01 1235 5532 UB AMSTERDAM  G ESCHIEDENIS DER ISRAËLIETEN VOOR DE TYDEN VAN J E S U S. DOOR JOHAN JACOB HESS, Bedienaar des Coddelyken Woords te Zurkll* Uit het Hoogduksch overgezec. ELFDE DEEL. Te AMSTERDAM By d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS. M D C C X C I I.   VOORREDE. Toe„ ik voor vyfëntwintigjaaren ondernam, om de Bybelfche Gefchiedenis (*) (voor eerst flegts die van het Nieuwe Testament) te beichryven; kon ik nog niet voorzien, welk cc. nen keer de beoefening deezer gefchiedenis in de eerite twintig of dertig jaaren neemen. noch van hoe menigen kant dezelve, wel met oude , dog op nieuw gefcherpte wapenen aangevallen zou worden. Dog genomen, dat ife zulks uit dé toenmaalige gefteldheid der fchriftuurlyke letteroefeningen eenigermaate had kunnen voorzien, zou ik toch geen' anderen fchryftrant hebben mogen verkiezen, dan dierf ik werkelyk gevolgd heb. In dat geval zelfs moest ik toch gedeekelyk op het karaktermaatige, dat deeze gefchiedenis van alle anderen ©nderfchetdt, gedeeltelyk op de betreklyke belangrykheid haarer byzondere doelen, gedeeltelyk op haaren geheelen inhoud in 't groot I gedeeltelyk op de overëen'ftemming met de we' reldlykê gefchiedenis, gedeeltelyk op de mogelyke of werkelyke verplaatllngen van het waare gezigtpunt , agtgeflaagen ; in 't kort, ik moest my een drievoudig oogmerk voorgeflcld hebben, het ophelderen , het bevestigen en het waardeeren van den inhoud. Ik moest tot my zeiven gezegd hebben: „ Het ,, onderwerp , welk gy Van voorneemen zyt op nieuw te bewerken, verëischt iets meer, 3, dan C") Te wceten , dezelve zag- deelswyze het licic van bet jaar 1703. tot 1788. " * 2  iv VOORREDE. y dan dat het flegts met nieuwe bevallige kléuj, ren gefchilderd, of in een kleed naar den hedendaagfchen fmaak opgetooid worde, Zie liever geheellyk af van het op nieuw befchryven deezer gefchiedenis , (dewyl toch haare oude deftige dragt haar zo wel kleed) dan dat gy haar enkel in een lees3j boek naar den nieuwften trant zoudt om vormen. Door het enkel aantrekken van „ een nieuwerwets kleed zoudt gy het getal haarer verftandige liefhebbers niet vergroo„ ten; integendeel, gy zoudt, tegen uw oog„ merk, de vooröordeelen en twyfelingen tegen haar veelëer nog vermeerderen". Inderdaad ging deeze overweeging by my alle andere voor. Dog dewyl ik hoopte, deezen fteen des aanftoots te kunnen vermyden, befchouwde ik in andere opzigten eene op nieuw bewerkte bybelfche gefchiedenis als eene onderneeming , die voor onze eeuw nuttig kon zyn, ja die dezelve zelfs van nooden had. — Of nu in de laatfte vyfëntwintig jaaren de geitel dheid der zaaken dermaate ten voordeele der bybelfche gefchiedenis veranderd zy, dat alle poogingen, om dezelve nog meer op te helderen , te bevestigen, en op haaferi waaren pryste ftellen, overtollig geworden zyn; hierover gelieve de leezer zelf te oordeelen. My blyft niet over, dan, by de uitgaaf der twee laatfte Deelen, nogmaaJs kortelyk de regels op te geeven, die ik myns oordeels by de behandeling van myn onderwerp (*) in 't oog. hou- (*) Te weeten het' eigeniyk gefchiedktindige gedeelte. Op welk eene wys d« menigvuldige en giooce Bylaagen  VOORREDE. v houden moest; regels, 'tegen welken ik nooit opzetlyk gezondigd heb. 1. „ Men verplaatfe den leezer in de tyden „ en landen, toen en daar het verhaalde voor„ viel, opdat hy uit het oogpunt der alöud„ heid leere befchouwen , 't geen, volgens de „ hedendaagfche zeden en fmaak beoordeeld, „ meermaalen als laf voor komen, of voet moet „ geeven tot de zonderlingfte en valschte denk„ beelden". Deeze regel mag nimmer verwaarloosd worden, 't zy men de gebeurtenisfen tracht op te helderen, of geloofwaardig te maaken, of op de regte waarde te, fchatten. 2. „ Men wagte zig door deeze gantfché gefchiedenis henen, dog bovenal, als zy aan „ de leeringen der Israëlietifche of der Christe„ lyke Godgeleerdheid grenst , zo veel moge„ lyk voor allen invloed van zyn byzonder „ leerftelfel en der ftellige Godgeleerdheid". Het opvolgen van deezen regel maakte fehier onvermydelyk, om zig by de zulkcn, die alles uit het oogpunt der ftellige Godgeleerdheid befchouwen, niet in verdenking te brengen, dat fommige ftofFen met te veel vryheid, en met te weinig agtneeming op de nu eenmaal vastge- ftel- (Pfalmen, zedekundige gefchriften , profeetifche vermaa«ingen , brieven J behandeld zyn , daarover heb ik my in de Voorrede voor de gefchiedenis van David en der Koningen verklaart. Gelyk ook reeds vroeger in dc Voorrede voor de gefchiedenis der Apostelen. De leezer zal , zonder myne herinnering, wel bemerken, welke van deeze regelen , en in hoe verre dezelve ook op het twaalfde of laatfte Deel toepasiyk zyn, daai ik den bybel niet meer tot léidsman had. * 3  V-l VOORRE P $ ftclde gelpofsleeren, behandeld zyn. Toen het keven van Jefus eerst in 't licht verfcheen werd dit nog zo luide en driftig gezegd fin een ftukjc, getytel nóthige Erinneruugen u f w ) dat het myn werk misfchien afbreuk ged«an 7,oa hebben, zo niet verftandige, in de waare yrybeid van denken geoefende mannen den fchryver de moeite, van zigzelven te verd^digen, gefpaard, en de ongegrondheid dier befchuldiging beweezen hadden. — Maar hoedanig zyn de tyden veranderd! Thans heb ik die befchu digmg niet meer te vreezen; integendeel fchyn ik my, in deeze dagen, van een geheel tegenövergefteld verwyt te moeten zuiveren; naamelyk; als of de bybelfche gefchiedenis nog op verre na niet vry genoeg, maar"ftceds nog met te veel verkleefdheid aan het vooroor, deel -noopens ha^e buitengewoone belangrykheid en godlykheid behandeld zv. Of dat verwyt gegronder is, dan het eerfte', ftaat my niet te beflisfen. Alleenlyk verbeeld ik my, dat ik my over de foor.t van beJangrykheid of godlykheid , die ik de bybelfche gefchiedenis toeichryf, meermaalen zo duidelyk verklaard heb dat zelf de zulken , die liever gezien zouden hebben, dat «jeeze ftof nog veel vryer behandeld ware, my niet ligtelyk verwyten zullen, dat ik my door buitenfpoorige begrippen van Godlyke ingeeving enz. heb laaten wegffeepen. 3. „ Men tragte zig met den geest der ge„ fchi.edcms, dat is te zeggen, niet alleen met „ den geest van elke afzonderlyke gebeurtenis, s, ook niet alleen van elke reeks van by elkana, der bchoorende gevallen , maar van de gant„ fche historifche flof, die in deeze boeken ver- jj han-  VOORREDE. vu 5, handeld wordt, gemeenzaam te maaken". — lk fpreek hier van 't geen deeze gefchiedenis, met uitiluiting van alle anderen, byzonder eigen is ? — Waarin beftaat hetzelve ? — Hierin, dat zy eene gefchiedenis der Godlyke regeering is, waarin de gebeurtenisfen van verfcheiden eeuwen op één doel uitloopen. Want, offchoon van 't begin deezer gefchiedenis en zelfs verre in dezelve flegts één volk het voorwerp dier Godlyke beftuuring fcheen te zyn, blykt toch in 't eind, dat 'er een ontwerp ten grond lag, welk het gantfche menfchelyke geflagt bevatte. Ja , reeds geduurende het beloop deezer gefchiedenis , lang voor de cindelyke ontknooping , was ligtelyk in te zien, dat alles naar een vast ontwerp geregeld werd. Deeze famenhang en famenloop van zo veele Godlyke befchikkingen , ontfnapt wel het vlugtige oog , wordt van iedereen die de hoofdgebeurtenisfen van bykomende omftandigheden niet weet te onder, fcheiden, over 't hoofd gezien, wordt door eene enkel leerftellige behandeling ligtelyk misvormd en ontfierd, dog fteunt egter op bewyzen, die de fcherpfte proef kunnen houden. Om dit verwonderenswaardige ontwerp in 't licht te ftellen, was 't noodzaakelyk, het verhaal met veele thcökratiefche aanmerkingen te doorweeven. Wordt hetzelve daardoor voor fommige leezeren verveelend, anderen zullen 'er te meer wenken in vinden, die hunne aandagt tot zig trekken. Dog dewyl in eene gefchiedenis van zo wyd eenen omtrek al het weezenlyke nergens zo digt in een gedrongen kon worden, als tot een overzigt van het geheel verëischt werd,heeft men dit gebrek trag* 4 ten  vin VOORRED É. ten te vergoeden door de Verhandeling over Gods Koningryk, die alle de gedeelten deezer gefchïe•denis in hun verband voorftelt; een zaakelyk uittrekfel en van de gefchiedenis der Israëlieten , en van het leeven van Jefus en de Apostelen ; in zo verre dit alles een theökratisch geheel uitmaakt. Zo veel ondertusfchen de aart van een breedvoerig verhaal maar eenigzins toeliet, heeft men den leezer, ook in elk afzonderlyk gedeelte, den loop der Theökratie doen opmerken. Dit was zekerlyk eene moeilyke taak wegen? de verfcheidenheid der gedaanten , die de bybelfche gefchiedenis van tyd tot tyd aanneemt, dewyl zy nu eens als eene Jee. vensbefchryving van byzondere perfoonen, dan als eene familie gefchiedenis , dan weder als eene werkelyke ftaats- of volks-gefchiedenis verfchynt. Deeze verfcheidenheid belette ïiogthans niet,dat men van tyd tot tyd het beloop der Godlyke regeering gade lloeg. Want zelfs daar dezelve flegts in den kring eener familie fcheen te werken; of zig een enkel man tot het voorwerp haarer beftuuring uit te kiezen, handelde zy egter fteeds met opzigt op het geheel, 4. „ Men onderfcheide zorgvuldig theökratifche hoofd-gebeurtenisfen (dat is, gebeur,, tenisfen,die een gedeelte van hetgrooteont„ werp uitmaaken) van toevallige verrigtingen; gefchiedenis van poëzy; en 't geen be„ paaldelyk als een wonder vermeld wordt, van 't geen uit natuurlyke oorzaaken verklaard kan worden." Hec eerfte verëischte van deezen regel is gegrond op 't geen zo even van deeze gefchiedenis, als -een theökratisch ge-  V -OORREDE. geheel aangemerkt, gezegd is. Elke gebeurtenis, van welke beweezen kon worden, dat zy een voornaam gedeelte van dit geheel uitmaakte, moest als zodanig een, en in haar vcrb&nd met de andere voornaame gedeelten voorgefteid worden. Dit was de maatftok tot bet waardeeren of fchatten van elke afzonderlyke gebeurtenis. Men mogt aan dezelve niet meerder innerlyke waarde of belangrykheidtoefchryven, dan zy volgens haare betrekking tot het geheel had. Dit moest uit haare natuur, haare gevolgen en haaren invloed op andere gewigtige gebeurtenislën worden opgemaakt. Ook kwamen hier de Godfpraaken in aanmerking, waaraan,in zekere gevallen , eene uitneemende gewigtigheid toegefchreeven werd. Mede voorkomende toevallige gebeurtenisfen mogten wel niet weggelaaten , maar even zo weinig op zulk eenen trant befchrccven worden, dat zy tot denrang der weezeniykc gedeelten van het theökratifche ontwerp verheven werden. — Voor het verwarren van Gefchiedenis met Poëzy, moest men zig ten uiterften wagten. Ik twyfel, o£ de grensfeheiding tusfehen deeze beiden wel volgens regels bepaald kan worden (dog 't geen hier de plaats niet is, om breedvoerig te betoogen); nogtans zal iemand van eenen onbedorvencn historifchen en poëtifchen fmaak, zig,by de vraag : wat volgens den alöuden OosT terfchen trant van verhaalen, in zeker geval, voor Gefchiedenis, en wat voor Poëzy te houden zy, meestal wel weeten te redden; vooral als hy den ouden Schryver, ook met dat oogmerk, wel beoefent, en zo min zyn werk maakt van digterlyke-fchilderyen ingefchiedverhaalen, * 5 als  É VOORREDE. als van gefchiedkundige berigten in digtftukkea te herfcheppen. —Dingen, die van de oude gefchiedfchryvers bepaaldelyk als wonderwerken , of als blyken eener buitengewoone Godlyke mede werking befchreeven worden, mogen niet van de lyst dier gebeurtenisfen gefchrapt,en op die der natuurlyke geplaatst worden. Dog dewyl ook by de allerverbaazendfte en wonderdaadigfle gebeurtenisfen , natuurlyk medewerkende oorzaaken plaats hebben konden (by, voorbeeld, by den doortogt der Israëlieten door den Arabifchen Zeeboezem), mogten dezelve, ten minften als gisfingen, mede bygcbragt worden. 'Er kunnen gevallen zyn, waarin het famcnioopen van natuurlyke omftandigheden niet alleen even zo verbaazend, maar ook even zo kragtig een bewys voor de medewerking van een hooger Weezen is, als anderen, waarin men geene natuurlyke oorzaaken ontdekt. 5. „ In de bybelfche gefchiedenis mogt van „ de wereldlyke gefchiedenis alleen zo veel in„ gelast worden, als gedeeltelyk tot het op„ helderen en duidelyker maaken, gedeeltelyk „ tot ftaaving van deeerftenoodzaakelyk was". Zelden behoefde ik zo veel uit de wereldlyke gefchiedenis aan te voeren, als - by voorbeeld , Shukford en Prideaux, dewyl myn oogmerk niet zo zeer was, om den gelyktydigen voortgang dergewyde en der ongewyde gefchiedenis in 't algemeen aan te wyzen; als wel, om de eerfte door de laatfte op te helderen , aan te vullen en te bevestigen. Dog dit oogmerk verëischte fomwylen ook eene fchets van de gantfche gefteldheid der wereld ten dien tyde, ten einde een lïaauwkeurig denkbeeld te krygen van den burger*  VOORREDE. „xi gerlyke en godsdienftigen toeftand, waarin Is» raël zig ten opzigt der overige volken bevond. 6. „ By de menigvuldige .aanleidingen tof, „ het inmengen van oudheid - aardryle, en tyd,', rekenkundige aanmerkingen, had ik fcherp „ toe te zien , dat het verhaal daardoor noch „ onnoodig afgebroken, noch daarmede oven„ laaden werd". Veele aanmerkingen van dat flag konden gevpeglyk in het verhaal ingewee. ven worden, anderen pasten bef er in eene aantekening; veclen moesten ngtcr den bank gqfmeeten worden,om rede,dat zy voor eene gefchiedenis te breed uitloopen zouden. De grens* fcheidingen, die hetampt van den gefchiedfehryver van dat des tydrekenaars, des aardrvkbèfchryvers en des oudheidkundigen afzonderen , konden niet, zonder benadeeling van het gefchiedvcrhaal zelve, overfchryd worden. Öndertusfehen, dewyl dc leezer toch bekend zyn moest met het land, welk de fchouwplaats deezer gebeurtenisfen was, fcheen 't my best toe, om (behajven de bygevoegde landkaarten)eene befchryving van het land Israël in dat gedeelte der gefchiedenis in te lasfen, daar van het in 't bezit necmen en het verdeden van dat land gehandeld, werd. Dc oudheidkundige ophelderingen, betreffen, de zeden en leevenswys der Israëlieten, kwamen ten dcele wel ter Ihede, daar van de Mo, faïfche inftellingen gefproken werd; de overigen konden alleenlyk als in 't voorbygaan aangeftipt worden. De aanhaalingen van andere fchry vers moesten ook fpaarzaamer zyn, dan indien het oogmerk geweest ware, om een boek over de Joodfehe Oudheden te fchryven. Dat lom-  Éfï VOORREDE, fommige tydrekenkundige zwaarighedcn hier met ftiizwygen voorbygegaan zyn, kan noch <3en geleerden, noch den ongeleerden onaangenaam zyn;den geleerden niet,om dat hy weet,' waar hy onderrigting kan ontvangen; den ongeleerden niet, om dat anders dit boek 'er veel te geleerd zou uitgezien hebben. En ik moest voornaamelyk voor deeze laatlte klasfe van leezeren zorgen. Dat zelfs niet de jaaren voor de geboorte van Christus, by voorbeeld volgens Usseriüs, op den kant der bladzyden bygevoegd zyn, gefchiedde voornaamelyk om deeze reden,omdat ik liefst niet zekere, nog niet geëindigde, nafpooringen vooruitloopen wilde, waartoe my Frankens Systema novum Chrsriologia Univerfalis en andere affchriften aanleiding gegeeven hebben (*). Om dan niet genoodzaakt te zyn, om die getalen in 't vervolg te veranderen, heb ik ze liever agterwege gelaaten. In 't eerst was ik wel van meening, om by ieder hoofddeel eene daartoe betreklyke tydtafel te voegen; in den fmaak als die in het Jeeven der Aartsvaderen voorkomt, dog die ik nu om de zo even gezegde redenen voor onbruikbaar verklaaren moet. Ik zal, hoop ik, dit gemis nog eens tot des leezers volkomen genoegen kunnen vergoeden. De gefchiedenis der „overleveringen", waardoor de Joodfehe, of in 't algemeen de Oosterfche fchryvers de bybelfche gefchiedenis meer of min ontfierd hebben, behoorde in 't ge- <*) Een ftaaltje daarvan , dog flegts by wys vnn eene "Schets, vindt men ih den tweedeo diuk des Ferfuchs vont Rekte Gtttts, Th, II. 87.  VOORREDE. xiiï geheel niet tot myne taak, uitgezonderd, als deeze overleveringen iets behelsden, waardoor de gaapingen der gefchiedenis werkelyk aangevuld, of zy zelfs verbeterd fcheen te kunnen worden ; 't welk zelden het geval is. Dog meer plaats heb ik ingeruimd aan 't geen de Griekfche en Romeinfche- Schryvers van het Joodfehe volk, deszelfs oorfprong , wetgeever en andere omftandigheden, zeggen. Want offchobn het ook meestal flegts verminkte overleveringen zyn,leeren zy ons toch, welke zonderlinge begrippen men zig meermaalen van deeze natie gevormd heeft. Dit verdient onbetwistbaar eene plaats in haare gefchiedenis. 7. „ Als de Gelchiedfchryver den post van „ uitlegger bekleeden moet, mag hy toch meest,', al flegts de uitkomst zyner taalkundige on„ derzoekingen te boek ftellen, maar niet de , gronden haarer waarheid of waarfchynlykheid zelve in zyn verhaal invlegten". Ik zou verre van 't fpoor moeten zyn, zo de goede historifche fmaak dcezen regel niet billykte; vooral by het verbaalen der bybelfche gefchiedenis , daar men dikwyls in het geval zou kunnen komen, om de rol van uitlegger te blyven voortfpeelen, en zyn ampt van Gefchiedfchryver daardoor te vergeeten. Gewislyk zou eene op dien leest gefchoeide gefchiedenis doorgaans niet alleen meerder geleerdheid vertoonen, maar ook misfehien over menige byzonderheid een helderer licht verfpreiden, dan by mogelykheid in een onafgebroken verhaal gefchieden kon. Maar hoe deeze, dikwyls aangenomen, uitlegkundige toon met de regelen ee-  xiv V Ö' O R R £ ö £ her wel befchreevene gefchiedenis beftaanbaar zy, betuig ik niet in te zien. 8. „ Wat het beantwoorden der tegenwer„ pingen, tegen de bybelfche gefchiedenis in„ gebragc, betreft; de verhaaler moet, wel op „ de gewigtiglten daarvan agt fiaan ; dog op 3, eene wys, dat hy dezelve niet zo zeer uit„ voeng voorftelle en beantwoorde, dan veel. „ meer dftor zyn verhaal zelve tragte te ont„ zenuwen", 't Zal den leezer meermaalen toeichynen , als of ik deeze tegenwerpingen ontdooken, of met zekere agteloosheid behandeld heb. In fommige gevallen oordeelde ik, dat eene naauwkeurige vermelding en wederlegging haar eene gewigtigheid zou byzetten, die zy op zigzelve met hebben. Op andere tyd-n verbeeldde ik my,dat de wederlegging gevoeg, lykst in het verhaal ingeweefd kon worden, zonder eenige gcwagmaaking van de tegenwerping zelve. Ook dit fcheen my toe, met de regelen der historie - befchry ving ten vollen overeen te fremmen. 9. „ Iemand, die de bybelfche gefchiedenis „ voor zyne tydgenooten op nieuw in eene „ geregelde orde befchryven wil, moet" (zonder fchending van den ftraks gemelden regel, die hem gebiedt, zig in den tyd en het land Van 't gebeurde te verplaatfen) „ de behoef„ ten, de denkwys en de kundigheden zyner „ tydgenooten in aanmerking ncemen, en als ,, hand aan hand met dczelven wegfpoedèn". Een regel, die, om in al zyrte nitgeftrektheid* waarteneemen, zo moeüyk is, dat ik vreezet! moet, my aan menigvuldige afwykingen daarvan  VOORREDE. XV van te hebben fchuldig gemaakt. De denktrant van een gedeelte myner tydgenooten, ten aanzien der geloofwaardigheid of ongeloofwaardigheid , der waarde of onwaarde der bybelfche gefchiedenis (zelfs ten opzigt der voornaamfte gebeurtenisfen) legde zig federt eenige jaaren op zo by zon der opmerkenswaardige wys aan den dag, dat ik niet nalaaten kon, om 'er meermaalen agt op te flaan. 't Mogt my niet onverfchillig zyn, aan welk eene eeuw ik deeze gefchiedenis verhaalde; aan eene verlichte, vrydenkende; of aan eene nog duistere en benevelde, die zig ligtelyk godsdienftige fabels voor waarheden in de hand ftoppen laat. Dank zy der Godlyke voorzienigheid,dat myne leetfjaaren reeds vielen in tyden, waarin de vry. beid in 't denken en 't fchryven haare regten begon te herneemen, en dat ik het geluk had, van leeraars te ontmoeten , die haar opprys wis. ten te ftellen. Zo veele voortreflyke voortbrengfels van laater Schrif tuurönderzoekers ook, die ik onder deezen arbeid in handen kreeg % gaven my niet minder aanmoediging, dan hulp. Zo veel myn toeftand my eenigzins toeliet, heb ik myn best gedaan , om mynen tydgenooten ileeds op zyde te blyven. Dog zo ik misfchien aan den eenen of anderen wel eens fchynen mogt agteruit gebleeven te zyn (naardien ik van de waarheid , gewigtigheid en waardigheid der bybelfche gefchiedenis nog met zo veel vertrouwen fpreek), mag ik ten minften zeggen , dat geenzins onbekendheid met de nieuwtegenwerpingen en veröordeelingen, maar eeniglyk overtuiging van het tegendeel my weerhoudt, om aan fommige wyzen van voor- Hel-  xvï VOO R R E D E. Hellen myn zegel te hangen. Al den tyd, dat de bybelfche gefchiedenis myne geliefde oefening was,heb ik myn, dikwerf uitgedrukt, gevoelen van haaren gewigtigen famenhang, volgens een algemeen , groot ontwerp, zo veelvuldige maaien bevestigd, en my van de Godlykheid van dit werk der voorzienigheid zo volkomen overtuigd gezien , dat ik my verpligt bevond, om met ronde woorden te zeggen, waarin myne wys'van denken van die van anderen , oflchoon in myne oogen zeer eerwaardige mannen, verfchilt. Of dit een opgevat vooroordeel, of de vrugt eener langduu. rige gemeenzaamheid met den geest deezer gefchiedenis zy, laat ik gerustlyk aan eens ieders vrye oordeel over. Zelfs die anders denkt, zal my van het genoegen dier overtuiging en gerustftelling noch kunnen noch willen berooven. En ik kan, aan den anderen kant, ook zeer ligtelyk begrypen, hoe men zig, by eene minder vaste overtuiging van de Godlykheid en het pknryke dier gebeurtenisfen, gerustftellen kan. 't Zy verre van my te wenfchen, of te hoopen, dat ik iemand van myne leezeren overtuigd mogt hebben van iets, 't welk hy naderhand, by eigen onderzoek, valsch bevinden zou! Maar des te aangenaamer moet my dan ook de gedagte zyn , van niemand door myn gefchrift op een pad gevoerd te hebben , welk hem (genomen, dat dit werk alle zyne twyfelingen op verre na niet wegnam) den voornaamiten inhoud der godlyke fchriften zou doen misfen. Dit onderwerp met deftigen ernst te behandelen, en (in zo verre zulks zonder benadeeling der waarheid gefchieden kon) in 't voor-  VOORREDE. xviï voordeeligfte licht te plaatfen ,. was en bleef zelfs dan nog myn .pligt, als deszelfs geloof, .waardigheid voor veelen van myne tydgenooten met meer bewysbaar was. Zelfs de twyfelaar is verphgt om deeze gedenkschriften met agtmg en bcfcheidenheid te behandelen , niet alleen om dc betrekking , waarin dezelve nu nog met den openbaaren .Godsdienst ftaan, maar ook om hunne eerwaardige oudheid. En dus kon hy niet, mispryzcn, dat de bybelfche gefchiedenis hier met den zelfden deftigen ernst befchreeven is, waarmeden hyze, met al zvne twyfejingcn , zelf zou hebben moeten belchry ven. - Dan of 'er nu het Christendom zelf zeer weinig aangelegen Jigge welk eene agtjhg men de gefchiedenis, in die oude boeken vervat, (wat haaren hoofd-inhoud betreft) toedraage, - ook deeze vraag moest ik, vorens toyne overtuiging,, gantsch anders beantwoorden, dan ik ze hier en daar beantwoord vind Myns oordeels, komt het 'er ongemeen veel" op aan, wat van die hoofdgebeurtenisfen en haaren famenhang gedagt, en met welk eene agting eene. gefchiedenis behandeld worde, die in meer dan één opzigt, den grondflag van het Christendom uitmaakt. Ik denk met Mendelszoon, dat het dwaasheid is, zig te ver beelden, op de bovenfte verdieping veilig te zyn, tervvyl de onderfte, of lieve/het fundi ment, ondergraaven is. En zeer juist heeft hy, myns inziens, het Christendom by de bovenfte verdieping vergeleeken. 't Moest dien terzfenet ' Z°ndCr]inS voorkomen" te zien, dat aan den eenen kant de Godlykheid van  mki VOORREDE. van het Israëlietendorn ondergraaven, en, aan den anderen kant , hec Christendom hem als eene wyfeplaats werd aangeweezen; daar hy het laatfte te regt aanmerkte als gebouwd op het eerfce. Indien ik myn oogmerk, te wééten', om de ©orfpronglyke gefchiedenis des Christendom» zo Avel, als ook de nog ouder, waarop deeze zig beroept en gegrond is, voor den eenen of den anderen vriend der waarheid verftaanbaarer , geloofwaardiger en belangrykcr te maaken, mag hoopen bereikt te hebben , zal ik myne nog overige leevensdagen met te meerder genoegen toewyden aan het, zekerlyk nood'zaakelyke, befchaaven van dit werk (dog op eene wys, die het publiek niet te kostbaar zal vallen). Op menige gewigtige tegenwerping heb ik nog te antwoorden. Menige van anderen aangeweezen, of door my zeiven opgemerkte misflagen, vooral in dc eerfte deelen , moeten nog verbeterd worden. Uit dien hoofde zal ik fteeds gaarne gebruik maaken van onderregtende aanmerkingen. Laaten wy , myne medeonderzoekers der Godlyke waarheid, nooit moede worden van verder onderzoeken ! — Alwie in 't vervolg onderneëmen mogt,' om de bybelfche gefchiedenis, 't zy in haar geheel, of gedeeltelyk, op nieuw te bewerken , zal nog eenen grooten voorraad van {boffen vinden, die door my niet verarbeid konden worden! Dwaal ik niet, zo vei'ëischt de tegenwoordige toefïand van het Christendom zelve , om hoe langs hoe meer verftand , vermogen en ledigen tyd aan dit onderwerp te befteedeij. Het onderzoek derTheö. kras-  VOORREDE. xix kratie kan, 't is waar , nooit uitgeput worden; maar 't is toch van het grootfte belang, hetzelve den by mogelykheid hoogften trap te doen bereiken. „ Nieuwe, tot hiertoe weinig „ gebruikte bewyzen voor het Christendom, „ liggen nog in deeze heilige fchuilplaats ver„ borgen"; welke misfchien eerst eene toekomende eeuw in eenen vollen dag zal Hellen. Dan zal men zig verwonderen, dat zulks niet reeds eerder gefchied zy. — Wy ftaan nog aan den drempel van dit heiligdom. Den ingang in hetzelve door deezcn voorbereidenden arbeid gemaklyker te maaken,was myn wenfchen en ftreeven ; 't geen my ook, niettegenftaande alle de misflaagen, in deeze gefchiedenis begaan , gerustftelt , dat het my in myn laatfte oogenblikken niet berouwen zal, dezelve gefchreeven te hebben. Den 12. Maait 1788. * 2 1 N-  INHOUD. GESCHIEDENIS der ISRAËLIETEN Na de Ballingfchap. TÓE3TAND DER ISRAËLIETEN IN DE BALLINGSCHAP. EERSTE BOEK. Tot de ontjlaaging van Jechonias uit zyne gevangenis; EERSTE HOOFDSTUK. Lotgevallen der natie in Asfyrië en Babylonië., Ezechiël. Terugligt op den Jiaat der ballingen van het Ryk der iien Stammen. — Het geloof der Israëlieten in den éfi nen waaren God werd aanmérkelyk bevestigd door de overeenstemming der groote gebeurtenisfen van dien tyd met de "voorzeggingen der Profeeten. — Berigt nopens de omftandigheden en den werkkring van den Profeet Ezechiël. — Deez' Profeet is inzonderheid ryk in zinnebeeldige voorftêlhngert. — Zyne wyding tot de profeetifche bediening. — Nlettegenfiaande zyne beeldryk. heid. draagt deeze Profeet menige waarheid voor in de eenvoudzgfte verftaanbaarjle taal — Hy yvert tegen de valfche Profeeten en Profeetesfen van dien tyd. — Tafereel van het zondige gedrag van Jerufalem. — Zyne regivaardiging van de Godlyke Voorzienigheid. — De zedeleer van Ezéchiël is, meer dan die der vroegere Profeeten, tot ieder byzonder Israëliet gerigt, en nadert dus den leertrant van 't Euangelie. — Dit belette egter niet, dat hy ook het nationaals belang ter harte nam,  INHOUD. xxi •mm , en de algemeene zonden des volks befirafte. — Tafereel van het zedelyke bederf in Israël en Juda, en de gevolgen daarvan. — Twee treurgezangen over Jetufalem en deszelfs Kening. — Beknopt tafereel van ffemfalems bedorvenheid. — Nuttigheid en gebruik deezer profcetifche voortellingen. — Waarom van de verwoesting van Jerufalem en den tempel zo lang van te vooren en daarna gewaagd wérd. TWEEDE HOOFDSTUK. Voorzeggingen van Ezechiël wegens het lot van andere volken. Waarom in Ezechiël geene voorzeggingen tegen 1iet Babylonisch - Chaldeeuwfche Ryk gevonden worden. Het Theokratifche deezer voorzeggingen. — Profeetisch Tafereel van de magt en den val van Tyrus. — Wat ..de gefchiedenis van haar vervulling weet. — Voorzeggingen noopens Egypte. — Theökratisch gezigtpunt, waaruit deeze voorzeggingen noopens vreemde Staatert iefchouwd moeien worden. — Getuigenis/en der wereldlyke gefchiedenis aangaande haare vervulling. DERDE HOOFDSTUK. Ezechiëls vooruitzigten in het verder afgelegen toekomende. De Profeet vindt, in den toeftand der zaaien van zynen tyd, de aanleiding en bron van groote gebeurtenisfen in het verst afgelegen toekomende. — De ■bedorvenheid van de laatfte Regenten uit Davids huk ** 3 *«-  xxrt INHOUD. bepaalt de Jlandplaats, waaruit de Profeet gelukkiger tyden worzegt. — Ezechiël fielt de Theokratie in hei zelfde licht voor, waarin dezelve zig'reeds eeuwen té voor en vertoonde. ■— Het vooruitzigt van het weder byeen verzamelen der verftrooiden maakt by hem de hoofd, gedagte uit, — Deeze verwagting wordt voorgefteld onder het zinnebeeld van eene wederopflanding van uitgeteerde doodsbeenderen. — David, of de zoon van Dtivid, is hét voorwerp der vooruitzigten van deezen Profeet. — Hoe verre Ezechiël deeze vooruitzigten uitflrekte, en hoe kragtig hy dezelve fckilderdè, VIERDE HOOFDSTUK. Daniël aan 't hof van Nebukadnezar. Evilmerodach beganjligt 'Jechonias. Serigt noopens de komst en opvoeding van Daniël en zyne drie 'vrienden te Babyion, en aan het Hof Nebukadnezar. — Zwaarigheid noopeiu de verboden fpys gelukkiglyk te boven gekomen, — In wélke zaaken zy voornaamelyk onderweezën werden. — Hunne groots vorderingen in de weetenfóhdppen , met eereposten bekroond. — Kort begrip van Nebukadnezars 'overwin? ningen en vermaarde werken. — Een' droomgezigt den Babylonifchen Monarch ontrustende , eischt hy, dat de Chaldeeuwfche Magiërs hem hetzelve zullen Jierinneren. — Op hunne betuiging , dat dit boven hun vermogen was, beveelt de Koning hen allen van kant te brengen — De uitvoering van dit wreeae bedryf wordt door Daniël gefiuit, aan wien God den droom, in een nagtgezigt openbaart. — Daniël herinnert den' Koning dm droom» en verklaart deszelfs beduidenis. — Het  INHOUD. jKcrii Bit Güde betaamelyke, en het cogmerk deezer gebeurtenis. — Dezelve Iieejt de verheffing van Daniël en zyne drie vrienden ten gevolge. — Belangrykheid deezer verheffing , zo voor de IsraHietifche natie , als met (spzigt tot de 'J heokratie. — Nebukadnezar rigt , ter eer van zynen God Belas , een gouden beeld op; met bevel aan de grooten des Ryds, om hetzelve, by de inwydvig ,te aanbidden.— Xarfrach, Mezach en Abednego nee:nen geen deel aan deezen afgodendienst. — Zy worden hierom , op 's Konings bevel, leevend in eenen gloeienden oven geworpen, doch , wonderdaadig bewaard,komen zy 'er onbefchadigd weder uit. — Hen heilzaame oogmerk en de gepastheid van dit wonderwerk. — Uitwerking daarvan op Nebukadnezar. —. Nebukadnezar verhaalt in een openbaar gedenkfchrift, zyne verootmoediging door den Allerhoogflun God. — Gezigtpunt , waaruit dit geval befchouwd moet worden. — jianmerkingen noopens de egtheid van dit gedenkfchrift. — Deeze droomverklaaring van Daniël is nog te belar.gryker , wegens de verhevene begrippen van Gods Koningryk , daarin vervat. — Dood van Nebukadnezar. — Tyd zyner regeering. — Zyn Zoon iZvilmerodach volgt hem op. Daniël l—IV. TWEEDE BOEK. Tot het eind der Ballingfchap. EERSTE HOOFDSTUK. De Opvolgers van Nebukadnezar. Daniël onder de regeering van Belfazar. Toefland van het BabyJonifche Byk na den dood van. ** 4 Ne-  xxiv- INHOUD. Nebukadnezar. — Evilmerodach Jlaakt den Joodfchen Koning j Jechonids , uit de gevangenis en doet heiii grcote .eer aan. — Gunjligeuitzigten voer het Israëlietij'che volk. — Evilmerodach, na eene tw.eejaarige regeering, van kant gebragt. — Neriglisfor regeert vier jaaren; Laborofoarchod negen maanden. —Nabonned, ook Labynitus, by Daniël Belfazar genoemd, wordtKoning van Babyion. — De Meders beginnen den Babyloniers gedugt te worden. — Bérigt mopsns de nako-metingen van Dnvid' in' de baliingfchap. — Danïéls vooruitzigten op het beloop der groote wereldlyke Mo-< narchien, met betrekking tot Israël en het Koningryk? van den Mesfias. 1 • ,; Daniël VIL TWEEDE HOOFDSTUK. Verovering van Babyion. Tegenwoordige toeftand van Babyion ; inzonderheiè in betrekking tot de Meders en de ' Perfm. — Cyrm beoorloogt de Babyloniërs, en jlaat het b'eleg voor de Jioofdfiad. — By 't lot van deeze ftad hebben veele volken, dog vooral de Israëlieten groot belang.'—Babyiom by de Israëlieten zeer gebaat — De Koning Belfaiar ontheiligt i op een gastmaal, het gewyde vaatwerk van den tempel van ferufalem — Hy wordt verfchrikt door een wonderdaadig gefchrift op den muur: welk de Chal. deeuwfche wyzen. niet •kunnen uitleggen, ff- ■ Op raad der Koningin Nitokris, wordt Daniël geroepen, — Ontmoeting tusfehen hem en den Koning. —* Uitlegging van het gefchrift aan den wand. — Geringe uitwerking , die 't gebeurde op Belfazar had. — Cyrus over- rom-  INHOUD. xxv rompeh de fiad — Belfazar wordt gedood. — Babels lot in 't vervolg van tyd. — Belangrykheid deezer om. 'wenteling zo voor de Israëlieten, als met betrekking tot de 'Iheokratie. Daniël V. DERDE HOOFDSTUK. Daniël aan 't Hof van Darius den Meder, Darius de Meder, ook Cyaxares genoemd, de tegen* vroor dige Monarch van Babylonië. — Daniël tot een der drie Opper landvoogden benoemd — Zyn groot aanzien by den Monarch verwekt hem vycnden onder 4e grooten des Ryks. — Berigt noopens zyne overdenkingen in de eenzaamheid > en zyne gemeenzaamheid met %et Ryk der geesten. — Zyne - gemoedsgejleltenis onder en na zyne droomgezigten. — Op zyn gebed voor jferufalem, wordt hem geopenbaard, 't geen nog vooraf gaan moest, voor dat Israël gelukkig zou zyn onder derf Mesfias. —■ Nadere' openbaaring aan Daniël. —. Aanmerkingen over deeze openbaaring. — Daniels vyandén zoeken hem van don kant zyner godsdienJligheid ftrikken te leggen. — Verbod van alle godsdienflig eerbewys, idtgezonderd aan den Monarch, geduurende eene maand, op firaf van den dood. — Daniël overtreedt dit'verbod', en wordt in den leeuwenkuil geworpen. — Z^ne wonderdaadige behoudenis ; firaf zyrièr aanklaagers, en' die de bevordering van de eer van Jehova ten gevolge heeft. — Aanmerkingen noopens de nuttigheid van zulke theokratifche medewerkingen ten tyde der baliingfchap.' Daniël VI—VIII. ** j VIER*  XXvi INHOUD. VIERDE HOOFDSTUK. Daniël onder de regeering van Cyrus. Cyrus wordt Opperheer der Bdbylonifche en Perjtfche Monarchiën, — Daniël leefde nog in het derde jaar. deezer regeering; en had waarfchynlyk omgang met den Monarch — Overgang tot een berigt noopens zyne laatfte gezigten. — Onderzoek, of, en in hoe verre, de leer van het Ryk der geesten door de Israëlieten van de Perfen ontleend is. — Profeetisch gezigt, eenige der groote Monarchiën betreffende. — Daniël voorziet groote gebeurtenisfen, die tusfchen de herftelling der natie en de komst van den Mesfias zouden plaats hebben, ~~ Karakter zyner profeetifche voorjtellen. — Joodfehe èverleevering noopens een toren, door Daniël geftigt. — Nut, dat de natie uit zyn aanzien en voorbeeld kon trek' ken. — Zyn Lof. Daniël X—XI. GESCHIEDENIS der ISRAËLIETEN na de babylonische ballingschap, EERSTE BOEK. Tot de aankomst van Esra te Jerufalem. EERSTE HOOFDSTUK. Cyrus geeft den Israëlieten verlof, om weder naar ' jfudea te rug te keeren; en bevordert de herbmwing van den tempel. Overëenftemming tusfchen den Bybel en XenophoH noopens Qyrus.-—Berigt noopens den Godsdienst der Per» ƒ«»>  INHOUD. xxvii Jen, en de nadering tot denjsraïlietifchen. — Cyrus geejt den Israëlieten by openbaar bevelfchrifc verlof tot het wederkeer en naar Judea en het herbouwen van den tempel. — Ophelderende aanmerkingen over dit gedenkfchrift, vergeleken met de voorzeggingen van Jefdïas. — De goude en zilveren gereedschappen van den ouden tempel worden aan Serubabel ter hand gejlelcL Wie deeze Serubabel geweest zy. — Waarom de Israëlieten by deeze gelegenheid niet weder eenen Koning Ireegen. — Ouderdom, waardigheid en opvoeding van Serubabel. — De opperpriester Jehofua, Serubabels medehelper. — De overige opperhoofden. — De vryheid van wederkeeiring bepaalde zig niet alleen tot de Jlam. men Juda en Benjamin. — Getal der weder geleerden. —Volksvermeerdering geduurende de balling fchap —. Toefland der wederkeerenden. — Optogt. — Goed verfland tusfchen de vertrekkenden en agierblyvenden. 2 Cfarofr. XXXVI. 22, 23. vergel. jefaïa XLIV— XLV. Esra I en II. i—67. TWEEDE HOÓFDSTU K. Begin en beletfelen van het louwen van den tempel. Toefland van Palestina, ten tyde der wederkeering uit de ballinglchap. — Aanbeveelings brief van Cyrus aan de Landvoogden van Syrië. — terfie bedryven der te rug gckomenen. — Oprigting eener kas tot den bouw des tempels.— Loofhuttenfeest, en inwyding van den dagelykfchen offerdienst, — Zuivering van den pries? terfiand, — Nadere fchiklingen tot den bouw des tempels. — Deszelfs grondlegging verwekt de hevigfle aan- doe-  «vin INHOUD. doeningen. — De Samaritaanen verzoeken, deel te mogen hebben aan den bouw en het gebruik van den tempelm — Wat de Jooden bewoog, om dit verzoek af te flaan. — Deeze weigering voedde den wederzydfchenhaat, en was oorzaak dat de Samaritaanen uit al hun vermogen den tempelbouw zogten te ftremmen. — Dood van Cyrus. — Zyne 'verdiènften jegens de Israëlieten en hunnen Godsdienst. — Kambyfet, zoon en opvolger van Cyrus, is den tempelbouw niet gunftig. — Overlevering noopens Pythagoras. —■ Onder de regeering van Smerdis, of, Artafaschta , leveren de amptenaaren der nabuurige volken fchriftelyke klagten tegen ie Jooden in — Dit fchryven fluit voor eenigen jaaren den bouw des tempels, en de bevestiging der flad. "Esra II. vs. 68—111 en IV. vergel mccJosEPH. en de Apokr. Boek Esra. DERDE HOOFDSTUK. Haggaï en Zacharias. Onder de regeering van Parius, zoon van Hyflaspes, wordt de tempel voltooid. Be toefland der natie ten dien tyde met betrekking tot de Theokratie befchouwd, — De Profeet Haggaï beflraft de nalaatighëid in het bouwen van den tempéf—■ Godfpraak noopens de heerlykheid van deezen tweeden tempel. — De Profeet Zacharias verjchynt byna ten zelfden tyde. '<— Gödsfpraak ten voordeele van Seruba£ei. — Schriftelyk berigt aan den Koning Darius, zoon van Hystaspes, wegens den bouw des tempels. — De lefcheidenheid noopens de vergunningen van Cyrus aari de Jooden, worden in 't archief te Ekrabana ge* von°  I N H O U D. xxix vonden. — Darius beveelt den befiuurderen van Samaria de Jliptelyke uitvoering van 't geen Cyrus gewiU had. — Verdere gunfien door Darius der Joodfehe natie 'beweezen , volgens een twyfelagtig btrigt. — De tempel volbouwd. — De Profeet Zacharias moedigde dit werk aan. — De Opperpriester Jofua door den Profeet gekroond ; ten zinnebeeld van de Priester- en Koninglyke waardigheden van den Mesfias. — Oplosfing van den Profeet, noopens zekere vastendagen, ter gedagtenis van voorledene rampen. — Inwyding van den tempel — Paaschfeest. — Vergelyking tusfchen den tempel van Salomo en den tegenwoordigen. — Nog eenige theokraiifche uitzigten, inzonderheid met betrek. hing tot den Mesfias. Esra V. en VI. vergel. Apokr Boek Esra, Haggaï, Zacharias. VIERDE HOOFDSTUK. Toefland der natie na den dood van Serubabel tot Esra. Gefchiedenis van Esther. De tyd der regeering van Serubabel en jofua, en wie den eerfien in 't bewind opvolgde, is niet bekend.— Het Huis van David zinkt in de duisternis- — Welke regeeringsvorm ten dien tyde plaats had. — Of het Sanhedrin toen reeds beftond. — Duisterheid der Joodfehe Gefchiedenis ten tyde van Xerxes en deszelfs opvolger.— De gefchiedenis van Esther viel, waarfchynlyk , ten tyde van Xerxes, voor. — Ver haal van dezelven nevens verfcheiden ophelderende aanmerkingen. — Ter  xxx INHOUD. gedagtenis deezer gefchiedenis , werd het Purimfeest ingefteld. — Derzelver geloofwaardigheid. ,. Boek Esther, vergel. met de Griekfche Ge- ' fchiedenis. TWEEDE BOEK. Tot de komst van Nehemia te Jerufalem. EERSTE HOOFDSTUK. Komst van Esra in Judea. Onder dé regeering van Artaxerxes Langhand, maakt Esra zig beroemd door zyne er vaarenis in de Wet. —* Staat der Godsdienftige weetenfchap onder de Israëlieten in de baliingfchap. — De Heilige Schriften waven niet verloeren geraakt. —Lastbrief van Artaxerxes aan Esra, met vryheid voor hem én zyne landgenooten5 om weder naar Jerufalem te trekken — Wat tot dee~ zen lastbrief, waarfchynlyk, aanleiding gegeeven heble. — Berigt noopens het getal der wederkeerenden. —• Toerustingen tot de reis. — Medegevoerde kostbaarheden, Optogt. — Komst te Jerufalem. Esra VII, VIII. TWEEDE HOOFDSTUK. Vernietiging der huwelyken met uüheemfchs Vrouwen. By Esras komst in Judea, had "er een verregaand misbruik in 't Jtuk der huwelyken plaats. — Het berigt daarvan doet hem bykans aan alle verbetering wanhoopen, — Zyn gebed, en algemeene fchuidbekentenis. —• Sechania moedigt hem aan, om de hervorming te onder* nee-  INHOUD. xxxi neemen. — De aanweezenden verpligten 'er zig toe onder eede. — Eene algemeene volksvergadering heeft de vernietiging der onwettige huwelyken ten gevolge.— Wat 'er voor deeze egtfeheiding te zeggen is. Esra IX. X. DERDE HOOFDSTUK. Esra maakt de Priesters en het volk op nieuw met de Wetten van Mofes bekend, en verbindt hen pleg. tiglyk, om dezelve te onderhouden. Diepe onkunde onder alle {landen. — Openlyke voorleezing van het Wetboek, — Berigt noopens de verandering in de taal der Israëlieten voorgevallen. ■— In» druk, dien het voorleezen der Wet op bet volk maakte. — Wyze trek van Esra in 't volk tot vreugde op te wekken. — Loofhuttenfeest naar de Wet. — Oorfprong van het feest der Wet. — Openbaare fchuldbekentenis in een volksgebed. — Aanmerkingen over dit "jolksgebed. — Plegtig verdrag tusfchen de priesterfchap en het volk, tot het nakomen van eenige fchik» kingen. Nehemia VIII. IX. X. VIERDE HOOFDSTUK. De verdienflen van Esra omtrent de verzameling der Heilige Schriften. Noopens de zorg van Esra voor de Heilige Schriften , is niet veel met zekerheid te zeggen, by gebrek aan historifche befcheiden. ■— Noodzaakelykheid > om mor 4f  *x*ii INHOUD* de behoudenis der gewyde boeken zorg te draagen. —* Ésras verdienjien ten opzigt van de boeken van Mops. — Van de overige gefchiedkundige boeken des O. T. — Van de oudezedekundigeendigterlykevoortbrengjels.— Van de Profeeten. — In hoe verre Esra als de grond* legger der Synagoogen kan aangemerkt worden. — Ge* brek aan Proofeetenfchoolen. — Zyn dood. DERDE BOEK. Tot het eind der Levitiefche hervorming door Nu hernia. EERSTE HOOFDSTUK. Aankomst van Nehemia in jFudea. Verval der zaaken na den dood van Esra. — Nehe* mia , mondfchenker van den Koning van Perfie'. — Zyn droefheid over den ellendigen ftaat in Judea, en gebed om beter tyden. — Hy verzoekt en krygt verlof vdn den Koning, om naar Jerufalem te trekken. — Zyne brieven van voorfchryving. — Zyne waardigheid. Nehem. I. en II. 1—9. TWEEDE HOOFDSTUK. Verdienjien van Nehemia met opzipt tot de herflelling der miuren en poorten van Jerufalem. Nehemia befchouwt in flilte de vervallene Jladsmuuren, en doet den Raad en het volk befluiten, dezelve te herbouwen, — Eene kwaalykgezinde party werkt dee-  I. N H O U D» xxxiii ze onderneeming tegen. — Eenigebuiter.landfcle vyanden btligten Nehemia van heerscl>zugtige oogmerken.— Begin van het bouwen der èiuuren, en verdeeling van 4it werk. — Woelingen der uüfandjclie tegenjlreevers- — Hun vyandelyke oogmerken noodzaaken Nehemia tot fchikkingen van tegenweer, r— Nehemias voorzorgen verydelen het vyandelyke ontwerp. — Hervorming van liet fchuldweezen. — Nehemia betoont, zig een vriend des volks, en knakt de Ariflokratifdie party , en geeft tewyzen van eene edelmoedige onbaatzugtigheid. —• Sanballat en Tobia zoeken hem, onder fchyn van vriend' fchap, te verftrikken; dog tevergeefs. — Bedrieglyke voerflag van een valsch Profeet, door Nehemia verydeld. — De Stadsmuuren worden volbouwd. — Orde op de bewaaking der poorten. Nehem. II. 10. III. en IV. 4. DERDE HOOFDSTUK. Vervolg der Icfiyke regeering van Nehemia. Inrigtingen om de flad fterker te doen bevolken. — Nehemia''s reis naar Perjië'ten terugkomst.— Inwyding der Jladsmuuren. — Affcliaffing van ingefloopen misbruiken.— Het ontheiligen van den Sabbath geweerd. — Nehemia yvert tegen de huwelyken met afgodifche vrouwen. ■— Zyn lof — Zyn dood. Nehem. VI I. j. — XII. 27. — XIII. VIER-  xxxiv INHOUD. VIERDE HOOFDSTUK. Maleachie. Eind der Profeetie. Waarfchynlyke leeftyd van den profeet Maleachi. — Zyn Jchryftrant. — Beftraffende vermaaning aan dé Priesters. — De Projeet gaat ook de huwelyken met Vreemde vrouwen, en de egtfcheidingen van Israëlietifche nadruklyk te keer, — Plaatfen uit deezen Profeet, die, wet regtvaardiging der voorzienigheid, de komst van den beloofden Heiland in een nieuw licht flellen. — Dezelfde geest bezielt nog Maleachie. die door de vroeger Profeeten fprak. — Ds Proleetie, nu ter verëischte hoogte geklommen, neemt in hem een eind. — De verzameling der oude lsraëliètijche volksboeken is zeer ryk, en voljlrekt eenig in haare foort. Voorzeggingen van Maleachie. G E-  .zo . 7(lf (,\yMir,\der. Xrraëlteteii Z&Jteet. teven orer &ate:JL. ! ' V*^/^;*»*   GESCHIEDENIS der ISRAËLIETEN. REGENTEN yan Juda en Israël, XI. Deel. A   GESCHIEDENIS DER REGENTEN VAN JUDA en ISRAËL, NA DE BALLINGSCHAP. TOESTAND DER ISRAËLIETEN IN DE BALLINGSCHAP. EERSTE BOEK. Tot de ontjlaaging van jfechonias uit zyne gevangenis. EERSTE HOOFDSTUK. Lotgevallen der natie in Asfyrië en Babylonië. Ezechiël. Toen, in 't vierde jaar der regeering van Jojakim, de eerfte verhuizing naar Babyion voorviel (*), waren 'er federe de (*) Zie D. X. bi. 322. (Ik moet hier weder by dit begin der zeveniigjaarige baliingfchap myne ftandplaacs neemen.) A 2 Regentes van Juda en Israël. i. Boek. i. HüOÏDST. Terngzrgt .op den ftait der ballingen van het Ryk der tien SuiBmen.  Kegenten van Juda en Israël. I. Boek. I. hoosdst. ( < < ] < 4 GESCHIEDENIS der de wegvoering der .inwoonderen van het Ryk der tien Stammen, ten tyde van Hofea, reeds honderd en vyftien jaaren verloopenj dog de verwoesting van Jerufalem gebeurdde nog agt jaaren laater, dan de verDvering van Samaria; zo dat het Koningryk fuda het Ryk Israël in alles honderd en drieëndertig jaaren overleefd heeft. Meer dan :éne eeuw bewoonden de door Salmanasfar veggevoerden dus'reeds de landen, die hun leeze overwinnaar had toegeweezen, toen le verplaatfing der Judeërs buiten bun valerland eerst een begin nam. De eerften ïadden de gedagten van eene kortaanftaanie wederkeering waarfchynlyk reeds opgegeven , terwyl de laatften , door valfche /•rofeeten misleid, eene nog veel naderby lynde wederkomst in 't vaderland verwagtïen, dan waartoe Jeremias hun Iiood gaf. De ballingen der tien Stammen konden , :rouwens, nog geene zo hooge begrippen goeden van de heiligheid van den tempel te ferufalem,en van de uitneemende voortref, lykheid van den ftam Juda,, die met Jerufalem en het huis van David in zo naauw eene betrekking ftond. Om deeze reden ontmoetten wy ook by hun nog geen fpoor van zulke bedrieglyke verwagtingen, hoedanige de Profeet , in zynen brief aan de ballingen uit Juda (*), met zo veel nadruk te keer ging. Ook kwamen de laatften met de eerften niet allen in de zelfde landftreeken te woonen. Sommigen der Iandfchappen , wel, (*) D. X. LI. 3rs.  ISRAËLIETEN. s welke den ballingen uit het Ryk der tien Hammen ter woonplaats waren aangeweezen, lagen op eenen grooten afftand van Babyion. Nogthans, daar alle deeze landen tegenwoordig tot céne Monarchie behoorden, werden de jongst verdreevenen nevens de ouden (de zulken uitgezonderd , die zig in Medië, 't welk thans zyne cige Koningen had, nedergezet hadden) gezarnenlyk in de Staaten van Nebukadnezar geplaatst. Dit, en nog meer hun gemcenfcbaplyk lot van baliingfchap , deed hen ook allengskens den afkeer van eikanderen vergeeten , die een gevolg geweest was van de fcheuring van het huis van David. Hoewel 't niet onwaarfchynlyk is, dat een gedeelte der ballingen van het Ryk der tien ftammen den Israëlietifchen godsdienst reeds met den afgodendienst der Asfyriërs verwisfeld had; ontbrak het nogtans ook niet aan de zulken, die denzelven getrouw biceven, en nog altoos de verwagting eener wederkeering in hun vaderland by zig leevend hielden (*); ook verftrekten hun de verwoesting van Ninive, en de ondergang van het Asfyrifche Ryk, tot nieuwe bewyzen voor de waarheid van de Godfpraak, die nog fteeds onder hen woonde; tot gedenktekens, dat zelfs de lotgevallen der grootfte Monarchiën , overeenkomftig met de uitfpraaken van hraëlsGod, bepaald werden. Te zien, dat eene mogendheid overhoop geworpen werd, die fchier geheel Afië overweldigd had , moest (*) Tobins, by voorbeeldA 3 Regentew van Juda en Israël. i. Boek. i. Hoofdsx. Het geloof der Israëlieten in den édnen vvuaren God werd aanmerkclykbevestigd door de overeenftemmingder groote gebeurtenisfen v:in dien tyd met de voorzeggingen der Profeetea.  Regentes van Juda en Israël I. Boek. I. Hooïüst. 6 GESCHIEDENIS der moest op aanbidders van den waaren God veel grooter indruk maaken , dan wy ons kunnen voorftellen; het bevestigde niet alleen hun geloof in de godlyke zending van Jefaïas of Nahum, die deeze Staatsomwenteling voorzegd hadden ; maar vertoonde hun ook Israëls God, die anders zo dikwyls flegts als den Befchermgod van één volk befchouwd werd, in het verhevener licht eener Godheid, die het lot der grootfte Koningryken der aarde befliste. Uit dit verhevener oogpunt hebben de Profeeten van dien tyd den God Israëls fteeds befchouwd. En meer dan eene, volgens hunne Godfpraaken gebeurde , groote Staatsomwenteling moet, waarfchynlyk, voor de voornaamfte oorzaak gehouden worden , dat men in 't eind overhelde, om den Jehova der Israëlieten voor iets meerder, dan voor eenen God van een byzonder land te houden. Zelfs de veroveraars van Judea befchouwden hem allengskens in een waardiger Jicht. En dit behoort ongetwyfeld mede tot de hoofdoorzaaken, waarom de afgodery by de Israëlieten in de landen hunner baliingfchap veelmeer af- dan toenam; daar men anders van den denktrant en fmaak, dien zy tot hiertoe gekoesterd hadden , veelmeer het tegendeel verwagt zou hebben. De lotgevallen , ja fomtyds zelfs de getuigenisfën hunner overwinnaaren zeiven, gevoegd by de menigvuldige voorzeggingen van meer dan eenen Profeet nopens die Monarchiën, moesten toch menig een de oogen openen, die, nog in 't Land Israël leevende, den God  ISRAËLIETEN. 7 God zyner Vaderen op 't hoogst als eenen Landsgod aangemerkt,, en de Goden der grooter natiën voor even zo magtig of nog wel magtiger gehouden had. Dit onwaardige denkbeeld van den éénen waaren God verviel in de baliingfchap van tyd tot tyd. Het ftreelde niet alleen den edeler denktrant der waare dienaaren van God, maar ook zelfs den volkshoogmoed der bedorvene Israëlieten, dat zy de lotgevallen hunner over* winnaaren met dc voorzeggingen der Profeeten zo treffend zagen overeenftemmen. Nu, daar zig de Chaldeeuwsch-Babylonifche Monarchie op de omkeering der Asfyrifche gevestigd, en in de plaats van Ninive het oude Babyion ter heerfcheres der wereld \rerheven had ; ontving het geloof in den éénen waaren God nieuwe ftof tot grootcr verwagtingen. 'Er waren naamelyk Godfpraaken voorhanden , die ook reeds den loopkring en het lot deezer nieuwe Monarchie bepaalden. Gelyk de puinhoopen van Ninive ten gedenkteken van de godlykheid der eerstgenoemde Godfpraaken verftrekten, (ftipter kan misfchien geene voorzegging vervuld worden, dan die van Nahum noopens Nineve).; zo bewees nu ook de, hand over hand toeneemende, magt van het Babylonisch-Chaldeeuwfche Ryk, hoe waar alles geweest was , wat Jefaïas en andere Profeetcn van het, onlangs nog fchier onbekende, Chaldeeuwfche volk gezegd hadden. In 't kort, 'er was tot nog toe nooit een tyd geweest, zo ryk in aanleidingen, om in den keer der lotgevallen der grooteA 4 re van ]uCa en Isr;:51. I. Hoe*. I. HöOFBSff.  HïGERTEN van Juda en Israël. I. Boek. I. hoofdst. lengt nopens de om. Handigheden qn den werkkring van den Propheet Ezecluël. 8 GESCHIEDENIS der re volken zo wel als der kleinere de voorweetenfchap en regeering van Israëls God met verwondering op te merken. Maar ook den Judeërs zei ven kwam niets over, dat niet met duidelyke trekken vooraf bepaald was. Gelyk Jeremias, reeds voor de verwoesting van Jerufalem, aan de weggevoerden fcbreef, en hun den keer, dien hunne zaaken neemen zouden, voor oogen ftelde; zo ook voorfpelde, aan den anderen kant,Ezechiël, zoon van Bufi, die met Jechoni weggevoerd werd (*), het lot deigenen, die ten dien tyde nog in Juda overgebleven waren. Deeze Joodfehe Priester fpeelde niet zo fchitterend eene rol, als Daniël, die zeven jaaren vroeger (ten tyde van Jojakim) naar Babyion weggevoerd werd. Hy moest in het lot der genen deelen, aan wien woonplaatfen aan de rivier Chaboras aangeweezen waren. Aan deeze zyne medeballingen (f) zyn zyne meeste profeetiën gerigt, door welke hy zig egter ook by uitheemfchen aanzien verworven heeft (§). Terwyl deeze zyne medeuitgebannen landgenooten zig ftreelden met de hoop , die door leugenprofeeten gevoed werd (#) , als of de wederkeering in 't vaderland voor de deur was, ontving Ezechiël bevel, om hun het lot der hoofdftad van Judea, die toen nog in vollen bloei was, niet alleen aan te kon- di- (*) D. X. bi. 325. (t) Ezech. III. 11. (5) Aldaar vs. 6. U) D. X. bi. 37?.  ISRAËLIETEN. 9 digen, maar zelfs met levendige kleuren te fchilderen, opdat zy, van die valfche verwagting bevryd, zig aan geene oproerige onderneemingen fchuldig maaken , zig geduldig in hunnen toeftand fchikken , en, gelyk in hunne eigene baliingfchap, zo ook in de gene, die Jerufalem nog te wagten had , Gods hand mogten leeren eerbiedigen (*). In zo verre hebben de Godfpraaken van Ezechiël met die van Jeremias, zynen hoogbejaarden tydgenoot, één doel. Even gelyk deeze, had hy te doen met lieden, die zeer onbuigzaam waren , greetig aan elke gunftige , offchoon valfche , voorfpelling het oor leenden, en tot vertwyfeling toe misnoegd waren (f). De beeldfpraak, welke wy by Jeremias en anderen zo verre gedreeven vonden, bereikt by Ezechiël (en Daniël) den hoogften top, maar fchoeit zig ook reeds meer op eenen uithcemfchen, en wel op den Chaldeeuwfchen, leest. Terftond by Ezechiëls wy- (*) 't Ts opmerkenswaardig, dat by Ezechiël zo dikwyls het juiste tydmerk aangeftipt wordt, wanneer hem het eene of het andere, 't welk thans in Judea voorviel, of eerlang gebeuren zou, geopenbaard zy. Het jaarj de maand, de dag van zulke Godfpraaken zyn aangetekend. By voorbeeld, Hoofdft. 1. vs. i, 2. VIII. 1. XX. 1. XXIV. I. (welke plaats eene byzondere opmerking verdient.) XXXIII. 21. Dewyl het gebeurtenisfen betrof, elie zo na op handen waren , ja fchier op denzelfden tyd voorvielen, werd door de dagteekening der openbaaringen de tegenwerping voorgekomen , als of de Profeet eerst naderhand zulke ontdekkingen verdigt kon hebben. (j) Ezech. Hoofdll. II. vs. «4-7. A 5 Regenten1 van Juda en Israël. I. Boek. I. HOOFDST. Deez* Profjet is inzonderheidryk in zinnebeeldigevoorftellingen.  Regëntei van Jud en Israël I. Boek. I. HoOFDST. Zyne wyding cot de profeecifclie bediening. < to GESCHIEDENIS der i wyding tot de bediening van Profeet, wordt 1 hem, gelyk eertyds aan Jefaïas by dezelfde ' gelegenheid (*) , de Godheid onder een zinnebeeldig teken vertegenwoordigd. Hy zag vier gedaanten van Cherubynen, ryk in uitdrukking, die het hoogfte, het iterkfte, het verftandigfte , het vrugtbaarfte in de natuur (den arend , den leeuw', den mensch, het rund,) afbeelden (f): en boven dezelven de gedaante van den mensch (§), als het evenbeeld van God, op eenen troon gezeten, — alles als door eene onzigtbaare kragt geregeerd en in beweeging gebragt (**); met zo heerlyk eene pragt en zo vreesverwekkend, dat het den Ziender fchier deed bezwyken van verbaasdheid (ff). Dit zinnebeeldig verfchynfel onderfcheidt zig van dat by Jefaïas hoofdzaaklyk hierin; dat, daar het laatfte doorgaans op den tempel te Jerufalem, als den zetel der Godheid , betreklyk was , het zinnebeeld van Ezechiël niet meer eenige betrekking op deezen tempel had. Dewyl de Profeet, thans als een balling, zig de Godheid nu ook in het land zyner baliingfchap vertegenwoordigen zou, ontving hy, in plaats van den tempél, een ander zinnebeeldig teken (§§), welk hem inzonderheid de overalwerkzaame en albezielende kragt der -Godheid in de (*) Jefaï. vi. ftei'k" (t) Ezech. Hoofdft. I. 4--10. ( ama.  ISRAËLIETEN. n fterkfte wszens der natuur levendig voor oogen ftelde. De menfchelyke geftake (*) (die hier, zo wel als by Jefaïas, betreklyk is tot het aloude denkbeeld, dat boven, alle andere fcbepfels de mensch het beejd .: Godheid draagt,) is hier te wezenlyker , omdat zy verhindert, dat men zig de Godheid onder de eene of de andere, enkelvoudige of famengeftelde , dierelyke gedaante verbeelde. (By zinnebeelden, die gedeeltelyk uit het dierenryk ontleend zyn , kon dit niet te zorgvuldig vermyd worden.) Zo zinnebeeldig als deeze vertegenwoordiging op zig zelve was, niet minder was zulks ook de manier en wys, waarop den Profeet,in de verrukking, de pligten zyner bediening opgelegd werden. Hem werd, by voorbeeld , een opgerold boek, met klagten en bedreigingen befchreeven, aangebooden, welk hy moet doorzwelgen, (de bitterheid van den inhoud levendig ondervinden), om met des te meerder nadruk te kunnen prediken (j) — voorfchriften noopens de houding en kleeding van zyn lichaam, welke hy aanneemen, en den ftrengen leefregel, welken hy waarneemen moest, om zynen medeballingen gedeeltelyk den tyd, hoe lang de belegering van Jerufalem duurcn zou,gedeeltelyk denellendigen toeftand der belegerden, zinnebeeldig voor oogen tc Hellen (§) ; het maaken van eenen platten grond (*) vs. 16. Cf) Hoofclft. III. vs. 1-3. (Jj Hoofdft* III. vs. 25 , 26. IV. vs. 4-17. V. vs 1-4. Rechten van Ju Ja en IsraSl. I. Hoek. 1, Hoüfüsï,  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. I. Hoofd st. 12 GESCHIEDENIS der grond der belegering, om, 't geen in Judea binnen kort gebeuren zou, den reeds gebannenen zo duidelyk te maaken, als of zy het met eigen oogen zagen (*> Deeze zinnebeeldige (f) wys van voorzeggen was niet alleen overeenkomftig met den geest dier tyden in 't algemeen, maar ook inzonderheid met den Babylonisch-Chaldeeuwfchen fmaak , welken de Israëlieten in het land hunner baliingfchap aannamen. Schier elke waarheid, vooral, wanneer zy als eene openbaaring of Godfpraak te voorfchyn trad, moest in een diepzinnig raadfel of zinnebeeld gekleed zyn. Dit ftrekte ten minften, om de opmerkzaamheid te fcherpen en den geest tot nadenken uit te lokken. De Godheid befchouwde het niet als ftrydig met haare waardigheid, zig ook tot deeze taal der menfchen te vernederen; het verbaazende en betekenisryke der zinnebeelden werd altans dus tot veel verhevener einden aangewend, dan door de Chaldeeuwfche Priesters by hunnen afgodendienst gefchiedde. Dat daarmede geene Godfpraaken bedoeld werden , die door haare duisterheid misleiden, maar in tegendeel een levendige voorftelling der nuttigfte lesfen, blykt uit andere, in den gewoonen fpreektrant bevatte , Godfpraaken, waarmede dezelfde Ezechiël, nadat hy uit zyne langduurige verrukking weder tot zigzelfs was gekomen, verwaardigd werd. By voorbeeld: OHoofdft.IV.™.,,,. C)"Men(|) Ja, men zou ze „ door gebaarden fpreekende* {tantomm-ijche) kunnen noemen.  ISRAËLIETEN. 13 (*) „ Menfchenkind! Ik heb « tot wag„ ter over Israël gefield, 't Geen gy uit „ mynen mond verneemt, zult gy hun in j, mynen naam aankondigen. Als ik over den godloozen het vonnis des doods uit„ fpreek, en gy kondigt hem zulks ter zyj, ner waarfchuuwing niet aan , om hem 5, zynen verkeerden weg te doen verlaa„ ten; zo zal die godiooze om zyne mis„ dry ven wel omkomen, maar zyn bloed j, zal ik van u eisfchen. Doch als gy in „ tegendeel den godloozen waarfclmuwt, „ en hy zynen verkeerden weg niet ver„ laat; zal hy wel daarom omkomen; maar „ gy hebt uwe ziel gered. Zelfs de regt5, vaardige, zo hy ophoudt regtvaardig te „ zyn, en onregt doet, en de proef, waar„ op ik hem ftel, niet uithoudt, zal ver„ looren gaan ; zo gy hem niet gewaar„ fchuuwd hebt , zult gy het hebben te „ verantwoorden, dat hy, niettegenftaande „ zyne voorige braafheid, verlooren gaat. „ Maar,zo gy hem waarfchuuwt, enhyzig „ door uwe waarfchuuwing van de zonde j, laat te rughouden, hebt gy beiden, hem „ en uzelven, behouden." 't Moet ons eenigermaate vreemd voorkomen, dat men juist daar, waar alles zig onder het kleed van geheimzinnige zinnebeelden fcheen te verbergen, uitdrukkingen ontmoet,die, in duidlykheid en eenvoudigheid , die van het Euangelie zeer naby komen. Deeze is ook niet de eenigfte plaats van O) Hoofdil III. vs. 16-2.1. Recente» van Juda en Israël. I. Boek. I. hoofdst. Niettegenftaande zyrrt beeldtykheid-, draagt deeze Profeet menige waarheid voor in de eeiwoudigfte, ver itaanbaatlteuai.  Recent -van Ju en Isra I. Boek V Hooudst ITy yvert tegen de valfche Profee. ten en PiofeetesfenTan dien tyd. 14 GESCHIEDENIS der eh van deeze foort, welke wy by Ezechiël „ aantreffen. Indedaad geeft deeze, anders zo beeldryke, Profeet juist de eigenaartigfte op. losfingen over „ het billyke en onpartydige . „ der godlyke regeeringswys, ten aanzien „ van het verfchillende gedrag der men„ fchen." Wy hebben meermaalen opge. merkt, dat derzelver fchynbaare partydigbeid den vroegere onderzoekeren der Theokratie menig ftruikelblok veroorzaakte, en Afaph, Salomo en anderen daarvan nooit . eene, hun voldoende, oplosfing vinden konden. Maar inzonderheid bevond zig de Israëlietifche Wysgeer fleeds in groote verlegenheid, wanneer het by algemeene volkliraffen den fchyn had, als of de onfchuidigen met de fchuldigen , de kinders om hunne ouders, de onderdaanen om hunne Vorften, — lyden moesten. Zulk flag van zwaangheden veroorzaakte niet alleen in 't verborgen den , in de eenzaamheid onderzoekenden , denker moeite ; maar werden ook wel in 't openbaar als onbeantwoordlyk voorgedraagen door de zulken , die , uit zugt voor de afgodery, de godlyke befchikkingen met Israël gaarn in een nadeelig licht ftelden , ten einde de aanbidders van den waaren God het fpoor byster te maaken. Ook ontbrak het niet aari valfche Profeeten, die, volgens geheel verkeerde begrippen van de Theokratie, de menigte deeden gelooven: „ dat Israëls God, zelfs naar zy. „ ne beloften, het met de heilige ftad en „ tempel niet tot het uiterfte kon laaten „ komen. Want in dat geval zou het thans- „ lee-  ISRAËLIETEN. 15 3, Ieqvende geflagt de zonden van veele „ voorige geflagten moeten oncgelden. De„ wyl zelfs onder eenen Achas en Manasfe „ Jerufalem nog was verfchoond geblee. 3, ven, en het volk niet uit den lande ge„ voerd, had men ook tegenwoordig noch „ zo algemeen, noch zo lang eene balling. „ fchap te vreezen , hoedanig eene Jere. „ mias, Ezechiël, en anderen, voorfpel. „ den. Veelëer zou 'er nog van Egypte, „ of van eenige andere Mogendheid, hulp „ opdaagen. Israëls God kon zyn volk niet 3, maar zo regtftreeks als krygsgevangenen a, overgeeven enz." Tegen deeze en foortgelyke , gedeelte. ]yk dweepagtige, gedeeltelyk bedrieglyke troostredenen , zyn zeer veele verklaaringen van Ezechiël,en wel juist de onbewimpeldfte en verftaanbaarlte, ingerigt. Deeze Profeet had de Godsregeering zo wel tegen de geestdryvery als tegen het ongeloof te verdeedigen. Door hem redt Israëls God zyne eer tegen de genen, die uit veragting of misvatting zyner Godfpraaken zig met valfche verwagtingen vleiden ; gelyk ook tegen de zulken , die zyne regeering van partydigheid befchuldigden. By voorbeeld, (*) „ Het woord van Jehovah tot my: „ Menfchenkind (f)! wat is dit voor een j, fpreek- C*) Hoofdft. XII. vs. 21 tot het einde. (t) Deeze benaarning behoort tot het byzonder eigene van Ezechiëls fpreektrant. Naderhand kwam z* meer ln gebrink; met het bygevoegde denkbeeld van gering, _ 0t ook als men den genen, van welken gelprokeo werd, in geene andere burgerJyke of gods- dien- Reoente» van Juda en Israël. I. Boek. I. HOOflDST.  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. I. hoofdst. 16 GESCHIEDENIS der „ fpreekwoord , waarvan men zig in heÊ „ land Israëls bedient: verwylt het zo lang 9 „ (met de gedreigde ftraffen); zo zal 'er wel geheel niets van de zaak komen. Zeg tot „ hen: zo fpreekt de Eeuwige: Ik zal dit fpreekwoord buiten gebruik doen komen. „ Men zal het in 't land Israëls niet meer „ hooren. Keer het om , en zeg: de tyd is ,, op handen , de vervulling blyft niet agter. „ Noch bedrieglyke gezigten, noch mislei„ dende waarzeggeryen zullen door de uit* komst bewaarheid worden. Maar 't geen „ ik , Jehova , fpreek , zal ik tot ftand „ brengen ; het lydt geen uitftel langer. „ Nog in uwe dagen, ö gy wederfpanni„ gen! zal myn woord bewaarheid worden, „ fpreekt Jehovah. Voorts gefchiedde tot „ my het woord van Jehovah: Menfchen„ kind, die van Israël zeggen: de Ziender „ ziet in 't ver afgelegene toekomende; hy voorts zegt van tyden, die nog vei re af zyn. Maar „ zeg gy tot hen: myn woord zal niet in „ 't ver afgelegene verlooren gaan. Als „ „ myn" woord zal het bewaarheid wor„ den. Ik fpreek en doe het." (*) Voorts gefchiedde het woord van Jehova tot my : ,, Menfchenkind , profeteer „ tegen Israëls Profeeten en zeg: Hoort gy, „ die door uwe eigene invallende gedagten „ aangeblazen wordt! zo fpreekt Jehova: „ wee de dwaazen, de zienders, die hunne „ ei- dienftige betrekking, maar enkel als mensch aangemerkt wilde hebben. Cf) Hoofdft. XIII. vs. 1-12.  ISRAËLIETEN. »> eigene grillen gehoor geeven en ingee„ vingen vcrdigten.. Uwe Profeeten, ö ls„ raëJ , zyn (vreesagtig en listig) gelyk „ vosfen in vervallen, muuren. Zy traden „ niet in de bresfen; (f) waren geen voor- muur voor Israël , waagden zig niet in „ den ftryd voor hetzelve , ten dage des „ Heeren (ten tyde der rampen). Louter „ misleiding zagen zy, die leugenaars, die ?, zeggen durfden: zo fpreekt jehova ~ en „ Jehova had hen niet gezonden. En nog hoopten zy, hunne verdigtfelen geloof „ by te zetten! — Was 't geen leugen, dat ,, gy zaagt? — Was 't gecne verdigting, dat v gy voorfpeldet? — Jehova fpreekt" ,, durfdet gy zeggen, — en ik had niet ge- fproken! - Ik zal u ftraffen, omdat uwe ,, voorzeggingen bedrog, uwe gez,igten leuv gen zyn. Myne hand zal Profeeten ver„ volgen , die hersfenfehimmen zien en „ leugens voorfpellen. Zy zullen in dc ge- meente myns volks niet geduld, op Is„ raëls naamlystcn niet meer gcfteld wor,> den , in het land Israël niet weder te rug „ Komen ; (ondervinden zult gy , dat ik „ Jehova ben) daarom, dat zy myn volk „ bedrogen, en ,, vrede, vrede" riepen, a daar geen vrede is. Zy flaan muuren op, ,4 die flegts lapwerk zyn; metfelen ze met „ leem, in plaats van met kalk. Zeg töt hen, die de kranke muuren met'leem „ bouwen: *er zal een plasregen nederflor- „ ten, (*) Volgens de LXX. (Vorens onzen (art „ Kf „ tr?adc" .-). Xl Deel. B Regent^» van Juda en Israël. I. BOE». I. HoofDtï.  Regen'ten van Juda en Israël. • ï. BoBk. I. fïOOFDST. U GESCHÏËÖENIS der 5, ten, ik zal den hagel doen vallen, een „ ftormwind zal ze van een fcheuren. En „ wie zal dan niet by de inftorting zeggen: „ waar is nu de vastheid van uw wor„ tel? enz. f*) — Keer ook, menfchcnkind, uw „ aangezigt tegen de dogters_(fj uws volks, ,5 welke door eigenen aandrift voorzegginj, gen doen; wees gy haar tegenprofeet, en j, zeg: zo fpreekt Jehova 5 Wee u, die zag„ te küsfens (tot bevordering van den flaap) s,, maakt, en hoofdbindfels (§) vervaardigt „ voor menfehen van elke ligchaamsgroot,,.te, om ze te bedriegen. Gy wilt de zie„ ien myns volks vangen , en hen in den Waan brengen, dat het gefchiedt tot hun,, hè behoudenis ! — Gy onteert my by „ myn volk, om een handvol gerst (*), „ om een ftuk broods. Den genen , die „ niet verlooren gaan zullen, kondigt gy „ verderf, en den zulken \ die verlooren 3> gaan zullen, redding aan. De'zulken „ van myn volk, die gaarne fprookjes hoo- ren , liegt gy voor. Daarom fpreekt nu „ God jehova: ziet! ik zal verderven uwe ,', kusfens, om beter te fiaapen, uwe tover„ bindfels, waarmede gy zielen vangt, ge„ Jyk 'vogelvangers ; ik zal ze u van de „ armen fcheuren, en losmaakeri de zielen, „ die gy gevangen hebt , gelyk men een vogel losmaakt uit hetgaaren. Dehoofd- „ bind- (*) Hoofdfh XIII. 17 tot het einde. ({) Profeetesfen. * (g) Een foovt van tover AmxiUttsn. (,,) Oai de gcringiïe bsloouing eens waarzeggers,  ISRAËLIETEN. l9 il bindfels zal ik u van 't hoofd rukken, en „ myn volk uit uwe magt verlosfen > dat ,, het niet meer in uwen valftrik geraake. „ Gy zult ondervinden , dat ik Jehova ben ; omdat gy den regtfchaapeneh , dien ik ,, niet verzogt wil hebben, door leugens „ om de tuirt leidt, en den godloozen Ver* hardt , opdat hy van zynen dwaalweg ,, niet te rugkeere en .ik hem rédding verü, fchaffe. _ Gy zult niet meer valfche ge- zigten zien;geene waarzeggery meer dry■p ven. Ik zal myn volk uit uwe hand ver„ losfen. Gy .zult by bevinding weeten, dat ik Jehova ben." Deeze ftrafredenen tegen Profeèteh eif Proféetesfen, van welken het tegen den tyd der verwoesting van Jerufalem grimmelde j zyn met die van Jeremias doorgaans op den zelfden toon geriemd (*). Zonder eikanderen aan te haaien, fpreeken deeze twee tydgenooten ftceds uit öénen geest; Groöter verwarring kon niemand aanregten, dan een valsch Profeet, vooral als hy door Priesters begunftigd werd. De vroeger leeraars van den Israëiietifchen godsdienst hadden meestal flegts tegen den dommen uitlandfchen afgodendienst eh afgodifche priesters te ftryden; maar deezen Waren nog op Verre na niet zo gevaarlyk, als Profeeten, die in den naam van Jehova valschheden fpraken. De openbaare afgodendienst was ligter te beftryden, dan eene aanmaatiging van den waaren prófeetifchen geest , in- zofi« {*) P. Xt bl. 340 en volgenden. B i van Juda en Jsraël. I. Boek. J. HooFcrii  Reoentke vail Juct; en Israël 1. Boek. I. Höqfost; Tafereel, van lietzoti" dige. gedrag v:m J.rui'aleio. 20 GESCHIEDENIS öiïr zonderbeid, wanneer het goochelwerk der tovery 'er in medewerkte; want daardoor werden zelfs godsdienftige gemoederen van 't fpoor gebragt, en de huichelaary kreeg ruime baan. By de toenmaaüge verwarring der ftaatsbelangen vond men lieden, die van orakel tot orakel omzwierven, en, nadat zy eerst; de afgoden raadgepleegd hadden, nu egter ook nog verneemen wilden, wat 'er de Profeet van Jehova van zeggen zou. Tegen deezen wordt niet minder , dan tegen de valfche Profeeten zeiven, geyverd (*). Maar, om nu ook voor zyne eigene Godfpraaken gehoor te vinden, deed Ezechiël nog veel meer, dan enkel tegen dit flag van lieden uit te vaaren: hy verklaarde, volgens den aart der Thcokratie, den loop der godlyke befchikkingen by dit verval van den (laat van Israël en Juda. By voorbeeld: „ 'Er was gewjsiyk (f), ten tyde van „ Gods ftraffende bezoekingen over bedor„ vene natiën, voor niemand anders redding „ te verwagten i uitgezonderd voor de wei„ nigen, die zig door vroomheid van den ,, grooten hoop onderfcheidden. Zelfs manj, nen als Noach, Daniël (§) en Job zou- „ den (*) Ezech. XrV. vs. :-rr. (f) Jk oordeelde het lot opheldering der Gefchiedenis genoegzaamj dat ik hier niet zo zeer van woord tot woord inlaschte, 't geen wy Ezech. Hoofdft. XIV. vs. 12-2), XV, XVI, XVII, XVJil, XIX en XX !eezen , als wel 'er een taamelyk .volledig nittfakful vart gave; dog zo, dat ik by de gewigtigite plaaifen my wel eens van des Profeets eigene woorden bediende. CS; Jt Schynt, als tif EzétjbjiêJs oogmerk was, zynen me-  ISRAËLIETEN. at „ den flegts eeniglyk voor hunne eigene „ perfoonen , en niet eens voor hunne „ naaste bloedverwanten, op redding mo„ gen hoopen. Ondertusfchen had het „ ook zyne reden, waarom by de ftraffen„ de oordeclen, die over Jerufalem en Ju„ da toegelaaten werden , nog fommiger „ fchuldigen niet minder fchuldige zoon en „ dogter het leven 'er afbragten. Het ge„ fchiedde, opdat zy, zelfs fchoon zy zig „ niet verbeterden , tot beWyzen zouden ,j ftrekken, tot hoe ongeneeslyk eenen trap „ hun zedelyk bederf gefteegen , en hoe ?y welverdiend de ftraffen waren, die Jeru„ falem troffen. — Voor 't overige hoa „ vrugtbaareen volk eertyds inbraavenook „ geweest ware, zodra hetzelve egter be„ dorvcn werd, en tot zedebederf verviel, P, was het nog verwerplyker, dan elkander volk , dat zig wel aan den eenen kant „ nimmer zp tot zyn voordeel onderfchei* den had, maar aan den anderen kant even„ wel ook beter binnen de voorgefchreeven „ paaien geblccven was; het eerlte was nu „ tot niets anders gefchikt, dan eeniglyk, „ om door zynen ondergang een waarfchuu„ wend voorbeeld voor andere volken te ?, worden (*). — „ Met Jerufalem was bet voor 't overige „ dus medeballing Eanië!, (die zig aan het Chaldeeuwfche bof bevond) door eene drievoudige inlnsfching van zvn' naam tusfchen Noach en job, eer aan te doen. Zie Hoofd ft. XIV. vs. 13, 18,. 20. (*) bit fchynt de ?jri te zyn der gèjykénis vau d.:n Vynftok in het XV. Hbó'fdftM voorkomende. B 3 van Ju.la en Israël, I. BOZK. Woofurr.  Regenten van Jula en Israël. I. Hoek. r. . KiCFUST. 12 GESCHIEDENIS der „ dus gelegen: deeze ftad droeg tegenwoor„ dig nog kenmerken van haaren Kanaaniéti„ fchen oorfprong (*). Gelyk een wegge„ worpen kind was zy reeds van haare ge>, boorte af aan verwaarloosd (ten opzigt „ van den Godsdienst) en 'in den ellendig;i, ften toeftand geweest. Dus' had de Heer „ haar hulpeloos' zien liggen , zig haarer » ontfermd, eh haar, die „ zig naakt in „ „ haar bloed wentelde," befloten te be- houden., te kleeden, en voor zig op te „ voéden, om ten eenigen tyde met haar in ,, eene nog naauwer en tederer verbintenis1 „ te treeden (f).' 't Geen ooit ih agt geno„ men werd, om eene do'gter op het zorgs, vuldigfte op te voeden, en met' uitge„ kipte Oosterfche pragt voor dehuwélyks„ koets van eenen Monarch op te fierèn (§), „ dat alles was by de opvoeding der ftad „ Jerufalem aangewend , en zy daardoor tot eene „Koningin" van wereldberoemj, de fchoqnheid geworden (**). Maar juist „ dit had haaren door zo veele minnaars 3, gevleiden trots des te meer ontftoken, en 5, haar verleid , om den genen ongetrouw té 9, worden 5 die haar het eerst zyne liefde en » al (*)Eerst ten tyde van David werd het, tot hier toe altoos nog van Kanaanieten bewoonde, Jebus , of Jerufalem, eene IsraSlietifcbe ftad, en wel de hoofdftad. ! (O De uitvoerige bemerking van dit alles, in Ezecbièls byzonder eigenen fmaak en ftyl, vindt men in hét XVI'. boofdftuk: (5) De beelden in vs. IQ—rs voorkomende. (**) vs. 'li'. (Te gepaster, omdat Jerufalem indejthid «en Koninglyke Had, en door David, Salomo ea andere Vorften ?eer verfraaid was.) '\ i  ISRAËLIETEN. 23 „ al haar benyd geluk gefchonken had. „ Schaamteloos had zy zig in de iehande„ lykfte ontugt (afgodery) (*) verloopen, „ en zelfs alj' den tooi, dien zy van haaren „ egtgcnoot ten gefchenk ontvangen had, „ zelfs tot werktuigen haarer drift (tot „ kleeding van dartele, wellustverwekken„ de afgodsbeelden en tot andere foortge. „ lyke einden) misbruikt (f). Zy had de „ edelfte voortbrengfels des lands aan haare „ boelen verfpild (den afgoden geofferd) „ en zelfs het vleesch van haare eigene „ zoonenen dogteren opgedischt (tendien„ fte des Molochs) (§). — Nooit had zy „ zig haaren voorigen verhaten toeftand en ,, hulpelooze omitandigheden herinnerd ; „ tot het pleegen van egtbreuk had zy daar „ toe gefchikte lusthuizen aan de wegen , „ op de marktplaatfen, aangelegd (afgods„ huisjes, daar tevens den wellust gewie„ rookt werd) en de voorbygangers inge„ lokt ("*). Dit had zynen , des eerften regtmaatigen minnaars, ongenoegen ver,, wekt , zo dat hy haar eerst flegts aan „ kleiner nabuurige volken ter kastyding „ overgegeeven had; — maar in plaats van (*) Naamelyk afgodery , die ook eene werkelyke ontugt ten gevolge had; gelyk men uit meer p'antfen van deezen Profeet maar al te duid'elyk ziet. Van geenen anderen Profeet werden zekere afgoderyen , die in de Koninglyke ftad (zelfs in den tempel) gepleegd wer,. den, met zo fterk en ftout eene hand uit liet fch;:Rdelykfte gezigtpunt getekend. (f) vs. 17, 18. (§) vs. 20, 21. vs. 23—25- B 4 Regentbm van Juda en Israël. ï. Boek. 1. HoorasT.  Recente» van Jiiota en Israël. )• Bt'ER. I. KöpVosr. H GESCHIEDENIS der „ zig te verbeteren, bad zy met den Asfy„ riër eene fchandelyke verkeering geböu,, den,en na verzadigden ]ust,met onvoor„ beeldelyke onbefchaamdheid , zig in de „ armen van den Chaldëër -geworpen ; -4 „ met grooter oneerbaarheid nog, dan de „ zulken , die uit winzugt h'oerery dry* j, ven, enz."1 * Ziet daar juist de wys van voorftellcn, die Hozea zo gewoon was; uitgezonderd ah leenlyk in den eigenen ftyl van Ezechiël.-— De bedreigingen zyn in denzelfden fmaak (*), ' En zo oók'de volgende uitboezemingen: »? (t) Aan Jerufalem werd het fpreekwoord „ bewaarheid: gelyk de' moeder is', is ook de », dogter. Het Judeéfche Jerufalem was eene „ egte dogter (navol gerés) van het Kanaajj nietifche. Aan Samaria had zy eene waar„ dige zuster gehad. — Men mogt ook So„ döm haare zuster noemen, Ji hoewel zy ,, de eene zo wel als de andere in buiten,i fpoorigheid de loef had afgeftoken. Hoog- moed , dertelheid , ontheiliging/ van de „ rbgten der gastvryheid, Veragting der ar- men, had Sodom ten val gebragt. Ook ,? had zig Samaria de verwoesting zelf op ,$ den hals gehaald. Maar noch de een noch „ de andere was zo ftraffchuldig geweest, „ als Jerufalem, die geene mededingeres w kor> dulden, en zig als „ heilig" befchouwd 9$ had- Nogtans mogt men, in vergelykihg „ mei deeze ftad, veel meer die andere fte9, den „ heilig" noemen, enz." Eze- <*} vs. 35,43, ; ,  ISRAËLIETEN. t$ Ezechiël dryft dergelyke wyzen van voorftellen verder , dan' eenig ander Profeet. 6 Was zo ligt eene zaak niet, den dwaazen waan, als of jerufalem , die témpelftad, wegens zyne üitneemende heiligheid een beter lot waardig ware, uit té roeien , en de ftraffènde oordeelen , die de Godhëid'over hetzelve liet komen , te regtvaardigen. Die waan was zo diep ingekroopen', dat hy denzei ven zelfs zynen médeballingen bezwaarlyk bcneemen kon , die altoos nog ftaat gemaakt hadden, dat niet alleen Jerufalem in Rand blyven, maar bok zy zei ven binnen kort daarheen te rugkeeren zouden. Zelfs toen de Koning Zedekia zig reeds, door zyn afval van Nebukadnezar, de belegering berokkend had, die met den ondergang der ftad eindigde; werden 'er toch nog, gelyk wy uit' de gefchiedenis van Jeremias weeten , ydele' verwagtingen onder het volk verfpreid; tegen wélke ook eene byzondere gelykenis van Ezechiël ingerigt is , die de meineedigheid van Zedekia tegen Asfyrië, en de gevolgen, welke daar uitontftaan zouden, naar hét leven fchildert (*). Hoe zeer de uitkomst alle deeze bedreigingen regtvaardigde , namen de'misnoegden egter juist van de rampen zelve, welke de natie overkwamen , weder gelegenheid tot nieuwe klagten en ukboezemingen vail wantrouwen tegen de godlyke regeering. Het denkbeeld, „ dat God meer dc (*) Ezech. Hoofdiï. XVIII. vergelyk D. X. bl. S9i, Z99' Regentt» van Juda eri Israëli. I. Boek. I. UoproST. Zyne regt. vaardiging van de GodlvUe V'ooi;. zicniglieid.  Regenten van Juda en Israël. J. Boek. I. hoofdst. 26 GESCHIEDENIS der „ de zonden hunner vaderen , dan hunne „ eigene misdaaden (die zy niet als zo groot befchouwden) „ aan hun ftrafte," werd luide en met hevigheid uitgedrukt, 't werd zelfs een fpreekwoord : „ de vaders aten „ onrype druiven , en den kinderen wor„ den de tanden ftomp." En inderdaad, al wie de Theokratie eeniglyk als eene inftcl.