01 1235 5292 UB AMSTERDAM  G ESCHIEDENIS der ISRAËLIETEN voor DE T Y DE N VAN J E S U S. door JOHAN JACOB HESS, Bedienaar des Goddelyken Waards te Zuncfo Uit het Hoogduitsch overgezet. TWAALFDE DEEL. Te AMSTERDAM By d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS. MDCCXCIII,   I N II OUD. GESCHIEDENIS der REGENTEN van JUDA. Na de Ballingfchap. VIERDE BOEK. Tot de vervolging door Antiochus Epiphanes. EERSTE HOOFDSTUK. • Judea onder de laatjte Koningen van Ferjië en Alexander de Groote, Aanwyzing den bronnen, waaruit de ftoffen deezet geschiedenis, in 't vervolg, gehaald moeten worden.—. Na Nehemia wordt de Staat meestal door Opperpriesters bejiuurd. — Reis - van den Gefchiedfchryver Herodotus door Paleftina. — Regeering van Arzaxerxes Mnemon. — De Opperpriester Johanan laat zyn' broeder Jefus van kant brengen. — Jaddus, Opperpriester onder Anaxerxes, Ochus en Darias Kodoman. — Drukkende regeering van Ochus. — Ochus » «» daarna Ar/es omgebragt. — Darius Kodoman ten Perfifchen troon verheven — Sanballat, Landvoogd van Samaria, Jluit een huwelyk tusfchen zyne dogter en Manasfe, broeder van den Opperpriester Jaddus,— Dü huwelyk geeft aanleiding tot het ftigten van eenen tempel op den berg Garizim. — De oorlog tusfchen Darius Kodoman en Alexander de Groote was thans uitgeborjien, — De Perfifche overheerjchïng was, over * 3 't fl»'«  iv INHOUD. 't algemeen, voor den Jooden niet ongunjlig geweest, vooral ten opzigt van hunnen Godsdienftigm denktrant. — Foor de tyden van Alexander, waren de Jooden weinig bekend by de Grieken. — Aristoteles verkeering met eenen Jood, volgens Klearchus.— Of PtATo de boektn van Mo/es gekend hebbe. Welk belang de Jooden hadden by den uitjlag van den oorlog tusfchen Darius en Alexander, — Alexander komt in Judea. ~ Sanballat voegt zig met agtduizend firyders by deezen veroveraar. — De Opperpriester Jaddus weigert zyne trouw jegens Darius te verbree. ken, 't geen Alexander vertoornt. — Verhaal van Jo. s e p h u s j aangaande Alexanders komst te Jerufalem, tn 't geen zyne gramftoorigheid ontwapende. — Aan. merkingen over dit verhaal. - foogingen der Samaritaanen, om met de Jooden op denzelfden voet gefield te worden. — Theokratifche aanmerkingen over de tegenwoordige gefteldheid der zaaken. Josephus; met raadpleeging van Joodfche, Griekfche en Romcinfche fchryveren. TWEEDE HOOFDSTUK. Toejiand van Judea onder de eerfte opvolgers van Alexander. Vertaaling der Heilige Boeken in 't Grieksch. Verdeeling der Monarchie van Alexander. — Dé vryheid der Jooden komt reeds in gevaar. — Het lot, de invloed, en de gefteldheid van Judea uit hes oogpunt der Theokratie befchouwd. — Ptolemeus, zoan van  I N H O U D. v van I.agus, maakt zig meester van Jerufalem, en verplaatst veele Jooden naar Egypte. — Hekateus van Abdera fchryft een boek over de Jooden. — De Joo. den verfpreiden zig meer en meer in Egypte en Lybïè. Seleukus Nikator wordt meester van Syrië. — Judea komt weder onder de Syrifche heerfchappy, Simon de Regtvaardige, Opperpriester. — Zyn lof door Jefus Sirach. — In welk tenen zin hy de laatfie van de leden der groote Synagoge genoemd wordt. — Hy wordt gezegd, Voorzitter in het Sanhedrin geweest te zyn.—. Volgens fommigen zyn wy kier by den oorfprong der twee voornaamfte gezinten onder de Jooden. — Ptoletneus Philadelphus wordt Koning van Egypte. — Op. regting der Alexandrynfche Boekery. — Uit de ver. haaien van Aristkas, Josephos en andereny aangaande de vertaaling der Boeken van Mof es in 't Grieksch, wordt het waarfchynlykfle byeen getrokken. — Geloofwaardigheid der opgegeevene byzonderhèden. —. Vanwaar het komt, dat deeze gebeurtenis derwyze met fprookjes opgefierd is. — De waarde en nuttigheid deezer Vermaling der LXX. DERDE HOOFDSTUK. Staat der Jooden in, en buiten, Paleflina, onder de Ptolemeüsfen en Seleukusfen. Volgreeks der Koningen van Syrië. — Judea komt weder onder Egyptifche heerfchappy.— Onias II, Op. perpriester. — Zyne wrekheid had fchier de heillooste gevolgen voor zyne Natie Dit onwek wordt door  vi INHOUD. beleid van zekeren Jefephus afgewend. — Jofephus pagt -ée Koninglyke tollen van Syrië en Phoenicië, en wordt een ryk man. — Berigt nóopens deszelfs Zoon Hyrkanus.— Verlegenheid en kwaade behandeling der Jooden onder Ptolemeus Philopator. — Waggelende Jlaat van judea ten dien lyde. — Antiechus de Groote . maakt zig meester van Judea — Gunstbrieven van Antiochus ten voordeele der Joodfche natie. — Veele Jooden , in vreemde landen woonende, worden reeds cnierdaanen van Rome. — Seleukus Philopator, Ko. ning van Syrië. — Onias lil, Opperpriester. — Be. rigt noopens eenen brief der Spartaanen aan de Jooden — Op aanhitfing van zeker Simon, onderneemt Seleukus den tempel van zyne fchatten te berooven. — Dit wordt gelukkig verydeld. VIERDE HOOFDSTUK. Over den Jlaat van den Godsdienst en eenige let. tervrugten van dit tydperk. Het gezag der mondelinge overleveringen ryst allengs. — Wat den grond legde tot de leer der Pharifeërs. — Berigt nopens de Cfrafideërs. — Oorfprong der Sadducec.s. — Oorfprong der Synagoogen , en van het voorleezcn der Heilige Schriften op den Sabbath. — Vergelyking van de voorzeggingen van Daniël met de gefchiedkundige gebeurtenisjen tot op Antiochus Epiph^fies. — Deeze overeenjlemming hield de hoop Jeevendig, dat ook de overige voorzeggingen, ten bepaalden tyde, zouden vervuld worden. — Vertaaling der  I N H O ü D-. ityr der Profeeten en der overige Heilige boeken in 't Grieksch. — Eenige oorfpronglyke gefchriften van de», zen tyd. — Berigt noopens het Zedefchrift van J efus Sirach. — Uittrekfel uit dit gefchrift, onder byzonr éere klas/en. — Aanmerkingen over de Zedekunde van jfefus Sirach. V T F D E BOEK. Tot de vereeniging der Koninglyke waardigheid, met de Opperpriesterlyke. .EERSTE HOOFDSTUK. Onderneemingen van Antiochus Epiphanes. Vevdienstryk gedrag van den Priester Mattathias. Jefus, of Jafon, koopt het Opperpriesterfchap van Antiochus Epiphanes. — Insgelyks het regt om een Jchouwburg voor ftrydfpelen te Jerufalen te fiigten. — Oorzaaken, waarom het invoeren deezer nieuwigheid, zo weinig tegenkanting ontmoette. — Dit opende de deur voor Heidenfche afgodery. — Menelaus verdringt zynen broeder Jafon uit de Opperpriesterlyke waardigheid; dog treedt, voor 't overige, in zyne voetjlappen, ja gaat nog verder. — Verraadelyke moord van Onias III. — Uiteinde van Jafon. — Antiochus Epiphanes oefent de grootjie wreedheden te Jerufalem, en berooft den tempel. ~ Uitheemfche getuigenisfen aangaande deeze gebeurtenis. — Epiphanes zendt Apollonius met een leger in Judea. — Deeze vervult Jerufalem met moord en verwoesting, — De Koning wil de * 4 Joo-  V"i INHOUD. Jooden tot het Heidendom bekeeren. — Koninglyk bevelfchrift tot affchaffing van den Joodfchen Godsdienst . en met naame, van de befnydenis. — De Samaritaanen ontduiken dit onweder door fchandelyke leugens en vleiery. — Bloedplacaat. — Plegtige invoering van den A/godsdienst. — Wreeds vervolging, — Martelaars voor het lsraëlietendom. — Daniels voorzegging van deeze gebeurtenis. — Redenen, waarom de Gok lyke Voorzienigheid deeze vervolging toeliet. ~ Mat. tathias, een Priester, en zyn vyf zomen, wyken van prufalem naar Modein. — Mattathias doodt eenen Jood, die den afgoden offerde, nevens des Konings af. gevaardigden , en werpt zig op tot hoofd der Gods. dienfiige pony. ~ Voorfpoedig gevolg zyner onderneeming. — Afgeleefd, fpoort hy zyne zoonen aan* om voor Godsdienst en Vaderland alles te waagen, !Zyn dood en begraavenis. (i. Boek der Makkabeërs.) TWEEDE HOOFDSTUK, Verdienden van Judas, den Makkabeër. De flap van Mattathias had invloed op de Staatkun, dige vryheid. — Judas de Makkabeër treedt in zyns vaders voetjiappen met gelyken voorfpoed. — Nikanor en Gorgias geflagen. — Als ook Lyfias. — Judai herfteld den dienst van Jehova te Jerufalem. — Judas vernedert eenige nabuurige vyandelyke volken. He Istaëlieten in Gilead en Galileai van 4e Heidenen ve%-  INHOUD. t* verdrukt, worden door Judas en Simon verlost, Gorgias verflaat 2000 Jooden — Judas behaalt eenige voordeden. — Dood van Antiochus Epiphanes. — Zyn zoon Antiochus Eupator vervolgt, door Lyfias aange. fpoord, den oorlog tegen de Jooden. — Vredes- Verdrag. — Demetrius doet Eupator van kant brengen, en maakt zig meester van de kroon van Syrië. De Opperpriester Menslaus ter dood gebragt. — Alkimus volgt hem in deeze bediening op, — Voortzetting van den oorlog, waarin Judas de overhand heeft. — Judas fluit een verbond met de Romeinen. — Het Verbondfchrift. — Gevegt met ongelyke magten, waarin Judas heldhaftig fneuvelt. — Zyne begraving. — Zyn lof. — 't Verftrekt hem ten roem, dat hy geene Godlyke zending voorwendde. (i. Makk. vergel. met 2 Makk. en Josephus.) DERDE HOOFDSTUK. Loflyke bedryven van Jonathas. Hagchelyke toefland der Godsdienftige party na den dood van Judas. — Zyn broeder Jonathas tot Opper, hoofd verkooren. — Vervolg der oorlogsbedryven. — Ongodsdienjüg gedrag en*, dood van den Opperpriester Alkimus. — De Syriërs, door herhaalde verliezen ge. drongen, maaken vreede. — Demetrius, door Alexander Balas aangevallen, zoekt met groote aanbiedingen, dog te vergeefs, de vriendfchap der Jooden. — Zyn daod. — De onlusten in Syrië firekken ten voordeek * § iet _  * INHOUD. der Jooden. —■ Aan de onafhanglykheid van den Joodfchen Staat ontbrak nu weinig meer. — Jonathas vernieuwt het verbond met Rome (en met Spana.) — Tryphon krygt hem door list in handen — Op het gerugt van Jonathas dood, field Simon , zyn broeder, zig aan 't hoofd der Krygsmagt. — Jonathas woidt cmgebragt. — Grafnaald der Makkabeërs te Modein. — Onias fiigt eenen tempel voor jehova in Egypte. — Als ook Lyfias (i. Makk. vergel. met Josephus.) VIERDE HOOFDSTUK. Regeering van Simon en Joannes Hyrkanus I. Be Joodfche Staat nadert langs hoe meer tot de voïkomene onafhanglykheid. — Voorfpoed van Simons wapenen. — Het land geniet eene, federt lang origewoone, rust en voorfpoed. — Vernieuwing van hst verbond met Rome. — Gezindheid van Ptolemeus Physkon, omtrent de Jooden — De waardigheden van Opperpriester, Veldheer en Vorst, worden door den Raad en het Volk aan Simon en zynen nakomelingen plegiig opgedrongen. — Aanmerkingen over den vorm deezer opdragt — De Makkabeërs namen nimmer hunne toevlugt tot verdigte Godjpraaken — Antiochus Sidetes erkent Simon wel voor Vorst der Jooden, dog doet hem daarna een oorlog aan, die ongelukkig voor hem uitloopt. — Simon word door zynen Schoonzoon Ptolemeus vermoord. ~ Joannes Hyrkanus volgt hem in zyne waardigheid op. — BeJcUiiw.ing van de lyden der  INHOUD. xi der Makkabeërs uit het oogpunt der Tlieokratie. — Aanwyzing der historifche bronnen voor 't vervolg onzer gefchiedenis. — Joannes Hyrkanus , in- zyne Hoofajlad belegerd, maakt vrede met Antiochus Sidetes. — Doet zyn voordeel met de rampen der Syriërs.—Verwoest den tempel op den Garizim, — en brengt de Idumeërs te onder. — Vernieuwing van het verbond met Rome. — Verwarringen in Syric, die ftrckkm ter bevestiging der onafhanglykheid van den Joodfchen Staat — Verwoesting van Samaria — Joannes Hyrkanus geraakt met de Pharifeërs in onmin. — Zyn dood. — Toefland der Jooden in Egypte. — Hunne fchryvers van die tyden. — Berigt noopens den fchryyer en den inhoud van het boek der Wysheid. — (i. Makk. Josephus en Boek der Wysh ) ZESDE BOEK. Tot de vestiging der Romeinfche Opperheerfchappy in Judea. EERSTE HOOFDSTUK. Ariftobulus I. Alexander Janneus. Arijlobulus I. neemt den Koninglyken tytel weder — Berigt noopens zyne willekeurige, dog korte, regeering. — Zyne weduwe, Alexandra, trouwt met zynen broeder Alexander Janneus, die hem in het Ryksbeftuur opvolgt — Oorlogen tusfchen hem en Ptolemeus Lathurus. — Alexander, door het volk gehoond, wreekt zig ten Jlrengfien. — Het misnoegen barst in eenen  **< I N H O ü D. tenen burgerhyg uit. ~ Alexanders wreedheid omtrent Soo der aanzicnlykfte oproerigen dempt den opftand — Zyne overige Krygsbedryven. - Hy raadt , ftervende, 2Df«e Gemaalin, om zig met de Pharifeërs te verzot, nen. — Z>« rfooi en /y zyner regeering. — jpfc A natie tot hier toe van deezen nieuwe regeeringvorm genoten had. TWEEDE HOOFDSTUK. Alexandra. Alexandra, de gunst der Pharifeërs verkreegtn heblende, regeert vreedelyk negen jaaren. - Ariftobulus maakt zig, geduurende de ziekte zyner moeder, reeds van een gedeelte van »| Ryk meester. — Tyd der regeering van Alexandra. QOSEPHUS.) DERDE HOOFDSTUK, Hyrkanus U, Ariftobulus II. De twee zoonen van Alexander Janneus, Hyrkanus en Ariftobulus betwisten eikanderen het Opperbewind met de wapenen. — Hyrkanus ftaat zynen broeder het gezag af. — Berigt noopens de afkomst van Antipa* ter. — Op deszelfs aanhitfing verzoekt Hyrkanus Aretas, den Koning van Arabië hem met de wapenen tt onderfteunen. — Aretat ftaat Ariftobulus in 't open veld, en belegert hem daarna in de Hoofdftad Staat' ' tin  INHOUD. xin tjis van de wreedheeden en laage baatzugt der belege. raaren. (Jo SEPHUS.) VIERDE HOOFDSTUK. De broedertwist door de Romeinen, ten voordeele van Hpkanus, beflist. Dood van Ariftobulus. Syrië door de Romeinen in een wingewest veram derd. — Deeze gebeurtenis heeft eenen grooten invloed op het lot van Judea. — Scaurus doet, ter begunfti. ging van Ariftobulus, Arètas het beleg van Jetufaktn opbreeken. — Ariftobulus en Hyrkanus geeven hunne zaak aan Pompejus, ter beftisftng, over. — Antipater haalt den Romein tot de zyde van Hyrkanus over. — Ariftobulus wordt gevangen genomen. •— De tempelberg door de Romeinen-Belegerd, en ingenomen -1 Pompejus gaat in het Allerheiligfte. ~ Getuigenis/en van Romeinfche en Griekfche fchryvers , aangaande deeze gebeurtenis. — De onafhanglykheid van Judea gaat verhoren, en deszelfs grenzen worden aanmerke. lyk ingekort — Ariftobulus, nevens zyne kinders, ge. vangelyk noar Rome gevoerd. Alexander ontfnapt het. Hyrkanus word in zyne waardigheid herfteld. — Ga', linius maakt groote veranderingen in den vorm van' 'slands regeering. - Vrugtelooze onderneeming van Ariftobulus en Alexander. ~ Crasfus berooft den tem. pel. ~ Casfius behandeld de Jooden ftrengelyk *ï Cefar hegunftigt Ariftobulus, - Staat van het geftags der Asfamoneërs. - De tegenwoordige Romeinfche Op. per-  xiv INHOUD. perheerjchappy Jirekt ter vervulling van eene voor/pel. ling van Daniël. Josephus; de Romeinfche gefchiedenis; Beh-Gorion en het vierde Boek der Makkabeërs. ZEVENDE BOEK. Tot de komst van Herodes op den troon. EERSTE HOOFDSTUK. Antipater vestigt zig in de gunst van Ce/ar. Voordeelen, die daaruit, voor het Joodfche volk, vloeiden. i • Antipater , zig Ce/ar tot vriend gemaakt hebbende, wordt door denzelven met het Stadhouderfchap van Judea begunftigd. — Romeinfche Staatsbejluiten ten gunfte der Jooden. — Der Jooden uitgebreide Godsdienstige vryheid ten dien tyde. (Josephus.) TWEEDE HOOFDSTUK. Herodes begint in aanzien te komen. Herodes van zynen Vader tot bejluurder van Galilea verheven. — Hy gedraagt zig op eene wys, dat hy zig de yverzugt van het Sanhedrin op den hals haalt. — Voor dien opperfte Regtbank gedagvaard , jaagd hy dezelve vrees aan. (Josephus.) DER.  INHOUD. DERDE HOOFDSTUK. Verdere voortgangen van Herodes tot zyne grootheid. Na den dood van Ce/ar weeten zig Antipater en Herodes by de heerfchende party bemind te maaken. —> Antipater met vergif van kant gebragt. — Herodes wordt een gunfleling van Markus Antonius. — Phafaël en Herodes tot Fiervorften verheven. — Antigonus9 door den Koning der Parthers onderfteund, neemt Hyrkanus en Phafaël gevangen, en maakt zig meester vm de regeering. — Herodes vlugt naar Rome. (Josephus.) VIERDE HOOFDSTUK. Herodes wordt Koning. Herodes, door den Romeinfchen Raad, tot Koning van Judea verheven. — Hy fpoedt zig naar Judea terug , wint Joppe en ontzet Masfada. — De oorlog •wordt eenigen tyd fleepende gehouden. — Jerufalem door Herodes en de Romeinen belegerd en ingenomen.— Antigonus valt den Romeinen in handen, en wordt ter. dood gebragt. (Josephus.)  xvi INHOUD. A G T S T E BOEK, Tot de geboorte van den Mes fiat. EERSTE HOOFDSTUK. Gefchiedenis der regeering van Herodes, voor de komst van Christus, Tegenwoordige vooruitzigten der Godvreexende Isra'êlieten. — Herodes vervolgt den aanhang van Antigonus, en inzonderheid veele leden van het Sanhedrin. — Waarom hy den Esfeërs genegen was. — Hillel en Schammai ftonden by hem in aanzien. — Berigt nopens den verfchillenden denktrant deezer beide leeraaren. —. Herodes benoemt zekeren Ananel tot Opperpriester. — Hyrkanus keert weder in het gebied van Herodes. —• 7,yn kleinzoon Ariftobulus wordt Opperpriester, dog kort daarna verdronken op bevel van Herodes. — Door de ftreeken Misnoegen daarover ontftaan. — Meer andere ftig. tingen van Herodes. — Herodes by Augustus in blaa. keri'  I. N H O U D. xvii kende gunst. •— Misnoegen over de drukkende belastingen. — Tegenftand tegen eenen gevergden eed. — Her.odes voorjtel aan het volk, om eenen nieuwen tempel te bouwen. — Dit ontwerp wordt, heerelyk, ten uitvoer gebragt- —■ Herodes reis naar Rome, — Zyn argwaan omtrent de beide zoonen van Mariamne. — Herodes benoemt Antipater tot zynen opvolger. — Gunstbrief va/p Augustus, ten voordeele der Jooden in Griekenland. — Herodes opent de graven van David n Salomo. — Het f.amïliegefchil ontfirant op nieuw — Wordt weder bygelegd; — Dog kost in 't eind den zoonen van Mariamne hei leeven.— Moorden, misnoegen, tegenjlani en dwinglandy, kenfehetfen het overige gedeelte der regeering van Herodes. (Jasephos en Maklabeën.} TWEEDE HOOFDSTUK. Toejland der lsraëlietifche Natie, in en buitent Judea, omtrent den tyd der geboorte van Jefus Christus, De Theokratie werd ten dien tyde byna niet èe> merkt, — De Godsdienst in Israël was egter in aanzien. — Godsdienjlige inflellingen in, en buiten, Judea. — Leeraars van den Godsdienst. — Sterke gisting in de gevoelens. — Toejland van de Priesterfchap. — Berigt noopens de drie Godsdienjlige gezinden. — De Pharifeërs. — De Sadduceërs. — De Esfeërs. — Nei. ging tot de Magifche kunst. *** 'Er werden desniette* * , mn  jtyf'u INHOUD. min nog waare vrienden van den Godsdienst gevonden, — De gemeene man nog minst bedorven; — Dog zeer gehegt aan zyne leeraars. — Men'vergoedde zig hit gemis van het weezen van den Godsdienst , door het "belang , dat*men in den pragt van het uitwendige fieldt. — De Room/the Opperheerfchappy ten dien tydè 'nog zeer zagt. — Opneëming der Volksmenigte teh jyde van Augustus. — Voordetién, "welke de Jooden genoten onder de Opperheerfchappy der Romeinen, iï. 'Gemeenfchdp ' tdsfchen' de in- en buitenlandfche Joodenf — Staat der Jooêfche geleerdheid in die tyden.— Josephus» — Justus de Gallileër. — Nikolads van Damaskus. — * De afftfiriften der Heiligs Boeken werden Jterk vermenigvuldigd. — Begin der Mafora. — De Tqigumim. — Beoefenirg der geflagtrekenkunde. — Staat van'de geleerdheid'der uitlandfche 'Jooden. — De digter Ezechiél. — Smaak der Alexandrynfcbe Jooden voor het leenfpreulige, — Tweederièi Jlelfeh van Joodfche Godgeleerdheid. — Andere beroepen en leevensflanden. — Landbouw). — Koop, handel. — Veehoedery. — Fraaije kunjlen. — Geneeskunst. — Tollenaars. — Hoeren.' — Armen. — Pe gemeene man. — Qtóer welken Klasfe van menfchen men de familie van David had belmoren te zoé. ken. — Betrekking van het Joodendom. ten dien tyde tot het Heidenfhe mensddom. DER.  INHOUD. xix DERDE HOOFDSTUK. Verwagtingen, betreffende den naby zynden Mesjias. De Godfpraak, ten voerdeele van iet ftamhuis van David gedaan, bleef fteeds in heugenis. — ln 't algeineen verwagtte men eenen Godlyken Koning. — Deeze verwagting heerschte , ten dien lyde, door het gantjche Oosten: —"Inzonderheid ook by de Samaritaanen. — Wat aanleiding gaf, dat der Jooden denkbeelden van den Mesjias in 't algemeen te bekrompen waren. — De denktrant der uitlieemjche Jooden boezemde hen hieromtrent verhevener denkbeelden in. — De verflandigfle 'verwagtingen aangaande den Mesjias, vcorgejteld in den vorm eener alleenjpraak van eenen Godsdienjligeq Israëliet. VIERDE HOOFDSTUK. Ontwerp en Jamenhang der Godlyke bejchikkingen 'Jedert de ballimrjchap, en in de gantjche gefchie. denis der Isrt.ëlielen , van haar begin af tot daar zy zig met de gejchiedenit van Jefus Christus, en zyne Apostelen, vereenigt. Dat de tyd van de ballingJcliap tot Christus zo arm is in Godlyke lusfchenkomjlen, levert geen bewys op tegen den geregelden voortgang der Theo. kratie. — Dat egter dit tydperk niet geheel ontbloot was vanjpooren eener Theokratijche bejluuring, wordt beweezen uit den invloed der uitlandjche Jooden op de tindenjcle volken. — En uit den Jlaat van den Gods. * * » dienst.  xx I N H O U D. dienst by de bevooonders van Judea. — GevoigUgheid van den geregdden voortgang van den plegtigen eerdienst geduurende dit tydperk. — Aanmerkingen noopens de regeeringen der Asfamonéêrs en van het huis van Herodes. — Theokratisch terugzigt op de gantfclie gefchiedenis der Israëlieten, van de roeping van Abraham af y tot de geboorte van Christus. — De Mesjias en zyn Koningryk is het eindelyke doelwit van alle Godlyke befchikkingen omtrent Israël* — Bede om ze* gtn over dit Werk, en befiuit. G E-  Geschiedenis DER REGENTEN VAN j U D A. NA DE BALLINGSCHAP. VIERDE BOEK. Tot de vervolging door Antio'cJius Èpiphanes. EERSTE HOOFDSTUK. jf%idea onder de laatfte Koningen van Perjï'ë en Alexündtr de Groote. De nieuwe Joödfcrfe Staat, die Van dè wederkeering Uit de b'alïingfchap, ten tyde van den Koning Cyrüs, een begin nam, was nu, by het overlyden van Artaxerxes Langhand , reeds over honderd jaaren ili weezen geweest (*). Dit tydbeftek bevat alle gebeurtenisfen na de ballingfchap, waarvan de Bybelfche £ br™"sr. (*) UtsERius, ad A. M. 3468 en 3579. XII. DEEL. A  Regenten van Juda. IV. Boek. i. hoofdst. fen deezer gefchiedenis, in 't vervolg, gehaald moeten worden. 2 GESCHIEDENIS dér [ Gefchiedenis gewag maakt (*). Dewy] dc£ü ze leiddraad ons nu verlaat , zyn wy genoodzaakt, om ons in't vervolg gedeeltelyk van den bekenden Joodfchcn Gefchiedfchryver, gedeeltelyk van eenige nog voorhanden zynde fchriften, uit welke hy zelf fchepte, gedeeltelyk van de wercldfche gefchiedenis te bedienen, die, naar gelang wy nader komen tot de tyden Van den Mesfias, langs hoe helderer licht verfpreidt over de zaaken van het Joodfche volk. 't Is waar, zo lang dit volk nog onder de Perfifche regeering leefde, en ook nog eenen geruimen tyd daarna, kan uit de genoemde bronnen op verre na niet zo veel afgeleid worden, als tot een welaanéengefchakeld verhaal zou noodigzyn; nogtans zyn zelfs deeze fragmenten belangryk; en, daar de gefchiedenis fommige, thans onherftelbaare, gaapingen heeft, vallen dezelve meestal in tyden, waarin Judea, zo 't fchynt, toch niet zeer ryk was in gewigtiee gebeurtenisfen. Wy hebben nu nog een tyd vak van meer dan vierhonderd jaaren te doorloopen; waarvan nog bykans ééne eeuw Qf) onder de Perfifche regeering valt. Op Artaxerxes Langhand, die, geduurende zyne gantfche re- (*) Indien men nanmetyk onder de Eybelfche Gefchiedenis des O Ti , alleenlyk verftaat "t geen in de zogenoemde Knnonyke Boeken vervat is. . » i*) J'os'eph. Archaeol, L. XI. C. 7.  ISRAËLIETEN. 9 In zo verre mén uit het verhaal van Josebhus kan opmaaken, behield Johanan de opperpriesterlyke bedieninge tot aan zynen dood. Hy moet zo wel verzekerd zyn geweest van de gunst van 't volk, dat, ten ware Bagofes 'er zig ingemengd had , de broedermoord ongeftraft gebleeven zou zyn. Op Johanan volgde Jaddus (of Jaddua). Hy regeerde in dé tyden van Artaxerxes • Ochus , Mnemonszoon , en Darius Kodoman, den laatften Koning van Perfië. Zy- ; ne voorzaaten in het opperpriesterfchap , Jojada en Johanan, bereikten, naar waarfchynlykheid, eenen zeer hoogen ouderdom, dewyl Jaddus den val der Perfifche Monar. chic beleefde. Ochus was dermaate dwingeland, dat, nevens veele anderen van zyne onderdaancn , de Jooden ook gedrukt werden; niettëgenftaande zy zig niet, gelyk de Phoeniciërs, aan eenen openlyken opnder Araxerxes O:hus en Da. ius Kodo. nan. Drukkende regeering mui Ochus.  Regenten van Juda. IV. Boek. I. Ochus en daarna Arfes Omgebragt. Darius Kr,. ito»Ji) ten Perfi!"cl»en Koon ver. beun». 1 j ' I I 1 1 I ï | io GESCHIEDENIS der dat Ochus,op zynen hertred vandenEevptifchen veldtogt, een deel der inwooneren van Judea mede weggefieept, en gedeelteJyk naar Hirkanië aan de Kaspifche Zee gedeeltelyk weder naar Babyion, verplaatst heeft. CA Is Hekateus van Abdera (*) van „ vee. „ 1c duizend Jooden" fpreekt, door de' Perfcn naar Babylpn weggevoerd , heeft hy waarfchynlyk uit misverftand den Perfen iets toegefchreeven, dat door de Cbaldeërs bedreeven was.) Na eene drieëntwintigjaarige regeering werd Ochus door zynen gefnedenen Bagoas met vergift omgebragt, en zyn jongfte zoon, Ar/es, ten troon verheven. Deeze flegts twee jaaren geregeerd hebbende, werd op *é}yke wyze van kant gebragt. Nu verviel :1c Kroon aan iemand, die wel met het koainglyke geflagt (f; vermaagdfehapt was, naar geene plaats van zo groot een aandien (§) bekleedde , dat dezelve hem den •vcg tot den troon gebaand kon hebben. 3eeze was Darius Kodoman, de laatfte Konng van Perfië. Het iet van merkelyk belang geweest ware, zou Josehijs het waarfchynlyk niet geheel niet ftilzwygen oorbygegaan zyn. <*) Cit. Josepho L. I. contra Apionem. (J 22. Jsserius verflaat deeze plaats egter werkelyk van : geen onder Amxerxes Ochus gebeurd is. (t) De broeders van Arfes waren allen omgebragt. (5) Volgens Plutarchus (Lib. I. de fortuna .lex.) was hy flegts een Aftmda of Angarus, ('s Ko. ings postbode) geweest.  ISRAËLIETEN. n Het begin zyner regeering valt in het zelfde jaar (*), waarin, na den dood'van Philippus, Koning van Macedonië, deszelfs zoon Alexander den troon beklom , die , twee jaaren daarna , den vermaarden veldtogt opende, waarin hy een eind maakte van de Perfifche Monarchie. 't Was deeze Darius (f), die Sanballat, (den tweeden van dien naam) een geboornen Samaritaan , tot Landvoogd van het wingewest Samarie benoemde. Deeze zogt de vriendfchap der Jooden; te meer nog, dewyl deeze natie federt de tyden van Nehemia (uitgezonderd 't geen zy onder Ochus leed) by haare, nu wel bevestigde en hoe langs hoe meer in bevolking toeneemende, hoofdftad, merkelyk in magt en aanzien geklommen fchynt te zyn. Hy hoopte dit doel te bereiken door zyne dogter ,Nikafo, Manasfe, broeder van den regeerenden opperpriester Jaddus ten huwelyk te geèvën. Dit egtverbond zou zekerlyk den band tusfchen de beide volken nader hebben kunnen toebaaien, zo niet de Raad te Jerufalem gevreesd had, dat het voorbeeld van Manasfe veelligt aanleiding mogt geeven om zig ook met afgodendienaars te verzwageren. Den Samaritaanen , 't is waar, kon wel niet langer afgodery te last gelegd worden;maar volgens de, by veele Jooden reeds diepgewortelde, afkeerigheid , waren zy toch eens vooral een onrein , het heilige land opge- dron- Regente» van Juda« IV. Baas. I. HOOFDST. Sanballat, Landvoogd van Samaria fluit een huwelyk tusfchen zyn» dogter en Manasfe, broeder va» den opperpriesterJaddus. (*) Usser. ad A. M. 3368. (t) Joseph. L. XI, Cap. 7.  Recentek van Juda. IV.Boek. [. Hoofd st. Dil hnweiyk ~N«eeft a.tnfeiding tot het ftixrren van eenen tempel op wege van de priesterlyke waardigheid afftand té doen, die den adel en het voorregt zj'ner familie uitmaakte. Sanballat deed hem hierop een' voorflag , die zyner eergierigheid neer beloofde, dan hy zelfs te Jerufalem zou hebben durven verwagten. „ Hy zou zig , te Samaria vestigen, en daar niet alleen , Priester, maar zelfs Opperpriester , zvn. , Hiertoe hoopte hy de bewilliging van , den Koning Darius ligtelyk te zullen ver1 krygen; ook zou hy dan hem, Sanbal, lat, (die reeds hoog bejaard was, en , zo het fchynt, geenen zoon had) in de regeering kunnen opvolgen. Verlof van Darius bekomen hebbende, zouden zy eenen tempel, gelyk aan dien te Jerufalem, op den berg Garizim bouwen, die zowel van wege zyne hoogte (*) , als 5> uit-  ISRAËLIETEN1. 13 j, uit hoofde, zyner oude godsdienftige ver- j ,, ordening (*) zeer vermaard was; al,waar „ dan de zetel zyns priesterdoms zyn en „ blyven zou". Eene aanbieding, dieniet minder aan de ftaatkundige inzigten van Sanballat , dan aan de eergierigheid van Manasfe beantwoordde. Reeds federt lang waren de Samaritaanen 'er op uit, om met de Israëlieten, zo niet voor één volk, altans voor natiën van éenerlei oorfprong en eenerlei voortrefiykheid gehouden te worden, die ook gelyke aanfpraak op het heilige land, en den zelfden Godsdienst had, aan welken , federt Cyrus, de meeste Perfifche Koningen veel meerder agting beweezen hadden,dan aan de afgodendienften der andere volken. ('Er waren zekerlyk ook tyden , waarin de Samaritaanen liefst als een van de Jooden geheellyk onderfcheiden, Volk wilden gehouden worden (f) ; te weeten als het deezen kwaalyk ging; 't geen egter onder de Perfifche regeering zelden plaats had.) Uitgefloten van de deelneeming aan den bouw des tempels te Jerufalem (§), zagen zy geen ander middel * om den Jooden gelyk te worden, dan het ftigten van eenen foortgelyken tempel en priesterfehap. Doch dit kon zonder de medewerking van eenen of meerder Joodfchë Priesters niet wel te werk gefteld worden , dewyl, zo zy, uit hun eigen midden , Priesters gekozen hadden, de (*) Deeze gefchiedenis D. V. bi. 123—125. (t) Josefh. Archasol. L. XI. Cap. g. § rde op allerlei wyze gemaklyker maakte, -ïen zag nu aanzienlyke priesterlyke en anere familiën Jerufalem verlaaten, en zig in Sa-  ISRAËLIETEN. 1$ Samaria vestigen. Josephus gewaagt van groote beweegingen en beroerten, daarover in de hoofdftad Jerufalem ontftaan. De tempel op den berg Garizim kwam egter geduurende de regeering van Darius niet tot ftand; naardemaal thans de oorlog tusfchen hem en Alexander was uitgeborften. — Wy verlaaten Sanballat en Manasfe voor eene wyl , om van deeze groote ftaatsomwenteling zelve, den val der Perfifche Monarchie , wiens gevolgen voor de Jooden zo gewigtig zyn geworden, te fpreeken. De tyd van tweehonderd jaaren, welke dit volk onder Perfifche befcherming geleefd had, was, over 't geheel genomen, zo gunftig voor het zelve geweest, dat het zig over deeze opperheerfchappy niet had te beklaagen. Den Koningen van Perfië hadden de Jooden hunne wederkeering uit de ballingfchap , den tempel, de herbouwde en welbevcstigde ftad, en zulk een ftaatsbeftuur te danken , waaronder zy zo veel vryheid genoten , dat zy meermaalen van hunne nabuuren wegens deeze gunftèn en voorregten benyd werden. Dog het gewigtigfte voordeel , welk zy onder deeze regeering genoten , was eene volkomene godsdienftige vryheid; ja, dat de Koningen x*an Perfië eenigermaate de deelgenooten van hunnen Godsdienst werden, en door een aantal uitneemende begunftigingen toon. den, hoe hoog zy den beeldeloozen godsdienst te Jerufalem' fchatteden boven de afgodendienllen der Egyptenaaren ,, Grieken, Ba. Regenteh van Juda. IV. Boek. I. HOOFDST. De oorlog rusfclien Darius Kodoman en Alexander de Groote was fhans uitje, bodten. He Perfifche uverheerfching was, over 't algemeen , voor den Jooden niet ongunftig geweest, vooral ten opzigt van hunnen godsdienftigen denktrant.  u Regentem van Juda. IV. Boek. I. iioofdst, 16 GESCHIEDENIS der Babyloniërs en andere volken. Eene rne^ nigte van tempels der afgoden werd van de Koningen van Perfië (by voorbeeld, van Xerxes op zynen velutogt naar Griekenland) verwoest, maar de tempel van den eenigen God te Jerufalem daarentegen weder opgebouwd. Zo lang de Jooden onder de Perfifche opperheerfchappy Honden , konden zy op geenerhande wyze tot afgodery verzogt worden ; integendeel vonden zy alle aanmoedigingen , om hunnen eigenen Godsdienst getrouw te blyven. Deeze twee honderd jaaren hebben, om die reden, hunnen denktrant in zo verre gantfchelyk verbeterd , dat wy ze in 't Vervolg nimmer weder tot den afgodendienst zullen zien vervallen. Waren de Koningen van Perfië afgodendienaars geweest, zo als de Babylonisch- Chaldeeuwfche, deeze heilzaame verandering zou vermoedelyk geene plaats gehad hebben. Dan 't was een wezenlyk gedeelte der godlyke regeering over dit volk, dat zelfs in de landen der ballingfchap een Cyrus hetzelve zyner zorge en gunfte waardig rekende. Onder de befeherming eener Monarchie , die den afgodendienst in zo verre zelve haatte , dat zy den IsraëlietiIchen Godsdienst boven de afgodery de voorkeus gaf, bevonden zig zo wel zy, die in judea wedergekeerd, als de genen, die in le landen der ballingfchap agtergebjeeven ivaren, in eenen even gunftigen toeftand* fle eerften hadden in hun éigen land weder ïehe vrye godsdienstoefening ; de laatften .varen aan geene verzoeking tot afgodery meer  ISRAËLIETEN. Weer blootgefteld, en mogten, zo verre de Perfifche Staaten zig uitftrekten, hunne ■Godsdienstoefeningen niet minder, dan de bewooners van Judea, onverhinderd waarneemen. Een in 't oogloopend bewys hiervan was, dat Esra, die, zo lang na de we. derkeering onder Cyrus , uit Babyloniën naar Jerufalem trok, eene kund'ighcid en bedreevenheid in de Wet van Mofes medebragt, die onderftelt, dat de Jooden ten dien tyde zelfs te Babyion tot godsdienftige onderzoekingen en oefeningen alle gelegenheid hadden. Ik weet niet, of men bet wel vóór eene geheel onopmerkenswaardige omftandigheid houden zal, dat juist dat, 't welk van den eenen kant befchouwd, der Jooden laatfte algemeene volkftraf wegens de afgodery was , in een ander opzigt ten kragtigften geneesmiddel van deeze kwaal moest dienen. Onbetwistbaar ilrekte hunne vervoering buiten hun vaderland zo wel tot het eene oogmerk als tot het andere. Men zal ook moeite hebben om aan te wyzen, hoe zonder dat middel dit oogmerk zou hebben kunnen bereikt worden. Deeze zaak, 't is waar, nam eenen geheel anderen keer, toen zy van de opperheerfchappy der Pcrfen onder het bewind der Grieken kwamen. Alexander en deszelfs opvolgers, de Koningen van Syrië en Egypte, konden van de Israëlieten en hunnen Godsdienst niet wel zo hoog een gevoelen voeden , als Cyrus. Voor de tyden van Alexander hadden de Grieken waar. ,XII. Deel. B fchyn- Regrntés/ Vlifi Jucg. IV. BoBifc, I. JlfJOFDSf.' Voor der tvd'.n vurt Alexander, waren de jooclcn weinig bekMid l>v de Grie** kèu.  Regenten van Juda, IV. Boek. I. iioofdst. 18 GESCHIEDENIS der fchynlyk nog byna niets anders van dit volk gehoord, dan 't weinige dat Herodotus op zyne reizen toevalliglyk vernomen had. Men kende hetzelve noch als een koophandeldryvend, noch als een verlicht, noch als een krygshaftig volk. Even zo weinig konden hunne vroeger gefchiedenisfen den Grieken reeds toen bekend geworden zyn. En voor zo verre dezelven hunne kennis van uitheemfche zaaken uit Egyptifche bronnen haalden , zouden zy van daar allerminst een onpartydig berigt noopens de Israëlieten bekomen hebben. Op het gezag van Aristeas vertellen ons Josephus (*) en Eusebius (f), dat de Griekfche Gefchiedfchryver Theopompus, eenige byzonderheden uit de boeken van Mofes in zyn gefchiedverhaal wil. lende invlegten, van eene krankzinnigheid overvallen werd, en wel, gelyk hem naderhand in den droom geopenbaard was, om deeze reden, omdat hy zig onderftaan had, om heilige zaaken als gemeene gebeur, tenisfen onder het volk te verfpreiden. (Dit fprookje gewaagt byna hetzelfde van den treurfpel digter Theodektes, te weeten, dat hem,toen hy in een van zyne tooneelftukken iets uit de heilige boeken der Jooden wilde inlasfen, eene ongefteldheid aan de oogen overviel.) Zo de Griekfche Gefchiedfchryvers voor de tyden van Alexander,eenige breedvoerige berigten noopens O Archsol. XII. Cap. 2. J. 14. (j) Prspar. Euang. Lib. 8. Cap. 3 & j.  israëlieten. ï< pens de Jooden te boek gefteld hadden, zoi waarfchynlyk Josephus, die de uitheem fche getuigenisfen naarlb'glyk opfpeurde 'niet hebben nagelaaten, dezelve te berde t< brengen. Men heeft wel nog over de Ge fchiedenis der Israëlieten een fragment var Hekatéus, den Milezier (*), welk, zo hei van den Gefdhiedfchryver van dien naarr. ware, die ten tyde van Darius, den zooi van Hyftafpes, leefde, verre weg de oud He getuigenis der Grieken aangaande deeze natie zou behelzen ; maar de inhoud zeli toont, dat het van eenen jonger Schryver. is. En wat den anderen Hekatéus (van Abdera) betreft, wiens zeer belangryke berig. ten noopens de Jooden Josephus ons bewaard heeft; dezelve (f) bloeide in de ty. den na Alexander. Doch zeer merkwaardig is, 't geen van Alexanders leermeester, den beroemden Wysgeer Aristoteles, zyn eigen leerling Kiearchus verhaalt, uit een van wiens fchriften (ij Josephus (§) eene plaats aanvoert, waarin Aristoteles zelf in. gevoerd wordt; als verhaalende aan eenen vriend, „ dat hy op zyne reizen tot zyn „ voordeel kennis gemaakt had met een' „ man, (*) Welk Photius (uit het 4ofte Boek van Dio-r 150rus van Siciliej in zyne Bibliotheek , Cod. 244, der vergetelheid ontrukt heeft. Nog op eene andere plaats zhI ik van hetzelve gewaagen. (f) Ook van deezea zal ik in 't vervolg breedvge. jïger fpreeken. (4) De Somno. (§) Lib. I. contra Apionem. i Regehtem . van Juda» , IV. Boek. ARISTOTKi Irs verke*s ring met ee-« nen Jood, volgens «rchus.  Regenten van Juda. IV. Boek. I. HoüFDST. 20 GESCHIEDENIS der man, zeer defcig van zeden en wys in 't „ fpreeken (*). Hy was een Judeër uit „ Coelefyrië; deeze natie ftamt af van de ,, Indifche wysgeeren; in de Indië worden „ de wysgeeren Kalanen , maar by de Sy„ riërs Judeërs genoemd, omdat het land, „ door hen bewoond, den naam van Judea „ draagt. De naam van hunne hoofdftad „ is bezwaarlyk uittefpreeken (f); zy noe„ men ze Jerufalem. Deeze man was by „ veelen een aangenaame gast , fprak de „ Griekfche taal, en dagt naar den Griek„ fchen trant (§>. Devvyl hy (Ariftoteles) „ nu juist ter zelfder plaatfe kwam , had „ deeze man mee hem en met andere lief„ hebbers der wysbegeerte verkeering ge„ zogt, hunne kundigheden tragten uitte„ vorfchen, was ook met veelen van dee. „ ze geleerden gemeenzaam geworden, dog „ gaf fteeds meer, dan hy ontving". — 'Er zouden ook nog andere zaaken tot lof van deezen Jood in dit boek geftaan hebben. Dit gunftige, offchoon ten deele verkeerde , denkbeeld van den Griekfchen Wysgeer aangaande de Jooden , had misfehien ook wel eenigen invloed op het zagte gedrag van zynen leerling, Alexander de Groote, omtrent dit volk, waarvan ftraks nader. Josephus kan hier, zo 'tTchynt, van geen verdigting of vervalfching ten voordeele zyner natie befchuldigd worden ; aan*. (*) S-xvft»Tiev xtifiigiai et In Siat]ii r.ut rapgarviH. (f) 1rx.1v c-xoAuv.  ISRAËLIETEN. %i aangezien hy zig op het boek van Klearchus beroept, welk de leezer zelf naflaan kon (*), en dit wel in zyn verweêrfchrift tegen Apion, welk van Grieken en Romeinen geleezen werd, en waarin hy op zyn hoede had te zyn, dat 'er niets in voor kwam ,'t welk van de v'yanden en veragters zyner natie uit de eigenfte fchriftetv, waarop hy zig beriep, met weinig moeite had kunnen wederlegd worden. Qm die reden mag men deeze uitheemfche getuigenis onder de egte en beflisfende tellen Cf), 't Is ook eene byzonderheid van genoegzaam gewigt , te weeten , wat een man, als Aristoteles, van de Jooden gedagt hebbe. Van meerder aanbelang zou nog zyn , indien de gisfing van veelen noopens zynen onlangs geftorven (|) leermeester Plato, naamelyk, dat dezelve de boeken van Mofes geraadpleegd hebbe, op vasten grond fteunde. Ongetwy. i fcld zyn de zulken veel te ver gegaan, die ' by Mofes en Plato zo groot eene overeenkomst meenden gevonden te hebben, dat zy Plato den Grieksfpreekenden Mofes pleegen te (*) £»£!•/ 7«'« SnXofltVBIf &C. (.fj Ki.ea bchüs , van Josephus een van de beroemdfte Pen'pntecifche wysgeeren genoemd, wordt ook van Pollux op de lyst der leerlingen van Akistoteles gefield ; en Atheneus gewaagt verfcheiden maaien van zym fcbriften. Hy was van Solis in Cilicië geboortig. Eu se bi us heeft, in zyn verhaal (Praepar. Evang. Lib. 9. Cap. 5) Josephus op de voet gevolgd. Maar K lemens van Alexandric(ibid c. 6.) (lelt de zaak voor , als of Klearchus den Jood , met welken Aristoteles verkeerde, zelf gezien had. (|) Usserius ad A. III. 3656. B 3 Regentes van Juda. IV. Boek. I. Hoofdst. Of Plato Je boeken 'an Mofes :eken tl icbbe.  RiCENTEN van Juda. IV. Boek. . I. hoopdst. tl GESCHIEDENIS der te noemen (*). En als de Jood Jriftobulus, Justinus de Martelaar, Klemens van Alexandrie, Theodoretus en anderen ftaande houden, dat Plato zyne meeste en beste gevoelens uit de fchriften van Mofes gehaald hebbe, valt het te fterk gedreevene deezer Helling in 't oog. Maar indien men, met den Py thagoreër Numenius (f), 't geen Plato van den wetgeever der Israëlieten ontleend zou hebben, alleenlyk tot de leer van God en de wereld bepaalt ; zo kan tén minften niet ontkend worden, dat deeze Griekfche Wysgeer fommige gedagten aan zyne kennis van de leerftellingen en overleveringen der Oosterlingen te danken had. Zyne befchryving, by voorbeeld, van den toeftand der eerfte menfchen heeft inderdaad veel overeenkomst met die van Mofes (1). Maar zonder dat men juist met den Jood Ariftobulus (§) zou moeten aanneemen, dat 'er reeds voor de overzetting der Zeventigen eene ouder Griekfche vertaaling der heilige boeken voorhanden was , welke Plato gezien had; zou zelfs enkel in zyn verblyf in Egypte, daar hy ligtelyk Jooden ontmoet kan hebben (§§),de bron zyner bekendheid met (*) Tl yite *tl TlAetJay, i Man-nc alrixl^ui, (fj HesTchius Milesius in Numenio. (i) Eene merkwaardige plaats uit Plato, te vinden agter de tweede afdeeling myner verhandeling, over Gods Roningryk. ($) Cit. a Clémente Alexandrino. Conf. Eüseb. Prajpnr. Evangeh Lib. IX. Cap. 6. (5§) Certum est, cum in iEgyptum appulit Plato maximum illic turn fuisfe Judaeorum numerum, ex ils videlicet prognatoruui , quos una cum Jeremia tra-  ISRAËLIETEN. 23 met Hebreeuwfche overleveringen en berigten kunnen te vinden zyn. Alleenlyk wagte men zig van gisfingen als gefchiedkundige waarheden te omhelzen; of op losfe gronden te beflisfen (*_). Hoe 't hier mede ook zy, indien egter de denktrant van Sokrates en zyne vroegfte leerlingen by de Grieken dermaate had voet gevat, dat dezelve zelfs maar de plompfte afgodery had kunnen verbannen , zouden de Jooden, toen zy onder de heerfchappy der Grieken kwamen, zig ook van deezen hetzelfde gunftige onthaal voor hunnen Godsdienst hebben mogen belooven, waaraan zy zo veele byzondere begunftigingen der Perfifche Koningen te danken hadden. Maar Sokrates had wel zyne leerlingen, dog niet het volk, verlichter gemaakt. Een Plato, een Ariftoteles mogten uit de verkeering met verftandige Jooden, die zy by toeval op hunne reizen ontmoetten , genoegen gefchept, ook zelfs wel hunne fchriften met een weetgierig oog befchouwd hebben ; de Griekfche Godenleer , zo als zy door de Priesters geleerd en van het volk geloofd werd, was desniettemin geheel onbeftaanbaar met den Isiaëlietifchen Godsdienst ; veel minder nog , dat zy 'er dus als den weg toe baande , gelyk de Godsdienst der Perfen. Den traduxerat illuc Johannan. Huet , Demonft. E vangel, p. 80, 81. (*) Zeer behoedzaam fchryft hierover de Heer Steinbrïnner in zyne Proluf. prima Sententiffi Mofis & Platonis de ortu mundi comparat*. Erlang» i|S§5 B 4 Regentes van Juda. IV. Boek. & hoofdstj  Reoekten varj Juda. IV. BoEK. I. HcsOFDST. Welt belang de jooden hadden by den uitflag van den oorlog tusfchen Darius en Atexaoder. Alexander komt in Judea. ] i i i ( 24 GESCHIEDENIS der Den Israëlieten kon het derhal ven in 't geheel met onverfchilligzyn, wie in den oorlog, die tusfchen Darius en Alexander uitgeborlren was, de overhand behield. Voegde zig de zege aan de zyde van den Griek, dan had men, genomen zelfs, dat voor tegenwoordig hunne regten en vryheden ongekrenkt b eeven, vroeg of laat, zo al geene openlyke aanvallen op hunnen Godsdienst , altans wel of kwaalyk gemeende poogingen te vreezen, om hen daarvan af te troonen. Van de zyde der Perfen waren zy tegen godsdienftige vervolgingen ten vollen beveiligd ; van den kant der Grieken flegts in zo verre, als de Koningen van Syrië ot Egypte verdraagzaam genoeg waren. Het tegenwoordige uitzigt egter was juist niet zeer ongunftig; vooral indien men ftaat mag maaken op 't geen Josephus van Alexanders vriendelyk gedrag jegens de Joodfche natie op zynen doortogt door Judea melde. J Dat deeze veroveraar inderdaad in dat land geweest is, is zeker; hoe het dan ook met Josephus berigt van zyne komst te Jerufalem gefield zy. Allen , die de gefchicienis van Alexander befchreeven hebben, nelden, dat hy, na den flag bylsfus, daar iy te tweede maal de zege op Darius belaalde, lyrus zeven maanden lang beleerd heeft, en , M het veroveren deezer tad, voor Gaza (*) gerukt is, cn ook dee- ze- ;uRT?ü1sUrbem Gazam cm omnibus c°Piis ?enl't«  ISRAËLIETEN. 25 ze gewigtige plaats,na eene belegering van twee maanden, overweldigd heeft.' Palestina was derhalven een geruimen tyd het tooneel van den oorlog ; en toen hy uit Egypte weder te rug kwam , moest hy nogmaals met zyne krygsmagt door het land trekken. Al had Josephus nu ook gezweegcn, zou 't nogthans meer dan waarfchynlyk zyn, dat eene zo wel gelegene en welbevestigde plaats , als Jerufalem , daar hy zo kort voorby trok, zyne oplettenheid tot zig getrokken zou hebben. En dewyl Curtius zelfs gewaagt van 't geen tusfchen Alexander en de Samaritaanen (*) is voorgevallen ; is het te minder te gelooven, dat hy met de Jooden, die tog eene veel aanzienlyker natie uitmaakten, niets te doen gehad zou hebben. Nu ftemt Josephus, wat de verovering van Tyrus en Gaza betreft, met de andere Gefchiedfchryvers van Alexander overeen ; en in 't geen zyne eigen natie aangaat, heeft hy ten minften niets, dat tegen hem aanloopt. Hy hegt dit verhaal aan 't geen hy,aangaande het overgaan van Ma. nasfe en andere Jooden tot Sanballat gemeld had. Deeze fchoonvader en begunftiger van Manasfe, had, terwyl nu Darius tegen Alexander optrok,zynen fchoonzoon hoop gegeeven van het Priesterdom'binnen kort voor hem tot ftand te brengen, zodra de Ko- (*) Wy zullen dit flraks mede in ons verhaal in-' vlegten. B 5 Regentes van Juda. IV. Boek. i. HüOPDST. Sanballat voegt zig met ngt dm. zend dry. ders bydeezen veroveraar.  Regente: van Jud: IV, Boek. i. ïïoofd3t. 26 GESCHIEDENIS der * Koning, door eenen gelukkigen veldflag , zig zynen vyand van den hals zou hebben gefchooven. Maar toen Darius den flag verlooren, en de vlugt gekoozen had, was Sanballat een van de genen „ die hunne „ trouw jegens Darius verzaakten , en met „ agt duizend man tot den overwinnaar „ overliepen; juist toen deeze in den zin „ had, Tyrus te belegeren; dewyl hetzel„ ve, daar Sidon zig reeds overgegeeven „ had, nog de eenigfte Phoenicifche Stad „ was,die weêrftand bood. Alexander ont„ ving Sanballat guniïig; waarop deeze hem „ zynen fchoonzoon Manasfe aanbeval,met „ berigt, dat dezelve een broeder van den „ Opperpriester der Jooden , en , nevens anderen van deeze natie, genegen was, „ om te Samaria eenen tempel te bouwen; „ waartoe hy verlof van den Koning ver„ zogt, wiens belang verëischte, dat een „ volk, dat zo ligt tot opftand overfloeg „ als de Jooden, op deeze wys verdeeld „ en verzwakt werd. — Alexander had in „ den bouw des tempels op den berg Ga„ rizin bewilligd. En terftond had men „ hand aan 't werk geflaagen, en was ook „ Manasfe tot Opperpriester ingewyd. San„ ballat was kort daarna geftorven". Tot hiertoe bevat dit verhaal niets onwaarfchynlyks. Integendeel ftrookt het ten vollen met de gefteldheid dier tyden. Zonder Alexanders verlof zou Sanballat den tempel bezwaarlyk hebben durven ftigten, en Manasfe de opperpriesterlyke waardigheid aanneemen. Maar dit verlof ware, zonder  ISRAËLIETEN. 27 der des overwinnaars party te kiezen, niet te verkrygen geweest. Josephus verhaalt herder, dat Alexander, bezig met het beleg van Tyrus, den Opperpriester te Jerufalem by gefchrift gelast had, hem leeftogt en hulpbenden te zenden, insgel$-ks, om de fchatting, tot hiertoe aan Darius opgebragt, aan hem te betaalen, en zyne zyde te kiezen, waarover hy zig ook nooit beklaagen zou; dat Jaddus den Koning had doen laaten antwoorden, „dat hy, aan Da„ rius tróuw gezwooren hebbende , den„ zeiven ook zo lang dezelve leefde, hem „ getrouw blyven zou; dat Alexander, ver„ ftoord over dit antwoord, gedreigd had, „ dat hy aan den Opperpriester der Jooden „■ een voorbeeld zou ftellen, waaruit ande„ ren leeren zouden , wien zy trouw te „ zweeren hadden". Een man , die by alle zyne, anders zo hoog opgevyzelde, edelmoedigheid, zig in toorn niet wist te maatigen, die de onmenfchelykfte wraak aan Tyrus nam , omdat het zyne poorten voor hem had durven fluiten, die ook den dapperen bevelhebber van Gaza (*) , die, eeniglyk uit getrouwheid aan Darius, de Stad niet wilde overgeeven, de fchandelykfte mishandelingen aandeed (f), zulk een man, zeg ik, kan zeer wel zulk eene bedreiging üitgeftooten hebben. „ Na (*) Babemefes , volgens Josephus; Curtius noemt hem Bétis, Art anus Eatis (t) Curtius zelf onderneemt het niet, om dit flegte bedryf te verdedigen. Akiahus gaar het met iftil-zwygen voorby. Regenten van Juda. IV. Boek. I. Hoofd st. De Opperpriester Jaddus weigert zyne trouw jegens Darius te verbreek en, 't geen Alèxandervertoornt.  Regenten van JuJa. IV. Boek. I, HOOFDST. Verhaal vnn Josefhos , aangaande Alexanders komst te Jerufalem, «n 't geen zyne gramftoorigheidontwapende. 3 3 ) 3 3 J 23 GESCHIEDENIS der „ Na de verovering van Gaza (vervolgt „ Josephus) was Alexander van meeJ3 ning,zyne bedreiging ten uitvoer tebren„ gen. Jaddus, ten uiterften verlegen , wat „ hy doen zou, om hem te bevredigen, had „ het volk bevolen, zig met vasten en bid„ den voor God te verootmoedigen , en, „ na het doen van offeranden, de Godheid „ by dit boven 't hoofdhangende gevaar, „ om haare befcherming te fmeeken. In „ den nagt, daaraan volgende, werd hem in „ den droom, moed ingefproken en aange„ duid, dat hy de ftad gelyk ten tyde der „ feesten opfieren, de poorten doen ope„ nen , en in zyn hoogepriesterlyk ^e„ waad , aan 't hoofd der priesterfchap, „ den Macedonifchen Koning rustig te ge- moet gaari , en hem met de grootfte ftatie ,, ter ftede zou inhaalen. „ Overëenkomftig met deezcn wenk,had „ de Opperpriester terftond alle noodige „ fchikkingcn gemaakt, en, berigt ontvan- gen hebbende, dat de Koning niet verre ., van de ftad was,zig met de priesterfchap , en overige amptenaaren op weg begeeven , tot aan zekere plaats, vanwaar men een , vry uitzigt op dc ftad en den tempel had. , Alexander was ten hoogften verbaasd op , het gezigt van deeze , hem naderende, in 't , wit gekleede,priesterfchaare,en van den , Opperpriester, die in zyn praalgewaad, , met den tulband op het hoofd en den , blinkenden gouden hoofdplaat, waarin , de heilige naam gegraveerd was, met het , kostbaare borstfchild , fchitterende van „ ver-  ISRAËLIETEN. 29 „ verfchillende juweelen, met eenen ftaa„ telyken tred naderde. Tot groote ver„ wondering zyner ftryderen, die niet an- ders verwagt hadden,dan dat de Koning „ hun de ftad ter plundering prysgeeven zou, was hy, en wel in 't eerst alleen, „ den Priester te gemoet gegaan , en zig „ buigende voor den naam van den God, „ wiens Priester hy was, had hem het eerst „ gegroet. Hierop was de verwelkomen„ de groete van het gantfche ftatelyke ge„ leide gevolgd; de Priesters hadden den „ Koning , vol vreugde , omfingeld. De „ Phoenicifche en andere Vorften en Veld„ heeren hadden zig over zyn gedrag niet „ genoeg verwonderen kunnen; dewyl zyn „ oogmerk by zynen optogt tegen de ftad „ geheel iets anders had doen verwagten. „ Parmenio had den Koning gevraagd, „ hoe „ het bykwame, dat hy, die zelfs zig van „ anderen goddelyken eer deed bewyzen, „ nu den Opperpriester der Jooden eer'„ de"? — Waarop de Koning geantwoord „ had : „ dat zyne eerbewyzing niet zo ,, zeer den Priester bedoelde, als wel den ,, God, wiens altaar hy bediende. Deeze „ had hem, toen hy, nog in Macedonië „ zynde , eenzaam op zyn bed over den „ Perfifchen oorlog zyne gedagten .gaan „ liet, hem eene gedaante laaten verfchy„ nen, juist zo gekleed, als deeze Oppe'r„ priester; dit verfchynfel had hem moed „ ingefproken , en hem den byftand der „ Godheid, ter gelukkige volvoering vau „ zyn voorneemen, toegezegd. Sedert was » hem Regenten van Juda. XV. Boek. I. Hoofdst.  Recekthi van Juda IV. Boek. I. Kooföst. 30 GESCHIEDENIS der 1 „ hem geen Priester in zulk een gewaad • „ onder de oogen gekomen; daarom ftrek„ te hem dit ten waarborg, dat hy,deezen „ veldtogt niet zonder Godlyke medewer„ king ondernomen hebbende, Darius t'ee„ nemaal overwinnen , en een eind maa,, ken zou van de Perfifche Alleenheer. » Iching". — Na deeze verklaaring had de „ Koning den Opperpriester de hand toe„ gereikt, en was door hem en den gant„ fchen priesterlyken ftoet ter ftad inge„ leid. In den tempel had hy aan den God „ van Israël, volgens het voorfchrift van „ den Priester, geofferd , en de gantfche „ priesterfchap byzondere blyken zyner hoogagting beweezen. Ook had men „ hem de voorzeggingen van Daniël voor„ gelegd, en uit dezelve aangetoond, dat „ een Grieksch Monarch lang van te voo„ ren aangeduid was, als de verwoester „ der Perfifche Monarchie. Deeze God„ fpraak had hy op zigzelven toegepast, „ den volgenden dag de Priesters en Raads„ heeren nogmaals doen roepen , en hun „ met groote toegenegenheid beloofd , „ alles te zullen doen , wat zy van hem „ verlangden. De Opperpriester had dee„ ze dubbele bede gedaan , eerftelyk, dat „ de natie mogt toegeftaan worden by haa. „ re vaderlyke wetten te leeven , en elk „ zevende jaar vrydom van fchatting; ver„ der, dat hy den Jooden in Babylonië en „ Medie insgelyks wilde toelaaten , huns, nen Godsdienst onverhinderd te oefenen „ en naar hunne Wet te Jeeven. In beide » had  ISRAËLIETEN. 31 „ had de Koning onmiddellyk bewilligd, „ en daarenboven nog den Jooden, die zy„ nen ftandaart zouden willen volgen, be„ loofd , dat van hun niets gevergd zou „ worden, dat ftrydig was met hunne wet„ ten en gebruiken. — En dus was hy we„ der van Jerufalem opgebroken". 't Staat nu iedereen vry, of dit verhaal gantfchelyk te verwerpen, of deszelfs oor- j fprong aan de ftaatkunde van den Opperpriester toe te fchryven, of alles met J osephus, als eene godlyke beftuuring aantemerken. Om dit berigt regtsftreeks te verwerpen, zie ik te minder reden, omdat hetzelve in verfcbeidene ojnftandigheden veel waarfchynlyks heeft, en naauwkeurig met Alexanders geaartheid ftrookt. 't Is bekend, dat hy zeer veel ophad met Godfpraaken, ja zelfs met voorfpellingen en voortekens, die daarvoor gehouden konden worden. Om eene Godfpraak ondernam hy den hagchdTyken togt naar Jupiter Hammon. Plutarchus merkt het aan als een' trek van zyn karakter; dat hy aan Godfpraaken en voorbeduidfelen fteeds ongemeen veel gewigts hing (*). Zo iets was 'er flegts noodig , om een volk , waarop hy verftoord was, zyne gunst en genegenheid weder te doen gewinnen. Aan den anderen kant is ook het weigerende antwoord van Jaddus, om van Darius af te vallen, niet onwaar- fchyn- vi,ta Alesaudri. Regenten van Juda. IV. Boek. I. hoofbst. ianmerkin;en over it verhaal.  Begente van Jud; IV. Boïk r. JJpOFDST. 32 GESCHIEDENIS der 1 ftbynlyk. De Jooden hadden geene rècïe- • nen , om den Perfen ongetrouw te worden - • zo lang de gefteldheid der zaaken hen niet noodzaakte , om zig aan den overwinnaar te onderwerpen. „ Maar zou evenwel dit '„ middel, om den vertoornden veroveraar „ neêr te zetten , niet enkel een kunst„ greep van den Opperpriester geweest „ zyn,die Alexandcrs zugt voor Godfpraaken kende"? — Maar zo 'er eene weezenlyke voorzegging by Daniël gevonden werd , welke de omkeering der Perfifche Monarchie door eenen Griekfchen Koning aankondigde, had Jaddus hier niet noodig, zyne toevlugt te neemen tot verdigtfels. En inderdaad ontmoet men meer dan ééne* zodanige Godfpraak by Daniël (?) ; dog voornaamelyk eene van zo groot eene duidelykheid(f), dat Alexander zekerlyk nooit duidelyker onder de oogen kwam. Dit vastgefteld zynde, zie ik geene reden, waarom men hier aan eene kunstftreek vim den Op. perpriester denken zou. Genomen zelfs, dat hem niet in een droomgezigt eenen wenk gegeeven ware , om Alexanders toorn op deeze wys te ftillen, zo was 'er nogthans eene Godfpraak voorhanden, welker inhoud hem kon doen hoopen, van deezcn Koning met zig en zyn volk weder te verzoenen. Maar (*) Deeze Gefchiedenis D. XI. bl. n'a u 9. C 5 Recente» van Juda. IV. Boek. i. Hoofdst.  ■Regenten van Juda. IV. Boek. I. hoofost. Theoferatifciie aanmerkingenover de tc« genwoordige gefteldlieid der zaaken. Dus was dan thans de groote omwenteling gevolgd, welke men, volgens Daniels gezigten en zinnebeelden , te verwagten had: de omkeering , naamelyk , der Perfifche Monarchie door eenen Griekfchen Koning. Deeze gebeurtenis deed de belangen der Israelietifche natie weder eenen anderen keer neemen, en bepaalde haare volgende lotgevallen op eene geheel andere wyS,dan zonder deeze omwenteling zou hebben plaats gehad. Wy zullen nogthans, zelfs door deeze gevolgen, weder bevestigd zien, 't geen noopens de godlyke regeering over dit volk door C*) Lib. 4. 4» GESCHIEDENIS der. gaat Josephüs met ftilzwygen voorby Ook vindt men by hem niets van 't geen Curtius verhaalt (*) , naamelyk, dat, dewyl de Samaritaanen, geduurende 's Konings verblyf in Egypte, den van hem aangeftelden Stadhouder van Syrië, Andromachus, vermoord hadden, hy toegefchooten zy,om deeze misdaad te ftraffen, en dat men hem de belhaamels terftond had overgeleverd. Het berigt is te kort, om 'er het gantfche beloop der zaak uit op te maaken. Slegts eenige weinigen hadden, zo't fchynt, de hand gehad in dit misdryf; welk, indien het den Samaritaanen in 't algemeen had kunnen aangetygd worden, van Josephus waarfchynlyk niet zou zyn verzweegen geweest zyn.  ISRAËLIETEN. 43 door de vroegere gefchiedenis reeds zo kragtig beweezen is. 1 Voor tegenwoordig was 'er in den ftaat der zaaken in Palestina eene merkwaardige verandering voorgevallen. Tyrus, die beroemde koopftad , welke, federt de verwoesting, door Nebukadnezar, reeds weder zo vermogend was geworden, lag nu ten deele in een' puinhoop. Sidon , dat zo veel ouder was, moest zyn mededinger nog overleeven. De tegenwoordige Regent dier ftad was Abdolonymus (*t), die om zyne vrywillige armoede en deugd van Alexander en Hephcstion, boven alle zyne medeburgers de kroon waardig geoordeeld was. Deeze en alle overige omliggende heerfchappyen bragten thans het haare toe tot vergrooting der nieuwe Monarchie, die Alexander wel oprigtte , maar egter niet lang zelf beftuurde. Van den Nyl af, wiens nabuuren zig zo gewillig aan hem onderworpen hadden, tot den Ganges , erken, den alle volken den nieuwen opperheer. In het kleine Palestina, welt nogtans uit hoofde zyner ligging , zelfs voor de grootfte Monarchien, eene gewigtige bezitting en als de fleutel van twee wcrelddeelen bleef, waren de gevolgen dier omwenteling voor tegenwoordig nog niet zo groot. Tot het ftigten van den tempel op Garizim , zou waarfchynlyk, offchoon Alexander niet gezegevierd had , door Darius verlof zyn gegeeven; te meer, naardien dezelve aan gcenen anderen God gewyd zou worden, dan aan (*) Cubtius, Lib. 4. Regentes van Juda. iv. Hoek. i. hoofdst.  Regenten van Juda. iv. Boek. i. hoofdst. i 5 TWEE, 44 GESCHIEDENIS de* aan den genen, die men te Jerufalem aanbad. De Perfen zouden het misfchien zelfs als eene verheerlyking van deezen God hebben aangemerkt, dat hem ter eere een tweede tempel in het zelfde land gebouwd werd. Dat zulks met de eenheid van den Israëlietifchen Godsdienst ftreed, liep hun niet zo duidelyk in 't oog. — Maar wat de Samantaanfche natie, thans door haaren tempel en priesterfchap in aanzien gefteegen, en in welker gefchiedenis van deezen bouw des tempels een nieuw tydperk begint, zelve betreft; dezelve kan den onderzoeker der Theokratie in 't vervolg niet meer onbeduidend toefchynen ; zelfs offchoon hy ze flegts hefchouwt als eenen, nog heden ten dage voorhanden zynde , medegetuige van de waarheid der Israëlietifche Gefchiedenis. 't Geen men ook in laater tyden van de thans nog te Sichem en daaromflreeks woonende Samaritaanen weet (*_) , ftemt zo merkwaardig met de getuigenisfen van Josephus en de fchryvers van den Bybel □vereen , dat het te regt een bevestigend bewys der gewyde gefchiedenis genoemd mag worden. (*) Zie de Samaritaanfche brtefwisfeiing in het ode >n 13de ftuk des Reperter. der Bibl. und Morrenl. Lit* tratur.  Israëlieten. 45 <■ ■ ■ ■ TWEEDE HOOFDSTUK. Toejland van Judea onder de eerjle opvolgers van Alexander. Vertaaling derHeilige Boeken in 'i Grieksclh Alexanders gedrógtelyk groote Monarchie begon terftond na deszelfs vroegtydigen dood te vervallen. Indien hy zelf den uiterften wil gemaakt heeft (*), waarby bepaald werd, over welk wingewest elk zyner vëldheeren , als Stadhouder (want zyn wil was , dat het Ryk onverdeeld bleef) zou heerfchen 5 dan heeft hy Syrië fen Phoenicië aan Laomedon van Mitylene toegedagt (f). En deezen is hetzelve overIeverd van Perdikkas, aan wien nevens PHlippus Atideui het Ryksbeftuur was toevertrouwd. Judea, Samaria, en de overige landfchappen,, zouden, volgens die fehikking,gedeelten van hetSyrifchewingewest, en met hetzelve der groote Monarchie, waarvan Arideus , Alexanders broeder , thans den naam van Koning voerde, ingelyfd zyn gebleeven. Dog Ptolemeus, Zoon van Lagus, wien Egypte ten deel viel, had niet zo (*) 't Geen vati fomuligen ffaande gehouden, van anderen in twyfel getrokken wordt. (Conf. Usses. ad A. M. 3681. pag. 223, 224.) Van her eerstgenoemde gevoelen is de Schryver van het ëeifts bock der Makkabeërs, Hoofdft I. vs. 5, 6. Ct) UssfiKiüs.» ibid. pag. 224. R.EGEIfï'ÏÉJ van Juda* IV. Boek. II. Hoofdst. Verdeefing der Mon»f« chie van Alexandef,  Regenten van Juda. iv. Boek, II. hoofdst. De vryheid der Jooden komt reeds in gevaar. (*) Diodorcs, ctim Aphano in Syriacts. pag, jai. & Pausanias in Atticis. Cf) Ar Rian. de Expedit. Alexandri. Lib. 7« C. ij. 46 GESCHIEDENIS der zo haast van dit land bezit genomen, of hy zogt ook Syrië met zyn ftadhouderfchap, of liever met zyn Koningryk (offchoon hy den koninglyken titel voor als nog niet aannam) te verecnigen (*). Dewyl dit in het derde of vierde jaar naden dood van Alexander gebeurde, konden de Jooden nu reeds op de belofte, dat hunne regten en vryheden ongekrenkt zouden blyven , alleenlyk in zo verre ftaat maaken , als het den beheerfcheren van Syrië en Egypte zou gelusten, om in de voetftappen van Alexander te treeden. Ja, fchoon ook deeze veroveraar der waereld veel hooger ouderdom bereikt hadde, waren de Jooden desniettemin niet verzekerd geweest , dat hy hun fteeds genegen zou zyn gebleeven. 't Verfcheclde weinig,of hy zelf was nogmethun overhoop geraakt. Volgens Josephus, bad by den Jooden, die hem in den oorlog wilden volgen, beloofd van hun niets te zullen vergen, dat met hunnen Godsdienst [treedt. Nu bekroop hem, toen hy BabyIon tot den zetel zyner Monarchie wilde ver. heffen, de lust, om den, van ouds beroemden, pragtigen tempel van Bclusaldaar,wel. ken Xerxes, die gezwooren vyand der afgodsbeelden , verwoest had (fj , weder op te bouwen ; 't geen zekerlyk den Babylonifchcu Chakieeuwlchen Godsdienst weder eenen nieuwen luister zou hebben bygezet. Ou-  ISRAËLIETEN. 47 Ongeduldig, om dit werk tot ftand gebragt te zien, deed hy ook eene groote menigte van zyne krygsknegten daaraan arbeiden. De Joodfehe foldaaten egter weigerden dit, aangezien zy oordeelden, dat hunne Godsdienst hun niet toeliet, om de hand te leenen aan het bouwen van de tempels der afgoden. Alexander bediende zig van dwangmiddelen. Dog daar hy zelf door boeten ên flagen niets op hen verwinnen kon, vermurwde hunne ftandvastigheid in *t eindden Koning ; hy ontfioeg hen van dat werk. Dit verhaalt niet een Jood, maar de Griekfche fchryver Hekateus (van Abdera,) wiens werk de kostbaare fragmenten opleverde , die J o s e p h u s in zyn verweerfchrift voor de Jooden heeft ingelast; waarvan ik ftraks breedvoeriger zal fpreeken. Dit zelfs had den Jooden onder de Perfifche regeering nooit kunnen ontmoeten. 'Er trokken egter nog donkerer wolken boven hen zamen. — Wat ondertusfehen de zo vroege fcheuring van Alexanders Monarchie betreft, dezelve was voor hun een nieuw bewys voor de waarheid huriner Godfpraaken; Daniël had zo wel deeze verdeeling voorzegd, als de Monarchie zelve (*). Dus ontmoet men fteeds nog fpooren dier Theokratie, welke dit volk van de tyden der (*) Dan. XI. 4 Zelfs waren eenige byzondere bedryven in de gefchiedenis van Alex'mder, die op Paleftina betrekking hadden, voorfpeld. By voorbeeld, de inneming van Tyrus, door Zacharias, zie deeze gefchied. D. XI. bl. 337. REflENTZlt van Juda» iv. BOBS. ii. HOOFDST. Het lot, êe invloed, en de gelretdheid van  '/lÈOËNtEN van Juda. IV. Boek. 11. HOOPDST. Judea uit lier oogpunt der Theocratie Irefchouwd. 84 GESCHIEDENIS der der ftamvaderen af, door de byzonderile godlyke bcftuuringen van alle anderen ondcrfcheidde, Zelfs dc grootfte omwentelingen op aarde, by welke het kleine Judea onder de menigte der volken, die Alexander onder zynen fcepter vereenigde , als fcheen verlooren te gaan, gebeurden volgens het vooraf aangekondigde ontwerp van Israëls God. In eene Monarchie , zo als' die der Chaldeërs, Perfen en Grieken was, maakte deeze natie wel,in en buiten Judea, eene geringe vertooning (hoewel onder de Perfen, van welken zy begunftigd en bevoorregt werd , nog dc beste (*).) Dog niettegenftaande de kleinheid van hun land en de menigte hunner byzondere gewoonten, waren zy egter voor de grootfte Rykcn der aarde, van welke zy, zo 't fcheen , fchicr verzwolgen werden , nu eens eeri voorwerp van byzondere opmerkzaamheid, dan eens een twistappel, waarom men ftreed. Dit laatfte zyn zy inzonderheid geworden na de tyden van Alexander, Maar zelden of nooit heeft men hen met zo veel veragting behandeld, als naderhand in fommige Christenlanden. Zelfs in Babylonie, Medië en andere landen hunner balüngfchap, heeft men hen noch zo hard, noch zo veragtelyk bejegend (j). Dit immers was juist de (*) Zo dat Tacitus het ftuk vee! te vsr dryft, üfs hy van de Jooden zegt : Dum Asfyrios penes-, Medosque & Perfas Öriens fuit defpeélisfima pars fervieriti«m. IJiftor. Lib. V. C.'.p S. (f) Georg. Éricius Psaietjunds, de ftuu JutltCi po. pit.  ISRAËLIETEN. 49 de reden , waarom duizenden hunner zo gaarne in die Janden zyn gebleeven. Nu. eens was het hunne godsdienftige belydenis zelve, die van alle de overige verfchilde; nu eens hunne Godfpraaken, waarvoor de Heidenen ze]ven eerbied voedden; nu eens de tusfchenkomst der Godheid, eer hunne befcherming werkzaam; nu eens de gunst of het misnoegen van deezen God, die op andere volken nederdaalde, en van deezen daarvoor erkend werd; nu eens het inzien \Tan de wysheid hunner wetten ; nu eens de opmerking, die zelfs wel eens van Heidenen gemaakt werd, dat alleenlyk het afwyken van den dienst des eenen, Gods deezer natie zo veel onheils berokkend had;.. nu eens het edele karakter van byzondere Israëlieten, die zig by uitlanders niet alleen deeden beminnen , maar zelfs voor hunne Staaten nuttig wisten te maaken, — 't geen aan deeze nakomelingfchap van Abraham iteeds nog een aanzien byzette, welke zelfs aan menige, naar het oordeel der uitlanderen, veel belangryker, natie wel eens ontbrak. Van dit alles hebben wy, zelfs na de ballingfcbap, te veel voorbeelden ontmoet, om toe te geeven, dat de Jooden van dien tyd af fteeds een voorwerp van de verfmaading der grooter Koningryken geweest zyn. Het tegendeel blykt duidelyk. By puli in exilio Babylonico , wyst aan , hoe verre deeze hunne toefland nog boven den ftnat van flaaverny verheven was. Conf. Vitrjnga Comment. iiï J>fitï.im, Tom. I. p 427. Tom. IL p, 527, XII. Deel. D Regentes van Jdda. IV. Boek. 11. houfdst,  Regenten van Juda. IV. Boek. II. Bc-orasT. ; i ] l ] } c 1 50 GESCHIEDENIS der By zo veele byzonderheden, die der natie , zelfs nog onder de heerfchappy der Griek, fche Koningen (de flegtgeaarten alleenlyk uitgezonderd) zo. veel aanziens byzette , dat haar dikwerf eene uitneemende agting betoond werd, kan het Godlyk toezigt niet wel ontkend worden. „ Maar waarom nu „ niet meer zulke heerlyke overwinningen „ op de afgodifche mogenheden , als eer„ tyds? Waarom geene zo wonderdaadige „ medewerking der Godheid meer"? —Omdat van den kant der natie zelve zekere bekrompenheid en laauwheid van geest de dryfveeren van bet vertrouwen op Jehova, en den edelen geestdrift, die 'er uit gebooren werd, als verflapt had. Dit kan men ook hieruit afleiden , dewyl 'er nu geen mannen meer opftonden , die men met de oude Profeeten zou kunnen vergelyken; het vuur der geestvervoering was verzwakt, en bykans uitgedoofd; de geest van eenen Jefaias, Jeremias, Zacharias — werkte alieenlyk nog in hunne gefchriften ; welke zelfs niet meer met die geestgefteldheid geleezen werden, waarin zy gefchreeven wa-en. De onthouding van den afgodendienst ivas zekerlyk eene belangryke zaak. Dog laar den dienst van Jehova zeiven geest en eeven ontbrak (en inderdaad verbasterde lezelve langs hoe meer in louter uiterykheden); kon zig de natie nooit tot die loogte verheffen, waartoe dezelve ten tye der geestryke vroomheid van David, hskia, Jofias, gefteegen was; zy kon, oner het geleide van zuike leeraars, als thans ié  ISRAËLIETEN. Si de pJaats der aloude Profeeten vervulden, niet meer op zo theokratisch eene wyze uitmunten, als eertyds wel eens gefchiedde, toen, na het affchaffen der afgodifche misbruiken , de godsdienftigheid op eenmaal weder eene hooge vlugt nam , en zo wel door der Koningen als door der Profeeten yver op nieuw leeven ontving. Daaraan ontbrak het deeze laater tyden. En hoe zou men dan kunnen verwagten , dat zig de Theokratie weder in haaren voori- gen luister vertoond zou hebben ? De Voorzienigheid zelve deed egter, van haaren kant, fteeds zo veel, als noodig was, om de natie voor te bereiden tot de nieuwe theokratifche gebeurtenisfen, welke by de komst van den Mesfias plaats hebben zouden. De verwagting dezer groote perfoonaadje werd beftendig leevendig gehouden. Offchoon thans niemand uit het huis van David de vorftelyke waardigheid meer bekleedde ; belette egter deeze fchorfihg, dat ik het zo noeme, vanhetKoningryk van David niet, dat de verwagting van eenen . grooten, of liever van den grootften Koning uit dit geflagt in al haare kragt zou zyn bewaard gebleeven. De Profeeten hadden zo eenftemmig eenen verlosfer en Koning uit dit huis beloofd, dat.fchoon thans geen Profeet dit op nieuw bevestigde, de hoop daarop met hunne overige godsdienftige denkbeelden en verwagtingen onaffcheidelyk veréénigd was. 't Was een geloofsartikel geworden : „ het huis van Da?, vid zal eenen Verlosfer opleveren1'. — D 2 Dog Recente» van Juda. IV. Boek. II. HOOFDST.  REGENTKEi van Juda. IV.Bouk. li. ïl'JUfiijl. 52 GESCHIEDENIS der Dog by de, langs hoe meer toeneemende, hefde voor plegtigheden, lchooliche Jeeringen, en, wat van dien aart meer is, kon, ja moest deeze verwagting verbasteren. Zy was wel op de zekerfte gronden gevestigd; dog deeze zelfde gronden verfchoven de komst van den Mesfias nog in merkelyk afgelegene tyden. Volgens Daniël moest de meuwhngs opgekomen Monarchie der Grieken eerst nog weder van eene andere verdrongen worden. En dus konden de zaaken van Judea nog lang in deezen onwisfen, dobberenden ftaat blyven , en , naargelang het eene of het andere nabuurige Ryk de overhand verkreeg, nu eens deezen,dan weder dien Heer bekomen. Deeze twyfclagcige tocltand was een gevolg der ballingfchap zelve, of van het verlies hunner onaf hanglykheid, welk by de verwoesting van Jerulalem een begin nam. Die naar 't vaderland wedergekeerd waren , bleeven niet minder afhanglyk, dan zy , die in de balüngfchap waren agtergebleeven. De bewooners van Judea hadden, 't is waar, Regenten uit hun eigen midden gekoozen; dog zulks hadden ook de genen, die in de verftrooijing leefden (*); uitgezonderd alleen, dat wy van der laatften opvolging, regeeringsvorm en dergelyke byzonderheden niets zekers weeten. Door deeze afhanglykheid der in 't vaderland woonenden zo wel als der verftrooiden , werd Israël aan de regeerende Mogenheden als vastgeklonken ; maar dcr- wv- (*) D. XI. bl. i?o, 17,.  ISRAËLIETEN. 53 wyze, dat 'er geene vermenging uit volgde. In veele uitlandfche fteden zullen wy nen het burgerregt nevens de uitgebreidftegods. dienftige vryheid zien verkrygen , en nogtans fteeds, afgezonderd blyven. Zelfs in plaatfen, daar zy huis en have, Synagogen, Schooien, en met de overige inwooneren eenerlei voorregten verwierven , bleeven zy nogtans een, op zigzelf beftaand, volk,op die wyze met de magtigfte zo wel als verlichtfte volken vercenigd. Zonder zig egter met hun te vermengen, konden zy, gelyk het vervolg bewyzen zal, best ten middel 'en werktuig dienen , om ten gefchikten tyde de oogmerken der Voorzienigheid, die zig ook tot de overige Volken uitftrekten, te helpen bevorderen. Waren zy altoos onafhanglyk in het kleine Judea byeen gebleeven , zy zouden niet zo wel' het middel hebben kunnen worden , om de leer van den Mesfias ook door de landen der Romeinen en Grieken te verbreiden. Zou deezen zegen van Abraham van de Jooden tot andere volken overgebragt worden, daartoe werd eene byzondere foort van verbintenis met deeze volken vereischt, die egter geene vermenging noodzaaklyk maakte; te weeten verftrooijing en afhanglykheid. Door de eerfte werd, al lang voor de komst van den Meslias , eenige kennis aan den waaren God bevorderd, dog die flegts der Evangelifche kennis den weg baanen zou; en de laatfte verfchafte der godlyke Voorzienigheid gelegenheid, om zig meermaalen aan de Natiën, die Israël overheerschten, op zulk D 3 cetie Rfc.entbw van Juda. iv. rsoEKv rt. Hoofust,  Regenten van Juda. IV. Boek. II. hoofdst. i j PtO* 54 GESCHIEDENIS der eene wyze te verheerlyken, dat men het tasten, en zien kon, dat, fchoon dit volk nu niet meer onafhanglyk ware, de God, dien het eerde, nogtans een weezen was, van welk het lot van Israëls overweldigers ze)ven afhing. Meer dan éénen uitbeernfchen Monarch hebben wy deeze getuigenis reeds hooren afleggen; zelfs in tyden, waarin de toeftand deezer natie zodanig was , dat dezelve veeleer de onmagt van haarcn God fcheen aan te duiden., Deeze verbintenis der Israëlieten met andere volken, door hunne verlhooijing en afhanglykheid, zou nogtans onmogelyk dit oogmerk bevorderd, noch den Mesfias den weg gebaand hebben , om ook aan andere volken zyne heilleer mede te deelen; zo 'er niet voor gezorgd ware, dat de natie, en met naame ook dat gedeelte, welk in andere landen verftrooid was, voor verval tot afgodery beveiligd bleef. Maar hiervoor was inderdaad gezorgd. Het vervolg deezer gefchiedenis zal langs hoe meer doen zien, wat al mede gewerkt hebbe, om, zelfs onder de wyduitgeftrektfte verftrooidheid der natie, Jerufalem en den tempel fteeds het middenpunt te doen blyven; welk dc zulken, die in Babylonië, Medië en andere anden gezeten waren, met de bewooners van Judea e\'en zo naauw vereenigde, als )f zy allen nog in dit hun vaderland byeen jewoond hadden.  ISRAËLIETEN. 55 Ptolemeus, de zoon van Lagus (Soter (*) bygenaamd), wien Egypte als een Stadhouderfchap of Landvoogdy was ten deel ge. vallen, gedroeg zig reeds van 't begin af zo eigendunklyk en onafhanglyk, als of hy reeds werkelyk Koning ware ; welken naam hy eenige jaaren laater aannam. Dewyl hy Laomedon, door het aanbieden van groote geldfommen niet kon beweegen,om hem ook Syrië en Phoenicië af te ftaan, maakte hy zig met geweld van deeze landen meester (f). Judea moest alle gedagteu aaii tegenweer ter zyde ftellen. Jerufalem\opende voor hem zyne poorten. Dit viel voor onder den Opperpriester Onias, die zynen Vader Jaddus, welke omtrent den zelfden tyd met Alexander overleden was (§), in de regeering opvolgde. Op eenen fabbathdag, waarop men zig, uit eene naauwgezetheid, die verder ging, dan de Wet eischte , van alle Krygsbedryven geloofde te moeten onthouden, trok Ptolomeus ter ftad in; onder het voorwendfel, van ("even als Alexander) in den Tempel te willen offeren. Maar zodra was hy 'er niet binnen, of hy gedroeg zig als eigendunklyk Heer en behandelde de inwooners met hardheid. Jo- (*) De Verlosfer (f) Diod. Sic. & Pausanias in Atticis. eg) Joseph. Lib. XI. Cap. 8. $• 7. (*) Appianus, in Syriacis, zegt, dat hy de tuiraren deed nederwerpen. ; D 4 • Regenten van Juda, IV. Boek. if. HOOFDST. Ptolomeus , zoon van Lagus, maakt zig meester van Jerufalem, en verplaatst veele Jouden naar Egypte,  Regenten van Juda. IV. BORK. H. IIoorusT. 56 GESCHIEDENIS der Josephus (*) beroept zig, wegens deeze verrasfing, op A g ath ar chides, eenen Griekfchen gefchiedfchryver, die dit geval op volgende wys verhaalt : „ Een volk , „ dat den naam van Jooden voert,bewoont „ eene groote, welverfterkte Had, Jerufa„ lem genaamd. Zonder tegenweer gaf men „ dezelve aan Ptolemeusover; en zy geraak. „ te dus , door eene ontydige bygeloovig„ heid, onder deszelfsheerfchappy." 't Was onbetwistbaar een vooroordeel, dat de fabbath allen tegenftand verbood; maar zy waren ook, behalven dat, niet in ftaat, om hunne onafhanglykheid tegen de opvolgers van Alexander te kunnen handhaaven. En zo zy zig toch aan een van dezelve moesten onderwerpen , dan was Ptolemeus niet de ergfte. 't Geen hun voor tegenwoordig meest tegen de borst ftootte, was dit, dat hy een groot aantal van Jooden (|), rondom Jerufalem en in 't gebergte woonende, met zig naar Egypte nam; fommigen zelfs met geweld; dog enkel met oogmerk, om ze (zo als Josephus zelf getuist (§) ) hier en elders in bezetting te leggen , en inzonderheid om het ni'eüwjings gebouwde Alexandria met hun en zyne Macédoniërs te bevolken; „naardien hy hen, wegens (*) Archasol. L. XII. Cap,. 1. (t) Volgens den niet zeer geloofwaardiger! Aristeas meer dm ioo.oco. ($) Die hier van Artsteas verfchilt, (welke deez» vervoering als eene vernedering tot den-flaavenfland ^eichryft) en egter wat laater (Archaol. Lib Xll CnP. 2.) zeifs weder met A ris te as uit eenen mond  ISRAËLIETEN. 57 „ hunne getrouwheid aan Darius, zelfs na | zyne nederlaag bcweezen (*), voor lie„ den hield, die nimmer hunnen eed bra„ ken." (Deezen lof hadden zy ten tyde van Nebukadnezar nog niet verdiend.) Zekerlyk lag hem , by de bezitnecming van Egypte, aan de getrouwheid zyner Krygsmagt en medegebragte volkplantelingen , te meer gelegen, aangezien de Egyptenaars by deeze gelegenheid ligtelyk gepoogd konden hebben, om het juk der Grieken van den hals te fchudden; 't geen hy van de Jooden minder te vreezen had, die fteeds, zo lang zy onder de Perfifche heerfchappy ftonden, den roem van getrouwheid verdiend hadden; terwyl de Egyptenaars in tegendeel zig , meer dan eens , aan opftand hadden fchuldig gemaakt. Deeze verplaatfing naar Egypte trof egter ook de Samaritaanen en nabuurige bewooners van den berg Garizim. 't Duurde niet lang, of de Jooden zagen zeiven in, dat Ptolemeus het niet zo kwaad gemeend had. Na de genen, die mede naar Egypte getogen waren, by eede verbonden te hebben, dat zy ook aan zyne opvolgers in de Koninglyke waardigheid getrouw.zouden blyven, vergunde hy hun, boven het burgerregt te Alexandria, welk zy met de Macedoniërs gemeen hebben zouden , nog andere voorregtén. Dit lokte eene menigte van hunne landgenootcn uit, om zig ins- ge- (*) Het wéigerende antwoord aan Alexander. Boven bladz. 27. D 5 Iegekteït van Juda. IV. Doek. II. hoofdst.  RieENTEN ▼au Juda. IV. Boek. II. KoOEDST. i J j 1 t k t r Hek a reus I van Abdera i fchryft een J boek over f ie Jooden. d p ir d fe A s ï 58 GESCHIEDENIS der gelyks naar Egypte te begeeven. 't Geen zv dus, gedwongen, naauwlyks wilden doen deeden zy nu vrywillig; uitgelokt zo wel door de yrugtbaarheid des lands, als door de edelmoedige begunftiging van Ptolemeus f *) Dus werd de wereldberoemde ftad Alexanl dria (zy ontleende deezen naam van haaren Itigter) grootdeels met Joodfehe Inwooneren bevolkt; die 'er niet flegts geduld , naar met dezelfde voorregtén, als de Griel ken , begunftigd werden (f). Dit opende lor natie weder blyder uitzigten ; vooral net opzigt tot den Koophandel, waartoe \lexandria zo by uitneemendheid gelegen s. Het vermeerderde ook onder de Grieken ïaaren roem; gelyk dan ook omtrent dee. :en tyd, of niet lang daarna, een Grieksch ;efchiedfchryver een byzonder boek over e Jooden fchreef; naamelyk de reeds meerlaaien aangehaalde Hekateus vanAb» e r a. Zyne gemeenzaame kennis met Ptosmeus , den zoon van Lagus (§) , verchafte hem daartoe de gelegenheid. De ittrekfels, of fragmenten door Josephus (*) Joseph. Archreol. Lib. XIII. Cap. 1. Maar aor de zaak in dit licht teplaatfen, fpreekt Josehüs zigzelven tegen; want Hoofdft. 2. befchryft hy 1 navolging van Aresteas, den toeftand der Joo' !d tn Egypte, ten tyde van Ptolemeus Soter, als zeer ïklaaglyk. Cf) Mctx'^nv f', AAf|«»^f;«! nain**c, to-rrotorctq. rchasol. Lib. XTC; Cap. 1. (5) Joseph. Contra Apionem Libr. I. (j. 21. (*) Dezelve zyn, met de aantekeningen van Jos. cali ger en andere vetrykt, door Petek Zoen cgegeeven te Altena, 1730.  ISRAËLIETEN. 