderingen beivilligd, en verdiende uit dien hoofde ook zelf geftraft te worden. In hoe groot een aanzien de profeet ftond, blykt hieruit, dat hy met eenen Jerobeam ongeftraft op dien toon fpreeken durfde: maar het is tevens zigtbaar, hoe vast de Koning zyne onwaardige grondbeginzelen aankleefde , daar 'er zelfs niet van de minfte pooging , om den beeldendienst weder af te fchaffen, gerept wordt. — De profeet fchynt ook reeds te onderftellen, dat zig daartoe, noch onder Jerobeam, noch onder zyne opvolgers , de geringfte hoop zou opdoen. De ingevoerde beeldendienst werd reeds als eene toeneemende, ongeneeslyke kwaal, ja als* (*) Quidquid ddirant rsgss £pc IX. Deeï,. D Koningen van Juda en Israël. 1. Boek, III. HoofusT.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. III. IIOOFDST. Kehabcam, door zyne vrouwen verleid, wordt een yverig voorfiander der afgodery» VIERDE HOOFDSTUK. Vervolg der regeering en rampen'van Rehabeam. 1~^\e drie eerfïe jaaren van Rehabeams reJLJ' geering gaven hoop, dat, ofichoon hy ook juisjt David in vroomheid niet gelyk mogt worden, de afgodery ten minfhen in hem geenen onmiddelyken voorftander, gelyk in Salomo, zou vinden. Maar de invloed zyner Ammonietifche moeder en zyner vrouwen verbasterde hem, die nog veel ligter te verleiden was dan Salomo, in korten tyd geheel en al. Onder zyne vrouwen, welke fedeeltelyk van David, gedeeltelyk van lliab, Davids broeder, afftamden (*),valt het (*) Volgens 2. Chron. XI. had hy zig met Mackalath, die van Jerimoth, een' zoon van David (vermoedelyk van een bywyf) afdamde, met Abkhail, eene dogter, of liever Kleindogter van Kliab, en met Maècha, die onder Abfalóms nakomelingen (uit Thamar) behoorde, dooi den egt vereenïgd. So GESCHIEDENIS der als eene weezenlyke afgodery (omdat deeze zo na daaraan grensde, en 'er een gevolg van was,) befchouwd. Jerobeam wordt als de verleider van alle Koningen, welke hem opvolgden, aangemerkt, gelyk David als de geen, die allen zynen opvolgeren het beste voorbeeld van godsdienliigheid gegeeven had. — Het huis van den laatstgenoem. den zou ftaande blyven ; dat des eerstgemelden reeds onder den naasten opvolger inftorten. Overal gelykvormigheid in goddelyke befchikkingen!  ISRAËLIETEN. St het vermoeden inzonderheid op eene, naamlyk Maacha, van welke zeker is, dat zy den afgodendienst was toegedaan (*). Onder zyne overige agttien gemaalinnen en zestig bywyven zullen waarfchynlyk eenige op hem dcnzelfden invloed gehad hebben, die zelfs voor eenen man als Salomo zo gevaarlyk was. Abfalóms aframmeling, Maacha, yermogt egter meest op zyn hart (f); naardien zy de voorkeus, die hy haar gaf, niet alleen misbruikte, om hem te verleiden , maar t zelfs daarheen wist te brengen, dat haaren Zoon Abia de opvolging en de Koninglyke waardigheid werd toegezegd. — Om zyne andere vrouwen niet te,zeer te beledigen , kon of wilde Rehabeam haar nu te minder afflaan, wanneer zy op de toelaating,en,in 't eind zelfs, op deopenlykeinvoering haarer afgodendienften by hem aanftonden. 't Is zeker, dat hy aan de veelwyvery niet minder dan Salomo verflaafd was; want dat zyn vrouwentimmerniet volkomen zo groot, als dat van zynen vader was, kwam eeniglyk daardoor , omdat de inkomften niet zo verre ftrekten. By genngeren ontvang waren 'zyne uitgaaven naar evenredigheid misfchien ruim zo groot, als die van Salomo; dewyl hy, om zvne overige agt-en-twintig zoonen genoegen te geeven, en dus de opvolging op den troon voor Abia des temeer te verzekeren, aan elk van hun ruime inkomften aanwees, welke (*) i Kon. XV. 13. ,Ct) 2 Chron. XI. 21. D z Koningen van Juda en Israël. 1. Bof K. IV. UOOFDST.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. IV. HOOFDST. 52 GESCHIEDENIS dek ke zy in de vaste plaatfen, die hy hun iö Juda en Benjamin in handen gaf, genieten zouden. ; Zyne regeering ware, zo 't fchynt, zelfs niet eens de drie eerfte jaaren van de afgodery onbezoedeld gebleeven, indien niet de overkomst van zo veele priesteren en Levieten uit Israël, waardoor de eerdienst van God te Jerufalem in grooter aanzien gekomen was, hem weerhouden had. Wilde hy niet voor nog ilegter, dan zelfs Jerobeam, gehouden worden, hy moest nog eenige hoogagting voor den Mofaïfchen Godsdienst betoonen. — Maar om goede beginfels op den duur te volgen , daartoe was hy de man niet. Jerobeam bleef veel llandvastiger by zyne, terftond in 't begin zyner regeering aangenome, kwaade grondbeginfels, dan Rehabeam by de goede; en dus verviel de laatfte tot weezenlyke afgodery , terwyl de eerfte by den beeldendienst berustte, 't Geen Salomo zelfs, ten gevalle zyner uitlandfche .vrouwen , meer flegts geduld en goedgekeurd , dan zelf medegedaan had , vond nu in Rehabeam den y verigften Voorftander. ' Afgods-altaaren , Afgods-beelden , Afgods - bosfchen , offerhoogten voor uitlandfche Goden en Godinnen, ontmoette men in Juda en Benjamin zo menigvuldig, dat de tempel te Jerufalem, en de God, dien dezelve gewyd was, bykans vergeeten werd. Men zou deeze fpoedige en wyduitgeftrekte hcerfchappy der afgodery in een land, daar de beeldendienst van 'jerobeam nog  ISRAËLIETEN. 53 nog onlangs zo veel opziens verwekte , byna voor onmogelyk gehouden hebben, indien niet Rehabeams wankelmoedigheiden zwakheid de oplosfing daarvan aan de hand gave. Daarenboven maakt de gefchiedfchryver van eene andere Verfchriklyke zonde, de Sodomietery, gewag, — die , naamlyk, in verband flond met zommigc, nog niet uitgeftorvene, Kanaanietfche afgodendicnlten. Dit verval had reeds gedeeltelyk ten tyde van Salomo plaats; doch onder Rehabeam fchynt het met nog meer uitgelaatenheid geheerscht te hebben. De lust tot afgodery was waarfchynlyk, zelfs onder de regeering van David, niet ten vollen uitgeblust: maar de kragt zyner godsdienlligheid en inrigtingen hield denzelven in den band. En dat de natie, ook nog onder Salomo, zig niet regtllreeks aan den afgodendienst had overgegeeven , blykt hieruit, omdat 'er in de eerlle jaaren van Rehabeams regeering nog weinige of geene voetlTappen van gemerkt werden ; maar thans werden de paaien eensklaps zo wyd overfchreeden , dat het fcheen, als of Juda met Israël twistte, wie van beiden zig verst van den dienst Gods vervreemden kon. Voor Jerobeam was dit voor tegenwoordig een grooter voordeel, dan dat hy de beilisfendite overwinning op Rehabeam behaald had; want, volgens den ouden maatregel der goddelyke regeering, moest 'er nu over Juda de eene of de andere volksftraf komen; •— van welke Israël voor tegenwoordig nog verfchoond werd, omdat deszelfs beeldendienst nog beD 3 ter KoNrNGEM van Juds en Israël. 1. Boek. IV. hoofdst» Algemeen.» heid der afgodery.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek; IV. hoofdst. Het Koningryk Juda wordt, tot flraf over zyneiuafval, door Sefak, of Sefostris». Koning van Egypte, vy. anilelyk aan. getast en overweldigd. 54 GESCHIEDENIS der ter te ontfchuldigen was, dan de afgoderyvan Rehabeam en zyne onderdaanen. In langen tyd was 'er geen vreemd Krygsheir in het ryk gezien: thans egter was de beroemde Veroveraar Sefak of Sefostris (*) met eene gedugte magt in aantogt. Voor zynen tyd had geen Egyptifche Monarch veroveringen van belang gemaakt. Zig met hun vrugtbaar land vergenoegende , hadden de Egyptenaaren hunne nabuuren in rust gelaaten. Dit is de reden, dat 'er, van den uittogt der Israëlieten tot den tyd van Rehabeam, flegts zeer zelden van de Egyptenaaren in de Heilige Gefchiedenis gewag gemaakt wordt. Tus- (*) Ik volg hier Marsham (in Canone Chronico) die, niettegenftaande Herodotus Sefostris veel vroeger plaatst, met bondige redenen bewyst, dat deeze veldtogt tegen Rehabeam op niemand, dan op hem, kan worden'toegepast. Zelfs J o s e phü s, die, 't is waar, Herodotus in zo verre volgt, dat hy Sefostris in de hoogere oudheid zoekt, is egter van gedagten, dat Herodotus deezen by misdag dezelfde daaden heeft toe» gefchreeven, die den overwinnaar van Rehabeam toegekend moesten worden. (Gefchied. B. VIII. Hoofdft. IV.) De hoogere oudheid , waarin Herodotus Sefostris plaatst, wordt, myns bedunkens,ook nogonwaarfchynJyker, door zyne eige verklaaring, naamelyk, „ van de -,. gedenktekenen der overwinning van Sefostris op zyne „ reizen nog gezien te hebben". Eenigen van deezo gedenktekenen waren voor de overwonnene volken te vernederend, dan dat men dezelve geduurende zo veele gedagten zou hebben laaten blyven. De gronden van Marsham worden door Basnage (Antiquhez Judaiques. Tom- I- pag- 143' &c') gedeeltelyk breedvoeriger voorgefteld, gedeeltelyk met nieuwe bewyzen bevestigd. Nevens veele. anderen is ook de Schryver des verfuchs der genau/ten Uebereinjlimmung der Bibl. Zeitrechnung mit der Profan- Gefchichte. (Koppenhagen 1786} van hetzelfde gevoelen.  ISRAËLIETEN. 55 Tusfchen 't geen de Bybel van Sefak, en *t geen Herodotus van Sefostris verhaalt, is de overeenkomst inderdaad zo groot, dat men niet nalaaten kan, onder de, daarenboven nog zo gelyk klinkende naamen (*) , éénen en denzelfden Koning, te weeten, den beroemden Veroveraar van Azië, te zoeken. Josephus zelf vond de gelykheid der onderneemingen zeer groot; niettegenftaande hy niet genegen is, Sefak voor Sefostris te houden. Maar een grooter ken. ner der tydrekenkunde (f) heeft ten uiterften waarfchynlyk gemaakt, dat 'er aan niemand anders te denken zy. Yverzugt over de magt en grootheid van het ryk van Salomo verwekte misfchien in deezen Veroveraar de eerfte gedagte tot het ftigten van eene foortgelyke Monarchie. Deeze yverzugt fchynt ook eene medeoorzaak der vriendelykheid geweest te zyn, waarmede Jerobeam en Hadad aan het hof van Egypte ontvangen werden. De vcrmaagdfchapping van het hof te Jerufalem met het Egyptifche (Salomo was met eene Prinfes uit dat ryk in den egt getreeden) bewyst niets daar tegen. Wat Jerobeam betreft, ■ t is waarfchynlyk , dat hy , voor en na zyne komst op den troon, niet zal hebben nagelaaten, Egypte tegen Juda op te hitfen; indien 'er anders nog aanfpooring noodig was, daar de zugt tot veroveringen reeds wortel gefchootcn had. De oogmerken (*) Sefak, Sefoofis, Sefonchofis, Sefostris. (t) Zie de voorgaande brecdere aanmerking. D 4 KcnwceN van Juda en Israël. i. Cork. iv. Hoofdst.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. IV. hoofdst. Goddelyk verwyt met belofte van verfchoonins op belydenis van fehuld. (*) DlODORUS . SlCULUS L. I. . (f) 2 Chron. XII 2. Diodoriis Siculus ftclt het voetvolk op öco.oco, de ruitery op 24,000, dc ftrydwagens op 27000 Herodotus fpreekt in 't algemeen van eene groote krygsmagt. 56 GESCHIEDENIS der ken en krygstoerustingen van Sefostris bepaalden zig ook op verre na niet alleen tot het ryk van Rehabeam , welk behalven dat reeds verzwakt was. Zig vooraf de Ettiiopiërs onderworpen hebbende (*) , maakte hy zig nu gereed tot het overweldigen van Azië. Op deezen krygstogt lag hem Philistea en het gebied van Rehabeam naast in den weg. Met 1200'ftrydwagens, 60,000 ruiters en een „ ontelbaar" voetvolk (j-), (onder welken Libyërs, Ethiopiërs, cn andere Afrikaanfcbe volken waren) vermeesterde hy eerst de vestingen van Juda, en rukte vervolgens tot voor Jerufalem; naar welke Had het volk in groote menigte gevlugt was. (De talrykheid der ruitery heeft niets onwaarfchynlyks in zig, naardien Egypte een land was door paardefokkery zo° beroemd. Hy vond geen' tegenftand. Rehabeam waagde 't niet zulk een vyand onder de oogen^te zien, te minder, dewyl hy Jerobeam in den rug gehad zou hebben, met welken de Egyptenaar ongetwyffeld in goed veriland Hond. \ 't Geen den Koning van Juda ten vollen tot de overgaaf van de ftad, den tempel en den burg Zion, bewoog, was eene aankondiging van denzelfden Semaja, die hem voorheen van eenen veldtogt tegen Jerobeam  ISRAËLIETEN. 57 fceam weerhouden had. Deeze profeet hield hem en den hoofden des volks hunne ontrouw tegen God voor: ,, Dewyl zy Jeho„ va verlaaten hadden, had fIy hen insge„ lyks verlaaten. Hy bediende zig van Se„ fostris, om hen te vernederen". — Dit maakte zo veel indruk, dat de Koning en de grooten hunnefchuldbekenden.-—Nadat zy blyken van hun berouw gegeeven hadden, (men maakte, naar alle waarfchynlykheid, met het affchaffen der afgoderyen terftond een begin) verklaarde de Godfpraak: „ Om deeze verootmoediging zal „ Jehova in zo verre verfchoonen, dat Je„ rufalem niet verwoest worden, en Re„ habeam op den troon blyven zal, doch „ als leenman van den Koning van Egypte; „ opdat hy en zyn volk ondervinden mo„ gen, welk een onderfcheid het zy onder „ het oppergebied van Jehova, of onder „ dat van eenen aardfchcn Monarch te „ liaan". Dus befchouwde IsraëlsBefchermgod zig fteeds nog als den opperftenKoning, die te Jerufalem zynen ftedehouder had. Sefostris mm dan de Had zonder zwaardflag in; en, offchoon zy van de plundering verfchoond bleef, maakte hy zig nogtans meester van den fchat des temncls, en van alle de koninglyke fchatten/ die op den burg Zion bewaard werden; ook liet hy de met zwaar goud overtrokkene praalfchilden, die Salomo had laaten vervaardigen niet agter. Met deezen ryken buit, welke egter nog veel grooter geweest zou zyn , indien de Had ftormenderhand ingenomen D 5 ge- KONINOEK van Juda en Israël. I. «PEK. IV. HOOFDST. Sefostris neemt Jerufalem zon» der tegenftand in, en berooft den tempel en den Koning van hunne fchatten.  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. iv. hoofust. Rehabeam werd dus vernederd tot een leenman van den Koning van Egypte. 58 GESCHIEDENIS der geworden ware, trok hy af,en zette zyneii krygstogt naar verfcheidene landen van Afië (*), met het gelukkigfte gevolg voort, tot dat hy na negen jaaren zegepraalende in Egypte terug kwam, na zig eene menigte van volken onderworpen en tolpligtig gemaakt te hebben. Dus was dan tegenwoordig de Koning van Juda een leenman van den Egyptifchen, moest eene jaarlykfche fchatting betaalen, en daarenboven dulden, dat, dewyl hy zig zonder tegenftand had overgegeeven, 'er een gedenkteken (f) , voorzien van eenhoonend opfchrift.in fteen uitgehouwen,in de Heden en vestingen werd opgerigt. Herodotus verzekert, hetzelve in Syrië in Palestina zelf nog gezien te hebben (§) ; 'd geen niet weinig de meening verfterkt, welke tusfchen de overwinning van Sefostris en den leeftyd van Herodotus geenzins zulke ongemeete tusfchenruimte van tyd ftelt, maar deezen veroveraar, dien fommi* gen zo diep in de fabelagtige oudheid verfchuiven, jonger maakt,en met Sefak voor eenen perfoon houdt. Met dat alles fchynt Sefostris met veel meer (*) Volgens Herodotus drong hy door Klein Afië tot in Europa door. Cf) Herodotus, Euterpe c. 55. pag. 79,80. Ed. Steph. t>«A««£ïoi iroiéstt , ac ï) GESCHIEDENIS der volging van gefchiedfchryveren had ools nog onder de volgende regeeringen plaats. Deeze aanmerking is voor de geloofwaardigheid onzer geichiedenis van gewigt; te meer, wanneer men bedenkt, dat deeze fchryvers niet op eenen grooten afftand van 't hof leefden, maar invloed hadden op de ftaatsverrigtingen zelve; en dat, dewyl zy bovendien alles uit het verhevener gezigtpunt der Theokratie befchouwden , zy het goede en het gebrekkige deezer regeeringen des te onpartydiger aantoonden , en eiken Koning preezen of laakten, overeenkomftig het onderhouden of verwaarloozen der godsdienftige inftellingen, door David ontworpen. Daar ter bewaaring van het evenwigt tusfchen den Koning en de volkshoofden de profeetifche waardigheid ook in andere opzigten zo gewigtig en noodig was; was hun ampt van gefchiedfchryveren zulks ook nog om deeze byzondere reden, omdat de Koningen in deeze mannen , by hun leeven, en nog meer na hunnen dood, vrymoedige en naauwkeurige beoordeelaars hunner verrigtingen vonden, die hunnen roem of hunne fchande fchriftelyk tot de laate nakomelingfchap overbragten. Deeze omftandigheid alleen kon menigen Koning meer of min in toom houden, wanneer hy den Profeet (en dit kon hy hen niet gemaklyk verbieden) bereid zag, om neder te fchryven en in de Jaarboeken te plaatfen, 't geen zyne gedagtenis vereeren of fchandvlekken kon. Zekerlyk zal 't ook niet aan fchryve- ren  ISRAËLIETEN. 6 ren ontbroken hebben, die gunftiger berig ten verbreidden, dan die gene waren, wel ke de Profeet in zyn dagboek optekende maar de eerlïe- werden misfchien daarom nie voor even geloofwaardig gehouden. Eem geduurigo opvolging van godsdienftige ge fchiedfchryveren kon ook veel ligter ver hoeden , dat 'er niets onwaaragtigs in hunne berigten infloop, dan wanneer flegts hiei en daar een byzonder Profeet de gefchiedems van zynen tyd ter hand genomen had ; dewyl dan zyne vernaaien ligtlyk door eenig ander onwaaragtig, maar van 't hof begunfligd, opftel verdrongen, of verdagt konden gemaakt zyn. En dus fchynt de Voorzienigheid, door deeze geduuriee 'opvolging van Profeeten, zelfs voor de egtheid van de befchryving der Israëlietiiche gefchiedenis gezorgd, en alle vervalfching in de hoofdzaaken, zo veel mogelyk, voorgekomen te hebben. Alwie zelfs jufei geene, tegen alle misfïagenbeveiligde, ingeeving aanneemt, kan ' zig egter nog Reeds , eeniglyk door deeze fchikking en voorzorg, van de egtheid deezer verhaalen overtuigen. & # # Na eene zeventienjaarige regeering ftierf Rehabeam, en werd in Davids graf bygezet; eene eer, welke hy naauwlyks verdiend had. Maar , wanneer de zoon en ryksopvolger reeds eenen ouderdom bereik- ' te, dat hy terftond de regeering zelf aan- vaar- t - KONINGOT . van Juda en Israël. [ I. Boek. [ IV. HOÓFDST. / Dood, tyd van iregeering, en b». ;raavenis «n Relia. \  Koningen van Juda en Israël. I. Boek. IV. Hooiust. ©4 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. vaarden kon (en dit was thans het geval) ; kon den verftorvenen deeze eer niet zo ligtlyk geweigerd worden. De dood van Rehabeam valt in het zeventiende jaar der regeering van Jerobeam; zo dat de laatfte den eerften vyf jaaren overleefde.  G"E SC Hl EDENIS der. KONINGEN VAN JUDA en ISRAËL, NA DE SCHEURING DES RYKS. TWEEDE BOEK. Tot den dood van Afa. EERSTE HOOFDSTUK. Regeering en overwinning van Abiam* Dood van hem en jerobeam. Abiams (*) opvoeding kon niet wel zodanig gefteld zyn, dat hy voor neiging tot afgodery bewaard gebleeven ware. Zyn Vader en Moeder (f) waren beide van den (*) i Kon. Abiam, en 2 Chron. Abia. _ (t) Boven bl. 51. (Vergelyk 1 Kon. XV. \^Micha. jahu , die , volgens 2 Chron. XIJI. 2. zvne moeder geweest moet zyn, was waarfchynlyk dezelfde, dia 1 Kon. Maacha genaamd wordt: eene dogter van Uriëi, IX. Deel, E en Oorlog tusfchen Israël en Juda.  Koningen van Juda en Israël. II. Boek. I. hoofdst. Abiam en Jerobeam trekken, met eeue verbaazeude krygsmagt tegen elkanderen óp bet gebergte Ephraïm te velde. 66 GESCHIEDENIS der den Israëlietfchen denktrant te verre afgeweeken. Zo jong, als hy aan de regeering kwam, moesten de indrukfelen van 't geen hy aan het vaderlyke hof gezien had, nog in hem te leevendig zyn. Aan moed, zelfs om tegen eenen man, als Jerobeam, eene kans te waagen, ontbrak 't hem niet; de yverzugt tusfchen de beide koninglyke huizen, die met de jaaren niet afnam, fpoorde zelfs deezen moed in den jongeling aan. (Of de toeftand van het Koningryk Juda, ten aanzien van Egypte nog even dezelfde geweest zy, als ten tyde van Rehabeam, kan niet met zekerheid gezegd worden; doch 't is waarfclrynlyk, dat Juda middelen gevonden had, om zig, zo niet geheelyk, altans eenigermaate, van de afhanglykheid van het Egyptifche ryk te ontheffen.) De beide Koningen wilden nu eens hunne kragten tegen eikanderen beproeven. Jerobeam, verfcheen eerst in 't veld, en Relde zig, zo 't fchynt, niets minder voor, dan de volkomene onderbrenging van het koningryk Juda; waartoe hem zo wel de jongheid en onërvaarenheid van Abiam, als zyne eigene overmagt hoop gaf. Abiam bragt 400,000 man te veld ; en egter had hy alleen de besten en ftrydbaarften uitgekoozen (*). Het heir van Jerobeam was nog eens zo groot; en beftond egter ook alleen uit de geöefendfte man¬ en vermoedelyk eene kleindogtcr van Abfalom uit deszelfs dogter Thamar. (*) % Chron. XIII. 3.  ISRAËLIETEN. ó> manfchap. Genomen, dat deeze opgaaven juist zyn, (met de volkstelling onder David Hemmen zy na genoeg overeen (*) , 'er blyft nogtans deeze zwaarighcid over, hoe zulke vervaarlyk groote legermagten op het gebergte Ephraïm, daar de flag geleverd werd, genoegzaame ruimte tot het gevegt gevonden hebben. Twee tegen clkanderen gefchaarde llagorden van zulk eene uitgeitrektheid zyn zekerlyk onwaarfchynlyk: maar misfchien zyn 'er flegts hier en daar verRrooide groote benden handgemeen geworden, terwyl de Koningen het ligchaam der legermagten zeiven aanvoerden. De oorlogen werden daarenboven toen juist niet met alle de regclmaatigheid der hedendaagfche krygskunst gevoerd, 't Waren veeleer twee tegen eikanderen in 't veld liggende natiën , dan doorgaans geregelde heiren. Abiam koos misfchien juist daarom dit bergagtige gewest, opdat Jerobeam niet zo gemaklyk van zyne talryker magt gebruik zou kunnen maaken, dan indien, by voorbeeld , de vlakte Esdraëlon het flagveld geweest ware. (David had weleer zyne benden ook op dit zelfde gebergte, tegen de grooter magt van Abfalom,met voordeel gelegerd.) Op het befchouwen van de onöverzienlyke menigte der vyanden, Helde Abiam , voor_ dat het tot den flag kwam, eene pooging in 't werk, om dc getrouwheid der onderdaanen van Jerobeam aan hunnen Heer aan 't wankelen te brengen. Misfchien had 1 (*) Gefchied. van David, II. Stuk, bladz 102. E % Koningen van Juda en Israël. II. Boek. I. Hoofust. Schrander beleid van aen Koning van Juda, om de ;e trouwheid win Jerobeuns benden lan 't wantelen te «engen, en  Koningen van Juda en Israël. II. Boek. f. hoofdst. zyn eigen volk moed in te boezemen. Zynevrelbeleide aanfprcak aan Jerobeam, en deszelfs volks. 68 GESCHIEDENIS der hy opgemerkt, dat by dezelven niet meer m 't algemeen dezelfde gevoelens, als ten tyde des afvals, heerschten, en 'er veelen gevonden werden , die eene begeerte lieten blyken , om tot de gehoorzaamheid aan het huis van David terug te keeren. In dergelyke omftandigheden was 't wel de moeite waardig, te beproeven, of niet de onregtvaardigheid van Jerobeam, als den aanvaller , deszelfs eigene krygslieden onder het oog te brengen ware. Hiertoe ontbrak het Abiam niet aan verftand en volksinneemende welfpreekenheid. Hy verkoos zig eene ftandplaats, van waarhy, zonder gevaar, den Koning van Israël, deszelfs hoofdlieden en een gedeelte van 't leger, ver Haanbaar aanfpreeken kon. Zyne niet min onverwagte als treffende aanfpraak was van deezen inhoud: „ Hoort my, Jerobeam! en „ gy , gantsch Israël! 't Moet u nog bekend „ zyn, dat de God Israëls de heerfchappy „ over alle ftammen voor altoos plegtiglyk „ aan David en deszelfs nakomelingen heeft „ toegezegd. Jerobeam, de zoon van Ne„ bath, een knegt van Salomo, is tegen zy„ nen heer opgcftaan; hem onderfteunden „ bedriegers en lieden zonder eer, welke zig verzetteden tegen Rehabeam, wien „ 't aan moed en ondervinding ontbrak,om „ hen te regt te brengen. En thans neemt gy „ u nog voor, om het Koningryk aan Je„ hova zeiven te betwisten, trotsch op uw „ getal, trotsch op de gouden kalveren , die „ u Jerobeam gaf, om godsdienftige eer te „ bewyzen! Hebt gy niet de priesters des „ Eeu-  ISRAËLIETEN. 6t ,, Eeuwigen, de nakomelingen vanAaron. 5} en den geheelen ftam Levi verftooteii; ?, en, ftrydig met de wet (*) , u priesters ge„ maakt naar eigen goeddunken ? — Door ,) één rund en zeven rammen kan elk, die wilde, priester van den afgod worden! „ Maar Jehova is onze God; dien zyn wy » niet ongetrouw; tot zynen dienst hebben „ wy priesters uit het huis van Aaron, en „ Leviecen, die de heilige bediening waarj, neemen. Eiken morgen, en eiken avond brengen wy God Jehova offers en reuk„ werk; toonbrooden worden ten beftemden » £yd voorgezet; eiken avond branden de „ lampen, hem ter eere, op gouden kandej, laaren. — Wy neemen de bediening van M onzen God,den Eeuwigen, vlytig waar; j, maar gy hebt hem verlaaten. Daarom is „ God op onze hand en ftaat aan onzeheirj, fpitfe! Dc priesters en Levieten ftaan „ gereed, om het teken tot den flag te geej, ven. Strydt niet, ö Israëlieten! tegen „ den God uwer vaderen; want het zal u „ niet gelukken". Een meesterftuk in zyne foort. Het denkbeeld alleen, van het volk van Jerobeam, door deeze fiere aanfpraak , te verrasfen en aan 't wankelen te brengen, heeft iets groots. Wien moest het niet verbaazen, eenen nakomeling van David op zulk eenen moedigen toon met Jerobeam en deszelfs aanhang te hooren fpreeken? — 't Was .zelfs iets gewigtigs, offchoon 'er ook verder {*) Eïgenlyk „ naar de wyze der uitlandeien". E 3 ) KONINCÜS van Juda en Israël. II. Boek. I. IIOOFDST. Aanmei kingen daar over.  Koningen van Juda cn Israël. II. Boek. I. Hqofost. ?b GESCHIEDENIS der der niets mede gewonnen werd , dan dat Abiams eigene ftryders, nu op de regtvaardigheid hunner zaak vertrouwende, des te 'vuuriger op den vyand los gingen, en het vast befluit van hunnen Koning navolgden. — Treffend ftout is voorSl, dat hy Jerobeam ronduit eenen oproermaaker, en de genen, die hem begunftigd hadden, veragtelyke lieden noemt. Na agtticn jaaren zal nu misfchien zelfs menig een uit het ryk der tien ftammen even eens gedagt hebben. Hoogst betaamlyk is, 't geen hy van Rehabeam zegt; wiens onbedagtzaamheid hy erkent, en nogtans ontfchuldigt, gelyk het den zoon paste van de misflagenr'zyns vaders te fpreeken. 't Kon egter vreemd fchynen, dat Abiam zig op dien toon uitdrukt , als of Juda zig in 't geheel niet aan afgodery fchuldig gemaakt had, en dat hy dit zig en zynen ftam tot eer durft rekenen. De regeering van Rehabeam en zyne eigene fchynt deezen roem te weer fpreeken. Maar hy wil eigenlyk niets anders zeggen ,^dan dat in den tempel te Jerufalem de dagclykfche priesterlyke verrigtingen tot hiertoe onafgebroken voortgingen : 't geen, niettegenftaande de ingefloopene afgodery, wel mogelyk is. Want tot zo verre was het ook onder Rehabeam nog nooit gekomen, dat dc dienst in den tempel afgefchaft, of inde Levietifche gebruiken iets weezenlyks was veranderd. In zo verre kon Abiam met regt ftaande houden, dat Jerufalem nog altoos de zetel van den Mofaïichen godsdienst gebleeven was; terwyl 'er ondertusfehen t©  ISRAËLIETEN. 71 te Dan en te Bethel een dienst, ftrydig met de wet, ingevoerd was. De afgodendienst was onder Abiam en Rehabeam nooit zo openlyk gewettigd, als de beeldendienst onder Jerobeam. 't Is zekerlyk ten uiterften onvoldoende, wanneer hy met het dagelykfche offer en reukwerk, en den overigen dienst in den tempel meent te kunnen bewyzen, dat Juda de Godheid veel getrouwer gebleeven was, dan Israël. Ondertusfchen was het toch voor den grooten, hoop der toehooreren overtuiglyk; en zyn eenigst oogmerk was flegts eenen voorbygaanden indruk te maaken. Jerobeam liet hem fpreeken,maarbefteedde den tusfchcntyd, om hem en zyne krygsmagt door een gedeelte zyner benden telaaten omlïngelen; met last, om, zodra de aan- ^val gefchiedde, uit dc hinderlaag voor deri dag te fpringen, en Abiam in den rug te vallen. -Dees zag zig thans in eens van deri vyand ingeflooten, en fcheen nu voor zyne moedige aanfpraak met fpot en fchande beloond te zullen worden. Maar dezelve had nogtans den moed zyner eigene benden vergroot : welken nu met des te grooter vertrouwen tegen den vyand ten ftryd gingen. Die godsdienftige geestdrift, welke wy uit de tyden der Regteren kennen, bezielde hen geheel en al. Terwyl de ^priesters op de trompetten bliezen , hefte het leger een moedig krygsgefchrei aan. Jero. beam, die eenen zo dapperen tegenftand niet voorzien had, en ook tegen zynen wil, ' de waarheid, van 't geen Abiam gezegd had, E 4 ge. Koningen van Juda en Israël. ii. Boek. i Hoofdsï. Gevcgt tusfchen de twee legers, en verfchriklykenederlaag der Isratlisten.  Koningen van Juda en Israël. II. Boek. I. TIOOFDST. Gevolgen ^ deezer over» winning. 72 GESCHIEDENIS der gevoelen moest, zag zig, zelfs door de grootte van zyn hcir en de nadeelige gelegenheid , belemmerd en in wanorde gebragt; Hy werd, door zyne benden ook niet met dezelfde getrouwheid gediend, als Abiam door de zynen. Een ingebeelde fchrik overviel zyn hèir; nadat 'er reeds veelen in 't gevegt gefneuveld waren, fneuvelden 'er nu nog meer in de vlugt. Het getal deigenen, die gezegd worden omgekomen te zyn, gaat egter fchier alle geloof te boven (*). ^ Verbaazend groot moet nogtans deeze neerlaag wel geweest zyn, naardien Jerobeam nooit weder zodanig op zyn verhaal kwam, dat hy onderltaan durfde, zig op Juda te wreeken. Deeze overwinning hadden de Judeërs eeniglyk aan hun „ vertrouwen op den ' God hunner vaderen (f)" te danken. Hun voorig gedrag was wel niet zodanig, dat men daarin de reden kon vinden, waarom zy verdienden, byzonderlyk begunfligd te worden: maar in dit byzondere geval gedroeg zig Abiam eenen nakomeling van David waardig. In weerwil van dit alles was het egter eene allerdroevigfte overwinning. Nimmer was 'er zo veel burgerbloed vergooten. Jerobeam, aan wien deeze oorlog te wyten was, zal waarfchynlyk in de oogen zyner onderdaanen , die zo veel verloorenhadden, nog laager gedaald zyn, <—t Abiam was thans, 1 (*) Volgens 2 Chron. XIII. .17. 500,000. Q) Aldaar ys. 18.  ISRAËLIETEN.' 73 thans , nicttegenftaande den kleiner omtrek zyner Raaten , de magtigfte. Ja zelfs werd zyn gebied merkeiyk uitgebreid, naardien hy den Israëlieten eenige Reden met derzel. ver onderhoorige landen ontnam. Onder deeze wordt zelfs Bethel geteld; zodat de beeldendienst ter deezer plaatfe voor tegenwoordig een eind nam. (Naderhand kwam de ftad weder aan Israël, en werd op nieuw een zetel van den beeldendienst.) Jerobeam overleefde zyne nederlaag, cn Abiam zyne overwinning niet lang. De laatfte Rierf nog voor den eerRen, na flegts drie jaaren regeerd te hebben. De gefchiedenis gewaagt egter niet alleen van de gebreken, maar ook van de verdichtten van deezen Koning (*). Waarfchynlyk zou hy met zulke hoedanigheden, indien hy beter opvoeding genooten had , een groot man geworden zyn. Zyn gefchiedfchryver, de profeet Iddo, fchynt. niet flegts eenvoudig zyne daaden verhaald, maar ook zyn karakter naauwkeurig befchreeven te hebben (f). By veertien vrouwen had by tweeen- twintig zoonen ,. en zestien dogters. Men vereerde hem met de begraavenis in het graf van David. Jerobeam overleefde hem nog èwee jaaren. „ Jehova", zegt de gefchiedenis, „ floeg hem, dat hy ftierf". Dit fchynt van eene ongeneeslyke ziekte verftaan te moeten worden, welke zyne dagen verkortte, (*) 2 Chron, XIII. 22. Q) Aldaar. E < Koningen van Juda en Israël. II. Boek. 1. Hoofdst. Dood van Abiam, na eene driejaarige ïegeering. Dood van Jerobeam.  Koningen van Juda en Israël. ii. Boek. I. Hoofdst. ï WEE- 74 GESCHIEDENIS djer te, te vroeger} omdat de verfchriklyke nederlaag , en het droevige vooruitzigt wegens de opvolging in de koninglyke waardigheid (*) (offchoon dezelve thans wel op zynen zoon overging) ; zyne overige levensdagen verbitterden. Hier kwam by, dat hy in Afa eenen nog gedugter vyand van zyn ryk zag opkomen, dan zelfs Abiam geweest was. Het huis van David fmaakte nog langen tyd de vrugten deezer overwinning. Jerobeam daarentegen kon het verwyt niet ontgaan, dat hy, door zyne verkeerde ftaatkunde, Israël, ook voor de volgende tyden, ongelukkig gemaakt had. Na deeze nederlaag ftrekte het leeven hem minder tot eene weldaad, dan tot eene ftraf, omdat hetzelve hem hoe langs hoe meer de gevol. gen van het verlaaten dier beginfelen toonde , die de profeet hem, voor 't aanvaarden der regeering, zo nadruklyk had aanbevoolen. En misfchien maakte naauwlyks ooit eenig Regent het terugkeeren tot betere ftaatkundige beginfels voor zig zeiven en voor zyne opvolgeren zo bezwaarlyk , als Jerobeam gedaan had; wiens godsdienftige inflellingen en nieuw geftigt priesterfchap zig weldra te naauw met het flaatsgeftel vereenigden , dat de zaaken , offchoon hy *t ook gewild had, zo ligtlyk weder op den ouden voet gebragt konden worden. (*) De aankondiging van den profeet Aehia.  ISRAËLIETEN. 75 TWEEDE HOOFDSTUK. Èerjïe jaaren der regeering van Afa. Afa volgde zynen vader in de regeering op, in eenen tyd, dat het koningryk nog alle de gelukkigej gevolgen zyner overwinning op Jerobeam genoot, 't Schynf egter, dat' de oude Koningin, de weduwe van Rehabeam, nog eenigen tyd na den dood van Abiam, het ryk, als voogdes, beftunrd heeft; •de zelfde, die reeds onder twee regceringen eene bevorderaarfter der afgodsdienften geweest was. Den jongen koning waren betere gevoelens ingeboezemd ; hy zelf had verftands genoeg, om den invloed van den Godsdienst op de welvaart van Israël in te zien. Zodra hy zig in Raat gevoelde, om den teugel der regeering zeifin handen te neemen, ontzette hy de oude Koningin, Maacha, van de Ryksvoogdy; en fchafte , als een egt nakomeling van David , terftond alle afgodifchc misbruiken af, die onder de voorige regeeringen ingefloopen waren. De altaaren, beelden, bosfehen, aan uitheemfche Goden gewyd , werden verwoest. De Koningin weduwe werd zelfs niet meer haare byzondere afgodendienst vergund; het beeld, welk zy in een geheiligd bosch had laaten oprigten, en welks eerdienst zy , op de bygeloovigfte wys, onderhield, werd in ftukken gelïaa'gen en verbrand; en, om dc ontheiliging vol- van Juda en Israël. If. Boek. IL Hoofdst. Afa, aan de regeering gekomen, omzet de Koningin weduwe van haar gezag, en fchaft alle afgodifche misbruiken af.  Koningen van Juda en Israël. I IL Roek. II. Hoofdst» èly gebruikt den vrede, dien by genoot, om het ryk in eenen gedugten ftaat van tegenweer te Bellen, 76 GESCHIEDENIS der volkomen te maaken, de asch in de beek Kidron geftrooid. 't Was geenzins flegts eene vlugtigejeug* dige yver, die den Koning hiertoe bewoog; het welzyn van den ftaat vereischte het. Hy ging nog verder, fchafte tevens de ontugt en 't houden van fchandjongens, waarmede de afgodery gepaard ging, af (*), en rustte niet, voor dat de waare Israëlietifche Godsdienst, zo als dezelve door Mofes en David ingefteld en begreepen werd, weder herfteld was. Alleen de altaaren op de bergen, daar men, van ouds af, geofferd had, en die, na het bouwen van den tempel, afgefchaft moesten zyn geworden, werden nog geduld. En dewyl 'er in de tien eerfte jaaren zyner regeering een onafgebroken vrede heerschte, (Israël had door de laatfte nederlaag te veel geleeden, dan dat het verder iets durfde onderneemen,) befteedde hy deezen tyd tevens, tot het verfterken deur fteden en grensvestingen. De overrompeling van Sefostris ten tyde van Rehabeam, had de kragten des ryks uitgeput; zo dat zelfs de overgebleevene vestingwerken federt in verval geraakt waren, en nu niet zonder groote kosten in goeden ftaat gebragt konden worden. Afa vergenoegde zig juist niet met herftellen, maar liet daarenboven verfcheidene, tot hiertoe opene, landlieden met muuren en wagtoorens voorzien. Zyne onderdaanen betoonden zig gewillig tot het volvoeren deezer weiken, offchoon dezelve (*) 1 Kon, XV. 12.  ISRAËLIETEN. 7 ve waarfchynlyk belastingen en heerendier ften ten gevolge hadden , naardien de Kc ning hun onder 't oog bragt, dat men zh deezen tyd van vrede ten nutte moest maa' ken, om het ryk tegen toekomende gevallei in veiligheid te Hellen. Van den nu her Relden dienst van den waaren God fmaakti men zo veele voordeden, dat men des t< eerder behaagen nam in de overige inftel lingen van deezen Koning.- Zyne zee] volkryke, offchooh kleine, ftaaten Helder, hem in ftaat, de krygsmagt op eenen gedugten voet te brengen. Juda alleen kon 300,00c man, met fchild en fpiets gewapend; Benjamin 280,000 geoefende boogfchieters in 't veld brengen. Doch men moet zig geene ftaande krygsmagt verbeelden: maar, dewyl ieder ftedehng en landman, in geval van nood, te wapen moest komen, werd 'er flegts een opöntbod vereischt, om een zo talryk leger op de been te brengen. Na eenen vrede van tien jaarenbleek, by een byzonder geval, hoe wys en noodzaaklyk deeze voorzorgen geweest waren Zerah, Koning van het AfrikaanfcheEthiopien , (want hier fchynt de naam ICusch niet op het ArabifcheEthiopiëntoepasfelyk te zyn (*),) was met eene verbaazend groote krygsmagt in aantogt. Uit de waereldJyke gefchiedenis kent men deezen Koning niet. C)1 Volgens 2 Chron. XVL 8- zyn 'er Libiërs in Zerah. leger. Ook fchikt zig het groote aantal paarden, volgens de juiste aanmerking van den Heer Michaelis, niet wei voor Arabië ip die tyden. 7 - KbNTNGEÏf 1 - van Juda r en Israël. ' ii. Hoek. 1 u" Hoofdst. De nuttJg. Iieid deezer voorzorgen bleek, by den inval van Zerafi; Koning van Kusch, met eene vervaarlykekrygsmagt, in Palestina,.  .Koningen , van juda en Israël, I. Boek. ii. , Hoofdst. üfa treltt tegen hen op, bid God. met vertrouwen , om byftand, en behaalt de beflisfendfte over winning. ?g GESCHIEDENIS der niet. Zyn inval in Palestina fchynt te oii* derltellen, dat hy, zo niet een veroveraar van Egypte , altans voor dit ryk te gedugt was, dat hy door hetzelve in zynen loop gefluit kon worden. Het leger van. Zerah wordt op één millioen gerekend; waarvan het paardevolk geen gering gedeelte uitmaakte; nevens driehonderdflrydwagens. Veel laatere tyden gewaagen nog van zulke vervaarlyk groote legers. (Dfchengis- Chan was aanvoerer van een nog talryker.) Maar die grootte zelve maakte het ligchaam des te onhandelbaarer. — Zerah was tot Marefa in Juda voortgerukt. Hier flelde zig Afa met zyne benden , uit Juda en Benjamin verzameld, tegen hem. Hy wist zyn leger in een dal zo wel te plaatfen, dat de vyand , offchoon tweemaal zo .flerk in manfchap, hem niet in de zyden vallen kon. Ook vergat hy niet, zig van den goddelyken byftand te verzekeren; tot dat einde nam hy niet zyne toevlugt tot de Godfpraak, maar regtftreeks tot het gebed. „ Jehova!" dus bad Afa tot God, ,, wanneer gy helpt, „ komt het niet op de fterkte of de zwakte „ der krygsmagt aan. Help ons, ö Jeho„ va, onze God! Wy verlaaten ons op u. „ In vertrouwen op u bieden v/y dit groo„ te heir het hoofd. Gy , Jehova, zyt „ onze God! Der flervelingen vermogen „ vermag niets tegen u". Zulk eene vroomheid en vertrouwen boezemde zyne manfchap moed in. De Ethiopiërs werden gefiaagen. In 't gevegt en op de vlugt kwamen zo veelen om, dat Zerah zyne verftrooi- d@  ISRAËLIETEN. ?c de benden niet weder verfamelen, of ee^ nen tweeden flag leveren kon. De Phili. Rynfche fteden, door den Ethiopiër ingenomen, vielen den overwinnaar terftond ir de handen; en, dewyl de Philiftynen 'svy. ands zyde gekoozen, en hem hunne vast( plaatfen geopend hadden, werden hunne Reden, uit wedervergelding, geplunderd, en gedeeltlyk verwoest. De buit van 't vyandlyke leger zelf was zeer groot. Ook bemagtigde men eene menigte van fchaapen en kameelen der Nomadifche volken, die den Ethiopiër brandfchatting gegeeven hadden. Met deezen ryken buit keerde de Koning naar Jerufalem te rug. Eene overwinning, die haars gelyke niet heeft in de gefchiedenis van Israël, indien men de talrykheid der vyandelyke krygsmagt in aanmerking neemt. Maar 't geen de Theokratifche gefchiedfchryver voornaamlyk opgemerkt wil hebben, is, dat het des Konings gebed was, 't welk de Godheid zo gunftig voor hem deed zyn, en den ftryd tot zyn voordeel bellis te. Gelyk dan ook deeze zelfde overwinning hen voor t toekomende tot eene des te ftandvastiger vroomheid aanmoedigde. Hierin werd hy nog meer bevestigd door eene Godfpraak, hem door Afaria, den zoon van Oded, aangekondigd, omtrent den zelfden tyd, toen hy in zegepraal Jerufalem introk. „ Hoort „ my, Koning Afa, (dus liet de Profeet „ zig hooren,) en gy, geheel Juda enBen„ jamm! Jehova was met u, omdat gymet „ hem waart 1 — Zo gy hem zoekt, hy zal „ vaa i ■ Koningen van Juda en Israël, li. Boer. II. Hoofdst. Koning Afa worde door deeze zege, gelyk irede door de Godfpraak van den Profeet Afa. ria in zyne vroorae gevoelens verIterkt.  Koningen van Juda en Israël. II. Boek. II. Hoofdst. Gewigtig ampc der Profeeten. 80 GESCHIEDENIS déb „ van u gevonden worden : maar zo gy ii hem verlaat, hy zal u verlaaten. Reeds „ lang was Israël zonder God 5 zonder leer„ aars., zulke als de priesters behoorden te „ weezen 5 zonder de wet. — Maar zo dik. „ wyls het in zynen nood zig tot Jehova, „ den waaren God, bekeerde, verhoorde „ hy gunftig. In die zelfde dagen was 'er „ geen vrede, geene veiligheid in 't land; „ verwarring en vrees heerschten alom, „ het eene volk lag met het andere, de ee„ ne Rad met de andere, overhoop. Van „ alle kanten deed God hen benaauwen. — „ Maar gy! weest goeds moeds , laat de „ handen niet verflappen; want 'er is ze„ gen op uw werk". —. Het -onderfcheid tusfchen de voorige efi de tegenwoordige tyden was zeer zigtbaar: 't was egter wel der moeite waardig, dat een profeet de aandagt der natie opwekte, zo wei omtrend de oorzaaken van dit verval, als van de tegenwoordige welvaart. Dit voorftel bevatte den besten raad voor het toekom mende. Wy worden reeds gewoon , de Profeeten als de voornaamfte leeraars van het volk te befchouwen, dewyl de priesters dit ampt reeds federt langniet meer bekleedden. Afaria berispte met regt den Priesterftand, dat dezelve her. volk gebrek van onderwys deed lyden. . Dit, gevoegd by de overmagt der Koninglyke regeering, welke zo menigmaal de afgodery op den troon hielp , maakte noodzaaklyk, dat 'er perfoonen gevonden werden, die met het gezag van afgezanten der Godheid durfden fpreeken, Afa-  Israëlieten, m Afaria behoort dan mede tot deezen rang van menfchen * offchoon hy geene eigenlyke voorzeggingen deed; Zyne fcliildery der voorige tyden fluit in, dat het tot hiertoe aan fchikkingen tot openbaar onderwys ontbroken zou hebben, indien niet de profeeten dit gemis cenigermaate vergoed hadden. Men heeft derhalven den oorfprong der Synagogen nog in deeze tyden niet te zoeken (*). Inftellingen tot een geregeld onderwys voor 't volk'onderRellen een denktrant , verder van de afr godery vervreemd; echter blykt de noodzaaklykheid en nuttigheid van zodanige inftellingen uit de aanfpraak van Afaria. Tot dezelve was ook reeds, door de profeetenfchoolen, fcdert den tyd van Samuel, de weg gebaand; in dezelve werden uitmun* tentje leeraars (profeeten) gevormd, die het gemis van het priesterlyke onderwys vergoeden konnen; uitgezonderd echter, dat deeze profeetenfchoolen zeiven niet regtftreeks openbaare fchoolen ter onderwyzing voor 't gemeen waren , en het ook, volgens haare verordening, niet konden zyn. Eer dat 'er egter een aanhoudend geregeld onderwys plaats had , was alle andere tegenftand tegen de afgodery te zwak; het volk, dat het aan onderregting ontbrak, liet zig al te ligtlyk door het voorbeeld der afgodifche Regenten verleiden. On- (*) Vergelyk Vitringa, de Spagoga vetere, Ub, i. pars 2. cap. 6, daar hy, pag. 333. deeze zelfde Banfpraak van Afaria aan 't volk' rot bewys aanvoert- IX. Deel. F Koningen van Juda en Ismcl. ii. EOGK. ii. Hoofdst. Men lieelc egter, in die tyden, nog aan geene open'haare lecrfclmolen te denken.  KoNINGEK van Jnd en Israël II. Boek. II. Hoofdst. Bit neemt evenwel der invloed der profeetenfclioolen op de verlichting der ine. nigte niet weg. Afavoltooid zyne loflylie verbeteringen. 82 GESCHIEDENIS der Ondertusfchen kan men de, door Ss| muel ingevoerde, profeeten-fchoolen,niet ' geheclyk allen invloed op de verlichting van 't volk ontzeggen, 't Waren toch niet zo te eenemaal beflootene vergaderingen, dat, buiten de eigenlyk zo genaamde leerlingen der Profeeten , niemand anders dezelve mogt bywoonen (*). Ook werd 't geen daar verhandeld werd, juist niet geheim gehouden: veeleer waren de genen, die toe goddelyke aankondigingen en onderregtingen zig geroepen voelden , bedagt, om dezelve zo veel mogelyk bekend te maaken. Men kan dérhalven nu niet meer, zo als ten tyde der Regteren, zeggen: Het woord des Heer en was zeer zelden gefchied, ('t ontbrak fchier geheel en al aan godsdienftig onderwys.) Zelfs in het Ryk der tien Rammen , hoe veel te meer dan in Juda en Benjamin , vond men thans reeds in zo verre leeraars van 't volk, als 'er dienaars der Godheid waren, met hooger gezag bekleed, die zeggen en fchryven durfden, 't geen de priesters zelfs niet durfden melden. Alleen van geregelde leeroefeningen in Synagogen ontmoet men thans nog geen fpoor. Het voorftel van den profeet Afaria maakte op den reeds zo welgezindenKoning,en diens onderdaanen, den besten indruk. Afa voltooide nu zyne verbeteringen, die reeds zo verre gevorderd waren, en ftrekte dezelve ook tot de Reden van het gebergte Ephra- (*) Vitringa erkent mede: Vulgus non omni caruisfe fruiïu inliitutionum prophttkarum.  ISRAËLIETEN. 83 Ëpliraïm uit, die zyn Vader het Koning, ryk Israël ontweldigd had ; dewyl dezel. Ve, zo lang zy onder het gebied van Je, robeam Ronden, den beeldendienst gepleegd hadden, namen zy onder Afa weder deel aan de godsdienftige eerbewyzing , die te Jerufalem plaats had. Deeze^ was in de ftaatcn van Afa de ccnigfte. Wy verlaaten voor eene wyl deezen Koning, om, by wyze van naverhaal te zien , wat 'er in het Koningryk Israël, federt den dood van Jerobeam, is voorgevallen; van wiens regeering alleen de twee laatfte jaaren in den tyd van Afa vallen; zonder dat tusfchen deeze beide Koningen iets merkwaar? digs voorviel. DERDE HOOFDSTUK. Nadab. Baëfa. Ela. Simri in Israël, 't \V/as weI niet door een befluit van 't W volK bepaald, dat het Koningryk der tien ftammen erflyk en niet verkieslyk zou weezen; doch, dewyl de Oosterfche regeeringen meestal erflyk waren, hield Jerobeam voor gewis, dat de kroon in zyn huis blyven zou; hiertoe had hemde Profeet Achia ook hoop gegeeven , maar flegts in dit geval, wanneer hy den vaderlyken godsdienst gehoorzaam bleef. Maar dezelfde Profeet had naderhand zyn huis het verlies van de F a kroon Tweejaarigè regeering en geweldige dood van KoninoeI» van J'.ia en Isr.ël. U. Boek. II Hoofdst. Dc gefebie 3 denis wendt Ag ie rug naar bet Koningryk Israël.  Koningen van Juda en Israël. II. Boek. III. Hoofdst. Baëfa, na Jiet vermoorden■van den Koning en alle de nakomelingen■van Jerobeam Koning geworden, volgt bet Jtwaade voorbeeld der voorgaande regecringcn. 84 GESCHIEDENIS der kroon en den ondergang voorfpeld. omdat hy den beeldendienst had ingevoerd. Niï viel 'er wel by den dood van Jerobeam geene omwenteling in het ftaatsbeflutir voor; zyn Zoon, Nadab, beklom, den troon zonder tegenfpraak; regeerde twee jaaren naar de beginfels van zynen Vader; behield den beeldendienst, en waande'zig zeker op den troon. In het derde Jaar ondernam hy eenen veldtogt tegen de Philiftynen; welken niet meer onder Juda ftonden, maar, misfchien in den Egyptifchen oorlog onder Rehabeam , zig weder in vryheid gefield, * of wel onder de befcherming van het Koningryk der tien ftammen begeeven hadden, maar thans oproerig geworden waren. Nadab lag juist voor de PhiiiRynfcbe vesting Gibbethon , wanneer een van zyne magtigRe onderdaanen, (vermoedelyk een veldheer) Baëfa genaamd , uit den ftam Ifafchar,eene famenzweering tegen hem fmeedde, met zulk eenen goeden uitflag, dat Nadab plotsling overvallen en gedood, en Baëfa Koning werd. Om zig van het bezit der kroon te verzekeren , liet hy alle de nakomelingen van Jerobeam van kant brengen; en werd dus de uitvoerder der Rraf, welke God over dit huis bellooten had; de vervuiler van de aankondiging van Achia. Hy zelf egter liet zig door het voorbeeld van Jerobeam zo weinig waarfchuuwen, dat hy terftond na 't aanvaarden der regeering reeds volkomen in deszelfs voetflappen, ook ten aanzien van den beeldendienst, wandelde. Baë-  ISRAËLIETEN. 85 Baëfa verkoos Thirfa ten rykszetel, daar Jerobeam ook reeds, offchoon niet van den aanvang zyner regeering af, maar alleen nu en dan ,. hof gehouden had (*). Men . weet de eigenlyke ligging deezer Rad niet, welke anders, wegens haare fchoonheid en aangenaame gelegenheid, reeds in het lied van Salomo bezongen is (f). In dc oude naamlyst der Kanaanietifche Koninglyke ftcden wordt zy mede onder dezelve geteld (§). Ook tusfchen deezen Koning en dien van Juda kwam het nooit tot een vredeverbond. Het huis van David wilde zyne eisfchen niet afftaan, hoe weinig hetzelve ook tegenwoordig langer in ftaat ware, om dezelve te handhaaven. Baëfa, een man van onderneeming , die nu vast genoeg op tzynen troon zat,deed den Koning van Judamerklyken afbreuk; zelfs nog, nadat deeze zig door de overwinning op de Ethiopiërs beroemd gemaakt had. Baëfa vreesde , misfchien niet zonder grond, dat onder het beftuur van eenen Koning, gelyk Afa was, het Koningen van Juda en Israël. II. Boek. III. IlOOÏDST. Dc rykszetel naar Thirfa verplaatst» Voe-rtdu.uring der yy» andfehap tusfchen Israël cn Juda. (*) Indien Jerobeam alleen nu en dan bier zyn verblyf gehouden hèeft, dan heeft Josephus regt, door te zeggen, ,, dat Baëfa de eerfte geweest is, „ die hier -zynen rykszetel vestigde". (f) Hoofdit. VI. vs. 3. Uit deeze byzonderbeid, dat hier reeds van deeze ftad gewaagd wordt, daar.zy toch eerst lang daarna tot eenen Koninglykén zetel verheven is, heeft men beflooten, dat dit Lied van laater herkomst moet zyn Maar waarom zou Salomo niet reeds de fchoonheid van het oord hebben kunnen gedenken? (SXjQfua. XII. 24. F 3 -  Koningen van Juda en IsraëlII. Boek.) iii. Hoofdst. Óm de aan- ' houdende verhuizingen nar Juda te beletten, verfterkt Baëra de grensftud Rama. Om dit ontwerp te ver, ydeicn. koopt Afa den Koning van Syrië, met eenen fchat om, tot eenen inval in de ftaaten van 86 GESCHIEDENIS der het huis van David zig weder byna tot zyne voorige grootheid verheffen mogt; te meer, naardien 'er federt de overwinning van Abiam op Jerobeam nog niet veele jaaren verloopen' waren. Daarenboven was de vermaardheid van de voorfpoed en vroomheid van Afa oorzaak, dat uit de tien ftammen, inzonderheid uit Ephraïm, Manasfe cn Simeöri, zeer veelen tot hem over gingen , tot geene geringe verzwakking van het ryk van Baëfa. Om deeze verhuizingen zyner onderdaanen te beletten, maakte Baëfa zig meester van de grensftad Rama(om dien pas af te fnyden,) in Benjamin gelegen; liet dezelve verfterken, en leidc 'er eene bezetting in. Dus was de gemeenfehap met Juda, welke van deezen kant grootst was , afgefneeden. Maar om deeze ftad , die flegts een paar uuren van Jerufalem aflag, den vyand weder te ontweldigen, bediende Afa zig vqn een middel, dat veeleer ftaatkunde, dan dapperheid, en wel ook niet de beste Israëlietifche ftaatkunde, te kennen geeft, Na de kosten van eenen onzekeren oorlog overrekend te hebben, oordeelde hy voor eenen geringeren prys zyn oogmerk te kunnen bereiken, indien hy Benhadad, Koning van Syrië, door eene aanzienlyke fomme gelds, beweegen kon, eenen inval in de ftaaten van Baëfa te doen, waardoor deeze genoodzaakt zou worden, om de verfterking van Rama op te fchorten , en zyne magt van de grenzen van Juda te rug te trekken, Dewyl Benhadad en Baëfa |ot hjertoe- in goede vriendfebap met elkan.-.  ISRAËLIETEN. 87 kanderen leefden, kostte het meer, dan zelfs de koninglyke fehatlcamer bevatte, om den eerften met den laatften te doen breeken; waarom dan de fchattcn des tempels zelfs niet verfchoond, maar 'er ' zo veel goud en zilver, als noodig was, uitgenomen, en naar Damaskus gezonden werd; 't geen egter tot niets anders diende, dan om, op eene zeer onvolkomcne wys, een oogmerk te bereiken , welk, zonder deeze vernedering, volkomener en met minder kosten, had kunnen bereikt worden, 't Is waar, Benhadad liet zigbeweegen, om de noordlyke gewesten van Baëfa aan te tasten; eenige Reden weg te neemen, en zig inzonderheid in 't bezit te Hellen van de vrugtbaare landftreek aan het meer Gennezareth , en van de voorraadhuizen aldaar : waardoor de Koning van Israël zig genoodzaakt zag , van de grenzen van Juda te rug te trekken, en het verfterken van Rama te laatcn fteeken. Maar hierdoor had zig Afa toch ook in zekeren zin van eenen afgodifchen Koning afhanglyk gemaakt, en dus niet beantwoord aan den lof, dien hy zig in den oorlog met Zerah verwierf, naamlyk,van „ zig op Je„ hova verlaaten, en eeniglyk met deszelfs hulp overwonnen te hebben". Nogtans lag 'er de eer van eenen Theokratifchen Raat veel aangelegen, dat alles vermyd werd , wat ook flegts den fchyn had van eene dreigende afhanglykhcid van afgodifche Monarchiën. Want alles van dien aart Rrekte flegts tot verdonkering der waarheid, „ dat het voedRervolk van JeF 4 „ ho- KoNINGES van Juda en Israël. II. Bobk. III. Hoofdst» Deeze <5.iad ftrookte zo min met 's Konings waardigheid, en voörig vertrouwen op Jehcva; als met de eer der Theokratic.  Koningen van Jutfa ' en Israël. Ifi Boek. III. hoofdst. §8 GESCHIEDENIS DER „ hova in hem eenen ajgenoegzaamen Be* „ fchermër had". De verbonden met magtiger afgodifche Ryken waren > zelfs reeds eene belediging van de eer der Theokratie; hoe veel te meer dan, dat een Koning van Juda den Regeerder van Israël het geluk benydde, van den Beheerfcher van Syrië ten vriend te hebben, en deezen zelfs met, ryke gefchenken op zyne zyde zogt te brengen ! Onder de regeerjng van Salomo zagen wy het Syrisch Koningryk van Damaskus eerst gebooren worden; en nu reeds fmeckt Afa, die toch zo wel als David op hoogeren byftand mogt ftaat maaken , nederig om de gunst van Benhadad. — 't Zou geheel onbegryplyk zyn, hoe Judaas Koning zig tot zo verre heeft willen vernederen, en niet liever den vyand , zonder omwegen, aan-, tasten, en hem Rama met geweld ontneemen, indien men niet onderdek, dat Afa gevreesd zal hebben, dat, in dit geval, de Koning van Israël hem voorkomen, en den Syriër mede in zyn belang trekken zou; ('t geen ook wel gebeurd kon zyn, omdat Benhadad en Baëfa met elkandcren ren verbond hadden (*)). Maar, dewyl hy den Syriër voor baatzugtig en geldbchocftig kende, heeft hy, om zig,zonder zwaard te trekken, Baëfa .van den ha's tcfchujven, wyslyk dat verbond verydeld. Maar, zelfs in dit licht befchouwd, blyfi dccze dl I altoos nog eenen nakomeling van David en Vertegenwoordiger des God-Konifigi waar, (*} i Kon. XV. 19. en 2 Chron, XVI. 3.  ISRAËLIETEN. 89 waardig. Want wat had zulk een te vreezen , zelfs van de vereenigde magt der Koningen van Syrië en Israël. ' ■ Dit-werd hem ook door eenen van zyne onderdaanen onder 't oog gebragt. Hanan, een voedfterling der profeeten-fchool, zeide hem op bevel van Jehova: „ dat, „ dewyl hy zig niet op den God Israëls, „ maar op den Koning van Syrië verlaaten „ had , hy aan zig zeiven moest wyten, „ dat hem de kans, om het Koningryk van 9, Syrië te vernederen , ontfnapÉ: was". (Dit wordt gezegd in dievooronderflelling, dat, indien Benhadad de zyde van Baëfa tegen hem misfchien gekoozen had , zulks flegts eenen des te roemryker uitliag voor Afa gehad zou hebben.) „ De Erhiopiërs „ en Lybiërs, metv alle hunne wagens en „ ruiters, waren voor hem niet heilandge„ weest. Dit had hy aan zyn vertrouwen „ op Jehova te danken gehad. Die was j, een God , wiens toezigt zig over den „ gantfehen aardbodem uitftrekt , en die „ aan elk hulp betoont, die zig op hem verlaat, Gy hebt eene dwaasheid begaan. „ vervolgde de Profeet, van nu aan zult gy „ oorlog hebben". Afa agtte zig door deeze aanfpraak beledigd. Hy wenschte misfchien zelf wel de , aan Benhadad verfpildc, fchattcn te rug te hebben: maar verwytingen van een zyner onderdaanen griefden hem nog meer, dan het verlies. Hanan deed, zo 't fchynt, niets,om zyne zending te bewyzen ; de Koning vorderde ook geen bewys; maar in plaats daarvan maatigde hy F £ zig Koningen van Juda en Israël. II. Boek. III. Hooïost. Ongcmeene bardheid van Afa, toen hem dit door den proleet Hanan onder 't oog gebragt werd.  Koningen van Juda cn Israël. Ut Boek. III. Hoofdst. De vestingwerken van Rama geflegt, en de grenzen verfterkt. Baëfa wegens den beeldendienst gewaarfchuuwd,met voorfpelling van O j] gel uk. 90 GESCHIEDENIS der zig aan, hem als eenen eigendunklyken bediller der regeering te behandelen , en in de gevangenis te laaten fmyten. Tevens vielen eenige andere perfoonen, die vermoedelyk eenerlei gevoelens openbaarden, in ongenade , en werden met eene hardheid behandeld, welke men van Afa anders niet gewoon was. 't Geen hem meest griefde , was misfchien, dat, dewyl met zo groote kosten het oogmerk toch maar zeer onvolkomen bereikt was, hy zig het verwyt getroosten moest, van zig en de natie door dit verbond meerder fchade dan voordeel gedaan te hebben. Hy kreeg, 't is waar, te~ genwoordig Rama, dat van Baëfa verlaaten was], weder in zyne magt; liet door zyne onderdaanen , daartoe opontbooden, het hout en de fteen, tot het bouwen vande vesting gefchikt, met grooten fpoed weg voeren, en, tot voorkoming van eenen nieuwen inval, twee andere grensplaatfen, Geba en Mispa, met wagtóorens en muuren voorzien; maar, niettegenftaande deeze fchikkingen, liet hem Baëfa nimmer in rust. Deeze laatfte bleef egter ook • by den beeldendienst van jerobeam niet ongewaarfchuuwd. Israëls God handhaafde in beide de Koningryken zyn regt van opperheerfchappy. De profeetifche geest werd ook in Israël werkzaam gehouden door oefeningen, die met de profeeten-fchoolen in Juda eenerlei bedoeling en oorfprong hadden; eerlang zullen wy uit dezelve eenen der grootfte mannen Gods te vöorfchyn zien treeden. — De perfoon , die den bedreigen-  ISRAËLIETEN. 91 genden last aan Baëfa ontving, was Jehu, de Zoon van Hanani. Door hem liet God den Koning aankondigen: „ Gy, dien ik „ uit het Hof verhief, en tot Regent over „ myn Israël ftelde , bewandelt den weg 55 van Jerobeam; zyt een verleider van „ myn volk, wiens daaden my beledigen; ,, daarom zal t Baëfa en Baëfa's huis gaan, „ gelyk het Jerobeam en Jerobeams huis „ gegaan is! Sterft iemand van de uwen in „ de ftad, dies ligchaam zal een prooi der .,, honden zyn; en, zo hy in het veld mogt „ flerven, hy zal den vogelen tot fpvs 3, verftrckken". Men weet niet, hoe Baëfa den Profeet bejegend hebbe; maar wel, dat 'er geene verbetering op volgde. Na eene vier» entwintig jaarige regeering fticrf hv, en werd , te Thirfa begraaven. Zyn ryfcsopvolger, die hem egter flegts omtrent twee jaaren i overleefde, was zyn zoon Ela. Simri, die : het bevel over de helft der ruitery voerde» \ Rond tegen den zei ven op. De Koning i die geen onheil dugtte, eu in zyne ryksftad by den bevelhebber der bezetting, Arza, te gast was, ontving de tyding van den opRand niet eerder, voordat de oproermaaker zelf verfcheen , die den befchonkenen Monarch terftond van kant hielp; zig zeiven op den troon plaatlie, en, om voor alle bloedwraak veilig te zyn, allcdemannelyke nakomelingen van Ela vermoorden liet. Dit is reeds het tweede koninglykegeflagt, Welke dir !ot is overgekomen. VIER- van Juda en Israël. ,U< Boeu. III. IlOOFUST. Zyn zoon :n opvolger, ïla, wordt, ia eene :wecjaaiige egeering, levens alle ;ynemanneyl;e nakoneljiigen , 'an Simri ermoord.  Koningen . van Juda en Israël. I. Boek. 1 v. -Hoofdst. Het leger, vergramd over den Konings moord, roept den Veldheer Omri tot Koning uit. Wanhoopige dood van Simri. 91 GESCHIEDENIS der VIERDE HOOFDSTUK. Omri. Ahdb. Dood en laatfte Leevensbyzonderheden van Afa. Simri had flegts naauwlyks den tyd, om het oordeel des Heeren , over het huis van Baëfa beflooten, te volvoeren, of hem zeiven trof de ftraf van zynen opftand. In het Israëlietisch leger, (de krygsmagt lag ook thans weder voor Gibbethon in het land der Phiüflynen;) verwekte de tyding, dat de Koning vermoord, en de moordenaar* Koning geworden was, een groote op. fchudding. Het leger agtte zig door deeze daad zelf beledigd, en wilde eenen Oproermaaker, die even zo eigenmagtig als wreed te werk was gegaan, niet tot Koning hebben. Een ander veldheer van Ela, Omri genaamd, zig juist by de benden bevindende, maakte zig dit misnoegen, en de agting, waarin hy Rond, ten nutte; liet zig van het krygsvolk tot Koning uitroepen; brak de belegering van Gibbethon op; trök met de benden, die zyne zydegekoozen hadden, voor Thirfa; vond geen' tegenftand, omdat Simri binnen de Rad zo weinig vrienden had als buiten dezelve. Om niet in de 'handen van den overwinnaar te vallen, welke reeds zo goed als in 't bezit der ftad was, floot hy zig in het Serail op, liet het paleis in brand fteeken, en werd dus met ai-  ISRAËLIETEN. 93 alles, wat daar binnen was, een prooi der vlammen. Zo maakte hy, gelyk Sardanapalus , een gedeelte van den buit en der fchatten voor zynen opvolger ten onbruik. De zeven dagen zyner regeering ontgaan zelfs niet eens de berisping van den gewyden Gefchiedfchryver, die hem te last legt, dat hy alreeds Jerobeams verderflyke beginfels gevolgd, en juist daardoor zig dien zo haastigen ondergang berokkend had. Omri kwam op geene onwettige wyze aan de regeering. Van het leger tot den troon verheven , en een bloedwreeker van Ela ('t geen hem zelfs als eene verdienfte werd toegefchreeven) vond hy in 't begin aan Thibni, die door een gedeelte der natie begunftigd werd, eenen mededinger; doch van welken de dood hem ook fchielyk verlostte, en die ook daarenboven tegen den magtiger aanhang van Omri niet heiland zou geweest zyn. Onder de regeering van Omri werd de rykszetel van Thirfa naar Samaria verplaatst) waartoe vermoedelyk het verbranden van het flot te Thirfa aanleiding gaf, en men eene door de natuur welverflerkte plaats zogt, daar de Monarch tegen allen overval meer beveiligd zou zyn, dan Nadab, Ela en Simri geweest waren. Omri verkoos zig den Schemers - berg (een naam , ontleend van den bezitter) ten rykszetel;, op wiens hoogte hy, na den berg voor twee talenten gekogt te hebben, eene vaste (*) ftad (*; 2 Kon. X. 2. Koningen' van Juda en Israël. H* Boek. IV. Hoofdst. De dood van Thibni ontdaat Omri van eenen mededinger.- De ftad Samaria gebouwd, en tot den rykszetel yerkoozen.  Koningen van Juda .en Israël, lï. Boer. IV. Hoofdst. Tyd en wy2e der regeering van Oinri. 94 GESCHIEDENIS dëü ftad liet aanleggen , die een ruim gezigt had over het omliggende land (*), en het middenpunt des Ryks nader was, dan Sichem en Thirfa. In het zesde of zevende jaar zyner regeering betrok hy deeze nieuwe ryksftad, welke van dien tyd af altoos de hoofdftad van het Koningryk der tien Stammen gebleeven is. Zy behield den naam van haaren eerften bezitter, Schomron, Sa. maria. Waarfchynlyk was zy in den ftam Manasfe gelegen; omtrent veer.tig Romeinfche mylen van Jerufalem. Omri regeerde twaalf jaaren. Hy behield niet alleen de misbruiken van Jerobeam, maar vermeerderde dezelve nog ; zo dat zyn zoon en opvolger flegts nog eenen kleinen ftap tot de eigenlyke afgodery te doen had. Voor de zekerheid van zyn huis geloofde hy, gelyk door andere fchikkingen , zo ook door het verfterken van Samaria gezorgd te hebben; welke ftad , dewyl zy hem in eigendom'behoorde, hy ongetwyfeld ook alleen met inwoonderen, die zyn G 4  Koningen van JiKia en Israël. - iii. Boek. 1. Hoofdst. 104 GESCHIEDENIS der „ draagen (*), dit reeds toereikend ge-, „ weest kon zyn orn den Profeet te onder„ houden, dewyl hy die hun weder ont, neemen kon, 't geen zy aanbragten", 't Geen menfchen, ja zelfs dieren, kunnen doen, en in fommige gevallen werkeiyk doen, daartoe verdigt de Heilige Schrift geen engelen. Het injlintï cn de kunstdriften der dieren zelfs kunnen met niet minder welvoeglykheid en waardigheid de Voorzienigheid, zelfs in de gcwigtigfte gevallen, tot werktuigen verftrekken, dan de dienst der verhevener weezens. Hier kwam het aan op het onderhouden van eenen Profeet, die zynen gelyken niet had. Dewyl zyn verblyf, niettegenftaande de fcherpfte navorfehingen, zo veel mogelyk, verborgen iiioest blyven, konden niet wél menfchen (men heeft, niet zonder fchyn van waarheid, aan bewooners van het gebergte Oreb (f) gedagt , die hem deezen dienst beweezen zouden hebben) , één jaar lang zyne voeders zyn, want zo lang heeft hy in dit oord zyn verblyf gehouden. Doch daarom verzint de gefchiedenis nog genen pnmiddelyken byftand van engelen of geesten ; maar verhaalt iets, dat wel buitengewoon en, wonder]yk is, dog waarvan nogtans de weerga in het uitgeftrekte ryk der natuur gevonden wordt. Niet alleen de fabelgeschiedenis, maar pok geloofwaardige be, (*) Micha ëLis, uit Dafiels Jagdpraktica. (+3 Nogtans zonder toeftemming van de aardrykbefchryving des lat)ds.  ISRAËLIETEN. joy feerigten gewaagen van verRootene kinderen, ballingen, vlugtelingen, die op de merkwaardigfte wys ook langen tyd van dieren onderhouden werden, 't Is zonderling, dat zulke berigten dan alleen in twyfel getrokken worden, wanneer zy (hoewel •nog fpaarzaam genoeg), door de fchryvers van den Bybel als blyken eener byzondere goddelyke Voorzienigheid zyn bygebragt; even als of deeze Voorzienigheid alle geloofwaardigheid der getuigenis reeds vooruit verzwakte. My daarentegen fchynt het de geloofwaardigheid der zaak te vermeerderen , dat het geval zodanig voorgeReld wordt , dat de Voorzienigheid, om den waardigften man by 't leeven te bewaaren, zig van een middel bediend heeft, welk, behoudens al het byzondere, nog iets overeenkomftigs heeft met 't geen, in gevallen van eene historifche zekerheid, alleen uit de natuurlyke driften van zekere dieren verklaard kan worden ; genomen zelfs , dat 'er,behoudens al dit overeenkomfb'ge , nog zo veel onverklaarbaars over bleef, dat men zig genoodzaakt zag, de gebeurtenis over 't geheel onder de eigenlyk genoemde wonderen te tellen. Het voedfel van Elias was, om eigenlyk te fpreeken, toch in alle opzigten natuur-lyk; want hy leefde by brood, vleesch en water; van waar hy het dan ook bekomen hébbe. Werden deeze leevcnsmiddelen verzorgd op eene wys, dat, overeenkomlh'g met den byzonderen toelland , waarin dè Profeet zig bevond, de Voorzienigheid zig G 5 daar- KONINOEH van Juda ' en Israël, rit. Boek. i, Hoofdst. »  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. I. Hoofdst. Hy verlaat de woesteny en begeeft zig, op goddeiyk bevel, naar bet KoningrykSidon. 106 GESCHIEDENIS der daarby op eene meer zigtbaare wyze openbaarde, dan in duizend andere gevallen; de gebeurtenis behoort des niet te min, in zekeren zin,onder denatuurlykemerkwaardige verfchynfelen, alhoewel zy eene verhevene plaats 'bekleedt onder de gebeurtenisfen , die een treffend bewys der byzondere goddelyke Voorzienigheid behelzen. De eigenlyk genoemde wonderen waren toch ook veelal met natuurlyke verlchynfelen doorweeven. ('k Wenschte wel, dat men voor die foort van gebeurtenisfen eenen eigenen naam had, omdat wegens het natuurlyke, 't welk 'er mede vergezeld gaat, de naam van wonderwerk niet al te wel past; voornaamelyk voor dezulken, die, dewyl zy onder deezen naam iets in allen opzigt bovennatuurlyks verftaan, eene gebeurtenis , gelyk de tegenwoordige, of regtftreeks als verdigt verwerpen, of anders uit hoofde van het natuurlyke, 't welk 'er mede gepaard ging, daarin niet eens e'ene buitengewoone Voorzienigheid willen erkennen.) Elias verliet deeze eenzaamheid niet , voordat de beek uitgedroogd was , nadat het reeds in een geheel jaar niet geregend had. Palestina had, behalven zyne twee regelmaatige regentyden , in de wintermaanden ook wel regen. Een geheel jaar zonder regen (en, zo de bedreiging in den ftrengften zin genomen moet worden , ook zonder daauw), moest voor de Veeweiden van Gilead niet minder nadeelig zyn, dan voor de Koorenakkers van Kanaan: maar, fielt  I S R A È L ï E T E N. 107 fielt men, dat juist nog voor de bedreiging ] de gewooné najaarsregen gevallen- was , dan kon in bet eerlle jaar bet uitblyven van den regen nog niet zo ten uiterllen verderfiyk zyn. Het uitdroogen van eenige bronnen en beeken volgde waarfchynlyk eerst tegen het begin van het tweede jaar. De gegraavene putten daarentegen waren eerder ledig. Voor 't overige fchynt zig het gebrek aan regen eeniglyk tot het landfehap der tien Stammen bepaald, of altans daar den hoogllen trap bereikt te hebben; men vindt geen fpoor,dat Juda mede daar onder geleeden heeft. En op welk eenen grond ook zou men dit kunnen aanneemen ? Dan immers moesten Afa en Jofaphat met hunne onderdaanen de misdaaden van Achab ontgolden hebben. Des niettegenltaande leeden ook onder deeze fchaarschheid de nabuurige landen; inzonderheid Phoenicië, werwaards uit de Raatcn van Achab anders een vrye uitvoer van graanen was; voornaamelyk naar het gebied van Tyrus en Sidon. Tusfchen deeze beide Heden lag Zarpath, (Sarcpta) onder Sidon behoorende, wiens inwooners, niet zo zeer, zo 't fchynt, uit gebrek aan water, als wegens den gellremden toevoer, in groote verlegenheid kwamen. (Tyrus en Sidon zelfs leeden waarfchynlyk minder; *t zy wegens den onbelemmcrden toevoer over de zee, of omdat zy nog ouden voorraad hadden.) Dit llecdje werd Elias door goddclyk bevel ter verblyfplaats aangeweezen} naardien hy in 't land Israël noch on- der- van Juda en Israël. III. Boes. I. Hoofdst.  Koningen •vaii Juda en Israël. 'lil. Boek. u Hoofdst. Ontmoeting en gefprek tusfchen den Profeet en eene arme weduwe van Zarpath. 108 GESCHIEDENIS der derboud, noch veiligheid meer gevonden zou hebben. Aldaar zou [hy, gelyk hem beloofd werd, eene vrouw vinden, die hem onderhouden zou. — Elias nadert de plaats, en ontmoet voorde poort eene arme weduwe, dieeenig hout zoekt. Fluks vermoedt hy, dat het misfchien deeze zyn zou, naar welke hy ge weezen was. Hy fielt haare dienstvaardigheid op de proef , en verzoekt om eene kruik met water: in die landen reeds eene groote weldaad voor reizigers. „ Nu ook „ nog", (roept haar Elias na, toen zy ging om het water te haaien) „ een fluk broods 'er by:" — „ Zo waar als Jehova, uw God,leeft",antwoordde zy, „brood ,, heb ik niet ; flegts nog een handvol ,, meels in de kast; en een weinigje olie „ in de kruik, om dit voor my en mynen „ Zoon te bereiden, zogt ik eenig hout. „ Deeze zal onze laatfte maaltyd weezen !" Zy had den God van Israël met zulk eenen eerbied genoemd, dat den Profeet nog waarfchynlyker werd, dat deeze de perfoon moest zyn ,. die de Heer beftemd had. Zo onafgodisch zouden zekerlyk niet alle Sidonitifche vrouwen, gefproken hebben. Maar dat zy, die op het punt ftond om van honger te fterven, voor zyn onderhoud zou zorgen , kwam hem zo weinig onwaarfchynlyk voor, dat hy haar nu op eenen verzekerenden toon moed infpreekt , en alle vrees beneemt, dat dit haar laatfte eeten weezen zou. „ Gaa flegts, en doe, gelyk gy ge» zegd hebt. Maar maak eerst van het „ meel  ISRAËLIETEN. 109 meel en de olie voor my een gebakken „ koek, en breng hem my hier; daarna „ moogt gy voor u cn uwen zoon bakken. „ Want zo fpreekt Jehova, Israëls God! „ Het meel in de kast zal niet verteerd „ worden, de olie in de kruik nietontbree„ ken, tot dat Jehova (in 't land Israël) „ regen zal geeven". Men verwyt de bybelfche Gefchiedenis zo gaarne onbillyke partydigheid voor haare natie, en maakt zelfs de boeken , welke deeze gebeurtenis bevatten , uit voor armhartige voortbrengfcls van ellendigen volks hoogmoed. Niets egter is met den trots der Jooden zo ftrydig, als dit verhaal. — Eene Sidonictifche Vrouw het voorwerp eener goddelyke voorzorg, w&armede zelfs geene Israëlietifche verwaardigd werd (*)! Eene arme Sidonictifche het werktuig ter onderhouding van eenen Profeet. van Israël, doch die zig egter niet aan haar ontdekken moest. En dit verhaal is geenzins eenig in zyne lbort. De aloude gefchiedenis des Bybels geeft reeds het (zekerlyk zeldzaame) geloof in God der uitlanderen niet alleen regt, maar doet hetzelve eer aan. Men befchuldigt haar zonder allen grond van die bekrompene partydigheid , waar tegen zy zig veeleer verzet.— „ Maar dus komt het immers hier ook weder op wonderen en tekenen uit ?" Als of het de Godheid onwaardig ware, eene arme weduwe ten voorwerp haare byzondere (*) Uit dit oogpunt befchouwt de wysheid onzej Heeren dit verhaag Luk. Hoofdft. IV. - Koningen" van Juda cn Israël. III. Boe». I. Hoofdst. De bybelfche gefchie»' denis van Joodfche partydigheid' verdedigd.  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. I. Hoofdst, Be arme Weduwe wordt door Ae Voorzienigheid in ftaat gefield, cm den Profeet nevens haar huisgezin , uit haaren gclingen voorraad, een geheel jaar, te onder, houden. ïio GESCHIEDENIS des re befcherming te verkiezen, en derzelver vertrouwen op den waaren God met een uitneemende blyk van welbehaagen te vereeren! —■ Wie dit niet Gode betaamelyk agt, dien heb ik niets te zeggen. Hy mag, mynentwege, zyne veragting,, van eenege„ fchicdenis , die den God Israëls wonderen „ laat doen , ten behoeve van eene arme „ weduwe",aan de geheele waereldbekend maaken. Wat my betreft, ik vind, naar myn gering oordeel,dit verhaal zo fchoon en Gode betaamelyk, als iets kan zyn — en geloof zelfs den ouden fchryver, wanneer hy, zonder vrees voor de aloude of hedendaagfche wysheid (*), zyn verhaal op deezen voet vervolgt: „ zy ging henen, endeed, gelyk Elias gezegd had; Hy, zy en haar „ huisgezin aten een geheel jaar lang; het ,, meel in de kast werd niet verteerd, en „ de olie in de kruik ontbrak niet: volgens 't geen Jehova door Elias gefprooken ,, had". "Er volgen nog meer zulke Theokratifche voorvallen. — De profeet werd nu de huisgenoot der weduwe ; zy zyne onderhouden) Ik bedoel niet de Socratifche , ook niet de Leibnittaanfche wysheid, die zig aan geene veragting der bybelfche gefchiedenis fchuldig maakte , en die de befpottingen van dezelve, die in onze dagen tot walgens toe herhaald worden, in 't minde niet begunftigt. Een Leibnitz, of Wolf, zou zig gefchaamd hebben over de bybelfche gefchiedenis zo onbetaamelyk te fpreeken, als menig een ,thans doet, die zig niet llegts den tytel van Philofoof, maar zelfs van Scnriftuujkundigen Godgeleerden aanmaatigt.  ISRAËLIETEN. ïn houdlter. De eerbied, dien zy voorheen reeds voor den God van Israël voedde, moest nu door den omgang met Elias veel vermeerderen. Dat hy een afgezant der Godheid was ondervond zy ook nog in een ander, niet minder treffend, geval. Haar Zoon werd doodziek, en lag op Rerven. Terwyl hy den laatften adem uitblies, viel haar eene zonderlinge , doch ook nog in laatere tyden niet ongewoone gedagte in, naamelyk, dat haare onwaardigheid van zo heilig een' man, als Elias was, by zig in huis te hebben , wel de oorzaak kon zyn , dat haar Zoon in zyne jongheid Rerven moest. (De verbeelding, als of de verkeering met menfchen van eene uitneemende vroomheid, den zodanigen , die minder vroom waren, Rraffen berokkenen kon, fchynt haaren grond gehad te hebben in het niet minder zonderlinge denkbeeld, dat iemand, die eenen engel of verhevener weezen gezien had, in doodsgevaar was.) „ Wat voordeel is 't my", liet zy zig hooren, „ dat een dienaar van God myn huis „ bezogt? Des te eerder worden maar my-. „ ne zonden gedagt; en nu moet myn Zoon deswegen Rerven"! — Elias kon haar dit vooroordeel best beneemen , door haar een nieuwe blyk te geeven, dat zyn verblyf een zegen voor haar was. Hy neemt den jongen van haaren fchoot, draagt hem naar eene bovenkamer (*), welke den profeet ingeruimd was, en legt hem op zyn bed- (*) Het isre^üot der Oosterlingen. KONINÖEW van Juda en Israël. III. Bozk. I. Hoofdst. Haar geftor. ven Zoon wordt, op voorbede van Elias,' weder wonderdaadigby 't leeven verwekt.  112 GESCHIEDENIS öer Koningen van Juda en Israël. Ut. Boek. I. Hoofdst. Grootheid en waatdigheid van dit en van de andere wonderwerkenvan Elias. bedde. „ Myn God" fprak hy, (zig vaf! het lyk verwyderende), „ gy zult immers „ deeze weduwe, die my, vreemdeling, „ geherbergd heeft, het hartenleed niet „ aandoen, van haar van haaren Zoon te „ berooven?" En daarna — (na den jongen driemaalen met het geheele ligchaam omvat te hebben); Laat, 6 myn God'.deti j, adem des leevens weder in hem komen!" —De jonge begint weder adem te haaien , — geeft allengskens duidelyker blyken van leeven, -~ is thans reeds weder zo verre by kragten , dat de Profeet hem uit de bovenkamer naar beneden brengen, en aan zyne Moeder kan vertoonen. — Met verbaasdheid en blydfchap erkent zy, dat dit haar tot een nieuw en overtuigend bewys yerftrekte, dat Elias een afgezant van God^ en zyne betuigingen waaragtig waren. Zulk een bewys van goddelyke zending hebben wy nog by geenen Profeet ontmoet. Wonderwerken hebben zekerlyk geene maat van grootheid, in zo verre zy gewrogten der Almagt zyn, en de kragten der natuur te boven gaan: maar het eene verbaasd egter .meer dan het andere. Het tegenwoordige was even zo treffende, als weldaadig. 't Is opmerkelyk, dat Elias den Israëlieten » zyne zending meest door ftrajfenae wonde» ren, den uitlanderen meest door weldaadigè bewees! Ware de gefchiedenis in den fmaak des Joodfchen nationaalen hoogmoed opge-? fteld, wy zouden juist het tegendeel vin» den. De geest der heilige gefchiedenis leidt ons wel fteeds midden in de byzondere he- ftuuV  ISRAËLIET E N. «3 ftüuringe der Godheid, maar nogtans verre van dien bekrompenen Joodfche denktrant . af. In eene agtereen volgende gefchiedenis van eene reeks van ecuwen, die zo ryk is in wonderen en goddelyke tekenen, moet het den onderzoeker der Schriften opmerkenswaardig voorkomen j zelfs .reeds zo lang voor de komst van den Meslias, wonderen te ontdekken * die met de zynen eenige overeenkomst hebben , terwyl zy merkelyk van de llrafwonderen der vroegere tyden verfehillen , van eene zagter en weldaadiger natuur zyn, en in den kring des huisfelyken leevens behooren, zonder daarom in waardigheid iets te verliezen; En waarom ook zou juist alleen liet groote fooneel der wereld, waarop geheele volken verfchynen, en niet tevens het flille huisgezin van eene dienaares der Godheid, (gefield zelfs, dat zy eene uitlandfche ware) den God van Israël tot het ten toön fpreiden van zyne magt en goedheid gelegenheid geeven ? Of zou het huis en de behoefce eener arme, en door den dood baars zoons nog dieper bedrukte weduwe een te gering voorwerp voor Hem weezen ? — My fchynt het veeleer verwondering te verdienen 3 dat God, die thans zyn eigen voedftervolk,tot eene regtvaardige ftraf, gebrek deedtlyden, eene Sidonitifche weduwe in den hongertyd red, en haar haaren zoon weder fchenkts Treffend woeden door deeze wys van handelen dezulken wederlegt, die niets, dan partydige menfehenhaatende wonderen, iri IX. Deel. II 3$ he« KOSINGE» vari. Juda en Israël. 111. Boek. I. Hoofdst. Aanmerkingen over dit wonderwerk;  Koningen van Juda en Israël. III, Boek. I. IIee?Dsr. 114 GESCHIEDENIS des „ het Oude Testament" vinden , en den God van Israël van de grootfte eenzydigheid befchuldigen. De Godsregeering heeft voor deeze kortzigtige beoordeelaars nog genoegzaame gronden van verdediging in zig zelve; zy heeft flegts haare eigene gefchiedenis te verhaalen, en men vindt altoos tegeu alles 't geen eenzydig èn onbillyk zou kunnen fchynen een genoegzaam tegenwigt in befchikkingen en daaden, welke den geest der menschlicvendheid en onpartydigheid ademen. Maar dat 'er op den eenen tyd meer fchrikverwekkende , op andere tyden meer weldaadige wonderen gefchiedden', en dat derzelver gefteldheid altoos naar de omflandigheden en behoeften der menfchen geregeld werd; dit is, naar myn begrip, veeleer aan de wysheid, die dit groote ontwerp bevatte , dan aan het geval toe te fchryven. Iedereen, die hier enkel geval, of altans niet meer ontwerps wil zien, dan in elke andere menfehelyke gefchiedenis , zou ik wel gevraagd willen hebben , of 'er wel, by voorbeeld, in de omflandigheden , waarin zig de Israëlieten in Egypte bevonden , gevoeglyker tusfehenkomst der Godheid, of bewyzen haarer oppermagt over de Goden der waereld, uitgedagt konden, worden, dan de gene, die door Mofes daadelyk zyn bygebragt? Of wat, in den toeiland, waarin zig een handhaaver van den waaren godsdienst, als Elias, ten aanzien van zynen afgodifchen Koning bevond, ter befchaaming van deszelfs afgodendienst gefchikter kon zyn, dan 't geen wy gedcel- • te-  ISRAËLlEÏEN. 