^ hng voor dit tegenwoordige leven aanmerk-* te, en aan geenen ftaat van vergelding dagt, waarin eens den braaven het onheil, waarin hy misfehien door de fchuld der zynen moest deelen , vergoed zou worden , kon deeze befchuldiging van partydigheid zeer hoog dry ven ; en 'er waren gevallen, waarin het niet zo ligt eene zaak was, dezelve bondig te wederleggen. — Ezechiël werden verklaaringen in den mond gelegd, die wel nog niet regtftreeks het gordyn, dat het toekomende bedekte , wegfehuiven , maar toch reeds zekere grondregels der godlyke regeering aan den dag 'brengen , die niet toelaaten, dat men zig dezelve als alleenlyk tot het tegenwoordige leven bepaald voor> ftelle, maar eene grooter uitgeftrektheid deezer befchikkingen onderftellen. (*) „ Zo waar als ik leef, fpreekt Jeho„ va, dat fpreekwoord zal in Israël geen j, ftand houden. Alle zielen zyn myne; za „ wel de ziel des vaders , als de ziel des „ zoons. Hy alleen, die zondigt, zal fierj, ven (I). Is iemand braaf, handelt naar » Pügt> CO Hoofdft. XVIII. vs. 3 en verv. (f) Dit woord zou hier eene dubbelzinnigheid hebben, zo 't niet deezen Profeet eigen was, fier ven 'In "'*-' de»  ISRAËLIETEN. %j s, pligt, verfchynt niet op feesten der afgo,', den , heft zyn gebed niet op tot die gruuwelen van Israël, bevlekt niet zyns „ naastens huisvrouw , — verdrukt nie„ mand , geeft den fcbuldenaar zyn pand j, Weder, berooft niemand, deelt den-hon- gerigert van zyn brood mede, bedekt de.n „ naakten met klederen, leent niet op woe„ ker, neemt geene onbehoorlyke renten, ,y weigert zyne hand aan elke onregtvaardij, ge daad, fpreekt tusfchen de twistenden 33 een onpartydig vonnis, wandelt naar my33 ne voorfchriften , neemt myne wetten 33 in agt, handelt als een eerlyk man, — ,, hy, deeze regtvaardige, zal keven (*), 3, fpreekt God Jehova." „ Heeft deeze nu een losbandige zoon, ,, die bloedvergiet, en doet niet, zo als zyn ,, vader , maar het tegendeel van 't geen 3, deeze deedt, die de feesten der afgoden ,, mede viert, zyns naasten egtgenoot ont,', eert, de armen en behoefcigen geweld,, daadig mishandelt, het pand niet weder 3, uitkeert, zyn gebed tot de afgoden op- zendt, gruuwelen pleegt, woeker neemt, }, — zou die leeven? Neen, de man, dié ,3 zulke euveldaaden pleegt, zal fterven. — ,, En de oorzaak van zyn' ondergang heeft 3) hy aan zig zclven te wyten." ' Maar teelt ook deeze weder een' zoon, ,, di^ lien zin van, verlooren gaan te neemen. In deezen zin ontmoet men hetzelve nog dikwyls in de Euangeli(che fchriften. (*) Dit woord verklaart zig, uit *t geen zo evca van Jierven gezegd is. Regekteu van Juda en Jsraql, I. Boek. I. HoofoSt,  Régenten van Juda ën Israël. i. Boek* ÏJOOfDST. ! 5 1 3 9 28 GESCHIEDENIS de* „ die alle de zonden zyns vaders inziende, „ zig onthoudt, om dergelyk een leven te „ leiden , en geene feesten der afgdden „ mede houdt, Israëls verfoeilyke afgoden „ geene eer bewyst, met zyns naastens huis„ vrouw geene 'egtbreuk pleegt, niemand „ gewelddaadig behandelt , bet pand niet „ voor zig behoudt, zig aan geene beroo„ ving fchuldig maakt , den hongerigen „ van zyn brpod geeft, den naakten kleedt, „ den armen zyne drukkende hand niet doet „ gevoelen , geenerlei lbort van woeker „ neemt,myne wetten en inftellingen waar„ neemt —- die zal niet om zyns vaders ,, misdaaden fterven , maar hy zal keven. „ Zyn Vader ftierf om zyne eigene zon., den, omdat hy een ongehoorzaam en ge,, welddaadig man was, en deedt, 't geen „ niet regt is, onder zyn volk." „ En vraagt nu iemand: waarom de zoon „ zyns vaders fchuld niet draagt ? — Daar,, om , naardien de zoon deed, 't geen regt , en billyk is, alle myne wetten hield, en „ zig daarnaar gedroeg — zal hy leeven. , Hy alleen, dié zondigt, zal fterven. De , vader zal niet zyns zoons fchuld, en de , zoon niet des vaders fchuld draagen. Den , braaven zal zyne deugd, den ondeugen, den zyne ondeugd toegerekend worden.''' ,, Maar indien de ondeugende de zonden , , die hy begaan heeft, nalaat, alle myne , wetten onderhoudt , en doet, 't geen , regt en billyk is , zo zal hy leeven en , niet fterven. Aan alle zyne voorheen bej dreevene misflagen zal niet meer gëdagt s> wor-  ISRAËLIETEN. 29 „ worden; om het goede, 't welk hy thans „ doet, zal hy leeven. — Zoude ik lust 5, hebben aan den dood des overtreeders , ,, fpreekt Jehova, — en niet veel meer daarin, dat hy zig bekeere van zyne we„ gen, en leeve?" „ Als daarentegen de regtvaardige op. „ houdt regt te doen, en zig met gruuwc„ len en ondeugden bezoedelt, zou die lee„ ven? — Aan alle zyne voorige deugden „ zal, om zynen afval, niet meer gedagt wor- den. Om der zonden wil, die hy thans ba- gaat, zal hy iterven." „ Nog zegt gy: Gods befchikkingen zyn „ niet regr.vaardig! Hoort, gy Israëlieten: „ wie heeft het regt op zyne zyde, gy, of „ ik? — Zo de regtvaardige het regt doen „ moede wordt en onregt pleegt, zal hy „ iterven. Sterven zal hy om zyne over„ tredingen. Zegt in tegendeel de ondeu„ gende der ondeugd vaarwel , en doet , „ 't geen regt is, zo heeft hy zyn leven ge,, red. De man, die tot inkeer komt,en van „ zyne misdaaden afftaat, zal niet fterven, „ maar leeven (*). En nogtans durven Is- „ raü- (*) T")e'vyl hier fTserls In 't midden gelaatcn wordt, welk een leven of fterven (gelukkig worden of verlooren gaan) die zy, of het eenigiyk tot den tegenwoordigen ftaat , of ook tot eenen toekomenden na dit leven betrekking hebbe, kan men, niettege'nftaande al. de duidelykheid en belangrykheid deezer profeetifche /ede, niec zeggen , dat zy ten vollen d^c bevat, 't welk het Kuangelie van de toekomende belooningen en Jtraffen leert. Maar wel baant zy den weg tot deeze ■.aatfte uiuigten, die men eigenlyk' eersc aan het Euangelie te danken heeft. van Juda en IsraSl. !■ Boek. I. hoofdst.  Regenten van Juda en Israël I. Boek. t. HoöfDST. SO GESCHIEDENIS der ,, raëlieten de regeering van Jehova vaü „ onbillykheid befchuldigen i -— Onbillyk „ zou myne wys van handelen zyn? — Is j, 'tniet veel meer de uwe? Ik zal u, ó huis ,, Israël, een ieder naar zyn gedrag oordee„ len (*). Keert weder en ftaat af van uwe i, overtreedingen; zo zullen zy u niet meer ,, tot een' aanftoot verftrekken. Doet van „ u weg alle de overtreedingen, waarin gy u te buiten gegaan hebt. Dat uw hart „ en gemoed vernieuwd worde. . Waarom „ zoudt gy fterven, ö volk Israël ? Ik heb ,, geen' lust aan den ondergang van iemand, s, fpreekt Jehova. Bekeert u, en leeft." Eenvoudiger werden dé maatregels der godlyke regcering ten opzigt van belooningen en ftraffen nergens voorgefteld. Maar deeze regtvaardiging derzelver ondefftelt, dat,dewyl in de oude Israëlietifehe inftelling veele gebeurtenisfen met deeze eenvoudige maatregels nog niet fcheenen overeenteftemraen j alles nog ten eenigen tyde door eene volkomener inftelling ontwikkeld zou worden; Eenigermaate rukt derhalven Ezechiëls verdediging der Voorzienigheid het gof dyn Voor het toekomende reeds in zo verre weg, dat zy eenen ftaat van vergelding doet hoopen,' waar in een ieders deugd en ondeugd- door jjnaare eigenaartige gevolgen beloond of geftraft Worden, en dus de tegenwerping tegen de godlyke regeering, die men, zo lang5 zy flegts nog in den bepaalden kring vari één (*) Ook hiar is de boyenftasndó aanmerking toe* {jaslyk.  ISRAËLIETEN. gr één volk fcheen te werken, ter baan brengen kon, van zelfs vervallen zou. In de hoofdzaak geeft Ezechiël wel geene geheel nieuwe oplosfing ; dewyl de billykheid en onpartydigheid der godlyke regeering ook reeds irt vroegere Profeeten en Pfalmdigters haare verdedigers gevonden had; maar, in zo verre egter zyne regtvaardiging dermaate bepaald, en juist tegen de voorhaamfte tegenwerping tegen de Theokratie, die zelfs door Israëlieten op de baan gebragt werd, gekant is, komt dezelve reeds nader aan de oplosfmgen van het Euangelie, en geeft den onderzoeker wenken, dat 'er ook nog na deezen tegenwoordigen ftaat beloöningen en ftraffen zullen kunnen plaats hebben; dewyl anders het raadfel, waarom de vroome meermaalen mede onder de rampen van den ondeugenden lyde , enkel door Gods befchikkingen met Israël in die tyden nooit voldoende opgelost kan worden. Maar de verhevene gedagten, welke de Profeet, of liever hy, die den Profeet bezielde, hier uitboezemt, toonen , door welke eenvoudige Gode waardige beginfelen dit gantfche werk nog eens ontwikkeld zou worden. Wil iemand zig met de Israëlietifche regtvaardiging der Voorzienigheid zo volledig, ais dezelve voor de komst van Christus zyn kon, bekend maaken, hy moet de daartoe 'betreklyke plaatfcn, welke wy wel meermaalen in 't beloop deezer gefchiedenis aanweczen, maar egter nooit behoorlyk famenVoogcn konden, (omdat dit den draad van 't verhaal te zeer afgebroken zou hebben) by- Regentes van Juda en Israël. I. Boek. r. . Hoopwt.  ...RsGENTEÏ van Jud; én Israël J. Boke. ï. .32 GESCHIEDENIS db* byéén vergaderen, en de leer noopens eenen ftaat van vergelding vóór de verfchyning van 't Euangeh'e, daaruit ieeren opmaaken. Ik zou zeer verre van 't fpoor moeten zyn, zo niet uit zulk eene verzameling en vergelyking van alle daartoe be-treklyke plaatfen bleek , dat die mannen Gods, gelyk zy den loop der godlyke beschikkingen uit het levenslot zo wel van vroome als van ondeugende menfeben, van hunne en van nog vroegere tyden, kenden', zig dezelve wel in 't algemeen als wys en billyk Voorgefteld , maar egter in menig toyzonder geval zig genoodzaakt gezien hebben , om eerst nog eene volkomener ontwikkeling deezer Theokratie af te wagten., en dus zig voor tegenwoordig te vergenoegen, dat hun, by al het verwarde en on'verklaarbaare, dat zy nog meenden te zien , reeds by voorraad de eenvoudige maatregels bekend gemaakt werden, volgens welke ten eenigen tyde ook het lot van ieder byzonder mensch beflist zou worden. By Ezechiël ontmoet men nog meerder zulke uitfpraaken , die de regtvaardiging der godlyke befchikkingen ten doel hebben; onder anderen eene plaats, die met de aangevoerde treffend overcenfremt ; offchoon de Profeet hier met beter denkende lieden te doen heeft: (*) „ Het woord van Jehova gefehiedds „ tot my: Menfchenkind , fpreek tot uw volk en zeg tot hen: Gefield, als ik den „ oor* **) Hoofdll. xxxiii. 1-31.  ISRAËLIETEN. & 3« oorlog over een land bragt, dat de in„ woonders eenen uit hun midden namen, ,, en hem tot hunnen wagter ftelden , en „ deeze. zag den kryg in 't land komen , „ ftak de trompet en waarfchtiuwde het ,, volk ; maar een van de genen, die den „ klank der trompet hoorden , floeg de waarfchuuwing in den wind, en de vyand „ kwam en nam hem weg; dan rust de fchuld ,, op diens eigen hoofd. Hy hoorde den ,, klank der trompet, maar'liet zig niet waar„ fchuuwen. By hem is de fchuld! Had hy j, de waarfchuuwing aangenomen ,hy zou „ 'er het leven afgebragt hebben. Maar zo „ dc wagter den vyand zag, en ftak de 3, trompet niet , zo dat het volk niét ge. ,, waarfchuuwd werd; en de vyand' kwam dan, en,doodde iemand, zo zou ik, of,, fchoon ook de omgebragte reeds den dood ?, verdiend had, den wagter verantwoorde3, lyk ftellen." „ U, mcnfchenkind, heb ik ten wagter „ over het volk Israël gefield; zo gy iets „ uit mynen mond verneemt, zult gy hen „ waarfchuuwen in mynen naam. Als ik a, tot den booswigt zeg. Gy boöswigt zult iterven! — en gy zegt hem zulks niet 3, weder, om hem te waarfchuuwen , zal j, hy wel, tot ftraf over zyne euveldaaden „ omkomen, maar zyn bloéd zal ik van u 3, eisfchen.' Maar zo gy den ondeugenden v gewaarfchuuwd hebt, dat hy zig moet 5', bekeeren , en hy bekeert zig niet, dan draagt hy de ftraf zyner zonden; en gy 3, hebt uw leven gered."j XI. Deel. C & Öf RegekteSt van Juda en Israël. I. Boek. I. '■ i HoofosïV  ^GENTEN van Juda en Israël. J. Boek. [. $4 GESCHIEDENIS der „ Gy menfchenkind, fpreek tot het voilé „ Israël: Te regt zegt gy:■■ onze zonden en5) afvalligheden drukken ons zo zwaar, dat „ wy 'er onder bezwyken. Hoe toch kun„ nen wy uitkomst vinden ? „ Zeg tot hun r ,, Zo waar, als ik leef, fpreekt Jehova, ik „ heb geen lust in het iterven des fchuldi„ gen, maar daarin, dat hy weder te rug„ keere van zynen-weg, en leeve. Keert te rug, keert te rug van uwe verkeerde wc3) gen, waarom zoudt gy fterven? ê volk 5-, Israël? — Gy rnenfchenkind! zeg tot uw s, volk: De deugd zal den regt vaardigen niets „ te ftaade komen, zo hy afvallig wordt;. 3', en de ondeugden zullen den overtreeder 3', niet ten val brengen, zo hy afftand doet jjf van zyne misdaaden ;• maar den deugdzaa3, men zal ook zyne deugd niet redden , in3-, dien hy naderhand zondigt. Als ik den „ deugdzaamen toezeg, dat hy leeven zal, * cn hy, fteunende op zyne voorige braaf3, heid, onregt pleegt;;zo zal aan alle zynê j, voorige goede daaden niet meer gedagt „ wórden, maar wegens het onregt , dat „ hy doet, zal hy fterven. — Als ik daary, entegen tot den ondeugenden zeg :.. gy ,, zult iterven , maar hy zig bekeert, err 93 doet,'t geen regt is, liet onderpand te „ rug geeft, het geltolene weder uitkeert,, „ en wandel-t naar de voorfchriften, die $ tcn leven leiden., zo dat hy voortaan* j, geen onregt meer doet; zo, zal hy leeven*> en niet Iterven.- Aan alle zyne voorbenen3-, gepleegde misdaaden zal niet meer ge- * dsgt worden; dewyl hy doet 't geen biF-  ISRAËLIETEN. 35 p lyk en goed is ,< zal hy leeven. — Nog 3, zegt uw volk: de handelwys van Jehova >> is niet billyk! Juist omgekeerd: hunne „ eigene haudelwys is niet billyk. Zo de 3, braave van zyne deugd afwykt en kwaad „ doet, hy zal fterven: maar houdt de boo,, ze op van te zondigen, en doet, 't geen „ regt en goed is, hy zal leeven. — Nog„ tans durft gy zeggen: de handclwys van „ Jehova is niet billyk! — Ik zal u oordcelen, eenen ieder naar zyn eigen gedrag, 3, ö volk Israël!" . De vaderlandlievende leeraars des volks (de Profeeten; hadden het anders meestiil 'eeniglyk met de natie, als natie, ten minften met een voornaam, het betere of het bedorvencr , gedeelte derzelve te doen. Zelden fprak een Profeet, gelyk hier Ezechiël, derwyze van de godlyke regeering, dat het elk Israëliet in 't byzonder , ook zonder opzigt tot de meerder "of minder bedorvenheid der overigen, regtftreeks op zig zelvcn, en op 't geen hy voor zig te hoopen, of te vreezen had, kon toepasfen. De aanmoedigende, zo wel als de bedreigende, aanfpraaken van Jefaïas en Jeremias, doelen meest altoos op de natie, nu eens op het bedorvencr gedeelte, dan eens op den bloem van Israël , doch die dan zelfs nog als de natie of Gods volk aangemerkt wordt. By zulke algemeene aanfpraaken werd dan altoos over de heerfchende ondeugden , of over de fpooren van godsdienftigheid, die by fommigen nog gevonden werden , gehandeld. De godsdienftige zedeleer vart C % Eze- REGENTÈflf van Juda en Israël. I. Boek. I. HoofdsT. De z?deleef van Ezechiël is , meer daa die der vroegere Profeeten,' tot iedeT byzonder Israëliet ge.' rigt, en nadert dus den leertrant van 't Euangelie.  Regenten yan jirJa en Israël. I Boek. I. ÜlOOl'DSl. Dit belette cgtcr niet, dac by ook bet nationaal belang ter harte iifim, en de algcmcene ionden des 36 GESCHIEDENIS der Ezechiël in tegendeel is reeds meer tot by* zondere perfoonen ingcngt. Zy befchoüwt den Israëliet, minder als een enkele, eü fchier op zig zeiven onmerkbaare , fchakel aan de keten der garitfche natie , maar als een wezen, dat voor zig zelf te verantwoorden , en , geëvenredig.d met zyn eigen gedrag, belooning of ftraf te verwagteri heeft. Dit grenst reeds .veel nader aari den ftyl van 't Euangelie, welk, als 'er van het verbeteren van gedrag, .loon, ftraf cri dergclyke Onderwerpen gefproken wordt, niet zo zeer algemeene waarfchuuwingeri voordraagt , als wel zig tot het geweeten en zcdelyk gedrag van. ieder mensch, hoofd voorhoofd, vervoegt. Waarom Ezechiël, meer dan anderen, in dien toon valt, kan gedeeltelyk uit den toeftand van hem en van zyne medeballihgen verklaard worden. In hef; land hunner overwinnaaren moeten zy piet zo zeer aangemerkt worden als eene,op zigzelve ftaande en zigzelve régeerende, natie, (een ftaatkundig ligebaam) als veelmeer een hoop byzondere rhenfehen , die alleenlyk door den Godsdienst aan eikanderen verbonden waren. Staatszaaken waren 'er. nu niet meer te behandelen ; des temeer egter moest 'er voor het godsdienftige en zedelyke zorg gc'draagen worden. Dit meerder agtffaan op godsdienftige en zedelyke, dan pp ftaatkundige betrekkingen belette nogtans, niet, dat Ezechiël meermaaten de natie, als natie , aanfprak j gelyk hcra dan ook bevelen gegeeven werden, die bet hatiönaale belang ten doel hadden; inzonderheid  ISRAËLIETEN. g fecid zo lang nog hunne broeders in Juck eenen Staat uitmaakten, eenen Koning hac den , en wat dies meer is. Dus werd hem, op zekeren tyd, bevolen om aan ecnige opperhoofden der natie welke de Godfpraak door hem vraagen wil den, in plaats van een regtsftreeksch ant v/oord, de algemeene zonden des volks levendig toe te dryven , en tot dat eind< de gefchiedenis hunner voorvaderen , vai hunne verlosfing uit Egypte af, tot op er na hunne komst in 't beloofde land, in 'i geheugen te brengen (*)• inzonderheid dier trek tot de afgoderyen van Egypte (f) . welken hunne voorvaders nooit wilden laa ten vaaren , offchoon zy, reeds voor den üittogt, met godlyke'itraffen waren bedreigd UD geworden. Qok moest hy hun herinneren aan de wetten, hun in de woesteny voórgeCehreeven (»*), die hun welzyn ten doel hadden, en nogtans nooit opgevolgd waren; onder anderen aan de „ wet aan„ gaande den Sabbat" (-ft), welke den band tusfchen den Befcbermgod en het volk onlosmaaklyk vastleggen zou. Ook deeze hunne heiligfté wet hadden zy reeds op de reis. overtreeden ;• —■ het ontheiligen van den Sab- C) Hoofdft. XX. 1-44. GO vs. 7. CD Aldaar vs. 8,9. 't G.een de Profeet daarvan jzggt , dient tot aanvulling der gefchiedenis van Mofos, ten aanzien na.im.elyk van Israëls afcoderyen in Egypte; waarvan in de boekeu van Mofcs niets uit, druklyk voorkomt. {**) vs. 10, 11. (ft) Aldaar vs. 12. C 3 . 7 a Rfgcntfn [_ van Juda en Israël. I. B.oek.1 » I. , Hooföst. - volks be» ftrai.ee. > l t L'  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. t. ïlfiOFOST. 38 GESCHIEDENIS der Sabbat en andere onwettige bedryven waren de oorzaak geweest , waarom bet geflagt, dat uit Egypte trok, niet in het beloofde land gekomen was. Ook had het tweede geflagt (van den uitlogt af gere> kend) zig reeds in de wocsteny aan dezelf. de ontheiliging van den Rustdag en meerandere overtreedingen fchiildig gemaakt, en zou toen reeds dezelfde ftraf ondergaan heb-: ben, zo niet Jehova, „ om' by andere vol„ ken zyne eer niet aan verwytingen bloot „ te ftellen" (*), hen eindelyk in 't bezit des Jands gefield had; waaruit hy hen nogtans ten dien tyde reeds gedreigd had weder te zullen verjaagen en onder afgelegene volken te verltrooien (f), zo zy zig weder aan het ontheiligen van den Rustdag en aan afgodery fchuldig maakten. Welke bedreiging thans vervuld was geworden, enz. Het dikwyls gewag maaken van het ontheiligen van den Sabbat leidt onze opmerkzaamheid tot écne van dc hoofdbronnen deizo hooggefteegen ongodsdienftighcid. Onmogclyk had de afval van God, den Schepper der wereld (gelyk hy in de wet aangaande den Rustdag (§) voorgemeld wordt) by (*) Te weeten, aan het venvyt „ van ondermolen, om den Israëlieten zyn woord te kunnen houden." Vergel. Deuter. XXXII. Cf) Deuter. XXVIII. 63, 64. (j) Deeze wet was het wyste voorbehoedfel, dat niet de Israëlieten zeiven hunnen Befcherm- en LandGod, uit hoofde der byzondere betrekking, waarin hy met hen getreeden was , eeniglyk als eenen der (gewaande) Goden des lands befchouwden. Hy immers Was de Schepper der wereld zelf.  ISRAËLIETEN. 39 Say dc Israëlieten zo algemeen kunnen wur  ISRAËLIETEN. 45 't Schyttt zelfs, dat de Profeet die vreesfejyke ;afbeeldingen en ysfelyke fchilderyen zelf moede werd. Al wie zig ondertusfchen eene volledige bevatting van Jerufalems godsdienftig en zedelyk verval, omtrent den tyd zyner verwoesting, vormen wil, zal in dit tafereel van Ezechiël meer ontmoeten , dan hem eenige gefchiedenis aan de hand geeft. Dok in dit opzigt zyn zulke uittrekfels uit de Profeeten de fterkstbevestigende bylaagen tot de gefchiedenis der Israëlieten zelve. Ezechiël, hoe verre ook, als balling, van de voorwerpen, die by fchilderde , af zynde, leidt den onderzoeker toch nog dieper, dan Jeremias , in die verborgenheden der ongeregtigheid, welken Jerufalem ter verwoesting deeden ryp worden. De Geest des Heeren voerde hem, als 't wara, in zekere plaatfen, die waarfchynlyk, al ware hy in de ftad tegenwoordig geweest, voor hem ontoeganglyk geweest zouden zyn. j Nu eens komen hem de, van onreine altaaren ryk geftoffeerde, bergen van Judea, de dalen, bosfchen, bronnen, by welke de afgodery gepleegd werd, zo levendig voor den geest, als of hy werkelyk in 't land was, en alles met eigene oogen aanfehouwde , wat daar voorviel (*). Óp een' anderen tyd ziet hy zig in dat zelfde land, als op een tooneel van ellende, verplaatst, daar hem niets anders, dan troostelooze bejammering bvcrblyft; hy ziet „ den kooper zig niet $j meer (*) Hoofdlï. vi. Regenteu van Judü en Israef- i. UOEK» i. HOOFDST-j  Regenten van Juda en Israël. 1. Boek. JtO'Of'DST. 46 GESCHIEDENIS der „ meer over zynen koop verblydende, ^ „ den verkooper onvcrfcbiliig • hooit de 5, krygstrompet klinken ; -— van algemeene „ verflagenbeid wil niemand op den vyand, „ los. Buiten woedt het zwaard; pest erf honger vrvi binnen. — Wie nog ont„ komt, vliedt öp de bergen, gelyk eene „ duif, die uit dc dalen verjaagd werd. „ Aller handen worden flap. Óok denfterk„ ften weigeren zyne knieën hem tedraagen. „ Hy vloeit weg als water. — Schrik eri „ verfaagdheid ftaatt op elks gelaat gete- kend. — Het zilver wordt op de ftraaten „ weggefmecten , — het goud als vuilnis gerekend, dewyl het ten dage der ftraf „ noch redding verfehaft, noen den hon„ gcr flik enz." (*) Op een' anderen tyd (f) bevond zig de Profeet, inden geest, in.het voorhof van derf tempel, en zag (ter plaatfe, daar de dienst van den Onzienlyken zynen zetel behoorde te hebben) een „ afgodsbeeld"—van welks gedaante geene befchryving medegedeeld wordt.- Ih dezelfde Verrukking werd hem een onderaardsch hol, aan een der poorten van bet voorhof des tempels, aangeweezeh'^ in den fm'aak der Egyptifche Katatomben (§), vol afgodifche beeldfpraak en gedaanten „ voor welken zeventig der aanzienlykfte. Israëlieten (hu-n Opperhoofd wordt by naame genoemd) reukwerk offerden. „ Ziet gy" (fpraK O Uit HooffM. VII. (t) In het zesde jaar zyner ballingahap , HoofdS* II. vs. I. ($) Onderaardfche vertrekkea.  ISRAËLIETEN. 47 (fprak de Gelei- of Befchermgeest die hem dit alles aanwees, tot den aangeblaazenen) 5, wat deeze Opperhoofden van Israël in j, hunne duistere beeldengaanderyen bcdryj} ven? —Zy verbeelden zig waarclyk,dat „ Jehova het niet ziet; dat hy verre af „ is." Hy ziet zig in een ander gedeelte des tempels verplaatst, daar dienaatesfen van Venus de Syrisch-Egyptifche plegtigheden van „ den rouw over Adonis" nabootften. (Adonis komt bier onder den, ook uit Plutarchus en Herodotus bekenden, naam van Ammuz of Thammuz (*) voor.) Ook ziet hy in dezelfde verrukking Israëlieten, die zig niet ontzagen, de plegtigheden van den Zonnedienst in het binnenfte voorhof te vieren; navolgers van den PerIj fchen Vuurdienst (f). Alles afgoderyen, waar aan men, zo 't fchynt, het gemeene volk geen deel liet neemen. De Grooten en de Priesterftand hielden deeze verborgenheden voor zig. Ten minften werd den gemeenen man 'er flegts zo veel van medegedeeld, als men voor deszelfs „ groover bevatting" gefchikt vond. Het „ verhevene" en ,, geestelyke" deezer uitheemfche Godenleere en dienstbewyzingen was alleen voor de „ Gewyden." Den Profeet, van het zien van al dit God- (*) Confer. Se ld en. de Diis Syris- Syntagm. 2. Cap, II. Et Vossrus de origine et progresfu idolobtriae, L. 2. C. 1. 10. (f) HoofJft. VIII. vs. 16. Recentei» van Juda en Israël. i. Boek. i. iioofdst,  Regenten van Juda ■ën Israël. I. Boek. i t*. HoOFDST. 4S , GESGHIjKDENIS der Godonteörende vermoeid, werd hu, in eejtf volgend gezigt, „ het wegtrekken van Je„ hova uit den tempel" vertoond. De afgod ifche ö-ncheïligersi van denzei ven woiv den thans, met uitzondering van allen, dié 'er hunne .hand -niet aan- geleend -hadden , uitgeroeid, en elke ontheiligde plaats opgevuld met doode::Jigchaamen. (Het tekenen dér onfchuldigen aan het vbörhöofd (*) £ ia een der beelden, waarvan zig ook naderhand de Schryver van den Apokalypfis bediende, wiens fchryfftyl* veel overeenkomst heeft met dien van onzen Profeet.) Gods uittogt uit den ontheiligden tempel is niet? enkelflaauwelyk gefchetscht, maar met al den.luister en nadruk van Ezechiëlsgewodne bceldfpraak uitvoerig gefchilderd. In denzelfden fmaak van een- tekening wordt ook de vlugt van den belegerden Koning en zyne onderdaanen yoorgefteld. De Profeet zelf moet zig in reisgewaad kleeden, zig gereed houden, om het vaderland te verlaaten; en , zo men hem vraagde j wat dit te betekenen had, antwoorden, dat zulks de vlugt van den Koning der Judeefsen van zyne onderdaanen uit Jerufalem (f) betekende. Zeer levendig zyn de trekken, waarmede het overhaastende en angstvallige deezer pooging, om te vlugten , befchreeven wordt ; en hoe te vergeefs het zyn zou,, den Chaldeëren te willen ontvlugtenj in wier land hy zyn graf zou vinden;. te. ven-$ (*) Hoofdft. IX. vs. t i\) Hoofdft. XIL  ISRAËLIETEN. 40 veris hoe zyn leger verftrooid worden, ] en het rampzalige overfchot enkel dienen zou, om tot een gedenkteken der Godlyke regtvaardigheid by deeze ftraffende bezoekingen te verftrekken (*). Twee leenfpreukige treurgezangen van 1 deezen Profeec over Jerufalem en deszelfs t Koning , zyn in eenen geheel eigenen fmaak 1 (f). 0et eene luidt aldus:. : ,, lief een, treurzang over Salems Vors- 1 ten aan. Zeg: Wat was uwe moeder? 5, Eene leeuwin. Zy legerde zig onder „ leeuwen. Onder jonge leeuwen bragt zy haare welpen op. Het eene trok zy ten „ rooileeiiw op. Hy leerde rooven , en ,, voedde zig met het vleesch van verfcheur„ de menfehen. Dit hoorden de volken, „ en hy werd gevangen in hunnen kuil. Men voerde hem aan den neusring weg „ naar Egypteland (§). Zy nu, hier door „ in haare hoop bedrogen, nam het tweede „ welp (**), voedde hem tot eenen roof. „ leeuw op, dat hy, als een jonge leeuw,. fteeds met leeuwen omging. Deeze leer„ -de ook rooven, en voedde zig met het vleesch van verfcheurde menfehen. Doot bem werden veele weduwen ; hy ver. woestte fteden, deed land en volk bee. „ ven van zyn brullen. Toen kwamen te,, gen hem de inwoonderen der vreemde j, landfehappen op de been, en lekien hem „ ftrik* (*) Aldaar vs. rr—16' (t) Hoof Aft. XIX. (§) Koning Joafns. D. X. bl^ 204. (**) Jojakim. XI. Deel., D Iegentei? van Juda en Israël. I. Boek. I. IlO0F£>3t. rwee treurzangeniver Jerufaem en des. elfs Koling.  Regenten van juda eu Israël, I. Boek. I. HOOFDST. 3'fKmpt ta« Jcjeel van JeïufMenis bedorvenbeid, 50 GESCHIEDENIS der „ ftrikken. Men ving hem in den kuil. HY „ werd aan den neusring weggevoerd door „ den Koning van' Babel, en daar onder „ goede bewaaring' gefield5 opdat zyn ge- brul niet weder gehoord werdc op Israëls „ bergen." Het andere op denzelfden Koning is van deezen inhoud: „ Gelyk een wynftok, die, geplant aan 3, een water , vrugtbaar is , zo was uwe 3, moeder. Waterryk verfpreidde hy verre 3, rondom zig zyne ranken. Sterk genoeg „ tot Koninglyke feepters waren zyne 3, ranken; tusfchen de takken van andere 3, boomen henen drongen zy door; ja de „ ftam , met Zynen digten kruin van tak3, ken , fteeg nog hooger. Maar hy werd „ in grimmigheid uitgerukt, ter aarde gej, veld ! Een brandende oostewind woei „ over hem, en zyne vrugt verdorde, en „ zyne ranken werden een prooi der vlam„ men. Nu heeft men hem verplant in eene „ woesteny, in een dorflig, dor land. Het ,, vuur, dat den ftam aangreep, heeft de „ vrugteii verteerd. Nu is zyn ftamhout „ zelfs niet fterk genoeg meer tot een' Ko}, ninglyken fceptcr." # $ Wil men ook van deezen Profeet al het godsdienftige en zedelyke bederf, dat der ftad Jerufalem den ondergang berokkende, in een kort volledig tafereel gebragt zien, hier is het: „ Het  ISRAËLIETEN. f$ (*) ,5 Het woord van Jehova tot my: ,, Menfchenkind, zeg tot het land (Israël) : een ongereinigd land zyt gy; ten dage „ der ltraf zal ü de regen onthouden wor5, den (f). Gelyk eert leeuw, die brullend 5, zyn prooi vervolgt , zo is het rot der „ Profeeten in uw midden! Zy verfiinden der menfehen leven , eer en goederen, „ en vermenigvuldigen de weduwen. 3, Hunne Priesters verminken myne wet * 3, ontwyden myn heiligdom, maaken geen „ onderfcheid tusfchen het heilige en het „ onheilige, tusfchen het reine en het oh„ reihe ; gedoogen , dat myne rustdagen 3, verwaarloosd worden ; ja ik. zelf word 3, door hun ontheiligd. Hunne Vorften! „ Gelyk wolven, die op roof uitgaan, ver33 gieten zy bloed; geeven voor geld het 3, leven (der onderdaanen) ten prooi. En }, hunne Profeeten bedekken dit met loozen „ pleister; lieden, die zien, 't geen 'er niet „ is, leugens voorzeggen, en zeggen: Zo 3, fpreekt Jehova, offchoon de Godfpraak 3, zwygt. Het gemeene volk. — Het pleegt „ geweld ert roovery , onderdrukt den ar- men, den ellendigen , en den vreemde5, ling. — Ik zag naar iemand om, die de j, breuk van den muur toeftoppen, in de „ bres treeden, en* het onheil, dat het 3, land dreigde, mogt afweeren; — maar 3, ik vond niemand." Het (*) Hoofdft. XXII. vs. 23 _3o. j» Gy zult tot eene dorre woesteny worden." D 1 Regenteiï van Juda en Israël. i. Boek. i. Hoofdst.  Regenten van Juda en Israël. i. Boek. I. Hooi'nsr. Nuttigheid én gebruik deezer profeetifche«oorfteljingen. 52 GESCHIEDENIS dsr # # # Het verval en lot van Jerufalem hadden den Profeet niet onmiddellyker en fterker ter harte kunnen gaan, offehoon hy ook zelfs in 't land Israël een ooggetuige van alles geweest ware. Dit vooronderftèlt darr ook, dat hy reeds voor zyn vertrek uit 't vaderland zig met yver met de belangen der natie bemoeide. Zelfs als balling is hy nog fteeds met hart en-ziel in 't vaderland, vertegenwoordigt zig, wat daar omgaat, en fehynt daarom: dat, 't welk hem meer regtftreeks betrof,- het lot van hem en zyre medeballingen te vergeeten. Maar ook voor deezen was zelfs niets leérryker* niets, dat hen tegen het gevaar, Van in 't land hunner overwinnaaren tot afgodery verleid te wor- ■ den,, beter bewaaren kon, dan dat hun Jerjfalems verval en ondergang-, zo levendig, als roqgelyk was, voor oogen geiteld werden. De dweepagtige hoop eener ophanden zynde wederkeering kon zelfs den gebannenen, zo lang de ftad nog het hoofd ophield* pp geene kragtiger wys benomen worden. Zeer byzonder in haare foort zyn de geestverplaatlingen of verrukkingen van deezen Profeet in 'tland Israël, naar Jerufalem $ in den tempel; eene foort van Godlyke aanblaazing, die voor een uitwerkfèl eener iterk ingefpannene verbeelding zou kunnen worden aangezien , zo 'er niet zelfs in de denkbeelden ,/ die hy zig van afweezige onderwerpen en gevallen vormt, zo veel ftipte naauwkeurigheid heerschte. De geest der in-  ISRAËLIETEN. 53 ingceving bediende zig egter zeker] yk ook van de zielsvermogens der Profeeten zeiven ; zo wel van hun verftand, als van hunne verbecldingskragt , om hun 't geen zy zien of voorzeggen zouden, in een licht te vertoonen, dat met hunnen toefland en de maat hunner bevatting overeenkwam. 'Er is ook niet aan te twyfelen, dat Eze. ehiël reeds in die tyden van deeze gezigten en openbaaringen gebruik gemaakt heeft ter onderrigting en waarfchuuwing zyner medeballingen ; ja , 't is waarfchynlyk , dat zelfs veel daarvan ook te Jerufalem bekend gemaakt is (*) (even gelyk wy gezien hebben, dat veele profeetiën van Jeremias ook aan de gebannenen ter hand gcfteld werden). Zonder dit aan te neemer ? zou men , inderdaad , van veele betuigingen van Ezechiël naauwlyks eenigen grond , of eenig oogmerk kunnen aanwyzeu. Toeii de tyd verfcheen, dat alle waarfchuuwing voor Jerufalem zelf te laat geworden was, werden hem toch nog openbaaringen medegedeeld, die betrekking hadden tot het lot deezer ftad. Zelfs op-den eigenften dag nog , dat Nebucadnczar met een leger voor dezelve verfcheen, werd den Profeet onder een zinnebeeld aangeduid, „ dat, offchoon „ de ftad nu een prooi der vlammen wor„ den zou, Israël nogtans, zelfs niet door 3, dat middel, van zyne hem aankleevende „ onreinheid kon gezuiverd worden" (f)f Hei; <*) Van die gedagten is ook Joscpaus. £t) Hoofdft. XXIV. 1-14. D 3 Recente^ van Juda en Israël. I. Boek. 1. {Ioorniïl  Regenten van Juda en Israël. I. Bock. i. JfJüOFDST. 54 GESCHIEDENIS der Het vreemdfte onder alle de zinnebeelden s die op de verwoesting van Jerufalem flaah i is dit. Den Profeet wordt by 't begin der belegering geopenbaard, dat hem zeiven, 't geen hy meest beminde, door eenen plotfelyken flag ontrukt zou worden ; zonder dat hem eenig blyk van openbaaren rouw, maar alleenlyk eene ftille droefheid geoorloofd zou zyn. Den zelfden avond ftierf zyne egcgenoote. -— Hy liet alle röuwplegtigheden na. Men vraagde hem naar de reden. Hy gaf de volgende op : „ Dat der 5, natie een onheil boven 't hoofd hing , j, voor welke alle klagten en rouwbedry„ ven, hoe zeer ook vermenigvuldigd, te „ zwak en kragteloos zouden zyn; — de ontheiliging van den tempel, en van al dat* geene , waardoor Jerufalem zyne verwonderaars bekoord eh verblind bad, de weg„ voering van hunne zoonen en dogteren „ in de flaaverny. —■ Niets zou 'er over„ blyven , dan ftille fmert,en hartknaagend 3, verdriet" (*). De ballingen hadden nog te Jerufalem hunne bloedverwanten en vrienden , wier lot hun niet minder, dan of zy zeiven daar nog woonden, ter harte ging. Het berigt Van de verovering deezer ftad was dan ook voor hun een treffende flag; te meer nog, daar zy alle hoop op eene naby zyn de wederkeering vernietigde. Gelyk de Profeet zyne vrouw, zo zouden zy hunne moederfod met ftille traanen beweenen, ,, Eze- „ chiër. (*) Aldaar vs. 15—23.  ISRAËLIETEN. 55 h cb-iël" (wordt 'er gezegd) „ zal u tot een teken zyn. 't Geen hy nu doet, zult gy „ binnen kort ook doen, — en als het ge,, beurt, erkennen, dat ik, Jehova, God ?, ben. Gy menfehenkind! — Ten dien da„ ge zal ik wegneemen hunne pragt, vreug„ de, opfchik, den lust hunner oogen, het „ verlangen hunner zielen , hunne zoons „ en hunne dogters. 'Er zal een vlugteling aankomen (*), — uw oor zal 't vernce,, men, — uw mond, die van droefheid verftomde, zal zig dan weder-openen tegen den vlugteling. — Dus zult gy hun tot een teken zyn." _ Al wie bedenkt, dat van deeze gebeurtenis, de eenigfte in haare foort, af aan (ik bedoel de verdelging van den rykszetcl van Davids huis en van den tempel) een nieuw tydperk in de gefchiedenis der Israëlieten begint, voor dien zal 't ligt begryplyk zyn, waarom niet alleen Jeremias , die 'er zelf ; tegenwoordig, maar ook Ezechiël, die 'er zo verre af was, zig jaaren lang zo byzondcr met dit onderwerp bezig hielden. En dat zelfs de gefchiedenis zo lang by deeze gebeurtenis ftililaat, dezelve eerst van verre voorbereidt, en 'er dan ook nog zo lang daarna op te rug ziet, zal genen onderzoeker der Theokratie bevreemden, die beT denkt, (*) Dat 'er werkelyk een vlugteling met de tydingyan Jerufalems verovering tot Hem gekomen is, na dat liy des avonds te vooren nog eene verrukking en, Godlyke openbaaring, op deeze tyding betreklyk, gehad had, wordt Hoofdft. XXXIII. va. 21 en volgends gemeld. Resentew van Juda en fsraëb i. Rurcit. i. Howosr. Waarom /.in de verwoestingi'an Jcrufaein en deu cmpel J50 uiig van te rooren en iaar na gevaagd werd.  Regenten van Juda en Israël. I. Hoek. f. woofdst, 56 GESCHIEDENIS der denkt, dat 'er, zo lang dcéze Théokratifehe Staat in weezen was geweest, niets gébetird is, dat dënzelven meer den geheelcn ondergang fcheen te voorfpellen; — en 't welk toen flegts weder eene fchrede der Godlyke hefchikkingen was , wier geregelden loop Mofes reeds voorzien bad, die onder andere ftraffen der afgodery uitdruklyk ook eene baliingfchap van de gantfche natie gedreigd , — en nogtans tevens verzekerd 'had', dat de natie dezelve over leeven zou. TWEEDE HOOFDSTUK. Voorzeggingen van Ezechiël wegens het 'lot yan andere volken, Wairom in Ezeehiël ■ geene voorzeggingen • tegen het Babylonisch - ChalrleeuwrcheRyk gevonden warden. Voorzeggingen wegens het BabyJonischChaldeeuwfche Ryk, hoéda'tligë' men by Jeremias en andere gèlyktydige Profeeten, ja reeds by Jefaïas , ontmoet, vindt men in Ezechiël niet. Daarover zal zig niemand verwonderen, die overweegt, dat deeze Profeet -zelf in deeze Monarchie als onderdaan: leefde. Jeremias had aan de ballingen gefchreeven, „ dat zy het best „ van den ftaat, waarhenen God hen had „ doen wegvoeren , zoeken , en Jehova „ voor denzelven bidden moesten" (*"). Diervolge konden zy zig ook niet ophouden' met het verfpreiden van voorzeggingen, die deeze Monarchie dén ondergang dreig- <*) Jerem. XXIX. vs. 7.  ISRAËLIET E N. 57 dreigden (*). Zulks had met reden als eene oproerige onderneeming kunnen worden aangemerkt. Maar wegens andere volken ontmoet men menigvuldige voorzeggingen by hem, overeenftemmende met die van Jeremias en an» dere Profeetcn. Men heeft dezelve te minder eeniglyk als vrugten van den nationaalen haat tegen andere volken (waarvan men de Jooden, dikwyls met regt, befchuldigt) te houden, naardien zy regfftreekfehe voorbrengfels zyn van mannen, die hun eigen volk de grievendfte waarheden plagtcn te zeggen. Moab, Ammon, Edom, Philistea worden van Ezechiël, gelyk van Jeremias, en reeds van Jefaïas, met beflisfende oorlogen bedreigd; en wel in den naam van Israëls God , van wien ook het lot deezer volken geheelcnal afhing, zo dat geene hunner Goden hen tegen zyne befluiten zou kunnen befchermen (f). Uit dit gezigtpunc be- (*) Jeremias, die in Judea leïfde, kon dit met meerder reat doen. Maar ook hy gebruikte, by 't geen hy den uitgebannenen daarvan mededeelde , alle omzigtigheid. Zie D. X. bi. 377. Daniël, die ook in bal' Jingfchap leefde , heeft de annftaandc omkeering dur Chaldeeuwfche Monarchie voorfpeld; doch niet openlyk , maar ter waarfchuuwing van den Monarch zeiven , aan wien hy een droomgezigt moest uitlegge» Dit was een geval van eenen geheel anderen aart. (f) Deeze aanmerking komt vooral by Jeremias dik-** wyls-voor. Den Moabieten, by voorbeeld , voorzegt by: „ Chamos zal in eene ellendige gevangenis moe„ ten gaan, en zyn Priesters en Vorsten met hem." Hoofdft. XLVIII. vs. 7. Den Ammonieten zegt by : „ Milkom gaat in de ilaaverny met zyn Priestais. e$ „ Vorsten." Hoofdft. XLIX. vs. 3. D 5 RlGENTES van Juda en Israël. I. Boek, 11. ijoofdst^ Het Théokratifehedeezer voorzeggingen.  Regenten van Juda en JsraëlI. Bom;, ir. HOOBDST. i 58 GESCHIEDENIS der befchouwd, hebben gewislyk ook deeze be. dreigingen eene in 't oog loopcnde betrekking tot de Theokratie; zy ftellen de magt en grootheid van den éénen waaren GodKoning door die tegenftelling in 't licht Dit was omtrent de tyden der verwoesting van Jerufalem en der baliingfchap der Israëlieten te noodiger en gepaster, om dat het by de overmagt van het Chaldeeuwfche Ryk op alle andere Staaten den fchyn had , als of zelfs Israëls God even zo weinig meer in ftaat was, om zyn volk te bcfchermen, als andere Goden hunne volken (*) ; 't "een dan die kleiner volkftammen, by hunnen ingewortelden haat tegen Israël, gelegenheid gaf, om h^n fpotswyze „ hun ontwyd hei5, hgdom (f), en dat zy met de anderen „ volken gelyk ftonden" (§), te verwyten. In zulke gevallen was het eene verdediging yan Gods eer, dat deeze afgodifche volken hunne eigene rampen op zulk eene wys aangekondigd werden, dat, of'fchoon hunne eigene Godfpraaken hun ook van het tegendeel hoop gaven, de uitkomst hen befchaamen en hun de getuigenis zou afdwingen , dat Israël alleen waare Godfpraaken had. En denGodvreezenden Israëlieten zeiven moest het tot troost verftrekken, als, by de befpotting, die zy van de nabuurige volken yerdraagen moesten, een Profeet hun voori fpei- (*) Zulk eene taal hoorden wy reeds uit den moncf :a" RahS?kï? de belegering van Jerufalem ten t* Ie van Hiskia. D. X. bl. 24 o<. * *c (t) Ezech. XXV. vs. 3. (§j Aldaar vs, 8.  ISRAËLIETEN. 59 fpclde, welk een eind het met die uitheemiche veragters over Israëls God wel haast neemen zou (*). 't Zou zeer belangryk zyn , indien wy van elk van deeze kleiner Staaten eene volledige gefchiedenis hadden, waaruit men de vervulling der Godfpraaken, die over hen uitgefprooken zyn, konde aanwyzen. Doch dewyl 't ons aan zulk eene gefchiedenis ontbreekt, is gewislyk het doen van zulk eene aanwyzing boven ons bereik ; maardat het toch met deeze volken in 't algemeen werkelyk den keer genomen heeft, dien de Profeet deed yerwagten , dat zy, naamelyk , gedeeltelyk van Arabifche (f) en andere volken verzwolgen, gedeeltelyk .van de Israëlieten zei ven (§) nog overheerscht zouden worden, daarvan levert de gefchiedenis de bewyzen toch nog op, ofv ichoon 'er,by zo veel gaapingen, niet meer eene volledige opheldering van dit gedeelte der voorzeggingen te vcrwagten zy. Wat (*) Ja, ik zou wel overhellen, om dit dikwyls voor de voornaamfte bedoeling zuiker voorzeggingen tegen vymdelyk gezinde nabuuren (vooral by haare eerde bekendmaaking) aan te zien ; te meer nog , daar 't niet waarfchyrtlyk is , dat dergelyke Godfpraaken terftond den genen zyn medegedeeld, of toegezonden, •tegen welken zy gerigt waren. Maar desniettemin konden zy by de godvrugtigen in Israël zelf reeds haar .nut doen. (|) Dit voorfpelt Ezechiël den Ammonieten,, Hoofdft. XXV. vs. 4. en den Moabieten , aldaar vs. 10. (§) Dit den Edomiten, aldaar vi. 14. (Aangaande dit volk kan men de vervulling der voorzeggingen, tegen hetzelve uitgefprookeü, aog duidslykst aantoonen.} Regenteïj van Juda en Israël-, I. Bobs. II. HOQFDSSV  Regenten ' van Juda ëri Israël. i. Boer. n. jhoofdst. FroFeetisch Tafereel van de mngt £n den val -van Tyrus. 60 GESCHIEDENIS der Wat de grooter Staaten, by voorbeeld Egypte, en het, door den koophandel ryk en magtig geworden, Tyrus en Sidon berreft■ zo was het, (naar menfchelyk inzien gefprooken) nog moeilyker en ohzekerer, om deezen hunne omwentelingen te voorzeggen, dewyl daartoe zo veele zaaken moesten zamenloopen , en deeze Staaten door hunne verbonden, raagt, gelegenheid en dergelyke omltandighedëif, nog meer dan eene eeuw fcheenen te zullen ftaande blyven. Ondertusichen hebben wy gezien , dat Jeremias het nog bloeiende Egypte, tegen alle waarfchyniykheid aan (*), en reeds veel vroeger Jefaïas, zelfs de Chaldeeu wfche Monarchie , die ten dien tyde eerst nog als in de geboorte was, den ondergang voorfpeld had. Ezechiëls voorzeggingen noopens Tyrus en Egypte ademen geen minder Vertrouwen. Terftond na de verwoesting van Jerufalem (f) ontving hy bevel , om de ftad Tyrus , (te weeten het oude Tyrus , dat aan den vasten wal gelegen was (§),) haare vreugde over de verwoesting van Jerufalem te ycrwyten,en haar,in plaats'van dè voor- dee- (*) D. X. bi. 304, 305. Hoe dwaas is het dan , te gelooven , dat de Profeeten , eeniglyk volgens waarfchynlyke ftaa(kundige gisfingen deeze of gene gebeurtenis voorfpelden. Neen, 't waren eigenlykeGodfpraaken , als zy Staaten, die nog in vollen bloei waren, eenen kort ophanden zynde val aankondigden. (t) Ezech. Hoofdd. XXVI. De dag enhet jaar zy$ hier weder aangetekend. Zie de aanmerking op bi. 9. (5) In plaats dat het nieuwe Tyrus op een eiland gebouwd werd.  ISRAËLIETEN. 61 deelen, die zy zig van deeze gebeurtenis beloofde, een niet minder verfchriklyk lot aan te kondigen „ Menfchenkind ! omdat „ Tyrus, met een hoonend gelach over Jerufalem,zig hooren laatrzy is verwoest, „ die marktplaats der volken. Myne is de ), koophandel. Uit haare verwoesting vloeit my de overvloed toe ; — zo lpreekt „ jehova: ik wil aan u, ö Tyrus! veele „ volken tegen u op de been brengen, als3, of alle de baaren der zee tegen u aanj, ftooven; die zullen de muuren van Tyrus overhoop werpen , zyne torens af„ breeken, zelfs de aarde van de grond weg„ draagen, en de kaale rotfen alleen over laaten enz." — Uit. 't geen tot deeze profeelie aanleiding gaf, ziet men, dat Jerufalem ten tyde zyner laatfte Koningen nog fteeds eenen fterken koophandel gedreeven moet hebben. (Zonder dit zou 't ook moei]yk zyn, reden te geeven, hoe Jerufalem, niettegenftaande zo veele plunderingen en belastingen, waardoor onder de laatfte regeeringen niet alleen de koninglyke fchatkist, maar ook aanzienlyke burgers uitgeput werden, en by zo groote geldsverfpillingen tot verdeediging van 't.Ryk, altoos nog gelds genoeg bezat voor zo veelerlei foorten van verkwisting, als den inwoonI deren door de Profeeten verweeten worden.) Reeds werd de magt genoemd, van welke Tyrus dit onheil toegebragt zou worden: j, Nebukadnezar, de Koning van Babel, de . „ Koning der Koningen , met wagenen , ruiI v tery en voetvolk". De ruitery wordt als by. Regestf*t van Juda en Israël. I. Koek. II. HoOFDIK  fejECENTEÏi van Juda en Israël I. Boek. f r. BOoïDsr. U GESCHIEDENIS dér byzonder fterk en gedugt voorgefteld ; de belegering zelve meer gefchilderd dan befchrceven; uitvoerigst egter in haare gevolgen, ontvolkingen zelfs onkenbaarmaaking der plaats, daar de ftad geftaan had. Hier toont Ezechiël al zyne fterkte in het fchilderen van een tooneel, dat gewislyk Voor de toenmaalige bewoonders der aarde allcrbelangrykst was. Men moet zig de oudheid, den bloei, den rykdom deezer koninglyke koopftad , en de uitmuntenheid, die zy nu zelfs boven het veel ouder, beroemder Sidon, welks volkplanting zy was, verkreegen had , leevendig herinneren. — Doch dit alles wordt fterker nog, dan door eenige andere getuigenis der oudheid, in 't licht gefteld in het treurdigt, dat Tyrus grootheid en vervolgens deszelfs val bezingt. (*) » ó Tyrus , ftad , gelegen aan den „ oever der zee , die u verrykt met den 3, koophandel met verre afgelegene volken, 3, hoor de Godfpraak van Jehova • Myne „ fchoonheid, zegt gy , is volmaakt. Gy „ breidde zelfs de grenzen uwer heerfchap„ py uit tot op de wateren der zee; die u >, bouwden, maakten van u een meester„ ftuk van fchoonheid. De dennen van Se„ nir (f) dienden u ten fcheepsbouw, de „ Ceders van den Libanon tot masten. Ba,, zans eiken verfchaften u riemen; met el. » penbeen van Kataja (§) ingelegd inpairól m Hoofdft. XXVII. * b0°m- Ct) Een deel van het gebergte Libanon, waarv»a Deuteron. III. g. gewaagd wordt. {$) Kataja is de oude naam van China.  ISRAËLIETEN. 6$ "j, boomhout, praalden uwe, op zuilen rusten„ de, verdekken. Boomwollenftoffenen het fynst geflikt werk uit Mezraïm gebruikte „ gy,om'erovertefpreiden. Hemelsblaauw 3, en purper van de kusten van Elifa (*) „ waren uwe dekkleeden. Sidon en Ara„ dus (f) leverden uroeijers. Zeevaardkun3, digen, door u zelve aangekweekt, voet3, den het bevel; oude ervarene fcheepsbou3, wers van Gcbal Q.) lokte gy binnen uwe 3, muuren, tot herltelling uwer fcheepen, 3, gefchikt voor uwen handel in alle zeeën Persfen (§), Lydiërs, Puteërs (§§) tra-" „ den m uwen dienst. Schild en helm hin3, gen zy tot krygsfieraadjen in u op. De 3, ftryders van Aradus, nevens de uwen, i, bielden de wagt rondom op uwe muuren; 3, ftonden, naauwelyks meer kenbaar, op 3, uwe hooge torens ; helder ichitterden hunne wapens op de muuren, u ter eere i,i Karthago (§§§) ruilde zyne waren metu," „ be- (*) Elis, een deel van Peloponnefus. (t) Een eiland, b'ehoorende tot Phosniciè'. CD Zie D. VII. bl. 479, (5) „ Perfarum nomen ante captivitatem Babvloni„ cam obfcurum fuit. Ezechiël primus , inter beli " «S" B^ws. illosrecenfet, quurn nondum innotue" ,« rre?.?yn * m«shami Can. Chron. pag. 606. (SS) Lybiers. r b .(555)' De LXX. Naar de gewoone Iee- zmgjharjts, of Tarttsfut in Spanje. Doch daar dit beneden vs. 25. voorkomt, en Karthago toch ontegen fpreeklyk toen Ezechiël fchreef, reeds eene aanlfe?Jyke handelftad was, waag ik het,den GriekfchenOver- hen'Vu V ff°r h°f hy dïn O0k ëelezen moge hebben, t Is, be.ha.lveu dat.naauwlyks te vermoeden dat van eene Tyrifche volkplanting als Kartlfago was X dee- Regenteiïvan Juda en Israël. I. Boek. II. hootbst.  Regenten van Juda en Israël, ï. Bock. II- ó'4 GESCHIEDENIS öïa „ betaalde u zilvér, yzer, tin en loot., Ja„ van (*), Thubal, Melech voerde u flaa„ ven aan,, en levérde u koperwerk. Muil„ ezels, werk- en ilatie-paarden verzorgde „ u Thogarma. De zoonen van Daden (f), nevens de afgelegenfte landen van Indïe „ verrykten u met yvoor en ebbenhout (_LJ. if Tot uitbreiding van uwen handel bood „ zig Idumea aan ; zond u Karbohkelftee,, nen, purper, geborduurd werk , het fyn„ fte lywaat, bezoar en edelgefteenten, tot ,, ruiling uwer waaren. Het land Israël en „ Judea handelde met tarw van Minnit; „ zond u rozynenhonig , olie en balzem. Wegens de grootheid van uwen handel „ floot Damaskus een verbond met u 5 bragt „ u wyn van Chalybon en de fynfte wol„ len. Wadan (§), Javan, de fteden vaii Jemen, betaalden voor.uwe waaren dej, genklingen uit Sana , Kasfie en Kaneel. 5, Óm te ryden, bragt u Dedan (§§) zyne „ Kameelen, de Arabiërs en de Emirs der ,, Kedareenen lammeren en bokken. De „ karavaanen van Saba en Rema betaalden ,, u met reukwerk (§§§), goude en e'délge- fteenten. Haram, Kanna, Seba, Aden, „ Kil. deeze gantCcIie befchrytfing geen enkel woord gewaagd zou ?.yn geworden. Grotius vondt hier ook deKai' tageniënzers.. (*) Griekenlan.d. Ct) Een eiland in den Peïfifchen Zeeboezem. <{) India mittit ebur". (§1 Volgens MicHAëlis ($5) In Idumea. (ïSJ) i> Molles fua thura S bat"« '  ISRAËLIETEN. ës ,, Kilmad, Asfur handelden met ü, en Ieverden ü fieraadjen, ftatiekleederen van „ hernelsblaauwe vervv, geborduurd werk, i, kiften uitBerom, welgegord met touwen, „ en naar de kunst ingepakt. Dochdemees,, te kostbaarheid en rykdom bragten u de ,, fchepen van Tartesfus. — Gy had Vol,, Jen overvloed van alles,en uw roem ging „ uit over de zeeën. -— Maar uwe roeiers „ voerden u hoog op zee, daar de oostë. wind u vernielde. Al uw rykdom, uwe „ aan- en afgevoerde waaren, uwe zeelie,i den, handelaars en fcheepsbouwers, ne,, vens de gantfche marktplaats , zullen ten s, dage uws onheils in 't hart der zee ver„ zinken. Van het gefchrei uwer bootsge,, zeilen zullen de buitenwerken derzecftad beeven. De roeier, de fehipper en de ,, ftuurman vltigt dan ylings uit de fcheé„ pen , heft een klaaglyk gefchrei aan , werpt „ zig ftof op 't hoofd , wentelt zig in de „ asch, laat zig kaal fcheeren, trekt°rouw3, gewaad aan, en fmelt in traanen weg over s, uwen val. Dan wordt een treurzang over „ u opgeheeven":,, Was 'er ooit eene ftad gelyk Tyrus, dat zynen troon vestigde aan den oever der zee? Met de waaren * „ die van u verre overzee gingen, voor. „ zaagt gy eene menigte van volken; met „ uwe goederen verrykte gy de Koningen ,, der aarde. Maar thans zyt gy, door wisfeling van lot, van de heerfchappy over „ de zee ontzet , van de wateren wegge,j vaagd, en verzonken in den nagt des afi, gronds. Verre, zo verre zig de koopXI. Déél, E ö f hm. Recekten van Jn>ia en Israël. I. Boek. II. KOOFDSTj  Régenten van Juda en Israël. }. Boek. II. '€6 GESCHIEDENIS dér handel aller volken uitftrekt, verfprekff „ zig de fchrik over n. Den Koningen ry- zen over u de haairen te berge, hunne „ aangezigten zyn bleek van fchrik. De handeldryvenden onder de volken zuch3, ten, en ftaan verfuft, dat gy niet meer 3, beftaat, en niet weder beftaan zult in 3, eeuwigheid" (*). Alwie dit profeetisch treurgezang over Tyrus met dat van Jefaïas vergelykt (f), zal wel veel overëenftemming in de hoofdtrekken, maar toch ook in ieder derzelven veel byzonder eigens vinden. Dat beiden dezelfde belegering en verwoesting, naamelyk die door Nebukadnezar, ten onderwerp hebben, is geen twyfel onderhevig (_[/). In 't vervolg der voorzeggingen, deeze koopftad betreffende, wordt de Koning van Tyrus zelf (de naam van den toen regeerenden was Ithobal (§)) dus aangefproken :: ,, Dewyl gy, van trots verblind, zegt: ,v ik ben een God, gebied van mynen ver3, heven troon over de zeeën, (daar gy een 5, mensch zyt — en geen God, — durft gy 3, uzelven vergoden! —) zo fpreekt Jeho- va, die God is. Zyt gy wyzer dan Da- niël (§§) ? is niets verborgens voor u ,, be- (*) Het Oude Tyrus werd nooit weder opgebouwd;maar wel eene andere ftad, een weinig van daar, op een eiland, die ook den naam van Tyrus kreeg. Cf) d.' X. bl. 72-74. (O Aldaar bl. 74, 7*;. (§) Josephus (ex Commentariis Phcsnicum) contra Apionem. M weder eene opzetlyke gewagmauking van dee-  ISRAËLIETEN. 67 » bedekt? Door uwe fchranderheid' hebt ,, gy rykdömmen verkreegen, ja u fchat3, ten van goud en zilver verzameld. Door „ uwe bedreevenheid in den koopbandel 9, nam uwe rykdom fteeds toe; maar ook ,', met denzei ven groeide uwe hoogmoed. ,, Daarom fpreekt Jehova: ik zal de onbe3, fchaafdfte en wreedfte onder de volken u 3, op den hals zenden, om u te ontgorden; 33 die zullen tegen uwen fcherpziendengeest ,,' te velde trekken , uwen trots vernedcj, ren,u ten grave doen daalen;in hét hart ,, der zee zult gy den leevensadem uitblaa3, zen, den dood eens verilagenen fterven. 3, Zult gy dan ook nog by hen, die u van 5, 't leeven berooven, op uwe godlyke heiv 33 komst roemen. Hun zwaard, dat u door- boort, zal bewyzen, dat gy een mensch 33 zyt, en geen God". Reeds wordt 'er een doodsbed over deezen beheerfcher van Tyrus aangeheven, als of hy reeds werkelyk begraaven werd. Een gedenkfchrift, gedeeltelyk op eenen fpottende toon gefchreeven (*). Ook Sidon, na Tyrus de eerfte in rang onder de handcldryvende fteden , zou in deeze rampen deelen. In het gedeelte dervoorzegging, dat op deeze ftad doelt, wordt ónder anderen gezegd (f): „ dat Israël van 3, den deezen tydgenoot van Ezechiël, die reeds ten dien tyde san het Chaldeeuwfche hof den naam van een' uitneeffiend verftandig en wys man had. (T) Hoofdft. XXVIII. vs. ir-io. Ct) Aldaar vs. 24. tot het eind. E % Reoewtes van Juda en Israël» i. Boek. ii. hoofdsï.  Regenten van Juda en Israël. i„ Boes. ii. hoofdst» Wat de ge« ichiedems van haar vervulling vreet. 6S GESCHIEDENIS dér den fteekeldoorn bevryd zou worden, die' ,, de oude wonden telkens weder opfcheur* de, en van den pynigenden distel, waarmede bet van alle zyden gegeezeld werd, „ Alzo fpreekt Jehova: als ik Israël uit al„ le volken , werwaards henen het verftrooid is , zal byeen verzamelen , en ik my voor de oogen der Heidenen aan hun zal verheerlyken, dan zullen zy in hun land woonen, welk ik aan mynen ,, knegt, Jakob, gegeeven heb ; zy zullen 'er gerustlyk in woonen , huizen bouM wen, wynbergen planten. Allen rond„ om hen, die hen mishandeld hebben, zal „ ik met myne oordeelen bezoeken; en zy „ zullen ondervinden , dat ik Jehova ben". Dus loopen alle deeze bedreigingen tegen Tyrus en Sidon weder op deeze Theokratifche grondwaarheid uit: ,, Israël is en blyft een voorwerp der liefde en voorzienigheid zyns befchérmgods. Zulks zou gee„. ne der omliggende volken beletten kunnen, maar het veelmeer nog door zynen ,, val bevorderen, en door zyn onvermogen medewerken, om de magt en grootheid van Israëls God in 't licht te ftelm len". 't Geen men uit dc gefchiedenis van de Vervulling deezer Godfpraak tegen Tyrus; weet, is gegrond gedeeltelyk op eene plaats van laatere dagtekening in Ezechiël zeiven daar deeze voorzegging als reeds vervuld, opgegeeven wordt (*); gedeeltelyk op Phoe- ni» C) Hoofdft. XXIX. 17, 18,  ISRAËLIETEN. 69 iricifche Gefchiedfchry vers , door J o s ephus aangehaald. Zy zeggen, „ dat Nebu„ kadnezar, in het zevende jaar zyner re„ geering , de ftad Tyrus , ten tyde van 3, Koning Ithobal, na een beleg van der„ tien jaaren veroverd heeft" (*). Dat nogtans de Grieken niets van deeze vroeger verovering van Tyrus melden,(zy hebben alleenlyk kennis aan eene laatere . Hoofdft. XXX. vs. 20 en volg. (§) Hoofdft. XXXI. Qt Is aller waarfchynlykst, dat deeze Godfpraak door Ezechiël ter waarfchuuwing naar Jerufalem gezonden zy; zo als | osefiius zegt, Ge' fchieden. B. X. Hoofdft- X. § 2.) E 4 Regente» van Juda en Israël. li Boek. II. IIOOFCS'F,  Regenten van Juda en Israël. I, BORK. H. HüQFDST» n GESCHIEDENIS der „ Menfchenkind ! aldus zult gy zeggen 5) tot den Pharao van Egypte, en tot zyn talryk volk: by wien zal ik uwe groot. ,, heid vergelyken. By eenen ceder (*) op „ den Libanon^ zwaar van kruin, ryk in „ fchaduwe, hoog van ftam; wiens takken s, hoog boven de andere boomen des wouds s, uitftaken. Een overvloed van water deed hem wel tieren. Aan een' poel fchoot ,, hy hoog op. Stroomen vloeiden rondom „ de bedding, waarop hy geplant was; en „ van daar liepen ook beekjes uit tot de 53 andere boomen rondom henen. Dus fteeg „ hy in hoogte al het geboomte des wouds „ te boven. Door ruimte van water, fchoot 3, hy lange takken en diepe wortels. Aller>, lei foorten van vogelen nestelden op zy3, ne takken; het wild gedierte paarde on,, der zyn loof; en geheele volken leger, den zig in zyne fchaduwe. Dus ftond s, hy daar in al zyne grootheid, in al den praal van zynen ftouten kruin, diep ge,, worteld aan overvloed van water. De ceders zelfs in Gods hof overtroffen hem ,, niet; de denne en esdoornboomen moes,, ten voor hem wyken. Geen van de boo,, men in Gods lusthof was hem gelyk in fchoonheid. Ik had hem zo fchoon ge,, maakt, dat alle boomen van Eden hem j, henydden , wegens zynen pragtigen kruin. Maar zo fpreekt nu God Jehova: omdat ?, hy zig verhovaardigd heeft op zyne groo- » te (*) n Asfur" heb ik weggelaaten, Zie de aanmeri fcing van MichaSl.es over deejse plaats,.  ISRAËLIETEN. 73 9, te hoogte en digte takken, geef ik hem 3, over in de magt van den heerfcher der vol3, ken, dat die met hem handele , naar 't geen hy verdiend heeft. Jk laat toe, dat hy 3, uitgeroeid worde. Het woeste en wreed3, fte onder de volken zal hem vellen, — 3, en liggen laaten. Zyne takken zullen op 3, de rondom liggende bergen en dalen ver3, ftrooid worden, en alle volken zullen, vol ,, vrees, hunne fchaduwe ontvlieden. In 3, den omgevallen ftam zullen de vogels 3, nestelen; het wild gedierte zal zyne tak3, ken vertreeden. — Opdat geen waterry33 ke boom zig in 't vervolg meer te hoog ,, verheffe,en zynen kruin weder zo trots,, lyk opfteeke; noch andere boomen zig ,, meer verlaaten op de kragt van deezen 3, eenen. — Want allen sjyn ten val gedoemd, 33 om geftort te worden in het onderaard- fcheRyk der dooden, in het graf der ver3, rotting. Alzo fpreekt God Jehova: ten „ dage, als hy (*) in 't Ryk der dooden ge- ftord zal worden , zal de oceaan , met wolken bedekt, om hem treuren. Ik za] ,, zynen ftroom te rug houden; zyne wate,, ren zullen in hunnen loop geftuit wor- den. Ook zal zig om zynentwil het ge ,, bergte Libanon in rouwgewaad kleeden, ,, en het geboomte des velds kwynen, al3, ik hem in 't Ryk der dooden, en het gral 5, der verrotting doe ftörten. Van 't geraas 3, zyns vals zuilen alle de volken beeven: 3J er (*) De Monarch, die onder het beeld van een Ca der voorgefleld werd. E 5 Regesten van Juda en Israël, I. Boek. II. Hoofdst*  Sesenten van Juda en Israël. J. Boek, H. U GESCHIEDENIS der „ en alle bomen der onderaardfche wouden (eertyds de fchoonften en bestbewaterj, den van den gantfchen Libanon) zig ,, vertroosten om zynentwil; boomen, die ,, met hem verzonken, en met het zwaard ,, omvergehouwen zyn ; die , eertyds zyn 3, fteunfelsjzig verheugden in zyne fchadu3, we, die zig verre over de volken uits, breidde: ,, Zo zyt ook gy , die onder 3, Edens boomen in fchoonheid en grootheid 5, geen gelyk had, nevens de anderen, uit s, den lusthof in 't Ryk der dooden neder3, geftord" J Dit lot zal Pharao treffen, ne- vens zyn talryk volk"! Het overëenkomftige van dit, desniettegenftaande oorfpronglyk, digtftuk, met dat van Jefaïas (*) (die gewislyk den grootften roem der verheven&eid toekomt) loopt in ?t oog. Zelfs na de verwoesting van Jerufalem, liet Ezechiëls geest dit onderwerp van profeetifche bedreiging nog niet vaaren. (Gelyk wy gezien hebben , dat Jeremias ook nog fteeds met zyne voorzeggingen tegen Egypte voortvoer.) Wy hebben nog voorzeggingen van Ezechiël van jonger dagtekening, dan de verwoesting van Jerufalem, (maar nog voor het begin der belegering van Tyrus (f),) waarin de verfchriklykfte beelden als op eikanderen geftapeld zyn, om de verwoesting , die Egypteland door Nebukadnezar zou toegebragt worden, te fchilderen. Hier komt eene plaats voor, O d. x. bi. 77. Ct) Ezech. Hoofdlb XULIL  ISRAËLIETEN. f* 'Me met den profeetifchen treurzang van Jefaïas over Babyion, nog veel meerder geJykheid heeft,-dan de boven aangevoerde, Ik voegze hier in_, minder nog om haare digterlyke voortreflykheid, dan wel uit hoof. de van het licht , dat zy ons geeft noopens den toefland van verfcheiden Staaten van dien tyd, noopens de omwentelingen, die by dezelven plaats gehad hebben. Een tafereel van die, eertyds zo vermogende, volken moet den onderzoeker der Theokratie ook daarom belangryk zyn, omdat het hem doet zien, onder hoe veele geweldige omwentelingen zelfs der magtigfte Staaten, Israëls God reeds ten dien tyd zyn afgezonderd volk behouden heeft;eene gebeurtenis, wier waarheid door het beftaan deezer natie nog heden ten dage bevestigd wordt, en die met verfcheiden andere aanmerkingen over de Godsregeering in verband ftaat. (*) 55 Voorts gefchiedde het woord van „ Jehova tot my: menfchenkind, hef een „ treurgezang aan over het volkryke Miz„ raim; gelei, met de dogters der groote „ volken f |), Mizraim naar de onderaard„ fche gewesten, tot de bewaarders van het „ Ryk der dooden": „ zyt gy bevoorregt „ boven alle anderen ? Naar beneden tot de 3> onbefneedenen" (§j J On- ■ (*) Aldaar vs.' 17. en volg. (ook hier wordt, gelyk gewoonlyk, het jaar, de maand en de dag genoemd.) (£) Gemeenfchaplyk met andere groote volken of Iteden^ou hy over Egypte eenen lykzang opzingen- W Volgens Herodotus was de oëfnyding ook T»y de Jigyptenaars in gebruik. " Regentes van Juda en Israël. I. Hoek. II. IIOOFDST,  Regenten van Juda en Israël. i. Boek. ii. Hooföst. 76 GESCHIEDENIS der „ Onder de verflaagenen, die het zwaard „ geveld heeft ! (dus hoort men , diep „ uit het graf, de helden der oude tyden ,, u, Mizraim, en de bende uwer helpers „ toeroepen) zy vaaren mede naar bene„ den , om te liggen onder de onbefneej, denen! Daar ligt Asfipië met zyne gant„ fche krygsmagt; het graf van den Mo,, narch is omringd van de graven der ge- meenen; allen verflaagen, door het zwaard 3, geveld; hy [de Monarch] in 't midden „ van den kuil, zy [de gemeenen] aan de „ zyden,de groote hoop hier,het praalgraf daar; nu allen verflaagen , geveld door „ het zwaard, fchoon eertyds de fchrik der 3, leevenden! — Ginds ligt Elam met zyn 3, talryk volk rondom de grafnaald van den ,, Koning: allen verflaagen, geveld door het 3, zwaard in een kuil met de onbefneedenen 3, nedergeftort; fchoon eertyds een fchrik 3, voor het land der leevenden ; maar nu veragtelyk weggeworpen onder de doo3, de ligchaamen. Te midden der verflaage- nen werd hen en zyn volk eene begraaf3, plaats aangeweezen ; hier des Konings,, graf, ginds de graven der menigte; een „ onbefneeden hoop, allen geveld door het 3, zwaard; eertyds een fchrik voor het land 3, der leevenden, maar nu veragtlyk weg3, geworpen onder de doode ligchaamen! — j>, Nevens hen heeft ook Mefech, Thubal, en al hun volk, hier zyne begraafplaats M gevonden; rondom den Monarch het gei, meene volk; allen onbefneedenen, geveld door  ISRAËLIETEN. 77 j, doorliet zwaard, fchoon eertyds de fchrik der aarde. — En zouden ook niet deej, zen (*) hier liggen nevens den ftoet der verflaagen onbefneeden krygshelden, die ten grave zyn gedaald met hunne wapen„ rustingen, en hunne zwaarden nog onder hunne hoofden hebben liggen : op hufl ,, immers ligt eene zwaare fchuld van wan» „ bedryven , dewyl zy door hunnen hel„ denarm een fchrik waren voor het land >, der leevenden. Ja, even als deeze onbe„ fneedenen, zult gy in het bloed uwer wonden liggen onder de genen, die door het zwaard verflaagen werden! Daar ligt „ Edom met zyne Koningen en Vorsten; „ eertyds helden, maar nu vermengd onder „ de verflaagenen, weggeworpen onder de „ doode ligchaamen der onbefneedenen. >, Daar liggen allen, die in 't Noorden op „ troonen zaten , nevens de Beheerfchers „ van Sidon , zy, die eertyds gedugt, nu „ tot de verflaagenen zyn nedergedaald. Be« „ fchaamd vergeeten zy de fchrikverwek„ kende heldendaaden ; liggen , onbefnee„ den, daar onder de zulken, die het zwaard „ verdelgde; en zyn mede in 't zelfde graf „ veragtlyk weggeworpen onder de doode „ ligchaamen! Als Pharaö deeze allen zien % zal, zal hy zig troosten over zyne eigene krygsmagt, die insgelyks door het , zwaard werd weggerukt. Noopens hem „ en zyne gantfche krygsmagt, fpreekt God I Jehova: ik liet hem ook een fchrik zyn » in C*) De Egyptenaar?, RüGKSTÉSf van Jucfa en Jsraiï. I. Boek. II. IIOOFDST.  Regentes van Juda en Israël. 3. Boek. II. êoofost. V ft GESCHIEDENIS dei Ü in net land der leevenden!—Nu ligt hy » „ Pharaö, nevens den ftoet zyner ftryderen * „ mede midden onder de onbefneedenen' h die door het zwaard geveld werden' „ lpreekt God Jehova". - Van nog jonger dagtekening, dan deeze, is eene andere voorzegging van Ezechiël noo» pens Egypte (*).- Zy valt in den tyd, toen lyrus reeds door Nebukadnezar veroverd was. In dezelve wordt aan deezen Monarch Egypte als eene fchadeloosftelling toegezegd 5, voor de moeite en uitgaaven, die de in' „ neeming van Tyrus hem gekost, maar ,j niet genoeg vergoed had". Insgelyks worden de Africafche mogendheden, die met Egypte verbonden waren , met een groot verlies en nederlaag bedreigd; inzonderheid de Üthiopiërs. Niet een gedeelte van Egypte zou van deeze verwoestenden krye verfchoond blyven. En Offchoon het een van ie volkrykfte landen was, zou het ontvolkt worden. By deeze gelegenheid zou men weder het onvermogen der Goden ondertanden , die te Memphir en in andere oorJen van Egypte aangebeden werden. Verfcheiden beroemde fteden , Patras, Tanis Fhebe, Heliopolis, Daphne — worden met laame gewaagd. Men ziet uit deeze trekcen dier voorzegging, hoe ten vollen den Ziender de toenmaalige gefteldheid van Egypte bekend was; gelyk dan ook in 't alge." neen Ezechiël als een der geleerdlte en we- reldr C*) Hoofdft. XXIX, vs. 17.'tót het eind. en XXX  ISRAËLIETEN. 79 feldkundigfte Profeeten voorkomt. Staat- en Volken-kunde maakten ten dien tyde een niet gering gedeelte der kundigheden der Jood•fche Priesters uit, die zo naauw eene betrekking tot het hof hadden. Maar 't geen aan deeze fiaatkundige voorzeggingen noopens uitheemfche Mogendheden geen minder Theökratisch gezag byzet, dan aan zulke Godfpraaken, die Israël zelf ïegtftreeks betroffen,is dit,dat „ Jehova", de God van Israël, lleeds als de bewerker en beftuurder van alle deeze omwentelin. gen voorgefteld wordt. In eenen tyd, dat hy zelfs zyn eigen begunftigd volk verhaten , en ten prooi van vreemde magten fcheen gegeeven te hebben , was dit eene zeer gewigtige gedagte en eener herhaalde mfcherping te waardiger, omdat men anders uit de fteeds toeneemende rampen van een volk, welk zig beroemde, dat het reeds federt eeuwen den waaren God kende, met niet weinig fchyns een befluit had kunnen trekken, dat de eer deezer Godheid benadeelde, 't Is eene byzonderheid der grootHe opmerkzaamheid waardig , dat juist in eenen tyd, dat Israël als een der zwakfte volken verfchynt, terwyl hetzelve tiu van Egyptenaars, dan van Asfyriërs, dan weder van Chaldeërs geprangd, ja van deezen in 't eind zelfs uit zyn land weggevoerd werd , Israëls God desniettemin van alle' Profeeten als de geen voorgefteld wordt, in wiens hand ook het lot dier grootfte MoBarc-hiën was, en zulks wel met het volkome n- Regentsr van Juda en Israël. I. Boek.' II. hoofbst, Theökratisch gezigt.' punt, waaruit deeze voorzeggingen uoev pens vreern. de Staaten befchouwd moeten worden.  ftËGfENTEW van Juda en Israël. I. Boek. II. HOOFDSTf. 80 GESCHIEDENIS déé menfte vertrouwen , dat juist de omwen* telingen zelve , die deeze Monarchiën boeven 't hoofd hingen , mede ftrekken zouden ter bevestiging van 't geen zy van deezen God , als den Beftuurer en Regeerder van alle deeze gebeurtenisfen , Verklaard hadden. Dit dient dan ook tot ftaaving der zo belangryke opmerking, „ dat het volk Israël „ fteeds een middel en werktuig ter verheer* „ lyking van deeze Godheid moest zyn, 't 5, zy hetzelve zig door zyn gedrag in eenen j, ongunftigen , of in eenen voordeeligen „ toeftand geplaatst zag". In het eene geval zo wel als in bet andere, kwam het in zulk eene betrekking tot de overige vol* ken, waaruit in 't eind de oppermagt deezer Godheid, in tegenftelling van elke andere, openbaar werd. Bewerkte Israël zig door geloof en gehoorzaamheid een gunftig lot, zo moest het elk nadenkenden (zelfs den buitenlanderen) in 't oog loopen, dat het dit eeniglyk aan zyne verkleefdheid aan» deezen God te danken had. Werden zy, integendeel , tot ftraf hunner ongeloovigheid en ongehoorzaamheid, onderdrukt, zo nam nogtans het lot hunner vyanden zeiven zulk eenen keer , dat men in 't eind erkennen moest , dat alles beftuurd werd door dien God, die het had doen voorzeggen. En dus moesten ook, fchoon buiten haarInedeweeten, alle natiën, wier Godsdienst met dien van Israël ftreed, medewer* ken tot verheerlyking van deeze Godheid^ naar-»  ISRAËLIETEN. 8ï naardien dcrzelver lot ,in zo verre hetzelve met het lot der Israëlieten maar dc geringlle betrekking had , niet minder bepaalde]yk als befchikkingen van deezen God aangekondigd werden, dan als 'er van Israëls eigen lot gefproken wérd. Voorbeelden biervan hebben wy zo even gezien; 't vervolg zal 'er nog treffender van opleveren. Tot het thcokratifche gezigtpunt, waaruit Israëls Profeeten de gefchiedenis van andere Staaten befchouwden, behoort ook, dat zy in hunne voorzeggingen noopens dezelven tevens fteeds, als met eenen zydelingfchen oogwenk op Israël zeiven, aanftippen, wat het zelve naar het godlyk ontwerp by de omwentelingen der magtiger Ryken winnen of verliezen zou. Dus vergeeten, by voorbeeld, Jeremias en Ezechiël , in hunne voorzeggingen tegen Egypte, niet, om 'er voor Israël goede voortekens mede te laaten invloeien (?); niet tegenftaande voor tegenwoordig de verwoesting van Egypte ten uiterften noodlottig moest zyn voor zulke Judeërs, die derwaards gevlugt waren. De Profeet verliest zelfs in Zulke gevallen, waarin de Israëlieten mede in de onheilen Van een ander volk ingewikkeld werden, hunne oorfpronglyke verordening niet uit het oog, die niet .toeliet, dat het verderf van eenige andere natie hun den ondergang zou berokkenen. En dat deeze Godfpraaken noopens andere (*) Rv voorbeeld, Jerem. flöofdft.XLVL vs.27,2$. Ezerh. XXIX. vs. 21. XI. Deel, F Rkgente* van Juda en Israël. i. liuEK. II. Ht>. t ns'f.  Regenten van Juda en Israël I. Bock. II. EOOFDST. §2. GESCHIEDENIS dér re volken, offchoon in de mond van ver* fcheiden Profeeten als vermenigvuldigd, nogtans allen zo volmaaktlyk overëenftemden, w00 iets, dat dezelve ook voor uitlan. ders,- die ze hoorden of lazen , des te eerbiedwaardiger moest doen wörden. Misfchien denkt men: zulk eene Godfpraak behoefde flegts éénmaal, en door éénen Profeet voorgedraagen te worden: dog by voorzeggingen van eenen ftaatkundig-godsdienftigen aart vermeerderde de gelykluidende getuigenis van anderen , die wegens eene godlyke verlichting vermaard waren, beide haare geloofwaardigheid en haar gezag; en verzwakte dus ook den ftrydigen indruk, die anders door valfche Profeeten, welke met geen minder verzekering het tegendeel voorzeiden, op het volk gemaakt kon worden, 't Ontbrak niet aan de zodanigen, die der Egyptifche Monarchie nog fteeds met de overmagt over de Chaldeeuwsch-Babylonifche vleiden. Dewyl deezen zig mede op ingeevingen beriepen, zouden zelfs de weigezin den daardoor in doolingen gebragt hebben kunnen worden , zo^ niet verfcheiden Godfpraaken eenftemmig het tegendeel verzekerd hadden. En fchoon des niettegenftaande Jeremias, Ezechiël en anderen,fomtyds gevaar liepen, van door de leugenprofeeten, wier getal altoos het grootst was? oyerfchreeuwd te worden, werd hun gezag, aan den anderen kant hierdooronderfteund, dat reeds de uitkomst van fommige der voorfpelde gebeurtenisfen hunne geloofwaardigheid bevestigde; zo als,, by voorbeeld, de ge-  Israëlieten. 83 gevolgde verwoesting van Jerufalem; eene gebeurtenis,- die aan veelen, welken zig tot hiertoe door de geluk voorfpellende Profeeten hadden laaten misleiden, de oogen openen, en hun geloof aan de waare gezanten van God kon verfterken. Nu zou 't zekerlyk te wenfehen zyn , dat de wereldlyke gefchiedenis de Bybelfche beftendig zo op zyde bleef, dat zy ons in de gefchiedenis van Egypte van die tyden de vervulling der voorgemelde voorzeggingen noopens dit land met alle haare omftandigheden zonneklaar deed zien. Dog in het geval voorhanden bewyst zy ons deezen dienst niet. Alleenlyk beroept zig Josephüs, daar hy verhaalt (*), dat Nebukadnezar , na het veroveren van Coelefyrië, de Amonieten en Moabieten beoorloogd, daarna Egypte aangetast , den Koning (wiens naam hy niet gewaagt) gedood, en eenen anderen in deszelfs plaats gefteld heeft, gedeeltelyk op Berosus, die 'er egter meer flegts in 't voorby gaan van fpreekt ff), dan eene befchryving geeft, gedeeltelyk op Me gas the nes, die van Nebukadnezar verhaalt, dat hy „ een groot deel van Africa" zig onderworpen heeft (§> Gelyk dan ook Straeo van Nebukadnezar j (*) Joodfehe Gefcbied. B. X. Hoofdft. XI. (j) N«S«x«i?iJ»os-o»os—x«T«rJ!C-«5 7« ;:a\a. lm Alyvxre, 3r£«yfs«7«— «<^fi«A*7»5 — lm xetra 7'i» AiyiiTnc, £.W <7Kv7«!«s &c. Berosus ap1. Josefijüm. Ant,X.X. C. 11. (.$} Ibidem, & contra Apionem, U h É z R EGENTEW van Juda eii Israël; I. Boek. II. IIOOFDSf. GetuigenJifen der wereldlyke gefchiedetifsaangaande haar vervul, link  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. 1 f. ïlOOFDST. g4 GESCHIEDENIS der zar, als van eenen grooten veroveraar, mch ding maakt, en, zig op Megasthenes beroepende , zegt: „ dat hy by de Chal„ deërs beroemder was' dan Herkules , ja „ tot aan de pylaaren (van Herkules) was „ doorgedrongen" (*). Dat Heuodotus deezen held zelfs niet by naame, veelmin dan nog als een' veroveraar van Egypte kent, laat zig begrypen, naardien de Egyptifehe priesters hem van de gefchiedenis van hun land niet anders zullen hebben medegedeeld , dan 't geen tot hunne roem ftrekte ft). Van eenen veroveraar, die „ zo veel ver,-, der doordrong", is 't zeer gelooilyk, dat hy zig van Egypte meester gemaakt zal hebben 5 en nog gclooflyker wordt zulks door dc omftandighedcn , waarin ons de bybelfche gefchiedenis dit Ryk omtrent den tyd der verovering van Jerufalem vertoont. Was deeze Monarchie zo geheel buiten ftaat , om den gcprangden Zedekia hulp toe te brengen , en deszelfs hoofdftad te ontzetten, en zelfs maar iets tot zyn voordeel te onderia ee- (*) Stra do Geogr. Lib. XV. C. r. XavtMafytv*- ^«v , xcti eui ~Z]yi>.av è7i» Hoofdft. XXXVI. 5? Regekte» van Juda en Israël. I. Boek. III. IIoofbst»  Regentei van Jud; en Israël i. Boek. iii. iioofdst. 92 GESCHIEDENIS der r flaat. Terftond daarna wordt de terug komst 1 der inwooneren voorfpeld (*); als wanneer het fpottend lachen der nabuurige volken op hen zeiven zou terug fluiten, ,, de ber„ gen weder vol takken worden, voor Is„ raël alleen vrugtdraagen , bebouwd en 5, bezaaid en bevolkt worden , de fteden „ zig uit de puinhoopen verheffen , men„ fchen en kudden zig vermeerderen , en „ de inwoonders, meer nog dan ooit voor3, henen, den zegen van Jehova ondervinden zouden". In deezen toon wordt eenigen tyd voortgevaaren, uit een hoe langs hoe hooger theökratisch gezigtpunt, tot dat zig de Ziender in 't eind een Israël voorftelt, welk in godsdienst en deugd geheel hervormd is, en tevens den hoogften trap van burgerlyke welvaard bereikt; een vooruitzigt, welk zig veel verder uitflrekt dan tot dat, 't welk terftond na de zeventig jaaren der gevangenis gebeuren zou. De Profeet voert den God van Israël,ter regtvaardiging zyner befchikkingen , aldus fpreekende in: (-(-) „ Menfchenkind! toen Israël in zyn „ land woonde, verontreinigde het hetzelve door zyne bedryven en verzuimenisfen. — Daarom goot ik mynen toorn over „ hen uit, omdat zy zig met bloedvergie„ ten en gruwelen verontreinigd hadden. „ Ik verftrooideze onder andere volken, „ in vreemde landen; oordeeldeze naar hun- „ ne (*) vs. 8. Ct) vs. 17. en volg.  ISRAËLIETEN. 93 ne bedryven. Onder de volken verfpreid, waarhenen hun lot hen bragt, ontëcrden „ zy ook aldaar zyne Majefteit, zo menigj, maal men van hun zeide: „ ziet daar het }, volk van Jehova ! Het heeft zyn land 5, moeten ruimen"! — Dit benadeelt myne „ eer ; onder alle volken , daar Israël komt, ,, ontëert het my. Daarom zeg nu tot de „ gemeente Israëls: zo fpreekt Jehova:niet ,, om uwentwil, ö Israëlieten ! maar tot verdediging van myne eigene eer , die „ onder alle volken, daar gij komt, bena- deeld wordt, doe ik dit. Ik zal myne „ door u ontëerde Majefteit derwyze voor „ de volken der aarde openbaaren, dat dee„ ze volken erkennen zullen, dat ik God „ ben,als ik my als den Allerhoogften voor „ hunne oogen zal verheerlyken. Ik zal ,, u, uit de volken famen vergaderd , uit „ alle landen weder byëen verzameld , in 3, uw land terug brengen, met zuiver wa- ter befprengen, van alle de gruwelen der afgodery reinigen , uw gemoedsgefteld„ heid en uwen geest vernieuwen, het verj, harde hart uit u wegneemen, en u een 3, gevoeliger hart geeven. Ik zal u mynen geest geeven, opdat gy naar myne voor„ fchriften wandelen, en u bevlytigen moogt 5, op het onderhouden van myne geboden.3, En dus zult gy in het land woonen, welk 5, ik uwen vaderen gegeeven heb. Gy zulc „ myn volk zyn, en ik zal uw God zyn. ,, Van alle uwe onreinigheden zal ik u bea, vryden ; en zal het koorn zo overvloedig doen wasfen , dat gy nooit weder zult hon- RegenteW van JuJa en Israël. I. Roek. LM. hoofdst,  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. iii. hoofdst. 94 GESCHIEDENIS der a honger lyden. De boomvrugten en veld5, gewasfen zal ik dermaate vermenigvuldi3, gen, dat u in 't vervolg geen' verwyt j, Van hongersnood meer grieven zal (*). » Als gy dan aan uwe voorige buitenfpoo3, righeden en vergrypingen te rug denkt, „ zult gy 'er zeiven een' walg van hebben. 3, Niet om uwentwil, 't zy u bekend, breng ,, ik dit tot ftand, fpreekt Jehova $ (foei! fchaamt u! wordt rood van fchaamte!) . Als ik u dus, fpreekt Jehova, zal reini,j gen van alle uwe misdryven, dan zullen 5, uwe fbeden op nieuw bewoond, en 't geen; „ in puinhoopen lag , weder opgebouwd „ worden, 't Verwoeste land Zal weder bej, boüwd worden, zodat de reiziger hetzel» niet meer zal kennen , voor 't geen bet s, geweest is. Dit land3 eertyds verwoest, i, zal men zeggen, is geworden als de lust(, hof Eden ! Men ziet de lieden zig uit >, haare puinhoopen verheffen! Zy zyn we1, der bewoond en wel verfterkt! Dan zuli, lcn de volken , die dan nog rondom u „ overgelaaten zyn, erkennen, dat ik God >, ben, een herfteller van het vernielde,een „ beplanter van't geen woest lag. Ik, Je„ hova, heb het gefproken; ik zal het teiï „ uitvoer brengen*'. „ Voorts fpreekt God Jehova ; daaren„ boven zal ik den nakomelingen van Ts„ raël dit belooven, en het Voor hun doen: 3, ik zal ze vermenigvuldigen gelyk eehe kud- (*) Gelyk eertyds het verwyt van Rabfake hen grief-f de. Jef. XXXVI. vs. 12, "  ISRAËLIETEN. 95 f,, kudde van menfehen, gelyk die gewyde „ kudden , welke men op feestyden naar s, Jerufalem plag te dryven. Van kudden s, van menfehen zullen de verwoeste fteden „ opgevuld worden; opdat men weete, dat 5, ik Jehova ben". Dit voorftel,in den egten fmaakvanMofes, vertoont ons de Theokratie nog fteeds in het zelfde licht, in welke zy zig reeds in de hoogfte oudheid vertoonde. Zelfs in haaren verdwaalden ftaat , blyft de natie fteeds het middel, waardoor de Godheid zig verhcerlykt by de afgodifche volken ; en dus een voorwerp van zulke befchikkingen, die, 't zy dezelve de natie voor tegenwoordig aangenaam of fmertelyk vallen (dit hangt van haar gedrag af) Gods grootheid en onveranderlykheid meer of min tegen de nietigheid en onmagt der zogenaamde Goden der Heidenen doen affteeken. 