Geschiedenis DER Israëlieten voor DE TYDEJSf VAN j e s u s. door fOHAN JACOB HESSï Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich, Üit het Hoogduitsch overgezet. ACHTSTE DEEL, fs A M S T E R D A M, % d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS. MDGCLXXXIX,   I N H O U D. GESCHIEDENIS van DAVID* VIERDE BOEK, Tot het Jlilkn van den opjland, door Abfalom verwekt» EERSTE HOOFDSTUK. Opjland van Abfalom. .— David verlaat Jerufalem. Abfalom door zyne Jchoonheid het voorwerp van alge* meene verwondering. — Zyne eergierigheid en kunfleharyen, om zig by 't volk bemind te madken. ■— Zytt voomeemen tot he^verweldigen van den troon.— Plan, tot dat einde ontworpen. <— David vergunt Abfalom naar Hebron te reizen, ter volbrenging eener voorgewende gelofte. — Abfalom lokt twee honderd der aanzienlykjte burgers uit de fiad. — De famentweering berst uit, en Abfalom wordt voor Koning uitgeroepen* — David krygt berigt van 't gebeurde. — Zyn wy? én bedaard gedrag by deeze gelegenheid. — Hy verlaat, nevens zyne Jlryders, Jerufalem. —■ Edelmoedig, heid van den Philijlyn Ittai, en zyne onderhoorigen. —< De Koning trekt over de beek Kedron, naar de woes. teny. — Doch de priefiers worden met de heilige kist, na gedaane offerande, mar Jerufalem te rug gezon. den. ■<— Davids aandoeningen op de vlugt. — Zyne gevoelens nopens Achitopel. —< .Chufaï ontmoet hem, doch begeeft zig, op 'sKonings verzoek, naar Ah/alom* 2 Sam. XV. Pfalm LV. * a TWEE*  it ï N II O Ü I). TWEEDE HOOFDSTUK, Voorvallen op de vlugt. Ziba, dé rentmeester van Mephibofet} verwerft Da:vids gunst, ten koste van zynen Heer, — Schandelik gedrag van Simeï. — Davids gelaaienheid en edelmoedigheid, — Hy Jlaat zig te Ojefim neder. — Abfalom pleegt, te Jerujalem, op aanraden van Achitophel, in 't openbaar bedgemeenfchap met de bywyven van zynen vader. — Achitophels voorflag, om David in den nagt te overvallen. ■— Eerfte ontmoeting tusfcken Chufdï en Abfalom — Chufai, in den raad geroepen, en naar zyn gevoelen wegens den voorflag van Achitophel gé' vraagd zynde,' weet denzelven kugtfiiglyk te verydelen. — Hy dost David van het voorgevallene in den "raad verwittigen. — Jonathan en Achimaas, met deeze boodfchap belast, worden ontdekt, en ontkomen ter r.aauwernood. — Op hun berigt, trekt David, in den iiagt, over de Jordaan, tot Machanaïm. — Eenige aanzienlyke Gileadieten voorzien hem van allerlei noodwendigheden; — Gelyk ook een Ammonietsch prins; — Doch boven allen Barfillal. — Achitophel, Zynen raad verydeld ziende, en wanhoopende aan den iiitflag, verkort zyn leeven. —. Abfalom verkiest Amafa tot veldheer, en trekt over de Jordaan. — David ontvangt van tyd tot tyd verfierking. ■— Voorvallen op zyne vlugtreizen in de woestenyen. •— Zyne godsdien* jiige aandoeningen geduurende dezelve. — Drie liederen van deezen tyd. 2Sara. XVI., XVII. Pfalm. XLII. XLIII. LXIII. DER-  INHOUD. * DERDE HOOFDSTUK. Bejlisfend gevegt. —1 Dood van Abfalom. Abfalom trekt weder terug over de Jordaan. —« David bejluit hem aan te tasten. — Verdeeling van het leger. — De Koning blyft, op verzoek der zynen, zelf H Machanaïm. — Zyn last aan de bevelhebbers aangaande Abfalom. — Beflisfende neerlaag der oproerigen. — /ibfaloms ongeluk op de vlagt. — Hy wordt van Joab gedood. — 't Welk een einde aan het gevegf maakt. •— Zyne fmaadelyke begraavenis. — Kufchien Achimaas met de tyding der overwinning tot den Koning gezonden; — Die zig wegens den dood van zynen zoon afzondert, era geheel aan de droefheid overgeeft. 2 Sam. XVIII. VIERDE HOOFDSTUK. Davids wederkomst te Jerufalem. — De opjland volkomen gedempt. 's Konings afzondering is van eenen nadeeligen indruk op zyne overwinnende benden. —• Op Joabs verwyt vertoont hy zig aan zyn volk. — Geneigdheid der Jlammen, om zig weder aan David te onderwerpen, en den Koning plegtig aftehaalen. — De zwaarigheden, daaromtrent in den Jlam Juda plaats hebbende, worden door David uit den weg geruimd. — De aanzienlykften van Juda en Benjamin geleiden den Koning van de Jordaan naar Jerufalem. — Simeï ontvangt vergiffenis op zyne bede. — De grysaart Barfüldi neemt op de edeltnoedigfle wyze affcheid van den Koning, s* Ontfchul* 3  vi INHOUD. digingen van Mephibofet. — Hem wordt de helft zyner landeryen wedergegeeven. — Misnoegen der ftammen op Juda, omdat menden Koning, zonder hen, te rug gehaald had; — dat door het trotfche gedrag van Juda tot eene gevaarlyke hoogte Jlygt. — Scheba neemt uit deezen twist aanleiding tot het verwek* ken van eenen nieuwen opjland tegen David. — Schikkingen, om den opjland van Scheba in den beginne te dempen. — Joab brengt Amafa op eene verraadelyke wyze om 't leeven. — De Koninglyke benden belegeren Abela, waarin Scheba de wyk had genomen. — De wysheid eener vrouw is het middel van het behoud der Jlad. — Haar gefprek met Joab. — Op haaren aandrang wordt Scheba onthoofd, en de opftand geëindigd. — Naauwkemigheid der gefchiedenis van 't leeven van David in 't te boek flellen van zedelyk fchoone daaden.— Befchouwing van den invloed, wel. ken de verhaalde gebeurtenisfen op den geest van David gehad moeten hebben. 2 Sam. XIX. XX. vers, 1-22. V T F D E BOEK. Tot op het benoemen van zynen troonsopvolger. EERSTE HOOFDSTUK. Voldoening aan de Gibeonieten gegeeven. — Oorlogen met de Philiflynen. Een driejaarig misgewas door de Godfpraak toegefchreeven aan een onregt, den Gibeonieten door Saul aangedaan. — Wanneer dit gefchied zy; — en waar. in  INHOUD. vu in het beftaan hebbel —De Gibeonieten eifchendeuitlee. vering en dood van zeven van Sauls mannelyke nakomelingen — Deeze eisch wordt toegefiaan, en de bloedwraak aan de ongelukkigen volbragt. — Sehoone daad van Rizpa, ter beveiliging van de doode ligchaamen haarer zoonen. — De ligchaamen worden afgenomen, en, nevens de beenderen van Saul en Jonathan, in het graf van Kis bygezet — Het Land op nieuw met vrugtbaarheid gezegend. ~- Lied hiertoe betreklyk. — Oorlog met de Philiflynen — Bezorgdheid van Davids veldheeren voor het leeven van hunnen Koning. —< Proeven van dapperheid, door fommigen van Davids helden gegeeven. — Dapperheid, onder Saul en Da. vid, de weg tot bevordering. ■—■ Een dank- en triumj lied. 2 Sam. XXI. XXII. i Chron. XX. 4—8. Pfalm. LXV. XVIII. TWEEDE HOOFDSTUK. Telling van het volk. Aanmerking over de inrigtingen in den burgerflaat en het krygsweezen, tot hiertoe door David gemaakt. — Onwettig en nadeelig voorneemen om het gantfche volk'tot den krygsdienst op te fchryven. ■— Dit was noch door het voorbeeld van Mofes, noch door redetien van flaat te verdedigen. ■— Vergeeffche poogingen van Joab, om den Koning van gevoelen te doen veranderen. — De telling wordt volbragt. Opgaaf van het getal der weerbaar e manfchap. —■ David ziet zynen misflag en krygt berouw. De profeet Gad geeft * 4 den  vin . INHOUD. den Koning op goddelyken last, de keus tusfchen irherlei ftraffen. — Betaamlykl eid hiervan met betrekking tot de Theckratie. — Davids antwoord. —Pestziekte van drie dagen, — Wonderbaar verfchynfel. — Goddelyk bevel aan den Koning, om op den heuvel Mor ia te offeren , met nadere aanwyzing van de plaats. — Onderhandeling , vol van edelmoedigheid, tusjchen David en Arafna, wegens den koop van den aangeweezenen grond. —* Blyken der goddelyke goedkeuring by de eerjte offerande op Moria. 2 Sam. XXIV. i Chron. XXI. DERDE HOOFDSTUK. Davids nadere toebereidfels tot het bouwen van eenen tempel. David laat het getal der vreemdelingen in zyn ryk Opneemen, en gebruikt hen, om de nieuwe werkfioffen tot den tempel by voorraad te bereiden, — Redenen van deeze Schikkingen, — Voorraad van bouwfloffen. door David verzameld. — Wat denkbeeld men aan het woord tempel te hegten hebbe, — Waarom een tempel boven de heilige tent te verkiezen was. — Plan, volgens welk David den tempel gebeuwd wilde hebben. I Chron. XXII. vs. f—5. VIERDE HOOFDSTUK. Davids nieuwe inflellingen omtrent de Priesters en Levieten. Befchryving van Davids laatfle inflellingen, den pries.-  I N H OUD. is friester- en Levietenftand betreffende. — Verdeeling der priesterfchap in vierentwintig klas/en. — Waartoe deeze verdeeling diende. — Telling en verdeeling der Levieten. — Berigt nopens de yoornaamjle digters en zangers aan Davids hof — Afaph. — Heman — Ethan — Chalkol en Dar da. — Eenige van Afaphs Pfalmen. l Chron. XXIII.-XXVI. Pfalm L,LXXH.} LXXV.3 LXXVI., LXXVII., LXXVIII, ZESDE BOEK. Tot zynen dood. • EERSTE HOOFDSTUK. De aanflag van Adonia, door Nathan en Batfeba, tot Salompns voordeel, verydeld. Davids geheimhouding wegens de verkiezing van Salomo tot zynen opvolger in de Koninglyke waardigheid 1— Berigl nopens Adonia, en hoedanig hy van zynen vader behandeld werde. — Hy poogt zig, met hulp van Joab en Abjatar , meester van de kroon te maaken; — waartoe een pragtige maaltyd gegeeven wordt. — Verflandige maatregels, door Nathan genomen, ter verydeling der famenzweering. — Op het voorfiel van den profeet en van Bathfeba, laat David Salomo zalven, en voor Koning uitroepen. — Gevolgen hiervan voor Adonia, en de andere famengezwoorenen. i Kon. I. * I TWE&  s I N H O U Dt TWEEDE HOOFDSTUK. Laatfte ryhdag, ter bekragtiging der gemaakte Jchikkingen wegens de opvolging in 't ryksbeJluur, en den bouw des tempels. Davids^nderhandelingen over het bouwen van den tempel met Salomo; — en met de voornaamjlen des ry\s, —. Hy fch'yft voor de laatfte maal eenen ryksdag uit, — Zyne plegtige aanfpraak aan de vergaderde hoofden des volks; — en aan zynen opvolger. —< Hy deelt de vergadering, zyne ontwerpen tot den bouw des tempels mede. — Hy vermaant Salomo tot de uitvoering van het werk; — en gantsch Israël tot behulpzaamheid en milddaadigheid, ten aanzien van het Heiligdom. — Gelukkig gevolg van 's Koning aanfpraak en voorbeeld. — Davids vreugde over den goeden uitflag deezer vergadering. — Zyn plegtig gebed. — Waarna offeranden en vreugdebedryvengehouden, en Salomo openlyk tot Koning, en Zadok tot opperpriester gezalfd worden. 2 Chron. XXII., XXVIII., XXIX. DERDE HOOFDSTUK. Naleezing van eenige Pfalmen. Eenige godsdienflige volksliederen en feestgezangen, •— Eenige pfalmen, by byzondere omftandigheden vervaardigd, — Nog eenige pfalmen, ter verdere opheldering van Davids Karakter. — Algemeene aanmerking over Davids pfalmen. — Nadere aanmerkingen , ter verdediging van fommige pfalmen. — Proeven van andere pfalmen, ter regivaardiging van Davids karakter. —. Verdere aanmerkingen over dit onder. werp. —  \ i n h o u d. m werp. —1 Aanmerkingen over Davids vooruitzigten iit hel toekomende. Pialm XCjL, xcul, xcv., lxxxiv.,lxvi., lxvil, xxxiii., cxxi.,-cm., xxv., xxvi., xxvii.,xx., xxi., xxx , xxxi., cxl., cxli., lviii., iv., v., lxi., jlxii., cxlii., iii., viii., cxvi, vierde HOOFDSTUK. Laatfte omftandigheden van Davids leeven, en dood. » Op raad der geneesheeren wordt Abifag van Sunem den Koning David toegevoegd. — Hy onthoudt zig van huwelyks - gemeenfclmp met haar. — Zyne gerustheid en vrolyke vooruitzigten, terwyl Salomo, als onder zyn oog, regeerde. — Affcheidslied van David.—< De uitdrukkingen, waarvan hy zig dikwyls omtrent zyne vyanden bedient, zyn geen bewys van wraakgierigheid. — Zyne laatfte bevelen aan zynen zoon gegeeven. — Aanmerkingen over dezelve. — Zyne gemoedsgefteldheid by het naderen van den dood. — Zyne verdienjten jegens Israël, als Koning en Overwinnaar, — als godsdienftige digter, — en als wetgeever en regter. — De roem zyner gedagtenis. — Nadere beSchouwing van de nuttigheid zyner gedigten. — Zyn lof. — Stilzwygen der uitlandfche Schryveren wegens David, en de redenen daarvan. — Davids dood. — Ouderdom, door hem bereikt.— Tyd zyner regeering.*— Begraaving. ~ Zyne uitzigten in de eeuwigheid. i Kon. i. 1—4. ii i_i 1.en 2 Sam. xxiii. 1—7. Pfalm -lxxi., cxxxi. plaatfen uit Pfalm xvii. en cil G E-  mi INHOUD. GESCHIEDENIS van SALOMO, EERSTE BOEK. Tot de voltooijing van den tempel. EERSTE HOOFDSTUK. 't Begin der regeering van Salomo. Ouderdom van Salomo, toen hy de kroon aanvaar* de. — 'Zyne opvoeding. — Zyne bekwaamheden. — Cunjlig vooruitzigt op zyne volgende regeering —■ Gefieldheid van het ryk by zyne komst op den troon. — Adonia tragt, door de voorfpraak van Bathfeba, een egtverbond tusjchen zig en Abifag te bewerken. — Bathfeba fielt den Koning het verlangen van Adonia voor. ■— Dit verwekt agterdogt by Salomo. — Zyn weigerend antwoord.. — Hard befluit. — Oogpunt, waaruit dit verzoek door Salomo befchouwd werd- — Hy laat Adonia' van 't leeven berooven. —t Verdere gevolgen van deeze zaak. — Abjatar van de opperpriesterlyke waardigheid ontzet, en gebannen. — Joab van kant gebragt. ■— Zadok in het volkomen bezit der opperpriesterlyke waardigheid gefield. •— Dit is het eerfle voorbeeld van het regt, dat Salomo en zyne opvolgers zig, wegens de begeeving van dit ampt, aanmaatigden. —> Simeï, voor al zyn leeven in zyn huis gebannen, overtreedt het Koninglyke bevel, en wordt gedood. — Salomos huwelyk met eene dogter van den Koning van Egypte opent geen gunflig vooiuitzigt voor Israels Godsdienst en Zeden. — Hoe 't komt, dat 'er, federt de tyden van Mofes, van de Egyptenaars geeja gewag wordt gemaakt in de Israëlietfche gefchiedenis. — De  ï N H O Ü D. xm tfferanden op de hoogten worden toegelaaten. — Salo. mos inwijingsoffer te Gibeon. •— Goddelyk droomgezigt, met belófté van zegen. — Een voorbeeld van Salomos regterlyke wysheid, in zyne uitfpraak tusfchen twee vrouwsperfoonen, twistende over haare kinderen. i. Kon. II. vs. 12. tot het einde III. 2'Chron. I. vs. i—13. TWEEDE HOOFDSTUK. Hofhouding, rykdom van Salomo. — Uitgeflrekt> heid zyner heerfchappy. Begeeving van verfcheidene ampten en bedieningen.—« Opzieners en ontvangers der inkomflen voor 's Koningstafel. — Wyze, waarop deeze inkomflen geheven werden. — Lyst der mondbehoeften, die dagelyks aan het hof geleverd moesten worden. — Groote vermeerdering van paarden. — Noodelooze invoering van eene ruitery. — Een aanhoudende vrede en .rust flelde Israël volkomen in flaat tot het voldoen der ingevoerde belastingen. — Salomo ontfluit voor Israël nieuwe bronnen van rykdom, door het invoeren van 'den Koophandel. — Wat hem hiertoe bewoog. — Hy gaat zyne onderdaanen hierin met zyn voorbeeld voor. — Foortrefiyke gelegenheid van Palestina tot den koophandel. — Wyze, waarop de handel ter zee gedreeven werd. — Uitgeftrektheid van deezen handel, en in welke goederen gehandeld werd. — Winst. — Overvloed van kostlaarheden in h Joodfche land. — Koninglyke paardehandel. — Uitgeflrektheid der heerfchappy van Salomo. Befchouwing van het Koningryk der twaalf flammen. Befchryving der volken en flaaten, die aan Sa*  xiir INHOUD. Salomo onderworpen waren. — Philiflynen, — Verfcheidene Nomadifche ftammen — Idumea ■— Moab — Ammon. — Staatkundige en Godsdienflige verdraagzaamheid van Salomo en de overige Koningen van Israël, omtrent de overwonnene volken. — De Hagareenen. — Syrië". — Damaskus, — Hamatk. — Kon. — Thapfacus. — Betach, Berothaï. — Bacilot. —> 7 hadmor. j Kon. IV. i—28. IX. 20—24. en 26—28. 2 Chron. VIII. 7—10. en 17,18. IX. 21 en 25—48. DERDE HOOFDSTUK. Bouwing van den Tempel. Wederkeerige gezant/chippen van den Koning van Tyrus en den Koning van Israël, tot vernieuwing der vriendfchap. — Overeenkomst tusfchen de twee Koningen, wegens het kappen- en bewerken van hout op den Libanon. — Brieven, by deeze gelegenheid, tusfchen Salomo en Hiram gewisfeld. — Eenig nader berigt aangaande Hiram. — 't Getal der werklieden op den Libanon gezonden, tot het bearbeiden van het hout en de fleen. •— De berg Moria wordt geëffend , en mei muuren,van eene verbaazende hoogte, omringd. — Bepaaling van den tyd, waarop de bouwing van den tempel eigenlyk eenen aanvang nam. — Het denkbeeld, dat mm zig van den tetnpel te maaken had. — Algemeens befchryving van dit gebouw. — Voorhof des volks. — Voorhof der priesteren. — Het eigenlyke tempelhuis. — Voorportaal — Het Heilige. — Het allerheiligfte. — Boven - Zaaien. — Bygevoegde gebouwen. — Nadere befchouwing van het geheel gelouw. — Gegotene Zee. *— Voltooijing van het werk, en  1 N H O Ü D. xv tti beoordeeling van hetzelve. — Eenige byvoegfels van 'laater tyd. — Ongegronde overleeveringen , wegens eene hoogere hulp en befcherming, by het bouwen en be Menigvuldige offeranden en lofgezangen, by deeze gelegenheid toegebragt en opgezongen. — Befluit van het feest, — Godfpraak, betreffende den tempel. 1 %Sa,m YEfcn ix. vs. i—9. 2 Chron. v. VI. vii. P1ah" cjxxvi:, cxin., cxv., cxlv., lxxxi., CXVIII., CVII., xlvi. , cxxxiv., CXVII. TWEEDE BOEK, Tot zynen dood. .EERSTE HOOFDSTUK. De overige werken van Salomo. — Groote vermaardheid zyner wysheid. Salomo verfiert Jerufalem met een drievoudig Pa. leis.  xvi I N K O ü D. leis. — Befchryving van hetzelve, — Verfieringen vati linnen, >— Herbouwing en verfraaijing van eenige uitlandfche jïeden. — Oude overlevering, wegens de onderhouding der vriendfchap tusfchen Salomo en Hiram, en het opgeeven van raadfels aan eikanderen. — De Koningin van Saba, door den roem van Salomos pragi en wysheid gelokt, vereert hem met een bezoek. — Oogmerk, en byzonderheden van dit bezoek •— Salomo ontvangt haar óp de allervriendelykfle wyze, en maakt haar bekend met al het merkwaardige te Jerufalem. — Indruk, welke alles, wat zy zag en hoorde, op de Koningin maakte. — Wèérzydfchc gefchenke'n. — Haaf Vertrek. I. Kon. IV. 29 tot het einde, IX» 10—19. X. 1 Chron. IX. 1—20. TWEEDE HOOF43STÜK. Meer voorbeelden van de wysheid van Salomo'. Vittrekfels uit het Hooglied en de Spreuken. ; Meer bezoeken uit andere gewesten , nevens derzelvet nuttigheid, ten aanzien van Salmos kundigheden. —* Zyne binnenlandfche reizen. — Welke de hoof donder* werpen van zynen weetlust waren. ■— Zyne natuurkunde. — Zyne bekwaamheid in zedelyke fpreuken en gelykenisfen. — Zyn gevoel voor het ligchmmelyk en het zedelyk fchootie. — Het Lied der liefde, anders het Hooglied genaamd, van zyne zedelyke zyde, en als digtftuk befchouwd. — Uittrekfel uit hetzelve. — Onderzoek of deeze verzameling van liederen enkel als minnedigten, of in eenen godsdienfligen zin, genomen kunnen worden. — Gisf.ngen omtrent denperfoonyonder den  INHOUD. xvif den naam van Sulamith bedoeld. Nog eenige fraaie plaatfen uit het Hooglied. — Aanmerkingen over de verzameling van gedenkfpreuken , die Salomos naam aan 't hoofd voeren. — Aanmerkingen over het boëk de Prediker. — Eenige proeven uit hetzelve.-— Dé Wysheid fpreekt.<— Twee andere zedelyketaj'ereelen.— Voorbeelden uit de zedenfpreuken, onder byzondere klasfen. — Aanmerkingen over de voorgaande fpreüken. DERDE HOOFDSTUK. Salomos verval tot afgodery. Opheldering van zyn karakter uit het boek de Prediker. Wat Salomo voor Israël en ook voor andere volken had kunnen zyn. — Waardoor deeze fchoone vooruitzigten verydeld werden. — Salomo geeft zig over aan de buitenfpoorigfle veelwyvery, — Nadeelige invloed der uitlandfche vrouwen op zyn hart en godsdienfïigheid.—Oni haar te believen, duit en begunfiigd hy openlyk verfchillende foorten van afgodery. ■— Onderzoek of hy ook in eigen perfoon den afgoden geofferd hebbe. — Het onwettige en fchadelyke van dit zyn bedryf. — Nader bewys van Salomos begunjliging der afgodery uit de Prediker. — Verdere aanmerking over dit onderwerp —' Andere uittrekfels uit de Prediker. — Salomos Gods. dienst in zo verre dezelve uit dit boek te kennen is. — Eet fchoone bcfluit van de Prediker. — Salomos uitzigten in het toekomende, ** VIER-  xvin INHOUD. VIERDE HOOFDSTUK. Laatfte leevensomftandigheden en dood van Salomo. Ontwerp en famenhang der goddelyke befchikkingen in de gefchiedenis van David en Salomo. Een Profeet kondigt den Koning het goddelyke ongenoegen aan, en voorfpeld hem de verdeeling van het ryk — Indruk, die deeze Godfpraak natuurlyker wyze op Salomo moest maaken. — Nog by zyn leeven worden reeds de grondflagen gelegd tot eene aanftaande omwenteling. — Die hem de meeste onrust verwekken, waren Hadad, — Refon, — en Jeroboam.—Salomo fterft. — Ouderdom door hem bereikt. — Begraaving. — Zyne leevensbe. fchryvers. ■— Oosterfche overleveringen aangaande Sa. lomo. — Voorfpoed van den Israêlüifchen ftaat onder de regeering van David en Salomo. — Het ontydig ver. langen der Israëlieten, om onder eenen Koning teftaan, belette de Godheid niet haar ontwerp uitte voeren. — Hieraan beantwoorde de gantfche regeering van David, niettegenftaande zyne misflagen, en de eerfte jaar en van Salomos beftuur op eene zeer gepaste wyze. — Doch alle deeze uitzigten op den beftendigen bloei der natie verdweenen eensklaps door Salomos begunftigen van de afgodery. — Dit geeft aanleiding, om te denken, dat het goddelyk ontwerp in Salomo nog geenzins vervuld, werd, maar zig in het verder beloop der gefchiedenis, deezer natie zal ontwikkelen. G E-  GESCHIEDENIS VAN D A V I D. VIERDE SOEK, Tot het /lillen van den öpftand, door Abfalom verwekti EERSTE HOOFDSTUK, Öpftand van Abfalom. David verlaat Jerufalem. Met de te rügroeping en genadèbetööning, was Abfaloms onrustige geest niet bevreedigd. Ook firekte de algemeene verwondering, die zyne uitneemend fchoone geitalte („ in gantsch Israël was geen ,, manzo fehoon") hem verwekte, veeleer tot een' prikkel, dan tot ftilling zyner eergierigheid. Na eene driejaarige afweezigheid, delgde het wederzien van zo fehoon een' prins, en nog meer zyn inneemend gedrag, den afkeer j dien de moord van zynen broeder in veelen verwekt had, bvna ten volVUT, Deel, A * len •Abralom j döor zyne fchooniieid, het voorwerp van algemeene vevwöniiil ïing.  David. IV. Boek. I. HOOFDST. Zyne eergierigheid,en kunltenaryen, om zig by 't volk bemind te maaken. 2 . GESCHIEDENIS öi,a O ien uit. De fchoonheid van Abfalom was thans het gevvoone onderwerp der gefprekken : waar over de gclcuiedenis ook vry breedvoerig is , en , onder anderen , melding maakt van den weeligen wasdom zyner fchoone haairvlokkeft, en hoe veel dezelven , wanneer hy ze eens in 't jaar affnyden liet, gewogen hebben (*):jcts,'t welk ook andere volken voor het Vorftelyk Hoofde fieraad hunner Koningen plecgcn te houden (f). Ey Abfalom ftemden de overige ligchaamelyke fchoonheid met dit voorregt vo!'komcn overeen. Hy was in 't huwelyk getrecden, en had reeds drie zoonen en eene dögter, die hy, mar zyne zuster, Thamar noemde, en die ook zelve eene der fchoonfie*.perfoonen geweest, moet zyn (§). Wellust was, fchynt het, geenzins zyne bovendryvende hartstogt; maar we] des te meer onverzandelyke eer- cn heerschzugt. Amnoil was uit den weg: doch de Koning had zig wegens zynen opvolger op den troon (*) 2 Sam. XIV. 26. „ Zy woogen , naar het ko„ ninglyke gewigt, 200 Sikkels". Ziet de aanmerking van tien Meer Mich'.aelis over hét veel kleiner gewigt van die tyden, en hoeveel in dit geval Bét zalven, waarvan men in 't Oosten zo een röiSi gebruik maakte, tot vermeerdering van het ge wigt to'egebragE kan hebben. (f) Montesquieu de l'Efprit des Loix. LXVIII. c. 23. de la Chevelure Royale: „ Êy de Koningen der Fran'„ ken der Burgondiërs en der Vifigothen was bet „ Lang-Hair het Koninglyke Hoofdfierfel en kenmerk „ hunner waardigheid". ' (5) 2 Sam. XIV. 27.  ISRAËLIETEN. § boon tot nog toe niet verklaard. Abfalom fchyiit weinig ftaat meer gemaakt te hebben , dat zyn vader hem tot die waardigheid zou benoemen: 't zy dat het tegen zyne venvagting lang uitgeftelde verlof,. om weder aan 't hof te komen, deeze hoop in hem üitbluSchte , of dat hef fcherpZiênde oog van zynen raadgeever, (dien wy fpoedig nader zullen kennen ,) reeds vroeg 'sKonings byzondere toegenegenheid jegens den zoon van Bathfeba ontdekte. De Koning beminde Abfalom, maar hield hem egter, ook na hunne verzoening-, zö geheelê'nal buiten het bewind der regeering, dat hem zelfs niet de beftuuring van eene der^.hoogere regtbanken, die hier en daar •in 't ryk gevestigd waren j werd aanvertrouwd. Dit befloot zyne heerschzugt binnen naauwe grenzen. Aan inkomften ontbrak het hem egter niet, dewyl zyne aanzienlyke goederen , hem, na zyne Verzoening, weder ter hand gefield waren; Deeze inkomften befteedde hy tot het vergrooten van zynen hofftoet. Behalyeh eene lyfwagt van vyftig man, hield hy paarden en wagens ; voor die tyden eené zonderlinge pragt; De inwooners van Jerufalem gewenden zig^, door het dagelykfche gezigt van 's printen kostbaaren hoflloct, gaarne en' fpoedig ^aari het denkbeeld , dat hy eens" hun Koning- zou zyn; een denkbeeld., dat hy by' de overige Israëlieten zelfs ,to£ den vuurigften wensch 'wist te doen- aangroeien. Vlytig verfcheen hy eiken morgen, onder, desze , of geene poert der. .ftad ? A 3 st IV. Boeu. Ij  t> avid. IV; Boek. I. HoorpsT. 4 GESCHIEDENIS-der 't welk geen vermoeden baarde, omdat het de gewoonte medebragt. Als nu iemand van buiten kwam, om zig wegens eenige twistzaak op den Koning te beroepen , en onder de poort, daar zy, die met regtzaaken iets te doen hadden, zig gemeenlyk bevonden, naar eenen voorfpraak zogt, of flegts gaarne over zyne belangen fchcen te willen fprecken ; liet de prins zig terflond met hem in. — ., Vanwaar ? uit wel„ ke ftad komt gy"? was gewoonlyk zyne eerfte vraag; en, indien hem dan de zaak zeive op 't eerbiedigst werd aanbevolen, vervolgde hy op gemeenzaamer toon. „ Uwe „ zaak is goed en regt. Indien gy nu maar 3, verhoofkreegt. 't Zou billyk zyn, dat „ iemarid daartoe van den Koning gefteld ,, ware" — (en, na eenig bedenklyk ftilzwygen) „ had ik een regterlyk ampt, ik „ getroostte my gaarne de moeite. Wie „ een regtsgeding had,dien liet ik terftond voor my komen, en fprak hem regt". — Dewyl 00 , na zulke gedienftige aanbiedingen,'of wel by de eerfte ontmoeting, de klaager zelden miste, zig voor hem neder te werpen, hief Abfalom hem van de aardde op, en omhelsde hem. — Dit deed hy zo lang, en met zo veel bekwaamheid, dat' welhaast in alle ftammen ,elk, die een regtsgeding had, welk niet naar zynen wensch beihst'werd, dag* en zeide: „ Mogt Ab„ . lal om flegts' den rechterlyken ftaf voe£ ren"! Dus ital hy het hart van gantsch Israël. Dat Abfalom het volk zo ligt zodanige ge-  ISRAËLIETEN» 5 gedagten en wenfchen inboezemde , vooronder-Helt, 't is waar, zekere gebreken in de beftuuring van het regt in die dagen, Dewyl 'er geen geregtshof van beroeping bepaald was, en de Koning, zo'tfchynt, de volle beflisiing der regtsgedingen zig zeiven (misfchien met hulp zyner raaden,) voorbehouden had, moest daaruit zekere, voor de Oosterlingen ongewoone en gehaate (*), langwyligheid pntllaan. Zelfs het verhoor by den Koning kon door toevallige, of ook opzetlyke, verhinderingen bezwaarlyk worden gemaakt; vooral, wanneer de „ zoonen van Zeruja" of huns gelyken, voor of tegen eene zaak waren. Ondertusfchen was dit indringen in de gunst van 't volk flegts het voorfpel, dat tot de uitvoering van een veruitziend ontwerp den weg zou baanen. Zodra Abfalom zig van de goede gezindheid der ftammen genoegzaam verzekerd hield, werd 'er door hem, met hulp zyner vrienden , aan een plan gewerkt, welk niets minder ten doel had, dan David van den troon te ftooten, en Abfalom op denzei ven te plaatfen. In deeze famenzweering werden ingewikkeld de zodanigen, die zig uit eenig misnoegen van 't hof verwyderd hadden, of om eenige andere redenen by eene omwenteling hunne rekening hoopten te vinden, 't Geen der} (*) Reizigers verzekeren, dat de Oosterlingen zig naar den Iangzaamen loop van onze regtspleegingen in 't geheel niet fchikken kunnen, dewyl by hen de irsge-., wikkelfte gevallen zelfs fpoedig afgedaan worden. A 3 D Avin." IV. Boek. I. Hoofss?. Zyn voor. neemen toe het overweldigenvan den. troon.  David. ?V. Hoek. I. HoOFDST. Plan, tot dat einde ontworpen. 6 GESCHIEDENIS deu den prins ten laatften tot verhaasting va» den öpftand overhaalde, was, fchynt het, de fteeds toeneemende begunftiging van Salomo , welke hem langer geen twyfcl overliet, wicn de Koning tot zynen opvolger bepaald mogt hebben. Dit vermoeden deed hem in 't einde allen kinderlyken pligt vergeetcn; terwyl aan den anderen kant, de openlyke goedkeuring van 5t gemeen hem gelooven deed, dat het thans de regte tyd was om iets te onderneemen. Door een' öpftand fcheen hy zyn oogmerk nog fpoediger te kunnen bereiken, dan door een' tweeden broedermoord — gefteld , dat daartoe gelegenheid geweest was. Waarop hy zig egter meest verliet , was de vriendfehap van Achitophel,' koninglyken geheimraad, die aan het hof in zeer groot aanzien geweest was, doch federt eenigen tyd , zo 't fchynt, zig niet ten hove, maar in zyne vaderiyke ftad Gilp (*) ophield. Het plan der famenzweering was, gelyk het naderhand door de uitvoering ontwikkeld werd, een meesterftuk van arglistigheid, en waarfchynlyk door Achitophel zeiven uitgedagt. „ Abfalom zou , met „ koninglyk verlof, naar Hebron gaan; in- middels dat eenigen van zyne vertrouwe„ lingen in 't land rond reizen, en den hoof5, den des volks, die reeds op zyne zyde waren, inboezemen zouden , dat, zodra op „ zekere hoogten of wegen de trompet ge- „ fto- (*) Volgens 2 Sam. XV. 12. ontbood Abfalom hem iit zyn vaderiyke ftad Giio naar Hebron.  ISRAËLIETEN, y „ ftpken werd, men terftond aan het volk „ bekend moest maaken : dat Abfalom te „ Hebron voor Koning uitgeroepen was; „ en thans alöm gehuldigd werd". — De eedgcnooten fchynen op de burgers van Hebron byzonder vertrouwd te hebben: misfehien had men hen doen hoopen, dat de nieuwe Koning daar zynen zetel zou. vestigen, Abfalpms reis naar Hebron ontmoette geen' tegenftand. David vergunde dit zynen zoon, zonder de minfte agterdogt op te vatten, te eerder, omdat deeze eene gelofte voorwendde, die hy reeds geduurende zyn vcrblyf te Gefur gedaan had: „ dat, indien Jehova hem weder te Jerua, falem te rug bragt, hy hem te Hebron, „ eene plaats , door de nagedagtenis der Aartsvaderen (en zonder twyfel doorDa,, vid zeiven door menige godsdienstöefe- ning,) geheiligd, een offer zou toebren- gen". Een voorwendfel, waardoor Davids godsdienftigheid zelfs mede in 't fpel gebragt, e.n hem het weigeren byna onmogelyk gemaakt werd. Want hoe kon de godsdienftigc Koning een zo godvreezend verzoek afflaan ? Tot agterdogt leverde het ook geenen grond op. Abfaloms bekwaamheid om zig bemind te maaken , was den Koning misfehien wel bekend geweest : maar, genomen, hem was van deszelfs gefprekken onder de poorten iets ter ooren gekomen, zo kon daaruit niet veel anderss befloten worden , dan dat Abfalom zig gaarne met regtzaaken bemoeide ; waaruit A 4 de David. IV. Boek. I. HoorDfl . David ver» gunt Abfalom naar Hebron te razen , ter volbrenging eèner voorgevende ga lofte.  David* ÏV. Boek. . i. HsofrosT. Abfalom lokt tweehonderd klaarde, De ftad en vesting Hebron waren reeds de zyne. 't Was ook niet flegts een oproerige hoop, maar eene fteeds aanwas, fende legermagt, die, onder aanvoering van den dapperen Amafa, in vollen aantogt tegen Jerufalem was. Insgelyks ontbrak het den Prins niet aan raadslieden; dewyl hy zelfs Achitophel op zyne zyde had. Deeze laatfte omftandigheid was voor David de verfchriklykfte. Wat het ook geweest mag zyn, waardoor hy zig dien man tot vyand gemaakt had, hy hield hem alleen voor gevaarlyker, dan alle de famengezwoorenen te famen. Den aanhang van Abfalom boezemde daarentegen juist dit, dat Achitophel zyn vriend was, moed in. Men meende, dat eene onderneeming,, die door  14 R A E L I E T E N. n «foor een' zo doorzigtigen Staatsman beftuurd werd, onmogelyk kon mislukken. Ondertusfeheri egter was David bedagtzaam genoeg, om. zig.niet op den burg Zion, hoe fterk ook, op te fluiten; hy zou vandaar de ftad toch niet befchermd kunnen hebben; de gevolgen eener langduurige belegering waren twyfelagtig ; ook had hy misfehien naauwlyks volk genoeg, ter bezetting. Diesvolgens gaf hy zynen bedienden , nevens de lyfwagt, en de weinige troepen, die in de ■ftad lagen, bevel tot eenen verhaasten veldtogt. De aanzienlykfte burgers van Jerufalem waren, offchoon buiten hunne, fcluxld^ by Abfalom; en de overigen, van welken de Koning toch niet veel hulp kon hebben, bleeven, met Davids-bewilliging, in.de ftad by hunne vrout wen en kinderen;, dewyl ze dus tegen Abfaloms wraak meer beveiligd waren , dan indien hem, die reeds in aantogt was, het Inkomen in de ftad eerst nog betwist werd. 3, Haast u", zeide de Koning tegen zyne getrouwe manfehap ; „ laat ons vlieden ; „ want Abfalom zal niemand van ons ver3, fchoonen". —i Nu eerst gingen hem de oogen open wegens het zo. lang onbekende karakter van zynen zoon; de gedagte van zulk eenen zoon te hebben, overtrof nog de overige fmerten. — Het geringfte uitItel baarde hem, ook om 't lot van zyne óverige kinderen en de burgery, vrees, Haast u! vindt Abfalom hier nog gewapenden, de gantfche ftad zal het. ontgeldcn"t — Zelfs de zodanigen 5 die anders lie- IV. KOEK, t. HOOJFCST. Zyn vvys en bedaard gedrag by deeze gelegenheid.  I) ATIT). ÏV. Boek. I. HOOFDST. Hy verlaat, nevens 2yfie ftryders, Jerufalem. Edelmoedigheid van den Philiftyn Irtai, én zyne onderhoorigen. 12 GESCHIEDENIS der liever ftand gehouden hadden, om bewyzcii hunner trouw te geeven, verkoozen egter nu liever met den Koning te vlugten, dan met Abfalom te zegevieren. De uittogt was treurig. De Koning, zyne vrouwen en kinderen, en al wie van 't hof mede wilde,trokken te voet uit naaiden Olyfberg. Niet verre van de ftad overzag hy zyn getrouw klein heir; en, ncvcn$ de lyfwagt, ook Ittai van Gath, een'Philiftyn, die onlangs met zeshonderd zyner landgenooten, welken hem thans allen ver* gezclden, in zynen dienst getreeden was , onder zyn gevolg ziende, verrukte hem deeze zonderlinge getrouwheid, 't Scheen hem byna onbillyk,dat uitlanders met hem in gevaaren zouden deelen, waaraan zig menig Israëliet niet blootftelde. Aan den anderen kant wilde hy zig ook volkomen verzekeren, of het voorneemen van den braaven man , om den Koning door alle gevaaren heen te volgen, een uitwerkfel van overhaasting , of wel van bedaard overleg en welberaaden befluit was. Hy flaat hem voor te rug te keeren, en of by „ hem , die „ thans de magt in handen,had", in dienst te bly ven, of wel zelfs zig weer te rug te begeeven naar zyn vaderland. „ Eerst on„ langs" , zeide hy,,,zyt gy in myn' dienst „ getreeden; en zoudt gy nu reeds mot my „ in deeze maéilykheden en gevaaren dee„ len? — Ik gaa, werwaars myn lot my „ voert. Maar keer gy met uwe landslie„ den te rug. Ik zal het niet voor onge- trouwheid" of gebrek aan vriendfehap hou- den'y.  ISRAËLIETEN. 13 |, den". — Weezenlyk was David uit edelmoedigheid bezorgd, om niemand zo ligt in een gevaar in te wikkelen, welk tegenwoordig nog zo groot was. Maar egter was het ook zekerlyk eene beproeving van 's mans vriendfchap. Ittai ftond ze door. „ Zo waar, als de Eeuwige leeft", (Ittai fchynt zig ook uit hoogagting voor den Israëlietfchen godsdienst in 'sKonings dienst begeeven te hebben,) ,, en zo waar als „ myn Heer, de Koning leeft": nergens wil ik zyn, dan daar myn Heer, de Koning, is; „met hem wil ik leeven en fterven".— Zyn gantsch gevolg liet eenerlei gevoelens blyken. Met .aandoening en verwondering nam hen de Koning tot togtgenooten aan. — Deeze Gathieten , (zy waren allen uit de ftad van Achis,) fchynen zelfs van voorneemen geweest te zyn , zig , uit liefde voor David, gezamenlyk met hunne huisgezinnen te Jerufalem neêr te zetten; dewyl ook van hunne kinderen , die tegenwoordig by hen waren , gefproken wordt. (Eene zo fterke genegenheid van een gedeelte der zo dikwyls door David overwonnene Philiflynen , onderflelt zigtbaarlyk, dat hy ze met zagtmoedigheid en goedertierenheid had behandeld.) Die omftreeks Jerufalem woonden, waren den Koning even getrouw gebleven, als •de burgers zeiven ; (Abfaloms ophitfers ' kwamen nooit zo na aan de ftad;) en dus 1 namen, zy allen hartelyk deel in zyn lot. • Een luid gefchrei vergezelde, den Koning, ter- IV. Boer.; I. HOOFÜSTi 3è Koning rekt over Ie beek Ke, iron, naar Ie wqeseny.  T> \ V i d. iv. Soek. h hoofbst. Drtch de prieltcrs worden met de heilige Uis:, ua gedaans oflferaiiiHe , naar Jerufalem te rug gezonden. H GESCHIEDENIS dér terwyl hy met zyn klein getrouw gevojf over de beek Kcdron trok; met oogmerk } om naar de woesteny tusfchen Jerufalem en Jericho,en, in geval van nood, over dé Jordaan de wyk te neemen. Doch hy wilde niet,' dat de heilige kist verder medegenomen wierde. De priester Zadok had dezelve, met hulp en onder het geleide vari alle Levieten, die te Jerufalem waren, uit den burg medegevoerd ; haare tegenwoordigheid zou voor Davids ftryderen een onderpand der goddelyke befcherming zyn; gelyk ook de opperpriefter Abiatar (*),geduurende het uittrekken der koninglyke familie , niet naliet, op eene hoogte naby dé ftad voor den Koning en Zyrte benden te offeren. Maar na het eindigen der offerande beval de Koning, dat het Heiligdom weder op den burg gebragt ; en de dagelykfche offerdienst vervolgd zou worden. „ Vind ik", fprak hy, ,, genade by myncn ,, God, dan zal hy my terug brengen, zodat ik hem weder in zyn Heiligdom zal „ kunnen dienen; maar wil hy my het Ko« ,, ningryk ontneemen, ik ben bereid; hy „ doe, wat hem behaagt" ! Öm de beide priesters, die liever den Koning vergezellen wilden, tot het wederkeeren in de ftad' aan te moedigen, hield hy hun voor, „ dat „ elk (*) Zadok en Abiatar hadden by David byna eenerlei rang ; ja , Zadok wordt meestal eerst genoemd, niettegenftaande Abiatar, de opperfte dienaar der heilige kist, en Zadok flegts der tent te Gibeon was. Zie de Gefcheki. dü David II. JJ. III, Hoofdlt. bladz. 348.  ISRAËLIETEN. 15 ,) elk van hun eenen wakkeren zoon had, „ door middel van welken zy hem ook te „ Jerufalem gewigtige dienften bewyzen, „ en hem van tyd tot tyd van den loop „ der zaaken verwittigen konden. Hy trok nu naar de vlakke velden der woesteny; „ ten einde daar vooreerst te vertoeven, „ totdat hy nader berigt ontving". Desvolgens moesten de Priefters en Levieten met de kist terug keeren: doch gelyk deezen hem niet zonder hevige ontroering verlieten , kon hy by het affcheid van de kisten haare dienaaren en van de hoofdflad, zig ook niet van fchreien onthouden; 'tgeen duurde , zo lang hy den Olyfberg over- fteeg. Barvoets, met rouwfluiers om 't hoofd, trok hy,nevens zyn gevolg, zugtende en weenende langs de ruwe paden (*) van den bultigen berg. Met welke aandoeningen hy tè dier tyde aan het voorledene en het toekomende dagt, drukt de volgende Pfalm (f) naar waarheid uit: „ ö God, verhoor myn gebed; „ verberg u niet voor myn fmeeken. Laat „ my by u gehoor vinden. Zugtende dwaal „ ik om; vermoeid Van klaagen , om het „ woeden der vyanden, en het vervolgen ,-, der booswigten. Hun euvelmoed is werk5, zaaffl om my in ellende te flor ten. Smert „ dooreb Inderdaad is deeze naaste weg van Jerufalem tot Jericho, over den Olyfberg ze.er woest en ruw. Maundrell, bladz. iq8, 109 , der Hoogduitfchê Vertaal ing. -Cf) Pfalm LV. D Avin. IV. Boes. " I. . Hóofdst:* Davids aandoeningen ; op devliigt.  to A V I D. iv. BoiiK. I. HOOFDST* 16 GESCHIEDENIS ürx m doorgrieft myne 2iel. De fchrik des doods „ overvalt my. Ik beef. Eene koude ril„ ling grypt my aan. Ik roep : och dat „ ik vleugels had , gelyk de duiven ik ,, vloog, om rust te zoeken, in de afgele„ gene eenzaamheid ; ik zou vei*re van hier 3, vlugten, om in woestenyen te vernag- ten, om den ftorm en. het onweder te 3, ontkomen. Zend, ö Heer, verderf en tweedragt onder hen. Geweldenaary en ,3 twist heerfchcn in de ftad, wandelen dag en nagt op haare muuren ; jammer en ,, angst is binnen in haar; verderf, list en ,, bedrog wykt niet van haare flraaten. ,, Want, was 't een vyand, die my dus ,, fmaadt, ik zou 't verdraagen; was 't fe,, dert lang myn haater, die zo op my aan„ dringt, ik zou my voor hem verbergen^ ,, Maar nu zyt gy het, deelgenoot myner eer, myn raad, myn vertrouweling,met „ wicn ik eenen aangenaamen omgang had, „ in wiens gezelfchap ik menigmaal, ver„ heugd, naar Gods tempel wandelde. De ,, dood zy bun dry ver , hun leeven zy reeds vroeg een prooi van 't graf; hun huis ,3 een wooning van het onheil! van hen omringd, roep ik tot mynen God ; hy ,, zal my helpen. Des avonds, des morgens en des middags klaag ik; en hy verhoort myn zugten. Hy , de befchermer van ,, myn leeven,beveiligt het, zodat niemand ,, tegen my iets vermag. Beftryden zymy, ,, God, de eeuwige Regter zal het opmer- ken , hy zal hen ftraffen, die'noch omkee- ring van hunnen voorfpoed ,noch God 33 zei-  ISRAËLIETEN. if J5 zeiven .vreezen: hy zal den man ftrafFen, die de handen aan zyne vrienden flaat, ,i het verbond ontheiligt, wiens taal glad is als boter, terwyl zyn hart arglistig,, heid en rhoordzügt voedt; Wiens woor„ den , fehoon zagt als olie vloeiende, ge^ ,, wette dolken zyn. Beveel Jehova uw lot: ,, hy zal uw behouder zyn. Wiet eeuwig ,, laat hy den regt vaardigen wankelen. Maar1 ,, de bloedgierigen en valfch.cn zult gy, ,, ö God, in den afgrond nederftorten; zy ,, zullen niet tot de helft hunner dagen ko„ men. Dit vertrouw ik van u, ö God"! Het bitterfte in deezen pfalm ziet op Achitophel, die zyn verraader , en misfehien zelfs wel de eerfte ftfgter van den öpftand géworden was; want de eerfte flap- ; pen, welke 'er gedaan werden, duiden zulk eenen listigen raadgeever aan: en 't is bezwaar'!yk te geloovcn , dat deeze man eerst deel in de zaak genomen zou hebben „ nadat het plan reeds door een' ander' ontworpen was. ' Integendeel fchynt hy fchrede voor fchrede Abfaloms eergierigheid beftuürd te hebben ; gelyk dan ook deszelfs zaak terftond een kwaaden keer nam, zodra hy zig tot iets liet óverhaaléri, dat tegen het diep doorgedagte plan van Achitophel aanliep. David fchynt altans vastelyk geloofd te hebben, dat Abfalom zonderdeezen raadsman nimmer zulk eén Ontwerp ge. fmeed zou hebben. Dit is ook waarfchynlyk; Want, offchoon het den prins noch aan de künst om zig in te dringen, noch aan. boosaartigheid ontbrak , bewyst egter VIIL deel. B' bef iv. Boek; i. HoofDsï; Zyne ge- ;oclens' nopenê \clütlid. )hel.  David. IV. Boek. I. HüOFBST. iS GESCHIEDENIS der het vervolg, dat hy zelfs het geheels plaö der faraenzweering, gelyk deeze ftaatkundige man het ontworpen had, niet ten vollen doorzien heeft. Onaangezien alle de bitterheid, waarmede David van deezen man in den pfalm fpreckt, is de vriendfehap en de hoogagting, welke hy voor hem gehad had, zeer zigtbaar. Hy kan ze thans nog naauwlyks afleggen. Zelfs by de bitterfte klagten, noemt hy hem met tederheid : „ Dcelge„ noot zyner eer; zyn' raadsman, zyn' ver„ trouweling". Eene byzonderheid, die waarclyk deeze gantfche plaats een veel edeler aanzien geeft , dan zy hebben zou, indien „ het uitbraa„ ken van woeste vervloekingen", de ecnigfte bedoeling geweest was. (Dit edelaartige van eene onder de regtvaardigfte klagten, fteeds werkzaame tederhartigheid rnoct ontfnapt zyn aan de zulken, die in deezen pfalm niets dan wraakzugt ontdekken.) Hoe naauwkeuriger David het plan der famenzweering, in zo verre het hem tegenwoordig reeds bekend was, nadagt, des te duidelyker was het in zyne oogen een werk van Achitophel. „ ö God", hoorde men hem zeggen, „ maak toch Achitophels aan„ flagen tot zotheid"! Onder zulke gewaarwordingen bereikte hy den top van den Olyfberg. Tcrwyl hy vandaar nogmaals de ftad en omliggende ge. westen overzag, en alles rondom hem ilil was, wierp hy zig neder en bad. De  ISRAËLIETEN. id De reis voortzettende , ontmoet hem Chufai, zyn vriend (*) , komende, met het horstkleed gefcheurd , en het hoofd met ftof beftrooid, in der yl van Archi (f) uit Ephraim óver het gebergte loopen. Het oproer, welk in zyn oord ook uitgeborften 1 was, had hem, wegens zynen Koning zo ! bekommerd gemaakt, dat hy zig onmiddellyk naar de hoofdftad fpoedde, onzeker, of hy het gevaar niet in den mond zou loopen. pavid roemde zyne getrouwheid ; maar", vervolgde hy, „ wat nuttigheid „ kon 't my zyn , dat gy deel in myne ,, vlugt neemt ? 't Zou flegts myne zor- gen vermeerderen, 't Ware beter, dat „ gy regtftreeks naar de ftad gingt, en den ,j ,-, Koning" met alle onderdaanigheid uwen ,, dienst aanboodt, onder belofte, van herri s, Zo getrouw en toegedaan'te zyn, als gy j, aan zynen vader geweest zy't. — Op deeze wyze Zoudt gy, in zynen raad aanr „ genomen, Achitophels aanflagen veryde,, len kunnen. Zadok en Abiatar, die op myne zyde zyn, bevinden zig ook daar; ,, verwittig deezen, wat gy aan 't hof en „ in den raad zult ontdekken. De beide ,, Zooiïen der priefteren ,* Jonathan enAchi,, maas , zullen wel middel weeten , om het my bekend te maaken". — Chufai nani (*) Dit boezemt ons ook eene goede gedagte wegens Davicte regeering in , dat altoos de besten en braafften in 't land zyne vrienden waren, en liet in dit tydperk bleeven. Cl) Jof. XVI. 2. B 2 D AVIB. IV. Boek. I. hoofdst. Obulhi o'ntnoet herrij loch beseft zig, ,p 's Koïings ver:6ek, nastf \bl'alom.  David. IV. Boek. I. hoofdst. 20 GESCHIEDENIS der nam deezen neteligen last op zig, en ging terftond naar de ftad. David bleef zigzelv' gelyk. Nog ftceds de zeer lydzaame, godlyk verftandige (*> man, die hy in vroegere jaaren was; tegen vyanden dapper, onder dubbelzinnigen een meester in het veinzen , jegens vrienden getrouw en opregt. Zekere kunstgreepen waren hem, door zo veel ondervinding in vlugten en verdraagen,. als 't ware natuurlyk geworden. Aan een hof, daar Achitophel tegenwoordig alles vermogt, niet alleen eenen verfpieder te plaatfen , maaiden zclven in Abfaloms geheime raadsvergaderingen in te dringen, was de meesterlykfte flag, dien de wysheid de arglistigheid kon toebrengen; 't Strekt Davids vroomheid gewislyk niet tot oneer, dat zy met de wysheid van Ulysfes gepaard ging. TWEEDE HOOFDSTUK. Foorvallen,op de vlugt. Ztba, de rentmeester van Mephibolet,verwerft Davids gunst, ten . koste van zynen Heer. "pVavid zette de vlugtreis over 't geberg-L' te voort, toen hem,digt by de plaats, daar Chufai affcheid nam ,. Ziba, Rentmeester van Mephibofet, met een paar gezadelde ezelen , met eene aanzienlyken voor- (*) froAu?A«5 hof.  ISRAËLIETEN. 21 voorraad (*) van brood, rozyncn en vygen, nevens eenen zak met wyn, te gemoet kwam. De Koning kende hem en vraagde naar de verordening van deezen voorraad. „ De ezels", was het antwoord , „ zyn „ voor de koninglyke familie , om 'er op j, te ryden; het brood, de rozynen en vy„ gen voor de medetrekkende manfchap , „ en de wyn tot laavenis by de eerfte nagt„ legering in de woesteny". Inderdaad had men zig in de haast zo liegt van leeftogt , voorzien, dat Ziba geen beter gefchenk had kunnen doen; offchoon het zekerlyk niet verre kon ftrekken. ,'t Verwonderde David , dat Ziba geen woord van zynen heer fprak, „ Waar is",vraagde hy, „ uw heer „ gebleeven"? — „ Te Jerufalem", antwoorde Ziba, „ in hoop, dat de ftammen „ hem heden zyn vadcrlyk ryk zullen wc„ dergecven". -— Misfehien was hier iets aan : offchoon Ziba dat geen, welk by Mcphibofet misfehien alleen een vjugtige inval was (hem mogelyk nog wel door den aanhang van Abfalom ingeboezemd , om hem van Davids zyde af te trekken (f),) terftond'als oproerigheid voorftclde, en 'er dus zulk een gebruik van maakte, als voor hem voordeeligst was, Getrouwheid jegens den (*) Brooderï 200; rozynen en vycen, van elk io~ portien. Cf) 't Was het belang van Abfaloms aanhang, dé zulken, die nog van het huis van Saul overgebleven, of het zelve toegedaan waren , op hunne zyde te brengen , (gelyk, by voorbeeld, Simei,) of altans van & yid af te trekken. • * "V- B3 D a vin. IV. Boek. II. hoofdsx.  David. iv. Boek. ii. HooFosr. Schandelyk gedrag van Simei. as GESCHIEDENIS der den Koning is de grondflag; maar met te weinig agting en vcrfchoofijng van zynen heer; gclyk by dan ook, toen de Koning, yerftoord op Mephiboiét, alle deszejfs goederen den knegt in eigendom fchonk , dit gefchenk dankbaar aannam, en zig verder in de koninglyke gunst beval. Had de zaak zig volkomen zodanig , als Ziba ze voorbelde , toegedraagen , Mephibofet moest even zo onnozel van verftand, als zwak van ligchaam geweest zyn; en dan had zulk een inval eerder véragtihg, dan ftraf verdient: Maar, dewyl de Koning het in 't geheel niet op rekening van zyne domheid zet, mag men veeleer ondcrftellen, dat wei juist niet alles, maar toch iets in des knegts beféhuldiging waarheid was. (Dit fchynt ook met de volgende niet volkomene verdediging van zynen heer best overeen te Memmen.) De Koning vervorderde zyne reis tot BdT churim; daar de weg nevens een fma] dal liep, van wiens overzydfchc heuvels men gemakiyk toegeroepen kon worden. Dit oord fchynt aan de grenzen van Juda en Benjamin gelegen te hebben. Hier ontmoetT te den vlugtenden Koning en zyn gevolgzekere Simei, zoon van Gera , vermaagfchapt aan het huis van Saul; een man, die zo al niet zelf een eedgenoot, egter onder de eerften was, die, terftond by 'het uitberften der famenrotting, Abfaloms zyde koos, David had zig jegens het huis van Saul op zulk eene wyze gedraagen, dat hy met regt, niet alleen geene vyandlykheden, maar veel-  ISRAËLIETEN. 23 eer dank en hoogagting van deszclfs vrienden en aanhangeren vcrwagten mogt. Eenige van dezelven woonden nog te dier tyd te Jerufalem (*); een zoon van Abncr was ftamvorst van Benjamin (f). Simei zelf klaagde ook niet over eenig oriregt, dat hem of den zynen was aangedaan. Metdeuiterfte onbefcheidenheid randde hy den Koning, die ftil en in diepe gedagten heen wandelde, eerst met woorden aan: „ Voort, het land uit, „ bloeddörftige booswigt! Het land uit". — Smeet zelfs met iteenen óp David en zyne bedienden , en vervolgde : „ Dus wreekt „ Jehova tegenwoordig aan u het bloed van ,, Sauls familie , en dat gy zynen troon „ hebt ingenomen. Nu geeft hy uwen „ zoon Abfalom het ryk. En u gefchie- de, naar 't geen gy waardig zyt"! —■ Hier mede hield de man zo lang aan, totdat Abifai, de broeder van Joab, alle geduld verloor. — „ Zal die bond", fprak hy, „ myncn heer , den Koning vloeken „ mogen? Ik ga over, en neem zyn kop weg"! —De Koning hield hem met drift tegen: „ Ei doch , gy zoonen van Zeru, ,, ja, nooit zyt gy van myn gevoelen! — „ Laat hem vloeken! Jehova wil, dat hy „ my fmaaden zal; — en zou ik hem dan doen zwygen"? en, na eenige tusfchenpoozing, op bezadigder toon , zig tot alle de hoofdlieden en dienaars, die rondom (*) 1 Chron. VIII. 32. en IX. 38, naderhand moest Simei zelf zig daar nederzetten, (t; l Chron. XXVII. 21. B 4 D a vro. IV. Boek. 11. IlOOFDïT» Davids gelaatcnlu id en edelmoedigheid.  I) avio. ïy, Boek. ir. HpoFDST. Hy {laat zig fe Oieflm ncdei. 24 GESCHIEDENIS der om hem waren, wendende : „ Ziet toch | „ myn eigen zoon Haat my naar 't leeven 5 }, en deeze Benjaminiet vloekt my flegts. — „ Laat hem geworden, zo het Jehova be„ haagt, maar misfehien heeft God een in„ zigt met deeze fchendige vreugd myner „ vyanden. Misfehien fchenkt hy my, iq 9, plaats van deezen vloek, zegen"*! _ Hierop ging hy verder op de hoogte voort. Simei ging langs de andere zyde der "vlakte tegen over den Koning, fmeet ftcencn naar hem, Hortte fmaadredenen uit, — zo lang de gelegenheid van "t oord zulks toeliet. De Koning en zyn gevolg bereikten in 't einde Ojefim , (ftad der vermoeidheid, — een naam, dien het gewest, misfehien by deeze gelegenheid kreeg,) daar zy zig nederfloegen , en ieenige ververfching genooten. Ondcrtusfchen brak de nagt aan. Dayid wagtte op bcrigten uit Jerufalem, om 'er'zyne maatregels verder naar te ncemen. Nopens Joab , zegt de gefchiedenis niet, of hy met den Koning uit Jerufalem trok en hem tot Ojefim vergezelde , of eenen anderen weg genomen had, om de hier en daar in 't land getrouw geblevenen te verzamelen , en den Koning toe te voeren, 't Laatfte wordt te geloofwaardiger , omdat wy deezen Veldheer binnen korten aan het hoofd van een ongelyk veel grootcr heir, dan met den Koning uit Jerufalem trok , ontmoeten ; 't geen onderftelt, dat hy den geringen tusfehentyd, zo goed tfipgelyk, ten voordecle van zyn' heer hefteed heeft, \  ISRAËLIETEN. 25 Inmiddels deed Abfalom , omtrent op den zelfden tyd?, toen Chufai in de ftad kwam, zyne intreede in dezelve. Den burg onbezet vindende, nam hy 'er terftond bezit van. In het paleis waren tien bywyven van den Koning agtergelaaten : een klein Serail, in vergelyking met dat van zynen opvolger en andere Oosterfche Koningen. Tusfchen de gemaalinnen en deeze bywyven, die eigenlyk tot de klasfe der aanzienlykftc bedienden behoorden (*) , was een weezenlyk onderfcheid. Maar egter was de bczitneeming van des voorzaats Serail'zo veel als een teken van vastgeftelde heerfchappy. Maar, een Zoon en Ryksoverweldiger! — Dewyl Abfalom Achitophel thans om raad vraagde, wat verder gedaan moest worden, om, na zo gelukkig begin, in 't einde tot het doel te komen; flaat de doortrapte raadsman tegenwoordig Voor , om met de ko* ninglyke bywyven nog heden opcnlyk bedgemeenfchap te houden j; — dit zou by vcelen de nog leeyende hoop , dat het tusfchen hem en zynen vader tot eene verzoening mogt komen, ten vollen uitblusfchen; en düs zynen aanhang zo veel te meerder moed geeven, dewyl, na zo eene openlyke belediging, aan geene verzoening meer te (*) Vergel. i Kon. I. 2. daar van Abifay van Sunera gefproken wordt op eene wyze, die het onderfcheid tusfchen de gemaalinnen en bywyven zigtbaarlyk aantoont. Men heeft hier ook niet terftond eene volkome ne overeenkomst met de Harams der Oosterfehe Jipven ie zoeken. B 5 David. IV. Boek. ii. hoofdst. Abfalom pleegt, te Jerufalem, op aanraailing van Achitophel, in 't openbaar bedgcmeenfehapmet de by. svyven van zynen valer.  David. iv. Boek. If. ijoopx'st. 26 GESCHIEDENIS dér te denken was. Deeze raad was in zyne foort de aller ftaatkundigfte; nademaal men tegenwoordig voornaamelyk te. bewerken had, dat de zodanigen, die den prins genegen, maar te vreesagtig waren , om zig voor hem te verkiaaren, door iets befhsfens gedrongen, ja, als 't ware genoodzaakt werden , om met nadruk zyne party te omhelzen. Tot deeze fchenddaad werd op het platte dak van het paleis eene tent gelpannen, en dus aan hetftuk (als of't het billykfte ter wereld was,) eene luisterryke plegtigheid gegeeven; waardoor het oogmerk, om indruk op het volk te maaken, te zekerer bereikt werd. Inderdaad zal het veeJe welmeenenden nog fterker afkeer tegen Abfalom ingeboezemd hebben: maar over 't geheel kon Achitophels bedoeling niet wel misfen. Abfaloms Ryksoverweldiging was volkomen, en de oppermagt fcheen in zyne handen, Veelen zullen zig nu ook uit vrees onderworpen hebben , die het uit neiging niet gedaan hadden. Ziet daar , eene daad , die vermocde]yk juist op de zelfde plaats gefchiedde, van waar certyds de egtgenoot van Urias met wellustige oogen befchouwd werd; en die, in den eigenlykften zin, eene vervulling was van 't geen Nathan op goddelyk bevel voorzegd had (*). — Mogelyk was juist dit Davids eerfte gedagte, toen hem van dit bedryf berigt werd gegceven. Achi- (*) % Sam. XII. u, 12.  ISRAËLIETEN. 27 Achitophel liet het hierby niet berusten. Hy begreep, dat thans alles van eene fpoedige vervolging van David afhing, op dat deeze geen' tyd won, om uit de hem trouwgebleveiien een leger te verzamelen. Dat de Koning zig nog te regter tyd uit de ftad had begeeven, had het vcrraaderlyke plan reeds gcdeeltelyk doen mislukken; want het eerfte ontwerp fchynt geweest te zyn, hem daar te overvallen , en zig van zyn' perfoon te verzekeren. Ondertusfchen „ hoopr, te Achitophel het verzuimde weder goed te maaken, indien hy met omtrent twaalf* „ duizend man der beste troepen terftond den vlugtenden Koning kon nazetten ; „ dewyl hy dan voor het aanbrecken van „ den dag., hem en zyn klein-en vermoeid heir hoopte te overvallen. Dit", zeide hy, „ zou te eerder mogelyk zyn, omdat 'er „ tegenwoordig onder 's Konings aanhang ,, nog zulk eene vrees en verwarring heersch5, te, dat, by eene plotfelinge overrom„ peling, al zyn nog byhebbend volk ver„ ftrooid worden , en men den Koning , ,, byna zonder het vergieten van bloed , „ in handen zou kunnen krygen." Deezen voorflag liet zig Abfalom, en allen die den raad by woonden , welgevallen. (Thans moesten veelen der geenen, die te Jerufalem gebleven waren, uit vrees, aan alles, wat Achitophel voorftelde, hun zegel hegtcn.) Maar nu vallen 's prinfen gedagten, tot zyn ongeluk , op Chufai, die kort te vooren zyne opwagting by hem gemaakt, en met de grootfte behendigheid, zyn, IV. BdEK, II. HOOFDST, Aehiiophels voorflag, Dm ijavid in den nngt te ovetval- letu Jvcrftc ontmoetingtusfchèn Chufai en Abfalom.  David IV. Boek. II. HaoFosT, Chufai, in acn raad gej'oepen, cn naarzyn gevoelen wegens den voorflag van Achitophel. gevraagd zynde, weet denzelven frunttiglyk te veryde- 28 GESCHIEDENIS der zyn vertrouwen had weeten te verwerven. „ De Koning leeve", was het eerfte woord' van Chufai, toen hy voor Abfalom verfcheen. „ Is dit uwe getrouwheid aan uwen „ vriend", antwoordde de prins, (om hem te beproeven,) „ wat is de reden, dat gy „ niet met hem trokt" ? — „ Ik", herhaalde Davids vriend, „ eerbiedig de ftem „ van het volk; zy is de ftem van God. „ Wicn hy cn Israël verkiest, die is myn „ Koning; dien blyf ik aanhangen. Daarenboven: aan wien onderwerp ik my ? —- „ Aan den zoon en erfgenaam der kroon. „ Ja, dien zal ik voortaan dienen , gelyk „ ik den vader gediend heb". — Deeze vleiende betuigingen lieten den prins geen oogenblik twyfelen, of hy zou aan Chufai eenen niet min getrouwen dienaar hebben, dan aan Achitophel, Dewyl hem nu de laatstgenoemde geraaden had, den Koning by nagt te overvallen, liet hy, niet zo zeer uit twyfel aan de deugdelykheid van den raad, als om by deeze gelegenheid aan Chufai het eerfte bewys van zyn vertrouwen te geeven, denzelven, voordat 'er iets befloten was, roepen :,, Laat „ ons toch ook eens hooren wat onze Ar„ chiet daarvan zegt",—-en verhaalde hem wat Achitophel hadaangcraaden. — „Inhet „ tegenwoordige geval" , antwoordde Chufai, ,, is de raad van den w^yzen Achitophel „ niet de beste". En, dewyl dit reeds niet iveinig opziens verwekte, (want Achitophcls raad zag men als eene godfpraak aan) voerle hy, met groote overreedingskragt, de waas>  ISRAËLIETEN.. ij waarfchynlykfte tegcabevvyzen aan: „ Üw vader en zyne mannen , zyn , gelyk gy j, weet, helden. Grimmig als een beer, „ dien de jongen ontroofd worden. Daar„ enboveiv bezit hy meer krygskunde , „ dan dat hy zo gerust by zyne bendeii ov'ernagtenzóu. Waarfehynlyk heeft hy^zig reeds in eene berggroef of hol verftoken", (gelyk toen hy voor Saul vlugtte.) „ Indien onze troepen , in plaats ,, van hem te overrompelen, flegts eenig ,, verlies leeden, hoe fnel zou 'er onder 't ,, volk verfpreid worden , dat Abfaloms aanhang geilaagen was! -— Terftond zou 3, zelfs den dapperften, die 't met u houdt ,> 3, (al had hy ook een leeuwenhart) de moed ,, ontvallen. Want gantsch Israël weet, dat uw vader een held is, en helden by s, zig heeft. — Myn raad is, dat gantsch ,, Israël , van Dan tot Berfeba, worde op-> ,, geroepen. Met dit ontelbaare hcir, door ,, u zei ven aangevoerd, trekken wy tegen „ hem te velde; en geene berggroef, geen hol zal hem verbergen kunnen. Gelyk de dauw op het veld valt, zo vallen ,, wy op hem en zyne benden. Van hem ,, en zynen gantfehen aanhang blyft 'er „ zelfs geen gebeente meer over. Indien ,, hy zig in eeye ftad mogt werpen, zulj, len wy met touwen de muuren in de ,, graft rukken, dat 'er geen fteen op den ,, anderen blyft". Den hoogdraavenden toon, die reeds by Abfalom en deszelfs jeugdige vrienden in? zwang ging, wist Chufai zo meesterlyk te Da virJ, iv. Boa». ii. HOOFÜSÏi  David IV. Boek. ii. iioofdst. Hy doet David van het voorgc vailene in den raad verwittigen. 30 GESCHIEDENIS dér . trefferj (*), dat hy ze allen in den waarl bragt, dat zyn raad zeer verre de voorkeur verdiende* Was het de eerzugt, om de ah gemeene legermagt der ftammen , in perfoon aan te voeren, 't geen den prins zodanig bedwelmde? — Hoe 't hiermede ook zy, de invloed van den man, die befloten had, den raad van Achitophel, en met denzelven het gantfche ontwerp van Abfalom te verydelen, ftraalt 'er in door. Voordat Chufai wist, of het voorftel . van hem , of van Achitophel , gevolgd zou worden , gaf hy den beide opperpriesteren te kennen, wat in den geheimen raad verhandeld werd. 't Is ligtlyk te denken, dat Achitophel zyn gevoelen niet terftond opgegeeven zal hebben , dewyl hy t indien dé raad van Chufai bovendreef, het ergfte te vreezen had. Uit voorzorg derhalven, of Achitophel 't nog doordry ven mogt, lieten Zadok en Abiatar hunne zoonen, die buiten de ftad vertoefden, (dewyl zy zig daar binnen niet durfden waagen, omdat bekend was, dat zy 't met DaVid hielden (f),) door eene dienstmaagd beveclen, Zig nog denzelfden avond tot den Koning te begcevcn cn hem te verwittigen, „ dat „ hy, volgens den raad van Achitophel, in dien nagt overvallen zóu worden; en „ dat (*) De taal zelfs had iets zwellens; 't welk Abfalom en zynen vrienden waarfchynlyk wel geviel. (f) Of ook wel, omdat zy, zonder vermoeden tc Verwekken, niet weer uit de ftad hadden kunnen komen; dewyl men naauwe agt, floeg op de in-en uitgaanden.  ISRAËLIETEN. 3t j, dat dus zyn ondergang onvermydlyk was , indien hy niet voor het aanbreeken van 5, den dag over de Jordaan trok". — (Ook in geval de raad van Chufai, waarvan dezelfde boden hem kennis zouden geeven, omhelsd werd, was , de Jordaan over te trekken, het veiligfte.) De dienstmaagd, die met deezen fchrifr telyken last aan Jonathan en Achimaas, naaide waterbron Rogel gegaan was, werd, geduurende haar gefprek met dczelven, door eenen jonge gezien, die terftond op den burg als iets verdagts aankondigde, dat aan de zoonen der priefteren eenig berigt gegeeven moest weezen. Abfalom , die wist dat zy beiden op Davids zyde waren , en waande, dat zy zig veel verder van de ftad bevonden, liet hen met zo veel fpoed vervolgen , dat zy ter naauwernood Bachurim (daar het gebeurde met Simei voorviel,) bereiken konden; daar zy, op het vallen van den avond, by eenen vriend van David ingingen ; waarfchynlyk alleen om naar den weg te vraagen, dien David met zyne lieden genomen had. Naauwlyks waren zy binnen de deur of hunne vervolgers kwamen , en vraagden naar hen. Doch de vriend, by wien zy ingeweken waren, had nog tyds genoeg , om hen in eenen droogen put in zynen hof neer te laaten ; waarna zyne vrouw (terwyl de vervolgers reëds aan de deur waren,) de opening met planken dekte, en 'er gort over heên ftrooide, zodat 'er geen- put te zien was. Abfaloms mannen traden den hof in, en Da vis. IV. Boek. II. hoofdst. Jonathan en Achiniaas > met deeze boodfehap belast, worden onttlel;t,en ont. komen ter naauwernood.  David. IV. Boek. hoofdst. Öp hun bérigt, trekt David , in den nagt, over de Jordaan , tot ftlachanaini. Eenige aanzienlykeGlieadieten, voorzien hem vau allerlei noodwendigheden ; : (*) Gefchiedenis der Israëlieten, ü. D. bladz. 120. CO VII. Deel, bladz. 414. 31 GESCHIEDENIS der en vraagden naar Jonathan en Achimaas* De vrouw verzekerde hun, dat zy zo even over de beek gegaan waren.- —In alle haast jaagden de mannen hen na; doch keerden, dewyl zy hen niet ontdekten, in den nagt naar de ftad te rug. Nu voor alle vervolging zeker, klommen de pricftcrs uit den put , en vervolgden dén aangeweezenen weg, tot de plaats daar David zyn leger had neêrgeflaagen; dien zy aanraaden, oogcnbliklyk op te breeken en over de Jordaan te trekken, van welke hy niet verre afftond. David ylde nog in den nagt met alle zyne manfchap naar die rivier , welke hy gelukkig overtrok, zodat met het aanbreeken van den dag, niemand meer aan deeze zyde gevonden werd. Te Machanaim hield hy flil: een oord , welk wy uit de gefchiedenis van Jakob kennen (*). Sedert was het eene zo aanzienlyke ftad geworden, dat Isbofeth het tót zynen rykszetel verkoos. Maar juist te dier plaatie, daar het huis van Saul de getrouwfte aanhangers gevonden had , vond David ze thans ook, Ja, dezelfde perfoonen , die zig de familie van Saul, zelfs na den dood van Isbofeth hadden aangetrokken ,by voorbeeld , Machir van Lodebar, (by wien Mephibofet eenen tyd lang in 't verborgen zyn verblyf hield (f),) booden thans den Koilng David hunnen opregten dienst aan. Ma-  ISRAËLIETEN. 33 Macliir werd vergezeld van de aanzienlykfte Gileadieten, onder welken Barlïllai van Iloglin met nadruk genoemd wordt. . Hy was afkomftig van Gilead , een kleinzoon van Manasfe (*), en bezat zeer aanzienlyke landeryen._ In Gilead en Bafan, ryk in weilanden, waren nog vermogende herdervorften; hoedanigen in het veel kleinere en fterker bevolkte Beneden - Jordaanfche Kanaan niet meer gevonden werden. Barfillai. behoorde onder de rykiten en edelmoedigIten. Naast hem en Machir wordt, onder 's Konings weldoeners, ook een uitlander* Schobi, de zoon van Nahas , uit Rabba, geteld. Van eenen Ammoniet zou men, na den wraakkryg, die tegen dit volk gevoerd werd, eene zo vriendelyke deelneeming in Davids lotgevallen niet meer verWagt hébben. Maar juist dit, dat 'er nog een prins uit de familie, die zig aan David zo zeer vergrepen had, leefde, en dat deeze tegenwoordig den Koning van Israël zo opregtlyk te hulp kwam, onderfrelt, dat die wraak -kryg niet zo ten uiterrten wreed geweest moet zyn (f). Deeze drie waardige mannen beyverden - ,zig om ftryd j om den Koning en zyn gevolg vah alle noodwendigheden te voorzien. Offchoon Machanaim de befiemde plaats was, daar de Koning uit alle gewesten vah het ryk, inzonderheid uit de Over- Jor- (*) Zie de aanmerkingen van Michaelis op To> fua XVII. 1. GO Vergelyk bladz. 505—512. van het voorgaande Deel. VIII. Deel, G Daviö. JV. Boek n. HOOFDST. gelyk ook een Ainnioi nietsch prins 3 ;  David. IV. Roek. ii. Hoofdst. doch, boven allen, Barffllai. Achitophel zynen raad vei ydeld ziende, en wanhpapende aan 34 GESCHIEDENIS der Jordaanfche ftammen , volk byëen trokj hield hy zig egter niet zo zeer in de ftad 5 als wel in de rondom liggende woestenyen op; welke hy dikwyls, om niet overvallen te worden, zo diep introk , dat het hem en zyn gevolg aan allerlei noodwendigheden ontbroken zou hebben, indien niet deeze drie hem van allerlei foort van koorn , als mede van water, melk, honig, fchaapen, huisraad, vaatwerk, tenten, bedden, zelfs van wapens, of altans van werktuigen , waarvan men zig in plaats van wapens bedienen kon (*) , ryklyk voorzien hadden. Boven Barfillai muntte niemand uit. Hy leverde, geduurende al den tyd , dat de Kaning Zig aan de overzyde der rivier, ophield, alles, wat tot onderhoud van hem en zyne aanhangeren noodig was. Inderdaad fchynt hy de meeste kosten van het onderhoud der fteeds toeneemende legermagt zelf gedraagen te hebben: eene getrouwheid en edelmoedigheid , zo veel te hooger te fehatten, omdat men van Abfalom , wiens magt nog fteeds aanwies, de bitterfte wraak te vreezen had. Maar dees hoogbejaarde Gileadiet dagt te edelmoedig , om deeze gelegenheid, van Zynen braavcn Koning de laatfte getrouwe dienften te bewyzen, nit Vrees te laaten voorby glippen. Inmiddels ontviel den overweldiger een der voornaamftc ftcunfelen, waarop hy zyne (*) 'Er wordt zelfs van den Prikftok, waarmede de osfen voortgedreves werden, gewag gemaakt,  Israëlieten. 35 rie hoop gebouwd had. Achitophel zag niet zodra zynen raad, om den vlugtenden Koning terftond in den eerften nagt te overvallen, verydelen, of hy voorfpelde niets dan ongeluk; Niet alleen verdroot het hem, zig reeds door Chufai, Wiens genegenheid voor David zynfcherpziend öognaauwelyks ontfnappen kon, Uit de gunst van Abfalom verftooten te zien; maar nog veélmeer; dat tegenwoordig volgens een plan werd gehandeld, welk even onuitvoerlyk en verderfiyk, als het zyne verftandig en welberaaden was. 't Scheen hem in 't minst niet waarfchynlyk, dat door uitftellen iets gewonnen kon worden ; integendeel voorzag hy, dat de goede gedagten, welke tegenwoordig voor Abfalom heerschten, weder vervliegen zouden, naar maate het volk tyd won tot nadenken.- David was tog over 't geheel bemind by 't volk; en, offchoon de meerderheid door opftooking eenmaal Abfaloms zyde gekozen had , Achitophel kon egter ligtlyk voorzien, dat Davids talryke aanhangers en Vrienden ook niet ftil zitten, maar binnen kort weder gantfche menigten tot zyn voordeel overgehaald zouden hebben. Volgens deeze gegronde inzigten kwam dan alles1 op eene beffisfende onderneeming aan 5 hy had 'er eene aangeraaden, die byna onmogelyk gemist kon hebben. Doch , dewyl men dezelve nu verydeld had, voorzag hy, dat de gantfche gebeurtenis bykans op die wys zou uïtvallen, gelyk ze eerlang inderdaad uitviel; te meer , omdat de Koning C % fteeds David. IV. BOKK, II. HOOFDST. den uitflag0 verkort zyn leven. J  David. IV. Boek. II. HOOl'DST. 36 GESCHIEDENIS der \ fteeds nog Joab en Abifai op zyne zyde had. Zelfs de raad, dien hy Abfalom wegens de bywyven gegeeven had , en die door hem opgevolgd was, kon, indien de zaak dus op de lange baan gehouden werd, de gehoopte uitwerking niet meer hebben , maar veeleer de tegenovergeftelde; dewyl deeze daad van Abfalom, zodra men de gemoederen tyd gaf, om ze meer bedaard te overdenken , algemeen verfoeid zou worden; terwyl de haat nog meer op den ftigter, dan op den uitvoerer moest vallen. En indien nu ook, moest Achitophel verder denken, het talrykfte leger te famengebragt wordt, wie zal het bevel voeren ? En hoe ligt zal eenig voordeel van plaats , van fchi'kking en dcrgelyke omftandighedcn meer , Joabs kleiner , maar meer geoefende magt over een leger, zelfs wegens zyne grootte naauwlyk te beftuuren, de zege doen wegdraagen! Maar of dan , zo Abfalom de neerlaag kreeg, David den ftigter van den öpftand genade zou betoonen, daarop wil Achitophel het niet laaten aankomen. (Hy was, zo 't fchynt, niet in ftaat, om zo vernederend als Simei ce fmeeken, offchoon hy ook in andere opzigten even zo laaghartig gehandeld had.) Genomen zelfs , dat al het overige hem vergeeven werd, fcheen egter hetgeen, welk hy wegens de bywyven had aangeraa* den , volftrekt onvergeeflyk. Eenen eergierigen verraader valt niets onverdraaglyker, dan het denkbeeld der veragting, welie, offchoon hy ook anders ongeftrafd blyft, onfeilbaar op hem moet vallen. AI-  ISRAËLIETEN. 37 Alle deeze overweegingen werkten zo fnel en zo kragtig op 's mans gemoed, dat hy, terftond na de raadsvergadering, waarin zyn gevoelen verworpen werd , zyn ezel liet zadelen, naar Gilo reed, zyn' uiterften wil maakte, en zig verhing. In plaats van deezen eerften ramp als een voorteken te neemen van 't geen hem zeiven te wagten ftond, voer Abfalom voort, den raad van Chufai te volgen, die zyne onbepaalde eerzugt kittelde. Tot veldheer over het groote heir, welk nu uit alle (Beneden-Jordaanfche) ftammen in der yl geworven werd,benoemde hy Amafa,die,offchoon een zoon van Davids zuster, (doch alleen van moeders zyde (*),) en dus een neef van Joab , en van Abfalom zeiven zynde, egter eigenlyk niet tot de koninglyke familie gerekend kon worden, omdat hy in onegt uit Jitra, eenen Ismaëliet geteeld was. Voor 't overige fchynt Amafa een man geweest te zyn, wien een leger toevertrouwd mogt worden, (f). De reden , waarom hy Abfaloms party gekozen had, was, waarfchynlyk geene andere, dan omdat zyn neef Joab hem in 't licht ftond, en hem alle bevordering in den krygsdienst be- , zwaar- D A VID. IV. Boek. II. hoofdst- Abfalom verkiest Amafa tot veldheer, trekt over de Jordaan. (*) Davids moeder (wier naam onbekend is,) had twee mannen gehad , eerst Nahas , daarna Jfai. By den eerften had zy twee dogters: Zeruja en AHgail, De zoonen van Zeruja waren Joab , Abifai, Afaël. De naam van den onegten zoon van Abigail by Jitra, eea' Ismaëliet, was Amafa. (f) David zelf gebruikte hem naderhand met groot vertrouwen. 2 Sam. XX. 4. C 3  David. IV. Boek. 11. liOOFOST. David ontvangt van tyd tot tyd yerfterking. 38 GESCHIEDENIS der zwaarlyk maakte (*). Ondertusfchen behield Abfalom het opperbevel voor zig, en trok , volgens den raad van Chufai , aan 't hoofd van het talryke heir over de Jordaan. De benoeming van Amafa tot veldheer, zo zy niet nog een gedeelte van het plan van Achitophel uitmaakte, (waarfn lk tvvyfel (f);) was de cenigfte wvze daad, die Abfalom verrigtte; want dappere*; man kon hy tegen Joab niet Hellen ,'terwyl de wederzydfche afkeer, welke voorheen reeds tusfchen deeze beiden fchynt plaats gehad te hebben , hem van de getrouwheid van Amafa verzekerde. Midlerwyl Abfalom zo veele troepen,als immer mogelyk was , byeenbragt , hadden Joab en Abifai ook volk geworven, inzonderheid uit de Over-Jordaanfche ftammen, daar de toeloop groot was. Offchoon hun leger in getal met het heir van Abfalom in lang met gelyfc ftond, het beftond egter gedeeltelyk uit oude geoefende benden, gedeeltelyk uit Davids yverigfte aanhangeren, die befloten hadden alles voor hem te waagen. Machir en Barfillai gaven den ftammen Gad, Ruben en Half-Manasfe een voorbeeld van getrouwheid. 'Er valt ook niet aan te twyfclen, of veelen zullen van de andere zyde der rivier overgekomen zyn, en zig by Davids party gevoegd hebben. Het le- (*) Dit ftrookt best met Joabs volgend gedrag omtrent hem. Ct) Achitophel wilde zelf de aanvoerer zyn der bende, die David en zyne manfehap opligten zou.  ISRAËLIETEN. 39 leger van Abfalom beftend grootdeels uit ongeoefende, in haast byëengeraapte manfchap, noch aan Amafa, noch aan Abfalom zei ven genoeg gehegt. Met zulk een leger terftond over de Jordaan te gaan, daar David zo veele getrouwe voorftanders, en nog daarenboven alle gelegenheid had , om nu eens in deeze, dan in eene andere woesteny te rug te wyken, daar hy even weinig, als eertyds door Saul agterhaald kon worden, was inderdaad een roekeloos beftaan. Voordat het tot een beflisfend gevegt kwam, fchynt 'er veel in deeze oorden te zyn voorgevallen, waarvan de gefchiedenis geen gewag maakt, en 't geen egter het Ieger van David menig, niet gering, voordeel op den vyand deedt behaalen. Somtyds trok de Koning noordwaarts naar den kant van het gebergte Hermon , fomtyds ook zuidwaarts tot in de groote wocstenyen of weiden, die de ftam Juda diep in Arabie bezat ; welke hy nog door zyne eerfte vlugt kende. In zulk eene eenzaamheid gevoelde hy het droevige van zynen toeftand te fterker. Zig van den openbaaren godsdienst en de heilige kist verwyderd te zien, zonder nog te kunnen weeten, of, en wanneer, hem vergund zou worden, tot dezelve te rug te keeren, verwekte by hem eene begeerte van den zelfden aart; als hy in zyne jongere jaaren ondervonden had , met dit onderfcheid, nogtans, dat hem tegenwoordig, by 't naderen van den ouden dag, alles zwaarer drukte, en de toeftand, waarin Iry zig ten aanzien van zynen zoon, dien C 4 hy David. iv. Boek. n. HOOFDST. Voorvallen op zyne vlugcrelzen in de wocs*tenyen. Zyne gods ■ dienftige aandoeningen gcduurende dazelve.  Davf d. iv. Boek. ii. PPOFDST. ) 1 40 geschiedenis der hy nog fteeds liefhad, bei'ond, zyne toe, komende uitzigten verdonkerde. Zo gevoep hg en bitter werd hem zyn eigen misdryf', aan Urias gepleegd , door de euveldaadcn van zyn' eigen zoon herinnerd. De harp vergezelde hem wel in deeze eenzaamheid; maar 't waren meestal treurtoonen, die hy, op dezelve voortbragt. En, fehoon zig. fomwylcn te midden deezcr weemoedigheid eene ligtftraal vertoonde, en menige treurige gedagte verdreef; de zugt (*) naar de ftille godsdienstoefeningen op Zion bleef hem egter beftendig by. Terwyl hy aan den voet van den Anti-Libanus , daalde Jordaan ontfpringt, zig van zyn gevolg verwyderd hebbende, de harten uit nabuurige bronnen hunnen dorst zag lesfehen, of terwyl het geraas der watervallen, die daar, door de fneeuw van 't gebergte gevoed, van de fteile randen der rotten nederftortcn (f), hem diep in die aangenaame weemoedigheid dompelde , waarby God u ü iiwittjk "i en C*) Onze fchryver gebruikt hier het Zwirtzerfche woord heimweh, en voegt 'er deeze aanmerking by: „ Ik heb my bjcr én bladz. 225. van het voorgaande „ Deel, met voordagt van dit myn vaderlandfchewoord „ bediend, omdat het my eene gemoedsgefteldbeid, „ die inderdaad met die, weikc wy dus gewoon zyn te „ noemen, vee! overeenkomst heeft, bést fchynt uït ,, te drukken". ('By den Israëliet vloeide Jfaderland en godsdienst in ééne aandoening te famen. Zie Pfalm CXXVI.) (f) Men zie, wat B achiene en zyn Vertaaler we;ens de rivieren-en beeken, die van den Libanon ahh-oomen, uit de reisbefchryveren bybrengen, i ThL .B. 5. 115. der Hoogduitfche vertaaling.  ISRAËLIETEN. 41 ert godsdienst de hoofdgedagte bleef, fmolt zyn hart in traanen. Welke zyne aandoeningen waren, leert ons de treurpfalm, die tot dit tydperk zyner gefchiedenis fchynt te behooren (*) :„ Gelyk een hart hygt naar „ verkwikkende waterftroomen , zo hygt ,, myne ziel naar u ,öGod! Hoe dorst myne ,, ziel naar God,, de bron des leevens i-Wanneer zal ik weder zyn voorhof betree-, den ? wanneer voor Gods- aangezigt ver„ fchynen? Ach! myne traanen zyn mydag „ en nagt tot fpys , omdat men my fteeds 9, vraagt: ,; waar is uw God"-? — Myne „ ziel verfmelt, als ik gedenk,'hoe dikwyls „••ik onder vrolyke ftemmen en lofzangen, „ met de feesthoudende reien-:;^„naar den ,, tempel van Jehova plag op te gaan. — „ Myn ziel, waaróver kwelt gyai dus? „ wat maakt u zoverlegen? veitrouw op, „■ God! eens zal ik hem nog danken; die, ,, fteeds 'myn .heil. myn God is.i :Myne ziel „ verfmelt geheel-in traanen , ais" ik aan 5, u gedenk aan den oever der jordaan, „ aan den Hermon,dat kleine gebergte,— „ daar de ruifchende ftroomen malkanderen ,. als toeroepen, daar de Waterval, brui„ fchend nederftort; als of alle uwe baaren „ en golven over my heen ftróomden. — „ Maar' des daags doet de Heer zyne gena„ de over my lichten , en een gezang tot „ hem verdryft den nagt. Myn gebed tot u, „ den God myns leevens, is, fteeds^ zugten„ de tot u: „ ö Gy myh toeverlaat, kunt m : y - n ,gy (*) Pfa'm XLII. C 5 David» IV. BoE.Ki IV. Hoqeostj Drie Liederen van deezen tyd.  T) avid. IV. Boek. II. hoofdst. 42 GESCHIEDENIS der „ gy my vcrgeeten"? — Waarom moet ik, „ diep bedrukten, fteeds van vyanden be„ naauwd worden ? 't Is alsof myne ziel „ doorfneden , myn gebeente verpletterd „ wordt, wanneer myne tegenflreevers my „ onophoudlyk toeroepen: — „ Waar is „ nu uw God" ? — Myn ziel waarover „ kwelt gy u dus, wat maakt u zo verle„ gen? vertrouw op God! Eens zal ik hem „ nog danken, die fteeds myn heil, myn j, God is"! # # j{j „ Doe my regt, ö God! handhaaf myne „ zaak tegen een ondankbaar volk. Ver„ los my van dien valfchen onregtvaardi„ gen man. — Gy, ö God,zyt myne toe„ vlugt. En zoudt gymy verlaaten? Waar„ om moet ik, diep bedrukte, fteeds van „ vyanden benaauwd worden ? Zend uw licht, uwe waarheid, dat zy my tot den berg uws heiligdoms, tot uwe wooning „ wederbrengen, opdat ik opgaa tot het „ altaar van God , tot den God myner vreugd, in wien myn hart fteeds juicht, „ opdat ik mynen God, op de harp fpee- lende , danke. Myn ziel, waarover kwelt 55 gy wat maakt u zo verlegen ? Ver„ trouw op God ! Eens zal ik nog hem „ danken, die fteeds myn heil, myn God ,1 is" (*)! Op O Pfalm XLIII. Die eigenlyk nog tot de voorgaande behoort.  ISRAËLIETEN. 43 Op andere tyden voerde hem deeze vlugtj'cis in barre, waterlooze landftreeken. Hier was het weder de natuur der plaats, die zyn gemoed ecnigermaate op den toon ftem.* de, die in den pfalm heerscht. 't Is alleen eene eigenfchap der aandoenlykfte digtkunde, (inzonderheid van het treurdigt,) iets van het karakter van het oord , daar de digter zig dan , overeenkomende met zyne gcmoedsgefteldheid j bevindt , aan te neemen, en met hetzelve overeen te Hemmen. De oostcrfche digter heeft in dit opzigt ook dit wezenlyk voordeel boven den westerfchen, dat de natuur daar niet alleen de ftreelende uitdrukkingen der tedere liefde (*), maar ook' de treurige en fmertelyke klaagtoonen aan de hand geeft. Doör een zo fyn gevoel voor het natuurlyke, als David bezat, neemt het lied , geheel of gedeeltelyk, het gelaat en de kleur van het land zyner geboorte aan. Zelfs heeft de tyd van hét jaar en van den dag niet weinig invloed op het coloriet. V By den volgenden pfalm moet de leezcr zig verplaatfen in eene eenzaame barre woesteny, tegen het aanbreeken van den dag (t) ■ 55 ö God ! gy zyt myn God. „ Op » u (*) Zie het Hooglied en andere Oosterfche minnedigten. By voorbeeld, de Turkfche Vaerfcn in den Tfljlen Brief van Mevr. Montague, bladz. 131, 132. der Wederd. Vertaaling. Cf) Pfalm LXIII. Ik heb deezen fchoonen pfalm, hoewel in het voorgaande Deel (bladz. 215 , 226.) voorkomende, omdat zy hier zo byzonder wel past, op nieuw vertaald en eenigzjns veranderd, hier weder David. IVi Boèfc II. HOOFDST.  