115 telyk reeds verhaald hebben, gedeeltelyk terftond verhaalen zullen ? Of wat met de omftandigheden, waarin deeze profeet zig nu te Zarpath ten huize dier godvreezende uitheemfche bevond, meerovercenkomftig, en voor de eer van den waaren God meer gefchikt, gefchied kon zyn, dan 't geen volgens de getuigenis der gefchiedenis , aldaar werkelyk gefchied is ? — Maar tot dergelyke nafpeuringen wil zig de be? risper der gewyde gefchiedenis niet gaarne verledigen; Om zig in den ftaat der godsdienftige kennis van die tyden, en de bei trekking van eenen Profeet van Israël tot zyn eigen, of tot eenig ander volk* ih te laaten, en de zaaken uit dit gezigtpunt te befchouwen, heeft hy lust noch ledigen tyd; veel minder nog valt het ih zynen fmaak, den famenhang der goddelyke bes fchikkingen naar de gefchiedenis te beoefenen , en zig met het ontwerp der Godheid, zo vol wysheid, bekend te maaken; het hoofd duizelt hem op het inzien van deeze diepte, en hy vindt het vermaaklyker, na op de oppervlakte der gebeurtenisfen een; ' vlugtig oog geworpen te hebben, dit vonnis te vejlen: „ Dit is alles Joodfeheu verdrcevene volksliefde (*);eene opeenitapeling i, der zeldzaamiïe en onnoodigfte wonderen „ ter bekragtiging van het voorgeeven $ als s, of dit Volk een oogappel der Voorzienig>, heid tot nadeel der andere volken geweest ,j was. Op zyn best kan men toeflaan j ii dat i' Particuhrismus. H % van Juda en Israëli IJl. BOEfo I HOOFDSTJ  Koningen van Juda en Israël. UT. Boek. J. Hoofdst» Poogingen van Achab, ©m het verblyf van Elias te ontdekken , en van Ifabel, ter verdel. ging van de voorftanders van den waaren godsdienst. 116 GESCHIEDENIS der „ dat, om by een volk, zo zeer op het wófr,, derlyke verzot, te beter ingang te vin„ den, fomtyds een dienaar der Godheid „ zig in de noodzaakelykheid gebragt zag, 5, om iets, dat naar een wonderwerk geleek, te verrigten; voor 't overige kan „ men op zyne plaats laaten, hoe het met ,, die zaak eigenlyk toegegaan zy, of wel„ ke geheime kunstftrceken ter bereiking ,, van dit, in zig zelf goede, oogmerk me„ de-gewerkt hebben". -— 't Lust my niet eenige verdere moeite te beftecden ter beftryding van eene wys van denken , die my even zo weinig eene vrugt der liefde voor de waarheid, als van het vernuft of den geest des onderzoeks fchynt te weezen. TWEEDE; HOOFDSTUK. Achab en Elias. — Vervolg. 't T" iep nu naar het vierde jaar des honj_j gerstyds (*"). Door zo langduurig een gebrek aan regen was het Koningryk der tien ftammen tot eene woesteny geworden. Achab had zig alle bedenklyke moeite gegeeven, om den Profeet, die dit onheil aangekondigd had , en dien hy uit dien hoofde voor den veroorzaaker hield, op te (*) Dezelve duurde vierdehalf jaar. volgens eene oude overlevèring, door Lukas, Hoofdft. IV. 25, en Jakobus, Hoofdft. V. 17. begunftigd: waar tegen niet ftiydt, 1 Kon. XVIII. 1. Vuk Grot. ad Lue. IV. *£.  ISRAËLIETEN. 117 te fpooren; in de 'hoop, dat door denzelven de bezoeking weder afgewend mogt worden, dewyl de afgodifche priesters raad noch uitkomst wisten. Deezen waren evenwel ten hove, inzonderheid by de Koningin, nog by aanhoudendheid in gunst. Tegen de profeeten van den waaren God had Ifabel eenen onverzoenlyken haat opgevat; te meer, dewyl zy de heerfchende landplaag vermoedelyk aan derzelven geheimen invloed of toverkragt toefchreef. Ja misfchien geloofde zy zelfs, dat Elias in ftaat was, deeze bezoeking by zynen God uit te werken. Want zelfs de dienaars der afgoden lochenden niet volftrekt den God der Israëlieten , noch ontzeiden zynen Profecten alle ingeeving; maar zy plaatften flegts dezelve met de priesters hunner afgoden in éemen rang, of wel de laatften verre boven de eerften. Ifabel Relde op haare Baals - profeeten , van welke foort zy vier honderd en- vyftig de kost gaf, (nevens nog vier honderd anderen , aan wien de offerdienst in de bosfehen bevolen was) een onbegrensd vertrouwen. Deeze dienaars van hc't bygeloof hadden haar, 't is te denken, overreed, dat de landplaag niet eer zou ophouden, voor dat de genen, aan wier geheimen invloed dezelve toegefchreeven moest worden, uit den weg geruimd waren; cn dus verwekte zy eene vervolging, die menig braaf man het leeven kostte (*). Achab bekommerde zig (.*) 1 Kon, XVIII. 4. Koningen van Juda en Israël. II!. Boek. II. HOOFDST.  . Koningen van Jud; , en Israël Jü. Boek. ■hoofdst. Ontmoeting T.usfehen Obadia , hoofdiT.an der Koning lykelyfvvagt en den proreet Elias. li8 GESCHIEDENIS der zig hier niet mede ; als hebbende genoeg voor zyne paarden en muilezels te zorgen, dat dezelve by gebrek aan voeder niet alle om hals raakten. Hy doorreisde In eigen perfoon een gedeelte van zyn gebied, ter opfpooring van bronnen en beeken , aan wier boorden nog eenig gras en kruiden zyn mogten; midlerwyl, dat dc hoofdman~,der lyfwagt, Obadia, eenen anderen weg neemen, en foortgelyke onderzoekingen voor 's Konings ryd- en wagen - paarden doen moest. Deeze braave godvreezendè man onU moeite onderweg den Profeet, die juist uit Zarpath in [t land Israël te rug kwam. Oba, dia meende hem te kennen, fprak hem, in de eerbiedigfte houding aan, vraagde, of hy den regten voor had ? Elias ontdekte zig, en beval hem, den Koning kennis te geeven van zyne wederkomst. De Hoofdman hield dit voor eenen neteligen Jast.Hy verhaalde den Profeet, in welk eenen ftaat de zaaken ten hove ftonden, zo wel ten aanzien van den godsdienst, wiens dienaars men ten dood toe vervolgde, als ook van den hongersnood , die by gebrek van regen ten hoogften gefteegen was. Naardien men iiem, den Profeet, voor den ftigter van dit ■pnhe.il hield, had de Koning door 't geheele ryk de fcherpfte navraag naar hem doen laaien , ja zelfs in alle de nabuurige ryken gezanten gezonden, en op beëedigde verklaaringen gedrongen, of hy daar niet te vinden was. Indien nu den Koning eens aangebragt werd, Elias is gevonden, — en fa?  ISRAËLIETEN. 119 by dan in eene profeetifche verrukking, wie weet waar heen, gevoerd werde, zo dat de Koning hem nergens vonde; zou dit den aanbrenger gewislyk den hals kosten. Ook verhaalde hy,by deeze gelegenheid, dat hy, in de vervolging der Profeeten , door Ifabel verwekt, zo veel hem mogelyk was, gedaan had, om hen te redden; gelyk hy dan vyftig van hun in een hol, en even zo veel in een tweede , verftoken, en van fpys en drank voorzien had. Om welke reden hy dan billykcr wyze verwagtte, dat Elias zo veel agting voor hem hebben zou, dat hy hem van zulk eene hagchelyke boodfchap verfchoon.de. De man verdiende waarlyk hoogagting. Hy had, met gróót gevaar van zyn leeven , den godsdienst zelvcn , en deszelfs nog overgebleevene belyderen eenen uitmuntenden dienst beweezen. De grootheid van het getal der Profeeten, door hem gered, kan geenzins als eenen grond tegen de geloofwaardigheid der zaak aangevoerd worden, 't Waren ■meestal enkel leerlingen en aanvangers in het verhevener leeraarampt, voor welken hy zo bezorgd was geweest. Het uitwyken der priesters uit Israël, ten tyde van Jerobeam , had nog in lang niet alle beocffening van den godsdienst den doodfteek gegeeven. Dezelve werd door de Profeeten verder en gelukkiger voortgezet, misfchien om deeze reden, omdat zy zig niet, gelyk de Priesters, voornaamelyk met het uiterlyke van den godsdienst ophielden , H 4 maar Koningen van Juda en Israël. Iir. Boek. II. Hoofdst. Toeftand en inrigting der Profeetcnfchoolcn tej» dien tyde.  Koningen van juda en Israël, III. Boek. II. Hoofdst. ï2o - GESCHIEDENIS des maar dieper in den geest der'goddelyke inHellingen , in het weezen der Tbeokratie indrongen. In 't vervolg zal dit onderfcheid tusfchen de handelwys der Priesteren en der Profeeten in zaaken van den godsdienst, hoe langer hoe meer blyken. '£ Komt my egter noodzaakelyk voor, den leezer hier reeds eenen wenk te geeven; dewyl dit onderfcheid tusfchen de vrye of geestelyke wys, waarop de Profeetcn , cn de enkel werktuiglyke cn geestloozc , waarop meestal de Priesters (en naderhand de verfchillende gezinten, die hun meer of min aanhingen), in zaaken van den godsdienst te werk gingen, in 't vervolg onzer gefchiedenis van het grootfte gewigt wordt* David had, 't is waar, zelfs de Priesterfchap van den enkel werktuiglyken godsdienst tot den verhevener, meer geestelyken, zoeken op te leiden 5 verfcheiden van zyne Pfalmen waren, zo 't fchynt? tot deeze veredeling van Israëls godsdienst en van den daaraan gewyden ftand regtftrceks vervaardigd. Trouwens wat was beter gefchikt, . om meer geest en leven te brengen in deezen tot ydele plegtigheden verbasterden eerdienst,' dan het hartroerende zingen van geestelyke liederen? — 't Blykt nogtans niet, dat David dit oogmerk werkelyk bereikt heeft. De pricsterfchap heeft naderhand, gelyk voorheen? weinig ter bezie* Jing en veredeling van den openbaaren godsdienst toegebragt. Des te grooter is derhalven in dit opzigt de verdiende der Profeeten; d,ie van hpogere inzigten bezield, zonder-  ISRAËLIETEN. 121 der hun deel te eisfchen van de priesterlyke inkomften, den godsdienst-met veel grooter nadruk handhaafden — maar ook dikwyls daarover met de priesteren zelfs in onmin geraakten, waar uit tusfchen de wederzydfche bedienaars van den godsdienst, de gewoone en de buitengewoone, de hevige afkeer ontftond, wiens gevolgen zig tot in de Euangelifche Gefchiedenis uitftrekken. Wy keeren weder tot Elias te rug. De Profeet verzekerde aan Obadia met dieren eede, dat hy beflooten had om Achab te woord te ftaan. Obadia begeeft zig dan terftond tot den Koning, en verwittigt hem van zyne ontmoeting. Vol ongeduld fpoedt zig Achab zonder uitftel met hem te rug en roept, zo haast hy den Profeet in 't oog krygt: „ Is de man gevonden, die Israël „ in onheil ftort?"—-„Niet ik, antwoord,, de Elias, ben de oorzaak van Israëls on- heilen; maar gy en uwe familie zyt hef , „ omdat gy de geboden van Jehova over„ treeden en den afgod geëerd hebt. — „ Nu dan"(opeenengezagvoerendentoon, die zelf eenen Monarch doet beeven),, zend „ terftond henen , verzamelt my Israël op „ den berg Karmel; gelyk mede de vier„ honderd en vyftig profeeten van Baal, „ cn ook de vierhonderd, die den dienst „ in het bosch waarneemen, en daarvoor van de tafel der Koningin zig mesten". Wilde Achab regen hebben, hy durfde den-Profeet niet tegen fpreeken; zelfs niet eerst op Ifabels bewilliging wagten. Fluks wordt 'er eene volksvergadering belegd, U 5 by Koningen van Juda en Isrnëi. III. Roek. II. . Hoofdst. De profeet beftraft den Koning Achab wegens zyne afgodery, en beveelt het volk nevens alle d» priesters van Baal voor hem op den berg Karmel te vergaderen.  Koningen van Juda en Israël. ii!. Boek. ii. HOOFDST. 122 GESCHIEDENIS der by welke de gezamenlyke bedienaars van Baal mede verfchynen moesten. Het eenzaame Karmel was gewis voor des Profeeten oogmerk gefchikter en veiliger, dan de volkryke afgodifche hoofdftad. Hy handelde geheel en al overeenkomftig met den aart der Godsregeering. De landplaag zou niet eerder ophouden, voordat men de dwaasheid van den Baalsdienst erkend, en de priesters van het bygeloof geftraft had. Zodanig zou een Mofes, een Samuël, de zaak behandeld hebben. — Even als of het nu eerst om eene verkiezing of benoeming der Godheid, aan welke men zig in 't vervolg vertrouwen wilde, te doen was, roept Elias midden onder de menigte uit, „ zo ,, Jehova God is, gehoorzaamt hem , zo het „ Baal is, verklaart u voor hem!" — Een algemeen diep ftilzwygen overtuigde den Profeet, dat het volk zig diep getroffen gevoelde, en genoeg vernederd was., om alles goed te keuren , wat hy in den naam des Heeren thans zou voorneemen. Wie de waarheid geheel op zyne zyde heeft, durft het op de uitfpraak eener volksvergadering laaten aankomen. Elias had, 't is waar, zyne goddelyke zending nooit wettiglyk beweezen; (de wys waarop hy aan de beek Krith by 't leeven bewaard werd, was even zo weinig bekend geworden, als. het wonderwerk te Sarepta (*)). Den meesten aanfchouweren was hy waarfchynlyk naauw- (*) Want anders zou immers Achab ligtlyk zyn verblyf opgefpoord hebben.  I S R A Ë L I E T E N. 123 tiaauwlyks in perfoon bekend; maar het : door 't gantfche land verfpreide gerugt, ,4at op zyne aankondiging de droogte ge.volgd was (*), en het vertrouwen, waarmede hy tegenwoordig te werk ging, verftrekten hem tot den besten waarborg zyner geloofwaardigheid. Geen één Israëliet , geen één bedienaar van Baal durfde eerst nog eenig ander bewys van hem vorderen. Maar thans gaf hy zulk een bewys, ongevergd: ,, Ik ben, vervolgde hy, de ee- nigfte nog overgebleeven profeet van „ Jehova — de profeeten van Baal zyn vierhonderd en vyftig!" (Hy was, naajnelyk, de eenigfte, dien de vervolging der iKoningin niet uit den weg geruimd had.) „ Men geeve ons hier twee runderen; dat „ de dienaars van den afgod zig het eene „ verkiezen; hetzelve naar hunne wyze 5, van offeren behandelen; op het hout leg- gen — maar zonder vuur te gebruiken : „ het andere zal ik in ftukken hakken, en „ op het hout leggen — ook zonder vuur. ,, — Laaten zy dan hunnen God aanroe. „ pen. Ik zal my tot den mynen wenden. De God, die verhoort, en zyn offer in „ brand fteekt, dien zullen wy voor den waaren erkennen!" Deeze voorflag verrastte, en kwam aan ieder, die niet zelf een Baaispriester was, als welvpeglyk voor. Dat is goed" — hoor- (*) Ook was het eene bekende zaak, dat de Koningin hein juist om die reden overal had doen opzoeken, (oNINGEH van Juda en Israël. III. Roek. II. Hoofdst. Zyn voordel , om ioor offeranden te oii« dei zoeken, wie van beiden ,Jehova of Baal, de. waare God zy.  Koningen van Juda - en Israël. IH. Boek. II. Hoofdst. Vrngteloozc poo^iii- 124 GESCHIEDENIS der hoorde men van alle kanten roepen, zo fnel en eenftemmig, dat den Baalsdienaaren geene de minfte uitvlugt overbleef. Zy moesten, wilden zy de eer van hunnen afgod (waaraan hunne veiligheid en welvaart hing) niet prysgeeven, den voorflag aanneemen. Wat ook de berispers der heilige gefchiedenis tegen dit bedryf van Elias inbrengen mogen, zy zullen altans met genen glimp van redenen kunnen loochenen, dat het de beste wyze was, om den afgodendienst te fchandvlekken, en de eer van den waaren God te redden. Wie hier aan twyfelen kan, moet noch de menfchelyke natuur noch den toenmaaligen denktrant kennen. De onderzoeker der goddelyke befchikkingen ziet hier egter nog meer, dan enkel menfchenkennis en te gemoetkoming aan de zinnelyke denkbeelden. Hy ziet hier een vertrou» Wen op God, gelyk dat van Mofes-en timuel was: mannen, die in gevallen, aarin Gods eer door de afgodery kon verdonkerd worden, of werklyk verdonkerd was, zig geheelyk op eenig wonderdaadig bewys verlieten. Met kragtiger wapenen kon het bygeloof en de gochelaary der Magifchë kunst, die men dikwyls te hulpnam, niet beftreeden worden: want de werken der natuur waren geene kenmerken en bewyzen der Godheid meer voor dezulken, die reeds gewoon waren een menigte van Goden te eeren. Een oppermagtig wonderdaadig vermogen alleen kon hen den waaren God van den afgod leeren onderfcheiden, De twee runderen Honden gereed om geof.  ISRAËLIETEN, 125 ofFerd te worden. Elias verzoekt de bedienaars van Baal één uit te kiezen en het naar hunne wyze van offeren te behandelen; maar gebruikte tevens de noodige voorzorg, dat 'er niet heimlyk vuur aangebragt werde. ,, U," fprak hy, „ komt de voor„ rang toe, want gy zyt de meesten in ge,, tal" — en zag onbezorgd met de overige aanfchouwers bun offerbedryf aan. Onder het geroep der priesteren, die dit altaar omringden: „ Baal! verhoor ons!" ging de morgen voorby. Tegen den middag moedigde hen Elias, {pottende, tot een luider aanroepen van hunnen God aan: ,, Mis5, fchien is hy tegenwoordig juist diep in „ gedagten , of van huis, misfchien flui„ mert hy; — maar zal toch wel wakker „ worden". — Dewyl zulke begrippen zelfs met de befchaafder Godenleer van eenen Homerus beftaanbaar waren , die de goddelykheid van zynen Jupiter niet meent te hoonen, offchoon hy hem nu eens {luimeren, dan weder ontwaaken, nu eens elders henen zien, dan weder by de Ethiopiers fpyzen, te rug komen, en op eens de, inmiddels veranderde, gefteldheid der dingen met bevreemding laat aanfchouwen, terwyl hy hem met dat alles fchildert als den Verhoorder der gebeden; zo kunnen deeze priesters zulke veranderingen van verblyfplaats en van gemoedsgeReldheid by hunnen God ook wel voor mogelyk gehouden, en hem des niet te min voor eene waare Godheid geëerbiedigd hebben. (Wil men hen egter liever regtftreeks voor bedriegers houden, dat* KoNINCEW van Juda en Israëi. III. "Boek. II. Hoofdst. gen der dienaars van Baai om verIionring by hunnen afgod.  •Koningen van Juda en Israël. III. Hoek. II. Hoofdst. 126 GESCHIEDENIS der dan moet men onderftellen, dat zy met h'uft geroep van verfcheiden uuren op eenig gunitig oogenblik tot het aanleggen van vuur gehoopt hebben.) By dit ftceds heviger wordende geroep voegden zy nu zelfs het opryten hunner ligchaamen met mesfen en priemen.- Scherpe kaflydingen van het ligchaam vergezelden van ouds den bygeloovigen dienst, om, zo al niet den God te vermurwen, ten minften het volk te toonen, met hoe veel deelneeming men deszelfs gunst zogt; zo zelfs, dat men eiken misflag, waarmede men dezelve verbeurd mogt hebben, aan zig zei* ven ten ftrengften wreekte. Zo volftrekt onweetend, als men ze wel eens bcfchreeven heeft, waren zy niet. Geloofden zy aan hunnen afgod, dan moesten zy hem ook het vermogen toefchryven, van het aanneemen der offeranden door een teken te bevestigen ; ja misfchien hadden fommjgen Van hun zelfs het agterblyven van den regen aan zynen invloed even zo wel toegefchreeven, als zulks door Men ander, bygebragt door Josephüs, gefchiedde , die van deeze droogte zegt, dat „ dezelve flegts één jaar aanhield, maar op het ge„ bed van den Phoenicifchen Koning Itho„ bal (aan Baal) met donder cn blikfem „ eindigde" (*). Op dezelfde wys mogen de (*) Josephüs Joodfche Gefchied. B. VIII, fïoofdft. 7. Een merkwaardig Haaltje van dc meermaaleil voorkomende verminking der bybelfche vernaaien door de wereldlyke gefchiedfchryvers; doch waarin mg altoos eenige waarheid doorihaalt.  ISRAËLIETEN. 127 de priesters van Baal gedagt, en gehoopt hebben, dat mogelyk nog een blikfemftraal van hunnen God het offer aanfteeken zou. Hoe 't zy, zy volharden in hunne aanroepingen tot aan den tyd van het avondoffer. Toen 'er niets volgde , 't geen zelfs met eenigen fchyn als een goddelyk antwoord uitgelegd kon worden, moesten zy nu aftreeden, en plaats maaken voor den dienaar van eenen anderen God. Deeze doet de aanfchouwers nader treeden. Juist ftond op deeze hoogte (*) van ouds een altaar , aan den God van Israël gewyd; maar dat of door langduurig onbruik vervallen,of ten tyde der afgodifche Koningen verwoest was geworden. Dit altaar liet de Profeet weder herftellen; waartoe hy zig (gelyk eertyds Jofua,) van twaalf groote fteenen, met zinfpeeling op het getal der ftammen, bediende. Ook in uitwendige gedaante zou dit altaar van dat. van Baal verfchillen, opdat des te treffender bleeke . aan welke eene Godheid dit offer gewyd was. Rondom het altaar deed hy op^eenen aanmerklyken afftand , een greppel graaven. Zodra hy het hout in orde gefchikt, het rund offermaatig verdeeld , en de beste ftukken op het altaar gelegd had, trad hy ter zyde, en liet dooide omftanders vier emirs water over de offerftukken en het hout gieten , en beval hun dit ter tweede en derde maal te doen, tot dat het water , van alle kanten afftr-oo- men- (*) Karmel was -een der beroem dfta bergen. KONINCEN van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst. Elias maakt, op zyne beurt, toe. ftel tot de offerande.  Koningen van Juda en Israël. IH. Boek. II. Hoofdst. Op zyn gebed verteert een blikfemftraal het otter, Indruk, dien dit wonder op dc menigte maakte. Op last van 128 GESCHIEDENIS ï>ér mende, zelfs de greppel vulde, 't Wzs juist het uur van 't avondoffer , toen Elias (met gelyk regt, als eertyds Samuel) het werk van priester verjigtte; zynde nu weder de eerfte (buitengewoone) priester van Jehova federt het verdry ven der familie vari Aaron uit Israël. Men hoorde den Profeet Voor het altaar aldus bidden; „ Jehova! „ God van Abraham , Ifaak en Jakob ï j, Laat heden het volk Israël overtuigd wop„ den , dat gy God zyt,— dat ik uw knegt „ ben, — dat dit alles op uw bevel ge-> „ fchiedt. Antwoord my, ö Jehova! ant> j, woord my, opdat uw volk bevinde en „ langer niet twyfele, dat gy, ö Eeuwige* „ God zyt!" -— Een blikfemftraal fchoot op het brandoffer, en verteerde hetzelve nevens het altaar; ja van de hitte droogde zelfs het water uit de greppel op. „ Jehova is God!" ~ „ Jehova is God!" was het luide geroep van het gantfche volk , dat uit eerbied cn verbaasdheid op het aangezigt gevallen was. Dit tooneel eindigde zo zeer ten voordeelen der Theokratie, dat Elias zyn voornaam oogmerk, naamelyk om het volk weder aan den dienst van den waaren God te verbinden, voor bereikt kon houden; de indruk was voor tegenwoordig diep genoeg, de zege onbetwistbaar* Maar de verleiders leefden nog, konden vroeg 'of laat het volk, weder begochelen , en de oude afgodery op> de been brengen; 'hoe.zeer zy nu, voor tegenwoordig, belichaamd waren. Plotslyk roept de Profeet de menigte toe 4  ISRAËLIETEN. 129 toe: „ Bindt hen, deeze afgodendienaars! j, dat niemand van hun 'er het leeven af3, draage!" i— Men gehoorzaamde, voerde hen allen gebonden naar de beek Kifon, aan den voet van Karmel <, en bragt hen van kant. — Zelfs Achab durfde het niet weeren; zo getroffen was hy wegens het gebeurde. En misfchien waren thans tot hef uitroeien der verleiders dezulken niet van de önwilligften, die zig het verst van hun hadden laaten vervoeren. Die onverdraagzaame manT — Maal* ■ men bedenke, dat, al wie Israël tot afgodery verleidde, tegen den ftaat misdeed, en het leeven verbeurde, 't Was dan niet zo zeer eene godsdienftige vervolging, als wel eene uitroeijing van de vyanden Van het Vaderland, die hetzelve op den rand van zynen ondergang gebragt hadden. Dit werk volvoerde.de Patriot met eenen ernst, tlie hem waardig was; een Pinehas in yver, een Mofes in geest. Nu eerst volgde de daadelyke afwending der vierdehalfjaarige landplaag. Gelyk dezelve op de bede van Elias gekomen was (*), zou zy ook alleen op zyn gebed wyken. Hiertoe was geen gepaster oogenblik, dan de plotslyke verandering van het volk op het zien van het offer. Het luide eenftemmige geroep: „ Jehova is God" maakte hetzelve weder een voorwerp der genade van dien God. De Profeet raadt den Koning zonder uitftel den maaltyd te neemen (in (*) Brief van Jacobas, Hoofdft. V. IX. Deel. I KoNINGïïf van Juda en Israël. III. Boek. II. HOOFDSf. Elias wofdcn de bedienaars van Baal van kant gei bragt." 'Er volgt een p la .regen.  Koningen van Juda cn Israël. III. Boek. II. Hoofdst. De bedreigingen van Ifabtl noodzaaken Elias weder in de; eenzaamheid te wyken. .130 GESCHIEDENIS der (in eene tent op den berg), naardien 'er een plasregen opkwam: — waarvan zig egter nog niet het geringde blyk vertoonde. Achab gaat aan tafel; — de Profeet klimt op den hoogden top des bergs; alleen van zynen dienaar vergezeld. Deezen beveelt hy voorwaarts te gaan, en zeewaards uit te zien,, of 'er zig niets aan den gezigteinder vertoonde. Hy zelf bleef in zig zeiven gekeerd, in eene fmeekende houding,, met het aangezigt ter aarde geboogen, en bad. — De dienaar komt te rug — „ daar „ is niets aan den gezigteinder te zien." Elias doet hem tot zevenmaalen henen gaan, en uitzien over de zee. De laatde maal bragt hy berigt, dat 'er zig, aan het uiterde van den horizont, een wolkje als eene hand breed vertoonde. — „ Haast u naar den 5, Koning, zeg hem, dat hy infpannen iaat, „ zo hy niet van den regen overvallen wil worden". — Achab reed weg. Nogtans liep hem de Profeet in de vervoering van zynen geest met eene onbegryplyke fnelheid vooruit, 't Verbaasde Achab, bem te-Jesreël, (een deedje in de velden van dien naam (*)) reeds weder aan te treffen. Achab had hier een zomerpaleis ; want Samaria was zyne gewoone verblyfplaats. (De vlakte Esdraëlon munt door zulke byzondere fchoonheden uit, dat de reizigers (f) zig, nog heden ten dage, over haar verwonde- (*) De vlakte Esdraëlon, waarin men van Karmel afkomt, aan wiens voet zy haaren aanvang neemt, (t) Arvieuox, Schaw, Hasselquist.  IS RA Ê LI ETEN. 131 deren.) Ook hield zig de Koningin ten deezen tyde hier op. Zo dra deeze vernam, wat Elias op Karmel verrigt, en — hoe hy haare gunftelingen behandeld had, zwoer zy by alle haare Goden, dat hy hen reeds den volgenden dag in het ryk der dooden gezelfchap zou houden. Tot alle geluk was zy zo onbedagtzaam van hem met luider Remme te bedreigen; zo dat by nog tyd had om te ontvlugten. Hy ontweek naar 't Koningryk Ju da , en wel naar deszelfs zuidelykc grenzen , daar Berfeba ligt, dat uit de gefchiedenis van Abraham bekend is. Zelfs in de nabyheid van Jerufalem agtte hy zig niet veilig te zyn; vooral, naardien de Koning Van Juda , (offchoon anders niet van Achabs denktrant) of zig reeds door huwelyk met hem vermaagdfehapt had, of altans in eene goede verftandhouding met denzelven leefde. Daarenboven ontweek Elias, uit fterke neiging tot de eenzaamheid, liefst de groote Reden. Zelfs te Berfeba was 't hem niet eenzaam genoeg. Hy liet zynen dienaar aldaar te rug, en ging een dagreizens ver in de woefleny, die in dit oord haar begin neemt, en zig diep in 't Reenagtige Arabic uitftrekt. Hoe waar het is, dat de eenzaamheid zeer Uitlokkende is tot geestvervoeringen en zagte droefgeestigheid; dit neemt daarom het onderfcheid tusfchen den wysgeer en den dweeper, den Profeet en den geestdry ver, in 't minst niet weg. Elias is in myne oogen daarom nog in lang geen dw&eper, omdat I a hy, KONINGEÜ van Juda en Israël* III. Boek. II. HüOPDSt»  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst. De Profeet vervalt tot mismoedig, heid. Vcrfclijfning 132 GESCHIEDENIS dér by, om aan zyne hooge geestvervoeringeïl den losfen teugel te vieren, de bosfchen de fchaduwryke bergen en de woesteny zogt. Nog zo even vertoonde hy zig openlyk den vriend van het vaderland, en het hoofd der dienaars van God in Israël. Zulk een' man volg ik gaarne in zyne eenzaamheid.— Hy zet zig, vermoeid, onder eenen Jeneverboom neder; droefgeestigheid en verlangen naai den dood overvalt hem. „ Laat my ftervcn, ö God", dus fpreekt hy, „ ik ben niet beter, dan myne vaders." — 't Geen hem zo mistroostig, en het leven hem ten last maakte, was het, over 't geheel genomen, , zo géringe gevolg van het gebeurde op Karmel.. Hy had'zig daarvan waarfchynlyk eene algemeene omwenteling ten voordeele van den waaren godsdienst voorgefteld ; ten minften, dat het de Koningin vrees aangejaagd zou hebben. Maar onmiddelyk daarna ondervond hy reeds te Jesreël het tegendeel. Zy durfde hem den dood dreigen, en, durfde zy dat, wat was dan zekerer,dan dat deBaalsdienst door haar op nieuw in aanzien komen zou? Insgelyks fcheen 'er zelfs van den langen hongertyd geen groote verbetering meer te ver wagten te weezen. Nergens zag de Profeet de minlte fchikkingen ter affchaffing van den afgodendienst. —Ook zonder byzondere neiging tot zwaarmoedigheid kon dit eenen man, als Elias, mismoedig maaken. Tt Was een mismoedigheid van de edellte foort. Vervuld van deeze ontrustende denkbeelden  ISRAËLIETEN. 133 den, valt hy onder den boom in llaap — wordt door eene Hem gewekt; ziet, by 't ontwaaken, iemand voor zig ftaan, die hem aanfpreekt: ,, ftaa op, Elias, en eet." —■ Nog half fluimerende erkent hy hem niet voor eenen hemelbode, grypt egter hongerig naar een' broodkoek , die voor hem op eenen gloeienden fteen ligt, eet daarvan, en drinkt uit de waterkruik, die 'er nevens Rond. Hierop overweldigt hem weder de flaap,tot dat de Engel hem ten tweedemaal wekt en aanfpoort, om zig met fpys en drank te verfrisfchen, ,, naardien hy een' „ langen weg voor handen had". — Hy doet het, en gevoelt zig zodanig verfterkt, dat hy, veertig dagen en nagten lang, lustig, en zonder vermoeijing,zyne reis vervolgen kan. In 't eind komt hy aan den berg Horeb. Deezen zou hy wel in veel korter tyd hebben kunnen bereiken, zo hy den regten koers derwaards genomen had. Maar om den allcrnaasten weg in zulk eene zandige en bergryke woesteny te vinden, had hy eenen bekwaamen leidsman noodig gehad, van welken de gefchiedenis geen gewag maakt. Men moet zig egter geen aanhoudend fpocdig voortgaan naar eene bepaalde plaats voorftellen ; maar wel , dat hy , zyne neiging tot wandelen inwilligende, uit verlangen om de beroemde verblyfplaatfen en gedenktekenen der reis zyner voorvaderen door de woesteny te zien, zig naar den berg Horeb liever, dan naar eenige andere plaats, begeeven hebbe. Dit oord, door de overlevering geheiI 3 ligd, KoNrNOBW van Juda en Israël. 111. Boek. Hoofdst. van eenen Engel. Veertürdaagftliewandeling door de woclleny.  Koningen van Juda en Israël, lil. Boek. II. Hoofdst. 134 GESCHIEDENIS der ligd, was zelfs gefchikt ter vermeerdering zyner geestvervoering. Hetzelve leverde voor iemand, offchoon'zwakker van vèrbeelding dan Elias , veel ftof tot denken en gevoelen op. Want geen regtfchaapen Israëliet was onverfchillig omtrent nationaale gedenktekens. En dewyl zelfs de omgang met de Godheid in den Ziender eene zekqre afzondering, flilte en affcheiding van de wereld, voorönderfteld ; of zig altans voor zulke omftandigheden best fchikte, (waarvan wy in het leeven der Aartsvaderen voorbeelden ontmoetten,) kunnen wy ons over den, in de woefteny omzwervenden, Elias niet meer zo zeer verwonderen. Dat de trek tot eenzaamheid , en een geduurig verblyf in dezelve, uitmuntend wel voegde voor Profeeten, die als boetpredikers verfcheenen, en der heerfchende verwyfdheid zekere (Catonifche) flrengheid van zeden en leevenswyze tegen Hellen zouden, bewyst ons het voorbeeld van den grooten man, die zo veel overeenkomftigsheeft(*) met Elias. 't Is eenzydig en onbillyk, dat men deeze afzondering met de buitenfpoorige leevenswys der Heremieten vergelykt, dewyl hier niets anders plaats had dan die neiging tot afzondering en eenzaamheid, welke den wyzen van het Oosten fchiernatuurlyk eigen is, gepaard met de verhevener bewustheid der gpddelyke tegenwoordigheid, die zekerlyk in de vrye opene natuur veel fterker en leevendiger moet zyn, dan (*) Joannes de Dooper,  «ISRAËLIETEN. 135 dan in het gewoel van het ftadsleeven. Niet, dat ik hiermede alles uit natuurlyke oorzaaken afleiden wil. Verfchyningen van Engelen weet ik denzulken niet op te losfen, die all' het wonderbaare uit de Schriftuur verbannen willen hebben. Verfchyningen (vooral volgens de wet der fpaarzaamheid, die de heilige Gefchiedenis hieromtrent in agt neemt,) bchooren te weezenlyk in het plan der Godheid met dit volk, dat zy in eenen toeftand , gelyk die van Elias was, bevreemding verwekken kunnen. Zou deezen man , een werktuig in Gods hand , zo als wy fcdert Mofes weinigen zagen, nooit iets buitengewoons ontmoet zyn ? — 't Zou integendeel te bevreemden zyn , indien men in de gefchiedenis van zulk eenen man niets vond van verfchyningen , of droomgezigten, of Godfpraaken (waarmede nogtans de Profeetifche loopbaan van Samriël geopend werd). Maar dat nu van zulk eene gemeenfehap met het ryk der geesten, zelfs in de gefchiedenis van eenen Elias, zo fpaarzaam gewaagd wordt, geeft ons een gunftig gevoelen van de gemaatigheid des gefchiedfchryvers,en dus van de geloofwaardigheid zyner berigten. Die veertigdaagfche wandeling ftrekte reeds eeniger maate tot verkoeling van zynen , wel edelen, maar daarom voor buitenfpoorigheden nog niet geheel beveiligden, geestdrift. Niets is vermogender, om een gemoed, dat door de onregtvaardigheid en ondeugendheid der groote wereld ontrust I 4 is> Koningen van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst.  KONTNGEN van Jüda en Israël. III. Boek. in Hoofdst. GouTuraal;. (*) Hy was niet ffieer zo enèjvaaren > als Samuëï ia 1 begin. 136 GESCHIEDENIS der is , weder tot bedaardheid te brengen, dan de eenzaamheid; de zagte vrcedzaame natuur wiegt de ziel als van zelfs in die rust, welke op het gezigt van zo vee] onregtvaardigheid gevlooden was. — Egter zou dit alleen niet in ftaat zyn geweest om Elias volkomenlyk gerust te ftellen, zo 'er niet eene Godfpraak, die met den ftaat van zyn gemoed overeenkwam, was by gekomen. Deeze gefchiedde tot hem, juist toen hy, van bet omzwerven vermoeid, zig in een koel berghol aan Horeb begaf, om aldaar te overnagten. Hier hoorde hy zig op deeze wys aanfpreeken: „ Eiias! wat „ doet gy hier?" In de bewustheid der nabyheid van den God, dien hy uit vroegere aanfpraaken kende (*), gaf hy tot antwoord: „ Ik heb geyverd voor den God der Go„ den; ~ Israël heeft uw verbond ont. ,, heiligd, uwe altaars afgebroken, uwe „ Profeeten van kant gebragt: ik alleen „ ben overgebleeven; cn men zoekt ook; „ myn leeven." Men hoort hier nog de eigene taal van het misnoegen en der droefgeestigheid ; zelfs niet geheel vry van menfchenhaat. Ook kan hy niet begrypen, dat dc God der Goden, om zyne eer te redden, niet met nog veel beflisfender daaden tusfchen beiden komt. „ Ifabel blyft in 't „ leeven, — geen Profeet is voor haar „ veilig!" — Een gedagte,die den weg tot zulke twyfelingen baande, hoedanige in duis-  ISRAËLIETEN. 137 «Juistere oogenblikken eenen Afaph en anderen zo zeer verontrustten. Elias moet den God der Goden van den kant der langmoedigheid beter leeren kennen. Dewyl hy de eeriigfte yveraar voor Gods eer meende te zyn, moest hy weeten, dat 'er nog veele andere dienaars van God in Israël gevonden werden. Zelfs yan den loop, dien de godsdienflige en ftaatkundige belangen verder zouden neemen, wilde de Heer hem zo veel ontdekken, als tot zyne gerustltelling noodig is. De goddelyke flem beval hem, zig uit het hol te begeeven, en op den berg te wagten, „ tot dat Jehova zig openbaaren „ zou". Hy Hond voor het hol. 'Er verheft zig een ftorm, zo hevig als ooit in deèze woefteny het zand tot bergen byeen jaagde, of boomen ontwortelde; Dit natuurlyke verfchynfel beantwoordde niet kwalyk aan het ontroerde gemoed van Elias: maar voor eene goddelyke aanfpraak aan het verftand en het hart was het te woest en te onftuimig. — Nog hoorde de Profeet niets uit den ftorm, dat hy voor eene Godfpraak kon houden. Op den ftormwind volgde eene aardbeeving (die anders wel eens als eene Godfpraak, of de voorbode van,een onheil dreigend, orakel werd aangemerkt). De aardbeeving maakte plaats voor een derde vreesverwekkend verfchynfel. — Blikfemftraalen verlichtten het duistere oord. In blikfem en donder {(geloofde de oudheid) pleeg zig de Godheid te openbaaren. Maar thans eindigde ook dit ontroerende tooneel, — zonI 5 der Koningen" van JuJa en Israël. III. ëobk. II. Hoofdst.  KoTJTNCEN van Juda . en Israël. III. liOEK. II. Hoofdst. 138 GESCHIEDENIS der der dat 'er eene Godfpraak volgde. Elia& verwagtte, misfchien te voorbaarig, eene openbaaring van dezelfde natuur, als die, welke eertyds op den bergSinaï , daar hy zig tegenwoordig bevond, gegeeven werd. „ Zo iets fcheen hem, namelyk, best te beantwoorden aan de waardigheid der vertoornde Godheid, die zyne eer wreekt, en zig in al haare vreeslykheid vertoont." — Zo zal hy misfchien gedagt — en inmiddels vergeeten hebben, dat Israëls God even gaarne, en nog liever, in zyne langmoedigheid gekend en geëerbiedigd wilde zyn. Op den blikfem en donder volgde een fuizend windje, een zagt geblaas der afgekoelde lucht. Thans vervulde hem het bezef der goddelyke nabyheid. Hy bedekt zyn aangezigi in den mantel, en, ftaande in den ingang van het hol, hoort zig nogmaals aanfpreeken: „ Waarom zyt gy hier, Eli„ as?"—Hy: „ Men vervolgt my om my.,, nen yver voor God. Israël heeft uw „ verbond verlaaten , uwe altaaren afge„ broken, uwe Profeeten met het zwaard gedood. Ik alleen ben overgebleeven. „ Ook my ftaat men naar het leeven". v— Elias was zonder goddelyken last uit het land gegaan naar deeze onbewoonde woesteny. Hy had den moed niet moeten laaten zinken; hy, die by het offer op Karmel den byftand van God zo zigtbaarlyk ondervonden had. Thans werd hy met een gezigt in het toekomende verwaardigd: „ Keer weder door de woefteny te rug; s, zalf te. Damaskus Hafaël tot Koning over 55 Sy-  ISRAËLIETEN. 139 „ Syrië; cn Jehu, den zoon van Nimri, tot Koning over Israël; en Elifa. den „ zoon van Saphat van Abel- Mchola, tot „ goddelyken Ziender in uwe plaats. Al„ wie van dc afgodendienaars het zwaard van Hafaël ontvliedt, dien zal het „ zwaard van Jehu; en al wie Jehu ont5, fnapt, dien zal Elifa dooden. Ik heb „ nog in Israël zeven duizend overgehou- den, die de kniën voor Baal niet ge„ boogen, en wier lippen den afgod niet 5, gekust hebben". Elias verllond dit orakel niet in dien zin, dat hy terflond vertrekken moest om deeze drie mannen tot hunne waardigheden in te wyden. De gelegenheid en de inhoud der aankondiging gaven te kennen, dat zy niet zo zeer als een bevel was aan tc merken, dat terRond ten uitvoer gebragt moest worden , als veeleer als eene - bekendmaaking van naby zynde gebeurtcnisfen: want, dat hem Hafaël reeds op den troon van Syrië, Jehu als een opvolger van Achab (den welken nogtans nog twee zoonen in de regeering volgen zouden), en Elifa als een tweeden Elias vertoond werd; bragt hem in eens al de omwentelingen voor oogen, die den Baalsdienst en deszelfs voorftanders uit den weg zouden ruimen. Tot nog ftond het hiertoe zo weinig gefchaapen, dat zulks den Profeet, zonder hoogere onderrigting , nooit in de gedagten zou zyn gekomen. Om hem egter gerust te Hellen, en aan te moedigen, om zyne Profeetifche bediening 'jnet even zo veel lust en moed te voleindigen, Koningen van Jjda en Israël. iii. Boek. 11. Hoofdst. Hoe van Elias worde opgevat.  KONINGEK van Jud; ' en Israël ']1t. Boek. II. Hoofdst. Elifa wordt door Elias tot zynen leerling en opvolger in de Profeetifche waardigneid verIsooren. 140 GESCHIEDENIS der gen, als hy dezelve had aangevangen, was de gegeevene wenk voldoende. Nu kan hy welgemoedigd in Achabs gebied te rug keeren, dewyl hy weet, dat dit afgodifche huis niet zeer lang meer regeeren zal. Hy behoeft ook niet te vreezen, dat de Profeetifche geest met hem ten grave zal daalen , naardien de opvolger in zyn ampt reeds benoemd is. En 't geen voor hem , die het geflagt der dienaaren van Jehova zo goed als uitgeftorven hield, den besten troost opleverde, was de goddelyke verzekering , dat 'er nog by duizenden leefden, die geen deel namen aan den afgodendienst. Met deeze veelvoudige verfterking neemt de. Profeet de te rug reis aan; gerustlyk afwagtende, op welk eene wys zig het eene jia het andere ontwikkelen zou; met een vast befluit, om zyne bediening met nieuwen yver voort te zetten , nu hy weet s dat, 't geen hy niet uitvoeren kon, door zynen opvolger tot ftand gebragt zal worden. Het eerfte, dat hem op de te rug reis merkwaardigs ontmoet, is — Elifa zelf. In het gebied van Achab , by Abel-Mehola (*) (werwaards Elias zig eerst begaf, dewyl deeze geboorteplaats van Elifa hem met naame aangekondigd was) treft hy denzelven op het veld by 't ploegen aan. 't Schynt niet, dat Elifa voorheen eenige Profeeten-fchool bezogt heeft; anders zou (*) Waarfchynlyk bihoorde deeze plaats tot den ftam Ifafch'ar.  ISRAËLIETEN. 141 hy onder dc regeering van Achab niet zo veilig in 't land hebben kunnen blyven: maar wel was hy van 't getal der zulken, „ die voor Baal geene kniën geboogen hadden", de ftille vlytige zoon eens gegoeden landmans, die met twaalf paar runderen zyn veld bewerkte, — en juist agter zyn trekbeesten en knegten ging, toen de Profeet hem naderde. Hy kende Elias aan de kleeding voor eenen Profeet; want deezen onderscheidden zig door eenen ruuwen eenvoudigen overman tel (pels) van fchaapsvellen. (Misfchien in tegenftelling van den verwyfden opfchik der Baalsdienaaren (f).) En juist dit zelfde opperkleed werpt hem Elias thans om de fchouders, midlerwyl hy hem de goddelyke roeping tot het ampt van Profeet aankondigd. Deeze daad was een zinnebeeld van de mededeeling der Profeetifche waardigheid. Elifa was voor de eer, van een Profeet van den waaren God, een leerling en opvolger van Elias te worden, niet ongevoelig; offchoon hy wel wist, dat, onder het gebied van Achab, de Profeetifche ftand noch aanzienlyk, noch veilig, noch voordeelig was. — De runderen daar laatende, maakte hy zig terftond gereed, om den dier naar en medgezel van den Profeet te worden ; alleen verzogt hy van zyne ouderen affcheid te mogen neemen ; waarna hem niets meer zou te rug houden. Dit vergunde (*) Gelyk Joannes de Dooper zig insgelyks daardoor van zyne, aan de weelde en pragt overgegeeven, tydgenooten onderfcheiJde. Koningen van Juda en Israël. Hf. Boek. II. Hoofdst.  Koningen van Jjda en Israël. III. Boek. 11. hoofsst. Benhadad, Koning van Syrië beoorloogt Achab, en belegert §amaria. 142 GESCHIEDENIS vki de hem de Profeet. Elifa, vierde deezens voor hem zo heiligen, dag met offeranden en een gastmaal; waartoe hy een paar van de runderen nam , met welken hy laatst geploegd had 5 met het hout aan den ploeg en het gefpan werd het vleesch gekookt; aan den maaltyd verfcheenen zyne medearbeiders in den landbouw. Na dit affcheidsmaal begaf hy zig tot den Profeet, werd zyn dienaar en medgezel, zonder hem ooit weder te verlaaten. Deeze bereidvaardigheid onderftelt eenen jongeling, of man, van godsdienftigheid. Hy moest huislyk geluk en rust vaarwel zeggen; want, genomen zelfs, dat de verbintenis met Elias geenzins alle zyne huis» lyke betrekkingen verbrak; hy kon nogtans, onder het thans regeerende huis,nooit weder met veiligheid tot zyne familie hoopen weder te keeren. Dat hem egter daarvoor, en voor zo veele andere ongemakken, die hem te wagten ftonden , de omgang met Elias tot eene genoegzaame vergoeding ftrekte, bewyst eene groote ziel. Elias vond zig door het gezelfchap van Elifa verfterkt en aangemoedigd. — Zelfs van den kant van het afgodifehe hof was hy thans weder veilig, naardien hetzelve, niet lang na de landplaag, in eene nieuwe verlegenheid, te weeten in eenen oorlog met Benhadad, den magtigen Koning van Syrië, werd gewikkeld. De beheerfchers vanSyrië hadden, federt de fcheuring van Juda en Israël, zig geduurig verder uitgebreid; en, dewyl zy fomwylen met de Koningen, van>  ISRAËLIETEN. i4g van Juda in werkelyk bondgcnootfchap ftonden (*), zig voor de Koningen van Israël gedugt gemaakt, tegen welken zy misfchien door de eerstgenoemden werden opgehitst (f). Dit was wel tegenwoordig het geval niet; dewyl Achab en Jofaphat in goede vriendfchap leefden; nogtans ftelde zig de Syriër, zo 't fchynt, niets minder voor, dan de volkomene onderbrenging der tien ftammen; zo gedugt waren de fchikkingen ten oorlog, waarmede hy zynen veldtogt tegen Achab opende. Tweeen- dertig leenmannen verfterkten zynheir, 't welk daarenboven in ruitery en menigte der ftrydwagens uitmuntte. Hy trok regt. ftreeks voor Samaria. In de hoop van deeze Rad ftormenderhand te veroveren, indien Achab zig niet overgave, eischt hy haar met eenen trotfchen toon op. „ Uw „ zilver, en uw goud is het myne: daarcn,, boven, uwe vrouwentimmer en uwe uit„ gezogte jeugd zyn de myne". — (Alleen onder beding, dat hem dit overgeleverd werd, wilde hy aftrekken.) —.Achab had geen moeds genoeg om deezen eisch regtftreeks af te Haan. In zyn antwoord noemde hy zig „ Benhadads knegt, wien hy met „ al het zyne toebehoorde", 't Geen hem zo demoedig maakte, was, dat zyn ryk, door den langen hongerstyd kragteioos ge- wor- t Q- ï Kon' XV' I9>' Laat Afa den Koning van Syrië boodfchappen: „ 'Er is een verbond tusfchen my cn i, u, tusfchen mynen Vader en mven Vader". CtJ Boven bh 87. VergeJyk 1 Kon. XV. 19. KoNINQEPf van Juda en Israël. 111. EOEK. II. ■ Hoofdst. Zyne trotIclie eifchen., tegen wellis' Achali zig in 'teind ver. zet.  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst. 144 GESCHIEDENIS dm worden, niet in ftaat was, om zulk eenen vyand het hoofd te bieden. Ook hoopte hy, dat deeze verdemoediging Benhadads trots in zo verre zou bevredigen, dat hy daarna niet meer op de letterlyke volbrenging der Voorwaarde dringen , maar hem de regten van eenen leenman zou toeftaan. Maar de Syriër, deezen veldtogt juist uit overtuiging van de zwakte des Israëlietifchen ftaats ondernomen hebbende, was met Achabs nederige taal niet te paaien. „ Mor* „ gen (liet hy hem boodfchappen,) zullen „ myne gevolmagtigden komen , aan wel„ ken al het beste en fchoonfte, 't welk „ zy uit de huizen van u, of van uwe on* „ derdaanen , voor hunnen Koning verlan„ gen zullen, ter hand gefteld moet wor„ den". Nu eerst begint Achab zig tegen zulk eenen eisch te verzetten. Hy brengt zynen ftaatsdienaaren onder 't oog, dat dit in te willigen het zelfde zou zyn, als zig aan een' dwingeland op genade en ongenade over te geeven, en beklaagt zig by hem over den al te laagen ftap , waardoor hy den Syriër alleen maar te hoogmoediger gemaakt heeft. De grooten agten in hunnen Koning zig zeiven beledigd, en ontraaden alle verdere toegeeflykheid. Aehab laat den Syriër antwoorden, dat hy den eerften eisch (dien hy in dien zin verftaan had, dat dezelve flegts eene afhanglykheid infloot,) genegen was te voldoen; maar dat de tweede, die eene daadelyke uitlevering van zyne lieffte eigendommen vorderde, te hard was. Benhadad, die den Koning Israëls reeds als zynen  iS R A É LIEÏE N. 14$ hen gevangenen befehouwde , borst uit: dat my all' de Goden ftraffen ! zo het ftof i, van gantsch Samaria genoegzaam is, dat „ ieder van myne ftryderen een handvol ,, neeme". — Dit zette den traagen en vreesagtigen Achab eindelyk ook in vuur. „ 't Is een dwaas:" liet hy hem antwoorden, „die zegeviert voor-de overwinning"* Zodra den Syriër dit aangekondigd werd, hield hy by 't drinkgelag krygsraad, en befloot ftorm te laaten loopen. Nu zou Achab weder even zö verleger!, als voorheen, zyn geworden, indien niet de Voorzienigheid zelve tusfchen beiden gekomen ware. Had Samaria moeten buk* ken, het Koningryk der tien ftammen zou een eind genomen hebben, of een wingewest van het Syrifche zyn geworden. Dit kon, zelfs om de menigte der dienaars van God, die nog ovcrgeblecven waren, niet .geheugd worden. Maar eenen Koning, als Achab, te hebben, zonder tevens hem en de natie overtuiglyk te doen zien , wie de God was, die thans hulp verleende, zou ongevoeglyk geweest zyn. Een Profeet des Heeren moet hem uit de verlegenheid •redden. ,, Jehova fpreekt" (met deeze taal vervoegt hy zig tot den Koning) >, hebt gy gezien deeze groote menigte? Heden ,, nog zal ik ze in uwe hand geeven, opdat „ gy weet, dat ik Jehova ben!" —Achab hoort ook gaarne waare Profeeten, wanneer zy hem iets goeds voorfpellen. Alleen verlangt hy te weeten, „ door wien" hem de overwinning over zo groot een heir aange» IX, Deel, K bragt KoNTNOEfr van juda cn Jsr iëL III. BOZ&. II- HftOFDST» Keil Profeet des Heerén ■ Belooft •Acliab de ÓVerwihniftjl op de SJricis*  1CÖÜINGEN van Juda cn Israël. III. Boek. II. Hoofdst. I Twee li cm-, den! JongeEngen. aan *t lionfd der bezetting van Samaria, doen een* uitval, en flaan liet Sylifche heir op devlugt. 145 GESCHIEDENIS dcr bragt zou worden. (Misfchien liepen zyn© gedagten op het byeentrekken zyner geoefendite benden, of zelfs op hulptroepen.) De Profeet antwoordde, dat het middel, waarvan zig God bedienen zou, niet beftond in oude ervaarene ftryders, maar in eenen hoop moedige Jongelingen, Zoonen van Landbouwers, die, zo 't fchynt, te Samaria opgevoed , en tot hof- en krygsbedieningen gefchikt waren. „ En wie zal deezen", herhaalde de Koning, „ aanvoeren"!— „ Gy ƒ, zelf". — Fluks monfterde Achab hen. Men bevond tweehondert twee- en dertig koppen , die tegenwoordig de bloem der manfehap uitmaakten. De bezetting zelve beftond, in alles, flegts uit 7000 man; 't zy, dat de overige benden zig van de ftad afgefneeden en buiten ftaat zagen, om den Koning by te fpringen, 't zy dat Israëls legermagt door den hongersnood en andere plaagen inderdaad tot op dit geringe getal verfmolten was* By den uitval waren dan deeze moedige Jongelingen de voorften. Zy verkoozen daartoe niet den nagt, maar den heeten middag , wanneer de vyand onbezorgdst was; zynde Benhadad in zyne tent befchonken; zyne leenmannen en hoofdlieden meer op zwelgen dan op vegten bedagt. Benhadad hield de onderneeming der belegerden eer voor eene pooging, om te ontvlugten ? dan voor eenen uitval. Op de tyding, dat zy zig buitén de ftad zien lieten, beval hy hen gevangen te neemen ; 't zy zy als 'vlugtelingen, of als overloopers, of als boodschappers van. vrede, of als vyanden uitge- - - trok-  ISRAËLIETEN. 147 trokken waren. Inmiddels was de geheele bezetting ter Rad uitgerukt; wie hun van Benhadads benden in wanorde en overhaasting tegen trok, werd gedeeltelyk afgemaakt, gedeeltelyk op de vlugt gejaagd. Dit verfpreidde in 't Syrifche leger zo fchielyk eenen fchrik, dat Benhadad, daarenboven nog van den wyn bedwelmd, naauwlyk tyd vond, om zig op een paard te werpen, en met eenige ruiters te ontkomen; terwyl in zyn heir de verwarring zo groot werd, dat hetzelve , in plaats van den vyand op te houden , veelëer nog zig zelf in 't vlugten verhinderde. De beste paarden en wagens raakten verlooren ; de legertrein viel den overwinnaar in handen. Opdat Achab niet terRond weder vergeéten mogt, aan wien hy deeze zege te danken had, meldde zig dezelfde Profeet, die ze hem aangekondigd had, nogmaals aan, en voorfpelde hem omftandiglyk, welke maatregels Benhadad in 't vervolg zou neemen. .Hy zou zig overreeden laaten, dat de oorzaak zyner nederlaag alleen hierin beftond, dat de Israëlieten eenen Berggod hadden; om welke reden zy in dat bergagtige gewest (rondom Samaria) niet te overwinnen waren. Maar met beter gevolg zou men hen in 't opene veld aangrypen. Volgens deezen raad, zou de Syriër ip 't volgende jaar met eene even Rerke krj^gsmagt weder in 't Ryk vallen; en zig, in plaats van de Leenmannen of Onderkoningen, van andere bevelhebbers bedienen, die meer aan krygsorde gewoon waren. K 2 Zo KCHTÏÜJa» van Juda en Israël. III. Bork. II. Hoofdst. De 2clfde Profeet voorzegt «Je wederkomst des Syriër* tegen het volgende jaar.  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst. De Profeeten als Staatsraaden befcliouwd. 148 GESCHIEDENIS dsr Zo bekleedde de Profeet by den Koning de plaats van den doorzigtigften krygsraad, die 'svyands gebeimfte maatregels vooruic ontdekt, en juist daardoor verydelt. Te weeten , niets was de Voorzienigheid en Goddelyke ingeeving onwaardig, wat eenen Koning van Israël overtuigen kon, dat de Profeeten van Jehova tevens de verlichtfte ftaatsraaden waren. Ook in dit opzigt blyft deeze byzondere Godsregeering zig zelve altoos gelyk; want, "gelyk Israël reeds in 'Mofes eenen gebiedenden veldheer had, die zo wel by de legertogten en krygskundige ontwerpen, als by de wetgeeving, eene hoogere beftuuring volgde; zo dienden ook' nog in laatere tyden de Profeeten voor geheime ftaatsraaden , wier fchikkingen vciliglyk gevolgd konden worden, omdat 'er geen voorbeeld was, dat ooit mislukt was, 't geen "op aanraaden van zulk eenen man ondernomen werd. En zo iets eenen Koning , die nog niet geheel in de afgodery verzonken was, voor dit verval kon bewaaren, 't was gcwisfelyk deeze ten uiterften gewigtige invloed van den raad der Profeeten in het Kabinet. De uitkomst regtvaardigde de voorzegging, zelfs tot in de geringfte omftandigheden. Niet het gebergte om Samaria, maar de vlakte Edraëlon (*) was thans de plaats, daar de vyand zyn leger nederfloeg. Geene Nomadifche Vorftén, maar geoefende be- vel- (*) Aldaar plaatst Josephüs het Aphek,van't welk « Koa. XX. 26. gewaagd wordt.  ISRAËLIETEN. 149 velhebbers ftonden aan de fpits der vyandclyke krygsmagt. ,, Nu zou beflist worden, „ of de God van Israël alleen een Berg God, „ of ook een Vallei-God was", 't Geen de vyanden in den waan bragt, dat zyne magt zig alleen tot het gebergte bepaalde, was vermoedelyk de opmerking, dat de Israëlieten op de vlakte veldflagen verlooren, maar in bergagtige gewesten daarentegen meermaalen overwonnen hadden: waarvan de reden gedeeltelyk daar in lag, dat, dewyl zy minder ruitery en ftrydwagens hadden, de vlakten, waarin de vyand van de" zelve een vry gebruik kon maaken, des te gevaarlyker voor hen waren. Maar eigenlyk ftak, de beflisfende oorzaak der overwinning, of der nederlaag, niet zo zeer in zulke uiterlyke omftandigheden, maar voornaamelyk in de godsdienftige of ongodsdienftige gefteldhcid, waarin de natie zig telkens ten tyde des gevegts bevond. Alwie derhalven uit eene nederlaag der Israëlieten het onvermogen van hunnen God afleidde, beging gewis eenen grooten misflag. Naardien de Syriërs zeggen: (zo drukte zig de Profeet tegen Achab uit) „ Je- hova is een Berg-God, en niet een God ,., der dalent; dus wil hy u over dit gantfche „ talryke leger de overwinning fchenken. „ Dus zal men ondervinden , dat Jehova „ in alle plaatfen God is". — Gewislyk bad Achab, die zelf mede een afgodendienaar was, niet verdiend door een nieuw bewys van deeze waarheid overtuigd te worden; hy^die den God Israëls zo veel be. K 3 • ter KoOTNBEH van Juda en Israël. Ut. Boek. H. Hoofdst.  KoNTNGEN van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst. Tweede nederlaag der Syriërs. Benliadad , door gevein sde vernedering,Achabs gunst verworvenhebbende, wordt in vryheid en voorige waardigheid hcrfteld. 150 GESCHIEDENIS der ter, dan Benhadad , behoorde te kennen. Maar 't was hier ook niet zo zeer om het onderwyzen van Achab te doen, als wel om het handhaaven van Gods eer tegen de afgodifche volken. Dit was altoos een hoofdbedoeling der Goddelyke tusfchenkomst in zulke gevallen. De beide krygsmagten hadden nu eene week lang op eikanderen liggen wagten; ten einde van dezelve voerden de Koningen haar ten veldflag aan. Het veel zwak-, kere Israëlietfche heir floeg de Syriërs zodanig, dat 'er 100,000 man op de plaats fneu velde. Het overfchot bergde zig binnen Aphek; maar door eene aardbeeving , waardoor muuren en torens inftortten, raakteri nog 27,000 om het leeven. Benhadad bragt 'er het leeven af. Maar, niet uit de ftad kunnende komen, verftak hy zig van het eene huis in 't ander, en werd in 't eind door zyne dienaars bewoogen, om, door eene demoedige overgaaf, ten minfte het leeven te redden. „ Achab „ zou misfchien dit met andere Koningen „ van Israël gemeen hebben, dat zy de ge, s, vangenen edelmoedig behandelen (*)." Zy, Benhadads knegten , „ wilden naar „ het leger van Achab gaan, en in de ver„ nederendfte kleeding en houding om het „ leeven van hunnen Koning fmeeken," In rouwgewaad gekleed, met koorden om 'den C<0 Waarlyk geen verfrnaadlyke Ipffpraak in dca, mond van vyanden.  ISRAËLIETEN. 151 den hals, begeeven zy zig naar 't leger der Israëlieten. Achab laat hen voor zig komen , en neemt de demoedige voorbede terftond aan. Al te fpoedig zeker voor het belang van zyn volk. 't Streelde zynen trots, dat Benhadad zig zyn' „{laaf"noemde ; in beantwoording daarvan noemt hy hem „ broeder". Dit heil voorfpellende woord merkten zy op, preezen zyne grootmoedigheid, en wisten hem zodanig in te neemen, dat hy den verdemoedigden Koning terftond tot zig nodigde,, en met Koninglyke eer ontving. Benhadad moest by Achab op de wagen zitten. Zonder eenige verdere overweeging, zonder met een godsdienftig ftaatkundig man raad te pleegen , werden de vredensvoorwaarden onmiddelyk geflóoten. Benhadad kon ze naar zyn believen fchikken. Hy beloofde het te rug geeven der lieden, die zyn'Vader den Vader van Achab ontnomen had, en dat Achabs kudden in de woeftenyen van Damaskus vrye weide zoude hebben , gelyk eertyds de Syrifche herders in die hadden, welke tot het gebied van Samaria behoorden. Verder bedong Achab zelfs niet eens fchadeloosftelling aan zyne onderdaanen; maar zo haast Benhadad hem by zyne Goden zwoer, deeze affpraak getrouwlyk te zullen nakomen, fchonk hy hem zyne vryheid.Zo weinig agt flocg deeze Koning op de belangen der natie, en de eer van haaren God. Deeze nogtans had 'er veel belang by, omdat juist het veragtlyke licht, waarin men Israëls God befchouwd had, aanleiding K 4 tot Konikor» van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst. ■AartmcrfciHeen op deeze daad va» Achab.  1 KONINGEN var) Jtkfa en Israël. IH. Boek. H. ' Hoofdst. , i i 1 i ^onderlinge wys,waarop den Koninghet Godlyke mishagen in zyn gedrag., door, een leerling <|er Profee. ten wordt anngekönfligd. 52 GESCHIEDENIS der :ot deezen veldtogt had gegeeven. Volgens len Israëiietifchen denktrant, welke in Darid en anderen geroemd werd, had Achab len Syriër niet zo zeer als zynen, maar als len vyand en belediger van God befchouiven, en van deszelfs uitfpraak moeten afïvagten, op welk eene wys met den gevangenen gehandeld moest worden. Want Achab ïad deeze overwinning eeniglyk hier aan te ianken, dat Israëls God zyne eer tegen de beledigingen der afgodendienaaren verdedigie, en wel tot befchaaming van Achab zelven, die zig ook zo gedienftig jegens den ifgodendienst van Ifabel gedraagen had. Maar nu , na 't verwerven der zege, denkt by aan niets minder, dan aan den veroorzaaker van zynen voorfpoed. En even onver[chillig gedraagt hy zig omtrent hetwelzyti fan zyn volk, welks magtigften vyand hy, :loor deeze overhaastige flaaking, flegts des té ftouter maakte, Deeze kwaalykoverlegde grootmoedigheid, en het voorige kruipende gedrag jegens deezen zelfden Benhadad (*), kan zeer wel in één zelfde karakter vallen: maar z@kerlyk verdient hetzelve dan niet meer zo ruimfchoots den lof dèr beste gemoedsgetteldheid (f). Een Godlyk verwyt van eene geheel byzondere foort Helde hem het onbetaamlyke van dit zyn gedrag vóór oogen. Zeker leerling der Profeeten (§) was zoo byT zon- (*) Boven bl.-143. ff) Zie Michaïlis, op .1 Kpn. XX. en XXI. (j) Niet onwaarfchynlyk is het vermoeden van Jq-  ISRAËLIETEN. 153 zonder, dat hy iemand zogt.die hem wilde verwonden en in het aangezigt kwetzen, om aangemerkt te kunnen worden als een man, die zo pas uit den heetften ftryd kwam. (De eerfte, dien hy daartoe verzogt, wees het van de hand; waarop de Profeet, tot bewys, dat het niet zyn eigen inval, maar een Goddelyke last was, hem onheil voorfpekle; welk deezen ook terftond by het •weggaan ontmoette, naardien hem een leeuw verlcheurde; waarna een ander den Profeet deezen dienst bewees. De wond in 't aangezigt bedekte hy , om de zaak te meer ichyns te geeven, met eenen doek (*). .Dus onkenbaar, opgetooid plaatfte hy zig aan den weg, daar de Koning voorby moest, welken hy de volgende klagt voorftelde: „ dat, juisc toen het leger midden in 't ge. „ vegt was , een van de veldheeren (f) „ hem een' man ter bewaaring had overgegeeven, met de waarfchouwing, dat, zo „ hy denzelven ontfnappen liet, zyn eigen „ leeven, of, tot los geld, een talentzil„ vers, in deszelfs plaats verbeurd zou „ zyn. — Nu was hem die man ontkomen, „ en hy had hem onder het gewoel niet we„ der weeten te- vinden." — 't Helpt niet, „ viel sei'HUs, dat het Micha, de Zoon van Jimla,geweest zy. Deeze daad fchynt met zyn karakter overeen te ftemmen. (*) Volgens de waarfchynlykfte leezing, die in de Griekfche vertaaling onderfteld wordt. Zie den Heeï P a t h e over deeze plaats. (f) Volgens JosEfHus. K 5 Koningen van Juda en Israël. IK. BOEK. II. Hoofdst.  Koningen van Juda en Israël, in. Boek. II. hooföst. Aanmerkingen hier over. 154 GESCHIEDENIS dee ,, viel hem de Koning in de rede, gymoet „ betaalen." — Fiuks ontdoet deeze zig van den doek, die hem onkenbaar maakte, ftaat nu als een den Koning bekend leerling der Profeeten voor denzelven, en kondigt hem de ongenade en ftraf van Jehova aan, omdat hy dien doodfchuldigen man , dien vyand van Israël, dien veragter der Godheid , zo onbedagtzaam had laaten ontkomen. Dit zou hy zelf nevens zyn volk vergelden moeten. Deeze zelfde Benhadad zou hem nu nog den ondergang berokkenen. Een zeldzaam bedryf, waarlyk, indien men de zaak uit haar toenmaalig verband rukt, en in een hedendaagsch licht plaatst. Maar uit het Theokratifche gezigtpunt be* fchouwt (gelyk de oude Gefchiedfchryver deeze gebeurtenis aanziet) heeft zy op verre na dat onwel voeg] yke niet, 't welk het hedendaagfche vernuft haar aanwryft, maar is een merkwaardig bewys van de fyne menfchenkennis en edele vrymoedigheid, waarmede de Profeeten de inbreuken der Koningen op de regten der Godsregeering wisten te beftraffen. Dit voorval zou, 't is waar, nog eenen hooger graad van welvoeglykheid verkrygen, als men onderftelde, dat de Koning reeds van te voorendoor den anderen Profeet, die hem Benhadads tweeden veldtogt voorzeide, gewaarfchuuwd was geworden, van deezen vyand niet met te groote zagtheid te behandelen, — Maar offchoon zulk eene waarfchuuwing ook niet vooraf gegaan ware, fprak het immers van selfs, dat Israëls Koning in dit geval niet zo-  ISRAËLIETEN. 155 zodanig te werk mogt gaan, als of het eene perfoonlyke belediging betrof, die de een den anderen ligtelyk vergeeven mag. Het betrof het welzyn van het volk en de eer der Godheid. Benhadad was niet zo zeer een gevangen van Achab, als wel van den God, die by deeze gelegenheid met zyne magt tusfchen beiden gekomen, en, toen Achab anders deezen vyand niet het hoofd durfde bieden, getoond had, dat hy zo wel een God der vlakten, als van het gebergte was. Wie deeze aanmerking uit het oog verliest , zal gewislyk deeze gantfche gebeurtenis geheel anders in zien, en den Koning voor een voorbeeld van edelmoedigheid , den Profeet daarentegen voor eenen geestdryver houden. De Bybelfche Gefchiedenis wordt wel meer dus behandeld. Maar Achab zelf moet zig met deeze gedagte niet zo ligt hebben kunnen gerustftellen ('t geen hy nogtans zou gedaan hebben, indien hy zig zeiven in dit geval van waare edelmoedigheid bewust was, en reden had van den Profeet voor eenen geestdryver te houden;) want hy keerde, misnoegd en ontevreden over dit Theokratifche verwyt, naar Samaria te rug, en verkoos voortaan liever door de hoflykere Priesters van Baal omringd te zyn, dan door de vrymoedige dienaars van Jehova, 't Ryk genoot nu weder vrede. Benhadad voldeed de voorwaarden gebrekkig; hy gaf niet alle de Heden te rug, die tot Israël behoorden. Achab en Ifabel dompelden zig op nieuw in de vermaaken en afgoderyen. r De KONINGFN van Juda en Israël. III. Boek. II. Hoofdst, Naboth; weigerende zynen wyr-" berg aan den Koning te verkoopen»t woidt op hcimelyktn  Koningen . van Juda en Israël. III. Hoek. II. Hoofdst. last van Kabel, ter dood veroordeeld en gefteenigd. i55 GESCHIEDENIS der De Koning befteedde zynen tyd aan het vergrooten en verfraaien der tuinen van zyn zomerpaleis te Jesreël. Hy verlangde daartoe den naast aangrenzenden wynberg van eenen aanzienlyken burger, Naboth genaamd. Deezen zogt hy te beweegen, of den wynberg voor gereed geld te verkoopen , of tegen eenen anderen van gelyke of nog grooter waarde te verruilen. Naboth floeg beide af. Offchoon de wet den behoeftigen niet verbood, zyne goederen geheel, of ten dcele, tot aan het Jubeljaar te verkoopen ; was egter Naboth niet in dit geval; en uit aanmerking der drift, waarmede een Koning, die de wet niet veel ontzag toedroeg , daarop drong , bleef hem weinig hoop over j dat dit ftuk lands,, zo het eenmaal met 's Konings tuinen en landeryen vereenigd was, in het Jubeljaar aan zyne familie weder uitgekeerd zou worden. Een ruiling was wel niet verboden; maar Naboth hield het egter, zo 't fchynt, vooronëer, een erfgoed zyner familie op deeze wys te vervreemden; dewyl de behoefte hem daartoe in 't minfte niet drong. En de begeerte des Konings oordeelde hy, te regt, voor hem geene wet te zyn. In 't kort, hy bediende zig van zyn regt als Israëliet, en floeg het voorflel ronduit af. Den Koning verdroot deeze vrymoedig. heid, welke zo geheel ftrydig was met zynen wensch. Hy had den wynberg , in zyne verbeelding, reeds voor altoos met de goederen van het flot vereenigd. Misnoegdheid en gramfchap waren hem duidelyk aan te zien 3  ISRAËLIETEN. 157 < zien, offchoon hy tot bedreigingen noch : gewéld overfloeg. Zo dra by t'hmskwam , ; bemerkte de Koningin zyn ongenoegen. Hy - wilde zelfs niet aan tafel komen. En voor 1 deeze reis^was het nogtans geen.Prq/eeï, die i hem zo bitter een verdriet veroorzaakte. Zelfs in dat geval zou de Koningin raad hebben weeten te fchaffen. Waarom zou zy nu verlegen ftaan, daar men met eenen anj -deren, onfchuldigen man te doen had. Naauw* i lyks had zy de oorzaak van 's Konings Qtfiis1 nóegen, „ de eigenzinnigheid en onbefchei"denheid (*) van Naboth", vernomen, of zy vraagt met eenen fchamperen lach, wat dan toch het gezag van een Koning van Israël voortaan meer zou te beduiden hebben, indien hy in zulk een geval niet tot zyn oogmerk kan geraaken ? en voegde zy 'er, op eenen aanmoedigenden toon by, „ fiaa 3, flegts op,en kom aan tafel,en ontrust u „ verder daar niet over; ik zal u dien wyn,, gaard welhaast verfchaffen." De keus der middelen, waardoor dit doel fpoedigst en zekerst bereikt kon worden, liet de Koning aan haare „ wysheid (f)" bevolen. Kort daarna ontvangt de Raad der ftad Jesreël een fchriftelyk bevel van't hof, met den naam en met het zegel van Achab: „ men zou eenen vastendag uitroepen laa,, ten, en dan de openbaare regtbankfpan- nen, (*) Waarvoor het ook eenige Uitleggers aanzien. My fchynt het deezen naam niet te verdienen. {{) Hoe hofivk dit woord ook luide; de zaak blyfc, • .1 geen zy Is. v;.n Juda en Israël. III. Bof k. I I. Hoofdst,  KoNÏNGEN van Juda en Israël. 111. Boek. 11. hoi'fdst. ) 158 GESCHIEDENIS dè& „ nén, Naboth voor dezelve dagvaarden^ „ een paar mannen (die ongetwyfeld van „ wegens het hof byzonder onderrigt war „ ren), die als getuigen tegen hem ver„ fchynen zouden, verhooren, en, indien „ uit derzelver verklaaring blyken zou 5 y, dat Naboth God en den Koning gelasterd „ had, naar de wet vonnis vellen" (dat is te zeggen, hem veroordeelen, om gefteenigd te worden, en hem deeze flraf doen lyden.) Deeze geheime lastbrieven waren ongetwyfeld niet de eerfte van dien aart, welke Ifabel uitvaardigde. Reeds by de vervolging der Profeeten zal zy zig misfchien nu en dan met een goed . gevolg van dit middel bediend hebben. — Te Jesreël kan .de onderhandeling tusfchen Achab en Naboth niet onbekend zyn geweest; ook verraadde het fchryven zelf het oogmerk. Ondertusfchen, het bevel werd nagekomen. Even als of 'er een 'fchendig Ruk in de ftad begaan ware, welke, zo het ongeflraft bleef, den gezamenlyken inwoonderen tot fchuld toegerekend kon worden; werd 'er een openbaar vasten aangekondigd, daarna het gerigt gehouden , Naboth gedagvaard , getuigen verhoord, en volgens derzelver verklaaring, „ dat Naboth God en den Koning gevloekt had", het vonnis geveld, „ dat „ hy buiten de Rad gebragt, en ter dood gefteenigd zou worden; alles zo haastig, dat de Koningin ook zelfs van de verlegenheid ontheven werd, om op berigt wegens den uitflag te moeten wagten. De bode met de tyding van Naboths fteeniging is  ISRAËLIETEN. 159 is ftraks reeds weder ten hove. (Zo groot eene dienstvaardigheid onderftelt, dat men dergelyke onregtvaardige vorderingen reeds gewoon was.) Nu maakt Ifabel haaren Gemaal bekend, dat hy den wynberg zonder betaaling kon vcrkrygen , dien zyn bezitter niet voor eenen hoogen prys zou gelaaten hebben. Want Naboth was van kant. De Koning ylt, zonder verder onderzoek , naar Jesreël, en neemt den wynberg in bezit. Hiertoe had hy eenigen fchyn van regt; want, dewyl ook de zoonen van Naboth, als medepligtigen, ter dood gebragt waren (*), beftonden 'er geene zo naabeftaande erfgenaamen •; en de goederen werden verbeurd verklaard. De Koning was juist bezig met het bezigtigen van den wynberg , toen, even als ware hy 'er geroepen, de Godlykc Elias zig aan hem vertoonde. Al wie ook maar in den allernaauwften zin aan eene Voorzienigheid gelooft, zal dezelve hier bezwa'arlyk loochenen. De Profeet was op hooger bevel derwaards gegaan, om, juist ter plaatfe, daar zelfs het fpraakelooze oord de misdaad getuigde, den Monarch het mishaagen van Jehova aan te kondigen. ' ,, Zo heeft myn vyand my ook hier ge„ vonden!" — riep de ontftelde Koning uit, toen hy den Profeet in 't oog kreeg. „ Ja, gevonden heb ik" antwoordde Elias, „ den flaaf zyner driften, overgegee9, ven aan alles, wat Gode mishaagt." — En, (*) 2 Kon. IX, vs. 26.- KonimgeH van Juda en Israël. iii. üoee. Eli Hoofdst. Achab neem: beer van den wynberg. Doch- d? Proleet Elias komt by hem, verwyt hem zyne gruweldaad, en vooifpelt hem en zjn geflagt den ondergang.  Koningen van Juda en Israël. III. Boek: II. % roofdst. Op Achabs berouw wordt de gedreigde ftriif tot na zynen dood uitgeftcld. lóö GESCHIEDENIS des. En j daar de Koning geen moed had, oifl hem tegen te fpreeken , in nog ernftiger toon: j, Zyt gy moordenaar en erfgenaam „ te gelyk? — Zo fpreekt Jehova; daar „ waar, de honden het bloed van Naboth lik„ ken, zullen zy ook het uwe likken. Ik „ zal onheil over u brengen. Van Achabs „ nakomelingen zal niemand overblyven, „ noch Heer, noch Slaaf. Ook uw gefiagt „ zal het lót .van het huis van, Jerobeam en „ van het huis van Baëfa treffen; omdat „ gy my, even gelyk zy, tot toorn ver„ wekt, en Israël verleid hebt. Ook is het „ lot van Ifabel bepaald: honden zullen „ haar ligchaam by de graven van Jesreël „ verflindcn Al wie van Achabs gefiagt j, flerft, zal den honden; al wie op het veld „ omkomt, den vogelen ten prooi wor„ den!" Israëls God handhaaft doorgaans de Heiligheid (den afkeer van zedelyk kwaad), die hem reeds door Mofes wordt toegefchreeven. hs. het kenfehetfen dier Godheid bly* ven de heilige Schryvers zig altoos gelyk. Onder eenen Achab kan zig de Godsregeering in geen waardiger licht vertooncn, dan door eenen Elias tegen hem te ftellen, en den Profeet op bovengemelden trant te laaten fpreeken met den Koning. De laatfte gevoelde de waarheid en kragt der Profeetifche ftrafrede. Aan de Gpdlyke zending van Elias kon, na alles, wat by en na den hongertyd was voorgevallen, zelfs een Achab niet twyfelen. Ten uiterften ontroerd, rukte hy zyn borstkleed op, trok  ISRAËLIETEN. 161 trok een rouwgewaad aan, vastte, (liep op een ruw bedkleed, en gaf alle blyken van leedweezen en berouw.: De Profeet ontving dit bevel: „ dewyl „ Achab zig verdemoedigt, zo zal het on„ heil, dat over de zynen beflooten is', s, niet by zyn leeven , maar onder zynen „ zoon gebeuren.'' Ook deeze verzagting Van het Vonnis heeft haaren grond in het Karakter van Israëls God, geiyk de Profeeten hetzelve ge* woonlyk befchryyen. Het behoort mede tot de godlykheid van deeze gefchiedenis der openbaaring, dat, offchoon het zo wyze ontwerp in de hoofdzaaken onveranderd blyft, en alles daaraan beantwoorden moet, nogtans altoos op gebeden, afbiddingen, verootmoedigen —agt genomen, en volgens dezelve veele omftandigheden dus of anders geregeld worden. Jehova handhaaft niet alleen zyne magt en godlykheid, maar: • ook zyne liefde tot regtvaardigheid tegen de aanbidders van andere, niet min onheilige dan onvermogende, Goden, en zyne toegeevendheid jegens iedereen, die zig verootmoedigt. Hy blyft'een vrywerkend, verbidlyk Weezen , dat zig fchikt naar de behoeften en verdienften der menfchen. En wat inzonderheid „ de yverzucht", dat wil zeggen , de handhaaving zyner waardigheid , betreft, die Gode zo dikwyls toegefchreeven wordt, men vindt naauwelyks een tydperk, waarin dezelve zig duidelyker vertoonde, dan geduurende de Profeetifche bediening van Elias en Ekifa. Maar ook IX. DüK.fc, L hier Koningin1 van Juda en' Israël* lil, Boek. II. HOOFD5T. Israëls God handhaaft, ten alle ;ydej zyn karakter en Waar* diguud.  Koningen van Juda en Israël. iii. Boek. ii. Hoofdst. DER- 16*6* GESCHIEDENIS des. hier is deeze „ handhaaving zyner waardigheid" onaffcheidlyk van de voorzorg voor zyner dienaaren; wier welvaart zelfs vorderde, dat Jehova zyne eer niet onge^ Rraft door hen of anderen ontheiligen liet. Dit is de reden, dat zelfs onder de bedorvenfte Regenten , die den afgodendienst ten hoogften top voerden, de Godheid nog even zo zigtbaar en in 't oog loopende werkte, als onder beteren. Het gezag der Profeeten en dat der Godheid zelve, vertoonde zig, onder Achab en zyns gelyken, alleen maar in een des te helderer licht, omdat de Koning en zyn huis in dezelfde maat voorwerpen der Goddelyke ongenade en flraf werden, in welke zy voorftanders der afgodery geweest waren. De reeds doorloopene reeks van voorvallen, en nog zo menig een, dat volgen zal, zyn zo ryk in bewyzen der goddelyke tusfchenkomst, dat men niet nalaaten kan te denken, dat deeze afgodifche en bedorvene tyden zelfs niet weinig toegebragt hebben , om den eisch van den waaren God op eenen uitfluitenden eerbied tegen alle tegenfpraak te regtvaardigen.  ISRAËLIETEN. 167 DERDE HOOFDSTUK. Begin der regeering van Jofaphat. Oorlog van hem en Achab tegen de Syriërs. Dood van Achab. Nevens eenen der flegtfte Koningen in Israël, droeg in Juda een der besten de kroon. In het vierde jaar der regeering van Achab (*), volgde jofaphat zynen Vader Afa op. Deezen laatften kostte het nog geduurige moeite, om zyne grenzen zelfs tegen de krygsmagt van Baëfa te befchermen: maar Jofaphat was van deezen kant voor allen aanval veilig. De binnenlandfche beroerten na den dood van Baëfa, en de Raatverdervende beginfels van Achab, waardoor hy zyn land oorlog en honger tyd berokkende , hadden Israël merkelyk verzwakt. Jofaphat maakte zig dit verval van het Koningryk der tien Hammen ten nutte, bragt de krygsmagt weder op eenen vasten voet, en leide bezetting in de grensvestingen en in de fteden, die Afa op" den Ham Ephraim gewonnen had. Zyn grootfte verdienfle egter beflond hier in, dat hy den Davidi* fchen godsdienst (zo kon men denzelven thans zo wel noemen, als den Mofaïfchenf) in aanzien hield, en alles, wat met denzelven Hreed, als verderflyk voor den ftaat verbande. De Sidonifche afgoderyen, zc vqj (.*) Hier boven bi- 95. L % KoNtNGËW van Juda en Israël. III. Boek. III. Hoofdst. Jofópliat op tien troon van juda gekoti.en vergio.'i dt;or wyze fclrikki, gen, da maf,t van den ftaat.  IToNINGEÏ van Jud; en Israël HU Boek. III. hoofdst. Hy vermeerdert deinfcomflen van *t Kyk. (*■) Dczin van 2 Chron. XVII. 5, zal waarfchynlyk moeten zyn. „ Gantsch Juda bragt hem fchatting'' ' Cf) Aldaar vs. 10. * 168 GESCHIEDENIS öer vol pragt, vonden aan zyn hof nog genes ingang, terwyl zy in Israël reeds lang den dienst des waaren Gods verdrongen hadden. En juist dit meldt zyn gefchiedfchryver als de oorzaak, om welke God hem ten tyde, dat het Koningryk Israël reeds zigtbaar ten ondergang helde, in magt en eer tot eenen der aanzienlykfte Koningen gemaakt heeft. Door een fpaarzaam ftaatsbeftuur en het aanzien, waarin hy by zyne onderdaanen Hond, trok hy grooter inkomften uit zyn land, dan zyne voorzaaten gedaan hadden (*). — Zelfs andere volken, die' de heerfchappy van Juda hadden afgefchud, onderwierpen zig gedeeltelyk weder ; de overigen beftonden het niet om den ,, gunfteling der Godheid" (daarvoor werd hy wyd en zyd gehouden) te beoorlopgen (f). Onder dezulken, die fchatting opbragten, waren zelfs de Vorften derPhiliftynen , die, federt de regeering van Salomo , waarfchynlyk zelden den Koningen van Juda dit bewys van afhanglykheid gegeeven hadden ; gelyk ook de zo moeilyk te bedwingen Nomadifche volken van Arabië, wier jaarlykfche fchatting 7700 rammen en even zo veel geitenbokken beliep. Zulke uitgeftrekte inkomften ftelden Jofaphat in ftaat, om eene grooter krygsmagt te houden, voorraadhuizen aan te leggen, en zyn Ryk'eenluister  ISRAËLIETEN. ï6"c ter by te zetten , welke dien der Israclietifche Monarchie verduisterde. Hy liet het 'er niet by berusten, dat hy den Baalsdienst den toegang belette, maar ruimde tevens alle fpooren der afgodery, die onder de voorige re^gceringen overge. bleeven waren, zorgvuldig uit den weg. En dewyl hy had opgemerkt, hoe zeer het in verfcheidene oorden van 't Ryk aan kennis van de burgerlyke en godsdienflige wetten van Mofes ontbrak (naardien 'er nog geene geregelde leerfchoolen voor het volk waren (*) j) tragtte hy in dit gebrek te voorzien, door mannen, in de wet ervaaren , (Levieten en anderen ,) wier naamen de Chronyk de vergetenheid ontrukt heeft (f), van ftad tot Rad rond te zenden met een affchrift van het wetboek, uit welk zy den Regteren en het volk voorieezen, en ook andere onderrigtingen medcdeclen moesten. Door verlichting en godsdienftig onderwys hoopte hy de afgodery, zo verre zy eene vrugt der onweetendheid was, den wortel af te fnyden; 't geen zekerlyk zelfs door de ftrengfte verboden en ftraffen niet gefchicden kon. Ook verbond hy wyslyk met de verbeteringen in den godsdienst de hervorming van de regtsoefening. Eene weldaad te grooter, omdat, onzes weetens, geen Koning voor hem zig van dit middel van onderrigting bediende (§). 't C*) Boven bi. gr, 82. Ct) 2 Chron. XVII. 7, 8. (§) Ex gmm circumjlantia kijus Hifiorix liquet f hune. L 3 tc- l Koningen van Juda en Israël. III. Boek. III. Hoofdst. Zyne fchikï kingen ter verbreiding van meerdere kennis van de burgerlyke en godsdienftige wetten van Mofes. Nuttigheid en verdienftelykheidder genoruene maatregelen.  ■KöNINGËN van jiKia en Israël. ,111. liOBK. nu Hoofdst. 170 GESCHIEDENIS der 't Maakte zekerlyk, zelfs zonder een byzonder Koninglyk bevel, een gedeelte der pligten van den priesterlyken en Levietifchen Hand uit (*), het volk over de wet en den godsdienst het noodzaaklyldte onderwys mede te deelen; maar wy vinden geen fpoor, dat zy dit gedaan hebben. En zelfs in het tegenwoordige geval kon de Koning dit werk aan hun alleen niet o\'erlaaten, maai', om de zaak meerder nadruk by te zetten, voegde hy hun eenigen van zyne Vorften of Staatsraaden toe (+). Deezen hadden , waarfchynlyk aan het hof van Jofaphat en Afa, van de jeugd af gelegenheid gehad, van de xvet van Mofes te beoefenen. Maar den Regteren en inwooneren der landlieden ontbrak egter zulk eene gelegenheid. En offchoon niet te twyfelen is , dat 'er geen geringer getal van leerlingen der Profeeten in het gebied van attum Jofaphoti regis prosfus fuisfi fmgularem. V u Ïiunga de Synagoga veiere, L. 1. p- 2. c. 9. pag. 387. (*) De Priesters en Levieten waren, naamelyk, de bewaarers der wet, die van dezelve affchriften bezorgen , en , dat het voomaamfta was, de wet, alle zeven' jaaren ééns, den volke voorieezen moesten. (Deuteron. XXXI. 9 —130 't Geen egter in onbruik fchynt geraakt te zyn. Voor 't overige nogtans waren zy tot het eigenlyk zo genoemde Leeraarampt niet verbonden. Zie hier over M1 c h a ë li s , Mofaïsch Recht, D. 1.5. 52. hl'. 