'Er waren tyden, waarin de natie zelve hem ontëerde, zodat haar gedrag zo wel,als haar toeftand, andere volken zelfs verfterken kon in de vermetenheid van andere Goden met Jehova te vergelyken. Dog tegen dit kwaad egter was telkens weder, zelfs in den keer, dien de zaaken der Israëlieten namen, eenig tegengif, een redmiddel van de eer deezer Godheid voorhanden. Vroeg of laat moesten ook zelfs de magtigfte volken, of derzelver Regenten, erkennen, dat op zulk eene Godfpraak, op zulk eenen God geen ander volk zig beroemen kon. Zelfs de krygsgevangenis , waardoor de Israëlietifche natie Vaderland en Befchermgod tevens fcheen ver- REGENTGf? van Juda en Israël. I. Boek. III. Hoofost. Ezechiël fielt de Tlie'. okratie in liet zelfde licht voor,waarin dezelve zig reeds eeuwen te voo»» ren vertoonde.  Regenten van Juda en Israël. I. Bof.ft. III. HOOFDST. Het voortiitzigc van ■ het weder byeen verzamelen der verftfooiden , maakt hy hem de hoofdgeJagte uit. 96 GESCHIEDENIS risk verlooren te hebben , verfehafte den Fro« feeten de beste aanleidingen , om hem juist uit deeze ftraifende oordcelen , welke thans zyn onwaardig kweekvolk troffen, als den waaragtigen, die niet te vergeefs dreigde, en als den geenen voorteftellen, die het nu woest liggende Judea, na verloop van tyd, op nieuw tot een fchouwplaats van theokratifche gebeurtenisfen , heerlyker dan nog immer gefchied waren , verheffen zou. De gedagte van het weder byeen verzamelen der verftrooiden, en van hunnen toekomenden volmaakter gelukftaat in het vaderland, wordt fleeds weder herhaald,en komt zelfs dan nog by den Profeet boven, wanneer de mistroostigheid over Israëls onverbeterlykheid fchier alle vrolyke vooruitzigten fcheen te verduisteren; zy wordt zelfs zyne troetelgedagte, die nu eens in de verhevene taal der Godfpraaken, dan eens als eene vcrwagting wordt uitgedrukt, welke men ten eenigen tyde onfeilbaar wenscht vervuld te zien. 't Is ook niet enkel zulk eene hcrzameling en herftelling der natie, gelyk die na het eindigen der zeventigjaarige baliingfchap was , 't geen de Profeet verwagt; maar aan dit nader by zynde verbindt hy veel verder afzynde, en diep in het toekomende verborgen, gebeurtenisfen, van welkers vervulling de gefchiedenis voor als nog geen fpoor oplevert. Hy ziet de natie van eenen beter David , als plaatsbekleeder van den God-Koning , en door denzei ven aangeftelden herder des volks , geregeerd en gelukkig gemaakt op eene wyze , dat dan ZQ  ï S R A K 1 1 È f Ê N. $j èc( wel haare welftand, als haar gedrag ftrckte tot verheerlykilig Van Israëls God voor de gantfche Wereld. Dit vooruitzigt, welk by alle Profeeten (behoudens dé gróotfte verfcheidenheid in de aftekening) het zelfde is , kan niet gevöéglyk op zulk eenen toeftand der natie, als die ten tyde van Se» rubabel plaats had, worden toegepast. Integendeel , wy zullen dit voorwerp hunner verwagting ook van de Profeeten, die na de baliingfchap leefden , op nieuw zien voorgefteld als iets , dat nög onvervuld was en eerst lang na hunne tyden venvagt werd: Deeze verwagtingen worden ook niet flegts ter loops , als ter vlugt gegecvene Wenken, maar met eene uitvoerigheid voörgedraagen , dat de Ziender om dit, als uit het verfte verfchiet Opdagende heil, fchier a^le andere voorwerpen uit het oog verliest. Hy verbeeldt zig nieuwe theókratffche ver'an* déringen van zulk eene grootheid en belangrykh'eid , dat elke andere vergelykin* te flaauw fchynt in zyne oogen, uitgezond derd die van eene Opflanding. — Dit denkbeeld, door Ezechiël met alle bekoorlykhcid der nieuwheid voorgedraageh ,: wordt ook met zo*veel kragt ontwikkeld, dat de zaak zelve veel minder dan de afbeeldin? zou zyn ,< indien te dier plaats flegts' zulk eene ftaats'verwisfeling bedoeld was gewoiv den, als dié ten tyde van Cyrus geweest is',s waardoor een gedeelte der natie flegts rn.ee'* nen zeer middenmaatigen welftand herfteldl werd. Men hoore den Profeet Zei ven ■ XI, Deel. G % [ RcGENTEN- van Juda en Israëï. I. Boek.' III. fiouiDsr. Deeze ver. wagting wordt vcorgti.leld on-, der het, zinnebeeld vna eene wederopftaridlngvan uiigeteerdeDoodshcen» deren.  Regenten van Juda en Israël, f. Boek. lif. Hoofd 3 t. 9$ GESCHIEDENIS dér (*) ?? My overviel eene geestvervoering'* In godlyke verrukking bevond ik my ,, buiten de ftad. Ik zette my in een dal, ,, vervuld van doodsbeenderen wyd en zyd verftrooid. God voerde my nader by de j, beenderen;.'er lagen zeer veele in de valj, lei -y zy waren uitgedroogd. Hy fprak „ tot my: menfehenkind , kunnen deeze ,, beenderen wel weder leevend worden? 3, Ik antwoordde: dat weet gy, Heere, al3, leen! Hy zeide tot my; profeteer over 3, deeze doodsbeenderen , en zeg : „ gy „ uitgedroogde beenderen! boort het woord van Jehova. Zo fpreekt Jehova: ik zal ' 3, den adem weder in u brengen, u weder ,, leevend maaken. Ik zal vleesch over u s, doen wasfen, u met vel overtrekken, uf ,, den adem des leevens inblaazen , opdat' gy erkennen moogt, dat ik Jehova ben". „ Ik deed, zo als my bevolen was. Ter» wyl ik nog fprak, ontftond 'er een ge3» druisch van geweldige beweeging. Het eene been naderde tot het andere been -v en ik zag de beenderen met zenuwen, ,3 peezen en vleesch bewasfen, en met vel „ overtrekken ; alleen ontbrak 'er het Ie„ ven nog aan. Toen fprak God tot my: „ Profeteer den wind ! — Gy menfehen„ kind ! fpreek aldus tot den wind : zo „ fpreekt God Jehova : gy wind fteek op van alle vier de ftreeken des hemels, en „ blaas den leevensadem in deeze dooden ï „ „ Gelyk my bevolen was , zo deed ik. 19 De adem kwam in hen , zy herleefden y ,3 fton- £*) Iloefdft. XXXVII. vs. i —14,.  ISRAËLIETEN. 99 1 5, Honden op hunne voeten , een zeer groot 3, heir. Toen fprak hy tot my : menfehen ■ I „ kind! de doodsbeenderen, die gy zaagt, I j, zyn myn volk Israël. Thans zyn wy, J j, zeggen zy , gelyk uitgedroogde doods!! 3, beenderen; onze hoop is verdweenen"! „ Daarom profeteer, en zeg tot hun: „ zo ; 3, luidt de Godfpraak van Jehova: ik zal j „ de graven voor u openen, zal myn volk | j, eens weder uit de graven doen verryzen '. „ en in bet land Israël terug brengen; Gy j 1 „ myn volk zult erkennen, dat ik jehova I „ ben, als ik de graven voor u óntiloten, en u zal hebben doen verryzen. Ik zal L, u mynen adem in blaazen,en u,opnieuw' f „ bezield , weder in uw land terug bren|„ gen. Dan zult gy bevinden, dat ik, Jc|„ hoVa, dit gefproken en gedaan hebbe". Derhal ven toch maar eene opftanding onI der een zinnebeeld?—,, Het onderwerp zei* f j, ve was eeniglyk de wcderkeering in'tva1derland". •— Maar eene wederkeering en i herftelling, die zo onverwagt, zo fcbynbaar' lonmogelyk, van zulke omwentelingen ver:J gezeld ,cn zo vrugtbaar zou zyn in heilzaame? I gevolgen, dat elk ander zinnebeeld te zwak I geweest zou zyn, om ze naar haare waarde" I voorteftellenw Niets dan een gezigt van I het wederleevend worden der dooden wasi Ikragtig en zinnelyk genoeg, om deeze gebeurtenis af te beelden. En dus leidt juist l dit beeld, vooral in de fterkte, waarin het 1 hier getekend is, tot iets, dat niet minder v Wonderbaar lyk en theökratisch zyn zou, dan f eane eigcnlyke zogenoemde opftanding der G a % Regenten van juda en Jsraé'l, I. Boek. I! J.  Regenten van Juda en Israël, l. Boek. ik. HOQfüST. Bavii}, of de zoon van David, is het voorWerp der vooraftzigten van eieczcn Profeet, ioo GESCHIEDENIS'dés ligchaamen (of, 't geen nog wonderbaarJyker fcheen, van uitgeteerde doodsbeenderen); een profeetisch gezigt, dat des te gepaster en verbaazender is, omdat de gedagten door hetzelve als van zelfs opgeleid worden tot dat geen, 't welk volgens het Euangehe t'eenigen dage werkelyk gebeuren zaJ. Ja, ik zou 'er wel mogen by voegen , dat deeze manier , om den Profeet de gewigtige volkomene herftelling zyner natie te doen zien, met opzet gekozen is „ om de hoop eener wederopftanding ten leeven-, die buiten dat reeds lang °in de gemoederen der Godvreezende Israëlieten grond gevat had, voor tegenwoordig eenig yoedfel en kragt te geeven ten tyd toe, dat er een helderer licht over dit onderwerp verfpreid zou worden. Hoe 't hier roede ook zy, dat de Profeet altans niet enkel aan zulk eene wederherftelling in Kanaan , gelyk die geweest is? welke na het eindigen der zeventig jaaren plaats had, maar aan iets van ongelyk veel verhevener en zaliger aart (zelfs na de verklaaring, die hem van dit gezigt gegeeven werd) gedagt heeft, blykt uit zyne overige vooruitzigten in bet toekomende. Terftond na liet verhaal van dit gezigt, ontmoeten wy reeds weder die geliefde verwagtine van eenen grooter David (*). Zy wordt op eene ftaatelyke wyze tentooneel gevoerd, Juda en Jofeph (Ephraim) de beide hoofd» ftammen der natie, die zo lang reeds tegen el. kas. (*; uo&fdn. xxxvn. vs 24.  ISRAËLIETEN. ior kanderen geyverd hadden , en na den tyd van Salomo gczwooren vyanden geworden waren, zouden zig onder één opperhoofd vereenigen , om nooit weder van een gefcheurd te worden (*). Dit zou gefchieden , wanneer de Israëlieten uit alle landen hunner verftrooijing weder in hun vaderland terug gebragt zouden worden. „ Dan zullen zy (zegt hy) alleen „ éénen Koning hebben, en in't vervolg „ niet meer twee volken , noch in twee „ Koningryken verdeeld zyn". Geene afgodery zal weder aanleiding tot fcheuringen geeven; noch andere ondeugden de verbintenis vernietigen , waarin God op nieuw met zyn volk treeden zal (|). „ Zy zullen „ op nieuw tot Gods volk gereinigd, en — „ myn knegt David zal Koning over hen zyn. Hem zullen zy allen te famen tot „ opperherder hebben; onder zyn beftuur „ naar rnyne wetten leeven, en myne voorfchriften gehoorzaamen". (§) 't Is niet flegts een herfteld , maar tevens een veel duurzaamer, ja onvernietigbaar Koningryk van David, 't geen de Profeet in den geest voorzag; betzelfde verrukkende vooruitzigt,welk reeds by zo menigen Profeet onze opmerkzaamheid tot zig trok, en hun zo gemeenzaam was, dat het veelmeer vreemd zou fchynen, indien de verreuitziendc Ezechiël hetzelve over (*) VS. 2 2. (t) vs. 23. CS) vs. 24. G 3 Regentes , van Juda en Israël. I. Hoek. 1 I f. HoorusT.  Regenten van Juda pn Israël. I. Boek. IK. HOOFDST. T02 GESCHIEDENIS der over het hoofd gezien had. Maar ook deeze Profeet komt geduurig weder op hetzeb, ve terug. „ Dan zullen zy woonen in het „ land, dat ik mynen knegt Jakob gegee^ „ ven heb; zy, hunne kinderen en kinds„ kinderen — eene onberekenbaare langte „ van tyd; en myn knegt David zal voor ,, eeuwig hijn Vorst zyn — (*). Ik zal „ een eeuwigduurend verbond methunfluiten, dat ik ze vermenigvuldigen en my. „ nen heiligen zetel onder hen zal vestigen. „ Myn troon zal onder hen zyn. Ik zal „ hun God zyn; zy zullen myn volk bly. „ ven. Uitheemfchen zelfs zullen erken,, nen , dat ik, Jehova, dit volk my heilig. „ de, als zy myn heiligdom beftendig in 't „ midden van hetzelve zullen zien". Als de Israëliet by zulke Godfpraaken gaarne ftilftaac, dewyl zy hem hoop geeven op eene herftelling van hun Koningryk , waardoor Israëls God, door eenen Regent uit het geflagt van David, die nog nooit zyns gelyken had, zig tot heil zyner natie voor al de wereld verheerlyken zal, heeft het vry wat moeite in, hem deeze verwagting regtftreeks te beneeraen. Zo lang hy geloof ftelt in zyne Profeeten, kan en moet hy dezelve by zig,voeden; eene reeks van bcflisfende Godfpraaken geeft hem grond van te gelooven, dat juist daarom de natie nog in weezen is, opdat zulke toezeggingen nog ten eenigen tyde aan haar vervuld mogen worden. — Maar aan den anderen kant O vs. a's,  ISRAËLIETEN. 103 kant kan hy, zo anders zyn verftand niet reeds t'eenemaal door vooroordeelen beneveld is, even weinig loogchcnen, dat deeze nationaale beloften door de Euangelifche leer van den Mesfias nog veel uitgeftrekter gemaakt, gezuiverd, en tot een, der Godheid hoogst waardig, vooruitzigt verbeven zyn, welk al het aardfche verre te boven gaat (*); waaruit volgt, dat men die eindelyke ontknooping van Israëls lot niet derwyze heeft aan tc merken, aks of de andere van Juda en Israël» f. Bock. rit. HooFosr. (*) Naar myn Inzien is 'er tusfchen de befchryving van het Ryk van den Mesfias, zo als men dezelve by de Profeeteh ontmoet , en die het Euangeiie ons geeft, eigenlyk alleen dit onderfcheid: de profeetifche befchryving (in Jefaïas en anderen) ziet eeniglyk, of voornaamelyk op dat Theokratifche, 't welk nog op het tooneel deezer aarde voorvallen zou, om een nieuw Koningryk van God over Israël, dog waaraan ook andere volken deel hebben zouden, in te voeren en te vestigen; het Euangeiie, zonder dit te ontkennen of te verzwakken, breidt dit vooruitzigt verder uit, en vertoont ons hetzelve in een licht, waarin in 't eind de grenzen van al het aardfche uit den weg geruimd, en 't geen öp aarde begonnen werd, vervolgd,en tot zekeren trap van volmaaktheidgebragt worden, en zig in de eeuwigheid verliezen zal. Om zig dan van het Koningryk van den Mesfias een volkomen juist denkbeeld te vormen,moet men zo wel, 't geen de Profeeten deeden , verwagten , als 't geen het Euangeiie 'er nog ter uitbreiding en votmaaking byvoegt , in aanmerking neemen. Anders loopt men gevaar van zig of een te zinnelyk Joodsch, of een te afgetrokken , met de gefchiedenis ftrydig denkbeeld van het Koningryk van den Mesfias te maaken. Geen van beiden zou Ichrifinaatie zyn. Kortheidshalve ver wys ik den leezer naar de laatfte afdceling van myns Pioeve over Gods Koningryk. G 4  ' van Jnda en Israël. | flORIf. m. ich GESCHIEDENIS der rc volken van de gelukzaligheden van he£ Ryk des Mesfias uitgefloten , noch zodanig, als of hetzelve meer het veroveren der wereld en het opregten eener luisterrykc heerr fchappy, dan eene godsdienftige en zedery? ke hervorming, ten doel zal hebben. Tegen dit dubbelde misverftand kantte zig niet eerst het Euangeiie aan, maar reeds de afbeelding zelve, door de Profeeten van dit Ryk gefchetst; want ook by deezen is het een ftaat, waarin Godsdienstigheid en deugd den op aarde hoogst mogelyken trap bereiken, en ook uitheemfchen zig in den God van Israël verheugen zouden. Men moet fteeds in geclagten houden, daf deeze en dergelyke Israëlietifche voornitzigten in het toekomer/de altoos twee zaakep ten grondfiag hebben. Eerftelyk eene der natie van hagre eerfte vorming af aan beloofde byzondere voorzienigheid, die niet alleen haare vermenging met andere volken verhoedt , maar haar ook uit alle Tanden, wcrwaards henen zy yerftrooid mogt worden,belooft weder te verzamelen;(een. onderwerp, waarover Mofes reeds zo befbsfend fprak,} en ten tweeden, en inzonderheid, de toezegging , die aan het buis, van David gedaan was, uit hoofde van welke in verre toekomende tyden een Regent \iit dit huis. een gunfteling van God in den uitnecmendfteu zin, de als dan verbeterde natie ten hoogften trap van welvaart verbeffen zou. Deeze beide beloften worden, by Ezechiël , gelyk by ieder anderen Pro-' fcet 3  ISRAËLIETEN. 105 fect, met zo veel vertrouwen vastgefteld, (dat zy als het middenpunt zyn van alle zyne vooruitzigten. Alles , wat hy aan Israël zelfs voor de verst toekomende tyden toezegt , loopt op deeze altöosduurende inftandhouding , herzameling en regeering der natie op den leest van David, uit; de yerwagt wordende Vorst wordt meestal van den kant ,, zyner altoosduurende gelnkki„ ge regeering" voorgefteld. Dog zulks gelette niet, dat deezen „ David, of Zoon „ van David" ooi? nog van eenen anderen kant befchouwd kan worden, — naamelyk „ als een lydende"; of iemand die door lyden den hoogften trap van grootheid zou beklimmen; "behoudens egter, dat de Profeeten niet zo veel gelegenheid hadden , om hem van deeze zyde voorteftellen, als wel van de andere. In gevallen, waarin, gelyk by Ezechiël , het inboezemenen van nieuwe verwagtingen tot aanmoediging der ballingen bedoeld werd, was het veel geyoeglyker, den Misfias in zyne Koninglyke waardigheid, dan in zyn lyden voorteftellen. Geen Profeet dryft dit vooruitzigt zo verre, en fchildert hetzelve op zulk eenen bistorifehen trant, als Ezechiël (*). Niet alleen ziet hy I-sraël, uit alle landen byeen Verzameld, in 't eind weder in het geruste bezit van het vaderland,en wel in zo groot eene veiligheid herftdd, dat zy zelfs geene vestingen, geene muuren noch poorten heb- (*) Heofü-ft, XXXVIII. en volg. G 5 RecenïeN van Juda ven Israël, I. Boek. Hl. ItOOFüST, IToe verre Ezechiël deeze voor. uitdrukte, en hoe kragtig hy dezelve fchiklerdc.  Resenteï van Juda en Israël, i. Boek. ïir. hosïdst. I i < s ( l 5 ! 3 9 i©6* GESCHIEDENIS der hebben (*); in zulk eenen weiftand , dat er zelfs geen' grond van wenfchen meer over was; — maar eene byzonderheid, die hem geheel eigen is, is dit, dat hy eenen vyandelyken aanflag befchryft , die door zekere krygszugtige volken van het Noordelyke gedeelte van Afië ten eenigen tyde tegen deezen benyden Staat ondernomen zon worden. Deeze volken worden naar de naamen der toenmaalige bewoonders dier gewesten genoemd : Magog bewoonders van het gebergte Mofchus, „ Thubal, Rosch";— nevens Zuidelyker Aflaten en Africafche volken,die zig met de eerstgenoemden verbinden zouden; voorts de „ Cimmeriërs" en de mwooners van „ Thograma".De laater nakomelingen (f) deezer oorlogzugti?e volken ftelt zig de Profeet voor, ten tyde, dat zy, getergd door den benydenswaardi*en voorfpoed van den IsraëüetfchenStaat, iie een volmaakte rust en luistergenoot, Dnderneemen zouden, om denzelven nog :ens aan te grypen; eene vereenigde magt, >ngelyk grooter en.gedugter dan eenige der ;enen, die voorhenen Israël met het zwaard lantastten. Gog wordt als de heirvoerder leezer tegen Israël famen verbondene magen aangefproken: „ In verre toekomende , tyden zal 't gefchieden, dat ik u weder , in myn land zal doen komen, opdat vreem, de volken my kennen leeren, als ik my , aan u, ö Gog, zal verheerlyken. Zo 5, fpreekt C) VS. II. (f) Verg. vs. 16, 17.  ISRAËLIETEN. tof 9, fpreekt God Jehova: Gy zyt het, van „ welken ik in voorledene tyden, door myne dienaars, de Profeeten, voorzeide, j, dat ik u eens tegen hen zóu aanbrengen" eene plaats , die tusfchen deeze voorzegging en derzelver vervulling zo groot een tydvak fielt, dat men zig niet te verwonderen heeft, indien 'er federt dien tyd geen geval in de gefchiedenis gevonden werd, welk men met reden voor eene vervulling zou kunnen houden. (Integendeel 'er zyii voorzeggingen voorhanden , eerst lang na den tyd van Ezechiël gefchreeven (*), die van deeze gebeurtenis als van eene nog toekomende zaak fprecken.) Men kan dan 'niet ontkennen, dat zig hier voor des Zienders geest tooneelcn opdoen, die niet eerder tot daadelykhcid komen zouden, voor dat reeds vervuld zou zyn, 't geen hy van eene nieuwe Monarchie van David voorzegd had (f). Juist deeze volmaakter benydenswaardige geiteldheid is het, waartegen de aanval dier famengezwoorene magten gefchieden zou Maar aan deeze wordt gedreigd, dat zig alle hoofdftoffen der natuur als ten oorlog tegen haar toerusten en haar den ondergang berokkenen zouden, 't Gevolg daarvan ('t geen fteeds het befluit van alle zulke theokratifche voorftellen is) zou de verheerlyking van Israëls God voor alle volken zyn; wederom het zelfde ge- zigt- (*) In de Apofealypfis. (t) In 't zelfde licht wordt de zaak ook in den Apokalypfis voorgefteld. Regenten van Juda en Israël. I. Boek, hoofdst.  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. lil. Roofdst. 1 < » 3 3 3 • » j 5 108 GESCHIEDENIS der zigtpunt , waaruit ons , van den uittogt uit Egypte af, alle godlyke verlosfingen, die dit volk ondervonden had, getoond zyn. 't Geen de gefchiedfehryvers van Israël van zulke verlosfingen vernaaien , en 't geen hunne Profeeten voorzeggen loopt alles in dit één punt uit. Gelyk by zynen oorfprong, zo ook nog by zyne laatere rampen , zou Israël een volk blyven, door 't welk Jehova zig aan andere volken openbaaren, en zig nu eens door weldaaden, dan eens door ftraffen, als den eeuwigen en - onvergelykelyken betoonen zou. ^ Eigenlyk is het de eindelyke ontknoopihg (Kataftrophe) van zo veel vroeger theokratifche gebeurtenisfen, 't geen Ezechiël in deeze laatfte hoofdftukken zig voor den geest brengt. Gog en zyne bondgenoo. ren worden befchréeven als de laatfte vyinden , door wier ondergang Israëls God ;ig als den Redder van het hem gewyde /olk vertoonen zou. Dat Ezechiëls geest )y zulk een voorftel vry lang ftilftond, en le fchrikverwekkendfte beelden (*) voor den lag bragt, was geheel niet vreemd. „ Maar waartoe eene voorzegging van ge, beurtenisfen, die eerst in de laatfte ty, den voorvallen, en dus van dat, 't welk , ten dien tyde gefebiedde, niet alleen ee, nige honderden, maar zelfs duizenden van , jaaren zouden verwyderd zyn ? — Welk , een troost en gerustftelling kon dit den » ge- <*) Hoofdft. XXXIX, Inzonderheid vs. ii, i2.  ISRAËLIETEN. teg genen verfchaffen , die in de balling. fchap leefden"?— Volgens myn inzien, moest het hen voor tegenwoordig „ van de „ onvermengde inftandhouding van Israëls „ nakomelingfchap verzekeren". Deeze gedagte alleen was reeds voor die ballingen van het uiterfte aanbelang; zy behoefden nu , niettegenftaande hunne baliingfchap * niet te vreezen, dat Israël ooit ophouden zou, een byzonder voorwerp der godlyke befcherming en voorzienigheid te zyn. En deeze waare patriottifche verwagtingwas't, waarmede zig de Godvreezende Israëlieten, zo wel buiten hun vaderland, als in hetzelve, gaarne onderhielden, en 't welk hun zelfs in de donkerfte dagen der baliingfchap kon opbeuren. Daarenboven was dit denkbeeld, dat Israëls God,ook nog in de verst toekomende tyden, zig door dit volk voor de overige bewoonders-der wereld verheerlyken zou, gefchikt, om de bekommering, als of 'er om deeze baliingfchap eene onuitwisbaare fchande op de natie en op de Godsregeering zelve kleefde, te wederleggen en van kragt te berooven. De gedagte : dat, offchoon het eertyds zo zeer begunftigde volk te,j genwoordig dermaste door afgodifche „ magten overbeerscht werd , dat het ee„ niglyk van dezelve fcheen aftehangen, of het langer in weezen blyven en zyn vaderland weder zien zou , of niet, Is„ raëls God zig nogtans ten cenigen tyde „ door dit zelfde volk in eene grootheid zou vertoouen, Voor welke zelfs de veree- *» nig- Regenten van Juda en Israël. I. Boek. iii. HOOFDST^  Récente» tan Juda en Israël. I. Bo: k. Mli Hooeust. liö GESCHIEDENIS des „ nigde magt zyner vyanden met fchandg „ de wyk neemen zou"; — deeze gedag, te kon nimmer dieper indruk maaken , dan ten tyde der baliingfchap , toen de magt der afgodendienaars zig op eene volkome* ne zege over het volk van Jehova feheen te kunnen beroemen. En inderdaad zien wy, dat deeze zaak van de Profeeten zeiven , of liever van den genen , die hen verlichtte , van dien kant voorgedraagen is (*). _ „ Men zal erkennen, dat ik Je„ hova ben. Ik zal mynen heiligen Naam „ onder myn volk Israël bekend maaken j 5, myne Majefteit zal niet langer ontëerd „ worden. De Heidenen zullen weeten, „ dat ik God ben, de aanbiddenswaardige }, in Israël. Ziet! het komt — het zal ge„ fchieden, fpreekt Jehova". En aan het eind deezer Voorzegging noopens Gog en zyne medeih-yders" (f) • Ik zal mynen roem „ bekend doen Worden onder de uitlan„ ders; alle volken zullen myne ftraffende „ oordeelen zien , en myne ftraffende hand , „ die tegen hen (Israëls vyanden) uitge„ ftrekt zal zyn. Dan zal Israël eens voor„ al erkennen, dat ik, Jehova, hun God „ ben. — Maar ook andere volken zullen „ bevinden, dat bet volk Israël , om zy. „ ne overtrcedingen, uit zyn land verdree„ ven was j dat ik , omdat zy zig tegen „ my bezondigden, my hun onttrokkeny „ en hen in de magt hunner vyanden over* st ge* (*) Hoofdft. XXXIX. vs. 7. Ct) vs. 21. tot het eind.  ISRAËLIETEN, ut gegeeven had , om onder hen te woe„ den. Volgens hunne misdaaden en hun„ ne ongetrouwheid heb ik hen behandeld, j, toen ik my voor hun verborg. Maar 5, aldus fpreekt nu God Jehova: ik zal Ja„ kobs krygsgevangenen weder te rug brcn„ gen, en my over de gantfche gemeente }, Israëls ontfermen; en zulks wel uit yver voor mynen heiligen naam. Als nu de 3, fchande hunner overtreedingen geleeden „ zal zyn; als zy weder gerust in hun land woonen, en geene vyanden hen aanval- len zullen; als ik ze te rug gebragt en „ weder verzameld zal hebben uit alte vol- ken en landen; als ik my aan hun voor veele volken verheerlykt zal hebben; — j, dan zullen zy ondervinden, dat tik, Je„ hova, hun God ben; ik, die hen onder „ de Heidenen wegvoerde , en nu weder allen te famen in hun land byeen verga. derd heb. Dan zal ik hun nooit weder „ myne gunst onttrekken; dan zal ik my„ nen geest over het volk Israël uitgieten, „ fpreekt God Jehova". Men erkent de overeenkomst met de vooruitzigten van eenen Joël, Jeremias en anderen. — Een waardiger Israël, waarop de geest des Heeren rusten zou , zweeft den Profeet zo leevendig voor de gedag-1 ten, dat hy in zyne verrukking reeds voor hetzelve eenen tempel bouwt."(*), of zig door het hooger weezen , dat een gefprek met hem voert (f), eene grondteke- nip.» (*) Hoofdft. XL. cn vol* W vs. 3. van Juda en Israël» I. Boek. - UI. Hooïdsï.  ISR AËL I E T E N.. 113 fbêid in 't .geheel niet.te kórt deed, .door zg dezelve voorteftellen als den haargewydtn tempel betrekkende , en denzei ven onder een zigtbaar zinnebeeld bewoonende. En inderdaad is zulk eene vertegenwoordiging geenzins onbeftaanbaar met het denkbeeld .van Gods oneindigheid (*). Ezechiël kon zig ten zelfden tyde Israël, als verheven tot de wgardiglte yerheerlyking van God , en tevens, eenen. tempel voorftellen , die een aanhoudend zinnebeeld van Gods tegen* woordigheid. zou zyn, Hy geeft hem ook nog .Priesters, ter bediening van zyn hei* Jigdom. Maar dat hy niet eeniglyk eene herfteliing van den ouden Levitifchen .dienst4 maar iets edelers en waardigers in gedagten gehad heeft, bemerkt men uit verfcheiden plaatfeh van deeze Profeetisch- zinnebeeldige,, befchryving zelve. Hy verbeeldt zig eenen in 't algemeen veredelden Godsdienst, zonder beelden,, dog die nog. veel zinnelyksbevatte. Iemand, dien dit eene tegen'ftrydigheid fchynt. te behelzen, bedenke,, dat ook zelfs het Euangeiie niet regtftreeksal, wat zinnelyk is, van de aanbidding vaft God uitfluit,maar het flegts zuivert eh veredelt.. En zo ook moet men reeds by.den Mofaïfchen Godsdienst, waarop de befchryving (*) 7.0 wederfpreekt ook Jefaïas zigzelven niet; als hy, hoof.ift. VI. zegt:,,. Ik zag den Heer op ee~ ,, nen hoo*en en heertyken troofli zitten". — eh Hoofdft. LiXVL-bem fpreekepde invoert: ,. De Ha„ rnel is myn troon, — waar is het btis, dat gt/ mf „ bouwen zoudt enz." XI. Deel. H REOENTfeft van Juda en Israël. I. Boek. ' 1)1. HoofosH  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. iii. Hoopastf. T14 GESCHIEDENIS dèr ving van Ezechiël doorgaans betreklyk is 4 den geest en de letter van elkandcren ondërfcheiden. Noopens het enkel uiterlyke is Ezechiël zo weinig fehroomvallig , dat hy zyne aftekening van den tempel en zynen priesterftand , naar zyne eigene denkbeelden, ontwerpt, die niets minder zyn, dan eene bloote navolging van 't geen by de heilige tent en den tempel van Salomo plaats had: maar aan den anderen kant wordt ook by hem de Godheid derwyze voor Israël vertegenwoordigd, dat het zynen denkbceldigen tempel even zo weinig aan een zinnebeeld der Godheid (Schechina) ontbreekt , als dien van Salomo aan eene tente des ftigts en verbondkist.; Met zyne Profeetisch. zinnebeeldige befchryving van den tempel en tempeldienst, itemt ook de overige gefteldheid der ftad ert van het land overeen. Men ziet. zig in een nieuw jerufalem, in een op nieuw uitgemeeten,' en onder zyne gelukkige inwootiders verdeeld, land Kan aan verplaatst. 'Er wordt van eenen Vorst des lands en zyne vporregtcn gefprokcn, en zo vervolgens. Zelfs dc natuufr van 't land wordt fraaier onder zyne handen Den eertyds dorren tempelberg befchryft hy, als nu van de fchoonffe en rykfte bronnen bewaterd, en de oevers der daaruit ontfpringende beëken omzoomd met vrugtboomen ,•„ die t'elke maand vrugt draagen,; deeze vrngteh dienden tot fpys , de bladeren tot gej, neesmiddelen". 't Geen in de befchryving der ftad voor-; ■ 1 S U naa-  ISRAËLIETEN. tr$ haamelyk de aandagt wekt, is, dat zy weder als de hoofdiïad van alle de ftamrneri aangemerkt wordt,en ieder van haare poorten den naam van éénen der ftammen draagt. En de naam der ftad" (zo eindigt de befchryving) „ zal dan zyn, woonplaats van „ Jehova". # # # Niet ligt konden Israëlietifche ballingen (ik bedoel het godvreezende gedeelte) met iets onderhouden worden, dat hun het denkbeeld, dat deeze hunne toeftand toch maar voor eenigen tyd duuren, en vroeg of laat voor eenen des tevolkomener gelukftaatzoii/ plaats maaken , levendiger, en meer naar waarde, kon indrukken. Zo veel van dc voorzeggingen ért prpfeetifche gezigten van eenen balling van wiens laatfte leevensgevallen degefchieniszwygt, en de overlevering niets heeft, dat meldenswaardig is. Naar het grafteken,in laater tyden tusfchen den Euphraat en den Chaboras voor hem ópgerigt , werd eertyds een bedevaard der Jooden uit Parthië cn Medië gehouden. (*) De fchets van zyn charakter zal men met vee! vermaal; ieezen, in hec vyfde deel van het werk van 4en Heer Niemeijer. H 2 VIER- van Jedj .en Israël I. HjDEK. ur. HOOFDaT.  Ëegekteh van Juda en Israël. I. Boek. iv. hoofdst. Berigt noopens de Komst en opvoeding van Daniël en zyne drie •vrienden te Babyion, en aan het hof van Nebukadnezar. 116 GESCHIEDENIS rJEü VIERDE HOOFDSTUK. Daniël aan '£ hof van Nebukadnezar. EviU merodach begmftigt Jechonias. Reeds in de fchriften van Ezechiël wordt van Daniël meer dan eens gewag gemaakt. Dewyl de gefchiedenis van deezen man met den toeftand der Israëlieten in de baliingfchap , op eene aanmerklyke en menigvuldige wys verbonden is, zal het geen verfpilde arbeid zyn, dezelve by wys van naverhaal hier te laaten volgen , en wel van den tyd af , dat hy met de eerfte verzending der ballingen , in 't vierde jaar van den Koning jojakim, zyn vaderland met BabyIon verwisfelen moest. Dit viel voor by gelegenheid, dat Nebukadnezar, de eerfte reis, de ftad Jerufalem overweldigde, en, naardien Jojakim zig goedwillig onderwierp, hem voor tegenwoordig niet van de Koninglyke waardigheid ontzette , maar wel een gedeelte van de gereedfchappen des tempels tot een gedenkteken zyner overwinning , en van de voornaamfte jongelingen, ook uit het koninglyke bloed , eenige als gyzelaars mede wegvoerde (*). Men zag by allen op fchoonheid en zielsbekwaamheden. Te Babel werd eene nog naauwkeuriger fchifting te werk gefteld, dewyl de (*) 2 Kon. XXIV. t. vergeleken met Dan. I. vs, 1-3-  ISRAËLIETEN. 117 3 «Je Koning den Opziender der gefneedenen, ./Afpcnaz, beval, de zulken uit te kippen en J ten hove te brengen, die zig op het voorideeligflje onderfcheidden. Hy had inzonderheid daarop te zien , welke van deeze jongelingen best bekwaam waren tot het aanleeren van weetenfchappen , die hun I meest te pas kwamen, om ten eenigen tyde > gewigtige bedieningen ten hove en in den j Staat te bekleeden. En deeze keus viel op Daniël, Hanania , Mifaël en Afaria. Deeze fchikking en inrigting des Konings is een bewys van deszelfs zagtheid en grootmoedigheid in het behandelen der overwonnenen , en van zyne agting voor de ballin' gen uit judea,voor het geflagt van David, en de overige aanzienlyke familiën. Inderdaad ontmoet men in Nebukadnezar een' man van edeler denktrant , dan in Sennacherib, Hy behandelt de Israëlieten nooit als eene veragtelyke natie. Gemelde jongelingen werden ook niet flegts (gelyk aan : Matifche hoven wel eens plag te gefchieden) als begunftigde flaaven naar huns heeren grilligheid verheven, maar met eene onderfcheiding behandeld,die beide op hunne aanzienlyke afkomst en op hunne be» kwaamheden gegrond was (*). Het voornaame onderwerp van hun onderwvs, was de Chaldeeuwfche (t) geleerd- heid (*) Desniettemin fchynt Joïephus toeh regt ti hebben, als hy ten minften fommigen van deeze jon telingen voor gefneedenen houdt. R. X. HoofdlijJc ™ Q) Of lievei de Chaldeeuwsch-Babylonifche. t I H 3 ZE( RegewteS van juda en Israël. I. Boes. IV. HOOFDST. s  Regenten 'van Juda en Israël. I. Boek. IV. Zwarigheid noopens de verboden fpys gelukkig te boven ven gckornen. 118 GESCHIEDENIS der heid. Dewyl Nebukadnezar zelf een afftammeling dier natie was, begunftigde hy, 't is te denken, grootdeels die bygeloovige wee^ tenfchap , die van de Babyloniërs tot de_ Chaldeërs doorgedrongen waren, en nu van deezen , zo. 't fchynt , met nog meerder yver, dan van die, gedreeven werd. Ook zouden zy in de Chaldeeuwfche taal onderweezen worden ; welke men van de gene, die gewoonlyk de Chaldeeuwfche (Armenifche) genoemd wordt , wel te onderfcheiden heeft (*): gelyk hun dan ook uitlandfche naamen, in. plaats der tot hiertoe gevoerde , gegeevfen werden. Daniël werd voortaan genoemd Beltfazar; Hanania Saclracli; Mifaëls naam- werd in Mefach, die van. Afar ik, in Abéd nego veranderd. :■ In 't algemeen werd 'er aan hunne opvoeding noch kosten noch moeite gefpaard. Hunne fpys (zo was het Alpenaz van den. Koning bevolen) moest hun. van de koninglyke tafel ■ toebediend worden; eene omftandigheid, die Daniël en .zyne vrienden in verlegenheid bragt. Zy oordeelden zig,. ook buiten hun vaderland, aan de Wet verbonden , die den Israëlieten het gebruiken Van zekere lpyzen verbood; daarenboven i Wil-' zeer waarfchynlyk, dat de Chaldeërs, na dat zy meesters der z, aken geworden waren , 'zig op de fterrekunde, die reeds vroeger te Babyion bloeide, toegelegd, ja zig thans by uitneemendheid ais de bezitters en eigenaars dier weetenfehap, met derzelver aankleeven, befchouwd zullen hebben. (*) Confer. IVIicHAëLis over D,an- I. vs. 4. En den zelfden Spicüeg. Geogr. Hebrasor. exterse II. 86—94»  ISRAËLIETEN, ug wilden zy ook zelfs den fchyn vermyden, als of zy, door het nuttigen van het offervieesch en den offerwyn van 's Konings tafel , aan den dienst der Afgoden deel namen. Nu pog geheel onbevlekt van dit kwaad, (en nogtans waren zy van het hof van Jojakim gekomen, daar men op dit ftuk zo naauwgezet niet was;) wilden zy zig zelfs niet aan het gevaar bloot ftellen , om \rrocg of laat aan iets afgodisch deel te neemen. (Voor als nog werd' hun geen regtsftreeksch aanzoek tot afgodery gedaan; gelyk men trouwens tot hiertoe 'er geeri fpoor van ontdekt , dat den Israëlieten in dc baliingfchap jets van dien aart van hunne overwinnaars is opgedrongen geworden.) Daniël ontdekte zyne bedenklykheden aan den opziender over de gefneedenen (*), en verzogt verfchoond te worden van het eeten der fpyzén van 's Konings tafel. Deeze aanzienlyke amptenaar nam wel de on. fchuldiging gunftig op , dog vreesde, dat, zo de jongelingen geringer fpys en drank nuttigden , dan van den Koning bevolen was, het afneemen van hun fchoon voorkomen zulks verraaden, en hy zelf daarvoor verantwoorde]yk gefteld zou worden. Deeze tegenbedenking deed Daniël de hoop niet verliezen, om zyn oogmerk te bereiken; want dat by eenvoudige fpyzen de lustigheid en frisfche kleur van hem en zyne vrien- (*) Dit bevestigt de bovengewaagde gisflng van Jqsephus. H 4 Recente» van Juda en Israël. I. Boek. IV. Hoopost.  Kegentei "van Jud en Israëi j. BORK. i V. liOüFDST. In welke zaaken zy Voornaamelyk onderweczenWtrJen. ïïo GESCHIEDENIS der - vrienden nadeel zoü lyden , daarvoor was ' geen reden van vrees. Hy fmeekte Hamel*: zar, die onder Afpenaz ffcond, en hec om middelyke opzigt over hunne leefwys had,; dat hy het toch eens tien dagen lang wilde? beproeven, of by Vgebruiken van moes~ kruiden en water hunne frisheid afnecmen, de kleur van hun gelaat flcgter, en hun voor-* komen'er vervallener zou uitzien, dan datvan andere jongelingen, die van-de koninglyke tafel gefpysd werden. Dit voorftel nam. Hamelzar aan. Ten einde der tien dagen vertoonde Zig Daniels en zyner vrienden uitzigt gezonder en bloozender , dan dat van-alle jongelingen, die keur van fpy-' zen genoten hadden. Nu maakte die ambtenaar langer geen bedenking, om hun, in plaats van 't rantfoen van de koninglyke ta-fel, fpyzen uit het plantenryk en frisch water te laaten toedienen. Het gevolg be-< vestigde de eerfte proefneeming.- . • ■ ■Drie jaaren lang werd hun onderwys onafgebroken voortgezet, 't Geen in de weet-enfehappen , die men hun mededeelde, waar en goed was, namen zy fnedig en met oordeel aan. Maar 'tgeen hét by geloof ten grond had, daarvan lieten zy zig niet1 befmetten. Aan de kunst van het verklaar ren der droomen, waarin de Chaldeeuwfche Magiërs anders voornaamelyk hunne leerlingen onderwezen, en aan andere bygeloovige kunsten, hadden zy des te minder tyd. te verfpillen, dewyl hunne leermeesters bevonden, dat zy niet eens noodig hadden, ohi naar alle" de regels der fterrenwigchetea-  ISRAËLIETEN. 121 ry en droomuitlegkunde opgeleid te wor- 1 Öen tot de kennis der verborgene dingen, want God fchonk Daniël de gaaf, om ,, gezigten en droomen (zonder bygeloovi- ge konften en greepen) te verftaan". — Had hy deeze kunst van de Magiërs moeten lceren,zulks zou hem nog meer,dan al het andere, aan het gevaar van afgödifche bygeloovigheid hebben blootgefteld. Maar nu verviel dit gevaar , dewyl zyne leermeesters hem ter hunne eigene befchaaming veel bedreevener in het ontknoópen van zulke voorftellcn vonden , dan zy zei ven waren. Ten einde van drie jaaren had 'er een onderzoek der jongelingen plaats in tegenwoordigheid van den Koning, aan welken zy door Aspenaz werden aangeboden. Meer anderen moesten blyken hunner vorderingen geeven ; Daniël en zyne medgczellen muntten in alle takken uit. - De vraageh, die de Koning-zelf hun deed, beantwoordden zy met de grootfte vaardigheid ;• zo dat de Magiërs zeiven zig verre overtrofFen zagen in eene weetenfehap, waarop zy zig voornamelyk veel lieten voorftaan. Met hunne waare kennis der natuur maakten zy de voorgewende der andcrén'befchaamd; 't geen de Magiërs met het kleed van verborgenheden bedekten, wisten zy den Koning in het helderfte licht te vertodnen. De uitflag was,:-dat zy terftond tot aanzienlyke. eerampten verheven werden , dog die flegts den weg baanden tot hooger bedieningen. 1} Sr T0t LEGENTEI3 van ' Jüdit en Israël» I. Boek. ÏV. HOOFMT. Hunne groote vordering in de weeienfchappen,niet eereposteu bekroond.  Regenten ' van Juda en Israël. I. Roek. IV. hoofdst. Kort begrip van Nebu. Radnezars overwinningen cm vermaarde werken. l%% GESCHIEDENIS der Tot dit laatfte gaven Nebukadnezars overwinningen en veroveringen zelve gétegenheid". Hoe verre zig dezelve uitftrekten, hebben wy boven reeds gezien (*). Doch van de gevolgen zyner ovërwinningen moeten wy nu nog fpreeken. : Van de veroverde landen was Judea ée'n vaii de kleinften; maar ten opzigt der gelegenheid één van de gewigtigften; naardien het de flèutel van Afrika was. Toen na den moord van Gedalia de meeste in 't land agtergelaaten Judeërs naar Egypte gevlugt warén, vond Nebukadnezar niet goed, om de weinige overgeblevenen in dat Jand te laaten; hy deed ze allen te famen door Nebufaradan naar Babel wegvoeren (f). (Het gantfche getal beliep flegts zevenhohdérd en vyfënveertig.) Deeze laatfte verhuizing maakte Judea ten vollen tot eene woesteny; Nebukadnezar ftelde geene uitlandfche volkplanting in hunne plaats; (zo als zyne vöorzaaten by het veroveren van het R'yk der tien ftammen gedaan hadden.) Zulks had dit goede gevolg, dat het land fteeds voor de Judeërs open bleef, om het, als zy na het eindigen der zeventig jaaren in vryheid gefteld werden, weder te kunnen bewoonen. Ondertusfchen liepen het de Idumeërs met hunnè kudden wel eens af; doch zonder 'er zig neder te zetten of hetzelve te bebouwen. (Eene zo volkomcne Verwoesting en ontblooting van inwoonde- ren. (*) bladz. 83. i\) Jerem. LIL vs. 30.  ISRAËLIETEN. 123 ren hadden de Profeeten voorfpeld.) 't Waren ook niet alleen dc Judeërs, die Nebukadnezar dus vcrplaatfte ; maar ook van andere overwonnen volken, by voorbeeld, Phceniciers, Syriërs," Egyptenaars (*), liet hy krygsgcvangen in het over - Euphraatfche wegvoeren. Nogtans trof de algemee. ne baliingfchap der gantfch'e natie den Judeërs boven alle andere volken. Met buit belaaden, trok hy in 't eind,na het veroveren van zo veele landen en Koningryken, naar zyne hoofdlïad Babyion te rug; deeze en inzonderheid den tempel van Belus aldaar , verfierde hy op het pragtigftc met beelden , vaatwerk en andere kostbaarheden, die by uit eene menigte van tempelen en fteden geroofd had (f). De ftad deed hy rondom met voorfteden vergrooten ; en om deeze zo wel, als om deftad zelve, een' driedubbelen muur van tichelftecnen (|) trek-, ken; mettoorens, die aan de overige pragt beantwoordden. Nevens het paleis, door zyn vader (§) bewoond, deed hy een nieuw van een Koninglyk voorkomen bouwen; booge marmeren boogen droegen hangende tuinen, beplant met de edellle vrugtboomen (§§). Zy vertoonden zig, als of zy op (*) Bero/us apud Joseph. Ant. L. 10. (f) Idem- ibidem. (ij Idem. Juvenalis noemt zedaaroin,urbema ilgulis munïtam, (§) Nabopolasfar. (§§) lier fus apud Joseph. (De Horti pen/ïles, door Curtius bt'fchreevcn: ,, Super arcem (vuiga„ tuin Grscorum fabuiis ajiraculum) peniiles Horti „ funtj Regektem van Juda en Israël. I. Roek. IV. HpOFDST»  Resenten ' van Juda en Israël. L Boek. IV. HOOFDST. 1*4 GESCHIEDENIS der op eenen berg lagen. (Terwyl het land rondom Babyion vlak was.) 't Zeggen is» dat hy deeze "tuinen zo hoog heeft doen aanleggen ten gevalle ' van zyne egtgenoote, die in Medië opgevoed, en een liefhebfter" was van berggezigten. Óm de ftad by 't zwellen van den Euphraat, die haar doorfneed , yoor pverftroomingen te beveiligen , deed hy' een gedeelte der rivier in twee groote graften afleiden, waarvan dé eene Naar-Malcha (*), de andere PallakoPas Cf) genoemd wérd. Aan de oevers der rivier wierp hy dyken op, en, om het rivierwater ter bevrugtiging van hét land te vergaderen, deed hy een meer, rondom bedykt, van 1280 ftadien in den omtrek, graaven (j). Werken, die naderhand'als wonderen der werèld, eene veel hooger oudheid en zelfs aan Sitniramis toegefchreeven werden (§). 't Geen egter nog meer, dan dit alles , zyne hoofdftad tot de fraaifte en verwondefingswaardigfte , niet 'alleen van zynen tyd, maar ook nog gedeeltelyk' van volgende eeuwen maakte, was (nevens de muuren (§§)) de tempel van Belus; aan diet^ „ tot , fummam murorum altitndinem aequantes, mul> „ tarumque arborum umbra & proceritate ameeni, „ Sec"/) Met deeze befchryving (temt ook Diodo» rus Siculus, maar niet Strabo overeen. ! (*) Abyitnus ex Megaflene , apud Eusebium, Ifra;p. Euang. L. 9. (t) Arrianus de rebus Alexandri Magni. L. 7. (+) Abydemis ap. Eusebium, L'. c. {§) Van Ctefias. (ff) Van welker verbaazcnde dikte Curtius zegu  ISRAËLIETEN. 125 dien van ouds vermaarden afgod gewyd, welken het Oosten onder den naam van Baal, Beel, Bel-fchamen rondom henen eerde. Toen wy van de boüwing deezer aloude ftad en de verwarring der taal, by die gelegenheid ontftaan , berigt gaven , hebben We reeds van den toren gefproken * die, zo niet toen reeds , egter niet lang daarna , met een beeld van deezen afgod verfierd werd (*). De, in laater tyd gebouwde , tempel van Belus was aan deezen toren verbonden, of maakte 'er een gedeelte van uit. 't Geen Herodotüs van het beeld zegt, welk zig in deezen tempel, door zyne grootte en kostbaarheid onderfcheidde , zal ik beneden aanvoeren , als ik van het beeld , dat Nebukadnezar liet oprigten, fpreeken zal. Dezelfde gefchiedfchryver gewaagt ook van de koperen deuren deezes tempels. 't Was eene zaak van genoegzaam gewigt, om deeze heerlyke werken ter loops te befchouwcn, naardien geene uitlandfcbe ftad zo vermaard is in de gefchiedenis der Israëlieten , als Babyion. Men herinnere zig hierby den wyden omtrek van alle de fteden, waarvan bet de hoofdftad was. Nebukadnezar kon bykans gezegd worden de ftigter van eene algemeene Monarchie geweest te zyn; in dat licht ftelt het niet alleen Murl fpntium 34 pcdum latitudinem ampleclitur: quaptigae in ter fe occurrentes fine periculo commeare dicuntur. Altitudo muri. 100 Cubitorum eminet fpatio. (*; D. I. bl. 161, 162. ReoenteS vsn Juda en Israël. 1. Boek. iv. Hootdst.' Een irootüfgezigt,denBabylonifche Monarch ontrustende,eischt hy, dat de ChaldeeuwfcheMagiërs hem denzei* ven zullen herinneren,  Regestei . van Ju\i en Israël I. Boek. I V. ïfOOFOST. i25 GESCHIEDENIS der r ken de gcwyde Historie voor , maar oöfe ' 't geen uit de overgcbieeven Hukken der wercddlche gefchiedenis hem aangaande verzameld is (*). Nu verbeelde men zig (om weder op Daniël te komen) deezen Monarch, zig, na het eindigen zyner veldtogten, in zyn paleis, door voorfpoed opgeblaazen , aan de- rust overgeevende , en , verzonken in de overdenking, welk eenen keer het töch wel met de regeering der wereld neemen mogt—na veelerlci gisfingen in 't eind in fiaap vallende. ï By 't ontwaaken bevindt hy zig ten uiterfteu afgemat, en vol onrust.Nog zweef, den hem, maar verward, zekere fchrikbeelden 'voor den geest, die hem in den flaap ontrust hadden; het gantfche droomgezigt wist hy zig niet meer te herinneren. Zyn bygeloovige denktrant, door de Chaldeeuwfche. Magiërs zei ven gekweekt, en door veeierlei güichelwerk aan hunne kunst als verflaafd, deed hem boopcn , dat die kunftenaars wei in Haat zouden zyn, om hem op 't fpoor te helpen van 't geen hy den afgeloopen nagt gedroomd had ; waarfchynlyk geloofde hy , dat zy dit met de hulp deiGoden of geesten wel zouden ontdekken, offchoon het ook volgens de regels hunner kunst niet te ontwikkelen was. De magifche wyzen beroemden zig, naamelyk, op middelen ter ontdekking van geheimen, die de gewoone fterrewigchelaary en droomuitlegkunde verre te boven gingen. En dus kon ,(*) Boven bl. 3?,.  ISRAËLIETEN, tif kon Nebukadnezar, volgens hunne eigen gevoelens, die zy hem ingeboezemd hadden, noopens hunne groote gemeenzaamheid met de geesten (aan welken hy vermoedelyk het in den nagt gebeurde toefchreef) verwagten, dat zy hem den droom weder ingedagten konden brengen. . Dit eischt hy dan regtftreeks van zyne Chaldeeuwfche geleerden , die hy terftond in den morgen tot zig deed roepen. Zy verzogten,dat hy hun den droom eerst verhaalde. — „ Juist die is my ontfchooten", fprak de Koning, „ van u verwagt ik, dat „ gy my de zaak weder in gedagten zult ,, brengen". Zy ontfchuldigden zig met de onmogelykheid. Hy begon te dreigen. Zyn vast vertrouwen op de magifche kunst (en hiervan waren zy zei ven de oorzaak) bragt hem thans op het denkbeeld, -dat zy zeiven deeze kunst niet in den grond verftonden, en geene waare Magiërs waren; waarvoor zy zig egter uitgaven. (Men maakte zelfs by het blindfte geloof in de Magifcheweetenfchap en de kunst van bezweering, fteeds nog een onderfcheid tus-' fchen botterikken en meesters in de kunst, tusfchen bedriegers en ingewydcn.) Zyantwoordden nederig en bevreesd: „ dat hun„ ne kunst zig eeniglyk uitftrektc tot het „ uitleggen der droomen; doch dit onder„ ftelde, dat men den droom vooraf hoor„ de verhaalen''. — Van hunnen omgang met de geesten, en het daaruit ontleende inzien in verborgene dingen, repten zy voor dit Regentes» van Juda en Israël. i. Boek. iv. hoofdst. Op hunne betuiging, dat dit boven hun , vermogen was, beveelt de KO-; ning hen allen van kant te brengen.  Ü Regenten .van Juda 'en Israël, J. BöEK. MoOFDST. ï2§ GESCHIEDENIS bkn dit maal geen woord. De Koning,juistdaar> door in zynen ergwaan ge lier kt , liet zig uit, „ dat hy ze voor bedriegers hield j ,, indien zy hem niet den droom zelyeri weder in't geheugen brengeq konden*'.—^ Reeds fprak hy Van doódftraf, verbeurdverklaaring hunner goederen, en zo vervolgens- , Een vergramd willekeurig iUleeqheerfcher valt fpoedig tot dit uiterfte. Dè vordering, zeiden zy , was voor alle m.enfchclyke kennis te zwaar (ö hadden zy toch nooit, op eene hooger wysheid geroemd fj mon wist ook geen voorbeeld, dat ooit eenig Monarch zelfs aan de allerbedreevenftè bezweerders qf uitleggers van tekenen zulk eene vraag had voorgelegd. De Goden alleen \ die echter met de ftervelingèn niet op zo gemeenzaam eenen voet omgingen, dat men hen noopens eepe verborgene zaak kon yraagen, waren in ftaat, om ze te beantwoorden. . ... Maar juist dit verwagt.te Nebukadnezar» dat zy als lievelingen der Goden, waarvoor zy zig uitgaven, hem de gcëischte opening zouden kunnen geeven. Nu zy hunnë gc* rneenzaamheid met het Ryk dei- geesten,, voor tegenwoordig zo regtftreeks ontken:den, verklaarde hy ze met des te meerder vertrouwen Voor bedriegers, en gaf hevel. dat zo veelen van hun zig in Babyion,onthielden, van kant gebragt zouden worden. (Nog ten tyde der Roomfche Cefars ontmoet men voorbeelden van het vervolge,n of het uit den lande bannen der zo genaarn-,  ISRAËLIETEN. 129 de Mathematici (*), dat is te zeggen, Sterrewigchelaars en Magiërs, wanneer de Monarch , 't zy te regt of te onregt , een kwaad vermoeden tegen hen had opgevat.) Deeze vervolging der Magiërs werd aan Arioch , den overften derlyfwagt,opgedraagen. Die maakte met zyne foldaaten reeds den aanvang. — Daniël en zyne vrienden werden met de Chaldeeuwfche Magiërs in eene klasfe geteld , dewyl men hen voor leerlingen van dezelvcn hield; en waren dus ook zeiven in oogenfchynlyk leevensgevaar. Doch Daniël vond gehoor, toen hy Arioch de wreedheid deezer handelwys onder 't oog bragt, en verzogt te mogen weeten , wat den Koning daartoe bewoogen had. Zelfs werd hem den toegang tot den Monarch verleend , van welken hy eenigen tyd van bedenking verzogt , en verkreeg. Fluks ging hy tot zyne drie vrienden, en fmeekte met hun den Heer, om de ontdekking deezer verborgenheid, naardien 'er hun leeven aanhing,dat des Konings begeerte voldaan werd. Daniël werd het op zyn gebed in een nagtgezigt geopenbaard. Zo verre vervreemd, van ook maar den geringften bygeloovigen flap te waagen, doet zyn gedrag , gefield tegen dat der Magiërs , den Godsdienst eer aan. Zulks doet ook zyne dankbetuiging voor het ver- vul- ReoenteS van Juda en Israël. i. Boa*. iv. HOOFIÏST. De uitvoering van dit wreed bedryf wordt door Daniël gefluit, «an wien God den droom in een nagt« gezigt openbaart. (*) SüETONtus in Caefartbiis. Hy gewaagt ook nog van de Chaldeërs , als van Waarzeggers ; by voorbeeld in DomitianoAdolefcentulo Chaldsi cunfta przedixerant. XI. Duel, I  Rg SEKTEN van Juda en Israël. I. Boek. IV. HOOFDST. Daniël lier» innen den Koning den droom , en verklaart deszelfs bedukleuis. 130 GESCHIEDENIS der vullen zyner bede : „ De naam van God „ zy verheerlykt door alle eeuwen! Zyne is „ de wysheid en de magt! De afwisfelin„ gen der tyden en de omwentelingen der Staaten zyn in zyne hand. Hy zet de Koningen af en aan. Hy geeft den wy. ,, zen verftand; en de weetenfehap der ge„ leerden komt van hem. Hy ontdekt de „ verborgenfte dingen ; weet, 't geen in „ de duisternis verfchoolen ligt ; alles is 3, licht voor hem. U, God myner Vade„ ren; dank ik, u loof ik, dat gy my in „ ftaat gefteld hebt, omdit in te zien, en my geopenbaard hebt, 't geen de Koning. „ verlangt te weeten". Nu begeeft hy zig tot den bevelhebber der lyfwagt, verzoekt gehoor by den Koning, en dat de geleerden niet omgebragt mogten worden, omdat aan het gevorderde voldaan zou worden. Arioch fielt hem den Koning voor, als „den eenigften man, „ die zig bekwaam agtte , om den droom „ en deszelfs betekenis te weeten, of „ fchoon hy geen Chaldeër, maar een van „ de Judeefche ballingen was". Op des Konings vraag, „of hy zig in ftaat oordeelde „ te zyn, om den droom en de betekenis aan„ tewyzen", antwoordde Daniël, „ dat het „ voorftel voor alle fterrekundigen , be„ zweerders en dergelyk flag van geleer„ den te zwaar, en de God des hemels al„ leen een openbaarder van verborgenhe„ den was ; en dat die God den Koning „ dien droom had doen droomen, om hem 3, het toekomende bekend te maaken. Dat  ISRAËLIETEN. ï3j hy, Daniël , daarom noch tot de magi9, fche Weetenfchap, noch tot de droom„ uitlegkunde, noch tot eenigen anderen „ kunstgreep zyne toevlugt genomen had, „ om agter het geheim te komen; maar de „ Koning had het aan een hooger licht te „ danken, dat hem thans door de uitleg',, ging van zynen droom geopenbaard werd, „ 't geen in 't toekomende gebeuren zou".— Hierop herinnert hy den Monarch, met welke gedagten hy zig pas voor het inflaapen had bezig gehouden. „ Hy had, naa„ melyk , den keer nagedagt, die het in „ volgende tyden met de regeering der we„ reld neemen zou. In den droom was hem „ hierop een groot beeld verfcheenen, dat ,, zeer pragtig was, en van een vreesver„ wekkend voorkomen, met het hoofd van „ goud, de borst en armen van zilver, het „ onderlyf en de lenden van koper , de j, beenen vanyzer,de voeten half van yzer „ en half van leem. Terwyh hy hetzelve „ zag voor zig Haan, rukte 'er, zonder toe„ doen van menfchenhanden, plotfelyk een ltuk van een' rots los, viel het beeld op „ zyne gedeeltelyk yzeren, gedeeltelyk lee„ men, voeten, en verbryzelde ze. Fluks „ viel het gantfche beeld in een; de verfchil„ lende metaalen werden in kleine ftukjes „ vergruisd; een ftormwind voerde ze weg; „ zo dat 'er van het gantfche beeld geen „ fpoor meer te zien was. Maar de brok „ rots, die het beeld vernield had, werd ji tot eenen grooten berg, die het geheels land befloeg". I 2 Ds Reoéktüj» van Juda en Israël. I. Boek. IV. ÏIOOFOttt  Régenten van Juda en Israël. I. Boek. IV. HoorcsT. s 3 m GESCHIED EN-IS DEi De Koning herkende met verbaasdheid in eiken trek van dit verhaal zynen droom weder. Daniël vervolgde : „ Gy , Mon narch, zyt een Koning der Koningen. n De God des hemels heeft u heerfchappy, „ dapperheid, magt en eer gegeeven , en „ u tot eenen heerfcher gefteld over de „ gantfche , van menfehen en dieren be*„ woonde, aarde. Gy zyt het gouden hoofd! i, Na u zal 'er eene monarchie, minder dan „ de uwe, ontitaan (die „ van zilver";) „ op deeze zal een derde algemeen Koning*. „ ryk van geringer magt („ van koper") r, volgen; dit zal door een vierde Ryk ver„ drongen worden, welk zo iterK als yzer, m dat alle overige raetaale verbreekt en fi vermorzelt, alles rondom zig vernielen „ zal. Dat de voeten en de teenen gedeel„- telyk yzer, gedeeltelyk leem waren, berr tekent, dat het were'ldbeftuur in 't eind" verdeeld zyn, en flegts ten deele nog uit fi yzef, maar ook ten deele uit ligt ver„ breekbaare ftof beftaan zal. Dat gy yzer „ en leem vermengd zaagt, betekent, dat „ de byzondere Ryken,in welke dat groote ,, Ryk verdeeld zal worden, wel door hu„ welyken verbonden, maar egter even zo „ weinig een vast ligchaam zyn zullen, als i, of men yzer en leem met eikanderen wilde vermengen. Ten tyde dier afzon-' , derlyke Ryken zal de God des hemels ee- j , ne Monarchie ftigten, welke nooit ver, woest, en van geene andere weder ver, drongen zal worden. Die Monarchie zat] , alle andere verniaalen en vernietigen ^ . 3J maar  ISRAËLIETEN. 133 -f, maar zy zelve zal eeuwig ftand houden. „ Die word daardoor aangeduid , dat 'er, „ zonder toedoen van menfehen handen , „ een ftuk rots los febeurde, en alle de me„ taaien aan het beeld vermaalde. — Dus „ heeft de Allerhoogfte den Koning bekend „ gemaakt, 't geen hierna gefchieden zal. „ De droom is op de waarheid gegrond; en „ zyne uitlegging is zeker". 't Is byna overtollig, den leezer nog te doen opmerken, boe dat in het geheele beloop deezer gebeurtenis alles zo naauwkeurig hierop uitloopt,om den, aan dit hof tot hiertoe onbekenden, God van Israël te verbeerlyken , en zyne voor wee ten fchap , in tegenftelling met alle gewaande Godfpraaken of de geheimen der magifche kunst, in 't licht te ftelien. Deeze zigtbaarc bedoeling, welke niet alleen in den draai van 't verhaal, maar in de gebeurtenis zelve , ligt opgefloten,(haare waarheid onderfteld zynde) zet deeze gefchiedenis weinig minder belangrykheid en waardigheid by, dan de wonderbedryven in Egypte hadden , van welke het oogmerk zigtbaarlyk was, om de afgodifche Magiërs en bezweerders te befchaamen, tot meerder verheerlyking van Israëls God. Of nu de omftandigbeden, waarin zig de Israëlieten in 't Ryk van Nebukadnezar bevonden , zulke Godlyke medewerkingen even zo welvoeglyk en voor Jat oogmerk gefchikt maakten, als hunne toeftand in Egypte, laat ik aan den leezer 2elven ter beilisfmg over. Een onderzoe2 .3 ker I van faiU en Israël. Ju Boek. 1 V. Hovpust. I-Ier Gade betaauiejyke, en her oogmerk dtezer ge» beurten is.  Regemten van Juda en Israël. I. Boek. I V. Köofbsï. 134 GESCHIEDENIS der ker der Theokratie zal hier niet lang in twyfel ffcaan. Of zou misfchien het onwelvoeglyke hierin liggen, dat 'er aan eenen afgodifchen Koning een gezigt in het toekomende, en wel op deeze wys, vergund werd? — Maar 't oogmerk hiervan was niet zo zeer, om hem te verlichten noopens den keer, dien de zaaken der wereld in 't vervolg neemen zouden, als wel, om hem en anderen by deeze gelegenheid het bedrieglyke en ongenoegzaame der waarzeggery, droomuitlegkunde en andere bedrieglyke ftreeken te doen inzien, en tevens de leer van één alles voorweetend en beftuurend Opperwe. zen in 't licht te ftellen. Dat dit op de voorfchreeven wys gefchiedde , voegde zig waarfchynlyk beter voor zynen, en in 't algemeen voor den toenmaaligen gezigtkreits, dan zo het op eenige andere wys' gefchied ware. —- Maar wat de ontdekking van het toekomende zelve betreft, in zo verre zy by de uitlegging van den droom plaats had, dezelve is van zo groot eene gewigtigheid, dat zy onder de voorzeggingen eenen uitneemenden, ja, daar wy nog geene van deeze foort ontmoet hebben, eenen geheel byzonder eigenen rang beflaat. Niet alleen aan Nebukadnezar, maar zelfs aan godsdienftige onderzoekers , van welken Daniël een was, werd daar een tafereel vertoond van de gefchiedenis der wereld in 't groot, in haar verband met de Theokraüe; zo dat zy na het beftaan der vier  ISRAËLIETEN. 135- vier groote Monarchiën , die eikanderen zouden opvolgen , in 't eind weder juist het zelfde Godsryk, dat ook reeds andere Profeeten aangekondigd hadden , en hoe hetzelve alle andere Ryken in zig vereenigen zou, te zien kreegen. Dit hoogst-theokratifche vooruitzigt in Daniël , in zo verre byzonder eigen , dat, daaraan de andere Profeeten wel een, zig over de gantfche aarde uitftrekkend , Ryk van den Mesfias vertoond werd,hy alleen verwaardigd werd met een gezigt van de groote tusfchen - gebeurtenisfen, die nog voorafgaan zouden, en den keer, dien het met de wereldlyke Koningryken eerst nog neemen zou, voordat zy van die Godlyke Monarchie verdrongen zouden worden. (Wy zullen nog één lbortgelyk, en in zekeren zin nog bepaalder uitzigt van dien zelfden aart , by Daniël ontmoeten.) Maar welke Monarchiën hier bedoeld werden, die, volgens dit zinnebeeldig voor. Hel, op elkanderen zouden volgen, is niet zo zwaar te ontdekken; de uitleggers komen ook in dit ftuk vry wel overeen, naardien de wereldlyke gefchiedenis zelve hen als by de hand leidde,en hun eerst de Chaldeeuwsch-Babylonifcbe Monarchie , daarna :de Perlifche, ver-volgens de Griekfche,einidelyk de Romeinfche aanwees ; doch de laatfte zodanig , dat zy van geene andere zodanige algemeene Monarchie verdrongen, in kleiner Staaten verviel, welke, zo als zy heden ten dage nog beftaan, gedeeltelyk iets van de vastheid en fterkte van hetmoeI 4 der- HECENTEtf van Juda en Israël I. Boek. IV.  Regenten van Jiula en Israël. i. Boeg. iv. HOOFDST. I ï36 GESCHIEDENIS der derryk, gedeeltelyk ook (ongeagt de verbonden) eene in 't oogloopende zwakte hebben; of, zo als het zinnebeeld het uitdrukt, half yzer, half leem zyn. — Treffend inderdaad is de overëenftemming tusfchen 't geen de gefchiedenis van de gefteldheid dier Monarchiën leert,. en het onderfcheid der metaalen aan het profeetifche ftandbeeld (*)• Doch wat het lot betreft, welk het beeld van het afrollende ftuk rots gedreigd werd, over dit gedeelte van den droom geeft de gefchiedenis voor als nog geene opheldering aan de hand. Dat de Godsregeering teneenigen tyde de wereldlyke regeeringen als verzwelgen , of deeze in haar eindigen zullen, is in Daniëls uitlegging het hoofddenkbeeld; maar op welk eene wys dit gefchieden zal, kan de uitlegger den leezer als nog even zo weinig aanwyzen, als Daniël het aan Nebukadnezar aanwees. De uitkomst zal het nog moeten leeren. Dit fluit ook in eens de deur voor alle gewaagde gisfingen. Zonder my reeds een duidelyk begrip te willen vormen, van 't geen nog eerst in de wereld gefchieden moet, voor dat de Theokratie zig in haare volkomene grootte vertoonen kan, bepaal ik my tot de gedagte, die de uitlegging zelve regtftreeks aan de hand geeft; naamelyk: „ de Godsregeering zal „ ten (*) Wie breedvoeriger verlangt te leezen , *t geen hier flegts kortelyk gezegd is , ontmoet het in de aanmerkingen van den Heer M iCHAël-is, over het tweede hoofdftuk van Daniël.  ISRAËLIETEN. 137 „ ten eenigen tyd de wereldlyke Koningryken verzwelgen, of deezen zullen in die eindigen". Alwie nu zig uit onze gefchiedenis van de Theokratie waardige en godebetaamelyke denkbeelden gevormd heeft, zal zig ook de groote omwenteling , die nog volgen moet, niet zodanig voorftellen, hoedanig zig de verbasterde Joodfehe verwagting , het in zo menigerhande opzigt kwalyk begreepen Ryk van den Mesfias voorftelt. Maar aan den anderen kant zal hy het even min in dien zin opvatten, als of de Profeet enkel van een geestelyk Ryk gewaagde, daar hy toch openlyk van wereldlyke omwentelingen en het ontbinden der wereldlyke Monarchiën fprak. Dat men uit deeze uitlegging des drooms aanleiding genomen heeft, om de gantfche wereldlyke gefchiedenis , ongevoeglylngenoeg, eeniglyk na die vier groote Monarchiën, te rangfehikken , en deeze afdeeling zonder fchroom ten algemeenen grond flag te leggen , verdient gewislyk geene toejuiching; het heeft de gefchiedenis veelmeer verward, dan opgehelderd. Geen fchryver van de wereldlyke gefchiedenis heeft zig naar dit droombeeld van Nebukadnezar te rigten. Want het verëischt toch geen bewys, dat in hetzelve niet alle Monarchiën, zonder uitzondering in aanmerking genomen worden ; maar alleen de zulke , die van de tyden van Daniël af den meesten invloed op het lot der Israëlieten gehad hebben ; dewyl, naamelyk, naar gelang het eene Ryk het andere verdrong, Israël weder I 5 door Recente* van Juda en Israël. I. Boek. IV. IIooroST.1  Regenten van Juda en Israël. I. Boek. iv. liOOFOST. Dezelve heeft de verheffing van Daniël en zyne drie vrienden ten gevolge. 138 GESCHIEDENIS der door andere meesters beheerscht werd. (Maar welk, middelerwyl, het lot van andere afgelegene, minder beroemde Staaten weezen zou, daarop wordt in dit droomgezigt geen agt geflagen.) Maar dat inderdaad de betrekking, waarin het volk Israël tot die groote Monarchiën, dePerlifche, Griekfche en Romeinfche, komen zou, by Daniël Voornaamelyk in aanmerking genomen is, ziet men uit het flot zyner uitlegging. „ Het Koningryk, welk de „ God des hemels ftigten, en waardoor hy „ van^de andere Ryken een eind zou maa„ ken", kan toch niet wel een ander zyn, dan de, door alle Profeeten zo dikwyls aangekondigde, Godsregeering onder eenen afkomeling van David ; gelyk hier beneden uit eene andere voorzegging van Daniël van foortgelyken inhoud onweerfpreeklyk blyken zal. —• Hier werd derhalven eeniglyk van de onafgebrookene opvolging deibekende groote Monarchiën, en haare betrekking tot den Israëlietfchen Staat gefproken. Om weder tot Nebukadnezar te komen: deeze zag zekerlyk de zaak niet zo diep* in, als waartoe den uitlegging van zynen droom, hem door Daniël gegeeven , zou hebben kunnen opleiden. Met het godlyke daa rvan bekommerde hy zig niet verder, dan, dat hy, vol verwondering, by het Judeefche volk eenen God aantrof, die z& diep een inzien in het toekomende mededeelde, hem „eenen God der Goden noems, de, eenen Heer der Koningen , eenen Open-  ISRAËLIETEN. 139 „ Openbaarder der verborgenheden". Uit zyn gedrag in 't vervolg egter ziet men, dat deeze indruk van eerbied niet zeer duurzaam geweest is. — Des te dieper ging zyne hoogagting voor Daniël. Met den eerbied als voor eenen God , werpt hy zig voor hem ter aarde neder; doch dewyl deeze aanbidder van den waaren God met zulke eerbetooningen niet gediend was , overlaadt hy hem met gefchenken, benoemt hem opperften beftuurder van den ftand der geleerden en tot Landvoogd over het landfchap Babyion , de voornaamfte van alle landvoogdyen. Deeze laatfte waardigheid fchoof Daniël van zig af; waarop de Koning Daniëls drie vrienden , die nevens hem om de openbaaring van het droomgezigt gebeden hadden, het beftuur van dat landfchap toevertrouwde , en hem zeiven als zynen voornaamften Raad ten hove hield; doch op zulk een' voet, dat hy,niettegcnftaande den gewigtigen invloed, die hy op de zaaken der regcering had, nogthans het grootfte gedeelte van zynen tyd aan de weetenfchappen kon wyden. Voor de ballingen was deeze verheffing van Daniël en zyne vrienden, het allervoordeeligfte, dat hun te beurt kon vallen. By de menigvuldig plotslyke verheffingen van gunftelingen aan Afiatifche hoven , die zig van de genegenheid des Monarchs weeten meester te maaken , heeft ook deeze bevordering van Daniël niets het minfteon. gelooflyks; maar als men op de aanleidende oorzaak let, kan men hier even zo weinig, ' als Regenten van Juda en IsïaëL I. Boek. IV. Hoofdst.' Belangrykheid deezer verheffing, zo voor de Israëlietifche natie, als met opzigt toe de Theokratie.  Kegente van Juc •en Israë, I. Boek. IV. iiOOFDST. Nebukarlnêzar rigt, rer eer van zy. nen Gotl Bolus , een Gouden beeld op; niet hev.jl aan degrooten des Ryks, om hetzelve, hy de inuryding, te aanbidden. 140 GESCHIEDENIS der s als by de verheffing van Jofeph eene hooa ger beftuuring ontkennen. En in dit licht • befchouwd, moet zekerlyk deeze gantfche gebeurtenis, als „ eene verheerlyking van „ den God van Israël" in een land, daar de kunst van bezweering,de magifche weetenfchap, en allerlei foorten van bygeloof heerschten , en dus als eene handhaaving van de eer zyns volks, of der genen van hetzelve, die by alle de verzoekingen tot afgodery, hem getrouw bleeven, en alleenlyk zyne Godfpraak geloof gaven, voorden onderzoeker der Theokratie van het uiterfte gewigt zyn; om nu niet te fpreeken van 't geen in die Godfpraak zelfs, als een der belangrykfte openbaaringen van het toekomende, ligt opgefloten. . Aan benyders kon het Daniël en zynen vrienden niet ontbreeken. Zelfs de Chaldeeuwfche Magiërs , wier leeven hy wel gered had, maar op eene wys, dat zy zig in hunne wydvermaarde kunst befcbaamd zagen, konden niet twyfelen, dat hy het in zyne hand had, om hen voor altoos van 's Konings toegenegenheid te berooveh. Kwam hier nu by , dat zyne onafgodifche denktrant hier en elders veld winnen mogt, dan hadden de bedienaars van het bygeloof t'eenemaal het onderfpit te delven. -— De zulken zullen dan, 't is te denken, den Koning de eerfte gedagte ingeboezemd hebben, om eene zaak te verrigten, die met zyne laatfte uitdrukkingen tot Daniël anders niet wel overeen te brengen is; naamelyk. het oprigten van dat vermaarde beeld (vermoede-  ISRAËLIETEN. 141 delyk het zelfde, waarvan Herodotus ook fpreekt (*)) ter eere van zynen God. Hetzelve was zes (f) ellen hoog; van louter goud; vermoedelyk uit den krygsbuit, tot een eereteken, niet alleen voor den afgod, maar ook voor den Koning en zyne overwinningen. In het dal Dura,in 't landfchap Babyion , werd het opgerigt. Tot liet inwydingsfeest werd de adel des Ryks uit alle gewesten genodigd. De Koning ver-fcheen 'er zelf; thans weder omringd van afgodspriesteren, vuurdienaaren, en andere bevorderaars van het bygeloof. Van Daniël werd, zo 't fchynt, niet gevergd, in perfoon te verfchynen; of , genomen, dat hy onder 't eene of 't ander voorwendfel weggebleeven zy, kon zyn aanzien hem •dekken. Zyne drie vrienden durfden, als. Koninglyke Stedehouders, niet wegbly ven , dewyl het feest juist in het landfchap gehouden werd, waarover zy het beftuur hadden. (Den ballingen uit Judea vergde anders niemand, om te verfchynen, naardien hier geen geloofsonderzoek bedoeld werd, en ook luiden van rang alleen het feest luister byzetfen konden. Hadden Daniëls vrienden niet juist thans zeiven eene hooge waardigheid bekleed, men zou hen, enkel als Israëlieten noch verwagt, noch genodigd, veel minder gedwongen hebben , om te ver- (*) Lib. I. C. 183- Hy gewaagt van 12 ellen. ..laar hy beroept zig op de vertellingen der Chaldeérs. Ct) Zo lazen de LXX. CNaar den Codex Chifianus, Gött. 1773O De dikte wordt daar niet bepaald. R E6ENTEW van Juda en Israël. I. Boek. IV. HoüïDST.  Regehte! van Jud: en Israël i, Boks. iv. JHOOFDST. 142 GESCHIEDENIS dêr i verfchynen.) Uit de meer afgelegene land' fchappen zelfs zag men hier amptenaaren ■ van hoogen en den hoogften rang, in taal, kleeding, godsdienst en zeden verfchillende. Dewyl het flegts om de inwyding van een nieuw beeld ter eere van den onder menigerlei naamen van ouds vermaarden Belus te doen was, konde , Israël uitgezonderd, elke andere natie deezen afgodsdiensÊ met genoegen verrigten ; niemand befchouwde het als geweetensdwang, toen de Koning , nadat alle deeze talryke adel van 'e Ryk voor 't beeld verzameld was , door wapenbooden deed uitroepen: dat zyn wil was, „ dat, zo haast men het geluid der „ fpeeltuigen van het priester - koor hoo„ ren zou , de gantfche vergadering ter eere van den God voor het beeld neder„ vallen en hetzelve aanbidden zou jen dat „ elk , die weigerde zulks te doen , ver„ oordeeld was , om leevend verbrand te „ worden". (Een egt Haaltje der willekeurige alleenheerfching, waarin naauwlyks eenig bevel te voorfchyn komt, zonder vergezeld te gaan van eene vreesfelyke bedreiging.) Thans liet zig de Muziek hooren:. blaas- en fnaartuigen van bekende en onbe. kende foorten ; menigvuldiger , maar ook meer gedruisch maakende, en wilder dan de tempelmuziek van David. Onder anderen wordt de Sambuk genoemd, die onder Davids fpeeltuigen niet voorkomt, en wegens het fchel geluid, waarfchynlyk,by dekrygsmuziek gebruikt werd, Hetafgodifche Oosten bedoelde by zulke gelegenheden niet zo zeer  ISRAËLIETEN. i43 zeer een godsdienftig vermaak, als wel eene verwilderende verbystering van den geest; gelyk dan ook gewoonlyk de klank der fpeeltuigen vergezeld ging van eenen dans van Priesters , die eene verrukking van zinnen ten gevolg had. Alles lag voor het beeld op het aangezigt, — zonder twyfel ook de Monarch; Daniels vrienden alleen niet. Men had ze befpied. Niet eerst heden leiden, zo 't fchynt, hunne vyanden 't 'er op toe, om hen by deeze gelegenheid ten val te brengen, 't Waren Chaldeërs , die 'thans met de befchuldiging voor den dag traden, „ dat des Konings bevel van niej, mand overtreeden was geworden , dan „ alleenlyk van de drie Judeërs, die hy tot 3, Stedehouders over het landfchap Babel „ gefteld had". Men vergat niet 'er by te voegen, dat de Judeërs menfehen waren , die geene uitJandfche Godheden eer beweezen. Nebukadnezar was anders geen vervolger om den Godsdienst. Daniël, zynen vrienden, en hunne gantfche natie, had men tot hiertoe geenen anderen godsdienst tragten op te dwingen. Maar in het geval voorhanden, fcheen het eigenzinnigheid en eene opzetlyke ontëering van het met zo veel kosten ingewyde heiligdom te zyn, dat deeze Judeërs voor het beeld waren ftaan gebleeven. En zekere leezers zouden mis- : fchien nu nog overhellen , om dit gedrag aan dweepzieke grilligheid toe te fchryven. Maar men zou daardoor deezen mannen ze- ker- Regentem van Juda en Israël. I. Boek. IV. hoofdst. Ssdracb, Mezach en Abednego neemen geen deel aan deezen afgodendienst. Zy worden hierom , op 's Konings bevel, leevend in eenen gloienden oven geworpen, doch, won~ derdaadig gewaard, lomen zy er onbe"cnadigdveder uit.  Reé&NTÈN van Juda en Israël. I. Boek. IV. hoofost. 144 GESCHIEDENIS der kerlyk onregt doen. De verlichte aanbidders van God in Israël hebben het nooit voor een' pligt, of zelfs maar voor welvoeglyk gehouden , in andere landen de Godheden, die men 'er aanbad, regtftreeks te befpotten, of ze met hoon te behandelen (*). Zy lieten de ingevoerde Godheden in haare waarde of onwaarde, en bepaalden zig eeniglyk hiertoe, om alles te vermyden, wat met hunnen eigenen Godsdienst ftrydig was. Maar juist dit was met denzei ven ftrydig, dat men hen wilde dwingen , om zig te vereenigen in de aanbidding van de eene of de andere Godheid of Afgodsbeeld. Nebukadnezar, die het in diert zin opvatte, als of zy met oogmerk verfcheenen waren, om zyn inwydings-feest, zynen God, en hem zeiven, onëer aan te doen, werd zeer vertoornd; egter bedwong hy in zo verre zyne drift , dat hy hen eerst nog voorzig ontbood, en hun als in den mond gaf, om te zeggen, dat zy het zonder opzet gedaan hadden, en aanboden , om hunnen misflag weder goed te maaken. Deeze pooging, om hen te redden, toont aan, dat de Koning, zo 'er geene openlyke befchuldiging tegen hen gedaan ware, liever 'er in 't geheel geene kennis van genomen zou hebben; vooral daar hy den denktrant van Daniël over godsdienst en afgodery kende, en zig zeiven reeds zo gunltig over dit onderwerp uitgelaaten had. Inder- ■ daad (*) Dit deeden ook zelfs de Apostelen niet. Handel. XIX.  i S R. A t L I E T Ê N. 145 ikaci bood by aan, dc inwydingsmuziek op hieuw te laaten aanheffen; zo zy maar niet weder zo flegt beraaden zouden zyn, om — Hier ontviel hem^ dewyl hy toch oordcelde, in eenen dreigenden toon te moeten fpreeken, deeze uitdrukking : ,, Of, wie „ is de God, die u tegen my in befchcr„ ming zou neemen"? — Dit vatten Dajiiels vrienden voor eene ontëering van hunnen God op ; en zulks was het. Als dienaars van den eenen waaren God oordeelden zy zig gehouden , om het bevel regtftreeks te weigeren. „ Zy wilden zig ,, liefst niet verantwoorden. Dit zou hun tocli niets baatcn. Zy waren aanbidders ,, van eenen God, die magtig genoeg was, ,i óril hen te befchermen, zelfs in den brandenden oven* Maar genomen zelfs, daC zyne Almagt zig tot hunne redding niet „ openbaarde , nogtans ftond hun befluit ,, vast, om geen deel te neemen aan eenij, gen afgodendiensten geen beeld te aan„ bidden". — Op dien trant had de Monarch nog nooit met zig hooren fpreeken. Hy zwol op Van toorn. Zyne bedreigii g te vcragten , fcheen een euvelmoed, welken in zulke gevallen zelfs een nog tfiamc;lyk biliyk fchynende regter (*) voor ftraf* fchuldig verklaard zou hebben. En zu'.k een openbaar misdryf fcheen een des te voorbeeldiger ftraf te vorderen. Met verbranden in een' oven, by zwaare misdryven eene (*j Pltnius in den bekendeh brief aan Tr junikt over de Christenen. XI. Dkel. K REGElNTEft van Juda en Israël» i. Roek. iv. nMice, Kerie omrtandigheid , die ook in het Bybelfche Epdenkfchrift voorkomt: „ hy ging op zyn p^ik'is te Bahykm. en fpr.'k"'enz. XI. Deel. L Rrsentpit van Juda en Israël. I. .Boek. IV. HoOt'DST.  ïrjj GESCHIEDENIS der Regenten van Juda en Israël. !. Boek. I v. Hooj&st. heft, en hem dan fchielyk doet verdwynen, is,zo 't fchynt, niets anders,dan een verminkt berigt noopens de krankzinnigheid, die hem ten tyde, dat hy zig met het gezigt zyncr Koninglyke ftad verlustigde, (en zig zelvcn en haar veel goeds, in plaats van kwaad, voorfpelde) overviel, en hem in eenen toefland bragt , dat hy eenigen tyd lang niet van het volk gezien werd. (Dit is toch niet het eenigfte voorbeeld, dat krankzinnigheid voor geestverrukking gehouden, of altans als zodanige is voorgefteld ; vooral als 'er gehandeld werd van menfehen , die men gaarne in den rang der Godheden plaatftc; en dit was by Afiatifche Alleenheerfchers het geval.) Doch dat hem eene voorzegging van dc omkeering van het Babylonifche Koningryk door dePerfers en Meders, in den mond gelegd wordt, hiervan kan men voor reden geeven, omdat niet alleen,ook volgens het verhaal by Daniël, de Godfpraak een ophouden van zyne heerfchappy aankondigde , maar de omkeering van zyn Ryk door de Perfers en Meders ook reeds door Daniël zeiven was voorfpcld; 't geen men in volgenden tyden, om redenen, die ligtelyk te vatten zyn,liever den Chaldeeuvvfchen Koning zeiven, dan den Judcër Daniël in den mond legde. Dus v/erden, gedeeltelyk opzetlyk , gedeeltelyk ook wel uit misvatting, de omflandigheden verfchikt en verdraaid , tot dat 'er eene vertelling te voorfchyn kwam, die nog wei eenige kenmerken van ...: u 3 haa-  ISRAËLIETEN. 163 haaren oorfprong draagt, offchoon zy de zaak in het wczenlyke verminkt, en veel Önwaarfchynlyker luidt, dan het verhaal in het bybelfche gcdcnkfchrift; want volgens dit laatfte is de Koning geenzins een' voorzegger van de onheilen, van zynen eigenen Staat; maar hy vervalt wegens het ongeluk, dat hem .zeiven voorfpeld wordt, in krankzinnigheid ; hy verdwynt hier niet , maar wel wordt by een tydlang uit demaatfchappy der menfehen uitgeflooten. .Niemand zal lang in twyfel ftaan, welke van deeze twee bcrigteq het waarfcbynlykfte zy. ; In myne. oogen is deeze droomverkl.aaring van Daniël ook nog om eene andere reden belangryk. Zy bevat veel waardiger begrippen van een „ Koningryk van God", dan men van. eenen. laatèr Jood, dien men voor den uitvinder van dit ftuk zou willen houden, verwagten kon., Dit Koningryk wordt, in tegenftelling met de Monarchie van Nebukadnezar (ten dien tyde onbetwistbaar de grootfte op aarde) voorgefteld als ëcne heerfchappy van onmeetbaare uitgeftrektheid en beftendige duurzaamheid. Dit gegronde waardige begrip ontmoetten wy reeds in de Pfalmen én de Profeeten ; daar hogtans dit zelfde Godsryk meermaalen in ëen nationaal licht, met de byzonderfte betrekking tot Israël en het huis van David, wordt voorgefteld. In 't vervolg zullen wy zien ,dat,dewyl men het groote edele denkbeeld van God, als den Koning, in wiens heerfchappy ten eenigen tyde elke andere L 2 magt Regentew van Juda en Israël. I. Hoek. IV. hoofdst. Deeze droomverUlaaring van Daniël, is nog te belangrykerwegens de verhevene begrippen van Gods Koningryk,' daarin vervat.  Regenten van Jiida en Israël. L Boek. IV. KoorosT. Dbtrd van Kebukaduc- zar. Tyd zyner regeering. Zyn Zoon , Evilmero«tuc.li, volgt bem op. Nebukadnezar, na, federt de Wedcrverkryging van zyn verffcand , nog eenen ge* ruimen tyd het Ryk beftuurd te hebben, ftierf in het drieënveertigfte jaar zyner regeering , van zyns vaders dood af aan gerekend (*). Hem volgde in bet Koninglyke bewind zyn Zoon Evilmerodach. Deezs had, reeds by 't leeven van zynen Vader, het lot van den Koning der judeërs , Jet. ehonias , die nog by aanhoudendheid , nu reeds- federt zevenendertig jaaren , te Babel in de gevangenis zugtte, wel zoeken te verzagten, m3ar nogtans zyne ontflaaking niet kunnen bewerken. (De Joodfehe overlevering, bericht zelfs , by welke gelegenheid de Prins deeze gunstige gevoelens voos (*)' te weeten ,'• fvy was twee jaaren lang ïèszeffs, Mederegent geweest. ï54 GESCHIEDENIS deï magt ingelyfd zou worden, hoe langs hofe meer ter zyde fchoof, en de voordeden tot Israël alleen bepaalde, bet begrip van Gods Koningryk hoe langs hoe bekrompener wierd, en in 't eind dermaate in 't kleine viel, dat onze Heiland en zyne Apostelen de grootfte moeite hadden , om hetzelve weder waarheid en verhevenheid by te zetten. — By Daniël nu ontmoeten wy dit begrip nog geheel theökratisch, edel, Godewaardig; offchoon met historifche bepaahngen, afgeleid uit de betrekking van dk Godsryk tot de wereldlyke Koningryken.  