59 phus uit zyn werk ontleend , zyn van 3 deezen inhoud : „ Toen Ptolemeus over Demetrius , den zoon van Antigonus , „ by Gaza de zege behaald, en zig vervol„ gens van alle de vaste plaatfen van Syrië „ had meester gemaakt ; werden veelen „ door zyne vriendlykheid en zagtzinnig„ heid bewoogen, om met hem naar Egypte te trekken, en zig aan zypen dienst te „ verbinden. Onder deezen was de Jood„ fche Opperpriester (*) Ezechias; een man ,, van zesënzestig jaaren, die by zyneland„ genooten hoog in aanzien ftond, en ne„ vens meer dan gemeene kundigheden, „ welfpreekendheid en de bekwaamheid tot „ het uitvoeren van gewigtige zaaken in „ zig vereenigde. (Van zulke Priesters, die voor der Jooden algemeene belangen „' zorgen , en van alle voortbrengfels des „ lands de tienden trekken, zyn Ter by de „ vyftienhonderd.) Deeze aanzienlyke man „ was met hem gemeenzaam geworden, en „ had, in gezelfchap van eenige andere le„ den zyner natie , een fchriftlyk berigt „ voorgeleezen over derzelver byzonder„ heden, woonplaats en ftaatsgefteldheid. — „ Hunne Wetten en hunnen Godsdienst „ kleefden zy zo vast aan, dat, niet tegen- ftaande alle lasterlyke verwytingen, die „ dit hun by nabuuren en vreemden , en „ zelfs de mishandelingen, die dit hun van „ de Koningen en Landvoogden van Per- „ fiën (*) Een van de voornaamfte Priesteren; in welken zin dat woord ook in het N. Teftament voorkomt. Iegehtes van Juda. IV. Koek. ii. HoorcsT,  van Jud8. IV. Bosk. tl. Hoofd st. 3 : ^ j 5 5 •»; z E et «? GESCHIEDENIS der " £ën O berokkend had, zy van hunne „ beginfels niet afweeken,' mL lieverde „ wreedfte folteringen en doodftraffen onderg.ngen , dan hunne Vaderlyke Wet ,, verzaakten." (Tot een voorbeeld voert hy hier aan , 't geen boven (i) van hunne ftandvastige weigering , om aan den tempel van Belus mede>te bouwen" gezegd is.) „ Als eenige vreemde Mogend! ,, heid m hun land altaaren der Afgoden d^ed „ oprigten, hadden zy dezelve verwoest „ en gerustelyk afgewagt, of de ftadhouf, der hun eene geldboete opleggen , of .« wel ( t geen ook gebeurd was) het feest r, ongeftraft wilde laaten. Die is eene ? .^erw9."deTrensvvaardige byzonderheid in ' frUnAS^ Het iS eene zeer volkryke natie. , Veele duizenden zyn eertyds van de , Perfen Q naar Babyion verplaatst, en , eene groote menigte, na den dood van , Alexander, naar Egypte en Phoenicië ' ™.„lld Zy Wegens de ^roerten in Sy. , ne ( *). Hun land bedraagt omtrent drie , mil ,oenen Aruras (ff), meest van den , besten , vrugtbaarften grond. De hoofd, ltad, Jerofolyma, is zeer fraai en groot, „ van (*) My is hier geen voorbeeld van bekend, uitee>nderd de vervolging der Jooden op aanhitfing S (t) Blad*. 47. (§; a «',/ t«7««t m>lw Sr. 4*»futAti, >iL ^" misverfend; zie boven bl. j0. ?C 00rr,°Sen tusfchen Ptolemeus «Antfeonor Ctf) Eeyptifcbe of Griekfche? De laatft,, t „ j rite ioo vierkante voeten «root 5 1 d°  ISRAËLIETEN. 61 van onheuglyke tyden af aan bewoond. „ Door 't gantfche land zyn veele bergflo. „ ten en vlekken; maar niet eene zo wel „ verfterkte ftad, als Jerofolyma, dat 50 „ ftadiën in den omtrek, en by de 120,000 inwooners teld. In 't midden dier ftad ,, is een afgezonderde plaats (*), met eenen „ muur omringd , die de lengte van vyf morgen lands , de breedte van honderd „ ellen, en twee poorten heeft. Binnen „ dezelve is een vierhoekig altaar, van op „ eikanderen gelegde ruwe witte fteenen; „ elke zyde is twintig ellen breed ; de „ hoogte tien. Daarneven ftaat een groot tempelhuis , met altaar en kandelaar , ,, beide van goud , waarvan het gewigt „ twee talenten bedraagt. Hier wordt dag ,, en nagt een akoosbrandend licht onder„ honden. Men vindt 'er noch afgodsbeeld, „ noch gewyd gefchenk (f); ook rondom „ den tempel, noch boomen , noch kreupel„ bosch. Dag en nagt zyn de Priesters „ bezig met Godsdienstoefeningen , reini„ gingen, enz. Ook mogen zy in den tem„ pel geen wyn drinken." „ De Jooden hebben onder Alexander „ en deszelfs opvolgers krygsdienften ge,, daan." ,, Hy, Hek ateus, werd op zyne reis naar „ de Roode zee door eene bende Joodfehe ,, rui- (t) 't Knn zyn, dat er ten tyde raHüKiTiü! nog jieene gefchenken aan het heiligdom gegeeven water*. Kaderhand egter wierd de tempel, zelfs van buitenlandfchs Vorften, met vereeringen befchanken. Regentiw van Juda. IV. Boek. ir. Hooi'üST»  Regentei van Juda IV. Boek. ii. HoOFJDST. < < 62 GESCHIEDENIS der 1 „ ruiters begeleid; en onder dezelven var. „ zekeren Mofollam (Mefullam) een moe. a, dig fterk man , en zo goed een boog. „ lchutter, dat hy hierin Grieken en Uit. „ landers overtrof. Een vogelwichelaar deed „ het reisgezelfchap plotfelyk ftilftaan. De „ Jood vraagde naar de oorzaak van dit „ morren. De waarzegger wees hem den „ vogel, zeggende, „ daar die blyft zit?, „ten, moet de reizende troepUithouden; „ „vhegt hy voorwaards, dan kunnen wy „ „ voorttrekken ; dog vliegt hy agter„ „waards, dan zal 't voor ons best zyn, „ „dat wy terug keeren." Mofollam zweeg, „ dog fpande zynen boog, en fchoot den „ vogel dood. Over dit bedryf had de „ waarzegger, nevens fommige anderen, „ hevig op hem gefcholden, en hem onheil „ voorzegd. Maar hy antwoordde: hoe „ dwaas zyt gy , door deezen ellendigen „ vogel als een voorteken van onheil aan te „ merken V Hoe zou hy ons op onze reis „ iets goeds kunnen fpellen, daar hy voor „ zyn eigen welzyn niet wist zorg te draa, gen? Had hy vooraf geweeten, wat 'er , in 't toekomende zou gebeuren, hy zou „ gewislyk niet ter deezer plaatfe gekomen , zyn, uit vrees, dat de Jood Mofollam , hem doodfchieten mogte. Offchoon deeze vertelling uit den mond zan eenen Ra.bbyn kwam, dan nog zou ze lenige opmerking verdienen; dog dat een Sriek zulks van eenen Jood verhaalt, zet lezelve nog hooger waarde by, (Den-,  ISRAËLIETEN. ó> (Denzelfden Hekateus voert José- ; p H u s (*) ook aan, als hy aantoont, dat niet eerst Ptolemeus, de zoon van Lagus, maar Alexander reeds den Jooden te Alexandrië woonplaatfen heeft aangeweezen; niet uit verlegenheid , om inwoonders voor deeze ftad, wier bouwing hy met zo veel yver voortgedreeven had, te vinden; maar uit hoofde van het gunftige gevoelen, dat hy van de braafheid en getrouwheid deezer. natie had opgevat. „ Hy hield de onzen in „ eere, gelyk Hekateus ook zegt, dat hy „ om de getrouwheid en eerlykheid, welke de Jooden hem altoos betoond hebben, „ hy hun het land der Samaritaanen toe„■ gevoegd heeft, en wel zonder het op„ leggen van eenige fchatting (f). Deeze zo voordeelige getuigenis van Hekateus, aangaande de Jooden, kan niet zo ligt onegt gemaakt worden, 't Geen een voornaam Geleerde 'er tegen ingebragt heeft (§), is door anderen met gegronde be- (*) Contra Apion. Lib. II. §. 4. (f) Zo hier geen misverftand plaats heeft, ('t geen zeer wel het geval kan zyn) zou men moeten aanneemen, dat Alexander, waarfchynlyk om de Samaritaanen te ftraffen wegens den opiïand tegen Andromachus, (Zie boven bl, 43.), dsn Jooden het bezit van hun land gegeeven heeft Dus vjt het Prideaux op Dit komt my egter bedenklyk voor, dewyl ik niet inzie, hoe Josephus eene gebeurtenis, die voor zyn volk zo voordeelig en roemryk, en tevens van iiitgeftrekte gevolgen was, in zyne Gefchiedenis der Jooden, met zo volfirekt een flilzwygen zou hebben kunnen voorbygaan. (§) Josephus Scaliger, in Epift. 115. adCafaubonum. In zyn gevoelen is getreeden Abt. van Dalen, in Diffeit. fuper Ariitea de 70 interpres. Iegentew van Juda. IV. Boek. II. IlODFOST.  Regenten van juda. IV. Bohk. ii. HOOFDST. De Jooden veripreidun zig racer en meer rn EgyptecnLybic. 64 GESCHIEDENIS der bewyzen beantwoord, en met naame aan. getoond, dat zekere plaats by Origenes, waaruit men wilde afleiden, dat deeze Kerkvader ook reeds de egtheid van deeze getuigems iii tvvyfel getrokken zou hebben, niet in dien zin is op te vatten (*). Niet flegts in Egypte zetten zig, onder Jtolerneus, den zoon van Lagus, veele Jooden vrywillig neder, maar ook trok een groot aantal derzei ven naar Cyrene en andere fteden van Lybië. Ptolemeus oordeelde, dat hy ook van dit landfchap des te geruster bezitter zou blyven, hoe meer Joodfehe inwoonders daarin gevonden werden (t). Wil men dit juist niet met Josephus aan de getrouwheid en dapperheid, die hy 111 hun onderftelde , toefchryven; men kan 'er ook deeze reden van opgee! ven , dat Ptolemeus, die nu ook over Judea zelf het gebied voerde, Jerufalem en den Tempel, waaraan ook zulke Jooden, die zig in vreemde landen ophielden, tenfterk- fte (*) Deeze plaats komt voor in het Eerfte Eoek te' gen Cel sus; daar flegts- gezegd wordt, dat Her jiENNius Phuo, die ook over de Jooden gefchreevën heeft, tivyfelde, of het werk, van Joserwus aangehaald, den Gefehiedboeker Hekateus wel ten fchryver hebbe. ,. om dat, zo hst van hein „ was, hy zig van de Jooden moet hebben iaaten in„ neemen en beweegen, om hunne vettelzels voor „ goeden munt aanteneemen." — Spencer (Annat. ad üngenem) , Wits rus (in Aegyptiacis) , ü asna ge, (Hiftoire des Juifs, Liv. 7. Cap. 7 K. q ) levens de Groot, HuëT, Prideaux, en meer mderen, zyn ook voor de egtheid van het werk van dEKATEÜS. (t) Joskth. Contra Apionem. Lib. 2.  ISRAËLIETEN. 65 fte verkleefd waren , als een onderpand hunner getrouwheid aanmerkte , dierbaarer, dan zyne overige onderdaanen hem geevcn konden. Wy ontmoeten hier dus reeds de beginfels der zo talryke volkplantingen , waarmede Egypte (*) en het Cyrenefche Lybie als bezaaid werden. Met verbaasdheid ziet men, uit Philo en Josephus, dat de genoemde landen, omtrent en na den tyd van onzen Zaligmaaker, dermaate met Jooden vervuld waren; doch als men in aanmerking neemt, dat, reeds van Alexander de Groote af aan, deeze landen voor hun open ftonden, die inzonderheid aan den Koophandeldryvenden zo ryke voordeden aanboden, en dat hun nevens de vrye oefening van hunnen godsdienst burgerlyke regten en vryheden verleend werden, zal hunne zo talryke vermeerdering in deeze landen een ligt oplosbaar verfchynfel zyn; veeleer zal men juist deezen tyd (van Alexander en zyne eerfte op volgeren) als een nieuw tydperk van de volksvermeerdering en uitbreiding deezer Natie befchouwen ; en dus als eene onafgebroken vervulling der aloude godlyke belofte aangaande hunne vermeerdering in 't ontelbaare. De langduurige oorlogen, tusfchen Alexanders veldheeren, met naame Ptolomeus en Seleukus tegen Antigonus en deszelfs \ zoon (*) Philo begroot het getal der Jooden te Alexan«Iria, en de overige deelen van Egypte, ten zynentyde, op één Millioen. Legat. ad Cajum. XII. deel. £ Regente1ï van Juda. IV. Boek. II. hoofdst. ieleul;iis Mikator vontt mee*, er van iyriè*.  Regenten van Juda. IV. Boek. ii. Eooïdsï. 66 GESCHIEDENIS der zoon Demetrius gevoerd, zullen, vermoedelyk, de Jooden in Paleftina mede gedrukt hebben, naardien dit land ten deele hettooneel deezer oorlogen werd (*); nogtans heeft Judea, zo 't fchynt, niet het meest geleden. Ook had by deezen oorlog minder wreedheid plaats, dan by andere oorlogen. Van beide kanten werden daaden van edelmoedigheid verrigt. De uitflag was voor Ptolemeus,en vooral voor Seleukus zogunftig, dat hy, na dat Antigonus in een veldflag omgekomen was, zig in 't bezit van Syrië plaatfte, welke nogtans flegts een kleen gedeelte van zyn Koningryk uitmaakte, dat zig tot de rivier de Indus uitftrekten. Hy en Ptolemeus hadden reeds, geduurende den oorlog met Antigonus, en op diens voorbeeld, den Koninglyken titel aangenomen. En dus kwam Judea thans weder, gelykeertyds, midden tusfchen twee magtige Mo- nar- (*) Antigonus. hy voorbeeld, belegerde Tyrus, naauwelyks van de verwoesting door Alexander weder eenigerrnaate heifteld, en dwong bet tot de overgaaf. Ptolemeus overwon Demetrius by Gaza, en verwoestte het wat laater, gejyk ook Joppc en Samaria. Con. Usser. ad A. M. 3691—93. Ook legerde zig Demetrius met zyne krygsmagt aan de Roode zee, by wier bezigtiging hy, uit de groote menigte van Zeepek (Joodenlymj hars en zout aanzienlyke inkomften hoopte te trekken; gelyk dan zyn vader Antigonus airede Hierok-ymus Cakdianus tot opzigter en beftuurder deezer voortbrengfels benoemd had. De Arabiërs egter vèrydelden deeze zyne hoop. Deeze Hieron ymus C^rdianus is dezelfde Gefchiedfchryver, dien Josephus (B. 1. tegen Apion) verwyt, flarchiën, de Syrifche en de Egyptifche, welke, met de ingelyfde landen , het grootfte deel der Monarchie van Alexander uitmaakten. Seleukus, Nikator bygenaamd, was thans de magtigfte nabuur; offchoon Ptolemeus ook, zonder wiehs hulp de eerfte nooit zo hoog in magt gefteegen zou zyn, onder Alexanders vermogendfte opvolgers behoorde, 't Zyn deeze beiden en hunne opvolgers , de Seleukusfen en Ptolemeüsfen, die van Daniël, naar de gelegenheid hunner Ryken te regt (*), „ de Koningen van het „ Noorden en van het Zuiden" genaamd werden, en onder wier beurtelingfcheyverzugt en oorlogen de Joodfehe Natie zoveel te lyden had. Voor tegenwoordig bleef Judea nog wel onder de Egyptisch-Griekfche opperheerfchappy; dog reeds by het leven van Ptolemeus, Laguszoon, vereenigde Seleukus Palestina met zyne Monarchie; ingevolge waarvan de Jooden hem eene jaarelykfche fchatting betaalden, met voorbehouding echter van hunnen regeeringsvorm en hunne vryheden (f). Dewyl dit als een vrywillige afftand van den kant van Ptolemeus, of als eene overeenkomst tusfchen hem en Seleukus voorkomt, werd de vrede van Judea daardoor niet geftoord; integendeel de Syrifche Monarch bewees deezer Natie de gunst,van haar in zynenieuwlings ge- (*) Dan. Hoofdft. XL (f) Usseuius (ex Sulpic. Severo, Hift, Sacr.L.i.) ad A. M. 3720. E 3 Regenten van Juda. IV. Boek. II. hoofdst« Jadea komt weder onder de Syrifcbej heerfchap- py.  Begenten van Juda. IV. Boek. ii. hoofdst. Simon , de regtvaardige opperpriester. <58 GESCHIEDENIS dbr gebouwde hoofdftad Antiochia,en in andere fteden, welke hy in klein Afië en het benedenfte Syrië geftigt had, het burgerregt en de zelfde vryheden met de Macedoniërs en andere Grieken (*_) aan te bieden; waar door veelen uitgelokt werden,om zig aldaar te vestigen. 't Strekte der Natie, onbetwistbaar, tot eer, dat twee der beroemdfte fteden, waarvan de een door Alexander zeiven, de andere door den tweeden na hem in magt en aanzien (f) geftigt was, van 't begin af aan grootdeels met Jooden bevolkt werden. Men moet hen ten minften voor goede onderdaanen gehouden hebben; en 't is waarfchynlyk, dat zy, zoals Josephus zegt, zig deezen goeden naam door hunne getrouwheid aan de Koningen van Perfië verworven hadden. Omtrent deezen tyd , dat Seleukus door de nederlaag en den dnod Van A rti'rtnr,i,n zig aan t hoofd, van zo wyd uitgeftrekt eene heerfchappy gefteld zag, was de opperpriester Onias, in de priesterlyke en vorftelyke waardigheid opgevolgd van zynen zoon SijKOMjbygenaamd den Rechtvaardigen (§). „ Dee„ zen eernaam verwierf hy zig door zyne „ godsdienftigheid en door zyn Patriotis„ mus („)." Jammer is het maar, dat de Ge- (*) Joseph. Archsol. Libr. XII. c. 5. & Libr a ' Contra Apionem(ï) Arrianus, de rebus Alexandri, Libr, 7. (5) Usserius ad A. M. 3702. (O Joseph. Archseal. Lib. XII. c. a,  ISRAËLIETEN, 69 Gefchiedfchryver het by deeze algemeene loftuitingen blyven laat,en geene verrigtingen verhaalt , waaruit men hem van nader by kan leeren kennen. Jefus Sirach (*) plaatst hem onder de grootfte mannen, en roemt hem zelfs nog fterker, dan Serubabel, Jehofua en Nehemias. Het herftellen van den tempel, het verhoogen en uitbreiden der vestingwerken, het maaken van eenen grooten waterbak, in den fmaak van het oude koperen waschbad, het beveiligen der ftad tegen belegeringen (in de oorlogen tusfchen Demetrius en Ptolemeus), en meer andere weldaadige inrigtingen worden aan hem toegefchreeven (f). Ook wordt hy geroemd wegens de welvoeglyke en deftige wys, waarop hy in den tempel het Hoogepriesterfchap bediende. De fchier digterlyke befchryving, welke Sirach hiervan maakt, als hy,in zynen pragtigen optooi, van zyne medepriesters omringd, onder het gezang en trompettengefchal der zoonen van Aaron, terwyl het volk op de kniën valt om te bidden, en het gezang der kooren ten hemel ftygt, het drankoffer uitftort, rookt, vervolgens het volk aanfpreekt, en de vergaderde menigte plegtig nodigt, om God te verheerlyken (§), heeft iets,dat den leezer eensflags weder in de tyden van David of Hiskia verplaatst; gelyk hy dan ook de fterkfte beelden, waarvan de verbeelding der (*) Hoofdft. 50. Cf) Conf. Grotïum ad Ecclefïastici. C. L alwaar hy tevens de zeer verfchiliende leezmgen vergelykt. ($) vs- 23, 24. E 3 Regenten van Juda» IV. Boek. li. Hoofost. Zyn lof door Jefus Siraclt,  Regentes van Juda, iv. Boek. ii. HOOFDST. In Welk eenen zin hy de laatfte van de leden der grnote\ Synvgogc genoemd wordt. 79 GESCHIEDENIS der der Oosterlingen zig by lofredenen plag te bedienen, te baat neemt (*), om den man een waardig gedenkteken te ftigten. By voorbeeld: „ Hy blinkt gelyk de morgenfter tusfchen de wolken uit, en gelyk de „ maan, als zy vol is. Hy gaat op, gelyk „ de zon in Gods tempel, gelyk de regen„ boog de luisterryke wolken verlicht. Hy „ bloeit gelyk de lentebloemen, gelyk de „ roos, en gelyk de lelie aan een waterbeek; „ gelyk de voortbrengfels des zomers op „ den Libanon. Hy riekt, als wierook in 5, het wierooksvat; zyn glans is, gelyk de „ glans van een louter gouden vat, omzet „ met edele gefteenten. Met den fchoon„ ften vrugtdraagenden olyf boom,met den „ hoogopwasfenden cypresboom dingt hy „ om den prys (f). — Dewyl deeze loffpraak voortkomt van iemand, die niet zeer lang na de tyden van deezen Opperpriester geleefd (§), en voor 't overige geene anderen, dan waarelyk verdienstryke mannen gepreezen heeft,mag men hier uit afleiden, dat Simon een man was , die zyne eeuw eer aan deed, en onder wiens beftuur het der Natie wel ging. De laatere Joodfehe Schryvers weeten van deezen Simon nog veele andere dingen te vertellen, die echter te fabelagtig luiden , om ze hier in te lasfen Dog dat (*) VS. 6 — 10. (t) Tanquam lenta folent inter vibarna cupresfi.(§) Confer Grotii Trol. ad Ecclefiasticum. („J Conf. Lichtfoot Descripc. Templi Hierofolymiteni, cap. 22. feft, 1. §. 2.  ISRAËLIETEN. ?t hy, volgens Majemonides en andere Rabbynen,de laatfte van de medeleden der ,,groote Synagoge" geweest zou zyn, lydtmeer dan éénen zin, en kan waar of niet waar zyn, naar het denkbeeld dat men zig van deeze zo genaamde groote Synagoge vormt. Eenigen houden ze met het groote Sanhedrin der Jooden voor eene en dezelfde zaak (*) , dan vervalt dit voorgeeven ; anderen willen,en,zo als'tmytoefchynt,met meerder grond, dat zy iets was, van het Sanhedrin gantsch en al onderfcheiden (f) , offchoon deezen het wederom niet eens zyn,of de honderd en twintig leden, waaruit de groote Synagoge beftond, ten zelfden tyde geleefd hebben, of eikanderen opgevolgd zyn. Die het laatfte ftaande houden, tellen Serubabel, Jehofua, Esra ,Nehemia, ja zelfs de Profeeten Haggai, Zacharia Maleachi, mede onder derzelver leden,en laaten den Opperpriester Simon de ry fluiten. Zulk eene verfcheidenheid maakt het moc ilyk, of liever onmogelyk, om den waaren grond der zaak thans nog te ontdekken. Best komt nogtans met de Gefchiedenis overeen, 't geen Majemonides en anderen van (*) Van dit gevoelen was Lightfoot. Synedrium ejus Temporis, (zegt hy van de tyden van Esra,) or. dinarie vocatur a Judaeis Magna Synagoga, Loco fupra cit. Seldenus vatte het, zo 't fchynt, ook in dien zin op. (|) Van dit gevoelen is by voorbeeld, Rel and (Antiq. Sacrae, p. 216.) Meijeeus (Annot. ad Seder Olam, p. 1076.) Hottin'ger (Ann. ad Goodwïni JMofes & Aron. p. 758, 759 ) E 4 Regente» van Juda. IV. Boek. II. HOOFPST.  Recerte» van Juda IV. Boek. ii. HOOFDST. Hy wordt gezegd, Voorzitter in tiet Sanhi-drin geweest te zyn. i J 72 GESCHIEDENIS der van eene, van tyd tot tyd eikanderen opvolgende, ry van Joodfehe Leeraars zeggen , wier verdienste was, dat zy niet alleen voor de hervorming der Joodfehe Kerk nadebalhngfehap, maar ook inzonderheid voor het verzamelen en bewaaren der Heilige Schriften zorg gedraagen hebben (*); zo dat Simon om die reden als de laatfte aan te merken ware, omdat hy aan dit werk de laatfte hand gelegd , en de verzameling der gewyde fchriften in dien toeftand, waarin zy in 't vervolg zonder meerder byvoegfelcn gebleeven is, aan de nakomelingschap heeft overgeleverd (f). 't Is zeker, dat in de oude verzameling der Heilige Schrift 't een en 't ander voorkomt, welk van merkelyk jonger dagtekening is, dan van de tyden van Nehemia (§). Maar deeze zelfde Opperpriester Simon wordt ook gezegd Voorzitter van het Sanhedrin geweest te zyn. In zo verre dit eeniglyk betekenen zal, dat hy de opperfte in den Raad was, behoorde dit waarfchynlyk mede (*) Volgens dit denkbeeld zou dsn de groote Synagoge eigenlyk een veel bevattende naam zvn , betekenende niet zo zeer zekere vergadering, als wel zeker aantal van vcrdicnstefykc Joodfehe leeraars , die geduurende zeker tydperk (van het einde der ballinefchaD tot op Alexander; geleefd hebben. P legtlge ban werd uitgefproken tegen elk, F 3 die IlEOENTgJf van Juda. IV. Boer. II. HoOFDST. Van Waar het Jiomr, dat deeze gehenrteiiis denvyze met fprookjes opgefierd is.  .Regenten van Juda. IV. Bom. II. Hoofdst. i ' I ] 1 ] ! 1 ^ \ r r ü d ,86 GESCHIEDENIS j>E»> die onderneemen mogt, aan deezen onverbeteriyken arbeid het geringfte te veranderen. In 't eind ftelde men de zaak zo voor, als of ieder Overzetter afzonderlyk het geheele werk, boek voor boek, vertolkt had, en egter by 't flot gebleeken was , datallede vertaahngen, tot het minfre woordje toe, met eikanderen overeenftcmden. Alle deeze beuzelagtige vertellingen agter den bank gefmeeten zynde, zal egter dat, 't welk wy als Gefchiedkundige waarheden aangenomen hebben, geloofwaardig blyven; Ce meer nog, naardien het werk, dat nog voor handen is, voor zig zelve getui°t, dat het niet wel van laater dagtekening kan zyn(*),en, volgens de geftcldheid dier ty3cn,op eene of andere diergelyke w57s, als Joven verhaald is, moet zyn in de wereld gekomen. Getuigen van het gezag, waartoe letzelve niet alleen onder de uitlandfche, naar, tot na de tyden van onzen Zaligmaar.er, ook zelfs by de Jooden in Palestina ;efteegen is,zyn behalven de Schriften van iet Nieuwe Verbond, Josephus en Philo ïie zig veelmaalen van deeze vertaalm^ beienden , en 'er op zinfpeelden. Zodra de crtaaling van cenig heilig boek eenmaal et zelfde gezag als het oorfpronglyke beeikt heeft, heeft niemand zig te verwondeen , dat men elkandcren de ongerymdfte ingen vertelt van de wyze, waarop dezelve er wereld werd medegedeeld. Wei- (*) Hier wordi, naamelyk, eeniglyk van de Boeken 'i Mojes genandeld.  ISRAËLIETEN. 87 Weinige vertaalingen hebben zo gelukkig een lot ontmoet, als die der zo genoemde Zeventig Overzetters. Agting verdiende zy onbetwistbaar; offchoon de oordeelkundige Vertaaler van het boek van Sirach (waarvan ftraks nader) zelfs by deeze Alexandrynfche Overzetting, tusfchen het oorfpronglyke en de vertaaling nog een groot onderfcheid bemerkte. Wat de vertaaling der boeken van Mofes aangaat (en in'teerst heeft men deeze alleen voor de Koninglyke boekery vertolkt); 't kan niet ontkend worden , dat in dezelve , zelfs in den vorm, waarin zy nu nog voor handen zyn, nadat zy zekerlyk eene menigte van kleiner en grooter veranderingen ondergaan hebben , veel meer naauwkeurigheid,arbeid en taalkunde heerscht, dan in de overige boeken des Ou» den Verbonds, die in laater tyden vertaald zyn. 't Is, wel is waar, eene nog geheel woordelyke vertaaling, meer volgens den aart der Hebreeuwfche taal, dan naar dien der Griekfche. Om nu niet te zeggen, dat men van Jooden, inzonderheid ten dien tyde, geene andere te wagten had, heeft ook Demetrius Phalereus, of zyn.Koning, waarfchynlyk geene andere verlangd. Zy wenschten ongetwyfeld Mofes liever zo op den Hebreeuwfchen trant, als hy in deeze vertaaling fpreekt, dan zuiver Grieksch te hooren fpreeken. Want in het laatstgenoemde geval, zou het voor hun, die 't Hebreeuwsch niet verftonden, nog altoos twyfelagtig gebleeven zyn, of de Vertaalers het ©orfptonglyke wel getrouwlyk gevolgd hadÈ 4 den.— Regente» van Juda- IV. BoBK. II. HOOFDST. De waaide en de nuttigheid deezer Vertatling dsr LXX.  Herenten van Juda. IV. Boek. i I. hoofdst. 08 GESCHIEDENIS der den. — Het geregelde gebruik deezer vertaaling in de Synagogen, kwam vermoedelyk ten dien tyde nog niet in aanmerking; ondertusfehen moest bet den Vertaald ren (gefield zelfs, dat zy zig in eenen zuiver Griekfchen ftyl konden uitdrukken) in t oog loopen, dat hun werk van de jooden te hooger gefchat zou worden, hoe letterlyker hetzelve het Hebreeuwsch volgde Want dan volgde van zelve, dat, daar deuiu landfche Jooden nu ook het Cbaldeeuwscb, even als de inlandfche het Hebreeuwsch yergeeten hadden, zy zelfs voor hun gods. dienftig gebruik met genoegen eene vertaaling ontvangen zouden, waarin zy de Schriften van Aiofes, zo na mogelyk, woord voor^woord,leezen konden. En inderdaad zyn er , zo 't fchynt, omtrent deezen tyd by de Jooden te Alexandria, Antiochiaen elders , openbaare Godsdienstoefeningen in gefteld. Deeze vertaaling had dcrhalven in geen gelegener tyd kunnen verfchynen , dan thans, nu zo veele aanbiedingen der Ko ningen van Syrië en Egypte de Jooden buiten hun vaderland troonden, maar hen te vens in gevaar bragten, van weder tot de afgodery te vervallen, zo 'er geene zorg gedragen werd, dat zy hunnen godsdienst geregeld konden oefenen, 't Gebeurdde dan waarfchynlyk niet zonder medewerking der Voorzienigheid, dat deeze vertaaling iuist m dien tyd verfcheen. Voor tegenwoordig altans was door de vertaaling der boeken van Mofes m dit gebrek voorzien. En 't is bekend, dat het voorleczen der Profeeten in  ISRAËLIETEN. 89 in de Synagogen veel laater ingevoerd is géworden. Daarenboven leidde deeze vertaaling, naar gelang de affchriften daarvan vermenigvuldigd werden, de Grieken zeiven ter nader kennis met den Godsdienst van Israël, en baande dus reeds van verre den weg, niet alleen tot het omhelzen van den Godsdienst, die zekerlyk langs hoe meer verbasterde, maar zelfs tot de uitbreiding van het Euangelie. Iets van dien aart, zo als deeze voorloopige bekendmaaking van Jsraëls God en zyne openbaaringen , door middel van eene taal, die langs hoe meer de heerfchende werd, moest noodzaaklyk voorafgaan; zou / de kennis van den waaren God ten eenigen tyde door deeze zelfde Natie aan de Griekfche en Romeinfche wereld worden medegedeeld. De nafpooringen omtrent dit volk en deszelfs Godsdienst werden van toen af veel menigvuldiger; offchoon deszelfs Schriften onder de Grieken nooit zo gemeenzaam, als de werken hunner eigene wyzen? konden worden; 't geen trouwens noch de aart, noch het oogmerk van diergelyke vertaalingen der gewyde boeken toeliet. Voor, tegenwoordig was 't genoeg, zo maar door derzelven gebruik in de Synagogen, die ook voor de Grieken niet gefloten werden, en -door eene gemeenzaame verkeering met Griekschfpreekende Jooden, voor zulke Heidenen, die den waaren God wenschten te kennen, het verkrygen deezer kennis gemaklyker gemaakt werd. Recentest van Juda. iv. Boek. ii. hoofdst. F 5 DERDE  Regenten van Juda, IV. Boek. Hl. hoofdst. Volgreeks «Ier Koningen van Syrië. 1 l 90 GESCHIEDENIS der DERDE HOOFDSTUK. Staat der Jooden in en buiten Palestina, onder de Ptolemeüsfen en Seleukusfen. In het vyfde of zesde jaar der redering , ,van Ftolemeus Philadelphus (*), was in t bewind over Syrië, op Seleukus Nikator, die twee- en dertig jaaren regeerde, deszelfs /.oon, Antiochus Soter, gevolgd. Deeze het, na eene negentienjarige regeering het Kyk aan zynen Zoon, Antiochus II. (met den bynaam de God (f),-) die vyftien jaaren regeerde; zodat Ptolemeus Philadelphus, die veertig jaaren na zynen Vader overleed , met die drie Koningen van Syrië te gelyk geregeerd, en ook nog beleefd heeft, dat de vierde Seleukus Kallinikus den troon beklom. Tot op den dood van Philadelphus "weet men verder van geene gewigtige veranderingen, m de zaaken der Jooden voorgevallen. Zy leefden nog fteeds onder de Syrifche Monarchie; doch derwyze, datzy niet van Koninglyke Stadhouders , maar van ïunne eigen Priester - Vorften geregeerd eerden. Op Eleafar volgde in deeze waardiger Van den tyd af aan gerekend, dat zyn Vader tem de regeering afftond. ' (t) Deezen bynaam kreeg by van de Milefiërs, die y van hunnen dwingeland verlost had.  ISRAËLIETEN. 91 digheid Manasfe, zyn Oom, een Zoon van Jaddus (*). Antiochus II. had wel met Philadelphus oorlog gevoerd ; doch was, zo 't fchynt, Judea daarvan het tooneel niet geweest; en, dewyl Philadelphus zo groot een vriend der Jooden was, zouden zy zelfs in dit geval waarfchynlyk niet zeer veel te lyden gehad hebben. Dezelfde Antiochus had hen nu ook in Jonië het burgerregt en vryheid van Godsdienstoefening gefchonken (f). Na den dood van Ptolemeus Philadelphus kwamen zy weder onder de Egyptifche heerfchappy. Aanleiding hiertoe gaf de volgende gebeurtenis: Antiochus (Theos) had de Dogter van Philadelphus, Berenice, gehuwd, doch naderhand zyne eertyds verftootene Gemaalin, Laodice, haar weder voorgetrokken, die, om niet andermaal aan zulk een hoon bloot gefteld te worden, hem met vergif uit den weg deed ruimen, haaren Zoon, Seleukus Kallinikus, op den troon plaatfte, en Berenice zelfs naar 'tleeven ftond. Om deeze zyne Zuster te redden en te wreeken, fchoot Ptolemeus Evergetes, die omtrent deezen tyd zynen Vader in de regeering was opgevolgd , met een leger toe, kwam wel ter redding van Berenice te laat, doch wreekte haar aan Laodice, en overweldigde de meeste landen en fteden van haaren Zoon (§); en onder deezen Judea Regentes van Juda. iv. Boek. iii. hoofdst. Judea Iconn weder onder Egyptifche heerfcliap. py. C*) Joseph. Archasol. Lib. II. cap. 4 5. 1. (f) Idem, ibidem. §. 2. (§) Conf. üsser. ad A. M. 3758.  regenten van Juda. IV. Doek. III. hoofdst. Ónias II. Opperpries» ter. j Eyne wrekhrid had T fcnier de heillooste E 92 GESCHIEDENIS der dea en Jerufalem. Ptolemeus kwam zelf» te deezer itede, offerde,, en liet ryke J" fchenken voor den tempel agter (*) Seleukus had nog veele vrienden'behouden; veelen, d.e van hem afgevallen waren, onderwierpen zig weder vrywiiljglyk; daarop floot Evergetes den vredemet hem en legde zig nu toe 0p de verdere uitbreiding ^f^^behoekery., hebbende te? uitvoering daarvan Eratosthenes, uit Cyrene geboortig, van Athene ontbooden (A Geduurende de regeering van deezen der- S n\e7?S' Üm'f dE 0PPerpriester Manasfe, na dit ampt zes- en twintig jaaren be. diend te hebben (§), en werd in het Priesterfchap opgevolgd van Onias II. een'Zoon van Simon den regtvaardigen (,). Onias bediende dit ampt zo flegt, dat niets, dan e hooge Priesterlyke afkomst hem bekleed 3eed blyven met eenen post, waartoe elk lem onwaardig oordeelde. Manasfe was h r /^«rokken. Maar, nu >ok Manasfe dood was, geraakte hy eerst n zynen ouderdom tot de onverdiende .aardigheid, en bekleedde ze nog veertien Omtrent deezen tyd waren de Jooden neer-maaien aan de vyandelykheden der Salantaanen bloot gefteld (I),die hunne land. f*) Joseph. Contra Apionem, Lib. II. iV ÖUIDAS in lf*Tgewend. (*) Dit verhaal rust eenfelyk op de getuigenis van Josephus, (Aren. Lib. XII. cap. 4.). VVeg jiaten durfde ik het niet, om dat het veel licht verfpreid over het fchattingweezen der Joodfehe Natie; doch ik beo het echter Bierkelyli opgekort,  Regenten van Juda. IV. Boek. III. KOUFOSTo Jofeplius tiagt de Ko- ' ninylybe tollen van Syrië en Viioenicie, ( 94 GESCHIEDENIS des. gezantfchap naar Egypte te reizen, en da zaak der Natie te bepleiten. De Jongeling openbaarde dit zyn voorneemen aan het,in den tempel vergaderde,volk, en werd van elk aangemoedigd en gepreezen. Dewyl de gezant van Ptolemeus, die de fchatting eischte, nog in de ftad was, tragtte hy zig deezen door veel grooter eerbewyzingen, dan hy van den Opperpriester ontvangen had, ten vriend te maaken, liet hem vervolgens afreizen, en volgde hem fpoedig naar Egypte. De gezant verfchafte hem hier een gunftig gehoor. Jofephus had een aanzienlyke fom gelds opgenomen, en gefchenken (waaraan de Oom niets toegebragt had) voor den Koning en de Koningin medegebragt. Deeze gefchenken, gepaard met zyn verftandig en inneemend gedrag, maakten hem ten Hove zo beliefd, dat eenige voornaame Syriërs en Phoeniciërs, die zig ten zelfden tyde , mede wegens zaaken der fchatting aldaar bevonden , en den Jood in 't eerst veragt hadden, hem thans de gunst van den Monarch benydden. De Jongeling ontfchuldigde zynen Oom met de zwakheden van den ouderdom, en beloofde met zyne jonger vrienden te zullen zorgen, dat de Koning in 't vervolg geene reden tot klag. :en zou hebben. De zo even gemelde Syriërs en Phoeni:iërs waren gekomen, om de tollen te pagtcn, die in deeze wingewesten (Samaria en fudea daar onder begrepen) geheeven werien. Maar 'r. geen zy 'er den Koning voor bo.  ISRAËLIETEN. 95 boden, kwam den Neef des Opperpriesters zo weinig voor, dat hy aanbood tweemaal die fom, behalven nog het aangeflaagen goed der overtreederen, welke zy onder hun bod begreepen hadden, aan de Koninglyke fchatkamer te zullen betaalen, zo men hem deeze pagt wilde overlaaten. De Koning gaf hem de pagt der tollen; en wel zonder borgtogt. Om de gaaring te beter te kunnen doen „ werden hem een paar duizend Krygsknegten mede gegeeven. Reeds te Askalon ontmoette de nieuwe tollenaar tegenftand. Hy bediende zig van geweld , en deed twintig der aanzienlykfte burgeren voorbeeldelyk ftraffen; wier goederen hy voor den Koning verbeurd verklaarde, en, met berigt van het voorgevallene, naar Egypte overzond. Dit gedrag bevestigde hem ten fterkften in zyn 's Heeren gunst. De fteden van Syrië weigerden nu niet, de fchattingen op te brengen. Skythopolis alleen was onwillig. Hier ging hy op den zelfden voet tewerk, als te Askalon. Niettegenftaande de groote fbramen, die hy naar Egypte zond, waarby hy nog van tyd tot tyd gefchenken voor denKoning en de Koningin voegde, fchoot 'er voor hem echter zo veel over, dat hy een ryk man werd. ?t Egyptifche Hof vond by deeze verpagting zo wel zyne rekening, dat het hem dit ampt twee. en twintig jaar agter één liet behouden. Naderhand verliefde deeze gunfteling van ^t geluk op zyns broeders Dogter, vereenigde zig met haar in den egt, en trok eenen, by haar verwekten, Zoon, Hyrkanus genaamd. Regentes van Juda. IV. Bos*. lil. HOOFDST.' en wordt een ryk man.' Berigt noopens deszelfs Zoon, Hyrkanus.  Recente» van Juda. KV.Boek. ii r. hoofdst. ] 96* GESCHIEDENIS dèr naamd, zynen zeven Zoonen uit een vroeger huwelyk voor. In Hyrkanus beminde hy den onderneemenden geest, dien hy zelf bezat. By gelegenheid, dat hy eens eenen Van zyne Zoonen naar Alexandria wilde zenden, om den Koning met de geboorte van eenen Zoon geluk te wenfchen, ontfchuldigden zig de oudften met het gebrek aan hooffche welleevendheid, en floegen Hyrkanus voor; doch met oogmerk, om hem by deeze gelegenheid ten val te brengen. Zy hadden middel gevonden, om hem ten Hove heimelyke vyanden te verwekken. Hyrkanus beloofde, zo weinig gelds teverfpillen, als mogelyk was; waarin hy ook ten opzigt zyner eigene uitgaaven zyn woord hield; doch den Koning gaf hy, uit het geld, welk zyn Vader te Alexandria liggen had, gefchenken van zo groot eene waarde, dat zelfs de rykften in dit ftuk voor hem moesten onder doen. Dit veroorzaakte hem des Konings gunst, zyner broederen nyd, en zelfs zyns vaders misnoegen. Byzynet'huisIcomst liep de twist zo hoog, dat men zelfs van wederzyden tot daadelykheden kwam ; (vaarby twee van zyne broeders fneuvelden, ?n hy zelf uit Jerufalem moest vlugten. Hy begaf zig in het Over - Jordaanfche; daar by middel vond, om eenige Hammen van ftrabiërs aan zyn gezag te onderwerpen. Zelfs nog na den dood van zynen vader, lurfde hy zig niet te Jerufalem nederzetten, laardemaal zyne broeders daar nog fteeds" len fterkltcn aanhang hadden. Langen tydlandhaafde hy zyn aanzien in Arabië, alwaar  ISRAËLIETEN. 97 waar hy een bergflot ftigte, en ruime holen -in de rotfcn deed uithouwen, waarin hy en de zynen bezwaarlyk te befpringen waren. Nogtans, zegt men , heeft by in 't eind, uit vrees van den Koning van Syrië in de handen te vallen, by welken de Arabiërs tegen zyne rooveryen befcherming zogten, zig zeiven ontzield. Ptolemeus Evergetes regeerde vier en twintig jaaren. Wat de opvolging in de Koninglyke waardigheid over Syrië betreft, na den dood van Seleukus II., en het, drie jaaren daarna gevolgde , affterven van zynen zoon en opvolger , Seleukus UI. (Keraunus bygenaamd) beklom deszelfs zoon, Antiochus de Groote, den troon; in het tweede jaar van wiens regeering de Koning van Egypte ftierf, en het Ryk aan zynen zoon Ptolomeus IV. (met den bynaam Phüopatory naliet. Op Onias de II. volgde in de Opper, priesterlyke bediening, Simon de tweede (*). Ten tyde van deezen brak de oorlog tusfchen Syrië en Egypte uit. Antiochus de Groote, na reeds verfcheiden, van hem afgevallen, landen weder aan zyne wetten onderworpen tehebben, wendde zyne gantfche magt tegen Philopator ; over welken hy zig verbeeldde den meester te zullen fpeelen, te ligter nog, om dat een van deszelfs beste veldheeren, Theodotus, tot hem was overgeloopen. In den zelfden zo- (*) Joseph. Archsol. Lib, XIL Cap 4.. XII. Deel, Regenten vari Juda., IV.BotK. ui. HOOFUST. Verlegenheid en kwaade bebande'ingder Jooden onder Ptolemeus PUüopaior.  Rïoen'tieï van Juda IV. Boek. ttt. HeofosT. 9S GESCHIEDENIS der ■ zomer, dat Hannibal in Italië indrong (*), overftroomde Antiochus met zyne Krygsmagt Paleftina , maakte zig eerst meester van de fteden Philoteria (aan de zee van Tibenas), Skythopolis, en de vesting op den bergThabor; waarna eenige Arabifche Hammen zyne zyde koozen, en het by uitneemendheid vaste Gadara zvne poorten voor hem opende ; 't werd dus waarfchynlyk, dat hy ook welhaast meester van Judea zou zyn. Dog Ptolemeus won op hem, by Raphia niet verre van Gaza, eenen veldflag; waar van % gevolg was, dat de voornoemde fteden zig weder aan den overwinnaar overgaven (f). De Opperpriester en Raad der Jooden deeden Ptolemeus door een gezantfchap geluk wenfchen, geevende tevens hunne verkleefdheid te kennen door gefchenken. Dit gaf aanleiding, dat hy Jerufalem met zyn bezoek vereerde; daar hy, zegt men, den tempel met verwondering befchouwde , en, ongeagt alle tegenredenen yan den Opperpriester en al het gcfmeek der toefchietende burgery, in het binnenfte Heilige wilde indringen. (Dog de geloofwaardigheid van dit verhaal is zeer twyfelagtig, aangezien Josephus 'ervanzwygt, fen flegts het derde Boek der Makkabeërs daarvan gewaagt (§), en zulks wel op eene wys, die ten minften veel byvoegzels en opfiering verraadt.) Uit deeze verlegenheid T7 , zou C ) Usserïüs ad A. M. 3785. (t> Omftandiglyk worde dit veibaald. door Poltbiijs, Libr. 5. (§) Iloofdft. I. «1 II.  ISRAËLIETEN. 99 zou de Opperpriester Simon zig en de Natie door gebeden gered hebben; zo dat de Koning, van eene plotfelyke vrees en ontroering overvallen, uit den tempel gedraagen werd , in eenen toeftand , die de zynen voor zyn leeven deed dugten. Ptolemeus bleef in 't bezit van Judea en Samaria ; dog was van. dien tyd af aan, indien men den fchryver van het derde boek der Makkabeërs gelooven mag, de tyran en vervolger der Jooden, die in'Egypte woonden. Van zynen leeftrant geeft ook Polybius de ilegtfte getuigenis, en zegt, dat hy, na zyne terugkomst uit Egypte, zig aan den fchandelykften wellust overgegeeven hebbe (*). Van zulk eenen man is 't geloofwaardig, dat hy de Jooden, na eenmaal eenig ongenoegen tegen, hen opgevat te hebben, erg genoeg behandeld zal hebben. Dog of het inderdaad zo hoog geloopen zy , dat, zo als de fchryver meldt, eener menigte, die haaren Godsdienst eh gebruiken weigerde vaarwel te zeggen, met het merkteeken van den Bachusdienst gebrandmerkt , de weg tot waardigheden :en eeriimpten geflooten, en fommigenzelfs ter dood gebragt zyn; daaraan mag men, ,dewyl Josephus zwygt, te regt twyfelen. Nog zonderlinger wordt deeze naamdooze fchryver, als hy verhaalt , dar. Philopator (f) de gezamenlyke Jooden in Alexan- C*) Excerpta Valesïi ex Libro 14. 'polïbii. Ook Libr. 5. C. 87. Edit. Lipf. 1764. 8°.) ft) Wasrfcbynlyker kan 'er ten tvde van Ttokineus G 2 rhn van Juda. IV. Boek. III. Hóofös ,  Regenten van Juda. IV. Boek. Hl. HOOFDST. Waggelende ftaat van Judea ten dien tyde. ioo GESCHIEDENIS der Alexandria en geheel Egypte in eene ren. baan deed opfluiten, en Olifanten, door fterken drank woedend gemaakt, tegen hen aanvoeren, om van deeze beesten ver treeden te worden; dog 't welk door eene verfchyning van engelen verhoed werd; waarop des verfchrikten Konings woede tegen de Joodfehe natie in gunst veranderde, enz. — (Zo weet men ook niet, wat van een ander verhaal, of liever overlevering, te moeten maaken, welk vertelt, dat, ter gelegenheid van eenen opftand der Egyptenaaren tegen deezen, van hun gehaaten, Koning , de Jooden nogtans zyne zyde sekoozen , dog eene zwaare nederlaag geleeden hadden (*). Van eenen oorlog, dien Ptolemeus met een gedeelte zyner onderdaanen gevoerd zou hebben, fprcekt ook Polyetus (f). De oproerigen waren gebooren Egyptenaars, waarby de Griekfche en Joodfehe inwoonders niet wel onzydig konden blyven : dog dat van de laatften zo veel duizenden, als Eusebius (§) meldt, zouden zyn omgekomen, valt in 't on^elooflyke.) b Hoe 't hier mede ook zy, zekerJyk was Philopator een Regent, wiens dood, die in het negentiende jaar zyner regeering inviel den Jooden zeer aangenaam moest zyn; ofl fchoon Fhyficm iets van dien aart gebeurd zyn; waar van ik beneden onder deezen Koning, uit het tweedeToef Confer. Usser. ad A. m. itPq (t) Hifi. Libr. 5. Cap. io7. °' 9 (§) In Chronicon.  ISRAËLIETEN, roi fchoon men, door de minderjaarigheid van zynen nagelaaten zoon , Ptolemeus Epipha. nes, die eerst vyf jaaren telde, nieuwe onrust te vreezen had; gelyk dan ook Antiochus de Groote en Philippus, Koning van Macedonië, deeze gelegenheid wilden waarneemen, om de Egyptifche Monarchie te lioopen, en haare landfchappen onder zig te 'verdeelen. Werkelyk viel Antiochus in Coele-Syrië en Phoenicië (*j> en maakte zig tevens meester van Judea. By de geduurige wisfeling van het Krygsgeluk zyner nabuuren , geleek dit land, zo als Joséphus het uitdrukt, een fehip, dat door de golven nu naar deezen, dan naar dien kant gefmeeten wordt. Ook merkt Po lyb iu s aan, dat de inwoonders van Coele-Syrië (onder deezen naam bevat hy Judea mede), meesters waren in de kunst, van de huik naar den wind te hangen, en zig telkens den vermogendften nabuur ten vriend te maaken Cf)- ('t Geen egter , in zo verre het den Jooden betreft, eenige uitzonderinge 3ydt.) Onderden fepter van Antiochus den Grooten te komen, na dat zy de wetten van eenen Philopator hadden moeten gchoorzaamen, was juist geen zo erg een lotverwisfeling. Antiochus was een gantsch anderman. Omtrent deezen tyd (§) volgde op Simon II., in de Opperpriesterlyke waardig. heid, (*) Polyb. Hifi. Libr. 3. (t) Ibid, Hifi. Libr. 5- C BfJ. »j) Usseriüs ad A. M. 3805. G 3 Regentes van Juda. IV. Boek. 111. hoofdst.  • Regenten ] van Juda. . IV. Boek. III. HOOFDST. Antiochus de Grooce maakt zig met",ter van Judea. i ( < I ] s i » »! v 2 ft Pl fez GESCHIEDENIS der ïeid, Onias III. (*); een man van eenen '.agten aart, en beroemd wegens zyne braafheid (f). Hy wordt gezegd vier en twintig laaren geregeerd te hebben. De opwasfende PtoJemeus Epiphanes zond zynen veldheer Skopas, met eene groote Krygsmagt , om Coele Syrië , Sanaria, Judea, der Syrifche Kroon weder te ontwringen. Hy overmeesterde werkelvk ludea; zo als Josephus, met beroeping Poi.ybius (§), verzekerd. Nog in knzelfden zomer ontweldigde Antiochus -oelc. Syrië weder aan Skopas Q, en Judea onderwierp zig, vrywilhg, aan Syrië (**) De burgcry van Jerufalem hielp zelfs het lot belegeren, waarin Skopas nog eene bezetting had; een bewys, dat de Jooden, Ier Egyptifche Opperheerfchappy wars,zig >nder Antiochus den Grooten, en zulks net zonder grond, beter tyden beloofde Noopens deeze gebeurtenis beroept zig Toephus weder op Polybius fff), die chreef: „ dat Antiochus, na zyne over, winning op Skopas, Batanea, Samaria, , Abila en Gadara weder in handen gekree- (*) Joseph. Archrcol. XII. 4. 5. Cf) In d,it licht wordt hy altans a Makk. XV- 10 301-gefteld. ' (5; Wiens woorden hy, Archajol. XII. 3. aanvoert LnTbben" 1 ,6de b°ek Zyn£r ^qdep'is ge-' (*) Livrus Uittor. Libr. 33. (*') Cbronicon F.usEair. Ctt) Josepfj. Arcbteol. Xn. Cap. q ff. Derze  ISRAËLIETEN. 103 L gen heeft. Waarop terftond de Jooden, ,, die rondom den tempel, die Hierofolyma „ genoemd wordt, woonen, hem toege„ vallen zyn; van welken tempel en van „ de Godheid, wier zetel hy is, veel te „ zeggen zou zyn, 't welk hy voor eenen „ anderen tyd liet berusten." De Jooden drongen zig zo diep in de gunst van Antiochus, door het verzorgen van leeftogt (*) aan de Olifanten, die hy met zig voerde (deeze foort van dieren werd, federt de tyden van Alexander, van de Afiatifche Koningen gewoonlyk in de oorlogen gebruikt) ; dat hy ten hunnen voordeele bcvelfchriften en brieven van voorfchryving aan zyne amptenaaren en veldheeren deed uitvaardigen. Josephus voert twee van de vermaardfte aan De Koning fchryft, by voorbeeld, aan een zyner bevelhebberen: „ dat de Jooden hem, zo„ dra hy op hunne grenzen gekomen was, „ veele blyken van hunne genegenheid „ hemwaards gcgeeven had; koomende de *„ Raad hem te gemoet, en zynde in de „ ftad treflyk ontvangen , en nevens het „ heir en de Olifanten van alle noodwen„ digheden rykelyk voorzien, en daaren,, boven in het veroveren van het flot, dat „ nog Egyptifche bezetting in had, onder„ fteund geworden. Dat hy , ter vergel„ ding deezer dienften, befloten had, hunne „ ftad , die door de rampen des oorlogs 5, veel geleden had, in haaren ouden bloes ïj te O -Arctaeol. XII. C 3- 5- 3. G 4 Regente» van Juda. IV. Boek. Hl. HooF»sr. GunsrbTiëveu van Antiochus ten voordeele derjood&lw natie.  Regenteï van Juda IV. Doek. III. hoofüst. 3 j > 104 GESCHIEDENIS der " f,,h,eri!ellen' et\de' ^dsen herwaard. » gevlugte, inwoonders aantemoedi^en , om „ weder naar hunne huizen te keeren Dat „ Jen, ter voortzetting van hunne Gods" tn ™* ' hu" Z0U Jaa*n vol „ 1 ook, 20,000 zilverlingen, aan zemel„ meel 6 Ar£abas, naar |£ ma 1 ^ J- „ heiligdom in gebruik ; aan tarw J7o „ hun, tei herftelhng van den tempel, de i, zuilengangen , en 't geen verders ver,, bomvd moest worden, de noodige bouw» Joffe." verfchalFen. De bouwftoffcn, zo fa die uit Judea zelve, als van den Liba " worden" SV^I ^B^oerd zouden „ worden, zouden tolvry zyn Het yeKAo » zou gelden van alle anderé dngedie » tot den toeftel en de verfiering'v n'dt * tempel vereiseht werden. Dat allen, die „ tot deeze natie behoorden , toerelaaren » - na,h;in,,evader,y,;e:££ » Jfycn- Daj de priesters, de raaden, de » regtsgeleerden, de zangers van den tem! » P^, van het hoofdgeld, het kroonS » en van alle andere belastingen Z,™ » 5ouden- Dat, ten einde de ftad teVpo" " d,Ser **** ^ bevolken, zowel de °e. , gcnwoprdige inwoonders, als allen, die , voor oogstmaand eerstkomende, ZJv'me? , de woon in de ftad zouden vestigen feTne , dnejaange vrydom van fchatting zouden , genieten. En dat hun ook naaien tvd , nog e dcrde dee] ien.tyd ' Solden zou worden, ter vergoeding jj der  ISRAËLIETEN. 105 „ der fchaden, in den oorlog geleeden. Dat 1 „ ook alle de zulken, die uit de ftad in „ flaaverny weggevoerd mogten zyn, ne„ vens hunne kinderen in vryheid gefteld, „ en hunne goederen hun terug gegeeven moesten worden." In een bevelfchrift, in alle zyne ftaaten openlyk afgekondigd, zou hy bevoolen hebben : „ dat het aan niemand, die niet „ tot deeze natie behoorde, zou vryftaan, ,., om binnen den voorhof van den tempel „ te komen, 't welk zelfs den Jooden, die niet naar de Wet rein waren, ongeoor„ lofd was ; niemand zou paardevleesch, „ of vleesch van muilezels, of van wilde „ of tamme ezels, panters, vosfen, haa., zen, of van eenige dieren, die de Jooden niet mogten eeten , in hunne ftad „ mogen inbrengen ; ook niet de huiden „ van dergelyke dieren; noch dezelve in „ de ftad mogen voeden. Maar zulke die„ ren alleen, welke volgens de gewoonte der voorvaderen tot offeranden gebruikt „ werden, zouden in de ftad aangekweekt „ mogen worden. Wie bevonden zou wor„ den , dit gebod overtreeden te hebben, „ zou den Priesters eene boete van 3000 „ dragmaas zilver moeten tellen." Een bevelfchrift, welk den vreemdelingen, die hun verblyf ter deezer ftede hielden , en den Kooplieden ten regel zou ftrekken. Tot nog grooter eer voor deeze natie, is de brief aan Zeuxis (*), zyn vriend en , veld- (*") Vermoedelyk dezelfde Zeuxis, dien hy naderw G 5 hand lEGENTESt van Juda. IV. Boek. hoofdst.  Resekteb van Juda. IV. Boek. III. Hoofd st. 1 ïorS GESCHIEDENIS der veldheer; waarin hy denzelven last geeft, om uit het wingewest Babylonië zeker aantal Jooden in Lydië en Phrygië te verplaacfen , om door dat middel de inwoonders dier landfchappen, die tot opftand neigden, te beter in den band te houden, en weder tot hunnen pligt te doen keercn. „ Dewyl ik „ verneem (zegt de Koning), dat men in „ Lydië en Phrygië nieuwigheden in den „ zin heeft, heb ik geoordeeld eenige voor„ behoedfels te moeten gebruiken. Na den „ raad myner vrienden gehoord te hebben, „ komt my het beste middel voor, in de „ vestingen en gewigtigfte posten dier Jand„ fchappen , een paar duizend Joodfehe „ huisgezinnen, uit Mefopotamië en Baby„ lonië, met alle hunne have, te plaatfen. „ Want ik verlaat my 'er op , dat deeze ,, lieden goede en getrouwe wagters en be„ fchermers van onze regten zullen zyn, „ zo uit hoofde van hunne godsdienftig„ heid, als omdat zy, gelyk my wel be. „ kend is , den lof van getrouwheid en „ vaardige gehoorzaamheid van ouds af ge„ had hebben. Hoewel nu deeze verhui„ zing haare zwaarigheden mogt hebben , „ wil ik nogtans, dat dezelve gefchiede. Ik „ geef hun myn woord, dat zy naar hunne „ vaderlyke wetten zullen mogen leevcn. „ Als gy hen ter genoemde plaatfen zult » gebragt hebben , zult gy aan ieder van >, hun een erf tot het bouwen van een „ huis, ïand als gezant aan den Romeinfchen Raad zond, ?olva. Leg. 25. Livn Libr 37,  ISRAËLIETEN. 107 „ huis, en ook landen tot den akker-en „ wyn • bouw aanwyzen , waarvan zy de „ voortbrengzels, tien jaaren lang, vry van „ alle fchatting genieten zullen. Ten tyde „ toe, dat zy zig van de vrugten hunner „ akkers zeiven geneeren kunnen, wil ik, „ dat hun eene genoegzaame hoeveelheid „ koorns voor hun, hunne huisgezinnen, „ en allen , die hen behooren , gegeeven „ worde; opdat zy, door zulke bewyzen „ onzer toegenegenheid aangemoedigd , te „ gewilliger mogen zyn, in de bevordering „ onzer belangen. Neem de beste maatre„ gels, dat deezer natie geen overlast ge„ fchiede." (In onze dagen, waarin men zo veelover de burgerlyke verdraagzaamheid der Jooden fchryft, en hun gaarne eene eerlyker plaats in de menfehelyke famenleeving zou willen aanwyzen, kan misfehien deeze verordening van Antiochus den Grooten, eenige oplettendheid tot zig trekken. Dezelve bevat niets onwaarfchynlyks. Dat 'er zig in Lydië en Phrygië Jooden nedergezet hebben, weet men zelfs uit laater befcheiden (*). Wat aanleiding gave, dat zy in deeze landen gekomen zyn , daarvan kan zekerlyk geene waarfchynlyker oorzaak uitgedagt worden , dan die in deezen brief vermeld wordt.) Twee jaaren daarna (f) tragtte Antio- chus, (*) Hand. der Apofl. Hoofdft. 2. wordt Phrygië genoemd onder de landen, daar zig Jooden ophielden. Én Thyatira, van waar de Joodin Lydia (Hand. XVI 14.) was, lag in Lvdië. tf) Usseiuüs ad A. M. 3810 en 3812. Regentes; van Juda. IV. Boek. iii. HOOÏDSTi Vecle Jooden , in vreemde  Regenten van Juda. IV. BOBK. III. HOOFDST. lauden woonende, worden reeds onderdaa. »ien van Rome. I i d 7. fi P ïo8 GESCHIEDENIS tiE& chus, thans in oorlog met de Romeinen, om voortckomen, dat Egypte de zyde van Rome koos, een huwelyk te bewerken tusfchen zyne dogter Kkopatra en den jongen Ptolemeus Epiphanes. Hy gaf (of beloofde ten minften (*)) de Prinfes Coele-Syrië, Sa! marië en Judea ten bruidfehat; dog op voorwaarde , dat hy de helft der fchattingen van deeze landen zou blyven genieten Dewyl de oorlog met de Romcinen'voor Antiochus zo ongelukkig eenen uitflag had, dat hy den vrede met eene groote" fom gclds koopen , en alle landfebappen tot aan denTaurus moest afftaan , werden daardoor de Jooden, die zig in Jonië, Phrygië, en Lydié nedergezet hadden, toen reeds onderdaanen van het Romeinfche Ryk (Dog waarby zy, gelyk het vervolg leeren zal niets verloren hebben.) Maar de genen die over den Euphraat, in Babyionië, aI fyne, Sufiana en andere landlchappen woon den, bleeven, zo als voorhenen, onderdaanen van Syrië. Want deeze landen werden Antiochus niet ontweldigd (*). In deeze gewesten had zig, zo't fchynt, de lood. che natie , federt de ballingfchap , nog ïerk vermenigvuldigd. Uit den brief aan teuxis blykt, dat dc Koningen van Syrië len voor hunne getrouwfte onderdaanen in (•) Aan de volbrenging mag men tafelen, naarlen wy terftónd onder den zoon'van Antiochus zien uilen, dat Judea reeds weder onder Syrifche heër.happy^ftaat, Conf. Prideaux Hift. des Jujfs, IJf. (t) Cf. Ussaa. ad A. M. 3815. (pag. 209)  ISRAËLIETEN. 109 in deeze landen gehouden , en hun daar, even als in andere landen, boven de land en burgerregten van elke ftad of landfchap, de vrye oefening van hunnen godsdienst Vergund hebben. Dewyl fommige deezer wingewesten van Antiochie, den zetel der regeering, verre afgelegen waren , verheugde men zig, dat men daar onderdaanen had, van wier getrouwheid men verwagten mogt, dat zy in geencrlei opftand deel neemen zouden. Antiochus, grootlyks verlegen, waarde fom, die hy den Romeinen moest betaalen, te zullen vinden, vergreep zig aan den tempel van Jupiter in 't landfchap Elymais , en fchoot 'er het leeven by in; na dat hy zevenendertig jaaren geregeerd had, De Jooden houden hem te regt voor een van hunne grootfte weldoenderen ; even als zynen zoon , Antiochus Epiphanes, voor hunnen grootften vervolger. Dog deeze volgde den vader niet terftond in de regeering op, maar zyn ouder broeder Seleukus Philopator; die twaalf jaaren regeerde, en in 't begin, even als zyn vader, de Jooden door gefchenken, ter bevordering van den dienst des tempels aan zig verpligtte (*). Dit valt in den tyd van Onias III., die zynen vader, Simon II. in de opperpriesterlyke waardigheid opvolgde. Onias is vermaard wegens zyne godvrugtigheid ; geduurende zyn beftuur zou Jerufalem vrede genoten hebben, (en de tempel van uitland. fche (*) 2. Makk. III. 3. Regentes van Juda. IV. Boek. III. HOOFDST.' Seleukui Philopator , Koning van, Syrië. Onias III.' Opperpriester.  Regenten van Juda. IV. Boek. iii. üoofost. Berigt noopens eenen brief der Spamanen aan de Jooden. i l c f itp GESCHIEDENIS der fche vorftcn met giften befchonken zyn geworden (*). VermoedeJyk is deeze de zelfde Onias, die in een oud opfchrift Opper, priester en Profeet genoemd wordt (f), Zeldzaamer luidt het, als van deezen Onias verhaald wordt (§), dat zeker Areus% Koning van Sparta, hem eenen brief heeft gefchreeven, waarin hy zeide: „ dat, de„ wyl in de gedenkfchriften gevonden was, „ dat de Spartaanen en de Jooden van deu„ zelfden ftamvader afkomftig waren; zo „ bood hy het Joodfehe volk alle vriend„ fchapsblyken aan, en verwagtte hetzelf„ de weder van hunnen kant." (Niet flegts het twyfelagtige tweede boek der Makkabeërs , dat ook wel van eene vermaagdfchapping met de Spartaanen gewaagd (j, maar het veel geloofwaardiger (1) eerfte boek meld ons dit zonderlinge geval (**); ja hetzelve verhaalt nog iets van den zelfden aart, 't welk zig op het eerfte grondt (ff), ;n derhalven kan Josephus altans niet voor den verdigter van dit berigt of rprookje gehouden worden.) De gefchieienis deezer tyden (§§) maakt wel gewag van (*) Aldaar vs. i, 2. (f) Conf. GroTiüm ad 2 Macc. III, vs. 1. Profeit icteekent hier flegts hetzelfde, als Leeraar der Wet. (S) Josefh. Archaiol. Libr. XII. Cap. 4. ff. JO C*) 2. Makk. V. 0. > 4 > *?: Q) Na het onderzoek van den Heer Michaêlis ver dit boek, durf ik het geruttelyk zo noemen. (**) Hoofdft. XII. vs. 7, 8. Ctt) Re brief van Jonathan aan de Spartaanen. (55) Livius tweemaal, in het 37112 boek. Ook olybius en Pausanias.  ISRAËLIETE N. in van eenen aanzienlyken Lacedemoniër, die den naam Areus voerde ; maar niet van eenen Koning Areus : zodanig eenen beftond 'er in vroeger tyden (*), en gevolgelyk moet Josephus altans in zo verre mis hebben, dat hy van Onias III. verhaalt, 't geen veeiligt ten tyde van Onias I. gebeurd kon zyn. Maar zelfs dan nog blyven 'er onoploslyke zwaarigheden. Hoe kunnen de Lacedemoniërs met de Israëlieten den zelfden ftaravader hebben? — Gewislyk mag men dit mede ftellen op de Jyst deizonderlinge vertellingen, noopens den oorfprong van 't Joodfehe volk, waarvan men hier en elders nog fpooren ontmoet; vertellingen , waarvan men ibmwylen zelfs wel opzettelyk, ten voordeel of ten nadeel van deeze natie, gebruik maakte. Dus hielden , by voorbeeld, fommigen de Jooden voor vlugtelingen uit Kreta, en meenden , dat zy van den berg Ida den naam Ideërs ontleenden, die naderhand in Judeërs verandert was geworden (f). Veelen wilden hen voor eenen Ethiopifchen volkftam aangemerkt hebben (§). Eene andere vertel, ling, die met de gene, waarvan wy thans fpreeken, eenige overeenkomst had, leidde hunnen naam van zekeren Judeus Sparto •af Dat een gedeelte der vreemdelingen , wegens hunnen godsdienst uit Egypte ver- (*) S c a li g e r i Animadverf. in E u s e b il Chronic. pag. 139. & Canon. lfag. III. p. 340. (f) Tacitüs, Hillor. 5. Cap. 2. (§) Idem, ibidem. C») v. Sitf haïïtjm Dyzantinum, in voce Judaa. Regenten van Juda. IV. Boek. iii. hoofdst»  Regenten van Juda. iv. BflEK. li f. SlOOFOST. 112 GESCHIEDENIS der verdreeven onder het geleide van Danaus en Kadmas naar Griekenland afgezakt was , tcrwyl het overige gedeelte zig naar Paleftina begeeven had, is een fprookje, waarvan DroDORUsde Siciliër, de gedagtenis bewaard heeft (*). Dog hieruit zou veeleer der Jooden vermaagdfchapping met de Rhodiërs en Thebaners, dan met de Spartanen afgeleid kunnen worden. Volgens eene nog zonderlinger overlevering waren de Romeinen zelfs van Joodfehe afkomst (f). Alle deeze vertellingen kwamen niet inisfehien van de Jooden zeiven, maar waren meestal vrugten, op den Griekfchen grond zelvcn gewasfen (§); zodat eenig fpruitje van dit flag van fabelen wel ligt ook te Sparta , door middelen , die thans niet meer na te fpooren zyn, wortel gefchooten kan hebben. Wilde men eene gisfing opwerpen, de waarfchynlykfte zou deeze zyn q, dat, naardien de Spartaanen ten deele van Pelasgus oorfpronglyk waren, en. Herodotus van de inwoonders van Pelasgus zegt, dat zy certyds eene vreemde taal fpraaken, dezelve uit Arabië en de aangrenzende landfehappen . daar de zoonen van (*) Libr. 40. F.cl. 1. — Edit. WesselïngiToni. II. p. 542-544. ft) Seldenus de Synedriis, Libr. 2. C. 3. $. &. (§) Dit bewyst Seldenus 1. c. ook zelfs van dit fprookje van eene vermaagdfchapping met de Romeinen. (*) Geotius, ad I. Macc. Cap. XH.vs. 7. Nemps Dores, quorum pars Spartiataj, ex Pelasgis. Pelasaorum autem iingua Qrsca non fuerat, &c.  ISRAËLIETEN. 113 Van Abraham by Ketura woonden, konden afkomftig zyn. (De Griekfche taal heeft toch ook veel, dat eenen Oosterfchen oorfprong aanduidt (*).) Verfcheiden volken kunnen in zo verre met de Jooden denzelfden ftamvader hebben; gelyk ook thans nog groote natiën met hun, van Abraham af, vermaagdfchapt zyn ; hoewel dit veel meer var) Aliatifche volken geldt, dan van Europifchc. Tot volksfprookjes , aangaande eenen gemeenfchaplyken oorfprong, en wat van dien aart meer is, verfchafte mecrmaalen de geringde byzonderheid genoegzaamen grond. Maar wil men egter deeze overlevering , ook als eene overlevering verwerpen; dan nog blyft, ter opheldering deezer zaak , de onderftelling over , dat waarfchynlyk uit misvatting aan den Spartaanen werd toegefchreeven, 't geen veeleer van de Sephadeners, of de ballingen uit Judea, die zig te Sepharad nedergezet hadden, verftaan moest worden (f); van welken men eenig fpoor by den Profeet Obadia (§) ontmoet. Zulk eene verwisfa•ling der naamen zou misfchien ligtlyk op te losfen zyn ; maar niet alle byzonderheden (voornaamelyk in den brief van Jonathan.^), waarvan wy in 't vervolg fprce- ken (*) Iclem , ibidem. (t) Deeze gisfmg heeft de Heer Michaêlis, over 1 Makk. XII. 5. met febynbaare redenen belirsgtigd. (§) vs. 20. Daar van Jerufalemfche ballingen te S«pharad gewaagd wordt. (») 1 Makk. XII. £11. Deel, H Regertew van juda. IV. Boa*. ur. IlOOÏBST»  Regenten van Jnda. IV. Boek. iii. BOOFDST. 114 GESCHIEDENIS der ken zullen) fchynen met deeze onderftelling te ftrooken; waartoe men trouwens ook geenszins zyne toevlugt behoeft te neemen , indien men de zaak enkel als een losfe volksvertelling aanmerkt, dog waarvan in zekere ftaatkundige omftandighcdcn eenig gebruik te maaken was, en die van de Jooden te greetiger aangenomen werd, omdat dezelve hun , wegens het aanzien, waarin Sparta ftond , zekeren luifter kon byzetten. En inderdaad wordt het , niet alleen by Josephus, maar ook reeds in de boeken der Makkabeërs, als iets, dat den Jooden tot roem ftrekte, aangevoerd, dat 'er tweemaal zulk een brief van Sparta aan hun gezonden werd; terwyl aan den anderen kant een brief uit het, in de gefchiedenis zo geheel onbekende , Sepharad niets tot der Jooden roem zou hebben toegcbragt, en dus door de Joodfehe gefchiedfchryvers liever met diep ftilzwygen zou zyn voorby gegaan. In het zesde jaar der regeering van Seleukus Philopator , ftierf, in Egypte, Ptolemeus Epiphanes, na drie en twintig jaaren den fepter gezwaaid te hebben. Hy had zyne Kroon den Romeinen te danken, die hem, by zyne-minderjaarigheid, in hunne befcherming genomen, en het ontwerp der Koningen van Syrië en Macedonië, om de Egyptifche Monarchie onder zig te verdeelen, verydeld hadden. Zo groot was ten dien tyde reeds de invloed der Romeinen op de zaaken van Azië en Afrika. Judea was nog fteeds der Syrifche Mo- nar-  ISRAËLIETEN. n5 narchie onderworpen. Dit wingewest aan Seleukus weder te ontwringen , was wel een der oogmerken van den oorlog, waarmede Ptolemeus Epiphanes hem bedreigde , — doch waarin hy door den dood verhinderd werd. Tegen het eind der regeering van Seleukus , had ook het volgende geval plaats: Simon, een Ben jamieniet, wilde by zyne waardigheid van Opperbeftuurder des tempels (*) , ook nog die van Stadvoogd Cf) of opperften Regter der Stad na zig fieepen ; dog kon , dewyl de regeerende Opperpriester Onias III. zig daartegen verzette, zyn doel niet treffen. Naardien Jerufalem grootdeels van Benjaminieten bewoond werd, verbeeldde zig deeze man, zo 't fchynt, te meerder aanfpraak op deeze bediening te kunnen maaken (§). Verbitterd over deezen tegenftand, nam hy zyne toevlugt tot Apollonius, Stadhouder van Coele Syrië, die tevens het bewind over Samaria voerde (*). By deezen gaf hy zo breed op van de fchatten, in den tempel te Jerufalem opgelegd v die, volgens zyn voorgeeven, in geld en gefchenken, de uitgaaven, tot den offerdienst noodig, verre te boven gingen, dat Apollonius oordeelde, zynen Heer, Seleukus, (*) GnoTins houdtze voor eene bediening verfcbiliende van die van hoofdman des tempels. - (.f) Volgens de ieezing *.7°e_a>°y-;*i in plaats vsb . ($), Gonf. Nehena. XL .9. (J) I Makk. III. vs. 10. H 2 Rfgektejï van Juda- IV. Boeju in. HüOFBST. Op annhitfing van zekei Simon , onderneemt Seleukus den tempel van zyne Jchatten te berooven.  Reoenten van Juda. IV. Boek. iii. HootosT. 116 GESCHIEDENIS der kus, hiervan te moeten verwittigen. D© Koning, wiens fchatkisten, waarfchynlyk, merkelyk uitgeput waren , aangezien zyn vader reeds naauwelyks in ftaat geweest was, om de fommen, door de Romeinen van hem gevorderd, byeen te krygen, belaste zynen Schatbewaarder Heliodorus (*) , zig naar Jerufalem (f) tebegeeven,daarnaauwkeurig onderzoek te doen, aangaande deeze fchatten , en — zo verre te gaan, als de magt van eenen Koninglyken amptenaar zou toelaaten. De Schatbewaarder maakte niet veel omwegen; hy gaf den Opperpriester opening van zynen last, en van wien den Koning zulks aan de hand gegeeven was. Onias verzekerde hem, dat 't geen in den tempel bewaard werd, gedeeltelyk het goed van weduwen en weezen was, gedeeltelyk den dapperen Hyrkanus toebehoorde; dit en al het overige beliep niet boven 400 talenten zilvers, en 200 gouds; 't zou een inbreuk op de eigendommen van anderen, en eene ontheiliging van den wereldberoemden tempel zyn , zo 'er iets van te zoek raakte. De Schatbewaarder wendde het Koninglyke bevel voor, en bepaalde eenen dag tot het wegvoeren van den fchat. Hier op (*) Volgens Josephus, Apollonius zeiven. Dog Heliodorus is daarom egter geen verdigte perfoonaadje; Appukus in Syriacis gewaagd ook van hem. (f) Josephus zegt : ,, met den verraaderiyken „ Simon, en eene gedugte Krygsmagt" Voor 't ove. rige, dat deeze gefchiedenis in de hoofdzaaken geloof, waardig is, toont de fleer Michaslis aan, by Daniël XI. vs. 20,  ISRAËLIETEN. 117 op zou nu, zegt men, een foortgelyk voorval , gelyk eertyds by de pooging van Ptolemeus Philopator, om in het binnenfte heilige in te dringen, hebben plaats gehad. De Priesterfchap en het volk baden om af wending van deezen ramp (*). Juist toen de verlegenheid op 't hoogst was , gaf de Godheid uitkomst. Een onverhoedfche fchrik overviel den fchatbewaarder, en beroofde hem van het vermogen, om zyn voorneemen ten uitvoer te brengen. De vreugde •des volks was algemeen. Op des Hoogepriesters voorbede bekwam de half doode man v/eder, en offerde nu zelfs een dankoffer voor de redding van zyn leven, verliet daarop Jerufalem , en deed zyn best, om den Koning van alle verdere onderneemingen tegen de fchatten des tempels af te fchrikken , „ naardien de Godheid zelve deezen tempel onder haare befcherming „ genomen had". Simon, de ftigter deezer mislukte onderneeming, gaf het nog nier op, om den Koning tegen den Opperpriester op te ruien, 't Geen den Schatbewaarder in den tempel ontmoet zou zyn , ftelde Simon voor als eene listige kunstftreek van den Priester. Hy dreef den laster zo hoog, dat hy den braaven man Cgelyk Josephus hem noemt) als een verftoorder der openbaare rust befchreef. Simon had zelfs te Jerufalem aan- han- (*) Dc Opfteller van het tweede boek der MakIrabeërs heeft dit tooneel in zynen byzonder eigen ünaak gefchilderd. Josephus is korter. H 3 Regenten van Juda. IV.BoERk lil. Hoopust. Dit wordt gelukkig verydeld.  Regenten van Juda. IV. Boek. Hl. hoofdst. VIERDE HOOFDSTUK. Over den Jlaat van den Godsdienst en eenige lettervrugten van dit tydperk. Sedert der Jooden overgang van de Perlifchc Opperheerfchappy tot de Grieklche, waren 'er nu meer dan honderd en vyftig jaaren verloopen (f). Van dit tydperk is nog het eene en het andere aan te ftip- (*) EusEBir Chronicon. (t) Volgens UssEP.ru s 155. van den dood van Darius Kodoman, tot de komst van Aniiochtii Er>Lphanes op den troon. 118 GESCHIEDENIS der hangers , door welke hy de vrienden van Onias naar lyf en leeven dong. Ter voorkoming van meer onheilen, nam de Opperpriester het bcfluit, om zelf naar den Koning te reizen, zig van de befchuldigingen te regtvaardigen, den waaren toedragt der zaake in 't licht te ftcllcn, en den Monarch, die eertyds den Jooden genegen geweest was , en voor hunnen tempel zelfs zyne hoogagting uitgedrukt had, tot beter gedagten te brengen. Dog juist omtrent dien tyd ftierf de Koning. Óf Onias hem nog lecvend ontmoet hebbe, is onzeker. Echter fchynt men dit te moeten vastftellen, indien, gelyk een ander berigt meldt (*), de verbanning van Simon een gevolg van deeze reis geweest is.  ISRAËLIETEN. 119 flippen , dat ik in den loop van het gefchiedverhaal aan eene zyde moest leggen ; te weeten, de eerfte grondflagen van zekere Godsdienftige gezinten, en eenige voorbrengfels van Joodfehe leeraaren, waardoor zy als den toon gefteld hebben, waarop de denk- en leertrant van hunnen tyd , en ook van de volgende eeuwen, geftemd werden. Offchoon de tyd niet naauwkeurig te bepaalen zy (*), waarin het gezag der mondelinge overleveringen zo hoog in top begon te klimmen, dat het zelfs den geest der Mofaïfche W et verduisterde, en de egte vryheid van denken, in 't ftuk van Godsdienst, aan banden legde; worden egter de fpooren van zulk eenen meer bepaalden bekrompen denktrant langs hoe duidelyker. Zo lang de leeraars nog aan het verzamelen en volledigmaaken, als ook aan het vertaaien der Heilige Boeken werk vonden, (op die bevlytigde zig Simon de Regtvaardige (f) ; met deeze hield men zig ten tyde van Ptolemeus Philadelphus onledig Q zo lang ontbrak het de beoeffening der overleveringen, eenigermaate aan vocdfel en toejuiching. Zelfs het voorleezen der fchriften van Mofes , dat, door Esra ingevoerd, nooit weder buiten gebruik kwam, gevoegd by de meerdere bekendheid met deeze boeken, door de Alexandrynfche vertaaling zo kragtiglyk bevorderd, ftond' mede dit opfnuffelen van mondelinge overleveringen en beng- (*) Vergel. boven jbladz- 70—74. Q) Boven bladz, 7». H 4 Regentjes? van Juda. IV. BflEK. iv. HOOFDST. Het gezag, der mondelinge ovei> leveringen ryst alleiigs.  Regenten van Jüd . IV. Boek. IV. hoofdst, 3 < i jl ■\ } ( V O d d d. m 120 GESCHIEDENIS der "gten meer of min in den weg. Hoe nader men thans nog aan de tyden der Profceten was des te minder kon het gezand er ha ter leeraaren reeds dien trap bereikt 1 eb ben dat men derzelver uitfpraaken me die der Profeeten gelyk geüeld, of zeifs bo^n SetC gwfChat «y hebbe"' Dit is ook de jeden, waarom de letterkundige voort- a^rgn ; & ™S™, « ÏÏmelvk ZOgenaamden Kanon volgen, nog tamelyk vry zyn van zulke bvvoekls, waarmede men wat laater den God£. heeft ' overkaden c" verdorven Naar gelang nu de verzameling der ee- ^mn °eken a,'IengS 3,8 ^n volledig chaam aangemerkt werd, waarby niets* van ^verheven eenen inhoud, kön^oSd gorden; Cen inderdaad ontbrak het ook pet eenen Jefaras, Jeremias en andere Proreeten, zoude hebben kunnen ve^gelyken; kt bgoeJr ' ^ " Waar' dC eé*™ ™l iat bock, eens voor al onwrikbaar vast.aar- dewyl deeze eerbied niet zo z er den eest des inhouds, als wel het Ifechaam die? ■erzamehng ten fteun had, bleef >èP be oudens al den eerbied, dien men dit boek met naame de fchriften van Mofe ) be- !t"™'zo a's mcn Jet noemde, rondom ' ™Ét ecne omheining te ftigten, waardoor Jive nog te onfehendbaari moest wor-n, zonder te bedenken, dat, 't geen 'er 'C daC inz,St van tyd tot tyd bygevoegd werd  ISRAËLIETEN. 121 werd, allenskens met de Wet zelve om het gezag zou dingen, en dus dezelve veelmeer ontzenuwen , dan in aanzien doen ryzen. Juist de buitenfpoorige begrippen van eene Godlyke ingeeving, tot de woorden en lettergreepen toe , van eene onfchendbaare heiligheid van den Kanon, en wat van dien aart meer is, baanen den weg tot het vastftellen van zulke gevoelens, waar door de geest dier fchriften het meest verduisterd, en, tegen de bedoeling van hunne fchryvcrs aan, zo menig ftyf famenftel van fchoolfche geleerdheid op dezelve gebouwd wordt. Had men Mofes en de Profeeten altoos ' met dien geest geleezen , waarin zy gefchreeven zyn; men kon het vry.e van hunnen denktrant niet zo geheel en al uit het oog verlooren hebben, 't Geen dezelve van hét laater Joodendom zo zigtbaar onderfcheidt, is dit, dat zy, by al hunne zorgvuldigheid ook voor den uitwendigen eerdienst van God, nogtans, yry van kinderagtige bekrompenheid , op' eerbied en vertrouwen de hoogfte waarde Helden. Had men hunne fchriften met verftand weetcn te gebruiken , men zou bemerkt hebben, dat een Esra, Nehemia, en anderen van hunne tydgenooten , reeds van den geest der vryheid, die daarin heerschte, waren afgeweeken, — zo dat, by eene nog grooter afwyking, de Godsdienst in 't eind in louter plegtigheden zou moeten verbasteren. Dog het fpoor deezer laatstgenoemde hervormers van den Godsdienst werd van de H 5 leer- Regektb» van juda. IV. Boek. IV. poofcst.  Regente 'van Jud; IV. Boek. IV. Hoofd st. Wst den grond legdi tot de leer der I>ha; U fiers. i ( t < ( 5 122 GESCHIEDENIS der f leeraars> dif OP hen volgden , met eene " angstvallige befchroomdheid gedrukt. Dee zen vervolgden zelfs den weg, welken Esra" en Nehemia (naar den tyd, waarin zy leek den gerekend, wysfelyk) ingeflaagen had. den, en kwaamen langs denzelven in 't eind ter plaatfe, waarheenen den iaatften nimmer m den zin gekomen was zig te begceven Eene angstvallige naarftigheid in het byeen verzamelen, eene bekrompcne hoogagting voor alles, wat flegts het merk eener godsdienftige oudheid droeg, eene buitenipoonge, in 't kleene vallende, navolginoder voorige hervormers, zugt voor plegtigheden by gebrek aan eenen vryen denk. trant, een onverftandige yver voor voorvaderlyke godsdienftige gebruiken, naar de eenmaal vastgeftelde regels der regtzinnighcid , in ftand te houden ; — ziet daar wat den weg gebaand, en den oorfpronggegeeyen heeft aan de gezinte der Pharifeërs. in haare bronnen was dezelve nog in lang met zo onzuiver, als zy in de kanaalen, waardoor zy tot laater tyden afvloeide geworden is. En dus kon zy ook in het, tot hiertoe verloopen, tydperk , nog niet de houding aanneemen , die zy wat laater lannam, toen de vervolging onder Antio:hus Epiphanes, daarna de ftaat van Judea >nder de priesterlyke Koningen, in 't eind ie betrekkingen met het huis van Herodes [tl met de Romeinen, der Pharifeemvfche lenkwys en gezinte, allengs den plooi ga;en, waarin wy ze, ten tyde van onzen ■ajjgmaaker, ontmoeten. Offchoon dan wel  ISRAËLIETEN. 123, yel de zaaden van dit leerftelfel in dit vroeger tydperk reeds geftrooid waren; de volkomcne ontwikkeling daarvan kan egter nog niet uit de, tot hiertoe verhandelde, gefchiedenis worden aangeweezen- Hetzelve ontwikkelde zig allengskens. Zelfs de tegenftand, die dit ftelfel langs hoe meer van eene geheel daar tegen overgeftelde gezinte ontmoette , gaf hetzelve eerst in 't eind de Vastheid, die het ten tyde van Chriftus had. De Chafideërs, dat wil zeggen godsdienftio-e yveraars, van welken in de boeken der Makkabeërs (*) gewag gemaakt wordt, kunnen derhalven wel in zo verre als de ftamvaders van de gezinte der Pharifeërs worden aangemerkt (f), als ook de Iaatften, even gelyk de eerften, door regtzinnigheid cn (aanfpraaken op eene uitnecmende) godvrugtigheid tragtten uittemuntcn. Ondertusfehen kan men daaruit niet bcfiuiten , dat 'er reeds van den tyd af aan , dat de naam Chafideër , of godvrugtige , ter pnderfcheiding aan de zul ken gegeeven werd, die voor den godsdienst en de Wet yverden , zulk eene volkomen gevestigde godsdienftige gezinte beftond , als die der Pharifeërs was. De O0 1 Makk. II. 42- 2 Makk. XIV. 6. Ct) Conf. {• Dkusii DUT. dc Hafideeis. Hy fcbyni het te onbepaald te neemen, als hy zegt. dat dezelf de foort van lieden, die in 't eerst Chafideërs genaamc werden, naderhand voorkomt onder den naam var Pharifeërs. De in. 't eerst zo génoemde Chafideër? zyn, zo 't fchynt, wat laater gefchcurd, en uit hui niet alleen de gezinte der Pharifeërs, maar ook di< der Esfeërs gefproocen. Regente»van Juda. IV. Boek. IV. hoofust* Berigt nopens tic Chafideërs.  Regenten van Jucfa. IV. Bosk. IV. KOOFDST. Oorfprong der Sadiuctërs. i 124 GESCHIEDENIS der De zelfde aanmerkingen gelden omtrent de Sadduceërs. 't Kan zyn, dat tot het ontftaan van de gezinte, die naderhand onder deezen naam beroemd is geworden, aanleiding gegeeven hebbe, de, van zyne leerlingen kwaalyk begreepen, ftelling van Antiochus van Socho (*). Deeze wordt gezegd gedreeven te hebben „ dat men Gode niet „ moest dienen gelyk dienstknegten hun„ nen heeren, uit inzigt van loon (want „ dit was zigzelven dienen), maar zonder „ eigenbelang doen , 't geen God gebiedt;" —. en aan deeze ftelling zouden zyne leerlingen Sadok en Balthus dien zin gegeeven, of liever daaruit dit gevolg getrokken hebben , dat, 'er in 't geheel geene belooningen , „ na dit leeven , plaats hebben zouden (f)". Dit was waarfchynlyk niet alles, wat mede* gewerkt heeft , ter grondvesting van den Sadduceeuwfchen aanhang; maar wel (gefteld , dat de vertelling aangaande Antiochus van Socho , en de verdraaijing zyner woorden de waarheid ten grond heeft) „ de aanleiding" tot hunne wyS van denken, op wier nadere ontwikkeling nog veele andere zaaken invloed hadden; inzonderheid de fterke zugt tot fommige uitheemfche leerftellingen, die, ten tyde van Antiochus Epiphanes, ondei de Jooden langs hoe meer feld won; want de leer der Sudduceërs was, (*) Eo.'en btadz. 72, 73. (f) Cf. Drusius de tribus feccis ftidsorum, Libr. ;• Cnp. 3. daar de getuigenisfen der "joodfehe fchry. rercn zeiven worden bygebragt.  ISRAËLIETEN. 125 was, naar myn inzien, geen oorfpronglyk voortbrengfel van den Joodfchen grond. Voor tegenwoordig geeft ons dan de gefchiedenis niets anders aan de hand, om 'er den oorfprong deezer gezinten uit op te helderen; de merkwaardige gedaanten, waar onder dezelve, nevens de Esfeërs, in laater tyden te voorfchyn treeden, zullen in 't vervolg onze aandagt bepaalen. Allcenlyk moeten wy nog aanmerken, dat, dewyl het ontftaan deezer gezinten, vooral van de Pharifeeuwfche , reeds het invoeren van eenige fchikkingen ter Godsdienstoefening, zo als de Synagoogen , bedehuizen (Profeuclue) en dergelyke ftigtingen, onderftelt, de oorfprong der Synagoogen hoogstwaarfchynlyk in dat tydperk gezogt moet worden , welk wy nu , feders Esra en Nehemia , doorloopen hebben. Na dat de genoemde mannen het openbaare voorleezen der Wet ingevoerd hadden, werd zulks na hunnen dood niet flegts niet verwaarloosd, maar zelfs vermenigvuldigd ; zo dat men 'er, behalven het loofhuttenfeest, waartoe het eertyds bepaald was, nu ook andere tyden, en, in 'teind, zelfs een gedeelte van den weekelykfehen Sabbath toe befteedde. In de hoofdftad bediende men zig tot dat einde van den tempel. In de landfteden van byzonderlyk daartoe gefchikte vergaderplaatfen; hoedanige ook in de vreemde landen , daar de Jooden' vryheid van Godsdienstoefening genoten, geftigt werden. In Alexandria, by voorbeeld, werden dezelve piisfchien nog vroeger, dan in Judea zelve, in- Regektsiï van Juda. IV. Boek. IV. HooFDgT. Oorfprong der Synagoogen , en van, het voorleezen der Heilige Schriften op eenen Sabbath.  Regenten van Juda. IV. Boei;. IV. HOOFDST. ] j ( i 1 c f n v P d t< d li G hi \v *2t> GESCHIEDENIS dek ingevoerd; dewyl de onmogelykhcid, va" op eiken feestdag den tempel van Jerufalem" te bezoeken, dergelyke ftigtingen voor de uitneemfche Jooden noodzaakiyk maakten Ja, t is zeer waarfchynlyk, dat 'er reeds vroeger in de landen der ballingfchap over den Euphraat, dergelyke godsdienftiVe bveenkomften plaats hadden; dewyl het onbegryplyk zou zyn , hoe, zonder zulke oefeningen, de Godsdienst zo vry kon gebleeven zyn van alle befmetting der afgodery Het geregeld voorleezen der Wetboeken was laar, vermoedelyk, al zeer vroeg in trein 'ebragt; gelyk dan Esra reeds als een doorkundig Wetgeleerde uit die gewesten kwam; ilwaar de Jooden, van de tyden van Cyrus if, de volkomenfte godsdienftige vryheid [enoten hadden. Dit bewyst egter niet lat dc godsdienftige bycenkomften van lien tyd reeds in alles op den zelfden leest elchocid waren , als de Synagoogen van later dagen. Alleenlyk ziet men wel, dat e Godsdienstoefening in de Synagoogen :ecds^ groote overeenkomst gehad hebbe iet 't geen by de plcgtigheid van het oorleczcn der Wet, ten tyde van Esra, laats had. Dc zwaarighcid, die by dit voorleezen i&rüit ontftond, dat het Hebreeuwsch buiin gebruik geraakt was, had Esra reeds, 30r herinvoeren eener mondelinge vertaa- ig, in 't Chaldeeuwsch , weggeruimd; in riekfche landen, daar de Jooden zelfs met :t Chaldeeuwsch niet meer gemeenzaam aren, werd door de Alexandrynfche ver- taa.  ISRAËLIETEN. 127 taaling, daarin voorzien. Ja, in Judea zelve ï moet deeze ten dien tyde en nog lang daarna, in groot aanzien geftaan hebben. En dus werd nu, door deeze ingevoerde geregelde voorleezingen , van de Heilige Schriften een gebruik gemaakt, welk zeer verfchilde van het gebruik by plegtige gelegenheden, welk men 'er eertyds van maakte. Volgens den zo plaatfelyken aart deezer fchriften, konden zy zekerlyk met de meeste kragt werken, inden toeiland, waarvoor zy oorfpronglyk verordend waren ; naar gelang deeze toeftand veranderde, moest ook de indruk van veele plaatfen natuurlyker wyze zwakker worden, naardien de regtftreekfche toepasfing verviel. Daar egter de theokratifche betrekking, niet tegenftaande alle veranderingen van den uitwendigen toeftand, dezelfde bleef, behielden de fchriften, die deeze Theokratie ten grondflage hadden , behoudens alle haar'e hiftorifche plaatfelykheid , fteeds dat, 't welk voor Israëlieten in 't algemeen het weetenswaardigfte was; naamelyk, grondregels, waarnaar zy beftendig te leeven, leeringen, beloften, bedreigingen, die zy altoos te gelooven hadden. Inzonderheid waren de boeken van Mofes voor alle de tyden en omftandigheden van deezen theokratifchen Staat, tot op den Mesfias, van denzelfden belangryken inhoud. En van deeze alleen bediende men zig thans nog by de openbaare godsdienftige leezingen. Ja , men fchreef zelfs nog ten dien tyde aan de boeken van Mofes zo uitneemend eenen trap .ÊGENTElf van Juda. IV. Boes. IV. flOOFÜST.  Regenten van Juda. IV. Boek. iv. Hoofdst. 