245. (f) 2 Chron. XVII. (Ut auüoritate imperioque Jua topulum erudiendum in cjjkio cmtinere>4 eumque de jet ia regis voluntate certiorem facet ent , quod a Salomonb Jarchi. aiïisque interpretibus, hek prub.e eji anmskivcrfum* Vitringa, j, c.)  ISRAËLIETEN. 171 Jofaphat gevonden werden, dan in dat van Achab, kon men zig egter ook tot het bedoelde einde, van deezen niet regtftreeks bedienen, dewyl deeze initelling ftrekte tot eene byzondere verhevener oefening van den geest meer, dan tot een geregelde on. dcrwyzing van het volk. De fchaarsheid ' der affchriften .der wet zelf, 't geen niet zó gcmaklyk verholpen kon worden, was tevens een hinderpaal voor het openbaare onderwys; gefield zelfs, dat ecnigen zig, uit eigene beweeging, daarmede hadden willen belasten. Zonder hooger gezag kon het, zo lang reeds buiten gebruik geraakte , of liever nog nooit algemeen bekend gewordene, wetboek niet zo ligt weder in ieders handen gebragt, en tot een' grond van openbaar onderwys gelegd worden. Het plan van Jofaphat ftrekte zig zelfs niet zo verre uit. (Eerst Esdra vond het mogelyk, geregelde vergaderingen tot het voorieezen van dc wet in te voeren.) Voor tegenwoordig zogt men flegts den inhoud van het oude boek der wetten en van den godsdienst den volke weder in gedagten te brengen en belangryk te maaken. Meer lieten de omftandigheden dier tyden niet toe. -Van eenen Koning, die zo veel eerbied voor de wet had, mag men onderflellen, dat hy ook voor zyn eigen gebruik ('t zy zyne Voorzaaten zulks gedaan hebben , of niet) volgens het oude bevel (*) , van het oorfprongetyke der wet, onder de Lc- ' > vie- O Deuteron. XVII. 18, 19L 4, Koningen van Juda en Israël. III. Boek. III. IloorusT.  KoNTNOÜN van Jada ■ en Israël. III. Boek. II [. Hoofdst. Staat der krygsmagt pnder deezen Koning, Pgt verbond tuslcben Joram , Krooii' prins van Juda, en Athalia, dp.gter van tien, Koning fin. \$mU 172 GESCHIEDENIS der vieten berustende, een affchrift genomen, en hetzelve naarftig geleczcn zal hebben. 't Verwonderc ons derhalven niet, dat Koning Jofaphat ook nog voor den veel laater Schryver der Chronyk fteeds zo gewigtig een naam is, dat hy van denzelven alles, wat flegts te vinden was, verzamelde: by voorbeeld, de monfterrollen zyner krygsmagt, hoedanige men van de weinigHen zyner voorzaaten en opvolgers vindt. Deeze lysten, indien anders de getalen juist zyn (*), geeven ons een hoog -denkbeeld van zyne krygsmagt. De ftam Juda ftond onder drie Veldheeren , van welken de een 200,000, de ander 280,000, de derde goo,ooo man onder zyn gebied had. Ben. jamin bragt twee legers in 't veld; het eene van 200,000, gewapend met fchild en boog ; het andere van 180,000; alles nog behalven de manfehap, die in de fteden in bezetting lag. Is deeze opgaaf naauwkeurig; dan moet tot zulk eenen vermeerdering der krygsmagt de overkomst van veelen uit het Ryk deitien ftammen veel toegebragt hebben : 't geen ook hier door nog waarfchynlyker wordt, dat Achab uit zyn veel uitgeftrekter gebied ten dien tyden flegts eene zeer geringe magt op de been brengen kon (*). • Door de overwinning op Benhadad- had Achab zynen ftaat ondertusfehen ook we, der (*) Zie MiCHAêLis, over ? Chron.. XVII» vs, 14 — 18. Cf) Boven fel, f46.  ISRAËLIETEN. 173 der eenigzins opgebeurd: en die was,waarfchynlyk, het tydftip, waarop Jofaphat zig overreeden liet, om zynen Erfprins Joram met Achabs dogter, Athalia, in 't huwelyk te doen treeden. 't Is naauwlyks te gelooven, dat die godvreezende Koning in dit egtverbond bewilligde, zo lang Achab nevens zyn ryk onder de verfchriklyke landplaag zugtte, die een gevolg was van zyne afgodery. Maar federt was de ftaat zyner Zaaken weder verbeterd, en na de overwinning op Benhadad , welke hen God verleende, kon Jofaphat hoop voeden, dat hy tot eene betere denkwys zou komen. Ten minften zal hy zig niet hebben voorgefteld, dat deeze vermaagfehapping met hét huis van Achab op den denktrant zyns zoons den heilloozen indruk hebben zou, welken zy werkelyk gehad heeft. Schynbaare belangen van ftaat raadden hem aan, 't geen waarlyk in andere opzigten hoogst ongevoeglyk was. Ook werd de zaak, waarfchynlyk, yverigst van den kant van het hof te Samaria zelf aangedrongen. By de geduurig toeneemende uitbreiding der Syrifche Monarchie, (om welke te verzwakke Achab nog onlangs zo gunftig eene gelegenheid had laaten glippen) fcheen het voor beide de Ryken, Juda en Israël, inzonderheid egter voor het laatfte, voordeelig, dat zy met elkandcren in de naauwfte verbintenis traden. Dit baande den weg tot het huwelyk tusfchen den Kroonprins van Juda en de Prinfes Athalia, Jofaphat was} met tegenftaande alle zyne verftandige L 5 krygs- KONIKGEW van Juda en Israël. IÜ. liOEK. III. Hoofdst.  Koningen van Juda en IsraëlIII. Boek. III. Hoofdst. De Koningen van Juda en Israël befluiten Ia. men den Koning van Syrië de vesting Ramoth in Gilead 'e ontweldigen. Vierhonderd Profeeten, wegens deezen oorlog geraadpleegd,vooiTpellen eenftemmig den besten uitflag. 174 GESCHIEDENIS der krygskundige inrigtingen, een vredelievend nabuur van het Koningryk Israël, en leende gaarne de hand aan alles, wat, onder de regeering van hem en zynen zoon, en zo lang mogelyk, de goede verftandhouding. tusfchen de beide ftaaten bevestigen kon. In het derde jaar na deeze verbintenis, bezogt Jofaphat Achab te Samaria, en werd koninglyk ontvangen. Het geiprek viel, onder anderen, over de vredesvoorwaarden , welke voor drie jaaren den Koning van Syrië voorgefchreeven, maar van denzelven weinig of niet nagekomen waren. De vesting Ramoth in Gilead, die aan Achab ingeruimd had moeten worden, was nog by aanhoudenheid door Benhadads benden be. zet. Achab , door de tegenwoordigheid van Jofaphat aangemoedigd, bragt op de baan, om deeze vesting den Syriër te ontweldigen , en nodigde zynen vriend, deel aan den veldtogt te neemen. Deeze nam den voorflag aan : „ Ik zal zyn, gelyk gylmyn ,, volk, gelyk uw volk!" en liet ook in der haast troepen van Jerufalem komen-, om Achab met nadruk te onderfleunen. Ondertusfchen bekroop hem nogtans de ongerustheid, of Achab zig by deeze on* derneeming wel van den hoogeren byftand verzekerd hadde Hy herinnert hem, eenen Profeet van Jehova wegens den uitflag raad te vraagen. Achab wist onderfcheid te maaken tusfchen zyne Profeeten. Uitlandfchen durfde hy zekerlyk, om Jofaphats wil , zo openlyk niet raadpleegcn; 'er werden egter ook onder  ISRAËLIETEN. 175 der de Israëlietifchen veelen gevonden, die I doorflecpen waren, om zig ten hove niet in zulken kwaaden reuk te brengen, als Elias gedaan had: mannen, die met Ifabel cn haare afgodifche Priesteren zig in zo verre verzoend hadden , dat zy altans vaninquifitie en vervolging bevryd bleeven; omdat zy, wel juist niet regtftreeks de afgodery, egter tog, gelyk die oude looze Ziender te Bethel, den dienst der Stierkalveren van Jerobeam begunftigden. En van dit flag verfcheenen 'er vierhonderd. —• Achab moet zig veilig op hen hebben kunnen verlaaten , dat hy zo groot een getal liet komen, zonder zelfs van een eenige» een ongunftig antwoord te vreezen. Inderdaad voorfpelden zy allen, als uit eenen mond, geluk. Trouwens , wie zou niet iets goeds voorzegt hebben, die de omftandigheid der zaaken alleen naar 't uiterlyke aanzien in aanmerking nam? — Had Achab voorhenen, zonder Jofaphat, met eene veel kleinere magt den Syriër overwonnen ; hoe veel te meer mogt men nu,daar de magtige zoon van Afa hem te hulp kwam, de voordecligftc zege verwagten? Nogthans vertrouwde Jofaphat dc zaak niet. De eenftemmige gelukwenfchingen dier vierhonderd Zienderen kwam hem verdagt voor. Aan 't hof van Achab had hy, mogelyk, veel gezien en gehoord, 't geen hem met reden deed twyfelen , of de Godheid hunnen aanflag wel zou begunftigen. Zelfs ftelde hem niet gerust, dat zeker Zedekia, die onder de heilvoorfpellendcn uit- mun- [ONINÖEÏf van JuJa en isr..ëL III. Boek. 1II. Hoofdst. Op aandringen van den Koning Jo. faphat vvordt^de Profeet Micha mede geroepen.  koningen van Juda en Israël. III. Boek. III. Hoofdst. Deszelfs ftoutmocdig gedrag, en geheel verschillendantwoord. 176 GESCHIEDENIS der munten wilde, een paar yzeren hoornen omhoog hield; Cnaar de wys van dezulken , die meer door daaden,vol van uitdrukking, dan alleen mét woorden fpreeken) en uitriep: „ met yzeren hoornen, ö Koning! ,, zult gy de Syriërs in 't voetzand itOöten!" — 't Geen Achab inderdaad voor goeden munt aannam. „ Is 'er niet by geval nog een Profeet des Heeren," vraagde Jofaphat, „ door „ wien men Jehova's antwoord verneemen kan?" — Waarlyk beledigend genoeg voor die vierhonderd, — ja — voor Achab zei ven, die in derzelver uitfpraak zo veel gewigts gefteld had. „ 'Er is nog wel één, antwoordde de Koning Israëls, ,, dien men „ vraagen kan, maar ik ben zyn vriend „ niet. Nooit voorzegt hy my iets goeds , „ maar altyd kwaad (*)." (Waarfchynlyk dezelfde, die hem die ontydige bermhartigheid verweeten, en de gevolgen, die voor. hem zeiven daaruit ontftaan zouden, voorfpeld had (t). Micha, ,, zo was de naam des Zienders, van wien Achab zig zo weinig goeds beloofde , werd terftond ontbooden. 't Vereischte niet weinig moed, om vierhonderd mannen, die zig op den geest der ingeeving beroemden, in 't aangezigt te weêrfpreeken: vooral op eene plaats, daar het byna het « voor- (*) Zoo fpreekt ook A gamemnon van Kalebas in de bekende plaats. . (f) Josephüs lïelt die vast.  ISRAËLIETEN. 177 < voorkomen had, als of de Koning over zyne I Profeeten te regt zat; want men zag hiei I Achab en zynen aanzienlyken gast, in vor! ftelyk gewaad, voor de poort van Samaria | (de gewoone plaats des geregts), nevens eikanderen op troonen gezeten, de waar| zeggers verboeren. De hofbediende, gezonden om Micha te haaien, raadde hem j onderweg trouwhartig aan, dathy, dewyl de andere Profeeten den Koning eenftem; mig geluk voorfpeld hadden, niet zo onI voorzigtig zou zyn, van het tegendeel te zeggen. ^„ 't Is wel, antwoordde de Ziender, ,j 't geen Jehova my zeggen zal, en j „ anders niets, dat zal ik fpreeken." ■ Koning Achab vraagt nu Micha, of het raadzaamst was, den veldtogt te onderneeraen, of na te laaten ? — „ Ei lieve! waar„ om na te laaten ?" zcide de Ziender, „ de 1 „ antwoorden zyn immers alle zo gunI 3> Rig ("% dat het niet misfen kan!" -r-. De fpotrede {Ironie) was treffend. Vierhonderd Zienders , allen fpreekende, 'i geen Achab liefst hoorde — zulk een tooneel was eene hekeling (Satyre) waardig! ,, Hoe menigmaal/' riep Achab, „ moet , „ ik u bezweeren , dat gy my niets dan J waarheid in den naam van Jehova zegt ?" (Als of het den goeden man Reeds alleen om de waarheid te doen geweest ware! Hy zou dit aan eenen Elias naauwelyks hebben dur- (*) De Profeeten hielden fpot- en hekelreden niet beneden hunae waardigheid. j$c waarom zouden zy het van Juda en Israël. Hl. Boek. III. Hoofdst»  KoKIKGBN van Juda en Israël. III, Boek. III. „HOOPDST. ï78 .GESCHIEDENIS der durven zeggen.) Daarop opende Micha den mond j en riep , vol van geestverrukking, uit: „ Ik zie het gantiche Israël ginds en „ herwaards over de bergen verltr-ooid; „ gelyk eene kudde Schaapen, die geenen „ herder heeft. Jehova fpreekt, dat die „ herderloozen weder naar huis in hunne hutten keeren!" Toen wendde zig Achab tot Jofaphat: „ zie daar, 't geen ik u voorzeide! Die „ man is voor my altoos flegts een aankon„ diger van kwaade tydingen !" Micha liet zig niet itooren: „ Ik zag Je. „ hova zittende op zynen hemeltroon, en „ de hemelfche magten nevens hem. De „ Eeuwige fprak: wie zal Achab overree„ den, dat hy Ramoth beoorlooge — en „ aldaar valle? — Dit voorftel werd inden „ raad overwoogen. En ziet», de geestder „ ingeeving bood aan, hem hiertoe over „ te haaien. En op welk eene wys? werd „ hem gevraagd. Ik zal, fprak hy, be„ drieglyke antwoorden leggen in den mond „ van alle zyne Zienders. Doe zo, fprak „ de Eeuwige, en gy zult hem overrce„ den." Deeze wending heeft iets mecsterlyks en oorfprongelyks. En wat de deftigheid aangaat, — Profeetifche gezigten en zinnebeeldige vooritellen hebben,mynsoordeels, eene deftigheid, die hun byzonder eigen is, en die niet zo zeer volgens Godgeleerde denkbeelden, als wel naar de leer van het fchoone (*) en verhevene beoordeeld moet wor- (*) Jesthetka.  ISRAËLIETEN. 179 worden. (De inleiding van het boek Job kan met die Ruk ten aanzien van de deftigheid best vergeleeken worden.) Verbaasd, getroffen over des Zienders ftoutmoedigheid, had de Koning niet terRond een antwoord vaardig. Micha zag hem en de Profeetenfchaar onverfebrokken aan: „ Ja," riep hy uit, „ allen uwen „ Profeeten is een valsch orakel in den „ mond gelegd, omdat God onheil over u „ beflooten heeft!" Naast Achab was niemand zo misnoegd over Micha, als Zedekia, die zyn welbeloovend zinnebeeld van de yzeren "hoornen niet vergeefs gebruikt wilde hebben. Deeze gaf Micha eenen feilen flag in 't aangezigt: „ Ging de geest der ingeeving van „ my op u over?"—- „ Gy zult het zien," antwoordde de laatfte, „ wanneer gy van de eene kamer in de andere loopt, om u te verfteeken (*)." Nu nam de Koning het woord: „ Men „ vatte Micha , en brenge hem tot den „ Hoofdman der ftad, Ammon, en den „ Prins Joas; men zette hem op brood en 5, water tot myne gelukkige wederkomst." „ Is dezelve gelukkig," hoorde men Micha in 't weggaan zeggen, „ dan heeft Je„ hova niet door my gefproken. Merkt „ het op, gy omftanders!" Jofaphat werd door de bedaardheid van Micha wel in tvvyfcl gebragt, maar niet o ver- CO Uit fchaamte en vrees voor ftraf wegens uwe 1 valfche voorzegging. Koningen van Juda en Israël. IH. Boek. III. IlOOWJST. Hy wordt mishandeld, en op 's Konings bevel, in de gevangenis geworpen , dog beroept zig op de Uitkomst dec zaaken.  •Koningen van Juda en Israël, Jlf. Boek. III. HoOFDSTi Achabs voorzorg, om niet bekend te zyn geduurende .den «eldilag. Koning Jo- faphat in leevensgevaar zynde, ketit zig tot .God, cn 180 GESCHIEDENIS dër' overtuigd. Ook fcheen het te vernederend voor Achab, die zig op zyne Profeeten* fchaar verliet, de waarfchuuwing van Micha meer dan van alle anderen te agtcn.— Stelde men hem en den, met even zo veel vertrouwen handelenden, Zedekia tegen elkanderen, zo bleef men in 't onzekere; uitgezonderd alleen, dat de onbefchaamdheid van den laatften niet veel goeds beloofde. De Koning van Juda liet zig dan (dewyl nu toch aile tóebereidfels tot den oorlog gemaakt waren), overreeden , om mede te trekken; ja nam zelfs den voorflag vari Achab aan, dat hy, Jofaphat, alleen in het Koninglyke gewaad verfchyncn, en Achab integendeel zig als een bevelhebber kleeden zou, om te minder gekend te worden. Deeze voorzorg was niet onnoodig. Want Benhadad, die zig tot het ontzet vafl Ramoth haastte, had zynen veldheeren bevoolen,den Koning van Israël wel in'toog te houden , en voornaamelyk op hem te doelen. De val van dien éénen zou een eind van den kryg maaken. (Men bemerkt , hoe veel reden Achab gehad had, om dien man meester te blyven, altans om hem niet zo ligtelyk in vryheid te ftellen, — en met hoe veel waarheid de Profeet hem het onheil voorfpelde, welk hy zig zeiven daardoor berokkenen zou.) Achabs verkleeding bragt Jofaphat in lee>ensgevaar. Benhadads ftryders hielden hem, dewyl hy alleen het Koninglyke hoofdfieraad droeg} Voor den Koning van Israël., cn  ISRAËLIETEN. ï8f en zetten zo hevig op hem toe, dat hyniet fpoedig genoeg van de zynen ondérftcund kon worden. In dit uiterfte gevaar wendde hy zig tót God, én werd gered. Benhadads veldheeren bemerkten den misflag, hielden van Jofaphat af, én zogten Achab op. Deezen redde de verkleeding niet. Een fchoot met een' boog, in 't wilde gedaan, trof hem tusfchen de voegen van het borstharnas. Hy beval zynen wagen om te keeren, en uit het gevegt te wyken, om de wond te laaten verbinden. Maar, dewyl de flag juist op zyn hevigst was, moest de Koning tot aan den avond op den wsgen blyven. Voor dat nog de wond kon bezigtigd en verbonden worden, ftierf hy. Zo haast dit gerugt zig verfprcidde, werd de aftogt gcblaazen. Deeze gefchiedde in grooJte wanorde (gelyk Micha voorzien had); iederéén vlugtte hals over hoofd naar zyne ftad of wooning. Jofaphat , die ongekwetst was 'gebledven, haastte terftond uit het gevegt met zyne troepen naar Jerufalem te rug. Het ligchaam van Achab werd naar Samaria gebragt. Toen de, met zyn bloed befpatte, wagen gereinigd werd, gebeürdde juist naar den letter, 't geen Elias by 't voorval van Naboth voorfpeld had, naamelyk : „ dat dc honden des moordenaars bloed zou„ den likken". — Deeze byzonderheid verwekte zo veel opziens, dat men ze zelfs in de gefchiedboeken van 't Ryk plaatfte. .IX. Dekl. %>l YI(£R*< KontngèW van Juda en Israël. 111. BoEis. III. HoofdsT1. wordt be* bonden. Mnar Achab wordt gewond, en fterfj, 't geen den flag in warords doet eindi- §311. Nsaukeufs. ge vervulling eencf byzondereT otnftaiidiglieid, doof Elias wegens Achab voorzegd,.  Kokingen van Juda en Israël. III. Boek. IV. Hoofdst. M'affa, die Zynen Vader Achab opvolgt in dc regeeling, en het begunftigen der afgodery , laat we. gens eene ziekte het orakel van Baal - Sebus viaagen. 182 GESCHIEDENIS der VIERDE HOOFDSTUK. Ahafia en Joram. Laatfte ïeevensbyzenderheden van Jofaphat en Elias. Achabs eenigfte verdienfïe was misfchien nog het verfraaien en verRerken van eenige lieden (*): waarvan de Jaarboeken deezer regeering gedenken. Behalven dat had naauwlyks een ander Koning de natie zo veel onheils berokkend. Offchoon zyne egtgenoot de grootfte fchuld heeft; zo vergroot het nogtans zyne eigene, dat onder zyne regeering een Elias leefde. — Deezen grooten man niet te weeten te waardeeren, was onverfchoonlyker, dan al het andere. Hem volgde in de regeering zyn Zoon Ahaiia, die zig ook geheelyk als een' waardigen zoon van Ifabel en Achab gedroeg. De Baalsdienst ging gerustlyk zyn gang, offchoon Elias nog in leeven was. — De tempel te Samaria bleef in geen minder aanzien, dan die te Jerufalem. Zyne verkleefdheid aan vreemde Goden bleek inzonderheid, toen hy, in het tweede jaar zyner regeering , het ongeluk had, van in het paleis te Samaria, over de leuning der bovenfïe gaandery, die naar het binnenhof liep, te Horten. Hy droeg 'er voor tegenwoordig wet O 1 Kon. XXII. 30, 40;  ISRAËLIETEN, igg Wel het leeven af; maar wegens den fteeds wankelenden ltaat zyner gezondheid viel hem in, het beroemde orakel van Baal-Scbub (*) (alleen door den bynaam van den Sidonifchen Baal verfchillende). te laatcn vraagen; „ of hy weder gezond zou worden V" De afgezondenen naar Ekron (in deeze ftad der Philiftynen had de afgod zynen tempel) ontmoetten onder weg Eiias, door ecnen hemelbode derwaards gezonden. — Ongevraagd was de Profeet tegenwoordig zelf het orakel, naardien hy zig tegen de afgevaardigden op deeze wys liet hooren: j, Heeft Israël geen' God meer, dat gy dien j, van Ekron gaat vraagen ?" jehova (deeze boodfehap mcogt gy t'huis brengen) „ laat }, den Koning zeggen:" „ gy zult van uw j, ziekbed niet weder opkomen". Verfcbrikt fpoedden de mannen naar '6 hof te rug. Wegens hunne haastige wederkomst verwonderd, vraagde de Koning* wat hun ontmoet was? — Dewyl zy den Profeet niet van perfoon kenden, wisten zy niets te zeggen, dan, dat „ iemand hert j, met deeze en die woorden aangefproken« „ en met deczen last had bevoolcn te rug » t* (*) Dit ftemt overeen met het Griek(che pviie^'tfé **»"° "s — welken bynaam eenige Godheden droegen.' Conf. Selden. cteDiisSyris.Synt. iCap. $. De reden v.iri -fteezen bynaam „ Mppgenverdryver" is misfchien foortgeiyk met die door P li mus (liift, Mt. X. c. 28 ) wordt aangevoerd: Cyrenaici Achorem Deun Cinvoatant) muscarwn multitudine pe/hlentiam affennts, avé {Minus intt-rmUt pojlquam litakm cj HU Ma KoNljfÖEiï van juda en IsraëU UI. Boek. IV. HüOFÜST. Eiias fiuit den afge2Qndenen !rl hunne reisj en Iaat ilcn Köiiillgi uit naam van Jei.ova, dert Üooiï nunkoiutigeri*  KoNINGEK van Juda en Israël. Hl. Boek. IV, HOQFÜST. De Koning zend eenen. bevelhebber mee vyftig man, om den Profeet gevangen tot zig te brengen. Doodelyk lot, der gezondenemanlehap, tot tweemaaien toe, overgekomen. 184 GESCHIEDENIS der „ te keeren: — Hoe zag 'er de man uit ?" vraagde de Koning. — „ Hy draagt eenen haairigen Pelsmantel met een' lederen „ gordel toegebonden." — 't Is de Thisbieter „ Eiias 1 „ riep de Koning;" men brenge hem hier". ' Fluks wordt 'er een bevelhebber met vyftig man afgevaardigd, om den Profeet gcvanglyk (*) herwaards te voeren. Achab zelfs zou dit tegen zulk een man naauwlyks beffcaan hebben. Van eenen Koning , die in ftaat was om den grootften deiProf eeten op deeze wys te behandelen, en daarenboven nog, even als zyn Vader, zig geheelyk van de Profeetenmoorderes Ifabcl liet regeeren, was het ergfle te vreezen. . De Profeet had een hóóg gelegen berghol tot zyne verblyfplaats verkoozen; omdat hy zig in geen bewoond oord veilig agtte , en egter ook niet weder uit het land wilde vlugten. Daarenboven Jkwam dit verblyf zekerlyk met zyne neiging tot eenzaamheid zeer wél overeen. Hier, ten minften, had hy,gehoopt veilig te zyn. Des te fmartelyker moest het hem vallen, dat hem zelfs deeze fchuilplaats betwist werd. Op het zien der gewapende bende, wier aanvoerer hem op koninglyken last beval^erftond naar beneden te komen, overweldigde hem een onmedoogende yver , die zekerlyk juist niet door de Euangelifche zagtmoedigheid gemaatigd werd. „ Ben ik „ een (*) Gevanglyk* ftet wel riet in den tekst. Ma»? waartoe anders de bende foldaateu ?.  ISRAËLIETEN. 185 een man Gods," (by deezen naam had de bevelhebW hem aangefproken;) „ zo daale ,, eene doodelyke blik-femftraal op u en „ uwe vyftig neder!" 't Was naauwlyks gefproken, of het gefchiedde. — In den toeftand van Eiias was deeze daad (*) onbetwistbaar veel betaamlyker , dan zy in die omflandigheden geweest zou zyn, waarin die genen zig bevonden, welke dezelve te onbedagtzaam wilden navolgen (f). Hier was het geenzins te doen om het doordryven van een eigen ontwerp, ook niet om het enkel afwenden van gevaaren van den kant van 't hof, maar om een fpreekend bewys van eene hoogere zending, welke zelfs eenen Ahafia en zyn afgodisch hof vrees aanjaagen kon. De Koning zelfs bewees, dat hy gcene toegceflyker behandeling waardig was, naardien hy eene tweede, en daarna nog eene derde gelyke fterke bezending tegen den Profeet (en deszelfs geduurigen metgezel en leerling) met den dringendften last uitzond, om hem, wat het ook kostte, in handen te krygen. De tweede bende had het zelfde lot, dat de eerde gehad had. Maar de aanvoerer van de derde, door het onheil der anderen wyzer geworden, liet, in plaats van den Profeet in zulken ruimen toon te beveelen van beneden te komen, zyn vyftig man op eenigen afftand itaan,kwam met eerbied nader, (*) Ats eene daad van den Profeet kan zy egter flegts ■ten deele aangemerkt worden. {£) Luk. IX. M 3 Koningen van Juda en Israël. IU. Boek. IV. Koofdst. De derde bezending ontkomt, door het belt-heiden gedrag van haaien bevelhebber,dit gevaar.  ivan Juda .en Isr.tël. lil. BüüK. IV. HOOFDETr De Profeet, ten bovegeltomen .herhaalt de dood voorfpellendeGodfprakj die kort daarna vcryuld wordt, Joram, Achabs tweede zoon, volgt zynen broer 01', i8<5 GESCHIEDENIS der der, wierp zig op de kniën en fmeekte ota liet leeven van hem en zyne manfehap. Op goddelyke openbaaring, die hem van alle verdere vrees onthefte, nam de man Gods in deeze verootmoediging genoegen, ging mede naar Samaria, en voor den Koning. De onderhandeling was kort. Hy had den Koning niets te zeggen, dan 't geen hyhem reeds door de afgevaardigden had laatcn aankondigen. Het verwyt, „ dat een vreemd' „■ orakel te vraagen het zelfde was, als „ geen God in Israël te erkennen," moest hy nu uit des Profeet eigen mond hooren, die hem ook andermaal het leeven ontzeiddc. Na 't geen met de beide krygshoopen was voorgevallen>, had de Profeet wegens deeze onaangenaarne boodfehap niets te vree¬ zen ; hy kon veilig naar zyn gebergte weder te rug keeren. Kort daarna ftierf de Koning, na ten hoogflen twee jaaren geregeerd te hebben. Dewyl hy geen manlyk oir naliet, wierd hy van zynen broeder Joram, Achabs tweeden Zoon, oneevolpd. 't Geen tusfehen Ahalia en Jofaphat, geduurende de korte regeering, des eerftcrx voorgevallen is, zal ik te boek llellen, na dat ik vooraf de laatfte lecvensbyzonderheden van den grooten Eiias verhaald zal hebben. Het uiteinde van den Profeet Eiias kimtwoord Eiias affcheid van de waereld had even zo iets zonderlings en oorfpronglyks in zig,als zyne gehee-le Profeetifdie bediening. Trouwens  ISRAËLIETEN. 187 wens 't zou veeleer te verwonderen zyn, indien het verfcheiden van zulk eenen man door niets merkwaardigs uitgemunt had. Men overweege het gantfche beloop zyner wonderen en lotgevallen, dat tot hiertoe zo volkomen aan het oogmerk beantwoordde. Bedrieg ik my niet geheel en al, zo zullen onvooringenomene leezers zeiven in het wonderbaare, dat tot dus verre van hem verhaald werd, iets ontdekken, dat met deoverige befchikkingen der goddclyke Voorzienigheid overcenftemt, en wyd verfchilt van toevallige wonderen zonder oogmerken; gelyk dan ook de oude wys van vcrhaalen zelve, in die Jaarboeken, fteeds haare gefchiedkundige eenvoudigheid en deftigheid behoudt, en niet op eenmaal eene hoogere vlugt neemt, die ons in twyfel laat, of wy een gedigt of eene gefchiedenis leezen. De bedaarde toon des gefchiedfehryvers leert genoegzaam, dat zyn oogmerk was,om een verhaal, en niet om een gedigt, te gecven, of zyne leezeren met volksfprookjes op den tuil te houden. Altoos is en blyft hy midden in den Theokratifche toeftand van dien tyd. Maar indien de leezer zig ook niet in denzelven weet te verplaatfen, dan weet hy niet, wat hy leest: en dan zal hem niet alleen het affcheid en vertrek van den Profeet, maar de gantfche gefchiedenis van deszelfs bediening, alsJoodfche wonderverdigtfels voorkomen. Het misfen van het waare gezigtpunt verkeert de waaragtigfte en deftigfte gefchiedenis in eene fabel. Ik zal my by de volgende gebeurtenis aar M. 4 der IvONINCEW van Juda en Israël. 111. Boeg. IV. HOOFUST. aan ryn gelieel voorig leeven ; en liet verbaal daarvan is eigenlyk Ctfcniecücuudig, l  KoNINOEN van Jutta en Israël. Ilfi Boek. I V. hoopdst. Zyn zonderlingeneiging naar zekere plaats, en vwgec fiche poogingèn, om ziij het gezelfchap van Elifa te onttrekken, komen te psthel. Vcr- D,0«d£Q der t83 GESCHIEDENIS deiI den waarfchynlykften (*) zin van den ouden Gefcbiedfchryver houdert, zonder voor tegenwoordig agt te flaan op zwaarigheden, die het wonderbaare betreffen.. Op zekeren dag bevond zig Eiias met zyne leerling en metgezel te Gilgal , en fcheen voorneemens te zyn, om van daar over de Jordaan te gaan. Elifa bemerkte aan hem eene fterke Gemoedsbewceging, die uit zekere buitengewoone vèrwagtingen ontftond: de Grysaard had niet duidelyk te kennen gegeeven, wat bet doel zyner verwagting was; maar wel, dat dezelve eene naby zyndë ge* wigtige verandering betrof, die aan hem gebeuren zou. Voorbedagtlyk fcheen hy naar zekere plaats te verlangen; maar geen' getuige, geen'metgezel mede te willen hebben. Slegts des te begecrigcr werd Elifa, om liet te ontdekken, en zelf getuige van deeze verandering te weezen. Alle om fhndig heden maakten waarfchynlyk, dat het op eene „ verwydering voor -altoos" — en egter niet op „ een gewoonlyk fterven" zou uitkomen. (Want om te fterven, was immers de eene plaats niet minder gefchikt, dan de andere.) „ Blyf gy hier te rug," fprak Eiias in den toon van iemand, die affch.eidneemt, „ de Heer zendt my naar Bethel." —? „ Zo „ waar als jehova leeft, „ antwoordde Eli- fa," en by uw eigen, my zo dierbaar lee^ ,, ven, ik zal niet van uwezyde wyken !'—N Zy gingen dan naar Bethel. Hier woonden leerlingen der Frofeefen, die Eiias hoogag, ting (*) Of liever, w$ als askcr A'óorkcmej3de«, .  ISRAËLIETEN. 189 ting toedroegen. Ook deezen vermoedden, even gelyk Elifa zelf, eene groote verandering, die den ouden Ziender eerlang ftond over'te komen. Zy wilden het geheim uit Elifa lokken; zy vraagden hem, 'of hy wel wist, dat Jehova zynen Heer heden van hem zou — „ Zwygt my daarvan," viel hun Elifa in de rede, „ ik weet het al te wel;" — maar liet zig over dat, 't welk hy wist, of vermoedde, niet verder in. Minst van allen gaf Eiias zelf licht, die zig fteeds maar bleef voortfpoeden. Stilte en ftaatlykheid zyn kenmerken van waar3yk groote bedryven ; gedruis en gewoel van de kleinen. Nogmaals verzoekt Eiias zynen dienaar daar te vertoeven. „ Jehova „ had hem naar Jericho gezonden." — „ Niet van uwe zyde zal ik wyken," antwoordde deeze, „ zo waar, als uw God „ leeft, zo waar als gy zelf leeft!" — Zy komen dus re Jericho. Ook hier was eene kweekfchool van leerlingen der Profecten ; (men ziet, hoe vrugtbaar deeze inltelling reeds geworden is, wier tweede (*)ftigter, of grootfte bevorderaar, Eiias was.) By deezen baarde de komst van den Profeet en zynen reeds hooggefchatten leerling mede opzien. Het veel betekenende fpocden van den grysaart naar zekere plaats, gaf aanleiding, dat menig een iets vermoedde van dat, 't welk werkelyk gebeuren zou. Men uitte tegen Elifa met gebaarden, die een geheim te kennen gaven, de bedenking, (*) De eerfte was Samnël. M s KoNlNGE» van Juda en Israël, lil. Boek. IV. I'ocpdst. leerlingen der Profeeten aldaar wegens eene gewiguge verandering met den Proleet» Eencrieï vermoeden vonden zy te Jericho,  Kokingen van Juda en Israël. 111. Boer. IV. hoofust. 190 GESCHIEDENIS der king, „ wat Jehova tog wel met zyncïl „ leeraar voorneemens mogt zyn. Moge„ lyk was 'er eene fcheiding op handen!"—• Dat zyn ook myne gcdagten, antwoordde Elifa, maar liét zig niet verder met hun in, naardien de vraagers hem even zo weinig eene voldoende opheldering konden geeven, als hy hun. By het geheimzinnig gedrag van zynen meester, was hy eenig]yk bedagt, om hem niet uit het oog te verliezen , ten einde van alles, wat met hem gebeuren zou, een ooggetuige te weezen. Te Jericho beproefde de grysaard voor't laatst, om van hem ontflaagen te worden, „ dewyi Jehova hem naar de Jordaan ge„ zonden had:" maar vond hem egter vast in 't befluit, van zynen leermeester niet van de zyde te wyken. Zo gemaklyk dit verlangen van Elifa uit zyne liefde tot zynen leeraar , en uit de vermoedens, die hy nopens hem opgevat had, opgelost kan worden, zo bczwaarlyk fchynt het, reden te gceven van de herhaalde poogingen van Eiias, om zig van hem te ontflaan. Misfchien worden dezelve best uit zyne, reeds te vooren zo fterke, neiging tot eenzaamheid , verklaard; vooral, indien men daar by ftelt, dat de groote verwagting, welke hy tegenwoordig wegens zyn lot voedde, deezen dag nog plegtiger, en het verlangen, om zig door flille gebeden en overdenkingen voor te bereiden, nog dringender voor hem maakte.  ISRAËLIETEN, ior Zy beiden gingen dan naar de Jordaan. Op eenigen afftand op eene hoogte Hond een aantal leerlingen der .Profeetcn (omtrent vyftig), die hem in 't weg gaan in 't oog hielden , en letten , of, en op welk eene wys, zy over de Jordaan zouden komen , in een oord, daar geene gelegenheid tot overvaaren was. Eiias (dit merkten zy van verre op) nam zynen mantel, en flocg op het water; dit verdeelde zig; ter linke hand bleef het ftaan, en werd in zynen loop geItremd, ter regte vloeide het af; zo datzy droogvoets door de bedding der rivier konden gaan, en dus den anderen oever bereikten. ,, Was het, om nog eerst door tastbaare „ bewyzen de zending van Eiias te (haven, dat het wonderbaare juist zo zeer vermenigvuldigt ten tydc, dat zyiie profeetifche bediening ten einde" fpoedde ?" Zo zouden misfehien ook zulke leezers mogen vraagen, die zig over zulk een wonder, indien hetzelve in het begin van zyn leeraarampt inviel, minder verwonderd zouden hebben, omdat het dan ten minftentog de bewyzen zyner goddelykc zending verfterkt kon hebben. „ Maar aan het eind van zyne loopbaan! wat is 'er eerst nog j, een wonder noodig, daar zyne zending „ reeds door zo menig een bevestigd was ?" — Hierop kan,myns oordeels, het volgende antwoord gegeeven worden :,, Hoe voldoende het geweest ware,'t geen Eiias, ,', om de godlykheid zyner roeping zynen „ tydgenooten te bewyzen, reeds gedaan had; KoNINOETf van juds en Israci. III. 8oex. i v. hoofdbt. Wonderwerk by het overgaan d'if Jordaan. Waartoe ml nog wondei en diendei) J  van Juda cd Israël. III. Boek. IV. HOOFD5T. trouwheid. en derzei ver beioüiiing. (*) Gelyk Mofcs de Goddelyke Wetgesver, zo mag Eiias de Goddelyke Hervormer genoemd worden. 192 GESCHIEDENIS der „ had; nogtans, dewyl het aanzien en ée invloed van zulk eenen man ook veel langer, dan zyn leeven , moest ftandhouden, hebben de wonderen, die den dag ,, zyns verfcheidens zomerkwaardig.maakten, daartoe nog het meeste toegebragt". Dit zelfde had ook reeds cenigermaate by het uiteinde van Mofes plaats, wiens affcheid, na zo veele wonderen, nogtans door eene byzondere goddelyke tusfchenkomst uitmuntte, waardoor zyne gantfche profeetifche bediening de nakomelingfchap des te dieper in 't geheugen gedrukt werd. Eiias was voor de natie zoaandenkenswaardig, als 'er federt Mofes naauwlyks een Profeet geweest was (*). : Past deeze aanmerking op het wonder by de Jordaan, zy past nog veel meer op de wys, waarop Eiias deeze aarde verliet. Hy en zyn dienaar bevonden zig nu over de rivier, in een'oord, welk door oude eerwaardige overleveringen (wegens de laatfte bedryven van Mofes, en de eerde van zynen opvolger), geheiligd was. (De vloed had voor den Profeet moeten wyken, gelyk certyds voor den veldheer en de heilige kist.) Eenzaamheid was des grooten mans lusthof. Verre van het gewoel te zyn, was hem aangenaamst. Nu Elifa, ontheven van het nieuwsgierig vraagen der zoonen der Profeeten, zig alleen by zynen leeraar bevindt, wydt hy denzelven zyne laat-  ISRAËLIETEN. ïaatfte getrouwe dienften zo volkomen en met zo veel hartelykheid , dat deeze tot vergelding daarvan tot hem zegt: „ Eisch, „ wat ik voor u nog doen zal, Voor dat ik „ van u weg genomen worde." Elifa bad om niets geringers, dan om eene dubbele maat van den geest zyns leeraars. (Yver , wonderdaadige kragt, de gave va'n.onderwyzen.) „ Gy hebt veel geëischt," antwoordde Eiias, „ indien gy toeziet, terwyl ,., ik van u weg genomen worde, zo zal uwe bede voldaan worden; maar anders „ niet." — Vervuld met een Verheven voorgevoel eener buitengewoone gebeurtenis , waardoor hy uit het land der ftervelingen weg gerukt zou worden , ftclt hy zig voor» dat dezelve op zyne profeetifche bediening nog zo ffcerk een zegel zou drukken, dat zelfs het geloof van zynen dienaar en opvolger daardoor bekragtigd, en dezelve voor eene des te ruimer maat van geestelyke gaven vatbaar zou worden, 't Was het gevoelen der oudheid, (ook der verlichtfte), dat het mede aanzien van zekere verfchyningen en goddelyke bedryven iemand voor eene nieuwe maat van geest en kragt vatbaar maakte; vooral indien men reeds voorbenen eenen vertrouwlyken omgang met de zodanigen gehad had, die deeze gaven in eenen verhevener trap bezaten. De geest van den verfchcidcndcn fcheen den genen ten erfdeel te vallen, die hem niet alleen getrouwstgediend, maar hem ook tot aan de eindpaal zyns leevens KoNrrrriEi? van Ju-da en Israël. '111. Boek. IV. HoorosT»  Koningen van Juda en Israël. III, Boek. IV. HoüFDST. De wegneeïaing van Eiias. 194 GESCHIEDENIS dèr vergezeld had (*), De verheffing en ver* edeling van den leermeester was ook juisfc het geestvervoerendfte tydftip voor den leerling. Elifa zou nu zynen leermeester in het oogenblik zyns verfcheidens tot eene grooter waardigheid verheven zien, en door dit gezïgt zyn geloof tot de vatbaarheid voor foortgelyke geestelyke kragten verfterken. Terwyl zy dus voortwanHeldeii, en me£ élkanderen fpraken, — was 't, als of 'er een wagen van vuur met vlammende paarden tusfehen hen beiden op de aarde ftond, Eiias ophief, en hoog in de wolken droeg. — Alles verdween in de hooge lucht, „ Myn Vader! Myn Vader!" riep de leerling den Profeet na. — „ Gy, Israëls 5, befchermer en legermagt! (f)" Van verbaasdheid rukte Elifa zigdekleederen af, in wier plaats hy het opperkleed van Eiias opnam , welk deezen ontvallen was, Eene gebeurtenis Van zo byzondef eenen aart, dat men, om 'er zig een leevendig begrip van te vormen, zelf een aanfehouwer geweest moest zyn. De oude gefchiedfehryver kon ook van deeze gebeurtenis niéf gewaagen , dan op dien. zelfden levendigen trant, waarop het door Elifa zeiven, over- (*) Wy ontmoeten dit denkbeeld nog in al zyns kragt in de gefchiedenis der Hemelvaart van Jefus Christus in de tegenwoordigheid der Apostelc:), — en wat daarop volgde^ ~"- (f) Zie Dr. Da the over deeee plaats.  ISRAËLIETEN. 795overeenkomftig met den indruk, die het op hem gemaakt had, verhaald was geworden. Elifa werd, zo 't fchynt, door deeze ontmoeting vry meer verrast, dan Eiias, die iets dergelyks vermoedde. Vcrplaatfmgen waren anders, gelyk wy terftond zien zullen, den Profceten niet zo geheel ongewoon: maar dit wegnccmen had volgens den zin van den ouden gcfchiedfchryver veel meer in zig. „ Of zou hy ook misfchien alleen heb„ ben willen zeggen, dat de Profeet van den donder getroffen was geworden ?" Dit zou hy tog wel, gelyk men uit eene gebeurtenis in deeze cigenftc gefchiedenis van Eiias ziet (*), met ondubbelzinnige bewoordingen hebben weeten te zeggen, zonder dat hy eenigzins noodig had^ om het in eene taal te kleeden, welke by zyne eigene gewoonten zo frcrk afftak. Om* nu niet te zeggen , dat op die wys het uiteind van dien grooten man veel eer het voorkomen van een ftrafgerigt, dan van een uit- mun- 2r^n; L vs' 10' Ia' Tei' deez" P'=ats (en dit Hoofdftuk gant dat, welk de wegvoering van Eiias behelst, onmiddelyk vooraf,) hebben wy een duidelyk bewys, hoedanig die Gefchiedfchryver zig plagnit te drukken, wanneer hy zeggen wilde, dat iemand'van den donder getroffen werd. Alwie nu terftond daarna het geval van Eiias leest, zal dc zaak door den zelfden fchryver zo geheel anders befchreeven vinden, dat hy zig zeiven zou moeten geweid aandoen, om té gelooven, dat daar van zulk een fterflot gefproken wordt, alsde vyftig mannen, die door den blikfem getroffen werden, ondergaan hadden. Ik beroep my op des 'leezers eigen oordeel. r KoningeH van Juda en Israël. II/. Boek. IV. Hoorrjsr» Aanmerkingen over den zin, waarin men lier oude vernaai deezer wonderbaars ge. beurtenis ta veftaan bobbe.  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. IV. HuOFDaTc 196 GESCHIEDENIS dèr muntend eer- en gunstbewys zou hebben 3 voor welk laatstgenoemde 't oude gefchied» verhaal het zekerlyk heeft willen doen doorgaan. De man Gods zou dus eenerlei lot met de gewapende benden gehad hebben , die, niet lang geleeden, gezonden werden, om hem gevangen te neemen; uitgezonderd alleen, dat het Iterflot van deezen verftandiger en eigenlykcr, het zyne daarentegen zo poëtisch en raadfelagtig befchreeven werd, dat vroegere en laatere uitleggers het fpoor byster moesten worden. Is dit te gelooven? — Zo min ik gaarne zie, dat men poé'tifche befchryvingen als eigenlyke gefchiedenisfen behandelt, even zo ongaarne zie ik, dat men de gefchiedenis tot poëzy maakt. ,, Maar welk eene gefchiedenis! Zouden „ dan de vuurige wagen en paarden hier in M eenen voHtrekt eigenlyken zin genomen „ moeten worden?" — Niet meerder en niet minder eigenlyk, dan toen, in't vervolg , Elifa zynen dienaar de bergen om Dothan vertoont als bezet „ met vuurige wagenen en ruiters (*)". In allen gevalle, het was een enkel verfchynfel ; maar een verfchynfel, waarvan het oogmerk was-, den zigtbaaren byftand eener hoogere magt meer in 't oog te doen vallen; Volgens, dezelfde wys van uitleggen kan by ditplegtige affcheid het verfchynfel, welk den Profeet voorftelt als „ op den hemelwagen „ naar bovengevoerd", niet zeer ge voeglyk ver- (*) 2 Kon. VI. 17.  ISRAËLIETEN. 197 verftaan worden van eenen blikfemftraal , „ die hem ter aarde velde"; maar wel zo, dat, offchoon ,, de vuurige wagen en paar„ den" hier llegts als verbaazende verfchynfels de verplaatfmg zelve des te treffender en pragtiger maaken moesten, de hoofdzaak egter altoos op een „ glorieryk zege- praaiend vertrek of affcheid" uitkomt: (welk ik daarom niet regtftreeks in den eigenlyken zin, gelyk de verheerlyking van onzen Zaligmaaker, eene „ hemelvaart (*)'* zou willen noemen.) Maar heeft de oude fchryver (gelyk niet te loochenen is) eenen glorieryken en zegepraalenden uitgang willen befchryven ; zyn oogmerk wordt geheel verdraaid, wanneer men dit met het lot van iemand, die door „ den blikfem getroffen" werd,voor ééne zelfde zaak wilde houden. Al wie, enkel om het wonderdaadige te vermyden, het liefst van eenen blikfemftraal verftaat, heeft, 't is waar, het get.al der wonderwerken met één verminderd ; maar nogtans geene reden gegeeven van het voorgevoel, dat Eiias iets buitengewoons verwagten deed. 't Zou niet minder zonderling zyn, dat hy den blikfemftraal, dan "dat hy eene hemelvaart (of wat het ook geweest mag zyn), voorzien had. Om nu niet (*) Ik wil niet ontveinzen , dat ik voor de wegvoering van Eiias geenen gepasten naam heb kunnen vinden. — 'Er zyn gebeurtenisfen, die zo eenig in haars foort zyn, dat 'cr geene volkomens vergelyking met iets anders by plaats kan hebben. IX, Dbel. N Koningen van Juda en Israël. III. Roek. IV. Hoofdst.  van Juda en Israël' 33!. Boek. IV. hoofdst. Uitwerking van dit voorval op den geest iiiift. 198 GESCHIEDENIS der niet te fpreeken van zo veele andere woït» derwerken in zyne gefchiedenis, die den zulken, die zig aan alle ,, bybelfche won. deren" ergeren, altoos nog in den weg zouden ftaan. (*). Geheel verrukt over het glorieryke vertrek van zynen meester, bevond zig Elifa nu ook zeiven zo vol geestvervoering, dat hy terftond, by zynen terugtogt over de Jordaan, op dezelfde wys, gelyk te voorèn Eiias deed, het water verdeelde, onder het uitfpreeken van deeze woorden: „ Waar 5, is Jehova, de God van Eiias?"de hoofd- ftof (*) Ter bevestiging van het boven gezegde, voeg ik 'er nog , uit de Algem. Lüteraturzeitung 1786. N. 44. het volgende by, 't welk met betrekking tot de verklaaring deezer gebeurtenis van den Heer MiCHAëns gezegd wordt: ,, 't Is zonderling, dat Elite in 't vrye veld, daar dit geval gebeurde, niets van „ zyn nederdaalen zien kon, 't geen nogtans, indien „ enkel natuurlyke oorzaaken hem in de hoogte ge- voerd hadden, kort na de opneeming,en niet verre van de plaats, daar de laatfïe gefchied was, volgen „ moest. Zegt men: dat hy door een wonderwerk, uuren ver, van de plaats vervoerd, en naderhand „ onbezeerd weder op de aarde neder gekomen is; 3, dan Itelt men het eene wonderwerk in de plaats vas „ het andere; en alle wonderen zyn even onwaar» fchynlyk. Vuurige wagens ,en vuurige paarden, by- een gevoegd, komen nergens in den zin van donder j, en bfikfem voor; minst van allen kunnen zy deeze .„ betekenis by eenen fchryver in ondigt hebben. De „ Donderwagen werd ook by de Hebreen niet door .,, Paarden, maar door Chrubim getrokken. Deus „ Schryver hebben bier de, zo menigmaal door hem „ aangevoerde , equi tonanles der Latynen in 't hoofd >, gefpeeld, en hy heeft de Latynfche en de He* „ breeuwfche Fab-slleer act elkaadeien verwisfeld'V  ISRAËLIETEN. 199 ftof fcheen dien God en zynen dienaar te eerbiedigen. By aanhoudendheid komt Jehova voor, gelyk eertyds by de inneeming van Kanaan, als de Landgod, dien de geheele natuur daarvoor erkende. Deeze doortogt van Elifa werd ook gezien van de leerlingen der Profeeten, die aan de andere zyde waren blyven ftaan. Dewyl zy Eiias niet zagen mede te rug komen, verwelkomden zy Elifa als den genen, op wien nu de geest zyns leeraars rustte, en boogen zig voor hem neder; vyftig van hun, wakkere , de landftreekkundige mannen, booden zig aan, om den ouden Profeet, „ dien de geest des Heeren misfehien op „ eenen berg of in een dal vervoerd mogt „ hebben", op te. zoeken, indien Elifa daarin bewilligde. Zo weinig dagten zy aan een verfcheiden uit het land der leevenden; — maar eyen zo weinig aan een' blikfemftraal, die hem misfehien getroffen had ; van welke gedagte Elifa zelf ook zo geheel vreemd was, dat hy niet eens voor^nogelyk hield, het ligchaam te vinden, hoe wyd men het onderzoek ook uitftrekte. Nogtans oordeelden de leerlingen der Profeeten aan zo groot eenen man, als Eiias was, verfchuldigd te zyn, dat zy hem opzogten, en gaven de hoop , van hem nog hier of elders leevend aan te treffen,niet zo ligtverlooren. Voorhenen (mogen zy gedagt hebben) was hy tog ook, na eene afweezigheid van meer dan drie jaaren, toen niemand zyne verN 2 blyf- KoNINGEW van Juda en Israël, III. Bozr. IV. IlOOFDST. De leerlingen der Profeeten zoeken , ICgC» den raad van Elifa, ie vergeefs naar lier. ligchaam van Eli**;  Koningen van Juda en Israël. III. Boek. IV. hoofdst. Deeze gebeurtenisopende een • ruim veld voor gisfingen; maar tevens -voor Elifa tot gevvigtiRe uiczigUn. zoo GESCHIEDENIS dek blyfplaats ontdekken kon ? plotslyk weder, te voorfchyn gekomen. Na hun lang te vergeefs de vrugteloosheid van dit zoeken voorgefteld te hebben, gaf Elifa toe. De vyftig mannen verdeelden zig in verfcheidene oorden; maar kwaamen, na drie dagen, onverrigter zaak te rug. Elifa, die te Jericho wagtte , gaf hun een verwyt, omdat zy hem niet geloofd,, hadden. De vervoering, en de eigenlyke verblyfplaats, van Eiias opende een ruim veld voor allerande gisfingen, te meer, daar Elifa niet regtftreeks van eene ,, hemelvaart" fprak: maar wel getuigde, 't geenhy gezien en gehoord had. Over den tegenwoordigen toeftand van zynen leermeester hing ook voor Elifa zeiven nog een dekkleed. Naar alle waarfchynlykheid, fprak hy weinig, en met wyze ingetoogenheid en deftigheid, van de zaak. Dit voorval gaf, 't is te denken, hem zeiven aanleiding tot verhevener onderzoekingen en uitzigten, waar voor de minder nadenkenden niet vatbaar waren. ,, Een, zig in 't onzigtbaa„ re verliezend, leeven; van de gewoone „ wys van de waereld te verlaaten, zo „ merkelyk verfchillend". — Dit wasvoor eenen man, als Elifa, eene groote en geestverheffende gedagte; maar niet voor de zodanigen , wier ziel nog gehcellyk aan het zinnelyke van den Godsdienst geboeid was. De waare godsdienftige geestvervoering, die, na die groote ledige tusfchenruimte tus-  ISRAËLIETEN. 201 tusfchen Mofes en Samuël, federt den tyd van den laatften zo kragtig was toegenoomen, bepaalde zig ook gaarne by zulke gebeurtenisfen en ontmoetingen , welke de meer zinnelyke Israëliet wel met verbaasdheid befchouwde, maar voor 't overige niet tot zyn voordeel wist te gebruiken. Het denkbeeld van „ een verhevener ryk der geesten" lag zekerlyk reeds in den vroegften godsdienst van Israël, ja zelfs in dien der Aartsvaderen; maar de gedagte van eenen zaligen overgang in hetzelve, had in de vroegfte gefchiedenis geen den minften grond (uitgezonderd misfehien de vernaaien wegens Henoch en Mofes). De wys, waarop Eiias uit het leeven fcheidde, opende nieuwe uitzigten; — nogtans ontbrak aan dezelve het volkomene licht van het Euangelifche uitzigt in een land der onfterfrykheid. Elifa gaf van den Profeetifchen en wonderdaadigen geest, die thans tfp hen rustte, terftond by zyne wederkomst te Jericho blyken. De inwoonders klaagden hem , dat, hoe voortreflyk anders het gewest rondom hunne ftad ware, het ilegte ongezonde water aan de vrügten , ja aandemenfchen zelfs fchade , by voorbeeld ontydige geboorte, veroorzaakte. Het drinkbaarmaaken van bittere ongezonden wateren, was een der eerfte wonderwerken van Mofës (*) na den uittogt van Egypte: maar door hetzelve werd flegts eenen nooddruft voor (*) Gefchiedenis van Mofes, I. D. bl. 158. N 3 van Juda en Israël. III. Boek. IV. HoorosT. Elifa verba.' terd, tot een eerde-bevvys zyner Goddelyke zending, liet water te Jerichfl.  Koningen van Juda en Israël, III. Boek. IV. IIool'üst. 202 GESCHIEDENIS der voor eenigen tyd vervuld: hier zou, ééns voor altoos, hulp verfchaft worden. De byzondere voorzorg, welke Jehova, ten teken zyner Opperheerfchappy over dit land beloofd had (*), bragt mede, dat Elifa geen gevoeglyker en kragtiger bewys zyner zending oordeelde te kunnen geeven, dan door dit gebrek der inwoonderen , in het vertrouwen en onder het aanroepen van Israëls God, eensilags te verbeteren. Hy bediende zig van een middel (of liever alleen van een teken) , waarvan men zulk een uilwerkfel natuurlyker wys in 't geheel niet verwagten kon; ten einde het des te zigtbaarer mogt blyken een werk en gaave der Godheid te zyn. (Mofes was in fbortgelyke geval byna eveneens te werk gegaan.) Hy liet eene nieuw vervaardigde fchaal met zout vullen, ging naar de plaats, daar de bron ontfprong, wierp het zout daarin, en fprak: „ In den naam van Je„ hova maak ik dit water gezond, zo dat „ het in 't toekomende noch doodlykzyn, noch onvrugtbaar maaken zal". En, inderdaad , voegt de- oude Gefchiedfchryver 'er by, het water was, van dien tyd af, fmaakelyk en gezond. Zulk een blyk van de kragt van het vertrouwen op Jehova en der aanroeping van zynen naam zou gewisfelyk geen afgodisch Profeet of priester hebben kunnen geeven. De nabyheid der doode zee, als de waarfchynlykfte oorzaak van die kwaade ge- fteld- (*; Düuter. XXVIII. i —ï4.  ISRAËLIETEN. 203 iteldheid van het water befchouwd, heeft de opmerkzaamheid der reizigers, die zig dit wonder herinnerden,byzonderlykop de bronnen omtrent Jericho doen vallen. Hunne berigten bevestigen gedeeltelyk de byzon-. derheid, dat deeze bronnen gewoonlykeen rand van zout hebben, waarin nietdan venkel en andere zeegewasfchen groeien (*), gedeeltelyk, dat eene menigte van kleine beekjes, die uit de, nog altoos zo genaamde, Elifaasbron (f) vloeien, de tuinen van Jericho bevogtigt en vrugtbaar maakt (§). Van Jericho ging de Profeet naar Bethel; daar de beeldendienst, door Jerobeam ingevoerd , niet alleen by aanhoudendheid in zwang ging, maar zelfs onder de Koningen uit het huis van Achab eene meerdere gelykvormigheid met den Baalsdienst gekree. gen bad. De Profeeten ontweeken anders liefst zulke, voor de aanbidders van den waaren God haatlyke , plaatfen, tenzy zy met «enig bevel aan de inwoonderen belast waren. Elifa kon hier even zo weinig welkom zyn, als zulks naderhand de Profeet Amos •was (4-). Bethel ftond by de Profeeten van den waaren God in eenen kwaaden reuk; by hen droeg het niet meer den naam van Bethel (Godshuis), maar van Beth-Aven (Af- KoNiN«r.iï van Juda en Israël. III. Boek. IV. Profeet te Bethel aangedaan ,mec de < zelfs doodelytoe gevols&n- C*) Maumdrell bl. ui. der Hoogdultfche V«rtaaling. (t) Aldaar bl. 110. C§) Arvieüx II. D. bl. ISS' der Hoogduit-feht STertaaling. (4) Amos, Hoofdft. VII. 10 — 13. N 4  Koningen van Juda en Israël, Hl* Boek. iv. HoOFUST. 204 GESCHIEDENIS der (Afgodshuis (*).) Ook waren de zeden in deezen zecel des beeldendienst zeer verergerd. Een man, als Elifa, zou waarfchynlyk, in andere fteden, al was het enkelom de nagedagtenis van Eiias, met de grootfte agting behandeld zyn geworden. (Te Jericho had men hem dezelve ook werkelyk beweezen.) Maar te Bethel had hy veeleer befchimpingen te wagten. Tot een voorbode , hoe hy in deeze ftad ontvangen zou worden, ftrekte het uitjouwen van eenen troep jongens, zo haast zy hem den berg afkomen, en de poort, voor welke zy fpeelden, zagen nader en. „ Kaalkop ! kom „ af! Kaalkop kom af!",— Misfchfen was het niet zo zeer natuurlyke kaalheid, (Eli. fa was nog niet oud) als wel zyn gefchoorcn kruin,uit hoofde eener gelofte'vanNazireërfchap, 't welk tot dit fpottcn aanleiding gaf. Naarmaate de Profeet nader kwam, werd het uitjouwen luider en algemeener. En zo moedwillig een hoop zou het bezwaar]yk by woorden gelaaten hebben. Zy zagen hem, ongetwyfeld, voor eenen Profeet aan! Want als zodanig eenen deed zyn ruige mantel hem kennen. Elifa was, 't is waar, wel niet verpligt, om ieder verongelyking van dien aart terftond te ftraffen; maar'wel bragt zyne roeping mede, om de waardigheid van eenen Profeet van den waaren God te handhaaven, vooral ter deezer plaatfe. In den naam van zynen God kon- (*) EigenJyk huis- des hists, of der ydelheid.  ISRAËLIETEN. 205 kondigt hy den onbefcheidenen troep, zo zy 't niet nalieten, de goddelyke ftraf aan. Dewyl het fpotten geen eind had, vielen uit het naastgelegene bosch twee beeren op de jongens aan, en verfcheurden twee- en veertig. 't Is een zonderlinge eisch, dat men Elifa daarover verdedigen zou moeten „ dat hy die beeren heeft doen komen". — Hy dagt hier in 't geheel niet aan; maar wel was zyne waarfchouwing teffens een voorzegging van het gevolgde onheil. „ Vloeken" betekent hier niets anders , dan een naderend onheil aankondigen. Gefield zelfs , dat de ftraf te hard was voor de misdaad, de fchuld daarvan zou niet op Elifa vallen. Maar ter regtvaardiging der gebeurtenis zelve, kan men met reden bybrengen, dat derzelver oogmerk was, den inwoonderen van Bethel vrees aan te'jaagen, en hun het Goddelyke ongenoegen over hunne afgodery, waarvan de befpotting van Elifa een gevolg was, met nadruk onder 't oog te brengen. Israëls God kon zyne Profeeten niet ongeftraft laaten hoonen; zelfs van „ minderjaarigen" niet,die anders geduurende al hun leeveu veragters der Profeeten en der Godheid zouden gebleeven zyn. . Zulk een begin der Profeetifche bediening, dac gedeeltelyk weldaadig, gedeeltelyk vreesverwekkende was , kondigde de natie eenen anderen Eiias aan. De leeraar zelf fcheen in den leerling weder te herleeven. Inderdaad had Eiias zig geen roemN 5 r«g- KoNINGEN van Juda en Israël. III. Boek. IV. Hoofbst.  KÖNIKGÏl van Jud en Israë! III. Boek. IV. üb05dst. SCaraktcr van Eiias volgens Je» Skacl:. 206 GESCHIEDENIS der ( rugtiger en duurzaamer gedenkteken kun1 nen ftigten, dan dat hy eenen man als Eliia naliet. Zonder zulk eenen opvolger ware Eiias veel te vroeg voor Israëls behoeften uit de wereld gegaan. Zyn geest zou ten minften niet langer hebben voortge. werkt. Geheele gezelfchappen van zulke leerlingen der Profeeten, gelyk die te Jericho waren (hoedanigen men ook op andere plaatfen vond), hadden één eenigen Elifa niet opgewoogen. Maar door hem was de man weder vervangen, van welken de Zoon van Sirach de volgende afbeelding maakt (*). ,, Daarna ftond Eiias, de Pro„ feet, op: hy was gelyk een vuur, zyn „ woord brandde gelyk een fakkel. Die „ bragt honger over 't land. Weinigen van de inwoonderen ontkwamen zynen „ yver. Door het woord van Jehova floot „ hy den hemel toe. Driemaalen deed hy eenen blikfemftraal nederkomen. Heer„ lyk was Eiias in zyne wonderdaaden. „ Wie mag zig beroemen, dat hy hem ge,, lyk is? Eenen dooden heeft hy weder „ ten leeven opgewekt: door het woord „ des Almagtigen hem uit het graf doen „ verryzen. Hy heeft Koningen verne„ derd, en in 't verderf geftort; gewel„ denaars van den troon gebonst. Op den berg Sinaï hoorde hy het goddelyke ftraf. „ vonnis, op den Horeb het toelaaten der „ wraak. Koningen voorzeide hy het regt der wedeivergeldinge: verkoos Profee- „ ten C) JeOis Sirach, Hoofdft. 48.  ISRAËLIETEN. 207 ten tot zyne opvolgers. Hy werd op- ! ,, genomen van eenen vuurigen wervel„ wind;hemelpaarden trokken den wagen. „ Hem was opgedraagen het ampt der be,, ftraffing ten zynen tyde, om den toorn „ (der Godheid) te ftillen,om de geneigd„ heden der Aartsvaderen over te brengen „ op de kinders (*), en den ftammen van „ Jakob byftand te bewyzen. Gelukkig zyn „ zy, die u zien, en glinfteren van yveri„ ge liefde! Daar zullen wy het waare 5, leeven genieten. Een onweêrsftorin „ voerde Eiias weg: met den geest zyns ,, monds werd Elifa vervuld (f)". (Van dit fchildery wordt zelfs nog in ,de vergelyking van deezen Profeet met Jo•annes den Dooper, die by de Euangelisten •zo dikwyls voorkomt, gebruik gemaakt.) jj: ïjs # Wy keeren tot Jofaphat te rug, welken wy te Ramoth in Achabs gezelfchap gelaaten hadden. Na deszelfs dood trok hy met zyne troepen, zonder verder verlies, jiaar huis (§). By zyne aankomst te Jerufalem verweet hem de Ziender Jehu , Zoon van Hanani, „ dat hy den afgoderi9, dienaar Achab hulp beweezen, en dien 55 vy- (*) Luk. I. 17, wordt juist het zelfde van Joannes den Dooper gezegd. (f) Deeze oude befchryving van het Karakter van .Eiias komt overeen m»t de nieuwfte van den Heer Niemeyer. Zie deszelfs ,, hraHififche l'ra]>hsun 2, feit der Theilung des Reiths". (J) Boven bl. ï&Si. ^cninse» van Juda en Israël» III. Boek. IV. IIOOFDIT.' De Ziende* Jehu verwyt jofaphat zynen byftand aaa Achab.  3EoN!NGEN van Juda en Israël. UI. Boek. IV. hoopdst. Dit vcrwyt verdubbelt zynen yver voor den waaren tjngen voor u doen bukken, Ik zie een s, woest land i den Yrugtbooni ter aarde ge, i> veld,  ISRAËLIETEN. 219 veld, alle waterbronnen door u geflopt; „ alle hunne beste akkers bedekt met fteen „ en puin!" By het aanbreeken van den volgenden dag zag men de vervulling. Van den kant der gebergten van Edom (op welke geduurende den nagt de wolken zig ontlast hadden) kwam het water reeds ftroomswys aan, en breidde zig over het gantfche dal uit, daar Israël zig gelegerd had; Een verfchynfel, welk, offchoon uit natuurlyke oorzaaken op te los feu, nogtans door deeze verbaazendc overeenftemming met de voorzegging van den Profeet, het bewys zyner godlykheid 'met zig bragt, en niet minder kragtig» dan een eigenlyk zo genoemd wonderwerk, deszelfs zending bevestigde. Voor de Moabieten zeiven, die in dit eigenfte oord hunne ftrydbaare manfehap byeen getrokken hadden, was deeze natuurlyke gebeurtenis zo ongewoon, dat zy niets minder, dan de waare oorzaak gisten, 't Geen hen meest misleidde, was dit, dat by het opgaan der zon dit water, welk zig wyd om het leger der Israëlieten uitftrekte , 'er rood als bloed ïiitzag; 't geen hen op de gedagte bragt, dat hunne vyanden zeiven met clkanderen handgemeen geworden moesten zyn, en dit bloedbad aangcrigt hebben. Fluks werdt by de Moabieten meer van buit maaken, dan van aanvallen en tegenftand gefproken. In groote wanorde ftorten zy zig in het dal neder, en worden eerst, tocn'.zy by het vyandelyke leger komen, hunne dwaaling gewaar» Zy zagen in de beste orde de geO 4 neri KoSTNOSlf van Juda en Israël. III. Boek. IV. hoofdst. Derzelver vervulling.  Koningen van juda . en Israël. iii. BO.EK. IV: 220 GESCHIEDENIS de» rten tegen hen aanrukken, dien zy door in-, wendigen twist verdelgd meenden te zyn. De benden.van Joram en Jofaphat, die zig inmiddels verkwikt en hunnen dorst geftild hadden, floege'n hen met weinig mocjte op de vlugt, en maakten veelcn op de plaats van kant. De {legt bewaarde fteden werden in den eerften aanval veroverd, en, op de ftrooptogten door 't land, de akkers en vrugtboomen (tegen de wet) verdorven; zo dat het land 'er thans even eens-uitzag, als de Profeet hetzelve in zyne geestvervoering gezien had. Kir-Harefeth was de eenigfte ftad, die het nog hield; in deeze had de Koning zig .geworpen. Als hy nu de onmogelykheid befpcurde, van langer te■genftand te bieden (de muuren hadden van het fteenen werpen te veel geleedep) : waag> de hy met zeven honderd man der bezetting eenen uitval. .-Hy hoopte door te breeken aan den kant, daar de Vorst van Edom zyn legerplaats had. De onderneeming misluk? te; doch hy kreeg deszelfs Erfprins gevangen. Deezen liet hy op den muur van KirHarefeth , in 't gezigt der vyandejyke heiren 3 aan zynen afgod opofferen, Dit was van die uitwerking, dat de Vorst van Edom, verbitterd op Joram, wien ten gevalle hy deezen veldtogt ondernomen had, Weigerde, langer hulp te bewyzen in eenen oorlog, waarvan fog Israël aileen de voorT deelen genieten zop, en hy daarentegen tzynen lieveling verhezen moest. ■ 't Gevolg Was j, dat de belegering opgebroken werd, 19 & IfOePfö m elkancjeren gingen,  ISRAËLIETEN. 221 Joram had zyn hoofdoogmerk, naamelyk om Moab weder tolpligtig te maaken, naar alle waarfchynlykheid niet bereikt. Maar Jofaphat haalde zig daarenboven door de huip, die hy hem bcweezen had, zeiven eenen oorlog op den hsjls. Moab verbond zig nu met Ammon (en zelfs met een gedeelte van Edom, welk anders nog altoos aan de'kroon van Juda onderworpen was geweest), om zig over de hem toegebragte ïchade te wreeken. Zy greepen Jofaphat aan, te ftouter, naardien Joram, die vermoedelyk reeds weder in eenen oorlog met de Syriërs ingewikkeld was, zo't fchynt, «iet.iil ftaat was, om zynen nabuur en bondgenoot te hulp te komen. . De -voorfpoed en magt van Jofaphat waren inderdaad groot genoeg, om de yver.zugt zyner nabimren op te wekken; en eg. ter nog niet zo groot, dat hun alle hoop, •om ecnig voordeel op hem te behaalcn , ontvallen waren. In de eerfte jaaren zyner Tegeering had hy, 't is waar, het Ki'ygsweczen op eenen voortreflyken voet gefield; maar egter was het oorlog voeren eigcnlyk zyne zaak niet. Hy verdiende veel jneer den lof van eenen vrede- en geregtig* jheidlievenden, dan van eenen oorfogzugtigcn Monarch. Ammon en Edom daarentegen waren krygszugtig, en, nu met Moab •verbonden, wel in Haat, om een gedugte krygsmagt in 't veld te brengen. Dit ge. fchiedde ook met zo veel fpoed , dat Jofaphat niet eerder ontdekte, welke vyanden p$ tegen hem verbonden hadden, dan toen 0 $ zy KONINGS» van Juda en Israél. III. Boek. IV. hoofost. De Moabielen en Amrnonieten,eneen gedèi Ito der Èdomieten doen Jofapliat een ooi log asn, en rakUen toi aan Engcdi voTjrt,  K0SJTt«gen .van Juda _cn Israël. III. BORK. IV. HoüFDST. Pe GodvrugtigeKoning, wegens deezen onverwagten overval in verlegenheid ,veizatnelt liet volk tot een godsdicnlïig vasten. Zyn plegtig openbaar gebed. 222 GESCHIED ENIS der zy reeds in zyn land ingedrongen, en tot aan Engedi voortgcrukt waren. Zo onverwagt een overval bragt hem in verlegenheid ; te meer, dewyl hy reden had van te vreezen, dat ook de overige Edomieten, om het juk eens voor altoos af te werpen, zig met deezen verbinden mogten. Naauwlyks had hy genoegzaamen tyd over tot de noodige fchikkingen tot tegenweer. Engedi, daar de bondgenooten hun leger neergeflaagen hadden, lag niet boven één dag reizens(*) van Jerufalem. Ook lag 'er tusfchen deeze beide plaatzcn geene vaste vesting, die den vyand ophouden kon., Op de eerfte tyding ylde alles naar de hoofdflad. Jofaphat liet ook door renboden zo veel volk, als hy maar kon, tot een algemeen vasten en gebed verzamelen. Deeze plegtigheid ging zelfs de fchikkingen tot tegenweer voor. De godvrugtige Koning, gewoon zig, in dringende gevallen, regtftreeks tot de Godheid te wenden, deed zulks tegenwoordig voor en met zyn volk. Het tooneel was ftaatlyk en treffend. Uit alle fteden van Juda en Benjamin hadden zig burgers met vrouwen en kinderen in het groote voorhof des tempels tot het gebed verzameld. De Koning trad voorwaards, en, met eene hartsgefteldheid, gelyk aan de geene, die in het inwyding- gebed van Salomo heersch.t, (welk hy ook in 't oog hield} bad (*) Volgens Josephus 300 ftadien (twaalf ert een half uur wegs); maar op het ruimst gerekend, §3iyk R ex and aantoont.  ISRAËLIETEN. 223 bad hy aldus: ,', Jehova! God van onzeva„ deren! Eeuwig dezelfde! Godin den Hemei, Heerlcher over alle volken en ry„ ken! Uwe is de magt. Tegen u kan nie„ mand bcilaan. Zyt gy het niet, ö onze „ God! die de oude bewooners van dit 9, land voor Israël, uw volk, verdreef, en „ hetzelve voor altoos fchonk aan de nako„ melingen van Abraham,uwen vriend? — Zy bewoonen het , zy hebben u daar „ een heiligdom gebouwd, en gebeden: „ ,, Wanneer ons eenig onheil overkomt, „ ,, oorlog, landplaage, pest, honger j, „ en wy treeden voor deezen tempel, „ „ voor uw aangezigt, in dit huis, dat „ „ naar uwen naam genoemd is; wil ons „ „ dan verhooren en helpen" — Gchee„ le zwermen der Zoonen van Ammon, „ der Zoonen van Moab, der bewooneren „ van het gebergte Seïr, natiën, wier gren„ zen te betreeden gy uw volk verboden had, toen het uit Egypte trok, — zy, „ die my verfchoonden, en nooit beoor„ loogden, vergelden ons nu kwaad voor „ goed; willen ons verdryven uit het land, „ dat gy ons ten eigendom gegceven hebt. s, Wilt gy niet regter zyn, ó Heer, onze „ God ? Wy zyn onvermogende , om de mc- nigte , die op ons aanvalt, te weêrftaan ; s, zyn verlegen, wat wy doen moeten. — Op u zyn onzer aller oogen gevestigd." — 's Ronings gebed hoorden onderdaanen van alle ftanden en Jaaren met declneeming aan, vaders en moeders, van welken fominigen hunne kleinfte kinderen by zig hadden. KoNINGEfc van Juda en Israël. III. Boek. IV. HoorusT»  Koningen Kan Juda en Israël. III. Boek. 1 v. Hoorosr. Godfprnak , mei belofte ecner volkoïnene overwinning,zonder llag te leveren. 224 GESCHIEDENIS der den. Allen lag hun vaderland, hun gods. dienst, na aan 't hart. De vyanden bedoelden niets minder, dan hen uit het land te verdelgen, of te verjaagen, of tot flaaven te maaken. 't Was veeleer de uittogt van een volk, dat verhuisde, ,en den fchyn maakte, van zig in een ander land met de woon te vestigen (*>, dan flegts een veldtogt. Vryheid, eigendom, Kanaiin — alles lag in de fchaal. 't Geen Jofaphat gehoopt had, gebeurde: een antwoord van Gods wege. Hy gaf het door den- Leviet Jahafiëlnakomeling van Afaph. Inwooners van Jerufalem! (dus verhief deeze goddelyke Profeet in het voorhof des tempels zyne ftem) hoort naar my. Jehova fpreekt tot u: „ Dat u deeze groo„ te menigte geene vrees aanjaage. Niet „ gy zult haar bevegten; maar God zal het „ doen. Trekt morgen uit naar hun leger, „ zy zullen de hoogte by Hazis tragtente „ bereiken; aan het eind van het dal, daar „ de woefteny Jeruël begint, zult gy hen „ aantreffen. Doet gcertcn aanval , maar ,, blyft (lil op uwe plaats ftaan; weest aan. „ fchouwers van 't geen God tot uwever„ losling doen zal. ö Juda! ö Jerufalem! s, Gaat zonder fchroom morgen den vyand „ te gemoet. Jehova is voor u !" Jofaphat verheerlykte in de demoedig. (Ie gcftalte God, die hem dit aankondigen liet; terwyl het volk, dat voor het heiligdom bad, mede op het aangezigt viel. De Le« (*) MicfliëLts.  ISRAËLIETEN. it$ Levieten, aan wicn de dienst des tempels bevolen was, heften lofgezangen ter cere van Israëls God aan. Zonder verdere krygstoerustingen werd de dag befloten met eene blydfchap, die reeds naar eene zegepraal geleek. Den volgenden morgen trok men by hoopen naar de woefteny Thekoa; den weg, dien de vyand ook neemen moest. By het uittrekken fcherpte Jofaphat zyn volk in: „ dat „ zo vast zy op Jehova, hunnen God, „ vertrouwden, zo gewis zouden zy veilig „ zyn; zo vast zy zynen Profeet geloof„ den, geluk hebben". Des Konings bly vertrouwen boezemde iedereen moed in. Een man, die 't beloop der Godsregeering zo wel kende, moest uit de gefchiedenis van zyn volk voorbeelden weeten, die hem aantoonden, hoe veel het in zulke gevallen op het gelooven en vertrouwen aankomt. Dit immers was van ouds de dryfveer van deezen ftaat, het grondbcginfel, welk door alle verlosfers der natie met het gelukkigfte gevolg was in acht genomen. - In plaat9 van oorlogs- of ftrydgezangen , werden by deezen praaltógt lofliederen ter eer van Jehova gezongen; pfalmcn, die met het plegtige: Looft den Heer ; want „ zyne goedertierenheid duurt eeuwig" aanvangen, 't Was een weezenlyk triumfgezang, omdat men zig van den gelukkigKen uitflag verzekerd kon houden. (Zelfs zodanige Israëlietifche Volksgezangen, die kryg ademen , en misfehien voor of na het "jjevegt, onder het trompettengefchal der pries- KoNirczM van Juda en Israël, lil. Boer. IV. HoopdsT. De Koning trekt, niet syn volk, Jen vyand ils in triuraf :e gernoet.  Koningen Van Juda en Israël. III. Boek. IV» hoofdst. ï)e vyanden Vernielen «lkanderen uit ongegrondevrees en ■wantrouwen» M6 GESCHIEDENIS dei. priesteren, gezongen werden, hebben nooïS het ruuwe en woeste der Indiaanfche vegt* liederen. Zy ademen doorgaands eene gods-» dienfhge vaderlandsliefde van de edelfte foort, die egter ook den moed der ftryde* ren veeleef ontfteekt, dan uitdooft. Midlerwyl deezen zo vrolyk, niet zo zeer de» overwinning, als den buit te gemoet fnelden s deed de Heer in het leger der bondgenooten eene ongegronde fchrik ontftaan (*), als of 'er eene hinderlaag los brak. Misfehien, dat eene gewapende bende , die Jofaphat te hulp kwam, zig in de nabyheid deed zien* Men werd handgemeen. Maar 't geen de Verbaasdheid der Moabieten en Ammonieten op 't hoogst dreef, was, naar alle waarfchynlykheid, een vermoeden van verraadcry, welk hen in den waan bragt, dat de Edomietfche benden, die met hun vereenigd waren, de party van Jofaphat omhelsd hadden , wiens onderdaanen zy waren. Zonder zulk eene onderftelling kan men geene reden geeven , waarom dit verbondene hen* in eens zo zeer verdeeld werd, dat Ammon en Moab hunne hulpbenden, de Edomie* ten als vyanden aanvielen , en een ver* fchriklyk bloedbad ,onder hen aanrigtten* Eerst na dat zy hunne wraak verzadigd hadden, gingen hun de oogen open over de ongegrondheid van dit vermoeden; en na ontftond 'er onder hen zeiven een twist , waar by het ook op bloedvergieten uitliep, 'c (*) Omtrent van denzelfden aart, als waarvan $ Kon. VIL 6- een voorbeeld voorkomt.  I S R A Ë L IE T E N, 227 't Schynt, dat zy Jofaphat reeds zo goed als Overwonnen hielden, (dewyl zyne verlegenheid en ontroering over hunnen inval hun niet onbekend gebleeven zal zyn) en dus reeds onder eikanderen wegens de opperheerfchappy geftxeeden hebben; zo hefcig, dat het eene heir het andere niet alleen verzwakte , maar byna geheel en al verdelgde. ïerwyl dit voorviel, had Jofaphat met zyn volk de hoogte bereikt, van waar hy het leger der vyanden kon overzien. Hier zag hy, in plaats van een ontelbaare krygsmagt,het veld wyd en zyd met verflaagenen bedekt; hier en daar nog verftrooide hoopen, die zonder orde vogten; in 't kort, zo verre zyn oog reikte, verwoesting .en nederlaag. Geert vyand was 'er meer te beilrydcn; maar wel een reiken buit te deelen» Op deezen viel het volk van Jofaphat aan, en vond zo veel vee, wapens, kleederen, kostbaar huisgeraad, dat men drie dagen befteedde met het verzamelen van den buit; een nader bewys, dat deeze volkeren eene verhuizing uit hun land en eene volkomerce innceming van Judea ten oogmerk hadden. Hoe aanmcrklyk een gedeelte zig ook door de vlugt gered moge hebben; zy moes. ten nogtans allen hunne rykdommen in den loop laaten. Op den vierden dag verzamelde Jofaphat zyn, met buit ryk belaaden, volk in het zogenaamde Lof'dal,• deezen naam verkreeg, en behield het, van de vrolyke dankzeggingen over deeze zege zonder bloed verworven. £Het niet minder beroemd gewordene dal van van Juda en Israëllil. Bokk. IV. HüüFDST. Jofaptmr en zyn volk Iieuben niet», te doen daa den groeten, buit te verzamelen , i'Ut komen on der vrolyke gezangen tö Jerulaieot £« rttgt  KoNINSFfl van Juds en Israël. ÏIÏ. KOEK. I V. Tyd der re* geering en dood van Jofaphat. Zyne ver4icnit.cn. ■228 GESCHIEDENIS bit' van Jofaphat fchynt niet het zelfde te zyn* maar nog nader by Thekoa, daar de groote woefteny begint, te liggen). Van hier trok de Koning, aan het hoofd van zyn volk, in* zonderheid van de burgers van Jerufalem* ter hoofdftad in. De vreugd was onbefchryflyk. Dankzeggende begaf men zig naar het groote voorhof des tempels te rug, van waar men uitgetrokken was. De Priesters en Levieten vergrootten met trompettengefchal, harpenfpel en gezang de flaatlykheid Van dit vreugdefeest. De gebeurtenis van deezen dag maakte zulk eenen indruk op do nabuurige Rykcn dat Jofaphat nu weder van de magtigfte nabuuren niet minder gevreesd, dan van zyne eigene onderdaanen bemind werd. Het overige zyner regeering was ai'ervreedzaamst. Dezelve duurde in alles vyf- en twintig jaaren. In het vyf en dertigfte jaar zyns ouderdoms had hy den troon beklommen j en fticrf der hal ven in het zestigfte. De Ziender Jehu, Zoon Van Hanani, wordt gezegd eene byzondere leevensbefchryving van deezen Koning nagehaten te hebben (*) % behalven nog de geen, die in „ het boek der Koningen van Juda" gex'oegd werd. Zo ooit eenig Koning uit het geflagt van David verdiend heeft in gezegende gedagtenis te blyven, 't is Jofaphat. Zelfs de ongelukkige verbintenis met het huis van Achab kon hem nimmer in de beginfelen doen wankelen , die hy van het aanvaarden der ié-* gee- (*; 2 Chron. XX. 34,  ISRAËLIETEN. 229 geering aan tot aan het eind gevolg heeft. Hy hield zig overtuigd, dat eene nadere vcreenigirig der beide Koningryfcen, door huwelyken verbonden, zynen ftaatcn de gewigtigite voordeden kon verfchaffen, zonder dat de uitbreiding der afgodery juist liet noodwendige gevolg zou zyn. Zo lang hy zelf regeerde, kon dit gewislyk welvermyd worden: maar wat grond van verzekering had hy, dat deeze bloedverwantschap onder zynen opvolger, den fchconzoon vm Achab, voorden israëlietifchen godsdienst, niet van nadeelige gevolgen zou weezen ? Hoe goed hy ook zorgen mogt voor des Prinfen opvoeding, dien hy zelfs in de laatfte jaaren, om hem aan zyne rebels van regeering te gewennen, tot mederegent aannam (*); de invloed van eene vrouw als Athalia bleef nogtans altoos voor het toekomende ge vaarlyk. De Profeeten van den waaren God waren aan het hof van Jofaphat niet alleen wel gezien, maar Honden ook in eene uitmuntende hoogagting, ja mogten zelfs onaangenaame waarheden zeggen. — Met dat alles had men egter in Juda zelfs reeds voorbeelden, hoe ras, zelfs na den dood van den besten Koning, den opvolger van eene geheel verfchillende denkwys kon worden. Het Mofaïsch regt was onder de regeering van Jofaphat der vergeetenheid, waar in het verzonken was, onttrokken, en nogmaals ter heilige regelmaat voor pries- (*) Zie Usserius over deeze opvolging in de legeering- IX. Dbjcl, P KoNINCEJÏ van Juda en Israël, lil. Boek. IV. HOOfDST.  van Jud£ en fsraëL III. Boek. IV. ISOOFDST. afegraaving. G E. 230 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. priesters'en regters verheven; maar onder eenen andersgezinden Koning kon hetzelve even zo ligt weder in onbruik komen en zyn gezag verliezen. Jofaphats ftaatkundige en godsdienftige verbeteringen waren dan niet zo zeer duurzaam, als groot ; een verdienstryk werk, maar meest enkel voor zyn eigen tyd. Hy blyft nogtans altoos een man, waar» dig om onder de besten van Davids opvolgers geteld, en in ,, deszelfs graf bygezet' te worden"; eene byzonderheid, die de oude gefchiedfchryver .nooit verzuimde aan te tekenen, omdat het eene eer was, die aan eiken Koning, 't zy door een befluit der hoofden, of door de volksitem, toegeftaan of geweigerd fchynt geweest te zyn»  GESCHIEDENIS der KONINGEN VAN JUDA en ISRAËL* NA DE SCHEURING DES R.YKS. VIERDE BOEK. Tot den dood van Joas. — , —— ■■■■ -.————• -»-* EERSTE HOOFDSTUK. Joram in Israël. Eerfte wonderen van Elifa. Joram in Juda. De thans regeerende Koningen der beide ryken waren zwagers, voerden eeherlei naam, en waren beide afgodendie. naars. Joram in Juda overtrof hier in nog zelfs Joram in Israël. Deeze, die reeds vyf jaaren aan de regeering was, toen die in Juda de zyne aanvaarde (*), had tog ee- (,*) Volgens de tydrekcning des Bybels neemt men Pa »an? De tegeris woordige Koningen van Israël erj van Juda waren zvva. gers, van eencrlei nanm, ert oigodsdie. ; naars»  KojïIMGEN van Juda en Israël. IV. Boek. I. HoorbsT. Elifa (Vaatin het zelfde vertrouwen als eertyds Ëlias. De arme weduwe van eejien leerling der profeeten worde won» derdaadiglyk door Tacm gered. ï32 GESCHIEDENIS der eenige altaaren van Baal afgefchaft; de Zoon van Jofaphat integendeel voerde dezelve by Juda in; zo groot eenen invloed had op hem zyne gemaalin, de dogter van Achab. Voor dat wy de gefchiedenis der regeering van den onwaardigen zoon van Jofaphat dieper intreeden, hebben wy eenige gedenkwaardige gebeurtenisfen uit het leeven van Elifa te vernaaien. Hy woonde, zo 't fchynt, te Samaria, van waar hy van tyd tot tyd de Prófeetenfchoolen inde landlieden ging bezoeken; offchoon niet vervolgd wordende door het hof, was hy nogtans nooit volkomen veilig, dewyl de Koningin Moeder nog fteeds invloed op de regeering had, hoewel niet meer zo veel, als ten tyde van Achab en Ahafia. De leerlingen der Profeeten en alle waare aanbidders van God in Israël betoonden Elifa het zelfde vertrouwen, welk men zynen meester gefchonken had. Op zekeren tyd vervoegde zig eene weduwe van zulk eenen leerling der Profeeten, in dringende verlegenheid, tot hem: „ Haar man, zeide zy, „ dien de Profeet zeer wel gekend en we„ gens zyne vroomheid hoog gefchat had, 3, was 'geftorven, door welk fterfgeval zy veel had verlooren. Maar nu ftond haar s, nog zwaarer verlies voorde deur, naar- „ dien aan, dat Joram in Juda nog vier jaaren te gelyk met zynen vader, als Mederegent, geheerscht heeft. (Usserius ad Arm. M. 3106 en 3112.) Maar ten diers tyde durfde by de «jgodery nog niet openlyk begunftigen.  ISRAËLIETEN. 235 s, dien de fchuldeifcher aanfpraak op haare „ beide Zoonen maakte en ben tot lyfeige„ nen vorderde, ter voldoening van eenige ,, fchulden van den overleedenen. Zy, „ eene weduwe, zou hier door buiten ilaat „ worden om haar onderhoud te vinden." — De ftrengheid van het regt des fchuldeifchers maakte alle hulp onmogelyk, ten zy de fchuldvorderaar kon te vreden gefield worden. Elifa fcheen verlegen, maar vraagde terftond, „ wat zy nog in voorraad had?" JMiets ter wereld, dan nog een weinig olie. Fluks raadt Elifa haar, dat zy van alle haare nabuuren ledige vaten zou leenen , zo veel zy maar bekomen kan. Dan zou zy zig met haare Zoonen in haar huis opfluiten, en de olie in deeze vaten overgieten — en zo haast het eene vat vol was, een ander neemen. — (Geheelenal in den geest van het wonder van Eiias, welk eveneens de redding eener weduwe ten doel had.) Zy gaat, doet zig door haare zoonen de ledige vaten brengen, en giet — en giet zo lang, tot dat alle vol zyn! Alwie de wonderwerken in 't algemeen verwerpt, moet ze zekerlyk ook dan verwerpen , wanneer anders zyn eigen goed hart niet ongenegen zou weezen, om eene uitzondering te maaken , omdat tog ,, de bevryding eener arme weduwe van den dringen diten last der fchulden" eene zaak is, waar in God en menfehen belang ftellen. — Dus wreekt zig de waarheid nu eens aan het verftand , dan' eens aan het hart van den ongeloovigen. Eene denkwys, welke alle P 3 on- Ko-NrUGF» van Juda, en Jsraël. IV. Boek. I. IIoofhse». Gevoeglyfer lieid en waardigheid, van dit wonder.  KONINOEM van j-ida en Israël. JV. Boek. I. HOOÏDST. Be wonderen beginnen van cyd tot tyd meer tc geiyken paar die van *i Euange. 234 GESCHIEDENIS der onmiddelyke tusfchenkomst der Godheid, verwerpt, en zelfs het verhooren der gebeden loochent, moet gewislyk telkens den goedhartigen mensch in de onaangensamflc verlegenheid brengen, wanneer hy, enkel die Helling ten gevalle, ook de fchoonfte verhaaien van deezen aart verwerpen moet, Aan den anderen kant fmaakt iemand veel meer zuiver menfcheJyk genoegen, die op het getuigenis der heilige Gefchiedenis ge>looven kan, dat de Godheid waardige weduwen en weezen op eene buitengewoone wys heeft begunfligt. Verre van dit wonder van Eiias (en het foortgelyke van zynen voorganger) onder de hersfenfehimmen der geestdry very te tellen , moet ik veeleer verklaaren, dat my deeze foort van wonderen ook daarom niet minder geloofwaardig, dan Gode betaamende voorkomt, omdat dezelve reeds meer Euangelischs (met de wonderen van onzen Heer gelykvormigs) heeft, dan de wonderen door Mofes gewrogt, die tog ook in zo, gewigtig een verband met deeze godsregeerin-g Honden. De gelykvormigheid wordt duidelyk, wanneer men zig zo menig tooneel des huislyken leevens herinnert, in Wélke door de Hille tusfehenkomst van jehova voorzien werd in de dringendfle behoeften , vooral van de zodanige, die door een onbeperkt vertrouwen tot hem toevltigt namen. Of zou het Gode betaamlyke in deeze in fljlte werkende en aandoenlyke foort van wonderen minder treffen, dan in diemeer fchitterendc wonderwerken, waarmede  ISRAËLIETEN. 