ISRAËLIETEN. 165 jechonias opgevat heeft (*). Zodra hy egter den troon beklommen had , fcbonk hy hem niet alleen de vryheid, maar overlaadde hem zelfs met eer. (*) Geduurende den tyd, dat Nebukadnezar krankzinnig was, beftuurde Evilmerodach de zaaken der regeering; maar zo liegt, dat zyn vader, weder aan het foer van Staat gezeten , hem met gevangenis irrafte. In deeze zyne gevangenis maakte hy kennis met den gevangenen Jechonias. EIieronymus voejt dit aan ,ate een vertelling der Jooden. GÉ- 13 Regentes van Juda en Israël. i. Bqek. I v. ïlowcsr.  GESCHIEDENIS DER REGENTEN van j l7 d 4 e n i s r a £ l, toestand der natie IN de ' 'ballïngs c ha p. Toeftand van het Babylonifche Ryk iia den dood van Nebu> isdnezar. T W EED E 11 O, E K. Tot het eind der Baliingfchap. EERSTE HOOFDSTUK. De Opvolgers van Nebukadnezar. Daniël onder de regeering van Belfazar. Be Monarchie, door Nebukadnezar, en teri deele reeds door zyn Vader, gé, behield niet lang haare vastheid'na het affterven van deezen1 veroveraar. Van Egypte, 't is waar,'daar thans Amafis hee'rschte (*),had men niets te vreezeri; maar wel van de vestigende Verbintenis der Perlers met C*) Ussekius ad Ann. M. 3435.  GESCHIED, der ISRAËLIETEN. 167 met de Meders ; waarvan ftraks brecder. Wat de Israëlieten betreft; deezen leefden reeds ten tyde van Nebukadnezar in eene zeer zagte baliingfchap; de bevordering van Daniël en zyne vrienden tot de aan^ienlykfte ampten in de hoofdftad en omliggende landftreek ,ftiekte deezer natie natuurlyker. wys tot voordeel. Onder de regecring van Evilmerodach hadden zy nog beter lot, dewyl dezelve den Koning Jechonias, die nu zevenendertig jaaren in de gevangenis ge ieefd had, niet alleen in vryheid fteldc, maar boven alle uithcemfche Vorsten , die zyn hof bezogten , of zig daar als Gyzeiaars ophielden, met uitneemende gunst vereerde (*). Terftond op den tweeden dag na zyne loslaating, werd hy, zeer ryklyk gekleed, door den Koning aan zyne tafel vergast, die zig met hem in een vriendelyk gefprek inliet, hem vryen toegang vergunde, en, nevens de Koninglyke tafel, eene aanmerkelyke jaarwedde toelegde, welke hy, zo lang hy leefde, genoot. Dus hadden de ballingen het genoegen yan hunnen ouden Koning, eenen afftammeling van David, en kleinzoon van Jofia, zelfs aan het Chaldeeuwfche hof te zien begunftigen en naar zynen rang behandelen; en 'er is geen twyfel aan, of hieruit vloeiden ook nog andere voordeden voor hun voort. Dewyl Daniël en zyne vrienden ook zeiven van Koninglyk bloed waren, brak 'er voor. het huis van David , zelfs in het (*) Jerem. LIL vs. 3r. en 2 Kon. XXV. vs. 27—30. L 4 Regektftt van Jnila en Israël. II. Bout. Hoofost. F.vilmerodacli flaakt den Joodfchen Koning, Jeclionias, uit de gevangenis, on doet hem groote eer aan. Gunftige uitzichten voor het Israe'lietifche volk.  ' van Jwtla en Israël ir. Bobü. I.. hoofdst, Evilmerodach, na eene tweejaange regeering, van kanc ge-, hagi. i$8 GESCHIEDENIS der het land der baliingfchap, allengskens een gunftig vooruitzigt aan. (De ballingen dér tien ftam men, van welken een gedéel,te'zig in Medië nedergezet had, werden daar ook, zo 't fchynt, met grootegemaatigdheid behandeld; indien anders op ■ waarheid fteunt, ',t geen de, in dit ftuk ,niet ongeloofwaardige fchryyer van het boek Tobias meldt, naamelyk, dat deeze gryzaart zynen Zoon beval, zig naar Ekbatana met de woon te begceven, „ omdat „ het in Medië voor eenigén tyd nog gerus„ ter te leeven zou zyn",en dat zyn Zoon het inderdaad zo bevouden heeft (*).) ' Van de zeventig jaaren, welke jeremias voor de baliingfchap bepaald had, waren, toen Nebukadnezar ftierf,reeds vierenveertig geëindigd (f). ■ ' Elk nu , die met Daniël in het toekomen, de inzag , of maar volgens de uitzigten , die Jeremias reeds ontfloten had, den loop der wereldfche zaaken befchouwde; kon hoop voeden, dat de gefteldheid der zaaken binnen weinige jaaren voor de Israëlieten nog veel voórdeeliger zou zyn. Evilmerodach, maakte zig door geweldenaary (offchoon niet tegen de Jooden) en buitenfpoorigheid gehaat , en werd,, na eene regeéring van niet meer dan twee jaaren,op eene verraaderlyke wys van kant ö -■■ - ■ ■ ■ •, ge- (*) Tobns, XIV. vs. 5, 14, 15. ft) Zo men, naamlyk, het begin der baliingfchap in het' vierde jaar der regcering van Jojakim ftölt. Zie ëceze gefchiedenis D. X. bl. 321.  ISRAËLIETEN. 169' gebragt door zyner zusters man» Neriglisjur; die hem ook in dc regeering opvolgde (*). Waarichyniyk ftierf mede omtrent deezen tyd zyn gunfteïing Jechonias (f). Neriglisfor regeerde vier jaaren (4-); zyn Zoon en opvolger, Laborofoarchod, flegts negen maanden; naardien de flegte vervvag- ! ting, die by van zig verwekte, zyne ver- 1 trouwelingcn zclvcn bewoog, om hem uit 1 den weg te ruimen (§). Van deezen wil men, dat de Kroon op ] Nabonned gekomen zy , welken Heuo- j dotüs onder den naam van Labynitus 1 kent. En deeze fchynt dezelfde als Belfazar 1 te zyn, welken paniël als een'zoon, of lie- \ yer klein-zoon van Nebukadnezar, en den f laatften in de reeks der Babylonisch. Chaldeeuwfche Monarchen invoert. Zo fchielyke en gedeeltelyk geweldige i veranderingen in dc regcering, verzwakten 1 eene Monarchie, die reeds niet Nebukadne 1 zar haar voornaam fteunfel verlooren had, « hoe langs hoe meer. In deezen tyd vallen dan ook waarfchynlyk de groote voortgangen, die de Meders maakten,nog voor dat zy, met de Pcrfers verbonden , van de ftad Babyion meester werden, 't Waren de Koningen van Medië, die het landfehap Sn. (*) Berosus cit. Josepho , contra Apïonem L. Mecastenes , apud Eusebium Pi«p. Euang. L. IX. c. 41. (t) üsser. ad A. M. 3444. (j.) Berosus I. c. (§5 Aldaar. (M e g,Astn e k e s ftcmt in de hoofdzaak overeen.) L $ R EGENTEil van Juda en Israël» ii, liuKK. i, Hoorcsf* S'eriglisfor egeert vier naren ; Lalorofoarhod negen uaanden. Nabonned 10U LabyituS, by >anië'i lietszar geoemd,!ordt Koing van abylCtn. )e Meders eginntn en tSaliyiiniérs geugt te ,-oidtn.  Regexte van Juc en Israê II. Boek I. HOOFDST, Berigt noo pens de na Komelin:r,en Va» David iij de bal. üagfcliap. 170 GESCHIEDENIS dei n Suiiana, en de ftad Sufa zelve, naderhand j1 den Rykszetel der Perfifche Monarchie, den Chaldeeuwfchen fepter ontwrongen hebben (*). (Dat Sufa eertyds onder Chaldeeuwfche beheerfchinggeftaan hebbe,daarvan ontdekt men by Daniël zelfs een fpoor; die zegt, dat hy zig, by een der gezigten , die hy onder de regeering van Belfazar gezien heefc, te Sufa aan de rivier Eulaus bevond ; niet in de geestvervoering maar werkelyk; misfchien als Stadhouder van^at Jandfchap (f). ; " Qffchoon' nu Daniël mede een afftammeling uit het Koninglyke huis van David was , had hy nogtans (genomen zelfs, dat de toeftand der na,tie toegelaaten ha,d, om na den dood. van Jechonias weder eenen Koning te verkiezen) op deeze waardigheid geene aanfpraak kunnen niaaken. Want Jechonias liet éen' Zoon na, Sealthiël genaamd, die nog zes broeders had' (§). Deeze, hoewel by, (*) De gronden deezer gelling vindt men in MarsHun Caii. Chronico ad fee. 18. (Sufa expugnata) welken ik daarom egter niet in alles, wat hy'van dit Medisch-Perfifche Ryk zegt, volgen kan. Cf) Unde liquet, hoe tempore Si^nuw non Medisavtt Perfis, fed Babyloniis, fub quibus turn vixit Daniël , fubditam fuisfe. Usseriüs ad Ann. M: 1451. Hoe dit gewest onder het gebied der Chaldeërs gekomen zy, tragt hy reeds by Ann. 1405. aan te toonen, en vindt daarin groote overéénkomst met 't geen Jeremias van Elarr) , of Elymais, voarfpelde. (j) 1 Chron. III. vs. 17 , 18. (Te weeten, indien jiifir , in vs. 17. niet voor een' eigen naam gehouden, maar „ des gevangens" vertaald wordt. Is het_ een eigen naam , dan was Sealthiël niet de zoon.' maar de kleinzoon van Jechonias.) Als Vorst of volkshoofd  ISRAËLIETEN. 171 hy, zo min als Jechonias, over zyne medeballingen cenig gezag voerde, werd nu toch als de Vorst of het hoofd der natie befchouwd (*). Hy was de yoornaamfte der ballingen. 'Er is ook niet aan te twyfeleri, dat de gunst, welke Evilmerodach zynen Vader bewees, voor hem het gevolg gehad heeft , dat hy zyn leeven lang in des te grooter agting ftóhd. En dus zien wy het nakroost van David zelfs in de baliingfchap niet alleen in wcez'cn bewaard, maar zelfs weder tot eer verheven. Offchoon de Koninglyke waardigheid voor tegenwoordig een eind nam, was rjogtans de ftam fteeds voorhanden, die op zo uitmuntende beloften te roemen had. En welhaast zullen wy zien, dat een uit deezen doorluchtigen ftam dc Israëlieten in hun vaderland weder terug brengt. Dit oude' Koninglyke huis bleef dan ook geduurende de baliingfchap fteeds de hoop der genen, die zig van eenen aframmeling uit hetzelve ten eenigen tyde al de gelukzaligheid beloofden, die Israël door alle de P.rofeeten was toegezegd. V' ' En juist deeze gelukzaligheid van de dagen Iioofd komt Sealthiël voor Ezra V. 2. vergel. III. vs. r. (*) Conf. Usser. ad Ann. Mundi 3446. In 't begin was het enkel eene waardigheid in naam. In 't vervolg egter werd het meer; want ook zelfs onder de Israëlieten, die niet weder naar hun vaderland terug keerden, ontftond de waardigheid van Vorst der gebannenen. De Jooden houden ftaande, dat ook deeze waardigheid aan de nakomelingfchnp van David geblecvun zy. • • Reoektew van Juda en Israël. II. Boes. I. hoofdst.  Eegenten van Juda /en Israël. II. Boek. I. Hoofdst. Daniels vooruitzigten op liet beloop der groote wereldlykeMonarchiën , niet betrekking tct Israël en het Koningryk van den &Ics!ias. 172 GESCHIEDENIS der gen des Mesfias, is nu ook weder in Daniels uitzigten in het toekomende het ujterfte en verhevenfte doel. Zyne droomgezigten (daarvoor geeft ze Daniël zelf op (*)) geduurende de regeering van Belfazar, Haan alle op de keer, welken de belangen van fommige Staaten en Ryken neemen zouden. Daniël bevond zig, als ftaatsdienaar van meer dan eenen Monarch , op eene verhevene ftandpJaats. Maar als Israëliet befebouwde hy egter fteeds niet alleen de belangen zyner natie, maar ook die der overige volken, uit een theökratisch oogpunt. In alle de omwentelingen, die by zelf beleefde, en die in laater tyd volgen zouden, ontdekte by het plan en de regeering van Israëls God. En zulks niet enkel droomende, maar waakende. Hy voorfpejdc aan Nebukadnezar reeds voor veele jaaren, by gelegenheid van het uitleggen van zynen droom, de agtcrëenvolgende reeks eeniger groote Monarchiën, dje na de zyne pa titaan zouden; eene ontdekking van het toekomende , welke ook zyne eigene droomgezigten ten grondflag hebben. Men moet zig, tot beter verftancj van dezelve, de meermaalen gemaakte aanmerking herinneren , naamelyk, dat de profeetifche uitzigten wel van 't geen naby was en binnen kort gefchieden zou, begonnen , ook wel eene wyl zig met deeze nader ophanden zynde voorwerpen bezig hielden, maar dat (dikwyls eensflags en zonder (*) Hoofdft. VII. 1.  ISRAËLIETEN. 173 der aanvulling der tusfchenruimte) zig in het verder afgelegene toekomende verlooren; op eene wys egter, dat ook het verst afgelegene zig aan hun vertegenwoordigde, als of het in eene onafgebrokene reeks aan het naderby zynde vastgefchakeld was. Te weeten dit is eene onderfcheidelyke eigenfchap eener profeetie zo wel, als van een vergezigt in de natuur. Den uitlegger baart dit zekerlyk eenige zwaarigheid , omdat, als hy de gefchiedenis met de voorzegging vergelykt, voor dat zig deeze geheellyk ontwikkeld heeft , hem de tusl'chenruimten, waarop de Profeet geen agtgeflaagenheeft, duisterheid veroorzaaken , om welke uit den weg te ruimen , hy of alles op het voorwerp, dat den Profeet het naast was, niet zonder dwang toe past, of aan den anderen kant de vervulling zelfs van dat, welk niet zulke uitgeftrekte bedoelingen had, in het verfte toekomende zoekt. By Daniël komt deeze aanmerking,myns oordeels, by uitneemcndheid te pas. Zyne gczigten hebben gedeeltelyk gebeurtenisfen ten onderwerp , welke men reeds lang uit de gefchiedenis kent, maar ook gedeeltelyk andere, welke zig wel aan hem als met de eerfte eene onafgebroken reeks uitmaakeode , vertoonden, maar op zo verre afgelegene tyden zagen, dat de gefchiedenis 'er nu nog geen fpoor van oplevert. In het droomgezigt, welk hem in de eerfte jaaren der regcering van Belfazar vergund werd (*), zyn (*; iioofjfi. vu. Regenten van Juda en Israël. II. Bor.h. I. Hoofosï.  Regesten van Juda . én Israël. li-Boni;. 1. flOOFDST. 174 GESCHIEDENIS dér1 zyn het weder, gelyk eertyds indendrootti van Nebukadnezar, vier op eikanderen volgende groote Monarchiën, die onder even zo veele dierengeftalten , van welke ieder haar byzonder eigene kenmerken heeft,aan hem verfchynen. En ik weet geenë reden, waarom men hier aan vier anderen, dan aan de eerstgenoemden , naamclyk de Babylonisch-Chaldeeuwfche, de Perfifche, de Griekfche en de Ilomeinfche te denken zou hebben (*). Hieruit volgt, dat men by het .Vierde dierbeeld, welk als het fterkfte voorgefteld wordt, en tien hoornen had, onder welken één zig op de wonderlykftè wysonderfchéidde (f), aan eene magt te denken' heeft, die, eerst na de ontbinding der Roomfchc Monarchie in verfcheiden afzonderlyke Staaten ^ uit deeze laatfte ontftaan zou. Gelyk dan ook in het profcetifche gezigt zelve daarna niets volgt, dan ('t geen in alle de profeetifche uitzigten van Daniël het laatfte en verhevenfte is) een theökratisch Koningryk, welk alle die andere rhagten te onderbrengen zou. Eene gerigtsoefening,; waarin „ de oude van dagen" voorzat, wiens" „ kleed was wit als fneeuvv,enzynehoofdj, hair als zuivere wol. Vlammen omring„ den den beweeglyken troon , wiens ra„ deren waren vuürfprankén. Een vuür„ ftroom ging van hem uit. Duizendmaal „ duizenden dienden hem,tien duizendmaal „ tienduizenden ftonden voor hem. De » Rig- (*) Zo denkt 'er ook MicHAër.is over. (t) vs. 8, 9.  ISRAËLIETEN. 175 Rigters zetten zig, de boeken werden ge„ opend. — Op de wolken naderde iemand „ in menfchelyke gedaante, en werd den j, ouden, die op den troon zat, voorge„ fteld. Hem werd gegeeven heerfchappy „ en Koninglyk gezag, dat alle Hammen, „ volken en taaien hem eeren zouden. Zyne „ heerfchappy zou eeuwig duuren, zyn Ko„ ningryk niet verwoest worden". Tot deeze verstafzynde en verhevenfte gebeurtenis rukt hem , als 't ware,het profeetisch gezigt met geweld voort, derwyze, dat alies, wat nog tusfchen beiden lag, voor dit hoofdvoorwerp verdwynt. 't Is het zelfde, dat hy ook aan Nebukadnezar, by het uitleggen van zynen droom , als het verfte en verhevenfte, waarvoor al het andere plaats maaken zou, voor oogen ftelde : „ Ten dien tyde zal de God des hemels )5 een Koningryk oprigten, welk nooit ver„ woest worden, en tot geen ander volk „ overgaan zal ; hetzelve zal alle andere „ Ryken vernietigen, maar zelf zal het in eeuwigheid ftandhouden" (*). Dezelfde verwagting, welke wy reeds in dePfalmen, en by Jefaïas, Jeremias, Ezechiël en anderen ontmoetten, zweeft dan ook Daniël als het uiterfte en fchoonfte voor den geest maar wordt ook weder by hem onder geheel byzonder eigene trekken gefchilderd , en onderfchcidt zig door hoogstmerkwaardige aanduidingen. Het voorwerp, dat zig in 't verfte verfchiet opdoet,. is verbonden aan 't geen (*) Hoo,fdft. II. vs. 44. REBïNTEtt van Juda en Israël; II. Boke. I. HüOFCST,  Regesten . van Juda én Israël. II. Hoek. ft HüOÏDST. 176* GESCHIEDENIS der 't geen op den voorgrond getekend is. Ia de opeenvolgende reeks der Monarchiën j (in wier eerite hy zelf leefde) is de laatfte hierdoor by uitneemendheid merkwaardig,, dat zy in 't eind iemand Voortbrengt, die zig boveh alles, wat God genoemd wordt, verheft, en juist daardoor de oorzaak van ftraffende bezoekingen wordt, die met het; ftigten eener nieuwe Theokratie in verband ftaan; (Dat dit het hoofddenkbeeld is, welk door dit droomgezigt uitgedrukt zou worden, is zeer blykbaar.) Ook wordt terzelfder plaats, daar God zelf als de Stigter van het toekomende Koningryk voorgefteld wordt, van eenen Mensch of Zoon des Menfehen gewaagd, die, als Gods plaatsbekleeder, dit Ryk beftuuren zou. Voorts wordt dit Koningryk, dat door een' Zoon des Menfehen bcltutird zou worden;, wel als een eigenlyk Koningryk befchreeven, maar tevens als een Koningryk van veel edeler en duurzaamer aart , dan eenig ander Ryk op aarde, ja als eene Monarchie, hoedanig een nog nimmer plaats had op den aardbodem, Met dat alles wagt zig zelfs het profcetifche gezigt, veel meer nog de verklaaring,' door den Engel gegeeven (*) , voor alle fchildering in 't kleine, welke in laater ty-' den aan de bedorvene joodfehe zinnelykheid gelegenheid gaf tot de zonderlingfte voorftellingen. Ook by Daniël, gelyk byde andere Profeeten, gaat alles in het groote; Het (*) Hoofdft. VII. vs. 17, 18.  ISRAËLIETEN. i7j Het befJuic is eenvoudig en deftig: „ deeze dierbeelden, vier in getal, zyn vier Koningryken, die op aarde ontftaan zullen. „ Daarna zullen dc gevvyden des Allerhoog„ ften de heerfchappy krygen, en voor al. toos behouden". Als daarna de Profeet den geleigeest, die hem dit tafereel aanwees, nOg om nader önderrigting vraagde , inzonderheid wat het vierde dierbecid , en den, voor de anderen uitfteekenden, hoorn betrof (*), werd hem voorts Van deeze Monarchie eene befchryving gegeeven, die op geene anderé past dan op de Romeinfche, zo als zy onder de Cefars was; met aankondiging, dat dezelve in Verfcheiden magten gefplist worden, en daarna onder dezelve eene opftaari zou, die, na het Vernederen van drie Ryken, „ zig tegen den Allerhoogften verzet„ ten, het hem geheiligde Volk mishandé,i len, den dienst van den waaren God af„ fchaffen, zig Zeiven tot een' Heer der „ tyden èn van 't beftuur der wereld op„ werpen , en zig vierdehalf jaar ftaande„ houden zou; dat, ten einde van dat tydi, beftek, deeze magt door Goddelyke be„ fchikking overhoop geworpen,en in deri, zeiver plaats een volk, dat God vreest, i, voor altoos in het bezit van alle magt eil l; heerfchappy gcfteld, en alle andere magt i, aan hetzelve onderdaanig gemaakt zou r, worden" (f). Dat nogtans, behoudens dee- ze {*) VS. TQ, 2q. (t) vs. 23- 27, XI. Deel. m' Recenten van Juda en Israè'l. II. Boek. I. hoofdst.  RtfGÉNTÉH van Juda en Israël. II. Roek. *• ï?S GESCHIEDENIS der ze opheldering, de zaak zelve zekerlyk nog in lang niet derwyze toegelicht is, als ccra weetgierig onderzoeker wel zou wenfchen, is overëenkomftig met de wyshcid van hem, die zelfs dan, als hy het gordyn, dat het toekomende bedekt,een weinigwegfchuift, alles verborgen laat blyven, wat de ydcle nieuwsgierigheid zou kunnen voedfel geeven, en den mensch doen afvallen van het eenvoudige geloof in eene Theokratie, die ten eenigen tyde nog, op eene Gode betaamelyke wyze, in de grootfte klaarheid zal verfchynen. Voor befcheiden onderzoekers moet het ondertusfehen egter hoogst belangryk zyn, dat deeze gezigten, met de voorzeggingen van zo veele andere Profeeten één voorwerp der verwagting, als het laatfte en grootfte, aanwyzen. Hoe zeer in alle deeze afbeeldingen zo wel de kleuren als de byzondere trekken , naar het verfehillende gezigtpunt van eiken Profeet, verfcheiden zyn, men erkent nogtans fteeds de hoofdzaak , naamelyk, een Koningryk van God en zynen Gezalfden; voor welk de wereldlyke Koningryken eerst den weg baanen., en daarna wyken moeten. Eenige voorfpellingen daarvan in de Pfalmen wekten reeds de verwagting in ons op, dat wy in laater Profeeten nog veel ontmoeten zow dcn,'t welk tot eene duidelyker verklaaring van dit onderwerp zou ftrekken. In deeze verwagting zyn wy niet te leur gefteld. Het laatst gewaagde gezigt (*),het Gods. (*) Daniël, Hoofdft. VII.  ISRAËLIETEN. i?p ryk betreffende, is een van de merkwaardigften. Niet alleen plaatst het hetzelve in die verafgelegene tyden, wanneer de vierde, dat is, de Romeinfche Monarchie, reeds in verfcheiden Ryken gefcheurd zou zyn; maar het doet ook nog deeze nieuwe Theokratie iets voorafgaan , dat niet minder buitengewoon is, naamelyk , eene magt, die zig onderwindt,om allen waaren Godsdienst van de aarde te verdelgen, en haar willekeurig gezag zo wel als de vervolging van de godvrugtigen ten hoogden top voert. Wy hebben in deeze theokratifche gefchiedenis reeds meer voorbeelden ontmoet, dat 'er voor eenige buitengewoone tusfehenkomst van God ten beste van zyne aanbidders, dc eene of de andere onderdrukking van eenige gewelddaadige magt voorafging; dog die juist Gode gelegenheid aanbood, om zyne hulp met grooter luister te openbaaren. Iets van dien aart, maar veel groo-. ter en vreeslyker, is dat, 't welk Daniël van eenen toekomenden dwingeland en vervolger voorziet, die het, eenmaal op te rigten, Godsryk voorafgaan zou. — Men vraagc niet: wie is deeze dwingeland en verVolger om den Godsdienst? — De gefchiedenis kent hem nog niet, en 'er vooraf naar te raaden , is dwaas. Dan eerst, als hy voorhanden is, zal 'er tusfchen hem en dit profetifche fchildery, welke hem als eenen ondeugd en wreedaart, die zyns gclyken niet heeft, afbeeldt, eene vergclyking getrokken kunnen worden. Op dezelfde wys onderfcheidt zig dit M 2 droom- Recektew van Juda en Israël. II. ÉOEK. I. hoofdst.  Regenten van fada en Israël. II, Boek. I. hoofdst. rgö GESCHIEDENIS dèbL droomgezigt door de manier en wys, waéfïk op de Godheid op den troon, en de tevens verfchynende Zoon des menfehen in tegenoverftelling van die tegen - theokratifche magt, ingevoerd worden. Ook hier gaat alles in 't groote. De Albeftuurder verfchynt in dc eerwaardigfte gedaante, houdt geregt, fpreekt over dien verwoester van alle menfehelyke-vryheid en godsdienst een onherroeplyk vonnis, en geeft vervolgens de regeering voor altoos over aan hem , die komt op de wolken des hemels. — Wie deeze zy, wordt hier verder niet bepaald. Men kan echter niet nalaaten, om aan den genen te denken, die ook reeds door andere Profeetcn als de toekomende beheerfcher van het nieuwe groote Godsryk en de waardigfte plaatsbekleedcr der Godheid voorgeftekl werd. Zulk eenen vinden wy van Ézcchiël, van Jeremias, van jefaïas en van anderen, ja reeds in de Pfalmen aangekondigd. — Zou nu Daniël zig iemand'anders voorgefteld hebben? Juist daarom.was het overtollig, dat hy hier met meer onderfcheidende trekken afgebeeld werd, aangezien anderen hem reeds van meer dan eene zyde hadden gefchilderd." Hoe volmaaktlyk dit gantfche tafereel aan het waardige denkbeeld van eene godsregeering, die ten eenigen tyd in al haare volmaakt- • heid zou verfchynen , beantwoorde , moet elk nadenden in 't oog vallen. Maar niet minder berekend is hetzelve voor het bezondere 'gezigtpunt, waaruit Daniël de^wereldfche omwentelingen befchouwde. Voor ee-  ISRAËLIETEN. 181 eenen aanbidder van Goden Israëliet, die aan een afgodisch hof de gewigtigfte ftaatsbedieningen bekleedde , kan 'ér naauwlyks iets van grooter gewigt uitgcdagt worden, dan dit vooruitzigt: eene reeks van eikanderen opvolgende Monarchiën (die meor of min als algemeene Monarchiën befchouwd worden) en , na dc laatfte en grootfte, iets nog ongelyk veel grooters en goddelykers, 't welk, na zo veele omwentelingen der wereldlyke ryken , onveranderlyk in weezen blyft, en aan' het Godvrugtige gedeelte van het menschdom de onwaardeerbaare voordeden van vryheid , van ongeftoorde Godsdienstoefeningj en van het gevoeglyklle leeven, verfchaft. — Genomen, dat dit enkel een fchildery der verbeelding ware, waaraan niets in de daadelyke wereld beantwoorden zou, wanneer is 'er dan ooit een fchooner , een Gode meer betaamend, denkbeeld in eens menfehen ziel opgeklommen ? TWEEDE HOOFDSTUK. Vtrovir'mg van Babyion. Sedert den dood van Nebukadnezar, den Stigter van de groote Chaldeeuwsch Babylonifche Monarchie, waren 'er nu eerst weinige jaaren vcrloopcn; en egter was de tydftip haarer verwoesting reeds voorban, ■den. . M 3 Haa- Regentê» van Ju ia en Israël. II. Boek. I. ïlOOi'-flSI. Tegen." woordige foeKand van Babyion; inzonderheid in betrekking tor, de Meder» en de Perfen.  Regenten van Juda en Israël. Jf. Doek* ii. Hooeust. 182 GESCHIEDENIS de^ Haare grootheid zo wel, als haare korte, duurzaamheid, was voorfpeld. Onder de regeering' van Nabonned (of Belfazar) den laatften van" den 'tak deezer Monarchen, Werd de verbaazende muur, die Nebukadnezar om zyne Koninglyke ftad had begonnen te 'trekken , eerst voltooid (*). En dus was Babyion, zó 't fcheen, veel vaster, dan ooit te vooren. Maar het gevaar, dat' haar van den kant der Meders dreigde, werd ook dagelyks grooter. — Nitokrisj, des Konings moeder, had nog meer toegébragt ter verfterking van de ftad, dan de Koning zelf; aan haar fchryft Herodotus (f)' die kostbaare werken ter bevordering van de fcheepvaart op den Euph'raat toe, als mede de fteenen kaaien langs de beide oevers' dier rivier. Ook wordt zy gezegd, de twee koninglyke paleizen , die , elk aan eenen verfchillenden kant der rivier, tegen over' eikanderen ftonden, door eene brug van wonderlyke 'fchoonheid , met elkandcren verbonden te hebben (§). ' ',! ' Ten tyde van Nebukadnezar, wiens gemaalin, Amyitis, eene dogter van den Medifchen Koning Astyages was, fchynt 'er; tusfchen deeze beide Monarchiën, de Chaldeeuwsch-Babylonifche en de Medifche, nog een goede verliandhoüding geheerscht; te hebben; ingevolge waarvan zy dan ook gemeenfchaplyk Ninive, de hoofdftad van het ^ Het vvpnderdaadige gaat in de Heilige Gefchiedenis aboos vergezeld van deftigheid. — Juist op de tydftip, dat de heilig-, fchennis op 't hoogst geklommen was, zo dat de Waarfchuuwing van eiken Profeet met een hoonend gelach zou zyn beantwoord, gebeurde 'er iets, dat den Koning een kou den fchrik door de leden , en de doods ver w op het gelaat, joeg. Niet eene inloopende tyding van den vyand van buiten, dat die, dit afgodsfeest te baat neemende, van eenen kant dreigde in te brecken, vanwaar men hem minst verwagtte; maar iets, dat in ftilte werkte, en in 't eerst alleen van den Koning zelvcn bemerkt werd. Aan den wand tegen hem over, op welken de groote Kandelaar, die de kamer vervrolykte, een genoegzaam licht wierp, zag de Koning duidelyk eene hand, die iets op den witten muur fchreef. 'Er was geen mensch omtrent, wiens hand het zyn kon. Zyn bleekworden werd opgemerkt. De fchryvende hand was verdweenén ; maar het fchrift ftond te duidelyk op den wand, om den Koning te kunnen overreeden, dat het enkel een fpel der verbeelding geweest ware. Nu ontmoette men by nader bezien groote zwaarigheid , om het gefchreevene te leezen. Zodra hy een weinig van den eerften fchrik be-  ISRAËLIETEN, ipï bekomen was, beval by , dat men Babels geleerden , die van het ontcyferen van beeld en tekenfehrift hun Werk maakten, of zig Voor kenners van verborgene dingen uitgaven , zou doen roepen; al wie dat fchrift kon leezen en uitleggen , zou een purperen eerekleed nevens een gouden halsketen ten gefchenk,en eene van de drie hoogile Landvoogdyen ter belooning hebben.— De geleerden werden geroepen; maar niemand van hun was in ftaat, om de trekken te ontcyferen, offchoon dezelve meer naar een gefchrift, dan naar eene beeldfpraakige tekening gelceken. Vol angst floeg de Koning zyn gezigt nu eens op het gefchrift, dan weder op de genen, die alle moeite deeden, om deszelfs zin te raaden,als de Koningin Nitokris(*), binnen trad, en, na eene moedverwekkende aanfpraak, den Koning herinnerde, „dat „ 'er in zyn Ryk een man was, op wien de „ geest der heilige Goden rustte; die zyne ,, (groot-) vader Nebukadnezar reeds meer ,, dan eens raad, en van alles, wat hy hem „ vraagde , oplosfing gegeeven had ; om „ welke reden Nebukadnezar hem tot op,, perhoofd van alle Wichelaars, teken„ fchriftkenners cn geleerden in Chaldea „ verheven had, als een' man, wiens ver„ ftand, zo wel by het uitleggen van droo„ men, als in andere gevallen, lteeds proef ,, gehouden had; zyn eigen naam was Da- „ niël, (*■) "De GemaaÜn van Evilmerodach, en moeder van Belfazar. RegenteïJ van Juda en Israël. II. Boek. II. IlOOFDST. Op raad iet Koningin Nitokris , wordt Daniël gerotpen.  R'EïrENTEP van Jud: én Israël II. Boer. If. IlOOFDST. Ontmoeting tij «ftdeii hem en den Koning. ro2 GESCPIIEDÉNIS -Mé „ niet, maar hy was ook onderden naam* ,, van Beltfazar bekend. Hem moest men ontbieden : hy zou het gefchrift wel wee- ten uiteleggen". Deeze verklaaring van Nitokris fchynt zelfs eenige hoogagting voor Daniels Godsdienlb'gheid te onderftellcn, offchoon zy 't thans den tyd niet oordeelde, om daarvan byzondere melding te maakcn; vooral nieÉ by het tegenwoordige gastmaal. — Meer dan eene gewigtige gebeurtenis , die tusfchen Daniël en .Nebukadnezar v/as voorgevallen , had misfchien by haar indrukfels nagelaaten , die baar tot verder nadenken bragten., maar die zy aan een hof, als dat van Belfazar, veiligst voor zigzelve bewaarde. Daniël, die zig juist te Babyion bevond,werd voor den Koning gebragt. f Alle omftandigheden toonen aan , dat hy onder deeze regeering anders zelden meer aan het hof verfcheen.) De Koning vraagde hem in de eerfte plaats; of hy dezelfde. Daniël, een balling uit judea, was, die by zynen Grootvader in aanzien geitaan had? daarna liet hy zig op deeze wyze tegen hem uit : ,, Ik heb van u gehoord, dat de geest der heilige Goden 3i op u rust, en uwe wysheid die van an„ dere ftervelingcn overtreft. Babels ge„ leerden en tekenfchriftkenners hebben ,i zig te vergeefs vermoeid, om dit fchrift ,, aan den wand te leezen, en deszelfs zin ,, te verklaaren; dog, dewyl ik van u ge,, hoord heb, dat gy de kunst van verbor„ géne zaaken te ontknoopcn, zo by uit- „ nee-  ISRAËLIETEN. j.93 l; heemendhcid verftaat; zo beloof, ik 11 3, bet kostbaarSe eerekleed , nevens eene gouden halsketen , en een van de drie „ voornaamftc Landvoogdyen, aJs gy dit „ gefchrift leezcn en uitleggen kunt". Daniël liet eene gelegenheid, als deeze, om zelfs Koningen niet.alleen dc waarheid., die zy verlangden te wceten, maar nog meer te zeggen , niet gaarne voorby gaan. Dan voor gefchenken en bevorderingen bedankte hy; de cërfte mogt de Koning vry lpaaren; en met de laatfte anderen bcgunftigen. Het gefchrift nogtans zou hy Icezen en uitleggen.. Vooraf egter moest by den Koning iets .herinneren , dat zynen Grootvader Nebukadnezar wedervaaren was:,,De ,:, Allerhoogfte God had denzelven tot ce„ ne magt en grootheid verheven , voor „ welke alle volken beefden. Als onbe» ^, paalde Monarch, en. Heer over leeven en |, dood , werd hy wyd en zyd gevreesd. ,; Dit deed zyn hart van hoogmoed zwel- 4, len; en tot ftraf daarvan verloor hy zyn „ verftand , en zyne Koninglyke waardig„ heid ; uit de menfehelyke famenleeving ,t verftooten, moest hy het leeven van een .wild beest leiden , tot dat hem in 't eind „ de oogen open gingen, cn hy inzag, dat hét de Allerhoogften was, onder wiens „ gebied ook de Monarchen ftaan , en die hen afzet en aanftelt".— Deeze inleiding paste hy nog treffender op hem , Belfazar , zeiven toe : „ en desniettemin hebt ,', gy, zyn Zoon,nog niet geleerd u te ver- ootmoedigen, offchoon dat alles u wel XJ. Deel, N „ be- R EOEKTkW van Jtula en Israël. 11. ,n<.ek. 11. Hoofd sx.  Reoehten van Jiu.a en Israël, 1U b O r. Kt II. Hooïdst. Uitlegging van het gefcliritt aan s (D. II. bl/i til, 2i2.) voor te gepaster, omdat dezelve een kort iistorisch tófereé! bevat van Babels volgende lotgeval-" en, ter bevestiging van dat, 't welk Jefaïas dsezè tad reeds vooxfpejde,  ISRAËLIETEN. 199 van Babyion en de ondergang der Cha]deeuwfche Monarchie van te grooter gewigt, omdat dezelve juisc gebeurde op eenen tyd, dat de laatfte Koning zig aan de fchendigfte ontëering hunner heiligdommen fchuldig maakte, en ook de jaaren, tof hunne ballingfchap bepaald , ten einde liepen. Het inneemen van Babyion was voor hun het zekerde voorteken van hunne wederkeering naar het vaderland, en drukte het zegel op zo menige voorzegging, waarin hun , behalven deeze wederkeering, nog veeIe andere zegeningen , beloofd waren. In onze theokratiefche gefchiedenis onderfcheidt zig naauwelyks eene andere Monarchie dermaate zo wel door» haare grootheid , als door haaren val. Derzelver duurzaamheid (van den tyd af aan, dat Nebukadnezar den troon beklom, gerekend.) was omtrent even zo lang, als die van de ballingfchap zelve (*). 't Scheen dus, als of dezelve maar eeniglyk in magt geklommen was, om Israël, en de volken , waarmede Israël in verbond ftond, te vernederen; maar dan ook zelve weder op haare beurt verwoest te worden, zodra dit oogmerk bereikt zou zyn. En jnderdaad had Jeremias de opkomst en den ondergang van dit Koningryk uit dit ge^igtpunt befchouwd (f). „ Een zeer bekrompen en partydig ge. „ zigtpunt", zal men denken; „ zou dan „ het Babylonifche Ryk eeniglyk om het „ volk 00 Confer Usserium ad Ann. M. 3398 en 3467. (■f) Jerem. Hoofdlh XXVII. vs. 6-8. JM 4 Regenten van Juda en Israël. II. Boek. 11. HOOFDST. omwenteling zo voor de Israëlieten , als mee betrekking tordeThegkratie.  ■Regenten 'van Juda en Israël. Hi Boek. !L hooi'ust. BER- 200 GESqiïIEDENIS der „ volk Israël'beftaan hebben"?''-- Dit zeg ik juist niet; ook was zulks niec de gedag? te Van- den Profeet; ondertusfchen maakt de betrekking, waarin de gröoter Monarchiën tot deeze» kleinen tireokratifcheri Staat gekomen zyn, inderdaad niet;het minst-'' bclangryke gedeelte haarcr eigene geïcrae* denis-'uit. De gezindheid en het gedrag ten opzigt van den God en het volk van Israël, hadden op het lot van Egypte, Syrië, A$ fyrië , Babyion , veel meerder invloed, dan meivin den cerften opflag vermoeden'zou. Alle deeze Ryken moesten op hunne beurt' het hunne toebrengen, om de ëër'déézer Godheid te helpen bevorderen, 'én het lot van het haar geheiligde volk te om wikke, len, op eene wyze, die ter bereiking van Gods uitgebreide oogmerken aïénltigsk' w#.; De Israëlietifche natie zelve won of verloor daarby, naargelang haare beter oHlegter wys van handelen verdiende. 't: 'Is eene gedagte, die-wy by de Profeeten dikwyls cu gepast'uitgedrukt vinden, dat zelfs ciö alömgevrecsde Staatch, die ten dien 'tyde zó groot eene magt bereikten, hogtans'flegfs werktuigen waren van den miskenden God, die door hen de oogmerken wist te bereil ken, welke hy reeds by de afzondering deezer natie , en by alle zyne befchikkinrea omtrent dezelve, zig voorgefteld had. ° -  ISRAËLIET!' N. 201 DERDE HOOFDSTUK. Dzniël aan 'f hof. van Darius den Meder. Be tegenwoordige beheerfcher der Babylonifchc Monarchie was Darius de ....r; de wcreldlyke gefchiedenis kent hem onder den naam van Cydxares, Zoon van Asty'ages' (*). Cyrus veroverde Eaby. Ion niet' zo zeer voor z'igze]ven , als wel voor deezen zynen Oom , wiens Veldheer hy was. Ondertusfchen kon'men thands reeds zeggen, dat deeze Stad en Konihgryk aan de Medisch - Perfifche Kroon was overgegaan ; want dcwyl, kort na deeze verovering , Cyrus de dogter van deezen Mcdifcheh Koning ter vrouwe nam , verzekerde dit hem van de opvolging in de Koninglyke ■ waardigheid over beide de Ryken.' Cyaxares, 'reeds een heer van tweeënzestig jaaren, begaf zig in eigen peribou naar de nieuw Veroverde' höo'fdftad , daar hy, gcmecnfchappclyk met Cyrus , fchikkingen maakte ter verzekering en beftuufiri,g der wyduitgeftrekte Staaten , die zig aan hem onderworpen hadden. In de groote wingewesten werden dezulken tot Landvoogden (Satrapen) benoemd , die Cyrus by zyne veldtogten de meeste hulp beweezen hadden; zulke Landvoogdyen telde men één (*) Die by Daniël Asfuërus genoemd wordt. N 5 Rkuf.nten VU!) JlKlJ en IsraëlII. öoEic. li;. iiööfds.r. Darius de Meder, óók Cyaxares genoemd , de tegenwoor- < dige Monarch van BaUiloiüë.  Regenten van Juda en Israël. II. Boek. riï. Hoopdst. Daniël tot een cier drie Opperland. yqogden benoemd. 202 GESCHIEDENIS der één honderd en twintig (*). Opdat in zo wyduitgeftrekt eene Monarchie de regeering op te vaster voet mogt zyn, werden 'er drie Opperlandvoogden , Staatsdienaars van den hoogften rang,over alle de anderen gefield, (Iets van dien aart was, zo 't fchynt,reeds onder de voorige regeering ingevoerd, naardien Beliazar Daniël tot zulk eene waardigheid werkelyk gedoodverwd had.) De vel maardheid van het groot verftand van deezen Israëliet, en vooral dat, 't welk in den riagt ten hove tusfchen Daniël en Belfazar gebeurd was , kon de nieuwe regeerjng niet wel verborgen blyven. En daarliet, behalveri.dat, Cyrus ftaatkundige grondregel was Cf), de wysfte en braaffte mannen (ook der overwonnene volken) tot zyne vertrouwelingen te maaken, is 'er niet aan te twyfelcn, dat het op zynen raad en met zyne voorkennis gefchiedde , dat een van die drie Opperlandvoogdycn aan Daniels zorg werd toevertrouwd (§). Dewyl 'en nu reeds omtrent zeventig jaaren federt dé eérfte vervoering der Judeërs , en een nog veel langer tyd federt de verplaatfing der inwoonderen van bet Koningryk der tien Mammen , verloopen waren , werden zy door den veroveraar van Babyion als ingezetenen of landszaten befchouwd en behandeld, tot dat Cyrus, toen hy zelfs tot het Ryksbewind verheven was, deeze natie met (*) Daniël VI 2. (f) De CyropjEdie heeft 'er meerder voorbeeldeit van. © tyn. VI. 3.  ISRAËLIETEN. 203 met eene byzondere opmerkzaamheid verwaardigde; waartoe hem ongetwyfeld Daniël zelf aanleiding gaf. Voor tegenwoordig, en zo lang Cyaxarcs leefde, was 't voor deeze ballingen genoeg, hunnen Daniël weder eene waardigheid te zien bekleeden , waarvan menig voordeel ook op hen moest nederdaalen, SeaJtbiël (*) , fchoon een Koningszoon, komt hier minder in aanmerking. Het ccrampt, welk Daniël van Belfazar niet wilde aanneemen, maar nu van Cyrus met genoegen aannam (jf) , gaf den gunftigften keer aan hunne Zaaken. In 't beftuuren van zyn ampt maakte hy zig dermaate bemind en onöntbeerlyk, dat de Monarch (§) zelfs op het denkbeeld kwam, om hem alleen tot zynen ecrften Vizier te benoemen. En offchoon dit niet werkelyk tot Hand kwam , berokkende nogtans zo onbepaald een vertrouwen van den Koning hem nyd en afgunst. Hy had de grootcn" des Ryks -ïvel niet openlyk, maar cgter in 't geheim, tot vyanden. Maar aangezien zyne getrouwheid aan den Koning onkrenkbaar, en zyne ervaarenheid, verltand en viyt in het'beRuuren der zaaken ooövertreflyk waren , kon men hem van geencn kant laagen leggen , dan misfehien van den kant zyncr .godsdienllige oefeningen. 't Was (*) Boven bl. 170. (f) De Medisch -Perfifche, en daarna de Perfifche Regeering was veel minder afgodisch, dan de JBabylo Eifche (g) Of liever Cyrus, die hem beftuurde. Regentes van Juda en Israël. II. Boek, 11 i. HoorDs-f.' Zyn groot aanzien by den Monarch , verwekt hem vyanden onder de groóten des • : Uvks.  Regenten ' van fiuta en Israël. II. Bock, III. ifOOfDST. Uerigt noopens zyne overdenkingen in' de eenzaamtuid, en zyne gemeenzaamheid met het Ryk der geesten. 204 GESCHIEDENIS der 't Was bekend, dat hy niet alleen belydenis deed van den Godsdienst der Judeeuwfche ballingen , maar ook in het waarneemen van hunne godsdienftige gebruiken , in zo verre dezelve buiten judea en zonder tempel plaats hadden , een van de yverigflen was. 't Was bekend, hoe veel invloed; zyne onafgodifche Godfpraaken , droomuitleggingen, en wat meer van dien aart was, zelfs op de grootfte Monarchen gehad hadden, en hoe menigmaal de zulken, die zig yan bygeloovige kunftenaaryeii bedienden ; by hem te kort gefchooten waren; offchoon hy derzelver onvermogen en onweetendheid , veelmeer zelfs nog ontfchuldigde, dan dat hy hen by de Koningen te fchande maakte. " Van zyne eigene droomgezigten was waarfcbynlyk nog niets bekend geworden; zo min, als van de overdenkingen, waarmede hy zig in de eenzaamheid bezig hield, en die omtrent deezen tyd meestal de verwagting eener ophanden zynde wederkeering der. natie naar 't vaderland ten onderwerp hadden (*). Vroegere profeetifche. gezigten hadden hem dert keer aangeweezen , dien het met de grootfte Monarchion in betrekking tot de Thcokratie neemen zou: maar toen het einde der zeventig jaaren , door Jeremias voorfpeld , naderde, bepaalde hy zyne gedagten meer op dit,dan. op eenig ander onderwerp. Hy gevoeldq, nog alle de liefde voor zyn vaderland, die ny C*) Hoofdft. IX. vs. s.  I S R A Ë LIETEN. 205 hy in zyne jeugdige jaaren uit Judea had medegebragt. 't Gemis van het aanbidden in den tempel en van den zielverheffenden eerdienst van David, werd hem, 't is .waar, wel eenigermaate vergoed door de godlyke aanfpraaken en openbaaringen; maar dezelve konden hem toch nooit het vaderland, den tempeldienst en wat meer van dien aart was , doen vergeeten. Al dat verkeeren met hooger weezens, in zyne verrukkingen , bragt hem zyn Jerufalem , nevens zo veele gedenktekenen der godlyke befchikkingen , niet uit de gedagten. Ik houd het mede voor een bewys , dat zyn denktrant vry van gecstdryvery was , dat zyne ziel, by zo menigvuldige profeetifchc gezigten, nooit de gevleidheid of den plooi verloor, gefchikt voor eenen fchranderen ftaatsman in dienst van eenen afgodifchen Monarch , en voor eenen waaren vaderlander, die het heil zyner natie ter harte nam. Iemand,die hem enkel wilde befchouwen als eenen Heiligen, die zig in gecstelyke gezigten en hooger gewaarwordingen verloor, zou hem gewisfelyk verkeerdelyk bcöordeelen. De gefchiedenis Helt ons de Profeeten in een geheel ander licht voor. — Aan Daniël bemerkt men zekerlyk, dat hy op eene wys, en tot eenen trap, zo als buiten hem geen Profeet, zelfs Ezechiël niet, in het Ryk der geesten zweeft en leeft. Niet alleen fpreeken engelen met hem in de verrukking; maar hy kent hen zelfs by de naamen, eenen Gabriël, Michaël en anderen. Dit riekt onbetwistbaar vry wat naar de ou- Regektek van Juda en Israël. ii. Boek. iii. Hoofost.  Regenten van Juda en Israël, il. Boek. .111. HOOFDST. 206 GESCHIEDENIS der oude Oosterfche Wysbegeerte, welke Daniël derwyze fchynt beoefend te hebben 4 dat hy dat, 't welk met den Israëlietifchen Godsdienst en Wysbegeertëbeltaanbaar was, Df'er zig mede verëenigen liet, aannam; maar' illes, wat bygeloovig was, verwierp. (Dit was ook eertyds by Mofes het geval, die van de Egyptifche wysheid, welke hy beaefend had, by verfcheiden gelegenheden! gebruik maakt.) De openbaaringen , waarmede Daniël begunfïigd werd , beantwoordden aan zyne Chaldeeüwfche leevenswys, opvoeding en geleerdheid , éven gelyk die aan Mozes te beurt vielen , op zyne EgypLifche opvoeding en weetenfehappen pastien (*). Dit beneemt de Godlykheid deezer openbaaringeh niets; het fluit niets in, dat de Godheid, die op alles, wat zy waar 2n goed by de menfehen vindt, tot grondflagen haarer verlichtingen neemt, onwaardig zou zyn; Ja, juist deeze Chaldeeüwfche fmaak van Daniël, gelyk de Egyptifche van Mofes, zet hunne gezegden en gefchriften een des te kenbaarer bewys varj egtheid by. Men ziet 'er uit, dat zy afkomftig zyn van mannen, die inderdaad geleeft (*) In 't algemeen kan men zeggen,- dat de Isr.iclie. ten mecrmaalen in de gelegenheid geplaatst werden,dat zy met de kundigheden van andere volken hun voordeel konden doen. Egypte was hunne eerfte féhool; Chaldea de tweede; Griekenland (en Rome) de derde. Zy namen, 't is waar, van de uitheemfchc weetenfehappen menigwerf t8 veel, menïgwerf te weinig , n.m. Over 't geheel was c!it toch tot hunne be > fehaaving noodzaakelyk.  ISRAËLIETEN. 20? leeft moeten hebben in de landen, daar dc gefchiedenis hen plaatst (*_). Noopens den ftaat van Daniëls gemoed, onder en na zyne profeetifche gezigten, is opmerkenswaardig , met hoe groot eene naauwkeurigheid hy,'t geen hem in de verrukking voor den geest zweefde, gewoon was te onderfcheiden van 't geen hy waakende daarover nadagt. Ook dit bewyst weder, hoe zeer hy vry was van alle geestdry very; in zo verre men, naamelyk, onder deezen naam de geneigdheid verftaat, om inbeeldingen voor wezenlyk gewaarwordingen te houden. Dus zegt hy, by voorbeeld, van den indruk, dien een van de gezigten op hem maakte (f). „ Ik , Da„ niël, was eenige dagen ziek van ontroe„ ring; daarna kwam ik weder by kragten, j, en bezorgde des Konings zaaken ; nog- tans was ik zeer onrustig, en vcrftond „ het gezigt niet". Op een'anderen tyd, toen hem ook een gezigt vertoond was: „ ik, Daniël, werd daarover zeer onrus„ tig van geest; gevoelde , dat myn lig. „ chaam verzwakt was; dog bewaarde alles ij in 't geheugen (§)'*. Zelfs de veranderingen, die 'er geduurende de gezigten in zyn (*) Dit alleen rrfialtt het reeds hoogst onwaarfchynlyk, dat de hi storifche en profeetifche berigten , in Daniël voorkomende, in Egypte vervaardigd en ondergefchoven zouden zyn. Van fommige byvoegfels, van twyfelagtige egtheid, kan dit waar zyn. Cf) Hoofdft. VIII. vs. 47. (Jj Hoofdft. VII. 2Ï. Regentes van Juda en Israël. ii. Boek. : iii. HooFDST. Zyne gemoedsgelteltenis on> der en na zyne droomge. zigten.  Regenten van Juda en Israël. II, Roek* III. UcyirnsT. Op zyn ge- b.jd voor jerulaiem , voedt Iiem geopenbaard , *c peen nqg vooraf gaan raoest, voor »lat Israël gelukkig zon zyn onder den MesöaS, 2q8 GESCHIEDENIS der zyn gemoed plaats hadden, wist hy zig na= derhand leevendig te binnen te brengen (*). Een der gewigtigfte gezigten, waartoe hy zig door gebed en vasten voorbereidde,, was dit,, toen hy, na het leezen van Jeremi?.s,op den bepaalden tyd van zeventig jaaren zyne gedagten vestigde. Hetzelve viel voor in het eerfie jaar der regeering. van Darius den Meder (Cyaxarcs.) Hy zelf befchryft de gemocdsgefteldheid , waarin hy toen was, op deezen trant (j): ,, lk merk„ te op uit de fchrift, dat het getal -der „ jaaren, waarvan de Godfpraak van Jeho„ va tot Jerëmias gefchied .was , als den „ tyd, hoe lang Jerufalems fmaadheid duu„ ren zou, zeventig was. Dies wendde ik „ my tot God,en zogt hem, vastende, aan,, „ met gebeden en fmeekingen. Ik bad Je„ hova, mynen God, en lei voor hem dee,, ze belydenis af :. „ ö jehova ! groote,, „ eerbiedwaardige God ! die aan uwe yrien„ den , welken u. gehoorzaamen genadig „ het beloofde volbrengt! Wy hebben ge- zondigd, zyn overtrceders, misdaadigers , „ oproermaakers geweest, door uwe gebo,, den tc verwaarlozen. Wy hebben niet „ geluisterd naar uwe knegten, de Profee. „ ten, die in uwen naam tot onze Konin„ gen, Vorften , Vaderen en al het volk „ gefproken hebben. — Gy, ö Heer! hebt „ het regt aan uwé zyde; ons treft wel* „ verdiende fchande, — de bewooners van „ Jü. (*) Boofdft. VIII. vs. 18. Cf) Hoofdft. IX.  ISRAËLIETEN. 209 Judea , de burgers van Jerufalem , het „ gantfche Israël, naby en veraf, in alle landen, waarhenen gy het , wegens zy„ nen afval van u, verftrooid hebt. Ons, „ ó Heer, treft befchaaming, onze Konin„ gen, onze Vorften, onze Vaders, — om„ dat wy tegen u gezondigd hebben. Nog ,, vindt 'er bermhartigheid en genade by „ den Heer, onzen God, plaats, offchoou „ wy van hem afvallig zyn geworden. ,, 't Was uit ongehoorzaamheid tegen het „ woord van Jehova, onzen God, dat wy ,, de vermaaningen in den wind flocgcn, „ die hy ons door zyne knegten, de Pro„ feeten , gaf. Geheel Israël heeft uwe „ wet overtreeden , is afgeweeken , heeft „ uwe Godfpraaken niet geagt. Daarom ,, zyn ook over ons uitgeftord de verwen„ fchingen en vervloekingen , die in de „ wet van Mofes, den knegt van Jehova, „ gefchreeven ftaan; — want wy hadden „ gezondigd tegen u;vervuld is,'tgeentc„ gen ons en onze regters voorfpeld werd, „ dat ons een onheil zou overkomen, groo„ ter dan ons ooit één ontmoet was. Je„ rufalem nu heeft zulk een onheil onder- vonden! Al het kwaad , dat in de wet ,, van Mofes gedreigd werd, is ons over„ gekomen, en wy zogten nogthans geene „ redding by Jehova, onzen God; lieten „ onze zonden niet vaaren, en bleeven on- opmerkzaam op zynegeregtigheid, Waak„ zaam over ons, heeft Jehova ons al dit leed toegezonden. Hy , onze God , is „ regtvaardig in alle zyne daaden ; wy, in- XI. Deel. O "„ te- r Regentes van Juda en Israël. ii. Boek. III. Hoofdst.  2io GESCHIEDENIS d-er Regesten van Juda en Israël II. Boek. I r i. HeoFöST. Nadere openbaaring aan Daniël. „ tegendeel, waren hem ongehoorzaam. 6 „ Heere! onze God, gy, die uw volk uit „ Egypte geleid hebt met eene fterkehand, „ en u daardoor eenen naam gemaakt hebt, die tot op deezen dag in gedagten is; wy „ hebben gezondigd, wy zyn overtreeders „ geweest. Om alle uwe genadebewyzen , „ laat toch uwe toorn ophouden tegen uwe „ ftad Jerufalem , uwen heiligen berg, — „ Oude zonden , de misdaaden onzer vade„ ren hebben Jerufalem by alle rondomlig,, gende volken veragtlyk gemaakt. Maar, „ ö onze Godl verhoor het gebed en het „ fmeeken van uwen knegt; fïaa een gena„ dig oog op uw verwoest heiligdom ne„ der. Neig uwe oor, ö myn God ! en „ verhoor, ontferm u over ons. 't Is de „ ftad, die naar uwen naam genoemd is, die „ zo verwoest ligt. — Niet op onze vroom. >, heid, maar alleen op uwe genade , die „ groot is, grondt zig ons gebed, ö Hee„ re ! ho.or ! ö Heere! vergeef; en ftel uwe „ hulp niet uit! Om uws zelfs wil, ö God! „ doe het! Myn God! 't is uwe ftad, uw ,, volk, dat uwen naam draagt". — Dit hartelyke gebed dringt niet daarop aan , dat hem nieuwe openbaaringen van het toekomende mogten gegeeven worden ; maar alleen op de vervuiling van 't geen reeds voorzegd was. De wederkeering in 't vaderland , de herbouwing van Jerufalem, — alles in verwagting van beter tyden, waarover zig dan de natie na haare wederkomst verheugen zou. Uit den gantfchen toon van dit gebed ziet men, dat Daniël  ISRAËLIETEN. 211 niël zig van de naaste gevolgen deezer wederkeering meer beloofd heeft, dan, volgens de gefchiedenis werkelyk gebeurd is. Hy verwagtte, dat de natie, nu eens voor altoos genoeg gewaarfchuuwd, zig niet alleen aan geene afgodery weder fchuldig maaken , maar ook zelfs den roem van een volk,dat zynen God eer aandeed, zouftaande houden: eene gedagte , die fchoon in zyne omftandigheden zeer natuurlyk, nogtans door de uitkomst werd tegengefproken. Dwaalen was hier te ligter, omdat, gelyk wy meermaalen aanmerkten, der Pro. feeten vooruitzigt op Israëls toekomende gelukzaligheid zodanig gefield was, dat zy zig dezelve, als terftond op de wederkomst .uit de ballingfchap volgende, voorftelden. Het ongegronde in dit voorftel zou nu Daniël benomen, en hem aangetoond worden, dat dit einde der zeventig jaaren geenszins het eind van allen afval en alle onheilen zyner natie zyn zou; maar dat 'er eerst nog veel langer tyd verloopen moest, voor dat 'er, „ in plaats der fchuld- en zoenoffers, „ iets van volmaakter natuur tot uitwis» „ fing der zonden zou vastgefteld wor„ den",—ja, dat 'er eerst, wanneer „ de „ gezalfde" dit verrigt, en 'er zyn eigenleeven by ingefchooten zou hebben , eene nog verfchriklyker verwoesting der ftad en des tempels , dan de eerfte geweest was , volgen moest. Nieuwe uitzigten, die met de vroegere (waarin de toeftand der natie na de ballingfchap als onafgebrooken gelukkig befchreeven werd) niet O 2 al. Regenten van Juda en Israël. II. Boek. III. HüOFDST.  Regenten van Juda en Israël. II. Boek. III. IIoofdst. »i2 GESCHIEDENIS dhr alleen niet fcheenen overeen te Hemmen , maar veelmeer te ftryden; — dog die inderdaad flegts tot laater tyden verfchuiven 't geen zig de onderzoeken de Israëliet al te gaarne als kort op handen zynde , en terftond op de zeventigjaarige ballingfchap vol. gende, verbeeldde. Ook komen hier tydsbcpaalingen voor,die wy nog by geenenanderen Profeet aantroffen. Gabriël verfchynt Daniël nog geduurende zyn gebed voor Jerufalem, Hy had het voorkomen van eenen bode, die vermoeid is van den fpoed. Hy kondigt den Profeet aan-, „. dat 'er niet al,, leen zeventig jaaren, maar zevenmaal ze- ventig verloopen zouden , voor dat de „ offerdienst in den tempel , die eerlang „ herfteld zou worden, aan zyn doel be- reikt, en voor iets van verhevener aart plaats gemaakt zou hebben ; zo dat 'er „ dan voortaan geene zondoffers en fchuld„ verzoeningen meer zouden noodig zyn, „ maar een voor altoos genoegzaam gena„ debetoon (*) plaats hebben, en dus ook het tydperk der voorzegging een eind ,, neemen (t), en eene nieuwe wyding om „ in het allerheiligfte (§) in te gaan, vol„ gen zou. Alleeniyk moest 'er, voor dat ,, deeze zevenmaal zeventig jaaren eenen „ aan- (*) Eene eeuwige geregtigheid". (|) By de veifchyning van het Euangeiie hield de profeetie op. („ De Wet en de Profeeten duuren tot „ Joannes'; gelyk Jefus zelf zegt) Matth. XI. 13. (5) „ Om het heilige der heiligen te zalven". — Eene zinnebeeldige uitdrukking (gelyk dan deeze taai onzen Profeet zeer gemeenzaam is.)  ISRAËLIETEN. 213 ^, aanvang namen, nog iets voorafgaan; naa-,, meiyk de Koninglyke verordeningen, be5, treffende de wederkeering in 't vader» „ land en de herbouwing van Jerufalem. ,„ Vandaar af, dat (alle) de bevelen hier„ over uitgevaardigd zouden zyn (*), moest „ het begin van dat grooter tydperk van „ vierhonderd en negentig jaaren gerekend „ worden. Binnen dien tyd zou Jerufalem , nu weder herbouwd en van vcstingwerken voorzien , geene vcrwoesting meer te lyden hebben; en de offer„ dienst ongeftoord voortgaan. Dog na „ het eindigen van dat tydperk zou „ de 5, gezalfde" op eene gewelddaadige wys uit den weg geruimd worden; — waarop de 5, krygsmagt van een' Groot Vorst de ftad ,, nevens het heiligdom , op de allerverfchriklykfte wys, verwoesten zou. Inde „ laatfte zeven jaaren (dat is van den dood „ des Mesfias) zou het (nieuwe) verbond -5 ge- <*) ,, Van den uitgang des Woords.om te doen we. „ derkeeien, en om Jerufalem te- bouwen". — Men pleegt dit indien zin op te vatten , dat de Engel flegts op één zulk bcvelfchrift, 't zy nu dat van Cyrus, of eeriig ander van laater dagtekening, 't oog had, en 'er dus alleenlyk maar bepaald moest worden, welke van deeze bevelfchriften liier' bedoeld werd; en hierover verfchillen de uitleggers wyd. en breed van eikanderen. Dog, naar myn inzien, noodzaakt ons niets, om *t geen de Engel zegt, flegts van één deezer bevelen te verdaan, maar hetzelve Haat op het gantfche tydbeöek, binnen welke zulke bevelen nu eens gegeeven» dan weder herroepen , of weder vernieuwd werden. En dan zouden de 490 jaaren eerst van het laatfte «deezer bevelfchriften af gerekend moeten wordca. O 3 Regenten van Juda en Israël. II. Bozk. III. fiOOFDST.  Regenten van Juda en Israël. II. Boek. III. hoofdst. Aanmerkingen over deeze openbaaring. 214 GESCHIEDENIS der „ gevestigd worden , waaraan veelen deel „ neemen, en waarvoor de offeranden en „ gaaven aan den tempel plaats maaken zouden ; gelyk dan ook de tempel zelf „ alsdan de ysfelykfte verwoesting te wag„ ten zou hebben". Dus komt my deeze voorzegging zo wel met dat, 't welk het gevolg leert, als met 't geen 'er aanleiding toe gaf, best overeenkomende voor. Eene zondenbelydenis en eene voorbede voor de natie was de inhoud van Daniels gebed , om de herftelling van Jerufalem. Hem werd geantwoord, dat deeze wel volgen , maar daardoor de natie alles, wat zy tot baar geluk noodig had,egter nog niet verkreegen zou hebben, aangezien men in 't toekomende op nieuw zonden, zoenoffers en algemeene volksftraffen te ■wagten had; en wel van deeze laatfte eene, die nog verfchriklyker zou zyn , dan alle tot hiertoe geledene. Ondertusfchen mogt men binnen dit zelfde tydbeftek iets verwagten , dat in eens tot uitdelging der zonden meer toebrengen zou, dan al het voorgaande, — alleenlyk zou dit , dewyl het den „ gezalfden" zeiven 't leeven zou kosten , voor de ftad, die hem verwierp , en voor den tempel eene ftraf, verfchriklyker dan eenige voorige, ten gevolge hebben. De tydbepaalingen zyn te merkwaardiger, omdat zy het toekomend lot van Jerufalem , naar de zelfde tydmaat meeten, naar welke Jeremias de eerfte ballingfchap reeds afmat; en deeze is juist die, welke met de afdeeling in Jubeljaaren best overeen-  ISRAËLIETEN. 215 «enftemt. Dewyl in de tydrekening by Juheljaaren alles by jaarweeken (zeven jaaren) gerekend werd, kunnen ook de hier opgegeevene tydperken met de tydrekening, die door deeze geheele theokratifche gefchiedenis henen gebruikt wordt, best overëengeDragt worden j waaruit volgt, dat de godlyke bcfluitcn ten opzigt deezer natie ook hierin naar een vast ontwerp geregeld zyn, aangezien zy, wat den tyd aangaat , tot eikanderen in de zonderlingfte betrekking Raan (*). Daniël verloor zig nogtans in de overpeinzingen, waartoe deeze gezigten aanleiding gaven, niet dermaate, dat hy deswegen de pligten van zyne flaatsbediening verwaarloosde. . By aanhoudendheid zagen zyne benyders te vergeefs na eene gelegenheid uit, om hem van dien kant in den val te brengen, ïn 't eind hoopten zy hem door zyne godsdienftigheid zelve te verftrikken. 'tSchynt, dat zy dezelve voor bygeloovigheid aanzagen; dog flegt van eene andere foort, dan die der Babyloniörs. Tc weeten de benyders van Daniël waren gcene Babyloniërs, maar Medifche Landvoogden, die, na de verovering van Babyion , de voornaamlie plaatfen in de regeering verkreegen , en juist C*) Zie verfuch vom Rciche Goties (ztc dufl.) II. S. S-j, 8,8. O 4 Daniels vyanden zoeken hem van den kant zyncv godsdienftigheidftrikken ie leggen. Regenten van Juda en Israël. II. Boek. III. Kooïdst.  Recenten van Juda en Israël. II. Boek. ii r. •ïloOFDST. Verbod van alle sodsiltenftigecrhewyS, uitgezonderd aan tien 216* GESCHIEDENIS der juist uit dienhoofde te ontvrede waren, dat Daniël, die zelfs niet eens een Babyloniër, maar van de veragte Israëliedfche ballingen was, hun, den overwinnaaren der Babyloniërs zeiven, niet alleen gelyk gefteld , maar zelfs voorgetrokken zou worden. Ook hielden, zo'tfchynt, deeze Medifche Heeren, die den bygeloovigen Afgodsdienst der Babyloniërs veragtten , 't daarvoor , dat de ballingen uit Judea, fchoon zy aan deeze afgoderyen geen deel namen, nog dieper in eene andere niet minder ongerymde dwaaling Haken, naamelyk , alsof alle foort van godsdienftig eerbewjTs , aan Koningen betoond, volftrekt ongeoorloofd ware. Zekerlyk moest een egt Israëliet zo denken. By alle de eer , die zy hunnen Koningen "beweezen, werd toch nimmer van godsdienftige eerbewyzingen gerept. Ook vinden wy geen fpoor, dat een van hunne Koningen , zulks geëischt heeft. Van andere Oosterfche volken is 't bekend, dat zy hunne eerbewyzingen jegens de Monarchen , tot afgodery toe, dreeven (*). Alleenlyk blykt het niet,dat de Chaldeeuwsch-Babylonifcbe Koningen zulks ooit van Israëlieten vergden ; anders zou Daniël reeds meermaalen in de verlegenheid gekomen zyn , waarin men hem tegenwoordig tragtte te brengen. De Medifche Landvoogden , die Daniël meest benydde'j, legden het derhalven daarop toe , om eene nieuwe foort van godsdienftige huldiging ter eer van den Monarch te (*) Paul se n Regierung der Morgenlander.  ISRAËLIETEN. 217 te verzinnen, waardoor Daniël in de noodzaakelykheid gebragt zou worden , of om tegen de wetten van zynen Godsdienst te zondigen, of om zig de ongenade van zynen Heer op den hals te haaien. Zy fielden den tcgenwoordigen Beheerfcher der Babylonifchc Monarchie voor,dat zy overleid hadden , door welk eene foort van eerbewys de onderdaancn hunne gezindheid jegens hem ontwyfelbaarst aan den dag leggen konden. Best oordeelden zy, dat 'er een bevel uitging, dat géduurende eene geheele maand alle openbaar godsdienftig eerbcwys geftaakt, en niemand eenige gunst zou mogen verzoeken van eenig wcezen , uitgezonderd alleen van den Koning. Of, met andere woorden : ,, deeze huldigïnsmaand „ zou eeniglyk tot vereering van den Ko„ ning , als plaatsbekleeder der Godheid, gefchikt zyn: daarna zou 't dan weder, „ gelyk voorhenen, aan elk vryftaan, om ,, openlyk zulke Goden aan te roepen, als „ hy zou verkiezen". By dit bevel zou gevoegd worden , dat elk die hier tegen zondigde, als een misdaadiger van Staat of belediger der Koninglyke Majefteit, voor de leeuwen geworpen zou worden. Men zal niet ligtelyk een bevel fchrift , ten vollen aan dit gelyk, maar wel. (en zulks niet alleen by Oosterfche, maar ook by andere, by voorbeeld, Romeinfche Dwingelanden) voorbeelden vinden , dat zy zig godlyke eerbewyzingen aanmaatigden, voor hunne beeldtenisfen deedcn offeren, en zelfs zekere dagen voorftelden , op welke 't voor eeO 5 ne Regesteïï van Juda en Israël. II. Boek. III. HoOFDST. Monarch, geduureude ïene maand , op ftraf van den dood.  Begenten van Juda en Israël. II. Boek. iii. Boofdst. ) 218 GESCHIEDENIS der ne majeffceitfchennis gehouden werd , als men deeze hunne vergoding iets in den weg legde. Hoe ruimfchoots de godlyke naamen aan Koningen verfpild zyn geworden, is bekend: en de hoogklinkende benaamingen, die de Oosterfche Monarchen zig aanmaatigden (*), maaken het zeer gelooflyk, dat ook de Zoon van Astyages zig heeft laaten welgevallen, om voor zigtbaaren LandsGod en eenigften Uitdeeler aller gunften (f) uitgeroepen te worden. Cyaxares was, gelyk hem Xenophon insgelyk kent , een heer, die gaarne gevleid en geroemd werd (i.), en dus eenen raad, die zyne verheerlyking ten doel had, niet ligt van de hand wees. In 't kort, het bevelfchrift werd uitgevaardigd. En met de Staatsbevelen der Medisch - Perfifche Koningen was het zodanig geleegen , dat. zy voor onherroeplyk gehouden werden; na dat ze eenmaal op eene plegtige wys waren afgekondigd (§). Geduurende deeze maand moest derhalven alle openbaare eerdienst geftaakt , en le Koning alleen „ als uitdeeler aller gun, ften en als zigtbaare plaatsbekleeder der , Godheid" geëerd worden; iets, dat een -yrus nooit toegelaaten zou hebben; maar vel een Xerxes en menig ander willekeurig Vorst. Da- (*) Paulsen uit Chardin , bi. 104. van het boren geuocmde werk. ■ft) En deeze zyn nog in lang niet de hoogstklinLenfte deezer eertitelen. (!! CvTopasd L 2. Cap. 4. §. 4. ■ ($) Confer Gbotium ad Lib. Esther. C. I. vï. 19.  ISRAËLIETEN. 219 Daniël fleurde zig aan dit gebod niet. Men zag hem, gelyk voorbenen, dageiyks driemaal by de open venfters van zyn paleis op eene verheven plaats treeden , die naar Jerufalem gerigt was, en voor den God des hemels op de kniën vallen, om hem zynen eerbied te bewyzen. (Ook vernam men niet, dat hy geduurende alle deeze dagen den Monarch om eenige gunst verzogt.) Van dit Godsdienftige bedryf, en van des zelfs openbaare verrigting, fcheen hy zig eenen pligt te maaken. Zyne vyanden (ju'st "iet alle de landvoogden , maar eeniglyk de zulken, wien hy ten hove in den weg Hond) herinnerden den Koning zyn verbod , en vraagden, of hetzelve niet voor iederëen even verbindende was? — Ja, antwoordde de Koning, en wel onherroeplyk. — Daarop vervolgden zy,dat Daniël, een van de ge van glyk weggevoerde Judeërs, voortging met, tegen het verbod aan, driemaalen 's daags zynen God openlyk aan te roepen. In plaats van op Daniël vertoornd te worden, zo als de aanklaagers hoopten , betoonde zig de Koning integendeel over deszelfs gevaar benard en verlegen. Den gantfchen dag overlegde hy, hoe hy hem met goeden fchik zou mogen redden; heimelyk op de genen verftoord, die hem tot het uitvaardigen van het bevelfcbrift bewoogen hadden , dewyl hy thans hun oogmerk inzag; hy durfde nogtans hiervan 'niets laaten merken, omdat zy eeniglyk de bevordering zyner eer op 't oog fcheen te hebben. Dit Regenten van Juda en Israël. H. Boek. III. UtOFDST. Daniël overtreedt dit verbod, en wordt in den leeuwenkuil ge. worpen.  Regenten van Juda en Israël. II. Boek. III. ïioofdst. gyne wonderdaadigebehoudenis ; ftraf zyner aanklaagers, en die de bevorderingvan de eer van Jehova ten gevolge heefc. 220 GESCHIEDENIS der Dit deed hen met te grooter koenheid op de uitvoering der ftraf aandringen , welke den overtreederen gedreigd was. Onder 't voorwendfel, van voor 't handhaaven van 't gezag der Medisch-Perfifche Staatsbevelen en voor de eer van den Koning te waaken, begonnen zy te fpreeken op eenen toon, die zyne ftandvastigheid deed wankelen; zo dat hy in't eind Daniël voor zig deed brengen, zig met de onmogelykheid van hem te redden , ontfchuldigde — en hem wegzond met den wensch, dat zyn God, in welken te dienen hy zo veel getrouwheid en ftandvastigheid had doen blyken, hem verlosfen mogt. Daniël werd weggevoerd, en in een leeuwenhol, in het dierenperk, nedergelaaten. De groote fteen , die de opening floot, werd met de zegels van den. Koning en zyne grooten verzegeld. Dus was zelfs de mogelykheid , om hem heimelyk te redden, benomen. De Koning deed zig zeiven nu de bitterfte verwytingen, dat hy door zyn onbezonnen bevelfchrift zynen getrouwften dienaar in 't ongeluk geftort had, hy verfcheen niet ter tafel, bragt den nagt zonder flaap door, ipoedde zig met het aanbreeken van den dag naar het dierenperk, daar deleeuwen bewaard werden, en riep Daniël by zynen naam. Ook gewaagde hy van zynen God, — en wel op eene wys , die eenigen eerbied jegens denzelve onderftelt: ,, Gy dienaar „ des Eeuwigen! heeft misfehien de God, „ dien gy onwrikbaar getrouw gebleeven s, zyt, u tegen de leeuwen kunnen beveili- *> gen"?  ISRAËLIETEN. 221 „ gen"? — Fluks volgt 'er ten antwoord op: „ dat de Koning leeve en gezegend „ zy! — Myn God heeft zyne boden gezon„ den, en den muil der leeuwen toegefioo,, ten. Zy hebben my niet het geringfte „ leed gedaan. Want God wist, dat ik on- fchuldig was, gelyk gy zelf, ö Koning! „ my ook bevinden zult". — Vol vreugde deed de Koning hem terftond optrekken. Geen blyk van fchade werd aan hem ontdekt. Nu 'er aan de Medisch-Perfifche wetten voldaan was, mogt men ook aan het natuurelyke regt eenen vryen loop laaten. En dit eischte de beftraffing der boosaartigheid en lastering. Dog de Koning ging ook hier weder te verre; want niet alleen de aanklaagers, maar ook hunne familiën, deed hy voor de leeuwen werpen; 't geen de geredde noch gevraagd noch goedgekeurd kan hebben. Zelfs het regt en de voldoening hebben, aan willekeurige hoven, veelal een fweem van woestheid en wreedheid. De Monarch oordeelde nu ook, dat hy het bevelfchrift, waardoor hy den God des hemels de behoorlyke eer geweigerd , en deszelfs aanbidder ten dood veroordeeld had, door een ander bevelfchrift weder moest vergoeden. Hy deed zulk een door zyn gantsch Koningryk afkondigen,waarin hy, na een verhaal van het gebeurde, verklaarde, „ dat het zyn wil was , dat in zyne Staaten zig niemand onderftaan zou, om 5, onëerbiedig te fpreeken van den God, dien Daniël aanbad; veelëer moest hem „ openlyke eer beweezen worden, als ee- „ nen Regentes van Juda en Israël. II. Koek. III. HOOFDST.  Regenten van Juda en Israël. ii. Boek. iii hoofdst. Aanmerlungen noopens de nuttigheid van zulke theokratifchemedewerkingen ten tyde der ballingfchap. I 222 GESCHIEDENIS dek 3, nen God, die eeuwig geregeerd had, iff „ eeuwigheid regeeren zou, en zyne die. „ naars door de verbaazendfte wonderen „ verlost en redt; waarvan de redding van „ Daniël een bewys opleverde". Maar ook dit uitfchryven was, even zo weinig als dat van Nebukadnezar , eene regtftreekfche affchaffing der veelgodery. Hetzelve zou geheel anders hebben moeten luiden,zo dit des Konings oogmerk geweest ware. Te beveelen , dat den God van Daniël eer beweezen werd, betekent toch flegts, hem eenen hoogen rang onder de Goden aanwyzen. Hem eenen befchermer zyner aanbidderen te noemen, wil eeniglyk zeggen , hem de eigenfchappen toefchryven, die een Heiden ook zynen Jupiter toefchreef. Van deeze keianis van den waaren God tot die , welke hem als den eenigen kent en aanbidt, is nog een groote afftand. Ondertusfchen waren zelfs zulke voorloopige, fchoon onvolkomene, uitdrukkingen van hoogagting voor den God van Israël, en 't geen 'er van tyd tot tyd aanleiding toe gaf, zeer merkwaardig. Men ziet 'er uit, hoe dat het verblyf der Israëlieten buiten hun vaderland, reeds ten dien tyde meermaalen aanleiding gegeeven hebbe, om ook andere volken opmerkzaamer op Israëls Godsdienst te maaken , en hun denzelven van verfcheiden eerbiedverwekkende zyden te vertoonen ; en zulks wel juist op een' tyd, dat men anders ligtelyk tot de gedagte had kunnen vervallen, dat de Godsdienst deezer ballingen weinig om 't lyf '  ISRAËLIETEN. 223 tyf moest hebben, naardien hun God hen zo lang van vaderland en tempel verftooken liet. De Godsdienst der Israëlieten, vooral buiten hun vaderland , prees zig fchier door niets aan, 't welk aan dicnaaren der Afgoden een groot denkbeeld van deezen God kon inboezemen ; geen offer, anden, geen feesten, geen beelden. — Wat moest de Heiden, die aan dit alles gewoon was, van zulk eenen Godsdicn.se , en van den God denken , die 'er het voorwerp van was, zo 'er niet iets anders, tot een vergoeding voor het gemis aan uiterlyken praal, had plaats gehad V — En waardoor kon dit beter vergoed worden , dan door zulke bJyken eener werkzaame godlyke hulp, hoedanige verfcheiden in de gefchiedenis van Daniël voorkomen? — Iets van dien aart alleen kon eenen afgodifchen Monarch en zyn volk beweegen, om eerbied te voeden voor eenen God,van welken zy anders naauwelyks gelooft zouden hebben, dat hy beftaan en leeven had. Iemand, die de wonderen en vervullingen der gebeden , waarvan de gewyde gefchiedenis, vooral ten ty. de der ballingfchap , zo veele voorbeelden Oplevert, zoligtvaardig verwerpt, of voor Gode onbetaamelyk houdt, bedenkt niet, hoe onmogelyk eene zaak de beftryding der afgodery geweest zou zyn , zo niet tegen derzelver zinnelykheid het eene of het andere zinnelyke had kunnen overgefteld worden; en wel iets, dac nog meer verbaasde. Genomen, dat dit enkel maar voor her re_ genwoordige het afgodifche volk flegts in ZO Regenten van Juda en Israël. II; Boek. III. looïost.  Regenten van Juda en IsraëU II. Boïk. II I. hoofdst. Cyrus ■wordt Opperheer der Babylonifche enPerfifche Motiarchiën. Daniët leefde nog in het derde jaar deezer regeering; en had, wasrfchynlyk omgang niet den Monarch. VIERDE HOOFDSTUK. Daniël onder de regeering van Cyrus. Darius de Meder, in de gefchiedenis gewoonlyk by den naam van Cyaxares bekend, ftierf in het tweede jaar na het inneemen van Babyion, en liet zyn gantsch Ryk zynen neef en behuwdzoon, Cyrus, na,weike omtrent den zelfden tyd ook van den Perüfchen troon , na den dood zyns vaders , Kambyfes , bezit nam. Hoe lang Daniël nog onder de regeering van Cyrus geleefd hebbe, is onzeker; maar niet alleen heeft hy 't begin dier regeering nog beleefd, maar in het derde jaar daarvan nog eenige der gewigtigfte openbaaringen door gezigten ontvangen (*). 't Zou zeer onderhoudend en belangryk zyn , zo wy eenig fchriftelyk berigt hadden noopens de verkeering tusfchen Daniël en Cyrus. Want zo als wy deezen groo- ten (*) Daniël X. vs. i. 224 GESCHIEDENIS dér zo verre de oogen opende , dat hetzelve zyne aandagt op deeze Godheid begon te vestigen, en tusfchen haar en de gewaande Godheden vergelykingen te maaken, waarby de laatften noodzaakelyk verliezen moesten, — was dit reeds een niet verfmaadelyk licht te midden der diklte duisternis, —■ tot dat de dag aanbrak.  ISRAËLIETEN. saten Vorst nu welhaast zullen leeren ken beh:t(*), moet hy Israëls volk en gefchie. denis reeds by het aanvaarden der regcering met een oplettend oog gade geflaagen hebben. En hiervan is geene. beter reden te geeven, dan. door te onderftellen, dat. Dahiel hem met hunne Gefchiedenis en Godfpraaken bekend gemaakt hebbe. De post, dien Daniël aan 't Hof van zynen Oom bekleedde, gaf hem, 't is te denken, menigvuldige gelegenheid om met Cyrus te vcrkeeren. Nadat deeze nu zelf den troon' beklommen had, zal hy , \ is waarfchylilyk, eenen man als Daniël even zo goed, pfnoa; beter, dan zyn Oom, hebben weeten op prys te ftellen. Alleenlyk zal Daniels ho.oge ouderdom hem misfehien het langer bedienen van Staatsampten verbooden hebben. _ E.n dus heeft hy dan het eind der zeventigjaarige ballingfchap, en de wederkeering van veelen naar het vaderland, ten minften tiög omtrent twee jaaren overleefd. Volgens dë tydordc moest nu deeze gebeurtenis in onze gefchiedenis volgen. Dog wy zullen , om ze vervolgens onafgebroken agtcrëen te verhaalen, het óverige van Daniël ten einde brengen; naamelyk, 't geen nog van zyne laatfte profeetifche gezigten 'te zeggen is; want van zyn uiteinde weet men niets. De overdenking en fterke onthouding, waar- (*) Zie de gefchiedenis der Regenten van Juda na de ballingfchap, B. I. Hoofdfh r. XI. Deel. P Regfntfw van fn at en Israël. II. Boek. I V. Hoofd sf. O verga ris; toe een 1)4» rigt 1100. pens zyee laatfte ge. ïigten.  Regesten van Juda en Israël. II. Boe». IV. fcfoOFDST. ai5 GESCHIEDENIS der waarmede zig de gryfaart tot deeze gezigt ten voorbereide (*), onderftellen, dat bf zig in zynen hoogen ouderdom van Staatsr bezigheden ontdaan, en ook vooreenigen tyd altans van 't Hof verwyderd hebbe\ want wy ontmoeten hem thans in een oord aan de river den Tiger (ir) , op eene reis, dat hy geen talryk, maar toch eenig,gezel1'chap by zig had. Zyn geest, federt lang in befchouwingen van het toekomende geoefend , had .eene heblykheid verkreegen, om eenen plooi aan te neemen , die voor zulke foort van openbaaringen best gefchikt was. Thcokratifche uitzigten in het toekomende mogt men zyne geliefde oefening noemen; waarby hy nogtans, vry van ydele nieuwsgierigheid, met wyze ingetoogenheid afwagtte, met welke verdere ontdekkingen God hem begunftigen zou (4). Zyn oog , door eene reeks van gezigten voor het Ryk der geesten reeds wel geoefend, zag thans eene geftalte voor zig ftaan (§) (zyn togtgenooten zagen niets , maar gevoelden alleenlyk eenen (chrikverwekkenden indruk (§§)), welke iemand in linnen gekleed , met eenen gordel van 't fynfte goud , en als van den blikfem omftraald, verbeeldde; het fonkelende gelaat, nevens de donderende ftém , kondigde eenen van de hemelbewooneren van den eerften rang aan. (*) Hoofdft. X. vs. a, 3. (t) vs- 4(|) vs. 12. (5) 'vs. 5. (jjj ¥3. 7'  ISRAËLIETEN. 227 .aan (*). Daniël kon zig ih eenen geruimen tyd van zyne ontroering niet herftellcn. De verfcheenene maakte zig als den befchermgecst zyner natie aan hem bekend, fprak met hem over .derzclver belangen , gewaagde van eenen befchermgeest van het Koning, ryk Perfië,. en belooft hém de ophelderingen, naar welke hy verlangde (f). i Dus leeren wy uit Daniël een hooger geestelyk beftuur (liierachie) kennen; gelyk dan hier ook van Michaël, als. van eenen van de voornaamfte geestelyke Vorften gefprooken wordt. Dit geestelyke beftuur wordt voorgefteld , als met de Theokratie, of Gods opperhecrfchappy over de landen èn Koningen, verbonden , ja, als 't ware , als der zei ver werktuig; duidelyke fpooren eener godsdienftige wysbegeerte, die van. onheugelyke tyden in 't Oosten t'huis behoorde; waarvan ons welhaast de Perlifche Godsdienst en Gefchiedenis, in betrekking tot de Israëlieten , gelegenheid zal geeven , om breedvoeriger te. fprceken. Ondertusfchen mag men' daaruit niet hefiuiten, dat foortgclyke denkbeelden den Israëlieten zeiven; nog geheel, nieuw en vreemd waren f 't is veelmeer flegts de wys. en trant van voorftellen, 't geen de Israëlieten in de ballingfchap overgenomen hebben; want dat God Zig, gelyk by het beftuur der wereld in 't algemeen, zo ook by de regeen'ng van zyn volk (*) De befchryving heeft veel gelyks met die in de Apokalypfis Hoofdft. i. (f) vs. 14. > V % RE6ENTEI? van Jiid:a en Israël. II. Boek. IV. hoofdst, Onderzoek, of, en in hoe verre, de leer van het llyk der Geesten door de Israëlietenvan de Per» len, onf-. leend is.  Régenten van Juda en Israël. II. Boek. tv. HoofdsT. 228 GESCHIEDENIS' d'êr volk in 't byzonder van Engelen bediendeen dus eene, of verfcheidcn rangen van hemelfche magten onder zig bad, die hem op zynen wenk gehoorzaamden, daarvan hebben wy, door de gantfehe gefchiedenis heen, te veel voorbeelden ontmoet , om (taande te houden, dat deeze leer den- Israëliet*, fchen Godsdienst niet eigen, maar geheeiJyk op eenen vreemden bodem gewasfen was. Desniettemin heeft deeze alöude leer van Engelen, als dienaars des oppcrftcn Wereldbeftuurders , uit de wysbegeerte der Oosterlingen , geduurende de ballingfchap eenige wyzigingen en byvoegfels aangenomen , welke niet onbeftaanbaar waren met 't geen de Israëlieten van vroeger tyden 'er reeds van wisten. Met andere woorden: de Israclietifcbe wysbegeerte werd eigenlyk niet, met iets , dat voorbenen geheel vreemd was, vermeerderd; maar oude lang bekende leeringen werden flegts in een fiieuw gewaad gedoken. Het geloof in een Ryk der geesten, aan God ondergefchikt, is by de Israëlieten veel ouder, dan de Babylonifche ballingfchap : maar in Chaldea en Perfiën werden zy daarin dcrmaate bevestigd en bedrceven, dat zy in 't vervolg, zekerlyk meer dan voorheenen, alles met zulke denkbeelden doorweefden : 't geen aan den eenen kant toebragt, om hen na hunne wederkomst in 't vaderland voor een nieuw verval tot plompe afgoderyen te bewaaren , maar ook aan den anderen kant •zekeren trek tot de' magifche kunften en 't geesten-zien invoerde, waaruit in laater tf\ ö dein  ISRAËLIETEN. 229 jdcp gevolgen ontftonden, die zelfs het Euangclie tegenwerkten. 't Strekte zekerJyk , om de Theokratie zelve in een des tfe helderen licht te plaatfen , dat ook andere volken voorgefteld werden, als ftaande onder de heerfchappy van Israëls God; en wel zodanig, dat elk volk van hem eenen befchermëngel gekree» gen had, dog van welke egter niet een M 1chaèl overtrof, aan wien de zorg voot Israël in 't byzonder bevolen was (*). Dit denkbeeld werd -in 't vervolg zo gemeenzaam , dat men het zelfs reeds by Mofes Meende te ontdekken (•+•). En de verbastering van dit denkbeeld maakte hetzelve eerst voor het geloof in God gevaarlyk» toen men 'er, naamelyk, een kunftig leerftelfcl van alle de klagfen van Engelen , en van hunne verfchillende waardigheid, vermogen , invloed en zo vervolgens, op bouwde; 't geen ongemerkt de aanbidding der Engelen invoerde ; en dus van de waare kennis van God weder niet minder verre afleidde, dan eertyds de veelgodery. Van ■deeze verbastering, en dit misbruik der leer van de Engelen, zyn Daniëls gezigten nog vry. Zelfs als de Engelen , als befchermers van zekere landen en volken, met hem •fpreeken, eifchen zy voor zig geenerhan- de <*) Vergel. Hoofdft, X. vs. ai. met Hoo'fdft. XII. vs. 1. * (f) Van daar, dat de LXX Deuteron. Hoofdft. XXXH. vs.'U. aldus vertaaien: — «wi> ipt» ïSim x«i' «£ P 3 Regentem ■van Juda en Jsraë.. II. Boek. IV.  Regenten 'Van Juda en Israël. ii. Boük. tv. hoofdst. Pro'féetisch gezigt, eenige .der £roote Monarebiëiibetreffende. 230 GESCHIEDENIS der de godsdienftige eerbewyzingen ; en hy; denkt'er niet eens aan. v 't Geen hem tegenwoordig , door zulk een gezigt, geopenbaard werd, was de korte duurzaamheid der Perfifche Monarchie, haaré Verzwakking door de Grieken, (ten tyde van Xerxes) en de volkomene verwoesting (door Alexander (*).) De gefchiedenis van de tyden deezer Koningen zal ons van zelf weder aan dit gezigt herinneren, waarin 'de zaak niet enkel onder beelden afgefchaduwd, maar met natuurlyke trekken befchreevcn is. 1 In 't vervolg wordt de Ziender in tyden verplaatst, waarin de Egyptifche en de Syrifche Monarchiën nu eens door verbonden zig vercenigen, dan weder met e'lkandcrcn overhoop liggen; tooneelen , die voorde Israëlieten te gewigtiger worden moesten, naardien zy tusfchen deeze beide Ryken in 't midden kwamen te .liggen, en nu eens van de eene zyde,dan eens van de andere te lyden -hadden. Hier wederom zouden wy de 'gefchiedenis deezer Koningrykën zelve ontrollen moeten, om de vervulling deezer voorzeggingen , die in fommige gevallen verbaazend juist was, aan te toonen. Dog ik moet den leezer naar de uitleggers verwyzen, die dit ftuk der voorzegging breedvoerig met de gefchiedenis vergeleeken hebben. Inzonderheid komen 'er trekken voor, die het karakter van den fno.odften der Syri- fche C*) Hoofdft. XI. vs. 2-4.  