128 GESCHIEDENIS der trap van heiligheid toe, dat het voorleezen der Profeeten by dat der Wet flegts bygevoegd werd. Mofes werd altoos als „ de „ Vader der Profeeten," zyne Schriften als de bron van alle waare Profeefy, als „ het „ oorfpronglyke" aangemerkt, naar welke alle anderen zig gevormd hadden (*). Offchoon 'er nu van de overige gefchiedkundige en godsdienftige boeken der gewyde verzameling, in het tot hiertoe doorloopen tydperk, nog geen openbaar godsdienftig gebruik gemaakt werd; 'er is nogtans niet aan te twyfelen , dat dezelve van de vrienden van den godsdienst gemeenzaam geleezen werden. Zo onderftelt, by voorbeeld, het zedekundige gefchrift van Jefus Sirach eene zeer naauwkeurige bekendheid met deeze fchriften. Dit noodzaakt ons egter niet, om ze ons als het gewoone godsdienftige handboek van het volk van die tyden voorteftellcn; dit waren zy op zyn best voor de Priesters en de geleerden. De affchriften van het Wetboek zelfs, veel min nog van de overige gewyde boeken, konden nog niet zeer menigvuldig zyn, dewyl daartoe geen geringe maate van kennis, tyd en kosten vereischt werd. En naardien men daarenboven de kennis van het Wetboek thans meestal door de mondelinge Chaldèeuwfche vertaaling verkreeg , zullen waarfchynlyk weinigen naar Hehreeuwfche affchriften omgezien hebben, uitgezonderd de zulken, tot wier beroep dit (*) Vitringa, de Synagoga vetere, pag. 586.  ISRAËLIETEN, 129 dit keren en voorleezen behoorde. (In de landen, daar de Griekfche taal thans heerschte, was het 'er omtrent even eens mede gelegen.) Het openlyke voorleezen en verklaaren der boaken van Mofes was by dat alles niet alleen als eene godsdienftige oefening nuttig, maar bragt de geleerden eenigermaate in de noodzaaklykheid, om zig op eene gegronde kennis der fchriftuur toe te leggen. En zonder zulk eene gegronde kennis van Mofes en de Profeeten , wist gewisfelyk een nadenkend Israëliet bezwaarlyk , wat van dc meeste gebeurtenisfen van dit tydperk te moeten maaken. Zonder de voorzeggingen van den Profeet Daniël, by voorbeeld, zou men by den verbaazend veranderden toeftand, waarin zig de natie thans bevond, aan de Godsregeering zelve hebben kunnen twyfelen. By Daniël vond men. den keer, dien dc zaaken "Van Israël, federt den val der Perfifche Monarchie , genomen hadden, ftap voor ftap aangeweezen. Geen deT voorige tydperken in de gefchiedenis der Israëlieten was, met alle daartoe behoorende hoofdgeheurtenisfen , zo duidelyk vooraf gefchetst. Het elfde hoofdftuk van Daniël tekent met zo leevendige trekken het beloop der gefchiedenis der Koningryken Egypte en Syrië , geduurende het Jongst afgeloopen tydperk (en nog na hetzelve), dat juist dit aanleiding gegeeven hebbe (*), om deeze voorzeggingen voor ondergefto- kene (.*) PoRPflïRIUS. XII, DEEL» I Regentes van JuJa. IV. Boek. IV. EüUFDSTj Vergclyliing van de voorzeggingenvan Daniël met de gefchiedkundige gebcurtenibleti toe Op Antio» chus l'.iüuhüaies. '  Rr.gekten van Juda. IV. Boek. IV. EflOFflST» ï3o GESCHIEDENIS dei* kene, en eerst na het afloopen der gebeurtenisfen vervaardigde, ftukken te houden. Na dat reeds in het agtfte hoofdftuk de verdeeling van Alexanders Monarchie in verfcheiden Koningryken (*) voorfpeld was geworden , bepaalt zig het elfde hoofdftuk byzonderlyk tot de lotgevallen van twee van deeze Koningryken, van het Syrifche en het Egyptifche, tusfchen welke Judea ialag. De Koning van 't Zuiden (j-) zou zeer magtig, maar nogtans van eenen der voornaamften ten Hove (§) in magt overtroffen worden. Eenigen tyd daarna zou de dogter des Konings van 't Zuiden met den Koning van 't Noorden in den egt treeden (*); dog deeze verbintenis zou niet van duur (JV), maar flegts de aanleidende oorzaak zyn,dat een ander Egyptisch Koning (*'*) met geweld in Syrië indrong, verfcheiden landen bcmagtigde, en, by deeze gelegenheid, de Egyptenaars weder in het bezit van hunne afgodsbeelden (hun eertyds door de Perfen ont- (*) Hoofdft. VIII. vs. 8. alwaar de vier Hoornen het Macedonifche, het Syrifche, het Egyptifche en het Afiatifche Ryk van Antigonus betekenen. Eveneens wordt (.Hoofdft. XI. vs. 4.) het Koningryk van Alexander voorgefteld, als zullende naar de vier hemelftreeken verftrooid worden. (t) Ptolemeus, de zoon van Lagus.(Hoofdft.XI.5) (§) Seleukus Nikator, aan wien Ptolemeus het bevel over een Krygsheir gaf; waardoor dezelve zig van een Ryk meester maakte , dat het Egyptifche , in uitge* firektheid, te boven ging. (*) Aldaar vs. 6. Berenice, dogter van Ptolemeus Philadelphus, met Antiochus Theos. Pjoven bl. 00, (1) Antiochus fcheidde zig van haar. (**; Ptolemeus Evergeces.  ISRAËLIETEN. 131 ontvoerd) ftelde (*). Daarop zou de Ko- I ning van Syrië eene (vergeeffche) pooging doen, om het verloorene weder magtig te worden (f). Met beteren uitflag zou deszelfs zoon C§) het Koningryk Egypte den oorlog aandoen, — na den eerften veldtogt wel vooreerst aftrekken, — maar met nog grooter magt wederkeeren — 't Welk den Egyptenaar in 't eind derwyze tot tegenweer zou tergen (J.), dat hy, met eene groote Krygsmagt tegen hem opgetrokken , eene overwinning op hem behaalen (**) — maar nogtans zyn oogmerk niet ten vollen bereiken zou (.ff) ; dewyl de eerfte den oorlog met nog grooter magt (§§) vervolgen zou; en wel op eenen tyd, dat zig meerder vyanden tegen Egypte vereenigen zouden (".„). Eene zeer vaste ftad (Sidon) zou by die gelegenheid door den Sy- (*) vs. 8. waardoor hy zig ook den bynaam Evergetes (Weldoender) verwierf. Cf. Usseiuus ad A. M. 3807. Ct) vs. 9. (Seleukus Kallinikus.) C§) Antiochus de Groote tegen Ptolemeus Philopator. («) vs. 10. 1 (1) „ Philopator uit zyne traagheid opwekjten " Vergelykt de aanmerking van den Heer MiCHAëLis op Dan. XI. vs. ir. (**) vs. 12. (By Raphia, boven bi. of!.) (ft) Na den flag by Raphia bewilligde Ptolemeus in eenen flilftand van wapenen, die Antiochus den Grooten den tyd gaf, tot het byeenvergaderen van nieuwe Krygsmagten. (SS) De oorlog van Antiochus den Grooten tegen Ptolemeus Epiphanes. Het verbond tegen deezen zelfden nog mindsïjaarigan Koning. I 2 Iegenteh van Juda. :V. Boek, IV. HOOÏÜST.  Regenten van Juda. IV. Boek. IV. IIOOFDST. Deeze overeenftcmming hield de hoop leeveudig, dat ook de overige voor zeggingen, ten bepaal, den tyde , zouden vervuld worden. 132 GESCHIEDENIS der Syriër veroverd (*) en, ongeagt allen te. genftand (f), ook het heilige land hem ten prooi worden (§), Waarna hy, in de hoop, van dus het Koningryk Egypte onder zyn bewind te brengen, met deszelfs beheericher een glirapig huwelyksverbond fluiten, en hem zyne dogter Q ter vrouw geeven, vervolgens op nieuw ondernecmen zou, om zyn Ryk Westwaards (naar den kant van Europa) uittebreiden, 't welk hem egter derwyze mislukken zou, dat de fchande , die hy zynen vyanden bereidde, op zyn eigen hoofd zou daalen Kort daarna zou zyn dood volgen (**). Na deezen zou 'er een opftaan, die zig door onderdrukkingen gehaat maaken (ff; , en , na eene korte regeering, niet in den Kryg (maar door eene verraaderlyke hand) zou fneuvelen (§§). Zo verre de Prophetifche aanduidingen tot op Antiochus Epiphanes. Juist dat tydperk, welk den onderzoeker der Theokratie anders de minfte ftof tot waarneemen oplevert, heeft dit byzonder eigens, dat alle veranderingen , die in de beide Ko. ft) - 15. "ing(.t; Van Skopas, Veldheer van 'Ptolemeus Epiuhanes, boven bi. 102. (5) vs. ifj. boven bi. 103. (.) Klcopatra, bl.-108. Cl) De nederlaag van Antiochus door d£ Romeincn, onder het bevel van Lucius Scipio. (**) Zyn rampfpoed by Eiymais, bl. 109 (tfï Seleukus Philopator, bi. 109 en verv. j inzonderheid de voorgenomen tempclroof door Heliodoius of Apollonius- (M) £>"oi' de beftelling van iieliodorus.  ISRAËLIETEN. 133 ïïïK-gryken , waaraan Israël thans grensde, voorvielen , volgens naauwkeurig bepaalde, zelfs in 't kleine loopende, voorzeggingen volgden; eene omftandigheid, zeer gefchikt, om by elk, die deeze overeenltemming gade floeg , de hoop te onderhouden , dat ook het overige , welk de Profeefy verwagten deed , met naame „ de j, komst van den groóten Nakomeling van David", ten bepaalde tyde vervuld zou worden. Zo lang nog de Egyptifche en Syrifche troonen over eind ftonden , kon men, Daniël ten leidsman neemende, den Mesfias nog niet verwagten; naardien 'er uitdruklyk voorfpcld was , dat eerst nog dc Monarchie der Grieken voor eene andere (de Romeinfche) zou moeten plaats maaken, voor dat het Koningryk, waarin alle andere Ryken verfmelten zouden, een begin zou neemen. De gebeurtenisfen, die tusfchen beide gefchieden zouden, en van Daniël met zo veel naauwkeurigheid getekend werden, waren zckerlyk voor Israël niet alle van het zelfde gewigt (fommigen waren van het hoogfte aanbelang); doch hierdoor had de onderzoeker fteeds eenen leiddraad, welken hy , by het nafpeuren van het beloop der Godlyke beftuuringen, tot na aan de tyden van den Mesfias volgen kon. Ja, men kan met regt zeggen, dat alle de voorhenen aangevoerde voorfpellingen van deezen Profeet, noopens min be-. langryke gebeurtenisfen, eeniglyk om deeze voornaamfte der voorzegging gefchied waxen; ten einde het beloop der zaaken aanI 3 te* Re(ïentën van Juda. IV. Roek. IV. hoofdst.  van Jï IV. Boi tv. Hoofd: Vertaslirfg lier Profecren en der '34 GESCHIEDENIS der plaa-s hebben , om Israël zo wel als de * overige volken in den gefchiktften toeftand T. te plaatfen te,-ontvanging deezer voorma men perfoonaadje. voornaa- Daniëls aanduidingen en voorzeggen Sertk^'^fT tS YW^T3E zekerlyk, eeniglyk een werk voor de/uiken, die opgeleid waren tot onderzoekin gen over het Godlyke ontwerp. Ee^ Proleet, die zig meer met in ftilte „a te fpoo«n dan met het onderwyzen des volks had bezig gehouden, kon alleen den licfhcbberen van ernft,ge navorfchingen ten Pjds dienen; eene waardige bezigheid der zulken die geen fmaak vinden in dat bekrompene wroeten naar overleveringen en pkgtigh"den Dog zulke navorfcbers der PrXfyen konden ook anderen, die de vertroosting Israels verwagten , een licht ontftcckën (Ongetwyfeld werden 'er ook in dk tyd! fnftiif dJreeM?de me"rch™ gevonden, die m ltilte deeze hoop voedden.) Do- 't wa ren niet alleen de voorzeggingen V5£ Z L , dj/°°ruitZ]gten in het toekomen, de ten leiddraad verftrekten; maar ook andeie Profeeten, die meer naar de bevattine van t volk gefehreeven hadden, gaven ook veele dingen aan de hand, die eene keven dige verwagting, dog die vry was van at**** ~- 't Is onzeker, wanneer, cn van wien, de zo genoemde vroeger en laater Profeeten, dat wil zeggen, zo wel de gefchkdkundige boe-  ISRAËLIETEN. 13S toeken na Mofes, als de verzameling der Voorzeggingen; en niet minder onbekend, van wien de overige heilige boeken (*), Pfalmen, Zedefpreuken, Job — in 't Grieksch vertaald zyn. Uit de voorrede des vertaalders van het Zedefchrift van Jefus Sirach, kan men opmaaken, dat ten zynen tyde alle deeze boeken reeds vertolkt waren. Vermoederyk gefchiedde dit niet lang na de overzetting der boeken van Mofes op last van Philadelphus; maar door vertaalerszonder openbaar gezag, die, gelyk hunne arbeid grootdeels bewyst , 'er juist niet zo veel naauwkeurigbeid en kunde aan befteed hebben, als die eerfte vertolkers. Des niettegenltaande is ook'hun werk allengs derwyze in aanzien geklommen , dat, toen men, behalven de boeken van Mofes, ook de fchriften der Profeeten in de Synagoogen was begonnen voorteleezen , men in vreemde landen (ja ook wel in Palcftina) zig van deeze laater overzettingen , even als van de ouder, bediende. Dit is de reden, dat uit de Profeeten, ja zelfs uit de Pfalmen, zedefpreuken en andere fchriften (die toch nimmer in de Synagoogen werden voorgeleezen) menigvuldige plaatfen, volgens °deeze vertaaling, in het Nieuwe Verbond worden aangehaald. Zodra men eenmaal , zo door het vervaardigen deezer vertaalingen, als door der. zeiver, langs hoe gemeenzaamer, gebruik, eenige vaardigheid in den Joodsch ■ Griek. fchcs 1 (*) Hagiographï» I 4 Regentes van Juda. IV. Bobs. IV. HOOFDST. overige Heilige hoeken in *t Grieksch. Benige ooffpronglytegefchriften van deczxn tyd.  Regenten van juda, IV. Boek. [v. HOOFDST. 136 GESCHIEDENIS der fchen ftyl verkreegen had; verfchcenen 'er ook in deeze taal eenige eigene voorbreng, fels van Joodfehe fchryvers. Alexandria inzonderheid bragt verfcheiden gefchriften te voorfchyn , waarin de Godgeleerdheid en de gewyde Uitlegkunde op dien leenfpreukigen fchryftrant behandeld werden, waarin Philo zo hoog eene vlugt nam. Ii het tydperk, waarover wy thans fpreekeii, was dit nog wel niet zo zeer in gebruik ; nogtans oefende zig reeds, by gebrek aan gegronde geleerdheid , het vernuft en de. fchryfjeukte, om met eene zonderlinge welfpreekendbeid zekere vakken der Israëlietifche gefchiedenis te befchryven. Inzonderheid verfchafte daartoe de Babylonifchc ballingfchap de ftoffen. Vandaar die byvoegfels tot het hiftorifche gedeelte van Daniël, in het boek Esther, en zo vervolgens, waarvan het wonderbaare tot in 't buitenfpoorige gedreeven wordt. In denzelfden fmaak werd de gefchiedenis van Tobias, die vermoedelyk eene waare gebeurtenis ten grond had, in bet kleed van eenen godsdienltigen Roman geftoken. De lotgevallen van den Koning Manasfe leverden mede zulke ftoffen Op. Gezangen, gebeden (wel niet in eenen verhevenen fmaak) werden den zulken in den mond gelegd, die men gaarne als voorbeelden van berouw of van godsvrugt wilde voorftelien. Dergelyke vertellingen vonden goedkeuring — meermaalen geloof Dog der gefchiedenis, fen zelve, aan welke zy ten fieraad zouden dienen , ftrekten zy veeleer tot nadeel, en  ISRAËLIETEN. 137 en verminderden haare geloofwaardigheid. Opftellen zelfs , die weinig of geene ge» fchiedkuncb'ge waarheden ten grond hadden, zo als de vertelling van Judith, van Sufanna — reezen tot het aanzien vanwaare gefchiedenisfen. Derzelver eigenlyke ouderdom kan men even zo weinig als hunne fchryvers bepaalen. Na- deeze algemeene aanmerkingen mag ik het, myns oordeels, aan den leezer zeiven overlaaten , of hy deeze lettervrugten nu zelf leezen, en zig daardoor meer met den geest dier tyden nader bekend wil maaken. Inlasfen kan ik ze hier niet. Dog zo veel blykt uit den inhoud der meesten, dat offchoon zygefchiktmogten geweest zyn tot het verwekken van eenige goede gedagten , zy nogtans den fmaak bedorven, en fommigc gedeelten der Theokratifche gefchiedenis, door zo veelc zonderlinge byvoegfels, niet minder ontfierd hebben, dan de Wet en de Leer door de byhangfels der Pharifeeuwfche overleveringen , en naderhand de voorzeggingen zelfs door verdigte fchriften van dien aart misvormd zyn geworden. Inderdaad is dit het gewigtigfte oogpunt, waaruit de menigte van lotgevallen der Heiligen befchouwd kan worden. Door verdigte grillen voor egte gebeurtenis fen op te disfehen (ibmtyds wel met het menschlievende oogmerk, om het leezen van godsdienftige gefchriften aan te moedigen), verzwakten zy de belang-' ftelling in de waarc gefchiedenisfen, en verbasterden zelfs door ongerymde verdigtingen van wonderwerken den gódsdienftigen I 5 imaak. Regentes van Juda. IV. Boek. IV. HOOFDST.  Regenten van Juda. IV. Boek. iv. HOOFDST. Berigt 1100. pens het Zedefchrift van Jcfus Siracli. i i 3 ■j 1 1 C i c E Si 138 GESCHIEDENIS der fmaak. ('Er is geen twyfel aan, dat die zugt tot het wonderbaare, welke onze Heer en zyne Apostelen hunnen tydgenooten verweeten , voornaamelyk aan het menigvuL dige leezen van zulke legenden, tusfchen welke er. de egt - bybelfche verhaalen een m t oogloopend onderfcheid is, moestworden toegefchreeven.) Ondcrtusfchen was de godsdienftige fmaak nog niet in* 't algemeen dermaate bedorven, dat men ook geene veel beter letterkundige voortbrengfels van dit tydperk zou kunnen te berde brengen. Van eene mtneemende belangrykheid zyn de zedelesicn (eertyds deugdenfchat geheeten (*) ) van zekeren burger van Jerufalem , Jefus genaamd, die zyn kleinzoon, Jefus de zoon van Sirach, uit het Hebreeuwsch (f) in 't ^rieksch vertaald heeft; volgens zyn eigen )engt (§), in het agtëndertigfte jaar d^r ■egeenng van Ptolemeus Evergetes II. ( ) Derhalven werd het oorfpronglyke kort roor de vervolging onder Antiochus Epi>hanes (volgens Eusebtus, ten tyde van len Opperpriester Simon II.) opgefteld. 7an den fchryver weeten wy niets, dan 't een des kleinzoons voorrede vermeldt, en ok uit ^t werk zelve blykt, naamelyk, dat (*) Vcciacslo). (t) Dit isyerlooren gegaan. Hieronymus heeft r nog gebruik van gemaakt. (5) Zie de Voorrede. ( , ) Die ook Phyfcon bygenaamd werd. (De eerfie et den bynaam Evergetes kan hier niet bedoeld zyn ngezien hy flegts vierentwintig jaaren regeerde.)  ISRAËLIETEN. 139 dat hy „ een man was, zeer beleezen in „ het Wetboek, in de Profeeten en in an„ dere vaderlandfche fchriften"; naar alle waarfchynlykheid, een zo genoemde Weten Rechtsgeleerde (*); gelyk hy dan ook van dit beroep met eene byzondere hoogagting fpreekt (f). In fchryfftyl volgt hy Salomo. De gedenkfpreuken van deezen Koning hebben hem, zo 't fchynt, niet flegts aanleiding tot deeze verzameling gegeeven, maar ook beftendiglyk ten model gediend. Nogtans bevatten inhoud en uitdrukkingen fteeds nog veel byzonder eigens ; dikwyls diep doordagte ftelrcgels , die blyken draagen van eene kennis op ondervinding gegrond, en van eenen geest, gewoon waarneemingen te maaken. Hoe voordeelig deeze leertrant zy tot het voordraagen en infeherpen van, voor 't volk gefchikte, lesfen over den godsdienst en dc zedekunde (§), loopt derwyze in 't oog, dat men zelfs dan, als men zig van eenen meer aaneengefchakelden fwysgeeriger) voordragt bedient, deezen zaakryken en het geheugen te hulp komenden, leertrant niet wel ontbeeren kan. Salomo, zo wel als zyn navolger, hebben in de eerfte plaats voor de jeugd, en voorts voor het huisfelyke leeven in 't algemeen , met Regentp» van Juda. IV. Boek. IV. IlOOFDST. (j) Hoofdft. XXXVIII. vs. 24. — het einde, en XXXIX. vs. 1—11. • . (K) Vergel. A. H. Niemeyer, uber die Met/we, die Mor al in Sitienfprücben vot zu tragen ,agterLiWDE's Sitteillehre Sirachs.  Rerentf. van Judi IV. Boek IV. HOOFDST. Uittrckfel uit dit gefchrift, onder byzondere lilasfen. 140 GESCHIEDENIS der s met naame in den ampteloozen ftand, ge. fchreeven. Zy wilden den Israëlietfchen jongeling vormen. Ingevolge hiervan ftrekt fehier ahes, ofichoon fommige waarheden den volwasfenden mede betreffen, ter be. fchaaving van de jeugd. Zodat men deeze werkjes inzonderheid als godsdienftige opvoedmgs-fchriften heeft aan te merken De opvoedmgs-regelen van Salomo met* die van Sirach byeengevoegd, leveren bykans alles op, wat in 't algemeen tot dc leer der opvoeding behoort. Dog dewyl 'er ook yeele andere leerryke byzonderheden in dit gefchnft voorkomen, zullen wy (even als by Salomo's Zedefpreuken) het gewigtigfte onder eenige klasfen brengen. Mgemeene ftellingen, tot de godsdienftige Wysbegeerte der Israëlieten belioorende. „ Gods werken (*) zyn alle zeer goed • „ en alles, wat by gebiedt, gefchiedt ten 5, regten tyd". „ Alle werken des Heeren zyn goed, en „ nuttig ten gepasten tyde. Men kan niet „ zeggen: dit isflegter, dan dat; want al„ les bewyst ten zynen tyd, dat het goed is". (fen vollen overeenkomfcig met den alouden ftelregel (f) der Mofaifche wysbegeerte.) J „ Van <*) Uit Hoofdft. XXXIX. (By het inlasten deezer fpreuken volg tk meestal , de vertaaling van den Heer Linde. 8. Lcipz. 1782.) ■ (t) God zag alle zyne werken over; en zy waren üten zeer goed". •  ISRAËLIETEN. 141 f*} Van eeuwigheid bepaalde God zyne werken ; by de fchepping rangfchikte hy derzei ver deelen... Voor eeuwig regelde hv zyne werken ; en hunne heerfchap" pyen (by voorbeeld der zonne, der " maan , —) zouden duuren zo lang de 3! wereld ftaat. — Zy zyn nog nooit vermoeid geweest, nog nooit bezweeken m " hmme werking. Het eene belemmert het " andere niet. Nimmer wederftreeven zy " zyne beveelen. Nu zag God op de aarde, " en vervulde ze met zyne goederen". " {-+) „ God fchiep den mensch uit aarde, en deed hem tot dezelve wederkeeren. " Hy bepaalde der menfehen leevensdagen " en jaaren , en gaf hun de heerfchappy " over alles, wat op aarde is. Hy be" kleedde hen met magt, gelyk hy zelf heeft, en fchiep hen naar zyn beeld. Hy " maakte hen voor alle fchepfelen gedugt, " en voorzag hen met de heerfchappy over " de dieren , die op de aarde en in de lucht " leeven. Hy gaf hun, om zig van het " gedierte te bedienen,vernuft,hstfpraak ' vermogen, oogen, ooren, veritand. H3 " verfierde hen met fchrartderhéid, en leer. " de hen, wat goed en kwaad is. Hy deec " hen zyne heerlyke werken aanfehouwen. " opdat zy zynen heiligen naam zoudei " roemen. Daarenboven fefconk- hy hui " wysheid, en eene Wet, die hen gelukkij kon doen leeven. Hy floot een eeuwif " „ ver (*) Uit Hoofdft.' XVI. \r) Uit Hoofdft. XVil. Regenten van Juda. IV. Boek. IV. Hooeost. i t r ► r  Regenten van Juda. IV. Boek. IV. KOOFOST. 142 GESCHIEDENIS der u verbond met hun, en openbaarde hun zyne „ regten. Zy waren ooggetuigen van zyne „ groote heeriykheid, en hoorden zynen ont„ zettenden donder. Hy beval hun; wagt „ u van alle ongeregtigheid ; en fchreef „ hun voor, hoe zig elk omtrent den naas„ ten te gedraagen had. Hun gedrag is hem „ altoos bekend, en nooit verborgen voor „ zyne oogen , alle hunne werken „ zyn voor hem zigtbaar, gelyk de zon; „ zyne oogen zien fteeds op hunne bedry. „ ven. Hunne ongeregtigheden zyn voor „ hem niet bedekt, ja alle hunne zonden kent Jehova". (*) „ Aangezien God alles, voor dat hy „ het fchiep, kénde, moet hetzelve hem „ ook na de fchepping bekend zyn". Cf) 51 Zeg niet: God is de oorzaak, dat „ ik afvallig geworden ben; want 't geen hy haat, behoorde gy niet te doen. Zeg „ niet : Hy zelf deed my van 't fpoor ,, dwaalen; want door den zondaar wordt „ hy niet gelukkiger. God haat allerlei „ gruweldaaden , en zyne dienaars bemin„ nen ze even zo weinig. Hy, de eerfte „ oorzaak van den mensch, heeft hem de „ reden ten leidsman gegeeven. Indien gy „ flegts wilt, gy kunt zyne geboden hou„ den, en doen 't geen hem behaagt. Vuur „ en water heeft hy u voorgeftelt; ftrek „ uwe hand uit naar't geene gy wilt. Hetlee- ven en de dood liggen voor den mensch; „ welk (*) Hoofdft. XXIII. VS. 27. (f) Uit HoofJlt. XV.  ISRAËLIETEN. 143 3, welk van beide hem behaagen zal, zal „ hem ten deel vallen. Groot is de wys„ heid van Jehova , geweldig zyne magt, „ zyne kennis alweetend, Hy kent zyne „ dienaars, kent alle des menlchen daaden. „ Hy beveelt niemand godloos te zyn, en „ geeft niemand verlof, om te zondigen". (Eene verdeediging van 's menfchen zedelyke vryheid , tegen de leer der noodfchikking (*), ter handhaaving der godlyke regtvaardigheid; — op deezen voet voor, gedraagen , is zy nog beftaanbaar met de' reden; dog laater Pharifeeuwfche (f) afleidingen uit deeze, in zigzelve zuivere bron, zyn zulks niet meer.) (§) »» Voorfpoed en tegenfpoed, leeven „ en dood, armoede en rykdom komt van God". (#) 55 Gods wegen zyn voor den vroo„ men gebaand, maar den roekeloozen tot „ aanftoot". „ Voor de vroomen is het goede van „ eeuwig gefchikt; even als het kwaade „ voor de zondaaren". (|) „ God heeft den menfchen een zeer „ on- (*) Fatalitas. (f) De Pharifeërs zagen by het verdeedigen van de vryheid van den wil, zelfs de menfehelyke zwakheid, die uit de heerfchappy der driften ontftaat, over het hoofd. Deezen misflag beging onze zedenmeester nog niet. 'Er zyn nog andere bewyzen, dat, 't geen naderhand verbasterd werd , door hem nog op eene reden- en fchriftmaatige wys verftaan werd. (J) Uit Hoofdft. XI. („.) Hoofdft. XXXIX. vs. 28, 20. CO Uit Hoofdft. XXXüI. Regentes? van Juda. IV. Boek, iv. HOOFDST»  Regentes van Juda ÏV. Boek. IV. HoOfDST. 1 3 3 3 j 144 GESCHIEDENIS der ■ » oqderfcheidcn lot toegedeeld. Deneenen » ^gende en verhoogde hy; verhief hem „ boven anderen, en naderde hem met zyne 33 gunst. Anderen was hy ongunftiV, ver„ nedcrde en ftorte ze van hunnen hoogen „ ltaat. Gelyk de kléi in de hand van den j, pottebakker, zo zyn de menfchen in de 33 magt van hunnen fchepper, die hun ver33 geitten zal naar zyneregtvaardigheid(*Y\ Vrf 'L . u' zondaars, die de Wet des „ Allerhoogften verlaat. Tot jammer wordt 3, gy geboren, als gy ter wereld komt. En „ als gy fterft, zal jammer uw deel zyn „ Gelyk alles, wat aardsch is, tot aarde' wederkeert , zo gaan de godloozen in 3> t verderf". C§) » Hy, die eeuwig leeft, heeft, zon„ der uitzondering, alles gefchaapen. God „ alleen is onberispclyk. Wien is het ge„ Seeven, zyne werken te verkondigen? » Wie zal zyne wonderen uitvorfchen ? „ VVie de grootheid zyner magt afmecten ? ij Wie zyne barmhartigheid vernaaien? Zy , is onveranderlyk volmaakt. Gods daaden , zyn onnafpeurlyk. Als de mensch met > het verhaalen daarvan ophoudt, begint , hy eerst; en als hy zig verbeeldt, aan , het einde gekomen te zyn, gevoelt hy , zyne zwakheid. Wat is de mensch ? , waartoe is hy nuttig? wat is hem goed? ' Wlil kwaad? 't getal van 'smenfchen da. 33 gen (*) Vergelyk Rom. IX. (t) Uit Hoofdft XI.I. CD Uit Hoofdft. XVIU.  Israëlieten. 145 5, gen bedraagt , ten hoogften gerekend , 5j honderd jaaren. Gelyk één druppel wa„ ters tegen den oceaan, gelyk één zand„ korreltje tegen eene zandwoeftyne, zo „ is deeze korte tyd tegen de eeuwigheid. „ Daarom is God zó barmhartig jegens hen , „ en giet zyne genade over hen uit* Hy „ weet , höe ellendig hun uiteinde (hun ,, fterven, hun verrotten—)zyn zal; daar„ om vermenigvuldigt hy zyne gunlten. „ De mensch is flegts barmhartig jegens zy„ nen naasten; — maar Gods barmbartig„ heid ftrekt zig over allen uit. Hy on- derwyst , beftraft, leert, leidt, gelyk ,, een herder zyne kudde. Hy ontfermt „ zig over den genen, die zyne vermaa„ ningen gehoor geeft; met naame egter j, over de genen, die hem met ernst ge„ hoorzaamen". „ Tusfchen den morgén en den avond „ kunnen 'er groote veranderingen plaats '„ hebben. Voor God is alles reeds be* paald". (*) 5) 'sMenfchen weldaadigheid is, ge., lyk een zegelring, fteeds voor hem; eg „ het goede waardeert hy gelyk zyn' oog„ appel (f). Welhaast zal hy zig ter ver„ gelding der zondaaren opmaaken, enhurt „ het kwaad op hunne hoofden vergelden. „ Maar' C*) Uit Hoofdft. XVII. (f) Nog geheel vry van het Pharifeeuwfche Ieerttelfel. Onze Zaligmaker ontmoette ia zynen tyd zo weinig fpodren meer van deezen denktrant, dat hy als iets nieuws weder keren moest, dat barmhartiglic'ii beter is, dan offeranden. XIL Deel. ' K ReoentèÖf van Judaj IV. Boes. IV. HodFü'sfi  Recente» van Juda, IV. Boek, iv. hoofdjt. 146* GESCHIEDENIS der „ Maar den boetvaardigen vergunt hy zig „ te verbeteren, en de kleinmoedigen moe„ digt hy aan. Bekeert u tot God, en ver„ Iaat de zonde; zend uwe fmeekingen tot „ hem op, en zondig langs hoe minder. „ Keer weder tot den Allerhoogften, fcheidt „ u van de ongeregtigheid af, en verfoei „ den afgodendienst". „ Wie pryst den Allerhoogften in 't Ryk „ der dooden, — in plaats der leevenden; „ ja der leevenden, die hem lof pryzen? „ De lofzangen des dooden, die niet meer beftaat, worden niet gehoord; maar die „ leeft en gezond wordt, pryst God". „ Groot is de barmhartigheid van God; „ en zyne verzoenlykheid jegens de ge„ nen die zig verbeteren! In den mensch „ kan de volmaaktheid niet vallen, dewyl hy „ fterflyk is. Wat is helderer dan de zon, „ en nogtans wordt zy beneveld; zo zint „ ook de zwakke mensch op het kwaade; „ zy verlicht het gefternte des hemels ;maar „ alle menfchen zyn flegts ftof en aarde". ('t Valt ligt en vermaaklyk te zien, hoe verfcheiden van deeze gedagten allengs naderen tot de denkbeelden en wyzen van voorftellen van het Euangelie; offchoon de gaaping, die tusfchen beiden gevonden wordt, nog vry groot zy. Zulke kragtige verklaaringen, aangaande Gods barmhartigheid en verzoenlykheid , komen het Euangelie te nader, om dat 'er in deeze plaatfen zelfs niet de minfte melding gemaakt wordt van offeranden. Maar deeze langraoedigheid en neiging tot vergeeving wordt te zeer  ISRAËLIETEN» f4? Zeer enkel als medelyden mee js menfchen ligchaamelyke^ zo wel als zedelyke, zwakheid voorgeffceld, en zyne verordening voor een toekomend leven te weinig in 't oog gehouden. Nogtans volgt deeze uit andere plaatfen, daar hy van toekomende vergeldingen der deugd en der ondeugd fpreekt. Hiervoor heeft deeze Zedenmeester altoos zorg gedraagen, dat 't geen hy van Gods verzoenlykheid en goedheid leert, niet ftrydt met 't geene in andere plaatfen van Gods regtvaardigheid in het beftraffen de£ ondeugden , zo kragtig en beflisfend gezegd wordt, ln 't algemeen kan niet ontkend worden, dat men hier geen minder verhevene begrippen, aangaande de Godheid (*), pnt* moet, dan in de Pfalmen of de Profeetcn. Laaten wy ook nog eenige plaatfen uitkippen, waarin gefproken wordt. Van de Theokratie der Israëlieten en de ver. heerlyking van God in algemeen. (f) „ Elk volk heeft hy zyne Regenten s, gegeeven 5 maar Israël is Gods Koningry k*\ (§) ,, Het leven van een mensch kan by „ dagen geteld worden ; maar Israëls dagen zyn ontelbaar". G) j» God verfchoonde de oude helden „ niet3 (*) Daartoe behoort inzonderheid ook de fchoone lofzang op God; Hoofdft. XLII. vs. 18. tot het eind a en XLIII. Voor den tyd, vvaaifn onze fchryver leefde , een meesterftuk. (|) Hoofdft. XVII. vs. 14. (§) Hoofdft. XXXVII. vs. lê. (♦) Hoofdft. XVI. vs. 8—11. K % Regenteit van Jüda. IV. Boek. IV. Hoorns*.  Regenten van Juda. IV. Boek. IV. hoofdst. 148 GESCHIEDENIS der ,, niet, die, zig óp hunne fterkte verlas„ tende, van hem afvielen (*) ; hy ver„ fchoonde niet de ftad , waarin Loth woon„ de, wier ongebondenheid hem mishaag„ de, hy had geen medelyden met een ony, deugend volk , dat hem door zonden „ tergde: en op dezelfde wys (f) handelde „ hy met de zesmaal honderd duizend (Is„ raëlieten (§),) die in hunne fnoodheid „ tegen hem opftonden". („) „ Ik, de wysheid, heb de gewesten. „ des hemels doortrokken, en gewandeld „ op den diepen oceaan en zyne baaren. Ik heb de gantfche aarde doorreisd, on„ der alle natiën en volken. By allen zogt „ ik myne tent op te flaan; maar in wiens „ eigendom heb ik een goed onthaal geno,, ten ? — Toen beval my de Schepper der „ wereld, die ook my gefchaapen en myne „ wooning geftigt heeft, zet u in Jakob „ neder, Israël zy uw vaderland. Voor „ de wereld fchiep hy my van eeuwig„ heid, en eeuwig zal ik heftaan, Ik dienM de voor zyn aangezigt in de heilige tent, „ en kreeg Zion tot eene woonplaats. In „ deeze zyne geliefde ftad wees hy my eene „ rustplaats aan, en Jerufalem is dc zetel a, myner heerfchappy. Ik ben by een be- „ roemri (*) Dit fchynt te flaan op Genef. VI. vs. 4. Ct) Deeze plaats is van te grooter belang, om dat 9f de Theokratie tegen de beichuldiging van partydigi'jid helpt verdeedigen. CS) De manfchap, die ui: Egypte trofc. CJ Uit Hoofdft. XX!V.  ISRAËLIETEN. 149 „ roemd volk geworteld, by het voedfter„ volk van Jehova". n „ Alles (wat de wysheid bezit en leert) bevat voor u het Boek des Verbonds van „ den Allerhoogften God , de Wet, die „ Mofes aan Jakobs volksvergaderingenten „ erfdeel gaf. Zy (deeze wet) ftort wys„ heid uit, gelyk de Pifon, en gelyk de „ Tigris in de. lente. Zy verrykt het ver„ ftand, gelyk de Euphraat en de Jordaan „ in den tyd van den oogst. Zy ftroomt „ van heilzaame leering, gelyk de Nyl; ge„ lyk de Gihon ten tyde der druiven- " (Deeze loffpraak op de Wet van Mofes, is gantfchelyk in den trant der, ten dien tyde nog onbedorvene, dog naderhand zo fterk verbasterde , Pharifeeuwfche gezindheid ; die in 't eind zo verre ging, dat zy deeze Wet, als iets onovertreflyks, zelfs met het Euangelie gelyk, ja verre boven hetzelve ftelde.) \ (*) „ Vergadert alle ftammen van Jakob. „ Ontferm u, ö Heer! over het volk, dat ,, uwen naam voert, en over Israël, welk „ gy den rang van uwen eerstgeboornen „ Zoon gegeeven hebt. Ontferm u over „ de ftad Jerufalem, daar gy wordt aange5, beden, de ftad, die gy tot eene woon,, plaats hebt. Vervul Zion met den roem n uwer beloften % uw volk pryze uwe Ma- jefteit! Geef uw volk onderregtingen , „ en verwek Profeeten, die inderdaad in • . „ uwen <*) Uit Hoofdft, XXXVI. K 3 Regenten ■van Juda. IV. Boek. IV. hoofdst,  Regenten van Judfc. IV. bokk, iv. hoofpst» i i ISO GESCHIEDENIS der „ uwen naam fpreeken. Beloon de ftand„ vastigen (die zig op uwe toezeggingen „ verlaatenj en laat de geloofwaardigheid „ uwer Profeeten geftaafd worden". (Duidelyke blyken, dat men het gemis van den egten profeetilchen geest, federt deszelfs laatfte vrugten, die nog in de gewyde bladeren voorkomen, langs hoe meer begon te gevoelen; te meer nog, dewyl 'er reeds veel onegts dreigde in te fluipen, en men de vervulling van fommige Godfpraaken, die eene volkomene byeenverzameling der, nu nog verftrooide, natie deeden verwagten, met verlangen te gemoet zag. Al wie den tegenwoordigcn toeftand van Israël befchouwde, zag niet alleen, dat hetzelve alsnog niet byeen verzameld was, maar moest ook nog voor eene verdere verftrooijing vreezen; wel niet door gewelddaadige wegvoeringen, gelyk eertyds; maar nogtans zodanig , dat het burgerlyke en godsdienftige ligchaam daardoor noodwendig verzwakt moest worden. Want een Israël, dat zo wyd én zyd verftrooid was, offchoon hetzelve te Jerufalem nog zynen rykszetel en tempel had, kon onmogelyk als een zo theokratiseh geheel , als, eertyds , worden aangemerkt. De Theokratie kon op zo verfpreid een volk, niet dezelfde wcrking hebben,. als voorheenen. Dit was een sanhoud-^d gevolg van de Asfyrifche en Babylomfche baliingfchap; en is het gedeel:elyk heden ten dage nog; want, federt de •erfte verwoesting van Jerufalem, was 'er ïooic een tyd, waarin de natie weder der- maate  ISRAËLIETEN. W ïnaate byeenverzameld was, dat xy zalk een onderfcheiden voorwerp der Godlyke beftuuring en medewerking , als eertyds, zou hebben kunnen zyn. Van hier dat zy, zelfs reeds voor de tyden van onzen Zaligmaaker, befchouwd als een volk, dat, alomme verftrooid , hier en elders heul zoet, en in zyn eigen land flegts ten deele weder gezeten , en zelfs daar met onafhanglyk was, veel meer het tegenover geHelde fcheen te zyn van eene natie , die onder de onmiddelyke befcherming des Allerhoogften leefde; eene omftandigheid, die gewislyk by alle braave Israëlieten den wensch, om eene herftelling der Theokratie , hoedanige de Profeeten deeden verwagten , tot een brandend verlangen deed ryzen. Van deeze gewaarwording was ook onze fchryver, waarfchynlyk, bezield, toen hy zeide : „mogt de geloofwaardigheid uwer „ Profeeten geftaafd worden".) Een duidelyk fpoor deezer verwagting ontmoet men ook in 't geen hy O) in zyne loffpraak op den Profeet Elias zegt: „ van „ u ftaat gefchreeven, dat gy by de ftrar„ fen, die ten eenigen tyde komen zullen, ' den toorn der Godheid, voor dat hy „ ontvlamt , ftillen , den vader met den „ zoon vereenigen, en de ftammen van Is', raël weder herftellen zult. Gelukkig zyn ,, zy, die u zien , — die met liefde tot „ God verfierd zyn. Ook wy hebben het „ gelukkigfte leeven te wagten". ^ {*) Hoqfdft. XLVIII. K 4 X.EOENTEW van Juda. IV. Boes. IV.  Rfgenten van Juda. IV. Boek. IV. hoofdst". 152 GESCHIEDENIS du Zo ook — 't geen hy van andere Prefecten zegt , by voorbeeld, van Jefaïas , „ „ dat zyn verheven geest tot in het verst „ afgelegen toekomende doordrong, en „ aanwees , *t geen daar in verborgen lag" doelt mede op dezelfde verwagtingen. Zo geheel en al blyft deeze man, die eene onpartydige algemeene voorzienigheid erkende, waarvan ook de lotgevallen van andere natiën getuigden (*), fteeds een Israëliet. Te weeten , deeze algemeene voorzienigheid ftreed, zyns oordeels, in 't geringfte niet met de byzondere godlyke befcherming, waarop Israël roemen mogt. In 't algemeen fielt hy zig het menfehelyke geflagt dus voor (f): „ Een gedeelte van „ het menfehelyke geflagt is een kostbaar „ zaad, waaruit de godvreezenden voort„ fpruiten; maar ook een gedeelte van het „ menfehelyke geflagt is een kwaad zaad, „ dat de overtreders van Gods Wet voort„ brengt". m Jammer is het waarlyk , dat te midden van zo veele uitboezemingen, die den menfchenvriend zo wel, als den Israëliet betaamen, de haat tegen fommige nabuurige volken zo fterk doorblinkt (§): „ Twee vol„ ken haat myne zie!; het derde verdient „ den naam van een volk niet : de bewoon„ ders van het gebergte Seïr , de Phiiifty„ nen ? e« het veragtlyke volk te Sichem". (Ge- (*) Hoofift. X. v$. 15-17. ft) Hooft». X. vs. 22. \i) n«vtjii, l. vs. 2;, ag.  ï S R A É L I E T E N. 153 (Gevoelens, die onze Zaligmaaker, inzonderheid ten aanzien der Samaritaanen, in zyne tydgenooten beftrafte.) ■ Godsdienftigheid en deugd in 't algemeen. Deeze bepaalt zig, volgens hem, niet enkel K>t woorden en daaden, maar tot het hart en gemoed. Eene hoofdbron van een zondig gedrag ontdekt hy in (*) „ het afwyken van 't hart van God". Daaruit ontftaat de hoogmoed, die een beginfel is van alle zonden (f); God vernedert den mensch door rampen. „ Noch de hovaardy, noch de toorn, is den mensch aangebooren (§)". De menfchen verdeelen zig in twee voorname, tegen eikanderen overgeftelde, foorten. „Gelyk (*) het goede tegen het kwaa53 de överftaat, en het leeven tegen den 'i, dood, zo ftaat de vroome tegen den'zon„ daar over (i.). By alle Gods werken heeft „ dit plaats: alles is twee en twee, het 3, eene tegen het andere overgefteld". De deugd in 't algemeen leidt hy uit „ den eerbied voor God"; de ondeugd uit „ de minagting tegen God" af (**), De eer- C*) Hoofdft. X. vs. 13. (t) vs. 14. . (§) Aldaar vs. 21. (overeenkomftig met de betuiging van Salomo: „ God heeft den mensch goed ge„ fchaapen".) C*) Hoofdft. XXXIÜ. vs 15. (I) Op deeze tegenftelling rust de gantfche Zedeleev van Jefus Chriftus, die tusfchen de goeden en do k wa aden. de vroamen en de zondaars, geen-e middenfoort kent. (**) Even als Paulus, Rom. I, II 5 RegenteW van Juda. IV. Boek. iv. hoofdst,  van Juda. iv.BOBK. IV. Hoofost. 154 GESCHIEDENIS der eerfte noemt hy, gelyk Salomo, „ Wysheid '. Ook leent hy van hem de hoofdftelhng: „ God te eerbiedigen k wysheid", en zegt ook het zelfde van haaren „ eeuwigen oorfprong". In zo verre is Sirach enkel een navolger. Maar hy komt de Euangelifche begrippen veel nader, als hy van 't vertrouwen op God, 't berouw over zonden, afbiddingen, enz. handelt. By voorbeeld (*): „ Verlaat u op hem, hy zal u „ helpen; vestig uw gantsch gedrag, uwe „ hoop op hem. Gy dienaars van God, „ vertrouwt op zyne gunst. — Gy dienaars „ van God, verlaat u op hem, uw loon „ zal u geenzins ontftaan. Gy dienaars van „ God , hoopt het goede , eene eeuwige „ vreugd en belooning. Let op de voorige „ geflagten ; wie toch heeft ooit te ver„ geefs op God betrouwd? Wie eerbiedig„ de God ftandvastiglyk, en werd verlaa„ ten? Wie riep Hem aan, en werd ver„ fmaad ? God is genadig en barmhartig ; ,, hy .fcheldc de zonden kwyd, en redt uit „ den nood, Wee den bloöhartigen en „ moeddeloozen, en den zondaar, die over „ beide zyden hinkt. Wee der kleinmoe„ dige ziele, die niet op God vertrouwt; „ daarom ziet zy ook geene uitkomst. — „ Gy dienaars van God, wantrouwt zyne „ belofte niet". (f) „ In alles, wat gy doet, vertrouw „ op God van gantfcher harte, want dit „ is (•) Hoofdft. II. (t) Uit Hoofdft, XXXIH.  I S R A Ë L I E ï E N. 155 „ is de onderhouding zyner geboden. — ,, Die Gods Wet gelooft, neemt (te vlyti„ ger) zyne geboden waar ; die op God vertrouwt, zal niet verlaaten worden". Dit hoofddenkbeeld verfpreidt voor hem licht over den gantfchen godsdienst. Alle godsdienftige pligten befchouwt hy uit dit oogpunt. Het geloof en de liefde zyn, volgens hem, het weezen der Godsvrugt. (*) » Water bluscht den vlam uit, zo „ verzoent men door barmhartigheid de „ zonden". (t) » niet kleinmoedig in uw ge,, bed, en verzuim de weldaadigheid niet. „ (§) Den boetvaardigen vergunt God we. „ der te keeren, en de bloöhartigen moedigt hy aan. Bekeer u dan tot God, en „ verlaat de zonde; bid hem aan, en zon„ dig langs hoe minder". Dog van deeze hoop op de godlyke genade wil hy geen misbruik gemaakt hebben: J? (¥) Denk niet: ik heb gezondigd , en „ wat is my leeds wedervaaren ? God is „ langmoedig. — Verlaat u niet dermaate „ op de verzoening , dat gy zonden op zonden zoudt hoopen. Vlei u niet met „ den troost : „ Zyne barmhartigheid is „ groot; hoe veel zonden ik bedryf, zy „ zullen my vergeeven worden". Want by „ hem is toorn en barmhartigheid , en op de zondaars rust zyne gramfchap. „ Heb C) Hoofdft. III. v«. 31. (|i Hoofdft. VII. vs. iq. CD Hoofdft. XVII. vs 1$, 19. (,) Hit Hoofdft. V. Regentew van Jud3. IV. Boek. IV. HOOfDST.  &.EGENTE! van Juda IV. Boek. IV. ÏÏCOfUST. \ 156 GESCHIEDENIS der 1 „ (*) Heb berouw over uwe misdryven * • „ voor dat gy ziek wordt, engeefblyken „ van uwe verbetering ten tyde, als gy „ nog zondigen kunt". Tegen deeze regtfchaapene gevoelens ftrydt ook niet, 't geen hy van offeren, vasten, reinigen, en dergelyke uiterlyke bedryven zegt: (f) „ De Allerhoogfte heeft geen behaa„ gen in de offeranden der godloozen; noch „ laat zig door veele brandoffers vcrzoe„ nen. — Al wie van onregtmaatige bezit„ tingen den Heere een offer brengt, las„ tert hem. — Als iemand, na het aanraa„ ken van eenen dooden, zig wascht, en „ dezelven wederom aanraakt, wat nut doet hem dan zyn wasfehen? Even eens is het ,, met den mensch, die wegens zyne zon,, den vast, en ze nogtans weder begaat. „ Wie zal zyn gebed verhooren ? WTat baa,, ten hem zyne boetoefeningen ? — (§) Die „ Gods Wet onderhoudt, doet offeranden „ genoeg ; die 's Heeren voorfchriften in „ acht neemt, offert een vreugdeöffer. • „ Het offer der vroomen maakt het outer „ vet ^deszelfs aangenaame geur klimt op „ tot God. Het offer des regtvaardigen is „ Gode aangenaam, en zal nooit vergeeten „ worden. Verheerlyk God met een op„ geruimd gelaat, en beknibbel de eerfte„ lingen niet. Offer uwe gaaven met een „ opgeruimd gelaat, en uwe tienden met (*) Hoofdrt. xviii. vs. 2:. " ^reu£e (f) uit fioofia. xxxiv. ($; Uit Hoofdft. xxxv. ' * ■  ISRAËLIETEN. 157 „ vreugde. Geef den Allerhoogften, gelyk }, hy 't u gaf, met een verheugd oog naar „ uw vermogen. — Tragt hem niet met n gefchenken te bekoopen; want hy neemt „ niet aan. Vermoei u niet met onregtvaar„ dige offeranden ; want God is een onpar„ tydig regter". De höogfte waarde ftelt onze Godsdienftige onderwyzer in het gebed. (*) „ Het „ gebed der verdrukten dringt door de „ wolken, en houdt niet op, tot dat de Al* „ lerhoogfte 'er agt op flaat. — Hy ver* „ hoort het gebed van den genen , dien „ onregt gefchiedt, Hy veragt het fmee„ ken'der weezen niet, noch de klaagre- denen der weduwen ; enz." (t) » Voor alle din8en bid Gocl' dat hy j, u den regten weg doe bewandelen". (§) „ Myn kind, zyt niet wanhoopig in „ uwe ziekte, maar bid God, en hy zalu ?, gezond maaken. Staa af van de zonde, „ bid God , en reinig uw hart van alle „ misdryven". Het gebed des geneesheers is in ziekten ook van geen klein gewigt. Q „ Hy zal „ God bidden, dat het hem gelukken moge, „ u kragt en gezondheid ten leeven te geeven". Sterk yvert hy tegen fommige foorten van bygeloQYigheid : „ (1) Valfche, ydele » ver- (*) Uit hetzelfde Hoofdft. (t) Hoofdft. XXXVII. vs. 16. (§) Hoofdft. XXXV1II. vs. Q> iO' (.) Aldaar vs. 14. (1) Uit Hoofdft, XXXIV. • ReOENTETS 1 van Juda. IV. Boek. iv. HooïosT.  Regentej van Juda IV. Doek. IV. hoofdst. 158 GESCHIEDENIS dik i „ verwagtingen misleiden den dwaas jdroo• „ men zetten den onverftandigen vleugels " ryu jA1 Wie 0p droomen agt, grypt naar „ fchaduwen, en wil den wind vangen — ,, Hoe toch kunnen leugens waarheid zyn? „ Waarzeggery , vogel wigchelaary , en „ droom-uitleggingen beduiden niets. Het „ verftand geraakt 'er by op den hol, ge„ lyk het hoofd eener vrouwe in baarens,, nood. Indien ze u niet in een gezigt van ,, den Allerhoogften worden toegezonden „ zo flaa 'er geene agt op. Veelen werden 3, door droomen bedrogen, en zagen zig te leur gefteld in hunne verwagting. Zon,, der (byvoegfel van) leugens wordt Gods 3, orakel vervuld". Onder de Godsdienftigheid begrypt hy mede het onderzoeken der Godlyke Wet ' C) » Wie de Wet onderzoekt, zal daar'. 3, van verzadigd worden; maar wie zé naar ,, zynen fmaak verdraait, zal 'er aan geër„ gerd worden. De vroomen vinden 'er „ onderregting in, en worden van Gods „ bevelen verlicht, gelyk als van een licht. „ De ondeugende laat zig niet te regt wy. „ zen , maar vindt voor zigzelven eene „ wet uit naar zynen wensch. — Cf) De „ vroome gelooft de Wet; de Wet is hem „ met minder geloofwaardig, dan de ant„ woorden door het licht en het regt" Vandaar worden ook de beroepen van Kegtsgeleerden en Wetkundigen (waarfchynlyk be- G) Hoofdft. XXXII. vs. i6. en verd. (t) Hoofdft. XXXIII. vs. 3.  I S R A Ë L I E T E N. i§9 behoorde hy zelf tot deeze klasfe van menfchen) met de grootfte loffpraaken vereerd: (») „ De wysheid der fcbriftgeleerden ver„ eischt ledigen tyd; iemand, die met be„ zigheden bezet is, kan nietwys (geleerd) ,, worden. Hoe toch zou de ploeger , die ,, zyn roem 'er in ftelt, dat hy den prik„ kei voert, terwyl hy de osfen dry ft, wys „ worden (f)? Zyn verftand bepaalt zig „ eeniglyk op het trekken van vooren, en „ alle zyne oplettendheid op het voeder „ der runderen. Even eens is 't gelegen ,, met eiken konftenaar en bouwmeester, die nagt over dag arbeidt; met den gra„ veerder van zegelringen , die zig fteeds „ beyvert, om verfcheidenheid van werk te' „ leveren; zy leggen 'er zig op toe, om „ den figuur te treffen , en tragten hun ,, werk tot volmaaktheid te brengen, Zo is „ het met den fmit aan het ambeeld, die „ het harde yzer bewerkt. Een vuurgloed „ verteert zyn ligchaam, en hy heeft met „ de hitte van den haart te ftryden. De „ hamer verdooft zyn oor; zyn oog is op „ de gedaante van het Werkftuk gevestigd. „ Hy denkt, hoe hy het ftuk zal vervaar5, digen; zyne zorg bepaalt zig. om het „ op de beste wyze te voltooien. Zo is het ,, met C) Uit Hoofdft. XXXVIII, XXXIX. (t) In deeze uitdrukkingen ftraalt reeds iets door van die naderhand zo hoog gedreeven aanmuatigingen , waardoor do fchriftgeleerden zig denvyze boven het gemeen verheven waanden, dat onzeZaligmaaker noodig oordeelde,-ben te befchaamen, en weder binnen de grenzen der befcheidenheid te brengen. Regent^» van Juda. IV. Bots» IV. 1  Regentes van Juda. IV. Boek. IV. HOOFDST", i5ö GESCHIEDENIS der „ met den pottebakker, die by zynen ar* „ beid zit, en met zyne voeten de fchyf „ draait, wiens zorgen zig fteeds tot zyn ,, werk bepaalen ; dewyl by by het ftuk „ arbeidt Met zyne hand vormt hy de „ klei, en moet het ligchaam over de voe„ ten buigen. Hy moet overleggen , hoe „ hy het wel zal verglaazen, en zorgen, „ dat de oven behoorlyk gereinigd worde. „ Alle deezen verlaaten zig op hunne han„ den, en elk is bedreeven in zyne kunst. „ Zonder hen kan 'er geene ftad gebouwd ,, worden; men kan 'er niet in woonen, „ noch leeven- Nogtans worden zy niet „ geroepen in den Raad des volks, en zit„ ten niet op den regterftoel (*), verftaan „ de regten niet, kunnen geene regtsge„ dingen uitwyzen, noch hoort men wyze „ ftaatsfpreuken uit hunnen mond. Zy zor„ gen flegts voor de goederen deezes lee„ vens, en hunne wensch bepaalt zig tot ,, hunnen arbeid. — Maar verhevener „ wensch voedt de man, die onderzoekt „ en de wysheid der voorvaderen opfpoort, „ zig in de Profceten beoefent , van dc ,, gefchiedenis der beroemde mannen zyn „ werk maakt, en zig bezig houdt met ge„ denkfpreuken. Hy onderzoekt derzelver „ verborgenen zin, en leert raadfelagtige ,, fpreuken verftaan. Hy dient Vorften, en „ vcrfchynt voor Koningen. Hy gewent „ zyn hart, om zig vroeg tot God, zynen „ Schep- (*) Duideïyke blyken d;r Keikefyks Ariftokrasfa dier tydeïi.  ISRAËLIETEN, lót Schepper, te verheffen, en ftort zyne I ,, fmeekingen voor den Allerhoogften uit. ï, Hy ontfluit zynen mond tot het ge}> bedt (*), en bidt zyne zonden af. ln,, dien de groote God lust in hem heeft * ,, vervult hy hem met. diep inzien. Een „ ftroom vari wyze redenen zal uit Zynen „ mond vloeien, en hy dankt God in ge,, beden. Hy openbaart zyne kennis der „ wysheid, en roemt in des Heeren Wet (f). „ Veelen pryzen zyn verftand. Zyn lof zal ,, in eeuwigheid niet vernietigd worden ; „ zyne gedagtenis vergaat nimmer j en zyne ,, naam overleeft alle geflagteh der men- fchen (§). De volken verkondigen zyne „ wysheid, en in opënlyke vergaderingen „ vertelt men zyn' lof q). Zo lang hy „ leefc, heeft hy roem; en alshyfterft, „ laat hy een' grooter naam na, dan dui„ zend anderen". (Ik geloof niet, dat ik verre van den regten koers ben, als ik in deeze, offcnoon nog welgemeende loffpraaken op den ftand der Joodfehe geleerden, reeds eenig geurtje of (*) Naderhand verbeelden zig de Schriftgeleerden, en Pharifeëis, dat zy de kunst van bidden uitfluitenderwys bezaten. (■f) In 't eind deeden de Pharifeërs zulks tot onbescheidenheid toe- (§) De uitfpraaken der Schriftgeleerden, en zy zeiven, fteegen in 't eind tot een aanzien, welk zelfs dat: der Profeeten verduisterde. C*) En dit was in 't eind, toen de verbastering vant den ftand der Joodfclse geleerden hand over hand wa» toegenomen, hun voornaamfte zoeken. XII. Desl, L van Juda. IV.Boek. IV. Hoofd»?.  Kegenten van Juda, iv RoHK. iv. MOOJ-'DST. i6% GESCHIEDENIS dêr of fpoor meen te vinden van de buitcnfpoorige aanmaatigingen der Wetgeleerden: ten tyde van onzen Zaligmaaker.) „ Hy wil, dat de feestdagen onderhou„ den zullen worden, dog zonder bcnadce„ ling van den tyd, tot den arbeid ge„ fchikt: (*) „ Waarom (vraagt gy; is „ de eene dag beter, dan de andere? ieder „ nieuw daglicht wordt immers veroorzaakt „ door de zon. (Antwoord) Gods wys„ beid onderfeheidde ze, en verdeelde de „ jaargetyden en feesten. Zy verhief fom„ migen tot heilige bedryven, en bepaalde „ andere tot werkdagen". Tegen het zweeren en het misbruiken van Gods naam geeft hy de treffen dfte waar* fchuuwingen; (f) „ Gewen uwen mond „ niet tot zweeren , en tot het noemen „ Van Gods naam. Want gelyk een knegt, „ die telkens geilaagen wordt, niet zonder ftriemen is, zo kan iemand, die gedunrig „ zweert en Gods naam noemt, niet rein „ zyn van zonde. Wie veel zweert, ver„ menigvuldigt de zonde; de kastyding kan „ van zyn huis niet wyken. Doet hy he: „ uit onbedagtzaamheid, hy bezondigt zig. „ Gefchied het uit ligtvaardigheid, zyne „ fchuld verdubbelt. Zweert hy buiten „ noodzaak , niets kan hem vrypleiten , ,, maar ftraffen zullen zyn huis treffen. „ 'Er is eene taal, die voor eene doodzony, de te houden is (de Godslastering) , „ waar- (*) Hoofdft. XXXIII vs. 7-9, Ct) Uit Hoofdft. XXIII.  ISRAËLIETEN. iSJ 5, waaraan zig geen Israëliet behoort fchul3, dig te maaken". (Tot nog toe geene .vati die bedrieglyke onderféheidingen, waarmede , ten tyde Van onzen Zaligmaaker, de leer van het eedz wee ren zo jammerlyk bedorven werd.) Eindelyk wordt ook de hoogagting voor, en het bezoldigen van de dienaaren des hei,l.igdoms, als eene godsdienftige pligt voorgefteld: (*) „Eerbiedig God van gantfcher „ ziele, en hoüd zyne Priesters in waarde. Heb uwen Schepper lief uit alle uwe vermogens, en verwaarloos zyne bedie,, naars nieti Eerbiedig God, en eer den ,, Priester; geef hem zyn deel, dat u op3, gelegd is, de tienden, het deel van het „ fchuldöffer , den regterfchouder van het „ vreugdeöffer, en de tienden van het offer i, des heiligdoms". (Had onze Zaligmaaker den Godsdienst van zynen tyd nog zodanig gevonden, hoedanig men denzelven by Jefüs Sirach ontmoet, hy zou vermoedelyk het meestegoed gekeurd, denzelven hier eri daar verbeterd, én voor 't overige op deezen gelegden grond voortgebouwd hebben. Dezelfde aanmerking geldt ook van de Zedeleer van deezen Wyzen man.) BYZONDERE LESSEN. ï.) Foor Ouders en Opvoeders, Kinderen en Leerlingen, Over dit deel der Zedekunde is Sirach $ even O Uic Hoofdft. VIL . L a REGEÏJTÈff van Juda. IV. Boer. <■ i Vi HooFostt  REGENTEN van Juda. IV. Boek. IV. üoofost. i ïf54 GESCHIEDENIS c ï a even als zyn voorganger Salomo, uitvoerigst; bouwt meestal op deszelfs beginfels; dog heeft ook zyne byzonderheden ; met naamc in de wyze, waarop hy ook deeze pligten uit het gezigtpunt dor godsdienftigbeid befehouwt. (*_) „ Myne kinderen, hoort my, uwen „ vader, en volgt (myne ksfen,) opda; het n welgaa. Want Jehova heeft den j, vader heerfebappy over zyne kinderen „ gegeeven , en der móeder magt over ,, haare zoonen. Wie zynen vader eert , „ verzoent zyne zonden , en wie zyne moe„ der hoogagt, legt -eenen fchat op. Wie „ zynen vader hoogagt, zul vreugde belec,, ven aan zyne kinderen, en, als hy bidt, ,, verhooring vinden. Wie zynen vader ,, in waarde houdt, zal lang leeven, en ,, wie Gode gehoorzaam is, zal zyne rooe,, der genoegen geeven. Hy zal zynen ou„ deren , gelyk zyne heerciï, dienen. Be„ wjts uwen vader hoogagting met woor. ,, den en daaden, opdat hy ir zegene. Des „ vaders zegen onderfteunt de huizen der j, kinderen, maar de vloek der moeder on3, dermynt derzei ver grondvesten. Verhef u niet op uws vaders vernedering, want uws vaders fchande kan u nooit tot roem ,, (trekken. Uit des vaders aanzien fpruit ,, der kinderen eer voort; de kwaade naam „ van de moeder ftrekt den kinderen tot ?, een verwyt. Myn kind, neem u uw& „ va- (») Hocfjrt. in.  ISRAËLIETEN. 165 I vaders aan in zynen ouderdom (*), en l 5, bedroef hem niet zo lang hy leeft. Zie J de zwakheid van 't yerfland in hem over „ 't hoofd , en veragt hem niet wegens ,, den bloei uwer jeugdige kragten. Uw „ medelyden met uwen vader zal niet ver^ gceten worden, en, in plaats van ftraf w over uwe zonden , zult gy belooning ,, vinden. Ten tyde van nood zal aan u yp gedagt worden. Wie zyn vader verlaat, „ is gelyk een godslasteraar, en wie zyne ,, moeder verbittert, wordt van God ver„ vloekt (f-)". (§) „ Gedenk aan uwe ouders zelfs in „ het gczelfchap der grooten ; fchaam u ,, niet by hen van uwe ouderen te fpree; ,, ken, en onthoud u van den dwaazen ,, wensch, dat gy niet uit hun gebooren i „ raogt zyn". Naast den eerbied .voor de ouders wordt : den kinderen ,, -edehnoedigheid jegens den armen"' .ingefcherpt: (*) „ Myn kind, ver,, kwik den armen, en laat het verlangend ,, oog niet wagten. Bedroef den noqdly„ denden -niet , en kwel hem niet in zyne „ behoefte. Vermeerder de droefheid van „ den bedroefden niet door uwe beledigingen, en Hel de hulp aan den noodlyden„ den niet uit. Weiger den armen, die u „ fmeekt, zyne bede niet, en wenduwaan- » ge- (*) Juist dezelfde pligt. waarvoor onze Zaligmaakejr jtegen de uitvlugten der Phnifeërs zo zeer yverde. 1 (f) Zie ook Hoofdft. VII. vs. 27, ai. l|j Hoofdft. XXIII. vs. 16. ■Ci) Hoofdft IV. vs. 1. en verv. L 3 Regentes van Juda. IV. Bom. IV. Hgofdst,  Regentes van Juda. iv. BoBK. IV. IIOOÏDST. 166 GESCHIEDENIS der „ gezigt niet van den behoeftigen. Keer „ uw oog van den fmeekenden niet af, „ en geef hem geene oorzaak , om u te „ vloeken. Want als hy u in zyne ver bit„ tering vloekt, zou zyn Schepper deezen „ mensch kunnen verhooren. Geef den ar,, men geredelyk gehoor , en antwoord „ hem met zagtmoedigheid en vriendclyk„ heid, enz." ■ Jegens voornaamsn fcherpt hy der Jeugd een eerbiedig gedrag in (*), pryst de ven keering met ervaarene grysaarts aan (f) , en, zo veel mogelyk, alle gelegenheden te omhelzen, tot het bywoonen van verftandige famenfpraaken en godsdienftige gcfprekken. „ Hoor elk gefprek, over God, met ge„ noegen aan, en vJied; niet voor myne ,,. fpreuken. Leert gy een' verftandig' man „ kennen, geef u dan alle moeite, om om3, gang met hem te verkrygen; uw voet 3, betreede vlytiglyk de trappen zyner ,, deur (§). Myn kind, heb van jonge af ,, aan de vroomheid lief, en gy zult tot in ,„ uwen ouderdom wysheid vinden. Kleef „ haar aan, gelyk een akkerman, en ver„ wagt fchoone vrugten van haar. Haarc „ bewerking zal u wel eenige moeite kos« „ ten, maar welhaast zult gy van haar ge„ was eeten. Den ongeöefenden alleen valt s, zy hard, de dwaas kan 't by haar niet -' - ■ . ?5 ui:- (*) Hoofdfl. IV. vs. 7. (f) Hoofdft. VI. vs. 35. vs. i£.  ISRAËLIETEN. 167 „ uithouden. Voor hem is zy gelyk een te 9, zwaare ,,proeffteen"(*) , dien hy onver3, wagts laat vallen, enz." Den Ouderen geeft hy de volgende lesfen; (f) „ Hebt gy kinders , onderwyst dezel- ven, en gewent hen van jongs aan totge„ hoorzaamheid. Hebt gy dogters, draagt „ ook zorg voor haare Iigchaamen; maar „ laat nooit onbedagtzaamlyk vreugd over „ haar bemerken. — Schenkt haar eenen », verftandigen man. — C§) Egï] ongebon„ den zoon verftrekt den vader tot lchan„ de; en zulk eene dogter hem tot nadeel. „ Een verftandige dogter maakt haaren egt„ genoot gelukkig, eene oneerbaare berok„ kent haaren vader verdriet. Eene dartele „ dogter doet den vader en den man fchan„ de aan, en wordt van beiden veragt. — „ (*) Wie zynen zoon lief heeft, houdt „ hem fteeds in ontzag , opdat hy in 't „ eind vreugd aan hem beleeve, Wie zynen „ zoon niet door te groote toegeevenheid „ bederft, kan ten eenigen tyde nut van hem „ hebben, en by zyne bekenden roem op 5, hem draagen. Wie zynen zoon wel op„ voedt, verwekt zynen vyand tot yver- „ zugt, (*) Hierokvm'Js. (aangehaald van den Heer Datiie by Znch Xtl. 3) verzekert, dat men eertyds in Paleftina de gewoonte had , om groote en zwaare fteenen in de dorpen en fteden te hebben, waaraan de jonge lieden hunne kragten oefenden, e» beproefden, hoe hoog zy dezelve konden opligten. * (+) Hoofdft. VIL vs. 23-25- <5) Hoofdft; XXII. vs. 3-5- 0 Hoofdft. XXX. vs. i-IS- L 4 * ïlEGEKTEJf van Juda. IV. Boek. IV- nOOÏDSÏ»  Rectnteï ran Juda, IV. noEK, iv. Hqofdst. 3 i m GESCHIEDENIS der " SE* ln rr?ydt zynén vriend- zo de vader fterft, 't ,s, als of hy niet dood „ ware, dewyl hy eenen zoon nalaat, die „ hem gelyk is. Geduurcnde zyn leeven » zag hy vreugd aan hem, en dervende „ behoeft hy zig niet te bedroeven. Zvnen „ vyanden heeft hy eenen wreeker nage„ Jaaten ; zynen vrienden eenen dankbaa„ ren vergelder. Een vader, die zyn zoon >> vertedert, verbindt deszelfs wonden der» „ wyze , dat de pyn hem zeiven grieft. „ Jien paard, dat aan zigzelven wordt over„ gelaaten, wordt ontembaar; een zoon, " u et J116]-in °?tzaggehouden wordt, word' „ badaadig. Vertroetel uw kind, en gv S3 zult nog eens voor hetzelve moeten vree„ zen ; fpeel met hem, en hy zal u be„ droeven. — Scherts niet met hem, op. „ dat gy niet met hem behoeft te treuren „ Eaat hem met aan zigzelven over, en zie „ zyne zotternyen niet over 't hoofd Buig „ zynen hals in de jeugd, lei het, terwyl „ het nog jong is, opdat hy nkt, eens „ verhard zynde, u ongehoorzaam worde. „ Geef uwen zoon eene [verftandigel op„ voeding, en maakt daarvan uw werk „ opdat de fchande, die gy aan hem belee„ ven zoudt, u niet ongelukkig maake". ( ; „ Schaam u over eene onverftandige , opvoeding uwer kinderen.; — over eenen , grysaard, die met jongelingen twist' — , en gy zult by iedereen, als een wellee, vendman, geroemd wprden" V Een (*) Heofïfft. XUL vs. 9.  ISRAËLIETEN. löd (*) „ Een dogter doet haaren vader hei- 1 „ melyk waaken, en de zorg voor haar beneemf hem wel eens den flaap ; dat haare !' ieugd niet veroude, of zy in den egt niet „ aehaat worde. Is zy nog jonge dogter, dat zy niet onteerd, en in haars vaders „ huis zwanger worde; is zy gehuwd, dat zy zig niet van den man Icheidc, of onvrugtbaar blyve. Over eene bekoorlyke dogter houd fcberpe wagt, opdat zy met i, oorzaak worde , dat uwe vyanden zig ten uwen koste verlustigen, gy door de ' ftad op de tong loopt, en, voor het ge„ rigt des volks geroepen , in de tegen„ woordighcid van'veelen, van fchaamte „ bloost". 2.) Betreffende dm Huwclyten flaat, en het Huisfelyke leeven. „ De Wysheid" geeft haaren vocdfterling (deeze "leertoon van eenen opvoeder heerscht door het gantfche boek henen) jnsgelyks regels , hoe hy zig by de keus eener egtgenoote en in het egt verbond te gedraagen hebbe. Hy pryst den huwclyken ftaat aan (t)- Schoonheid, waarop hy eenen hoogen prys fielt, moet , volgens hem , gepaard gaan van za'gtmoedigheid en een medelydend harte; — dit alles by eikanderen te hebben, gaat het menfehelyke geluk fchier te boven. — Meri moet geene yverzugt hebben op zyne vrouw (§); niet naar ieder be- (*) Aldaar vs Ti —1,4- ' *' \ti Hoofdft. XXXVI. vs. 24, 25. Q) Hoofdft.IX. vs. »• V Vl L 5 lEGSNTE» van Juda. IV. Boek. IV. hoofost»  Rkgentei van Juda IV. Boek. IV. HfOÓFDST. t?o GESCHIEDENIS der ' h?H00rIy>r T00rrrp jan!cen i te Schoonheid, zelfs door het vermyden van haar ge. z>gt, wederftaan (*) 5 "iet vertrouvvelyk met eene gehuwde vrouw verkeeren m Hy ontraadt de egtfcheiding; dog met u£ zonderingen. (§) „ Hebt gy eene vrouw „ naar uwen zin , zo verlaat ze nooit. „ bcheid u met van eene verftandiVe en „ braave vrouw ; want zy overtreft het }, goud in waarde". Treffend fchildert hy de trouwloosheid eener vrouw, Q „ die haaren man ver- " hXnJUJan Ceiï a"der een «fgenaam „ bekomt. Vooreerst is zy de Wet des Al„ lerhoogften ongehoorzaam; ten anderen ,i zondigt zy tegen haaren man; ten der. » de*? brenSt zy» door overfpel, vaneenen „ anderen man kinderen ter wereld , on „ welken de fchande kleeft, die haar open- " /' V0T°Tr de Vci'gad^'ng wordt aange» daan. Haare kinders zullen geen wortels „fehietcn, en haare telgen geene'vrugt „ draagen. Haare nagedagtenis blyft in ver" v oekmg, en haare fchande wordt nooit „ uitgewischt". " Een gelukkige egt is zyne geliefde ged.agte; (4-) „ Gelukkig is de man, die eene „ goede vrouw heeft! Zyne leevensdagen l> wofden verdubbeld. Een wakkere vrouw !' verfeugt haaren man , en maakt zyne „ jaa- (t? w*"" VS' 5 en 8' g2heeI Eu3nSeIisc°- 0$) Hoofdft. Vir. vs. 26 en 10 («.) Hoofdft. XXIII. vs. 20-vi. CO Uit Hoofdft. XXVI. '  ISRAËLIETEN. 171 „ iaaren gelukkig. Een braave vrouw is ] | 'een voorcreflyk erfgoed; den Godvree" zenden alleen vak' dit ten deel. t Zy V hy ryk zy of arm. zyn hart is yergcnoegd, en zyn gelaat altyd vrolyk. — " Een bevallige vrouw vermaakt haaren " man, haare fchranderheid verfterkt zyrt " gebeente. Eén ftille vrouw is een geK Schenk des Heeren. Een zedige vrouw ', kan voor geen prys gekogt worden. Een kuisfche vrouw is vreugde óp vreugde; " zedigheid kan door geen góed worden " opgewogen. Gelyk de opgaande Zon aan '\ Góds hemel, zo praalt de fchoonheid eei " ner dcugdzaarne vrouw in het huis , enz." " Deeze fchildery heeft haar tegenovergeftelde (*) in dc niet minder kragtig getekende afbeelding eener yverzugtige., tergende, drohkene én wellustige vrouw. ■ Hy geeft ook regels aan de hand , hoe men de 'dienstboden te behandelen heeft; ■(+; „ Eenen knègt, die zyn werk getrouwelyk verrigt, en eenen daglooner, die '• zig aan uwen dienst wydt, behandel met ", kwaad. Heb den verftandigen knegt 51 hef, en beroof hem niet van zyne vryf beid. r*") Aldaar vs. 7-10. en Hoofdft. XXV vs 6-97Onder anderen: „ Liever woonde ik by eene leeuw of druak, dan by eene booze vrouw. Haar man zit " bv zvnen vriend ter tafel, en geeft, als hy \r.at " hoort eene zwaare ^ugU — Alle kwaad is Kenng " teeen 'een kwaad wyf". Hier raadt hy de egtfcheiding aan, vs. 31- ... lszy u niet gehoorzaam, fcheid haar van uw ligchiara*. V (*) Hoofdft. ViL vs- 20, 31. Ifgeüteh van Jüda*. iv. Boek. IV. Hoorns*.  van j,ida. IV. Bosk. IV. 1 1 j h *7* GESCHIEDENIS der „ heid (*).-_ Eenen wyzen knegt (T) 2ui » £n /Wborenen dienen , en een ver. „ iwndig heer mort daar niet over (§) fclders geeft hy ftreuge regels, do* ook ten opzujt van geheel andere d e t! knegten; en, zo 't fchynt, voornaaÏÏyk op flaaven toepasfelyk. „ Voeder, deftok „ en een Jast voegen voorden ezel. Brood! kastydmg en arbeid voor den dienstkneet " fö? TT k"fgï arbcid' en gyhebtrust. „ Laat gy hem de handen ruim , zo zal hy „ gen den hals; voor den kwaaden dienst. » W pasfen ftraffen en kastydingen. „ Geef hem werk, opdat hv niet ledig gaa: » want de ledigheid leert veel kwaads! „ Houd hem aan den arbeid , gelyk hem „ betaamt; is hy wederfpannig , 7a ver» zwaar zyne boeien. Dog leg ook rtie" ma?d te veel on, en ftraf nooit zonder " Verzoek. Hebt gy eenen flaaf, hy zy ' ™ r'/IS UW dSen '«ven, iant , gy hebt hem door uw bloed verkreegen. , Indien gy hem kwaalvk zoudt behaode, len , en hy wegliep , Gp welken weg > zoudt gy hem zoeken ? " * 3.) Vrknifchap en gezellige verkecring. Ook over deeze onderwerpen fprcekt de Tsbe,d, als leermeesteres, breedvoerig met laren voedfterling: "feraec w . . " Zoekt C*) Vergcl. Jerem XXXIV. vs. n_,5? (t) Hoofdft. X. vs. 28 3 '8- ® Hoofdft. XXXJII. vs, a+. tot bet einde.  ISRAËLIETEN. *7S - f *~) „ Zoekt gy eenen vriend, zoek hem i in den nood , en fchenk hem niet terftond uw vertrouwen. Want menig man " is een vriend, zo lang hy 'er zyne rekening by vindt, maar ten tyde der tegenfpoeden blyft hy u niet getrouw. Merng een verandert van eenen vriend ra den l bitterften vyand, en openbaart den twist, om u te bctchinipen. Een ander is flegts de vriend van uwe tafel, cn verlaat u in \ den nood. Als 't u welgaat, is hy gezind !, gelyk gy, en fpreekt trouwlooslyk tot uwe huisgenootén. Gaat het u kwaalyk, „ hy zal tegen u zyn, en zig voor u fchiul „ houden. — Een getrouw vriend is een fteene borstweering. Wie een vriend ge„ vonden heeft, heeft een' grooten lchat „ gevonden. Een getrouw vriend kan tot „ geenen prys gekogt worden, zyne waar„ de is door geen gewigt te bepaalen. Een getrouw vriend is een leevensbalfem; de Godvreezenden vinden hem. De vroome ,1 kiest zulk eene vriendfehap, dat hy en zyn vriend even eens gezind zyn". Ct) „Verruil uwen vriend met voor het „ kostbaarfte goed , noch den opregten „ broeder voor het fynfte goud". _ (§) „Verlaat eenen ouden vriend niet, „ want'een nieuwe komt'er niet by. Eer nieuwe vriend is gelyk nieuwe wyn; ah „ hy ouder is, drinkt men hem met ver ,, maak". » 11 (*) Hoofdft. VI. 7-17(f) Hoofdït, VII. Vs. i8. (}) HoofJft. IX. 12. RÉCENT21I van Juda* IV. Boek. IV. hocfdst. ï  Pegentej van Juda ÏV.boek. IV. Hoofost. 174 GESCHIEDENIS dér (?) „In voorfpoed kan een vriend niet' „ beproefd worden, en in tegenfpoed kan 5, de vyand niet verborgen blyven". Cf) „ Geef uwen vriend gelegenheid van „ zig te verantwoorden , misfehién heeft „ hy c niet gedaan,- en heeft hy 't gedaan, „ op dac hy 't niet weder doe. "Geef uwen 5, vriend gelegenheid van zig te verant* „ woorden; misfehien heeft hy 't niet ge„ zegd; en heeft hy 't gezegd, dat hy het „ niet hcrhaale. Geef uwen vriend gelegen4, hcid van zig te verantwoorden ; Want „ mkwyls is 't enkel lastertaal , en geef „ geen geloof aan alle praatjes. Men kart „ Itruikelen zonder opzet ; en wie heeft j, nimmer met zyne tong geftrnikeld?" (§) „Wie een' fteen onder de vogels „ werpt , jaagt ze uit eikanderen. Wie „ eenen vriend verwytingen doet, fcheiirt „ de vriendfchap. Maar — aj hadt gy ook „ uw zwaard tegen uwen vriend gêtrok„ ken, wanhoop niet, hy kan Weder be», vredigd worden. Al hadt gy ook uwen „ vriend gefcholden , wanhoop niet , gy „ kunt hem weder met u verzoenen; uit>, gezonderd in 't geval van verwytingen, r, trotschheid, het ontdekken van gehein men en bndrieglyke list ;• — want om 15 deeze dingen vliedt elk vriend weg. Blyf „ uwen vriend getrouw in zyne armoede, „ opdat gy ook deel moogt hebben aan 55 zyne (*) Hoofdft. XII. vs. 7. Ci) Hoofdft XIX vs. 13-16 (5; Hoofdlt. XXII. vs. 24 - 33.  ISRAËLIETEN. 175 „ Zyne welvaart. Verlaat hem niet in den nood ; opdat gy ook een deelgenoot „ mogt zyn van zyne voorfpoed". (*) „Wie geheimen openbaart, verliest ,, zyn geloof en vindt geen' vriend naar „ zynen fmaak. Hebt uwen vriend lief, „ en zyt hem getrouw; indien gy zyne t, geheimen aan den dag brengt, kunt gy „ hem niet langer volgen. — Gelyk een ,, vogel uit de hand ontvliegt, zo hebt gy „ uwen vriend laaten gaan, en zult hem ,, niet weder vangen. Loop hem niet lan„ ger na, want hy is verre van u; hy is ,, 't ontfprongen gelyk eene Rhee uit den „ ftrik. Een wonde kan verbonden, een fcheldwoord kan verzoend worden ; maar „ wie geheimen ontdekt, dien blyft geener ,, hoop meer over". 4.) Burgerlyke betrekkingen en pligten. Onder deezen titel is weinig voorhanden. Somwylen werpt de Zedenmeester een oog op de afhanglykheid van Judea,— dog vertoeft 'er niet gaarne lang by. De verzameling van Salomo is in dit opzigt rykcr. De volgende waarfchuuwing fchynt tot dezulken ingerigt te zyn, die hun best deeden, om zig in de gunst der Koningen (van Syrië of Egypte) te wikkelen: (f),,Smeek God niet om heerfchappy, noch denKo„ nrng om aanzien en magt". ,, Zoekt ,(*) Hoof JU. XX VII. 16-22. tf} Hoof-.il. VII. vs, 4. Regenten van Juda. IV. Boek. IV. H00ÏD3T. /  ElEGENTEt van Juda IV. Kolk. IV. Hoofos r. 176" GESCHIEDENIS dIr (*) „ Zoek niet een ILegur te worden?' „ want gy mogt niet in ftaat zyn, om da „ ongeregtighcden uitteroeien, of uit vrees „ voor den magtiger uwe eerlykheid in ge* ,, vaar brengen". (t) „ Hoon de burgery der ftad niet, „ maar fpan ook niet met het graauw fa„ men". -(§) „Een wys Vorst houdt zyn volk in „ bed wang. De heerfchappy eens verftan,, digen is wel geregeld. De Staatsdienaars „ fchikken zig naar den Vorst; de inwoonj, ders der ftad naar den Bevelhebber. Een „ onvcrilandig Regent maakt zyn volk on- gelukkig , maar wyze raadsfieden bren- gen den Staat in bloei". „ De welvaart van den Staat komt van 3, God ; hy fchenkt denzelven weldoenders 3, ten gefchikten tyde". Onregtvaardigheid, hoogmoed en zugt tot veroveringen brengen de heerfchappy van het eene volk tot het andere over". „ God rukt den troon der dwingelanden 3, omver, en zet befcheidener Regenten in „ hunne plaats. God roeit de trotfehc vol,, ken ten wortel toe uit, en plant braaven „ in hunne plaats. Jehova verwoest de la»., den der volken; tot in den afgrond ftor- ten zy neder. Door hem verdorren zy „ en (*) VS. 6 (f) vs. 7. Dc Heer Linde verklaart het gelukkig, lyk : „ Bezondig u niet, noch door onderdrukking „ te*en het volk, noch door opftaud teren den Vom", (J) Hoofdft. X.  ISRAËLIETEN. i77 H én verdwyncn; hunne gedagtenis is van j, de aarde verdelgd". C) „ Veele Vorften werden van den s, troon gebonsd ; en iemand , van wien s, men 't niet vermoedde, droeg het Ko- 3, ninglyke hoofdfieraadje". (t) » Van drie zaaken heeft myn hart 4, een afkeer: van het verraaden van den j, Staat, oproer en valfche getuigenis;alle „ deeze zyn erger dan de dood". Met eert byzondere toefpeeling op Israëls toeftand ten dien tyde , onder fommige Koningen, werd misfchien het volgende gezegd : (§; „ God zal aan de volken „ wraak neemen , tot dat hy de menigte iy der volken verdelgd , en den fepter der godloozen zal hebben verbroken; tot daC „ hy iedereen vergolden zal hebben naar j, zyne werken en aanflagen, tot dat hy de „ zaak zyns volks opneemen, en hetzelve „ met zyne genade zal verkwikken. 33 (*) Verbryzel de hoofden der vyande„ lyke Vorften, die by zigzelven denken : „ „Behalven ons is 'er niemand"". 5. V'.rfchillende leevtnsjlanden en beroepen. Daar het beroep van een' Schriftgeleerden zoo bovenmaate gepreezen wordt, kan men" met verwagten , dat 'er Veel tot aanpryzing van andere leevensftanden gezegd zal wor- O Hoofdft, xr. vs. s, (t) Hoof (ft. XXVI. vs. 5. {j) Hoofdft. XXXV. vs. ao. (*) Hoofdft. XXXVI. ve. 12. XII. Deel. M REGENTÉflf van Juda. IV. Boek. IV. Hoofosi^1  JtxGEXTESr ran Juda. IV. Boek. IV. ïfoO,EX>ST. ï78 GESCHIEDENIS dék worden. Ook hierover is de verzameling van Salomo ryker. Zelfs over den Landbouw , welke de hoofdbezigheid der Israëlieten behoorde te zyn, ontmoet men by Sirach byzonder weinig. By voorbeeld: (*) „Haat den moeilyken arbeid niet,noch „ den landbouw, dien God fchiep". (f) „ Hebt gy vee, draag 'er zorg „ voor; brengt het u voordeel toe, houd „ het aan". Het Stadsleeven en de Koophandel nam langs hoe meer toe. Sirach denkt 'er niet al te gtmffig over. (§) „ Een Koopman „ kan zig bezwaarlyk wagten van onregtM vaardigheid, en een Kraamer van bedrog". (*) »» Om het gewin zondigen veelen j> „ die zoekt ryk te worden, ziet niets door „ de vingeren. — Gelyk een nagel tus„ fchen de voegen der fteenen ingedreeven „ wordt, zo dringt zig tusfchen koop en verkoop de zonde in". Van den ftand der Krygslieden zegt hy, dat, .onder anderen, voor hem een ergerlyk gezigt opleverde: „ een dapper Krygsman , „ die armoede lydt (|)". Naast het beroep eens Wetgeleerden , roemt hy geenen leevensftand hooger, dan dien van den Geneesheer. (**)„Bewys den Geneesheer, tot uw ei- „ gen (*) Hoofdft. VII. vs. 15. (f) Aldaar vs. 9 2. (j) Hoofdft. XXVI. vs. 3?. (.) Hoofdft. XXVII. vs.' 1—3. (1) Hoofdft. XXVI. vs. 31. (»*) Hoofdft. XXXVIII. vs. i-ss.  ISRAËLIETEN. 179 li gen nut, de behoorlyke agting; want zyn „ beroep is van God. Het vermogen om te 3, geneezen heeft hy van den Allerhoog, s, ften, en de Koning bezoldigt hem. Be„ kwaamheid veredelt den Arts, en beloond 5, hem met de agting der aanzienlykften. j, God heeft de geneesmiddelen uit de aar„ de gefchaapen, en de verftandige vers, fmaadtze niet. Erkende men niet dekragt ' j, van een fluk houts (*), toen het water „ 'er zoet van werd? God heeft den menfchen de kunst gegeeven , opdat zy hem 3, roemen mogten wegens zulke wonder,, daadige kragten. Door dezelve geneest js by, en neemt de ziekten weg. De Apo- 3, thekar mengt ze onder een. Als gy ,, ziek wordt, laat den Geneesheer roepen, ,, want de Heer heeft hem gefchaapen, en ,, wys hem niet af, want hy kan u misi.} fchien nog redden. Misfchien is 't de j, tyd, dat gy door hem herfteld wordt.— ,, Wie tegen zynen Schepper zondigt, valt 3, in de handen van den Arts". (t) m Gezondheid en welvarendheid is 3, beter dan goud; een fterk ligchaam, dan „ onmcetlyke rykdom. Gezondheid is de grootfte ichat. De dood is verkieslyk 3, boven een zieklyk leeven, of een beftendig kwynen". Ook geeft hy leefregels aan de hand (§)* (Zou men uit dit alles niet befluiten mogen ? (*) ZfnfpeelirjR op Éxo'd. XV. vs. 25. (t) Hoofdft. XXX. vs. 15-17, (f) Hoofdft. XXXVIL vs. 29-33. M % vafj Juda. IV. Boek. IV.  Regenten van Juda. iv. Boek. iv. hoofdst. 180 GESCHIEDENIS der gen, dat de Geneeskunst ten dien tyde reeds , gelyk thans nog , een voornaame tak der Joodfehe Geleerdheid uitmaakte?} 6. Over rykdom en armoede. Over dit onderwerp grenst de Zedeleer van Jefus Sirach na aan de Euangelifche. (*) „ Stel uw vertrouwen niet op uwen,, rykdom. Zeg niet: „ my kan niets ont- ,,breeken"". (f) „ 't Is beter, dat iemand fteeds ar„ beid en overvloed hebbe , dan dat hy praalt en bedelen gaa, Men eert den ar- men van wege zyn verfcand, en den ry- ken om zyne bezittingen" (§) „ Menig een wordt door flooven en }, en fpaarzaamheid ryk, en zyne belooning is, dat hy zeggen kan: nu heb ik rust „ en zal genot neemen van myn goed;" — „ dog hy weet niet, hoe fpoedig hy het„ zelve aan anderen nalaaten en fter- ven zal". (») »> De ryke doet onregt , en roemt „ 'er nog op ; de arme Jydt onregt, en ,, moet zig nog vernederen". (_L) „ Misdoet de ryke, hy wordt van „ veelen geholpen; (preekt hy onbetaame„ lyke dingen , men verdeedigt dezelve. „ Struikelt de arme, hy wordt gefcholden; „ brengf (*) Hoofdft. v. vs. i. (f) Hoofdft. X. vs. 30, 33. (5; Hoofdft. XI. vs. 18, 19. (Vsrgel Luk. XII. VS. 16 21.) (*) Hoof ift. XIII. vs. 4. (O vs. 2J 2j>.  ISRAËLIETEN. 181 „ brengt hy redenen by, zy vinden geene „ plaats. De ryke fpreekt, en alles zwygt, „ en verheft zyne gezegden tot de wolken. ,, De arme fpreekt, en men roept: „ Wie ,,is deeze"? ftruikelt hy maar eenigzins, „ men zal hem voorts omver ftooten. Ryk„ dom zonder zonde is een voortreflyk goed ; maar ook de armoede wordt al„ leenlyk van den ondeugenden als een „ kwaad aangemerkt". (*) „ Den gierigaard doet de rykdom „ geen nut? Waartoe dient den nydigaart „ het geld ? Wie ten koste van zyn genoe„ gen fchatten verzamelt, verzamelt voor „ anderen; en vreemden zullen zig van „ zyne bezittingen te goede doen. Wie ,, zigzelven kwaad doet, aan wien toch zal ,, hy goed doen ? Nimmer verfchaffen zyne „ fchatten hem vreugde. Armer mensch „ leeft 'er niet, dan'die zigzelven misgunt. „ Deeze is de vergelding zyner laagheid. „ Doet hy ten eenigen tyd eenig goed, by ,, doet het zonder overleg, en in 't eind „ blinkt zyne gierigheid door. Een afgun- ftig oog, met een afgewend gelaat,welk „ een haatelyk gezigt! — De gierigaard ,, misgunt zigzelven het brood , en lydt „ gebrek aan zyne tafel. Myn kind, hebt gy 'er het vermogen toe, zo doe u zel„ ven te goed, en breng den Heere de be,, Jioorlyke offeranden. Bedenk , dat de „ dood niet uitftelt, dat bedriegen-, en bedroog niet? wie kon on„ regt doen, en deed het niet? Zyne be„ zittingen zullen duurzaam zyn, en in de » ge* (*) Hoofclft. XVUT. vs. 25. (t) Hoofdft. XX. vs 21. (K) Hoofdft. XXI. vs. 6. (4 Hoofdft. XXXI. -vs, 1. :  ISRAËLIETEN. '183 „ gezelfchappen zal van zyne weldaadig. „ heid gefproken worden". 7. Zedelesfen, leevensregels, waarnemingen — van verfcheiden inhoud. (*) „ Hoe gy grooter zyt, des te meer 9, verneder u zeiven; en gy zult Gode aan,, genaam zyn. 't Geen u opgedraagen is, „ bezorg heiliglyk. Met anderen dingen be„ moei u niet. 't Geen u niet aangaat, „ trekke uwe nieuwsgierigheid niet. U zyn .„ reeds meer zaaken aange weezen, dan men ,, zig geme'enlyk verbeeldt. Veelen wor. „ den door eenen te onderneemzugtigen geest bedrogen, en valfche verbeelding .„ doet het verftand dwaalen". (t) >' Zyt ten weezen tot een' vader, en ,, derzelver moeder ten man; dus zult gy „ een gunfteling des Allerhoogften zyn". „ Valfche fchaamte werkt zonde ; 'er is „ eene fchaamte , die agting en eer aan„ brengt". „.Schaam u niet , uwe zonden te be„ lyden". ' - ■ ; „ Stryd voor de deugd tot in den dood; .„ en Jehova zal voor u ftryden". (§) „Blyf uwe overtuiging getrouw, en s, uw woord zy eenerlei". „ Wees ras in 't hooren, maar langzaam s? in 't antwoorden". » z& (*) Hoofdft. III. vs. 20, 23, 24, 26. (t) Hoofdft. IV. vs. 10, 11, 25, 31, 33. , „ even als eener baarende vrouwe het „ kind. Gelyk eene pyl, die in de heup „ vast zit, zo fmert den dwaas een ver„ trouwd woord". „ Arglistigheid is geen wysheid; de aan,, flagen der zondaaren bewyzen geene „ voorzigtigheid. De godlooze is van wys„ heid ontbloot, 't ls beter arm in ver„ ftand te zyn en God te vreezen, dan een „ groot veriland te hebben en Gods gebo,, den te overtreeden", „ Uit de gelaatstrekken kent men den „ man, en uit zyn gezigt zyne geneigd.„ heid. De kleeding, het tandentoonende ,, lachen, en de gang van den mensch, be„ wyzen, wat in hem is". ,, Menige beftraffing gefchiedt ten on„ tyde: wys is de man, die alsdan zwygt", (*) „ 't Is beter, iemand zyn misdryf „ voor oogen te ftcllen, dan eenen wrok ,<, te voeden. Door eene openhartige be„ lydenis befpaart men zig vernederingen". „ Wie zwygt, wordt voor wys gehou„ den; wie veel fnapt, gehaat. Menigeen „ zwygt, om dat hy niet weet, wat te zullen antwoorden; een ander zwygt, om „ dat hy den gelegenen tyd kent. De wyze „ zwygt, tot dat de gefchikte tyd daar is; „ maar een fnapper loopt denzelven voori, uit. Wie veel fpreekt , wordt lastig; » en p Hoofdft. XX. vs. i, 3, 4, 5, 6, i3i r4, 3o,  ISRAËLIETEN. fty en wie meester van het gefprek zyn wil, 3, gehaat". „ De gift van den godloozen zal ü geen 5, voordeel aanbrengen; want in plaats van „ één, heeft hy veele oogmerken (zyde„ lingfche inzigten.) Hy geeft weinig, ver„ wyt veel, en fcbreeuwt het uit, gelyk „ een openbaar omroeper". „ Verborgen wysheid , en begraaven fchatten — wat nut doen beide ? (*) „ De dwaas barst in een fchaterend „ gelach uit; daar een wys man naauwe„ lyks glimlacht. ,, Der dwaazen mond heerscht over hun ,, verftand; der wyzen verftand heerscht over hunnen mond. Als de. godlooze den fatan vloekt; vloekt hy zigzelven, (f) „ Alle leed, maar geen hartenleed; „ alle list, maar geen vrouwenlist". (§) „ Gelyk de vrugt bewyst, hoe men „ den boom gepleegd hebbe, zo doen ook „ de gefprekken blyken, welke de gefteld„ heid des harten zy. Prys niemand, voor „ dat gy met hem gefproken hebt, want hieraan worden de menfchen beproeft". (») >> Wie zigzelven wreekt, aan dien „ zal God wraak neemen, en zyne zonden „ blyven in gedagten. Vergeef uwen naas„ ten de belediging; dan zullen ook uwe „ misflagen, als gy ftruikelen mpgt, ver- geeven worden. De eene mensch houdt een' (») Hoofdft. XI. vs. 23, 29, 30. (t) Hoofdft. XXV. vs. 17. (§) Hoofdtt. XXVII. vs. 6, 7. Hoofdft. XXVIU. vs. 1-6. en 14, 19, 20. ReoenTi# van Juda. iv. Boek* iv- hoofdst.  Regentes van Juda. JV.Bosk. IV. HOOFDST. 3 j 1 3 3 i i 1 3 3 j 190 GESCHIEDENIS der „ een' wraak op den anderen mensch, en „ verwagt van God vergiffenis; heeft geene „ ontferming met eenen, die hem gelyk is, „ en bidt voor zyne eigene zonden! Hy, die ftof is, wil den toorn voeden! Wie ,, zal zyne zonden verzoenen ? — Gedenk , aan uw uitterfte, en vernietig de vyand, fchap". „ Vervloekt zy een oorblaazer en een , dubbeltongig mensch; want.zy hebben „ veelen, die in vreede leefden, ongeluk„ kig gemaakt". „ Een zwcepflag maakt ftriemen, maar , de fteek der tong vermorfelt de beende, ren. Veelen fneuvelden door het zwaard, , maar minder nog, dan 'er door de tong , vielen". (*) „ Leen uwen naasten, als hy zulks , behoeft. Gy ander, geef het hem ook , ten beftemden tyde weder terug. — Vee, len befchouwen het geleende als gevon, den, en berokkenen hunnen weldoener , verdriet". ,, Verlies liever uw geld aan uwen broe, der en vriend, dan dat het ondereen' , ftccn verroesten zou. Leg uwen fchat , naar den wil des Allerhoogften aan; dus , zal hy u voordeeliger zyn dan goud. , Geef aalmoesfen naar uw vermogen, zy , zullen u uit allen nood verlosfen (f)". ,, De fpys van den armen in zyn eigen „ hou- (*) Hoofdft. XXIX. vs. 2, 4, is. 14, 15, a<5. (.0 Vcrgelyk Lukas XVI. vs. 9.  