D a v i ». IV. Boek. II. hoofdst, / DER, 44 GESCHIEDENIS der „ u waakt myn hart in dc morgenfcheme„ ring. Naar u dorst myne ziel , naar u „ fmagt myn ,vleesch in deeze heetc, dor„ re, waterlooze landftreeken. ö Mogt ik „ uwen luister, uwe heerlykheid eens we„ derzien! gelyk ik ze voorheen in uw hei„ ligdom aanfehouwde. Uwe gunst , ö „ God, is my meer waardig, dan myn lee„ ven. Myne lippen zullen u verheerly„ ken. Mogt ik dus myn leeven lang uwen „ lof bezingen ; mogt ik, met opgehevene „ handen, uwen naam fteeds met eerbied „ uitfpreeken, en overluid zingen tot eer „ van mynen God; de pragtigst opgedisch„ te tafel zou my met haar vollen over„ vloed, niet zo veel genoegen geeven. Ik „ zou aan u denken op myn leger. T.ot „ aan den morgenltond zou myn hart van „ u fpreeken ; hoe gy my een helper waart; „ hoe ik dikwyls onder wc vleugelen „ juichte ; hoe myne ziel zig gantschlyk „ aan u vasthegtte, en uwe hand my leidde. Die my naar 't leeven ftaan, zullen „ vergaan, ten afgronde daalen , door s'vy„ ands zwaard vallen, een prooi der Jakals „ zyn.. De Koning zal zig in God verheu9, gen. Wie hem getrouwheid zweert, zal „ in zyne vreugd deelen. Maar die Iéu„ gens fpreekt, zal verftommen". ingevoegd. Sommige pfalmen zyn op meer dan eéne omftandigheid van Davids leeven toepasfelyk.  ISRAËLIETEN. 45 DERDE HOOFDSTUK. Bejlisfend gevegt. Dood van Abfalom. Na menige vergeeffche pooging, om David , die zig nu eens in 't gebergte, dan eens in de woestenyen verfchuilde, te agterhaalen, fchynt (*) Abfalom Weder over de Jordaan te rug getrokken te zyn. Gebrek aan leeftogt alleen kon hem hiertoe noodzaaken; dewyl de Over-Jordaanfche ftammen,die 't met David hielden,hem den toevoer afgefneden zullen hebben, terwyl Davids party daarentegen door de vermogendfte Gileadieten van al het noodige voorzien werd. Door 's Prinfen terugtogt nam de oorlog eenen gantsch anderen keer. Nu eerst kon David , wiens leger dagelyks (misfehien zelfs door overloopers van Abfalom ,) grooter werd, hoop fcheppen, van den kryg door eenen beilisfeuden veldflag te doen eindigen. Hy verdeelde zyne krygsmagt in drie hoopen. De eerfte zou door Joab zeiven, de tweede door deszelfs : broeder, Abifai, die in dapperheid weinigen zyns gelyken had, de derde door Ittai van Gath, den Philiftyn, die voor David zulk (*) Ik befiuit het hieruit, omdat het gevegt, welk 7.0 ongelukkig voor hem was, in het woud Ephraim en dus aan deeze zyde der Jordaan, voorviel, D AVTD. IV. BOKK. III. HOOFDST. Abfalom trekt weder te rug over de Jordaan, David be* (luit hem Mn te tas:ea. Verdeefing /an het 1«« ;er.  David. IV. Hoek. iii. hoofdst. De Koning blyft, op verzoek der zynen, zelf teMachanaim. Zyn last aan de bevelhebbersaangaande Abialom. 46 GESCHIEDENIS isz*. zulk eene hartelyke genegenheid voedde 3> aangevoerd worden. Ook wilde de Koning zelf mede te veld trekken, om het volk door zyne tegenwoordigheid te meerder moed in te boezemen ; (waarfchynlyk ook om zyn' zoon te zekerer in 't leeven ,te fpaaren) doch dit werd hem afgeraaden. ,, De vyand zou", hield men hem voor, „ voornaamejyk op hem mikken. En aan zyn' perfoon lag meer gelegen , dan aan het gantfche heir ; want geno„ men, dat het zelve op de vlugt gebragt „ werd, en zelfs de helft daarvan op de }, plaats bleef, zon 's vyands voordeel nog ,, in lang zo groot niet zyn, als wanneer alleen de Koning fncuvelde. Indien hy, j, integendeel, te Machanaim bleef, zou hy, „ in geval van nood , altoos digt by de ,, hand zyn". De Koning liet zig oVerreedem Onder de poort van Machanaim zag hy de bevelhebbers over honderd en duizend, met hunne manfehap, uitrukken. Zyne tegenwoordigheid boezemde moed in^ Aan elk der drie veldheeren beval hy voornaamelyk, dat men den Prins, zo men hem in handen kreeg, befcheiden behandelen , en zyn leeven ontzien moest. Eene overmaat van vaderiyke liefde; te edeler, dewyl zy gepaard ging met de hoop, van door toegeevendbeid en edelmoedigheid het hart van den jongeling eens weder te winnen. Een vader, wien God zo Veel, op zyn berouw, vergeeven had, onder anderen eene euveldaad, waarvan het tegenwoordige misdi yf van zynen zoon eeniger- maa-  ISRAËLIETEN. 4? maate her. gevolg en de ftraf was, kon niet buiten hoop zyn, dat zelfs Abfalom, vooral , dewyl zyn arglistige raadgeever nu niet meer leefde , ,door mislukking vernederd , tot zyn' pligt zou wederkeeren. Dezelfde beginfels , Waarom hy zig verpligt rekende, de hoonende taal van Simei ongeftraft te laaten, deeden hem ook gelooven, dat hy den öpftand van zynen zoon, welken God over hem toegelaaten had, niet fcherpelyk mogt wreeken; vooral, dewyl hy deezen zoon nog fteeds lief had. Van Machanaim trokken de koninglyke troepen over de Jordaan , naar het woud Ephraim, daar het leger van Abfalom wel grooter in getal, maar egter zo nadeelig gelegen was, dat het zelfs niét aan eene veel geringer magt behoorlyken weerftand geboden kon hebben. Abfalom , of zyn veldheer Amafa3 verwagtten niet, zo 't fchynt, dat zy aangevallen zouden worden. De boschrykheid van het oord liet niet toe, hun gantfche heir in flagorde te fchaaren: terwyl Joab en de bevelhebbers der overige krygshoopen, integendeel, hunne meer geflotene magt hier met voordeel gebruiken konden; gelyk zy dan ook met zo veel nadruk op den vyand indrongen, dat hy zig welhaast tot wyken gebragt zag. De nederlaag was groot. De vlugt deed *er veel meer fneuvelen, dan 't gevegt. Het driftige najaagen niet alleen, maar ook de ruwheid van het oord, gedeeltelyk moerasfig, gedeeltelyk met bosfchen bedekt, koste veelen het leeven. 's Vyands verlies werd D avidC IV. Boek. III. hoofdst. BeflisTende neerlaag der oproerigen.  17 A V I D, iV. EOEK. I I I. HOOFDST. Ablaloms ongeluk op de vlugt. 43 GESCHIEDENIS der werd op 20,000 man begroot. Menig een werd, zo't. fchynt, de vlugt afgcfneden, naardien een der drie krygshoopen van eene andere zyde in het bosch ingedrongen was. Abfalom zelf liep op zyne vlugt, eenigen van Davids volk , als 't ware, in'den mond; welken hy wel door zydelings af te wyken, zogt te ontkomen, maar daardoor hoe langs hoe meer in 't naauw geraakte; zelfs zodanig , dat, terwyl hy onder de neêrhangende takken van eenen grooten terpentynboom met zyn muilezel wilde doorryden, zyn hoofd tusfchen twee van deeze takken beklemd werd, en het beest on* der hem doorging. Een man, die hem in 't bosch vervolgde , zag hem hangen, nog leevende en poogingen doende, om zig los te maaken. Na een oogenblik beraads fpoedt zig de man naar Joab,hem verwittigende,dat Abfalom leevend aan een' terpentynboom hing. — v En gy hebt hem niet van kant gemaakt"? antwoordde de Veldheer. „ Tien fikkels „ zilver en eenen gordel zou ik u gefchon,, ken hebben"! — De fold'aat: „ voorgec„ ne duizend fikkelen zilver zou ik den „ Prins het leeven benomen hebben; want „ dewyl ik onder de poort uit 's Konings ,, eigen' mond gehoord heb, hoe nadruk„ lyk hy den.Veldheeren beval, Abfalom „ te ontzien; zou ik my immers aan onge,, hoorzaamheid fchuldig gemaakt hebben.' ,, Gy zelf zoudt by den Koning de fchuld „ op my gelegd hebben".  tSRAÈLIËTEN. 40 ), Zou ik my langer met uw gefnap op*, houden"? hervat de ongeduldige Veldheer; — en hebbende drie fpietfen genomen , loopt hy naar den terpentynboom, ftoot ze Abfalom alle drie in 't lyf, en, dewyl hy nog eenige blyken van leeven gaf , doet hy hem door zyne tien fehildknegten (wapendraagers) afneemen, en ten vollen afmaaken. — Deeze daad was gedeeltelyk eene perfoonlyke wraakoefening; want, naardien Abfalom Amafa tot veldheer verheven had, ftond Joab, indien de overweldiger had gezegepraald, voor 't minst het verlies van zyne , zo lang met roem bekleede waardigheid te wagten. Voor 't overige was het voor Isróê'1 zekerlyk eene heilzaame gebeurtenis, dat de jonge oproermaaker, offchoon tegen het koninglyke bevel, uit den weg geruimd werd, en nü zelf het lot onderging , dat hy zynen vader had toegedagt. Zodra Abfalom dood was, liet Joab met de trompet een teken geven,om het verder vervolgen te ftaaken. Door den dood van ' den overweldiger, was de oorlog zo goed ■ als geëindigd. Ook wilde hy het ligchaam \ van Abfalom niet naar Machanaim voeren, waar de goedhartige vader hem nog wel met eer ter aarde zou befteld hebben; maar in hetbosch eene kuil hebbende doen graaven, liet hy het ligchaam daarin werpen,en ('t welk by misdaadigers gebruiklyk was (*)) zyn graf met een1 fteenhoop bedekken. Eene fchan- (*) Jofua VII. vs. 25, 26. VUL Deel. D D.i vim IV. Bosk. . III. hoofdst. Hy wordt "V.m Joab ge* dood. 't Welk een einde aan het gei: vegt maakt. Zyne imaadelyke begravenis.'  David. iv. Boek, iii. H»o?dst. K-ufchi en Achimaas met de tyding der overwinning tot den Koning gezonden. ■ 50 GESCHIEDENIS der fchandelyke begraavenis had Abfalom verdiend; doch 't liep in 't oog, dat Joab uit eigendunklyke wraakzugt handelde. Hy liet zig op de verdienfte, van den Koning door deezen veldflag weder op den troon geplaatst te hebben, niet weinig voorftaan. Abfalom had drie zoonen gehad; doch zy waren geftorven. Het eenigfte gedenkteken , welk 'er van hem overbleef, was een pylaar, dien hy voor zig zeiven naby Jerufalem in het koningsdal had laaten oprigten, en dien men nu Haan liet. Zyne onbegrensde eerzugt was te ongeduldig , om zig eerst verdiensten te verwerven, die zyne gedagtenis vereeuwigen konden. En dus ftrekte hem deeze gedenkzuil ook meer tot fchande, dan tot roem. Zynen aanhang liet men den tyd, om in ftilte weder uit malkanderen te gaan. Het talryk heir verfmolt, cn keerde befchaamd naar huis, uitgezonderd eenige weinigen, die nog by Amafa bleeven, onzeker, wat hun te doen ftond. Zy vreesden niet zo zeer voor den Koning , aan wiens genade minder te twyfelen was, als wel voor Joab, wiens gedrag omtrent Abfalom, Amafa en andere eedgenooten niets goeds deed hoopen. Nadat de aftogt geblaazen, en het lyk van den overweldiger uit den weg geruimd was, verzogt de zoon van den opperpriester Zadok aan Joab, zig naar Machanaim te mogen fpoeden, en den Koning te verblyden met de tyding van den gewenschten uitflag, dien God aan zyne regtvaardige zaak gegcevcn > k had.  ISRAËLIETEN. 5± had. ,j Heden krygt gy geen'bodenloon", antwoordde Joab; „ by alle andere gclegenheden eerder dan nu , omdat de Prins „ dood is.' Kufchi, loop gy henen, en zeg den Koning, wat gy gezien hebt". — (Kufchi (*) was ook een aanzienlyk man, doch niet zo bemind by den Koning, als de zoon des priesters, die zig ook reeds voorheen, met gevaar van zyn leeven , tot dergelyke zaaken had laaten gebruiken.) Met eene nederige buiging nam Kufchi dit bevel aan. Terwyl hy heenliep , hield Achimaas nog eens by Joab aan , „ dat hy hem „ toch cok mogt zenden": „ En waarom „ dat, myn zoon"? fprak de Veldheer; „ voor zulke tydingen krygt men geene be„ looning". „ Dit zy zo", antwoordde de eerfte, „ zo ik flegts mede mag". Joab hield hem niet langer te rug. Achimaas nam eenen weg, waardoor hy Kufchi voorby kwam, door het dal, aan de Jordaan geleegen,naar Machanaim. De Koning zat aan de poort, op tyding wagtende. Een fchildwagt ziet van verre den looper, en maakt het den Koning bekend , die , omdat 'er maar één kwam, befloot, dat het geenzins een vlugteling, maar een bode zou zyn. Toen deeze reeds naby was , zag de fchikhvagt eenen tweeden komen, en maakte het bekend. „ Die zal ook een goede bode zyn", fprak (*) Misfehien dezelfde, die anders KifcM (r Chron. VI. 44,) genoemd wordt; een Leviet en de vader van Ethan; een' van de Zangers, die voor de heilige Kist dienden. D a D a v r & IV. Boek; III. HóofdSt*  David. iv. Boek. fïl. Hoofdst. Die zig wegens den dood van zynen zoon afzondert, en geheel aan de t!; oefheid overgeeft. Si GESCHIEDENIS der fprak de Koning. De wagter herkende M hem, die vooruitliep, Achimaas, den Zoon des priesters. Dit vermeerderde 's Konings hoop, dewyl deeze man hem reeds meermaalen gewigtige , en gedeeltelyk opbeurende tydingen gebragt had. — ,, Geloofd zy „ Jehova, uw God"! liet zig thans Achimaas hooren; „ die ons de zege verleend „ heeft over hen, die tegen mynen Heer, ,, den Koning zyn opgeftaan". De Koning; „ Is Abfalom in 't leeven"? — Achimaas eenigzins ontroerd : „ ik zag een' groot „ gedrang, —voordat ik regt wist,wat 'er „ te doen was, vaardigde Joab my af". De Koning: ,, blyf dan hier". — Op dit oogenblik komt Kufchi aan, wien de andere den weg had afgewonnen, en roept :„'t Geen „ myn Heer de Koning gewenscht heeft, „ is gefchied! Jehova heeft u regt gedaan „ tegen de oproermaakers".— De Koning: „ Leeft Abfalom"? Kufchi: „ mogt het al„ le de vTyanden van mynen Heer vergaan, „ gelyk hem"! Zonder 'er één woord op te zeggen, ging de Koning met een ontroerd hart, met het aangezigt bedekt, uit de poort naar de bovenzaal , en liet de zegeboden ftaan. Alleen ontviel hem nog in 't weggaan deezeklagte: „ Myn Abfalom: ö myn zoon Ab„ falom! Gave God, dat ik voor u geftor,, ven ware! ö Abfalom, myn zoon! myn. zoon"! Ik zou dit liever ,, goedheid", dan zvva'k„ heid" van het vaderiyke hart noemen. David had reden, om over den zoon te treuren:  ISRAËLIETEN. 53 ren: veelmeer, dan wanneer dezelve eenen natuurlyk vroegen dood geftorven was. Abfaloms beminnenswaardige perfoonlyke begaafdheden uitgezonderd, moest egter nog het denkbeeld alleen van zulk een uiteind zyns leevens den vader bitterJyk grieven: te meer , daar Jiy zig fchynt voorgefteld te hebben, den onwaardigen zoon met eene edelmoedigheid te behandelen, die den belediger niet alleen van ftraf, maar,zelfs van verwyten verfchoonde. Trouwens, hoe kon hy, die om het leeven van een eerstgebooren kind, gantfche nagten gevast en gebeden had, het vaderiyke hart ooit fluiten voor zynen verdwaalden zoon? —'t Geen zyn' rouw nog grievender maakte, ontitond misfehien uit zyne in zo veele pfalmen voorkomende, vooruitzigten in het toekomende , welk hem thans ten aanzien van Abfalom zékerlyk donker en verfchriklyk moest toefebynen. Ook zal de gedagte, wat hy door zyn eigen misdryf tot de rampen, zyn huis overgekomen, had toegebragt, zyn' druk vergroot hebben. Thans gevoelde hy zig weder geheelënal vader. Het weemoedig aandenken aan den zoon, die voorheen, ook door menige beminnenswaardige eigenfehap, zyne vreugd was, verdrong voor 't tegenwoordige alle andere aandoening. Zelfs gevoelde hy zig niet in Haat, om te danken Voor de overwinning, die hem een'zoon gekost had. De gelukwenfchingcn vielen hem onverdraaglyk. En zo 'er ooit een oogenblik in zyn leeven was , waarin hy D 3 kroon D K V i b. IV. Boek. III. hoofbst.  54 GESCHIEDENIS der David. kroon en fcepter gaarne aan het ftille geluk iv. boek. des huislyken leevens (zo als hy het zelf m. eertyds bezong) opgeofferd zou hebben, hoofdst. ,t wa§ |iet tegenwoordige. VIERDE HOOFDSTUK. Davids wederkomst te Jerufalem. De opjland volkomen gedempt. 's Konings afzondering is van eenen nadeeligcu indruk op zyne overwinnendebenden. Op Joabs vcrwyt vertoont zig aan zyn volk. De vader had zig afgezonderd, om den zoon te beweenen. Het zegepraalende heir -keerde van het flagveld te rug; maar, toen men hoorde, dat de Koning noch voor 't volk verfchynen , noch de gclukwenfchingen der grooten wilde ontvangen, verkeerde de triumf in droefheid. Van mond tot mond werd onder 't krygsvolk verfprcid: „ David treurt meer over Abfalom,dan hy zig verheugt over deoverwinning". Veelen verdroot dit , anderen maakte het zo verlegen, dat zy yhngs in hun kwartier floopen; niet anders, dan of zy geflaagen waren, of zig over blooheid te fchaamen hadden , fehoon zy hun best gedaan hadden. Dit viel Joab onverdraaglyk. Hy gaat regtflreeks naar den Koning, cn, in plaats van zig eerst wegens den dood van Abfalom te ontfchuldigen, verwyt hy hem dit buitenfpoorig rouwbedryf: „ Dus befchaamt „ gy immers alle uwe getrouwlte dienaars, u die  ISRAËLIETEN. 55 „ die heden u, uwe zoonen, uwe gemaa„ linnen met gevaar van hun ieevcn ge~ „ red hebben ! Dat noem ik vyanden lief hebben, en vrienden haat en. Zoud gy dui„ delyker aan den dag kunnen leggen, hoe „ weinig belang gy ftelt in uwe bevelhebn bers en foldaaten ? — Zo Abfalom flegts „ nog leefde, al waren wy allen dood, dat „ zou u welgevallen. Staa op, vertoon u „ aan de benden, f preek met haar, of, zo „ waar als God leeft, geen man blyft u.ge„ trouw; zy houden het op deezen voet „ niet tot morgen uit! u komt een ramp „ over, zwaarer dan alles,wat gy tot hicr- toe ondervonden hebt", 't Zy David wist, of niet, hoe Joab zig omtrent Abfalom gedragen had, hy moest deezen raad goedkeuren. Verwytingen had hy egter niet verdiend, dan op zyn best dat van onvoorzigtigheid , dewyl by zyne droefheid te openlyk den teugel vierde. Nog ongetroost verliet hy de eenzaame rouwkamer, ging naar beneden , en plaatfte zig onder de poort. Aanzienlyken en gemcenen kwamen hem zien, én werden gunftig ontvangen. Midlerwyl 's Konings droefheid allenskens fleet, overleiden de ftammen, die zig voor Abfalom verklaard hadden , onder malkanderen , waardoor zy hunnen misflag we- 1 der goed konden maaken. Thans viel het \ hun in , dat het onregtvaardig was den zoon 1 tegen den vader te ftyven , vooral tegen \ David, wien zy te danken hadden , dat zy reeds geduurende zo langen tyd, noch van D 4 'de D A VTD. IV. Bock. IV. Hoofdst. "eneigd.» ïeid dcc lammen, )m zig weler aan Da/id te 011lerWerpen,:n deu Kodng plcgtig ftehaalcti,  David. iv. Boek. iv. De zwaa. ligheden, daaromtrent in den Mam Juda plaats hebbende, worden door David uit den weg geruimd. 56 GESCHIEDENIS der de Philiflynen, noch van andere vyanden aangevallen waren, 't Was een gruwclftuk geweest, dat hy door zynen zoon genoodzaakt was, uit het land te vlugten. Maar, den overweldiger nu in den flag gefneuveld zynde, was 't pligtmaatig voor hun , niet alleen , om zig op nieuw aan den Koning te onderwerpen , maar ook , om hem op eene vereerende wyze weder van Machanaim naar huis te brengen. In den ftam Juda alleen ontmoette men, in dit opzigt nog zvvaarigbeden. De hoofden van deezen ftam , inzonderheid Amafa, geweczen veldheer van Abfalom, ftonden in twyfel, wat te moeten doen zommigen zullen door valfche fchaamte, anderen door de vrees voor Joab weerhouden zyn , van zig regtsftreeks te onderwerpen. Aan genegenheid daartoe ontbrak het weinigen ; doch zy geloofden niet veiliglyk den eerften ftap te kunnen doen. David bemerkte de oorzaak hunner verlegenheid , en bediende zig van de beide opperpriefters , om hen daarvan te ontflaan. Door deezen liet hy hun onder 't oog bren-. gen, „ hoe onvoeglyk het zyn zou , in-, „ dien de overige ftammen Juda in hetpleg„ tige afhaalen van den Koning voorkwa-, „ men. Men wist, dat deezen reeds zo goed „ als beflooten hadden, hem op deeze wy:, ze, als op nieuw, te huldigen. En zou „ dan de ftam Juda , door bloedverwantj, fchap, het naauwst aan den Koning verm bonden , agteraan komen" ? — Inzonderheid liet David Amafa alle vrees voorwraak.--  ISRAËLIETEN. 57 wraakneeming of ftraf beneemen : „ De Koning herinnerde zig de naauwe betrek„ king, waarin Amafa tot de koninglyke „ familie ftond. Verre van op wraak te denken, liet hy hem door eenen eed ver„ zekeren, dat by by 't leger den naasten rang aan Joab hebben , en gcduurende j, zyn gantfche leeven behouden zou". Eene zo onverwagtc toezegging ftaaft het vermoeden , hier boven geopperd, dat Amafa voornaamelyk, omdat hy geene bevordering te wagten had, Abfaioms party had gekozen. De Koning moet gemerkt hebben, dat deeze man.eenige reden van ongenoegen had: en die wil hy nu uit den weg neemen. Eene zo gunftige verklaaring van de zyde des Konings boezemde ook den overigen eedgenooten uit Juda hoop en vertrouwen in. Thans was de eenpaarige ftem der hoofden en des volks, dat men, tot een blyk van onderwerping , den Koning, zonder uitftel, met de grootfte eerbewyzen weder in de hoofdftad te rug moest haaien. Dit gefchiedde door afgevaardigden van den eerften rang. Zy baden hem uit naam van den gantfehen ftam,,, dat hem „ behaagen mogt, zig naar de Jordaan by „ Gilgal te begeeven , daar men byëen„ kwam, om hem in zegepraal weder naar „ huis te geleiden". — De Koning bewilligde in dit verzoek. By Gilgal (dezelfde plaats , daar Jofua eertyds over de rivier trok) waren de aanZienlykften van Juda, nevens 1000 Benjaminieten byëen vergaderd. De laatften waD 5 ren P AVin. IV. Boek. IV. hoofbst. De aanzienlykilen van. Juda en Benjamin geleiden den Koning  David. IV. Hoek. IV. hoofdst. van de Jordaan naar Jerufalem. Simei ontvangt vergiffenis op 2ync bede. 58 GESCHIEDENIS der ren waarfchynlyk omftrecks Jerufalem, of in de ftad zelve, woonagtig. Onder dezelven, of liever aan hun hoofd, bevond zig Simei. Thans was hy onder de voorften, die den Koning aan de Jordaan verwelkomden. Hy deed een' voetval , en bad om vergiffenis , brengende tot grond zyner hoop op genade, by , „ dat hy de eerfte „ was uit den ftam van Jofeph, (Ephraim „ en Manasfe,) die den Koning te gemoet „ was gekomen". Hier viel hem Joabs broeder, Abifai, in derede: „ en daarom zou „ Simei, die majefteitsfehender, niet fter„ ven" ? — David antwoordde : „ Wat „ fteekt gy u toch fteeds in myne zaaken, „ gy zoonen van Zeruja?En fpoort my aan „ tot bedryven,die my berouwen zouden? „ Heden zal niemand in Israël gedood wor,, den. Heden word ik voor de tweedemaal „ Koning in Israël"! — en beloofde Simei met eenen eed, dat hy ook in deeze algemeene vergiffenis betrokken zou zyn. Tn 't ganfche beloop van deezen öpftand fpreekt en handelt David fteeds in de overtuiging , dat deeze rampen hem overgekomen waren van den Heere, en 'er dus geene wraak te pas kwam. 't Geen hy door zyn eigen gedrag omtrent Urias verdiend had, (want daarvoor moest hy eigenlyk door deezen öpftand van Abfalom boeten) agtte hy zig verpligt, niet alleen met geduld, maar ook zonder eenige wraakoefening te ondergaan. By de overvaart wagtten eenigen den Koning aan den oever: anderen voeren mede over. In uiterlyke vreugdebetooning over  / ISRAËLIETEN. 59 over de terugkomst van den Monarch tragtte elk boven, den anderen uittemunten. Ziba, rentmeester van Mephibofet, was met vyftien zoonen en twintig knegten aan de Jordaan gekomen , om zig nogmaals te verzekeren van de gunst en belofte, die de Koning hem onlangs gedaan had j dat, naamelyk, de landeryen van zynen Heer, hem in eigendom zouden toebehooren , omdat de laatfte zig zo ondankbaar tegen den Koning had gedraagen. — Ziba was waarfchynlyk by zigzelven overtuigd, zyne belchuldiging te verre getrokken te hebben; waarom hy ook by deeze gelegenheid Mephibofet tragtte te voorkomen. Te midden van dit ftaatelyke gelei de, vertoonde zig de oude Barfillai in het fehoonfte licht. Hy voer mede met den Koning over; om, na dit laatfte eerbevvys ,voor altoos affcheid van hem te neemen. Geduurende al den tyd, dat David zig aan de andere zyde van de Jordaan bevond , (en dit was waarfchynlyk eenige maanden) had Barfillai moeite noch kosten gefpaard, om hem en zyn heir van alle noodwendigheden te voorzien. 'sMans edelmoedigheid was even uitgebreid, als zyn rykdom. Uit dankbaare hoogagting nodigde hem de Koning, hem naar Jerufalem te vergezellen, opdat hy hem zyne gastvryheid, naar zyn vermogen mogt ver* gelden. Barfillai wees dit van de hand. „ .Wat betekent", fprak "hy , „,hec over„ fchot van myn leeven, om met den Ko„ ning naar Jerufalem te gaan V — Tagtig jaaren ben ik oud; en zou ik my nu nog „ fchik- D AVI». IV. Boek. IV. Hoofdsi!, De axysaart Baröllai neemt op de odehnoediglte wyze affcheid van den Koning.  David. IV. Boek. iv. hoofdst. < i 60 GESCHIEDENIS der „ fchikken kunnen naar de befchaafder lee„ venswys van het hof? Zou myn fmaak „ zig nu nog gewennen aan de fpyzen en „ dranken van 's Konings tafel ? Zou ik de „ kunst der zangeren en zangeresfen wee„ ten te waardeeren ? Waarom zou uw „ knegt mynen Heer, den Koning , tot last „ zyn? — De Koning veroorloove flegts, „ dat ik hem over de Jordaan geleide. Voor ,, 't overige denke myn Heer aan geene ver„ gelding. Laat my dan vergund zyn, we„ der te rug te keeren , dat ik in myne „ ftad by het graf van mynen vilder en „ myne moeder fterve. Dat liever uw „ knegt Chimham u in de ftad vergezellen „ Over hem kunt gy,naar uw goedvinden, „ befchikken". De zoon , zulken vader waardig , fprak 'er niet op ; maar fcheen egter zin te hebben, om den Koning in de hoofdftad te vergezellen. „ Chimham zal met „ my trekken", antwoordde de Koning; „ ik zal aan hem doen alles, wat hy zou „ kunnen wenfchen. En zo gy nu nog iets „ van my begeert" — Barfillai begeerde aiet&i Hy vertoefde aan den oever, totdat illen over waren. Daarop gaf hy den Koning den affcheidszegen; deeze omarmde en uischte hem; Barfillai liet zig weder over le rivier voeren ; Chimham bleef by den honing. Zulke tooneelen zyn in de Israëlietifche jefchiedenis, van den tyd, dat de Aartsvader! yke ftand ophield, te zeldzaam, om 'er ;eene agt op te fiaan. De gefchiedenis van 3oas alleen kon het geheugen aan die een. vou.  ISRAËLIETEN, él voudigheid van zeden weder vernieuwen. Sedert ontmoetten wy geenen ampteloozen man, welke zo te regt onze boogagting verdient, als Barfillai. Het flilzwygen der gefchiedenis is egter geen bewys, dat 'er geene even edelaartige menfchen in 't verborgene geleefd hebben. Davids liederen en godsdienftige inflellingen waren zeer gefchikt tot het aankweeken der flille huislyke deugden. Offchoon zyn voorbeeld in weinige byzondere gevallen ergernis verwekte, het was in veele andere opzigten des te leerzaamer. Ook vermeerderden zyne overwinningen de weelde nog niet zo zeer, dat de eenvoudigheid der zeden en het huislyke geluk daardoor merkelyk benadeeld wierden; 't geen veelmeer het gevolg was van den rykdom en koophandel van zynen opvolger. En hadden zyne zoonen Amnon, Abfalom , Adonia, niet zulk eene flerke neiging gehad tot ongeregeldheden; het voorbeeld van David zou zekerlyk nog meer goeds geiligt hebben. Zyn hoffloet was, 't is waar, meer fchitterende, dan die van Saul; maar dit was niet zo zeer het gevolg eener buitenfpoorige zugt voor pragt, als van toeneemenden yoorfpoed. De denkwyze der natie vorderde zelfs zekeren trap van luister by het koninglyk hof; gelyk zy ook ten aanzien van het heiligdom en den openbaa-. ren godsdienst reeds door Mofes aan pragt en luister gewend' was ; eene omflandig. heid, welke by Davids nieuwere inrigtingen in 't oog gehouden werd. Egter V€ï- IV. BOKH. IV. HOOFDST.  Si GESCHIEDENIS dér David. IV. IiOEK. IV. HOOFDST. Outfdtuldlgingen van mephibofet. veroorzaakte dit nog geene zedenbedervende weelde by de natie. 'Er heerschte nog fteeds by eenen Barfillai en zynsgelyken eene eenvoudigheid van zeden , zeer na grenzende aan die der Aartsvaderen. De verkleefdheid aan het graf der voorouderen is een der fchoonfte trekken in het antwoord van den grysaart , welk , fehoon met Jakobs aanfpraak aan Pharao vergeleken, zyne fraaiheid blyft behouden. Toen de Koning weder te Jerufalem introk , was Mephibofet een der eerften, die hem hier eerbiedig ontvingen. Hy had den Monarch tot aan de Jordaan te gemoet willen gaan, doch de gefteldheid van zyn ligchaam had hem zulks niet toegelaatem De befchuldiging, van zynen rentmeester tegen hem ingebragt, nevens den indruk,dien zy op den Koning gemaakt had, was hem ter ooren gekomen. Egter kon hy nu wel blyken bybrengen, dat hy, geduurende de overweldiging van Abfalom, zig in 't geheel geen vermaak veroorlofd, maar veeleer als in diepen rouw gedompeld, geleefd had. Heden verfcheen hy voor 't eerst weder opgekleed, gelyk op eenen feestdag, offchoon hy federt 's Konings vlugt alle uiterlyke tekenen van'droefheid waargenomen, en allen opfchik in gewaad verwaarloosd had. 't Welk fcheen te bewyzen, dat hy mede behoorde onder de zulken, die 's Konings rampen betreurd, en daaraan deel genomen hadden. Deeze omftandigheid is egter met de befchuldiging van Ziba nog wel overeen te bren-  ISRAËLIETEN. 63 brengen. Indien , volgens het getuigenis van den knegt, Mephibofet in 't eerst uit deeze ftaatsomwenteling voordeel en eer had gehoopt te trekken, maar zig terftond, nadat Abfalom de regeering aanvaardde, in deeze verwagting had bedrogen gezien ; had hy des te meer reden, om zynen edelmoedigen weldoener te betreuren, wiens gemis hem door Abfalom niet vergoed kon worden; en dus kan deeze zyne droefheid wel van harten geweest zyn/ — Maar, hoe 't hiermede ook zy, de Koning vraagde hem alleen ; „ waarom hy hem niet vergezeld had" ? Mephibofet, die zig getroffen , maar egter ook niet zo fchuldig gevoelde, als men hem by den Koning had voorgefteld, fchoofde fchuld, hoewel eenigzins befchroomd , op zynen rentmeester: „ Die had hem bedrogen. „ Wezenlyk was hy voorneemens geweest, „ den Koning te vergezellen (zekerlyk niet „ te voet, dewyl zyne ligchaamelyke ge„ fteldheid zulks niet toeliet). Maar Ziba was hem met de befchuldiging voorgeko„ men. Den Koning eerde hy als Gods „ ftedehouder, aan wien het ftond, de be„ fchuldiging op te neemen , zo als hy „ wilde. Het huis van zynen grootva„ der, Saul , had zig, behalven dat, me„ nigmaal aan David vergreepen, en zig „ alle gunst onwaardig gemaakt,; en egter „ had de Koning hem aan zyne tafel ge„ fpysd. Niets bleef hem dus over, dan „ genade te fmeeken". — De Koning liet hem niet verder voortfpreeken. Uit de gebrekkige ontfchuldiging zag hy, dat Ziba niet D AVI». IV. Boek. IV. hoofdst.  David. IV. Boek. IV. HOOFDST. Hem wordt de helft zyner landeryen \vedergegeeven. 64 GESCHIEDENIS dér niet geheelënal ongelyk moest hebben , dél wyl Mephibofet anders ongetwyfeld op onderzoek en voldoening gedrongen zou hebben. Aan den anderen kant kon hy hem ook niet meer voor zo trouwloos en ondankbaar houden, als zyn knegt hem befchreven had. Nader onderzoeken wilde by niet , dewyl Mephibofet zelf dit niet fcheen te verlangen. Hy maakt alleen in het gevelde vonnis deeze verandering: „dat „ de ééne helft der goederen aan Ziba, de „ andere aan Mephibofet zou tocbehoo- ren" : waarop deeze verklaarde, „ dat „ de wederkomst van den Koning hem zo „ veel waardig was, dat hy geen verdriet „ zou gevoelen, offchoon zig Ziba alles toe„ eigende". —Een niet onvernuftige draai. Inderdaad kwam Mephibofeu 'er nog zeer wel af (*). Want, offchoon hy een ge- deel- (*) Zekerlyk, indien hy geheel.onfcfouldïg was, gefchiedde hem, door de uitfpraak van David , groot onregt. Men kan egter in 't geheel geene reden uitdenken, waarom de Koning in zulk een geval den lasteraar meer- begunftigd zou hebben , dan den onfchuldig bevonden zoon van zynen vriend. En dus maakt dit vonnis zelf waarfchynlyk, dat de befchuldiging niet van alle waarheid ontbloot geweest is. —Want den laster zo regtftreeks te beloonen , was, ik zeg iiiet , David , maar ieder' redelyk man onmooglyk, Men overweege daarenbov.cn , hoe ten uiterften afkeerig David (indien anders zynepfalmen eenegetrouwe afbeelding van zyra hart zyn) inzonderheid van de on-" deugd van laster was; waardoor hy zelfs zo veel geleden had (by voorbeeld Pfalm LIL) Ik agt het derhalven bykans eene zielkundige onmogelykheid, dat hy den lasteraar en den onfchuldigen door het vonnis< 'leelt het land onder malkanderen, op den zelfden prys *eftcld zou hebben.  ISRAËLIETEN. f55 deelte zyner inkomften verloor, behield hy egter, naar alle waarfchynlykheid, de koninglyke tafel, en tot de overige uitgaaven was zyn aandeel aan de • landeryen overvloedig toereikend. — Dit had hy dan fteeds nog aan de edelmoedigheid van David, en vooral aan de onuitwischbaare vriendfchap met Jonathan, te danken. Zodra David bezit genomen had van den burg Zion, liet hy de vrouwen van zyn Se*rail, met welke Abfalom bedgemeenfchap gepleegd had, uit het paleis in een afger zonderd huis brengen, daar hy ze wel volgens haaren rang onderhield, maar verder geenen omgang met haar had. ' Dit oordeeh de hy de welvoeglykheid fchuldig te zyn. Maar nu borst 'er tusfchen den ftam Juda en de overige ftammen een gevaarlyke yverzugt uit. De laatften, insgelyks van vóorneemen geweest zynde , den Koning uit Gilead af te haaien, en daardoor hunnen misflag weder goed te maaken , namen euvel, dat de eerften,die llegts éénen ftam uitmaakten, hen voorgeweest waren, en, zonder hen daarvan te verwittigen, 's Konings terugroeping reeds werkftellig gemaakt hadden. Ephraim en de overige ftammen gaven hunne gevoeligheid daarover aan den Koning zeiven te kennen.„Dat'aan éé„ nen byzonderen ftam zulk een voorregfc „ verleend was, kwam" zeiden zy , ,, niet „ over een met de betrekking, waarin hy, 9, als Koning , tot gantsch Israël ftond", In zo verre hadden zy gelyk, dat, zo. 'er eene algemeene vergiffenis verleend zou VIII. DEEL. E WOra D A vid, IV. Boek. IV. Hoofost. Misnoegen der ftammen op Juda, omdat men den Koning, zonderhen, te rug gehaald had ;  JV. Boek. IV. Hoorosï. Dat door het trotlche gedrag van Juda tot eene gevaar)yke hoogte jfyjtr 66 GESCHIEDENIS der worden alle de ftammen tegenwoordig in het zelfde geval waren, zo veelcn van hun, naamelyk , den Koning ongetrouw waren geweest. Juda had nog 't minst van allen .reden gehad, om zig in den öpftand in te wikkelen. • Die van Juda tergden de yverzugt der ovengen nog meer, door ftaande te houden , „ dat zy ook werkelyk de naasten „ tot den Koning waren , dewyl hy uit „ hunnen ftam was"; — voor 't overige konden zy zig ligtlyk verdedigen wegens het vermoeden, van daarmede eenïg byzonder voordeel beoogd te hebben. —°De overige ftammen wierpen met tc grooter yver tegen: „ Dat, daar zy tien waren, en.Ju„ da flegts één, zy ook des te meer regt op „ den Koning hadden. Billyker wyze had „ men iets, dat alle ftammen zo van naby „ betrof, als de herftelling van den Koning „ niet zonder hun mede wee ten behooren „ te doen". — In plaats van hen neêr te zetten, gaf Juda duidelyk te verftaan „ dat ,, het voor den heerfchenden ftam gehou,, den wilde worden". Al wederom eene uitberfting van de yverzugt tusfchen Juda cn Jofeph, dat is Ephraim (*) en Manasfe. welke wel federt lang onder de asch gedoofd, maar nooit volkomen was uitgebluscht. Onder Saul had deeze yverzugt minder gelegenheid gehad om Uit te berften, naardien deeze Koning uit gee- fl En tvel deeze in 't byzonder. Ephraim fpeclt tyW u? rqqrnaame rol in de twistten met Juda.  ISRAËLIETEN. 6> geenen der magtigfte Hammen was, en dus nog Juda omtrent Ephraim, nog het laatfte omtrent het eerfte yverzugtig Icon doen worden. Onder David kon dit ligter gefchieden. Maar ook onder deezen, door de vrye verkiezing der ftammen verkooren, Koning , die voorzigtig genoeg was , van de yverzugt der overige ftammen geen voed. fel te geeven , zou niets van die natuur zyn voorgevallen, indien niet die hoogmoedige uitdrukkingen van denjtam Juda daartoe aanleiding hadden gegecven. Uit de verbittering , door deezen twist ontftaan , nam een Benjaminiet , Scheba, zoon van Bichri, gelegenheid tot het verwekken van eenen aanmerklyken öpftand, door, ,naar het voorbeeld van Abfalom, aan zulken, die naar Jerufalem wilden, om den Koning op nieuw te huldigen, eene krygsleus te geeven , en door wapenboden te laaten uitroepen: „ Bezit Juda een byzon„ der regt op den Koning , dat het hem „ dan behoude! Wy willen geen' David, 5, geen' zoon van Ifai! — Israël keere weder te rug naar zyn land ! Geen tydftip, dan dit, waar in zulk eene verbittering reeds in de gemoederen had plaats gegreepen, kon Scheba hoop geeven, van eenigen aanhang te krygen. 't Was niet zo zeer een welberaaden ontwerp van famenzweering , als wel eene overylde pooging van een' eergierig' man , die , door de bitschheid van den ftam Juda getergd, liever het uiterfte wilde waagen, dan toegeeven. Scheba was, nevens andere Israëlieten, E z aan D A V I B, IV. BofiR. IV. Hoofust, Scheba neemt uit deezen twist aasleiding tot het verwekken van eenen nieu- . wen öpftand tegen David,  P i\ V I D. IV. Boek. I V. hoofdst, Schikkingen, oin den öpftand van Scheba in' den be- 1 ginne 'tC dempen. f58 GESCHIEDENIS der aan dc Jordaan verfcheenen; hoewel, zo 't fchynt, te laat, naardien de ftam Juda de gantfche plegtigheid der afhaaling reeds naar eigen goeddunken gefchikt had. Door; de verwytingeh, die men eikanderen toeduuwdc , en de fteeds heviger wordende verbittering, gehikte 't hem, alle de zodanigen fpoedig aan zyn lhoer te krygen, die, nevens hem, niet zo zeer op den Koning, als wel op Juda misnoegd waren. Terwyl David, van zyne ftamgenooten begeleid , zyne intreede in de ftad deed, maakte Scheba met' zynen aanhang reeds zulke vorderingen, dat de Koning zonder, uitftel aan Amafa (dien hy, volgens zyne belofte, tot onderveldheer benoemd had) bevel gaf, in de naastgelegene gewesten manfehap te werven , en met dezelve, zo 't mogelyk was, binnen drie dagen weder in de hoofdftad te zyn. Maar dewyl deeze zaak binnen zo korten tyd haar beflag niet had, en het toeven egter gevaarlyk was, gebood David Abifai, den broedt* van Joab, by voorraad met de troepen, die by de hand waren (*), Scheba te vervolgen, voordat zig dcszelfs aanhang verfterkte, of hy zig van de eene of de andere Vesting meester maakte. „ Zo men hem tyd 9, geeft", zeide de Koning , „ zal deeze Iaat3, fte öpftand nog gevaarlyker worden , dan » de C*3 IjfétJeger in Gilead, tegen Abfalom verzameld, svas weder uit eikanderen gegaan ; dus had 'David alléén zyne lyfwagt en eenigen der Gathieten , waar-" (»ver Ittai gebood, by zig. 1 >■  ISRAËLIETEN. 69 $; de eerfte". Abifai brak in der yl met de lyfwagt en al het voorhanden zynde krygsvolk op, nam de ervarenfte krygshelden mede, én zette den oproermaaker na. Joab, offchoon niet in perfoön het bevel voerende, dewyl ter flegts een gedeelte der krygsmagt uittrok,ging nogtans mede. Men nam den weg over Gibeön. Hier ontmoette hem gevallig Amafa met dè nieuw, geworvene manfehap. — Joab , die nooit-zyn vriend was, had met verdriet gezien, dat David hem niet alleen zo fpoedig en volkomen vergiffenis verleend , maar denzelven daarenboven in rang naast hem in 't leger geplaatst had. Meer als een moordenaar, dan als een veldheer, *had Joab een .zeer fcherp moordgeweer in zyne* gordel verborgen , welk hy met een kunstgreep , die niet te. merken was, voor den dag kon haaien. Dus gaat hy naar Amafa toe, als of hy hem verwelkomen wilde,noemt hem,, broeder", vraagtnaar zyne gezondheid, vat hem met de regte hand, als of hy hem kusfehen wilde, by den baard (*), — terwyl hy hem met de liuke het moordgeweer in.'t lyf.jaagt; t— 20 dat hy op 't oogenblik dood' ter neêrftort. Joab zette met Abifai de reis voort, oni Scheba te vervolgen. Alleen liet hy eenen yan zyne dienaaren by het lyk te rug, welke aan elk, die zig by het zelve ophield, .«it naam van zynen Heer toeriep, dat het nü «, <*) By de Arabiers thans nog een teken vah d?e: ©pregtfte hoogagting. E 3 D a vi04 IV. Boek. ■IV. HOOFDST^ Jpab brengt Amafa op . eene verraA derlyke vvy=> ze om 't leeven.  ÏV. Boek. IV. HOOFDST, De ftoningJyke benden belegeren Abela, waarin Scheba de wyk had genomen. De wysheid eener vrouw is het middel van liet behoud der ftad. Haar gei'prek met Joab. ?o GESCHIEDENIS dér rm geen tyd was van te zammelen: en, dewyl nogtans het nakomende volk van hefi in zyn bloed gewentelde ligchaam niet af te krygen was , bragt Joabs dienaar het aan eene zyde, en overdekte het met een kleed. Dit maakte een einde aan het navraagen. De gezamenlyke troepen vervolgden onder Joab en Abifai den togt door verfchcidene Hammen, fteeds verfterkt door vrywilligers, die zig by het heir vervoegden; tot dat zy by eén wel verfterkt fteedje, Abela genaamd, kwamen , waarin zig Scheba, wiens aanhang waarfchynlyk reeds merkelyk gedund was, geworpen had. Joab maakte zonder uitftel fchikkingen tot eene geregelde belegering. Reeds waren de loopgraven geopend, en tot naby de ftad gevorderd^*); om nu den muur zeiven met muurbreekers te beuken; toen eene inwooneres nog verftands genoeg bezat,om aan te dringen op het eenigfte middel ter redding,naamelyk, het uitleveren van den oproermaaker. Met heldenmoed op den muur geklommen , verzogt zy den belegeraars den veldheer te verwittigen , dat zy hem, om eene dringende rede, verlangde te fpreeken. Joab komt te voorfchyn ; zy bid hem om een gunftig verhoor; hy zegt het haar toe. — De Israëlietin beroept zig op een oud fpreefe- (*) Voor Rabba en andere Ammonietifche fteden, gelyk mede voor de verfterkte plaatfen in Edom, hadden de Israëlieten gelegenheid gehad, zig te oefenerr in de kunst van belegeren, waarvan zy voorheen weinig, verftonden.  Israëlieten, -i fpreek woord : ,, Eerst vraagen, dan flaagen\ i. Men had", hield zy hem voor, „vooral eene Israëlietfehe ftad , eerst voorWaar- den van vrede behooren aan te bieden, en alleen, nadat dezelve verworpen wa3, ren , geweld te gebruiken. Abela was „ eene der vreedzaamfte en getrouwfte „ fteden van Israël. Eene ftad, die tot,, het ,, land en ryk van Jehova" behoorde (*), zou hy toch niet goedsmoeds willen ver,, woesten". Joab betuigde, ,, dit was nim„ mer zyn oogmerk geweest.; 't was flegts op eenen enkelen man gemunt, die tegen ,, den Koning was opgeftaan, indien mert hem dien, leevend of dood,uitleeverde, j, zou hy de belegering opbrceken". De waardige Israëlietin beloofde hem dit te zullen bewerken; — Terftond maakte zy Joabs eisch aan den raad en het volk bekend, en toonde aan , dat dit het eenigfte middel Was van behoudenis. — 't Geen zig voorheen, uit vrees voor den aanhang Van Scheba , niemand onderftaan durfde, daar toe befioteh tegenwoordig de gezamenlyke inWooners.- De party van Scheba gaf toe, of Werkte nu misfehien zelve mede, dewyl het alleen zyn leeven gold. De oproermaaker werd onthoofd , en het hoofd over den muur gefmeten, Terftond gaf joab (*) Zy ftelt Godsdienst en Vaderlandliefde tot de voortjaarnlle beweegredenen, waarom hier niet zo geweld' 'daadig gehandeld mogt worden. Onder de regeering' *an David was de natie, meer dan Voorheen» een Godsdknftig-Buïgerlyk Hgchaam. e 4 D A viij. iv. hoeié. IV. HOOFDST. Öp IiaafeA' aandrang wordt Sche • ba onthoofd , en de öpftand geëindigd/  iS A VID. IV. Boek. IV. hoofdst. Naauwkeuligheid der gefchiedenis Van 't leeven van David in 'c te boek ftelleu van zedelyk fchoone daadcn.- 72 GESCHIEDENIS hèt . Joab het teken tot het opbreck.en der heié'j gering,deed de manfchap van eenfcheiden., en keerde met zynen broeder naar Jerufalem te rug. De oude fehryver der gefchiedenis van David gaat niet ligtlyk zedelyk fchoone en vaderlandlievende daaden, welke onder deezen Koning voorvielen, , met ftilzwygen voorby. De wyze vróuw van Tekoa, Barfillai en deeze burgeres van Abelakrygcn zo wel haare gedenktekens , als de „ drie" en de „ dertig" helden. Mathan, Gad, of wie toen de pen ook gevoerd moge hebben, had niet eeniglyk voor krygsverdiensten gevoel en hoogagting. Menig jaarboek van jongere herkomst bevat niet zulke fyne karakter-trekken, als waarvan men in de gefchiedenis van David zo menigen ontmoet. Inzonderheid fchynt my het oorfprongelyke verhaal van deezen, thans ten vollen geftilden, öpftand onder Abfalom, het werk te zyn van eenen fehryver, die, of zelf een ooggetuige , of altans by uitneemendheid in ftaat geweest is, om zig in Davids toeftand te verplaatfen. Van 's Konings uitlogt over den Olyfberg, totdat by zig weder in zyn ryk bevestigd , en de laatfte vonken van den öpftand ziet uitgebluscht, worden niet alleen de ftaat-en krygskundige gebeurtenisfen, maar ook alle aandoenlyker voorvallen, die byzonder op de gemoedsge-fteldheid van David en van andere Belanghebbenden betrekking hadden, met zo veel menfehenkennis verhaald,dat elk leezer van verftand en gevoel 'er noodzaaklyk belang m  iSRAÊLÏETÈtf. f§ ifl nëemen moet. En egter fpreekt de fehryver 'er nooit zyn eigen gevoelen over uit; maar 't zyn altoos flegts gebeurde zaaken, welke Opgetekend worden. De kleinfte byzonderheid wordt gewigtig, of door haar verband met de hoofdzaak, of als eene bevestiging van dezelve. Dus wordt , by voorbeeld,- Van de gedenkzuil, die Ab~ falom voor zig deed oprigten, gewag gemaakt, omdat zy 'er ten tyde van den gefchiedfehryver nog ftond (*). Dit leert ons egter tevens eenen trek in het karakter van Abfalom. Zig gedenkzuilen te laaten oprigten , en dezelve naar zynen naam te noemen (j) , was by de Israëlieten eene ongewoone zaak ; vroegere fpooren van iets dergelyks ontdekt men ten minften niet.' De oudere gedenktekenen waren meest godsdienftig; veelëer altaaren , dan eerzuilen. Maar Abfalom had niets verrigt, 't welk hem tot het eene of het andere geregtigd maakte. , Doch deeze Prins fchynt gaarne' door iets uitheemsch uitgemunt te hebben : gelyk hy dan ook ('t geen voor de tyden van Salomo in Israël vreemd was) ftatiepaarden hield. Voor David was nu weder een der öïf« rüstigfte en treurigfte tooneelen zyns leeVens, of liever het allertreurigst, geëindigd. Al het ongemak, op de vlugt voor Saul uitgeftaan, was geenzins met zulk ee- ne (*) 2 Sara. XVIIÏ. 18. s Ct) H7 noemde ze Abfaloms gedenkteken, (of hand;') Josephus zegt (B. VII. Hoofdft o. J. r.) dat ze *an marmer was, en flegts twee ftadicn van Jerufalem. E 5 D A VI 8; IV. BoE» IV. HOOFDSts Befchó'uwing var» den invloed , weÈ ken de verhaalde gebeurtenis'fen op deiï geest van David gehad moeten hebben*.  ï5 A v i d. IV. Boek. IV, hoofdst. \ . \ 74 GESCHIEDENIS dê* ne onrust van 't gemoed verbonden m wecst, als deeze zyne vervolging door Abfalom. Dit was dan, nevens de zwaarfte beproeving, ook het beflisfende tydperk, welk zyne overgegeevenheid aan God ten hoogften top voerde , en derzelver opreetheid boven allen twyfel verhief. — Dat hy de heilige kist naar Jerufalem te rug zond, vertoont zyne vroomheid in een onbenevelder licht, dan indien hy geoordeeld had, dit heiligdom tot zyne veiligheid volftrekt nodig te hebben. Zyn vertrouwen op God fteunde met op zulk een zwak beginfel. Hoe gaarne hy ook anders zyne godsdienstoefeningen by het heiligdom verrigtte, hy wist egter zynen geest ook zonder priesters en zonder kist, — en wel juist in eenen toeftand, waarvan men anders vermoeden zou, dat dezelve een zinnelyk middel tot vcrftcrking van zyn geloof nog noodzaaklyker voor hem maakte, door godsdienffigc overdenkingen moed in te fpreeken. Dit pleit, myns oordeels, zeer kragtig voor de welberedeneerde overtuiging van zyn vertrouwen op God. Hy was overtuigd, dat, offchoon de priesters met de kist naar den burg Zion te rug keerden, zyn gebed daarom niet te min ingang hebben, en ook zonder offeranden Van kragt kon weezen. Ondertusfehen hield hy zyne herftclling niet voor zeker; niet, omdat hy geloofde, dat daartoe godsdienftige plegtigheden vereischt worden , maar, omdat zyn gewecten hem getuigde, dat hy deeze rampen maar al te wel verdiend had. Ja,  ISRAËLIETEN. 75 Ja, men kan tè recht zeggen, dat zyne Vroomheid zig juist dan duidelykst vertoonde, wanneer hy zig van alle gelegenheid tot uitwendige godsdienstoefening verftoken zag. Hoe zeer hem dan ter harten ging, dat hy zig nu niet „ met de menigte der feesthoudenden , gelyk voorheen" verheugen kon ; was egter de verheffing van zyn hart juist dan nog ongedwongener, zyne godsdienstoefening hartelyker; het gemis van godsdienstige plegtigheden ftrèkte meer tot vergrooting, dan tot verzwakking zyner godsdienftige aandoeningen, G E» D A v 1», IV. Boek. IV. Hoopbst^  Geschiedenis VAN D A V I D, V f F- D E BOEK. Tot op liet benoemen van zynen troons op. volger. EERSTE HOOEDSTÜK. Voldoening aan de Gibeonieten gegeeven: Oorlogen met de Philiflynen. Niettegenflaande by dc tot hiertoe ver» haalde gcbeurtcnisfen het jaar der regeering, waarin zy voorvielen , niet naauwkeurig te bepaalen was; zy Honden egter' meestal, om den aart der zaaken zelve, in zulk een verband, dat zy volgens eene dikwyls zekere , dikwyls waarïchynlyke orde konden gerangfchikt worden: maar by eenige volgende bedryven kan men den tyd nog minder bepaalen. Dit is, trouwens, tot het verftaan van deeze voorvallen niet volftrekt noodzaakïyk. Zyn zy vroeger, dan fommige der reeds Ver'-  GESCHIED, der ISRAËLIETEN. ?? xrerhaalde zaaken, gebeurd ; hunne laatere plaatfing zal ons niets doen verliezen. Een driejaarig misgewas veroorzaakte hongersnood (*). Qnder eene regeering, die ten minften niet door afgodery tot landplaagen gelegenheid gaf, fcheen dit zo buitengewoon , dat de Koning het orakel liet raadpleegen naar de oorzaak van dit onheil. — Eenige verborgene zonde moest op de natie rusten, 't Kon de misdaad van éénen, of van eenige weinigen , en nogtans (waarvan wy reeds een voorbeeld gezien hebben (f)) van zulk een aart zyn , dat de ganfche natie daaronder lyden moest. Inderdaad was dit het geval. Door" den mond des priesters, of door eenen profeet, ontving de Koning dit antwoord: „ De landplaag „ was betreklyk op den onregtvaardigen „ moord der Gibeonieten , door Saul en ee„ nigen van zyn huis gepleegd". — De gefchiedenis van Saul meldt niets van deeze geweldenary; maar wel van eene andere, waarmede deeze misfehien in verband ftaat. Mog'elyk heeft hy zig^ by gelegenheid van den gruwelyken moord der priesteren, aan een gedeelte der Gibeonieten, welk de priester.fchap getrouw gebleven was , bezondigd. Nu herinnere men zig uit de gefchiedenis van Jofua, welk een verbond met Gibeon en (*) Josephus verhaalt deeze gebeurtenis by uitftek kort; 't zy hy de zwaarigheden, weke my daarby ontmoetten, niet voelde, of ze juist door de beknoptheid van 't verhaal gaarne wilde over 't hoofd doen, ?ien. • (O Jof. XII. iQ. en verv. D A v i p. V. Boek. I. hoofdst. Een driejaarig misgewas, door de Godi'praak toegefchreevcnaan een miregt, den Gibeonieten door Saul aangedaan. Wanneer dit gefchied  David. v. Boek. I. Hoofd:, t- 78 GESCHIEDENIS der cn de onderhoorige fteden getroffen was: Hunne Kanaanietifche inwooners werden in befcherming genomen; en , ongeagt de naderhand ontdekte Jist , bleef de be. lofte in zo verre van kragt, dat zy by 't leeven gefpaard, maar tot den dienst van 't Heiligdom verpligt werden : zy waren, fchynt het, zodanig vermenigvuldigd, dat zy den ftam Benjamin , en misfehien ook het nabuurig Juda , tot last waren geworden; zodat Saul altans van deeze ftammen geenen tegenftand verwagtte, indien hy een gedeelte van dit volk aan zynen haat opofferde , welken zy zig , misfehien, door hunne gehegtheid aan Achimelech , en de overige priesterfchap te Nob, op den hals gehaald hadden ;gelyk hy dan ook deeze gelegenheid , van hen te vervolgen, te greetiger omhelsde, uit aanmerking van het voordeel, welk hy en zyn huis daarvan had; dewyl hy de goederen der vermoorden zigzelven kon toeëigenen, of misfehien aan de zoonen van zyn bywyf (Rizpa) tot een uitzet fchenken , en mogelyk daarmede ook nog andere aanhangers van zyn huis begunftigen. (Vanwaar zou hy anders alle „ de landcryen en wynbergcn';, waarmede hy zyne aanhangers uit Benjamin voorzag (*), verkregen hebben, tenzy deeze of gf nc verbeuitverklaaringen hem dezelve , met regt of onregt, in handen gefield hadden?) Onegte zoonen had Saul weinig (f); maar naar- (*) i Sam. XXII, 7. (t) De gefchiedenis noemt flegts twee, van welken terftond nader,  ISRAËLIETEN. 79 riaardien deezen egter met de wettige kinderen niet konden erven; moest hy hen en hunne moeder op eene andere wyze verzorgen. De ftaat van Sauls vermogen fchynt, niettcgenftaande alle de uitgaaven , welke zyn rang vereischtte , en niettegenftaande alle de verwoestingen, die geduurende zy, ne regeering in 't ryk voorvielen, niet zeer in verval geraakt te zyn (*); maar hoe veel, daarvan zal ten tyde , toen zyn fpmbere argwaan hem tot dwinglandy deed hellen, niet op de beste wyze in 't bezit zyner familie gekomen zyn! Het onregt, den Gibeonieten aangedaan, beftond niet enkel daarin, dat een aanzien; 3yk aantal gedood , maar ook anderen uit hunne woonplaatfen verdreven , of door vrees genoodzaakt waren , dezelve te verlaaten (|). Dit was niet alleen in 't algemeen onregtvaardighcid, maar ook eene openbaare eedbreuk,, waardoor hun befchermheer, die, volgens het verdrag, met Jofua gefloten, verpligt was hen te befchermen , hun vervolger werd ; een geval , waarin zelfs de eer der Theokratie cischte, hun voldoening te verfchaffen. 't Was met de regtvaardigheid van den God van Israël niet beitaanbaar, dat een volk onderdrukt werd, aan 't welk zyn volk befchermjng toegezegd had, (*) Mephibofet bezat aanzienlyke familfeeoederen. die Kis waarfcbynlyk nog niet gehad zal hebben. W 2 Sara. IV. 3. In het ophelderen van deez-a plaats fchynt de Heer Michaelis ongemeen gelukkig te zytj, David. V. Boek. i. liOCfDST, en waai|n het heftaan hebbe ?  David. V. BoRK. I. Pc Gibeonieten tis1'cheti de uitleeverii'g en duod van zeven van Sanls tnannelyUfl ipkomelnsren. go GESCHIEDENIS der had. God, de Kanaanieten hebbende doen uitroeijen , om in hunne plaats Israël te vestigen, liet het aan zyn eigen verbondsvolk niet ongeftraft,indien den overblyffelen der oude bewooners des lands onregt gefchiedde (*). Dat egter de ftraf eerst zo lang daarna volgde, en van zulk eene foort was, dat de gantfche natie, of toch een aanzienjyk gedeelte van dezelve (f), daarvan gevoel had, vooronderftelt, dat de nakomelingen van Saul den Gibeonieten de, voldoening hadden kunnen en behooren te geeven; cn dat Israël yerpligt was geweest, hen daartoe te noodzaaken, omdat de zaak wereldkundig was, en de Gibeonieten, als dienstknegten van 't Heiligdom, aan de natie toebehoorden , cn dus regt hadden, om eene openlyke fchadeloosflelling te eisfehen. Maar by leeven van Saul durfde men de zaak niet aanroeren ; naderhand geraakte zy in vergetelheid , of werd verzuimd. Het orakel geraadpleegd hebbende , liet David de Gibeonieten voor zig komen;en, nadat zy hem wegens het geleden ongelyk naauwkeung onderregt badden, vraagde hy Jjen, welke fchadeloosflelling of voldoening zy (*) Dit febyrit ter verdediging en vrypleiting der IsVnéb'ctifche Godsregeering, eene niet geringe byzotv derheid te zyn. (f) Hier heeft, naamelyk, eenige bcpaaling plaats; de tekst zegt niet, dat de hongersnood zig over ger hee! Israël uitftrekte, maar alleen dat dezelve drie jaaxen lang aanhield ; misfehien bepaalde hy zig eenjglyk f.ot de ftammen Juda en Benjamin.  ISRAËLIETEN. 8f zf verlangden; waarnevens hy hun de goddelyke aankondiging , betreffende de oorzaak der ichaarschheid, zelf bekend maak-*te, en hert om hunne voorbidding voor Is^ raël verzögt; eene Wyze van vernedering $ waarvan men anders naauwlyks een voor-^ beeld ontmoet. — De Gibeonieten ügtteh zig, volgens de heerfchende begrippen van bloedwraak', verpligt, geen losgeld aan te neemen ; 't Welk hun anders zekerlyk, hoe veel zy ook geëischt mogten hebben * niet geweigerd geweest zou zyn; Ook begeerden zy aan niemand anders wraak te neemen , dan aan de bloedverwanten van Saul. —^ De zoonen behoefden, wel is waar , volgens de wet van Mofes, geenzins voor de misdaad -van den vader te boeten; doch, zouden de Gibeönieten te vreden gefield worden, moest men hen zeiven de wyze der voldoening bepaalen laaten. (De yver van den hloedwreeker was, zelfs buiten dat, door de ïsraelietfchè wet niet zeer naauw beperkt.) En 't was in dit geval waarfchynlyk , gelyk hiervoor aangetoond is , dat niet alleen Saul „ maar ook eenigen van. zyne familie medepligtig aan den moord Waren geweest,- 't welk derhalven den Gibeonieten te meer regt (*) gaf, van zulk ee- (*) Zeer gegrond zegt de Heer Tobler: „ 't Is „ vry. beflisfend gefproken, wanneer men het verzoek der Gibeonieten voor wreed verklaart.- dewyl ons „ geheel onbekend is, of zy zig niet, volgens de denk- wyze van dien tyd , volftrekt verpligt en genoodzaakt: t, vonden ,»om dee^e, en geene andere voldoening en VIII. DEEL. F „ wraak D&viê» „V. BöEfet i. Hoofüsï,  David. V. BOBK.t R Deeze eisch wordt toegeitam , en do bloedwraak aan de ongelukkigcn vol. bragt. 82 GESCHIEDENIS der eene voldoening te vorderen. Overeenkomi ftig met de ftrengfte begrippen van eer, en bloedwraak, eischten zy, dat de ftigter, of de ftigters van den moord hun uitgeleverd zouden worden. Zy hielden , fchynt het, alle | nog in leeven zynde nakomelingen van'Saul fchuldig; doch bepaalden zig in hunnen eisch tot zeven mannen, die voor ■Zig en de overigen zouden geftraft worden. Niettegenftaande de ruwheid van zulk eene wyze van denken, werd het nog voor een blyk van hunne gemaatigdheid'gehouden, dat zy met zeven te vreden waren , en deezen ook niet zei ven benoemden. Dit verfchafte altans den Koning, die deezen eisch •niet durfde weigeren, gelegenheid, van den zoon zyns ouden vriends te redden, gedagtig aan de met eede bevestigde belofte, welke hy denzelven nopens zyne nakomelingfchap gedaan had. Mephibofet en de nakomelingen van Saul, uit hem gefprooten , geraakten vry. Gelyk David het leeven van deezen Koning zeiven meer dan eens verfchoond had,ontrukte hy nu ook de hoofdlinie zyner nakomelingen de handen van den bloedwreeker. Maar des te minder durfde hy den Gibeonieten de twee onegte zoonen van Saul by zyn by wyf, Rizpa , en deszelfs vyf dogterszoonen, die Merab Adriël baarde (*), weigeren. Dus ontkwam toch de „ wraak te vorderen. Anmerk. zur Ehrê der Bibel VII. St. S. 85. (*) „ Enkel perfoonen derhalven, die eigenlyk Snuls „ naam niet voortplanten konden". Tobler aldaar.  ISRAËLIETEN. 83 de hoofdlinie; een nieuw bewys, dat David ten aanzien van de familie zyns voorzaats in 't geheel niet naar degrondbeginfels der oosterfche willekeurige alleenheerfcheren handelde. De zeven ongelukkigen werden het flagtoffer der bloedwraak; op eene hoogte naby de ftad, daar Saul eertyds zyn' zetel vestigde, werden de ligchaamen opgehangen; opdat, de oorzaak"hünner doodftraf in het oog vallende, de voldoening des te volkomener wierde* Dat de ligchaamen (tegen de wet) zo lang biceven hangen , en niet begraaven mogten worden, fmertte Rizpa nog meer; dan het onheil zelf, welk haare zoonen getroffen had. De daad, ter haare gedagte," nis geboekt, was eene moederlyke heldendaad. Op de hoogte, waarop de ligchaamen hingen j) floeg zy zig van zwart hairdoek eene hgte tent op, daar zy dag'en nagt met onafgebrookene waakzaamheid , de wagt hield by de; ligchaamen , opdat 'er geene roofvogels des daags, of wilde beesten des nagts naby kwamen; teneinde ze. dus ongc-. fchonden voor de begraavenis- te bcwaaren. Hier in volhardde zy, totdat de eerfte regen viel; welke eén teken was, dat,het. gebed om-afwending van den hongersnood verhoord was; waarna de Gibeonieten zeiven zig niet langer tegen het begraaven der ligchaamen verzetteden.. Eene'. zo onverwinlyke tederheid, in het bewaaken en be= fchermen der lyken van beminde perfoonen, behoort onder de zeldzaam.e voorbeelden , die de oudheid hiérvan oplevert. Hoe F 2 ve"e- D A VIS. V. Boek. I. HOOFiJST. Schdone. daad vaar Rizpa, ter beveiliging van dedoode ligchaamen haaier zoonen.  David V. Boek, i. hoofdst. De HichrLamen worden afgenomen, en, nevens de beenderen 8* GESCHIEDENIS dM veele zorg de aartsvaderen voor de ligchaamen hunner lievelingen droegen, heeft ons hunne gefchiedenis geleerd. De daad van Rizpa was te fchooner, omdat de moederlyke liefde, welke zig deezen laatflen pligt aan haare beide zoonen verfchuldigd agtte, vergezeld ging met edclmoedigheid'en ftandvastigheid (*). De vogels en roofdieren van de ligchaamen van geliefde menfchen af te houden, is een byzonder kenmerk van „ die vriend„ fchap na den dood", gelyk haar de oudheid fchildert. Zo zegt Achilles van het ligchaam van zynen Patroklus: „ Ik ben ,, zeer bedugt, dat, terwyl ik te veld ben, „ zig op de wonden van den dooden vlie„ gen zetten, en 'er wormen in voortteelen; „ en dat alzo de verrotting het ligchaam „ zal mismaaken". Het antwoord der Godin is: „ Stel uw hart deswegen gerust; ik „ neem op my, den woesten zwerm, die ,, zo greetig het vleesch der gefneuvelden „ zuigt, van hem af te houden ; offchoon hy '„ Ook jaar en dag zo mogt liggen; ik zai „ zyn lyk voor de verrotting bewaaren, ,, ja het nog fchoonheid byzetten (f)". (DeZelfde zorg werd ook voor het ligchaam van Hektor gedraagen, totdat Priamus het liet begraaven.) David zelf vond dit bedryf van de dogter van Aja zo edel en fehoon , dat het hem (*) Even gelyk de Zwitferfche gedhiedenis verhaalt van de gemaalin van den ongelukklgen van Watt. (*) Iliad. XIX.  ISRAËLIETEN. 85 hem bewoog tot haare vertroosting, en om de gedagtenis van Saul en zyne familie weder te vereeren, en dus de fchande deezer doodflraf'eenigzins uit te wisfchen , het gebeente van Saul en Jonathan van Jabes (werwaards het eertyds van Bethfean gebragt was (*)) te laaten haaien , en ze nevens de ligchaamen deezer ongelukkigen in het graf van Kis, Sauls vader, te laaten byzetten. (Kpninglyke graflieden waren 'er nog niet;'t kan egter wel zyn, dat het graf van Kis by deeze gelegenheid verfraaid is.) De overvloedige regen , waarmede het land thans bevrugt werd, bragt de duurte ras in vergeetelheid. Eenen man als David ■gaven dergelyke voorvallen zekerlyk meer ïlof tot denken en. gevoelen , dan eenen mensch, die geen indruk had van de Theokratie. De volgende pfalm flaat hie« misfehien op zyne regte plaats (|): „ Welk een vermaak is het, ö God, uwen lof op Zion te zingen; en u de beloften te „ betaalen. — Verhoorer des gebeds, tot „ u komt al wat leeft. De zonde flrek„ te ons tot eenen zwaaren last ; maar „ gy vergaaft ons de overtreeding. Welzalig hy, dien gy lief hebt. Hem vergunt gy eenen vryen toegang , in uw1 voorhof te woonen, en verzadigd te wor„ den van den zegen van uw huis, van het „ u gewyde heiligdom. 6 God, onze verlosfer S uw dreigen was vreesfelyk, was » regt-. (*) Het voorfaan.de deel, bladz. 278,. (t) Pfalm LXV. E q D a vid. V. Boek. i. IÏ00FDST. van Saul en Jonathan, in het graf van Kis bygezet. Het Land op nieuw met vrug^ baarheid ge^ zegend. Lied hiertoe betrek.' lyk.  David. 'V. Boi;k. I. KOOFDST. r ••i ■■. • Oorlog met c(e Philifty- . nes. i : < \ i t C a 86 GESCHIEDENIS der „ regtvaardig, Gy , vertrouwen van hel; „ eind der aarde., van de verfte kusten, hebt s den grond der bergen gelegd, ze omgord i, met almagt. Gy ftilt het woeden der zee, !> hct bruifchen haarer golven, en de hevis, ge woede der volkeren. Over uwe wons, deren ftaan verbaasd de uiterfte bewooners der aarde. Van daar de morgen aan„ breekt, tot daar de zon ondergaat, doet „ gy het alles juichen. Gy flaat het oog op » de aarde, en bevogtigt haar. Hoe waterryk is de Godsbron! — Gy zelf bereidt den grond en maakt hem gefchikt ter zaaijmg; befproeit de vrugten met water, „ en doet de geploegde aarde, doorregen „ geweekt, te famen fmelten. Gy zegent het gewas. Gy kroont het jaar met uwe 3, goedheid. Waar Gy verfchynt, druipt 5, hit alom van vet. De weiden der woes„ teny druipen. Eeh vreugdgewaad fiert „ de heuvelen. De velden zyn met kudden, >, de dalen alöm met graangewas bedekt. Men juicht en zingt". Indien de oorlogen met de Philiflynen, he nu volgens den loop der gefchiedenis (*) | verhaalen zyn, inderdaad tot de laatfte aaren van Davids regeering behooren, dan nóct een öpftand, waardoor zig dit volk j%Ü zyne overhéerfching wilde ontflaan, daar- (*) Bebalven- i Sam. XXI. woïderl deeze oorlogen ipk i Chron. XX. onmiddelyk voor de telling van het olk geplaatst. Misfehien-zyn zy vroeger gebeurd; 'er yn egter geene vaste merktekenen, die ons verph'gen ze vroeger voor te draagen. Jose?hus vökt ■Se? V3n dC b0eJien'va,i Samu?*en der Cisro  ISRAËLI ETEN. 87 daartoe aanleiding gegeeven, hebben; vooral dewyl hy hetzelve, kort na het aanvaarden der regtering over Israël, aan zig onderworpen had. Trouwens hunne oorlogzugtige geaartheid maakt het waarfchynlyk genoeg, dat, 't zy by den öpftand onder Abfalom, 't zy geduurende de driejaarige duurte, (welke misfehien eene verhooging van belastingen ten gevolge had): de oude heldenmoed weder by hen ontwaakt is , cn zy eenen opftarid ondernomen hebben. Viermaalen beproefden zy hunne voorige onafhanglykheid weder te verkrygen. By het eerfte gevegt gebeurde het, dat David't zy hy met te veel drift vogt, of (gelyk J'osephus denkt) zig te verre van de zynen verwyderde, door eenen Philiftyn van eene reusagtige ligchaamsgrootte , wiens wapens eene verbaazende- zwaarte (*) hadden , byna verflaagen ware , zo niet de broeder van Joab , Abifai, een man van zeer groote dapperheid ,• hem gered , en den Philiftyn gedood had. Het oogenfchynlyke leevensgevaar, waarin de Koning zig bèvonden had, bewoog de krygsbevelhebbers , hem (uit aanmerking van zyne toeneemende jaaren) plegtig te doen beIrtoven, dat hy niet meer ih perfoon te veld zou trekken; „ opdat niet", zeiden zy, „ het . ; ! „ licht •r'r/sd ovfoso,'. .. j flïo ;f:.-;7fi.i 119 (*) Op deeze beide omftandigheden fchynt de oudheid eenen'zeer hoogen prys gefield te hebben. De Helden van H om e « u s zyn wel nietzo reusagtig groot, maar zy voeren ook buitengewoon zwaare fpietfsai en ilingeren fteenen van eene verbaazende grootte. F 4 D a vioZ V. Boek. 1. . HOOFDST. Bezorgdheid van Davids veidheeren,' voor het leeven van hunnen Kor  88 GESCHIEDENIS der V. Boek. I. HqOEnsy. Proeven van dapper, heid, door fommige.11 van Davids belden gc. geeven. dapperheid, onder JSaui en DaYtdjdc weg r.dt bevordering. •s, Jicht in Israël uitgebluscht worde'1., m 'Er vielen nog drie fchermutfelingen voor, in jeder van welke één van Davids helderi door een merkwaardig tweegevegt uitmuntte. Hunne tegenpartyders waren ftryders van eenerlei flag als Goliath, en gedeelte* lyk van deszei is maagfchap. Dus overwon de Israëliet Elhanan zekeren Lahmi , een' broeder van den reus, dien David verfloeg, en even yreeslyk gewapend. Zeker Jonathan, Davids neef. gaf een blyk van zyne dapperheid door het dopden van eenen reusagtigen man met zes vingeren en zo veel toonen. Deeze Philiftynen waren van Gath. Sommige geflagten muntten, fchynt het, uit in grootte van ligchaam en dapperheid, beroemden zig ook van de reuzen af te ftammen , die voorheen door de verfpieders van Mofes als zulke verfchriklyke mannen befchreyen werden. Tegen zulken zyne kragten te beproevenwas voor Davids helden byna het zelfde , wat in laater tyden de tournqi- of fteekfpeelen voor de ridderfchap waren. Sedert Israël een koningryk geworden was, welk onder de twee eerfte regeeringen met zo yeele vyanden te ftryden had, was dapperheid , meer dan voorheen, de verdienfte, waardoor men to$ waardigheden zpgt op' te klimmen. De koninglyke, regeeringsvorm verfchafte nieuwe ampten en bedieningen; om tot dezelve bevorderd te worden, was 'er geen zekerer middel, dan de roem van dapperheid. David zelf had 3 overeenkómftig met den heldengeest ?n de zugt tot'ce'r,, welke tegenwoordig hy  ISRAËLIETEN. 8.9 de natie met toeneemende kragt werkte, zig, als overwinnaar van Goliath, aan het hof van Saul in aanzien gebragt; en zo was nu ook aan zyn eigen hof rocmzugt de fpoqr tot foortgelyke heldendaadeh. 'Er waren zelfs zekere'heldenorden, by voorbeeld, de ,, drie", de ,, dertig", ingefteld; waartoe men alleen bevorderd kon wordert door eenig uitmuntend krygsbedryf. Ten hefiuite van zo veéle oorlogen en overwinningen, zal hier het volgende Danken Triumrlied, offchoon misfehien vroeger vervaardigd, en by veele gelegenheden gezongen , niet te onpas geplaatst fchynen (*) f ,, Ik héb u hartlyk hef, ö Jehova, myne „ Kerkte, myn rots, myn burg, myn ver„ losfer; myn God, een rots, op welke „ ikgerustlykvertrouw: mynfchild,hoorn „ myns hells; u, myn God , dien ik in den nood aanriep, en werd behouden. Ik „ was ©mringd van de banden des doods; „ de -wateren des afgronds verfchrikten „ my; de ftrikken des doods heknelden my; „ in mynen angst riep ik tot den Heer, „ myne ftem verhief zig tot mynen God. „ Hy hoorde myn fchreien uit zyn paleis, „ en myn geroep kwam hem ter opren, j, Toen daverde en fidderde de aarde; de s, grondflagen der bergen werden bewopgen, „ en beefden voor zynen toorn. Een j, rook fteeg op wegens zyn geblaas ; een „ verteerend vuur kwam uit zynen mond, en zette het alles in vlam. Hy gebood „ den C) PfaJin XVIIJ. en 2 5am. F 5 D a vin, V. BOBK, I. Hoopdst. Een Dank, en triumf. lied.  y. Boek. I. 90 GESCHIEDENIS der „ den Hemel neder te daalen, en diep on„ der hem verzamelden zig waterwolken. ,, Hy zweefde op vleugelen van goddelyke ,, cherubim, gedraagen op vleugelen des winds. Hy bedekte zig met donkerheid; „ de duisternis ftrekte hem tot een tent, ,, door opëengeftaapelde wolken. Hetglans„ ryke ligt zyns aangezigts fchitterde door „ de gefcheurde wolken. Hagel en het 3, vuur des 'blikfems fchooten 'er door he„ nen. Jehova donderde uit de hoogte; „ liet zyne ftem hooren met weerlicht en „ hagel. Hy wierp wyd en zyd zyne pyr „ len , fchooü den blikfem , en flingerde donderklooten. Door uw dreigen , ö God „ Jehova , door het vreeslyk geblaas uws ,, adems werd de diepte der zee gezien ,■ „ de grond der aarde ontbloot. Maar „ my reikte hy uit de hoogte de hand, „ greep my, en trok my op uit den onge„ fluimen vloed. Hy ontrukte my aan het „ geweld der vyanden , der tegenflrecve„ ren , die my te magtig waren , en in „ mynen^rampfpoed tegen my famcnfpan„ den. 't Was God die my hielp : hy voer„ de my in eene efTene vlakte. Hy was „ myn behouder, want hy had my lief. Nog behandelt hy my naar myne vroomi, heid, cn vergeldt my naar de zuiverheid „ myner .handen ; dewyl ik zyne wegen be„ wandel. Nooit heb ik Gods wet ver„ gcctcn. Zyne regten houd ik fteeds voor „ oogen. Nimmer is zyne wet verre van ., my. Myn hart is flerk aan hem gehegt. „ Ik wagt rny voor zonden. Daarom be-  ISRAËLIETEN. ,*ï beloont my de Heer naar myne ópregtheid, „en vergekltmyne getrouwheid, die hem ,, bekend is: Wie u zyn hart wydt', dien „ zyt gy toegenegen. Jegens- den getrou•„ wen betoont gy u getrouw; jegens den „ opregtcn opregt ; maar de arglistige „ heeft u nooit tót < vriend. Verdrukten „ helpt gy; maar den trots der hovaardigen „ vernedert gy. Jehova ! gy doet myn licht „ fchynen, de duisternis verkeert gy voor „ my in licht. Met ü breek ik door leger„ magten. Met mynen God beklim ik rnuuren. Gods weg is onberisplyk, zyn woord „ zonder vlek. Allen, die op hem vertrou,,, wen , is hy een fchild. Want wie is „ God, behalven Jehova? Waar is buiten onzen God, zulk een toeverlaat? 't Is God, „ die my met kragt' omgordt, en my den „ weg baant. Hy maakt my vlug ter been, „ gelyk een hert; hy plaatst my veilig op „ myne hoogten. Hy oefent myne han„ den ten ftryde, en fchenkt myn' armen „ kragt, tot het fpannen van yzeren boogen. Met het fchild uws heils dekt gy 3, my. Uwe regte hand onderfleunt my, 5, uwe toegenegenheid heeft my groot ge„ maakt. Myn voetpad maakt gy tot eenen „ ruimen weg, op dat myne voeten niet „ uitglippen. Ik vervolgde myne vyanden, „ agterhaalde ze, en keerde niet weder van „ de vervolging, voor dat zy verflaagen wa„ ren. Ik doorftak ze, zo dat zy nooit „ weder zullen opftaan. Zy vielen voor „ myne voeten. Gy zyt het, die my ten „ ftryde uitrustte, die myne benyders ter ' » ne- D a V ï D. V. Boek', I.' hoofdst^  David. V. Hoek. i. ROPFDST, twee. 92 GESCHIEDENIS der ,, nedervelde, Gy deedt myne haaters mot ,, gekeerden rugge voor my vlieden. Door „ uwe hulp vernielde ik ze. Zy riepen, — maar niemand fchoot te hulp. Zyfmeek- " ™" ?oc!> maar hy saf gee" antwoord. Tot ftoi, dat voor den wind heen ftuift, „ vergruisde ik ze, als flyk der ftraaten » vertrad ik ze. Gy befchermde my in den ,, öpftand van 't vcdk; hebt my tot gebie„ der over verre afgelegene volken verhe„ ven. Volken, welke ik voorheen niet kende , dienen my. Myne ftem wordt „ van hun gehoorzaamd. Een Heidensch jj volk bukt zig vleiende voor my; om niet s, verdelgd te worden, geeft het'my Mdk~ ,, rende, zyne vestingen over. Jehova leeft! Hem , mynen Befchermgod zy de eer! gelooft zyt gy, ö God, myn verlosfer! 3, Een God, die my het wraakzwaard gaf, en volken aan my onderwierp. Die my ,, befcherming verleende tegen myne vyan,, den, veiligheid tegen oproerigen , red,, ding tegen de onregtvaardigheid der fnoods, aarts, Daarom zal ik u danken, 6 God! 3, voor het oog der volken; en voor u op ,, de fnaaren fpeelen. Voor u, die zynen Koning zo kragtigen byftand biedt; en s, gunst betoont aan David, zynen gezalfs? den, en aan zyn zaad in eeuwigheid"i  ISRAËLIETEN. 93 David, ——• • ; 1— v. ndr,k. 11. TWEEDE HOOFDSTUK.' hwfmt. Telling van het volk.s Dat Davids inflellingen, betreffende den burgerflaat en het krygsweezen, welke wy reeds ten deele befchreeven hebben, veel tot het vermogen der natie toebragten, blykt uit onze gantfche gefchiedenis. Als hervormer der priesterfchap en van den uitWendigen godsdienst in 't algemeen, had hy de ftammen nader met eikanderen en tevens met zigzelven en zyn huis verbonden; en, daar hy uit de gantfche flrydbaare manfchap eene geregelde krygsmagt oprigtte, -had hy de verflrooide kragten der natie tot één middenpunt gebragt, en ze des te Werkzaamer en gedugter gemaakt. Eene legermagt van 280000 man, waarvan elke maand 24.000 dienst moesten doen, gaf het ryk eene Zeer groote fterkte , en kon egter zonder, weezenlyke bezwaarnis van zo tal* ryk eene natie plaats grypeh. Had hy het by deeze reeds in de eerfte jaaren zyner regeering ingeftelde verorde-'* ningen omtrent het krygsweezen berusten laaten ; de natie zou geene reden tot klaagen gehad hebben. Den landbouw werden niet te veel handen onttrokken. En dat de benden eikanderen maandelyks aflosten , maakte den dienst niet weinig ligter. Maa,r Aanmerking over de inrigtingenvan den burgerflaat in het krygsweezen , tot hiertoe door David gemaakt.  Da v id. V. Boek. ir. hoofdst. Onwettig en nadeelig voorneemen om het gantfche volk tot den krygsdienst| op tel'chryven. I ] ] '1 i 1 i z O k 94 GESCHIEDENIS der Maar des te ongelukkiger, en met de zagtheid zyner regeering, in't algemeen, niet ovcrftemmende, was de inval, om het gantlche volk op eenen militairen voet te ftellen of eene nationaale krygsmagt op te rieten, waardoor ieder burger als foldaat opgeïchreyen werd, en op zekere tyden dienst moest doen. In dringende gevallen was, zekerlyk , iedereen verpligt het vaderland ten dienst te ftaan; en de ondervinding had geleerd , dat by zulke gelegenheden geen ftam weigerig was, de oproeping te eerbiedigen. Maar, dewyl zulke gevallen ten uiterften zeldzaam waren, kon alleen eene, met den aart van den Israëlietfchen godsdienst en ltaatsgcfteldheid ftrydige, zugt tot veroveringen den Koning aanfpooren , om het gezamcnlyke volk op den voet van eene krygsmagt te brengen; zodat het nu nog, gelyk oudtyds in de woesteny, als een leger aan te merken zou zyn. Dit was voor dien zwervenden toeftand wel gefchikt; toen volk en krygsmagt eenigermaate nog het zelf3e was: Maar het Mofaïfche regt ademde mders geenzins zulk eenen oorlogzugtigen 'eest, dat zulk eene inftelling zelfs dan nog noest ftand houden, wanneer het volk reeds ang in het geruste bezit van het beloofde and , en tot eene veel grooter menigte angegroeid was. Wat David op deezen, em zo onwaardigen en buitenfpoorigen i ïval gebragt hebbe, valt niet gemaklyk te eggen. Waarfchynlyk liepen hier inzigten p voordeelen voor de kroon, nevens ze;re koninglyke trotschheid, en de zugt tot het  ISRAËLIETEN. 95 het maaken van veroveringen, die door zo David. veele overwinningen min bevredigd dan wel v. Bokk. opgewekt was, te famen. j Konde hy het ngezamenlyke volk van Israël ook nog onder oorDST' zynen veldheerlyken ftaf vereenigen, gelyk het reeds onder zynen koninglykcn fcepter was, de onderdaanigheid zou, zekerlyk te volkomener zyn; maar tevens aan het misbruik, dat dwingdlandfche. en daarby oor. logzugtige Koningen van hun gezag konden' maaken, te meer onderhevig. Voor kleiner volken kon zujk eene inrigting eerder nuttig zyn; en waarfchynlyk had zy by de wel kleine, maar ten uiterften oorlogzugtige Philiftynfche natie weezenlyk plaats. Daar was, zo 't fchynt, ieder burger in eenen volftrekten zin foldaat;zonder dat had zig, vermoedlyk, zo klein een ftaat niet zo lang tegen het veel grooter ryk van Israël kunnen handhaaven , ja menigmaal hetzelve de wet voorfchryven. Maar wat reden was 'er toch , dat Israël, 't welk door den goddelyken zegen zo buitengewoon in getal was toegenomen, en welks verordening was zyn land in rust en vrede te bewoonen,ook dus in eenen krygskundigcn vorm vergooten moest worden. — Zelfs de theokratifche aart'deezer ftaatsgefteldheid duldde het niet j want dus zou de natie, die door het invoeren der koninglyke regeering reeds gedeeltelyk de vryheid van eenen,vanGod alleen afhanglyken flaat, verloren had, daarënboven onder het juk van eene beflendige krygs-s dienstbaarheid gebragt zyn. 't Geen zy, misfehien, aan fterkce in den oorlog gewonnen  oö GESCHIEDENIS btR David. nen had , zou zy aan vryheid (die by Israël v. boek. aan eene byzondere en onmiddejyke afhangHooVW. ]?kJfld van God verbonden was) verlooren hebben. Deeze nieuwigheid was ook nooit minder noodig , 'dan ten tyde van dien Koning, die de natie bykans op den höogften trap van welvaart en veiligheid verheven had. Zo magtig een ryk behoefde zulke fchikkingeh ten minfteri Voor tegenwoordig niet: om de waarheid te zeggen , behoefde het dezelve nimmer; Want, zolang eerbied voor God de overhand had op afgodery, was Israël altoos tegen eiken vyand beftand ; boog het in tegendeel zyn' nek onder den dienst der afgoden, de gedügtfte krygstoerustingen konden niets baaten: eene ondervinding, die reeds zeer oud, en by aanhoudendheid gegrond was op het groote grondbeginfel der Godsregeering, welk by de gefchiedenis van dit volk nooit uit het oog verloren moet worden. "achToor j ^lles te fatoen genomen , Was het indehet voor- daad geen geringe misflag van David, fvatf wofe*r T6n men denzeIven het minst verwagt^zou nudidoor hebben) dat hy zulk een buitenfpoorig a.lu"envvern- ontwerp niet alleen ter baan bragt, maar, ■ledigen. zelfs tegen alle afraading aan, zogt door te dry ven. Hy kon zig geenzins beroepen op de telling van het volk , doö'r Mofes gefchied; want ten dien tyde Was de natie in geheel andere omftandigheden ; ook Was toen het invoeren van eene beftendige dienstbaarheid in 't geheel niet het oogmerk. Even weinig kon hy zig met die redenen vanftaat ontfchuldigen, welke eene teliing van  ISRAËLIETEN. 97 Van het volk van tyd tot tyd raadzaam maa- David. ken;zodanig eene had hy zekerlyk wel mo- v. boek. - gen laaten doen; mits dat ieder mansper- 11. foon eenen hal ven llkkel (*) voor het heilig- Hoof'D»T« dom gaf. Maar dat het thans in 't geheel niet om inflellingen, nuttig voor den burgerflaat, maar eeniglyk, om eene onnodige en bezwaarende vergrooting der krygsnragt te doen. was, bemerkt men hieruit, dewyl ■de Koning de befehryving niet door Kerklyke of burgerlyke amptenaaren , maar door den veldheer, met gewapende manfchap (f), liet uitvoeren. De priesters hadden hiermede niets te doen: en, genomen zelfs, dat de Koning by deeze gelegenheid den halven fikkei voor het heiligdom had laaten invorderen , (waarvan de gefchiedenis niet zegt, of het een gedeelte van zyn plan uitgemaakt hebbe, of niet) dit zou egter, naar alle waarfchynlykheid, zyn bedryf niet geregtvaardigd hebben, 't Is waar, de wet vorderde dit by het tellen van het volk; maar hieruit volgt op verre na niet, dat deeze enkele omflandigheid eene daad, die met önregtvaardigé en verdrukkende oogmerken ondernomen Werd, gebillykt zou hebben. Dit bevel van den Koning mishaagde Joab vergecffcbe zo zeer, dat hy zig alle moeite gaf, om van8iingbn denzelven van befluit te doen veranderen, om ienkoHy voorzag den nadeeligen indruk , wel- ni"gva»ge- o ' voelen te ken doen veranderen. (*s Exod. XXX. 12. (f) 2 Sam. XXIV. 5. ftaat, waar Joab met deeze manfchap gelegerd is geweest. VIII. Deel. G  98 GESCHIEDENIS der David. ken het öp het volk hebben, en het misv. boek. bruik, welk de Koning daarvan maaken kon , hm»s- indien de natie dus ' in honderdtallen en • tientallen verdeeld, zig fteeds tot krygsdienften, en mogelyk ook tot andere dienften, moest gereed houden. Het onbetaamelyke in opzigttotdeTheokratie was misfehien niet de gewigtigfte reden, waarom hy 's Konings ontwerp afkeurde ; egter liet hy niet na het den Koning ook door godsdienftige drangredenen af te raaden. „ Jehova , uw God", zeide hy5 » geeve, dat het volk nog honderdmaal ,, talryker worde! Mogt myn Heery deKo,, ning, deeze vermeerdering zelf beleeven! j, Zy zyn immers allen reeds buiten dat ,, knegten van mynen Heer (*). Waarom is de Koning dan toch zo fterk op deeze „ zaak gefteld ? — Waarom zou V eene „ fchuld op Israël gebragt ivorden" (f). De (*) Zo fpreekt hy volgens i Chron. XXI. 3. Dit bewyst ten vollen, dat 'er Krygs- en Heerendienften bedoeld werden. Jcab fielt daartegen voor: „ In ge- val van nood zal niemand weigeren , den Koning „ ten dienst te ftaan; zy zyn immers reeds zyne kneg„ ten (onderdaanen); waartoe dan zulk een nieuwe „ dienstbaarheid"? (t; Byvoegfel van de Chroniek. Joab wil zeggen: 3, gefteld, het volk onderwerpt zig aan deeze opfebry„ ving , dan handelt het zyne verordening , en de „ vryheid, die het zig zelfs nog onder de Koninglyke regeeri"g voorbehouden heeft, onwaardig, en zal „ zig het ongenoegen der Godheid op den hais haa„ leri."