ISRAËLIETEN. s3r i jtche Koningen (*) zo naar 't leeven fchilderen, dat wy, wanneer ons de gefchiedenis tot hein brengt, dit fchildery in Daniël flegts tsaar nog eens voor ons zullen hebI ben te leggen, om de verbaazendfte overeenkomst te ontdekken. Ter deezer plaats zou ons deeze vergelyking te verre van den weg voeren, en ons den toeftand der IsraëJieten in de ballingfchap fchier uit bet oog •sdoen verliezen. Dog't geen hier reeds verdient opgemerkt te worden, is dit, dat Daniël (of liever de .Engel, die "het toekomende vo.or hem ont■fluit) door deeze .openbaaringen alles tot ver toekomende tyden verfchuift, 't welk vroeger Profeeten, ten opzigt van het beloofde Ryk van den Mesfias, zig dikwyls zo leevendig vertegenwoordigen , als of het terftond na de wederkeering der natie uit de ballingfchap gebeuren zou. Dit nader byëentrekken van verder toekomende gebeurtenis" fen, dat gewislyk voet gaf tot valfche denkbeelden (offchoon het met het gezigtpunt, waaruit zy de zaak befchouwden, zeer wel overeenkwam.) vindt men nu niet meer by Daniël (f). 'Ervertoonen zig aan hem meer.der tusfchen bcdryven , en onder dezelve ook zeer onaangenaame, voordat die glorieryke ontwikkeling plaats hebben zou; welke ook aan hem, meer dan eens, in hec hclderfte licht vertoond werd. Hy ziet de ï-udeërs, nadat zy weder in hun land te rug b° (*) Antiochus Ep'phanes. Cj3 öok niet by Jiiechiël. Zie boven bl. i©6". P 4 KEGENTE» van Juda en Israël. II. Boek. IV. lloorusT.' Daniël voorziet groote ge. beurtenis* fen, die tusfchen de herftclling der natie en de komst van den Mesfias zouden plaats heb» ben.  Regenteï van Jiici ei? Israël II. Hoek. IV. Houkdst. 232 GESCHIEDENIS der r gekoomen waren, nü eens van de Egypte. 1 naars , dan eens van de Syriërs geplaagd worden. — Eerst na het afloopén van veeIé onaangenaame gebeurtenisfen, wordt hem de befchermgeest zyner natie als overwin^ naar getoond (*), die haar in 't eind nog j redden Zou, wanneer het water hun tot dé lippen fcheen gekomen'te Zyn. En met dit vooruitzigt wordt nu ook by hem'het tooi j neel geflooten. In eenen wel niet meer gantsch duisteren,' maar egter Ook maar gedeeltelyk verligten ,'toekomenden tyd ziet hy ,; veelen, die in het ftof dér aarde lig- gen , weder ontwaaken ; fommigen tot „ eene fteedsduurende gelukzaligheid , an,, deren tot onberekenbaare ellenden ; dan ,, zullen de ztilken, dié anderen tot gods„ dienftigheid opwekten, blinken'als de glans 5, des hemels, en de vermaander tot braaf- i heid als de fterren"; — maar hem wordt ook tevens by deeze ontdekking bevolen, om dit nu, zonder verder pavraagen , in een boek gefchreeven, weg te leggen, tot dat, na veel nafpoorens en onderzoekens; de tyd zelf eens alles ontwikkelen zou.—En offchoon hy daarna nog wel eenige tydsbepaalingen vernam (f), en opfcbreef, werd hem nogtans , hoe zeer hy zulks ook wenschte , daarover geene opheldering gegeeven (§), maar flegts geantwoord: „ dat hy \ ,;, aflakten zou van dieper onderzoek; want jj dat O vs. 4. (f) vs. 7- en 11, is. yjs, 8, 9.  ISRAËLIETEN. 233 ?, dat de verdere opheldering den toekomen- : £ den tyd bevolen zou blyven. Voor on,*? godsdienftigen was het, behalven dat,on,\ verftaanbaar; voor wyzert was het bevat- lyk genoeg. Zelfs by deëzen zou toch ^ nog eene zuivering 'en reiniging voor,; afgaan moeten. De tydftip , vanwaar j, men eerst den tyd der vervulling zou jj kunnen berekenen, was de 'nog toeko,:, mende verwoesting van het heilig„ dom. '— Hy, Daniël, zou nu vermoeid j, van te leeven, ter ruste ingaan, om aan „ 't eind der dagen weder te ontwaaken tot ,; het lot, dat hem te wagten ftond". De afwisfeling van licht en duisternis deezer voo'ruitzigten in het toekomende, kan'zekerlyk den weétlust veelmeer opwekken , dan ten vollen bevredigen. Van Daniël kan men zeggen: het duistere by hem is zeer duister , maar ook het duidclyke zeer duidelyk. Het beloop der wereldlyke regeering in betrekking tot de Theokratie, heeft geen Profeet in zo fterk een licht gc± plaatst,als hy ;g'een Ziender deMonarcbiën der' wereld in zo hevig eene tegenwerking tegen het Ryk van den Meslias , welk ze ten eenigen tyd vernietigen zou, vertoond, als hy. Niemand onder de Profeeten geeft een omftandiger verflag van-de gefchiedenis van fommige Köningryken, wier lot met liet lot der Israëlieten Verbonden was. 't Is om die reden niet moeilyk tebegrypen, hoe P o r p h y u 1 u s tot het wanbegrip kon vervallen , alsof deeze voorzeggingen noopens het Syrifche en Egyptifche" Ryk,die'zo ryk, P 5 Iesentïw van Ju'dï en Israël. II.' Boek. IV. HOOFDST»' . . 0 ' i Karakter zyner prq» feeiil'che i» vooi fteikng  Regenten van Juda pa Israël. II. Boek. IV. JJecrcsï-. 234. GESCHIEDENIS eer in historifche waarheden waren, van j'onges? dagtekening, en door iemand, die vee] hater leefde, op Daniels naam,verdigt waren, Ondertusfchen onderfcheiden zig deeze en andere van Daniels voorzeggingen zeer tot haar voordeel van de waarelyk valfche en verdigte, voor welke men zynen naam. gezet heeft. In de fabel , by voorbeeld, waarin de Profeet van Habakuk bezogt en gefpysd wordt, mist men terftond by he't eerfte inzien waarfchynlykheid en deftigheid. En dit is zekerlyk niet het eenigfte byverdigtfel tot de gefchiedenis en de fcbnften van zo beroemd eenen man Maar juist het groote verfchil en de wanfchaapenheid deezer byvoegfels, vergeleeken, met zulke Hukken, die zig reeds door hunne innerlyke waarfchynlykheid en verhevenheid aanpryzen, leveren een bondig bewys op van de egtheid deezer hatften. Daarenboven hebben zelfs Daniëls hoogfchatters yit zyne eigene natie , hem den eernaam van Profeet geweigerd; niettegenftaande zy zyne gezigten voor godlyk hielden. Zo men door eenen Profeet een' leeraar van het volk verftaat, die uit naam van God tot de natie of de Koningen fprak; dan behoort Daniël zekerlyk niet onder de Profeeten (f). Uit aanmerking hiervan werd zyn boek ook niet onder dezelven gerangfehikt ; maar wel onder die gewyde, fchrifc. (*) Conf. Fabeicii Cod. Pfeudep. V. T. Cf) Confer Meijeri Annotat. ad Seder Olam,  ISRAËLIETEN. 235. fchriften (*), wier fchry vers men wel ook yoor godlyk-aangeblaazenen , maar niet voör Profeeten, in den uitgeftrekften zin, hield.: Met Ezechipl yergcleeken , by welken wy ook reeds zeer veel van den Chaldceuwfchcn fmaak in 't behandelen der zinnebeelden ontmoetten , blyft Daniël fteeds nog oorfprongelyk. ' ' 't Geen Josefhus van eenen vcrwonderenswaardigen toren of flot verhaalt, welk Daniël te Ekbatana in. Medië zou hebben doen bouwen (f), en dat nog in zyn tyd niet alleen in weezen , maar zelfs in zo goed eenen ftaat was, als of eerst onlangs gebouwd was; laaten wy, nevens eene menigte van andere vertellingen, aan zyne plaats. De zaak is niet ontbloot van alle. waarfchynlykheid, naardien de afïtand van tyd niet zo groot is, dat een gedenkteken, of gebouw, door Daniël geftigt, niet tot op den'tyd van Josephus zou hebben kunnen in weezen blyven. Dezelfde fchryyer zegt ook, dat het opziet over dat zelfde flot, daar de Medisch ■ Perfifche Koningen begraavcn lagen , nog in zynen tyd aan eenen Joodfchen priester werd toevertrouwd. Dewyl Daniël den meesten tyd der ballingfehap ten hove in 't grootfte aanzien ftond, zal dit, waarfchynlyk,aan zyn volk zelf verfchciden voordeden hebben toege- bragtj (*) Hagiograptia, l\) Arcbasol. Lib. X. Cap. IL Recenter Vin yjdi en Israël. II. Boek. IV. HoOFOSTj Jood,rch.(r ovcrlcc vering noopens een toren dool Daniël ge-' ftigt.' ' • Nut, dat de natie uit zyn aanzien en voorbeeld kon trekken.  Regenten van juda en Israël. II. Boek. IV. HobeusT» 236 GESCHIEDENIS der bragt; en dewyl zyn aanzien op zyne ge». leerdheid en zyn groot verftand gevestigd was, kan dit ook wel veelen onder zyné landgenooten aangefpoord en opgewekt hebben, óm met dc verkeering met Chaldeeuwfche geleerden (Magiërs) zo veel. voordeel te doen, als gefchiëden kon, zonder'gevaar ,■ van door hun bygeloof, door Daniël zo wyzelyk vermyd, befmet te worden. En zelfs voor dit gevaar, welk voor Israëlieten niet gering was, was het voorbeeld van Daniël en zyne vrienden in het bewaaren en beoefenen van den vaderlyken Godsdienst, het beste behoedmiddel ; inzonderheid voor dezulken,die zo naby hem waren, dat zyn' voorbeeld op hen werken kon. Dat juist twee van dë Gódyreëzendfte mannen, Ezechiël en Daniël, zeiven in de ballingfchap deefden , en de laatfte zé overleefde , bragt ongetwyfeld veel toe, dat hunne landgenooten ('t geen anders gewjslyk eén onverklaarbaar vèrfchynfel zou zyn)'minder afgodisch uit de ballingfchap te rug 'kvyamen, dan zy daar heenen vertrokken.' En nögtans niét onwèetende'r, maar integendeel verrykt met verfcheidën, ook gebruikb'aare, kundigheden der Oosterlingen; want men moet zig niet verbéélden, ; dat alles enkel bygeloovigheid was, 't welk te Babyion en By de'Chaldeërs geleerd kon worden. Men bezat 'er , by voorbeeld , Werkelyk Sterrekundige' weetenfchap', gegrond op het waarneemen van den Sterrenkemel van de oudfte tyden af aan ; en ook 1. .. .... ,5 ;. ,< , ^, I  Israëlieten. 23? iindere, niet onbelangryke kundigheden (*) bloeiden ten dien tyde te Babyion en in Perfië. Maar dat,inzonderheid in Babyloniën, veelmeer dan in Perfië, zo veel bygeloof onder deeze kundigheden vermengd was, maakte dezelve voor de Israëlieten niet ten eenmaal onbruikbaar. Een man als Daniël kan middelen gevonden hebben , om zyne landgenooten voor dwaalingen te waarfchuuwcn , waarvan hy zo geheel en al onbevlekt bleef. Van deezen man is te bewonderen , dat niet tegenftaande zyne, van der jeugd af aan werkzaame, bekwaamheid en zugt voor befpicgelende kennis, (meer dan eens wordt van zyne onderzoeklust naar 't geen het toekomende verborg, gewaagd) zyn Godsdienst zelf geene onegte byvoegfels aangenomen, maar de zuivere Israëlietifche eenvoudigheid behouden heeft. Ten bewyze daarvan ftrckt, behalven zynen raad aan den Koning Nebukadnezar , door welke deugden hy de gunst der Godheid weder zou zoeken te gewinnen (f), zyn gebed om de herftelling van zyn volk. Te midden van alles , wat zo wel f*) Literas femper arbitror apitd Asfyrios fuisfe. —. Epigenes ap:id B.ihylonios DCCXX annorum obfervntiones fiierum coéïilibus latercuüs infcriptas docet, grnvis Auctor inprimis : qui minimum Berosus & Critodemus CCCCXC. annorum : ex quo appirer. aeternus literarum ufus. Plinii Hift. Natur. L. VII. C 56. (f) Dan. IV. 24. „ Breek uwe zonden af door geregtigheid, en uwe misdaaden door bermhartigheid „ jegens ds arraen". ÜEGEKTEl* van Jüda en Israël. II. Boek. iy. hooïdst» Zyn lof.  HïGENTETJ van Juda ffin Isïaël. ÏU Boek. IV. 'JJoÖFDST. Ö È* 238 GESCHIED, der ISRAËLIETEN; wel tot de fynfte, als de plomfte afgodery verleiden kon , was zyne vroomheid fteeds op den leest van David gefchoeid. De klip, waarop het geloof van den veel wcctenden Salomo had fchipbreuk geleeden .j wist Daniël zorgvuldig te öntwyken. —'t Was dan zekerlyk een welverdiende lof, toen Ezechiël hem nevens dè godvrügtigfte mannen der oudheid rangfchikte. — Reeds' als jongeling onderfchefdde hy zig , door gcmoedelykheid zo wel, als door bekwaamheden (*). Ware hy niet eerst in de laatfte jaaren van zyn lang gerekt leeveh (f) met Cyrus bekend gevvörden,, 't is te denken dat de Gefchiedfchryver (§) die van Cyrus" zo veel fraais en goeds geboekt heeft,daarvan kennis gehad, en deezen gemeenzaamen omgang met Daniël niet met ftiizwygeh zoiï zyn Voorbygegaan. (*) De Hier en daar verfpreide^ trekken v?n zyn' karakter heeft Niemeijer (Deel V.512—516.) zeer gelukkig byëen verzameld. Cf) Ten tyde zyner wegvoering wordt hy reeds als een jongeling aangemerkt. Genomen , dat hy toen flegts zestien jaaren oud, was,' moet hy in het derde jaar der regeering van Cyrus, reeds zyn negenëntagrigfte jaar bereikt hebben. En dan kan men wel begrypen, om welke reden hy niet mede naar 't vadêiland te rug keerde. (§) Xskophon.  GESCHIEDENIS DER ISRAËLIETEN. REGENTEN ym Juin.  ■  GESCHIEDENIS der REGENTEN van JUDA. NA DE BABYLONISCHE BALLINGSCHA I'. EERSTE BOEK. Tot de aankomst van Esra te Jerufalem, EERSTE HOOFDSTUK. Cyrus geeft den Israëlieten verlof, om weder naar Judea te rug te keer en; en bevordert de herbouwing van den tempel. Alwie deezen grooten man, den ecnigften van alle uitheemfche Koningen , die de verdienfte heeft, van den herfteller van den Israëlietifchen Staat en Godsdienst te zyn, reeds uit de ongewyde gefchiedenis kent, zal zig verheugen, hem ook in den Bybel befchreeven te vinden , en wel op . eene wys, dat veele byzonderheden, waarXI. Deel. q. over OvertVnflemrolugtasteden den Bybel en Xbnc/phon iioüpenu CjlUSi  Regenten i van Juda. I. Koel. HCÖÏOST. 142 GESCHIEDENIS der >ver (Je Griek, die zyne opvoeding en leejcn befchreeven heeft, hem roemt (*)„» joor deeze getuigenis zeer fterk bevestigd worden. Zynen naam, en hoe groot een,, van God begunftigde, Overwinnaar en Monarch hy zyn zou, vonden wy lang voorhenen door Jefaïas voorfpeld (f); de eenigfte veroveraar, die zo wel in de Heilige Gefchiedenis,, als in de wereldlyke met roem vermeld, en op eene wys, daar geen voorbeeld van was,eeuwen vooruit met de kenbaarfte trekken afgebeeld werd! — 't Kan den onderzoeker der Theokratie niet dan aangenaam zyn, juist denzelfden Monarch, die ook de wereldlyke gefchiedenis als een verwonderenswaardig voorbeeld van zonderlinge grootheid voorftelt van Israëls God, tot uitvoerder van de herftelling van zyn volk verkoozen, en deezen last op zo loflyk eene wys te zien volbrengen. Wy hebben reeds zo menigenuitlandfchen,meer dapperen, dan zedelyk grooten , Monarch als een middel ter verootmoediging en kastyding deezer natie zien gebruiken , dat het eene zeldzaamheid is, ook een uitlander,van geene geringer deugdzaamheid, dan dapperheid, ter herftelling en bevorderingvan haare welvaart bezig te zien. ■ n Ah (*) De Cyrus van den Bybel heeft veel meerder overëenkomsc met dien van Xenophon, dan met dien van Herodotus. Conf. Hütchiksokii Disfert. I. de Xenopiionte ejusque fcripds, impritnis de Cyropsdia &c. (t) Zie deeze Gefchiedenis, D. X. bl. 114, 115.  ISRAËLIETEN. 24; , Als een aanbidder der Godheid , in zc Verre hy haar inPerfieleerde kennen, wordi hy ook van den leerling van Socrates be fchreeven; zodat het reeds van vooren °-e Jooflyk is, dat, dewy] hy te Babyion ofin Medie de gelegenheid ontmoette, om de ls< raëlieten te leeren kennen, en vermoedelyk met Daniël zelfs te verkeeren, hy dit volk wegens de aanbidding van écnen God zyne byzonderfte opmerkzaamheid waardig gekeurd zal hebben» De Godsdienst der Verten had met dien der Israëlieten altans niet minder overeenkomst , dan die der oude Sabeërs (*),die vry was van den plompften afgoden- en beeldendienst. Deeze byzonderheid, die niet weinig toebragt , om Cyrus tot een vriend en weldoender der Israëlieten temaaken,komtons te gewigtig voor,om de betrekking van den Godsdienst der Perfen tot dien der Israëlieten niet wat dieper na te fpooren. Vooraf moet men aanmerken, dat 'er in 't Oosten, van tyd tot tyd, zelfs lang voor Cyrus, poogingen gedaan zyn, om den dienst dec afgoden eenigermaate te zuiveren, en denze 1 ven gedeeltelyk den natuurdienst, gedeeltelyk dat te doen naderen, 't welk uiü Vroeger openbaaringen door oude overleveringen bewaard was gebleeven. Zo onzeker en duister de fpooren van eenen ouder Chaldeeuwfchen Zoroaster (f) zyn; zo merken Zie Deeze Gefchiedenis D. VIII. M. 366", 367; Ct) Confer Stanley Hiftor. Philofophis Orien-' talis, Lib. L G, 3. . q 2 ; van Juda. i. Boe*. i. iiooedst» Eerigt noetè pens den Godsdienst der Peilen , en de nade^ ring tot den lsiaëlicü* feheu.  Regesten : van Juda. x, Boek. !.. kccfdst. 544 GESCHIEDENIS bei nerkwaardig daarentegen zyn de blykën^ dat 'er, reeds lang voor den Perlifchen,dieten tyde van Darius, zoon van Hystaspes, geleefd fchynt te hebben (*), opgemerkt is, om- den Godsdienst van plompe afgoderyen te zuiveren, en der waarheid nader te brengen. Hoe vroeg ook te Babel de aloude natuurdienst, de aanbidding van 't gefternte, in trein kwam , des te langer daarëntegen hield zig de overlevering van éénen God, door Sem voortgeplant, in-de meer Oostelyke landen ftaande (f). Toen in laater tyden de eerdienst der zon en der Herren deeze oude waare overlevering dreigde te verdringen, werd door de beste foort van Magiërs, die de natuurkunde beoefenden , eenen zinnebeeldigen Godsdienst ingevoerd, Welke, 't is waar, den zinnen ook wel eenig voorwerp aanbood (het heilige vuur), maar nogtans niet regtftreeks de hoofdftoffen of kragten der natuur godlyke eer toebragt. Dit hun eenvoudige zinnebeeld ging vergezeld van eene leer aangaande God en het gegstenryk, die in veeIe opzigten tegen de plompe afgodery overfiond, altans alle aanbidding van kwaade gees- (*) Anquetil du Perkon, Onderzoek noopens den Ieeftyd van den Perfifchen Zoroaster: in 't eerfte Boek van het aanhangfel tot Zendavesta. bl. 325. en volg. (f) Confer Hyde Hiftor. Religionis veterum Perfarum. Cap. i. Deeze fchryver gaat zekerlyk te verre', als hy de oude Perfen tegen alle befchuldigingen over afgodery zoekt vry te pleiten ; maar in vergelyking met déBabyloniërs en andeie volken rjiogten zy onafgodiscb genoemd worden.  ISRAÊLIETE N. 245 gsesten uitfloot, en daarenboven al de heerfchappy en magt der goede geesten van één opperst weezen afleiden. Aan dit weezen, geloofden zy, kwam den diepften eerbied toe;dog moest ook aan het,van het opperfte weezen.afhangelyke, geestenheir, naar hunnen verfchillende rang en invloed op de ligchaamelyke wereld , eer beweezen worden. Dewyl by dit ftelfel van godgeleerdheid de afgodifche'beeldendienst, het vergooden van menfchen, en wat 'er -voorts meer ongerymds en fchandelyks bykwam, verviel, zo ftond de Godsdienst der Perfen met dien der Israëlieten volftrekt tegen den Godsdienst der Egyptenaaren, Syriërs., Babyloniërs en anderen over. Inzonderheid was 'er tusfchen de godsdienftige gebruiken der Perfen en der Babyloniërs (*) zo groot een onderfcheid , dat het voor de Israëlieten , toen zy, van de magt der Babyloniërs ontflagen, onder het bewind der Perfen kwamen, zyn moest, als of zy eensflags onder aanbidders van den waaren God verplaatst war-m. Met dat alles was het onderfcheid tusfJien den Israëlietifchen en den Perfifchcn Godsdienst nog fteeds groot en weezenlyk. De oppcrfte Godheid der Perfen, de hemel, het oorfpronglyke licht, het oorfpronglykc vuur — — verfchilt toch aanmerkelyk van den Jehova der Israëlieten. De eerfte een denkbeeldig weezen der natuur , en verdigtfel der (*") Die, gelyk bekend is, een van de bygelcovigfts «olken waren. Rbgente» van Juda. L Boer. I. HOOEPST«  Regenten van Juda. i. Boek. f. HOOFDST. 145 GESCHIEDENIS der der Magiërs; de laatfte een werkelyk en gefchiedkundig zeker beftaand weezen. — Daar cgter ook by de Hebreërs de hemel dikWyls in den zin van „ de Godheid" voorkomt, en Jehova een Heer der hemelheiren (Herren) plag genoemd te worden; kwam het gevoelen der Perfen aan dat der Israëlieten onbetwistbaar veel nader , dan van verfcheiden andere volken. Zo ook moest het denkbeeld der Perfen van hunnen Mithra, als eene alles voedende en alles bevrugtende natuurlyke kragt aangemerkt , den aanbidder van israëls God minder tegen de borst ftooten, dan 't geen de Godenleer van andere volken van Goden der hemelfche en der onderaardfche geweien beuzelde. Zig onder de naamer.. Orwusd en Ahriman, twee tegen eikanderen ftrydige beginfels van het goede en van het kwaade (van het licht en der duisternis) te verbeelden , waarvan het eerfte in ft eind de overhand zou hebben, was gewislyk' geen leerftuk van Israëls Godsdienst ; ondertusfchen befchouwden de Israëlieten (fommigen altans) de Goden der Heidenen als kwaade weezens, en Jehova als een goed weezen , dat in het licht woonde. Men dagt waarfchynlyk reeds in die tyden by het aloude verhaal van Mofes van den verleider, aan het eene of het andere geestelyke weezen, en ontdekte zodanig een'ook reeds in 'het aloude boek Job. 't Geloof in vermogende kwaade weezens, en hunnen fchade. ïyken invloed is misfehien zo oud, als het Heidendom zelf; en 'er is geen grond, om te  ISRAËLIETEN. 247 4e Hellen, dat de Israëlieten, die zig hunnen Jehova , als in eenen aanhoudenden I ftryd tegen de Goden der Heidenen, veelal voorftelden, dit gevoelen eerst in Chaldea of Perfië aangenomen hebben ; maar wel was de geestenleer aldaar reeds tot een geregelder famenftel gèbragt, waaruit de Israëliet zo veele Rukken in zynen éigenen Godsdienst overnam, tot dat hy in't eind zelf zo veel fmaak vond in Magifche Kunften en het aanbidden van geesten, dat de eenvoudige oude leer van God daar onder verdween. De eerbewyzingen der Perfen aan het Vuur, welke nog Rand hielden, toen de aanbidding van de Zon en de Sterren reeds afgefchaft was, kon in de oogen der Israëlieten daarmede eenige overëenkomst hebben, dat zig de Godheid eertyds in vuur geopenbaard , en den vuurkolom als haar zinnebeeld gebruikt had. Zulke overëenkomRen werden 'er misfehien nog meer gevonden; zelfs de afkeer der Perfen van tempels (in zo verre dezelve als eigenlyke woonplaatfen der Goden befchouwd en met beelden veriierd werden) onderfteit weder eenige overeenkomst tuslchcn hunne gevoelens van den Godheid, en die der Israëlieten; naardien ook deeze laatftcn God 4üs onafbecldbaar ., en den tempel flegts als ■eenen zetel van zynen eerdienst, aanmerkten. Deeze overeenkomst liep de oudheid ook reeds dermaate in 'toog, dat dit misfehien de reden was , waarom zo algemeen een geloof gegeeven werd aan de overleeI wering , die Zerdust (Zoroaster) den her- Q 4 WK- Regentew van Juda. i. Boek. S. HOGFOST.  Regenten van Juda. I. Boek, L hoofdst. Cyrus eeefc den isric)ietcn by Openbaar bevelfchrifjc verlof ioc liet wederkeere'n naar. Judca en lice herbouwen van den tPflipeJ, ï48 GESCHIEDENIS der vormer van den Perfifchen Godsdienst tot een' Jood maakt, die, voor zyne intrede in de orde der Magiërs, een huisgenoot of leerling der Profeeten was (*). Zo veel altans is zeker, dat de Godsdienst der Perfen tusfchen den Godsdienst der Israëlieten en dien der plompe afgodendienaaren als in 't midden lag; in 't oog van eenen ovpervlakkiger befchouwer kan deeze overeenkomst (vooral na de hervorming door Zoroaster) ligtelyk nog veel grooter fchynen, dan zy werkelyk was. Dewyl de Perfen en de Israëlieten in dit ftuk overeenftemden , dat de Godheid onder geene menfchelyke of dierelyke gedaante aangebeden mogt worden, waren zy eikanderen enkel daardoor ongelyk veel nader, dan de Afgodendienaar hun beiden. Dit alles dient onbetwistbaar, om de getuigenisfen der gewyde Schryveren noopens Cyrus opmerkzaamheid op de Israëlieten en hunnen Godsdienst, en noopens de gunften, hun door hem beweezen , meerder geloofwaardigheid by te zetten. Dog het perfoonlyke karakter van deezen Vorst voert deeze geloofwaardigheid tot nog hooger trap. Het berigt , dat ons de Bybel geeft, luidt aldus (f) : „ dat Cyrus , die „ nu, behalven van Medië en Perfie ook be„ heerfcher was van alle de landen, aan de „ Babylonisch-Chaldecuwfche Kroon on- „ der- (*) HpnBüLOT, Bibl. Oriënt By Zerdascht. (f) 2 Chron. XXXVI. 22 , 23. Esra 1. vs. 1—4, (als mede het Apokryph 3 Boek Esra II, vs. 1 — 7.  ISRAËLIETEN. 249 '„ derworpen, terftond in het eerfte jaar zy„ ner regeering een fchriftelyk bevel in „ zyn Koningryk deed uitvaardigen van „ volgenden inhoud: „Cyrus, Koning van 5, Perfië. Jehova, de God des hemels, die „ my alleRyken der aarde heeft onderwor„ pen, heeft my bevolen, hem eenen tem„ pel te bouwen te Jerufalem in Judea. „ Wie nu onder u tot zyn volk behoort, „ die trekke onder de befcherming van zy„ nen God op naar Jerufalem in Judea, en „ helpe den tempel van Jehova, den God „ der Israëlieten , den God van Jerufalem , „ bouwen. Maar alwie liever hier blyft, „ mag van de plaats, daar hy woont, (zy„ ne naar Jerufalem reizende landgenooten) „ met zilver, goud , vee , en, zo vervolgens „ onderfteunen;ook vrywillige gaaven gee„ ven voor den tempel Gods te Jerufa„ lem". Dit hoogstmerkwaardig bevelfchrift heeft men niet misfehien flegts als een Joodsch bekleedfel cener eenvoudige Koninglyke vergunning aail te merken; want verfcheiden jaaren (*) daarna vond men in 't archief te Èktabana een oorfpronglyk ftuk , met den inhoud van dit bevelfchrift doorgaans overëenkomende ; nevens andere verorde. ningen, die daartoe betreklyk waren, 't Is niet eene enkele vergunning, om den tem. pel te mogen bouwen, maar eene uitnodi. ging daartoe van den Monarch zeiven, die het als tot zyne eigene zaak maakte, dewyl hy (*) Esra VI. vs. 1—3. Q 5 Regentes' van Juda. i. Bock. 1. hoofdst. Ophelderende aanmerkingen , over dit gedenkfehrifc, ' vergeleken . met de voorzeggingen van Jefaïas.  Keoentek van Juda i. Boek, i. HoüFöST. 250 GESCHIEDENIS der hy geloofde> niet alleen, dat hy alle zyne • overwinningen aan deeze Godheid te danken,maar ook,dat hy een bevel van dezelve ontvangen had. om den tempel te herftellen. Dit onderffcelt zekerlyk, dat Cyrus van de Godfpraak gehoord hebbe , welke hem als den toekomenden herfteller. van Jerufalem, en tevens als den gelukkigftcn overwinnaar en Koning zelfs met zyn. eigen naam befchreeven had, Wy ont-. moetten by Jefaïas deeze plaatfen: „ Myn Godfpraak van Cyrus: Hy, myn ,, verkooren herder der volken, zal, 't geen „ ik voorlang befloot, voleindigen ; zal „ tot Jerufalem zeggen: word herbouwd; „ tot den tempel, verhef u uit uwe puin„ hoopen ('*)! — Het woord van God, den „ onëindigen , aan Cyrus , mynen gezalf„ den: Ik vat hem by zyne regte hand,om „ volken, voor hem uit,te verjaagen, het ,, zwaard der Monarchen te ontgespen, en „ de poorten voor hem te openen, dat nietsden loop zyner overwinningen ftuite. Ik zelf gaa voor u uit;*ik doe de bergen onder uwe voeten daalen; koperen ,, deuren verniorfel ik , yzerert grendels „ flaa ik open, en fchenk u de, in 't duis„ tere verholen , fchatten , kostlykheden, die in kelders verftooken werden: opdat gy wrecten moogt, dat ik, Jehova, het s, ben, die u by naamc noem, de God van 5, Israël. Om Jakobs, myns knegts , om ,5, Israëis, myns lievelings, wille, riep ik u » hy ('} Jeraïas. Hooftüft. XLIV.  ISRAËLIETEN. 251 „ by den naam; ik noemde u, voor dat gy my kende. Ik, Jehova, alleen ben God, „ en niemand meer; voor dat gy my ken„ de, baande ik u den weg; opdat het bekend zy, van den opgang der Zon tot haaren ondergang, dat 'er behalven my geen God is. Ik , Jehova , alleen ben „ het , en niemand meer. Ik formeerde „ het licht en fchiep de duisternis; ik veroorzaak voorfpoed en onheil; ik, Jebo„ va, ben de veroorzaake-r van alles" (*). Onderfteld zynde, dat Cyrus deeze Godfpraak, die reeds voor meer dan tweehonderd jaaren gefchied was, door Daniël heeft Jeeren kennen (eene niet onwaarfchynlyke gisfing; Josepus houdt ze voor geschiedkundig zeker (|)); dan moet zy eenen zo by uitmuntendheid godsdienftigen man (§) met de grootfte verwondering vervuld hebben. En vergelykt men verders met deeze Godfpraak zyn boven aangevoerd bevelfchrift, dan zal men hetzelve te beter verftaan ; ja 'er zelfs eene beroeping op de Godfpraak in vinden. Cyrus fprcekt van den God der Israëlieten met eenen eerbied, met welken hy noch van den Belus, noch van de Mylitta der Babyloniërs gcfproken zou hebben. En hoe toch zou dat gedeelte van het bevelfchrift, waarin van een Godlyk bevel tot het bouwen van eenen tempel gewaagd wordt, beter kunnen worden opge- hel- <*) Jefaïas. Hoofdft XLV. (f) Arcbajolog. Lib. XL Cap. i. J. 2. -0) Waarvoor Xenopiion hem ook keilt. Regentes van juda. 1. Boek. 1. HoofosT.  He-senten van Juda. 2. Boek. KCCFCST. 252 GESCHIEDENIS der, helderd, dan. uit deeze voorzegging van'Je. faïas? —■ De Godsdienst der Perfen, 't is waar, befchouwde de Godheid niet in bet zelfde lichte waarin deeze plaats van den Profeet haar vertoont; en de leer der twee beginfelen (van het licht en der duisternis) ilrookt zo weinig met de uitdrukking: ik formeerde het licht , en fchiep de duisternis, dat men in deeze woorden zelfs eene opzetlyke tegenftelling tegen dat leerftuk der Periifche Wysbegeerte heeft gemeend te ontmoeten. Hoe 't hier mede ook zy, Cyrus moest toch natuurlyker wyze den oorfprong deezer voorzegging voor den waaren God houden. De eer , van door deezen God tot het bouwen van zynen tempel vooruit verkoozen te zyn, moest hem treffen, te meer nog , daar ook in deeze zelfde. Godfpraak de overwinningen voorzegd werden, die hem tot heerfcher over de grootfte Monarchie der wereld verhieven, in 't kort, dit bevelfchrift is in 't algemeen zodanig opgeftcld, hoedanig bet, in de onderftelling, dat Cyrus die voorzeg*, gingen gezien hebbe, opgefteid moest zyn. En zo hy den eenen of den anderen leezer nog de bedenking mogt over blyven, hoe Cyrus, -behoudens den afkeer der Perfen van tempels als wooningen der Goden aangemerkt, het voor eene godlyke roeping gehouden kan hebben, ora de Godheid eenen tempel te bouwen, die herleeze tot weg. neeming deezer zwaarigbeid de aanmerking, die wy hier boven reeds gemaakt hebben (fs), Zelfe; C*J> Boven bi. 248..  ISRAËLIETEN. 253 Zelfs in een theokratisch opzigt, is, onder alle de uitlandfche Monarchen, die in onze gefchiedenis voorkomen, Cyrus verre de opmerkenswaardigftc. Als bevorderaar van het herbouwen des tempels , als herfteller van de welvaard der natie en bewerker van haare wederkeering naar 't vaderland, bekleedt hy onder Israëls weldoenders eenen van de eerfte rangen , en wordt zelfs een bclyder van den waaren God (een Joodengenoot in den ruimften zin). Het lof. felyke gevoelen , dat een man als Cyrus van Israëls God en Godsdienst aan den dag legde, weegt, zeer zeker, ruim op tegen eene menigte van veragtende uitdrukkingen over die verhevene onderwerpen , welke men zelfs in onze dagen moet hooren en leezen. Ja, ik durf ftaande houden , dat, had de leerling van Socrates zynen held ook van den kant van zynen eerbied voor den God van Israël gekend, by ook deezen trek van zyn karakter veelëer roem dan berispingwaardig geoordeeld zou hebben (*). Uit alle omftandigheden te befluiten, was dit bevelfchrift geenzins een uitwerkfel van dringende aanzoekingen, maar eene ten vollen vrye daad van den Monarch ; en dus een bewys van zyne eigene godsdienftigheid. Gelyk hy dan ook beval , dat de nieuwe tempel nog grooter dan de oude, gemaakt zou worden; 't geen blykt uit de maat (*) Xenophon zelf was zeer godsdienftig; offchoon zo min bygeloovig, als Socrates. Recente* van Juda. i. Iior.!?, I. UOOlDiT»  Regesten ' van Juda. I. bofk. I Hooph t., De goude en ^ilveren gere«dfchappenvan den ouden tempel worden aan Serubabel ter hand gefield. 254 GESCHIEDENIS der maat van hoogte en breedte, door hem zeï« ven opgegeeven (*). Zonder uitftel deed hy aan Serubabel, zoon van Sealthiël, Stamvorst van Juda , door Mitbridat, den fchatbewaarder, alle de gouden en zilveren vaten ter hand ftellen, die in den tempel van Belus te Babyion (ook na het misbruik, door Belfazar daarvan gemaakt) federt den tyd van Nebukadnezar waren bewaard geworden. De waarde deezer gewyde gereedfchappen moet zeer groot geweest zyn, dewyl het getal byna zestehalfduizend bedraagt (f), en veele van eene aanmerkelyke grootte waren. De onkosten, die tot het bouwen van den tempel zeiven verëischt werden , nam Cyrus op i zig, uit zyne eigene fchatkist te zullen goed-. maaken (§) ; eene omftandigheid, die ten: vollen buiten allen twyfel fielt, dat de Mo- ■ narch zelf ter eer van Jehova een tempel. van overvloedige kostbaarheid wilde doen itigten. (dog 't geen wegens zynen dood,, die weinige jaaren daarna plaats had , en door de listige tegenkantingen van Israëls vy- (*) Esra. Hoofdft. VI. vs. 3. Beide de hoogte en ie breedte zouden van zestig ellen zyn. De tempel van Salomo was flegts dertig ellen hoog en twintig breed geweest. De lengte wordt by Esra niet bepaald. (In het Apokr. 3de boek van Esra VI. 23. komen dezelfde afmeetingen voor.) (f) Esra i. 11. Het hier geftelde getal 5400, komé V/el niet uit het kleiner getal, vs. o en iO. opgegeeven: maar in het Apokryfe 3de Koek Esra II. 12, 13. komen de rekeningen beter overéén. (J) Esra VI. 4. „ De onkosten zullen uit des Konings „ huis gegeeven worden". (Zo ook 3de Esra VJ. 25.) '  ISRAËLIETEN. 255vyanden, nooit geheel naar zyn oogmerk ten uitvoer gebragt werd.) In 't kort, de gantfche fchikking tot dit werk is en biyft eene verdienlte in den grooten Cyrus; eene verdienlte , die daardoor niet verminderd werd, dat zyn oogmerk flegts gebreklyk en na lang verwyl -bereikt werd. "" Serubabel was, zo 't lchynt, dezelfde, die (uit hoofde der naamswisfeling, die by veele ballingen plaats had.) ook Schesbazar genoemd wordt (*). Dog genomen , dat het twee onderfcheiden perfoonen geweest zvn (t) 5 heeft men nogtans Schesbazar niet als een Perfifche Stadhouder aan te merken; hy was Vorst, dat is Stamhoofd van Juda (§). Dit was mede één van Cyrus gunstbewyzen jegens -de natie, dat hy haar toeliet, Regenten uit haar eigen midden te kiezen,die onder gcenen Landvoogd , maar onmiddellyk orftie/hem,Ronden. Dus bleeven zy wel onderdaanen van het Perfifche Ryk, maar met veel uitgeftrekter vryheid , dan anderen. Eene volkoinene onafhanglykhcid zou thans geen wcezenlyk voordeel voor hun geweest zyn; naardien zy zig, na haare wederkomst in *t vaderland , (*> Esra I. g. Ct) Indien iu het Apokryfe 3de Boek Esra VI. J8. de leezing Savafaa-s-a;-» ZaqoQaZsX ra ÉTra^si , juis; is, (Conf. LXX. ad Exempl. Vaticanum, Edit. La me? Bos ad h. 1.) betekenen de beide naamen inderdaad flegts één' perfqon. Maar de Codex Alexandt. heeft een *«/ tusfchen beide Baamïn»Ed. Gras & B reitin «. CD Esra I. 8- Regenteb van Juda. I. Boek. I. hoofust. Wie deez» Serubabel geweest zy.  Regenten . van Juda. i. Boek. V HOOFBST. Waarom de Israëlieten by deeze gelegenheid niet weder eenen Koning kreegen. 256 GESCHIEDENIS deb land, in eenen toeftand bevonden, dat,zon* der de befcherming van den Perfifcben Monarch , de Godheid weder zo wonderdaadig, als eertyds, ter hunner hulp zou hebben moeten werken (*_) , zouden zy niet door de nabuurige volken verdreeven en uitgerooid worden. Cyrus bewees hun dan hierdoor in zo verre eene weezenlyke weldaad, dat hy haar niet terftond van alle afhanglykheid ontfloeg. „ Maar nogtans zou hy toch Serubabel, den kleinzoon van Jechonias , wel we„ der tot de Koninglyke waardigheid , al „ ware 't ook in den vorm van het leen„ manfchap , hebben kunnen verheffen". Dog dit zou, zo 't fchynt, gedeeltelyk met de gefteldheid der Perfifche Monarchie niet overëenkomftig, en gedeeltelyk voor den Israëlieten zeiven in hunnen tegenwoordigen toeftand geen weezenlyk voordeel geweest zyn , aangezien hun tegenwoordig vermogen naauwelyk tot het onderhouden van eenen Koninglykcn hofftaat toereikende, en voor de Koningen de verzoeking, om zig, by de eerfte gelegenheid de beste ,van de Perfifche kroon onafhanglyk te maaken, te grooter geweest zou zyn. Maar ook beantwoordde het aan het ontwerp der Gods» ' regeering , dat de natie geene Koningen uit het huis van David meer had, voor dat de (*) Maar zodanige eene Godlyke medewerking, als ten tyde van Mofes, Jofua-en anderen, vond van de ballingfchap tot Christus niet meer plaats, uit oorzaa». ken, die het vervolg ons zal teerëa kennen.  ISRAËLIETEN. 25; _ Öe groote,lang voorfpelde,nakomeling vai David zelf te voorfchyn treeden zou, wiem Koningryk van ongemeen veel verhevene] èn godlykcr natuur zyn,eh nog veelmeer, dan het Koningryk van David of van Salo mo,zou uitmunten in magt en heerlykheid, Het voegde derbal ven niet wel, dat deMesÜas flegts, als een van de menigvuldige ge. kroonde afftammelingen uit Davids huis, pp de lyst der Koningen Zou volgen; maat ppy en zyn Koningryk onderftelden omwentelingen van eene geheel byzonder eigene foort, zodat, 'er, tusfchen het oude Ryksbewind van David en zyne nakomelingen én het zyne, een tydperk moestopen blyven voor gebeurtenisfen, die hem eerst nog deii weg baanen moesten. — ('t Geen ik voor tegenwoordig flegt aanftip, zal zig in 't vervolg wel duidelyker ontwikkelen.) Voor de tegen woordige behoeften der natie was dan door Cyrus befchikkingen genoegzaam gezorgd; en de Godfpraak, waarin ten einde van zeventig jaaren de wederkccring uit de ballingfchap beloofd werd, was nu vervuld. En fchuon,by deeze heuchelyke verandering, het huis van. David niet weder zynen voorigen luister bekwam, werd hetzelve toch ook niet ten eenemaal verwaarloosd. Het bleef het regeerende huis. Serubabel kan nog niet zeer oud geweest zyn , toen hy den vereerenden last ontving, om de natie in 't vaderland te rug te voeren (*); want voor vierentwintig jaa- ren _ (*) Egter had hy reeds eenen Zoon, Jöachim Senaaoid< 3de Koek Esdra V. 5. XL Deel. R l Regenten ; van Juda. I. Boek. 1. 1 Hoofdsï<; Ouderdom j waardigheid en opvoeding vaa Serubabel,  Regenten van Juda. ]. BOEK. I. HOOFDST. 25S GESCHIEDENIS öer ren leefde Koning Jechonias nog (*), wiem? kleinzoon, zo niet zelfs agter kleinzoon (f), hy was. Dat hy een man van verdienfien was, blykt reeds hieruit, dat Cyrus hem de uitvoering van een werk, welk hy zo zeer ter harte nam , toevertrouwde. (Gefteld zelfs , dat van allen grond ontblood zy, 't geen in zeker fragment, aan Esra toegefchreeven (4.) , van zyn wegdraagen van den prys der wysheid aan het Perfifche hof, gewaagd, en van Josephüs in zyne gefchiedenis ingevlogten is (§).) De waardigheid van Pacha (§§) of Thirfihdiè (§§§), (dus wordt hy in zyne nieuwe bediening genoemd) was, zo 't fchynt, wel niet zo hoog als die der Landvoogden, maar toch ook niet zeer gering, aangezien hy nu onmiddellyk onder Cyrus zeiven ftond. 't Geen bewyst, dat het geflagt van David in de ballingfchap, vooral federt de ontflaaking van Jechonias uit de gevangenis, met eene byzondere agting behandeld werd. Welk eene aanzienlyke opvoeding de Prinfen uit dit huis te Babyion genoten hebben, zagen wy uit het voorbeeld van Daniël en zyne vrienden. Serubabel zal waarfehynlyk in 't zelfde geval geweest zyn. ('t Geen ook in het bo- (*) Usserius ad A. M. 3444 ,en 3468. (f) Zie boven, de aanmerking op bl. 170. (J.) Zie Hoofdft. 3 en 4 van bet Apokryfe 3de Boek Esra. (Het fabelagtige van dit fragment, beneemt den, overigen bclangryken inhoud van het boek zyne waarde niet.) (O Archaol. L. XI. Cap. 3. (50 Esra. V. 14'. Esra. II. 63.  I S R A I" LIETEN. 258 bovengemelde fabclagtige vertelfel, van den behaalden prys der Wysheid , onderfteld worde , daar Serubabel en zyne vrienden kis Jyfdienaars van den Koning Darius (*) , te voorfchyn komen.) Zulk eene opvoeding ftcldc den kleinzoon van Jechonias in Raat , om eenen last op zig te necmen, waartoe Daniël te oud geweest zou zyn; Deeze, hoe zeer hy zig verheugde de wederkeering der natie beleefd te hebben , reisde zelf niet mede (f). Serubabels medehelper in alles, wat het godsdienltige en burgerlyke wclzyn der natie betrof , was de opperpriester Jehofaa CJofüa, Jefus) een zoon van Jótfadak en kleinzoon van den opperpriester Seraja, welken Nebukadnezar , na het veroveren van Jerufalem , had doen ter dood brengen (4-) , maar zyn' Zoon naar Babyion wegvoeren; Deezen kleinzoon zien wy thans met Serubabel te rug keeren. Zelfs geduurende de ballingfchap hield de opperpriesterlyke waardigheid Rand, offchoon Zy geene eigenlyke bediening meer was. Behalven deeze twee , worden nog tien anderen (§) genoemd, die als opperhoofden der naar 't Vaderland wederkeerenden be- C*) 3de Boek Esra. IIT. 4. vergel. met IV. 13.- (|) in het derde jaar der regeering van Cyrus is hy nog in het land der ballingfchap. Dan. X. 1. (f) 2 Kon. XXV. 18 2i. vergel. met 1 Chron. VI. 75. (5) Volgens Esra II. a. kwamen 'er flegts nog negen opperhoofden met Serubabel en Jofua; dog den tienden (Rachamani) ontmoet men Nehem. VII. 7. en 3dg, Boek Esra V. 8; daar by Enenia genaamd vvordj. R 2 Kegekteïi van Juda; I. Boek. i. HOOFBSTi \ De oppert priester Jeholua , Serubabels medehelper; De overige opperhoofden.  Regenten van Juda. I. Boek. I. JJ&ofdst. Bte vryliéid van wederkeert ngbepaalde zig niet alleen. tot de (lammen Juda en Benjamin. 2(5ö GESCHIEDENIS' de4 befchreeven worden. Genomen, dat joist niet ieder van deeze twaalf van eenen byzonderen ftam was (*), heeft men toch y zo 't fchynt, dit getal by voorkeus genomen , opdat dus de genen , wier aanvoerders zy waren, te beter als de gantfcbe natie aangemerkt konden worden. (Nehemia en Mordechai, die in deeze naamlyst der opperhoofden voorkomen , zyn niet dezelfden, die wy uit de boeken van Ester en Nehemia kennen.) 'Er is niet aan te twyfelen, dat de uitnodiging van Cyrus, om naar 't vaderland te keeren niet eeniglyk aan de ftammen Juda en Benjamin, maar aan de natie in 't algemeen, 't zy in Medië, Babylonië of andere landen zyner Monarchié verftrooid , gefchied zy. Het bevelfchrift is van zulk eenen inhoud, dat het niet anders dan van de gantfche natie te verftaan is; en'er wordt uitdruklyk 'gezegd, dat hetzelve door het gantfche Ryk (f) afgekondigd is geworden. Ondertusfchen voedden waarfcbynlyk de genen, die van de Rammen Juda en Benjamin waren, van welken veelen zig nog de verhuizing (§) herinneren konden, en dus de Rad en den tempel in leevendiger geheugen hadden, een Rerker trek naar het vaderland, dan zy, die voor meer dan twee-] hon- (*) De Heer MichaSlis is van oordeel,dat heti inderdaad de twaalf Stamvorften waren, (f) Esra I. i. (j) Te weeten , federt de verwoesting der Stad waren 'er nog maar 52 jaaren verloopen.  ISRAËLIETEN. 26% honderd jaaren (*) het Ryk der tien Rammen •verlaaten hadden, en dus niets , dan by overlevering van hunne voorvaders, van de geReldheid van 't vaderland in die tyden weeten konden. Zo lang een vcrblyf buiten 't vaderland had deezen ook waarichynlyk meerder gelegenheid verfchaft, om in de landen hunner •ballingfchap hun geluk te maaken; zodat zy 'er met genoegen biceven woonen, en niet gaarne een zeker gel.uk voor een onzeker verwisfelden. Voegt hierby , dat, dewyl hunne voorvaders, ten tyde der verhuizing, geene beloften van eene zo naby zynde wederkeering, als de Judeërs ontvangen hadden, zy meestal zulke maatregels tot een langer verblyf buiten het vaderland zullen genomen hebben, die thans het befiuit ter wederkeering voor hunne nakomelingen beZwaarlyker maakten, dab voor de Judeërs, die den duur der ballingfchap, reeds by 't begin daarvan , vooruit wisten. Zo ook was het voor die der tien Rammen niet zo ligt, dan voor de Judeërs, om zig in landen , eertyds door htm bezeeten, weder neêr Üand. 276 GESCHIEDENIS der Tisri (*) af, in 't midden van welke beé loofhutten feest inviel. Uit alle oorden, die nu weder bebouwd en bewoond wer* den, vergaderde men te Jerufalem (dat nu misfehien weder naar een groot vlek geleek) , om, onder het vieren van dit grootfte en vrolykfte van alle feesten (t), tevens het dagelykfche offer, als eene godsdienstige verrigting van den eerften rang, Op een byzonder daartoe gebouwd altaar, op nieuw in te voeren. Tot het eerfte openbaare volksvermaak zo wel , als ter vernieuwing van den dagelykfehen offerdienst, kon niet ligt gevoeglyker tyd gekoozen worden. Het brandöffer-altaar befloeg weder dezelfde plaats , daar het eertyds geftaan had. De offerörde was naauwkeurig naar de Wet van Mofes;het loofhuttenfeest zelf werd, gelyk van ouds , maar deeze maal rfiet te grooter ftaatelykheid gevierd, naardien Priesters en volk 'er met dezelfde hartelykheid deel aannamen. Vooraf had Serubabel eene zuivering van denpriesterftand ondernomen. Al wie tot de priesterlyke bediening wilde toegelaaten worden , moest zyne afkomst uit Aaron uit egte geflagtregisters bewyzen kunnen. Onder de genen, die dit niet konden, bevond zig eene familie, die van moeders zyde van den uit de (*) Welke gedeeltelyk in September , gedeeltelyk in Oftoher invalt. (t) Als zodanig een was het zelfs aan Uitlanders bekend. Pltjtarciius (Sympar. Lib. IV.) noemt h«t li  ISRAËLIETEN. 277 de eefchiedenis van David zo beroemden Karfillai afRamde , en ook zelfs den naam van dien braaven man voerde. Dan dit baatte haar niets, dewyl voor haare afkomst uitAaron dc gercgtlyke bcwyzen ontbraken. Zy moest van haar regt op het priesterdom afftaan , tot dat, dus luidde het vonnis van Serubabel, ?er een Priester opRond, verfierd met het teken der ,, waarheid". Dat 'er na een zo lang Rilzwygen van deeze foort van Godfpraak, zo iets binnen kort weder plaats hebben zou , was wel niet te verwagten; alleenlyk wilde de landbeRuurder, die in deeze zaak niets op eigen ge?ag oordeelde te mogen vergunnen , door eene onbegrensde tydsbepaaling het vonnis lieverfchynen te verzagten, dan deeze familie regtsftreeks alle regt op het priesterdom voor altoos te ontzeggen. Ondertusfchen zien wy hier reeds uit dit eene flaaltje, met welk eene naauwgezetheid men in iiet wsarneemen van het plegtige gedeelte der Mofaïfche Wet te werk ging. Men begon terftond na het wederkecren uit BabyIon , ten grondregel aan te neemen , dat men zig met de uiterfte naauwgezetheid aan de letter der Mofaïfche inftellingen moest houden; naardien men dit voor het beste middel hield, om het weder infiuipen van eigendunkelyke begunRigingen der afgodery te beletten. Tusfchen deezen angstvalligen denktrant en dien , welke om zo te fprceken eene omheining van overleveringen rondom de Wet plantte, was de af Rand niet zeer groot meer. S 3 De. Regekteh van Juda. I. Jl0£K. I I. HOOFDSÏj  Regenten van JdJa. I. BoiiK, II. IlQO?ÜST. Nadere fchikkingen tot den houw des témpels. 278 GESCHIEDENIS der Dewyl de fchikkingen van Serubabel en Jofua,die voor de gefteldheid ten dien tyde zeer wet pasten,in \ algemeen goedgekeurd werden, ging alles op het loofhuttenfeest in de beste orde toe; de Godsdienst nam ook nog dat ftyve niet aan , 't welk in laater tyden» toen de geest van den Israëlietifchen Godsdienst geheel onder de letter van het plegtige verlooren ging, onvermydclyk werd. By een volk, dat zo lang gewenscht had, het vaderland weder te zien, en nu in 't eind deezen wensch vervuld zag, waren de Godsdienftige aandoeningen , die de ziel der nationaale feesten uitmaak? ten , weder levendig. Priesters en gemeen» te, jongen en ouden verheugden zig in de verwagting, van eerlang weder eenen tempel te zullen zien optrekken ter plaatfe, daar nu nog maar een altaar ftond. Zelfs by de nabuurige volken rondom henen , verwekte dit feest veel opziens. Zy lieten het op eene wys merken, die deq Israëlieten niet te best behaagde. Thans werd 'er een begin gemaakt met verdere fchikkingen tot den bouw des tempels. Met de Sidoniërs en Tyriërs werd een beding getroffen tot het leveren van Ce'derhout van het gebergte Libanon , voor eene bepaalde hoeveelheid van koorn, wyn en olie. Men huurde arbeiders van hun, die het hout kappen, zaagen, en met vloten naar Joppe (Jaffa) brengen zouden; gelyk eertyds ten tyde van Salomo gefchied was. Het éerfte jaar, van de wederkomst af aan gerekend, verliep , eer een toereiken-  ISRAËLIETEN. 279 kende voorraad van bouwRoffen byëengebragt was. In het tweede jaar werd de bouwing zeive ondernomen , nadat de opperhoofden, Serubabel en Jofua, opzienders uit de Priesters en Levieten vcrkoozen hadden , aan welke het byzonderRe toezigt over de verfcheidene deelen van den bouw aanbevolen werd. De verzamelde fchat, offchoon in lang niet zo groot als die van Salomo, was toereikende voor de tegenwoordige behoeften. En van den Perfifchen Koning kon men vertrouwen , dat zyne edelmoedigheid hem niet berouwen zou. De grondlegging gefchiedde met de grootRe plegtighcid. Priesters in praalgewaad, Levieten met fpeeltuigen, zongen beurtelings Davids lofzangen. A!s deezen zwcegen, weergalmden de bergen van het vreugdegejuich des volks. Dog onder dit vreugdegejuich mengde zig ook een luid geween der genen, die den eerften tempel, voor drieënvyftig jaaren, op de eigenite plaats hadden zien Raan, en door het vuur verteerd worden. Niet zo zeer de gedagte, hoe verre deeze tweede tempel voor den eerRen in pragt en kostbaarheid zou moeten wyken, (volgens het ontwerp van Cyrus (*), zou het verfchil eensdeels juist niet zo groot geweest zyn, anderdeels was hetzelve tegenwoordig nog niet (*) Boven bl. 254. Hy wilde, integendeel, den tempel nog grootcr maaken, dan dezelve eertyds «cmeest was. S 4 Recente» van Juda. I. Soek. II. HOOFDST. Deszelfs grondlegging verwekt de heviglte aandoening gen.  ■Regenten van Jücta. I. Hoek. li. Hoofdst. Be Sama. ritaanen verzoeken, deel te mogen héob 'n aan den bouw en liet gebruik van den tempel. <ï8o GESCHIEDENIS der niet zigtbaar;) dan veelmeer eene levendige , maar tevens treurige herinnering aan de voorige lotgevallen van dit Godshuis, dwong hen tot dit luide geween. Zy Zagen, als 't ware, den ouden tempel nog 'voor hunne oogen in brand ftaan, — en —' „ wat Zal wel in 't toekomende 't lot van dee. » ze" zyn"?- — Zelfs de volks vermaaken (vooral die van eenen godsd.ienftigen aart zyn) hebben iets, dat aandóenlyke gemoederen met droefgeestigheid vervult. Dc oiide Géfchiedboeker fchynt *ef zelfs nog iets van gevoelt te hebben (offchoon hy dit tooneel niet gezien had), daar hy zegt-, dat het vreugdegejuich en het weeklaagen als in een fmol,t. Óp eenen grooten afltand hoorde men dit gemengd geluid. Het gelukkige begin van den bouw was als een leus voor hunne kwalyk gezinde nabuuren. Onder deezen bekleedden de eerfte plaats de volkplantelingen , die federt . tweehonderd jaaren het oord, daar Samaria geftaa'n had , bewoonden'; nabootfers van den Godsdienst der Israëlieten, dog welken zy met den Afgodsdienst hadden zoeken te verbinden (*). Sommigen onder hen waren werkelyk van lsraëjietifche afkomst; aangezien de inwoonders des lands, d'ieby de ■wegvoering naar Asfyrie agtergelaaten waren, met de vreemde aankomelingen allengs tot één volk geworden waren. Deeze'Sa- f maritaanen nu zagen met afgunst dat de we- I dergekeerde Judeërs en Benjamieten eenen tem- ; (*) Deeze Gefchiedenis D. X. bl. 13—ig.  ISRAËLIETEN. 281 £empel zouden hebben , daar zy , die nu ^eeds zo lang in 't land gczeer.cn, en aanbidders van den lands-God waren, zig Reeds uog met de oude inrtelling(*) , die misfehien ciet veel luisterryks had, behelpen moesten. (De grootRe volken zelfs werden wel eens yverzugtig op elkanderen, wanneer het eene volk zig verbeelde, dat zyn Godsdienst door dien des anderen overfchaduwd werd.) 't Was , in hunne nydige oogen, een te groot voorregt voor de Judeërs, dat hun, van ouds zo beroemde, tempel herRel d zou worden. De Samaritaanen vreesden , dat, zo dit werk tot Rand kwam, hunne eigen godsdienflige toeflei , die zo veel overéénkomst met dien der Jooden had,in minagting geraaken, en du,s hun belang daarby lyden, en zy nevens hunnen, Godsdienst, als een veragtlyk middenwezen tusfchen den Jood en den Heiden befchouwd zouden worden. Zy meldden zig door een gezantfehap by Serubabel en de hoofden des volks aan, en verzogten , „ dat hun ver,/ gund v/erd, om den tempel mede te bou„ wen, waarvoor zy gaarne in de kosten; ,i wilden draagen , mids zy dan ook deel „ hadden aan de feesten , offeranden, en zo ,, vervolgens". Dit oordeelden zy te billyker, dewyl toch hunne „ Godfpraak niet „ verfchilde van die der Israëlieten, maar „ zy, reeds federt de tyden van Afarhaddon, „ Israëls God voor den God van 't land erft kend , dog zig niet [in Raat bevonden had- ■ (*) Aldaar. j REGENTFJjf van Jutla^ I. Bof.k. H. HooVöst.  Regenten van j uda. i. Soek. ii. H.oofdst. Wat 4e Jooden bewoog, 0111 dit verzoek af ie flaan. 282 GESCHIEDENIS der „ hadden,om eenen godsdienftigen toeftel, „ zo als deeze was, in te voeren". Zonder twyfel hadden de Samaritaanen voor dit verzoek gewigtige redenen. Zy zouden zig waarfchynlyk ook wel aan deeze en gene voorwaarde , die men hun voorschreef, onderworpen hebben. — Maar aan den anderen kant konden de Priesters en het volk van Israël ook hunne redenen hebben , om dit verzoek af te flaan. Kennelyk waren de Samaritaanen , voor 't grootfte gedeelte, niet van Israëlietifche afkomst. Of zy genegen waren , om de afgodery, welke zy met den dienst van Jehova verbonden hadden, eens voor altoos vaarwel te zeggen, daarvan konden Serubabel en Jofua niet dermaate verzekerd zyn, dat dit hun kon ontheffen van alle vrees, dat hun. eigen volk van dien kant aan geene verleiding meer zou bloot ftaan. En dit moest toch door hun voornaamelyk in 't oog gehouden worden. — Befchouwd men de zaak uit een ftaatkundig gezigtpunt, dan kon eene natie, wier grootst mogelyke afzondering van andere volken de ziel haarer wetten uitmaakte,en wier Godsdienst ook zelfs deeze afzondering gedeeltelyk onderftelde, gedeeltelyk bevorderde , een aanbod , als dat der Samaritaanen, niet zo ligt aanneemen. Ten minften had hier , zo ooit in eenige zaak, voorSf de Godfpraak gevraagd moeten worden. — De hoofden des volks en de priesterfchap oordeelden altans reden genoeg te hebben, om een weigerend antwoord te geeven. Om 'er eenen vriende- ly-  ISRAËLIETEN. 2S3 Iykcn draai aan tc gccven, beriep men zig op den gunst-brief van Cyrus, waarin aan i hun alleen bevolen werd, eenen tempel te : bouwen. — Hierop zou zekerlyk wel iets te antwoorden geweest zyn. — 't Geen deeze beflisiing kragtig bevorderde, was dc haat, toen reeds opgevat tegen een volk, welk zig een aanmerkelyk gedeelte van hun oud vaderland toegeëigend had , en thans werkelyk bezat. De Samaritaanen hadden het land van Afarhaddon ontvangen. De Israëlieten hadden een veel ouder regt op hetzelve. Dit was tegenwoordig niet te veranderen. Deeze vonk oncflak den volkshaat aan de eene zydc, gelyk de Godsdienst aan dc anderen. Der Samaritaanen griefde die weigerend antwoord. Nu zagen zy den nieuwen tempel te Jerufalem met nog veel afgunftiger oogen aan. En dit voedde wederom den haat der Jooden (*) tegen hen. De voortzetting van den bouw des tempels, werd nu alles, wat mogelyk was, in den weg gelegd. Naardien de jooden, Rraks na hunne wederkomst in 't vaderland, in verfcheiden zaaken den byfland hunner nahuuren noodig hadden, kon het den Samajkaanen niet aan gelegenheden ontbrceken, om (*) Ik zal my in '£ vervolg van den naam Jooden be» dienen, als 'er van de wedergekomenen tiic de balJrngfchap in 't algemeen; van den naam Judeërs, als 'er van de genen, die zig in 't landfchap Judea nederzetteden, in tcgenoverftelling van Galileèrs en anderen , en van den naam Israëlieten, als 'er van de natje in 't algemeen gefproken word;. Recente» van Juda, I. Boek. IIt}ooepsT«» Deczc weigering voedde den' vvederzydlchculiaat, en was oorzaak dat de Samatitaauen uit al bun vermogen den teras pelhouw zogten te ■ ftremmeu.,,  'Regenten yan Juda. 1. Boek. II. Boes dst. Bood van Cyrus. Zy»e verdienden jegens de Israëlieten en tonnen Godsdienst. iU GESCHIEDENIS der om hun liet werk zo zwaar te maaken, dat in 't eind ook vecJe Jooden zelfs nalaatig werden, en ophielden dien arbeid voort te zetten. Hoe groot dc yver in 't begin ook geweest ware, veroorzaakte egter het toeneemen der zwaarigheden, dat veelen weder naar hunne eigene dingen omzagen, en het bouwen van den tempel aan de weinigen overlieten, die hetzelve nog behartigden. Zo lang Cyrus leefde, durfden de Samaritaanen openlyk niets onderneemen, noch ten nadeele der Jooden aan het Hof fchryven. Evenwel vonden zy middelen , om zelfs eenigen Heeren van de Regeering op hunnezyde te trekken, die, genomen, dat zy voor 't overige niets doen konden, ten minRen den Jooden vee le gelegenheden affneeden, om hunneklagten voor den troon te brengen. Cyrus Aierf zeven jaaren na het uitvaaiv digen van het bevelfchrift ter bouwing van den tempel. Hy bereikte den ouderdom van zeventig jaaren. De Israëlieten verlooren aan hem eenen befchermer en weldoender, die in hunne gefchiedenis niet minder, dan in de Jaarboeken van zyn eigen land, met roem gedagt wordt. Voor de kleinagterg van de gefchiedenis der godlyke openbaaringen moet het een zonderling verfchynfel zyn, dat een Koning, die den'leerling van Socrates tot lofredenaar' kreeg, der Israëhetifche natie en Godsdienst zo zeer toegedaan was. Den vrienden der gewyde gefchiedenis daarentegen is het belangryk en aan-  ISRAËLIETEN. 28$ aangenaam, deeze natie zo by uitneemendheid begunRigd te zien, door den verlichtRen Monarch zyner eeuw, die de beste opvoeding genoot, en door het overwinnen van veel grooter volken, de onmagt hunner Goden dermaate leerde kennen, dat hy van den Godsdienst deezer ballingen gewislyk geen zo gunRig gevoelen zou hebben opgevat, zo hy denzelven niet van de eerbiedverwekkendRe zyde , en hunnen God als den allerhoogRen had leeren kerrtien. Men zou verre van den weg zyn , indien men eeniglyk aan zyne edelmoedigheid in 't behandelen der overwonnen volken , of zelfs flegts aan zyne Raatkunde wilde toefchryven, 't geen een blyk van zyne uitneemende hoogagting voor Israëls God was. In de oogen van de vrienden der openbaaring moet dit zo wel Cyrus zeiven, als dc natie tot eer ftrekken. In onze gantfche gefchiedenis weet ik geen een meer in 't oog loopend , en voor de Theokratie zelve gewigtiger, voorbeeld van hoogagting en eerbied van uicheemfche Vorsten voor den Godsdienst van Israël. Sommige ChaldeeuwschBabylonifche Koningen , 't is waar, hebben ook treffende getuigenisfen van hunne hoogagting voor Israëls God afgelegd , dog 't waren meestal uitwerkfelen van eene voorbygaande vrees of verootmoediging. By Cyrus was dit het geval niet. Zyne getuigenis van de grootheid van den God der Israëlieten was dc ongedwongenfle; zy was een gevolg van de vergelyking van zynen eigenen leevensloop met de Godfpraaken, die BEGENtÉÖ van Juda» I. Boes. j II. hoüi'ESf.  286- GESCHIEDENIS der Regenten van. Juda. I. Boek. II. hoofdst. die men hem in de heilige Boeken aanwees^ Trouwens, verdiende ooic eenig Oostersch Monarch, om van Israëls Profeeten vooraf* aangekondigd en bezongen te worden , zo verdiende het Cyrus. — Die plaatfett in Jefaïas, waarin hy zo naar 't leeven getekend wordt, en die in alle opzigten de kenmerken der verhevenheid van deezen Profeet draagen (*), moesten hem zekerlyk te fterker trekken, aangezien hier niets van de dubbelzinnigheid dier Godfpraaken gevonden werd, waardoor Kroefus, zyn bekende tydgenoot, zig had laaten misleiden. On. dertusfehen is 't niet waarfchynlyk, dat zo verftandig een man als Cyrus was, eeniglyk uit hoofde van die fchriftuurplaatfen, zonder voor 't overige der Israëlietifchen Godsdienst nader te onderzoeken, denzelven , van het oogenblik af aan , zo zeer begunftigd, en door het bevorderen van het bouwen van den tempel, 'er zelfs als deel aangenomen zal hebben. Want inderdaad was heC eene declneeming aan Israëls Godsdienst, dat hy zo verre ging, om uit zyne eigene fchatkist voor den tempel van den God, dien hy voor de oorzaak van zynen voorfpoed erkende, zekere geldfommen te bepaalen. Dit onderftelt by eenen man, als Gyras, volgens zyne afbeelding door Xenephon, nadenken, onderhandeling, onderzoekingen over dit onderwerp. Maar hv had een' Daniël aan zyn Hof. Zo C*) Zelfs deeze eene reden bewyst, datzy van Jefaïas afliemftig zyn.  ISRAËLIETEN. 28? Zo deezen Vorst, na het volvoeren zyner veroveringen, langer tyd tot het befiuuren der Staaten, die hy zig onderworpen had , vergund waren geworden ; de tempel zou, is te denken , onder zyn bewind ten vollen tot Rand gekomen zyn; en deezen had men dan, gelyk den eerRen naar Salomo, naar Cyrus kunnen noemen. Ook zou het voor geen van deeze beide Koningen vernederend geweest zyn, dat zy met eikanderen vergeleken werden. Dog dc dood van Cyrus veranderde de gefleldheid der zaaken; dermaate, dat, offchoon ook de volgende regeering gunfliger geweest ware, het werk toch bezwaarlyk geheel naar zyn ontwerp, voltooid zou zyn geworden. De dcelnecming van Cyrus in de belangen der Israëlietifche natie is een bewys, dat haar verblyf in de landen der ballingfchap ook daartoe gediend heeft, om den God van Israël in de oogen der buitenlanderen groot en eerbiedwaardig te doen worden; offchoon men van den toeRand der natie ten dien tyde veelmeer het tegenovergeRelde verwagt zou hebben. Nooit voorhenen was Israël dieper onder andere volken vernederd , — en nooit voorhenen werd den God van Israël door buitenlanders meerder hoogagting beweezen. Een onderzoeker der Theokratie wordt hierdoor natuurlyker wyze tot de gedagte opgeleid, „ dat, dewyl ten dien tyde reeds de ver„ ftrooijing der natie buiten haar vaderland, 5, veelmeer Rrekte, om de kennis aan den „ waa- van Juda. 1. Boek. II. HOOFDST*  Réöïrtén van Jüda. x. B0i-.K. r i. HüOFDSf. GESCHIEDENIS dë£ „ waaren God te bevorderen, dan te ver„ hinderen , men nog meer voorbeelden „ van deeze foört; en in 't vervolg zelfs nog zulk een verwagten mag, dat eene ;, nog veel uitgebreider bekendwording van ;, den waaren God ten gevolge had". Zoü men niet vertrouwen mogen; dat.de vrienden der wysheid van onze dagen , dit eenvormige , groote en planryke der godlyke beftuuringen omtrent deeze natie, hoe langs hoe meer met hunne opmerkzaamheid verwaardigen zullen V — Wilden zy zig in de tyden van Cyrus verplaatfën (of ook maar in de veel jonger dagen van de uitbreiding van het Euangelie) zy zouden met verbaasdheid bemerken j wat al godlyke dryfveeren van ouds af aan werkzaam geweest zyn, om dit groote werk aan den gang te houden , en die natie te doen worden,- 't geen zy moest zyn , naamelyk: „ een middel in de j, handen der Voorzienigheid ter bevorde„ ring van oogmerken , die niet,,eeniglyk „ die natie zelve, maar het gantfche menj, fchelyke.geflagt bevatten". 't Vervolg onzer gefchiedenis zal ons nog menigmaal aan Cyrus doen herinneren. Wy zullen zien, dat het voornaamelyk de Perfifche Monarchie , wier ftigter en, grootfte Koning hy was, geweest ié , Onder welke de natie 't zo verre gebragt heeft, om de plompe afgoderyen (waartoe in 't vervolg onder de Griekïche Syrifche Koningen de verzoekingen Weder zo fterk waren) een,s voor altoos vaarwel te zeggen. Ook in di.t licht befchouwd, was Cyrus een groot wel- doen*  ISRAËLIETEN. 28, doeiidcr der Israëlieten. Want dat zuil een man hunnen onafgcsdifchen Godsdiensi derwyze begunRigde, was voor hun geene geringe aanmoediging , om afgoderyen te vcrzuaken; die zelfs door verftandige uitlanders afgekeurd werden, en hunnen eige. nen Godsdienst hoog te fchatten, waarmede een Cyrus zo veel op had; # $ # Van Cyrus Zoon en opvolger, Eamby. fes, kon de natie zig weinig goeds belooven. Hy dagt, 't is waar $ even zo weinig afgodisch, als zyn vader; integendeel deed hy by elke gelegenheid de bitterfle veragting tegen de bygeloovigheid der Egyptenaaren (*) en andere volken blyken; maar desniettemin was hy geen voörRander van Israëls Godsdienst. Daaraan liet zig een man te -weinig gelegen liggen, die fchier alle de zeven jaaren zyner regeering zig eeniglyk met oorlogvoeren bezig hield; dik* wyls byna zonder reden s eeniglyk uit krygsZUgtigheidj Van Cyrtis mensehlievendheid en goedheid ontmoet men by zynen Zoon niet het geringfle fpoor. Zulk een Vorst moest niet alleen geene geneigdheid gevoelen, om tot het bouwen van den tempel het geringde toctebrengen ; maar dewyl hy oordeelde, dat zyn vader reeds te veel gedaan had, leende hy gaarne het oor aan dé : zulken, die de Judeërs en hunne onderneem ming C*") Hy doorftak den Apis met eigene handen. XI. Deel. T ) ! Regentes ; van Juda; I. BofcK. n. Hoofüst; KambyrCs ; zoon en opvolger van, Cyrus, is den tempel* bouw niet gunftig.  Regenten van Juda. I. Boes. 11. HOOFCST. agó GËSCFÏIEDENÏ S der ming by hem zwart maakten. En dit cfeëden de Samaritaanen , dog by welken zig ook nog, zo 't fchynt, andere misgunners van den voorfpoed der Judeërs gevoegd hadden. „ Ten tyde van jihafuërus" (en deeze kan geen ander dan Koning Kambyfcs zyn) „ bragten zy by gefchrift aan „ het Perfifche hof klagten in tegen de in„ woonders van Judea en Jerufalem" (*)„ Gefteld , dat zy flegts een verbod tegen het voortzetten van den bouw, waartoe alles reeds ingerigt en aangevoerd was, verkreegen, hadden zy hun doel, om den Judeërs hunne wederkomst in 't vaderland onaangenaam te maaken , werkelyk bereikt. Dog de tyden waren ook behalven dat voor het bouwen van den tempel, op verre na niet meer zo gunftig, als by 't leeven van Cyrus. Want dewyl Kambyfes op zyne vcldtogten tegen Eg5?pte door Judea trekken , en gedeeltelyk hier zyne loop en Randplaats neemen moest, om Egypte met voordeel aan te tasten, kon, in zo onveiligen toeftand, en by het fteigeren van de pryzen der leevensmiddelen (het in de nabyheid liggende leger moest de leeftogt toegevoerd worden) de bouw van den tempel niet wel langer zo voorfpoedig voortgaan, fchoon ook de Samaritaanen geene hinderpaalen in den weg geflaagen hadden. Kambyfes verovering van Egypte , en zyne (vrugtelooze) pooging, om ook Ethiopië onder de knie te brengen, had voor Judea (*) Esra IV. 6.  ISRAËLIETEN. af] Öea gecri ander gevolg, dan dat hetzelve, aangezien Egypte nu weder onder Perhi kwam, van deezen kant niets meer te vreezen had. Zo lang de Perfifche Monarchie fiaande bleef, leed Judea geen aanval van de Egyptcnaars. Een niet gering voordeel voor een volk , dat eerst onlangs in zyn vaderland gekomen was, en in vroeger (en bok in laater) tyden dermaate Van de Égyptcnaaren te lyden had. (Van Kambyfes Egyptifche oorlogen vertelt men onder anderen ook, dat onder de k-rygsge van génen , d ie hy naar Baby ion opgezonden heeft,zig Pythagoras bevond (*); die in deeze Rad ook met Israëlieten verkeerd, en van hun zo wel., als van de Chaldecuwfche en Perfifche Wysgeeren , veel geleerd zou hebben, waarvan hy naderhand gebruik maakte. Dog het verblyf van deezen beroemden nian in Egypte en Babylonie had, waarfebynelyk, in vroeger tyden plaats: Dat zynen weetlust ook de Godsdienst der Israëlieten (die de opmerkzaamheid van eenen man als Cyrus, tot zo hoog eenen trap tot zig trok) niet ontfnapte, is wel waarfchynlyk ; maar van het gebruikmaaken van hunne gödsdienRige gevoelens in zyn wys ■ geerig famelftel . vindt men geene zekere fpooreri. De Magifche wysbegeerte paste veel beter, dan die der Israëlieten, by de denkbeelden, die Pythagoras reeds van huis mede gebragt, of ook in Egypte overge. homen had. Zyne verfynde Godenleer heeft een' C*) Jamblichuj in vita Pythazor». Tt % Recenter van Juda. I. Koek. II. hoofdst^ Ovcrleveling oo-.. pens 1'ytüagoias.  Regenten van Juda. i. Roek. ii. HOOFUST. 292 GESCHIEDENIS fitf* Een in 't oogloopend zweem van ZorotS» ters leerftelfel; zo hy al niet zelfs een leerling van dien Wysgeer geweest is. Eene' byzonderheid , die in de Gefchiedenis der' Israëlieten verdient opgemerkt te worden, is deeze, dat van den tyd der veroveringen van Cyrus en Kambyfes eenigermaate een nieuw tydperk begint van de hervorming der Oosterfche Wysbegeerte. De overwin-ningen van deeze Monarchen verfchaften den wyzen van Perfië gelegenheid, om met de kundigheden der Chaldeeuwfche Magiërshun voordeel te doen , en denzelven wederkeerig de hunne mede te deelen , ook wel, om uit den Godsdienst der Israëlieten , dien Cyrus zo zeer begunftigde, het eene en het andere over te neemen. En dit was juist de tyd, waarin Zoroaster zig tot hervormer (of liever flegts tot verfynder') der Godenleer vormde. By zo veele wederzydfche mededeeling van kundigheden , (terwyl ook de wyzen van Griekenland , door hunne reizen in Egypte en 't Oosten hunne weetenfchap poogden uit te breiden) zou 't niet te verwonderen zyn, indien de Chal. deërs en Perfen met de kundigheden vaneenen Daniël hun voordeel gedaan hadden. Zou niet de bekendheid met hem en zyne gèfchriften voor de waarfchynlykfte oorzaak te houden zyn, dat 'er zig door het gantfche Oosten , zo lang voor de komst van Christus (*), eene overleevering verfpreid heeft noopens eenen Koning , die uit (*) De plaatfen uit Suetoniüs en Tacitus zy» '  ISRAËLIETEN. 293 fB'rt Judea te voorfchyn treeden , en een al. gemeen Koningryk op aarde oprigten zou ? Wy hebben gezien, op hoe befiisfend eenen toon de Godfpraaken hierover luidden, die aan Daniël gegeeven werden. Het denkbeeld, dat de Mesfias Monarch der geheele aarde zyn zou, wordt daar niet flegts ter loops aangeroerd , maar voorhedagtelyk verbonden aan 't geen van andere Monarchiën , die nog vooraf gaan zouden , gezegd wordt. Dewyl nu de Israëlieten van zulke vooruitzigten en verwagtingen geen geheim maakten, en de verre verfpreiding dier overleevering toch ook eenige aanleiding gehad moet hebben; kan men misfehien geene beter 'bron van dezelve aanwyzen, dan deeze vooruitzigten van Daniël. — Gelyk nu dit en meer andere zaaken door de Chaldeeuwfche en Perfifche Magiërs opgemerkt, en, met meerder of minder byvoegfels, in hun eigen famelflel ingelyfd werd.; zo ook is aan den anderen kant niet te ontkennen9 dat de Israëlieten -Op hunne beurt uit de leerRclfels der Oosterlingen den trek naaide Magifche kunflen, de leer der geesten, en wat meer van dien aart is, ingezoogen hebben; waarvan men zelfs nog ten tyde ,yan onzen Zaligmaaker de duidelykflcfpooren ontmoet.) Kambyfes werd in 't Ryksbewind opgevolgd door Smer.des3 den Magiër, die door zy- zyn -bekend (en -ook in 'het leeven van Jefus Christus aangevoerd.) T 3 Regentes van Juda. I. Boek. II. I.lpOFOST, Onder de regeerinj van Smerdis, of Artafaschta,leveren de  Regentes. , ' van Juda. I>. Boek. II. IIOOFOST. aniptenaaJen der nabuurige volken tchriftelyke klagten legen de Jooden in. 294; GESCHIEDENIS dsr zyne gelykheid met Cyrus jongften Zooi} (welken de oudfle had doen van kant breni gen) in 't eerst geloofd werd, toen hy zig voor denzelven uitgaf. Deeze Smerdes komt in 't Boek Esra voor onder den naam van Artafasfhta;(by Justinus onder dien van! Oropasta.) Geduurende zyne regeering- van agt maanden viel 'er, wat de Jooden betreft, het volgende voor (*). De amptenaars van den Koning van Perfië in Samaria en de omliggende landfchappen, fchreeven, in Arme-, nisch fchrift en taal (j), een brief aan den Koning , welke te meerder ingang moest vinden, naardien hy uitdrukkelyk uit naam van verfcheiden amptenaaren (en niet alleen van het opperhoofd der Samaritaanfche volkplanting) was opgefleld (§). Dit gedenkfchrift, dat voor de Jooden te gewigtig was, dan dat zo yjytig een verzamelaar, als Esra, het niet in zyne gefchiedenis zou ingelast hebben, luidt aldus: Rehum, Belteëm en Simfai, de fchry- 1 h ver>. (*) Josephus verhaalt dit in diervpege, als of het nog ten tydé van Kambyfes gebeurd ware. Hy" volgt het Apokryfe Boek Esra, daar terftond na Cyrus van Artachfchaschti, of Artaxerxcs, gefproken, en dus onder dien naam Kambyfes verdaan wordt. - (t) Volgens de vertaaling van den Heer Da the van deezen vry raadfela^tigen tekst. Hy vertaalt het: epistolmn lüeris Q? Sermone Syriaco conceptam. (§; Josephus en het Apokr. 3de Boek Esra Itemmen hier weder overeen. En met het Kanonieke Boek Esra (ik moet my ter onderfcheiding van dit woord., bedienen) kan het overeen gebra^c worden.  ISRAËLIETEN, £95 ,9 ver,nevens hunne medeamptenaaren (*), „ aan wien de befluuring is toevertrouwd „ over die,dewclken van Din,Afar- Sitta„ kene , Tarpal , Aphars Arach , Babel, „ Sufan, Dela, Elani en andere volkRam„ men, die de groote, en vermaarde As9, naphar heeft vervoerd en in Samaria ge„ plaatst; midsgaders de overige knegten „ (volkplantingen) van den Koning in de 3, landen, beneden den Euphraat — wen„ fchen den Koning heil! — De Koning „ weete, dat de Jooden, die uit des Ko3, nings landen in deeze gewesten gekomen „ zyn , thans Jerufalem , die oproerige, „ booze Rad , weder opbouwen , en de „ grondflagen tot een' muur rondom dezel„ ve reeds gelegd hebben. De Koning ge„ lieve te bedenken , dat, als deeze ftad 9, herbouwd , en de muur voltrokken zal 9, zyn, zy geene belastingen , imposten en „ fchattingen betaalen, en dus de koning„ lyke regten en inkomRen fchade doen „ zal. Dewyl wy des Konings zout ee„ ten, en 't ons niet betaamt, het nadeel, „ dat voor den Koning daaruit voortvloeien 3, zal, onaangemerkt aan te zien ; maaken „ wy dit den Koning by gefchrift bekend, 3, opdat men ?t nazie in de Chronyk uwer 9, voorzaaten; daar men bevinden zal, dat s, deeze Rad van ouds af aan eene oproeri^, ge, voor Koningen en Stasten gevaarly- ,, ke s {*) Mitbhdat en Tabeal, die we! niet in •üen brief zfe-Iven , maar even te rooien Esra IV. 7, geaoemd zyn. T 4 Recente» van Juda. I. Boek. II. HooyosT»  Regenten yan juda. ï. Bock. i l. Huofost. pit fcnryycn ttuit voor eenige jaaren den bouw des tempels, en de bevestigingder ftad. 295 GESCHIEDENIS der ke ftad geweest is; van alle tyden af een „ fchuilplaats van oproermaakers; 't geen „ ook de reden was, dat zy verwoest werd. „ Wy brengen, den Koning onder 't oog, ,, dat, zodra deeze ftad weder opgebouwd „ en bevestigd zal zyn, hy zyn gezag in 3, de landen beneden den Eupbraat niet meer ,, zal kunnen ftaande houden" (*). In deezen brief wordt geen woord gewaagd van het bouwen van den tempel; misfehien , om alles te vermyden, wat de geheugenis der gunften, door Cyrus aan deeze natie bcweezen , zou kunnen vernieuwen. De naam van Cyrus was nog fïeeds in zo gróót eene agting ten hove, dat dit alleen deeze aanjclagte misfehien van al haar kragt beroofd zou hebben, zo 'er niet vroeger gebeurtenisfen, by voorbeeld opftanden tegen de Chaldeeuwsch-Babylonifche Koningen, tot bewyzen van 't geen men in 't vervolg van deeze natie te vreezen had , te berde gebragt waren. Dit fchryven had de gewenschte uitwerking; veel meer nog, dan zo men uitdrukkelyk op het vernietigen van Cyrus gunstbrief aangedrongen had. Hiervan werd ook tegenwoordig geen woord gerept , gelyk men uit des Konings antwoord ziet, welke ' aan ("*) In het Apokryfe 3de Boek Esra (waaruit Josephus het genómen heeft) luidt deeze brief in de hoofdzaaken gelyk; uitgezonderd alleenlyk, dat 'er van het bouwen van den tempel uitdrukkelyke melding ge. maakt, en den Koning in bedenking gegeeven, wordt, , dat. zo deeze ftad weder in bloei kwat», henj de p;is naar Cölefyrië en Phcenicie afgefneeden zou worden.  ISRAËLIETEN. s97 aan de regeering der landen beneden den Euphraat ingerigt , en van deezen inhoud was: ,, De Koning aan de amptenaars en zo „ vervolgens. De brief, die gy aan ons „ gezonden hebt , is my voorgeleezen, „ By het onderzoek, op myn bevel te werk „ gefleld , is gebleeken , dat die Rad zig ,, van oude tyden af aan oproer tegen „ de Koningen (onze voorzaaten) fchul„ dig gemaakt heeft. Zy was een fchuil„ plaats van oproermaakers, en had haare „ eigen'Koningen, wier heerfchappy zig tot „ den Euphraat uitflrekte, en aan welken „ deeze landen eertyds tolpligtig waren. „ Neemt derhalven de noodige maatregels " „ om dat volk, tot ons nader bevel, te be,, letten, dat zy die Rad niet herbouwen; „ en doet uw best, om alles te verhoeden, „ waaruit/ eenig nadeel voor den Koning „ zou kunnen ontflaan". - (Het inlasfen van deeze, den Jooden inderdaad niet^eer vereerende, Rukken in eene gefchiedenis, die een' Jood tot fchryver heeft, onderRèlt gewislyk derzelver egtheid.) Uit den eerflen brief ziet men, dat men omftreeks dien zelfden.tyd met het bouwen van den tempel, en der fladsmuuren, een begin gemaakt had; offchoon het voor tegenwoordig meer om de herRelling van den tempel, dan van de Rad, te doen was. De Samaritaanfche en overige amptenaaren begaven zig.fluks, met het Koninglyke antwoord, naar Jerufalem, en verklaarT S den, * EGENTEÏf van Juda. I. Boek. I '• hoofdst,  jÜEGENTEN van Juda. I. Roek. 298 GESCHIEDENIS der den , dat, dewyl het de wil van den grooten Monarch was, dat de bouw opgefchorscht werd, men geweld gebruiken zou, zo zy 'er verder de hand aantloegen.' Zo lang de tegenwoordige Koning leefde, had men op geene herroeping van dit verbod te hoopen. Den Jooden' bleef niets over, dan zig, door akkerbouw , veehoedery, en koophandel, in hun land te vestigen , tot dat gunftiger tyden de voortzetting van den bouw veroorloven zouden. Te midden van zulke nabuuren hadden zy nog reden van blydfchap, dat zy zelfs in hun vaderland geduld werden. Ondertusfchen, dewyl Kambyfes en Smerdes te zamen flegts agt jaaren regeerden, wonnen de Samaritaanen juist niet veel by dit ftremmen van den bouw. Op het brandoffer - altaar voer men vermoede]yk met offeren voort; met dit onderfcheid egter, dat de inkomr ften, welke Cyrus den Jooden ter bevordering van den offerdienst had aangeweezen v voor tegenwoordig gantfchelyk weg vielen, Dit intrekken der inkomften, door 'Cyrus voor den tempel gefchikt, bragt misfehien inderdaad nog meer, dan de voorgewende vrees voor toekomende opftanden, toe tot het bovengenoemde befluit van '£ Hof. Onder alle deeze belemmeringen en dien Jangzaamen loop der zaaken, kwam de Theokratie wel nooit zo befiisfend tusfchen beide, als zy voorhenen gedaan had (iets, waarvan wy de reden hoe langs hoe duideïyker zien zullen); nogtans onttrok zig de pa-  ISRAËLIETEN. 990 natie in deeze verlegenheid haare hooger beftuuring ook niet geheel en al. Zy verwekte juist ten dien tyde twee mannen, die door hunne hooger volmagt zulk een draai aan het werk gaven, dat de tempelbouw weder met nieuwen moed en yver voortgezet werd; terwyl 'er tevens binnen kort gunflige omRandigheden plaats hadden, öm het werk zyn vol beflag te geeven. DERDE HOOFDSTUK. Haggaï en Zacharias. Onder de regeerh%g van Darius, zoon van Hyjlaspes, wordt de tempel voltooid. Uit den toeRand der natie, federt haare wederkeering, in 't vaderland , gelyk wy denzelven tot hiertoe befchreeven hebben , blykt, dat het nog op verre na niet naar zo gelukkig eene verandering geleek, hoedanige men zig als een gevolg der wederkeering uit Babyion had voorgefleld. Tot nog zien wy het huis van David zelfs piet eens weder in zyn voorig gezag herReld, veel minder nog tot dien hooger trap van luister gefleegen , op welke de Profeeten hetzelve van verre gezien hadden, 't Is waar, Serubabel behield nog de waardigheid, die hem Cyrus gegeeven had; als P.acha of Tirfatha Rond hy Reeds onmiddellyk onder de Koningen van Perfië. De bovengewaagde beRuurders der landen .bei ne- De toeffnnd iler natie ten dien tyde :' niet betrekking tot de T.heokraiie' befcliouwd. van Jnda. I. Boek. IJ. hoofdst.  Regenten wan Juda. I. Roek. IIL JtQOFOST» Soo GESCHIEDENIS dér neden den Euphraat, fpreeken niet op eenen toon, als of zy hem als hunnen onder,, gefchikcen befchouwden, of eenig regt van gebieden over de teruggekomen natie meent» den te bezitten. Maar dit was toch gewislyk de zaak niet, waarvan de Profeeten zo verheven eene befchryving gemaakt , en welke zy als den hoogften luister van het Koningryk van David en der Godsrcgeering deeden verwagten. — Anders zou zulk eene uitkomst inderdaad veeleer eene wederlegging, dan eene vervulling hunner grootfche verwytingen genoemd mogen worden. Öndertusfchen zullen de leezers zig weeten te binnen te brengen, d,at Ezechiël reeds, en nog duidelyker Daniël, het misleidende dier profeetifche uitzigten (welke het Koningryk van den Mesfias als na by zynde voorftelden) hierdoor verbeterd hebben, dat zy dit groote voorwerp veel verder verfchuiven , en eerst nog verfcheiden Monarehiën eikanderen laaien volgen , voor dat die gewenschte herftelling der Theokratie onder bet beftuur van den grooten Zoon van David zou plaats hebben. En dus hadden wy, naar Daniëls voorzeggingen, geen den minften grond van te verwagten , dat de natie terftond na haare wederkomst in eenen heilftaat geplaatst zou worden , die hunnen voorigen toeftand te boven gaan, of altans gelyk zou zyn aan den voorfpoed, dien zy ten tyde van Salomo genoot. 'tKan ons derhalven niet bevreemden , dat wy de natie tegenwoordig nog even zo min, als in de ballingfchap zelve, onafhanglyk van de Per-  ISRAËLIETEN. 