ISRAËLIETEN. igi H houten hut, is beter, dan een heerlyke „ maaltyd in eens anders paleis". 00 » Wat is fchandelyker, dan een gie. j ,, rig oog ? Het weertt om elke beuzeling". „ Meet uws naasten wenfchen naar uwe eigene af (f)". (§) » Zeg met weinig woorden veel; ,, toon, dat gy :t weet, en nogtans zwygen kunt".' (*) « Wie niet beproefd werd , weet weinig. De bedroogene wint in voor- zigtigheid. Door bedroogen te worden, ,, heb ik veele dingen ingezien, meer gey, leerd, dan ik in ftaat ben uittedrukk'en". „ Wie den daglooner den loon onthoudt, „ vergiet bloed". (4-) ,, In den onbefchaamden mond fmaakt „ gebedeld brood zoet, maar in zyne maag ,, brand het als een vuur". (**) „ Zo gy aan anderen iets afgeeft, „ doet het by getal en gewigt. Schryf alle r „ uitgaaf en ontvang op". (De leezenswaardige regels over waare en valfche fchaamte (Hoofdft. XLI, XL1I.) kunnen in het werk zelve nageleezen worden.) Regentes van Juda. IV. Boek. IV. hoofdst. AanmcrKïtt* jen over ds Ik heb deeze Zedelesfen en regels van een (*) Hoofdft. XXXI. vs. 15, 17. (f) Vergelyk Matth. VII. vs. 12. (g) Hoofdft. XXXII. vs. 9. I (.) Hoofdft. XXXIV. vs. io, 11, 24. , : (I) Hoofdft XL. vs. 3r. C*) Hoofdft. XL II. vs. 8.  Regenten van Juda. IV. Bock. ' IV. hoofost. Zedek linde van Jefus Siracti. 192 GESCHIEDENIS der een wys gedrag hier te liever eene plaats ingeruimd, om dat zy verre het gewigtiglte zyn, 't welk van Malaehias tot. Christus, uit eene Joodfehe pen gevloeid is. Men ontmoet daarin, wel is waar, bier en elders een fpoor van den, in laater tyden dermaate verbasterden, denktrant eener godsdienftige gezindheid, die zig met Chriftus en zyne leer niet vereenigen, kon. Maar Pharifeëry, in den ergften zin , heerscht hier egter nog .niet ; veelmeer het tegenovergefteide. Op het gezag der „ ouden", de lesfen „ der wyzen", wordt fterk gebouwd , en de ftand der „ wetgeleerden" boven alles verheven; maar nog zonder die blinde verkleefdheid aan overleveringen en dc verklaaringcn der lee'raaren, weike naderhand alle zelfdenken verbande. By veele leerftellingen en grondregels van Sirach loopt het m 'e oog , dat zyn denktrant dien van het Euangelie nader by komt, en dit geeft ftof tot verfebeiden aanmerkingen. Het^ wederlegt zigbaarlyk het voorgceven , dat 'er voor de tyden van onzen Zaligmaaker geene gezonde Zedeleer by de Jooden gevonden werd. Wy ontmoetten immers eene zodanige reeds in de gefchriften van Salomo; dog die nu door dit laatere ZedeIchrift gewigtige vermeerderingen ontvangen heeft. Over het vergeeven van beledigingen, en de daarop gevestigde hoop, van genade by God te zullen vinden, over de wraakeioosheid , de weldaadigheid; en ■de beste weg om dezelve te oefenen; over hu welykstrouw en meer andere pligtcn} werd ver-  ISRAËLIETEN» 193 vermoedelyk voor de tyden van Christus niets gefchreeven, dat nader aan zynen denktrant grenst (offchoon het denzelven niet altoos bereikt). Zelfs over eenen toekomenden ftaat van vergelding fpreekt Sirach zo beflisfende, als ooit een man fpreeken kon, die de ontwyfelbaare verzekerdheid van het Euangelie miste. — 't Gevolg van dit alles zou kunnen zyn , dat een oppervlakkige befchouwer ligtlyk te voorbaarig befloot , dat de ftigter van den Chris tel y ken Godsdienst derhalven niet veel meer te doen had , dan aan dit welgevestigde;, en bykans voltrokken, gebouw de laatfte hand te leggen, en fommige gaapingen, die 'er in het Godsdienftige en Zedekundige famenftel nog plaats hadden, aan te vullen. Iemand, die Christus eeniglyk als eénen leeraar van Godsdienst en Zeden wil erkennen, en zyne overige betrekkingen, waarin hy zig tot Israël en het gantfche menschdom bevond, uit het ■ oog verliest, zou hier, tot groot genoegen der Deïsten, eene brug kunnen bouwen , door middel van welke de overgang •van den Godsdienst en Zedeleer van Sirach tot de Euangelifche zo ligt en gemaklyk zou zyn, dat 'er volftrekt geene „ wonderdaadige medewerking der Godheid" behoefde plaats te hebben. Inderdaad heeft men te verwagten, dat (zo 't niet al reeds gefchied zy) den eenen tyd of den anderen, .van dit Zedefchrift nog zulk een gebruik gemaakt zal worden ; waardoor men dan, met zeer glimpige redenen , de leer van XII. Deel. N on- van Juda. IV. Boek. IV. HOOFBST.  Regenten van Juda. IV. Boek. IV. hoofdst. 194 GESCHIEDENIS der onzen Zaligmaaker enkel als eene louter vervulling van een, grootdeels reeds voor» handen zynde, leerftelfel, en dus zyne onderneeming als iets even zo natuurlyks en enkel menfchelyks, als elke andere verbetering, zal voorftellen. Veelen zullen misfchien deeze myne gezegden voor onvoorzigtig houden; want daardoor immers baan ik, zo 't fchynt, zelf den weg, dat fommige wapens tegen het Christendom op nieuw gewet zouden kunnen worden, die men anders veelligt had laaten roesten. Dog ik dagt van het gebruik, welk daarvan gemaakt kan worden, zo weinig kwaads, dat ik my veelmeer overtuigd houde, dat eene nieuwe pooging, om het Christendom van deeze zyde aantetasten, in 't einde eeniglyk ftrekken moet, om te bewyzen , „ dat „ Christus allerwege niet eeniglyk als leer„ aar van den Godsdienst (offchoon hy ook „ als zodanige de grootfte uitmuntendheid „ bezit) belchouwd mag worden ; maar „ ook in verfcheiden andere hoogstbelangryke betrekkingen met Israël zowel als „ met het gantfche menschdom ftaat;" alle welke betrekkingen dan ook byeengevoegd moeten worden, wil men hem regt kennen. — En by zulk eene befchouwing, die over alles gaat, zal zelfs de verbaazendfte overeenftemming van fommige Godsdienftige en Zedekundige «ftellingen, die voor zynen tyd reeds bekend waren, met de zyne, geene fchaduw van bewys tegen de wezenlyke Godlykheid van zyn onvergelykelyk beroep opleveren. GE-  GESCHIEDENIS DER REGENTEN VAN JUDA. NA DE BALLINGSCHAP. V T F D E BOEK. Tot de vefeeniging der Koninglyke waardigheid met de Opperpriesterlyke. EERSTE HOOFDSTUK. Onderneemingen van Antiochus Epiphanes. Verdienstryk gedrag van den Priester Matthatias. Naauwlyks was, na de korte regeering van Seleukus Philopator, deszelfs broeder , Antiochus , bygenaamd de Verlichte (*), die tot hiertoe als Pandstnan te Rome (*) Epiphanes. Hy was de tweede zoon van Antiochus den Grooten. Hy liet zig ook, gelyk een Van isyne voorzaaten . den Gad noemen. Na jtefiiS , lafon,koo|(s het Opperpriesterfchap Vfift Antiochu*  Regenten van Juda. V. Boek. [. HooFssr. Insgelyks het ïcgt om een fchouwburg voor ftrydfpeleii te Jerufalem te flikten. 196 GESCHIEDENIS der Rome zyn verblyf hield , ten troon gefteegen; (dit gebeurde nog geduurende de minderjaarigheid van Ptolemeus Philometor (*) in Egypte) of in Judea ontwikkelden zig opfchuddingen, die eene der grootfte omwentelingen ten gevolge hadden. De Opperpriester en Regent, Onias III. (f) j had eenen broeder, Jefus genaamd , die naar de Opperpriesterlyke waardigheid ftond; vermoedelyk had hy reeds eene heimelyke verftandhouding met dezulken aangegaan , die, onder den voorigen Koning, deezen braaven Priestervorst zo veel leeds gebrouwen hadden (§). Onder eene regeering , hoedanige die van Antiochus Epiphanes was, kon deeze eerzugtige man te ligter hoopen, zyn doel te zullen treffen, indien hy zig door beloften van 'sKonings gunst verzekerde. Hy bood aan, driehonderd en zestig talenten zilvers uit de fchatkist, en nog tagtig daarenboven uit eene andere kas, voor het Opperpriesterfchap te betaalen. En om des Konings afkeer van de Joodfehe Zeden en Godsdienftige gewoonten te ftreelen, bood hy nog honderd en vyftig talenten voor eene volmagt, ,, om te Jerufalem een fchouwburg „ tot ftrydfpelen en andere ligchaamsöefeningen voor de jeugd, naar de gewoonten van Griekenland, te mogen ftigten (»). Van (*) Zoon van Ptolemeus Epiphanes; boven bl. 114. (f) Boven bl. 102. (j) Boven bl. 114—118. (*) 2 Mak*. IV. vs. 8, 9. vergel. 1 Makk. I. vs. n-14. Josephüï (Archasol. Lib. 13. Cap. 5. $ 1) Stel»  ISRAËLIETEN. T97 Van deezen buitengewoonen ftap van eenen Joodfchen Priester begint in de Godsdienftige gefchiedenis der Israëlieten , als 't ware,, een nieuw tydperk. Zonder moeite bereikt Jefus (die zich nu zo groot een voorftander der Griekfche gewoonten betoonde , dat hy zelfs zynen naam in faf Deeze kon hy wel niet regtflreeks verbieden ; maar zyne aanhangers gingen met hun voorbeeld voor; naardien zy door een kunflig middel (f) de tekens daarvan aan hunne hgchaamen onkenlyk maakten. De gcfteldheid van het grootfte gedeelte van het volk was, zo 't fchynt, wel gefchikt, om zig deeze nieuwigheden zonder tegenkanting te laaten welgevallen. Dit ander-fielt zekerlyk den hoogflen trap der ferkelyke Ariftokratie , die de Priesterfchap, nevens den Raad, zig had aange. naatigd, en waaraan de magt van den Sy. ïfchen Koning nog meerder gewigts by:ette. Nogtans verwekte zulks by veelen eeds een heimelyk bitter misnoegen, dos at niet eerder losbrak, voor dat de woelende vervolging van Antiochus hen tot iet uiterfle dreef. Op C*) Joseph. Archsol. Lib. XII. Cap. 5. ï. 1. Q) Het sxirz-ëdKi, ï Cor. Vil. vs, 18.  ISRAËLIETEN. tos Op zo ïtatelyk eene wyze, als voor de fcallingfchap , werd nogtans de afgodery nu, zo 't fchynt, te jerufalem nog niet bedreeven. Men gaf 'er thans den draai aan, als of men eeniglyk de befchaaving der ruwe Joodfehe zeden, oefeningen ter verfraaijing van het ligchaam en dergelyke verbeteringen ten oogmerk- had. Maar de geestdrift, waarmede dit werk doorgezet werd, moest ten minften de belangftelling in de voorvaderlyke gewoonten verminderen. En, daar de nationaale gebruiken zo onaffcheidelyk met den Godsdienst vereenigd waren, kon men van eene, met zo veel yvers gedreeven, invoering van uitheem-, fche zeden niets anders dan „ een nieuw heidendom" ("offchoon dan een verf ynder en van beteren fmaak dan den ouden fiaalsdienst) verwagten. De oorlog tusfchen Antiochus en Ptolemeus brak thans uit. De eerfte won eenen veldflag op den Iaatften, en werd daardoor voor eenigen tyd meester van deszelfs Köningryk (*). Deeze was de eerfte veldtogt tegen Egypte. (Na zyne wederkomst zou hy (f) van Menelaus de agterftallige gelden gevorderd, en hem uit dien hoofde naar Antiochië op. ontboden hebben. Deeze vond middel , om (*) Conf. Usserius ad A. M. 3833. (pag- 316.} (f) Dit alles, wat tusfchen den eerften en tweeden veldtogt van Antiochus tegen Egypte zou zyn voorgevallen , fteunt eeniglyk op de herigten van het tweede lonk der Makkabeërs, Ik. geef het om die reden als ininder zeker op. Reoentss van Juda. V. Boek. i. HoofbstJ Verraade; lyke moord van Onias Ui.  RfcfiENTEI van Juda V. Boek. I. hoofdit. 2or5 GESCHIEDENIS der i om Andronikus, 'sKonings ftaatsdienaar s • door eenige, den tempel ontvreemde, gouden vaten, om te koopeH. Hetzelfde be- j rigt, welk dit meldt (*) , voegt 'er by, „ dat de Oud-Overpriester Onias III, die „ nog in leeven was, en zig ten dien tyde „ te Daphne by Antiochië , als in eene „ vryftad, ophield, dit vernomen hebben„ de, Menelaus wilde befchuldigen; dog „ dat deeze Andronikus, in des Konings „ afweezigheid, zo geheellyk in zyn be3, lang getrokken had, dat hy Onias, na „ hem uit zyne vryftad getroond te heb„ ben , van kant deed brengen 5 eene daad, „ die van Jooden en Grieken zo euvel „ werd opgenomen, dat zy Andronikus, „ over het vermoorden van deezen braa- ' „ ven man, by den Koning aangeklaagd, „ en uitgewerkt hadden, dat hy met den „ dood geftraft werd". Als mede, dat, dewyl 'er omtrent deezen tyd , op Menelaus aanftooking, veele rooveryen te Jerufalem gepleegd werden, Lyfimachus, zyn broeder en de werkmeester dezer geweldenaryen, door het faamgerotte volk aangevallen, en, nevens zyne gewaapende bende, verflaagen was geworden. Dat 'er van wegen den Raad aan den Koning zei ven klagten over Menelaus waren toegekomen. Dog dat hy zig ook deeze reis , door omkooping van eenen hoveling, had weeten te redden , en den Koning zo t'eenemaal te winnen, dat de befchuldigers, de regtvaar- dig. (*) 2 Makk. IV,  ISRAËLIETEN. 207 digheid hunner zaak ongeagt, niet alleen afgeweezen , maar zelfs ter dood veroordeeld werden; eene gruweldaad, die zelfs van de inwoonders van Tyrus (daar dezelve voorviel) ten fterkiten verfoeid was geworden. — Dewyl Josephus en het Eerfte Boek der Makkabeërs van dit alles zwygen, laaten wy het aan zyne plaats, wat 'er van deeze zaak zy.) Antiochus Epiphanes opende zynen tweeden veldtogt tegen Egypte ; met fterker magt en nog grooter voorfpoed, dan den eerften. Want deeze maal (*) won hy niet flegts weder eenen veldflag, maar veroverde ook de vestingen, waaïdoor hy het beftendige bezit van Egypte fcheen verkreegen te hebben* Als 'er midlerwyl eenvalsch gerugt van zynen dood liep, zou(f), zegt men, Jafon, die in 't land der Ammonieten gevlooden was, met duizend man Jerufalem verrast, veele inwoonders vermoord, zynen broeder Menelaus genoodzaakt hebben op de vesting te vlugten, maar egter zyn voornaam oogmerk, om zig weder in het Opperpriesterfchap te vestigen, gemist hebben. Vrees voor Antiochus deed hem weder de vlugt neemen. Na zyne terugkomst in het land der Ammonieten., zou hy zig de vyandfchap van den Arabifchen Koning Aretas op den hals gehaald, en dewyl. hy, van deezen vervolgd, van zyne medeburgers gehaat, in 't Vaderland geene fchuil- .(*) I Makk. I. vs. 17—19. (tj 2 Makk. V. vs. 5—10. Regentes van Juda. V. Boek. i. hoofdst» ■ Uiteinde van Jafon,  Regenten van Juda. v. Boek. i. HöOPDST. Antiochus Epiphanes oefent de grootfte wreedheden * en  ISRAËLIETEN. 223 en het uitvoeren (het hoofd weder bo- ven haaien). De leeraars des volks zul- len veelen verftandig maaken (hun be„ tere Godsdienftige kundigheden mede- deelen). Zy zullen wel één jaar lang door ,, 't zwaard, door 't vuur, door gevange„ nisfen en beroovingen vallen; maar na „ hunnen val zal 'er eenige hulp voor hun „ opdaagcn, en, als de nood op 't hoogst „ is , zullen veelen hunne zyde kiezen. „ (Verfterking van den aanhang van Mat„ tathias, Judas en hunne medeftanders.) Van de leeraars zullen 'er ook fommigen „ vallen', opdat zy gelouterd , en het zui- vere zilver van het fchuim gefcheiden „ worde. — Ondertusfchen zal die Ko- ning (Antiochus, de verlichte, de God,~) „ doen wat hy wil, zig verwaaten boven „ alle Godheid verheffen, tegen den God „ der Goden vermeetele dingen fpreeken, „ en daarby voorfpoedig zyn — tot dat „ de gramfchap voleindigd is; want hy zal „ gefluit worden in zynen loop. — Alwie x, het met zynen vreemden God zal hou- den , en zynen eigenen Godsdienst en „ volk verloogchenen, dien zal groote eer beweezen worden". 't Zou ook inderdaad zeer vreemd geweest zyn, indien zulk eene gebeurtenis, als de Godsdienftige vervolging onder Antiochus , door niemand van de Profeeten vooraf ware aangekondigd; terwyl zo veele minder belangryke voorvallen voorzegd waren. By het volkomene gemisvan •zulk eene voorzegging, die ter leidfte-r ver» Regentes van Juda. V. Boes. I. HOOFDS*,'  Regenten van Juda. V. Boek. I. Hoofosr. Redenen, waarom de Codlyke Voorzienigheid deeze vervolging toelier. < ] 224 GESCHIEDENIS der - yerftrekte, zou het godvreezen.de gedeelte der natie in de uiterfte verlegenheid geraakt zyn, omdat een uitheemsch Koning hunnen Godsdienst eensflags ondernam uitteroeijen, — en wel, zo 't fcheen, met het beste gevolg. — De voorzegging van Daniël wyst daarenboven eene reden aan, waarom deeze onderneeming werd toegelaaten: te weetcn, om door beproeving te zuiveren. Men bedenke het volgende - de langduunge gemeenzaamheid der aanzienlykfte Jooden met uitlandfche Hoven had de neiging tot het heidendom tot dien trap gevoerd, dat zelfs Hoogepriesters, — een Jafon, Menelaus — het Israëlietendom affchaffen , en de natie aan vreemde godsdienftige plegtighedcn en zeden gewennen wilden. Zy zeiven gingen reeds in veele ftukken met hun voorbeeld voor. Ware 't naar hunnen wensch gegaan , de natie zou binnen korten zelfs het teken hunner afzondering verboren, en opgehouden hebben een „ volk van Jehova" te zyn. —■ Men kan ligt denken, dat een aanmerklyk gedeelte der natie voor als nog befluiteloos was, welke zyde zy te kiezen had; terwyl anderen reeds voor of tegen deeze nieuwigheden party gekoozen hadden. Dit was dan juist een toeftand, waarin een fcherp beproevend zuiveringsmiddel noohg was, om het gedeelte, dat nog gered con worden , het gevaar van een geheel /erval tot het heidendom te onttrekken, en lus een, van anderen volken afgezonderd, .sraël in weezen te doen blyveu. De voor- dee.  I S R A ËL I E f E N. 225 deelen, die de vervolgingen in laater tyden aan het Christendom toebragten, zo door deszelfs grondflagen te diep.er en te vaster te maaken,. als ook om hetzelve by het gevaar van verbastering weder te zuiveren , kon en moest, in de tegenwoordige gefteldheid der zaaken de Godsdienftige vervolging van Antiochus aan hot Israëlietendotn toebrengen. Zy was eene afleiding van eenen, anders onvermydelyken, afval tot het heidendom, waartoe de zugt by aanzienlyken en geringen zo fterk geworden was, dat, zo 'er, in plaats van eene vervolging, de eene of de andere verleiding van aangenaamer natuur gevolgd ware , fchjer alle man zig de afgodifche nieuwigheden, zou hebben laaten welgevallen^ „Maar dit kon, ,■, zo wel om de verordening der natie in .„ 't algemeen, als uit hoofde van den vast 5-, naderenden tyd van den Mesfias , niet „, worden toegelaaten; want* dewyl deeze s, Verlosfer nu welhaast komen zou,moest s, hy ook nog een afgezonderd, den dienst des éenen waaren Gods gewyd , Israël „ ontmoeten; dewyl hy, zonder dat hulp- -middel, op het overige gedeelte der we. reld niet zo goed had kunnen werkend Eene Godsdienftige vervolging alleen kon « in zo gevaaiiyk eenen toeftand , daar de hoofden der Priesterfchap zig reeds voor het heidendom verklaard hadden, de als op fterven liggende Israëlietifehe gezindheid Weder opwekken. Terwyl elke andere ver» zoeking het oogmerk, om het heidendoïïi irïteVöeren, zekerder bereikt zou hebben, XII. Deel, P had ReqeijteW van Juda< V. Boek; I. Hoofd st*  Reointen van jtida. v. Boek. i. Mattlia-' tfiias, een Priester, en zyn vyf aoones.wy. ken van Jerufalem naar Modsiu. 22f5 GESCHIEDENIS des » had daarentegen eene vervolging juist dé • tegenovergeftelde uitwerking ('t geen de vervolger, zo hy menfehenkennis gehad had, zou hebben kunnen voorzien); zy deed alle nog aanweezige liefde voor waarheid ontwaaken, en veroorzaakte by heü edelfte gedeelte der natie , in plaats van eene vreesagtige infchiklykheid, eenen ftandvastigen tegenftand. Zulk eene gewelddaadige opdringing van het heidendom was juist het middel, om eiken weidenkenden daartegen inteneemen, en dus eene, door de Voorzienigheid toegebragte afleiding van dit op 't hoogst gefteegen gevaar; eene nieuwe bezieling van het diep vervallen Israëlietendom ; waardoor hetzelve altans weder in zo verre verfterkt werd , dat het tot de komst van den Mesfias ftand houden kon. Ten einde egter dit theokratisch oogmerk te beter bereikt mogt worden, ont. brak het niet, in dezelfde evenredigheid, waarin men de vervolging grootmoedig tegenftand bood, aan Godlyken byftand, om den moed en het vertrouwen der zulken te beloonen, die zig in de bres flelden. Onder deezen was de eerfte Mattathias, zoon van Joannes (*), een Priester uit der Klasfe Jojarib ff). De onwettige nieuwigheden te Jerufalem, daar hy woonde, be- wo- (*) Volgens Josephus heeft de grootvader vara deezen Joannes Asmoni (Asfamoneus) geheeten; van waar dit geflagt ook. den naam van Asfam'onetrt voerde» , (f) i Chron XXIV. vs. 7. Zy was. de eerfte der Vierentwintig Klasfen.  ISRAËLIETEN, tot woogen hem , van woonplaats te verande- F ren, en zig in zyne vaderftad Modein, eene bergftad digt by de Middellandfche Zee, neder te zetten; omdat hem het zien van } zo veele gruwelen onverdraaglyk viel. Reeds voor (*) zyn vertrek, had een van zyne zoonen, Judas, by genaamd de Hamer (of Hameraar (t)) uit dezelfde beweegredenen , met eenigen even eensgeZinden ni eene woesteny de wyk genomen, daar hy zig met de ilegtfte fpyzen behielp; eeniglyk, om geen deelgenoot te worden aan iets, dat ftrydig was met de Wet. Vier andere zoonen volgden den vader naar Modein ; Joannes, Simon, Eleafar, Jonathas 5 ieder van welken eenen bynaam kreeg, zinfpeelende op zyne byzondere verdienften. Te Modein voegde zig, zo 't fchynt, ook Judas weder by hen. En hier poogde Mattathias den bewoonderen der ftad en der omliggende vlekken zyn billyk misnoegen over 't geen te Jerufalem gebeurde , en tevens moed, om zig tegen deeze ongeregeldheden te verzetten, inteboezemefi. Hy hield hun voor oogen, dat de nood op 't hoogst was (§). , , ; 't Geen hem en zyne zoonen m t eind openlyk het hoofd deed opfteeken , was, dat eene bende geloofsonderzoekers het land doorreisde , en ook te Modein verscheen. Hunne last was, ora den afgodendienst, (*) 2 Makk. V. vs. 21* ■■■ (f) Makkabeus. (J) l Makk. II. vs, P 55; .EOEfJTEft' ran Juda. V. Boek» I. iOOFDSté ftTattithiïS doodt eenetu Jood, die den afgoden offerde, nevens des Konings af» govaardig»  UrEGP'NTEN ,van Juda. V. Boes* I. hoofdst. den, en werpt zig op tot hoofd der Godsdienftigeparty. 72$ GESCHIEDENIS de! dienst , die te Jerufalem reeds was iitgei voerd, ook in de kleinder fteden in trein te brengen. Afgodischgezinde Jooden (zodanigen vond men ook te Modein) leenden hun de hand. In eene vergadering des volkswerd Mattathias opgelegd, om den overigen mwoonderen mee zyn voorbeeld voor te gaan, en op het opgerigte altaar te offeren; met belofte van 's Konings gunst en aanzienlyke gefchenken. De Priester floeg dit verzoek moedig af. Als hierop, hem ten fpyt, zeker Jood naar het altaar ging om te offeren, ontftak Mattathias in yver, ftak den afgodendienaar voor het altaar overhoop , en bragt , van de Godsdienftige inwoonders en zyne zoonen onderfteu-nd, den vervolger zeiven («), die in 's Konings- naam den lieden tot offeren dwong, van kant, en verwoestte het altaar^ Daarop riep hy het volk toe : „ Al „ wie den Godsdienst lief heeft en voor de „ Wet y vert, volge. my" — en dewyl hem, nevens zyne zoonen, ook nog andelen volgden , trok hy aan hun hoof d ter ftad uit, en verkoos zig, tot eene veiliger verblyfplaats, een bergagtig oord. Dit voorbeeld werd van veelen gevolgd. Onder anderen vlood eene bende van omtrent duizend perfoonen (vrouwen en kinneren mede gerekend) in een berghol in de woesteny Juda. De bevelhebber van den burg Zion , Philippus de Phrygiër , vervolgde hen; dog dewyl hy 't bezwaar- iyk £*) j&s Era gs noemt hem ketter.  ISRAËLIETEN, wfr lyk vond hen in dit hol te befpringen, bood hy hun genade aan, indien zy aan des Konings bevel gehoorzaamen en offeren wilden. Als deeze aanbieding verworpen werd, deed hy het hol beftormen, en wel op eenen Sabbath. Deeze menfchen, te bygeloovig , om op deezen dag tegenftand te bieden, lieten zig liever gefamentlyk van het vuur, dat hunne befpringer in den ingang van het hol deed aanfteeken, en van den rook dooden. Mattathias zag ip, dat de Wet de zelfverdediging, zelfs op den Sabbath , niet verbood, en nam, nevens zynen aanhang, die van dag tot dag grooter werd, voor, om zig tot den Iaatften man te verweeren. Zyne aanhangers waren meestal van de Chajideërs of Godsdienftigen, die by meerder of minder naauwgezetheid, den onverfchrokkenften yver voor de Wet paarden; en voorts allen, die op eenigerhande wys door de vervolging gedrukt werden. Binnen korten tyd bevond zig Mattathias aan het hoofd eener aanzienlyke manfchap, met welke hy uit zyne fchuilplaats te voorfchyn kwam, en zo wel den vervolgeren als den afvalligen , die nu ook zeiven het getal der vervolgeren vergrootten, kloekmoedig het hoofd bood. Hy trok van de eene ftad naar de andere, verwoestte de altaaren der Afgoden, voerde de befnydenis, die men uit vrees naliet, weder in, deed de nog overgebleevene affchriften deiWetboeken verzamelen en bewaaren , en behaalde ook reeds gewigtige voordeden op dc "vyandelyke benden. • * P 3 Na B.E-.GENTETI van juda. V. Boek. I. Beornsjfe Voorfpoe^ dig gevolg zyner onderneeiying, / i  Ë.EdKNTEN van Juda. ' V. -Boek. I. ^lOOFDST. Afgeleefd ; fpoori hy zyne zoonen aan, om voor Godsdienst en Vaderland geiles t» waa- 3 1 3 3 2 t i *3° GESCHIEDENIS der Na verloop van één jaar zag "de grysaart zyn leevensëind naderen ; hy hield zy. nen zoonen voor, hoe ftanpvastig eenen moed deeze tyd van zwaare beproeving ver eischte , en dat zy voor de Wet en den Godsdienst moesten vveren , en 'er hun leeven voor in de waagfchaal zetten. Hei voorbeeld hunner voorvaderen moest hen aanmoedigen , om voor Godsdienst en Vaderland in de bres te fpringen, en eenen eeuwigen roem natelaaten. Inzonderheid itejde hy hun Abrahams „ onbezweeken vertrouwen op God"(*), Jofcphszwaarbe. proefde en beloonde deugd, Pinehas roemryken yver, ter belooning waarvan hem en zynen nakomelingen voor altoos de Priesterlyke waardigheid beloofd werd , Jofua's overwinningen, Kalebs beloonde getrouwheid aan God, Davids vroomheid en verheffing tot een Koningryk „ dat eeuwigen duur hebben zou" (f); des vverigen Elias „opneeming in den hemel", Daniëls en zyner medgezellcn wonderdaadige verlosfin? voor — „ en zulker mannen geneigdheden' , (vervolgde hy) moeten ook u van vader , op zoon tot de laatfte nakomelingen be, zielen; en vertrouwt dan, dat allen, die , zig op God verlaaten, niet te onders?e, bragt kunnen worden (§). (Zo nadruk- lyk (*j i Makk. II. vs. 52. (t) v«. 57- fchynt met opzigt op den Mesfias gein >Zyn' ïMr Wiens komst' in deeze rampzalige mi 1 ^ng- i vu">ger verlangd werd. Een we- £W Aidaar vs, 6i.  ISRAËLIETEN. £3* ièk eene infcherping van het aloude Israë- 1 lietifche grondbeginfel, het vertrouwen op Tehova, met voorbeelden geftaafd, toont, Jat Mattathias niet minder van den geest der vaderlandfche gefchiedenis doordrongen was, dan Jefus Sirach, die deeze voorvaders met zo byzondere loffpraaken vereerde, en hen tot voorbeelden van navolging fteldeO Mattathias befloot zyne laatfte aanfpraak met zynen zoonen de ydelheid der menfchenvrees onder ?t oog te brengen. Ook benoemde hy, in zyne plaats, tot aanvoerder der voor den Godsdienst yverende party, zynen zoon Judas, toegenaamdMakkabeus, die van jongs af aan getoond had, dat hy dapperheid bezat; tot voornaamften raadgeever, dien zy als hunnen vader te eeren hadden , Judas oudften broeder Simon. Dit was het uiteinde van eenen man, die den roem naliet, dat hy ter inftandhouding van den IsraëlietifchenGodsdienst en ter atfchaffing van den afgodendienst den grond gelegd had. Hy werd in zyne vaderftad Modain van zyne zoonen eerlyk begraven, en zyn verlies van alle vrienden van den Godsdienst betreurd. TWEEDE HOOFDSTUK. Ferdienften van Judas den Makkaleër. De godsdienftige Vervolging onder Antiochus zou waarfchynlyk ook den ondergang der burgerlyke ftaatsgefteldheid Iegeistek van Juda. V. Boek. i. Hoof»*9 Zyn dooi en begraavems» De ftap v*a Mattathias had invloed op de StaatkundigevrylieixJ»  'Cegewtei van Juda V. Boek. II. UOOFÜST, Judas de JyJ'.kkabeè'r treedt in zyns vaders vocilt.ppcn ?n^t gelyken voorlpoed.j ' " ;' i 232 GESCHIEDENIS der ' ^an Judre* na z^g Sleept hebben, naardien Priesterfchap en Raad (zo een Menelaus en zyne byltonders deezen naam nog verdienden) m de uiterfte afhanglykhcfd van de Syrifche kroon leefden; dog de ftoute flappen van Mattathias baanden reeds den wee ter onafhanglykheid. Antiochus moest deeze■ ondernecming noodzaaklyk als eenen openJyken opftand aanmerken, aangezien hy de Jooden tot hiertoe, als volftrekte onderdaanen behandelde, zonder zig in 't minst aan hunne voorregtén en vryheden te kreunen, die zyn vader hun plegtiglyk verzekerd had. Judas de Makkabeër zette, na zyns vaders dood, de onderneeming voort; zynen aanhangeren fprak hy moed in; de zullen die nog onzydig gebleeven waren, noodirr. de hy, om deel te neemen aan den afval• den Komngsgezinden maakte by zig gedu?t' Het eerfte voordeel behaalde hy op den Kö mnglyken amptenaar Apollonius, die ook onder anderen (•) Samaritaanen tegen h-m aanvoerde. Deeze fchoot 'er het leeven ny in. Den zelfden voorfpoed had hv tegen den Syrifchen veldheer Seron , die, om door het te onderbrengen der wcérfpan' nelingen zig ten Hove te doen gelden, mee eene Krygsmagt, veel grooter dan die van Judas, toefchoot. Judas ftryders bekroop senigermaate de vrees; dog door hun voor :e houden, dat God even zo wel aar. eene' ;ermge magt , als aan eene grootere, de oerwinning kon fchenken, wist Judas hen ■ tót C) J Makfe. III. vs. 10.  ISRAËLIETEN. a33 tot zo moedig eenen aanval aantevuureu, dat 'er van den vyand agthonderd man op de plaats bleef; de overigen bergden zig met de vlqgt in het land der Philiftynen. Dit viel voor op de hoogte by Betn. horon. • ' , -, , " Zo gelukkig een begin maakte Judas reeds wyd rondom beroemd. Antiochus zag in, dat hy eene veel grooter Krygsmagt tegen hem in 't veld zou moeten brem een. Hy fpaarde niets, om zö veel volks, als hy flegts by een raapen kon, rykelyk en zelfs vooruit te bezoldigen; te meer nog, naardien Judas, door zyne menigvuldige verhaaste togten , bezwaarlyk te befpringen was, en 't dus gefchaapen fcheen, dat deeze oorlog van langen duur zou kunnen zyn. Dog zyne laatfte vrugtelooze Krygstoerustingen tegen Egypte hadden onkosten veroorzaakt, dié niet zo gemaklyk te vereffenen waren; ook hadden zyne eroote verfpillingen (milddadigheid Q) was zyne eenigfte goede hoedanigheid) de fchatkist uitgeput. - Om deeze redenen ondernam hy eeae reis haar de Oostlyke wingewesten,* om , van een Kry'gsheir onderfteund, de fchattingen ftiptelyk m te krygen,' die tot hiertoe floffelyk betaald vyaren; Hellende tot beftuurder van het Koningryk, aan deeze zyde van denEuphraat, zynen neef Li/tas-, met last, om van het breidelen van" het oproerige Judea zyn hoofdwerk te maaken; waartoe hy hem penbaare gebeden (5) aan 's hemels verlere befcherming, (Omtrent den zelfden tyd zou (,) Judas op (*) Hy zou gekleed als een vlugteling, te Antio1»s terug gekomen zyn. 2 Makk. VIII. vs. 35 ° (t; Onrfer anderen het geld der Kooplieden, die MaK VliTvs0";/6" ^ flM™ ^ tekoo'pen! W 2 Makk. VIII. vs. 28, 29 <*) Ik geef dit als minder zéker op, om dat 'er re„lyk 2 Makk VIIL vs. 30. en verv. iets var, at- Misfchien is het in den grond het zelfde, dat Makk. V. VS. U-J3. en 2^ veihaa]d ' ™ .  IS rAËLIETEN. as/ óp Timotheus en Bachides, twee van Antiocnus bevelhebbers , gewigtige voórdeelen behaald, als mede zekeren Phylafchés, eenen vyand der Jooden, en andere vervolgers, omgebragt hebben,) . Lyfias, 's Konings opperfte bewinsman der zaaken van Staat en Oorlog, gevoelde over deeze nederlaag der Syriléhe benden te meerder fpyf, om dat hem deeze oorlog van Antiochus , by deszelfs vertrek , zo dringend was aanbevolen. In het naastvolgende jaar dreef hy, door nieuwe wervingen , een uitgeleezen heir van 60,000 man voetvolk en 5000 ruiters te hoop. Deezen voerde hy zelf aan, nam eenen omweg, óm van den kant van Idumea in Judea te dringen, en floeg zig neder by Bethrus, de eerfte Joodfehe grensftad tegen Idumea , daar Judas, met io,coó man, hem te gemoet rukte. Na dat deeze, op het zien der zo veel grooter Krygsmagt van Lyfias, zig 1 in een gebed , vol van vertrouwen (*), den Heere bevolen, en op eene wys , die voor zyne manfchap zeer bemoedigende was, om de overwinning gebeden had, werd 'er een flag geleverd, waarin Lyfias 5000 man ver-^ loor. Om dit verlies door nieuwe wervingen te herftellen , keerde hy naar Antiochiën terug. Hierdoor kreeg Judas de handen ruim , ter uitvoering eener onderneeming van eenen gantsch anderen aart, de herftelling van den openbaaren Godsdienst te Jerufalem, *: (*> ï Makk. IV. vs. Jo-SS- REGEItTEI? van Juda. V. Boek. II. IlOUFDS-ÏV Aliookl-ïfias. Judas hel» field den dienst van Jehova te JeruftUs^  Regenten van Juda. V. Boek. k. hoovbst. i 1 I 238 GESCHIEDENIS der lem. 'Er lag nog wel eene Syrifche bezettmg 111 den burg Zion; dog dezelve kon hem m de volvoering van zyn voornecmen niet verhinderen; dewyl hy magts genoeg had, niet alleen, om zig van de ftad en den tempelberg meester te maaken, maar ook om den burg zeiven te benaauwen; gelyk hy dan ook denzelven werkelyk deed influiten, op dat hy inmiddels de zuivering van den tempel des te onverbinderder mogt kunnen in 't werk ftellen. Hy koos daartoe Priesters, die in de Wet bedreeven, en zonder ligchaamelyke gebreken , of Levitisch rein, waren. Door deezen deed hy het Afgods-altaar (*), dat op het brandoffer-altaar ftond , weg doen. Dog dewyl het brandoffer-altaar, door het gebruik, dat 'er van gemaakt was , nu ook, zo 't fcheen, zelf ontheiligd was, kwam in bedenking, wat men daarmede doen zou; updat men niet van de Heidenen zeiven het verwyt zou moeten hooren, als of nu aan Israëls God op hetzelfde altaar geofferd werd, waarop weleer aan andere Goden geofferd was. Hec befltiit was, dit outer omver te fmyten, en de fteenen aan zekere plaats van den tempelberg ter zyde te leggen, „ tot dat 'er een Profeet zou „ komen, dien men raadpleegen kon,welk , een gebruik men 'er van te maaken had". Zo weinig maatigdc zig Judas, niettegentaande al de magt, die hy thans in handen had, (*) Volgens 2 Mifck. X. vs. 2. werden 'er ook noa nders altaaren der Afgoden verwoeu.  ISRAËLIETEN, m had , het gezag van eenen Profeet aan.) Uit ongeka'pte fteenen, zo als de Wet voorfchreef, rigtte men een nieuw altaar op ; het voorige gelyk. Het heilige en het alïerheiligfte, nevens de voorhoven , werden gedeeltelyk herfteld , gedeeltelyk op nieuw ingewyd. Men vervaardigde nieuwe gereedfchappen; een gouden kandelaar, een rookaltaar, eene tafe,l, enz. Men rookte nu weder, ftak de lampen aan, legde toonbroden'op, en hing nieuwe voorhangfels voor het heilige en het allerheiligfte. Op den vyfëntwintigften der maand Cisleu (wintermaand) gefchiedde de plegtige weder'inwyding van den gereinigden tempel; juist op den zelfden dag , waarop , drie jaaren te vooren(*), het heiligdom ontwyd Was geworden. De klank der luiten, harpen en cymbaalen ondertteunde de lofge. zangen der Priesteren. Het volk, van alk kanten toegefehooten, viel biddende ne. der, en verheerlyktc den God, die deeze gunftiger tyden had doen aanbreeken. De plegtigheid duurde agt dagen. Onder vrolyke lofzangen werden brand- en gastöffen gebragt; terwyl de wanden van den tempé met gouden kranfen en andere fieraadjer behangen werden. Ook werd vastgefteld. dit feest der tempelwyding jaarlyks op der 25ften van wintermaand en de zeven vol gende dagen te vieren (t)- Naai (*) Josephus. „ „4 . * (f) Volgens joann. X. v*. **• heeft Cfcristus A\ feest mede gevierd. K Ë0EHTE3 van Juda. V. Bobs. II. I { i  Regenten van Juda. V. Boek. II. hoofdst. Jui'as verlie.lert eenige nabuurige vyaudelyke volken. *4Q GESCHIEDENIS öér' Naar den kant van den burg Zion werden nieuwe vestingwerken aangelegd, opdat de Syrifche bezetting aan de Godsdienstoefeningen, die nu weder dag aan dag gehouden werden , geen ftoornis mogt toebrengen,. De maare , dat de tempel te Jerufalem weder tot een' zetel van den dienst van Jehova herfteld en ingewyd was, vertoornde niet alleen de Syriërs, maar ook andere omliggende, volken, de Edomieten, de Moabieten, waarfchynlyk ookdePhiliftynen (*) — dcrmaate, dat zy een verbond fiooten, om alle hunne kragten in te fpannen, ten einde deeze zo gehaate natie niet weder vastheid mogt verkrygen. i Men heeft van deeze volksftammen federt de ballingfchap zo weinig meer gehoord, dat men ze fchier allen vergceten had. 't Is als of deeze oude vyanden van Israël thans eensflags weder herleeven. Of het fommigen van hun. gelukt was, om zig, geduurende de oorlogen tusfchen Syrië en Egypte , weder meer of min onafhanglyk te maaken , dan of zy hier eeniglyk. als onderdaanen van Syrië, dog die hunne oude veete tegen Israël nog niet afgeleid hadden, te werk gingen, is onzeker. Judas, na vooraf de grensstad Bethrus van nieuwe vestingwerken voorzien te hebben , tastte eerst de Idumeërs in hun eigen land aan, maakte onder dezelven eene groote flagting , bragt vervolgens ook den Ammonieten , die door Ti- (*) Vergel, Hoofdft. V. vs 6 Conf. Vaillant Seleuridarum Imp. p- 105. (f) Antiochus 11. (§) Uit dat oogpunt befchouwde ook Tacitus •deeze onderneemina. Rex Antiochus demere Superfti. Jlonen & mores Gra;coruin dare adnixus, quominus teterrimatn gentem in melius mutant, Parthorum bello prohibitus eil. Hift. L. 5- ■ ■ q 4 REGENTM* van Juda. V. Bokst. H. ttooFDST»' Zyn zoon Antiochus Eupator vervolgt, door Lyfiaï aangefpoord, den oorlog te. gen de'jooden.  8.-KSENTBN van Juda. V. BoKK. II. 248 GESCHIEDENIS dm bezig met het belegeren van den burgZion; dewyl de Syrifche bezetting het volk inde, nu weder ingevoerde, Godsdienstoefeningen in den tempel verhinderde. De Koning fpoedde zig tot het ontzet. De uitrustingen waren gedugt. Zelfs had men vreemde Krygsbcnden in foldy genomen. Het eerfte boek der Makkabeërs, welk zig veel minder aan vergrooting fchuldig maakt, dan het tweede , bepaalt het vyandelyke. heir op 100,000 man te voet, en -io 000 te paard; en voegt 'er nog 32 Olyfanten by, belaaden met ftryders. Ook deeze reis naderde men Judea van het Over-jordaanfche, om Judas van den kant van Idumea aantetasten. De belegering van Bethzur opende den veldtogt. Om deeze vesting te ontzetten, hief Judas het beleg van den burg Zion op. De Syriërs Helden hen by; Bethzacharia hunne gantfche magt tegen; de flagörde was zo regelmaatig, als ontzaglyk. Nog nimmer had Juda's volk zo welgeoefend een heir tegen zig zien aanrukken. De glans van zo veele metaaien fchilden, van de zon beftraalt, fchitterde als vuur, en verblindde hunne oogen (*) ; toen de Koninglyke Krygsmagt zig ter wederzyde uitbreidde , fcheen Judas leger flegts een handvol volks. Het kwam tot een gevegr. Hetzelve was niet beflisfend; veeleer fie^s eene fchermutfeling. Judas trok nog ter j-egte tyde terug, en kwam 'er met een gering verlies af. Eleafar , Judas broeder , maak- (*) j Makk. VI. vs. 39.  ISRAËLIETEN. 249 maakte zig door eene ftoute daad beroemd, ciog fchoot 'er het leeven by in. Hy drong midden in de gefloten gelederen, en doodde met eigene handen eenen Olyfant, in de verbeelding, dat 'er de Koning op zat. Juda's benden deinsden in goede orde naaiden kant van Jerufalem terug. De Koning■fchen volgden ze op de voet; een gedeelte van welken zig in den omtrek van den burg legerde; Betbzus gaf zig uit gebrek aan leeftogt (dewyl het juist een Sabbath • jaar was; op draaglyke voorwaarden over. Om dezelfde reden vond zig de bezetting van den tempel genoodzaakt met den vyand te verdraagen, na dat zy zig langen tyd tegen de Koninglyke benden verdedigd had. Belegeraars en belegerden werden van gebrek aan leeftogt gedrukt. En aangezien de Koning fpoed maakte, om naar Antiochië te kunnen terugkeeren, naardien Lyfias hem verwittigd had , dat Philippus , zyn Ryksbeftuurder en Voogd, naar de kroon ftond, en met een Krygsheir in aantogt was, ftond hy den belegerden eenen vryen aftogt, en der Natie in 't algemeen vryheid van Godsdienst toe; dewyl men hem overtuigd had (*), dat énkel de inbreuk, die men op hunne Godsdienftige vryheid gemaakt had , hen dermaate verbitterde. Evenwel werd deeze overeenkomst van den kant des Konings niet in alle haare'deelen nagekomen. Hy deed de vestingwerken van den tempel, tegen zyn gegeeven woord aan , Heg. {*) ï Makk. VI. vs S9- Regenten van Juda; V. Boek» II. HOOFOSTi Vredes vctdisg.  Reosètejj van Juda, V. Büf.k. ft. Hoofos r. Demetrius doet Eupator van kant brengen, en maakt zig meester van de kioon van Syriü. De OpperpriesteiMeii'elsus ter dood ge* 250 .GESCHIEDENIS dek flegten; voor tegenwoordig nam de oorlog een eind (*_). Naauwelyks twee jaaren had Antiochus Eupator den troon bezeten, als het zynen Gom Demetrius , een zoon van Seleukus Philopator, gelukte, om van Rome, daar hy als gyzelaar woonde, te ontfnappen Cf), en in Syrië zo gunftiglyk ontvangen te worden, dat, hem ten gevalle, Antiochus en Lyfias van hunne eigen bedienden vermoord werden. Zelfs, volgens de Joodfehe gefchiedenis, was deeze Antiochus minder een ondeugend, dan een ongelukkig Vorst. Het tweede boek der Makkabeërs (§),, en, uit hetzelve, Josephus („), vermelden, tot zynen roem , dat hy, op aanraaden van Lyfias, den ondeugenden Opperpriester Menelaus , als den fti^ter deezer Godsdienftige vervolging, waardoor de Jooden tot den opftand getergd werden, te Beroë in Syrië", in gloeijenden asch heeft doen fmooren. (Eene doodftraf , waarvan de uitvinding aan Darius Ochus wordt toegefchreeven(jï)). Maar bewees hy der Joodfehe natie eenen dienst, (*) Het tweede boek der Makkabeërs weet, van r, peen ten tyden van Antiochus Mupator zou zyn voorgevallen, nog meer te vertellen; dog 't welk meestal derma.-ite in 't onwaarfchynlyke loopt, dat ik het onaangeroerd voorby gaa. (t) PoLYBiusLegnti. Ir*. (Deeze gefebiedfehryver ?e!f onderfteunde hem met goeden raad , en waarfchuuwde hem onder anderen voor ligtgelcpvigheid. '' (5)' Hoofdft. XIII. vs. 4-8. (♦) Archasol. XII. Cap. g. $ 7. 4) Va lek. Makk. IX. vs. 2.  ISRAËLIETEN. 251 dienst, door haar van deezen onwaardigen Opperpriester te bevryden , hy bedierf het weder door, in deszelfs plaats, niet, zo als men hoopte, den zoon van den braaven Onias JU, maar, op aanpryzing van Lyfias (*), Alkimus, offchoon geen lid der Opperpriesterlyke familie, met deeze waardigheid te bekieeden. ' ' ' Naauwelyks ' was Demetrius (Soter) ten troon gefteegen , of Alkimus aan het hoofd der geiamenlyke afvalligen ("deeze is reeds de derde Opperpriester, die zig openlyk als een vyand van den Israëlietifchen Godsdienst gedraagt) verfcheen voor hem, en klaagde Judas en deszelfs broeders aan als oproermaakers, die aan alle getrouwe onderdaanen het leeven onveilig maakte; biddende voorts , dat de Koning mogt doen onderzoeken, hoe veel onheils deeze lieden al geftigt hadden. Demetrius benoemde daartoe Bachides , die reeds als ftadbouder van Mefopotamië, by het Hof in groot aanzien ftond. Alkimus zeiven bevestigde hy in de Opperpriesterlyke waardigheid , en beval hem ,, alle noodige geftrengheid". —! Dus verfcheenen deeze beiden aan 't hoofd eener aanzienlyke Krygsmagt in Judea, dog deeden egter in 't eerst voorïlagen van vrede. — Sommigen van den ftand der geleerden , en der zo genoemde Chafideërs of Godsdienftigen, die, reikhalzende naar den vreede , zig gaarne alle voorwaarden, zo men hun flegts vryheid van Godsdienst vergunde ^ £*) Volgens Josephus. RjïGHNTBSI v«n Juda» V. Hoek. II. Hoofost. Alkimus volgt hem in deezen bediening op. VoortzettinKvandenoorlog , waarin Judas de overnam! heeft»  Regem-en ' van J uda. V. Boek. u. Hooidst. J 252 GESCHIEDENIS der de, lieten welgevallen, vertrouwden hunne woorden, en onderwierpen zig. 't Gevolg daarvan was , dat zestig van hun op eenen dag ter dood gebragt werden. ; AlJes iicP nu weder tot de wapens. Van svyands zyde begon men met rooven en moorden. Bachides, van den Koning naar huis geroepen , liet Alkimus met eene Krygsmagt agter, die nu een tyd lang den mees. ter fpeelde. Ziet daar een Opperpriester, die het Godsdienftige gedeelte van zyn eigen volk te vuur en te zwaard vervolgt! — Judas verzamelde welhaast weder eenig Krygsvolk, maakte zig voor de afvalligen ontzaglyk, en noodzaakte den Opperpriester, om zyne toevlugt tot den Koning te neemen. Deeze zond Nikanor in 't land, die reeds eertyds, met geen' voorfpoedigen uitflag, zyne kragten tegen Judas beproefd had. Daar dezelve, aan 't hoofd van een groot Krygsheir verfcheencn.. Judas eene mondebnge onderhandeling aanbood, floeg deeze ze wel niet af, dog gebruikte egter alle voorzigtigheid ; waardoor hy de ftrikken, die voor hem gefpannen waren, ontweek' en tevens eens voor al dergelyke onderhandelingen afbrak. Men kwam by Kaphar-Salma tot een gev-egt. Nikanor verloor vyfhonderd man; net het overfchot bergde hy zig in den burg Zion. De Priesters, die den dienst :les tempels waarnamen, en de hoofden des /olks toonden hem, ten bewyze, dat zy ;eene oproermaakers waren, de offers, die zy  Israëlieten. 253 fcy voor des Konings welvaart offerden. Hy wees hen met fpotredenen af, en eischte, dat men hem Judas en zynen aanhang zou overleveren; zo niet, zou hy met grooter magt wederkeeren en den tempel in asch leggen Dit maakte de bedienaars van het heiligdom ten uiterften verlegen. Zy baden God om de afwending van dit onheil, en dat het op den vervolger zeiven mogt neerkomen. Nikanor trok uit Jerufalem, en legerde zier by Bethhoron. Hier werd zyn heir verfterkt met nieuw aangekomen benden. Judas had flegts drieduizend man onder zyn bevel. Hy bad God. By den eerften aanval fneuvelde Nikanor ; fluks floeg zyn volk op de vlugt. Dc vervolging was algemeen; verre de mcesten werden agterhaald en afgemaakt. Het hoofd en de regtchand van Nikanor werden naar Jerufalem gebragt, en, tot gedenktekens van zyne, van den hemel geftrafte, vermcetelheid, ten toon gefteld. Men hield éen vreugdefeest, en Helde vast, dat hetzelve jaarlyks, op den dertienden van Lentemaand (den dag van 'het zo genaamde Purim- of Hamans- feest) gevierd zou worden. (Al het tot hiertoe verhaalde, dat onder de regeering van Demetrius voorviel,vindt men in het tweede boek der Makkabeërs nog veel omftandiger. Ik heb my liever by het eerfte , als het geloofwaardigfte , willen bepaalen; welk hier ook van Joséïhus op de voet gevolgd wordt). Omtrent deezen tyd b'efloo.t Judas, nevens r.EGEHTE!» van Juda. V. Boek. IT. llOOPDÈT* Judas fluit  Regenten van Juda. V. Boek. IJ. HOOFDST. een verbond niet de Romeinen. 251 GESCHIEDENIS der vens zyne vrienden , tot eenen ftap, diè de zaaken van Judea eenen nieuwen keer deed neemen; hy verwierf, naamelyk, door een gezantfehap, de gunst van het Romeinfche volk , en een verbond met hetzelve, 't Was 'er zodanig mede gefteld, dat een volk, gelegen tusfchen twee op eikanderen yvcrzugtige Monarchiën , dat nu van de eene, dan weder van de andere, gevaar liep van verflonden te worden, geen wyzer maatregels, zo 't fchynt, kon neemen, dan de vriendfehap der Romeinen te zoeken. Ondertusfchen kon een verbond met een veel magtiger Staat ligtlyk eene bron van nieuwe verlegenheden worden. — Ten bewyze, hoe zeer het dit tydperk aan Godfpraaken en Profeeten ontbrak , kan dit ftrekken , dat men by zo gewigtig eenen ftap, waarvan de gevolgen zo uitgeftrekt konden zyn, niets van dien aart kon raadpleegen. Judas en zyn Raad nam eeniglyk het onbegrensde gezag in aanmerking, waartoe zig een volk, dat nog zo onlangs op den rand van zynen ondergang ftond (*), binnen zo weinige jaaren had weeten te verheffen. Men ziet uit het eerfte boek der Makkabeërs (\), welke grootfche gedagten hy niet alleen van de voorfpoed en dapperheid , maar ook van de gemaatigdheid, getrouwheid, vryheidsliefde en regtvaardigheid van het Romeinfche volk gevoed heeft. De gezanten , door hem derwaards ge- C*) In den tweed-en Punifchen oorlog, (t) Hoofdft. VIII.  ISRAËLIETEN. 25J gezonden $ waren Eupolemus en Jafon. Dewyl men tc Rome ongaarne gezien had , dat Demetrius , zonder verlof van den Raad, zig in het bezit der Syrifche kroon gefteld bad , waren gezanten uit Judea, verzoekende, dat men hun volk tegen den Syriër in befcherming wilde neemen , en hun de regten van bondgenootfehap toekomen laaten , beter welkom, dan zy misfchien op eenen anderen tyd zouden geweest zyn. Vermoedelyk was ook van Juda's voorfpoed en dapperheid in den oorlog den Romeinen reeds iets ter ooren gekomen , 't welk zynen gezanten gereeder toegang verfchafte. Ja, zelfs uit aanmerking der gelegenheid van Judea , dat tusfchen Egypte en Syrië inlag, kon het den Romeinen niet geheel en al onverfchillig zyn, of deeze Staat afhanglyk ware , of onafhanglyk; was dezelve onafhanglyk , zo verhinderde deeze enkele omftandigheid alleen merklyk de famenfmelting dier beide Koningryken, welke Antiochus Epiphanes nog zo onlangs had zoeken te bewerken, dog waarin de Romeinen nooit bewilligen konden; even weinig, als dat de een deezer Ryken zyne magt, ten koste van het andere, al te verre uitbreidde. Het verbondfehrift, op koperen plaaten gegraveerd , wordt gezegd van deezen inhoud geweest te zyn (*). „ Het gaa den Romeinen en het Joodfche volk altoos wel, te water en te „ lan. (*) 1 Makk. VIII. vs. ag-a*. Regent* van Juda. V. Boek, li. HOOFDST, Het Ver-' bondfchrt&i  iHegenten van Juda. v. Bosk. !(. HOOFDST. j ó ft 256 GESCHIEDENIS der „ lande. Dat oorlog en vyanden verre van „ hunne grenzen mogen zyn l Dog indien „ 'er eerst tegen Rome oorlog mo§t ont„ ftaan , of tegen de Bondgenooten der „ Romeinen, zo verre hun gebied ftrekt, „ zal het volk der Jooden, zo dra het ge„ vorderd wordt, bereidvaardig hulp toe„ brengen. De Romeinen zullen , in dit „ geval, niet verpligt zyn om de hulpben. „ den leeftogt, wapens, geld, fchepen te „ gceven en te bezorgen, ('t zy dan, dat „ zy zulks goedvonden;; maar dezelve „ zullen hunnen pligtdoen, zonder daar„ voor iets te ontvangen. Dog aan den „ anderen kant, indien de Jooden eerst in „ oorlog mogten geraaken, zullen de Ro,, meinen, zodra het gevorderd wordt, be„ reidvaardig hulp toebrengen. De Jooden „ zullen, in dat geval, niet verpligt zyn „ om de hulpbenden leeftogt , wapens , „ geld, fchepen te geeven; ('t zy dan dat „ de Romeinen (*; zulks goedvonden); „ maar zy zullen hunnen pligt doen, zon„ der bedrog en list. Ingevolge van dit verbond zouden de Romeinen aan den Koning Demetrius gefchrceven , en hem jegens de Jooden , hunne bondgenooten , tot een vreedzaam gedrag aangemaand , dog in het tegenovergcftelde geval met den oorlog bedreigd hebben. Ju- (*) Dit artikel bevoorregtte de Roireinen boven de Jooden, omdat de Iaatften, als vent weg de zwaktten, om hei verbond aanhielden.  ISRAËLIETEN1. a5? judas egter beleefde , naar alle waarfchynlykheid, bet lluiten van dit verbond of de terugkomst der gezanten niet. Zo dra vernam niet Demetrius de nederlaage van zynen veldheer Nikanor, of hy zond Rachides en Alkimus (*) met verfche troepen in het land, 20,000 man voetvolk, en 2000 ruiters; die zig eerst by Jerufalem, daarna op eenigen afftand van die ftad, nederfloegen. Dit was inderdaad eene groote overmagt; evenwel zou Judas ook deeze reis op de zege hebben mogen hoopen, zo niet zyne drieduizend ftryders , vermoeid van zo veel vegtens, en onwillig, om zig op nieuw tegen den vyand te laaten aanroeren, grootdeels verloopen , en tot agthonderd gefmolten waren. Men was, zo 't fchynt, van oordeel, dat Judas, naden laatstgewonnen veldflag, onder goede voorwaarden , vreede had kunnen maaken, zo hy gewild had. Desniettemin ontbrak 'E hem niet aan moed, om met een handvol volks den vyand.aan te tasten; offchoon zelfs deeze weinigen niet veel lust tot zo hagchelyk eene onderneeming betoonden. „ Vlugten , Helde hy hun voor, wasfchan„ delyk. Liever dan hunne eer onbevlekt „ met zig in 't graf genomen, dan dat men „ hun zou kunnen verwyten, de vlugt ge„ koozen te hebben". Zy volgen. Niétte- gen- (♦) Volgens 1 Makk. IX. t- (Hier wykt Joskphus terre af, dewyl, volgens hem, Alkimus nog voor Judas ftierf, en deeze in diens plaats Opperpriester werd.) XII. Deel. R RfOÊKTÉM van Juda. V. Bok lilt HocïDSf. Gevegt meï ongtlyke magren , waarin Judas neldhaf' tig fneuvelt.  Regenten van Juda. v. Boek. ii. JIOOFBST. Zyne be|ra. ving. Zyn lof. 258 GESCHIEDENIS der genftaande 's vyands geweldige overmagt, gelukt het hem, den regter vleugel, welken Bachides zelf aanvoerde, tot wyken te brengen. Maar toen valt hem de linker in den rug. Van den morgen tot den avond werd 'er met eene onbefchryflyke hitte geftreeden. Judas en de zynen overtroffen zigzelven , dog moesten voor de menigte bukken. Hy zou nogtans , zo 't fchynt, even als veelen- der zynen, zyn leeven met de vlugt hebben kunnen redden , maar verkoos liever, met het zv/aard in de hand, te fterven. Zyn broeders, Simon en Jonathas, droegen het ligchaam van den held weg, en begraafden hetzelve in het graf hunner voorouderen te Modein. Hy had vyf jaaren, of tot in 't zesde , den bevelhebbersftaf gevoerd. Groot was de rouw door 't gantfche land. Men zong van hem lof- en klaagliederen: „ Hoe is de held gevallen, die Israël ver„ loste, enz. — Niet alleen had hy een eind gemaakt aan de vervolging , maar ook reeds voor de onafhanglykheid, waartoe de Joodfehe Staat zig kort daarna verhief, den weg gebaand. Het fluiten van een verbond met het Romeinfche volk was inzonderheid een ftap tot deeze onafhanglykheid. Buiten kennis en toeftemming van het Syrifche Hof, ja zelfs tegen hetzelve, een verbond te fluiten , kon genoemd worden, zigzelven reeds als onafhanglyk aanmerken. De yver, waarmede Judas den Godsdienst  ISRAËLIETEN. dienst zyner vaderen aankleefde , ging, 't is waar, in zo verre zelfs tot onver, draagzaamheid , dat de afvalligen nergens voor hem veilig waren; dog hy befchouw. de dezelven niet alleen als verzaakers van den Godsdienst, maar ook als vyanden van het Vaderland, als verraaders, omdat zy aan de gunst van den Koning van Syrië de regten en vryheden der natie opofferden. In gevolge van het naauwe verband, dat tusfchen den Godsdienst en het Gemeenebest der Israëlieten plaats had, was alle inbreuk daarop inderdaad voor den Staat niet minder hadeelig, dan voor den Godsdienst. Men heeft derhalven Judas niet eeniglyk als eenen rustigen yveraar voor den Godsdienst , maar tevens als eenen befchermer der vryheid aantemerken, die zyn leeven in de waagfchaal ftelde, om de regten, waarvan de natie nu nog in 't bezit was, te handhaaven. Dat hy desniettemin zig geene Godlyke ingeeving of volmagt, zo als de Profeeten, aanmaatigde , en zyne daladen voor niets hoogers , dan voor uitwerkfels zyns misnoegens tegën de dwinglandy, en zyner liefde voor Godsdienst en Vaderland wilde gehouden hebben , verheft zyn karakter des te meer. Zyne leevensbefchryvers ook, die hem dermaate roemen , onderfcheiden hem duidelyk van de dienaars der Theokratie; de van God gezondene, dat is, door eene Godfpraak of de verklaaring van eenen Profeet, gevolmagtigde verlosfers en veldheeren; gelyk dan ook de tyd der MakkaK 2 be- ' 1, Regebte» van Jutfa. V. Boek. II. HOÜFDST. 't Vcrfirekr hem ten roem, dat liy geeno GoJlykc zending voorwendde.  Rbsintkh van Juda. ,V. Boek. II. Hoofust. 160 GESCHIEDENIS dkr beërs uitdruklyk befchreeven word als een tyd, waarin het t'eenemaal aan Profeeten ontbrak (door welken men de Godheid kon raadpleegen (*)). Deeze onderfcheiding is van gewigt. Want wat middel ware kragtiger geweest, om de gemoederen der menigte, tot geestdryvery toe, te verhitten, dan het voorwenden van eene regtflreekfche Godlyke zending; het verdigten van eene Godfpraak ? — Een verleider zou dit gedaan hebben. Dog Judas doet het niet. Zelfs zyne gefchiedfchryvers zyn, niettegenftaande al de loffpraaken, die zy hem toezwaaijen, 'er verre af, om hem eene Godlyke volmagt toetefchryven. Een fpreekend bewys , dat zy zyne onderneeming enkel als mcnfchelyk, en zeer verfchillend van de theokratifche onderneemingen van eenen Mofes , Jofua , en de oude legerhoofden befchouwden. (In een enkel geval doet hem het tweede boek der Makkabeërs (f), door het vernaaien van een droomgezigt, zyn heir aanfpooren , om moedig op den vyand aantevallen.) Maar wel fchryven zy hem en zynen llryderen een onbezweeken vertrouwen op den God van Israël toe; en even gelyk zy den martelaaren (die ook Makkabeërs genoemd worden) de verwagting van een beter leeven in zeer kragtige uitdrukkingen laaten betuigen, zyn het ook dergelyke verwagtingen , die den moed van Judas en zyne ftry- (*) By voorbeeld iMakk. IX. vs. 27, en XIV. vs, 41» (t) Hoofdft. XV. vs. li-itf.  ISRAËLIETEN. z6i ftrydcren ten fpoorflag verftrekten. (Zo wordt, by voorbeeld, van zekeren Razis, een vriend van 't volk , en wegens zyne goedaartigheid een vader der Jooden genaamd, verhaald (*), dat hy zyn leeven met deeze bede belloot: „ dat God hem „ hetzelve fpoedig mogt weder geeven".) Tyden van vervolging hebben dit byzonders, dat zy de hoop op het toekomende fterker fpannen , ten minften aanfpooren, om alles op te zoeken, wat eenige vergoeding voor het tegenwoordige lyden geeven kan. En derhal ven is 't my zeer waarfchynlyk, dat het verlangen naar den Mesfias en de verlosfing, die men zig van hem beloofde , nooit fterker geweest zy, dan ten tyde der Makkabeërs. Dan, deeze hoop ging fteeds van de verwagting op een ander leeven by dc bestgezinden vergezeld. DERDE HOOFDSTUK. Lofiyke bedryven van Jonathas. De dood van Judas de Makkabeër dompelde zyne aanhangers weder in zo troostloos eenen toeftand, dat zy zelfs niet eens van het verbond, met Rome geflooten, gebruik konden maaken. De afvalligen fpeelden overal den baas. Bachides bediende zig van hun, om alle de zulkeu op* (l) 2 Makk. XIV. R 3 Reoebtew van Juda» V. Boek. It. HOOFDST. Hagchelyke toeftand der Godsdienftige party", na den dood van Judas.  Regentes v.:n juda. V. Boek. IU. Hoorowi Zyn hroederjonathastot opperhoofd verkooren. Vervolg der oorfogsbe- dryven. s5z GESCHIEDENIS der optcfpooren, die de zyde van Judas gehouden hadden, en hem dezelve ter ftraf over ie leveren. Thans had 'er eene ftaatkundige vervolging plaats, gelyk voorheenen eene Godsdienftige. Men behandelde de aanhangers van Judas als oproermaakers. Dog Godgeleerde haat en onverdraagzaamheid hadden 'er zekerlyk mede de hand in. De woede der vervolging was zo hevig, of, zo 't mogelyk geweest waren , nog heviger (*), dan ten tyde van Antiochus Epiphanes. De Godsdienftige party , zig nu weder zo zeer verdrukt gevoelende, verkoos tot haaren aanvoerder Jonathas, toegenaamd Chapphus (f), een' broeder van Judas. Van Mattathias zoonen dejongfte (§), had hy zig reeds door zyne Krygskunde doen uitmunten. (Simon bleef, 't geen hy reeds onder het bevelhebberfchap van Judas was, de eerfte Raadsman.) Bachides hoopte het nieuwe opperhoofd met list of geweld uit den weg te ruimen. Deszelfs aanhang was nog zo gering, en de toeftand zo onzeker, dat hy voor tegenwoordig niets anders onderneemen kon, dan zig naar de woefteny Tekoa te begeevcn, alwaar hy zig by een regenbak ncderfloeg. De vrouwen en kinders wilde men aan de Nabateërs, een herdervolk, dat hun genegen was, in befcherming geeven. Joannes , de oudfie der gebroeders Makkabeërs, zou, f*5 i :Makk. IX. vs. 27. (t) De Listige. (f) 1 Makk. II. vs. 5,  ISRAËLIETEN. 463 zou dezelve derwaards geleiden. Een Arabi fche ftam, Amri genoemd, overviel hem, nam de vrouwen en kinders weg, en hem zei ven het leeven. Jonathas en Simon vonden egter welhaast gelegenheid, om hunnen broeder te wreeken, en hun de buit weder te ontjaagen; zy overvielen uit eene hinderlaag de Arabiërs, juist als zy eenen van hun, die de dogter van eenen voornaamen Kanaaniet getrouwd had, met muziek en in ftatie ter bruiloft geleiden. Terftond na deezen voorfpoed , werd Jonathas van Bachides aangetast, die, van het Overjordaanfche aanrukkende, de Jooden, onder het vieren van den fabbath, hoopte te overvallen. Het gevaar was te grooter, om dat zy, \Tan de eene zyde van de Jordaan , van de andere van boschkaadje en moerasfcn omringd, den vyand onmogelyk ontwyken konden. Nogtans wekte Jonathas den heldenmoed der zynen juist daardoor op , dat hy, met aanwyzing van de grootheid van 't gevaar , hun beval hun vertrouwen op God te Hellen. In de hitte van den ftryd verfcheelde 't weinig, of Jonathas had den Syrifchen veldheer met eigene handen geveld. — Dog om niet in 't eind onder de overmagt te bezwyken, ftort zig Jonathas, met de zynen, in de rivier , en bereikte, zonder van den vyand, die oordeelde, dat hy met een verlies van eenige duizend man nog wel van de zaak was afgekomen, vervolgd te worden, den overliggenden oever. Bachides trok naar Jerufalem terug, legR 4 gen- Regente» van Juda. V. Boek. m. HoofbstV  Regerteï van Juda V. Boek. nr. JlOÜFDST. Cnigodsdienitig r<« diag en dood van den Opper prieiter Al kimus. De Sjric'rs 26*4 GESCHIEDENIS der r gende zig nu vervolgens meer op verdedï- • gen, dan op aanvallen. Hy deed verfcheiden landlieden bevestigen, legde 'er bezetting gen in, vulde de voorraadhuizen aan, en deed zig van de aanzienlykfte inwoonders pandslieden hunner getrouwheid geeven , die hy op den burg Zion bewaarde. In het jaar daaraan (*) deed de Opper- ■ priester Alkimus den muur in den tempel, waardoor het voorhof der Israëlieten van ; dat der Heidenen afgezonderd was, omver werpen. (Deeze muur zou van Profeeten (f), na de ballingfchap , of op hunnen raad , gebouwd zyn.) Dus tragtte hy ook langs deezen weg , daar het door middel der vervolging niet mogelyk was, alle Godsdienftige onderfcheiding tusfchen Jooden en Heidenen te vernietigen. Wegens dit godlooze bedryf, zou hy plotfelyk van eene verlamming der Jedemaaten, waardoor hy de fpraak verloor, overvallen , en , zonder zynen uiterften wil te hebben kunnen maaken, eenen zeer pynelyken dood geftorven zyn ; na drie jaaren het Opperpriesterfchap (van welken God?) bediend te hebben. 't Is opmerkenswaardig, dat de drie laatfte Opperpriesters , die zig veelmeer alsvyanden , dan als bedienaars van Israëls Godsdienst gedroegen , zo rampfalig een uiteinde hadden. . Bachides, oordeelende, dat, daar hy zo vee. (*) Us8*erius ad A. M. 3844. (♦) 1 Makk. IX. vs. 54.  ISRAËLIETEN. 265 veele van 's lands vestingen, en daarenboven no°- zo veele pandslieden in handen had 'er"voor geene verdere onrust in Judea te vreezen was, trok naar Antiochiën tot den Koning. Twee jaaren agter een genoot het land rust. Den afvalligen behaagde dit niet Zy vreesden, dat Jonathas den eenen tyd' of den anderen het hoofd weder opfteeken mogt, en hielden by Bachides aan, om nog eens in 't land te komen, en de party der Makkabeërs, eens vooral, te verdelgen. Bachides fchreef tot antwoord , dat zy Jonathas en zynen aanhang met verraad zouden zien in handen te krygen; dog, om, in geval van mislukking, hen te kunnen onderfteunen, brak hy met een Krygsheir op. Jonathas krygt dc lucht van den aanflag, komt den afvalligen voor, en doet vyftig van hun ter dood brengen. Hierop wykt hy met zynen broeder Simon en gantfchen aanhang naar Bethbafi in de woefteny, en verfchanst zig aldaar. Bachides rukt met zyne benden aan. 'Er volgt ccne langduurige belegering. Simon had de verdediging der ftad op zig genomen, terwyl Tonathas op eenige Arabifche ftammer eenen ftroop deed: Simon waagt eenen uit val, vernielt de werktuigen der belegeraa ren, tast Bachides zeiven aan, Haat, er noodzaakt hem, het beleg op te breeken Nu braakt Bachides zyn misnoegen teger hen uit, die hem tot deezen veldtogt ver leid hadden. Deeze tydftip omhelst Jona thas, om hem voorflagen van vreede t< doen, die greetig aangenomen werden R 5 CMls Regentei» ' van Juda. V. Boas. 111. Hoofdst. door herhaalde verliezen ge. drongen , manken vrede. ; 1  RjECEKTüN van Juda. V. BOBK. NT. Hoopusr, i Demetrius , door Alexander Balas j aangeval- ( r i l 4 $66 GESCHIEDENIS dür (Misfchien had de vrees voor de Romeinen hier invloed op,) Bachides ftelt de gevangenen weder op vrye voeten, en zweert dat de Godsdienftige party in 't vervolg niet weder ontrust zal worden. Waartoe aan den anderen kant Jonathas zig verbonden hebbe (*), wordt niet gemeld. De afvalligen moesten nu hun ontwerp, om de Godsdienftige party te onderdrukken, opgeeven. Vermoedejyk hebben veelen van hun het land geruimd; omdat men van Jonathas, die thans Regent en opperfte Kigter was, te verwagten had, dat hy geen voorftanders der afgodery zou dulden. Jonathas vestigde zynen zetel te Michmas. Uok de Opperpriesterlyke waardigheid kon hem van niemand betwist worden. (Volgens Josephus aanvaarde hy deeze bediening onmiddelyk na den dood van Alkimus ) Dog dewyl dezelve tot hiertoe van de Koningen bcgeeven werd, en Jonathas ze, ?gter, zo 't fchynt, niet aan de gunst van Demetrius wilde te danken hebben, ontïield hy zig x^oor tegenwoordig nog van len tytel en de eeretekenen Cf). Vyf jaaren na het fluiten van den vreede, ;eraakte Demetrius met zyne onderdaanen iverhoop. 'Er ftond een nieuwe dinger naar C) Eenige afhanglykheid van de Kroon van Syrië loet hy zekeriyk erkend hebben, naardien (volgens Makk. X. vs. 6.) Demetrius hem magtigde, om een :ger te werven; en (volgens vs. 29, 30.) ontflas an fchatting gaf. 0 (t) Tot dat Altxander Balas hem daartoe benoem1 Makk. X. vs. 20.,  ISRAËLIETEN. 267 naar de Koninglyke waardigheid op, die zig iuitgaf voor eenen zoon van Antiochus Epi phanes , offchoon hy van veel laager afkomst was. (Den naam Balas., dien hy tot hiertoe voerde, verwisfelde hy thans in Alexander.) Begunftigd van den Romeinfchen Raad, die Demetrius nimmer voor wettigen Koning erkend had, vond hy on. der de misnoegden ligtelyk zo veel aanhangers, dat hy, na het veroveren van Ptolemaïs, een leger in 't veld kon brengen. Demetrius lag 'er veel aan gelegen, Jonathas in zyn belang te trekken. Hy noodigde hem , door eenen zeer verpligtenden brief, om hem hulpbenden te zenden, tot wier aanwerving hy hem volmagt gaf. Ook gaf hy hem de pandslieden, die zig op den burg Zion bevonden , terug. Jonathas beraadflaagde zig met de hoofden des volks, 't Was iets ongewoons, den Koning in zo verpligtende uitdrukkingen te hooren fpreeken ; dog dewyl, zigtbaarlyk , enkel de vrees voor zynen mededinger hem zo buigzaam maakte , was men niet zeer genegen, om hem het verzogte toeteftaan. Jonathas maakte van deeze gunftige tydftip gebruik, om zynen zetel van Michmas in de hoofdftad zelve te verleggen, en dezelve van nieuwe vestingwerken te voorzien. De bezettingen, welke Bachides in verfcheiden vaste fteden had agtergelaaten, en met naame de afvalligen, verlieten, uit vrees voor hem, het land; Bethfur alleen behield de zyne. Inmiddels ontving hy een' brief van den Pre- RegenteiI van Juda. V. Boek. BI. Hoofost.' len , zoekt met j.rooie aanbiedingen , dog te vergeefs, de vriendfebap der Jooden.  Eegentei van Juda v. Boek. iii- hoofdst. 268 GESCHIEDENIS der r Pretendent , waarin dezelve zig reeds Ko■ ning noemde, en der natie, inzonderheid Jonathas , nog veel voordeeliger aanbiedingen deed. Hy benoemde Jonathas tot Opperpriester; noemde hem broeder en vriend des Konings. — Ook zond hy 'er de Vorftelyke eeretekenen voor hem by; het purperen kleed en de kroon. Bevreesd, dat zyn mededinger door deeze aanbiedingen ingang mogt vinden, zond ook Demetrius een' tweeden brief; nog verpligtender, dan de eerfte. Hy ontfloeg de Jooden van den zouttax, het kroongeld, den derden fchepel , en 't geen voor de helft der boomvrugten moest betaald worden. (Een bewys, dat de belastingen groot, maar ook Judea een zeer vrugtbaar land geweest moet zyn.) Ook zouden de drie landftreeken , Ephrem , Lydda en Ramathaim (*), die tot hiertoe onder Samaria Honden, maar nu Judea behooren en onder den Opperpriester ftaan zouden, van deeze belastingen vry zyn. Jerufalem , nevens zyn onderhoorig regtsgebied , zou geheel en al aan geene fchattingen onderworpen zyn ; ook van de inkomften der Friesteren van den tempel niets meer aan de Kroon betaald worden. In den burg Zion zou de Opperpriester zelf eene bezetting mogen leggen. De Joodfehe flaaven , zo veelen van hun in 's Konings Staaten zig bevonden , zouden zonder losgeld vry gegeeven, en het gantfche volk ontfiaagen zyn van de (*) i Makk. X. vs. 30 en 38, vergel. metXI.vs.34.  ISRAËLIETEN. 26> de Jngmats, dat is te zeggen , van de ver- I pligting , om den Koninglyken amptenaaren van paarden en lastdieren, voor een bepaald eind wegs, te verzorgen. Alle Joodfehe Sabbathen, nieuwe Maanen, feestdagen, zonder uitzondering, ook drie dagen voor, en even zo veel dagen na ieder feest (voor de heen- en terugreis), zouden door het gantfche Koningryk gevierd worden- zo dat niemand eenen Jood, geduurende dien tyd , in regten zou mogen vervolgen. In vergelding hiervan zouden 'er in Judea 3o;oeo man ftryders voor den Koning aangeworven, van hem bezoldigd, in zyne gewigtigfte vestingen (ten blyk van zyn vertrouwen) gelegd worden, ook tot andere voordeelige bedieningen en ampten verkiesbaar zyn, bevelhebbers uit hun ei^en volk hebben, en naar hunne eigene wetten mogen leeven. De ftad Ptolemaïs met haar regtsgebied, zou aan den tempel te Jerufalem in eigendom toebehooren. Aan denzelven werden, uit de Koninglyke inkomften , jaarlyks T5000 fikkels zilver? (ruim 20,000 Guldens) toegeweezen ; en zo 'er van de gefchenken van andere volken aan den tempel iets mogt ingehouden zyn, hetzelve zou vergoed worden. Vyfduizend fikkels, die jaarlyks, voor verfchillende benodigdheden ten dienst des tempels, aan de Koninglyke rentkamer betaald werden, zouden in 't vervolg den Priesteren toebehooren. De tempel zelf zou eene onfehenbaare vryplaats vóór fchuldenaars, zelfs des Konings, zyn., De uit- gaa. .ES2HTEW van Juda. V. Bom. Hl. Hoorosiy  Regentes van Juda .V. Bobk. Ril hooïdst. £yn dooa. De onlusten in Syne' iirekken ien voordeele der Jooden. j ( 1 < 270 GESCHIEDENIS der gaaven ter verfterking der hoofdftad, van den tempelberg en andere vaste plaatfen (die de Koning als zyn open huis aanmerkte) , zouden op de uitgaaf der Koninglyke rekening geleeden worden. Bekoorlyke aanbiedingen waarelyk, dog die onbetwistbaar ten doel hadden, om het Joodfehe volk voor altoos in het belang van het Hof van Syrië te trekken, — en dus alle hoop op eene volftrekte onafhanglykheid aftefnyden. Hierby kwam, dat zy tog alle flegts een uitwerkfel der verlegenheid waren, waarin zig de Koning op dit pas bevond. — Maar 't geen de Jooden volftrektelyk bepaalde , om zyn aanzoek van de hand te wyzen, was dit, dat de Romeinfche Raad zig voor Alexander Balas verklaard had. Uit hoofde van het verbond, zo onlangs met Rome geflooten, konden Jonathas en zyn Priesterlyke Raad , niet wel eene andere party kiezen, dan die van de Romeinen begunftigd werd. Demetrius won nu wel eenen veldflag op Alexander Balas; dog het duurde niet lang, of deeze verzamelde nieuwe benden, sn floeg op zyne beurt Demetrius, die op liet flagveld fneuvelde. Hy had tot in het twaalfde jaar geregeerd. Als daarna Alexander, na het aanvaarden Ier Koninglyke waardigheid , zig aan de ïgyptifche Frinfes, eene dogter van Ptoemeus Philometor, verloofde, en haar vaIer hem dezelve tot Ptolemaïs te gemoet >ragt, werd ook Jonathas der waards genoligd. Beide Koningen ontvingen hem met zon-  ISRAËLIETEN. 271 zonderlinge agting. De afvalligen waagden het, hem by den Koning van Syrië te bèfchuldigen,. dog vonden geen gehoor. Men bewees hem Koninglyke eer (*). Alexander trok hem daardoor dermaate in zyn belang, dat, toen drie jaaren daarna de zoon van den omgekomenen Demetrius, die den zelfden naam voerde , uit Kreta in Syrië kwam, om zyn vaderlyk Koningryk te heroveren, Jonathas, door eane hoonende uitdaaging van dien Prins tot toorn verwekt, hem, of liever zynen veldheer Apollonius , by Asdod aantastte, en, met hulp van zynen broeder Simon, op de vlugt floeg. Om de Philiftynen, die Demetrius begunffigden, te ftraffen, werd, by deeze gelegenheid, de tempel van Dagon, nevens de ftad, in brand geftoken. Askalon, zig hieraan fpiegelende, opende Jonathas zyne poorten. Met ryken buit keerde hy naar Jerufalem terug; Alexander deed hemheerlyke gefchenken, en gaf hem de Philiftynfche ftad, Ekron met deszelfs gebied, in eigendom. Niet lang daarna kwam Ptolemeus Philometor met eene Krygsmagt in 't land. De inwoonders van Asdod bezwaarden zig by hem over Jonathas; dog Philometor wilde hem liefst ten vriend houden , omdat hy, yverzugtig op zynen Schoonzoon Alexander, ten oogmerk had denzelven te beoorlogen, en Syrië weder aan Egypte te onderwerpen, 't Kwam tusfchen den Schoon- va- (*) 1 Makk. X. vs. 59-66. R EGENTEÏT van Juda. V. Bock. lil. Hqofdsï»  Regenten van Juda. V. Doek. iii. HOOFU3T. ±71 GESCHIEDENIS der vader en den Schoonzoon werkelyk tot j eenen veldflag ; de laatfte verloor denzeiyen , en kort daarna het leeven. De Schoonvader nu, zo hy zig verbeeldde, zyn oogmerk bereikt hebbende, overleefde hem flegts eenige dagen. — Nu was 'er niemand, die op de Kroon van Syrië eifchen kon inbrengen, dan de jonge Demetrius, bygenaamd Nikator. Alexander had de Kroon tot in 't zesde jaar gedraagen. Jonathas nam zyne maatregels zo wyszelyk, dat de nieuwe Koning, hoe verbit* terd hy ook op hem ware , nogtans best vond , vriendfchap met hem te maaken ; zodat nu zelfs de afvalligen geen kans zagen , om hem tegen Jonathas optehitfen. Hy bevestigde hem in de waardigheden van I Vorst en Opperpriester, en nam hem onder zyne vrienden van den eerften rang aan. Jonathas verwierf zelfs van hem, dat hy Judea, nevens de drie bovengenoemde gewesten , tegen betaaling van driehonderd talenten fchatting vry maakte; waarvan een Vorstelyke open brief, in geregelde vorm, werd uitgevaardigd (*). Demetrius had nu, zo 't fchynt, geen' mededinger naar de Kroon, zo als zyn vader , te vreezen. Dog dewyl hy , door de oude nationaale Krygsbenden van den dienst te ontdaan, en alleen de uitheemfche te behouden, zig in den haat bragt, omhelsde Diodotus, naderhand Tryphon genaamd,deeze gelegenheid, om Antiochus, eenen nageld') i Makk. XI. vs. 31-37.  I S. R A Ë L I E T E N. 373 gelaaten. zoon van Alexander Balas , uit Arabiè te doen overkomen, en dus Demetrius eenen mededinger te* berokkenen. (Dit was egter flegts een omweg, waarvan Tryphon zig bediende, om zigzelven meester van de Koninglyke waardigheid te maaken;. De Syriërs, en met naame de inwoonders van Antiochicn , liepen reeds , ter begunftiging van deezen Prins, te wapen. Demetrius tragtte, by dit dreigende' gevaar, zig van de vriendfchap van Jonathas te verzekeren ; om welke reden, by» om hem inteneemen, de bezetting uit den burg Zion , over wier vyandelyk gedrag Jonathas klaagde , beloofde te ligten. De opftand van Tryphon maakte zo groote voortgangen, dat Demetrius zig welhaast in zyn eigen flot van de burgery van Antiochiën belegerd zag. Jonathas moest zig haasten, om hem te ontzetten. Hy deed het met zulk eenen nadruk, dat de Koning, offchoon ten koste van ftroomen bloeds zyner onderdaanen, zig op den troon handhaafde. De Jooden maakten, by deeze gelegenheid, grooten buit, en legden eer -in} dog van.alles, wat hun de Koning voor deeze getrouwe dienften beloofd had, kreegen zy niets. 't Gevolg biervan was, dat, daar Tryphon zyn ontwerp nog niet liet vaaren r maar thans Antiochus zeiven aan de Syriërs voorftelde en tot Koning deed uitroepen, de Jooden geen' lust meër betoonden, om voor Demetrius in 't ftrydperk te treeden. En van deeze hulp ontlïooken , leed hy XII. Deel. S eene Regenteï" van Juda. V. Boek. III. Hoofdst. i  Regenten van Juda. V. Boek. III. Hoopdst. 'Mn de onafhanglykheid van den Joodfchen "staat ontbrak nu weinig meer. 274 GESCHIEDENIS der eene groote nederlaag, die hem noodzaakte, uit het land te vlugten. Op aanraading van Tryphon, tragtte Antiochus Jonathas op zyne zyde te trekken door ryke gefchenken, ve rgezeld van eenen brief, waarin hy hem niet alleen in zyne hooge waardigheden bevestigde, maar ook zynen broeder Simon het hoogstaanzienJyke ampt van Krygsbe vel hebber van de grenzen van Egypte af tot den zoogenaamden ladder van Tyrus (*), opdroeg. Aan de onafhanglykheid ontbrak nu flegts maar zo weinig, dat Jonathas zig doorgaans meer als een' bondgenoot, die dezelfde regten had, dan als een leenman der Kroon gedroeg. Zelfs Syriërs dienden thans ondetf hem in verfchillende veldtogten , onder anderen tegen de Philiftynen. Sommige fteden openden voor hem de poorten, andere weigerden hem binnen te laaten. Gaza moest om vreede fmeeken. Demetrius had nu meerder vrees voor hem, dan zelfs voor Tryphon. Ook Simon verzelde de voorfpoed; 't gelukte hem in 't eind, de bezetting van Bethfur tot de overgaaf te dwingen. In een gevegt met de Philiftynen had Jonathas bykans het leeven verlooren. Eene hinderlaag, die hy niet vermoedde, fprong voor den dag, waardoor zyn leger op de vlugt floeg. Slegts twee bevelhebbers hielden (*) Eene trnpswyze opgaande fchakel van heuvelen, die de Libanon van den kant der zee, ja tot in dezee, vormt; zy maaken het voorgebergte uit, than* bekend onder den naam- van Capo Manco,  ISRAËLIETEN. 275 den nog ftand. Jonathas bad den hemel, en werd verhoord. Zyn moed, die den vyand zeiven verbaasde , befchaarade de vlugtenden dermaate, dat zy tot het gevegt terug keerden , en nu eene volkomene zege behaalden. Dit gebeurdde in Galilea. Beroemd door zyne overwinningen, gelyk zyn'broeder Judas geweest was, zond hy een gezantfchap naar Rome , om het verbond, ten tyde van zynen "broeder geflooten, te vernieuwen. 'Er had van hetzelve, zo :t fchynt, tot nog geen gebruik kunnen gemaakt worden; waarvan ten deele de afgelegenheid der beide landen de reden kan geweest zyn. By plotslyke overvallen kon Judea geene onverwylde hulp van Rome ontvangen. En Rome's ontwerpen waren te wyd uitgeftrekt, dan dat zo klee,n een Staat (zo niet by geval eenige Romeinfche Krygsmagt na by de hand was), telkens op eene nadruklyke onderfteuning zou kunnen ftaat maaken. Jonathas tragtte uit dien hoofde wyslyk, om ook met andere naderby woonende volken verbintenisfen te fluiten. Aan deeze ontvingen zyne gezanten van den Romeinfchen Raad brieven van aanbeveeling en een geleide. Hier wordt weder' van de Spartaanen gewaagd — en om onder deezen naam de Sephradeners (■*), waarvan voor 't overige de gefchiedenis zwygt, te verftaan, wordt ik voornaamelyk weerhouden, door de beden. , (*) Volgens de, anders fyn. uitgedagt;*f gisfing van «len Heer M ïchac lis. s % Regentes van Juda. V. Boek. ur. hoofdst. Jonathas vernieuwt het verbond! met Rome (en me& SpartaJ  Regektei van J uda v. Boek. iii. hoofdst. 276 GESCHIEDENIS der denking , dat het zeer ongcrymd fchynt ^ ■ op denzelfden tyd, en met den zelfden last een gezantfchap te zenden,, en aan het magtigfte aller volken en aan het geringfte, welks woonplaats niet eens met zekerheid kan aangeweezen worden. Van Sparta is 't bekend, dat hetzelve onder de Griekfche Staaten eenen aanzienlyken rang bekleedde. En diervolge ftreedt het niet tegen de welvoeglykheid, om naar Rome en naar Sparta, tot het zelfde einde , een gezantfchap te zenden. Hadden de Jooden reden, van zig tot Rome te wenden , hoe veel te meerder reden hadden zy niet, van zig met eenen van den vrye Staaten van het naby gelegene Griekenland te verbinden? — Hiermede ontken ik niet, dat het voorgaande bloedverwantfchap der Jooden met de Spartaanen, op zyn best, eene misvatting ten grond heeft, die even zo ligt by de Grieken, als-by de Jooden ©ntftaan kan zyn. De geringe waarfchynlykheid, waarop men deeze zaak gegrond had, werd , vermoede. ]yk, allengs tot den rang der zekerheden verheven. 'Er zyn meer foortgelyke voorbeelden in de gefchiedenis der oude overleveringen 1 aangaande het bloedverwantfchap en de afkomst der volken voorhanden. Jonatha's brief aan de Spartaanen herinnert hen aan de brieven, eertyds door de beide volken onderling gewisfcld ; befchryft de tegenwoordige gefteldheid van het Joodfehe volk als zodanig, dat hetzelve voor tegenwoordig juist geenen onderftand van zy.  i S R A É L IETE 'N. 277 •Zfyne bondgenooten noodig had ; fpreekt met diepe hoogagting van Israëls Gods .dienst en Heilige Boeken; bevat den wensch van het vernieuwen der onderlinge vriend•fchap , opdat de beide volken niet van elkandcren vervreemd mogten worden; verzekert , dat óp de feesten, by de offeranden , in de gebeden, ook hunner , der Spartaanen , gedagt werd; en gewaagt van de onheilen, welke de Joodfehe natie onlangs geleeden had, dog waaruit zy, zonder iemand haarer bondgenooten om hulp te hebben aangefproken , door den Godjyken byftand gered was geworden, enz. Demetrius woelde nog fteeds, om zyn Ryk weder te onder te brengen, en dewyl hy Jonathas als den grootften hinderpaal aanmerkte, rigtte hy zyne magt voornaamelyk tegen'denzelven. Hy zogt in Judea in tè dringen: dog Jonathas was hem voor. In 't landfchap Hamath ontmoetten zy elkanderen. Jonathas, berigt ontvangende, dat Demetrius in den zin had, hem in den nagt te overvallen, ftelde zig derwyze in postuur, dat de eerfte af, en over de rivier Eleutherus terug, deinsde. Jonathas tastte hierop de Zabdeërs, een' volkftam der Arabieren, aan, en ontjaagde denzelven veel buits. In Syrië maakte hy zig nu gedugter, dan Antiochus en Tryphon zeiven. Inmiddels verzekerde zig Simon van de vestingen in het land der Philiftynen, in zonderheid van de zeeftad Joppe. Na zo gelukkig eenen veldtogt keerde Jonathas naar Jerufalem terug, deed de Priesterfchap en den * S 3 &a*d RegeüCpbm van Juda. V. Boek. iii. HCOFCST.  Regenten van Juda. V. BeiiK. III. HOOFDST. Tryphon. l;rygt hem door hit in aandien. 