235 êe nationaale weldaaden of ftraffcn bedoeld werden V — Hoe meer onze Thcokratifche gefchiedenis de groote hoofdperfoonaadje en derzelver wys van handelen allengskens nadert, des te meer zullen wy ons gewenrien moeten, om deeze meer in ftilte werkende , meer zedelyke en geestlyker manier, die wel niet in alle, maar tog in fommige verrigtingen van Eiias en Elifa heerscht, als fchoon en Gode betaamende te befchouwen. Deeze aanmerking is mede toepaslyk op het volgende verhaal. Elifa kwam eens te Sunem (op de vlakte Esdraëlon.) Eene ryke voornaame inwoonderes bood hem huis en tafel aan, zo menigmaal hy dit oord bezoeken zou. Zy deed dit uit hoogagting voor zynè profeetifche waardigheid. Dewyl haar man niet minder godsdienftig dagt, werden zy fppedig eens, om voor hem een eigen bovenkamer in hun huis .te .laaten vervaardigen. Hier zou hy alle gcrieflykheden vinden, zo menigmaal hy voor langer of korter tyd goedvond by hen te vertoeven; eene tafel , rustbed, ftoel en, kandelaar. Elifa maakte zonder bedenken gebruik van eene gastvryheid, die tevens godsdienftigbeid was; offchoon hy ook van Eiias geleerd had, honger en dorst te verdraagen, en zig des noods in woeftenyen te behelpen. Maar tot dit kluizenaars leeven was hy geenzins door eene gelofte verpligt; hetzelve maakte hem ook niet zo menfehenfchuw, dat het huislyke en gezellige leeven alle bekoorlykhcid voor hem vcrlooren had. P 4 • Zelfs KoNINGZW van Juda en Israël. IV. Boek. I. KaorDsr. Een voornaam huisgezin te Sunem bewysr den Profeet eene groot* gasivryheüi.»  KOWINREN van Juda en Israël. IV. Boek. I. HotWOST. Wev vergel? 236 GESCHIEDENIS der Zelfs zyn hairige mantel was juist geen afbeelding van eenen ruuwen woesten gemoedsaart, zo min als bij zynen nog grooteren opvolger (*). Getroffen door zo zeldzaam eene gastvryheid, verlangde de Profeet te mogen weeten, welk eenen dienst hy van zynen kant dit edele paar weder zou kunnen bewyzen. Hy liét de vrouw van't huis door zynen dienaar Gehafi vraagen (al wederom een trek, die by de afbeelding van eenen bewoonèr der wocfteny niet past), waarmede zy tog wel gediend mo'gt zyn voor al haare moeite en vriendelyk onthaal; of zy of haar man misfehien ook iets ten hovehadden Voor te draagen, waarin de Profeet hen door zyne aanbeveel ing onderfteunen kon ? (Dit vooronderftelt weder, dat Elifa zelfs aan dit afgodifche hof niet in het licht van eenen gecstdryver of eenen bullebak befchouwd werd.) De edelmoedige vrouw flaat dit alles af. „ Ik woon, was haar antwoord, onder myne landsgenooten en vrienden." Eene Israëlietifche vrouw, die in deeze onrustige tyden haar vaderland nog hoog fehatte, en, met haar lot te vredert, gaarne van het hof vergeeten, de gunst der grooten noch behoefde noch zogt; zulke een denktrant (waardig den alouden her. derlykèn adelftand der zoonen en dogteren van Abraham) was onder de Koninglyke regeer ing merklyk zeldzaamer, dan ten tyde der vryheid. Elifa was 'er nu nog veelmeer op uit,* om '(*) Jsaaneg.  ISRAËLIETEN. ,23? om haare edelmoedigheid te beloonen', voor- ] al toen hy hoorde, dat het eenigfte,'t welk haar nog ontbrak, om gelukkig te zyn, kinderen waren. Moeder te worden durfde zy wegens den ouderdom van haaren man naauwlyks meer hoopen. De zegen en eer der vrugtbaarheid was iets, waarover de Israëlitifche vrouwen eikanderen benydden. (Een overblyffel der aartsvaderlyke denkwys; vooral in zulke gevallen.) Kinderloosheid viel zelfs den armen, veel meer c moeder 'Ir naar El*.' a, en geefe itni haar /erlies te termen.  van Juda en Israël. IV. Boek. I. JIOOFDST. 238 GESCHIEDENIS dek op laat zy fluks haaren man verzoeken, dat hy haar eene ezelin liet zadelen, en eenen knegt mede geeven, dewyl zy naar den man Gods moest — maar egter fchielyk zou weder komen. Van Sunem- tot Karmel had zy eenen weg van zes of zeven uuren af te leggen. De man liet haar voorftellen „ dat het immers noch nieuwe maan, noch Sabbath was." — (Op zulke dagen werden de profeeten drukst bezogt; 't zy om hen raad te vraagen, of omdat zy eene foort van openbaare gebeden verrigtten.) Zy liet zig niet te rug houden. Juist dit, dat het noch nieuwe maan was, noch Sabbath, -washaar aangenaam, omdat zy dus te beter met den Profeet alleen kon fpreeken. De waare oorzaak haarer reis wilde zy niet ontdekken, om niet den fchyn te hebben, van iets onmogelyks te hoopen ; want inderdaad hoopte zy niets geringers, dan — 't geen werkelyk volgde. Zy gebood den knegt allen mogeJyken fpoed te maaken , om ter bepaalde plaats te komen. Terwyl zy op den berg aanrydt, ontdekt de Profeet haar van verre , erkent haar, beveelt zynen dienaar haar te gemoet te gaan, en haar te vraagen, of alles wel Was, Hy vermoedde misfehien reeds, dat het eene of het andere ongeval haar dcrwaards bragt, Gehafi verwelkomt haar , en vraagt naar haaren man en zoon. Zy laat hem in den waan, dat alles wel is. Eerst toen zy by den Profeet komt, geefc zy haare droefheid vryenloop, valt voor hem neder, omarmt zyne voeten. —< Gehaii wist niet, wat hy van deeze verandering moest  ISRAËLIETEN. 239 inoest denken; 't geen diepe beklemdheid was, zag hy voor zonderlinge verwardheid cn luimen aan, en liet zig eenige grove uitdrukkingen ontvallen. Elifa beveelt hem, „ dat hy zig ftil houden en de ongehikki. „ ge tyd zou laaten :zy was diep bedroefd; „ maar de oorzaak van haare kwelling had Jehova tot nog voor hem verborgen." — Eindelyk begon zy te fpreeken: — „ Heb ik wel ooit om eenen Zoon gebeden? —■ Heb ik niet veeleer verzogt, dat men my met geene vergeeffche hoop zou vleien?"—Meer behoefde zy niet te zeggen. Den Profeet kwam het gantfche fmertlyke verlies voor cogen, welk zyne weldoeneres gelee Jen had. — „ Yl naar Sunem" — beval hy zynen dienaar — ,, neem myncn ftaf j, mede; houd u onderweg by niemand op — leg den Haf op het aangezigt van haaren 3, zoon." — De knegt vertrok. . Elifa had zo groot ecsi vertrouwen op God ; dat hy den goeden uitflag voor zeker hield ; gewislyk noch uit vertrouwen op den dienaar, noch op den ftaf. Van den God, die op zyn gebed haar deezen zoon gefchonken had, verwagtte zyn geloof alles. Alleen vergat hy in de haast, dat een ander, die zyn geloof niet had, met den ftaf even zo weinig, als zonder dcnzelven, zou kunnen verrigten. De Sunamietifche vrouw zag dit in, zy Zwoer by haaren God, en by haar leeven, «, dat zy heni geene rust zou laaten, tot dat hy zelf mede ging." Dus geloofde zy ook niet aan eenfje geheime kragt van den ftaf, die dc KoNINrJEI» van Juda en Israël. IV. Boek, I. hoofdsï»; Dc Profcer zendt zynen di^na^r, ocj den d.>oden op tel wekken; dog op aan,." dringen van de moeder vol(>i hy zelf derwaarts;  SCoNïNGEK ▼an Juda ■en Israël. IV, Boek. i, 5BOOPDST. en op zyn gebcct wordt de aïge'ftorvene weder ieevends. «40 GESCHIEDENIS der de Ziender aan denzei ven medegedeeld mogf hebben. De Profeet kon haare bede niet weêrftaan. Voordat zy Sunem bereikten, komt Gehafi reeds weder te rug met het berigt, „ dat „ hy den ftaf op den dooden gelegd had; „ maar dat hy niet ontwaakt was." Elifa vond hem nog in denzelfden ftaat, als hy by het vertrek der moeder was, boven op zyn rustbed leggen. Hy floot zig by hem in de kamer op, en bad. (Van den ftaf wordt niet meer gefproken.) Strekt zig daarop over den jongen uit, mond op mond , oog op oog, hand op hand, —■ laat het verwarmde, maar nog niet weder fee* vende ligchaam,eene poos liggen, verfterkt zig op nieuw, de kamer op en neder wandelende, door het gebed; herhaalt, 't geen hy te vooren gedaan had. De jonge geeft tekens van leeven — niest zeven maaien — doet de oogen open — en Elifa roept de moeder. — „ Daar, neem uwen Zoon!" — Zy dankt hem, terwyl zy voor hem knielt, en draagt haar kind nziar beneden. Dit wonder is ook, gelyk het te vooren verhaalde, eenigermaate van eenen Euangelifchen ftempel; men kan niet nalaaten, aan fommige wonderen van onzen Heer te denken. Uitgezonderd egter , dat 'er zig nog altoos in de wys, waarop deeze te werk ging, en waarop de Profeet zulks deed, een groot onderfcheid vertoont. Daar was het meest alleen het antwoord der Almagt, 't welk het volmaakfte gevolg uitwerkte; Hier de kragt van het ingefpannene geloof, 't  ISRAËLIETEN. 241 i*t welk, orri den vereischten trap te bereiken, zig door aanhoudende gebeden oefenen, en zelfs door iets zinnelyks verftcrken moest. Zinnelyke voorftellingen, infpanning van het fteeds nog toeneemende geloof, is het, 't geen die ligchaamelyke fceweegingen veroorzaakte (*), welke in zig Zelve die uitwerking nimmer voortgebragt konden hebben. Onder andere Profeeten-fchoolcnbezogt Elifa ook die te Gilgal. Ten dien-tyde heerschte 'er fchaarschheid en hongersnood in 't land, een gevolg der afgodery, door de Profecten herhaalde reizen voorzegd (f). In zulk eene verlegenheid hadden dc dienaars van den waaren God de naaste aanfpraak op den raad en de hulp van den Profeet. De leerlingen der Profeeten leefden als in ééne huishouding by eikanderen; tafel en wooning hadden zy gemeen. Voor tegenwoordig moesten zy zig met wortelen, beziën en dergelyke fpys behelpen. Ecnigen, die in 't veld gegaan waaren, om zulk foort van voedfel te verzamelen, bragten by verzinning kolokwinten mede, welke met de eetbaare kruiden gekookt en opgedischt werden. De walglyke bittere fmaak fchrikte allen af. Elifa liet zig een weinig meel (*) Zo verbond ook onze Heer in 't eerst het nog awakke geloof zyner discipelen aan iets uiterlyks en zinnelyks, (by voorbeeld, her zalven met olie,) to? dat zy zoo veel fterkte van geloof hadden, dat zy dee«e uiterlyke tekenen ontbeerea kenden. (|) Vergel. % Kon. VIII. 1. KoSINSEJ? van Juda en IsraëJ. IV. Boek» I. Eenige Wonderen van Elifa ten voordeele van leerling gen der Profeete*.  XOHlBGEN Van Juda en Israël. IV. Boek. I. EOOFDST. 242 GESCHIEDENIS der • meel geeven, en wierp het in de pot. Terftond verdween het walglyke en ongezonde j en men at met fmaak. Op eenen anderen tyd , toen" hem eefl gezelfchap van honderd leerlingen der Profeeten bezogt, aan wien hy niets dan twintig dunne platte gerstenbrooden , en een zakje vol geroosterd koorn (*) voor té zetten had, en deeze voorraad den dienaar voor zo veel gasten te weinig fcheen, verzekerde hy in den naam van .Jehova, dat' men zyn genoegen zou eeten, en nog over laaten , 't geen ook gebeurde. Eens had men ten oogmerk eene ligté ruime hut op te regten, waarin een gezelfchap Van deeze arme leerlingen der Profee-, ten byeen woonen zou. Zy bevolen deezë onderneeming aan zyn opzigt, en pleegden hem raad. Het aanzien, waarin hy ten hove en by het volk ftond, en nog meer zyn profeetisch gezag van Eiias geërfd, veroorzaakte ,. dat deeze foort van lieden niets1 buiten zyne voorkennis ondernam, en zig onder zyne befcherming alleen veilig oordeelde. Terwyl de werklieden aan de Jordaan hout velden tot balken voor 't gebouw $ ontfprong een hunner het yzer van den byl in 't water. De man verfchrikte, (dé byl was geleend) en klaagde den Profeet zyn1 ramp. Deeze liet zig de plaats wyzen ^ daar het gezonken was, wierp 'er een ftukjo hout in •, — eii het yzer vertoonde zig weder in de hoogte. De man had flcgts de' hand (*) Het Kali der Oosterlingen.  ISRAËLIETEN. 243 hand uit te ftrekken, en het te grypén. Zulke gebeurtenislén konden, 't is waar, niemand overtuigen , die niet reeds in zyne zending geloofde. Dat zy nogtans waardig geagt werden , om in de gefchiedenis der Theokratie ingevoegd te worden, kwamdaardoor, omdat het leerlingen der Profeeten betrof, die op deeze wys geholpen werden. Aan derzelver behoudenis lag de natie des te meer gelegen, hoe gewigtiger hunne invloed ter inftandhouding van den waaren Godsdienst was, en hoe meer zy anders in die tyden verwaarloosd , en dikwyls vervolgd werden. (Zelfs dc Euangelifche Gefchiedenis telt onder haare wonderen zulke, waardoor zekere verlegenheden, die niet dringender waren, dan de hiergenoemde , uit den weg geruimd werden; by voorbeeld , de fchattingpenning in den mond van eenen visch.) Meerder opziens baarde, 't geen aan den Syriër Naaman gebeurde. Deeze was de naam des opperften Veldheer van Benhndad; eens helds, aan wien de Syriërs hunne toenmaalige grootheid te danken hadden. Zelden bekommerde zig zulk een man met Israëls Godsdienst en Profeeten. — Egter hadden de Syriërs, ten tyde van Achab, meer dan éénmaal de opperheerfchappy van dien God, welken zy anders alleen voor eenen BergGod hielden, ondervonden; en reeds dit kan eenen man, als Naaman, tot nadenken gebragt hebben. — 'c Geen hem aanleiding gaf, om zig tot Elifa te wenden, was de ziekte der melaatsheid, die by hem op 't hoogst Kokingf.1* van Juda en Israël. IV. Boek. I. HCOfDST. Naamsn ^ veldheer van den Ko." ning van Syiiën wordï door Elifa, wonderdaa. diglyU van de melaatsheid gcnec" zen.  Koningen van Juda cn Israël. IV. Boek. I., BOOFBST, 444 GESCHIEDENIS dkü hoogst gefteegen was. Een Israëlietisch. meisje, welk op eenen rooftogt gevangen, en naar Damaskus gebragt was, verzekerde de gemaalin van Naaman, haar meesteres, dat,indien haar Heer zo gelukkig was, van met den Profeet te Samaria bekend te zyn, deeze hem onfeilbaar zou kunnen geneezen. Het meisje zal waarfchynlyk wel van andere wonderdaaden van. Elifa, by voorbeeld van het opwekken van eenen dooden te Sunem, gehoord hebben. — Naaman oordeelde dit berigt overleggenswaardig, en beraadde zig met den Koning daarover. Beiden oordeelden, dat het de moeite waardig was, de zaak te beproeven, maar fielde zig den Profeet'van Samaria voor, als den voornaamften Magus en Lyfarts van Joram, tot welken men niet wel anders toegang kon vinden , ten zy Naaman aan den Koning zeiven by gefchrifte werd aanbevolen. Benhadad nam deeze moeite op zig. Zyn Lakonisch briefje bevatte niets anders, dan dit zonderlinge verzoek aan Joram:~ „ Ge„ lief mynen dienaar Naaman van de me„ laatsheid te laaten geneezen." — Maar om deeze aanbeveeling nadruk te geeven, had zig Naaman van eenen fchat van goud en zilver voorzien. Joram, die het wonderwerkende vermogen van Elifa juist niet in den zin fchoot, las den brief van den Koning van Syrië met groote verbaasdheid; naardien hy zig vastlyk verbeelde, dat men daardoor flegts weder gelegenheid tot twist zogt. Hy had reeds befloten, Naaman met een kort befcheid af te zetten, toen dé. Pro-  ISRAËLIETEN. U§ Profeet, die juist in de ftad was, hem aanzeggen het , dat hy zig daarover niet zo zeer te verwonderen had; dat de Syriër niets onmogelyks verlangde; maar dat juist dit geval gelegenheid zou geeven om te toonen, dat Israëls God Profeeten had j door welken hy redding kon geeveneen wenk Voor. het huis van Achab zelf, by 't welk een Profeet van den waaren God altoos nog in te geringe waarde gehouden werd, offchoon Joram zelf in den oorlog met Moab tot zyne beichaaming, ondervonden had, wat een Profeet van Jehova in ftaat was te verrigten. — Den Syrifchen veldheer werd hierop door den Koning zeiven te kennefi gegeeven $ dat hy zig by Elifa moest vervoegen, . Hier. vond. de Syriër een' tweeden aanftoot. Toen hy met wagen éri paarden voor het huis van den Ziender ftil hield ,• en zig aanmelden liet, werd hem uit deszelfs naam körtelyk geantwoord $ ,$ dat. hy zig flegts „ zevenmaal in de Jordaan had. te domp'e$J len ; dan.zou zyn ligchaam volkomen rein 5, zyn''1. De wjsj waarop' hy, ontvangen' werd, zo wel, als het vo'opgeflagene middel, die beide even veragtlyk fcheenen, maakten Naaman toornig; „ .Ik had altaris gedagt" (dus liet hy, onder 't weg ryden^ z.ig hooren) ,, dat de man ten miniren vit» i? gekomen, Xroor my geftaan, zynen God aangeroepen,. misfehien de hand op de j* plaats, daar de melaatsheid aangezet is',^, gelegd, en my dus geneezen zou heb» 3-, ben".. — 't Is eene zwakheid, fchiei» all<ïr| ÏX. Dksi,, mry van Juila en Israël» IV. BufiKó' I- . lïOOFDSt  KöHWGEN van Juda en Israël. IV. Boek. j. pïoofdst. £46 GESCHIEDENIS dér menfchen eigen, de handelingen der Godheid , even als hunne eigene, aan zekereiS üiterlyken vorm te verbinden, en ze dan juist onder deezen vorm alleen te erkennen, voor 't geen zy zyn. Maar de Godheid verbindt zig niet aan deeze vormen. Nietsis van grooter verfehei-denheid, dan de wys, waarop de Profeeten (zelfs onze Heiland) foy het verrigten hunner wonderen te werk gingen. De handel wys wisfelt beftendig af;. met oogmerk naamlyk , opdat men Teeren mogt,, niet aan de veranderlyke wys van doen, niet aan den üiterlyken vormy maar aan' de magt van God geloof te hegten.. Dit kon best uitgewerkt worden, wanneer deeze magt zig t'elke reis weder onder eene nieuwe gedaante vertoonde, 't Was altoosdezèlfde God, dezelfde kragt; maar onder telkens verfchillende uiterlykheden zigtbaar ; offchoon altoos volkomen aan deomftandigheden beantwoordende. Het voorgeflaagene middel kwam den Syriër veragtlyk voor. „ De rivieren van „ Damaskus, de Amana en de Pharphar, . 5y zyn tog wel ruim zo kragtig als aldewa-* 5, teren in het land Israël! Heb ik my flegts „ te baaden, waarom dan niet in die". — Hy had regt. Inderdaad zyn die beide, van den Libanon ontfpringende, ftroomen , nog tegenwoordig, als heldere, aangenaame en gezonde wateren beroemd: de Jordaan daarentegen vloeit dikwyls troebel. (Een duidïyke blyk, door meerder voorbeelden bekragtigd, dat 'er, by zulke tusfchenkomften der Godheid , wel meermaalen lchynbaare  I S 1VA Ë L I E T E 35f. £47 Matuurlyke middelen gekoozen werden, maar liefst toeh de zodanige, van welke geene, of de geringfte (*) uitwerking te verWagten was, dan zulke, aan welke men het meeste natuurlyke vermogen toefehreef, en wel bm deeze reden , omdat dus de* eer regtftreeks op de oorzaak , en niet op het middel daalde.) Werkelyk zou Naaman, zonder Zelfs eens een proef te neemen van het middel, naar huis gekeerd zyn* zo niet zyne bedienden hem op andere gedagten gebragC hadden. Een van hun drukte zig zeer gepast (naif ) uit: „ Myn Vader, indien dié |, Profeet u iets moeilyks bevolen bad* „ zoudt gy het niet doen 1 — Waaróm daii 3, ook niet, nü hy flegts zegt: baad u, erl gy zült rein worden ?". — In plaats dan van regtftreeks naarDamasküs weer om te keeren, draait hy.ter zyde af naar de Jordaan; kleedt zig hier uit, dompelt zig zcvenmaalen onder -r en komt: 20 rein weder ml de rivier, dat al zyn vlecsch Weder verjongd fcheen te zyn. Zekerlyk was het niet dc rivier of de Rivier-God, aan wicn hy deeze geneezing tocfchryven kon. Hy ylde naar Samaria to rug met wagen en paarden voor het huis van den Profeet, en drukte zig tegen hem aldus uit: «f Nu weet ik gewis, dat 'er, ^ zo verre de aarde reikt, geen Göd is, ,j den geenen gelyk, dien Israël aanbidt'". En, Zomwyjen ?e'fs Je tègcncvsrgeftelde. Bv toórbeeld toen de Zaliamaaker, daar 'er wyn ontbrak, cl* kruiken met water liet vullen. Q 2 van Juds en Israël. IV. Boek. t , Hoorös^ Elifa Wei. (Zerr. ,edelmó?dïg, dé gelcl}enk'en van dliït Sj'riiri  koxinoen van Juda en Israël. IV. Boek. I. . hoofqst. Naatnan erkent Jehova voor den w laren God. Redenen, waarom God, m 't oude Verbond, als de Volks - God wordt voorgemeld. SH8 GESCHIEDENIS dèk En, terwyl hy hoopen gouds enzilversdeeel afkaden: ,, Neem dit van uwen knegt ten „ gefchenke". — Elifa zwoer by den God, wiens dienaar hy was, dat hy niet het ge. ringfle aanneemen zou (*). Naaman drong het hem op; maar te vergeefs. Aangenaamer dan het rykfte gefchenk was den Profeet Naamans betuiging, dat Israëls God de waare was. In onze gefchiedenis zyn zulke uitdrukkingen in den mond van een uitheemfchen by uitneemendh'eid aanmerklyk. Bevestigingen van Perfooncn, voorheen aan de afgodery verkleefd, wegens de oppermagt van Israëls God, zyn de' meestverdagtegemigenisfen, dat deeze'Theokratie van veel grooter belang ware, dan de heerlchappy der Goden, waarop andere volken roemden. , Niets verhefte den waaren God, uit de gantfche menigte der gewaands GoJheden,in een luisterryker lieht, dan de voorrang, die hem zelfs van uitlanders werd toegekend. Zou de afgodifche wereld ook flegts van verre bekend worden met het Weezen, welk alle haare Goden verdonkerde; dit kon niet anders gefchieden, dan door zulke fpreekende daaden , die eene volkomene tegenflelling veroorzaakten tusfehen den God van Israël en alles, wat buiten hem als eene Godheid verëerd werd. Maar nogtans kon, uit aanmerking van deeze tegenflelling zelfs, de waare Godheid nieé (*) De Israëliet en Profeet bezat den edelen trots van zynen ftamvader („ opdat gy niet zeggen moogt. „ ik heb Abraham ryk gemaakt.")  ISRAËLIETEN, 249 niet anders, dan uit een nog bepaald en nationaal oogpunt befchouwd worden, 't Was onmogelyk, zo lang deeze nationaale vergelyking tusfchen Israëls God en de Goden der Heidenen nog zo veel invloeds had op den beidcrzydfchcn denktrant, dat het licht, waarin het Euangelie God plaatst, zig reeds in al zyne klaarheid had kunnen vertoonen.. Maar men eischt ook meer dan behoorlyk is van Mofes en de Profeeten, wanneer men verlangt, dat zy de kennis en dienst van God niet zo nationaal en tot hun volk alleen bepaald hadden moeten voorftellen. Hoe was het, den toeftand hunner natie met betrekking tot de afgodendienaars in aanmerking genomen zyn de, anders gevoeglyk, of mogelyk ? De waare Godheid kon toch altoos reeds uit die vergclyking voor de waare gekend worden; ja die vergelyking zelve maakte deeze kennis voor de toenmaalige wereld treffender en meer in 't oog loopende : maar , om de onvergelyklykc grootheid en volkomenc éénheid van het Opperweezen in te zien, ontbrak 'er, 't is waar, nog iets, 't welk men eerst aan het Christendom te danken heeft, en dat onmogelyk vroeger kon plaats hebben. En dus vervalt dan ook het valfche, hoewel fchoonfchynende, denkbeeld, volgens welk men zelfs eene tegenftrydigheid tusfchen Mofes en Christus (de Wet en hefe Euangelie) ontdekt meent te hebben, omdat immers „ de Volks-God van het oude Testament" geenzins dezelfde kan weezen; dien het Nieuwe als den „ algemeenen God 0; 3 en Koningin van Juda en Isrf ël, IV. Boek. 1. hoofdst»  van Juda en Israël. IV. Boek. li ïiOOFDST. V Ptffa ontheft den Syriër van een'rge bedenkin- 250 GESCHIEDENIS pp en Vader" yoorftelt. Alle tegenftrydigheid valt weg, zo dra men zig herinnert, dat het, naar'den doorgaanden denktrant der afgodifche wereld, geheel'ongefchikt en vergeefs ch geweest zou zyn, haar den waaren God anders dan in het licht vaneenen VolksGod te vertoonen; naamelyk als den hoogden befchermer en Opperheer eener natie, die hem alleen eerde. Deeze nationaale betrekking fluit daarom egter het denkbeeld van eenen Schepper en weldoener yan alle menfchen in 't geringfte niet buiten. Want Waarom zouhy, die de God en Weldoener yan alle menfchen is, maar yan de meesten piet gekend wordt, zig niet als den Befcherrrier en Vriend van eenigen, die hem, nog erkennen en eerbiedigen,kunnenbpenTbaaren ? De erkentenis yan den waaren God, in zo yerre hy ten dien tyde gekend kon worden , zet dan de betuiging van den uitlander, Naaman eene groote waarde by. Dit is Jopden - genootfchap van de egtfte foort. (Van het Profelieienmaaien der laaterc Jooden ontmoet men toch tot hiertoe in deeze zo fterl; beftreedene oude Bybelfche Gefchiedenis geen fpoor; en dit diende haar, myns oordeels , by ohbevooröordeelden mede tpt eenige 'aanbeyeeling te yerftrekken.) Den edelen vreemdeling doet' het leed, dat hy naar een land te rug keeren moet,' daar men Afgoden eert. Hy befchouwt het ïand, daar men den waaren God aanbidt, als heilig (een denkbeeld, dat onaffcheidlyk vjk van zulk eenen zinnelyken eerdienst ,) S* - ' x ' * *"iV'. f&  ISRAËLIETEN. t$t en wenscht, dat hem zo veel aarde mogt worden mede geeven, als twee muilezels 3, draagen konden, om te huis een huisaï„ taar voor Israëls God te hebben, wien 9, alleen hy voortaan wilde offeren"- — Nog eene omftandigheid baart hem bekommernis, namelyk, of 't hem niet tot zonde gerekend mogt worden, wanneer hy in 't vervolg zynen Koning in den tempel van Remmon vergezellen, en, terwyl de Monarch , op hem leunende, voor den Afgod nederviel, nevens hem moest nederknielen. Daaromtrent ftelt hem de Profeet gerust, en laat hem gaan met zegenwcnfchingen. •Zulke bcdcnklykheden van Naaman zal gewislyk niemand ongerymd of belachlyk vinden, die zig in den godsdienftigen denktrant der oudheid weet te verplaatfen. —Maar edel en vry is het in Elifa, dat hy in dit nederknielen geen groot belang ftelt, een blyk van zyne verlichte' godsdienstigheid , die men in de Schriften der Profeeten niet zelden aantreft. De waare dienaars van God wisten van ouds onderfchcidtemaaken tusfehen het weezenlyke en het toevallige, fAisfchen den geest en de letter van deeze Israëlietifchen godsdienst. Waar beiden zig veréénigen lieten, daar vcréénigden zy ze; maar daar dezelve niet gevoeglyk konden gepaard gaan, daar behielden zy den geest en lieten de letter vaaren. Dit maakte niet alleen geenen inbreuk op den waaren Mofaïfehen godsdienst , wiens hoofdoogmerk ju de yerheerlyking van Israëls God beftaat, Q 4 maar Kcninse» van Juda en Israël» IV. Base* 1. IlOOf bat;  yan Jiida én IsraSI-, IV. Boek. L jH0C*dst. pehafl troont, niet jist, Naajnan eeri'geSeelte der gefclienken Ut '• ê5^ GESCHIEDENIS ber maar was veeleer overeenkomftig met denzeiven. Had Naaman niet zelf om eenige aarde uit het Israëlietisch grondgebied verzogt, Elifa zou hem dezelve zekerlyk niet' aangeboden ,' veel minder nog als een noodzaaklek vereischte 'tot den dienst deezer Godheid opgedrongen hebben. De Profeet óórdeelde' den grond en de aarde van Syriër niet te onrein tot dat einde; even gelyk hy pok, by de gerieezing der melaatsheid, den uitlander voor deeze' weldaad niet "minder gefchikt (of nog gefchikter) hield , dan den Israëliet (*). ' Maar nu egter de Syrië» zig zëlyèn liefst door dit zinnelyke middel in zyne, nu niet meer afgodifche, gevoeg lens verfterkcn, en voor afval bewaaren wilde, vond Elifa ook geene'reden'genoeg, óm hem dir, als een vooroordeel, te ontraadèn, of zelfs de aarde tot het altaar te weigeren. Noch dit verzoek, noch de bedenking wegens' het nederknielen,' doet den man onëer aan. 'Integendeel, hy leerde zelfs by deeze gelegenheid van Elifa, dat het in den dienst van Jehova Veel minder óp uiterlykheden aankomt, dan op het hart; want zonder zulk eene onderregting kon dé Profeet hem ook niet wegens de'buiging des ligchaams gerust gefield hebben. Jammer nogtans' was het., dat deeze allerfchoonfte gefchiedenis mét eene laagheid moest eindigen; 'waartoe, trouwens , de verzoeking ook niet zo geheel klein was. ■' ' '!' " : ' ■ ' " " ' •-;''Naa: CO LukasXiy>  ISRAËLIETEN. 253 Naaman was weg gereeden. AU' zyn zilver ] en goud had hy weder moeten oplaaden en medevoeren. De lyfdienaar des Profeets kreeg den inval, dat het toch eeuwig fchande zou weezen, indien 'er van den rykdom des uitlanders, die toch reeds tot gefchenken verordend was, niets in 't land bleef. Op 't geen zyn heer zo grootmoedig had afgeflaagen, gelooft hy byna een regt te hebben ; offchoon hy aan Naaman en deszelfs bekeering geen den minften dienst gedaan had. , Hy fpoedt hem na, om uit naam van zynen heer, iets van hem te vorderen, heeft het geluk, of liever het ongeluk, van hem in te haaien'. De Syriër erkent hem terftond voor den dienaar van den Profeet, onderzoekt naar zyns heeren welftand, en vraagt, of 'er iets van zynen dienst was. -j— „ Dit eenige, antwoordt deeze, is my gelast u te melden: zo even krygt myn „ meester een paar leerlingen der Profecten' „ van het gebergte Ephraïm te gast; dee,, zen wenscht hy een gefchenk te kunnen ii doen. — Eén talent zilvers en twee ftel„ len kleederen zouden overvloedig genoeg 3? zyn". Al ware de leugen ook nog onwaarfchynlyker geweest, zou Naaman' bezwaarlyk eenige verdenking opgevat hebben; wiep het thans zelfs genoegen verfchafte, datj hy den Profeet blykcn zyner erkentenis kon geeven. In plaats van één talent bad hy hem twee mede te neemen; deeze en een paar ftel kleederen moesten twee dienaars Yoor hem henen draaien, van welken hy Q. 5 zig yan J.i (a en Israël. IV. Boek. I. iioofdst.  HCOHINGEN van Juda en Israël. IV. Boek. I. HüÜFUST. Tot «ïraf van zyn trouwlooze laaghartigheid, komt dc melaatsheid op hem sii zyne nakxmslingen. 254 GESCHIEDENIS ber zig egter ontfloeg, zo dra hy by zyn eigen naby gelegen huis gekomen was. Zo haast zy vertrokken waren , brengt hy het gefchenk in veilige bewaaring, en — is reeds weder by Elifa. — (Naar aije vermoeden was Gehafi ook zelf uit eene klasfe van leerlingen der Profeeten, dewyl 't waarfchynlyker is, dat Elifa zig van zodanig eenen liet bedienen, dan van eenen anderen, die geheel niet tot den Profeetcnftand behoorde; gelyk hy dan ook zelf de dienaar en leerling van Eiias te gelyk geweest was. De Prófeeten gebruikten Profeeten van minderen rang' tot hunnen dienst. Dat nogtans Gehafi niet van den allergeringlten rang geweest is, blykt hier int, dat wy hem naderhand zelfs aan het hof in het gezelfchap van den Koning ontmoeten. Maar tot Profeet was de man niet braaf genoeg, hoe bekwaam hy voor 't overige ook geweest mag- zyn.) Elifa vraagt hem, van waar hy komt; eri geeft hem, als hy ontkent afweezig geweest te zyn, dit onverwagte antwoord; ,, Was niet myn geest by u, waar „ gy henen gingtV —- Ter plaatfe, daar „ de man zig op den wagen omkeerde, en „ u — hoe zeer ten ontyde! zilver en goud „ deed aanneemen! — Waarom nu niet „ ook olyfbergen, wyngaarden, fchaapen, runders, flaaven en flaavinnen gekogt ? — Om dit bedryf zal de melaatsheid van „ Naaman op u en uwe nakomelingen blyj, ven". — Melaatsch over het geheele ligchaam ging hy yan den Profeet weg, en uit zynen dienst.'  ISRAËLIETEN. 255 h Was niet enkel ontrouw eii leugen, 't geen dc Profeet in -hem ftrafte, maar yoornaamclyk, dat zelfs dc geneezing van Naaman nu niet meer ten vollen was, 't geen zy volgens des Profeets oogmerk zou weezen: „ een vry gefchenk van Israëls God", dien dit wonder ook by uitlanders tot eer zou verftrekken. De dienaar had het fchoone deezer daad, als een vry gefchenk befchouwd, zo veel in hem was, ontficrd, naardien hy zig vermeeten had van in des Zienders naam zp veel als eene belooning te vorderen. # # & Midlerwyl dat Elifa door zyn toezigt over de Profeeten - fchoolen, door zyne wonderen , en het daarop gevestigde aanzien ten hove, den voortgang der Afgodery in Israël belemmerde; nam dezelve in Juda,onder het befthur van den Zoon van Jofaphat, zp zeer de overhand, dat men hier welhaast alle fpoprep van zyns vaders godsdienftigheid verdelgd zag. Jofaphat had zeven zoonen t*). Opdat egter deeze hunnen oudften broeder Joram niet ten laste mogten komen; nog tot yverzugt tegen hem verwekt worden, had hy hen met ryke gefchenken in goud, zilver en andere kostbaarheden uitgezet. Maar dit vermeerderde nu flegts hunne onveiligheid ten opZigt van den Koning. Om zig meester van hunne fchatten tc CO 3 Chron. 3^X1. 2, worden zy bynaame genoemd. Konincses? van Juda en Israël. IV. Boek, I. Voortgang der afgodery in Juda, ondei' de regeering van jorarn, Hy doet zyne broeders en eenige grooten van kant helpen.  |£oNINGEN van Juda en Israël. ÏV. Boek. I. IÏOOFDST. Heillooze invloed van Alhatia op de tegenwoordigefcgeenng. Een Profeet bedreigd Koning Joj ram, met eenen brief, «efchreeven öp naam 256 GESCHIEDENIS dek te maaken, (want tot eigene veiligheid was het onnoodig, naardien het regt van eerstgeboorte hem genoegzaam van de kroon verzekerde;) liet hy ze op eene moorddaadige wyze van kant brengen. Uit den zelfden beweeggrond, of ook om zig voor bloedwraak te beveiligen , liet hy eenige grooten uit den weg ruimen. (Geheel in den fmaak van den ïyrifchen dwingeland (*), die omtrent den zelfden tyd den egtgenoot zyner zuster liet ombrengen , om deszelfs fchatten in bezit te neemen.) Jorams gemaalin Athalia, dogter der Sidohifche Jefabel, was ook, waarfchynlyk, aan deezen broedermoord niet onfchuldig; zy, die haaren man tot alle de ondeugden verleidde, die in haars vaders huis geheerscht hadden. Jorams agtjaarige regeering was geheel en al naar dit voorbeeld gevormd. Op de gebergten van Judea, daar (zekerlyk ook ftrydig met de wet,) den God van Israël geofferd pleeg te worden, werden nu altaaren der Afgoden opgerigt. Het voorbeeld van den Koning en de Koningin (reeds eene foort van dwang) ftak in 't kort de inwooners des lands en der hoofdftad zelve aan. Wie nog de beginfelen van Jofaphat aankleefde, verwyderde zig vol vrees. Ook leefde 'er, zo 't fchynt, ten dien tyde in Juda geen Profeet, die moeds genoeg had, om zig tegen den Koning te verzetten, 't Was alleen onder den naam van den grooten Eiias (zo anders de tekst hier juist zy, en men niet veeleer Elifa t® (*) Pygmalion, bioeder van Dirkk,  ISRAËLIETEN. 5.57 èe leezen hebbe,) dat men op zekeren dag den Koning een gefchrift ter hand deed komen , wiens opfteiler , die een Profeet was (*), liefst onbekend wilde blyven. 't Was een brief varj, den Profeet aan den Koning, vol bedreigingen, volkomen in dert koenen geest des grooten Zienders. Hy werd 'er, als of hy nog leefde, aldus fpreekende ingevoerd. ,, Zo fpreekt Jehova,1 „ de God van uwen vader David: omdat „ gy het voorbeeld van uwen vader Jofa„ phat, en dat van uwen grootvader Afa niet volgt, maar,even als Israëls Konirt„ gen , Achab en Achabs opvolgers, Juda „ en Jerufalem tot Afgodcry vervoert, ■— „ omdat gy uwe eigen broeders , betere „ mannen dan gy zyt, vermoord hebt; zo „ heeft Jehova over U , uw volk, uwe kinderen, uwe vrouwen en al het uwe „ onheil beflooten! Twee jaaren lang zult „ gy door eene ziekte der ingewanden gè> „ folterd worden , tot dat zy u afgaan". — Joram zal, vermoedejyk, wel begreepeil hebben, dat een ander, onder den naam van Eiias, hem dit zeide; deeze egter was bczwaarlyk te ontdekken ; en 't ftrekte niet tot zyne eigene gerustiielJing,,dat de opiteller zig fchuil hield, 't Kon met dat alles ee« (*) Van het fpreeken of fchryven in naam van andere Profi;eten (v°co'al der groote en vermaarde,) ontJnoet men meerder voorbeelden, 't Gefcliiedde ooit niet zo zeer tot vermomming van den waaren OpftefJer, als wel, om de woorden des te meer kragt by ts a*tten. Koningen i>an Jtidrf en Israël. IV. J5CEK. I. HOOFBST.  van Juda en Israël. IV. Boek. . I. ïïöoïds't. Afval der Edomieten. 253 GESCHIEDENIS bÈfc eene bedreiging zyn* die niet in den winif te flaan was. En dat zy zulks was, deed hem dc zo zeer bepaalde aanduiding van de foorte en duurzaamheid der ziekte vreezen, die hem boven 't' hoofd hing. — Des niet te min bleef hy in zyne voörige beginfels volharden Ook zal het niet aan lieden ontbroken hebben, die hem de vrees Uit hét hoofd praatten, en hem deeden opmerken, dat dit gefchrift niet wel van den Ziender kon koomen, die reeds federt zo langen tyd onzigtbaa-r geworden was. Het eerfte onheil, welk hem de waarheid der bedreiging bewees , was de afval der Edomieten. Deeze dappere natie had Davids troonopvolgers tot nog toe altoos nog hulde beweezen, en, offchoon van Koningen (of veeleer Onderkoningen) uit haar eigen midden geregeerd, nooit tot haare voorige onafhanglykheid kunnen komen. Onlangs had wel een gedeelte van hun dé zyde der Mosibieten en Ammonieten gekoozen, die Jofaphat beoorloogden; maar tot hunne eigene fchade. 'Joram ontzeiden zy nu alle gehoorzaamheid, en verkoozen'zig eenen Koning, die onafhanglyk zou zyn van de kroon Van Juda.- Joram voerde de bloem van zyn voetvolk en der-ruitery te» gen hen aan, had ook ■ het geluk, van den' vyand, die, in zyn bergagtig land, hern by tiagt poogde te omfingelen en in te fluiten, voor te komen, en onverhoeds op het lyf te vallen. Zy verloeren den aanvoerer der ruitery, en werden verftrooid. Daardoor lieten zy zig egter niet affchrikken, ma:ïr zètN  ISRAËLIETEN. aS§ getteden den kryg voort zo lang, tot dat ' Joram alle hoop van hen weder onder 't juk te brengen, moest vaaren laaten. Men herinnere zig den Profeetifchen wensen van Kaak, die Efau hoop gaf, dat, offchoon zyn broeder over hem heerfchen (dat is te zeggen, de nakomelingfchap van Jakob de zyne onderdrukken,) zou, het hem nogtans ten eenigen tyde zou gelukken 9 het juk van de fchouderen te werpen (*). De afval van een zo krygshaftig volk verzwakte het Koningryk Juda dermaate, dat het nu ook naauwlyks in ftaat was, om de andere, tot opffand genegene, volken in bedwang te houden. Zelfs de priesterlyke ftad Libna (f), in den ftam Juda gelegen, ftond tegen haaren Afgodifche.n Koning op; waarlyk een zeldzaam voorbeeld in onze gefchiedenis, dat, om de „ afgodery" (want dit zegt hier de Chronyk (§)) ëen ftad tegen haaren Koning het hoofd opftak. Maar zo ooit iets den afval in deezen ftaat regtvaardigen kon (i), 't was dan, wanneer de Koning de grondwet, van welke de welvaart der natie afhing, overtrad. Men kan alsdan niet wel meer God en den Koning te gelyk gehoorzaamen. (Dat men zo fpaar- zaa- (*) Gefchiedenis der Aartsvaderen* D. II. bh 53, (T) Van dezelve wordt jofua XV. 42. gefproken. (g) 2 Chron. XXI, 10. (j.) Dewyl Libna eene priesterlyke ftad was, zullen aak, waarfehynlyk, priesters in deezen opfland deel gehad hebben, die zig misfehien door 'sKonings afgodery n, hunne regten verkort zagen. Joram was de eerfte, die de Afgodery in Juda tot die hoogte dreef. van Juda en Israël. IV. Bozk. I. HOOFBST» Oproer ts' Libna we. gens de afgodery.  JcONINGEüT van Juda en Israël. IV. V>OEK. 1. UOuFDSTj Öpftand der ïuihltyiien.' Inval van Arabifclic *oofberidena die de hoofdllad plunderen", en alle de fconinglyké rrinfen op een na van 'r leeven •fjéroovcn. 260 GESCHIEDENIS ösr zaame voorbeelden van oproeren, uit dee~' ze oorzaak ontftaan, ontmoet, zal niemand vreemd dunken.) Thans ftond ook de aanzienlyke natie der Philiftynen op , die aan Jofaphat nog fchafiting betaald had; Gelyk Edom wegens het gebergte, zo was Philistea wegens de vlakten , waarin het zig met voordeel van.ftryd.wagens wist te bedienen, moeilyk te beoorlogen. En 't fchynt niet, dat, by alle dee.ze opftanden,- de Koning van Israël dien van Juda bygefprongen heeft; (daar'ernogtans aan den anderen kapt voorbeelden genoeg zyn, dat Juda Israël in zulke gevallen te hulp kwam.) De beide Koningen hadden zig het bezit hunner wederzydfche ftaaten niet onderling verfproken.-. Alleen fpraken zy eikanderen, in byzondere gevallen, om byftand aan (*); maar dan ftond te bezien, of de nabuur dienstvaardig genoeg, of niet misfehien zelfs in oorlog gewikkeld was. Deeze opftanden, die het Koningryk Juda zo aanmerklyk verzwakten, vielen, naar gisfing, voor in de laatfte jaaren van Koning joram in Israël, toen dezelve met den Koning van Syrië zelf in oorlog was (f). Van de .Philiftynen niet alleen verlaatcn, .maar zelfs beoorïogd, ftak de Koning van juda van alle kanten in zwaarigbeid. Hy had zelfs niet meer magt genoeg, om flegts de Arabiefche roofbenden van zyn land te' wee- (*) Öok gaf wel eens de een defi anderen de yryheftf van in zyn land inanfehap te werven. 2 ChronvXXV. éi (+) Zie het volgende fiötifditufe.  I S.R A t l ï Ë f È N. 2.O wcérèn. Niet alleen dat zy hetzelve, on■ iTcrhiriderd, doorftrodptèn , niaar. zélfs waag* dön zy eene kans op de hóofdftad. Déw'y'1 elk het zyne zögt te bergen, en de Koning by 't volk te gehaat Was , dat men met nadruk voor hem in de bres wilde fpringeri, gelukte het hun zelfs het paleis te plunderen, .het Serail te overweldigen, en deKdninglyke Prinfen (den jongftert alleen uitgezonderd)imede wég te voeren ëii te dooden. By alle deeze onheilen wérd Joram, in de twee laatfte jaaren, met eene ongeneeslyke ziekte der ingewanden bezogt, die na de hevigfte pynen hem ten gravefleepte (*). juist dezelfde ziekte , die hem voorfpeld was geworden, • Hy ftie'rf in het agtfté jaar zyner regcering, in 't vecrtigfte zyns leevens; thans even weinig betreurd, als Voorheen bemind. . Geen Welriekende brandflapel, gelyk byde begraafenis zyner voorvaderen $ — geen gedenkteken van zynen roem; — iedere vergelyking' met zynen vader ïlrekte.hem vee}-, eer tot berisping eh fchande. De begraafplaats viel hem Wel op den burg Zidn, mdgelyk in eenen hof, maar niet. in het Köninglyke graf, ten deel. Deeze plaats, aan Davids gedagtenis gewyd, zou men géqpr, deeld ■ C*),v j]e ingewanden gingen nern nP'.. Konalivs^ Vt mini videtur, fuit Mc morbus, quant grav's. dyfentirict* Jn'hac enim intejlina exukerantjur. Non 'nunqmm tliam'carnofa qucedam ramenta Jïmul exeunt, ita ut jpff ' intajiind ejici vtdéantüf. Mea l>. Mtdha Sacn, Gap, *- ix. Deel, r , Vim Jrdrf en Isi:£i» Itj BOfX, 1. Hooroslv GoweMïge ziüue van Jaraii), Zyn dVindf en fnïaadeJ lyUe begra'W vcuis. ,  Koningen van Juda cn Israël. IV. Boek. I. UaOFDST. üanmerkirig nopens den, heilloozen Invloed der' Jmwelyken •van de Koningen van Juda en Israël met Sidonifche ïrinslcn. i6% GESCHIEDENIS der deeld hebben door het ligchaam van Joralfi te ontheiligen. Zulk een Koning kon niet alleen de veroordeeling der nakomelingfchap, maar zelfs niet eens zyner tydgenooten? die hem ook flegts maar, éénen dag overleefden, ontgaan; een. duidelyk blyk, dat de godsdienffige denkwys toch nog fteeds zo veel veld behouden had, dat, fchoon zy al by het leeven van den Koning zig niet Zeer luide durfde laaten hooren, zy egter terftond daarna haare ftem weder met des te grooter kragt verhief. Niet in Davids graf begraven te mogen worden, was het zelfde, als voor eenen onwaardigen opvolger verklaard te worden : eene foort van gerigt na den dood, over de Koningen, waartoe de natie volftrekt geregtigd was. Men kan de gefchiedenis van Joram niet eindigen zonder aan te merken, hoe heilloos den Koningen van Juda en Israël de*vermaagfchapping met de 'Koningen van Tyrus en Sidon geweest zy, aan wier hof men juist omtrent deezen tyd tooneelen ontmoet, die geene geringe overeenkomst hebben met 't- geen in Juda en Israël voorviel. Onderneemende dwingelandesfen; daar eene Dido (*) (Elifa); hier Jefabel en Athalia. — Daar (*) Dat deeze Stigteres van Karthago eene t'ydgertoote van Athalia was, blykt uit het Fragment der Tyrifche Jaarboeken, welk Josephus (centra Apionem: L. i.) tut MenANDEit aanvoert. Conf. Marsham Can. Chron. ad Sec. XV. pag. 407 — 409. De bouwing van Karthago valt, naar deeze tydrekening, in-'t jaar 32Ö na hst bouwen van den tempel van Salomo.  ISRAËLIETEN, .263 Baar een geweldig indringen in de regeering, met vergieting van Koninglyk bloed.' Pheletus vermoort zynen broeder Aferymus. Ithobal, Achabs Schoonvader, priester van Aftartei vermoort daarentegen Pheletus; Pygmalion den egtgenoot zyner zuster Dido. — De zelfde bloedgierige heerschzugt, waardoor de vrouw en dogter van Achab z-ig berugt gemaakt hebben. TWEEDE HOOFDSTUK. Vervolg der' Gefchiedenis van Joram in Israël. Dood van hem en Ahafia. Midlerwyl dat het; Kottirigi-yk juda doof nabuurige volken ontrust, en door den afval der Philiftynen en Edomieten verzwakt werd, zag zig Israël op nieuw mét Syrië in twist gewikkeld. Benhadad, een der onrustigfte en krygszugtigfte vorften, zogt, federt het voordeel, dat hy op Achab (*) verkreegen had, geduurig nieuwe voorwendfels, om het Ryk der tien Stammen afbreuk te doen; hoe zeer men zig ook wagtte van hem te tergen, Dewyl Joram in Israël niet tot dien höogen trap afgodisch Was, als Joram in Juda, of Achab, had hy ook meer raad en hulp* van den Pfofeet Elifa, Zo dikwyls Benhadad het ontwerp tot e*. £*) Boven bl. i8ö. R 2 Eiifas frisd beveiligt ii* taèl tegen <\H onderneemirigen vari den Köninf van Syni1? van Judi en Israël» IV. fiCEK» 1 I. Hoornst*  &ÖNINGEÏ van Jud en Israël IV. Boek, II, PÓOTDST.' ëenhadad poogt den Profeet in handen te ürygen ; dog die, door goddelyke beftuuring, den ftrik ontkomt, en zyne vervolgersdoor zyne grootmoedigheid befcïiaamt. Êf54 GESCHIEDENIS Mk r eenen veldtogt gefmeed , en met zyneii 1 krygsraad bepaald, had om hier of elders " eenen inval te doen, kwam hem Joram meü tegengefchikte maatregelen voor. Waar de eerfte eenige hinderlaag gelegd had , daar wist Joram op zyne hoede te zyn. Dit had hy eeniglyk aan den Profeet te danken, die hem van 's"vyands aanflagen met zo veel zekerheid verwittigde, als of hy zitting en item in deszelfs geheimen raad had. Over Jorams voorweetenfehap getroffen , en zyne Ontwerpen altoos verydeld ziende, wierp' Benhadad een kwaad 'oog op zyne eigene raadslieden. Zy verzekerden hem, dat geen'zins een verraader, maar de Profeet in Iraël de geheimen aan den dag bragt. Dit kon hem ten minnen Naaman zeggen, die den Profeet kende. , Straks 'gaf zig Benhadad alle moeite, om het verblyf van Elifa op tefpooren, ten einde hem met list of geweld te laaten op- ligten. Dit fcheen zo' veel té minder fcezwaarlyk, naardien Elifa, van tyd tot tyd, kleine reistogten deed , om de Profcetenfchoolen m 't land te bezoeken, én ook daarenboven tegen zulke aanflagen niet op zyne hoede was. Na naarftig navraagen ontdekt meti, dat de Profeet zig-te Dothan bevond. Benhadad, die reeds met een leger in 't land . en van Dothan niet zeer verre af was, liet in 't holle van den nagt een fterke bende- te voet en te paard afgaan, om het ftadje in te fluiten. Des-morgens zagen zig de inwooners van alle zyden omringd. Den Pro-  ISRAËLIETEN. 265 Profeet werd dit door zynen dienaar, vol verbaasdheid, aangekondigd. Hy hoort het bedaardlyk aan. Zulke Godsgezanten Honden onder eene buitengewoone befcherming. Hoe konden zy anders hun aanzien gehandhaafd hebben? — En deeze befcherming werd' hun fomwylen, tot verrasfing toe, zigtbaar. „ Zo zag eens Jacob een hemelsch „ hcirleger." Elifa wilde ook zynen dienaar, die een leerling der Profeeten was, èenen leevendigen indruk van de nabyheid der bcfchermende Godheid geeven, om zynen moed in alle gevaaren te verfterkeri. Op zyn gebed krygt de dienaar eensklaps den berg om het ftadje „ vol vlammende wagens en ruiters" in 't oog: een verfchynfel, welk eenige overeenkomst had met het geen by het verfcheiden van Eiias gebeurde. „ Israëls befchermgeesten - heir des hemels .» om den gezant van God te beveiligen."—Ziet daar, een denkbeeld, waardig om zo fterk en leevendig, als mogelyk was, ingeprent te worden ; want dit alleen kon den plotfelyken fchrik, dien het gezigt van eenen zo naby zynden vyand veroorzaakte, opwcegen. Wat den Profeet zeiven betreft, die had tot zyne aanmoediging zulk een verfchynfel in 't geheel niet meer noodig. -Maar ook den vyand zeiven moest getoond worden, dat Israëjs God meer kon doen, dan zynen dienaar ilegts voor verrasfmgen befchermen. De Profeet gaat met zynen metgezel, die nu vol moeds was, ter fteedje uit, en biedt zig den vyandelyke troupen ten leidsman aan, dewyl dit," R 3 zegt KüNlNOE» van Juda en Israël. IV. Boek. II. IIOOFOS'f.  van Juda en Israël. JV. Boek. H. 266 GESCHIEDENIS der zegt hy, „ de regte weg , noch de ftad, „ was, welke zy zogten." — Hy had den Heer gebeden, dat den Syriërs een nevel voor de oogen bleef, tot dat hy zyn oog* merk, om dezelve eens 'vooral van zulke overvallingen af te fchrikken, bereikt zou' hebben, 't Geen de digters zo menigmaal en wel te pas verzonnen hebben, naamelyk eene Godheid, die des vyands oogen verblindt , en haare gunftelingen eene uitkomst verfchaft, „ dat gebeurde hier wcrkelyk." (Meer dan één bedryf, door Homerus verdigt, dat der Godheid in zig zelf niet onwaardig is, heeft in de heilige Gefcbieder nis een daadelyk bcftaan.) De Syriërs volgden den gedienftigen leidsman, — Deez* voert hen regtftrecks naar Samaria. De Profeet, van de zynen gekend, werd ingelaaten; op zyn verzoek ook de Syriërs. Eerst s nu zy in de hoofdftad van Israël zyn, doet God den nevel voor hunne oo9, gen verdwynen," Zy kennen thans die ftad voor Samaria; kennen in hunnen leidsman Ehfa, In Jorams hoofdftad zo goed als gevangen, hadden zy den dood voor oogen, Ook was het geenzins de grootmoedigheid van Joram,'t welk hen redde. „Vader," dus fprak hy den Profeet aan, „ zal ik ze neêr„ houwen ?" — „ Neen, dat zult gy niet antwoordde de Ziender, Al had gy ze vegtender hand gevangen, zoudt gy ze maar %o ftraks neêrhouwen ? ,, Laat hun hier ee? „ ten en drinken voorzetten; als zy verza^ digd zyn, mogen zy tot hunnen heer 'te rug s# keeren,".' Jorarn nam hier genoegen- in.  ISRAËLIETEN. 267 Niemand gcfchiedde eenig leed; allen werden op het beste onthaald. Daarna liet men ze weder vertrekken, om hunnen heer de daad van Elifa, en die grootmoedige behandeling, te verhaalen. Benhadad gaf het eens vooral op, zulk eenen man in zyne magtte krygen; maar de gedagten van oorlog liet hy egter flegts voor eenen korten tyd vaaren. Dit .wonder is zo geheel zonderling van aart, en alleen in dit verband van zaaken gepast, dat het gewislyk buiten hetzelve een onvoeglyk vertoon moest maaken. Nevens de waardigheid der bybelfche wonderen , komt fteeds ook hunne welvoeglykheid in aanmerking; om welke te beoordcelen, men zig noodzaaklyk in de toenmaalige Theokratifche gefteldheid der dingen moet weeten ie verplaatfen. De eer en veiligheid van eenen Profeet van Israël te befchermen, was een even zo waardig eindoogmerk van Goddelyke tusfehenkomst, als iets, 't welk dezelve zou kunnen vorderen. Nogtans kon tot dit oogmerk eene foort van tusfehenkomst verëischt worden, die in geen ander geval even goed gepast zou hebben. Het tegenwoordige oogmerk egter was niet enkel, de eer van den Profeet, maar die der goddelyke voorweetenfehap zelve, tegen eiken kunstgreep te verdeedigen, waarmede men dezelve zou willen krenken. Benhadad wilde liever weder met Joram zeiven, dan met Elifa te doen hebben. Hy belegerde Samaria, welk hy wel niet ftormenderhand hoopte te veroveren,maar wél R 4 door van jutte en Israël. IV. Boek. 11. hoofcst. Welvoeglykheid van dit wonder. Benhadad belegert Si-, maria, dat] door hougersnoad  $ih: Jud.i pi Israël. iy. Koek, tor het uiteifte ge* jjrsgf wordt. Jorana Sweei't desWegen Jiltfa Sta dood. 208 G E S C HIE P E Jf I § de 11 door inflüiting en hongersnood tot de over» gaaf. te dwingen, Reeds was nu ook het gebrek van ieevcnsmiddelen op 't hoogst gefteegen. De Koning, die, offeboon hy zelf weinig vertfopwep op God had, nogtans wel zien mogt, dat anderen pp denzelven vertrouwden, had het verdriet, van zyn,niet minder moedeloos,volk inklagten te zien' uitbarften", die.van de grievendfte ver wy tingen tegen hem zei ven en zyn afgodisch huis gepaard gingen. Tot zyne groote ontfteltenis hoorde hy hier en daar de Item der yertwyfeliug, Eene vrouw, by voorbeeld, riep hem-met luide klagten om hulp aan$ vol ongeduld dquwdeliaar deKo-i ning toe: „ Daar God niet helpt, hoe zou • 1, ik kunnen helpen? van den dorschvloer s, of van den .wynpers?" — Zy gaf tot ant-, woord ; „ Paf zy om niets anders bad , dan !, dat hy haare buurvrouw beveelen wilde, j, pm, volgens de affpraak, haaren zoon nu ook tot fpys te Aagten, naardien zy zelve den haaren reeds geflagt en met haar' i, gegeten- hadt." — Nimmer zag men den Koning zo diep vernederd. Hy ging juist den 'ftadsmuur rond, om de bezetting te besigtjgen, toen deeze verfchriklyke bede aan hem gedaan werd. In de uitei fte ontroeringzag men heb zyn borstkleed open rukken, en Qp. Elifa vloeken, ja hem den dood zweereh, „ pmdat . hy niet mef zyne voorbede hielp." . . • . ', « ,'t? .". • ' Tegenftrydig, genoeg waarlyk 5 de kragt zyner voorbede te erkennen ,. en egter, in plaats van hem daarover-aan te. fpreeken , *■ ■'■ ' | ■ " • hem.  ISRAËLIETEN. sop Lcni den dood te dreigen! En 't was niet 'ceniglyk eene bedreiging. De bode des doods was reeds vertrokken, tQen de Koning cindelyk nog tot betere zinnen kwam, cn zelf naliep-, pm de voltrekking yan het vonnis te fluiten. Elifa hield zig juist in Samaria op; hy kon zyne gegronde redenen hebben, .waarom hy niet eerder om het opheffen der belegering bad. De Koning en het volk moesten pok by deeze gelegenheid den God, die anders zo.weinig by hengcagt werd, leeren kennen. By Elifa. bevonden zig- toen van de aanzienlykften des volks, wien zyne omgang nog de eenigfte troost in de ellende was. Eensklaps hoorde men hem roepen: „ Geeft agt! ~ Terftond zal „ hier iemand zyn , door den zoon des Proj, feetenmoorders (*) gezonden, Qm myn „ hoofd te nccmen!" beval ook, dat men hem de deur voor 't hoofd zou toeflaan, „ tot dat zyn heer aanweezig zou zyn - die „ hem op dc hielen volgde." De afgezondene poogde-in te dringen, dog werd buiten gedrongen. Terftond na hem kwam Joram zelf. „ Zullen wy dan nog langer (riep „ hy) op Jehova wagten? Is Hy het niet, die deeze ellende zendt?" — Den Profeet zeiven durfde hy in 't aangezigt geene yerwytingen doen, om niet nog fcherpere yan hem te hooren. Maar hy ontging ze daarom niet. 't Was eene ontmoeting, niet ongclyk aan die , toen Achab, voor de _ ecr- (*) Joram wil tans toonen, dat by de waardige Zoob vaa Acbab U R 5 Koningen van Juda en Isniël. iy. boeh. II IIoofost.  Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. II. HoOFBST. Godfpraak wegens de aanitaaude verlosflng en grooten evervloed. 270 GESCHIEDENIS der eerfte maal na den hongersnood, Eiias we» der te zien kreeg. Elifa brak kort af. Hy maakte van het gemor des eenen en van het weeklagen der anderen in eens een eind , naardien hy zig hooren liet, „ Jehova fpreekt:' „ morgen ten deezen tyd zal onder de poort „ van Samaria ééne maat (Sea) fyn meel, 5, en twee maaten gerst voor éénen fikkei „ verkogt worden!" — De Konipg had nog zo veel agting voor de verklaaring van den Profeet, dat hy niet tegenfprak, hoe zwaar 't hem ook viel,. dezelve te gelooven. Maar des te fcherper en onbefcheidener was de bevelhebber , die den Koning vergezelde. „ Zo niet Jehova," dus drukte h'y zig uit, „ koorn van den hemel laat re„ genen, hoe zou dat mogclyk zyn?" — „ Gy zelf zult het zien," herhaalde de Profeet , „ maar daarvan niet eeten." Beflisfend en ondubbelzinnig hebben wy tot nog alle Godfpraaken gevonden; maar deeze munt nogtans door de taal des vertrouwens uit, die den Profeet van den waaren God van eiken anderen onderfcheidt. Op eene zo kort aanftaande ,duidelyke, 00genfchynlyke proef liet waarfchynlyk een valsch Profeet het nooit aankomen. „ En hoe zal nu (zal evenwel de veragtende twyfelaar vraagen) ,, hoe zal nu „ die wonderman, of,zyn Gefchiedfchry„ ver, deeze zo drieste voorzegging waar „ maaken?" De laatfte moet haar zekerlyk niet wa/ir maaken; maar indien hy nu den uitflag zo bedaard en onopgéfmukt ■ voort verhaalt, als hy de aankondiging zelve verhaald,  ISRAËLIETEN. 271 haald heeft, en 'er daarenboven van eene gebeurtenis gefproken wordt, die klaarblyklyk waar of klaarblyklyk valsch moet weezen (want iets, dat meer in 't openbaar gefchied, kan 'er niet uitgedagt worden); dan mag hy, by zo veele andere kenmerken van geloofwaardigheid, eifchen, dat hy als een getuige aangehoord, en niet zo terftond Van leugentaal befchuldigd worde, enkel uit hoofde van het wonderdaadige, 't geen zyn anders zo eenvoudig verhaal mede bevat; vooral indien dit wonderdaadigc niet alleen alle Theokratifche welvoeglykheid hééft, maar ook met het overige natuurlyke beloop der zaaken in een onaffcheidelyk verband ftaat. Vier melaatfchen, die in de ftad niet geduld werden, hielden zig naby de poort op, en hadden, zo lang 'er nog voorraad was, uit de ftad hunne fpys ontvangen. Dewyl men hun van daar nu niets meer geeven kon, kwamen zy op den inval, om tot de Syriërs over te loopcn; opdat, zo deezen hen in 't leeven lieten, zy voedfel vinden, zo niet, des te eerder van hunne ellende ontflaagen mogten worden. Met de avondfchemering kwamen zy in 't leger aan, — maar vonden nergens wagten, en de tenten overal zonder volk. 'Er had zig (dus verklaart de gefchiedfchryver dit zonderling voorval) een ingebeeld^ fchrik in het leger der Syriërs verfpreid. „ Jehova had hen „ een geraas van oorlogswagenen,paarden, „ voetvolk doen hooren." — Daardoor ■werd een gerugt, dat vcrmoedlyk reeds VOOf- KONINGE» van Juda en Israël» IV. Boek. tl. HoOFBST. Vier meiflat. fchei o] t. dekken de verhaaste vlugi der Syriërs.  KöïUNGEN van Juda en Israël. IV. Boek. ir. HpOFDSf. 272 GESCHIEDENIS der voorheen ontftaan was, als of de Koningen van Phoenicië en Egypte, Joram te hulp, in aantogt waren, des te waarfch-ynlyker. In den fchrik hield men het voor zeker. Benhadad en zyne veldaverften werden niet minder, dan de gemeene foldaat, door het allengskens naderende.krygsgedommelin deezen waan gefterkt. Wat het ook geweest moge.zyn, dat hunne zintuigen zodanig bedroog en hunne ooren misleidde; het had de zelfde uitwerking, als of 'er waar lyk het magtigfte krygsheir in aantogt geweest ware. Dewyl uit de ftad geen uitval te vreezen was, had men ook waarfchynlyk het leger zo onagtzaam verfchanst en bewaakt, dat Benhadad thans niet onderftaan durfde, om hetzelve tegen de uitheemfche magt, die hy waande, dat op hem afkwam, te verdeedigen; uit zig zeiven was hy ook daarenboven reeds voor den fneliten bloohartigen overgang van verwaatenheid en trots tot vuigen angst en vrees vatbaar. Een onverhoedfche fchrik moest op zodanig eenen man ongelyk veel fterker werken, dan op iemand , die bedaarder en gelykmoediger was. Hy brak met zyn geheel heir in alleryl op, vlood in de grootfte wanorde, laatende tenten-, wapens, trékbeesten ,leeftogt agter. — De gemelde melaatfchen hielden zig in 't eerst in de voorfte bevelhebbers-tent met eeten en drinken béezig, zagen daarop naar de, hier en daar verfpreid liggende, kostlykheden rond; begroeven dezelven, gingen dan ver-» der, en maakten 't in eene andere tent even eens — tot dat eenen van hun inviel, dat het  ISRAËLIETEN. 273 het noch behoorlyk, noch veilig voor hun was, dat zy een nieuws, waar by de natie zo veel belang had, voor zig zeiven hielden. Zy beflooten derhalven, hetzelve in de ftad aan te kondigen, lieten zig weder voor de poort zien, en riepen den fchildwagt tpe, dat-in 't leger alles van menfchen verlaaten was, en ter plundering prys gegeeven. Dit berigt ging naar de hoofdwagt, en van daar tot den Koning. Hoe zeer Joram met grond iéts buitengewoons verwagten kon , bragt hem egter zo menige krygslist van den vyand in de verbeelding, dat dit eene geveinsde vlugt was, W-aarmede men zyn uitgehongerd volk ter ftad uit zogt te lokken, om dan in eens de ftad en bezetting te overweldigen. Dit vermoeden deelt hy zynen raaden mede. Een van hun gaf den raad, dat men twee paar ruiters op kondfchap zou uitzenden ;■ na zo vcclen, die de hongersnood reeds weg gerukt had, kon men ook ligtlyk nog deeze weinigen 'er aan waagen. De Koning nam hier behaagen in. Zy befpiedden het land tot aan de Jordaan , vonden nergens meer krygsvolk, maar wel de wegen met huisraad en kleederen bedekt, welke de vlugtenden van zig geworpen hadden, om het te fneller over de rivier te kunnen zetten. Dus fchynt het krygsgeraas , 'è welk hun den fchrik aanjaagde, hen ook op de vlugt nog gevolgd te hebben. Op dit zekere berigt deed de Koning de poort openen. Troepswys ftortte men naar bui- KoNINGEtï van juda en Israël. IV. Doek. II. HOOFDST»' Hnn feger wordt doof  Koningen van Juda . en Israël. IV. Boek. 11. hoofost. de Israëlieten geplunderd ; en de Godtpraali in alle deelen vervuld. 274 GESCHIEDENIS öer buiten, om het Syrifche leger uit te plunderen. Onder de hoofdpoort van Samaria was openlyke markt, De leevensmiddeleii werden tot dezelfde laage pryzen verkogt, die de Profeet den voorigen dag genoemd had. 't Geviel, dat dezelfde bevelhebber, die door zyn wantrouwen de Godheid zelve ontcerd had, door den Koning onder deeze poort geplaatst werd, om de toedringende menigte in orde te houden, en — hy werd in 't gedrang dood gedrukt. De gewyde Gefchiedfchryver kan dit zekerlyk niet voorby gaan zonder de juiste aanmerking (eene ■ aanmerking, die zelfs de eenvoudiglte leezer hier maaken moet) 5 Alzo gefchiedde hit naar het woord des Hee* reri* en zo vervolgens. Verder houdt hy zig by geene aanmerkingen over het goddelyke van zulke voorzeggingen, en haar ten uiterften welvoeglyk verband met deeze Godsregeering op. Hy kan gedagt hebben, de zaak fpreekt van zelve. Dit mag ten opzigt zyner tydgenooten waar geweest zyn: maar de geest der tegenwoordige eeuw is voos* zodanige aanmerkingen fteeds nog te onvatbaar, dan dat ik zou durven hoopen, leezers, die niet reeds eenigen fmaak in het grootfche en goddelyke deezer beftuuringe hebben, met eene gefchiedenis der Openbaaring te verzoenen, die juist daarom zozeer1 miskend wordt, omdat zy den God van Israël (zonder twyfel den xvaaren), de eer' van hem en zynen Profeet zo duidelyk en gepast tegen de afgodery en het bygelooi laat verdedigen. . Dus  ISRAËLIETEN. 27$ Dus zag men zig in ééns van twee der drukkendfte rampen, hongersnood en belegering, bevryd. Deeze gebeurtenis fchynt in de zeven jaaren der fchaarsheid (*) te vallen, welke onder de. regeering van Joram het land drukte. Offchoon deeze Koning, wat zyn' eigen perfoon aanging, niet zo zeer de afgodery, als wel den beeldendienst begunftigde, zo had toch, geduurende zyne geheele regeering, de Koningin weduwe fteeds ook nog de handen ruim, om haare Sidonifchen afgoderyen voort te zetten, ja zelfs met Koninglyk gezag te onderfteunen (f). In dit opzigt was het bederf fteeds nog even groot, als ten tyde van Achab. Eene landplaag kon dan ook, volgens de aloude bedreigingen, onder deeze regeering niet wel uitblyven. Elifa had dezelve voorzien , en de godvreezenden gewaarfchouwd. Op zyne aanraading was de Sunamietifche vrouw (nu zo 't fchynt weduwe; want van den man wordt niet meer gewaagd), wier Zoon op des Profeets gebed in 't leeven herfteld was, met haar gezin ten lande uitgetrokken, en hadt zig tot het eindigen van den duuren tyd, in het land der Philiftynen onder vreemden opgehouden. Dewyl zy zo fterk aan haar vaderland gehegt was (§), moet deeze verhuizing haar niet weinig gekost hebben. Na het eindigen der ze- KoninreN van Juda en Israël. iv. Boer. Ik HOOFDST.' Zevenjaa. rigc hongersnood. Eenig berigt noopens da Sunamietifche vrouw, wier Zoon door Elifa weder in \ leeven ver. wekt was. C) 2 Kon. VIII. 1. (j) Men zie wat Jehu (2 Kon. IX- Koning Jcv lam verwyt. Q) ti'm voox b!> 14. .  JROÏTIKGEN van Jiuia en Israël IV. Boek. II. HoöFDstf. 2?6 GESCHIEDENIS is\i zeven jaaren in 't land Israël teruggekeerd, rheldde zy zig ten hove aan, om van den Koning te verkrygen, dat huis én góederen, haar weder ter hand gefield mogten worden'. Dat zy Zó lang üitlandig geweest was zonder voorkennis Van' het hof, had,zo 't fchynt\ eene verbeurdverklaaring der goederen ten gevolg gehad (*); te eerder, dewyl men ontdekt had, dat het op' aanfaaden van den Profeet .gefchied was, (aan wien waarfchynlyk deeze fchaarsheid, even gelyk dé voorige aan Eiias , geweeten werd). Toé alle geluk treft zy den Koning in eenen luim aan, die voor haar verzoek niet gunftiger had kunnen weezen, Hy was juist op dat oogenblik met den voorigên dienaar van den Profeet in gefprek óver de groote daaden van zynen heer. (Gehafi durfde, 't is te denken, wegens zyne melaatsheid wel niet ongeroepen aan 't hof komen: dog dewyl de ziekte niet befmetlyk was, flóot zy hem van de verkeering met aanzienlyke luiden niet volftrekt uit, en Joram had hem vermoedlyk met opzet laaten roepen, om van de eene en de andere léevensbyzonderheid dieiis beroemden mans door hem verwittigd te worden). Onder anderen verhaalde hy' den Koning, hoe dat zyn heer eèns èenen dooden jongen weder in 't leeven verwekt bad, —• Nog had hy dit verhaal niet geëindigd, toen de Sunamietifche vrouw met haaren Zoon zig aandienen liet. — „ Juist deeze* „ is het, riep Gehafi; en deéze is de zoon dien (*) GrOTIUSj  Israëlieten. 277 *, dien Elifa opgewekt heeft!" — Had reeds het enkel verhaal den Koning verbaasd doen Haan , — haare eigene verfchyning 'deed zulks nog meer. Hy vraagt haar nu zelve naar de omftandigheden; zy bevestigt alles, en draagt daarop haar verzoek voor. Terftond wordt haar op 's Konings bevel eenen Kamerdienaar medegegeeven, die haar in heÈ bezit haarcr eigendommen herftellen , en haar daarenboven alles , wat de goederen geduurendc de zeven jaaren haarer afweezigheid opgebragt hadden, vergoeden moest. Joram zag zig eindelyk van zynen gedugten nabuur, den Koning Benhadad, ontflaagen ; dog zo, dat Israël, by het volharden in de afgodery , in deszelfs opvolger een nog fcherper geesfel vond. Men herinnerd zig de Godfpraak noopens den troonopvolger van Benhadad. Reeds onder de regeering van Achab, werden Eiias, terwyl hy het verval van den godsdienst en der zeden, zelfs tot verdriet in 't leeven toe, beklaagde , veranderingen geopenbaard , die voor het afgodifche Israël vreeslyk zouden weezen: de roeping van Elifa tot het Profeetifche ampt, van Hafaël tot de regeering over Syrië, en van Jehu, over Israël. Alle deeze drie zouden, elk op zyne wys, de afgodendienaars tugtigen. Voor de bevordering van Hafaël en Jehu gingen verfcheidene zaaken vooraf, die na den leeftyd van Eiias gefchiedden. Hafaël was aan het hof van Benhadad in aanzien, maar zonder uitzigt op de opvolging in de Koning!yke waardigheid. Op ze. IX. Deel. " S, ke. KoNINGïKf vin Juda en Isruêi. IV. Boek. II. KOOFDSÏI Hafaël raajj pleegt EU 81 bve-r iie ziekte v*5j  Koningen van Ju dn en Israël, iv. BOEK. II. HOOFDST. Zyn Koning Senhadad, De Profeet voorzegt liein Benha ■ dads dood, en zyn eigeverhefïïngtot Koning over Syrië, en wreed lieden tegen 278 GESCHIEDENIS der keren tyd, dat Benhadad ziek lag, en Elifa juist te Damaskus gekomen was , (vermoedelyk om den duuren tyd,) liet de Koning hem vraagen, of hy hoopen mogt geneezen te zullen worden. Elifa werd , federt de geneezing van Naaman ? in Syrië nog meer, dan in Israël zelve, als eene Godfpraak geëerd. De man, die door Benhadad met deeze vraag tot hem gezonden wierd, was Hafaël zelf, omtrent welken de Koning geen vermoeden voedde. Ten blyke van agting voor des Zienders uitfpraak en voorbede, werden 'er Koninglyke gefchenken medegezonden; zo ryk ais ooit, om eene vraag aan het Orakel kragt by te zetten, naar Delphos of Dodona gezonden werden.' Elifa liet zig door de veertig Kameelslasten van de kostbaarfte voortbrengfelen even weinig verblinden , als door de gefchenken van Naaman; maar 't geen hem verlegen maakte, was, dat hy eene goddelyke openbaaring ontving , dat het juist deeze Hafaël ware , die God tot den troon van Syrië gefchikt had. Teffens werd hem vertoond, hoe veel ellende het tienftammige ryk van deezen aanftaanden nabuur en vyand te wagten had. Eerst ziet hem de Ziender fcherp in de oogen , — daarna beveelt hy hem, zynen Heer tot antwoord te geeven : „dat hy welniet aan deeze ziek. „ te ftérven zou, — maar'*— (hier hield hy op,) fterven zal hy evenwel — dit „ weet ik van Jehova," — zag hem daarop weder met itaarendè oogen aan , en — borst op eens in traanen uit. De verbaasde Syriër vraagt, wat dit betekende. „ ö Het  ISRAËLIETEN. a?9 ligt my op het hart," antwoordde de Profeet vol aandoening , ,, hoe veel jam„ mers gy myn volk toebrengen zult, — j, gy zult onze vestingen verwoesten , — ,, onze jonge manfchap dooden , — onze zuigelingen by hoopen verpletteren, — ,, zelfs het kind in het ligchaam der moeder ,, niet Verfchoonem" „ Wat? My, „ uwen knegt V" viel hem Hafaël in de rede; „ dien hond, vertrouwt gy zulke groo* te bedryven toe ?" — Een antwoord , dat toch regtftreeks een karakter verraadt, hoedanig des Profeets aankondiging onderftelde. „Ja," fprak Elifa, „ Jehova heeft „ my getoond , dat gy Koning over Sy,, rië zult weezen!" •— Hier brak hy af. Het gefprek had ten gevolge, dat Hafaël in den volgenden nagt het vliegennet. waarmede zig de Koning by 't flaapen, volgens de wys der Oosterlingen , het gezigt plag te bedekken, in 't water doopte om het te verdikken , waardoor het ademhaalen verhinderd , en dus de reeds zwakke man volkomen verflikt werd. Hafaël flond by de Syriërs reeds voorheen in zulk een aanzien, dat hem door den dood Van zynen Heer de weg tot den troon zo goed als gebaand was. Een vyand der Israëlieten was uit den Weg geruimd , maar een nog gevaarlyker Zat in diens plaats op den troon. Elifa had aan het uit den weg ruimen van den eerden even zo weinig fchuld, als aan de troonsVerheffing van den anderen. Benhadad en Hafaël zyn onder de oude S 2 Sy- KoNINfiE* van juda en lstfëU IV. I50F.K. II. HOOFDST» Hafaël vermoert zyneö Heer , en wordt Koning in diens plaatSj  Koningen vin Juda en Israël. IV. Boek. II. hoofdst. pens de beroemdheidvan Benhadad en Hafaël. Aliafia volgt zynen vader joram in 't ryk van Juda op. 2S0 GESCHIEDENIS der Syrifche Koningen de beroemdften. Jofephus beroept zig, ter bevestiging van 't geen de gewyde gefchiedenis van hun meldt, pp de hoogagting, waarin zy, zelfs nog ten zynen tyde, by de Syriërs , voornaamelyk by de inwooners van Damaskus, Honden. „ Zy „ worden," zegt hy (*) , „ nog tegen„ woordig van hun als Goden geëerd , zo „ om hunne verdienften, als om den heer„ lyken tempel, van hun gebouwd, waar,., mede zy de ftad Damaskus verfierd.heb„ ben." Alleen befchuldigt hy de Syriërs van eenen misflag in de bepaaling van den leeftyd dcezer Koningen , welken zy veel vroeger plaatfen dan de fchryvers van den Bybel. Dit verdigten van eenen hoogeren ouderdom hadden de Syriërs met de Egyptenaaren en andere volken gemeen. En zonder de bybelfche gefchiedenis en tydorde zou dit den onderzoekeren onóvarkomelyke zwaarigheden in den weg gelegd hebben. Thans liep het ook met de rc-geering van het huis van Achab naar het eind. 't Was Hafaël , die Joram den eerflen ftoot gee> ven , Jehu , die hem ten vollen van den troon zou bonzen. Voor dat ik des laatften zalving en opftand tegen zynen Fleer verhaal , moet ik in de gefchiedenis van Juda te rug treeden , en te boek ftellen , 't geen federt den dood van Joram , den zoon van Jofaphat, was voorgevallen. Deeze (*) Joodfche Gefchiedenlsfen , V,. IX. Hoofdlt. zv tegen het einde. De plaats is aaninerkenswaardig.  ISRAËLIETEN. 281 Ze niet minder ongelukkige dan afgodifche Vorst werd door zynen jongften zoon Ahafia opgevolgd; dewyl de andere zoonen in de handen der Arabifche ftroopbenden gevallen, en omgebragt waren (*).s Tweeëntwintig jaaren (f) was Ahafia oud, toen hy den troon beklom, regeerde één jaar, — of liever, liet zyne moeder Athalia regeeren. Al het kwaad, dat onder zyne regecring gefchieddc, (in opzigt van den Godsdienst ging alles op den ouden afgodifchen voet voort,) gefchiedde op haar aanftooken. Zelfs het huis van Achab kleefde den Sidonifchen afgodendienst niet getrouwer aan, dan het huis van David. Ahafia's regceringsjaar was juist het twaalfde en laatfte van joram , den zoon van Achab. Met deezen zynen oom ondernam hy (al mede op aanhitfing der Koningin moeder,) den ongelukkiger, veldtogt te. gen Hafaël. Deezen hoopte de Koning van' Israël nog eens de flad Ramoth in Gilead af te winnen , welke zyn vader Achab vergeefs gezogt had Benhadad te ontweldigen. Hafaëis magt was nog onbeproefd. Joram, die onlangs met zo weinig bloeds de zege op Benhadad behaald had (§), verbeeldde zig niet te veel te zullen waagen, wanneer hy deszelfs moordenaar en opvolger in 't ryks- . (*) Hiervoor hl 261. (t) Volgens 2 Kon. VIII. 26. De Cfaronyk fpreekt van 42. Een kennelyke fchryffout. , (D Hiervoor bl. 272. S 3 Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. Jf. Hoohjst. lly regeert (leges cdn jaar, en laat zig door Atlialia beftuuren» Verbindt zig niet den Koning van Israël tegen Hafaël.  KoSrtNCElï van Juda en Israël. IV, Boek. ti. itoofdst. Joram, in' de belege. ring yan Ramoth geit west zyn» dc, begeeft zig, nevens Ahafia, naar Jjsrcël. Jehu, Veldbeer van Joram, op godlyke jast, tot Koning gezalfd. 282 GESCHIEDENIS der ryksbeftuur den oorlog aandeed. Men ver» gat Elifa raad te vraagen. 'tSchynt, dat het.verbondene leger van Juda en Israël wel juist niet geflaagen zy geworden , en Joram zelfs zyn oogmerk, om Ramoth weder in zyne magt te krygen, bereikt hebbe (*); nogtans kreeg hy van eenen Syrifchcn boogfchictcr eene wond, die hem noodzaakte het leger te verlaaten, welk Ramoth of nog belegerde \ of reeds veroverd had. Men bragt hem naar zyn Zomerpaleis te Jisreël, (het berugte moordtooneel van Naboth !—). Hier bczogt Ahafia zynen zie. ken oom, met welken het zig volkomen tot beterfchap fchikte. Voor Hafaël waren zy beiden veilig; want de Koningen in hunne legerplaats aan te grypen, fcheen hem te hagchelyk eene onderneeming. Maar ter dcezcr zelfdcr tyd ontfhond 'er tegen Joram eene famenzweerihg, die voor hem en zynen neef beiden doodelyk werd. De Veldheer, dien Joram by Ramoth gelaaten had, was Jehu, zoon van Nimfchij een man van onderneeming. Tot nog toe had hy zynen Koning nimmer reden van verdenking gegeeven; de Godfpraak , die hem reeds voor eenen geruimen tyd tot opvolger in dc Koninglyke waardigheid verordend had, was hem zeiven even weinig, als den Koning , bekend geworden. Elifa had de uit- (*) Want kort daarna vinden wy Jehu, den Veld-» heer van joram , in deeze Stad in bezetting liggen. 8 Kon." IX. 2 en 4, vergeleken met v. 15.  ISRAËLIETEN. 283 Mt voering van den last, welken hy noopens deeze zaak van Eiias ontvangen had (*), fteeds nog verfchoovcn. De gefchikfte gelegenheid daartoe moest van Jehova zeiven aan de hand gegeven ; en deeze was thans gekomen, nu Joram te Jisreël ziek, en Jehu te Ramoth in bezetting lag. — 't Geen ik reeds eenige maaien herinnerd heb, mag ook hier niet uit het oog veriooren worden, naamelyk, dat Israëls Profeet in zulke om Handigheden niet zozeer als een onderdaan is aan te merken, als wel als een gevolmagtigde van Israëls God; welke zig in deeze Staatsregeering altoos ecnigen voorbehouden heeft, die onmiddellyk onder hem ftaan, en den Koning, zynen Stadhouder, verder geene gehoorzaamheid fchuldig zouden weezen, dan die met den uitfluitenden dienst van hem zeiven beftaanbaar ware. Zulke gevolmagtigden der Godheid waren noodzaakelyke leden eener ftaatsgefteldheid , hoedanige deeze was , indien zy niet in eene volftrekte alleenhecrfching verbasteren zou. Kwam hier nog by, dat de regeerende Koning een dwingeland of afgodendienaar, of beide te gelyk was , dan was het de pligt van den Profeet, tegen zu'ik eenen de regten der Goddelyke heerfchappy (waarop egter ook de weezenlyke regten van de natië fteunden,) met dien nadruk te handhaaven, als (*) Hoe kon Eüas voor Elifa verzweegen hebben, wat hem , aangaande de zalving van jehu, gelast Was? (1 Kon. XIX. 16.) Maar tot de uitvoering der zaak fiioest de gefchikifte tyd afjicwagt worden. S 4 KoningïSt van Juda en IsraëL IV. Boek. II. Ueorssc  Koningen van Juda en Israël jv. Boek. IJ. HfiQFDST. I- 284 GESCHIEDENIS der als in elk geval de omftandigheden, of een byzonder bevel van den Heer vereischten, 't Geen ook reeds ieder mensch uit enkel liefde tot de vryheid, of wegens zyne regten als mensch tegen zodanig eenen tieran of geweetens-vervolger geoorlofd zou weezen, was dan ook gewislyk eenen Eiias, Elifa en dergelyke mannen, niet alleen, geoorlofd, maar iets,waar toe zy regtftreeks verpligt waren, omdat de eer der Goddelyke heerfehappy volftrekt niet meer beftaanbaar was met de regeering van zodanig een' Koning , of Koninglyk huis. Elifa gelastte eenen leerling der Profeeten , over welken hy te beveelen had, en dien hy tot deezen last byzonder bekwaam oordeelde, naar Ramoth te gaan, naar den Veldheer Jehu te vraagen, hem ter zyden te neemen , en deeze zalfolie (hy gaf ze hem ineen vlesfe mede,) denzclven opheth'oofd te gieten, met aankondiging, ,, dat het ge„ fchiedde op bevel van Jehova, die hem tot Koning over Israël zalven deed." — Daarna zou hy zig, zonder verwy], weder zoek maaken. Jehu had juist in het binnenhof van het huis, daar hy zig onthield, zyne hoofdmannen by zig, toen de dienaar en leerling van den Profeet zig aandiende, en hem verzogt te fpreeken, Jehu was daarover verwonderd, — de anderen allen opmerkzaam. Op 's Veldheers herhaalde vraag, wien hy wenschte te fpreeken, antwoordde deeze: %% niemand dan uzerVen," — Jehu bragt? hein,  ISRAËLIETEN. 28* ïiem door het portaal des voorhofs in een nabygelegcn vertrek. Zonder meer woordewisfelings verrigt de man hier zynen last, waarby hy inzonderheid van de godloosheden van het huis van Achab en der Profeeten-moorderes Jefabcl gewaagt, aan welken God het bloed zyner dienaaren thans wilde wreeken. „ 't „ Was Gods wil, dat Achabs gantfche man„ lykenakomelingfchap uitgeroeid zou wor„ den,'opdat van dezelve, even, als van „ Jerobeams en Baëfas nakomelingen, nie„ mand ooit weder den troon beklimmen „ zou. Het onbegraavcne ligchaam van Je„ fabel moest op het veld van Jisreël door „ de honden verflonden worden." — Hier verliet hy plotslyk den verbaasden Veldheer , en zonder iemand anders t@ fpreeken, was hy reeds verre van het huis, als deeze weder by zyn gezelfchap kwam. De hoofdlieden bemerkten aan hem , dat 'er iets buitengewoons gebeurd moest weezen , en vraagden, ,, wat het was, geluk of 011„ geluk ? Die geestdry vei* zou toch niet te „ vergeefs gekomen zyn;"—- (Een Haaltje , op welk een' trant men ten hove, of elders in vrolyke gezelfchappen, over den Profeetenftand gewoon was te fpreeken.) ,,Dat „ kunt gy ligt denken," antwoordde Jehu, „ Gy kent den man immers, — 't was weer ,, een zonderlinge inval van hem."— Maar hy kon niet zo goed veinzen, dat zy niet merkten, dat 'er van iets gewigtigs gefproken moest zyn. Jehu 'durfde zig op zyne mannen vertrouwen , en zeide zonder agS $ ter- KONINCEH" van Judoën Israël. IV. Boek. II. HoofdmV Het leger roept hem uit tot Kc-t ning.  van Juda en Israël' IV. Boek. Hl Redenen van het welgelukkenvan deezen opftand. zt6 GESCHIEDENIS der terhouding: „Ja, 's mans woorden waren: „ Jehova fpreekt: ik iaat u zalven tot Ko„ ning over Israël." Niet zo haast hoorden dit zyne gasten en vrienden, mannen die het leger op hunne hand hadden, of het eenftemmige geroep was: „ Lcevc Koning „ Jehu!" Daarby itapelden allen hunne opperkleederen op één vóór hem tot eenen verhevenen zetel, en van alle kanten liet zig de trompet hooren. De famenzweering was volkomen. Jehu had het leger op zyne zyde. Men liet niemand ter ftad uit, opdat het gerugt van deezen opftand niet eerder, dan Jehu zelf, te Jisreël kwame , daar Joram juist bezig was met zynen gast en neef Abaila koninglyk te onthaalen. Dat het den Veldheer zö weinig moeite kostte, om de gezamenlyke Krygsbevelhebbers aan zyn fnoer te krygen, toont niet alleen, hoe bemind hy zelf, maar ook, hoe gehaat het regeerende huis geweest moet zyn. Trouwens, wie zal zig daarover verwonderen , die bedenkt, hoe veele onheilen Israël onder het geflagt van Omri geleeden ; hoe inzonderheid onder de regering van Joram eene zevenjaarige hongersnood het ryk gedrukt had; zo dat men zig veelëer verwonderen mogt-, dat het niet reeds veel vroeger tot eenen opftand gekomen was , waarvan de voorige tyden zo menig voorbeeld opleverden. By eene langduurige fchaarsheid der leevensmiddelen had de foldaatenftand ook vooral veel te lyden. Achab en Joram hadden meermaalen hunne krygs- mag£  ISRAËLIETEN. 