- — Fyn gezegd , om eenen goeden draai te geeven aan deeze gedachte; De Koning zal eenen „ grooten misflag begaan, en het volk het gedeek„ lyk ontgelden moeten".  ISRAËLIETEN. 99 De Koning had egter reeds zo veel, 't Daviö. welk met zyn gevoelen ftrced , van Joab v. bokk. moeten zien en hooren, dat deszelfs tegen- u. fpraak (hoe gegrond ook) hem meer in HooFOST4 zyn voorneemen verlterkte , dan daarvan afhield. Offchoon zig tot eene hcblykheid gemaakt hebbende van de belangen van den Haat, gelyk zyne eigene, met opzigt op de theokratie te behandelen, ging hy dit maal tegen zyne grondbeginfels aan. Joab en de overige bevelhebbers moesten gehoorzaamen. Gewapender hand De tej,ing (om te minder tegenkanting by deeze wordt yoi-' nieuwigheid te ontmoeten) doortrokken hKgh zy eerst de Over-jordaanfche ftammen , en maakten lysten van allen, die bekwaam waren, de wapenen te draagen; van daar gingen zy noördwaards, lieten de verstafgelegene gewesten naar den kant van Sidon en Tyrus niet onbezogt, kwamen daarna in de zuidelyke ftammen van hetBinnenjordaanfche Palestina, en eindigden met den ftam Juda; zodat de befchryving „ van Dan „ tot Beërfeba toe" (gelyk de Koning bevolen had (*)) Voleindigd werd. Maar in den ftam Benjamin fchyneh zy zo veel tegenitribbeling ontmoet te hebben , dat Joab , dien de zaak behalven dat zeer tegen de borst was, hier zynen last onvolbragt liet, en liever een vei-wyt van den Koning, of een herhaald bevel afwagtte. Ook bleeven de Levieten ongeteld; doch ongetwyfcld, om êene geheel andere reden; want, dewjd zy tot (*) 1 Chron. XXI. 2. G 2  iöo GESCHIEDENIS der David. tot den dienst van 't heiligdom verordend v. boek. waren , konden zy niet op de zelfde lyst. Hoofdst S^agt worden met de zulken , die voor oofdst. öen ]jrygS(j;cnst opgetekend werden. (Naderhand wierden zy ook opgetekend (*), maar op eene andere wyze, en tot een ander oogmerk; zo dat het den Koning meer tot lof, dan tot berisping ftrekte.) Opgaar van JVa omtrent tien maanden van deezen weertere" tocht te rug gekomen (f), fieldende bevelmanfchap. hebbers den Koning de monfterrol ter hand. Volgens dezelve waren 'er in den ftam Juda alleen 500,000, in het overige Israël 800 000 man (|), allen bekwaam om ten ftryde te trekken ; volgens welke opgaaf het getal der gezamenlyke onderdaanen omtrent op vyf of zes millioenen begroot kan wordenj(§). Intusfchen fchynt het getal der ftrydbaare manfchap in de Chroniek juister(§§") opgegeeven, volgehs welke Juda 470,000, het overige Israël 1100,000 man telde. Doch, 't zy wy.ons aan de eerfte, of aan de laatfte opgaaf houden ; 'er komt een ge- (*) 1 Chron. XXIII. 27. Zie hier agter b. v. Hoofdft. 4. (f) Negen mianden en twintig dagen. (i) Volgens 2 Sam. XXIV. ( j) Michaelis over 2 Sam. XXIV. g. (JJ) De evenredigheid tusfchen Juda en het overige Israël wordt, naameiyk, volgens deeze laatfte opgaaf waatfchynlyker. TosÊ'phus volgt wel in de hoofdfom de hoeken Van Samii';! (1300,000). Maar hy moet het ook voor eene onevenredigheid hebben aangezien , dat ] 3 alleen 500,000 tot deeze fom toegebragt zou hebben; hy fh'l flegts 400,000 voor deezen ftam, en dus blyven 'er 000,000 voor de overige ftammen over.  ISRAËLIETEN, ioi getal, welk ongelooflyk groot moet voor DAvrIÖ« komen aan elk, die niet bedenkt, welk ee- v' BoEKne menigte volks een wel klein, maar ten hoofdst. dien tyde by uitneemendbeid vru:>tbaar, land in ftaat was te voeden -7 en dat. Palestina zig tegen het noorden en ten deele ook tegen het zuiden, merklyk verder (*) uitftrekte, dan men zig gemeenlyk verbeeldt, en ook in deeze afgelegener oorden vry ftérk bewoond was. Vergelykt men daarenboven de fommen, die Mofes reeds by zyne tellingen vond, met de hier opgegeevene, het overfchot of de vermeerdering is voor een tydverloop van ruim vyftehalfhonderd jaaren niet ongelooflyk. Ook maakte de wyze, waarop Palestina nu bewoond werd, het voor een veel grooter getal van inwooneren gefchikt, dan ten tyde der Aartsvaderen. Toen was het ten grootendeele weidland; tegenwoordig krielde het van groote en kleine fteden ; en, by de weinige bosfehen, waren de welbebouwde en afgemeetene akkers voor een ongelyk grooter aantal familien toereikende, dan het land ten tyde van Abraham, en heden ten dage (f), in ftaat zou zyn te voeden. Da- (*) Men moet, naamelyk, de menigvuldige bewoonbaare valleien van den Libanon , en de uitgebreide weiden der woesteny van Arabie, waarvan Juda in 't bezit was, hier mede in rekening brengen. Zie Mi-, chablis Mof. Regt. D I. §. 26. . . (f) In eenige opzigten had dit land in de oudfte en in de jongde tyden eenige gelykheid. 't Geen oudtyds meest weidland was, is hedendaags woest, en Op zyn best voor kleinvee bruikbaar. G 3  io2 GESCHIEDENIS der David. David bevond met dat alles het getal zyv. Bpek. ner ftrydbaare onderdaanen boven verwaghooVóst ting grQ0t- Maar toen hy nu zyn volk in David ziet eens b^ duizenden optelde, ontzette hem, zynen mis- haast detalrykheid, terftond de gedagte, dat &wÏS' het niet godvrugtig en vaderlyk gehandeld was, zulk eene menigte menfchen eeniglyk' als werktuigen van oorlogzugtige inzigten te behandelen, en de edele vrye nakomelingfchap van Israël onder den veldheerlyken ftaf te doen bukken, zo als zy zig, maar al te vry willig, onder den fccpter gebogen had. Mogelyk zag hy ook tegenwoordig in, wat al misbruik een dwingelandfche, en naar overwinningen haakende Koning van zodanige tellingen maaken, en zig daarby fteeds op David beroepen kon; — en dat de natie in 't eind niets, dan den blooten naam, van een volk des Heeren over zou houden, indien de onderdaanigheid aan den Koning (welke Samuel hun reeds als een zwaar juk had voorgefteld) nu met een' nog haatlykcr dwang verzwaard werd; niettcgenftaande de goddelyke wet, door Mofes gegecven, haar tot een gerust en üi\ volk van vreedzaame Landbouwers verordend had, welk onder zynen wynflok en vygeboom veilig woonen, en, aan God en zyne wet getrouw blyvende, van oorlogen bevryd zou blyven, David bezat genoegzaame godsdienftigheid en vaderlandliefde, om dit alles thans zelf te befeffen, zodra die ydele verbeelding by hem verdween, dat het ter injtandhouding van den ftaat cnontbeerlyk was,  ISRAËLIETEN. 103 was, de krygsbenden tot het hoogst moge- David, lyke getal te brengen. Het geheele ont- v. boek. werp was ook meer overeenkomftigmetden aart van Saul, dan van David, En had Samtiel dit voorzien , hy zou zyn tafereel, welk hy den Israëlieten, om hen van hunne dwaasheid te rug te doen komen, voor 00gen hield , waarfchynlyk nog met deezen trek vermeerderd hebben: „U en uwe jon„ gelingen zalhy gezamenlyk tot denkrygs„ dienst laaten opfchryven, en, zo dikwyls „ het hem in 't hoofd komt, onder de wa„ pens dwingen", 't Was thans niet noodig, dat 'er eerst een profeet kwam, om den Koning zyne misdaad onder 't oog te brengen; het gewee' ten beftrafte hem ; hy bad den Heer om vergiffenis; (zo fpoedig en kragtig had zelfs het misdryf, tegen Urias gepleegd, zyn geweeten niet getroffen») nogthans kwam 'er ook deeze reis een profeet den eerften morgen na den nagt, waarin hy zig zeiven de fmertelykfle verwytingen wegens deeze daad gedaan had. Zyn oude vriend Gad, Deprofeet die hem reeds op de vlugt voor Saul met den Koning, goeden raad byftond (*) , werd van den «p^*?" Heer tot hem gezonden, met last, om hem de keus rus, de keus tusfchen drieërlei ftraffen voor te ^Sneltellen ; aan ééne van welke hy zig moest on- fen. ^derwerpen. 't Beantwoorde ten vollen aan Betaamiykde goddelyke regeering over dit volk, dat ^ hier-^, de misdaaden der Koningen (inzonderheid trekkingtoc der zulken , die anders den overigen tot £ voor¬ re Sam. XXII. 5- G 4  i©4 GESCHIEDENIS der David. voorbeelden moesten verftrekkcn) ook niet v. boek. ongeflraft bleeven. Dit alleen kon hen binHooVóst. jen de paaien der gehoorzaamheid jegens God, als hunnen Opperkoning , houden. Dit regt, van zyne wet tegen de Regeerers zeiven, gelyk ook tegen het volk, door beJooningen en ftraffen te handhaaven, had zig de Goddelyke Wctgeever altoos voorbehouden. Dus was, by voorbeeld, de wet, welke beval by iedere telling van het volk tevens zekere belasting voor het heiligdom te heffen , gcftaafd door de bedreiging: " °Pdat hun geene plaag overkome, wan„ neer zy geteld worden (*)". Offchoon nu Davids misdaad juist niet in het verwaarloozen deezer byzonderheid beftond, kor. egter het zondige, in zyne daad opgefloten, wel eene goddelyke beflraffing vereifchen. By geene andere foort van misbruik der koninglyke magt was het zo noodzaaklyk, als by deeze', dat de opperfte Regeercr zig de zaak aantrok. Elke fchrede tot onderdrukking en willekeurige aU leenheerfching was een inbreuk op de reg- ten van den opperften . Koning. En onder alle ftraffen fcheen geene gevoeglyker, dan zulk eene, die den Koning deed gevoelen , dat elk ongeluk der natie zyn eigen ongeluk bewerkte. Dus werd zyn hart, waarin anders de liefde tot zyn völk diepe wortels gefchoten had, nog gevoeliger aangetast, dan indien hy met iets anders ware geftraft geworden. „ Kies", fprak de O Exod, XXX. j2.  ISRAËLIETEN. 105 de profeet, „ zal een zevenjaarig misgewas David. ?, uw land drukken? of zal een binneland- v.'Bohk. „ fche oorlog en oproer, geduurende drie ii. „ maanden, u uit het land doen vlugten? of Hoo^DS'',• . „ zal de' pest drie dagen lang in het ryk „ woeden? •— overweeg, en befluit wat „ antwoord ik den'gèenen zal geeven, die „ u dit door my vraagt". — Eene keus tusfchen ftraffen te doen, en met eene bepaalde aankondiging, hoe lang elk zou duuten', was rèeds eene verzagting der ftraf zelve. Davids antwoord was',, De keus is moei- Davids antj „ lyk; doch in de hand des Heeren te val- woord. „ len, is het beste. Ik ken zyne bermhar „ tigheid. Maar, wat het betekent,in'svy,, ands handen te vallen, heb ik te wel on,, dervondefi, dan dat ik dit zou kiezen". Geen oorlog, derhalven, maar dan nog liever misgewas of fterfte ; — maar, om tusfchen deeze beiden te kiezen, werd niet verder aan zyne keus overgelaaten. Het kortere 'zou' hy waarfchynlyk voorgetrokken hebben. En dit gebeurde werkelyk. ('t Is eene ongegronde verbeelding, dat David daü geene gekozen heeft, welk hem zei ven het goedkoopst, het volk daarentegen het duurst; te flaan kwam: als of een burgerlyke oor log het volk minder onheil berokkend zou hebben, dan misgewas of fterfte ! — De öpftand onder Abfalom had het bloed der burgeren overvloedig doen flroomen. En hoe kon David weeten, dat hy van de pest verfchoond zou blyven. Waarfchynlyk moest hy denken, dat dezelve hem het eerst. G 5 zou»  lor5 GESCHIEDENIS der pAvin. zoude aantasten. Maar, alhad Davir? y. BoBK. vojftrekt geen ander perfoonlyk belang by fiolL,. Z°U deeze keus het volk zelf de wyste geweest zyn. Eene dne dagen lang heerfchende ziekte zou van elk volk voor eenen minderen ramp gehouden worden, dan een burgerlyke oorlog.) SwF ^ ™'ï fla"? de pest een beSin'en woedde 20 hevig, dat 'er binnen drie dagen, 70,000 dooden (*) in het ryk geteld wer? den, de hoofdftad met medegerekend. Niet « , een ftam bleef geheel verfchoond. ÜFS: . fH,oe zecr de honing reeds overtuigd was, mm dat deeze gebeurtenis niet zonder bvzondcre beftiuinng van den Heer gefchiedde; werd hy nogtans in dit gevoelen verfterkt door eene verfchyning. Men verbeeldde zig reeds van ouds de pest, als bet werk van eenen verdervenden Engel; zo wordt 'er, by voorbeeld, by gelegenheid van het fterven der eerstgeboorenen in Egypte gezegd, dat hy „ ze in den nagt fJoeg, maar de huizen der ,, Israëlieten voorby ging" (f). Maar in het tegenwoordige geval meldende beide berigtcn „ die van deeze gebeurtenis fpreeken (§), dat David den „ Engel" gezien heeft; toen hy gereed ftond, de inwooners der hoofdftad met deeze plaag te bezoeken, 't welk hem van den Heer ver boden werd. De Koning, door de, met zo veel (♦) 't Schynt dat David het getal-der geflorvcnea Wderhand naauwkeurig heeft laaten opneemen. Ct) F.xod. XIF, ï3, 27, 29 (53 2 Sam. XXIV. 1 Chron. XXI.  ISRAËLIETEN. io? szeel hevigheid uitgeborftene, pest yeroot- Da-vid. móedigd, en nu inzonderheid voor zyn Je- y. Boek! ruialem bekommerd, zag van den burg Zion, 11. op den tegenoverliggenden heuvel Moria, Hoofdst* v eene vreeslyke gedaante, tusfchen hemel „ en aarde zweevende, met een bloot ,, zwaard in de hand,uitgeflrekt over de ,, ftad Jerufalem" (*). Hy en de oudften des lands (f), die dit verfchynfel mede aanfchouwden, verbergden zig (§) } en vielen biddende ter aarde. David liet zig dus hooren: „ Ik alleen ben de man, die misdaan ,, heeft; al de fchuld ligt op my; maar wat s? hebben deeze fchaapen gedaan? ö Heer, 3, myn God! laat het dan my alleen en myp ne familie ontgelden, en verfchoon dit „ volk". —Dit gebed bewyst, dat hy niets anders verwagt heeft, dan dat de plaag zyn huis by uitftek treffen zou; maar in plaats van ze af te bidden , veel meer gewenscht heeft, dat zy thans alleen hem en de zynen mogt treffen. — Juist door deeze-nu weder zo flerk opgewekte liefde, voor het volk was het oogmerk der bezoeking bereikt. De flraffende Engel, verhaalt de gefehieT denis verder , daalde by nd. fchuur af te koopen, dewyl hy hier gaarne een altaar voor den Heer wilde bouwen, ■ op dat de plaag mogt ophouden. (Zy had reeds weezenlyk een eind genomen , of liever in de ftad geen begin gemaakt; doch egter zou het eerfte offer op dit altaar het bevestigende teken zyn der volkomene verzoening.) Arafna , offchoon een Jebufiet was naar alle waarfchynlykheid, een aanbidder van den God van Israël; zyne hoogagting voor den Koning was te grooter * omdat deeze hem eertyds, by het inncemen van den burg Zion, niet gelyk een' overwonnen vyand behandeld, maar hem zelfs in c bezit van zyn gansch vermogen gelaaten had. Arafna dagt even zo edelmoedig. Niet alleen wilde hy van den Koning van Israël voor de fchuur geene betaaling ontvangen, maar nog daarby runders tot brandoffer, tarw tot fpysoffer , en al het gereedfehap, tot de fchuur behoorende, om voor brandhout te dienen , ten gefchenk geeven. „ De Heer, uw God", zcide hy tot komend? byzonderheid> in de Chroniek alleen voof  ISRAËLIETEN. iii tot den Koning, „ neem uw offer èn ge- Daviö. „ bed aan"! (Een man, gelyk Ephron, die v; boes, aan Abraham zo edelmoedig de begraaf- n. plaats afftond.) Het verftrekt David zeiven ïl00FDS*o-ewislyk tot eer, dat een Kanaanietisch onderdaan zo veel agting en liefde jegens hem betoonde^ „ Niet zo", antwoordde de Koning den Jebufiet, „ 'maar ik zal alles voor de vol„ le waarde van u koopen , en wil niets „ van 't geen het uwe is, voor den Heer „ neemen, om hem uit eens anders goed te „ offeren". Hierom liet hy hem voor de fchuur en voor één rund tot het brandoffer vyftig fikkels zilvers, doch naderhand (f) voor het overige veld ('t fchynt, dat de gantfchen heuvel Arafna toebehoorde) 600 fikkels aan goud betaalen. David liet hier een altaar oprigten, en Biyiten der wydde hetzelve met brand- en dankofferen. Deeze eerfte godsdienftige verrigting op Mo- ring byde ria had dit byzonders, dat, terwyl hy het "1^e0°ffcr" gebed uitfprak , vuur nederdaalde en het woria. offer tot een blyk, dat het gunftig aangenomen werd, verteerde. Van de pest werd tegenwoordig niets meer befpeurd. Het zigtbaarlyk gezegende gevolg van het eerfte offer en gebed, was voor deeze plaats zo goed een voorteken, dat David onmiddelyk het befluit nam, om hier meer- maa- (*) Op deeze'wyze, fchynt het, kunnen de berigten 2 Sam. XXIV. en 1 Chron. XXI. best overëengebragt worden.  ii2 GESCHIEDENIS Drv. David. maaien te offeren. Tot nog toe ,vas hét v. boek. koperen altaar op de hoogte te Qxbeon, dé hoofdst. Sewoone Plaats' omte offeren, gewi st; maar deeze zou thans wegens het zo nel uitbarften der pest en de ontl astende vrees des ouden Konings te ver van de hand geweest zyn (*). Dus ontftond uit deeze telling van het volk in 't eind meer goeds dan kwaads; 't geen ook by de andere misdryven van David te bemerken is. 't Was een gevolg van de goddelyke gunst, welke hy altoos door ootmoedig berouw op nieuw weder verwierf, dat niet-alleen de misdaad vergeeven werd, en de ftraf uit bleef, maar ook zulke gevolgen daaruit afgeleid werden , die hem van het welbehaagen van God op nieuw verzekerden. DERDE HOOFDSTUK. Davids nadere toebereid/els tot het bouwen van eenen tempel. Met het verfchynfel op Moria, en de eerfte offerande te dier plaats, begint het laatfte , niet minst gewigtige tydperk der gefchiedenis van David. De ontmoeting met den engel, de afwending van de pest, de bepaaling van eene plaats voor een altaar,gaven den grysaart nieuw leeven, en wek- (*) i Chron. XXI. 30.  ISRAËLIETEN. iïS wekten weder alle die gewaarwordingen op, waarvan zyne ziel eertyds doortrokken werd, toen de.gedagte, om te Jerufalem eenen tempel te bouwen, by hem plaats had; Dit was reeds zyne geliefde gedagte in vroegere jaaren ; en, offehoon hy in de uitvoering door de aankondiging van den proieec belet werd; de aangenaaMe hoop, hem door deeze aankondiging medegedeeld, bleef hem egter fteeds by , naamelyk, dat zyn zoon en opvolger in de koninglyke regeering dit werk tot ftand zou brengen. :Nu hem by zo gewigtig eene gelegenheid de heuvel jVIoria tot een heiligdom werd, en het daar gebouwde altaar betrekking had tot eene poddelyke verfchyning en verlosfing; ontwaakte niet alleen deeze geliefde gedagten weder in al haare leevendigheid; maar deed hem' zelfs nu dit Moria aanmerken als eene plaats, dóór den Heer zeiven tot het bouwen van eenen tempel bepaald , en welke door deeze gebeurtenis reeds by voorraad gewyd was, en nu tot niets anders gebruikt" mogt worden. Alwie, door naauwkeunge kennis met de pfalmen en de gefchiedenis, zig dén ftaat van Davids gemoed leeyendig wept te verbeelden, dien zal niet vreemd dunken $ dat dit den ouden Koning nieuwe leevenskragt byzette, en hem Sanfpoorde, om tegen den avond zyns leevens nog eene menigte van godsdienftige inflellingen te maaken, en de voorheen gemaakte gedeeltelyk te bevestigen , gedeeltelyk te voltooien. Vooraf lief :hj het getal der vreemdelingen •, die in zyn ryk woonden, opnee. VIII. Deel. H men D A VID. V. Boek. III. HOOFDST. Dav'id laat het geial der vreem-  ii4 GESCHIEDENIS der David. men (*), ten einde zekere foorten van zwaav boek. ren arbeid , tot verlig tin g van den bouw Hooi'dst d°S temDe's dienende, onder ben teverdee± deiinge°n in lenwelke ai'beid van dien aart was, dat zyn ryk op" hy 'er niet gaarne dcfi Israëlieten mede beêrfSuikt lasten wilde' omdat dezelve meer gehouden hen, om de wei'd voor heerendienften, (f) dan voor beweTkftoffeu z|Sheden van een Vry volk. David bediende tot den " zig hiertoe voornaamelyk van de overgebleevoZeaady vene Ka»aanieten (i.). (Zy werden in deeze te bereiden, laatere tyden met meerder verdraagzaamheid behandeld, misfehien, omdat veelen van hen, offchoon zy zig niet lieten befnyden, de afgodery verzaakten; ten minftcn is't niet waarfchynlyk, dat zy onder Saul en David de afgoden in 't openbaar gediend hebben.). Hun getal beftond nog in 153,600 (§) : die dus ook nog bchalven de Israëlieten plaats in 't land moeten gevonden hebben. Van deezen werd een gedeelte tot het breeken en bearbeiden der bouwiteenen gebruikt: anderen als timmerlieden en lastdraagers. Doch uit de wyze, waarop Salomo deeze lieden behandeld heeft, kan men afleiden, dat zy onder David niet met geftrengheid beva^dXze ^andeld zyn. De reden, waarom juist zy fcir&kingeri. tot deezen arbeid verkooren werden» was misfehien, omdat de Israëlieten meest uit land- (*) Dat David reeds zulk eene telling, en Salomo naderhand flegts eene herziening gedaan heeft, is blykbaar uit 2 Chron. II. 17. (t) Rabbi S. j a r c h r. CD Volgens de zeer vvaarfchynlyke meentng van kim c Hl. , CS) 2 Chron. II. 17.  ISRAËLIETEN. txs landbouwers beftonden, en dus zelfs in de David. ruwere werktuiglyke kunften niet zo be- v. boek. dreeven waren (*) , als deeze inboorlin- i' i. gen; welken, dewyl zy weinig of geen ei- sIl00i?DST* gen land meer hadden , meestal als handwerkslieden den kost wonnen. Voor doe. zen was het derhalven een geluk, dat 'er nu in eens zo veel te werken viel. Van gehouwene fteenen werd een grooce voorraad verzameld. David was tevens bedagt op het byëenbrengen van uitmuntend tim* merhout van den Libanon, om 't welk te vellen en te vervoeren de Tyriërs en Sidoniërs, die Uit hoofde hunner fcheepvaart in de timmerkunst zeer verre gevorderd waren, hem gewigtigen dienst deeden. Ook voorzag zig David van eenen grooten voorraad van yzer en koper ; welk hy ook ten deele reeds bewerken liet. Van deeze bouwltoffen vond hy de mees- Voorraad ten in zyn eigen land. Zelfs het witte ™ffe°Zók marmer (f) was een voortbrengfel van- David 'verPalestina; of men kon het, uit het nabuuri- zamcId' ge (*) i Chron. IV. 14. wordt van eene Israëlietifche familie als iets byzonders gemeld, dat zy „ timmerlie,, den" waren; gelyk ook aldaar vs. 21 en 22. naauwkeurig aangetekend wordt, dat zekere familien als„ weevers, pottebakkers en tuinlieden", bekend waren. Met de kunftenaars, die Mofes ónder zyn volk ' ontmoette, en die in Egypteia onderweezen waren, fcheenen, de kunften zeiven voor langen tyd in Israël uitgeftorven. (f) 1 Chron. XXIX. 2. De LXX. noemen het valais. Doch daaruit volgt niet, dat het weezenlyk uit Paros geweest is. H 2  n6 GESCHIEDENIS d e k D avtb. ge Arabie hebben (*). Koper en yzer trok v. boek. men uit de bergwerken in den ftam Afer („,). nr. En het gebergte Libanon , vanwaar men HooFosr. nie(. a]lcen hout5 maar Qük fteenen haalde, behoorde ten minften voor 't grootfte gedeelte, tot het Koningryk Israël (f). Van den voorraad van koper en yzer ' wordt het gewigt niet opgegeeven (_).); wel egter dat van het goud en zilver. Hier gaat de fom alle geloof te boven (§), indien men niet vastftelt, dat het Hebreeuwfche talent in die tyden veel ligter woog, , dan in laatere tyden, of dat de oorfpronglyke leezing (die Josephus misfehienriog • vond (§§)) verlooren is geraakt. Maar , hoe men 't neemt, de fom blyft fteeds geweldig groot, welke daarenboven, geduurende het leeven van David , gedeeltelyk door zyne eigene giften (§§§), gedeeltelyk door 't geen de hoofden des volks 'er byvoegden, nog fteeds vergroot werd (§§§§). Deeze fchatten van goud en zilver waren ge- (*) Plinius XXXVI. 8. Lygdinus (i. e- Parius) antea tantum ex Arabia advehi Jolitus, candorh eximii. GO Deuteron. XXXIII. 25. In den zegen vanAfer: ,i Van metaal is hy zo ryk, dat zyne grendels koper en yzer zyn". En Deuteron. VIII. 9. wordt Palestina befchreven als een land „ welks fteenen yzer zyn; j, daar men koper uit de bergen haalt". (j) 2 Chron. VIII. 6. . (!) 1 Chron XXIII. 14. (lp 100,000 Talenten goud, én 1000,000 zilver. 1 (55) Hy heeft , naamelyk , flegts io,coo Talenten goud, en 100,000 zilver. (550 1 Chron. XXIX. 4. (5555) Aldaar vs. 7-  ISRAËLIETEN, ii? gedeeltelyk tot grooteren kleiner vaatwerk, gedeeltelyk tot het zwaar overtrekken van paaien , planken en dergelyke Hukken, en tot üeraadien verordend, Davids ontwerp was, alles in 't groot te maaken, wat by de heilige tent in 't klein gevonden werd. Hierin beftond egter nog niet al de voor-, raad van kostbaarheden. Groote fommen werden aan edele gefteenten, en ftoffen tot kleederen , vermoedlyk tot nieuwe praalge-waaden der prielteren , befteed (*): gejyk ook tot het maaken van nieuwe muzikaale inftrumenten, van het kostbaarfte houten metaal. Wat vooreerst het hoofdgebouw betreft, wélk David door zynen zoon. en opvolger wilde doen ftigten, hetzelve zou wel als -een tempel, maar niet in den tegenwoor-. digen zin van het woord, naamelyk, als een groote vergaderplaats ter godsdienstoefening voor 't volk (f), maar als eene zinnebeeldige wooning en gedenkteken der Godheid aan te merken zyn;, even gelyk de tent in de woesteny. Dit moet men niet uit het oog verliezen, op dat ons nieuwer , f en dien tyde onbekend, denkbeeld van eenen tempel, als eene kerk, zig niet te ontydig 'er mede vermenge. Davids oogmerk was, een gebouw te ftigten, welk, gelyk hy zigzelf uitdrukt (§), als (*) i Chron. XXIX. a. /^~(f) Dat vergaderde en offerde huiten in'den voorhof. (5) i Chron. XXIX. i. „ 't Is geen paleis voor ee,, nen mensch, maar voor God, den Heer,". II l Davits V. Boek, 113. IlOOFDST, Wat denkbeeld mes aan het woord tempel te hegten hebben.  Ii8 GESCHIEDENIS der David. als een „ paleis van God", aan te merken v. boek. zou weezen. Want, offchoon hy op deHo™. fe^de, w^ze over Gods Alomtegenwoordigheid dagt, als Salomo (*), befefte hy nogtans ook het Godebetaamelyke van diezinnelyke vertegenwoordiging , waarop de ganfche Mofaïfche eerdienst betreklyk was, en hoe noodzaaklyk iets dergelyks was , om het denkbeeld , zo ten uiterften gewigthr voor de Israëlieten, van eenen Befchernv god, die onder hen woonde , in af zyne kragt te onderhouden. David was geheel een Israëliet; dat wil zeggen , hy kende den God zyner vaderen uit de wonderdaadige leidingen zyner natie , en eerbiedigde hem niet flegts als den SchepDer en Regeerer der wereld , maar inzonderheid als den Verlosfer, Wetgeever, Heer cn Koning van dit, tot zulke byzondere oogmerken afgezonderde, volk (f). Stempel ' P,at het bouwen van eenen tem- boven de Pel boven het behouden van de tent ver«vertie!1" koOS' daarmede werd niet zo zeer op een »n was. gedenkteken gezien, welk hem en zyne regecring vereeuwigen zou ; anders had hy het werk by zynen leevenstyd uitgevoerd: maar redenen van welvoeglykheid bewoogen hem daartoe. De heilige tent was, als eene beweegbaare wooning , zeer gefchikt geduurende de reistogten der- Israëlieten: maar Mofes had 'er reeds van gefproken, dat, (*) i Kon. VIII. 27.vcrgclekenmetPfaJmCXXXIX. 7—IO. (j) 2 S- Het oude Sidon had waarfchynlyk reeds voor lang aan Baal en Astarte tempels gewyd; ook te Tyrus en Damascus vond men tempels der Goden. Derzelver pragt verdoofde, als 't.ware, al den luister van de tent der Israëlieten. Zou Israël nooit een „ Godshuis" hebben, dat ook door zyne uiterlyke gedaante eerbied verwekte ? Deeze gedagte ontftond waarfchynlyk reeds - lang voorheen by veele Israëlieten met dezelfde leevendigheid,als by den Koning David zeiven. Zyne overwinningen over zo veele afgodifche volken hadden het onvermogen der Godheden, die zy aanbaden, en de grootheid van den God Israëls , weder in een nieuw en heldere;* licht gefteld. En zou hy dan ook niet den God, die zo veele afgodifehe magten aan hem onderworpen had , een gedenkteken, hebben willen ftigten, dat dcszelfs naam ook voor de uitheemfchen eerbiedwaardig maak- ' te (f) ? — En welk gedenkteken was gevocglyker, dan een tempel, gebouwd uit den ryken buit der vyanden ? Deeze zou "in tegenftelling van zo veele rondomliggen- de (*) Waarvan' D i o n o r ü s Si c u i. u s gewag maakt Cap, IV. Seldenus (de diis jyris Syntagma U. c. 3.) is van gedagten, dat Derceto dezelfde Godheid is, die anders Dagon genoemd wordt. (f) Hy zelf betuigt: ,, Het huis, dat men den Heer boawen zal , zal zeer aanzienlyk zyn, opdat zyn naam m mem in alle la»d:n verhcerhkt warden. 1 Chio'n.  ISRAËLIETEN. 121 4e afgodstempelen, ook door uiterlyke pragt de eer yan den God, aan wien hy zo • menige overwinning te danken had, bevorderen, en den godsdienst van Israël alom eerwaardig maaken, Het plan ontleende David geenzins (gelyk een van zyne opvolgers, ten aanzien van het altaar deed ,(*)) van eerdg godshuis; maar liet het zelve, of wel een model, door eenen profeet vervaardigen (f). Over 't geheel was de heilige tent het voorbeeld , waarnaar de tempel vervaardigd zou worden: maar, dewyl 'er nogtans menigvuldige weezenlyke veranderingen nodig waren, en de tent alleen in fommige opzigten nagevolgd kon worden; was het voor mannen als David, Nathan, Gad — even zo waardig, over het ontwerpen van zulk eene fchets hunne gedagten te laaten gaan, ja zelfs hoogere aanwyzing te vraagen, als. eertyds Mofes niet beneden zig hield, nopens de inrigting en evenredigheid van alle deelen'des heiligdoms onderrigting te ontvangen , om het daarna volgens de afbeelding , welke hem op den berg vertoond, werd, te doen vervaardigen. 'Er werd eene tekening, of een model, vervaardigd, welk Salomo en deszelfs bouwmeesteren tot een yoorbeeld zou dienen (§). 't Yerftrekte David tot een uitneemend genoegen , het heilige gebouw ten mïnften nog in deeze af- (*) Ahas. (tJ Zie, 'wat hy i Chron- XXVIII. 19. tegen Salomo, aegt. CS) 1 Chron. XXVIII. n , 12, 18, , H 5 DAVI Tt, V. Boek. ' III. Hoofdst'. Plan, vol« gens waik David den tempel gebouwd wik de hebben,  David. V. Boek. III. hoofost, 122 CESCHIEDENIS der afbeelding, te aanfchouwen , en daarover met priesteren , profeeten en anderen te fpreeken. Voornaamlyk egter met zynen Salomo. — De Koning ftelde in liet verftand van den Prins een groot vertrouwen ; egter beval hy hem, het gemaakte ontwerp in alles naauwkeurig te volgen; gelyk dit uit zyne laatfte bevelen en fchikkingen blykt. Aan den anderen kant droeg hy zorg , dat de fchatten , daartoe noodzaaklyk , niet eerst na zynen dood verzameld behoefden te worden-, hy ftelde ze hem zelf ter hand Daardoor verpligtte hy den Prins niet alleen om eenen tempel te bouwen, maar dit een 'van zyne eerfte werken te doen zyn, en tevens in alle deelcn het plan zyns vaders te volgen. 5, Myn zoon", dagt de Koning, „ is nog „ jong en onervaaren; het huis egter, welk den Heer gebouwd zal worden, zal zeer aanzienlyk zyn, opdat zyn naam en roem „ in alle landen verheerlykt worde : daarom „ zal ik hem daartoe behulpzaam zyn" (-f). VIERDE HOOFDSTUK. Davids nieuwe injldlingen omtrent de priejlers en Levieten. Bcfci,,yving Tn de vooronderftelling, dat de tempel onya* i nvitis X der de regeering van zynen opvolger, lantitc ut u \ b ° ' ' fteliiiifccn, On-. (*) i Chron. XXII. 5-  ISRAËLIETEN. 123 pngetwyfeld tot ftand komen , en een altoosduurende zetel der openbaare godsdienstoefening zou blyven (*) , maakte David reeds veelerhande inrigtingen, betreffende den priester- en Levietenftand. In 't algemeen bleef de verordening en het onderfcheid deezer beide foorten van dienaaren des, heillgdoms onveranderd; maar, dewyl egter de dienst des tempels grootendeels andere verrigtingen vorderde, dan die der tent, ftelde hy (ongetwyfeld met raad en goedvinden van Nathan , Gad, en anderen, eenige byzondere fchikkingen Vast. Vooreerst werd de gantfche priesterfchap in vier-en-twintig klasfen verdeeld ; doch dewyl de tak Vah Eleafar tweemaal zo veel volk bevatte, als die van Ithamar, beftonden zestien klasfen uit Eleafars , en maar agt uit Ithamars nakomelingen. Van de eerften was Zadok, van de laatften Abjatar het opperhoofd. Onder de regeering van David bekleedden zy bykans eenerlei Waardigheid: offchoon Abjatar eigenlyk als de regeerende opperpriester aan te merken was. Intusfchen werden zy beiden als hoofden der. geflagten befchouwd; en aan elk zyne byzondere klasfen ondergefchikt; van welke ieder weder haar byzonder opperhoofd ontving. Men trok, naamelyk, het lot over de familien van elke byzondere klasfe; en de getroffene familie, of haar hoofd, r (*) ,. Jehova zal te Jeruf.ilem woonen in eeuwig„ heid". 1. Chron, XXIII.. 25. D A V I B. V. BOEKi IV. HOOFDST» den pries. ter en Levietenftandbetreffende» Verdeeliug der pries- ' terfchap im vier-entwintigklasien,  124 GESCHIEDENIS der Pahd. hoofd , gaf de gantfche klasfe den naam v. bok. en werd als haar aanvoerer aangemerkt f*Y hoogst. ' De v-er-en-twintig priesters , welke op deeze wyze hoofden van zo veele orden wer.den , klommen daardoor tot eene byzondere waardigheid ; zy maakten nu met den regeerenden opperpriester (thans met beiden, Zadok en Ahjatar), die geene byzondere klasfe , maar alle gezamenlyk onder zig had, eene vergadering uit; uit welken hoofde zy ook gezamenlyk „ overften „ van Iu't heiligdom" of „ voorflanders „ van het huis Gods" genoemd worden (f) waartoe liet oogmerk deezer verdeeling was, onS/cr- dat,alle" te ^gelder den dienst by 't hei-' diende. iigdom by beurten vervullen, en elfcande ren weekelyks afjpsfen mogten. Elke klasfe (*) Opdat het getal van zestien klasfen uit Eleafars efl agt ui& Ithamars linie naauwkeurig uitkome , verbeelden zig fommigen deeze orde der verkiezing: Het eerfte lot werd getrokken voor een der voor- Haame huizen tut het gedachte van EJeazar , het „ tweede voor een diergelyk huis uit Ithamars geflach„ te, het derde weder voor Eleazar, en zo by beur„ ten., tot dat al de voornaam? huizen van Ithamar „ htm lot ontvangen hadden; de andere loten ver- volgens getrokken wordende voor de overige hui„ zen van Eleazar; want die waren nog eens zo veel " i'A g^H' als dlC van Jthamar". Verkleuring der EngtUche Godgeleerden over i Chron. XXIV. 6. (t) i Chron. XXIV. 5. Ook had- (ten minden in laattrp tyden). de opperfte der eerfte klasfe der priesteren, en daardoor tevens die klasfe zelve, boven de ovengen zekere voorregten. Jcjïphds leidt 'er zyn adeldom van af, dat hy niet alleen tot de pricsterKd ma31' t0t e£lfte Vwbitoê. of Klasfe be- 4  ISRAËLIETEN. 125 fe viel met den Sabbath in, en ging met Dav-i**. den volgenden Sabbath weder af. Alleen v. Boek. op de hooge feesten was de gezamenlykc iv. priesterfchap tot den dienst verpligt; By HooFM* den gewoonen dienst daarentegen was 't genoeg , dat ééne klasfe in bediening was, als •alleen in lbaat, om alle priesterlyke verrigtingen te volvoeren. Deeze priesterlyke orden hebben tot op de verwoesting van den Joodfchen Haat ftand gehouden. Voorts liet David het getal der Levie- Telling en ten opneemen, van dertig jaaren, endaar- ^'j^-f boven (*): eene telling van geheel ande- &m eV"" ren aart en bedoeling, dan die van het volk, waarby Levi overgeflagen werd. Men bevond 3 8000 (zonder de priesters). In vroej gere tyden was het draagen van de heilige ; tent met al haar toeftel hun werk geweest. •! Nu dit by den tempél, en ten deele reeds , vroeger, verviel, werden hun andere, ge^ deeltelyk meer geestelyke, verrigtingen aangewezen ; 24000 van hun werden voor de vier- en twintig priesterorden afgezonderd; zo dat elke priesterórde , voor de week haarer bediening, 1000 Levieten bygevoegd werden, om haar by 't offeren ten dienst te ftaan, by voorbeeld, om de beesten te flagt1: ten, het vel af te trekken, te wasfchen enz. Vierduizend zouden de wagt van den tempel uitmaaken; onder deezen wordt voornaamlyk gewag gemaakt van Obed-Edom, en (*) Eenigen tyd daarna liet hy ook de zulken opfchrvven, die boven de twintig jaaren waren, 1 Chron. XXIII. 27.  m GESCHIEDENIS der ff***»* zyne zeer talryke, braave nakomelingv. BoEK. fchap (*>j 't geen een gedeelte is van den HOOFDST. zegen, dien hy zig door het herbergen der heilige kist verwierf. Sebuël enSelomith, nakomelingen van Mofes, werden tot be. waarers van den heiligen fchat aangcfteld; de een was opperfte fchatbcwaarer; de ander had onder zyn opzicht alles, wat van den krygsbuit door Saul, Abner, David, Joab van tyd tot tyd aan 't heiligdom gefchonken werd. In andere opzigten hadden de nakomelingen van Mofes geene voorregten boven andere Levieten. ; Van de overige Levieten waren 6000, vit aanmerking van hunne kundigheid in het Mofaïfche regt, tot bediening van het regterampt in veele gewesten van het rvk afgezonderd. Nog bleeven 'er 4000 over (f), die zig aan de heilige digt. en zangkunst zouden toewyden. Afaph, Heman en Ethan waren de opperbeftuurers van dit gewyde koor van zangeren. Dewyl deeze drie juist yier-en-twintig zoonen hadden (§), werden aan ieder twaalf zangmeesters toegevoegd , met welken hy , in zyne week , de heilige muziek beftuurde. Deezen maakten dan 288 perfoonen uit; allen kenners van de zang- en fpeelkunst. De overige 37ja .zangers waren onder deeze vier- en twintig beftuurers en zangmeesters verdeeld; zo (*) 1 Chron. XXVI. 4 en verv. >8 ^an? danTeefs-^ komt het getal van 38000 uit. W Afaph 4. Jeduthun 6, Heman 14.  ISRAËLIETEN. 127 zo dat hier dezelfde 'weeklykfchc verwisfc- Da vin. ling, als by de priesters en overige Levie- v. Boek; ten plaats vond. De beftuurers werden l*ï door het lot verkoozen; zodat de eene week I-00IiD3T• een zoon van Afaph, de andere een zoon van Heman, en zo vervolgens, opperbeftuurer was , zonder opzigt op den rang van eerstgeboorenen of andere voorregten. Afaph , Heman en Ethan werden niet Berigt noenkel als zangmeesters befcbouWd , maar Pens de o . „ ? 1 voornaarn- veeleer als opperfte opzieners Van het ae digters godsdienftige gezang. En dewyl de Koning ^L-^gJg, zelf ook voor de heilige muziek zo veel hof. lust en bekwaamheid had, dat hy aan dit gedeelte van den godsdienst zyne onmiddellykfte en tederfte zorg wydde , waren deeze drie zyne vertrouwdfte medebezorgers van dit heilige werk; metiedigters der pfalmen, welke aan de kooren der Levieten, om te zingen, overgegeeven wierden. Afaph, zyn geliefdfte digter (*), dat ik AfaPhhet zo uitdruk , was ongetwyfeld uit de fchool van Samuël, en van 's Konings oudfte bekenden. Hy was een afftammeling van Gerfom, den oudften zoon van Levi. Offchoon ook niet alle de pfalmen, die zynen naam aan 't hoofd draagen , hem tot maaker hebben , maar eenigen van laatere digteren vervaardigd fchynen, uit anderen is nogthans zyn digttrant zeer duidelyk te kennen. Hy fchynt inzonderheid in den onderwyzingspfalm gelukkig geflaagd te (*) „ Die profeteerde voor den Koning". 1 Chron, XXV. 2. '/  128 GESCHIEDENIS dêr David. te zyn; in eenigen ontmoet men met alleen v. boek. den zedelyk-godsdienfligen toon, dien DaHoÓLt Vid 00k meni§maal ophefte , maar tevens eene wysgecrig-godsdienftige verdediging der Voorzienigheid (*), van welke by andere digteren, zelfs by David, weinige blyken aan te treffen zyn. Deeze byzonder» heid geeft de gedigten van Afaph"te grooter waarde. Henuin Heman i de Esrachiet, een kleinzoon van Samuel (f), en waardige leerling van deszelfs profeetenfchool. Deeze ftamde van Kahath af. Hy wordt ook een ziender of , profeet gen'aamd, en wel „ ziender des Ko„ nings tot goddelyke antwoorden (en) om den hoorn, of de bazuin, te ftemmen" (.|_), Hy fchynt in den beweeglyken treurtoon uitgemunt te hebben (§). Hy was het hoofd der zo dikwyls in de opfchriften der pfalmen genoemde Kbrahieten , (nakomelingen van Korah, die tegen Mofes en Aaron opftond) welke, onder den ftam Levi, door muziek en gezang, vol geestverrukking!, zo byzonder uitmuntten. Van Hemans wysheid had men zo hoog een denkbeeld , dat zy tot een maatftok diende ,-by welken (*) Pfalm L, en in 't byzonder LXXTII, LXXV, LXXVII en LXXVIII. (t) i Chron. VI. 33. (0 1 Chron. XXV. 5. Dus verklaart B o ch art m Uierozoicon, deeze plaats, die den uitleggeren anders zo veel moeite verfchaft: als mede de Heer Dr. Dathe in h. I. (5) Pfalm LXXXVIII. gefield, dat deeze pfalm ook niet, zo als de Heer J. G. Eichorn meent, eenen ander tot maaker heeft.  ISRAËLIETEN. 129 ken de wysheid van Salomo zelfs afgemee- David.' ten werd (*). v. boek. Ethan, anders, en wel gewoonlyk, Jedi- IVthun geheeteu, een afftammeling van Me- Etll°a0nFDST" rari, en ook, gelyk Heman, de Esrachiet (*) 1 ian" genaamd , behoort mede onder de digters der pfalmen. De pfalm, die zynen naam' draagt , is hiervoor reeds ingelascht (f). Ethans wysheid was even beroemd, als die van Heman Hy was de vader van Obed-Edom, die ten opzigt der, heilige Kist zo veel eer ingelegd had (§). s Van Chalkol en Darda weeten wy niets, Chaiköi«rj dan de naamen, en dat zy door fpreuken, Dau!a' liederen en dergelyke eenen uitneemenden lof van wysheid verkregen hebben (§§). Misfehien zyn zy de digters van fommigen der pfalmen, van wier maakers men niets zekers weet. Mannen van zo veel geest en bekwaamheden pasten aan geen hof in de wereld zo goed, als aan het hof van David, welke hen waarfchynlyk allen, reeds voor zyne verheffing tot den troon, in de fchool van Samuel had leeren kennen en waardeeren. Konden anderen het werktuiglyke der infbllingen voor den toekomenden dienst des tempels beter ten uitvoer brengen • zy daar- < - .. en- (*) r Kon. IV. 3i. GÓ Zo wel in het opfchnft van den LXXXjX Pfalm , aljs 1 Kon. IV. 31. (t) Zie het voorgaande Deel. B. III. Hoofdft. II. bladz. 441. (p i Kon. IV. o,x. (§) 1 Chron. XVI. 38. (§5) 1 Kon. IV. 31. VIII. Deel. I  i3o GESCHIEDENIS der David. entegen doorgronden derzelver geest, eri v. Boer. waren dus voor den Koning de bekwaam* hooJdst. ft,e raads3[eden*. zo wel tot het bevatten, ais tot het uitbreiden zyner ontwerpen Reeds by de godsdicnftige fchikkingen, dié na het verplaatfen der kist op den burg Zion gemaakt werden, hadden zy, nevens Nathan, Gad, en misfehien Zadok, 's Konings oogmerken volkomen goedgekeurd, en dezelve kragtig onderfteund. Onder de „ zoonen (nakomelingen,) van Korah", fchynt, zo ver men zulks uit hunne liederen kan opmaaken, meer dan één goed digter geweest te zyn; offchoon hy misfehien tot laater tyden behoorde, en zyn naam federt lang vergeeten zy. # % # Ik lasch hier eenige gezangen deezer digterlyke kunstgenooten van David in. Al dienden zy eeniglyk, om te toonen, watflag van digters en digtwerken aan zyn hof in aanzien waren • zo behooren zy in zo verre tot zyne gefchiedenis. Hèt verftrekt 1 den Koning (offchoon hy ook zelf niet zo groot een digter geweest was) tot eer, dat hy zulke mannen als Afaph ,Herjian, Ethan, begunftigde en aanmoedigde. Psalmen van Asaph. Eenige vati „ De God der goden , Jehova, fpreekt; Pfalmen. „ hy roept de aarde van den opgang der j, zon, tot daar zy ondergaat. Van Zion, 5, bet  tSRAÊLIËTËN. *s± ,, het hoofdfieraad des geheelen lands, ver- Daviö. fchynt God in vollen luister. Onze God v. Boek* komt! Nu zwygt hy niet langer. Een rv. „ blikfemftraal gaat voor hem uit, een HooI'DS'!'* „ vreeslyke ftorm omringt hem. Hy roept ,, den hemel van omhoog, en de aarde, om „ zyn volk te rigten : „ Verzamelt my , die my geheiligd zyn, en onder het ofte* ren my trouw zwéeren"; (De hemel zy getuige van zyne regtvaardigheid; Want 't is God, die thans regt fpreekt.) „Hoor ,, rriyn volk. Ik fpreek! Ik getuig tegen ,, u, ö Israël! Ik ben God; uw God. Ik „ beftraf u niet wegens uwe offeranden, s, welker rook geduurig tot my opftygt. Ook „ verlang ik voor my geen rund uit uwe ftallen, geen bok uit uwe kudden. Want het gantfche woud is het myne; my bchboren alle kudden, die daar by duizen„ den op de bergen löopen. Ik weet, waar' ieder vogel in 't gebergte, en waar het „ wild gedierte zig in het üitgeftrekte veld ophoud. Zo my hongerde, ik behoefde het u niet te zeggen. Want de aarde is 3, myne, ert al, Wat zy bevat. Of meent gy, „ dat ik ftierenvleesch eet, en het bloed „ der bokken drink? — Offer Gode dank, ,, en de vervulling uwer beloften. Roep „ my aan in den tyd van angst; ik zal u j? redden, en gy zult my eeren". Maar tot „ de goddeloozen zegt Jehova : „ Durft ;•„ gy ook van myne leer fpreeken; myne ,, wet in uwen mörtd neemen ? Gy! die „ onderrigting haat, en myn gebod verp werpt. Ziet gy een' dief, terftond zyt i 2 S5 gy  132 GESCHIEDENIS der David. „ gy zyn vriend ; een' ovcrfpceler , gy v. boek. „ wordt zyn deelgenoot, üw mond opcnc Hoofwt. " z,g a]lecn ten *waade; uwe tong fmeedt >? llstJg bedrog. In de regtcrftoel gezeten, „ zyt gy een valfche befchuldiger vanuweri „ broeder; zelfs genegen tot bet heimlyk „ onderdrukken van den zoon uwer moes, der. Die doet gy. — Indien ik zweeg, „ gyzoudt waanen, dat ik was, gelyk gy. „ Neen, overtuigen wil ik u; u uw kwaad „ voor oogen houden. Let wel op , gy „ vergeeters van God ! opdat ik u niet wegy, rukke, zodat 'er geen redding meer zal „ zyn. Hy alleen,die dank offert, eert my. „ Wie in opregtheid wandelt, dien alleen „ zal ik hulp bewyzen" (*)! De ftyl van deezen onderwyzingspfalm heeft een' graad van gemeenzaamheid, dat de deftigheid alleen, waarmede de digter terftond in 't begin de Godheid fpreekende invoert, denzelven als 't ware in evenwigt houdt, en voor 't daalen bewaart, 't Is eene ftou'.e, en voor dien tyd gedeeltelyk nog nieuwe gedagte,dat de Godheid niet metoft feren, maar wel met eerbied, dank en gehoorzaamheid gediend was. Trouwens Samuel had den Koning Saul deeze waarheid reeds zo duidelyk voorgehouden, dat zy in denmond van eenen leerling der Profeetenfchool niet meer vreemd voorkomt. In de pfalmen van David ontmoet men dezelfde waarheid ff). En de geest van den Mofaïfchen godsdienst gaf (*) Pfalm L. (D By voorbeeld, Pfalm LI. ig, 19.  ISRAËLIETEN. 133 gaf zulke gedagten aan de hand. Maar om ze David. de natie in eenen pfalm als by onderwys in v. boek. te prentert, en ze den God van Israël in 1V« eene aanfpraak aan zyn volk in den mond te HoorD?'!r* leggen, daartoe werd de grootte van geest, en de bekwaamheid van eene Afaph vereischt. De volgende pfalmbehelst de eerfte proef, indien ik het zo noemen mag, eener Israëlietifche verdeedigmg der voorzienigheid, welke naderhand, in den zogenaamden Prediker, eenige vermeerdering, maar eerst in de laatere Profeeten dien graad van volkomenheid ontving, welken zy zonder de oplosfmg, eerstdoor het Euangelie medegedeeld, bereiken kon. „ Ondeugenden in voorfpoed en eer, ,, braaven fomtyds in tegenfpoed". — Dit was een verfchynfel, welk niettegenftaande eenen anders waaren godsdienst , doch die nog geene zo duidelyke uitzigten in het toekomende ontfloot, wel eens rcdelyke onderzoekers aan 't twyfelen moest brengen, en, zo 'er nog eenig eigen ongeluk bykwam, hun geloof op eene zwaare proef zetten. Het oude leergedigt Hiob, had, 't is waar, reeds gepoogd deezen knoop los te maaken; maar zonder op Israël, en 't geen dit volk in zyne leidingen byzonders had, opzigt te neemen (*). Deeze leidingen nu, zo merklyk van den gewoonen loop afwykende, ga- (*) Om deeze reden noemde ik het (Gefchiedenis van Mofes, IV'. D. bladz. 160.) wel eene verdeediging der Voorzienigheid (volgens de Natuurkunde en Godgeleerdheid van dien tyd), maar egter niet eene Israëïietifche. . I 3  134 GESCHIEDENIS der David. gaven den nadenkenden Israëliet wel hefc v. boek. eene en het andere tot oplosfing dier zwaaiv. righeid aan de hand, maar konden tevens ÜST' aan den anderen kant hem nieuwe zwarigheden verwekken , zodra hy opmerkte, dat zelfs in eenen ftaat, daar den dienaar van God uitdruklyk tydelyke voorfpoed beloofd was , niet zelden uitzonderingen ontmoet werden, De godsdienltige digter dan , misfehien, nadat hy, lang doorontrustendcgedagten geflingerd , zig weder in eene bedaarder gcmoedsgefleldheid bevond , zette zig ter neder, en zong; „ Zekerlyk is 3, God voor Israël het hoogfte goed. Hy ,, is 't voor elk , dien rein van hart is, „ 't Is waar, ik had byna geftruikeld, myn „ voet glipte fchier uit ; ik befchouwde „ den godloozen met een nydig oog, zien„ de het geluk der ondeugenden. Niets „ fluit den loop van hunnen voorfpoed, „ Zy zyn gezond , vol frisfche kragten. „ Moeite, 't gewoone lot van anderemen„ fchen, drukt hen niet. Daarom flygt „ hunne trots in de hoogte; gewcldenaary „ bedekt, hen als een kleed. Hunneoogens „ uitpuilende van vettigheid , glinfteren „ van hovaardy. Hun hart loopt over van „ weelde, 't Is hoontaal, kwaadaartig,, beid, lastering, 't geen zy fpreeken uij; „ de hoogte. Hun mond deelt magtfpreuken aan de aarde mede. De menigte, die ,, hun gaarne het oor leent, wordt geleid ge„ lyk waterbeeken. Hun zeggen is: „ Zou „ God het wel wecten? zou hy het opmer^ „ ken" ? —• Ziet daar de boosdoeners! Hoe „ ver-,  ISRAËLIETEN. 135 s, vermeerdert hun vermogen tot over- David; ,, vloed! „ En zou ik dan nog langer te v. boek. ,, vergeefs my aan de deugd wyden ? Myne j, handen in onfchuld wasfchen? daar egter ,, elke dag my nieuwe plaagen toevoert, „ en elke morgen de maat myner ellende vergroot" ? Maar, indien ik op deeze wy„ ze fprak, zou ik een vonnis van ver- oordeeling vellen over uwe kinderen. „ Voorts overpeinsde ik in myne gedag„ ten , om dit te doorgronden : maar 't ,, werd flegts duisterer voor my, tot dat „ ik in Gods heiligdom inging , en opmerk „ te, welk een eind hun te wagten ftaat. „ Hoog en glibberig is hun pa,d. Rondom . „ hen zyn ftrikken gelegd , om hen te „ doen vallen. Daar ftorten zy neder! „ verfchriklyk tooneel ! Eensklaps komt hun val. Zy zyn niet meer. Hunne voor„ fpoed was als een droom by 't ontwaa- ken, louter bedrog en misleiding. Als „ eene fchaduwe vernietigd gy , ö Heer! „ hunne welvaart. Wanneer my hun „ geluk zo bitter kwelde, my onverdraag„ lyk pynigde , was ik toen niet dwaas, „ redenloos, gelyk het vee , in uwe oogen ? „ Ik zal dan geduufig by u zyn. Uwe „ hand, ö Heer,, zal my vasthouden, uw raadsbefluit myn leidsman zyn , en Gy „ zult my in heerlykheid ftellen. Wien „ heb ik zonder u in den hemel? Wat „ zou ik zonder u verlangen op de aar„ de ? Bezwykt myn ligchaam en myne „ ziel, God is fteeds de troost van myn 3,.hart, myn deel in eeuwigheid. Wie u I 4 ,, ver-  136 GESCHIEDENIS der David. n verlaat, is verlooren. Wie trouwloos y. Bo>,K. „ jegens u , tot andere Goden toevlugt Hoorasr. " neemt5 gaat ten grond. Maar my is het „ goed, my aan God te houden. Jehova! „ Gy alleen zyt myn toeverlaat. Uwe daa- „ den , Heer ! zal ik met luide ftem roe. mende vertellen" (*). # % ~ „ Wy danken u, 6 God, wy danken u. „ Dat uwe Majelteit ons naby is, verkon„ digen uwe wonderen (f). Als de bepaal„ de tyd gekomen zal zyn , zal ik een regt„ vaardig gercgt houden. Het aardryk beeft, „ zyne bewooners fidderen: maar ik houd „ zyne zuilen vast. Tot den hovaardigen zeg „ ik: „ leg af uwen trots", — en tot den onregtvaardigen: ,,ftcek uwe kruin niet „ zo hoogmoedig op. Spréék niet zo met „ geftrekten hals uit de hoogte". Hoogheid „ komt noch uit het Oosten, noch uit het „ Westen , noch uit de woesteny ; maar ., God zelf is regter. Hy vernedcit deezen „ en verhoogt genen. Jehova houdt den „ beker, vol van kragtigen rooden wyn, „ in de hand, hy drenkt elk daaruit, — maar de goddeloozen moeten dendroes„ fem doorzwelgen. Myn lied zy fteeds „ uwe grootheid, myn fnaarenfpel u, ö Ja- kobs God ! geheiligd! Ik breek den hoorn „ de§ (*) Pfalm LXXÜL (t) Volgens Mejsdelszoon. .  -r i-l T-\ A 77* T T T* T* TT" TVT L _ ^. „ des ondeugenden af, opdat des braaven ,» hoorn verhoogd worde" (*). v ^ $ 2$£ God is hoog beroemd in Juda. Zyn „ naam is groot in Israël. Te Salem heeft „ hy zyne tent, te Zion zyne wooning. Vandaar verbrak hy de gevederde pylen 5, der boogen, vandaar verbrak hy'zwaard, ,, fchild en krygswapenen. Met grooter „ luister verfchynt gy, (ö Zion!) dan de vreeslyke roofgebërgten, de wooningen j,, der wilde beesten. De helden trokken „ terug, doodflaap overviel den dapperen , ,, niemand kende meer de kragt zyner hand. Van uw dreigen , ö Jakobs God! zyn ruiter en paard in den flaap des doods verzonken. Vreeslyk groot zyt gy! wie kan „ beftaan , als uw toorn ontbrandt ? — „ Spreekt gy uwe oordeelen uit den hemel, 5, de aarde hoort ze met fchrik, en zwygt. „ God ftaat op en oordeel! Het onderdruk„ te volk verfchaft hy redding. Het woe„ den der menfchen vermeerdert uwen roem. „ U valt alleen de roof der gewapenden te „ beurt. Doet Jehova, den eeuwigen, „ uwen God, beloften, en betaalt ze: ö „ gy allen,die vryen toegang tot hem hebt'. „ Brengt hem uwe gefchenken, dien eerbied „ toekomt; hem, Voor wien de Koningen ,; der aarde Adderen" (t)! V t Web ' (*) Pfnlm LXXV. Cti LXXVI. I 5 David. V. Boek. IV. hoofdst.  138 GESCHIEDENIS der IJavid. Welke volksramp tot den volgenden pfalm v. boek. aanleiding gegeeven heeft, is onzeker. Hy iv. is een der fchoonften in zyne foort, en onHoofüst. der de genens die Afaphs naam voeren, een der rykften in poëzy (*): „ Tot God „ verheft zig myne ftem. Tot God verheft „ zig myn fchreien. Tot God — en hy „ hoort my. Ik zogt in myn angst, myne „ hand was uitgeftrekt naar hulp desnagts, „ — liet nimmer af; — en myne ziel vond „ geen' troost. Ik dagt aan God, en bleef „ fteeds nog troostloos; ik peinsde, doch „ altoos vrugteloos. Geen fiuimering floot „ myn ftaarend oog. Ik overdagt de alou„ de tyden , de lang verloopene jaaren. Des „ nagts nam ik toevlugt tot myn fnaaren„ fpel, raadpleegde met myn hart, onder„. zogt aan alle kanten: „ Zal dan de Heer „ in eeuwigheid verftooten ? nooit weder a een vriendelyk gezigt vergunnen? Heeft „ zyne goedheid een eind? faalt zyne be„ lofte ? heeft God vergeeten genadig te „ zyn? heeft de toorn zyn vergeevend hart „ toegefloten ? Neen , „ herdagt ik", aan my ,, ftaat het lyden, maar het veranderen is „ in zyne magt. Ik zal de daaden van Je„ hova gedenken, de wonderen, die hy van „ ouds verrigtte. Ja, uwe werken zullen „ het voorwerp myner befchouwing, uwe „ daaden de ftof myner gefprekken zyn. „ Hoogheilig , ö God ! zyn uwe wegen. „ Wie is zo groot van magt, als gy. Gy „ zyt de God , die de wereld verwónde- „ rens- (*) Pfalm LXXVII.  ISRAËLIETEN., 139 „ renswaardigebewyzenzynerAlmagtgeeft! David, „ Door uwen magtigen arm bevrydde gy v. bo*«. 3> uw volk, de zoonen Jakobs, uw volk, iv. „ de zoonen Jofephs. De wateren zagen HoomT' 5) u, ö Eeuwige! De wateren zagen u, en „ beefden; de verfchrikte zee vlood weg. }, De wolken gooten ftroomen uit; het donderde in de bovenfte wolken ; uwe „ pylen blikfemde. De donderflagen wer„ den te midden eens ftormwinds gehoord. Van den blikfem verlicht, beefde en lid- derde de aarde. Uw weg liep door den 3, Oceaan , uw pad door groote wateren, 5, Het fpoor uwer voetltappen kon niet ge,, kend worden. Gelyk eene kudde leidde gy 11 vo^ veiliglyk door de hand van „ Mofes en van Aaron'-. , sfc ïfc Ook een historifche onderwyzingspfalm draagt Afaphs naam. Offchoon dezelve grootendeels van gelyken inhoud is, als de twee pfalmen,die Israëls verlosfing en verblyfin de woesteny bezingen (*), bevat hynogtans zo veele byzonder eigene trekken, dat ik hem niet gaarne agter hield (f): ,, Neem myne leeringen aan, myn volk! neig uw oor tot myne onderrigting. Ik open mynen ,, mond tot leerfpreuken. Ik zal de gej, fchiedenisfen der lang verloopene eeuwen „ ver, (*) Pfalm CV. en CVI. Zie Gefchiedenis van Jofiia B. I. Hoofdft NI. (§) Pfalm LXXVIU.  i4o GESCHIEDENIS der David. „ verhaalen; 't geen wy gehoord en bev. boek. „ greepen, en onze vaders ons verhaald hoÓfost. » ' °Pdat wy het ook voor onze j, kinderen, voor het navolgende geflagt, niet verzweegen; opdat tot lof des Al„ lerhoogften zyne magtige wonderen ver„ kondigd wierden. Jakob fchreef hy in„ zettingen,Israël wetten voor, die hy on-. „ zen vaderen beval hunne kinders te lee„ ren; opdat een volgend geflagt, en des„ zelfs laatfte naneeven, die weer aan hun,, ne kinderen verhaalden, en ook deezen „ leerden op God vertrouwen, en, zyner „ daaden gedagtig, zyne geboden getrouw„ lyk onderhouden ; om niet een weder„ fpannig volk te worden , gelyk hunne va. „ ders waren;een volk, welks altoos weif„ felend gemoed zig nooit aan getrouw„ heid jegens God gewende. De boog„ fchutters van Ephraim hielden in den „ dag des ftryd geenen ftand op het flag„ veld. Zy overtraden Gods wet , volo-„ den zyne leiding niet, vergaten de groote daaden, die zy zeiven gezien hadden; „ de wonderen , die hy voor hunne vaderen „ in Egypte, op de velden van Zoan, ge„ daan had. Hy leidde hen door de vaneen „ gefcheidenc zee; het water beval hy te „ ftaan, gelyk een muur. By dag gaf hy hun de wolk, by nagt de verlichtende „ vlam ten leidsman. Hy kliefde de rots „ in de wocsteny, en drenkte hen, als uit „ volle zeeën. Uit klippen bragt hy bee„ ken voort, deed het water in ftroomen „ viieten. Nog voeren zy, voort tegen hem „ te  ISRAËLIETEN. 141 „ te zondigen, en oproerig te zyn tegen Davib. „ God Jehova , in de woesteny. Vol wre- v. boek. „ velig wantrouwen eischten zy fpys naar iv, j, hunnen ongeregelden trek. Zy wilden God Hool,DST* wetten voorfchryven (*) , en zeiden: „ „ Zou God ons ook in deeze woesteny ,, eene tafel kunnen bereiden"? Hy floeg „ wel de rots, dat 'er water uitfprong, en „ ftroomen uitgoot. „ Zou hy dus ook zyn volk bröod en vleesch konnen gee„ ven"?Dit hoorde Jehova, en werd toor„ nig;zyn ftraffend vuur ging uit,de vlam 5, zyns toorns greep Israël aan, omdat het 5, Gods magt wantrouwde en op zyne }. hulp zig niet verliet. Hy gebood de „ wolken , hen te fpyzigen; hy opende de 7 „ deuren des hemels ; het manna daalde ne„ der, gelyk milde regen, en gaf hen he„ melsch koorn , fpys der Engelen voor menfchen. Tot overvloed van voedfel bragt hy door den aasfem des Oostenwinds, j, en door het fterke geblaas des Zufden„ winds , gevogelte aan, als zand aan de 5, zee; het regende op hen vleesch, als ftof; het viel midden in hun leger neder, rond,, om hunne tenten. Zy aten tot verzadi„ ging toe. Hy liet hen hunnen lust vol„ doen. Die wellustigen ! nog hadden zy de „ fpys m dcn mond, toen 's Hoogften toorn 3, over hen ontbrandde. Hunne edelften deed hy flikken; de jonge manfchap vel„ de hy te neder. 'Nog zondigden zy fteeds „ voort, en floegen zyne wonderen in den „ wind. (*) Mekdelszoon.  i42 GESCHIEDENIS dèr ÏDavio. „ wind. Daarom deed hy hunne dagen V. Boek. „, verdWynen als rook; door verfchrikkiniv. „ gen verkortte hy hunne jaaren. Nadat oofd,t. ^ hy ze gef]agen hadj zögten zy hem we_ „ der , en riepen hem , beter beraaden , „ zonder ophouden aan. Nu gedagten zy, ,, dat God hunne rots, Jehova hun verlos„ fer was. Zy vleiden hem met de lippen; „ met de leugen in den mond, deeden zy „ belofte van beterfchap. Hun hart was „ hem nimmer getrouw; nooit hielden zy „ behoorlyk het verbond. Doch hy , de „ bermhartige ,vergaf, verdelgde niet,her,, riep de ftraf; de wraak liet hy niet ont,, waaken , bedenkende , dat zy fterflyk wa„ ren; een waasfem , die verdwynt ,en niet „ weder komt. Hoe menigmaal weigerden „ zy hem gehoorzaamheid in de woesteny, „ vertoornden hem, en verzogten hem door „ wantrouwen! Den Heiligen Israëls wilde „ hunne grilligheid wetten voorfchryven; „ niet gedagtig aan zyne almagt, aan den „ dag, waarop hy hen verloste , aan de „ tekenen in 't land Mizraim, aan de won„ deren op de velden van Zoan. De ftroo„ men veranderde hy in bloed, maakte de „ beeken ondrinkbaar; zond zwermen van „ vliegen en vorfchen , gaf den kever hun „ gewas, liet den fpringhaan hunnen arbeid „ verflinden , den hagel hunnen wynftok „ verderven, den vorst de Vygeboomen. „ Hun vee gaf hy den hagel ten prooi, den „ roofvogelen hunne kudden. Al zyne ver„ bolgenheid en plaagen, en verftoordheid „ en onheilen had hy zonder tal over hen uit- » ge-  ISRAËLIETEN. 143 j, geftort. Het onheil gaf hy ruimen loop. Da via. Den dood gaf hy hunnen adem ; de pest v. boek. hun leven. Hy fioeg de eerstgeboore- iv. ,-, nen van Egypte, de bloem der jonge- HooFDS'1» „ lingfchap in de tenten van Cham. Zyn „ volk leidde by., gelyk eene kudde fchaa- pen , door de woesteny, om hen daar te weiden. Hy beveiligde hen, verfchrik„ te hen nu niet meer. De zee bedekte „ hunnen vervolger. Hy bragt zyn volk in zyn heilig land, tot het gebergte, welk 5, hy zig ten eigendom gemaakt had. Hy verdreef volken voor hun heen, deelde ,, het afgemeetene land onder hen uit, en gaf den ftammen Israëls derzelver tenten „ tot wooning. Maar ook hier verwekte „ hun wantrouwen den toorn des Eeuwi„ gen ; hunne ongehoorzaamheid , hunne „ afvalligheid waren, gelyk die hunner va„ deren; hunne misdry ven gelyk een boog, „ door verflapping onbruikbaar. Zy terg„ den hem door hunne offerhoogten, ver,, wekten hem tot yver door hunne afgods„ beelden. God zag het, werd toornig, „ verfmaadde zulk een Israël, verliet het „ verblyf te Silo, de tent, die hy verkoo„ zen had tot eene wooning onder de men„ fchen. Het teken zyner Majefteit liet hy van den vyand gevangen wegvoeren; „ zyn volk gaf hy het zwaard ten prooi, zonder zyn eigendom thans genade te be- wyzen. De bloem der jongelingen kwam „ om; over jonge dogters werd geen brui„ loftslied opgeheven. Zelfs priesters vie- len door het zwaard, niet beweend van „ hyn-  144 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. David. „ hunne weduwen. In eens ontwaakte de v. boek. „ Heer, als uit den flaap, 'gelyk een held, iv. van den wyn aangevuurd: floep de w- HOOFDST» J 1 i ° * „ anden dat ze vlugtten, en maakte hunne „ fchande onuitwischbaar. Maar nu ver„ koos hy niet de tent van Jofeph, noch den „ ftam Ephraim;maar hy verkoos den ftam „ Juda, den berg Zion, dien hy lief had. „ Daar bouwde hy zig een heiligdom, dat „ zig ten hemel verhefte, op eeuwige grond„ flagen gevestigd, gelyk de aarde. David, „ zynen knegt, verkoos hy, nam hem van ,, de fchaapskooijen, ontfloeg hem van het ,, zorgen voor het zuiglam, om te weiden „ Jakob zyn volk , Jsraël zyn eigendom. „ Gelyk eene getrouwe herder leidt hy „ hen met verftandig beleid". Historifche pfalmen , welke , terwyl zy Gods beftuuringen regtvaardigden, tevens de natie haare hardnekkigheid voor oogen hielden, en daarenboven het thans regeerende koninglyke huis, als van God verkooren, en David als den eerften goeden Koning voorftelden , waren ongemeen gefchikt, tot het verwekken en onderhouden van gevoelens, die zowel voor de oude Theokratie, als voor de nieuwe Monarchie gefchikt wa* ren. G E-  GESCHIEDENIS VAN' DAVID, ZESDE BOEK. Tot zynen dood. ' EERSTE HOOFDSTUK. De aanjlag van Adonia , door. Nathan en Bathfeba, tot Salomons voordeel, verydehh Onder het maaken van zulke inftellingen voor den toekomenden dienst des tempels , rolden de laatfte jaaren van Davids regeering zo zagt en gerüstlyk voorby, als de eerften .ftormagtig en vot onrust geweest waren. De Koning zag nu den,zoon, die reeds lang,met voorkennis, van Nathan,tot opvolger op den troon gefchikt werd,.den ouderdom bereiken, die hem in ftaat ftelde de koninglyke waardigheid te 'bekleeden. De opvoeding, den Prins door Nathan gegeeven, beantwoordde aan de vervvagting, welke de Koning reeds van hem, nog^eu VIII. DEEL. K fflnê Davids ge-' lieimhuutling wegens dc verkiezing San Salomo totzynen opvolger in de koninglyke waardigheid.  David. VI. Boek, I. Hoofost. (*) Spreuk IV. 3. 1 s 146 GESCHIEDENIS der kind zynde, had opgevat. Den naam Jedid-Jah (Godelief) had Salomo zig waardig gemaakt. Hy muntte boven andere Prinfen uit,niet alleen in verftanden weetlust,maar voornaamelyk in eene onbegrensde hoogagting voor zyne ouderen; die zelfs nog in laatere jaaren by hem diep in geheugen waren (*). Van de verkeering met Amnon en Abfalom werd hy te ligter te rug gehouden, omdat hy, toen Amnons booze aart én lot zig ontwikkelden, nog zeer jong was,, en Abfalom naderhand, of afweezig was, of met veel te groote ontwerpen zwanger ging, om veel agt te flaan op den zoon van Bathfeba , en leerling van Nathan. Dus kon de jongeling fchier ongemerkt ryp worden tot zyne groote verordening. Dat hy tot opvolger der koninglyke waardigheid gefchikt was, fchynt lang by David, Nathan, Bathfeba, als een geheim bewaard te zyn. Abfalom of zyn fchrandere raadsman zullen het. misfehien in 't eind uitgevorscht hebben;maar na den dood diens oproermaakers vestigde David zig weder zo vast op den troon , en was nog in eene zo voorfpoedige gezondheid, dat men in 't openbaar nog van geencn ryksopvolger fprak, offchoon Joab en anderen, dien het niet onverfchillig kon zyn, wie David in de regeering opvolgde, meermaalen daarover gedagt,en hoe langer hoe duidelyker bemerkt moeten hebben, op wien hy bet oog had. Wanneer nu des Konings kragten afnamen, werd de zaak ook met meer ernst be-  israé'lietën; t47 behandeld; inzonderheid van Adonia, die Daviö, in jaaren op Abfalom Volgde, offchoon van vi. boe«< eene andere moeder (*). Behalven het U •voorregt der jaaren, ftrekten zyne perfoon- BóotDati lyke hoedaanigheden hem tot aanbeveeling. jjfcïf Hy was fehoon en welgemaakt, en fchecn nia,eniiöü•derhalveil de plaats van Abfalom best te tlVyln kunnen vervullen. De wyze, waarop Da- vader be'vld Adonia behandelde r was zodanig, dat ze ■noch de verwagting, vatt zynen vader in het gebied te zullen op volgen, by hem voedde, noch hem gantschlyk van dezelve verftak. De vaderiyke toegeeVendheid ging hier egter wederom de paaien te buiten. Zonder van 's Konings zyde eenigen tegenftand te ontmoeten , voerde Adonia denzclfden hofftaat,' dien Abfalom gevoerd had; hield wa* gen en paarden, en eene lyfwagt van Vyftig man. Sproot het eeniglyk uit buitenfpoorige liefde, dat de vader hem hierin nooit tegenging (f), of ftrekte misfehien deeze toegeeVendheid, om hem ten aanzien van Salomo des te ligter in fiaap te wiegen ? — Maar David dwaalde (gelyk hy ook in opzigt tot Abfalom gedwaald had), indien hy geloofde, dat Adonia om de wagens, paarden en lyfwagt de kroon zou vergeeten. Hem, óf den fchranderen Joab, ontfnapte iiiet, welke 's Konings voorneemens waren Omtrent de opvolging en het ryksbeftuur; offchoon deeze zig daarover nimmer met ronde woorden verklaard had. Zelfs (*) Haggitb. ï Ct) 'i Koa- t. 6. K a  David. VI. Boek. ï. ÏIOOFJJST. Hy poogt zig met lr.ilp van Joab en Ab ja talmeester van de kroon te ■waken ; ï48 GESCHIEDENIS de r Zelfs die groote toebereidfelen tot hët bouwen van eenen tempel, en dat 'er nogtans nooit met hem,maar wel met anderen, over derzelver uitvoering gefprokcn werd, konden Adonia, genomen zelfs dat hy het langs geene andere wegen ontdekt had, doen vermoeden, wat betreklyk den toekomendén ryksbeftuurer befloten mogt zyn. In deezen ftaat der zaaken oordeelde hy niet raadzaam te wagten , tot dat de Koning zynen wil op het fterfbed nader verklaarde. Hy openbaarde by tyds zyne begeerte cn regten aan Joab cn Abjatar. De veldheer en de priester gaven hem te ligter gehoor, omdat zy federt eenigen tyd niet meei« in 's Konings byzonder vertrouwen deelden; 't geen beiden^ deed vreezen, dat zy, indien een ander den troon beklom, nog meer hun gezag en invloed zouden zien daalen. Als hoofden der priesterfchap en van het krygsvolk konden zy nu nog hoopen, de verheffing van Adonia te zullen bewerken ; en die zou dan, als alles aan hunte danken hebbende,, hun vriend zyn, en blyven. Joab had in Benaja (*), Abjatar in Zadok een' mededinger. Nu hadden Benaja en Zadok of reeds zei ven het oog op Salomo gerigt , of waren ten minftcn den Koning en Nathan zo zeer toegedaan, dat zy, zonder derzelver voorkennis, niemand op den troon zouden willen hebben;-t-geen zy ook misfehien wel Adonia lieten merken.. Even- (*) Een zoon van den priester Jojacja, die bevelhebber der lyfwagt was.  ISRAËLIETEN. 149 Eveneens waren ook meer van de dapperften en getrouwften aan het hof gezind. De omftandigheden fcheenen voor eene famenzweering gunftig, temeer, dewyl de Koning tegenwoordig meestal uit zwakheid, door ouderdom ontftaande, het bed hield, en nogtans wegens den opvolger in 't ryksbeftuur nog alles zo ft.il was, als of hy die zaak vergeeten had. — Na voorafgegaane heimelyke onderhandelingen met eenigen van de aanzienlykften uit Juda, liet Adonia op een' lusthof in de voorftad (*), eenen» koninglyken maaltyd aanregten , tot welken , nevens Joab en Abjatar, alle de Prinfen, uitgezonderd Salomo en de aanzienlykften aan 't hof, behalven Nathan en Benaja, genoodigd werden, 't Oogmerk was, het reeds lang in ftilte bekuipte werk nu zyn volkomen beflag te geeven; zo dat Adonia dan terftond voor Koning uitgeroepen zou worden , en dus de hulde van de priefterfchap en het krygsvolk, door beftel van Joab en Abjatar, ontvangen. Nathan , die niet alleen uit neiging, maar ook uit hoofde der godfpraak (f), op Salomons zyde was, kreeg nog te regter tyd kondfchap van dien toeleg. Hy fprak ,er terftond over met de Koningin, Salomons moeder, en maakte haar bekend, dat Adonia de kroon reeds zo goed als op het hoofd - had, en dus haar leven en dat van haaren zoem in gevaar was , indien men 'er den 6 Ko- David. vi. Boek. 1. hoofdst. waartoe een pragtige maaltyd ge» geeven wordt. Verftandige maatregels , door Nathan genomen , ter verydeWng der larnenzweeïing» (*) JOSEPHUS. Ct) Gefch, der Israëlieten , Deel VII. bl. 4.7. 428' K 3  David vi. Boek i. HOOFDST 150 GESCHIEDENIS der • Koning niet zonder uitftej kennis van gaf i ■ uraarby hy haar tevens raad gaf, hoe zy op de nadrukkelykfte wyze blaren gemaal zyne belofte, welke hy haar wegens Salomo gedaan had, herinneren kon. Hy wilde ook zeil, terwyl zy met den Koning in geforck zou zyn, koomen, en haar voorftel'onderiteunen. Bathfeba verzogt gehoor by den Koning, en verkreeg terftond toegang. (Tot oppasiing Md hy anders thans niemand bv zig, »dan Abifag van Sunem (*).) De Kóningin verfcneen met den eerbied eener fmeekende. JJavid vraagde terftond, wat haar verlangen was. De wyze, waarop zy het voordroeg, bewyst, dat zy niet minder inneemend en verftandig, dan fehoon is geweest: „ Myn « Heer! gy hebt uwe dienstmaagt by Teho„ va, uwen God, beloofd , dat uw zoon ,, ialomo na u op uwen troon zal zitten, i, Maar nu wordt Adonia Koning! — hoe„ wel zekerlyk zonder voorkennis van my. „ nen Heer. .Reeds heeft hy gemest vee „ en fchaapen geofferd, en alle de Prinfen, 3, alleen uwen Salomo niet, aan 't gastmaal „ genodigd; als mede den priester Abiatar 3, en den opperveldheer Joab. — In ueers, biedig ik mynen Koning. Geheel Israël 3, houdt het oog op u gevestigd , dat gy „ hun te kennen geeft, wie den troon uwer » ^erfchappy na u beklimmen zal. — Anƒ, ders zullen, wanneer myn Heer de Konjng |n de rust zyner vaderen is inge- ■ (*; &e het iaa#e HoQfdftuk.  ISRAËLIETEN. 151 „ gaan , ik en myn Salomo de flagtof,, fers zyn". — Zy had haare rede nog niet geëindigd, toen Nathan binnen trad; een man, die reeds lang voorheen by den Koning in groot aanzien ftond, maar nu , federt Salomo zyne zorg vertrouwd werd, nog vryer toegang had. Na eene eerbiedige buiging, fprak hy den Koning dus aan: „ Is 't misfehien de „ wil van mynen Heer, dat Adonia zynen „ opvolger in de koninglyke waardigheid „ Zy? — Want hy heeft heden een groot„ offer- en gastmaal laaten bereiden, tot het „ welk hy alle de prinfen en bevelhebbers, „ en zelfs den opperpriester Abjatar geno„ digd heeft. Men houdt tegenwoordig „ vrolyk feest, en wenscht Adonia geluk, „ Maar my, uwen knegt, heeft hy niet ge„ nodigd , ook den priester Zadok niet, ,, noch Benaja,den hoofdman der lyfwagt, „ noch uwen knegt Salomo. Heeft myn „ Heer hiertoe zyne ftem kunnen geeven, „ zonder ons te verwittigen wie de erfge* „ naam der kroon zou zyn"? Bathfeba had zig onderwyl in eene naby zynde kamer begeeven; maar terftond liet de Koning haar weder roepen,cn deed haar deeze plegtige verklaaring: ,, Zo waar als „ Jehova leeft, die my uit allen nood ver„ lost heeft! Heden zal ik de belofte vol„ «brengen , die ik u met eenen eed by den „ Heer, den God van Israël, gedaan heb, „ dat Salomo, uw zoon, my zal opvolgen in de regeering"! Bathfeba boog zig op het diepfte voor K 4 den Daviiv VI. Boek» I. hoofdst."  P \ v t r>. VI Bopk. k Hoohisr. Op het voordel van «Jeu profeet en van Jïatlifeba, la.it Uavid Storno zalven, en voor Koning ui> rocpen. ' 152 GESCHIEDENIS der den Koning , en wenschte hem leeven en zegen. Terftond liet de Koning , nevens Nathan, Zadok en Benaja by zig komen; drie der braaifte mannen aan zyn hof. Hy bezat nog al dé kragt van geest zo volkomen, dat hy zelfs niet eens hunnen raad noodig had, wat thans gedaan.moest worden, terwy! de famenzweering van Adonia zo na aan 't uïtbarftên was. Met het zelfde vertrouwen en dezelfde bedaardheid, waardoor hy in zo menigvuldige verlegenheden onderfteund werd', geeft hy tegenwoordig ook de beste bevelen: ,, Nathan, Zadok, ,, Benaja zouden den Prins Salomo zonder „ uitftel, onder bedekking van de lyfwagt, „ buiten de poort van den burg aan de bron Gihon (*) geleiden. Daar zouden de priester en de profeet hem tot Koning zalven. Daarna zou men door den klank „ der trompetten, en het roepen van,,leeve de Koning Salomo", het de gantfche ,, ftad aankondigen. Terftond zouden zy weder met hem op den burg te rug keeren; dewyl de Koning op dat zelfde 00,, genblik de kroon zoude nederlcggen, cn „ aan hem de heerfchappy over Juda en Isj, raël plegtig afftaan". ' Dit bevel ftrookte zo ten vollen methunT nen wensch , dat Benaja den Koning uit aller naam bedankte! „ Het zy zó! •— Je,, hova, de God van mynen Heer den Ko- „ ning;, C*) Dezelfde, die ook Siloam genaamd wordt. Aan het Zuidwesten van' den Zionshurg.  I SR AËLIETEN. 153 ning, bekragtige het! — Gelyk hy Dav vid, mynen Heer , toegenegen is geweest, ?, zo zy hy 't Salomo! — en doe deszelfs troon nog uitmunten in heerlykheid bo„ ven den troon van mynen Koning Da„ vid"! — De last werd oqk ftiptelyk volbragt. De bron Gihon lag by een der volkrykfte poorten;zo dat 'er reeds by de zalving veel volks toegefchooten was , en de menigte op het klinken der trompetten geduurig toenam ; welke nu allen, onder muziek en luide gelukwenfchingen, den nieuwen KoT ning naar den burg te rug geleidden. David handelde in dit gantfche geval niet eeniglyk uit ftaatkundige beginfelen , en nog veel minder uit partydigheid. De liefde voor Ba.th.feba zelfs, zo groot zy ook tegenwoordig nog was, zou niet in ftaat geweest zyn, om hem tot deezen flap te DeVeegen, indien met de overtuiging, dat dezelve met Gods wil overeenkwam, zyn befl.uit bepaald had. Zelfs dit, dat hy de eigenlyke yerklaaring van zynen wil wegens de opvolging in het ryk, zo lang verfchoven had (*), en ze waarfchynlyk nog weilanger verfchoven zou hebben, indien hem niet door Nathan en Bathfeba het dringende gevaar voor oogen gefield ware, bewyst, dat het hem eenige moeite gekost heeft, dat (3) „ De Zoonen van Zeruja", mogen hem hier ook, we!, gelyk in menig ander geval, belemmerd, eu weerhouden hebben eene zaak te openbaaren, die hun zo, ïeer tegen de borst was. K 3 D A v 10, VI. BüEK. ' I, HOOFDST^  David. vi. Boek. i. hoofdst. Gevolgen hiervan voor Adonia, en de andere fa meiigezwocrenen. 154 GESCHIEDENIS der dat geene ter uitvoer te brengen, 't welk anders zekerlyk al lang zyn voorneemen geweest was. Nu 't hem met zo veel aandrang verzogt werd, geeft hy het thans in eens zyn vol beflag, om zig dus eens voor al uit de verlegenheid te redden , waarin hy, zo hy nog langer draalde , door den ouderen Prins, die voorby gegaan werd, of ook door de onderneemzugt „ der zoonen „ van Zeruja", gebragt mogt worden. Adonia ftelde zig te midden van zyn lustig gezelfchap weinig voor, van 't geen 'er ten hovc omging. Door Joab en Abjatar op zyne hand te hebben , verbeeldde hy zig, dat hem de weg tot den troon zo goed als gebaand was. Midden onder de vreugdebedryven en geluk wenfchingen zyner aanhangeren , was Joab alleen nog genoeg by zinnen, om door den klank der trompetten , die van alle kanten gehoord werd,, verontrust te worden. De zaak kwam hen? verdagt voor. Inmiddels zag men den zoon van den opperpriester Abjatar met haast komen aanloopen. Adonia liet hem tot zig roepen: „ Van dien wakkeren man, zeide „ hy, heeft men goede tyding te verwag„ ten"; — maar ontving tot antwoord, „ dat de Koning David Salomo tot Koning „ gemaakt, en, onder bedekking der lyf,, wagt, had laaten zalven. Ook had men „ Salomo zo aanftonds op 's Konings muil„ ezel op den burg zien ryden. De gant',, fche ftad weergalmde van de gelukwen„ fehingen. De Koning had hem wcrkelyk de kroon èfgeftaan , en deswegen van „ Be-  ISRAËLIETEN. 155 „ Benaja en anderen dankbetuigingen en p, zegenwenfchen ontvangen ; — de Ko- ning had 7,e,\ïs voor Salomons gelukkige ' 5, regeering gebeden, Men had hem hooren zeggen: ,, Geloofd zy de Heer, de God. „ Israëls, die my nog vergunt, dat ik my„ nen Zoon op mynen, troon zie zitten" 1 Deeze omftandigheden maaken.het waarfchynlyk , dat de zoon van den priester juist daarom by het hof gebleven, en niet aan den maaltyd verfchenen was, om op alles, wat aan 't hof voorviel, een waakend oog te houden. Maar 't ging met de verheffing van Salomo zo ongemeen fnel in zyn werk, dat hy 'er eerst de tyding van brengen kon, na dat alles zyn beflag reeds had. Want van 's Konings geheim gefprek met Nar fhan en Bathfeba konde hy waarfchynlyk niet wel eenig naricht gekregen hebben. • Nu oordeelde zig niemand meer by Adonia veilig. De gasten ltooven uit malkanderen , een ieder naar zyn huis. Adonia vlugtte in den eerften fchrik naar het altaar, en hield zig aan de uitfteekende hoe? ken vast;de ftandplaats der zulken,die vervolging dugtten. Deeze vryplaats oordeel-: de Joab nog niet noodig te hebben; omdat de famenzweering , hoewel,met zyne bewilliging gefchied, nog niet daadelyk uitgeborften was, Voor Adonia verzogt men Salomo om genade , hem berigtcnde , dat by dé hoornen van het altaar vast hield, en niets hem van de Vrees \Toor den dood kon ontheffen, dan dat Salomo hem plegtig genade beloofde : „ Indien hy zig wel ge- „ draagt, David. /L.Boek, I. üoofust.  David. VI. Boek. K HeOEDST. TWEE. 156" GESCHIEDENIS der „ draagt, antwoordde Salomo, geen haait* „ van zyn hoofd zal befchadigd worden; zq „ niet, het kost hem het leeven". (Hy kende, zo 't fchynt, deezen broeder daar voor, dat het ten zynen opzigt raadzaamer was hem onder deeze voorwaarde genade te bewyzen, dan zonder dezelve.) Hierop liet hy hem tot zig roepen. Adonia gaf alle blyken van onderdaanigheid. Salomo beval hem zonder vrees naar zyne wooning te keeren. Ook bleeven de eedgenooten ongeftrafd, Salomo agtte de geftrengheid tot zyne veiligheid niet noodig; ook was de oude Koning daarmede niet gediend. De omwenteling had niet met meer fpoed en gelukkiger uitkomst kunnen gebeuren. David ondervond ook by deeze gelegenheid , dat de Heer voor hem zorgde. Salomo was dan reeds werkelyk Koning, egter zou de plegtige overdragt des ryksbewinds in eene vergadering der Staaten gefchieden, ten welken einde een landdag uitschreven werd. 't Was David niet genoeg, dat de zaak in den koninglyken geheimen raad beflischt was , maar Salomo, noest öpenlyk door Juda en Israël voor zyïen opvolger op den troon erkend woi> ien.  ISRAËLIETEN. 15? TWEEDE HOOFDSTUK. Laatfte ryhdag, ter lekragtiging der gemaakte fchikkingen wegens de opvolging in 't ryksbeftuur , en den bouw des tempels. Nu was eene der laatfte en grootfte zorgen by David uit den weg geruimd; de opvolging in de koninglyke waardigheid was verzekerd; de bezigheden der regeering zelfs waren Salomo reeds opgedraagen. Het bouwen van den tempel was het onderwerp, waarover de oude Koning met den jongen liefst fprak; deeze zaak, in Davids oog van zo veel belang, moest Salomo ook ter harten gaan. In een der eërfte gefprekken, die David na de overdragt van het ryk met hem hield, drukte hy zig op de volgende wyze uit: Myn zoon! ik was van voorneemen den naam van Jehova, mynen God, een huis „ te bouwen : doch ontving eene goddelyke „ aankondiging, dat het my niet Vergund „ werd, dit te doen, om dat ik te veel bloedige oorlogen gevoerd had; maar dat my een zoon zou geboren worden, die een „ Salomo zyn, en genoemd zou worden, eene „ vreedzaame regeering voeren , zonder „ van eenigen vyand aangevallen te wörden, en geduurendfe wiens gantfche regee,, ring Israël eene ongeftoorde rust zou ge„ nieten. Dat deeze verkoren was om God » ee- VI. Boek. II. hoofdst. Davids onderhandelingen , over het bouwen •van den tempel met Salomo; David*  'David. VI. Boek. II. HOOFDST. sn met de voornaam, ften des ryks. '158 GESCHIEDENIS der „ eenen tempé! te bouwen. Dat de lieer „ hein verwaardigen zou, zig zynen vader „ en hem zynen zoon te noemen. Ookzouden zyne nakomelingen op den troon, „ van 'Israël voor altoos bevestigd weezen. „ Dus zult gy nu, myn zoon! van Jehova ,, zei ven onderiteund, de eer hebben van ,, hem eenen tempel te bouwen , volgens „ zyne belofte wegens u gefproken. De „ Heer geeve u bekwaamheid en verfland, „ ook gezag , om over Israël te gebieden „ en ftandvastigheid in het onderhouden „ der wetten, van den Heer, uwen God! „ Gy zult gelukkig zyn, indien gy u be„ vlytigt, om de geboden en regten waarte* „ necmen, welke God door Mofes aan Is- raël heeft voorgefchreven. Gedraag u „ als een man, heb goeden moed , vrees „ niet. Zie, ik heb naar myne armoede by„ een vergaard, voor het huis des Heeren „ 100,000 talenten gouds, 1000,000 talen„ ten zilvers; het koper en yzer gaat alle .,, gewigt te boven ; ook eenen voorraad van hout en fteenen , welken gy nog „ vermeerderen kunt. Ook hebt gy eene „ menigte van werklieden aan de hand, „ fteenhouwers, timmerlieden, kunftenaars, „ die in goud-en zilver werken, en alles „ maaken kunnen, wat uit koper en yzer „ vervaardigd wordt. Welaan! Breng het „ tot ftand. De Heer zal met u zyn". ■ Zodanige bevelen waren van David te vervvagten, die zig in*zynen geest en hart reeds zo geheel in den tyd, waarin Israël senen tempel zou hebben, verplaatfte. Ook fprak  ISRAËLIETEN. 