278 GESCHIEDENIS der Raad vergaderen, en maakte met hun een ontwerp ter meerder verfterking der hoofd* ftad , en ter aanlegging van nieuwe vestingen in het land. Midlerwyl kwam Tryphons ontwerp,om zig zeiven op den troon te verheffen, allengs tot rypheid. De Prins Antiochus was voor hem de geringfte hinderpaal. Zelfs voor Demetrius vreesde hy niet zo zeer, als voor Jonathas, dewyl deeze zig tegen zo onregtvaardig eene aanmaatiging mot nadruk verzetten kon. Hy zogt hem met list in zyne magt te krygen. Jonathas was juist weder, met 40,000 man, tegen Demetrius te velde getrokken. Tryphon hield te Bethfean (Skythopolis) met hem , als met eenen vriend van hem en Aptiochus, een mondgefprek, waarin hy hem voorhield , dat hy thans zo groot eene Krygsmagt niet noodig had, en het grootfte deel wel naar huis kon zenden. — Voorts, dat zo hy kon goedvinden om hem naar. Ptolemaïs te vergezellen, hyhem, in den naam van Antiochus, deeze ftad en andere vestingen , volgens den inhoud der verbonden, zou ter hand ftcllen. — Jonathas vermoedde geen bedrog. Hy dankte zyne meeste benden af, behield flegts 3000 man; van deezen liet hy 2000 in Galilea agter; 1000 volgden hem tot eene lyfwagt naar Ptolemais. Zodra hy in deeze ftad was, deed Tryphon de poorten fluiten, de lyfwagt ombrengen , en maakte zig meester van zyn perfoon. Ook zouden de tweeduizend , die in Galilea agter gebleeven waren, door uit-  ISRAËLI E T E N. 279 uitgezonden volk opgeligt en van kant gefcragt zyn geworden ; dog zy vernamen , wat bun Opperhoofd bejegend was, en fielden zig tot tegenweer. Hunne dapperheid redde hen; dog hem konden zy niet helpen. In Judea beweende men hem reeds als dood , offchoon hy nog leefde. De • vyanden ftaken van rondom het hoofd op , en maakten zig gereed om de Jooden, nu van hun opperhoofd beroofd , te verdelgen. Tryphon had in den zin, om in 't land te vallen. In dit uiterfte gevaar fprong Simon in de bres, en fprak het volk moed in. Men verkoos hem tot Opperhoofd. Hy nam voortreflyke maatregels ter verdeediging. Tryphon rukte aan , Jonathas gevangen met zig voerende. Hy deed Simon aankondigen, dat, dewyl zyn broeder enkel wegens agterftallige fchattinggelden in verzekering was genomen, hy voor honderd talenten weder op vrye voeten gefteld zou worden; dog, om van zyne getrouwheid in 't vervolg verzekerd te zyn , eischte men twee van zyne zoonen tot Pandslieden. Simon moest hierin, om des volks wil, bewilligen , hoe gering eene hoop hy ook had , dat zyn broeder zou losgelaaten worden. Tryphon nam het geld en de gyzelaars, dog hield Jonathas gevangen. Nu wendde Simon alles aan, om het land te dekken, dat van alle kanten met invallen bedreigd werd. Door deeze maatregels verhinderd, hoopte Tryphon, door eenen omweg dooi «Je woesteny, den burg Zion, wiens be " ' S 4 zet Regentes van Juda. V. Boek. HL HOOFDST. Op het gerugt vau jonathas 'dood, fteld Simon, zyn broeder, zig aan 't hoofd der Krygs. m»gt. Joiathïs wordt om-" gebragt.  Regenten van J'ida. V. BöEK. Ilf. Hoofust. Grafnaald der Makkabeërs te tijdein. Onias ftigt eenen tempel van Je. hova in , Bfiypte. 280 GESCHIEDENIS dei zetting hem om verfterking en leeftogt verzogt, te bereiken; dog een invallende diepe fneeuw maakte dia onmogelyk. Hy zag zig genoodzaakt terug te trekken. Nu deed hy zynen gevangen van 't leeven bcroovcn. Dus ftierf Jonathas, na dat hy ruim zeventien jaaren het ampt van Ópperbevelhebber der Krygsmagt, en negen jaaren (*) de waardigheid van Priestervorst bekleed had. Het doode ligchaam liet men volgen ; welk vervolgens te Modein , ' onder" het vieren van eenen rouw van verfcheiden dagen, ter aarde befteld werd% Voor hem, en tevens ook voor zynen va*der en zynen broeder Judas de Makkabeër, werden grafnaalden van gehouwen fteen opgerigt. Zeven kantzuilen, van groote pylaaren omringd, werden tot gedenktekens der gantfche familie (vader, moeder en vyf broeders) tegen eikanderen over geplaatst. Op deeze pylaaren waren de afbeeldingen van Wapenrustingen, Krygstuigen en andere fieraadjen uitgehouwen Daar Modein een vry uitzigt op de zee had, werd dit eere-1 teken derwyze geplaatst, dat het den fcheepvaarenden zelfs reeds van verre iri 't oog viel. . Reeds by de verkiezing van Alkimus was het Opperpriesterfchap uit de familie van Jot- (*) Volgens Ussïrius. (Volgens Josephus ig hy flegts vier jaaren Opperpriester'geweest.) • '..  ISRAËLIETEN. 281 Jotfadak (den vader van Jchafua, den tydlenoot van Scrubabel) in eenen anderen tak overgegaan , die trouwens ook van Aaron afftamde'. Na Alkimus kwam deeze waardigheid in de familie der Asfamoneers. Op zigzelve was ieder nakomeling van Aaron tot het Opperpriesterfchap geregcigd, dog fleepte deeze verwisleling der farmlien by eene waardigheid, die altyd erfiyk geweest was, groot ongeryf na zig. Alkimus was 'er ingedrongen. De Asfamoneers baanden 'er zig, door hunne 'vérdienften , den 'weg toe. In laater tyden kwam zy nu eens in deeze, dan in die familie. De zoon van Onias III, die den zelfden naam voerde, ën na zyns vaders dood de naaste aanfpraak bp deeze waardigheid had, was, toen'men hem voorbygegaan was, naar Alexandnen geweeken. Hier kwam hy op den inval , om eenen tempel, dien te Jerufalem gelyk , in Egypte te ftigten, en dè Opperpriesterlyke waardigheid, die hy te Jerufalem verlooren had, by dit nieuwe heiligdom te bekleeden. Dit gebeurde in het laatfte jaar van Ptolemeus Philometor. De menigvuldige inbreuken der Syriërs op de Godsdienstoefeningen te Jerufalem, bragtenvermoedelyk dien Priester in den waan, dat de dienst van God nergens zo onverhinderd verrigt kon worden, als in Egypte. Ook kittelde hem 'de gedagte , van de ftigrer van eenen nieuwen tempel en Priesterfchap te zullen zyn. De inftandhouding van den waaren Godsdienst was waarfchynlyk ook een van zyne oogmerken. De zwaangheid, S 5 dat Regentes van juda, V. Boek. UI. HOOFDSXi  Regenten van Ju Ja. V. Boek. III. hoop0st. 282 GE'SCHIEDENIS der dat de éénheid van Israëls God tot hiertoe flegts éénen tempel of eene plaats van openbaaren eerdienst had toegelaaten, beantwoordde hy zig, naar alle waarfchynlyk- > heid, op deezen voet: „ Dit uitfluitende „ gebod heeft men eeniglyk van het land „ Israëls te verftaan; — buiten hetzelve „ kan een tweede tempel, die met den tem„ pel te Jerufalem niets ftrydigs heeft, en „ geene afwyking van de éénheid van den ,, Godsdienst, maar veelmeer eene gemak„ lyker oefening van denzelven in vreem„ de landen bedoelt, zeer wel beftaanbaar „ zyn". En dat het Gode welgevallig was, dat 'er in Egypte dergelyk eene inrigting ter zyner openbaare verheerlyking gemaakt werd, tragtte hy te bewyzen met eene voorzegging van Jefaias , van deezen inhoud (*): „ Ten dien dage zullen vyf fteden in Egypte, waarvan eene de leeu. ,, wenftad zal heeten, de taal van Kanaan ,, fpreeken, en by Jehova, den God der „ legermagten, zweeren. Ook zal Jehova ,, in "t hart van Egypte een altaar, en aan „ deszelfs grenzen eene gedenkzuil hebben; „ deeze zullen den Heere in Egypte tot ,, een blyk en teken zyn, dat de Egypte„ naars in hunnen nood hem aangeroepen „ hebben , en hy hen hulp gezonden , j, hunne zaak verdedigd , en hen gered „ heeft. Jehova zal in Egypte bekend ,", zyn , en de Egyptenaars zullen hem kennen, hem offers en gefchenken wy- „ den » O Jef. XIX. vs. 18-21.  ISRAËLIETEN. 283 ,, den, beloften doen, en zebetaalen". Dat deeze Godfpraak niet op de Israëlieten in Egypte, maar op, tot hiertoe afgodifche, Egyptenaars zeiven doelde, was zekerlyk eene tegenwerping, die Onias niet ligt out-, wyken kon. : Maar hy kon ook met veel fchvn van waarheid antwoorden : „ dat deeze invoering van den eerdienst van Jehova in Egypte tog niet wel anders, dan van het volk Israël zelf afkomen, of door hetzelve ingevoerd en bevorderd kon worden; aangezien de uithcemfchcn denzelven van geen ander volk konden leeren ; — en dat dus zyne tempelbouwing ten mmlten den weg, ter vervulling deezei Godfpraak, zou baanen, zo zy al niet de waare vervulling zelve zyn mogt". Men ziet hieruit, hoe volftrektelyk het deezen ■ tyden aan Godfpraaken en Profeeten ontbroken hebbe, dewvl men zelfs by eene ondernee. ining van zo verre uitziende gevolgen , als het ftigten van eenen tempel van Jehova in een vreemd land, enkel tot gronden van Staatkundige en Godsdienftige welvoeglykheid zyne toevlugt nam. Om, zo veel mogelyk, overeenkom mg met de Godfpraak by Jefaïas te handelen, verkoos zig Önias werkelyk de ftad Leon topolis (Leeuwenftad) in het gewest var Heliopolis. Van den kant van 't Hof ontmoette de zaak geene groote zwaarigheden Onias had zig dermaate in de gunst van der Koning en de Koningin, Kkopatra, inge drongen , dat zyn fchryven aan dezelve waardoor hy verlof tot deezen tempelbouv . . vei Regentes van Jud& v. Boek. iii. hoofdst.. l (• (  Regenten van Juda. V. Bobs. Hf. pOOFDST. M;üj«7ff«j *«/ Tev/^fo7«f<"« Josephus. 2S4 GESCHIEDENIS der verzogt,' zeer wel opgenomen werd. Zulk eene onderneeming, die van geboren Egyptenaars , wegens hunne verkleefdheid aan de afgoderyen hunner voorvaderen , en hunnen, van oude tyden her, betoonden afkeer van de Zeden en den Godsdienst der Hebreërs , waarfchynlyk nooit zou zyn toegelaacen, konden de Ptolemeüsfen, als zynde Macedoniërs van afkomst, ligtlyk inwilligen, dewyl hun ook in den Egyptifchen afgodendienst veele dingen tegen de borst waren. Daarenboven waren 'er Staatkundige redenen , die hen beweegen konden , om aan dit ftigten van eenen tempel de hand te leenen. Hetzelve verbond de Jooden te fterker aan liet land, die thans een aanzienlyk, en, naar alle waarfchynlykheid, ook een belangryk deel der onderdaancn uitmaakten ; ja het Jokte nog eene grooter menigte naar Egypte. Door een «eind te maaken aan de menigvuldige bedevaarten naar Jerufalem tot de feesten, en van de talryke offeranden aldaar, bleef ook veel geld in 't Ryk. Zo lang Judea nog een deel der Egyptifche Monarchie uitmaakte, was deeze -omftandigheid vry onverfchillig, maar nu Judea van Syrië afhing, was zy gewigtig geworden. Onias deed tempel en altaar volkomen in den fmaak van die te Jerufalem bouwen, dog naar eene verkleinde voetmaat; en ook ■niet zo kostbaar (*). Vermoedelyk droegen de Alexandrynfche Jooden grootdeels dc*  ISRAËLIETEN. a*y de kosten. Jerufalem zou fteeds de moederkerk, de tempel aldaar het oorfpronglyke Godshuis , blyven. Dog in de Opperpriesterlyke waardigheid erkende Onias niet , zo 't fchynt, den Priestervorst te Jerufalem voor zyn meerderen. Hy vond ook Joodfehe Priesters en. Levieten in Egypte, die hem de hand booden m het regelen en bedienen van deezen Godsdienst, en hem als hun Opperhoofd begroetten. Tot onderhoud deezer Priesteren en voor den offerdienst zeiven Cmen zou waar" fchynlyk ook voor de welvaart van het Koninglyke huis offeren) zou de Koning eene aanzienlyke ftreek lands aangeweezen hebben (*). Josephus, offchoon, zo» 't fchynt, zelf geloovende, dat dit alles eene vervulling der Godfpraak by Jefaïas was , billykt egter over het geheel deeze onderneeming niet (f), maar fchryftze aan Onias eergierigheid, en zynen haat tegen de Priesterfchap van Jerufalem, toe. VIERDE HOOFDSTUK. Regeering van Simon en Joannes Hyrkanus I. Simon werd reeds van zynen vader als ; de bedagtzaamfte der broederen, tot vdor- (*) Josephus de bello Jud. Lib. VII C.io. $.3. £f) vx f| iyiovi ■ywttm "i»v{* t-T{«7?ev. Idem ibidem» REGENTEïf van Juda, V. Boek. Ui. HoorusT. Alsookl-yfias. Dejcwlfcbe Staat nadert a-ngs hoe neer tot de fulkomene >nafhangykheid.  Recknten van Juda. V. Boek. IV. HOOFDST, 280* GESCHIEDENIS der voorzitter in den Raad benoemd; dog bad zig ook als een bekwaam Krygsman doen kennen. Na den dood van judas en Jonathas, Ileunde de magt en het aanzien deezer verdienstryke familie alleen op hem. Zyn eerfte bedryf was, de verfterking van fommige gewigtige posten, door zyn broeder begonnen, voort te zetten. Vervolgens maakte hy van de tydftip, dac Demetrius genegen was, om zyne vriendfehap, tot welk eenen prys ook, te koopen, gebruik, om eenen kwyd- en vrybrief van hem te verkrygen, waarby de Jooden in 't toekomende van alle fchattingen aan de Kroon van Syrië ontflagen werden. Simon en Demetrius hadden, naamelyk, thans eenen gemeenfchaplyken vyand aan Tryphon, welken de eergierigheid in 't eind vervoerd had , om het mom af te leggen, en den jongen Antiochus, dien hy tot hiertoe als mededinger der Kroon onderfteund had , aan zyne eigene heerschzugt opteofferen. Nu ontbrak 'er weinig meer aan de volftrekte onafhanglykheid van den joodfehen Staat, waarvan in de gefchiedenis der Israëlieten een nieuw tydperk begint. Sedert de ballingfchap waren zy altoos onderdaancn, eerst der Perfifche, daarna Jjeurtelings der Syrifche en der Egyptifche Monarchie geweest. Nog onlangs ftond het niet alleen naar eene tweede ballingfchap, maar zelfs naar eene volkomene verdelging. . De Makkabeërs waren het middel geweest, om de natie uit dit verfchriklykfte van alle  ISRAËLIETEN. 28? gevaaren te redden, en haar den weg ter onafhanglykheid te baanen. . De nakomelingfchap van Jakob zou,volgens de voorzeggingen van Daniël, eene gantfche reeks van, eikanderen opvolgende , groote Monarchiën, als aan haare zydezien opkomen en verdwynen , met dezelve in menigerhande betrekking komen, meerder of minder hevige fchokken daarvan te lyden hebben, dikwyls zelfs als verzwolgen fchynen te zyn, maar ze alle egter overleeven. Het tydperk van Simons komst tot de regeering, die der vryheid derwyze begunftigde, werd hierdoor onderfcheiden, dat van dit jaar af aan (het i7ofte der jaartelling der Seleukusfen), in fchuld- en koop. brieven en allerlei verdragen gefteld werd: In het — jaar van Simon, den Opperpriester, Leeraar, Veldheer en Vorst der Jooden. Men zou misfehien kunnen denken, dat 'er geen plegtig ontfiag van fchattingen van den Koning Demetrius meer noodig ware , aangezien het 'immers niet in deszelfs vermogen geftaan zou hebben , om ze weder van Simon te heften. Dog zulk een opene Koninglyke ontflagbrief kon den Jooden voor het toekomende nuttig zyn , dewyl zy tog eeniglyk door dat middel hun regt op de vrvheid bewyzen konden, indien, vroeg of laat, eenig Koning van Syrië in 't hoofd mogt krygen, de oude eisfehen weder op de baan te brengen. Dus bleef 'er dan nog eeniglyk eene afhanglykheid in naam over. Simon duldde ook niet langer, dat de Syriërs den burg Zion R.EGENTEH van Juda. V. Koek.' IV. H00ÏDSÏ, Voorfpned van Simons wapenen,  RBÖ-EHT2M van Juda. V. Boek, IV. HOOFDST. Het land seniet eene federt lang ongewoone rus>( en voorfposd. 288 GESCHIEDENIS dék Zion bezet hielden. Zy moesten blyde zyn* dat hun nog den vryen aftogt vergund werd. Na alle fpooren der afgoderyen , door de Syriërs aldaar bedreeven, uit den weg geruimd te hebben, nam hy, onder plegtige vreugdebedryven, van de vesting bezit, en ftelde eene jaarlykfche viering van deezen dag vast. Den tempelberg, dien hy nog fterker bevestigen deed, koos hy tot zyne gewoone verblyfplaats. Hy ftrafte, wegens gepleegde vyandlykheden , de ftad Gaza (*) (zo men anders niet, zo als by Josephus, Gazara te leezen hebbe) , dreef de inwoonders in 't naauw, ftond hun in 't eind, op hun ootmoedig fmeeken , den vryen uittogt toe, ftelde in hunne plaats zulkcn , die vyanden waren van den afgodendienst, en deed ook voor zigzelven hier een huis bóuwen. Op dit Krygsgeluk volgden tyden van vreede, hoedanige men federt veele jaaren in Judea niet meer beleefd had. Noch de rampfpoedigc Demetrius (deeze viel den Partheren, tegen welken hy te velde getrokken was, in handen), noch Tryphon, wiens magt reeds vry wat gekortwiekt was, konden deeze gelukkige kalmte ftooren , welke niet eerder , dan met Simons dood een eind nam. Het eerfte boek der Mak. kabeërs drukt zig in deezer voege uit (f); „ Het land genoot rust: hy zogt het heil „ van zyn volk; zyn beftuur en de roem, „ dien (*) 1 Makk. Xril. vs. 43. (|) Hoofdft. XIV. vs. 4—ij.  ISRAËLIETEN. 289 5, öien 'hy verwierf , verwekte algemeen : 3, genoegen. By allé deeze vermaardheid ,, kwam nog, dat hy joppe tot een haven s, aanlegde, en voor de fchepen eenen in,, gang -maakte". (Eene gewigtige-verbctering, ftrekkende ter herftelling der diep Vervallene -v/elvaard van een volk, dat eertyds wel , maar nu reeds federt lang niet meer , met de zeevaardy gemeenzaam was). „ Hy breidde de grenzen uit, bragt ,", het gantfche land te onder, en maakte „ eene menigte van gevangenen. — Nie„ mand kon hem wèêrftaan. Elk bouwda „ zynen akker in vreedc; het land gaf zyn ,, gewas, de boomen des velds hunne vrug- ten; de ouden zaten op de ftraaten, en „ koutten met elkanderën van's lands voor„ fpoed; de jonge manfchap tooide zig met „ wapenrustingen, als met ftatiekleederen * „ op. De fteden verzorgde hy met leef„ togt en met alles, wat by belegeringen ,, tot tegenweer hoodig is; zyn naam werd ,, tot aan het einde der aardë met lof vei-*„ meld. Hy verfchafte den lande vreede, ,, en Israël juichte ten zynen tyde van „ vreugde; iedereen zat zonder vrees on„ der zynen wynftok en vj'geboom. 't Was „ hy, die den oorlog deed ophouden in ,, het land, want de Koningen der habuu<„ rige volken waren afgemat. Alle onder,, drukten zyns volks beurde hy op, waak,, te voor de Wet, en ruimde uit den weg alle verbreekers der Wet en alle fchade- lyke lieden. Hy vercierdê het heiligdom, „ en vermeerderde de heilige gereedfehap.- . XII. Deel. T „ pen". van Juda V. Boek. IV. hoob-ds*(  Reoentsn van Juda V. Boek. IV. Jlowwiv Vernieuwing van' het verbond met Romen. 29a GESCHIEDENIS der pen". Eene befchryving , die in verfcheiden trekken zigtbaarlyk naar de afbeelding der vreedzaame tyden onder Salomo gemaakt is. Eerst onder de regeering van Simon zou 'er ook een brief van Sparta, in antwoord op het gezantfchap , door Jonathas afgezonden , zyn ingekomen. Dezelve behelsde algemeene betuigingen van vriendfehap, dog in zeer verpligtende uitdrukkingen vervat. Ook van Rome was 'er, zo 't fchynt, nog geen regtftreeksch antwoord gegeeven op den voorflag van Jonathas, tot eene vernieuwing van het verbond (*). Om deeze zaak haar beflag te geeven , zond Simon nogmaals Nwnenius derwaards, met „ een 5, gouden fchild, duizend minaas (f) waar„ dig". De gezant bragt een affchrift van den volgenden brief, aan Egypte en andere Staaten gerigt, met zig terug: „ Lucius (§), Burgemeester van Romer wenscht den Koning Ptolemeus heil. De » ge~ (*) Josephus meldt het wel_j dog zonder van liet eerde boek der Mikkabeërs onderfteund te worden. Ct) Attifehe of Joodfehe is onzeker. (§) 1 Makk. XV. vs. 16-21. Volgens de vertaaling van MicnAêLis. (Dewyl deeze voornaam van verfcheiden perfoonen gevoerd werd, die omtrent deezen tyd Burgemeesters waren , by voorbeeld, Lucius Metellus Caivus , Lucius Furius Philas, Luciut Cdpurnius I'ifi, is 't onzeker, wie van deezen hier bedoeld werd.j Zelfs Polybius , van den eenen Scipio fpreekende , noemt hem enkel maar Lucius, even gelyk hy den anderen flegts Publius pleeg t» •oenen.  I S R A K L I ETEN. 29I 3, gezanten , afgezonden van Simon, der „ Hoogepriester, en van het volk der Joo< „ den, onze. vrienden en bondgenooten. „ zyn tot ons gekomen, om de oude vriendfchap en verbintenis te vernieuwen , en hebben ons gebragt een gouden „ fchild , duizend minaas in gewigt. Dies „ heeft het ons goed gedagt, den Konin. „ gen en Staaten, hun aangaande, aante„ fchryven, dat zy den Jooden geenerhan,, de leed toetebrengen, hun land en fte„ den niet vyandelyk te behandelen, en ,, hunnen vyanden geenen byftand hebben „ te bewyzen: en wy hebben goedgevon„ den, het fchild van hun aan te neemen. ,, Indien ook eenige verftoorders der open„ baare rust uit hun land tot u gevlooden „ zyn, hebt gy ze den Hoogepriester over,, televeren, opdat hy ze ftraffe naar bun„ ne Wet". (De Ptolemeus, van welken in deezen brief gewaagd wordt, moet de broeder van Philometor, met den toenaam van Physkon zyn; juist geen vriend der Jooden. Dat Rome hem deeze natie met zo veel nadruk aanbeval , had waarfchynlyk klagten ten grondfiage, die zy over hem gedaan had. Josephus meldt (•), dat by gelegenheid , dat Physkon , na den dood van Philometor, een vriend der Jooden , deszelfs weduwe Kleopatra uit het bewind wilde ftooten, de Joo- (*) In Libr. II. Contra Apionen. (Deeze plaats agter behoort tot de zulke , die eeniglyk nog in df i«atynfche vertaaling voorhanden zyn.) T % Regente» van Juda» v. Boek* iv. H0OFDST4 Gezindheid van Ptolemeus Physkon , omtrent de; Jooden.  R'EGE'NTEN van Juda. • V. Boek. IV. HOOFDST. De waardigheden van Opperpriester,Veldheer en Vorst r worden door den Raad en her Volk aan Simon en zynen nakomelingenplegtig opgedraagen. .92 GESCHTEDEN IS öéd [ooden , aangevoerd door Onias , fligter/an dien tempel in Egypte, de zyde vantüeopatra gekoozen, dog daardoor Physkon dermaate tegen zig verbitterd hadden, dat hy bevel gaf, om alle Jooden te Alexandrië te binden,- en voor de Olyfanten te werpen ; maar dat deeze beesten op zyn eigen- volk aangevallen waren, en veelen van hetzelve vertrapt hadden ; waardoor Physkon van zyn moorddaadig opzet afgefchrikt werd;- van welke verlosfing de Jooden te Alexandrië jaarlyks een gedenkfeest vierden. Dit berigt zweemt te veel naar een ander, dat wy hier boven reeds geboekt hebben (*), om niet te vermoeden, dat beide eene en dezelfde gebeurtenis ten grond hebben ; zo dat de, in veele opzigten fabelagtige, fchryver van het derde boek der Makkabeërs aan eenen vroeger Ptolemeus heeft toegefchreeven, 't geen Josephus, met meerder fchyn , van Ptolemeus Physkon vertelt, die om zyne wreedheden van elk gehaat werd.) Dc vreede en kalmte, welke Simon der natie verfehaft had, en in 't algemeen de verdienften der Asfamoneërs, bewoogen het Volk en den Raad, om hem zo wel de Opperpriesterlyke als Opperveldheerlyke en Vorstelyke waardigheid op zo vast eenen voet optedraagen ,■ dat dezelve ook op zyne nakomelingen erfiyk gemaakt werd. Onias had door het bouwen van eenen eigenen tempel in Egypte van alle aanfpraak op het Op- (.*) Boven Uadz. 99.  •t-S R AÊL IETEN. *gs •ppperpriesterfchap te Jerufalem afgeftaan. Ten minften voedde nu niemand eenige neiging, om deeze waardigheid van de Priesjterlyke familie, die .het vaderland zo veele xiicnften gedaan had, tot eene andere over te brengen, Dewyl nu de Priesterlyke en Vorstelyke waardigheden , federt lang in éénen perfoon vereenigd waren, en het geduurig overgaan van dezelve van het eene huis tot het andere, veel ongeryf ten gevolge moest hebben; eischte zelfs de rust van den, zo lang gefchokten, Staat, eene nieuwe duurzaamer vorm van regeering. Ook was het een in 't oogloopend bewys der nationaale vryheid, die zig langs hoe ineer van vreemde banden ontfloeg , dat eene waardigheid, die dikwyls van het Hof van Syrië aan den meestbiedenden was prys gegeeven geworden, nu van het volk zelf den genen werd opgedraagen, dien het als den waardigften aanmerkte. Het Raads- en Volksbefluit, welk daarover genomen, in koperen plaaten gegraveerd , en aan de-n wand van 't heiligdom Opgehangen werd, was van deezen inhoud: (*) ,, Het volk gezien hebbende , hoe M trouwelyk Simon handelt, en hoe alle ,., zyne onderneemingen ingerigt zyn, om zyn volk roem te verwerven, heeft uit „ aan» ,jt*) i Makk. XIV. vs. 35—47. 't Geen 'er vooraf gaat (vs. 27—34.), heb ik weggelaaten, uit hoofde der aordeelkundige twyfelingcn, waaraan de egtheid deezer verzen onderhevig is. Zie de aanmerkingen yas d^n Heer M1 c h a ë l 1 s op deeze plaats. T 3 Regentes van juda. v. Boek. IV. kooïdst.  JREf!E\TÊN 'van Juda. V. Bork. IV. Hoofost. S94 GESCHIEDENIS deh „ aanmerking van die alles, van zyne regt,, vaardigheid en getrouwheid jegens zyn „ volk, en dewyl hy op allerlei wyze des„ zelfs welvaart en luifter bevordert, hem tot Opperhoofd en tot Hoogepriester ,, aangefteld. Geduurende zyne regeering „ gelukte 't hem, de Heidenen uit het land te verdry ven, als mede die in de Davids„ ftad midden in Jerufalem waren, daar zy ,, zig eenen burg geftigt hadden, uit wel„ ken zy uitvallen doende, alles rondom ,, het heiligdom verontreinigden, en veel „ bloed vergooten op de heilige plaatfen; „ daarentegen legde hy 'er eene Joodfehe bezetting in, verfterkte de Davidsftad „ tot verzekering van het land en der ftad „ Jerufalem, en trok de muuren van Jeru,, falem iiooger op. Ook heeft de Koning Demetrius hem bevestigd iii de Oppery> priesterlyke waardigheid, hem onder het „ getal zyner vrienden aangenomen, en ,, hem nog menig ander en uitfteekend eerbewys gegeeven ; want het was ,, alom bekend geworden, dat de Jooden „ van de Romeinen voor vrienden en „ broeders erkend, en Simons gezanten te ,, Rome met byzondere agting ontvangen „ waren. Uit aanmerking van dit alles, heeft het den Jooden en der Priester-' „ fchap vry willig goedgedagt, dat Simon „ hun Opperhoofd en Hoogepriester zal „ zyn voor eeuwig, tot dat 'er een God- lyke gevolmagtigde Profeet zal te voor„ fchyn treeden; dat hy hun Veldheer zyn, 33 en de zorg over het heiligdom hebben „ zal»  I-S RA É L I E T E N. *©s j, jjraf, als mede de aanftelling van de open5, jyke bedienaars van het heiligdom, van „ de bevelhebbers over de iandfehappen „ ,en vestingen, en van deOpzienders over „ de wapenen ^ dat hy ook de behoeften „ van het heiligdom verzorgen, en ieder„ een hem geboorzaamen zal -9 dat zyn „ naam aap 't hoofd van allerlei verbind,, fchriften gefteld worden, en hy purper. „ kleurige en met goud doorwerkte ftoffen „ tot zyn kleederen zal mogen gebruiken, „ Niemand van het volk en van de Priesterfehap zal 't geoorlofd zyii, de gering?, fte verandering hierin te maaken, 't geen s, hy bevelen zal, te weêrfpreeken, zon„ der zyne bewilliging eenige vergadering „ in het land te beleggen, of zig in 't pur„ per te kleeden en gopden gespen te draa„ gen. Al wie ftrydig hiermede handelt, ,, of iets daarin verandert, zal ftrafbaar zyn. Het gantfche volk heeft goedgevonden , ten voordeele van Simon dit „ befluit te neemen, en Simon, van zynen kant, heeft het aangenomen, en bewilligd, om Opperpriester, Veldheer en v Ethnarch van het Volk en de Priester„ fchap der jooden te zyn , en voor de „ belangen van het gemeenebest te zorgen". Ter vermyding der gevolgtrekking, die men uit dit yolksbefluit, niet zonder grond, zou mogen afleiden, als of zy zig regtftreeks voor onafhanglyk verklaard hadden, lieten zy 'er invloeien, „ dat de Koning 5, Demetrius zelf hem ook deeze waardig?} heid had opgedraagen". Dog daar nu, T 4 door Recente* van juda. V. Boek. IV. hoofdst. AtnmtTKi'ui gen over den vorm deezer apj dragt.  Regenten Van Juda. v. noEic. 'V. HoötpsT. 296 GESCHIEDENIS der door een plegtig volksbefluit, cleeze waardigheid voor erflyk (*) verklaard werd, had de natie daardoor , wel niet uitdruklyk gezegd, maar toch ingewikkeld te kennen gegeeven, dat zy zig in 't vervolg niet weder van het Hof eenen Opperpriester uit eene andere familie (zo als met Alkimus plaats bad) wilde laaten opdringen. Ook wordt 'e,r in ditgedenkftuk, met opzet, van het 'verbond met de Romeinen gewaagd, welk hunnen Staat ook in de oogen van anderen volken ontzagiyker maakte.— Zy wilden der hal ven deeze verheffing van Simon tot Vorst en Opperpriester niet zo zeer als eene gunst,yan het Hof van Syrië, als wel als eene gevolg van hunne eigene vrye keus hebben aangemerkt ; gelyk zy dan ook zeiven bepaalen, welke waardigheden in hem vereenigd zyn, en' welke eeretekens hy zou draagen. De eernaam van Ethnarch (f; (Opperhoofd' van 't Gemeenebest) werd -ook, zo 't fchynt, voor ft eerst gegeeven, om aan te duiden, dat' men zig als een volk aanmerkte, welk een Opperhoofd had uit zyn eigen midden ge-' koozen. Groot en uitgebreid was de magt , die men aan Simon en zynen nakomelingen' gaf; C*) Zie de Aanmerkingen van MichaSlis op vs. 41. ' r Q) 't Kan zyn, dat deeze tytel in vroeger tyden wel eens den Opperprfesrer gegeeven ware-geworden ; maar nog nooit had men 'er, gelyk in dit geval , in een openbaar gedenkftuk gebruik van «e-aiaako» t, ; . .  I S R A Ê L I E T E N. m g-af; zy komt zeer naby de SouveminiteiLt De Priesterfchap en het volk (*)' betekenen den breeden Raad, het Sanhedrin (/f); beitaande gedeeltelyk uit zeker getal van Priesteren, gedeeltelyk 'uit ftam- en geflagthoofden. Deezen vertegenwoordigden het volk, die dc Priesterfchap. Als plaatsbekleder der natie fchreef zig deeze vergadering het regt toe, om een Opperhoofd voor eenen , door haar zelve bepaalden , tyd te verkiezen, denzelven met zo veel magt, als zy goed vond, te bekleeden, en de eeretekens te bepaalcn , waarvan hy gebruik maaken mogt; maar door de gewigtige waardigheden , die zy hem opdroeg,' beroofde zy tevens zigzeive van een aanzienlyk gedeelte van haare eigene magt. Boven alles verdient opgemerkt te worden , dat men zig voorbehield , 't geen een, van God gevolmagtigde, Profeet in deeze verordening zou mogen veranderen, qf alle zulke wetten, welke Israëls God, door onmiddelyke gezanten, betreffende de regeering des Lands, zou gelieven te geeven. ; Men wilde door dit volksbefluit de befchikkingen des Allerhoogften niet voortlitloopen (.§). ,, Dit is gehandeld, zo als ,i 't een volk betaamde te handelen, dat „ onder eene Godsregeering leefde. Dog hier *(*•) Of eigenlyk „de Jooden en de Priesterrchap", 't welk i Makk. XIV. vs. 41, 44 en 47 voorkomt. " (f) Verg. vs. 28. Cf. Gr otium. ' (j) Deeze aanmerkingen van den Heer MiCHAëus, drukt myne mcening zo juist uit, dat ik ze met zyne/ eigene woorden inlasfche T s Regentes! van Jtida^ V. Boek. IV HoofdsiV  tRegenten van Juda. V. Boes. I v. «Hqofost. Pc jHakjta- teers na. men nimmer hunne toevlugttot wetdigte Codlpraa. ken. ?$r8 GESCHIEDENIS der ,, hier kwamen nog andere omftandigheden „. by. Simon was niet uit het huis van. „ David, aan 't welk God den troon be„ loofd had; en uit hetzelve verwagtte men nog den Mesfias, wiens komst, vol„ gens de voorzeggingen, niet zeer verre „ meer kon afzyn. Dog indien God, door ,, eenen gevolmagtigden Profeet, in 't ver„ volg mogt laaten bekendmaaken, wie „ van Davids afftammelingen Koning wor„ den, wie dc Mesfias zyn zou; — zoij „ de regeering van Simon en zyne nako„ melingen, die hun eeniglyk van het volk „ opgedraagen was, een eind hebben, en plaats maaken voor de Godlyke verör„ dening. Ja, zelfs buiten dit geval, zo „ God door een' Profeet, noopens den re„ geeringsvorm de eene of de andere fchik„ king mogt maaken, zou dit volksbefluit „ zyne kragt verliezen". Ook is 't een biyk der braafheid van Simon en zyne broeders, en van hunnen gantfehen aanhang , dat 'er ook inzonderheid , by deeze gelegenheid-, daar zyne verheffing tot de hoogftc waardigheid het doel was, geene Godfpraak ten zynen voordeele in 't fpel gebragt werdt, of geen Profeet te voorfchyn trad, die verklaarde, dat het Gods wil was, dat deeze zo verdienstryke man op zulk een wys beloond zou wordem De tyden der Makkabeërs gewaagen flegts van oude Profeeten ; nieuwe brengen zy niet voor den dag. Alleenlyk hielden zy de verwagting leevendig, dat de Godheid zelve nog eenige gewigtige fchikkingen maa.  ISRAËLIETEN. 299 maaken zou, waarvoor dan alles, wat in fidien tusfchentyd door de menfchen veröri dend was, zou moeten wyken. ' Mén I merkte het gantfche tydperk , van den laatIften Profeet af tot den Mesfias, aan, als I èene tusfchenregeering der Theokratie. IMen verwagtte, dat dezelve zig, volgens I Daniels voorzeggingen , nog eens openbaaifen , en haar werk, waartoe zo veel voor. 1 bereid fels gemaakt waren, zyn vól bellag I zou geeven. 't Js opmerkenswaardig, dat I geduurende dit lange tydperk, waarin het I aan eigenlyk zo genoemde Profeeten ontI brak, 'er obk geene valfche te voorfcbyn getreeden zyh; offchoon 'er zo menige gebeurtenis plaats had, die eenen bedrieger in de verzoeking kon brengen, om zig, doof voorgewende vöorfpellingen, het gezag van éenen Profeet, of zelfs van den Mesfias, aan te maatigen. Een bewys, wejk myns inziens, niet te veragten is, dat Ook geduurende dit tydperk nog dezelfde byzondere voorzienigheid, voor deeze natie waakte ; welke wy in vroeger tyden ontmoet hebben; zy was het, die verhoedde, dat in eenen tyd, waarin aan den eeneri kant het gebrek aan Godlyke geestvervoering derwyze in 't oog liep, tevens aan den anderen kant niemand door verdigte Godfpraaken de menigte van den regten weg leidde ,: en het geloof aan dezelve eenen valfchen draai gaf. 1 Dit volksbefluit was niet eeniglyk by de Jooden van kragt , maar zelfs Antiochus Sidetes, de zoon van Demetrius, die, om " ""' ' zig Recente» van Juda. V. Boek. . IV. Hooïdst. Antiochus Sidetcs ér» ;ent Simoi$ vel voet '•  flESENTEN van Juda. V. Boer. IV. 1t30fd3t. Vorst der Jooden,dog doet hem daarna een oorlog aan > «!ie otige1 ikkig voor hm uitloopt. 300 GESCHIEDENIS deb zig op zyns vaders troon te handhaaven, den oorlog tegen Tryphon voortzette, ha4 de waardigheid van eenen Joodichen Ethnarch erkend. In eenen brief aan Simon en den Raad (f) noemt hy hem zelf by deezen tytel; wel niet in dien zin, als of alle afhanglykheid een eind had, maar egter zo, dat hy het ontflag der fchattingen en gefchenken, hem door zynen vader vergund, bevestigt, en hem het muntregt toeftaat. ('Er zyn werkelyk nog munten voorhanden , ten tyde van Vorst Simon geflaagen, op fommigen van welken zyne naam ftaat.) Ook doet hy plegtigen af ftand van alle aanfpraaken en vorderingen ,. die zyne voorzaaten nog op den Joodfchen Staat gemaakt hadden, en belooft, zodra hy in het geruste bezit zyns Roningryks zal zyn, hem nog meerder uitfteekende bewyzen zyner hoogagting te zullen geeven; — alles, om hem' des te volkomener in zyn belang te trekken. Dog naarmaate het Krygsgeluk zig meer en meer voor Antiochus verklaarde, berouwden hem weder deeze beloften. Toen hy Tryphon in de ftad Dor zo goed als ingefloten had, verbeeldde hy zig Simon niet langer noodig te hebben, zond hem de troepen en gefchenken, door hem gezonden, terug, en herriep zyne beloften. De zaak liep zo hoog, dat hy van Simon, zelfs onder bedreiging van hem te zullen beoorloogen, den afftand van «enige fteden, die eertyds tot het Syrifche Ryk behoord hadden, jft) 1 Makk. XV. vs. 2~g,  ISRAËLIETEN. zèï den , en de inkomften van zekere landftree- ! ken , waarvan zig de Jooden in 't bezit gefteld hadden, of in plaats daarvan vyfhonderd talenten , en nog eene gelyke fom voor andere fchaavergoeding eischte. Athenobius, gelastigd, om Simon deeze eifchen voorteftellen , zag met verbaasdheid de pragt van zyn Hof, en kreeg dit moedige antwoord (*): „ Wy hebben noch eens „ anders land weggenomen, noch ons iets ,, toegeëigend, dat het onze niet is; maar „ eeniglyk het erfland onzer vaderen. Dit „ werd eertyds van onze vyanden , toen „ de gelegenheid des tyds hun begunftig5, de, weggenomen; nu zy ons weder gun„ ftig is, neemen wy weder,'t geen onzen ,, vaderen toebehoorden".— Dog om vreedeswil bood hy voor de fteden Joppe en Gazara, die zy eischten, honderd talenten tot fchaavergoeding aan. Als de Koning dit rustige antwoord vernam, ontftak zyn toorn te heviger, en, terwyl hy zelf Tryphon , die uit Dorontvlooden was , vervolgde, beval hy Cendebeus eenen inval in Judea te doen. Simon, te oud, om in eigen perfoon te velde te trekken , droeg het beyel over het leger' aan zyne beide oudfte zoonen , Judas en Joannes (Hyrkanus) op. Deezen fprak hy moed in. Hyrkanus voerde zyne,eenigzins bevreesde, benden met zo veel moed aan, en rigtte de dagorde zo voordeelig in, dat hy de Krygsmagt van Cendebeus, die veel fter- C*) I Makk. XV. vs. 33, 34> lEGEHTEtf van Juds. V. Doek/ IV. Hoosssï;  UsGENTEN van Juda. V. Boek. IV. HOOFDST. Simon word door zynen fchnonzuoii ïrolemens vermoord. ■Joannes tfyrkanus volgt hem in zyne waardigheid «p. 302 GESCHIEDENIS der.' , fterker was in rui ter y, op de vlugt floeg* Na eene regeering van agt jaaren (hy moet, by het aanvaarden van dezelve, reeds hoog bejaard geweest zyn) trof Simon het ongeluk, van door zynen fchoonzoon Ptolemeus vermoord te worden. Hy had denzelven tot Stadhouder over Jerieho en omliggende gewesten verheven. Dog dit voldeed zyner eerzugt niet; hy zogt zig van de heerfchappy , die na Simons dood op eenen van deszelfs zoonen verviel, meester te maaken. 't Ontbrak hem niet aan rykdommen, om lieden aan zyn fnoer te krygen, die zyn voorneemen onderfteunden. By gelegenheid, dat zyn fchoonvader op zekeren dag, wegens zaaken der regeering, met twee van zyne zoonen, Mattathias en Judas, te Jerieho kwam, ontving hy hen op zyn, nieuwlings gebouwd, flor. Na den maaltyd, toen men in eenen on. bezorgden luim was, traden eenige afgehuurde moordenaars binnen , en bragten den vader en de zoonen van kant. Joannes (Hyrkanus) was afweezig. Ptolemeus zond moordenaars op hem af. Dog hy , nog ter regter tyd gewaarfchuuwd, komt die fielten voor, en doet ze ter dood brengen. Ptolemeus had de onbefebaamdheid, van aan de bevelhebbers der Krygsmagt te fchryven, en hen ryke belooningen aan te bieden, indien zy zyne zyde wilden kiezen. Jerufalem en den tempelberg hoopte by 'door zyn eigen afhangelingen te bemagtigen. Antiochus Sidetes verzogt hy om on-  Israëlieten. 303 «mderftand, en dat hy hem voor leenman wilde erkennen. Alles mislukte. Hyrkanus behield de overhand. Ptolemeus moest uit het land vlugten. Hier eindigt de gefchiedenis der Makkabeërs, in zo verre men onder deezen naam Mattathias en deszelfs drie dappere zoonen verftaat, die eikanderen in de regeering opgevolgd zyn. \ Zal de moeite beloonen , dat wy onze aandagt nog voor eene wyl by dit tydperk bepaalen , inzonderheid ten aanzien van den keer, dien het met den Godsdienst en met de aanhangen , waarin de leeraars zig reeds voorhenen gedeeld hadden, genomen heeft. Voor, en geduurende, de vervolging waren 'er veelen, die zig van Israëls Godsdienst, en in 't eind van de natie zelfs afzonderden. Van de minfte afvalligen is't waarfchynlyk, dat zy, toen de Makkabeërs de overhand behielden, zig weder tot den vaderlyken Godsdienst bekeerd zullen heb-' ben. Liever verlieten zy Vaderland en Godsdienst tevens. . De hevige gisting, die onder de Jooden ontftaan was, terwyl fommigen voor deri Godsdienst in de bres fprongen , anderen denzelven veragt ten , hield wel met het verhuizen der afvalligen op ; nogtans liet zy gevolgen agter , die zig tot op de tyden van den Mesfias, ja zelfs nog na dezelve, uitftrekten. De zulken, die voor hunnen Godsdienst goed en bloei Reqentjsï van Juda. V. Boek. IV, Hooïmx, BefchOT.' wing vanefts tyden der Makkabeërs uit het oogpunt der Theokratie.  llEGENTEN van Juda. V. Boek. iv. Hoohdst. 304- GESCHIËDËNIS der bloed gewaagd hadden, plantten op hunöS nakomelingfchap eenen onuitwisehbaaren haat tegen afvalligen en Heidenen voort, welke wel ook reeds voor de tyden der Makkabeërs, dog op vérre na niet tot zulk eenen trap, plaats had. Men merkte het als eene allergrootfte verdienfte in zigzelven aan , voor de Wet gey verd, en zig tegen het invoeren van uitheemfche zeden, uit al zyn vermogen verzet te hebben. Deeze verdienfte moest langs hoe meer het gemis aan andere deugden vergoeden; de Godsdienftigheid verbasterde gedeeltelyk in eene dolle tegenkanting tegen alles, wat ook maar van verre naar uitheemsch zweemde, gedeehelyk in eene angstvallige onderhouding van alle leeringen en gebruiken, die men als eene omheining voor de Wet befchouwde. By den zogenaamden regtzirtnigen aanhang (der Pharifeërs) had deeze wys van denken den meesten grond gewonnen. De Chafideërs of Godsdienftigen , welke de onderneemingen der gebroeders Makkabeërs kragtdaadigst onderfteund, en van welke veelen zelfs den marteldood voor het Israëiietendom ondergaan hadden, werden, 't is Waar, niet allen aanhangers deezer Pharifeeuwfche regtzinnighcid en leer der overleveringen; integendeel zonderden de zodanigen , die meer op heiligheid van wandel, dan flegts op zuiverheid van leer gefteld waren, zig af, en maakten eene byzonderen gezinte uit, die wat laater onder den naam van Esfeërs voorkomt, Deeze aanhang heeft zig nooit verre uitgebreid,  ISRAËLIETEN. 305 breid, terwyl de Pharifeërs in tegendeel , met naame by het gemeen , langs hoe meer toeloop kreegen , en zig den naam van regtzinnigheid en van vroomheid beide verwierven. In deezen vereenigde zig met de woedende tegenkanting tegen alleswat van de eens aangenoomene overleveringen "afweek , die geestdrift voor de vryheid, waarvan Judas de Makkabeër, en deszelfs broeders bezield waren geweest, en die, hoe edel ook in haaren oorfprong, in laater tyden, bv Judas den Galileër en deszelfs aanhangers ," de gevaarlykfte rigting genomen , en in 't eind de natie in de verfchriklykfte ellende gedompeld heeft. Deeze dolle drift voor vryheid aan den eenen kant, en die flaaffche verkleefdheid aan het gezag der ouden en de fchoolfche geleerdheid aan den anderen, veroorzaaken in het Karakter der tydgenooten van onzen Zaligmaaker, zo zonderling een mengfel van tegenftrydigheden, dat dit verfchynfel, zonder kennis aan de gefchiedenis der Makkabeërs en haaren invloed op de volgende tyden onoplosbaar zou zyn. Het Patriotismus deezer tyden kon , ja moest te ligter verbasteren , naardien de dagen der Makkabeërs eeniglyk voor de vordering in de kunst van oorlogen gunflig, dog voor 't overige onvrugtbaar waren in alles, wat den geest befchaaft. Zelfs zodaanige Jooden , die dermaate op Griekfche zeden verlekkerd waren, zo als Jafon en Minelaus, was het niet om de befchaasving van den geest te doen geweest. Niet XII. Deel. V der Regentes van Juda. V. Boek. iv. IlOOI'DSTj  Eegekten van Juda. V. Boek. IV. ïIüoFoaT. 306 GESCHIEDENIS des. der Grieken vvysbegeerte en letterkunde , maar flegts hunne ligehaamelyke oefeningen en iirydfpelen zogten zy te Jerufalem intevoeren. Maar door de geweldige drift, waarmede zy der natie dezelve opdrongen, waren zy zeiven de oorzaak, dat de ruwheid en onbefchaafdheid veel meer toe dan afgenomen was. Men regtte zig nu op den oorlog af, en verwaarloosde het befchaaven van den geest; waartoe anders het geleerde Alexandrië, daar zo groot eene menigte Jooden reeds federt zo lang het bur* gerregt genoten, de beste aanleiding zou hebben kunnen geeven. Te Alexandrië zelve, gelyk wy ftraks uit voorbeelden zien zullen, ontbrak het wel niet aan Jooden , die van uitheemfche geleerdheid een nuttig gebruik wisten te maaken ; dog des te donkerer zag het 'er in dit opzigt te Jerufalem uit, daar het in die tyden van vervolging veelal aan aanmoediging, aan lust en aan tyd tot letteroefeningen ontbrak. En dewyl, na dc hcrftelling der rust, de Zugt tot de Rabbynfche geleerdheid, het nafpooren der overleveringen (de dorheid en geesteloosheid deezer beoefening ongeagt), langs hoe meer de overhand kreeg, werd daardoor alle vrydenken en zelfonderzoek verbannen. Al wie 'er zig nog mede ophield, ftelde zig niet alleen aan de. veragting van de voorftanders der Misna bloodt, maar zelfs aan de verdenking, van over te hellen tot dé gruwelen van het Heidendom, en fmaak te hebben in den denktrant van Jafon en Menelaus. Ma^r  Israëlieten. %ó7 ,5 Maar hadden dan de tyden der Mak. kabeërs ook geene goede gevolgen?"—. Zekerlyk; 't was een fchok, die al het nog overgebleeven „ vertrouwen op Jehova" (die aloude bron van al, wat onder Israël groots en goeds plaats had) en alle nog overgebleevene liefde voor 't Vaderland weder in beweeging bragt. Aan deeze groote gisting en beroerte had men te danken , dat het gevaar, van weder tot het Heidendom te vervallen, eens voor al verdween; gelyk dan ook onze Zaligmaaker geene reden had', om zyne tydgenooten tegen de afgoderyen der . Romeinen of der Grieken te wapenen ('t geen tog, zo hy honderd en vyftig jaaren vroeger verfcheenen ware, wel degelyk noodzaaklyk zou zyn geweest); maar hun integendeel moest waarfchuuwen voor hunnen haat tegen de overige volken , welke een fchier onaffcheidlyk gevolg was van hunnen afkeer van het Heidendom. Voor de Theokratifche verordening deezer natie was het van het uiterfte gewigt, dat door die omwenteling en haare gevolgen, het gevaar, van weder tot de afgodery te vervallen, in 't eind eens voor al ophield. Hierdoor werd dit volk een des te bekwaamer middel ter uitbreiding van het Christendom. Men onderftelle eens, dat hec Joodfehe volk, ten tyde van onzen Zaligmaaker,, nog even zo yerleidbaar tot de afgodery geweest ware , als eertyds; en dat een Annas , of Kajaphas(even gelyk een Jafon, Alkimus, Minelaus) poogingen gedaan hadden, om het IsV 2 raë» Rëgentï* van Juda» V. Bokk. iv; Hoofüsi»  Regenten van Juda. V. Boek. IV. Hoopdst. De- 308 GESCHIEDENIS der raëlietendom, of het Godsdienftige nationaale onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen te vernietigen, en hun eigen volk naar den denktrant der Iaatften te vormen} zo is 't klaarblyklyk, dat in zulk een geval de weg zelfs, langs welken het Christendom zig verfpreiden kon, zou zyn toegefloten. En derhalven zou onze Heiland, indien de Jooden ten zynen tyde weder met Heidenfche dwaalingen befmet waren geweest, of eerst deezen hinderpaal hebben moeten uit den weg ruimen, of niets gevonden hebben, waarop hy, als op een* vasten grondflag, het Christendom had kunnen vestigen en voltrekken. Uit dit oogpunt befchouwd, is de omwenteling , ten tyde der Makkabeërs, ten uiterften gewigtig. Zy bad zulke gevolgen , waardoor zelfs de mogelykheid van een algemeen verval tot het Heidendom buitengeflooten werd ; en dit eerst maakte het Joodfehe volk tot een zeker, ja eenigermaate onverbreekbaar werktuig in de hand van den Mesfias, om zynen werkkring ook tot andere volken uittebreiden. (Ja indien, zo als 't my toefchynt , de aanhoudende inftandblyving deezer natie mede tot het uitgeftrekte ontwerp der Godheid behoort, verkrygt die beveiliging van hetzelve voor allen verval tot het Heidendom, een nieuw gewigt, waarvan de gevolgen ook nog in het toekomende zouden kunnen blyken).  ISRAÊLIE TE N. 309 Regenten van juda. V. Boek. IV. hoofdst. Aanwyzing dcï hiftorifche hronnen voor 't vervolg onzer getchiedenii. Joannes Hyrkanus, Dewyl wy in 't vervolg eeniglyk J osephus, vergezeld van de werekïlyke gefchiedenis , ten leidsman hebben , zal 't geen van de nog overige honderd en vyfendertig jaaren te melden is, meestal een uittrekfel uit deezen zyn. Alles by te brengen, wat hy van de tyden der Makkabeërs tot Christus verhaalt, zou noch noodig zyn, noch welvoeglyk. 't Is voor myn f oogmerk genoeg, dat ik uit zyn werk, dat zig zo menigmaal met kleinheden ophoudt, alleenlyk het gewigtigfte ter neêrftelle. Een kort begrip zyner gefchiedenis van het nog overige tydperk zal ons het beloop der gebeurtenisfen in .het groote, en haar verband met de gefchiedenis van onzen Zaligmaaker , duidelykst voor oogen ftellen. Ik zal egter geene byzonderheden overllaan, die over de laatstgenoemde gefchiedenis eenig licht verfpreiden, en ons met den toeftand nader bekend kunnen maaken, waarin de Israëlieten zig, kort voor de tyden van den Meslias, bevonden. Want het eigenlyke doel deezer gefchiedenis der Israëlieten beftaat tog in eene naauwkeurige aanwyzing van het gantfche beloop der Godsregeering, met een onafgebroken opzigt tot de hoofdperfoonaadje, wier gefchiedanis als de fleutel is van alle voorafgaande befchikkingen. Joannes Hyrkanus (*), de tegenwoordige (*) Josephus Arcbajol. Lib. XIII. Cap. 8. V 3  Regenten van Juda. v. Boek. IV. hoofdst. in zyne Iioofdftad belegerd, maal» vrede met Antiochus Sidetesj 310 GESCHIEDENIS der ge Vorst en Opperpriester, werd in zyne hoofdftad belegerd van Antiochus Sidetes. Dewyl de belegering lang aanhield, en het Loofhuttenfeest inviel, verzogt Hyrkanus om eenen ftilftand van wapenen voor zeven dagen, welken de Koning hem bewilligde, en tot een blyk van zynen hoogagting voor Israëls Godsdienst, offers en kostbaare gefchenken zond. Uit dankbaarheid gaven hem de Jooden den bynaam van den Godsdienftigen, en Hyrkanus deed voorflagen van vreede , waarby hy dc vryheid, van naar de Vaderlyke Wetten te leeven, bedong. Sommige kwaalykgezinde lieden tragtteden Antiochus tegen hem inteneemen, en maakten de volgende afbeelding van de Jooden: „ dat zy onder alle volken het ,, eenigfte waren, dat zig met geen ander „ volk vermengde , en hen allen voor ,, vyanden hield. Dat hunne voorouders „ reeds, als een godloos en van de Goden ,, verfoeid volk, uit gantsch Egypte wa„ ren verbannen. — Dat zy daarop de „ landftreeken rondom Jerufalem ingeno„ men, eenen eigenen Staat opgerigt, en ,, hunnen haat tegen het overige mensch„ dom voortgeplant hadden; uit welke oor„ zaak zy ook wetten hadden aangeno,, men, die van alle andere verfchilden, en ,, hun alle tafelgemeenfchap en vriendfehap „ met andere volken volftrektlyk verboo5, den (*)". Dog dit voorftcfwederhield An- .(*) Deeze plaats is uit het eerfte fragment van het  ISRAËLIETEN. 311 Antiochus niet, om met Hyrkanus op re. delyke voorwaarden den vreede te fluiten; ook drong 'er hy zelfs niet op, dat Jerufalem eene Syrifche bezetting inneemen zou, maar nam in plaats daarvoor pandsJieden en 500 talenten. Wat laater ontftond 'er zelfs eene naauwere vriendfchap tusfchen hem en Hyrkanus.' Deeze vergezelde hem (*) op den Partifchen veldtogt, en bewees hem gewigtige dienlten. Om hem te believen, hield de Koning, naardien 'er juist een Joodsch feest inviel,twee dagen rustdag (f). Dog toen deeze oorlog in 't eind zo ongelukkig uitviel, dat de Koning zelf 'er het leeven by infchoot, keerde Hyrkanus naar huis. Demetrius (§), ,een broeder van den gefneuvelden Koning (dezelfde, die reeds eens geregeerd had) maakte zig nogmaals weder meester Van Syrië. Hyrkanus deed zyn voordeel in de nederlaag der Syriërs, om zig weder onafhanglyk te maaken, nam zelfs eenige plaatfen, die tot Syrië behoorden, weg, bemagtigde Sichem en den berg Garizim,daar hy den tempel verwoestte, dien de Samaritaan 34fte boek van Diodoros Siculus. Edit. Wesfel. Tom. 2. pag. 524, 525. Josephus Hipt deeze befchuldiging flegts aan. (*) Tot in Hyrkanië, van waar hy ook, volgens Eusebius en Sulpitius Sk. verus, den toenaam Hyrkanus verkreegen zou hebben; om dat hy, naamelyk', dat landfchap voor Antiochus veroverd had. (f) Dit verhaalt Nikolaus Damascenus , Wiens woorden Josephus bybrengt. ' CS) Mkator. Conf. Vaillawt Hifi:. Seleucidar. pag- 174- . 'T V 4 Regenten van Juda. V. Boek. IV. hoofdst. Doet zyn voordeel met du rampen derSy; riërs j Vefwoeit den tempel op den Ga. ruim 5  Regenten van Juda. V. Boek. IV. Hoofosr. en l»r«ngt de Idumeërs te onder. jt* GESCHIEDENIS der taan Santallat voor zynen Joodfchenfchoonzoon geftigt had. (Genomen, dat de vertelling van Josephus eenige waarheid ten grond heeft, naamelyk, dat de Jooden en de Samaritaanen , ten tyde van Ptolemeus Philometor (*), beide aangenomen hebbende, om wettiglyk te bewyzen, dat hunne tempel op Godlyk bevel geftigd was , de genen, die voor Samaria het woord voerden , het pleit, en volgens eene vooraf vastgeftelde voorwaarde, het leeven zelfs verlooren hadden; zo had dit zonderlinge regtsgeding wel mogen agterblyven, te meer nog, dewyl deeze zaak nu tog door het zwaard beflischt werd.) Dit was een trek van den Joodfchen haat, waardoor de nationaale veete dier beide volken noodzaaklyk verfterkt moest worden; dewyl de Samaritaanen hunnen tempel niet zo ligt konden vergeeten, om welken weder op te bouwen, zy tot hiertoe nog niet in ftaat geweest waren. De Godsdienstoefening op Garizim werd desniettemin voortgezet. Hyrkanus onderwierp zig ook de Idumeërs , en dwong hen (gedreeven van dezelfde beginfels, die hem tegen de Samaritaanen zo onverdraagzaam deeden te werk gaan) tot het weder invoeren der befnydenis, welk gebruik zy, zo 't fchynt, eerst federt de tyden van Antiochus Epiphanes afgefchaft hadden; en om zig tevens aan alle andere Wetten van Mofes te onderwerpen; waardoor zy dan by de Jooden genaturaüfeert, en O) Archawl. Libr. XIII. Cap. 3. §. 4.  ISRAËLIETEN. 313 en met dezelve tot één volk werden (*;. ] Een ftaaltje van onverdraagzaamheid en van zugt tot het maaken van bekeerlingen, die maar al te duidelyk den volflaagen Pharifeër verraadt; — gelyk dan ook Hyrkanus ten dien tyde by deeze gezinte nog werkelyk in blaakende gunst ftond (f). Tot hiertoe hadden de Jooden zo weinig vrugts van hun verbond met Rome geplukt , dat Hyrkanus noodig oordeelde , hetzelve, dooreen gezantfchap, weder te vernieuwen; minder egter, om de tegenwoordige omftandigheden , dan wel voor 't toekomende. Het antwoord van den Romeinfchen Raad was zeer gunftig. 't Geen Hyrkanus inzonderheid verzogt had, naamelyk dat hem, door bemiddeling van Rome , de fteden Joppe, Gazara en andere, die hem door Antiochus Sidetes ontweldigd waren, nevens eene fchaavergoeding, weder gegeeven mogten worden, werd ingewilligd. Het raadsbefluit verklaarde uitdfuklyk, dat alles, v/aarmede Antiochus de Jooden, buiten weeten en zonder bewilliging van den Raad, bezwaard had, voor onwettig gehouden, en het den Sj-riërs niet meer geoorlofd zou zyn , om hunne Krygsbenden in het Joodfehe land te doen inrukken; al ware het ook eeniglyk om (*) Dion Cassius zegt juist van der Jooden naamen: i Iit-ixa**-*»,»»?* ^««, (|) aardig (f) zyn zou, als hy hetOpperprieserfchap nederlegde, en zig met deVorftelyke vaardigheid te vreede hield. Men ziet, waar lit op doelde. Eene fcheiding dier beide vaardigheden zou den Pharifeërs meerder nvloed op de regeering verfchaft hebben. Hy (*) MxSiflvc iulm (f) E< eixut, !,»«, A.<**/»r._ Hetzelfde Pharifeeuw:he denkbeeld van de regtvaardi^heid, welk onze Zagmaaker (Matth. V. vs. zo.) én fauius met zo veel eer beitieeden.  ISRAËLIETEN. 317 Hy voegde 'er nog andere dingen by, waardoor zelfs de eerlykheid van Hyrkanus afkomst verdagt gemaakt werd; — dit verdroot den Opperpriester. Jonathas , een Sadduceër , omhelsde deeze gelegenheid , om hem tegen de Pharifeërs in te neemen. En zy zeiven maakten hem te meer van hunne party afkeerig , door te ontkennen, dat Eleafar, wegens deeze lastertaal, met de uiterfte geftrengheid geftraft behoorde te worden. De Opperpriester hield zig nu overtuigd, dat hun gantfche aanhang, in het weezen der zaak , met dien man van hetzelfde gevoelen was. Nu viel het Jonathan niet zwaar, om hem geheellyk van de Pharifeefche party aftetrekken, en tot die der Sadduceërs over te haaien. Hyrkanus ondernam nu zelfs, om het Pharifeërdom, met alle deszelfs leeringen en gebruiken, uit te roeien, — dog hierdoor verbitterde hy het gemeen dermaate tegen zig en zyn geflagt , dat het laatfte nog lang daarna de wrange vrugten van dit ongenoegen fmaaken moest. Zo veel invloeds hadden de Pharifeërs zig ten dien tyde reeds op het volk weeten te verkrygen door hunne regtzinnigheid er| vroomheid. Deeze laatfte bepaalde zig niet flegts tot het onderhouden der gefchreeven Wet , maar ftrekte zig tot alles uit, wat de naauwgezetheid der leeraars der Misna federt lang vereischte tot eene volmaakte Israëlietfche vroomheid; — waardoor de geest der Wet zelf weder verlooren raakte. De eerfte fpruiten van deezen denktrant ontmoetten wy Regektew van Juda. V. BSEK. iv. hoofdst.  Rfoerten van Juda. v. ROEK. IV. HOOPBST. Zyn dood. I l Toeftand der jooden in Egypte. 318 GESCHIEDENIS der wy reeds in de hervormingen ten tyde van Esra en Nehemia, die zig zo dikwyls met kleinheden ophielden , zynen wasdom in de federt in zwang gekomen geestelooze manier, om de Godgeleerdheid te beoefenen, en inzonderheid in de verkleefdheid aan het uitwendige Joodendom , die ten tyde der vervolging van Antiochus by veelen nog fterker werd ; nu zullen wy ze welhaast in alle zyne rykheid zien. Zo lang eenig Regent of Opperpriester uit zig zeiven nog geene vermogen genoeg had, lag hem aan de gunst der Pharifeërs ongemeen veel gelegen ; dog zodra hy zig fterk genoeg gevoelde, moest hy een tegenzin kiygen in sene lekte, die alles volgens haare regtzinnigheid regelen en beftuuren wilde, 't Was ?gter geen gemaklyk werk, om zig weder jan haar meesterfchap te onttrekken, najat men zig jaaren lang door haar had laa:en leiden. Hyrkanus handhaafde nogtans, zelfs na zynen overgang tot de Saddu:eërs, zyn gezag van Vorst en Opperpries:er. Hy ffcierf, na eene regeering van een :n dertig jaaren. Voor dat wy de gefchiedenis dieper intreeden, moeten wy nog het eene en het andere melden , betreffende den toeftand der uitlandfche Jooden , inzonderheid in Egypte. Sedert dat de Priester Onias aldaar eenen tempel geftigt had, was het aanzien der natie nog merkeJyk gereezen. Ver-  ISRAËLIETEN. 319 Vermoedelyk moet het ook tot deeze tyden worden t'huis gebragt, dat zy uit haar eigen midden, nevens eene Overheid, die te Alexandrië vonniste , eenen Vorst (Ethnarch) hadden, onder wiens gezag alle Jooden ftonden, die daar te lande woonden (*). Onias zelf bekleedde, zo 't fchynt, deeze waardigheid, gelyk hy dan ook, als Krygsbevelhebber der Egyptifche Jooden, Kleopatra, de Weduwe van Ptolemeus Philometor, tegen deszelfs Broeder Physkon, te hulp kwam (f). Deeze Koningin bleef, haar leeven lang, eene vriendin der Jooden. Offchoon zy onder de regeering van Physkon niet veel ten hunnen voordeele kon doen , gaf zy hun egter terftond daarna weder bewyzen van haare genegenheid (§); dit ging zelfs zo verre, dat zy met haaren zoon Lathurus in onmin geraakt, de beide zoonen van Onias , Chelkias en Ananias, tot haare vertrouwelingen verkoos,en hun zelfs het bevel over het leger opdroeg. Josephus (*) beroept zig op het getuigenis van Strabo, die zegt, „dat niemand , by deeze gelegenheid, der Koningin zo getrouw gebleeven was , als de Jooden, van (*) Phi r.o noemt hem ook Genarch. Deeze tytel Wordt van fomrnigen met dien van Alaharch of Ara* barch voordenzelfden gehouden. Conf. Wesseling de Judaeor. Archontibtis. (f) Joseph. Contra Apionem, Libr. 2. (j) Josephus zegt, (Oudh. XIII. Cap. 10. 2.) dat het weinig verfcheelde, of zy had haaren zoon Ptolemeus Lathurus van den troon verdoken, oai dat hy den Syriërs tegen Hyrkanus ondeifteund had. U) Ibidem, £. 4. Regentes van Juda. V. Eoük. IV. Hoofdstv  ReOENTE» van Juda. V. Boek. IV. HpüFDST, Hunne fchryvers van die tyden. 1 t 320 GESCHIEDENIS der van welken de beide bovengenoemde perIconen ^eenen onbepaalden invloed op haar hadden . In deezen zo gunftigen toeftand leiden zig de Jooden te Alexandrië op de beoefening der Godgeleerdheid , en ook meer of min op de kennis der Griekfche Wysbegeerte toe. Reeds onder de regeering van Physkon, kwam de jongere Jefus, de zoon van Sirach, naar Egypte, en vertaalde daar het zedefchrift van zynen Grootvader in het Grieksch. Inderdaad was zyne kennis van deeze taal voor een' Jood niet gering; de zwaarigheden , waarmede een vertaaler uit het Hebreeuwsch te worftelen had , zag hy duidelyk in. In het zelfde land werd, zo 't fchynt, omtrent dien zelfden tyd, of iets laater, het tweede boek der Makkabeërs gefchreeven ; wiens fchryver bykans in den rang der fierlyke Joodfehe fchryvers verdient geplaatst te worden; dog ten koste der gefchiedkundige getrouwheid en naauwkeurigheid. Zyn Auteur heeft hem , vermoedelyk, verleid; want hy volgt [tap voor ftap Jafon van Cyrene f*),eenen lood, die de gefchiedenis der Makkabeërs m vyf boeken in het Grieksch gefchreeven nad. (Dit werk, dat niet meer voor handen is , zou zeer uitvoerig geweest zyn • )nze fchryver verzekert (f), dat het hem ree! moeite gekost heeft, om 'er een goed jittrekfe] van te leveren.) Men ziet dus, lat vcrfcbeiden fchryvers hunne pen gebezigd (*) Vergel 2 Makk. ii. vs. 23. CD Aldaar vs. 26.  I S R A E L I E T E N> 321 •zigd hebben aan het befchryven van de gefchiedenis der Makkabeërs , onder welken de Judeër, wiens oorfpronglyk Hebreeuwsch werk verlooren is geraakt, onbetwistbaar den verhevenften rang bekleedt. Zyn naam is zo min tot onze kennis gekomen, als die van den verkorter van het groote werk van Jafon. Met even weinig zekerheid gist men naar den opfteller van het boek der Wysheid, welk, naar alle waarfchynlykheid, mede in deeze tyden t'huis behoort. Dit laatstgenoemde is het werk van eenen, in de Oosterfche Platonifche Wysbegeerte niet onbedreeven, in de Griekfche taal (*) by uitneemenheid ervaaren , in de fchriften zyner eigene natie, welbeleezen Jood; vermoedelyk. van Alexandrië. Men gist naar :-eenen ouder Philo(J). Met geen minder grond zou men aan Ariftobulus kunnen denken , die gezegd wordt de opvoeder van Ptolemeus Physkon (§), en een kenner der Platonisch-Pythagorifche Wysbegeerte geweest te zyn (#). Maar zelfs, zonder •den fchryver te kennen, heeft men reden, om (*} Onbetwistbaar heeft het Griekfche veelmeer het aanzien van een oorfpronglyk ftuk, dan van eene ver- taaling. (f) Conf. Huetii Demonftrat. Euang. Prop. IV. & Fabrtcii Iiibl. Grasca, Libr. III. Cap. 29. p 736. ! (§) 2 Makk. I. vs. 10. (Dat hy leermeester van Physkon, en niet, zo alsEuSEBius en K l e m e n s van Alexandrië willen, van Philometor, of van Philadelphus, geweest zy, bewyst Gkotius op deeze ylaats.) Clemens Alexandrinus, Strom. 1. Sc. 5. EuSEèii Prsepar. Ëvang, VII- 13. VIII. 9. XII. Deel. X Regentes van Juda» v. Boek. iv. Berigt nooi pens den fchryver el» den inhoud) van het ieelt der Wyshtii.  Regenten van Juda. V. Boek. iv. HoWBST. i ; 1 i 322 GESCHIEDENIS der om dit boek onder de Joodfehe lettervrugten van deezen tyd , en wel onder de belangrykften , te rangfehikken. Zyn zugt voor den leenfpreukigen ftyl (*> (welke fchryftrant in Egypte vroeger dan in Judea veld won, en voornaamelyk van den bovengenoemden Ariftobulus wordt afkomftig gehouden (f)) loopt in 't oog; nogtans weet zig deeze fchryver te maatigen. Onder den perfoon van Salomo ftelt hy Godsdienftige waarheden, afbeeldingen van het geluk der vroomen , van de ellende der godloozen , loffpraaken op de wysheid , waarfehuuwingen tegen de afgodery en tegen ongeloof en een toekomend leeven voor. 't Was zyn oogmerk niet, om zyne gedagten voor het werk van dien wyzen Koning te doen doorgaan; dog 't was flegts een kleed, om zyne voorftellingen meerder deftigheid by te zetten f§); gelyk het dan niets zeldzaams was, om zyne overdenkingen onder den naam van den eenen of den mderen beroemden ouden wyzen voorteiraagen. Hy begint zyn gefebrift met eene lanpryzing van de opregtheid en de bescheidenheid , als weezenlyke vereischten , der wysheid"; daarop verheft hy Gods \lweetenheid, Grootheid, Heiligheid, uit ïoofde van welke eigenfehappen hy onmo;elyk de veroorzaaker van het kwaade kan zyn, C*) B. V. Hoofdft. XVIIL vs. 15-24. (t) Conf. Thom/e M/ikgey Praefat. ad Pmtc em, & Fabrjcii Biblioth- vol. UI. pae. 280. (D Conf. Fabjucium I. Cit.  ISRAËLIETEN: 3*$ gytt ; de mensch berokkent zigzelven het kwaade: < < . „ Lokt (*) den dood niet uit door eene ,, verkeerde leevenswysr berokkent u zel„ ven geene ellende door uwe bedryven. „ God heeft den dood nietgefchapen; hy. fchept geen vermaak in de ellende der „ leevenden. Hy heeft alles voortgebragt 9 „ om te zyn en te leeven, de geflagten „ der wereld, om heil te genieten; in de. „ zelve (f) is geen doodelyk vergif. De; „ dood zou op de aarde niets te gebieden „ hebben, (de deugd is en maakt onlterf- lyk) zo niet de zondaars zelven, döoc „. woorden en bedryven, hem tot zig ge- roepen hadden. Zy maakten vriend. „ fchap met hem, en verdweenen —• zy „ fiooten een 'verbond met hem'; .daarom „ zyn zy zyner verkeerïng waardig". De wysgeerige Sirach (§) drukte zig bykans op dezelfde wys, dog meer naar da bevatting van 't gemeen , uit; — Zy, die de onfterflykheid en de voorzienigheid lbogchenen, worden, inzonderheid met opzigt tot de betragting, op eene treffende wys gefchilderd:; „ Zy dooien, die tot eikanderen zeggen; „ Ons leeven is kort en moeilyk ; tegen „ den dood is 'er geene hulp , en niemand ,, werd (*) De Heer M. J. G'. {Iasse heeft, volgens myn inzien, de vertaaling van dit boek gelukkigst getroffen ; om die reden heb ik hem in de aangevoerde piaatfen meest gevolgd. (f) Zo als zy uit de handen des Scheppers kwamen. t&) Zie boven bl, 143. X % van Juda. V. Boek/ iv. hoofdst»'  Reoenten van Juda. v. Roek. iv. Hoofost. 354 GESCHIEDENIS dër „ werd ooit uit het graf verlost. By geval „ zyn wy op deeze wereld gekomen; wel„ haast zullen wy zyn, als of wy 'er nooit „ geweest waren. Want de adem onzer „ neuze is flegts een rook, 't geen in ons „ denkt, een fpcelend flikkerend vonkje. „ Het vonkje wordt uitgebluscht, en het „ ligchaam wordt tot asch , de geest ver„ vliegt gelyk een dunne lucht. Terftond wordt onze naam vergeeten ; men ge,, denkt onzer daaden niet meer; ons lee„ ven verdwynt gelyk het fpoor eener „ wolk , gelyk een nevel, die van de ftraalen der zon verjaagd wordt, als „ haare warmte drukt. Ons leeven is een „ vlugtige fchaduw. Van den dood heeft „ 'er geen wederkeeren plaats, 't Is verze„ geld , en niemand komt 'er weder van „ terug. Welaan dan, laaten wy de voor- handen zynde goederen genieten ; met „ jeugdige lustigheid van het gefchapene „ gebruik maaken; ons opvullen met keur s, van wynen en zalven. Dat ons geen „ lentebloem ontgaa. Laaten wy ons rond„ om met roozeknoppen bekranfen, voor „ dat zy verwelken. Niemand weigere zig „ iets van 't geen zyne lusten ftreelt!. Laa,, ten wy overal merktekenen onzer weel„ de agterlaaten; — want dit is onze ver„ ordening! Laaten wy de arme onnozel„ heid overweldigen, de weduwe niet ver,, fchoonen , noch de gryze haairen van „ den ouden ontzien. Onze fterkte zy de „ regel van óns regt; want 't geen zwak „ is, wordt ais onnuttig verworpen. Laaten » *7  ISRAËLIET E N. 3*5 wy den deugdzaamen verftrikken ; hy „ ftaat ons in den weg, verzet zig tegen „ onze daaden, verwyt ons onze misdry. ,, ven, en noemt ons booswigten. Hy „ wendt voor, dat hy de kennis Gods be„ zit , en noemt zigzelven een zoon des „ Allerhoogften. Hy verzet zig tegen onze „ ontwerpen. — Zyn gezigr is ons onver„ draaglyk ; want zyn leevenswys wykt „ geheellyk van die van anderen af; hy gaat zyn eigen weg; ons houdt hy voor ,1 gefpnis; hy mydt ons, als waren wy „ onrein; hy pryst den regtvaardigen zelfs „ nog in den dood zalig , en roemt, dat „ God zyn vader is. Welaan wy zullen „ eens zien, of 't waar is, dat hy zegt; 3, eens zien , welk een eind het met hem ,, zal hebben. Is hy werkelyk een zoon „ van God, zo zal God hem te hulp ko,, men, en hem verjosfen uit de handen ,, zyner vyanden. Laaten wy hem beproe,, ven door pyn en fmaad ; om te zien, ,, hoe geduldig, hoe lydzaam hy zy;laaten ,, wy hem tot eenen fchandelyken dood ,, verwyzen; want dus ftemt zyn lot met „ zyne grootfpraak overeen". Zo denken ,, en fpreeken zy, dog dwaalen. De boos- heid heeft ze verblind. Zy kennen Gods ,, verborgenheden niet, en hoopen geene „ belooning der deugd, en verfmaaden de ,, voortreflykheid eener zuivere ziele. God ,, heeft den mensch tot de onfterflykheid ,, gefchapen; hem tot een afbeeldfel zyner „ eigene natuur gemaakt. Door 's duivels „ nyd is de dood in de wereld gedrongen; ' X 3 „ zy, Recente»' van JuJa V. BüBK. IV. HoofosT.  Regenten j.van Juda, V. Boek. IV. hocfost. 326 GESCHIEDENIS der „ zy, die hem gaarne vergezellen, proe,, ven denzelven". Dat een Jood, reeds voor de komst van Christus, op deeze wys gedagt heeft, is niet ongelooflyk. 't Zy hy het wederleggen van de ongeloovigheid der Sadduceërs , of, 't welk my waarfchynlyker voorkomt, het beftryden van den denktrant der Godverzaakers in 't algemeen , ten oogmerk had; hy kon, zonder van de toekomende lotgevallen van den Mesfias iets te wecten, den Godloozen dit alles in den mond leggen. De ftrikken en ontwerpen , die tegen den regtvaardigen, gefpannen en gemaakt worden, zyn inderdaad hetzelfde, 't welk ook Plato, in zyn beroemd denkbeeldig tafereel, den volmaakt regtvaardigen doet overkomen ; uitgezonderd , dat het ftuk voorhanden met fommige trekken verrykt is , die ook in de Pfalmen en de Pro. feeten voorkomen. Ondertusfchen blyft deeze plaats ook daarom byzonder belaiig•ryk, omdat zy de juiste denkbeelden voor de verfchyning van het Euangelie bevat, volgens welke de lotgevallen van den Mesfias moesten beoordeeld worden ; denkbeelden, die wy reeds vroeger, dog inzonderheid by Jefaïas, ontmoetten, wien de gedagte van eenen , ter dood toe vervolgden, regtvaardigen, in verband met de heilryke gevolgen, die daaruit fpruiten zouden, zo gemeenzaam was. Zo ook behoort het onder de redelykfte uitzigten na den dood, voor de verfchyning van het Euangelie , «laar de: fchryver aldus vervolgt: < - g js Dè  ISRAËLIETEN. 317 ' „ De zielen der vroomen zyn in Gods .„ hand, haar treft geen onheil; zy fcby„ nen wel in der dwaazen oog teilerven, „ hunne uitgang wordt voor vergaan ge„ houden, hun verfcheiden van ons voor „ vernieling; dog zy zyn veilig en in ze„ kerheid. Want offchoon het den men„ fchen toefchynt, dat zy geftraft*worden, „ is hunne hoop nogtans vol onfterflyk„ heid. Na eene korte kastyding wagt hen eene groote belooning. God beproefde „ hen, en bevond hen zyns waardig; hy „ louterde hemgelyk goud in den fmelt„ oven, en nam ze aan gelyk een dank„ offer. Ten tyde der vergelding zullen „ zy fchitteren — zullen de .volken oor„ deelen, over de natiën heerfchen; God „ zal eeuwig hun Koning zyn". Zo 't iemand ongelooflyk voorkomt, dat een Jood, voor de verfchyning van't Euangelie, derwyze gedagt zou hebben, die bedenke, dat dit juist het ftuk was, waarover , volgens de getuigenis van J os ephus, de leeraars in Israël, reeds lang voor de tyden van, Christus, verdeeld waren, naardien fommigen de onfterflykheid der ziel , en eenen ftaat van vergelding, loogchenden, en anderen dezelven beweerden. — Indien nu onze fchryver een'Chafideër of Godsdienftige geweest zy, kon hy niet alleen, maar moest zelfs dergelyke verwagtingen van een toekomend leeven voeden; verwagtingen, die de gefchiedenis der Makkabeërs en Josephus immers reeds aan de martelaars, ten tyde van AnX 4 tio- RegentbJj van Juda. V. Boek. IV. HOOFDSTj  .RïCENTËN van Juda. V. Boek. IV. HOOFDST. ( 3*8 GESCHIEDENIS der tiochus, toefchryven. Derhal ven zvn zulke uitdrukkingen ten vollen overeenkomftig met den tyd, waarin wy die boek der Wysheid plaatften; ja een verlichte Jood zou reeds veel vroeger zulk eene taal hebben kunnen voeren, aangezien de hoop op een leeven na dit leeven inderdaad reeds, offchoon nog onontwikkeld , in het geloof der Aartsvaderen lag opgefloten (*). Ook baande de beoefening der oude Godlyke gefchiedenis tot zulke vooruitzigten , als van zelfs, den weg; naardien alle voorige beftuuringen der voorzienigheid, omtrent Israël, een onoplosbaar raadfel zyn zouden, indien men dezelve zonder eenig uitzigt op een beter toekomende befchouwde. Ik zal hier nog eene foortgelyke plaats laaten volgen: (f) „ Men ziet den dood des wyzen, „ en flaat 'er geene agt op ; men neemt „ met waar, wat God over hem befluit, „ waarom hem de Heer dermaate beveilig„ de. Zy zien met veragting, hoe hy „ fterft. — Maar God zal" hen belagchen. „ Zy zullen in groote fchande, in eeuwige „ verfmaading verzinken na hunnen dood. „ God zal hen plotfelyk omver werpen; „ zy zullen verftommen , hy zal ze gant„ fchelyk uit den grond rukken; hunne „ verwoesting zal volkomen zyn; de lyst , hunner zouden zal hen wanhoopig maa- „ ken; (*) In onze Verhandeling ever Gods Konhwnk is 'it.. ftuk uitvoeriger behandeld. (1) HooWft. IV. yj. I7. en volgende.  ISRAËLIETEN. 329 ken ; hunne onregtvaardige bedryven , „ nu aan den dag gebragt , zullen tegen „ hen getuigen. (*) Dan zullen devroomen „ met vrymoedigheid de genen , die hen „ hier verdrukten , onder de oogen tree„ den. Zy, dit ziende, zullen van eene ,, bange vrees'overvallen worden, zullen „ verbaasd ftaan over deezen zynen on- verwagten gelukftaat. Vol berouw zul„ len zy, zugtende, tot eikanderen zeg„ gen: „is dit de man, dien wy eertyds „ begekten , en tot een fchimpend fpreek„ woord hadden ? Wy dwaazen hielden zyne leevenswys voor domheid , zyn „ uiteinde voor- fchandelyk ! Hoe prykt hy „ nu onder Gods zoonen! Hoe deelt hy nu „ in het lot van Gods heiligen!" enz. ' Ik flaa het uitvoerige ftuk over, waarin hy Salomo, als een voedfterling der Wysheid, fprekende invoert (f). Hier ftraalt het Platonisch - Pythagorifche leerftelfel reeds meer door; by voorbeeld, omtrent het voorbeftaan der ziel: „ ik had een goede ziel, en dewyl ik zelf goed was, „ kwam ik in een onbevlekt ligchaam"(§). Ook heeft de gantfche afbeelding van de wysheid iets van het Platonifche geheimzinnige (»); dog gefchoeid op den leest der Israëlietifche wysbegeerte , welke federt lang reeds bekend was met een „ beeld Gods", (*) Hoofdft. v. ' (f) Hoofdft. VI - IX. 1 (§) Hoofdft. VIII. vs. 19, 20. (t) Hoofdft. VIL vs. 22-24. EtEGENTBS van Juda. V. IlOEK. IV. HOOFDST»  'Resenteh van Juda. y. Boek. IV. •HOOFDST. 330 GESCHIEDENIS der Gods", een „ woord Gods" eenen „ geest Gods", die den mensch werd ingeblaazen. De volgende plaats heeft veel overeenkomst met het denkbeeld van Joannes en Paulus noopens een eeuwig woord en affchynlel van God: (*) „ De Wysheid is de waasfem van ,, Gods kragt, het zuiverfte uitvloeitel zy„ ner Almagt en Heerlykheid; waarin geen. „ vlekje, geen onzuiverheid plaatsheeft; „ het affchynfel van het eeuwige Licht; » de zuiverfte fpiegel van het Alvermo„ gen, en het beeld van Gods Goedheid. „ Schoon eenig zyndc, vermag zy alles; j, in zigzelve werkzaam , vernieuwt zy „ alle dingen; en, van tyd tot tyd in de „ heilige zielen overgaande, omfchept zy „ dezelve in vrienden van God en in Pro„ feeten". (Dit „ oorfpronglyke Woord en Beeld der Godheid", een denkbeeld, welk de Israëlietifche wysbegeerte met de Oostcrfche in 't algemeen gemeen heeft, werd in laater tyden ongemeen welvoeglyk op den pcribon toegepast, die, wegens zyne volmaakte gelykheid met God, dien eernaam met het grootfte regt mogt voeren. Al het groote en Godlyke, wat zig de ouden onder dien naam voorltelden, had in den peribon van onzen Zaligmaaker werkelyk plaats.) Dat de fchryver zyn Israëlietendom egter niet voor uitheemfche wysbegeerte verruilen, (*) Hoofdft. vil. ts. 25—27.  ISRAËLIETEN. 331 len, ;maar enkel het eerfte met de laatfte 1 heeft willen overeenbrengen, blykt uit dat gedeelte van zyn werk (*), waarin hy zyne verhevene begrippen van de Wysheid op de aloude heilige gefchiedenis toepast, en Adam , Noach , Abraham, Loth , Jakob, Jofeph in tegenoverftelling van de dienaars der Afgoden, als voedfterlingeh deezer hemelfche wysheid befchouwt. Hier zweeft en leeft hy eeniglyk in de gefchitdenis van zyn volk, en ziet in alle de voorledene tydperken „de Wysheid" haare dienaars geleiden, verlosfen, gelukkig maaken; haare veragters ftraffen. Hier fmelt by hem het onderfcheid tusfchen de liefhebbers, voedfterlingen en veragters der Godlyke Wysheid, en het onderfcheid tusfchen aanbidders van den waaren God en de dienaars der Afgoden (Jooden en Heidenen) als in één. Inzonderheid worden de Egyptenaars en de Kanaanieten als haaters der Wysheid of van God afgefchetst. Merkwaardig nogtans is, 't geen hy van de ftraffende oordeelen over de Kanaanieten zegt: „ — Nogtans hebt gy zelfs deezen ver„ fchoont, omdat zy menfchen waren ; „ gy zondt booden tot voorloopers van uw ,, heir, als wespen, voor u henen, opdat „ zy hen allengs uitroeiden. Door hen by tusfehenpoozen te ftraffen, gaaft gy hun tyd om zig te bekeeren". Zelfs daar hy God als eenen vertoornden regter voorftelt, wagt hy zig egter omzig- ... (*). Hoofdft., X^-XII. iEGENTEM van Juda. V. Boek., IV. hoofdst,  Regenten van Juda. V. Boek.' iv. HOOFDST. 33a GESCHIEDENIS der tig, om zyne ftraffende geregtigheid, ten koste'zyner goedheid, voortedraagen (*). Gelyk hy, trouwens , over 't algemeen Gods volmaaktheden, in haar verband met eikanderen, in een licht weet te plaatfen, welk de Euangelifche wys van voorftcllen naby komt (j-). Treffend is deeze fchryver, als hy (§) de dwaasheid der Afgodery, als het tegenovergeftelde der Wysheid (van den waaren Godsdienst) ten toon ftelt. Men ontdekt wel eenigermaaten den navolger van Je. faïas, Jeremias en andere — nogtans is hy ook niet ontbloot van eigene vindingen („). Zyne'taal blyft fteeds digterlyk - wysgeerig; de zwaai der gedagten gedeeltelyk gefchiedkundig, gedeeltelyk betoogende. De wonderwerken , ten tyde van Mofes en laater gebeurd, befchouwt hy nog, uit het waare oogpunt, als daadelyke wederleggingen der Afgodery, en daadelyke bewyzen der Godlyke Almagt Maar tevens krygt hy zulk eene heblykheid, om de Heidenen als zondaars, en de Jooden als vroome menfchen te befchouwen, dat men duidelykbemerkt, wat aanleiding gegeeven hebbe , dat in 't eind een zondaar en een Heiden, even als een Jood en een vroom man, woorden van eenerlei betekenis geworden zyn ; gelyk zy als zodanige nog meermaalen in het nieuwe Ver- (♦) Verge! Hoofdft. XII. vs. 1(5. (ƒ) Aldaar vs. 15 — 21. (§) Hoofdft. XIII-XIX. T#) By voorbeeld over de oorzaaken en den oorsprong der afgodery. Hoofdft, XIV. vs. 15. en volgende.  ISRAËLIETEN. 333 Verbond voorkomen. Uit hoofde der door het gantfche boek heerfchcnde tegenftel. ling tusfchen dienaars der Afgoden en dienaars van den éénen waaren God, Heidenen en Jooden, kon men ligteïyk vergeeten, welk een verbaazend onderfcheid tusfchen braaven en ondeugenden onder beide deeze verfchillende klasfen van menfchen kon plaats hebben. Nog ligter kon men dit uit het oog verliezen, als men, gelyk onze fchryver , in tyden leefde , waarin ieder Jood alles , wat heidensch was of fcheen fê zyn , met afkeer béfchouwde , — en tevens het kleinagten en haaten van andere volken voor een verdienstryk werk hield. Onze fchryver, 't is waar, ziet meer op het,inwendige, dan op het uitwendige onderfcheid der volken; dog naardien ook by hem de Afgodendienaars, in tegenftelling met de Israëlieten , „ zondaars" genaamd worden, kan men dereden aanwyzen, hoe ook dit gefchrift (tegen het oogmerk van deszelfs opfteller) voedfel heeft kunnen geeven aan die Godsdienftige nationaale verwaandheid , welke het Christendom dermaate in den "weg ftond. G E- Regentes van Juda. V. Boek. IV. IlQOFöS'fti  GESCHIEDENIS DER REGENTEN VAN JUDA. KA DE BALLINGSCHAP. Ariftobulus I. neemt deu Koninglykcn tyiel Vfedtc aan, ■ 1 ] 3 ] 1 1 ZESDE BOEK. Tot de vestiging der Romeinfche Opperheerfchappy in Judea. EERSTE HOOFDSTUK, Ariftolulus 1. Alexander Janneus. Ariftobulus, de zoon en opvolger van Hyrkanus, vergenoegde zig niet met iet Opperpriesterfchap en de waardigheid /an Ethnarch; hy nam den Koninglyken :ytel aan, en verfierde zyn hoofd met de £roon; eene nieuwigheid, die te meer in t oog valt, naardien Judea, federt de balingfchap, geen' Koning had gehad, en het iuis van David , uit hoofde der duisterleid, waartoe hetzelve vervallen was, van zyn  ISRAËLIETEN. 335 zyn regt op de Kroon wel geen gebruik maaken kon, maar egter ook nog nimmer afftand gedaan had. De Godlyke belofte, volgens welke men uit dit huis den groot* ften en besten der Koningen verwagten mogt, was nog niet uit het geheugen; vooral daar deeze verwagting zelfs door Profeeten, na de ballingfchap, vernieuwd en vêrfterkt was geworden. Ariftobulus floeg hier geene agt op; van de fchier vergeetene familie van David (waarvan wy , geduurende dit lange tydperk, niets hooren) werd hem gewislyk niets in den weg gelegd; de Priesterfchap en de Raad had* den 'er, zo 't fchynt, ook niets tegen in te brengen , om dat het onder hetzelfde voorbeding gefchiedde , welk, by de verheffing van Simon tot de Vorftelyke waardigheid, uitdruklyk bepaald was , naamelyk „tot dat 'er een van God gevolmagtig. „ de Profeet zou verfchynen (*)". 't Was eene natuurlyke gedagte , zo dra Israëls God, overeenkomftig met zyne beloften, den Mesfias zendt, vervalt alle tusfchen-regeeringals van zelve. Onder deeze onderftelling, kon men ook bewilligen , dat Ariftobulus de Kroon weder opzette ; offchoon het desniettemin onvoeglyk bleef, dat by een volk, welk federt zo lang roemen kon op een geflagt, dat van God zeiven tot de Koninglyke waardigheid verordend was, een Priesi ter van eene andere familie zig op eigen gezag op den troon plaatfte. — Een nieuw be« (*> Hier vaoi bl. 294» RkgentkS van Juda. vi Boisr. i  Heoenten van Juda, VI. Boek. I. hoofdst. Berigt noopens zyne wiflekeuri. ge,dog korte regeering. 335 GESCHIEDENIS b£* bewys, hoe geheel en al het aan een Godfpraak ontbrak; aangezien men by zo gewigtig eene verandering niets van dien aart te raade nam, offchoon de tyd, waarin de verlangde groote Koning verfchynen zou, geloofd werd niet meer verre af te zyn. Was dan misfchien het verlaagen der natie, om weder eenen Koning aan haar hoofd te hebben, zo fterk, dat zy de komst van den beloofden niet langer verbeidenkon? — Dit juist niet; dog dewyl Ariftobulus lieden vond, die zyne eergierigheid begunftigden, viel 't niet zwaar, om de eene en de andere fchoonfchynende reden voor het wederinvoeren der Koninglyke waardigheid te verzinnen! 't Gaf der natie weder meerder aanzien; 't was een openbaar bewys van haare nu weder verworvene onafhanglykheid, enz. — Dog misfchien oordeelde hy het niet eens noodig, dat de Raad en het volk , door eene plegtige bewilliging, deezen zynen ftap bekragtigden; —. gelyk dan ook de gefteldheid der zaaken zodaanig was, dat noch Syrië noch Egypte lust hadden, om hem den Koninglyken tytel te betwisten, en de Romeinen 'er zig nog weinig aan gelegen lieten liggen, of het Opperhoofd van den Joodfchen Staat Ethnarch of Koning genoemd werd. Voor tegenwoordig dan had deeze nieuwigheid, zo 't fchynt, geene beweegingen ten gevolge; uitgezonderd, dat Ariftobulus zig ook hierin als een Oosterfche willekeurige Alleenheerfcher gedroeg, dat hy terItond alle zyne broeders, Antigonus alleen uit-  ï S R A-t LIETEN. ut uitgezonderd, gevangen zette; ja zelfs zyne moeder, welke van Hyrkanus tot Regentes benoemd was geworden. Zy, willende haar regt verdeedigen , verloor daardoor eerst de vryheid , daarna het leeven. Haar zoon deed haar van honger fterveh. — Zyne broederliefde jegens Antigonus verkeerde ook weldra in yverzugt, toen men denzelven bekladde, dat hy naar de Kroon dong. Ariftobulus ziek zynde, Werd Antigonus genodigd, om. hem te bezoeken — mjds hy ongewapend kwame. 