30* Perfifche Monarchie vinden, en dat 'er zig, zelfs in 't verfle vcrfchiet, in onze oogen nog niets opdoet, dat den weg baant tot het toppunt van geluk, welk het egte Israël nog eens bereiken zou. Veeleer zou het den onderzoeker der Theokratie kunnen bevreemden, dat deeze wedergekeerde Judeërs nu zo gantfche]yk van eene hooger befchcrming verfloken, en nu eens aan de genade of ongenade der Perfifche Koningen, dan weder aan de gunst of ongunst hunner nabuuren fchynen overgelaaten te zyn. Of de tempel in 't eind tot Rand komen zal, of niet, wordt, zo 't fchynt,aan het geval aanbevolen. ,, Men zou dus im- mers wel haast ook aan de vroeger blyken „ eener godlyke medewerking beginnen te „ twyfelcn, — aangezien men in deeze ty„ den niets van dien aart meer bemerkt". Het ontwerp der godlyke regeering zal zig zelf regtvaardigen. Volgens hetzelve werd voor tegenwoordig niets anders, dan de herflelling van den alöuden zetel van den dienst van Jehova, bedoeld. Voor een veel verhevener theokratisch heil was Israël thans nog niet vatbaar ; dewyl hetzelve noch dermaate gezuiverd , noch zo ten vollen weder byëen verzameld was, dat hetzelve nu reeds zonder verdere voorbereiding zulk een volk en Koningryk kon opleveren, hoedanig een Daniël eerst na eene reeks van groote Monarchiën vooruit zag. Zulk eene ontwikkeling van Israëls lot, onderflelde nog zo veele voorafgaande gebeur tenisfen, dat de gefleldheid der wereld, en der na- REGENTEW' van Juda. ]. Boek. 111. hoofdst.  GENTEN 'van [uda. i: BoW! . i n. HOOFDST. Tïe Profeet II 'eiiri beft aft de nahtarisheidm §o<£ GESCHIEDENIS der natie in 't byzonder, zelfs nog niet ryp genoeg was voor eene eerfte komst van derf Mcsiias , veel minder dan nog voor zyne tweede nog veel glorieryker komst. Juist dit behoort mede tot de godïykheid van het ontwerp en deszelfs uitvoering, dat, offchoon de vroeger Profeeten dingen,'die op eenen grootcri affbnd van elkandereri verwyderd waren , in één verfchiët als gebeurtenisfen , die fpoedig op eikanderen zouden volgen, vooruitzagen, 'er nogtans" met de ontwikkeling en voorbereiding dier dingen zelve eeuwen verliepen ; zodat dë werkelyke loop der godlyke befchikkingen, naar den menfcbelyken maatftok gerekend, altoos veel traager was, dan dezelve aan de nader by trekkende oogen dier verlichte mannen bad toegefcheenen. Ondertusfchen werd het godlyke werk. zelf, niettegenftaande deezen langzaamen voortgang-, nimmer Verwaarloosd van de hand , die hetzelve eenmaal in gang gebï-agt had. En dus zullen wy den tempel te'jerufalem nu nog, en wel juist zeventig jaaren nu de verwoesting , voltooid zien worden. Hiertoe nu Werden theokratifche hulpmiddelen veröischt, aangezien de menfehclyke te zwak bevonden werden; Twee' ■ Profeeten , Haggaï en Zacharias, traden,; met al het gezag hunner vroeger amptgenoo- . ten, te voorfchyn, en voerden meer uit,dan Serubabel en Jebofua. Van de byzonderheden van hun leverf1 weet men niets. Haggaï begon, ten tyde': van Darius, den Zoon van Hyftaspes, de i  ISRAËLIÉTEN. 363 halaatigheid, die men by het bouwen var den tempel betoonde, te beflraffen. Smerdes, die het verboden had, was geRorven. Dit verbod was door Darius niet bevestigd. De bewoonders van Jerufalem hadden midlerwyl de werklieden , tot het bouwen van den tempel gehuurd, tot het Rigten van hunne eigene huizen gebruikt; en waren daarmede zo verre gevorderd,dat Jerufalem reeds weder eene tamelyk aanzienlyke , hoewel nog onbevestigde , Rad geleek. En dus vergaten veelen om hunne eigene wooningen den tempelbouw; zodat zy 'er zelfs de ouden lust toe verlooren fcheenen te hebben. Met dat alles was 't hun niet zeer voordeelig gegaan. Zy hadden nu wel huizen, maar door de onvrugtbaarheid der tyden en de toeneemende duurte, zo weinig voorraad , dat de Profeet hun juist dit als een bewys van Gods ongenoegen voor oogcn Relt. , In het tweede jaar der regeering van Darius (*), werd hem bevolen, om aan Serubabel en Jofua,als opperhoofden des volks, en door hen aan hetzelve , het volgende voor te houden: ,, aldus fpreekt Jehova, „ de God van 't heir des hemels: het volk „ zegt: 't is nog de tyd niet, om het huis „ van Jehova te bouwen. — Derhalven is „ 't voor u (zo fpreekt God tot u door „ mynen mónd> wel de tyd, om in ge- „ welf- C) „ Op den eerften das der zesde maand'. — Dus nog voor dat de gunstbrief van Darius in 't licht kwam, die Esra VI. voorkomt. Regente!* van Juda. I. Boek; iii. hoofdst. het bouwen van den tempel.  Regenten ■Van Juda. It Boek. u r. ÈlOOFDST. 304 GESCHIEDENIS 6er „ welfde huizen te woonen? — en dit huls1 „ alleen moet nog een puinhoop zyn ? —„ Verneemt de Godfpraak van Jehova: be„ denkt toch, hoe 't ti tot hiertoe ging. , Gy hebt wel veel gezaaid , maar weinig ,, ingeöogst. Gy hebt geëeten, maar zyt niet verzadigd geworden ; gy hebt ge-. dronken, maar uw dorst is niet geftild; „ gy kleed u , maar niet genoegzaam ter „ verwarming. Hield iemand eenig geld over, 't was als of hy 't in eene beurs vol gaten droeg. Bedenkt dit wel, zegt „ Jehova; gaat naar 't gebergte, brengt hout aan, en bouwt dit huis; ik zal'er „ een welgevallen in neemen; 'er mynen „ roem in ftellen. Ziet toch! 'Er was een „ groote voorraad voorhanden ; maar het „ toczigt werd fteeds flapper. Gy bragt „ denzelven naar uwe eigene huizen, „ en ik blies hem weg. En wat was de re„ den?Jehova antwoordt: omdat myn huis „ nog woest ligt, en elk zig haast om zy„ ne eigene wooning op te'bouwen. Daar„ om onthoudt u de hemel den dauw, de aarde haare vrugten. Ik heb eene mis„ lukkitig geroepen over het gantfche land, „ over de bergen, over hét koorn, over „ den most, over de olie, over alle vrug„ ten, over menfchen en dieren, en alle ,, den arbeid uwer banden". Geheel in den fmaak der bedreigingen van Mofes, volgens welken het land zelf de misdaaden der bewoonderen ftraffen zou. — Ten tyde der Koninglyke regeering zou *t dikwyls gevaarlyk geweest zyn op dien toon te  ISRAËLIETEN- 305 p fpreeken. Serubabel en Jofua erkenden er den Profeec bunnen dank voor. Zy g.reepen het werk met nieuwen yver aan. Met volk Ook eerbiedigde de Godfpraak,. en toonde zig bereidvaardig, om, met uitftelJing van hunne eigene bezigheden , den bouw des tempels weder by de hand te neemen. Den werklieden fprak de Profeet moed in. —- En kort daarna (*) ontving hy bevel, om den. landvoogd, den opperpriester en het volk op deeze wys aan te fpreeken: „ Wie is 'er onder u, die deezen tempel h in.zynen eerften luister gezien heeft? „ 't Geen hy thans ziet, is, daarby verge. „ leeken , als een niets in zyne voogen. ,, Maar nu, vat moed, gy Serubabel! èn ,, gy opperpriester, Jofua! En gy verga„ derde menigte, laat den moed niet zinij ken! Jk,.aldus fpreekc Jehova, dc God ,, van 't heir des hemels, ik ben met u; uit „ hoofde van de beloften des verbonds, ,, welk ik reeds met u floot, toen gy uit „ Egypte vertrok t; myn geest zal onder u „ wöonen. Verbant alle vrees:,want aldus ,, fpreekt de Eeuwige: 'er heeft nog maar „ eene wyle tyds tc verloopen, en ik zal ,, op nieuw hemel en aarde , landen eri ,, zeën, ja alle volken doen beeven, zodat ,, zy tot dit huis., dat kleinoodje aller na,, tien , komen zuilen, ' Dan zai deeze tem,, pel vervuld worden van heerlykheid. Je* „ ho- ^ den éifnêntwintigften dér eerst volgende « 'Tinand' (Hagg. H. j._9.) XI. Deel. V Regenten van Juda. i. Roek. U !•. HOOFDST» Godfpraak . noopens de hce-lykhcid van deezeii tweeden tempel.  Regenten van Juda. ]. Boek. ii r. II&OfBST. 5o5 GESCHIEDENIS b-ér „ hova, dc God des Hemels, zegt het. l'k „ immers ben Heer over alle de fchatten „ der aarde. Deeze tempel zal ('t is Jcho„ va, de God des Hemels, die 't zegt) den „ eerften overtreffen in heeriykheid. Ter „ deezer plaats zal ik nog den vrede uit- deel en, fpreekt Jehova , den God der ,, lëgermagten". Eene belofte, die niet misfehien flegts op zulk eene verfraaijing van den tempel, als naderhand door den Koning Herodes ondernomen werd, maar op iets doelt, dat in eenen verhevener zin een fïeraad van dit huis, een kleinood-je der volken'', genoemd mogt worden. De Godfpraak duldt , ja pryst zelfs deezen zin nu aan, en dringt 'er ons eenigermaate toe. Trouwens, wanneer kon gevoeglyker een wenk gegeeven worden, dat deeze tweede tempel nog eens door de komst van den Meslias zou verheerlykt worden , dan op eenen tyd, dat dezelve, onder omftandigheden, die juist niet zeer gunftig waren , gebouwd moest worden ? — Israël moest by deeze gelegenheid wceten, dat het iets te verwagten had, waarmede al depragt van Salomo's tempel (zelfs de wetkist, dat zinnebeeld der godlyke tegenwoordigheid, die dezelve boven den tweeden vooruit had, medegerekend^ in geene vergelyking Zou komen. Zulk een vooruitzigt in het toekomende was tóch gewislyk de kragtigfte aanmoediging voor hen, die dit gebouw nu voltooien zouden. En 't geen van groote omwentelingen, die nog voorafgaan moe-sten , gezegd werd, ftrekte, om de ongedul- di-  Israëlieten. 30; 'dige verwagting der genen , die dit voor yverp liefst als naby zynde aanmerkten, haare behoorlyke grenzen aan te wyzen. 't Is dan eigenlyk niet zo zeer eene nieuwe belofte, als wel flegts eene vernieuwing feener vroeger toezegging, toegepast op den bouw des tempels. En zulk eene vernieuwing van vroegere beloften, reeds door zo veele Profeeten aangekondigd, mogten wy ook met reden ha de ballingfchap verwagten; dewyl anders de te leurgeftelde hoop der genen, die zig by de wederkeering in 't vaderland eenen veel fchitterenden heilRaat beloofd hadden, hen ligtelyk in verlegenheid gebragt kon hebben. Thans werd door de Profeeten, die na de ballingfchap te voorfchyn traden, dit voorwerp der verwagting wel tot in eenen veel verder toekomenden tyd verfchooven,maar tevens in een licht geplaatst, als, by de, meermaalen ongunftig fchynende,geReldheid der zaaken, best gefchikt was, om hunnen tydgenooten moed in te fpreeken. In de volgende maand (*) verfcheen een iahdcr volksleeraar, Zacharias, een zoon (f") (of een kleinzoon (§)) van Iddo,op't tooneel. Deezen werd van den Heer bevolen, : om het volk de rampen der vaderen , als blyken van zyn ongenoegen over hen, in t geheugen te brengen, maar hun tevens hoop (*) Zacharias. HooFdft. I. vs. i—ö. (t) Volgens Esra V. vs. I. (S) Volgens Zachar. I. vs. i. was Barachja zyn Va* aCr» Id.lo zyn Grootvader. v % r ■ Begekteh van Juda. I. Boek. UI. ItOOfdst, De Profeet Zacharias verfchyne :>yna tem :elfdert yde.  R2 GEK TEN van Juda. I. Boek. UI. .HOOFDST. 30S GESCHIEDENIS DEft hoop te geeven, dat, zo de nakomelingfchari zig beter gedraagde, hy zig in genade over hen ontfermen zou. Hunne vaders nevens de Profeeten, tot hen gezonden, waren wel niet meer in weezen, maar, alles, wat zy voorzegd hadden , was vervuld. Zy zeiven erkenden, zo dikwyls zy het Huk nadagten , „ gelyk ons gedreigd werd, alzo „ gefchiedde ons naar onze misdaaden" enz. Deeze herinnering aan dc aloude grondregels der Godlyke regeering , toonde de natie uit haare eigene gefchiedenis aan, wat zy in 't vervolg te wagten had. — Men verheugde zig, dat men weder de egte profeetifche taal hoorde, en zette den tempelbouw te onverdrootener voort,dewyl Haggaï in de bepaaldfte uitdrukkingen (*) verzekerde, dat de vrugtbaarbeid zou wederkeeren, en Jehova door overvloedige oogften dit hun werk bevorderen en beloonen. Hy bepaalde zelfs den dag (f) , van welken af aan deeze belofte zigtbaarlyk vervuld zou worden; en deeze bepaaling gefchiedde op eenen tyd,dat men nog by geene mogelykheid weeten kon , hoe de volgende oogst uitvallen zou; te weeten in de wintermaand, toen het zaad naauwelyks in: den grond was. — Deeze voorzegging was: een bewys van des Profcets godlyke zending, en wel zo groot, als ooit eenige van . die verrigtingen was, welke men gewoonlyk wonderwerken noemt ; en tevens eenf be«' (*) Haggaï II. vs. 15—19. Cf; Aldaar vs. 18.  ISRAËLIETEN.^ 3iliyker dagten, en 't geen zy decden, ccinigïyk uit zorg voor 's Konings belangen fchyncn gedaan te hebben. Thatenai, SchtarBosnai nevens eenige anderen, begaven zig naar Jerufalem,en vraagden den beftuurder ■van den bouw, of zy eene Koninglyke verdunning konden toonen, die hun regt gaf, V ± om Scljriftejyk berigt aan dea Koning Darius, zoon van Ilystaspes, wegens den liouw des tempels. Rec-nteS van jfuda. 1. Roek. III. IlOOFDSTÏ  Begroten «van Ju ü. i. Boek. 11 Ij HüOfDST. 3t2 GESCHIEDENIS der om den tempel op te bouwen, en met eenen muur te omringen; dewyl dit onder de. voorige regeering verboden was. Ook lieten zy zig de naamen van hun opgeeven, die dit werk dreeven. Geweld gebruikten zy niet, om den bouw te ftuiten; maar behielden zig flegts voor, om een berigt van 't gebeurde aan het Hof te zenden. Dit fchriftelyk berigt, zo als het door de amptenaars opgefteld werd, was van deezen inhoud : „ Den Koning, Darius, zyheil! — De ,, Koning weete, dat, als wy. ons begee„ ven hadden naar het landfchap Judea, ,," tot den tempel van den God , die daar geëerd wordt , wy bevonden hebben, „ dat deeze tempel van groote fteenen ge,, bouwd , met balken in de muuren ge,, ' gord, en het werk zelf met yver voort,, gezet wordt, en wel fpoedt. Wy vraag„ den de opperhoofden , wie hun verlof ,, gegeeven had; om deezen tempel te bou„ wen, en de plaats, daar de oude geftaan „ had, met eenen.muur te omringen; ook „ lieten wy ons de naamen der dry vers van „ dit werk opgeeven , om ze by ons berigt ,, te voegen. 'Zy hebben ons ten antwoord „ gegeeven, dat zy deezen tempel bouw„ den als aanbidders van den God des He- mels en der aarde; gelyk 'er dan voor. ,, veele jaaren reeds hier een tempel geftaan „ had, dien een groot Koning van Israël „ deed bouwen . en met muuren omringen. Maar dewyl hunne voorvaders doorhun» ne ongehoorzaamheid den God des He- „ rnels^  ISRAËLIETEN. 313 „ raels vertoornden, had hy hen in de magt van den Chaldeeuwfchen Koning Kebu„ kadnezar overgegeeven;die den tempel verwoestte ,en het volk gevanglyk wegvoer?, de. Dog in't eerfte jaar der regeering Vaiï ,, Cyrus had deeze Koning bevel gegeeven , j*i den tempel te herbouwen, én tevens de 5, gouden en zilveren vaten, die Ncbukad„ nezar weggenomen, en in den tempel te „ Babyion geplaatst had, weder aan zeke„ ren ^Schesbazar, dien hy tot Stadhouder j, over hen verhief, doen ter hand Rellen^ met bevel, om dccze vaten weder in den tempel te Jerufalem te brengen , zodra ?, dezelve op de oude plaats herbouwd zou „ zyn. Hun Stadhouder had, terftond na „ zyne aankomst in 't land, de grondvesj, ten tot dit Godshuis gelegd, en van toen ,, af werd 'er aan gewerkt; dog de bouw „ was nog op verre na niet voltooid". — Zo de Koning zulks goed vond, zou 'er in het archief te Babylon nagezogt kun» ,, nen worden, of 'er zulk een bevel #ran „ den Koning Cyrus ter herbouwing van deezen tempel uitgevaardigd zy. fje Koning gelieve ons zyn vvelbehaagen Heit „ over te doen wecten"-. • Deeze brief is van eenen gantsch verfchillenden inhoud, dan de voorige amptenaaren hem zouden hebben opgefteld. Het berigt, van 't geen de Jooden ter hunner regtvaardiging bybragten, luidt zodanig, dat de natie zelve den Koning haare gronden niet beter had kunnen voordraagen. (Niet, als of de gezindheid der Samaritaanen zelV 5 yen vun juda. I. liOÜB. 111. Hcofdst.  Regenten van ju Ja. ï. Boek. fit- 0e fyefcfeei- (Boopcns «ie vergun «ja ges» vaiï.Cy. ttn aan de jywtten in *c archief' te EktataM ■petnKJdan. 314 GESCHIEDENIS der ven veranderd was; maar de nieuwe Ko* ninglyke amptenaaren dagten billyker.) Van Darius mogt men hoopen , dat by eene fchikking door Cyrus (wiens dogters man hy was), ten gunfte van den tempel gemaakt, niet zou vernietigen. Dat 'er van de bevelen , die het voortzetten van den bouw flremden , geen gewag gemaakt wordt , is een in't oogloopend blyk, dat die amptenaars den jooden geen kwaad hart toedroegen. De Koning deed eerst in 't archief te Babyion, en , toen men daar niets vond, te Ëktabana nazoeken , welke verordeningen Cyrus, den tempel te Jerufalem betreffende, gemaakt had. In de laatstgenoemde Koninglyke ftad vond men eene gefchreevcn rolle, waarop het volgende ftond: ,, In het eerfte jaar van Cyrus, Koning „ van Perfië, gaf.de Koning dit bevel: het „..huis van den God te Jerufalem zal weder „ opgebouwd worden,' opdat aldaar weder ,, geofferd worde. De grondflagen zullen „ zwaar zyn. De tempel zal zestig ellen „ hoog , .en zestig breed zyn. Op drie „ laagen van grooten fteenen, zal ééne laag „ van hout gelegd worden. De onkosten „ zullen uit de Koninglyke fchatkist gegeeven worden. Ook zal men weder iaaten volgen de gouden en zilveren vaten, die Nebukadnezar uit den tempel te Jerufaj,, lem naar Babylon gevoerd heeft; dezel„ ve zullen op hunne voorige plaats, en in #, den tempel gebragt, en daar bewaard worden". . J^en ziet, dat dit gedenkfehrift geheel en al  ISRAËLIETEN. 315 [ pl op het boven aangevoerde bevelfchrift. (*) gegrond, en grootdeels woordelyk uit. hetzelve is overgenomen.' Als eene van de ge.. denkvvaardigheden der regeering van Cyrus.. werd het in de Chronyk van zynen tyd opgefchreeven. Darius liet een afichrift van it gevondene aan de amptenaaren der beneden - Euphraatfche landen mededeelen , en bun aanfehryven, dat zy den Joodfchen Landvoogd en Raad volflrckt niet verhinderen zouden, om den tempel aan zyne voorige plaats te herbouwen ; integendeel moesten Zy hun tot dit werk de behulpzaame hand lecnen. De onkosten zouden ("zo als Cyrus reeds bevolen had, maar door de amptenaaren van dien tyd niet ten uitvoer gebragt was) uit de Koninglyke inkomften der nabuurige landen goed gemaakt worden; opdat de bouw onverhinderd voortgaan mogt. Ook zou men tot het dngelykfche offer den Priesteren, eene hoeveelheid, door hun zeiven te bepaalen , van runderen, rammen, fchaapen , tarwe , zout, wyn en olie ter hand Rellen; opdat zonder verwyl aan den God des Hemels geofferd, en voor den Koning en het Koninglyke huis gebeden mogt worden. — Aan't eind wordt 'er deeze bedreiging bygevoegd : „ Alwie Rrydig met „ dit bevel zal handelen, zal aan eenen balk 5, van zyn-eigen huis gekruist, en.zyn ver5, mogen verbeurd verklaard worden. De „ God, die daar wordt aangebeden , vernedere alle Koningen en volken, die zig (.*) Hiervoor bl» 249. R EGENTE» van Juda, I. tiOKK. I! 1. HOüFPST. Darius beveelt den beftuurderen van Sa^ maria, de fHptelyke uiivoenng van 'r geeji Cf rus pcwild fi&ii.  yan Juda. I. Boek. 111. 3ï6 GESCHIEDENIS der „ onderwinden zuilen ,om dit bevel te ver„ anderen,, of het huis Gods te Jerufalem „ te verdelgen! Ik Darius, wil, dat deeze . „ onderneeming met allen yver voortgezet worde". •"Dus kwam deeze zaak nu weder in denzelfden plooi, waarin zy in 't begin der regeering van Cyrus was; uitgezonderd, dat men reeds wei keiyk met bouwen een' aanvang gemaakt had. Evenwel moesten 'er, zo 't fchynt, op nieuw veele bouwftoffen verzameld worden (*), naardien men den, voorhanden geweest zynde, voorraad onderwyl tot andere gebouwen gebruikt had. Dat Darius zo gehceliyk in de voetRappen van 'Cyrus, den eerften begunftiger der lsraëüetfchenatie en haare Godsdienst, treedt, verdient te meer geloof, dewyl men. ook in andere gevallen by hem fpooren van Cyrus grootmoedigheid jegens gevangenen en te ondergebragten ontmoet. En in eenentyd, dar, hy hoop voedde, om de Perfifche Monarchie aan den eenen kant tot in Europa uittebreiden (als veroveraar was hy egter minder voorfpocdig, dan Cyrus); kan hy 'er ook wel in ernst op bedagt geweest zyn, om den God , aan wien Cyrus alle zyne ' overwinningen toeichreef, zig ten vriend te maaken; Ten minften moest deeze Godheid hem veel aaiibiddenswaardiger voorkomen, dan de Goden van Babylon; - • ' wel- (*) Apokr 3de Boek Esra IV. 48. wordt eerst weder van. het aanvoeren van cederen balken van den Libf«. irion gefproken.  ISRAËLIETEN. 317" welke Rad hy, be-iialven dat, zyne gramfchap deed gevoelen , omdat zy tegen hem was opgeltaan. Bel betoonde zig te onmagtig, om zyne aanbidders te redden. (Misfehien denkt iemand: juist dit was immers voorhenen ook het geval der Israëlieten zeiven, die, toen zy tegen Nebukadnczar opltonden, door denzelven beteugeld waien geworden ; dog ten opzigt der inneeming van Jerufalem moest het toch den veroveraar zeiven in 't oog loopen, dat het niet uit gebrek aan magt van Israëls God ,maar veeleer volgens de beRuuring van dien God gebeurdde, dat deeze, hem wederfpannige, Rad in 's vyands handen viel.) Kan men op een ouder berigt (*) Raat maaken, dan heeft Darius de Joodfche natie nog daarënboven deeze gunRen beweezen, dat hy Judea van alle fchattinge bevrydde ('t welk hy buiten hen den Perfen alleen bewilligde); voorts, dat hy den Idumcërs beval, fommige, tot Judea bchoorende vlekken, te ncemen; dat hy den beRuurderen der nabuurige volken niet het geringftc gezag over de Jooden toeRond (f); dat hy den Israëlieten , die tot hiertoe nog in Babylonië en andere landen agtergebleeven waren, zo zy naar Judea trekken wilden , onafhanglykheid (van de nabuurige landvoogden) voor hun en voor hunne nakomelingen toczeide (§), en, boven de aanzien* O Apokr. 3de Boek Esra IV. 49—57. ro vs. 49. W vs. 52. ReoertejI van Juda;. I. Boek. III. IlOGFfiS?» Verdere gunften door Dariui der Joodfche natie bewee/eu , volgens eeu twyfelagtsg berigt.  tl Recente van Jud I. Boek. iij. Hooeust. De tempel Volbouwd. i St8 GESCHÏEÜENIS dei! m zienlylce fommen, reeds voor het boüwë'fi van den tempel en voor den dagelyklchen offerdienst bepaald (*) , de Priesters en Levieten met zekere voorregten Cf) begunftigde; voor de bewaaiung van ftad en tempel goede zorg droeg en nog eenige gewyde vaten , die by hunnen eerften aftogt uit Babylon aldaar agtergebleeven waren, deed uitleveren (§). — Maar dewyl het berigt, welk dit alles meldt, hetzelve met dc zo onwaarfchynïyke vertelling vart den prys der wyshéid, door Serubabel behaald, verbindt (§§); vervalt daardoor Vry wat van zyne geloofwaardigheid* Hoe 'e hiermede ook zy, de hoofdzaak blyft toch waarheid, naamelyk dat de Koning Darius zynen amptenaaren bevolen heeft, om den bouw des tempels uit al hun vermogen te onderfteunen. En deeze onderfteuning van den kant der Koninglyke amptenaaren volgde werkelyk* De bouw ging zo voorfpoedig voort, dat, in het zesde jaar der regeering van Darius, op den derden van Lentemaand, de tempel voltooid werd , — zeventig jaaren nadat iSJebükadnezar denzelven verwoeste (§§§). Voor' f*) vs. sr, 52. (f.) By voorbeeld, dat het opperptt'esteilyke praalkieed door hun bewaard zou worden; daar in ^vervolg meermaalen de Romeinfche landvoogden hetzelve in bewaariog hadden, en flegts op Zekere tyden uitreikten. (!•) vs. sö. (S) vs. 57. C55) 3de Boek Esra UU IV. (££5) üie zyn niet de zeventigjaaren der ballingfchap  ISRAËLIETEN. 319 Voor, en geduurende, deeze medewerking van den Perfifchen Koning, bleef Zacharias niet in gebreke, om het volk aan te moedigen. Zyne wys van voorftellen , die, nevens eenige overeenkomst met die van Ezechiël en Daniël, ook veel byzonder eigens heeft, draagt duidelyke tekenen van den Chaldeeuwfchcn fmaak in het behandelen der zinnebeelden. Menigvuldige droomgezigten, waarin engelen , als befchermgeesten der landen, en andere zinnebeeldige weezens, met den Ziender in gefprek treeden. In ieder gezigt heerscht een hoofddenkbeeld, welk men niet over 't hoofd zien kan, ten zy men eene byzondere toepasfing van elken bytrek zoekt (*). Hy ziet, by voorbeeld, ruiters, die het land doorkruist hadden , en, na hunne wederkomst, den befchermgeest van 't land berigt bragten , dat zy alles rondom henen Ril, en in rust gevonden hadden (Judea had van de aangrenzende magten niets te vrcezen); waarna deeze Befchermer van 't land de Godheid aanfpreekt, en haar om de herRelling van Jerufalem en de overige Reden des lands verzoekt, en het gunRigRe antwoord ontvangt. Hierop wordt ReGEKTZI» van Juda. 1. Boks. III. HoWDSTi De Profeet Zacliarias moedigde dit wcrlk aau. (welke eenige jaaren voor de verwoesting des tempels een begin nam. en verfcheiden jaaren voordeszelfs geheele voltooijing eindigde.) Conf. FrankiiNov. Syst. Chronol. Univerf. pag. 28r, 282. (t) Üe wys, waarop de Heer Eichhorn deeze gezigten behandeld, pryst zig door haare gcmaklykheiai  Regentes van Juda. li Boek, iii. tiOOFUST. 320 GESCHIEDENIS bik wordt den Profeet bevolen, het volgenVg bekend te maaken: ;$ dat Jehova hartelyk „ deel nam in de welvaard van Jerufalem; toornig was op de volken, die deszelfs voorfpoed dwarsboomden , en zig over „ zyne ftad ontfermen zou. De tempel zou herbouwd worden j nevens de ftad; „ ook de overige fteden (van Judea) zouden gezegend worden; Jehova zou Zion ver„ troosten, en zig ontfermen over Jerufa,, lem". , . Op deezen trant vöorgedraagen moest gewislyk deeze aanmoediging eenen fterken indruk maaken; te meer nog, dewyl 'dus der menigte onder 't dog gebragt werd, dat het in Gods raad befloten was^ dat de ftad en de tempel weder opgebouwd zouden worden. (Om alle verleiding tot veelgodery te verhoeden , wordt de befchermgee'st van Judea flegts als een dienaar en gezant (*) van God Jehova voorgefteld, daar men anders deeze befeherriïgeesten liefst als Godheden deed voorkomen.) Onder het beeld van hoórrten of gehoornde dieren worden hem vyandelyke magten voorgefteld, van welken de Engel zegt, dat het de gene waren, die Juda, Israël en Jerufalem verwoest hadden. Deeze hoornen worden van fterke mannen aangevat en weerhouden, dat zy in 't vervolg geen meerder' fcha- (*) By zulk eene invoering van het Ryk dergeesteri, kwam inderdaad voorzigtigheid te pas , zou de/clvé siet ongemerkt de menigte van het geloof in denéénea waaren God afleiden.  ISRAËLIETEN^ 321 fch'adé konden aanrigten. (De toepasfing I volgt van zelf.) , Op een' anderen tyd ziet by iemand, met een meetfnoer in de hand, die toebereidfels maakt, om Jerufalem, dat nu weder opgebouwd zou worden , in de langte en de breedte, te meeteh. Fluks kondigt een ander Engel aan, dat Jerufalem de menigte van menfchen en vee niet zou. kunnen bevatten, indien.'er een muur omgetrokken werd. Dog Jehova zelf zou zyne Rad met eenen muur van vuur omringen, en haar ten teken zyner grootheid Rellen. Tevens wordt den genen, die in 't land der ballinfchap gebleeven waren, toegeroepen, dat zy gerustlyk zouden uittrekken; (niet alleen Judea, maar) de gèheele wereld Rond voor hun open (*). De volken , die Israël geplunderd hadden, zou de befchermgeest van Judea, tot zyne eer, te onderbrengen; die zyn volk beledigde, beledigde zyn'oogappel ; over hen was befloten , dat zy een prooi der genen zouden worden , die zy eertyds onder 't juk gebragt hadden. Het voorRel eindigt met deeze woorden: „_Juich,zyt vrolyk,gy dpgtervanZiori! „ Ziet, ik houd mynen intogt by u , én „ zal by u woonen. Veele natiën zullen „ Jehova voor hunnen God erkennen, ën ,, myn volk worden. Dog by u zal ik woo. ü nen, en.gy zult ondervinden, dat Jeho3, va, de God der Goden, my tot u gezon- „ den (*) Confer Dr. Daths Notas criticas ad Zachar. II. 10. XI. Deel. X Recente» van Juda. I. Boek. ui. Hooedst.  * Regentes . van Juda. , [22 GESCHIEDENIS deê: , den heeft. Jehova zal Judea in het hel, lige land als zyn eigendom aanmerken , ert „ Jerufalem als zyne geliefde ftad. Zwygt „ voor hem, alle bewoonders der aarde! Hy „ treedt te voorfchyn uit zyne heilige woo-. i> ning". (Dus was het, zo 't fchynt, reeds een geliefdkoosd denkbeeld geworden , dat 'er een , van God Jehova onderfcheiden, maar van hem afhanglyke befchermgeest van 't land beftond, die zelfs fomwyien den naam van Jehova aanneemt, en in deszelfs naam fpreekt en handelt (*). Wy zagen dit denkbeeld voor 't eerst in Daniël duidelyk uitgedrukt, daar deeze befchermëngel, of plaatsbekleder der Godheid, Micha'èi genoemd wordt. Dat dezelfde ook by Zacharias bedoeld werd, was ten tyde van onzen Zaligmaaker het algemeene gevoelen (fj. Het denkbeeld van middenweezens, „ die uit naam der Godheid fpreeken en handelen", ontmoet men, 't is waar , reeds in ouder gefchriften; maar als befchermgeesten vaiï 't land, in tegenöverftelling tegen de gewaande befchermëngelen van andere Staaten, komen zy eerst in Daniël en Zacharias voor.) Eene byzondere aanmoediging voor den Opperpriester Jofua, om den bouw des tempels te bevorderen , behelst het volgende gezigt (§): De Profeet zag, in zyne geest- ver- (*) Vergel. Zachar. IV. 9. Cf3 Vergel. Brief van Judas vs. 9. met Zach» 10. vs. 2. (S) Zach. III.  ISRAËLIETEN. 323 vervoering, den Opperpriester in de geflaite en kleeding van iemand, die nedrig fmeekt, en aan zyne zyde eenen befchuldiger (*), die den Regter (Jehova) tegen hem en het volk zogt voorinteneemen. De befchermgeest van 'c land nam de party voor den beschuldigden op, en verweet den lasteraar, dat hy eene Rad, die door Jehova begunRigd werd,en eerst onlangs als uit het vuur gerukt was , betigtte. Den Priester werd het flordige rouwgewaad uitgetrokken, genade beloofd , cn een nieuw priesterlyk kleed van de zuiverRe witheid aangedaan; ook fprak hem de Engel van Jehova op deezen toon aan: „ Jehova, de God der Go„ den, fpreekt: Indien gy in myne wegen „ wandelen, myne wetten onderhouden,' „ myn huis wel bedienen, en myne voor„ hoven wel bewaakeh zult, zal ik u eens „ plaats vergunnen onder deezen, die hier „ voor my Raan (f). — Merk het op, „ gy Opperpriester Jofua! — Gy, nevens ■j, uwe verwonderde amptgenooten! — Ik i, zal mynen knegt, den opkomenden, doen „ verfchyncn. Ziet den hoekfteen (aan den „ tempel) voor Jofua gelegd! Hy zal een' j, beeld met zeven oogen worden (§)! Je- C*) Satan. , " h°" ] Ct) Onder de Engelen, die my bedienen". Ac- cipio verba ut prómisfionem vitas beata; in Societata An?elorum. Cel. Da the. (5) .. Het zinnebeeld der Voorzienigheid zal op hem gedrukt worden". — of, volgens den Hebreeuw- fchen ftyl: „ Hy" (deeze hoekfteen),, heeft iets aart „ zig, dat de zeven geesten van God betekend; naa- i, melyk zeven oogen". X 3 REGENTKi van Juda. I. Boek. III., Hoorusti  Regenten van Juda. 1. Boek. III. boofdsx. 324 GESCHIEDENIS dér „ hova, de God van 't heir des hemels^ „ fpreekt: Op éénen dag zal ik alle de zon„ den des lands uitdelgen. Dan , zo fpreeks „ God, zal de een den anderen noodigen „ onder zynen wynftok en vygeboom". 't Was wel vermoedelyk, dat 'er ook by de Zienders, na de ballingfchap , Godfpraaken voorkomen zouden , die betreklyk waren op dezelfde groote perfoonaadje, die de vroeger Profeeten reeds op zo menigerhande wyzen aankondigden. En van deeze Godfpraak is zulks niet te ontkennen. Maar zekerlyk heeft de wys van voorftellen weder zo veel eigens, dat men duidelyk ziet, dat dit groote voorwerp der verwagting toen reeds uit verfchillende oogpunten befchouwd werd, en de laater Profeeten hunne afbeeldingen daarvan niet altoos naar het ontwerp der vroeger Zienders uitwerkten. Den opkomenden zullen wy by Zacharias nog eens ontmoeten. In dit zelfde gezigt verdiend ook opgemerkt te worden het denkbeeld van een'Befchuldiger (Satan), die des Opperpriesters voorbede vèrydelen wil, waarop in het zelfde gezigt, daar van den Mesfias gefproken wordt, deeze woorden flaan: „ Op éénen „ dag zal ik alle zonden des lands uitdelgen". De Befchuldiger befchryft, naamelyk , den Priester en het volk, als zo vol gebreken, dat hunne offeranden en hunne priesterlyke bediening geene; waarde meer hadden. Daarentegen wordt den Opperpriester (en door hem het volk) genade toegezegd, — en, dat 'er iemand komen zou,door welken men eene  ISRAËLIETEN. 325 «ene volkomene uitdclging van zonden te wagten had. Dit hoofddenkbeeld ontmoetten wy ook by Daniël (*). 't Was een der gcwigtigfte vooruitzigten van de dagen van den MesRas, hem aan te merken als iemand, die 't geen het oude priesterdom ontbrak, vervullen, en veel meer verrigten zou, dan ooit door al het offeren uitgevoerd kon worden. De befchuldiger herinnert ons dien by Job; uitgezonderd , dat hier de aanval tegen Israëls priester fcbap en volk gefchied, en daar tegen iemand, die geen Israëliet was; denkbeelden , die, ook zelfs als loutere wyzen van voorflellen befchouwd, voor den onderzoeker der Heilige Schriften reeds daarom van het grootRe belang zyn , omdat dezelve hem allengs tot die Euangelifche wys van voorftellcn voorbereiden , volgens welke de Verlosfer der •menfchen , „ meermaalen tegen zekeren" vyand en befchuldiger Cf) overgeReld wordt. . maal, en met zo veel rtadruks op onzen Zaïigmaaker en zyne verdienflen zyn toegepast, gehouden hebben.) In een ander gezigt (§) , ,waarvan het oogmerk was, om Serubabel tot het voort- zet- <*) Boven b!. 211. (t) Of, Lasteraar. A«*£i>A»r. {$) Hoofdft. IV. X 3 Regent™ van Juda. I. Boek. III. KeotusT.  UCUNTEN ! 'van Juda. , }. Bock. II I. HOOFDST. >i6 GESCHIEDENIS der metten van den tempelbouw aan te moedigen , ziet de Profeet een Kandelaar van 'outer goud, waardoor, zo 't fchynt, het jodsdienftige Israëlietifche volk (*), onder, iet beftuur van Serubabel en Jofua, verbeeld zou worden. Daartoe werd een tempel verëischt. De Engel (die hier weder jen Profeet het zinnebeeld vertoont , en ten decle verklaart) doet den landbeftuurder zeggen: „ niet door menfehelyke kragt „ en fterkte, maar door Gods geest zal dit „ werk (de herftelling van den Godsdienst „ in den nieuwen tempel) tot ftandgebragt „ worden. Schoon 'er ook bergen in den „ weg lagen, zy zouden tot vlakten moe„ ten worden. Serubabel zou nog het ge„ noegen fmaaken, yan aan dit werk, waar„ van hy den grond legde, de laatfte hand te „ leggen. Met vermaak zag men de meet„ fnoer in Serubabels eigene handen" (om door medearbeiding anderen aan te moedigen); „ de zeven lampen aan den kandelaar. „ waren een zinnebeeld van de oogen des „ Heeren , die den gantfehen aardbodem. „ over zien. De beide olyftakken aan den „ kandelaar waren twee mannen (Serubabel „ en Jofua), aan den dienst van den Heer. „ der wereld geheiligd''. Twee andere gezigten van deezen Profeet (f) ftrekken , om Israël onder 't oog te brengen , „ dat het land, waarin de tempel. » ge- C) 7,o wordt het beeld van een'-Kandelaar ook ia de Openbaaring van Joannes gebruikt. l'-(t) Hoofdft. V. vs. 1-4- en 5-1 ï. .  ISRAË.LIETEN. 327 ^, gebouwd werd , gezuiverd moest wor- den van alles, wat hetzelve ontheiligen .„ kon" (*)• I11 '1et eene van deeze gezigten is een opgerolde fchryfrolle, Waarop de Profeet dc ftraffcn „ der dieven endermeih„ eedigen" leest, die uit het land verdreeven moesten worden. In het andere gezigt êene voile maat (der zonde). Deeze werd toegedekt , opdat de daarin befloten godloosheid niet weder te voorfchyn treeden mogt, en door dc Jugt naar 't land Sincar, dat is Babilonië, weggevoerd worden, (aangezien het bijlyfc-Was, dat Israël zyne misdaaden agterliet ter plaatfe,daar het zo lang voor dezelve geftrafd was geworden.) Een zinnebeeldig bedryf, dat den opperpriester Jofua inzonderheid konde aanmoedigen (f), bcfluit het zinnebeeldige gedeelte deezer verzameling van fchriften. De Profeet ontvangt bevel , om den Hoogepriestcr, als den lofwaardigen bevorderaar van het bouwen van den tempel, Raatelyk ' met kroonen van-zilver en goud te kroopen; maar hem tevens den „ opkomenden" aan te kondigen. ,, Die zou (als opperfle bevorderaar, fligter van den waaren Gods„ dienst) den tempel van Jehova bouwen, 9, en de eer genieten, van Priester en Ko8, ning te gelyk te zyn. Ondertusfchen „ moesten die kroonen als zinnebeelden ia „ den tempel bewaard worden enz." — Dit (*) Korten duidclyk drukt dus de Heer Eichhorn és bedoeling deezer Zinnebeeten uit. O) Hoofdft. V. 10-15- X4 Regentes van juda. i. Boer. ui. IifiOFBST. De Opp?r* priester Jofua door den Profeet gekroond ; ten zinnebeeld van :1e Priester:n Koningyke waxrligliedentsn den Mesfias»  Regenten '• van Juda. 1. Boek. ii r. hoqfdst. 32$ GESCHIEDENIS der Dit gezigt is niet zo zeer eene voorzegging wegens den Misfias, als wel eene kenmerkende fchets van zyne waardigheid. Als Koning zagen wy hem door de meeste Profeeten- aangekondigd ; dog als Priester en Koning te gelyk, nergens zo duidelyk, als hier, en in één'van de Pfalmen (*). Misfehien past iemand deeze voorzegging l.iever op het Vorftelyke, en in 't eind zelfsmet de Koninglyke waardigheid, verbonden priesterfchap van het Asmoneefche huis. Dan den Priester-Jofua wordt hóóp gegeeven tot iets, waardoor dat, 't welk thans verrigt werd , ('er werd van dc ftigting' van den tempel, als eene herftelling van dei} openbaaren Godsdienst' aangemerkt, gehandeld) in veel grooter volmaaktheid verrigt zou worden;zo dat men dan eerst zou kunnen zeggen, dat dit in den verhevenften zin genoemd mogt worden, den tempel van Jehova bouwen (f). Hier kan met geene gevoeglykheid gefproken worden van iemand , die zig ten ' ; • op- (•) Pf. cx. (t) ,> De man , wiens niam is opkomende, zal den tem„ pel van Jehova bouwen, ja, hy zal den tempel vari ,. Jehova bouwer)". Zach VI. 12 , 13. Judas deMakkabeSr, Jonathan en Simen, hebben in dit opzigt op verre na niets verrigt, dat groofer, of zelfs maar zo groot zoié zyn; als Serubabel en Jofua verrigt hadden. En de Koningen van den'Asmoneeichen tak hebben, wat den .tempel betreft,nog veel minder verdienfte. —. De Groot denkt by vs. 13. („ een vriendelyke „ band zal beiden vereenigen") aan Jofua en Serubabel. Dog de Heer Döderlein beeft (Ann. ad O r o t 1 ra.) aangetoond, dat men hier veel gevoeglyker aan den JMeslïas te denken heeft.  ISRAËLIETEN. 329 ppzigt van den Godsdienst niet nog veel yerdienRelyker maakte , dan Serubabel en Jofua; want welk eene foort van aanmoediging zou 'er voor deezen Hoogepriester gelegen zyn in het vooruitzigt, „ dat 'er, eene andere priesterlyke familie opRaan „ zou. die op zyn best zo veel, of zelfs „ nog minder, dan hy, ten voordeele van „ den Godsdienst verrigten, maar nogtans, ,-, voor eenen korten tyd (*) eenen Vor- flelyken of Koninglyken rang bekleeden ,, zoü"? Past men daarentegen deeze Godfpr'aak op eenen 'Herfteller van den waaren Godsdienst toe,die in dit Ruk ongelykveel meer, dan iemand voor hem, ten uitvoer brengen , en tevens de waardigheid van eenen Godlyken Koping bekleeden zou; dan'was dit onbetwistbaar een voorwerp van verwagting, waardig, om den tegenwoordigen Opperpriester, met al de kragt van. het zinnebeeld (der kroon in g) vertegenwoordigd te worden; dewyl toch niets hem kragtiger aanmoedigen kon, dan de gedagte , dat de waardigheid van opperden, bedienaar van den Godsdienst, welke hy thans bekleedde, ten eenigen tyde nog zo, hoog zou ftygen, dat zelfs de waardigheid^ vart Godlyken Koning onaffcheidelyk met dezelve verèenigd zou worden, ten grootRen heil van alle godvreezende menfchen. In dien zin verdaan, kan de man,die aangekondigd wordt als opkomende (tot heil der vol- (*) .Lang duurde de Koninglyke waardigheid der As* moneè'n niet, — en nam een> droevig eind. X 5 REOENTSïf van Juda. I. DOEK. 111. HoofdSt.  Regesten van Juda. I. Boek. III. (f^pln^fing ysn dan profeet, noopens jekere vastendagen , ter gedagtenis van TOorleitene 330 GESCHIEDENIS der Volken uit f pruilende) en wel op eene wys * dat de roem van alle andere Koningen eij Priesters door hem verdonkerd zou worden, gewislyk geene geringer perfoonaadje zyn ? dan de Mesfias zelf. Past men 't op een* geringer perfoon toe , dan verzwakt men deeze voorzegging, die met zo veel ftaatlykheid gegeeven werd , zonder haar daardoor eene gevoeglyke betekenis te kunnen geeven. Sommigen der oude Israëlietifche uitleggers hebben dit reeds ingezien , en deeze plaats van onzen Profeet (gelyk ook eene andere foortgelyke (*)) op den Mesfias toegepast (f). Zelfs de naam Jofua of Jefus, dien de Qpperpriester droeg, fchynt hier niet zonder betekenis te zyn, maar eenen wenk te geeven ? van wien hier eigenlyk gefproken werd. Ook tot onderwyzingen vond Zacharias, geduurende dat de bouwing van den tempel voortgezet werd, gelegenheid (j). De Jooden die zig thans weder in 't geruste bezit van hun vaderland verheugden, fielden den Priesteren en Profeeten deeze vraag voor: „ of, daar de tempel nu bykans we,, der volbouwd was , de vastendag (§) die „ men ter gedagtenis van het verbranden „ van C*) Hoofdft. III. vs. 8. (f) Schöttgens Jffu\ , der waltre Mesfias &e. S. 4CO und 402. (I) Hoofdft. VII. VIII. (De tyd deezer onderwyzingen valt in het vierde jaar der regeering van Darius.% den negenden van Wintermaand.) (g; Vergel. Jerem. Lil. ys. 12,  ISRAËLIETEN. 331 ]y van den tempel jaarelyks plag te vieren, „ in 't vervolg evenwel nog onderhouden moest worden"? Op deeze vraag, werd Zacharias van den Heer bevolen, het volgende te antwoorden : „ dat zy deezen vas- tendag , gelyk ook eenen anderen ter gedagtenis van Gedalia (*), niet in zulk „ een licht moesten befebouwen, als of men j, daardoor hem, Jehova, eenen dienst be,, weezejdie vastte, vastte tot zyn eigen nut, gelyk, die eet en drinkt, tot voeding van „ zigzelven. Of zy dan vergeeten hadden ? „ 't geen hunnen voorouderen, toen Jer ,, rufalem en de Reden des lands rondom „ henen nog in bloei Ronden , meermaa„ len door de Profeeten ingefcherpt was, ?, naamelyk, dat zy „ regtvaardig in hun- ne geregtelyke vonnisfen, goedertieren ?, en bermhartig jegens eikanderen zyn, weduwen, wezen en vreemdelingen niet ,, verdrukken, en eikanderen niet moesten tragtcn te bcnadeelen"; dog, dewyl zy „ deezen raad verwierpen , en de waar,, fchuuwingen van zo veele Profeeten ver„ agt hadden, haalden zy zig daardoor de „ godlyke ongenade op d*enhals, hun gebed „ om redding werd geduurende eenen lan„ gen tyd niet verhoord, de natie onderon, ,, bekende volken verRrooid,en ditfehoo„ ne land in eene onbereisbaare woesteny veranderd. Zyne gramfchap tegen Zion ,, was op 't hoogst geReegen. Maar nu had ,, hy zig weder tot hetzelve gewend, en, n Je- (*) Jcrem. XU. vs..a,. Recente^ van Juda. \. r.oEK. 111. iioofcs^»  Regenten van Juda. I. Bom. nr h-QÖEOST. 332 GESCHIEDENIS der ,, Jerufalem op nieuw ter woonplaats vei?* „ koozen ; daarom zou jerufalem de ge- trouwe ftad, de Berg des Heeren , de „ Heilige Berg, genaamd worden". Hierop worden 'er uitzigten in het toekomende geopend, die doorgaans overëenftemmen met de genen, die by andere Profceten voorkomen (^);maar daarna het volk weder vermaand , „ om de waarheid te fprec„ ken, geregtigheid te handhaaven, elkan„ deren geen nadeel toe te brengen, en zig van valfche eeden te onthouden, dewyl ,, Jehova deeze dingen haatte". In 't eind wordt op de vraag, betreffende de verdere onderhouding , of de affchafliing van den vastendag, geantwoord, dat „ alle deeze vier „ vasten dagen (f) nog eens in zo veele ^ dank- en vreugdefeesten veranderd zou,, den worden". Waaróp de aandagt nogmaals qp het toekomende gevestigd, en Jerufalem befchreeven wordt als de voornaame zetel der verheerlyking van God, ook Voor andere volken; die hun verlangen, om met Israël één en den zelfden God te aanbidden , op het leevendigfte uitdrukken, ja zig als met geweld met Gods volk yerëenigen zouden.' Eigenlyk wordt dan niet bepaald, welke veranderingen voor tegenwoordig by dee- " • ZQ (♦) Hoofdft. VIII. vs. 4-15. (t) Te weeten , ter gedagtenis van bet begin der belegering, 2 Kon. XXV. 1. van de bres in de Stadsmuur, 2 Kon. XXV. 4. van Het verbranden van den tempel, Jerem. LH 12, 13. en van het veraioordeq, Pm Gedalia, Jerem. XLI. vs. 2. ' !,'  ISRAËLIETEN. 333 zè feestdagen moesten plaats hebben, maar aan het volk zelf overgelaaten, of zy de- zelve in 't vervolg vieren wilden of niet. Dus ontmoeten wy dan toch ook nog by de Profeeten na de ballingfchap dien geest der vryheid , die door den mond van Jefaïas en anderen fprak, en aan vasten, offeren en foortgelyke uiterlyke bedryven alle waarde ontzegde, ten zy waare godsdienRigheid en deugd 'er de bron van was. Door alle tyden henen Rrekten het oogmerk en de poogingen der Profeeten daartoe , om Israëls Godsdienstoefeningen , meer op den geest en het hart te doen werken: maar was dit ooit noodig, 't was thans, daar men, wel niet weder een fpoedig verval tot afgodery te vreezen, maar veelëer te verwanten had, dat door al dat yveren ter herRelling van den uitwendigen eerdienst , de zorg mwv v^vu v au U1_u vjuuiuienst auengs voor uiterlykheden mogt plaats maaken. ReqekteIj van Juda, I. Bock. I!I. HOOFDÜ Onder zulke aanmoedigingen en ondcrnV. tingen, kreeg in 't eind de bouw des tempels zyn vol beflag , op den derden van Lentemaand, in 't zesde jaar der regeering van Darius (*). Tot het in wydings - feest welke alle rangen van menfcben vol vreu/ï' debywoonden, werden 100 runderen, 200 rammen , 400 fchaapen ten brandoffer en 12 geuenbokken ten zoenoffer, naar het (*) Esra VI. 15. 0 Imvyding van den tempel.  ■Regesten Van Juda. l.iJÏOEH. IH. ÏJOUEUST. faaschfcest. Vergelyhiiig uisfclien den tempel van Salomo en den tegenwoordigen. SU GESCHIEDENIS der getal der ftammen, aangevoerd. Te wee» ten het vergaderde volk werd als de gant^ 1'che natie aangemerkt. Ook is 't waarfchynlyk, dat vcelen, die tot hiertoe in de landen der ballingfchap gebleeven waren, op dit inwydings.feest tegenwoordig waren ; misfehien ook wel Joodengenooten (Profelyten) (*), die uit hoogagting voor Israëls :Godsdienst de- afgodery verlaaten hadden, zonder zig juist daarom met de Jooden tot één volk te verëenigen. De gantfche tempeldienst werd nu weder op denMofaïfchen voet,volgens de verbeteringen van David, ingerigt. By deeze gelegenheid, en reeds te vooren , werd ook voor het Koninglyke huis van Perfië geofferd, naardien die Koningen dit uitdrukkelyk geboden, en mert deezen tempel grootdecls aan de godsdienftigheid van Cyrus en Darius te danken had; In de volgende maand viel het Paaschfeest in, welk, na voorafgaande reinigingen der Priesteren en Levieten , met buirengewoone plegtigheid gevierd werd. Dè vreugd was algemeen, dewyl de aloude zetel van den eerdienst van Jehova, na het doorworstelen van zo veele zwaarigheden, thans niet alleen herbouwd, maar ook wei verfterkt, ja reeds weder met aanzienlyke kostbaarheden verrykt was. In vergelyking met het werk van Salomo, . zal het onderfcheid zekerlyk groot geweest zyn. Want offchoon het tegenwoordige hoofdft*) Van zulken wordt 'er, zo 't fchynt, Esra VI. ar. gefproken. /  ISRAËLIETEN. 335 hoofdgebouw van grooter uitgeflrektbeid was (*), kon 'er noch aan de fchoonheid en het polysten der Reenen, noch aan de fieraadjen van binnen zo veel gelds te kost gelegd worden. Uit gebrek aan naauwkeurige berigten kan men geene vergelyking maaken. Alleenlyk moet men niet vergeeten , dat reeds lang voor de ballingfchap verfcheiden van Salomo's kunstwerken niet meer voorhanden waren; zo dat, als 'er van gereedfchappen gefproken wordt, het onderfcheid tusfchen den tegenwoordigen toeRand, en dien voor zeventig jaaren, juist zo heel groot niet geweest kan zvn. Ja menig kostbaar Ruk ,■ dat men ten tyde van den Koning Zedekia niet meer vond, was thans weder voorhanden. Het voornaamfle gebrek van deezen tweeden tempel, was het gemis der heilige kist. Waar deeze gebleeven ware, wist, vermoedelyk, niemand meer. Indien dezelve naar Babylon was gebragt, dan is 't even zo onwaarfchynlyk, dat de heilige Schryvers deeze byzonderheid niet opgetekend , als dat Cyrus of Darius dezelve den Jooden niet weder ter hand gefteld zouden hebben. Men beroept zig noopens het lot, dat dit heilig, dom zou zyn overgekomen , op loutere overleveringen (|). Naardien de kist nevens de tafels der Wet van ouds het gewig. (*) Boven hl. 243. ^ (f) Men zie, wat Fabriciüs, Cod. Pfeudepignph. Vet. Test. pag. ma , m3, uit Epiphamüs, de vitis Prophetarum, en uit Sïscuihs bybrengt. . R.e6ente3? van Juda. I. Boes. III. Hqqfdst,  Regenten , van Juda. I. Hoek. in. HüOFDSt. ïtog eenieé theokrïtilche uitzigteh, inzonderheid met betrekking tot den Mesfias. 336 GESCHIEDENIS dei* tigfte gedenkteken der godjyke beftuuring en wetgeeying, ja het zinnebeeld der tegen* woordighcid van den Befchermgod , was* kon dit gebrek inderdaad door niets anders vergoed worden, dan door zulk eene vertegenwoordiging der Godheid, waartoe Haggaï hoop gaf (*), toen hy dit huis een nog grooter heerlykheid voorfpelde , dan her; eerfte gehad had; want, wat de verbeteringen betreft, die in laater tyden (niet lang voor de tweede verwoesting) door den Koning Herodus aan deezen tempel gemaakt werden , daardoor alleen werd noch dit gebrek verholpen, noch de belofte van den Profeet vervuld. ^ # $ 5t Was te vermoeden, dat voor en by de voleinding van een werk, dat voor den Israëlietifcbcn Godsdienst van zo groot een belang was,de geest der ingeeving nogmaals ontwaaken, en zig zo leevendig, als ooit te vooren, in eenen heuchelykcn toekomenden tyd, waarnaar men na het doorftaan van zo veele ellende vuuriglyk verlangde, verplaatfen zou^ Van de vooruitzigten van Zacharias hebben wy reeds eenigen ingevoegd. Van. hem (of eenen anderen gelyktydigen (t)) Ziender heeft men nog andere, waar.; C*) Hoofdft. 11. vs. 7-9. . e rJ (f) Men beeft uit gewigtige öotzaaken getwyfeldj of Hoofdft. IX. tot het eind, in de verzaineling, die Zacharias naam draagt, wel denzelfden man , die. de ast eerfte Hoofdftukken opftelde, ten fchryver kan &. heb-  ISRAÈ'LIETEN. 33? Waarin- gedeeltelyk over nabuurige volken, gedeeltelyk over het land Isra'èT, inzonderheid Judea en Jerufalem, voorfpellingen gedaan worden. De koophandeldryven'de ftad Tyrus, die federt de tyden .yan Jerufalem weder in bloei gekomen, eii-.tm op een eiland gebouwd was, en weder groote rykdommen verzameld had , wordt met eene tweede verwoesting (door den bekenden verwoester der Perfifche Monarchie) bedreigd. Sidon ook zou zig niettegenftaande de loosheid zyner inwoonderen onderwerpen moeten. De fteden der Philiftynen Rond ontvolking en andere onheilen voor de deur ('t geen op Alexanders krygstogt door Palestina naar Egypte past); nogtans zou een gedeelte der Philistynlche natie met Israël tot één volk worden. — By deeze gevaaren, die tevens het land Israël dreigden (*), „ zou Jehova zig rondom zynen „ tempel legeren , en denzelven tegen de „ voorby trekkende legermagten beveili» gen"-, Jerufalem zou zelfs nog ten cenigentyde zig over eenen Koning verheugen (f). „ Verheug u, gy dogter van Zion! juich „ gy dochter van Jerufalem ! Ziet , uw „ Koning nadert tot u; een regtvaardige, „ een Heiland! van een' zagtrnoedigen °en „ bedaarden aart, rydt hy op het veulen „ van hebben. De Heer Eiciihobn heeft dc redenen vooren tegen overwogen, en voor Zachartas beflist. (*) Van den kant van Alcxandcr. (f) Hoofdd. IX. vs. o - ii. XI. D£Et.. Y Regektbk van Juda. i. Boa», III. HOOI'ÜST,  ^Regenten i ' van Juda. , j, Boek. iii. iïoofdst. 538 GESCHIEDENIS DËa , van cen^i fizel (*). Ik zal de ftrydwa, gens weg'doen uit het land Ephraim , en de ruitery uit Salem ; de ftrydbaan zal „ verbroken worden. Hy zal alömme den „ vrede ftigten. Zyne Monarchie ffrekt ^ zig uit van zee tot zee, van de rivier „ den Euphraat tot het eind van 't land. „ Uwe gebondenen , 6 Salem ï zal ik uit de onderaardfche kuilen bevryden, door „ het bloed uwes verbonds"! - In 't vervolg wordt Juda wel als by üitneemendheid magtig, maar egter met Ephraim Verbonden , befchreeven ; zodat die ftammen weder één lichaam uitmaaken, en Jehova ten befchermer tegen Javan , dat is : Griekenland (f) , hebben zouden. (Het vooruifeigt op den Mesfias breekt alle andere vooruitzigten als af , en is eigenlyk ! flegts een tégenoverftelling van 't geen, andere volken van wrevele, met ftrydwagens en ruitery inftuivende, opperhoofden te wagten hadden.) Nog fteeds wordt 'er in de fterkfte uitdrukkingen van het, door offeranden bevestigde (§), verbond , of van de betrekking tusfchen de goddelyke befcherftiïng en de verpligting der natie, gefpro- ■ ken. God wordt als hun befchermheer, hun fchild , de aanvoerder hunner krygs- m'agt, (*) ,j Heeft niets van dat krygsmanswoeste der ge„ nen , die met paard en wagen inftuiven". Zeer ; karakterfchetfende. (f) De Griekfehe Koningen (in Syrië) na Alexaa* Ue((J) Hoofdft. IX. vs. n.  ISRAËLIETEN. 239 magt, de God van 't land (*); de natie als zyn voedRervolk, zyne kudde (f) aanremerkt. Te weeten, deeze denkbeelden heerfchen van Mofes af tot den laatRen Profeet, en werden zelfs door het Euangelie niet vernietigd, maar veredeld. Tegen de Godfpraak der afgoden en tegen waarzege™ wordt op nieuw gewaarfchuuwd; naardien dit alles bedrog en leugen was (+). Israëj ' kon zig nooit te veel voor zulke Rrikken hoeden. Niet minder kragtig wordt teren trouwlooze herders (verleiders, vermoedelyk uit den pnesterfland) gewaarfchuuwd • daarentegen de beste herder en leidsman aangepreezen (§). Wy zullen ons niet inlaaten in eene bvzondcre toepasfing van dergelyke aanduidingen, welke (§§), zo 't fchynt, op zekere omRandigheden betreklyk zyn, waarin de natie zig ten tyde der Makkabeën bevond; hiertoe zouden wy de gefchiedenis van laater tyden moeten ontrollen; en zelfs dan nog zou in deeze byzondere toepasfingen veel onzekers zyn. 't Zal gevoeglyker zyn, dat wy, als de draad der gefchiedenis ons tot die tyden brengt, onze aandagt nogmaals by de voorzeggingen der profeeten bepaalen, om, genomen zelfs, dat juist; niet alle voorvallen Ruk voor Ruk met dezelve vergeleeken kunnen worden, ten (•) Hoofdft. IX. vs. i4_i6 X i. mIÏ' (V vs. iö. (1) Hoofdft. X. vs. 2. (0 vs. 2, 3. ÜS) Inzonderheid in Hoofdft. X. y % Rècenteit van Juda. I. Boek. iii. Hoofust,  Regenten van Juda. i. Boek. III. Hooïdst. 340 .GESCHIEDENIS'der minften aan te toonen, dat de zaaken over" 't geheel inderdaad de ftreek gehouden hebben, die de geest der ingeeving ons deed verwagten. In 't'vervolg neemt de Ziender eene nog hooger vlugt (*). Alles gaat in 't groote. Dog de theokratifchc hoofddenkbeelden onderfcheiden zig dermaate , dat men dezelve ook nog ziet fchitteren in plaatfen, daar hunne byzondere toepasfmg op toenmaalige of laater tyden en omftandigheden, voor ons altans, onoverkomelyke zwaarigheden heeft. De hoofddenkbeelden zyn: „ God, de Herder, is vertoornd op de herders, (leidslieden, Regenten—) die het volk hoe langer hoe dieper in de ellende leiden, en als flagt-fchaapen keelen, daar zy ze weiden moesten. Aan zulke herderen ten prooi gegeeven te worden , had de natie verdiend, omdat zy van hem, den opperherder, die haar met zagtmoedigheid en getrouwheid weidde, wars geworden was, en hem daardoor allen lust benomen had, om haar verder zelf te weiden. Daarom had hy haar ten prooi gegeeven, en, opdat zy mogten gevoelen, hoe ellendig zy zonder hem waren, „ den flaf der zagtmoedigheid verbroken"; daarenboven aan haar zelve overgelaaten, welk eene belooning zy zyne herderiyke diensten zou waardig keuren. Men had hem ,, dertig zilverlingen" toegelegd. Deeze veragtlyke loon had hy vcrfmaad en „ eenen pottebakker" voorgeworpen; (aan- C) Hoofdft. XI. en vervolgens.  ISRAËLIETEN. 341 f aangezien het toch niet meer was, dan het arbeidsloon voor eenig aarden vaatwerk) en wel „ in den tempel"; (opdat zelfs die heilige plaats getuigen mogt van de veragtmg, waarmede men hem behandelde.) Nu had hy ook den Raf der getrouwheid, waarmede hy hen tot hiertoe gehoed had, in 't vervolgd niet meer gebruiken kunnen; want door trouwloosheid hadden zy zig van hem, en ook zelfs van eikanderen, afgefcheurd". Dit zinnebeeldige voorftel wyst den loop* der Godlyke beftuuringen aan van eene allermerkwaardigRe zydc. Het hoofddenkbeeld is:,, met hem,Israëls Opperden Herder, zal het daartoe komen, dat de natie hem met het veragtlykfle loon als afzetten , en daardoor noodzaaken zal, om haar niet langer zelf te weiden". — Offchoon zelfs de treffende omdandigheden van de zilverlingen , den tempel , den pottenbakker, in de gefchiedenis van onzen Heiland niet op zo merkwaardig eene wys voorkwamen ; zou men hier toch bczwaarlyk aan iets anders, dan aan die voorbeeïdelooze veragting kunnen denken , waarmede een perfoon behandeld werd, die zig met het grootde regt Israëls Opperden Herder mogt noemen, en zig werkelyk zo noemde. Hoe weinig hun getrouwfte leidsman van hun geagt werd, bleek nooit derker, dan by die gelegenheid! En onze Heer verweet zynen tydgenooten ronduit, dat zy in hem den God van Israël zeiven verwierpen. Het zinnebeeld van herders, die de kudden verwaarloosden , wordt (ter befchaaY 3 ming Regentew van JuJa. I. Roek. nr. IlOOEDST.  Regenten van Juda. I. Boek. iii. Ecofdst. 342 GESCHIEDENIS der ming van Regenten, die het volk eigendunkelyk verdrukten ; en zulken volgden 'er op Serubabel (*)) zo verre gedreeven, dat de Profeet zulk eenen dwaazen herder door nabootfing vertoonen Ct) 5 en ook met woorden zo treffend afbeelden moet, dat waarfchynlyk menig één onder de Regenten van Juda (in den tusfchentyd van de ballingfchap tot de komst van Christus), tegen wil en dank, zigzelven in deeze afbeelding herkende. Des niet te min voorziet de Profeet ook zulke Regenten (1.),onder wier beftuur Jerufalem en Juda zig niet alleen tegen andere volken ftaande houden, maar zelfs voor dezelve gedugt worden , en zig in 't eind boven allen verheffen zouden, 't Geen tot lof van deeze waardige mannen gezegd wordt (§), past hy in 't vervolg ook in 't byzonder op het huis van David (§§) toe, (Op dit huis zyn en blyven alle de verwagtingen gegrond, waarmede de Ziender zigzelven en de natie van tyd tot tyd aanmoedigt.) Gelyk Juda de overige ftammen te boven ging, zo zou Jerufalem en het huis van (*) Men zie 't geen Nehemia Hoofdft. V. vs. 15. van de beftuurders de3 land zegt, die voor hem (tusfchen Serubabel en .hem) regeerden. (f) „ Zig het gereedfchap van eenen dwaazen her„ der neemcn '. Ut pedtim ferratum , cujus incusfu pecudes occiduntur; peram , in qua nihil fit övibus Utïle &c Grotius. (].) Hoofdft. XII. (0 vs. 5, 6. CSD vs. g.  ISRAËLIETEN. 34: van David onder de Reden en vlekken uit munten. ,, Het huis van David zal gelyl „ eene Godheid zyn, gelyk de Engel van Je s, hova, die voor Israël vooruitgaat". — Dii zelfde huis, nevens de overige inwoonden van Jerufalem, zou dan vol berouw en verne derd omzien naar hem, „ dien zy doorRo. ,, ken hadden" (naar. den verfmaaden her. der hier boven befchreeven (*)) en nu ter zyner eer eene openbaare rouw over hem houden , gelyk men over den geliefden van het huis (f) plag te rouwen. In dit rouwfeest zou het gantfche land deelneemen; vooral Juda en Levi; in Juda by uitneemendheid het huis van David, — en al. lerbyzonderst de nakomelingen van Nathan, een' van Davids Zoonen. (Juist die familie, uit welke volgens een der voorhanden zynde geflagtregisters(j.)denMesfias is afgeftamd; — zo dat 'er niet wel een duidelyker wenk (§), van wien in deeze plaats van Zacharias gefproken werd, gegeeven kon worden.) Alle de leden deezer familie zouden dan zo wel, als het overige Juda, erkennen, dat juist deeze miskende en verworpene de waare Opperherder was, en diesvolge zig fchaamen over de mishandeling , die men hem had aangedaan. En na dat nu door deeze erkentenis zyn gezag weder bevestigd zou zyn, „ zou 'er voor het huis van Da- „ vid (*) Hoofdft. XI. vs. 12. Cf) Over de eenigflen, of eerstgeboornen Zoon". (1) By Lukas, Hoofdft. III (§) Confer Eknesti neue Theol. Biblioth. Th. V. S. ?64. u. f. y 4 I - Recente» - . van Juda. i. Boek. III. Hooedst.,  RfGEKÏETT van Juda, i. Bw.k. UI. iïoofdst. 344 GESCHIEDENIS der „ vid en de inwoonderen van Jerufalem „ eene bron geopend worden tor. afwasfing „ van alle hunne zonden en bevlekkingen „ Dan zou zelfs niet meer de naam van ee„ nigen afgod in 't land genoemd worden; „ bun geheugenis zou zelfs verloören gaan. „ De leugen - Profeet en de geestdryver „ zou dan voor altoos verbannen zyn'; en zo 'er al nog zulk een te voorfchyn tree,, den mogt, zou hy zelfs de Zynen tot te„ genftanders hebben. Valfche voorzeg„ gingen zouden zo weinig geloof vinden, „ dat elk ander beroep meer gewin zou ,, aanbrengen";, (in plaats dat dit eertyds het zekerftc middel was, om rykdommen te verzamelen.) Als men zig herinnert, hoe zeer, door deeze gantfche theokratifche gefchiedenis henen, de geest der ingeeving met de geestdry very en het bedrog had te ftryden gehad, zal men dit voor één van dc fchoonfte uitzigten in het toekomende houden, en deszelfs verbond met het geen pas te vooren van de redding der eer van den miskenden nakomeling van David gezegd werd, aller opmerkenswaardigst vinden. Maar deeze zelfde hoofdperfoonaadje, deeze grootfte en beste Herder van Israël, wordt ook deezen Profeet als een Lyder vertoonde (*). — Zwaard! maak u op „ te„ gen mynen Herder, tegen den man, die „ my de naaste is! (mynen boezemvriend.) „ Slaa dien Herder, en de fchaapen zullen „ ver.  ISRAËLIETEN. 34^ „ verflrooid worden ; maar ik zal myne „ hand tot die verwaarloosde kudde uii„ ftrekken". — Het hartstogtelyke, waarmede dit gezegd wordt , onderflelt eenen hoogen trap van geestvervoering, een aan. fchouwen van het voorfpelde voorwerp. Ook vertoonen zig voor des Zienders oogen de plaagen, die, „ na dat die Herder gefla„ gen zou zyn", de natie zouden overkomen; dog derwyze, dat egter nog een aanzicnlyk gedeelte derzelve, dooMydcn als gefmolten en gelouterd, een te getrouwer en gelukkiger Godsvolk wordt (*). De droevige vooruitzigten , waarop de Profeet vervolgens Ril Raat (f;, flaan, zo 't fchynt, op de gevolgen der verwerping van den Mesfias, even als de heugcheiyke en veelbeloovcnde,die de ecrRc afwisfelen op de wederaannecming van deeze miskende perfoonaadje. De Profeet roept alle de vermogens van zynen geest ais te hulp, om het heil dier toekomende tyden naar waarde te befchryven. Ook in deeze befchryving (gelyk in zo menige andere) is dit het hoofddenkbeeld : „ Jehova zal Koning van „ den gantfehen aardbodem zyn; hy alleen ,, zal het zyn, wiens naam is dc Eenige" (§). — Maar byzonder eigen is deezen Profeet" onder anderen , de volgende befchryvino-' „ Allen, die van de volken, welke te^en „ Jerufalem geRrceden hebben , dan nog ,, over (*) vs. 8. 9. (t) Hoofdft. XIV. vs. 1, 2. - CS; vs. 9. Y 5 Regentes van Juda. I. bork. , III. Houfost.  Regenten van Juda. I. Boek. III. ÏJöOFDST. 346 GESCHIEDENIS der „ over zullen zyn, zullen van jaar tot jaar „ optrekken, om Jehova, den Koning,den ,, God van 't heir des hemels te aanbidden, „ en het loofhuttenfeest te vieren. Alwie „ van de volken der aarde niet zal henen „ reizen, om den Koning , Jehova , den „ God van 't heir des hemels te aanbidden, „ over dezelve zal geen regen vallen" enz. Men ziet, met hoe levendig een vertrouwen ook deeze Profeet een Ryk verwagtte, welk zig als Godlyk onderfcheiden zou ; en hoe Veel edeler begrippen hy zig daarvan vormde , dan men, gelyk het vervolg zal leeren, 'er in laater tyden van had. Jehova zelf is by hem de Koning, die dan door alle landen gehuldigd zal worden. Maar dit fluit egter den midden - perfoon niet uit, dien reeds voorhenen als de waardigRe nakomeling van David en plaatsbekleeder van Jehova (,, de man , die hem de naaste is";) befchreeven werd. Integendeel men ziet uit alles, dat ook het denkbeeld van deezen Ziender aangaande den Mesfias, als beftuurdër van Gods regten en van deszelfs Koningryk , ten vollen overëemflemt met de befchryving, die zo veele andere Profeeten daarvan gaven. Hoe gepastelyk deeze en dergelyke uitzigten in het toekomende, inzonderheid ook ten dien tyde geopenbaard werden, toen de natie, na de inwyding van den tweeden tempel , als eene nieuwe Godsdienftige loopbaan, dat ik het zonoeme, intrad, loopt te zeer in 't oog, om voor leezers, die ge-, fchikt  ISRAËLIETEN. 347 fchikt zyn om het beioop der Theokratie xid. te fpooren, eenig bewys noodig te hebben. VIERDE HOOFDSTUK. Toeftand der natie na den dood van Serubabel tot Esra. Gefchiedenis van Esther. ]"Toe lang Serubabel en Jofua nog na de ZjL voltooijing van den tempel geleefd hebben'(*), is niet bekend; en even zo onzeker, wie den eerften in de waardigheid van landbeftuurder opgevolgd zy. Hy had verfcheiden zooncn (f). Was de verkiezing van eenen regent aan het volk verbleeven, zo is 't waarfchynlyk, dat men eenen nakomeling van David in Scrubabels plaats verkoozen zal hebben (J-). Maar hadden de Perfifche Koningen zig deeze benoeming voorbehouden, zo zullen deeze zig misfehien juist niet aan het geflagt van David gebonden hebben (§). By (*) Het Seder Ohm minus doet Serubabel naar Babylon te rug keeren en aldaar fterven. (Ad A. M. 3408.} G) 1 Chïon'. III. 19. Mefullam, Chanania enz. (zo, naamelyk, ter deezer plaats, van Serubabel,den Stamvorst, en niet, zoals de Heer MichaSlis gelooft, van eenen Neef van denzelven gefproken wordt.) (|) En dus volgen, volg ens het Sedar Olmn minus, eerst Mefullam, daarna Chanania op Serubabel. (§) Zo werd, by voorbeeld, Nehemia , zonder uit dit geflagt te zyn,door Artaxerxes Lang-hand totStadHouder van Judea benoemd De tyd def regeering van Serubabel en jofua, en wie den eerflen in 't bewind opvolgde, is niet bekend. REGEKTfiS van Juda. I. Boek. IV. hoofdst.  Regenten van Juda. I. Boek. IV. hoofdst. Het Huis van David zinkt in de duisternis. 348 GESCHIEDENIS der By deeze onzekerheid begint dan reedsr hier het huis van David in die duisterheid te zinken, waaruit hetzelve niet eer weder te voorfchyn zal koomen, voordat de Mesfias zelf verfchynt. Verfcheiden geflagtregisters der nakomelingen van David (*) noemen ook na Serubabel zelfs niet éénen beroemden man. En met de overige, hu niet meer voorhanden zynde,geflagtboomenvan dit huis zal 't misfehien, even eens gefield geweest zyn. Daarentegen zullen wy in 't vervolg priesterlyke familiën ontmoeten, die het huis van David in aanzien en magt derwyze verduisterden, dat 'er van het laatfte naauwelyks een woord meer gewaagd werd. Dit zou ons zekerlyk.zeer bevreemden moeten , zo niet verfcheiden andere voorbeelden in deeze theokratifche gefchiedenis beweezen, dat hy , die dit groote werk beftuurde , perfoonen en gcflagten , die tot de hoogfte waardigheden verordend waren, en uit welke de grootfte zegen voortkomen zou, vooraf als in zekere vergeetenheid en veragting liet zinken, om ze daarna in eens weder tot des te grooter heerlykheid te ver- : heffen. Dat ten opzigt van het huis van David, en deszelfs verordening tot de waar-j digheid van Mesfias, deeze regel zou gevolgd worden, daarvan gaven ons de zelfde Profeeten, die van dit huis zo veel groots be-;: loofden, reeds de duidelykfte wenken. Den] Koning Jechomas,by voorbeeld, den groot-1 va- (*) By voorbeeld , die 1 Chron. HL Mattb. I- en Luk. lil. voorkomen.  ISRAËLIETEN. 349 Vader van Serubabel, werd aangekondigd (*), „ dat het in langen tyd niemand van zyne „ nakomelingen gebeuren zou, om op Da„ vids troon te zitten, en heerlcher* over „ Judea te zyn". — En met opzigt tot den zelfden Koning en zynen broeder Zedekia luidde de Godfpraak (f): ., De Koningly. „ ke hoofdband (Diadeema) zal afgebon„ den, de kroon weggenomen worden; 't „ geen thans is , zal wel haast niet meer „ zyn, vernedering en verhooging , ver„ hooging en vernedering zullen elkandej, ren afwisfelen ; omgekeerd, omgekeerd, "„ wil ik het alles maaken, en 't geen thans „ is, zal niet meer zyn, tot dat hy ver,, fchynt, wien het van regtswege toekomt, „ en dien zal ik het geeven" (§). In de opperpriesterlyke waardigheid volgde op Jofua zyn zoon Jojakim. 't Is zeker, dat tot hiertoe de waardigheid van Landbeftuurder en die van Opperpriester door twee onderfcheidcn perfoonen bekleed werden. Dog zo men Josephus geloovenmag, werden deeze beiden waardigheden reeds onder Darius verëenigd; want, na (*) Jerem. XXII. 30. (f) Ezech. XXI. vs. 26, 27. volgens de vertaalinc van Michaölis. 4 (§) Isaacus Casaubonus, Exerc. I. ad Baron. Appar. Anna!, p. 9. maakt deeze aanmerking: Expresfe dici" tur, neminem é ftirpe regia ad Christi adventum fore regnaturum. Locum paullo obfcuriorem 70 Seniores lic exprcsferunt: nfo win t»<«i;7» sV*/, £a)f é'a-J»-, ó> yMbmy.it y.M na^ara ivja, Reéte Septuaginta Hebraicain vocem verterunt per verbum futuri temporis ff*1» ex ufu familiari facra; fcriptura;. RegenteS van Juda. I. Boek. IV. hoofdst^ Welke re.' geeringsvorm ren dien ryde plaats had.  Régenten van Juda. i. Boek. iv. IJqofpst. OF het SanJiedrïn toen reeds behoud. S5o GESCHIEDENIS der na de thans ingevoerde regeeringsvorm * eene regeering der voornaamften (Ariflo„ kratie) , die eene regeeririg van eenige „ weinigen (Oligarchie) zeer nabykwam", genoemd te hebben (*), voegt by 'er by: „ de Opperpriesters hadden het hoogfte ge„ zag ten tyd toe, dat de Asmoneën weder' „ de Koninglyke waardigheid invoerden". Dan dit past, zo 't fchynt, op niemand voor Nehemia, dan misfehien op Esra alleen (t> Jojakim is waarfchynlyk alleenlyk maar Opperpriester geweest; wie dan ook de waardigheid van Pacha, of Landbeftuurder na Serubabel bekleed hebbe. Van een Sanhedrin (zo men onder dien naam dien Raad van zeventig leden verRaat, die het opperfte bewind had over zaaken van Godsdienst en Staat) ontmoet men nog peen fpoor; dog, genomen voor eenen volksraad in 't algemeen; beRond dezelve gewislyk reeds in deeze tyden. Men kan de hoofden der familiën (|), van welken reeds by den uittogten naderhand, ook onder den naam van Oudften (§), gewag gemaakt wordt, als Raaden van Serubabel 'en zyne opvolgers aanmerken, zonder welken niets van belang ondernomen werd. Eh deezen waren verin oe- (*) Terftond na het verhaal van het inwyden des tempels vervolgt hy: Kalazio-xv é» tois Ue^oXvunii Ka* 'Cnp. 4. §. 8. , 1 (f) En op deezen ook flegts eenigermaate , dewyï hy wel Priester, maar niet Opperpriester wae. (|) Esra I. 5. II. 68- VIII. 29. (g) Hoofdft. V. vs, 9.  ISRAËLIETEN. 35 ïïioedelyk de zelfde overheden, van welk. ■ by Nehemia gefproken wordt (*). Zo dat dee ze regeeringsvorm door J o s e p h u s niet on gepast „ eene Ariftokratie , die zeer nabj „ eene Oligarchie kwam" genoemd word. Van eenen Perfifchen Stadhouder, of Amp tenaar, die over hen gezet zou zyn, ont dekt men niet het geringfte fpoor j zo min. dat zig zulk een amptenaar te Jerufalem gevestigd, als dat de Landvoogd van Syrië, of Samaria, eenig gezag over hen geoefend heeft. Zy Ronden Reeds nog onmiddellyk onder den kroon. En dus ging het hun waarfchynlyk taamelyk goed, geduurende de zesëndertigjaarige regeering van Darius, den zoon van Hystaspes. Nogtans werden 'er aan het opbouwen van de Rad, zelfs na de voltooijing van den tempel, geduurig hinderpaalen in den weg gelegd. Van de lotgevallen der Jooden onder de regeering van Xerxes weet men nog minder. Of zy in de veldtogten van deezen Koning en deszelfs opvolger tegen Griekenland deel genomen hebben, zo als Josephus uit eenige verzen van Chorilus (f) befluit, en 't geen ook door eene plaats van Herodotus, zo 't fchynt, bevestigd wordt, is nog twyfelagtig. Stelt men, dat de Solymifche bergen , van waar, volgens deeze Digter, een volk van een zonderling uitzigt en de Plioenitifche taal fpreeken- de, (*) Saganim. Neb. Hoofdft. II. ie. V. 17. t*.tV,$Z„u Cf) Hy voert dezelve in het eerfte Boek te*en Apion aan. a I : Eecentek van Juda. i. Boek. iv. hoofdst» Duisterheid der Jood. fche Gefchiedenisten tyde van Xerxes en deszelfs opvolger.  Regenten van Juda. I. Boes. iv. Hooedst. De gefchie> denis van Esther viel, waarfchynlyk, ten tyde van Xerxes . voor. 352 GESCHIEDENIS der er den Konig Ahafuerus im Buche Itsthsr, im isften Th. des Repertoriums für biblijche und morgenland. Lhteratur. (Dit gevoelen heeft nu ook de H=er Eichhorn irt den tweeden druk zyner Mnleitung ins A. T. omhelst.) XI. Deel. Z 1 Regentek van Juda. I. Boik. IV. HOOFDST, Verhaal VSfi dezelven nevens verCclieideri ophelderen, de aanmerkingen.  Regenten van juda. i. Boek. iv. hoofdst. 354 GESCHIEDENIS der gastmaal aan; en wel in diervoege (*), datv door telkens een bepaald getal van gasten de anderen afloste, 'er een halfjaar verliep, voor dat elk zyne beurt gehad had. Tyd en kosten werden by de gastmaalen der Perfifche Koningen even weinig gefpaard; hier zou de pragt en de duurzaamheid van het feest de grootheid van eenen Monarch bewyzen, die omtrent honderd en zevenentwintig (f) landfchappen binnen den omtrek van zyn Koningryk telde. Waarfchynlyk befloot Koning Xerxes ook Oxyares genoemd (§),by gelegenheid van dit gastmaal, met zyne veldheeren dien ongelukkigen vefdtogt naar Griekenland, dewyl de voordeden , op Egypte behaald, derwyze zynen trots deeden fteigeren, dat hynu heerfcher der wereld zyn wilde. Dit feest werd met een ander kleinder voor de gezamenlyke inwoonderen der ryksftadSufabefloten. Voor de mannen werd in de Koninglyke tuinen, voor de vrouwen ten zelfden tyde in 't paleis opgedischt. De befchryving luidt, als of een van de gasten 'er de fchryver van was: „ de fynfte boomwollen gordynen, wit en „ blaauw van kleur, vastgemaakt met pur„ perverwige boomwollen ftrikken, hingen » op (*) Eene zeer waarfchynlyke gedagten van Clericus. (f. Deeze opgaave is niet te groot, naardien het PerüTche Ryk zig van Indië tot Ethiopië uitftrekte. Cyaxares (Darius de Meder by Daniël.) telde reeds 120 landfchappen in zyn Koningryk, welk naderhand:' nog vesl groorer werd. (§) Dat is, Achafchuerosch, Ahafueros.  ISRAËLIETEN. 35 „ op zilveren roeden aan marmeren pylaa „ ren. De gasten lagen aan op gouden er I „ zilveren rustbanken, op een' vloer var I jj porfynftcen, marmer, paarlemoer en an I „ dere kostbaare Reenen. De drank werc I s> in gouden en zilveren bekers toegediend • I „ en zulks met eene geduurige afwisfelin" I „ der bekers; van Koninglyken wyn, hoe^ I » danigen de Koning alleen geeven kon, I „ was 'er overvloed. Ook nam men deeze I. ,, fchikking in agt,dat niemand tot drinken I „ genoodzaakt, maar aan iedereen zyne I „ vryhéid gekaten werd" (*). I ^ (Deeze pragtigheid der Perfifche gastmaalen, en zelfs de omftandigheid van her. afWisfelen der drinkglazen, en,van het niet noodzaakcn toedrinken, ontmoet men ook nog by jonger reizigers (f) Van Xerxes gouden en zilveren rustbedden en tafels gewaagt ook Hek odotus (§). Soberheid an 't drinken was by de Perfifche gastmaalen nog veeleer aan te treffen, dan by de Medifche. Ondcrtusfchcn , dewyl Xerxes noch in maatigheid, noch in andere deugden , een Cyrus was , kreeg hy tegen het eind van het feest een' gril in 't hoofd, die tegen de zeden der Perfen zeiven ftreed. Volgens deeze werden de vrouwen altoos af- (*) Esther. Hoofdft. I. vs. 6-8. (t) Zie de plaatfen uit Della Vaile, Chart> i n, en anderen , door p a u l s e n (Reg. der Mordenlander S. 440. u. f.; byëengezameld, en met aanmerkingen verrykt. S. 255. mee eene byzondere toepasJmg op dit gastmaal van Ahafuerus. CS; Lib. 9. Z 2 sr • Recente» [ van Juda. i. Boek. 1 v. hoofdst.  Regenten van Juda. I. Roek. iv. HOOFDST. 355 GESCHIEDENIS der afgezonderd gehouden, en met de grootfte? yverzugt bewaakt. Thans bekroop den Koning de lust, om zyne gemaalin Vasthi, door zeven gefneedenen, te doen beveelen , dat zy in haaren Koninglyken opfchik voor den, by hem verzamelden, adel des Ryks verfchynen zou. Zy weigerde dit > offchoofl het haare fchoonheid ten roem moest ftrekken. De Koning komt in toorn, en geeft zynen zeven voornaamfte landvoogden, die den vryen toegang tot den troon hadden (*) , in bedenking, welk eene flraf deeze ongehoorzaamheid verdiende. Misfehien fpeelde hier eene party haare rol, die, door de Koningin te weinig begunRigd , gaarne eene gelegenheid , om haar te doen vallen, omhelsde. (Aan het Hof van Xerxes hadden ,ook volgensHerodotus,verfchriklyke tooneelen van yverzugt envyandfehap plaats,) Hunne raad was : dat , dewyl de Koningin een zo gevaarlyk voorbeeld gegeeven had, welk door meer andere vrouwen gevolgd kon worden , moest de Koning, met eene openbaare bekendmaaking der redenen, waarom het gefchiedde, zig van zyne gemaalin fcheiden , en eene waardiger vrouw met de kroon verüeren. Zulk eene voorbeeld zou de meerder onderwerplykheid van het vrouwelyke geflagt door het gantfche Ryk ten gevolge hebben. — De Koning volgde dien raad. Nadat de Koningin van't Hof verwyderd - was, doen de kamerheeren hem den voorlag» , (*) Zy worden by hunne naamen genoemd*  ISRAËLIETEN. 357 Rag , om de fchoonRe jonge dogters van alle oorden te doen uitzoeken, en in den Koninglyken Haram te Sufa te brengen,onder het opzigt van den Grootkamerheer,die voor haare verdere befchaaving en opfiering voor des Konings egtkoets te zorgen zou hebben. Uit deeze kon dan de Koning eene tot egtgenoote kiezen. Dan, nu gaven hem, zo 't fchynt, voor tegenwoordig gewigtiger bezigheden afleiding; want vier jaaren verliepen 'er, voor dat de bruiloft voltrokken werd. Deeze tusfchen tyd bevat juist dat, 't welk in de gefchiedenis van Xerxes het belangrykfte en ongelukkigfte is, te weeten zyn krygstogt naar Griekenland. Zelfs op deezen berugten veldtogt gaf hy menigvuldige blyken van zyne eigenzinnigheid, zwelgery, wreedheid en kinderagtigen dwaazen hoogmoed. Hy deed den Hellefpont geesfelen , omdat dezelve zig tegen zynen overtogt had durven verzetten. Geduurende den zeeflag by Salamis zat hy, als aanfchouwer, op de overliggende bergen op eenen gouden troon. Zynfmaakinpragtigegastmaalen kostte de Reden,die hy doortrok, onmeetelyke fomrnen ; en wat dies meer is (*). Van dien togt weder t'huis gekomen, was, vermoedelyk, eene van zyne eerfte daaden , liet Serail, dat men voor hem vergaderd had, op te neemen, en uit die uitgeleezene fchoon- (*) De Fleer justi heeft in de aangehaalde verhandeling meer zulke kenmerkende trekken verzameld, Z - Regente» van Jiula. I. liOEK. IV. HOOFDST.  Regenten van Juda. i. BOPK. iv. HOOFDST. 358 GESCHIEDENIS.der fchoonheden eene tot zynen egtkoets te kiezen. Nu was 'er onder andere, in zyne afweeheid, een Israëlïietisch meisje Hadasfa (*) genaamd,'dat van haaren neef" (|) Mordachai, na haars vaders dood, tot kind aangenomen en opgevoed was, om haare uitmuntende fchoonheid in den Haram opgenomen. De overgrootvader van haar en haaren neef, een Benjamiet, werd met den Koning Jechonias naar Babylon weggevoerd. Sedert had zig die familie te Sufa nedergezet, en nooit verlangt, om naar Judea te rug te keeren. Toen Hadasfa mede in 't vrouwentimmer aangenomen werd, fcherpte haar voogd haar in, haare afkomst niet bekend te maaken. De Israëlieten waren wel door 't gantfche Ryk geduld , maar toch niet dermaate in aanzien , dat het haar tot voordeel verftrekken kon, voor eene Joodin bekend te ftaan. Dewyl hier eeniglyk op fchoonheid gezien werd, kwam zy ook niet zo zeer in 't geval, om haare afkomst te moeten openbaaren. In 't paleis werd zy met eene byzondere onderfcheiding bediend, naardien haare ten uiterfcen voordeelige geftaltc den opperkamerheer op het eerfte gezigt deed vermoeden, dat zy zyns heeren aandagt voornnamelyk zou tot zig trekken; — haar, nevens zeven jonge dogters, ter haarer be- die- (*) Ksther. ii. 7. Cf) Zu-sterling. Mordochai was haars vaders bros» ders zoon.  ISRAËLIETEN. 359 dietiing gefchikt, wees hy de beste kamer aan. Een geheel jaar werd aan dc befchaaving befteed, naardien de uitgcleezenfte fpeceryen en welriekende wateren, naar eene kunst, aan de ferailen eigen, de aanioklykheid der natuurlyke fchoonheid verfynen zouden. (De oude berigtgeever, 't zy dan Mordochai zelf, of een ander, fchryft 'er met eene kunde van, waaruit men befiuiten zou, dan het verhaal oorfprongeJyk van de perfoon zelve kwam, die hier zo gewigtig eene rol fpeelt.) Elk meisje , dat dus het jaar van voorbereiding geëindigd had, werd voor den Koning gebragt, en kwam van daar in een tweeden Haram (*). In 't zevende jaar van Xerxes regcering, kwam dc beurt, om den Koning voorgefteld te worden , aan Hadasfa (wier naam nu in Esther, dat is ftern, of fterrcngkns (f) veranderd werd.) Zy had het geluk , van zo by uitneemendheid te behaagen, dat zy niet alleen de andere voorgetrokken, maar zelfs tot Koningin benoemd werd Dit gefchiedde met de grootfte plegtigheid (§). Alle amp- (*) Dezelve wordt insgelyks in het bock zelf breedvoeriger befchreevén. Cf) „ Esther'' betekent dit in dc Perfifche taal zo wel als in dc Griekfche («.