159 fprak hy afzonderlyk met de Grooten van 't ryk over dit onderwerp, hen beveelende, zynen zoon en opvolger in dit werk behulpzaam te zyn. „ Gy doet het ter eere ,, van den Heer", fprak hy, ,., dieuzokrag„ tig befchermt, en u van alle kanten rust ,, heeft verfchaft;-die 's lands inwooners „• aan u onderworpen, en het land zelf voor zig en zyn volk gefchikt heeft. Zo neigt „ dan uwe harten, om hem, uwen God, te „ eerbiedigen ; toont u bereidwillig , om ,, hem een heiligdom te ftigten , daar de „ wetkist nevens de heilige vaten gebragt „ zullen worden;een huis ter eer van God Jehova"! Zynen opvolger in het ryksbewind en het gantfche hof kon hy tevens geene kragtiger waarfchouwing tegen de afgodery geeven ; dewyl hy waarfchynlyk verwagtte, dat de tempel en de tempeldienst daartegen een kragtig tegengift zouden zyn. (Men belooft zig gaarne van nieuwe godsdienftige verordeningen de duurzaamfte gevolgen.) Geduurende Davids lange regeering, had deeze zonde, zo verderflyk voor den Israëlietfchen ftaat, tegen welke Samuel zelfs nog te ftryden had, nooit het hoofd opgeftoken. Salomons tegenwoordige wyze van denken gaf geene ftof van te vreezen, dat hy ze ten eenigen tyde begunftigen zou. Des niet te min tragt de oude Koning hem en het gantfche hof, door zo dringende bevelen wegens den bouw des tempels, tevens te fterker tot het handhaaven van den waaren Godsdienst te verpligten. Een Koning van Is- Daviq. VI. Boek. II. hoofdsï.  D A V I » VI. Boek, II. hoofdst, Hy fchryft voor de laatfte ma: eenen ryk; dag uit. 160 GESCHIEDENIS dei* Israël kon volgens geene wyzerc ftaatkuns de handelen. Hy kon voor het regeerende huis, en voor de onderdaanen tevens niet beter zorgen, dan door het maaken van der-; gelyke lchikkingen. Om dit gewigtige doel te zekerer te tref. fen.liet hy het by de afzonder! ykegefprek. ken cn bevelen aan Salomo niet berusten1: hy fchreef daarenboven eenen ryksdag uit, op welken zig uit alle ftammen de hoofden" des volks , de krygsbcvelhebbers , de koninglyke amptenaaren (van hoogeren en laageren rang) , alom door 't ryk gevestigd, ih één woord, het aanzienlykfte gedeelte der natie, verfchynen zou. Hierdoor hoopte hy zyn oogmerken in eens te bereiken: naamelyk de opvolging in 't ryksbeftuur voor Salomo te verzekeren*, en hem zo wel als de natie ter bevordering van het bouwen des tempels des te heiliger te verpligten, Volgens Davids gedagten hingen deeze beide zaaken aan eikanderen: Salomo moest Koning zyn, — maar, als Koning, by de uitvoering van dit heilige werk met zyn voorbeeld voorgaan; en , ter bevestiging- zyner bereidwilligheid hiertoe voor de Godheid,voor .zynen ouden vader en voor de natie eene plegtige 'belofte afleggen. Maar ook moest dë natie zelve zig by deeze gelegen-, heid voor God, voor David en voor Salomo, tot het bevorderen van dezelfde onderneeming, verbinden. Om deeze plegtige vergadering by te woonen , en dezelve met eene korte treffende aanfpraak te openen, verzamelde de oude &o-  ISRA ÊL I E T E N. 161 feoning alle zyne kragten. Van alle de krygsbevelhebberen, hovelingen, ftamvorften cn de aanzienlykiten des volks omringd , liet hy zig, regt op ftaande (*), dus hooren : „ Hoort my, myne broeders, en myn „ volk! — Ik was van voorneemen , i ee,, nên tempel te bouwen, waarin de wetlust „ van Jehova, zyn troon en voetbank ge,, plaatst zou worden ; ook had ik reeds fchikkingen gemaakt tot den bouw. Toen „ liet God my aankondigen, dat ik te veel ,, oorlogen gevoerd, te veel bloed vergó„ ten had, dan dat my zulk een heilig werk „ des vredes zou paslen* Hy had my wél uit myn vaderlyk huis afgezonderd, en „ verkoren, om Israëls Koning te zyn, en te blyven. Want gelyk hy Juda tot den „ vorftclyken ftam maakte , heeft hy uit „ Juda het huis myns vaders, en onder de „ zoonen myns vaders my uitgekozen, om „ over gantsch Isiaël te gebieden. Maar 5, eeveneens heeft hy uit alle myne zoonen (de Heer heeft my verfcheiden gegee,, ven) deezen mynen Salomo verkozen, ,, om, als zyn ryksbeltuurder (f) , den troon „ te beklimmen. De godfpraak, die ik ont. „ ving , was van deezen inhoud : Uw zoon Salomo zal my een huis en paleis bouwen. Ik heb hem tot myn' zoon verko„ zen; ik zal hem tot eenen vader zyn. Ik „ zal zyn koningryk voor altoos beftendig „ maaken; in zo verre hy myne geboden „ on- (*) 1 Chron. XXVIII. 2. (t) „ Dat hy zitten zou op den Stoel dss Koningi, rvks des Heeren over Israëi1'. VIII. Deel. L D Avfn; VI. Boek. II. HotwnST. Zyne plegtige aartfpraak aan de vergaderde lioofi den des volks ;  iti GESCHIEDENIS der David. yf onderhoudt, en myne regten handhaaft".' vi. boek. - £)at jsraë] ? die Gode geheiligde gemeenHoofdst. » te>nu opmerke; in de tegenwoordigheid ,, van uwen God, Jehova, zy het gezegd: ,, houdt en bemint alle de geboden van den „ Heer, uwen God, opdat gy dit goede land „ blyft bezitten, en het op uwe laatfte na„ geflagt voor eeuwig erflyk overdraagt". "pto'i. En Zig daarop t0£ Salomo keerende: „ Gy, gcr. „ myn zoon Salomo! heb eerbied voor uws „ vaders God, en dien hem van harten,en „ met eene gewillige ziel. De Heer door„ grond alle harten, en verftaat alle^onze „ gedagten en overleggingen. Zo gy hem i, zoekt, gy zult hem vinden. Maar ver. „ laat gy hem, hy zal u verftooten. Zie „ dan toe! u heeft de Heer verkozen, om „ hem een heilig huis te bouwen. Welaan J „ breng dit bevel ter uitvoer"! «njderinï ^ hy V°°r eene POOS ZYne «de zyneont-" aan Salomo af, en liet voor eerst de fchetsw/den' °f het model van het heilige huis en alle bouw des daartoe behoorende hoofdgebouwen vertoornde6'8 nen' daarna ook de fchets der mindere gebouwen , welke gedeeltelyk tot fchatkamers , gedeeltelyk voor de wagt, en overige bedienden des tempels gefchikt zouden worden. Voorts liet hy den nieuwen Koning in tegenwoordigheid der gantfche vergade*, ring al het goud en zilver toeweegen, gefchikt tot verfchillend vaatwerk, en ook de tekeningen voorftellen , volgens welke de zinnebeeldige verfieringen gemaakt moesten mLntrsaio worden\ ~ » Ult a],es" , vervolgde hy, moa"ot!>de>" toen » is my dus uit naam van God opge- •3 gee-  ISRAËLIETEN. iM$ |, gèevcn, opdat het by alles, wat het hei- David. „ ligdora betreft, tot een voorbeeld zou vlboek. dienen. En nu, myn zoon, gedraag u i* „ mannelyk, breng het werk ter uitvoer. HooFD&T* „ Laat ü door niets affchrikken, of aan 't "T»TÉ „ wankelen brengen. Myn God zal met u wérk* „ zyn, en zyne hand van ü niét te rug„ trekken, voor dat gy alles wat tot dert „ dienst Van deezen tempel behoort, teri „ einde gebragt zult hébben. Zie hier de ï, priesters en Levieten in klasfen verdeeld ; 3, aan welken allen reeds hun werk is aan„ gewezen. Gy zult ze allen tot den dienst :•!> gewillig en bekwaam bevinden. En zo 3, zal ook dit gantfche volk, aanzienlykcn cri „ geringen, tot dit werk behulpzaam zyn". , Nogmaals Wendde hy zig tot de verfchil- en gantsdï lende ftanden, die de gemeente Israëls ver- ^ffi" tegenwoordigden: „ Salomo , myn zoon en zaambeid „ van den Heer vcrkooren opvolger, is nog ',",™dd«n »5 j°ng? cn bet Werk van grooten omflag; aanzien'van 3, want het zal geene wooning voor eenen j, menseh , maar een paleis voor Jehova ,, zyn. Ik heb naar myn beste vermogen # byë'en gebragt (*) goud, zilver, koper, 3, yzer, hout, -tot veelerhande vaatwerk, 3, eene menigte van marmer en edele ge„ fteenten, tot het huis des Heeren. Ook ^, geef ik daarenboven , dewyl dit werk my U ter harten gaat, uit mynen fchat (f) ,, 3000 talenten gouds van Ophir,en 7000 »»' ta- (*) Uit den oorlogsbuit by verfchillende gelegenheden. (t) Uit de kas, die voor zyne byzondere uitgaaven gefchikt was. L %  164 GESCHIEDENIS der David. - talenten gelouterd zilver; om met goud vi. boek. te overtrekken de wanden in het heiligii- dom, en met zilveren plaaten de daar- Hoofdst. ^ aan grenzerifje vertrekken, en tot ander kunstwerk. Welaan nu , laat zien! wie „ van ü is genegen om nog iets van het zyne 5} hierby te voegen, tot eer van Jehova"? 's Konings voorbeeld en aanfpooring wadeiuUUg ren van eene fpoedige en uitgebreide uit*eVKonina" werking. Stam- en familiehoofden uit alle aanfpraak ftammen, bevelhebbers van hooger en laab"eid°or" Ser rang» nevens de koninglyke amptenaaren, namen met de grootfle bereidvaardigheid op zig, aan gemerkt (*) en ongemerkt goud te zenden 5000 talenten, aan zilver nog eens zo veel (f), aan koper 1.8,000, aan yzer 100,000 talenten; ook nog eenen fchat aan edele gefteenten. (De voortbrengfels, welke Tyrus en Sidon, en andere handeldryvende fteden, uit het vrugtbaare Kanaan trokken, zullen de Israëlieten van tyd tot tyd met zulke kostbaarheden verrykt hebben; voegt hierby den ryken buit, door Davids legermagtten in zo menige veldtogten behaald.) Deeze gaaven werden gezamenlyk aan Jehiël, die met zyne zoonen over den heiligen fchat, onder Ahija, den opperfchatbewaarder., het opzigt had (§), ter hand gefteld. Deeze gefchenken werden met zo bly- moc- (*) Naamelyk met het Koopmans merk van egtheid op elk ftuk. (f) Behalven de afzonderlyk genoemde 10,000 dragmaas. (5) 1 Chron. XXVI. 20 en 22.  ISRAËLIETEN. 165 moedigen nayver byëen gebragt, dat men David; het verlangen, van fpoedig eenen tempel vlbobk, des Heeren te zien, op elks gelaat kon lee-_ 11. zen. Hierdoor werd Davids vreugde nog vermeerderd, en zyn oogmerk reeds gedeeltelyk bereikt; want eene zo vry willige rykelyke gift, uit alle de ftammen, was voor hem niet alleen een onderpand, dat de bouw des tempels ongetwyfeld voortgang zou hebben ; maar voedde'tevens zyne hoop, dat de dienst des tempels de natie te minder weder tot afgodery zou doen vervallen, 't Had by deeze gelegenheid moeten blyken , zo 'er nog afgodifche gevoelens by de hoofden des volks geheerscht hadden; de aanftaande tempeldienst', en het verzoek tot het doen van gefchenken , zou, indien geen' tegenftand, egter toch in lang geene zö algemeene goedkeuring ontmoet hebben. Zo immer iets in ftaat was, om den Koning met blvdfchap op zyne regeering te doen te rug zien, 't was dit, dat geduurende zyn bewind geenerhande foort van afgodery weder in trein was gekomen ; een kwaad, waartegen Samuel zelfs nog te ftryden had. De menigvuldige üitlandfche oorlogen hadden egter tot meer dan eene foort van afgodendienst voet kunnen geeven, indien niet 's Konings waakzaame voorzorg de natie daarvoor behoed had. (Het behoedmiddel beftond egter niet in een geloofsonderzoek (inquifitie) (*), maar in Davids ei- (*) Aan dit middel had zelfs de zo yverige Samuel nimmer gedagt. L 3  ï$6 GESCHIEDENIS der David. eigen godsdienffig, voorbeeld,en werkzaame yi boek. zorg voor de herftelling van den diens»- des nolLr. Waarfn Gods? tw^e der kragtigfte middelen, om de godsdienfïigheid onder het volk tè verfpreiden, en te onderhouden.) vftugti* - Met eene buitengewoone kragt cn levenovcr over-  ISRAËLIETEN. 167 „ overwinning en dank! Alles, wat de he5, mei en de aarde bevat, is 't uwe. Uw „ is het koningryk, gy zyt boven alles ver„ heven. Rykdom en eer zyn voor uw „ aangezigt. Gy gebiedt over alles; in uwe „ hand is kragt en magt; 't ftaat aan u, „ iemand groot en fterk te maaken. ö On„ ze God! wy danken u, en roemen uwen „ heerlyken naam. Wie ben ik ? — wat is „ myn volk? — dat wy de magt zouden „ hebben van iets te geeven, als van het „ onze ? 't Is immers alles van u; wy gee„ ven 't u uit uwe hand. Vreemdelingen, „ gasten zyn wy in uwe oogen, gelyk alle „ onze vaders. Ons leeven op aarde is ge„ lyk eene fchaduwe, en heeft geene be-, „ ftendigheid. Heer onze God ! al deeze j, voorraad, dien wy byëen bragten, om „ ter uwer eere een huis te bouwen, was „ reeds de uwe , is uit uwe hand. Ik weet, myn God, gy proeft het hart;een „ opregt gemoed behaagt u. In opregtheid „ myns harten heb ik u dit alles gegeeven : „ met vreugde heb ik gezien, hoe ook uw „ volk met zo veel bereidvaardigheid het s, zyne toebragt. Heer, God van onze va„ deren, Abraham, Ifaak en Israël! laaten „ zulke gevoelens in de harten van dit volk » „ eeuwig beftendig zyn ; laat hun hart u „ aanklecvcn. .Geef mynen zoon Salomo „ een regtfchapen hart , opdat hy onder„ houde uwe geboden, wetten en inzettin„ gen, en het u geheiligde huis tot ftand „ brenge"! Daarna wekte de Koning de gantfche geL 4 meen- David. vi. Boes. II. Hoofost* Waarna offeranden nu  David. vi. Boek. ii. tloorDST. vrengdebedryven gehouden , en S.iloino openlyk tot Koning*, en Zadok tot opperpriester gezalfd Worden. 168 GESCHIEDENIS der meente op ^ den Heer met offeranden en vrolyk gezang te verheerlyken. Het feest nam een begin. Nadat men zig eerbiedig voor het heiligdom, en vervolgens voorden Koning gebogen had, ging men over tot de plegtige offeranden, die den volgenden dag herhaald wer,den. Duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren , werden met de daartoe vereischte drankoffers , aangebragt;behalven nog eene menigte van vee, welk tot vergasting der aanweezenden geflagt werd. Onder groote vreugdebedryven werden openbaare maal tyden gehouden. Eene van de voornaamfle plegtigheden, tot welke al het overige betrekking had, was de openbaare zalving van Salomo, welke nu door de gemeente,als haar nieuwe Koning, gehuldigd werd. Dit voltooide het genoegen van den gryzaart. — Ook wordt als iets byzonders aangemerkt, dat by die zelfde gelegenheid Zadok door zalving tot Opperpriester gewyd werd (met voorbygaan van Abjatar (*)); \ geen hy aan zyne getrouwheid , reeds by Safomons eerfte zalving beweezen, te danken had. DERDE HOOFDSTUK. Naleezing van eenige Pfalmen. \Y/y keeren thans met den ouden Koning, \V bevryd van den last der regeering, tot (*) Zie ile gefchiedenis van Salomo.  ISRAËLIETEN. 169 tot het pfalmgezang en de harp te rug; dewyl niet ,te twyfelen is,, dat by het overfciiot zyner dagen meest aan deeze zyne geliefde bezigheid gewyd,ten minlten zig met het fnaarenfpel en gezang van anderen, als een' naklank van zyn eigen, vermaakt zal hebben. Behalven de liederen , die naar de byzondere omftandigheden, op welke zy pasfen, bylaagen van zyne gefchiedenis zyn, is 'er nog een aahzienlyk aantal van^zodanir gen, die juist geene byzondere gefchiedkundige aanleiding onderftellen , maar gedeeltelyk voor den openbaaren godsdienst opgefteid, gedeeltelyk ook toevallige voortbrengfelen zyner geestverheffing zyn; doch in welken tevens veel verfcheidenheid met opzigt tot verfchillende omftandigheden van zyn leeven, inzonderheid tot zekere beloften, heerscht. Onder de bélangrykften mogen geteld worden de godsdienftige Liederen voor het volk ; van welke eenige reeds by het verplaatfen der wetkist gezongen, andere waarfchynlyk voornaamelyk gefchikt waren, om by den toekomenden dienst des tempels gebruikt te worden. (Gefteld zelfs, dat fommigen niet hem zeiven, maar zyne kunstgenooten in de heilige digtkunst, tot maakers hebben, anderen zelfs van' laater oorfprong zyn ; zy ademen nogtans meest zynen geest, en zyn eenigermaate zyn werk; dewyl reeds Zyne tydgenooten, en nog meer de laatere heilige digters zig naar hem gevormd hebban.) L 5 De D A vib. VI. Boek. Hl. IlOOÏEST.  VI. Boek. III. hoofdst. Eenige godsdienflige volksliederen en feestgezangen. 170 GESCHIEDENIS der Pe Sabbaths-pfalm (*) zal het zangkoor opleiden. „ 't Is goed, Gode dank teze?. „ gen ; voor u , ö Allerhoogfte ! op de „ fnaaren te fpeelen. 't Is goed, in den „ morgenftond uwe goedertierenheid te n looven, uwe getrouwheid in den nagt „ Op den digtbefnaarden pfalter , op de harp; zingende onder den klank der cy„ ter. Jehova! welk eene vreugd verfchaf„ fen my uwe daaden. Ik zal zingen van het „ werk ^uwer handen. Groot zyn uwe daaden. ö God! ondoorgrondlyk uwe gedag. „ ten! Maar de onbedagtzaame weet het niet, „ de dwaas veragt het, terwyl echter de on„ deugende groeien, als het gras, alle de „ booswigten bloeien , om te vergaan in „ eeuwigheid. Maar gy blyft fteeds dezelf„ de; ö eeuwig groote God , Jehova! zie „ uwe vyanden, ö Heer! gaan ten grond! De „ kwaaddoeners worden verftrooid! Moe„ dig , gelyk de zwaar gehoornde woud9, ftier, beur ik het hoofd om hoog. Ver„ fche olie verkwikt mynen ouderdom (f). „ Zie vreugd aan myne vervolgers , hoor „ vreugd aan booswigten, die zig tegen my „ verzetten (§). De braave zal groeien 5, als de palmboom; als de cederboomen » op (*) Pfalm XCII. (f) kx'i to y^«i ue xv tXtu f%'W«l) ttioi'. De LXX. CS) Eene jjedagte, die zo menigmaal in Davids liederen herhaald wordt, datzy, ook zonder byzondere tan leiding (en dus zonder eenige wraakzugt) zelfs wanneer de lof der voorzienigheid, die eeifs tot voorleel haarer dienaaren befluit, bedoeld werd, als eea eerfluk of een troostgrond van zyne lippen vloeit.  ISRAËLIETEN. i7i „ op den Libanon, die geplant zyn rondom „ den tempel der Godheid, en haar voor,, hof verderen ; zy draagen in den gryzen ouderdom nog vrugten , zyn vol van ,, vette fappen; roemen wegens de getrouw„ heid van Jehova met verheugde harS) ten (*): jegens my was hy regtvaardig; ?, eene rots , goedertieren boyen alle be3, risping"! , $ $ Niet zo zeer om het griekfche opfchrift(f), als om den inhoud, zo uitmuntend gefchikt voor een tempelgezang, voeg ifc hier den Volgenden pfalm in: ,, Jehova is Koning! Hy is heerlyk ge3, kleed met feestelyk praalgewaad. Hy is omgord met fterkte. De aarde ftaat vast, j, zy ftaat onwankelbaar: zo ftaat ook van }, ouds af onwrikbaar uw troon. Gy zelf— ' 3, die God zyt van eeuwigheid. Jehova! 3, De ftroomende rivieren verheffen zig met groot gedruis ; Jehova ! de ftroomende „ rivieren verheffen zig met geweldig ge3, raas. Nog hooger dan de ftroomende ri5, vieren verheffen zig de golven der Zee. Maar nog verhevener is hy, die zynen s, troon heeft in den hemel! uwe wetten 3, zyn onbeweeglyk vast. De heiligheid j, verfiert uw huis in eeuwigheid". De Q) Pfalm XCIII. (By de LXX. XC1I.) heeft tot op- D A VIB. VI. Boek. III. hoofdst.  Pa vid, VI. BCEK. III. HOOFDST. 172 GESCHIEDENIS der De volgende pfalm fchynt ook ten openbaare gebruike gefchikt (*): „ Laaten wy vrolyk zingen ter eer van God! Laaten wy de rots onzes heils juichend looven! Laat de fnaaren voor hem klinken! want Jehova is een groot God; „ een groot Koning boven alle aardfche Go„ den. De fchatten in het diepst der aar„ de, de voortbrengfels van de toppen der „ bergen, zyn in zyne hand , zyn de zyne. „ Zyn is de Zee, die hy fchiep; zyn het „ vaste land, een werk zyner handen. „ Komt, laaten wy aanbidden en nederval„ len, laaten wy knielen voor Jehova on„ 'zen fchepper! — Hy is onze God. Wy „ zyn het volk zyner weide, zyne fchaa„ pen, die hy als herder leidt. Hoort gy „ heden zyne ftem niet? „ Uw hart ver„ harde niet, gelyk gefchiedde by Meriba} ten dage der verzoeking in de woesteny , toen uwe wantrouwende vaders my verj[, zogten, offchoon zy myne daaden gezien „ hadden. Veertig jaar liet ik hen in minne wegen wandelen, en fprak: 't is een „ hoop zinneloos volk dat geene agt wil „ flaan op myne wet. Dies zwoer ik in „ toorn: zy zullen nimmer in myne rnsfc „ ingaan"! # ^ * Het volgende gezang was den Korahie- ten (*) Pfalm XCV. De LXX. fcbryven hem aan David toe; gelyk mede Paulus, Hebr. IV. 7.  ISRAËLIETEN. 173 ten (*) waarfchynlyk ten gebruik by het feest der Loofhutten ter hand gefield, 't Is geheel in den geest van David, wiens uitdrukkingen van verlangen naar de aangenaame plegtigheden der .godsdienftige feesten en des tempels hem zo byzonder eigen Waren: „ Hoe liefiyk zyn uwe wooningen, ö Jeho„ va, Heer der hemelfche legermagten! Myn hart fmagt van verlangen naar de voorho„ ven van God. Myn ligchaam en myne ziel juichen 'den God des levens te gëmoet. s, Het vogeltje vindt wel,eene wooning, de zwaluwe eene plaats om te nestelen, „ zo zie ik uit naar uw altaar; ö Beftuurer „ der wereld , myn Koning en myn God I Hoe gelukkig zyn zy,die fteeds inuwpaleis woonen! Zy looven u daar ten allen tyde. Hoe gelukkig is de mensch, die „ zig by u alleen veilig agt; hy weet, dat hem de weg gebaand is (f), zelfs door „ het dorre treur-dal; hy vindt het door de regenvlaagen des milden herfst (§), ryk „ van water. Zo reizen de dienaars van God, „ met eenen fteeds fterkeren tred, tot dat „ zy den God der Goden te Zion zien. Je„ hova , Heer der waereld! verhoor myn gebed; verhoor het, Jakobs God! Gy, onze fchutsgod, befcherm hem, die gy tot heerfcher gezalfd hebt. Eén dag in uwe „ voorhoven is my meer waardig dan dui- „ zend (*) Pfalm LXXXIV. (f) Op de reis naar het heiligdom. (§) Het Loofhutte-feest viel in dit jaargetyde. David. VI. Boek. III. hoofdst.  1/4 ÖESCHlEDENis dj?. David. 3j zend andere j..^ ^ ^ ■ fl vi. BoBK. „ drempel van het huis myns Gods ftaan, j> dan in de tent des booswjgts woonen. i „ Want God is eene zon en fchild, ver„ fchaft ons genade en eer , weigert den „ braaven geen goed. God van 't heelal? „ gelukzalig is de mensch, die op ü ver„ trouwt". # # # Juicht Gode, ö alle gy inwooners des' s, lands 1 -— Heft tot zynen roem een' lof„ zang aan J zegt tot God : Hoe wonder- " W Zyn mVe daaden » o Allerhoogfteï „ Wegens uw alvermogen onderwerpen ziff „ uwe vyanden met vleitaal aan u. Dc „ gantfche wereld valt voor u neder, zingt „ uwen lof, en verheerlykt uwen naam '. „ Op! befchouwt Gods werken. Zyn ge„ bied over de ftervelingen is eerbiedens„ waardig. De Zee veranderde hy in droo» „ land, zo dat zy De voet door ftroomen „ gingen, onder vrolyk feestgezang. Eeu„ wig heerscht hy door zyne almagt, flaat de volken gade, en laat niet toe, dat de „ trotfche het hoofd verheffe. Dankt God „ ö alle gy volken! heft voor onzen God „ den lofzang aan, voor den behouder van „ ons leeven; die ons fteeds voor vallen „ bewaart. Want gy hebt ons beproefd o God! ons gelouterd, gelyk het zilver „ gelouterd wordt. Men had ons ftrikken » gefpannen , onze fchouderen met lasten bezwaard ; wy werden vertreeden van a» men.  ISRAËLIETEN. 175 3, menfchen. Vuur en waterftroomen lie- Davt». pen over ons henen. Maar gy hebt ons vi.Boek. 3, uitgevoerd tot vreugdefeesten. Dies fu. „ ftreef ik met brandöfferen naar uwen Ho0"»** „ tempel; en zal u de beloften betaalen, „ die myn mond ü toezeide, ten tyde der tegenfpoeden; vette offerbeesten zal ik 3, op uw altaar brengen, vleesch van ram„ men, waarvan de rook ten hemel ftygt, „ groot en klein offervee. Komt, dienaars „ van God! ik zal u verhaalen, wat hy aan „ my gedaan heeft. Als ik hem flegts aan„ riep, weergalmde myn mond van eenen lofzang tot hem. Zou hy my verhoord „ hebben , indien 'er kwaad in myn hart „ geweest was ? En waarlyk hy heeft ver„ hoord: heeft agtgeflagen op myn gebed. Geloofd zy God, die nooit myn bidden ,, onverhoord liet, noch my zyne goeder„ tierenheid onttrok" (*)! # # # Het volgende gezang fchynt ook voor een feest, en wel voor een, dat in het najaar (f) inviel, gefchikt te zyn: „ God zyt ons genadig! (Hy zegene ons, „ en doe zyn aangezigt over ons lichten!) op dat men op de aarde uwe leer, en on„ der alle de volken het alvermogen uwer hulp erkenne. Dan zal, ö God! elk volk „ u hulde bewyzen! De natiën zullen zig 3, ver- (*) Pfalm LXVI. Cf) Michaelis. Dat het den hoogepriesterlykeji zegen bevatten zou, is ook niet onwaarfchynlyk.  17* GESCHIEDENIS de* Bivtn. „ verheugen, zy zulien juichen, omdat gy,. V1.B0BÏ. „ volmaakt regt vaardige! de volken der aarut. de regt, en de regeerer zyt van alle ko0 FDaT' „ pingryken, Dan Zal elk volk u hulde be„ wyzen, ja elk volk. Want de aarde geeft „ haar gewas. God,onze God,zegene ons! „ zegene ons! En het gantfche heelal eer- . „ biedige hem" (*)! $ # $ Ondpr de feest - gezangen, ten dienst van het gewyde zangkoor gefchikt , kan men ook den volgenden pfalm tellen (f): „ Zingt vrolyk.ter eer van God Jehova, „ gy regtvaardigen! Want den braaven al- leen betaamt het, Jehova te looven! Speelt „ .voor hem op den cyter, op de tienfnaa„ rige harp ; zingt hem een nieuw lied. „ Paart de welluidende toonen der fnaaren ' met den klank der bazuinen. Want Gods „ woord is eeuwig zeker; alle zyne daaden „ (leunen op getrouwheid ; hy heeft het „ billyke en regtvaardige lief. Van de goe„ dertierenhcid des Heeren is de aarde ver„ vuld. Door het woord des Eeuwigen „ zyn de hemelen gemaakt, en al hun heir „ door den geest van Gods bevel. Het wa„ ter der Zee vergadert hy als in een' zak, vergadert den diepliggenden fchat der „ vloeden. Dat de gantfche wereld den I 3, Heer vreeze! ö Alle gy bewooners der „ aar- (*) Pfalm lxvii. ct) Pfalm xxxiii.  ISRAËLIETEN, ï?j i, aarde, fiddert voor hem ! want hy be- Davi** -,, veelt, en 't is gefchiedt! Hy fpreekt; v,-BoEi« ,, en 't is 'er! Hy vernietigt de ontwerpen iioUbsf; der volken , Verydelt de raadsbefluitert der natiën. — Maar zyne ontwerpen beftaan in eeuwigheid; zyn raadsbefluit is „ onveranderlyk. Gélukkig volk, welks „ God Jehova isi Gelukkige ftaat, dien hy „ zig ten eigendom verkoos! God Jehova ziet neder van den hemel. Hy ziet ne;, der op alle kinderen der menfchen; van zynen hoogén zetel op alle bewooners der aarde; hy , die het hart van allen buigt, en let op hunne werken. Koningen overwinnen niet door legermagten. Sterkte van arm redt den held niet. °Het paard feilt ter overwinning, eene krygs- ' „ magt ter vcrlosfing. Ziet ! des Heeren oog waakt over de vroomen, over hen, die op zyne goedheid vertrouwen. „ Hy red hun leven van deri dood. Hy voedt hen ten tyde van hongersnood.. „ Onze ziel vertróuwt ftandvastig óp Je„ hova ,' onze hulp en fchild. Öns hart „ verheugt zig in hem. Op zynen heiligen naam verlaaten wy ons. ö Jehova! uwa „ goedheid zy fteeds met ons, gelyk wy op: Jf u hoopen"! # & $ Ik voeg hier nog {wee pfalmen by web ke men aanzien ban , als gefchikt "ooi by' plegtige gelegenheden (de eerfte misfehien óp de reis naar Jerufalem tot de feesten) gezongen te worden. VIII. Deel, M Naaï  178 GESCHIEDENIS dek David. „ Naar gindfche bergen hef ik het oos* yi. boek. „ op : vanwaar zal myne hulp komen V Myn Bootst. » £Ulp k°mt al]een van G°d Jehova , die „ hemel en aarde gefchapen heeft. Hy be„ waart uwen voet van uitglippen. Hy,uw „ wagter fluimert niet. De wagter Israëls „ flaapt of fluimert niet. Hy zy uw wagter! j) Hy zy uwe fehaduwe aan uwe zyde (*)'f Dan zal u op den dag de zon niet ftee„ ken, zo min als de maan des nagts (f). „ Jehova beveilige u voor alle onheil! Hy „ waake voor uw leven! De Heer geleide u geduurende uwen uittogt en uwe wc„ derkomst, nu en in eeuwigheid" (§)! # J{£ # „- Myne ziel verheerlyke Jehova f Myn binnenfte verheerlyke zynen heiligen naam! Vergeet geene van zyne wcldaaden. 3-, Hy vergeeft u alle zonden; geneest u van 3> alle ziekten }• bewaart uw leven van den ,, dood; (*) Sicüt unibra tefequatuf. „ Aan de zuidzyde"koirafty te gedrongen voor. (f) De uitleggers , die het woordelyk vertaaien "„ Noch de maan des nagts",, valt het bezwaarlyk hier een' zin aan te geeven. Zekerlyk kan het maanlicht ons doen dwaalen; maar -wie denkt egter niet, als 'er van het fchynen der maan gefprokèn wordt, eerder aan iets aangenaams en verkwikkeiyks , dan aatf iets gevaarlyks voor den nagtreiziger? Volgens myne gedagten, wilde de digter niets anders zeggen, dan* „ De brandende zon zal u even weinig tot last zyn* „ als de lieflyke maan den- feiziger verveek'V (8 Katai GXXL  ISRAËLIETEN. 179 $ dood; kroont u met genade en bermhar3, tigheid. Hy verzadigde u reeds in den morgen uws levens met het goede , en ,~, maakte ü jong ,, gelyk den arend. Je„ hova handhaaft de geregtigheid; den on,", derdrukten verfchaft hy regt. Hy maak„ te Mofes zyne wegen', Israëis nako3, melingen zyne daaden bekend. Jehova j', is genadig, bermhartig3 groot van goe3, dertierenheid. Hy zal niet eeuwig twis,, ten , niet eeuwig toornig blyven. Hy ,, handelt niet met ons naar onze zonden, .„ vergeldt ons niet naar Onze misdaaden.' „ Hoog, gelyk de hemel boven de aarde is, gaat zyne goedheid over zyne dienaars.' 3, Zo verre het oosten van het westen ligt, zo verre verwydert hy ons misdryf van j, ons. Gelyk een vader zig ontfermt over ., zyne kinderen, zo ontfermt zig Jehova 3, over zyne dienaars. Hy weet van wat' • j, maakfel wy zyn.; hem is bewust,dat wy ftof zyn. 's Menfchen leven is als het . „ gras. Hy bloeit gelyk een bloem der vel3, den. 'Er komt een wind, en zy is ver- dwenen; de plaats, daar zy ftond,is niet % meer te vinden. Maar voor de vroomen • ,, houd Gods goedheid eeuwig fland ; op !hunne kindskinderen Zelfs breidt zy zig - 3, als een erfgoed uit, indien zy zyne ge.boden onderhouden, en aan zyne wet 3, gedagtig zyn? om die te doen. De eeu„ wige heeft zynen troon in den hemel ge5, vestigd; zyne heerfchappy ftrekt zig uit' ,„. over. alles. Verheerlykt God, gyr zy/, ne booden! Gy fterke helden!, zyt fteeds M 2 ?, b e- David. VI. Boek. II I. , Hoofi>s^«'  Da vib. vi. Boek. iii. hoofdst. j i i 3 ( 180 GESCHIEDENIS t>x& „ bereid, om te doen 't geen hy gobiedfi, „ Vcrheerlykt God, alle zyne herren! gy, „ zyne dienaars! die hem gehoorzaamt. Ver„ heeriykt God, alle zyne werken! in de „ gantfche uitgebreidheid zyner heerfchap» Py- VerheerJyk Jehova, myne ziel"(*)r * # # Het openbaare gebruik, welk van veelen der pfalmen gemaakt werd,was dikwyls enkel een gevolg van derzelver bekendwording, en juist niet het oogmerk des digters Dewyl meestal een byzondere toeftand zyn hart tot God deedt verheffen,, gepaard met den bank van eytcr of harp j zo floeg de digter juist geene byzondere acht op het openbaar gebruik, welk van dezelve gemaakt zou worden. En in de daad kon menige uitdrukking voor Davids gemoedsgefteldheid ten hoogften treffende zyn, die zulks naderband by algemeener gebruik niet meer was. Ja zelfs, wanneer het aanfpooren tot openbaare Jofbetuiging, het verlevendigen jan eenen feestyd of iets dergelyks , des ligters hoofdontwerp uitmaakte : konden er egter midden in 't gezang nog wel eenge trekken , op Davids hart cn toeftand1 jyzonder toepaslyk , mede influipen ; zo lat het van niemand, dan van hem, en die ag m zynen toeftand wist te verplaatfen net waare deelneeming. gezongen kon wor! ia kV PfaJ» CIÏl  ISRAËLIETEN, itï En juist deeze fyne trekken, geheel aan den byzonderen toeftand des digters hunnen oorfprong verfchuldigd, waarin het onnavolgbaar oorfprongelyke van den pfalm te zoeken is, maakten deszelfs openbaare gebruik te moeilyker. Alleen met behulp van eene zangwys,in Davids fmaak, of wel door hem zeiven vervaardigd«konden ook andere perfoonen eenigermaate in dezelfde gemoedsgefteldheid gebragt, en in ftaat gefield worden , om zyne aandoeningen mede te gevoelen. Ik laat hier eenige pfalmen volgen, welke, offchoon zy byzondere toeftanden van den digter onderflellen, en in 't begin misfehien alleen voor hem zeiven vervaardigd waren, naderhand egter ook voor het open^ baare gebruik by uitftek gefchikt geacht werden! „ Tot u, ö Jehova, myn God! verheft „ zig myn verlangen. Op u verlaat ik my. „ Laat my dan niet tot fqhande , mynen „ vyanden niet tot fpotterny worden 1 „ Niemand kwam toch ooit tot fchande, „ die op u zyne hoop ftelde. — Hemalleen, „ die u ortgetrouw is treft de fchande , „ van verlooren te gaan. Jehova! leer my ,, uwen weg, wys my het pad der waarheid, laat my op het zelve wandelen , wees „ myn leidsman, ó God, myn verlosfer! „ ik kleef u flandvastig aan in eeuwigheid, „ Gedenk uwe bermhartigheid , en uwe „ goedertierenheid , ö Heer! die u van J} ouds af eigen zyn! gedenk niet de zon„ den myner jeugd , noeh myne misdaa^ „ den, om uwe goedheid. Neem my flegts M 3 „ ia David. VI. Boek. III. hoofdst. Eenige pCa!» men ,by byzondereomftandigheden ver» vanrdigd,  182 GESCHIEDENIS der David. „ in genade aan. Jehova is getrouw m vi.Boek. „ goedertieren ; hy wyst doolenden den hoÓfdst " weS' onderrigt óotmocdigen'; leert hem' „ zyne geboden onderhouden. Alle Gods „ wegen zyn getrouwheid en waarheid voor „ de genen, die hem gehoorzaam zyn. Om „ uwen naam, ó Heer! vergeef my myn „ misdryf; hoe groot het ook zy. Waar „ is de man, die eerbied voor God heeft (*) ? „ Hem wyst hy het pad, dat hy te verkie„ zen heeft. Zyne ziel vernagt in het hoog„ fte goed. Zyn zaad zal het land bezitten. „ Jehova is een getrouw raadsman voor „ hun, die hem eerbiedigen; hy leert hen zyn verbond verftaan. Op God Jehova „ zyn fteeds myne oogen gevestigd , die „ my den ftrik leert ontwyken. Neem my „ onder uw toezigt, die eenzaam ben, en „ verlaaten. ö Schenk myn benaauwd hart „ lucht en redding uit den nood. Let op. „ myne ellende, myn verdriet, en vergeef „ alle myne zonden. Let op myne vyan„ den; hoe talryk zy zyn, hoe bioedzug„ tig hun haat tegen my is. Bewaar myn „ leven cn red my. Laat my niet tot fchan,, de worden! Tot u neem ik myne toe. „ vlugt. Opregthcid en braafheid, met ver„ trouwen op u vereenigd, zal my behoe,, den. ó God verlos Israël uit alle zynè 3, nooden" (|). j) Je- (*) Het 12 en i3de vers neem ik uit de vertaaline van M en del szoon. ' • " Cr) Pfalm XXV.  I S R A É L I E T E N. 183 s, Jehova! wees myn regter. Want ik Davi©. „ wandel in onfchuld. Ik blyf op God vi.b0*k, „ vertrouwen, en zal niet.wankelen. Jeho- n|; „ va! prpef my, doorgrond, en toets myn DSUS * 3, hart en gedagten. Uwe regtvaardigheid „ en goedertierenheid zyn fteeds voor my„ ne oogen. Ik rigt my naar uwe waaiv „ heid. Met valschaarts verkeer ik niet; „ met geveinsde lieden ga ik niet om. De „ vergaaderingen der boosdoeneren haat ik. „ Der ondeugenden omgang vermyd ik. Ik 9, wasch myne handen in onfchuld, en dus „ nader-ik, ö Jehova! uw altaar,om hoog„ getoonde dankliederen op te heffen, en 3, uwe wonderen te verkondigen. Hoe 3, zeer bemin ik, ö Jehova, uwe wooning, „ den zetel uwer heerlykheid ! Ruk myn „ leven niet weg met de zondaaren; noch „ myne ziel met de bloeddorftigen, die „ bedrog pleegen met de eene hand, en ge. 3, fchenken en gaaven neemen met de an„ dere. Maar ik blyf op den weg myner „ onfchuld. Verlos my dan. Wees my ge„ nadig. -Dan ftaat myn voet op effen 3, baan;en ik ftem mede in den openbaareB 3, lofzang des Heeren" (*). $ $ # „ Jehova is myn licht, myn heil: voor „ wien zou ik vreezen ? Jehova isdefchuts» heer van myn leven; voor wien zou ik „ vervaard zyn. Offchoon booswigten op s, my aandringen', bloeddorftige vervolgers (*) Pfalm XXVI. M 4  i84 GESCHIEDENIS der Pa vid. „ my dreigen op te Plokken,- want zy fhuivi.boek. „ jjelen en vallen toch ! Offchoon legers te* hooÉdst " gen mv optrokken , 't zou mv geene "55 vrees verwekken. Offchoon een vyand „ tegen my opftond, ik zou moed houden j, als een held. Om één ding heb ik God „ gebeden, en dat zal altoos myn verlangen „ zyn, dat ik myn leven lang in Godstem3> pel mag woonen,in zyne licflykheid myn „ vermaak vinden, en myne oogcn verlus. „ tigen in zyn heiligdom. Want onder zyn 3, dak verbreekt hy my ten dage des onheils ; „ verbergt my in zyne heilige tent, belnt }, my de rots beklimmen, zodat myn hoofd. 3, zich hoog verheft boven mvne vyanden , „ diemy omringen. Dies zal ik, onder den 3, klank der trompetten, in zyne tent hem „ offeren. Voor Jehova klinkt myn zang, }, myn fnaarenfpel. Hoor, ö Jehova!my„ ne fmeekftcm. Wees my genadig , en „ antwoord my. Myn hart herbaalt uwe woorden: ,, Zoek myn aangezigt". Ik 3, zoek het,ó Heer!met vuurig verlangen; 3, verberg het niet voor my. Verwerp uwen 3, knegt niet in toorn. ' Gy waart fteeds 3, myn redder. Trek uwe band niet van „ my af. Verlaat my niet, myn God! myn „ heil! offchoon myn vader én myne moe,3 der my verlaaten, nogtans zal de Hqer s, my aanneemen. o Leer my uwen weg, „ Jehova! en leid my op het regte pad; 3, dan trostfeer ik myne vyanden, Geef my „ niet ever aan hunnen moedwil , niet ten prqoi van'moordzugtigevalfchegetuigen.' 4, Myne hoop is, dat ik 's Heeren goedheid p z4  ISRAËLIETEN. 185 zal aanfchouwen in het land der leverr= Djvi».' " den Vertrouw flegts op Jehova , ftel vi.boes. " uw"har.t gerust! Ja, vertrouw flegts op ' tn^. Jehova" (*)! # # $ Een Oorlogsgebed (f). (Beurtgezang tusfchen het volk en den Ktoing.) Jehova verhoore u in den dag des ge„ vaars. Jakobs God befeberm u ! Hy zende m u hulp uit zyn heiligdom! onderfteune u „ uit Zion. Hy denkeaanuwefpysofferen, aan uwe vette bfandöfferen. Hy geev' „ u uws harten wensch. Doe uwe onder'„ neemingen wel gelukken. Dan juichen wy over uwe overwinning,en fteeken de " zegevaan op in de hoogte, ter eer van God - Jehova, die alle uwe wenfehen vervult. n „ Ja , ik weet het , Jehova zal zynen „ Gezalfden byftaan. Uit zyn heiligdom be„ loofde hy 't hem. Door zyne alvermo„ gende hand doet hy hem de overwinning „ bevegten'\ Dat deezen zig vry op wa- ' „ gens, en geenen zig op paarden beroemen. Wy beroemen ons op hem, wiens ' „ naam is Jehova, onze God. Als anderen ^ zig krommen en vallen, ftaan wy over eind en vast. „ Help, ö Jehova! onzen Ko, ning. Verhoor onze fmeekingen"! Tri. (*) Pfalm XXVII. Cf) Pf«!m XX. V M $  |8$ GESCHIEDENIS de» David. vi.bokk. Triumfzang (*). iii. iioqfdot. ^ Jehova! de Koning zingt vrolyk van „uwe fterkte. Hy juicht, dat hy door ii „ overwonnen heeft. Gy fchonkt hem den „ wensch van zyn hart; vervulde de bede » zyner lippen. Gy kwaamt hem voor met „ zegeningen. Gy zette hem eene gouden „ kroon op liet hoofd. Hy bad, dat gy zyn „ leven fpaarde; gy hebt hem een leven m gegeeven, dat zig uitftrekt tot in den „ hoogften ouderdom. Zyn roem wierdt „ groot, dewyl gy hem helpt , hem luisp, ter en waardigheid byzet, hem ten zegen „ fieldt voor alle tyden, en hem verheugt „ met uwe tegenwoordigheid. De Koning „ vertrouwt op God Jehova, en door Je„ hova's gunst zal hy nooit ten val ko„ men. — Uwe hand bereikt alle uwe vy„ anden,uwe regtehand vindt alle uwehaa„ ters. Gy ziet hen aan; zy flaan in vuur. „ Gods toorn zal hen verflinden, het vuur „ hen verteeren. De vrugt huns ligchaams „ zult gy van de aarde verderven, hun zaad „ uitroeien van onder de menfehen. Want. „ zy leiden u ftrikken, verzonnen listen, „ maar zonder iets uitte voeren. Offchoon „ zy zelfs den rug keeren en vlieden, agr M terhaalen hen uwe pylen. ó Allerhoog5, fte! Betoon uwe groote magt. Zo loo3, ven wy uwe daaden met zang en fnaaren?, fpel"! 'E? {*) Pfalm XXI.  ISRA.ÊLIET EN. 18? ?Er zyn nog andere pfalmen, die Davids Dwx^. karakter licht byzetten, en op meer dan ee- vi.Bosfc. • jie omftandigheid van zyn leven pasfen; zodat zv wel niet met zekerheid op dit of dat OOP0S,T'- . ■J , i ■ Nog eeimje tydperk toegepast, maar egter ook met weg- pramen, tey gelaaten mogen worden, zal de gefchiede- oPnis van zyn hart zo volleedig zyn , als de ge- van 0&vii? fchiedenis zyner daaden. In de meesten karakter, vergeet men den digter wegens de overyloeijing van het hart. Maar juist dit zet 'er het onloogenbaare merk der waarheid op. Naauwlyks heeft ooit eenig mensch zig zeiven zo geheel, gelyk hy beftond, afgefchetst^. als onze pfalmdigter. V By de inwying van zyn paleis, (zo zegt het opfchriftj) en nadat hy, gelyk uit den inhoud blykt, pas te vooren van eene zwaa7 re ziekte geneezen • was, zong hy het volgende lied: „ Ik zal ü verhoogen, o God! gy hebt s, my uit de diepte getrokken, en myner; 3, vyanden geene reden tot blydfchap gegee-r 3, ven. Jehovaluriep ik aan ,en gy hebtmy 3, in gezondheid heribcld. Gy hebt myn le,, ven uit de onderaardfche gewesten , van 5, de bewooners van het duistere graf ,opge- voerd. Zingt den Heere, gy, zynegunst- genooten! juicht ter eer van zynen heer?, lyke-n naam! Slegts een oogenhlik duurt s, zyn toom: maar eeuwen lang duurt zy• 3, ne goedertierenheid. Daalt de avond 3, niet geween: de morgen daagt reeds we?, der met gejuich. In voorfpoed dagt ik ?, wel eens: ik zal in eeuwigheid niet wan. kelen. Maar 't is uwe goedgunstigheid al- ,, leen.  188 GESCHIEDENIS dei David. „ ieen, ö Heer, die mynen berg (*) tot vi. iioER. „ eene vesting maakte. Maar toen gy uw BoonsT. " aangezigt verbergde, werd ik van fchrik „- bevangen. Dan riep ik tot u, 6 Jeho. j, va! tot u , Almagtigen verhief zig myne „ ftem : „ Wat voordeel fteekt 'er in 't vergieten van myn bloed? Zal het rot„ tende ftof u danken ? zal het uwe waar„ heid verkondigen? Verhoor my, ö God! m w?es my genadig. Wees myn helper,,6 „ God Jehova"! En gy veranderde myn „ klaagen in eene vreugde rei; trok my het rouwkleed uit, en kleedde my in feest„ gewaad. Myn dierbaarst deel (f) bezin. „ ge u! Het zwyg' nooit van uwen lof! ó „ Jehova! u zal ik dankzeggen in eeuwie„ heid"(§)! 60 S ■ , * # # In eene der grootfte gevaaren vloeide zyn hart op deeze wys over : „ Op u,ö Jehova! vertrouw ik. Laat my ,, nooit tot fchande worden. Dat uwe goed- heid my redde. Neig uw oor tot my; haast 5, umy ter hulp. Wees my tot eene rots, tot „ eene vaste bergvesting; ja, tot eene rots „ en vesting! Wees dan, u ter eer, myn aan,, voerer, wees myn leidsman. Red my uit „ het net, dat hunne list voor my gefpan„ nen heeft. Gy zyt het,door wienikfterk 55 ben (*) Zion. Cf) Mvnc ziel. (S) Pfalm XXX.  Israëlieten* 180 ,, ben. In uwe handen beveel ik mynen Davi»4 geest. Gy hebt my verlost, ö Jehova; vi.boek, „ gy getrouwe God! Die andere Goden die„ nen ,liaat ik. Op God is myn vertrouwen. „ Ik juich, verheugd over uwe befcher- ming, omdat gy myn lyden niet over het I, hoofd ziet, op myne ellende agt flaat, my niet in 's vyands hand overlevert, „ en myne voeten ruime baan geeft. Wees my genadig, ö lieer! want ik ben in nood. „ Het verduisterd oog, het ligchaam en de }, ziel zyn vermoeid van verdriet. Myn „ leven verteert van droefheid. Myne jaa„ ren verfmelten onder 't zugten. Myne „ kragt is vervallen door 't lyden. Myne „ beenderen zyn doorknaagt. Ik ben de ,, fmaad van alle myne vyanden , onver„ draaglyk voor myne nabuuren, de fchrik „ myner nabeftaande. Die my op deftraat „ ontmoet, vliedt van my; wendt oog en gedagten van my af, als van een' dooden, „ Ik wordt vergeeten, als verfmecten huis- raad. Ik moet lastering van veelen, be„ dreigingen van alle kanten hooren. Men „ beraadflaagt tegen my;men zoekt my het „ leven te beneemen. Maar ik vertrouw „op u, 6 Jehova ! Ik zeg : gy zyt myn 3, God. Myn lot is in uwe hand. Verlos „ my van vyanden en vervolgers. Beftraal „ met uw gezigt uwen knegt. Help my naar uwe goedertierenheid. Laat my, bid ik, „ Heer ! nooit befchaamd worden. Laat „ de geweldenaars befchaamd worden; dat j, zy zwygen gelyk de dooden ! Laat de „ leugenagtige lippen ftom worden , die >, te»  ioo GESCHIEDENIS u . David. tegen den regtvaardigen en onfchuldigetf yi.boek. ,, harde taal voeren, vol van hoogmoed cn f&t. " ve';aStmg' Wie kan de zegeningen op„ tenen, die gy voor uwe dienaaren beh waart, die gy voor 't oog der gantfche wercïd bewyst aan de genen, die op u „ vertrouwen ? Ter plaatfe, daar alleen uw ,, gezigt doordringt,verbergt gy hen voor „ geweldenaryen. Onder uwe tent bevej3, iigt gy hen voor lasterende tongen. Dank j, zy den Allerhoogften, die my met won3, derbaare gunst van de belegering verlos3, te. Ik fprak verlaagd: zyne hulp is verre af. Maar gy hoorde het geluid myner ,, fmeeking. Bemint Jehova, ó gy alle zyne gunstgenooten! Hy befchermt de T ze wcrjscht verdelgd te ooFDiT. zien ^ en deezen ^-enggh zeifs m zyn ge{,ecj invlegt. 't Zyn ook niet alleen zyne vervolgers en lasteraars, maar even zo wel, ja nog meer , onderdrukkers der armen, uitzuigers van 't volk, die hy by zülke verwenfchingen op 't oog had. „ ó Heer ! red my van kwaade menfehen. ,, Bewaar my voor mannen des gewelds, ,, die in 't hart list verzinnen, en dagelyks „ ftryd verwekken. Zy feherpen hun„ ne tong, als een {lang. Adderen vergif „ brandt tusfchen hunne lippen. Bewaarmy „ voor de handen des booswigts. Behoed „ my, ó Heer! voor geweldenaars, die my „ dreigen te doen vallen. Die hovaardi„ gen leggen my ftrikken en laageh, fpan„ nen netten op den weg, en leggen my „ verborgene laagen. Ik roep: Heer! gy „ zyt myn God! Hoor naar myne fmeek„ ftem; ó Jehova! Eeuwige! Afyn toever„ laat! myn heil! voldoe niet aan den wensch „ des booswigts. Laat zyne list hem niet „ gelukken. Anders mogt hy zig trotslyk „ verheffen. — 6 Dat het hoofd myner haa~ „ teren van 't vergif hunner eigen lippen „ overdekt wierde! Dat hen een blikfem* „ ftraal treffe , en ftorte hen in 't vuur, in ,, diepe kuilen , waaruit geen ontkomen „ is. Geen kwaadfpreeker blyft in't land. „ De boosheid zelfs verftrikt, en verdelgt „ den booswigt. Ik weet het, Jehova ver5, fchafc den onderdrukten regt, handhaaft „ de  ISRAËLIÉTEN.. 193 I ji de zaak der hulpeloozen. Ook zullen, u David. I 3, de opregten looven; de braaven voor uw vi. Boe». « aangezigt blyven" (•). ! # % ï£ ,, Heer! ik roep u aan. Haast u, óm my j, te helpen. Hoor myne ftem,myne fmee„ kende ftem. Laat myn gebed, - als reuk- werk, tot u opftygen; myn handvouwen, ,', gelyk een avondoffer. Jehova ! bewaar j, myn' mond. Bewaar de deur myner lip„ pen. Laat myn hart zig niet tot het kwaa* j, de neigen, om met de ondeugende vorften 3, des lands fnoode onderdrukking te pleej, geh. Hunne uitgezogte fpyzen walgen ,*3 my. De Hagen des vroomen zyn weldaa- dig , liefderyk. Hy beftraffe, en over3, tuige my. De geur der zalfölie bedwelmt niyne zinnen niet. Ik bid nog, terwyl ,, zy fchanddaaden pleegen. Ook zullen de genen, die ih de kloöven der rotfen ,, -ontvlugtten, nog eens hunne regterszyn. 3, Zy hoof en naar"myne woorden, en ge?', bieden met zagtheid. 't Gebeente van ,, den landman, die in den'harden grond j, wroet,en ons koninglykgebeente,wordt ,r, immers beide de prooi van het graf. Qp ,, u, Jehova! Eeuwige ! vestigen zig tnyj, ne oógen. Op u vertrouw ik. Verftbot 3, my* (*) Pfalm CXL. volgerrs de vertaaling van Msn- JJELSZOON. VIII. Dml; N  Ï94 GESCHIEDENIS der David. „ myne ziel niet! Bewaar my voor de ftrikvl Boek. „ ken, die zy my gelegd hebben; voorde Hoo^ST. » laaSen der booswigten. Mogten de god„ loozen zig alle te famen in hunne eige„ ne netten verftrikken, tot dat ik voorbv „ ben" (*). Een Koning, die zyn volk liefheeft, kan alleen op deeze wyze bidden, zingen, wenfchen en verwenfchcn. 't Is een blyk, dat David meermaalen bedugt was, dat 'er op zynen naam hier en daar onderdrukkingen : afperfingen en dergelyke onregtvaardigheden gepleegd mogten worden; 't geen ook volgens de regtsbediening van die tyden naauwlyks te voorkomen was; gelyk het ook aan den anderen kant niet aan lieden ontbrak , die zyne regtvaardigfte verrigtingen verdraaiden , of andere regtfehaapen mannen by hem zogten verdagt te maaken. Zelfs had hy Joab eenen man bevonden, omtrend welken hy niet te veel op zyne hoede kon zyn 3 om niet door deszelfs voortvaarendheid er. kunstgreepen tot onregtvaar- • d;gheden verleid te worden. En nog waren 'er onregtvaardiger. "t Moet iets zeer onbülyks geweest zyn, 't geen hem tot deeze beftraffingen opwekte: „ Gy ! die in de plaats van God zyt! 13 „ dit het regt uitfpreeken 2 Gy, menfehen *, kinderen ! velt gy een onpartydig oor„ ecl ? Gy fmeedt fnoode listen in .'e „ hart, cn, in plaats van regt, weegt gy ge„ weid toe. Die godloozen 1 — Zy bragter* „ j.'.nne boosheid mede ter wereld; van de „ geCO Pfam CXLL volgens ctezelfUe vcrtaaling.  Israëlieten. 195 k geboorte aan zyn zy leugenaars , ver- Davio. „ treeders van het regt. Zy zyn vergiftig, vlbok. „ gelyk vergiftige flangeh. Zy zyn doof, ff^ih gelyk de adder, die haar oor flopt, om 3-, de ftem des belezers, de tooverzang des „ bezweerders niet te hooren. 6God! ver,!, morfel de tanden in hunnen mond. Breek ,, de voortanden der jonge leeuwen .uit. ,, Laat hen wegvloeien ais water. Laat hunne pylen, als zy mikken , het doel „ misfen! dat zy verfmelten gelyk wasch; ■„ gelyk een misdragt, die nimmer het dag,, licht aanfchouwt! — En hun gewas, dat „ ongemerkt tot een doornbosch opwies, „ worde door brand verwoest, door ftorm„ winden weggevaagd! De regtvaardige zal j, *zig verheugen over deeze ftraf; hy zal zyne voeten baaden in het bloed dier 3, booswigten. Dan zal elks mond roemend ,, zeggen: „ de onfchuld blyft niet onbe3, loond.' 'Er is een God, die regt doet op 3, aarde" (*)! De man, die gewoon is de ondeugd op zulk eene wyze te verwenfehen, wanneer anderen daardoor lyden, zal gewislyk ook, wanneer hy zelf door lastertongen benadeeld wórdt, in zulke of dergelyke Woorden uitbarften, zonder dat daar uit volgt ,, dat hy van een wraakzügtig hart is. Een Christen nogtans moet uit beginfelen, die in Davids zedeleèr geene plaats hadden, zig wagten, zyn' afkeer van de ondeugd in zulke bewoordingen uit te drukken , ten einde zelfs *) Pfaira LViU, N "x  ïoö GESCHIEDENIS öe* David. zelfs den fchyn der wraakgierigheid te vsrv vi. boek myden. in. Men vindt ook andere pfalmen, waarin hóógst, bitterfte klagten overonregtvoorkomen, andere pfti- ^°cn zonder gebeden om de ftraf der vyanmen ter den, maar alleen om redding (*); ja zelfs gingen Da- raet vermaaningen aan de vyanden, om zig, vid's Kwak- te verbeteren. Van deeze foort is de vol*r' gcndc: „ ö God! getuige myner onfchuld! ver„ hoor my, als ik roep. Gy, myn Verlos„ fer in den nood, wees my genadig, verhoor myn gebed! Gy magtigen des lands , „ hoe lang zult gy myne waardigheid fchan • „ de aandoen,de leugen begunftigen , voor,, ftanders van het bedrog zyn ? Weet, dat „ Jehova zynen gunstgenoot aanneemt, en' „ hem hoort, als hy tot hem roept. Beeftï „ Hoopt geen zonde op zonde. , „ Bedenkt* „ het in uwe harten, overlegt het bedaar,3 delyk op uwe legerlleden. Brengt regt„ fchaapenheid offerande toe, en vertrouwt ,i op Jehova. Veelen zeggen: „ Wie zaf „• ons betere tyden geeven" ? Beftraal gy „ ö Jehovafons met het verkwikkende licht „ uws aangezigts. Gy vervult myn bart „ met vreugd, met grooter vreugd-, dan „ zy fmaaken, terwyl hun koorn en most „ vermenigvuldigen. Dies leg ik my ge,,- rustlyk neder, en flaap; want gy, Jeho. „ va! alleen verfchaft my eene veilige woo* „ ning" (f)Verre van zynen byzonderen haat onder het^ (*) Pfalm XIII en IV. m Pfalm IV.  ISRAËLIETEN. 197 het dekkleed van yver voor Gods eer te Pa vid. verbergen, was David veeleer geneigd, om vi.boek. wegens 't geen de godsdienst en de vryheid n r. door het bedrog en de geweldenaary van fommige menfchen leed, de beledigingen, die hem zeiven door hen aangedaan werden, te vergeeten. Hy kon niet beletten dat de zulken , die vyanden van regt en waarheid waren,hem tot een byzonder doel • van hunnen haat uitkoozen. Dit ftrekt hem veeleer tot eer: vooral, dewyl de afkeer van hunne wyze van denken in de pfalmen, tegen hen gerigt, altoos doorftraalt. „ Merk op myne reden, ö Eeuwige ! „ Hoor naar myne diepe verzugtingen, „ Neig uw oor tot myn geroep, ó myn „ Koning, en myn God J terwyl ik tot „ u bid. Verhoor, ö Heer! myne fmee„ kende ftem jn den morgen. Tot u nar „ der,en u heilig ik my vrocgtyds. Want »> gy z>rt geen God, die behaagen hebt in „ ongcregtigheid. De booswigt vindt by „ u geene befcherming. De hoogmoedigen „ mogen u niet naderen. Gy haat alle kwaad. doeners; leugenaars brengt gy om. Bloed? „ dorftigen en bedriegers zyn een gru, „ wei in Gods oogen. Maar ik, verzekerd „ van uwe groote goedheid, bewandel „ vry uw huis; werp my biddende voor u neder in uw heiligdom. Heer! leid my ,, naar uwe getrouwheid. Baan my den „ weg voor myne vyanden. 'Er is geene. M waarheid in hunnert mond. Zy gaan zwan„ ger van boosheid. Hunne keel is een s? open graf, hunne taal geveinsdheid. Laat » dê  198 GESCHIEDENIS der David. „ de verdiende ftraf de vrugt hunner aanvi.boek. „ flagen zyn. De menigte der zonde verin. ,, delge hen, die tegen u opftaan. Maar laat Hoopdst. L verbiyfj auen j die op u vertrouwen; „ laat ze eeuwig juichen, en vrolyk zingen. Wees gy hun befchermer. Laat ze zig in u verblyden, die u lief hebben. Ja, gy, ,, ó God! zegent den regt vaardigen; dekt „ hem met uwe goedgunftigheid, als met „ een fchild" (*). Verdere Deeze tegenftelling van vloek en zegen is aenoverdit gerieeï in dengeest der Mofaïfche wet. Gelyk onderwerp, deeze de veragters der Godheid en derzelver bevelen met vervloekingen (verwenfchendc bedreigingen) bekragtigde, en de betragters der wet daarëntegen zegende; zo wordt dit ook van onzen Theokratifchen digter nagevolgd ; doch op eene wyze, die hem dikwyls door zyne eigene ondervinding aan de hand gegceven werd. Eigcnlyk kondigt hy flegts de vervloekingen eil zegeningen der wet aan; maar met eene waardigheid, die zeer verfchillend is van de bittere taal der laage wraakzugt. Wanneer zelfs zulke uitdrukkingen voorkwamen in pfalmen , die anders van eenen profeetifchen inhoud waren (f), zouden zy niets bevatten, 'twelk zelfs niet in den mond van den „ grooten „ Zoon van David" voegde, die verordend was, om de regten der waarheid, inzonderheid het goddelyke regt van wedervergelding te handhaaven , en dus hoogere belooningen en. (*) Pfalm v. tf) Pfalm C1X.  ISRAËLI-ETEN. 199 ! en ftraflèn niet flegts aan te kondigen,maar David. I ook als regter uit te deelen, vi. boek. # # $ Ho™ir' Doorgaans ftrekt de heerfchende toon in I de pfalmen, om de ziel in eenen ftaat van i gerustheid te brengen,gefchikt omvertrou. I wen op God , overgegëevenheid aan desI Zelfs beftuuringen, in te boezemen. In dee*. I ze vreedzaame en geruste gemoedsgefteld; hbid flaakt hy zo wel bittere klagten, die ; zyn lot hem menigmaal afperfte, als hy de ; aangenaamer gewaarwordingen vermeldt, door de geheugenis van zo menige weldaad f en verlosfing verwekt. „ 6 God! hoor myn geroep. Slaa agt op s, myn fmeeken. Van het uiteind des ,, lands (*) roep ik tot u, als myn hart be] „ zwykt. Op hooge rotfen leidt gy my; ,, gy? myne toevlugt, myn fterke tooren ; ,, tegen den vyand. In uwe tent vind ik J j, rust, geduurende myn gantfche leeven: ; „ ik vond befcherming onder uwe vleu* i j, gels. Gy hoorde, ö God! naar myne be, : ,, Ioften ; want, die uwen naam eerbiedi1 „ gen , brengt gy tot hun erfdeel terug, j, Gy vermeerdert het getal van des Koï „ nings dagen, verlangt zyne jaaren tot he^ i ,, volgende geflagt; zodat hy geduurende ] s, eens menfchen leeftyd voor Gods aangej zigt den troon bezit. Gebied uwe goe|| 9, dertiercnheid en getrouwheid ,Üit ze hem „ be, (*) Op de vlu^t in afgelegene gewesten des laqds, N 4  200 GESCHIEDENIS de* David. „ bewaaken. Zo zal myn fnaarenfpel u vi.boek. „ eeuwig looven. Dag aan dag zal ik u myHoorósr. » ne giften betaalen" (*). & # m Hoe wel te vreden berust myn ziel in Sp God! Van hem immers ontvang ik hulp. Hy ftrekt tot eene rots, tot eenen red,, der, tot eenen yasten burg. Daarom ftrui,, kei ik niet tot vallens toe. Hoe langtrot„ feert gy eenen man, ftormt op hem aan, „ tragt hem neër te rukken, gelyk een'ver„ molmden wand , gelyk zinkend muur„ werk ? I-fun beiluit is, hem van de hoog„ te af te ftooten. Zy hebben behaagen ir\ „ leugen. Met den mond zegenen zy, en „ vloeken met het hart. Maar gy, myne „ ziel, wagt op God! Op hem fteunt myne huop. Hy immers is my tot eene rots en „ verlosfing. Hy is my een vaste burg; „ ik zal niet ftruikelen tot vallens toe. By „ hem is myn welvaart, myne eer in ze„ kerheid; by God, myn vaste rotsburg, „ myne fchuüplaats ! vertrouw fteeds op' „ hem, ö myn volk! Leg uwe harten voor „ hem bloot ; voor God onze toevlugt. „ De menfchen zyn een damp, aanzienlyke ,, heden leugen. Op de fchaal gelegd, zyn ,, zy ligter,dan een niets. Vertrouwt niet „ op onderdrukking en roovery. Anders „ vervliegt gy ook met haar. Indien uw „ rykdom aanwast, zet 'er uw hart niet op„ „ God1 t*) Pfalm L.XT.  ISRAËLIETEN. 201 God heeft betuigd, -r ik hoorde het een- David. , maal, en zag het meermaalcn vervuld, vi. boek. „ Go'd alleen bezit de fterkte. U,óHeer! in. ' alleen behoort de goedertierenheid. Gy ?°°*»W> '3} vergeldt elk een naar zyne werken" (*). JK j$ ^ ■ Nu volgt een pfalm , dien hy by meerdere gelegenheden kan gezongen hebben ; doch die door het opfchrift geplaatst wordt in den tyd, toen hy zig ih het berghol onthield. „ Ik fmeek met luide ftem tot God Jeho„ va, verhef myn bede tot hem,ftort myn j, klagten voor hem uit, geef hem mynen „ hö'od te kennen, als'myne ziel bezwykt. „ Gy ziet het pad, waarop ik ben; werwaards „ ik gaa, zyn my ftrikken gelegd. Ik zie „ ter zyden uit, en ontdek niemand, die my „ kent. Voor my is geene toevlugt. Nie- mand laat zig aan myn leeven gelegen lig„ gen. Tot u, ó Jehova 1 roep ik, u noem ik myn toeverlaat; myn beste deel in 't „ land der leevenden. Let op myn gefchrei; , „ vol van hartelyk verlangen, zie ik naar u „ uit. Red my van myne vervolgers. Zy „ zyn my te magtig. Verlos my uit den „ kerker. Dan zal ik u looven ; dan zullen de braaven zig rondom my verzamelen, „ indien gy my gunst bewyst" (f). En op de vlugt voor Abfalom wordt hy gezegd gebeden te hebben: „ Grooj. (*) Pfalm LXII. (f) CXLII. N 5  202 GESCHIEDENIS der David. „ Groote God! hoe groot is het getal myvi.noEic. „ ner vyanden! Hoe veelen liaan 'ertegen tmmi " m^ °P! Hoe veelen hebben niet fpottende „ van my gezegd: „ Voor hem is geen hulp „ by God". Maar gy, Heer! zyt my ten „ fchild; fchenkt my eer, en heft myn hoofd „ omhoog. Ik riep fmeekende tot Jehova; „ en hy verhoorde my van zynen heiligen „ berg. Ik leg my neder ter rust, ik flaap, „ en ontwaak veilig ; dewyl God Jehova „ my omringt. Geene vrees bekruipt my, j, offchoon de volken, by tienduizenden, „ my belegeren. Staa op, 6 Jehova! tot „ myne hulp. Gy Haat myne vyanden op „ het kinnebakken, vermorfelt de tanden „ der godloozen. Van God komt de hulp; „ uw volk zy gezegend" (*). # # s{s Aanmerkin- Hy had zig in 't eind, na zo veele onderDavidTr vindingen van byftand en verhooring zyner vooruitzig- gebeden, door alles, wat hem van tyd tot toekomen' bekommerde, tot eene duürzaamer ge wat in het water leeft, „ en wat de paden der Zee bewandelt. Je„ hova, onze God en Heer! hoe heerlyk fP is u.w naam op aarde" (*). # $ $ „ Hoe gelukkig ben ik, dat de Oneindige 9j myn geroep en fmeeken verhoort ! Hy „ neigt zyn oor tot my ; dies zal ik hem ,, aanroepen, geduurende myn geheel lee„ ven. De ftrikken des doods hielden my „ reeds bekneld ; de angst des doods be„ kroop my reeds. Benaauwdheid en droef„ heid omringden my. Toen riep ik tot „ den Allerhoogften; „ och Heer! red myn „ leeven"! Barmhartig en regtvaardig is Je„ hova, en zeer medelydend. Die van ee„ ne kinderlyke gemoedsgefteldheid zyn ^ „ worden van Jehova befchermd. Ik zag „ naar hem uit, en hy verloste my. Ver,, blyd u nu, myne ziel! over uwe rust! „ want uw God doet wel aan u. Gy hebt „ myne ziel gered van den dood, myn oog „ van traanen, mynen voet van uitglippen. „ Dies wandel ik onder Gods hoede in het „ land der Jeevenden. Zo fprak ik, omdat „ ik het geloofde; de angst was, trouwens, „ zo groot, dat deeze gedagte my alleen „ by bleef: „ By de menfehen wordt geene „ trouw gevonden". Hoe zal ik mynen „ God' C") Pfalm VUL  Israëlieten. 205 k 1 God vergelden voor alle zyne weldaaden, Davi& 2 aan my bewezen? Ik zal den vreugde- vt.boe*. \ beker neemen , en met luide ftem den 111. " lof der Godheid verkondigen; ik zal be- Hoo*M*« taaien, 't geen ik hem beloofde, ö Mogt l\ zyn gantsch volk hiervan nog eens getui- ■ ge zyn ! Dierbaar is in Gods oogen de dooi % zyner gunstgenooten (*). Oneindige! myn „ God! Ik ben uw knegt, de zoon uwer I dienstmaagd, dien gy van boeien bevryd- de. Ik zal u dankoffers toebrengen, en " den lof der Godheid verkondigen. Ik zal , " Jehova betaalen, 't geen ik hem beloof- ■ de: ach! mogt het zyn in de tegenwoor4, digheid van zyn volk, in de voorhoven van zynen tempel, in 't midden vanu, 3-, 6 myn Jerufalem! Hallelujah" (t)! VIERDE HOOFDSTUK. Laatfte omftandigheden van Davids'leéven en dood. ff o veele fchikkiügen tot bevordering van den boüw des tempels', en verlevendig êirtg van den dienst der Levieten, zyn een bewys , dat de Koning zyne laatfte jaaren niet in ledigheid heeft doorgebragt: zelfs nadat hy zig van de bezigheden der regeering (*) Eene gedagtè» die niet wel toelaat, dat men David verwagtingen va^ eeri' beter leeven ontzegt, (t) Pfalm CXVI.  JbAVID. VI. Boek. IV. hoofdst. ©p raad der genecsheeren , wordt Abifag van Sunem deu Koning David toegevoegd. Ey onthoudt zig van huweJyks - genie en feh ap snet haar. 206 GESCHIEDENIS oer ring ontflagen, en dezelve Salomo op'gedraa-' gen had. Dus was hy ook nog lteeds voor hec welzyn van Israël bezorgd. Ondertusfchen hadden de bezigheden en bekommeringen van zo veele jaaren, nevens een anders zo aandoenlyk geftel, 's gryzaarts gezondheid verzwakt; zodat het hem aan de natuurlyke warmte ontbrak, welke zelfs dooide warmfle kleeding niet bewaard kon worden. De geneesheeren raadden hem zowel uit aanmerking van Zyne geaartheid, als uit geneeskundige gronden (*) , den omgang met eene gezonde fchoone jonge dogter aan.In 't welberaaden uitkiezen van dezelve zag men niet alleen op gezondheid, maar ook op aanloklyke fchoonheid en bevalligheid;naardien zy tevens bediende van 's Konings kamer zyn , en hem oppasfen zou. Abifag Van Sunem werd hiertoe bekwaam bevonden ; welke om haare uitmuntende fchoonheid , cn voornaamelyk, om den roem van kuischheid, by den Koning geplaatst werd. Nevens den rang van's Koningsbyzit, werd haar nog ih 't byzonder de onmiddellyke oppasling van zyn' pcrfoon opgedraagen. Hoe goed zig de Koning by deeze koestering bevond» hy onthield zig nogtans van een/ (*) e aco van verulam Gn Historia vitae & necis) ,, Neque negligenda J'unt fomenta ex corporibus vivis. ,, Fjcinus ait (jieque id per jqcum) Davidem contu,, bernio puellce , alias Jalubriter ,Jed nimis Jero iifumfuis- Je; debuerat autem addere, quod puellam illam, more •', Pirginum Verjïiz, opoituisjct inungi Myrrha £f fimiliy, bus, non ad aelicias, fed ad aitgendam vim fomenti en h corpore vivo'.  ISRAËLIETEN. 207 een? gemeenzaamer omgang. Men zou dit David. geene onthouding kunnen noemen, indien vi.boek. niet de raad der geneesheeren zelf (die het iv. meisje niet eeniglyk tot oppasfter verkoren HoOFCïT» hadden) genöegzaame kragt en drift voor de liefde onderftelde. Mogelyk werkten de overdenkingen over de gevolgen van voorige onmaatigheid nu met te meer fterkte op hem , dewyl de ernftige godsdienflige ge^ moedsgefteldheid, welke hy zig,by het klimmen der jaaren,meer en meer eigen maakte, tevens het beoefenen der ingetoogenheid fcheen te vorderen. De zaak fchynt, niet flegts door het uitblyven der zwangerheid, maar ook door de eigene betuiging van Abifag , dat zy geene huwelyksgemeenfchap met hem gehad had, (waarover zy zig uithoofde van den rang, tot Welken zy verheven was, niet had behoeven te fchaamen.) buiten twyfel gefield te worden;gelyk ook by des Konings meest geliefde gemaalin, (waarfchynlyk om dezelfde redenen) niet de minfle yverzugt ontftond (*). De Sunamietin maakte zig ten hove bemind en geagt. De onfchuldige wyze, waarop zy uit haare Vaderiyke ftad derwaards verplaatst was, en de ongezogte prys der fchoonheid, dien zy verwierf, nevens den roem van befchaafdheid , konden haar, zelfs in (*) Bathfeba is by het bezoek , welk zy volgens ifcon. I. 15. by den'Konin? afleide in 't geringde ntef verlegen wegens de tegenwoordigheid van Abifag. In «t vervolg poogde zy zelfs eeu hawelyk tusfchen haar ea Adonia te bewerkeja-.  David. vi. Boek. IV. JJoOFDSf. Zyae gexustbcid en vrolyke "Vooruitzigten, ter. wyl Salomo, als ondier zyn oog, legeerde. 208 GESCHIEDENIS der in de oogen van Bathfeba, hoogagtenswaardig maaken. Salomo zat op den troon , maar 't waa fteeds nog Davids geest, welke in alle de verordeningen , die ten dien tyde gemaakt werden , heerschte. De oude Koning genoot thans nog het genoegen, eenen zoon op den troon tè zien, van welken hy zig de fpoedige uitvoering beloofde van 't geen hy zelf zo gaarne tot ftand gebragt had. Dit vervrolykte zyne uitzigten in het toekomende , en bragt hem nogmaals in dezelfde gemoedsgefteldheid, waarin de goddelyke belofte hem eertyds gebragt had. Hy voorzag in den geest eene reeks van gelukkige ryksopvolgers.uit zyn huis, en aail 't eind , — 't geen het goddelyke antwoord hem té verwagten gaf: „ een gelukkig Is„ raël onder eenen zoon van David". 'tGeen hy nu reeds beleefd had, ftrekte den grysaart ten onderpand , dat het overige ook vervuld zou worden. Een Mes-lias (gezalfde Koning) in den verhevenften zin , eii wel uit zyn huis,, zal zig nu van nadcrby, dan op eenen grooteren afftand, nu in eeïï fterker, dan in een zwakker licht, nu in eenen heerlyken ftaat , dan wederom met tegenfpoedcn worstelende , aan hem vertoont hebben. Hy zelf was ook „ dóór lyden tot heerlykheid gekomen"; —- en offchoon zyn Salomo juist niet denzelfden weg had moeten bewandelen , was Davids uitzigt en verwagting zeer zeker niet enkel by Salomo alleen bepaald. Zelfs had de Godfpraak hem verdere uitzigten geopend,— z maai* /  ISRAËLIETEN. 209 maar hoe verder, des te minder duidelyk. Davio. 'tls genoeg, dat zig van verre de beeldtenis vj.Boer*. van eenen hoogstregtvaardigen , goedertie- iv. renen en onbepaalden ,, Monarch, die zig HoorB3tï ,, door buitengewoon iyden ën buitenge,, woone verdienften tot deeze waardigheid ,, verheffen moest", aan zyn oog vertoonde; in eene grootheid , van welke zyne eigene grootheid, of die van zynen naasten opvolger in de koninglyke waardigheid, flegts als de fchaduwe kon worden aangemerkt. Zodanig een beeldtenis, uit het toekomende ontleend , hebben wy in verfcheiderie pfalmen ontmoet ; veel fterker getekend* dan dat Salomons verdienften en luister daaraan zouden beantwoorden ; ja zelfs mee trekken, die op deezen in 't geheel niet pasfen (*). Maar juist dit, hem zo gewoohe, beeld ontmoet men ook nog in het affcheidgezang, welk,nevens al de digterlyke fterkte zyner vroegere gezangen, als 't ware, op een nog meer Profeetifchen toon gefiemd is. „ Dus fpreekt de zoon van Ifaï,de man, Affciieids„ die hoog verheven werd ; dus fpreekt Qaevdidvatï ,, David, de gezalfde van Jakobs God, de 3, pfalmen-zinger, die Israëls zangkoor op„ leidt. Door my heeft de geest van jeho„ va gefproken; zyn woord was in mynen mond. Israëls God heeft betuigd, Israëls j5 rots my toegezegd: ,, 'Er zal zyn een j, regtvaardig Heerfcher over demenfehen, door hem zal de vrees des Heeren her. » ge- (*) Pfalm TT. Pfalm tXil. Vergeleken rnet Pf«k* JtLV. en LXXH. Zie B. III. HoofLIft. 2, VIII. DEEL ö  2ro GESCHIEDENIS de* David. „ gebied voeren". Gelyk, na het morgen, vi. boek. „ rood , de zon opgaat zonder wolken , ■bootst " ge,yk haare wai'meftraalen het jonge gras, „ na den regen, uit het aardryk uitlokken j ,, zal zo niet myn huis voor God bloeien? „ Myn God heeft een eeuwig verbond met „ my gemaakt, in alle deelen bepaald, van j, eeuwigduurende vastheid. Daarop fteunt „ al myn heil, al het verlangen myner ziel. Zo bloeien niet de godloozen ; (geen s, planten maar) doornen zyn zy, waarvan ,, men de hand te rug trekt, omdat zy an„ ders fteeken zouden, als een fpiets en „ yzer. Het vuur v/agt op hen, om. hen „ te verdelgen"! jfcnfcfri*- Steeds nog eene tegenftelling tusfchen waarvan hy het lot des regtvaardigen en des onregtvaarzig dikwyls digen , gelyk in zo veelen van zyne pfal- omtrent zy- »■? ,j , , J ^ ne vyanden men. Zelden gewaagt hy van deeze tegen-, beennbewy's ^ellmg flegts ter loops, maar fchildert devan" wraak! Zelve gaarne met de lterkfte kleuren. De gierigheid, reden, waarom hy dezelve zo dikwyls op zig en zyne vyanden toepast, is te zoeken in den byzonderen loop zyner lotgevallen, Èy eenen man, die zo menigmaal in het geval was, van onregt te lyden, en die egter omtrent lieden als Saul, Doëg, Kusch, Simeï, Achitophel, een volkomen goed geweeten had, moest de gedagte, „ hoe veel de onfchuldige en onregtlydende boven „ den booswigt en veragter van God voor „ uit heeft", invloed hebben op alle zyne godsdienftige overdenkingen De hevigheid zelfs, waarmede hy -zig fomwylen op God, als den regtvaardigen regter, beroept, en den  iSRAËLIËTÈISf. zijden onregtvaardigen de ftraf veelmeer voor- Davib. fpelt, dan toewenscht, is, myns bedunkens, vi. boek. nog zeer verre van laage wraakzugt verWy- iv. derd. Hoe toch had hy anders in den zelf- Ho0™^ den pfalm, waarin hy zig over eenen lasteraar bitterlyk beklaagt, kunnen zeggen: Myn God! indien ik zodanig gehandeld „ heb; indien myne handen zig ooit üitj, ftrekten tot zulk een onregt | indien ik „ den goeden ooit kwaad vergold; ja, inj, dien ik ooit hen verdrukte , die my zon,, der oorzaak haatten } zo zy myn leeven niet zeker voor eiken vyand; hy agter3, haale my; hy veile my ter aarde" (*). , Even als eertyds Hiob. — Hoe zou men den roem van edelmoedigheid kunnen Weigeren aan een hart, waarin zelfs nog onder de hevigfte klagten, zulke gevoelens heerfchen. Dit maakt waarfchynlyk, dat David J Achitophel, zo wel als Simeï, vergiffenis 1 verleend zóu hebben. „ Maar zou deeze vergiffenis niet mis- zyne laaitte I fchien flegts een uitflef van wraak ge- bevelen aa« 1 5, weest zyn" ? Men meent deeze uitgeftel- ll^veiu I de, en daardoor des te gedügter, Wraakgierigj heid in eenige bevelen te ontdekken, die hy j kort voor zynen dood zynen opvolger in het ryksbeftuur gaf. 't Was , naamelyk, i| by de laatfte geheime onderhandeling, dat ;i de oude Koning zynen zoon op de volgcnde wyze aanfprak; ,, Ik gaa den weg Vafl 5, allen vleesch. Gryp dan moed. Gedraag „ u als een man. Neem de geboden waar" ystë (*) Pfalm VII. Ö 4  srz GESCHIEDENIS der D-avid. „ van den Heer, uwen God; wandel in zy> vi.Bock. „ ne wegen; wyk niet af van de regten en iv. n inflellingen , die in de wet van Mofes hoofdst. ^ gefchreeven flaan. By alles wat gy doet, j „ kunt gy geen' veiliger regel volgen. Dan 5, zal Jehova de belofte bevestigen, waar» „ mede hy my verzekerde: „ Indien uwe „ kinderen getrouw en opregt zyn in het „ volbrengen van mynen wil, zal het u „ nimmer aan eenen rybsopvolger uit uw „ huis ontbreeken". „ Ook weet gy, hoe Joab, de zoon vart Zeruja, zig omtrent my gedroeg: — ook „ hoe hy omtrent de beide veldheeren Is- raëls, Abner en Amafa, gehandeld heeft;—> „ die hy vermoord, en krygsblocd in vre5, de vergoten heeft, waarmede zyne wa„ penen, als 't ware, nog befmet zyn. Han- del naar uwe wysheid. Zelfs aan den „ grysaart moogt gy het onfchuldige bloed „ niet ongewroken laaten". „ Maar de zoonen van Barfillai', den Gi3, leadiet,moet gy gunst bewyzen: laat hen aan uwe tafel fpyzen. Zy verdienden het „ aan my, toen ik voor uwen broeder Ab- falom vlugtte". „ Gy kent Simeï, den zoon van Gera. ,, Gy hebt hem onder uw oog. Hy heeft „ my op de fchandelykfle wyze gevloekt, „ toen ik naar Mahanaim vlugtte. Nader- hand kwam hy my aan de Jordaan te „ gemoet; ik zwoer hem, dat ik hem van „ de doodftraf zou verfchoonen. Maar ge*' „. heel ongeflraft moogt gy hem niet laaten.. ] „ Uwe wysheid zal u te kennen geeven r ,j wat '  ISRAËLIETEN. 2f3 „ wat gy met hem doen zult, opdat de Davt». „ boos wigt niet ongeftraft eenen genisten vr. boek. dood fterve". 1V't Is zigtbaar,dat het den ftervenden Ko- A"°™°ÏT* ning verdrietig viel, dat 'er geduurende zy- u^fo» •ne regeering, ongeftraft daaden gepleegd dezelve, waren, die naar de wet, welker waarneeming hy zynen zoon zo kragtig aanbeval , den dood verdiend hadden. De daaders verfcheenen nog dagelyks in 's Konings tegenwoordigheid ; Joab bekleedde nog een zo gewigtig ampt, dat men in 't vermoeden vallen moest, dat zyn aanzien alleen hem tegen de vervolging der wetbefchermdhad; 't geen zekerlyk zo flegt een voorbeeld was, dat menig booswigt zig met Joabs dubbeld moordbedryf zal hebben ontfchuldigd. Reeds by het vermoorden van Abner, befefte de Koning zeer levendig, dat de wet hem tot het ftraffen verpligtte; maar hy zag zig de handen gebonden. Naderhand kwam 'er nog het vermoorden van Amafa by. Wat moesten de ftammen denken , indien hunne veldheeren ongewroken, door 's Konings eigen neef vermoord mogten worden ? Saul had, . 't is waar, ook onfchuldig bloed vergoten: maar juist in hem had David een blyk gezien , dat ongeftrafte bloedfchulden zelfs naderhand goddelyke bezoekingen , zwaare landplaagen, veroorzaaken konden. Hy wilde zynen opvolger geenzins in zulk eene Verlegenheid brengen, als die was, waarin hy zig zeiven om de Gibeonieten bevonden had. En zo iets had men, volgens den aart der Theokratie , te wagfen : dewyl onder O 3 dg  %i4 GESCHIEDENIS der j5 a v i d. de regeering van eenen man als David, openVi. boek. baare onregtyaardigheden billyk eenen wreet¥- ker gevonden moesten hebben. Te regt ÏIOOFDST. £rekt dc Ka„ing beidc ye];d. heeren thans nog aan; 't was een vlek op zyne regeering , die nog niet uitgewischt waè. Zelfs op het fterfbed ban hy niet anders denken, dan dat hy als opperfte regter verpligt was, zo al niet, om zelf de bloedwreeker der vermoorden te zyn (*) , altans ten minften,om zynen opvolger een bepaald bevel deswegen mede te deelen. Of zouden misfehien de zekerlyk gewigtige dienften, die Joab beweezen had, David het regt gegeeven hebben , om den loop van het regt in twee der treffendfte gevallen' te fluiten. — Men wil hem om egtv aardig maaken, om hem dankbaar te hebben. Joab was voor de beweezene dienften niet alleen door het hoogfte eerampt, welk hy zo lang bekleedde, maar ook door de toegevendheid beloond, waarmede David eene menigte van geringere misflagen, of veele dingen , die een ander Koning voor beledigingen opgenomen zou hebben, in hem over het hoofd zag. Joab dreef dikwyls dingen door, die met 's Konings zagtere wyze van denken ftrydig waren. Simeï is,en blyft,veelëer een bewys van DaCO Men moet hier eok den zo heilig geagten pligfc &».% bloedwreekers in het oog houden, waartoe David, inzonderheid in het geval van Abner.met wien hy een verbond aangegaan had, zig in den ftrengften zin verbonden hield.  ISRAËLIE.TE N, 215 Davids edelmoedigheid, dan van zyne wraakgierigheid. Den booswigt zyn leeven lang naby zig te dulden ('er werd ook nu van geen bannen gefproken), was iets groots. Hem ook onder de volgende regeermg onverhinderd zyne dagen te laaten eindigen ('t geen hem ook nooit beloofd werd), zou eene gunst geweest zyn, die altans een zeer nadeelig voorbeeld van ongeftrafte euveldaaden gegeeven zou hebben. Dezelfde zuivere, godsdienftige en waarlyk voorzigtige befcheidenheid, die David weerhield^, van zig aan „ den Gezalfden des Heeren" te bezondigen, offchoon hy denzelven tot twcemaalen toe in zyne magt had,deed hem nu ook aan den anderen kant eene daad, als die van Simeï was, in zulk een licht befchouwen, dat zy wel door hem, den beledigden kon vergceven worden, maar egter van den volgenden Regent niet geheel ongeftraft mogt worden gelaaten. Hy had zig immers zelf by het aanvaarden der regeering verpligt geagt , dezulken te ftraffen , die zig op zulk eene wyze aan zyne voorgangeren , Saul en Isbofeth , vcrgreepen hadden. Waarom zou dit ook niet voor Salomo, vooral daar het zynen vader en voorganger in de regeering betrof, een pligt zyn geweest? — En David doet immers niets anders, dan hem deezen pligt te herinneren. Nu hy dus zyn hart ontlast, en niets op aarde meer te wenfchen ,noch tebefchikken had; was zyn eind even zo gerust,.als de meeste tyd zyns leevens vol zorgen en geO 4 deel- D AVTOi VI. Boek. IV. Hoorosf. Zyne gemoed s gefteldheidby liet naderen van den doptl.  £i6 GESCHIEDENIS der Pa vin. deeltelyk vol ftormen van onrust geweest vi boe«. was. Hy bon op zynen geheelen leevensÉ&fi J?°P me,c dank en vreugde te rug zien, of, icnoon hy zig eenige voorvallen niet zonder fchaamte herinneren kon. De omftandigheden van zyn leeven waren voor hem nu zo ryk in vrolyke overdenkingen op het iterfbed, en uitzigten in het toekomende, als zy hem voorheen ruime ftof tot lof- en dankbetuigingen gegeeven hadden. Zyne gebeden waren gewoonlyk in de gepastfte uitdrukkingen vervat: maar nooit bad hy hartelyker en kragtiger, dan wanneer hy zyn leevensplan, zo als God hetzelve ontworpen, en uitgevoerd had , overzag. De vol, gende pfalm kan zekerlyk niet eerst op het fterfbcd vervaardigd zyn; doch vervat egter verfcheidcne gevoelens,weikezynfterfbed ook vervrolykt moeten hebben : „ Jehova! op u vertrouw ik. Laat my s, niet tot fchande worden. Bevryd my, „ red my volgens uwe goedertierenheid. 3, Verhoor my, help my. Wees my tot „ eene verfterkte rots, werwaards ik dage„ Jyks veilig mag wyken. Gy beveelt, en „ ik word geholpen. Gy zyt my tot ee„ ne rots en vesting. Bevry'd my, ö God! „ van de hand des godloozen, des gewelde„ naars. Want gy, Heer! zyt myne ver3, wagtmg, myn vertrouwen van myne s, jeugd af. Op u verliet ik my van den buik „ myner moeder af; gy hebt my uit haa„ ren fchoot ontbonden, ö Hoe verhef ik <■ „ fteeds uw' lof! Ik ben veelen als een „ wonder , omdat gy dus myne toevlugt » zyt.  ISRAËLIETEN. 217 |£ zyt. Myn mond, ö Heer', is vervuld David. $ met uwen lof, en t'elken dage met uwen vlbobk. 3, roem. Verwerp, my ook niet in den ou- iv. l Verlaat my niet, terwyl my- Woon*» 3, ne kragten my begeeven. Over my loopt „ het géfprek myner vyanden. In den raad „ van hun , die op myn leeven loeren, 3, wordt nopens my gezegd • ,', Zyn God ^ verlaat hem; welaan ! vervolgt hem, tast 3, hem aan ; want niemand zal hem redden". .„ ó God! wees niet verre van,my.- Haast „ u, myn God! my ter hulp. Laat ze ver3, nietigd, laat ze befchaamd worden, die „ my naar 't leeven ftaan. Laat ze met „ fmaad en veragting overdekt worden, „ die zig over myne rampen verheugen. „ Maar ik zal in 't vertrouwen op u vol„ harden , tot fteeds toeneemenden roem „ uwer goedheid. Dag aan dag fpreek ik „ van u , hoe hulpryk , hoe regtvaardig „ gy zyt; offchoon ik niet in ftaat ben „ het uittedrukken. Zoud ik eerst van de „ grootheid uwer Almagt gewaagcn: maar ?, vordert uwe bermhartigheid alleen niet „ reeds al myn'lof ? — Van de jeugd aan „ hebt gy, ó God! my geleerd, en nu nog 5, roem ik uwe wonderen. Verlaat my ook „ 'niet in den ouderdom, verlaat my niet, „ ö God! nu myn hoofd grys is, tot dat „ ik de nakomelingfehap uwen arm, en uwe 5) almagt, en den volgenden gellagten uwe i} goedertierenheid, hoog als de hemel ,ver„ kondig. Hoe groot zyn uwe daaden, 9, o God! wie is u gelyk V Gy deed my veel S) be^uw^d en leed ondervinden 5 maar Q $ v nept  *iS GESCHIEDENIS der David. „ riept my weder in 't leeven, trokt my vi. boe.:. „ uit het diepe graf, verhieft my weder tot HoÓLt " groote waardigheden, en vertrooste mv. „ Myn God! ik dank u op de harp, voor „ uwe getrouwheid. Ik fpeel voor u op „ de cyter, ö Heilige Israëls ! u roemen „ juichend myne lippen ! u looft myn „ fnaarenfpc], myn' verlosfer, looft myne a, ziel. Myne tong is dagelyks bezig , „ met het pryzen uwer regtvaardigheid. „ Want die myn' ondergang zogten, zyn s, befchaamd en verftomd" (*). Zelfs nog in den hoogen ouderdom bediende David zig van zang- en fnaarenfpel, om die bedaarde ftille gefleldheid van zyn .hart te behouden,welke hy zig meermaalen door hulp der muziek eigen maakte. Tegenwoordig was deeze gemoedsgefleldhcid heerfchend by hem geworden; zo zeer zy in vroegere jaaren door menige flormvlaag ontrust werd. Hy was een meester, niet alleen in het . treffen van den juisten toon tot gerustflelling van het hart, maar ook in het uitvinden van de aangenaame troost, redenen, die in édns al het droevige, waarmede het gemoed bezwaard was , deeden verdwyneu. (Den dienst,dien hy voorheen aan Saul bewees, kon hy nu met zo veel beter gevolg aan zigzelven bewyzen, omdat zyn geweeten, door den godsdienst gerust gefield, daarmede overeenflemde ; 't geen by Saul geene plaats had.) Dit geeft ons de reden aan de hand, waarom dikwyls in de (*) Pfalm LXXL  ISRAËLIETEN. i19 de zelfde liederen, de droeviglte en de vro- Da vip. Jykftè gewaarwordingen met elkanderen af- vlbcek. wisfelen , zodanig dat hy meermaalen ee- 1 v. nen pfalm, dien hy onder bittere traanen Koo™s?' 