't Zy nu, dat meri dit beding voor hem verzweeg, of dat, zo als Josephus fchryft (*), de boode herri met opzet het tegendeel zcide; hy gaat gewapend naar den Koning — en wordt om die reden , door daartoe beitelde lieden , itt eenen donkeren gang van kant gebragt. (Een Esfeër zou deezen zynen dood voorzegd hebben.) Berouw over deezen broedermoord deed 's Konings ziekte verergeren. Kn, toen hy uit de omftandighedeti befloot, dat de Godheid het bloed zyns broeders op hem wreeken wilde, volgde de dood. Hy had flegts één jaar geregeerd. Eene genegenheid voor Grieken en andere uitlanders , die in zyne familie anders zeldzaam was, gaf hem den bynaam van „ den vriend der Grieken (f)". Ook had hy den Jpodfchen Spat (nu weder een Koningryk) uitgebreid, door het veroveren van een gedeelte van het landfchap Iturea; wiens in- woon- : (*) Archasol. XIII. Cap. ii. J. 2. XII. Deel. Y RiOENTR* van Juda. VI. Boek. i. HOGFOST*  fS'EOENTEN van Juda. VI. Boek. , I. hoofdst. Zjrne weduwe, Alexandra , trouwt met zynen broeder Alexander Janneus, dre Hem in liet Ryksbe. ftuur op-j Oorlogen tusfchen hem en Ptolemeus Lathurus. 338 GESCHIEDENIS deI wooiideren hy de keus gaf, van of het land te verlaaten, of zig te laaten befnyden. Zo wreed als hy tegen de zynen was, zo goedertieren zou hy jegens anderen geweest zyn. Dit getuigt niet alleen Josephus, maar ook Straïo , op welken die zig beroept. Zyne weduwe Salome , ook bekend by den naam van Alexandra , deed de broedersvan haaren overleden man op vrye voeten ftellen , en begunftigde inzonderheid-' den oudften , Alexander (bygenaamd jfa?t* neus (*)) dermaate, dat hy Koning en zy zyne gemaalin werd. (Zyn vader Hyrkanus had hem nooit zonderling bemind. Nogtans zou hem eens, op zyn gebed, dat hem* geopenbaard mogt worden, wie van zyne zoonen hem in de regeering zou opvolgen , ook Alexander in het gezigt zyn aangeweezen.) Terftond' na het aanvaarden der regeering deed hy den eenen van zynen broederen, die naar de Kroon ftond, van kant brengen ; den anderen, die hem het Ryksbeftuur niet betwistte, verhief hy tot eerampten. De oorlogen in Syrië, tusfchen de twee broeders Antiochus (f), gaven Alexander de handen ruim, om zyn gebied met eenige lieden te vergrooten. De ftad Ptolemaïs riep tegen hem Ptolemeus Lathurus, beheer- (*) Of liever was Janna (Janneus) zyn Joodfehe „ Alexander zyn Griekfche naam. Gelyk dan ook ds weduwe van Ariftobulus twee namnen had. (.t) Grypus en Cyzkeiws, hoven bl. 3J4.  ISRAËLIETEN. «339 hcerfcher van Cyprus (*), te hulp, Op deszelfs aantogt met 30,000 ftryders, brak Alexander de.belegering op, floot met Ptolemeus vrcede , én bood hem zyne vriendfchap aan, — dog flegts om den tyd te winnen, van zig met Kleopatra, Koningin van Egypte, (Lathurus moeder) tegen hem te verbinden. Zo dra Lathurus de lugt hiervan kreeg, ging hy op Judea los. Dog, dewyl Alexander zig met 50,000 ftryders tegen riem verzette, wendde hy zyne wapens tegen Galilea, dat nu weder van Jooden bewoond werd (f); daar hy de ftad Azochis , door een plocfelyk overval op eenen Sabbath , bcmagtigde , dog van Sepphoris afgéweezen Werd. 't Kwam egter nog tusfchen hem en Alexander, omftreeks de Jordaan , tot eenen veldflag; welke lang twyfelagtig was. In 't eind viel dc zege Ptolemeus toe; 30,000 Jooden (Timagenes begroot het zelfs op 50,000 (§))bleevenophetflagveld. (Wy zyn nu niet meer in de tyden , waarin de Godheid den uitflag der geveg,ten fco dikwyls tot Israëls voordeel en tot der Heidenen nadeel beflistc. Nogtans ontmoetten wy nog gebcurtenisfen van dien aart in de gefchiedenis der Makkabeërs; waarin het vertrouwen op Israëls God meermaa- (*) Kleopntra had hem uit Egypte verdreeven. ' (f) Vergel. boven bl. 24.0. Galilea werd vermoedeJyk reeds, ten tyde der Makkabeërs, den uitheemfchen weder ontweldigd; dog zo, dat 'er nog veelen 'bleeven woonen. .(&) Aangehaald yan Josephus. Y a KÉGENTJt» van Juda, VI. Boek. ï. hoofdst*  Sböentes van Juda Vi.Boek. i. 34» GESCHIED ENIS'dtï» maaien heldenmoed inboezemde. Dog die was hier zekerlyk het geval niet.) Na deeze overwinning rukte Ptolemeus* tot Gaza voort , van welke ftad hy zig meefter maakte; hier en daar door 't land pleegde hy wreedheden , om. den Jooden nog te meerder fchrik aan te jaagen , en hen in den waan te brengen , dac zyne benden zelfs gewoon waren, menfchen te offeren. Josephus beroept zig op Str abo en Nikolaus van Damaskus. Kleopatra-, vreezende , dat haar zoon zyne voorfpoedige wapens tegen Egypte zelf mogt wenden, zond hem een Krygsheir tegen, waarover zy het bevel toevertrouwde aan de twee zoonen van Onias, Ghelkias en Ananias, die haar onveranderlyk getrouw gebleeven waren (t). Chek kias ftierf op deezen veldtogt. Ptolemeus ontweek Ananias; terwyl de laatfte Syrië naderde, viel de eerfte in Egypte, in den waan , dat hetzelve van Krygsvolk ontbloot was. Hy bedroog zig ; Kleopatra dwong hem dat land weder fpoedig te rui. men.. Alexander koos nu openlyk haare zyde , dewyl hy oordeelde , dat hy zrg , zonder haare hulp, van Lathurus niet zoa kunnen ontdaan- Als by haar op zekeren tyd met een .bezoek en met gefchenken vej> eerde, gaf haar iemand den raad, dat zy deezen kans niet moest laaten voorby glip. pen, om zig van zyn' perfoon en Ryk te verzekeren. Zy fcheen hier naar te luifte. ren^ {>*) Boven bl. 3i£.  ISRAËLIETEN. 34T ren; dog Ananias, die nog fteeds veel invloeds op haar had, haar onder 't oog brengende , hoe onregtvaardig dit zyn zou, en dat zy door deeze daad her, ongenoegen der Jooden in haar eigen Ryk, een aanzienlyk gedeelte haarer onderdaanen, zig op den hals haaien zou, gaf zy aan zyne voorftelüingen gehoor, en floot een verbond met Alexander. Deeze maakte zig vervolgens weder meester van de fteden, die van Ptolemeus Lathurus ingenomen, of van hem afgevallen waren; dog leed nogtans by Amathus aan de Jooden eene nederlaag van niet minder dan 10,000 man. Desniettemin herftelde hy zig, na Ptolemeus aftogt naar Cyprus, weder in het bezit zyner voorige heerfchappy; den meesten tegenftand ontmoette hy nog van Gaza, welke hy, na een beleg van één gantsch jaar, verwoestte. Alexanders oorlogen, die meestal ongelukkig waren, hadden der natie zo veel bloeds en gelds gekost, dat het misnoegen allerwege zyne ftem verhief. Dog 't geen zyn gezag den grootften knak gaf, was dit, dat hy met de Pharifeërs overhoop lag. Sedert zyns vaders overgang tot de Sadduceefche party, had zig dit regeerende huis nog nooit weder met de Pharifeërs verzoend. Deeze „Staatkundige en Godsdienftige" aanhang (als zodanigen kent men denzelven ook uit de Euangelifche gefchiedenis) wilde niet alleen in het Godsdienftige, maar ook in het Staatkundige de Wet voorfchryven. De Koning werd by zyne terug'v" ,\ Y 3 komst Regentbs van Jud«. VI. Boek. I. hoofdst. Alexaniief door het volk ge* hoond , wreekt jjig ten ftrenjjn ften.  JÏEfiENTEN van Juda. vi. Boek. i. Hqofbst. 342 GESCHIEDENIS der komst te Jerufalem (vermoedelyk omtrent in 't zesde jaar zyner regeering) mee zigtbaare blyken van veragting ontvangen. Toen hy op het loofhuttenfeest, als Op. perpriester,,voor het altaar verfcheen, en het volk, op eenigen afftand, rondom hem ftond, werden hem fcheldwcorden toegeroepen,. citroenen op hem gefmeeten, en zo verv. — Sommigen zelfs fpraken twyfelagtig van zynen afkomst, als of zyne moeder ('t zelfde, dat men Hyrkanus verweeten had) eene gevangene geweest ware. Israëlietifche vrouvvsperloonen ,.die.ooit in fiaaverny geraakten., waren ,.offchoon ook weder op vrye voeten gefteld , aan zeer nadeelige vermoedens, wegens haare eer, blootgefield: en op Priesters, die zo veele yeldtogten by woonden, kon insgeiyks ligtelyk de, verdenking vallen, van eenen te gemeenzaamen omgang met gevangene uitheemfche vrouwen. Alexander, aan zulke ver wy tingen en befchimpingen niet. gewoon, geraakte dermaate in woede, dat hy door zyne uitheemfche lyfwagt (hy bad Pifidiërs en Ciliciërs in foldy) omtrent zesduizend Jooden deed van kant brengen. Dit maakte wel een eind aan het fchelden, dog de haat fchoot des te dieper wortels. Omtrent deezen tyd behaalde hy op de Moabicten en Arabieren in 't eerst eenige voordeden; dog werd kort daarna van derze] ver Koning, Obedas, in een onbebaand oord, dermaate in 't naauw gedreeven, dat hy nog ter naauwernood gelegenheid had, om zyn eigen perfoon door de vlugt te ber-. gen.  t SRAÊLIET E N. 84S gen, By zyne terugkomst te Jerufalem , Wg hy zig aan nieuwe verwytingen en befchimpingen blootgoftcld. Het misnoegen iborst in eenen opftand uit. Zes jaaren lang buurden deeze beroerten, geduurende welk tydbeftek by veele duizenden van zyne on■derdaanen ongelukkig maakte. Omtrent vyftigduizend zouden 'er van tyd tot tyd,als bproermaakers in'de talryke gevegten om. 'gebragt', of op andere wyzen van kant gemaakt zyn. Desniettegenflaande wilden de oproerigen van geenerlei vergelyk meer hooren. Zy riepen tegen hunnen Koning, die hen grootdeels met uitheemfche benden beoorloogde (offchoon hy ook zekerlyk nog'eenen aanhang in 't land zelve had,) ''Demetrius Eukarus van Syrië te hulp, De Krygsmagten der beide Koningen werden handgemeen. Alexander werd geilagen, en verloor Tehier'alle zyne uitheemfche benden , die' nog getrouwst voor hem, geftreeden hadden. Deeze nederlaag had egter in 't eind de uitwerking, dat de haat van veelen in medelyden veranderde. Deezen verfterkten zynen ' aanhang. Hy bevond zig weldra weder aan 't hoofd van omtrent 60,000 man; 't geen Demetrius tot den af, togt deed befluiten- 'Hu beproefden de K^oningsgezinden en de misnoegden hunne laatfte kragten tegen eikanderen. De Iaatften moesten het onderfpit delven, 't Gelukte Alexander, den bloem des Joodfchen Adels , by het veroveren der ftad Bethome, in tanden te krygen. Hy dreef zyn wraak zo hoog, dat hy, by zeker gastmaal dat ■ y4 6y RE.GENTEÏI van Judai VI. Boek. I. Hoofdst» Het misnoegen barst in eenen burgeikryg uUï Alexjindert wreedheid omtrent 800 der aanzienlylifte oproerigendempt de» opftand,  GENTEN Van JuJa. Vf. Boek; [. HoOfUST. Zyne ove«■•Se Krygsbedryven. ] I < J £ ! x ( t 1 c J 3) Ï3 344 GESCHIEDENIS der hy aan zyne' vrouwen' gaf, op' eene reis agthonderd van hun, in het gezigt der eetzaai, deed kruisfigen, na eerst hunne vrouwen en kinders voor hunne-oogen te hebben doen van kant brengen. Dit was waarfchynlyk de eerftemaal , *dat Jooden tegen Jooden van deeze uitlandfche doodftraf,' van bet vastnagelen aan den fchandpaal, gebruik maakten, j- Josephus, fchoon erkennende, dat zy hunne befchimpingen tegen .den Koning ten hoogften top gedieeven hadden, fpreekt nogtans met verfoepng van deeze daad Nu vlugtte elk, die tegen hem de wapens had opgevat, uit het land, en keerde eerst na zynen dood weder terug. Hy had nu geenen opftand meer te deezen. — Van Antiochus dDïonyfus) werd iy met eenen overval , of liever flegts :enen doortogt, bedreigd ;, want hy bad iet voornaamelyk óp het fteenagtige Arabië ,emunt;' om hem te keeren , deed Alexan-» Ier,, van Antipatris tot aan de zee by Jop'e, eenen .muur en diepe graft maaken, n dezelve, op behoorlyke afftanden, van louten torens voorzien ; dog de toren* verden verbrand, en Antiochus brak door Ongelukkig was ook het gevegt met Are as, Koning der Arabieren, by de vesting tddida; nogtans bemagtigde Alexander, na eszelfs aftogt, weder verfcheidene fteden \ osephus merkt aan (*;, dat, niettegenaande zo veele geledene verliezen, het%sted der Jooden nogtans, na den kant van &y- (*) Archstol. Cap. 15. f. 4.  ISRAËLIETEN. 345 $yrië, langs hoe meer uitgebreid wérd, eh dat ook verfcheiden, zeewaards gelegene, fteden, als Stratonstoren, Joppe, Jamnia,' Asdod, Anthedon , Gaza , Raphia, Rhino-' éolura de Joodfehe Opperheerfchappy. erkenden. De bovengemelde veroveringen van Hyrkanus (Samaria, Galilea, Idumea) Werden nog met eenige landftreeken en fteden , zelfs die door afgodendienaars bewoond : werden , vermeerderd ; by voorbeeld in het Binnert- jordaanfche met Sky. thopolis —in het Over-jordaanfche met Gaulanitis, Gadara en andere; als mede met'een groot gedeelte der landen, eertyds door de Moabieten 'bezeeten. Dus ziet men in 't eind de kleine volken, die róndom Israël henen Woonden , na dat zy met de Jooden voor- en federt de ballingfchap meestal aan dezelfde Mogendheden onderdaanig geweest waren, van het volk, wiens Profeeten hun dit reeds voorlang voorfpeld hadden, gedeeltelyk uitgeroeid, gedeeltelyk verzwolgen. Schoon door dronkenfehap verzwakt, en drie jaaren agter een Van de vierdendaagfche koorts geplaagd, kon'zig Alexander Janneus egter nog van Krygsbedryven niet Onthouden. Ge-duurehde de belegering der vesting Ragaba , in het O ver-jordaanfche, verlieten hem ten vollen zyne uitgeputteleevensgeesten. Toen de Koningin hem met den dood zag worfteleh, en zig en haare kinderen bejammerde, dewyl zy nu de voorwerpen van den haat des volks zouden zyn, gaf hy haar deezen raad, „ zy ' Y 5 „ moest REGENTEïf van Juda VI. Boek. II HOOFBST?» Hy raadt „ fttrvende , zyne Gemaalin, om zig met dei Pharifeërs ■ te verzoe» nen.  Regenten van Juda. VI. Boek. I. floer ost* 340* GESCHIEDENIS der „ moest, tot dat de vesting veroverd zoi| ,, zyn , zynen dood verborgen houden • „ daarna, ais overwinfter, te Jerufalem in„ trekken; maar 'ook terftond den Phari„ feërs weder eenig gezag afftaan ;' die niét „ in gebreke zouden blyven, haar, in ver„ gelding daarvan , :den volke als hunne j, vriendin aan te pryzen. Deeze gezinte „ had den meesten invloed:''wien zy be„ gunftigde, dien kon zy veel nut doen; ,, wien zy den voet dwars zette, veel on„ heils brouwen. Het gemeen geloofde, „ op haar woord, alles wat 'er tot iemands nadeel gezegd werd , al was het ook ,, louter' laster. De voornaame ' reden, 3, waarom hy zelf dermaate by 't volk in S, den haat geraakt was , beftond hierin,' om dat hy de Pharifeërs niet geliefkoosd „ had. Zy moest derhalven, terftond by ?, haare terugkomst, de hoofden :van dee„ zen aanhang tot zig roepen , hun zyn „ lyk aanwyzen , en het aan hun eigen „ goeddunken overlaaten, om den ovcrle„ denen eene éerlyke begraafenis toete„ ftaan , of eenigerhanden fmaad aante„ doen, met bygevoegde'belofte, datzy, „ in 't ftuk der regeering, niets gewigtigs s, zonder hun medewceten onderneemen ,, zou. 't Gevolg hiervan zou zyn, dat zy „ hem eene, nog veel pragtiger , lykftatie ,-, zouden bewilligen, dan zy zelve, deKo„ ningin, hem anders zou kunnen aandoen„ „ en dat zy te ongeftoorder zou regeeren'V (Hoe veel in deeze afbeelding der Phari-, feërs fteekt, dat ook door de Euangelifche, i v »'« '■ f-l'-'S" " ■ ger  ISRAËLIETEN. 347 gefchiedenis bevestigd'wordt, zal de leezér wel zonder myne aanwyzing inzien.) « Dus ftierf, na eene. zevenëntwintigjaarige regeering,-de tweede Koning uit den Asfamoneïfchen tak- De natie plukte van dit nieuwe Koningryk zo wrange vrugten, dat zy hetzelve waarfchynlyk gaarne met haaren ouden regeeringsvorm verwisield zou hebben. Ten minften had zy geene reden, om dit Priesterlyke Ryk voor dat te houden, welk haar van zo menigen Pro: feet beloofd was geworden; gefteld zelfs, dat deeze voorzeggingen niet zo uitdrukJyk het huis van David hadden aangeduid. Noch de Godsdienst, noch de Burgerftaat gewon 'er by , dat de Opperpriesterlyke en de Koninglvke waardigheden in den perfoon van Ariftobulus of van Alexander Janneus vereenigd waren geworden. In 't kort, deeze regeeringsvorm verfchafte deinatie zelfs niet eens de voordeden weder, die zy ten tyde van David en Salomo genoot; veel minder dan nog het veel grooter heil, welk zy onder den Mesfias te wagten had. Dezelve was geene Godlyke inftelling , maar bloot een werk van mer? fchen. Hetzelve moet in de gefchiedenis der Israëlieten , onder die gebeurtenisfen, gèrangfehikt worden, waarin de Theokratie de hand niet gehad heeft, dat is te zeggen , onder de dingen, die aan het gebouw1 eener oorfpronglyk Godlyke inftelling door menfchen handen als aangelapt werden. Dog dat egter het toelaaten van dit menfehelyke byvoegfel zyn reden en nuttigheid Regenten-I van Juda. VI. Boek.' . LI HoofdsïV.' Zyn dood en tyd zy. ner regeering. Wat de natie tot hier toe van deezen nienwa regeeringsvorm genoten had. j  ^«GENTEN van Jtida. Vi. Boek. I. Hoorcsr. 348 GESCHIEDENIS der heid had, en moest medewerken, om dit volk in de gefteldheid te brengen, die voor de komst van den Mesfias, en zynen vooraf aangekondigden leevensloop vereischt werd, zal uit het vervolg nader blyken. TWEEDE HOOFDSTUK, Jdlexandra, Dewyl 'cr van het begin haarcr regeering tot de geboorte van onzen Zaïignlaakèr flegts nog agtënzevcntig jaaren (*) geteld worden, zal zig de y ver ' van deri Onderzoeker der bybelfcbe gefchiedenis by eiken ftap voelen aangefpoord,' om dermaate in haar kern in te dringen, dat hy vervolgens, wanneer de Euangelifche gefchiedenis zelf eenen aanvang neemt, zig verbeeldt in die tyden en plaatfen te Jeevcn. *Er waren toch toen' reeds perfoonen in weezen, die in de'gefchiedenis van onzcs' Zaligrrraakers jeugd eene geene onaanzienlyke rol fpeelden (j). Voor de Pharifeërs, die door hunnen gewigtigen invloed op dé lotgevallen van onzen Heiland'zo berugf geworden zyn, was Alexandra's komst op den troon zo gunftig een tydperk, dat zy, die (*) UsSEltlUS. (t) By voorbeeld , de Profeetes Anna, en waarfchynlyk ook Simion. Anna trad zelfs reeds ten tyde van Alexander Janneus in haaren wedtiwerjitaat. Coat' Vsseb. ad A. M; 3909 on 3015, - • "  ISRAËLIETEN. 349 die reeds voorhenen by h gemeen zo hoog in gunst Honden, nu met een fchier onbe. paald gezag, in 't ftuk van den Godsdienst en de Kerk, ja in den Staat zeiven heersenten. Want Alexandra volgde den raad van haaren ftervenden Egtgenoot. Zy wist de Pharifeërs , terftond by haare komst, in haar belang te trekken; zo dat nu ook de overleden Koning, om haarentwil, met de grootfte pragt begraaven werd, en zy zelve in bet geruste bezit der Kroon bleef. Dewyl Hyrkanus,. Janneus oudfte zoon,reeds oud genoeg tot de regeering was, zou de Weduwe van den overleden Koning, nietjegenftaande deszelfs uiterfte wil, by haar aanvaarden der Koninglyke waardigheid, vermoedelyk tegenftand ontmoet hebben , zo zy niet door haar inneemend gedrag jegens de Pharifeërs zig, voor al haar leeven , van derzelver gunst verzekerd had. Inderdaad regeerden nu deeze lieden onder haaren naam. Eene Koningin aan het hoofd te zien, kon der natie te minder tegen den borst ftooten , dewyl het nabuurige Egypte reeds ïederd lang van de magtige Kleopatra geregeerd werd. Dat de Koninglyke waardigheid en de Opperpriesterlyke bediening nu weder gpfcheiden moesten worden, was den zulken aangenaam, die niet gaarne al 'het gezag in éénen perfoon vereenigd zaeen. Tot Opperpriester verkoos de Ko ningin haaren zoon Hyrkanus, minder eg. ter, omdat hy de oudfte, dan wel, ómdat hy de bedryveloosfte waszy had niet te vree- z&ix van juda. VI. Boek, II, hoofdst. Alexandra, de gunst Jee Pharifeërs verkreegeu hebbende r regeert vreedeljk negeu jaa» ren. ^ • -  "Regenten ■ van Juda. VI. 1Ï0EK. II. HooiOaT. j 350 GESCHIEDENIS der' zen, dat hy zig in de zaaken der regeering zeu mengen. Ariftobulus was onderneemend en woelagtig. Nu nam alles een ander gelaat aan. Enkel gunftelingen der Pharifeërs werden bevorderd; en veelen, die door Alexander ten lande uitgebannen waren , weder ingeroepen. — Alleen in zo verre hield Alexandra den teugel van 't gezag zelve in handen, dat zy eene aanzienlyke Krygsmagt op de been hield, waarvan zy zig tot vernedering der nabuurige kleine Vorften (*) bediende, die zig by de verwoesting der Syrifche Monarchie onafhanglyk gemaakt hadden. Dit uitgezonderd , deed zy niet ligtelyl: iets zonder den raad der Pharifeërs. Deezen verwierven zelfs van haar, dat de zulken vervolgd werden, die deel gehad hadden aan het van kant brengen der agthonderd oproerigen ; (in welk licht Janneus hen befchouwd hadjzy waren meest, of allen , Pharifeërs). De voorige aanhangers van deezen Koning bragten de Koningin onder 't oog, hoe onredelyk het ware, dat juist de zulken , die haaren Gemaal ge trouwst geblecven waren, nu onder haaren fepter de ongelukkigften waren. Ook koos Ariftobulus de zydc van deeze misnoegden ; en wel met zo veel y ver, dat de Koningin in 't eind befluiten moest, hunne aanzoeken gehoor te geeven, en den vervolgden veiige wykplaatfen aan te wyzen. Omtrent deezen tyd werd Judea met eene vy- (*) Jossphüs noemt hen "..«»»*£»  ISRAËLIETEN. 351 ïvyandelyken aanval bedreigd van Tigranes, •Koning van Armenië, die in Syrië was ingedrongen. Een gezantfchap met ryke gefchenken , welk de Koningin hem te gemoet zond, wendde dit gevaar nog af. Alexandra viel in eene zwaare ziekte. Ariftobulus, om niet, indien zyne moeder ftierf, van het believen der Pharifeërs te moeten afhangen , maakte zig reeds in 't geheim eenen aanhang. Men kreeg hiervan tenHove de lucht niet, voor dat de tyding inliep, dat zig reeds verfcheiden vestingen aan hem hadden overgegeeveg. Alexandra had de Kroon aan Hyrkanus toegedagt; en dus geraakte zy, nevens haaren Pharifeefchen aanhang, in groote verlegenheid. Men vond raadzaam, zig van de egtgenoot en de kinderen van Ariftobulus te verzekeren. Deeze kreeg dagelyks grooter toeloop; zyn gevolg was byna Koninglyk. Binnen vyftien dagen zag hy zig meester van tweeëntwintig vaste "fteden, en had uit de nabuurige Staaten een leger op de been gebragt. In de hoop, van door hem begunftigd te worden, koozen zelfs veele Jooden zyne zyde. De Raad en de Priesterfchap, met Hyrkanus aan 't hoofd , gingen nogmaals naar de Koningin, en vraagden, wat men te doen had. Zy, gevoelende, dat het einde haars lcevens naby was, antwoordde, dat zy dit aan hun overliet; aan geld en volk was nog geen gebrek. Zy ftierf in het drieënzeventigfte jaar haars ouderdoms(*), na Recente» van Juda. VI. Boek. II. hoofdst. Aliflohulu* maaki zig geduurende dc ziekte zyner moeder, reedsvan een gedeelte van'tRyk meester. Tyd der regeering Vif» Alexsndra. (*) Haare gedagtenis is by de Jooden nog fteeds in waar*  R.egentkn van Juda. VI. Boek. II. HouFosr. 352 GESCHIEDENIS dei. na vrouw van twee Koningen, en negen jaaren zelve regeerende Koningin geweest te zyn. fié twee zoons van Alexander Janneus , Hyrkanus en Ariftobulus betwisten clkaud» ren het Op. perbewind met de wapenen. Hyrkanus ftaat zynen broedei hec gezag af. Berigt noopens de aflomst van ^mipater. DERDE HOOFDSTUK. Hyrkanus II, Ariftobulus ÏI. Volgens den wil van Alexandra moest Hyrkanus by de Opperpriestérlyke waardigheid ook de Koninglyke bekomen. Zyn jonger broeder betwistte hem de eene en de andere. By Jerieho kwam men tot een gevegt; dit bepaalde zig te ligter nog ten voordeele van Ariftobulus , naardien veel van Hyrkanus volk tot hem overliep. De onkrygskundige Opperpriester bergde zig met de zynen op de Baris (een flot, naderhand Antonia genoemd, en van Hyrkanus I. geftigt), waarin zyns broeders vrouw en kinderen opgeffoten waren. Men kwam tot eene onderhandeling. De oudfte ftond de Priesterlyke fieraadjen en de Kroon af; cn wel openlyk in den tempel met mond en hand; waarna Ariftobulus het Koninglyke flot, Hyrkanus het huis van zynen broeder betrok. Tot geluk — of liever tot ongeluk —• van Hyrkanus, die nu weder tot den ftand van waarde. Josephus Goktonides noemt haar „Ja „ heilige Koningin". Dit had zy aan haare vriendfehap met den Pharifeefchsn aanhang te daiiien.  ISRAËLIETEN. 353 .Van ampteloos Burger gekeerd was, bevond zig onder zyne vrienden een, Antipater genaamd, wiens vader Antipas, onder de regeering van Janneus, den gewigtigen post van bevelhebber over Idumea bekleed had. Of hy zelf een ldumeé'r geweest zy, zo als Josephus verzekerd (*), is aan twyfelingen onderworpen , omdat Nikolaas van Damascus (f) hem van eene voornaams Joodfehe familie doet afftammen. Gewislylc was hy, fchoon dan ook Idumea zyn vaderland was, nu toch een Jood, omdat, federt Hyrkanus I. den Idumeërs de befnydenis had opgedrongen , het onderfcheid tusfchen de beide volken vervallen was. Maar 't zou desniettemin merkwaardig blyven , indien een geflagt, dat nog zo onlangs niet eens tot de Israelietifche natie behoorde, zig (gelyk het vervolg bewyst) met zo weinig moeite, en zo fpoedig, den weg tot den troon gebaand had. Ik volg liefst Josephus, omdat hy fchrcef in eenen tyd , toen 'er nog een Koning uit dit huis leefde, die daarenboven zyn begunftiger was (§), wiens familie eenen Idumeefchen oorfprong aan te tygen, indien zy werkelyk eenen anderen gehad had , hoogst (*) ArchEGol. XIV. Cap. i. 5 3. (t) Ctu a Josepho. Ibidem. Met N1 c. D & m a scemus houdt het ook Josephus Gokionides. 'Libr. 4. Cap. 17. pag. 3*5 Edit. Breithaupt. En, 't geen hier vry wat aanmerking verdient, op zyne gefchiedenis het zegel van geloofwaardigheid drukte.-Conf. Josephi Vita. XII. Deel. Z Regehteit van Juda, vi. Boek. ui. HüQÏUST»  ■Recekten van Juda. VI. Boek. III. Huopdst. Op deszelfs aanliiiflng verzoekt Hyrkanus Aretas, den Koning van Aiabië hem met de wapens te ondertonnen. Aretas fla.it Ariflobulns in 't open veld en belegert hem daarna in de hoofi'flad. 354 GESCHIEDENIS der hoogst onwelvoeglyk geweest zou zyn (*). Antipas was derhal ven toch flechcs, om het zo uit te drukken, een nieuwe Jood. Ook wordt hy gezegd, met de Arabiërs en de inwoonders van Gaza en Askalon eene vertrouwlyke vriendfchap onderhouden te hebben. Nu, 't- was de zoon van deezen Antipas , Antipater , die , uit perfoonlyketT haat tegen Ariftobulus, deaanzienlykften tegen hem tragtte inteneemen , en den boven gewaagden afftand van het Priesterlyke gewaad en de Kroon als gedwongen en onwettig voorteftellen. Hyrkanus hield hy voor, dat, daar zyn broeder hem naar't leeven ftond , deecnigfte uitweg was, hem voor te komen. Hyrkanus gaf 'er lang geen gehoor aan ; zo wel uit goed vertrouwen op zynen broeder, als uit weerzin van nieuwigheden. In 't eind liet hy zig toch beleezen, om tot Aretas, Koning der Arabieren , zyne toevlugt te neemen, die, op het dringen van hem en Antipater, befloot, om hem in het bezit der Koninglyke en Priesterlyke waardigheid'te herftellen; voor welken dienst Hyrkanus hem twaalf lieden met haar regtsgebied terug geeven zou, die Alexander Janneus hem ontweldigd had. Aretas deed Ariftobulus den oorlog aan, en won eenen veldflag op hem. 't Gevolg was, C*) De reden, waarom Nikolaüs van Damaskus Antipater van Joodfehe afkomst deed zyn, was, volgens Josephus, omdat hy een gunfteling van het buis van Herodes was.  ISRAËLIETEN. 355 was, dat veelen tot Hyrkanus overgingen, eu Ariftobulus de wyk in de hoofdftad nam , waarhenen Aretas hem volgde en fchikkingen maakte om deeze vesting te belegeren. Veelen van de aanzienlyklten vlooden naar Egypte. Zeker Onias, van welken Josephus meldt(*),dat 'er eens, by eene landverdervende droogte, op zyn gebed regen gevallen was, onttrok zig by het uitbarften van deezen twist, in, de eenzaamheid,, dog werd opgeligt, en in het leger van Aretas en Hyrkanus gevoerd. Hier werd hem opgelegd (zo als eertyds Bileam) , dat, aangezien zyne gebeden zo by uitneemendheid kragtig waren , hy Ariftobulus en zynen aanhang plegtig vloeken zou. Hy verzogt van deeze ongerymde daad verfchoond te mogen blyven. In 't eind egter > dewyl men niet ophield met hem te dringen , ftond hy op, en bad God, „ dat de„ wyl de aanhangers van Hyrkanus , en „ ook de genen, die zig in de ftad bevon„ den, beiden zyn volk en zyne Priesters ,, waren, hy noch die, noch deezen ver„ hooren wilde, als zy om elkanders on„ dergang baden". — Ziet daar een man, die verdiend had, de komst van den Meslias te beleeven. Tot belooning van zyn gebed werd hy ter dood gefteenigd. Geduurende het beleg viel het Paaschfeest in. Ariftobulus, en die zig met hem in de ftad bevonden (de Priesters hielden st meestal met hem) waren verlegen, hoe zy C) Arclwol. XIV. 2, 1. Z a RECENTE^ van Juda. VI. Boek. II!. HOOFDSÏ. Sttaltje» « van de wreedheeden en laagë baatzugt dïr beisges raaien,,  Regenten van Juda. VI. Boek. IJl. HoerssT. Syrië" door de Romeinen in een wingewest veranderd. 356 GESCHIEDENIS üe* zy een genoegzaam aantal van Paaschlammeren zouden krygen. Zy floegen hunnen landgenooten , den belegeraaren , voor , hun dezelve te doen toekomen, tot welk eenen prys het ook zyn mogt. Deezen beloofden zeker getal van lammeren , dog eischten voor elk ftuk 1000 dragmaas. Die van de ftad bewilligden, enkel maar om het Paafcha te kunnen vieren, in deezen buitenfpoorigen eisch : het geld werd van den muur afgelaaten. Men nam het aan, dog hield de lammeren terug. Josephus, die dit als eene „ godlooze daad" befchouwt, om dat het Feestöffers betrof, verhaalt verder, dat, dc ftedelingen den Heere gebeden hebbende, om dit fnood bedryf te ftraffen, een verdorrende wind de veldvrugten , rondom henen, verwoest had, waardoor, voor de belegeraars, eene groote duurte ontftaan was. VIERDE HOOFDSTU K.~ De broedertwist door de Romeinen, ten voordeele van Hyrkanus, bejlist. Dood van Ariftobulus. In deezen toeftand bevonden zig Hyrkanus en Ariftobulus omtrent den tyd, toen de Romeinen zig van Syrië meester maakten. Uitgeput en afgemat door de burgerkrygen der eerzugtige Prinfen Uit den item der Seleukusfen, hadden de Syriërs zig  ISRAËLIETEN. 35; zig vrywillig aan Tigranes , Koning var Armenië, onderworpen. Veertien jaaren had deeze in rust geregeerd, toen hy, eerst van Lucullus , daarna van Pompejus overwonnen, zig gedwongen zag de wyk naar Armenië te neemen; waarop de Romeinen het Koningryk Syrië, in plaats van het aan Antiochus Afiaticus, die, als een afftamjneling van de Seleukusfen, 'er nog aanfpraak op had, terug te geeven, in een wingewest: veranderden. Deeze bezitneeming van Syrië door de Romeinen had op het lot van Judea eenen fpoedigen en gewigtigen invloed. Van Koningen uit het huis der Seleukusfen zouden de Jooden vermoedelyk niet veel meer te vreezen hebben gehad ; dog zulke gedurgte heiren, als de Romeinen nu in deeze landen op de been bragten, dreigden-hun met eene aanftaande volkomene omwenteling. Uit Armenië zond Pompejus eerst Gabinius , daarna Scaurus naar Syrië, die ook van Damaskus in Judea voortrukte(*). Zo wel Ariftobulus als Hyrkanus zonden gezanten aan hem; beiden, om hem in zyn belang te trekken. Ieder loofde vierhonderd talenten uit; dog dewyl zig Scaurus verbeeldde, dat Ariftobulus best in ftaat zou zyn, om het beloofde te volbrengen, en daarenboven zyne zaak als de regtvaardigite aanmerkte, koos hy de zyde van deezen., en beval Aretas, het beleg van Jerufalem optebreeken, zo hy niet van het Ro- mein- (*) Josei-h. Archteo!. XIV, Cap. 2. %. 3Z 3 r Regentes van Juda. VI. Boek. IV. hoofdst» Deeze gebeurtenisheeft eenen grooten invloed op het lot van Judea. Scaurus doer, ter be« gunftiging van Arilto- , bulus, Aretas het be.( leg van Jeiiiialem opbreeken.  Rfgekten van Juda. VI. Roek. IV. üoofost. Ariftobulus enHyrkanus geeven hunne zaak aan Pompejus, ter bellisfing, over. SS8 GESCHIEDENIS der meinfche volk voor vyand verklaard wilde worden. (De Romeinen waren reeds federt vry lang gewoon, op deezen toon te fpreeken.) Aretas en Hyrkanus gehoorzaamden. By hunnen aftogt vervolgde hen Ariftobulus , en behaalde nog gewigtige voordeden. Niet lang daarna kwam Pompejus zelf te Damaskus. Geheele volken vryden , door hunne gezanten, om zyne gunst. Ariftobulus zond een gefchenk, welk zelfs van Strabo (*), die het gezien heeft, met verwondering befchouwd j en van Plinius (f) als eene kostbaare zeldzaamheid befchreeven werd. Hetzelve verbeeldde eenen wynberg , waarop , nevens eenen gouden wyngaard , herten , leeuwen en andere dieren van hetzelfde metaal gevonden werden. Het Werd op vyf tot zeshonderd talenten gewaardeerd, en naderhand aan Jupiter Capitolinus toegewyd. Men noemde dit kunstftuk Terpole (oogenlust); een fpreekend bewys, dat 'er aan 't Hof der Koningen , uit den Asfamoneefchen tak , pragt en verfpilling, met meer of minder fmaak (de Romeinen befchouwden dit werkftuk als vol fmaaks) geheerscht hebbe. Op dit gefchenk volgde de gezant Nikodemus, dog die de onvoorzigtigheid had, van Gabinius en Scaurus wegens het geld te befchuldigen, welk zyn Heer hun had moeten geeven. Uit naam van Hyrkanus ver. (*) Apnd Josephus XIV, Cap. 3. §. 1. (f; Hift. Nat. Libr. 37. Cap. 2.  ISRAËLIETEN. 339 verfcheen ook een gezant, en wel Antipater zelf. Pompejus deed als nog geene beflisfing, maar dagvaarde de twistende partyen , tegen de volgende lente, voor zynen regtbank. Hyrkanus en Ariftobulus verfcheenen nu in eigen perfoon. By deeze gelegenheid bleek, hoe zeer het volk zulke Koningen reeds moede was geworden, en liever weder Priester-Vorften gehad had. Men liet zig voor Pompejus uit: ,,dat de natie oud„ tyds door de Priesters van haaren God „ geregeerd werd; dog dat derzelver afko,, melingen eenen anderen regeeringsvorm „ ingevoerd hebbende, daardoor een vry „ volk tot flaaven vernederd hadden (_*)". Deeze klagte bewyst, hoe weinig het volk by de laatfte herftelling der Koninglyke waardigheid, oordeelde gewonnen te hebben 5 en hoe magtig veel het verfchilde, dat men dezelve als eene vervulling aanmerkte, van 't geen hun door de Profeeten beloofd was. — Men wist, dat deeze belofte aan het huis van David gedaan was; en liever wilde men dan lang op den Mesfias wagten, dan zyne toevlugt te neemen tot iets , welk den Joodfchen Staat wel voor 't tegenwoordige eenigen luifter byzette, maar tevens in grooter afhanglykheid dompelde. Antipater wist de zaak van Hyrkanus zo goed te bepleiten , en had zo veele aan» zienlyke Jooden aan zyn fnoer, (inzonder- heid C*) Joseph. Archsol. XIV. Cap. 5. $. Z 4. ' Regentbh van Juda. VI. Boek. IV. hoofdst. •Antipater haalt den Romein toe de zyde van Hyrkanus over»  Regenten van Juda. VI.Boek. iv. hoofdst. ArifloMilus wordt gevangen genomen. S6b GESCHIEDENIS der heid Pharifeërs) dat het hem gelukte, den Romemfchen veldheer tegen zynen mededinger in te neemen. Nogtans ftelde Pompejus, voor als nog, het eindelyke vonnis uit. 't Geen onder anderen Ariftobulus aanmerkclyk nadeel gezegd wordt gedaan te hebben, was dit, dat 'er verfchciden pragtig uitgedoste jonge heeren met hem voor Pompejus verfcheenen, en zig als getuigen voor hem opdeeden , wier opfchik dermaate tegen de deftigheid van den regtbank ftreed, dat de Romeinen zig hierdoor beledigd hielden (*). _ Een trek, die over het Asiamonceiche Hof vry wat lichts verfpreidt. In de hoofdzaak had Ariftobulus wel geen ongelyk: maar zelfs dc zwakheid en buigzaame aart van Hyrkanus deed Pompejus meest tot hem overhellen , omdat zelfs daardoor de weg, om eigendunklyk over het lot van Judea te befchikken, gebaand was. Voor 't overige behandelde hy Ariftobulus nog met alle agting. Deeze, te ongeduldig, om de nadere befchikkingen af te wagten , die Pompejus zig voorbehield te maaken , na dat hy eerst de zaaken met de Nabaateërs in orde gebragt zou hebben, brak naar Judea op, en ftelde zig in ltaat , om zyn regt tegen zynen broeder nogmaals met de wapenen te handhaaven. Pompejus volgde hem met zyne Krygsmagt op de hielen. Ariftobulus had zig op het Hot Alexandrium begeeven, van waar hy toch wel fpoedig weder befloot, den Romein, (*) Idem, ibidem.  ISRAËLIETEN. $&f, mein, die thans beider lot in handen had, gedienstlyk op te wagten. Maar ook dit bezoek was vrugteloos (*). Pompejus dreef zyne ëisfchen langs hoe hooger. „ Hy had „ zyne vestingen voor de Romeinen tc „ openen, en den bevelhebbers aantefchry„ ven, dat zy dezelve zonder uitftel ruim,, den". — Ook dit moest Ariftobulus hem belooven te zullen doen; — dog , over deeze vordering gebelgd, brak by naar Jerufalem op, en rustte zig teil oorloge toe. Dog deeze ftap berouwde hem weder , zodra Pompejus in aantogt was om hem tebelegeren. Hy ging hem te gemoet, fmeekte om den vrede, loofde aanzienlyke fommen uit. — Pompejus hield hem by zig, en zond Gabinius in de ftad , om het geld te ontvangen. De bezetting weigerde hem in te (*) Het vierde boek der Makkabeërs wykt hier, in eenige omftandigheden, van Josephus af. (Dit vierde boek der Makkabeërs, van hoe iong' eene dagtekening het ook zy, verdient toch nog meer, dan het werk van Gokionides, niet Josephus vergeleeken te worden- Men vindt hetzelve in het Arabiesch, in de Paryfche 1'olyglotla, en in't Latyn agter het 12de deel der Biblia Maxima, Pajis 1660. Slegts eenige Hukken daarvan heeft Ca lm et agter het 3de deel zyner Cmnmentaire Literal (Paris 1724.) gevoegd. Of het betzelfd': boek zy, waarvan Sixtus Senensis Bibliotheca SanSa (Venet. 1575 ) pag- 74 en uit hem J. A. Fabhicius, Biblioth. Grac. III. 750, gewaagen, wordt van foirmiigen in twyfel getrokken. Hoe 't hier mede ook zy , wen moet hetzelve niet verwarren met de, anders ook onder den naam van het vierde boek der Mikkabeërs, bekende Verhandeling xttt l. Libr. XIV. Cap. 5. 5 5. (f) Geogr. Libr. 16. ' . (§) Epitome Libri 102. Cn. Pompeius Juda;osfubegit: Farwm eorum inviolatum ante id tempus cepit. (,) In Pompejo, (j) Tacitus HifTor. Libr. 5. Romnnorum primus Cn. Pompejus Judaaos domuit, templumque jure viftoïise ingresfus est. Inde vulgatum, ntilia intus Deüm effigie, vacuam feden & inania arcana. Muri Uiersfolymorum dirutidelubrum manfit. — Floeus ' . Hiftor. Recente» van Juda. VI. Boek. iv. HooFnsT. Pompejus gaat in liet Allerheiligftt. Oernigenïsfen van Romeinfche en Griekfche fchryvers , asngaande deeze gebeurtenis.  Regenten van Juda. ,VI. Boek. IV. Hooedst. t 1 364 GESCHIEDENIS der Pompejus in den tempel gegaan was. Dion Cassius (*) heeft verfcheiden byzonderheden, gelyk Josephus, dog niet zonder misflagen; by voorbeeld, dat Pompejus zig van Hyrkanus, hoewel niet zonder tegenftand, zou hebben meestergemaakt. .Dat hy den tempel op eenen Sabbath, waarop de Jooden niet den minften tegenweer booden , zou hebben ingenomen. (Dit is verwarring met eene vroeger gebeurtenis.) Cicero, welke ten dien tyde met Antofiiüs Burgemeester was, fpreekt (f) van Pompejus onthouding, ten opzigt van den fchat en de gereedfchappen van den tempel. Inzonderheid gaf deeze inneeming van Jerufalem den uitheemfchen aanleiding tot veelerlei zonderlinge gisfingen en nafpeuringen omtrent de Godheid, die van de Jooden gediend werd. Dion Cassius (§) zegt, dat Hyrkanus en Ariftobulus twistten over het Priesterfchap van hunnen God, ,, wie Hiftor. Libr. 3 Op. 5. HieroMyman defendere tentavêre Judaïi: venmi hatïc quoque & iritravit & vich'É ilkid grande impice gentis arcanum patens, fub aureo vitem coeli (misvatting wegens den couden wynberg van Ariftobulus, boven bl. 358). Diffidentihusque de regno fratribus arbiter fadhis regnare jusfit HyicanumAriftobulo, qtiia renuebat eam rem , catenas dedit ' (*) Libr. 37. (f) Orat. pro Flacco: Cn. Pompejus, captïs Hierofolymis, victor ex illo fano nihil attigit. Jmprim;» ioc, ut multa alfa, fapienter; quod in tam jHJptciqfa xc (nalujica civitate Jocutn fermoni ohtrechtorum nou •eliqult. Non enlm credo, religionem & Judajoruin k hostium iiïvpedimento piajflar.tisfiu.o iirparatori. fed iiidorem fm'sfo. ($) Loco {<.pra cit.  ISRAËLIETEN. 36^ „j,wie dezelve dan ook zy". Lukanüs(*) voert Pompejus zeiven , omtrent op den zelfden trant, fpreekende in. -Appiajius (f) gewaagt van „ de groote ver? maardheid van Godsdienitigheid", die Jerufalem aankleefde. Thans befchikte Pompejus , niet meer enkel als fcheidsman , maar als overwinnaar , over het lot van den Joodfchen Staat. De hoofdftad legde hy eene jaarlykfche fchatting op. Haare muuren deed hy omver werpen. Alles, wat de Asfamoncefche Vorften in Coele-Syrië veroverd hadden, ontnam hy den Jooden weder, onderwierp het aan den bevelhebber, dien hy in het land agterliet,1 en bepaalde het Joodfehe gebied binnen zyne oude grenzen; zo dat ook, 't geen zy den Samaritaanen ontweldigd hadden, nevens de fteden Hippos, Skythopolis, Pella, Asdod, Jamnia en andere, den voorigen bezitteren weder ter hand gefteld, en, nevens Gaza, Joppe, Dora, Stratons-toren (naderhand Cefarea) voor vrye fteden verklaard werden. Dus 'gingen de veroveringen van het Asfamoneefche huis, en de vryheid zelve, verlooreri, — „ Om dien twist tusfchen Hyrka,, nus en Ariftobulus" (zegt de gefchiedfchryver der Jooden,) ,, hebben wy de „ vryheid verbeurd, en zyn onderdaanen der Romeinen geworden". Porn- RegenteS van Juda. vi. Hoek. IV. Hooïdst. De onafha njjlykheij van Judea gaat verlooren.cn desZelfs grenzen worden nanmerkelyk ingekort. (*) Pharfal. Libr. 3. „ Incerti Judara Dei". Ct) In Mithiidaticis & in Syriacis. ($) Arehseol. Lib. XIV. Cap. 5. J. 5.  Regenten van Juda. VI. Boek. IV. Hoo*dst. Jlnftobulu», nevens zyne kinders, gevanjelyk naar Rome gevoerd. Alexander ontfnapt het. Hyrkamu word in 2yne waardigheden lierlteld. Gabinlus maakt groote veranderingen in den vorm van 's lands regeering. 366 GESCHIEDENIS der Pompejus nam Ariftobulus, nevens deszelfs beide zoonen en beide dogteren, met zig naar Rome, ten einde hem in zyne zegepraal rond te fleepen. Egter vond een van zyne zoonen, Alexander, gelegenheid, om het te ontfnappen, en naar Judea terug te keeren. Hyrkanus werd weder in de Opperpriesterlyke en Vorftelyke waardigheid herfteld, onder den naam van Koning. Fluks nam Antipater zyne maatregels, om op de zwakheid van deezen zynen Heer den grondflag tot de toekomende grootheid van zyn eigen geflagt te vestigen. Hy vond middel, om zig den veldheer Scaurus, welke Pompejus in deeze landen gelaaten had, en den Romeinfchen Raad zeiven tot vrienden te maaken. De beweegingen, welke de ontvlugte Alexander in Judea verwekte , en om welke te ftillen Hyrkanus te zwak was, namen weldra eei\ eind, toen Gabinius, Markus en Antonius in deeze gewesten verfcheenen. Gabinius maakte ook nog andere fchikkingen. Hy veranderde de Monarchaale regeering bykans geheel en al in eene Ariftokratifche. Hyrkanus behield inderdaad niets, dan het opzigt over den tempel en den Godsdienst; de beftuuring van den Staat werd in de handen van het Sanhedrin gefteld;'dog op dien voet, dat hetzelve niet zo zeer één ligchaam, maar veelmeer vyf onderfcheidene vergaderingen , over zo veele regtsgebieden, uitmaakte, die, volgens eene,daartoe gemaakte, verdeeling des lands, te Jerufalem, te Gadara, te Amathus, te Jerieho en te Sep- pllQ-  ISRAËLIETEN. 36? phoris in Galilea haaren zetel hadden. Hier eigenlyk nam het Asfamoneefche Koningryk een eind. Deeze nieuwe regeeringsvorm verfchilde van dien der oude Priestervoriten, welke die der Koningen voorafging, ook vermoedelyk hierin, dat thans niet zo zeer Priesters (die als aanhangers van Ariftobulus terug géfchöoven werden) dan veelmeer hoofden der familiën, Staatseh Regtsgeleerden, tot leden van dit vyfvoudige Sanhedrin óf deezen Raad der regeering verkoozen werden. Minder derhalven aan den Priesterlyken invloed onderhevig , was deeze inrigting , offchoon den Ariftokraaten gunftig , niet de ergftè der regeeringsvormen , waaronder Israël tot dien tyd toe geleefd had. Ondertusfchen was ook Ariftobulus met zynen anderen zoon, Antigonus, uit Rome ontvlugt, en had in Judea weder begunftigers gevonden. Zelfs Pitholaus, die een hoofd der Romeinsch- en Hyrkanusgezinde party geweest was, liep met 1000 man tot hem over. Maar dit baatte hem niet. Van Gabinius overwonnen, en nogmaals gevangen , werd hy naar Rome opgezonden , daar de Raad hem fcberper deed bewaaken. Nogtans werden zyne zoonen, om dat Gabinius hunne moeder zulks, by de overgaaf der vestingen, beloofd had, op vrye voeten gefteld. Alexander maakte zig fluks weder eenen aanhang", die egter nog meer toeloops gevonden zou hebben , indien Antipater hem niet gedwarsboomd had. Nogtans viel 'er by den berg Tabör een gevegt voor. Regentes van Juda. VI. Boek. IV. Hoöïust, Vrugtelooze onderneemingvan;Ariftobulus en Alexauder.  Regente: van Juds VI. Boek. iv. Hoopdst. Crasfus be rooft den tempel. Casfius be liandeld d( Jooden ftrengelyk. Cefar beguuftigt Ati (tobulus. 368 GESCHIEDENIS der * voor. Het leger van Alexander, 30,000 • man fterk, werd gedeeltelyk verflaagen, gedeeltelyk verftrooid. Crasfus, die Gabinius opvolgde, kwam . te Jerufalem, en vergenoegde zig niet, gelyk Pompejus, om den fchat des tempels enkel te bezigtigen, maar nam denzelven weg; —. en daarënboven veele andere kostbaarheden van het heiligdom, welker waarde omtrent 8000 talenten beliep. Te vergeefs hoopte de Priester - fchatbewaarder, Crasfus gierigheid met een ftaaf van louter goud, tot het voorhangfel des tempels verordend, te kunnen bevreedigen; dog hy nam de ftaaf en het overige 'er by. (Joséphus merkt aan, dat men zig over zulke rykdommen niet te verwonderen heeft, aangezien de tempel, federt eenige honderd jaaren , van de gefamenlyke uitlandfche Jooden, met geld en gefchenken was verrykt geworden. Om geen zwetfer te fchynen, beroept hy zig op de getuigenis van Strabo.) Een ander onheil wedervoer den natie van Casftus, den opvolger van Crasfus. Deeze kwam, na dat Crasfus van de Parthers geflagen was, in Syrië en Judea terug, en roeide met zo veel flrengheid alle overblyfzels van Alexanders opftand uit, dat hy omtrent 30,000 Jooden tot de flaaverny doemde. —- Ook by Casfius wist zig Antipater bemind te maaken. Thans nam het met de zaaken van Rome zelve eenen anderen keer; Cefar verdreef Pompejus uit Rome; waardoor het geluk Art»  ISRAËLIETEN. 369 Ariftobulus weder begon aantelagchen. Cefar ftelde hem niet alleen in vryheid, maar zond hem ook met twee legioenen naar Syrië. Dog de aanhangers van Pompejus vonden middel , om hem met vergif uit den weg te ruimen. Zynen zoon Alexander deed men te Alexandrië te regt ftellen, voor eenen vyand der Romeinen verklaaren, en onthalzen. Zyne overige kinderen vonden, voor tegenwoordig, befcherming by Ptolemeus, zoon van Menneus, Vorst van Chalcis. Dus was het huis der i\sfamoneërs reeds zo goed als uitgerooid, naardien alleen nog de zwakke Hyrkanus Opperpriester en Naam-Koning was. De Joodfehe natie kon zig van zulke beginfelen der Romeinfche Opperheerfchappy niet veel goeds voorfpellen. En egter moest Hyrkanus aanhang het nog als eene gunst aanmerken, dat men hen niet op dezelfde wys behandelde, als de vrienden van Ariftobulus. Maar ook deezen hadden van Antipater zeiven, dien gunfteling der Romeinen, en nog meer van deszelfs zoon Herodes, alles te vreezen. Elk, ondertusfehen, die deeze, pu reeds zo zwaar drukkende, Opperheerfchappy der Romeinen uit het gezigtpunt der Theokratie befchouwde, moest dezelve natuurlykerwyze voor eene vervulling der zo duidelyke voorzegging van Daniël houden; volgens welke de Macedoniseh-Griekfche Monarchie door eene andere ftond opgevolgd te worden, die alle kentekens derRoXII. Deel. Aa mein- Regenten van Juda. VI. Boek. IV. houfüst. Staat van her geflagt der Asiatno j neërs. De tegenwoordigeRomeinfche Opperheerfchappy•ftrekt ter vervulling van eene vooifpellingvanDS1118Ï.  Recente ü van Juda VI. Boek. IV. HoorosT. G E- 370 GESCHIED, der ISRAËLIETEN. meinfche zou hebben (*). En dus verfchaften dan ook nu nog (omtrent vyftig jaaren voor de geboorte van onzen Zaligmaaker) de oude voorfpellingen den nadenkenden Israëliet, een Simeon, een Zacharias, — eenen vasten grond, waarop hy zyne beöordeeling van 't geen gebeurde, en zyne verwagting van 't geen nog gebeuren zou, kon vestigen. (*) Deeze gefchiedenis Deel XI. bl. 135. Vergelyk de Aanmerkingen van Michaëlis op Daniël, Hoofdft. II.  G ESCHt ED.ENtS DER REGENTEN V A N JUDA. NA DE BALLINGSCHAP* Z E V Ê N t> E BOEK. Tot de komst van Herodes op den troon. EERSTE HOOFDSTUK. Antipater vestigt zig in de gunst van Cefar. Voordeelen , die daaruit , voor het Joodfehe volk, vloeiden. Het geluk had zig zo geheellyk voor Cefar verklaard, dat Antipater geenen verftandiger maatregel neemen kon, dan zig deezen overwinnaar van Pompejus tot vriend te maaken. Daartoe bood hem Cefars toeftand in Egypte de gelegenheid aan. Zonder de Aziatifche hulpbenden, welke hy verwagtte, kón hy zyn ontwerp niet ten uitvoer brengen. Antipater verAa i firek- Antïjiareri zig Cefar toe vriend gemaakt hebbende , wordt deot denzelven met het Stadhouderfchapvan Judea begunlUgd.  Regenten van Juda. VII. Boek. 1. hoofost. Romeinfche Suatsbe- 372 GESCHIEDENIS der fterkte deeze hulpbenden, die Mithïdates hem toevoerde, met 3000 Jooden, en bewoog ook veele Arabiërs, Syriërs en anderen tot onderfteuning van Cefars zaak. Tot de verovering van Pelufium bragt hy het meeste toe. Ook beval hy Cefars zaak , uitnaam van Hyrkanus, den Egyptifchen Jooden zo kragtig , dat dezelve zig met yver voor hem verklaarden. In eenen veldfiag, waardoor Cefar meester van Egypte werd, had men de zege voornaamelyk aan Antipater te danken. Voor deeze dienften verhief hem Cefar tot eenen aanzienlyken post in het krygsweezen, fchonk hem het Romeinfche burgerregt, ftelde hem aan tot Stadhouder van Judea onder Hyrkaiius (dien hy in de opperpriesterlyke en vorstelyke waardigheid bevestigde), en wees Antigonus, den jongften zoon van Aristohulus, die met klagten tegen hen beiden opkwam, van de hand. Ook bevestigde Cefar het Joodfehe volk in 't algemeen in zyne regten en vryheden, de zulken, die zig te Alexandrië gevestigd hadden , met naame in hun burgerregt te dier ftede, en gaf Hyrkanus verlof tot het herbouwen van den ftadsmuur, die op bevel van Pompejus neêrgefmeeten was. Dus verkreeg Judea nu weder, wel niet zyne voorige onafhanglykheid, maar toch veel uitgebreider vryheid, dan het ten tyde van Pompejus genoot. Het volgende openbaare bevelfchrift verftrekke tot een ftaalrje van Cefars gunftige gezindheden jegens de Jooden » Cajus Julius Cefar, Veldheer en Dióta » tor  ISRAËLIETEN. 373 tor voor de tweede reis enz. — Naardien de Jood Hyrkanus, de zoon van Alexan„ der, ons in tyden van oorlogen van vree„ de blyken van zyne getrouwheid en dienst„ vaardigheid gegeeven heeft, inzonder„ heid door ons in den Iaatften Alexandryn„ fchen oorlog met vyftienhonderd ftry„ ders te hulp te komen , enz — zo beves„ tig ik hiermede, uit aanmerking van dee„ ze zyne dienften, hem en zyne erven in „ de geduurzaame heerfchappy (in de waar„ digheid van Ethnach) over het Jood„ fche volk, gelyk mede in het opperpries„ terfchap ; volgens de wetten van dat „ land. Ik veiklaar hem en zyne nakome„ lingen voor onze bondgenooten en vrien,, den. Hy en zyne opvolgers zullen alle „ voorregtén en vryheden, die de Joodfehe „ Wet den Hoogepriester verleent, fteeds ,, genieten. Over twisten, die 'er over de „ regten en leer ontftaan mogten, zullen hy „ en zyne opvolgers de eenigfte regters zyn. „ Daarenboven zullen de Jooden van win„ terinlegeringen en het opbrengen van „ geld verfchoond blyven." enz. — Deeze gewigtige bewilliging , op koperen plaaten gegraveerd, werd in het Capitool te Rome, alsmede in de tempels van Tyrus, Sidon, Askalon, opgehangen. 'Er zyn nog meerder bevelfchriften van Cefar ten gunfte der Jooden voorhanden (*); onder welke één Hyrkanus in het bewind over de landfehappen en fteden herftelt, die zyne (*) Joseph. Arch^ol. Libr. XIV. Cap. 10. Aa 3 Regenten van Juda. vii. Boek. i. hoofdstv fluiten ren gunfte der Jooden,  Regentes van Juda VII. Boek. I. hoofost. I 374 GESCHIEDENIS der zyne voorzaaten* op de Syriërs veroverd hadden , en daarenboven den Vorften uit dit huis vergunt, om by de ftrydfpelmi en dieregevegten onder de Raadsheeren te zitter, By deeze gunstbrieven heeft men zig onder anderen over de loosheid van Antipater te verwonderen, die het dermaate wist te beleggen, dat daardoor niet zo zeer Hyrkanus, als wel hemzelven en zyn geflagt, de weg tot voordeel en eer gebaand werd. Zonder dat in deeze bevel fchriften één woord van hem gerept werd, was 't egter niemand in Judea onbekend, dat men deeze gunstbewyzen van Rome aan hem te dan, ken had. Hy, die lieveling van Cefar, verfcheen fteeds in het licht van eenen 'weldoener der na-ic, en van eenen vriend van Hyrkanus. Wat deszelfs yverzugt tegen hem zou hebben kunnen ontftttken, werd zorgvuldig vermyd, In Cefars fchikkingen werd geene agt ge» flaagen op de vyf Kamers van regeering, door Gabenius ingevoerd, maar de opperile magt weaer in de handen van den Opperpriester , als Ethnach (*), gefteld; waardoor het Sanhedrin te Jerufalem, en in de andere fteden , van zyn gezag verliezen moest. Ondcrtusfchen ,"dewyl deeze vergadering vermoedelyk ten dien tyde reeds geheel van Antipaters hand vloog, altans niets tegen hem vermogt, had de zwakke Hyrkar'is door deeze nieuwe fchikkingen niet veel De Ivoninglyke fytel verviel.  ISRAËLIETEN. 375 veel gewonnen; maar wel kon nu Antipa, ter de magt, aan Hyrkanus gegeeven, bykans reeds als zyne eigene aanmerken. Deeze gunfteling van Cefar voer voort, met den Jooden in en buiten Judea de gunftigfte gevoelens jegens de Romeinen in te boezemen, van welken zy niet als onderdaanen , maar ajs bondgenooten en vrienden behandeld werden. En inderdaad was thans het juk zo zagt, dat, indien de zaaken in dien ftaat gebleeven waren , de Jooden zig nog gelukkig hadden mogen achten. De gunst en agting, hun thans door de Romeinen beweezen , was ook inzonderheid voor de zulken voordeelig , die zig bier en elders in het Romeinfche gebied met de woon gevestigd hadden. Zy verwierven van den Raad 'nadruklyke aanbeveehngen aan fommige Griekfche Staaten , by voorbeeld , aan de Overheid van het eiland Paros (*), welke aangefpoord werd, om hun hunnen godsdienst ongeftoord te laaten oefenen; gelyk dan ook Cefar zelf, toen , hy alle verdagte byeenkomften verbood, " de vergaderingen der Jooden, gelyk ook , hunne geldverzamelingen, (fabbats-) maal' tyden, en wat van dien aart meer was, " voor geoorloofd verklaarde." Hyrkanus aan Dolabella (f) gefchreeven hebbende, dat hy de Jooden in Klein-Azië van krygsdienften ontflaan, en by hunne voorregtén en vryheden befchermen mogt, voldeed deeze (*) Joseph. Archseol. Lib. XIX. Cap. 10. J. 8. •(f) Idem. ibidem. $ n- Aa 4 Reoente's van Juda. vii. Boek. i. HOOFDSti  Regenten van Juda, Vif. Boek. t. hoofdst. Der Jooden uitgebreide Godsdienftige vryheiJ t( n dien tyde. 376 GESCHIEDENIS der deeze aan dit zyn verzoek door eenen brief aan de Overheid van Ephefus. Eene foortg-elyke vergunning verleende de Burgemeester Lentulus. Van den zelfden inhoud zyn de brieven aan de Overheden van Kos, Sardus, Miletus, — door Josephus geboekt. Zo hebben ook de Deliërs, Trallianers , Pergameners , Halikasnasfenfers , Ephefiërs, gedeeltelyk uit believing en agting voor de Romeinen , gedeeltelyk uit eigene genegenheid jegens de onder hen woonende Jooden, hun plegtiglyk dezelfde voorregtén toegeftaan, die zy van den Romeinfehen Raad verworven lïadden. Deeze gunstbrieven en bevelfchriften ftemmen alle hierin overeen , dat de uitlandfche Jooden de vrye oefening van hunnen Godsdienst hebben, en ongeftoord hunnen Sabbath zouden mogen vieren. Tot Krygsdienften zou, juist om des Sabbaths wil, geen Jood gedwongen, of, elk, die men 'er toe gedwongen had, weder ontfiagen worden, ('t Schynt egter, dat veelen minder naauwgezet dagten , en vrywillig Krygsdienst genomen hadden; welken hier dan gewislyk niet bedoeld worden.) Tot de hun vergunde vrye Godsdienstoefening behoort de vergunning , om Synagoogen en Bedehuizen , op daartoe aangeweeze plaatfen, te bouwen. In het befluit van de Overheid van Sardus leest men met ronde woorden : „ Ook zal hun eene plaats „ worden aangeweezen, daar zy met hun„ ne vrouwen cn kinderen hunne gewoone „ gebeden en Godsdienstöeffeningen hou- « den  ISRAËLIETEN. 377 „ den kunnen". Volgens den zelfden open- 1 lyken gunstbrief, zou hun ook een wyk der ftad, welk zy zeiven gefchikt zouden oordeelen, ingeruimd worden, om van de overige inwoonders afgezonderd te woonen. Deeze is dan zonder twyfel de tydftip, waaraan die menigte van uitlandfche Synagoogen, met naame in Klein-Azië en Griekenland , haare geboorte verfchuldigd is. Men vond 'er reeds te vooren hier en ciaar eenige; dog deeze begunftiging van den kant van Rome en van zo veele andere 'Staaten, heeft haar getal vermoedelyk fterk doen toeneemen. Joskphüs verzekert (*), dat hy nog veel meer zulke verordeningen, ten gunfte der Jooden genomen , waarvan de oorfpronglyke ftukken nog voorhandenwaren, zoude hebben kunnen te berde brengen ; dog hy hield zulks voor overtollig by eene zo wereldkundige zaak , waarvan nog zo menig koperen zuil en plaat in hctCapitool getuigde. Door de bygebragte oordeelde hy onwederfpreeklyk beweezen te hebben, dat de Joodfehe natie ten dien tyde by de Romeinen in eene uitnecmende agting was. Maar zekerlyk zou Hyrkanus, offchoon zyn naam in verfcheiden van deeze bevelfchriften met roem gedagt wordt, zonder de medewerking van Antipater, weinig of niets van dien aart voor zyn volk hebben kunnen verwerven. 't Valt van zelve in 't oog, hoe dat, door C*) Josephus Arcbseol. XIV. Cap. 10. g. 26. Aa 5 Rboekte» van Juda. vii. Boek. r. Hoosdst.  Regenten van Juda. vii. Boek. i. kccfbst. TWEEDE HOOFDSTUK. Herodes begint in aanzien te komen. Herodes vnn eynenVader tot beduurder V I! G.l- lilea verheven. Hy gedraagt zig op eene wys, dat hy zig de yversugt van liet Sanhedrin] op den bals haalt. Antipater had by zyne gemaalinne Kypros, eene Jdtimeefche, vier zoonen en ééne dogter. Toen Cefar hem tot al. gemeenen Stadhouder van Judea en de landfchappen, die 'er nu weder onder behoor» den, benoemd had, ftelde hy zyne zoonen tot Onder-Regenten aan; zelfs zonder dat hy daartoe vooraf eene vol magt van Hyrkanus noodig had. De regeering van Jerufalem cn deszelfs regtsgebied droeg hy aan Phafaël, als den oudften , op ; Herodes, die in jaaren op deezen volgde, gaf hy het bevel over Galilea. Herodes was nog zeer jong, vuurig en onderncemend. Hy ftelde 'er zig eene eer in, om het land van eene fterke bende gewapende roovers , die onk Syrië ontrust hadden , te zuiveren, Veelen van hun , die gevangen genomen werden, gelyk ook hun hoofd zelf, deed hy, zonder regts» pieegingen, ter dood brengen. De Syriërs, cn zelfs Sextus Cefar, Voorzitter van Syrië, betuigden hem hunnen dank daarvoor; Pha- '378 GESCHIEDENIS der door zo veele openbaare Bedehuizen, die nu allerwegen geftigt werden, het Euangelie dusdanig tot het Romeinfche en Griekfche volk als geopend werd.  ISRAËLIETEN. 379 Fhafaël maakte zig ook in zyn gebied bemind. Antipater zelf werd, om zyner zoonen wil , van 't volk nog booger geagt; maar ook van de grooten des te meer benyd. De medeleden van het Sanhedrin , meestal Pharifeërs (*), zouden, onder den zwakken Hyrkanus, zeiven hebben kunnen regeeren (en heerschzugt was hunne bovendryvende hartstogt). Dog onder Antipater en deszelfs huis verviel hun aanzien en invloed. Dit hadden zy, zo lang Antipater enkel nog de bewindsman van Hyrkanus fcheen te zyn, niet zo drukkend gevoeld; maar thans liep het in 't oog, wat deeze Staatsman eigenlyk in het fchild voerde. Inzonderheid verdroot hun de ei. gendunklyke handelwys van Herodes; zy waren van oordeel , dat hy die ftruikro. ■vers had behooren optezenden, en van het Sanhedrin laaten vonnisfen. Dat hy dit niet gedaan had, beelden zy Hyrkanus als eenen inbreuk op zyne en hunne regten af. (Zy befchouwden zig nog fteeds als den Staatsraad en opperften Regtbank;^'t welk zy ook, volgens de inftelling van Gabinius, zouden zyn.) Hyrkanus werd overtuigd, dat hunne grieven niet ongegrond waren , dog was, en te zwak , en te kleinmoedig, om dezelve te doen beteren. Ondertusfchen , dewyl het Sanhedrin hem (*) Dit blykc daaruit, dat deeze aanhang weder in aanzien rees! toen Ariftobulus, die nooit een Vriend der Pharifeërs geweest was, iiynen broeder het veld moest laaten, REGENTErf vnn Juda. VII. Koek. ii. hoofdst. Vonr dien Oppcifte  Regenten van Juda. VII. Boek. It. HlOFOST. Regtbank gedagvaard, jaagd hy dezelve vrees aan. i ] J ! i c 2 ( C e z i 1 t b z z g 380 GESCHIEDENIS der hem geene rust het, en zelfs de bloed, verwanten der aanzïenlykften van die roofbende, over vertreeding van het regt durfden kiaagen , liet hy zig overbaalen, om Herodes voor deeze zyne hoogfte regtbank te dagvaarden. De jongeling verlcheen, — dog niet als iemand , die zig verantwoorden moest, maar met Vorstlyken pragt en met eene lyfwagt, die in ftaat was, om het gantfche Sanhedrin vrees aan te jaagen. Ook had Hyrkanus eenen brief ontvangen van den Voorzitter van Syrië, waarin hem bykans bevolen werd, toe te zien, dat Herodes van deeze zaak wel afkwame. — De Raadsvergadering was verlegen, wat zy doen moest, toen zo gedugt :en befchuldigde voor haar ftond. Een ^harifcër, Schammai genaamd (van welken traks brceder), had den moed, om hem :yne onbefcheidenheid, maar ook het Sanledrin en Hyrkanus zei ven de vrcesagtigjeid, waarmede men deeze zaak behandel. Ie , te verwyten ; waarvan 't gevolg zou yn, dat Hcrodes nog eens hun allen zyne )ppermagt op de drukkcndfte wys zou oen gevoelen. — Dit ftak veelen weder enen riem onder 't hart, om, ongeagt yne lyfwagt , het regtsgeding met alle trengheid te voeren ; dog Hyrkanus beütc de uitfpraak van het vonnis, en gaf, 3en het Sanhedrin gefcheiden was , den efchuldigden eenen wenk , om van de lak een eind te maaken; waarop deeze, ander uitftel , de ftad verliet. Te verïefs ftelde men Hyrkanus voor, dat hy door  ISRAËLIETEN. 381 door dit verfchoonen den jongeling flegts te trotfcher maakte; waarvan hy zelf, en zyn huis, nog eens de nadeeligfte gevolgen zouden ondervinden. Inderdaad fteeg Herodes euvelmoed zo hoog, dat hy het Sanhedrin en Hyrkanus (wien hy 't kwaalyk afnam, dat hy hem zelfs had durven dagvaarden) met oorlog bedreigde. Dog zyn vader, op wiens raad hy zo gewapend verfcheenen was, en zyne broeders, wisten hem nog neer te zetten. , By den Voorzitter van Syrië ftond by in zo blaakend eene gunst , dat dezelve hem ook de beftuuring van Coele- Syrië opdroeg. DERDE HOOFDSTUK. Veriers voortgangen van Herodes tot zyne grootheid. Maar eensflags fcheen deeze zyne ge-, lukszon onder te gaan, toen zyn beichermer, de Voorzitter van Syrië, en kort daarna ook zyns vaders befchermer , Julius Cefar zelf vermoord werden. Na den dood des Iaatften kwam Casfiüs weder in deeze landen, van welken, als eenen der eedgenooten tegen Cefar, Antipater en Herodes zig niets goeds te belooven gehad zouden hebben , zo zy niet beide, door den fpoed, waarmede zy de uiteeflagen brandfchattingen opbragten , zig 0 ook Na den dood van Cefar weeten zig Antipater en Herodes by de heerfcbendeparty bemind te maaken. Regenten van Juda. Vil. BOXK. II. HOOFDST.  Recente] van Juda vu. bobb III Hoofdst. Antipatei Biet vergif van kant gebragt.. Hermies wordt een gunftcling van Markus Antonius. 382 GESCHIEDENIS der j ook by Casfius hadden weeten bemind te • maaken. Maar Antipater had in Judea zelf eenen vyand , Malichus genaamd. Aan deezen . was opgedraagen, om in zekere oorden die gelden voor Casfius in te famclen ;" dog door zyne doffe behandeling had hy dien Ro. mem dermaate tegen zig vertoornd , dat t hem het leeven gekost zou hebben, zo niet Hyrkanus eene aanzienlyke fom voor hem betaald had. Verbitterd over den veel gelukkiger uitflag voor Antipater in de zelfde zaak, deed de eerfte hem door Hyr. kanus mondfehenker vergiftigen. Herodes wreekte zyns vaders dood, door het van kant brengen van Malichus. Omtrent deezen tyd tragtte Antigonus, zoon van den ongelukkigen Ariftobulus , zyne regten weder te doen gelden. Dog Herodes deed hem het land ruimen. Na den dag by Philippi, waarin Casfius en Brutus gedaagen werden; vond Herodes fpoedig middel, om zig in de gunst van Markus Antonius te vestigen ; fommige Jooden, die hem en zynen broeder Phafaël aanklaagen wilden, kwamen te laat; ja werden niet eens ter gehoor toegelaaten, naardien dc Romein reeds door geld en pluimftrykeryen gewonnen was. Een gezantfchap, welke Hyrkanus aan hem zond, ten einde de vrymaaking der Jooden te verkrygen, die Casüus, wegens wanbetaaling der brandfehattingen, tot daverny veroordeeld had, werd gundig ontvangen, en het verzoek ingewilligd. Josephus heeft het " ver*  ISRAËLIETEN. 383 verpligtige antwoord van Markus Antonius aan den Opperpriester, nevens twee brieven aan de Overheid van Tyrus, wier in houd den Jooden zeer veel eer aandoet, in zyne gefchiedenis ingevlogten. Ook aan de Sidoniërs, Arcadiërs en Antiocheners heeft Antonius tergunfte der Jooden gefchreeven. De leden van het Sanhedrin deeden eene tweede en eene derde pooging , om hem tegen Herodes en Phafaël inteneemen. De eene reis mislukte ze daarom, omdat Hyrkanus zelf, wiens kleindogter, Mariamne, met Herodes gehuwd was, zyn'voorfpraak was; de laatfte reis kwamen 'er zelfs vcrfcheiden van de aanklaagers om het leeven, naardien Antonius hen als Oproermaakers behandelde. De twee broeders werden zelfs tot de waardigheid van Tetrarch (Viervorst) verbeven $ een nog hooger rang, dan dien hun vader Antipater bekleed had. — Maar eensflags bevond zig dit Idumeefche gellagt, te midden van den groei zyner grootheid, op den rang van zynen ondergang. Antigonus, van welken men zig verbeelde voortaan niets meer te vreezen te hebben, ontmoette in Pakorus, zoon van den Koning der Parthers, eenen befchermer, die poogingen deed, om hem op zynen vaderlyken troon te herltellen. Alle vyanden van het huis van Herodes hadden hier heimelyk mede de hand in. Door hen onderfteund, bragt het Pakorus door list daarhenen, dat Hyrkanus en Phafaël in zyne magt geraakte; bykans had hy Herodes zeiven in handen gekreegen. Deeze was nóg RegehteUê; van Juda* VII. Boek. UU hoofdst» Phafaël en Herodes tot Viervo: ften verheven. Antigonus t door den Koning der Parthers onderden ml , . neemt Hyrkanus Cll Phafaël gevangen , en maakt zig meester van de regeering.  Regenten Tin Juda VII. Boek. III. Hoofdst. Herodes vlugt naar Rome. 384 GESCHIEDENIS der nog gelukkig genoeg, van zig door de vlugt te redden. Hyrkanus werd door dc Parthers mede weggevoerd, nadat hem Antigonus, om hem tot de Opperpriesterlyke bediening onbekwaam te maaken , de ooren had doen affnyden. Phafaël bragt zigzelven om. — En dus zag zig Antigonus eensfiags tot de Koninglyke en Opperpriesterlyke waardigheden verheven; offchoon hy zyne belofte, om den Partheren 1000 talenten en vyfhonderd Joodfehe meisjes te geeven, ten opzigt van deeze laatfte voorwaarde , niet in ftaat was geweest te volbrengen. 't Zou onbcgrypelyk zyn, hoe de zaak in eens zulk eenen keer had kunnen neemen , zo niet aan den eenen kant de haat van het Sanhedrin cn van een groot gedeelte der burgery tegen Herodes, Antigonus begunftigd , aan den anderen kant de afweezigheid van Markus Antonius den Parthers deeze onderneeming ligter gemaakt had. Herodes nam eerst zyne toevlugt tot Malchus, Koning der Arabieren, dog die hem, om zig de Parthers niet op den hals te haaien, zyn gebied beval te ruimen. Van daar reisde hy over Egypte naar Rome. Ondertusfchen noodzaakte de Romeinfche veldheer Fentidius de Parthers tot den her tred over den Euphraat. Dog Antigonus bleef in 't bezit zyner heerfchappy. Ventidius rukte voor Jerufalem, dog liet zig door eene groote fom gelds beweegen, om weder aftetrekken. Nu belegerde Antigonus de vesting Masfada, waarin Herodes  ISRAËLIETEN. 385 des zyne familie, en tot derzelver befcherining eene bezetting , onder 't bevel van Zynen broeder Jofeph, had agtergelaaten. Regentje» van Juda. VII. Boek. IV. Hoofdst. VIERDE HOOFDSTUK.^ Herodes wordt Koning. flHe Rome wendde zig Herodes tót zynen I . begunftiger Antonius , en verhaalde hem zyn rampfpoedig lot. Uit vriendfchap voor Herodes, zo wel als uit haat tegen Antigonus, ftelde deeze zig voor hem in de bres ; ook Cefar OEtavianus (Augustus) herinnerde zig de goede dienften , welke Antipater aan Julius Cefar bevveezen had, en beiden preezen de zaak van Herodes met zo veel nadruk den Raad aan, dat hy, boven alle verwagting, niet alleen een gunftig antwoord kreeg, maar door een eenftemmig Raadsbefluit tot Koning van Judea benoemd werd. Alle omftandigheden deezer gebeurtenis ftrekten tot eer van Herodes. Augustus en Antonius namen hem in hun midden , en'geleiden hem uit den Raad naar het Capitool ten offer. — Eenige dagen daarna ging hy weder naar Ptolemaïs onder zeil. By zyne wederkomst vond hy Masfada van Antigonus zo fcherp belegerd, dat die vesting zig binnen kort zou hebben moeten overgeeven. Nogtans hield hem de belegering van Joppe nog een tyd lang op. Na XII. Deel. Bb zig Ilerodes i door den Romein, fclien Raad,' tot Koning van Judea verhev«n. Hy fpoed zig naar fa» dea terua, wint Joppa en omzet Masfada.  Regesten van Juda. VII. Boek. IV. HOOFDST. De oorlog wordt eenigen tyd (kepende gehouden. 386 GESCHIEDENIS der zig van deeze gewigtige plaats meester gemaakt te hebben, zorgde hy, door het ontzetten van Masfada , voor de veiligheid zyner vrienden. Antigonus had desniettemin nog eenen grooten aanhang in de hoofdftad, en door 't'gantfche land. Jerufalem, daar hy zynen zetel had, was niet zo ligtelyk te veroveren; en Silo, dien Ventidius, tot Herodes hulp, in 't land agtergelaaten had, bleef zo bedryveloos, dat men naauwlyks bemerken kon, welke party hy begunftigde. De oorlog werd lang fleepende gehouden, waardoor het land veel te lyden had, en inzonderheid Jerieho, daar groote rykdommen v/aren, aan eene plundering van de Romeinen blootgefteld werd. Samaria, Galilea, Idumea koozen, offchoon niet t'eenemaal vry willig, de zyde van Herodes. Antigonus had zyne meeste begunftigers in Judea. In Galilea gaven de ballingen Herodes de handen vol werks; egter gelukte het hem, hen in hunne holen te befpringen, en gedeeltelyk omtebrengen, gedeeltelyk te verdryven. Thans tragtte hy van den twist met Antigonus, door eenen veldflag, een eind te maaken ; dog , terwyl hy hem te gemoet trok, en zynen veldheer Ptolemeus in Galilea agterliet, ontftond aldaar een opftand , welke hem tot den hertred noodzaakte. Het oproer werd geftild. Ventidius zond hem hierop, op aanraaden van Antonius, twee legioenen te hulp. Hun bevelhebber liet zig in 't eerst van Antigonus omkoopen, dog behartigde daarna we-  ISRAËLIETEN. 38j Weder de zaak van Herodes. Deeze maakte by Antonius, die Samofata belegerde, zyne opwagting (op welke reis hy bykans door eene bende roovers (*) ware opgeligd geworden), bewees hem by die belegering gewigtige dienften , en * verkreeg daarvoor , dat hem, om eens vooral van Antigonus ontflaagen te worden, Solius met twee legioenen bygezet werd. Deeze zette aan de zaak nadruk by. Nadat Antigonus zynen besten veldheer, Pappus (dog Herodes ook zynen broeder Jofepb) verlooren had, rukte de vereenigde Krygsmagt der Romeinen en van Herodes voor Jerufalem; eerst in het derde jaar na zyne verheffing tot de Koninglyke waardigheid. Meer hardnekkig, dan Krygskundig» deed de bezetting den uiterften tegenweer; niet alleen Antigonus, maar ook het Sanhedrin lag. 'er alles aan gelegen, dat de ftad niet overging. In 't eind werd zy ftormenderhand veroverd. Antigonus wierp zig aan de voeten van Sofius. — Deeze dreef .de fpot met hem, en noemde hem ,, Antigona." — De tempel werd met ontheiliging, de ftad met plundering bedreigd; Herodes deed alles, wat mogelyk was, om dit onwcder aftewenden; dog niet dan mee opoffering van groote fommen kon hy hetzelve fluiten. — Maar des te meer bloeds werd 'er vergooten; en wel van de aanhangers van Herodes zeiven. Grysaards, vrouwen , (*) Volgens het IV Roek der MakkabeSrs, en BemCojsion, was het eene Arabifche horde. Bb a Regent^» van Juda* VJI. Boek. IV. Hoofost. Jerufaleuf door Her®-' des en de Romeinen belegerd e!» ingenomen.  Regenten van Juda. VII. Boek. IV. Hoopost. Antigonus valt den Romeinen in binden, en wordt ter «lood getoragt. G E. 388 GESCHIED, der ISRAËLIETEN, wen, kinderen — niemand werd verfchoond* Dit onheil gebeurdde op den zelfden dag, waarop, zevenentwintig jaaren te vooren, de ftad van Pompejus was ingenomen. Sofius deed Antigonus geboeid naar Antonius voeren. Deeze wilde hem voor zynen zegepraal bewaaren; dog Herodes bewoog hem, dat hy hem als een misdaadiger deed te regt Hellen,en van 't leeven berooven. Dewyl Hyrkanus thans Krygsgevangen was, en nooit weder in zyne voorige waardigheid herfteld werd, plaatst Josephus hier het eind der regeering van het, in 't eerst zo gelukkige en roemryke, dog in 't eind zo rampzalige, huis der Makkabeërs.  GESCHIEDENIS DER REGENTEN VAN J U D A. NA DE BALLINGSCHAP. A G T S T E BOEK. Tot de geboorte van den Mesfias. EERSTE HOOFDSTUK. Gefchiedenis der regeering van Herodes , voor de komst van Christus. De zevenendertig (*) jaaren , welke van de verovering van Jerufalem, waardoor Herodes in 't volle bezit zynsKoningryks gefteld werd, nog tot de geboorte van onzen Zaligmaaker verloopen zyn, moesten Simeon en andere Godvreezende mannen nog eene halve eeuwigheid toegefcheenen hebben, zo zy niet den Iangzaamen loop der (*) Usserius ad A. M. 3967. Bb 3 Tegenwoordigevoortiitzigten dei GodvreezendeIsraëlieten.  RïOENTEN van Juda. VUI. Boek. L Hoorost. I Hcrodes Vervolgt den aanhing TiWAntigo- 390 GESCHIEDENIS der der Godlyke befchikkingen reeds uit de vroegere gefchiedenis gekend hadden. Deeze edelgezinden hadden reeds gcbeurtcnisfen beleefd, die hun verlangen naar betere tyden in een vuurig reikhalzen moesten veranderen. Enkel naar menfchelyk inzien had men ook thans nog niet binnen korten eenen Godlyken Verlosfer te wagten. 'tWas als of de Theokratie onder alle Staatkundige en Godsdienftige kunftenaryen der menfchen verlooren was geraakt. In de oogen van den Koning Hcrodes, in fchyn het Opperhoofd van den Staat, dog eigenlyk een werktuig der Romeinen, fcheen de Jsraëlietifche natie, die eertyds op eenen gezalfden des Heeren , ja , op God zeiven als haaren Koning roemen mogt, thans minder dan ooit een volk des Heeren te zyn. Maar 't ontbrak egter ook nu nog niet'aan Godlyke wenken en aanduidingen, welke, in overeenftemming met de vroegere Godfpraak en, hoop gaven, dat de komst van den beloofden Verlosfer niet meer verre af ware. Laaten wy de gefchiedenis der regeering van Herodes, tot de gefchiedenis der geboorte en jeugd van Jefus Christus, onafgebroken vervolgen ; om daarna nog een opmerkzaam oog op den afgelegden weg, en voorwaards op de nieuwe tooneelen te vestigen, welke zig by de komst van onzen Heiland opdoen. Na de verovering der Hoofdftad, legde Herodes de handen op de goederen der aaniangeren van Antigonus, ten einde aan So-  ISRAËLIETEN. 39* Sofms en zyne benden, en ook aan Antonius zeiven en andere begunftigers van hem, gefchenken te doen. Van Antigonus aanhang werden, nevens veele geringen, vyfenveertig der voornaamften ter dood gebragt; de vervolging trof het meerder deel der leden van het Sanhedrin , aangezien zy hem niet alleen reeds voorhenen een vyan.dig hart toegedraagen hadden, maar nu ook de beleiders van deeze omwenteling geweest war'en, welke bykans alle zyne eerzugtige ontwerpen verydeld had. En dewyl het Sanhedrin ten tyde van Hyrkanus II. grootdeels uit Pharifeërs beftond (welke party reeds ten tyde van Alexandra geheerscht, en Ariftobulus eeniglyk daarom verftooten had , om onder den naam van Hyrkanus zeiven te kunnen regeeren), zo had nu ook deeze aanhang meest te lyden. De Sadduceërs Honden misfchien eeniglyk daarom , om dat zy in 't ftuk van Godsdienst veel vryer dagten , en tevens geene zo heethoofdige voorvegters der burgerlyke vryheid, als de Pharifeërs, waren, by Herodes dieper in gunst. Den Esfeërs, die met Staatkundige partyfchappen weinig hun hoofd braken, maar meestal ten platten lande een ingetoogen ftreng Godsdienftig leeven leidden, was hy, zegt men, daarom genegen, omdat een Esfeër, Menahem genaamd , hem, nog een kleine jonge zynde, met de Kroon, die hy ten eenigen tyd draaien zou, geluk gewenscht, en , na dat hy ten troon gefteegen was, hem eene veelB b 4 jaa- RegeWTEST van Juda. Vilt. Boek. I, Hoopdst. nus, en In» zonderneic? veele leden van liet Satt« bedrin. Waarom hy den Esfeërs genegen was.  Regenten van Juda. Vin. PoEK. i. Ho- FDsT. Pollio cn Schammai Honden by Iiein in aanzien. Berigt nopens den verfchillenden denktrant deezer beide ieeraaren. $9* GESCHIEDENIS der jaarige regeering voorzegd had (*). Maar zelfs van de Pharifeërs wist zig de een en de andere by hem in gunst te brengen; met naame gewaagt Josephus dit van Pollio en deszelfs leerling Sammeas, {[Schammai) van wien boven gefproken werd. 't Geen deeze het Sanhedrin van Herodes voorfpeld had, was door de uitkomst bevestigd oeworden. Ook hadden deeze beide mannen de overgaaf der ftad aangeraaden, en zig daardoor by den Koning bemind gemaakt. Wat Pollio betreft, 't is hoogst waarfchynlyk, dat hy dezelve is als Hillel (+), een zeer vermaard leeraar der Misna en Voor* zitter van het Sanhedrin. Volgens de overlevering was hy een afftammeling van David; 't welk zekerlyk niet tot zvne aanpryzing geftrekt zou hebben, indien Herodes ten dien tyde reeds, gelvk naderhand (§), wegens dit geflagt, een kwaad vermoeden opgevat had. Zonder ons met deeze Joodfehe overlevering op te houden, diè van Simon den Regtvaardigen (») af, tot op Juda Hakkadosch, de naamen der mannen, door weiken „ de mondelinge Wet" als van hand tot hand aan de nakomelingen werd overgeleverd, in eene onafgebrokene reeks weet te verhaalen, is 't desniettemin opmerkenswaardig, dat Hillel en Schammai, juist de be- (*) Josephus. (t> Ooiiontdes noemt ook dien man, die by Josephus onder den naam van Pollio voorkomt jtiulei. * (5; Matth. Hoofdft. II. («j Boven bi. 74.  ISRAËLIETEN. 393 ■beroemftcn , niet 3ang voor Christus geleefd, en eenen verbaazenden invloed op den denktrant gehad hebben , dien onze Heer onder zyne tydgenooten vond plaats hebben. In 't eerst bewandelden Hillel en Schammai den zelfden weg ; naderhand fcheiden zy van een, zo dat 'er eene hevige partyfchap tusfchen de wederzydfche leerlingen ontftond. Rabbi Hillel, de ftigter van de beroemde fchool van Hillel, dreef het gezag der mondelinge of overgeleverde Wet zo hoog, dat Schammai in 't eind, om hetweezenlyke te redden, hem tegenfprak. Hillel en zyne fchool dreeven, by voorbeeld, dat de egtfcheiding, om de willekeurigfte oorzaaken, geoorloofd was: Schammai ftelde, dat dezelve alleen in 't geval van egtbreuk vry ftond (*). Zekerlyk liep het verfchil niet altoos over zo gewigtige onderwerpen, dog werd desniettemin met dezelfde hevigheid gedreeven. Ondertusfchen ziet men uit dit voorbeeld , welke van deeze beide fchoolen der Pharifeërs naast aan de leer van onzen Zaligmaaker kwam.— 't Is meestal de Hilleliaanfche, die Christus beftrecd. In de gefchiedenis van zyn leeven ontmoet men duidelyke fpooren van tweederlei Pharifeërs. Met de eene foort verfchilde hy bykans in alle deelen, dog by de andere vónd hy fomtyds, zelfs in gew'igtige ftukken, een gunftig gehoor (f); een (*) Conf. Lightfooti Hora; Hebr. ad Matth. V: vs. 31. (|) Vergel. Mark. XII. vs. 28 — 34- en Joannes Hoofdft. III. Eb 5 Regenten van Juda. VIII. Boek. ■I. hoofdst.  Regenten van Juda. VIII. Boek. I. hoofdst. Herodes benoemt zekeren Ananel tot Opperpriester. I i J 4 894 GESCHIEDENIS dè» een onderfcheid , weJke aan deeze twee verfchillende fchoolen, of aan haart ftigters zyn oorfprong verfchuldigd is. Maar de reden is ook niet moeiiyk te ontdekken, waarom reeds ten dien tyde de fchool van Hillel veel grooter toeloop had; gelyk zy dan ook nog heden ten dage by de Talmudisten van het hoogfte gezag is. Het Sanhedrin werd nu ook wel weder -voltallig gemaakt; dog met afhandelingen van Herodes en zyne gunftelingen. "En dus kreegen vermoedelyk ook eenige Pharifeërs, door hulp van Hillel en Schammai, weder Zitting in deeze vergadering; die zig nu te meer met de belangen van den Godsdienst zal bemoeid hebben, naar gelang zy zig on. der de regeering van eenen Koning, als Herodes, minder in Staatzaaken durfde mengen. De geldafpersingen en verbcurtverkiaaringen in het begin zyner regeering, waren te drukkender, om dat het juist een Sabbath-jaar was. (Sedert Esra en Nehemia heeft men dit gebruik , zo 't fchynt, nooit weder nagelaaten). Dewyl Hyrkanus nog fteeds te Babyion m wegens zyne verminking, onbekwaam ivas ter bekleeding van het Opperpriesterfchap, merkte Herodes deeze waardigheid ils openftaande aan, en gaf ze aan zekeren Priester dnanel, die tot hiertoe te Babyion gewoond had. Deeze waardigheid moest vel weder van de Koninglyke afgefcheiden vorden , naardien de regeerende Pricsteryke tak uitgeftorven .was; maar 'er was eg-  ISRAËLIETEN. 395 egter nog een kleinzoon van Hyrkanus in leeven , Ariftobulus genaamd (*j. — Dog Herodes oordeelde veiligst te kunnen heerfchen, indien het huis van Hyrkanus ook zelfs van het Opperpriesterfchap verftoken bleef. Het willekeurig aan- en afzetten van de Opperpriesters ging van dien tyd af aan weder in zwang. Offchoon Herodes de Opperpriesterlyke waardigheid reeds aan eenen anderen begeeven had, drong hy egter fteeds op Hyrkanus terugkomst van Babel, ja zond deswegen zelfs een gezantfchap aan den Ko' ning der Partheren. Hyrkanus zou wyslyker gehandeld hebben, zo hy te Babel gcbleeven ware, dat hem ook aangeraaden , en daar hem zo wel van de Jooden, als van den Partifchen Koning zei ven , alle eer beweezen werd. Dog deeze, altoos zwakkeen rampfpoedige , man, verbeeldde zig, dat zyn geluk zou toeneemen , als hy in het gebied van Herodes leefde , die hem zo veele weldaaden te danken , en zyne kleindogter gehuwd had. Herodes voldeed nu wel , voor tegenwoordig, aan het dringende aanhouden van de Moeder zyner gemaalin , door de nieuwlings verkooren Ananel weder af-, en zynen zwager Ariftobulus tot Hoogepriester aan te ftellen. (Antonius zelf zou, volgens fom- Reoente» van Juda. VIll. Boek. I- HOOfDST. Hyrkanus keert weder in het gebied van He» rodes. Zyn klein, zoon Ariffcobnlus wordt Opperpriester , dog kort daarna verdronken op bevel van Herodes. (*) Een zoon van Alexandra, dogter van Hyrkanus, en van Aiexnnder, zoon van Arilrobnlus, Hyrkanus broeder. De dogter van deeze zelfde Alexandra was Mariamne, de gemaalin van lierodes.  