287 tnagt tot op weinige duizenden zien verfmelten, en, ten tyde van belegeringen , zig buiten ftaat bevonden, om zelfs deeze weinigen van leeftogt te verzorgen. Ook is 'er niet aan te twyfelen , dat de geweldaadige inbreuken van Jefabel niet flegts den Profeeten-ftand (hoewel deezen by uitneemendheid;) maar ook de andere ftanden reden tot klaagen gegeeven zullen hebben. Voegt hier by, dat ook onder de krygsmagt, elk, die geen openlyke Baaisdienaar was, ten hovc niet zeer gezien was: en nogtans , 't is te denken , waren 'er ook onder den krygsftand veelen, die Israëls God getrouw geblecven waren. Zo vecle redenen tot misnoegen maaken het dan zeer begryplyk, hoe Jehu zo ligt zyn oogmerk heeft kunnen bereiken. Zyn eerfte werk was, allen weêrftand van Jorams zyde , ja zelfs elke tyding van het gebeurde, die hem misfehien gebragt mogt worden, voor te komen. Met eene uitgeleézene ruiterbende brak hy van Ramoth op, trok over dc Jordaan , en zette het naar de velden van Esdraëlon. Op deeze uitgeftrekte vlakte kon hy van verre gezien worden. Een torenwagtcr te Jisreël zag de ruiterbende komen aanrennen , en boodfchaptc het in het paleis. Joram, die juist Ahafia by zig te gast had, beval eenen ruiter uit te zenden, om te onderzoeken, of 'er vriend of vyand naderde. „In's Konings „ naam," riep deeze, ,, is 't vrede?" — Wat gaat u de vrede aan?" antwoordde Jehu; „ Keer om — agtcr myn volk!" — De ruiter moest gehoorzaamen. Den Koning werd KoningeSt van Juda en Israël. IV. Boek. ii. Hoofdst* I Jehu fnelt naar Jisrcelj  van Juda en Israël. IV. Boek. II. Hoofdst. en doodt Koning Jorata. Verfcliillen» de vei li.ia« 288 GESCHIEDENIS der werd aangekondigd, dat hy niet weder te rug kwam. Terftond wordt een tweede met denzelfden last afgevaardigd. Ook deezen belette Jehu het wederkeeren. Hy moest zig insgelyks by den hoop voegen. . Nu was hy reeds naby Jisreël, als dc wagter op den toren te kennen gaf, „ dat het waarfchyn„ lyk Jehu zelf was, die zo onbezuisd kwam ,, aanjaagen." — Joram en Ahafia klommen op hunne' wagens, om den Veldheer te gemoet te ryden;ongeduldig,om te weeten , wat hem zo veel fpoed herwaards deed maaken. Op een afhollend ftuk land, eertyds denwynberg van Naboth,was het,dat Joram en Jehu eikanderen ontmoetten. — „ Is 't vrede, Jehu?" — „Wat vrede," — graauwde Jehu hem toe , — „ daar uwe „ moeder, die afgodshoer, fteeds dezelfde „ rol fpeelt ?" — „ Verraad!" riep Joram Ahafia toe, beval zynen wagen om te keeren, wilde vlugten — toen juist de pyl, door Jehu's eigene hand gefchootcn , hem trof. Hy zonk dood in den wagen neder. Jehu riep zynen Overfte Bidkar , dat hy hem zou opneemen en op dit veld werpen. „Herinnert gy u nog," voegde hy 'er by, ,, hoe wy beiden agter „ zynen vader reedden, toen de Propheet „ kwam, om hem de ongenade van Jehova ,, aan te kondigen, die den moord van Na,, both en zyne zoonen hier op dit veld „ aan zyn geflagt zou wreeken ?" Het ligchaam van Achabs zoon werd dan op dit ftuk land geworpen. — Midlerwyl was de Koning van Juda naar den  ISRAËLIETEN. 289 den kant van Jisreël tc rug gevlooden, en had zig in een der koninglyke lusthuizen verftoken. Zyn uiteinde wordt op verfchillende wyzen verhaald. Volgens de Chronyk'C?) trof hem Jehu eerst te Samaria aan , werwaards hy gevlugt was, en liet hem aldaar in zyne tegenwoordigheid dooden, na dat hy vooraf zyne neevcn, die mede in zyn gevolg geweest waren, nevens eenige grooten uit Juda, die hem onderweg ontfnapt waren , van kant had laaten brengen. Volgens het oudere. verhaal (in de Boeken der Koningen (f),") was het by Jibleam , daar Ahafia , op Jehu's bevel, met eenen pyl doorfchooten werd, waaraan hy te Megiddo op de vlugt ftierf. Beide deeze plaatfen liggen in den ftam Manasfe. Het laatstgenoemde verhaal gewaagt. egter insgelyks , hoewel een weinig laater (§), van de omHandigheid, dat Jehu de neeven van Ahafia ontmoet, en, na dat zy gezegd hadden, wie zy waren, hen allen te famen met hun aanzienlyk gevolg (tweeënveertig perfoonen) heeft doen van kant helpen en in een' put werpen. Het ligchaam van Ahafia werd naar Jerufalem ter begraaving verzonden. Dit oordeelde Jehu de gedagtenis van den vroomen Jofaphat, wiens kleinzoon hy was, verfchuldigd te zyn (§§). Naardien het noch eene perfoonlyke be. lediging , noch een bevel yan den Heere was, (*) 2 Chron. XXII. 8, 9. (f) B. 2. Hoofdft. 9. ($) 2 lUn. X. 13, 14. (g) z Chion. XXII. 9. KONWGEÏ* van Juda en Israël. IV. Boer» II. IIooïnor« len van den dood van Ahafia, Ko-; ning vau Juda. Wat Je hu tot dit moorden bewoog.  Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. ii. Hoofdst. Kunffenaryen van Je» label om jehu's gunst $e winnen. 290 GESCHIEDENIS ë£r was, 't geen Jehu tot zulk eene gewelddaad digheid tegen den Koning van Juda en deszelfs gevolg regt gaf; zo heeft men 't of op rekening van zyne wreedheid te zetten» of te onderftellen, dat hy tot zyne eigene veiligheid noodzaaklyk agtte , den neef en bondgenoot van Joram mede uit den weg te ruimen, om niet t'eeniger tyd nog in hem eenen bloedwreeker te vinden. Doch hoe 't ook zy , hy maakte 'er zekerlyk weinig zaaks van , of hy in 't bloedvergieten de grenzen van het goddelyk bevel overfchreed. Joram was uit den Weg: maar nog leefde de Koningin moeder, die nu onder drie regeeringen den Baalsdienst gehandhaafd, en zo veel bloed der Profeeten vergooten had. Befluiteloos, welk eenen rol zy by Jehu's aannadering te fpeelen had, (de dood vart Joram was haar , zo 't fchynt, ter ooren gekomen.) dreef haar nu eens vermeeten trots, dan weder de ydele hoop, van den overwinnaar met haare nog niet gantschlyk verwelkte bekoorlykheden in te neemen 5 misfehien vleiddc zy zig met het denkbeeld, dat hy mogelyk zelf reeds op eene verbindtenis met haar gedagt mogt hebben, om zig' te vaster op Achabs troon te vestigen. Altans, in plaats van 't rouwgewaad, tooit zy' zig op met haare kostbaarite verfierfelen s wascht de oogen met fpiesglas-water, verwt de wenkbraauwen zwart, legt de haahiokken in kunftige krullen. -— Niet jong genoeg, om zig op de aanloklykheid der natuurlyke fchoonheid te verlaaten, neemt zy  ISRAËLIETEN. 291 al haare Sidonifche kunst te baat, om fchoon te fchynen Dus opgetooid , laat zy zig , tegen alle welvoeglykheid der Oosterfche Koninginnen, aan eene venfter van het paleis zien,— juist als Jehu zyne intrede deed. Thans overweldigt haare beledigde hoogmoed elke andere aandoening. „ Ging 't hem wel, den Konings- moordenaar Simri?" — hoorde men haar uitroepen. Eenen meer beledigenden naam kon zy niet noemen. Onder de Konings - moorders in Israël was Simri de laaghartigfte en ongelukkigfte (*). Jehu zag naar boven. „ Wie houdt het daar met my ?" Fluks vertoonen zig een paar gefn'eedenen aan 't venfter, — „ ftoot haar „ hals over hoofd van boven." — Zy deeden het. Alles in 't rond werd met haar bloed befpat. Jehu reed over het doode ligchaam henen. Na't eindigen van den maaltyd beval hy, dat men het lyk opneemen en begraaven zou. „ Zy is toch," zeide hy, „ eens Ko„ nings dogter." Maar toen men na haar omzag, vond men alleen nog hier en daar verfchcurde ledemaaten. — „ Dus is dan ,', letterlyk vervuld ," (fprak Jehu, als men hem dit boodfchapte,) „ 't geen Jehova i, door zynen knegt Eiias gefproken heeft: „ Honden zullen jefabel te Jisreël eeten ; ,i haar lyk zal tot mest op het veld worden ; zo dat niemand zal kunnen zeggen : dit ,, is Jefabel!" — Zo C*) Sleets zeven dagen bezitter van de Jireoa. van Juda en Israëli. IV. Boes. H. HOOFDSTV 2y fcheldt den nieuwen Koning, en worde van kam gclioipen. Vervulling der godde. lyke voor. ipelling wegens haar dood lig. chaara.  Koningen van Juda en Israël. iv. Boek. ii. Hoofdst. jfVthalïa verheft zig, na 't vermoorden der kosinglykePrinfen, op den troon. De Prins Joas wordt door dc 202 GESCHIEDENIS beu Zo oordeelde 'er een man over, die aft* ders juist niet veel over de beftuuringen der Voorzienigheid fchynt nagedagt te hebben. De gefchiedenis van het huis van Achab , nevens de daarin vermengde leevensgevallén der beide groote Profeeten, verfchaft eenen ernftigen onderzoeker der Godsregeering nog fteeds ftof tot overdenkingen. Niet alleen zulk eene enkele treffende omftandigheid , gelyk die met Naboths wynberg , maar de geheele wys, waarop Israëls God door zyne dienaars zyn gezag, en het Goddelyk Koninglyke regt over Israël gehandhaafd heefc, moet voor eenen onderzoeker van het ontwerp der Goddelyke beftuuringen zeer belangryk zyn. DERDE HOOFDSTUK. Athalia in Juda. Jehu in Israël. IPVe Koningin weduwe in Juda liep het\_J geluk voor tegenwoordig beter mede ,< dan haare Moeder. Athalia vernam niet zodra den dood van haaren zoon Ahafia, of zy maakte zig meesteres van de regeering, en liet de Prinfen van den bloede van kant helpen, ten einde zy noch voor mededinger noch voor bloedwreeker behoefde te vreezen. In grooter gevaar van uit te fterven wa9 het geflagt van David nog nimmer geweest.. 't Gelukte nogtans de Prinfes Jofaba, gemaa-; lin des Opperpriesters Jojada (*), een één- \*¥ C*) % Chron. XXII. \u  ÏSRAËLÏËTËN. 293 ifaarig zoontje van haaren vermoorden broeder, Koning Ahafia, Joas genaamd, te redden : zy verftak hetzelve, nevens zyne voedfter,eerst in haar eigen flaapkamer, daarna, tot des te grooter veiligheid, in een ver trek, dat aan den tempel grensde, en dooiden Opperpriester gebruikt werd. De büdê Koningin was in den waan, dat het knaapje dood was. Zes jaaren lang wist niemand, dat de Prins nog leefde, dan zyne behouderes en haar egtgenoot. Hem langer verborgen te hóuden Was gcvaarlyk; te möeilyker nog,dewyl de jaaren aankwamen; waarin hy eene vryer en manlyfcer opvoeding noodig had. Aan den anderen kant maakte zig, door haare zesjaarige regeering, de Koningin nog meer ge. haat, dan zy het was door haare voorige wreedheid en haar deelzin Ahalia'songeluk, gelyk ook door haare, federt den dood van Jofaphat oilafgebrokene, afgoderyen. Aati haar alleen had men al her. onheil tóe té fchryven,, welk de natie geduurende de regeering van den zoon en kleinzoon van Jofaphat getroffen had :- de vrees voor haaf wreedheid alleen kon haar zes jaaren lang in 't bezit der kroon bewaaren. , Eene Koningin op den troon was zonder voorbeeld (*)$ egter hadden Jefabel erf Atha- ( ) En, volgens het gevoelen der Jooden, mogt eiRen lyk-geene vrouw hen regeeren. MajemonideS' (in zyne. Verhandeling Melachim genaamd;) zegt.: zy plaatilen geene vrouw op den troon, omdat 'er,; ti Deuteron. XVII. 15, gezegd wordt; ytmnm gyeweri m, Deslv T ü KÖNINrjElï van Judai én Israël. IV. BoKKi III. HooröSf. vrouw van. den Oppert priester JoJ |ada, by 'c leeven bewaard^ en èes jaaren . lang verborg »cu.  Koningen . van Juda ■ en Israël. IV. Boek. iii. Hoofdst. Ja-rads jmeedt een ontwerp-, 01» Joas ren troon te verheffen ;> en fchikkingen tot dat einde. i ■94 GESCHIEDENIS dér Athalia ook reeds by het leeven hunner mafflen en zoonen den teugel der regeering beLluurt. Ook was het in Israël eene ongehoorde zaak, eene perfoon, die niet uit het huis van David was, de Koninglyke kroon :e zien draagen. Liet men haar in 't geruste Dezit der regeering, niets was zekerder, dan de volkomen ondergang der oude godsdien[tige en ftaatkundige gefteldheid; of dat ten eenigen dage de een of de ander magtige Koning der tien Stammen zig meester zon maaken van de kroon van Juda. In vertrouwen op de goddelyke belofte , Welke de opvolging in de Koninglyke waardigheid voor altoos aan Davids huis toegezegd had, en om deszelfs regten tegen de onwettige aanmatiging en dwingelandrfche inbreuken van Athalia te befchermen , had de opperpriester Jojada een ontwerp gefmeed, wiens uitvoering niet minder zynen godsdienftigen moed, dan zyne ftaatkunde eer aandoet. Hy had met eenige hoofdlieden, op wier voofzigtigheid.moec? en getrouwheid hy zig meest verliet (*), afgefproken, dat men, uit beide Hammen y de hoofden der familiën en de Levieten, die in de landlieden woonden, op zekeren dag ts „ Koning ever u zult ftellen; en niet eene Konin„ gin. Desgelyks verkozen zy ook tot alle Overheids„ arnpten in Israël alleen mannen." Dat egter eene Kigteres niets ongehoords was.blykt uit het voorbeeld van Deboua. Maar eene Koningin — en zelfnieï eens uit het geflagt van David — had meer in. (*) Hunne naamen worden 2 Chron. XXIII. 1. op»; gegeeven»  i S R A Ë L ï Ë T E N. te Jerufalem zou befcheiden; misfehien onder 't voorwendfel van een buitengewoon feest, dat dc Opperpriester van zins was te Vieren: Dit kon gefchieden, zonder by de Koningin kwaad vermoeden te verwekken, en zonder dat de Opperpriester juist haare bewilliging daartoe noodig had ; want zo veel gezags bezat dezelve toch altoos nog^ dat hy de Priester- en Levietenftanden, waarvan hy het hoofd was, by byzondere gelegenheden byeen roepen mogt. Deeze invloed, 't is waar, ftre.kte zig niet lot de hoofden der geflagten uit : maar Jojada itond, zo 't fchynt, ook wegens zyne pcrfoonlyke verdienften in zulk een aanzien, dat een opontbod van hem by de hoofden der gefiagten ruim van zo veel kragt was, als een bevel van de Koningin zelve (van wier naam hy zig zekerlyk niet wel .bedienen kon; ten zy men wilde onderftellen,, dat deeze famenroeping, onder het eene of het andere voorwendfel van eenen plegtigert feestdag, zelfs met haare voorkennis gefchied zy; 't geen my niet waarfchynlyk voorkomt (*)). Teil beftemden dage lieten zig de famengeroepenen in de hoofdftad vinden. Thans , öf korts te vooren, moest de Koningin aangekondigd worden, dat het oogmerk was, eend plegtigheid te vieren; 't geen haar egter, dewyl (*) Want dan was 'et geene voorafgaande verbintenis van den Opperpriester met de hoofdlieden (2 ChronJLXIJI« 1) koddig geweest, om de fasnenkomst des te zekerer te nawerken. T % KcninaeS van Juda •en Israël» IV". bork. III. Hoofdst;  KóNlNGEW van Juda en Israël. IV. Boek. nu Hoofdst. 29Ö GESCHIEDENIS d'éA wyl zy zig aan den Israëlietifchen godsdienstweinig gelegen liet liggen, vry ouverfchillig geweest zal zyn. Ten mi-nlten kan de Opperpriester verzekerd zyn, dat zy niet verlangen zou, om 'er deel aan te neemen, omdat de plegtigheid haaren Baal niet betrof. En derhalven bleef zy heden op den burg, of ging in haar Baals-huis. Hy kon zig, onverhinderd , van den tempelberg en de voorhoven bedienen. Men herinnere zig, hoe dezelve in den finaak eener vesting gebouwd waren* Nog had hy eene ander noodige voorzorg gebruikt. De hoofdlieden, die hy op zyne zyde getrokken had , waren van de Koninglyke lyfwagt. Door middel van deeze vrienden , aan wien hy nu het gantfche geheim openbaarde, had hy de lyfwagt zelve tot zynen dienst. En dus ontviel de Koningin het laatfte fteunfel, waarvan zy zig, anders nog had kunnen bedienen.- De Priesters en Levieten hadden zig, naar hunne klasfen en dagordeningen, in de voorho ven des tempels gefchaard. Jojada, met de hoofdlieden, ftond meer binnenwaars naar het heiligdom, deed den Prins Joas voor zig brengen , bewees deszelfs regt op dc kroon, en noodigde de vergadering, om- hem als Koning te huldigen; daarna verdeelde hy zyne aanhangers in drie deelen; twee derde deeien wees hy in den tempel verfchillende posten ter bewaaking van den Koning aan (*) ; het overige derde deel be- (*) Het eene de poort Sur — het andere dis » ag,, ter de lyfwagjt»"  ISRAËLIETEN. 297 fecval hy weder naar den burg Zion te rug te keeren (*), daar hetzelve heden — 't was ,Sabbath — de beurt had van ter wagt te trekken; maar ook op dit derde deel kon hy zig, dewyl hy de hoofdlieden op de hand had, even gerustelyk verlaaten als op de anderen, die by den Koning bleeven. Na deeze voorafgaande fchikkingen, was het tyd om den Prins nu eens aan de gantfche vergadering van de Priesterfchap en Levieten voor te ftellen (f). Deezen maakten zo aanzieniyk een ligchaam uit, dat zy > met de lyfwagt verbonden, zelfs een maatig leger het hoofd hadden mogen bieden. De Opperpriester, na dat hy hun „ den nakomeling van David," als den wettigen erfgenaam der kroon voorgefteld had, liet hun ftraks daarop fpietfen, fchilden, pylkokers— uit de wapenkameren, die aan de voorhoven grensden, uitdeelcn, opdat ook zy de regten van Davids huis (aan 't welk de ftam Levi zo by uitftek veel te danken had) met nadruk mogten helpen verdedigen. Het vergieten van bloed zou nogtans, volgens des Opperpriesters ontwerp , zoo veel mogelyk vermyd worden. De Priesters en Levieten fpanden terftond met de Koninglyke lyfwagt famen. Den eenen gelyk den anderen fcherp. te Jojada de zorgvuldigftebcwaaking des Konings (*) Vermöedelyk, om door deeze hunne wederkomst de Koningin des te dieper in flaap te wiegen. (t) Ik heb de verfchiliende vernaaien , die 2 Kon. XI. en a Chron. XXIII. voorkomen, zo goed als mogelyk was, zoeken te vereenigen. T 3 KO niksen van Juda en Israël. IV. Boek. 11 ï. HoorpsT*  Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. 111. JiOOFDif. Joas wordt jn den tempel tot Koning gezalfd en uitgeroepen. 'Athalia, op bet gerugt tosgefchooten .verliest |;et leeven. a98 GESCHIEDENIS per nings in. Zy plaatften zig allen, wel gewapend, „ regts en links om het altaar en het „ hoofdgebouw, en rondom den Prins (*)."' De Levieten Honden naast hem, toen hy in het binnenfte voorhof trad, daar de zalving en krooning zou gefchieden; terwyl de overige manfehap het buitenfte voorhof' en de portaalen bewaarde. In het binnen-; hof mogt niemand indringen op verbeurte van zyn leeven, i Na dus op alles goede orde gefield te hebben, ging de Hoogepriester met zyne Zoonen (onder welken Zacharias, van wien wy in 't vervolg meerder hooren zullen tot de zalving en krooning over. Ook werd den nieuwen Koning het wetboek voorgelegd. Onder een algemeen handgeklap en gejuich: „ Leeve de Koning!"' bliezen Pries, ters op de trompetten; het vreugdegeroep klonk beneden in de ftad en op de rondom gelegene hoogten. Het kwam zelfs ter ooren van de Koningin, voor'dat zy nog de minfte lucht ges kreegen had van 't geen boven, in den tempel, omging. Verbaasd fpoedde zy zig uit den burg naar den tempel. Terftond by het intreeden van het voorhof zag zy den jongen Koning op dc verhevene plaats, welke reeds by het bouwen van den tempel voor den Monarch gefchikt was. Te weêrzyden ftonden kooren van zangers, die hem en de natie geluk wenschten, en den God yan Israël verheerjykten,. • Zy (*) 2 Chron. XXIII, io,.  ISRAËLIETEN. 299 Zy ging voorwaards, door dc reien der ; gewapendcn henen; fcheurde haare kleederen open, en riep: Verraad! — Verraad! — De Opperpriester beval den hoofdlieden, haar, door de reiën te rug, ten voorhof uit, en weder naar den burg, te leiden. ,, In den tempel," zeide hy, „ moet zy .„ niet gedood worden." — De gelederen maakten haar ruimte. Navolgen durfde niemand op verbeurte van 't leeven. Aan het inkomen van den burg Zion werd zy van kant geholpen. Voor dat Jojada het volk nog zyn affcheid gaf, verpligtte hy de priesters en hoofdlieden by eedc, dat zy zig, met verlaating van alle afgoderyen, weder aan den dienst van Jehova zouden wyden. Ditmoest hem het volk en de jonge Koning insgclyks beloovcn. Stad en land betoonde vreugd over deeze {taatsomwenteling; waarvan het verwoesten der Baals-Altaaren, beeldzuilen en bosfchen het eerfte gevolg was. Matthan, de Opperpriester diens Afgods, werd aan zyn altaar neêrgehouwen; en de Baals - tempel, welken Athalia, dien van Jehova ten trots, had doen bouwen, onder dc voet gefmeetcn. Den nieuwen Koning vergezelde Jojada nevens de hoofdlieden, priesters, Levieten , — uit den tempel, (daar hy tot hiertoe meest als een gevangen geleefd had) naar den burg Zion. Hier werd eene ftaatelyke intreede gehouden." De Koning, hoe jong ook, ..beklom den troon zyner voorvaderen. Jojada nam op zig, hem verder als T 4 voogd \ONINCEN van Juda en Israël. IV. Bozk. III. Hoofdst» Vreugd over deeze omwenteling,die bet verwoesten va» den Basisdienst tea gevolge heeft,  ' van Jucia en Israël. JV. Boek. III. hoofdst, Jeliu doet 70 van Achabs nakomelingenombrengen. 309 GESCHIEDENIS der . voogd te befluuren, en tot de regeerkunde op te leiden. Dus leed dan ook de laatfte van Achabs bloed den geweldigen dood, dien de Godfpraak dit huis gedreigd had. $ # $ Naamelyk, reeds by bet aanvaarden, óevregeering, had Jehu (tot wien ons thans de gefchiedenis te rug voert) allen van dit huis doen vermoorden. De dood van Joram. en zyne moeder, Jefabel, verfpreidde den, fchrik onder de aanhangers van den Baalsdienst, die te gelyk dc getrouwfte vrienden van het huis van Omri waren. Jehu bezat niet minder geveinsdheid, dan moed. Zelfs wanneer hy niet met eigene handen bloed vergoot, wist hy door anderen de zulken die zig misfehien nog tegen zyne bezitneeming van den troon verzet, of den moord; des Konings gewrooken, mogten hebben, uit den weg te ruimen. Hy liet aan de medeleden van 's Konings raad, aan de opperfle hofbedienden, den fladsamptman, en de opzienders der Prinfen, fchriftelyk weetcn : ?, dat, dewyl Joram dood was, het nu aan hun ftond, den genen van deszelfs zoo„ nen, dien zy den bekwaamfter. oordeel» v den, tot opvolger in de Koninglyke waar„ digheid te kiezen ; vooral dewyl het hun „ noch aan wagens en paarden, noch aan ,, eene goede vesting en voorraad van' wap penpn ontbrak, om den verkorenen ook. u met gewild op. den troon te. zeilen en te hank 5, haa^  ISRAËLIETEN. 301 3. laavenv. — Deeze zonderlinge verklaaring van eenen ryksoverweldiger, die.reeds den Koning vermoord, en het leger op de hand had , was niet moeilyk te verftaan. Wat kon zy anders betekenen, dan dat hy, wat zy ook doen mogten, befloten had, den troon tegen eiken mededinger te verdedigen ? En wat konden zy tegen eenman, als Jehu, hoopen uit te voeren ? — Trouwens de verkleefdheid aan het huis van Omri was by de weinjgflen zo groot, dat zy gaarne yoor de kinderen yah Joram zig in gevaar begeeven zouden hebben. En hoe na ook Jelabel met het hof van Tyrus en Sidon vermaagdfchapt was, men had nogtans van daar geene hulp tegen Jehu te wagten. Men vindt in onze gefchiedenis geen voorbeeld, dat de nabuurige magten zig in 't geringfte gemengd hebben in deftaatsomwentelingen, die in Israël zo menigvuldig waren. Sidon zou daartoe ook waarfchynlyk te zwak geweest zyn; en Syrië was het onverfchilJig, wie het Ryk der tien Hammen regeerde. Dc grooten des Ryks lieten Jehu antwoorden. „ Hy zelf mogt befchikken, zy zou„ den geenen Koning verkiezen; maar wel „ hem, op zyn' wepk, gehoorzaamen."Nu durfde Jehu geene verdere omwegen gebruiken. 'Er kwam een tweede fchryven van hem te Samaria , van deezen inhoud: „ Zo gy 't metmy houden, en doen wilt, „ 't geen my behaagt; dan verwagt ik, dat „ gy morgen omtrent deezen tyd de hoof„, den der Zoonen van uwen Heer te Jes3, rëël levert."- Deeze Sultans-verklaaring T $ had van Juda en Israël. IV. Doek, III.  Koningen van Juda en Israël. %V. Boek. IJl. Pt hoofden «der orngebragtenworden, tot meerder afschrik , voor de poort van 't paleis ten toon gefield. 302 GESCHIEDENIS der had de gewenschte uitwerking. Hy gaf den verfchrikten zo weinig tyds van beraad, als mogelyk was; ja zelfs naauwlyks tyd tot; de uitvoering. — Men was, behalven dat, reeds gewoon, willekeurige bevelen,, hoe onregtvaardig zy ook waren, te gehoorzaamen. Billyk moest het koninglyke huis, wiens bloedige bevelen (*) zulke bereidvaardige vol voerders gevonden hadden, deeze wys van regeeren nu zelf ontgelden. Zeventig van Achabs nakomelingen, volwasfe» nen en minderjaarigen, werden onthalsden de hoofden, nog in den zelfden nagt, in manden naar Jesreël gezonden. (Zo hoog eenen top bereikte thans de flaaffche gehoorzaamheid. Samuël had de zaak nog op verre ha zo yslyk niet befchreeven , als zy was.) Op Jehu's bevel werden de hoofden der ontzielden (byna gelyk nog heden ten dage in het Ottomannilche Ryk) tegen het aanbreeken van den dag voor de poort van het paleis ten toon gelegd. Jehu had grond van te onderftellen, dat dit niet zo zeer eenen oproerigen, als wel eenen affchrikkenden indruk zou maaken: dog naardien hy ook niet, terftond in 't begin zyner regeering, enkel als een dwingeland befchouwd wilde worden, gaf hy 'er den fchyn aan, als o£ dit vermoorden der nakomelingen van Achab niet zyn eigen werk geweest ware. Des morgens, toen het volk by dit affchuuwlyk too- (*) Men denke aan Naboth en de vervolging des Profeetert.  ISRAËLIETEN. 303 tooneel verzamelde, trad hy uit het paleis, en zeide tegen de omftaande menigte: „ Aan ,, Jorams dood zyt gy onfchuldig; dien heb ik gedood. — Maar wie heeft nu „ deezen om hals gebragt?" —Dog, opdat niemand dit zo verftonde, als of 'er gerigt]yk onderzoek of bloedwraak over zou gefchieden, voegde hy 'er by: „ Niet één „ woord blyve onvervuld, van 'dgecn Je„ hova door Eiias tegen het .huis van Achab „ gefproken heeft." — Hy vertoonde de zaak in het waare gezigtpunt, uitgezonderd alleen dat hy zig gaarne iets van den hals wilde fchuiven, 't geen toch niet minder zyn werk was, dan het vermoorden van Joram. Ook bleef hy niet in gebreke, om de aanhangers van den waaren God mede in zyn belang te trekken ; *t geen te. ligter was, omdat zelfs de billykften en verdraagzaamften reeds zo lang naar eene andere regeering verlangt hadden , en dus, van vreugde over den val van het afgodifche huis ,hetnaauwlyks als een gebrek aanzagen, dat Jehu in zynen yver te ver ging. Hy was in hunne oogen toch altoos de lang gewenschte' verlosfer van het juk en de vcrvolgzugt van Jefabel en haare Zoonen. Als zulk een' verlosfer befchouwde hem vooral Jonadab, de Zoon van Rechab. Die merkwaardige man was eigenlyk niet een Israëliet, maar een Keniet, of een nakomeling van Chobah, den zwager van Mofes Dee- (*) Dat Rechab een Keniet was, ziet men uit 9 Chron, ii. jj. KojjiKreEïï van juda en Israël, IV. Hoek. III. llOOFDSr» Jehu's roogingen, oifl de aai hangers van den waaren Godsdienst in zyn belang te trekken.  van Juda cn Israël. IV. Boek. III. MüWOST. Hcnig berigt >vegens Jojiactab, ile Zoon van Jüediab. (*) Men ziet dit ook hieruit, omdat Jehu hem zo gaarne tot getuige „ van zynen yver voor "jehova" wi{ Jiebbeh. 2 'Kon. X. 15. 304 GESCHIEDENIS der Deeze Midianietifche familie had de Israëlieten eertyds naar Palestina vergezeld; en federt zig altoos , als een herderlyk volk, on» der hen opgehouden. Oude gewoonte en liefde tot de vryheid verbooden hun (gelyk nog in onze dagen den vryen Arabieren) iets in hunne leevenswys te veranderen : dog misfehien hadden dit, ten tyde van Jonadab , eenigen gedaan, en juist daardoor hem, als een familiehoofd van uitmuntende godsdienftigheid, aanleiding gegeeven, om voor zyne nakomelingen ftrenge wetten te ontwerpen, door welke zy, nog meer dan voorhenen, aan de eenvoudige leevenswyze der herderen verbonden bleeven. Dus begryp ik dit ftuk. Jonadab, een aanbidder van den waaren God , (want dit was hy onbetwistbaar (*)) zag met leedweezen het verval van den godsdienst in Israël, en vreesde, dat, indien vroeg of laat, zyne nakomelingen, door de langzaam inkruipende verandering van hunne leevenswys, Israëls zeden aannamen, de afgodery dan ook voor hen onvermydelyk zou worden. Zo lang zy daarentegen by hunne Nomadifchen leevenswyze , en. van de Israëlieten afgezonderd bleeven, (die gedeeltelyk meer den akkerbouw dreeven, gedeeltelyk in rieden woonden) hoopte, hy, dat zy juist daardoor voor de'deelneeming in deezen hunnen afgodendienst beveiligd zouden blyven. Hy ver»  Israëlieten. 305 verbood hun daarom uitdruklyk „ het woos, nen in huizen, (zy zouden niet dan ten3, ten hebben) den akkerbouw, inz-onder-» heid het planten of bezitten van wynbergenen het drinken van wyn." — Tot het waarneemen deezer inftellingen, waaraan zyn eigen voorbeeld het meeste gewigt hing, moesten zyne kinders en kleinkinders zig door eene plcgtige belofte verbinden. Inderdaad , hy had, nevens den godsdienst ook hunne vryheid en onafhanglykheid niet beter kunnen bevestigen. Een vrye herder kon niet zonder fmert bet eertyds vrye Israël , door eigene fchuld tot die laagheid vervallen zien , dat het de bevelen zelfs van! den grilligften Monarch gehoorzaamen moest. En verdient het dan wel den naam van eigenzinnigheid^ dat hy door die inftellingen zyne nakomelingen voor foortgelyke onderdrukkingen op de best mogelyke wyze zogS te bewaaren (*) ? Zelfs by Israëlieten had zig Jonadab,door deeze inftellingen, agting verworven; hy werd ais een godsdienftig vryman geëerd; gelyk men dan voor de Kenieten , ook om .hunne vermaagdfehapping met Mofes, fteeds nog hoogagting voedde. Jehu trof deezen man aan, juist zo als hy gereed ftond, om ; den afgodendienst van Achabs huis geheellyk uit te roeien. Hy groet hem zelf 't eerst,en roept hem toe; (*) De Heer MrcHAè'ï.is noemt ze (in zyne Aanmerkingen op Jerem. XXXV.) meer dan eenmaal eigenzinnige geboden. KoNINflEltf van Juda en Israël.IV. Boek, III. HoofdSt» Öiitmse. tlT.-g [11*.  Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. III. Hoofdst. fclien deezen man en Koning Jeittt. jelui 1ol;t, door list, al de nog overige Baals. 3dÖ GËSCHIËDËNÏS déö. toe: „ Mag ik ftaat maaken op uwe vriend!» „ fchap,gelyk gy op de myne?"— „Menfchen van gelyke neigingen pasfen by eikanderen" antwoordde Jonadab —en reikte den Koning de hand toe. Deeze neemt ze aan? grootsch op de vriendfchap van deezen man * helpt hy hem by zig op den wagen. — $, Kom en zie, wat ik voor de eer van Je,, hova doen zal". — Zy reeden famen naar Samaria. ."' v Maar deeze vriëndfchap kan nogtans jonadab zo min beweegen, om zynen ftand met het hoofdfche leeven te verwisfelen als Jehu, om zig beftendig van zulk eenen raadsman te bedienen; Een man, als Jelui.; kon op zyn hoogst, in zekere omftandigheden in godsdienftige vriendfchap eenige Waarde ftellen. By zyne aankomst te Samaria liet hy alle nog overgebleevene maagfchap van Achabs geflagt i eU alwie daarenboven in eenige iiaaüwe verbintenis met hetzelve geftaart had, van kant helpen. Zulke willekeurige; dwingelanden moeten, als zy eenmaal bloed vergooten hebben, fteeds nog meer vergieten, om zig voor wreekers te beveiligen.' Jehu agtte zig niet vast op den troon, zó lang 'er nog iemand_ leefde, die als nabeftaande vriend ,• of afhangeling den huize Omri genegen was. Te Jesréël had hy de daar zynde priesters van Jefabel reeds laaten ombrengen (*). (Ter plaatfe, daar het hof gewoonlyk zyn ver- blyf (*) 2 Kon. X. ii.  ISRAËLIETEN. m fclyf hield, waren ook fchikkingen gemaakt tot den Baalsdienst.) Te Samaria, den hoofdzetel deezer afgodery, wilde hy dezelve met wortel en tak uitroeien. In den aanvang egter handelde hy hier weder zo dubbelzinnig, dat zyn waar oogmerk eerst uit het gevolg bleek. „ Achab", liet hy uitftrooijen, „ had Baal met te weinig yver $, gediend : Jehu wil hem beter dienen". (Dus maatigde hy zig, zonder omwegen, het Koninglyke gezag aan.) Op uitdrukiyk bevel moesten alle de Profeetcn, Priesters eri overige bedienaars van den tempel der Phoenicifche Godheid op zekeren dag byeen komen, om, dus luidde de uitfchryvïng, ,, den Heer des hemels een hoofdoffer te brengen. Alwie agterbleef zou het leeven verbeurd hebben." Zulk een hoofdoffer werd misfehien by het aanvaarden der regeerin*'' gemeeniyk toegebragt (*): En dewyl het voelen ook daarenboven fteeds nog onwaarfchynlyk voorgekomen mag wecz'en, dat Jehu een vyand van Baal was, kon men ligtelyk bcgrypen, hoe de bedienaars van den afgod door zulk eene uitfchryvïng, zig lieten verfchalken. Uit alle gewesten van 't Ryk verfcheenen zy in de hoofdftad. Hun groot aantal in de lieden en op het platte land toont, welk eenen fpoedigen en uitgebreiden voortgang deeze afgoderyen van Jefabel gehad hadden; zo dat zy den heerfchenden godsdienst van 't Ryk geworden (*) 7.o ook offerde Salomo by bet aanvaarden zyner regeering te Gibtao. Koningü* van Juda en Israël. IV. Boek* III. hoofdst. priesters, te Samaria, in den tempel diens at"gods, by een; en doet zeallets tot één toe ombrengen»  fedNUfflEN van Juda en Israël. tV. Boek, UI, Ho'oïost. 303 GESCHIEDENIS Ml den waren: 't geen Waarfchynlyk haare' Priesters in den waan bevestigd kan hebben j dat Jehu niet zo ligt beftaan zou,eenen eer* dienst * dié geduurende drie regeeringen de heerfchende was, regtftreeks af te fchaffen ï veel min nog deszelfs bedienaars in 't heiligdom zelve om te brengen. Had de dienst der Stierkalyeren reeds zd menige omwentelingen in den ftaat overleefd; waarom zou dan ook niet even zo wel de Baalsdienst zig kunnen ftaande houden ? — En zo lang 'er ook flegts nog de geringfte hoop over bleef waren de Phoenicifche Priesters (dog misfehien hadden zig ook reeds Israëlieten iiï deeze verborgenheden laaten inwydcn). dié genen niet, om zo ligt uit het land te wyken, en hunne ryke inkomftcn in den loop te laatefi; Dus kreeg dan Jehu den tempel te Samaria vol Baaispriesters. Hy dreef de veinzery nog verder. Aan ieder van hun liet hy een praalgewaad uitreiken, om den luister van het feest te vergrooten, en zig den fehyii te geeven , dat hy door dit gefchenk zig in dé gunst van den Afgod zei ven , en der priesterlyke voorbede wilde aan'beveelen. Hy zelf ging met Jonadab in den tempel; wiens tegenwoordigheid geen goed voorteken voor de Priesters was.' Nogtans fcheen het den Koning nog fteeds ernst te zyn. Hy liet onderzoeken, of 'er niet misfehien onder de dienaars van den Afgod ecnig dienaar van' Jehova zig bevinden mogt, onder 't voorwendfel, als of door de tegenwoordigheid fa» zodanig éerien' dé plegtige offerande  Israëlieten, 309 ontheiligd zou worden. De bedienaars van den Afgod deeden onderzoek, maar vonden niemand, die niet tot hunne maatfchappy behoorde. Gelyk Ulysfes zyn' medevryers, zo had Jehu deeze Priesters juist ter plaatfe hunner buitenfpoorigheden by één gebragt. Zy begonnen de offerande t hy deed de poorte van het voorhof fluiten , en Heide tagtig krygsknegten voor dezelve,met bevel van,' wanneer de offerande verrigt zou zyn, en de Priesters uit eikanderen gaan zouden > hen den eenen na den anderen te ontzielen ; met by voeging, dat, zo 'er flegts één het onrfnapte, zy het met hun eigen leeven zouden moeten betaalen. Het vermoorden der Priesteren Werd gevolgd door het verwoesten van den tempel cn van veele andere altaaren , bosfchen, beeldzuilen, die Baal gewyd waren, — Geene foort van ontheiliging bleef agter; zelfj dc plaatfen, daar die gedenk ekens geftaan hadden, werden tot de veragtelyk'fte gebruiken gefchikt. Jehu heeft misfehien dit bloedige feest ontheiligd met 't geen Jefabel aan de Profeeten van Jehova gedaan had. Maar het bloed van deezen was reeds door Eiias gewrooken. 't Beste, dat tot zyne regtvaardiging kan bygebragt worden, is: dat,naardien de afgodery in Israël eene misdaad tegen den ftaat, eene belediging der majefteit van den God ■ Koning Was, dezelve minder dan elke andere misdaad geduld, en zelfs ix. Deel. v vol* KbNÏNGBSf van Juda en IsraëU IV. Boek. III. HOOFBSTê  KCTNTNGEN' ' van Juda en Israël. IV. Boek. III. Hoofdst. ï,aat egter d^n beelden, dienst te Dan en Be.Shei blyven. Gedfpmk wegens zyrie nakome* lingen. iio GESCHIEDENIS der zolgens de wet met geene min ftrenge ftraf jeftraft mogt worden. 1 Maar de beeldendienst was toch ook eene misdaad tegen den ftaat; en deezen liet Jehu blyven. De Apis-beelden te Dan en Bethel hadden niet minder in hem eenen befchermer, dan in zyne voorzaaten. Zo zuiver was dan toch zyn ,, yver voor de eer van Jehova" op verre na niet, als hy Jonadab wel wilde doen gelooven. De zelfde verkeerde ftaatkunde, die zyne voorzaaten in den waan bragt, dat de dienst des tempels te Jerufalem , met hunne fcheuring van het huis van David onmogelyk beftaan kon , had ook by hem plaats. 't Is waar, men zou kunnen zeggen, dat zelfs de dienst des tempelsin Juda, onder de regeeringen van Joram, Ahafia, Athalia, dermaate in verval geraakt was, dat, offchoon het ter feestgaan naar Jerufalem den tien ftammen weder vergund ware geworden, dit ter . bevordering van den waaren godsdienst egter niet veel geholpen zou hebben. Maar, zo toch ooit eenig Koning van Israël den zo onwettigen beeldendienst had behooren af te fchaffen,'t wasgewislyk Jehu 5 een man, dien God op eene wys op den troon verheven had, zo als voor en nahem 0erobeam uitgezonderd) niemand der Koningen in Israël. By deeze zo dubbelzinnige, gewelddaadige ,en egter onvolkome hervorming, werd hem wel voor zyn huis de opvolging in de Koninglyke waardigheidmaar alleen tot in 't vyfde geflagt, beloofd.  ISRAËLIETEN. 3iï Wegens het overige zyner bedryven beroept zig de Gefchiedichryver op de niet meer voorhanden zynde Jaarboeken der Koningen van Israël. Over 't geheel genomen, was zyne regeering niets minder, dan gelukkig. Hy verloor van tyd tot tyd aan den Koning van Syrië byna alle de landen over de Jordaan, welke den Hammen Ruben, Gad en half Manasfe toebehoord hadden: zo dat dezelve- nu onder de tolpligtigheid der Syriërs kwamen ; een voorfpel der volkomene verdelging van het Koningryk der tien ftammen. Met de Regeerders van Juda, die in zynen tyd leefden, (Athalia en Joas) hield Jehu, naar alle waarfclrynlykheid, vrede; trouwens de noodzaaklykheid dwong 'er hem wel toe, naardien hem Hafaël alleen de handen meer dan genoeg vol werk. gaf. In 't algemeen beantwoordde de verdelger van Achabs huis op verre na niet aail t geen men zig by zyne komst tot den troon met te meer grond van hem beloofd had , dewyl hy nog het geluk genoot van Elifa geduurende zyn leeven tot tydgenoot te hebben. Maar deeze Profeet fchynt nu geene gewigtige opeiilyke rol meer gefpceldte hebben. Hy had nu evenwel de affchaffing van den Baalsdienst beleefd, waarnaar hy zo lang reeds gewenscht had. Maar om den beeldendienst met gelyken yver te beftryden, had hy of geen uitdruklyk bevel, of vond de zwaarigheden te groot. Midlerwyl gingen de Profeetenfchoolen haaren gang, Van den kant der regeering V % wer- KoNiNSËrf van Juda en Israël* IV. Boek. IU. Hoofdst. Zyne Regeering was over 'c algemeen on-» gelukkig voor'tKj'Ki Befïgt rföopens den iiaat de* t  jfONINÖEN van Juda en Israël. IV. Boek. Ilt. Hoofdst. Profeetenfelioolen in «lien tyd. §m GESCHIEDENIS der werden zy wel niet bevorderd, dog ook niet meer gewelddaadig geftoord. Zelfs iiï het Overjordaaiifche, daar Hafaël nu gebood , werd , zo 't fchynt, de afgodery niet met geweld opgedrongen; 't geen in 't algemeen geenzins de gewoonte der veroveraaren in die tyden, en, dewyl Israël buiten dat reeds van zelve zo zeer tot den afgodendienst neigde, ook niet eens noodig was. Kerke [yke verbeteringen door Jojada en joas inge-; ÏOerd. VIERDE HOOFDSTUK. Joas in Juda. Joahas en Joas in Israël. Dood yan Elifa. Reeds terftond by hét afzetten van de Koningin Athalia, had de Opperpriester Jojada menig misbruik in den tempel afgefchaft, en verfcheiden zaaken herfteld, die onder de drie laatfte Regeeringen in verval geraakt waren ('*). Inzonderheid bezorgde hy , dat, tot het dagelykfche opzigt en bediening, Davids priester- en Levieten ordening naauwkeii'riger waargenomen werd; beveelende den deurwagteren, allen, die zig Levitisch ontreinigd hadden, den toegang tot den tempel te ontzeggen; en dcrgelyke fchikkingen meer. Des niet tegenftaande bleef den Koning Joas zeiven nog veel te verbeteren over-. waar- (*) 2 Chron. XXUL it, -9-  ISRAËLIETEN. 313 Vaartoe hem de Priester, zyn voogd, door onderwys en gewenning voorbereidde. Men mag wel vast Hellen, dat naauwlyks eenig Koning zo gegrond eene onderregting in de wet ontvangen bebbe, als Joas, die onder priestcrlyk opzigt werd groot gebragt. Tot aan zyne meerderjaarigheid ging alles nog door Jojada's handen, wien de Koning de" kroon, even als der Priesteres het leeven, te danken had. Hoe lang deeze voogdyfchap nog na het zevende jaar geduurd hebbe, weet men niet: de Mofaïfche wet had hieromtrent geene bepaalingen voorgefchreeven (*> Misfehien verminderde dat gezag van tyd tot tyd; zo dat hy, die in 't begin de plaats van vader bekleedde, in ft laatst, naarmaate de jongeling ouder werd, meer alleen raadgeever en vaderlyke vriend werd. Jojada altans werd, zo lang hy leefde, als 'sKonings leidsman befchouwd ; van wien dezelve zig zo wel liet befl-uuren, dat, geduurende al dien tyd, zyne regeering doorgaans overeenkomftig de wet was. Ook zorgde de Priester voor zyn huwelyk; hy befchikte hem twee gemaalinnen ('t geen niet tegen de wet was, welke flegts den Monarch eene onbepaalde veelwyvery verbood.) Dog ook nog by het leeven van Jojada gaf de Koning zelf veele blyken van zynen yver voor 'de herftelling van den tempel. dienst, (*) Zie MicüAëi.is Mof. Recht..II. D. t 137. bl 42G. •* °' v3 Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. IV. Hoofdst,  Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. IV. Hoofdst. Tot op. bouw van liet vervallene heilig, dom wordt een hoofdgeld en eene vryvvillige güt verzameld. 314 GESCHIEDENIS der dienst, en bevorderde denzelven volgens zyn eigen doorzigt. Het heiligdom werd hier en daar bouwvallig; dewyl onder de drie voorige regeeringen niets verbeterd, maar alles veeleer met opzet verwaarloosd was geworden; zodanig zelfs, dat men leest van het ontvreemden en misbruiken der heilige vaten tot den Baalsdienst (*). Maar tot die noodige verbeteringen ontbrak het aan geld. Den fchat des tempels , die ook reeds zeer verminderd . was , wilde men, zonder den uiterften nood , niet aantasten (f); en dus vond men geene andere bron, dan een jaarlyksch hoofdgeld envrywillige gift. Mofes had wel by de eerfte telling van het volk van eiken Israëliet eenen halven fikkei tot den bouw der tente der verzameling geheven , maar deeze belasting juist niet als een jaarlyksch hoofdgeld aan 't heiligdom voorgefchreevcn: gelyk dan ook van zynen tyd af, zelfs by het bouwen van den tempel, geen gewag daarvan gemaakt wordt. Joas zou zig dan ook niet wel regtftreeks op de wet en oude gebruiken hebben kunnen beroepen , indien hy niet op de goede geneigdheid van het volk had durven ftaat maaken, Hy ver- zwaar- C*) 2 Chron. XXIV. 7. ((■) Joas moest naderhand een zeer onaangenaam gebruik daarvan maaken. (zie het vervolg.) 2 Kon. XII, ig, Verminderd was de fchat des tempels reeds ten tyde van Rehabeam. (Hier voor bi. 57.) En 't is ligt te begrypen , dat dezelve onder de a'godifche regeeringen eer verminderd dan vermeerderd zal lyn.  ISRAËLIETEN. 315 zwaarde ook de belasting, door Mofes opgelegd, niet, van welke hy by deeze gelegenheid melding maakte (*), opdat de zaak te minder tegenftand mogt ontmoeten. De inzameling der penningen droeg hy den Priesteren en Levieten op: en wel op dien voet, dat 'er afgevaardigden van ftad tot ftad rondtrekken, en de inzameling doen zonden. Opdat de waardy van 't geld zeker bepaald , de berekening ligter gemaakt, en het bedrog verydeld werde, beval hy geen ander, dan gemerkt zilver te ontvangen. Uit de verzamelde kas zou zonder uitftel het vervallene aan de gebouwen des tempels verbeterd worden. Dewyl de Levieten, zo niet in het in. zamelen, altans in het afleveren der penningen, en in het bevorderen van den bouw, zig eenigzins nalaatig gedroegen; deed dc Koning den Opperpriester voor zig komen, vraagde naar de oorzaaken van dit verzuim ■ en beval hem, de Levieten, zyne onderge fchikten, tot meerder ernst in het bevorde ren van het werk aan te maanen. (De Mo narch was thans drie- en twintig jaaren oud . maar had de eerfte bevelen tot de verbetering reeds vroeger gegeeven.) Ook wilde h] niet, dat 'er nog meer gelds van 't volk ge heven werd, voor dat het reeds ingezamel de eerst gebruikt ware. ('t Schynt, dat d Levieten, die de inzameling deeden, zi zeiven, by deeze gelegenheid , eenigermaat hebben willen fchadeloos ftellen voor d vermindering, die hun inkomen federt een; ge: (*) 2 Cluon. XXIV. 6 en 9. V 4 * KoningeS van Juda en IsraëlIV. Roek» IV. HooïBsr. r r t 1  JtoNINfiEN van Juda en Jsr.iël. IV. Boek. iv. Hoofdst. 31Ö GESCHIEDENIS der gen tyd geleeden mogt hebben: eene han-. delwys, waarby de Opperpriester misfehien te veel door de vingeren zag.) Nu betoonden de Priesters en Levieten overal geen lust meer, om den bouw verder te behartigen. Jojada en de Koning floegen derhalven zeiven handen aan 't werk. Tot de ontvangst der vrywillige gift, (de Levieten hadden alleen het hoofdgeld verzameld) deed de Opperpriester eene kist met eene opening vervaardigen , en ter zyde van het groote altaar plaatfen. Hier zou men de vrywillige fchatting betaalen , onder het opzigt van den dienstdqenden Priester. Deeze moest toezien, dat het in zilver geld van goede munt gefchiedde. " Zo dra men de kist wel voorzien oordeelde, nam een amptenaar des Konings nevens den Opperpriester, of iemand, daartoe door hem gefchikt (*), het zilver 'er uit, woog het, en deed het in eenen afzonderlyken zak; waar uit de bouwftoffen aangekogt en do arbeiders betaald werden, (Men bemerkt uit deeze verrigting hetverbaazende verfchil deezer tyden met die van Salomo, toen het zilver en het goud in overvloed, en dc Koninglyke fchat toereikende was tot uitgaven, by welke de tegen, woordige byna niet genoemd mogen worden.) Nog meldt de, Gefchiedfchryver, dat deeze vrywillige gift zonder tegenfpraak door geringen en voornaamen, ja zelfs met vreugd de, was opgebragt; ook had men op de ppperbeftuurders en uitdeelers van het ge]d ZO (*) 2 Chron. XXIV, *«  ISRAËLIETEN. 3i; zo veel vertrouwen gefield, dat hun zelf geene rekening afgevorderd werd; by 'i Hot . werd 'er, na aftrek van alles, wat dc fcouwftoffen en arbeidsloonen bedragen had. den, een overfchot gevonden (*), uit 'i .welk gouden en zilveren vaten, offerfchaalen, bekers en dergelyk tempelhuisraad vervaardigd werden. (Reeds ten tyde van Re. habeam waren deeze foort van kostbaarheden, die Salomo in overvloed bezorgd had verlooren geraakt (f), en federt nooit weder door andere vergoed.) Ook werd zorg gedraagen, dat den Priesteren het offergeld ten deel viel (§), en zy weder hun geregeld inkomen hadden. De Baalsdienst had hen zekerlyk daarvan vooreen gedeelte beroofd; want zelfs daardoor, dat 'er minder in den tempel geofferd werd verloren zy niet weinig. Zo lang Jojada leefde, hadden de offeranden nu weder eenen onbelemmerden voortgang. Deeze voortreflyke man wordt gezegd eenen ouderdom van honderd en dertig ia&a. ren bereikt te hebben (j). Na den dood bewees men hem koninglyke eer. Het lvk werd m Davids graf op Zion bygezet Geduurende de minderjaarigheid van Joas , had KoCnVrrdei'S ™''St ik 2 Chron- XXIV' -4- met 2 Aon. xil. 14, niet te vereenigen. (t) 1 Kon. XIV. 26. • (S) 2 Kon. XII. i7. rif? J°SEPHÜS fte™ met de Ieczing van onzen tekst overeen : maar de zaak is egter aan gewigtigc SflxTv°"seihevig- Zie MlcöAëtIS 1 Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. IV. Hoofdst. De Priester Jojada fterft in eenen zeer hoogen ouderdom, en word niet koning, lyke eer begraaven.  -Koningen van Juda en Israël. .JV;. Boek. IV. , Hoqpost. Terftond na zynen dood vervalt men weder tot «fgodery. 318 GESCHIEDENIS dek had de natie in hem een' Regent gehad, die Koningen tot een voorbeeld kon ftrekken. Ook federt de meerderjaarigheid van Joas, was zyn invloed fteeds nog gewigtig ge. weest. Des te vreemder is het, dat, zo terftond na zyn affterven, wederom andere begin. fels de overhand kreegen. De Chronyk wyt de fchuld minder aan den Koning Joas zeiven , dan wel aan eenige grooten, die, dewyl zy by de afgodery der voorige regeeringen hun voordeel beter gevonden hadden, den Koning allerdringendst (*) om vergunning baden, den voorigen eerdienst \veder te mogen invoeren. 'Er waren, zo 't fchynt, nog hier en'daar afgodifche Priesters in 't land, die hun dit ingeboezemd, en, onder andere zwaarigheden, misfehien ook aan veelen der zulken, die in afgelegene oorden woonden , de moeilykheid voorgefteld zullen hebben, van het dikwyls reizen naar de feesten, en met hoe veel minder omflag men by huis den godsdienst verrigten -kon. Dog ook kon wel by deeze grooten zeiven , die in de denkwyze van Joram en Ahafia waren opgekweekt, het bygeloof zo diep wortel gefchooten hebben, dat zy nu hunne, by 't leeven van Jojada bedwongene, belustheid naar de vermaaken der afgodery niet langer intoomen konden. Joas bewilligde in hunne bede, waarvan het gevolg was, dat de voorhoven des tempels (*) „ Zy vielen voor hen op de kniën." 2 Chroni XXIV. 17.  ISRAËLIETEN. 319 pels nu weder zeldzaamer bezogt werden. En dewyl dit de Priesters in hunne verrigtingen ook nalaatiger maakte, en de menigte het voorbeeld der grooten volgde, brak afgodery in 't kort weder volkomen door, welke de Koning ook hoe langs hoe zigtbaarer bcgunftigde. Hem had de goede Priester, zo het fchynt, reeds lang in den weg geleefd. |Hy had zig, 't is waar, deszelfs raad en beftuuring nooit gantschlyk onttrokken, ook wel uit eigene neiging goed gedaan; maar ondertusfchen ontbrak het hem aan Vastheid van geest, om de eenmaal aangenomene beginfelen, na den dood zyns leidsmans, getrouw te blyven; en aan dankbaarheid , om de gedagtenis zyns weldoeners door het navolgen van zyn voorbeeld te eeren. Dus ook was des vroomen Opperpriesters even zo vroome Zoon Zacharias zyn gunfteling niet; anders zou deeze hem het verlies van den vader hebben kunnen vergoeden. ■ 't Ontbrak Joas niet aan waarfchuuwingen. 'Er traden Profeeten op, om het volk het weder afvallen tot dc afgodery te verwyten. Men hoorde niet naar hen. Zacharias was zelfs een van deezen; (hoewel anders het ampt van Profeet aan den Priesterfland niet meer , dan aan eenige anderen ftand , verbonden was.) Door's Heeren geest gedreeven, en ook nog om zyns vaders wil van veelen hooggeagt , trad hy op een openbaare plaats te voorfchyn; (vermoedelyk als men juis.t voorneemens was, eene afgodifche daad te verrigten) en het zig aldus Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. IV. Hoofdst. , Koning joa$ door de ProJ feeten inzonderheidZacharias' gewaar, icuuuwd.  'Koningen van Juda en Israël. IV. Boek. IV. Hoofdst. Welke laatfle dit, mee *s Konings voorweeten , niet den dood Isakoopt, Het leger van den Ko. ju'ng van .Syrië' valt h» *t Ko. iiingrykju. da. 320 GESCHIEDENIS der aldus hooren: „ Jehova fpreekt: waarom „ wykt gy van de wet ? —■ Gy doet zulks tot uw eigen ongeluk. Jehova, dien gy „ verlaat, zal u weder verlaaten." — Dergelyke taal voerde hy meermaalen. Ten hove noemde men dit: het volk opftooken. Ongetwyfeld werd het ook den Koning uit dit oogpunt voorgefteld. Die durfde hem wel niet regtftreeks tot verantwoording roepen; de gedagtenis van den vader, en de vrees van nog meer bittere waarheden van zulk een' welberaaden man te moeten hooren, weerhield hem. — Maar niet alleen met medeweeten, maar zelfs op bevel van den Koning, maakten eenigen eene famenzweering tegen Zacharias, en fteenigden hem, juist bezig met zyne heilige verrigtingen, in 't voorhof des tempels, dood. Zyne laatllen woorden waren: „ Jehova „ ziet het, en zal 't vergelden !" De waarfchuuwing der andere Profeeten vonden nu nog veel minder ingang, of werden geheel en al in den wind geflaagen. —• 't Gevolg der afgodery, die thans door niets meer gefluit werd, was, dat 'er van eenen kant, van welken het Koningryk Juda nog nimmer eenen aanval ondervonden had,een wel niet talryk , maar des te moediger krygsmagt ten lande inbrak; naamelyk van Hafaël den Koning van Syrië. Vermoedelyk gebeurde dit in den zelfden veldtogt, waarin hy Koning Joahas zo zeer in 'tnaauw bragt (*). Hy behoefde alleen nog maar over de Jordaan te C*) 2 Kon. XIII. 3.  fSRAËLIE TE N. 321 te gaan, en hy was in Joas gebied. Zo onverwagt de overvalling was, zo flegt waren Joas fchikkingen tot tegenweer. Hoofdftad en tempel waren in een oogenfchynlyk gevaar, toen Hafaëls veldheer (*) , na dat hy tot in, hét land der Philiftynen doorgedrongen~was en Gath veroverd had, nu den weg naar Jerufalem infloeg, en hetzelve belegerde. Veelen der aanzienlykften des volks, die hem tegenftand booden, hadden 'er het leeven by ingefchooten, enden Syriër met grooten buit verrykt. Joas kwam 'er met eene wonde af. Maar in zyne hoofdftad ingeflooten, moest hy het ergfte verwagten, of befluiten om met eene zeer groote fomme gelds den vrede te koopen. Om deeze op te brengen, moest niet alleen de Koninglyke , maar ook de gewyde fchat alles afleveren , wat onder de regeering van hem en der drie voorige Koningen aan den tempel gefchonken, of anderszins befpaard waa gev/orden. Een zo duurgekogte vrede deed hem nog daarenboven de agting zyner ondcrdaanen geheel en al verliezen. Men fmeede eene famenzweering. Twee zyner dienaaren (Israëlieten , dog wier moeders uitlandfche waren (f)) bragten hem op zyn rustbed om 't leeven. Offchoon wel de daad ge. wraakt, en naderhand geftraft werd, nogtans weervoer hem, ook na den dood, niet al (*) Volgens 2 Chron. XXIV. 23. was 'er de Syrifche Koning zelf niec by. (t) De eene uit Moab, de andere uit Ammon. KoNWtflJT van Juda en IsraëJ. IV. Bovx. IV. Hoofosï, Joss koo^S den vrede, ten koste van alle da ' Koninglyke en gevvyds ichatten. Hierdoor van zyne onrieidaanen verast, wordt liy vermoord.  Koningen Van Juda en Israël, IV. Boek. IV. Hoofdst. Zyn begraa. «venis, tyd van regeering en ka«kter, 312 GËSCHIEDËNIS dèr al de eer, die den Koningen uit het huis' van David anders meestal beweezen werd.„ Men begroef hem op den burg Zion"; maar niet in het „ Koninglyke graf", Hy had veertig jaaren geregeerd. Hy was een Koning, die tot de goedefi teffens en flegten behoort; wiens afwyking tot afgodery nog verfchoonlyker zou weezen , indien hy zig niet aan ondankbaarheid tegen Jojada fchuldig gemaakt hadde, 't geen hem de oude gefchiedfchryver, by het verhaaien van den moord Van Zacharias ("*), als de grootfte misdaad verwyt; een voorbeeld, dat de afgodery het hart verdorf. (Indien Zacharias, de zoon van Jojada, de zelfde geweest is (f), j, die tusfchen het „ altaar en het tempelhuis vermoord werd"; dan hebben wy nog het eigene oordeel van onzen Zaligmaaker zeiven over deeze daad; welke hy met den moord van Abel in eenen rang plaatst.) 2£ sf: % Korte, kwaade, ongelukkigelegeering over Israël van Joahas'i den Zoon jan Jehu. In 't zestiende jaar der regeering van Joas" gebeurde de troonverheffing van Joahas, den Zoon van Jehu; onder wiens ryksbeftier, ,even zo weinig, als voorheen, aari het affchaffen van den beeldendienst gedagt werd. Voor hem werd Hafaël een nog ge- dug- C*) 2 Chron. XXIV. 22. (f) Het Euangelium Secundum Hebrasos, las ook ia de daad Zacharias, de Zoon van Jojada (in plaats vaa Barachia,"j  ISRAËLIETEN. 323 dagter nabuur, dan hy voor zynen vader geweest was, welken hy zo veel land in 't Overjordaanfche ontwrongen had. Tegenwoordig drong hy zelfs in de Binnenjordaanfche ftarnmen in, en onderwierp byna Joahas gantfche heerfchappy aan zyne wetten. Deeze , zig tot het uiterfte gebragt ziende, riep (zonder zig eerst tot den Priester der ftierkalveren te wenden; de dwaasheid van wier dienst hy thans erkende) de Godheid aan, welke reeds zo dikwyls getoond had, dat zy genoegen nam in zulke foort van vernederingen, — „ en werd verhoord". De Syriër moest onverrigter zaak aftrekken ; Israël zag zig van de lang. duurige onderdrukking bevryd. De beeldendienst werd daarom egter niet afgefchaft. Zelfs een afgodsbosch te Samaria kreeg nog menigvuldig bezoek. Joahas was door de fchriklyke verwoestinge, die Hafaël had aangeregt, dermaate verzwakt, dat zyne krygsmagt flegts nog uit tien duizend man te voet, vyftig ruiters en tien ftrydwagenen fceftond. In zulk een verval vond zyn Zoon Joas de zaaken van 't Ryk, welke in het zevenen dertigfte jaar des leevens van den gelyknaamigen Koning in Juda, aan de kroon kwam. Deeze veranderde wel in de wyze van eerdienst even weinig als zyne Voorvaders, maar was anders een dapper man, en Benhadad, den Zoon van Hafaël gewasfen. — 't Had nu zekerlyk hoe langer hoe meer werk in, om den beeldendienst, geduurende zo veele regeeringen begunftigd, af KoNIWGEflf van Juda en Israël. IV. Boas. IV. Hoofdst* We opgei volgd wordt door zyn* Zoon Joas.  Koningen van Juda en Israël. IV. Roek. IV. Hoofdst. De Koning Joas bezoekt den Profeet Elifa in zyne laatfte ziekte, die hem de overwinning op de Syriërs jyoorlpeld. 324 GESCHIEDENIS dér af te fchaffen, gefteld zelfs, dat een Koning zulks had willen onderneemen. De gelyktydige regeeringen in Juda gaven, ook zelden een goed voorbeeld. Joas had toch fteeds nog agting voor Elifa, die zo hoog eenen ouderdom bereikte, dat hy nog het begin deezer regeering beleefde. De Koning bezogt den Profeet in zyne laatfte ziekte, en beklaagde zig en Israël wegens het aanöaas* de verlies. Elifa, fchynt het, had onder Jehu en Johas wel geene openlyke rol meer gefpeeld, maar Israël toch nog altoos met goeden raad dienst beweezen. Joas beweende, dat hy van den geenen, „ die Israëls ,, vader en befchermer geweest was (^"beroofd zou worden; en wel in eenen .tyd, dat hy nog geduurig de magt des Syriërs te vreezen had. Elifa (telde hem gerust, ter* wyl hy een profeetisch zinnebeeld eener belangryke overwinning voorftelde, die Joas over dien vyand behaalen zou. „ Laat eenen boog en pylen brengen," fprak hy; beval hem daarop den boog in de hand te neemen, te fpannen, oostwaards ten geopende venfter uit te mikken, en (hier lei Elifa zyne .handen op des Konings handen) af te fchieten. „ Zegebrengende prysi" — riep de Profeet uit; „ zegebrengende tegen „ de Syriërs! By Aphek zult gy ze liaan;—> „ en — waar zyn de overige pylen? —i „ SJaa (*) „ Myn Vader! Myn Vader! Israëls wagen en „ ruitery!" De zelfde hartstogtlyke woorden, welke Elifa zynen Leermeester Eiias nariep. Zie boven bl. 194.  Israëlieten. 3*1 sj Slaa nu naar de aarde; (hy deed zulks.) h Nog eens — nog eens. Ei! — waarom j, houdt gy op? Had gy vyf of zesmaal ge- flaagen, gy zoudt de Syriërs even zo veel 5, maaien vernederd; ja uitgeroeid zoudt gy „ ze hebben. Driemaal zult gy hen nu toch flaan!" Het vuur des Profeetifchen geest branddé nog in de grysaard ? Nog is ieder van zyne woorden eene daad; hoogstleevendig is de zinnebeeldige uitdrukking ; welke eenige Profeeten (hoewel niet allen tot den zelfden hoogen trap toe) zig zo ffccrk gewoon gemaakt hebben, dat zy zonder dezelve naauwlyks meer eene voorzegging deedem (Wy zullen ons eenigermaate met deeze hunne fpraak gemeenzaam moeten maaken, wanneer wy zo ftraks hunne fchriften van nader by zul* len inzien j waarin deeze zinnebeeldige manier van vóórhellen onder zo veelerandé gedaante voorkomt.) Kort na deeze laatfte geestvervoering ftierf de Profeet. — Na zynen dood, zegt meii j werd de gedagtenis van zyn wonder^ daadig vermogen door eene verbaazende gebeurtenis vernieuwd; Op zekeren dag werd ,(uit misvatting zo 't fchynt) het graf van den Profeet geopend , om eenen Mogbiet, behoorende tot eene bende , die/t land ingedrongen was, te begraaven. Zodra de doodc het lyk van Elifa aanroerde ] begon hy zig weder te beweegen; Om 's Pro-; feeten zending te bewyzen * was dit woriw der niet noodig; dewyl dezelve op' zo veele grooter daadeh beruste: maar < alles* wa§ jx. Dïel % m Van Jiuia en Israël; IV. BORK. Dood van den Pvofcec 1'lifa. tmi der by zyli graf.  KONINGEN van Jud; en Israël IV. Boek. IV. Hoofdst. Eiias en Elifa als Werktuigen der Thsofcratie befchouwd. 516 GESCHIEDENIS der tot de „ leer van de opwekking der doodeng die ten dien tyde nog met zo veel duisterheid 1 bezet was, betrekking heeft, is voor deeze Theokratifche gefchiedenis belangryk. Op welk eene wys, het geene hy ftervende den Koning van Israël voorfpelde, vervuld werd , zullen wy in 't vervolg ver-haaien (*). — Op een zo zonderling tweetal Profeeten, als Eiias en Elifa geweest zyn, kan men niet te rug zien, zonder hen als „ voornaame werktuigen der „ Voorzienigheid" te befchouwen; mannen, die wel geene fchriften (t), gelyk zo veele andere Zienders , nagelaaten, maar door bedryven vol geest, eenen niet minder diepen, of nog dieperen indruk gemaakt hebben, dan deezen door hunne fchriften. Kragtiger middelen tegen de afgodery en eene regeering, die met de Israëlietifche ftaatsgefteldheid ftreed, kunnen 'er niet uitgedagt worden. De eer der Theokratie tegen eene gekroonde afgodendienaares, en tegen haare Profeeten te verdedigen; het gedeeltelyk verleide , gedeeltelyk verfchrikte volk , den God zyner vaderen, Jehova weder zo duidelyk te doen kennen, als gewislyk geen gouden beeld te Dan of Bethel doen kon; bedrukte dienaars van God moed in te boezemen; — in eenen tyd, (*) In 't leeven van Amazia, Koning in Juda. Zie het Vyfde Boek, het Eerfte Hoofdfr. (f) Eiias heeft men valfchelyk eenige toegefchreeveil. Fabr, Cod, Ffeudop. V. T. P. pag. 108 5.  Israëlieten,, 327 , tyd , wanneer Israël zelf zynen God verloogchende; zelfs uitlaudcrs van deszelfs oppermagt op eene wyze, die de zinnen trof, te overtuigen; de Baalsdienst, die met den fcbyn van zinnebeeldige wyshcid praalde, te bcfchaamcn: — het ftiile vertrouwen op God, daarentegen, dat misfehien nog hier en elders werkte, door wonderdaaden, die in Weldaadigheid en deftigheid zelfs niet kwaalyk naar de Euangelifcbe zweemen, aan te moedigen en te beloonen : — eenige uitianders van eenen edelen denktrant (*), eenen God van nader by te leerèn kennen, tot wiens verheerlyking zy meer zugt en .vatbaarheid lieten blyken, dan veele Israëlieten zelfs; — de fhiaving der aloude wet in al haare kragt weder te doen gelden, en 't geen -dezelven ten opzigt van duuren.fyd,'hongersnood en dergelyke landftraffen, dreigde, op eene wys' te vervullen, dat het in 't oog liep, aan welken God men dezelve had toe üe fchryven; — Koningen, die zig de gehoorzaamheid aan den God-Koning onttrekken wilden, te Vernederen; maar ook dezelven, nadat zy tot ootmoedigheid gebragt waren j de hulpryke hand Gods weder te doen geVoelen ; en hunnen dikwyls afgodifchen en dwingelandigcn hoogmoed perk en paal td zetten * die zy niet in ftaat waren te overfchryden, zonder tevens kroon en leeven te verliezen, en nog daarenboven hunne' gane-- {*) De weduwe te Zarpath, NnÜT.ari; van Jucfa' en Israël. .IV. Roek. Ay. IloorustJ  van Juda en Israël" IV. Boek. iv. Hoofdst. G E» Sa8 GESCHIEDENIS dér gantfche nakomelingfchap met zig in 't verderf te fleepen; — door dit alles verdiende gewislyk ons Profeetenpaar eene gantsch uitmuntende plaats in de gefchiedenis; eenen rang, dien hun zelfs door een nog oneindig g-rooter Profeet is toegekend (*). (*) Wanneer onze Zaligmaaker de waarheid , dat een Profeet nergens minder geëerd is, dan in zyn eigen vaderland , door voorbeelden ftaaven wilde, eischte gewislyk zyn oogmerk juist de grootften aan te voeren. En hy voert Eiias en Élifa aan. Luk. IV»  GESCHIEDENIS der K O N I N G, E N van J U DA en ISRAËL, NA DE SCHEURING DES B.YKS. V T F D E BOEK. Tot den ondergang van het Koningryk Israël. EERSTE HOOFDSTUK. Amazia en Ufia in Juda. Jerobeam II. Zacharias, Sallum, Menahem en Pekaja in Israël. Eerfte Asfyrifche oorlog. Joas, de zoon van Ahafia, werd op den troon van David opgevolgd door den vyf- en- twintigjaarigen Amazia. Deszelfs moeder Joadana was van Jerufalem; zy werd, op raad van den Priester Jojada,met Koning Joas door den egt verbonden. (Sedert het zo verkeerd uitgevallene huweryk van Joram en Athalia, fcheen de trek tot X 3 Prin- Amazia komt aan t Ryksbeftaur in Juda.  ÏCo?tiwqsm van juda én Israël. V. Boek. I. Hoofdst. Zyne gemaatigdheidin het ftraffen van de moordenaars zyns ^Vaders,. Gelukkige veldtogr. tegen de £dc< tukten. 330 GESCHIEDENIS der Prinfesfen van Samaria uitgebluscht.) Amazia rekende het zyn pligt , wraak aan de moordenaars van zynen Vader te neemen; egter ging hy hierin niet zo verre, dat hy ook hunnen zoonen zyne gramfchap deed gevoelen; overcenkomftig met de wet, die wilde, „ dat de vaders niet om hunne kin„ ders, noch de kinders om hunne ouders „ gedood zouden .worden , maar elk om zyne „ eigene misdry ven zou geftraft worden (*_)", In een tydperk, waarin anders zelfs Koningen van Juda in het overtreeden der Mofaïfche wetten niet veel zwaarigheid fielden . en waarin menig gebod zelfs in vér* getelheid geraakt was, is dit een altoos lof? lyk voorbeeld van geinaati'gïheïd. Het ver-, moorden van zynen Vader niet ongeftraft te laaten, was kinderpljgt, en den dood/lager weder te dooden,kwam overeen met het bevel van Mofes; doch, dat Amazia, zelfs, by misdaad.cn van'ftaat , hieromtrent geene uitzondering van de wet maakte, maar niet meer, en niet minder deed , dan dezelve gebood, zulks fcheen den Gcfchiedfchryveren (f) opmerkenswaardig. Tegenwoordig ondernam'hy eenen véld, togt tegen de Edomieten , die reeds ten. tyde van Joram waren afgevallen; eene natie, te aanzienlyk, dan dat door haaren afval het Koningryk Juda niet gevoelig verzwakt; zou zyn geworden. Amazia riep alle ispe ftryd, (*) Deuteron- XXIV. 16. C|) 2 Kon. XiV. 5, . XXV*  ISRAËLIETEN. 331 itrydbaare manfchap te wapen; en nevens •deeze, uit Juda en Benjamin verzamelde krygsmagt, die omtrent 300,000 man beliep , nam hy nog uit het Ryk der tien Hammen 100,000 in foldy; aan welken hy honderd talenten vooruit betaalde. Edom was wel niet zo byzonder volkryk , maar krygs-. zugtig, en, wegens het bergagtigc land, moeilyk te bedwingen. De gehuurde troepen waren thans aangekomen, cn Amazia gereed om op te brceken, als een Profeet in den .naam des Heeren hem raadde, de hulpbenden naar huis te zenden, en'alleen met zyne eigene troepen in 't veld te trekken. „ Van Israël had men geene hulp te „ wagten, dewyl hetzelve reeds z» lang „ van God Jehova was afgeweeken. Die „ God, in wiens handen de overwinning en „ nederlaag waren, zou zynen byftand ont„ trekken, indien zy mede te veld toogen." — Voor, 't overige fprak hy den Koning moed in, en beloofde hem de zege. Amazia bragt hier tegen niets in, dan alleen, „ dat dan ,, de honderd talenten verloorcn waren, „ die hy vooruit betaald had." „ Jehova,5* antwoordde de Profeet , ,, heeft meer dan ^, dit, om u de fchade te vergoeden!" De Koning dankte de gehuurde troepen af, en ontfloeg dezelve. Zy namen die voor eenen hoon op, en wreekten zig door eenen inval in Judea. In eenige grensfteden van het Koningryk Israël maakten , zy veel'buit, en doodden by de 3000 menfchen. Amazia's yeidtogt tegen de Edomieten had eenen ge-lukkigen voortgang. In ,hct Zoutdal, het X 4 zui- Koningen van Juda en Israël. V. Boek. I.  KOS'iwïeh ' van Juda èn Israël. xv. Boek. I! Mooïdsx, «ppgebteïZen dpQC deeze overwinning , praalt hy in 'x openbaar niet de geroofde Afgodsbed- 331 GESCHIEDENIS der zuidelykfte gewest van Judea (*) werd men handgemeen. Tien duizend Edomieten fneuvelden in 't gevegt. Een gelyk getal werd van de rotfen naar beneden gefmeeten. ('t Was een wraakkryg wegens den opftand onder de regeering van Joram.) De hoofdftad Selah (Petra) werdftormenderhand veroverd, en kreeg den naam van JaktheeL Nogtans fchynen zy niet lang onder de heerfchappy der Koningen van Juda gebleeven te zyn. Trotsch op deeze overwinning, vergat Amazia,aan wien hy dezelve te danken had, en dwaalde dermaate van 't fpoor, dat hy de beeldtenisfen der afgoden, welke hy den vyand ontnomen had , in 't openbaar ten toon ftellen , en met offeranden en reukwerk verëeren liet ; mogelyk meer uit praalzugt $ dan uit geneigdheid tot afgodery. Zulk een vertooning fcheen hem een duurzaam ge* denkteken zyner overwinning te weezen; hoe dwaas het ook ware (gelyk een Profeet hem verweet;) „ Goden te aanbidden, die 5, hunne dienaars niet tegen hem hadden £ kunnen be^chermen.', Zulke tegenftry* digheden hadden by den Afgodendienst me.r nigmaal plaats. Maar de Prof eet,'die hem dit voorhield, viel in ongenade. „ Wie a, heeft u," werd hem tot antwoord ge* geeven, ,, tot 'sKonings raadgeever aann gefield ! Wilt gy liever geflaagen zyn, •? of zwygen?" De Profeet vertrok, en zeide (*) J«(st ter plaatfe, daar zy o.ok door Jjoab geflagea  ISRAËLIETEN. 333 scide in't weg gaan: „ God heeft ongeluk over den Koning beflooten , dewyl hy niet alleen zondigt, maar zelfs niet te regt >, geweezen wil worden. Dus berokkende Amazia zig zelvcn den val: Onder 't voorwendfel van den inval der bovengemelde Israëlietifche hulpbenden in zyn land te wreeken, liet hy den Koning Joas (*) den oorlog aanzeggen. Hy Helde zig, misfehien, niets minder voor, dan de ■verovering van het Koningryk der tien Hammen. Joas, die reeds tegen Hafaël zyne kragten beproefd had, liet Amazia tot antwoord geeven : „ De distel op den Libanon „ wilde zig met den Ceder gelyk Hellen (f ); », maar juist, toen zy van zulke grootfche „ aanflagen zwanger ging, werd zy van „ eene voorby gaande kudde beesten ver9, treeden;" -— en daarenboven voegde hy 'er in ernst by: „ dat het enkel ydelehoog„ moed op zyne zege over de Edomieten 3> was, 't geen hem tot deeze oorlogsver„ klaaring bewoogen had ; 't zou best voor „ hem zyn, zyne rust te houden, en niet „ tot zyne eigene fchaade eenen verderfiy„ ken kryg aan te vangen." Dit floutmoedige vernederende antwoord werkte niets uit, dan dat het 'smans krygszugt nog te meer aanzette. Dewyl hy den ' Pro, (*} In wiens tweede regeeringsjaar Amazia de zyne aanvaardde. (f) Het zinnebeeld is hier niet volkoinenlyk zo uit. gedrukt, als in den tekst, daar het voor onzen finaals .al te, Op.stersch klinkt. x s KoNINflESf van Jud« en Israël. V. Boek. i. HoorniT» Hy zoekt twist met Joas , den Koning van Israël, nTaaT woidt aller, gevoeligst vernederd.  KONEIÏSEN van Juda ■en Israël. V. Boek. I. KOCFDST. Hy verliest 2yn leeven door eene fiimenzwce- 334 GESCHIEDENIS der Profecten het zwygen opgelegd had, lieten deezen hem aan zyne eergierigheid en den Afgoden van Edom over. De minder eerzngtige , maar magtige en dappere Joas moest te velde trekken. By Beth - Semes , in Judea (Amazia had zyne party niet eens van zyne grenzen kunnen afhouden) kwam het tot een veldflag. Joas behaalde niet alleen de overwinning, maar kreeg zelfs Amazia gevangen. — Hy behandelde hem egter zo edelmoedig, dat hy hem kroon en feepter liet; gelyk dan ook Amazia zynen overwinnaar nog vyftien jaaren overleefd heeft. Jerufalem leed nogtans niet weinig by deeze gelegenheid. Joas deed een groot gedeelte der vestingwerken, nederwerpen., maakte Zig van dc fchatten des Konings en des tempels meester, en nam, om zynen onrustigen nabuur in den band te houden, gyzelaars mede. Amazia kon dan tegenwoordig als een leenman van den Koning in Israël aangemerkt worden. In magt en inkomften verzwakt, verloor hy ook de agting zyner onderdaanen. De burgers van Jerufalem,fmcedden een'eedgefpan tegen hem.. Hy kreeg 'er de weet van,' en ontvlugtte naar Lachis inliet laage land; (eene vesting (*) en grens ft ad aan de grenzen van Philistca); maar wem agterh'aald en van kant geholpen. Het ligchaam werd nogtans naar Jerufalem geferagt, en in het Koninglyke graf bygezet. Reeds de tweede Koning, uit het geflagt van (*) Doqr Rehabeam verfterkt, 2 Chron. XI. 9-.  ISRAËLIE TE N. 335» van David, die op die wys aan zyn eind kwam. Dit gebeurde in het vyftiendc jaar (*) der regeering van Jerobeam II., een Koning, die reeds uit zig zelvcn, en tevens als tydgenoot van Ufia, (Afaria) den zoon van Amazia, zeer merkwaardig is. In Jerobeam en Ufia hadden de beide Koningryken beftuurders van zonderlinge vcrdienften en een zonderling geluk. Eezwaarlyk zou men, na zo veele zwakke en ongelukkige regeeringen, in eens in beide de Ryken zo gelukkig eene verandering verwagt'hebben. Ook zaten deeze beide' Koningen ongelyk veel langer op den troön, dan de meesten hunner voorzaaten en opvolgaren: Jerobeam één- en veertig , Ufia twee- en vyftig jaaren. (De laatfte kwam trouwens ook reeds in zyn zestiende jaar aan het roer der regecring.) Aan afgodery maakte zig altans Ufia niet fchuldig; alleen wordt in'hem berispt, dat-hy het offeren op de hoogten niet afgefchaft heeft. Maar-een misbruik, dat reeds omtrent eene eeuw in zwang ging, niet af te fchaffen, was een veel geringer misdaad , dan iets van dien aart, of no^ veel ergers, van nieuws aan in te voeren! Sedert den tyd van Jerobeam I. was de beek dcnOO Volgens 2 Kon. XX. i. valt het eerde jaar der regeering van Ufia in het zeven- en twintigfte van feïobeam. Maar dit ftrydt met 2 Chron. XXV. 25. ten zy men aanneemt, dat Jerobeam nog eenige jaaren jnederegent van zynen vader Joas geweest zy. Zie Pssekius ad Ammm Mundi. pag. 3108. van Juda en fctagi. V. Boek. I. hoofbst.. Langdunrigeen vooiV fpoedige regfee'ringeavari Jerobc, am IJ. Kaning in Israël, en Ufia, Kaning irt juda.  SCONINSEN van Juda en Israël. V. Koek. i, EJoofost. 336 GESCHIEDENIS der dendienst in Israël pooit afgefchaft, maar wel meermaalen met den nog veel godloozer afgodendienst verbonden. In Juda was het offeren op gewyde heuvels even zo oud , of oorfpronglyk nog veel ouder. Hoe ftrydig met de wet het eene en het andere was, 't verdient toch niet in alles met den dienst der Afgoden gelyk gefield te worden. Offeren op de hoogten, was de laagfte trap van den Gode mishaagenden eerdienst; beeldendienst, een veel hooger; daadelyke afgodery , de hoogfte. Beide de Koningen beveiligden niet alleen hunne landen tegen aanvallen, maar breidden ook de grenzen uit. Jerobeam maakte zig weder meester van alles , wat de Koningen van Syrië het Koningryk Israël ontweldigd hadden. Hy ftrekte zyne veroveringen tot aan de noordelyke grenzen, reeds door Mofes aangeweezen (*), uit; ja nog over dezelve; want hy wordt gezegd, zelfg de ftad Damaskus bemagtigd te hebben (*), (Naar de zyde van Juda konden de grenzen niet uitgebreid, maar wel verzekerd en verfterkt worden.) Door „ het Judeefche Hamath", welk hy weder aan Israëls kroon bragt, heeft men vermoedelyk de woefteny, naar den kant van den Euphraat gelegen (§), te verftaan, welke David reeds aan zyn Ryk getrokken, en door Salomo het be« roem- (*) Genes. XV. 18. Numeri XXXIV. 8. (f) 2 Kon. XIV. 28. (5) Zie de aanmerkingen van Michaölis ovet % Kon. XIV. 28.  ISRAËLIETEN. 337 roemde Palmyra (Thadmor) gebouwd had. Dit was het laatfte gelukkige tydftip van het Koningryk Israël. De overwinningen Van Joas hadden 'er reeds den grond toe gelegd. Jerobeam bragt het verder, dan een zyner voorzaaten. Jammer is het maar, dat de gevólgen zyner overwinningen naauwlyks zo lang, als zyne regeering, duurden. Ufia liep tegen de Philiftynen, Ammonieten en Arabiërs het geluk mede. Zyne meeste overwinningen vallen in den tyd, toen hy zig nog van Zacharias (vermoedelyk een' Priester) als raadsman bediende, aan wien hy zyne godsdienftige beginfels te danken had. Asdod, Gath, Jamnia werden den Philiftynen ontweldigd, en ontmanteld; andere vestingen daarentegen opgebouwd, en van bezettingen voorzien. In Arabië drong hy diep door ; dewyl 'er zelfs van de Mineërs, een volk ten zuiden van Mekka woonagtig, gewaagd wordt. Ammon, hoe krygszugtig anders, keerde, tegen zyne gewoonte, den oorlog, waarmede het gedreigd werd, thans door gefchenken af. Zelfs van Egypte ontzien, vond Ufia alomme veelëer benyders, dan tegenftreevers. Met Jerobeam II. heeft hy, zo 't fchynt, in goed verftand geleefd. Naardien het platte land en de fteden dikwyls aan plotslyke invallen, vooral van Arabifche roof benden , blootgefteld waren; deed Ufia de meeste fteden, op bergen gelegen, nog meer verfterken, en inzonderheid de poorten der hoofdftad van fterke toorens, of bolwerken voorzien. In de woe- fte- van Juda en IsraëL V. Boex. !. Hoofdst^  -jCoNlNGEÏ van Jud; en Israël V. BuBK. I. JïfJüPBST» g3g GESCHIEDENIS tiÈfti , r ftenyen,■• daar zyne talryke kudden graasi den, bouwde hy eene menigte van wagtto' rens. Ook was hy een bevorderaar van den: akker- en wynbouw ; tot deezen werden de dalen en vlakten, inzonderheid in het laage land, tot genen de bergagtige oorden veel beter clan voor henen gebruikt. Op dert Karmel (in Juda)* daar alleen Veehoedcry plaats had, werden wyngaarden aangelegde Zelfs cle handel ter zee werd niet veronagtzaamd; om dezelven op te beuren, maakte hy zig weder van de zeehaven Elona, aan den Arabifchen zeeboezem, meester, en deed dezelve verfterken; Dewyl tusfchën dezelve en zyn ryk het gebied der Edomieten lag, had het veel moeite in, die haven in bezit te houden; zonder welke toch geen handel op Ophir kon plaats hebben. Voornaamelyk vertoonde de ftaat van zyri krygsweezen welvaart, magt en grootheid^ Een leger van 307500 man ftond onder 2600 hooger en laager bevelhebbers, die meest familiehoofden, en als zodanigen met des te naauwer banden aan hun vaderland gehegt waren. Tuighuizen , van fchilden, fpietfen, helmen, harnas fe n , boogen, ja zelfs van de mtgezogtftc flingerfteenen opgevuld, 'Helden dit hek in ftaat, om, zo dra het" vereischt werd, ten fpoedigftcn op te breeken. Ook deed hy groote werktuigen tot het werpen van fteenen, muurbreckers en dcrgelyk tuig vervaardigen, ter ge-» fchikter plaats" in bewaaring leggen, en tot een oogenbliklyk gebruik gereed houden. JosEPKüs beichouwt hem, met regt5 ajjs  ISRAËLIETEN. 335 tenen Koning, die zo wel in het krygswee zen, als in den akkerbouw zeer gewigtigt verbeteringen heeft ingevoerd. Als een blyk van zyne naauwkeurigheic en liefde voor de goede orde, wordt geroemd , dat hy over de monftering en geregelde oefening van zo talryk eenen krygsmagt, als mede over de fchriftelyke rollen en berekeningen , die daarvan gehouden werden, zeer naauwkeurig het oog liet °"aan Dewyl ten tyde van zyn' vader de fchatkist uitgeput (*) en Juda' tot den weerloosten toeftand gebragtwas, verdient de ftaatkundige huishoudkunde van Ulia, die hem tot zo groote uitgaaven in ftaat itelde, nog te meer verwondering. Met dat alles geeft zyne gefchiedfchryver duidelyk te verftaan, dat niet zo zeer aan zyne krygskundige inrigtingen, als veeleer aan zyne veeljaarige onthouding van de afgodery, het Ryk den bloeijenden toeflarfd te danken had , waarin hy hetzelve aan zynen zoon Joram naliet. ❖ # jjs Wy verlanten nu voor eene wvl dit tweetal groote Koningen, Ufia en Jerobeam, om het oog te vestigen op den ftand der Profceten, welke geduurende de regeering deezer Koningen by uitftek gewigtig begon te worden,en in beide Ryken ftaatsomwentelingen deed verwagten. Men zou deezen tyd £*) Boven bl. 314. • KoNisrcËï? van juda en Israël. V. Boek. I. Hoofdst. AanmefKffli. gen over den Profeetonfiand te deezer tyde.  ËoJïINGÉM van Juda En Israël. V. Boek. I. hoofdst. 340/AGESCHIEDENIS deH tyd met regt een nieuw tydperd der Profeettn' kunnen noemen ; naardien zy, van deezen tvct af, eene nieuwe en uitgebreider loopbaan voor dezelve opent. Laaten wy de zaak van wat hooger ophaalen. Eiias en Elifa hadden het tooneel verhaten; mannen, in wier trant en wys, om de afgodery te beftryden, zig alle de kragten van den Profeetifchen geest feheenen vereenigd te hebben. Evenwel ontmoet men by deezen nog geen fpoor van in gefchrift vervatte redevoeringen, Godfpraaken, waarfchuuwingen, bedreigingen, beloften, dergelyke men van deezen tyd af zo menigvuldige vindt. In Juda ontmoetten wy, Vis waar, reeds lang voorheen fchryvende Profeeten; maar zy worden meest nog als Gefchiedfchryvers (*) aangehaald, welke de daaden en lotgevallen der Koningen te boek fielden. Zodanige waren 'er reeds ten tyde van David, en nog vroeger. Zy waren de bewaarders der registers van ftaat (f), van -wier opftellen de nóg voorhanden zynde Jaarboeken der Koningen gedeeltelyk affchnften, gedeeltelyk uittrekfels. zyn. (Dit is de reden, dat deeze historifche boeken door de Tooden mede onder de Profeetifche geteld worden (§.) Tusfchen deeze gefchied. boe- (*) Nathan, Gad, Iddo, Semaja, Jelau, de zooii vm Hanani. (f) Archivarii. ' f(K De voorfte Profeeten van hunnen Kanon zyn enkel gefchiedfchryvers. Te weeten de fchryvers der boeken: Joüia, Rechteren, S«muel en ac K«W gen.  