'aaifhief, met lof- en dankbetuigingen eindigde. Onder het digten cn zingen worstelden nog dikwils de aangenaame en onaangenaame gevoelens tegen eikanderen; maar, om de eerstgemelde te onderfteunen, zogt hy te midden van 't gezang, in zynen godsdienst en in zyne leevensgevalien alles op, wat maar eenigzins troost kon geeven, en vond zo veel, dat hy in 't eind de Jiarp in eene geheel andere gemoedsgefteld.heid nederleide, dan waarin hy dezelve in Jianden nam. Menigmaal gelukte het hem, •zyne ziel in zulk eene aangenaame zagte kalmte te wiegen,dat hy weder evenzo wel te moede was , als eertyds by de herderlyke muziek op de velden van Bethlehem. Ja, dit gelukte hem in omftandigheden , waarin hy nog van zulke donkere wolken omringd werd, dat'hy geene uitkomst zag. Zo veel te waarfchynlyker is het derhalven, dat dit geruste vertrouwen op God , ook op het fterfbed zyn gemoed voornaamelyk bezielde, Wy hebben nog een lied van hem, welk deeze kalmte des gemoeds,en dewys, waarop hy zig dezelve wist te verfchaffen, met eene uitneemende bevalligheid uitdrukt; „ Jehova! myn hart zwelt nooit van ho„ vaardy. Myn oog is nooit hoog. Van tq s, groote onderneemingen , van te veruits, ziende ontwerpen, onthoud ik my. ö Mogt s, flegts myne ziel dus altoos gerust en ge- 0 dwee,  22© GESCHIEDENIS der David. „ dwec, en vol kinderlykc eenvoudigheid vi.boek. ,„ blyven, gelyk een zuigeling aan de borst HoJfdW " zyner moeder! — ó Israël 1 vertrouw op „ de Godheid, vertrouw op haar nu en in „ eeuwigheid" (*). Hy zag trouwens, by het naderen van den dood in zynen geheelen leevensloop niets, waarover hy zig nog verwytingen te doen had, of dat hem ontrust kon hebben wegen* het toekomende. De regeering had hy in de handen van eenen zoon overgedraagen, dien hy voor uitneemend goed en wys hield; vooral, dewyl hy hem niet alleen uitverkiezing , maar op goddelyke aankondigintihlaln%. gen den anderefl nad voorgetrokken, Hy gensisraël, zelf had Israël bloeiend en magtig , en, ïhover-"3 door eene ónpartydige bediening van het winnaar, regt, zo gelukkig gemaakt, als het in ftaat was te zyn. (Het karakter van dit volk maakte het zelve flegts voor zekeren trap van inwendig geluk gefchikt.) Niet alleen had hy het rondom van vyanden bevryd, maar ze alle onder het jukgebragt.'De gevolgen zyner overwinningen waren door goede ïnrigtingen zo wel verzekerd, dat Salomons regeering niets,dan vrede en rust voorfpelde. Nog nimmer had eenig gebieder, by zyn' dood, de natie in zulk een aanzien en welvaart gelaaten. De uitgeftrektheid van Davids ryk, indien men de veroverde, of altans in afhanglykheid gebragte, wingewes. ten mede rekent , maakte het zo gedugt, als ten dien tyde naauwlyks eenige andere mogenheid was; 't geen in het leeven van Sa». 0) Pfalm CXXXI.  ISRAËLIETEN. %it Salomo breedvoeriger aangetoond zal wor- Davis, den Egypte zelfs behoefde niet meer ge- vi.bo«. vreésd te worden; naardien de magten over ^v.^ den Euphraat hadden moeten bukken. Nog nimmer was Israël geweest, 't geen het tegenwoordig was. Welvaart van binnen en van buiten moest het gevolg zyn eenerveertisiaarige regeering, die doorgaands overeenkwam met den Theokratifchen aart deezer flaatsgefteldheid, en het onberisplykfte voorbeeld gegeeven had van een gedrag, vry van afgodery; welke laatfte byzonderheid van 'ê allergrootfte gewigt wa$ voor Israëls Welvaart. En deeze volkomene zegepraal van den dienst des waaren Gods over de afgodery werd, zonder de minfte vervolgzugt, enkel door 's Konings inflellingeny betreffende het openbaare onderwys en den uitwendigen godsdienst, en door zyn eigenvoorbeeld, verkregen. Israël ontving , juist door deeze overwinningen van David op de vyanden van het ryk, een nieuw bewys van de opperheerfchappy van zynen God over de afgoden; gelyk dan ook in de pfalmen Davids overwinningen en zegevierin-. gen van deezen kant befchouwd, en bezonten worden. En waarelyk, wat toch zou de natie onder zulk eenen Koning tot afgodery verleid hebben?Men zag deafgodifche volken rondom vernederd , het volk des Heeren, daarentegen, op den hoogften trap van aanzien. Geen Samuel , geen Mofes konden de waarheid en waardigheid van Istaëls godsdienst in flerker licht geplaatst heb" D ben-,  t) a vi d, VI. Boek. . IV. hoofdst. als godsdienftigedigter j £22 GESCHIEDENIS der ben, dan David door zyne pfalmen, inreed lingen en overwinningen. ■ Wat de Pfalmen in 't byzonder betreft • c is waarfchynlyk, dat David derzelver kragtl daadigen invloed op den Godsdienst, welke duizenden van jaaren lang voortwerkte, en tegenwoordig nog werkt, reeds ten dien tyde door zulke proeven zal hebben geftaafd gezien , die het buiten twyffel fielden, dat hy het geloof in God een altoosduurend gedenkteken geftigt had; welk hetzelve zou voortplanten tot het laatfte nageflagt. En dus was dit werk voor hem nog op het fterfbed eene ftof tot vreugde. Zyne liederen waren reeds ten dien tyde in veeier mond; verfcheiden waren door middel der Levieten, die ze voor -het heiligdom zongen, onder het volk verfpreid. Gelyk Tyrtaeusdoor zyne liederen de vaderlandliefde inboezemde,, zo boezemde David door zyne pfalmen godsdienftigheid in; en wel op zulk eene wyze, dat het, op Israëls gefchiedenis en omftandigheden toegepast, ook die vaderlandliefde,welke voor deeze natie gefchikt was, op nieuw moet hebben opgewekt. Tot hier toe had men zig beholpen met de weinige gezangen, die van de tyden van Mofes cn de Regteren overgebleven waren; tegenwoordig was 'er zulk een voorraad van allerleië liederen voorhanden, dat 'er naauwlyks een gewigtige toeftand der natie of van byzondere perfoonen gevonden werd, waarvoor niet in de (ten dien tyde gewislyk nog veel kleiner) verzameling van liederen van David* en zyne vrienden gezorgd was.  ISRAËLIETEN. 223 ' Betreffende de regeering ; de wet van Davit). Mofes werd, reeds door Davids godsdien- vi.Boek, ltio-e fchikkingen, op nieuw weder ook in 1 v. burgerlyke zaaken ingevoerd, en in aanzien gebragt. Doch een blyk van de groot- geever en heid van Davids geest is dit, dat hy niet 1egter. zo zeer in 't kleine viel, en alles te gelyk weder lliptelyk naar de letter der Mofaïfche voorfchriften (welker toepasfing tegenwoordig door verandering van omftandigheden reeds veele uitzonderingen onderhevig was) hervormd wilde hebben ; maar veeleer op den geest der wet zag, welke gedeeltelyk eene burgerlyk godsdienftige afzondering, gedeeltelyk het bewaaren van het geloof in den éénen waaren God ten oogmerk had. Davids inflellingen loopen zo wel als zyne pfalmen , in 't groote. Zyn voornaamfte doel was, dezelfde gevoelens , die Mofes den Israëlieten zo gaarne had willen in* boezemen, weder op te wekken, en dus de gemoederen des te bereidwilliger te maaken tot het waarneemen der byzondere geboden. De loop der regtspleeging was, 't is waar, waarfchynlyk langzaam; maar dit was de fehuld der inrigting , dewyl 'er naamelyk geen hooge regtbank was, waarop men zig beroepen kon, maar elk, die zig niet aan de dagelykfchen regter onderwerpen Wilde, of anders het ftük van byzonder gewigt oordeelde, zyne zaak voor den Koning bragt. Zelfs kan het groote vertrouwen op Davids zugt voor het oeffenen van regt, hem met bezigheden van dien aart overlaaden, en dus den loop der regtspleeging vertraagd hebben; Al-  £24 GESCHIEDENIS fitf* David. Altans Abfalom, die zo gaarne zyn aanzierf vi. «pek, ten koste van het gezag des Konings wilde iv. vestigen, durfde egter niet zeggen, dat'er Hoofdst. geen regE jn >t jancj wag ^ maar ajjeen ^ dat het moeilyk was den troon te naderen. Zyne eigene misflagen had hy gedeeltelyk betreurd, gedeeltelyk verbeterd ; gedeeltelyk ook door zwaare rampen geboet. En dus konden dezelve hem op zyn flerfbed niet meer ontrusten. Het leed, aan zyne kinderen beleefd, had God tot zyn best beftuurd. Ook verbande het vrolyke uitzigt op de regeering van Salomo elke angstvallige bekommering, die in zyn hart misfehien nog plaats mogt hebben. En op hoe veele goede daaden kon hy ook niet te "rug zien! „ Hy had den raad des Heeren gediend s, in zynen tyd". Dat zyne gedagtenis by 't volk in zegening zou blyven , daarvan was hy zo wel verzekerd, als ooit een ftervend Koning. Zyne regeering,over 't geheel genomen, moest de natie overtuigen} dat de kroon, die door Sauls huis verbeurd werd, op geen waardiger hoofd geplaatst had kunnen worden. Zelfs waren de dienften zyner jongere jaaren nog niet ver* geeten. Zonder de natie verdrukt te hebben, liet hy groote rykdommen na; voor welker nuttig gebruik hy gedeeltelyk reeds zelf gezorgd had, verzekerd, dat Salomo van de overigen ook een verftandig gebruik zou weeten te maaken. Zyne andere zoonen (hy had alleen by zyne wettige gemaalinnen negentien) werden, ongetwyfeld, zo wel bezorgd v dat  ISRAËL I E T E N. 225* dat zy zo min hunnen regeerenden broeder, David, als de natie tot last behoefden te zyn. vi.boek. De gefchiedenis van zyn leeven en re- t iv. geering werd, reeds ten dien tyde, als hoogst Ko0I'DST' merkwaardig te boek gefield. Nathan en ^^gcdug. Gad waren de mannen, tot wier fchriften men de zulken kon wyzen,dieeenigomftandiger be.rigt wegens deezen Koning wenschten te ontvangen (*).Maar 'tgeen hem nog meer tot eer verflrekt, is dit, dat alle volgende Koningen, als 't ware, by hem vergeleken , en, naar dat'zy in godsdienfligheid hem gelyk of ongelyk waren, geprezen of gelaakt worden. In zo verre muziek en digtkunst, inzon- Nan-C1.e be, derheid godsdienflige, de zeden befchaaft, fchouwing zonder ze verwyfd te maaken, had David tighetó zyn volk ook nog eenen byzondcren dienst »« i^sbewezen; doch waarin ook andere van Sa- tt;n' muels leerlingen met hem deelden. OnderDavid was de natie in lang niet meer zo verwilderd, als voorheen. Was deeze godsdienflige befchaaving der zeden onder zynen op* volger niet in verwyfdheid ontaard, en de laatfte in 't eind z'elfs weder in afgodery ; men had van Samuels en Davids inflelling en voorbeeld eene volkomene hervorming en verbetering van het nationaale karakter mogen verwagten. Ondertusfchen blyft de verdienfle even groot, offchoon de uitkomst' niet aan de verwagting beantwoord beeft. De taal zelfs moet door Davids poczy ge. C~) 1 Chron. XXX. y>. t VIII. Deel. P  zz6 GESCHIEDENIS der David. gewonnen hebben. Want offchoon 'er over? vi.Coek. de vraag: of, en in hoe verre, hy zig aan . iv. eerie zekere maat bond, niets met zekerhoqfost. gezegd ]can worden ; ontmoet men nogtans in zyne pfalmen zo veel oorfprongelyks (*) in de uitdrukkingen en fchryftrant,dat de zo fchitterende digterlykekragt en buigzaamheid van taal, die in de laatere profeeten, by voorbeeld, in Jefaias, voorkomt , buiten twyfel veel aan hem te danken heeft. In meer dan éénen pfalm toont de digter zyn vermogen, om het zelfde hoofddenkbeeld uit alle mogelyke oogpunten te befchouwcn, en nieuwe uitdrukkingen te vinden: eene foort van digterlyke taaloefening, die zekerlyk geene hoogcre bedoeling uitfluit. Door Davids liederen kon iemand, offchoon hy anders juist niet dezelfde foort van poëzy verkoos , nogtans zyne taal vormen en verryken. Deeze verdienfte verdwynt egter bykans in vcrgelyking met dit, dat hy als 't ware de fchepper was der taal van het hart, die voor zo menige foort van godsdienflige gewaarwording de eenige waare taal, en door geene kunst van navolging te bereiken is. Zyne hartsgefprekken met God in het danken, klaagen, juichen, zyn meermaalen nagevolgd, zelden bereikt, en nooit overtroffen (*) Over dit onderwerp ontmoet men eenige goedé aanmerkingen in Hassens Idiognomiks Davids, vierta Abfchnitt-. Wat de Pnrallelismus betreft, bpn ik het met den Heer Tobler eens- Zie het 3de en 7de Itijk zyner Av.rnerkur.gen zur Ehre der Bibel.  ISRAËLIETEN. 227 fen. 't Is my onbegryplyk, hoe men toeftaan kan, dat zyne pfalmen hierin uitmunten , en hem egter als eenen huichelaar befchouwt (*). Da vtï), VI. Boek. IV. HOOFDST. ï$£ # # Voor dat ik mynen held verlaat (men verlaat hem ongaarne,) zou ik nu nog de door de geheele gefchiedenis heen verftrooide trekken van zyn karakter moeten verzamelen, en hetzelve in zyn volkomenheid voorilellen. Doch ik vind dit gedeeltelyk moeilyk, gedeeltelyk onnoodig, omdat een ander reeds eene niet ongelukkige proef genomen heeft (f): —- met betrekking tot de diensten , door hem aan Israël bewezen, heeft de Zoon van Sirach hem een gedenkteken geftigt; niet onwaardig, om hier geleezen te worden: „ Gelyk het vet van het Zyn lof. „ dankoffer wordt afgezonderd, alzo werd David uit de kinderen Israëls uitgeleezen. ,, Hy korstwylde met leeuwen, gelyk met „ bokjes, en met beeren, gelyk met lam„ meren. -Heeft hy niet, nog jong zynde, 9, eenen held verflaagen, en de fmaad van „ zyn volk weggenomen, toen hy denfleen „ in de hand nam, en met den flinger den trotfehen nederwierp ? Want hy riep den „ al- (*) Freymuthig ver/ach fiber dat leben unH den Carak* ter Davids: noch Schrift imd toahrhe.it. CX) Zie kiemeijers Charakteristik. IV, 'f, P 2  228 GESCHIEDENIS der David. „ allerhoogften Heer aan; die gaf hem in vt.BoitK. „ zyne regtehand kragt, dat hy den Herken iv. krysman veide,om den hoorn zyns volks H00FD8T. ^ weder te verhoogen. Dus heeft hy zig wegens de tienduizenden pryzenswaardig gemaakt,,en zig met zynen zegen ver- fierd, dat hy eene eerekroon draagen zou, „ Want hy heeft van rondom de vyanden verdreven én verdelgd; en de Philisty„ nen heeft hy tot fchande gemaakt , .en hunnen hoorn verbroken. In alles, wat „ hy deed, loofde hy den Allerhoogften en „ Heiland, en gaf hem de eer. Uit geheel ,.„ zyn hart zong hy lofzangen,-en had den „ genen lief, die hem gefchapeh had. Hy heeft ook zangers voor het altaar inge„ ilcld, en door hunnen toon lieflyke ge-„ zangen gemaakt. De hooge feesten heeft ,, hy luisterryker gemaakt, en fteeds tot aan -„ zyn eind verfierd j opdat zy den naam 'des Heeren zouden pryzeri, en het hei,, ligdoin van rden vroegen morgen van lof „ doen weergalmen. De Heer heeft zyne „ zonden weggenomen, en zynen"hoorn „ verhoogt in eeuwigheid ; en heeft hem „ gegeeven hot verbond der Koningen, en „ den eeretroon in Israël" (*}. # - # sjc stiizwvgen Van eenen Koning, als David, zou men fcheUscS verwagtcn, ook by uitlanders , die anders veren we- van Vferfcheidene byzonderheden der Israë- genüD* vid, s e.i de reden - ilCtr daarvan. <•*) Jefl;s Siracb XL,VU. 2-ir-  ISRAËLIET E ;N. 229 llietfche gefchiedenis gewag maaken, iets.te Davis. i-zullen ontmoeten. Maar hy is hun onbe- vj.boeiu kend gebleven. Josephus, die zorgvul>\ dige verzamelaar van 't geen uitlandfclie 00FBS * ; fchryvers aangaande zyne natie melden (*), ;i vond niemand, die van de regeering en overi winningen van David gewaagde. Van dit llilzwygen kan reden gegeeven worden. Van de volken, tegen welke David kryg voerde, heeft men geene fchriftelyke óverblyffels, die het getuigenis der gewyde fchryr veren zouden kunnen bevestigen. Met afgelegener ryken was hyniet, gelyk Salomo, fdoor den koophandel bekend. Misfehien hebben ook de Monarchiën van laatere tytden, en reeds de overwinningen van Se•fostris, verdrongen, 't geen wegens Davids .overwinningen bekend geworden was; welke , behalven dat, voorvielen in tyden, waar'ïn de gefchiedenis, zelfs by de-Grieken, nog door geenen. herodotus ter hand genomen werd, en waarin homerus, zelf, • genomen, dat hy toen reeds leefde (hoewel : hy tenminften ééne eeuw daarna verfcheen), .zig in zyne gezangen , hoe ryk iii al de volkenkennis , die zy behelzen, meest alleen tot Klein - Afië en de nabuurige kusten en eilanden , of tot volken , die wegens hunnen koophandel beroemd waren , behaalde. Laatere Griekfche en Romeinfche Gefchiedfehryvers deeden misfehien nog wel éeliige nafpooripgen npopens • de afkomst en (-*) In de boeken tegen apiot* P 3  23 GESCHIEDENIS n** I>*ti*. en vroegfte lotgevallen van het volk Israël* vi. boek. doch deszelfs overige binnenlandfche geBoofdst fcIliedenis Ibheen hun niet merkwaardig, DS ' dan in zo verre deszelfs gefchiedenis in laatere tyden betrekking had tot de SyrischGriekfche en tot die van Rome. Dus kent, by voorbeeld,Tacitus geene andere Koningen deezer natie, dan zulken, die lang na de gevangenis deeze waardigheid bekleedden, en niet van Davids huis waren. Justinus (of liever Trogus) is zo kwaalyk onderregt, dat hy meent , dat hunne Koningen altoos tevens opperpriesters geweest zyn (*); 't geen nogtans alleen van de Asfamoneïfche Vorften waar is. 't Geen den uitlanderen in 't eind gelegenheid gaf, om wegens David en deszelfs huis eenig nader onderzoek te doen, was het, zig ten tyde van Christus fteeds algemeener verfpreide, gerugt, dat 'er uit Judea, en wel uit het geflagt van David, een groot Monarch verfchynen zou , die zig meester zou maaken van het gebied der geheele wereld (f).) ('t Geen zelfs de oplettenheid der Romeinfche Keizeren tot zie trok (§).) Maar zo onbekend David eeuwen lang in de uitlandfche gefchiedenis bleef, zo gewigtig en onvergeetbaar was hy voor alle in- land- (*) Justin. Libr. XXXVI. C?p 2. Semper Me mos apud Judceos fuif , ut easdem reges & bocerdetif -habcrent. (f) Ce/ckiehte Jefu. r. B. i Cap. (j> Aldaar IX Abfchn. S- 303.  ISRAËLIETEN. tyt landfche fchryvers. Wy zullen nog dik- Ca vid» Wyls gewag van hem moeten maakem vlbom. hóofdst. ïjt * # Hy ftierf in het zeventigfte jaar zyns ou- itinfe derdoms, verzadigd van eer , rykdom en ^ leven Zeven en een half jaar (*) regeerde door hem ïiv te Hebron over den ftam Juda, drieën- bereikt, dertig jaaren te Jerufalem over geheel Is- geJ raël. In deeze zyne geliefde, en dikwyls Begfaav5ng., bezongene ryksftad, werd hy, op den burg Zion , begraaven. Niet alle zyne regeerende nakomelingen zyn in dit graf, welk eenigcrmaate als een heiligdom befehouwd werd , bygezet. De plaats , daar het gebeente des grooten Konings rustte, te ontheiligen, werd voor eene misdaad gehou-~ den, die, zegt men, aan eenen Koning, welke zig van de fchatten , die hy meende daar verborgen te zyn , meester wilde maaken, niet ongeftraft gebleeven zou zyn. Offchoon David by de verhevene gedagte: Zy« ^ w Gy zult myn leeven niet aan het graf over- £uw"gh!k geeven, en niet toelaaten dat uw heilige . „ verrotte",gelyk niet te twyfelen is, verder gedagt,en zig een' verhevenerperfoon, die dit in eenen eigenlyken zin van zig zou kunnen zeggen , voorgefteld heeft ; 't is nogtans met zyne gewoone wyze van denken en zo veele groote verwagtingen, die in zyne pfalmen , meer of min duidelyk» (*) Tosephus Oudh. 1?. XVI. Hoofdft. n. V 4  232 GESCHIEDENIS dei D avid. Haan uitgedrukt, overëcnkomftig (*), te gevi. roek. looven, dat hy ook voor zig eene zalige iv. verryzcnis gehoopt heeft. Ais hy van men- ïiootdst. r- 1 ° ,r * ichen van eene laage denkwys zingt: „ Hun ,, deel is in dit leeven. Zy vullen hunnen 5, buik uit uwen fchat; en laaten hun tal„ ryk kroost overvloed van fchatten na"; en 'er byvoegt: „ Maar ik zal in onfchuld uw aangezigt aanfchouwen ; en, als ik „ ontwaak, my over uwe goddelyke te-' „ genwoordigheid verheugen" (f) ; fchynt hy volftrekt..zyne hoop verre boven het zigtbaare uit te ftrekken. Een geest, die door het dekkleed der uitwendige inftclling en van godsdienltigen praal zo diep doordrong, tot de verhevene gedagte van „ de eeuwige getrouwheid en goedheid van „ Jehova ,die zig, eeuw uit eeuw in, over „ zyne dienaars uitftrekt" (§) , cn daarin den besten troostgrond tegen de moeilykheid en kortheid des aardfche leevens vond, zulk een geest kan onmogelyk gelooven, dat alles met dit leeven een eind zal hebben. Dat zyn God eeuwig leeft, was voor hem waarfchynlyk een grond, om zelf ook een ander leeven te verwagten. Want fmeekte hy ten eenigen tyde: „ ö Myn God, neem „ my (*) Zie verfuch von Rekhe Gottes, Ster Alfchn. Qite -rfusg.) S. 293. ». ƒ• Nog iets over het plan en den famenhang der goddelyke befchikkingen in zyne ge• fchiedenis zal hier onder voorkomen in het vierde Hoofdftiik van het tweede Boek der gefchiedenis vaa Salomo. (t) Pfalm XVII. • W Pfalm CIII.  ISRAËLIETEN. 233 „ my niet weg in 't midden myner dagen"; Davi». dan beurde hy zig terftond weder op met vi.boek. deeze gedagten: „ Maar uwe jaaren duu- iv. „ ren eeuwigheden! Gy, die voorheen den HooFBST« „ grondflag der aarde leide , gy , wiens „ werk de hemelen zyn — die zullen ver„ gaan, — maar gy zult blyven. Zy verouden, gelyk een kleed, gy legt ze af, „ gelyk een wisfelkleed; maar gy blyft de„ zelfde. Uwe jaaren zyn onbegrensd". (*) Pfalm CII'. ' P 5 GE-   GESCHIEDENIS DER. ISRAËLIETEN. SALOMO.   GESCHIEDENIS VAN. . S A L 6 M O. E E R S T ,E B O E IC Tot de yóitooijing van den tempel. EERSTE HOOFDSTUK. 't Begin der regeering van Salomo. Salomo was, waarfchynlyk, by het aanvaarden der regeering omtrent agttien jaaren oud, en een half jaar voor zyns vaders dood ten troon verheven (*). Hy was niet de eenigfte leevende zoon van Bathfeba (f), maar de lieveling van haar en zynen vader (§). Zyne opvoeding werd met de grootile zorg behartigd. David zelf had hem, niet eerst op het fterfbèd, maar zodra zyne reden begon te ontluiken, vroomheid (*) Usseriüs, ad Annim M. 2988—2990. dt) 1 Chron. III. 5. wordt van drie andere zoonen yan Bathfeba gewag gemaakt. CJ) Spreuken IV.. 3,. Ouderdom van Salomo, toen hy de kroon aanvaarde. Zyne ojjvoedir.g.  238 GESCHIEDENIS der Salomo, heid en deugd,als het zekerfte middel, zelfs T Jft tydelyken voorfpoed en eer, aanbevo! Nathan gefield, welke de waarheid (zelfs als er waarfchouwing en beflraffing noodig was^J zo meesterlyk in gelykenisfen wist te om. Meeden, werd zyn geest van jongs aan opgeleid tot het vaardig toepasfen van leerryke fpreuken tot het oplosfen van de fabelen en raadfelen (de alleroudfle leerwvzen^) ook wel tot eigene opftellen van foortgely! ken aart. Volgens de omftandigheden van die tyden , genoot misfehien naauwlyks eenig prins zo volmaakt eene opvoeding, als Salomo. Met deeze zedefpreuken, zinnebeelden, raadfelen, misfehien ook opwekkelvke lederen en leergedigten , werd niet enkel het befchaaven van het verftand en den lmaak bedoeld, maar inzonderheid het vor men van het hart tot menschlievendheid en godsdienftigheid; waaraan het vaderlyk voorbeeld, en, de ten dien tyde nog nieuwe, bevalhgheid van deszelfs pfalmen niet weinig kon toebrengen: offchoon Salomo juist niet werd opgeleid tot het navolgen van deeze digten leerwyze, maar tot weetenfehappen, waarin zyn geest den meesten fmaak vond ' Hy fchynt ook eenigermaate afgezonderd van zyne broederen geleefd te hebben;Amnon had hy naauwlyks gekend ; Abfalom was reeds volwasfen, toen Salomo nog een kind was; en even weinig fchynt hy met Adonia gemeenzaam verkeerd te hebben. Uit (*} Spreuk. IV. 4-0.  ISRAËLIETEN. 239 Uit fommigen zyner zedenfpreuken zou Saiomo*. men ichier befluiten , dat zyne opvoeding 1. boek. vooral niet te zagt geweest is; (hy fpreekt 1. van eene eenigzins ftrenge manier (*» "* ' Maar juist dit, dat hy zelf zo dikwyls in den toon van eenen vader en leermeester fpreekt, die zynen zoon of leerling met min* zaamheid vermaant (f) , maakt het waarfchynlyk, dat hy door dén vader zo wel als door den profeet meermaalen in deezen minzaamlyk vermaanenden toon Werd aan. gefproken. Groot waren de gaaven van zynen geest, j^^Meest fchynt hy door eenen bykans onver- üZl! zaadlyken weetlust uitgemunt te hebben; want 't is niet waarfchynlyk, dat hy eerst, na het aanvaarden der regeering, die fterke neiging voor de kennis der natuur kreeg, welke hem zo oplettend maakte op al het zeldzaame, 't welk van Tyrus en Sidon en uit de afgelegenfte gewesten te bekomen . was, gelyk ook op allerlei werken van kunst. Doch dat zig ook al vroeg andere driften geopenbaard hebben, is niet min waarfchynlyk. — Hy begaf zig reeds zeer jong (§) in den egt, cn wel 'met eene Ammonietin Naama genoemd. (Dit vooronderftelt reeds een liefdegeval van dien aaxt, hoeda» ni- (*) Spreuken XXIII. 13—15. (t) Aldaar Hoofdft. I. 8—19- Hoofdft. II. III. IV. V. VI. 1—5. en Hoofdft. XXIII. (§) Rehabeam aanvaardde zyne regeering in zyn een* ■ en-veertigfte jaar. Dewyl Salomo flegts 40 jaaren rer geerde,moet Rehabeam reeds by het leeven vanDav«i4 geboren zyn,  GESCHIEDENIS der Salomo, nige hy ih vervolg 'zo menige met uitlandi. boek. fche vrouwen gehad heeft.) i-iooFDST l °nder de beste voortekens aanvaardde hy cnnctig ac regeering, hem door zynen vader overvooruitzigt gedraagen, op eenen voet, dat alles zig vervolde eenigd fcheen te hebben, om hem tot den regeering. gelukkigften der Koningen te maaken. Davids keus, wiens doorzigt geheel Israël eerbiedigde, zette hem boven alle zyne broeders zulk eene waarde en uitmuntendheid by, dat, uitgezonderd Adonia, niemand der andere prinfen in den zin nam, hem de kroon te betwisten. De inwyings-plegtigheid liet voor de natie geen twyfel over, of de Godheid hadt geenen anderen zoon van David, clan deezen, tot opvolger in de koninglyke waardigheid verkozen had. Nathan,Zadok, Benaja, die hem toegedaan waren, hadden zo veel aanzien, dat de ongenegenheid van den gryzen Joab, en van den niet meer zo geliefden Abjatar , juist niet van veel geWigt waren. De veldheer fchynt, na de onderwerping van Adonia, zig in de ftilte begeeven te hebben. En Abjatar moest het opperpriesterfchap aan Zadok afftaan. Naardien Salomo nog eenige maanden onder het oog zyns vaders regeerde; kon deszelfs raad hem den aanvang merkelyk h'gter maaken; en daardoor vervielen veele zwaarigheden van zelfs, die hem anders door de heerschzugt des ouderen broeders in de weg gelegd konden zyn. By Davids affterven was men reeds eenigermaate aan Salomons bcfluur gewoon; 't zou nu veel moeilyker geweest zyn, hem van het vertrouwen en de  ISRAËLIETEN. 241 de hdogagting eener natie te berooven, die Salomo.- hem reeds by het leeven van zynen vader 1. Boek. gehuldigd had. , ■ h fdst Van binnen en van buiten was de ftaat °° D ?■ van 't ryk zodanig, dat hy denzelven niet Va.nhetryk beter kon wenfchen. De openbaare gods- »y zyne , . . r t- .1. komst np dienstoefemng ,het krygsweezen en het bur- a& troon.' gerlyke beftuur waren wel niet onverbeterd lyk goed, maar egter door David op zulk een' voet gebragt, dat de opvolger thans maar deszelfs grondbeginfels behoefde te volgen, om de welvaart en eer van 't ryk op den hoogften trap te brengen. Van buiten had men geene vredebreuk te vreezen, dewyl de magtigfte nabuuren rondom tot onderwerping, en zelfs de krygszugtige Philiftynen, federt hunnen öpftand in de laatfte jaaren van Davids regeering , weder ten vollen onder 't juk gebragt waren. 'tGeeu alle deeze volken, fehoon David geftorven, en de dapperen Joab in ongenade gevallen was, in bedwang hield , was de bedenking, dat zig tegenwoordig de niet min dappere Benaja aan het hoofd der troepen bevond, fen 'er daarenboven zo veelen van Davids' helden nog leefden, op wier getrouwheid de jonge Koning even zo zeker ftaat kon maaken, naardien hy hun zo nadruklyk van den ouden Koning was aanbevolen. Hy had, 't is waar, geene eigene ondervinding in den oorlog maar hy bezat verftand genoeg , om de geoefende oude troepen, die hem , behalven dat, om zynen vader lief hadden, aan zulke bevelhebbers toe te' Vlil. Deel. Q Ver.  Salomo. I. Boek. I. hoofdst. Adonia tragt , door de voorfpraak van Bathi'eba, een egeverbond tusfclien zig en Abifag te bevver- ItCtN 242 GESCHIEDENIS der vertrouwen;, die by de natie en bet lègel meest geliefd werden. Terftond na zyns vaders dood maakte hy eenige gewigtige veranderingen , maar gedeeltelyk volgens deszelfs eigenen raad, gedeeltelyk tot zyne perfopnlyke veiligheid, De gelegenheid daartoe gaf hem Adonia, die nog niet vergeeten kon, hoe hem onlangs de kroon, waarvan hy zig reeds meester waande te zyn, uit de hand gewrongen was. Fluks na 's vaders dood Ontwierp Adonia, ongetwyfeld met voorkennis van Joab en Abjatar, een plan, om zyn eerstgeboorteregt op nieuw te doen gelden , door zig met eene van de gemaalinnen des verftorvenen Konings in den egt te verbinden: doch dewyl dit volgens de wet niet gefchieden mogt met eene, die werkelyk met zynen vader huwelyksgemeenfehap gehad had, fpcelden alle zyne gedagten op een egtverbond met Abifag van Sunem. 't Kan zyn, dat hy wcezenlyk op haare-fchoonheid verliefd was; doch de ftaatzugtige bedoeling fchynt zelfs uit de wyze, waarop hy dit werkbeleide, doorteftraalen. Hy vervoegde zig regtftreeks tot Bathfeba , 's Konings moeder , welke , verwonderd over een bezoek van den geweezenen dinger naar de kroon hem terftond vraagde , wat zyne komst betekende. Hy betuigde haar de braafheid zyner oogmerken; verzoekende alleen de vryheid van haar zekere zaak aan te beveelen. Zy werd' opmerkzaamer. Hy begon van zyn eerst-  I S R A Ê L ï E T E N. 243 geboorte regt, — en „ hoe weinig het Salomo. 5, gefcheeld had, of hy was ten troon 1. Boek. s, verheven , terwyl geheel Israël zulks h, , 1 5, verwagtte; — dat deezè zaak ten voor- Il003rEST* ,, deele van zynen broeder uitgevallen was,; 5, befchouwde hy als eene befcbikking der ,:, voorzienigheid: doch hy had flegts eene kleine bede voortedraagen , in. hoop , „ dat zy hem niet afwyzenzou". (Na deeze wydloopige inleiding zweeg hy eene poos | tot dat de Koningin moeder hem verzogt I voort te, fpreeken.) — „ Het betrof Abifag „ van Sunem ; — zy mogt toch by den „ Koning zyne vöorfpraak zyn , dat hem ,', vergund mogt wordén met dezelve in ,, den egt te trcedeii. Op haar verzoek al■fo leen, hoopte hy, dit vah den Koning te „ verwerven". Bathfeba ging meer met I haare goedhartigheid, dan met voorzigtigj heid te raade. En gefield, dat zy het belang I van Salomo in aanmerking nam, verbeeldde I zy zig waarfchynlyk in den eerften opflag, ü dat, indien men Adonia in dit fluk té wil I was, hy zig daarmede vergenoegen, en te minder naar hoogere Waardigheid zou jaaI gen; waardoor dus de heerfchappy van haaren zoon te veiliger zou zyn. Zy nam het verzoek aan; waarfchynlyk ^fj'^* ; te eerder,omdat zy hoopte, docr deeze in- Koning"heï : fchiklykheid zis Ook de zodani?en weder tot verlangen ' . j ö , ,. . . D ^ van AdouiS ; Vrienden te maaken, die eemg ongenoegen voor< : tegen haar voedden, omdat zy wisten, hoe veel Davids byzondere liefde voor haar tot :! Salomo's verheffing had toegebragt- Het il gefprek, welk zy over dit onderwerp met Q 2 bsa~  244 GESCHIEDENIS dér Salomo, haaren zoon, den Koning, hield, wordt me? i. boek. eene merkwaardige naauwkeurigheid befchrer. ven: naamelyk, „ dat de Koning van den hoofdst. j5 troon opftond, haar eenige treden te ge„ moet ging, zig 't eerst voor haar boog, ,, hierop weder op den troon ging zitten, 5, cn haar eene ftoel aan zyne regtehand „ aanwees", 't Was , zo 't fchynt, federt Davids affterven, de eerfte maal , dat zy in zyn vertrek vcrfcheen , nadat zy den rouw over haaren. gemaal had afgelegd. Salomo agtte het zynen pligt, haar den weduwenftaat ook door uitwendige blykenvan eerbewyzing te verzagten; en naardien hy haar ten deele de kroon te danken had, wilde hy, dat zy aan zyn hof even als voorheen , of nog meer, geëerd zou worden; waarin hy met zyn voorbeeld voorging. Toen zy te kennen gaf, dat zy den Koning een verzoek te doen had, moedigde hy haar tot eene vrymoedige openbaaring haare? begeerte aan, verzekerde haar, in de onderftelling, dat het verzoek niets , 't gene hem zeiven nadeelig was,zou behelzen , van zyDit verwekt ne genegene bewilliging. Naauwlyks egter agcrdogt maakte zy van het huwelyk van Adonia met bysaiomo. de Sunamietjn geWag, of hy vermoedde, " dat dit niets andersdaneen gevaarlyke kunstgreep was, waarby men de goedhartigheid zyner moeder misbruikte , en hem zeiven in 't net zogt te lokken. Misfehien was 'er veel voorgevallen, of fehoon de gefehiedenis'er van zwygt, 't welk dit vermoeden fterkte. Joab had 'er waarfchynlyk mede de hand in. Dees man, die zig, door de verheffing van  ISRAËLIETEN. 245 van Benaja in 's Konings gunst, vernederd S alb°emo' agtte, en misfehien , na 't geen hy reeds ' °m' eenmaal voor Adonia gedaan had, zelfs door hoofds» zyne onrustige en eergierige geaartheid tot eene nadere proef, om zig tot zyne voorige grootheid te verheffen , werd aangezet, was indedaad een gevaarlyk onderdaan. Even zo gevaarlyk was Adonia , die , nadat hy van Salomo eene voorwaardelyke vergiffenis verkregen had , nu reeds weder, zelfs met"s Konings moeder, over zyn regt op de kroon durfde fpreeken. Salomo's fcherpr ziend oog zag deeze ontmoeting voor een hoogstgevaarlyk gefmeed verraad aan , te meer, omdat men zo onmiddelyk Bathfeba daar in betrokken, en gepoogt had door haare voorfpraak de toeftemming van hem te verkrygen. Want om zyne moeder het eerfte verzoek, na zyne verheffing op den troon , intewilligen , fcheen hy eeniger* maate zelfs eershalven verpligt te zyn. Met bevreemding antwoordde de Koning Zyn weig9. op het voorftel zyner moeder: „ En waar- woorl"" ,, om begeert gy alleen de Sunamietin a, voor Adonia ? Vraag liever regtftreeks „ het Koningryk voor hem ! Want hy is „ toch myn ouder broeder — en heeft den 5, priester Abjatar en den veldheer Joab nog „ op zijne zijde". Na een kort ftilzwygen , en toen ook j^1 be* Bathfeba zelve wegens den waaren toeftand der zaak de oogen open gingen, voegde hy 'er met hevigheid by :,, De Heer zy my niet f9 meer genadig, indien Adonia dit niet tot 0; 3 » «t»  %\ de regten van zyn huis (Rehabeam was hem reeds werkelyk gebooren (f)) zelfs tegen zynen halfbroeder te handhaaven ; welken hy reeds eenmaal , doch onder beding van goed gedrag en getrouwheid, genade had bewezen, 't Geen hy van Joab en Abjatar zegt, laat geen twyfel over, dat zyn fcherp ziend oog de band van deeze bei-, den in dit werk ontdekt heeft. Van zulk een eedgefpan ftond alles te vreezen. Joab had zig reeds daaden veroorloofd , die 't voor Salomo raadzaam maakten, yoor de veiligheid van zyn eigen leeven te zorgen., Thans' (*) ,, Met een verraaderlyk oogmerk; en dus zo 3 „ dat het hem het leeven zal kosten", (t) Boven bladz. 239.  ISRAËLIETEN. 247 Thans herdagt hy ook aan het bevel van Salom#:. zynen vader wegens deezen veldheer. In j. Boek. de eerfte plaats liet hy door Benaja , den £ bevelhebber der lyfwagt, en nu tevens t veldheer , Adonia het leeven beneemen. Adonia vaa (Bannen was niet raadzaam, noch in eenen der ftammen, daar men hem, toch altoos als '. den oudften prins bende; noch buiten 's lands, 't geen by de Israëlieten- ook niet in gebruik was.) Naar den grondregel der oosterfche ftaatkunde had hy het leeven verbeurd. Maar pf hy egter als broeder niet had behooren verfchoond te worden, is een vraag , die door den fchranderen Salomo wel met neen, maar door de wijsheid van hem, die grooter was dan Salomo , ongetwijfeld met ja beantwoord zou zyn geworden. Trouwens , ftaatkundige inzigten woogen by Salomo altoos alle andere bedenkingen óp , en verleidden hem in meer gevallen tot zekere ftrengheid; waarvan David door ^ ' zyn gevoelig hart weerhouden zou zyn geworden. Ook was het by hem een grondregel , nooit weder vertrouwen te ftellen op iemand , dien hy éénmaal ongetrouw had bevonden (*); en van eenen vyand eerder het ergfte te vreezen , dan verbetering te hoopen (f): gelyk ook, aan den anderen kant, die eens in zyne gunst ftond, dezeb ve niet ligt weder verliezen kon. Zyne genade en ongenade floegen ligtlyk tot 't uiterfte over. Op hem kan inderdaad met na, druk* (*) Spreuk. XXVI. 24. (t) Aldaar vs. 23 en 25. Q 4 I  248 GESCHIEDENIS der Salomo, druk worden toegepast, 't geen één zynef ï. Boek. zedefpreuken behelst: „ De ongenade eens Hoopdst " konings is als het brullen van een leeuw, ■' „ die hem tergt, zie toe, wat hy gedaan „ heeft (*)". En elders: „ Des Konings „ gramfehap is als het brullen van eenen „ leeuw; maar zyne gunst is als dauw op „ het gras (f)". Verdere ge. Dit ondervonden mede by dezelfde geleIee'!enzalfcn genheid Abjatar en Joab. — Tusfchen David cn den opperpriester Abjatar was de voorige vriendfehap waarfchynlyk geheel verkoeld , dewyl Zadok , die reeds voorl heen den zelfden rang als Abjatar bekleed, de, nog by het leeven van David tot opperpriester gewyd werd; 't geen echter nog geenzins Abjatars ontzetting van de priesr Abjatar van terlyke bediening infloot. Dat hy Adonia de opper- reeds by zyne eerfte onderneem ing begun- pnestcrlyke . i j . „ ° °' waardigheid rtigd had, was een groote nnsllag; een nog "ebanL'ne" V6ê1 §r00tel" wasï ^at nY 11 u > gelvt SalOr ge apBeu. mQ ^s bevvezcn onderfteldc, zig andermaal in geheime onderhandelingen ter gunst van Adonia tegen den regeerenden Koning had ingelaaten. Salomo deed den priester voor zig komen, noemde hem ,, eenen man,die „ het leeven verbeurd had, en dien hy ook thans onmiddellyk ter dood zou hebben „ veroordeeld, was 't niet, dat hy weêrhouden werd door de bedenking, dat hy ,, onder zynen vader, David , zo lang de l> heilige kist bediend, en eertyds in desr „ zelfs, ff) Spreuk XX. 2. (t) Aldaar XIX. 12.  ISRAËLIETEN. 249 5, zelfs tegenfpoeden en vervolgingen had Salomo, „ deel genomen. Dies werd hy voor zyn 1. nom. „ geheel leeven na Anathot, op zyne goe- 1. „ deren, gebannen . . Dit maatigen der ftraf, uit een beginfel, welk zyn aandenken aan David eer aandoet , vertoont ons toch nog altoos eenen man, die zelfs in zynen toorn zig zeiven bezit. In zyn gantsch gedrag ftraalt een vaste ernst door, doch die alleen, dient, om zyne voimisfen des te gedugter te maaken. Zyne ftraffen zyn geenzins uitwerkfels eenerras ontftookene jeugdige drift; maar eener voorzigtigheid, die de drift maatigde, gepaard met eene herdenking aan 't geen hy de gedagtenis zyns vaders fchuldig was. Even zo bepaald en beflisfend handelt hy Joab van met Joab. Hier vorderde het vaderiyke ber {^f*' vel veeleer ftraf, dan verfchooning, 'Er wa, ren nog oude misdryven van deezen anders verdienstlyken man ongeftraft. 't Had David zelf-kwelling veroorzaakt, dat al het enfchuldige bloed , door Joab vergootens ongewroken was gebleven. Zonder nadere aanleiding zou Salomo hem nog verfchoond hebben. Maar Joab liet, nadat Adonia van kant gemaakt en Abjatar afgezet was , te duideiyk merken, dat zyn hart hem wegens het laatfte voorval geen goed voorfpelde, en van den Koning de fcherpfte vervolging dugtfe. Hy vlugtte naar de heilige tent, en vatte de hoornen van het altaar. Vrees wegens voorige bloedfchulden was gcenzins de reden deezer vlugt ; dan O; 5 bad  2So GESCHIEDENIS der Salomo, had hy reeds lang te vooren gevlugt moei. boek. ten hebben. Maar zo zeer hem tot hiertoe i- zyn aanzien voor geregtelyke vervolging hoopdst. en rïraf beveiligd bad', zo weinig kon tegenwoordig dit vlugtcn hem beveiligen. Zohaast de Koning vernam , dat Joab de wyk genomen had , zond hy hem Benaja na, met bevel, om hem voor tegenwoordig Uit zyne vermeende vryplaats te lokken. Of Benaja ook reeds bevel ontving, om hem te dooden, is onzeker. Joab nam het egter in dien zin op , en weigerde de heilige plaats te verlaaten. ,, Hier" zeide hy, „ wil ik fterven". — Dit antwoord bragt Benaja zynen Heer ; die geene zwaarigheid vond, hem te dier plaatfe van het leeven te laaten berooven, werwaards hy, zonder zig op de wet te kunnen beroepen, (deeze (*) bepaalde het altaar niet tot eene vryplaats voor moordenaars) zyne toevlugt genomen had; „ Delg", zeide de Koning tot Benaja, „ de bloedfchuld uit , die ,, anders op my en het huis myns vaders „ zou rusten (f). Joab heeft veel onfchul„ dig bloed vergooten. God vergeit hem „ nu , 't geen hy twee mannen , beter „ dan hy, den veldheer van Israël en „ dien van Juda, aangedaan heeft. Billyk „ keert de fchuld en ftraf op Joab en zyn „ huis te rug. Maar David en zyn huis » en (*) Exod. XXI. 14. Cf) Even dezelfde gedagte, die reeds op David, by het geeven van bet bevel om Joab te ftraffen , fterkst fchynt gewerkt te hebben. Boven bl. 212, 213.  ISRAËLIETEN. i§r 5, en troon neemt daar geen deel aan (*); V, die zullen eeuwig vastftaan door Gods genade". , Inderdaad deed Salomo niets anders, dan t geen hy zynen geregtigheidlievenden vader nog op het fterfbed had moeten belöoven. : Joab viel door de hand van Benaja, zynen opvolger in de opperveldheerlyke waardigheid, en werd op eene van zyne afgelegene landhoeven met eer begraaven. Dit was het einde van eenen man, die David veele dienften gedaan, maar hem ook menig bitter uur berokkend had. ' Na Abjaters, veroordeeling aanvaardde Zadok alleen en volkomen het bezit van alle regten van het opperpriesterfchap. Dus kwam deeze waardigheid nu weder aan het geflagt van Eleazar; wordende hierdoor vervuld,'t geen eertyds aan Eli, wegens zyne nakomelingen , waaronder Abjatar behoorde, gedreigd'werd. Met het afzetten van Abjatar verlooren, na'amelyk, ook zyne zoonen, Jonathan en Achimelech , de hoop der erfiyke opvolging in het hoogepriesterfchap; offchoon de laatfte de bediening van de tent te Gibeon nog behield. Men ontmoet geen blyk, dat de opperpriesterlyke waardigheid ooit weder door eenen nakomeling van Ithamar bediend is. Zadoks verheffing in de plaats van Abjatar is het eerfte openbaare bewys van het regt, welk de-Koningen van Israël zig aahmaatigden tot het begeeven van het opper- pries- (*) Door ontydig vetfclioonea. Salomo. i. buek. I. hoofdst» Zadok in het volkomen bezit der opperpriesterlyke waar-< diglieid gefield. Dit is liet eerfte voorlieeld van Iice regt, dst Salomq en zyne opvolgers s zig wegens' de besee- '  252 GESCHIEDENIS der Salomo, priesterlyke ampt. In het tegenwoordige i. boek. geval behandelt de Koning den opperpriesHooLt. Pi g^eel als onderdaan, welken hy zelfs vinavan {l -lgt !iad a3n het leeven te ftraffen. dit ampt David deed dit zyn weezenlyk of vermeend a—„g. regt nooit zo beilisfend gelden ; trouwens, ny nad er ook geene gelegenheid toe. Nogthans heeft hy ten aanzien van den priester, itand zo veele eigendunkclyke fchikkingen gemaakt, dat hy dit regt onderfteld fchynt te hebben. (Sauls bedryf komt hier niet in aanmerking. Dit was geenzins de daad van eenen Koning, maar van eenen dwingeland.) 1 ot nog toe fchynt meestal de oudfte zoon, den vader in de hoogepricsterlykc waardigheid te hebben opgevolgd: Salomo droeg ze zelfs op eene andere familie over ; hoewel , misfehien , tevens indagtig zynde aan de oude godfpraak tégen het huis van Eli. 5 In 't algemeen vormde zig Salomo van de regten eens Konings begrippen, die niet veel verfchilden van de befchryving, door Samuel wel niet zo zeer van het regt, als wel van de aanmaatiging van eenen alleen, heerfcher gegeeven. David zou egter niet zo geftreng gehandeld hebben, al ware het, dat hy aangaande zyne regten dezelfde gevoelens , als zyn opvolger, gevoed had. Salomos eerfte verrigtingen toonen aan, dat hy zyn gezag alleen door de wet van Moies bepaald agtte : en deeze had onbeflist geJaaten, wie den opperpriester verkiezen zou. Salomo maatigde dit regt zig zei ven aan;  ISRAËLIETEN. 253 flati, gelyk ook de Koningen, die op hem volgden. Dat het priesterlyk gezag wel eenigermaate door het Koninglyke beperkt mogt worden, zonder dat zulks nadeelig was voor het volk, ziet men, zodra men aan de ongeregeldheden denkt, door de zoonen van Eli bedreven, die zelfs misbruiken tot regten verhieven. Ondertusfchen zo niet aan den anderen kant de boninglylfe magt door het gezag der profeeten paaien gefteld ware (waarvan men in het leeven van Saul en David voorbeelden ontmoet), 't was altyd te vreezen geweest, dat de koninglyke regeering met rasfche fchreeden tot de willekeurige AUeenheerfching genaderd zou zyn. Want indien zelfs de opperpriester, ingeval hy den Koning misnoegen gaf, niet voor afzetting veilig was, wie kon dan de natie by haare nog overige vryheden befchermen ? — Volgens de wet van Mofes moest de hoogepriester, als opperfte regtsgeleerde, eenen gewigtigen invloed op den ftaat hebben, en in eenen waaren zin de primaat van 't ryk zyn. Minder willekeurig handelde de Koning met Simeï 5 dien hy voor tegenwoordig noch buiten 't land bande , noch van kant . liet brengen, maar hem voor al zyn leeven huisarrest opleide; met by voeging, dat, indien hy buiten zyne wooning (al was bet ook flechts maar over de beek Kedron) betrapt werd, hy zyn leeven verbeurd zou hebben. Dit vonnis werd hem, voor den troon ontbooden, door den Koning zeiven aangekondigd. S ALOtóO. I. Boek. ï. Hoofdft* Shneï, voor al zyn leeven in zyn huis gebannen . overtreedt bet koninglyk bevel, eu wordt gedood.  254 GESCHIEDENIS der . Salomo, digd. Simeï, die, na Joabs ontzielingj ï. boek. ftrcnger ftraf verwagt had, dankte nog voor i. de genadige verfchooning, en beloofde geHoofdst. boorzaamheid. Dit vonnis was redelyk, te meer, dewyl 't onbetaamlyk geweest zou zyn, eenen man , wiens fchandelyk gedrag tegen David federt lang wereldkundig was, Vry in de ftad omwandelen, en alle voorregten van getrouwe onderdaanen mede te laaten genieten. Listiger voorwaarde van verfchooning kon 'er egter ook niet verzonnen worden , vooral in de hoofdftad, daar dagelyks iets voorvallen kon, dateenen man van zo onrustig en driftig eene geaartheid uit zyn huis lokte. Men bemerkt ook hier het byzonder eigene van Salomo's handelwyze , en hoe veel menfchenkennis alle zyne fchreêden beftuurd hebbe. Te jerufalem ftond Simeï bloot voor duizenden van befpieders , zodat hy niet ligt een' voet buiten 't huis kon zetten , zonder dat het aangebragt werd. Drie jaaren hield hy dit arrest uit. Thans ontliepen hem twee fiaaven (Simeï zal mogelyk ook niet de goedertierenfte heer jegens zyn gezin geweest zyn), en zogten hunne veiligheid te Gath by Achis , den voorigen vriend van David, of misfehien eenen zoon van den zeiven. Gramfchap en baatzugt vervoerden den man te fterk, dat hy , na ingekomen berigt , waar zyne fiaaven waren , zig onthouden kon, hen na te zetten ; egter zo geheim , als mogclyk Was ; gelyk hy dan ook werkelyk de fiaaven gelukkig t'huis bragt. (Achis,  ISRAËLIETEN. 255 (Achis, een leenman des Konings van Is- Salomo rael, durfde waarfchynlyk deszelfs onder- 1. -Boek. daanen de ,uitleevering van eenen ilaaf, die i. de wyk tot hem had genomen, niet weige- 00FD•, ' ren.) Onmiddellyk na de wederkomst van Simeï werd het den Koning aangebragt, die hem voor zig riep , en hem herinnerde, waartoe de Koning hem onder eede ver5, pligt had; maar nu hy zynen eed en het „ koninglyke gebod overtreeden had, zo „ kwam hem niets over , dan 't geen hy ,, voor lang aan David verdiend had, indien ,, hy nu in 't eind voor alle de godloos„ heid, Waarvan hy in zyn hart overtuigd „ was, geftrafd wierd. De vloek, eertyds „ door hem tegen den Koning gefproken, ,, keerde dus op zyn eigen hoofd te rug; ,, Davids troon en deszelfs tegenwoordige „ bezitter , had in plaats van dien vloek, ,, zegen ontvangen, die hem ook nooitont„ nomen zou kunnen worden". Simeï werd buiten geleid, en door den overfte der lyfwagt van kant gebragt. Salomo, en al wie hem billyk beoordeelde, zag dit bedryf niet aan als een uitwerk, fel van eenen ouden weder ontwaakenden wrok, maar als eene daad van rechtvaardigheid , aan de nagedagtenis van den overledenen Koning verfchuldigd, of als de uitvoering van iets, dat reeds onder Davids regeering behoorde gefchied te zyn,'indien deeze zig niet zelf door zyne belofte aan Simeï de handen had gebonden. 't Geen Salomo thans op last van zynerï vader met zo veel moed als voorzigtigheid/ uit-  Salomo. I. Boek. i. hoofdst. Salomo's huwelyk met eene dogter van den Koning van ligypte opent geen gunttig vooruitzigt voor Israëls Godsdienst en Zeden. 256 GESCHIEDENIS ö&ü uitgevoerd had , bevestigde zyn gezag öp zulk eene wys , dat de roem zyner liefde tot het regt daardoor , in plaats van te verminderen, veeleer toenam. Met Joab en Abjatar was alles uit den weg geruimd ,■ wat zyne regeering had kunnen ontrusten ; het afzetten van Abjatar verzekerde hem van de getrouwheid der priesterfchap, die nu Zadok aan 't hoofd had ; niet minder kan hy op de troepen vertrouwen, onder het opperveidheerfchap van Benaja; en de ffxaf, Simeï overgekomen, hield ieder kwaalykgezinden uit het volk in toom. Insgelyks bragt het huwelyk van Salomo met eene Egyptifche Prinfes, waardoor hy fchoonzoon en bondgenoot va"n den Koning van Egypte werd, veel toe tot vergrooting van zyn gezag : een huwlyk, welk wel niet met de wet van Mofes ftreed (die alleen de huwelykcn met Kanaanietifche vrouwen verbood), maar hem egter ligtlyk van die hartelyke aanklceving aan den godsdienst en de wet van Israël aftrekken kon, welke hem door zynen ftcrvenden vader met zo veel nadruk was aanbevoolen. David had, de dogter van den Koning van Gesfur uitgezonderd, alleen Israëlietfche gemaalinnen gehad; en Maacha zelve was uit geen zo vermogend geflagt, dat haar invloed voor den godsdienst en de zeden nadeelig had kunnen worden. Met eene Egyptifche Prinfes was het geheel anders gelegen.. De dogters der Pharaos bragten, aan uitlanders getrouwd, zo veel byzondere godsdienftige en burgerlyke gebruiken mede, dat zig heti hofy  ISRAËLIETEN. 25? Böf, en al wie het hof pleegt natevolgen, in veele opzigten naar haar moest fchikken, Aan het hof van David heérschte nog fteeds zekere eenvoudigheid, die nier zo ligt door iets uitheemsch verdrongen kon wordeni Dat hy door Tyrifchc bouwmeesters zyn paleis liet bouwen, was de voornaamfte buitenfprong van dien aart; Dat 'er, federt de tyden van Mofes tót Op dit huwelyk van Salomo, in de gefchiedenis der Israëlieten in 't geheel geen gewag gemaakt wordt van het Egyptifche volk, zou verwondering baaren (vooral, dewyl Israël geduurende dit lange tydbeftek met zo veele andere volken te doen had), zo niet de oudfte gefchiedfchryvers tevens verzekerden . dat de Egyptenaars , tot op den tyd van Sefoftris, niets, dat naam heeft, buiten hun land ondernomen (*), en zig in oorlogen noch verbonden met nabuurige volken hebben ingelaaten. Maar nu ftond de dageraad hunner grootheid aan te breeken. De Koning , wiens dogter Salomo huuwde, was waarfchynlyk de vader, of ten hoogften de grootvader , van den be-i roemden Sefoftris; Vooreerst werd de prinfes óp den. burg Zion huisvesting aangewezen , tot dat de Koning haar, na het bouwen van den tempel , waartoe reeds alle fchikkirigeh gema'akt werden, een afzonderlyk paleis zou laat'eiï ftigten. Dat zy den godsdienst van Israël aanj (*) Conf. marsham Canon Chron. ad Mexfis $ Scfosftris Regna. VIII. De-ex, R salomo» i. B0BK0 i. HboFDSift Hoc't komt, dat 'er, federt de ty. den van Mofes , van de Egyptenaars geen jcwag wordt gemaakt in Je lsraëlie» tifche gefchiedenis»  25§ GESCHIEDENIS der Salomo, aangenomen zou hebben , is niet zeer ge* i. BoEK. ]00flyk ft*), naardien zyne andere uitland* Bowmt. fche, vrouvven het ook niet gedaan hebben, en 'er van een' aanhanger van het zo geheel byzondere Egyptisch bygeloof, minder dan van eenig ander, een overgang tot den Israëiietifchen godsdienst te verwagten was. Salomo heeft ook waarfchynlyk nooit op dit ftuk fterk gedrongen. Dus hadden de Israëlieten tegenwoordig eene Ammbnietifche (f)' en eene Egyptifche Koningin; (en wel in eenen zo veel eigenlyker zin , naardien deeze prinfesfen weezenlyk grooten invloed op den Koning hadden,) geene van beide was de ki het Lied der liederen zingende en bezongene •Sulamith. Tot nog bleef de Koning, wat hem zei ven betrof, den vaderlyken godsdienst aankleeven; en zulks niet enkel uit gewoonte of ( ftaatkunde. „ Salomo had Jehova lief "(§); gelyk dit van den leerling van Nathan en Dé offeran- den zoon van David te verwagten was. Er dc» op de kwam egter reeds in de eerfte jaaren zy).o..gtcn ner regeering, voor dat de tempel voltooid ïoegdaaten. wag ^ wecjer eene gewoonte in zwang, welke David niet zeer begunftigd fchynt te heb» f*") Men heeft dit hieruit willen afleiden , omdag pnder de vcrfciuidene afgoderyen, tot welke Salomo zig naderhand verleiden liet, de Egyptifche niet uitdr:klyk gemeld Wordt Maar 2 Chron. VIII. u„ fchynt onderfteld te worden, dat zy afgodisch gebleeven is. (f i Hiervoor bi.idz. 239, Ct) i Kon. III. 3.  ISRAËLIETEN, 259 Hebben, naamelyk, om hier en daar op ber- Salomöi gen of heuvels te offeren. Dit merkt de i. Boek. oude gefchiedfchryver wel jüist niet als eën 1, groot misdryf aan, maar egter als iets* Hocï'D!3Ts' '{ welk aanleiding gaf, dat ook naderhand, niettegenftaande de tempel nu geheel volbouwd was, deeZe, door de wet van Mofes by voorraad afgekeurde, manier van offeren allengskens meer inkroop , en in meer dan een opzigt de deur opende voor de afgodery. Sedert dat David de heilige , kist naar Jerufalem gebragt, en op Moria reeds een altaar gebouwd had, mogt, zo 't fchynt, niet meer op eenige ftads- of landshoogte, uitgezonderd misfehien te Gibeon, geofferd worden. Gibeon was tot nog hiervan uitgeflooten $ omdat hier , behalverx de tent der famenkomst, het oude koperen altaar ftond, en de fchoone hoogte, by of op welke deeze ftad lag, eene niet min bekwaame dan vermaarde, offerplaats was. Deeze verkoos Salomo tot het groote in- saiomós wyingsöffer, Welk hy, ten einde van den SgfW rouwtyd over David, met buitengewoone Gibeon. plegtigheid vierde. Naast denkelyk gefchiedde het op een der groote jaarlykfche feesten. De brandöfferen alleen verteerden duizend beesten. Zulk eene verfpilling was in den fmaak van David, in zo verre dezelve een teken was van 's Konings eerbied voor God. .De grootheid en kostbaarheid' van het offer fcheen, nevens den rang van hem, die offerde, tevens dè waardigheid der Godheid zelve, voor welke geofferd werd, aanfeko'ndigen. ■ K 2 Ge->'  s.ALOMO. i. BoBK» i. HOOFDST. Goddelyk droomgezigt, met belofte van zegen. 260 GESCHIEDENIS deé Geduurende de feestdagen ,• die Salomo te Gibeon vertoefde, had hy een buitenge-woon droomgezigt (*). Hy verbeeldde zig, dat eene godlyke ftem hem aanfprak eiï zeide: „ Eisch, wat ik u geeven zal"; waarop hy (gelyk hy by zyn ontwaaken zig dub delyk bon herinneren) tot antwoord gegeeven had: ,, Gy hebt aan uwen knegt David, mynen vader, groote gunst be„ wcezen ; gelyk hy dan ook opregt en „ braaf van wandel, en zyn hart u getrouw „ was. Daarenboven hebt gy goedgunftig ,, beloofd, dat zyn zoon hem in de regee- ring zou opvolgen : en 't is gefchied. ,-, Heer, myn God, my, uwen knegt, hebt „ gy Koning gemaakt in myns vaders Da„ vids plaats.. In de jonge jaaren, die ik „ thans nog maar bereik, ontbreekt my on„ dervinding. En ik zal nogthans de be-„ ftuurer zyn van dit, door uw begunftig„ de , ontelbaar groote volk ! Geef dan y, uwen knegt verftand, opdat hy uw volk y, weete te beftuuren, .en regt en onregt te onderfcheiden. Want hoe zou hy 7, anders zo groot eene natie kunnen re-„ geeren". Op deeze bede (dus verbeeldde hyzigleevendig in het droomgezigt) volgde dit antwoord: „ Omdat gy dit voor u begeert^ „ en niet om een lang leeven, niet om ryk- „ dom,- (*) Op de offerande volgde fouiwylen een teken vande goddelyke goedkeuring, eene verfchyning, of eert buitengewoone droom. Gefchiedenis van Abraham. B.L Boofdil. >  ISRAËLIETEN. 2ór ^ dom, noch om den val uwer vyanden Salomo. 5, gebeden hebt, maar alleen om verftand i. bosk. ,„ tot het handhaaven van het regt; zo heb .„ ik uwen wensch vervuld. Wysheid en 0OTDST9, verftand geef ik u, zo dat 'er uws gelyk „ niet is, noch zyn zal. Zo fchenk ik u ,„ ook,'t geen gy voor u niet begeert hebt, „ rykdom en eer, zo veel als geen ander „ Koning van uwen tyd bezit. En indien „ gy my gehoorzaam zyt, en myne ge.bo„ den handhaaft, gelyk uw vader David, zal ik u ook een lang leeven fchenken". Met betrekking tot het godsdienftige heeft de oudheid naauwlyks iets , dat fchooneris, dan dit gebed en deszelfs verhooring. Van verre zou men misfehien de befcheidenheid, waarmede Telemachus zig aan zyne godlyke leidsvrouw aanbeveelt, om zo wys als zyn vader te worden,en de hoogere beftuuring, die hem daarop ten deel viel, hiermede mogen vergelyken. — Onze gefchiedenis vertoont ons eenen jongeling, die tot nog door geene wellust ontzenuwd , tot zulke gei fprekkèn met God in den droom gefchikt js, — In laatere jaaren zal de,door vermaak en dartelheid verzwakte, geest, niet meer zulke drooraen gedroomd hebben. Dat het egter meer dan een droom, iets. weezenlyk goddelyks geweest was, daarvan hield Salomo zig by zyn ontwaaken zo ten yollen overtuigd, dat hy zig onmjddellyk na zyne wederkomst in de hoofdftad, naar de verblyfplaats der heilige kist begaf, en den Heer onder menigvuldige brand- en nu ook dank- en gastöfferanden , op nieuw R 3 g*  Salomö i» Boek. \. KOOFDST. Een voorfeeeld van Salomos regtcrlyke wysheid, in zyne uitlpraak tusfchen twee vtouwsperfoonen,twistende over haare kinderen. £62 GESCHIEDENIS der o. gehoorzaamheid beloofde. De dankoffers . waren betreklyk op het bovengenoemde buitengewoon bewys van Gods toevoorzigt. Deeze inwydingsplegtigheden werden met een pragtig gastmaal beflooten , waaraan, nevens de koninglyke familie, vriendenen amptenaaren van alle Handen deel namen; by welke gelegenheid hy,zo 't fchynt,nog! maals door deeze vertegenwoordigers der natie gehuldigd werd, als de regtmaatige, geliefde Koning , die hun zelfs het verlies van den nimmer te vergeeten Koning David fcheen te vergoeden. 't Geen hem, omtrent deezen tyd, den naam van eenen grooten menfchenkenner en wyzen regter verwierf, was zeker vonnis, door hemuitgefproken. 'Er verfcheenen voor zyne regtbank twee berugte vrouwsperfoonen, hoedanige misfehien in berber* ■ gen (die ten dien tyde zeldzaam waren,) gevonden werden , of wel voor waardinnen fpcelden; deeze beide woonden in één huis , Haar wandel was meer dan verdagt. Of het Israëlietifche (welke deeze leevcnswyze verboden was (*)), of vreemden geweest zyn, wordt niet gemeld. De eene bragt deeze klagte in: „ Dat,zy van eenen zoonbeval,, lenzynde, en deeze haare huisgenoote „ ins- C*) Deuteron. XXIII. 15. De Joodfche uitleggers, en GroTius, zyn uit aanmerking van deeze wet vart gevoelen, dat het uitlandfche waren. 'Josephus laat' het onbeflist, maar zegt alleen : 'm*tettC]oi — '£ Is niet zeer waarfchynlyk, dat Salomo in 't geheel geene Israëlietifche van dit flag geduld zou hebben, offchoon het ook volgens de wet niet zyn mogt.  ISRAËLIETEN. 263 9, insgelyks drie dagen daarna moeder van Salomo. ,, eenen zoon geworden zynde, het gebeurd h boek. 3, was, dat deeze haaren eigenen zoon in den i- „ flaap verflikt had, en, hem, byhaar ont- Ho0FDSÏi' „ waaken, dood vindende, haar het leeven» „ de kind heimelyk van de zyde genomen, „ en het doode in deszelfs plaats gelegd had. 3, In den morgenftond had zy terftond be- „ merkt, dat het nevens haar liggende doo* 9, de kind niet haar eigen was, maar haa- „ re huisgenoote toebehoorde. Doch 'er „ was niemand in huis, met wiens getub „ genis zy haare aanklagt geregtlyk kon be- 3, wyzen". De aangeklaagde ontkende deeze verwis, feling der kinderen, maar hield ftaande, dat het leevende 'haar eigen kind was. De eerfte volharde by haare verklaaring, 't Waren, zo het fchynt, toch niet van de flegtfte en veragtlykfte foort van vrouwlie- . den. Zulke zouden zig het verlies van een kind ligtlyk getroost hebben. Deeze beide, offchoon buiten den egt leevende,waren op nakomelingen, en wel op mannely» Jee, gefield, vermoedelyk uit beginfelen, die op het erfregt en het regt van eigen» dom gegrond waren (*). Het huis, welk zy niet alleen bewoonden , maar ook naar alle vermoeden in eigendom bezaten, ver* viel (*) Of, zo men liever met Clericus verkiest te zeggen: Haec muiier (de befchuldigde) cupiebat ha'oere puerum qui Filius ejus diceretur; eum quippe venditura, ji ita res postitlaret, olim forte ab eo fujïentanda, ft iudustria polleret. , R *  264 GESCHIEDENIS der §alomo. viel misfehien met nog andere voordeden, i, Büek. op den leevenden zoon; zodat zy, die hef Hoofost. gedi»S,won, regten had, welke zy , wier zoon thans dood was, niet meer bezat. En, dus zou deeze laatfte dubbeld onregt gefchied zyn, indien de regter een verkeerd yonnis geveld had. Salomo nam by dit%zo ingewikkelde geyal ('t zy het zelve by wyze van beroep, of onmiddelyk, tot hem gekomen was), de ' kennis van het menfehelyke hart te hulp. (Eene kunst, die misfehien in onze dagen zelfs nog niet genoegzaam duidelyk ten gebruik der regtbanken behandeld en voorgedraagen is (*)). Deeze leerde hem, dat een geval van dien aart eene proef yereischte, by welke van de beide vrouwsperfooncn > de ftem der natuur en des bloeds zig duide. lykst voor het leevende kind zou doen hooren: een, zo niet ten vollen onfeilbaare, egter zekere regel : want, genomen zelfs, de waare moeder had alle natuurlyke genegenheid verbannen ('t geen in dit geval ' alleronwaarfchynlykst was), dan had zy immers juist daardoor verdiend, het kind door geregtelyke uitwyzing te verliezen. „ Haal een zwaard", beval de Koning. • Het zwaard werd gebragt en ontbloot. „ Snyd het leevende kind in tweeën \ p cn geef de eene helft aan deeze, en de' andere helft aan de andere". De (*) My is altans geen boek bekend, tot dat einde 8,efchreeven. De regtsgeleerden mogen weeten , of Ver zulk een is.  ISRAËLIETEN. 265 De ftem der natuur verhief zig by de moeder. „ Ach! myn Heer! dat zy het kind „ voor altoos houde! Dood het flegts „ niet"! Dit ware genoeg geweest, offchoon ook de andere daarop, vol nyd, niet geroepen had: „ Deel het, — dan is het noch het „ uwe noch het myne". ' „ Wy kennen de moeder", herhaalde de Koning. „ Dood het niet. Geef het aan „ deeze , wier hart om het kind bloedt". Zo bekend de gefchiedenis is, zp behaaglyk blyft nog altoos dat geene in dezelve, Waarover des Konings onderdaanen in 't algemeen zig verwonderden, en 't welk hun de verhevenfte gedagten gaf van zyne regterlyke wysheid. Het eenvoudigfte is niet altoos het ligtfte, offchoon , nadat het gevonden is, duizenden meenen,dat zyhet pok zouden geweeten hebben. Sa lomq, I. Boek. I. IIoorosT. TWEEDE HOOfDSTUK. Hofhouding, rykdom van Salomo. Uit ge.' flrektheid zyner heerfchappy. Bevorderen van bekwaame en verdienst- Begec-vin| lyke perfoonen was eene zyner eer? JXujène fte verrigtingen. Van de bevordering van ampten en, Benaja tot de veldheerlyke waardigheid, en ^1cj'eniu" van Zadok tot het opperpriesterfchap is jeeds gefproken5 dit gaf ook den zoon van R 5 Za-  Salomo. I. Boek. II. BOÖFDSf • Opzieners pn ontvangers der in» komften voor 's Konings tafel. 266 GESCHIEDENIS der Zadok , Achimaas , de beste verwagting. 'Er wordt ook nog van eenen kleinzoon van Zadok gewaagd, Afaria (*) genaamd , als den eerften onder de Kohanim (mannen van vorftelyken rang, en die vryen toegang tot den Koning hadden). De zoonen van Siba (of Seja (t)), die onder David het ampt van Staats of veeleer Krygs-fchryverbediende, Elihoreph en Achia, aanvaardden het zelfde beroep, en waren hoog in aanzien. Zo werd ook Ahilud, Davids geweezene geheimfchryver, opgevolgd door zynen zoon Jofaphat. In hoe groot een aanzien de profeet Nathan, 's Konings geweezen opvoeder, nog fteeds ftond , blykt hieruit, dat deszelfs twee zoonen tot de gewigtigfte eerposten verheven werden ; Sabud was des Konings vertrouwdfte Geheimraad (1), Afaria opperfte opziener over de twaalf booge amptenaaren, die belast waren met de beftuuring der inkomften voor de koninglyke tafel. Deezen , in zo veele landftreeken verdeeld, moesten by beurten (zo dat elk zyne maand had) zorg draagen , dat het hof den noodigen leeftogt ontving. Hunne ampten waren niet alleen voordeelig, maar ook zo aanzienlyk, dat twee van deeze amptenaaren (§) naderhand met. des Konings (*) 1 Kon. IV. 2. wordt hy Zadoks zoon genoemd. Maar eigenlyk was hy zyn kleinzoon , 1 Chron. VI, 8 '(t) Gefield, dat Seja (of Seraja,) die 2Sam, XX. 25. Voorkomt, met deezen Siba één perfoon is. (].) „ Kolien en vriend van den Koning". CS) 1 Kon. IV, II en 12.  ISRAËLIETEN. 267 ,{iings dogters , Taphat en Bafemath 9 in den egt traden. Of de mondbehoeften, welke deeze opzieners te ontvangen en te leveren hadden, een derde (*) tiende geweest zyn, welk het volk moest opbrengen, of uit de -koninglyke goederen, dergelyke David reeds hier en daar in 't land had (f) getrokken werden, is onzeker. Vermoedlyk heeft men aan beiden te gelyk te denken. Het ryk was in twaalf bannen of ampten verdeeld, van welke ieder jaarlyks zekere hoeveelheid van alle foorten van voortbrengfelen leveren moest, die veel te groot fchynt, dan dat zy uit 's Konings eigene goederen geheven kon worden. David had, zo het fchynt, eene nog zo bepaalde hofhouding, dat hy fiet volk niet zeer met belastingen behoefde te drukken; die van Salomo was veel kostbaarer. De laatfte verliet zig zq zeer op de vrugtbaarheid des lands, (welk indedaad, het driejaarige misgewas geduurende de regeering van David uitgezonderd, eene lange reeks van jaaren met overvloedige ryke pogften gezegend fchynt te zyn (§)) dat hy niet twyfelde aan het welbeftaan van den landman, offchoon zyn hof dagelyks „ zes?, tig kor meel, dertig kor bloem van meel, v tien (*) De eerde moest 'er voor de Levieten, een ander voor de offermaaltyden worden opgebragt^ Cf) ^ Chron. XXVil. 25—31. inzonderheid vs. 26 en 27. (g) Gezonde vrugtbaare jaaren waren beloofd , zo lang de natie zig niet aan afgodery zou bezondigen, 'f geen onder David nooit, en ook in de eerfte jaarea van Salomos regeering niet gefchigdde. Salomo. h Boek. li. Hoofds.t. Wyze,waar« op du ze inkomften geheven werden. Lysr der mondbehoeften , die dagelyks aan, liet hof geleverdmoesten worden.  Salomo. I. Boek. II. Hoofdst. Groote vermeerderingvan paarden. 268 GESCHIEDENIS der „ tien gemeste runderen, twintig weirun-„ deren , honderd fchaapen, nevens eene „ menigte van wild en gevogelte" verteerde (*). — Welk een last dit voor de landftreek was, die voor eene geheele maand te zorgen had, en hoe fterk het over een geheel jaar het gantfche land moest drukken, valt ligt te berekenen. Geen wonder, dat onder Rehabeam — maar wy zouden de gefchiedenis vooruitloopen. — En dit waren egter nog niet alle de belastingen. Wy zullen ook van Heerendienftenhooren. Deeze voortbrengfels moesten waarfchynlyk ook op 's lands kosten aangevoerd worden. Offchoon wy geen ander bewys hadden van de vrugtbaarheid van Palestina , dan dit , dat 'er niettegenftaande zulke belastingen nogtans ten tyde van Salomo niet alleen in 't geheele ryk overvloed heerschte, maar zelfs nog een aanzienlyke uitvoer van 's lands voortbrengfelen plaats had (f); zou dit bewys alleen voldoenende weezen. Uit alle oorden van 't ryk moesten ook maandelyks aanzienlyke leveringen van ftroo en' gerst voor de koninglyke paarden gefchieden. Het houden van paarden was door de wet van Mofes bepaald, welke den Koning zeiven flegts een maatig aantal toeftond; omdat te groote ftoeteryen nadeelig zyn voor den akkerbouw, voor welken de wet de grootfte zorg droeg, en 's lands veiligheid zulks ten tyde van oorlog ook niet be- (*) 1 Kon. IV 22, 23, ft) 1 Kon. V. 11.  ISRAËLIETEN.. 269 behoefde. David had met geringe moeite Salsotcï eene aanzienlyke ruitery op de been kunnen t. boik. brengen; maar deed het niet (*). Salomo 1». hield zo wel uit zugt tot pragt, als om HoM»-*f voordeel (f), veel paarden. (Voorheen bediende men zig ,• zelfs ten hove, van muilezelen ; zo wel by plegtige gelegenheden * als in den oorlog (!,-))• Vierduizend paardeftallen, en al wilde men dit getal (§) nog merkelyk minder fielten , waren in Israël eene ongehoorde zaak; offchoon het paarden houden in Egypte reeds lang in trein was. Twaalfduizend man ruitery beteken- Nodeiooze de ook by eenen Philiftyn niet veel;- maar wel in den mond van eenen Israëliet. De ruit.ry. ruitery en krygswagens (wier getal op 1400 bepaald wordt) legde hy, naar de wyze der Egyptenaaren (§§), in de fteden. 't Heeft wel den fchyn, als of, daar de Philiflynen "en zo veele andere volken zig van ruitery bedienden, de Koningen van Israël dezelve insgelyks niet wel ontbeeren konden. Maar Davids overwinningen met voetvolk bewyzen veeleer het tegendeel. — Ook werd Israëls krygsmagt door Salomo's paarde volk in 't geringfle niet zeeghaftiger (§§§). An.- (*) Gefchiederfrs van David. B. UI. Hoofdft. i. (f) Zie beneden, daar van zynen Koophandel ge- . fproken wordt. (+) 2 Sam. XIII. 29. XVIII. 9, 10. 1 Kon. I. 33, 35- (§) 1 Kon. V. 6. ftaat 40,000; 't geen eene zigtbaare fchryffeil is. (§§) Michaelis, Etwas ren der altisten Pferde-' zucht. S. 77. (SM)' Aldaar S. 7&  Salomo. I. Boek. ii hoofdst. Een sanhoudendevrede en rust, lteld Israël volkomen in' ftaat tot het voldoen der ingevoerde betesanaent 270 GESCHIEDENIS dê» Anders werd het volk onder Salomo mei met krygsdienften gedrukt; deeze verandering , die meer tor ftaatfie dan tot weezenlyk gebruik ingevoerd was, uitgezonderd," ontmoet men geen het minfte blyk van nieuwe inrigtingen omtrent het krygsweezen, die het volk tot last vielen. Geen Israëliet had te vreezen van den landbouw afgerukt, en tot den krygsdienst geprest te zullen worden. Trouwens, 'er deed zig ook geene gelegenheid toe op. David had het aanzien en de veiligheid van' 't ryk op zo vaste gronden gelegd, dat 'er-noch van de onderdaanen, noch van de nabuurige mogendheden het minst te dugten was.- Salomo vond en gaf geene aanleiding tot oorlogen, dewyl de zugt tot veroveringen hem niet in verzoeking bragt, en alle omliggende volken den zoon en ryksopvolger van David ontzag toedroegen. Dit liefde de ftammen in ftaat, zig onverhinderd op den akkerbouw , de veehoedery en andere bedryven des vredcs , toeteleggen; waardoor dan ook de fchattingen zelve niet meer een zo drukkende last voor den landman waren, welke in deeze vreedzaame tyden nog fteeds een vergenoegder en zekerer genot van de vrugten zyner nyverheid had, dan in voo-<" rige dagen. Dit getuigenis geeven dé Heilige Schryvers aan de tyden van Salomo op eene wyze, dat het deezen Monarch altoos tot eer verftrekt, die, offchoon ftréng in het vorderen der gemelde belastingen, nogtans,- door zyne liefde tot regtvaardig"lieid, het volk voor geregtelyke knevela- ryen  ISRAËLIETEN. 271 fyeri en onderdrukkingen, en, door zyne vredelievendheid voor de onheilen van den oorlog beveiligde. Indien men zig herinnert, hoe menigmaal in vroegere tyden het land door den kryg verwoest en uitgeput werd, zo dat het onder Davids, gedeeltelyk nog zeer onrustige en krygszugtige, regering, naauwlyks weder tot adem kwam ; dan moet gewislyk eene onafgebroken vreedzaame en regtvaardige regeering, niettegenftaande het verzwaaren der belastingen, de natie opgebeurd , en de algemeene welvaart tot eenen, tot hiertoe geheel ongewoönen, trap verheven hebben. „ Juda en Israël vermenigvul„ digde tot in 't ontelbaare. Zy aten, en dronken, en maakten zig vrolyk": de natie begon, kan men zeggen , nu eerst, onder de regeering van Salomo, de vrugten te genieten van den arbeid en moeite der voorige eeuwen. Hier kwam by, dat de Koning nieuwe bronnen van welvaart opende, waartoe in voorige tyden gelegenheid noch bekwaamheid was. Hy was de eerfte die den koophandel ter Zee niet flegts poogde in te voeren , maar binnen kort zodanig in zwang bragt , dat Israël eerlang Tyrus en Sidon naar de kroon fcheen te zullen dingen. Eenige handel, hoewel niet ter Zee , werd 'er Waarfchynlyk voorheen reeds gedreven; al ware 'took flegts door den uitvoer van graanen naar Tyrus en Sidon, en misfehien met de Karavaanen , die door Palestina naar Egyp- Salomoï I. Boek. II. HOOFDSf. Salomo Oriïfluic voor Jsraël nieuwe bronnea van rykdom, door liet invoeren van den Koojf» bancel.  GESCHIEDENIS ces Salomo. Egypte reisden (*). Buiten dat was hef? i. boek. ftille akkerleeven de heerfchende leevensn. wyze van Israël , dat gerustlyk zyne boofdsï. phoenicifche nabuuren zig met hunnen, reeds federt lang ingevoerden, Koophandel zag verryken. In vroegere tyden, toen in de eerfte plaats de bevolking en bebouwing van bet erfland- bevorderd moest worden „ ware het niet verftandig geweest, indien de ftammen zig deeze , enkel handeldryvende , volken ter navolging voorgefteld hadden gelyk dan ook de wet van Mofes geenzins ten oogmerk had den Koophandel te begunftigen. Ten tyde van Salomo kon deeze tak van beftaan reeds ligter met den landbouw verbonden worden, naardien de natie zo verbaazend in getal toegenomen was, dat de landbouw alleen naauwlyks toereikend fcheen, om in dit kleine, land zo ontelbaar veel handen aan 't werk te houden»Geduurende de regeering van David verfchaftc de oorlog veelen bezigheid: maar dit had geene plaats in Salomo's geruste' dagen. Wat heb 't Geen den Koning zo fterk tot het inSoog°.ebe° vocren van den Koophandel aanfpoorde,; was,nevens zyne neiging tot pragt en overdaad, voornaamelyk het voorbeeld der kooplieden Tyrus en Sidon, en de onvergelyklyk goede ligging van zyn ryk tot den Koophandel. Eigenlyk -behoorden Tyrus en Sidon mede tot het land Israëls; maar,»- daar (*) Van welke reeds in de gefchiedenis vsn Jcfeph' gefproken worde.  ISRAËLIETEN.; S73 Öaar men in de verloopene eeuwen verzuimd had, zig van deeze Zee- en Kooplieden meester te maaken, ja zelfs naderhand verbonden met dezelve gefloöten had; dagtmen nü federt lang even weinig aan het overmeesteren deezer kusten van Palestina, aks aan het verdry ven van de Philiflynen uit hunne oude bezittingen. Salomo, had dit tot zyn oogmerk ook niet nöodig. Hy kon het zelve veel zekerer bereiken, door met de Phoeniciërs, die de Zeevaart en Koophandel federt lang gewoon waren, de handen in één te flaan, en zynë Kooplieden in derzelver gez'elfchap te laaten reizen; 't geen ook wegens de vriendfchap tusfchen Salomo en Hiram geene zwaarigheid ontmoette. Om zyne onderdaanen lust in den Koophandel te doen krygen, en hen tot deeze hun geheel vreemde leevenswyze aantefpooren, ging Salomo met zyn eigen voor* beeld voor. De kroon ondernam voor ter genwoordig zelve den handel, misfehien wel met voorbehouding Van eenige takken van denzelvenj doch egter zo, dat den onderdaanen gehoegzaame vryheid van te handelen vergund, en menige tak geheel voor hun overgelaateri werd. Indien de regeering in 't begin dit voorbeeld niet gegeeven had, zou de zaak Waarfchynlyk geen opgang genomen hebben, naardien de Israëliet, federt eeuwen alleen aan akkerbouw en veehoedery gewoon, niet zeer belust kon zyn tot zulk eene nieuwheid. En by eene zo Voortreflyke ligging zyner VUL deel. $ itaa- Salomo. I. Boek. II. HooïusT» Hy gaat zy. ne onderdaanen hierin met zya voorbeeld voor.  Salomo. i. Boek. ii. Hoofdst. VoortreflyTte gelegenheid van Paleftina tot den Koophandel. £74 GESCHIEDENIS dék flaaten tot den handel, oordeelde de Koning >• (die in dit geval zekerlyk den geest der wee uit het oog verloor , en de gevolgen der weelde niet genoegzaam dugtte) door het invoeren van den zeiven, nevens zyn eigen voordeel, de welvaart van het volk fpoedigst en zekerst in top te zullen voeren. Wat de ligging betreft, 't is onbetwistbaar, dat zy voor den uitgeftrekften koophandel de voordeeligfte was, die ooit uitgedagt kon worden. ,, Het land, door de Israëlieten „ bewoond, was met Phoenicië van eenerlei gelegenheid; want het ligt op'de zelf,, de kusten , en is , om zo te fpreken, ,, een vervolg daarvan. By gevolg had het „ met het zelve eenerlei voordeelen. „ Zo ten dien tyde , toen Europa, Afrika „ en Aüë alleen bekend waren, een volk „ met vlyt en overleg voor zig een land „ had willen uitkiezen, daar het gemaklykst „ met de geheele wereld koophandel zou „ kunnen dry ven, het had onmogelyk be„ kwaamer kunnen vinden, dan aan de kus„ ten der Middenlandfche Zee, aan welke „ Phoenicië lag. Dit was het middenpunt der „ oude wereld. Agter zig had bet Syrië, Ba„ bylon, .Asfyrië en Indië,met welkjaatfte „ ryk gedeeltelyk over deRoode, gedeelte„ lyk over de Zwarte Zee ligtlyk handel ge„ dreeven kon worden. Voor zig had het de 3, geheele Middenlandfche Zee met alle haare „ eilanden, en de uitgeftrekte kusten van Eu„ ropa en Afrika. Ten zuiden lag Egypte, „ en ten noorden de fchoone landen aan de „ Zwarte Zee.Phoenicië was dus wegens zyne » bg-  ISRAitlÈTÈN. 275 ligging, het land, daar de waareh van 5, de uiterfte gewesten van Indië tegen die „ van Britanië, bekwaamlyk verruild kon3, den worden, even als de voortbrengfels „ van Scytië tegen de zulke, die de bin5, nenfte gedeelten van Afië opleverden. 3', Dit was het land, door natuur zelve tot „ een middenpunt uitgekoozen, alwaar de 3, fchatten Van het oosten en het zuiden ,', zouden te famen vloeien , om zig van „ daar, als uit eene algemeene bron, we„ der over alle ryken te verfpreiden" (*). Salomo, wien het aan doorzigt noch ruimte van • tyd ontbrak , om alle de groote voordeëlen te overweegen , die zyn hof en ryk verwerven konden , door gebruik te maaken van eene zó ten uiterlten bekwaame ligging tot den koophandel, ftelde dit tot het voornaame Voorwerp zyner zorg. Tot den handel óp de Middenlandfche Zee liet hy geene eigéné fchepen bouwen. Zyne ónderdaanen voeren veiliger met de. Tyriërs , die de zee en de kusten volkomen kundig waren 5 en zyne eigene zeehaven van Joppe was ook juist niet de veiligfte (f), ómdat de fchepen in dezelve te veel aan den noorden wind blootgefteld lagen. Deeze haven was herri egter nog altoos van grooten dienst, gelyk uit het vervolg zal blyken; maar tot den handel op de Mid- den- (*) Schlözees Verjuch einer allgemeinen Gefcfiichtt der handlung und Seefahrt in den altesten zeiten. j. 53'^ 54- S. 151. u. f. Cf) Josephus de Bello Jud, Ltb. III'. e. if. S 2 Salomo» I. Boek.1 . Iï- 1 IfoOÏD^f» Wyze,wa.ir-> op de ban-, de] ter Zoc gedreeveu werd.  Salomo. i. Boek. ii. HOOFDST. UJrgertrektlieicl van deezen' handel, en in welke goederen ge. handeld werd. 276 GESCHIEDENIS dei denlandfche Zee had hy dezelve te minden noodig, naardien de Tyriërs hem het gebruik van hunne zeehaven vergunden, waarvoor hy zyne zeehavens, Ezeongeber en Elana,aan den Arabifchen Zeeboezem gelegen, voor hun open zette; daar hy ook fchepen liet bouwen, van welke de Tyriërs op de Roode Zee en verder zig op den zelfden voet bedienden , als hy de hunne op de Middenlandfche Zee gebruikte. Dus was het voordeel voor de Tyriërs even groot, als voor Salomo. Op beide de zeeën werden door Salomos onderdaanen , in gezelfcbap met Tyriërs, de gewigtigfte handelplaatfen bezogt. Uit Tartesfus en de overige gedeelten van Spanje werden lasten zilver , uit Ophir het goud, in groote menigte aangebragt. 't Is meer dan waarfchynlyk,dat de fchepen,uit de Elanitifche golf vertrokken, op hunnen driejaarigen togt Afrika omgevaaren , en vervolgens door de ftraat van Gibralter te rug 'gekomen zyn (*). Op deezen, volgens 't geen Herodotus aangaande de Phoeniciërs meldt, niet ongelooflyken togt voeren zy uit den Arabifchen Zeeboezem eerst naar Ophir, eene plaats, van ouds door haare goudmynen vermaard, doch welker ligging, na alles, wat daarover gefchreven is, on- ze- > (*) Men Ieeze, 't geen de Ridder Michaclis in t ifte Deel van het Specilegium Geogr. Hebr. ext. p 28-Jco. fchryft. De aangeholde plaats uit Herodotus dient, byzonder tof onderfteuning van dit ge-  ISRAËLIETEN. 277 zeker blyft; daar zy tegen andere metaalen goud inruilden, vervolgens, na aan de zuiSelvker kusten en eilanden, Yvoor, Aapen, Paauwen en andere zeldzaamheden der verzengde lugtftreek, nevens edele gefteenten, ingenomen te hebben, over Spanje,daar zy zilver, lood, tin (*-), en andere metaalen inkogten, weder terugkwamen. Met deezen fcheepstogt en handel waren , zo als niet onwaarfchynlyk is, drie jaaren gelïiocid Naardien Salomo reeds in de eerfte jaaren zyner regeering uit deeze bronnen van rykdom fchepte, veranderden binnen kort de hoofdftad en het ryk geheel van gedaante, 't Geen in 't begin van de fohatten, die zyn vader hem naliet, aan deezen handel te kost geleed werd,ontving hy binnen kort weder met verdubbelden woeker. De winst van één enkel jaar bedroeg aan goud zeshonderd zes-en-zestig talenten; zonder te rekenen, 't neen de niet min aanmerklyke handel, welke te lande met Arabifche en andere kooplieden gedreeven werd, opbragt (t> Tegenwoordig kon men zeggen , dat te Jerufalem „ het zilver was als fteenen , kostbaare fpeceryen tot verfpillens toe , en een overvloed van het fynfte h-gyptifche Lynwaat. Menig zaak hield reeds op eene zeldzaamheid te zyn, welke voorheen naauwlyks ooit in 't land gezien werd. Inzonderheid wordt, nevens eenen over* Salomo. i. Boek. li. HOOFDST. Winst. Overvloed van kostbaarhedenin 't Jood. fche land. (*) Vergelyk Ezech. XXVIJ. 12. Q) 1 Kon. X. 14, 15- S 3  278 GESCHIEDENIS der óa.omo. overvloed van yvoor, van zeker kostbaar i. boek. hout (*) gewag gemaakt, dergelyk voor en nooVdst. na de ^den van SaI°mo te Jerufalem, zegt men, met gekomen is. Men gebruikte'hetzelve, by het bouwen van den tempel en het koninglyke paleis , tot befchotten , leuningen en dergelyke, als mede tot mu^ ziekaale fpeeltuigen. Welke andere kunstwerken van den onmeetelyken voorraad van goud, zilver, yvoor en andere kostbaarheden vervaardigd werden, zal men beneden zien. KSSfö . Meeste voordeel fchynt de~ Koning U. by den handel in paarden gehad te hebben. Dewyl Arabië ten dien tyde nog weinige of geene paarden aanfokte, Egypte daarentegen hierin reeds van ouds beroemd was, voorzag zig Salomo uit het laatstgenoemde Jand niet alleen van eigene talryke itoetcrycn, maar het, naardien Egypte zelve geenen zeehandel dreef, daar zo veele wagens en paarden opkoopen, dat hy zelfs de Koningen van Syrië, zyne nabuuren, met dezelvcn voorzag; zodat deeze handel hem en zyn volk grooter voordeel aanbragt , dan den EgypteHaaren zeiven. En naardien zyne eigene heerfchappy zig zeer verre over de grenzen van Palestina uitflrekte, gaf dit hem gelegenheid om ook andere waaren ,met Uitfluitend voordeel, in de nabuurige en verder afgeleegene gewesten te flytcn SrrCkt' '£.Za!.wel de moeite waardig zyn nog wat b.erfchappy omitandiger te fpreeken over de uitgeftrekt- rau Salomo. ö , . , heid (*) „ Almuggim-ho'^t".  