Regenten van Juda VIII. Boek. I. hoofdst. 396 GESCHIEDENIS der fommige berigten, uit de verfoeilykfte inzigten (*), daartoe medegewerkt hebben.) Dog hy gaf welhaast te kennen, hoe zeer hem deeze zaak tegen de borst was. 't Liep zo hoog, dat, toen Alexandra en Ariftobulus fchikkingen maakten, om heimeiyk naar Egypte te ontvlugten, Herodes hun voorkwam, en kort daarna den Opperpriester , by gelegenheid dat dezelve zig in een vischvyver van het Koninglyke flot te Jerieho baadde, deed verdrinken; een jongeling van omtrent zeventien jaaren, een waardig broeder van Mariamne. Op het jongstgeledene loofhuttenfeest had hy het Hoogepriesterffehap met zo veel bevalligheid en deftigheid bediend, dat het volk zig verbeeldde alle verdienften zyner voorvaderen in hem te zien herleeven; en ook vermoedelyk by menig een de gedagte oprees, dat deeze waardiger was, om Koning te zyn, dan Herodes. — Hierby kwam nog zyne inneemende fchoonbeid Cf). Redenen genoeg voor Herodes, om hem uit . den weg te ruimen. — De klagten zyner Moeder Alexandra kwamen zelfs ter ooren van Markus Antonius; ook trok zig Kleopatra, Herodes vyandin , deeze zaak aan; hy moest zig in eigen perfoon verant- woor- (*) Josephus, het vierde boek der Makkabeërs en Bcn- Gokion . vernaaien fchandelvke trekken daarvan; hun verhaal,, 't is waar. verfebilt in verfcheiden byzonderhedën ; dog het karakter, van Markus Antonius maakt de zaak over 't geheel geloofwaardig. (}) Et regnum poterat hoe ore meren.  ISRAËLIETEN. 397 woorden, dog vond middelen, om Markus I Antonius weder in zyn belang te trekken. . Deeze zwagermoord werd van nog andere euveldaaden gevolgd. Toen hy naar Antonius reisde , had hy zynen Oom Jofeph , aan wien hy het Staatsbeftuur in f zyn afweezigheid had toevertrouwd, bevel ' gegeeven, om, zo hy niet mogt wederko- < men , (Kleopatra vermogt veel op Anto- , nius) de fchoone Mariamne omtebrengcn, i op dat zy niet de vrouw van een ander mogt worden. Dit had Jofeph zig laaten ontvallen; en wel op eenen trant, dat de Koningin het veelmeer als eene daad van dwinglandy, dan als een uitwerkfel van haars gemaals liefde opnam. Salome, des Konings zuster, haare vyandin, kreeg hielde lucht van. De Koning kwam terug. Toen Mariamne over dit bevel zig gevoelig betoonde, poogde Salome, haar en Jofeph onder het vermoeden eener oneerbaare verkeering te brengen. Dit kostte Jofeph het leeven. Zelfs Alexandra werd ook by deeze gelegenheid in hegtenis genomen. Omtrent deezen tyd kwam de berugte Kleopatra, op haare terug reis van den Euphraat, werwaards zy Antonius vergezeld had, te Jerufalem. Herodes merkte haar als zyne vyandin aan, dewyl zy de kiagten van Alexandra onderfteund , en Antonius haar, ten zynen koste, met het balfemryke landfchap Jerieho en deszelfs palmbosfchen verrykt had, Derhalven ging hy te midden der pragtige onthaalen, waarmede hy haar vereerde, met de gedagten zwanger, om Regenten' van Juda VIII. Bosk. I. HOOFDST.' Door de ftreekenvan Salome, vat Herodes ook een kwaad vermoeden op tegen zyne eatgenooc LJanuïnne Kom^t van Kleopatra, Herotles vyandin ,tejerufalem,  Regenten Van Ju Ja. VIH. Boek. i. hoofdst. Oorlog tasictien Heiodes en de Arabiërs. 398 GESCHIEDENIS des. om zig eens voor altoos van haar te ontdaan, dog het dezelve, op aandrang zyner vrienden, weder vaaren. Zy legde hem laagen van eene andere foort , welke hy, vermoedelyk, om niet de medevryer van Markus Antonius te fchynen , loofelyk ontweek. Ook naderhand gaf zy bewyzen van haare kwaalykgezindheid jegens hem, dewyl zy hem in eenen oorlog met de Arabiërs wikkelde, en de oorzaak was, dat hy eenen veldflag verloor (*). Nogtans viel deeze oorlog in 't eind tot Herodes voordeel uit. Josephus legt hem, na het bovengewaagde verlies, eene aanfpraak, ter aanmoediging zyner benden, in den mond, waarin Godsdienftigheid doordraait (f). Indien hy dezelve werkelyk gehouden hebbe, zal deeze betere gelteldheid van zyn gemoed misfchien door den grooten ramp zyn veroorzaakt geworden, welke zyn Koningryk onlangs getroffen had; toen naamelyk Judea met zo vcrfchriklyk eene aardbeeving bezogt werd, dat 'er omtrent tienduizend menfchen onder de inftortende gebouwen begraavcn werden. Dit viel voor in het zevende jaar zyner regeering. De volkomene overwinning, die hy in 't eind op de Arabiërs behaalde , ftelde hem in 't bezit van een gedeelte van hun land. Orn- C) Ben-Gorion en het vierde boek der Makkaheërs, hebben hiervan veele by^onderheden, die int Josephus niet voorkomen, en egter niet zo oawaiiifchynlyk luiden. (t) Archsol. XV. Cap. 5. J, 3.  ISRAËLIETEN. 399 Omtrent deezen tyd (dertig jaaren voor de geboorte van onzen Zaligmaaker) bad de vermaarde zceflag by Actium plaats, waardoor Antonius alles verloor, en Octavianus tot Heer der wereld werd. Herodes bleef zynen vriend in 't begin nog in zo verre getrouw, dat hy alles voor hem beloofde te zullen doen, indien hy Kleopatra heimelyk ombrengen, en zig meester van haare fchatten maaken wilde. Dewyl de laatfte dien raad, of niet zo ligtlyk volgen kon, of ook misfchien niet wilde , zorgde Herodes voor zyne eigene veiligheid , en voegde zig by den overwinnaar, die zig thans te Rhodus onthield. Door zyne bekwaamheid , om welgemanierdheid , vrymoedigheid en onderwerping met eikanderen te vereenigen, nam hy Augustus terftond in het eerfte bezoek dermaate in, dat hy eenen nog yveriger befchermer in hem vond, dan hy aan Markus Antonius verloeren had. Maar om niet, in geval Augustus hem ongunftig ontvangen mogt, de Kroon weder aan Hyrkanus te moeten afltaan, had hy, kort voor zyn vertrek naar Rhodus, deezen grysaard, den Grootvader zyner gemaalin , den geweezen Koning en Opperpriester , den bewerker van zyne tegenwoordige grootheid, van het leeven doen berooven. — Tot voorwendfel van deeze euveldaad had hy zig van eene verdagte briefwisfeling bediend, waarin zig de grysaard met den Arabifchen Koning zou hebfcen ingelaaten. Of de zaak op waarheid fteun- RegentsS van Juda. Vat. BoekI. hoofdst. De val van Antonius beweegt Herodes de vriendfebap van Augustus te zoeken. Hyrkanus, op Jast van Herodes , van 't leeven berooft.  Regenten van [ud.1. VIII. Boek. I. Hoofdst. Huislyke twist. 400 GESCHIEDENIS öeu fteunde, dan of men alles als eene kunst'* ftreek Van Herodes zeiven hebbe aantemerken, is niet met zekerheid te bepaalen; maar 't laatfte is waarfchynlykst. Josephus had het berigt, dat Hyrkanus, volgens eene geheime affpraak met Alexandra, met den Koning der Arabieren in onderhandeling was getreeden, uit het Archief van den Koning Hcrodes ; dog hy voert ook het andere berigt aan, om dat hem de zaak verdagt voorkwam. Dus moest de laatfte, op welke het aanzien en de magt van het Asfamoneefche huis berustte, een man, van wien in de antwoorden van den Romeinfchen Raad met de grootfte hoogagting gewaagd werd, in zyn tagtigfte jaar als een misdaadiger fterven; en wel op bevel van zynen voorigen lieveling. Zekerlyk ontdekt men de bron van alle de onheilen, die hem federt zo veele jaaren troffen, daarin, dat hy het verdrag verbrak, welk hy, veertig jaaren te voren, met zynen broeder Ariftobulus floot. Beide broeders, nevens hunne famiiiën, wierden een prooi van hunne tweedragt, van de heerschzugt van Rome, en van de trouwloosheid van Herodes. Alexandra, de dogter diens ongelukkigen mans, en Mariamne zyne kleindogter,overleefden hem niet lang. Herodes had deeze beide vorftinnen, voor zyne reis naar Augustus, op de vesting Alexandrion doen brengen; wederom met ftrikt bevel, van haar het leeven te beneemen, indien hy niet weder terug keeren mogt, De Pnnfès. fen  ISRAËLIETEN. 401 fen merkten zig als gevangene aan, vorschten dit heimelyk bevel van Sohemus, uit, vatteden tegen Herodes den bitterften wrok op, waartoe de moord van Hyrkanus reeds den grond by haar gelegd had. By zyne tehuiskomst beantwoordde Mariamne zyne liefkooziugen met klagten en verwytingen, betoonde over de genegene wys, waarop hy by Augustus ontvangen was geworden, geene de minite vreugd, maar fmolt veel meer in traanen. Dit ontftak zyne gramfchap. Hooffche.ftrceken bragten 'er het haare toe. De beide. Prinfesfen leefden zyne moeder en ( zuster reeds federt lang in den weg. Zy zetteden zyn misnoegen aan, dog .haar vermogen op hem fchoot voor tegenwoordig nog te kort. Zyne liefde tot Mariamne was nog niet ten vollen gebluscht. Eene nieuwe gelegenheid, om zig in de gunst van Augustus te wikkelen , (toen deeze door. Syrië naar Egypte reisde, en nevens zyneKrygsmagt van Herodes pragtiglyk onthaald werd) maakte dien trotfchen Koning nog trotfcher ; te meer nog , naardien Augustus hem met verfcheiden fteden en inkomften, en met vierhonderd Galliërs begiftigde, die de lyfwagt van Kleopatra geweest waren. Dus ten top van 't geluk gefteegen, verdrong ^de eergierigheid alle andere hartstogten , en zelfs demenschlykheid,uit zyn hart. Mariamne brak alle vriendfchap met hem af, en fcheen, 't geen hy dreigde, veelmeer te wenfchen, dan te vreezen. Van den anderen kant wist Salome hem te doen XII. Deel. Cc ge- Regentï» van Juda» VJH. Boer. L hoofdst» Mariamne ter doodga biagt»  Regenten van Juda. viii. Boek. i HOOFDST. Herodes knaaging «ver deezen moord. Alexandra van kant ge. helpen. Invoering der Griekfche ftryden fchouw. Ipelen te Jerufalem. 402 GESCHIEDENIS deb gelooven, dat de Koningin hem had willen vergeeven. Zy werd verhoord , veroordeeld, en ter dood gebragt. 't Geen deezer Vorftin, toen zy ter dood ging , meest griefde , was het verfoeilyk laage gedrag van haare moeder , die , om alle vermoeden, als of zy medepligtig ware aan den aanflag tegen Herodes, van zig af te wenden, haare dogter zelfs de bitterfte fcheldwoorden na riep. Naauwlyks was haar bloed vergooten, of des Konings toorn veranderde in het bitterfte berouw; te vergeefs zogt hy zyn verdriet te verdryven; het beeld zyner beminnenswaardige gemaalin zweefde hem onophoudelyk voor oogen. Dit liep zo hoog , dat hy de bezigheden der regeering verwaarloosde, zig in de eenzaamheid begaf, en in 't eind zelfs tot krankzinnigheid , en in eene ziekte verviel, die ongeneeslyk fcheen. (Omtrent deezen tyd woedde de pest in 't land, welke hy en anderen als eene Godlyke ftraf aanmerkten.) Alexandra's heerschzugt begon reeds te ontwaaken. Toen men des Konings leeven voor verlooren hield , deed zy onder de hand poogingen, om zig van de heerfchappy te verzekeren. Zodra men Herodes dit verwittigde, deed by haar van kant brengen. Nadat deeze gebeurtenisfen een weinig in de vergetenheid geraakten, werd zyne hoofddrift , de eerzugt , weder wakker. Hy deed eene pragtige renbaan tot ftrydfpelen in de ftad, en een' grooten fchouwburg in de voorftad bouwen om de vyf  ISRAËLIETEN, 403 jaaren zouden hier, ter eere van Augustus, itrydfpelen gehouden worden. Wedloopers, fchermers en meer dergelyke kunstenaars deed hy in menigte komen , en loofde kostbaare pryzen uit. Zegetekens, opfchriften , op des Keizers overwinningen doelende , verfierden den fchouwburg en de renbaan. De toeftel was zo pragtig, dat zelfs vreemde aanfchouwers hunne verwondering te kennen gaven. Deeze nieuwigheid herinnert ons de foortgelyke van Jafon , die een voorbode van het gewelddaadigé invoeren der afgodery was. — Dit was nu Herodes oogmerk wel niet. Dog zyne onderneeming ftak by den Godsdienst en de gewoonten des lands te fterk af; en men had, zo als Josephus het uitdrukt, reden , om zig aan de dierengevegten te erge. ren , naardien het onmenfchelyk is , om menfchen uit vermaak voor de wilde beesten te werpen; dog men ergerde zig nog meer aan de zegetekens , dewyl men zig verbeeldde,- dat het vermomde afgodsbeelden waren. Van dit vermoeden tragtte Herodes dë menigte te ontflaan , door eenige zegetekens van hunnen tooi te doen ontbJooten; om daardoor te doen zien, dat 'er niets afgodisch onder'fchool. Hierdoor kon hy nogtans deeze nieuwigheden niet aan iedereen zo fmaakelyk maaken, dat alle bekommering ophield, dat zy het verval van den Godsdienst veroorzaaken zouden. 'Er ontftond eene famenzwecring tegen zyn leeven. Zy Cc 3 wer<| R EGBÏÏT22J van Juda. VM. Boes, I. MisnoegsS daarover i ontftaari,  Regenten van Juds. VIII. Boek. I. hoofdst. Mier andere ftigtingen vmr Hcrodes. 4»4 GESCHIEDENIS der werd ontdekt; derzei ver hoofden onder«ró; gen den wreedften dood. Dog de aanbrenger werd van 't volk in ftukken gefcheurd. Herodes deed dit onderzoeken; en nu werden 'er nog veel meer ter dood gebragt. Dewyl men voor eenen algemeenen opftand vreesde , verfterkte Herodes de bezettingen in de vestingen, deed ook plaatfen herftellen en verfterken, die verwoest lagen; onder anderen de Had Samaria , die Hyrkanus I. verwoest had, welke by thans, ter eere van den Keizer,Sebaste (Augusta)deed noemen; en Stratons-toren aan de middenlandfche zee , die hy, insgelyks ter eere van zynen befchermer, den naam van Cefarea gaf. In 't eind gaf hem eene hongersnood, die in het dertiende jaar zyner regeerin* plaats had, gelegenheid, om zig door eenige heilzaame inrigtingen bemind te maaken. Hy ontzag zyn kostbaar zilverwerk niet, om, door het aankoopen van. leevensmiddelen, het volk te bevreedigen. Na dat het land van deeze fc'haarsehheid weder bekomen wan, deed hy te Jerufalem niet verre van den tempel, een pragtiè paleis bouwen. Van de kostbaare kameren droeg de eene den naam van Augustus, de andere van Agrippa, en zo verv. Onlangs was hy met eene dogter van Simon, eenen Priester van Alexandria, in 't huwelyk getreeden. Dit egtverbond had ten gevolge dat hy haaren vader tot het Opperpriesterfchap verhief, na dat hy Jefus, den zoon van  ISRAËLIETEN. 4°5 van Phabes, die, federt den dood van Ariftobulus, deeze waardigheid bekleedde, daarvan ontzet had. Naderhand volgde hy weder zyne neiging tot het ftigten van pragtige gebouwen. Te Herodion , omtrent zeven mylen van Jerufalem, in eene allerverruklykst oord, werd een der fraaiften geftigt. Judea zag nooit voorhenen zo veele meesterlhfkken der bouwkunde, dan ten tyde van deezen Koning; inzonderheid werden 'er tot het uitleggen en verfraaien van Cefarea, als mede tot het aanleggen van eene haven, ongemeen veel kosten aangewend. Ten einde zig by Augustus nog aangenaamer te maaken, zond hy zyne zoonen Alexander en Ariftobulus naar Rome, om daar opgevoed te worden. Augustus wees hun kamers in zyn eigen Paleis aan. Hunnen vader gaf hy nieuwe blyken zyner genegenheid, naardien hy den Gadareneren, die over hem klagtig vielen , niet eens wilde te woord ftaan, en hem met een aanzienlyk landfchap , dat Zenodorus ontweldigd , en tusfchen Trachonitis en Galilea gelegen was, en ook zynen broeder Pheroras met een viervorftendom begiftigde. Zelfs ftelde hy het bewind over Syrië ten deele in zyne handen, naardien hy den voorzitter van dat wingewest beval, niets zonder medeweeten en raad van Herodes te onderneemen. Deeze gunstbewyzen beantwoordde Herodes met het bouwen van eenen tempel van het jfynfte witte marmer by Paneas, ter eere van zynen weldoender. Cc 3 Dus Regentes van Juda. Vilt. Boei?. I. Hoofdst. Herodes by augustus in blaakends gunst.  Regenten van Juda. viii. Boek. i. HOOFDST. Éfisnoagen oVer de drukkende belastingen. Tegenftand tegen eenen gevergden eed. j i i 1 i i i 406* GESCHIEDENIS der Dus praalde zyn land met pragtige gebouwen; dog de Jooden ergerden zig niet alleen aan het fny werk en de beelden aan dezelve, als ftrekkende tot afgodery, maar zy bezwaarden zig ook over de drukkende belastingen. Om hunne klagten en gemor te ftillen, fchöld hy hun een derde gedeelte kwyt; maar verbood ook alle verdagte byeenkomften in huizen en op openbaars plaatfen. Al wie men daarop betrapte,werd ftrengelyk geftraft. Men moest hem zo wel hierin, als in andere Hukken, by eede gehoorzaamheid belooven; veelen deeden dit, dog ook veelen weigerden het, omdat zy deeze foort van huldiging jegens een Koning , die hun wel eens zaaken beveelen kon i die met hunnen Godsdienst ftreeden , als te gevaarlyk befchouwden. De Pharifeërs verzetten zig 'er 't meest tegeni Pollio (Hillel) en Schammai gingen met hun voorbeeld voor; in deezen zag de Koning egter het ongeftraft door de vingers; terwyl anderen daarover geftraft werden. fDen Esfeërs werd, uit hoofde der agting, ivelke de Koning Menahem toedroeg, eii amdat hy geloofde op hunne gchoorzaamleid te kunnen ftaat maaken, niet gevergd, ?enen eed te doen, 't welk ook daarenboven tegen hunne beginfels ftreed.) Ook noet de Weigering der Pharifeëren ten deele tan hunne Godsdienftige begrippen Worden oegefchreéven, volgens welke zy (gelyk n laatere dagen Judas Galileus met ronde voorden verklaarde, 't welk door de Phaifeërs in de hoofdzaak toegeftemd werd zul-  ISRAËLIETEN, 40? gulke verbintenisfen aan menfchen als ongeoorloofd, en met de afhanglykheid van God, aangemerkt als Israëls opperften Kohing, onbeftaanbaar befchouwden. Zelfs hier nog blinken de denkbeelden van eene Theokratie , de verwagtingen van eenen beloofden Godlyken Koning, door; offchoon de toepasfing daarvan dikwyls verkeerd , meermaalen zelfs oproerig, was. Thans voerde de praalzugt den Koning tot de gedagte, om een werk te onderneemen, welke, eens voor31,het verwyt van ongodsdienftigheid, welk hy zig, door het bouwen van zo veel fchouwburgen en andere ftigtingen, op den hals gehaald had , zou doen ophouden, en tevens een gedenkteken van zyne grootheid zyn. De Tempel te Jerufalem, zo als dezelve na de ballingfchap herfteld was geworden, beantwoordde te weinig aan den leeftyd van eenen Herodes en Augustus; toen Griekenland en Rome zulke groote vorderingen in de bouwkunde gemaakt hadden. Beroemd, H is waar, was dit gebouw nog fteeds; dog eeniglyk uit hoofde van den Godsdienst» Herodes ondernam; in het negentiende jaar zyner regeering (agttien jaaren voor de geboorte van Jefus Christus) eenen nieuwen tempel, op de plaats van den voorigen, te ftigten. Dit zyn voorneemen openbaarde hy aan eene vergadering des volks in eene redevoering, waarin hy, na eene verdediging zyner menigvuldige vestingwerken cn pragtige gebouwen, zig uitdrukte, dat Cc 4 by Regenteh van Juda. vul Boek. ,1. hoofdst». Herodes voorftel aan het volk om eenen nieuwen tempel te bouwen.  KstïENTFN van Juda. Vllf. Boek. 1. hoofdst. 1 408 GESCHIEDENIS der hy iets in den zin had, dat aan alle vrienden van den Godsdienst hoogscaangenaam Z}n zou. De tempel, dien de voorvaders, na hunne wederkomst uit Babyion, gebouwd hadden, moest verre voor dien van Salomo wykem . offchoon buiten hunne lchuld ; want zy hadden van het voorfchrift niet durven afwyken, welk hun Cyrus en FTau$' LZ00n van Hyftaspes, gegeeven hadden Maar nu'Judea weder van zyne eigene Koningen geregeerd werd, en hy door Gods genade tot deeze waardigheid verheven, en 'er ook thans vreede in het Jand , en zyne fchatkamer wel voorzien was, en hy zig daarenboven op de befcherming van Kome, die meesteres der wereld , mogt beroemen, was hy van voornccmen! om t geen gebrek aan geld en vryheid den voorvaderen niet vergund had, tót ftand te brengen, en der Godheid, voor het verleenen der Kroon, zyne dankbaarheid te be. wyzen. Over dit onverwagte voorftcl ontftonden »en>gerlei bekommeringen; by voorbeeld, dat hy, na dat men met het werk eenen aanvang gemaakt had , niet in ftaat mogt zyn, om hetzelve zvn vol beflag te sce ven Hy beloofde, dat hy den ouden tempel niet zou doen afbreeken , voor dat alle bouwftoften tot den nieuwen vervaardigd ^ren. Fluks werden 'er tienduizend we Ilieden, van de besten, die 'er te krygën waren, _,n dienst genomen, de nodige vaar-tngen in gereedheid gebragt, en, om de Pries-  ISRAËLIETEN. 409 Priesters te gewilliger te doen worden, zonder uitftel, duizend nieuwe Priesterlyke gewaaden aangekogc. Binnen twee jaaren was alles gereed. Nu werd het oude gebouw afgebroken ,' een nieuwe grondflag gelegd, de Tempel zelf, breeder en hooger, van groote fraaibewerkte fteenen van wie marmer opgetrokken, en het middenfte gedeelte van het gebouw aanmcrklyk hooger dan de beide vleugels opgehaald; zo dat het, wegens de hoogte van den tempelberg , den reizigers op veel grooter afftand in 't oog viel, en inzonderheid , van den tegenoverliggende Olyfberg gezien , den voordeeligften indruk maakte. Nader komende, zag men de poorten met voorbangfels van de kostbaarfte floffaadje behangen. Boven aan fpreide een gouden wynftok zyne ranken uit, en bood kunftig gewerkte druiven aan. Groote zuilen gaanderyen omringden den voorhof. Hier en daar zag men de gedenktekens van behaalde overwinningen. Het hoofdgebouw was in anderhalf jaar opgehaald; het overige werd in iets meer dan agt jaaren in zo verre volbouwd, dat bet tot den Godlyken eerdienst kon gebruikt worden. Maar om het geheel, volgens des Konings ontwerp, ter uitvoer te brengen en te verficren, werden nog veele jaaren vercischt; zo dat de bouw tot op het uitbarften van den Joodfchen oorlog, ten tyde van Gesfius Florus, onafgebroken voort, gezet werd. ' Dus zag men de Godfpraak van Haggai, Cc 5 „ da Regentes van Juda. Vm. Boek. i. HOOFDST. Dit ontwerp wordt, hserelyk, ten uitvoer gei bragt.  Reöentei van Juda .VIII. Boek f. hoofdst. Herodes reis naar Home. Zyn argwaan omtrent de beide zoonen van Mariamne. i I \ 1 I 4r dat Antipater zyn naaste op volger zou zyn. (Augustus had het in zyne magt gefteld, om welken van zyne zoonen hy wilde , tot zynen opvolger te benoemen.) Nu kwam 'er by hunner beiden afkeer van den vader nog de yverzugt tegen hunnen broeder. Herodes voer ondertusfchen voort, met zynen weldoender Augustus eer aan té doen, Cefarea, waaraan men twaalf jaaren gebouwd had, was thans in eenen ftaat om ingewyd te kunnen worden. Dit volvoerde ïïerodes met al den pragt, dien hy 'er aan by- REOENTEH van Juda. VIII. Boek. I. hoofdst. Merodes bei noemt Antipater tot zynen opvolger.  Regenten van Juda. VIII. Boek. t. Hoo»Dsr, Gunstbrief van Angustus, ten ♦ooideele der Jooden Li Grieken» land. \ 412 GESCHIEDENIS de* byzetten kon; en maakte een wet, dat alle vyf jaaren itrydfpelen te dier flede gehouden zouden worden. De Keizer, wien ter eere zulks gefchiedde, drukte zig dus uit: ,, Herodes geest is te groot voor zyn Ko„ ningryk; hy verdiende een Ryk, zo groot „ als Syrië en Egypte te famen". Als omtrent deezen tyd de Jooden in Klein - Azië en Cyrene van de Grieken verdrukt, en in hunne Godsdienftige vry heden verkort, zig door een gezantfchap tot Augustus wendden, volgde deeze verorde. mng: „ Men zal hun de vryheid laaten, „ om naar hunne wetten cn volgens dezelf„ de voorregtén te leeven , die zy door „ Cefars .vergunning , ten tyde van Hyr„ kanus genooten; aan hunnen tempel te „ Jerufklem mogen zy in 't vervolg de ,, jaarlykfche onderftandgelden tot herftel„ ling der gebouwen en voor de kosten „ van den Godsdienst, vryelyk zenden ; „ zy zullen noch den dag voor den Sab,, bath na het negende uur (drie uur 'sna„ middags), noch op den Sabbath zeiven, „ verpligt zyn, voor de regtbank te ver,, fchynen; elk, die zig aan hunne onder,, Handgelden voor den tempel , of aan ,, hunne Heilige Boeken vergrypt, zal als „ een tempelroover geftraft, en zyn ver„ mogen verbeurd verklaard worden". Dit bevelfchrift moest te Ankyra, op eene openbaare plaats, welke aan Augustus gewyd was (*), aangcflaagen worden. Reeds (*) Joseph. Archaeol. Libr. XV. C;.p. 6. (Daar ook  ISRAËLIETEN. 413 Reeds eenigcn tyd te vooren had Agrippa I foortgelyke bez waaren der Jooden in Jonië verholpen, ingevolge van eene nadruklykc redevoering, welke Nikolaus van Damasfcus, Herodes vriend, in zyne tegenwoordigheid uitfprak (*_). Onbetwistbaar had het Joodfehe volk deeze gewigtige voordeden en gunstbewyzen van den kant van Rome aan den Koning Herodes te danken. Evenwel kon dit den haat, dien hy zig voor 't overige met zyn gedrag op den hals gehaald had, niet uitroeien. Om zyne uitgeputte fchatkist weder aantevullen , kreeg hy den inval , om de graven van David en Salomo te doen openen, waaruit men zeide, dat ook Hyrkanus eertyds eene groote ibm geligt zou hebben. Men merkte deeze geheiligde plaats als eenen onuitputlyk ryken myn aan. Herodes ging met alle mogelyke geheimhouding te werk. By 't openen der gewelven Vond men niets, dan eenen voorraad van kunftig gemaakt vaatwerk. Als men tot op den grafzerk doorgedrongen was, floeg 'er, zegt men, een vlam uit, die twee mannen verteerde, en den overigen den lust benam, van verder zoeken. Salome vond middel, om de beide zoonen van Mariamne, met naame Alexander, by den Koning langs hoe meer in verdenking te brengen. Hy zou zyns vaders mond- fchen- Regents* van juda» yui. boe% L hoofdst» Herodes opent de graven va» David en Salomo. Het familie» getcliil outbrant s oj> nieuw. ook nog meerder verordeningen, ten gunfts der Jogden, aangevoerd werden.) C*) Joseph. Archaol. XVI. Cap. a.  ïlïQENTEK van Juda, VIII. Boek. I. HOOFDST. Wordt weder by£c- Dog köst in 't eind' den zoonen van Mariamne het leeveu. ' 414 GESCHIEDENIS der fchenker en andere hofbedienden omgekogt hebben. Deezen werden op de pynbank ondervraagd, en beieeden meer, dan zy wisten. Antipater verzuimde mede niet, om des vaders argwaan voedfel te geeven. Alexander werd in de gevangenis geworpen, 't Geen hem voor tegenwoordig zyn leeven nog redde , was de aankomst van zynen fchoonvader Archelaus, Koning van Kappadocië. Deeze wist de zaak zo wyslyk 'te behandelen , dat 'er eene verzoening tusfchen vader en zoon tot ftand kwam. Herodes reisde naar Rome, om den Keizer deeze gelukkige gebeurtenis zelf te verhaaien. Na zyne wederkomst volbragt hy de inwyding van den tempel met pragt en groote kosten. Dewyl Judea weder van benden roovers ontrust werd, welke men uit Trachonitis verjaagd had, (Obodas, Koning van Arabië , had ze in zyne befcherming genomen) vervolgde Herodes hen tot in Arabië ; waarover hy by Augustus verklaagd werd; die zig ook deeze reis tegen hem inneemen liet,maar door de voorzigtige wys, waarop Nikolaus van Damascus deeze zaak behandelde, welhaast weder zyn vriend ïverd. Ondertusfchen waren 'er nieuwe valftrikken voor de beide broeders gefpanicn. Augustus werd de zaak in zulk een icht voorgedraagen, dat hy de zoons voor fchuldig begon te houden. Nu dreef de vader het ftuk met al de woede van eenen verbitterden befchuldiger, Sentuis Satur-  ISRAËLIETEN. 415 tiinus, voorzitter van Syrië, oordeelde de zoons ftrafbaar , maar niet doodfchuldig. Folumnius ftemde tot de doodftraf. Zy werden naar Sebaste gevoerd, en van kant gebragt. Op Antipater viel de haat van 't volk, om dat hem iedereen als de oorzaak van zyner broederen onheil aanmerkte. Niet lang daarna bleek het aan Herodes, tot zyne uiterfte verbaasdheid, dat het deeze was, die hem naar 't leeven ftond. Dit voerde de verwoesting van zyn huis en zyne wreedheid ten hooglten top. In den Staat was de verwarring niet minder groot. De natie werd bevolen om aan Augustus , en aan hem, als haaren Koning, eenen plegtigen éed van getrouwheid af te leggen. Hiertegen verzetteden zig, even als in voorige tyden, de Pharifeërs op het hevigfte. Het getal der weigerende beliep over de zesduizend. Herodes veroordeelde hen tot eene geldboete. Deeze betaalde voor hun de gemaalin van Pheroras, die den Pharifeërs zeer toegedaan was. In vergelding daarvan gaven zy haar , als uit eene Godlyke voorweetenfchap , hoop , dat de Kroon van den tak van Herodes tot de nakomelingen van haar en Pheroras zou overgaan. Dog Pheroras ftierf nog voor Herodes. Wiens óverige regeering was misnoegen,, dwinglandy, en een verdrietig leeven. Regentes van Juda. VIII. Bobs. i. HOOFDST. Moorden , misnoegen 9 tegeriftand, en dwinglandy, ken. fchetfen liet overige gedeelte der regeering van Herö» des. TWEE-  Regenten van Juda. Viih Boek. II. jiooedst. De Theoïfratie werd ten dien tyde byna niet bemerkt. 4T6 GESCHIEDENIS der TWEEDE HOOFDSTUK. Toe/land der hraïlietifche Natie , in en buiten Judea , omtrent den tyd der geboorte van Jefus Christus. Dus hebben wy de daaden van Herodes tot op de komst van den Mesfias te boek gefteld; dog dit is niet voldoende, om den toeftand der Israëlietifche natie in deeze allergewigtigfte tydftip ten vollen te overzien. De familie-gefchiedenis van deezen Vorst (vooral by de wydloopigheid, waarmede Josephus dezelve verhaalt) verfpreidt veelmeer eenen duisteren wolk over de zaaken der natie, dan dat zy dezelve in een behporlyk licht zou plaatfen. Men bemoeit zig te veel met enkele perfoonen en karakters, en verliest het beloop der Godlyke beftuuringen uit het oog. Wegens de regeering van Herodes en reeds wegens de regeering der Asfamoneers zou de gedagtenis der oude Gocisregeering fchier overal in 't vergeetboek zyn geraakt; zo weinige blyken zag men meer van die Godlyke medewerking, waardoor deeze natie zig zo dikwyls als een voorwerp eener hooger beftuuring onderfcheid. de. (De beroemde Cicero ontdekte zelfs niets buitengewoons meer aan de Jooden; zodat hy hen voor een volk hield, waaraan de Godheid zig niets gelegen liet liggen.  ISRAËLIETEN. 41? gen (*)). Een fpeelbal der heerschzugt van haare eigene zo wel als van uitheemfche Vorften, was zy, zo't fcheen, aan den natuurlyken loop der wereldfche gebeurtenisfen, en inzonderheid van Rome, overgelaaten, die haare regeering willekeuriglyk nu deeze, dan die gedaante gaf. Pompejus, Crasfus, Casfius, handelden mee de natie en haaren tempel als eigendunklyke meesters. Hyrkanus, het Sanhedrin, Antipater, Herodes — waren enkel door Rome, 't geen zy waren. Ten tyde der Egyptifche en Syrifche Opperheerfchappy, hadden 'er egter van tyd tot tyd gebeurtenisfen plaats, die nog eenigermaate.beweezen , dat de natie by aanhoudenhcid onder het toezigt van haaren God leefde, dat hy haare onderdrukkers wist te ftraffen, dat alles uitkwam, zo als zyne Profeeten lang vooraf voorfpeld hadden. — Ten tyde van Herodes fcheen alles niet flegts den gewoonen gang te gaan, maar de verwarring nog grooter te zyn, dan in eenigen anderen Staat. Wie zou zig, onder het leezen der gefchiedenis van Herodes, verbeelden, dafC de tyden van den Mesfias zo naby waren, indien hy anders niet wist, dat Jefus Christus onder zyne regeering gebooren is ? 't Geen over deTheokratifche beftuunng der gebeurtenisfeu van het jongst verhan- del- (*) Cic. pro Flacco, ÜYa gens, quam caraDiis iiümortalllKis esfet, docuit , quod est vifta, qnod elocara, quod fervata. . . (Gkosoïiïs las, in plaats van Servata, Serva.) XII. Deel. Dd Regenten van Juda. VIII. Boek. II. hoofdst*  Hêgeïjtem van Juda. WW. Boek. ir. Hoopost. I>c Godsdienst in Israël was egter in aanzie». 418 GESCHIEDENIS der delde tydperk te zeggen is, bewaar ik vooï het laatfte hoofdftuk 5 thans bepaal ik my by den toeftand, waarin de Godsdienst en de Staat zig bevonden. 't Gevaar van weder tot afgoderyen te vervallen, was nu reeds lang verdweenen } van Herodes nieuwigheden en zynen trek naar uitheemfchen pragt, had men niets van dien aart te dugten. Zynen nieuwen Tempel aan eene andere Godheid toe te wyden , was hem nimmer in den zin gekomen ; offchoon ook verfcheiden afgodifche tempels hier en elders hunne verfraaijing, of zelfs hunne ftigting, aan hem re danken hadden. En hoe groot een dwingeland hy was, kon men zig egter voor eene vervolging, gelyk die van Antiochus Epiphanes was, volkomen beveiligd agten. Hierin bleef het geflagt van Herodes zig fteeds gelyk ; ja 'er waren Koningen uit hetzelve, die inderdaad zelfs te welmeenende Jooden waren (*_), om aan iets afgodisch deel tc neemen. Zo ook had men van den kant van Rome niets dergelyks te vreezen; de Romeinen waren verdraagzaam genoeg, om den Jooden niet alleen in hun eigen land, maar ook buiten hetzelve, ja te Rome zelve , de onbepaaldfte vryheid van Godsdienst te vergunnen , en (zo als hunns openlyke bevel fchriften bewyzen) hen tegen de inbreuken van anderen zelfs in befcherming te neemen. In dit opzigt had men (*) De beide Agrippaas, die mes uit de gefchJeJenis der Apostelen kendu  I SR A Ë L 1 Ë T E N. 419. men over dé Opperheerfchappy der Romei- I nen niec te klaagen; maar dezeïve veelmeer als een geluk aantemerkem Israëls Gods- v dienst Werd van dit beroemde Ryk zelfs mét agting behandeld (*)i Want wat Ook deeze of gene Romeinfche digter, als hy van der Jooden Godheid, Sabbatthen, Feesten en dergelyke onderwerpen fprak, durfde uitftooten , (fpotredenen over deezen Godsdienst waren gewislyk geene-zeldzaame verfc4rynzels) zulks had geenen invloed op het Staatsbëffcuur. Van den kant van 't Hof en de regeering leed Israëls Godsdienst, ten tyde van Augustus, (en dok nog van Tiberius) geen den minften aanftoot. Augustus deed in den Tempel te Jerufalem dageJyks voor zig offeren (f); zyn gunfteling Agrippa gaf,by zeker bezoek, welk hy by Heródes aflegde, blyken van zyne byzondere hoogagting voor den Tempel; en kon zig, zegt men, niet verzadigen van het aanfehouwen van deri offerdienst (§). Zélfs zou de hoogagting, door den (*) Dit bewyzen de bevelfchrifien en antwoorden van Julius, Celar. Zekerlyk vormde zig de Romein van zyne eigene heiligdommen veel verhevener gedagten ; en Cicero durfde wel zeggen: Iftorum 0uda3orum) religio Sacrorum a fplendore hujus imperii, gravitate nominis noftri , majorum inftitutis atrhorret. (Orat. pro f lacco). (t) Philo Legat. ad Cajum. (Deeze zyne hoogagting voor den Tempel, is niet onbeftaanbaar met deeze uitdrukkingen van Suetokius: Cajum nepotem, quod Judgeam prEtervehens apud Hierofolymaa? non fupplicasfet, eollaudavit)- CS) lüidein. Dd a van Juda. III. BoZiE. II. '  Regenten van Juda. VIII. Boek. II. Hoofd st. 420 GESCHIEDENIS der den Koning Herodes aan uitheemfche Tempels en plegtigheden beweezen, wel eene der oorzaaken hebben kunnen zyn, dat men zynen, met zo veel pragt gebouwden, Joodfchen Tempel wederkeerig te meerder hoogagting bewees. Vreemdelingen uit verre landen kwamen te Jerufalem, niet flegts om den Tempel te bezigtigen, maar ook om deel te neemen aan den Godlyken eerdienst (*). Zo ook belette men den Jooden niet, om uit alle gewesten der aarde hunne jaarlykfche onderltandgelden naar Jerufalem te zenden (f), offchoon 't bekend was, dat dezelve ten dienlle van het Heiligdom werden aangewend. Uit dit oogpunt befchouwd, zou de Israëlietfche natie naauwlyks eenen voordeeliger toeftand hebben kunnen wenfchen, dan waarin zy zig ten tyde van onzen Zaligmaaker bevond. Al ware zy ook ten vollen onafhanglyk geweest, zy had toch geene onbelemmerder vryheid van Godsdienstoefening kunnen hebben , dan zy onder de regeering van Augustus genoot. Maar desniettegenftaande ftond het met den inwendigen toeltand van den Godsdienst niet te beter gefchaapen. Dit alleen uitgezonderd, dat het gevaar Van tot grove af. (*) Ry voordedd uit Ethiopië, Hand. der Apost. Hoofdft. VIII. (t) Ctoero, 't is waar, Dam de verdediging van Flaccus, die dit verboden had, op zig, en noemde deeze onderilandgelden ,, eene botte bygeloovigheid" (barbaram fuperftitionem) dog Cefar en Augustus oordeelden 'er anders over.  ISRAËLIETEN. 421 afgodery te vervallen , ophield, was het Israëlietendom voor 't overige zo bedorven , zo ontbloot van geest, als het by eenige mogelykheid- zyn kon. De bron van dit bederf heeft men niet zo zeer in het gebrek aan goede inftellingen en oefeningen te zoeken , als wel in den heilloozen invloed .van zekere wyzen van denken. Godsdienftige inftellingen had men thans nog meer, dan in vroegere tyden; want niet alleen was het openlyke voorleezen der Wet op de feesten, 't welk Esra reeds had inge\Toerd, als nog in gebruik; niet alleen werden de weekelykfche Sabbatthen onafgebroken onderhouden , (en zo ook de Sabbathjaaren) 't welk ter afweering der afgodery niet weinig toebragt, dewyl zulks de gedagten aan Israëls God, als den Schepper der wereld aangemerkt, leevendig hield; maar 'er waren nu ook door het gantfche land Synagoogen, waarin, nevens de Wet, nu ook de Profeeten, op eiken Sabbath, volgens eene vaste orde, voorgeleezen werden. Met hoe weinig zekerheid men den juisten tyd van den oorfprong deezer inftelling bepaalen kan (waarfchynlyk eerst na Judas den Makkabeër en zyne broeders) en wanneer het voorleezen uit de Profeeten voor 't eerst met dat uit de Wet vereenigd werd; dit nogtans is onbetwistbaar, dat 'er, ten tyde van onzen Zaligmaaker, Synagoogen by menigte , niet flegts in de hoofdftad, maar ook in de overige fteden van het land, gevonden werden; eene inftelling, die niet alleen als een bekwaam beDd 3 hoed- Reokntej» van Juda. vin. noEK. 11. HooyusT, Godsdienftige inftellingen in, en buiten, Judea.  4 •Regenteh van Juda. V1U.Boek. II. HOOFDST. pc GESCHIEDENIS der loedmiddel tegen het verval in 't Heidendom, maar ook als eene leerfchool voor 't volk, die niet te veragten is, moet worden aangemerkt; want al trekt men 'er zelfs af , 't geen waarfchynlyk , na het voorleezen der heilige fchrift, tot vermeerdering der ftigting tot de vergadering gefproken werd. (*) , bevorderde toch het enkel voorleezen der Wet zelfs langs hoe meer de kennis der Schriftuur van 't volk in 't algemeen. Ook ftond het aan iedereen, dien men eenige bekwaamheid toefchreef, vry, om 'er eene beknopte vermaaning by te voegen. Al wie daarenboven nog naar gegronde kennis van de fchriften van Mofes en de Profeeten verlangde, dien ontbrak het niet aan gelegenheid en leermeesters ; de Tempel. fchool te Jerufalem, en zo menige andere ftigting voor binnen- en büitenlandfche Jooden , waardoor zy den omgang en het onderwys van beroemde leeraars genieten konden; de aanzienlyke fommen geld , welk den zulken voorge-fchooten werd, die zig in de Godgeleerdheid (zekerlyk Op den leest der Rabbynert gefchoeid) wilden oefenen ; dit alles bevatte, op zigzelve befchouwd, toch iets goeds, — offchoon het in 't eind flegts aangewend werd ter onderfteyning van eenen Godsdienftigen aanhang, die zig tot den heerfchenden opwierp. Men moet ook hier bet goede deezer inftellingen geenzins met het misbruik verwarren, dat van de- zel- (*) Vergdyk Hand. der Apost, Hoofdft. xiii. vs. 15.  ISRAËLIETEN. 423 Xélve gemaakt werd. Onze Zaligmaaker en zyne Apostelen altans hebben juist daardoor , dat zy van verfcheiden fchikkingen, die zy vonden plaats te hebben, zeiven gebruik maakten, derzelver nuttigheid erkent. Al wie zig van de Synagoogen , bedehuizen en fchoolen der Jooden ten tyde van Christus te veragtlyke denkbeelden vormt, vergeet de waarde dier inftellingen , uit hoofde der fchadelykheid van het misbruik, 't Loopt in 't oog, dat onze Heiland volftrekt geen oogmerk kon gehad hebben , om eene inrigting den bodem in te flaan , waarvan hy zelf reeds in zyn twaalfae jaar zo voordeelig een gebruik maakte, en dat, zelfs nog geduürende de bediening van zyn eigen leeraarampt, de leerftoel van Mofes, offchoon nu en dan wel eens door een man van bekrompener denktrant bekleed, nog fteedsagtenswaardig was in zyne oogen (*). Men zou dan met grond kunnen zeggen , ,4 dat de Jooden s, waarfchynlyk nog nimmer zo verftandige „ fchikkingen , ter uitbreiding van Gods„ dienftige kennis, hadden, dan ten tyde „ van onzen Zaligmaaker." Hoe menige bron van onderwys immers vond hy niet reeds geopend! — Ook is 'er in 't minst niet aan te twyfelen, dat juist dit voorleezen van de fchriften van Mofes en de Profeeten op den Sabbath, vereenigd met het geen nu en dan een redelyk denkende leer'<■ aar ' (*) Matth. Hoofdft. XXIII. vs. 34. Dd 4 Regentes van Juda. VIII. Boek. II. HoufosT.  Regenten van Juda. VIM. Boïk. 11. HüüFDST. leeraars van den Godsdienst. 424 GESCHIEDENIS der aar van den Godsdienst (*), uit de fchool van Schammai, hicrby voegde, inderdaad den weg gebaand heeft zelfs tot het gewilliger aanneemen van den Mesfias. Op Jooden, die Mofes en de Profeeten uit zulk een voorafgegaan onderwys kenden, moest zyne leer onbetwistbaar dieper indruk maaken ; de onbegaanbaarheid van de leerftellingen der Rabbynen met den geest deiWet, kon hun ligter onder 't oog gebragt worden dan den zodanigen, die, by gebrek aan Synagoogen , nog weinig of niets van den Godsdienst gehoord hadden. Zo ook kon menige plaats der heilige fchriften met veel meerder nadruk voor Jefus aangevoerd worden, om de Godlykheid zyner zending en leer te bewyzen , toen deeze fchriften reeds door het openbaare gebruik algemeen bekend waren. Dat zonder de Synagoogen het huislyke gebruik, welk van deeze fchriften gemaakt werd, toereikend geweest zou zyn ter verbreiding van zulke noodzaakclyk voorafgaande kundigheden , die Christus tot eenen bekwaamen grondjlag hadden kunnen dienen, is hoogst omvaarfchynlyk. 't Was 'er nog verre af, dat de Heilige- Schrift het dagelykfche handboek der menigte zou zyn. Niet elke Jood was in de gelegenheid, om een affchri'ft deezer boeken te maaken of te laaten vervaardigen voor zyn eigen gebruik. Zelfs het groot aantal der leeraars van den Godsdienst, kort voor en omtrent den (*) Markus XII. vs. 34.  ISRAËLIETEN. 4*5 tyd van onzen Zaligmaaker, die gedeeltelyk eene lyn trokken, gedeeltelyk eikanderen den grond voet voor voet betwistten, behoort in zo verre mede tot de welgepastheid van den tyd zyner komst, als het een blyk was van een leevendig uitgedrukt verlangen en ftreeven naar licht en kennis, otfchoon onder zeer verfchillende graaden van liefde tot de waarheid. Zyne komst en leer werd voorafgegaan van eene fterke Godsdienftige gisting, die, by alle zonderlinge verfchynfels, welke zy veroorzaakte, toch ook nog veel goeds voortbragt* ten minften veel beter was, dan zulk een ftaat van laauwheid, waarin de leeraars en het volk zig om den Godsdienst verder niet bekommeren, dan dat alles maar op den ouden voet voortgaa. By zulk een fleur, t is waar , on titaan 'er niet ligtlyk fekten ot Godsdienftige aanhangen , die eikanderen teo-enfpreeken; maar zou zulk eene yvcrloosheid en laauwheid onzen Heer wel even zo goed in de hand gewerkt hebben , als de Godsdienftige gisting, waarvan de zaaden federt lang reeds in de gemoederen gevonden werden, die meermaalen tot woor den en daaden gekomen , en kort vooi zyn leeraarampt nog met zo veel hevig heid uitgeborften (*) was; offchoon zekerlyk wel eens Staatkundige inzigten 'er ooi het hunne toebragten? — Welke nadcelei dezelve ook met zig bragt, zy gaf desniet tcmin den grootften der leeraaren de eerlb ei (*) Judas de Galüeër. Dd 5 Regentes van Juda. VIII. Boek. II. hoofdst. Sterke gisting in de gevoelens.  Resentén van Juda. VIII. Boek. II. Hoofdst. Toeftand van dePriesterfchap. 1 4*6 GESCHIEDENIS de* en bekwaamfte aanleiding, om met meerder invloed re werken, het uitboetende goede zaad eenen trap van wasdom te geeven, dien het nog nimmer bereikte, en den tegenftand zeiven tot luifterryker zege der waarheid te doen dienen. Dan deeze gisting, die de komst van onzen Zaligmaaker voorafging, en hem, als 't ware, zynen werkkreitsaanwees, verdient van naderby befchouwd te worden. Wy hebben gezien, dat het Joodendom federt eenen geruimen tyd in partyen verdeeld was. Wel niet van Priesters tegen Priesters. De Priesterftand , als zodanige, bemoeide zig eeniglyk met de bediening van den Tempel; waarby de vierentwintig klasfen eikanderen geregeld afwisfelden. Twisten konden hier niet ontftaan; uitgezonderd misfchien over de inkomften; dog eerst tegen het eind van den Joodfchen Staat viel hierover menige hoogloopende ftryd voor; maar ten tyde van onzen Zaligmaaker nog niet. Zekerlyk moest het gezag van den Priesterftand afneemen, toen het huis van Herodes de regten van het geflagt derPriestervoriten aan zig trok. Deeze vernedering was te gevoeliger, omdat de Priesterfchap, door zig tegen den aanhang van Antipater te verzetten, het geflagt van Herodes tegen zig verbitterd had. Hyrkanus, 't is waar, was ook wel tevens Opperpriester; maar ïy was de man niet, om het Priesterlyke *ezag te onderfchraagen. Integendeel ,"hy leed, door het huis van Herodes den weg ;ot den troon te baanen, de Priesterlyke re.  ISRAËLIETEN. 427 regeering door zyne zwakheid nog laager daalen. En in 't vervolg werd zy gantfchelyk verdrongen. Men vindt wel niet, dat Herodes de inkomften der Pri.esteren beknibbeld hebbe (integendeel zal zyne nieuwgebouwde Tempel, door grooter toeloop van volk, ook van vreemden, hun inkomen waarfchynlyk vermeerderd hebben) ; nogtans gedroeg hy zig , hoe zeer hy hen dan ook vierde, fteeds als de Heer zo wel van den Opperpriester, als van de gantfche orde , die zo lang aan het roer van den Staat gezeten had; gelyk hy dan ook, ten teken zyner Opperheerfchappy, den Hoogepriesterlyken rok op den burg Antonia in bewaaring'hield, en alleen by plegtige gelegenheden deed afgeeven.; eene gewoonte, die naderhand ook van de Romeinfche landvoogden gevolgd werd. (Vitellius, voorzitter van Syrië, was de eerfte, die de Priesterfchap weder vergunde, dit kleed zelve te bewaaren ; welk voorregt haar nogtans wat laater weder ontnomen werd. Te weeten , men merkte het als een regt der Kroon aan , den heiligen rok in handen te hebben.) Ondertusfchcn hoe zeer nu, federt het eind der Asfamoneefche regeering , de Priesterfchap, nevens haar Opperhoofd , onder den Koninglyken fepter, en in laater tyd onder den ftaf der landvoogden bukken moest; — dit benam haar egter in de oogen van het volk nog niet al haaren luifter ; ja, de begeerte, om haar agting te bewyzen, groeide zelfs te fterlter aan, hoe minder gaarne menzag? dat Recewteh van Juda. VIII. Boek. 11. Hooposx,  Regenten van juda. Vril. Boek. II. Hooedst. Berigt noopens de drie ( Godsdien- . ftige gezin- ' «e». j- 4*8 GESCHIEDENIS dér dat Herodes en de Romeinen zig ook als heeren van den Tempel gedroegen. En de noodzaaklykheid, waarin de Priesterfchap gebragt was, om het gezag, dat haar nog overgebleeven was, met vereenigde kragten te handhaavcn, maakte haar vermoedelyk te vreedzaamer onder eikanderen. (Voor de oogmerken van onzen Zalig, maaker kan het niet gantfchelyk onverfchillig zyn , of de Priesters, of de Romeinen en hunne leenmannen of amptenaaren het roer van Staat in handen hadden. Men onderftelle eens, dat de regeering des lands nu nog, gelyk eertyds, in de handen der Pnesteren geweest ware ; dit zou de onderneeming van onzen Heer gedeeltelyk eene andere rigting gegeeven, gedeeltelyk vroeger en meerder geftremd hebben. Een Opperpriester, die tevens de Vorftelyke waardigheid bekleedde, zou hem terftond in 't begin grooter hinderpaalen in den weg hebben kunnen en willen leggen, dan hy in 't eerst zo wel van den kant van Herodes Antipas, als van de Romeinen ontmoette. — „ Maar wat zou 't gevolg geweest „ zyn , indien deeze Opperpriester en Vorst te braaf en te redelyk geweest ware, om „ hem hinderpaalen in den weg te leggen?" Ook dan zou zyn lot eenen anderen keer genomen hebben , dan het ontwerp der Pheokratie vereischte. Zo veel van de Priesters. Wat nu de likwyls genoemde drie Godsdienftige aanlangen betreft, dezelve waren ten deezen yde reeds dermaate ontwikkeld , dat 'er tot  ISRAËLIETEN. 429 tot hunne leerftelfels weinig of niets van belang meer bygcvoegd kon worden. De aanhang der Pharifeërs was door de verfchillen tusfchen Hillel en Schammai als in tweeën gefcheurd ; maar de party van Hillel was zo zigtbaarlyk de fterkfte, dat, offchoon de aanhangers van Schammai ten dien tyde nog mede den naam van Pharifeërs voerden (naderhand waren zy beter onder den naam van Karaïten bekend), men echter, als 'er ten tyde van Christus van Pharifeërs gefproken wordt, voornaamelyk aan de aanhangers van Hillel te denken hebbe. Deeze party, die, wat het bywerk betrof, ftrenger, dog in de hoofdzaak minder naauwziende was, had zig den naam aangemaatigd van eene groote regtzinnigheid en gegronde kennis van den Godsdienst, dog die egter ook nog veele gemeene volksdwaalingen bevatte. Zy „ werden," zegt Josephus (*), „voor „ de Godsdienftigfte onder de Jooden, en „ voor de naauwkeurigfte uitleggers der „ Wet gehouden." (Onze Zaligmaaker heeft ook gedeeltelyk „ hunne Godsdienftigheid," gedeeltelyk „ hunne uitlegging der Heilige Schrift" aangetast.) Te weeten hunne vroomheid en hunne fchriftuurverklaanng waren van den zelfden ftempel; de eerfte beftond in het onderhouden niet zo zeer van de Wet zelve, als wel van 't geen de, van de Vaderen mondeling ontvangen, leeringen 'er bygevoegd en ondergefchooven had- (*) De Bello Jud. Libr. II. Cap. iz. Regente» van Juda. VIII. Boek* II. HOOFDST^ De Pharifeërs.  Rbgekten van Juda. viii. Boek. ii. HOOFDST. I 430 GESCHIEDENIS der hadden; de laatfte hield zig minder met deö hiftorifchen inhoud en woordelyken zin der Heilige Schriftuur, dan. met verklaaringen bezig, die het gezag der overlevering voor zig hadden. Naar deeze werd beflist, of Mofes dus of anders verklaard moest worden; 't zy de natuurlyke betekenis en de famenhang daarmede overeenkwame of niet. ('t Loopt in 't oog, dat men, zonder deeze wys van uitleggen aantetasten , ook de naaktheid hunner geroemde Godsdienftigheid niet aan den dag leggen kon). Dewyl ondertusfehen de overlevering toch niet enkel verminkingen van den zin der Schriftuur, maar ook fommige waareen nuttige zaaken behelsde, werd 'er in het leerftclfel der Pharifeërs het eene en het andere gevonden, welk over de Godlyke Schriften wezenlyk licht verfpreidde. Zy hadden , by voorbeeld, van „ de Ouden geleerd," dat de Godlyke beloften zig niet eeniglyk tot het tegenwoordige leeven bepaalden, maar zig ook tot het toekomende uitftrekten; zy geloofden dicrvolge in de onfterflykheid der ziel (*), en in eenen ftaat van vergelding, zo dat 'er in het Ryk der dooden (f) belooningen op eenen deugdzaamen wandel , ftraffen op eenen ondeugender! plaats hebben zouden. Naardien deeze beoften zelfs eene wederöpftanding (§) van le dooden fcheenen te bevatten of te onderen) Joseph. Archsol. Lib. XVIII. Cap. 1. (t) »«  ISRAËLIETEN. 431 derftellen, of zy van de Ouden geleerd hadden , dat men dezelve , volgens de Godfpraaken (van David, Jefaïas, Daniël, Ezechiël) te verwagten had; namen zy eene „ opftanding" of liever „ een' overgang der goede zielen in een ander ligchaam" aan; terwyl de zielen der ondeugenden altoos in dien ellendigen toeftand blyven zouden. Dit heeft nu zekerlyk wel eenige overeenkomst met de zielsverhuizing der Pythagoristen , maar moet egter met dezelve niet geheellyk verward worden; offchoon ik niet ontkennen wil, dat fommige Pharifeërs zeiven zig over dit ftuk bykans, dezelfde denkbeelden gevormd zullen hebben. Voorts: dewyl zy van de Ouden gehoord hadden , dat alles volgens eene Godlyke voorbefchikking (*) gebeurdde; dog op eene wys , die de vryheid van den wil niet belemmerde ; verbeeldden zy zig in de Godlyke regeering zeekere maatiging (f) van het noodlot door den vryen wil, en wederkeering van de vryheid van den wil door het noodlot. Zy mispreezen ook. uit gronden, hier uit afgeleid, den zelfmoord. Josephus, die een Pharifeër was, voert zigzelven aldus tot zyne medebelegerden in Jotapata in den uiterften nood fpreekende in (§): „ Het ligchaam van den „ mensch. (*) é(ft«j»e»o. Cf) *e*ris. <§) De Bello Jud. III. 25. Hy legt, 't is waar, (Libr. VII. Cap. 9.) in een foortgelyk geval Eleafir, het Opperhoofd van eenen oproerigen aanhang, eene geheel andere taal in den mond, dog uit vertwyieling-; maat Regentes! van Juda. VIII. Bons. II. HOOFDST»  Regkhteu van Juda, VIII. Bot». II. Hoofd st. 43i GESCHIEDENIS der ,, mensch is fterflyk en van eene broofche ,, ftof; maar de ziel is onfterrlyk, en als ,, een gedeelte der Godheid , dat in ons „ ligchaam woont. — Wat! weet gy niet, „ dat de genen, die naar de Wet der na„ tuur het leeven verliezen, en Gode de, „ van hem ontvangene, gaave weder ter „ hand ftellen , als zulks de wil is van „"hem, die ze hun gaf, eeuwigen lof en „ duurzaame wooningen en nakomelingen „ te verwagten hebben; en dat de zuivere „ en gehoorzaame zielen blyven beftaan, „ naardien zy eene heilige plaats in den ,, hemel verwerven, van waar zy, na het „ afloopen der eeuwen, weder terug ge,, roepen zullen worden ter bewooning van „ zuivere ligchaamen ? Maar de zielen der „ zulken, die de handen aan zigzelven ge„ flaagen. hebben, worden in den duister„ ften afgrond geworpen." Uit zulke uitdrukkingen ziet men , dat hunne leer der overlevering toch nog fommige waare en nuttige zaaken behelsde ; die men trouwens ook zonder overlevering uit eene juiste bevatting der Godlyke Schriften zou hebben kunnen ontdekken. Het beste, welk zy van de Ouden gehoord hadden, naamelyk, dat de oogmerken der Godlyke regeering niet tot dit tegenwoordige leeven bepaald moesten worden, was een rnaar zelfs deeze raadt niet zo zeer den zelfmoord aan, maar wel, dat de een den anderen zou ombrengen , ten einde niet in de handen der Romeinen tc vallen.  IS RAÊLIETEN. 433 ©en zeer belangryk leerftuk; welk wy ook in Jefus Sirach en in „het boek der Wysheid" ontmoetteden. Indien zy flegts deeze verwagting van een ander leeven niet van zo veele andere allerongerymdfte denkbeelden hadden doen vergezeld gaan, hun leerflelfel zou van deezen kant zeer wel aan het Euangelifche gefloten, en onzen Zaligmaaker als in de hand gewerkt hebben. Maar inderdaad, als men op der Pharifeëren menigvuldige verminkingen der byzondere Godsdienftige waarheden en zedelesfen agt geeft, ziet het 'er met dit hun uitzigt op een ander leeven gewislyk zeer duister uit; en men bemerkt duidelyk, hoe veel werks 'et voor onzen Heiland zelfs in dit opzigt nog overig was. Niet minder in 't oog loopende is het egter, dat Jefus Christus volftrekt niet ten oogmerk gehad heeft, om eene nieuwe leer voortedraagen, gebouwd op de puinhoopen van de Wet en de Profeeten, en van alle voorhanden zynde overleveringen, maar flegts, om den Geest der Godlyke Wet, die onder de menigte van valfche byvoegfels als verftikt lag, uit de gewyde Schriften zeiven weder te voorfchyn te brengen , het ontbreekende aan te vullen, en tevens het vvaare, dat in de Overleveringen gevonden werd , van het valfche af te fchiften en te zuiveren. De oorfprong van dit valfche en verwerplyke is te zoeken gedeeltelyk in'tgeen eertyds uit de Godgeleerdheid der Chaldeërs en andere Oosterlingen was overge- XII. Deel. Ee no- Regektes van juda. VIII. Boek, II. HOOÏDSTj  Regenten van Juda* VIII. Boek. II. hoofdst. 434 GESCHIEDENIS der nomen, gedeeltelyk in het navolgen van de wyze van hervormen van Esra en Nehernia, die meermaalen angstvallig naauwgezet waren omtrent kleinheden , gedeeltelyk ook in 't geen federt de tyden dier hervormers op de gevoelens invloed had, by voorbeeld, in den afkeer van het Heidendom, die door de vervolging van Antiochus Epiphanes op 't hoogst gefteegen was, en het, zo verre als mogelyk, gedreeven verfchil van hun leerftelfel met de leer der Sadduceëren. Dus hadden, by voorbeeld , de Pharifeërs een volledig flelfel van Engelen en Geesten , welk een famenweeffel was van 't geen de oude gefchiedenis der Israëlieten van de verfchyningen en bedryven der Engelen behelsde, metde Chaldeesch-Perfifche leer van goede en kwaade Geesten, en met 't geen doorgaans van de zielen der afgeItorvenen en haare magt over de menfchen geloofd werd. Zy fchreeven den geesten eenen zeer uitgeftrekte heerfchappy en verbaazenden invloed toe ; — 't welk ook by veelen de zugt voor Magifche kunften en geesten-bezweeringen deed toeneemen. Door middel van het beoefenen der Wet, met naame der mondelinge, en der flipte volbrenging van dezelve, verwierf men „ de geregtigheid,'' die den Pharifeër zo hoog eene waarde en uitmuntendheid niet flegts boven uitlanders , maar ook boven het gemeene volk (de wereldlingen) in Is. raël zelfs byzette. De dingen , aan wier onderhouding zy eene byzondere waarde toefchreev«n} waren de Sabbath —-het vasten —ï  ISRAËLIETEN. 43$ ten — de wasfchingen — het vermyden van met zondaaren om te gaan, — gebeden — aalmoefen — het vertienden. Den Sabbath wilden zy met eene ftiptheid onderhouden hebben, die zelfs de werken der weldaadigheid uitfloot, den reiziger zeker bepaald getal van fchreden voorfchreef, en dikwyls de onfchuldigfte bedryven op de lyst der zonden plaatfte. Matthatias en zyne zoonen hadden egter het vegten op den Sabbath voor geoorloofd gehouden; naderhand werd daarover weder hevig getwist ; en werd die zwaarigheid zo groot gerekend , dat men om die reden weieens ontflag van den Krygsdienst verzogt- Het gewoone vasten was op den tweeden en> den vyfden dag der week bepaald; het buiterigewoone ging zelfs met kaftydingen van het ligchaam vergezeld. Het wasfchen , vooral als men van de marktplaats te huis. kwam , daar men ligtelyk ontreinigd kon worden, was niet alleen tot eene gewoonte, maar zelfs tot een geweetenspligt geworden. En daarenboven moest op het zorgvuldigfte alle tafelgemeenfchap met de zulken, die naar de Wet onrein waren, o£ wier ftand en leevenswys in de oogen der Pharifeëren iets vernederend behelsde, vermyd worden; zelfs het aanraaken van zulke onreine menfchen. Langwylige gebeden , volgens bepaalde voorfcbriften, ten minften driemaalen 'sdaags, op openbaare plaatfen op te zeggen , behalven nog andere, die men in den tempel opzegde, was een ordesregel van den Pharifeër. ZekerEe 2 der Reoehteïï van Juda. viii. Boek* ii. ÜOOtDSTi  i\EGENTElN van Juda, VIII. Boek II. HOOFOET. 436 GESCHIEDENIS dér der nog , dan op de ftem van den roeper 0 kon men ftaat maaken, dat men hem op den bepaalden tyd ter gewoone plaats zou zien bidden. De tienden gaf hy zo wel van de geringfte moeskruiden, die in de hoven wasfen, als van de voor tbr engfels zyner landeryen. Het aanwinnen van Joodengenooten (en zo 't mogelyk ware, in den ftrengften zin, door befnyding en offers) was een verdienstryk werk, om 't welk hy zelfs wel reizen ondernam en kosten aanwendde. Josephus verhaalteen voorbeeld van het aanwerven van Joodengenooten, welk juist in de tyden van onzen Zaligmaaker valt (*). Met dat alles oordeelde de Pharifeër, dat hy zig nog niet genoeg van anderen onderfcheidde, zo niet een hoofdband, met heilige fpreuken befchreeven , en zinnebeeldige kwasten aan de kleederen hem ook voor het uiterlyke een voorkomen van heiligheid byzetten. 't Zou onbillyk zyn, dit alles in elk byzonder lid van deezen aanhang voor huichelaary te houden. Zodra de orde eenige tekens van onderfcheiding had aangenomen , moest elk, die 'er intrad, zig daaraan onderwerpen. Het ontbrak deeze gezinte zekerlyk niet aan mannen van oordeel. Dog dit belet niet, dat men zulk eene Godsdienftige praalery mag aanmerken als iets daar geen geest inftak, ja by de meesten als een fluier van zekere ondeugden , die egter maar al te dikwyls doorblonken. De (*> Archsol. XVIII. Cap. 3- $■ $  ISRAËLIETEN. 437 De Pharifeërs zetten, ten tyde van onzen Zaligmaaker, den toon in den Godsdienst; alles moest zig naar hunne begrippen laaten rigten en vormen. Even gelyk zy zeiven zig blindeling aan het gezag hunner beroemdfte leeraaren van de Misna onderworpen hadden, zo eischten zy ook dezelfde onderdaanigheid van anderen. Zy hadden fommige algemeene ftelregels , gelyk die van Korban (*), die van de onderfcheiden gewigtigheid der eeden (f), die van de gelykheid der zonden. (Naamelyk. dat het even veel was (§), of men het geringfte deeltje, of den gewigtigften pligt der Wet overtrade.) Dergelyke gedeeltelyk valfche, gedeeltelyk aan menigvuldige verdraaijingen onderhevige,ftellingen dienden nu eens om het geweeten te ontrusten, dan weder om hetzelve in flaap te wiegen. Hun gantfche leerftelfel van oude overleveringen was trouwens inderdaad niets anders, dan eene niet minder wydloopige, dan fpitsvindige uitlegging , geweetensgevallen , gegrond op het gezag der ouden , die gedeeltelyk beftond in gevolgtrekkingen uit fommige gezegden van Mofes en de Profeeten, gedeeltelyk in byvoegfels van laater hand, gedeeltelyk in willekeurige uitbreidingen of bepaalingen van derzelver zin. Met deezen voorraad van Rabbynfche geleerdheid maa- tig- (*) Mark. VU. vs. 11. ' (t) Matth. V. (5) Deezen ftelregel wordt in het boefc «t>7«*?je7«?»« A»y«rfi« , den gryzen Eleafar in den mond. gelegd. Ee 3 Regenten van Juda. VIII. Boek. II. IIOOFDSTs  Regesten van Juda. VIII. Boek. II. HOOFDST. 438 GESCHIEDENIS der tigden zy zig het gezag aan, nu eens van fchriftuurverklaarders en uitleggers deiWet , dan eens van regters over geweetenszaaken, nu eens van pylaaren der Israëlietifchc regtzinnigheid, dan weder van wyzen of leerlingen der wyzen, van bezitters en bewaarders der nuttigfte waarheden , die Mofes en de Profeeten, en derzelver opvolgers in het leeraarampt, wel niet gefchreven, maar toch gedagt, en mondeling nagelaaten hadden. De Heilige Schriften droegen zy, wel is waar, den diepften eerbied toe; dog, in plaats van zig door eigene onbevooroordeelde oefening met derzelver inhoud bekend te maaken ; befchouwden zy alles door het glas van hun byzonder leerftelfel, waanende, dat de fchriften van Mofes en de Profeeten, zonder de overleveringen , op verre na niet toereikende waren. Dus bevatteden inzonderheid hunne gevoelens, aangaande het ampt en het Koningryk van den Mesfias, veele zaaken, die niet zo zeer fteunden op het gezag der Godlyke Schriften , als wel van deezen of genen beroemden Rabbi. Egter eischt de billykheid, te erkennen, dat in hunne overleveringen niet alles ten vollen verwerplyk was. Menige nuttige fpreuk van den eenen of den anderen leeraar der Misna, menige niet verfmaadelyke verklaaring ontmoette men in de verzameling hunner leeringen , die in den tyd , waarvan wy fchryven , reeds groot was , maar eerst na de tyden van Jefus Christus tot haare volkomenheid gebragt is. Ja , men  ISRAËLIETEN. 439 men kan niet ontkennen, dat onze Zaligmaaker zelf meer volgens den denk- en fpreektrant der verftandigften onder dePharifeëren, dan in den fmaak der Sadduceëren (die veele voornaame waarheden loogchenden) zig meermaalen uitdrukte; by voorbeeld, als hy over de opftanding, het Ryk der geesten, de Engelen, de Demons, den Satan, en meer dergelyke zaaken fprak. En deeze waren toch inderdaad onderwerpen, waarover in de Schriften van Mofes en de Profeeten nog weinig gevonden werd. Hieruit blykt, dat Christus zelfs niet alles volftrektlyk verworpen heeft, 't geen van de leeraars, die na Malachias leefden, door mondeling onderwys aan de nakomelingfchap werd overgeleverd; offchoon men hetzelve juist niet letterlyk by Mofes en de Profeeten ontmoette. Komt iemand dit gezegde bedenklyk voor, die herinnere zig, dat het Euangelie juist noopens de leer der opftanding , der Engelen en der Geesten veele byzonderheden behelst, welke men in het oude Verbond nog niet (altans niet zo duidelvk) maar wel by Sirach, in het boek der Wysheid, en ook gedeeltelyk in de boeken der Makkabeërs vindt. Sirach komt hier voornaamelyk in aanmerking; by wien veelvuldige fpooren van een , meest nog onvervalscht, Pharifeëndom voorkomen. Ware hun ftelfel ten tyde van onzen Zaligmaaker nog zo zuiver geweest, hy zou, 't is te denken, met de Pharifeërs zelden over leerftellingen getwist hebben. (Desniettegenftaande ben ik 'er zeer Ee 4 verre Regentes van Juda. VIII. Boek. II. Hoocdst*  Regenten van Juda. VIII. Boek. tl. hoofdst. 44© GESCHIEDENIS dis verre af, om Jefus Christus als een enkel navolger of verzamelaar van eenig leerftelfel van overleveringen aan te merken; alleenlyk houd ik het daarvoor, dat het zyns niet onwaardig was, om ook het waare en goede, 't welk federt het fluiten van den Kanon over Israëls Godsdienst gedagt of gevonden was geworden, mede in zyn leerfteifel in te vlegten. Dat Hy en zyne leerlingen dit werkelyk gedaan hebben (*), zou met voorbeelden kunnen beweezen worden.) _ 't Geen in de leer en het gedrag der Pharifeëren het Christendom meest in den weg ftond , was de ongemeen hooge waarde, die zy op hunne overleveringen zonder uitzondering, cn op hunnen,gantfchelykdaarnaar ingerigten, wandel, op hunne zogenaamde „ geregtigheid" Cf) ftelden. Zulk eene verzadigdheid , of zelf genoegzaamheid, floot allen „honger en dorst" (§) naar meerder kennis en zuiverer vroomheid buiten. De waan, die hun aankleefde, dat zy den Israëlietifchen Godsdienst in grooter zuiverheid, dan iemand anders, leerden en beleefden, maakte hen onvatbaar voor alle onderwys; en de naam van heiligheid, dien zy (*) Even gelyk zy zig ook naar den ieertrant der Synagoogen, zo als zy ten dien tyde plaats hud, (V.hikten; ook raeermaalen de H. Schrift „volgens de overleveringen" verklaarden; als zulks zonder benadeeling der waarheid gefchieden kon. Men vergelyke over dit onderwerp de leezenswaardige plaats in Memdelsons Jerufdlem, bl. 130. (f) Matth. V. vs. 20. (J) Aldaar vs. 6.  ISRAËLIETEN. 441 zy zig by den gemeenen man verworven hadden (niettegenftaande de kleinagting, waarmede zy hem behandelden) , maakte hen tevens ongezind, om iets aan te neemen, dat bun in den eerften opflag mishaagde. Ik koom nu tot de Sadduceërs ; waarfchynlyk de oudfte van deeze Godsdienftige gezinten. Dat zy enkel het gezag der boeken van Mofes, maar niet der Profeeten, erkenden, zegt Josephus niet; men heeft hun dit, zo 't fchynt, eerst aangetygd, nadat men hunne leer met die der Samaritaanen verward, ja zelfs aan het Sadduceëndom eenen Samaritaanfchen oorfprong toegefchreeven heeft (*). Maar zeker is, dat zy alles, wat de Pharifeërs onder den tytel van mondelinge wetten voor Godlyk erkenden , rcgtftreeks verwierpen ; 't zy het waar of valsch ware. Zy wilden van geen Godlyke voorbefchikking weeten, volgens welke der menfchen lotgevallen vooraf bepaald waren , maar befchouwden dezelve eeuwiglyk als gevolgen hunner vrye goede of kwaade daaden. Dat zy voluit alle Godlyke voorzienigheid geloochend zouden hebben (f), kan, zo 't fchynt, met hun geloof in Mofes niet wel worden overeengebragt. Trouwens, 't valt ook moeilyk, om met hunne aanneeming van dit gezag te knoopen, dat zy „ in Engelen noch Geesten" (*) Conf. Nic. Serakii Triheref. Libr. 2. Cap. 20. (f) Abb. Z ac cuth in Juchafin, Cit. dkus 10 de 3 fectis. Libr. 3. Cap. 13, Ee 5 Regenten van Juda. VIU. Boek. II. hoofdst. De Sadduceërs.  Regenten van Juda. VIH. Boek. If. hoofdst. 442 GESCHIEDENIS bes ten" (*) geloofden, daar 'er toch in de boeken van Mofes zo menigvuldige verfchyningen voorkomen. En, zo zy zelfs geene eigenlyke ingeeving (in welk eene betekenisTommigen (f) het woord „ Geest" hier verftaan,) aannamen, hoe konden zy dan in de Godlyke zending van Mofes geloovenV — Men valt fchier in 't vermoe. den, dat zy de Mofaïfche Wetgeeving inderdaad niet veel. hooger, dan als een Staatkundig kunstftuk aanmerkten,maar zig liefst niet zo duidelyk uitlieten, dat men hen by het woord vatten, en voor verloochenaars van de Godlyke zending des Wetgeevers zou hebben kunnen uitkryten; gelyk zy dan ook, om niet voor zodanigen gehouden te worden , deel namen aan de offeranden in den tempel en aan de overige Godsdienftige plegtigheden. Dat zy niet diep in den geest der Heilige Schriften waren ingedrongen, verwyt hun Christus zelf. Dog in zo verre hunne ontkenning, dat 'er Engelen of Geesten beftonden, enkel ingerigt was tegen de buitenfpoorige geestenleer der Pharifeëren en Esfeëren,en zy de oude verfchyningen desniettemin als uitwerkfels eener Godlyke almagt , dog zonder de medewerking van Geestelyke weezens, befchouwden , liep de ftrydigheid met Mofes altans minder fterk in 't oog. Maar hunne gewigtigfte dwaaling was, dat zy niet alleen de wederopftanding van het üg- (*) Hand. XXIII. vs. 8. (|) Conf. Deusium, Loc. Cit.  ISRAËLIETEN. 443 ligchaam, maar ook zelfs de onfterflykheid der ziel, (gelyk Josephus meldt) met alle ftraffen en belooningen in het toekomende leeven loochenden. In dit ftuk konden zy zekerlyk uit de Schriften van Mofes niet wel anders wederlegd worden, dan volgens die wys van uitleggen, waarvan zig onze Zaligmaaker ook zelf bediend (*), en die veel overeenkomst had met de wys, waarvan de fchranderfte Pharifeërs waarfchynlyk ook tot wederlegging dier dwaaling gebruik maakten (t> (Eene wys van uitleggen , die eenigermaate gezegd mag worden op overlevering te fteunen, aangezien zy onder de wyzen der natie, by dieper nadenken over den geest der Mofaïfche gefchiedenis en leer , allengs in gebruik kwam.) Juist dit, dat hunne leer van den kant der Pharifeëren (en Esfeëren) zo veel tegenfpraak ontmoette, en den volke zo gehaat was, onderftelt, dat men ra de aloude Godlyke beftuuringen en toezeggingen reeds voorlang iets meende te ontdekken, dat zig verder, dan tot het tegen' woordige, leeven uitftrekte. En inderdaac kon men zonder dit geloof bezwaarlyk reden geevenyvan de ftandvastigheid der martelaaren, ten tyde der Makkabeërs, nocl. van veele andere zaaken, die door de hel den en wyzen dier natie in de hoop var eer (*) Matth. XXII. (i) Men ontmoet plaatfen in hunne Schriften, dn met die bewysreden van onzen Zaligmaaker overeen komen. Regent^» van Juda. .VIH. Boek. ir. Hoofdst. i i  Regenten van Juda. yill. Boek. II. Hoofcst. 444 GESCHIEDENIS der een beter leeven gedaan en verdraagen werden (*). Het leerftelfel der Pharifeëren bevatte dan onbetwistbaar veel meer waarheden , dan dat der Sadduceëren; maar aan den anderen kant behielden de Iaatften hunne dwaalingen meer voor zig , en leiden zig minder toe op het aanwinnen van aanhangers. Hunne vrye denktrant bepaalde zig binnen eenen naauwen , maar verlichten, kring. Zy vond ingang aan het Hof, by de grooten; zelfs Priesters, de zulken, die naar de Opperpriesterlyke waardigheid dongen niet uitgezonderd, begunftigden deezen aanhang , uitgezonderd dat zy, ter hoogfte waardigheid gefteegen , meermaalen , ten minften openlyk , de taal der Pharifeëren voerden, om niet alle agting by het volk te verliezen. Josephus verhaalt, dat hun oneenpaarig Godsdienftig famenftel ook op hun zedelyk gedrag invloed had ; dat de Pharifeërs meer tot toegeeflykheid en zagtheid, de Sadduceërs tot de uiterfte ftrengheid in het oordeelen en regtfpreeken overhelden. Dit zal egter zekerlyk aan uitzonderingen onderhevig zyn geweest. — Tot eene vrye verkeering met uitlanders waren de Sadduceërs, zelfs fchoon zy geene °roote liefhebbers van uitheemfche geleerdheid waren , noch eenigen zugt voor het Heidendom voedden, veel gefchikter, dan de Pharifeërs, wien hunne duizenden van afzonderin'gs- en -reinigings- regels fteeds in den (*) Hebr. XI.  ÏSR AÊLIETE Ni 445 den weg zyn moesten, als zy met uitlanders op eenen gemeenzaamen voet te verkee. ren hadden. Lieden, gelyk Herodes en zyne Hovelingen, vonden dit veel te lastig; meermaalen ook weldeOpperpriester.Welk eenen aanhang Mattathias, zoon vanTheophilus, de Opperpriester onder welken Christus geboren werd, toegedaan was* weet men niet. Noopens Herodes valt 'er niet aan te twyfelen,-dat hy en zyne zoonen het met de Sadduceërs hielden; offchoon Josephus hem eenmaal tamelyk Pharifeeuwsch doet fpreeken; dog by eene gelegenheid, waarin hy het volk zogt te behaagen (*). Een Joodendom, op den leest der Sadduceëren gefchoeid, vlydde hem best tot den Godsdienst van zyn Hof en geflagt. — In byzondere gevallen moest men wel eens in den fmaak der Pharifeëren fpreeken en handelen; — dog altoos was zulks niet noodig; de gunst van 't Hof van Rome dekte hem te zeer, dan dat hy eerst nog, gelyk Alexandra, door de begunftiging en voorfpraak der Pharifeëren zyn aanzien had behoeven te vestigen. (Dewyl de Sadduceërs federt lang aan de tegen fpraak der Pharifeëren gewoon waren, en tevens by het gemeen als ongeloovigen te boek ftonden; kan men hieruit de reden afleiden, waarom zy zig in 't begin niet zo hevig tegen onzen Zaligmaaker en zyne leer verzetteden; zy ontdekten, naamelyk, daarin geene grooter tegenkanting tegen hun C*) Archajol. XV. Cap. 5. $. 3. Regente» van judaj VIII. Boek. II. HOOFDST*  Regenten van Juda. viii. Boek. ii. hoofdst. Be Esfeërs. 44<5 GESCHIEDENIS der hun leerftelfel, dan waaraan zy federt lang reeds blootftonden ; en aan den anderen kant was 't hun aangenaam , dat hy juist ook niet veel werks maakte van overleveringen. Maar veel heviger verzetteden zy zig tegen hem , toen zyne Apostelen zig als openlyke getuigen zyner opftanding voordeeden ; want daardoor werd aan de leer der opftanding eensflags een geheel nieuw gewigt bygezet.) De Esfeërs (of Esfeners) hadden eenig overeenkomst met de Rechabiten, dog moeten egter niet met dezelve verward worden (*). Deezen waren eene, op zig zelve ftaande, familie, met byzonder eigene gebruiken , die vryheid en eene eenvoudige leevenswys ten grond hadden; de Esfeërs daar en tegen eene foort van Godsdienftige orde. Deeze orde was in twee klasfen verdeeld. Sommigen leefden in den ongehuwden ftaat, dog kweekten jongelingen aan, om hen na hun affterven te vervangen. De anderen behielden het huwelyk wel (f); dog met groote omzigtigheid in de keus der egtgenooten, en met veele onthoudendheid. Voor 't overige volgden beiderlei Esfeërs dezelfde regels. Josephus noemt hen „ verfmaaders van den rykdom" (de Pharifeërs waren het tegenovergeftelde (§)). Met hun handenwerk beoogden zy geen gewin, maar alleen onderhoud; en wel in zulk (*) Drusiüs de 3 feétis, Libr. 4. Cap. 17. (f) Joseph. de bello Jud. Libr. 2. Cap. 13.' ($) Luk. XV.  ISRAËLIETEN, 44? gülk eene voege, dat alle goederen gemeen waren ; waarvan ieders nooddruft verzorgd werd. Deeze zo doorgaande gelykheid en foberheid bewaarde onder hen die edele eenvoudigheid van zeden, waarover zy in '(^algemeen gepreezen werden , gepaard met zekere deftigheid (*). Zy geneerden zig meestal van den landbouw (ook in dit opzigt geene Rechabiten); aangezien de Koophandel en Krygsftand met hunnen denktrant niet te best ftrookten. Dit bond hen fterker, dan anderen, aan hun vaderland; offchoon men ook buiten Judea , met naame in Egypte, lieden van deeze denk- en lee. venswys ontmoette. Zy deeden zig door knegten noch meiden dienen, maar booden eikanderen zeiven de behulpzaame hand. Hunne gemeene goederen waren onder het beftuur van braave manne» uit den Priesterftand; 't welk onderftelt, dat verfcheiden van deezen ftand in hunne maatfchappy getreeden waren, offchoon derzelver leden zig in zo verre van de bediening van den openbaaren Godsdienst onttrokken, dat zy zelfs niet in eigen perfoon in den tempel Offerden, maar hunne offergaven flegts daar henen zonden. Dagelyks voor zonnenopgang hielden zy hunne Godsdienstoefeningen. Hunne kleeding was wit, ten teken van zuiverheid, en zeer ftemmig. Wasfchingen met koud water waren veel by hen in gebruik, dog meer om het ligchaam te harden, dan enkel tot zuivering; maar van (*) z«fi»o7ijs. Regentew vao Juda. viii. Boek. ii. hoofdst*  Regenten . van Juda. VIII. Boek. II. HooFDsr. 448 GESCHIEDENIS der van alle zalvingen, hoe gemeenzaam anders ook, onthielden zy zig, als van iets, dat te verwyfd was (*). Het koopen en verkoopen was onder hen afgefchaft. De gemeenfchaplyke maaltyd werd telkens onder den Priesterlyken zegen begonnen en geëindigd. Diepe ftilte heerschte daarby. Inzonderheid wagtten zy zig van toorn en leugen. „ Hun woord" (zegtJosephus,) was zekerder, dan de eed van anderen (f). Naast Gods naam , droegen zy den naam van Mofes den hoogften eerbied toe; hem te lasteren, was eene doodzonde. Niemand werd in deeze maatfchappy toegelaaten, dan naar de ftrengfte beproeving ; men moest vier verfchillende rangen der orde doorgaan, waarvan de hoogeren zig boven de laageren zulk eene zuiverheid toefehreeven (§)> die.door de enkele aanraaking zelfs reeds bezoedeld werd. Het Opperhoofd der orde moest zig plegtiglyk verbinden, behalven tot het waarneemen van alle andere regels der orde, zo ook inzonderheid tot het vermyden van heerschzugt en eigenbaat, tot het mededeelen van zyne dieper inzigten in de Heilige Schriften, tot het onderhouden van Mofes Wet, en tot het eeren der Engelen, wier naamlyst onder de orde berustte. Die zig aan overtree- din- (*) Christus dagt in dit ftuk niet Esfeeseh, Matth. VI. vs. 17. (t) Christus was hierin met hun van hetzelfde gevoelen , Matth. V. vs. 34. (SS) Geheel ftrydig met den geest van' 't Christendom.  ISRAËLIETEN. 449 dingen fchuldig maakten , werden van eene regcbank, die uit honderd leden beftond, naar den aart der misdaad, met uitbanning uit de orde, of met foberer voedfel ge. ftraft; in het laatfte geval, indien uit den honger ziekte ontftond, op betooning van berouw , weder in genade aangenomen. Den ouden werd uitneemende eer beweezen ; de Sabbath met de uiterfte ftiptheid (*) , die zelfs de naauwkeurigheid der Pharifeërs , zo 't fchynt, overtrof, gevierd, en gedeeltelyk aan lofgezangen, gedeeltelyk aan de rust gewyd (f). Hunne boeken, die zy vlytig lazen, hasdelden niet alleen over 't geen den welftand der ziel betrof, maar ook over het geneezen van ziekten en over de natuurkunde in 't algemeen. Hun geduld en hunne ftandvastigheid gingen zo verre, dat zy veeleer de uitgezogtfte folteringen met een lagchend gelaat verdroegen, dan iets fpraken of bedreeven, dat met de Wet of het gezag van den Wetgeever in 't al.lergeringfte ftrydig was. Van de onfterflykheid der ziel hielden zy zig vastelyk overtuigd. Sommigen onder hen maatigden zig de voorweetenfchap der toekomende gebeurtenisfen aan. Hunne wys van leeven had ten gevolge, dat zy meestal eenen hoogen ouderdom, niet zelden over de honderd jaaren, bereikten. Zy woonden hier en elders in vlekken byeen; vermydende de fteden, om niet bezoedeld te worden met de (*) Christus was hier veel minder ftreng. (|) PORPHYRIÜS aptld EüSEBIÜM. XII. Deel. Ff Regenten van Juda var. bobk, li. H00FDST3  Regenten van Juda VIII. Bokk. II. Hooeost. 450 GESCHIEDENIS dér de zeden der inwoonderen. Hun getal in 't Joodfehe land wordt gezegd, ruim vier duizend bedraagen te hebben. In de hoofdzaaken kwaamen de Esfeërs met de Pharifeërs overeen; gelyk zy dan ook flegts twee verfchillende takken van éénen ftam (*) fchynen te zyn. Maar hierin muntten zy boven de laatstgenoemden uit, dat zy zig minder met Godgeleerde verfchilftukken ophielden, en meer op de beoefening aandrongen, 't Loopt in 'toog, dat hunne leer in zekere opzigten veel overeenkomst had met de leer van Christus, en hunne leevenswys met die van zynen voorganger Joannes. Desniettemin vond men Jooden, die, zonder tot deeze orde te behooren, eene levenswys leidden, die met den levenstrant van den dooper nog meerder overeenkwam; by voorbeeld den kluizenaar Banus, aan wiens Godsdienftig belluur zig de gefchiedfehryver J o s e ph us zelfs een tyd lang overgaf (f). De Esfeïfche leer en levenswys ftaat eenigermaate in hetzelfde verband tot de Euangelifche , als Joannes tot Jefus ; alleenlyk met dit onderfcheid, dat, daar Joannes op zyne byzondere wys van handelen geenen zo hoogen prys ftelde, dat hy die van zynen opvolger niet voor nog oneindig volmaakter gehouden zou hebben, de Esfeërs (*) Navolgers der Chafideërs of Godsdienfligerj; die wy uit de gefchiedenis der Makkabeërs leerden kennen. (j) J 0 s e p h r Vita,  ISRAËLIETEN. 4*1 feërs integendeel zig bezwaarlyk konden Verbeelden , dat hunne ordesregels door iets anders in uitmuntendheid en heiligheid zouden kunnen overtroffen worden. Dit is de reden, waarom ik niet geloof, dat veelen van hun terftond in 't begin' leerlingen van onzen Zaligmaaker geworden zyn; gelyk men dan ook geen fpoor vindt, dat zyne keus by de benoeming van zyne Apostelen op menfchen viel, die in den fmaak der Esfeërs gevormd waren, die vermoedelyk even zo weinig, als fommige leerlingen van Joannes, voor zyne oogmerken gcfchikt geweest zouden zyn. Ondertusfchen is deeze orde der Esfeërs een onloogchenbaar bewys, dat laauwheid en weeklykhcid nog niet zo algemeen by dc Israëlietifche natie plaats hadden , dat 'niet, nog voor 'de komst van Christus, veelen ten minftert een edel verlangen naar volmaaking te kennen gaven; dog 't-welk, by gebrek aan een voorbeeld en eene leer, als de zyne, ligtelyk inpvergodsdienftigheid(*) verbasteren kon. De ftrenge afzondering der Esfeërs, en htm, den ongewyden derjnaate affchrikkend, „ raak my niet aan", "gevoegd by de angstvalligheid, waarmede 'zy den Sabbath onderhielden, ftreed te zeer jnet den geest der vryheid, dan dat deeze orde voor onzen Zaligmaaker de bekwaamfte leerlingen zou hebben kunnen kweeken. .(Joannes was hiertoe veel beter gefchikt; een man, die met' zyne eigene kluifenaars le- r,t?xcia. .; I V.Z 'X 2 .' ; Ff 2 Regentes van juda. viii. boek. n. HOÓFDïlïi'  Regenten van Juda. viii. Boek. ii. fiOOFDST. 4J2 GESCHIEDENIS dea levenswys niet dermaate was ingenomen ? dat hy dezelve als den hoogstmogelyken trap der Godsdienftigheid zou hebben aangemerkt.)' Zo veel van de voornaamfte Godsdienftige gezintheden. Al wie dezelve uit ondervinding wilde kennen, doorliep ze alle drie. Dit deed Josephus (*) — en bleef by de Pharifeefche. Al wie naar den roem van eenen Schriftgeleerden en tevens van eenen liefhebber der vryheid dong, en gaarne by de menigte in agting ftond, vervoegde zig meestal by de Pharifeërs ; al wie liefst ten Hove en by de Romeinen wel gezien wilde zyn, maakte zyne rekening beter als een Sadduceër; al wie liefst in de eenzaamheid en ftilteleefde, en tevens den naam van eene uitneemende Godsdienftigheid had, werd een Esfeër. (Naardien de Pharifeefche en de Esfeefche gezin ten op verre na niet zo veel van eikanderen verfchilden, als de Sadducee. fche van deeze beide; had een leeraar van den Godsdienst, die eene algemeene verbetering bedoelde , minder te letten op het verfchil tusfchen de Pharifeërs en Esfeërs, dan wel op die beide hoofdverbasteringen van het Joodendom. Die is waarfchynlyk de reden, waarom onze Zaligmaaker van de Esfeërs geen byzonder gewag maakte, maar wel veele dingen zeide, die even zo wel hen C) Josephi V/u,  ISRAËLIETEN. 