I S RA Ë h I E T B N. 341 'denis fehryvende Profecten , en de anderen (Eiias en Elifa) moet een merklyk onderfciieid geweest zyn; in opzigt van leevenswys',letteroefening, woonplaats, en dergclykc omItandigheden. De eerfte, die men tevens gefchiedfchryvers van ftaat noemen, of altans voornaamcJyk in dat lichtbefchouwen mag, waren geen kluizenaars , ftonden in eene naauwe betrekkingraethet Hof en de Regce. ring, waren voorftanders van het volk, patriotten, wier Theokratifchc dcnkwys,ook buiten hunnen toeftand by de Goddelyke ingeeving, aan dé belangen van den ftaat en den godsdienst openlyk. en op de Werkzaamfte wys deel nam., De laatstgcmelde foort van Profeeten daarentegen verwyderde zig meer van dc famcnleeving, dagt en leefde op de wys der kluizenaars. Zodanigèn vond men inzonderheid in het Koningryk Israël, geduurende en na de vervolging, die Jefabel tegen hen aanregtte. Öorfpronglyk hadden wel deeze beide klasfen van Profceten eenerlei oorfprong gehad ; zy waren kweekelingen van Samuëls fchooj , daar muziek en godsdienftige digikunst den geest tot verhevenheid opvoerde. — Maarlvort na dien tyd vertoonde zig dit onderfcheid reeds fpoedig; want van Samuëls kweekejingen kwamen reeds eenigen aan 't Hof, eii vormden zig daar tot Profeeten en fchryvers van ftaat (*); anderen , van 't Hdf vcrwyderd blyvende, volgden hunne neiging tot eenzaamheid, en zetten in ftike hun- (*") Öok Wet tot godsdienftige hofdigters.IX, Deel, Y KoNINGEIJ m Jud4 cn isjraMi V. Boek.' Hoor"bstif  Koningen van Juda én Israël. v. Boek. 1. ïlOOFDST. 342 GESCHIEDENIS n£6 hunne geestel'yke oefeningen voort. DÉ was, na de féheuring van 't Ryk, byzonder het geval van de Profeeten in Israël. Weinige Koningen der tien flammert zagen o-aarne, dat' deeze mannen Gods te digt by hen woonden: eenigen vervolgden hen zelfs. Maar juist dèeze vervolgingen vermeerderden de afgezonderdheid hunner leevenswys. Wy ontmoeten ze in bergholen, in bosfchen, aan eenzaame beeken. Zelfs, wanneer zv ergens in een huis of eene hut te famen woonen, zyn zy grootdeels heremieten (*). (Dit had zekerlyk zyn uitzonderingen : ook in fteden van het Ryk der tien ftammen vond men Profeeten - fchoolen; Elifa woonde zelfs fonuvylen te Samaria: maar de kluizenaars - leevenswys had egter de meeste aanhangers , ook zelfs onder de zulken, die fomwylen in fteden hun verblyf hadden.) " In de volgende tyden vertoonde zig dit onderfcheid hoe langer , hoe duideJyker. Terufalem kweekte in zyn midden mannen, die in de ftaatkundige belangen door en door ervaaren waren, niets minder dan als kluizenaars leefden, en egter daarby den Profeetifchen geest en waardigheid in eene uitneemende maate bezaten. Zodanigen zullen wy nu by menigte onder het volk en aan 't Hof te voorfehyn zien treeden. Deeze (*■) En dit flag van Profeeten wordt ook wel't meest-, w met den meester, fchyn, als geestdryvers behandeld „ offchoon zy zulks niet waren. Vergelyk Niemeyeï.S Chafakteristik. Th. V. S. 304» 305.  isRAËLIËTÈ N. Deeze ftaatkundige Profecten vestigden in hunne redenen en fchriften hunne aan. öagt niet alleen öp den godsdienftigert en zedelyken toeftand hunner eigene natie, op zig zelve befchóuwd, maar ook op andere Jlyken; in zo verre dezelve eenige betrekking hadden tot hurt vólk. Verbonden , oorlogen; ftaatsomwentelingcn, magt en zwakheid deezer landen, — alles befchouwen zy in het licht der Theokratie; en fpreeken daarvan niet flegts met yver en geestvervoering, maar ook met het diepfte doorzigt in het waare belang van den ftaat. Hunne redevoeringen en Gödfpraaken tot hun eigen volk zyn doormengd met menigvuldige aanduidingen en uitzigten in het toekomende, welke - aan eene hoogére ingeeving toe te fchryven zyn. De Godheid fpreekt door hen. Een fterk, dikwyls zeer fpreekend doordringen in het.toekoomende (niet enkel in een naby zynde, maar' bok menigmaal in het verstafgelegene) heldert dikwyls, niet minder onverwagts dart duidelyk, den loop der Goddelyke beftuuringen op ; maar menigmaal valt ook het gordyrt weder plotsiyk neder. Onder de regeering van Jcrobcarri en Ufia traden Jonas, Amos, Hofeas, — ook reeds de groote Jefaïas te voorfchyn. De meeséen van deezen overleefden nóg lang die beide Koningen., Jonas, de zoon van Arrimithai van Gad-Hachefer in Galilea , in den ftam Scbulon, gaat Waarfchynelyk in tyd alle anderen voor; want hy moet reeds in 'r, begin der regeering van Jerobeam zig KoNINGEF* van Judi en Israëli V. Boek. K HOOFEsi» De tetbhiéi denis en fëhrifteri vari den Profeet Jonas, mee ouheldei eifde aanmtflongen;  Koningen van Tinla . en Israël, V. Boek. (I hoofd&t. S44 GESCHIEDENIS deiT vertoond hebben, naardien hy den geluk-/ kigen uitflag van den oorlog met Syrië voorzegd heeft (*) (waarvan men egter in het gefchrift, dat zynen naam aan 't hoofd heeft, niets meer vindt.) Des te merkwaardiger is dit fchriftelyk overblyfzel in een ander opzigt. Of hetzelve eene gefchiedenis , of een zinnebeeldig verdigtfel zy, daarover is men 't onder de uitleggers niet eens. Voor dat ik myn gevoelen 'er over mededeel, zal ik eerst den inhoud van het boek, uit dat oogpunt befchóuwd, welk .< my het waare fchyn t te weezen, voorftellen. Jonas, een Israëliet (want zonder eenige grond maakt de Joodfche overlevering van hem een' zoon der weduwe van Sarepta) ontvangt den Goddelyken last,, om naar Ninive, de hoofdftad van Asfyrië te reizen, en aldaar het ampt van ftraf prediker waar te ncemen. Ninive wordt als eene der bedorvenfte fteden voorgefteld ('t geen ook > wel van zo groot eene afgodifche ftad zeer geloofbaar is). Een bevel van'den zonderlingften aart. Wy hebben wel reeds, maar zelden, Profeeten van Iraël buiten hun vaderland als Profeeten zien fpreeken en handelen ; by voorbeeld, Elifa, in het nabuurige Syrië. Maar hier wees het bevel Jonas naar de verafgelegcne hoofdftad van een groot Koningryk henen. Zo veel is zeker , dat ten dien tyde de Asfyrifche Monarchie juist het toppunt haarer grootheid bereikte. "Wy zullen nu eerlang de beftuurders van As» (*) 2 Kon. XIV. 25.  ISRAËLIETEN. 345 Asfyrië het Koningryk Israël zien fchokken, ■ en in 't eind geheel overhoop werpen. — En van Goddelyke bevelen , die zulke Monarchiën betroffen, van welke Juda en Is» raël iets leeden of te vreezen hadden, worden in 't vervolg menigvuldige voorbeelden •gevonden. De Voorzienigheid bediende zig ■ook van de Profceten tot godsdienftige llaatsgczanten aan uitheemfche magtcn. Uitgezonderd alleen, dat Jonas fcdertden tyd van Mofes de eerfte fchynt geweest te zyn, die een dergelyk bevel ontving, dat zo zonderling van aart en haatelyk in de uitvoering was. In Mofes was het befcheidenheid, dat hy den last aan Pharao op een zo dringende wys afbad: Jonas onttrok zig, uit niet zo edele gronden, dc volbrenging van den zynen., „ Om Jehova te ontvlug,, ten," dat is te zeggen, om daardoor, .dat hy zig nog verder van het land zyner roeping verwyderde , zig buiten ftaat te ftellcn, om den last te volbrengen (*), fcheepte hy zig te Joppe (Jaffa,) die bekende haven aan de Middenlandfche zee, op een koopvaardyfchip fn , welk naar Tartesfus in Spanje vertrekken zou. (Onder de regeering van Ufia, in wiens gebied deeze haven lag, was, gelyk wy boven (*) Men verfhat anders dit" ontvlugten in dien zin, dat hy geloofde in verren landen voor Jehova verborgen of onberéikbaar te weezen. Maar enkel uit de fpreekmanier volgt dit niet; deeze betekent niets meer, dan eene verwydering uit ongehoorzaamheid", of, dat hy naar elders reisde, dan werwaards hem gekst Bras. y 2 Kr Nirraris van Jur'a en Israël» V. BoRK. 1. Hoofd»»  KONINCEN ' van Jud; en Israël V. Boek. i. 346 GESCHIEDENIS des ven (*) gezien hebben , ook de zeehandel ; weder pp de been gekomen.) Geen nader» bevel, hoopte Jonas, zou hem uit Spanje naar Asfyrië te rug roepen. ,, Maar kan men dan ook zulk eene on„ gehoorzaamheid by eenen Profeet onder* „ ftellen?" Het weigeren van gevaarlyke bevelen ontmoetten wy toch reeds by twee der grootfte Profeeten (f). Offchoon de gronden hunner weigering hunne harten meerder eer aandoen , dan Jonas de zyne; zy ftrekken nogtans tot een bewys, dat den Profeeten niet terftond elk bevel welkom was, en dat zy den eerften aandrang van den geest niet altoos terftond op het oogenblik gehoorzaamden, maar ten minften tyd namen, om te overweegen, of het gegeevene bevel zo geheel onherroepelyk •ware. Waarom Jonas egter de roeping naar Ninive , als ftraf prediker, voor zwaarer, dan zo veele andere bevelen hield, is gcmaklyk tebegrypen, als men bedenkt, wat het te zeggen was , in eene afgodifche hoofdftad regtftreeks als een hervormer van den godsdienst en der zeden te yoorfchyn, te trccdcn. 't Kon Jonas niet onbekend zyn, dat Profeeten, grooter dap hy, zelfs aan 1 C») Bladz. 338. Ct) jeremias en Mofes. Jcrera. I. 6> Van Mofos heb ik reeds gefpipoken. tMen zou ook wel Eiias weggaan in de woefteny, en *t geen by daar van zyn, . profeetisch ampt zegt, voor eene weigering, om dit beroep verder waar te neemen, kunnen aanzien; uitgezonderd alleen, dat alle deeze mannen met, meer, bescheidenheid te wtrk gingen, dan Jonas.  ISRAËLIETEN. 347 aan het Hof van Israël met zulke bood fchappen ondank behaald hadden. — Derhal ven is zyn vlugten, waarfchynlyk, flegts eene te ver gedreevene weigering, die egter beftraffing verdiende. „ Jehova," dus vervolgt het verhaal, „ deed eenen fïormwind ont« 5, ftaan, die het fchip met vergaan dreig.„ de. — Ieder één riep tot zynen God". 'Ër waren Phoenicifche en andere kooplieden op het fchip. Men wierp reeds de laading over boord. — "Van al den arbeid vermoeid, was Jonas in.eenen diepen flaap gevallen. De Scheepsbevelhebber, die iets in hem opgemerkt had, 't welk hem gelooven deed, dat zyn gebed mogelyk van kragt zou weezeu, wekt hem op, en beveelt hem zynen God aan te roepen; op hoop , dat „ die zig zou laaten verbidden". Sommigen kwamen op den inval, dat 'er veelligt ie. mand op het fchip mogt zyn, die de Godheid vertoornd had; — en die moest haar ook weder verzoenen. (Een denkbeeld, dat der oudheid gemeenzaam is, en, by voorbeeld, in de Ödysfea van Homerus vry algemeen doorftraalt, zo wel ten aanzien van den held van 't ftuk, als van zyne fcheepsmakkers. Dit gevoelen, trouwens, is zo naauw met deezen, grootdeels zinnelyken, godsdienst verbonden, dat wy hetzelve ook zelfs by de wyzen der oudheid aantreffen;. by voorbeeld, by den genen, die, by eenen hevigen ftorm op zee, toen 'er ook godlooze menfchen mede in 't fchip waren, die hunne Goden aanriepen, hun het zwygen oplegde, „ opdat de God niet, wanneer Y 4 „ hy KoningeW van Juda en Israël. V. Eoaa. i. UOOFBSTo;  ffóNTUOEN van Juda en Jsraël. V. Boek. I. $iOOFrjST. 348 GESCHIEDENIS der „ hy merkte, dat zyook onder 'tgezelfcbap, waren , des te vergramder mogt worden".) En deezen, of deeze, fchuldigcn meende men-door het lot te kunnen ontdekken. — Het lot viel op den Israëliet! Hier' neemt het verhaal een' keer, die ten minften be- wyst, dar de opfteller van dit boek met den afkeer der Jooden tegen uitlanders niet . zeer befinet is geweest ; want hy voert deeze vreemden als deugdzaame braave lieden in; dip op de mensenlieven fte wys naar Jonas afkomst, woonplaats en 't oogmerk zyner reis navraag doen. En, toen-hy zig aan hurt als een Hebreër bekend maakte , die den God de-s hemels, den Schepper der landen v.n zeen, aanbad, maar zig nu tegen dien God aan eene ongehoorzaamheid fchuk dig gemaakt had; raadpleegen zy met hem, óp welk eene wys deeze Godheid te bevredigen zou zyn. Van zulke ongerymde verzoeningsmiddelen, als van welke het bygeloof zig in dergelyke gevallen wel pleeg te bedienen, fpreeken deeze uitlanders geen woord; het verhaal, hoe Israëlitiescli hetzelve ook,luide, maakt hen-niet tot barbaaren. % Is niet hunne, maar des Profects eigene gedagtc , dat hy ftraf verdiend had, (die hy egter ook niet als een zoenoffer, maar alleen als eene afzondering des ichuldigen van de onfchuldigen befchouwt; waardóór de iaatften 't gevaar ontkomen zouden.) Hy raad derhal ven aan, dat men hem de golven ten prooi zou gfeéven. — Maar dit vinden de edelmoedige vreemdelingen te hard; eenen man j die zelf nog zo veel grootmoedig. heidj  ISRAËLIETEN, 349 Jbeid had doen blyken , dat hy zyn eigen 1 vonnis velde, wilden zy gaarne vcrfchoonen. Nogmaals Tpannen zy alle hunne kragten Mi om eene haven te bereiken, maar zien zig door wind en baaren te rug geflagen, en het fchip in eenen toeftand, die hen alle ©ogenblikken den dood dreigde. Steeds nog handhaaven zy het karakter van welgema, nierde en menschlievende lieden, ontfchuldigcn zig by de Godheid, en bidden, dat helium niet tot bloedfchuld aangerekend moge worden, dat zy zig genoodzaakt zagen het vonnis over dien man te voltrekken , 't welk •hy zelf over zig geveld had. Zy doen ft in 't eind, met weerzin. — Naauwlyks is Jor nas over boord geworpen , of de ftorm bedaart; de zee wordt ftil. Dit wekt hen op, pm deeze Godheid te offeren, en zig, met belofte yan verdere eerbetuigingen, in deszelfs gunst te beveelen. (Tot hiertoe ontmoet men in 't verhaal niets onwaarfchyn. Jyks; — en ten aanzien der vraag, of het een gedigt of eene gefchiedenis zy, wel niets beflisfends, maar egter vry wat grond van vermoeden voor de historifche waarheid; want niet ligtelyk zou een Toodsch .digter een' Profeet zyner. natie in eenen toeftand, die voor hem zo vernederend ■was, geplaatst, en nog daarenboven aan uitlanders zo veel goedhartigheid en edelmoedigheid toegefchreevcn hebben.) De over boord geworpenc.Profeet werd door een zeedier, — misfehien dc haai opgevangen. Dat deeze visch groot genoeofs, om een' mensch niet epkelin teflokkept Y 5 maar fONINGEN van JiicW en IsraëJ. V- Boek. I. Hoofdst,  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. i. Rgofbst. 350 GESCHIEDENIS der maar zelfs ook geheel in zyn buik te ber* gen, is door de ondervinding bevestigd. Jonas ondervond (voordat de flaauwte hem bedwelmde) 't geen hy naderhand in gefchrift Helde; gedagten, eenen Profeet niet minder waardig, dan met zynen toeftand overeenkomende. De wys van uitdrukken is vol deftigheid. De gefchiedenis verhaalt ons fomtyds van menfchen, die leevend begraaven, of tot doodhongering in kerkers opgcflooten waren, en, by geval gered, zig naderhand hunne laatfte gewaarwordingen leevendig wisten te herinneren. De toeftand van Jonas bevatte iets niet minder verfchriklyks en akeligs. , „ In mynen angst riep ik tot God. Hy 9, antwoordde my! uit de kolken des af„ gronds riep ik tot u, ö myn God! en „ gy verhoorde myn geroep! Gy wierpt „ my in 't hart der zee ; deed ftroomen „ over my heên gaan ; alle uwe golven „ wentelden over myn hoofd. Ik dagt, „ „ Verftoot God my van voor zyn aan„ „ gezigt? Zal ik nooit meer zyn heilig„ „ dom aanfehouwen ?" Hoe knelt my „ het- water, zo dat ik naauwlyks adem „ fcheppe. De afgrond houdt my. Het „ water bedekt myn hoofd. De gronden a, der gefpleetene (*) bergen , de eeuwig „ vaste grendels der aarde, fluiten my op! —. „ ö Wilde gy my uit het graf der verrot„ ting weder te rug voeren , ö Jehova, 9, myn God! Dit dagt ik, en verzonk in „ 00» 0 Volgens de J,XX.  israëlieten. 35ï „ onmagt. Myn fmeeken drong door tot „ den tempel uwer Heiligheid. Zy, die een „ niets dienen , zien zig verftokeh van hunncr Goden hulp: Maar ik zal nog met „ lofgezang u offeren; en myn belofte den „ Heere betaalen, by wien men redding „ vindt!" Na een verblyf van drie dagen in den buik van het zeedier, wierp hetzelve hem, pnbefchaadigd, op het drooge land uit (*). Hy ontvangt andermaal een Goddelyk bevel, om naar de hoofdftad van Asfyrië te reizen , en aldaar als aankondiger van het Goddelyke ftrafgerigt te verfchynen, Ninive was, ook volgens het getuigenis der ongevvyde gefchiedenis ,' van eene verbaazende uitgeltrektheid. Strabo (j) maakt hetzelve veel grooter, dan Babyion. Als Diodorus van Sicilië , die hetzelve in liitgeftrektheid en pragt van muuren (§) boven alle andere fteden ftelt, aan 't zelve niet minder, dan vierhonderd- en tagtig ftadiën in omtrek toefchryft, is dit omtrent even zo veel, als dat de heilige fchryver dcnzelven op drie dagen reizens rekent. (Een blyk, dat de Byhelfch,e Gefchiedenis de l (*) >« Tn «Jen P.ontus Euxinus," zegt Josephus, ïn navolging van eene zeer onwaarfcbynlyke overle■vering. (t) In 't begin van het XVI. Boek. (j) Deeze muuren zouden 1500 torens van eene ongemeene hoogte en dikte gehad hebben. Conf. H,isir, vrbhim maximarum vtterum £f recentiorumcomparationem. ag. ai, 22. Koningen van Juda en Israël» v. jitli.K, ''V ■ HOOüDSfl..  Koningin van Juda en Israël. V. Boek. i. KüOÏDST. 352 GESCHIEDENIS der de dingen niet zo ligtelyk vergroot, als raen haar befchuldigt.) Deeze grootheid beantwoordde aan het vermogen der Asfyrifche Monarchie ; welke ook reeds in vroegere tyden , offchoon wel niet zo vervaarlyk groot, als haar Ktesias befchryft, nogtans ook op verre na niet zo gering geweest is, als zy van Iaater fchryvers wordt voorgefteld (*). 't Zy nu de Veroveraar Phul, ten tyde van Jonas, te Ninive regeerde, of ('t geen 't waarfchynlykst is) een vroeger Koning (f); dit Ryk moet reeds een der magtigfte, of veeleer het magtigfte ten dien tyde in Afië geweest zyn. Wy ontmoetten hetzelve, hoewel kleiner en van geringer aanzien , in de tyden van David (§) niet alleen ,maar zelfs nog veel vroe* ger. Asfur, Ninive,en deszelfs fiigterNimrod, waren reeds ten tyde van Mofes oude beroemde naamen. Offchoon nu de Asfyriërs tot hiertoe geene zo zeer gewigtige vertooning gemaakt hadden (i.) , zy komen nogtans als een der oudfte volken in aanmerking, welk het in 't eind, (ondipr welken Koning is onzeker, (.*)) gelukt was , zyne heer- fchap- (*) Zie de 'welgegronde Aanmerkingen van S. JBaumgarten hiërovër; in het derde Deet der Algemeene Historie, bl. 542 en 538.. (f) Want Phul wordt zonder grond voor den ftigter deezer Monaichic gehouden. Aldaar. (§) Gefchiedenis van David. D. I. bl. 475. 479- ({) Vergel. Michacüs Voorrede voor Jefaïas. (.*) De Asfyrifche gefchiedenis heeft bier eene groo* je g^aping, welke niet meer kan aangevuld worden, pe uitbreiding van dit Koningryk valt in bet tydperk • tUS'.  ISRAËLIETEN. 353•fchappy uit te breiden , en allengskens, Zelfs voor de Koningen van Syrië, Juda en Israël, gedugt te wörden. Magt en-rykdom, met afgódery gepaard, hadden, 't is te denken, 't bederf der zeden tot de hoogte gebragt, die de voorzegging onderitelt, ■welke de Had na veertig dagen den ondergang dreigde. „ Dit(*) kondigde Jonas den „ inWoonderenaan." 't Geen den Profeet geloofwaardigheid byzctte, was, waarfchynlyk, zyne wonderdaadige redding, waarvan het gerugt zig, misfehien , door'Asfyrifche kooplieden tot in deeze hoofdftad verfprckl zal hebben. De Israëlieten waren reeds federt lang geen onvermaard volk meer: hoe verre zig van hunnen God, hunnen tempel, hunne Profeeten— 't gerugt verfpreid had, daarvan ontmoetten wy reeds meerder fpooren. (f) Een zo geheel byzondere godsdienst en volk verwekte ten dien tyde, ja reeds veel vroeger, zelfs in de afgekgenlte gewesten opmerking , zo dat men zig juist niet te verwonderen heeft, indien eenen tusfeben David en Jeroboam II'. Dat de Gn'eken, volgens Ktesias, deeze Monarchie zo hoog eene'n ouderdom toefchryven . komt wel in zo verre met de bybelfche gefchiedenis overeen, die de Asfyriërs verre voor den tyd van Mofes plaatst; maar dat zy dezelve reeds in die vroegfte tyden zo groot eene magt era luister toefchryven, is fabelagtig. (*) Volgens Josephüs (die zig in 't vernaaien deeEer gefchiedenis byvoegfels en uitlaatingen veroor,* looft -,) voorzeide Jonas niet den ondergang der (lad, maar de na op handen zynde omkeering der Monarchie (j) Inzonderheid in de gefchiedenis. van Salomo. Kokinö'ei/ van Jtitfn én Israè"?. v. Boek. IJ HóOFDïTi  van Juda en Israël. V. Boek. I. Hoofdst.. §$k GESCHIEDENIS dér nen Profeet van Israël gerugten vooruit iïc~ pen , die hem zelfs in de hoofdftad Vail Asfyrië eenig aanzien gaven, en de iilwoonders tot zyne komst voorbereidden; Israëls ,j eenige God" was zelfs den meer afgelegene volken Vati Afië, fedért de ty^ den Van David en Salomo, niet meer onbekend ; terwyl de ftaaten j die nader aan Kanaan grensden, hem zelfs reeds veel vroeger voor eene zeer magtige Godheid (offchoon niet voor de eenige,) kenden. Dewyl nu de Israëlietifehe Profeet,' Uit naam van deezen God; met zó veel Vertrouwen' de ftad Ninive den ondergang, en wel binnen eenen bepaalden tyd t dreigde; moest dit gewislyk zelfs op een afgodisch volk indruk maaken; — Maar juist deeze tydsbepaaling van veertig dagen j deed Ook nog de mogelykheid eener verfchooning hoopen. 't Was veel meer eene bedreiging, daneëhe, op geene de minfte voorwaarde rustende, voorzegging: want had het regti fcreeks een onherróeplyk Goddelyk vonnis zullen weezen, dan was de bcpaaling vail den tyd nutteloos. Ja, de gantfche boodfchap zou overtollig geweest zyn, indien *ér in 't geheel geene hoop, om het ftrafgerigt af te Wenden^.had plaats gevonden» (In zulk een zirt vcrftonden st ook niet af. leen dc Ninivieten, maar Jonas zelf. (*)) Het oogmerk der goddelyke bedreiging Werd ook, inderdaad, zo volkomen bereikt, als by zulk een volk mogelyk was.- „ De Ni- (*) Jonas IV. ak  1 S R A Ê L I Ê T E N. 355 nivieten geloofden in God." Men fchreef een' vastendag uit, trok rouwkleederen, met aseh beftrooid, aan; aanzienlyken en geringen, de Koning en de onderdaan, vastten , toonden berouw en zaten in asch. Om de blyken van verootmoediging des te volkomener te maaken, werd geen fchaap ter weiden gedreeven, geen beest eenig drinken gegund. 't Geen deeze verootmoediging dc groötfte waarde byzette, was, dat zy, vry van afgodifche bygeloovigheid,, alleen tot den waaren God en deszelfs bedreiging betrekking had , en , offchoon wel niet tot eene volkomene affchaffing van den afgodendienst , nogtans veel tot uitrooijing van 'fommige ondeugden (*) toebragt, die met denzelven verbonden waren. I)e inwoonders, leest men, hadden zelfs den waaren God aangebeden (f), en, volgens het uit* druklyk bevel en voorbeeld van den Koning, zig verbeterd, in de hoop (welke de Monarch zelf het volk inboezemde (§)) dat de God dit berouw aanneemen, en de Had ver- (*) Enkel om de afgodery alleen, komt liet my voor. Zal deeze bedreigende voorzegging niet aan Ninive gefchled zyn, naardien immers de gantfche overige wereld mede afgodisch was; — maar 'er kunnen ondeugden mede vergezeld gegaan hebben, die deeze ftad by. na even ryp voor den ondergang, als eertyds Sodom» Blaakten. (f) Hoofdft. III. (§) Dit was een bïyk van 's Konings wysheid, dewyl anders de inwooners , tot wanhoop overflaande, de fgrootfte verwarring in de ftad hadden kunnen verooïzaaken KonirctH1 van Juda: en Israël. v. Boek. i. Koerosiy  fcöHlNÖEN van Juda . en Israël. V. Boek. I. üoofd6t. 35ö CESCHIEDËNIS'DÉR verfchoonen zoude. — Inderdaad was di| ook het- gevolg. — Jonas zelf fchynt aan de vervulling zyner voorfpelling getwyfeld te hebben, zoo haast hy deeze algemeene hervorming bemerkte. — Zyne eerfte gedagte was : „ Dus is het dan gedaan met „ myn Profeetiseh gezag. De vrees en het j, berouw zullen in fpotterny met my ver* „ keeren, zo Ninive behouden blyft." -—■ (Zekerlyk geene edele gedagte; maar, indien wy het berigt daarvan aan hem zeiven te danken hebben, is het een beWys van eene zeldzaame eerlykheid j om wier wil Jonas in myne oogen ten minften nog alle de agting waardig fchynt ^ die men, vooral in zaaken, die op getuigenis rusten , billyker wyze aan de zodariigen fchenkt, die zelfs hunne eigene gebreken van het hart (*) openbaaren.) Hy deelt zyne onedele bekommering zelfs den Hecre in een gebed mede, welk, niettegenftaande al de driestheid en eigenliefde (f), die het verraadt $ een duidelyk merk van eerlykheid draagt: „ Jehova! valt het niet uit * zo als ik zei. % de, toen ik nog in 't Vaderland was? —■ „ Daarom weigerde ik en zogt te ontvlug„ ten* — Want ik wist, dat gy genadig en bermhartig zyt, langmoedig, groot vaii » goe- (*) 'c Kost minder moeite, andere misflagen te erkennen, dan gebreken van bet hart. Den Apostelen Van onzen Zaligmaaker rekent men met regt- tot een toe, dat zy zelfs hunne rangzugt en onverdraagzaamheid Biet verzwygen, (|) Eene eigenliefde , nog verre te Hellen boven acj ielfzoeKVrid'h'ejid der fhanzeers.  ISRAËLIETEN» 357 h goedertierenheid; een God, die berouw i, krygt van het beflotene onheil. Jehova! „ neem myn leeven van my! 't Sterven is 5, my beter, dan langer zo te leeven!" — „ Hebt gy wel reden, om misnoegd te j, zyn ?" werd hem ten antwoord gegeeven. De kwellende gewaarwording van in eene afgodifche koninglyke ftad in den aanvang eenen goeden indruk gemaakt te hebben, en daarna tot een fpot te moeten ftrekken, is, wat men 'er ook van zegge j toch niet van eenerlei aart met de ongevoeligheid van iemand, die zig in eens anders onheilen verheugd, — en werd ook van den Heere zeiVen geenzins als zodanig befchóuwd en bellraft. Hier in alleen word Jonas te regt geweezen, dat, daar hy de zaak uit een verhevener gezigtpunt had behooren te befchouwen, hy alles flegts op de eer zyner: Profeetifche bediening t'huis bragt. De voet, waarop de Godheid hem nog verder te regt wyst, is met zyn karakter ten vollen overeenkomftig. Na de volvoering van het goddelyke 'bevel, begeeft hy zig, even buiten de ftad, naar eene naar t Oosten gelegene hoogte; hier vlogt hy van boomtakken een verdek, onder welks fcha. duw hy zig, in 't gezigt der ftad, nederzette , en afwagtte , wat 'er van Ninive zou worden. Dewyl de tent geene genoe^zaame fcha duw gaf, vond Jonas, op zekeren morgen, tot zyne verwondering,, dat, in den nagt, een nabyftaandc Elkeroa of Ricinus , ook wonderboom genaamd , zyne fchoone breede bladeren ontwikkeld , en IX. De e l< Z een [{ojrwrjEN van Juda' en Israël. V. Boek. . I. Hoofdst»  Koningen 1 van Juda 'en Israël, V. Boek. I. JHoofdst. 0f GESCHIEDENIS dek een verkwikkelyk fchaduwryk gewelf gevormd had,onder welk hy, geduurende den dag, voor het fteeken der zon beveiligd was. Dit maakte hem zyn verblyf aldaar zo yermaaklyk, dat hy zyne voonge verdnetlykheid vergat. — Maar voor dat nog de volgende morgen aanbrak, gebeurde het, dat die tedere zagte heester, door een miekt geftoken , begon te verwelken ; met het openan der zou waren de bladeren reeds geheel en al verdord. De verfchroeiende Oostewind, die deeze gewesten verhit, had, nevens dé zonneftraalen , weder vryen toegirng Jonas vond zynen toeftand onverdraaglyk, en wenschte om den dood, dat die 'er hem van verlosfen mogt. Toen was 't, als of hem iemand vraagde: „ lammert het u dermaate van den Reci" Jnus?» — Jonas: „ Het jammert my zo, „ dat ik van verdriet wenschte fterven! — De ftem: „ U jammert het van den fcha„ duwryken boom,-dien gy egter noch: ,, plantte, noch kweekte; wiens bladeren ' zig in eenen nagt ontfpreidden , en m ' den anderen nagt verwelkten ? En my , zou het van deeze groote ftad niet jam" meren, die alleen aan onnozele kinderen ' meer dan honderd en twintig duizenu be| vat; onfchuldige fchepfelen; -- behal„ ven al het ontelbaare vee ?" — • Eene ontwikkeling, welke gewislyk zells zulke leezers met dit verhaal weder verzoenen zal, die in 't begin niets dan een beuzelastig Joodsch vertelfel meenden te leesten; Eene eindelyke uitfpraak, der God-  ISRAËLIETEN. S59 lieid zo waardig y dat men misfehien bezwaarlyk een edeler in de gantfche gefchiedenis der Godfpraak zal ontmoeten. „ Dus „ mag dan dit flot der gefchiedenis van Jo•„ nas tot eene fchaavergoeding voor den „ overigen inhoud ftrekken." — Indien men't zo verkiest; — dog, myns oordeels, zal 'er geene fchaavergoeding noodig zyn voor iemand, die den zin van dit verhaal gevat heeft. — Is het een „ gedigt?" — of is het eene „ gefchiedenis?" — Myns bedunkens eene „ zinnebeeldige gefchiede„ nis" (*), die wel zo, gelyk zy in het oude boek Haat, gefchied mag wcezen, nademaal zy niets behelst, dat regtftrecks onmogelyk, niets, dat met de gewoonc bedryven der voorzienigheid ftrydende, niets dat Gode onbetaamende is, — maai- welker aanbelang teffens niet zo zeer uit haar inhoud op zig zelf, als wel uit het gehcele plan der Goddelyke Openbaaringen, en wel inzonderheid uit eene toekomende groote gebeurtenis van een verbaazende overeenkomst , gefchat en opgemaakt moet worden. (Dan dit heeft niet enkel by dit verhaal plaats ; 't is bewysbaar , (f) dat 'etmeer zulke zinnebeeldige gefchiedenisfen in het „ Oude Testament" gevonden worden; ja, dat de gefchiedenis der Israëlieten voor Christus in 't algemeen iets zinnebeeldigs heeft, r £*\ D?t is te-zt'ggei> eerie gebeurtenis , die srefcbiedems en leerins (of ook profeetfy) re gelyk is. (j.) In myne Biblifche Svmbolik, een aanhangfel op de Verhandeling over Gods Koningryk, hoop ik dit m een dmdelyker licht te Hellen. Z a Koningen van Juda en Israël. V. Boek. I. Hoofdst.  J'ONIKGEN Van Juda en Israël. ,V. bokk. i. Hoofdst. ■360 GESCHIEDENIS dék heeft, 't welk op iets grooters leert zien? én egter daarby waare gefchiedenis is.) Voor tegenwoordig zal ik de aandagt der leezers by den aart van dit verhaal tragten te bepaalen. Daarvan vorm ik my dit begrip : In eenen tyd, dat Israël zelf, door aanhoudende afgoderyen , voor de volksftraf der ballingfchap wel haast ryp was geworden , dat het zyne eigene Profeeten met genoegzaam op prys flelde, werd een van dezelven ('t geen tot nog zonder voorbeeld was) tot eene magtige afgodifcne Monarchie gezonden, om derzelver hoofdftad, een der grootfte koninglyke zetels, den ondergang te dreigen; dat is te zeggen, haar door waarfchuuwingen te behouden. De Profeet, die met dit groote en zonderlinge bevel belast wordt, gevoelt het moeilyke en gevaarlyke, van hetzelve meer, dan het verhevene en edele: maar, terwyl hy hetzelve poogt te ontduiken, baant hy der Goddelyke bedoeling als zelf den wegbaardien hy, juist door het buitengewoone gevaar en de redding van zyn leeven , den inwooneren van Ninive tot een teken wordt. Hy wordt zulks door eene foort van „ be„ "raaving — en wederopftanding ten derden dage." Een wonder , welk zyne zending zelfs by uitlanders geloofwaardig maaken moet; nadat ook reeds zyne verklaaring op het fchip tot het doen kennen van den waaren God buiten het land Israël had moeten dienen. Deeze Profeet nu, die ,, als geftorven en wederopgeftaan" was, 7' -** open-  ISRAËLIETEN. 361 openbaart zynen last aan de afgodifcbc ftad, — en vindt, — meer dan een Eiias en Elifa zelfs by Israëlieten vonden, — gercedlyk gehoor. Toen hy nogthans zo voorbaarig zyne bekommering te kennen gaf, dat, indien zyne voorzegging niet vervuld werd, zyn aanzien daalen zou: verklaart hem de Godheid, „ dat aan het be„ houd deezer uitlandfche ftad veel meer „ gelegen lag, dan aan zyne (des Israëlieti„ fchen Profeets) eer, gemak en leeven; „ gelyk ook, dat het verfchoonen van een „ heidensch volk, welk zig verbeterde, al „ was het ook eeniglyk om der onfchuldige „ kinderen wil, een werk was, den God „ van Israël waardig, en dat de Profeet „ integendeel reden had van zig te verss heugen, dat hy tot behoud deezer uitM landeren, door zyne waarfchuuwingen, ,, behulpzaam was geweest." — Hoe treffend hier alles op één hoofddenkbeeld, dat weezenlyk iets nieuws en onverwagts bevatte , (de verlosfing der Heidenen dooiden God van Israël) uitloopt, moet iedereen in 't oog vallen; een denkbeeld egter, welk wy nu welhaast by meer Profeeten, inzonderheid by Jefaïas, niet minder kragtig en duidelyk uitgedrukt zullen vinden, dan het reeds in deeze zinnebeeldige gefchiedenis ligt opgeflooten; een verfchynfel, welk derhal ven ontwyffelbaar een wyduitgeftrekter oogmerk heeft. De gefchiedenis van Jonas wordt dus eene voorzegging ; dat is te zeggen , zy geeft eenen dmdclyken wenk, dat de God van Israël, Z 3 met Koningen van Juda en Israël. V. Hoek. i. Kcofüst.  Koningen van Juda • en Israël. V. Boek. J. jioofdst. Leven swys, fohfyftranr, uittrekfel cu ile gowigtig. He redenen v:m den Profeec Amos. 3^0 GESCHIEDENIS der mee zyne beftuuringen en weldaaden zig niec bloodyks tot Israël zal bepaalen, maar dat de „ verlosfing der Heidenfche volken" mede in zyn ontwerp begreepen zy. En indien nu , na deeze wenken , een onbevooroordeeld leezer noodwendig als van zelfs aan iets dergelyks denken moet, en in dit zinnebeeld van verre iet van dien aart ziet doorblinken , als naderhand toü behoudenis der wereld , door eenen , die grooter dan Jonas was, gebeurde, — zou men dit dan wel eene bloote fpeeling van 't vernuft, of eene enkele toevallige gelykvormigheid mogen noemen ? ^y* Ten tyde van de regcering van Jcroboani en Ufia muntte mede als Profeet zeker her. der uit, Amos genaamd. By den berdenlyken levensftand kon men beter, dan by het ftads leeven , eenen edelen , vryen, godsdienftigen denktrant verkrygen. De eenzaamheid was tot geestverrukkingen behulpzaam. De geboorteplaats van Amos, Tekoa, ligt aan het begin der groote woesteny, die , tot de vcehoedery zeer gelegen, den herderen met kleine moeite het noodige onderhoud, dikwyls nog meer, verfchafte; •zo dat zy, by hun beroep, zig ook nog in de zangkunst en andere geestelyke bezigheden konden oefenen. Vryheid en eenvoudigheid van zeden , moest men niet in de fteden, maar in de tenten der Rechabicten, en dergelyke foort van lieden zoeken. De i ■ . her-  ISRAËLIETEN. 363 fierder Amos ontleent in zyne gefprckken tot het volk veel van het land. 't Zyn egter niet zo zeer zagte en bekoorlyke, als veeleer ruuwe, forfche en natuurlyk gepaste heelden, die hy uit het land- en herderlyk leeven neemt. Dit vorderde dc inhoud. ZyneTheokratifche ftrafredenen zyn ten dcele ook (*) tegen uitheemfche ftaaten, dog alleen tegen de naastaangrenzende, gcrigt; van het meer afgelegene Asfyrië wordt geen gewag gemaakt. Den inwoonderen van Damaskus, (of liever den Syriërs in 't algemeen) ftelde hy de wreedheden voor oogen , die zy aan de Gileadieten gepleegd hadden : „ Ik zal, fpreekt Jehova, in Ha.,, faëls huis een vuur ontfteeken; hetzelve „ zal Benhadads (f) paleizen verteeren." De ftad wordt verwoesting, —den inwoon•deren van het rondom liggende fraaie dal, en hem, „ die in deezen lusthof regeert ,'* uitroeijing, — het overige volk, wegvoering uit hun land gedreigd. (Ten tyde vaa Jeroboam, ja reeds van deszelfs vader Joas, had dc Syrifche Monarchie, welke onlangs nog zo gedugt voor Israël geweest was, veel geleeden; maar nog zwaarder onheilen ftonden haar van den kant van Asfyrië te wagten.) ,, Tegen Gaza — en de overige fteden der ^Philiftynen" : Dezelve wordt menfehenroof te last gelegd ; zy hadden . jjri os idufoA c,., «5J , (r3, iüjq ' -j . in (*) Offchoon het in Jonas eene byzonderheid was, dat hy zelfs naar Ninive gezonden werdt , hebben egter ook de ineesten der andere Profeeten beveiea ontvangen, die vreemde ftaaten betroffen. (t) De Zoon van Hafaël. Z 4 koningek van Juda en Israël. V. Boek. I. H00Ki£7.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. I. POOFDST. 364 GESCHIEDENIS der in tyd van vrede Judeërs weggevoerd, en den Edomieten overgeleverd, -r- Daarvoor wordt hun , „ inzonderheid den regenten van Askalon", de ondergang voorfpeld. — „ Tegen Tyrus:" — Deezen ftaat wordt verbondsbreuk (zy hadden met Israël een verbond geflooten (*)) verweeten, waaraan zy zig, door het ontvoeren en overleveren van onfchuldige lieden aan de Edomieten, hadden fchuldig gemaakt. (Tyrus en de Philiftynen zullen , naar alle waarfchynlykheid , uit baatzucht den flaavenhandel tot zo verre gedreeven hebben, dat zy fomwylen Israëlieten heimelyk wcgroofden en verkogten.) — „ Tegen Am„ mon en Moab:" — Die Worden van een wreede behandeling van hunne nabuuren , de Gileadieten, befchuldigd; deezen van eene misdaad, die zy tegen den Koning van Edom gepleegd hadden, (f) De gefchiedenis heldert dit eenigermaate op. (§) Beiden wordt oorlog en krygsgevangenfchap aangekondigd, waarin de grooten, jade Vorst zelf, komen zouden. „Tegen Edom:" — Onverzoenlyke haat tegen Juda, die juist ten dien tyde de verfchriklykfte uitwerkfels gehad fchynt te hebben, is de misdaad van dit Ryk enz. • / Uit O Vermoedelyk reeds ten tyde van Achab, zo nie$ nog vroeger, (t) Hoofdft. II. r. (j) Hier voor bl. 215. indien , naamelyk, 't geen. nog zo klaar niet is, de Profeet dit geval op hst oog heeft.  ISRAËLIETEN. 3^ Uit dit alles ziet men duidelyk, dat alle deeze ftaaten ten dien tyde nog'moeten gebloeid hebben. Hunne voornaamfte fteden worden by naame genoemd. Tyrus, Damaskus , Gaza , Ekron , Askalon , Theman, Bozra, Rabba, Keriath — met hunne paleizen — moeten, niettegenftaande de groote uitbreiding van het Koningryk Israël, onder de regeering van Jeroboam den II, nog eene luisterryke vertooning gemaakt heb1 ben. Ook wordt 'er doorgaans niet van hunne afgoderyen, welke Israël niet fchaadden, maar van andere ondeugden, vooral van wreedheden, tegen Juda en Israël gei pleegd, gewag gemaakt; vermids de Profeet, offchoon een Judeër, voor beide de Ryken yverde. In 't vervolg nogtans rigt zig Amos, in nog ernftiger ,aanfpraaken , tot de beide Ryken zelve : dit onderwerp doet hem al het overige vergeeten. „ Tegen Juda:" — Zo fpreekt Jehova: Om de opeengehoopte overtreedingen , „ van Juda, (*) zal ik hetzelve geene ge„ nade meer bewyzen. Zy veragten des „ Heeren wet ; wyken van zyne voor„ fchriften af; laaten zig verleiden tot de „ zonden , die hunne vaders bedreeven; „daarom zal ik in Juda een vuur ontftee- „ ken, W C*) Op denzelfden trant beginnen ook alle de GodMpraaken tegen Ammon . Moab en de andere volken, ^ekere eenzelfdigheid in de wyze van uitdrukken is , (dcezen Profeet eigen. Z 5 KoningeH van Judaj en Israël. V. Boek. ' I. Hoofd sTt'  Koningen yan Juda! en Israël. V. Boek. i. fïOOFDST. 366 GESCHIEDENIS der ' „ ken, dat de paleizen van Jerufalem ver„ teeren zal." (*) „ Tegen Israël:" — Hier is Amos uit. voerigst. Hy ging , op Goddelyk bevel, zelfs in het land der tien Hammen (f), en tastte den beeldendienst en het zedenbederf zo hevig aan, dat de Opperpriester te Bethel, Amazia, den Koning Joram aanbragt, „ dat deeze Judeër ten oogmerk had, zyne „ onderdaanen tegen hem op te ftooken, „ en zyne ftrafredenen zelfs den Koning niet verfchoonden, maar denzelven èe,, nen geweldigen dood,.en het volk gevan„ genis gedreigd hadden." — (Schynbaar genoeg. Den beeldendienst aan te tasten, dien reeds .Jeroboam s de eerfte van dien naam, met het belang van 't Ryk verbonden had, werd voor eene misdaad tegen den ftaat gehouden.) Amazia bediende zig nog van eene andere list, om van Amos ontflaagen te worden. Onder den fchyn van welmeenendheid liet hy hem waarfchuuwen, „ niet- langer in de ftaaten van Jeroboam , te vertoeven, maar naar Judea te vlugten. — Daar kon hy met meerder vei„ ligheid zyne voorzeggingen doen , dan te „ Bethel , alwaar de Koning meermaalen „ hof en godsdienst hield." (§) — Amos liet heni (*) Eene gewoone plegtige uitdrukking van deezen Profeet. (t) Hoofdft. VII. 10. , r§) Aldaar vs. 12. 13- CJuïst, gelyk toe» de PhaVifeërs den Zaligraaaker aanraadden, om Galilea, daar Herodes hem vervolgde, te verlaatcn, en in Judea te ontvlugten.)  ISRAËLIETEN. 367 hem antwoorden: „ Ik was geen Profeet, ! j, ook geen leerling der Profeeten. Maar „ ik ben een herder, die van wilde vygen „ leefde. Jehova heeft my van agter de 4» kudde geroepen, en my bevolen, dat ik „ zyn Profeet onder het volk Israël zyn „ zou; en dat ben ik van meening te bly. „ ven. — Ook liet hy den Priester daarvoor , dat hy hem verbieden durfde Israël te beftraifen , met huislyke rampen dreigen. „ Zyne vrouw zou haaren egt fchen. 5, den; zyn zoonen en dogters zouden ee- ncn geweldigen dood fterven ; hy zelf, ,, zou, als balling, ineen onrein land den „ geest geeven." 't Geen Amos eerst en hevigst aantastte, was het krommen van het regt uit gierigheid en wellust: „Voor geld verkoopen zy ,, den regtvaardigen; den armen voor een ,, paar fchoenen. Om een handvol aarde „ te winnen, beroovcn zy den armen van „ het leeven, en verkeeren zyn regt. Om „ myn heiligdom te onteeren, flaapen de vader en de zoon by ééne jonge dog„ ter; — leggen zig, by de altaaren der Afgoden, op (des armen) hun verpan„ de kleeden te flaapen; drinken wyn, die 5, den armen afgeperst is , in den tem5, pel hunner Afgoden. (*) Voor hunne „ regtbank is gehaat, al wie het onregt „ openbaar maakt; een gruwel, al wie de %, waarheid fpreekt. Om dat gy den arM men vertreedt, en gefchenken van hem „ neemt; {*) Hoofdft. II. 6-8. van Juda en Israël. V. Boek. I. Hoofdst.  Koningen van Juda en Israël, V. Boek, I. ü00fo8t. 368 GESCHIEDENIS der 3, neemt; hebt gy u wel paleizen van geC ,, houwene fteenen gebouwd; maar gy zult ,, dezelve niet bewoonen; niet drinken van „ den wyn der bekoorlyke (*) wynber„ gen, die gy aangelegd hebt. Uwe godde,, loosheid , uwe menigvuldige zonden * „ zyn my bekend! Gy onderdrukkers der j, onfchuld ! Boosdoeners laat gy zig los„ koopen. Geringe lieden verfboot gy van de regtbank. Om dat de tyden zo boos „ zyn, z wygt de wyze. (f) — Wee den trot„ fchen te Zion! den gerusten op den berg Semer! Wee den edelen des lands, dien „ Israëls Hammen eer bewyzen! Gaat naar ,, Kalne (Ktefiphon,) — naar Hamath — „ Rabba — naar Gath in het land der Phi„ liftynen, — onderzoekt naauwkeurig, of „ zy beter zyn, dan deezen? Wee hun! „ zy lokken zeiven 'den dag der wraak aan „ om te komen; maaken het land tot een „ zetel des gewelds. — Wellustig ftrek„ ken zy zig uit op yvooren legerfteden. „ 't Vleesch der beste lammeren en van ge„ meste kalveren is hunne fpys. Zy dans„ fen naar den klank der luite. De muziek„ inftrumenten, van David uitgevonden, „ zyn hun niet goed genoeg meer. Zy „ drinken den wyn uit groote bekers; zal, „ ven zig met oliën van de fynfte gen- a ™n" CS) Op deeze oorfpronglyke fchilderingen vol« (*) ififre*£v»i iviSvpuflils, De LXX. (T) Hoofd. V. 10—30. / {§) Hoofdft. VI. 1-6.  ISRAËLIETEN. 36^ Volgen niet min treffende bedreigingen : 4, lk zal u zwaar laaten vallen, gelyk een gelaadene korenwagen nedervalt. De 3, fnelfte zal niet ontvlieden; den fterkften j, zyne kragt niets baaten; den beid zyn 3, moed niets ; de boogfchieter zal geen 3, ftand houden; die rap ter been is, zal 3, niet ontkomen; de ruiter agterhaald wor3, den." (*) „ Hoort het woord van Jehova tot u, 3, gy Israëlieten ! nakroost van hun , die s, ik uit Egypteland gevoerd heb." God lpreekt: ,, Gelyk ik u onder alle volken 3, der aarde begunftigde, zo zal ik u ftraf3, fen voor allen. Men wandelt niet by 3, toeval te famen! Niet te vergeefs brult 3, de leeuw ; hy ziet een prooi voor zig. 3, Zou hy zyne verfchriklyke ftem verhef3, fen, ten zy hy den vangst gedaan had ? 3, Zou den vogel in den ftrik vallen, in3, dien 'er geen vogelvanger ware ? En zou 5, deeze het net toetrekken , als 'er niets 3, in was ? Niet te vergeefs blaast men op 3, de krygstrompet ; hoe fiddert alles op 3, haaren klank! En zou 'er eenig ongeluk „ in de ftad gebeuren , dat Jehova niets 3, daarvan wiste ? — Nog doet de Heer 3, niets, 't geen hy zynen knegt, den Zien- der, niet openbaarde. Deleeuw brult, 3, wien doet 'dit niet fidderen ? Jehova ,, fpreekt, wien perst dit niet de woorden ., uit ? Verkondigt het in de paleizen van „ Asdod, in de praalgebouwen van Egypte : roept (*) Hoofdft. II. 13-15. KoNINGEÏf van Juda! en Israël. V. Boek. I. Hoofdst»  •Koningen van Juda en Israël. V. Boek. I. ^.jïoofdst. 370 GESCHIEDENIS der roept eene volksvergadering uit op den „ berg van Samaria; om te zien de ftad, ,, die geene orde kent, daar onderdrukking ,, heerscht, daar men niet meer weet van ,, regt doen: God zelf zegt het! — daar „ men in paleizen zyne fchatten vermenig„ vuldigt door gewelddaadigheid. Daarom „ zal, zo fpreekt Jehova; het land van den vyand ingeflooten worden. Die zal uwe fterkte nederwerpen , en uwe vorftelyke huizen uitplunderen. Zo fpreekt Jehova-: ,, gelyk een herder nog fomwylen twee of drie beenderen van den prooi den leeuw ,, uit den muil rukt: zo zal ook van de in„ wooners van Samaria, ergens de een- en „ de ander die zig in eenen hoek van het ., bed verftak, behouden worden. Hoort „ en betuigt het aan Jakobs huis: ('t is het woord van Jehova, den Heer van 0, het heir der fterren); dat, ten dage,dat ik Israël wegens zyne misdaaden zal ftraf„ "fen, ik my zal wreeken aan het altaar te „ Bethel; hetzelve zal verbroken en ter 3, neêrgefmeeten worden. Het winterhuis 3, en het zomerhuis zal ik tot gruis vernie3, len! De y vooren paleizen zullen tot puin3, hoopen — de pragtige gebouwen een „ prooi der vlammen worden!" ,, Merkt het op, gy dikgevleeschte koei„ en (*), die op den berg van Samaria 3, weidt! dat de arme verdrongen , de ge^ ,, ringe vertrapt wordt. „ 'Bezorg wyn, }, opdat wy drinken," roept de vrouw • ■ „ den (*) Voornwme Samaritaanfche vrouwen.  ISRAËLIETEN. 371 9$ den man toe. Jehova zweert by zyne 9) heiligheid: de tyd nadert, dat men u naar 5, Armeniën henen zal voeren, gelyk men 5, de Hukken van een rund in 't vleeschnat ?, over 't vuur met haaken indoopt, en 'er telkens weder uithaalt. Wel aan! Haast J} u naar Bethel! Verzadigt u van zondi3, gen! Naar Gilgal! Stapelt zonde op zon3, de! Brengt t'elken morgen uw offer aan 3, dat beeld; en t'elken derden jaar uwe 3, tienden! Laat van 't geroofde goeddank3j offers opftygen ! Roept met de bazuin 3, vrywillige giften uit! — Jehova fpreekt. 3, Ik deed u broods gebrek hebben, hoe s, greetig uwe tanden ook waren. Geene 3, plaag bleef uit van uwe fteden: nogtans 3, keerde gy u niet tot my! — Drie volle 3, maanden voor den oogst hield ik den re3, gen te rug; viel hy hier of daar op een 3, ftuk lands , of ftad, het overige land 3, bleef 'er toch van beroofd, en verdorde; 3, twee of drie fteden onthaalden nog dc ,, ééne, die water had; — en ftilden eg3, ter den dorst niet! Nogtans keerde gy u ,, niet tot my ! — Met verfchroeiende win3, den , met brandkoren heb ik u geplaagd; alle uwe hoven, wyn- en olyfbergen at 3, het ongedierte op. — Nogtans keerde gy 3, u niet tot my! — Ik zond de pest onder j» n, gelyk de pest van Egypte; liet uwe 3, jonge manfchap door het zwaard val3, leu (*), uwe paarden wegvoeren, en -,, uw leger verteeren in vlammen , die ,3 myn C*5 De neerlaag ten tyde van Joahas. Koningeit van Juda en Israël. V. Boek. UcoSnsT,  jJoNINOÈN van Juda en Israël. V. Boek. I. Hoofdst. 371 GESCHIEDENIS öEit „ myn toorn ontftak (*). Nogtans keerde" „ gy 11 niet tot my: Jehova fpreekt: Gej, lyk Sodom en Gemorra, heb ik fommige van uwe fteden verwoest; u zeiven, ge„ lyk een brandhout, uit het vuur gered. „ Nogtans keerde gy u niet tot my! Niet 5, langer zal ik voortaan u zo flegts dreij5 gen! Jehova is in aantogt! Zyt op uwe 3, hoede, ö Israël! Hy, die de bergen «, fchept, en de winden doet ftormen , ,, maakt zyn raadsbefluit aan de ftervelin„ gen bekend! Hy, die den dageraad yer„ andert in duisternis, en wandelt op de ,, hoogten der aarde, Jehova, God derhe,, melfche legermagten." „ Hoor myn treurgezang over u! Hoor „ het, 6 Israëls gemeente! Israël, de Ko„ ningsdogter, is gevallen, om niet weer op te ftaan (f) 3 zy ligt in 't ftof ter neer gefmeeten, en niemand helpt haar op ! „ Zo fpreekt God Jehova: de ftad, die „ duizenden telde, bevat flegts nog hon„ derden ; de ftad in Israël, die honderden „ voedde, heeft nu nog flegts tienen!Nog „ nodigt God u: zoekt my,_ en gy zult 3, leeven! Bezoekt niet meer Bethel, noch „ de hoogte te Gilgal,noch Berfeba. Want „ Gilgal zal in den kryg gevanglyk weg„ gevoerd , en Bethel tot niets worden. Wendt u naar den Heer, en gy zult be5, houden worden; wanneer Jofephs huis «, in vollen brand ftaat, en Bethel door „ het (*) Volgens de I.XX. (O Het Ryk zelve. •  ï S R A Ë L I E t E N. 373 | liet vuur verflonden wordt; die 't regt | ,, in bitter onregt verkeeren, en de gcreg,, tigheid met voeten treeden! — Hy, die „ het 'Zevengefternte en den Orion i'ehicp , J „ die de duisternis in licht, en den vollen I ,, dag in ftikdonkeren nagt verandert; die J,, de wateren van den Oceaan oproept, en j }1 zerover de landen uitgiet; Hy, de Eeu,, wiglccvende, kan ook den held doen ,, fneuvelen, en de vesting den verwoester ten prooi geeven." S$G ^ $ ,, Zo fpreekt Jehova, de God der hei melfche legermagten : Op alle fixaateri hoort men een droevig ge\veen, en,, wee" „ in alle wyken. Het geklag verfpreidt j, zig op het land; de jammerkreet iri de '4i hutten der landlieden. Uit het vrolyke wynland, waar ik flegts doorgaa, hoort men de ftcm des gekerms. Waarom „ wenscht gy toch zo zeer dien dag desi i, Heeren te zien ? Hy zal duisternis weczen, eii geen licht. Gelyk wanneer ie,-, mand, die", eenen leeuw ter naauwer „ nood ontkomen , eenen beer in den mond ,, loopt; — gelyk als iemand, die, zig ter .5, naauwer nood in een huis gered hebben,, de , tegen den wand. leunt,en daar, dos*r 3, eene flang ge Mo ken , het leeven verliest ; ,, zo zal Gods oordeeldag weczen. Geert „ licht, maar enkel duisternis, gelyk de? ,j middernagt. — Ik haat uwe feesten;uwe' »> Plegtige dagen zyn my walglyk* WanIX. Deel. Aa „ nW van Juda en Isniëh V. Boer; Ti Hoofdst»  Koningen . van Juda en Israël. " v. Boek. : I. : Hoofdst. : 74 GESCHIEDENIS der , neer gy my brandoffers en fpysoffers*, offert, vcrfmaad ik zelfs de vetfte. Weg ,, met bet getier uwer lofzangen ! Weg met „ den klank der luiten! — Ik mag ze niet „ hooren. Geeft der billykheid haaren 'a loop, laat de (opgeftopte) geregtigheid s, vlieten als een ftroom. Niet ik was het * „ wien gy veertig jaar in de woefteny of„ fers hebt tocgebragt: gy droegt (reeds daar) den tempel van uwen God, het „ fterrenbeeld van Saturnus. Dies moogt „ gy nu — zo zegt Jehova, de God des „ fterrenhemels, — ver boven bet gert bied van Damaskus gevanglyk omzwei<5 ven (*)•" & # $ De overige inhoud van Amos beftaaS meest uit „ gezigten7" of zinnebeeldige voorftellingen van Israëls verval en ftraffen. Hy ziet fpringhaanen, gereed om „ het uitfpruitende nagras op de afgemaai- de Koninglyke weiden te verflinden." Op zyne voorbede, „ dat toch het kleine over„ fchot van Jakob verfchoottd mogt worgden," belooft Jehova verfchooning (t). Hy ziet „ een ontftoken vuur in ligten „ laaijen vlam uitbarften, en zig land- en „ zeewaards verfpreiden." Op zyne voor' bc- (*) Hy dreigt hen met eene' tweede omzwerving,, nog droeviger, dan de eerfte door de woefteny gèweest was. (t> Hoofdft, VIL vs. 1-3*  ISRAËLIETEN. 375 bede, belooft Jehova voor tegenwoordig zyne flraffende hand in te trekken (*). Hy ziet „ den Heer op eenen loodregten muur ,, ftaan, met een paslood in de hand:" — 'er was reeds de naauwkeurigfte maat der evenredigheid tusfehen de misdryven en Itraffen genomen; tocgeevendheidzou geene plaats meer vinden. Den offerhoogten en heiligdommen der nakomelingen van Ifaak Hond verwoesting te wagten 5 het huis van Jeroboam zou door het zwaard vergaan (f). Hy ziet „ een korf vol zomervrugten (§)", ten teken, dat de tyd ,, der rypheid en des afpJukkcns" op handen was ; dat het met Israël ten einde liep; Hier gaat de Profeet van den zinnebccldigen, weder tot den eigenlyken Profecti-; fchen ftraftoon over (1). ,j De muziek in het Paleis verkeert in j, klaagliederen; fpreekt Jehova: want de ,, doodc ligchaamen vermenigvuldigen; 'er ,, heerscht eene doodlykc ftilte. Hoort i, dit, gy, die den armen onderdrukt, en „ den hooddruftigen dreigt cp te flokken, die zegt: waare toch de nieuwe maan „ voorby, dat wy den prys der vrugteU 3, konden doen fteigeren; de fabbathover, „ dat C) Hoofdft. VII. vs. 4-6. (f) Deeze was dezelfde voorzegging, die den Priester Amazia gelegenheid verfchafte, om hem „ als ee- 4, nen oproermaaker" by den Koning zwart te maaken. Zie boven bl. 3Ö6. , (5) (Hoofdft. VIII. i, 2.) Die,naamelyk,in'[begin van den herfst ryp worden. Vnn'daar Symkachbs* ({) Hoofdft. VIII. 3 en volg. f >' • . A a a v.m Juda en Israël. V. Boek, hoofust*  Koningen van Juda en Israël. v. Boek. i. Hoofdst. 37Ö GESCHIEDENIS öer „ dat het verkoopen van koren weder aan* „ ginge! De maat hebt gy reeds verkleind % „ het geld reeds boven zyne waarde ge„ dreeven, en de weegfehaal vervalscht, „ zödat de arme zig voor den allerlaagften „ prys moet verkoopen, en dan nog, in ,, plaats van koren, kaf ontvangt! -- Je3, hova zweert by zyne Majefteit, die hy ,, aan Jakob openbaarde, die mïsdaaden s, zal ik in eeuwigheid niet vergeetenï ,, Daarom zal het land beeven; en alwie ,, daarin woont, in droefheid verzinkent ,, De verwoesting zwelt , gelyk de Nyl„ ftroom , op , en zal het land. overftroomen, gelyk Egypte. Dan doe ik, fpreekt God ,, Jehova, de zon op den middag ondergaan, by lichten dag het duister worden ; ver,, andert uwe feesten in rouwdagen, uwe 5, vreugdeliederen in weeklagen, enz." Van eenen geheel byzonderen aart is de volgende bedreiging, die ziet op het verbod , hem door de Priester Amazia gedaan, van in Israël geene Voorzeggingen te doen in den naam van Jehova. ,, Merkt op, 'e? ,, komen dagen, fpreekt Jehova, dat ik eenen honger , en eenen dorst in hes „ land zal zenden; niet eenen honger naar -„ brood, noch eenen dorst naar water, 3, maar alleen naar het woord van God. ,, Men zal van de eene zee tot de andere, „ van het Noorden tot het Oosten reizen , 3, om een Goddelyk antwoord te zoeken — maar het niet vinden! Dan zullen uwe ,, Jongelingen, uwe fchoonfte jonge dog3, teren van dorst verfmagten. Dan roo- » gea  ISRAËLIETEN. 377 gen die beeldendienaars „ by den God „ van Samaria,— by den God te Dan,— ,, by den God te Berfeba" zweeren; — „ zy zullen vallen , en nooit weder op„ ftaan •"(*).'' i >» Ik zag Jehova ftaan op het altaar. Hy }, fprak : Op! Slaa op het verzoendek„ fel (f), dat van dien flag de posten (van 5, het heiligdom) beeven, en dc Hukken „ hun op het hoofd Horten! Zelfs hen, „ die 'tontloopen zyn, zal nog het zwaard „ inhaalen, en dooden! — Niet één zal 't ontvlieden. Al vlooden zy in de kloo„ ven der aarde, myne hand zou ze van „ daar haaien; al klommen zy in den hc„ mei, ik zou ze van daar. nedcrflorten; al fteegen zy op den top van den Kar„ mei, ik zou ze nafpooren en te rugtrek„ ken; al verbergdcn zy zig op den bodem „ der zee, ik zou daar eenen waterflang „ gebieden, dat die hen Hak; al floopen „ zy voor den vyand weg in een' fchuil„ hoek, ik zou daar het zwaard gebieden, „ dat het hen doodde: want 't is niet meer ,, hun geluk, maar alleen hun ongeluk, * waarop ik doel. 't Is Jehova, God der „ legermagten, die het doet; hy, die door „ zyn (*) Hoofdft. VIII. ii-ia. (f) Volgens de LXX. En' dewyl dit op riet heiligdom te Jerufalem ziet, moet hier van het Koningryk Juda gefproken worden. Aa 3 Koningen ven Juda en Israël. V. Boeic. i. IIOOIDSTV'  "Koningen van Juda en Israël. V. Boek. t. -Hoofdst. 378 GESCHIEDENIS der . „ zyn aanroeren de aarde fmelten en der* zeiver bcwooners doet treuren; zo dat „ hun verderf inbreekt, gelyk de Nyl- ftroom,en het land verdwynt, gelyk door ,, eenen watervloed; hy, die zig den he. „ mei tot een' troon bouwde, en het ge. „ welf vormde, dat de. aarde omvat; die de wateren der zee roept, en ze uitgiet „ over den aardbodem. Ik zal u wcgzen„ den, gelyk ik de bcwooners van Ethio- pië verplaatfte (*), gelyk ik de Philifty,, nen uit Kaphtor, de Syriërs uit Kur „ deed verhuizen. Merkt op! Ik houd dit „ alierbeclorvcnlte volk zeer wel in 'toog, ,, en duld hetzelve niet langer op aarde. „ Nogtans zal "ik Jakobs huis niet voor al,, toos verdelgen. Merkt op ! Wanneer ik Israël onder de heidenen zal ziften laaten, „ gelyk het koren gezift word tin eene zeef,( 5, zal 'er 'egter niet één gezond korreltje „ doorvallen. Wanneer ik het zwaard zal 5, gebieden, dat het alle zondaars doode, „ die roemen: ,, Qns zal de plaag niet „ ., treffen;" dan zal ik de langvervallcne hut van David weder opregtcn (f), ha» s, re reetc floppen, en haar uit de puin- „ hoo- (*) De Profeeten beroepen zig dikwyls op de lotgevallen van andere volken, om aan te toonen, daï Jehova ook deezen regeert- ' (I) Een geliefd vooruitziet van alle Profeeten : Het ,, huis van David zal ten ec-nigen tyden npg alleen hc% „ heerfchende worden en blyven." Tot dit vooruitzigt en deeze hoop gaf hun , trouwens, ook reeds eene pude Godfpraak voet. Gefchiedenis van David * D. I.  ISRAËLIETEN. 379 5, hoopen weder van nieuws aan opbou3, wen. Dan zal zy wederom zyn, 't geen „ zy eertyds was. Dan zal zy Edom, en „ alle andere volken , nogmaals aan zig .3, onderwerpen, 't Is Jehova, die dit doen 3, zal; eer zy zynen naame. Dan zullen de „ dagen gekomen zyn, fpreekt dc Heer, „ dat de ploegtyd'en dc oogst, het zaaien 3, en het wynperfen onafgebroken op el3, kanderen volgen, dat de bergen zullen ,3, druipen van most, en de heuvels over„ vloeien van zegen! Dan zal ik myn ge,, vanglyk weggevoerd Israël weder te rug „ brengen (*), om de verwoeste Steden ,, weder op te bouwen, wynbergen op nieuw ,, te planten, en zig zeiven met den wyn 3, te verlustigen; om hoven aan te leggen , ,, en dcrzelver vrugten zei ven te genieten; 3, ja zelfs, om zig zeiven voor altoos in hun „ eigen land voort te planten, en nooit ,, uitgeroeid te worden uit het land, dat „ ik hun gaf. Ik, hun God, ben het, die 5, het hun beloof!" % $ $ Amos, over 't geheel befchóuwd, is zo ge- (*) Ik verftaa dit niet van de weder te rugkomst van den ftam Juda uit de Bauylonifche gevangenis, maar van eene meer algemeene verzameling der verftrooide natie: want het hangt met het geen van het huis van David gezegd werd, te famen. En dit huis heeft na de ballingfchap niet alleen nooit weder zynen voorigen luister gekreegen, maar is zelf veeleer fteeds EOg tot dieper laagte gezonken. Aa 4 KoNrwGïS van Juda en Israël. V. Hoek. I. Uoorosr»  Koningen van Juda en Israël. V. coek. I. Hoofdst. P)e Profeet Poleis. 38o GESCHIEDENIS der gemaklyk na te gaan, en in de eigenlyke taal, zo wel als in de zinnebeeldige v zo gefchikt tot een leidsman, dat, hem beoefend te hebben, eene voorbereiding is tot het; Jeezen der moeilyker Profeeten. — Wy gaan nu tot zynen tydgenoot Hofeas over.. Groote mannen zyn de tyden, waarin zy leefden, tot eer: maar der regecring van Jeroboam den II. verftrekten deeze beide Profeeten tot fchande. Men zou fchier bewoogen worden, om hem, dewyl Israël geduurende zyn bcfhmr weder zo magtig werd, voor een der beste Koningen te houden , (offchoon de gefchiedenis hem niet de beste getuigenis geeft (*)) maar Amos en Hofeas laaten geen twyfel over, dat; het bederf in godsdienst en zeden onder zyne regeering op 't hoogst gefleegen zy; 't geen, misfehien, ten deele een gevolg was der wederkeerende welvaart. ,, Het „ gewoone gevoelen over Jeroboam," zegt te regt een nieuwer Schriftuuronderzoeker , „ fchynt al te gunftig te zyn. Ik „ zou zelfs niet durven loochenen, dat de gefchiedenis hem eenigermaate als een dwingeland voordraagt." (j) Het (*) 2 Kon. xrv. 24. (O Zie C. Fr. Frieor, SrJUDiiifS Beyti-wgezür erlciuttrung der bibl. Prophcten- Stutg. 1786./. 44. Hoe dit niet den beroemden Juister zyner ftaaten beftaan kon , wordt f. 42 én 43. met grond aangetoond. — Inderdaad, als men de menigvuldige klagten van Amos over onregtyaardigbeidaen verdrukking der armen, in het Koningryk Israël, in aanmerking peetrn, k§:j men geen gunftig denkbeeld vormen varj  ISRAËLIETEN. 38r Het heerfcliendc beginfcl in Hofeas eerfte ftrafrede is „ yverzugt" van Jehova over dc ontrouw („hoerery") der gemeente van Israël. Klagtcn , verwytingen , van eenen fteeds nog liefhebbenden, maar door de ongetrouwheid zyner vrouwe op 't hoogst beledigden egtgenoot." Om de verwytingen tier beledigde Godheid uit eigene bevinding te kunnen uitdrukken, moet de Profeet zig in den toeftand van eenen man plaatfen, dien zyne vrouw ongetrouw wordt. (*) De kinders moeten zelfs zinnebeeldige naamen voeren , die op Israëls afvalligheid en ftraf flaan. (f) Jesreël (§) — Lom, chama — Loammi, — De twee laatfte naamen duidden aan, dat 'er „ geene verfchooning" meer zou plaats hebben, en dat Israël ,, niet meer Gods volk" was. En hier wordt uitdruklyk eene uitzondering gemaakt ten voordeele van Juda. (1) De ■Profeet moet zig ten tweede maal in den zelfden toeftand plaatfen. (§§) Zyn egtverbond zou het afbeeldfel en zinnebeeld .van de verbintenis weezen , waarin Je, hova zig met de gemeente Israëls begeeven had, de middelen, waarvan Jeroboam If. zig bediend zü hebben om zig te verryken en zyue magt uit te frreiden. (*) Hoofd. I. 2, 3. (t) Vs. 4 - 8. (§) Daar Tehu, flegts uit moordzugr, bet huis van Achab uitroeide, en nogtans den afgodifehen beet, •tfendienst in weezen liet. O) Vs. 7. {§§) Hoom. III. i_3. Aa 5 . KONTNGËN van Juda en Israël. V. Boek. I. Hoofdst. Zinnebeeldige en eigenlyksilrafredenci) van denPro. teet.  van juda ■ en Israël. V. Boek. I. Hoofdst. 3§2 GESCHIEDENIS der had , en van haar verbondsfchennis tegent hem. Overeenkomffig met dit profeetifche zin« nebeeld is zelfs de toon ingerigt, die in de aanfpraaken heerscht,en blyken draagt van eene edele ziel, door ontrouw diep verwond. De verbolgene .vader klaagt zelfs den kinderen, hoe trouwloos hunne ,, moeder hem behandeld hebbe." Eene geheel eigene foort van zinnebeeldig treurlied. ,,'Eetigt 'er uwe moeder mede , doet „, haar verwytingen, omdat zy niet meer myne egtgenoote is , en ik haar man ,, niet ben ! Zy behoort zig te fchaamen 5, over haare hoereftreeken. Nu klopt ook myn hart voor haare kinderen niet 3 want zy zyn de myne niet. Want hun„ ne moeder is trouwloos tegen my 1" Zy zegt: „Ik' zal myne boelen naloopen. Myn „ brood , myn water, myne wol , myn „ lynwaad, myne oly, mynen balfem, my,, nen verfrisfchenden drank heb ik van 5, hun." „ Daarom zal ik haaren weg met •„ doornftruiken floppen ; haare fluipgan3, gen toemuuren; opdat, wanneer zy haa„ re boelen naloopt , en ze niet vinden ,, kan, zy in zig zelve gaa, en zegge: „ ik 3, zal tot mynen man wederkeeren ; by wien ik het zo wel had!" Zy vergat, dat ik het was, die haar koren, most en olie gaf, nevens het zilver en goud, 3, waaruit zy Baal offerde. (*) Dies zal „ ik (*) Israël fchreef zyn geluk aan valfche Godheden toe.  ISRAËLIETEN. 383 it ik myn koren en mynen. most, het lyn9, waad en de wol , waarmede zy zig „ kleedt, weder te rug neemen. Dan zal „ zy befchaamd en beroerd voor haare boe- Jen Haan. En wie is hy, die 't my zal ,, beletten ? 't Zal gedaan zyn met haare vrolyke dagen , haare feesten , nieuwe 3, maanen, fabbathen, hoogtyden! Ik zal haaren wynftok en vygenboom verwoes- ten, waarvan zy zo gaarne zeide: „ zy 3, zyn rayn eigendom, gefchenken my door „ minnaars gegeeven." Ik zal ze verande3, ren in een woud, in eene weide voor het wilde gedierte. Dus zal ik haare „ neiging tot den Baalsdienst ftraffen, om,, dat zy, met goud en verfierfelen opge3, fchikt, [den afgod] rookt, den boeien 3, naloopt , en my vergeet. Zo fpreekt ,, Jehova 1 — • „ Nog wil ik haar op de heide lokken, en ,, haar hart met myne woorden vermur„ wen; — en haar de wyngaarden wedcr,, geeven: — een .dal, wel gelyk dat van ., Achor , maar van goede voorbedui,, ding. (*) Daar zal zy, gelyk ten tyde 5, haarer jeugd, nogmaals beurtzangen zin„ gen, gelyk toen zy uit Egypte trok. ,, Dan zult gy my nog eens, fpreekt Je„ hova, „ myn egtgenoot" noemen ; en ,, niet (*) Anders was het een kwaad voorteken: ,, Een »» ^al» geJvfe: a egtbreeking gaan in zwang ; des „ moordens is geen eind. Daarom zal het land kwynen; de inwooner zal verfmag„ ten; en met hem het dier en de vogel — s, en de visfehen zullen wegfterven. De j, een heeft den anderen niets te vcrwy5» ten; zy.zyn allen in myne oogen, ger> lyk de genen, die tegen de priester„ fchap opftaan. (f) Gy zult by dage,* >, uw valfdie profeet zal by nagt vallen (§) t> (Uwe moeder (i.) zal ik wegrukken.) •5> Myn volk gaat te grond , om dat zy 5, God niet kennen. Maar ook u (6 Prics'5 ter! (§§)) die de kennis van God ver5, werpt, verwerp ik weder; gy zult niet s, meer myn Priester zyn. Hebt gy de „ wet van uwen God vergeeten , ik zal 3, ook uwe 'kinders (ff) vergeeten. Zo ,„ veelcn van hun 'er zyn, zondigen zy tc- „ gen C*) Nulla fides pietasque v'.rh. (t) Gelyk Koran, Dathan en Abiram. (§) Met al zyne voorgewende vèrlieh'.ing zig n?d£ weeten te redden. De „ verlichte" moest anders Ook zelfs by nagt" dat is te zeggen, wanneer hes anderen aan licht ontbreekt, zeker'gian. (.1) AI weder eene zinfpeeling op zyn gewoon' zinnebeeld; — midden onder eigenlykë uitdruk'-' kingen. (55) Volgers den Heer Dathb; dis ook donr den Heer M. Bauek in zyne vertaaling gevoisd Wordt. (tt) Die " anders in de priesterlyke waardigheid opvolgen zmteto Eene bedreiging, gelyk aan leeven; de derde is niet verfcheenen, of ,, wy zyn reeds weder verreezen; en ver„ heugen ons over onze verlosfingj Laa5, ten wy flegts Jehova als God erkennen; „ Hy zal voor ons opgaan, gelyk de dage;, raad ; zal over ons komen, gelyk een ,, milde regen, gelyk de fpaade regen, dié i, het land verkwikt!" / $ # sje Ü zal ik met u ondêrheerhën , é ,; Ephraïm? Wat zal ik u doen, 6 Juda? ;, U, wiens vroomheid is gelyk een morJi, gen nevel x gelyk een ogtenddaaüw, die 5, haast verdwynt! Daarom maakte ik de „ tong der Profeeten fnydende, eri doodde I, door hét woord. myns. monds. Myn Godr ;, fpraak, duidelyk als de zon, is dit: ,, Jk' h verkies vroomheid boven offeranden, . eerbied ,, voor God verre boven brandoffer;. (*) On„ dertusfchen zyn zy overtreeders , go, h lyk Adam (f) * zyn trouwloos tegen my »); gé.' .(*) Ecne verklaring, die onze Zaligmaaker, door zi ann te vöeren, tof zyne eigene maakte.' (t") Zie BaHp.DT in h. !, IX, DtEfc B "ê yan juda in Israël. V. Boskj Höot'Dife  Koningen van Juda en Israël. V. Bo'ek. I. UODfDST. 390 GESCHIEDE NIS WpL „ geworden. Gilead is eene ftad vol zbifc „ daars, met moord bevlekt; de priester„ lyke roofbende loert aan den weg naar „ Sichem op de voorbygaanden, en pleegt „ daar gruweldaaden. Met affchuw zie ik, „ dat Israël zig infchandedompelt,Ephra„ im in hoerery." „ Juda! ook gy wordt ryp voor de ftraf ï „ Terwyl ik myn volk uitkomst meende te 4 geeven, en- Israël te geneezen, ontdekt: „ zig het bederf van Ephraïm, en de fnood„ beid van Samaria ; bedrog , diefltal, 0 Itraatroovery. Zelfs bedenken zy nier, y, meer, om zulke euveldaaden te ftraf0 fen; maar de God, die hen in 't oog „• houdt, zal het vergelden. De Koning „ zelfs heeft ' een welgevallen in hunl, ne Boosheid, de Vorften in hunne arg„ listigheid. Zy zyn alle te famen egtbree- kers; hunne geile drift is gelyk een heet „ gemaakte bakoven.-— (dog het ontbreekt % den bakker aan deeg en zuurdeeg!' ~-> j, De groote gloeien van den wyn op den „ feestdag van den Koning! Zyne lievelinj, gen zyn Goden! Des nagts kookt hun ,, hart van boosheid, des morgens breekt j, dezelve uit, even als, terwyl de bakker 3i flaapt, het vuur in den oven gloeit, en 3, barst, zo dra de oven feheurt, in Iigten ƒ, laayen vlam uit, enz." $ $ # In 't vervolg wordt „ Ephraïm" voorgemeld , als voor den tyd verouderd en uit- .-'~ . ge-  i S Ü A Ë L i É f E N. 392 geteerd, fchaamteloos, en naar zynen ondergang hellendex. , Het dringen op verbonden met Egypte en Asfyrië, 't welk hoe langer hoe meer tot een' grondregel van ftaat werd aangenomen, Wordt als de verkeerdfte ftaatkunde afgefchilderd. Het zou hun niets baaten; Zy zouden des niet te min „ den vogelvanger in 't net vliegen" — dewyl zy voor den genen, die hen redden wilde, als voor een' Vyand vlooden."" 't Eenigfte, waarover zy zig beklaagden, was gebrek aan koren en most; Gods1 hulp verlooren te hebben, baarde hun geene onrust." Nu verheft zig dëGodfpraak weder öp eeneri hoogeren toon: „ Steek de trompet! Gelyk „ een adelaar,, ftort de verwoesting öp het „ huis van Jehova! Zy hebben myn ver3, bond ontheiligd, en zyn afgeweeken van ?, myne leer; offchoon zy tot my roepen i i, „ Myn God, dien Wy kennen en aan„ „ bidden." Israël haat zyn eigen geluk, ,, ö! hoe zal de vyand hetzelve eens ver(, volgen ? Zy verkiezen Koningen zonder |, my (*), en Vorften zonder my te vraagen, ,, Van hun zilver en van hun goüd maaken ,', zy zig Goden. .Dit verhaast hunnen on„ dergang. Uw Kalf, Samaria! is my een 5, gruwel. Wanneer zal Israël verwerpen „ dien zelfverzonnehen God, —neen, 't U 3\ geen God, maar flegts een werk des kun„ ftenaars?" ii Zy , (*) De menigvuldige ftaatsoravremclingen in bet Koningryk Israël, Bb 2 KoNTHflZft : van Juda en Israël. V. Boek. 1 , H00ÏD3T3  Koningen van juda en Israël, V. Boek. I. JiOOFJBST. 392 GESCHIEDENIS dék $ Jjs „ Zy zaaien wind, dies zullen zy ftorm „ oogften! Hun zaad zal niet opkomen", ,, nog veel uitleveren. En zo het al 1c„ verde, zullen vreemden hetzelve vertee„ ren. Israël zelf wordt verflonden, en , ,, gelyk oude potten, met veragting-onder „ de afgelegene volken weg geworpen! „ Terwyl zy den Asfyriër naloopen, gelyk „ een wild ezel, die rond zwerft, de vol„ ken zelfs met gefchenken om hunne gunst „ aanloopen ; verzamel ik volken tegen hem» Niet lang meer zullen zy den last der Vorften misfen, waarmede zy zig zeiven bclaaden hebben. Ephraïm heeft veele „ ontheiligende altaaren geftigt, die het,, zelve tot ftraf zullen worden. Ik fchreef ,, hun myne wetten in menigte voor, die ,, hun als vreemd zyn; zy brengen offers „ aan 't altaar, en eeten zelven het vleesch! ,, Jehova heeft geen welgevallen in 't offe,, ren. Hy blyft hunner zonden indagtig, „ en zal hem daarover bezoeken. Zy reik„ halfen naar Egypte. — Israël heeft zy3, nen weldoener vergeeten; het bouwt zig „ floten, en Juda vestingen; zyne fteden 3, zal ik in vuur-zetten, de floten zullen 3, in aschhoopen veranderen." $ # # - Dc verwytingen (*) worden fteeds dringen- (*) Hoofdlt. IX. en verv»  ISRAËLIETEN. 392 . gender; fteeds met bedreigingen vermengd: 5, Egypte en Asfyrië" zou de plaats huns verblyfs worden. — Daar zou men zelfs onreine fpyzen moeten eeten. — De offerfeesten zouden in doodmaalen veranderd worden. — In vreemde landen zouden zy hun graf vinden. -- Hun fchoon erfland zou met brandnetelen, hunne hutten met doornen bewasfen zyn. '— Dagen der bezoeking waren naby. — Nu zou Israël de dwaasheid zyner (*) Profeeten inzien; en dat hun geest door onzinnigheid gedreeven werd. — Ook dit was eene ftraf hunner overtreedingen; het gevolg der geestdry. very was het vergeeten van God. — De leugenprofeet had hun ftrikken gefpannen; tot een zetel der geestdryvery had hy zelfs •Gods tempel niet te heilig geagt. — Te Gibea zelfs was het kwaad niet hooger in top gefteegen. — Schandelyke liefde hadden zy Eaal-Peor gefchonken. —- Maar daarom zou ook „ Ephraïms zegen der vrugtbaarheid (j-)" verdwynen. — Daar nog bezwangering plaats had, zou de vrügt in het ligchaam der moeder fterven, —of, zo het kind al groot werd, zig toch niet verder voortplanten. — Ephraïm zelf had zyne kinders tot krygsgevangenen verordend, het bragt ze zelf op de flagtbank.' Vrugtbaarheid was nu ook geen zegen meer; veelmeer mogt men om misdragten en drooge borften wenfehen. — Want dewyl Ephraïm (*") Naamelyk, der valfche. G) Bit ziec op den zegen van Jakob. Genef. XLIX. Eb 3 Koningen van Juda en Israël. V. b02&. I. Hoofdst»  ^oningen . "van Juda . en Israël. ' V. Boek. ] i. (04 GESCHIEDENIS der iphraïm vcrweezen was om te verdorren; :q zou , offchoon de geboorten nog voorspoedig gingen, Jehova de gewenschte vrug;en hunner ligchaamen dooden." „ Myn , God kan hen niet yerdraagerr; want zy „ hebben hem niet willen gehoorzaamen , „ Zy zullen onder de volken omzwerf , ven (•) » Tegenwoordig was Israël nog een wyn» [tok met wyduitgebreide takken (f). Hoe fneer vrugt het droeg, deste meer werden dc altaaren vermenigvuldigd ; hoe vrugtbaarer het land was (§), des te talryker werden de beeldzuilen, Jehova, dién zy zo dubbelhartig dienden, zou de altaaren verbreeken, de beelden verwoesten. Wat' zou \ hun dan baaten, dat zy eenen Koning hadden? — Wie Jehova niet vreesde,zouoolf In den Koning geen fteunfel vinden Cl). Hunne plegtige eeden waren ydele woorden; hunne verbonden meineed. — Zulk éené vergiftige plant, als ,, hunne geregi tighcjd" (ft)? n10^ V17 weelig groeien. |ist Stierkalf yan Bcthayen zou de bewoo- ners. (*) Volgens de vertaaling van Struensee. Fluks ontftaat 'er by den ontvonkten een verlangen , om met zulk eenen last verwaardigd te worden, En deeze wordt hem, medegedeeld: „ Gaa, zeg tot uw volk: Zo 1 5, hoort dan, — maar agt het niet! ziet — „ maar blyft egter ongevoelig! Hun hart. „ blyve onbuigzaam, hunne ooren doof! „ hunne oogen geflootcn! Dat, wanneer „ hun oog cn oor en hart zig tot"zien, tot hooren, tot, opmerken, ontfiooten, ,'s, zy niet zig tot my wenden, en ik hen geneeze!" Meer nadruk behelsde misfehien naauw^ lyks ooit eenige profeetifche aankondiging. Zy is niet enkel een verwyt aan ongevoeligen, maar een© klagte, ja voorzegging,, dae  ISRAËLIETEN. 4r3 rdat zy zulks blyven zouden, tot dat alle .redding onmogelyk was ; en dit in de taal , waarmede men eenen geheel onverbeterlyken aanfpreekt, dien men in 't aangezigt zegt: „ Gy zult blyven, 't geen gy „ zyt: alle mogelyke poogingen, om u te >, verbeteren, zyn omtrent u vrugteloos." De Profeet, die niettegenftaande zyne geestverrukking, het vermogen der bedaar, de overweeging (•) behield , wenscht te verneemen: hoe lang het nog op den tcgenwoordigen voet zou blyven? — en ont. vangt ten antwoord: „ Tot dat de fteden „ eenzaam en van inwooners ontbloot zyn, „ de huizen ledig,en het land rondom ver„ woest. Want Jehova zal de bewooners „ na verre landen verftrooien, en het land „ zal verlaaten zyn. En blyft 'er ook nog „ een tiende gedeelte in over, zo zal de „ overheerfching dat ook uitrooien. Maar, ,, gelyk van den terpentynboom en den „ eik nog, na dat hy gevallen is, wel ee„ mg rysfeheutje overblyft, zo zal ook van „ den Jtam deezer natie nog een heilig fpruitie ,, overblyven!" Eene Godfpraak, welke alle de overige Voorzeggingen van Jefaïas als ten grond verftrekt. De uitroeijing der onverbeterJyken in Juda en Israël, met verfchooning en „ behoudenis van eene heilige nakomelmgfchap" ^ is by hem eepe heerfchende gedagte, die onder de menigvuldigfte ge, daan- ^(2n?edf,nb'ide S^eldheden der ziel neenien, jie eene de ïwciere, met weg. ■ Ce 5 ICoNINfJES van Juda en Israël, V. Boek. I. Hoofdst.  Koningen Van Juda en Israël. V. Hoek. i. Hoofdst, 414 GESCHIEDENIS dek daanten herhaald, en, in 't vervolg, hoe langer hoe naauwkeuriger, bepaald wordt. (Deeze ïheokratifche hoofdgedagte is toch ook meer of min by andere Profeeten de grondflag.) Deeze eerfte verfehyning (ver, tegenwoordiging) der Godheid by Tefaïasj heeft reeds dat merk van verhevenheids waarin zyne fchriften in 't algemeen uitmunten. Pragt en deftigheid heerseht irt dit invoeren van den God-Koning, die in den tempel zynen troon heeft. Het binnenfte heiligdom ontfluit zig voor den perfoon , die tot Profeet gewyd zou worden; hy ziet — maar de gedaante van hem j dien hy zag-, wordt niet befchreeven. De Godheid is voor hem zelfs by verfchymngen onfclietsbaar, onuitdruklyk. -— 't Is alleen de tegenwoordigheid, niet de gedaante van den verfcheenenen, welke de Ziender befchryfc, volgens den- indruk, dien ze op hem gemaakt hadt. (Men zal deeze behoedzaamheid by alle befchry vingen van verfchyningen der Godheid ontmoeten, 't zy de-, zelve in eenen waakenden toeftand, of in den droom , of in eene verrukking van zinnen gezien werden.) „ De Heer óp den troon" (zegt Lowth (*)) ,5 was Christus. Het gezigt flocg op zyn „ toekomend Koningryk ; wanneer het „ voorhangfel doe afzondering weggeno„ men,- en de gantfche aarde met de heer„ lykheid van God, door derzelver open- baa- (*) B 2. bl. 114. Der Hoogduïtfchs'vertaaling; Hy' beroept zig op Joann. XII. 41.  ISRAËLIETEN. 415 baaring aan alle menfchen vervuld zou ,worden." — Byna voor den Uitlegger te voorbaarig; hoewel hy als Schriftuuronderzoeker (maar die uit het veel laater gezigtpunt der Euangelisten het voorlecdene overziet) reden had,om' zig dus uit te drukken. Het enkele voorlid' zelf, gelyk men het in Jefaïas leest, zou niet befiisfende zyn : maar wel aanleiding tot eene andere aanmerking geeven , die voor het ftandpunt in onze Theokratifche gefchiedenis , waarin wy ons tegenwoordig bevinden, niet te voorbaarig is. Zy is deeze: dat men, zo menigmaal 'er van verfchyningen der Godheid gefproken wordt, aan een Middenweezen te denken hebbe; iets zien- en hoorbaars 't welk derzelver plaats bekleedde , of in haaren naam fprak cn handelde. Zonder dit bybelfche hoofdbegrip (*) ontmoet men in de oude heilige gefchiedenis onoploslyke zwaarigheden , ja eene weezenlyke tegenftrydigheid tegen de leer van Gods geesteJyko natuur en onzienlykheid, die toch ten allen tyde door de dienaaren der waare Godheid omhelsd werd (f). '• Dit tusfchendenkbeeld daarentegen (van een in naam der Godheid fpreekend en handelend weezen) vernietigt niet alleen het aanftoötlyke dier menigvuldige aan- fpraa- C*) Zie verRich vom Reiche Gottes, 2te AufL 3 Th. f. 12. (f- Men herinnere zij.?, by voorbeeld, 't geen in Hy daagt de Oiidften en de Vorften voor „ zyne regterftoel: „ Zou ik toelaaten, dat „ door u des Heeren wynberg verwoest „ werd? Dat gy met den roof der armen uwe huizen vult. Hoe durft gy zo „ myn volk vertrappen ? Zo den behoeftij5 gen onderdrukken ?" Zo fpreekt Jehova , „ de God der hemelfche heirlegers. — Hy fpreekt: ,, Omdat de dogtcrs van Zion, „ vol moedwil zig verhovaardigen , zo s „ fraai (*) Micha I. r. (t) Jef. lil. IJ.  ISRAËLIETEN. 421 5» fraai opgezierd te voorfchyn treeden, zo bevallig haare voeten verzetten en al „ trippelende gaan; daarom zal Jehova haa„ ren kruin vernederen, haar aan fmaad,, heid blootftellen, en van al haaren op„ fchik berooven, van voettooifel, ket„ tingen, de haaken, de halve maanen, de „ oor- en armringen, den fynen fluijer, „ de haairvlegtcn, den gordel, de gang„ dwingers, voetbeknellende enge fchoei„ fels, den welriekenden balfem, de rin„ gen, de neusfieraadjen, de geflikte klee„ deren, de lange mantels, het floers en „ gaas, de tulbanden, cn het ftrikwerk . „ In plaats van reukwerk zal het vuilig„ heid zyn, gefchcurde lappen en leuren „ in plaats van een pragtig gewaad, kaal„ hoofdigheid in plaats van haairvlegten, „ een haairen mantel in plaats van het pur„ peren kleed, vel, dat door de zon zwart „ geworden is, in plaats van fchoone wan„ gen. Uwe mannen zullen door het zwaard „ vallen,uwe helden op het flagveld. Dan „ zullen de poorten der Koninglyke ftad ,, eenzaam treuren; zy zelve, als eene ver„ Jaatene wees, op den blooten grond ne„ derzitten ! — Dan zullen zeven vrou„ wen naar eenen man vryen, en zeggen: „ „ wy zullen ons eigen brood eeten, zel„ ve voor onze kleeding zorgen , indien „ uw naam ons flegts voor de fchande des „ ongehuuwden ftaats behoede." IX. Deel. Dd „ Wee KONTNCEW van Juda en Israël. V. Boek. II. Hoofdst.  