ISRAËLIETEN. *79 heid zyner ftaaten, die nu eerst onder Da- Salomo. vid en Salomo weezenlyk dien trap van uit- h bok. gebreidheid ontvangen hadden, welke voor lang door de goddelyke belofte bepaald was: „ Uwe nakomelingfchap zal ik dit land gee„ ven van de rivier van Egypte af tot aan 5, dien grooten ftroom, den Euphraat" (*)•— Wegens de overwinningen van David, door welke Israëls heerfchappy weezenlyk tot aan den Euphraat werd uitgeftrekt, heeft ons zyne gefchiedenis onderregt: maar, naardien Salomo de eerfte Koning geweest is, die het o-eruste bezit van zo veele landen daadelyk genoten heeft, valt de yolkomene vervulling dier voorzegging meer in zyne dagen, dan in die van David, in. Saul en David waren de werktuigen tot deeze vervulling geweest. Onder Salomo zag men de Israëlietifche Monarchie in haare yolkomene grootte. Wy zullen ons eerst tot het konmgryk der twaalf ftammen zelvebepaalen , en daarna tot de ftaaten, die daarvan afhingen. Salomo bezat reeds aan Palestina alleen »«. een wel naauwbegrensd, maar ten uiterften hel k0. volkryk , en door der inwoonderen heldhaftigheid, die onder David zo fterk geöe- mcn, fendwerd, vermogend koningryk. Davids menigvuldige overwinningen hadden de natie zulk eenen roem van dapperheid verworven, dat zelfs na zyn dood het huis van David onder de vorstelyke huizen rondsomme voor het magtigfte gehouden werd. Nu (*) Genef. XV. 18. S 4  28o GESCHIEDENIS der Salomo. Nu ook reeds tagtig jaaren aan de koning„ lyke regeering gewoon, beweezen de ftamiMfÓst. men den zoon van David eene fchier onbepaalde gehoorzaamheid. Dit burgcrlyke en . godsdienftige ligchaam, 't welk David van . deeze veel ftammige natie had weeten te maaken, vertoonde nu eerst zyne vereendde kragt in zulk eene maate, welke voor de wereld ten dien tyde iets buitengewoons was. Onder de regeerende Veldheeren, cn zelfs onder Saul en David, werd 'er nog hier en daar een overblyffel van onafhanglyke Ka„ naameten m 't land gevonden. Aan Salomo beweezen zy eenpaarig heerendicnften. De inwooners van Gafer waren, zo het fchynt, nog de eenigften, die zig niet wilden onderwerpen; maar, zonder dat het. Salomo de geringfte moeite kostte, werden zy van den Koning van Egypte, met wiens dogter Salomo gehuuwd was, overvallen , (men weet niet waardoor zy zig deszelfs gramfchap op den hals haalden) uitgeroeid, en hunne Had en land de prinfes tot een bruidfchat gefchonken; waarop Salomo de plaats op nieuw, liet opbouwen (*). Nu eerst, kon men zeggen, dat de Kanaanicten en Palestina ten vollen waren te ondergebragt. David had nog moeite gehad met" het veroveren van de eene enkele vesting der Jebulieten : tegenwoordig behoefde 'er geen zwaard meer getrokken te worden, om de ovcrgebleevene Kanaanieten tot gehoorzaamheid te, brengen; welke nog zo talryk waren, dat Sa- (*) I. Kon. IX 16.  ISRAËLIETEN. 281 Salomo, toén hy ze tot den arbeid aan den Salomo* tempelbouw liet tellen, 153,600 van hun 1. boek. vond. „ lu Onder zyn gebied maakten dus de ftam- W00FDST' men één aanëengefchakeld geheel uit. Een zo onafgebroken koningryk kon , offchoon 'er ook niet zo veele andere ftaaten van af. hanglyk geweest waren, met menige uitge^ ftrekter heerfchappy , die het aan eene zo natuurlyk vaste ligging van grenzen en goede ftaatsgefteldheid ontbrak, om den voorrang dingen. Maar voegt men hierby de menigte van andere ryken , die van Salomos gebied afhingen, dan was zyne Monarchie eene der grootften, zo niet de allergrootfte van zynen tyd. Asfyrië moet men zig op verre na nog niet zo groot voorftcllen, als het naderhand werd. De Koning van Nefi-bis had reeds ten tyde van David over den Euphraat moeten te rug wyken. Egypte, offchoon niet-verre af van het tydftip zyner grootheid, was tegenwoordig egter nog een vry naauwbegrensd koningryk , welk zig weinig bemoeide met buitenlandfche zaaken. De Koningen van Tyrus hadden,'t is waar, hunnen, onlangs to; een koningryk verheyenen, ftaat door den koophandel in bloei gebragt , maar door geene veroveringen merkelyk uitgebreid. En welk Vorst beftond 'er dan in den gantfehen omtrek, die zig met Salomo had mogen vergelyken V 'Gaan wy van Palestina naar het westen, wy ontmoeten wel eene menigte van ftaaten, maar niet éénen van eene byzondere grootte. Ook waren alle oude koningryken S 5 van.  282 GESCHIEDENIS der Salomo, van Klein-Afië en Griekenland, door Hoi. boek. merus bezongen, nauwbegrensd. Zo had, HooVös ky V00rbeeId •> het rYk van Priamus , of. 0 DST" fehoon onder de magtigfte geteld , eenen. kleinen omtrek,in vergelyking met Salomos heerfchappy. Achilles zegt tot den Koning van Troje: „ Men weet, ongelukkige grys„ aart, dat gy een bloeiend ryk bezat, van 5, het eiland Lesbos , oudtyds den zetel „ van Makaris, tot den oever van den Hellefpont en Opper - Phrygië,? — (*). Noch in Griekenland, noch in Italië, noch aan de kusten van Afrika, ontmoette men in die tyden Monarchiën, welke met die van Salomo gelyk gefield konden worden. Karthago beflond nog niet. Het ryk der Koningin van Saba fchynt tot een gedeelte van het gelukkig Arabië behoort te hebben. Befchi-yving Vertegenwoordigt men zig daarentegen pnrfta«en, al]e de floten, die aan Salomos gebied ondienansa-' derworpen waren, men zal het zonder beW0"pen denken eene Monarchie kunnen noemen s waren. rjie ten dien tyde haars gelyke niet kende. Laaten wy eens op de flaaten, aan hem onderworpen , het oog vestigen (f ). philiflynen. Vooreerst de Philiflynen. Hun gebied, welk eigenlyk nog tot het land van Israël behoorde, doch waarop men federt lang het regt van eigendom had laaten vaaren, maakte nu uogtans een gedeelte van Salomos ryk uit, dewyl hunne poogingen, om hunne f») Ilias XXIV. Cj) li as ii Defcriptio itnperii Davidici Sahntonkh  ISRAËLIETEN. 283 jae onafhanglykheid tegen David te hand- Salomo. haaven , vrugtloos geweest waren. Niet- I. boek. tegenftaande de kleine omtrek van hun land, if* waren zy een zeer aanzienlyk gedeelte zyner onderdaanen ; gelyk zy ook eene der merkwaardigfte kleine volken in de bybelfche gefchiedenis zyn. Reeds ten tyde van Abraham een geregelden en befchaafden ftaat uitmaakende, hadden zy tegen de Egyptenaaren zo' wel als tegen de Kanaanieten, in 't midden van welke beide volken zy lagen, hunne onafhanglykheid weeten te.verdeedigen; ja zelfs op eenen tyd, dat alle andere volken onder de Israëlietfche wapenen moesten bukken , zig van een aanzienlyk gedeelte van Juda meester gemaakt, en vyf Vorstendommen geftigt, welke, met malkanderen verbonden, en egter ten deele het eene van het andere onafhanglyk, meer het voorkomen hadden van een gemeenebest , dan van eene Monarchie, 't Geen alle de magten van Kanaan niet in ftaat geweest waren te doen, naamelyk zig tegen de twaalf ftammen te handhaaven , gelukte het deeze krygshaftige natie, die zig egter ook op den akkerbouw en den koophandel (*) toelegde, dermaate, dat zy meer dan eens de heerfchappy over Israël verkregen hebben. Nooit komen zy voor als een geheel ruuwen woest (f ) 5 maaï fteeds (*) Strabo, (B. XVI) fpreekende van de inwooners van ©aza en Asdod, zegt • ,. Zy oefenden den s, landbouw, even als de Syriërs, en den koophandels „ even als de Phoeniciërs". ($; Men zal het blindirtaaken van Simfon niet tegen- wer-  a84 GESCHIEDENIS der Salomo, fteeds als een befchaafd volk, welk, nieti.bo«. tegenftaande de dikwils herhaalde vyand. £^DTlISrëV egter alt00s "°g. zelfs voor David, die hun zo veel afbreuk gedaan had, de yeihgfte toevlugt bleef. Dus was, by voorbeeld, Achis (die ook Abimelech (*\ genaamd wordt; een waardig opvolger van dien Abimelech, welke zig jegens Abraham en Haak zo grootmoedig gedroeg. Dat niet alleen de kunst van te oorlogen, waarin zv het zo verre bragten, maar ook de kunften van den vrede by'hen in aanzien waren, b.ykt uit den bloei, welken hunne wydbe- hebben ^ tyden bereikt 't Geen H e r o d o t u s van Asdod (Azotos) als eene groote cn fchier onwinbaare ftad (f), en van Askalon , welks tempel, aan Venus Urania gewyd , zyns wectens! onder alle tempelen van Venus de oudfte was (+), — en 't geen dezelfde fehryver van eene groote ftad in 'tPaleftynfche Syrië, Kadytis genoemd, zegt, ('t zy hy 'er Lrath of Gaza door verftaa) gevoegd by 't geen ook andere gefchied- en aardrykkundige fchryvers (§) wegens de oudheid en groo- werpen, naardien deeze hunne wraak zo zeer getergd had. (*) In hetopfchrift van Pfalm XXXIV. (t) Hood L. H. C. t57. Hy merkt aan , „ dat ze door Pfammetichus 29 jaaren lang belegerd werd" t geen zonder voorbeeld was. Cl) Idem Lib. I. C. 105. (J)Arrianos (Libr. II. de expedit Alexandri) gewaagt, in het befchryven van Alexanders togt door Palestina van de ftad Gaza, als van eene groote en fterkg ftad; Rel and merkt daarop aan: „ illos fcri- „ pto-  ISRAËLIETEN. 285 rootte deezer Philiftynfche Meden melden; Salomo en wel zodanig , dat zy grootdeels reeds 1. bo««. overlang voor de tyden van de Grieksch - Syrifche Koningen moeten gebloeid hebben; —dit alles boezemt ons gewislyk van de Philiftynfche natie geene geringe denkbeelden in ; offchoon het haaren oorfprong , die verre boven den tyd van Mofes opklimt, in 't duistere laat. (Men merke aan, dat HEitoDOTus,Palestynsch Syrië zelf doorreisd, en de fteden Asdod en Askalon befchreeven heeft, zo als hy ze zelf gezien had; welke reis onderftelt, dat deeze kust der Middenlandfche Zee van .ouds beroemd is geweest. Dat hy van de Israëlieten en hunne fteden geen byzonder gewag maakt, is misfehien hieraan toetefchryven, omdat, by zyn verblyf in Paleftina, dit volk, eerst onlangs uit de ballingfchap te rug gekomen, nog weinig aanzien had, en Jerufalem zelf maar naauwlyks herbouwd geweest zal zyn; 't geen tevens het gevoelen , dat door zyn beroemd Kadytis Jerufalem bedoeld wordt, hoogst onwaarfchynlyk (*) maakt ; terwyl integendeel ptores, qui expeditionem Alexandri perPhoenicen& " PalEeftinam descripfére , post Tyrum miliiiis urbis quam Gaza meminisfe; unde liquet, hanc & celebrem' & munitam fuisfe". Ook waren deeze (leden der Pbiliftynen wel bekend aan DionoRüs Sicu. lüs Pausanias en anderen. (F) Dit is.behalven dat,om andere redenenonwaarfchynlyk; hoewel juist niet 9111 die reden, welke doof Rel and wordt aangevoerd, namelyk ; „ dat, indien Herodoïus Jerufalem op het oog gehad had, '„ hy ongetwyfeld van den tempel en andere heerlyke »> S-6"  286 GESCHIEDENIS de| Salomo, deel de plaats, daar deeze ftad, voleem HooV;sT. Ph^%nfche ftad aanduidt. I„' 't a ^ * past alles wat Herodotus wegfnsTe? Meftynfche Syrië zegt, wonder wel op he gebied der Philiflynen; die ook door TosT Jhüs gewoonlyk Paleftyners genoemd wo* den. Deezen waren in 't oog van Hero Jotüs zulk eene aanzienlyke natie , dar hy (*) ze, in zyne befchryving van den veldtogt van Xerxes tegen de Grkken niet alleen met naame onder de hulptroepen noemt, maar zelfs eene geregelde befchrt ving van hunne wapenrusting a^ftT Y' Zulk één byvoegfel, als Philiste'a was , zou reeds verftrekt hebben tot eene mSe lyke verfterking van Salomos heerfchappy * maar even zo waren 'er rondom hen/noi eene menigte van volken, die van hem dl wet ontvingen. ae ÉSïïr* ^ S,7gen gamVWy, ? ^Nomadifcheitam- £üche volkftammen , Gefchur, Gebal en het geringe overfchot van Amalek voorbv Deezen waren gedeeltelyk uitgeroeid, /edeel elyk onder het juk gebragt! Maar een " f?/L\ragTF Y^rmefrderi"g was Idumea (Edom) , door David te onder gebragt. Dit „ gebouwen gefproken zou hebben". _ Toen Hprh ' dotus in dit land xvas, maakte deeze geene "hitte' ben, eene aanzienlyke'ptoa7Jiï£Z* M' ^  ISRAËLIETEN. 28? Dit bergagtige land, welk zig diep in 't Salomö. fteenagtige Arabië uitflrekte (*), voedde 1. bobk. nog, niettegenflaande de al te fcherpe be- 11. handeling, van Joab ontvangen (f) , eene Hoo™«' menigte van zeer dappere bewoonereii; die allen door 'er bezettingen te leggen in toom gehouden konden worden. Zy waren , zo het fchynt, eenigzins woester dan de Philiflynen , tot wier befchaaving de omgang met Tyrus , Sidon, en misfehien ook met Griekenland , veel toebragt; terwyl daarëntegen het woeste, fehoon niet onvrugtbaare, gebergte Seïr, en de nabuurfchap van Nomadifche horden , voor de Edomieten, die ook zeiven ten deele deeze leevensWyze leidden, niet zeer. gunflig was tot het vormen van zagter zeden ; egter behoorden zy nog onder de befchaafde , geregeld beltuurde llaaten (dus hadden zy lang voor dat Israël een Monarchie werd, Koningen gehad, wier naamen' geboekt zyn); ook waren zy wegens hunne bekwaamheid en fchranderheid alomme vermaard (Je);. Reeds in de gefchiedenis van Mofes heeft deeze natie zekere waardigheid. Misfehien heeft ook de verovering' van Idumea door David den Israëlieten gelegenheid gegeeven, van zig met derzelven kundigheden te verryken (§): en zo mag ook (*) Men moet het oude Idumea niet verwarren met het nieuwe , welk de zuidelyke gewesten van denftam Juda uitmaakte. (+) 1 Kon. XI. 15, 16. (i) Jerem. XLIX. 7. Obad. VIII. 9. (5) Herdes, vom Geist der Hebt, Poi'fie,- Th. U  ü88 GESCHIEDENIS dér Salomo, ook Salomo zelf een gedeelte zyner. weéi. boek. tenfchappen uit deeze bronnen gefchept hebh- ben. Dat de Edomieten hunne onafhang- oofdst. ]ykhejd de ty(jen ^ David haD(Jhaaf_ den, en ook na den dood van Salomo heg juk weder van den hals wierpen, verftrekt hunne vryheids-min tot eer. Een afftammeling van Edoms Koningen, Hadad genaamd, wies nu reeds in Egypte op,om eerlang zyn vaderland van de Israëllietfche overheerfching te verlosfen (*). — Salomo egter bleef zyn geheel leeven in 't bezit van Edom; welk hem onder anderen dit gewigtige voordeel aanbragt, dat hy de zeehavens aan de Elanitifche Golf, Eze* ongeber en Elana , en door dezelve den fleutel van den handel op de zuidclyke zeeën in zyne magt had. Al had de heerfchappy over Edom hem flegts dit voordeel alleen aangebragt , zou zy reeds van het grootfle aanbelang zyn geweest. Moab. Slaan wy nu af naar den oostkant der Doode Zee, wy ontmoeten het weidenrykeMoab, welk den Koningen van Israël zo groot eene fchatting in lammeren opbragt (f): Ammon. verder op het oorlogzugtige Ammon , 't geen zig voorheen zo gedugt maakte. Zo zwaar het David gevallen was, deeze natie te bedwingen, zo ligt was het voor zynen opvolger, door middel eener bezetting in Ralv ba en andere verfterkte plaatfen, het verkregene gezag te handhaaven. Dat (*) i Kon, XI. 14. (f) 2 Kon. III. 4. Daar gefproken wordt 3 van gsen aan JoTam raarlyks opgebragt werd.  ISRAËLIETEN. 289 Dat, geduurende de gantfche regeering Van Salomo , geene van deeze ftrydbaare volken eenen öpftand verwekte, doet ons met reden vermoeden, dathy dezelve geen te zwaare juk heeft opgelegd. Moab behield zyne Koningen ; denkelyk ook Ammon , niettegenftaande David dit ryk, als 't ware , geheel gedoopt had. Aangaande de meeste te ondergebragte volken,kan men met grond zeggen, dat de overwinnaar in hunnen regeeringsvorm , zeden, gebruiken en godsdienst geene gewelddaadige veranderingen gemaakt hebbe. De Moabieten behielden hunnen Baal-Peor; de Ammonieten hunnen Chamos en Moloch; de Piliftynen Dagon en Derceto. Men eischte niets van hun dan eene jaarlykfche fchatting.Israëls godsdienst én zeden werden hun niet opgedrongen. Zo min het oorfpronglyk godsdienftige oorlogen geweest zyn, welke David gevoerd had, even weinig was ook naderhand het oogmerk van hem, of zynen zoon, de overwonnene volken tot Jqodengenooten te maaken, of hun eenigen hinder toetebrengen in den dienst hunner Goden; 't geen de wet van Mofes ook niet vorderde; Deeze verdraagzaamheid , van welke men^ ik weet niet waarom , in het Oude Verbond bykans nergens eenig fpoor meent te kunnen vinden, bragt veel toe, om de üitlandfche natiën het Israëlietfche juk té' geduldiger te doen draagen. Ik zou waarelyk van die tyden , toen Israëls gezag zig zo wyd over de grenzen 'Van het'be- VIIL Deel. T loof- Salomo» I. Boes» IL HOOFDST. Staatkundige en Godsdienftige verdraagzaamheid van Salomo en dei overige Koningen van Israël omtrent de overwonne»' ne volken;  Salomo. I. Boek. n. HOOFDST. De Ilagarcclieii. Sjrrle. 290 GESCHIEDENIS dek loofde land uitftrekte , geen' zweemfel van godsdienst - dwang , of vervolging om 't geloof, tegen de overwonnene volken gepleegd, weeten aan te wyzen (*). Het Oude Verbond koestert dit gedrogt even zo Weinig, als het Nieuwe. (Dat meer is,zelfs de oorlogen, door Jofua gevoerd, de ecnigfte in hunne foort, waren geenzins godsdienftige oorlogen ter uitroeijing van een oud, of opdringing van een nieuw geloof.) Nevens Ammon en Moab werden ook de nog oostlyker liggende ftreeken van woest Arabië Salomos ryk ingelyfd. De Hagafeenen, onder de regeering van Saül door de ftammen Ruben en Gad te ondergebragt, moesten, nevens andere Nomadifche volkftammen, zyne heerfchappy erkennen (f). De veehandel met deeze en de nog verder afgelegene Horden zal waarfchynlyk zeer 'aanmerklyk geweest zyn. Noordwaards Volgen de Syriërs, onder welken naam hier (§) verftaan worden alle de volken, ten noorden van Paleftina, tusfchen (*) Nimmer behandelde eenig Koning van Israël andere volken zodanig, als Antiochus Epiphanes met de Jooden ptpfpiong- De behandeling van Jehu om • trent de priesters van Baal, en 't geen Elias aan eenigen bedreef, waren geenzins vervolgingen om 't geloof, uitwerkfels van onverdraagzaamheid , maar we* dervergddingen wegen 't geen dé priesters van Jehova onder de afgodifche regeeringen hadden moeten lyden. Cf) H a s 11 Defcriptio imperii Davidici & Salomonicl,■ p. 240 — 2AJ. (§; Want deeze naam wordt ook nog in eenen ruiffier zin genomen.  ï S R A E L I E f Ë Mi 291 Tchen de Middenlandfche Zee en den Eüphraat gelegen de (Phoenicifche kusten uitgezonderd) ; welke alle te famen Salomo fchatting betaalden. De gewigtigfle landen ën vorftelyke zetels in dit wyduitgeftrekte gewest waren Damaskus, Hamath, (Epiphania) Kon , Thapfacus , Betach , Berothai, Bahalót, Thadmor , gedeeltelyk van Ouds vermaarde, gedeeltelyk door Salomo' herbouwde , bemuürde en verfraaide fteden. . Het aloude Damaskus met zyn gebied, beroemd wegens zyne onvergelyklyke ligging , en eene van Davids gewigtigfle veroveringen, zou een paarl aan Israëls kroon geweest zyn, zo niet zekere Refon, die, na het mislukken van eenen öpftand tegen zynen Heer, den Koning van Nefrbis (*), Zig (ongetwyfeld, met bewilliging van David (f)) te Damaskus neergezet had , door aanhoudende poogingen om zig ook van het Israëlietfche ryk onafhanglyk te maaken (§), Salomo geduurende deszelfs geheele regeering veel verdriet berokkend had. De vredelievende Koning liet menige zaak ongeftraft voorbygaan, waardoor zyn gezag in dit gedeelte van Syrië verzwakt werd. Refon durfde, 't is waar, den Koning van Israël ook niet tot het uiterfte tergen; nog- . tans ftond na den dood van Salomo niets' an- CD i Kon. XI. 23. Cf) Die eene bezetting in Damaskus gelegd had. * Sam. VIII. 6. , (5) 't Geen hem eindelyk ook gelukt fchynt te zyn,' Aldaar vs, 25. T 2 Salomo. I. Boek. i i. , hó0fdst. DamasV».  SxtojMo. I. Hoek. II. hoofdst. Ilamath. Kon. Thapfacus. 292 GESCHIEDENIS der anders te verwagten , dan een volkomctf afval van het Syrifche Damaskus; 't welk ook kort daarna eene voor Israël gedugte Monarchie geworden is. Salomo kon het nogtans als een gedeelte van zyn ryk befchouwen. Hamath, of Epiphania , aan den Orontes, behoorde in 't begin niet zo zeer tot de afhangelyke Staaten, als tot de bondgenooten , die hem als befchermheer , misfehien met jaarlykfche gefchenken, eerden; door welk middel Thoi, K/ming dier ftad , reeds de befcherming en vriendfehap van David gezogt had .(*). Maar deeze goede verftandhouding moet egter niet lang geduurd hebben , naardien Salomo Hamath met de wapens overweldigde (de eenigfte krygstogt , waarvan in zyne gefchiedenis melding gemaakt wordt) , en 'er zelfs voorraadhuizen liet bouwen (f). Aangaande Kon (I) , eene plaats reeds door David aan Hadarefer ontweldigd, valt niets te zeggen, dan dat het eene ftad was , fterk en gewigtig door haare ligging (§). ïhapfacus (Thiphfah) eene ftad, gelegen aan den Euphraat cn ook aan uitlandfche gefchiedfehryveren bekend, maakte de eene grensfeheiding van Salomos ryk uit,, gelyk het Philiftynfche Gaza de andere (§§). Van ff3 2 Sam. VUT. 9. 10. Ct) 2 Chron. VIII. 3, 4. Cl) 1 Chron. XVIII. 8. (p Onderlleld dat het dezelfde ftad was , die In Jtinerario Antonini. Conna genaamd wordt. Zie H Asn Defcript. imp. Dav. & Salom. p- 260. (SS) 1 Kon- IV. 20.  ISRAËLIETEN. 293 Van Betach en Berothaï wordt in de gefchiedenis van David gefproken. Badlot fchynt het tegenwoordig nog wegens zyne pragtige overblyfiels beroemde Balbek (*) te zyn; waarmede de oude overlevering der inwooneren overëenftemt. Tliadmor in de woesteny verdient onder de uitlandfche fteden, door Salomo gebouwd, byzondere opmerking, 't Is het zelfde Palmyra (f), beroemd wegens de fraaiheid zyner overblyffeien en ligging, welk men in deeze laatere tyden zo menigmaal bezogt, en naauwkeurig befchreeven heeft. Offchoon de kostbaare gedenktekens en opfchriften van veel jonger oorfprong zyn, dan van den tyd van Salomo, de merkwaardige ligging van deezé ftad, te midden deibrandende zandwoestenyen van Syrië in een gras- en waterryk oord (§), bewyst reeds genoegzaam, dat het Salomo niet onwaardig was , hier eene ftad te ftigten, die in volgende tyden zulke merkwaardige lotgevallen had, en door de zeldzaamheid haarer overblyfzelen tegenwoordig nog de reizigers uitlokt. De kust van Poenicië behoorde niet tot het ryk van Salomo; offchoon zy volgens eene aloude opgaaf der uitgeftrektheid van het (*) Ook wel Heliopolls genaamd, Zie Woods Ruim of Balbek. Ct) Woods Ruins of Palmyra (S) Plinius Kift. Nat. Lib. V. C, 21. „ Palmira, „ urbs nobilis [itu, divitiis foli & aquis armoenis, vasto „ undique ambicu includit agros, velut terris exempta a „ rerum natura ofc T 3 3 a l o md. i. Boek. \h HOOFDST. 3etacli, Bcothaï. 3aalot. rhadmor.  294 GESCHIEDENIS der Salomo, het land Israël, mede onder het zelfde gerei- Roek. kend werd. Hadden andere omftandigheden noo'Lr. ïet vergund, Tyrus en Sidon zouden met net zelfde regt hebben kunnen veroverd worden, als de overige gedeelten van Kanaan. Maar tegenwoordig werd zelfs niet meer gefproken van het nog doen gelden dier oude eisfehen. En dewyl Tyrus en Sidon(*) zelden aanleiding tot vyandlykheden gaven, bleeven zy in het ongeftoorde bezit dier fmalle zeekust en van een gedeelte van den Antilibanon. Salomo trok veel meer voordeel van het bondgenootfehap deezer handeldryvende natie, dan wanneer haare fteden en kusten door zyne eigene pnderdaanen bewoond waren geweest,0die in vergelyking van deezen flegts leerlingen in den Koophandel waren. DERDE HOOFDSTUK. Bouwing van den Tempel. wederkee. Hpcrftond nadat Salomo den troon beklom, fthtPgpennt' A had dre Koni"g van Tyrus hem door van den Ko- eer» gezantfebap doen gelukwenfchen, en hem fyrlsTn t0t het onderhouden der vriendfehap, die de» Koning ?o veele jaaren (f) tusfchen hem cn zynen van Israël, rot vernieu- Var wing der vriend. ƒ*) NU en dan „ogtans wd> jn he(. Boek . ïuiap. Bichteren, Hoofdft. X. 12. worden de Sidoniërs mede onder de onderdrukkers van Israël geteld. Ct) >, Want Hiram was altyd een vriend van David  ISRAËLIETEN. 295 vader David, plaats had , laaten nodigen. Salo-sjq, Salomo vernieuwde de vriendfchap met Bi- Jr boek. ram te liever, omdat dezelve hem, by zyn „ voorneemen tot het bouwen van den tempel, van dienst kon zyn; gelyk ook Hiram aan den anderen kant zig van het bondgenoot* „ geweest". — i Kon. V. i. Deeze plaats ftelt buiten allen twyfel, niet alleen dat 'er van den zelfden Hiram gefprooken wordt, dien wy uit de gefchiedenis van David kennen ; maar dat hy ook verfcheidene jaaren te gelyk met David geregeerd heeft; zodat de aanbieding, welke hy denzelven by het bouwen van zyn paleis deed, niet tot de laatfte jaaren van Davids regeering verfchooven behoeft te worden. Volgens Menander (aangehaald van JosepHus tegen Apion,) heeft Hiram 34 jaaren geregeert;'t geen zeer wel overeen te brengen is met het gene de Heilige Schrift meldt van zyne behulpzaamheid tot den bouw van Sa» lomos tempel. De zwaarigheid ligt alleen hierin, hos die zelfde Hiram ook nog 20 jaaren laater (1 Kon. IX? 10—14.) de fteden, die Salomo hem gefchonken had, heeft kunnen bezigtigen; want dus moest zekerlyk zyne regeering of veel langer, dan Menander opgeeft, geduurt hebben, of de hulp, welke hy David tot den bouw van zyn paleis beweezen heeft, veel laater geplaatst worden. Het laatrte is, myns bedunkens, niet aanneemlyk „omdat Davids paleis reeds te Jerufalem gebouwd was, en hy gerustlyk in het zelve woonde, (2 Sam. VII. i.) toen van de geboorte van Salomo gefproken werd als van eene zaak nog met de duister» nis van het toekomende bedekt (aldaar vs. ia.^Maar dat egter Menander in eene zo bepaalde opgaave van den tyd van Hirams regeering gedooid zou hebben, is ook niet zeer aanneemlyk. 't Is egter ook niet nodig, indien het gene 1 Kon. IX. 10 —14. wegens Hi« rams bezigtiging en afkeuring der Galileefche Steden verhaald wordt, by wyze van naverhaal ingevoegd is, gelyk wel eens, op andere plaatfen , zaaken by wyze van voorverhaal (per prolepfon) aangevoerd worden. Dooy deeze eenvoudige vooronderftelling vervalt de geheels 'awaarigheid, T4 '  S a r. o m o. I. Boek. n r. hoofdst. Overeenkomst tusfchen de twee Koningen , wegens het kappen en bewerken van hout op den Libanon. 296 GESCHIEDENIS der nootfchap, met eenen zo magtigen nabuur niet weinig voordeel beloofde. Salomo liet hem door een gezantfchap zyn voorneemen bekend maaken, om den bouw des tempels, reeds door zynen vader ontworpen, ten uitvoer te brengen. Want dat, daar David door zyne menigvuldige oorlogen alleen verhinderd werd, om dit werk zelf ten uitvoer te brengen , en de vrede nu van rondom herfteld was, hy geen beT letfel vond, om ter eer van zynen God zulk een gebouw te ftigten; waartoe hy zig ook door eene godfpraak verpligt agtte, welke aan David verzekerd had, dat zyn opvolger in de koninglyke waardigheid dit werk tot ftand zou brengen. Dies verzogt hy nu Hiram,voor hem door Sidonifchebouwkundigen ceder- en dennenböomen op^den Libanon te laaten vellen cn bearbeiden; by welken hy van zyne eigene onderdaanen by voegen zou, opdat het werk te fpoediger voortging, en de laatften van de eerften het bewerken van die foorten van hout mogten leeren. De bepaaling van het arbeidsloon voor zyne lieden werd aan Hiram zeiven overgelaaten. Hiram, die, ook om andere redenen, liever eenen beminnaar van de kunften van den vrede, dan eenen oorlogzugtigen veroveraar tot nabuur had,en,offchoon ovcrgegeeven aan den Sidonifchen afgodendienst, nogtans ook voor den God van Israël al die hoogagting voedde (*) , welke. den- C*) 1 Kon. V. 7.  ISRAËLIETEN. 297 denzelven meermaalen door afgodifche mogendheden beweezen werd, vernam met groote vreugde, dat David zo waardigen ryksopvolger gekregen had, die, terftond in 't begin zyner regeering , zo roemryk een werk wilde onderneemen. Hy beloofde hem alle mogelyke hulp , en door Tyriërs en Sidoniërs het nodige timmerhout bewerken , en van den Libanon naar de Zee te zullen doen vervoeren , vanwaar het in vlotten tot in eene daartoe bepaalde haven gebragt, op den oever gelegd, en dan van Salomos werklieden naar de hoofdltad gevoerd kon worden. Welke nadere fchikkingen 'er wegens het getal der werklieden, die in Salomos dienst treeden, en den leeftogt, die hun uit zyn land geleverd zou worden,bepaald werden, zal ten deele uit de volgende briefwisfeling blyken. Deeze goede verftandhouding tusfchen Salomo en Hiram , betreffende den bouw des tempels, is zo wel in 't oog der gewyde fchryveren , als van Josephus van groot gewigt. Inderdaad is het in de gefchiedenis der Israëlieten (in welke, behalven dat, met den bouw des tempels een nieuw tydperk begint) een buitengewoon yerfchynfel, eenen uitlandfchen Vorst met *den Koning van Israël tot zulk een werk zo vriendelyk de handen te zien ineenflaan. Josephus verzekert, dat de briefwisfeling, door de • twee Koningen hierover gehouden, nog in zyn' tyd zo wel in het archief zyner natie, als in dat te Tyrus voorT £ han- Salomo. i. Boek. lil. hoofdst. Brieven, by deeze gelegenheid , tusfchen Salomo eq Hiram ge« wisfeld.  298 GESCHIEDENIS der Salomo, handen was (*), en onderwerpt zig, ini. boek. dien men aan zyne betuiging twyfelen mogt, hl het fcherpfte onderzoek. Zo onwaarfchyn- gelyke Hukken opvat, zo geloofwaardig is het, als het van bewaarde affchriften verftaan wordt; en in deezen zin fchynt José p h u s het ook te meenen (*), En wan^ neer hy zig op de fchriften of boeken (f) zyner natie beroept, in welke deeze brieven nog te vinden waren, bedoelt hy ongetwyfeld het nog voorbanden zynde boek der Chronieken, daar niet alleen uitdrukkclyk van den brief van Hiram gefproken (i.), maar dezelve ook ingevoegd wordt; en wel als (een antwoord op het verzoek, welk, ' buiten twyfel ook fchriftelyk (§), van Salomo aan hem gedaan werd. Dus hebben wy dan deeze briefwisfeling nog; niet zo zeer uit Josephus en Enpolemus (§§), (welke beide fcbryvers meer den zin, dan de (*) Oudhed. B. VIII. Zyne uitdrukkingen zyn zeer Iterk en beflisfend. (*) Hy zegt niet «t7««/f*p«, maar «»7 (*) Gefchicd. van Mofes I. blada. 3ó>  ISRAËLIETEN. 3°9 •Koning verfchynen (hem, als 't ware, in Salomo. het buitenfte voorvertrek van zyrr paleis i. boek. begroeten): eene gewyde plaats, op welke de Israëliet geloofde in de meer onmiddeliyke tegenwoordigheid van zynen God te ■worden toegelaaten, naardien deeze ruimte het priesterlyke voorhof, gelyk dit het huis des orakels (*) zelf, in zig bevatte. Dit groote voorhof, gelyk het ook genoemd werd, ontleende van de gaanderyen op marmeren zuilen, welke rondom het zelve liepen, en van de poorten aan drie der zyden,, door welke men uit de ftad in dit voorhof kwam, een ftaatlyk aanzien. Dat dit voorhof door overdekte gaanderyen of gangen, op zuilen rustende, omring werd, is te waarfchynlyker, omdat Salomos eigen paleis (welks voorhof by dat van den tempel vergeleken wordt (+)),ongetwyfeld dergelyke had (-L). 't Zy het nu marmeren zuilen, zo als Josephus zegt (§), of cederen pylaars waren, tusfchen welke deeze tempelgangen doorliepen, zy gaven altans het plein het 'aanzien van een koninglyk voorhof. Onder deeze bedekte gangen was men tegen de hitte der zon en regen gedekt; verfcheide*ne zaaken konden hier ook veel beter, dan in de bpene lucht, verrigt worden. Zuilen en pylaars waren ook naar de bouwkunst der (*) De welvoegiykheid deezer benaamlng zal men terftond hieronder ontdekken. CD i Kon. VII. 12. fj.1 Aldaar vs. 6. Cf) Oudi. VUI. 3.  salomo. 3ïo GESCHIEDENIS ber h is™*, der Oosterlingen te gewigtige fieraaden, daf ni. Salomo zynen keurigcn linaak niet by uit- Houedst. neemendheid door kostbaar Zuilwerk aan den tempel vertoond zou hebben (*). Dit voorhof had aan elke zyde ééne, dog aan de westzyde twee (f) poorten; welke met koperen plaaten overtrokken waren (4.). Voorhof Iets booger cn binnenwaards lag het pries- £crcn.neS" terb^e foorhof, aan 't welk , wegens zyn, nader verband met het tempelbuis , reeds een' hooger' trap van heiligheid toegeschreven werd. Hier ftond het brandoffer-altaar. Dit binnenfte voorhof was van het buitenfte afgefcheiden door een laag flaaketfel van fteen (§) en cederhout; zodat de verrigtingen der priesteren door het volk gezien konden Worden. Hier zouden de bedienaars van den, in 't binnenfte heiligdom woonenden God -Koning, hem de gefehenken der natie aanbieden. Hier zou de aanger naame geur van haare offeranden dagelyks opftygen. h« eigen- Dieper in , tegen over het brandoffer - al'eihuis"1" taar' verhief zig, van blinkend wit mar!Le m' ' mer, het tempelhuis. Boven de voorhoven voorpor- i,i , ■ 1 1 paL merklyk verheven, verwekte het reeds verwondering door de toorenagtige hoogte van het voorportaal (§§) (pronaon~), en de twee ter regte en linke zyde van den ingang ftaan- de , (*) F abees Archaeelogie der Hebraeè'r. S. 414. (]) De eene ging naar den burg Zion.de andere naar Akra,- of de voorftad. fl) 2 Chron. IV. 9. fj) 1 Kon. VI. 36. IJSJ) fJet was 120 ellen hoog en 20 breed..  ISRAËLIETEN. 311 onmiddellyk daaraan volgende Heilige. Dit HetitóBgei ! was nu reeds buiten het gezigt van iemand, j die het priesterlyke voorhof opkwam. EiI genlyk viel hem het voorportaal alleen in l de oogen; maar op eene wyze , die hem deed vermoeden $ dat 'er iets heiliger agter verborgen lag. Dit vermoeden werd verfterkt door de met louter goud overtrokken deuren. De hoogte van het heilige (en van het Heilige der Heiligen , dat met het eerfte gelyk vloers lag,) was niet zo groot >, als van het voorportaal; maar liep dieper binnenwaarts ,• en maakte een langwerpig vierkant (f); evenals de oude tenthutte. Hier was het eigenlyke voorvertrek. Van buiten ontving het geen licht, dan alleen iets door de deur (§). Maar deeze ftaatige don, (*) Apud Eusebium Prapar. Euang. L. 9. c. 34, V 4 » W*  312 GESCHIEDENIS djer Salomo, donkerheid werd verlicht door tien gouden kandelaren , de eene helft ter regte, de VoolU fnfere ter im zyde des ingang,. Hun ■ gjf' gekaatst, door de met djgt TOud beloeede wanden, gaf den fchoonfte^uister aan de tien gouden toonbroodtafelen en het reukwerk-altaar; terwyl in 't verfchjet een gordyn van de ko?tbaarfte ftoffen feelvk aan t geen in de heilige tent hing) met zinnebeeldige figuuren doorwerkt, iets no» heihger , daar agter verborgen deed vermoeden. - Wy zyn reeds ter plaatfe, daar de gcmeene Israëliet nooit kwam; nogtans was hem bekend, wat dit Heiligdom bevatte; men maakte daar geene verborgenheid van Wanneer hy den priester 's morgens en ? avonds door het voorportaal in het heili. ge zag gaan, ftelde hy zig hem voor, bezig met het offeren van reukwerk,en nam dpei in den eerbied, waarmede voor den Godlyken Koning, die het heilige der heiligen bewoonde, wierook gebrand, lichten ontltooken, en gewyde brooden voorgefteld Sjtt Y^dT Maa!' 3gter "«'voorhangfel durfde - zelfs de priester zo min gaan, als het volk hem m het heilige volgen. Dit was de zetel van het orakel, de troon van den regeerenden God. Donkerheid en ftilte heersch- " 5lfe tempels, welke ge.en licht hadden. dan -teeen * df deur T*k De"e fchH*W d'ierirté om de " n .rf , v ï?*^?8** te maaken» we,ke ^or ■lam-' p«n verlicht werd . WiKKELMjiKNs Annerkungen ueher die Baukwist der Alten. S. 39.  ISRAËLIETEN. 313 iieerschten daar. Slegts écnmaal in 't jaar, Salomo. op den grooten verzoendag, betrad de op- 1. boek. perpriester het allerheiligftc. Minder groot ' 111. was het, dan het Reukwerksvcrtrek , maar *:oof,BSt> pragtiger. Bloemwerk, Palmboomen cn Cherubim-geftalten van het fynfte hout,zwaar met het zuiverst goud overtrokken, gaven op eene zinnebeeldige wyze leeven aan de cederhoutene wanden. Marmeren plaaten, gevat in gouden randen, bedekten den vloer. Van boven was de kamer met een verwulf overdekt; verfierd met beeld- en fnywerk. In dit geheim vertrek (of Kabinet) des Goddelyken Konings , zoals men het noemen mogt, was de heilige kist,. de bewaarplaats van de tafelen der wet. En gelyk deeze kist zelve, het zinnebeeld van Gods t-egeiir woordigheid , de zetel van het orakel was, werd ook het heilige der heiligen als deszelfs wooning aangemerkt. Twee groote Cherubims zweefden ter weêrzyden der kist, en naar eikanderen gekeerd , overfchaduwden dezelve met haare uitgeftrekte vleugelen. Even als de vlammende cherub voor het Paradys, fcheen hun zinnebeeldig antzachlyk voorkomen, al wat onheilig was, af te fchrikken van te naderen, maar ook , die met eerbied naderde, tot plegtige befchouwing te nodigen, Hunne wyduitgcbreide vleugels fcbeenen de ruimte te. vernaauwen. De heilige kist zelve alleen, op welke zy weezen, kon den befchouwer hunne eerbiedyefwekkende gedaante doen vergeeten. Hier in deeze ftaatige donkerheid was de zetel van het orakel, het zinnebeeld van V 5 's Heo-  3ï4 GESCHIEDENIS der Salomo, 'sHeeren tegenwoordigheid, de troon des i. boek, God-Konings. Ook hier werd alles vol. hooust g6ns het model' door David opgegeevcn, even als dat volgens het binnenfte van de hutte des ftigts, op grooter maat gebragt, vervaardigd. Het onderfcheid beftond hierin, dat 't geen voorheen eene draagbaare tent was, tegenwoordig een huis vertoonde, welk egter op dezelfde wyze, als de tent, verdeeld was. Salomo vond zig, by al zyne liefde voor pragt, en zyn Tyrifche kunftcnaar by al zyne eigene bouwkunde, grootdecls, door die tekening en de gedaante der tent van Mofes , omtrent het hoofdgebouw bepaald, 't Stond hem niet vry eenen Tyrifchen of Sydonifchen tempel tot voorbeeld te neemen. Nogtans was 'er veel, dat in het heiligdom van Mofes geen Boven-zaa- plaats had, by voorbeeld, zaaien (*;, over icn- ' het heilige en allejjlieiligfle heen loopende, tot hewaarplaatfen van het kostbaarfte vaatnygevoeg. werk; bygevoegde gebouwen of kamers aan ^cgcbou. de buitenzyde van het tempelhuis, tot verfcheidcne verrigtingen der Priesteren en Nadere be- Levieten. Deeze ter zyde aangevoegde gevan°hetnfe- bouwen gaven egter geen misftal aan het iieei ge- heiligdom zelf ; welks evenredigheid veel door de fchikking der byzondere deelen bepaald werd; egter zo, dat het langwerpig vierkant van het hoofdgebouw fteeds een regelmaatig geheel bleef vertoonen ; uitgezonderd, dat de grootte, die men zig gewoon is voorteftellen, wanneer 'er van be- y*) i Chron. XXVIIL 12. en 2 Chron. III. 9.  ISRAËLIETEN. 315 beroemde tempelen gefproken wordt, hier Salomo. geene plaats had; te minder, naardien het i. boek. niet als een huis ter vergaadering voor het Jhkh ■volk, zelfs niet eens voor de priesterfchap , ocïwï' maar eigenlyk als eene in tweeën verdeelde ftaatskamer (een Kabinet en voorvertrek), moest worden aangemerkt. Verfcheidene zeer vermaarde tempels der oudheid waren, ten aanzien van het hoofdgebouw, van ,even zo kleinen omtrek, en konden egter over 't geheel groot cn pragtig genoemd worden (zo als Salomo den zynen in den brief aan Hiram noemt), indien naamelyk ruime fchoongevloerde voorhoven, het eene boven het andere verheven, met gaanderyen op kolommen rustende ('t geen hier •voornaamelyk in aanmerking komt), het wel niet groote, maar pragtige huis omringden. By het langzaam naderen en opklimmen tot het tempelhuis viel het werkelyk hooge voorportaal voortrefiyk in 't oog, en wie het geheel, dat is het tempeihuis en de voorhoven in eens (*), uit het regte ge■zigtpunt (misfehien van den top des Olyfbergs) overzag, moet het verwonderenswaardig gevonden hebben; te meer, daar de verbaafend hooge marmeren grondmuur den berg Moria een geheel ander aanzien gaf, dan hy gehad zal hebben, toen hynog ten grondfteun diende voor de dprschfehuur yan Arafna. Sa- (*) Dit alles behoorde zo wezenlyk bycen, dat het fempelhuis zelf flegts een gedeelte van den tcmpgl uitmaakte,  3i6 GESCHIEDENIS der Salomo. Salomos werk moet ook doorvergelyking i. boek niet weinig winnen; indien men zig deonin. gefchikte, en het oog verveelende fteenhoooofdst, Egyptifche gedenktekens voorftelt, of zig herinnert, dat zo wel de Grieken als de Oosterlingen, eertyds meestal flegts gc'bakkene fteenen tot paleizen en tempels gebruikten ;• terwyl de tempel van Salomo daarentegen van het fchoonfte marmer, en nogtans niet in den ruuwen Egyptifchen fmaak was opgetrokken. In het bewerken van het marmer fchynen de Hebreërs (en wei in de eerfte plaats hunne leermeesters de Tyriërs) den Grieken meer dan honderd jaaren vooruit geweest te zyn; 't zy, Zy hetzelve van Paros gehaald hebben, of van Thafus, welks inwooners van Phoenicifche afkomst waren. Ook zal men dit gebouw van Salomo bezwaarlyk kunnen befchuldigen, dat het, met alle zyne aangewende kosten van goud en zilver , te zeer met fieraaden overlaaden was. Veeleer ftraalt uit de geheele inrigting van het hoofdgebouw cn der voorhoven zekere eenvoudigheid door; eenheid in verfcheidenhcid. Het ftoutc cn duurzaamfte alleen viel in 't oog; het pragtige was van binnen aangewend; maar of zulks voor on* zen fmaak op eene te ruuwe en te fchitterende wyze gefchied zy, — kan door de nog altoos onzekere berekening van het verbruikte goud en zilver niet beflist worden, r.egotene Onder de kunstwerken, in de voorhoven geplaatst, behoort, neyens de tien koopere bekkens, welke ,tot het wasfehen der offer- ftuk-  ISRAËLIETEN. 317' Hukken dienden , inzonderheid de zoge- Sa lom*; noemde gegotem Zee; een bekken van zeld- 1. boes* zaame grootte, gefchikt voor de priesters om v 11. hunne handen en voeten te wasfehen. Het HoOFCMV metaal, waarvan het vervaardigd werd, was een zeer kostbaar mengfel, volgens de betuiging van J o s e ph u s meer dan gmid waardig (*). Dit vat houdende 3000 (f) bath waters, verbeeldde een ronde fchaal, wier rand zig boven, even als een opengaande lely, buitenwaards boog. Tot voetfteun van deezen bak dienden twaalf van koper gegootene osfen, die denzelven- aan alle zyden feheenen te draagen;- daar integendeel de overige, insgelyks met beeldtenisfen van dieren en loofwerk verfierde, kleinere waschvaten op raderen ftonden. Waterbakken' waren noodig, te meer, dewyl de tempelberg zelf geene bron had;en 'eregter zo veel water tot reinigen noodig was. 't Is niet onwaarfchynlyk, dat deeze vaten by aanhoudenheid van versch water voorzien werden door eene waterleiding van de fontein Etham, zo als de Joodfche leeraars willen , of anders uit de eene of de andere bron der bergen, rondom Jerufalem gelegen. Zulk een werk zou Salomo en zynen Kunftenaar niet onwaardig zyn geweest. Het water kon van daar gevoeglyk in de beek Kedron .afgeleid worden. De fmelthut, daar alle deeze koperen vaten, als mede de twee masfief koperen py- laa- (*) Oudh, B. VII. Hoofdft 6. (+) 2 Chron. IV. 2—4. Volgens 1. Kon. VIL aff» flegtS 2009.  3*8 GESCHIEDENIS dé è Salomo, laaren voor den tempel, gegoten werden,,i. boek. ftond aan de Jordaan, tusfchen Sukkoth en Ui. Zarthan. vokZiil' Niet boven zevcn J'aaren wcrd aan Salo- van het ö mos tempel gebouwd; welke tyd JoseSdeè". PHÜS' niettegenftaande de menigte der iing van werklieden,daarby gebruikt,zeer bortvoor*«i«iv. komt(*). Ook wordt'er aangemerkt, dat de lleenen ter plaatfe, daar zy gehouwen werden, reeds zo juist in den haak gewerkt zyn geworden, dat zy, zonder hamer, zaag of dergclyk werktuig te gebruiken, in eikanderen gevoegd konden worden. Zo veele , tot verfchillend gebruik gefchikte, bygebouwen , nevens de onderaardfche gewelven , maakten , offchoon derzelver kostbaarheid juist niet in *t oog viel, een voornaam deel van dit, voor de wereld ten dien tyde verbaazend , gefïigt uit. Omtrent de bygebouwen fchynt met groote omzigtig* heid gezorgd te zyn , dat zelve het gezigt van het hoofdgebouw en de eenvoudigheid van 't geheel niet in den weg Honden. Deeze eerfte tempel muntte, zo 't fchynt, meer door deftigheid uit, dan door enkele pragt. By het maaken van het plan moet men reeds gezorgd hebben, dat de ruimte, voor het aan te voerene offervee, voornaamclyk op de feesten , en voor alles wat hier te verrigten was, groot genoeg ware om gedrang en verveerend geraas te vermyden, en eene ftatelyke ftilte te bewaaren. Aan menige zaak, welke de bekrom, . pc-(*) Oudh. B. VIII. Hoofdft. 2.  ISRAËLIETEN, 319 pene denkwyze der laatere tyden voor Salomo de heiligheid van den tempel oordeelde te 1. Bont. moeten vastftellen, by voorbeeld, dat op in. de andere hoogten der ftad niemand zyn HooFDSf' huis zo hoog mogt optrekken, dat hy zien kon, wat in den tempel gefchiedde, werd tegenwoordig misfehien nog niet eens gedagt. Salomo deedt ook eenen byzonderen zetel of geftoeke voor den Koning in het voorhof plaatfen, om van daar het volk en de verrigtingen der priesteren te kunnen overzien; ook fchynt 'er van den burg Zion tot aan den tempel een byzondere gang voor den Koning en het koninglyke huis.gezin geftigt te zyn. Aan een eigen!yk vestingwerk, gelyk naderhand digt by den tempel aangelegd is , (de burg Antonia) dagt men toen nog niet: maar den tempelberg zeiven gaf men egter reeds al de fterkte eener vesting. Ook werd 'er tegenwoordig nog geen by- Hanige by. zonder voorhof voor de Heidenen gemaakt. ™,^eIs„ Men was nog met zo naauwgezet om zig in tyd. 't hoofd te brengen, dat, wanneer de een of de ander vreemdeling den God van Israël eerbied kwam bewyzen , het voorhof der Israëlieten of des volks te heilig voor hem was. En dus vond men misfehien van veel andere zaaken,. die naderhand door de bekrompenheid van denkwyze ingevoerd werden, in Salomos tempel nog geen fpoor. Men noeme dit vry een gebrek. — Wél overdagt, was het veeleer eene uitmuntendheid van Salomos werk , dat het hoofd, denkbeeld eener verhlyfplaats, of van eenen  320 GESCHIEDENIS bek Salomo; nen zetel der tegenwoordigheid van Israsi.boBK. ëls God, nog zomin mogelyk , door min Hoo'L verheven denkbeelden , hoedanige naderhand menigvuldig met den Israëlietifchen Godsdienst vermengd zyn, verdrongen of verzwakt werd. - Overal ftraalde nog de voornaame bedoeling van het gebouw door: een zetel van het orakel des Befchennl Gods, welke van Israël dikwyls met godsdicnftige eerbied bezogt moest worden. Dat de tempel te Jerufalem in vcrgelyking met uitheemfche afgodstempels (gefield, dat Asdod, Gaza en Sidon op nog ouder tempels roemen konden), eene voordeelige vertoo-ning gemaakt hebbc , valt niet te twyfelen. Een der voornaamfte oogmerken was, dat dit geftigt den Israëlieten en hunne Godheid ook by uitlanders tot eer zou verftrekken; anders hadden juist niet de bekwaamfte bouw kunften aars van dien tyd opgezogt, en zulke verbaazende kosten aan den bouw hefteed behoeven te worden, 't Zou een werk zyn, welk de natie voor altoos tegen het verwyt bsveiligde , als of zy, die zig op den magtigften God beroemde, hem egter niet, gelyk andere natiën haare Goden i door eenig hem waardig gedenkteken vereerde. Salomo ftelde zyn eer, in dit verwyt niet alleen van allen grond te berooven, maar tevens de natie in ftaat te ftellen, om zig op haare beurt op het godsdienftige geftigt te Jerufalem tegen anderen te kunnen beroemen. Daarenboven was zulk een tempel zekerlyk ook een gedenkteken van zyne ei-- ge-'  I S R A Ê L I É f É II 321 gerie grootheid. Maar het hoofdoogmerk Salomo1. was egter altoos, het dienen van den God 1. boek.' v/ail Israël, met uitfluiting. van allen ande- "i. ren dienst: want Wegens offerhoogten en ll00WDSi'' donkere bdsfchch voor Moloch en Chamos i voedde hy thans nog niet de minfte gedagte. Het ligtgelóovigc gemeen berustte, gelyk ongegronde eewoohlyk, niet by de natuurlyke oorzaa- ove|,ieeve- ? , n.,i- • • ringen, we, ken der zo gelukkige en fpoedige uitvoering gens eene van dit werk, maar verdigtte de hulp van {j™8^| ^ engelen, die den werklieden onder't boü- ftbermitig; wen de hand reikten. Even gelyk mén o'ok l,y hct b°"* , , 0 J , wen en be- eene reeks van geduurzaame wonderen ver- waaien van; zonnen heeft, welke deezen tempel, zo den tempel'.' lang hy geltaan heeft, voor alle rampen en Ongelukken by zo menigvuldig offeren eri rooken beveiligd hebben. De Schryvers van den Bybel zyn te verftandfg, om dergelyke fpreukjes te verhaalen. Waar was anders fchooner gelegenheid tot het verzin* nen van wonderen, dan by de befchryving van den bouw des tempels ? — Maar daar gefchiedt alles door menfehen handen. Zelfs nopens de veiligheid van het gebouw tegen het inflaan van den blikfem , .meent men iets aan het zelve ontdekt te hebben,'t welk de plaats van eenen donder - afleider vervulde (*).- ik (*) „ Op het dak van den tempel Honden naby elj5 kanderen hooge yzeren, maar zwaar vergulde, (pit„ fen, eigenlyk tot een ander oogmerk; deeze, dooT de metaalen gooten, waardoor het water van het dak in de onderaardfche gewelven afliep, met de s, aarde, verbonden, waren behoorlyke donder-aflei1 ders". Vergelyk de Briehvisfeling van der, Ridder VIII, Deel, X Ü#  Salomo. i. Boek. III. HOOFDST. j22 GESCHIEDENIS des Ik oordeelde deeze gelegenheid niet te moeten laaten voorbygaan ,^ om te toonen, dat de heilige gefchiedenis de wonderwerken niet noodeloos vermenigvuldigt. Zy doet de beide grootfte heiligdommen , de tent en den tempel, op dezelfde wyze ontftaan, als of 'er van eenig ander palcis of openbaar gebouw gefproken werd; eene gebeurtenis , hoedanige de wereldfche ge-fchiedenis der Grieken of Romeinen, misfehien niet zonder byzondere hulp der Goeden, zou hebben laaten gefchieden. Salomos gemoed sgefteldheid,geduurende het bouwen van den tempel. iGQdfpraak. VIERDE HOOEDSTÜK. Inwying van den tempel. 's "ï^onings yver , waarmede hy deezerf XSl. bouw behartigde , en de voorwerpen zelve, welke hem al dien tyd bezigheid verfchaften , bewaarden hem fteeds by die godsdienflige gemoedsgefteldheid, waarin wy hem by het aanvaarden der regeering ontmoetten. Ook werd hy in dezelve door eene godfpraak bevestigd, welke onder het bouwen van den tempel, of terftond by het begin daarvan, tot hem gefchiedde; zy was van deezen inhoud (*):Gy bouwt my een huis. „ In- MicHAëLis » «iet den Prbfesför Lichtenders" over het oogmerk, of uitwerk/el, van defpitfen op Salomos tempel. Te vinden in het Algemeen Mag.izyn van Weetenjchap, Konst en Smaak, I. D, bladü. 57,(*) i Kon. VII. ii-13.  \ Israëlieten. 323 |,; Indien gy naar myne voorfchriften wan- Salomo. |, dek , myne geboden gehoorzaamt , en i, boek. ,, doet, 't geen ik u gebied; zo zal in u 'v'„ de belofte vervuld worden, die ik uwen HooFDSTo „ vader- David toezeide : „ Ik zal by Jaj', kobs kinderen woonen, en myn volk Is5, raël nooit verlaaten". Deeze veefbelooyende, maar tevens voorwaardelyke , toezegging fpoorde zyne werkzaamheid nog meer aan. En des te grooter was nu ook het vergenoegen, waarmede hy het voltooide werk befchouwde , dat zyn weerga in Israël nooit kende. Nu was dan die, door David zo hartelyk verlangde, Gods tempel werkelyk in weezen. Maar het grootfte der heiligdommen, de wetkist was daar nog niet In, En egter was de tempel juist voornaa- Vervocr/n^ melyk geftigt tot eene behoorlyke verblyf- iUi^m^ plaats van dit^godlyk gedenkftuk. De kist den burg ftond nog op dén burg Zión onder de tent, den"ueuwelke David voor haar had laaten vervaar- wen tempel; digen. Met niet minder plegtigheid , dan zy eertyds van Gibeon werd afgehaald, liet de zoon Van David ze thans in den tempel brengen. De gezamenlyke ftam- en familie- Ai^emcene hoofden, krygsbevelhebbers en andere amp- £nd<£m" tenaaren, en wie in andere opzigten in aanT i-.nofden va« zien en verdienften uitmuntte, werden tot hetvo11" het by woonen deezer plegtigheid genodigd. De tempel zou een eigendom van het volk zyn, even als de wetkist en de heilige tent. Want deeze kostbaare bouw was geenzins aangelegd tén behoeve van een' enkel perfoon,maar iets dat de geheele natie aanging; gelyk dezelve dan ook op den laatstgehouX 2i dén  S A t O M O, I. Boek. IV. HOOFDST. Gevolgen van deeze verplaatfing der Wetkist. 324 GESCHIEDENIS der den ryksdag voorgefteld, en door de repre* f entanten des volks niet flegts ftilzwygend goedgekeurd, maar ook door ryke gefchenken bevorderd werd ; zo dat Salomo, die ten zelfden tyde de-regeering aanvaardde, zig tot de uitvoering van dit groote werk als openlyk verbonden had. Ingevolge van dit opöntbod, kwam de natie uit alle ftammen te famen ter 'inwying van haar nieuw Godshuis. Onder het talrykfte gevolg werd de kist van Levieten opgenomen en in het tempelhuis gedraagcn, daar zy rusten zou onder de tegenëlkanderen uitgeftrekte vleugels der eherubim. In den zelfden godsdienftigen optogt werd de oude tent der famenkomst van Mofes , van Gibeon opgevoerd , (en zonder twyfel ook de nieuwe, door David vervaardigd,) mede in den .tempel gedraagen, om in eene der zaaien boven het heilige of het allerheiligfte bewaard te worden; nademaal 'er nu geen byzonder godsdienftig gebruik derzelve meer plaats had , dewyl de tempel ze overtollig maakte. Met het verplaatfen der heilige kist cn tent, moest ook alle offerdienst op Zion en Gibeon een einde hebben; (offchoon Zion,om Davids wil, fteeds nog voor de godsdienftige zangers een geliefde naam bleef, en meermaalen zelfs dan gebruikt werd, wanneer 'er eigenlyk van den tempel, of den tempelberg gëfproken werd.) Insgelyk moesten ook tegenwoordig het offeren op de hoogten g&heelyk vervallen, dewyl tot ftand gekomen Was, 't geen reeds door Mofes beloofd werd,  ISRAËLIETEN. 325. werd, naamelyk , „ dat de Heer zig eene Salomo* „ plaats zou verkiezen, daar men zyn' naam 1, boek. „ zou aanroepen". De vervoering der hei- iv. lige kist naar eene plaats, daar zy nu voort- IJ()0II)S^ aan zou blyven, nadat zy voorheen zo menigmaal van zetel veranderd was , gaf aanleiding tot de gedagte, „ dat Jehova zig nu ter rust gezet, en eene woonplaats in Is-, „ raël gekozen had", — En dewyl de tempelberg eigenlyk tot den ftam Benjamin behoorde, herinnerde men zig, waarfchynlyk , ook inzonderheid den zegen van Mofes wegens Benjamin: „ Hoe veilig woont Gods lieveling! By hem behaagt het Je„ hova op het gebergte te woonen (*). Nevens de tent en de kist werden ook de heilige vaten, het rookaltaar, de tafel, de kandelaar met al het overige huisraad, in den tempel gebragt ; welk alles nu door de gereedfchappen , door Salomo op nieuw vervaardigd, overtollig geworden was;doch als iets, dat den Heer gewyd was , voor altoos hier bewaard moest worden. Onder de heiligdommen , welke , gelyk voorheen wel niet in de kist zelve (waarin niets was dan de tafelen der wet (f)), maar egter naast by dezelve bewaard moesten worden, behoorde de kruik met manna en de bloeiende ftaf van Aaron, Tot deeze ftaatelyke vervoering, verga- plegtige op. derden niet flegts die priesters , wier week tosc' hét was, maar de geheele pnesterfchap: en zulks (*) Gefchied. van Mofes, B. VIII. Hoofdft. 2 bl.356, (t) 1 Kon. VIII. 9. 2 'Chron. V; iq. X 3  $i6 GESCHIEDENIS der .Salomo, zulks om de fchier ongelooflyke (*) mei. boEK. mgte van offeranden , welke geduurende HoÓ-dst dc'czen ftaatig - langzaamen op togt, en in den tempel zeiven , gefchiedden. Terwyl dé Koning met de hoofden des volks voor dé kist uitging , wisfelden offeranden en lofzangen, door muziek onderfteund , eikanderen by herhaaling af: maar in het binnenfte voorhof, door op het nieuw vervaardigde groote altaar nog onteïbaare runderen en fchaapen geofferd werden, plaatfen zig, onder aanvoering van Afaph , Heman en Jeduthun, alle de voornaamfte meesters in de muziek, die onder de Levieten gevonden werden, ih het fynfte lynwaat gekleed, ten oosten van het altaar, en paarden hun koorgezang met het geluid van cymbaalen T luiten en harpen; terwyl aan de overzyde honderd-en-twintig priesters op trompetten bliezen. Li-deven, Ongetwyfeld werden'er voor deeze pleggdeSfbeid tigheid verfcheidene gezangen vervaardigd, gezongen, en ook menig een van Davids liederen daarby opgeheven. Afaph , Heman en Jeduthun vonden nooit fchooner gelegenheid om hunne digterlyke bekwaamheden, door lofzangen op God cn zyne befchikkingen omtrent Israël,aan den dag te leggen. Maar ook herleefde Davids geest heden weder in de feestgezangen, die by foortgelyke plegtigheid door hem vervaardigd waren , en nu ook weder, terwyl men de gedagtcnis van deezen Koning vernieuwde, aan wien " zot CD i Kon. viii. S.  ISRAËLIETEN. 32? %o wel als aan Salomo, men den tempel te Salomo. danken had , uit den mond der priesteren h Boa», onder den klank der fpeeltuigen ten hemel ^J-^. Iteegen: „ Looft den Heer, hy is gunstryk. Eeu„ wig duurt zyne goedertierenheid. Looft 5, hem, die boven de Goden verheven is; „ eeuwig duurt zyne goedertierenheid. 3, Looft hem, die een Heer der Heeren is. „ Eeuwig duurt zyne goedertierenheid; s, die alleen wonderbaare dingen doet; eeu^ „ wig duurt zyne goedertierenheid. Die „ met wysheid den hemel gefchapen heeft; „ eeuwig duurt zyne goedertierenheid; die . „ de aarde aan de wateren gevestigd heeft; 8, eeuwig duurt zyne goedertierenheid; die „ de luisterryke lichten deed worden, eeuwig duurt zyne goedertierenheid; de zon „ tot beftuurer van den dag, eeuwig duurt », zyne goedertierenheid ; de maan en de „ fterren tot gebieders van den nagt, eeuv wig duurt zyne goedertierenheid; die „ de eerstgeboorene in Mizra'im floeg, eeuwig duurt zyne goedertierenheid; en zyn „ Israël tot vryheid uitvoerde, eeuwig duurt zyne goedertierenheid ; met een' uitge„ ftrekten arm en fterke hand, eeuwig duurt „ zyne goedertierenheid! Hem, die het wa„ ter der Schelfzee verdeelde, eeuwig duurt „ zyne goedertierenheid; de Israëlieten door - s, dezelve voerde, eeuwig duurt zyne goe? „ dertierenheid; en Pharaö met zyne krygs„ magt in dezelve ftortte , eeuwig duurt ?, zyne goedertierenheid; die zyn volk door „ woestenyen geleid heeft j eeuwig duurt X 4 3> »y«  8-a« GESCHI EDENIS der Salomo. „ zyne goedertierenheid. Die magtigeKoh hoek. „ ningen verflagen heeft,eeuwig duurt zy- W/**r. s' 'm g°edertierenrreid '■> die beftuurers des 55 volken geveld heeft, ecuwig duurt zyne „ goedertierenheid ; Sihon, den Amoriti„ fcheij Eoning, eeuwig duurt zyne goedertierenheid; en Og, den magtigen Ko„ ning van Bafan, eeuwig duurt zyne goe~ „ dertierenheid; en heeft hun land gegee„ ven , eeuwig duurt zyne goedertieren9, heid; ten erfdeel aan het volk Israël, „ eeuwig duurt zyne goedertierenheid; in onze vernedering heeft hy aan ons ge5, dagt , eeuwig duurt zyne" goedertieren„ heid; en ons verlost van vyandclykc?, overmagt, eeuwig duurt zyne goedertie5> renheid! Looft den onderhouder van al ,, wat leeft; eeuwig duurt zyne goedertie„ renheid! Looft God, die zyn' troon in den hemel -vestigt ; eeuwig duurt zyne goedertierenheid" (*)! >Js $ # „ Gy, dienaars van Jehova, looft Jehos, vas naam! De naam van Jehova zy ge- prezen van nu aan tot in eeuwigheid! „ Van den opgang der zon tot haaren orï„ dergang zy de naam van Jehova hoogge„ roemd! De Heer is hoogverheven boven 3j alle volken, hooger dan de hemel gaat zyn „ roem. Wie is een Heer, gelyk onze' ?, God ? Wie rust op zo verhevenen zetel? ' ?, Wie (*) Pfalm CXXXVI.  ISRAËLIETEN. 3*9 w Wie ziet zo van omhoog, uit den hemel Salomo, s, ,op de aarde ? Die den geringen uit het 1. boek. v, ftof verheft, en' doet hem den behoef ti- iv. „ gen herderlyken disch (*) veriaaten, om Hoo£'DS'»,« „ plaats te neemen onder de Vorlïen, 011}, der de Vorften zyns volks! Die de on? vrugtbaare vrugtbaarheid fchenkt , en maakt haar blyde moeders van veele kin? „ deren. IXallelujah" (f)! jjj s$c „ Niet ons, ö Heer! niet ons, maai* 4, uwen naam alleen zy de eer,-om uwe goedertierenheid en getrouwheid! Waars 5, om zouden de Heidenen zeggen: „Waar 5, is nu hun God". Qnze "God heeft zyn? j, troon in den hemel, en doet, wat hem „ behaagt. Hunne gouden en zilveren Go„ den zyn menfehenwerk; hebben monden, maar fpreeken niet; hebben oogen,maar „ zien niet; hebben ooren , maar hooren „ niet; neuzen, maar ruiken niet; handen, j, maar tasten niet; voeten, maar gaan niet; „ keelen, maar geeven geen geluid. Die „ ze maaken, zyn hen gelyk, en al wie op „ hen vertrouwt. Maar*gy,, ó Israël! hoop „ gy op God Jehova, uw fchild en hulp, , „■ Aarons huis vertrouw gy op Jehova, uw „ fchild en hulp. Gy dienaars van Jehova „ vertrouwt op zyne Almagt; hy is uw „ fchild (*j Zie de aanmerkingen van MichaSlis en JCVapj» over deeze plaats. ^ ' (f) Pfalm CXIII. . x $  33© GESCHIEDENIS der Salomo. ,, fchild en hulp. God houdt ons in ge- l. boek. „ dagten. Hy zegent Jakobs huis, hy ze- iv. „ gent Aarons huis. Hy zegent hen, die lfooFD»T. js eeren ? beide de ijjejnen en de groo_ 5, ten. God Jehova vermenigvuldige zyns „ zegen over u en uwe kinderen! Gy zyt „ de gezegenden van Jehova, die den he„ mei en de aarde gefchapen heeft. De he„ mei verkoos hy zig ten troon; maar de aarde heeft hy den menfchen gegeeven, „ De dooden zullen niet zingen tot lof van „ Jehova; de onderaardfche fchimmen zul„ len hem niet roemen. Dies willen wy, 5, terwyl' wy leeven, den Heer looven, ,, van nu aan tot in eeuwigheid! (*)" ï{2 $ $ 't Is ook niet onwaarfchynlyk, dat de volgende Pfalm by deeze plegtige gelegenheid door eenen der priesteren, eer opgezegd , dan wel gezongen is: „ U, myn God, gy Koning, zal ik pryr „ zen, eeuwig looven. Dagelyks zal ik uwen „ naam in dankliederen zingen. Eeuwig zal ik roemen: Jehova is groot en eerbied„ waardig; hy is onnafpeurlyk groot. Het „ eene geflagt verkondigt het andere de 3, wonderen uwer Almagt. Heer! ik zal „ mede van uwe grootheid, van uwe god„ delyke majefteit, van uwe wonderlyke ,? daaden zingen. Alömme pryst men uwe 9, hoogverhevene werken. Ik zal mede 35 uwe (*) Pfalm CXV.  ISRAËLIETEN. 331 «, .uwe grootheid pryzen. Alömme worden Saloms. de gedenktekens uwer genade , uwer }> boek. ,, barmhartigheid geroemd. Jehova is barm- Iv,, hartig, genadig, de langmoedigheid zei- H90Fp8T? ve. Groot in goedertierenheid, doet hy goed aan allen, en ontfermt zig over alle ,, zyne werken. Alles , wat gy voort5, bragt, 6 Heer! loove u. Pat uwe hei?, ligen u verheerlyken , van den luister • 3, uws ryks zingen, en uwe magt verkondi,, gen; om den menfchen uwe goddelyke „ daaden aantepryzen, en de heerlykheid 3, uws Koningryks. Uw Koningryk duure door alle eeuwen; uwe heerfchappy bly3, ve eeuwig beflendig ! Jehova beurt de volkeren op ; onderfteunt allen, die ge,, bukt gaan. Op u zyn aller oogen, vol ,, verlangen, gevestigd. Gy geeft hun fpys ,, ten regten tyde. Gy opent uwe milde hand, en verzadigt en verblydt alles, wat lee- ven heeft! Jehova is regtvaardig in alle 3, zyne wegen, goedertieren in alle zyne 3, daaden. Jehova is naby allen, die hem ,, aanroepen; allen , die hem van harten ,, aanroepen. Hy vervult alle de wenfchen ?, zyner aanbidderen; hoort hun fchreien, 3, en geeft uitkomst. Jehova befchermt allen, die hem liefhebben; maar de god3, loozen verdelgt hy. Myn mond zal van 3, Gods lof weergalmen. Dat al, wat leeft, 3, hem, den Allerheiligflen, eeuwig roes, me" (*)! Misfehien werden 'er ook onderwyzingso pfal- (f) Pfalm CXLV.  33*. GESCHIEDENIS der Salomo, pfalmen op deeze gelegenheid vervaardigd, L Boek, Afaph,die tot deeze foort van pfalmen zo veel i v. bekwaamheid had, zal zyne geheele denkver• mogen ingefpannen hebben, om het volk wysheid, dat wil zeggen, godsdienfb'gheid, door gezangen inteboezemen. Offchoon de volgende pfalm voor meer'dan één van de jaarlykfche feesten gefchikt fchynt, was dezelve toch. ook waardig by het in w yen van van den tempel te worden opgezongen: „ Juicht Gode, onze fterkte! Zingt tot „ lof van Jakobs God! Op! Grypt het fnaar„ tuig op; roert de trommel; laat de cyter „ en de harp klinken. Blaast de bazuin op „ de nieuwe maan, op den plegtigften der „ dagen (*). 't Is eene wet voor Israël, „ eene inftellipg van Jakobs God, gemaakt „ voor den ftam van Jofeph,toen hy tegen ., Mizraïm'uittrok, en deeze nooit te voo„ ren gehoorde ftem vernomen werd (f)". „ Ik heb zyne fchouders van het juk, zyne „ handen van de lastkorf ontflagen. Gy ,, riept my in den nood aan, ik gaf uit„ komst, ik fprak tot u,omkleed van don5, derende wolken. Ik beproefde u aan bet „ water Meriba. Hoor, myn volk , ik 5, betuig u plegtig: o Israël, mogt gy my >, gehoorzaamen ; geene vreemde Goden on„ der u dulden, niet aanbidden de Goden „ der Heidenen. Wantik, Jehova, alleen jj ben uw God, die u uit Ègypteland heb j» ge-: (*) lt t^i'^m fee* iétfo, ff) Ik pas dit met dc LXX. op Jofeph, of Isra&J foe.  ISRAËLIETEN. 333 gevoerd. Doe uwen mond wyd open; Salomo „ en ik zal hem verzadigen. Maar myn s boek>. ,, volk gaf geen gehoor; myn Israël wilde iv. „ naar my niet luisteren! Dies* liet ik hen HooH,ST< „ over aan hunne eigenzinnigheid, om te 9, Wandelen naar hun eigen verkeerden waan. Ach! dat myn volk my toch ge„ hoorzaamde, en wandelde op myne we- gen! In kort zou, ik zyne vyanden dem„ pen; myne hand zou zwaar op zyne be- nyders liggen! De vyanden van Jehova „ zouden zig geveinsdelyk moeten onder- werpen. Maar de voorfpoed van zyn 3, volk zou eeuwig zyn geweest. Met vet„ te tarwe, met honing, die uit rotfen „ vloeit, zou het verzadigd zyn gewor„ den" (*), # # $ Het heilige gezang, dat nevens den geur fi'eteapaf der offeranden ten hemel opklom , bleef |*t met" aanhouden, tot dat de hoofden der priester- ftweiyke fchap, welke de kist in het allerheiligftë ge- ten teken draagen , en aldaar onder de vleugels der .de£ «^fe beide groote Chernbim geplaatst hadden , woordig-*" weder uit den tempel kwamen. In en rond- held. om het heiligdom ontftond nu éénsklaps eene ftatige donkerheid; gelyk eertyds by den berg Sinaï, doch minder vreeslyk. De priesters, die zig by het rookaltaar bevonden, trilden van angst. Het voorhof zelf werd voor eenige oogenbrikken door heilige doiv (*)• Pfalm LXXXI.  334 GESCHIEDENIS diA' Salomo, donkerheid bedekt. Alles kondigde de hil j. boek. byheid der Godheid aan; doch meer op eene iv. ftaatelyke, dan op eene fchrik verwekkende qofdst. wyz£> bragt nieuwe 0fferanden op het altaar; — maar, voor dat het vuur ontftoken werd , was de Koning op eene verhevene plaats geklommen,welke hy,ora 'er in 't toekomende ook gebruik van te maaken, voor zig had laaten toeftellen, en, dus in 't gezigt van al het volk ftaande, brak hy de plegtige ftilte af — (terwyl hy zig naar de donkere wolk wendde, die het Salomo* heiligdom omringde), „ Dus woont Jeho™beydnfn" j"> va overeenkomftig met zyne belofte in heilige donkerheid. — En ik ondernanï stascii. J5 een huis te bouwen, u ter woonplaats!" Na een kort ftilzwygen gaf hy de voor Gods aangezigt ftaande gemeente Israël den zegen, en liet zig verder aldus hooren: „ Geloofd zy Jehova Israëls God! Diedie„ den de belofte, mynen vader David ge„ daan, vervult. Dus luidde zyne belof» „ te : „ Van dat ik myn Israël uit Egyptc- voerde, verkoos ik my geenen van de » ftammen ter woonplaats, om daar voor mynen naam een huis te bouwen. Maar „ ik heb David verkoren, om myn Israël te regeeren". Myn vader David had „ vastelyk beflotcn, den naam van Jehova, den God van Israël, een huis te wyen* Maar Jehova liet mynen vader aankondi,-, gen: „ Dat gy ter eere van mynen „ naam een huis wilt bouwen, is wel een j, godsdienftig voorneemen: nogtans zult yj gy het niet bouwen. Maar uw zoon, „ uw  Israëlieten. 335 '$i uw erfgenaam, zal mynen naam dat huis Salomo. heiligen." Deeze belofte heeft Jehova i. Boek. j, bekragtigd. Ik ben in myns vaders plaats iv. op Israëls troon verheven, gelyk de Heer h00Jt>s^' beloofd heeft, en heb een huis gebouwd ,, ter eere van Jehova, den God van Is,, raël,en heb eene rustplaats befchikt voor de heilige Kist, die het verbond van Je,, hova bevat, welke hy met onze vaderen ,, gefloten heeft, toen hy ze uit Egypte „ voerde". Na deeze aanfpraak'aan het volk, trad de Koning voor het nieuwe altaar, en, voor hetzelve nedergeknield, terwyl de geheele vergaadering eene ftaatelyke ftilte bewaarde, bad hy met opgehevene handen.,, Jehova! God van Israël! 'Er is geen God, ,, gelyk gy, noch boven in den hemel, noch? s, beneden op de aarde. Gy houdt uwe be- lofte,en zyt genadig over uwe bnegcen^ ,, die met al hun hart doen, 't geen u wel„ behaaglyk is. 't Geen gy uwen knegt 3', David,'mynen vader, toezeide, hebt gy ,, volbragt. Üw mond beloofde het, uwé 3, hand voerde het uit. Getuige hiervan s, is deeze tegenwoordige dag, — wil nu 3, ook fiaaven , 't geen gy uwen knegt,» mynen vader hebt toegezegd : „ Indien ,, uwe kinderen niet verwaarloozen mynen wil te doen, gelyk gy denzelven gedaan 5, hebt, zal 't u nooit aan nakomelingen „ ontbreekeil, om op den troon van Israël 3, te zitten", ö Israëls God! Laat beves3> tigd worden, 't geen gy uwen knegt be- ■ loofde! — Maar, zou God waarelyk op )i de  336 GESCHIEDENIS der Salomo. „ de aarde woonen? De hemel, de hoógfW l. boes. „ der hemelen, kan u niet omvatten; hoe HooFo'sr " veel te mindei' dit höis, welk ik voor u „ gebouwd heb? —Heer, myn God ! wend „ u tot het gebed van uwen knegt en tot zyn fmeeken. Verhoor de bede , die „ uw knegt u heden doet. Laat uw oog „ dag cn nagt waaken over dit huis, de „ plaats,van welke gy gezegd hebt:„Daar 3, zal myn naam rusten". Verhoor het ge„ bed , dat uw dienaar u hier doet. Merkt óp de fmeekingen van uwen knegt en van „ uw volk Israël , zo menigmaal zy hier „ voor u verfchynen. Verhoorze in den „ hemel, hier boven, uWe woonplaats, en „ wees hun genadig"! „ Wanneer iemand wegens eene misdaad „ tegen zynen naasten befchuldigd wordt, „ cn de zaak door eenen eed, voor uw al,, taar in deezen tempel afgelegd beflist ,, moet worden; hoor gy dan in den hej, mei, en doe regt tusfchen uwe knegten ;„ door het veroordeelen en wedervergelden „ van den goddelóozen, cn het i'egtvaardi„ gen van den onfchnldigen". „ Wanneer uw vólk Israël voor zyne „ vyanden moet bukken, omdat het tegen u gezondigd heeft, en het wederkeert tot u, uwen naam eerbiedigt, en bid en ., fmeekt u in dit huis-; verhoor het dan in den hemel, en vergeef de misdaad van i* uw volk , en breng het te rug in het /> land , welk gy hun en hunne vaderen ^ gegeeven hebt". 3, Wanneer de hemel den regen weigert y „ om-  ISRAËLIETEN. 337 9, omdat men zig tegen u te buiten gegaan Salomo. heeft; en 'er in deeze plaats tot uw ge- 1. boek. beden wordt en uwe naam gehuldigd, iv. „ dat 'er verbetering volge, dewyl gy het HowfnMV zyt, die plaagen zendt; — wil dan ver„ hooren in den hemel, en de misdaad uwer ,, knegten, en van uw Israël, vergeeven. .,, Wil hun den goeden weg wyzen, dien „ zy te wandelen hebben , en geef regen ,, op uw land, welk gy uw volk ten erfs, deel gefchonken hebt"! Wanneer'er honger in het land woedt, ,, wanneer pest, brandkooren, honigdaauw, ,, fpringhaanen,' rupfen het zelve befcha„ digen, wanneer de vyand in het land, ,, of zelfs reeds voor de poorten is; of 'er ziekte of befmetting heerscht ; wil „ dan elke bede, die men tot u opzendt, ,, (van wien onder al uw volk Israël ze ,, ook gefchiede, wie ook door den drin,, genden nood aangefpoord worde, om zy„ ne handen , fmeekende , uitteftrekken ,, naar dit uw huis) verhooren in den he,, mei, den zetel uwer Majefteit; zyt gena„ dig, en verleen eenen iegelyk, naardat ,, hem te moede is', 't geen gy het best ,, weet ; want gy kent het hart van alle ,, menfchen; — zo zullen zy u alleen in 't ,, vervolg uit eerbied dienen in het land, ,, welk gy onzen vaderen gegeeven hebt". „ Zelfs, wanneer een vreemdeling , die ,, niet van uw volk Israël is , uit verren ,, lande komt, uitgelokt door den roem „ uwer grootheid, (die, gehoord hebbende ?, van uwe magtige daaden en uwen Herken VIII. deel. Y „ arm,  338 GESCHIEDENIS der Salomo. „ arm, herwaart komt om in dit huis te i. boek. „ bidden) verhoor dan in den hemel, Hqqfmt. " den zeteI uwer Ma.iefleit , en doe dat, „ waarom die vreemdeling u aanfpreekt; ,, opdat alle volken der aarde uwe groot„ heid leeren kennen, en eerbied vooru „ hebben , gelyk als uw volk Israël ; nu „ zy zelve ondervinden, welke eene Godheid het zy, aan wie dit huis, door my „ gebouwd, gewyd is". „ Wanneer uw volk tegen zyne vyanden ,, te velde trekt, werwaards gy het leger ook „ moogt leiden , en het zyne fmeekingen j, tot u opzendt, gekeert naar de ftad , die „ gy verkoren hebt, naar dit huis, dat ik „ u ter eere geheiligd heb; — verhoor dan in den hemel zyn gebed , en wees zyn ,, helper". „ Wanneer zy tegen u gezondigd zullen „ hebben ('er is geen mensch, die nooit „ in dit geval komt), en gy op hen ver„ ftoord zyt, en hen in de handen hunner ,, vyanden overgeeft,zo dat men hen weg„ voert in 's vyands land, 't zy verre of „ naby gelegen ; — en zy het" ter harte „ neemen in het land hunner gevangenis, en, tot zig zeiven gekomen , tot u fmee„ ken, en zeggen: „ Wy hebben verkeer. ,, delyk gehandeld; wy hebben ons trouw„ looslyk gedraagen"; en zy zig weder „ tot u wenden met opregtheid en een vast „ befluit, en bidden u , gekeerd naar het ,, land, welk gy hunnen vaderen fchonkt, „ naar de ftad, die gy verkoost, naar het » huis, welk ik uwen naam gebouwd heb; — 3) wil  ISRAËLIETEN. 339 ,9 wil dan hunne fraeekende ftem verhoo- Salomo. „ ren, hierboven, op den zetel uwer Ma- 1. bob*. ,, jefteit, en hun hulp verleenen ; uw volk iv> „ genadig zyn, dat tegen u misdaan heeft; HoorDm hoe groot de menigte hunner overtree,, dingen ook zy; en hen eene gunftige be- handeling laaten ontmoeten van de gee9, nen die hen wegvoerden. Want zy zyn ,, toch uw volk, uw erfdeel, van dat gy ,, ze uitgevoerd hebt uit de yzeren dienst9, baarheid van Egypte. Laat dan uwe 99 oogen open en uwe ooren opmerkzaam (*) „ zyn op de fmeekingen van uwen knegt , en op de fmeekingen van uw volk Israël; „• dat gy ze verhoort in alles, waarom zy 9, u bidden. Want uit alle natiën der aar- de hebt gy hen tot uw eigendom afge- zonderd; gelyk gy gefproken hebt door ,, uwen knegt Mofes, toen gy, ö God Je- hova! onze vaders uit Egypte voerde". De Koning had knielende gebeden: thans ftond hy op, breidde zyne armen, zegenende, over de gemeente wit, die in plegtige ftilte mede gebeden had, en fprak met luide (*) Volgens 2 Chron. VI. 40. waar in het flot van dit gebed, welk anders met 1 Kon. VIII op eenige weinige uitdrukkingen na overeenkomt, eene merkeiyke verandering voorkomt; naamelyk: „ En nu, Je„ hova, God! maak u op tot den zetel uwer rusr, gy „ en de kist uwer Majefteit. Laat uwe priesters, 6 „ God! met heil bekleed zyn , en uwe dienaars zig verheugen over al het gdede. Jehova , God! laat „ uwen gezalfden niet befchaamd van u gann, ó gy, „ die uwen knegt David zo veele weldaadigheden bs» ,s weezen hebt"l t 1  ?4o GESCHIEDENIS der 5*1 o m o. de ftem: „ Geloofd zy Jehova, die zyn l Boek. i „ volk Israël rust heeft gegeeven volgens iv. „ zyne belofte! Niet één van de zegenenAoowDsr. ^ woorcien, die hy door Mofes, zynen „ knegt, fprak, blyve onvervuld. Jehova, 5, onze God, zy met ons , gelyk hy met „ onze vaderen geweest is. Hy verlaate „ óns niet, en trekke de hand niet van ons af. Hy neige ons hart tot hem, „ dat wy op alle zyne wegen wandelen, „ en zyne wetten en inflellingen onder„ houden , welke hy onze vaderen heeft „ voorgefchreven. Mogten deeze myne „ woorden , die ik voor den Heer uitge,, boezemd heb, voor den troon van onze „ God verhooring vinden dag en nagt, op„ dat hy regt doe aan zynen knegt en „ zvn volk Israël, naar dat elk ten zynen „ tyde behoeft; opdat alle volken op aarde „ erkennen, dat hy, Jehova, God is, en „ niemand anders, en opdat gy, volkomen„ lyk getrouw aan den Heer, onzen God, „ volgens zynen wil, wandelen, en betrag„ terg zyner geboden moogt zyn ; gelyk „ heden, zo in 't vervolg altoos". Een vuur- ' Naauwlyks had Salomo zyn gebed en zeftraaj uit gewensch geëindigd (*),of het offervleeseh omnebektël' op het altaar floeg, zonder dat de priester het offer 'er eene hand naar uitftrekte, in brand door op het ai- • een' taai'. (*) Volgens 2 Chron. VII. gebeurde het onmiddel]yk na het ihwytngsgèbed: Daar wordt de zegenwensen 'er niet bygevoegd. i Kon. VHI. wordt daartegen niet gefprbken van het wonderdaadige vuur, welk het offer verteerde.  ISRAËLIETEN. 341 ëèli', blikfemftraal uit de wolk, die het hei- Salomo. ligdom bedekte. Rondom en in den nieuw- 1. boek. gewyden tempel verfcbeen een heerlyk glans- i**^ryk licht (*), tot een zinnebeeld der te- 00FDS ' genwoordigheid van Jehova ; zodat geen priester onderftond daar binnen te treeden. Verwondering en eerbied vervulde de aanfchouwers. Het tooneel, zo grootheerlyk het was, had nogthans niet het verfchrikkelyke der vertooning op' den berg Sinaï. De vreugde van het tegenwoordige feest werd 'ei- alleen plegtiger en eerbiediger door. Op de aarde nedergevallen, eerbiedigde de gemeente Israël de heerlykheid des Heeren.' Zulk eene vertegenwoordiging der Godheid was 'er nooit gezien geweest federt den dag, waarop de wet gegeeven werd. Maar 't was den God van Israël waardig, dit, door deeze natie hem gewyde gebouw, op eene éven zo ftefk in de Oogen vallende wyze met zyne tegenwoordigheid te vereeren, en in bezit te neemen, als eertyds by de inwying van de heilige tent gefchied was. Daarënboven , naardien de indrukfêlen van dit tooneel by den berg Sinaï, zelfs door de lengte van tyd, veel van haare kragt verlooren hadden, was misfehien niets zo bekwaam', om dezelve te, vernieuwen , en de gemeente tot hét verheerlyken van God op te wekken , als deeze wel gedaantelooze, maar egter zinnelyke vertegenwoordiging der Godheid in dep tempel ^'elke eerst zo aanftonds door de heerlykheid des C) ,, De heerlykheid des Heeren vervulde het huis", Y 3  34* GESCHIEDENIS dïê Salomo, des Heeren, die denzelven vervulde, tot i. boek. een Godshuis gewyd werd. Hoofd'st ^a deeze openbaare ftille aanbidding naMenigvuidi. men de Plegtige offeranden en gezangen op ge offi-ran- nieuw een' aanvang. Het offer van Salomo gezan"en°f" (ver^aa hier onder alles , wat hy geduurenby de?ze de het geheele feest offerde) bedroeg aan wée4b"!i°ctl rundvee 22000, aan fchaapen 20000 (*). en opge-ü Te weeten het offer moest (volgens de bezongen, grippen der ouden) niet alleen den geenen , dien het toegebragt werd waardig zyn, maar ook overeenkomen met de waardigheid van hem, die offerde. In beide opzigten ging Salomos liefde tot pragt met zyne Godsdienfligheid hand aan hand. De offers der ftamvorsten, krygsbevelhebberen en andere hoofden zullen mede geëvenrcdigd zyn geweest naar hunnen rang (f). Insgelyks lieten de priesters wederom hunne trompetten (altoos wórdt de trompet aan de priesters toegeëigend); en aan den anderen kant van het altaar, de Levieten hunne fnaartuigen, onder het opheffen van Davids pfalmen, in afwisfelende kooren klinken (§). „ Looft Jehova! hy is gunstryk; eeu„ wig duurt zyne goedertierenheid., Zwyg , ö gantsch Israël ; eeuwig duurt zyne „ goedertierenheid. Zing, huis van Aaron; eeuwig duurt zyne gopdertieren- „ heid, (*) De getallen 1 Kon. VIII. en 2 Chron. VII. Hemmen overeen. (t) Even eens, als ten tyde van Mofes bydeinwyins tan de tent der famenkomst. CS) Pfalm CXVIII,  ISRAËLIETEN. 343 heid. Zingt gy , die den Heer vreest: Salom©, eeuwig duurt zyne goedertierenheid. In li Boek. mynen angst riep ik tot God; hy verhoor- üJJ;sfi „ de my , en gaf uitkomst. De Heer is myn deel; dies heb ik geene vrees. - Wat zou een mensen my doen? De Heer is myn deel, myne hulp; daarom zal ik my „ gewroken zien. 't Is beter op God te „ vertrouwen, dan zig op menfehen te verlaaten. 't Is beter op God te vertrou3, wen, dan befcherming by de grooten te „ zoeken. Laat vry het Heidendom my ,, omringen, ik zal, zo waar als myn God leeft, hen alle te famen verdelgen. Laa3, ten zy nog zo op my toedringen, ik zal, „ zo waar als myn God leeft, hen alle te „ famen verdelgen. Laaten zy, als byën , „ rondom my heenen zwermen, my om. ringen als een doornvuur, ik zal, zo waar als myn God leeft,hen alle te famen veri5 delgen. Laat vry alles op my toedringen, om my ten val te brengen; God is myne hulp, myn zegelied, myn opperfte befchermer. In de tenten der regtvaar^ „ digen klinkt het gejuich der overwinning: Gods magt overwint! Gods magt „ is hoog verheven! Gods magt overwint. „ Ik zal niet fterven: ik zal leeven, en de „ daaden van Jehova verkondigen. De Heer kaftydt my wel, maar nimmer geeft j, hy my den dood ten prooi , opent nu voor my de poorten van den tempel der }, waarheid, opdat ik daar in gaa, om Jehova j, te looven. Dit is de poort, die ons tot 3> den zetel zyner heerlykheid leidt, door Y 4 t» wel-  344 GESCHIEDENIS öer Salomo. „ welken de godvrug^igen ingaan. Lof zy i. boek. u i dewyl gy weder uitkomst verleende Hoofd» '* aan den §enen' die gY gekaftyd had. T' „ De fleen, die door de bouwlieden ver„ worpen was, is een hoekfteen geworden. ,, Dit is des Heeren werk; een wonder in „ onze oogen. Deeze is een dag , door j, God voor ons gemaakt! Laaten wy jui„ chen en fpringen van vreugde ! ö Jehova! betoon ons hulp. ö Heer! Schenk voor„ fpoed. Gezegend zy hy , die komt in j, den naam van Jehova! Gezegend van ons ,, uit zynen goddelyken tempel! Hoe fchit„ tert het gelaat van Jehova, onzen God, „ ons in de oogen ! Brengt offerbeesten , met bloemkranfen verfierd, aan de hoor- nen van het altaar. Gy zyt myn God. U zal ik looven. ö Myn God! U zal ik „ verheerlyken. Looft Jehova! hy is gunst„ ryk ; eeuwig duurt zyne goedertieren„ heid!" Nog één pfalm, die met dezelfde woorden aanvangt, met welke de voorige begint en eindigt, en door het verhevene van zynen toon en inhoud waardig, om by zulk een feest gezongen te worden (*) : „ Looft Jehova! hy is gunstryk; eeuwig „ duurt de goedertierenheid des Heeren. Dit „ moeten zy belyden, die Jehova verlost, „ uit de magt hunner vyanden gerukt, en „ van (*) Pfalm CVII. Het begin en een gedeelte van het flot van deezen Pfalm heb ik reeds in de Gefchiedenit van Mofes (B. V. Hoofdft. I. bladz. 