-^). Haar voorige naam Hadasfa betekende Mirte. (5) Zo het boek Esther een enkel verdigtfel is, dan is 't het ftoutfte. Doorgaans beroept zig de fthryver •op openbaare gebeurtenisfen , ftaatsbeveelen, naamen van perfooncn, die wegens hunne hooge waardigheden bekend zyn moesten , noemt jaar en maand, ea wat van dien aart meer is. z4 Regenten van Juda. I. Boek. iv. HOOF0S5T,  Regenten van Juda. I. Hoek. IV. HOOFDST. 300 GESCHIEDENIS der amptenaaren des Ryks woonden het feest by; 'er werd ontllag van belastingen gegeeven, en koninglyke gefchenken uitgedeeld. Dog van haare Joodfche afkomst lekte ook by deeze gelegenheid niets uit. Hierin zo wel, als in andere gevallen, volgde zy de lesfen van haaren voogd; aan welke zy ook van tyd tot tyd den loop haarer zaaken deed bekend maaken. Mordochai zelf vond omtrent deezen tyd gelegenheid, om den Koning eenen gewigtigen dienst te doen. Twee gefneedenen, Bigtan en Theres , zig verbeeldende , dat hunne Heer hun te weinig gunst bewees, maakten eenen toeleg op zyn leeven. Mordochai ontdekt zulks by toeval, en verwittigt 'er de Koningin van; en deeze waarfchuuwt den Koning. De beide mannen werden gevat , en , dewyl men het 'feit waar bevond, gekruiiigd. Deeze gebeurtenis werd in des Konings dagboek opgetekend; dog den ontdekker voor tegenwoordig (*) geene belooning toegelegd, dewyl, misfehien op den raad van Mordochai zeiven, de Koningin 'er niet op aanftond. Omtrent deezen tyd verhief zig ten Ho- ve C*) Volgens de Griekfche byvoegfels liet de Koning hem terftond in 't begin niet onbeloond , maar gaf hem eene bediening aan 't Plof en gefchenken. Dit fchynt wel niet onwaarfchynlyk, dog ftrydt met Hoofdft. VI. vs. 3. daar den Koning gezegd wordt, dat Mordochai niet beloond was geworden. (Of dit zou dan flegts zo veel betekenen, als dat, *t geen hy ontvangen had, den naam van. eene belooning voor zulk eenen dienst niet verdiende )  ISRAËLIETEN. S6i ve zekere Haman; van fommigen gehouden voor een' Amalekiet (aangezien hy van zekeren Agag afftamde) van anderen voor een* Macedoniër (*). Deeze wist zig zo diep in 's Konings gunst in te dringen, dat hy tot eerRen Staatsdienaar, of Vizier,verheven werd. Zyn rang verduisterde zelfs dien der zeven Ryksraaden. Zelfs de eer „ der nederwerping" (op de kniën en het aangezigt) , welke anders den Koningen by uitfluiting beweezen werd , maatigde zig die gunReling aan. Eertyds was dit een eerbewys , dat ook by de Hebreërs plaats had. Dog hetzelve was, zo 't fchynt, allengs, buiten gebruik geraakt; inzonderheid by de zulken , die naauwgezetter dagten , en het voor eene foort van menfehenvergooding hielden. (By David en andere Koningen fchynt „ het nedervallen op het aangc„ zigt" niet anders, dan in geval der ootmoedigfte verzoeken of afbiddingen (f), maar (*) (Deeze gïsfing is, zo 't fchynt, van jonger herkomst. — Scriptum ex a:vo , quo Macedones graves crant Judrcis. Clericus.) (j) Üus valt Simei voor David neder, om voor zyn leeven te bidden. 2*Saiii. IX. 18. Bathfeba , (i Kon. j8.) knielt neder, — maar de Koning merkt terftond, dat zy een gewigtig verzoek te doen had. Aravna (2 Kon. XXIV. 20.) werpt zig ook voor David neder; maar hy was een Jebufiet; en by dat volk kunnen zulke diepe eerbewyzingen jegens den Koningen wel gebruiklyk geweest zyn. IVlaar niet ligtelyk zal men plaatfen ontmoeten , die bewyzeh , dat dit ten tyde der Koningen,, en jegens hen, de .gebruiklyke eerbewyzing der Israëlietifche onderdaanen geweest is. Welke de reden geweest zy, dat dit gebruik allengs by z 5 Je Regenten van Juda. i. Boek. iv. iï0ofdst,'  E.EGENTEK van Juda. I. Boek. IV. B0OEDST, de Israëlieten verlooren ging, weet'ik niet; maar ben 'er niet vreemd van, dat misfehien de een of de ander van hunne vroome Koningen het zelf afgefehaft hebbc- 't Is zeker , dat in laater tyden de knieval voor menfehen onder de Jooden zo ten vollen buiten gebruik was , dat de Apostel Petrus zelfs zig meende te bezondigen. door zulk een eerbewys van Kornelius aan te neemen. Hand. X. En mogt by zulk eene eer niet aanneemen, zo mogt hy ze ook (volgens dezelfde ■gevoelens') aan anderen niet bewyzen. (*) Volgens da Griekfche byvoegfels zogt hy zig wegens den dood der bovengewaagde twee gefneedeisen aan hem te wreeken. Dog men ziet niet, waaroia. 36*2 GESCHIEDENIS der maar nooit als een gewoon eerbewys , in gebruik geweest te zyn.) Maar was het zelfs jegens Koningen buiten gebruik gekomen, dewyl het te veel fchyns had van eene godlyke eerbewyzing, dan was, zo 't fchynt, Mordochai niet te berispen,dat hy dengunfteling eene eer weigerde, die hy, als een Israëliet (wel niet uit hoofde van een godlyk verbod, maar egter uit eerbied voor de zeden zyns volks) oordeelde, hem niet te mogen bewyzen. De wys, waarop hy hem dit eerbewys weigerde, was zeer in 't oogloopende. Hamans bedienden waarfchuuwden hem; men vraagde hem naar de reden deezer eigenzinnigheid. Zyn antwoord was: „ ik ben een Israëliet ; myn Godsdienst a, verbiedt my zulks''. Dit werd den gunfteling aangekondigd., Haman was veel ligt ook uit andere oorzaaken geen vriend der Israëlieten, en droeg Mordochai zeiven misfehien reeds een kwaad hart toe (*). Hy befloot , dien hoon te wree-  ISRAËLIETEN. 363 wrcekcn, en wel op eene wys, dat de gantfche Joodfche natie 'er gevoel van hebben zotl. Deeze natie leefde, federt de tyden van Cyrus, in de Perfifche Monarchie in niet minder voordeelige, en misfehien hielen elders in voordeeliger omRandigheden, dan hunne broeders, die naar 't vaderland te rug gekeerd waren; 't geen ook vermoedelyk de reden was, dat men, federt den uittogt van Serubabel , geen het minRe fpoor ontmoet vari eene tweede, naar huistrekkende, karavaan. Dog haare voorfpoed in de landen der ballingfchap berokkende haar ook, 't is te denken , benyders, op 'wier medewerking tot zyn oogmerk Haman Raat maaken kon. Hy zogt het verbannen volk by den Koning zwart te maaken , „ als een volk, dat het overige menschdom haatte,zig doorzeld„ zaame gebruiken van alle andere volken „ afzonderde, zeer geneigd tot opfland, en 5, verkleefd aan wetten, die onbeflaanbaar ,, waren met de gewoonten der andere vol„ ken, en met des Konings eigen wetten. „ 't Strekte der Monarchie tot fchande, „ dat men zulk een volk in 't land dulde. „ 't Zou eene daad zyn , zyner regeering „ waardig (*;, zo hy het land van dit ge„ fpuis, dat zig flegts ten koste der beter „ onderdaanén verrykte , deed zuiveren. „ Indien de Koning hem daartoe volmagt 3, wilde geeven, durfde hy zig Rerk maa- „ ken, (*) Hier (prak hy de waarheid; deeze daad was de regeering van Xerxes waardig. Recente» van Juda. ). Boek,, iv. iioofdst,  Regenten van Juda. f. Boek. ÏV. ftoOFJDST. 364 GESCHIEDENIS der „ ken, om de Koninglyke fchatkist (die ten; ,, dien tyde waarfchynlyk vry wat geledigd „ geweest zal zyn (*)) met tienduizend ta„ lenten zilvers te verryken". - (Men ontmoet inderdaad zelfs in de jonger gefchiedenis der Jooden voorbeelden van zulke Hamans, die in Christen landen hunne verdelging en het aanflaan hunner bezittingen aanraadden, en ook hier en elders gehoor vonden (f)). Overtuigd van de deugdelykheid diens raads, neemt de Monarch zynen zegelring van de vinger en geeft hem den getrouwen Staatsdienaar over met deeze woorden:het. geld zy het uwe! met dat volk moogt „ gy handelen , naar eigen goedvinden"! Eene edelmoedigheid van de zelfde foort, als waarmede hy aan Pythius uit Lydië, die hem 3993000 Darikos in goud tot zynen veldtogt aanbood , nog 7000 daarboven fchonk, om de vier'Millioenen vol te maaken; maar tot dank daarvoor kort daarna zynen geliefften zoon in ftukken deed houwen (§). „ Het geld zy het uwe! en met dat volk „ mogt (*) Na den ongelukkigen oorlog tegen Griekenland, daar by , de krygskosten niet gerekend , den vyand eenen onberekenbaaren buit agter liet. Heeod. Lib. VII. Anders was Xerxes zekerlyk een van de rykfte Monarchen. (j) Men herinnere zig die beiugte betigting van het vergiftigen der bronnen , in de veertiende eeuw tegen de Jooden ingebragt. — Zou hier in 't geheel geen Haman de hand in gehad hebben ? (j) Herod, Lib. 7.  ISRAËLIETEN. 3ÖS moogt gy handelen , naar eigen goedvin- ! „ den". — Genomen, dat het boek Esther een louter verdigtfel ware, dan nog zou men den fchryver den lof niet kunnen weigeren, dat hy zekere wyzen van denken, waarvan men fomwylen zelfs aan Christelyke Hoven voorbeelden ontmoette, meesterlyk gefc-hilderd heeft. — Men zou egter , zelfs uit hoofde van deeze karakterfchetfende trekken, (vooral daar een man, als Xerxes, het onderwerp was) het verhaal liefst voor eene weezenlyke gefchiedenis houden. Door middel van het Koninglyke zegel, hoopte Haman zynen flag zo wis te neemen , dat de moord door het gantfche Ryk op éénen dag volvoerd werd. De Koninglyke Geheimfchryvers moesten aan alle Landvoogden, Stadhouders, Amptenaars, door de zogenaamde loopers (Angaros), bevelen doen afgaan, in des Konings naam gefchreeven, en met deszelfs ring Verzegeld , behelzende , dat: „ Op den dertienden dag „ der twaalfde maand, Adar", (deezen dag had Haman door 't lot tot dat einde gekoozen) „ de Israëlietifche natie , met vrou„ wen en kinderen uitgerooid , en haare „ haave en bezitting aangeflaagen moest „ worden". (Ongetwyfeld was in dit bevelfchrift (*) de natie met foortgelyke af- fchu- (*) In de Griekfche byvoegfels, die ook in de Vulgata ingevoegd zyn, vindt men het affchrift van zulk een bevelfchrift (Hoofdft. XIII.) en Josephus heeft het insgelyks in zyn verhaal ingelast. Hetzelve is, volgens het oordeel van den Heer M ich Aë lis (die anders het Boek Esther niet voor eene waare ge- fehie- lEGENTEIf van Juda. I. Boek. IV. HOOFD3T.  Regenten van Juda. I. Boek. iv. h00ïdst. 360" GESCHIEDENIS der fchuwelyke kleuren afgetekend, als waarmede de Staatsdienaar haar den Koning befchfeeven had.) Ondertusfchen betrof dit bevel zekerlyk flegts de Jooden buiten Palestina; want de' wedergekeerden Honden onder geenen Landvoogd ; maar werden beftuurd door Regenten uit hun eigen midden. Men had, om hen te verdelgen, een leger in 't land moeten zenden; iets , dat Xerxes, na zynen zo ongelukkigen krygstogt,hagchelyk kan toe-' gefcheenen hebben. De booden van Staat gingen met grooten fpoed naar de byzondere landfchappen, en gaven de bevelen af." Door deezen fpoed, dien. de Koning uitdrukkelyk bevolen had, wilde men zo wel het vlugten als de 'tegenweer voorkomen. Inzonderheid fchynt men hierop Raat gemaakt te hebben, dat de Jooden in alle gewesten vyanden hadden, die den wil des Konings met vermaak zouden volbrengen. In de hoofdftad Sufa werd het bevelfchrift openlyk aangeflaagen. Hoe fchiedenis houdt), wel en overëenkomftig met de zeden en eertytelen der Oosterlingen opgefteld. De Koning , by voorbeeld, noemt zig.daarin den GrootKoning (de gewöóhe benaaming der Perfifche Monarchen) en Meer der Aarde, H.unan den tweede in 'ê Ryk , en vervolgens zelfs zynen tweeden vader. Da Jooden worden niet met naame genoemd , maar juisc zo, ja nog'haatelyker.getekend, als zy boven den Koning befchreeven werden. By voorbeeld, „ zy maa„ ken zig fchuldig aan de febendigfte misdaaden, en ,i ftremmeh de wèlvaard van 't Ryk ; de openbaars ■> Wt hangt van hunne uitroeijing af". — Misfehien werd zulk een affchrift ook eertyds in den Hebreeuwtb. en tekst ingevoegd. Hoofdft. Hl, 14.  ISRAËLIETEN. 35f Hoe ongeloofiyk deeze wys van handelen ] in de eerften opflag fchyne, moet men toch erkennen, dat men, en zulks niet flegts onder ruwe volken, voorbeelden van foortgelyke wreedheden (*) aanwyzen kan. Eenigen daarvan zyn te bekend, dan dat ik ze den leezer zou behoeven te herinneren. En wat Xerxes aangaat; die maakte zelfs geene zwaarigheid, om zyn eigen volk by duizenden op dc flagtbank te leveren. Na den flag by Salamis liet hy zig overhaalen, om in Afië te rug te trekken, en Mardonius met eenige honderdduizend man in Griekenland te rug te laaten, „ aan welken 3, toch niet zo veel gelegen zou zyn, of zy „ 'er den hals by infchoten". Eenen Vorst, die zyne eigene en zyne hulp-benden óp zulk eene wys behandelt, kon het flegts eene beuzeling fchynen , om de Jooden aan de wraakzugt van eenen gunfteling ten prooi te geeven. En dus past dan ook de volgende trek maar al te wel op zulk eën karakter: „ Het bevelfchrift werd aangeflaagen ; en „ de Koning en Haman zetten zig neder, om 3, te drinken" (f). Mordochai, die door zyne bekendheid'aan 'tHof (*) Uit de oude gefchiedenis komt het voorbeeld van Mithridaces hier wel terfnede: „ Mithridates una „ épistola oftoginta millia ctvium Romanorum, in Afia „ per urbes negotiandi gratia difperfa, interemit". Val. Mas. Lib. IX. Cap. 2. n. 3. Volgens het verhaal van Appianus, door Grotius en Clericus aangehaald, heeft dit voorbeeld met bet bovengenoemde riog meer overëenkomfligs. Ct) Even gelyk Genef. XXXVII. vs. 25. IEGENTE3» van Juda. 1. Boek. IV. hoofdst.'  Regenten van Juda. I. Boek. IV. Hqofdst. 368 GESCHIEDENIS deb. 't Hof wel den vryen in- en uitgang, maar geenzins den toegang tot den Koning en de? Koningin had, geraakte wegens dit bevelfchrift in de hevigfte bekommering , hief een luid weeklaagen, en trok openlyk rouwkleederen aan. De Koningin had nog niets van de zaak vernomen. Dog hoorende, dat Mordochai het rouwgewaad aangetrokken had, en niet meer in 't paleis kwam, (dit was den rouwdraagenden ongeoorloofd) verlangde zy de reden te weeten, en zond hem andere kleederen. Hy weigerde dezelve. Nu nog ongeduldiger, om de oorzaak te weetcn, zond zy Hatacli, eenen gefneedenen van haare dienaars , tot Mordochai. Door deezen berigtte hy haar de gefteldheid der zaaken, en zond haar een affchrift van het bevel , dat te Sufa afgekondigd was, met het dringenfte verzoek, dat zy zonder uitftel den Monarch om de behoudenis van haar volk mogtjbidden. De Koningin liet haaren Voogd onder 't oog brengen, „ dat „ niemand ongeroepen in de gehoorzaal ver„ fchynen mogt; dat het om iemands lee„ ven gewed was, ten ware dan , dat de „ Koning een byzonder teken van begenadi„ ging gaf'. — De Voogd liet haar antwoorden : „ dat zy ih eenen tyd, dat de gant„ fche natie met den ondergang gedreigd ,, werd, zig met haare eigen veiligheid niet „ moest noch kon vleien. Dat indien zy „ uit vrees zweeg, 'er van eenen anderen kant redding zou opdaagen; maar zy zel„ ve nevens haar geflagt des te ongeiukkï- ger zyn. Dat zy bedenken moest, dat „ haa-  ISRAËLIETEN. . Sé£ is haare verheffing op den troon juist daar,, om ten dien tyde had plaats gehad, om„ dat zy tot eene verlosferes van haar volk gcfcbikt was*'. De Kóningin gèvoelde zig getroffen en verpligt; alleenlyk Jiet zy hem verzoeken , om zonder verwyide Joodfcbe Gemeente te Sufa byëen te roepen, en haar een vasten van drie dagen op te leggen, welk zy, nevens haare bedienden, mede waarneemen zou, om God om zynen byftand tot haar voorneemen te fmeeken j zy had vastelyk befloten, haaf leeven in de fchaal te leggen. (De uitbreiding deezer gefchiedenis in de Griekfche byvoegfels lascht hier eën gebed van Mordochai en eeii yan de Koningin in; dbg beide voor omRandighcden, waarin het hart alleen fpreekt, te regelmaatig. Die daar gelaaten, merk ik noopens het gebed van Mordochai dit aan, dat hy zyne weigering, om voor Haman neder te vallen , als eene geweetènszaak voorRelt; èn noopens dat van Esther, dat zy van den tempel fpreekt, op eene wys,als of dezelve reeds weder volbouwd was, maar de Godsdienst gevaar liep * van in verval te kómen ; eene byzonderheid , die by het bepaalen van den tyd, waarin deeze gefchiedenis valt, niet,over 't hoofd gezien moet worden.) Ten einde van het vasten en bidden doet Esther den Routen Rap. Zy verfchynt onge. roepen voor den Koning. Dit bedryf heeft de Griekfche uitbreider op zyne romaneske Vröome wys gefchilderd (*) ; (hoewel in de C*) Hoofdft. V. van den Griek/enen tekst, (XV, Van.ne Vulgata ) ^ XI. Deel. Aa Regente» van Juda. I. Boek, KOOFDST»  Regenten van Juda. I. Boek. iv. Hoofust. 370 GESCHIEDENIS der de hoofdtrekken niet onwaarfchynlyk) naamelyk, des Konings vreesverwekkend voorkomen, pragtigen opfchik , toorn by het naderen van eenen ongeroepen. — — Xerxes was van ligchaamsgeftalte de fraaiIte man zyner eeuw (*). „ De Koningin trok haar praalgewaad aan, twee vrouwelyke bedienden verzelden haar ; de ,, eene droeg den fleep na; op de andere leunde zy. De bloeiende fchoonheid haa„ rer wangen , haar gantsch voorkomen )t was opgeruimd en liefdeverwekkend ,dog „ het' hart beklemd van vrees. Dus ging 5, zy door de voorfte poorte, en ftond nu voor den Koning enz". Zyn vertoornd oog doet haar verbleeken en bezwyken. i— „ Terftond verander„ de God 's Konings toorn in eene angst„ vallige bezorgdheid voor haar leeven. „ Hy fprong van den troon, hief haar met ,, eigene handen op, tot dat zy weder tot 3, zigzelve kwam , en fprak baar op ee3, nen vriendelyken toon aan: „ Wat ver3, langt gy, Esther? Ik ben uw broeder. Gy „ zult niet fterven" enz. Uit deeze breedvoeriger tekening van den Griek, ziet men , dat het Hebreeuwfche verhaal in zynen fmaak te kort was, welk* met voorbygaan van kleinheden, enkel meldt, dat de Koning der Koningin, toen zy hem naderde, den fepter toereikte, ten teken Zyner gunst; waarop zy nader trad, en de punt van den fepter aanraakte. Op des Konings (*) HaoD. L. 7. Cap. 18?.  ISRAËLIETEN. 3?i nings vraag, „ wat zy te verzoeken had,— tt zyn half Koningryk had hy voor haar „ over"(*), verzogt zy voor tegenwoordig niets andersé,dan dat hy , vergezeld Van Haman, heden by haar fpysdejde maaltyd was bereid. Dit werd haar toegezegd, en Haman terftond mede ter tafel geroepen. Onder den maaltyd moedigde de Koning, wel bemerkende, dat haar nog iets op 't hart lag, haar aan, om haaren wensch te openbaaren, met verzekering Van denzelven te zullen vervullen. (By zekere plegtigheden oordeelden de Koningen van Perfië zig verpligt, om hunne gemaalihneh eene bede toe te ftaan; 't geen Xerxes meer dan eens in de grootfte verlegenheid bragt.) Ook voor deeze reis verzogt zy voor zig geene andere gunst, dan dat de Koning den volgenden dag weder met Haman by haar ate. Door dit uitftellen bereikte zy twee oogrrierken; eerftelyk, om den gunfteling in 11 aap te wiegen, en vervolgens , om den Koning tot zulk eenen trap op haar zyde te trekken , dat zy daarna met te grooter vertrouwen met de hoofdbede , of liever klagte, voor den dag komen kon. Zonder den gunfteling te doen vallen, kon zy niet hoopen, dat zy haar oogmerk ten vollen zou bereiken. Haman liet zig dermaate misleiden, dat hy (*) By Herodotus ontmoet men twee voorbeelden van zulke weidfcbe beloften , door Xt rxcs de eerfte reis aan zyne egtgenoote , de andere reis aan 2yne nigt gedaan. Aa a Kegekter van Juda. I. Boek. I v. Hoofcst»  Règehteh van Juda. I. Boek. IV. HtfornsT. 372 GESCHIEDENIS dér hy zig verbeelde nu zo wel een gunftelirig' der koningin als des Konings te zyn. Terftond na dien maaltyd ontmoette hem, uit de gastzaal treedende \ aan de poort van 't paleis Mordochai (die -bet rouwgewaad weder afgelegd had). Zigtbaar genoeg weigerde deeze ook dit maal den voorbygaanden hoveling den knieval. Deeze kon zig bezwaarlyk bedwingen. — In zyn paleis verhaalde hy den zelfden avond aan zyne egtgenoot, Seres, en aan eenige vrienden, de eerbewyzingen, waarmede de Koning, en nu de Koningin ook, hem overiaaden hadden. Allen grootcn des Ryks ging hy nu in rang en waardigheid te boven. 'Er was niemand meer , die hem den knieval weigerde , — uitgezonderd de Jood , dien hy niet langer aan 't hof verdraagen kon. — Daar was raad toe, antwoordden de anderen ; hy moest (dewyl nu toch die natie ten ondergang gedoemd was) een kruis voor hem doen vervaardigen; — maar een regt hoog kruis, dewyl een laag kruis voor dien hoogmoedigen man niet wel fchikken zou. De Koning zou 'er niet tegen hebben, dat de ftraf reeds morgen plaats had. In den volgenden nagt gebeurdde het, dat de Koning, den flaap niet kunnende vatten (*), zig liet voorleezen uit de jaar- of dagboeken zyner regeering. Men kwam op - de (*) De weêrsa deezer gefchiedenis zou men fchier mogen noemen",' 't geen Manasfe Ben Israël verhand in zyne „ Rettung der Juden", door Mcndelzoan luigegeeven; pag. 23-  ISRAËLIETEN. 373 de famenzweering , die twee gefneedehen tegen het leeven van den Monarch beraamd hadden , en die door Mordochai ontdekt werd. 't Valt den Koning in, te vraagen, op welk eene wys men den aanbrenger beloond had. De bedienden verzekeren, dat zy van geene evenredige belooning, of cerbewyzing wisten , welke die man ontvangen had. Tegen den morgen vraagt de Koning, of 'er iemand in de voorzaal was (ter morgen.opwagting)? „ Haman", was het antwoord. Deeze kwam, om de zaak noopens het kruifigen van Mordochai zyn' bc; flag te geeven. De Koning doet hem roepen , en legt hem oogenbliklyk de vraag voor: „ welke, naar zyn inzien , wel de „ gepastfte eerbewyzing zou zyn voor ie5, mand, wien de Koning gaarne een onder„ fcheidend blyk zyner hoogagting wensch„ te te geeven" ? — Haman, niet anders denkende , dan dat hy zelf dat voorwerp was, antwoordde: „ den man, aan wien „ de Koning een onderfchcidend blyk zy„ ner hoogagting geeven wil, zou een van „ devoornaamfte hovelingen het kleed kun„ uen aantrekken , dat de Koning by de „ krooning droeg, hem op des Konings lyf„ paard door de voornaamRc flraaten der „ Rad leiden , en voor hem uitroepen: „ „ eert hem, dien de Koning deeze eer „ waardig agt"! — „ ?t Zy zo", herhaalde de Monarch, „ neem myn kleed en paard, „ en bewys deeze eer aan Mordochai, den Jood, die zig aan de poort van myn paleis ophoudt". Aa 3 . AJ. Regenten van Juda. I. Boek. I V. h00fqst4  Regenten ■van Jnda. I. Boek. IV. HOOl'ust, 374 GESCHIEDENIS der Alleomftandigbeden duiden aan,'dat het Haman geweest was, die de belooning vait Mordochai's getrouwheid had weeten te vertraagen. i I ■ ■ ; 1 ■ ■ ' ;v Het bevél.moest onvcrwyld en letterlyk. ten uitvoer gebragt worden. —. En de> uitvoering daarvan -mogt. door niemand , dan door den genen gefchieden, aan wien deKo* ning dezelve .opgedraagen had. - 1 ••• Na 't-volbrengen van dit bevel fpoed zig Haman naar zyn paleis-, en verhaalt den zynen , vol misnoegdheid-, deeze grievende ontmoeting, die eensflags' zyn gantseh .ontwerp overhoop geworpen had. Zyne verbaasde; vrienden oordeelden nevens" hem ,-. dat-de ergfte omftandigheid was ,: dat Mordochai tot de Joodfche natie behoorde i,.- naardien hy nu niet rusten zou; voor dat hy den: vyand van.zyn volk ten val-gebragt had. • Dit hun gefprek- werd afgebroken: dooide kamerdienaars van den Koning, die Haman, volgens de nodiging van gisteren , ;by. de Koningin ter tafel noodigden.: - h ,.j Tegen het- afloopen van den maaltyd, dringt de Koning zyne gemaalin nogmaals ,, om hem te ontdekken, 't.geen zy tot hier-, toe nog in haar eigen hart befloten had gehouden; met de verzekering, dat het haargegeeven zou worden , offchoon zy ookhet halve Koningryk vraagde. ;: Indien, zo als niet te twyfelen is, de Koningin het gebeurde van den voorigen dag vernomen had, kon zy gerustelyk op denbesten uitflag.(laat maaken. „ Dewyl ik zo ge-, ' , lukkig ben", fprak zy, „van des Konings „ gunst.  ISRAËLIETEN. 375 s, gunst te bezitten , dan bid ik om myn j, ieeven en om bet ieeven van myn volk. „ Want ik en myne landgenooten zyn ten ,, dood gedoemd; verkogt aan moordenaa„ ren! — Was bet nog ter flaaverny, — „ ik zou gezweegen hebben; — want in j, dat geval leed de Koning ten munten ,, geenen fchade"! „ Wie? — wat"? — viel haai- de Koning in de rede; „ wie ishy, die zo iets „ in 't zin durft necmen" ? „ De man, die ons vervolgt", antwoordde Esther, „ is deeze booswigt , Haman". Haman verRomde. — De Koning Rond in toorn op, en liep in de tuinen, die aan de gaandery grensden. Van deezen tusfehentyd bediende zig Haman, om de Koningin om genade te bidden. — De Monarch vindt, by zyne wederkomst, hem voor haar aan het rustkusfen liggen. Zelfs deeze houding is thans onbefchoft en beledigend in zyne oogen. De oppasfers en kamerdienaars bemerken aan 's Konings gelaat, dat hy Haman als een' misdaadiger wilde behandeld hebben. Zy leidden hem met bedekten aangezigte naar buiten. Een van hun, HarboW (*) genaamd, ('t zy uit vyandfehap tegen (*) Ook hier weder de naam! — 't Is waar eert yerdigterzou zyne vertelling door uitvoerigheid ook wel hebben zoeken Waarfchynlyk te maaken ; maar men gelooft toch, op het gezag van Hebodotus, ,VeeIe zaaken in de gefchiedenis" van deezen zelfden iXerxes, die niet zo veel innerlyke waarfchynlykheid fcebben , als dit verhaal. Aa 4 R.eginten van Juda. I. Boek. IV. Hogfdsïv  Be genten ■ van Juda. I. Boek. IV. moufust. 376 GESCHIEDENIS der gen Haman, of flegts om zig aangenaam t$ maaken) maakt van het kruis gewag, wélk Haman vöor Mordochai had doeil oprigten—,,Men hange hém daar zélf aan"! —beval de Koning. • Dit vonnis'werd óp he£ óogenblik 'volvoerd. '" 'Het eerfte gevolg deezer gebeurtenis was, de verheffing van Mordochai , 'welken d'§ Koningin haaren egtgénoot, als haaren getrouwen voogd en opvoeder , aanprees. Hem viel de waardigheid ten deel, die Ha-, man bekleed had, hevens deszelfs paleis, welk de Monarch zyne gemaalin gefchonken had. 'Het bevel-, óm de Jooden uit te roeien, zou des niet te min als onhèrroepelyk befchouwd zyn' geworden , zo niet Esther by den Koning-uitgewerkt had, dat, door een tweede bevelfchrift, de Jöodfche natie vryheid gegeeven werd , om geweld met geweld te kee'ren, en zig op haare vyanden te wreëken." Dit niéuwe bevelfchrift, waardoor het eerfte niet'zo zeer wederroep pen, als door eene tegenwerkende fchikking van zyn kragt beroofd werd, dééd de Koiring doör Mordochai zeiven opftellen; aari wien hy zyben zegelring, eertyds doör Haman gedraagen, ten teken van volmagt gaf. Met deezen ring werden de affchriften van het bevelfchrift ondertekend, en in alle de landfchappen Uitgevaardigd. Zy kwamen" daar nog ten regten tyd aan, om de uitwerkfels van het eérfte bevel te voorkomen. Na eèri berigt van het gebeurde met Haman,' werd in dit tweede aanfchry ven den Jooden Vryheid gegeeven, om zig tegen hunne ver-' •"' ' *>•'.: 1 ' J " vol?  ISRAËLIETEN. 377 volgers te verdedigen, geweld met geweld te kceren , en zonder vcrfchooning zig zelf van hunne bezittingen meester te maaken; en zulks wel op den zelfden dag, dien Haman tot hunne uitroeijing bepaald had. Door deeze, tegen eikanderen Rrydige, bevelen , moest zekerlyk de Monarch als Rilzwygend erkennen, dat hy zyn vertrouwen aan den onwaardigften man gefchonken had. Dog dit werd, met alle mogelyke verfchooning van den Koning, uitgedrukt op eene wys, die den minst dóorzienden nog in den waan kon verRerken, dat de Monarch inderdaad een vader des vaderlands was. Den Jooden tegenweer te vergunnen, daar zy zo veel minder in getal , dan de overige inwoonders , en onder deezen verRrooid waren, zou dwaasheid geweest zyn, zo niet Esther én Mordochai vasten Raat hadden kunnen maaken, dat, dewyl zy nu het roer van Staat in handen hadden (en dit werd in het bevelfchrift uitdrukkelyk gezegd) het getal der vyanden der Jooden alleen daardoor overal merkelyk Verminderen, en 'er vrienden genoeg gevonden zouden worden, die voor die natie in de bres zouden fpringen. En dit was ook wcrkclyk het geval. Óffchoön de natie anders van dit bevel, hoe gunflig hetzelve ook luidde, geen ge-, bruik had kunnen maaken, vond zy nu eensflags door het gantfche Ryk begunfh'gers (*) ; die haar tegen elk, die het eerRe bevel tegen haar ten uitvoer wilde brengen, in be^ ' fcher- (*; Hoofdft-. ix. vs. 3. Aa 3 Regentes van Jud£ I. Boek. IV. HüOFDST,  Recenten van juda. I. Boek. IV. HüOFDST. Ter gedagtenis deezer gefchiedenis, werd het Purimfeest ingefteld. 378 GESCHIEDENIS der fcherming namen. Ook trad waarfchynlyk menig een weder te rug,die zig reeds opcnlyk tegen haar verklaard had. Maar dev/yl 'er desnietemin ook niet weinigen waren, die den Jooden den dood gezwooren hadden, en ih oorden, daar zy niet talryk wa. ren, hen het onderfpit hoopten te doen delven, ontfiond daaruit een bloedbad, waarby de Jooden met hulp van anderen den meester fpeelden, en by duizenden vari hunne vyanden uit den weg ruimden, -— dog zonder zig de bezittingen der gefneuvelden toe te eigenen , offchoon hun dit vergund ware. Hier begint Esther, bewust van haar vermogen op den Koning, met eene wraakgierigheid te werk te gaan , diehaarwydenzyd gehaat moest maaken, Ih de Koninglyke hoofdftad Sufa waren reeds vyfhdnderdmenfchen (en onder dezelven de tien zoonen va'n Haman) om 't Ieeven gebragt, — en nogthans verzoekt zy om nog eenen dag ter voldoening haarer wraake , en dat ook diè tien doode ligchaamen aan het kruis gehangen mogten worden, 't Eene en 't andere wordt bewilligd. Dit kost Sufa nog driehonderd, mehfcben. In de landfchappen beliep, zegt men,het getal der vermoorden vyfënzeven» tig duizend, ■' Ter' gedagtenis deezer verlosilng beval Mordochai, dat jaarlyks twee dagen der maand Adar met vreugdebedryven , gastmaalen, uitdeelingen aan de armen, en zo vervolgens , gevierd zouden worden ; de veertiende, omdat, buiten de hoofdftad, de'  ISRAËLIETEN. 379 tegenweer op dien dag reeds geëindigd was; de vyftiende, dewyl men 'er te Sufa nog eenen dag meer toe beReed had. — Deeze feestdagen zouden het Purim- feest genaamd worden , om dat zy de geheugenis vernieuwden van den dag , dien Haman, door het Iot"(*)tot hunne uitroeijing bepaald had. Van het inftellen van dit feest wordt niet flegts in 't voorbygaan gewag gemaakt, maar met eene omilagtigheid (f), die geen twyfel over laat, dat de gefchiedenis van Esther waar zyn moet. Dit bevestigt de Gefchiedfchryver ook nog door eene «mftandiger aanduiding van de Perfifche-Koning, onder wiens regeering de zaak gebeurd zou zyn; waarby hy zig op de Jaarboeken der Medisch - Perfifche Koningen beroept (§). Ja, hy vertrouwt dermaate op de waarheid van zyn verhaal , dat hy 'er eene omftandigheid by voegt, die regtflreeks ter wederlegging van hem geftrekt zou hebben, zo alles verdigt ware. Hy gewaagd, om dien Koning des te kennelyker te maaken, eerflelyk van eene belasting, die dezelve „ het j, vaste land, dc zeekusten en den eilanden 5, opgelegd heeft, daarna van het,door het y, gantfche Ryk bekende, aanzien, waarin „ Mordochai zo wel by den Monarch, als „ by zyn eigen volk, wiens weldoender en 3, voorfpraak hy was, geftaan heeft". -— . Indien Mordochai niets van dit alles verrigt <*) Pur, op 't Perfisch. (i, Hooflft. IX. vs. 17—32. C§> Hoofdft. X. a. Regenten van Judïi I. Boek. ' IV. hoofdst* Derzei ver geloofwaardigheid.  Regenten van Juda. i. Boek. iv. hoofdst. 3*0 GESCHIEDENIS der rigt had, zou men in de gefchiedenis bezwaarlyk een voorbeeld vinden ,, dat een man , die van alles , waarover men hern roemde, inderdaad niets gedaan hadt, desniettemin by zyn volk in zo gezegend eene nagedagtenis gekomen, en eene plaats onder deszelfs grootfte weldoeners verworven zou hebben. Dit zou nog gelooflyker zyn, indien een vertelling van dien aart in de tyden der Regteren voorkwam. Maar dit verhaal gefchiedt in eenen tyd, waar over de gefchiedenis reeds zo veel lichts verfpreidt, dathet niet wel meer mogelyk was , om een geheel volk, en zulks niet alleen de Joor den in Judea, maar ook de genen, die in Perfië zelf waren, over te haaien , om jaarlyks een feest te vieren, ter gedagtenis van een geval, dat nooit gebeurd was. — En hoe befpottelyk moesten zig inzonderheid de, in Perfië en Babylonië woonende, Jooden , door dit hun jaarlyksch feest gemaakt hebben, indien van deeze gantfche gebeurtenis niemand buiten hun iets geweeten had? Maar dat dit feest, zelfs in de landen, daar de gefcbiedenisfen der Koningen van Perfië best bekend waren , gevierd is geworden, is buiten allen twyfel. Josephus zegt met ronde woorden , dat hetzelve in alle landen gevierd werd (*). En dit gefchiedt ook nog heden ten dage. 1 „ Wat mag dan wel de reden zyn, dat „ noch Herodotus , noch Ktesias van 3> de.e-- C) Arcfaffiol. Lib. XI. Cap,  ISRAËLIÉTEN. S9i ,,■ deeze zaak gewag maaken"? — omdat, by de uitgeftrektheid der Perfifche Monarchiën deeze gebeurtenis juist geen algemeen opzien verwekte. In het eene of andere landfchap van zo wyduitgeftrekt een Ryk konden dingen van grooter gewigt gebeuren, zonder dat de buitenlanders 'er agt op floegen. Moorden en bloedvergieten in het eene of het andere oord, indien 'er geen openbaare opRand op volgde , Roort niet ligtelyk de weelderige rust van eenen Oosterfchen Alleenheerfchcr , en wordt daar fpoedig weder vergeeten. De plotfelyke verheffingen en verneede» ringen der grooten aan zulke Hoven fleepen wel eens omwentelingen na zig, die andere Staaten op hunne grondvesten zouden doen waggelen, maar in 't Oosten niet, om dat men 'er aan zulke tooneelen gewoon is. Alwie ondertusfchen de gefchiedenis vaii Xerxes by Herodotus en Ktesias leest, zal de Amnestris, die, volgens het verhaal deezer beide fchry veren , haaren egtgenoot nu eens tot genade voor anderen, dan weder tot wreedheden beweegt, wel juist niet voor Esther houden, maar toch bezwaarlyk nalaaten kunnen van te vermoeden, dat juist de haat, dien Esther zig door haare bloedgierige wraakzugt op den hals haalde, de bron is, van 't geen aan Amestris by Herodotus (want by Ktesi as ftygt haare wreedheid niet tot zo hoog een' trap) te last gelegd wordt. De overeenkomst der naamen betekent juist zo veel niet ; dog 'er zou nog eene twee- Reóentès van Juda. i. Boek. iv. hoofdst*.  R.EOENTEN • van Juda. i. Hork. i v. üoofdst. 382 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. tweede overeenkomst bykomen ; indien men Relt, dat Natakas (Nartakas, Martakas) van welken Ktesias zegt, dat hy op.Xerxes verbaazend veel invloeds had , Mordochai geweest is (*). Van het verminken van Bybelfche naamen by uitheemfche Gefchied* fchryvers zou dit niet het eenigfte voorbeeld zyn. Voor de Joodfche natie zelve waren de gevolgen deezer gebeurtenis, na dat nu hjet eerRe gevaar voorby was, niet zeer gewigtig. Esther oordeelde, misfehien , nu voor haar volk genoeg gedaan te hebben* En genomen zelfs, datzy, nevens Mordochai, zig aan derzelver welvaard liet gelegen liggen, is 'er nogtans wel reden van te gee<* ven, waarom 'er ook geduurende deeze regeering geene verdere verhuizing uit Perfië, Babylonië en andere gewesten naaf Judea plaats had. Natuurelykerwyze moesten de Jooden , die zig in die landen ophielden, verkiezen te blyven, daar hunne Koningin zig bevond. C) Excerpta PaoTii ex Ctesia. 57.  GESCHIEDENIS DER REGENTEN VAN JUDA. NA DE BALLINGSCHAP. TWEEDE BOEK. Tot de komst van Nehemia te Jerufalem* EERSTE HOOFDSTUK. Komst van Esra in Judea. Na Xerxes beReeg zyn zoon Artaxerxes, toegenaamd Langhand, den Perfifchen troon. Deeze heeft éénenveertig jaaren, meestal voorfpoedig, en regtvaardiger dan zyn vader , geregeerd. Den Jooden was hy inzonderheid genegen. Volgende gebeurtenis had in het zevende jaar zyner regeering plaats: Esra (»), een Priester, en zo na met de Op- O Esdras. r Onder do 1 regeering van Arra^erJ xes Larighand, maakt Esra zig beroemd door zyne ervaa. renis in de Wee.  Regsntet van Juda tl. Boek. t. Hooeost. Staat der ?odsdicnfiige weetcnfchnpOmlc;- de Israëlieten in dc ba!lingfdiap. 384 GESCHIEDENIS der opperpriesterlyké familie vermaagfehapt 5' dat zyn geflagtregister meestal Opperpriesters als zyne voorvaders noemt (*), maakten zig door zyne belezenheid en bet Wetboek, en daardoor verkregene kennis van Israëls Godsdienst, reeds in de landen der ballingfchap beroemd: In het zelf naauwkeurig waarneemen der Wet zo wel, als" in de bekwaamheid, orri anderen te onderwyzen,, ging hy alle zyne tydgcnootcn te boven (f). Onder de voorige regecring begon hy , waarfchynlyk reftds in agting te komen: onder de.tegenwoordige rees zyn aanzien fteeds hooger. Hy Vond zélfs vrienden aan het Perfifche Hof„ door wiens aanbevceling hy den Monarch op zo voordcclig eene wys bekend werd, dat dezelve hem zyn gunst fchorik. (Deeze vroege opleiding en neiging voor 'het beoefenen van den Israëlietifehen Godsdienst (*) Indien Seraja , wiens zoon hy genoemd wordt (Hoofdft. VII. vs. 1.) de opperpriester Seraja, die by het inneemen van Jerufalem omkwam, wag, beftond zyn geflagtregister uit enkel Opperpristers. Maar, als een zoon van dien Seraja, moest hy by zyne komst in Judea reeds verre over de honderd jaaren oud geweest zyn. 't Is derhalven veel gevoeglyker aan eenen anderen Seraja te denken,; In het Apokryfe 3de Boek Esra , Hoofdft. VIII. vs. 1. daar zyn geflagtregister insgelyks 'voorkomt , wordt in 't geheel geen .Seraja genoemd. Niet zo zeer om zyne naauwe vermaagfehapping met het opperpriesterlyké geflagt, als wel uit aanmerking van zyne verdienden, wordt hy in het Griekfche opfchrift van zyn boek de Priester (by uitneemendheld) en in' het Apokryfe Boek Esra, dan eens de Priester, dan weder de Opperpriester genoemd* (t) Hoofdft. VII. vs, 6 en 10.  ISRAËLIETEN. 385 dienst onderflelt, dat 'er ook buiten Judea middelen en gelegenheden gevonden werden, om deeze foort van kundigheden te verkrygen. Genomen zelfs, dat de Joodfche overlevering van eene zeer oude leerfchool of Synagoge van Ezechiël (*) aan den Euphraat, valsch is, of tot laater tyden behoort (waarin 't niet onwaarfchynlyk is, dat ter plaatfe, daar men meende, dat die Profeet begraaven lag (f) , godsdienRige byëenkomRen gehouden werden); ontbreekt het nogtans niet aan bewyzen, dat men zig in de ballingfchap meer op de kennis der gewyde fchriften toelegde, dan voorhenen in het land Israël zelf; waarvan ook dit een bevvys is, dat de natie minder afgodisch uit deeze landen wederkeerde, dan zy 'er gekomen was. Ezechiël, Daniël en deszelfs vrienden gaven een voorbeeld, welk niet wel zonder navolgers gcbleevcn kan zyn. Daarenboven maakte dc priestcrftand zelfs nog in de ballingfchap eenen onderfcheidenen rang van menfchen uit, die, onder de regeering van Darius en Artaxerxes, vermoedelyk, nog meerder tyd en gelegenheid tot godsdienRig onderzoek gevonden zullen hebben, dan hunne, naar Judea wedergekeerde, broeders ; wier toeftand nog al te onrustig was voor .oefeningen van den geest. Hier by kwam .nog, dat zelfs de verkeering met geleerde Oos- (*)Benjamin Tudelensts in Itinerario. (Confer Vitringa de Synagoga vetere pag. 219, 220.3 (ft Cof. Hottinc. Cippi Hebraiei. XI. Deel. Bb Regentenvan Juda. II. Boek. i. ïigoföst.  Regenten van Juda. ii. Boek. i. hoofdst. De Heilige Schaften waren niet verlooren geraakt. 386 GESCHIEDENIS der Oosterlingen den Israëlieten ten fpoorflag diende, om zig te meer toe te leggen op de kennis van hunnen eigenen Godsdienst , waarover zy meermaalen aangevallen en gevraagd werden. Inzonderheid had zulks onder de Perfers plaats, federt dat Cyrus de Israëlietifche natie zo zeer begunftigd en bevoorregt had. Dan dit oefenen in den Godsdienst zou niet mogelyk geweest zyn,ten zy de Wetboeken en andere gedenkftukken van Israëls Godsdienst en Gefchiedenis bewaard waren gebleeven. Toen by de groote omwenteling ftad en tempel verwoest werden, lag 'er ter inftandhouding van den Godsdienst alles aangelegen, dat die fchriftelyke gedenkftukken niet mede verlooren gingen. Maar zy hadden ook nog in de ballingfchap kunnen verftrooid worden en te zoek raaken, zo 'er geen mannen van aanzien, een Ezechiël, Daniël, Esra,— voor in de bres gefprongen waren, die boven alles belang moesten ftellen in het bewaaren van gefchriften , die der natie en haaren opperhoofden ook nog in 't vervolg van tyd ten godlyken regel en handleiding verftrekken zouden. Zulke mannen konden ligtelyk in denoodzaaklykheid komen, dat zy aan menfchen van eenen verfchillendcn Godsdienst plaatfen uit hunne gewyde boeken aanwyzen, vreemdluidende wetten verklaaren , voorzeggingen met de uitkomften vergelykera moesten (gelyk dit zelfs ten opzigt van Cy-  ISRAËLIETEN. 3g nis fchynt te hebben plaats gehad (*) ) Ei langs zulk eenen weg vond Esra ook, waar fchynlyk , gelegenheid , om zig ten Hov( ais een kenner en uitlegger der wetten zvn* volks vermaard te maaken. Ja, zonder iëu van dien aart aan teneemen, zou men bezwaar ykbegrypen kunnen, door welke middelen hy den magtbrief in handen gekreegen hebbe, die hem met ronde woorden jan de hoogagting en toegenegenheid van den Monarch verzekerde. Deeze, aan hem gengte, hoogstmerkwaardige geloofsbrief was van deezen inhoud: „ Artaxerxes , Koning der Koningen, „ wenscht aan Esra, den Priester en be„ dreevenen kenner van de Wet van den „ God des hemels , heil. Wy bevelen hier„ mede, dat, al wie van het volk Israël, en „ deszelfs Pnesteren en Levieten, in mVn „ gantsch Koningryk, daartoe lust heeft, „ onverhinderd met u naar Jerufalem mag „ trekken; werwaards henen gy door den „ Koning en den Raad der zevenen (f\ „ gezonden wordt, om te Jerufalem en in Judea befchikkingen te maaken volgens „ de Wet van uwen God, waarin gy zo be„ dreeven zyt ; als roede om derwaards'te „ brengen de gouden en zilveren gefchen„ ken, welke de Koning (§) en zyne Raa- ,, den C) Boven bi. 048, 249. (f) Van deeze zeven Perfifche Ryksraaden , die men uit de ongewyde gefchiedenis kent, wordt ook in het boek Esther gewag gemaakt. ten%Dat iS ÏCCdS dS d6rde KoninS!y^ Sift aan den Eb 2 r . van Juda. ! H. Boek. I. HOOÏDST.' Lastbrief van Arraxefxes aan Esra, met vryheid voor bem en zyne landgenooten om weder naar Jerulalen te trekken.  Regesten van Juda. II. Boek. I. HOOFDST. 388 GESCHIEDENIS der „ den aan den God, die te Jerufalem aaa„ gebeden wordt , geheiligd hebben; nevens alles, wat gy uit alle de Babylom„ fche landfchappen (*) door vrywillige „ giften van de Priesters en het volk ten ' opbouw van den dienst des tempel beko„ men zult. Voor dit geld zult gy runde„ ren, rammen, fchaapen, nevens de daar„ by verëischte fpys- en dranköffers, koo„ pen, om ze op het altaar van den God te Jerufalem te offeren. Het overige geld „ moogt gy naar het goeddunken van u en „ uwe broederen, op zulk eene wys aan„ wenden, als uwen God aangenaamst is. „ De gereedfchappen, die u ten dienst des „ tempels zullen ter hand gefteld worden, „ zult gy in denzei ven plaatfen. Zo'er nu „ voor 't overige nog iets meer ten dienst „ van het heiligdom van nooden mogt zyn, „ moogt gy dat heffen uit den Koningly„ ken fchat. Ik, Koning Artaxerxes, be„ veel hiermede den beftuurderen myner „ inkomllen in de landen beneden den Eu„ phraat, dat alles , wat Esra , de Priester en Wetgeleerde van den God des hei \\ mcls, vorderen zal, hem gegeeven worde, tot de fom van honderd talenten zii„ vers, honderd cor tarwe , hondert bath.) wyns, hondert bath olie,en zout,zo veel. „ als hy zal verlangen; alles, wat verëischt „ wordt, om den allerhoogften God naar de „ Wet te verheerlyken, zal zonder verwyj ten uitvoer gebragt worden ; opdat niet de ongenade van dien God valle op dit »?. ^yk> (*) Daar de meeste balliogen zig nog ophieldei.  ISRAËLIETEN. 389 p, Ryk, of op het Koninglyke huis. Ook p, wordt verboden , dat men den Priesteren, 5, Levieten ,Za"ngeren, Poortiers en deove- rige bedienaaren van het heiligdom,eeni„ ge fchatting of belasting zal opleggen. — 3, Maar gy, Esra, naar de kennis van het „ godlyke regt, die in u woont,Rel op- en onderregters aan , die het volk in het s, beneden Euphraatfche zullen regten; „ kies daartoe lieden, die ervaaren zyn in „ de Wet, en die zulks niet zyn, zult gy „ in de Wet onderwyzen. Alwie de wetten „ van uwen God en van den Koning over„ treedt, dien zal men zonder uitftel, naar „ zyne misdaad, Rraffen; 't zy aan 't lee„ ven, of met verbanning uit den lande, of „ met eene geldboete, of met gevangenis". Deeze Koninglyke volmagt , die en Esra (*) en den Israëlietifchen Godsdienst zeiven zo veel eer aandoet, onderRelt verfcheiden zaaken, die federt de voltooijing van den tempelbouw , voor agtcnvyftig jaaren (f) , ge- (*1 Toen hy dit bevelfchrift in zyne gefchiedenis inlaschte (Hoofdft. VII.), voelde hy zig gedrongen , om 'er by te voegen : „ Geloofd zy jehova , de God on,, zer vaderen, die den Koning in 't hart gegeeven 3, heeft, om den tempel van Jehova eer asn te doen, en de gunst des Konings, zyner Vorsten en bevel- hebberen tot my geneigd heeft! Ik volvoerde, onder j, Gods gunstryke beftuuring, dit bevel naar myn best ,, vermogen, en vergaderde de hoofden der geflagten byëen, om met my naar Jerufalem te trekken". (7) Te weeten, van het zesde jaar der regeering van Darius Hystafpes tot zynen dood. - - 30 De regeering van Xerxes - - - 21 De eerfte jaaren van Artaxerxes - 7 fameu 5.8 Bb 3 Regentei* van Juda» ii. Boek. l HOOFDST. Wat tot deezen last. brief, waar» fchynlyk , aanleiding gegeeven nebbe.  Regenten van Juda. II. Bolk. I. 'l HOOFDST. S9o GESCHIEDENIS der gebeurd waren; inzonderheid, dat de Godsdienst in verval geraakt, en, door gebrek aan Priesters, in de Mofaïfche Wet bedreeven, de beftuuring van het regt eene volkomene hervorming noodig had. 't Zy nu dat deeze gebreken den bestgezinden deeden wenfchen, dat de regtsgeleerde Priester Esra tot hen overkwame; of dat deeze uit eigenen aandrang het befluit genomen hebbe, om zig aan den dienfte zyner landsgenooten in Judea toe te wyden, onderfrelt toch altoos deeze Koninglyke volmagt, dat de agting, die hem door den Koning en de Raaden toegedraagen werd, zig niet alleen tot zyn' perfoon bepaalde, maar zig ook tot den Israëlietifchen Godsdienst zeiven uitftrekte. Ondertusfchen werdt Esra niet eeniglyk tot leeraar in de Wet,maar ook tot opperRen regter en hervormer der regtbanken aangefteld; eene waardigheid, die niet geringer was , dan die Serubabel bekleedde. Niet alleen de Judeërs, maar ook de Koninlyke amptenaars der aangrenzende landfchappen moesten deezen lastbrief erkennen, hoedanig eenen,federt Serubabel,niemand kon vertoonen. 't Is zeer waarfchynlyk, dat, federt den dood van Serubabel, de regeering gevallen was in de handen van menfchen, die hem noch in yver voor den Godsdienst, noch in liefde voor het vaderland gelvk waren (*). Zo (*) Zekere plaats by Nehemia fielt dit, zo 't fchynt, buiten ailen twyfel. Nehem. V, 15. Ja, de Profeet Zadurias fchilderde reeds ilegte Regenten.  ISRAËLIETEN. 39; Zo de fchuld daarvan al niet op Jojakim: den Zoon en opvolger van den Opperpriester Jofua , valt , was dezelve nogtans tf zwak, of zelfs wel te oud, tot het verbe. teren van misbruiken, die zo hoog liepen, dat de regtbanken met geheel andere lieden moesten bezet worden (*). Daartoe werd verëischt, dat een nieuwe bevolmagtig. de van den Koning overkwam , dien het zo min aan gezag , als- aan bekwaamheden ontbrak. Het Mofaïfche Regt op nieuw in trein te brengen, en op den tegenwoordigen toeftand der natie toe te pasfen, was inderdaad geene ligte onderneeming. Men vond , waarfchynlyk , wel Priesters genoeg, die den Levietifchen dienst in den tempel weder geregeld uitvoerden ; maar niemand, dan een man, die zig ook op de kennis'van het burgelyke Regt, en deszelfs verband tot den Godsdienst, toegelegd had, was bekwaam, om den, eerst onlangs herhoornen, Staat de noodige inwendige vastheid te geeven. 't Zou geene onwaarfchynlyke gisftng zyn, als men de gunftige geneigdheid van het Perfifche Hof jegens Esra en zyne natie van het aanzien wilde afleiden , waartoe onder de voorige regeering Mordochai geftegen was, misfehien zelfs wel van den invloed der Koningin Esther. Esra vond, vermoedelyk reeds voor het ontvangen van de Koninglyke volmagt, ibmmigen van zyne landgenooten te Babylon <*) Ik maak dit uit den lastbrief zclven op, vs. 25. Bb 4 , Rfgertem . van Juda. ; II. Boek. I.ooïcst. Berigt tioo* pens l>et gcral der wsrierkee. rende».  Regenten van Juda. II. Boek. I. HOOFDST. 392 GESCHIEDENIS dei Ion en in de overige landfchappen (*) genegen, om hem naar Jerufalem te vergezellen ; thans wekte de lastbrief zelf 'er nog meer toe op. Van deezen heeft men nog in zyne gefchriften een naamlyst (f). Niet van alie familiën zyn de leden geteld; het getal der getelden beloopt 1596. Het reisgezelfchap verzamelde aan de rivier Ahava. Esra leerde hier zyn togtgenooten nader kennen, en verwonderde zig, dat hy wel Priesters, maar geen Levieten onder dezelven aantrof. By den eerften uittogt onder 't geleide van Serubabel was het getal deiLevieten ook zeer gering; waarvan wy de waarfchyn'yke oorzaak hebben aangeweezen (JV). Maar waarom de Levieten ook tegenwoordig nog zo weinig lust ter wederkeering naar 't vaderland betoonden, is bezwaarlyk te zeggen. Esra fchreef, zo 't fchynt, het verval in den Godsdienst en de bediening van het regt, gedeeltelyk aan dit gebrek aan Levieten toe; naardien hy zyn uiterfte best deed, om zodanigen mede te krygen. Naar het landfchap Kafpia (§), waarin vermoedelyk een aanzienlyk aantal derzelven woonde, zond by een gezantfchap van negen hoofden der geflagten en twee geleerden (§§), met verzoek aan Iddo , opperhoofd <*) lïoofdft. VII. vs. 5. " (t) Hoofdtt. Vllf. (j) Boven bl. 265. CS*) Dat hier niet een landfchap aan de KafpifcbeZee bedoeld wordt, bewyst de Heer M1 c a a ë l1 s.  I.S RAÉLIETEN. 393 hoofd der Levieten, om ten minften eenigen van deeze bedienaars van 't heiligdom met hem mede te zenden. Dit had enkel ten gevolge, dat twee familiën, de eene van 18, de andere van 20 dienstbaare mannen (onder welken Seribia wegens zyn uitmuntend verftand(*)met roem gewaagd wordt) het beiluit namen, om mede naar Jerufalem te reizen. Zo veel te meer van de nakomelingen der krygsgevangenen , door David en andere Koningen aan het heiligdom gefchonken (Nethinim) , gaven zig tottogtgenooten aan. Esra bewaarde hunne naamen in eene naamlyst. 'Er waren 220. Voor dat het reisgezelfchap opbrak, ftelde Esra een vasten in, om zig voor God te verootmoedigen,en hem, om zyne befcherming te bidden. De Koning zou hem wel eenige ruiterbenden ter bedekking hebben • willen medegeeven, hoedanige de reizende karavaanen veelal by zig hebben, om tegen de aanvallen der roofzugtige Arabiërs gedekt te zyn; maar — „ ik fchaamde my", zegt de goede man, „ om voet of paarde5, volk te vraagen ter beveiliging tegen vyan„ den, die ons misfehien ontmoeten mog. „ ten, omdat wy ons uitgelaaten hadden, dat de hand van onzen God eene genoeg„ zaame befcherming is voor allen , die „ hem eerden , en hy , de zulken alleen, „ die zynen dienst verlaaten , zyn ongenoe„ gen doet gevoelen". Eene kiesheid, die zyne godsdienltigheid gewislyk niet tot on- e<* (*) vs, 18. Bb 5 Reoenteit van Juda. i[. Boer. i. HOOFDST» Toerustingen tot do reis.  RtGRKTEI van Juda 1. Boek. I. 0COFDST. Medegevoerde•kostbaarkeUeu. 394 GESCHIEDENIS der r eer Rrekt. — 't Geen hy tot lof van ïs' raëls Schuts-god , als den magtigfien befchermer der zynen , gezegd had , moest den Koning of den Raaden als grootfpraak voorkomen , zo hy nu by het aanvaarden van den togt eenige vrees had dóen blyken. Hy verbeeldde zig, dat het niet zo zeer zyne eigene eer, als wel de eer van zynen God benadeelen zou,zo men den Koning in dit geval om hulp vraagde. Aan den anderen kant fchreef hy aan zyn godvrugtig vertrouwelyk gebed eene kragt toe, die niemand 'er zal aan toefchryven , die van de godlyke verlosfmgen, waarvan deeze theokratiïche gefchiedenis zo menigvuldige voorbeelden oplevert, geringe gedagten voedt. Of men dit in Esra zwakheid, of edel GodsdienRig vertrouwen en fterkte van geloof noemen moet, gelieve de leezer zelf te beflisfen. Aan twaalf van de aanzienlykfte Priesters , en tien andere bedienaaren van het heiligdom, woog Esra de gouden en zilveren gefchenken en gereedfchappen toe, die hem van den Koning en de Ryksraaden, als ook van de Israëlieten te Babylon, en in den omtrek, woonagtig, voor het heiligdom ter hand gefield waren. Ik laat hier zyne eigene woorden volgen, dewyl zy ons den man nader leeren kennen (*) :,, Ik woog „ hun in handen toe:aan zilver, 650 talen„ ten; zilveren gereedfchappen, 100,in ta- „ len- (*) Hoofdft. VIII, 25—30. Volgens dc vertaalirjg van MicHAëLis.  ISRAËLIETEN. 395 lenten gerekend; aan goud , 100 talen. „ ten; gouden dekfels 28, tot 100© adar3, kon; 12 vaten van een mengfel van ver3, fchillende metaalen, dat zeer fchoon, en 3, het goud in waarde gelyk gefleld werd; „ en zeide tot hen: gy zeiven zyt Gode 3, geheiligd, en deeze gereedfchappen zyn „ geheiligd, dit goud en zilver is een vry. „ willig gefchenk aan Jehova, den God „ uwer vaderen. Bewaart dan dit alles op ,, het zorgvuldigfle, om het te Jerufalem 3, den opperhoofden der Priesteren en Le„ vieten , en den opperhoofden der ge„ flagten weder toe te weegen, ten einde „ het in de fchatkameren van het huis Gods „ gebragt worde. —De Priesters en Levie„ ten ontvingen het zilver , het goud en „ de gereedfchappen naar hetgewigt, om „ het naar Jerufalem in den tempel onzes 3, Gods te brengen. Kostbaarheden van zo veel waarde zouden zekerlyk eene gewaapende roofhorde wel den lust hebben kunnen inboezemen, om deeze karavaane aan te tasten. Dog Esra bedroog zig niet in zyne vroome verwagting. Na eene vertoeving van twaalf dagen aan de rivier Ahava, eer alles reisvaardig was (*), brak men naar Judea op. Door het medevoeren van zo veel nafleeps en kleine kinders waren de dagreizen zo klein , dat 'er over de vierdehalve maand verliep (f),voor dat men te Jerufalem aankwam. {*) Esra. Hoofdft. VII. 9. Yergel. met VIII. 31. Cf) Dat deeze tyd voor eene karavaane.niet te lang w;«, bewyst de Heer 1V1 ic h a ë l 1 s door voorbeelden. Regf.tjteip van Juda. ii. BOBK. T. Hooedst. Komst'" tt Jtrulalem.  Regenten van Juda. 21. Boek. h hoofdst. KM TWEE. 396 GESCHIEDENIS der kwam. Geenerhande tegenfpoed ontrustte den togt. Te Jerufalem rustte men eerst drie dagen uit; op de vierde ftelde men het goud, het zilver en andere kostbaarheden (nadat alles vooraf weder gewoogen en opgefchreeven was) den priester!yken fchatbewaarder en deszelfs onderbedienden, die allen genoemd worden (*), in handen. Qok bragten deeze nieuw aangekomenen, nevens hun opperhoofd, een aanzienlyk offer van 12 runderen , 96 rammen , 77 fchaapen en 12 geitebokken. Vervolgens legde Esra zynen lastbrief bloot,waarvan hy ook aan de Stadhouders der nabuurige landfchappen affchriften zond, dewyl dezelve bevelen bevatte, die ook hen betroffen. Ten dien tyde leefde nog, zo 't fchynt, de Opperpriester Jojakim, de zoon van Jofua ; dog hy was zo hoog van jaaren, dat hy de befchikkingen, die den priesterftand betroffen, gaarne aan den werkzaamen Esra overliet. Voor de nie.uwgekomenen kon het ook aan woonplaatfen in't land niet ontbreeken, aangezien de genen, die voor ééné'nzeventig jaaren (zo veel tyds was 'er federt de wederkeering onder de regeering van Cyrus verloopen) wel vermenigvuldigd waren , maar toch op verre na niet gantsch Judea weder bevolkt hadden. <*) Hoofdft. VIII. vs. 33.  ISRAËLIETEN. 397 ] TWEEDE HOOFDSTUK. Vernietiging der huwelyken met uitheemfche Frouwen. Offchoon Esra juist niet den tytel van ] Stadhouder of Landvoogd voerde, 1 maar flegts den naam van Priester en Leeraar i der Wet, voorzien van alle magt tot alle de | noodige hervormingen; ontbrak hem des- i niettemin weinig of niets van het gezag 1 van eenen Koninglyken Stedehouder. Hy was inzonderheid den zodanigcn welkom, die reeds lang eene hervorming, vooral in't Ruk der huwelyken, gewenscht hadden. Offchoon het den Priestcren verboden was, om met uitheemfche in 't algemeen, — en allen Israëlieten , om met Kanaanietifche vrouwen in 't egtverbond te treeden; werd nogthans federt eenigen tyd deeze wet zo menigvuldig overtreeden , dat de Raad Esra deeze zaak als een misbruik befchreef, dat eerst vooral behoorde afgefchaft te worden. De Raad zelf had zig tot deszelfs affchaffing te zwak bevonden. Ook waren vermoedelyk de gevoelens verdeeld geweest, dewyl fom-mige hoofden des lands en aanzienlyke Priesters 'er zei ven ingemengd waren, 't Was nogtans geene ongegronde bekommering, dat zulke huwelyken allengs het weder inRuipen der afgodery zouden begunRigen. Aanlsiding tot dit misbruik gaf, zo 't fchynt, dit, Iegente» van Juda. II. Koes. II. HOOFDST*' Sy Esras :omst in udea , had er een veregaand mis» niiik in 't luk der luwelykcc ) laats.  Recehtew van Juda. II. Boes. II. Hoofd st. Het berigt daarvan doet hem bykans aan alle verbetering vvanhoopen. 39§ .GESCHIEDENIS der dit, dat 'er naar evenredigheid te weinig vrouwsperfoonen uit de ballingfchap mede te rug gekeerd waren (*). — 't Is opmerklyk, dat hier nog byna alle de Kanaanietifcbe ftammen, waarvan in de boeken van Mofes en Jofua gewaagd wordt, by naame genoemd worden. Men zou gedagt hebben, dat dezelve reeds voor lang waren uitgeftorven, of naar andere landen verhuisd; aangezien de gefchiedenis federt de tyden van Salomo (die hen tot flaaffchen arbeid gebruikte) van hun zwygt. De overgebleevenen zullen, 't is te denken , wel niet meer talryk geweest zyn, maar konden zig juist daardoor te beter, inzonderheid egter geduurende de ballingfchap, in deezen en genen hoek van 't land ftaande houden. De oude vyandfchap tegen de volken was reeds federt lang in eene verdraagzaamheid veranderd , waarby de Israëlieten geloofden, meerder voordeel, dan nadeel te hebben. Dog vermaagfchapping door huwelyk behoorde 'er nooit plaats gehad te hebben. Met verbaasdheid vernam Esra, dat Priesters en Oudften des lands de eerften geweest waren, in het aangaan van zulke onwettige egtverbintenisfen. In de eerfte ontroering houdt hy de fchade voor onherftelbaar; zyn yver ftygt tot wanhoop. Indien hy reeds wer- (*) Waarby ten opzigt der aanzienlyken ook nog eene andere oorzaak plaats bad. Cum pauci esfent He»; bra;i per agros tribuum Judae & Benjaminis fparil, p!uresque finguli vin uxores ducerent , non mirum est, defuisfe Wie Hsbrtsas puellas, qu«e illis nubereat. Cf-ekicüs.  I S R A Ë L I E T E N. 399 Werkelyk alle de verfchriklykRe gevolgen van dat misbruik met eigen oogen aanfchouwd had, kon hy zyn misnoegen niet kragtiger uitgedrukt hebben (*). — Zyn zwygen en in Rukken fcheuren der kleederen maakte eenen indruk , hoedanigen geene firafrede had kunnen maaken. Tegen den tyd van het avond - offer werpt hy zig (in het voorhof des tempels) in de tegenwoordigheid der genen, die hem dit berigt medegedeeld hadden, en ook in zynen yver deel namen „ neder, en bidt. (Tot nog ontmoetten wy geen gebed van dien aart in onze gefchiedenis, 't geen my ■bewoogen heeft, om hsc hier in te Jasfen.) „ Myn God ! — Ik fchaam my , om „ myne oogen op te flaan , want onze „ zonden Rygen boven ons hoofd ; on,, ze fchuld reikt tot den hemel. Reeds „ van den tyd onzer vaderen af aan tot „ deezen dag , Raken wy in eene groote „ fchuld; en om onze zonden zyn wy, on- ze Koningen , onze Priesters , den Ko„ ningen van andere landen ten prooi ge„ geeven,ten zwaarde, ter gevangenis, ten „ buit, ter verfmaading tot op deezen dag. „ Thans hebben wy, federt korten tyd, zo -„ veel genade van Jehova , onzen God, „ ondervonden, dat hy een overfchot van „ ons gered, en ons by zyne heilige plaats „ eene vaste wooning gegeeven heeft; on„ ze God heeft onze oogen weder helder „ gemaakt, en ons in onze dienstbaarheid „ voor eene wyle weder adem doen fchcp- (*) Men leeze Hoofdft, IX. vs. 3,4. Regentes van Juda. II. Boek. ii. h00fd9t.: Zyn gebed; en algemecne fchuldbe? kemenis.  Regenten van Juda, • ii. Boek. ii. JiOOEDST. 400 GESCHIEDENIS der aJ pen. Want dienstknegten zy wy wer- „ kelyk; maar in onze dienstbaarheid heeft God ons niet veriaaten, maar de gunst „ der Koningen van Perfië tot ons geneigd, „ dat zy ons weder adem lieten fcheppen, en vergunden , om den tempel onzes Gods te verfieren, denzelven uit de puin„ hoopen weder op te haaien, en ons eene „ bemuurde ftad in Juda en Jerufalem te bouwen. Maar, wat zullen wy nu, na „ alle deeze dingen, zeggen, ö onze God! „ dewyl wy uwe geboden veriaaten hebben , die gy ons door uwe Profeeten gegeeven „ hebt? Gy fpraakt: ,,het land, waarhenen }? gy trekt, om het in te neemen, is een „ land, verontreinigd door de gruwelen zy„ ner inwoonderen, met hunne gruwelen „ en onreinigheden hebben zy het vervuld „ van het eene eind tot het andere. Daar„ om zult gy uwe dogters hunnen zoonen „ niet geeven, noch uwe zoonen met hun,, ne dogters door den egt verbinden; gy „ zult in eeuwigheid hun geluk en best niet „ bevorderen , zo gaarne gy wenscht, de „ oppermagt in het land te behouden, des„ zelfs zegeningen te genieten, en hetzel„ ve aan uwen nakomelingen voor altoos „ ten erfdeel natelaaten*' (*). Maar zou„ den wy, na alles, wat ons is overgeko- men overëenkomftig met onze kwaade „ bedry ven en groove misdaaden (wantuwe ftraffen, ö onze God ! zyn nog verre be- neden het peil onzer zonden gebleeven- jj es - (*) Welk eene lange aanhaaüng in een gebed!  I S R A Ë L I'E T E N. 4or ijl en gy hebt ons tegenwoordig weder eene „ uitkomst gegeeven.) zouden wy, zeg „ ik (*), nu weder op nieuw beginnen, ,, met het overtreeden van uwe geboden* „ en ons niet deeze verfoeilyke volken door „ huwelyken te vermaagichappen ? Zoudt „ gy dan niet, ten volkomenen ondergang toe, tegen ons toornig worden, en niets „ van ons overlaaten ? ö Jehova ! Israëls „ God, gy zyt regt vaardig, gy hebt nog ,, eenigen van ons doen , overblyven , en j, wy Reeken in onze fchulden; want wy „ kunnen ons wegens, dit bedryf voor U ,, niet verantwoorden". Een gebed, welk den Jeezer fchier noodzaakt op te merken, dat de man, behoudens1 al zynen weimenenden yver, juist geene uitfleekende bekwaamheden bezat, tot het uitflorten van gebeden , vol geest en vuur. 't Is mede een trek uit de gefchiedenis van den Godsdienst na de ballingfchap, dat juist de yverigfte waarneemers der Mofaïfche plegtigheden inderdaad arm waren invryheiden vuurigheid van geest. Behouden;, egter |. dat men om die reden eenen man, als Esra, noch van huichelary, noch van die bekrompene zugt voor zonderlinge overleveringen en fchoolfche ftellingen, waarmede men in laa ter (*) Men heeft ten opzigt van Esra een vermoeden geopperd , dat hy misfehien de boeken van Mofes, (eenige oude overgebleevene brokken uitgezonderd)' zelf opgefteld, en onder den naam van Mofes uitgegeeven heeft. — Naar myn inzien, is dit gebed alleen genoegzaam, om hem van die vermoeden vry te pieften. XI. Dsel. Ce ReoekteS van juda. II. Boek* i Vi c hoofdst.  Regenten van juda. II. Boek. TI. HOOFDST. Sechani* moedigt hem aan cm de hef. vorming teonderneetten. De aanweezenden verpligien 'er zis, toe onder eede. 402 GESCHIEDENIS dé< ter tyden den Godsdienst overlaadde, vejf* denken mag. Dit gebed des Priesters bragt eene menigte volks in den voorhof byëen. Het trof de menigte, dien eerwaardigen man dus te zien weenerc en fmeeken. Mannen, vrouwen, kinderen drongen rondom hem. Vee* len namen deel in zyne droefheid. Ees van de priesteren, Sechania genaamd, wiens vader en andere bloedverwanten (*) zig mede met üitlandfche vrouwen in 't huwelyk begeeven hadden, was de eerfte , in hem aan te moedigen , om toch alle hoop op eene algemeene hervorming niet op te geeven,; Gewislyk waren 'er veelen , die in zulke onwettige huwelyken leefden j maa? hy voedde nogtafls hoop, dat men in rt algemeen genegen zou zyn, om zig tot het wegzenden van de uitheemfche vrouwen, en van de kinderen, by dezelve verwekt, by eede te verbinden,en,volgens des Priesters raad. aan de Wet te voldoen. Esra had flegts, volgens de hem verleende magt, de noodige fchikkingen te maaken, en kon verzekerd zyn , dat elk weldenkend mensch zynen yver onderfteunen zou. Inderdaad bevond Esra de aanweezende Priesters, Levieten en overigen, die in dit geval waren , veel gereeder, dan hy zig had durven voorftellen, om zig tot-eene fcheiding van hunne egtgenooten te verpligten j 't geen toch zelfs niet in de Wet geëichst werd. Men fehynt die wet zo verre uitgebreid (*) Esra X. vs. 2. vergel. mee vs. 26.  Israëlieten. 4o; breid te hebben > als of niet alleen de hu we. lyken met Kanaanietifche, maar zelfs met alie üitlandfche vrouwen , den Israëlieten ïn 't algemeen verboden waren. Indien dit ten dien tyde reeds het gemeene gevoelen der Hebreeuwfche leeraaren was, gelyk het Zulks nog is (*), dan Reunde hetzelve vermoedelyk op dien trotfehen waan, waarvan wy reeds voor de tyden van Mofes duidelyke fpooren ontdekten , dat men het als vernederend befchouwde, wanneer nakomelingen van Abraham zig met onbefnèedenen in egtverbintenisfen inlieten (fj. Mofes had dit tot zekere volken bepaald, eri flegts den Priesteren (§) geboden IsraëlietiIche vrouwen te neemen ; de nationaale trots bepaalde zyne wetten in dit Ruk binnen naauwer grenzen; even gelyk men in andere gevallen de vryheid nam, om 'er eenen ruimer zin aan te geeven. TerRond nog in het voorhof des tempels deed zig Esra dat by eede belooven, waartoe Sechania hem hoop gegeeven had , en vervolgde desniettemin het overige gedeelte van den dag zyn rouwklaagen en vas- ten c*) Seldenus de Jtire Nat. & Gent. L. <. Cio. 12 (f) Genef. XXXIV 14. (j.) Eigenlyk alleen de Iloogepriesters, Levitic. XXI. 14.. In laater tyden werd dit van alle Priesters verftaan. Ezech. XLIV. 22. „ Ik weete zeer wel", zegt de H eer MichaSlis, (Mofaïsch regt D. II, § 99. bl. 201.) „ dat dit Hoofdtluk van Ezechiël flechts een i, gezigte verhaalt, dan het fchynt echter.dat de daar„ in begreepene voorfchriften op een voorheen ingej, voert gebruik gegrond geweest zyn". Cc a ! Recemtj-.w van Juda. II. Soes. II. , HOOFDST* Eene alge- meene volksverga.' dering, beef;, de vernietiging der onwettige huwcyken ten gevolge.  Regenten van juda. ii. Boek. ii. hoofdst. 404 GESCHIEDENIS dek ten over het verval der zeden. Dewyl "etf van de genen , die zig met uitheemfche vrouwen in den egt begeeven hadden, op dat pas de minften tegenwoordig waren* werd 'er terftond, met goedvinden en uic naam van den Raad, eene volksvergadering uitgefchrceven, op welke alle de inwoonders van Judea binnen drie dagen te Jerufalem verfcbynen moesten, op verlies van hun regt vanburgcrfchap en vryeinwoo„ ning nevens verbeurtverklaaring van alle hunne bezittingen ten voordeele van de „ fchat des heiligdoms". —Wy ontmoeten hier eenen Ariftokratüeh geestelyken Raad, onder voorzitting van den door Koningen gevolmagtigden Priester. Verkiest iemand deezen Raad een Sanhedrin te noemen, wy zullen 't hem niet betwisten. Geheel Juda en Benjamin (*) erkende den regtsdwang van dit bevel, en ver fcheen op den bepaalden tyd te Jerufalem; zo dat op den twintigften der maand Cislev (Wintermaand) de vergadering voltallig was. Het volk zat voor, en in het groote voorhof,en beefde, gedeeltelyk van vreeze, gedeeltelyk „ van de re„ gen en van koude". De Priester. Regent Relde hun in eene korte aanfpraak voor,. „ dat zy door hunne egtverbintenisfen met „ uitheemfche vrouwen eene fchuld over „ Israël gebragt hadden. Dat zy thans hun3, ne overtreeding voor hunner vaderen „ God (*) Hoofdft. X. vs. 9. (Galïïea werd ten dien tyde vermoedelyk nog niet weder door Israëlieten bewoond-, anders zou dit lahdfchap hier ook wel genoemd zyu.>-  ISRAËLIETEN. 405 0, God belyden , en door het wegzenden 9, dier vreemde vrouwen op nieuw zyne ,, gunst moesten zoeken te verkrygen". Zonder de minfte tegenfpraak beloofde men hem zulks te doen. — Was dit eeniglyk een uitwerkfel van het priesterlyke gezag; of gevoelden die menfchen zeiven, dat zy 'er toe verpligt waren? — Of wilden misfehien ook veelen liever vrywillig bcfluiten tot eene daad, waartoe men ze anders had moeten .dwingen ? Alleenlyk verzogt men, dewyl dit toch geen werk van één of twee dagen zou zyn, en het te onaangenaam was , om by zulk ruuw weder onder den blooten hemel te ftaan, om de uitvoering dier zaak aan eenigen van de aanzien!ykfte lieden, die de gemeente vertegenwoordigen Zouden, op te draagen. Voor welke gemagtigden , vereenigd met den Raad der Rad, dan allen, die met üitlandfche vrouwen getrouwd, waren, op eenen bepaalden dag , verfchynen , hunne naamen opgeeven , cn hunne hier uitgedrukte bewilliging, om zig van hunne egtgenooien te fcheiden, nogmaals plcgtiglyk bevestigen zouden. Deeze voorflag werd aangenomen, alleenlyk met deeze verandering, dat 'er, in plaats van den gantfehen Raad, flegts twee van deszelfs leden, nevens twee hun toegevoegde Levieten (*) , tot dit werk gekoozen werden; dog van.de hoofden der geflagten, die buiten Jerufalem woonden, veel meer. Ea (*) Hoofdft. X. vs. 15. Cc 3 R egenter van Juda. II. Boek. ii. Hoopdst,  jRegenten 1 van Juda. II. Boek. ir. HoOÏÜST. Wat 'er v'óor ileeze egtfcheidingen, te zeggen is. ■ - 409- GESCHIEDENIS 'der En deeze laatfr.cn werden door Esra benoemd."' 'In verfcheiden zittingen, die driemaanden agterëen voortgezet werden , liep dit werk gelukkig af. De eerften, die zig aanmelden, en zig, dóór het brengen van een zondoffer,' tót het wegzenden hunner uitheemfche vrouwen verpligtten, waren zoonen en neevcn van den gewcezen Opperpriester Jofua (*). ' Dewyl 'er zulke voorgangers waren, is 't niet te verwonderen, dat 'er zo veele anderen volgden, wier naamlyst by Esra voorhanden is' (f). De ecnigfte reden , waardoor deeze zo hartfchynende egtfcheidingcn te vcrdeedigen zyn, is de Vrees voor verleiding tot afgodery door deeze' uitheemfche vrouwen. En hoe dezelve by zulke huwelyken vermyd zou zyh geworden , is bezwaarlyk te Zeggen. "Esra befchouwdc dit als onmogelyk. Voorbeelden van vroegere tyden vertoönen dit gevaar in hét ftrekfle licht. Uit de verbaasdheid, welke Esra, die regtftrceks van Babylon kwam j' over deeze, volgens Zyn gevoelen geheel onwettige, huwelyken' deedt blyken, kan men beiluiten, dat zulke egtverbintenisfen zelfs niet eens in de landen der ballingfchap in zwang waren. Terftond van de verhuizing af aan, werd 'er, zo 't fchynt, voor gezorgd, dat het zaad van Israël onvermengd bleef. 1 Dat met dat alles de fchikkingen van Es' ' ■ ja (•) vs. 18, 19. ; (f) v»i ao. tot het eind.  ISRAËLIETEN. 407 ra van den kant der belanghebbenden zo weinig tegenftand ontmoetten , moet gedeeltelyk aan het aanzien van den gevolmagtigden Priester, gedeeltelyk ook aan de r^edewcrking der zulken, die niet zeiven in liet geval betrokken waren, worden tocgefchreeven. Hoe leed het voor 't overigen veelen ook deede, wilde niemand toch gaarne van bedieningen en ampten uitgefloten zyn, waartoe hem zyn Priesterlyke en Le^ietifche Rand regt gaf. DERDE HOOFDSTUK. Esra maakt de Priesters en het volk op nieuw fnet de toetten van Mofes bekend, en verbindt hen plegtiglyk, om dezelve te onderhouden (*_). Aangezien de her vorming in 't Ruk der huwelyken zo weinig tegenkanting ontmoet had, was 'er hoop, dat het gezag (*) Om redenen, door den Heer Mrchablis uitvoerig voorgedraagen en ook door den Heer Dati!e -pmhelsd, neem ik.'tgeen Néhem. VIL 73—X. verAaald wordt, uit het verband , waarin het daar met ■de gefchiedenis van Nehemia zeiven fchynt voor te iomen, en merk hetzelve aan als een onmiddellyk vervolg van 't boek Esra, en van de gefchiedenis van dien Priester; gelyk zulks ook blykt uit de byvoegfels van liet Apokryfe derde Boek Esra (Hoofdft. IX. vs 39—56.) waarmede Josephus overSenftemt, volgens welk» jEsxa de komst van Nehemia niet beleefde. Cc 4 Vièpe on- kunde om der alle flsudes. Regentes van Juda. II. Boek. II. hoofdst,  $egenten ''van Juda. ÏI. Boek. III. ïiöÓFDST. Openlyke ■ fsi weinige volzinnen afgehandeld.  ISRAËLIETEN. 411 ten hunnen tongval tegen eenen anderen, dog die 'er veel overeenkomst mede had, en uit één zelfden wortel afRamde, doen yerwisfelen. Waren zy in een land verplaatst geworden,daar men eène taal fprak, die van de hunne geheel verfchilde, zy zouden zig dezelve niet zo ligtelyk aangewend, en hunne eigene taal minder vervalscht behouden hebben. Ondertusfchen was het gevolg , welk uit deeze verwisfeling van het Hebreeuwfche in het Chaldeeuwfche' in opzigt tot het gebruik der volksgefchrif-' ten ontRond , zeer gewigtig. Dezelve konden nu, zelfs niet eens meer door alle Priesters en Levieten, veel minder nog door den grooten hoop, zo gemaklyk als voorbenen yerflaan worden. Dog aan den anderen kant was de Chaldeeuwfche tongval gefchikt, om dit gebrek " zelfs ten opzigt der fchriftuurverklaaring eenigermaate te vergoeden, en menige uitdrukking, die by de Hcbreërs reeds vroeger uit 't gebruik gekomen was, weder verflaanbaar te maaken, en dus een nieuw licht te verfpreiden over fommige fchriftuurplaatfen, die misfehien ten dien tyde reeds van de Israëlieten verkeerdelyk begreepen werden. '' ' 't Was derhalven byzondergelukkig,dat, toen her Hebreeuwsch in de ballingfchap uit 't gebruik kwam , hetzelve met eenen tongval verwisfeld werd, die daarmede zo na vermaagfehapt en van even ouden oorlprong was. \ geen dus aan den eenen kant ■verlooren ging, vond men aan den anderen kant weder, of werd vergoed, door de " 1 ^ hulp-? RErTEN'TEJJ van Judil II. Koek. II I. Hoofdst,'  Jg.ECENTEN van Juda. u. liOF.K. lïïf HOOFDST. ïndruk,dien het voorleezen der Wet óp het volk maakte, Wyze trek wan -Esra in ^t volk tot Vreugde op wekken. 412, GESCHIEDENIS der hulpmiddelen, die een tongval, welke met den Hebreeuwfchen flegts ééne taal genoemd mogt worden , tot beter verftand der Heilige Schrift behelsde; gelyk ook in laater tyden het Syrisch en het Arabisch der Hebreeuwfche taal den zelfden dienst beweezen hebben, en nog bewyzen (*). Het voorleezen uit het Wetboek perfte veelen de traanen uit de oogen (f). De aanfpraaken waarmede Mofes van zyn volk affcheid nam , doorvlogten met de voornaamfte wetten, zyn ryk in beweegende uitdrukkingen. Esra kon ligtlyk iets uitkippen, dat den toehoorderen de gewigtigo bedryven der Godsregeering herinnerde , en de, nog versch in geheugen zynde, ballingfchap als een gevolg der zo fcherp bedreigde volkszonden afbeelde. Het volk was te, genwoordig in eene gemoedsgefteldhcid,daü het door vcele zaaken getroffen kon worr den , die het, op eenen anderen tyd, met onyerfchilligheid zou hebben aangehoord. 't Is een trek der wysheid van Esra en zyne Mederaaden, dat zy deeze algemeene droefheid in een vrolyk feestvieren wisten te veranderen. Zy wilden niet, dat men, na het voorleezen der Wet, met bedroefde harten uit eikanderen fcheidde; Israëls Godsdienst en Wet zouden op nieuw onderwer» pen van vreugde worden. „ Gy moet gee,, ne rouw bedryven", zeiden zy, „ deeze 5> dag, (*) Confer Schultenj Origines Hebree, L> L pars 2. C. 1. CD Nehem.'VIII. vs. ic, ' ;  ISRAËLIETEN. 413 „ dag is Jehova , uwen God , geheiligd. „ Gaat, eet het beste, daè gy hebt, drinkt „ zoeten wyn ; en deelt van uwe tafels me,, de aan de genen, die niets hebben; 5, deeze dag is onzen God geheiligd; toe,, gewyd aan de blydfchap in eenen God, ,, op welken gy roem moogt draagen". De Levieten verfpreidden zig aan alle hoeken onder de menigte, en wekten ieder een tot fecstelyke maaltyden op. Dezelve werden met eene ongemeene lustigheid ge. houden, — ook tafelgefchenken aan de armen uitgedeeld , onder het lustige nazingen van verfcheiden plaatfen , die men hun op welluidende zangwyzen had voorgezongen. Deeze wys, om het volk weder met de Wet gemeenzaam , en het dezelve aangenaam te maaken, is gefchikt, om nrmig een weder met Esra te verzoenen,die,niet zonder allen grond, in zyne verbeteringen of te veel Rrengheid, of iets flyfs en geesteloos meende te ontdekken, 't Is geene gemaklyke zaak, zig dermaate in den toeRand van dien man te verplaatfen, om met zekerheid te kunnen beflisfen, welk eene wys van hervormen Voor zulk een volk ten dien tyde de beste geweest ware. Hier zien wy hem met zo veel mensenkennis te werk gaan, dat hem zyn oogmerk niet ligtelyk misluk.ken kon. Die vrolyke gastmaalen werkten daartoe niet minder mede, dan de plegtigheid van het voorleezen zelve, 'c Was een kunstgreep,die David waardig geweestwas, dat hy dus het volk de Wet, en levens menig REGEHTE13 van Jud» II. Boek. in. HüÓFBST.  Regenten van Juda. II. Boek. III. Hooidst. Loofhuttenfeestnaar de JVet. 414. GESCHIEDENIS ökk nig beldngryk ftuk uit de Vaderlandfche Gè< fchiedenis niet alleen weder in het geheugen wist te brengen, maar dok voor hetzelve aller belangrykst te doen worden. En dewyl nu juist het loofhuttenfeest op handen was, moest dit ook ter bereiking van zyri oogmerk medewerkeni Hetzelve werd in voorige tyden ook wei gevierd, maar eg ter niet op zulk eene wys, dat het aan het oogmerk van een godsdienftig volksvermaak ten vollert. beantwoordde. Over dit en andere onderwerpen verzogten dé Priesters, Levieten, en de volkshoofden van Esra nadere onderregting (*). Meri befchouwde hem niet eeniglyk als een leeraar des volks, maar ook zelfs als opperften regter en bedienaar van het heiligdom. Hy wees hun uit de Wet de beste wys aan , waarop dit feest gevierd moest worden. Te Jerufalem en in de Omliggende ftedeh werd uitgeroepen, dat iedereen naar het gebergte gaan, en zig van takken van olyf-, myrthe- en palmboomen voorzien moest, oni *er hutten van te vlegten. Ter bepaalde wecke was alles bereid. Met eene vrolykheid, daar geen Voorbeeld van was ff), dog die egter den ernst tot het aandagtige aanhooren der Wet (§) niet verzwakte, werden óp de platte daken der huizèn, op de markten, voor de poorten, in de voorhoven des tempels, de tenthutten opgefiaa» (*) Neh. VIII. vs. 14. (f) vs- 17. Cj) vs. 19.  ISRAËLIETEN. 4i| gen en zeven dagen agterëen bewoond; op den agtRen dag werd het feest Raatelyk gefloten. Dag aan dag werd de voormiddag aan het voorleezen uit het Wetboek toegewyd. De openbaare vermaaken werden door openbaare onderwyzingen afgewisfeld. Juist dit ontbrak tot hiertoe aan de feesten der Israëlieten; offchoon de Wetgeever reeds gewild had , dat de Wet alle zeven jaaren op het loofhuttenfeest voorgeleezen zou worden (*). (Het vreugdefeest der Wet, dat by de Jooden nog heden gevierd wordt , en op den drieëntwintigflen der maand Tisri invalt, ontleent waarfchynlyk zynen oorfprongvan deeze Vreugdebetooning, ten tyde van Esra, by het voorleezen van de Wet.) Op den vierëntwintigflen derzelfde maand werd een vastendag gehouden. In rouwgewaad, met asch beRrooid, verfcheen men voor het heiligdom. Het voorleezen uit de Wet opende de plegtigheid ; dit nam het eerfle vierde deel van den dag. Hier op volgde de algemeene belydenis der zenden ;ee* ne vernederende plegtigheid , waarby zig het volk op de aarde nederwierp. Daarna fpraken de Levieten dc menigte op volgende wys aan (f): „ Staat op! Looft Jehova, uwen God.' „ van het eene geflagt tot het andere loo„ ve men, ö Jehova! Eenige God! uwen „ heerlyken naam,dien geen lofgezang naar „ waar- (*■) Deuter. XXXI. vs. tl, ia. (f) Nehem. IX. 5-37. RegentïÜ van Juda» 1L Bobs. III. HoofbsTf» Ooifprong van hei feest der Wet. Openbaars fchuldbeker.tenis ia een volks, jebei,  SSegenteB ,van ju Ja. Ih bobkr IJl. Hooedst; \\6 GESCHIEDENIS bik waarde pryst! Den hemel, en wat boveri „ den hemel is, nevens het gantfche Scer,, renheir hebt gy gemaakt; de aarde, en „ alles, wat zy bevat; dc zeen-, en alles, 5, wat daarin is; aan alles geeft gy het lee,, ven; u aanbidt het heir des hemels. Gy,' j, Jehova! zyt het, die Abram verkooren, j, uit Ur in Chaldea gevoerd , en hem Abra„ ham (*) genoemd hebt; Gy wist , . dat 3, zyn hart jegens u opregt was, en belóof,, de hem en zynen nakomelingen pl.egr.igJyk het land der Karmnieten , Hethiten j ,, Amoriten , Pherefiten , Jebufiten, Girj, gaüten , — eh volbragt uwe belofte; want ,, gy zyt waaragtig. Gy floegt agt öp de „ ellende onzer vaderen in Egypte, eri ,, hoorde hun klaagend gefchreiaande-Roo„ de zee. Gy deed tekenen en wonderen aan ,, Pharao , aan zyne dienaaren, en aan het „ gantfche volk zyns lands; want gy zaagt i, den trots, waarmede zy ons mishandel„ den, en Relde een openbaar gedenkteken j, van. uwe grootheid, töt op deezen dag. j, Gy kloofde de zee; uwe dienaars gingen ,, 'er droogvoets door; dog hunne vérvoli, gers wierpt gy in de golven; zy verzon, j, ken, gelyk een Reen in een diep water. „ Met de wolk leidde gy hen des daags; met een vuurkolom des nagts; om den 5, weg te verlichten, langs welken zy trokken. Op den berg Sinaï daalde gy ne„ der; gy fpraakt met hun van deft hemel;' » gaaft (*) „ Den Stamvader van veele volken hebt doea' won'èn".  