Koningen Van Juda en Israël. V. Boek. II. ?j©qm>st. 422 GESCHIEDENIS de» ^ $ $ „ Wee u! die huis aan huis, landgoed' „ aan landgoed trekt, tot dat 'er geene „ plaats meer is, en gy de eenigfte grond„ bezitter in 't land zyt! De God der Go-. „ den heeft tot my gefproken: „ Waar,, lyk! die menigte der huizen zal eene „ woefteny worden I die groote fchoone „ paleizen zullen zonder bewooners zyn! 5, Tien morgen wyngaard zal éénen emmer 7, geeven, tien homers zaaizaad flegts éé„ nen epha!" Wee den geneiy, die met „ het krieken van den dag fterken drank „ najaagen, en tot in den laaten nagt zig ?, met wyn verhitten; wier drinkgelagen vergezeld gaan van citers , harpen, trom,, melen en fluiten! De werken der God„ heid agten zy niet; 't geen haare hand „ fchiep, verfmaaden zy. Daarom loopt „ myn verblind volk in het ongeluk, de „ groote menigte verfmagt van honger ? „ het arme 'volk van dorst. Het graf fpert „ zynen keel wyd open. Reeds is hunne „ heerlykheid verflonden , de talrykhcid „ des volks en het vreugde getier! De ge,j ringe en de groote zullen faamen verne„ derd, het fiere gelaat des hovaardigen „ met fchaamte bedekt worden. Want „ God Jehova verheft zig ten gerigte, de }, Heilige, die eerbiedenswaardig is in zyne w vonnisfen (*)." „ Wee 1 (*) Hoofdft. V. 8. eas.  ISRAËLIETEN. 423 >Js # s{s ,, Wee den genen, die zig in godloos- heden verftrikkcn, cn zonde aan zonde „ met vast in een gewoelde koorden aan „ elkandcrcn knoopen! Die zeggen dur„ ven: ,, dat maar vryelyk komc, 't geen j, hy ons dreigde! Wy willen wel eens 3, zien, wat de God van Israël beflooten ,, heeft te doen." — Wee den genen, die 3, het kwaad goed, en het goed kwaad 3, noemen, duisternis in licht, en licht in ,, duisternis verkeeren, het bitter zoet, cn ,, het zoet bitter, maaken. Wee den ge„ neiv,:dis zig op hun verfland verhaten, 5, en zig op hunne wysheid veel laaten' 3, voorftaan. Wee den helden in 't wyn 3, drinken, die , meesters in 't zwelgen, 3, den misdaadiger zuiver fpreeken voor ,, gefchenken, en den genen, die 't regt „ aan zyne zyde heeft, doemen ! — Daar,, om, gelyk het vuur deftoppelsverteert, gelyk het kaf door de vlammen verflon„ den wordt, zo zal hun ftam vergaan, „ en hunne bloem als flof verftuiven , ,, want zy hebben Gods bedreigingen ver3, fmaad, en geen agt geflagen op de God„ fpraaken van den Aanbiddelyken in Israël. 3, Daarom is Gods toorn ontftooken; Hy ,, heeft den arm reeds opgcheevcn, om ,, zyn volk te flaan, en ftaat —, zo dat de 3, bergen daveren, en de ftraaten met ly,, ken bedekt worden. — Nog wendt zyn toorn zig niet af; nog blyft zyn astti Dd 2 „ ge- van Juda en Israël. V. Boek. 11. UoOi'dst.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. II. EoOFDST. Toenec- itiingvïiirK zedenbeder en de afgo dery ren tyde van Acbas, diei na den dooi van zynen vader , Jothan, den troon van Jh la beülom. 424 GESCHIEDENIS dër „ gereed tot ftraffen. Met een hoogopge'" „ ftooken veldteken' roept by onder een „ fclierpfchuifelend geluit, krygsvolk van „ verre, van de uiterfte einden der aarde. „ Hoe fpoeden zy zig herwaards! Daar „ zyn ze reeds! Geen moede is onderhen! „ Geen, die ftruikelt! Niet één flaapt, of „ fluimert! Niet één heeft zyn zwaard ontj, gord, niet een de riemen zyner voetzoo„ len losgemaakt! Hunne pylen zyn op „ nieuw aangefcherpt. Hunne boogen ftaan . gefpannen. De hoeven hunner paarden klinken als harde rotfen. Hunne raderen „ fnellen den wind voorby. Hun veldge- fchrey is liet brullen van eenen leeuw, „ van eenen jongen leeuw , gelyk. Zy „ tasten greetiglyk naar den buit, en flee- pen met zig mede, al wat zig daarin tc- gen hen verzet. Hun ftormen is gelyk „ het ftormen eener woedende zee. Dan .„ mag men naar den hemel, of naar de aarde zien, maar ziet! 'er is niets dan „ duisternis en jammer- aan alle kanten; „ het dagligt verbergt zig agter ondoorzien„ baare wolken!" — Hoe groot ondertusfehen het bederf der ■ zeden reeds geduurende de regeeringen van • Jotham en Ufia geweest mag zyn; het kwam toch niet in vergelyking met dat, 't welk ■ plaats greep ten tyde van Achas. Deeze 1 beklom den troon als een Jongeling van één- en twintig jaaren, na dat zyn vader Jotham flegts zestien jaaren geregeerd had. Eenen meer aan afgodery verflaafden en tevens ongelukkiger Koning had Juda niet ge>'  ISRAËLIETEN. 425 gehad, 't Begin zyrier regeering valt in het zeventiende jaar van Pekah, Koning in Israël, (met welken Jotham in 't eerst, zo 't fchynt, vrede had, maar egter naderhand in eenen oorlog ingewikkeld was geworden, waaraan Rezin, Koning van Syrië, mede deel nam (*). 't Valt moeilyk te bepaalen, wac den kleinzoon van Ufia en zoon van Jotham tot zo-geheel tegenovergeftelde bcginfels verleiden kon; ten zy men wilde ondcrftellen, dat de bedorvenheid der zeden, een gevolg der veeljaarige welvaart, allengskens weder den afgodifchen denktrant voet gegeeven, en misfehien juist die genen, aan welken de opvoeding van Achas bevolen was, befmet hebbe. Daarenboven gaf ook, misfehien, de magt der Asfyrifche' Monarchie, die omtrent deezen tyd zo gedugt begon te worden, niet weinig waarfchynlykh'eid aan de gedagte, dat de Goden der heidenfché volken hunne aanbidders toch ook hulp beweezen, ja hen nog wel magtiger maakten, dan Jehova zyn Israël. Inderdaad, wy zullen bevinden, dat deeze gedagte geenen geringen indruk op Achas gemaakt heeft, 't Was het waarfchynlykfte, dat een afgodendienaar den Israëlieten kon tegenwerpen. Tegen de afgodcryen, welke onder het 1 beftuur van Achas weder op de been kwa- ] men, had egter niet alleen Jefaïas, maar '<■ ook Micha gewaarfchuuwd; beiden moesten \ juist daarom reeds ten tyde van Jotham te ■ , . voor<*) 2 Kon, XV. 37- Dd 3 Koningen van Juda en Israëi. V. Boek. ii. iioofösiv Serige noo. ens den rofcet Mi^ ha, en des • elf's febryfrar.t»  Koningen van JuHa ien Israël V. Boek. II. Hoofdst, 426" GESCHIEDENIS der voorfchyn treeden, om de nog overgebleeven dienaars van den waaren God in hun geloof te verfterken. Ik oordeel de redevoeringen van Micha te deezer plaatfe gevoeglykst te kunnen invoegen, welke gedeeltelyk vóór,gedeeltelyk in den tyd,van Achas vallen. Micha was een waardige tydgenoot van jefaïas. Offchoon zig de een op den anderen niet uitdruklyk beroepen hebbe (*), hunne arbeid nogtans heeft één doel. Micha is , indien niet volkomenlyk zo verheven , egter niet minder nadruklyk en vuurig ; ook niet minder itout in het vertegenwoordigen van het toekomende. Van zyne afkomst weet men niets, dan dat hy van Marefa in Juda geboortig was. Zyne redevoeringen betreffen egter niet minder Israël, dan Juda. Het eerfte lag in dieper verval, en was nader by den ondergang. Daarom zyn de ftrafredenen tegen Samaria nog dreigender, dan die tegen Jerufalem. Israël befchouwt hy meer, als den verleider, Juda als den verleiden, welk door het eerfte mede in het onheil gefleept werdt. 't Geen zynen yver inzonderheid opwekte , was de heillooze invloed der valfche Profeeten aan het hof en by het volk: maar ook Regenten en Priesters ontgaan zyne berisping niet. Een Profeet des Heeren moest tegen alle deeze drie rangen van (*) Micha IV. vs. 1—3. Stemt met Jefaïas II. vs. 1—4. 7.0 treffend overeen, dat de een van den andeir het ontleend moet hebben.  ISRAËLIETEN. 427 van menfchen in 't ftrydperk treeden, 't vereischte egter niet weinig moeds , zelfs om zig flegts tegen éénen, hoe veel meer, tegen alle drie, ftaande te houden. Mcnigen Profeet maakte het, gelyk wel te denken is , ftoutmoediger, dat hy toch ook niet de eenigfte tegen zo veelen was, maar 'er hier of daar nog eenig ander Profeet met en nevens hem der waarheid getuigenis gaf. (Zo heeft zig op Micha zelfs nog een Jeremias beroepen (*).) De Godfpraak fprak eertyds door den Priester dan flegts, wanneer men hetzelve vraagde: maar door Profecten ook ongevraagd; en wel dikwyls vry lang agter een ; dikwyls ook door verfcheiden Profeeten te gelyk, welke in de hoofdzaaken op het treffendfte overcenftemden , hoe verfcheiden ook de voordragt en wys van uitdrukken zyn mogten. Zo lang deeze Theokratifche ftaat nog beftaan had, was 'er geen tydperk geweest gelyk dit, waarin de eene gezant des Heeren op den anderen, kwam waarfchuuwen, dreigen, beftraffen. Dit was ook het eenigfte middel, 't welk nog een fpoor van godsdienftigheid bewaarde, en belette, dat het niet eindelyk tot dat uiterfte kwam, dat de afgezonderde natie onder de heidenen vermengd werd; waardoor zy opgehouden zou hebben een voedftervolk van den waaren God te zyn. De Profeeten moesten, daar zy de nog overgebleeven aanbidders van God niet met de na* (*) Jérem, XXVI. vs. 17, iS, 19. Dd 4 fvONTNGEW van Juda en Israël. V, Boek. II. Iloopassr*  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. II. HooiDsr» 428 GESCHIEDENIS der nabyheid van gelukkiger tyden vertroosten konden, hun des te heerlyker uitzigten in het verder toekomende openen, en, door dergelyke beloften, hun geloof in Israëls God onderfchraagen. Maar dit konden zy niet, zonder den famenhang der goddelyke befchikkingen, en eene toekomende ontwikkeling van dingen, die tegenwoordig nog verward fcheenen, eenigermaate in te zien en zig voor den geest te brengen. Tot deeze hoogte van vooruitzigt werden zy menigmaal plotslyk verheven, ftohden Voor eene langer of korter wyl op dezelve,daal. den nu eens van trap tot trap, dan weer in eens, in den gewoonen meer bepaalden gezigtkring neder. Onverwagte fnelie overgangen zyn met den aart van zulke Profeetifche redenen overeenkomftig, en laaten, zelfs nog in plaatfen, die men met het oog van eenen kenner der Theokratie,entevens met een digterlyk gevoel leest, zwaarigheden over, die niet meer volkomenlyk uit den weg geruimd kunnen worden; maar indien zy zonder digtkundigen fmaak, en zonder op het plan der Voorzienigheid (*) te letten, geleezen worden, moeten zy als enkel wartaal luiden. Gewislyk geheel buiten haare fchuld. Micha valt niet zeer moeilyk teverftaan, (*) Dc Profeeten behooren niet enkel als digmu'kken geleezen te worden (jn zoverre, naamelyk, als ju en ze niet juist alleen van dien kant wil kennen) maar vö'ornaanielyk als reden vol geestvervoering, die betrekking hebben toe de Theokratie.  ISRAËLIETEN. 429 ny behoort mede tot die Profeeten, in welke men zig, tot beter begrip der moeilyker, eenen tyd lang vooraf oefenen moet. Men heeft by deezen Profeet eene, niet te iterk vermomde, fchoone gelykvormigbeid der voornaamfte onderwerpen zo wel, als der byzondere gedeelten van den geheelcn inhoud , opgemerkt (*). Laaten wy hem zeiven hooren: „ Verneemt het , ö alle gy volken ! „ Merkt het op, ö aardryk, en alle zyne „ bewoonders! God Jehova getuigt tegen „ u. Hy verheft zig uit den zetel zynes „ heiligdoms, treedt te voorfchyn, en „ baant zig den weg over de hoogten der „ aarde. De bergen fmclten onder zyne „ voeten, gelyk wasch voor 't vuur, de „ dalen worden gekloofd, gelykftroomen, „ die tegen de rot fen breeken. Dit alles „ (gefchiedt) om dc overtreeding van ]a„ kob , om de zonden van Israël! Wiens „ fchuld is de overtreeding van Jakob? , 5, Samaria! — wiens de zonden van juda ? — „ Jerufalem! Daarom zal ik Samaria' in „ braakland veranderen, overhoop werpen „ nevens zyn fleehen affchutfel, om wyn„ Hokken te planten op zynen hu ontblooten grond: zyne beelden zullen vermorfeld, 'c geen, waarmede het ontugt be- „ dreef {*) Eichhorn, Einl. inf. A. Teil. Th. III. S. •348» 349- Inzonderheid merkt dit de Heer Niejvieyer van de laatfte afdeelingen der verzameling aan. Charaitsrk, der Bib. Th. V. S. 452. Dd 5 Koningen van Juda en Isnè'1. V. Boek. ii Hoofdst.' UJttrekfel uit zyne profeetifche lebriften.  Koningen van Juda en Israël, V. Boek. lp jhoofbst. 430 GESCHIEDENIS der „ dreef (*) , verbrand, zyne afgoden zelfs ,, vernield worden!" ?{s $ j{s „ Het jammert my; ik loop treurend „ om, eenzaam, en van allen opfchik ont„ bloot. Gelyk een draak en ftruis vogel, laar ik , in onbewoonde woeflenyen , 5, myne klagten hooren; omdat zyne wonde ongeneeslyk, Juda insgelyks befmet, en „ de ziekte tot de poorten myns volks, tot Jerufalem, is doorgedrongen. Helaas\ „ Verkondigt het niet te Gath! Onthoudt ,,'u van het luide geween ! Zit alleen maar „• in 't ftof! Gy, die in Schoonfiad woont, „ trekt met fchande uit! — Maar niet „ naar Bethafela; — daar is voor u geen ,,' herberg meer! — De inwooneresfen van Marot klaagen om haar verloren goed? — „ Een oordeel, van Godbefchikt, nadert „ reeds de poorten van Jerufalem. — In„ wooneresfen van Zachis! laat zonder uit„ ftel de paarden (ter vlugt) aan den wagen „ fpannen! Gy waart de verleidfters! — „ In u werd een gruwel van afgodery ge„ vonden, gelyk dat van Israël. Gy moogt ,, nu vry afzien van uwe regten op Gath ! — „ Gelyk de Vorften van Israël zig omtrent s, Ekdippa bedrogen (|). „ Wes (*) De werktuigen der afgodery. (f) Offchoon de gefchiedenis ons deeze historifcrid byzonderheden niet opheldert, zy veroorzaaken toch ook eigenlyk. geene cuisterJieij} jn de Jioofiigaaïs. Me»  ISRAËLIETEN. 431 jfc ïjs $ » Wee den genen , die zondige listen 3, verzinnen, en euveldaaden ontwerpen op „ hunne legerfteden , om ze dan met het „ aanbreeken van den morgen ter uitvoer „ te brengen, zo 't maar niet aan magt „ ontbreekt. Zy fmagten naar landeryen 3, en huizen, rooven ze, en zyn reeds in 't „ bezit daarvan. Aan den eigenaar en het „ landgoed, aan den landman en zynen „ akker te gelyk vergrypt zig hunne roof„ zugt. Daarom fpreekt Jehova: Onheil „ is over dit gcflagt befloten, daarvan zult „ gy uwen nek niet bevryden, niet on„ vernederd ontkomen. Ten tyde des on„ heils zal men nog met u fpotten, terwyl „ gy zeiven op eenen jammerenden toon „ klaagt: Ach! wy zyn een prooi der ver„ woesting! Ons erfdeel vervalt aan vreem„ den! Wie zal ons weder bezorgen den „ ontvreemden akker? Wie? — Niemand „ vergunt u in 't vervolg meer een aandeel „ in het land van Gods geheiligd volk." „ Profeteer niet, dit roepen ons toe de „ genen, die zeiven (hoewel niets dan „ goed) voorzeggen. Maar of het al on5, voorzegd bleef, het zou daarom toch 3, niet onvervuld blyven. Die van Jakobs j, huis zeggen wel: „ Is Jehova niet gaarne „ versiet veeleer juist uit zulke beroepingen op zekere ge- 1 beurtenlsfen, hoe geheel en al de Profeet zig in den toeftand zyner tydgenooten wist te plaatfen. KVjNINGEr* van Juda en IsraëlV. Boek. II. HoofosTj  "Koningen van Juda "CU Israël. V. Boek. II. JiOOFOST. 432 GESCHIEDENIS deiI „ vergeevende en langmoedig?" — Ja, „ jegens de - zulten ben ik goedertieren , „ zegt God Jehova, die opregt van wandel „ zyn, maar myn volk; — dat is reeds „ voor lang myn vyand geworden. Het „ berooft dc reizigers, die gerustlyk her- waards komen, dewyl de kryg geëindigd ,, is, van kleed en mantel; verdringt uit „ haare aangenaame wooningen de wedu„ wen myns volks, ontweldigt den zuige„ lingcn voor altoos het goed, dat ik hun „ gaf. Op! — Weg van hier! — In die „ land zult gy niet blyven! Door u bezoe„ deld, wordt het een prooi der verwoes„ ting. Zo 'er een geestdryver kwame, „ die leugens opdischte, en , door wyn en most verhit, als een Profeet onder u te „ voorfchyn trade, — die ware u wel» „ kom!" # ï£ „ Op eenen anderen tyd liet ik my op „ volgende wys hooren: „ Gy, hoofden „ van Jakob, Vorlten van Israël!" 't be„ taamcie u het regt te kennen; en gy zyt „ het nogtans, die, 'r. geen billyk is, haat, „ en het kwaade lief hebt; gy, die myn „ volk tot aan merg en been uitzuigt, u 3, van zyn vet mest, de huit van 't vleesch a, flroopt, en de verbrokene beenderen ne* „ vens het vleesch in uwen ketel iteekt. „ Daarom zal 't gefchieden, dat, wanneer „ gy my om hulp zult aanroepen, ikudan 55 niet vexhooren, en. myn gunstryk aange. „ zigt  ISRAËLIETEN. 433 *~, zigt voor u verbergen zal, omdat uwe „ handelingen boos zyn. Van de Profee„ ten, die myn volk verleiden, en, om „ eenen vetten beet , geluk voorfpellen, „ maar den genen, die hun niet aan zyne „ tafel neemt,oorlog aankondigen, — zegt „ Jehova; „ U zal om uw zien de nagt, „ en om uwe openbaaringen dc duisternis „ overvallen! — De zon zal voor u onder,., gaan, het daglicht verduisteren." Dus „ zullen deeze zienders befchaamd , en „ deeze waarzeggers, van leugen overtuigd , „ bedremmeld worden. Zy zullen hun aan„ gezigt bedekken, omdat het geen zy „ zeiden geen godlyk antwoord was." Ter„ wyl ik, vervuld van des Heeren geest „ en kragt, vol doorzigt en vol moed, „ Jakob zyne overtreedingen , en Israël „ zyne zonden verwyt. Gy, hoofden van „ Jakob, Vorften van Israël! die, 't geen „ billyk is, haat, en het regt kromt; die „ Zion bouwt uit (der armen) bloed, en „ Jerufalem uit onregtvaardig verkreegen „ goed; Regters, die de omkooping lief „ hebt, Priesters, die keren voor geld, „ Profeeten, die waarzegt om loon! No°„ durven zy .zig op God beroemen , en zeg„ gen: „ Is niet Jehova met ons? Hoe „ zou ons dan eenig onheil kunnen tref. „ fen?" Daarom zal, om uwen wil, Zion „ als een braakliggende akker voor den ploe„ ger; de berg, die Salems tempel draagt, „ een woest bewasfene heuvel worden! (*)" De C') Dit was de Godfpraak, die Jeremias tot een hN KONINÖEÏ* van Juda en Israël. V. Boek. II. HOOfDST.,  ÉJONINGEN van Juda en Israël. V. Boek. li. ïïoofdst. ( 434 GESCHIEDENIS der # ajc $ De donkerfte vooruitzigten wisfelen % de Profeeten dikwyls met de heuchlykfts' af. Juist hier, daar men zulks minst verwagten zou, neemt Michaas Profeetifche verrukking eenen keer , die hem in het gelukkigfte toekomende verplaatst. Hy „ ziet" — ongelyk meer, dan het wederkeeren van een gering gedeelte der natie uit Babyion tot eenen zeer geringen cn veranderlyken welftand (*); — hy ziet (na het verloop van verfcheiden eeuwen) „ een niet alleen weder verzameld, maar zeer godsdienftig, en wel, in vereeniging met andere, volken godsdienftig en gelukkig Israël," — het zelfde middenpunt, waar de uitzigten van fchier alle Profceten in één loopen (|), en waarby — elk van hun, om hetzelve naar waarde af te fchilderen, al de kragt van zynen geest te hulp riep. „ De bewys aanvoerdde, op welk eenen vrven trant een Micha had durven fpreeken. Jerem. XXVI. 17 —19. (Uit welke plaats blykt, dat dit onder de regeering van Ezechias gefproken is; daar anders IVlicha reeds ten tyde van Jotham cn Achas profeteerde, Mich. I. VS(*)'^Men vormt zig een al te grootsch denkbeeld van het geluk der genen, die uit de Babylonifche gevangenis te rug gekomen zyn, indien men op hetzelve zo regtftreeks de beloften eener gouden eeuw Czo als hier eene by Micha volgt) te huis brengt. De Gefchiedenis zal ons leeren, dat derzelver welvaart iu 't geheel niet beantwoordde aan die Profeetifche afbeeldingen van ëenen toekomenden heilfiaat. (j) Hier voor bl. 391.  Israëlieten. 43s „ (*) De berg, die Gods tempel draagt, a, zal in de laatfte dagen hoog verheven j, worden, cn zyn kruin verheffen boven de 3, bergen en heuvels rondom hem. Tot hem 3, zal de menigte der volken henen vloeien, j, Om ftryd zullen zy eikanderen toeroe» „ pen: „ Welaan! Dat wy den Godsberg '3, bezoeken! opgaan naar het huis van Jaj, kobs God, opdat hy ons zynen wil leere, 3> en wy zyne geboden volgen" (want uit 3, Zion komt de leer der waarheid, des ,, Heeren woord uit Jerufalem (|).) Dan 3, zal hy Heer over veele volken zyn, hy 5, zal magtige, verre afgelegene natiën beï, heerfchen. Dan zuilen zy hunne zwaarden tot ploegyzers liaan, hunne fpiet3,,fen tot fikkels. — Het eene volk zal 3, tegen het andere het zwaard niet meer s, trekken; niemand zal zig meer in de 3, krygskunst oefenen. Ieder een zet zig 3, gerustlyk neder onder zvnen wynftok, 3, of onder zynen vygenboom. (Jehova, 3, de God van 't ftcrrenheir, heeft het ,, gefproken. Hem, onzen Eeuwigen, als, leen wyden wy onzen eerbied, — en laaten andere volken een ieder zynen s, God aanbidden.) Dan komt de tyd, 3, fpreekt Jehova , dat ik de verdreeve3, nc en verftrooide kudde weder zal ver», zamelen, üit het overfchot van den „ fchuuw- C) Eene uitdrukking, die men insgelyks, Tef. 17 &f^:JSSSÏ- ^cnde is in den fchryf. it) >t JJe zaligheid is uit de Jooden." Joan. IV. KoNITJGÉfï van Juda en Israël. V. Boes. II. Hoofdst.  Kokingen van juda en Israël. V. Boek. II. Hoofdst. 430 * GESCHIEDENIS der fchuuwgewordenen en verftrooiden hoop ,, zal nog eens een magtig volk ontftaan, „ over 't welk God Jehova voor eeuwig „ Koning zal weezen. ö Gy, wag-toren „ der herderen! Heuvel van Zion ! by u „ zal. dan weder, gelyk in voorige tyden, „ de heerfchappy, en gy, Jerufalem ! zult „ weder de Koninglyke zetel zyn 1 — Waar„ om klaagt gy dan zo bedrukt? — Omdat „ 'er geen Koning, noch ftaatsraad meer „ in u is (*) ? Is 't dit, 't welk u van fmert „ doet jammeren, gelyk eene vrouw, die „ in arbeid is? Ja, arbeidt, bevordert, „ door uw poogen, het uur der geboor„ te; — want gy zult gewislyk de ftad „ moeten verlaaten, eenzaam woonen, en „ naar Babel verhuizen; — maar van daaf „ zal Jehova u verlosfen uit de hand uwer „ vyanden. Dan mogen vry nog eens zo „ veel volken zig tegen u verzamelen, ü „ noemen: „ de ontheiligde," hunne 00„ gen zig in uw ongeluk verlustigen. Zy „ weeten het ontwerp des Eeuwigen niet, „ zy befeffen zynen raadflag niet: dat by „ hen zeiven, gelyk garven op den dorsch„ vloer, vergadert. Maak u op, ó dogter „ van Zion, dorsch ze! Eenen yzeren hoorn, „ en koperen klaauwen zal ik u geeven; „ waarmede gy zult verpletteren veele voï- ken- _ en zult den gantfehen buit Je. „ hova (*) De Profeet verplaatst zig wel in den tyd van der ballingfchap, toen de natie niet meer een' Koning, had, raaar zyne voorzeggingen (trekken zig egter vee.! verder uit.  ï S R A"E LIETEN. \\ hovawyden,en hunne fchatten den Heer j, der geheele wereld. Dus wordt dan gy, 6 verwoesteres van, zo veelen! (*) die „ ons door belegering benasuwde, en onze Vorften met zo veel. hoon mishandel,, de; — dus wordt gy zelve uitgeroeid! ai Terwyl uit uj die thans te klein zyt, ï, om geteld te worden onder de vorftelyka >, lieden van Judea, uit u, ö Bethlehem,, Ephrata, een Heerfcher van Israël zal ,, voortkomen, wiens aloud Hamhuis van „ de vroegfte eeuwen is; — Tot den tyd ü, der geboorte toe, wordt zy, die baaren ,, zal, wel overgegeeyen; — eerst dan zullen de overige gebroeders (f) met Is'h raël, één volk worden. Maar hy zal be„ ftaan, en,,in de kragt Gods, een heer,•, fcher zyn der nu wedergekeerden , en nu ,, zal hy groot zyn tot aan de einden der 4, aarde (§), en met hem zal de vrede heerü, fchen! Komt 'er . dan nog eene magt* ,, gelyk die van Asfyrië, in ons land, en „ ontrust. Onze grenzen , die ftellen wy, jj in J C*) ^iet zo zeer .Babyion als wel „ de vereeni-dö rnagt der volken, die, de Profeet zig als vyande,fen verwoesters van zyn volk voortelt." 't Is H lyk baaf dat hy verrd over de tyden' der wederkeering uit Babyion henen ziet, dewyl hy van volken fpreekt, die na dien tyd. het begunftigde volk, hoewel tot hunu'e eigen verderf, aanranden zouden'. CD Volken. (§) Hoe dit dp Serubabel jjasfó, die enkel een leenpian van den Koning van Perfië was. beken ik niet iri te z.en, Dermaate afhanglyk bepaald een Vorst kari IZLT' fuJe Profeet zo 'errc boven Dat*, verheven voorftclde. IX, Deel, Ee KoNiranw van juda en Israëli V, ,Boei<< Hoofdst^  van JuHa en Israël'. V. Roek. EoOFOST, 438 GESCHIEDENIS dér „ in plaats van éénen veldheer, zeven, ii! „ plaats van éénen Vorst, agt tegen. Die „ zullen deezen Asfur niet het zwaard ver„ volgen, en hem, in zyn' eigen land, „ voor zyne- eigene poorten, fchrik aan?* , jaagen. Die zullen ons van eene magt als de magt zelfs van Asfyrië verlosfen, wanneer zy in ons land vallen, en onze ',, grenzen betreeden mogt. Dan zal het „ overblyffel van Jakob voor de menigte 5, der volken gelyk een daauw zyn, gelyk ,, een regen, die op de planten valt, die „ wasfen zonder toezigt , ryp- worden „ zonder oppasiing van menfchen. Maar 3, ook zal het overblyffel van Jakob voor de menigte der volken zyn, 't geen de ,, leeuw is voor het 'gedierte des wouds,3, 't geen de jonge leeuw is voor de fchaaps,, kudden5. hy gaat 'er door, vertreedt, verfcheurt, en niemand dürft redden.,, Zo zult gy, ö Jakob, tegen uwen tegenftreever beftand zyn, alle uwe vyanden 3, zullen uitgeroeid worden. Dan zult gy, ,, fpreekt Jehova, noch paarden, noch wagens, noch vestingen, noch fterke ftè-' ,, den meer noodig hebben; die zal ik fleg3, ten. Van uwe toverkunften en waar,, zeggeryen zal ik een eind. maaken, en3', alle uwe gefneedene afgodsbeelden en ,, zuilen verdelgen. Dan zult gy voortaan' 37 uw eigen werk niet meer aanbidden; dan1 „ zal ik uwe bosfehen en altoos groene 3, boomen uitroeien, en wraak neemen aan" 3, de heidenen, die zig niet aan my onder53 werpen". 3, Merk'ï  , ISRAËLIETEN. 439 „ Merkt op 't geen God Jehova fpreekt: „ Wel aan! Stelt het de gebergten voor, >, dat vry, de heuvels rondom het höo„ ren (*)< Verneemt het gy.bergen, sy ,, grondvesten des Jands : God Jehova heeft „ een rcgtsgeding met zyn volk,verfchynt „ als beichuldiger tegen Israël: „ Wat heb ,, ik u gedaan, ö myn volk? waardoorheb „ jk u beledigd ? Antwoord 1 lk immers „ was het, die u uit Egypte, bet land der „ flaaverny, verloste: ik, die u door Mo„ les, A-iron en Miriam geleidde. Gedenk „ toch, myn volk! watBalak, deKoning „ der Moabieten , tegen u beraadllaagde, ,, wat Bileam, de zoon van Beor, hem „ moest antwoorden. Gedenk den reistogt ,> van Sittim af tot Gilgal toe,, en erken«* „ hoe veel goeds ik u gedaan hebbc!" " # 7& $ ,. „ Waarmede zal ik voor den Eeuwigen „ verfchynen? Hoe my verootmoedigd voor zyne Majefteit? Zal ik hem brand, „ offers, eene menigte van jaarige Kalve. ren brengen V Zal ik met duizende van „ rammen, met volle beekcn van oli» zyn 3, altaar naderen? Zal ik, tot uitdelging; „ myner, overtreeding, hem mynen eer<£ „ geboorenen, dc vrugt myner lendenen, „ ten zoenoffer geeven ? 't Is u bekend ge„ maakt, ö mensch, wat goed is, wat God 55 Jc« {*) Roept bet zo luide uit, „ dat het in het ge. bergre v.-eörgaln;e." . * ,Ee 3 IContmë?? van Juda en IsraëL V.. Boek. It. Hoofdst, <  Koningen van Jud? en Israël V. Boek. ij. Hoofdst. 440 GESCHIEDENIS der Jehova van u eischt (*), te.doen'tgeeri regt is, voorftanders van vroomheid te 1 „ zyn, en in ootmoedigheid te wandelen „ voor uwen God. — Jehova's Godfpraalc tot de (Koninglyke) ftad: (gezegend zyn de aanbidders van zynen (f) naam!) „ Verneem de ftraf; hoor, wie ze u dreigt! Zyn 'er nog niet, in het ,, huis des godsloozen, fchatten, door gierigheid gewoekerd? bedrieglyke maaten „ „ die te verfoeien zyn? — Kan iemand , die 5, de weegfchaal vervalscht, braaf zyn? of ,,■ — die met het gewigt bedriegt? ö Stad„ „ daar de ryke gêwelddaadigheid bedryft,j} woonplaats van leugenaars en bedriegers l j, Ik zal u verwonden ;■ u, om uwe mis„ dryven , verwoesten ! Gy zult eeten, maar niet verzadigd worden; met alle uwe fchikkingen ter verdediging, het uwe niet redden, 't Geen gy beveiligd meende te zyn, zal ik het zwaard ten „ prooi geeven. Gy zult zaaien, maarnim„ mer oogften; olyven perfen, maar nietu met olie zalven; mostkelderen, maar „ nooit den wyn fmaaken. De oorzaak is „ déeze, omdat men de zeden van Omri,3, de denkwyze van het huis van Achab volgt. Daarom laat ik uwe ftad tot eene „ woefteny, en haare burgers tot eene be,, fpotting worden. Gy zult de verfmaa„ ding der volken (§) draagen." „ Ai (*) Quin damus idfüperis, de magna quod dare lance (fc, (f) Volgens de LXX. W Volgens de LXX. die Struenfee insgelyks volgt*  ISRAËLIETEN. 441 J{S ïy£ ïfc „ Ai my! — Gelyk iemand, die na den oogst de naleezing doet, naar druiven „ zoekt, maar geene vindt; naar vygen „ lust heeft, maar vergeefs zoekt: zo vind ?, ik geen' vroomen meer in het land, niet „ een eerlyk man onder het volk. Allen loeren zy op bloed; leggen eikanderen s, laagen, grypen het kwaade met beide 9i handen aan. De groote eischt gefchen,, ken. De regter laat zig omkoopen. De ?, Regent ontveinst het zelfs niet, en gaat, v fchaamteloos, zyn' gang. Den besten on5, der hun zelfs vergelyk ik by eene doorn. ,, ftruik , den braafften by eene doornen „ hegge. De dag der vergelding nadert 3, haastiglyk; door den Ziender aangekon-' s, digd. Hunne ftraf is niet vérre af. Nie,, mand verlaate zig op zynen vriend meer; noch vertrouwe zyne geheimen zelfs aan „ zyne hartvriendin! De zoon eert den vader niet meer. De dogter ftaat tegen „ de moeder op. De fchoondogter leeft in onmin met de moeder van haaren egt,, genoot. De eene huisgenoot is des an3, deren vyand (*). — „ Maar ik zal my „ tot God wenden, — tot God, mynen ,, Verlosfer! Myn God zal my verhooren.'* ,, Verheugt u derhal ven niet, 6 myne vy5i anden, over mynen val. Offchoon duis- ,, ter- <*) Petuiging van het waariyk verootmoedigde Iss Ee 3 KONINOEIJ van Juda en Israël. V. Boek. II. Hoofdft.  Koningen mén Juda ■ cn Israël. V. Boek. II. Hoofdst. 44Z GESCHIEDENIS der „ ternis my omringde, jehova was myn „ licht. Ik ben gereed, Gods ftraf te draal „ gen, (want teSen ncm hcb ik gezondigd) j5 tot dat hy my weder aanneemt ,• weder in het licht voert, en my doet verblyden „ over zyne ontferming.- Myne vyandin ,, zal'het aanfchöuwen, met fchaamte bei 3, dekt; zy, die tot' my zegt: „ Waar is ,, Jehova, uw God? Ik zal haar nogverne,, derd, in 't zand vertreeden zien.'"— De 3, dag komt (*), waarop uwe muuren, o 3, Jerufalem! weder opgebouwd,en dehei3, denfehe gewoonten afgefchaft worden; 3, en men van Asfyrië , uit dë fteden van ,, Egypte, van Egypte tot aan den Eu3, phraat, van zee tot zee, van berg tot 3, berg, nevens u vergaderd, ter -plaat ie, 3, daar het land, om deszelfs bewoonders, 3, zo lang woest gelegen h;.d. (Dan zal 3, men zingen: (f)) „ Wel aan! weid uw s, volk met uwen ftaf-, de kudde uwer ge3, liefde fchaapen! Laat ze, die nu in éen^ zaame wouden loopt, laat ze, gelyk \ aft 3, ouds, graazen op den fchoonen Karn.el; 3S in-de Weiden van Bazan en Gifedd." (Dan ,, zal de Godheid antwoorden:) „ Ik zal „, ü nogmaals wonderen doen zien, gelyk 3, ten tyde, toen- gy uit • Egypte trokt." Ook s, zullen het dé Heidenen zien, gevoelen; s3 dat zy magteloös zyn , de hand op den 3, mond leggen , en, met doove ooren j « v' '; P ' ' ■ • ! ' ■ ,, g^ (*) Antwoord op deeze betuiging. CfJ Gezang ter .verwelkoming van den naderende!? Ysjlpsfer. , .... • Èwl, ' • • • '• ■■ ; "•->  ISRAËLIETEN. 443 j, gelyk de flangen, ftof lekken. Gelyk het 9, verfchrikte gewormte, beevende, uitzy„ ne holen kruipt, zo zullen zy, fidde„ rende, tot onzen God naderen, en hem „ aanbidden ! (Het zangkoor:) „ Wie is' ,<, een God, gelyk gy ? Wie zo toegeeflyk 3, jegens zondaars? ^Wie zo^ genegen, om 3, het overblyffel van uw volk in genade „ te ontvangen? Gy blyft niet altoostoor3, nig; gy bewyst liever genade. Gy zult s, u over ons ontfermen; onze zonden in ,, de diepte der zee werpen. Gy zult aan 3, Jakob uw woord vervullen, aan Abra. ,, ham, 't geen gy hem, in de vroegfte ty,, den, by eede beloofd hebt." Uit de fchriften van Micha zou men een byna volkomen tafereel der zeden van zynen tyd kunnen ontleenen; 't welk overeen, ftemt met de afbeelding, die Jefaïas ?er van maakt. Maar de allerhaatlykfte trekken, in ZO verre zy Juda betreffen, behooren wel meest tot de tyden van Achas (.*). (Dog dat egter de zelfde bedorvenheid in Israël reeds onder de regeering van Jeroboam II. en van toen aan geheerscht hebbe, is uit de fchriften van Amos en Hofeas onbetwist> baar.) (*) Offchoon Micha ook nog onder de regeeringen tan Ezechia zyne bedreigingen' vervolgd heeft, (Jerem. XXVI. 18, 19.) flaan zy toch op het zedenbederf, dat, geduurende de regeering van Achas ingefloopen» èa nu niet meer in den grond te geneezen was, Ee 4 Koningen van Juda en Israël. V. Boek. ii. Hoofdst.  van Juda Ên Israël. V. Boek. TI. ijooü'ost. Pe ongodsdienftigbeiden zcdelooslicid ouder Koning Aclias vcr■ ZWaktc liet Ryk Juda. 444 GESCHIEDENIS DER baar.) De zestienjaarige regeering van Acha$ onde'rfcheidde zig door eene fchier voorbeeldelooze ongodsdienftigheid en zedeloos? heid. Niet alleen volgde hy den beeldëndienst van Israël na {gelyk te Berfe* ba (*), aan de züidlykc grenzen zyns Koningryks, een foortgelyk beeld,als te Dan en Bethel, geftaan fchynt te hebben);maar, liet ook beeldzuilen en altaaren voor Sidor nifche"Godheden oprigten. De Baals hadden zelfs in Achab, Jefabel en Athalia, geen getrouwer dienaars gehad , dan zy in deezen. „ Zoon van David" vonden.' Hoe de zoon van Jotham en kleinzoon van Ufias zig in zo verre heeft kunnen vergry'j pen , om zelfs een' of meer van zyne zoonen (f) den zon - God door 't vuur op te offeren, zou allen begrip te boven gaan, indien niet de heerfchende zedenloosheid even zo ligtlyk voor de wreedfte , als voor, de fchandelykfte'foorten'van afgodery de deur geopend had. Met de Éhoenicifche, weelde, welke misfehien reeds door den koophandel, van zynen grootvader dermaate begunftigd, bevorderd werd, floop mede de, neiging tot Phoenicisch bygeloof en afgo^ dendienst ten lande . in. Dat zelfs koninglyke kinders, ter eere van den Afgod, verbrand werden, géfchiedde, vermoedelyk* in (*) Verfcheidene plaatfen der Profeeten van deezen tyd nraalfen gewag van eenen beeldendienst te BerPëba.' By voorbeeld. Amos V. 5. VIII. 13, 14. •'•<*) Eén,'of meer, Is Onzeker. Volgens de Chrooyk zou men het laatfte, volgens 2 Kon. XVI. 3. het eerfte moeten vastftglien,  ISRAËLIETEN. 445 in 't eerst tot afwending der oorlogen, waarin zig de niet minder rampfpoedige dan afgodifche Monarch benard zag. 't Vooronderftelt eene groote zwakheid dei:regeering, en vooral van het k rygs weezen, 'dat zyn Koningryk, welk zyn vader en grootvader in zo bloeiend eenen ftaat nagelaaten hadden , nu in 't geheel geencn aanval meer verduuren kon. Deeze zwakheid was een on= ycrmydlyk gevolg der verwyfdheid, die ge-" deeltclyk den weg voor de afgodery gebaand had, gedeeltelyk 'er een gevolg van Was. Zo veel afgodsfeesten en buitenfpoorigheden der hoofdftad en des gantfehen lands (wel dra was 'er geene hoogte, geen bosch meer, daar niet dc een of de andere Godheid gediend' werd) maakten de natie ongefchikt voor alle edele onderneemingen; en nevens de. inftellingen van den waaren Godsdienst, werden ook tevens de zulke, die 'slands veiligheid ten oogmerk hadden, verwaarloosd. .Want de zorg voor het godsdienftige en die voor het hurgerlyke welzyn, en dus ook yoor de openbaare zekerheid, ging in deezen ftaat hand aan hand. Een Koning, die de volksfeesten, door de wet voorgefchreeyen, en andere godsdienstige verordeningen veronagtzaamde, ver» Waarloosde altoos te ligter nog de inrigtingen, die ;s lands veiligheid bedpelden; altans was oorzaak, dat, door den invloed der vreemde afgodifche Priesters op dep denktrant van het volk, de oude liefde yoor het vaderland verlooren raakte, die zo menigmaal zelfs' den magtigften vyand het; E e f - hcofd KONINGEN ■ van Juili" en Israël. V. BiiSK^ II. Hoofdst.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. ii Hoofdst. 446- GESCHIEDENIS der hoofd had doen ftooten. De invloed der godsdienstigheid op de dapperheid (zelfs geheelenal afgezonderd van de geestdry very) is groot; en vooral moest hy zulks by eeri volk zyn, dat zyne meeste en grootfte overwinningen aan dé 'verkleefdheid aan „ den God der vaderen" te danken had. Wanneer nu deeze verkleefdheid niet flegts verzwakt, maar zelfs, gelyk by Achas, geheel en al verlooren was , moest ook noodwendig de krygsmoed vervallen, die 'eertyds de godsdienftige patriotten CJofua, de regeerende Veldheeren , en andere helden ) bezielde. Afgodifche geestdryvery kon, '{ is waar, ook moed inboezemen; maar juist deri zulken het minst, die hunnen x^aderlyken Godsuienst, uit ligtvaardigheid, 'om deri afgodendienst verworpen hadden, De bewustheid alleen, van zig van den edelen yryen denktrant der voorouderen verwyderd te hebben, verzwakte den moed reeds, en was oorzaak, dat „ een afgodendienaar op den troon van David" zig zeiven fteeds als des te veragtlyker en zwakker moest befchouwen, hoe meer hy zig vergeleek met eenenTVIonarch, wiens Goden hy dwaas genoeg geweest was boven zynen eigenen lapds- cn befcherm-God den voorrang tegee* ven. En gelyk dit den Koning zeiven verzwakte , zo maakte het ook zyne grooten onbekwaam tot alle ftoute onderneemingen; én deeze moedeloosheid en zwakheid g ng zelfs ongemerkt tot het volk over. Hoe juist dit alles op Achas toepaslyk zy, heeft geen bewys noodig. | • Ji Zy-  ISRAËLIETEN. 44; Zyne vyanden waren Pekah en Rczin Koningen Van Israël cn Syrië; aanzicnlyki magten , dog in vergelyking mee Asiyrii niet zeer te dugten. (En dit was ook fuis het eenigfte, waarop Achas nog eenige hoof bouwde.) Deeze Koningen verdeelden hun he krygsmagten op die wyze, dat Rczin d( bezittingen van het Koningryk Juda in Ara bië aantastte, cn zig van de Zeehaven Ela na , aan de Roode Zee, meester- maakte; waardoor bykans de geheele zeehandel vooi Juda verlooren ging: terwyl Pekah daaren regen regtftreeks in het eigenlyke Koningryk Juda viel. Achas, die hem te gémoei rukte , verloor , in eenen flag , omtrent 120,000 man. 't Gevolg hier van was, dat jpjkah 5 /zonder tegenftand , het gantfche la'id afioopende, nog by dc 200,000 gevangenen , meest vrouwen en kinders, nevens eenen grooten buit, mede wegvoerde. Sichri ,'eenen Ephraïmietifchcn Veldheer, vielen twee der voornaamfle Voriten van Achas , nevens één zyner Prinfen, Mafeja genaamd, in handen; die hy alle drie van kant deed brengen. 1 Hoe zeer ook Achas en zyn volk deeze nederlaag verdiend hadden , het was toch enkel roofzugt, waardoor Rczin en Pekah gedreeven werden. Dit was zo zigtbaar, dat het zelfs eenigen aanzienlyken Èphra'ïrnieten mishaagde, dat „ hunne broeders de Judeë.'s, dermaate vyandlyk behandeld Werden. De zo oude volkshaat zelfs tusfchen Ephraïm en Juda kon niet alle gevoel van r > JToningés ; van Juda ; cn Israël. - V. Bo2ü. Hoofdst*. . Pekah, Ko. i ning van Is' raël, en Re. zin, Koning van Syrië,' verflaan liet leger der Judeërs, en voeren een ■ groote menigte gevan» gelyk "weg.-' He gevan- genejudëers worden, nevens den bint, door de edelmoe. dige voorfpraak van eenige weldenkendeIsraëlieten weder in . vryheid: gefield.  JCeNïNGEN yan Juda en Israël. V. Boes. II. HOOFDST. 448 GESCHIEDENIS des van menschlykheid verflikken. Israël had ten dien tyde nog eenen Profeet des Hee-* ren, met naame Oded, Toen de krygsmagt der tien Hammen, met de veel duizenden gevangenen uit Juda, zegevierend Samaria introk, was 't hem onyerdraaglyk te zien s dat zo veele zoonen en dogters van Abraham , van dezulken , die met hun eenen [tamvader hadden, gevanglyk ingebragt en. tot de flaverny gedoemd werden. — Hy begaf zig tot de bevelhebbers en het volk, en [telde hun voor: „ dat zy hunne overwin„ ning toch eeniglyk hieraan te danken had„ den , dat de God hunner vaderen op de, „ Judeërs vertoornd was geweest. Maar dit; „ ontfchuldigde egter hen niet , dat zy, met zulk eene woede gemoord , en nu „ nog zelfs de onfchuldige jonge nakome„ lingfchap uit het land weggevoerd, en tot „ flaayerny gedoemd hadden. — Het Ryk „ der tien ftammen had zig ook, daaren„ boven, nog aan veel erger misdaaden fchuh. „ dig gemaakt, dan Juda. — Zyn raad wass dat men deeze van,, broederen" geroofde „ gevangenen te rug moest zenden; anders „ was de Goddelyke ftraf onvermydlyk."—■ Tegen alle verwagting vond Odeds voorftel niet alleen geene hevige tegenfpraaks maar werd zelfs door eenigen van de voornaamften onderfteund. Hunne naamen verdienen geleezente worden: A/aria, zoon van Jochanan, Hiskia, zoon van Sallum, Amazia^ zoon van Hadlai. Deezen verweeten den bevelhebberen, der overjge ftammen hun on7 regt-  ISRAËLIETEN. 449 fegtmaatig bedryf: „ zoekt gy onze fchuld by God nog grooter te maaken? — Israël heeft Gods ongenade reeds maar al j, te veel getergd."— Zelfs de gemeeneman vond het voorftel billyk. Met algemeene toejuiching werd beflooten, de krygsgevangenen, neyens den buit, te ontflaan. De braave mannen, die derzelver vryheid bewerkt hadden, lieten het daarby niet berusten: zy bezorgden iedereen naar zyne behoeften, verzagen de flegt gekleeden, gedeeltelyk uit den buit, gedeeltelyk uit het hunne, van klederen, fehoenen, leevensmiddelen ; de minderjaarigen en magteloozen deeden zy, wel bewaakt, op ezels tot aan de grenzen van Judea voeren; daar zy dezelven den hunnen overgaven, en naar Samaria te rug keerden. De gefchiedenis is, waarlyk, niet zo byzonder ryk in bedryven van deezen aart, dat men aan het tegenwoordige geval niet eenige opmerkzaamheid befteeden zou. Deeze daad, die de menschlykheid eer aandoet, gebeurde in eenen tyd , waarin edelmoedigheid van eenen overwinnaar (vooral by burgerlyke oorlogen) iets zeldzaams was. 'Er was egter nog te meer grond, om te verwagten, dat men nog enkele edelaartige menfchen onder deeze, anders zo diep vervallene,- natie, zou ontmoeten, omdat zelfs de Profeeten, inzonderheid de groote Jefaïas, altoos onderftellen, dat 'er nog onder hun» ne tydgenooten mannen van egte Israëlietifche gevoelens beftonden ; gelyk dan ook juist op dezelve, als den bloem der natie, me- KONING!» van Juda en Israël. V. Doek. II. Hoofdst* Aanmerking 'over deeze edele daad.  Koningen van Juda •en Israël'. Vé Boek. II. II90FDST. 450 GESCHIEDENIS der menige Profeetifche gezegden by uitnee^mendheid toepaslyk zyn. Maar zulke edele, zielen hadden maar zelden gelegenheid, om zig in al haare grootheid te vertoonen. Dooide heerfchende wys van denken afgefchrikt, hielden zy hunne betere beginfels verborgen. By deeze of gene byzondere gelegenheid alleen traden zy uit hunnen fchuilhoek. te voorfchyn, om daarna, .na het bereiken of ook mislukken van hun oogmerk , hunne rust en vroomheid weder in ftilte te genieten. Den Profeeten (die ook ten deele uit deezen kring van menfchen verkooreri werden) waren zy egter wel bekend 5 en Honden fomwylen, ook zelfs aan het verdorvenfte hof, in geene geringe agting; 't geen hun dan fomtyds, hoewel zelden, zelfs eenen merkelyken invloed op dc belangen van den ftaat verfchafte. 't Is derhalven niet zo zeer zonderling, dat 'er nog edeldenkende lieden in Israël gevonden werden, als wel, dat het hun ge-, lukte , een geheel krygsleger, welk zig reeds, in het bezit van zo ryk eenen buit gefield bad, tot.andere gedagten te brengen; cn wel door enkel godsdienftige beweegredenen. Zou men daaruit niet befluiten mo-. gen, dat een Eiias, Elifa en andere mannen van hunne foort, hunnen arbeid toch weezenlyk niet te vergeefs aan de natie te kost gelegd, maar hier en elders meer waare gods-; dienftigheid en braafheid, dan zy misfehien zeiven meenden, in de gemoedéren bewaard hadden? — Zekerlyk flegts by enkelde perfoonen; — maar, hoe klein ook het getal de©->  ISRAËLIETEN. 451 dcczcr cnkclden,in vergelyking met dat der overigen, geweest mag zyn,'t was nogtans wel de moeite waardig, om altans nog dit kleine hoopje aan het heerfchende verval te ontrukken. En dat werkelyk de poogingen yan alle de Profeeten , welke zo vryben Theokratisch fpraken en fchreeven, voornaamelyk op dit doel gemunt waren , zal hoe langer hoe duJdelyker blykcn. Hoe 't zy, 't was toch altoos een goed teken, dat men op dien voet durfde fpreeken en fchryven; offchoon ook de Koning en zyn hof daarom geene betere beginfcls aannamen, menig een egter, zo wel ftedeling als landman, hoorde daardoor weder de egte leer van den Israëlietifehen Godsdienst. Degoddelykheid dier redenen en fchriften wordt reeds eenigermaate daardoor beweezen, dat zy onder de bedorvenfle en afgodifche regeeringen niet alleen niet onderdrukt , maar greetig aangehoord, gelezen, en fomwylen zelfs van kwaalykgezinden met eerbied behandeld werden. Achas zag zig by aanhoudendheid aan nieuwe vyandeJykhefJen van Rczin en Pekah blootgefteld. (Dc laatfte had, zo 't fchynt, aan die edelmoedige daad zvner onderdaanen jegens de Judeërs, geen deel gehad (*); ' cn Rczin had zelfs eene menigte van gevan- 1 genen uit het gebied van Achas naar Da- i mas- ' (*) Van hem wordt, by deze gelegenheid, niet het geringde gewag gemaakt; en van zulk eene edelmoedigheid was ook, zoo 't fchynt, zyn karakter geheel vreemd. ' KoNINGEIï' van Juda en Israël» V. Boek. II. Hoofdst* Groot gevaar van A-lias en het jantCcbe mis van Da. 'iel, door len vcrtieuwdenanval der :cneenide ioiringeiü.  Honingen van Juda en Israël. V. Boek. II. Hoofdst. 452 GESCHIEDENIS der f maskus weggevoerd (*)). Beiden fmeedden den aanflag, om Jerufalem te veroveren, aan de heerfchappy van het huis van David eens vobr altoos een eind te maaken, en zekeren Zoon van Tabeal op den troon te plaatfen (f) , die hun leenman zon weezen. Vermoedelyk was deeze tegen zynen Heer, den Koning Achas, opgeftaan, en had zig de Koningen van Israël en Syrië daardoor, dat hy hun tegen denzelven de bebulpzaame hand leende, tot vrienden gemaakt. De-tyding van den aantogt der beide Koningen bragt Jerufalem, en inzonderheid de Koninglyke familie (§) , in de grootfte verlegenheid. Tegen twee zulke magten zag Achas geen kans, zyne Koninglyke ftad, hoe fterk dezelve ook bevestigd ware, te verdedigena En dat zyne vyanden niets minder,, dan de uitroeïng van het Koninglyke gellagt, ten oogmerk hadden, gaven hunne bedreigingen duidelyk te bemerken. Het huis van David had ook, misfehien, de yverzugt der Koningen van Israël daardoor verwekt, dat het zelve geduurende zo veele geflagten in 't bezit der Kroon was gebleeven; terwyl zo , menig Köninglyk huis in Israël naauwlyks tot in 't derde of vierde geflagt zig had ftaande gehouden. Men leest in de gefchiedenis van het Koningryk Juda ook wel van opftanden tegen deezen of genen Koning ; maar vair (*) 2 Chron. XXVIII. 5. (t) Jefaj. Hoofdft. VIL 6. * (j) Aldaar vs. 2.  Israëlieten. 453 van niet eenen, die het huis van David •zelf den ondergang dreigde $ de onderneeming van Athalia alleen uitgezonderd. , Dit onderftelde dan toch eene aanhoudende fterfce verkleefdheid van Juda en Benjamin aan deezen aloudeh Koninglykcn ftam. "Maar ook kwam' dit met de goddelyke belofte overeen, die het huis van David voor altoos tot het regeerende huis beftemd had (»). De Godfpraak, die den nakomelingen van dien gezalfden des Heeren dit yoorregt zo plegtig had toegezegd, kon, 't is waar, voor afgodifche Koningen, offchoon uit dit huis gefprooten, niet van dat gewigt zyn, als voor de aanbidders van God. Dezelve vooronderllelde een geloof, fterk genoeg, om op die toezegging zelfs dan nog te ver trouwen,.wanneer 't zig liet aanzien, dat nu ook deeze familie in 't eind eens uitgeroeid zou worden. En dit gevaar zweefde Achas en den Prinfen van den bloede zo van naby en zo leevendig voor oogen (f), dat men van fchrik naauwlyks op geregelde tegenweer en de verdeediging van den burg Zion bedagt was. — Alleen bezat Achas , zo 't fchynt , nog zo veel overleg, dat hy, om te langer eene belegering te kunnen uithouden , zig van eene waterleiding (vermoedelyk uit den bron Siloa, welke aan den voet van den berg Zion (*) G^ehied. van David D. t. b!. 426-42?. Ct) Jt'lafas drukt zig, Hoofdft. Vil. 2., zeer ilerfe IX. Deel Ff KONINGEtf van Juda en Israël* V. Boek. II, Hoofdst*  KofllNOEN van Juda en Israël. V. Boek. H. Hoofdst. Be Profeet Jefaïas ■voorfpeltt den naderenden ondergang van Syrië en Israël. 454 GESCHIEDENIS des Zion ontfprong) poogde te verzekeren, én dezelve voor den vyand ongenaakbaar te maaken. En juist, terwyl hy met het vervaardigen of bezigtigen van deeze fchikkingen bezig was, trof hem Jefaïas aan. Anders zullen, 't is te denken, de Koning en de Profeet eikanderen zelden gefproken hebben. De denktrant van Jefaïas kwam geheel niet overeen met de wys van denken, die ten hove, en ten deele ook nog by het volk, heerschte. Reeds ten tyde van Ufia en Jotham had hy tegen het zedenbederf geyverd, welk federtnog veelgrooter enafgodifeher geworden was. Dewyl nogtans het huis van David thans in de uiterfte verlegenheid , en reeds tot zo verre verdemoedigd was, dat een man als Jefaïas nu, beter dan op eenigen anderen- tyd, gehoord werd; ontving hy bevel, om den Koning van de vrees voor Rezin en Pekah te ontheffen. „ Stel u gerust," dus fprak de Profeet hem aan : „ vrees niet: deeze Rezin en Pekah zyn „ twee rookende vüurbianden, die fpoedig „ verteerd zullen weezen. — Van hunnen „ aanllag, om in Judea in te breeken, een „ eind van uw Ryk te maaken, hetzelve „ onder zig te deelen, en Tabeals zoon tot „ Koning te verheffen, — zal niets wor„ den. Alzo fpreekt Jehova: „ Rezin mo„ ge nog eene wyl gebieder van Damas„ kus, en deeze ftad het hoofd van Syrië „ blyven! — Pekah moge nog eene poos „ Heer over Samaria, en dit de hoofdftad ' van Ephraïm blyven! — Maar voor dat „ 'er  ISRAËLIETEN. 455 ,» 'er vyf en zestig jaaren (*) verloopen „ zyn, zal Ephraïm ophouden een Volf te „ zyn: hoe weinig gy dit ook gelooft, om' 3, dat gy 't niet verftaat Cf)." Jefaïas had nog niets gezegd, dat geene inwendige blykcn van waarfchynlykheid had; dewyl de magt Van Asfyrië omtrent deezen tyd zo zigtbaar toenam , dat zy binnen kort ook de landen aan deeze zyde van den Euphraat dreigde te overweldigen. Dog hy itelde het juist niet als eeneüaatkundi4 gisfing, maar wel als eene aankondiging van God, met een vertrouwen voor, welk den Koning had moeten gerust Hellen, indien hy gewoon geweest ware Profeeten van den waaren God geloof te geeven. Jefajas bemerkte, dat het juist hier aan haperde. De Profeeten moesten op geloof aan» dringen. Dit vorderde de natuur der Theokratie. Buitengewoone verlosfingen werden meestal alleen op een ftandvastig vertroubeT °H SeI°°f aan de êod]yke toezeggingen Om f*) pe Profeet neemt een driemaal langer tyd bellek, dan hy noodig had re neemen, indien hy Heats had willen zeggen: „ Ephraïm (Israël) zal ophouden, een Koningryk te zyn." Maar hy fpreeki van eenen tyd , waarin zig zelfs niet het geringfte fpoor meer van hun verblyf in dit land vertoonen zou. En deeze valt in den tyd van Asfarhaddon, die de laatfte vreemde volkplanting in dit land plaatrte. Esra Hoofdft. faia VII* 8™ I0' ^ Dr'DÖDJÏRLEIN ov« Je-: Cf) Volgens de LXX.'die ook de Heer Toblij volgt; Aiimerkung zur Ehrc der Bibei, VIII. S. 4.5, Ff 2 KoNjflGEJ? van Juda en Israël» V. Boek. II. Hoofdst»  Koningen ,van Juda en Israël. V. Bobk. II. Hoofdst. Biedc Achas aan zyn gezegde door een wonder te ftaaven. \.56 GESCHIEDENIS öëk. Om 'smans twyfelzugt te overwinnen.? beval hem de Profeet „ een teken" van God te eisfchen; hy had zelf een te kiezen , welk hem 't overtuigendfte fcheen. — De Koning zag dit (wegens het verwyt, dat hy aan de Godfpraak geen geloof floeg) voor eene vernederende ftreek aan, om hem het getuigenis af te perfen, dat hy zig tot hiertoe door valfche verwagtingen en Godfpraaken had laaten misleiden, — en verklaarde op eenen bitfchen en hoonenden trant: „ Dat „ hy den Profeet niet by zyn woord vatten, „ en het 'er niet- op aankomen wilde laa„ ten, of en welk een wonderteken 'er „ volgen zou." Dit was zo veel, als, liever zig zeiven den weg tot gerustftelling af te fnyden, dan in de verlegenheid te willen komen, van te erkennen, dat Israëls God alleen waare Profeeten had, en alleen het toekomende openbaaren kon. Jefaïas had zig tegen deeze eigenzinnigheid niet gewapend. Zyn oogmerk, om, naamelyk, het huis van David moed in te boezemen, kon hy nu zelfs by den regeerenden Koning niet bereiken. „ Gy van Davids huis (*)! (dus drukteliy zig thans met drift, en in de bewustheid zyner hoögere zending uit) „ Is 't u te weinig, dat „ gy menfchen beledigd, moet gy nu ook j, u Gode zeiven onverdraaglyk maaken!" Maar , (*) De Profeet had thans niet met den Koning alleen te doen , maar nier. de 'gantfche familie va» David»  ISRAËLIETEN. 457 Maar, ook ongevraagd, „ vervolgde de door Gods gecsc gedrecvene man," zal God een teken geeven: („ Dat het huis van David, niet tegenftaande alle aanflagen ,dic tegen hetzelve gefmeed worden , zal blyven bcftaan."; „ Merk op! Eene maagd — „ maar nogtans zwanger (*), — zal een' „ zoon ter wereld brengen; dien men noe- „ men zal: God met ons! Melk en „ honig zal nog zyn voedfel zyn, wanneer ,, dc tyd der kindsheid reeds voorbyis (f). j» ~ Eer nog een onlangs geboren jonge„ tje de kindsheid ontwasten is, zal het „ land, voor wiens Koningen gy zo be„ vreesd zyt, reeds verwoest liggen! — „ Maar over u, uw volk, en uwe bloed„ verwanten, zal God Jehova dagen van ,, rampfpocd doen komen., dergelyke 'er „ nog geene geweest zyn,'van dat Ephraïm „ zig van Juda afgefcheurd heeft, — door „ den Koning van Asfyrië." — Dc nadruk, waarmede dit uitgefproken werd (dien de overzetter en uitlegger diende te kunnen mede gevoelen) en de daaruit fpruitende afgebrokenheid laat in deeze Godfpraak eene duisterheid agter, die niet meer ten vollen te verklaaren is. Maar juist dc plaats, die hier gewigtigst is, vertoont zig (*) De Profeet wil iets wonderbaarlyks (want zo iets had hy Achas voorgeüaagen, vs. II.) maarniet iets natuurlyks of gewoons tot een teken geeven. Ik oordeelde derhalven dit wonderbaare in dc vertaalins te moeten uitdrukken." (t) Zie Koppe over deeze plaats. Ff q KüNWOEV van Juda en Isr'c). V. Hoek. II. Hoofdst. Geeft zelfs ongevraagd een reken, dat betrek. Icing heeft op den aanmaanden ondergang der twae Koningen ,en den toekomendengroo ten Veilosfer uit het huis van David.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. 1 li Hoofdst. Godfpraaken, hiertoe becreklyk, cn aanmerkingen over dcrzelvei' zin en toepasüng. 458 GESCHIEDENIS der zig met genoegzaameduidlykheid, als „ eene „ aankondiging eener wonderdaadige gebcurtenis, die voor het huis van David „ ten hoogften belangryk was, en hetzelve ,, voor altoos voorden ondergangbewaaren „ zou; eene gebeurtenis waardoor de God„ heid zig op nieuw aan de natie openbaa,, ren, ja mededeelen zou." De gelegenheid, het verband en de inhoud leiden als van zelfs tot deezen zin. De hoogverlichte Profeet ziet „ eenen zoon van David", op eene wonderbaare wys (van eene maagd) geboren worden, die voor de natie weezen zou , 't geen nog nimmer een van Davids Ryksop volgeren (Achas minst van allen) geweest was; naamelyk, een herfteller, of veelmeer de ftigter, van eene nog naauwere betrekking tusfehen God en zyn volk (God met ons.') ,, Maar, hoe kon voor Achas een teken „ der goddelyke redding zyn, 't geen eerst „ zo lang na zynen dood gebeuren zou!" —. Ik vlei my, deeze zwaarigheid in 't vervolg uit den weg te kunnen ruimen, en antwoord voor tegenwoordig alleen dit: De gerustflelling van Achas kon nu niet meer 'sProfeeten oogmerk zyn, nadat deeze zig zo onwillig getoond had, om hem geloof te geeven (f). De Godfpraak zag nu veel meer op het huis van David zelf, en't geen uit (*) Zo de Koning een teken gevorderd had, moest hem, gewislyk, een gegeeven zyn , dat hy terftond had kunnen zien. En zulks gefchiedde ook nog eenigeiHiuate, gelyk uit het vervolg zal blyken.  ISRAËLIETEN. 459 uit hetzelve, hoe hagchelyk het 'er tegenwoordig ook mede gefchapen ftond, nog eens te verwagten was, dan alleen op de verlegenheid van Achas. Ja, de by gevoegde bedreigingen zelve toonen aan, dat het nu in 't geheel niet'meer, om hem gerust te ftellen of te onderregten (want dit was by zulk eene twyfelzugt niet meer mogelyk) te doen was. Inderdaad vervolgde ook de Profeet nog eene wyl op eenen dreigenden toon zyne rede: „ Dan zal Jehova zwcr„ men van vliegen, van de rivieren van „ Egypte, en van byen uit het land van „Asfyrië, aanvoeren. Die zullen op alle „ dalen, die nu woeftenyen zyn, in de „ klooven der rotfen, in ftruiken cn holen „ nedervallen. Jehova zal met een, van „ vreemden gehuurd , fcheermes (van de „ volken over denEuphraat, en den Ko„ ning van Asfyrië) u van het hoofd tot „ de voeten van het fieraad der hairen, „ ja zelfs van den baard (*) berooven. AI„ wie dan nog eene koe en een paar fchaas, pen in 't leeven behouden heeft, mag „ zig vry met melk en boter verzadigen. „ Ter plaatfe, daar nu wynftokken by „ duizenden ftaan, van zo veele zilverlin„ gen in waardy, zullen dan doornenen „ ftruiken zyn. Dan zal men (wegens wild „ gedierte) met boog en pylen gewapend, „ moeten wandelen , omdat al het land „ dooreb Een teken van deftigheid by de Arabiërs; è ten deele, hoewel met onderfcheid, ook byde Jooden Zie MichaëLis Mof. Recht. D. IV. J. 225. Ff 4 KONINCEM van Juda en Israël. V. EOEK. u. Hoofdst*  KoNTNGfïï van Juda ' cn IsrWgl. V. Boek HüOfDST. 460 GESCHIEDENIS der s, doornen en ftruiken zal zyn. De fchoon„ fte berglanden, die thans door den nyve„ ren landman bebouwd worden, zullen „ dan, ontoeganglyk wegens het kreupel„ hout en de doornftruiken, alleen van rundvee en fchaaperi bctreeden worden " Ongeagt deeze bedreiging, die Juda betrof, moest de naby zynde ondergang deibeide Koninglyke huizen van Samaria en Damaskus, in verband met deonafmeetbaare voortduuring van het huis van David, niet zo zeer om Achas , als wel om andere heilbegeerigen, door den Profeet in 't duidelykfte licht gefteld- worden : en wel derwyze , dat de kortaanftaande vervulling van het eene een onderpand der niet min zekere vervulling van het andere zou weezen. Hiertoe paste een zinnebeeld best, welk zo wel op den- naby zynde ondergang der beide'Koningryken, als op den, uit het geflagt van David ten cenigen tydteverwagten Jmmanuël, toepaslyk was. Want offchoon deeze twee gebeurtenisfen, zo wel in aart, als in tyd, zeer veel van eikanderen ver.fcbilden"; dit belette egter niet , dat niet beiden door één en hetzelfde zinnebeeld aangeduid konden worden. De Profeet ontving bevel, om in de tegenwoordigheid van twee aanzienlyke geloofwaardige getuigen (wier een de Prieftcr üria was) op eene metaalen tafel deeze woorden te fchryven,: ,, Maher ChalalChaschbas,"— dat. betekent ,, Grcetig om j. te rooven, fpoedt hy zig naar den buit." En deezen naam moest hy zynen eigenen zoon  ISRAËLIETEN. 461 '.zoon, die hem juist omtrent deezen tyd geboren, werd, geeven. „ Deeze zoon der „ vrouw van den Profeet zou aan zynen >„ naam , die op den kortaanftaanden inval „ der Asfyriërs in Damaskus en Samaria „ zag, hierdoor beantwoorden, dat, voor ■„ dat hy nog den naam van vader en moe,, der uitfpreeken kon, de rykdommen van „ Damaskus en Samaria den Koning van „ Asfyrië ten prooi zoudei. vallen." — Maar by deeze zinnebeeldige profeetifche aankondiging van den tweeden Asfyrifchen Oorlog wordt mede de Godfpraak, eene maagd, die een' zoon zou baaren, betreffende, niet uit het oog verloren; offchoon deeze Godfpraak - met dit zinnebeeld niet een en hetzelfde is, gelyk men reeds uit het groote verfchil der naamen bemerkt, welke die toekomende zoon der maagd en de nu geboorene zoon der Pricfteres zouden voeren; naamen van eene regtftreeks tegen eikanderen overftaande betekenis; de een van eene zeer gelukkige, de ander yan eene zeer ongelukkige voorbeduiding. 7t Is zonderling, dat dit weezenlyk onderfcheid dikwyls over 't hoofd gezien , en de Godfpraak beide en het zinnebeeld voor één gehouden en op dezelfde gebeurtenis toegepast wordt. Nooit kan de zinnebeeldige Maher - Chalal-Chascb bas met Immanuel verward worden; ten zy men insgelyks twee, door den Profeet zelve zo duidelyk van eikanderen onderfcheidene, zaaken , de te onderbrenging der beide Koningen door den Asfyriër , en de beloofde F f § voort- Koningen van Juda en Israël. V. Boek. 11. Hoofdst,  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. H. Hoofdst. 462 GESCHIEDENIS der voortduuring van het huis van David, voor ééne en dezelfde zaak wilde aanzien. Ondertusfchen, omdat van beide deeze gebeurtenisfen Goddelyke toezeggingen gegeeven zouden worden, was dit zinnebeeld derwyze ingerigt, dat het niet alleen op de op handen zynde te onderbrenging van Rezin en Pekah, maar tevens ook op de Godfpraak , ten gunfte van het huis van David, kon worden t'huis gebragt. De Profeet zelf maakt 'er dit tweevoudige gebruik van, gelyk uit de volgende uitdrukkingen te zien is: (Jehova fprak verder, tot my: ) „ Omdat Ephraïm (*) het zagte „ ruifchen der Siloah (Zions bron) (j-) ver„ agt, zig op Pekah en diens bondgenoot „ beroemt, zo zal ik, fpreekt Jehova, de „ geweldige wateren van den Euphraat, „ den Koning en de Krygsmagt van Asfy„ rië, over hen doen komen; de rivier zal „ haar bed verlaaten, en, buiten haare oe„ vers getreeden , het land der ftammen „ bereiken: Het water zal u tot den hals „ reiken, en uw gebied overftroomen. — „ Maar Gad is met ons (§)! Beeft, gy Na- „ tiën! (*) Eigenlyk „ dit Volk" — maar Juda kan hier niet bedoeld zyn, omdat dit het niet met Pekah en Rezin hield. (t) Deeze bron > aan den voet van den berg Zion ontfpringende, wordt hier voorgefteld als een zinnebeeld van het nimmer uitftervende huis van David. (§) Eene vertroostende beroeping op den toekomen* den Immanuël, die het huis van David , (en dus ook de Natie, die dit huis aankleefde) voor den ondergang beveiligen zou.  ISRAËLIETEN. 463 tiën! verneemt het, gy Volken, 'tot aan „ de einden der Aarde. Op! gordt het „ zwaard aan! maar beeft! fmeedt ontwer- pen! maar zy zullen vernietigd worden! „ maakt befluiten; dog zy zullen niet be„ ftaan ! — God is met ons! (*) Jehova „ trok my ter zyde, en waarfcbuuwde my, „ van my niet te vereenigen met het ver„ bond van dit Volk (f), en niet te vree„ zen voor 't geen, waarvoor hetzelve zo „ bedugt is". „ Blyft onverfchrokken „ dus fprak hy: eer Jehova, den 'God der „ Goden ; vrees hem ! Beef alleen voor zyne ongenade ! Dan zal hy u tot een „ heiligdom, tot een rots der toevlugt, — „ maar hy zal ook tot eenen aanftoot en $* v^l voor Israël en Juda , tot een ftrik „ zyn voor de Inwoonders van Jerufalem. „ Veelen onder hen zullen ftruikelcn , val„ len, nederftorten, en verftrikt, betrapt „ en gevangen worden." „ Maar gy „ bergt (§) deeze betuiging in de verza„ meling (der Godfpraaken) dat ze bewaard worde door de leerlingen myner wet. „ Ik zal op Jehova vertrouwen, offchoon „ hy zyn aangezigt verbergt voor Jakobs „ huis, nogtans zal ik my op hem verlaa}, ten! Ziet hier ben ik nevens de kinders, „ die (*) Tweede vertroostende beroeping op den naderenden Verlosfer. - (f) Achas verbond zig, uit vrees voor Rezin en Pekah, met Asfyrië. (5) Aanfpraak aan het Volk, dat voor Rezin en Pekah zo zeer bevreesd was. Koningen van Juda en Israëi. V. Roek. ik. Hoofdst.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek, ii. Hoofdst. 464 GESCHIEDENIS der „ die Jehova my gegeeven heeft, beftemd ,, tot een teken en tot .wonderen voor Is„ raël van den God van het heir der fier-; „ ren, die zynen Troon gevestigd heeft „ op den berg Zion: Wanneer anderen tot „ u zeggen: „ vraagt de waarzeggers, en de „ bezweerders , die een dof tovergeluid „ mompelen"; — (zegt dan:) „ moet niet een Volk zynen God vraagen ? Zou men, „ in plaats van den leevenden, de dooden vraagen?" — „ Vraagt de Godfpraak , „ vraagt de wet! — Zo men niet vraagt, „ 't geen zonder bedrog en misleiding is, „ dan wordt men in 't onzekere ginds en herwaards geflingerd, raakt het fpoor „ byfter, en vloekt, van misnoegen, op „ zynen Koning (*), en op zynen God,v ziet opwaards naar den hemel, flaat zyne, „ oogen, rondom over de Aarde — maar „ overal is niets dan angst, duifternis, be- naauwdheid, ellende, nagt!" — Maar, „ daar eertyds jammer was , zal 't niet 5, meer duifternis blyven (f). Was eertyds ,, dit Sebulon en Nafthali flegts een veragte „ landflreek, — nog eens zal verheerlykt „ worden het land aan de zee, — naar den kant der Jordaan, Galilea der vreemden. „ Een Volk, dajt in de duifternis wandel„ de, ziet een groot licht, voor den bewoo- „ ne- (*) Veelen, offchoon 'zeiven weinig godsdienftigheid bezittende, vervloekten, misfehien, eenen Koning, gelyk Achas was, zonder egter eenen beterea waardig te zyn. / (j-) Naar Lowth.  I S RA ÉL I E TEN. 4ê§ j, neren van het dal der doodfche fchaduwe i, gaat het volle daglicht op ! — Gy verme„ nigvtüdigt dit Volk! verfchaft hetzelve s, groote vreugde! Zo verheugt men zig „ ten tyde van den oogst, zo, wanneer „ men den buit verdeelt, gelyk zy zig voor „ u verheugen! Het juk, dat hen drukte, „ de ftok, die hunne fchouders prangde, „ den fcepter hunner geweldenaaren , hebt „ gy verbroken, gelyk eertyds ten dage s, der Midianieten! De fchenkelwapenrus„ ting (*) van elk, die zig tot den ftryd „ wapent, en zyn gewaad, in bloed ge„ wenteld , zal een prooi der vlammen , $ een voedfel van het vuur worden! Want „ ons is een Kind geboren;' ons is een Zoon ge„ geeven , op wiens fchouders de heerfchappy „ is , zyn naam is : ver wonder ensw aardige , „ ryk in raade, een God in Jierkte, eeuwige •„ Vader des Volks, Vredevorst. — De groot„ heid zyner heerfchappy zal oneindig, en de „ Troon van David nog eens de Zetel des Vre„ des zyn. Hy zal zyn Koningryk bevestigen „ met regt en waarheid, opdat het duure van nu aan tot in eeuwigheid! De yver van „ Jehova, den beftuurder van 't heelal zal „ dit tot iland brengen!" Dat van die uitfpraak af, daar 't eerst yan eene maagd gefproken werd, die den Immanuël ter waereld zou brengen, tot deeze aankondiging van een kind van zo verheven eene verordening /toe, dc Godfpraak agter één onafgebrooken voortloopt Cse- (*) Meest naar Lowth, KonincejI van Juda ' en Israël. V. Bom. 11. hoofdit.  Koningen van Juda en Israël. v. Boek. ii. Hoofdst. 466 GESCHIEDENIS dest (gelyk zulks pok reeds uit den vloeiends famenhang van den gantfchen inhoud is opv, te maaken) blykt hieruit, omdat ook in' 't geen 'er op volgt (*), nog fteeds van, Rezin gefproken wordt, wiens inval in Judea tot deeze geheele redevoering aanleiding gaf. In 't vervolg wordt de nadere ondergang van het Ryk der tien ftammen voorzegd, en tegen de valfche Profeeten geyverd, door welke Israël zig verleiden liet (f). Eerst zou binnenlandfche roofzugt (§), en daarna (wegens de onregtvaardige geregtlyke vonnisfen, en het onderdrukken van armen , weduwen en weezen (**)) ook uitheemfche magt (tt) hunnen ondergang bevorderen. Hier neemt de bedreigende voorzegging eensklaps eenen anderen keer , en wendt, zig tegen Asfyrië zelve (§§); de magt, waarvan Jehova zig ter tugtiging van het Koningryk der tien ftammen bedienen, maar die hy ook weder vernederen zou. Wy zullen deeze bedreigingen hier agter, in de gefchiedenis van Koning Hiskia, invoegen., en gaan nu over tot het geen terftond daarna („*) , noopens de toekomende berfteïling van het Koningryk van David, volko- men- (*) Hoofdft. IX. 7 — 12. inzonderheid vs. 11. (t) vs. 14. is(§) vs. 18, 19. (**) Hoofdft. X. I, 2. (tt) vs. 3. • (SS) vs. 5(,,) Hoofdft. XI, XII., .  ISRAËLIETEN. 467 menlyk in den fmaak der zo even aangevoerde aankondigingen , voorgeiteld , of liever gezongen wordt: „ Nog eens zal uit den ftam van Ifaï een „ tak uitfchieten; een nieuwe fcheut uit „ zynen wortel voortfpruiten. Op hem „ zal de geest van Jehova rusten; de geest „ der wysheid en des Verftands, de geest ,, des raads , der Merkte , der kennis en „ der vreeze Gods. Denzelven zal hy in«, en uitademen. Hy zal niet naar het ui„ terlyke aanzien regten ; geen oordeel „ vellen op enkel gerugten. Hy zal de „ armen met geregtigheid regten; den on„ derdrukten , naar billykheid, regt ver„ fchaffen- Met den waasfem zyns monds „ zal hy de Wereld doen beeven, en met „ den adem zyner lippen de boosdoenders „ dooden. Hy zal zig met geregtigheid j, omgorden ; braafheid zal hem onover„ winlyk maaken. Dan zullen de wolf en j? het lam zyde aan zyde ter weide gaan, „ de luipaard en het Geitenbokje zig faamen legeren, het kalf en de jonge leeuw „ aan één gekoppeld graazen; een kleine „ jonge zal ze leiden. Op ééne en dezelf„ de weide ontmoeten de melkkoe en de „ beerin eikanderen, en haare jongen lig„ gen na byéén. De leeuw eet ftrooVoe„ der met den flier. De. zuigeling fpeelt „ over het hol van eenen adder; het pas », gefpeend kind fteekt zyne hand in den „ kuil van eenen bafiliskus. Zy befchadij, gen niemand, 't Geen leed doen kan , n nadert mynen heiligen berg niet. Want „ het KONINOEH van.Juda en Israël, V. Boek. II. Hoofdst,  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. Hoofdst. 46g GESCHIEDENIS dê* „ het Aardryk is vervuld met de kennis „ van Jehova 5 gelyk de boezems der zeën „ vervuld zyn met water! — Dan zullen ,, met dien wortel van Ifaï, die tot ver- wondering der Volken ftaan bleef, de „ Natiën der Aarde zig naauw verbinden. Een rykszetel groot van luifter! Ten „ dien dage zal Jehova ten tweedemaal (*) met eenen uitgeftrekten arm byéén ver„ zamelen het overblyffel zyns Volks, 't welk zig bevinden zal in Asfyrië en „ Egypten, — van Pathros. Kusch,Elam, Sinear en Hamath en van de kusten der „ verst afgelegene landen. Hy zal een krygsbanier voor de Volken oprigten; „ Israëls verdrcevenen , nevens de ver„ ftrooide van Juda uit de vier gewesten verzamelen Dan zal de yverzugt, die ,, Ephraïm en Juda verdeelde, ophouden; „ nu niet meer vyandig tegen elkande- ren, gaan zy, vercenigd, op de Phili„ ftynen los, maaken zig meefter van den „ rykdom der zoonen van het Oosten, be}, oorlogen Edom, Moab, en onderwer„ pen zig de Kinderen Ammons. De zee,. tong van Egypte (f) zal God (nog eens) „ doen opdroogen, en, door 't zwenken „ van zynen arm, de wateren van den on5, ftuimigen Euphraat (thans in zeven ars, men verdeeld) terug houden , tot dat (*) Deeze tweede byéénverzameling zou in Theo< kratifche grootheid eenigermaate overeenkomen meC de verzameling en uitleiding uit Egypte. CD Het uiteifte einde der Roode Zee.  ISRAËLIETEN. 4% ,j zyh volk:, dat uit Asfyrië komt, 'er droog„ voets doorgaa, cn eenen geba'anden weg j, vinde ,. zo als Israël vond^ toen het uit *, het land van Egypfcn trok. — Dan zult gy zeggen: Uj ö Jehova, looven wy , „ dewyl uw toorn., i'choon tegen ons ont. „ ftoken, een eind heeft genomen; en gy my vertroocst! Hy, myn God, heeft my „ gered, nu ben ik gerust, en zal niet lan„ gcr vreezen. God Jehova, die my tot heil verfehcen, zal fteeds het onderwerp' „ van myn lied, van mynen lofzang bïyi „ ven; En gy. die vrofyk uit de heilfon- tein fehepte, verccliigt u met ons: looft „ Jehova; aanbidt zynen naam; maakt zy. ,, ne daaden den Volken jj'ekend; wydt den „ naam des Allerhöogften een gedenkte-" s, ken; zingt den roem van Jehova! 'tGcen hy gedaan heeft, is verbaazend groot< klinkt en is b:roemd.over de gantfche Aarde! Op! gy Inwoonderes yan Zion 1 „ Juich, zing vreugdegezangen ! Hoe groot j, f; vooru de Heilige van Israël," Uitzigtcn , die , indien zy zelfs minder' digterlyke lieraadjen "hadden , fteeds nog te luifterryk en heuglyk zyn, dan dat erin 't geen by en na de wederkeering uit Babyion gebeurde, iets gevonden werd , dat 'er aan beantwoordde. En deeze uitzigtcn zyn-met dc beloften wegens de beflciubge voor'tdüuring van Davids huis (zo als elders (*) met de (*) Dergelyke p'-intfcn Sullen vry roir hv menigte iri Jc-fnias, en de Profteten, die op hem jsvolad éyn* onrn;o"ten. IXi Deel* Gg van juda en Israël; V. Boek. I f. IlböriJST»  KcrnNGEN van Juda c-n Israël. V. Hoek. II, 4?o GESCHIEDENIS dér de toezeggingen, die Israël als eene altoosduurende Natie voordellen) onaffcheidlyK vereenigd/ Dit geliefkoost denkbeeld van Jefaïas en andere Profeeten heerscht in 'hunne fchriften, en is op zo menigerhande wys in alle hunne redevoeringen ingevlogten ,-dat ;er zelfs- de vraag niet meer ontflaan kan', of 'er wel van een Koningryk van David , dat ten eenigen tyde weder in vollen luifter herfteld zou worden, gefproken zy; alleen zou men gaarne Willen weetcn, op welke tyden deeze Profeetifehc affchilderingen 'pasfcn, of zy tot dc reeds vervulde * of' tot dc nog onvervulde voorzeggingen gcbragt moeten worden; en, indien tot de laatfte, of zy voorwaarielyk (die daarom niet vervuld werden, omdat de voorwaarde ook onvervuld bleef) of onnorwaardelyk zyn, die in *l toekomende op 't een of ander tydpunt nog'vervuld moeten worden. Ik ben (*) van'het laatfte gevoelen, omdat ik na de gevangenis niets ontmoet, dat ook, maar in den flaauwften zin, eene vervulling, dier verhevene Theokratifche verwagtingen zou kunnen genoemd worden ; en omdat deeze toezeggingen , of uitzigten in het toekomende, ook zo menigmaal onvoorwaardclyk herhaald, met zo veel vertrouwen voorgedraagen , en onder zo menige gedaanten in het weezenlyke zig altoos gelyk zyn, dat ik veeleer aan den geest der ingceving zelve zou twyfclen, dan het denkbeeld van eene, nog te verwagtenc, vervulling (*) Met M i c 'b a e h 13 en ander es.  I S R A È L I É t E N, 47t Ving laaten vaaren. Alles in eenen geestelyken zin uit ta leggen, welk in zo menige nationaale betrekking , van eene nogmaals herhaalde verzameling der verftrooide ftammen, de verzoening van Ephraïm met Juda (*), en de oprigting van eene nieuwe Monarchie van Davidgezegd wordt, ftrydt, myns bedunkens, te zeer tegen de regels eener gezonde uitlegkunde, dan. dat zulks eene breedvoerige wederlegging zou noodig hebben. ■ Dat juist onder een der flegtfte Koningen uit het huis van David de belofte, aangaande de beftendige duurzaamheid van dit huis, met zulk eene kragt weder herhaald wordt, zal niemand vreemd voorkomen, die bedenkt, hoe hagchelyk het ten tyde Van Achas met deezen Koninglyken ftam itond, naardien twee der magtigfte wanden denzelven den ondergang gezwoóren hadden. Dewyl nu deeze toezegging reeds «it den tyd van David zei ven oorfpronglyk. de grond was, waarop alle egte Israëlieten hunne hoop vestigden , — dewyl een o£ meerder godlooze Koningen uit dit huis 4 bchalven allé de andere onheilen, die zv hunnen tydgenooten berokkenden , wel niet deeze belofte omver ftooten, of ydel maaken, maar egter by veelen de hoop veizwakken konden, van Israci nog eens,- onder het beihiur van eenen zoon van DaVid, gelukkig te zien; en dewyl deeze hoop te >J2 ?jJ™m'm E",Ezechiti[ vinden wy ditdenkbeeM inzonderheid met nadruk voorpeftdd KONINSHH van judi en ïferaêli V. Boek. it. hoofds**  Koningen van Juda én Israël. V. Boek. II. .Hoofdst. 472 1 GESCHIEDENIS dék te verzwakken, zo veel was, als alle nog overgebleevene vooruitzigten ..op gelukkiger tyden te vernietigen; zo was het gewislyk een Huk van genoegzaam groot gewigt, dat een Jefaïas (en anderen) die hoop niet flegts weder opwakkerde, maar zelfs, door onbetwistbaare Godfpraaken, zekerer en leevendiger maakte, dan zy nog ooit geweest was. Of een Koning, als Achas , hunne betuigingen geloof gaf, of niet, daaraan lag weinig gelegen ; indien flegts hier en elders een Israëliet, die, met hartelyk verlangen, naar een beter toekomende uitzag, iets had, waarop.hy zyne hoop kon vestigen; dewyl anders misfehien ook dezulke door de gedagte, hoe veel de Natie onder hetkreftuur der nakomelingen van David reeds geleden, en in welk een diep verval dit huis gezonken was, ligtlyk tot het befluit verleid kon worden, dat 'er van dien kant in 't algemeen niets meer te hoopen was, dan, op zyn best, nog de een en de ander beter Regent, dog die egter niet in ftaat zou zyn, om den ondergang van den zinkenden ftaat te beletten. Het laatstgenoemde vooruitzigt zou, hoe weinig, troost hetzelve ook bevatte, inderdaad nog het beste en gegrondfte geweest zyn, indien niet Profeetifche Zienders be? vel ontvangen hadden, om voet te geeven tot eene veel heerlyker verwagting. Maar nu egter zodanigen juist verfcheenen, toen de verlegenheid , zelfs van het beste gedeelte der Natie, fteeds toenam; zo werd de waare Israëliet door hen in ééns weder in hel  ISRAËLIETEN. 473 het regte ftandpunt geplaatst, waaruit hy l de voorledene zo wel, als dc nog toeko. mende befchikkingen der Voorzienigheid kon overzien. Offchoon dan het toekomende, waarin zo menige troostryke Godfpraak hem vcrplaatfie, nog met dikke nevels voor hem bedekt bleef; offchoon hy, by voorbeeld, nog niet geheel duidelyk inzag, wie van Davids Nakomelingen, wanneer en op welk eene wys, zulk één deNatie nogmaals verzamelen , en , in vereeniging met andere Volken (*) , gelukkig maaken zou;hy vond nogtans reeds in de enkele gedagte: 'Er zal nog eens zulk een Verlosfer verfchynen,'—* iets, dat hem de hcuglykfle uitzigten ontfloot, en hem voor eene menigte van tegenwoordige rampen fchadeloos Helde ; V'ooral , indien hy door deeze vertegenwoordiging van eenen zo onvergelyklyk waardigen Zoon van David, Verlosfer en Koning, zig verfcheiden andere aloude beloften te binnen bragt; by voorbeeld, die toezegging, dat door den Zoon (het Zaad) van Abraham alle de Volken gezegend zouden worden. (En dat wcrkclyk deeze laast- v genoemde toezegging, met die ter gunfte van het huis van David, en met dezulke, die dc Joodfche Natie voor uitfterven, voor dc vermenging met andere Volken en voor eene altoosduurende verflrooijing ver- » zc- (*) Eene verordening, al te gewigtig, dan dat men de/.elve zou mogen over het hoofd zien. — Wy zullen, haar by Jefaïas nog meermaalen aantreffen. Gg 3 'ONTNGES' van Juda en Israël. V, Boek. II. Hoofdst»  EOWINGEN van Juda en Israël. V. Boek. II. Hoofdst. ■Achas zoekt liuip by Tislat - Inleeïer, Koning van Asfyrië, die daarop jn Syrië valt en een eind aan die Monarchiepiaakt, ^74 GESCHIEDENIS des sckcrde, vergeleken is, daarvan vindt mes menigvuldige voorbeelden ('*). & $ $ Wy keeren weder tot Achas terug. Deezen had de Godfpraak zo weinig gerustgefteld, dat hy nog fteeds van den kant van Rezin en Pekah eene vohkomene omkeering van zyn Koningryk vreesde. Afgodery verzwakte den moed, omdat zy het vertrouwen op God vernietigde. Achas zag naar vreemde hulp om: cn die hoopte hy by Tiglat- Pileejèr (f) , Koning van Asfyrië, te vinden.' By dezen liet hy zig door een gezantfehap, op het ncderigfte , aanbevee-. len, en hem om befcherming tegen zyne vyanden, de Koningen van Syrië en Israël, bidden : in vergelding van welke gunst , hy alle mogelyke leendienften beloofde te volbrengen "(§) ; ontzag tevens mach den fchaé (*) Zie Verfuch von Reiche Gottes, Abfzhn, IX. (j) Te midden der duüternis, waarin de gefchiede» jiis van Asfyrië gedompeld ligt, vak'er over deezen Koning even zo. min, als over zynen voorzaat Phul, sets met grond te zeggen. Zo onwaarfchyslyk. het is, rlat deeze,. celyk Uss es ius het daarvoor houdt, de Vader van Sardmiapalus gewéést zy: niet minder onwaarfchvnlyk', of.nog veel ongelooflyker is het, dat Tiglat-Pileefer, zo als P r ide a ux meent, Abc.ces was. De" reeks der Asfyrifche Koningen , die in de H. Schrift Voorkomt, wordt, met meergronds, tot eene nieuwe Asfyrifche Monarchie, die omtrent éo jaaren 'na Sar. Qpnapalus haaren aanvang nam, thuis gebragt. Conf. \fr as kit novum Syftama Chronolog. Univerfak' p. iCjS* ^|) v Ik, ben \W k.pe^ en u,w zoon.''  ISRAËLIETEN. 475 fchat des Tempels, noch zynen eigenen, om dit verzoek kragtdaadig ce onderfteunen. Deeze gefchenken en vernederingen hadden ten gevolge, dat de Asfyriër, welke zelfs buiten dien zo voordeelig eene gelegenheid tot het uitbreiden zyner ftaaten niet ligt voorby liet glippen , Syrië den Oorlog aandeed , Damaskus vcrov-erde , Rezin van kant deed brengen, en een eind maakte aan de Syrifche Monarchie , wyl hy de aanzienlykfte Inwoonders wegvoerde, cn aan den Kur verplaatftc (welken naam deeze rivier , die, van het westen komende, in de Kaspifche Zee uitloopt, by de Rusfen nog ten deezen dage voert,) cn ook., waarfchynlyk,in derzelver plaatseene volkplanting van Asfyriërs naar Damaskus zond (*). Deeze Staatsomwenteling was door Amos (j) zowel als door Jefaïas (§) voorzegd ('t Geen de Bybelfche Gefchiedenis van de duurzaamheid deezer oude Syrifche Monarchie zegt, wordt door J o s e p h u s geftaafd met eene plaats uit Nicolaus Damafcenus, welke van dien Koning van Syrië af (*) , van wien in de gefchiedenis van David gewag gemaakt wordt, tot den laatften, tien opvolgers telt (i.). Deeze omkecring der Syrifche Monarchie was (*) Dit laatfte is een byvoesfcl van Josephus, dog dat zeer veel waarfebynlykheid heeft, (f) Hoofdft. I. vs. 4, 5. (§) Hoofdft. VII. vs. 16. VIII. vs. 4. IX. vs. rr. * C+) Ad ad, Vergelyk Gefchiedenis van David D. I. bladz. 40 r. (|) Aatiq Libr. VII. Cap. 5. g, 2, Eil. H.mrc. Gf 4 van |i;t':j en Isracl. V. Bock. II. Hoofosï.  