22.) ingevoegd; Maar hy verdient in zyn geheel geleezen te worden. e  ISRAËLIETEN. 345 5, van 't oosten, westen , zuiden en noor- Salomo', j, den verzamelt heeft. Zy doolden in de i. boek. „ eenzaame dorre woesteny, en vonden iy. „ geenen weg naar wooningen van men-. HooFDSR „ fehen. Vermoeid , hongerig , dorftig, „ riepen zy God Jehova aan ; hy zond be„ houdenis, en liet hen den regten vinden, die naar de wooningen der menfchen ge„ leidt. Hem moeten zy voor zyne goed„ heid danken; zyn wonderbaare magtmoe„ ten zy roemen, dewyl hy de dorftigen „ gedrenkt, de hongerigen verzadigd heeft; „ die in den duisteren kerker zitten, ge,, kneld in ftok en yzer, omdat zy, weêr3, fpannig tegen Gods geboden, den raad „ des Allerhoogften verfmaadden; hy bragt 3, hen te regt door lyden; zy vielen, en 33 'er was geen helper. Toen riepen zy in hunnen angst tot God; hy verloste hen 3, uit hunne benaauwdheid; voerde hen uit 3, den duisteren kerker, en verbrak hunne yzeren kluisters. Nu pryzen zy de goed-i 3, heid des Allerhoogften, dat hy de kope- ren deuren opbrak, en de yzeren gren„ dels weg ftiet. Ook zy, die de gevolgen j, hunner eigene dwaasheid , de ftraf hunner 5, misdaaden droegen ; alle fpyze walgde 3, hen; zy bevonden zig reeds aan de poor„ ten des doods; maar zy riepen in hunnen 3, angst Jehova aan; hy verloste hen uit „ hunnen nood, zondt zyn woord uit, „ genas ze, en voorkwam hunnen onderj, gang. Nu pryzen zy de goedertieren», heid des Allerhoogften , vertellen het menschdom zyne wonderen, offeren hem Y s » dank-'  346 GESCHIEDENIS der Salomo. „ dankoffers, en verkondigen door lofzani. boek. „ gen zyne daaden. Zy. die met fchepen »y. „ ter zee vaaren , handeldryvende op de iioofost. ^ wateren, zien de werken der godheid, „ zien haare wonderbaare daaden in de „ diepte. Zy fpreekt: een ftorm verheft „ zig; de golven groeien tot bergen op 't „ vlak der zee. Zy ryzen op naar den he„ mei , daalen neder tot in den afgrond; „ hunne ziel verfmelt van angst; zy wag„ gelen; zy tuimelen ginds en herwaarts, „ als befchonkencn. Al hunne kunst ont„ zinkt hen. Dan fchreien zy met beklemde „ harten tot den Heer; hy red ze uit hun„ nen angst; verandert den ftorm in een „ zagt gefluister, en doet de golven zwy- gen. Zy verheugen zig over de ftilte; „ hy geleidt ze naar de verlangde kusten, „ Dan pryzen zy de goedertierenheid des „ Allerhoogften , verkondigen den men- fchen zyne wonderbaare daaden , ver„ melden zynen lof in de vergaderingen „ des volks, en roemen hem in den raad „ der oudften. Hy, verandert rivieren „ in woestenyen , waterryke beemden in „ een dorftig land;. vrugtbaare velden in „ zoute gronden, wegens de zonden der „ bewooneren. Doch hy maakt ook van „ de woesteny een meir; van dorren grond v„ eene waterryke landouw , tot een ver„ blyf voor hongerigen, om 'er volkryke „ fteden te ftigten, akkers te bouwen, „ wyngaarden aan te leggen, die jaar op „ jaar vrugten voortbrengen. Hy zegent „ hen en zy vermenigvuldigen,-hunne kud- „ den  ISRAËLIETEN. 34? 3, den groeien aan in getal. Als zy door Salomo. „ onderdrukking verminderen en verzwakt h boek. worden, dan ftort hy veragting uit over iv„ de Vorsten, en doet hen dwaalen daar HoOFD8T' „ geen weg is. Maar bedrukten verlost hy „ uit de ellende, en breidt hun nageflagt uit als eene kudde. Dit te zien verftrekt „ den vroomen tot vreugd, maar de god- loosheid flopt het den mond. — Wie wys „ is, flaa hier agt op , en leere de goederj, tierenheid van Jehova waardeerén". J$J $ $ Israëls gerustheid en veiligheid voor alle nu overwonnene vyanden; deszelfs bevryding van alle gevaaren onder de befcherming van Jehova: en de van rondom heerfchende algemeene vrede na Davids onrustige dagen , fchynt een onderwerp te zyn van genoegzaame waarde, om ook op dit inwyingsfeest bezongen te worden. Ik geef om die redenen den volgenden pfalm der „ zoonen van Korah" hier mede eene plaats: „ God is ons vertrouwen en flerkte; ee„ ne veilige hulp in gevaar: daarom vree„ zen wy niet, al wankelde de aarde , al „ ftortten de bergen in den afgrond der zee. „ Laaten haare ontftuimige golven bruis„ fchen, zig in de hoogte verheffen , zo dat de bergen beeven door den florm; nogtans zullen zagte lieflyke ftroomen de „ ftad van God,de wooning des.Allerhoog. < „ ften, verkwikken. In haar is Gods troon; 5»  348 GESCHIEDENIS dér Salomo. ,, zy kan niet vergaan. Eiken morgen i^ i. boek. „ hy naby haar, hy, haar God, haar heiiv. per. Volken wankelen , Koningryken Hoofdst. ^ ftorten neder. Het dondert, en de aar„ de verfchrikt. God Jehova, der Goden ,, God, is met ons. Jakobs Befchermgod „ is met ons. Komt, aanfchotiwt de wer„ ken des Almagtigen, die omwentelingen 5, op aarde aanregt, den kryg doet ophouden tot aan het eind der wereld , den „ boog verbreekt, de fpietfen verbryzelt,' „ en de krygswagens door vuur verteert. Laat af! erkenc dat ik God ben! hoog boven de volken, boven de geheele we„ reld verheven". God Jehova is mêt ons! „ de God der goden, Jakobs Befchermgod, „ is met ons" (*) ! Wy eindigen deeze plegtigheid met eenen priesterlyken zegen en eenen lofpfalm : „ Geloofd zy de Heer van alle zyne die„ naaren! van hun, die des nagts zynen „ tempel bewaaken. Heft uwe handen op naar't heiligdom, en looft God Jehova! ,-, Die hemel en aarde gemaakt heeft, zegej, ne u uit Zion" (f). 5$£ $ ï£ „ Looft God, alle gy natiën!alle gy voln ken verheft zynen roem! De goedertie. „ renheid des Heeren is groot over ons; » zy- (*) Pfalm XLVI. Cf) Pfalm CXXXIV.  ISRAËLIETEN. 349 3, zyne getrouwheid duurt eeuwig. Looft Salomo. „ God" (*) ! I. Boek. $ # $ Het Inwyingsfeest duurde eene week; Befluit van en even zo lang het terftond daarop vol- hetfeF& gende loofhutten-feest (f). Aan deeze plegtigheden nam zo ontelbaar veel volks* deel, dat, dewyl het groote nieuwe alt aar \ voor zo veele offeranden te klein was, 'er \ nog een ander, doch dat naderhand niet * meer gebruikt zou worden , voor deeze feestdagen werd opgerigt ('§). De vreugd was algemeen, te meer fïevvyl de armen, de weduwen en weezen by de openbaare maaltyden niet vergeeten werden ; welke den Israëlieten buiten dat dóqr de wet tenfterkften aanbevolen waren, en welken te verkwikken ook een weezenlyk vereischte was van een godsdienftig Volksfeest, volgens de denkbeelden, die David en Salomo zig daarvan vormden. Na een vreugdefeest van veertien dagen keerde het volk, verheugd over zynen God en zynen Koning , onder de hartelykfte wenfchen voor deszelfs voorfpoedige regeering, naar zyne wooningen terug. Aan David en zyne verdienften werd, by dit affcheid,, pok nog met roem gedagt. Sa- (*) Pfalm CXVII. (t> Hiervan wordt waarfchynlyk 2 Chron. VII: 9. geforoken. C'D 1 Kon. VIII. 64.  350 GESCHIEDENIS der Salomo. Salomos Inwyingsgebed werd nog, tot i. boek. een byzonder bewys van Goddelyke goedHoofdst ^eurmg» gevolgd van een droomgezigt, Godf™^- Seryk aan dat, door welk by terftond na 't betreSè' aanvaarden der regeering zo zeer verfterkt den tempel. Werd. Dus luidde de Godfpraak: „ Ik heb uw gebed en fmeekingen verhoord. „ Ik heb het huis, welk gy my gebouwd „ hebt, mynen naam tot een duurzaam „ gedenkteken geheiligd. Myn oog en hart „ zullen fteeds daarop gevestigd zyn. (Wan■' „ neer ik den hemel toefluite, dat 'er geen regen valle, of wanneer ik de fpringhaa,, nen gebiede het land te verwoesten, of „ wanneer ik eene pestziekte onder myn „ volk zende; en myn volk , welk naar „ mynen naam genoemd wordt, zig verde„ moedigt, biddende myn aangezigt zoekt, „ en van zyne dwaalingen terug keert, dan „ zal ik van den hemel verhooren en hunne zonden vergeeven en hun land genee„ zen (*)). Indien gy u maar jegens my zo gedraagt, als uw vader David zig gedraa„ gen heeft, regtfehaapen, opregt,bereid, „ om alles te doen, wat ik u geboden heb, „ en om myne bevelen te volbrengen, dan „ zal ik uwen Koninglyken ftoel in Israël „ voor altoos bevestigen, volgens myne toezegging aan uwen Vader David ; „ 't zal u nooit aan nakomelingen, tot opvol„ gers in 't ryksbeftuur, ontbreeken." Maar „ han- (*) Deeze plaats wordt alleen 2 Chron. VII. gevonden. In het berigt deezer godfpraak, 1 Kon. IX. vopi? jtoratcde, is zy weggelaaten.  ISRAËLIETEN. 351 $> handelt gy en uwe nakomelingen integen- Saloho, j deel trouwlooslyk jegens my, ongehoor- 1. bo«. „ zaam aan myne geboden en inflellingen, IV- die ik u voorgefchreven heb, en andere 00FBST* „ Goden eerende en dienende; zo zal ik Isj, raël uitroeien uit het land, welke ik hun , j, gegeeven heb, en het huis, welk my ter eer geheiligd was, zal ik verwerpen. Is, raël zal alle andere volken tot ëenfpreek, woord en fpotreden zyn. En ieder die „ dan de plaats, daar thans deezen tempel „ zig zo hoog verheft, voorby gaat, zal met i „ ontroering vraagen: waarom heeft Jehova aan dit land en deezen tempel alzo ge. „ daan 'i —xEn 't antwoord zal zyn :,, omdat zy den Heer, hunnen God, die hun: „ ne Vaders uit Egypteland uitvoerde, ver, laaten, andere Goden aangehangen , en | „ denzelven eer en dienst beweezen heb„ ben, daarom heeft Jehova al dit kwaad , over hem gebragt." Hoe volkomen dit orakel overeenkomt 1 met den aart der Theokratie, wier grondbe! ginfelen wy reeds uit zo veele foortgelyke : beloften en bedreigingen hebben leeren kenI nen, zal elk een zien, die maar eenige bekwaamheid heeft tot eene algemeene be: fchouwing en vergelyking der goddelyke be? ! fchikkingen en handelwys. * 2}? G E-  GESCHIEDENIS VAN SALOMO, TWEEDE BOEK, Tot zynen dood. EERSTE 'HOOFDSTUK. De overige werken van Salomo. Groote vermaardheid zyner wysheid. rmtTent Jerufalem, thans door den tempel, waarlem meteen J mede zy pronkte, tot de waardigheid K * van eene ftad des grooten Konings verheven , moest nu ook met nog meerder pragt, dan ten tyde van David, de rykszetel des zigtbaaren Stadhouders des Allerhoogften zyn. Salomo liet, van den grond op, een nieuw paleis ftigten, bcftaande uit drie gebouwen, doch die, zo 't fchynt, één geheel uitmaakten. Het eene werd tot 's konings dagelykfche wooning gefchikt; het tweede droeg (wegens het menigvuldige cederhout, daaraan gebezigd , of wegens een by gevoegd lust-  GESCHIED. Per ISRAËLIETEN. 353 lustbüsehje) den naam van het huis van het Salomo. woud Libanon ,• dit muntte door pragt en h. Boek. grootte uit; het derde was voor de Konin- r. gin, de dogter van Pharao, misfehien ook HoOFMT* wel tot afzonderlyke godsdienstoefeningen gefchikt, naardien Salomo niet gevoeglyk oordeelde, dat zy op den burg Zion woonde. Want tot nog was zyne godsdienstigheid te naauwgezet, om te kunnen bewilligen, dat eene uitlandfche, die eenen vreemden godsdienst beleed, woonen zou in het gewyde oord, werwaards zyn vader de heilige kist had laaten voeren. — Van alle deeze gebouwen wordt het huis van het woud Libanon omftandigst befchreven ; egter is de oude befchryving niet genoegzaam, om zig een -volkomen begrip te vormen van deszelfs in- en uitwendige inrigting; even gelyk de veel omftandiger befchryving van den tempel, in zo veele opzigten, onvolkomen is. Het paleis, (zegt de .oude gefchied- Befchrywng „ fehryver) was honderd ellen lang, vyf- 2e"veh.et „ tig breed , dertig hoog , en rustte aan alle vier de zyden op cederen pylaaren ,, met ronde Capiteelen (*). De daken en j, wanden waren van cederhout; de zuilen, „ waarop elk der vier muuren rustte, wa„ ren vyf-en-veer tig in getal, in drie ryen „ ver- (*) Ik volg de vertaaling van t Kon. VII. i—12. door fabes (in zyne Archaeologie der Hebraeer. S. 444 ) voorgeflaagen. Anderen verftaan het van cederen lalken , die op pylaaren rustten , en den grond de,ï tweede verdieping uitmaakten. VIII. Deel. Z  354 GESCHIEDENIS der Salomo. „ verdeeld; vyftien in elke ry, en wel zey /! boek. „ dat zy onderling op eenerlei tusfchen„ ruimte en tegen eikanderen overftonHöofbst. _. den„> qok wor(jt 'er gewaagd van drie ryën venfters , op eikanderen uitziende, (te weeten niet naar de ftraat, maar naar het binnenfte voorhof) welke met de deuren een vierhoek uitmaakten ; als mede van twee voorhoven, een binnenfte en een buiten (te. Het binnenfte voorhof was van vyftig ellen in de lengte en dertig in „ de breedte. Aan deszelfs zyden waren ryen van pylaaren geplaatst, wier fchag„ ten in Capiteelen tegen eikanderen over-„ ftonden. Hetzelve was tot een geregts,y hof gefchikt, om welke reden de koning„ lyke troon 'er ook geplaatst werd, van den grond tot het dak met eederhout „ bekleed. Het buitenfte voorhof was op 3, dezelfde wyze gemaakt". Het binnenfte voorhof verbeeldde de verhoorzaal van den Monarch. (Welke men zig omtrent eveneens mag voorftellen, als Tavernier (*) die des Turkfchen Keizers befchryft; uit--' gezonderd alleen, dat deeze befchryving veel tekenagtiger is: „ Als men voor de deur „ van dit hof ftaat, heeft men voor zich „ eene kleine kamer-, van de anderen afge„ fcheiden, aan welker ingang men aan weèr„ zyden uit den muur een fpringbron ziet „ komen, waarvan het water in twee bek„ kens ontvangen wordt. En in dit ver„ trek is de gehoorzaal, 't Is een aangc- naam (*) Befchryving van het Serail, bladz. 51.  , ISRAËLIETEN. ,^55 §, naam gewelffel opmarmerepylaaren;in't Salo^ö. | i, midden ziet men nog een flraal waters, die 11. boek. „ in een bekken valt. Deeze zaal is aan alle 1. „ zyden open en op de vloer, tegen over de Hooiw* i, deur, ziet men den troon van den grooten 1 ,, Heer".) Wat de muuren van het voorhuis , zo wel als van het hoofdgebouw be1 treft, „ dezelve waren vah den grond tot j „ aan het dak, en van het binnenhof tot 1 s, aan het groote voorhof, geheel van marI j, meren fteenen opgetrokken, van de binI „ nen- en buitenzyden met de zaag in den f ,, winkelhaak gefneden. Want met zulke' j „ kostbaare fteenen van agt tot tien ellen , I was de vloer belegd , en van dezelfde „ fteeneh,en van eederhout waren de muuI j, ren.- — Het groote voorhof rustte op I 5, drie ryen marmere zuilen met ronde cei ,, deren Capiteelcn". Het gantfche gebouw was volkomen in I den fmaak, die tegenwoordig nog in den li Oosterfehen bouwtrant heerscht, en ten I deele ook eertyds in den Griekfchen heersch|. te. Aanzienlyke gebouwen of paleizen omI ringen gewoonlyk een groot vierhoekig van I boven open hof, welk den Oosterling, on^ 1 der eenen bykans beftendig helderen hemel, i tot eene gastzaal voor groote en plegtio-e 1 gezelfcbappen , of ook tot eene verzamel1 plaats voor het volk, dient (*). De pragt1 bevende Salomo voegde hier, gelyk te denI ken is, nog veel vermaaklykheden en gerief1 lykheden by, waaraan het de openbaare ge • bou- (*) F a b k r s. Jrcfaeologie der Hebraeer. S. 40a. Z %  356 GESCHIEDENIS dEr Salomo, bouwen der Oosterlingen zelden pleegt t 20 blonken hier de wan' „ den van geflaagen koper, en de hemels„ blaauwe binten des voordaks. Zwaar ver„ gulden plaatcn bedekten de posten der „ deuren; de zuilen waren van zilver op „ een' drempel van koper; van zilver was „ de bovenlyst, cn de kroonJyst van goud. ,5 De beide zyden der poort werden be„ waakt door honden, fommigen van goud, m fommigen van zilver , onvergelykelyke „ meestcrftukken van Vulkaan; zy fchec,, nen als te leeven, en door geen' tyd te „ zullen verteerd worden" (*). Verfierin- Deeze diercngeftaicen zyn in den fmaak fiuJÜ" der twaalf leeuwen , die den elpenbeenen troon van Salomo, ter wederzyden der zes trappen , bewaakten ; vergezeld van twee anderen aan de leuningen. Wanneer iemand deeze troon, een wonder van zyn' tyd(f), by het intreeden van het binnenfte voorhof in 't oog viel, moest hy (vooral door den glans van zo veele gouden plaaten, waarmede dezelve belegd was,) op dit ge. zigt opgetoogen ftaan van verwondering, Waarfchynlyk waren ook de driehonderd,' met zuiver goud beflaagene, ronde pronk,, fchilden, welke in het paleis van het woud Libanon bewaard werden (§) , aan zulke plaatfen opgehangen, daar zy voordeeJigst in (*) Odysfea VII. (t) „ Dergelyks is in geen Koningryk gemaakt". ■j. chron. IX. ip. (D 2 Chron. IX. i Goud , zilver , edelgefteenten , doch inzonderheid balfem en de kostbaarfte foorten van kruideryen, maakten dit land tot een van de rykfte landen op aarde (§); zodat deeze Koningin (men zegt, dat zy Baltis genaamd werd,) cn Salomo over de twee bloeiendfte itaaten der wereld regeerden. Salomos roem overtrof nog den haaren; want by de vermaardheid zyner wysheid, welke zig reeds in de eerfte jaaren zyner regeering wyd en zyd verfpreidde , kwam nog de roep van den tempel en de paleizen zyner hoofdftad, welke door zyne handeldryvende onderdaa- nen <_*) In Arabië plaatst bet michaëlis; en ten dee]e ook Bochart, hoewel de Jaatfte nog een ander Ophir buiten Arabië zoekt. Maar , genomen zelfs , dat Taprobana (Ceilon) of Sofala in Afrika, Salomos Ophir geweest zy, dan nog zouden, van Ezeongeber derwaards, de kusten Tan Jemens ('t gelukkig Arabië) altoos aan den reisweg gelegen hebben. (f) Mariaba by Plibius. (i) Bocharti Geographia Sacra , Lib. II. Cap. XXV. p. 130. (§) Aldaar p. 132. uit Agatharchidbs, Stra- bo, DlOBORUS»  ISRAËLIETEN. 365 fien wyd verbreid werd. Deeze nieuwstydingen vonden aan . buitenlandfche hoven gretige ooren; te meer,dewyl deeze zo lang onberoemd geweezene natie nu eerst onder David en Salomo weder als eene der magtigfte en bloeiendfte verfeheen. Homerus laat zyne (kleinere) Koningen eikanderen ,bezoeken geeven, en, met verwondering, de gebouwen, zeden, gewoonten, rykdommen der uitheemfche hoven bezigtigen (*). Geen wonder derhalven, dat niet alleen de Koningin van Saba, maar ook andere Vorften, door deezen luister der Israëlietfche kroon getrokken, een zo merkwaardig volk en eenen Koning, wiens werken als wonderen der wereld befchreeven werden, gaarne uit perfoonlyken omgang leerden kennen. Zy kwam met een groot gevolg naar Jerufalem ; en bragt gantfche kameellaadingen mede van de kostbaarfte voorbrengfelen van haar land , van Speceryen van het kruidryke Arabië (f), gelyk ook goud en edelgelteente, tot gefchenken voor den Koning, zyns waardig. Het oogmerk van het bezoek verftrekt haar tot eer ; zy wenschte nieuwe kundigheden op te doen; om 'er in haar eigen land gebruik van te maa- Salomo. II. Boek. I. HOOFDST. Oogmerk, en Byzonderliedenvan dit bs» zoek. C) De Odysfea levert hiervan verfebeidene voorbeelden op. (f) JosepHus verhaalt, als eene oude overlevering, dat de Koningin van Saba den eerften ftiuik van den kostbaaren balfem van Gilead, waardoor Judea naderhand zo beroemd werd, mede gebragt had.  366 GESCHIEDENIS dér Salomo, maaken. De Sabeërs waren geen onbefchaafd u. boek. volk. De hoogmoed , die hetzelve door ■JL* fommiSe te last ëelegd wordt (*), ontftond mislchien uit de overtuiging van de meerderheid van hun verftand boven dat van veele andere volken; gelyk zy dan ook ten aanzien van den Godsdienst, als aanbidders der zon en der ïterren (j) , de onëdeler ioorten van afgodery veragtten. Dit kiatIte kan ook wel de reden geweest zyn, waarom zy den godsdienst der Israëlieten, van welken zy (in laatere tyden) zelfs de befnydenis overnamen (|) , eenige agting toedroegen, welke de Koningin van Saba, by haar affcheid van den Koning van Israël, Uitdrukkelyk betuigde (§). Salomo had reeds voorzien, dat zyn nieuw gebouwde Godstempel ook vreemdelingen uit verre landen zou lokken. . Dit voor hem zo aangenaame denkbeeld had hy zelfs in het inwyingsgebed laaten invloeien (§§). Zulke bezoeken kon hy egter waarfchynlykst van plaatfen verwagten, daar, wel is waar geen zuivere eerdienst van God , egter ook niet het groffte bygeloof heerschte, welk zig met den Israëlietfchen godsdienst in 't geheel niet verdraagen kon. De godsdienst der (*) Eochart, ter zo even aangehaalde plaatfe* pag. 131. O) Aldaar p. 132, (Ó Aldaar p 132. (P 1 Kon X. '9. (SS) » Wanneer ook een vreemdeling 111't verre kt» „ den" enz. Eene van de fchoonüe plaatfen van zva inwyingsgebed. r  ISRAËLIETEN. 367 der Sabeërs , die veel overeenkomst met dien der oude Perfen (*) had, was met den Israëlietfchen niet zo regtitreeks ftrydig. Dewyl intusfchen bezoeken van vreemdelingen , vooral van koninglyken rang, te Jerufalem nog iets zeldzaams waren, maakte de aankomst deezer Arabifche Koningin een buitengewoon opzien. Salomo ontving haar met de grootfte agting. Offchoon anders van eenen eenigzins agterhoudenden geaartheid, wist hy egter "ook, daar 't pas gaf, openhartig te zyn; jegens deeze Prinfes was hy het tot zulk eenen trap , dat hy niet alleen haare nieuws- en leergierigheid voldeed, door het vertoonen van alles, wat aan zyn hof bezienswaardig was, maar zig ook in de vertrouwelykfte gefprekken met haar inliet over onderwerpen, de ftaatkunde, de inrigting van zyn hof en het burgeJyke beftuur betreffende. Ook ten aanzien der natuurkunde, waarin hy zeer uitmuntte , fchynt zy zyn verftand op de toets gebragt te hebben. De vraagen en voorftellen , die zy, om hem te beproeven, vooritelde, be- Salomo» ii. Boek. Hoofdst. Salomo ontvangt haar op de allervriendelyk.fte wyze, en maakt haar bekend met al het merkwaardige te Je. rufalem. (*) Hïde Sist. Relig. veterum Perfatum, Cap. i. pag. 4, 5- ■>■< Sabii fuerunc duorum generum, fc. cul„ tore's planetarum , qui meliores , & cultores idoh„ rum, qui deteriores. Prioris generis fuerunt Per„ faï, qui tarnen plane negant, fe divinum cultum his „ tribuere , aut unquam tribuisfe". Het onderfcheid beftond daarin ? dat men het woord Sabeè'r in eenen algemeener zin voor eenen afgoden dienaar, en ook in eene byzonderen van de natie, van welke hier gefproken wordt, nam, wier godsdienst met den ouden Pen> fifchen inderdaad veel overeenkomst had.  368 GESCHIEDENIS der Salomo, beantwoordde hy met de grootfte vaaraVn. boek. heid ;/t geen ten dien tyde,toen de natuurHooLt. kunde gedeeltelyk nog in de kindsheid + gedeeltelyk ook met veel bygeloof vermengd was , haare verwondering te meer tot zig trok. 'Er is geen twyfel aan, dat onder haar gevolg ook wyzen van haar eigen hof geweest zullen zyn , welke, zo wel als zy, zig gelukkig agtten, van eenen man als Salomo veele zaaken te leeren, die naauwlyks een ander wyze van deezen tyd hen had kunnen leeren. Daar de Koningin reeds van te vooren met hoogagting voor Salomo was ingenomen, was zy ook al den tyd van haar verblyf enkel opmerking. Zyne regeerkunde, krygskundige inflellingen, eeconomie (en wel betrekkelyk de koninglyke tafel en bedienden, derzelver kleeding, bezolding enz.) verfchaften haaren opmerkzaamen geest nog meer voedfel, dan zelfs de pragt zyner openbaare en byzondere gebouwen , omtrent welke zy zig minder over den luister en de kostbaarheid,dan over de oordeelkundige fchikkingen verwonderde. Het hof van Salomo fchynt (ten minften in die dagen nog), niettegenftaande alle de groote verfpillingen , ten aanzien van de leevenswys, verdeeling van den tyd, wyze en maat der verlustigingen , ondergefchikthcid van zo veele amptenaaren en dienaaren, een der best geregelde hoven geweest te zyn; in 't klein en in rt groot zag men den geest van orde; doch in 't kleine zonder den voor vreemden zo lastigenhooffchen dwang, die anders dikwyls meest aan zulke ho-  ISRAËLIETEN, 369 Jieven fchynt te heerfchen, daar wellust én Salomo.' buitenfpoorigheid op 't hoogst 'geklommen 11. b^ek.-' zyn. Even waarfchynlyk is 't ook, dat de 1. . fchrandere Koningin zig mede j de godsdien- Ho° DS^ ftige inflellingen, de verdeeling der priesterorden, de tempelmuziek en andere fchikkingen heeft laaten aanwyzeu: voorwerpen, waar aan, daar de tempel thans voltooid was, de nog fteeds waardige zoon van David, uit neiging, zo wel als uit pligt, zyne oplettendheid befteedde. Ook kon Salomo jegens eene Koningin, die hem met dit oogmerk bezogt, niet agterhoudend zyn in het vertoonen der groote fchatten, die hy zelfs nu nog bezat,na alle de uitgaaven,aan den tempel en andere werken befteedt. De in^ indruk, druk, welken dit alles op Balkis maakte, ^1% zf| was zo veel te fterker (*), naardien het haare en hoorde ^ verwagting verre overtrof. „ 't Is waar- °fn^,Ko* heid", fprak zy tot den Koning; ,,'t geen ik maakte- _g in myn land van uwe inrigtingen en uwe wysheid gehoord had ! Ik geloofde het niet, voor dat.ik gekomen ben, en my„ ne oogen het gezien hebben. Niet de 5, helft werd my verteld. Ik heb alles veel j, beter en wyzer bevonden , dan het my befchreeven werd. Gelukkig zyn uwe j, mannen; gelukkig deeze uwe knegten,die „ ten (*) „ Als zy nu alles — gezien had, zö was in haar „ geen geest meer". Zy kon haare zinnen naauwlyks gelooven , dat het geen droom was. Josephus telt onder de voorwerpen, die haar bj uitneemendheid behaagden , een Lustbosch , by hetzo genaamde paleis van den Libanon gelegen, VIIL Deel. Aa  Salomo. ii. Boer. i. üoofdst. WeêrzVd- fche geschenken. Haat ver. «rek. 5, 370 GESCHIEDENIS der ten allen tyde voor uw aangezigt ltaan |> „ en uwe wysheid hooren! Geloofd zy Jehova, uw God, die ü zo hoog begun„ ftigd,en op Israëls troon geplaatst heeft! Omdat 'Jehova altoos zo veel liefde voor dee,, ze natie voedt, daarom heeft hy haar u tot „ Koning gegeeven (*) , om regt en geregJ} tigheid te handhaaven". ■ De affcheids - gefchenkcn, welke zy den Koning verëerde, waren overëenkomftig haaren rykdom: hondert-en-twintig talenten gouds, edelgefleenten en de kostbaarfte kruideryen in groote menigte , die in waarde zelfs dat, 't welk de koopvaardyfchepen Salomo aanbragten , overtroffen. Deeze bleef niet in gebreke in kostbaare tegengefchenken; inzonderheid van zaaken^ waarnaar zy zelve eenig verlangen fcheen te hebben. Nu keerde de Koningin weder naar haar land te rug. Deeze reis, uit leerzugt ondernomen , verftrekte haar zelve even zo wel tot eer, als den Koning, wiens roem van wysheid haar naar deeze gewesten gelokt had. In laatere tyden maakte meer dan ëén land (f) aanfpraak op eene Koningin, die (*) Een edeler en waaragtiger compliment had dee« ze uitheemfche Vorstin Salomo niet wel kunnen maaken. Men moet met de fchriften des ouden Verbonds ■weinig bekend zyn, om de befcheidenheiden befchaafdheid in wyze van denken en uitdrukkingen daarin volkomen over het hoofd te zien, waarover men zig in elk ander boek van niet zo hoogen ouderdom verwonderen zou. (t) Ethiopië ; 't welk zyne Koningen , wegens de gemeenzaamheid, die 'er tusfchen haar en den Ko- • nine  ISRAËLIET È Nó 37* the door deeze reis haar eigen ryk misfehien Ook een groot voordeel verfchafte ; naardien dezelve haar in ftaat ftelde, om verfcheidene van Salomos inri'gtingen , die navolging verdienden, nu ook te huis in te voeren. Een wyzer dan Salomo brengt haare verre reis, èn het oogmerk daarvan, by als een voorbeeld eener zeldzaame vrouwelyke grootheid. TWEEDE HOOFDSTUK. Meer voorbeelden van dt wysheid van Salomo; Uittrek/els uit het Hoogelied en de Spreuken, Het bezoek van de Koningin van Saba, was Waarfchynlyk het eerfte, maar niet het eenigfte blyb van de uitneemende hoogagting, waarin Salomo by uitheemfche hoven ning van Israël gelyk men zegt plaats gehad hadde, als nakomelingen van Salomo befchouwt. Wat ook aanleiding tot deeze overlevering gegeeven moge hebben , dezelve is egter niet voldoende ter ontzenuwing der veel fterker gronden, welke haar tot eene Koningin van Jemen maaken. En daarvoor fchynt Christus haar ook gehouden te hebben, als hy haar de Koningin van 't Zuiden noemt. 't Zou nogtans ook kunnen zyn, dat Ethiopië en het Gelukkig Arabië ten dien tyde ééne Koningin gehad hadden. En dan zouden de overleveringen niet langer ftryden. Aa % Salomo. ii. Boek. i. iioofds*.' Meer bezoeken uit andere gewesten, ner vens derzelver nuttigheid , ten' aanzien van Salomos kundigheden.  SAtGMO. II. UuEK. II. HOOFDST. Zyne binïienlandi'che reizen. Welke de hoofdonderwerpenvan zynen weetlust waren. 372 GESCHIEDENIS der ven ftond. Meer Monarchen (*) zogteö de verkeering van eenen Koning, die voor den wysten van zynen tyd gehouden werd* en wiens vriendfchap hun ook in andere opzigten voordeelig kon zyn. Dit lokte eene menigte van vreemdelingen naar Jerufalem ; door welken Salomo tevens van zynen kant ook middelen vond om zyne kundigheden dag aan dag uittebreiden ; ook liet hy geene gelegenheid voorby gaan , om naar vreemde volken en landen te verneemen. Dergelyke kundigheden kon hy Verzamelen, zonder een' voet buiten 't land te zetten. Ondertusfchen( had hy den üitgeftrekten omtrek zyner ftaaten ook zelf bereisd. Zo wordt, by voorbeeld , van eene reis langs den Elanitifchen Zeeboezem gewaagd (f), welke, ongetwyfeld, de bezigtiging en inrigting der daar gelegene zeehaven ten oogmerk had. Ook liet hy Syrië niet onbezogt (§), daar hy, naar alle vermoeden , de plaatfen , waar nieuwe fteden en vestingen aangelegd zouden worden , zelf bezigtigde. Dus bragt misfehien, by voorbeeld , op eene reis naar den Euphraat, de oostelyke grensfeheiding van zyn ryk, de zo merkwaardige ligging van Palmyra hem aller eerst op de gedagte, van hier eene ftad te bouwen. Zyn onderzoeklust bepaalde zig voornaamelyk tot twee hoofdonderwerpen, de na- tuur- (*) 1 Kon. IV. 34. (fj 2 Chron. VIII. 17. (5) Aldaar vs. 3.  ISRAËLIETEN. 373 tuurkunde en de zedeleer, op menfchenkennis gegrond. In opzigt tot de eerfte mogt hy te regt de Plinius —en in opzigt tot beide de Baco zyner eeuw genaamd worden. Daarenboven had hy bekwaamheid , en in de jeugd tevens fterke neiging, voor de digtkunst. Kundigheden van dien aart verwierven hem den roem van den wysten onder de Oosterfche en Egyptifche wyzen (*). Zyne natuurkunde muntte daarin boven" de Egyptifche uit, dat, daar de laatfte zig meest alleen tot haar eigen land en luchtftreek bepaalde, de zyne veel uitgebreider was.„Hy wist te fpreeken over de boomen — van den ceder op den Libanon tot den Yzoop, „ die uit den muur wast. Als mede over „ vee , over vogelen , over infeéfen en „ visfchen". Deeze plant- en dierenkennis fchynt van eenige geneeskunde vergezeld geweest te zyn. Zyne waarneemingen over dergelyke onderwerpen werden ook waarfchynlyk door hem zeiven , of door anderen , opgetekend. Men zou ze egter vergeefs in de apochryphe fchriften der laatere tyden zoeken. By zo veele zeldzaamheden, die hy ter zee en te lande gelegenheid had te bekomen, beftond waarfchynlyk de geliefde bezigheid van hem en zyne vrienden in dezelve te verzaamelen, te vergelyken , te befchryven en zo vervolgens. .Eenige niet veragtlyke kundigheid van deezen aart kon by zig uit oudere fchriften verkregen hebben. Zo ' <*) i Kon. IV. 30. Aa 3 Salomo. II. Roek. II. HOOÏDST. Zyne natuurkunde.  Salomo. II. Boek. II. fJeorosT. Zyne bekwaamheidjn zedelyke fpreuken en gelykenisïen. Zyn gevoel voor het ligchaame* lyk en het zedelyk fchoone. 374 GESCHIEDENIS der Zo vond hy, by voorbeeld , in het boek Job (uit welk by ook nog zaaken van gel wigtiger inhoud gefchept fchynt te hebben (*);) en zelfs in de boeken van Mofes meenige zaak, die tot de natuurkunde behoort, en hem aanleiding gaf tot verdere nalpooringen. Zyne natuurkunde was zekerlyk meer historisch, dan eene geregelde weetenfehapj nogthans hadden de ouden tot waarneemingen meermaalen een meer fcherpziend oog, dan de nieuweren; vooral, wanneer geene bygeloovige vooroordeelen hen verblindden ; en van zodanige fchynt Salomo tot op zeker tydpunt vry geweest te zyn. Verdiende om de opgenoemde redenen zyne natuurkunde boven de Egyptifche den voorrang, zyne fchrancierheid in het oplosfen van moeilyke vraagftukken, zyne grooT te ondervinding en menfehenkennis , doch voornaamelyk de bekwaamheid, om algemeen nuttige leeringen in kragtige korte fpreuken, en in bevallige zinnebeelden voor te {tellen, plaatteen hem nevens , of veeleer boven, de grootfte wyzen van het Oosten. Liefde tot ligchaamelyke zowel als zedelyke fchoonheid fchynt die zyde van zyn karacber geweest te zyn, van iwelke men ter veredeling en befchaaving van hetzelve met de meeste vrugt op hem kon werken. Zo jong aan de regeering gekomen, beklom hy . met C) Men overwpege de overéénkomst tusfchen fom* mige plaatfen in zyne wyze fpreuken, en eenigen irj hst boek Job,  ISRAËLIETEN. 375 jöaet dit nog onfchuldige gevoel voor 't fchoo- Salom? ne den troon; en , offchoon ik 'er niet voor li kpbk. in flaan durf, dat het zo genoemde Lied der IJ. liefde, zo als wy het thans nog leezen, zonder eenige verandering uit zyne pen gevloeid dfr uffne is, ik vind het egter eenen zo gevoeligen hef jongeling waardig, en met het toenmaalige ^nfamdt karakter van Salomo overëenkomftig ; ja, van zyne ik geloof zelfs, dat zyne volgende buiten- If^tn fpoorigheden in de liefde zulke onfchuldige ais digtftofc gevoelens, als in dit lied heerfchen, voor- befcUoi"s"ionderftellen; want bezwaarlyk kan dit werk aan eenen anderen digter toegefchreeven worden, dan aan zulk eenen, die, in den gerustften ftaat, in het bezit van alles, wat zyn nog onverdorven hart kon wenfchen, de geneugten der zuivere jeugdige liefde gefmaakt had. Nathan , een leermeester, die de edelfte huwelyks-liefde met zo fchoone kleuren wist te fchilderen (*) , had voor des jongelings onfchuld zorg gedraagen, en deszelfs neiging tot verliefde aandoeningen zonder twyfel, zo lang mogelyk, voor ontaarting getragt te bewaaren. Onder de meer dan duizend (f) liederen, die hem toegefchreeven worden , waren waarfchynlyk veele aan de liefde gewyd, Mogelyk is de nog voorhanden zynde verzaameling van liederen der liefde alleen een overblyffel van eene grootere; hoewel trouwens (*) Men herinnere zig eenige trekken van zyne ge» lykenis. Ct) 1 Kon. IV. 35. „ Zyne liederen waren duizend „ en vyf". Aa 4  376 GESCHIEDENIS der Salomo, wens de ftukkcn, die onder den naam van v. boek. het Hoogelied voorkomen, niet van allen fa. HooVóst menhang ontbloot zyn. De hoofdperfoo' ' nen blyven dezelfden ; en , offchoon het tooneel verandert , wordt het onderwerp fteeds vervolgd, nu eens by wyze van eene alleenfpraak, dan als eene aanfpraak aan het beminde voorwerp ; of ook aan anderen over hetzelve. Zelfs daar men famenhang mist, is men toch terftond weder midden in de hoofdzaak, die 's digters ziel inneemt. Myns oordeels heeft deeze foort van digtftukken de meeste overeenkomst met die van Petrarcha; met welke zy ook wegens bet tedere, hartstogtelyke der uitdrukkingen vergeleken mag worden; ten ware men oordeelde , deezen oosterfchen digter gevoeglyker met eenen anderen Oosterling, by voorbeeld, den opfteller der Turklche verzen aan eene Sultaane (*), te kunnen vergelyken. In zulke hartstogtelyke gefprekken en alleenfpraaken ontmoet men, in 't midden van de grootfte afgebrokenheid van fchryftrant, altoos egter het fteeds even 'tcderhartig uitzien naar het beminde voorwerp. Laat ons eenigen van Salomos Verzen hier inlasfchen. Het geheele ftuk (in den uitgebreidften zin, noem ik het een geheel;) zou ik dit opfchrift verkiezen te geeven: . •' (*) Brjeven van Mevrouw Montague, bi. 131. Sa-  ISRAËLIETEN. 377 Salomo, Salomo en Salomith (*). Beurtzang. 11. boek. / i* j ■ hoofdst. ö Dat hy my verblydde met kusfen üittrekfei zyns monds! — Want uwe liefde is licfly. "'fteï*8*' ker dan wyn. Lieflyk, als de waasfem der zalfolie, weiruikend als balfem,is uw naam. Daarom hebben u de jonge dogters lief. ö Trek my! wy zullen u naloopen! Daar zul* Jen wy ons over u verheugen en juichen! Daar ons in uwe bevalligheden, beter dan in den wyn, verlustigen! De besten hebben u lief, a. Ik ben, dogters van Salem ! zwart van de zon, doch bevallig, zwart als de tenten van Kedor; bevallig als de tapyten van Salomo. Wat ziet gy my daarom zo aan? Dat ik zwartagtig van de zon ben; omdat de zoonen myner moeder my uit verbolgenheid tot eene hoederes in den wynberg zetten; dien ik toch niet zo behoedde, ais ware het myn eigen wynberg. 3- Zeg my , 6 gy, die myne ziel lief heeft, waar gaat gy. weiden? Waar legert |y uwe kudde op den middag ? Waarom zou ik (*) Eigenlyk Sulamith. — Daar egter deeze naam naar dien van Salomo met oogmerk gevormd fchynt, durfde ik my deeze kleine verandering wei veroorloof ven. Aa 5  S?8 GESCHIEDENIS dek Salomo, ik niet ongedekt , zonder hoofdfluiër de p. boek. kudden uwer vrienden bezoeken ? ii. hoofdst. *.' 4« „ Weet gy dat niet , 6 fchoonfte der s, vrouwen ? volg dan de voetftappen der kudde na , en weid uwe geiten by gindfche herdershutten". 5- „ ö Myne vriendin! U vergelyk ik by het s, edele gefpan paarden voor den wagen van „ Pharaö: zo ftaan u de fchoone wangen, „ in het heerlyk hoofdtooifel; uw haJs in „ de fierlyke keten. Voortaan zult gy gou?, den ketens met zeveren ftiften draagen", • 6. Terwyl de Koning aan zyne tafel rust, verkwikt hem dé geur van myne nardusolie, Gelyk een myrrheftruik, die op myn' boel zem fteekt, alzo zal my myn beminde zyn! Gelyk een palmentros in de tuinen van Engedi, alzo zal my myn beminde zyn. fi „ Hoe fehoon zyt gy, myne lieve! — Hoe „ fehoon zyt gy! Gelyk duivenoogen is het 3, licht uwer oogen"! t. Hoe fehoon zyt gy , myn beminde ! ~3 Hoe fehoon zyt gy! Reeds groent ons bed5 on-  ISRAËLIETEN, 379 onze huizen rusten op cederen zuilen, op Sa lom», balken van cypresfen. ju. boek. vu $ jjc # mm* Tweede Beurtzang, • ft Ik ben hem eene roos, van de fchoonfte, die Saron draagt; en eene lely, het beraad der dalen (*). 2. ' ■>■> Ja> gelyk de leiy, die onder de distels s, bloeit , zo is myne vriendin onder de 35 jonge dogteren". 3- Gelyk een appelboom onder de wilde boomen, zo is myn beminde onder de jongelingen. Ik heb grooten lust om onder zyne fchaduwe te rusten ; zyne vrugt is myn gehemelte zoet. 4- Hy voert my onder het lommer van wyn* gaardsloof, daar zyne liefde my bekoelt. Met druivenfap verkwikt hy my; hy laaft my met appelen; ik ben krank van liefde. Hy legt my zyne linke hand onder het hoofd; met zyne regte omhelst hy my (f). 5, (*) Die in Syrië en Palestina in 't wild wast, welker fchoonheid door Christus ook geroemd wordt. Matth. VI, Ct) Dit zegt zy, in llaap vallende.  3So GESCHIEDENIS derSalomo. 5. h. boek. ^ Dogters van Salem! ik bezweer u by HooVdst. « de rheën, by de hinden des velds, wekt „ haar, die'ik lief heb, niet, noch ftoort „ haare rust, voordat zy van zelve ont„ waakt". ê 6 Hoor ik daar niet de ftem van mynen vriend (*)! Zie , daar komt hy! Hy fpringt over bergen! Hy huppelt over heuvelen! Myn beminde is gelyk een rhee, of gelyk een jeugdig hert! Daar ftaat hy reeds agter onzen tuinmuur, kykt door de tralie, loert door de opening! 7- Myn beminde laat zig hooren , en zegt tot my: „ ftaa op myne lieffte! myne vrien„ den ftaan op"! „ Zie, de winter is voorby; de regentyd is over. De bloemen worden gezien op de velden. De zangtyd is daar. Reeds „ hoort men de ftem der tortelduive op het ,, land. De Vygeboom brengt reeds de eer,, ftelingen der vrugten te voorfchyn. De „ bloesfem der druiven riekt reeds. Op! „ myne vrienden! kom myn duive ! in de „ klooven der rotfen, in diepe holen ver„ fchoolen. Laat my uw aangczigt zien; „ doe my uwe ftem hooren; want uwe ftem, „ is Jieflyk, uw aangezigt bekoorlyk". 8. Myn vriend is de myne, en ik ben de zy. ne*. £*) Ontwaakende.  ISRAËLIETEN. 381 fte. Hy weidt onder lelyen, tot dat de dag koelt, de fchaduwe langer wordt. Eeer te rug, myn.beminde! gelyk een fnelle rhee, gelyk een jong hert, dat van berg tot berg fpringt. — # # $ Zo veel voor deeze reis. — De uitdrukkingen der liefde in deeze beurtzangen zyn nog zo onfchuldig, dat het de gefchiedenis van Salomos hart niet tot oneer zou verftrekken , indien hy altyd op die wys bemind had. Dit zal men misfehien nog wel toegeeven; — maar wat zou het gevolg zyn, indien ik nu een ftap verder ging., en zeide , dat de toon, in deeze liederen heerfchende, zelfs voor eene godsdienftige veredeling vatbaar is ? — Hier zullen den leezer terftond die laffe zinfpeelingen in de gedagten komen, waardoor bykans elke trek der digterlyke verbeelding tot een verborgenheid en voorbeeld gemaakt wordt. Na 't geen ik boven van deeze liederen van Salomo gezegd heb, verwagt ik, van zulk eene ongerymdheid niet verdagt gehouden te zullen worden. Ondertusfchen kan ik niet nalaaten te denken, dat het met zommige ftukken in den Bybel op dezelfde wyzé gegaan is, als met die plaatfen by de Ouden (inzonderheid by Plato) , waarin van eene veredelde, meer dan enkel zinnelyke liefde tot fchoonheid (*) gefproken wordt in Salomo* ii. Boek. ii. hoofdst» Onderzoek of deeze verzameling van liederen enkel als minnedigien, of ip eenen goclïdienftl. gen zin , genomen kunnen worden. (*) Dat is te zeggen, zulk eene liefde, die het lïg-  Salomo. II. Boek. II. Hoofdst. 382 GESCHIEDENIS dëA in uitdrukkingen, die den geenen, die aï= leen den zinnelyken wellust kent, of flegts dat, welk by hem liefde genoemd wordt, of anders in 't geheel niets icheen te betekenen; terwyl deeze zelfde uitdrukkingen' door anderen zodanig verfynd en vergeestelykt werden, dat alles of in de fynstgefponnene befpiegeling, of ineen verheven kunstgevoel zig zelf verloor. Maar 't geen de Ouden met deeze uitdrukkingen eigenlyk bedoelden, naamelyk eene gezuiverde, meer dan enkel zinnelyke liefde tot het fchoone, Was daarom geen harfchenfchim; de uitdrukkingen, in welke zy als kenners vait die groote zaak gefproken hebben, blyverf ook altoos de eigenaartigfte, offchoon zy Van den eenen tot het grofst zinnelyke Verlaagd, Van den anderen tot enkele verborgenheden gemaakt werden. Dit was het lot der buiten twyfel onfchuldige en geestelyke , Socratifche liefde (*_). ^Derhalven dwaalde, myns bedunkens, die geen niet zo byster verre van 't fpoor, die eerst by Salomos Hoogelied ook aan zulk eene verhevener liefde dagt, van welke de onfchuldige zinnelyke en paradys-liefde tusfchen Sulamith en haaren beminden tot een gefchikt zinnebeeld kan verftrekken, en verloor nog hiet zo verre den geest en denkwys van dee- chaamelyke fehoon alleen in zo verre beminde,als hetzelve het afbeeldfel en de wooning van het zedelyke fehoon was. (*) Die, naamelyk, in de ligchaamelyke fchoonheid de verhevener of zedelyke zogt, en de eerfte alleen om de laatfte beminde.  ISRAËLIETEN. 383 $eêZen, zelfs volgens het getuigenis der gefchiedenis', ook op het verhevener fchoone, dat is , het zedelyke (*) verliefden Koninglyken Jongeling uit het oog, Hy kon zig by dit lied den jongen Monarch in het genot der onfchuldige minvermaaken, en egter tevens onder de zelfde bevallige uitdrukkingen voorftellen als eenen liefhebber der godlyk - fchoone wysheid, die ook in andere opzigten gewoon was, deugd , godsdienst, wysheid niet alleen als perfoonen voorteflellen, maar ook als de bevalligfte fchoonheid intevoeren, die ooit den onfchuldigften jongeling tot zig trok, en hem haar huis, haare tafel, haare bekoorlykheden aanbood. (Voorbeelden hier van ontmoet men in de Spreuken.) Inderdaad was Salomo, in zyne beste jaaren, zofterk, t als men van weinigen zeggen kan, op deeze verhevener fchoonheid verliefd. Zy, deeze leidsvrouw zyner jeugd, deelde ten dien tyde te diep in zyne vermaaken, dan dat hy haar om de ligchaamelyke fchoonheid vergeeten kon hebben. Zy veredelde toen nog zelfs zyne minvermaaken, en zette aan dezelve zulk een onfchuldig-gevoel, zulk een paradys-verrukking by, hoedanige de ïiitgezogfte wellust zyner laater jaaren niet in ftaat was te geeven. Was het dan zo geheel gedwongen en ongerymd, in dit lied *van Salomo iets van die geestelyker en ver- he- (*) Naamelyk, niet zo zeer in het afgetrokkene genomen , als wel in weezenlyke deugdzaame en fchoone perfoonen en daaden, f Salom è. ii. Bofls. ii. HöOFBSTS  Salomo II. Boek. ii. 384 GESCHIEDENIS de* hevener liefde tot fchoonheid te vinden? welke toch met de natuurlyke liefde, ons door den Schepper zeiven ingeplant, zo wel beftaanbaar is? — Maar trouwens, wien reeds buitenfpoorig en dweepagtig voorkomt, 't geen de Ouden van de Soratifche liefde gezegd hebben met eenë verrukking, die alleen met de taal eens verliefden vergeleken kon worden, dien zal het volkomen ongerymd fchynen, dat de taal der liefde ook nog gebruikt mag worden , daar van eene meer dan Socratifche, van godsdienftige wysheidsliefde gefproken wordt. Men neeme het volgende mede in aanmerking : menige uitdrukking van dit digcft.uk, die naar onze wyze van voorftellen en taal zo hard en vreemd klinkt, is zulks Jn het oor der Oosterlingen in 'tminstnict. De laatfte is ftout genoeg, om zelfs de opperfte zelfftandige wysheid voor te ftellen , als eene eigenlyk genoemde (huwelykfche) liefdegemecnfchap met haare vertrouwelingen onderhoudende,en haar verliefdheid, yverzugt, tederheid en dergelyke driften toe te fchryven: en zulks niet flegts ter loops in korte trekken, maar in uitvoerige fchilderyen, Choedanige wy by de Profeeten, inzonderheid by Ezechiël . ontmoeten.) In de Pfalmen komen reeds plaatfen voor, die met deeze fchilderingen in 'É Hoogelied veel overeenkomst hebben, en nogtans den geest dier verhevener liefde ademen (*). Meü C) Pfam LXV.  Ï S R A É L I E T E N. 30*5 . Met dit oogmerk geleezen, kon Salomos lied zeer wel menige verhevener gewaarwording fchynen uittedrukken, en niet alleen den verliefden jongeling, maar ook den liefhebber der goddelyke wysheid waardig te zyn; zonder daarom voet te geeven aan laffe uitleggingen, welke in eiken trek der tekening eene verborgenheid vinden. Maar zekerlyk Was zulks, in 't buitenfpoorige dry-t ven van dit in zig zelf onbepaalde denk. beeld, den zoekers van fchaduwbeeïden ligt, ja byna onvermijdlyk. Dewyl de zaak hier niet aftehandelen was, moest ik my .vergenoegen met het geeven van eenige wenken , • die altans den befcheiden onderzoeker weerhouden zullen , van elk yoorftel wegens eene verhevener betekenis voor geheel ongerymd te verklaaren. Zonder van de bovengemelde gedagten thans verder gebruik te maaken, zal ik 'er alleen deeze aanmerking byvoegen. Indien Salomos wyze leermeester by zynen leerling, gelyk niet te twyfelen valt, al vroeg zo wel de liefde tot wysheid, als ook eene fterke gevoeligheid voor 't zinnélyk fchoone bemerkt hebbe; zal hy, 't is w'aarfchyn, lyk, deeze beide driften (opdat de laacfte niet ontaarten mogt) , zo veel mogelyk, hebben getragt te verëenigen, en das de wysheid gaarne onder de "fchoonfte gedaante, maar ook het zinnélyk fehoon niet dan onder eene verhevener gedaante voorgefteld hebben. (Hoe bekwaam Nathan was om het zedelyk fehoon met het zinnélyk fehoon te verbinden, leert zelfs de manier, VIII.- 'deel, E-b waar- U- Poer.' II.  Salomo. 1.1. Boek. if. êsoofdst. 3§ö GESCHIEDENIS der waarop hy den Koning David na zynen val behandelde.) Indien hy nu een voorwerp vinden kon, dat nevens al het bekoorlyke der zigtbaare fchoonheid de onbedorvenfte onfchuld en goedhartigheid, welke op het land heerscht, in zig verëenigde ('t geen eigenlyk het Karakter van Sulamith, dit geheele Lied door, uitmaakt) 5 dan behoefde hy niet te vreezen, dat Salomo om zulk een voorwerp de liefde tot wysheid vaarwel zou zeggen ; integendeel kon hy juist dit als het beste middel befchouwen, om deszelfs vuurige geaartheid van die buitenfpoorigheid (*),waaraan hy naderhand weezenlyk zyne wysheid opgeofferd heeft, terug te houden. *— Hoe 't zy, 't is altoos aanmerklyk, dat het Hoogelied , het geheele ftuk door , ingcrigt is, om het hart van de onder veele voorwerpen verdeelde liefde afteleiden , en het by één, het onfchuldigfte en waardigffe, te bepaalen. Een onverdeeld hart alleen kon zo met zyne geliefde fpreeken, Hoe gelukkig ware Salomo geweest, indien hy zulk een hart behouden had! — Dan zou de liefde voor het zedelyke fchoone, en die der ligchaamlyke fchoonheid vereenigd zyn gebleeven; gelyk zy in dit lied zyn, Men zou wegens deeze zaak meer licht hebben, indien het bekend was, wie deeze Sulamith geweest zy, (want zelfs onderfteld zynde, dat de digter van liefde tot eene nog Verhevener fchoonheid(f) bezield is geweest, moet (*) De veelwyvery. (t) Ik most my voor tegenwoordig van deeze flato-  ISRAËLIETEN. inöet men toch een nader zinnélyk voorWerp aanneèmcn, dat liét gevoel van den digter had opgewekt). Niet zo zeer de overeenkomst tusfchen de naamen (*) als zekere andere byzonderheden begunfcigen de gisfing, dat het de Sunamittfche Abifaggeweest is; welke juist omtrent dien tyd, toen Salomos nog onbedorven jeugdig vüur met eene niet min flerke liefde tot wysheid gepaard ging, van de velden van Sunem in den vollen bloei der onfchuld en fchoonheid (men vond in geheel Israël geen fchooher jonge dogtér (f)), naar het hof verplaatst werd. En waarlyk, indien men deeze gisfing aanneemt, vindt men, gereedelyk , den fleutel van Salomos ontfteltenis by de bede zyner moeder ten behoeve van Adonia. — Daarenboven ontdekt mén dan eene bekwaame aanleiding tot zo veele naïve trekken uit het landleeven afgeleid, en tot zo veele fchilderiiigen dér natuur (§), die nifche uitdrukking bedienen, omdat ik geene beb kunnen vinden , die. voor de zaak , waarvan gefproketï wordt, beter gepast is. (*) De haam Sanamith werd misfehien om te beter by Salomo te voegen, in Sulamïih of Salometh verboogen. De Oosterlingen waren liefhebbers van zulke naamfpeelingen. Dus zou men de wenk van HieroPmos, naamelyk, dat Sunem oók Sulern uitgefprokeii Werd, wel kunnen misfen, (t) i Kon. I. 4. . . (§) By voorbeeld, de heerlyke befchryving der lente, en dc uitnoodigingop het land , Hoofdit. U. 10-14. en Hoofdft. VII. 11—13. Deeze fyne fmaak in de Schoonheden van het land werd misfehien door de Sué'amitifche ten hove ingevoerd. Bb i S ALOM©. U. Boek. II. hoofdst. Gisfuigeri , omtrent dé perfoon , , onder defï naam van Sularaith' bedoeld.  S * l O M O. II. Boes. ' II. HOOFDST. \ (*) -» Verblyd ff, ó Jongeling! in uwe jeugd", enz» Pred. XI. 9. 388 GESCHIEDENIS der die in dit lied voorkomen. „ De Lelyeèder dalen" — „ het weiden onder de lc~ „ lyen",en zo menig ander bevallig herder^ ]yk beeld paste zekerlyk best voor de uit de fchoone velden van Esdraëlon (daar Sunem lag) gekomene herderin, die, „ offchoon „ bruin van de zon",nogtans alleDogteren vvan Jerufalem in fchoonheid te boven ging. Ook als hoederes van den wynberg weet zy menige fchoone beeldtenis uit haaren voorigen leevensftand by te brengen. Geen perfoon altans levert de Gefchiedenis op , zo gefchikt voor de Jandlchaps fchildcringen van dit herdersdigt , als de Sunamitifche. — En dat de- zelf nog onbedorven Salomo dit onfchuldige fraaye landmeisje boven alle andere de voorkeur gegce<'cn, cn in haaren omgang de zuiverfte natuurlyke geneugten meer onvervalscht gefmaakt heeft, dan zy doorgaans aan ltiisterryke hoven genoten kunnen worden; — dit verftrekt hem, dunkt my, niet tot oneer, en maakt mede een trek uit van zyne geprezene wysheid. — Ja, wanneer hy zig deeze nog fteeds zo geliefde wysheid zelve , in het fchoonfte kleed der onfchuld en onder de gedaante der bloeijende jeugd (*) wilde voorftellen, verfchafte hem toen niet juist dit Sulamitifche landmeisje daar van de fchoonfte beeldtenis? — De wyze Nathan zelfs zou niet in ftaat zyn geweest den jongen Koning, naar deeze jaaren zo wel ge-. fchïk-  ISRAËLIETEN. 389 fehikte, vrolyke wysheid ondereen inneemender zinnebeeld aantebeveelen. Zulk een onfchuldig fehoon landmeisje , in tegenftelling (*) van de fchitcerende pragt van andere, niet meer zo onbedorvene, fchoonen van zyn hof, diende veeleer , om zyne wysheidlievende ziel te veredelen, dan dat het dezelve bedorven kon hebben. Ik voeg hierby nog eenigen van de fraaifle plaatfen , om het gezegde te ftaaven, naar de vertaaling van Herder: Gy zyt fehoon, myne vriendin! fehoon „ als Thirza, bevallig als Jerufalem , ge- ducht als een krygsheir. Wend uwe 00„ gen van my af, want ik kan ze niet weêr8, ftaan. Uw haair is gelyk een kudde gei- 4 „ ten , die op Gilead weidt (f). Uwe „ tanden zyn gelyk eene kudde lammeren, „ die uit de waterbron opklimmen, die al„ len tweelingen draagen, en niet één der-„ zelvcn is zonder jongen. Gelyk een ftuk van eenen granaatappel zyn uwe wangen tusfchen uwe haairlokken. 'Er zyn zes„ tig Koninginnen en tagtig bywyven: en „ jonge dogters zonder tal: maar (§) ééne, „ die (*) Deeze tegenfteüing is in eenige plaatfen zeer in 't oog vallende en met oogmerK gemaakt. (j) Naamelyk op zekeren afftand gezien. Dit ftandpunt heeft men by fommige vergelykingen noodzaakiyk in t oog te houden. Zo heeft een reiziger den weg over den St Gotthardsberg, zo als dezelve hem op zekeren afftand toefcheen, zeer gepastlyk vergeleeken by een zyden lint, over den berg geworpen. Cff) Hier valt de voorheen gewaagde tegenftelling. zeer fterk jn 't oog. Alies is nog de taal van eener} 01yb,artigén en de waare fchoonheidlieveudenjongeling. Eb 3 Salomo» ii. BOEit. 11. HOOFDST. Nog eenige fraaie plaat, ren uk het Hoogdied.  f A l o m O. II. Boek. I f. iHOOFüST. J*s $ # „ Wie is zy, die opklaart gelyk het morgenrood , bevallig als de maan , zuiver „ als de zon , geducht als oen krygsheir ? Ik ,, was naar- den nootenhof afgegaan , om „ naar de vrugten in het dal te zien; om „ te zien, of de wynflok reeds knopte, de ,, appelboom reeds bloeide; en wist niet, ,, dat myne ziel my gezet had ten krygswagen van myn edel volk". s£ $ # „ Ik ben myns liefften, en zyne genegenheid is tot my! Kom, myn lieffle! laaten wy op het land, in dorpen woonen, en ?, dan vroeg opgeftaan, naar den wynberg ,, gaan, en zien of de wynflok bloe'ie ? of „ de jonge druiven voor den dag komen? „ of de appelboomen bloeien ? Daar zal ik j, u al myne liefde geeven! De bloemen der „ liefde rieken reeds, en over onze deur 5, is allerlei fchoons, nieuw en oud : dit „ heb ik voor u ,myn lieffle! bewaard. Och dat gy my tot eenen broeder waart, die j, de borsten myner moeder gezoogen s, heeft! Ik vond u buiten, ik kuste u, „ erf 390 GESCHIEDENIS der „ die is myneduive, myne onbevlekte; de cenigfte haarer moeder, de lieveling haarer „ moeder. Daarom floegen de ' dogters 3, de oogen op haar en preezen haar za„ lig; de Koninginnen en de bywyven, en lp roemden haar".  ISRAËLIETEN. 391: I» en niemand veragte my ; ik zal u a, leiden , ik zal u brengen in het huis „ myner moeder; gy zult my leeren, ik „ zal u drenken met drank , die ik zelf ^, bereid heb, met most van mynen boom", # $ # „ Onder den appelboom wekte ik u, 3, Daar baarde u uwe moeder; daar baarde „ zy, die u heeft voortgebragt (*). Druk a, my tot een zegel op uw hart, tot een a, zegel op uwen arm! wantfterk, als de ,, dood, is de liefde; haar yver is onweêr5, ftaanbaar als het graf, haare kooien zyn ,, gloeiende kooien, vlammen des Heeren, „ Veele wateren kunnen de liefde niet uit3, blusfchen; en ftroomen haar niet less, fchen. Al gave iemand huis en goed voor „ de liefde, men zou hem verfmaaden,men 3, zou hem veragten". s{s >Jc jjc 't Ware niet ongevoeglyk, de bezongene en zingende fchoone als eene daadelyke mededigtëres aantemerken, vooral by de fchilderingen van netland; en ook, wanneer zy (*) Zo zingt de oude digter van iemand, die in den bloei der jaaren (heuvelde: ., Zyne moeder had hem „ gebaard aan den oever van den Siinoïs, als zy vari „ den Ida te rug kwam . daar zy met haare ouders gei st weest was, om de fchaapen te fcheeren". . Wat L, IV; Bb 4 S alomö. H. Boek. 11. Hoo^dsï.  Salomo. fl. Hoek. 11. JIOOFOST. Aanmerkin. gen over de Verzameling van gedenklpreufeei), d\u SaIoinus naam aau't houfJ Voeren. 392 GESCHIEDENIS der zy met verwondering de. voor haar zoniet?? we, voorwerpen van het pragtige hol' aanfchouwt: ,, Zie dat bed, het bed van Salomo! zes„ tig helden ftaan 'er rondom van de helden „ Israëls; allen met de hand aan het zwaard, „ geleerd ten oorloge, elk met het zwaard „ aan zyne heup , wegens den fchrik van „ den nagt. De Koning Salemo bereidde zig eene pragtige rustkoets van cederen van „ den Libanon; de pylaaren maakte hy van ,, zilver, het gehemelte van goud, de dek„ kleeden van purper, het bedde gevuld met „ liefde. Gaat uit en aanfchouwt, gy dogters van Zion! den Koning Salomo, vcrfierd „ met de kroon, waarmede hem zyne moe. ,, der kroonde, op den dag zyner bruiloft, „ op den dag der vreugde zyns harten". $ 2$c s}e Gelyk Salomos jeugdig vuur (welk in ryper jaaren niet zo zeer uitdoofde, als wel ontaarte;) zig met liederen der liefde bezig hield; zo vond zyn onderzoekgraage geest o< reeds vroeg fmaak in gedenk fpreuken, gelykenisfen, raadfelen: — Van dergelyke waren 'er waarfchynlyk reeds voor zynen tyd aanzienlyke ' verzamelingen ; naardien deeze de meest gewoone Jeerwys, gelyk der oudheid in 't algemeen, zo ook der Oosterlingen in 't byzonder, was. In het boek Job, 't welk Salomo zo wel-bekend geweest; fchynt te zyn, worden reeds van de oudfle posterfche Wyshcidsfpreuken gevonden, eq de-s  ISRAËLIETEN. 393 dezelve hebben zelfs daar meestal een nog verhevener en eenvoudiger voorkomen , minder zweem van geleerdncid, dan in de verfameüng van Salomo. Daar worden zy nog voorgedraagen als godfpraaken met de grootfte plegtigheid in de uitdrukkingen, hier reeds meer als voorfchriftcn der voor. zigtigheid, en de uitkomst van menfehelyke waarneemingen. Hoe veel van deeze fpreu^ ken - verzameling den Koning zeiven, als oorfpronglyken maaker, toetefchry ven zy, kan niet wel beflist worden; veele zyn onbetwistbaar van hoogere oudheid (*);be? halven dat zy door affehryven en verzamelen op nieuw in trein gebragt werden; zom? migen draagt hy egter ook als eigene waar* neemingen en lesfen der ondervinding voor; eenigen zyn 'er misfehien van eene laater hand bygevoegd. Hoe 't zy, 't was altoos een nuttig werk, leefregelen voor het algemeene gebruik te verzamelen , en met nieuwe, even zo gewigtige, te vermeerderen. Het uitgezogtfte en nieuwfte in deeze verzameling mag op goeden grond aan Salomo worden toegefchreeven, omdat het tot die oefeningen van het vernuft ^behoort, waarin hy met de Oosterfche en Egyptifche wyzen om den prys gedongen, en denzelven ook behaald heeft. Zonder den overigen Oosterlingen (inzonderheid den Idumcërs en Arabiërs) hun- \ ne (*) Gelyk mede in het zo veel ouder boek Job wyze fpreuken' van nog veel ouder tyden aanaevoerd.vvorï den. Bb 5 S UOMÜ, II. Boek. 11. HoOfDST.  Salomo II. Boek. II. HsotusT. Aautnerkitigen ovef het boek de Prediker. 394 GESCHIEDENIS der ne bekwaamheid in dit vak, waarvan zelfs tegenwoordig nog de bewyzen voor handen zyn (*), te betwisten; mag men nogtans den Hebrcërs wel den voorrang geeven. Deeze natie heeft het nooit aan wyzen ontbroken, die reeds eeuwen te vooren in ftaat waren, dat te doen, waarover de Arabiërs zig in Lokman (f), en andere volken in hunne (meest al veel nieuwer) zedenleeraars thans nog verwonderen. Zeifis nevens de Gnomae (kragtige zinfpreuken) der Grieken zouden de gedenkfpreuken van Salor mo met voordeel verfchynen. Niet zo zeer die diepdenkende geest van onderzoek , die in het boek de Prediker heerscht, als wel eene wysheid, die op ondervinding fteunt, en naar 's volks begrip gefchikt was , maakt derzelver waarde uit. Zy kunnen als de, hoofdftukken der oude (§) Israëlietifche zedenleer befchouwd worden; en verdienen juist om die reden in de gefchiedenis van den godsdienst en de zeden van dit volk eene byzondere opmerkzaamheid. Men ziet de zedenleer hier. nog in 't naauwfte verband met den godsdienst, en wel met den godsdienst van Israël. By voorbeeld: „ God (*) De Heer Eichhorn beeft dezelve bygebragt in zyne Einleit. ins A- T. Th. III. g. 630. (t) Die volgens de oude overlevering ook zelfs aasi het hof van David en Salomo geweest zou zyn; offchoon by volgens anderen veel jonger is. Zie Herbei. ot Bil liothsque Oriëntale, rag. 516. (5) Ter onderfcheidirg van die , welk wy in da Schriften van den zoon van Sirach, in het bock de? wysheid, cn dergelyke ontmoeten.  ISRAËLIETEN. 3.95 ?, God te eerbiedigen is het beginfcl der ■p wysheid". & # ^ „ God leert wysheid; uit zynen mond p komt verftand en voorzigtigheid" (*).^ if tf. % Verlaat u op Jehova; maar ftcun niet s, op uwe wysheid. Zie' op hem by alle uwe onderneemingen: zo zal hy uwen. 3, weg effen maaken". jfc $ $ I Zyt niet wys in uwe pogen. Eerbie-? dig Jehova, en.wyk af van 't kwaade. Dit is gezondheid voor uw ligchaam, en «, verkwikking voor uwe leden". jfc ïjs $ • Eer Jehova met uw vermogen, en me^. 3, de eerftelingen van uwe inkomften. Dan „ zullen uwe voorraadhuizen van overvloed zwellen , en uw kelder van most over?, vloeien", „ Myn (*) Hier , en in de volgende plaatfen heb ik my ïneest van de vertaaling van den lieer Dode»lein (Altórf. i??8.) bediend. S a l o m,0. II. Boek.' li. Iloorosx. Eenige proeven uit hetzelve.  S A L O M i II. Boek. ii. •HOOFDST, 396- GESCHIEDENIS der >. „ Myn kind ! veragt de kastyding van „ Jehova niet ; wees niet verdrietig over „ zyne befhaffingen. Want, dien Jehova „ lief heeft, dien beftraft hy; den zoon, s, dien hy genegen is, kastydt hy". # % $ („ Met wysheid heeft God de aarde ge. 9, fchaapen , met beleid den hemel gebouwd: „ door zyne kunst zyn de onderaardiche n wateren geopend, en de wolken druipen j, daauw" (*).) # # # „ Wanneer Jehova iemand op den regten „ weg brengt, dan maakt hy ook zyn pad effen". # $ # „ Deeze zes dingen haat Jehova; en van „ zeven heeft hy een' afkeer: een trotsch „ oog; eene val'fche tong;handen, die on- fchuldig bloed vergieten ; een hart, dat ge, „ vaarlyke aanflagen fmeedt; voeten, di. het „ kwaad te genaoetylen; een.valsch getuige, j, die leugen fpreekt, de bcrokkenaar van twist tusfchen broeders". Zulk (*) Men hooit niet alleen Salomo als zedenmeester, poaar ouk fomwyleu als natuuronderzoeker fjareeken.  ÏSRAËLIÉÏÊN. 39? Zulk eene verbinding der zedenleer met S den godsdienst is nog geheel dn den fmaak van David en der vroegere leeraaren van den godsdienst. In de Pfalmen ontmoetten wy hier en daar zulk eene godsdienftige zedenleer (*). £n hoe hooger wy in de oudheid opklimmen, hoe meer wy den godsdienst en de zedenleer (even als den godsdienst en de ftaatkunde') met eikanderen verbonden zien. Dit verband is zelfs by Salomo nog niet kunfh'g gezogt ; eene menigte van afzonderlyke ' zedenkundige regels komt in dit boek voor, die verder niet byzonderlyk aan godsdienftige leeringen verknogt zyn ; alhoewel de wysheid4 welke deeze zedenkundige lesfen terftond in 't begin in den mond gelegd worden, niets anders is , dan de godsdienst zelf, Op dezelfde wys voerde reeds het boek. Job den godsdienst, onder den naam van wysheid (f) in. Ook'geeft de persoonsverbeelding der wysheid des te meerder kragt en leeven aan de lesfen, die zy voortbrengt, zonder ze daarom als plegtige bevelen aantedringen; men hoort integendeel doorgaans de taal van vriendelyke 'herinneringen , van vaderiyke waarfchouwingen. Zo iets fcheen de Israëlietifche zedenleer nog weezenlyk te ontbreeken (§); want zo als d'e- (*) By voorbeeld, Pfalm XXXVII. doorgaands, en «Je meeste Pfalmen van Afaph. Ct) Hoofdft. XXVIII. 12-28. (5) Te meer, indien men het boek Job, welk behalven dat juist niet ais eene verzameling van gods- dïea-r II. Boek. U. hoofdst.  §11.0510. H. IÏ0EK. II. b«OJ»DST. 398 GESCHIEDENIS de 11 dezelve door Mofes alleen als wet vóorgefield, of altans in 't algemeen onder de geboden der .wet vermengd was, kon zy nimmer dat vrolyke en vrye gelaat bekomen, waarmede zy in Salomos zedenfchrift voor den dag treedt. Elke bedreiging gaf toch altoos zelfs aan zulke voörfchriften, die op' zig zelve niet zo zeer dwangwetten, als geweetenspligten (*) behelsden, het voorkomen van eene wet. Salomo was wys genoeg , om te bemerken, dat menige zedenles, enkel als eene wet voórgedraagen, het hart in lang niet zo flcik trekt, als wanneer zy als eene vaderiyke vermaaning verfcheen, cn dat daarenboven het wetboek van Mofes, offchoon tot het oogmerk van den wetgeever voldoende, nogtans ledige vakken of ruimte genoeg over liet voor een aantal van zedelyke voörfchriften. En by geluk vond hy deeze ruimte niet reeds (f) van eene menigte van bekrompene en lastige bepaalingen ingenomen. Noch zyns vaders , noch zyne eigene godsdienftige inflellingen hadden, door al te menigvuldige, of boven haare waarde verhevene, uiterlykhcden, de zedenleer, die zo wel vryheid van denken als van het geweeten onderltclt, den toe- dienfti^c zedcnlcsfcn befebouwd kan wórden, voor het werk var, eenen Vreemdeling aanziet. (.*) By voorbeeld, dc pligt van armen en weezen wel te doen. Mofes heeft veele zcrrienlesfen in zyne wetten ingelascht. Hy kon dezelve ook niet wel vair de wet afzonderen , en enkel als raadgeevingen of veriiiraningen voordraagen. (f) Gelyk naderhand Christus. —  ISRAËLIETEN. 39c» tóegang geflooten. En dus legt hy de wysheid, die hy fpreekende invoert, eene zo vrye en edele taal in den mond , als of 'er nog in 't geheel geene dwangwetten voor handen waren. Ook ftrekt het Salomos toenmaalige denkwyze tot eer, dat hy zig liever van de taal van eene onderwyzenden raadgeever bediende, en zig daarvan niet minder goed wist te bedienen, dan van die des wetgeevers. Hy was, even als Antoninus, doch op eene nog veel gemeenzaamer wyze van onderregting, de leermeester zyner onderdaanen. En deezen onderwyzenden raadgeever ontbreekt het egter nimmer aan al den ernst van eenen waarfchouwer. „ De wysheid (*) heft in 't openbaar „ haar lied aan; zy verheft haare ftem óp de „ ftraaten, roept aan de hoeken der markt; ,-, onder de poorten, in de ftad doet zy haar £ voorftel: „ Hóe lang, gy dwaazen, zult „ gy dwaas blyven ? Hoe lang zullen de „ fpotters lust hebben in fpotterny, en de „ dwaazen betere kundigheden haaten ? Keert u tot myne aanwyzingen ! ik zal u ,, myne lesfen voordraagen. — Dewyl ik „ geroepen heb, en gy niet komen wilt! de,, wyl ik wenkte , en niemand opmerkte; de. s? wyl gy myne onderregtingen veragt, en 3, mynen raad verwerpt; daarom zal ik ook j, by uw onheil lachen ; ik zal fpotten, ,, wanneer u vrees overvalt, wanneer uwe 3, vrees opu nederftort,gelyk een donder- „ bui , (*) Uit het eerfte Hoofdft. Meest naar de vertaalingvan D&derleist-.' S a l 0 Kf ai II. Boek. 11. Hoornsr. De wysheïü' fpreekt.  Salomo, II. l'.Or.K. II $ Jjt $ „ Roept niet de, wysheid ? Verheft niet de ,, voorzigtigheid haare ftem? Op den top „ der hoogten, aan den weg, by de land5, huizen ftaat zy, — aan de zyde der poor„ ten voor de ftad, aan den ingang der hui„ zen zingt zy*: „ Tot u, ó Mannen! roep „ ik: tot u, ó menfehen! is myn voorftcï gerigt. Leert, ö dwaazen ! wysheid. Een,, voudigen! leert verftand. Hoort, want ik „ fprcek , 't geen regt is, myne lippen bren- gen billykhcid voort. Myne tong fpreekt „ .waarheid: maar onregt 'is mynen mond „ een gruwel. Ik fpreek regt uit zonder „ bewimpeling, zonder verdraaijing. Alle' i, myne redenen zyn juist gepast in 't oog fy der verftandigen, en regt in 't oog van U dén 4Ó0 GESCHIEDENIS öêr „ bui, en het Verderf als een wervelwind; ,, over u losbarst. Dan zult gy tot my ,, fehreicn, maar ik zal niet antwoorden; jr» gfcZulÈ my zöeken,maar niet vinden. — Omdat zy de waarheid veragt, den gods„ dienst verfmaad , mynen raad niet ge,, wild, en alle myne onderwyzingen ver,, worpen hebben , daarom zullen zy ook „ de gevolgen hunner bcdryven ondervin3, den en de vrugten hunner onderneemin,, gen fmaaken. Want het te rug keeren ,, der eenvoudigen (tot dwaasheid) is doo,, delyk,cn de rust der dwaazen ftrekt hen i, ten ondergang. Maar die naar my hoort, „ woont veilig en gerust — zonder vrees voor onheilen".  ï 5 R A Ê L I E T Ë N. 401 Hl den kenner." Neemt myne onderwyzin3, gen aan in plaats vah zilver, en weeten3, fchap liever, dan het beste goud: want wysheid is beter dan paarlen,en alle uwé 3, kostbaarheden zyn by haar niet te verge- lyken. Ik, de wysheid heb kunstgree3, pen in voorraad , ik bezit kunstryké weetenfchappen. Ik eerbiedig Jehova y 3, haat de ondeugd, hovaardy en trots, ,, zondige wegen en eene geveinsde taak ,, By my is raad en vastheid van geest, ,, doorzigt en heldenkragt- ■ Door my heer,, fchen Koningen, en maaken de.Overhe5, den wettem Door my regeeren Vorften, gezaghebbers en amptendarcn des lands. 3, Ik heb lief, die my liefhebben, wie my ,, zoekt, zal my vinden. Ik bezit rykdom 3, en eer , vaste en beftendige goederen. ,, Myne vrugt is beter dan goud: myn iri„ komen beter dan het fynfte zilver. Ik „ wandel op den regten weg, op het waare ,, middenpad. Ik ftel myne dienaars in het 5, bezit van vaste goederen,ik vervul hunSy ne fchatkamers. Ik was Gods eigendom ,, by het begin zyner werken, ouder dan zyne fchepping. — Van ouds, voor de wereld, was ik reeds gevormd. *Er was „ nog geen zee,toen ik geboren werd,nog geene waterryke bronnen; Eer de ber„ geil opreezen en de heuvelen , ben ik gebooren. Hy had de aarde nog niet „ gemaakt, noch het üitfpanfel om den aardbodem. Toen. hy de hemelen töé„ ftelde, was ik 'er by: toen hy den cirkel om de lucht befchreef, toen hy de wol* VIII. Deel. C> Pylaaren en gaanderyen aan een paleis wa« ren, volgens den fmaak der ouden, boofdvoorwer„ pen van pragt. — Zeven Pylaaren waren misfehien 1 n  ï S R A Ê L ï Ë T E: N. 403 8 haare tafel reeds gedekt, en laat haare kaii merdogters op de bevloerde hoogten der „ ftad uitroepen: Wie eenvoudig is ,kee- re zig herwaards; wie onverftandig is, vol,, ge de nodiging: komt, eet van myn brood , 5, drinkt van mynen kruidigen wyn. Ver,, laat de eenvoudigen, zo wordt gy geluk,, kig. Treedt in den weg der wysheid. — Door my zullen uwe dagen vermenigvul;, digen: door my vermeerderen uwe ge,, lukkige jaaren. Zyt gy wys, gy zyt wys 3, voor uzelven; zyt gy een véragter, gV 5, zult het ontgelden" (*). # # é (De in deeze aanfpraaken zo verre gedrevene perfoonsvérbeelding der wysheid (f), of, gelyk men in laater tyden fprak, van het woord van God, verdient byzondere opmerking, te meer, omdat zy den weg baant tot een ander, offchoon laater denkbeeld, welk in de Israëlietfche wysbegeerte zo gewigtig geworden is, naamelyk ,, van een daadelyk leevend zelfbeftaand woord".) — Ook „ het zinnebeeld vah de ruimte van haar paleis of van „ haare ieerfchool''. Dödïrlein. Salomo ontleende dit beeldtenis van zynen prastlievenden fmaak. •* ü (*) Uit Hoofdft. IX. Cf) Zonder haar nogtans, in den fmaak der laatere Oosterfche of Gnoftieke wysbegeerte, als een uitvloei- Jel der Godheid te befchouwen. Dus zullen wy haar in het zo genoemde Boek der wysheid befchouwd vio- . den* Cc 2 S ALÖlfO'; II. Boïk. II. HOOFDêtfs  Salomo. ii. Bo2K. ii. hoofdst. Twee an. dere zedelyke taferelen. 404 GESCHIEDENIS des Ook viel deeze perfoonsvérbeelding byzófiV der in den fmaak van Salomo, en wordt nog leevendiger en volkomener door de tegenHelling. Hy voert, naamlyk,de dwaasheid insgelyks fpréekende in: ,, De dwaasheid in de gedaante eener „ vrouwe, woelagtig — onbedagtzaam , zit ,, aan de deur van haar huis,"klimt op ee„ nen zetel op de hoogten der Stad, en laat ,, de voorbygaanden toeroepen, dieden reg„ ten weg betreeden : wie eenvoudig is., „ keere zig herwaards ! geftplen wateren „ zyn Zoet ; vreemd brood is fmaaklyk. „ Maar hy weet niet dat daar inwooners „ der onderaardfche wereld en haare gasten in het dal des doods zyn" (*). Men herinnert zig by deeze wyze van voorftellen den toverzang der Sireenen; of nog gepaster de afbeeldingen der deugd en der ondeugd van Sokrates, die haar best doen, om Herkules op haare zyde te lokken ;. — ook misfehien zekere plaatfen in het zinnebeeldige tafereel-van Cebes, met welke/de fchetzen van Salomo, indien zy' uitvoeriger behandeld waren , zeer veel overeenkomst gehad zouden hebben. Juist in den zelfden fmaak zyn een paar meesterlyk uitgevoerde zedelyke tafereelen, die ons hooge gedagten geeven van Salomos bekwaamheid, om de deugd en de ondeugd in 't fterkfte licht te plaatfen. „ Ik zag door het venfter van myn huis , „ uit myn uitftek, en lette op de dwaazen. „ Wel- (*) Hoofdft. IX. 15—IS. Volgens Dödeblein.  ISRAËLIETEN. 4°5 „ Welhaast ontdekte ik eenen verftandeloo- * zen jongeling, die de ftraat, om den H hoek heen, doorliep en regt op haar huis „ toe ging. 't Was in de avondfchemering, „ in de fchaduwe van den nagt en der don. „ kerheid. Fluks ontmoette hem eene „ vrouw in hoerengewaad, doortrapt, on„ rustig, onbefchaamd ; haare voeten konden „ niet in huis blyven: nu buiten de deur, „ dan op de ftraat , loerde zy op eiken „ hoek. Deeze klampte hem aan, gaf hem „ een kusch, wierp hem eenen lonk toe, „ en zeide tot hem: „ Ik heb een offer„ maal, ik heb heden een gewyd offer ge„ bragf, daarom ging ik uit, om u te zoe„ ken. Hoe blyde ben ik, dat ik u ont„ moet! Ik heb myn' Sopha met matrasfen ,, befpreid ; met tapyten van Egyptisch lyn„ waat. Myn bed'druipt van myrrhe, aloë ?, en kan.-'l. Kom! laaten wy tot den mor„ gen de liefde offeren, ons verlustigen in „ haaren dienst. De man is niet tehuis? „ hy is verre van de hand. Hy heeft de „ geldbeurs medegenomen ; en komt eerst „ tegen het feest te rug". „ Door haare woorden nam zy hem in; door haar gevlei verleidde zy hem. Straks „ volgde hy haar, gelyk een os ter flagt„ bank, gelyk een hert zig in-'t net ver„ wart, totdat hem de pyl het bart door„ fnydt ; gelyk een vogel zig haast naar den ftrik, onweetend, dat het hem, het leeven zal kosten" (*). Tref- C) Uit Hoofdft. VII. Cc 3 AL ® MO. II. BCEK. II. HOOFDST»  Salomo II. Boek. II. IjOOFDSr. 406 GESCHIEDENIS der Treffender heeft zekerlyk noch Theophrastus noch la Bruitere eefchiLderd (*). ö Tcgen deeze tekening ftaat eene andere over, welke, zo ze al niet van Salomos eigene hand zy (want men weet niet, wie de Koning Lemuëi geweest zy , van wien in het opfchrift gefproken wordt (f);) nogtans zo volkomen in zynen fmaak is,dat zy te regt by zyn zedenfchrift gevoegd kan worden : „ Wie vindt zo ligt eene braave vrouw ? ,, Haare waardy 'is verre boven die der „ paarlen. „ Haar man kan zig op haar verlaaten: „ hy wint altoos iets. „ Zy doet hem goed, en geen kwaad, ge„ duurende zyn geheel leeven. „ Zy zoekt wol en katoen, en haare hand verarbeidt het met lust. „ Zy is gelyk een koopvaardyfehip: zy s, haalt haar onderhoud van verre. Voor den dag ftaat zy op , en geeft ,, haar _ (*) Noch ook de Schryver der „ Ve-(dorbnen fitten" (Zwick 1754) 't geen ik vooreen uitmuntend meestcrltuk houde. Ct) Spreuken XXXI. Wat voor 't overige Lemuëi aangaat; misfehien heeft hy zyn nnnweezen eeniglyk aan eene verkeerde leezing te danken. De LXX vonden hem niet in hunnen tekst. Vo/gens hen begint het Hoofdltuk: 'Oi l^t Mym iigmtxi ivo Qsov txe'w"t ïie-nos /WfAfa; &c. Stkuensee Iaat hem daarom ook uit zyne vertaaling weg. En dan zou men hier wfedérain Salomo moeten denken. De Koningin moeder , die haaren zoon in dit hoofdftnk aanfpreekt, kan of eens verdigte perfoon, of Bathfeba zelve geweest zyn.  ISRAËLIETEN. 4°7 „ "haar huisgezin fpys, en de dienstmaagden J .„ haare taak. „ Zy bezorgt den akker,en legt zig daar.„ op toe. Van 't geen zy zelve verdient, „ plant zy den wynberg. „ Zy fchort haare kleederen op, en ver„ ilerkt haare verflappende handen. „ Zy befeft, hoe voordeelig haar bedryf „ is; haar licht gaat den geheele nagt niet .„ uit. i „ Zy grypt het Spinrokken aan , haare 9, hand houdt de fpille. „ Zy opent haare hand voor de armen, 9, en bied ze den noodlydenden aan. _ „ Zy vreest wegens haar huisgezin niet „ voor den winter; want haar huisgezin is „ dubbeld gekleed. „ Zy maakt voor zig dekens; kleederen „ van boom, wol en purper. „ Haar man is in aanzien, zittende ne,, vens de oudften des lands. „ Zy maakt fluijers, en verkoopt dezel„ ve ; zy levert den kooplieden (*) gor» 9, dels. „ Waardigheid en eer is haar kleed. Zy „ lacht den aankomende dag te gemoet. „ Zy fpreekt met wysheid, en beveelt 9, met bevalligheid. Elke fchrede haarer huisgenooten flaat 9, zy gade. „ Het brood der luiheid geeft zy hun niet. „ Haare zoonen ftaan op en roemen haar „ welgelukzalig: haar man pryst haar. „ Vee- (*) E'senlyk den Phoeniciër. Cc 4 ALOMO. II. Boek. II. hoofdst.'  Salomo. ii. Boek. ii. hoofdst. Voorbeelden uir de zedenTpreuf fchuldigen, die ons niets misdaan heeft, , belaagen enz. — Wy zullen ons van , alle kostbaarheden meesters maaken, on-  ISRAËLIETEN. 409 „, ze huizen met roof vullen. Gy zult uw deel hebben nevens ons. Wy zullen allen „ maar ééne kas hebben. — „ Myn zoon! ,, gaa niet met hun ; dat uw voet hunnen „ weg niet betreede", en zo vervolgens. Niet min kragtig zyn de waarfchouwingen aan Jongelingen tegen de bevlekking van eens ander bed (*). Van geene ondeugd wordt meermaalen en ernftiger het dwaaze aangetoont. Davids ergerlyk voorbeeld was , fchynt het, inderdaad misbruikt. — Anderszins maakt zyn zedenkundige zoon met dankbaaren eerbied gewag van hem: „ Hoort, kinderen! naar 's vaders . ver- maaning; neemt de lesfen der wysheid in ,, agt. Ik geef u goeden raad: verlaat my-» «, ne voörfchriften niet. Ik was ook een lieveling van mynen vader, teder geliefd 5, van myne moeder, en ontving deeze on, „ derregting: „ Merk op myne woorden, „ en bewaar myne bevelen, zo zult gy ge„ lukkig zyn. Koop wysheid, koop ver. 9, ftand. Vergeet, verwaarloos myne on., „ derregting niet. Verlaat ze niet, want 9, zy zal u behoeden: heb ze lief, want zy „ zal u bewaaren" en zo vervolgens (-f). „ (§) Myn kind ! bewaar de bevelen van ,, uwen vader, en verwaarloos de geboden 5, uwer moeder niet. Bind ze op uw hart, „ en hang ze aan uwen hals. Als gy gaat, zal het uw leidsman, als gy flaapt, uwe „ wag-» (*) In het tweede, vyfde en zevende hoofdftuk. (f) Hoofdft. IV. (p Hoofdft. VI. 20, en volgende. Cc 5 Salomo, n. Bobs. ii. hoo?d8tv  Salomc ii. Boek. tl HOOFDST. 410 GESCHIEDENIS der 1. „ wagter, als gy waakt, uw gemeenzaame „ medgezel weezen" (*). Aan den anderen kant brengt hy ook den ouderen het geluk van wel .opgevoede kinderen te hebben, het rampzalige van het tegendeel, en de voornaamfte pligten der opvoeding, treffend onder de oogen : „ Een wys zoon verblydt zynen vader: „ een dwaas is het verdriet zyner moeder". „ Wie de roede fpaart , haat zyn kind; „ wie het lief heeft, buigt het in tyds". „ Eén verwyt werkt meer uit by eenen „ verflandigen, dan duizend flagen by ee„ nen zot" (f). „ Kastyd uwen zoon , zo lang 'er nog „ hoop is; dan behoeft gy zynen dood niet „ te wenfchen". „ Slaat gy den fpotter, hy wordt flegts „ te listiger, wyst gy den verflandigen te „ xegt, hy verkrygt(nog grooter) doorzigt". „ Het kind legt reeds door zyne daaden „ aan den dag, of hy in 't vervolg goed en „ regt zal handelen" (§). „ Waartoe men den jongen gewent, daar„ van wykt hy als gryzaard niet af". ,, DwaasCO Hoofdft. XIII. 1. en XV. 20. en XIX. 26. behooren mede onder deeze klasfe. Inzonderheid Hoofdft. XX. 20. „ Zynen vader of zyne moeder te vloeken, „ is zo veel als in 't midden van den nagt zyne lamp „ uit te blaazen". En Hoofdft. XXVIII. 24. „ Wie „ vader en moeder befteelt, en het niet voor zonde ,, houdt1, gaat verloren". Cf) Ik Iaat deeze fpreuk onmiddellyk op de naastvoorgaande volgen, offchoon zy in het boek verre van elknnderen ftaan; omdat de laatfte eene nadere bepaaJing der eerfte behelst. ($) Waarfchouwing om de kinderen al vroeg waar te neenien? •>  ISRAËLIETEN. 411 9, Dwaasheid kleeve het hart van , den 55 jongen nog zo vast aan, eene ernftige op- voeding zal ze verbannen". Maar terftond na deeze aanmerking wordt den vader eene liefderyke aanfpraak in den .mond gelegd, opdat men toch niet in den waan mogte komen, dat Haan de plaats van vermaanen kan vervullen. „ Wees wys,myn zoon' en verblydmyn s, hart; dat zal de beste wederlegging zyn, „ wanneer iemand my verwytingen doet, s, (myne manier van opvoeding bedilt") (*)? „ Voed uwen zoon wél op, en hy zal u ,, vergenoegen en zielenvreijgd geeven". Deeze lesfen kunnen ook nog onze nieuwfte tyden , waarin over de opvoeding zekerlyk meer gefchreven wordt, toonen,dat men zig van Salomos wysheid, ook in dit ftuk, geene geringe gedagten moet vormen. De fpreuk van Agur verdient mede hier eene plaats (f). 3, Wie zynen vader veragtlyk aanziet, s, en zyne moeder befpot, dies oogen zul„ len de raaven der bosfchen uitpikken, s, en de aarenden eeten", $ tfi s}c Huishoudkunde; gelukkig huwelyk; huislyke voorfpoed. Verheffing van het geluk van het bezitten ee- ' (*) Hoofdft. XXVII. ir. Volgens de vertaling van ÊTBUEKSEE, ~ (D Hoofdft. XXX. 17. Salomo, II. Boek. II. Hoofds,^  Salomo. B. Boek. ii. lïOOFBST. 41* GESCHIEDENIS der eener deugdzaame huisvrouw — hittere hekelfchriften op kyfagtige en trotfche vrouwen— aanpryzingen van arbeidzaamheid en vergenoegdzaamheid — befpottingen van traagheid en vadzigheid — aanbeveeling van een zagtzinnig gedrag jegens dienstbooden — in 't kort, over de leer van 't huislyke geluk byna een volkomen famenftel. Huis en goed kan men van ouderen er„ ven; maar eene verftandige vrouw is een „ gefchenk van God". „ Eene beminnelyke vrouw brengt eer „ aan ; gelyk de nyverheid rykdom". „ Eene deugdzaame vrouw is de kroon „ haars mans; maar eene kwaadaartige als „ verrotting in zyn gebeente". „ De wysheid eener vrouw bouwfc^ het „ huis op, maar haare dwaasheid verwoest „ het". „ 't Is beter in een hoek op het dak te woonen , dan met eene kyfagtige vrouw in een ruim huis". „ Eene twistzieke vrouw is gelyk het ge„ sftadig druipen van een dak. 