I S R A Ê L I E T E N. 41? '„ gaaft hun billyke regten, goede wetten „ en heilzaame geboden, maakte hun uwen „ heiligen Sabbath bekend, en fchreeft hun „ door Mofes, uwen knegt,pligten en leef„ regels voor. Als hun hongerde, gaaft gy „ brood van den hemel; als dorst hen kwel„ de, deed gy water uit de rotfenvloeien; „ en moedigde hen aan, om bezit te neemen „ van' het land, dat gy hun plegtiglyk bc„ loofd had. Maar zy , onze vaders, wa„ ren wtêrfpannig , hoogmoedig en hard„ nekkig, en willen u niet gehoorzaamen. „ Zy weigerden u gehoorzaamheid , niet „ indagtig uwe wonderen , die gy voor „ hun gedaan had ; uit wederfpannigheid „ verkoozen zy zig hoofden', die hen we„ der naar de flaaverny te rug brengen zou„ den! — Gy, o God, vergaaft hun dit; „ want gy waart barmhartig, langmoedig, „ en ryk in ontferming. Gy verliet hen „ niet. Zelfs toen zy een gegooten rund „ maakten, en laster! yk uitriepen: Zie hier ,, uwen God, die u uit Egypte uitvoerde, „ verliet gy hen, door uwe groote barm„ hartigheid , toch niet in de woesteny. „ De wolk week niet van hun des daags, „ om hen den veiligRen weg te wyzen; „ noch het vuur des nagts, om de heirbaan „ te verlichten. Gy gaaft uwen goeden „ geest, om hen te onderwyzen. Gy ont„ trok hun uw manna niet. Als zy dorst „ hadden , deed gy het niet aan water ont„ breeken. Veertig jaaren lang onderhield „ gy hen in de woesteny,zo dat zy nergens „ aan gebrek hadden; hunne klederen wcrXI. Deel. Dd „ den Begenteü van Juda. II. Boek. III. hoofdst.  4 Keoerten van Juda. r II. I'.okk. , lil. [ Hooïust. '' 3 ï 3 3 5 3 3 3 J 3 J J 3 £8 GESCHIEDENIS dep, den niet te oud tot verwarming; hunne voeten zyn niet opgezwollen. Koning, ryken en volken gaaft gy hun ; deelde , onder hen uit de landen van Sihon, Ko, ning van Hesbon, en van Og, Koning ■ van Bafan; gy vermenigvuldigde hunne , nakomelingen , dat zy de fterren gelyk , waren in getal, en bragt hen in 't land, , dat gy hunnen vaderen had toegezegd. , Zy , de zoonen der laatstgenoemden , , kwamen in het land, en namen het in. , Gy deed de Kanaanieten , die hetzelve , bewoonden, voor hun bukken; hen ne, vens hunne Koningen , gaaft gy in huny ne handen over, om 'er naar welgeval, len mede te handelen. Vaste fteden, een , vet land, bezet met huizen vol van aller, lei voorraad,uitgegraavene putten, wynbergen , olyfhoven , vrugtboomen in „ groote menigte vielen hun in handen; „ zy hadden overvloed van voedfel, wer„ den vet, en maakten goeden fier, 'door „ uwe groote goedheid. Maar nu werden „ zy ongehoorzaam, ongetrouw tegen u; wierpen uwe Wet agter den rug; dood„ den de Profeeten, die hen tot verbete,, ring vermaanden ; en bedreeven fchande„ lyke dingen. Daarom gaaft gy hen over „ aan hunne vyanden, om hen in naauw „ te dryven. In den nood riepen zy u aan ; 3» gy verhoorde hen van den hemel, zond „ hun, naar uwe groote bermhartigheid, verlosfers, die hen redden uit de magt „ hunner vyanden. Zodra zy rust hadden, „ vervielen zy weder tot kwaad doen; daar- j » op  ISRAËLIETEN. 4ig ,, op gaaft gy ze weder hunnen vyanden ,, ten prooi, dat zy over hen heerschten. „ Als zy zig dan bekeerden, en u aanrie„ pen, werden zy verhoord en gered door „ uwe groote goedertierenheid. Gy deed „ hen ernRig vermaanen, om zig aan uwe ,, wetten te houden ; maar uit trotfchen „ euvelmoed floegen zy uwe geboden in „ den wind , overtraden uwe bevelen, wier „ waarneeming den mensch gelukkig maakt,„ keerden u den rug toe, waren hardnék- kig,onverbeterlyk; veele jaaren langvcr„ droegt gy hen, uw geest waarfchuuwde „ ben door uwe Profeeten; maar zy floe„ gen 'er geene agt op. Dies verfrrooide „ gy hen onder de volken der wereld (*).— „ Dog, naar uwe groote bermhartigheid, „ hebt gy hen niet ten eenemaale verdelgd, „ noch veriaaten; want gy zyt een genadig „ en bermhartig God. — Nu dan, ö onze „ Godlgy groote,magtige en eerbiedwaar,, dige,die uwe beloften'houdt, agt nietge,, ring al de ellende,die ons, onzen Konin„ gen,VorRen, Priesteren, Profeeten ,Vade,, ren en uw gantsch volk, van den tyd der „ Koningen van Asfyrië aan tot op deezen dag, getroffen heeft. Gy-zytnogtans regt„ vaardig in alles , wat ons is overgeko„ men; gy handelde naar re.^t, want wy „ waren misdaadigers. Onze Koningen , on- ze Vorsten, onze Priesters, onze Vaders „ hebben niet volgens uwe Wet gehandeld; „ zy hebben uwe geboden en inRellingen „ ver- (*) De ballingïchap. Dd 3 Regentj»? van Juda. II. Boek. III. Hooros-jv  t Regenten : van Juda. II. Boer. IH. HOOFDST. Aanmerkingen over dit volksgebed. l2q GESCHIEDENIS der (, verwaarloosd. Toen zy nog een onaf„ hanglyk Koningryk uitmaakten, en in'c „ genot waren van zo veele zegeningen, „ die gy hun verkende in dit fchoóne land, „ dienden zy u niet; en verbeterden hun„ ne bedorvene zeden niet. Daarom zyn „ wy dan tegenwoordigflaaven. Wy moeten „ dienen in het land, wiens vrugten en voort„ brengfels (zonder afgiften aan vreemde„ lingen) gy «onzen vaderen gefchonken „ hebt. Thans draagt het land zyne oog„ ften voor (uitheemfche) Koningen, die „ gy, om onze zonden, over ons gefield „ hebt. —- Over onze ligchaamen , over „ ons vee befchikken zy naar welgeval* „ len! — Wy zyn diep vernederd"! Als een gebed befchouwd behelzen deeze uitboezemingen gewislyk niets,dat wy niet reeds even zo nadruklyk, of zelfs nadruklyker , by de Profeeten ontmoet hebben: maar als een volksgebed , welk gewaarwordingen uitdrukt , die , by 't overdenken van alle godlyke beftuuringen, vergeleken met het gedrag der natie , de natuurlykfte waren, verdiende hetzelve hier geplaatst te worden, 't Zou geene ligte taak zyn iets aan te wyzen, dat dit vergaderde volk beter, of zelfs maar zo goed,in eene gemoeds. gefteldheid zóu hebben kunnen brengen, die voor eenen dag van vasten en vernedering gefchikt was. De uitgeftrektheid van tyd en gebeurtenisfen in aanmerking genomen zynde, die dit gebed omvat, is het, zo 't fchynt, ook niet te wydloopig. My is geen foortgelyk voorbeeld bekend, dat aai*  ISRAËLIETEN. 421 aan eene natie haare vaderlanöTche gefchiedenis van eenige duizend jaaren, als eene onafgebroken reeks van bewyzen der godJyke beRuuring, en tevens met vermelding van haar eigen zondig gedrag, in den vorm van een volksgebed , tot vernedering , en tot verwekken van goede voorneemens in den mond gelegd werd. Israël had ook in dit opzigt iets byzonders eigen, dat zekerlyk eeniglyk onder zulk eene Godsregeernig kan plaats hebben. Volksliederen en gebeden, die,dewyl zy in een kort begrip hunne gantfche gefchiedenis behelsden , zelfs den gemeenen man de godlyke befchikkingen ter verwekking van opregt berouw en goede voorneemens voor oogen Relden, behooren onbetwistbaar onder de waardigRe gedenkilukken van den Godsdienst; vooral uit de tyden na de ballingfchap; tyden die anders minder vrugtbaar' waren, in zulke godsdienRige voortbrengfelen. Des te meer derhalven verdient elk gedenkltuk van die foort door den onderzoeker der Schriftuur opgemerkt te worden. In den eerRen opflag fchynt het moeilyk reden te geeven, waarom 'er van tyden, waarin men meermaalen tot afgodery verviel, verre de meeste verhevene volksliederen en gebeden voorhanden zyn. Natuurelyker wyze zou men denken, dat de gefchiedenis van Israëls Godsdienst, na het afneemen der afgodery, tevens hoe langs hoe ryker moest worden in hartelyke en verhevene uitboezemingen. — En nogtans (eenige uitzonderingen 'er afgerekend) worden de uitboezemingen Dd 5 hoe Regentes van JuJa. lï. Boek, iii. ïlOOFDST,  van Juda. EI. ItOKK. I II. Hqotost. S^'lcgttg verdag tusrclien de priesterschap en liet •volk tot het ■nakomen van eenige fthikkingen* 422 GESCHIEDENIS der hoe I»ng, hoe zwakker en laager. De reden hiervan moet, zo ik 't niet mis heb, hierin gezogt worden, dat, dewyl 'er thans hoe langs hoe meerder vlyt aan de hervorming van het uitwendige hefteed werd, dit allengs den zuiveren godsdicnftigen fmaak verbasterde , en de neiging tot kunftige lecrftelfes en plegtigheden bevorderde. Zulk een' denktrant was niet gefchikt tot het vormen van zulke mannen, gelyk dc voorige tyden voortbragtcn , die , dat ik my zo uitdruk, eene vryer lucht inademden. Na dit volksgebed werd van de Priesters en Levieten , aan den eenen kant, en van de familiehoofden en het volk, aan den anderen , een fchriftelyk verdrag opgefteld, cn door de voornaamften van eiken Hand (*) ondertekend en gezegeld, waarby men zig verbond tot de ftipfte onderhouding der Wet, die nu door de openbaare leezing weder bekend gemaakt was. OoK dit gefchiedde, vermoedelyk, op aandrang van de priesterlyken Regent, die door deeze flaatelyke verbintenis alle Randen als buiten de mogelykheid Rellen wilde, om te rug te deinzen, 't Geen de vertegenwoordigers ondertekenden, daartoe verbond zig het gantfche volk, Waaronder ook Joodengenootcn gewaagd worden , onder het uitfpreeken van de gewoone verwenfchingen tegen de overtreeders. Inzonderheid verbond men zig op het plegtigfte, ïv Om geene dogters van zulke volken tot vrouwen te neemen, die (*) Hunne naamen vindt fflen Nehem. X. 2—28.  ISRAËLIETEN. 4a3 die geene beiydenis deeden van den Israëlieten Godsdienst; ('t zy dezelve in (*) of buiten het Joodfche Land woonden^ en hun geene dogters ten hu welyk te geeven; eene fchikking, die verre buiten de paaien liep,door de Wet voorgefchreeven. — 2. Op den Sabbath, of andere feestdagen, geen handel met dezelven te dryven , dermaate zelfs, dat, fchoon zy ook vrugten of waaren in de Rad ter verkoop bragten, van hun niets genomen zou worden. 3. Elk zevenden jaar ontflag van fchuldcn en allerhande bezwaarnisfen te verlecnen. 4. Jaarlyks van ieder perfoon een hoofdgeld, een derde ge. deelte van een' fikkei, op te brengen; waaruit de toonbrooden, het dagelykfche offer, • de offers op dc Sabbathen, nieuwe Maanen , en andere feesten , defchuldöffers,en andere uitgaaven voor den tempel goedgemaakt zouden worden. 5. Tot het leveren van het hout ten gebruik van het altaar, zouden de Priesters , de Levieten en het volk gemeenfebaplyk verbonden zyn, volgens eene verdeeling onder de familiën door het lot; zodat elk weeten kon , wanneer, en hoeveel, hy te leveren had (welke inrigting aan het zogenaamde feest der hout offer arak (f) zynen oorfprong gaf). 6. Dc eerRelingen der veld- en boomvrugt.cn , en van het vee, ook het geld voor het eerstgeboorene kind, volgens dc Wet, op te brengen aan het heilig- (*) „ Volken des lands". Dit betrof ook de Samaritaanen. Dd 4 Regentes van Juda. ff. Koek. m, hoofdst.  Regenten van Juda' ir. Boek. i rr. ïIoofost. VIER- 424 GESCHIEDENIS der ligdom; als mede de eerRelingen van brood en anaere bezittingen. 7. Uit alle landReden, daar landbouw plaats had, de tienden aan de Levieten , in 't byzyn van eenen Priester, in de fcbuuren of voorraadhuizen-, die aan den tempel gebouwd waren, af te leveren , opdat de Levieten dezelve weder aan de Priesters vertienden konden. 8, De Priesters , Poortiers en Zangers in Raat te Rellen, om hunne ampten , wagten en ph'gten geregeld te kunnen waarneemen; waartoe zy zig verbinden moesten. Alle inrigtingen , die den duurzaamen voortgang van den nu weder regelmaatig ingevoerden Godsdienst ten doel hadden. Esra rustte niet, voor dat hy denzelven eene genoegzaame vastheid gegeeven had. Dewyl hy nog alle deeze fchikkingen moest maaken,s ziet men, in hoe diep een verval hy de zaaken gevonden hebbe. Nu eerst waren de wederzydfche pligten en regten der Randen weder ontward, en elk de zyne aangeweezen. Zyn voornaamRe oogmerk was , om zo veel mogelyk , alles buiten te fluiten, wat vroeg of laat een verval in de afgodery ten gevolge kon hebben. De wetten omtrent de huwelyken , omtrent den Sabbath, omtrent het geregeld onderhouden der jaarlykfche feesten, hebben aigtbaarlyk die bedoeling.  ISRAËLIETEN. 425 VIERDE HOOFDSTUK. De verdienften van Esra omtrent de verzameling der Heilige Schriften. Van eenen man, ais Esra, is 't wel hoogst waarfchynlyk, dat hy 'er ook op be dagt geweest zal zyn, om zo wel de boeken van Mofes, met wier inhoud hy het volk op nieuw bekend maakte, als ook de overige gefchriften der beroemde mannen zyner natiën voor ondergang, verflrpoijing en vervalfching te bewaaren. Ondertusfcben kan men daarom niet bepaaldelyk op. geeven, wat hy in dit Ruk werkelyk uitgevoerd heeft, zo men niet gisfingen voor gefchiedenisfen wil opdisfchen. De Joodfche overleveringen zyn zo verre buiten de grenze'n van het mogelyke en waarfcbynlyke getreeden,dat zy veelmeer voet geeven, om te vermoeden, dat Esra fommige boeken oridergefchoven, en ledige vakken der gefchiedenis door verdigtfels aangevuld heeft. Maar met het laaten vaaren van die zonderlinge en fabelagtige overleeveringen vervalt ook tevens dit vermoeden. En zo min hem eene onderfchuiving van valfche boeken te last gelegd mag worden, even zo min kan hy aangemerkt worden als een herfleller van verlooren geraakte boeken, of een Route famenfteller van zulke fchriften , waarvan flegts nog eenige brokken gevonden werDd 5 den. Recente» van Juda. II. Boek. IV. hooi'dst. Noopens dc zorg van Esra voor de Heilige Schriften, is niet veel met zekerheid te zeggen , by gebrek aan 'ïistorifche beicheiden.  Recente» van Juda. II. Boek. IV. Hoofd st, Koud zaaiteIvklieid, om voor de behoudenisder gewyde boeken zorg te d rail gen. 4.26 GESCHIEDENIS der den. Maar wel mag men hem met groote waarfchynlykheid beïchouwen als een'zorgvuldig verzamelaar en bewaarder der oudheden zyner natie ; want wat is natuüriyker, dan dat een man , die 'er zig zo veel aangelegen liè-t liggen , om priestcrfchap en volk op nieuw met de Wet bekend te maaken , ook de overige heilige fchriften niet verwaarloosd zal hebben? En inderdaad kon, gefield, dat Serubabel of Jofua niet reeds voor het verzamelen en bewaarcn der gewyde boeken gezorgd hadden , dit zonder gevaar niet langer uitgelid d worden^ Men heeft redenen, van te twyfelen, of, zo Esra (of op zyn langst Nehemia) hier aan niet de hand geflaagen hadden, zulks in vervolg van tyd wel mogelyk geweest zou zyn. Men overweege de volgende bedenkingen. By de verwoesting van Jerufalem en de wegvoering der natie naar Babylon , waren de Heilige Schriften in het grootfte gevaar, niet alleen van verftrooid te worden ('t welk byna onvermydelyk was); maar ook om allengs verlooren te gaan. Gefield zelfs, dat ten dien tyde nog alles , wat van de tyden van Mofes af aan over Israëls Godsdienst en gefchiedenis gefchreeven werd, voor handen ware,zo liet het zig egterniet aanzien , dat alle deeze gefchriften deeze omwenteling overleeven zouden.. Maar zelfs deeze onderftelling is te ruim genomen. Want kon reeds lang voor de ballingfchap het oorfprongelyke Wetboek derwyze te zoek raaken, dat het zelve eerst weder ten ty-  ISRAËLIETEN. 42? tyde van Jofia als by toeval ontdekt werd; hoe waarfchynlyk is 't dan niet, dat oök andere gefchriften, zelfs van beroemde fchryveren, reeds voor de ballingfchap verlooren zyn geraakt, vooral in de afgodifche tyden, waarin de gedenkRukken der voorige godsdienRigheid met den nek werden aangezien. Dat de Koning Hiskia de fpreuken van Salomo in een bundel deed brengen, onderRelt, dat 'er toen nog geene volledige verzameling beflond; gelyk men dan ook met éénen opflag van 't oog ontdekt, dat 'er op verre na niet zo veel liederen en fpreuken voorhanden zyn , nis Salomo gezegd wordt vervaardigd te hebben. Zo ook was , waarfchynlyk, de verzameling van Davids gezangen voor de ballingfchap klein en onvolleedig. — Dan , 't zy de voorraad der gewyde fchriften voor de ballingfchap groot of klein geweest is, zo dreigde toch denzelven, by het verhuizen der natie en hun verblyf in de Janden der ballingfchap, eenerlei lot, dat ons van zo veele andere gefchriften der oudheid beroofd heeft. Een Ezechiël , een Daniël Relden onbetwistbaar, deeze gedenkRukken op den regten prys; maar, indien egter, by de wederkeering uit Babylon, na een verloop van honderd en meer jaaren, niemand op een zorgvuldig byëenzoeken en bewaaren der overblyffelen bedagt geweest ware, zou in laater tyden alle moeite daaromtrent waarfchynlyk vergcefsch geweest zyn. Dat evenwel niemand voor Esra dit ten uitvoer gebragt heeft, blykt hieruit;, omdat hy, by zy- Regentes van Juda. II. Boek. IV. hoofdst,  Regenten van juda. JI. Boek. IV. fiOOEDST. Esras verdienden ten opzigt van de boekeu van Mofes. O Nehem. Hoofdft, VUL 428 GESCHIEDENIS der zyne komst te Jerufalem, de Priesters en Levieten zelfs dermaate onkundig vond, dat hy deze!ven, zo wel als het volk, in de Wet onderwyzen moest. Maar met dit onderwys was het byëenverzamelen en het bewaaren der gewyde boeken , altans der Schriften van Mofes verbonden; zodat men hem niet, zonder onregt, de voornaamfte verdienlte hieromtrent weigeren kan , genomen zelfs, dat hy flegts den eerften grond tot deeze verzameling gelegd, en de voortzetting en voltooijing van dit werk aan anderen overgelaaten hebbe. Iemand, die de aloude godsdienftige ftaatk'undige gefchriften, die nog in weezen zyn , der vergeetenheid ontrukt, en weder in aanzien brengt, heeft anderen, die aan zulk eene byëenzameling in 't vervolg hunnen vlyt betoonen willen , niet; alleen het fpoor geweezen, maar ook den weg merkelyk gebaand. Wat nu, in de eerfte plaats , de Boeken van Mofes aangaat; 't blykt uit het verhaal zelve (*), dat Esra een Hebreeuwsch affchrift voor zig had, en offchoon de onbekendheid met de zuiver Hebreeuwfche taal toen reeds eene vertaaling noodzaakelyk maakte, evenwel niet alleen deeze vertaaling , maar ook het oorfpronglyke, by zulke vergaderingen beval voor te leezen ; waarvan het onvermydelyke gevolg was, dat het oorfprongelyke zorgvuldig bewaard moest worden. Zyne vaardigheid in 't voorleezen zo wel, als in 't uitleggen van 't Hebreeuwsch  ISRAËLIETEN. 429 breeuwsch (gelyk ook in 't fchry ven in die zelfde taal) onderflelt juist die hoedanigheid , welke in eene verRandig verzamelaar der nationaale gefchriften verëischt werd, te weeten , eene groote gemeenzaamheid met dezelven. En dat 'er in de oude boeken van Mofes , door Esra , deeze en geene brokken niet zyn ingeRoken, bewyst tegenwoordig nog derzei ver inhoud en taal; de taal , dewyl zy zig van Esras eigen taal door haaren hoogen ouderdom onderfcheidt; de inhoud, dewyl dezelve met den leeftyd van Mofes (en in het eerfte boek ook met dien der Aartsvaderen) tot de fynfte trekjes (*) toe, dermaate flrookt, dat men met meerder regt aan de egtheid van elk ander gedenkfehrift der oudheid zou mogen twyfelen , dan aan die van de fchriften van Mofes. De wys, waarop Esra nevens zyne medehelpers by dit voorleezen te werk ging, flrekte ook zigtbaarlyk, om het aanzien van het oorfpronglyke zelfs nog in dat geval in weczen te houden, byaldien de Hebreeuwfche taal nog meer buiten gebruik mogt komen, dan zy nu reeds was. Dit legde in't vervolg zelfs den grond tot eene bygeloovige eerbewyzing aan de Hebreeuwfche fchriftrol in de Synagoogen ; desniettemin moest Esra dus handelen , zo hy beletten wilde, dat , vroeg of laat , de vertaaling het oorfpronglyke verdrong. Derhalven kan (*) Briefe uber dis Mofdihhen Schriften und Philafophie.- J J 4 Regenteit van Juda-. II. Boes. IV. hoofdst.  Regenten van Juda. ii. Boek. iv. hoofdst. Van de overige gefchiedkundige boeken des O. T. 430 GESCHIEDENIS der kan hem ten opzigt van de taal, waarin de gewyde boeken gefchreeven werden, deeze verdienfte niet betwist worden, dat hy gezorgd heeft, dat, offchoon deeze taal reeds buiten gebruik geraakt, en met eenen anderen tongval verwisfeld was geworden, de Priesters en Levieten nogtans de heilige bladen in 't Hebreeuwsch moesten kunnen leezen en verftaan; wilden zy, op de Sabbathen en feesten, niet als weetnieten voor hét volk verfchynen. Dat Esra ook ten opzigt der overige gefchiedkundige boeken van het Oude Testament, eenen nuttigen vlyt aangewend heeft, daarvan ontdekt men nog verfcheiden fpooren. Het boek, by voorbeeld, dat zynen naam voert, en ten minften ten deele van hem zeiven gefchreeven is, hangt met de boeken der Chronyken zigtbaarlyk tefamen, die wel meestal gebeurtenisfen uit de tyden der Koningen vernaaien , maar doorgaans eene laatere hand ve.rraaden, en oumogelyk, zo als wy ze in handen hebben, voor de ballingfchap kunnen gefchreeven zyn. Hier nu kan men aan niemand met meerder waarfchynlyk denken, dan aan Esra (*). Maar ook in de ouder boeken der Koningen , van Samuël, der Rigteren, van Jofua, ja zelfs in dc boeken van 'Mofes, ontmoet men fpooren van eene overziening en bygevoegde aanmerkingen van laater hand; welke, in- (*) Eene breedvoeriger behandeling van alle deeze aanmerkingen Vindt men in Èichhokn's' Linlsit. ius A. T.  ISRAËLIETEN. 431 inzonderheid die in de boeken der Koningen en van Samuël, voorkomen, met de grootfle waarfchynlykheid aan Esra worden toegefchreeven. Ik wil hiermede egter niet ontkennen , dat misfehien , reeds lang voor Esra, de een of de ander geleerde ondernomen zal hebben,om die oude boeken, door byvoegfels, die in 't vervolg mede in den tekst ingevloeid zyn , hier en daar op te helderen (*), aan te vullen (f), en te bevestigen (i.). Het inlasfen van byvoegfels in oude historifche werken, was niets ongewoons (§); en ook by den vorm, waarin de gefchiedkundige boeken der Israëlieten opgefteld zyn, niet ongevoeglyk; vooral, dewyl in fommige gefchriften, die voor de ballingfchap moeten gefchreeven zyn , ouder opftellen ten grondflage (§§) gelegd, en daarënboven meermaalen gefchriften, by welke men omRandiger verflag vinden kon, aan- (*} By voorbeeld , Exod. XVI. 36. „ Een Gomer „ is het tiende deel van een Epha". Toen dit gefchreeven werd, moet de oude maat reeds met eene nieuwe zyn verwisfuld geweest. (f) By voorbeeld, het laatfte Hoofdftuk van Deuteronomium. (1) By voorbeeld , het zo dikwyls voorkomende; „ tut op deezen dag", (gelyk het nog is.) (§) Dit heeft de Heer Eichhorn ten opzigt van de boeken van Samuël door voorbeelden bevestigd. (§5; Dezelfde toont byzonderlyk by de leevensbèfchryvingen van David (in de boeken van Samuël en der Chronyken) aan , dat hoogstwaarfchynlyk by beiden een oude korter leevensbefchryving van David ten grond gelegd, en door ingelaste verhaalen uitgebreid en geftoffeerd is geworden. Regenteu van Juda. 11. Hoek. iv. HOOFDST.  Regenten van juda. II. Boek. IV. hoofdst. 432 GESCHIEDENIS des aangehaald zyn. De Israëlietifche gefcbiei denisbefchryvingen zyn , gelyk bekend is „ op eenen geheel anderen leest gefchoeid, dan die der Grieken en Romeinen. Een groot gedeelte daarvan beflaan de geflagtregisters en de aanwyzingen der jaaren van het begin en het einde der onderfcheiden regeeringen, doorvlogten met gefchiedkundige byzonderheden. Hier konden van tyd tot tyd ledige vakken aangevuld, en byzonderheden bygevoegd worden, zonder dat hier uit zulk eene wanRaltigheid ontftond, hoedanig eene'er ontRaan zou, indien 'er, by voorbeeld y in de werken van eenen Herodotus of L1 v 1 u s, brokken uit andere gefchiedfchryvers ingelapt werden. Daarënboven heerscht by Israëls Gefchiedboekers (*) , naardien zy niet zo zeer volgens vastgeftelde regels fchreeven, als wel enkel gebeurde zaaken verhaalden, zo veel eenzelfdigheid in den fchryfftyl, dat dikwyls in het verhaal van den eenen dat van eenen anderen , zelfs zonder verandering der woorden , zo gevoeglyk ingelast wordt, als of het uit de pen van den eerften zelve gevloeid ware.. Hier uit ontftond, 't is waar , dat men een, derwyze van tyd tot tyd met byvoegfels verrykt, gefchrift in*'t eind niet meer regtsftreeks als het werlc'van eenen fchry ver aanmerken kon; nogtans behield hetzelve den naam van den voornaamen of oorfpronglyken opfteller te regt;of werd ook wel,zonder (*) II? fpreek voornaamelyk van de gcfchiedfchryrers na Mofes.  ISRAËLIETEN. 433 der melding van den fchryver , alleenlyk naar den inhoud betyleld ; by voorbeeld, het boek der Rigteren, boeken der Koningen (*). Maar ook by deeze R»ort van gefchiedenisbefchry vingen werden meermaalen de fchryvers by naame genoemd , wier werken tot bevestiging en naauwkeuriger kennis konden nagezien worden. En deeze naauwkeurigheid vergoedt niet alleen het verzwygen van den naam des verzamelaars (f), maar zet der verzameling inderdaad veel meerder geloofwaardigheid by, dan dat hy, met vermelding van zynen naam, de oorfpronglyke befcheiden, waarvan hy zig bediende , niet genoemd had. 't Is waar, tot deezen trant van gefchiedenisfen te befchryven, wordt, zo 't fchynt, niet veel historifche kunst verëischt; nogtans is zy de zekerRe, dewyl zy den Ieezer gerust Relt, dat noch kunst, noch drift de pen (*) Zelfs de boeken van Samuël behooren , voor de helft ten minften , onder de naamloozen, aangezien, genomen dan, dat hy de eeiile gedeelten gefchreeven hebbe, hy toch Davids komst op den troon niet meer beieefd heeft. Gevoeglykcr zou men deeze boeken Jaarboeken door Samuël, Nathan ,Gad—-gefchreeven , en door.. verzameld, mogen nolnen. (f) Ik zou wel hebben kunne* zeggen: desfchryvers, dan deezen naam verdient flegts in eenen onvolkomcnen zin iemand , die meer zyn werk maakt van reeds voorhanden zynde oorfpronglyke {lukken flegts in eene geregelde orde byëen te brengen, dan van het beloop der zaaken met eigene woorden te befchryven. Ondertusfchen ryst eene, op zulk een' leest gefchreeven, gefchiedenis in andere opzigten in waarde, 't Is als of zy zig zelve befclrreeven ha«!. • XI. Deel. Ee Regenten van Juda, ii. Boek. iv. Hoofdst;  Rr.asOTSN van Juda. II. Boik. IV. 434 GESCHIEDENIS der pen beRuurde. 't Zou een nuttig werk zyn, dat men deeze oudfle wys van het befchryven der gefchiedenis , die aan den eenen kant, tot agteloosheid toe, kunfteloos, en aan den anderen kant zo ryk in oorfpronglyke gedenkfchriften is, eens met den kunstryken en regelmaatigen fehryftrant der Grieken en Romeinen wilde vergelyken , ten einde ('t geen, naar myn inzien, de uitflag dier vergelyking zou zyn) in het helderRe licht te Rellen, dat 'er, door de wyze van herhaalen, die de Bybelfche fchryvers gevolgd hebben, ruim zo veel aan geloofwaardigheid gewonnen , als 'er aan kunst verlooren wordt. — Dat egter ook zulke gefchiedverhaalen, wier fchryvers niet genoemd worden, zeer ryk zyn in oorfpronglyke befcheiden en beroepingen op bekende getuigen, leert ons het eerRe inzien. Hier vinden wy een boek der Oorlogen van Jeho* va (*); daar een beek der Gezangen Cf) (een nationaal gezangboek); ginds eene gefchiedenis der Regeering van Salomo (|);nu eens een Chronyk der Koningen van Israël (§); dan een Chre* nyk der Koningen van Juda (§§) ; Nathans en Gads Leevensbefchryvingen van David (§§§)$ de berigten van Nalhan , Achia en Iddo no* pns den Koning Malomo (§§§§) ; Semajaas boek (*) Numeri XXL 14. (t) lof. X. 13. 2 Sam. I. 18, CD *r Kon. XI. 41. (3) 1 Kon. XIV. 19. (gfl I Kon. XIV 29. XV. 7. (§55) 1 Chron. XXIX. 29. (SSSS) 2 Chïon. IX. £9.  ISRAËLIETEN. 435 boek over Rekabeam (*) ; Jelui's gefchiedenis van Jofaphat Q ; de gefchiedenis der regering van den Koning Ufia, door Jefaïa (f),berigt en noopens Manasfe door Hrfea (4V), gedeeltelyk ter bevestiging aangeveerd , gedeeltelyk, om leezers, die de zaaken om» ftandiger verlangden te weeten , de bronnen zelve aan te wyzen. Dat de verhaalen van zulke andere fchryvers , ook daar zy niet aangehaald zyn , dikwyls met hunne eigene woorden ingelascht werden, zien wy uit verfcheiden voorbeelden (§). Ondertusfehen belette deeze wys van gefchicdenisbefchryving niet, dat de verzamelaar zelf meermaalen het verhaal vervolgde; do* in den zelfden eenvoudigen trant der door hem bygebragte, of in zyne gefchiedenis ihgelaschtc gedenkfehriften; zodat het als een aanééngefchakeld verhaal te voorfchyn kwam. Gelyk dan ook in 't a'gemeen de wys van verhaalen de zelfde blyft, die men reeds in de boeken van Aiofes, — en naderhand nog in de Euangeliën ontmoet (§§). Zo weinig. C*) 2 Chron. XIÏ, 15. (*) 2 Chron. XX. 34. (t) 2 Chron. XXVI. 22. *• CD 2 Chron. XXXIII. ig. » ) (5) Het verhaal van Jefaïas , Hoofift. XXXVI XXXVIII. noopens den Koning Hi'skia , is niet eenige geringe veranderingen in het 2de boek der Koningen , Hoofdft. XVIII-XX. ingelascht. Het laatfte gefchiedkundigc hoofdlhik van Jeremias ontmoet men byna met de eigenfte woorden, 2 Kon. XXlV.. r8 —AXV. (S5s> Veel, van 't geen Doftor Morus in ?yne vooitreflyke verhandeling! DefenSo narrationum fiov* Ee 2 les. Regente» van Juda. ii. Boek. IV. Kooïdst»  'Regenteït 1 van Juda. ii. Boek. iv. HOOFDST. GESCHIEDENIS der lig verandering had 'er , geduurende dit ange tydperk, in den historifchen.fmaak plaats (*). Indien nu Esra al niet meer alle de gefchriften, die in de nog voorhanden zynde boeken aangehaald zyn, opfpoorde, (waarfchynlyk waren verfcheiden reeds verlooren geraakt,) kwam misfehien nog menig gewigtig fragment tot zyne kennis, welk tot volledigmaaking der gefchiedenis voor de ballingfchap diende; inzonderheid de geflagtrekenkundige overblyffels van die foort, als waaruit een zo aanzienlyk gedeelte der Chronyken beftaat, en die ryk waren in gefchiedkundige byzonderheden ;. zodat men , dezelve met de grootfte waarfchynlykheid, als aanvulfels der gefchiedenis door Esra by-ééngezameld, kan aanmerken; (hoewel 'er het eene en het andere van eene laater hand mede in voorkomt.) Van deeze vermeerderingen klimmen fömmige tot de vroegIte tyden op (t); andere bevatten familiegefchiedenisfen zonder bepaaling van tyd (§); an- Testamenti, quoad modum narrandi, zegt, past ook op de ouder gefchiedboekers der Israëlietifche natie. (*) Josephus , die de Grieken en Romeinen geleezen had, was dl eerfte, die zyne gefchiedenis op derzelven leest-fchoeide. (f) By voorbeeld i Chron. VII. 21 en 24. (§) By voorbeeld, het volgende berigt noopens zekeren Jabez uit Juda: „ Jabez was voortreflyker dan „ zyn broeder. Zyne moeder noemde hem Jabez, „ want zy zeide : ik heb hem met finerten gebaard. En Jabez riep Israëls God aan, en fprak: ó dat „ gy my wildet zegenen, en myne landpaalen uitbrei„ den , en uwe hand .met my ware, en het kwaade „ deï«  ISRAËLIETEN. 43? anderen Rrekken zig uit tot in, ja na den tyd der ballingfchap. Dergelyke historifche vermeerderingen, uit het vak der geflagtrekening, waren te mogelyker, omdat men ook by de ballingfchap voor het in Rand blyven van veele geflagtregisters met de grootfte naauwkeurigheid zorggedraagen had ; gelyk naderhand by onderzoek bleek (*). Dewyl nu de byzondere geflagtregisters meermaalen met gefchiedkundige byzonderheden geRoffeerd waren, vond men alleen hierin een ruimen voorraad tot zulke vermeerderingen , als in de Chrönyken voorkomen. En dat het Esra niet aan yver en bekwaamheid tot het verzamelen ontbroken heeft, bewyst zyn eigen boek, welk ryk is in inheemfche en üitlandfche gedenkfchriften en geflagtregisters. Wat de zedekundige en digterlyke voortbrengfels betreft; van deezen was ook wel een gedeelte verlooren gegaan; maar een groot gedeelte had de ballingfchap gelukkiglyk overleefd. Verre van daar , dat deeze omwenteling den voorraad der heilige fchriften vernietigd zou hebben, bragt zy integendeel nog menig nieuw zeergewigtig voortbrengfel te voorfchyn van man. nen , die de lettervrugten van eenen David, Salomo en de Profeeten op den reg- ten Recente» van Juda. II. Boek. IV. HOOFDSTal Van de oude zedekundige en digterlykevoortbrengfels. „ derwyze beftutirde , dat het tnf niet kwelde! En „ God liet komen 't geen hy bad", i Chron. IV. 9, 10. • * (*) Esra II. 62, Ee 3  Regenten van Juda. ii. Boek. iv. FOOFDST. & % 438 GESCHIEDENIS der ten prys wisten te ftellen. Ook is 'er gee« ne de minfte blyk voorhanden noch van eene godsdienftige vervolging in 't algemeen, noch van zulk eene, die de gewyde boeken der Israëlieten ten voorwerp had VeeIe van de redenen en gefchriften van Jeremias , alle van Ezechiël en Daniël , zyn voortbVengfels van den tyd der ballingfchap. Dewyl deeze nog zo vrugtbaar was in nieuwe gefchriften, wat grond is 'er dan van te ftellen, dat 'er voor de ouder geene zorg gedraagen werd? — Ezechiël, Daniël, Jeremias hebben toch de weetenfchap, die zy bezaten, niet verkreegen zonder van de ouder boeken gebruik te maaken. En zouden deeze nu juist ten zelfden tyde verlooren zyn geraakt? -»— Maar zelfs de inhoud van veeIe dier gefchriften, gevoegd by ontelbaare kenmerken van den tyd , waarin zy het licht zagen» is zo kragtig een bewys van hunne egtheid, dat men ze niet voor ondergedoken kan houden. Maar wel kan, by voorbeeld,de bundel der Pfalmen,door Esra of eenen anderen, nog met het eene en andere gezang van laater dagtekening vermeerderd zyn geworden. Dit is inzonderheid van het laatfte gedeelte deezer verzameling (*) waarfchynlyk; waarin verfcheiden liederen voorkomen, die in laater tyden t'huis behooren. Reeds voor de ballingfchap werd, misfehien., de bundel van Davids gezangen van tyd tot, tyd vermeerderd en vollediger gemaakt. Hoe onzeker men O Pfalm cvji-cl.  ISRAËLIETEN. 439 irren by verfcheiden Pfalmen ten opzigt van -den Maaker geweest is, leert het onbepaalde der opfchriften. Esra kon reeds, waarfchynlyk, by. fommigen de Maakers niet meer bepaaldelyk opgeeven. Zekerder kon hy weeten , welke liederen in de ballingfchap , of na dezelve gefchreeven waren. En dewyl toch werkelyk verfcheiden gezangen, zo 't fchynt, "tot deeze tyden bchooren, fdie ik om die reden in het Ieeven van David overgellaagen heb) zal 't niet onvoeglyk zyn , eenigeri daarvan hier in te lasfchen. De zogenaamde „ trap-gezangen" behelzen wenfehen en aandoeningen, die op dc wederkeering uit'Babylon by uitneemendheid pasfen, by voorbeeld (*) : „ Zo Jehova niet by ons geweest ware", zingt Israël! ,, Zo Jehova niet by ons^ge„ weest ware , toen de menfchen op ons aanvielen; zy zouden ons leevendig ver„ flonden hebben , toen hunne toorn tegen „ ons ontbrandde. Voor lang zouden de wateren ons verRikt, ftroomen ons over„ loopen hebben; voor lang zouden de woes„ te baaren ons overftroomd hebben. Dank „ zy Jehova, die ons niet ten prooi heeft „ overgegcevcn in hunne tanden ! Ons „ Ieeven is ontkomen, gelyk een vogeltje „ uit den Rrik des vogelvangers. De flrik „ brak , en wy ontkwamen. Onze hulp „ is in Jehova,die hemel en aarde gefchaa5, Den heeft". 't Vol- O Kata CXXIV. Ee 4 Regente» van Juda. II. Boek. IV. h0os73s$i.  Regenten van Juda. II. Boek. iv. hoofdst. 44© GESCHIEDENIS der # >Je $ 't Volgende lied heeft, waarfchynlyk, betrekking op den bouw des tempels en der ftad, en behelst eene aanmoediging, om zig weder in 't land neêr te zetten , en te vestigen. ,, (*) Te vergeefs arbeidt dekunftenaar, zo God niet zelf den tempel wil bou„ wen; vergeefsch is de waakzaamheid der „ wagters , zo God niet zelf de, ftad be„ waakt, 't Is te vergeefs, dat gy vroeg „ op ftaat, laat op zit, en uw brood met „ zorgen eet, want zynen vrienden geeft „ hy 't als in den flaap. Ziet! kinderen zyn „ een gefchenk van Jehova: de vrugt des „ ligchaams eene belooning der deugd. De „ zoonen der jeugd zyn gelyk pylen in de „ hand eens helds. Gelukkig is de man, „ die zynen kooker van deeze pylen gevuld „ heeft ! Zy zyn eene befchutting tegen „ fchande, en trotfeeren den vyand voor „ de regtbank". Jje # & Hoe 'eene natie, die na lange onderdrukking, zig in vry beid herfteld ziet, nu weder adem fchept,dog niet zonder wrevele nagedagtc, drukt het volgende lied uit: (f) ,, Men heeft my dikwyls benaauwd „ van myne jeugd af aan", zing nu Israël, „ men CT pc cxxvir. (t) Pf. CXXIX.  ISRAËLIETEN. 441 men heeft my dikwyls benaauwd van my„ ne jeugd af aan, maar evenwel niet over „ mogt. Zy hebben op mynen rug geploegd, „ hebben hunne vooren lang gemaakt. Dog „ Jehova, dieregtvaardig is, heeft de zee- len der godloozen afgehouwen. Dat be,, fchaamd, en agterwaards gedreeven wor- den allen, die Zion haaten; dat zy wor„ den, gelyk het gras op de daken, welk „ verdort, eer men het uittrekt, waarme,, de de maaier zyne hand niet vult, noch „ de garven-binder zynen arm. Dat de „ voorbygangers hen niet groeten mogen: ,, Gods zegen zy met u! wy groeten u in ,, Gods naam"! Ook het volgende gezang Raat hier misfehien te regter plaats (*). „ Uit de diepte roep ik tot u, ö God! „ Heere, verhoor myne Rem ! Laat uwe „ ooren opmerkende zyn op myn vuurig „ gebed. Zo gy , ö Jehova , de zonden „ wilt toerekenen; wie zal beftaan ? Maar „ by u heeft vergeeving plaats, opdat gy „ gevreesd wordt. Dies Rel ik myn hoop „ op Jehova; myne ziel vertrouwt gerus„ telyk op zyne beloften, wagt met harte„ lyker verlangen op den Heer , dan de „ wagters op den morgen, ja dan de wag-"*' „ ters op den morgen wagten. ö Israël! „ ver- (*) Pf. CXXX. Ee 5 RPGEKTÉ» van Juda. " li. Boek. IV. Hoofcst»  RftCESTEN van Juda. I. Boek. IV. Vsn dePro- iSwi.SU. 442 GESCHIEDENIS drr „ vertrouw op Jehova ! want by Jehova is „ goedertierenheid, by hem is een rykdorri „ van verlosfmg. Hy zal Israël verlosfen „ van de fchuld zyner ongeregtigheden". # # sfc Zo ook ontving, misfehien , van den eenen of den anderen verzamelaar, na de ballingfchap , de bundel der „ Leerfpreuken" van Salomo eene aanzienlyke vermeerdering. Maar des te minder waren 'er van zyne „ liederen" nog voorhanden. Ten opzigt der „ Profceten" was ook veel te verrigten ; vooral, indien iemand zig niet vergenoegde met enkel te verzamelen, maar daarenboven het voorhanden zynde behoorlyk wilde rangfehikken De vraag, aan welken Profeet dit of dat ftuk moest toegefchreeven worden, was misfehien ten dien tyde reeds, in menig geval, moeilyk te beflisfen. By Jcremias verwekte de rangfchikking der onderfcheiden Godfpraaken de meeste zwaarigheid (*); zonder dat zulks egter grond geeft, om te ftellen, dat iets, van 't geen in de verzameling, die zynen naam aan 't hoofd voert, van deezen Profeet niet afkomftig zou zyn (f). (Ten op. zig- (*) Waarvan de Heer Eichhorn zeer waarfchynlyke redenen opgewft, en inzonderheid gegronde gisfingen voordraagt noopens de rangfehikking in de Griekfche vertaaling, die van de orde in den HebreeuwCchen tïk?t zo geheel en al afwykt. (t) Uitgezonderd misfehien het tweeënvyftigfte Boofdftuk, Dezelfd* Tb. III. 543.  ISRAËLIETEN. 443 gigte der vroeger Profeeten heeft men, zo 't fchynt, aan ieder die Rukken toegefchreeven, welke reeds voor de ballingfchap voor zyn werk erkend werden.) Ezechiël zorgde Waarfchynlyk, door zyne in 't oogloopende naauwkeurigheid (*)'er zelf voor, dat zyn Godfpraaken , zo al niet volgens de tydorde, altans zonder by voeging van vreemde Rukken, byëen blecven. Daarënboven maakte zyne byzonder oorfpronglyke fchryftrant het te ligter, om 't geen uit zyne pen gevloeid was , van de voortbrengfcls van anderen te onderfcheiden. By Daniël had wel ten opzigt van 00rfpronglyIkheid gedeeltelyk het zelfde plaats; nogtans fchynt hy niet van alles, wat in het boek, dat zynen naam voert, voorkomt, de fchryver geweest te zyn. 't Was den verzamelaar zyner fchriften , waarfchynlyk, genoeg, indien de gefchiedkundige brokken, die 'er in gemengd zyn , wie dan ook derzelver fchryver geweest zy , flegts het voorkomen van geloofwaardige bylaagen hadden. En, zo het Esra geweest is, die het korter gefchrift van Daniël ('er beftond ook een breedvoeriger (f), welk men in 't vervolg by de Griekfche vertaaling volgde) opzetlyk de voorkeus gegeeven heeft , is dit, zo 't fchynt, een trek van zyn gezond oordeel. Hoe weinig het ook is, dat men van de verdienden van deezen man ten opzigt van het C*) De zelfde Cj 547(t) De zelfde (j. 617. Regenten van J uda. ii. Boek. IV. Uoofdst. In hoe verre Esra als de grondlegger der  Regenten van Juda. h. Boek. IV. hoofost. Synagooge kan aangemerkt worden. 444. GESCHIEDENIS der het byëenzamelen, volledig maaken en bewaaren der Heilige Schriften met zekerheid kan zeggen; zo zeker is 't nogthans, dat hy door het invoeren van de openbaare voorleezingen der Wetboeken voor derzelver inweezenblyving gezorgd , en tevens de priesterfchap in de noodzaakelykheid gebragt heeft, om 'er affchriften van te neemen, en zig op derzelver kennis toe te leg., gen. Offchoon hy nu om die reden juist niet regtftreeks als den ftigter der Synagoogen kan aangemerkt worden, aan welken dezelve haaren vorm en inrigting te danken hadden: heeft hy nogtans voor deeze inrigtingen den weg gebaand, en het invoeren daarvan geniaklyker gemaakt; gelyk dan ook nog de gebruiken der Synagoogen eene navolging zyn van 't geen Esra by deeze voorleezing in agt nam (*). Zo ontmoet men ook van deezen tyd af aan blyken, dat de affchriften van het Wetboek gemeenzaamer werden (f). De yver, om het Mofaïfche Regt te kennen , dien Esra zelfs by den grooten hoop verwekte, verkoelde nu niet weder zo fchielyk; de Priesters en Levieten , die door hen onderweezen waren , kweekten dcnzelven aan. Alwie als een Wetgeleerde uitmuntte, kwam in agting;en deeze geleerden maakten in 't vervolg een aanzienlyk ligchaam (§) uit. Aan deezen yver, waarmede men zig nu op de kennis der (*) Vitringa de Synagoge vetere. pag. 419. Cf) 1 Makk. I. 59, 60. (idem. p. 421.) Q§) 1 Makk. VU. 12. Zvwywyi Vea^ajim* .  ISRAËLI E T E N. 445 der wet toelegde, hadden den Synagoogen haare geboorte te danken, en dezelve bragt niet weinig toe, om voor altoos de deur voor de afgodery te fluiten. Maar aan den anderen kant ontmoet men ook geen fpooren meer van Profeten-fchoo» len, waarin zig zulke mannen konden vormen , hoedauige eertyds uit deeze verhevene oefenplaatfcn te voorfchyn traden. Binnen kort zullen wy de Profefy (de bekwaamheid om in geestverrukking te fpreeken , of van het voordraagen van Ciodfpraaken) zien ophouden. Offchoon in 't vervolg de fchriften der Profeeten zo wel als de ,Wetboeken voorgeleezen werden ; kon dit. het gemis dier oefeningen van den geest niet ve.rgoc-, den , de geest niet weder tot de voorige verrukking verheffen. De gebruiken der Synagoogen waren te ftyf.en te vast aan regels verbonden, dan dat zy tot een middel konden dienen ter opwekking vangodsdienftige geestvervoering. Dit berooft nogtans Esra niets van zynen welverdienden lof, dewyl hy zo veel gedaan heeft , als met de vatbaarheid zyner tydgenooten overeenkwam, ja zelfs voor de nakomelingfchap nuttig is geweest. Zyne verbeteringen werden wel door Nehe. mia nog meer bevestigd en duurzaamer gemaakt ; nogtans befchouwdc de Joodfche natie hem Reeds als haaren voornaamften hervormer. De overleveringen van 't ^een hy al uitgevoerd zou hebben, loopen in 't engerymde, ja in't laffe. Josephus moet ze Regentes van Juda. II. BOF.K. IV. HOOFDST. Gebrek aaa Profeerenfchoolesi, Lof van Esra.  Regenten. van juda. ii. Boek. IV. HooFDsr. Zyn dood. 445 GESCHIEDENIS der ze reeds verworpen hebben (zo zy anders nigt van laater uitvinding zyn); want over Esra fchryft hy zo kort en fchraal, dat hy veeleer te weinig, dan te veel zegt; hy, die anders zo groot een vriend is van volksfprookjes en vertelfeltjes. Niet minder fabelagtig is ook het zo genaamde Vierde (*) Boek van Esra\ van 't welk zig, wat geloofwaardigheid betreft , het Derde Boek van Esra zeer tot zyn voordeel onderfcheidt. Dir laatfte houdt men voor eene vrye (offchoon met eenige onegte byvoegfels verrykte) vertaaling van een oorfpronglyk ftuk, welk met den nog voorhanden zynde Hebreeuwfchen tekst grootdeels overè'enftemt. Van het uiteinde van dien vermaarden man is ook niets met zekerheid bekend. Volgens Josephus heeft hy de komst van Nehemia te Jerufalem niet beleefd; 't welk, 't is waar, met de wys , waarop van beiden in 't boek Nehemia gefproken wordt, fchynt te ftryden , maar egter zulke gewigtige gronden voor zig heeft, dat men genoodzaakt wordt, om te onderftellen, dat 'er eenige onnaauwkeurigheid in dit boek plaats heeft (f). Dezelfde fchryver berigt ons, dat hy met groote eerbewyzingen te Je- (*) Zie Joan. Aleerti Fabriciï Pra;f. adLibr- IV. Esdra: in-Codice Pfeudepigr. V. Test. Tom. II. En J. J. Ka sna ge Histoire des Juifs, Liv. VI. Tom. IV. p. 934- (f) Zie de aanmerkingen van den Heer MicuaIt» Lis.  ISRAËLIETEN. 447 Jerufalem begraaven werd Men mag van hem zeggen, dat hy een man was , wiens verdienRen zelfs dan nog grooter blyven, wanneer men alles, wat de Joodfche overleevering tot zyn lof verfierd heeft, verwerpt , en hem eeniglyk in het licht befchouwt, waarin de gefchiedenis , die hy zelfs vervaardigde, hem vertoont (*). (*) 'C Geen de Heer Niemeyer in 'c vyfde Deel der Charakterkunde van den Bybel van hem zegt, verdient najeleezen te worden. C Recente» van Juda* II. Boek. IV. Hoofost.  GESCHIEDENIS DER REGENTEN VAN JUDA. NA DE BALLINGSCHAP. DERDE BOEK. Tot het eind der Levitiefche hervorming door Nehemia. EERSTE HOOFDSTUK. Aankomst van Nehemia in Judea. Na den dood van Esra kwamen de zaaken der natie weder in verval. Welk een keer het dan ook met de godsdienstoefeningen mag genomen hebben (daar de opperpriester Jojakim , die gezegd wordt omtrent den zelfden tyd als Esra, geRorven te zyn, door EUafib opgevolgd was); ontmoette nogtans de burgerlyke welvaard nog Reeds veele hinderpaalen. De nabuurige volken verzetten zig tegen alles, wat Je- Verval der zaaken na den dood van Esra.  GESCHIED, der ISRAËLIETEN. 449 Jerufalem., dat by aanhoudendheid meer een groot vlek, dan eene hoofdftad geleek, weder in bloei had kunnen brengen. 'Er fchynt zelfs een vyandeiyke overval plaats gehad te hebben (*), waardoor dc verdere bevestiging der Rad vertraagd, en, 't geen met moeite gebouwd was, verwoest werd. De bouwing der muuren en poorten ontmoette , zelfs na de voltooijing van den tempel , de grootfte zwaarigheden. Esra bepaalde zig voornaamclyk tot kerkelyke verbeteringen; hierin konden de uitlanders hem niets in den weg leggen; dog in alles, wat tot het doen bloeien van den Staat verrigt werd, was de voortgang langzaam en belemmerd. Het wegzenden der üitlandfche vrouwen, dat met zo veel hevigheid doorgezet werd, opende misfehien eene nieuwe bron van haat der nabuurige volken tegen de Jooden. En niet alleen van haat, maar ook van veragting. Eertyds was Juda, by alle zyne zwakte, nogtans een onafhanglyfc Koningryk geweest; maar thans was het een gering wingewest van het Perfifche Ryk, welk wel onder de befcherming der Koningen Rond, dog, door den grooten afftand van 't Hof , daarvan juist niet altoos voordeel trok. In 't kort, zy werdcu ontelbaare maaien gedwarsboomd en benadeeld. En dewyl het getal der, in andere landen geblecvene , Jooden grooter wasy dan dat der naar huis gekeerden, kon deeze1 ' O De berigten, aan Nehemia CHoofdft. i. vs. 3.) medegedeeld, onderftellen iets van dien aaru XI. Deel. Ff Reghktes . van Juda. iii. Boek. i. hoofdst.  Regenten van Juda. Hl. Boek. I. hoofdst. TJehemia, roomllchenher van den Koning van Perfië. Zyn droefheid over den ellendigen (iaat in Judea, en gebed om beter tyden. 450 GESCHIEDENIS der ze, wyd en zyd verftrooide, natie zig nooit als een ontzagverwekkend ligchaam voordoen. Voor tegenwoordig deed 'er zig weder eene zeer gunftige omftandigheid op. De Koning Artaxerxes had tot mondfchenker (een van de voornaame bedieningen ten Hove) eenen Israëliet, Nehemia genaamd. Zo veel voorbeelden van verheffingen tot eerampten zyn mede een bewys, dat het der natie nooit aan mannen ontbrak, die zig by nitlanders in agting wisten te brengen; trouwens de Voorzienigheid heeft zig meermaalen van dit middel bediend (en bediendt 'er zig nog van), om Israëls nakomelingen hunnen toeftand verdraaglyker te maaken, ten minften, om hen voor dien tyd van de veragting te bevryden , waaraan zy anders bloodgefteld zyn. — Nehemia, die het vertrouwen van den Koning en de Koningin (*) bezat, gevoelde zig verpligt en bekwaam, om iets ten beste zyner landgenooten in Judea te onderneemen. In het twintigfte jaar der regeering van Artaxerxes, kwam uit Judea zekere Hanani, nevens eenige anderen , te Sufa, daar het Hof des zomers zyn verblyf had. Op Nehemias vraag , in welk eensn toeftand zyne landgenooten te Jerufalem en in Judea zig bevonden , antwoordden zy hem,, dat alles in verval was. 't Geen 'er tot hiertoe aan de muuren en poorten gebouwd was geworden, was reeds weder een puinhoop ï( O Hoofdffi. li. vs. «.  ISRAËLIETEN. 451 hoop , dewyl men nooit veilig was voor vyandelyke overvallen. Dit berigt was voor Nehemia te onverwagts , aangezien 'er voor dertien jaaren, toen Esra naar Jerufalem verreisd was, van den kant des Konings verfcheiden befchikkingen ten voor. deele der natie gemaakt waren ; dog die ten hoogften zo lang van werking geweest zullen zyn, als Esra leefde. Nehemia treurde, vastte, bad om beter tyden. Zyn gebed , dat hy ons in gefchrift heeft nagelaaten, was van deezen inhoud: „ Ach! Jehova! God des hemels f Groo„ te en aanbiddenswaardige God, die ge„ trouw en vader!yk genegen zyt jegens ,, hen , die u liefhebben en uwe geboden „onderhouden; verleen my een gunflig „ gehoor, zie in genade neder, om te ver„ hooren het gebed van uwen knegt, ter„ wyl ik dag en nagt voor het volk, uwe „ aanbidders, fmeeke , en de zonden be„ lyd, waarmede Israël,— ook ik en myns va,, dershuis,—-tegenugezondigd heeft.Wy, ,, met welken gy een verbond gefloten had , veronagtzaamden de geboden , inflellin. „ gen en regten, die gy uwen knegt Mofes voorgefchreeven hebt. Wees toch „ indagtig der belofte, welke gy door uwen „ knegt Mofes aan ons gedaan hebt, dat, indien gy ons wegens onze overtreedin„ gen onder de volken verRrooid mogt 3, hebben, en wy ons daarop tot u bekeer„ den,en uwe geboden weder gehoorzaam. 5, den, gy, offchoon wy ook, zo verre Ff z „de van Juda. III. Boek. I. HOOFDST,  i Regenten . van Juda. III. Hoek. k hoofdst. Hy verzoekt en krygt ■verlof van den Koning, om naar Jerufalem té trékken. I.52 GESCHIEDENIS der , de hemel ftrekt, verftrooid waren, ons „ weder zoudt verzamelen en brengen naar „ de plaats, die gy verkoren hebt, tot ee„ nen zetel van uwen eerdienst. Zy zyn „ toch uwe dienaars, uw volk, 't is uwe „ almagt, die hen (reeds zo menigmaal) „ verlost heeft. Ach ! Heere ! wees op„ merkzaam op het gebed van uwen knegt, „ en van alle uwe knegten, die u nederig. „ aanbidden. Doe het uwen dienaar heden „ wel gelukken; en neig des Konings gunst „ te hemwaards". Niet lang daarna, by gelegenheid, dat hy ten Hove zyne bediening van mondfehenker waarnam, bemerkte de Koning eene ongewoone droefheid op zyn gelaat, en vraagde hem, wat hem deerde ? Nehemia ontftelde. Niettegenstaande zyne aanzienlyke bediening, zou hy toch den moed niet gehad hebben, om zyne verlangens regtftreeks te openbaaren , zo niet de Koning zelf hem, geperst had. Hy drukte zig op deeze wys uit: „ De Koning leeve nog tot heil van „ 't laatfte nageflagt ! — Hoe zou ik niet „ droevig zyn,. daar de ff ad, alwaar myn „ vaders begraaven liggen , verwoest is, „ en haare poorten verbrand zyn" ? — Wat hy dan ten behoeve zyner ftad wenschte, vraagde hem de Monarch ? Nehemia (na Gode de verder beftuuring deezer zaak bevolen te hebben) verzogt ernftig van den Koning, dat hem vergund mogt worden, om naar Judea te reizen, en de herbouwing van zyne vader.ftad te bevorderen, As--  ISRAËLIETEN; 453 Artaxerxes en zyne egtgenoot, die juist naast hem zat, ontfloegen den getrouwen ■dienaar noode; zy wilden weeten, of, en wanneer hy, voorneemens was weder te komen. Nadat hy hier op tot hun genoegen geantwoord had, werd zyn verzoek hem ingewilligd. 't Kostte hem nu weinig moeite , om de flerkfte brieven van voorfchryving aan de landvoogden in het Over-Euphraatfche te verkrygen , waarin denzelven bevolen werd, zyne reis en voorneemen te -bevorderen. Inzonderheid voorzag hy zig met een bevelfchrift aan Afaph , beftuurder der Koninglyke bosfehen op den Libanon , met last, om aan hem het noodige hout tot het verfterken der ftad Jerufalem en het timmeren van andere gebouwen te laaten volgen. De landvoogden van Syrië eerbiedigden deeze bevelen; te meer nog, dewyl Nehemia niet als een ampteloos man, maar als een Koninglyke bediende van hoogen rang reisde ; gelyk hem dan ook eenige hooge krygsbevelhebbers tot geleide en eene bendepaardcvolk ter bedekking medegegeeven werden. Zo voornaam een reiziger had zekerlyk over de posteryen in alle plaatfcn te befchikken. Hy nam de waardigheid van Pacha of Terfchata aan; dezelfde, die Serubabel bekleedde. Dog 't geen hem nog grootcr aanzien byzette, was zyne verbintenis aan het Hof, welke door zyne^afweezigheid zo weinig verbroken werd, dat hy zelfs alle inFf 3 kom- Regenten van Juda. III. Boek. I. Hoofbst. Zyne brieven van' voorfcliry. ving. Zyne waac») digheid.  Uecentbn van Juda. III. Boek. II. hoofdst. Nehetni» befchouwt in (lilte de vervallcnc ftadsmuuren, en doet den Raad en het volk befluiten , dezelve te herbouwen. 454 GESCHIEDENIS ï)er komften zyner voorige bediening fchynt behouden te hebben (*). TWEEDE HOOFDSTUK. Verdienften van Nehemia met opzigt tot Je herftelling der muuren en poorten van Jerufalem. Toen Nehemia te Jerufalem aankwam, legde hy niet terftond zyne vólmagt open (welke reeds uit den aanzienlyken ftoet te vermoeden was); maar floeg eerst den toeftand dér ftad en vestingwerken met eigene oogen gade. In de ftilte van den nagt (waarfchynlyk in eenen helderen maanefchyn) reed hy, om ongeftoord zyn plan te kunnen ontwerpen , van weinig voetgangers vergezeld, om de ftad, en deed de meest vervallen muuren meeten; tot daar hy , wegens de menigte van puin , met zyn dier niet verder doordringen kon. Na alles naauwkeurig opgenomen te hebben, keerde hy door de zelfde poort, daar hy uit gereeden was, weder ftedewaars. Op den volgenden dag, den vierden na zyne aankomst, ver fcheen hy in den Raad, die uit Priesteren , familie-hoofden en de aanzienlykfle burgeren beRond. Na zyn leedweezen over het diep verval der Rad en der vestingwerken leevendig geuit te hebben, (*) Zie het volgende Hoofdftuk.  ISRAËLIETEN. 45 ben, moedigde hy de vergadering aan, on het werk weder rustig by de hand te nee men,opdat Jerufalem niet langer den rondomwoonenden volken ten fpot verftrekte: hy beval haar, God te danken, dat die de -omftandigheden weder gunftiger maakte,en zig van den Koning van Perfië bediende, om zyn volk te onderfteunen; gelyk, trouwens, de last en volmagt , dien hy van den Koning ontvangen had, en voor den Raad openlegde, overvloediglyk bewees. Dit voorRel werd,zo 't fcheen,algemeen met vreugde omhelsd.; men moedigde elkanderen aan, om terRond hand aan 1c werk te leggen. 't Geen ondertusfchen de uitvoering van dit werk verzwaarde, waren zekere partyfchappen , die in de Rad heerschten. 'Er beftond eene verdervende hand , die zig zelfs door de vyanden der natie liet regeeren, en ophitfen, om dc zaak veeleer teverhinderen, dan te bevorderen. Deeze hield zig, 't is waar, in 't begin nog wel eenigermaate fchuil. Op zyn best fcheenen eenige nabuurige volken zig 'er tegen te willen verzetten, die hun mishaagen in de komst en onderneeming van Nehemia niet duister te kennen gaaven, naamelyk Sanballat, van Beth - horon, een Rad der Samaritaanen; Tobia , een Ammoniet en leenman van de Perfifche Kroon ; en ■Gefem, een Arabier. Deeze mannen hadden , waarfchynlyk , federt lang reeds de natie veel onheil gebrouwen; en zulks mis. fchien onder voorwendfels, die hun aan het Ff 4 Per- r I Regent» . van Juda. III. Boec. II. HoOFEST. Eene 1twaa» lykgezinde party werla deeze ondernecmingtegen. ■Eeirige l, en op welk een voet de wagten eikanderen afjosfen zouden. De hpofdwagt beval hy aan de zorg van zy. ijen broeder, Hanani, en den hoofdman de^ tem- (*) Josephus volgde eene andere leezing , volgens welke die bouw twee jarren en vier maagden, duurde. Archajol. XI. C?p. 5. g.' 8. GS 4 Regenten van Juda. III. Boek. h. HOOFDST. De Stads." muuren worden voJ; bouwd. Orde op dc bewaak king dec pooi'tca  Regenten van Juda. .JU. Boek. 11. ï*r!gtln»en om de ftad {fcrker te doen bevolken. DERDE HOOFDSTUK. Vwvolg der loflyke regeering van Nehemia. Thans bepaalde Nehemia zyn oogmerk ,to.t hét bevolken der. Rad.. Tusfchen,, de groot? uïtgeftrektheid der muuren en het geringe aantal der huizen en inwoonderen Cf) had de grootfie onevenredigheid plaats. Dit; bleek uit eene lyst, waarop hy voornaameri en gemeenen deed Rellen, en welke hy met < ; . r n | i Êg. C*) Hoofdft. VI. vs. 10. (f) Hoofdft. VII. vs. 4. 4?2 GESCHIEDENIS der tempels Hanania, dieri hy voor eenen op. regten en braaven man kende. In de tegenwoordigheid van deezen moesten de poorten gefloten (en de Reutels hem overhandigd) worden. Onder hun bevei bewaarden de Levieten , die hem genegen waren,, de aangeweezeri posten. t' , De veiligheid der Rad ftrékte tevens tot een Reunfel voor zyn gezag. Te. vergeefs gaf zig de- andere party alle moeite , 'om' Sanballat en Tobia zyn vertrouwen te doen winnen (*) ; niet minder vrugteloos waren de bedreigingen, die Tobia, toen by geen. kans meer zag, om hem in zyne Rrikken te. vangen, uitbraakte ,, en de drukke brief-, gemeenfchap , ; welke tusfchen hem en de kwalykgezinden in de Rad onafgebroken voortgezet werd. .< «  ISRAËLIETEN. 473 eene gevondene oude lyst vergeleek, die de naamen der genen bevatte, die met Seru> babel te rug gekomen waren (*). Dewyl Jerufalem thans weder den zelföen omtrek had, als vpor de ballingfchap, zal men zig, uit hoofde van het geringe getal der-wedergekeerden, niet verwonde;ren, dat hetzelve thans nog zo dun bevolkt was. Ter dryving van den landbouw, hadden de meesten zig op het land neder gezet. JNu beraamde Nehemia- inrigtingen , die, Zonder den landbouw te veel handen teontneemen, de hoofdftad fterker bevolken, en daardoor voor vyandelyke overvallen verzekeren konden. Men maakte eene Wet, ,:, dat de hoofden des volks , die den adel „ en tevens den Staatsraad uitmaakten, ge,,, lyk van ouds, te Jerufalem moesten wooj, nen. (Vankunflenaars,handwerkslieden, „ kooplieden, welken hun beroep aan dë „ Rad verbond , -fprak dit van zelve.) Van ,, de bewoonders van het platte land zöq „ van elke tien man één, door het lot te „ verkiezen , in de Rad moeten woonen, „ boven de genen , die zig daartoe vry„ willig aanboden". Men prees de zulken, die dit laatRe deeden, dewyl het gemeene best een gewigtige dienst gefchiedde, indien de Rad door Rerker bevolking beveiligd . > '' ' werd. (*) Dit register is jn zyn gefisel in het hoek Nehs. fflia. ingelascht, doorzaajt met histofifche byzonrierheden ,die in de tyden van Esra fliuis. behooren. '(Geen derhalven Neh. VIL 6- -X. voorkomt , is' boven reeds, verhaald. Zie dc aanmerking ©p bi. 40$. Gg 5 Regünteht van Juda. II. Boek. 1 ir, IlOOFDST.  Regenten van Juda. iii. Boek. iii. hoofüst. 474 GESCHIEDENIS der werd. Maar dat menig een hiertoe zo weinig lust betoonde, had deeze reden, omdat veelen nu weder hier en daar in 't land op hunne familiegoederen gezeten waren, aan welker beftuuring het belang van hun en de hunnen hing. ' Vermoedelyk waren ook meestal flegts de zulken uit dé ballingfchap te rug gekeerd, dief egt hadden, op familiegoederen , zo als de eerstgeböorenen , of die aan erfdogters gehuwd warenof' die ten minften zó veel in eigendom bezaten, dat zy, zonder zig diep in fehulden te fteeken , hun vaderlyk erfgoed,,' zo het al niet groot was , weder konden aanvaarden en vermeerderen, Van alle deezen moesten, verre de meesten zig op het land nederzetten. Zulken alleen voegde 't beter in de hoofdftad te woonen , die of ryk genoeg waren, of hunne landgoederen door pagters of dienstknegten lieten bebouwen , of die eenige kunst, handteering of koophandel by de hand hadden. Na dat allen, die befloten, ftedelingen te worden, zig gemeld hadden, bedroeg derzelven getal, van den ftam Juda 468., van den Stam Benjamia 928, van den Priesterftand 1192, van den Levietenftand 456, volwasfehe ftrydbaare mansperfoonen. 'Eene opmerklyke evenredigheid der inwoonderen , dewyl de huishoudingen der Priesteren en Levieten, te famen'genomen, die der overige burgers 25 a ih getal overtroffen. By uitneemendheid derhalven kon Jerufalem een priesterlyke ftad genaamd worden. De dienst des tempels verè'ischte, wel is waar, veele handen, '< ' maar  ISRAËLIETEN. 475 maar zo veele in de hoofdftad byëen woonende Priesters (*) moesten ook in 't Ruk der regeering 'de fchaal naar hunne zydc overhaalen, en allengs de Hiërarchie tot hooger trap brengen, dan zy'nog ooit gefteegen was. (Men zou niet ongevoeglyk den tyd, van Nehemia,dien geen Priester was, tot de verheffing van het huis van Hcrodes, het tydperk der priesterlyke Regeering (Hiërarchie) mogen noemen ; een tydperk tc merkwaardiger, omdat hetzelve byna tot de komst van den Msfias voortduurde.) ■ Onder de ftedèlyke burgers Wordt van.eenen Koninglyken bewindsman gewaagd (f) ; en van anderen, die','als Koninglyke bedienden , de inkomften van den Staat beftuurden: Waarin de bediening van deezen amptenaar eigenlyk beftond, en welk eene betrekking dezelve °tot pligten des Stadhouders had, kunnen wy niet bepaalen. 11 Nehemia vervaardigde inzonderheid naauwkeurigc registers van de Priesterlyke en Levietifchc familiën in de fteden en ten platten lande. 't Is onzeker, wat aanleiding gaf tot zyne reis naar Perfië, die in het twceëndertigftc jaar der regeering van den zelfden Koning invalt, die hem voor twaalf jaar tot Stadhouder benoemde, 't Ts niet onwaarfchynlyk, dat de menigvuldige poogingen zy- (*) Het getal der Priesters overtrof dat der Levieten 73<5- (t) Hoofdft. XI. vs. 24. ., Peachia was aan des Ko,i nings hand in alle zaaken het volk betreffende'. Regentes van Juda» lil. Boek. iii. Hooïdst,' Neliemia'j reis naar 3 Perfië en ts. rugkomst.  ■Regenten *'van Juda. SF. Boek. III. HOOFDST. ïnwyding der ftadsJtiuuren. 4.?6 GESCHIEDENIS der zyner vyanden, om hem van heerschzugtige oogmerken te befchuldigéh, door deeze reis zouden verydeld, en het vertrouwen," welk de Koning op hem ftelde, op nieuw* bevestigd worden. En dit oogmerk' werd ook ten Vollen1 bereikt; dewyl hy, ha een verblyf van één jaar, met de zelfde gunst, Als de eerfle maal, ontflaagen, en in zyne Stadhouderlyke waardigheid zonder eenige bepaaling bevestigd werd. ' By zyne terugkomst vond hy nieuwe wanordes, die aan den Opperpriester Eliafib grootdeels te wyten waren. Dog Nehemia hield zig gelyk van den godlyken byftand', zo ook van 's Konings goedkeuring over alle zyne flappen dermaate verzekerd, dat hy nu nog met meer vertrouwen hand aan 't werk floeg. Hy deed de affchaffing deu misbruiken door eene groote plegtigheid, de inwyding der ftadsmuuren, voorafgaan. De menigte van volk, dat by deeze gelegenheid byëenkwam, ftelde hem zelfs in ftaat', öm zyn plan van verbetering met te meerder nadruk door te zetten. De plegtigheid werd met den uiterften pragt gevierd. De flemmelyke en werktuiglyke muziek was te volmaakter, wegens het groote getal der töonkundigen; gehecle dorpen rondom Jerufalem wérden van muziekanten bewoond, die, om by de feesten nader by de hand te zyn, zig hier nedergezet hadden (*). Na voorafgegaane inwydingen, fchaarden zig de hoofden des volks ih twee groote dank> - . ■> « at ' ' ' choo- (*) Hoofrjft. XII. VS. 23,  ISRAËLIETEN, 477 chooren en omgangen, die ieder langs eenen verfchilienden weg, voorby zekere poorten, van eene groote menigte volks vergezeld, onder fpel en zang , naar den tempel optrokken , alwaar zy eikanderen ontmoetten. Daarna werden groote offers aangevoerd, maaltyden gehouden, Waaraan, gelyk ook aan de overige vermaaklykheden, de vrouwen en kinderen deel namen; zo dat het vreugdegejuich tot verre buiten Jerufalem gehoord werd. . 't Viel den Stadhouder by deeze gelegenheid ligt, om het volk, dat over zyne ftad en tempel, Godsdienst en priesterfchap thans met blydfchap vervuld was (*), op nieuw tot eene geregelde en getrouwe opbrenging der tienden en eerftelingen te verpligten. De bereidwilligheid daartoe was zo groot, dat terftond de opzienders en gaarders benoemd, en ieder zyn wyk en voorraadhuis aangeweezen werden. Nehemia verzuimde ook niet om de voorleezing, van het Wetboek, op den voet door Esra ingevoerd, by deeze gelegenheid te laaten verrigten. Hy koos daartoe afdeelingen, die hem den weg konden baanen tot zyn voorneemen , om zekere vreemdelingen, die, onder allerlei voorwendfels, zig te Jerufalem ingedrongen hadden, ter ftad uit te dryven. Volgens de aloude Mofaïfche Wetten, „ mogten de Ammonieten en ,, Moabieten nimmer voor leden van Israëls „ gemeente erkend worden, om dat zy den » Js- O vcr 44. RegenteW van Juda. UI. Boet. III. HOOFDST» AffchafBng van ingefloopen misbruiken.  ILf2 Maleach. I. vs. 1-5. V G^ m 2 Regenten van Juda. III. Koes. iv. iiooedsx. Waarfchynlyke leeftytl van den Profeet Malü»chi. Zyn .fchryCj ;rant.  P EGENTEN van Juda. lil. Boek. IV. hoof03t. ;84 GESCHIEDENIS öer ,, Gy vraagt naar blyken van myne liefdé* Was Efau Jakobs broeder niet ? Nogtarrs „ heb ik Jakob alleen begunftigd; en Efau niet. Zyn gebergte maakte ik tot eene „ wildernis, zyn land tot eene woesteny. s, En offchoon Edom al zegt: „ myne fte- den zyn wel verwoest ; maar ik zal ze „ weder opbouwen; zo fpreekt Jehova": „ dat zy vry bouwen, maar ik zal afbree- ken. Edom zal genoemd worden , een J5 land , vervloekt wegens de godloosheid „ der bewoonderen; en zy, een volk , op y, 't welk Jehova vertoornd is. Gy zelvcn „ zult 'er ooggetuigen van zyn, en erken„ nen, dat Jehova zyne grootheid betoon„ de aan het land Israël". Eene weerklank der oudfte Godfpraaken, die bet lot der beide natiën voorfpclden. De Profeet zweeft en leeft nog in deTheökratie, die Israël federt lang tot een voorwerp van zulke befchikkingen verkoos, die aan elk , die de zaak niet dieper inzag , partydig moesten voorkomen. Dat Maleachi het beter ingezien hebbe, zal het flot zyner profeetiën leeren. Dat de Edomieten werkelyk omtrent deezen tyd zig in zekere onmagt en bedryveloosheid moeten bevonden hebben , blykt hieruit, dewyl Nehemia, in zyne klagten over alle andere nabuurige volken , geen woord van de Edomieten rept. Want dat'er eene goede verfbndhoudirig tusfchen hem en hen geheerscht hebbe, is minder waarfchynlyk , dan dat de een of de ander ramp dit volk afgemat en buiten flaat geltcld had „ os®  ISRAËLIETEN. 485 pm den Israëlieten nadeel toe te brengen, ft welk zy anders nooit verzuimden , als anderen daarin voorgingen. Eene andere vermaaniog beftraft misbrui. ken, die by de Priesters in zwang gingen. God, die lpreekende ingevoerd wordt, beRraft zyne Priesters, dat zy de gewigtigRe gedeelten hunner bediening zo floilyk waarnamen. „ Een zoon zal zynen vader eeren ; ,, een knegt zynen heen Ben ik dan een j, vader, waarmede doet gy my eer aan? Ben ik een heer , waarmede bewyst gy „ ontzag? Dit zegt Jehova, de God der „ goden, tot u, ö Priesters; ontheiligers ,-, van mynen naam. Gy vraagt : „ waar„ mede ontheiligen wy uwen naam"?Daar,, mede, dat gy het veragtelykfte op myn „ altaar brengt" enz. — Kaarigheid in het aanfehaffen van offervee was een gevolg ecner laage eigenbaat , ook door Nehemia beftraft (*,); volgens welk men oordeelde, dat voor 't altaar alles goed. genoeg was. Zo 't niet deeze gemoedsgefteldheid is, die hier beftraft wordt , kan deeze plaats ber zwaarlyk overeen gebragt worden met andere Godfpraaken, waarin dc Godheid zelfs vah de uitgezogfté offers met onverfchilligr beid fpreekt. Israëls God. befchouwt zig •Reeds nog als den Opperheer des lands,die, volgens de zeden der Oosterlingen , door gefchenken geëerd, of bediend moet worT den. Zonder gefchenken mogt men voor den troon niet verfchynen ; en hem het flegt- <*) U. 464. Hh 1 Regenten van Ju Ja. III.BüBK. IV. HooFnsT. Beftraffende vermaa. uilig aan dg Priesters. *  Regerten van Juiia.' IK. Boek. IV. hoofdst. 486 GESCHIEDENIS der flegtfte te brengen, als men iets beters bad, was een blyk van kleinagting. ' Eeniglyk uit dit (aloude) gezigtpunt worden bier dé offergaaven befchouwd t ,, Als gy blind, „ verminkt, verwond vee ten offer brengt, „ zou 't verwerplyk zyn? Brengt zulks eens aan uwen Vorst , en ziet , of hy het wel 5, opneemen zal. — 't Is dan beter geen vuur meer op myn altaar aan te ftee- ken! — Ik heb geen welgevallen in u, fpreekt Jehova, uwe offers zyn my niet „ aangenaam. Onder de Heidenen wordt ,, myn naam verheerlykt ; ter myner ecre ftygt de rook van wierook en reine offers „ in alle gewesten op. Onder de volken' „ der. wereld word ik hoog geagt, en gy „ ontë'ert my ! In uwe oogen is.niets te „ veragtlyk, om op myne tafel te verfchy„ nen ! — De geringfte vermoeijing (by het bediening van myn altaar) is u té' „ lastig. Zulke vcragters, als gy zyt, bi en-' „ gen my liever geftoolen, verminkt, ziek „ vee ten offer! — .'En zulke offers zou3, den my aangenaam zyn ? — Vervloekt „ zy de man, die, daar hy gezond manne l „ lyk vee bezit , den Heere verdorven vee 3, ten offer brengt! — Ik ben een groote Ko3, ning, fpreekt Jehova, zelfs de Heiden„ fche volken hebben eerbied voor my1'. Ten dien tyde was Israëls God reeds wyd rondom bekend. De Koningen van Perfië hadden meermaalen bewyzen van hunnen' eerbied voor denzelven gegeeven ; hem voor het Weezen erkend , aan 't welk zy hunne grootheid verfehuldigd waren , en •U!<: i . / i' |£ .i ■ 'AV. ter  ISRAËLIETEN. 487 ter zyner eer te Jerufalem doen offeren. ^Waarfchynlyk werd 'er zelfs tegenwoordig nog op kosten van den Koning van Perfië in den tempel geofferd.) Evenwel werd, zo 't fchynt, in deeze plaats eene nog veel grooter en algemeener verheerlyking van den waaren God in 't toekomende bedoeld. Het hoofd-denkbeeld is: Israël -zal, by zulk eene doffe verheerlyking van den waaren God, zelfs nog van Heidenen hefebaamd gemaakt worden. Zou de offerdienst in den tempel nu nog bly ven beilaan , (en van de gefteldheid der Theokratie was dit voor als nog onaffcheidlyk) dan kon -niets ongeftraft toegelaaten worden , dat denzei ven zelfs in de oogen der Heidenen veragtlyk kon maaken , die zig reeds'bier en elders ter medeyerheerlyking van den waaren God met ongenegen toonden. Den Priesteren werd eene eerbiedige behandeling der offeranden , zelfs onder bedreigingen , aanbevolen (*) ; ook uit d& begin fel, naar dien de betrekking, waarin zig Israëls God tot den Ram Levi geplaatst had, hooger bedoelingen had; dc. wyl deeze ftarn de bewaarer der godsdienstige kundigheden zyn en blyven zou. ,, Ik -„ heiligde hem tot verheerlyking van my5, nen naam; de leer der waarheid zou in „ zynen 'mond, geen onregt (ongodsdienm ftigheid) by hem te vinden zyn. Hy „' zou in opregtheid wandelen, en veelen van <*) Hoofdft. -II. vs. 1-3. Hh 41 Regentes van Juda. 11% Boek» i V. hoofbst.  Regenten van juda 111* Boek, I v. I-öófdst. Pc Profeet gaat ook de huwelykenmet vreem. de vrouwen , en de egtfeheidingen van Israëlietifche»nadruklyk te keer. 488 GESCHIEDENIS der „ van ortregt behoeden. Des Priesters mond „ zou de bewaarplaats van den Godsdienst1 „ zyn; hem zou men te-vragen hebben., „ wat de Wet beveelt; hem zou men ee,, ren, als eenen gezant van Jehova > der ,0 Goden God. Maar deeze hunne verou- dering hadden zy uit heroog verlooren1; „ waren zelfs oorzaake-n van de onweetend„ beid der overigen -, en hadden-het ver„ bond met God verbroken. ' Daarom was „ hunne bediening en orde den volke ver„ agtlyk-geworden, omdat men hen zeiven „ voor overtreeders, voor partydige hand,, haavers der Wet kende". - . - Inderdaad llrekre het der priesterfchap tot fchande , dat een- Nehemia ,-■ die niet van hunne orde was, den Opperpriesteren onwettige bedryven verwyten, en deszelfs kleinzoon , wegens een huwelyk ,- dat zynen fland ontëerde, uit het land verbannen moest. < -•'.-! • ',:i, die door de ■vroeger profeeien fprak. 494 GESCHIEDENIS der „ tusfchen den regtvaardigen èn den on„ regtvaardigen, tusfchen'den genen, die „ God dient, en den genen, die hem niet „ dient, ondervinden en zien. , Ziet,, die ,, dag komt, brandende als een bakoven; „ die toekomftige dag zal alle hoogmoedi- gen en boosdoenders derwyze verteeren, „ fpreekt Jehova, de God van 't hemel- heir, dat 'er geen wortel of., tak' van hun ,, zal overblyven! Maar voor u, die my,;, nen naam eerbiedigt, zal de zon der ge„ regtigheid opgaan , met de gezondheid, „ onder haare vleugels. Gy zult uitgaan, ,, en vrolyk zyn, gelyk, van dèn band geT „ laaten , jonge vee in de weide. Gy zult ,, de godloozen vertreeden, gelyk het ftof „ onder de voeten, öp den dag, dien ik „ fcheppcn zal , fpreekt Gód Jehova. — „ Zyt indagtig der Wet van Mofes, my„ nen dienaar, die ik hem als mynen wil, „ op Horeb, heb bekend gemaakt. Ik zal u eenen Profeet , eenen EHas zenden, „ voor dat die groote en vreeslyke dag van i> Jehova zal aanbreeken; die zal den denk- trant der vaderen (der oude aanbidderen van God) den kinderen mededeélen; eii „ deezen (juist daardoor) meer naar de va„ deren doen gelyken ; opdat ik niet ko„ me, en het land met den ban flaa". Een befluit , welk met dezelfde kragt rugwaards op de voorige Godlyke befchikkingen , als voorwaards op de toekomende ziet. Maleachi is nog vervuld van den zelfden geest, dien wy van Mofes en Samuël af aan in alle de mannen Gods hoov- dea  ISRAËLIETEN. 495 den fpreeken. De betrekking tusfchen Jehova en de natie is by hem nog dezelfde, die zy by Mofes was. Voor de komst van den beloofden Heiland , die hy reeds zo duidelyk ziet, verwagt hy iets , dat met de voorige bcfchikking en der voorzienigheid wel overeenkomen , maar egter boven dezelve in volmaaktheid zou uitmunten. Zyn vooruitzigt bepaalt zig, zo min als dat van andere Zienders, flegts tot het weder invoe. ren der Koninglyke waardigheid; maar hy voorziet, gewigtige zuiveringen , die , by de natie, en zelfs by haar geheiligdst gedeelte , eerst nog plaats hebben moesten. Dit is de reden, dat de komst des verwagtwordendcn eene fchrikverwekkende zyde heeft, van welke hy haar den zulken vertoont, die, zonder te bedenken, welke zedelyke verbeteringen 'er vooraf gaan moesten , met ongeduld op de vervulling van al het beloofde drongen, en de Teökratie van eenen te langzaamen voortgang bcfchuldigdcn. Deeze moest , volgens het oordeel dier lieden, Israël eensflags tot het toppunt van heil verheven, en hetzelve niet zo lang tusfchen voor fpoed en tegen fpoed hebben doen dobberen. Zulke klagten werden treffend door dit voorRel beantwoord, naamelyk, „ dat zy toch niet met zo veel onge„ duld wenfchen zouden om de verfchy,, ning van den tyd der voleindiging ; de„ wyl dezelve voor veelen vreeslyker zyn „ zou , dan men zig voorftelde enz." — Dog aan dg anderen kant moest ook den god- Regentes van Juda. III. Boes. IV. Hoofo.t» ,  Regentei van JuJa III. Boek. , I V. KOOFDST. Be Profce ■ tie, mi ter verëisclite hoogte geklommen,neemt in Iiem een 4o| GESCHIEDENIS der 1 gödvreezenden eenig dpel aangeweezcn wor* den, waarpp zy,, te midden van deezen nog zo onvolmaakten toeftand, het oog konden vestigen. . En dus wordt 'èr een Elias ber Joofd., die zig, door in 't oogloopende daaden , als eenen' waardigen voorganger en aankondiger van den grooten. Verlosfer zou doen kennen. Midlerwyl had men zig flegts aan de Wet van Mofes te houden, die nog Reeds van eene,verbindende kragt, en voor de Israëlieten de veiiigfte weg van voorbereiding ter ontvahging van den grooten Verhonds-Engel, Verlosfer en Kigter , was. Het denkbeeld van eene zedelyke verbetering , die voorafgaan moest, gevoegd by de bedreiging: opdat ik niet kome, en hét land met den ban fïaa", is zo toepaslyk op 't geen de komst van onzen Zaïigraaaker vooraf ging, en op deszelfs verwerping volgde, dat de lcezer het wel zonder myne herinnering opgemerkt zal hebben. En derhalvén werd Maleachi te regt1 ook nog onder de zulken gerangfchikt , wier fchriften met het egte zegel der godlyke geestvervoering pronken, die men na hem niet meer ontmoet. Trouwens de Profeetie had nu ook eene hoogte bereikt, van welke men zo verre in het toekomende vooruit zien kon, als noodig was, om de verwagtïng der natie op het verhevene doelwit van alle deeze godlyke befchikkingen te vestigen. Deeze verwagting kon, 't is waar , zelfs thans nog wel van het regte fpoor dwaaien, en, door ongegronde by- voeg-  ISRAËLIETEN. 49? voegfcls vervalscht,zig ten onregten tyde, of ter verkeerde plaats openbaarcn,-—j.a in 't eind omtrent den pérfoon zeiven mistasten ; dog dit kón den Profeetcn niet gcwecten, worden, wier geestryke bcfchryvingen ze, kërlyk met overleg gclcczen , en naauwkeurig met elkandcren vergeleeken moeRen worden. Zelfs de waaragtigfte God,fpraaken behelsden voor fommige verRanden veel misleidcnds. Ondcrtusfchcn zal het gevolg lecren , dat zelfs zulke zaaken , ten opzigt van welke de Godfpraakcn geheel verkeerd opgevat en misbruikt werden , in 't eind weder medegewerkt hebben , ter ontwikkeling van het wyze ontwerp der' Godheid. Meer dan duizend, jaaren. waren, 'er nu. federt Mofes verlóopen; en wy zien Israëls profeetie en gefchiedenis "beide (nog by aanhoudendheid in het zelfde verband, als reeds ten tyde van Mofes) eene luisteryke ontwikkeling naderen. Meermaalen vertegenwoordigt de profeetie reeds zaaken, waartoe , volgens de'gefchiedenis, eerst'allengs de weg. gebaand wordt; maar zelfs in dat geval, verfchaft toch de gefchiedenis den Profeet reeds de aanleidingen cn voorwerpen 'tot zyne vooruitzigten, BeRendiglyk. houdt' hy het zelfde Israël, dezelfde Theocratie voor oogerj, waarvan de gefchiedenis zyner en der .verloopene tyden gewag maakt. Terwyl hy noopens het verre toekomende voorfpcllingen doet, blyft hy de leeraar, ja zelfs de gefchiedfehry ver, zyner tyden. 'XI._Deel. Ii 'tls Regenteh van Judal III. Boek. IV. Hoofdst.  Regenten van juda. III. Boek. IV. Hoofdst. De ycrza-, rneling der oude Israe- lietifche volkslioe-' kén is zeer ryk , en vnlltrelt. ecnig Ui Iiaa- xs ioorc. 498 GESCHIEDENIS der 't Is de moeite waardig, om, van onze tegenwoordige Randplaats , over de- gantfche verzameling der oude Israëlietifche fchriften, die het werk van zo veele ecuwen :zyn, zyn1 gezigt te laaten weiden ,• 't zy dan , dat Esra, of, 't welk my de waarfchyn]ykfte overlevering fchynt te zyn (*), Nehemia deeze gefchriften byëen verzameld, gerangfchikt, en den vorm van ,, ee-. „ ne nationaale boekzaal" gegeeven hebbe. Dezelve behelst alles , -wat men in zulk een. „ bibliotheek" met reden verlangen zou; naamelyk, eene onafgebrooken „ gefchie„ denis des lands, die nog hooger dan tot de tyden der Stamvaderen opklimt;,,, Wet„ boeken, en GodsdienRige gefchriften", die met deeze gefchiedenis ten naauwflen verbonden zyn; .,, volksliederen", van eenen : godsdienftigen , • historifchen en zedekundigen inhoud; bundels van Zedefpreukcn;. geestryke aanfpraaken aan .het volk , van mannen , die als Regenten en Priesters, de géwigtigRe rollen fpccldcn ;'-■,., Godfpraaken" van de vroegRc en van de laatRe tyden die met clkandcren in het naauwfte-verband Ronden, en allen gegeeven werdén van eenen God, die zig Reeds als den Befchermgod der natie, en tevens als den Eenigen en Eeuwigen had doen kennen; voegt hier nog by , eene reeks van nationaale voorbeelden van godsdienftigeen burgelykeflerkte en zwakte, zo veele betrekkingen op de gefchiedenis van andere volken, zelfs van de. £*) Dezelve komt voor 2 Makk. Hoofdft. II. vs. 13-  ISRAËLIETEN. 499 de magtigRe; en (ach J hoe gaarne vvenschte ik 'er dit te kunnen by voegen, zonder by veele de zo gemeenzaame gewordene gedagten aan priesterlyke list, bygeloof, verdigtfelen van den nationaalen trots, te vernieuwen) zo veele tekenen en wonderen. Men- wyze my in de gantfche gefchiedenis der wereld behalven de Israëlieten, (één volk aan, dat zulk een volks-boek in eigendom had. Rfgenteïj vau Juda» III. Boek. IV. Hoofcst.