Koningen van Juda ei\ Israël. V. Boek. II. Hoofdst. Wegvoering (Ier OverJorctaanlcheRammen naar Asfy- 476 GESCHIEDENIS der was voor Israël en Juda, in meer dan één opzigt, gewigtig. Dc Koning van Asfyrië werd 'er hunne onmiddellyke nabuur door , gelyk dan ook het eerfte gevolg van dc verovering van Damaskus een inval in het Koningryk Israël was. Tiglat-Pileclér maakte zig meester van verfcheide Steden (*) van het Ryk der tien ftammen, vangchecle landfehappen; — van Galilca, het weidenryke Gilead, cn het gebied van Naphtali, Deeze wingewesten gevielen den Overwinnaar zo wol, dat hy ze nooit weder afftond. Om zig van dèrzelver bezitting te verzekeren, deed hy de Inwoonders grootdeels verhuizen, en zette 'er Volkplantingen uit zyn eigen land neder. De Chronyk zelfs (f) bepaalt deeze'tweede (§), Volks ver'plaatfin g niet enkelstot eenige landen over de Jordaan, maar ftrekt dezelve, met ronde woorden , tot alle de Óver -Jordaan fche ftammen . uit. Zy noemt zelfs dc gewesten, werwaards de Inwoonders* deezer landen vervoerd werden , (en daar zy ten tyde van den Schryvcr nog waren) Chalach, Chabor, Hara, en de rivier van het land Gaufan in Mefopökmiëi (Dezelfde landftrceken, daar ook' naderhand dc genen, die door Salmanasfarweggevoerd werden , zig hebben moeten nede<-zctten.) Pekah PiQest zig met het weinige , dat hem, (*) Zv. worden 2 Kon. XV. 29. opgeteld, (f) I Chron. V< 26.. ($) Re eerlte ge&hlédde onder Phul, ten tyde yaft ^euahem,  ISRAËLIETEN. 477 hem in het Binnen-Jordaanfche overgelaaten werd , te vreden houden , en nog blyde zyn, dat de overwinnaar hem ook daarvan niet beroofde, 't geen hem, waarfchynlyk, nog wel eene ibmmegelds gekost zal hebben. Achas zag zig nu van zyne beide vyanden ontflagen, maar gevoelde ook nu des te lecvendiger de zwakheid en onzekerheid van zynen eigenen toeftand. 't Baatte hem niet, dat hy zynen Verlosfer, den Koning van Asfyrië, te Damaskus bezogt, om hem geluk te wen fchen met zyne overwinningen en veroveringen: wilde hy zyne vriendfchap behouden, hy moest nog meer gelds afleveren; 't fchynt zelfs, dat 'er bedreigingen aan hem gedaan zyn (*), die hem dceden vreezen, dat nu jerufalem en Juda naast aan dc beurt mogtcn liggen, ten zy liy, gelyk te voren den byftand, nu ook den vrede , door de rykfte gefchenken, kogt, ja zig tot eene jaarlykfche fchatting verpligtte (f): 't geen dan de reeds zeer ingekrompene fchat van hem en zyne grooten, nevens dien van den Tempel, bykans geheel uitputte. Nog was zyne neiging tot den afgodendienst even fterk, als voor deezen; niets, kon hy zigzclven weigeren, dat deeze neiging maar eenig nieuw voedfel verfchafte. By zyn bezoek te Damaskus deed hy zig, on- (*) 2 Chron. XXVIII. 20. (fj D.'t te voorondeiftellen vordert 2 Kon. XVII. 7. daar van Hiskia gezegd wordt, dat hy den Asfyriër de fqhatting weigerde, waartoe Achas zig verbonden had, ' Gg $ Koningen: van Juda en Israël. v. Bobb. ir. Hoofdst^ Gevolgen deezer gebcurtenisfen,voor Athas.j Achas ftelt een altaar der Syrifche Godin in de plaats van het kopcreg ah aar van, Jehova.  Koningen van Juda en Israël. y. Boek. II. Hoofdst. 478 GESCHIEDENIS des onder anderen, het voornaamfte altaar der Syrifche Godin aanwyzen,, verwonderde zig over hetzelve, en wenschte een foortgelyk te bezitten. Dit was niet enkel volgzugt; maar hy liet zig diets maaken ,. of kwam zelf op den inval, ,, dat, indien hy vroe„ ger den Goden van Syrië geofferd had, „ hy die nederlaag van den kant van Rezin „ en Pekah niet geleeden zou hebben;" maar vergat 'er by, dat Rczins Goden niet inftaat geweest waren , hunnen aanbidder tegen de magt van Asfyrië tc befchermen. De nakomeling van David deed thans juist het tegenovergeftelde van 't geen de Syriër Naaman gedaan had. Deeze had de eenvoudigfte foort van altaar uit het land Israël mede naar Damaskus genomen , tot verheerlyking van den waaren God; — Achas nam te Damaskus een modél van het kostbaarfte afgodsaltaar , tot onteering van dien zelfden waaren God. Hy kon zelfs naauwelyks het oogenblik afwagten, dat hy voor hetzelve kon offeren; zond het modél vooruit aan den Priefter Uria (*), met bevel, om het werk , zonder ui titel , te laaten vervaardigen, „ opdat het af ware, wanneer „ de Koning van Damaskus terug kwame." — Een trek die zyn geheel karakter bloodlegt. — De Priefter durfde of wilde 'er zig niet tegen verzetten. Hy deed het. altaar , volgens de gezondene afbeelding, tot 's Konings volkomen genoegen , vervaardigen. Naauwlyks was hy uit Syrië te huis y C) Van wien ook Jef. VIII. a. gefproken wordï.  ISRAËLIETEN. 479 huis, of hec nieuwe altaar' werd ingewyd; aan de brandöiferen en andere plegtigheden was geen eind. Ook was het zo weinig dub. belzinnig, aan wien deeze eer beweezen werd, dat, dewyl het koperen altaar van Jehova, dat tot hiertoe gebruikt werd, dit nieuwe in den weg fcheen te Haan , het eerfte, voor tegenwoordig, iets verplaatst werd. — „ Wat ik, in 't vervolg, met j, het oude altaar zal doen," fprak de Ko* ning, „ daar over zal ik my nog eens bedcn,-, ken." — 't Was egter niet zo ligt, om in een zo wel overeenftemmend geheel, gelyk de Tempeldienst, door Mofes en David ingeftcld, was, iets te veranderen, zonder dat^ het meerder veranderingen ten gevold ge had. Het allergeringfte byvoegzcl der afgodery zelfs , veroorzaakte reeds eene wanftaltigheid der byzondere deelen. Achas ging in zyne eigendunkelyke veranderingen fteeds verder. Den Priester werd bevolen de morgen- en avondoffers zo wel voor den Koning, als voor het Volk, op geen au» der, dan op dit nieuwe altaar te verrigten, ook by alle befprengingen en wydingen zig alleen naar hetzelve te wenden. Veel ander geheiligd gereedfehap , dat by den Syrifchen afgodendienst niet te pas kwam (wegens den verfcheidenheid der zinnebeeldige toefpee. lingen) werd mede aan een zyde gefchooven, Van de zogenoemde koperen zee (of was. bad) werden dc mctaalen runderen, op wel, ken dezelven rustte, tot een ander gebruik afgenomen; het bad z.elf op den geplavei- flén KOKINGEW van Juda en Israël. V. Boek. n. Hoofdst. Vcroorlóoft zl'l dK'Ci andere onwettige veranderingen in den heiligeg dienst.  KoNINGET van Jüd: en Israël ,V. Boek. II. Hoofdst. En doe:, ir *t eind, hel heiligdom zelfs toe- 4go GESCHIEDENIS der i den vloer geplaatst. De zuilengaandery i om het voorhof^ onderging mede veran" dering. En dewyl, met dat alles, de oude dienst des Tempels zig met den nieuwen Syrjfchen nier, wel plooien liet , deed Achas in 't eind het Heiligdom zelf, als iets, 't welk gefchikt tot den dienst van Jehova , niet wel meer tot eenen anderen dienst veranderd kon. worden, toefluiten (*); de voorhoven daarentegen, en verfchcidene andere plaatfen der ftad tot den plegtigen dienst der afgoden inrigten. De altaaren der Afgoden werden egter ook welhaast in alle andere Steden van Judea gevonden. 't Eenigfte (offchoon zekerlyk het voornaamfte (f) ) oogmerk van deeze fchikkingen was egter niet, om zig by die gewaande Godheden bemind te maaken ; maar hy deed zulks waarfchynlyk ook, om zynen befchermer, den Koning van Asfyrië, te bchaagen. Misfehien was het, om deszelfs byzonderen fmaak in de Syrifche afgodery te ftreelen, dat Achas het altaar te Damaskus zo groot eenen voorrang boven zyn eigen inruimde. — By den afgodendienst heerschte eene groote verfcheidenheid in fmaak; gaarne liet zig de overwonnene, ' of afhangeling, welgevallen, zig ook in dit opzigt naar het goeddunken, of de grillen van zynep gebieder te fchikken , vooral wanneer 'er ook aan zyne eigene neiging tot (*) 2 Chron. XXVIII. 24, (f) Aldaar vs. 23.  ISRAËLIETEN. 4$t tot afgodendienst door voldaan kon worden. Achas , die hoe langer hoe dieper in af. godery verzonk, werd van alle kanten door het ongeluk vervolgd. Toen hy van Syrië en Israël niets meer te vreezen had, benarden hem de Edomieten cn Philiftynen. Die deeden eenen inval in zyn land, doodden veelen, flecpten veelen met zig in flaaverny; deezen breidden zelfs hunne grenzen naar.den kant van Juda uit, naardien zy zig van fommige grooter en kleiner landlieden (*) mcefter maakten , en zig daarin vestigden. Het Koningryk van Achas maakte dus tegenwoordig zo gering een ver* toon, dat het eeniglyk van den wil des Konings van Asfyrië , zynen bondgenoot, fcheen aftehangen, of hetzelve nog langer in wcezen blyven, of even, gelyk Syrië en Gilead, in een wingewest veianderd zou worden; En juist dat, 't welk den ongelukkigen Koning toch, in 't eind, van de dwaasheid zyner afgoderyen had moeten overtuigen, naamelyk zyne verzwakte ftaaten en uitgeputte fchatkisten, vergrootte flegts zynen yver in den afgodendienst ;■ want alle dé voordeelen , die zyne vyanden op hem ver'kreegen, fchrcef hy aan de oppermagtigheid hunner Goden toe, die hem toch ook wel hulp zouden bewyzen ,, wanneer hy hun lang genoeg geofferd en gerookt had. 't Geen (*) 2 Chron. XXVIII. iï. vindt men deizelver naamen. KoNTKTGÈïf van Juda en Israël. V. Boes. II. Hoofdst* Zyn diep verval in da afgodery fieept hetuitérfte verval van dert ftaat na zig.  Koningen van Juda en Israël. V. BOEK. 11. HOOFÖST. Treffende Vcrwytingen van eten Profeet Jefaïas, tri de Jaatite jaarert Van deezen Koning. 4§! GESCHIEDENIS dér 'C Geen van deeze omftandigheden döit dienaar van den waaren God, den Profeet * die alle deeze onheilen aanfchoüwen moest* meest griefde, was de onmogelykheid om den Koning en zynen raadslieden, of ook het Volk zelf , de oogen te openen. Daar. over hebben Wy Jefaïas, reeds by den aanvang zyner Profeetifehe bediening, toen'er zelfs nog geen Achas regeerde, hoorenkkagen; (*). Tot de laatfte jaaren van deezen Koning moet men, vermocdclyk, dé Volgende betuigingen van deezen Ziender (f) t'huis brengen (waarmede tegenwoordig de nog overgebleevene verzameling zyner redevoeringen begint). „ Verneemt het, gy hemel! merk het s> op, gy aarde! Jehova fpreekt: ik heb 3, kinders geteeld en groot gemaakt; cn zy „ weigeren my gehoorzaamheid! — Een os j, kent zynen heer, een ezel de krib zyns s, meesters; maar Israël kent my niet; myn „ Volk is zonder aandoening! Wee de ver- keerde , de met misdaaden belaadene Na}, tie ; het kroost van boosdoenders! Zy *,, hebben Jehova vcrlaaten, Israëls Heili- gen veragt, hem, fmaadelyk, den rug j, toegekeerd ! Zyt gy niet reeds genoeg 4, getugtigd ? Het gantfche hoofd is van j, wonden bedekt, nog'haait het hart met moei. ('*) Hier voor bladz. 412, 413. (f) „ 'Er heeft immers tocli weezenlylc zulk eeri 4j man beftaén? — Of zou de twyfelzugt dit ook meda it onder twyftelagtige zaaken ftelien." toülek.  ISRAËLIETEN. 483 'si moeite adem. Van de voetzool af, tot het hoofd toe, is niets gezonds; maaren„ kei wonden, ftriemen, etterbuilen; die niet uitgedrukt, noch verbonden, noch ), met zalfolie verzagt zyn , uw land is „ eene woesteny.' uwe fteden zyn door 't „ vuur verteerd ! Vreemde benden zaj, melen de vrugten uwer akkeren, voor „ uwe oogen , in. Alles is verwoest, ge- lyk dooreenen onweersvlaag!" „ Nu ftaat Zion daar nog eenzaam, ge3, lyk eene wagthut op den wynberg, ge„ lyk eene nagthut in den komkommerhof, „ gelyk eene ftad, die ftormenderhand is „ ingenomen! Zo niet Jehova, de God der hemelmagten , eenig overblyffel van ons „ gelaaten had, wy zouden geworden zyn „ gelyk Sodom en Gomorra! Zo hoort dan, 't „ geen God fpreekt ,gy Vorften vanSodom! „ Verneem gy het ook, volk Van Gomorra, s, 't geen God u laat aankondigen:" „ Waar„ toe zal my zyn de menigte uwer offeren? „ Ik ben verzadigd van de brandöfferen der „ rammen, des fmeers der gemeste beesten, „ In het bloed der fticren, der lammeren „ en der bokken heb ik geen lust. Wanneer „ gy nadert om my te bedienen, wie eischü „ zulks van u ?— Gy moet niet meer myn „ voorhof betreeden, uwe fpysoffers zyn „ te vergeefs; ik verlang ze niet meer! — „ geen reukwerk meer! •— ik heb 'er eene „ walging van. De nieuwe maanen, pleg. „ tige vergaderingen en fabbathen zyn my „ onverdraaglyk , de vastendagen en de jj fees- van Juda en Israël. V. Boek. II. hootdst,  ■Koning sn van Juda en Israël. V. Boek. II. Hoofdst. 484 GESCHIEDENIS der j,, feesten haat ik; kan ze niet dulden. Aki , gy mWc handen uitbreidt, verberg ik ,', myn aangezigt voor u* ajs gy de gebeden J5 -vermenigvuldigt j hoor ik het niet. Want s, uwe handen zyn vol bloeds.— ólwascht u! reinigt u! doet de misdry vên en eu" veldaaden voor myne oogen weg; laat af van zondigen; leert goed doen; be3, gunfligt de regtvaardigen ; helpt hen; 5, handhaaft de zaak der weczen en der wc5, duwen. Komt dan en laat ons famen te regt ftaan: al waren uwe zonden rood „ als feharlaaken, zy zullen wit worden, ,', als lhceuw ; al waren zy purperrood , j, zy zullen worden als witte wol. Indien gy gehoorzaam cn gewillig zyt, zult gy het vette van dit land genieten ; maar „ indien gy onbuigzaam en wederfpannig zyt, zult gy een prooi des zwaards wor„ den; — zegt Jehova. — Hoe is toch die }, getrouwe ftad zo eene egtbreekfter ge- worden? Die ftad, eertyds een zetel vari „ het regt, eene woonplaats der geregtig- heid, maar nu een fchuilhoek van moor„ denaaren? Uw zilver zal vervalscht; uW j, wyn. met water vermengd wordenj Uwe' „ Vorften, uwe Opperhoofden zyn me.d9y gezellen van roovers. Zy allen hebben „ gefchenken Hef, en reikhalzen naar be„ looningen. Den weezen doen zy geen }, regt; de klagte der weduwe vindt geen 3, gehoor. Daarom , fpreekt Jehova , de s, Heer van het heit des hemels, Israëls Magtige; Ik zal my wreeken cn mynen moed  Israëlieten. 4s5 }• moed koelen aan myne wederflreevers.— Maar toe u (*) zal ik my weder wenden, uw vervalscht zilver, door fmeltingj ,j louteren , al wat vreemd is van u affcheiden. „ Ik zal u regters, gelyk in de vroegfte ty», den geeven, en raaden , gelyk in 't begin; 5, Dan zult gy weder de „ regtvaardige ge„ trouwe ltad"genaamd worden. Dan zal men ,, regr by de regtbank, en hulp by den regter „ vinden; Verdelgd zyn dan de zondaars, dë iy weerfpanneüngen ; en zullen omkomen de „ genen, die God Jehova Verlieten. Zyzul„ len zig fchaamen over de bosfehen , die zy „ uitgekooZen hadden, rood worden wegens' j, de hoven, daar zy zig in verlustigden ! want zy zullen zyn gelyk een eik, die zyri „ blad verlooren heeftgelyk een hofzon5, der Water. De fterke wordt tot vlas„ werk; zyn deen tot vonken; beiden zuï,, len famen branden, en niemand zal deri ,, vlam blusfehen. i» - (f) Gy hebt uw Volk, jakobs 3, huis, verworpen! want zy zyn vervuld j, met waanwyze waarzeggers 5 gelyk dë „ zoonen van het Oosten (5) , gelyk dé ü Philiftynen. Het vreemd gebroedfel ver,, menigvuldigt dus onder hen. Hun land ,, is vervuld van goud en zilver , en oni, meetbaare fchattem Het grimmelt vari „ paar- (*) Altoos wordt 'er op het egte Israël byzondeif opzigt genomen, (t) Hoofdft. li. vs. 6 én vefv. (f Aanhangers der bygeloovige Magifehe kuftsfe IX. Dïe t. Hh KOOTNGEïÜ van Juda en Israëli V. Boek. II. llOOÏDStl  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. II. hocfust. GESCHIEDENIS der „ paarden; De wagens zyn ontelbaar! —. Maar niet minder is het land vervuld met 5, afgodsbeelden. Zy aanbidden het werk hunner eigene handen , en buigen zig neder voor 't geen hunne eigene vingers 5, gevormd hebben. De gemeene man en „ de aanzienlyke man valt 'er voor ne„ der. — Gy, ö Heer! zult het niet onge- ftraft laaten! Verfchuilt u in de klooven ?, der ro'tfen, vliedt in de holen der aarde y voor de verfchrikking, voor de Majes5, teit van uvyen God. Het fiere gelaat van 5, den hovaardigen zal vernederd, de hoog,, moed der fïervelingen ter neer gefmee„ ten worden. God jehova alleen ?.al als„ dan verheven zyn. De dag van 'Jehova j, breekt aan tegen-alles , wat trotsch en r, vermetel is , en zal het vernederen ; 5, breekt aan tegen alle hooge ceders van den Libanon, en tegen dc eiken van Ba5, zan; tegen alle hooge bergen en heuvels f „ tegen alle hooge torens, tegen alle hoog „ opgeworpenc wallen; tegen de vlooten, y, die naar ïartesfus vaaren j tegen alle y, kunstwerken en meesterftukken, — opy, dat de trotsheid der menfchen gebogen, „ en hunne hovaardy vernederd worde, en „ hy, Jehova, alleen verheven zy. Dan „ zullen de afgodsbeelden tot niets worden^ „ Dan zal men zig verfchuilen in de kloo„ ven der rotfen, in de holen der, aarde „ voor dc verfchrikking en Majesteit van 3, Jehova , wanneer hy zig zal opmaaken om het land fchrik aan te jaagen. Dan 3, zal men de gouden en zilveren afgoden 9 y> die  ISRAËLIETEN. 487 die men gemaakt had, om ze te aanbid3, den, wegwerpen voor de mollen én de ,, yledermuizen; In de kloóven der rotfen, 3, in de lpleeten der bergen , zullen zy ii vlieden voor de verfchrikking des Hee,, ren, voor den lichtftraal zyner Majefteit „ wanneer hy zig zal opmaaken om het land te Verfchrikken. — Vertrpuwt toch „ niet op de hulp van eenen merisch. Zyn ,, leeven is een Waasfem, zyn waardy als ,, niets! „ — De Heel-, de God der Goden 5 Je. „ hova ziet uit! Hy neemt uit Juda en uit Jerufalem alle fteunfel weg, den voor* ,, raad van brood en van water, den held,- den ftryder , den rcgter, den Profeet, „ den ftaatsdienaar, den grysaart, den be„ vel hebber , den man van gezag , deri ,5 raadsman , den kunftenaar eri den Wel„ fpreekendcn redenaar. Jongelingen ftel „ ik tot Vorften over hen, cn zuigelingen „ tot heerfchers. De een zal zig van den ander verdrbngen zien. De jonge knaap ,, zal zig tegen den grysaart, de flegthoofd „ tegen den man van eer verzetten. En in„ dien dan nog hier of elders iemand by 4, zynen broeder of neef aanhoudt: „ Gy hebt een eerekleed , wees onze Gebiej, der, help den vervallenen ftaat weer op " de,feen"? — 20 zal die' antwoorden i ,, „■ Wie Ik ? — Ik Weet den zieken ftaat niet ,, te geneezen; noch brood, noch klederen zyn m myn huis; — Zet my toch niet jt tot heerfcher." — Jerufalem ftort in j Hh % }} fa KoNÏNGÉÏ» van Juda en IsraëU V. Boiïk. n. H00FDSt>  Koningen van Juda en Israël. V. Boer. ii. HoorusT, 488 GESCHIEDENIS des „ Juda zinkt ter neder. Hun fpreeken, eïi „ hun doen, is wederfpannigheid tegen God, „ Hun eigen gelaat getuigt van hunne „ halfterrigheid; zy kondigen, gelyk So- dom, zigzelven als zondaars aan. Wee „ hun! zy berokkenen zigzelven hetonheiL 3, Pryst den regtvaardigen zalig ; het zal „ hem welgaan; hy zal de vrugten zyner daaden genieten! Maar wee den onregt„ vaardigen ! Jammer is over hem befchoo„ ren; naar zyn doen zal hem wederver- golden worden! — ö Myn Volk! kin3, ders onderdrukken , vrouwen beheer,, fchen het ! 6 Myn Volk ! die u lei3, den , verleiden u; zy zeiven voeren u op den dwaalweg!" — ïfc 5j£ 5j£ ( Uitboezemingen van het hart, gelyk deeze, moesten onvermydelyk, zo niet het aanzien by het Volk hem befchermd bad„ den Profeet aan de hevigfte vervolging van den kant van het hof blootgefteld hebben. By eene andere gelegenheid bekleedde hy bittere waarheden met gelykenisfen. Bevallig , en egter in den grond niet minder fcherp , dan de voorige , is de volgende verwyting: (*) „ Gaarne wilde ik m}men 3, vriend (*) Hoofdfl. v.  ISRAËLIETEN. 489 „ vriend een lied van zynen wynberg zingen. Op eenen vrugtbaaren fchoonen heuvel heeft myn geliefde den wynberg „ aangelegd , omtuind , welgezuiverd. en met edele wynltokken beplant, hy heeft 3, eeneï\ wagttoren gebouwd, en ook ëe„ nen diepen kelder uitgegraaven. Nu verwagtte hy goede druiven; maar de wyn„ berg bragc vergiftige beziën voort. Gy , 3, burgers van Jerufalem, bewoonders van Judea! fpreekt het regt tusfehen my en „ mynen wyngaard. Wat kon ik meer aan „ mynen wynberg doendan 't geen ik „ gedaan heb ? Hoe komt het, dat, daar ik verwagten mogt, dat hy druiven zou „ voortbrengen, hy vergiftige beziën voortbragt? — Ik zal u zeggen, wat ik met „ mynen wyngaard voor heb : ik zal de j, betuining rondom henen wegneemen, opdat hy van kudden afgeweid ; zynen „ ringmuur afbreeken, opdat hy van 't vee vertreeden ; denzei ven tot eene woe„ fleny maaken, dat hy niet meer omge„ hakt en befnoeid worde; van distelen „ en doornen zal hy bedekt zyn. Den wolken zal verboden worden, hem in 't ver„ volg niet meer met regen te bevogti„ gen. — De wynberg van Jehova , den „ Heer der hemelfche magten , is Israël, „ de plant, die hy zig tot zyne gcliefkoos„ de plant verkoos, is Juda; hy verwagtte „ regtdocn , — maar vond bloedvergieten; „ geregtigheid, — maar vond hemeltergend „ onregt". Hh 3 Dit Koningen van Juda en Israël. V. Boek. II. hoofdst.  Koningen van Juda en Israël. V- Boek. II. -Hoofdst. Pekah, Kojiing van Israël, word door Hofea van kant gebraden op* gevolgd. Dpp4 van/ Achas , Ko' iiing van Juda. Zyn fchati^e; en b,e. graa'eiiis. 490 QESCHI E DENIS deh. $ $ $ Dit alles past, by uitneemendheid , op. de tyden van Achas. In diens twaalfde regeeringsjaar valt de dood van Pekah Koning van Israël. Tegen deezen laatften ftond zyn onderdaan Hofea, zoon vanElie, op; die nu met hetzelfde regt Koning werd, met welk Pekah het geweest, was, die Pekajah vermoord , en twintig jaaren geregeerd had. 't Schynt nogtans , dat Hofea niet terftond na het ombrengen van Pekah den troon heeft kunnen beklimmen (*}. (De menigvuldige ftaatsömwenteh'ngen hadden meermaalen tpsfehenregeeringen of regeeringloosheid ten gevolge: ten miniten. men moet zulks onderïtellen, om de tydrekenipg der Chronyk met die der Boeken derKoningen overeen te brengen.) Onder de Koningen van Israël heeft Hofea juist niet het flegtfte getuigenis (f); maar toen hy den teugel der regecring aanvaardde, was het ryk dermaate van buiten verzwakt, en van binnen vol onrust, dat het piet lang meer ftaande kon blyven. In het vierde jaar zyner regeering viel, de dood van Achas voor. De nagedagtenis van deezen afgodendienaar was ook zelfs den zulkcn haatelyk, die in zyne afgoderyen deel genomen'hadden. INicmand agtte hem waardjg, om in de begraafplaats der. EvQs (*) Covf. TJssE'Riujvt ad Am. M. 3x65. C\J 2 Kpu. XVII. 2,  ISRAËLIETEN. 491 Koningen , zyner voorvaderen , bygézet te worden; naardien hy het huis van David en het Volk. zelfs aan den rand des ondergangs gebragt had. Men begroef hem in een \Tan zyne hoven, in, of by, Jerufalem. Koningen van Juda cn IsraGl. V. Bozn. III. Hoofdst» DERDE HOOFDSTUK. Eerfte jaaren der regeering van HisHa. Tpve opvoeding van Hiskia was , zo 't J_Jr fchynt, by geluk, in handen gevallen, die hem,1 ongemerkt, toteenen denktrant opleidden , wyd verfchillende van dien van zynen vader. Welk een deel Jefaïas, die naderhand by hem zo zeer in de gunst ftond, of eenig ander Profeet, aan zyne opvoeding gehad moge hebben , is niet te bepaalen. Naauwlyks had hy, in het vyfëntwintigfte jaar zyns leevens, de regcering aanvaard,. of 'er volgde dc eene verbetering op de andere. Vroeger, gelukkiger, en met meer ftandvastighcid heeft misfehien nimmer eenig Monarch de misbruiken der voorige regeering afgefchaft, Terftond op den eerften dag zyner regcering deed hy den Tempel openen, en herftelde weder den Godsdienst,- die onder het beftuur van Achas in onbruik geraakt, en in It eind geheel en al afgefchaft was. De Priefters en Levieten werden byecn geroepen. De Koning fprak hen op de volgende wys aan: » Priefters en Levieten, ik eisch Hh 4 3j van Hiskia Sanvaart de Ko. niiiglyke regeering in Juda met den herllel ling van den warenGodsdienst, 1  fCoNINGEN van Jud; en Israël V. Boek. II. Hoofdst. 493 GESCHIEDENIS der „ van ü, dat gy eerst u zeiven, door do 1 „ gebruiklyke middelen van reiniging, en „ daarna den Tempel van den God onzer „ vaderen, door het wegdoen van al het „ onbehoorlyke , van nieuws aan, inwyd, „ Onze vaders hebben zig tegen God bej, zondigd; — in plaats van deszelfs heiligj, dom te naderen, hetzelve den rug toege5, keerd; — ja zelfs de poorten toegefloo,, ten , de lampen op den kandelaar niet j, brandende gehouden , geen reukwerk 9, meer ontfloken, geene offers meer op het altaar van Israëls God gebragt. Daar„ om zyn 'ei* zo veele blyken van zyn on„ genoegen! — Daarom zyn Juda en Je3, rufalem in zo verfchriklyk een verval ; andere Volken ten fpot! — Gy zeiven 3, ziet het. Vaders, van hunne huisges, zinnen afgefcheurd, op het flagveld om3, gekomen! Vrouwen en kinders in flaaj, verny gevoerd! (*) — Myn voornee- men is, my weder te verbinden met Je3, hova, den God van Tsraël, en hem met s, ons te verzoenen. }Ayn zoonen! laaten 3, wy , onverwyld , handen aan 't werk 3, flaan. Jehova heeft u tot zyne dienaars 3, verkoozen , die hem opwagten en voor , 3, hem rooken zouden." Om het verdienstlyke van deeze onderneeming in te zien, moet men zig de naauwe betrekking tusfehen den Godsdienst pn de burgerlyke welvaart van Israël her* inneren. ijden zou dien grooten man on- regt (*) De geweldige nederlaag ten tyde van Acha%,  ISRAËLIETEN. 493 regt doen , indien men 't voor een bewys Van eene bekrompene wys van denken wilde houden, dat hy, terftond in 't begin, dermaate in 't kleine fchynt te vallen; naaiv dien hy van poorten, kandelaars en dergelyke beuzelingen gewaagt, Inderdaad, niets heef) hier minder plaats , dan die bekrompene wys van hervorming, die zig alleen tot uiterlykheden bepaalt. Hiskia zag het wclzyn zyner ftaaten in het waare verband met den godsdienst in: maar 't was onmogelyk om deezen te herftellen, tenzy tevens het ge. heele famenftel der Levietilchc inftellingen op nieuws in trein gebragt werd, En in Zulke omftandigbeden mogt de hervormer niets als eene kleinigheid befchouwen , wat een weczenlyk gedeelte van dit geheel uitmaakte. Ook moesten thans de Koning en de Priefterfchap met vereenigcie kragten werken, indien dit verhevene doel bereikt zou worden. Dc Priefters betoonden zig hier bereid-r vaardig toe. Zo al niet by allen godsdienftighcid de dryfveer was, ïpoorde toch het eigenbelang de overigen aan, om eene hervorming , met nadruk , te onderfteunen , die hunnen ftand nieuwen luifter en nieuw aanzien zou byzettcn. Onder de afgodifche regeering van Achas waren , is te vermoeden, hunne inkomften zeer beknibbeld. Die gcdienftigc infehiklykheid jegens den wil van den Monarch , waarvan wy in Uria een Voorbeeld gezien hebben (*)', kon hen wel nog (*> Boven bladz. 477. Hh 5 koningei» van Juda en Israël. V. Boek. iii. Hoofü.st« 1  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. ïït. Hoofdst. 494 GESCHIEDENIS der nog eenigermaatc ten hove in gunst doen blyven; maar destemeer egter leed 'er het aanzien door, welk deezen ftand onder eene Godsregeering toekwam. Zodra het egter met den eerdienst van God eenen gunftiger keer nam, werd hun aanzien weder grooter, en minder afhanglyk van de willekeur van het hof. • De hoofden der drie takken van den Ham Levi, die aan deeze verbeteringen de hand leenden, worden met naame genoemde*). Het bevel en het voorbeeld van den Koning bezielden allen, van den Opperpriefter tot den geringften Leviet. Al wie zig, volgens de wet, ontreinigd had, (en in dit geval waren de meesten) reinigden zig. De Priefters, die, boven de Levieten, eenen naderen toegang tot het heiligdom hadden, ftelden het zig tot een pligt, alle fpooren van afgodifche ontwydinguitden weg te ruimen, 't Geen zy van dien aart vonden, droegen zy in het buitenfte voorhof, daar het van de Levieten opgenomen, en, vervolgens, verder ter ftad uit, in de beek Kedron ge* worpen werd- Binnen veertien dagen was de zuivering der gaanderyen , voorhoven en van het hoofdgebouw volbragt. Nu werd het heilige gereedfehap, dat door Achas ter zyde geworpen was, weder op zyne plaats gebragt ; het door afgodery ontreinigde op. nieuw gewyd; 't geen verfleeten was, herfteld; en inzonderheid het brandoffer-altaar- C*) 2 Chron. XXIX. 12 r*4-  ISRAËLIETEN. 495 £aar cn de toonbrood-tafel weder in eenen gebruikbaaren ftaat gebragt. Toen nu de tempel gereinigd was, werd den Koning verwittigd, dat thans de heilige bediening weder, gelyk voorheen, haaren voortgang kon hebben. Terftond den volgenden dag werd 'er met groote ftaat- • lykheid een begin van gemaakt. De Koning begaf zig, nevens de aanzienlykften uit de burgery, naar den Tempel. Zeven runde- ■ ren , en even zo veel rammen, fchaapen ' en geitenhokken, werden, als zoenoffers voor de Natie, geflagt; en door eene herhaalde befprenging met het bloed deezer dieren, het hoofdaltaar op nieuw gewvd De kosten hiervan fchynt de Koning zelf op zig genomen te hebben. Men verzuim, de by deeze offerdaad zelfs niet de ecrin? fte byzonderheid, die dc Levietifche^inftel hng voorfchreef. Ten zelfden tyde werd ook het pfalmgezang, benevens het gebruik der fpeeltuigen weder ingevoerd ; volgens de letter en den geest der inftellingen van Da vid; op denzelfden voet als Nathan en Gad (van welke mannen hier uitdruklvk meldine gemaakt wordt) dezelve aan de Levieten medegedeeld, en zelvcn waargenomen had den. De inftellingen deezer Profeeten werden, gelyk die van David zeiven als van God afkomftig geëerbiedigd. (*) ' De hoogagting voor de aloudheid rees en daalde met de hoogagting voor den Godsdienst zeiven. Ten tyde van afgodifche Ka- O 2 Chron. XXIX. 2j. tfONIITGEjJ van Juda en Israël. V. Doek. III. Hoofdst. Plegtige welerinwyding•an den rempel, ea 'ernieu. ving van de nftelfingen ran David.  Koningen van Juda en Israël., V. Boek. II. Hoofdst, 496 GESCHIEDENIS der Koningen werd aan die ftigters en bevorderaars van den Israëlietifchen eerdienst wei- ; nig gedagt: onder de regeering van godsdienftige Monarchen , begon hunne nagedagtenis weder te herieeven (*_). Het agten of het niet-agten van hunne verdienflen was eenigermaate de maatflok, met welken men het af- of toeneemen der godsdienftig. heid kon afmeetcn. Aan het in eere houden van hunne nagedagtenis was de hoogagting voor hunne gezegden en fchriften, en aan deeze de hoogagting voor den godsdienst zeiven verbonden. Maar nooit had dit eerbiedige aandenken zo geheellyk onderdrukt kunnen worden, dat het niet fteeds weder leevendig geworden ware. ('t Geen de gefchiedenis der Israëlieten ook in dit ftuk van de gefchiedenisfen der afgodifche Volken onderfcheidt , is dit , dat het niemand van hun ooit in den zin gekomen is, om die lichten der aloudheid, een Mofes , Jofua, Samuël — boven hunne Profeetifche waardigheid te verheffen, en te vergooden; terwyl anders hetvergooden van menfchen iets zo gewoons was by Volken, die hunnen oorfprong, met of zonder grond, tot in zulke langvoorledene tyden verfchooven; deezen hebben hunne oudlte -ffigters en weldoenders ten minften tot den rang van halve Goden verheven; maar by de (*) Ik tel dit daarom insgelyks .onder het redelyte eodsdienftige , waardoor de hervorming van Hislu.a uitmunt. Zie de gegronde aanmerking'van den Heer Niemeyer hierover, in het 5de Deel der Cbarakterkunde. '.  Israëlieten. 497 de Israëlieten was en bleef een Mofes zélfs enkel een Profeet.) Een der middelen, waardoor Israëls Pro. feetcn hunne gedagtenis vereeuwigd, en egter te gelyk de vergooding van hunnen naam zeiven verhinderd hebben, waren de door hen vervaardigde volksliederen en lofzangen op God, welke ook in de afgodifche tyden nooit geheel en al buiten gebruik fchynen gekomen te zyn. Het aantal der* zulke, die door een geduurig herhaald zingen in den tempel tot bekende volksliederen geworden zyn, was ook niet gering. En juist dit was voornaamelyk het geest verheffende in den Levietfchcn Godsdienst, zo als David denzelven herfteld had. Gezangen , gelyk die van hen en zyne vrienden, Waren in Haat, om, eeuwen lang, den godsdienftigen fmaak te vormen, en verhevener gevoelens in te boezemen. In zo verre werkten de zangers van den tempel (Levieten) met de Profeeten, die zig ook dikwyls zeiven van den pfalmtoon bedienden, en muziek en digtkunst vereenigden, tot een en het zelfde oogmerk. Gezang en fpeeltuigen bezielden , "ja verrukten tot Godsdienftige gewaarwordingen voornaamelyk op feesttyden. Hiskia kon dan niet wel een gevoeglyker middel uitdenken, om het volk nu weder in eene gemocdsgefteldheid te brengen , die met den waaren dienst van God overeenffcemde, dan het weder invoeren van Davids tempelmuziek, welke inzonderheid, geduurende het offeren, onder 't nederknielen van het volk zig hooren KCNWGEIÏ van Juda en Israël. V. Boek* II r. Hoofdst.' Gewigrig. heid der openbaars godsdienlcige gezaiigen.  Koningen van Juda cn Israël. V. Boek. III. llOQPDST. 498 GESCHIEÜENIS der ren Het; terwyl de Koning en de opperhoofden des volks, in eene niet minder eerbiedige houding, na volbragte offerande, zig nóg eene wyl in de lofzangen van David en Afaph verlustigden, en zig niet verzadigen konden van ze aan te hooren. Deeze liederen verwekten tegenwoordig op nieuw den leevendigften indruk , dewyl men dezelve federt zo lang niet meer in 't openbaar gezongen had. Een eenige plegtigheid van deeze foort was in ftaat, orri den eerdienst van God, die byna verftorven was, weder te doen herleeven; Na de offeranden voor het volk, werden byzondere in wydings-offers, tot den tempel zeiven en deszelfs verontreiniging door Achas betreklyk , toegebragt. Daarna de offers der byzondere leden van het Israëlietifche volk. Al dit offeren verfchafte den Priesteren zo veel werks, dathün getal zelfs niet toereikende was voor de heilige bediening ; vooral, omdat veelen van hun zeiven nog Levietisch onrein, eii dus onbevoegd , waren tot het behandelen van de offeranden; Hunne plaats werd , voor tegen^ woordig, vervuld door Levieten, die zig tot deeze plegtigheid nog met grooter zorgvuldigheid geheiligd en voorbereid hadden j dan de Priesters. Dus was dan thafis het altaar, dat door Achas buiten gebruik gefteld werd, Weder het eeHigfte, op welk geofferd mogt worden. De bediening werd weder dagelyks geregeld Waargenoomen. Koning en Onderdaanen betoonden wederzyds gelyke groots  ISRAËLIETEN. m te vreugde; deezen, omdat zy eenen Vorst hadden, die weder in de voetftappen van David trad; die, omdat hy het voile, verre boven zyne vcrwagting , bereidwillig vond, om de afgodery vaarwel te zeggen Zo fpoedig en zo gelukkig liep he<- met deeze zaak af, dat de Gefchiedfchryver het zelfs als een bewys van goddelyke medewerking befchouwt (*). Piotfelyke om* wentelingen in den denktrant hebben wy t is waar, by dit volk reeds meermaalen ontmoet; hun nationaal karakter maakte hen daarvoor zeer gefchikt. Wie egter men moet het bekennen, aan hunne on! buigzaamheid en halftarrigheid, reeds door Moles opgemerkt, denkt, zal hiervan niet zo gemaklyk redenen weeten te geevenMaar daar, in de fchriften van Mofes * wordt van eene by aanhoudenheid goede buigzaamheid van het hart gefproken . voor welke hunne gemoedsgefteJdheid hen telkens ongefclnkt maakte, omdat hunne neiVin°tot zinnelykheid daarby te weinig voldoening, of liever nog tegenfland vond. Van fpoedige overgangen tot eene betere wys van denken worden anders Wel voorbeelden gevonden; uitgezonderd, dat zy niet zeer lang van duur waren. Dit was de reden, dat het eiken Koning zo weimV moeite kostte, om het volk eenen godsdienfhgen of eenen afgodifchen plooi te geeven Mofes ontmoette, by de eenvormigheid der grondbeginfclen, volgens welke by 09 A Chron. XXIX. 26. IfoNTNOÉj* ▼an Juda en Israël. V. Boer III. Hoofdst. Plotslyke vcranderiri. gen in den denktrant der Natie, zyn, indee.' ze gefchie. ' den is gemeen, ea redenen daarvan*  Koningen v.m Juda t'ti Israël. v. Boek. iii. Hoofdst. Hisldavocdt hoop om Zelfs deiien Hammen tot het bywoomn van het 500 GESCHIEDENIS der hy deeze . natie veertig jaaren regeerdë,meerder tegenftand, omdat zy haare geliefkoosde vooröordeelen en diepgewortelde gewoonten moest opofferen, voor welke hy haar niet terftond eene, met hunne zinnelykheid overeenkomftige, vergoeding kon geeven. — De Koningen, daarentegen, ontmoetten by hunne poogingen, om den heerfchenden denktrant, voor óf tegen den godsdienst te veranderen, minder tegenftand, omdat zy fteeds iets hadden, 't welk , voor het tegenwoordige altans, de zinnen van het volk fterker aandeed, dan dat, 't welk zy vaarwel zeggen moesten. — Zo deeden de vreugdefeesten, die de hervorming van Hiskia vergezelden, veelen de droevige tyden onder Achas Vergeeten, welke, in weerwil van alles, wat zyn afgodendienst tot bevrediging der zinnelyke lusten medebragt , zyn ongelukkig volk niet in den waan kon brengen , dat het inderdaad gelukkig was. Men reikhalsde naar rust en welvaart. Het begin der regeering van Hiskia, onder feesten, offers en gezang, was een goed voorteken; men begon op nieuw hoop tefcheppen; men nam, gelyk aan de vreugde, zo ouk aan de godsdienftigheid van den Koning, deel. Ja de zulken zelfs vonden nvt Weder fmaak 'in den godsdienst, die 'er 't verst van afgeweeken waren. Deeze bereidwilligheid van het Volk gaf den Koning hoop , dat 'er, misfehien zelfs in het Koningryk Israël, veelen gevonden mogten worden, die lust zouden hebben* ö om  ISRAËLIETEN; Soi Öra aan deeze plegtighedcn te Jerufalerr deel te neemen. Eene gedagte, die, vermoedelyk, reeds by menigen Koning van Juda was opgefteegen, maar vóór Hiskia, bad 'er niet een van hun de proef van genomen, naardien de Koningen van Israël, die meestal afgoden — ten minften beeldendienaars waren, hunnen onderdaanen nooit vergund zouden hebben, de feesten te Jerufalem by te woonen. Maar onder de regeering van Hofea, den laatften uit deeze reeks, fcheen de zaak niet meer omrit voer* lyk, naardien dezelve geene zo fterke verkleefdheid aan de beelden te Dan en Bethel liet blyken, ten minften niemand verbood, aan den godsdienst van het huis van David deel te neemen. De ftaatkundige beginfels, door Jeroboam I. ingevoerd, konden hem die zaak niet meer als zo gevaarlyk doen aanmerken, omdat, na zo lang eene fplitfing der Koninglyke huizen, aan de wederverceniging der beide Ryken niet meer gedagt werd; cn naardien Hofea tegenwoordig veel meer voor Asfyrië, dan'voor iets anders, te vreezen had. Ja, juist deeze zyne hagchclyke toeftand zelfs kon hem aanraaden , de vriendfchap van Hiskia te zoeken 5 welken hy geen fterker bewys van nahuurlyke toegenegenheid kon geeven, dan door hem te vergunnen, dat hy zyne onderdaanen op het aanftaande Paaschfeest nodigde. In zo verre wordt de mogelykbeid der ■zaak van den kant van Hofea begryplyk: maar 't geen Hiskia hoop gaf, dat de tien IX. Deel, li ftür0< KoOTNOEN van Juda en Israël. V. Boek» UI. Hoofdst* asti (taande Paaschfeest te Jerufalertt te bewee-> gen. Gronden ap welke <,eez& >oop' lïeuo*» ill.  $ Koningen 11 van Juda p en Israël. ^ V. Boek. k ui. d hoofbst. e 2 1 c i I < < 1 i ( 1 l S'cMHdngcn toe bet C*) Hier voor bl. 447. 32 GESCHIEDENIS dér ammen zeiven (ten deele altans) niet ofrenegen mogten zyn, om zulk eene nodiing aan te neemen, was, ongetwyffeld, it, dat men toch altoos nog fpooren van ene godsdienftige denkwys in Israël vond. ',y waren 'er zelfs onder de meest afgodiche regeeringen. En nog onlangs hadden e Ephraïmieten den Judeërs zo zeldzaam en bewys van edelmoedigheid en vriendtabuurlykheid gegeeven (*), dat ook dit le hoop gevoed mag hebben, dat deeze aan :én grenzende ftammen, misfehien, ook veder door eenen godsdienftigen band eeïigermaate nader met eikanderen te vereeligen mogten zyn. Ook mogen de verneleringen, die Israël reeds, geduurende het Deftuur van Pekah, van den kant van As* 'yrië ondervonden had , het wegvoeren van ;eheele Over-Jordaanfehe ftammen, Hiskia 3p de gedagte gebragt hebben, dat thans misfehien de tyd gebooren was, waarin het wederkeeren tot den dienst van Jehova aan het zo zeer verzwakte Koningryk der tien ftammen zeiven mogt toefchynen, als het nog eenigfte overgebleevene middel, om zynen geheelen ondergang voor te komen. Üit dit gezigtpunt befchóuwd, was het uit eene vaderlandsliefde, die het welzyn van het gantfche Israël ter harte nam , dat Hiskia zig de moeite gaf, om ook de nabuurige ftammen tot den Israëlietifchen godsdienst te rug te roepen. De proef was niet geheellyk zonder vrugt^ De  Israëlieten. 503 De zaak is Waardig; dat men ze eëhigzitis omfhndiger verliaale. Vooraf werd hec, nu eerst volgende, Paaschfeest , voor deeze reis, van de eerfte maand tot de tweede verfchoo ven, omdat vooraf nog Veele priesters zig reinigen moesten, en een algemeen Paaschfeest zo ongewoon eene zaak was, dat,zonder eenig aanfehryvens aan de landlieden , flegts weinigen zig in de hoofdftad zouden hebben laaten vinden. Geheel en al was deeze plegtigheid, zo 't fchynt,wel niet buiten gebruik geraakt, maar egter 20 onachtzaam waargenomen, dat het oogmerk van den wetgeever, haamelyk het invoeren van godsdienftige vergaderingen der gantfche Natie, genoegzaam geheel niet meer' bereikt kon worden. Weg blyven mogt, to 't fchynt, zelfs onder de regeering van onafgodifche Koningen, elk, die maar wilde; en de menigte der offerhoogten, dié zelfs door deeze betere Monarchen geduld werden, hielden niet alleen de verstafwoonende, maar dikwyls ook wel dezulken, die nader by de hoofdftad woonden, van het bezoeken der hooge feesten te rug. , Hoe godsdienftig Hiskia ook dagt, heeft hy toch, zo 't fchynt, by eene reeds zo lang ingeflopene verwaarloozing van het Paaschfeest, niet op eigen gezag eene algemeene viering van hetzelve gebieden, maar heVet-5 met voorkennis en bewilliging van oen raad en de burgery van Jerufalem (*), eene üitnoediging aan het volk willen laaten (*) 3 Chron. XXX. 2. li SF, van Judst en Israël* V. Boek. II f. Hoopost. eerstvolgende Paaschfeest*  Koningen ' van Juda en Israël. V. Boek. III. Hoofdst. e Brief van uitnodiging aan de tieu ftammen. J04 GESCHIEDENIS üei* uitgaan. Men zou 'er vrywillig verfchynen, naardien dit, gelyk de Koning teregt oordeelde, de plegtigheid eerst de weezen* Jyke waardy byzette. Een goddeiyk gebod, dat federt zo lang eenen tyd flegts nalaatig volbragt werd, kon nu niet in eens, enkel door 's Konings aanzien, weder in volle kragt gefield worden. Ook kwam het zelfs beter met den geest der wet overeen, indien het volk zig door overtuigende redenen weder tot het mede waarneemen deezer plegtigheid brengen liet. De brief van aanfehryving aan de ftammen van het Koningryk Israël werd, als zeer merkwaardig, in de gedenkfehriften van den ftaat, in zyn geheel, bewaard. Dus luidde dezelve: „ Nakomelingen van Israël! — Keert „ weder tot Jehova, den God van Abra„ ham, Ifaak en Jakob; zo zal hy zig ook }, in genade tot u keeren, zo veelen van „ u het geweld des Konings van Asfyrië „ ontkomen, en nog in 't bezit van uw „ land zyt. Weest toch niet gelyk uwe „ vaders en broeders, die zig tegen Jehova, „ den God hunner vaderen , bezondigd „ hebben; waarom hy hen, gelyk men dui„ delyk ziet, aan de ellende heeft overge„ laaten. Verfmaadt geenzins goeden raad , „ gelyk uwe vaders deeden; maakt n Jehova „ tot vriend, komt tot zyn heiligdom, „ welk hy voor eeuwig daartoe geheiligd „ heeft, en dient Jehova, den God uwer vaderen, opdat hy zig bevredigen laate. „ Indien gy u tot hem bekeert, zo zulten „ ook  ISRAËLIETEN. 505 „ ook uwe bloedverwanten in de landen, „ daar zy onder de magt van vreemde mees„ ters ftaan, met meer zagtheid behandeld y* vvorden, ja nog zelfs eens weder in dit „ land te rug keeren. Want Jehova, uw „ God, is barmhartig en genadig; hy zal „ zig niet afkeerig van u betoonen , in„ dien gy u flegts weder aan hem overgeeft." Eene zeer opmerkenswaardige omftandigheid in de gefchiedenis van het Koningryk der tien ftammen, is dit, dat de derde Asfy. niche oorlog, die een eind van hetzelve maakte, nog van zulk eene aanmaaning voorafgegaan werd. En door wien kon dezelve gevoeglyker aan hetzelve gedaan worden, dan door HiskiaV — De aanfehryving werd, door renbooden, in Ephraïm cn Manasfe , gelyk ook in de overige ftammen , gezonden, en in alle fteden afgekondigd. Op de meeste plaatfen werd dezelve, als een' zonderlinge dweepagtige inval van den Koning van Juda, met befpotting, van de hand geweezen. 't Kwam vreemd voor, dat Jerufalem nu eensklaps weder de godsdienftige vergaderplaats voor de beide Koningryken moest zyn. Bethel, en deszelfs priesters, zullen 'er zig, is te denken, meest tegen verzet hebben. De hoofdftad, Samaria, zelve was aan den afgodendienst te lang verflaafd. Ondertusfchen egter werd 'er in Ephraïm en Manasfe, ja zelfs in het meer afgelegene Ifafchar enSebuIon, fteeds nog een aanmerklyk aantal van zul. ken gevonden, die enkel op eene gelegenheid gewagt hadden, om zig weder tot den li 3 gods- KoNINOETÏ van Juda en Israël. V. Roek. ! II. Hoofdst. Hoe dezelve •Klaar werd 3p£jCnomen.  KofflNGFN van Juda en Israël. v. Koek, III. Hoofdst. Het wederinvoerenvan het Paaschfeest maakt den Jieilzaamlten indruk op Jier. VQllc. 506 GESCHIEDENIS der godsdienst der vaderen te begeeven- Deezen verfcheenen op het Paaschfeest te Je? rufalem, Uit Juda en Benjamin zeiven was de toe? loop van volk ongelooflyk groot. Bereidvaardigheid en vreugde ftraalden op de aangezigten der meesten door ; zo dat het aan eenen goddclyken aandrift toegefchreeven werd, dat alles, zo eensgezind, aan eene plegtigheid deel nam, die, reeds eeuwen lang, met zo veel nalaatigheid behandeld was geworden , offchoon zy nogtans, volgens den geest der Mofaïfche wet, onderalle godsdienftige byeenkomften verre de gewigtigfte was. Door eene blymoedige, vrywillige viering van het Pafcha kon de oude, byna reeds vernietigde , band tusfehen God en de natie, gevoeglyker, dan door eenig ander middel, weder vastgeknoopt worden. Het Pafcha was het eerfte feest, welk Jofua, na den intogt in 't beloofde land, gevierd had. Met het Pafcha nam, billykerwys, deeze groote hervorming van den godsdienst eenen aanvang. De talrykheid der onderdaanen van Hiskia, de aankomst der Israëlieten uit andere ftammen, die zig met de eerften, als broeders, vereenigden, zette dit feest eenen luister, eene ftaatlykheid by, hoedanige pog naauwlyks ooit eenig Paaschfeest vergezelde. Te Jerufalem liet men nu ook geen het. minfte fpoor van afgodery meer overblyven. Inzonderheid werd zeker gedenkteken uit de tyden van Mofes, „ de fcoperen Slang uit den weg geruimd en ver-.  ISRAËLIETEN. 507 verbroken, omdat men 'er, reeds federt lang, een afgodisch misbruik van gemaakt, en voor dezelve gerookt had. Men noemde haar, thans met veragting, den koperen God. Het afgodilche misbruik heeft, waarfchynlyk (*), hier in beftaan, dat men fteeds nog, door het aanfehouwen van dezelve, zekeren zegen (gelyk oudtyds de geneezing van de flangen - fteeken) hoopte te verkrygen. De Priesters en Levieten beyverden zig om ftryd, om aan alle de eifchen der wet te voldoen: en nogtans werd, om het uitwendige , de geest der verrigting niet uit het oog verlooren. De wydingen en reinigingen , die dezelve moesten voorafgaan, waren door de Levieten naauwkeurigst waargenomen , door fommigen uit de priesterfehap minder , minst door de gemeente, inzonderheid door de feestgasten, die uit Israël kwamen; maar ook deezen werd daarom de dcelneeming aan het feest niet verboden , dewyl de Koning tegenwoordig meer agt nam op den geest der verrigting, dan op het uiterlyke. Een blyk van zyne verlichte godsdienftigheid, die van de Godheid vertrouwde, dat deezen ongewyden het eeten van het Pafcha niet tot zonde gerekend zou worden, omdat zy, offchoon naar de wet onrein, nogtans met waaren ernst voorgenomen hadden, op nieuw den God hunner vaderen hulde te bewyzen. Uit. zonderingen van wettifche inftellingen werden, (*) VoJgens de meening van David Kimchi. Ii 4 Koningen van Juda en Israël. V. Boek. iii. Hoofdst. Hiskia geeft blyken, dat zyne godsdienftigheidmcerge/ste!yk en icdelyk is- dan aan u/terlykhedt'ngeh/gt.  yan Juda en Israë'. v. BOFK. ïji- Hoofdst. 508 GESCHIEDENIS der den, in gevallen, waarin anders het meer gewigtige daar onder had moeten lyden, van de egte dienaars van God fteeds als geoorloofd befchóuwd. Dit behoort mede tot het ,, geestelyke," waardoor zig dezulken die niet flaafs aan de bloote letter bleeven hangen, ten allen tyde van de zwak. ken en fchroomvalligen onderfcheidden. Van het bekrompene Israëlietendom der laatften, en van het vrye der eerften ont. moet men van tyd tot tyd voorbeelden. Juist zulke mannen, die van den geest der wet, niet den meesten yver, werk maakten, —■ een Samuël, David, Elifa (*), Hiskia waren, wat de letter aangaat., de minst naauwgezetten. Onder deezen behooren, by uitneemendbeid , de Profeeten , en dezulken, die hunne beginfels hadden ingezoogen. De Priesters en Levieten hielden zig, veelal, ftipter aan het uiterlyke, hoewel 'er ook onder hen altoos nog een aanmerkelyk onderfcheid gevonden werd. Zo menigmaal, ondertusfchen, men eene affchaffing van den afgodendienst, en eene wederinvoering van den waaren godsdienst, in den zin had, booden deeze beide verfchillende denkwyzen eikanderen vriendelyk de hand, bevorderden altans zo lang een en het zelfde oogmerk, tot dat de godsdienst weder herfteld was ; waarna wel eens by deeze of gene gelegenheid bleek, in hoe verre zy in het waardeeren van zekere «iterjykheden van eikanderen verfchilden. De f*) Baven bj. 250»  ISRAËLIETEN. 509 De onderhouding van het .Pafcha, egter, kon den eenen zo min, als den anderen, als eene bloote plegtigheid toefchynen, naardien hetzelve van alle de godsdienftige vcrrigtingen van Israël de rykfte. in betekenis was, en indrukfels van de beste foort kon nalaaten. Alwie zelfs over offeranden , reinigingen en dergclyke uiterlykheden , met meer onvcrfchilligheid dagt (gelyk, by voorbeeld, een Jefaïas); moest evenwel de waardy eener godsdienftige famenkomst duidelyk befeffen, en dus met Hiskia de handen in één flaan, om derzel ver viering zo plegtig te maaken , als mogelyk was. 't Word, in 't vervolg onzer gefchiedenis, hoe langer hoe gewjgtiger, elk voorkomend blyk van eene meer vrye en geestelyke wys van denken over den godsdienst op te merken; voor eerst, omdat juist door deeze byzonderheid de fchriften en handelingen der Profecten (ook reeds der vroegere) zig zo aanmerkelyk onderfcheiden, dat men juist dit als een voornaam kenmerk kan aanzien van hunnen denktrant, die zo veel van den gewooncn verfchilde; — ten tweeden,, omdat men bevinden zal, dat in *t eind deeze zelfde edeler denkbeelden over de verheerlyking van Gód zig zeer wel fchikken met de gevoelens van onzen Zaligmaaker en zyne Apostelen, en door dezelven tot volmaaktheid gebragt zyn; eindelyk, omdat onwecrfpreeklyk blykt, dat die meer vrye en zuivere eerdienst der Profeeten. in 't geheel niet (gelyk men het ïi 5 • • wel KoNITJGES van Juda cn IsraëlV. Boek. III. Hoofdst.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek in. h03fdst. Het Pafcha Woidt met den grootHen Klister, en eene algemeenevreugd gevierd^ 510 GESCHIEDENIS der wel eens verkooren heeft voor te Hellen)» eene geringagting dier gewigtige gebeurtenisfen influit, tot gedagtenis van wélke de hooge feesten ingefteld, en die den Israëliet , uit de aloude gefchiedenis zyner natie , zo bekend waren; maar veelmeer altoos regtftrceks doelde op die gebeurtenisfen, als zaaken, die tot het weezen der Theokratie behoorden. Al de pragt van den offerdienst, al het bekoorlyke der muziek werd te hulp geroepen, om eerst, geduurende de zeven dagen der ongezuurde brooden , en daarna nog andere zeven dagen, de vreugd van het feest te vergrooten. Deeze tweede week werd, voornaamelyk,aan vrolyke gastmaalen befteed, waartoe de Koning voor zyn perfoön alleen 1000 runders cn 7000 fchaapen, en de grooten en welgegoedcn geheele kudden fchonken, opdat zelfs den armen geene gelegenheid ontbrake, om verzadigd te worden en zig vrolyk te maaken. Van zulk eene ,algemeene verlustiging van het geheele volk (merkt de Gefchiedfchryver aan) was, federt de tyden van Salomo, geen voorbeeld geweest. . De Koning gaf den Levieten zyn genoegen te kennen, over hunne bekwaamheid in het heilige gezang, — en fpaarde voor't overige niets, wat de blydfchap der vergaderde menigte vergrooten kon. Men zou zig byna verbeeld hebben, dat men weder in de tyden van David, of in die der eerfte inwyding van den tempel verplaatst ware. De Priesters en Levieten gaven in 't eind, volgens hun  ISRAËLIETEN. 511 hun ampt, maar met eene aandoening van het gemoed, die by zulke gelegenheden zeldzaam befpeurd werd, het volk den Zegen. „ En dezelve werd verhoord ; hun „ gebed drong door tot God in zyn heilig„ dom." Mtm fcbeidde van een. De feestgenooten, troepswys naar huis keerende, verwoesten nu ten vollen, in de plaatfen, daar zy doortrokken, alle gedenktekens van den afgodendienst; altaar-beelden, bosfchen, — en zulks niet alleen in Juda en Benjamin, maar ook zelfs in die oorden van het Koningryk der tien ftammen, uit welke de meesten tot het feest te Jerufalem verfchcenen waren. VIERDE HOOFDSTUK. Hofea in Israël. Derde Asfyrifche Oorlog , die* een eind maakt van het Koningryk Israël. De laatfte Koning in Israël kan toch onder de flegtften niet gerekend worden. — Men zou hieruit zelfs eene fchynbaare tegenwerping tegen de Godsregeering der Israëlieten kunnen ontleenen, naacnelyk, dat wel eens de godlooste afgodendienaar langen tyd gerust op den troon zat, terwyl een' anderen, die niét zo godloos was, het beklaaglykfte lot wedervoer. Gewislyk 't kon gebeuren, dat een, niet zo volkomen afgodisch,Ryksopvolger ontgelden moest, Waarom de minder f|egte Koningen wel eens de ongelukkig, fte waren. Konings» van Juda en Israël, V. Boek. lil. HoOFDSff. Verdere verwoesting der afgodifche gedenktekens.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. I V. JiCCFDST. 512 GESCHIEDENIS der moest, dat zyne voorzaaten hem het Ryk in den ellendigften toeftand nagelaaten hadden; maar dit ftreed nogtans niet met de grondbeginfelen der Godsregeering , die juist niet vereischte, dat ieder byzondere Koning, naar dat hy meerder of minder afgodisch was, gelukkig of ongelukkig moest zyn. Het meerdere of mindere kwam in eenen ftaat,daar eene gantfche reeks van afgodifche Koningen geregeerd hadden, juist alleen niet in aanmerking. Om eenen enkelen Monarch, die juist niet even zo afgodisch, als zyne voorzaaten, was, kon nu al het onheil, dat deezen geftigt hadden , niet meer opgeheven , noch de gevolgen daarvan vernietigd worden; dit was nimmer beloofd; aan het Koningryk der tien ftammen te minder nog, omdat daar geheele famrliën zo wel, als enkele Koningen, zig, op eene eigendunklyke en wederregterlyke wys, van de kroon meester gemaakt hadden , zo dat zy zig geenszins, gelyk die van Davids huis, als „ gezalfden des Heeren" konden aanmerken,en dus aanfpraak maaken op eenige der toezeggingen, die dit huis betroffen. Jeroboam I. en Jehu alleen konden zig als Koningen, door Jehova verkooren, befchouwen; en, inderdaad, was aan den eerften toegezegd, dat, indien hy Israëls godsdienst getrouw bleef, zyne nakomelingen in het bezit der Koninglyke waardigheid zouden blyven; maar het niet vervullen der voorwaarde vernietigde van zelve de toezegging: en wat Jehu betreft, de belofte s dat zyne nakomelingen} tot w het  I S R A Ê' LIETEN» 513 het vierde geflagt, zig op den troon zouden handhaaven , werd ten zynen opzigt vervuld. Maar alle Koningen, die zig eigendunklyk tot heerfchers opgeworpen hadden , konden geene aanfpraak rnauken op 't geen alleen den wettigen Koningen (en dit nog wel onder zekere voorwaarden) beloofd was. En in dit geval bevond zig ook Hofea, die zynen Voorzaat uit den weg geruimd, en de oppermagt met geweld aan zig getrokken had. Reeds in 't begin van deszelfs regeering zond Salmanasfer, Koning van Asfyrië (en nu ook van Syrië (*)), een leger in zyn Jand, en dwong hem , dat hy zig tot eene jaarlykfche fchatting verpligtte. Hofea hoopte zig van deeze onderdrukking weder te kunnen ontflaan met hulp van So (Sevechus (f)) Koning van Egypte; aan welken hy een gezantfchap gezonden, cn van wien hy, zo 't fchjmt, toezeggingen gckreegen had. Een dwaas ftuk, voorwaar! waartegen Jefaïas zig ook met kragt verzette (§); „ omdat 'er van Egypte geenszins befcher„ ming en byftand, maar wel befpotting „ en fchande te wagten was (1)." Ook ftreed (*) 't Welk zyn voorzaat, Tiglat-Pileefer , veroverd had. Hier voor bl. 475. (t) Uscher, Marsham en Pbideaux verftaan onder So Sabakon, den Ethiopiër, die zig mees. ter maakte van Egypte. Maar de Heer M tcha êli ! tnerkt te regt aan, dat op zo magtig eenen Koning de befchryving van Egypte niet past, die wv, by ee- g/?l t r JanrTdk |ezantfthaP. vinden Jefaï. XXX. 3-6. - (V Jefaï. Hoofdft. XXX. CU Aldaar vs. 5. kootiïge'ï? van Juda en Israël, v. Boek. IV. Hoofdst. Hofea fluit een verbond met tien Koning van Egypte, on» zi« voorde overmagt van Salmanrsfar, Ko. ning van Asfyrië, ts dekken,  Koningen van Jiicla cn Israël. V. Boek. IV. Hoofdst. Jtofea weigort den Asfyriër de fchatting; 'ï geen de belegering en in nee- 514 GESCHIÈDÈNÏS nËk' ftreed het zelfs met den phgt en de waari digheid van eenen Koning van Israël , dat hy met eenen vreemden Monarch een verbond floot, zonder vooraf , door eenen Profeet, de Godheid geraadpleegd të hebben (*). Inderdaad, moest , indien dit verbond het Koningryk der tien ftammen voordeel zou doen , de hulp niet zo zeer van de Egyptenaars, als wel van de Ethiopiërs (f) komen , welken onlangs , onder de aanvoering van Sabakon , het Egyptifche Ryk overweldigd hadden. Maaihoe kon Hofea van daar gerustlyk hulp verwagten , daar de Asfyrifche Monarch , die, niet lang gcleeden, door de verovering van Syrië, zo magtig Was geworden, hem zo veel nader by Was ? — Waren zyne' Voorzaaten, inzonderheid die uit het huis van Omri cn Jehu , niet in ftaat geweest , om de magt van Syrië het hoofd te' bieden, hoe kon hy dan hoop voeden, om zig den nog veel magtiger Koning van Asfyrië, door middel van zulk een verbond, Van den hals te fchuiven ? — En nogtans was Israëls Koning zo onberaaden , zo vol vertrouwen op zynen bondgenoot, dat hy in het zevende jaar zyner regeering den Asfyriër de fchatting weigerde. — 't Gevolg hiervan was, dat Salma- nas- (*) „ Niet uit mynen geest,'' — „ Zonde-i myri tvoord." Jefaïas XXX. vs. I en 2. CtJ Sulpicius Severus (Hiji. Sacr. C. I.) zegt van Hofea niet ongepast: Regum Aethiopum, qui tumAegyp* turn, ebtinebat, in auxilium eum accerfivisfe.  ISRAËLIETEN. 515 tiasfar (ook Salman en Enemasfar genaamd) een leger in 't Land Israël zond 5 nadat hy, zo 't fchynt, zig vooraf, om de zaak te wisfer te neemen, van het land Moab meester gemaakt, en deszelfs hoofdftad verwoest had. (Ten minften men weet geen tydftip te vinden, waarin de,vervulling van dat, 't welk Jefaïas deezen ftaat gedreigd had (*), gevoeglyker geplaatst zou kunnen wérden.) Samaria werd naar de kunst belegerd. Hofea moet niet in gebreke zyn gcbleeven, van dapperen tegenftand te bieden , naardien hy de belegering drie jaaren lang heeft weeten uit te houden. Dit'had hy gedeeltelyk aan de vaste gelegenheid der plaats te danken. Dat Egypte ook flegts de gcringfte pooging gedaan heeft, om Samaria te ontzetten , of den Asfyriër van eenen anderen kant aan te tasten , daarvan vindt men "een fpoor. Het eigen belang van Egypte vereischte, 't is waar, voor alle dingen, om de magt van Asfyrië, die zig reeds zo verre over den Euphraat had uitgebreid, uit alle kragten te fnuiken; maar het ontbrak 'er aan moed en vermogen. En dus ging dan, in het negende jaar der regeering van Hofea (|), Samaria over,cn met haar viel al het overige, dat Israëls Koningen nog in het Binnen-Jordaanfche bezaten, den Overwinnaar in de handen. Hofea werd , als een gevangene , naar r Asfyrië weggevoerd. — 't Kwam zelfs niet v n eens (*) Jefaïa XVI. Conf. Ussebium ad A. M* 3280, Ct) In het zesde van Hiskia. KONIKOürf van Juda cn Israël V. Boek. IV. Hoofdst. ming vati Samaria ten gevolg heeft. e Kom'rf* in Israël, :vens lies  Koningen van juda , en Israël. V. Boek. IV. Hoofdst. aanzienlykfte gedeelte zyner onderdanenwouit gèvanglyknaarAsfyrië weggevoerd ; en het land met vreemdelingen weder bevolkt. Jnvloed dezer wegvoeting op liet geli'k en de zéden deitién Hammen. 516 GESCHIEDENIS dér eens meer in bedenking , om eenen andere** Koning in zyne plaats te benoemen. Sal-> manasfar vereenigde het veroverde Land onmiddellyk met zyne overige Staatem Dewyl hy egter, vroeg of laat, eenen afval te vreezen had, indien de oude Inwoon' ders, niet gewoon om een uitheemsch juk te draagen, in 't Land bleeven; zo floeg hy met hun denzelfden weg in, dien zyn voorzaat met de Inwoonderen van het OverJordaanfche had ingeflagen; hy deed hen, naamelyk verhuizen, en wees hun, in plaats van hun eigen Vaderland, Landftreeken in Asfyrië, Medië en Mefopotamië aan. Dus kwamen zy , van eikanderen verftrooid< woonen, fommigen van de Kaspifche zee, anderen aan de Chaboras , den Tiger, de rest in andere Landen. In hunne plaats zond hy, uit andere door hem veroverde Wingewesten , Volkplantingen in 't Land, welke zig inzonderheid in en rondom Samaria nederzetten. Deeze nieuwe Inwoonders waren gedeeltelyk Syriërs; gedeeltelyk Mefopotamiërs; gedeeltelyk uit Babylonië» welk egter niet onder de heerfchappy der Asfyriërs ftond. By deeze laatften was de verhuizing vry willig, terwyl zy den overigen door den Overwinnaar opgelegd was. 't Schynt nogtans niet, dat de Israëlieten by deeze verwisfeling van woonplaatfen zo byzonder veel nadeel leeden , in zo verre, naamelyk, de deugdzaamheid van het Land betreft (*); niet te min ging de verhuizing zel- - (*) Inzonderheid, indien men afkan op 't geen Rat>fake, Jef. XXXVI. 17, zegt.  ISRAËLIETEN. 517 zelve met veele onaangcnaame omftandigheden vergezeld. Ondertusfchen trof zy ook niet allen en een ieder, zonder uitzondering. Lieden van gerihgen ftand, liet men veebeer blyven, dan voornaamen en ryken ; landbouwers liever, dan kunstenaars, handweg kers cn krygslieden. Dog men kan den,in 't land ovcrgebleevcuen, offchoon hun getal nog taamelyk aanzienlyk was, bezwaarlyk meer een volk noemen, dewyl 'er zig "zo veel vreemdelingen nevens hun nederzetten , dat zy onder die menigte als verfmolten , en zig zelfs niet langer meer als de onvermengde nakomelingfchap van Israël voortplanten konden. Wy zullen nu welhaast in deeze gewesten een gemengd volk zien opkomen; welk, offchoon nog fteeds op zyn maagfehap met Israël roemende, nogtans nimmer met deeze natie in een goed verftand leefde. De zulkcn, die naar andere landen vertrekken moesten, konden zig veeleer nog als een onvermengd volk ftaande houden; indien zy den v-aderlyken godsdienst getrouw wilden blyven \ ivcrd hun hiertoe' volkomene vr'yheid gegeeven. Van godsdienftige dwang vindt men nog geen het minfte fpoor. Met dat alles egter was het droevig genoeg, een vaderland1", dat nu zedert den tyd van Jofua in de magt der natie geweest was, te moeten verlaatcn , zonder eenige hoop, van in hetzelve nog eens wéder te keeren (Den tien ftammen werd niet, gelyk naderhand het Koningryk Juda, een' tyd bepaald-, hoe lang de'gevangen- IX. Deel, Kk c fchap van luda eii Israël V. Boek. i v. Hoofdst*  Konjngen van juda cn Israël. V. Boek. I v. Hoofdst. 518 GESCHIEDENIS der fchap zou duuren.) 't Was eene algemeene ftraf van 't volk, hoedanige hetzelve nog. nooit eene ondergaan had. De andere plaagen , die, uit kragt der bedreigingen van de Mofaïfche wetten, van tyd tot tyd op elkanderen volgden , waren voorbygaande, en werden meermaalen door tyden van welvaart vervangen. Deeze verhuizing daarentegen was het begin eener ellende, waarvan het eind niet te voorzien was. Want offchoon, voor tegenwoordig, de naaste gevolgen daarvan juist niet zo verfchriklyk waren , indien dezelve vergeleken werden met de rampen, die zy dikwyls in hun eigenland ondervonden hadden; zo was toch nu, zo't fcheen, hunne onafhanglykheid voor altoos verlooren. En wie kon bun borgftaan voor het lot, dat hun overwinnaar hun misfehien in 't vervolg zou doen ondergaan ? — Nu eerst zagen zy die bedreiging, in haare volle betekenis, vervuld: (*) „ jehova zal u en uwen Koning, dien gy „ over u verkiezen zult, wegvoeren onder „ een volk, welk gy niet kent, noch uwe „ vaders; daar moogt gy dan andere Go- den, die hout en fteen zyn, dienen." By ftaatsomwentelingen, gelyk deeze was, gaan dikwyls niet alleen enkele perfoonen, maar zelfs geheele volken eenflags de oogen open over dat, 't welk zy tot hiertoe over 't hoofd zagen, en 't welk hun toch, als het zekerfte middel tot welvaart, als voor de voeten lag. De oude gefchiedfehryver, die (*) Deuteron. XXVIII. 3&  ISRAËLIETEN. #r£ Öie deeze verhuizing der tien ftammen verhaalt, kon niet voorby, zodanige aanmerkingen plaats te vergunnen, die.by het overzien der gantfche gefchiedenis van deezen ftaat by hem opkwamen. (*) Deeze is ook byna de eenigfte plaats in die gefchiedenis, daar hy van zyne gewoonte afwykt, om, zonder inmenging van eigene bedenkingen, alleen het gebeurde te verhaaien; Dit tydperk fcheen hem al te belangryk. Tien ftammen der natie, die zig naar Israël noemde > weggevoerd uit het land der belofte. — Dit is derhalvcn een vast punt, waarvan men zig altoos als wcpwyzer_ weder bedienen kan , wanneer men* i misfehien, door de menigte der byzondera vernaaien, den grooten famenhang onzer gefchiedenis uit het gezigt verlooren mogt hebben* 't Is nog fteeds dezelfde grondregel van regeering, die reeds door Mofes Werd vastgcfteld, naar welken Israëls God deeze natie, tot zo gewigtig een oogmerk afgezonderd, beftuurt. Door alle de eeuwen van haar verblyf in Kanaan henen < hebben wy beftendig maar éénen regel zieri volgen : „ Geluk en welvaart, als een ges, volg van godsdienftigheid; allerhande on. *, heil, als een gevolg van het tegenovers, gefteldc gedrag." Zo was het onder de Regters: zo bleef het onder de Koningen. 1 weenonaert en zes-en-vyftig jaaren waren er nu , federt de fcheuring der tien ftam- Kk 2 KoNiktjEflr van jLida en Isr.,è'ij V. Boeiu IV. HOOFDITi  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. iv. Hoofdst. (*) a Kon. XVII. i?. 52ö GESCHIEDENIS der ftammen van het huis van David verloopen* Geduurende al dien tyd had zelfs niet één van derzelver Koningen de goddelyke wet naauwkeurig waargenomen. Alle mogelyke foorten van fchandelyken, zo wel als gruwzaamen, afgodendienst gingen onder de Koningen uit het huis van Omfi, gelyk ook onder de anderen, in zwang. (*) Met beeldendienst nam deeze monarchie een' aanvang: met afgodery een eind: om nu van de overige afwykingen van de wet niet eens te gewaagen. Nogtans bleeven, ook na de fcheuring van het huis van David, ja zelfs na de ballingfcbap, de tien ftammen een byzonder voorwerp der goddelyke Voorzienigheid (Profeeten, gelyk Eiias en Elifa waren , werden zelfs in Juda met gevonden); te weeten , zy maakten toch nog altoos het grootfte gedeelte der natie uit; door hunne affcheiding van het huis van David hadden zy.hct voorregt,van Israëlieten te zyn, nog niet verbeurd; maar wel werd, door het niet bywoonen derfeesten te Jerufalem, de band van vereeniging tusfehen hen en den God hunner vaderen, hoe langer hoe losfer; en door de nieuw ingevoerde en onwettige wys van hem onder afbeeldingen te dienen , zouden zy, enkel om die reden (al ware 'er ook geene Phoenicifche afgodendienst bygekomen) verder geene aanfpraak gehad hebben op de byzondere befcherming van Jehova, die alleen beloofd was onder deeze voor-  ISRAËLIETEN. 521 voorwaarde, dat men hem volgens de" wet diende. De beeldendienst 'van Jeroboam rukte , om zo te fpreeken, de natie geheelenal buiten haare waare betrekking tot God, die de plaats van zynen eerdienst aan den 'koninglyke zetel van het huis van David verbonden had. En dewyl niemand van Jeroboams opvolgers deezen beeldendienst affchafte, werd daardoor de < weg als afgefnecden, om in dat oude gewigtige befchermings- en verbondsregt weder in te treeden. Offchoon het Eiias en Elifa gelukte, orn, door kragt van taal, en Jehu, om, door geweld^ van wapenen , den afgodendienst voor dien tyd uit te roeien; 'er was nogtans , zo lang dc flicrkalveren te, Dan en Bethel in weezen bleeven, aan geene wederinvoering van den waaren Moftü'fchen eerdienst te denken. Evenwel waren de tien ftammen daarom ook nog niet gantfchelyk van het godsdienftige ligchaam, der van de Heidenen afgezonderde Gemeente Israëls , afgefneden ; zy j bleeven nog fteeds, even gelyk Juda , by- ! zondere voorwerpen der Goddelyke beftuu- j ringen. Zelfs dc algemeene volksftraften, ! die hen, geduurende dit lange tydbeftek, troffen, waren niet minder Theokratifche befchikkingen, dan de gunstbetooningen , die aan den ftam Juda en het huis van David, (onder derzelven godsdienftige Koningen) beweezen werden. Die ftraffen en deeze weldaaden ftemden, met het plan der goddelyke regeering over dit volk, eenpaarig overeen. Kk 3 Ja, Koninges van Juda en Israël. V. Boek. IV. Hoofdst. Deeze gei beurtenïs vernietigde geenszins de godsdienftige vereeniging dertien ftammen met de overigen ;  XOMINGEN van Jiida en Israël V. Bomt. IV. HOOFDST. Doch ook al]p lumne betrekking tot de Godsregeering, en de lioop op eenen aanspandenyeriosfér. 522 GESCHIEDENIS der Ja,zelfs de wegvoering der ftammen naar Asfyrië, vernietigde hunne verbintenis met de Godheid niet in dien zin, dat zy hu ophielden, onder derzelver naderer opzigt te ftaan. 't Zal blyken, dat 'er, ook geduurende hun verblyf buiten hun vaderland, Profeeten tot hen gezonden zyn; uitgezonderd nogthans, dat zy niet zo uitdrukkelyk fpraken van eene aanftaande herftelling, als dé aankondiging was, waardoor aan den ftam Juda cn het huis van David de tyd zelfs bepaald werd, hoe lang de ballingfchap zou duuren. De tien ftammen waren dan nu niet volkomen in den zelfden zin , als Juda en Benjamin , een voorwerp van die godlyke beftuuring, welke betreklyk was op den beloofden Verlosfer en Koning uit het huis van David. Sedert de fcheuring van dit koninglyke huis, bevonden zy zig als op eenigen afftand geplaatst, en konden van hunne Koningen niet regtftreeks verwagten, 't geen den ftammen, die het huis van David getrouw bleeven , was toegezegd; ook hadden zy, by hunne verhuizing naar vreem-r de landen niet zulke heuglyke vooruitzigten in het toekomende, als die Jefaïas en Jeremias, by de aannadering der Babylonische gevangenis, openden. Men vindt geen fpoor, dat aan den onderdaanen van Jerobeam en zyne opvolgers ronduit dergelyke beloften gedaan waren , als aan hun, die liet huis van David en den tempel getrouw bieeven, Alle de Godfpraaken, welke op eenen  ISRAËLIETEN. 523 eenen herfteller van het geluk en ftigter eener nieuwe Godsregeering doelen , zyn met de aloude toezegging , die de opvolging op den troon aan nakomelingen van David verzekerde,onaffcheidlyk vereenigd; en dus kon het Koningryk der tien ftammen , en zo verre het, zedert de fcheuring , een byzonder ftaatkundig ligchaam uitmaakte , niet deelen in de vervvagting van eenen Meslias, dan in zo verre mogelyk was , dat hetzelve nog eens weder met Juda tot één godsdienftig ligchaam vereenigd werd. Maar wegens den afkeer tusfehen Israël en Juda , die van de zyde der Koningen van Israël zorgvuldig leevend gehouden werd, kon de hoop van zulk een vereeniging in het Koningryk der tien ftammen, ten dien tyde, niet algemeen de overhand krygen; offchoon het thans reeds een gedeelte van het ontwerp der Voorzienigheid uitmaakte , dat de . vanéén verwyderden eens wederom een ligchaam zouden worden. En dus blykt dan uit alles, dat de uitzigten in het toekomende voor de tien ftammen by de Afyrifche ballingfchap veel duisterer geweest moeten zyn, dan die voor Juda by dc Babylonifche ; vooral dewyl het Ryk Israël nooit zulke toezeggingen had , die op een regeerend huis zagen, welk eens alles weder onder zig vereenigen zou. Gaan wy nu nog éénen ftap verder, wy zullen bevinden , dat juist ten tyde, dat, door de verftrooïng naar,Asfyrië, de hoop, Kk 4 van Koningen van Juda en Israël. V. Boek. IV. HOOFDSE. J  Koningen van Juda cn Israël. V. Boek. I v. Hoofdst. 524 GESCHIEDENIS der van door eigene Koningen verlost en gelukkig te worden, voor Israël verdween, da verwagting van in eenen 'nakomeling van David nog eens eenen verlosfer te vinden , die zyn gelyken niet hebben, en de natie voor altoos gelukkig maaken zou , door de Profeeten in Juda ten top gevoerd. Dit moet voor den onderzoeker der Theokratie van gewigt zyn; want het verfterkt en voedt niet alleen in 't algemeen de verwagting op eenen grooten Verlosfer, maar het verbindt dezelve hoe langer hoe naauwer met het koninglyke huis, welk nu reeds zo menig gefiagt van Koningen in Israël overleefd , en tevens reeds /o menigen braaven Monarch had opgeleverd. Dewyl het Koningryk der tien ftammen uit die menigte van koninglyke huizen, waarvan het eene het andere 'verdrong, ook zelfs niet éénen zo waardigen Monarch, als het huis van David verfcheiden, opgeleverd had; en dewyl door het wegvoeren van Hofea de hoop ten eenemaa! verviel, dat uit eenen der tien ftammen misfehien ergens nog ten eenigen tyde oen Hiskia, Jofia, — 'k laat ftaan, dan een nog grooter Koning voortkomen zou. Zo zien wy aan den anderen kant in, het fteeds in weezen blyvende, huis van David , by al het verval van den eenen of den anderen Regent, toch nog altoos iets, waarop zig de hoop der natie kan vestigen, en werkelyk vestigt , niet alleen1 omdat dit huis nu reeds gq monige ftaatsomwénteling overleefd, en tevens reeds zo menigen waardigen opvolger  ISRAËLIETEN. 525 ger van David had opgeleverd; maar Voornaamelyk, om dat de Profeeten, met geen minder vertrouwen, dan eenftcmmigheid, zeggen, (*) dat alleen van dien kant voor de natie nog eens eene volkomene verlosfing en altoos duurend heil te verwagten was. „ Wat mogt men dan nu, overcenkom„ ftig met het Goddelyke plan, by deeze „ vervoering der tien ftammen naar Asfy„ rië , verwagten , dat ten eeniger tyd ,, nog van hun worden zou?" — Of, dat, indien 'er voor Juda eens weder gelukkiger dagen aanbraken, (f) zy zig dan weder by. deezen ftam, als die naar 't vaderland te rug keerde , vervoegen , en met denzelven weder één volk uitmaaken; — of, dat, gefteld zelfs dat de mecsten van hun nooit weder in Kanaan te rug komen zouden, zy toch op de eene of de andere wyze, medewerken moesten (§) tot bevordering van den zegen, die zig, door middel van den naderenden Zoon van David, niet alleen tot Israël, maar ook tot anderen volken zou uitftrekken. Laaten wy de beflisiïng van dit ftuk van de gefchiedenis verwagten. — Voor tegenwoordig is het tocli reeds eene opmerkenswaardige beftuuring der Voorzienigheid , dat de verhuizing van zo veel Is,L tt. ra- (*) Hier voor bl. 379. 414. 465. m, Ct) OeiyK na de BabyloniTche gevangenis. (§) De yerftropijing der tien ftammen (in zonderheid warde zulken betreft, dj'é niet met-Jöda wedeï in hun Vaderland gekomen zyn) heeft zeer veel toeSebragt, om de verwagting van den Mesfias des te fpoediger en ook verder door dc afgodifche wereld te \feibreidcn. ■ * KONINGEK van Juda en Israël. V. Boek. IV. Hoofdst. Gistingen omtrend hun toeko, mend lot.  Koningen van Juch en Israël, V, Boek. IV. r HoorDST. Deeze ballingl'chapder tien ftammen verfprcide dc kennis aan den waaren God onder de HeidenfcheVolkeu; gelyk zy by Israël zelf eenen beteren denktrant verwekte. 526 GESCHIEDENIS der raëlieten aanleiding gaf, dat zelfs in de verstafgelegene landen , werwaards zy nu verplaatst werden, door de opmerkzaamheid der andere Volken tot zig te trekken, de kennis van den waaren God zigtbaar bevorderd , en het verbaazende onderfcheid tusfehen den God van Israël en de gewaande Goden der Volken fteeds in helderder licht geplaatst werd. En wat deeze nu verftrooide Nakomelingen van Jakob zei ven betreft ; 't was , als of, zelfs by hunne vervoering uit het Vaderland, by veelen weder een gevoel van hunne voorige waardigheid herleefde; ten minften wy zullen zien, dat zy zig, in de landen hunner overwinnaaren, meer dan voorhenen voor zulk eene vermenging met vreemdelingen gehoed hebben, waardoor zy opgehouden zouden hebben, een afgezonderd Volk te zyn. En naardien zy deeze hunne ballingfchap onmogelyk anders, dan als een gevolg der afgodery' befchouwen konden, in welk een gezig-punt dezelve hun tevens door de Profeeten telkens vertoond werd; zo ontftond werkelyk , door deeze omwenteling , by veelen een fterker afkeer van den afgodendienst, dan zy tot hiertoe, zelfs in hun Vaderland, immer getoond hadden. Hier kwam hunne Nationaale hoogmoed by, die nu eerst weder wakker werd, en, ('t geen meermaalen plag te gefchieden) hen trotfcher op de verloorene voorregten maakte, dan zy zelfs op het bezit daarvan geweest, waren. Om zig hunne Voorouders , om zig de voorige Goddelyke leidingen en overwinningen te herinneren} hadden zy 21Ü  ISRAËLIETEN. 52? jiu tyd en aanfpooring genoeg; en hoe vernederend deeze herdenking ook was, vergeleeken met hunnen tegenwoordigcn toeftand; dezelve verwekte toch ook weder in hun, aan den anderen kant, een gevoe] van de edelheid hunner afkomst. Over 'c geheel befchóuwd, was dan deeze Asfyrifche ballingfchap, gelyk naderhand de Babylonifche, veeleer eene nieuwe opivekking van den Israëlietifchen denktrant, dan dat zy den zeiven geheel uitgedoofd zou hebben. Uit een land weggevoerd te worden, welk federt zo lang het tooneel der Goddelyke beftuuringen geweest was, —« zig onder Heidenfche Volken verftrooid, en aan dcrzelver willekeur overgelaaten te zien , — en egter daarby zig de afkomst van Abraham, Ifaak en Jakob, en zo veele , hoewel nu verloorene , voorregten , die men ten tyde van Samuel en David nog had doen gelden, bewust te zyn, — zulks wekte nu eensklaps weder geheel andere gewaarwordingen op, dan die, geduurende den beelden- en afgodendienst, in Israël geheerscht hadden, Offchoon die hoovaardy op deeze voorregten thans niet minder ydel fcheen, dan het praaien met den voorouderlyken adel zonder eigene verdienflen, zy was toch, dit moet men toeffaan, nog pryslyker, dan die laage neiging tot den afgodendienst der vreemde Volken. — Men merkt 'er ook uit, hoe volmaaktlyk de ftraf der ballingfchap aan het ontwerp der Godheid en de verordening van dit Volk beantwoordde, 't Was een bytend, maaien vermydJyk middel, om hun tot nadenken te KONINGEN van Juda en Israël. V. Boek. IV. hoofsst.  Koningen van Juda en Israël. V. Boek. IV. Hoofdst. Deeze gebeurtenisbeantwoord dus ten vollen aan het Goddelyk ïmtwerp. 528 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. te brengen, aan wien men te wyten had, dat die voorregten voor tegenwoordig verlooren geraakt waren; en langs welke wegen men dezelve zou kunnen weder verkrygen. Tot nog toe hebben wy in deeze Gefchiedenis , die zo veele eeuwen bevat , niet één geval ontmoet, dat niet reeds, *by de grondlegging van deezen Theokratïfehen ftaat, door den Wetgeever vooruitgezien was. De tyden der Koningen van Israël, van Jeroboam tot op Hofea , bevestigen , met alle de gewigrige gebeurtenisfen, die 'er in voorvielen, maar inzonderheid met dc belangryke bedryven ten tyde van Eiias en Elifa, de Godlykheid van deeze inrigting; alles volgt naauwkeulig, zo wel volgens de beloften, als volgens de bedreigingen, waarmede wy gezien hebben, dat dc aloude wet geftaafd werd. En verre van daar, dat deeze verhuizing der tien ftammen den onderzoeker van het Goddelyke ontwerp, als iets onverwagts , van den weg zou kunnen brengen; moet het hem veeleer voorkomen , dat zy volmaaktlyk ovcreenftemt met dat, 't welk, zedert den tyd van Mofes, door zo veele Profceten voorzegd werd. Men herinne're zig flegts weder de Godfpraakeiï van Achia, Amos^ Hofea, Micha en Jefaïas (*). — (*") De voorzeggingen aangaanden de Asfyrifche ballingfchap zie men, boven, van Achia b!.47. van Amos bl. 371. 374- 379-, van Hofea bl. 391. 392. 395. vai? Micha bl. 429. 430. en van Jefaïas bl. 457.