't Is beter „ in een woest land te woonen , dan by eene twistzieke vrouw". De vlytige zal zig boven andere ver„ heffen: de luijaard zal onderdaanig moe„• ten zyn". „ De vadzige zamelt zynen voorraad niet „ in; de nyvere ftelt belang in zyne bezit„ tingen" (*). „ De (*) Volgens Struensee. (Zie zyne veifchülenda Jeezingen over Hoofdft. XII. 27O  ISRAËLIETEN. 41$ ",, De luijaard heeft wel honger , maar SalomöS niets om denzelven te flillen. De honger »• boek* „ des vlytigen zal verzadigd worden" (*> „ De braave wandelt Iteeds in zyne op- s, regtheid. Welgelukzalig zyn zyne kin- „ deren". „ Het huis des godloozen wordt ver„ woest; maar de wooning des regtvaardigen zal bloeien". „ Beter is een weinig met godvreezend- heid, dan eene groote fchat met onrust.— 5, Beter is een weinig groen kruid aan de tafel van eenen vriend, dan een gemeste „ os onder vyanden". „ God verdelgt het huis des hovaardigen „ de inkomllen der weduwe befchermt hy". ,, Wie ongeöordofd gewin zoekt, ver», woest zyn eigen huis. Wie gefchenken haat, dien gaat het wel". „ Beter is een weinig met regt, dan groo„ te inkomften met onregt". „ Beter is een fluk droog brood met rust, dan een huis vol lekkernyen met twist". ,,' Waartoe dient het geld in de hand van den dwaas — Hy koopt 'er wysheid noch verftand voor". „ Weest geen vriend van den flaap, op„ dat gy niet arm wordt. Dat uwe oogen „ waakzaam zyn, zo zult gy brood genoeg, hebben. „ Brood, langs flingfche wegen verdiend, „ mag nog zo zoet fmaaken: welhaast egter „ zullen de tanden zig op de fteentjes ftomp „ eeten". (*) Volgens Dóberlei»,  Salomo ii. Boek. ii. Hoofdst. I 414 GESCHIEDENIS der. ,, Een vermogen, in 't begin door woe- s, ker vergaderd , zal in 't eind niet ge• ,, dyen". „ Schatten, door bedrog verzameld,zyn „ den hygenden adem van e.-nen ftervenden „ gelyk" (*). „ De Iuiaart wenscht, en fterft — want zyne hand weigert te werken". „ De luiaard zegt: 'er is een leeuw buiten ! ik mogt op de ftraat vermoord wor- „ den"! „ Gaa tot de mier, gy luiaard! zie, hoe zy doet, en wordt wys. Die, geen vorst, geen' „ befchermer, geen' opziener hebbende, „ nogtans haar voedfel bereidt in den zomer , ,, en haare fpys vergadert in den oogst". ,, Vermoei u niet om ryk te worden. Zo )■> gy wys zyt, maatig uwe begeerten. Werpt ,, gy uw oog op den rykdom — hy is reeds 3, weg; hy maakt zig vleugels , en vliegt ,-, gelyk een arend door de lucht". ,, Wie roept ach en wee? wie twist?wie 3, fteent en zugt? Wie wordt blond geflaa,, gen, en heeft roode oogen ? — Die tot 3, in den nagt onder den wyn zit, en gree3, tig is om den beker te ledigen. Zie den wyn niet aan , hoe rood hy zig Vertoont, ,, hoe fehoon hy in den beker kleurt, hoe s, zoet hy naar binnen glydt. In 't eind 3, fteekt hy als een adder, vergiftigt'als een baiiliskus". ,, Gelyk eene deur op haar hengfel draait 73, zo wentelt zig de luiaard op het bed". „ Merï: O Volgens D ouerlein.  ISRAËLIETEN. 41$ 9, Men zy eerlyk, en men zal zegen hebl, ben; wie zig haast om ryk te worden, ,, haast zig om te zondigen". Een verftandige knegt zal van zynen 3, heer geprezen worden; de dwaaze verj, wekt hem tot toorn". ,, Gelyk bewaarde fneeuw in den oogst, s, zo aangenaam is een bra'ave bediende zyj, nen heer; hy verkwikt zyne ziel"! ,, Een verftandige Haaf zal heerfchen over ,, eenen ontaarten zoon: in de erf deeling verkrygt hy een kindsdeel". 3, Wie zynen flaaf van jongs op goeder3, tieren behandelt,zal in 't laatsteen' zoon aan hem hebben". Landbouw. 3, Bezorg eerst u werk buiten , bezorg j, het op den akker, en bouw daarna uw 3, huis". ,, Leer naauwkeurig uw vee kennen, en 3, wees opmerkzaam omtrent uwe kudde. ,, Want rykdom is veranderlyk. En blyft 3, de kroon zelve wel beftendig ? — Het ,, jong gras bomt te voorfchyn, het voed3, zaam gras vertoont zig, de kruiden der 3, bergen worden verzameld; de lammeren 3, kleeden u; de bokken betaalen uwe vel3, den; de melk der geiten verfchaft u en ,, uwe huisgenooten voedfel, eh verkwikt 3, uw gezin". Daar geene osfen zyn, is de kribbe le- dig. Door de kragt van den os wint men. 3, veel koorn", n Wie v. * . Salom& ii. Boek. ii. hoofdst.  416 GESCHIEDENIS d** Salomo. ,, Wie zyn land bouwt, dien zal geeö' li. bouk. ,, brood ontbreeken. Wie lediggangers volgt* HooïÖst „ wordt arm". ooïbst, ^ Wie den vygej,oom oppast , zal vari ,, zyne vrugt eeten". „ ïk ging voorby den akker eens luiaards, „ en voorby den wynberg eens onverftan„ digen mans. En ziet, by was geheel met ,, netelen bewasfen ; distelen bedekten de oppervlakte, de fteenen fcheidsmuur lag omver. Ik zag het aan, en dagt na — ,, zag het aan, en trok 'er leeringen uit. Een ,, weinig flaapens , — een weinig fluimen rens — een weinig handvouwens en uit,, xustens — en de armoede breekt in gelyk 3, een roover, het gebrek gelyk een gewa33 pend man"! ,, Wie koorn inhoudt, dien vloekt het s, volk; men zegent den verkooper", ,, Wie zyn land bouwt, zal brood heb,, ben: de onverftandige haast naar de ar* moede". Regeerkunde > pligten van eern Koning. ,, Aan de hoogte des hemels, aan de diepj, te der aarde, cn aan de oogmerken der1 ,, Koningen is geen doorgronden" (*). „ Wie (*) Ra co, die Salomo zo wel verftond, vindt den. grond deezer (lelling hierin:— Voor alle andere menCchen is 'er iets nog hoogers, waarnaar zy ftreeven.Weet men dit doel ,dan heeft men den fleutel van bus hart. Koningen bereiken (als zodanigen) de uiterdo grenspaalen der menfehelyke wenfehen. Voor hun is 'et niet iets hoogers meer. Eu dus is 't moeilyk , den» Sieutel van hun hart te ontdekken.  ISRAËLIETEN. 417 • „ Wie den.booswigc voor regtvaardig Salom-»} I, verklaart, dien vloeken de volken". II. Eoek. Wie .den gödloozen regtvaardigt , en Ji. ,, wie den regtvaardigen doemt, zyn beide Hoor0s^ i, Jehova een gruwel". . „ Mén verwydere den gödloozen van den ,, Koning, zo zal zyn troon door goederj, tierenheid bevestigd worden". „ Een ondeugend vorst over een arm ,, volk is gelyk een brullende leeuw , gei, lyk een beer j die gins en herwaards loopt'*. ,, Een' vorst, van verftand ontbloot,, is gewoon het land te onderdrukken. Wie ,, de gierigheid haat, dies regeering zal be- ftendig zyn". „ Geregtigheid verhoogt een volk : on- ;, geregtigheid doet de volken fraelten". „ Daar de vorst de onwaarheid liefheeft, zullen welhaast alle zyne dienaars boos- ,, wigten zyn"; ,, Door regtvaardigheid maakt een Kohing zyn ryk duurzaam. Door gefchen- j, ken aanteneemen , verwoest hy het „ zelve". „ Een Koning,die dén afmen regt doet, ,, dies troon zal by de nakomelingfehap ,, vastftaan". „ Zonder beftuur gaat het volk ten grond': „ maar welvaart heerscht, daar veele goe,, de raadgeevers zyn". „ In de menigte des volks is des Konings 5, heerlykheid: ontvolking ftrekt den vorst 3, tot fchande". i, 's Konings woorden zyn Gedfpraaken : VUL Deel. Dd . mm*  4i8 GESCHIEDENIS dek Salomo. „ nimmer moet hy kwaad fpreeken in'tge«r II. Boek. „ rigt". ii. Die de waarheid liefhebben, moeten in hoofdst. ^ ,$ j^onings gunst ftaan.-De opregten moet 3, hy liefhebben". „ Des Konings toorn is een bode des 3, doods; wie wys is, zal denzelven wecten te itillen". ,, Een genegen blik van den Koning 3', geeft blydfchap: zyne gunst is als eene wolk, druipende van zegen". ,, Het grootfpreeken geeft den dwaas ,, geen aanzien; veel min eenen vorst het 3, liegen". Als de Koning op den regterftoel zit r ,, moet zyn gezigt al 't kwaad verftrooien^. 3, Een wys Koning zift de gödloozen; ja s, hy dorscht hen uit". ,,• Waarheid en goedertierenheid bewaa- ren eenen Koning. Genade onderfleunt 3, zynen troon". ,, Het hart van den Koning is in de hand 3, van Jehova; hy leidt het als eene water3, beek, waarheen hy wil". ,, Wie onfchuld in 't hart, en bevallig- heid op de lippen heeft, verdient des Ko3, nings vriend te zyn". ,, Kent gy eenen naarftigen en werkzaam 3, men man;hy moet voor Koningen ftaan, 3, niet in de vergcetelheid leeven". sjc sfc sjs De overige inhoud van het boek befiaaC Sieest, gedeeltelyk uit zedelesfen, gedeeltelyk  ISRAËLIETEN. 4to 'jyk uit zedelyke waarneemingen en gedag- Salomo. ten (*). Van beide foorten zal ik eenige u. boek. voorbeelden laaten volgen. 11. HOOFDST.. Zecklesfen van vetfcheiden inhoud. ,, Wie met wyzen omgaat, wordt wys: j, wie een, metgezel der zotten is , gaat ver■5, looren". ,, De ondeugende mensch wordt door ,, zyn eigen doen geftraft: de braave vindt „ zyn geluk in zigzelven". Wie zynen naasten veragt, zondigt j wie zig over de ellendigen ontfermt, is welgelukzalig". ,, Wie den armen veragt, fmaadt .desj, zelfs maaker. Den armen wel te doen, „ is den'Schepper te vêrhèerlyken". „ Langmoedigheid is een bewys van veej ,, verftand: die rasch toornig wordt, ftelt zyne dwaasheid ten toon". „ Wie de vermaaning niet aanneemt, is zyn eigen vyand. Wie naar beftraffingen 3, hoort, heeft verftand. Godsdienfligheid ,, leidt tot wysheid. De eer wordt voq?„ afgegaan van de kwelling". „ Schaal en gewigt zyn in Jehova's oog 3, heilig: hy heeft de Weegfteenen gemaakt". 3, Eene valfche weegfchaal is den Heer ,, een (*) Men zon nog eene derde klasfe van regelen vkn énkele voorzigtigheid kunnen :aanneemen. Doch deeze kunnen meestal onder eene van de: genoemde:;twee klasfen gebragt worden, 't Is. Salomos gewoonte, de zedelesfen, ja zelfs de godsdienftige keringen dikwyls yoorteftsllen als regelen van enkele voorzigtigheid.' D d 2  420 GESCHIEDENIS SEft Salomo. een gruwel. Volkomen gewigt heeft zy* ii. boek. „ ne goedkeuring". n. „ Wie hovaardig is, valt; wie hoog vans Hcofdst. ^ geest is, wordt ter neer gèftort. 't Is beter nederig te zyn en zig by de geringen te houden, dan roof te deelen met j, de hovaardigen". „ Wien het hart van hovaardy zwelt, dies „ val is naby. Eerst moet men klein zyn, „ zal men groot worden". „ Verftand maakt edelmoedig; men ftelt „ zyn eer, in zig boven beledigingen te ver„ heffen". „ Wie den armen weldoet, leent den „ Heere op woeker". „ Wie kan zeggen: myn hart is zuiver; „ ik ben onbevlekt van de zonde""? „ Denk niet: ik zal kwaad met kwaad vergelden. Hoop op Jehova;, die zal u „ wceten te redden". Regt doen is Jehova aangenaamer, dan „ offeren". „ Wie zyn oor vöor het gefchrei desbe„ hoeftige flopt, zal roepen , en niet j, verhoord worden". ,, De gierige neemt: de weldaadige geeft". „ Van het offer der gödloozen heeft Je„ hova eenen afkeer: hoe veel te meer, ,, als het met bedrog gepaard gaat"? „ Beroof den armen niet, omdat hy arm m is; onderdruk de armen niet in't gerigt; „ want God handhaaft hunne zaak, en verderft de genen, die hen verderven", „ Verplaats de oude grensfteenen niet, 3, die uwe voorvaderen gefield hebben". „' Neem  ISRAËLIETEN. 421 Neem den weezen hunnen akker niet af; want hun Goël (Regtsverdediger) is magtig. Hy zal hunne zaak tegen u voeren". Verblyd u niet, als uw vyand valt. Juich niet als hy nederftort. Jehova zou. 3, het zien en mispryzen, en zynen toorn ,j van hem op u doen neêrdaalert". ,, Indien uw vyand hongert, fpys hem;. „ indien hy dorst heeft, geef hem te drin„ ken ; dus zult gy vuurige kooien op zyn 3, hoofd brengen (*),-en Jehova zal 't u ,9 vergelden". „ Wees niet yverzugtig wegens de voor-, ,, fpoed der zondaaren; benyd den onregt,., vaardigen niet, want de voorfpoed des 33 zondaars heeft geenen duur. Het licht „ der onregtvaardigen gaat uk". „ Verhef u niet by het aanbreeken van ,, den morgen; want gy weet niet, wat die „ dag zal baaren", „ Zelfverheffing vernedert den mensch, „ De nederige ontvangt eer". „ Menfchenvrees is een ftrik ; wie op Je,3 hova vertrouwt, ontgaat bet gevaar". Zedektmdige waarneemingen en gevolgtrek-I kingen (f). Over het geluk des regtvaardigen ver- „ heugt C*) Dat is te zeggen, hem van de gevoedigfle zyde aantasten; 't zy zyn hoogmoed daardoor nog meer beledigd, of zyn hart tot liefde bewoogen worde. By deeze klasfe, voor welke Salomos verzameDd 3 ling Salomo. ii. Boek. ii. hoofdst.  Salomo. II. Boek. II. hoofdst. 422 GESCHIEDENIS der „ heugt zig het volk: als de hooswigt vss„ gaat, is 'er gejuich". „ De flcgthoofd fpreekt veragtlyk van ■ zyne vrienden; de verftandige zvvygt ftif „ De geveinsde vcrraader openbaart, 't „ geen hem in vertrouwen gezegd was; de j, braave bewaart het geheim". „ De opregte heeft zelfs medelyden met het vee ; het binnenfte der gödloozen i$ ,-, wreed". „ Wie zigzelven nooit goed doet, is ook „ tegen anderen hard". „ De zwetzer wondt met zyne tong, als met een zwaard : de lippen des wyzen geneezen, gelyk eene artfeny. „ Daar is 'er, die zigzelven ryk maaken, „ en hebben niets; daar is 'er die zigzelven „ arm houden, en hebben veel". Het licht des regtvaardigen brandt hel- der: de lamp des gödloozen gaat uit". Het hart kent zyne eigene kwelling „ best. Maar in deszelfs eigene vreugd kari „ zig ook een vreemde niet mengen". „ Het lachen gaat dikwyls van harten„ leed vergezeld: cn blydi'chap eindigt in „ droefheid". „ De arme wordt zelfs van zynen vriend ,, gehaat: de ryke heeft liefhebbers in me,, nigte". „ Een ling zo ryk is, denk ik weder gaarne aan den bovengeno^mden Scbryver der Verdorbnen fitten, van welken men ook een boekje vol Salomonifche mensebkenni^ heefc : Moralifchi Beobachtungen und Urtheile. Zn* pch 1757. von Ueinrich V/afer'.  ISRAËLIETEN. 4*3 .,, Een zagt antwoord zet den toorn ter SalomA 3, neder: eeu bitter woord zet denzelven n. bcek, 9, in vlam". « ^ „ Het. graf en de hel liggen voor Jehova w ,, bloot; hoe veel te meer de harten der „ menfchen"! w Zo de fpotter den vriend , die hem ,, waarfchouwt, niet lief heeft, komt hy „ nimmer in het gezelfchap der wyzen". „ Als God iemands onderneemingen be* 5, gunftigt, arbeiden zyne vyanden zelfs aan 3, zyn geluk". ,, Vriendelyke woorden gelyken den hos, nig; zoet voor de ziel , een geneesmid,, del voor het ligchaam". ,, Wie by eene zondige gedagtefterk voor .3, zig ziet, en op de lippen byt, by dien is ,, het kwaad vastelyk befloten". ,, De langmoedige is boven den held; wie zigzelven beheerscht, boven den geenen, ,, die lieden verovert". ,, Een vriend blyft een vriend, zelfs als ,, het geluk keert: Broeders worden in den 3, nood gebooren". ,, Een dwaas zelfs, die zwygt, zal voor wys gehouden worden". ,, Een beleedigd broeder is bezwaarlykcr. „ te winnen, dan eene vesting. — Menig vriend heeft beftendiger lief, dan een s, broeder". 3, De ryken en de armen ontmoeten eb kanderen. Jehova is de Schepper van 9, beiden". Eet het brood des afgunftigen niet,en „ verlang niet naar zyne lekkernyen. Hy Dd 4 9, zegt  424 GESCHIEDENIS der Salomo. „ zegt wel: eet en drink; maar hy mcenfc ji. boek. fa het niet. Den beet , dien gy geëeten» HooVpsT. " haci' zou hy u ciikwyls verwycen; en da ' „ goede woorden , die gy hem daarvoor „ gaaft, zouden verlooren zyn". „ Een edel antwoord is gelyk een kusch „ op de lippen'\ „.Gelyk wolken en wind daar geen regen „ op volgt; zo is iemand, die gefchenken „ belooft, die hy niet geeft". „ Eene goede tyding uit verren lande „ is als een koele dronk voor een dorstig „ hart''. ,, Wie van zigzelven geen meester is, ge*. „ lykt eene belegerde flad Zonder muur''. „ Het volk verwildert , als bet geene „ leeraars heeft. Wel zalig is hy, die goe*. j, de voörfchriften opvolgt''. „ Eene wyze fprcuk iri den mond van „ eenen zot, is gelyk de luchtfprong van „ eenen kreupelen" (*). Openbaare berisping is beter dan gc„ veinsde liefde. De vriend flaat, en hy „ meent het wel. De vyand kuscht, en 't. 5, is enkel waasfem". „ Olie en reukwerk verkwikt het hart: „ maar een boezemvriend is aangenaamer, dan het welriekendfle hout". „ Een vriend in de uiabyheid is beter „ „ dan een broeder, die verre af is". & # # Aanmer- Befchouwen wy nogmaals deeze verzame- kmeen over L ' \e voor- ling C9 .» Ecn,zot zegt zottelyk, 't geen Cato wyslyic, ** ' zegt". .,  ISRAËLIETEN. 425 litlg der fpreuken van Salomo in haar geheel, 1 het verftrekt dezelve; tot eer, dat , in zo verre zy godsdienftige leeringen bevat, al- • toos alleen op het weezenlyke van den godsdienst, met voorbygaan van 't geen enkel uiterlyk is, wordt aangedrongen: gelyk dan (volkomen in den geest van Samuel en David) de offeranden zelfs zonder gods» dienftige gemoedsgeftalte als Gode mishaagr lyk verklaard worden (*). 't Is fteeds alleen de geest, en niet de letter, van den godsdienst , ?t geen den leerling der wysheid wordt ingefcherpt. Opmerklyk is het, dat ?er geene waarfchouwingen tegen de afgodery in dit boek voorkomen. Was.de zedeleer aar misfehien van Oordeel , dat dooide hervorming, en het weder in trein brengen van den godsdienst, door middel van den tempelbouw en de overige nieuwe inftellingen , de deur tot de afgodery fterk genoeg gefloten ware ? Of zou men veeleer de reden van Salomos ftilzwygendheid omtrent dit onderwerp in zyne denkwyze zelve te zoeken hebben, die zig van tyd tot tyd met de veelgodery verzoende, en fteeds meer overhelde tot het verdraagen van der fcelve ? De overige zedelesfen in dit boek bevatten meest zo zuiver eene zedeleer, dat het. Euangelie zelfs ze fomwylen in dezelfde uitdrukkingen overgenomen-, en in zyne zedeleer ingelyfd heeft. Onbetwistbaar is 'er reeds, £*) Zie de op bladz. 4.20. aangevoerde fpreukenPd £ Salomo. ii. Boek. ii. hoofdst» /  Salomo JI, Boek. II. KtoFpsr. 426 GESCHIEDENIS der . reeds in de boeken van Mofes veel meer waare , ik mag wel zeggen, waare Christelyke zedekunde , dan men gemeenlyk gelooft} doch daar wordt zy meer in de taal van een' wetgeever voorgedraagen, en met de wetten verbonden; zo dat het fteeds een verdienstlyk werk was, dezelve, ook van de wet afgezonderd , als lesfen der wysheid het volk voorteftellen; waarby kwam eene menigte van byzonderheden, die men in de wet van Mofes vergeefs zou zoeken; welke eerst gebreklyk, daarna volkomener (*) verzameld, tot een leerboek uitdeeg , hoedanig de natie nog geen gezien had, en welke gefchikt was, om zelfs eenen nieuwen plooi aan derzelver denkwyze te geeven. Niettegenftaande al het eenvormige van fommige dikwyls herhaalde lesfen, ontbreekt het deeze verzameling niet aan aangenaame verfcheidenheid. Menigmaal wordt men door het fyne der gedagten , menigmaal door het treffende der uitdrukkingen verrast. He si o dus is , daar hy in den leertoon valt, noch zo diepzinnig, noch zo ryk in afwisfcling. , De nadruklyke aanpryzingen van den landbouw zyn ook, gefield dat zy van Salomo afkomftig zyn, te merkwaar* diger, omdat zy bewyzen , dat hy, wegens de bevordering van den koophandel, deezen in- (*) Volgens Spreuk. XXV. 1. heeft de Koning Hisr kias door geleerden aan zyn hof de reeds bekende verzameling van Spreuken nog met een aanzienlyk aantal laaten vermeerderen , die men insgelyks aan Salomo ioefchreef.  ISRAËLIETEN. 427 inlandfchen , allergewigtigften tak yan beftaan niet uit het oog verloor; 't geen ge■wislyk ook met zyne ftaatkundige wysheid geltreeden zou hebben, naardien de veldbouw met de inwendige welvaart der natie weezenlyk verbonden, en volgens het oogmerk van den wetgeever tot het hoofdbedryf verordend was. In 't kort, de verzameling van Salomos gedenkfpreuken is een meesterftuk en pronkjuweel van zynen tyd. Doch niemand heeft misfehien derzelver gegrondheid -en toepasfing zo gelukkig in voorbeelden aangetoond , als Baco , die zelf zo groot een meester was in deeze leerwyze. Ja , de wyste onder de menfehen zelfs heeft geoordeeld , dat, offchoon de lely der velden het praalgewaad van Salomo in fchoonheid overtrof, het de moeite we] waardig was, uit de afgelegenfte landen te komen , om van hem wysheid te leeren. Salomos verval tot afgodery. Opheldering van zyn karakter uit het boek de. Prediker. Tyegens den hoogen top van geluk, óp welken Salomo zig nu na het bouwen van den tempel bevond, en door de wyduitgebreide vermaardheid zyner wysheid, had zyne'regeering niet alleen voor Is- DERDE HOOFDSTUK. Wat Salo,mo voor Israël en ook voor undere volken had sunnenzyu, Salom p. li. B62&» 11. HOOFDST  Salomo. II. Boek. III. HeoEDsr. 428 GESCHIEDENIS der Israë], maar ook voor andere volken een zegen kunnen worden. Nimmer was 'er een tydftip, dan dit, daar alles zig fcheen vereenigd te hebben,om den Israëlietifchen ftaat den gelukkigften op aarde te doen worden. Een Koning, die in't begin, nevens Davids liefde tot den godsdienst, zo menigvuldige zeldzaame en gewigtige kundigheden bezat, welke hem in ftaat ftelden, om zyne onderdaanen even zo ryk en gelukkig te maaken , als zyn vader hen magtig en ontzaglyk gemaakt had, fcheen in eenen eigenlyken zin bekwaam, om het volk totden hoogften trap van geluk te verheffen. De. dienst van den éénen waaren God, die fteunpylaar van Israëls welvaart, was reeds door Samuel en David tot zulken trap herfteld, dat 'er geen verval van denzelven te vreezen fcheen , zo lang het huis van David regeerde; en dit was de kroon voor altoos be-. loofd. De natie was reeds in die gefteldheid, dat, naarmaate veele van Davids liederen, en nu ook van Salomos gedenkfpreuken (de laatfte inzonderheid ook als fpreekwoorden_) van tyd tot tyd meer onder het volk kwa. men, de invloed daarvan ter vorming van de algemeene wyze van dpnken fteeds gewigtiger moest worden; en dus fcheen voortaan niets gemaklyker, dan de natie op dien trap van,godsdienftighëid , tot welken zy reeds opgebeurd was, te doen ftaande bly^ ven. Ja , indien immer onder eenen van Israëls Koningen, de waare godsdienst zig ook nog buiten de grenzen des ryks kon uitbreiden , 't was. onder Salomo, Want ' ' • wa-  ISRAËLI ËTÈN. 429 ware hy flegts de grondbeginsels, die hy by den aanvang der regeering, en zelfs nog na heü bouwen van den tempel aan den dag leide, getrouw gebleeven, de vermaardheid Zyner wysheid zou reeds niet weinig hebben toegebragt, om de kennis van den waa-< ren God onder andere volken te verfpreiden; zonder ze daarom juist tot Joodengenooten te maaken. Maar juist hier, wanneer deeze fchoone vooruitzigten zig, meer dan ooit, fchynen te vertoonen, neemt de gefchiedenis eenen keer, die dezelve in eens verduistert. De wyduitgeftrekte minnehandelingen , waarin de pragt- en tydverdryf- bevende Koning zig inliet, bragten in 't eind zulk eene menigte van inlandfche en uitlandfche fchoonheden aan zyn hof en in zynen Haram , dat derzelver getal alle geloof zou te boven gaan, ware 't niet, dat zo veel andere Oosterfche hoven foortgelyke voorbeelden opleverden. Met nabuurige Koningen, ten deele zyne eigene magtige leenmannen , raadde hem misfehien de ftaatkunde, zig door het huwelyk te verzwageren: en offchoon wel de Egyptifche Prinfes metonderfcheidende eer behandeld werd , moest het daarom egter de andere ook tevens aan geene Koninglyke bediening ontbreeken. Salomos huwlyksbed werd misfehien ook om ftryd gezogt. - Toen het fchoone landmeisje van Sunem nog meesteres van zyn hart was (*), muntte C) Zie bladz. sor. ii. Boek. iii. hooïdst» WaardooïL deeze fchoone vooruitzigten verydeld Werdcu. Salomo geeft zig over aan da buitenlpoorigtle veel* wyvery.  .Salomo ji. Boek. III. ÏJOOÏDST. Nadeelige invloed der uitlandfche vrouwen op zyn hart cn godsdienstigheid. 430 GESCHIEDENIS dék te zyn hof reeds door een pragtig Serail mi' Maar het getal fteeg in 't eind zelfs tot ze. ventien honderd Gemalinnen (*), en drie honderd favorieten (f). Deeze, waarfchynlyk meer tot pragt dan uit wellust zo verre' gedrevene , veelwyvery was niet alleen reeds in zig zelve eene overtreeding der wet (J,), maar kon ook ligtelyk tot nog grooter misdaaden aanleiding geeven, en wel juist tot die, tegen welke de wet een behoedmiddel zou zyn. Aan het hof van Salomo waren, behalven Israëlitifche fchoonhcden (van dezulken moest zo groot eene menigte reeds ongeregeldheid ten gevolge hebben)', Moabietifche , Ammonietifche 5' EdömietifcheSidonitifche.' Zelfs met Kanaanitifche, tegen het trouwen van welke een u'itdruklyke wet was, ontzag Salomo zig niet,in 't hnwelyk te treeden. En by'sKonings toeneemenden ouderdom (§) hebben deeze uitlandfche vrouwen (wier invloed in 't begin door de eenige inlandfche Sulamith opgewogen werd) zyn hart inderdaad bet meest geboeid. Onmiddelyk en regtftrceks konden zy hem niet tot haare afgodery verleiden ; doch nadat zy nu eens zyn hart gewonnen hadden, viel 't haar niet zwaar, ■ (*) Onder welk nogtans een groot oriderfcheid van rang was. Cf) Dit waren cigenlyk dienstmaagden ofJlaavinnen, die door de huwelyksverëeniging zekere regten ers waardigheid verkreegen. (D Deuteron. XVII. 17, tS) i Kon. IX. 4-  ï S R A Ë L I E T È N. 431 twaar, de vergunning te verkrygen tot de openbaare yerrigting van haaren afgodifchen dienst. Waarfchynlyk kwamen 'er ook priesters in haar gevolg; onder welken zig misfehien eenigen door weezenlyke of voorgewende kundigheden in 's Konings gunst gewikkeld zullen hebben f vooral toen hem in den ouderdom, in plaats van de blygeestige verlichte wysheid , die in zyne zinfpreuken heerscht, mogelyk zelfs de nieuwsgierigheid bekroop, om ook zekere duistere onderwerpen, de verborgenheden der Magifche Kunst en dergelyke, waarmede deeze priesters zig ophielden , te •leeren-kennen. Dit is my niet onwaarfchynlyk : niet zo zeer om de oude overlevering , die hem tot eenen werkelyken kenner der Magie en beöeffenaar der kunst van bezweeren maakt (gelyk Josefhus dit zelfs als een gedeelte zyner wysheid aan. merkt), als veelmeer om de zo gegronde aanmerking, dat een buitenfpoorige weetlust -fommige menfehen zeer ligtelyk uit de ruime en verlidhte paden van het ryk der waarheid tot de donkere gewesten van het ryk — der waarheid of des leugens? — verzet en hem op wegen des bygeloofs voert, voor welke zy zig maar al te wel beveiligd achtten. De gefchiedenis van veel verlichter tyden leert ons immers, dat de diepdenkende onderzoekers zelfs op deeze klip geftrand zyn. Salomos godsdienst en wysheid waren buiten gevaar, zo lang zyn onderzoek nog by de algemeen nuttige voorwerpen bepaald was, waarover zyne fpreuken loopen; (gelyk II. Boek. III.  ,S alom O II. Boek. III. HOOFDST. Óm haar te believen, duit en begunftigd hy Openlyk Verfchlllende foorten Van afgodery. 432 GESCHIEDENIS der lyk ook zyne liefde tot fchoonheid niet in wellustige veelwyvery ontaarte, zo lang de onfchuldige herderin van Sunem haar voorxverp was;) maar toen hy zig nu misfehien met deeze of geene afgodifche priesters vertrouwlyk Over de verborgenheden van hunne godsdienften in liet, en zelfs de grenzen van den weetlust, die door de wet gefield waren (*) , overfchrydde; — zag het 'er voor zynen godsdienst en zyne wysheid gevaarlyk uit. Met reden mogt hy , volgens de beginfels eener verdraagzaamheid, die zelfs door de wet in 't geringflc niet afgekeurd werd, gelooven, dat men niemand tot den godsdienst van Israël moest dwingen , en het dus ook zyne uitlandfche gemaalinnen vryftond deezen godsdienst te omhelzen , of niet: — maar hy behoorde daarom nogtans niets openlyk geduld te hebben, wat, ook flegts van verre, tot afbreuk van zynen eigenen , met het welzyn van den flaat zo in» nerlyk verbonden , godsdienst kon flrekken. Eene offerhoogte voor Chamos , en wel regt tegen over de hoofdftad (f), (in 't gezigt van den tempel) te laaten bouwen ; — den Molochs - dienst te dulden > welke , zelfs toegeftaan zynde, dat nimmer eenig Israëlietisch kind, gelyk ik liefst geloof, verbrand werd, nogtans de Israëlieten reeds weder aan beelden en daaden van afr (*) De kragtige waarfchomvingen tegen magifche kunften. Ct> 1 Kon. XI. 7 -  I S R A Ê L I Ê T È N. 433 kfgodifche bygcloovigheid, waaraan zy liever in 't geheel geene kennis hadden moeteri hebben, gewende, en dus dooi- het gezigt Van iets, 't welk zy in voorige tyden zelven oök gedaan hadden, het oude bygeloof weder opwekte, —dit was in Salomo, offchoon hy juist zélf niet mede offerde, zö laakenswaardig, als in eenen anderen Koning van geringer verftand, de daadelyke deelneemirig aan deeze afgoderyen geweest zoU zyn. 't Bleef ook niet by twee of drie offerhoogten voor den afgod der Ammonieten: of der Sidoniërs; — 't geèn hy in 't eerst misfehien alleen aan ééne, of twee deezer/ Uitlandfche vrouwen uit byzondere genegenheid inwilligde, durfde hy ih 't vervolg ook aan de overige, die dezelfde vryheid voor hunne Goden verzogten,' niet weigeren. („ Alzo deed hy voor allS zyne uit-' Iandfche vrouwen" (*).) Ik heb önderfteld , dat hf zelf deezen afgodendienst niet mede gepleegd heeft, en, ik geloof met regt; temeer, naardien de^gefchiedenis zelve hem eigenlyk niets anders te last legt, dan dat hy zyne gemaalinnen deezen afgodendienst zonder bëpaaling én in 't openbaar ingewilligd heeft (f). Dat hy zelf mede gerookt en geofferd, of het voor (*) I Kon. XI. 8. (f) 't Kan zyn, dat de vergunning zig in 't eerst alleen tot huislyken, en niet tot openlyken afgodren4ienst uitftrekte, zo als de Heer J-usti het verftaac in zyne leezenswaardige verhandeling ilber Salomons. vorgeblichën Gdtzendienst, Zie hef XVI. ftuk des Reper» tor.für bibl. una Morgenland Litteratur. VIII. Deel. Ee J> A L O M «f; II. BoÉK. III. , Ho'otbw- Onderzoek,1; of hy ook in eigen perfoon, den afgoden geofferd hebbe,'  3 UOMO. lï. Boek. IIT. ÜCOFESÏ. 434 GESCHIEDENIS der voor zig en zyn huisgezin heeft laaten doen, leest men niet. 'Er fteekt, 't is waar, een groot gewigt in de woorden : „ Salomo ,, wandelde naar Astarte , den afgod der Si„ doniërs, en Milkom, den afgod der Ammonieten" (*); maar dit fchynt, volgens den famcnhang, alleen op die ongeoorloofde openlyke toelaating te zien. Ondertusfchen , daar deeze zo verre gedrevene verdraagzaamheid, zelfs eene openlyke onverfchilligheid onderftelt omtrent den dienst van Jehova, met uitfluiting van eiken anderen dienst, die grondleer van Israëls ftaatsgefleldheid zo wel als godsdienst;fchynt hy zig waarlyk ook aan zekere gehegtheid Q\) aan het geen hy zo onbepaald toeliet, fchuldig gemaakt te hebben. Zyne wysbegeerte , gelyk wy dezelve uit zyne fchriften kennen, kan ons nopens deeze gehegtheid geen licht geeven; naardien de reden van deeze toelaating niet alleen in den invloed, dien zyne gemaalinnen op hem hadden, maar gedeeltelyk ook in zyne eigene ftaatkundige beginfelen te zoeken is, volgens welke hy' noodig oordeelde, ter bevordering van den koophandel , den vreemdelingen veelerlci vryheden en vooral de ongeftoorde oefening van hunnen godsdienst in zyn land te moeten toeftaan. In zyne zogenoemde Prediker, zullen wy egter verfcheidene trekken ont- moe- (*) i Kon. XI. 5. (t) Juist niet door daadelyk mede te offeren, maar egter door het zeer gunftig en genegen beoordeelt» van zodanige afgodifche eerbewyzingen.  ISRAËLIETEN. 435 fnoeten^, die de gefchiedenis van zyn hart, bok in opzigt tot deeze begunftiging der afgodery, ophelderen. Hy voor zyn' perfoon volharde beflendig in den dienst van Jehova in den tempel, en liet niet na op de tyden', door de wet bepaald, den God van Israël te offeren. Men vindt uitdruklyk gemeld (*) , dat hy niet naliet de Sabbathdagen, de nieuwe maanen, en de drie jaarlykfehe hooge feesten te vieren; en dat ook de overige van David gemaakte inHellingen onder zyn opzigt door de priesters en Levieten fliptlyk in agt genomen werden. Dit moet waarfchynlyk van den geheelerf tyd zyner regeering verftaan worden, ómdat de dienst van den waaren God nog drie jaaren na dezelve , volgens het voorbeeld" van hem en Daxnd,in Israël (f) heeftftand; gehouden. Maar dit belette niet, dat 'er onder zyne oogen, en wel dïgt by Jerufalem (§) , afgodsheuvels en altaaren hoe langs hoe onbefchaamder aangelegdeen óp dezelve met 's Konings uitdruklykebewilliging (want anders hadden het de priesters, die nog by aanhoudendheid in Davids gevoelens flonden , zekerlyk niet geduld ,•) openlyk dienst gedaan werd. Offchoon nu de bediening van den tempel en de nieuwlings ingeftelde wyze van offeren daarby niets (*) 2 Chron. VIII. 12, 13. Cf) 2 Chron. XI. 17. leezen wy van Rehabeam en' zyne onderdaanen: „ Drie jaaren lang wandelden zj Jn de wegen van David en Salomo". G) 1 Kon. XI. 7. Ee 2- 3 al om©* II. Boek. III. IIOOFDITj  S At OM O. II. Boek. III. HOOFDST. Het onwettige en fchadelyke van dit zyn be- ! C*) Iö z(> vefïè fchynt my de Heer Jijsti, in de ftraks genoemde verhandeling , de waarheid op zyne zyde te hebben. 436 GESCHIEDENIS der niets leed, noch de Koning zelf daar aa& deel nam,'t moest toch vermoeden geeven, dat, daar David zelfs niet geduld had , 't geen Salomo thans Zo fterk- begunfligdc , de zoon geheel van 's vaders grondbeginfelerr geweeken moest zyn. Al kon hy ook voor zyn perfoon van cigenlyke afgodery niet befchuldigd worden (*), de eerdienst van den waaren God , hield egter door zyne fchuld even zo wél op de alleen gevestigde Godsdienst te zyn , als of hy zelf mede , en nevens den waaren God, ook afgoden geofferd had. En dit uitfluitende van den dienst van jehova was ccne veel te Weezenlyke grondwet van Israëls ftaatstgefteldheid, dan dat zyne handelwys eenigzins verdedigd kon worden. Hadden zyne gemaalinnen van tyd tot tyd uitlandfche afgodsfeesten bezogt , dit had hy, zonder tegen de wet te zondigen ,. mogen toeftaan; — maar, dat hy nevens den tempel, welke, naar de bedoeling van David, juist gefchikt was , om alle afgodery volkomen te weeren, eenen plegtige» afgodifchen dienst in 't ryk liet invoeren;, dit was meer dan verdraagzaamheid , 't was eene openlyke begunftiging van de verderflykfte zaak. Zekerlyk fchikte dit zig zeer wel voor den geduurig toeneemenden toeloop van vreemdelingen. Deezen vonden nu in 't land  ISRAËLIETEN. 437 ïand Israël, na by Jerufalem, dien zelfden ■afgodsdienst, waaraan zy t'huis gewoon waren ; dit maakte hun verblyf aldaar te aangenaamer, en zy hielden 't misfehien voor een bewys van Salomos wysheid, dathy, nevens zynen pragtigen hoofdtempel , tevens aan zo veele andere volken hunne godsdienftige eerbewyzingen vry liet. Befchouwt men Salomo buiten zyne betrekking tot de Theokratie, dan is 'er in zyn gedrag niets te berispen,; dan kan alles als verdraagzaamheid en ftaatkundfc geregtvaardigd worden ; maar in eenen Koning van Israël was elke openlyke ftap , dien hy de uitlandfche afgoderyen inruimde, eene verzwakking van het gezag van den vaderlyken godsdienst; op welken het welzyn van den ftaat gebouwd was; zodanig, dat den eerften te verzwakken, het zelfde was, als den laatften van zyn fteunfel te berooven. Uit dit oogpunt befchouwt, blyft Salomos misdaad, fteeds zeer groot; genomen zelfs , dat hy van perfoonlyke afgodery kan worden vry gefproken. Zulk eene verdraagzaamheid, e.n nog meer zulk eene begunftiging , was , ook reeds zonder perfoonlyk voorbeeld, in ftaat den nadeeligften indruk op het volk te maaken, en hetzelve, zo al niet,by zynen leef tyd , tot afgodery te verleiden , altans tot den , terftond na zynen dood gevolgden , afval voortebereiden. Maar, om nog beter uit de gefchiedenis van zyn hart te verklaaren , hoe iemand, die zulk een yvcrig bevorderaar van den Ee 2 bouw Salomo. ir. Bo-sk. iii. HOOFDST. Nader bewys van Sa* lomos begunlUüingder afgoda»  Salomo. ii. Boek. ui. HOOFDST. ry uit de prediker. 438 GESCHIEDENIS de* bouw des tempels en den dienst van God geweest was, een voorftander cn bevorderaar der afgodery heeft kunnen worden, moet men den ioop van zyn hart nagaan, zo als hy denzelven in de zogenaamde Prediker zelf heeft aangewezen. Ik onder/bel dat hy dit gefchrift eerst in zyne laatfte jaaren heeft opgefteld ; nadat hy eenigermaate van de dwaalwegen, waarop pragt en wellust hem verleid hadden, weder te rug gekomen was. Want offchoon hy hier juist niet de taal van eenen boetvaardigen voert , geeft hy egter van den ftaat van zyn hart zulk eene getrouwe afbeelding, met zulke treffende aanwyzingen van het gebreklyke, dat het in allen geval eene bekentenis (*) genoemd mag worden, die zyne opregtheid tot eer verftrekt. 't Is eene befchouwing van de gefchiedenis van zyn leeven en hart. die hy by geene mogelykhcid veel vroeger, dan tegen het eind zyner loopbaan, kan hebben opgefteld. 't Geen hem by deeze herdenking van zynen leevensloop eerst in 't oog valt, is het eenerlei, het al tyd in denzelfdcn kring omloopen der tydelyke dingen: „ Ydelheid ! — Niets dan ydelheid! ydel,ydel is alles! — „ Wat voordeel heeft de mensch van alle ,, zyne poogingen, waarmede hy zig ver,, moeid op deeze benedenwereld ? — Het „ eene geflagt komt, het andere gaat; maar „ de aarde blyft altoos dezelfde. De zon „ gaat op , gaat onder — en keert reeds ,, we- C) Eene belydenis, jn den fmaak van Rousseau.  ISRAËLIETEN. 439 w weder ter plaatfe daar zy opging. Onop3, houdlyk verandert de wind van ftreek; 3, in 't eind waait hy weder uit den zelfden .,, hoek, als eerst. Alle beeken loopen uit ,, in de zee : en nimmer wordt zy vol. 3, Door fpreeken komt men nooit aan het 3, doel: en egter houdt men nimmer op van 3, fpreeken. Het oog loopt met zien, het oor met hooren in eenen bepaalden kring .,, rond. Het gebeurde gebeurt Weder. 't Geen als nieuw uitgevonden wordt, ,, was 'er reeds voor deezen. Ja zelfs dat 3, geen , waarvan men zegt : dit is iets 3, nieuws , was reeds in voorige eeuwen bekend , doch men had het flegts ver3, geeten. Zo zullen de volgende geflagten ,, vergeeten 't geen. tegenwoordig is". Deeze taal van eenen, door het eenerlei der dingen verzadigden en vermoeiden, geest, en wel tot veragting en walging van de wereld toe — (,, boete van eenen wysgeer" zou men 't mogen noemen;) — was van Salomo gewislyk eerder dan van eenen waarlyk godsdienftigen man te verwagten. Van 't grootfte gcwigt voor ons is de gefchie. denis van zyn eigen hart en zedelyke gefteldheid,doormengd met luimen en aanvallen van droefgeeftigheid. Natuurlyker heeft misfehien nimmer eenig waarneemer van zigzelven zyn eigen gemoed afgefchilderd: ,, Ik Salomo,— een zedeleeraar — was Ko,, ning over Israël te Jerufalem. Ik begaf my tot (*) het onderzoeken en wyslyk na ' fpoo- (*) Van hier af aan volg ik meest de vertaaling van Ee 4 den S AL O MG. II. Boek; III. IIOOFBST.  S.4o m o. II. Boek. iij. hoofdst. 440 GESCHIEDENIS de* „ fpooren van alles, wat 'er gefchi'edt pn„ der den hemel (*). Eene kwellende bc5, zigheid — die God den zoonen van Adam j, oplegt , ora hen aftcmatten. Ik zag dan alles, wat onder de zon voleindigd „ wordt. En ziet, alles is ydel en wind! „ Het kromme wordt niet regt, en het lé- dige wordt niet aangevuld". „ Ik fprak by my zeiven : ,, Ziet, ik ,, heb eene grootheid en eene wysheid1 be„ reikt boven alle menfchen, die voor my ,, leefden te Jcrufalen. Ik zie my in 't be,, zit van wysheid en weetenfchap". Dies ,, neigde zig myn zin tot het kennen van 3, dat, 't welk verftand en wysheid , on,, verftand en dwaasheid is (f). Maar ook dit, zag ik, werd vermoeijing van den ,, geest (i). Want waar grpeit wysheid „ zonder verdriet? Waar vermeerdert het; 3, doorzigt zonder fmerte" ? „ Dies zeide ik dan tot my zeiven: Ik „ wil het eens met het vermaak beproeven en my te goede doen (§_). Maar ook dit 3, was den Heer Kleuker. (Lsipz. 1777.) een uitlegger, die in'den geest des boeks diep is ingedrongen. (*) Wysbegeerte in 't algemeen, inzonderheid Natuurkunde. (f) Zielkunde op ondervinding gegrond. Befchouwing van den mensen. - (|) De mensch was hem in 't eind egter een raadfel gebleeven. (S) Hy wilde, om niet droefgeestig te worden, zy. ne navorfebin^en met vrclyke uitfpanningen gcpaarcl doen gaan; want ztg aan de laatflen alleen geheeUyk over te geeven, fcheen hem toch ook al te fmaakloos tpe. (Epicurreismus.j  ISRAËLIETEN. 441 „ was ydelheid! Tot het lagchen zeide ik: 'ié gy zyt onzinnigheid — en tot de vrolyk3, heid: wat betekent gy toch? — Ik bfi•»*$ floot, myn ligchaam mét wyn, de ziel met allerlei "kundigheden te verheu.„ gen, om by eigene ondervinding te lee- ren, wat toch. best ware voor de kinde„ ren der menfchen, geduurende de weini„ ge dagen van hun leeven op aarde". ; ,, Ik voltooide groote-werken. Ik bouw„ de my paleizen ; plantte my wynbergen; „ bereidde my tuinen en lusthoven; plant,, te hoornen van allerlei vrugt in dezelve. ,, Ik liet my waterleidingen graaven , om ,, daarmede de groene lustbosfchen te bewa„ teren. Ik kogt my fiaaven en flaavinnenj „ knegten en maagden, in myn huis geboren , „ dienden my. Myne runder- en fcbaapskud„ den waren rykcr in getal, dan van allen , „ die voor my leefden te Jerufalem. Ik „ verzamelde my zilver en goud; de fchat„ ten der Koningen en ryken werden myn 3, eigendom. Ik verkoos zangers en zan„ geresfen, en den wellust der menfchen , „, een talryk vrouwentimmer". „ Dus werd ik fteeds grooter en heerlyker, 9, meer dan allen, die voor my leefden te „ Jerufalem; ook bleef myne wysheid my •5 by. Alles, wat myne oogen begeerden, „ gaf ik Inin; myn4iart onttrok ik geen „ vermaak; het moest nu vrolyk zyn voor „ alle myne moeite en arbeid; en ziet hier het voordeel van deeze myne poogin„ gen 1 — Ik befchouwde alle de wer# ken myner handen, de moeite en arbeid, E e y waar- 3 ai. om a. ii. Boek. iii. hoofdst!»  Salomo. II. Boek. III. hoofdst. i 44a GESCHIEDENIS der waarmede ik ze voltooid had: ziet, 't was j, alles ydelheid, wind, geen blyvend voorj, deel onder de zon" (*). „ Nogmaals begaf ik my tot het naden. „ ken over wysheid, bekrompenheid van „ 't verftand en dwaasheid (f). En zo „ veel bevond ik wel, dat de uitmuntend„ heid der wysheid boven die der dwaas„ heid is, gelyk het licht te verkiezen is „ boven de duisternis. Want de wyze heeft oogen in 't hoofd; maar de zot gaat als „ by den tast. Nogtans moest ik ook zien, „ dat cenerlei lot hen beiden bejegent (§). — „ Toen dagt ik by my zeiven: indien my s, juist het zelfde kan weêrvaaren , welk „ den dwaas weervaart, waarom heb ik my s, dan moeite gegeeven, om wys te worden ? „ Ook dit is ydelheid, fpfak ik tot my zel„ veil. Want des wyzen gedagtenis is toch even zo weinig voor ondergang bevei„ ligd, als die des dwaazen. 't Geen bei„ den geweest zyn, wordt door 't toeko„ mende verzwolgen. De wyze fterft weg nevens den dwaas". „ Nu werd my zelfs het leeven haatlyk, „ Niets, van 't geen onder de zon gefchiedt, 5, behaagde my meer. Want 't is toch alles „ ydelheid — een fpel van den wind"! „ Nu (*) Hy had wel menig vrolyk Out — maar nogtans de waare rust van het gemoed nog niet gevonden. (t) Hy nam op nieuw het befchouwen van den mensch, van de zyde van het verftand en het hart, met meerderen ernst by de' hand. , (5) Nu begon hem de opmerking, dat het geluk den dwaas dikwyls mee? dap den wyzen begunftige, te ont* raster..  ISRAËLIETEN. 443 3, Nu mishaagde my al myne moeite en ?, arbeid, dien ik my onder de zon gemaakt „ had. Ik moet het toch agterlaaten voor ?, hem, die na my komt. - en wie weet ?, of hy een wys man , of een dwaas zal zyn ? „ Evenwel zal hy egter te gebieden hebben ?, over alles, wat ik met zo veel moeite en' ?, beleid tot ftand gebragt heb ; — 'ydel3, heid"! ,, Nu veranderde ik van zin; gaf het Op s 5, en hield alles voor verloren. Wat my zo 33 veel moeite en arbeid gekost had onder de 3, zon (*). Want is 'er ergens een mensch, 5, die met verftand en eenen gelukkigen 5, uitflag moeilyke werken voltooid heeft, ,-, by moet het gebruik daarvan afltaan aan 3, hem, die 'er niets aangedaan heeft! Al„ les is ydelheid, en flegts kwelling van „ het hart! — Wat heeft nu die mensch 3, voor alle zyne moeite, arbeid en zorgen, ,, waarmede hy zig plaagt onder de zon ? — s, Zyne dagen gaan voorby met kommer; „ kwellende zorgen zyn zyn deel. Zelfs ?, des nagts heeft zyn hart geene rust. Zo 3, ydel is alles*'! S*£ 2$£ Zo verre, en verder niet, kwam Salomo ' met zyne wysbegeerte! Nooit verfchafte zy [ bem,'t geen hy zogt, offchoon zy hem on- < ophoudelyk, eerst van het eene wysgeerige on- . CO Alle de inrigtingen aan zyn hof — de menigte van kostbaarheden uic alle landen byëenvsrzameld,enz. Salomo. ii. Boek. iii. HoOFDSTc /erdere anmerliinf' ver dit' nderwein.  Salomo. h. Boek. iii. ilOOFÜST. 444 GESCHIEDENIS der onderwerp tot het andere, daarna van het eene vermaak tot het andere, vandaar weder te rug tot de weetenfchappen dreef ; ja hem nu niet meer de zeldzaamheden van het dieren- en plantenryk alleen, gelyk eertyds, maar den mensch zeiven ter befchouwing aanbood. Maar juist dit onderzoeken van den mensch was thans veelëer een middel , om hem nog meer tot twyfeling en ongerustheid te vervoeren, dan om hem daarvan te verlosfen.» De mensch was voor hem een raadfel, onoploslyker dan eenig van die genen,welke Hiram, of Abdemon, of de Koningin van Saba hem voorgefteld hadden. Hy wist niet, wat 'er van te maaken, dat 's menfchen verordening en vatbaarheden dikwyls zo weinig met zyne lotgevallen overeenftemmen. Het opmerken van zo veele zigtbaare uitzonderingen van dien regel, dat wysheid van geluk agtervolgd wordt, knelde hem te meer, wanneer hy denzelven op zyne eigene omftandigheden toepaste. Zo veele navorfchingen en poogingen naar geluk — die niet alleen hem zeiven geene rust des gemoeds aangebragt hadden, maar waarvan hy voorzag, dat zy door zynen onverftandigen opvolger gedeeltelyk niet gekend , gedeeltelyk misbruikt zouden worden. — 'Er zyn blyken voor handen, dat hy zig van Rehabeam niet veel groots be. loofd heeft. Aan den eenen kant vond by door zynen onderzoeklust zo weinig, als door zyne onnoemlyke yerfpillingen tot vermaak , tydkortingen en pragtige werken, zyn verlan-  Israëlieten. 445 gen naar geluk bevredigd 5 aan den anderen kant had hem dit alles flegts maar Verder van zyns vaders en zyne eigene voorige godsdienstigheid verwyderd. Door zo ontelbaar veele voorwerpen van weetlust en nieuwsgierigheid , door zo veele vermaaklykheden, door welke zyn hart beurtelings geflingerd werd, was het zelve van het eenvoudige vaste geloof van David allengskens verder afgedwaald. En hoe had het anders kunnen zyn ? Een gemoed , dat zig overgeeft aan alle de vervoeringen van eene dikwyls onbepaalde begeerte naar weétenfchap en tyd verkwisting, kan zig niet meer vasthouden aan de groote voorwerpen van den godsdienst. De gefchiedenis zyner natie zelf, zo vol van byzondere befchikkingen der voorzienigheid, had nu, by zo veele andere zaaken,die zig aan zyne nieuwsgierigheiden driften aanbooden, noch dat bekoorlyke, noch dat ge wigtige meer, welke zy voor hem had ten tyde, toen hy, geheel in den geest der Theokratie, den tempel inwydde. De God van Israël, en deszelfs wonderbaare befchikkingen , waren tegenwoordig niet meer de geliefde voorwerpen zyner overdenkingen, gelyk zy die van David -geweest waren. Door de zo verre gedrevene pooging, om een geduurig afwisfelend onderzoek met geduurig afwisfelende zinnelyke vermaaken, zo veel mogelyk, te verbinden, verloor „ het overdenken van des Heeren wet"s waarin David zo yeelbehaagen fchepte, voor Salomo zyne bekoorlykhéid; de oude godJyke gefchiedenis zyns volks was voor hem niet II. BOEKi III. ' HOOFDST^  Salomo. II. Boek. III. JIOOFDST. 446 GESCHIEDENIS dzp. niet meer, 't geen zy voor dien waarlyk, geloovigen Israëliet geweest was. Hy behield in zyn hart nog wel veele waardige gedagten aangaande God en deszelfs Voorzienigheid ; doch aan den anderen kant wist hy , naardien hy de gefcbiedkundige Godsverdeediging uit het oog verloor,< geen raad tot het uit den weg ruimen der zwaarigheden, die de fchynbare wanorde en zo menige vrugtelooze pooging,om gerustheid des. gemoeds te verkrygen , verwekt hadden. Om deeze reden ontmoet men,' zelfs in het boek de Prediker, gefchreeven, na dat hy weder van zyne geestbedwelming bekomen was , wel nog altoos godsdienst, maar niet meer dien, uit den geest van Israëls gefchiedenis en wet afgeleiden, godsdienst van David. 't Is eene meer wysgeerige godsdienst, die zig (gelyk men uit het laatfte hoofdftuk des boeks ziet) werkelyk tot de gedagten der onfterflykheid en van eenen ftaat van vergelding verheft. Maar of, cn op welke eene wyze deeze zyne wysbegeerte met het geloof in Israëls Openbaaringen en beftuuringen kan en moet vereenigd worden; dit was, naar alle waarfchynlykheid, voor Salomo zeiven duister. En in de daad viel 't niet zo gemaklyk deezen famenhang te ontdekken en die fehynbaare tusfehenruimte aantevullen. On» dertusfehen hield zig Salomo aan zynen godsdienst der reden (*) , verwaarloosde denr (*) Dat ik Salomo tot een Deïst (in tegenoverftellïrg van de voorilanders der Joodfche openbaaring,> maak,  ISRAËLIETEN. 447 den Israëlietfchen eerdienst wel niet gêheelenal, maar werd egter omtrent het plegtige van tyd tot tyd onverfchilliger; van tyd tot tyd minder genegen , om zorg te draagen voor den dienst van Jehova, met uitfluiting van anderen. Zo zeer hy aan den eenen kant niet gaarne zag , dat zyne fchoone nieuwe Jchovas - tempel geheel vergceten werd, zo genegen was hy egter ook aan den anderen kant , om vryheid te geeven aan elke foort van afgodendienst; waartoe hy dus misfehien niet eens zo zeer van zyne, veel op hem vermogende, vrouwen aangefpoord behoefde te worden. In den grond befchouwd, was deeze wyze van denken, met hoe veel fchyns zy ook ontfchuldigd kan worden, eene volkomene af- maak, zal waarfchynlyk menigen leezer bevreemden. Maar, daar het ontwerp der goddelyke Openbaaring ten dien tyde nog. zo onontwikkeld was, hoe kon het an. ders zyn, dan dat een denker, gelyk Salomo, zwaarigheden vond, en , daar hy dezelve niet wist, optelosfen , zig- fteeds nader by zynen natuurlyken godsdienst moest bepaalen? — Volgens zyne wysgeerte fcheenen hem de godsdienst' der reden , en> die, welken de Israëliet beleed, zig geduurig verder van eikanderen te verwyderen. Hy hield; zig derhalven aan 't geen hem zekerst toefcheen. Het Euangelie heeft eerst den godsdienst der reden en den godsdienst van het geloof ten vollen verzoend en tot ééngemaakt i zo dat het nu zekerlyk hoogst onvoeglyk is,, dezelve weder van eikanderen te willen fcheiden, en den een aan het volk, den anderen aan de wysgeeres Eoewyzen; regtftreeks tegen den geest van het Christendom , welk de gefchiedkundige waarheden voor het geloof, en de eeuwige waarheden voor het versland, i-u ééne godsdienftige wysheid vereenïgt. S A£OM©£ II. Boek. III. HOOFDST,;  Salomo. ii. Boek. iii. HOOFDST. Andere uittrekfels uit den Prediker. J 44§ GESCHIEDENIS der afwyking van Davids grondbeginfclen, wèb? ke, zonder zulke wyduitgcnrckte kundighe-' den, ongelyk beter bevatting had van den geest en het weezen van den Israëlietfcheri godsdienst. ï£ $ sje In 't vervolg van dit boek levert Salomo op gelyken voet den uitflag zyner naarvorfchingen en opmerkingen. 'Er komen zeer1 gewigtige en ten deele nieuwe aanmerkingen voor. By voorbeeld: „ Wie Gods goed„ keuring wegdraagt, dien geeft God ne3, vens wysheid en weeten fchap ook vreugd. — De zondaar moet verzamelen en het' overlaaten aan hem, voor wien God het beftemd heeft (*) Al het aardfche is „ zodanig aan tyd en gelegenheid gebonden, dat 'er zelfs voor de tegenltrydigfte zaa„ keri (by voorbeeld, lagchen en weenen, „ minnen en haaten) eene gefchikte gele- genheid gevonden word (f). — De „ mensch kan Gods regeering niet over- zien; dies moet hy dezelve niet beöor,, deelen , maar zig voornaamelyk toeleg- gen, om wel te doen en een vrolyk hart„ te hebben, zo lang als hy leeft (j); — onder moeite en arbeid met vreugd te ee„ ten en te drinken, is ook een gefchenk van God (§). — Naardien fomtyds op' „ aar» (*) Hoofdft. II. 25. (f) Hoofdft. III. i-8-. m vs. 10-12. (5) vs. 13-  ISRAËLIETEN; 449.. h aarde de onregtvaardigheid op den reg„ terftoel zit, zo kan het niet anders zyn, „ of God zelf zal eenmaal de regtvaardigen en de onregtvaardigen oordeelen (*). — 4j Enkel naar het lot van het ligchaam te „ oordeelen , heeft de mensch in 't eind „ niets boven de dieren vooruit (f). — „ Maar 't verdient egter onderzoek , of „ niet des menfchen geest na den dood op5, vaart naar boven , terwyl het dier den ,, adem zyns leevens nederwaards in het „ ftof uitblaast (4)". Altans , hy had tooneelen gezien, volgens welke, indien 'er geen toekomende ftaat ware, de dooden en de nietgeboorenen gelukkiger geagt moesten worden, dan de Jeevenden'(§)• — Gelyk hem ook andere beklaaglyke voorbeelden van me.nfchelyke verdrietlykheden bekend waren (§§). In de volgende hoofdrukken (§§§) geeft hy leefregels, op waarneemingen gegrond, van foortgelyken inhoud met die in de fpreuken verzameling. By voorbeeld (§§§§) : ,, Geef agt op u zeiven , wanneer gy in „ den tempel gaat. Gaa 'er, om onderreg„ ting te hooren (§§§§§); dit is beter, dan „ wanneer dwaazen offers brengen". „ Wees (*) Hoofdft. III. 16, 17'. (f) vs. 18—20. (1) vs. 21. (5) Hoofdft. IV. i-3/. (0) vs. 4-10-. (§55) Hoofdft. V-XI. Meest naar de vertaaling van Kleuxejj. (555S5) Dat ié te zeggen, om over de godsdienftige éerbewyzingen na te denken ; of oek : . de jeugd en de ongemakken van den ouderdom. Hy herrinnert den jongeling, dat zyne lentedagen de eigenaartigfte tyd zyn 1 voor vroomheid en deugd , omdat de ouderdom niets, dan eene reeks van moeilyk» heden met zig brengt, op welken aan gindfche zyde van het graf een ftaat van vergelding volgt. Dit geheele voorftel, waarin inzonderheid de digtkundige afbeelding van den ouderdom uitmunt, geeft aan de wankelende twyfelzugtige wysbegeerte , die in dit boek heerscht, in eens eene voortreflyke wending: „ Het licht is zoet, en 't is den oogen „ aangenaam de zon te aanfehouwen. Maar „ laat den mensch nog zo veele jaaren lee„ ven, laat hy ze alle vrolyk fJyten; — de s, enkele gedagte, hoe duister het aan gene „ zyde des grafs is , welk eene dikke, ondoorzienbaare duisternis hem te wag„ ten ftaat, maakt alles fchaduw en kinder„ fpel voor hem! — ó Jongeling ! Verblyd „ u in uwe jeugd, laat uw hart zig vermaa„ ken in deeze bloeiende jaaren, ontzeg u „ geene van uwe wenfehen , niets van 't „ geen uwe oogen bekoort; — maar weet, dat God u zal doen komen voor het „ gerigt wegens alles, wat gy gedaan hebt. „ Uw hart zy bevryd van kwelling, geen „ verdriet nadere uw bloeiend .ligchaam; „ want haastlyk gaat voorby de morgen „ des leevens. Maar gedenk aan uwen „ Schepper in de dagen der jeugd, voor „ dat de droevige dagen naderen , en de „ jaaren komen, van welke gy eer.3 zeggen „ zult:  ISRAËLIETEN. 459 „ zult: „ hoeonbekoorlyk zyn zy"! Voor dat .„ de zon en de maan en de Herren voor u .,, verduisteren, regenwolken op den regen „ volgen, de wagters des huis beeven, als de „ Herken geen fteunfels meer zyn; die uwe „ fpys gelyk als op de molen maalden, ftila, Haan; die zo bevallig uit u gluurden,, „ vermoeid en duister zyn; de buitenpoorü ten der zinnen reeds geflooten , en de „ beweegingen reeds traager wordep,; wel s) elk getjilp der vogelen uwen morgen„ fluimerigen ftoort, maar uwe keel, die „ ecrtyds mede eene zangeres was , ver„ ftomd is; als gy voor eiken hoogen voet„ Hap vreest; fidderend op effene paden „ wandelt; de amandelboom fpoedig uitge„ bloeid is (*); den fpringhaan het huppe„ len vergaat, en u den lust ten leeven! — „ Nu gaat de mensch naar zyn eeuwig 9, huis, — reeds is hot voorhof rondom „ vervuld met rouwdraagers. — Gedenk „ aan uwen Schepper, voor dat de zilve„ ren keten in ftukken fcheurt, en de gou„ den lamp valt en breekt (f);, voor dat „ de emmer aan de bron, die, van 't rad „ gedreeven , het water des leevens op9, voerde, verbroken wordt, — het. ftof 3, weder tot aarde keert, waarvan het een „ gedeelte was; en de geest tot God, die „ hem u gegeeven heeft. Ydelheid derydel„ heden 1 (Zo liet des Predikers ftem zig s, hooren , des wyzen , i die de menfchen „ wys- PO flet hoofd zyne witte hairen Iaat vallen, (f) De lamp, waarin het leevehslicht hrandt- S ALOM» II. Boek. III. hoofdsï.  Salomo II. Boek. iii. KoOFDST. Salomos uitzigten in het toekomende. 4Ö0 GESCHIEDENIS dér „ wysheid leerde, veele lesfen der wysheid „ opfpoorde, wikte en woog: die bevalli„ ge fpreuken uitdagt, en wiens pen waar„ heid fchreef.) De woorden der wyzen „ zyn gelyk prikkelen;4treffen, gelyk py„ len ; houden vast, gelyk diep ingeflagene „ nagelen. De herder des volks, de leeraar ,, doet ze verzamelen. 6 Laat u onder„ wyzen, myn zoon ! door de fpreuken „ der Wysheid. Maar onthoud u van an„ dere. Groot, al te groot is reeds de „ menigte der boeken; men wordt vermoeid „ van 't leeren. Laat ons nu de hoofdfom „ der zaaken hooren : dit is het befluit: „ Frees God, en onderhoud zyne geboden. „ Hangt niet daarvan het welzyn van alle „ menfchen af? — Want God zal alle de „ daaden van de mensch voor zyn gerigt „ brengen; zelfs alles , wat hy in 't ver„ borgene gedaan heeft, 't zy regt, 't zy „ onregt". De leer van een toekomend leeven en vergelden oordeeld, vinden wy naauwlyks in eenige andere plaats der aloude Israëlietifche Schriften zo beflisfend uitgedrukt, 't Zou vreemd kunnen fchynen, dat Salomo zo veel verder gezien zou hebben, dan David en anderen, die hem in vroomheid verre te bóven gingen. De zaak valt egter gemaklyk te verklaaren. Eigenlyk lag zulk eene verwagting in den godsdienst van Israël opgeflooten; maar zy was als ingewik, keld in het nationaale geloof,- welk op zo veele byzondere beloften en befchikkingen der voorzienigheid gegrond was, doch welker  ISRAËLIETEN. 46'! ker. hoofdbedoeling diepdenkenden wel inzagen , dat zig buiten de grenzen der fterflykheid uitftrekte. Abraham kende eenen God, „ die de Regter der gantfche we„ reld is". — Maar dit waardige begrip was by de oudvaders aan de gefchiedenis van den zondvloed, aan den ondergang van Sodom en dergelyke gebeurtenisfen zeer naauw verknogt, naardien God zig by deeze voorvallen inzonderheid in de hoedanigheid van Regter geopenbaard had. Li de fchriften van Mofes wordt de God Israëls voornaamelyk als de, Regter der volken voorgefteld ; doch meest uit een gefchiedkundig gezigtpunt. In de pfalmen verheft zig David, die zynen God anders ook zo gaarne als den regtvaardigen wedervergelder befchouwt, meer dan eens tot de gedagte : „ Hy komt, ~ hy komt, om de '„ aarde te oordeelen; hy zal het aardryk „ regten met geregtigheid, en de volken' „ met waarheid" (*). En 't is niet te denken, dat zyne ziel, wier hoop zig verre over het graf uitftrekte, alleen aan de ftraffen en belooningen van het tegenwoordige leeven gedagt zal hebben. Nieuw is derhalven Salomos gedagte van een algemeen oordeel niet. (Trouwens , hoe zou zyn godsdienst Ook in eens zo veel verder doorgedrongen zyn, dan die der waare geloovigen?) Maar 't geen hem byzonder eigen fs, is dit, dat by deeze leer zo geheel afgefcheiden van den vaderlyken godsdienst voor- fteltj (*) Pfalm XCVI. 13. ea XCVIII. o. S A L O.M II, Boek. III. Hoofost,  Salomo 51. Boek. III, HOOFDiT. VIERDE HOOFDSTUK. Laatfte leevensomfïemdigheden en dood van Sa, lomo. Ontwerp en famenhang der goddelyke befchikkingen in de gefchiedenis van David en Salomo. Een Profeet kondigt den Koning het goddelyke ongenoegen aan, en ■voorlpeld hem de verdeeliug van het ryk. Het begunftigefi van den afgodendienst, bragt eene vlek op zyne regeering, welke zyne anders zo groote verdienften niet kunnen uitwisfen. Deeze afwyking van de wet en van zyne eigene voorige beginfelen liet de Heer hem ongetwyfeld door ee- (*) „ Maar het Euartgetfe Öett immers deeze leei! „ toch ook in 't algemeen voor, en dus had Sjlomrv" „ nog meer Euangelifchen geest, dan Davii"? --Antwoord: gewislyk in 't algemeen, maar nogtans geheel historisch; want het maakt ons met den perfoon, dc ge-fchieds?iis en de wederkmft van den Regter der werk 3 bekend. 462 GESCHIEDENIS déiï ftelt; — waardoor dezelve zekerlyk eenlgi zins fterker in het oog viel, en eene byzonderen, van, de gewoone wyze van voorftellen afwykenden, nadruk verkrygt. Maar, zo als deeze zelfde leer in het geschiedkundige geloof van David en de Aartsvaderen reeds lag opgeflooten, had zy op hunne gemoederen eenen niet min fterken, zo niet nog veel fterkeren invloed gehad, dan op Salomo , die haar zo in 't afgetrokkene en in 't algemeen (*) voorftclt.  ISRAËLIETEN. 4tf3 eenen Profeet (*), op volgende wyze verwyten : „ Dewyl gy dit gedaan , en myn verbond en de voorwaarden, u door my „ voorgefchreeven niet volbragt hebt; zo „ houd voor zeker, dat ik het koningryk van u afneemen, en het aan eenen van „ uwe onderdaanen zal geeven. By uw ,, leeven nogtans zal ik dat niet doen, om uws Vaders Davids wil; maar uwen zoon „ zal het ontnomen worden; doch niet het „ gantfche Rykj éénen Ham zal hy behou- den, om David mynen knegt, en Jeru- falem, de ftad myns tempels". Hoe overeenkomftig deeze goddelyke befchikking met de maatregelen der Theokratie geweest is, zal ik in de gefchiedenis van Rehabeam aantoonen (f). Maar ook voor Salomo zeiven was dit orakel, indien nog iets ter wereld hem de oogen kon openen, een allerkragtigst middel ter bekeering. Ondertusfchen fchynt het aangewend te zyn in eenen tyd, waarin het kwaad, daardoor veroorzaakt, niet meer gemaklyk te hcrftellen was; waartoe de oude Koning zig ook misfehien wel zelf door herhaalde bevestigingen dier lang begunftigde misbruiken buiten ftaat gefteld bad. Nog gevoeliger moest dit goddelyke verwyt hem treffen , wanneer hy zig de vroomheid van David herinneren hoorde, aan welke hy, hoe verre daar- (*) Misfehien Acbija , die ook aan Jeroboam zyne aanftaande verheffing aankondigde. Cf) Zie ook Verjuch vom Reichs Gottts, ijle Hülfte, tter Abjchn. S. 300. der Hen Aufi. Salomo. II. Boek. IV. Hoofdst» Indruk , die deeze godfpraak natuurlyker wyze op Salomo moes: maaken.  46+ GESCHIEDENIS der Salomo, daarvan verwyderd , nu evenwel nog tê, n. boek. danken had, dat de verdiende ftraf voor iv. tegenwoordig nog ukgefteld en gemaatigd Hoofdst. Werdi ^eer gricven(j was ..met dat al]eg . voor eenen Monarch, die de grootfte vari zynen tyd was, de aankondiging, dat reeds onder zynen naasten opvolger in de koninglyke waardigheid het grootfte gedeelte van het ryk aan een ander huis zoii overgaan. De enkele gedagte , dat Rehabeam , onder wiens beftuur de luister der Monarchie onfeilbaar moest verdooven (*), zyn opvolger zyn zou, was reeds eene foort van vernedering voor hem op eeneii tyd, toen nog geen Profeet van eene verdecling van het ■ ryk één woord gerept had. Deeze goddelyke beftraffing herriep egter ook in zyne gedagten de dagen zyner eigene betere wyze van denken, en herinnerde hem de godfpraakcn , die te Gibeon, en, na de voltooijing van den tempel, tot hem gefchied waren. Derzelver indruk op zyn gemoed, offchoon in het begin waarfchynlyk fterk, was, wegens zo veele voorwerpen van liefde tot pragt, en zo menige proeven, om de geneugten en goederen deezes leevens, uit eigene ondervinding , te leeren kennen en waardeert) i" de Prediker zyn plaatfen, die op de geringe 'verwagtingcn, welke hy van deezen zynen opvolge? had, fch'ynen te doelen. By voorbeeld, Hoofdll. II. ï8, 19. Zie de aanmerkingen van den Ridder Mtcha ëlis over deeze verzen , en inzonderheid oóls over vs. j2.  Israëlieten". 45^ Heeren vongemerkt verlooren geraakt. Want de godsdienftige indrukfelcn zelfs behouden allen zo lang hunne kragt, als zy door geene vreemde (ongelykfoortige) verdrongen worden. Salomo was te diep in alle,' maar eenigzins mogelyke onderwerpen van vermaak , van Onderzoek , van twyfeling enz. verzeild, dat de eenvoudige en verhe-Vene godsdienftige gevoelens, "die hem by het inwyden des tempels bezielden , op zyne ziei den vereischten invloed konden hebben. Eene zo beflisfende Godfpraak, ge.' lyk de tegenwoordige, kón al'lccn hem weder tot het regte itandpunt te rug brengen , uit welk hy zyne afdwaalingen in het waare licht te zien kreeg, die hy tot hiertoe misfehien eeniglyk befchouwde als onfchuldige proeven , om de menigvuldigerleie foorten van menfeheiyk geluk uit ondervinding te leeren kennen, ten einde alsdan de beste te kiezen. De wysgeer had flegts te veel proeven van dien aart, ten koste van zyn hart eh de rust van zyn gemoed , genomen. — Met alle die proeven kon hy thans niet weder tot dat geluk doordringen , wélk eertyds ongezogt by hem woonde, toen hy, in Nathans fchool en door zyns vaders voorbeeld onderweezen, nog geene andere wysheid, dan dié der Godsvrugt kende. Zo lang hy aan hec bouwen van den tempel arbeidde, bewaarde hem nog wel dat godsdienftige werk zelf, waarmede hy bezig was,in die'gelukkige gemoedsgefteldheid. Maar, nadat dit groote werk zyn beflag gekreegen had , e>i VIII. Deel, Gg zyn Salomo.' ii. Boek.' iv, IIoo'fbWï  i c Salomo. ; II. Boek. IV. hoofdst. Rog by zyn leeveii worden reeds de grondHagen gclegt tot eene aanflaande ftaatsomwenteling. Die hem de mtesie onrust verwekken , waren Hadadr M GESCHIEDENIS deé iyri gocst zig nu, by meerder ruimte vaff. :yd en met eenen onbegrcnsden onderzoeken weetlust toeleide op alles, wat maar eeligzins zyne opmerking, of zyne zinnelyke lusten kon opwekken, was het gedaan' met de gelukkige vroome gemoedsgefteldiicid, die hem ,by zyne komst op den troon , en zelfs nog in de eerfte jaaren zyner reegeering vergezelde. Nu kon by uit eigene ondervinding zeggen : „ Ik heb bevonden , „ dat God den mensch regt en goed ge„ fchapen heeft; maar hy zelf heeft veele „ kwellingen en vonden gezogt". Of, en in hoe verre, dit goddelyke verwyt hem weder te regt gebragt hebbe, is niet te bepaalen. Waarfchynlyk is 't nogtans, vooral by eenen man, die zyn groot verftand ten einde toe fchynt behouden te hebben, dat de indruk dier goddelyke waarfchouwing fterk geweest zal zyn ; te meer, naardien zyne eigene overdenkingen hem de nietigheid van zo veele ontwerpen van geluk reeds hadden aangetoond. By deeze vernedering, die uit de goddelyke aankondiging zelve voortvloeide , kwam nog eene andere. Hoe gerust cn onbelemmerd zyne regeering tot nog geweest was, baarden.hem egter in de laatlte jaaren eenige onderneemende lieden niet weinig bekommering , en deeden hem reeds van verre de bcginfefen van eene gewigtige omwenteling bemerken. Men herinnere zig uit de gefchiedenis van David, zekeren Hadad, die als een kleine jonge den moord, dien Joab onder de Edo-  ISRAËLIETEN. 467 Edomieten aanregte, ontkomen en eerst naar de woesteny Faran, daarna naar Egypte gevlugt was. Hy was uit koninglyk bloed gefprooten. Aan 't hof van Egypte wist hy zig 'zo bemind te maaken , dat de Koning hem eerst een ruim onderhoud, daarna de beftuuring van een landfehap, en eindelyk zelfs zyne Schoonzuster ten huwelyk gaf$ by welke hy eenen zoon verwekte, Genubath genaamd , die nevens de koninglyke prinfen aan 't hof werd opgevoed. Toen nu, na dat Salomo den troon beklommen had, Joab uit den weg geruimd.was, oordeelde Hadad reeds veilig in 't land Edom te kunnen wederkeeren, niet tegenftaande het zelve nog aan den Koning van Israël tojpligtig was. De Egyptifche Koning, die hem liever by zig wilde houden, ftelde hem voor oogen, dat hem immers aan zyn hof niets ontbrak; maar Hadads liefde tot het vaderland was zo fterk, dat hy netverzoek, van naar huis te mogen trekken, zo dikwylg. herhaalde , dat hem \hetzelve werd ingewilligd (*). Offchoon hy nu terftond °na zyne wederkomst niets openlyk tegen Salomo ondernam, was het voor deezen egter geene aangenaame gedagte, dat eenEdómi-, tisch Prins, die zo naauw aan het hof van Egypte verwand was, zig weder in het land be- (*) Zyn trek naar 't vaderland wordt op de volgend* mdruklyke wyze befchreven: (r Kon. XI. 20) Pharao" zeide tot hem: „ Wat ontbreekt 11 by my, dat ,;, gy naar uw land wilt trekken''? — Hy antwooHei, niets, maar laat my gaan". Gg 2. ' Salomo» 11. BoKK. HOOFDSté  S Al OM O. II. Boek. IV. Hoofqst. Refon, en Jcrolyoam. 468 GESCHIEDENIS Öe* bevond, 't kwam, zo 't fchynt, tot geene openbaare vredebreuk ; nogtans kon Salomo niet beletten, dat Hadad zig onder zyne* landgenooten vestigde, en zelfs bier en elders inbreuk maakte op zyn oppergezag (*). Van eenen anderen even zo gedugten , cn tot öpftand genegen, onderhoorigcn Refon genaamd,-heb ik reeds melding gemaakt (f). Deeze gaf allengskens duidelyker bïyken van zyne oproerige bedoelingen en haat tegen de Israëlieten, tot geene geringe bekommering voor den ouden Koning. Doch die hem de grootfte onrust vérwekte, was niet een uitlandsch onderhoorige, maar een Israëlietsch onderdaan, met naamé Jcroboam. Deezen bad Salomo, dewyl hy een werkzaam en onderneemend man was, een opzienersampt toevertrouwd, en hem fteeds boven anderen begunltigd; maar op eene wyze, dat zyne eergierigheid veeleer aangeprikkeld, dan voldaan werd. Ik zal de gefchiedenis zyner hoogere verordening, hem door den profeet Achija aangekondigd , in het volgende deel verhaalen, daar van de fcheuring der koningryken Ju- / da en Israël gefproken zal worden. Voor tegenwoordig merk ik alleen aan, dat Salomo van deeze gebeurtenis iets vernomenmoet hebben, dewyl hy van toen aan Jerc*boam naar 't leeven ftond, welke zig naar den Egyptifehen Koning Sifak (Sefostris} in veiligheid begaf, en zig aldaar tot na den dood (*) Zie 1 Kon. XI. 25. {f) Boven bladz. 291.  ISRAËLIETEN. 40*5 dood van Salomo ophield. Voor den ou< den Koning was het overvloedige kwelling, te weeten, dat hy in leeven cn veiligheid was. Niettegenftaande hy zelf ook mei het Egyptifche hof door't huwelyk bevriend was, kon hy egter van het zelve de uitleevering van Jeroboam niet verwerven. Naamelyk' Sefostris voedde ongetwyfeld thans reeds de oogmerken , die hy eenigen tyd daarna zo gelukkig ten uitvoer bragt. Voeg hierby, dat Egypte , waarfchynlyk , reeds lang de magt en grootheid van Salomos Monarchie met nayver aanfehouwde, en dus gaarne eenen man fchuilplaats verleende, van wien te hoopen was, dat hy het koningryk Israël ten eenigen tyd afbreuk zou doen. De gefchiedenis van Rehabeam zal ons hiervan overtuigen. Na eene veertigjaarige regeering, ftierf Salomo — wel des leevens verzadigd, indien men aan zyn zo dikwyls herhaald: Alles is ydelheid.' denkt; maar nog niet zeer oud; jhy bereikte agt - en - vyftig, ten hoog. ften festig jaaren (*'). Zyn ligchaam werd in de koninglyke begraafplaats op Zion, daar zyns vaders gebeente rustte, bygezet; eene eer, die niet allen koningen uit dit huis te beurt viel. Eenen Koning, die niet alleen de wyzen en geleerden begunftigde, maar zig zclven aan hun hoofd plaatfte, kon 't niet aan ge- fchied- (*) Boven bladz. 237. (Een beknopt en dnïdelyk berigt van zyn leven en karakter vindt men in het ÏVde Dgel van niemeijek's Charakteristik,') GS 3 Salomo. II. Boek. IV. Hoofpst» Salomo fterfc. Ouderdom door hem bereikt. Begraaving. Zyve Iee«' vensbe- IchryverSi  Salomo. II. Boek. IV. . Hoofost» Ooftcrfclie overleveringen aangaandeSalomo. 4.70 GESCHIEDENIS der fchicdfchryvers ontbrecken. Nathan, zyn leermeester, die zeer oud geworden móet zyn, wordt mede onder dezelven geteld jj' gelyk ook de profeet Achya van Silo, dien wy uit de gefchiedenis der vólgende regeering nader zifllen leeren kennen, en zekere Zicnclcr, Jcddi genaamd. De fehryver der Chroriyken fpreekt van deeze fchriften op eene wys, als had hy ze gelcezen en vergeleckcn, maar niet enkel uitgefebreeven, naardien zy zo wel bekend waren, dat iedereen daaruit nopens menige zaak, waarvan hy geen gewag gemaakt had, onderregting kon ontvangen (*'). Of, en welken der opgenoemde fchryvers mende berigren, die het eerfte boek der Koningen wegens Salomo geeft, te danken hebbe, blyft onzeker. Zy zyn zo verre van partydig voor Salomo te zyn, dat veeleer deszelfs gebreklyke zyde (die de fehryver der Chronykcn over 't hoofd ziet) niet minder fterk, dan de goede, getekend is. Zo weinig nu (behalven 't geen boven uit Dius en Menander, volgens de opgaave van Josephüs , aangevoerd is (f)-) Griekfchc en Romcinfche gefchiedfchryvers Salomo cn zyne heerfchappy gekend hebben ; zo vol daarentegen is het Oosten van vertelfels, die de gefchiedenis van deezen Koning, en gedeeltelyk ook nog die van David , betreffen. Zy zyn egter noch van dien aart , dat zy eenige ledige. tus- (*) 2 Chron. IX. 29. (f) Bladz. 302, 303;  ISRAËLIETEN. 471 tusfchenruimten der gefchiedenis zouden kunnen aanvullen, noch ook in andere opzigten van dat aanbelang, dat zy verdienen zouden bygebragt te worden. De Joodfche overleveringen, door Josephus reeds gevonden (*), en de Arabifche, in den Koran voorkomende df) » hebben een even zo fabelagtig voorkomen; zy hebben meestal Salomos kundigheden, waar onder de Magifche kunst geteld wordt (§), den byftand, welken de geesten hem by het bannen van den tempel beweezen, het gezantfchap en bezoek deiKoningin van Saba, waarvan de Koran zo veel zonderlings weet te verhaalen (j.), en meer dergelyke vertelfelcn ten onderwerp. Maar zulke, zo lang in aanzien gebleevene en wydverbreide vertelfels, bewyzen , niet tegenftaande al haare fabelagtigheid, welke hooge gedagten zig het Ooften van Salomo gevormd heeft. — By zyn eigen volk werd hy C*) Onder dezelfde klasfen kunnen nog anderen zSrekend worden : by voorbeeld, dat Salomo zeventig verfchillende taaien verdaan hebbe. Zie Hottingeri Smegma Oriënt. L. -I. cap. 4 pag. 64.. (f) Conf. Hottibgeri RLtoria Oriënt, L. I. cap». 3. pag. 92 —100. (§) Josephüs (Joodfche Gefchiedenis, B. VIII. Hoofdft. 2.) fchryft hem de uitvinding toe van een zeer kragtig middel tot het uitbannen van Daenmnsi waarby hy zig van zekere wortelen bediend zou heb* ben; en voegt 'er by, dat men zig in laatere tyden by de bezweeringen van Salomos naam bediende. G) Zie het 27 Hoofdft. Miehen. (In de vertaaling van den Heer Boysen, bl.272 —275.) Gg 4 Salomo. It. Hoek. IV. Hüohist,*  Salomo. II. Boek. IV. HOOFDST» Voorfpoed van den Is- Xaëlitifchen Haat onder de regecring van David fa Sajmno. 472 GESCHIEDENIS der hy gehouden voor den gclukkigftcn en wysten der menfchen (*). sjs $ $ 't Verftrekt den onderzoeker der Theqkratie tot een byzonder vermaak, zyn oog te laaten gaan, over de goddelyke befchikkingen in de leevensgefciïiedenis van David en Salomo ; vooral, wanneer hy dezelve met de. geheele reeks der vroegere befchikkingen vergelykt. Na eene lange reeks van gedeeltelyk goede, • gedeeltelyk ramp. fpoedige lofgevaljen der natie, welke alle naauwp (*■) De zoon van Sirsch pryst hem op deeze wyze: Na David is een wys zoon opgedaan, Salomo gej, naamd , en om hem heeft God de vyanden wydrond- om verdreven. Deeze heeft het ryk in zynen tyd in '., vrede bezeten. Want God gaf hem van alle kanten ,, rust van zyne vyanden, opdat by zynen naam een ,, huis zoude ftigten, en een heiligdom bereiden voor ,, eeuwig : want by was wys in zyne jeugd, en yer,, Vuld met wysheid en verftand gelyk een waterftroom. '„ Zyn naam klonk verre lot in de eilanden; hy werd ,, bemind om zyne vredelievendheid. Over zyne ge- zangen, fpreuken, gelypenisfen , cn zynen vrede 'f, hebben zig alle landen verwonderd; en over den „ naam van God Jehova, die genoemd wordt de God „ Israëls. Hy verzamelde het goud, gelyk tin, en j, hef. zilver, als lood. Hy gaf zig over in buicsnfpoo- rtge liefde jegens de vrouwen, en liet zich van zyn ,, ligchaam overweldigen. Hy bevlekte zyne eer en „ heerbkheid; ja hy lei zelfs egne vlek op zyne nako„ melingen; br.igt d^s,Heeren toorn over zyne kin» „ deren , en yerwekte lydsn nn vreugde, enz". Het is opmerkenswaardig, dat by deeze berisping geen enkel woord van zyne werkelyke afgodery gefprtw ken wordt. Zie boven blad*. 432 — 4j5-  ISRAËLIETEN. 47i fiaauwe betrekking hadden op dien grond, regel der goddelyke regeering, uit hoofde van welken aankleeving aan God met voorfpoed en welvaart, afgodery met on. heil gepaard zou gaan , klom eindelyk de natie onder David tot zulk een trap var .welvaart, dat het zig thans inderdaad liel aanzien, dat zy nu fpoedig het uiterfte doel haarer verordening bereikt had, om, naamelyk, onder de beftuuring van den gezalfden en lieveling van Israëls God des, zelfs gelukkigst voedftervolk te worden, 't Was ook iets meer, dan eene enkele hoop; want onder de regeering van Salomo werd deeze hpop groptdeels vervuld, en bleef Zulks eenen geruimen tyd. De lotgevallen deezer beide Koningen werkten op eene zonderlinge wyze mede, om dit doel meer dan ooit te bereiken. Hoe verfehillend de leevensloop van David was van dien van Salomo, befpeurt men egter in den eenen, gelyk in den anderen, de medewerking eener Godheid, die overeenkomftig een reeds bang gemaakt ontwerp handelde. Ingevolge van de dikwyls bevestigde Godfpraake, welke den nakomelingen van Abraham niet alleen geluk en zegen beloofd, maar. ook ukdruklyk verklaard had, „ dat 'er Koningen uit hem afftammen zouden", viel wel niet juist dien Koning, welke de natie op haar qntydig verlangen eerst gcgeeven werd, maar wel hem, die, in deszelfs plaats, van God ter heerfchappy verkoren werd, een buitengewoon godlyktoeeftendigen duur mogt weezcn. 't Geen tot deeze hoop den meesten grond gaf, was de invloed, dien Davids en Salomos regtvaardigheid en vroomheid, en de gedeeltelyk zedelyke, gedeeltelyk ook Profetisch-Godsdienftige inhoud der meesten van hunne fchriften, ter vorming van eene betere wyze van denken fcheenen te hebben. Bezwaarlyk zal men een voorbeeld vinden, dat twee der grootfte Koningen, Vader en Zoon, de een door godsdienftige liederen, de andere door gemcenzaame zedelesfen, zo veel hebben toegebragt ter befchaaving van hun volk. De pfalmen van David en de zin fpreuken van Salomo konden gedeeltelyk het geen aan de wet van Mofes ontbrak, aangevuld, gedeeltelyk den geest derzelve nieuw leeven gegeeven, en verhinderd hebben, dat dezelve nooit onder de uiterlykheden van den eerdienst verflikt werd. — Al deeze fchoone vooruitzigten verdweepen j toen Salomo zig verleiden liet tot mis- ftap.  ISRAËLIETEN. 477 ftappen, welke voor de natie ongelyk veel treuriger gevolgen hadden, dan devergrypingen van David. Het openbaar toelaaten en begunftigen der afgodery verdierf in eens weder alles. In dit tydperk der regeering van David en Salomo ontmoet men dan ('t geen voor den onderzoeker van het goddelyke ontwerp zeer aanmerkenswaardig is) „ de tyditip van Israëls grootftcn bloei," dewyl hetzelve tot eenen trap geftegen was, welken het voor en na nimmer bereikt heeft. Deeze tydftip valt in geduurende de beste jaaren der regeering van Salomo; en wel byzonder ten tyde der inwyding van den tempel, welke den goddelyken eerdienst op zulk eenen voet bragt, dat het geluk der natie voor altoos gevestigd fcheen te zullen zyn. In de gantfche gefchiedenis der Israëlieten vertoont zig de natie en haar Koning in geen luisterryker licht. Men leezc toch nogmaals het inwydins'gebed van Saiomo.- Maar dat nu juist hier godsdienst en bloei reeds weder beginnen te daalen, en dat dezelfde Koning , die beiden ten top gevoerd fcheen te hebben, oorzaak was van het verval, 't welk na zynen tyd allengskens zigtbasrer werd, — zulks herinnert den onderzoeker der Theokratie, dat hy zyneverwagtingen verder uitftrekken moet; het geeft hem eenen duidelyken wenk, dat het niet Salomo was, wiens regeering al dat heil zou opleveren, welk de beloften aan Abraham, en Godfpraak aan David wegens deszelfs nakomeling deed verwagten; dat dér- Salomo» II. Boek. , IV. hoofdst. blóci der natie ver. dweenen eensklaps door Salomos begunftigen van de a/godery. Dit geeft aanleiding, om te denken , dat het goddelyk ontwerp in Salomo nog geenzras vervuld werd, maar zig in het verder be. loop der gefchiedenis deezer natie nader zal ontwikte-; leu.  Salomo. II, Koek. IV. Hoon»?. : 478 GESCHIED, dér ISRAËLIETEN. derhalv-en de Goddelyke befchikkingen haar eindoogmerk hier nog op verre na niet bereikt hadden, en 'er dus iets volmaakters dan alles, wat de gefchiedenis van Salomo oplevert, te verwagten ftond. Maar of 'er nu iets- dergelyks by het verder ontwikkelen der lotgevallen deezer natie gevonden zal worden, moet ons de gefchiedenis leeren (*). Deeze is hier nog zo onvolkomen, als zy by den uittogt uit Egypte was: alleen, dat federt dien tyd de Goddelyke openbaaringen, wegens' 't geen in 't eind te verwagten was, geduurjg nader bepaald Werden. Maar ook zelfs deeze bepaahngen (hoe duidelyk zy in fommige pfalmen, voornaamelyk wanneer men ze met de Godfpraak ten voordeele van het geflagt van David vergelykt, opgefloten fchynen te liggen,) kunnen nog veel nader bepaaid , en veel duidelyker ontwikkeld worden, wanneer wy verder, met en nevens de gefchiedenis fcr Israëlieten onder de volgende Koningen , de laatere Godfpraaken tevens zullen raadpleegen. Dit alles, onder één gezigtpunt gebragt, leidt eerst tot het Opperfte doel, waarop alle de Goddelyke befchikkingen, van Abraham en David tot op Davids in Abrahams grootften Zoon, betrekking lebben. — Maar zullen de leczers my ook ïvel tot aan dit doel willen volgen ? (*) 't Geen hier kortelyk aangetekend wordt, vindt nen breedvoeriger verhandeld in myne Verhandeling ver Gods Koningryk.