45: hen, als de Pharifeërs betroffen. Misfchier heeft by de Esfeërs ook daarom nimmer genoemd, om dat zy niet als zyne tegenftree. vers tegen hem optraden, en zig ook zelden in den tempel en de Synagoogen onder zyne toehoorders lieten vinden.) Béhalven deeze drie hoofdgezinten, waren 'er ook nog andere dingen, die op den waaren Godsdienst eenen uadeeligen invloed hadden ; naamelyk de Magifche kunst en het bezweeren van geesten; gedeeltelyk een overblyffel van 't geen zy in de ballingfchap en in 't vervolg van de bygeloovigheden der Oosterlingen overgenomen hadden; gedeeltelyk ook van inheemfchen oorfprong. Josephus plaatst de uitvinding van de kunst van bezweeren, zo als zy by de Jooden geoefend werd, in de tyden van Salomo ; dog in de gefchiedenis van David ontmoet men een voorbeeld, welk bewyst, dat zy veel ouder is. En reeds in de boeken van Mofes vindt men waarfebuuwingen tegen de Magifche kunstftreeken. Men behoeft derhal ven noch die gevoelens, noch die kunst eerst Uit Chaldea af te leiden ; gelyk dan ook de leer der Engelen en Geesten in 't algemeen, zo als men dezelve by de Pharifeërs en Esfeërs aantrof, wel kenmerken draagt van uitheemfche byvoegfelen, maar egter ook nog veel inheemsch heeft, waarvan men in de veel ouder gefchiedenis en wysbegeerte der Israëlieten 'reeds fpooren ontdekt. Inzonderheid bediende men zig by de bezwceringen van Ff 3 „ den 1 Regentes van Juda. VIII. Boek. II. HöOFDST* Neiging toe de Magifche kunst,  Regenten ▼an Juda. VIII. Bobk. II. Hqofdst, 454 GESCHIEDENIS der „ den heiligen naam" (*); de Pharifeërs gaven hierover hunnen leerlingen byzondere regels aan de hand. (De Sadduceërs konden, volgens hunne gevoelens, van het Geestenheir zig nier, wel anders met het geneezen van zogenaamde bezetenen inlaaten, dan door ze enkel geneeskundig te behandelen ; waartoe men zig, volgens Josephus, van den wortel Baaras bediende.) Meer dan eenerlei foort van misbruiking des Godlyken naams had hier by plaats. Het oproepen en aanbidden der Geesten was dikwyls enkel eene verfynde afgodery. Men maakte, 't is waar, onderfcheid tusfchen dc geestenbandery, waarby men zig van afgodifche kunstgreepen bediende, cn de zodanige, die alleen van den naam van Jehova en den byftand der goede Geesten gebruik maakte. Dog by eene zaak van dien aart was het ligt, van de eene foort tot de andere over te gaan, en zelfs, fchoon men maar éénen God erkende, tot bygeloovigheid en het misbruiken van zynen naam te vervallen. De Joodfehe Geesten - bezweerders lieten niets onbeproefd (f), om ten minften fchynbaare werkingen voort te brengen ; zy namen zelfs wel afgodifche handgreepen te baat, (Door de kunftenaaryen deezer Geesten-bezwcerderen, werd „ de magt van God" niet minder verduisterd , dan zy door de wyze, waarop onze Zaligmaaker by zyne wonderdaaden te werk gi»g j f**) vSchemhamporafcb. (t) Hand. der Aposi, Hoofdft. XIX. vs. 13.  ISRAËLIETEN. 45$ ging, zigtbaarlyk aangeweezén werd; naardien , fchoon hunne poogingen ook een fchynbaar goed gevolg hadden, het fteeds twyfelagtig bleef, hoe veel deel hunne kunst, of de eene of de andere geestelyke magt, of de voorgewende verborgene kragt van zekere prevelaryen daaraan had.) De Kabbala , of geheimer overlevering , hield zig egter niet eeniglyk met de kunst van bezweeren bezig, maar handelde ook over de geheimzinnige uitlegging der Schriftuur en de verborgenheden der Joodfehe Godgeleerdheid. Maaralwie, die aan die grollen zyn verftand te koste legde, zondermet den geest der Theokratifche gefchiedenis bekend te zyn , die verviel by het leezen der fchriften van Mofes en de Profeeten, vooral van de zulken, die ryk zyn in zinnebeeldige befchryvringen , ligtelyk tot de zonderlykfte denkbeelden, die ten eenemaal ftrydig waren met het eenvoudige verftand, waarmede de leer van dén Mesfias befchouwd moest worden. Voegt iemand nu alle'deeze verbasteringen van het Joodendom byéén, hy zal moeten erkennen, dat het in dien Godsdienftigen toeftand ten uiterlten bezwaarlyk was, om de Israëlieten tot één waar hoofdvoorwerp van geloof en hoop terug te brengen. Ondertusfchen ontmoette men onder de verfchillende gezintheden zelfs, waarin de Jooden zig verdeeld hadden, nog een aanzienlyk aantal van zulken, wien meer de Godsdienst zelf, dan dit of dat leerftelfel ter harte ging. In ftilte leefden hier en Ff 4 daar Regenten van Juda. VIII. Boek. II. hoofdst. 'Er werden desniettemin nog waare vrienden van den. Godsdienst gevonden.  Regenten van Juda. VIII, Boek. II. hoofdst. De gemeene man nog minst bedorven ; 456 GESCHIEDENIS der daar nog Israëlieten, die, zonder zig met de verfchillende lecrftellingen veel te bemoeien, of hunnen roem te ftcllen in de ftrengc leevenswys der Esfeërs, Israëls geloof en hoop in hunne zielen bewaarden, en van de naby zynde komst van den Mesfias, niet alleen de beflisfing der twisten, waarover hunne leeraars verdeeld waren, maar ook de bevrediging der Godsdienftige en zedelyke behoeften verwagtten, waartoe al het offeren en reinigen niet voldoende was. Dat, by voorbeeld, een Simeon inzonderheid daarop hoopte, is geen twyfel onderhevig. Hy en zyns gelyken zullen het weezen van den Godsdienst, te midden van alles, waarover men toen twistte, niet uit het oog verlooren hebben. En gelyk 'er zelfs in den ftand der geleerden nog weidenkenden gevonden werden, ontmoette men de zodanigen met naame nog onder den grooten hoop. Deezen befchouwde onze Zaligmaaker veelmeer als verwaarloosd, dan als onverbeterlyk. Ook luidt de befchryving, die Josephus (*; van het gemeene volk in Galilea maakt, niet ongunftig. Hy getuigt van hun , dat zy by uitneemendheid goedaartig waren, terwyl hy integendeel fteeds met de laagen der grooten te ftryden had (f). Zekerlyk heersch- (*) In Libro de vita fua. Ci) „ De liefde en getrouwheid vsn den gemeenera „ man onder den Galileërs, jegens my, was zo groot, „ dat zy, offchoon hunne fteden ingenomen, hunne „ vrouwen en kinderen tot flaaven weggevoerd wer- ti dci>,  ISRAËLIETEN. 45? heerschten 'er ook geene geringe gebreken onder hen. Nogtans was deeze hunne goedaartigheid waarfchynlyk de reden , dat onze Zaligmaaker in deeze landftreek nog zo veel meer getrouwe aanhangers vond , dan in Judea. (Josephus was ook een Pharifeër van de beste foort; meer een navolger van Schammai, dan van Hillel; en fchaamde zig als zulk een niet, om met de geringften uit het volk te verkeeren; gelyk hy trouwens ook jegens vreemdelingen zo verdraagzaam was, dat toen men fommige uitlanders noodzaaken wilde van zig te laaten befnyden, hy dit weerde, en zig dus uitdrukte (*): „ de mensch moet God die„ nen naar zyne eigene vrye verkiezing, „ en niet door aandrang van anderen".) (Zo ook was de gemeene man ten tyde van onzen Zaligmaaker zo gewoon aan het bezoeken van den tempel en de Synagogen, dat men deeze plaatfen op de bepaalde uuren nooit ledig vond. Sedert de tyden der Makkabeërs bleef de openbaare Godsdienstoefening in een onafgebroken gebruik. Zelfs tusfchen de daartoe bepaalde uuren kon een leeraar,die zig een' naam gemaakt had, waar hy ook ftond of ging , op toehoorders ftaat maaken. De Rabbynen hadden meermaalen zo talryk een gevolg, dat by Staat- „ den, minder nog over hunne eigene ellenden zugt„ ten, dan op myne behoudenis bedagt waren." (*) Sententia (zegt de Heer Hemce op deeze plaats ) viro bono & öpiente, non item PhariCieo digna. Lib. de Jos. vita. Ed. Henke png. 68. Ff 5 REGENTÈltf van1 Juda. Vlll. 130EK. II. HOOFDST* Dog zeer gehrgt aan zyne leeraars.  Regentes van Juda VIII. Boek II. Hoofdst. 458 GESCHIEDENIS der Staatkundige zo wel als Godsdienftige ge• vallen , daar de volkftem te pas kwam, ■ hunne invloed ligtelyk te befpeuren was. Aanzienlyke leeraars konden door hunne leerlingen fchier alles, wat zy wilden, ten uitvoer brengen, en zig door hunnen aanhang bykans voor de regeering zelve gedugt maaken; vooral als zy hunnen aankleeveren iets van den Godsdienftigen geestdrift voor de vryheid inblaasden, en hunnen Godsdienftigen yver aanvuurden. Kort voor de geboorte van onzen Zaligmaaker verwagten twee aanzienlyke leeraars, Judas , dc zoon van Saripbaus, en Matthias, de zoon van Margalotbus, zo veel op hunne leerlingen, dat dezelven zig eensflags tot geweldige 'hervormers opwierpen, en den gouden adelaar, welken Herodes boven de poort van den tempel had doen plaatfen, als naar afgodery fmaakende , op klaaren dag met bylen in ftukken hieuwen (*). Judas de Galileër boezemde zynen leerlingen beginfels in, die hen tot nog veel ftouter onderneemingen bragten ; waarby hy zigzelven en hun den Godlyken byftand beloofde. De medewerking der Godheid, die eertyds door gebeden en vertrouwen verkreegen werd, wilde men thans door daaden van roekeloosheid verwerven. De edele vaderlandsliefde der voorouderen was in eenen volkstrots verbasterd, die wel nog Iteeds op de voorregtén van Gods volk Itofte, ,maar zig egter blindeling door eiken on- <*) Aichaeol. Libr. XVII. Csp. 6.  ISRAËLIETEN. 459 onderneemenden yveraar liet mcdefleepen. Van den Mesfias en deszelfs Koningryk werd wel dikwyls gefproken 5 maar zonder den zin der Godlyke beloften en beftuuringen te vatten. Ondcrtusfchen hadden toch veelen, onder de regeering vab Herodes en de Romeinen , voorzigtiger leeren fpreeken, en ten opzigt van hunne verwagting van den naby zynde Koning met meerder behoedzaamheid te werk gaan. By fommige gelegenheden wisten zelfs de Pharifeërs zig meesterlyk van de taal van getrouwe onderdaanen te bedienen, „die geenen Koning erkenden, dan den Keizer.'7 De gemeene man fprak wel ronder uit, 't geen hem op 't hart lag; maar hy zelfs, nu aan belastingen en tollen gewoon, onderwierp zig meer of min aan zyn lot; zodat 'er, na dat de beweegingen van Judas den Galileër geftild waren, in langen tyd geen opftand weder plaats had. Desniettemin vertoonde zig de zugt tot nieuwigheden, zo haast 'er van den Mesfias en deszelfs Ryk gerept werd. Voor fommigen was misfchien dit eene vergoeding voor het verlies der vryheid , dat de regeering van Herodes de weelde begünftigde, en haare lievelingen tot ecreposten en waardigheden verhief; voor anderen , dat de pragt van den nieuwen tempel ook den Godsdienst zeiven weder leeven fcheen bytezetten. Dc gemeente in de voorhoven vergaderd, de Priesterfchap , het Sanhedrin (offchoon deszelfs magt thans vry wat geknot was) maak- Regenteh van Juda. viii. Boek. ii. Hoofdst; Men ver. goedde zig hei genus van liet weezen van den Godsdienst, door bêt belang, dat men in den pragt van het uitwenaije itelUe.  RïGENTE! van Juda VIII. Boek II. KOOf dst. 460 GESCHIEDENIS der 1 maakte toch nog eenige vertooning van eer- • waardigheid ; terwyl het groot aantal der • Godsdienftige gedenktekenen toch ten min. ften nog een bewys was der aloude Theokratie , die eertyds plaats had. Nooit werden de graflieden der Profeeten met meerder pragt opgehaald, en meer in eer gehouden. Dc Tempel te Jerufalem had nu federt lang gecnen mededinger meer in dien op den Garizim, en de tempel, dien Onias in Egypte ftigtte , dong nimmer met het heiligdom te Jerufalem om den voorrang. Uit alle Janden van het Romeinfche en Partifche gebied verfcheen een groot aantal menfchen op de hooge feesten; ook kwamen veele uitlandfche Jooden, ter voortzetting hunner letteroefeningen, te Jerufalem , daar byzondere ftigtingen voor hun gevonden werden. Voor de veiligheid der genen, die van het Over-Euphraatfche naaide feesten reisden , had Herodes gezorgd (*), door aan zekeren Zamaris, eenen Babylonifchen Jood, en deszelfs dapper gevolg (meest boogfehutters te paard) aan de grenzen van Trachonitis, eene landftreek en groote voorregtén te fchenken , mids dat zy de reizigers van Babyion tegen de Trachonitifche roovers befchermen moesten; eene fchikking, welke nog na den dood van Herodes ftand hield, en te gewigtiger was, naardien de onderftandgelden uit het Over-Euphraatfche, waarfchynlyk, zeer aanzienlyk waren, dewyl in Mefopo- ta. <*) Joseph. Arcbaeol. VII. Cip. 2.  ISRAËLIET EU. 461 tamië, en met naame in het land van Babylon, het getal der Jooden zeer groot was, die de handhaaving van den Godsdienst te Jerufalem als hunnen pligt en hun vermaak aanmerkten; gelyk'zy dan ook in de fteden Nehardea en Nefibis hunne onderftandgelden vöor den tempel zo lang plagten te bewaaren, tot dat dezelve onder een genoegzaam geleide naar de hoofdftad Iconden afgezonden worden (*). Deeze befchryving van den Staat des Joodfchen Godsdienst, ten tyde van Jefus Christus, bewyst reeds, dat de Opperheerfchappy der Romeinen , ten dien tyde, nog niet zeer drukkende geweest is. Zelfs Herodes , offchoon hy zyne regeering met onderdrukkingen en verbeurtverklaaringen begon, gaf in 't vervolg veel zeldzaamer Cf) aanleiding om zig daarover te beklaagen, dan wel over de ftrengheid, waarmede hy den minften fchyn van oproer onderdrukte, en over het invoeren van zo veele vreemdigheden, die ftrydig waren met den fmaak der natie. Zelfs verleende hy wei eens vrydom van fchattingen, als het volk dezelve noch eischte, noch verwagtte (§). Ja, by gelegenheid van den kostbaaren bouw des Tempels werd 'er van. geene nieuwe belastingen gerept. Ook had zyne gewoonte, om redevoeringen tot het volk te houden (*), waarin hy den uitflag zyner rei. (*) Archaïol. Libr. XVIII. Cap. 0. (f) Eenmaal egter zektr; zie boven bl. 406 (§) By voorb. ArchEeol. Libr, XVI, Cap. t, 5. ' Ibidem. Regentes* van Juda. VIII. Boeb. 11. Hoofdst; De RoomS lelie Opperlieeifchap.py ten diea tyde nog zeer ttgtf.  .Seoentéï van Juda VIII. Boek. II. hoofdst. 46-2 GESCHIEDENIS der reizen en onderneemingen bloot legde, of .ook wel de noodzaaklykheid van deeze of die belasting aantoonde , een zweem van dc Romeinfche volksgezindheid. Wat de bediening van het regt aangaat, de Romeinen hadden in de wetten zelve geene de minfte verandering ingevoerd ; ingevolge van hunnen ftaatsregel, dat elk volk naar zyne eigene wetten beftuürd moest worden, 't Is waar, Gabinius had, ten opzigt der hooge gcregtshoven, wel eenige verandering gemaakt , maar Julius Cefar had de zaak reeds weder omtrent op den ouden voet herfteld ; uitgezonderd, dat, dewyl Herodes thans in de regten van het Asfamoneefche geflagt was opgevolgd, de Opperpriester nu niet meer, maar de Koning zelf, den opperften regter verbeeldde. Het Sanhedrin bezat flegts zo veel magt, als de Vorst aan hetzelve inwilligde, en offchoon de Opperpriester nog wel in deeze raadsvergadering voorzat ('t welk toch niet altoos het geval was, want ten tyde van He.rodes wordt Hillel ook gezegd voorzitter van het Sanhedrin geweest te zyn); zo was dezelve toch een volflagen afhangeling van den Koning; te meer nog, dewyl deeze opperfte kerkelyke waardigheid nu niet .meer van vader op zoon overging , maar nu eens aan deezen, dan aan dien gegeeven werd. 'sVolks vryheid, 't is waar, verloor daarby niet; veel meer fchynt dezelve 'er nog iets by gewonnen te hebben, als de Vorst en de Opperpriester twee onderfcheidene perfoonen waren, dewyl het gezag  ISRAËLIETEN. 463 2ag van den eenen door dat van den anderen , in gevallen, die den Staat en den Godsdienst te gelyk betroffen , eenigermaate bepaald was. Maar deeze gevallen waren zekerlyk veel zeldzaamer, dan eertyds , toen nog eene Godfpraak, door den mond des Priesteren of ook van eenen Profeet , den Staat en de Kerk tevens regeerde, in de tydeii van Herodes en de Asfarao. neërs, was men federt lang niet meer gewoon, de Godfpraak raad te pleegen. Alles werd zo menfchelyk, zo ontheokratisch, behandeld, als in andere ftaaten. (AlleenJyk zou men. in het denkbeeld kunnen komen , dat de fcheiding der Vorftelyke waardigheid van de.Opperpriesterlyke noodwendig de uitgaaven had moeten vermeerderen, zo niet verdubbelen, dewyl nu beide, het Hof zyne inkomften hebben , en de Opperpriester, nevens de overige Geestelyken, naar zynen ftand leeven moest. Dog naardien het huis der Asfamoneërs reeds eeneh Koninglyken ftaat gevoerd had, en dus de bronnen, waaruit de Vorst fchepte, geopend waren , volgde het by de fcheiding der beide waardigheden van zelfs» dat Herodes zig toeeigende,'t geen de Kroon reeds voorhenen bezat, terwyl de Opperpriester, nevens de overige Geestelykheid , de tienden en offergelden behield.) ■ Deeze Koning nu (zo min Opperpriester als een zoon van David) was een leenman van het Roomfche Ryk. Op deeze afhanglykheid van Rome , die zekerlyk ook de verpligting tot zekere fchattingen in- floot Regentes van Juda. viii. Bobk. ii. HoofbstJ Opneemlng der Voïkw menigte ten tyde van Augustus.  Regenten • van Juda. VIII. Boek. I!. hoofdst. 464 GESCHIEDENIS der floot (*), grondde zig de monftering of „ befchryving", die tegen het eind der regeering van Herodes, door Senüus Saturninus, of (onder hem) door Publius Sulpitius Qjtirinhis, op bevel van Augustus ten uitvoer gebragt werd (f). 't Oogmerk daarvan was eene opfchryving en telling der onderdaanen van het Roomfche Ryk in het gebied van Herodes (misfchien ook van hun vermogen), waarby zy aan den Keizer zo wel als aan deszelfs leenman, hunnen Koning, den eed van getrouwheid moesten afleggen (§).. Het belang van Herodes was in dit ftuk met dat der Romeinen vereenigd; deezen lag 'er aan gelegen, om het getal der onderdaanen te weeten, in een land, welks inwoonders wel van den Krygsdienst, maar niet van de fchattingen ontheven waren; dien gaven de geduurige onrustige bewcegingen (inzonderheid omtrent het eind zyner regeering) oorzaak van bekommering, dat de natie na zyn overlyden zig weder-van de afhanglykheid van zyn huis zou tragten te ontflaan. 't Is bekend, dat Herodes in de laatfte jaaren zyner regeering enkel zulke maatregels nam , die hem tegen de gevreesde, of reeds werkelyk ondervondene, ongetrouwheidzyner onderdaanen konden beveiligen, 't Zy dan dat de bewuste „ befchryving" eeniglyk eene op- (*) Verhel. Lahdker, Geloofwaardigheid der, Euang. Gefchied. Hoofdft. 1. vs. 2. (f; Usseiuus ad A. M. 4000, (j) Zie bonen, bl. 415.  ISRAËLIETEN. 465 dpfchryving en ondereedbrenging, of eene Werkelyke fchatting ten oogmerk had; zeker altans werd daardoor het zegel gedrukt op de afhangiykheid der Joodfehe natie van Rome, die . reeds ten tyde van Pompejus een begin genomen had. Het regeerende geflagt, welk zig nu enkel door desKeizcrs befcherming in zyn gezag kon handhaaven, zag deeze daad der Romeinfche Opperheerfchappy waarfchynlyk met genoegen , omdat het daardoor, offchoon zyne eigene afhangiykheid te fterker doorftraalde, in zyne voorregtén bevestigd werd. " Door deeze plegtige erkentenis der opperheerfchappy van Augustus was dan thans het Joodfehe land in het Roomfche Ryk onaffcheidlyk ingelyfd. Deeze algemeene opneeming (*), gevoegd by de verbanning van Archelaus uit het land, die, tien jaaren na den dood van zynen vader Herodes, voorviel, en in wiens plaats in 't vervolg Landvoogden van Rome aangebeld werden, bepaalde den burgerlyken toeftand der Jooden, geduurende al den tyd van het leeven en het leeraarampt van onzen Zaligmaaker. Ondertusfchen, indien de natie hu toch afhanglyk moest zyn, ging de afhangiykheid van Rome van voordeden vergezeld, welke men van geenen anderen befcherm. heer ■ligtelyk te verwagten had. Inzonder. heid verfchafte de gunst, die Herodes van het Roomfche Hof genoot , de natie het gc- ' (*) Cmjus. XII. Deel. Gg Reöekte» van Juda. VHt Bojïk. W h00fdst4' Voordes.' len, vvslfèe le jooden ;enoten onIer de Oplerheereliappy der iomeinen.  Regenten van Judf. VIII. Boek. II. KOOfOST. 460 GESCHIEDENIS der geruste genot van voorregtén, die men haar onder de Syrifche en Egyptifche regeeringen niet alleen meermaalen betwist, maar zelfs werkelyk ontnomen had. Haare vryheid in den Godsdienst was te volkomener, dewyl zy van het ontflag van Krygsdienften vergezeld ging; een belangryk voorregt inderdaad in eenen tyd, waarin anders alles, wat de wapens voeren kon, op den wenk van bet heerschzugtige Rome, het zwaard moest aangorden. De Jood alleen mogt daartoe niet gedwongen worden;eene vergunning, die voor de ftrenge onderhouders van den Sabbath de vryheid van 't geweeten , en voor anderen, die niet zo zeeluit deeze, als wel uit andere oorzaaken, liefst van den Krygsdienst verfchoond bleeven, een burgerlyk voorregt van geen geringe waarde behelsde. Was iemand niet zo naauwgezet, of oordeelde hy 't van zyn belang, om in den dienst der Romeinen te treeden, ook deeze weg ter bevordering ftond altoos voor hem open. Een ander voordeel der tegenwoordige regeering, was de gemaklykheid, om het Roomfche burgerregt te verkrygen. Men ontmoet 'er* overvloedige voorbeelden van (*) ; zelfs dat Jooden tot den Ridderftand (f) verheven werden. Maar 't geen men als het gewigtigfte voorregt heeft aantemerken, voorregt, (*•) fly voorbeefd*. .Paulus en reeds zyne vqoïv». ders, Jofephus en anderen. " (|; Joseph. Bell. Jud. Libr. 2. Cap. 14, j. 9. Con£ Wessel. de Judxor. Ardiontibus pag, 9, iq.  ISRAËLIETEN. 46? regt, dat wel niet door de Keizers eerst vergund , maar toch door hun bevestigd werd , is dit, dat de Jooden te Alexandriën, Antiochia, en in andere uitlandfche Heden, Overheden uit hun eigen midden over zig aanfiellen mogten. Het aanzien en vermogen deezer Vorften (Archonten) over hunne medejooden was groot; inzonderheid van den Ethnarch (*) te Alexandria. Augustus ftelde, by,gelegenheid, dat 'er ten tyde zyner regeering een van deeze Vorften overleed, eenen Joodfchen Raad (f) in , zonder daardoor hunne regten in 't minst te verkorten. De waardigheid van Alabarch, naar alle waarfchynlykheid van de waardigheid van Ethnarch onderfcheiden, was ook zeer aanzienlyk (§); Josephus gewaagt van twee Jooden, welke dezelve bekleed hebben Het enkele burgerregt te Alexandriën werd reeds als zeer belangryk aangemerkt ; en men rekende, dat de Jooden ten minften twee v'yfde deelen der burgeren dier ftad uitmaakten (**). Daar (*) Strado ap. J0sep 11. (Archaol. XIV. Cap. 7.) Cf) r^ntria,]/ é3-/^,£Ajjo-e1K£«!)y lm ïuS'xim, Philo in Flacciim- (5) Wessel ing» (de Judajoruin Archont) verftaat onder den Alabarch, of Arabach, den Opperften van den Ho/lot AgxGixty van den beftuurenden Raad in Egypte. U) Alexander Lyfïmachus (broeder van dgn beroemden Philo) en Demetrius. (**) P ü ix o in Flaccum. REGENtil» van Juda. VIII. Boek. tl Hoofdst.  Regenten van Juda. ,VUI. Boek. II. .hoofdst. 468 GESCHIEDENIS der Daar hier nu nog zo aanzienlyke waardig, heden bykwamen, maakte het Joodendora in Egypte gewislyk geene veragtlyke vertooning. Insgelyks hadden zy in het Cy. reneefche Lybië hunnen Raad, en hunne oude regten en vryheden; 'er is nog een waardig gedenkftuk (*) voorhanden, beftaande in eene openlyke dankbetuiging aan eenen Keizerlyken Stedehouder van dat wingewest, voor de gunst, die hy hun beweezen bad; dezelve is, in den vorm van een Raads- of volksbefluit, in de griekfche taal gefchreeven, en gedagtekend in hunne vergadering, op'het loofhuticnfeest. Den Keizerlyken ftedehouder door een gedenkteken van marmer van Paros te vereeuwigen , „ welk in den fchouwburg aan eene ,, plaats, van waar het best in 't oog viel , „ opgerigt zou worden," onderltelt niet alleen welvaard, maar ook veel gezag, burgerlyken invloed en eenen befchaafden fmaak. Uit etlyke plaatfen van Philo blykt (f) , dat ook van de Jooden te Alexandria foortgelyke eeretekens, in den besten Griekfchen ftyl aan de Keizers toegewyd zyn geworden. De Jooden fpreeken en handelen by deeze gelegenheid in 't ge* ■heel niet als eene natie, die enkel geduld werd, maar als een volk, dat onder de befcherming der Romeinen in het volle genot was (*) De beroemde inferiptio Berenicenfïs, dodr Scrpro, Maffei, Bodhiej «n Wesselimg, me,ï ophelderende aanmerkingen verrykt. Ct) Conf. VVesselijsg L c. pag. 3a.  ISRAËLIETEN. 465 was van alle maatfchaplyke en burgcrlyke regten. Zelfs te Antiochh hadden zy, niet tegengaande de menigvuldige oorlogen, die zy tegen de Koningen van Syrië voerden, de burgeriyke voorregtén nimmer verlooren; zy werden nog fteeds van hunne eigene Archonten geregeerd (*). En, hoe onverhinderd zy in zo veele fteden van KleinAzië, Griekenland, en andere deelen van het Roomfche Ryk, ja te Rome zelve , inzonderheid ten tyde van Cefar en Augustus (f), niet alleen hunne Godsdienstoefeningen verrigten, maar ook voor 't overige naar hunne eigene wetten leeven konden, bewyst een aantal van, gedeeltelyk boven reeds bygebragte, openlyke ftaatsftukken. Beha! ven deeze bcfcherming en deeze voorregtén en vryheden , hadden de uitlandfche Jooden ook niet weinig omgang met de inwoonders van Judéa. Behalven de jaarlykfche onderftandgelden aan den tempel , behalven het veelvuldig bezoeken deifeesten van de Jooden zelfs uit de verstafgelegene landen, bragten ook de ftigtingen ter opvoeding en onderwyzing der jeugd , die voor deeze uitlanders te Jerufalem gevonden werden, veel toe, om de éénheid van eene zo wyd en zyd verfirooide natie te (*) Conf. Josej>h. de Bïllojud Libr. 7.Cap. 3 5.8. (f) Ook onder de regeering van Ti^eriu*: dog met uitzondering; want eens noodzaakte hy de jooden te Roaie, die zig zynen toorn op den hals gehaald hadden, óm Krygsdienst te neemen, en de ftad te ruimen. Archseol. Lib. XVIII. Cap "3. g. 5. Taciti Anoai. II. Cap. 85. Gg 3 Regenton van Juda. Vlii. Hoek. II. Hüofdst. Getneenfcliap tusfclicn de iu« en Iniitenlandl'clieJooden.  Regenteb van Juda. yrii!.bóêk. ii. hoofdst. 4?o GESCHIEDENIS der te onderhouden. Zo was, by voorbeeld j te Jerufalem eene Synagooge der vrygelaatenen" (*) ; dat is, van zulke lieden die, na dat zy hunne, in den oorlog ver» looren, vryheid door de gunst hunner heeï n weder verkreegen, of ook wel gekogt hadden (hun« getal te Rome alleen beliep vierduizend (f)) den omgang met beroemde leeraaren te Jerufalem, door deeze ftigting onderhielden en hunne zoonen daar deeden opvoeden. Deeze gemeenfchap der uitlandfche Jooden met de inheemlchen was, wel is waar, meer van eenen Godsdienftigen , dan van eene ftaatkundigen aart; nogtans veroorzaakte zy, dat de natie, niettegenftaande'Haare verftrooidheid, fteeds nog één geheel bleef, dat volgens dezelfde wetten geregeerd werd; niet minder onvermengd , dan of zy allen in hetzelfde land gewoond hadden. De Jooden in alle gedeelten der wereld befchouwden Jerufalem als hun algemeen middenpunt. Philo(§) zeide dus te regt: „ Jerufalem is de hoofd„ ftad , niet flegts van het Joodfehe land , maar ook van veele andere, uit hoofde „ der volkplantingen , die op verfchillende ,, tyden van daar gezonden zyn; gedeclte- lyk in de nabuurige landen , Egypte, „ Phoenicië, geheel Syrië; gedeeltelyk in „ de afgelegener, Pamphylië, Cilicië en de meeste gewesten van Azië tot Bithynië" „ en Ponttis; insgelyks in de Europeefche (*) Hand. VI. vs. 9 (D Tacitus loco ftipracit. *" (£) Leg. ad Cajum.  ISRAËLIETEN. 4?ï „ gewesten, Thesfalië, Beotië, Macedonië, Etolië , Athene, Argos, Korin„ thüs. Ook zyn niet alleen de wingewes„ ten van het vaste land vervuld met „ Joodfehe volkplantingen , maar ook de „ beroemdfte eilanden, Gypriis, Creta en „ anderen." Gaan wy van den burgerftaat tot hunne geleerdheid, en de verfcheidene foorten van beroep over, zo valt ten aanzien der eerften, gewislyk de Godgeleerdheid der Rabbynen, waarvan wy boven reeds gewag maakten, meest in 't oog. Dezelve was van dien aart, dat zy de uitheemfche lettcröefe. ring fchier uitfloot. Ondertusfchen ontmoette men toch in het Joodfehe land voorbeelden , hoewel zeldzaame, van geleerden , die, niettegenftaande hunne Joodfehe opvoeding en letteroefening, den afkeer tegen de fchriften der uitlanders ge-' lukkiglyk te boven kwamen, en in de kennis der Griekfche geleerdheid en taal groote vorderingen maakten. De gefchiedfehryver Josephus is niet de eenigfte van dat ilag. Justus, een Galileër van Tiberias, zyn tydgenoot, behoort mede tot die Klasfe. Josephus, offchoon hy hem als gefchied^ fchryver tegenfpreekt , erkent toch , dat hy bedreeven was in de Griekfche taal, en in 't algemeen een geleerd man. Hy fchreef een Chronyk der Koningen, eene gefchiedenis der Joodfehe Oorlogen, en nog andere Verhandelingen. Uit het eerfte (*) van dee- {*) Conf. Hehkes Aanmerkingen op bl. 173 eö Gg4 ÏU ReceWes? van Juda. Vill. BtfEKé II. HOOFDST* Staat der Joodfehe geleerdheid in dia tyden. Jossr-nus. Justus de Galilejjt»  Regenten van Juda. VIII. Boek. II. HOOFÜST. NlKOLAAS van DamaSktrs. 472 GESCHIEDENIS der deeze vcrlooren geraakte werken heeft, Photi u.s (*; iets bewaard; die hem eene al te gedrongen ftyl verwyt, en dat hy, „ volgens de kwaadaartige gewoonte der Jooden (f)", geen het minst gewag maakt van Jelus en deszelfs lotgevallen en wonderdaaden (§). Voor deezen leefde 'er reeds, aan het Hof van Herodes, een geleerde, die gefchikt was, om veelen fmaak te doen vinden in de Iettervrugten deiGrieken ; te weeten ,Nikolaas, een Syriër van Damaskus. Men zou hem , zo als Joseph os hem, by zekere gelegenheid, fprcekende invoert (%), voor eenen Jood kunnen houden, zo niet fommige plaatfen, in de gefchiedenis van zyn leeven, het tegendeel beweczen. Deeze, zo wel als andere van hem overgeblevene/rflg77^;U(??2(i), getuigen niet alleen van zyne" welbedreevenheid in de gefchiedenisfen (**), maar ook van zyn voortrellyk karakter. Te Ro. 174 .zyner uitgaave van het boek van Josephus de vita Jua. (*) Biblioth. Cod. 33: (f) 7« l&iïxiav it-rui. (5) Dit opzetlyk ÏÖIzWygén over de gefchiedenis van Jefus, heeft hy derhaJven met Josfphus gemeen; toegeftaan, naamelyk, dat de bekende plaats' by üeezen laatstgenoemden fchryver vaNch zy C*) Archseol. LlBt. XVI. C p. 2. §. 4. Cl) Conf. Henk. Valesh Exc-rpta ürsecor. Scrip'or. ex Collecl.neis Conftantini Porphyrogen. Paris jöupag. 415- & fep. ^ C**) Hy heeft gefchreeven »««.Xm«, 'u-pim. nede de Moribus Gracorum iWiarumque "entiumwik werk in Giionovii Thtf. Ant. Tom. VI 012 5843. voorkomt. r *  ï S R A Ë L I E T E N. 473 Rome, by voorbeeld, daar hy als een vriend van den Koning Herodes on als een geleerde, in de huizen der grooten genodigd werd, wees hy deeze nodigingen van de hand, en gaf aan de verkeering met fchrandere lieden van minder, aanzien de voorkeus; door zyne kragtige voorfpraak redde hy de Iliënfers uit eene groote verlegenheid; het onderwys zyner huisgenooten nam hy zelf op zig, cn boezemde hen goede zeden in; en wat-van dien aart meer is. Zulk een man verdient genoemd te worden onder de genen, die kort voor de komst van onzen Zaligmaaker (als mede nog by deszelfs leeven) in Judea uitgemunt hebben, — offchoon hy noch een Jood, noch een Joodengenoot was. Dog by verre het grootfte gedeelte der Joodfehe geleerden had dc Rabbynfche geleerdheid bykans allen fmaak voor de overige weetenfehappen verbannen. Welk nut ondertusfehen deeze laatfte aan de geleerdheid in 't algemeen heeft toegebragt, is niet naauwkcurig te bepaalen; daartoe breng ik voornaame•lyk het affchrvven der Heilige Schriften, en de Mafora of oordeelkundige vcrklaarmgen van den gewyden tekst, voor zo verre naamelyk dezelve als een voortbrcngfel van die tyden kon worden aangemerkt, als mede het onafgebroken beoefenen der geflagtrekenkunde. De Griekfche vert.aah'ng der Schriften van Mofes en de Profeeten, hoe zeer ook in het Joodfehe land zelve in aanzien ge'Jteegen en in gebruik geraakt ('tjvelk de Gg 5 me- Regbnte» van juda. VIII. Boer' ii. hoofdst» Pe affchriften der Heilige Boekeu werden fteils. vcfmenigvaltli&4.  Regentei van Juda VIII. Boek II. hoofdst. 474 GESCHIEDENIS der r menigvuldige aanhalingen in de Schriftcft ■ der Apostelen bewyzen) had nogtans de ' hoogagting voor het oorfpronglyke niet ten eenemaal verbannen. Sedert dat de Hebreeuwfche taal opgehouden had, in de dagelykfche wandeling gebruikt te worden, en het Chaldeeuwsch derzelver plaats had ingenomen , was nogthans het voorleezen vAr den Hebreeuwfchen tekst in de Synagoogen nog fteeds in gebruik gebleeven. Van het affchrift van den tempel (ik verflaa daaronaer het affchrift der Heilige Boeken, dat door Esra of Nehemia aldaar ter bewaaring gelegd werd) weet men niet, hoe lang het in weezen gebleeven zy; zulk een affchrift, zo het, dan al niet dat eerfte was , werd tot op de laatfte verwoesting der ftad in het heiligdom bewaard (*). Maar behalven dit werden 'er nog veele andere affchriften vervaardigd. De vervolger Antiochus, of liever zyne geloofsonderzoekers , vonden reeds hier en elders affchriften van het Wetboek , welke gedeeltelyk verfcheurd, gedeeltelyk ook te onbruik gemaakt werden, door ze met afbeeldingen der afgoden te bekladden (t). Na die vervolging werden dc affchriften weder menigvuldiger; niet alleen van de boeken van Mofes, maar ook van de Profceten, naardien nu ook deezen in de (*) Titus voerde hetzelve, na het veroveren der ftad, weder naar Rome, (Joseph. de Bello Jud.VII. Cap. 5' $• S ) en febonk het naderhand aan JosepHifs op deszelfs verzoek. Jos. de vita fua. P*g- 99- & feq. <£) Vergel. EiCHiioRrv. Th. i. §. 2r3 C*) Van dm Lehreo, Thaten und Schikf. unfers Kern» s. 229 — 221.  I S R A Ë L I E T E N. %W r- Eindelyk behoort ook de gcflagtrekenkunde mede tot de weetcnfchappen, waaraan de Jood nog tlccda zyne vlyt te koste legde Niet alleen had 'er de naauwite bctrekking plaats tusfchen de kennis der Joodfche gefchiedenis en de geflagtrekenkunae; maar ook maakte de grootfche v^wagting, die men van het geflagt van David voedde, gevoegd by den Priesterlyken adel, die door ccreetlvk beweezene geflagtregisters moest aangetoond worden (*) , deeze weetenfchap onontbeerlyk. Offchoon de ballingfchap groote gaapingen in de geflagtregisters gemaakt had, zodat zelfs fommige Priesters hunnen adel niet meer in regten bewyzen konden (t)> uic die" h?ofde van de voorregtén van hunnen ftand .verfteeken werden , werd nogtans reeds van Esra en Nehemia, door vlytige nafpooring en gevondene oorfpronglyke befcheiden , veel van dat ontbreekcnde weder aangevuld : gelvk dan de boeken der Chronyk Juist grootdeels gefchikt werden tot het verbeteren van de ftamboomen der aanzienlykfte huizen. Ter voorkoming van regrgedingen, bedrog en verwarring, werden de geflagttafels der familiën (ten minften der aanzienlykfte) door de overheid te boek gefteld ($) en bewaard. Dog alle gaapingen konden egter onmogelyk weder aangevuld ° wor- (*) Conf. Josethus de vita fua , terftond in 't (f) Deeze gefchiedenis Dael XI. bl. 276, 277. Regentes van Juds-. VUL Boes. ij. HOOFDSTJ Beoefening tier gcflagtrekenlwode.  van Juda. VUL Boek. II. JHoorDST. I ] i 478 GESCHIEDENIS der worden. Zelfs in de geflagtregisters, die onze tyden bereikt hebben , ontbreeken fomwylen eenige fchakcls, welke uit verfchillende oorzaaken kunnen weggelaaten zyn (»). Om het geheugen by hunne geflagtregisters te hulp te komen , verdeelden -zy dezelve in verfcheiden vakken, die uit gelyke getallen beftonden, (vooral in *t oog houdende , dat dezelve met eenig gewigtig tydperk der gefchiedenis begonnen of eindigden; (f)) cn ligtten de minst vermaarde naamen 'er uit, indien 'er meer waren dan het bepaalde getal. Ook andere familiën, fchoon niet van Priesterlyke afkomst zynde, droegen veel zorg voor hunne geflagttafelen; zodat, zelfs lang na dat de twaalf Hammen door eikanderen verItrooit waren, nogtans menig familie met zekerheid wist, tot welken Ham zy behoorde (§). Te minder derhal ven valt 'er aan te twyfelen, dat zulke familiën, die tot het geflagt van David behoorden, hun ftamregister zorgvuldig zullen bewaard hebben; de oorfpronglyke gedenk/tukken berusten, naar alle waarfchynlykheid, in den tempel; de affchriften by de familiën zelve (J. Dewyl 'ex nu ligtlyk gevallen konden (*) Wabwekros Entivurf der Hebraifchen Alter;umer. S. 359. (t) Gelyk Matth. Hoofdft. I. (S) By voor beeld, de Profeetes Anna — de A posel Paulus. r f») Conf. Spashimii dubia Evang. I. Dub. 13. ïy heeft dit gantfche onderwerp met groote naauweungheid behandeld. Dub, 1—215.  ISRAËLIETEN. 479 den plaats vinden, waarby die geflagtregis. ters moesten ingezien en vergeleken worden, maakte de gellagtrekenkunde geene der minst noodzaaklyke kundigheden uit van eenen Joodfchen regtsgeleerden. Met de uitlandfche Joodfehe geleerden was het in veele opzigten geheel anders gelegen. Aan den eenen kant waren zy zekerlyk minder bedreeven in de Hebreeuwfche en Chaldeeuwfche taaien , maar aan den anderen kant hadden zy ook meerder gelegenheid, om zig te verryken met uitlandfche geleerdheid, en. hadden minder afkeer van dezelve. DeBabylonifche Jopden (en in 't algemeen de geenen, die in het OverEuphraatfche woonden) moet men, *t is waar, hiervan uitzonderen. Deezen dagten meestal niet minder Rabbynsch, dan de bewoonders van Judea. (Dit bleek in laater dagen uit de- genegenheid, waarmede de leeraars der Misna , naar dat zy Tiberias verhaten hadden', aldaar ontvangen werden (*), als mede uit den zo blaakenden' yver, waarmede men aldaar den leertrant der Rabbynen bleef aankleeven; waarvan de Babylonifche Talmud ten bewyze kan ftrekken.) In Klein-Azië en Griekenland, dog met naame te Alexandria in Egypte, oefenden de Jooden zig , zelfs reeds veel vroeger, in de fchriften der uitheerafchen. geleerden. En offchoon de aldaar vervaardigde Griekfche vertaaling der gewyde boeten vanHebreeuwfche fpreekwyzen krielt, vorm- (*) Joah. Buxïoreh Tiberias. Csf>; £. Regentes* van Juda* VIII. Boek» II. hoofdst» Staat van de geleerdheid der ui% landfche Jooden.  Regenten van Juda. .VIII. Boek, Mi hoofdst. Pu ito. De dtgter Szichisl. Smaalt der Alexandry niche Jooden voor het leenfpreukige. i ( i . * y 480 GESCHIEDENIS dek vórmde zig egter allengs de taal der Joodfehe fchryvers naar de beste Griekfche voorbeelden, tot dat in 't eind Philo zo wel van den fchryftrant als van de wysbegeerte van Plato en zyne opvolgers zig dermaate meester maakte, dat men hem niet te onregt den Men del zoon van zynen tyd zou mogen noemen. Voor hem hadden reeds verfcheiden Jooden het ys gebroken; Gefchiedfchryvers, Wysgeeren, Digters; zo als, by voorbeeld, de treurdigter EzECHiëL, van wiens werken Eusebius eenige Hukken bewaard heeft (•). Deeze Alexandrynfche Jooden erkenden met dê Judeërs (en alle overige Jooden) den zelfden bundel der Heilige Schriften , dog bonden zig, voor 't overige, niet aan Rabbynfche overleveringen , maar baanden zig allengs zeiven senen byzonderen weg; te weeten dien der Geheimzinnige leenfpreukige toepasfing (f); 2ene vrycr manier van uitlegging , zeer verfchillende van de bckrompene handelwys der Rabbynen , die de overleveringen ;en grond had. Dezelve legde het vernuft m de verbeeldingskragt veel minder aan len band, dog bond zig al te weinig aan ie uitdrukkinge en de gefchiedenis, en nam /an e^e omflandigheid , die zig opdeed tanleiding tot eene leenfpreukige toepasing; zonder zig te bekommeren, of de- zel- C) Prajpir. Kvsng. Libr. IX. Gip. 28. Hy bezong; et verblyf der Israëlieten in Egypte, en hunnen itiogt onder het geleide van Mofes. CtJ Conf. Th. Maïïgejï Pref. ad Philoaera.  ISRAËLIETEN. 481 zelve door de gezonde uitlegkunde gebil]ykt werd, of niet. Philo maakt zelfs zinfpeelingen op de naamen in de geflagtregisters (*); offchoon hy anders de man niet was, om de gefchiedenis aan het leenfpreukige op te offeren (f). Deeze manier was dikwyls niet minder gefchikt, om de waarheid uit het oog'te doen verliezen, dan de fchroomagtige handelinge der Rabhynen ; want gelyk deeze het verftand in boeien floeg (door het blindeling aanneemen van 't geen de Vaders gezegd hadden), zo ontfloeg zig de eerfte van de regels, die een uitlegger der Schriftuur noodzaakelyk heeft in 't oog te houden, zal hy geen gevaar loopen , van in het veld der geestdry very van het regte fpoor te dwaalen. Ondertusfchen kan 't niet geloochend worden, dat deeze vryer manier van de Heilige Schrift uitteleggen , of liever over derzelver inhoud befpiegelingen te maaken, tot menige belangryke waarheid aanleiding gegeeven, en • zelfs tot de verhevene Euangelifche begrippen van den perfoon, het ampt en de waardigheid van den Mesfias veel meer den weg gebaand heeft, dan de leertrant der Rabbynen. (§) ■ 'Er beftonden derhalven, ten tyde van onzen Zaligmaaker, twee geheel van eikanderen verfchillende wyzen van de Heilige Schriftuur te verklaaren, of in 't algemeen twee- (*) Philo de posteritate Caini. (f) Mangey verdedigt hem, in dit opzigt, door eene plaats uit zyn boek de Migratione Abkahami. (§■> Zie ons volgende Hoofdftuk. . XII. Deel. Hh Regentetü van Juda. VIII. Boek II. Hoofdst} Twcederlei fteliels van Joodiclie Godge» lcerdh:id.  Regenten van Juda. viii. Boek. ii. HOOFDST. Andere be. toepen en leevensltan- den. tfi GESCHIEDENIS der tweederlei ftelfels van Joodfehe Godgeleerdheid. Het eene was eigenlyk enkel eene verzameling van magtfpreuken der Rabbynen , 't welk bykans de deur floot voor alle verder onderzoek; het andere, grootdeels van uitheemsch maakfel, ftuitte wel den geest niet in zyne eigene vrye overdenkingen, maar opende den Godgeleerden een onmeetlyk veld voor hun vernuft en hunne zucht tot leenfpreuken. (Offchoon men nu zelfs in de fchriften der leerlingen van Jefus Christus (*) fpooren, zo wel van de eene als van de andere manier van uitlegging ontmoet, zy blyven toch fteeds binnen de grenzen, die hun door den leertrant van hunnen Heer zeiven en door den geest der waarheid werden aangeweezen.) Gaan wy van den ftand der geleerden tot andere leevensftanden en beroepen over, wy ontmoeten in en buiten Paleftina ook wel eenige geleerde Jooden, die nog een ander beroep hadden (f); dog hoe meer een beroep aanleiding gaf tot gemeenzaamheid met menfchen van eenen anderen Godsdienst, des te haatlyker en ergerlyker was het in de oogen der Pharifeeuwschgezinden (vooral in Paleftina). De uitlandfche Jooden waren minder kiesch in dit op. zigt. Hunne zeden fchikten zig reeds meer naar de Grieken, Romeinen en anderen, on- (*) By voorbeeld, in de brieven van Paulus, dio een uitlandfche Israëliet was, vindt men fpooren van den leenfprcukip.en leertrant van Philo en anderen. Ct) Zo was Paulus, by vooibeeld, eoa centeinaak.fr»  ISRAËLIETEN. 483 onder welken zy leefden. De Jooden van Alexandria maakten zelfs geene zwaarig. heid, om den fchouwburg en de ftrydfpelen op den Sabbath, al ware het ook met voorbygaan der Synagoogen, te bezoeken (*). De Jooden van Paleftina hadden flrenger zeden ; niettcgenftaande het Hof van Herodes dergelyke vermaaken en oefer. ningen ook te Jerufalem, en nog meer te Céfarea, had ingevoerd. —• Desniettemin gaven zelfs de Jooden in Paleftina aan de leevenswys , die Mofes hun reeds aangepreezen had, en die inderdaad best gefchikt was, om hen van andere volken af te zonderen, den landbouw naamelyk, niet altoos de voorkeur. Van de Galileërs, 't is waar, getuigt Josephus, dat zelfs de zulken onder hen, die anders weinig fmaak in den landbouw hadden, door de ongemeene vrugtbaarheid van den grond daartoe aangefpoord werden; dog in den omtrek van Jerufalem was dit het geval niet. Ook ftrekte zig de neiging der Judeèïs (|), naar alle waarfchynlykheid, van tyd tot tyd meer tot den Koophandel; waartoe ook de gemeenfchap met zo veele uitlandfche, over de gantfche wereld verftrooide , geloofsgenooten de fchoonfte gelegenheid aanbood. Offchoon zy deezen tak van beftaan wel nimmer tot die uitgeftrektheid bragten, als eertyds de Phoeniciërs, had 'er, zo 't fchynt, (*) Philo de Temülenfia. (f) Uitgezonderd de Esfeërs, die van den landbouw hun hoofdberoep maakten Hh 2 Rbgehts» van Juda. VIII. liOBK, II. HüOFDSÏ, Landbouw.' KoopUandei.  Regenten van Juda. VUL Boek. ii. hoofdst. Veehoedery 484 GESCHIEDENIS der fchynt, ten tyde van onzen Zaligmaaker en zyne Apostelen, egter niet weinig handel plaats tusfchen de in- en buitenlandfche Jooden. Het geduurige reizen naar de feesten uit naby en verre afgeleegene gewesten legde, natuurlyker wys, den grond tot uitzigten en onderneemingen in den Koophandel. De inlanders dreeven inzonderheid den geld-wisfelhandel ; waarvan in het Euangelie meermaalen gewag gemaakt, en waarop zelfs in de gelykenisfen van onzen Zaligmaaker wel eens gezinfpeeld wordt. Ten tyde der hooge feesten geleek het groote buitenhof van den tempel wel eene beurs. Hier kon men voor Griekfche en Romeinfche munten (*), tegen eenig opgeld, Joodtche fpeciën inwisfelen; in welke de offeranden en andere gewyde gaven betaald moesten worden. Uit hoofde van de verbaazende menigte van feestvierende Jooden , uit alle gewesten der aarde , moet deeze wisfelhandel zeer aanzienlyk geweest zyn. Ook werd 'er, behalven dat, opene markt gehouden ten tyde der feesten; in den voorhof des tempels zelfs op eene aanftootlyke wys (f). Tot den verkoop van allerlei foorten van. waaren, kon niet ligt 1 beter gelegenheid zyn (§). Voor 't overige hield men zig in Judea, zo 't fchynt, veel meer met de veehoedery en den veehandel be- (*) In deeze munten moesten de febattingen aan do regeering betaald worden, tt) Joan. II. vs. 14. (§} Zie M1 c 11 a e' l t s Mofaisch Recht. D. IV. $. 1 cJV  ISRAËLIETEN. 48$ bezig, dan met den ,landbouw, den wynbouw misfchien uitgezonderd ; naardien zo wel de vlakten als de gebergten van Judea ryk waren in weilanden , en de tallooze offerbeesten , inzonderheid de fchaapen , die op het Paaschfeest geleverd moesten worden, werdt dit een onontbeerlykbedryf. In 't algemeen was Judea best gefchikt tot de veehoedery en den wynbouw , Galilea tot den landbouw; gelyk dan ook uit dit land , niettegenftaande de groote menigte der inwoonders, nog by aanhoudendheid een fterke uitvoer van koorn naar Tyrus en Sidon plaats had (*); even als reeds in de tyden van Salomo (f). Van de overige leevensftanden weet ik niet veel te zeggen. De verfpilling van het Hof van Herodes in het ftigten en verfraaien (§) van kostbaare gebouwen, lokte, waarfchynlyk, veele kunstwerkers en bouwkundigen in het land, en gaf den Jooden zeiven aanleiding, om zig meer op de fraaie kunften toe te leggen. Ook kon het in 't algemeen aan veelerhande bedryven en kostwinningen onmogelyk ontbreeken in een land, welk in zigzelf zo ryk was in allerlei foorten van voortbrengfelen , en zo onophoudelyk bezogd werd van vreemdelingen. Op ; O Hand. XII. vs. 20. Ct) 1 Kon. V. vs. 11. (§) Hiervan ftrekte het Paleis van Herodes Antipas te Tiberias ten bewyze. Jos. de vin fua. §. 13. Alwaar men van Korinthifche kandelaars en pragtige tafels gewaagd vindt. Hh 3 Rr.CENTElf van Juda. Vlll. Boek. II. hoofdst. Fraaije knullen.  Reoenten van Juda. Vin. Doek II. hoofdst. Geneeskunst. 485 GESCHIEDENIS der Op de geneeskunst legden zig voornaamelyk de Esfeërs (*) toe, wier fobere leevenswys zelve reeds de beste leefregels aan de hand gaf'. Noopens hunne kennis van het ryk der planten en der delfftoffen , drukt Josephus zig op eene wys uit Cf), dat men aan hun, waarfchynlyk, het meeste, welke de Jooden van die weetenfehappen wisten , te danken hebbe. Hun afgezonderd landleeven was ook tot de kruidkunde en overige takken der natuurkunde bevordelyk. Uit de menigvuldige ziekten , waarvan het Euangelie gewag maakt, i'en niet wier wonderdaadige geneezing onze Zaligmaaker zig bezig hield, kan men egter even zo weinig bcfluiten, dat 'er gebrek was aan artfen (§), of ten minften aan bekwaame artfen, als men uit fommige van deeze ziekten afleiden kan , dat 'er de zogenaamde onnatuurlyke zonde in zwang ging; offchoon dit onlangs ftoutclyk is ftaande gehouden. De melaatsheid , waaromtrent Mofes reeds eenige wetten had voorgefchreeven, was nog fteeds een voorwerp van de zorg der Priesteren (,). Dat by de Hebreërs in oude tyden de geneeskunst meest enkel in de heelkunst be- (*) Conf. Drüsium de tribus Seclis, Libr. IV. Sub Tit. „ Quo fine iegant cominentarios vsterum." CD «»7»'« tc^os, .1ig«.7reiiti zaè&it gt&' re aXt^l]-^ia* xxt >,<3-m tha]ïfli% avcgtvvan'jeci. ($) Van welken uitdruklyk gewaagd wordt, Mark. V. vs. 26. (») Matth. VIII. vs. 4.  ISRAËLIETEN. 487 beftond (*) , kan wel niet ontkend worden ; dog hetzelfde had ook by andere volken plaats. En dat de zieken meermaalen (gelyk men uit het Euangelie leert) op de openbaare wegen gelegd werden , om de aandagt der voorbygangers te trekken, of dezelve ook misfchien eenigen raad of eenig geneesmiddel wisten aan de hand te geeven (f) (eene gewoonte , die ook by de Asfyriërs en Babyloniërs in zwang ging) was zekerlyk zo kwaalyk nietuitgedagt(§). Ook zal der Jooden neiging tot de magifche kunftenaaryen de vorderingen in de geneeskunst wel eens verhinderd hebben (*); maar ook dit ontmoet men by andere, inzonderheid by Oosterfche , volken. Zo dat ik geene redenen ontdek, waarom men een volk , wiens Wetgeever op het bewaaren der gezondheid zo veel agt geflagen heeft, by 't welk het beroep van eenen arts zo hoog in waarde gehouden werd (|) , en wiens Priesters niet alleen door het behandelen van de melaatsheid, maar ook behalven dat (**) zo veel gelegenheid hadden, om zo wel de ziekten als derzelver geneesmiddelen te leeren kennen, voor zo geheel on- (*) Lindingeb. de Hebrceor. veterum arte medica. (j. 20. (f) Jbidem, j. 19. (5) Plutarchus was zelfs van oordeel, dat oe geneeskunst aan deeze gewoonte veel te danken had. (*) Lindinger g. 23. (1) Gelyk wy in het boek van Jefus Syrach gezien hebben; bl. 179. '(**) Lindinger. g. 12. Hh 4 Regentes van Juda. Vilt. Bob«. ir. Hoofdsi.  Regenten van Juda. VIII. Boek. II. hoofdst. 4$S GESCHIEDENIS eer onbedreeven in de geneeskunst zou mogen houden, dat het Christus juist daarom zo ligt viel, om zig den naam van eenen wonderwerker te verwerven , omdat de geneeskunde by de Joodert fchier nog geheel onbekend was! — Alles bewyst veelmeer het tegendeel. (En indien men Christus toch flegts voor eenen grooten Geneesheer wilde doen doorgaan , was het niet noodig, dat men hem deeze kunst van dc PerJfers (*) deed leeren; aangezien hy zig in dezelve even zo goed, of nog beter, by zyne landgenooten, de Esfeërs, had kunnen oefenen.) Wat, voor 't overige , dc ziekten betreft, die in het Euangelie meest voorkomen , zo vervalt het denkbeeld, als of fommige dier kwaaien de ongemeene morfigheid der Jooden , andere nog erger gebreken beweezen, reeds daardoor, dat allé deeze kwaaien door geheel Syrië (f) aangetroffen werden. Ook dient men in 'toog te houden , hoe digt bewoond Judea ten dien tyde nog was; met naame Galilea, daar Christus de meeste geneezingen verrigtte. Sommige ziekten konden , ja moesten in een zo fterk bevolkt warm land menigvuldiger, en tevens veel befmetlyker zyn. De overige beroepen en handteeringen, by voorbeeld, de visfery, waarmede.de dorpelingen aan het meir van Galilea zig voornaamlyk geneerden, hebben niets by- zon- C') Brief j uber die Bibel itb Volkston. I. S. 485,351. (j) Mitth. IV. vs. 24. .  ISRAËLIETEN. 489 Eonder merkwaardigs ; maar by het zo veragte beroep der tollenaaren , zal 't niet ondienftig zyn, nog een weinig'ftil te Haan, naardien onze Zaligmaaker zelf dit flag van menfchen met zyne byzondere opmerkzaamheid verwaardigde. Daar alle andere belastingen en fchattingen door de Overheid van elke ftad (zelfs de kleinfte ftad had haare byzondere Overheid) voor den Vorst ingezameld werden, waren de tollen, by voorbeeld, by de overvaarten der rivieren, op de wegen, en zo vervolgens, aan Romeinfche heeren verpagt, die daartoe hunne ontvangers hadden. Tot dit werk lieten zig in 't Joodfehe land gedeeltelyk flegts geringe, gedeeltelyk gewinzugtige Jooden gebruiken ; en deezen handlangers der Rorcteinfche tolpagters, kleefde, onder dit vryheidlievende volk , zekere veragting cn eerloosheid aan. Dat zy van „ Gods volk" tollen voor ,, Heidenfche" Overheden heften, deed hunne waardigheid van Israëlieten de grootfte fchande aan. Men deed hun dit by alle gelegenheden gevoelen, 't Stond hun wel vry in de Synagoogen te verfchynen ; maar in de fchoolen (*) of by de lesfen der Rabbynen zou men hen bezwaarlyk toegelaaten hebben; zy waren ook van de veragting, die hun beroep aankleefde, te wel overtuigd, dan dat zy 't gewaagd zouden hebben, om op zulke plaat- (*) Tusfchen de Synagoogen en de hooge fchoolen was een groot onderfcheid. Conf. Ebnesti Lift. N, T. Pms *, Cup. 10. $• 81. " Hh 5 Regent!* van juda. VIII. Böbé. II. . hoofdst.' Tollenaars.  van Juda. Vm. Doek. II. HOOFDST. Hoeren. Armen. De gemeene man. 490 GESCHIEDENrs der plaatfen te verfchynen. 't Moest derhalven een zeer menschlievend, en,boven den denktrant der Pharifeërs verheven, leeraar zyn , die deeze verworpene Klaslë van menfchen nog eenige oplettendheid waardig oordeelde, of zig opzetlyk met hun inliet. Niet verre beneden deezen , ja meestal op eene hoogte (*), werden de Joodinnen van eene ontugtige leevenswys gerangfchikt; inzonderheid de zulke, die zig aan eene onwettige-verkeering met uitlanders, verdagt of fchuldig maakten. 'Er moet ook gebrek aan ftigtingen voor de armen geweest zyn, omdat 'er in het Euangelie zo dikwyls van bedelaars gefproken wordt. Op de hoeken der ftraaten , op de openbaare wegen (f), en voor de poort van den tempel (§) mogten zy zig, zo 't fchynt, vryelyk plaatfen; met naame indien zy eenig ligchaamelyk gebrek hadden. Zo verlaagd was nogtans het gemeene volk nog niet, dat men hetzelve als een onverbeterlyk graauw zou hebben aantemerken. De Pharifeër , 't is waar , verffond onder den naam van „zondaars" wel, behalven de tollenaars, de grootfte menigte der geringer ftanden; maar zo haast verfcheen 'er niet een leeraar , gelyk Jefus was, of een groot aantal van deeze veragte lieden verzamelde zig rondom hem, en gaf bly- (*) '«1 %»mu xai ai Matth. XXL vs. 31. Ct) Mark. X. vs. 46". Luk. XIV. vs. 21. (£) Joan. IX. vs. 8- Hand. III. vs. 2.  ISRAËLIETEN. 491 blyken van eene leerzugt, die oneindig meer weezenlyke waarde had, dan alle betweecery der Rabbynen. JVlenfchen , die in de oogen der Pharifeërs flcgte weetnieten waren, bezaten dikwyls eene niet verachtelyke, offchoon minder kunstmaatige kennis van de Wet en de Profeeten. Galileefche visfers en tollenaars waren in ftaat, om het goede, welk zy gezien en gehoord hadden, in gefchrift te ftellen, en wel op eenen trant, waartoe zelfs in befchaafder tyden niet iedereen in ftaat zou zyn (*). Zy konden brieven fchryven, die met hedendaagfche, die toch niet in den flegtften ftyl gefchreeven zyn, mogen vergeleeken worden. (Onder deeze lieden van den middenftand had men juist ook de familie moeten zoeken , waaruit Israëls Verlosfer zou voortkomen. Zy leefde niet in de nabyheid van het Hof, en had naar alle waarfchynlykheid , in lang geene mannen van naam voortgebragt. Indien Nazareth, gelyk het fchynt, reeds federt langen tyd de woonplaats deezer familie was, is juist de veragting, waarin die ftad was (f) , een bewys, dat onder Jofephs voorouders federd lang geen man van uitfteekende hoedanigheden gevonden werd; want een enkel uitmuntend man ware in ftaat geweest, om zyne ftad uit de laagte, waartoe zy vervallen Regenten" van Juda. viii. Boek. ii. HoorDfiT.' Onder welken Klasfe van menfchen men de familie van David had behooren ce zoeken. (*).Conf. Cl. Mort defenfio Narration. Euangelicar. quoad modum narrandi, (1) Joan. I. vs. 47.  Regenten van juda. VIII. Boek. IL Hoofd st. Betrekking van hetJoodsndom ten dien tyde tot bet Hei» deni'che menschdom. 492 GESCHIEDENIS der len was, het hoofd weder te doen opbeuren. Maar woonde deeze familie, voor de tyden van Jofeph, te Bethlehem (daar zy nog goederen had), zo kon ook hier, wegens, de naby heid van Jerufalem, een nakomeling van David , die zig door byzondere verdienften onderfcheidde, nog veel minder onbekend gebleeven zyn.) Ik gaa nu tot de betrekkingen over, waarin zig het Joodfehe volk thans met de omringende volken, en, als een afgezonderde theokratifche Staat, met het afgodifche menschdom in 't algemeen bevond. Eene gantfche reeks van groote ftaaten had deeze Israé'lietifche burgerftaat nu reeds overleefd; offchoon dezelve eeuwen lang ten fpeelbal van verfcheidene, veelmagtiger, volken verftrekte. De Syrifche , Asfyrifche, Babylonifche, Perfifche, Griekfche Monarchiën, ieder van welke de nakome. lingfehap van Jakob met de vernietiging gedreigd had, waren federd lang verdelgd, 'c Is waar, ook andere kleine volken rondom Israël, de Philiftynen, deMoabieten, de Ammonieten — hadden die groote Staaten overleefd; maar zy zyn toch in 't eind alle gedeeltelyk in Israël ingefmolten (gelyk Edom), gedeeltelyk allengs verdweenen ; zo dat zelfs hunne naamen, ten tyde van Cefar en Augustus, niet meer gefpeld werden. De Egyptenaars, die naast de Israëietcn de meeste, byzonder eigene,gewoon:en hadden , waardoor zy eenige eeuwen ang van andere volken afgezonderd bleetten , hielden toch reeds ten tyde der Pto- lo-  ISRAËLIETEN. 493 ïomeusfen', en laater onder de Romeinfche B heerfchappy allengs op een geheel onderfcheiden volk te zyn. 't Moest dan reeds, v voor, en in, de tyden van onzen Zaligmaaker , de opmerkzaamheid der oplettenden tot zig trekken, dat juist dit Israëlietifche volk zo veele andere volken overleefd had, en gedenkftukken bezat , van eenen veel hooger ouderdom , dan die der Grieken, Trojaanen , Egyptenaaren. De verwondering moest toeneemen , indien men in overweeging nam, dat dit volk nu reeds eeuwen lang , niet meer in zyn eigen land byeen woonde , maar wyd en zyd door de drie werclddeelen verftrooid was. Welk een zonderlinge band de Jooden in het OverEuphraatfche fteeds nog met de Jooden in Lybië en Griekenland, en deeze uitheemfchen met de inwoonders van Judea vereenigde, dit moest inderdaad zelfs aan eiken wysgeer, die met geene te fterke vooroordeelen bezet was, der onderzoeking waardig voorkomen, 't Was geen zo gemaklyk optelósfen vraagftuk, „wat al medewerkte „ tot de gemeenfchap deezer verftrooide „ menfchen onder eikanderen, en tot hun,, ne voortduurende afvordering van het „ overige menschdom"? En voor elk, die geene Theokratie (in den meermaalen bepaalden zin) erkent, zou dit nog wel heden ten dage een moeilyk optelósfen raadfel kunnen zyn, om welk te ontknoopen menig een de daadelyke aanweezigheid van dit verfchynfel ligtlyk zou ontkennen, zo niet de Romeinfche en Griekfche gefchiedenis El eg enten. van Juda» Vlll. Boek. ii. hoofdst»  Regenten van Juda. .viii. Boek. ii. hoofbst. 494 GESCHIEDENIS der nis zelve, ja, dat nog meer is, het fteeds nog aanhoudend beftaan van dit volk dezelve onwedcrfpreeklyk betoogden. De oplosfing van dit voorftel wordt nog moeilyker, indien men bedenkt, hoe veele byzonderheden federt de ballingfchap weggevallen waren, waaruit men voorheen deeze afzondering op eene natuurlyke wyze zou hebben knnnen verklaaren. Zy maakten, fchoon nog wel allen den zelfden Godsdienst belydende , federt lang niet meer een onverdeeld ftaatkundig geheel uit; — zy waren deelgenooten geworden in de voorregtén en vryheden van enkele verfchillende landen; — zy hadden bykans alle Vorften der aarde tot hunne befchermheeren; bykans alle volken tot hunne medeburgers ; — het byzonder eigene hunner gewoonten viel hun in vreemde landen duizendmaal lastiger, dan toen zy allen, nog in hun eigen land woonende, met uitlanders niet zo veel omgang hadden ; — zy hadden federt lang geene leeraars meer, gelyk de oude Profecten waren, die hen onophoudelyk, op Godlyk bevel, tegen den afgodendienst en het vermengen met andere natiën waarfchuuwden;— (zy hadden zelfs hunne oorfpronglyke taal uit de dagelykfche verkeering verbannen, en verwisfeld met de taaien hunner overheerfchers;) ook kon, zo 't fchynt, hun Vaderland htm niet meer zo na aan 't hart liggen, nadat zy reeds, federt etlyke geflagten, in andere landen gewoond hadden. En egter komt hun met dat alles nooit in den zin, om zig einde-  ISRAËLIETEN, 49$ delyk eens met de volken, onder welke zy als genationaalifeert waren , te vermengen , en dus, in eenen nog volkomener zin, Grieken , Romeinen , Alexandriners, Antiochiënfers te wordengelyk zy toch werkelyk te dier plaatfen genoemd werden, en ook in eenen burgerlyken zin inderdaad waren (*). Voegt hier nog by, dat het.Heidendom, altans in de Romeinfche en Griekfche Staaten, doorgaans in lang zo ruw, ongerymd èn affchrikkend eene gedaante niet meer had, onder welke hetzelve eertyds (als Molochs- en Chamos - dienst, en onder meer andere foortgelyke gedrogtlyke vormen) den denkenden Israëliet als walgelyk , en zelfs de menschheid ontëerend, moest voorkomen. De wysgeeren hadden reeds federt eenigen tyd aan de polyfting en leenfpreukige uitlegging, de digters aan eene bevalliger optooijing der Godenleer, hunnen arbeid te koste gelegd. De allengs meer befchaafde denktrant, zelfs der Regenten en Priesteren, had hier en elders den eerdienst der Goden van veele dingen gezuiverd, die Jiet gezond verftand en de menschlykheid te zeer beledigden. Inzonderheid had men door zinnebeeldige uitleggingen der afgodifche vertellingen en gebruiken, het ongerymde, welk zy, in eenen eigenlyken zin opgevat, behelsden, zekerlyk meestal met meer vernuft dan bondigheid, van tyd tot C*) Zo waren, by voorbeeld, Paulus en Sllas Ro* meinen, Hand. XVI. vs. 37. Regentes van Juda. vm. boes. 11. H«Ofo»3»  Reoekten van Juda. VIH. Boek. ii. hoofdst. 496 GESCHIEDENIS der tot tyd weeten te verbloemen, en zelfs aan de zotfte fabelen eenen wysgeerigen glimp te geeven. (In voorige tyden wisc men van zulke polyftingen van het Heidendom nog niets) De fchoolen van 'P yt h a gor as cn Plato hadden daarenboven, aangaande het Ryk der geesten, verfcheiden leeringen voortgebragt, die met het denkbeeld van eene opperfte Godheid en haare regeering, met de bevatting der Israëlieten reeds eenigzins beter ftrookten. Ook was 'er tusfchen de Magifche kunst der Jooden en der Heidenen niet altoos zo groot een onderfcheid , als men zig wel verbeelden zou. Wat is dan toch de reden, dat, behoudens alle deeze naderingen der uitlandfche leerftelfels en plegtigheden, tot eenen redelyker Godsdienst, de fcheidmuur tusfchen de Jooden en Heidenen niet reeds voor de komst van onzen Zaligmaaker hier en elders weggenomen werd ? of kenden misfchien de Jooden die redelyker leerftelfels der Heidenen niet? Lazen zy de fchriften dier verlichte mannen, welke in de afgodifche wereld van tyd tot tyd opftonden? Aan het ongeletterde gedeelte der Jooden waren zy zekerlyk meestal onbekend ; maar dat, by voorbeeld de Jooden te Alexandria zig ook in de wysbegeerte van Pythagoras en Plato geoeffend hebben, bewyzen de werken van Philo. En dit niet alleen, maar hy en veele andere uitheemfchen Joodfehe leeraars ontleenden juist uit deeze fchriften die driftige neiging tot leenfpreukige uitleggingen van hunne ei- gene  ISRAËLIETEN. 49? gene gewyde boeken en gefchiedenis. Zy fprongeh "mét deeze dikwyls op de zelfde wys om, als fommige Griekfche wysgeeren biet de gefchiedenis én leer der Goden van Homerus (*). Alles werd onder zulke handen tot zinnebeelden en bekleedfels van de eene of de andere fraaije zedeleer (f), zelfs ten koste vkn de hiftorifche betekenis en den natuürlyken famenhang. Te midden van deeze wederzydfche nadering der wyzen van bevatten én uitleggen in 't ftuk van Godsdienst, moest, zou men denken, de vermenging der Jooden en Heidenen, vooral in zulke plaatfen, daar de Joodfchd leeraars zeiven zo vry dagten en fchreeven, niet meer zo verre af ën moeilyk geweest zyn als eertyds. En in den eerften opflag zou men in het" denkbeeld komen; dat uit zulk eene vermenging, voor het eene volk zo wel als vóór de andere, zéér veel goeds had kunnen voortkomen. Doch niëttegenftaande deeze wederzydfche nadering van fommige wyzen van denken en uitleggen, greep egter zulk eene vereeniging niet alleen' nergens plaats, maar 'er werd zelfs niet' céne enkele pooging toe gedaan. Derzelve ftond met dat alles nog veel in dén wég. En indien zy op deezen voet gebeurd ware', zöu 'er waarfchynlyk eenë (*) Men leeze , by voorbeeld, Heraklides Pbnticus, over de verbloemingen van Homerus^. uier die Leliren, Timen und fcbickjkk anjers Herrn,  ISRAËLIETEN. 501 raeling van David , fteeds uitgebreid , en óp deeze belofte alle andere als gevestigd hadden. En dewyl niet flegts voor de ballingfchap, toen dit huis nog aan de regeering was, maar ook geduurende de balling, fchap en na dezelve, deeze zelfde belofte herhaald, en alle andere zegeningen, die den dicnaaren van God toegezegd waren, daarmede verbonden werden; zo moest zekerlyk deeze verwagting in de gemoederen dieper wortel fchieten, en zig op veelerhande wyze aan den dag leggen. In 't algemeen verwagtte men dan zekerlyk eenen Godlyken Koning , die wel een mensch , maar tevens een plaatsbekleeder van den, van ouds erkenden, God • Koning, en een afftammeling uit het huis van David zyn zou, . Deeze verwagting nu kon trapswyze ver*, edeld worden of verbasteren, der waarheid nader komen of daarvan afwyken, op de verheerlyking van God zelfs, ja op den gantfehen denktrant der natie eenen heilzaamen of nadeeligen invloed hebben, naarmaate men zig daarby of van den geest der ouder Godlyke beftuuringen en van de voorzeggingen der Profeeten, of flegts van menschlyke leerftellingen en vooroordeelen leiden liet. Voor dat ik my over de denkbeelden zelve, die men zig van den Mesfias en des* zelfs Ryk vormde , en had behooren te vormen, breeder uitlaat, moet ik vooraf aanwyzen , by wie deeze verwagting eili a fie^ van Juda. Vilt. Boe?. Hl. Hoorosr* [n 't algei meen verwagtte me® eenen Godlyken Koning.  ïvf.oekten van Juda. ■VIII. Roek. fis UoOI'DST. Deeze verwagtingIiccr--clite , ten dien tyde , dporhet gantfche * Oosten. ] 1 ,< 1 < 1 >02 GESCHIEDENIS djsa genlyk huisvestte , en wat al op dezelve meer of min invloed had. ' Niet alleen de Joodfehe natie, maar ecnigermaate het gantfche Oosten (*) zag eene groote omwenteling te gemoct, die door eenen Monarch uit judea veroorzaakt zou worden. \i Zekerlyk was deeze, fchier algemeene, verwagting van de Israëlieten zeiven afkomftig; men had ze uit hunne gewyde fchriften ontleend, of uit de wyd en zyd verbreide gerugten van de Godfpraaken , die daarin vervat waren. Deeze gerugten of overleveringen hadden ook dc opmerkzaamheid der wyzen van 't Oosten (MagiërsJ dermaate tot zig getrokken , dat wy fommigen van hun, teritond na dc ge* boorte van deezen, ook van hun lang verwagten , „ Koning der Jooden", zig "na Jerufalem zullen .zien fpöeden. ' Dus had dan zelfs buiten den omtrek van het Israëlietifche volk deeze verwagting niet alleen eene frlugtige opmerkzaamheid verwekt, maalsel fs voet gevat by''mannen ,'die wegens iunne wysheid vermaard waren. (En dit is nede eene van de redenen , die 't waarfchynlyk maaken, dat, genomen, dat het rekende overfchot van de boeken der Sijyllen valsch 'zy, 'er toch eertyds iets in lezelve geftaan moet hebben, 't welk bcrekking had op deeze verwagting, gelyk !an ook in den bekenden herderszang van i:mnWhó -tied r?^_; Bfeortóv ;:v)i Vïr* (*) Süetonius in Vespaliano: .,Pcrcrebucrattpto riente vetus ac conftans opinio, èife In rads, tu e« mmie Judsa profecti iètm potirentur.  ISRAËLIETEN. 503 Virgilius (*) de verwonderlyke overeenkomst met fommige trekken uit de Profeeten , die men reeds van ouds op den Mesfias toepaste, niet, zo -t fchynt, geheel en al toevallig is.) Deeze verwagting kon in ?t Oosten te ligter wortel fchieten, om dat juist de Profeet Daniël, die omftandigst en duidelykst van allen over het Koningryk van den Mesfias, met betrekking tot de wereldfche Koningryken, gefproken had, te Babylon geleefd had, en zelfs'nog aan het Hof van Perfië grootelyks gezien was geweest. Ondertusfchen was deeze verwagting in zo verre een byzonder eigendom van het Joodfehe volk, dat zy regtftreeks en by uitneemendheid op deszelfs Godsdienst, behoeften en toeftand , toegepast was. Wy ontmoeten dezelve, wel is waar, ook by de Samaritaanen (f), dog alleenlyk in zq verre zy zig , niettegenftaande hunne gemengde afkomst, als Israëlieten, of nakomelingen van Jakob door Jofeph (§) aanmerkten. Niet alleen had dit Volk reeds voor lang de afgodery vaarwel gezegd;niet alleen onderhield men de befnyding , zo wel als de Jooden, maar het erkende ook met hun de vyf boeken van Mofes voor den regel van geloof en leeven. 't Geen hun nog belette, met den Jooden tot één volk te worden, was, van den kant der Sa. ■{*) Pollio.. 1 ;£iaiu der «tithecmfche Jooden boe» aèinle hen üero.inrenc •jer!ievencr 4(^rik:>Lel. Jsa in. 508 GESCHIEDENIS der de Israëliet zig zynen Mesfias verbeeldde, En indien hy de Profeeten flegts ter vlugt, eenzydig en met vooroordeel las, ontmoette hy ook in hunne fchriften bykans eeniglyk zulk eenen zoon van David , — offchoon zy eenen veel grooter voorzien, en gefchilderd hadden. De Rabbynfche leer der overleveringen, in plaats van de begrippen, aangaande den Mesfias , te veredelen , verdonkerde veel meer allengs de theokratifche denkbeelden, welke men by de Profeeten aantreft , en befchouvvde den Mesfias, en 't geen men van hem te wagten had, eeniglyk uit het oogpunt der ftaatkundige betrekking, waarin Israël zig tot de Romeinen bevond. Edeler denkbeelden boezemde egter, reeds in die tyden, de Godsdienftige wysbegeerte der uitlandfche Jooden in (*), die zig van den bekrompenen beuzelagtigen leertrant der Rabbynen niet dermaate lieten innecmen, dat zy onder het leezen der Profeeten niet aan iets, dat grooter en Gode betaamelyker was, gedagt zouden hebben. (Ja zelfs in het Joodfehe land vond men eenige onderzoekers (f), die dit ftuk reeds diep,er inzagen.) Zy verbeeldden zig den Verlosfer, die verwagt werd, als een weezen van verhevener natuur; zy bedienden zig reeds van zodanige uitdrukkingen , waarvan zig in 't vervolg Joannes en andere leerlingen van onzen Zaligmaaker zo gemeenzaam bedienden, O Boven , bl 48r. (\{) Simeon. «n a'ndaiea.  ISRAËLIETEN. 5 c? den, om 'er zyne gclykheid met de Godheid en zyne verhevenheid boven al het gefchapene mede aan te duiden. De geheim* zinnige wysbegeerte van Philo en van anderen voor zynen tyd (*), kende reeds „ een leevend Woord Gods s eenen Eenig„ geborenen, een affchynfel der Godlyke „ Jvlajefteit, eene Schefchim ("f), tusfchen ,, welke en de zigtbaare in de heilige tent „ dezelfde evenredigheid plaats had, als j, tusfchen het oorfpronglyke en het afbeeldfel, en zo verv." Hunne leenfpreukige wys van uitleggen paste, met meerder of minder grond, alle byzonderheden der byplegtrge Wet, en alle gebeurtenisfen der gefchiedenisfen van Israël , die maar eenige de minfte ftof tot figuurlyke zinfpeelingen opleverden, op den perfoon toe, die nu algemeen verwagtwerd. In het „ boek der wysheid" en in andere Apokryfe gefchriften van het Oude Testament ontmoet men 'er reeds verfeheiden bewyzen van* 't Is waar, zy werden, zo 't fchynt, tot deeze begrippen niet eenig• lyk door de regels hunner uitlegkunde geleid, maar ook gedeeltelyk door de Platonisch - Pythagorifche Wysbegeerte, waarin zy zig geoefend hadden. Maar hieruit volgt geenzins, dat zulke verhevener begrippen lou- (') Dn. Sn ml er heeft hier over verfeheiden juiste aanmerkingen gemaakt in zyne „Beantwort. der Fragmenten eines Ungenanmten &c. f. 77. 78. 80. 81. (t) [Schefchina was de zigtbaare wolk, boven het vei' zoendekfel, een zinnebeeld der Godlyke tegenwoordigheid.] van Juda VIII. Boes. Hf. HOOFPSTk  Regenten van Juda jfW. Boek. , Óf, HOOFDST. jio GESCHIEDENIS der louter harsfenfchimmen , en niet gegrond waren op de fchriften der Profeeten en op den geest der theokratifche gefchiedenis zeiven. In tegendeel; deeze waardiger wys, om van een Woord cn eenen Zoon van Godts fpreeken, behelsde reeds veel meer waarheid, en kwam veel nader aan de verhevene befchryvingen der Profceten, dan de denktrant der Rabbynen of leeraaren der Misna, die al het groote en Theokratifche, 't welk men in de Pfalmen en de Profceten van den A'Jesfias ontmoet, op hun bekrom. pen ftclfel, noopens een wereldlyk Koningryk, dat binnen kort opgefigt zou worden, gewrongen toepasten. Men doet derhalven den Jooden van dien tyd onregt, indien men hun allen even bekrompene gevoelens noopens den Mesfias toefchryft. Sommigen hebben inderdaad veel van 't geen de Profeeten, aangaande zyn' perfoon , zyh ampt en Koningryk voorfpeld hadden, in eenen redelyken zin begreepen. De leerlingen van onzen Zaligmaaker waren geenzins de eerfte uitvinders en verbreiders dier verhevene denkbeelden en naamen, waarmede zy het Gode-'gelykvormigfte Wcezen, en de onbegrensdheid van zyn Koningryk befchreeven. Deeze denkbeelden cn naamen waren reeds in wcezen (*); meer of min uit den geest der fchrü- (*) Zie Semi.eh Libr. Cit.pag. Ho, en ir> snócrs van zyne fchriften. Men vindt ook in Schöttgeiv j Jefus, der walirs Mesfias, veel, dat hiertoe bei * lyk is.  1 SR AËLIETEN. jit ïbhriften van Mofes en de Profeeten ontleend; de toepasfing alleen op den perfoon, die thans verfcheen, was iets geheel nieuws. Ik wil hiermede egter niet zeggen, dat die dieper denkende Jooden, door de hulp van hunne uitlegkunde en wysbegeerte, reeds eene in alle opzigten fchriftuurmaatige verwagting van het ampt en hetKo* ningryk van den Mesfias hadden. Daar aan ontbrak nog zeer veel. Alleenlyk was de overgang van den denktrant dier meer vcrlichte leeraars tot den Euangelifchen gemaklykcr en zekerer. Zy hadden ten ïninften het groote en geestelyke der be{chryvingen, die men by de Profeeten ontmoet , van zekere zyde ingezien; en hadden in 't vervolg de waardiger begrippen, wel* ke zy reeds voedden, enkel maar op den perfoon van onzen Zaligmaaker toe te pasfen. (Welke toepasfing egter zekerlyk ook nog door eene reeks van vooroordeelen belet kon worden.) Zo veel, wat aangaat de ongelyke verwagtingen en begrippen der Jooden van dien tyd, noopens den Mesfias. Dat fommigen Herodes ('t zy nu den eerften, of zynen zoon Antipas ; 't welk nog ongerymder geweest zou zyn.) voor den Mesfias gehouden hebben, is met geene bewyzen geftaafd; gelyk dan ook de vertelling, dat deeze Koning de geflagtregisters van het huis van David vernietigd zou hebben, op dat men niet zou kunnen bewyzen, dat hy niet uit het geflagt was, waaruit, de Mes- Rêgente» van Juda. VIII. Boek. III. hoofdst.  Regenten van Juda. VIII Boer. III. hoofdst. $it GESCHIEDENIS bM Mesfias zou geboren worden, geenen grón'4 heefL in de gefchiedenis. Ook heeft men dc Herodiaanen,van welken in het Euangelie gewag gemaakt wordt, eeniglyk aan te merken als vrienden van het huis van Herodes; niet als eene Godsdienftige gezinte , maar ais eenen ftaatkundigen aanhang; in den zelfden zin, gelyk men fpreekc van Pompejaanen, Cefariaanen, en zo vervj Gewislyk was het gebied van Herodes den' Grooten 2cer aanzienlyk ; behalven over Judea, ftrekte zig hetzelve uit over Samaria, Galilea, en eenige landfehappen in het Over-Jordaanfche. Ook zouden zig, volgens Josephus (*) , Arabiërs aan hem onderworpen hebben. (Dit was nogtans niet die heerfchappy der Jooden in Arabië, waarvan blyken zyn, dat zy reeds voor dc tyden van onzen Zaligmaaker gebloeid hebbe (f) , want deeze was tot een gedeelte van Jemen bepaald ; dog de gefchicdenis van den tyd en de wys haarer geboorte, is met eenen dikken nevel bedekt.)' Dog dit alles gaf Herodes nog geene aanfpraak op de waardigheid van Mesfias ;"waar~ aan hy ook misfchien nimmer gedagt zal hebben, offchoon het denkbeeld, welk hy zig van deeze perfoonaadje vormde , bewyst, dat hy zyn ftamhuis van dezelve niet veel goeds voorfpelde. Al' (*' Archsol. XV. Cap. 5- 5- ?• en X. J. 2. (j) Pocok Specimen Hifloria; Anbum. Cf. Mi. chablis Oriënt, exeget'. Bibiioth. T. IV. N. 58. en ne-ie BibHoth. Th. IV. N. 62.  ISRAËLIETEN. . Al wie nu den geest der theokratifche fchriften en gefchiedenis eenigermaate dieper heeft leeren inzien., zal zig in ftaat gefteld vinden, om ook nog deeze vraag te beantwoorden: „ Wat zouden dan toch de wyzen van het Israëlietifche volk van „ hunnen Mesfias, kort voor zyne komstj „ eigenlyk wel hebben kunnen .'en behoo,, ren te verwagten, indien zy, vry van ' vooroordeelen ,' eeniglyk het algemeene „ beloop hunner oudé gefchiedenis, en de .„ voorzeggingen der. Profeeten,, ten leid„ draad gebruikten?" Ik zal flegts deeze eri geene trekken op het papier werpen, die, naar myn inzien , mede tot de afbeelding behooren, welke een verftanding denkende Israëliet reeds vooraf in ftaat, was zig van deh Mesfias te ontwerpen. Ik verbeeld my de alleenfpraak van .zulk eenen, of zyne overdenkingenover de gefteldheid der zaaken ten dién tyde, omtrent op deezen voet: „ Wat is dan eigenlyk te verwagten, in- \ dien ik my. zodanig plaatfe , dat ik aan ?' den eenen kant de hoop, do.or zo veele " Profeeten verwekt, en .de gely.kvormigheid .met vroegere beftuuringen, en aan den anderen kant de tegenwoordige (*) , gefteldheid en de behoeften der natie in 4' 't oog boude ? Oudtyds vèrfchéenen 'ér (*) Tegen het eind der regeering van Herodes. XII. Deel. Kk Regentes van Juda. vul bobk. Ili. hoofdst* De verfran■Jigfte verwagtingenaangaande denMesGaSj voorgeftcld in den vorm eener alleenfpraakvan ecneti Godsdien-',.' ftigen Israël Reu  Regenten van Juda»' yiir. Boek. Ér. ho02?d5t. SH GÉSCHIEDENIS dék „ ook wel eens buitengewoone verlosfers-i „ dog telkens ging 'er eene hervorming ,, vooraf. — Zal 'er mi ook zodanig eene „ moeten plaats hebben, voor dat de vers, wagtwordende komt ? " ,, De grootfte verlosfers en weldoeners „ van Israël bevlytigden zig in de eerfte plaats, om, voor zo verre hunne toe5, ftand zulks toeliet, de Godsdienftige en •ó zedelyke gebreken te verbeteren. Zal 3, de Mesfias, als hy openlyk te voorfchyn „ treedt, dit ftuk onaangeroerd laaten, cn „ zig enkel als een werêldlyke veroveraar 3, gedraagen?" „ Maar in voorige tyden heerschte 'er 5-, nog afgodery - en dezelve moest eerst af„ gefchaft zyn , voor dat 'er verder iets „ ten beste van het volk verrigt kon wor„ den. Nu kan men ons, reeds federt lan3, gen tyd , geene afgodery meer te last „ leggen. Maar zal dan de Meslias om die j, reden niets te verbeteren vinden?" ,, Dat 'er thans geene afgodery meer „ heerscht, is gewislyk eene gunftige om^ ftandigheid. (Trouwens, indien dezelve „ ook nog heerschte, had men immers den „• Mesfias voor als nog niet te verwagten ;>>, want hy zou als dan weder , even als „ Mofes, het werk van den grond af aan moeten beginnen, den afgodendienst vcr,s, bieden, en zo verv. en dat deeze de taak „ van onzen Mesfias zy, daarvan vind ik „•. geen fpoor by de Profeeten. Neen, hy , kan niet komen, ten zy altans één volk ■7 van grove afgoderyen gezuiverd is; wiens '>r SP  ISRAËLIETEN. $ij >s geloof in de Godlyke zending van Mo„ fes, en den Mofaïfchen Godsdienst, ge. 3, lyk dezelve door David veredeld is , hy a, ten grondflag.. van zyne leer kan leggen, a, ten einde, de Wet en de Profeeten te ?, volmaaken,. en daardoor te, vervullen 't geen nog ontbreekt, om dat volk zyne ,, verordening ten vollen te,.doen berei,, ken.) Maar hoe veele andere dingen zal ,., hy niet te verbeteten hebben, offchoon „ 'er, nu geene grove afgodery plaats 5, heeft ? — Al had hy ook niets anders te „ doen, dan „ de zoonen van Levi te lou3, teren." (*) — Hoe, ftaat het met den „ Priesterftand gefchapen! ,— En zouden 3> de drie Godsdienftige partyen, welke „ thans in Israël plaats, hebben, hem ook „ geen werkip overvloed verfchafTen, daar 3, inzonderheid de Pharifeërs dep gemeenen 3, man zo fterk aan, zig verflaafd hebben,, „ dat het hem bezwaarlyk zal vallen, ge„ hoor te vinden, zo hy niet gantfchelyk 3, naar hunnen fmaak fpreekt en handelt? „ En is zulks egter wel te verwagten"? „ En welke denkbeelden moet ikmy van ,, zyn perfoon vormen? —vJefaïas fchil3, dert , hem bovenmenfchelyk groot (f)» 3, David noemt hem reeds,; zynen Heer."(§) 3, En egter zal hy zyne afkomeling zyn ? — 3, Micha doet hem van Bethlehem komen, 3, en fchryft hem nogtans eenen eeuwi-. „' gen' (*) Maleachi Hl. vs. 3. ?|) lef. IX. vs. 6. Q) Pfalm CX. vs. 1. , Kk i Reoenteh van Juda. VIII. Boek. III. 1 HOOFDST»  Recente! van Juda VIII. Boeb ra; HOOÏDSTt 516 GESCHIEDENIS der „ gen oorfprong" toe (*). Hoe zal zig dg • „ raadfel ontknoopen?— Wie weet, wat • al vraagen en twistredenen zyn geflagtregister onder onze leeraars zal vcroorzaa. „ ken; terwyl fommigen hem enkel als een nakomeling van David zullen befchou,, wen , en anderen zyne verhevener afkomst en waardigheid voornaamelyk in 3, aanmerking neemen! En wat weet men 3, toch ook eigenlyk, federt de tyden van 3, Serubabel, van het ftamhuis , waaruit hy „ zal geboren worden ? Reeds voor en geduurende de regeering der'Asfamoneers 3, en fints dien tyd vindt men van hetzelve 3, geen gewag meer gemaakt. Zou veelligt „ de wysheid des Allerhoogften hetzelve 3, met opzet dermaate in de vergetelheid „ gedompeld hebben, opdat het zelfs aan 4, geene vermoedens , veel min dan nog „ aan eene vervolging, mogt zyn bloot„ gefteld? hP? Maar welk eenen indruk zal 3, het nu wel verwekken , wanneer, 'er „ openlyk van eenen jonggeboorencn zoon 4, van David.en Mésfias gefpröken zal wor„ den? — Of zou misfchien zyne geboor„ te zelfs een tyd lang geheim gehouden, 3, of flegts aan weinige braaven onder het „ volk bekend worden; even gelyk dit.ge- 5, flagt zelf reeds zo lang vergeeten leef,, de? — Zou hy veelligt zelfs tot zyne „ manlyke jaaren in den ampteloozen ftaat blyven; flegts gekend van de weinigen, j, dien het vergund werd, het oogmerk zy- „ per {*) Micha V. vs. 1.  ISRAEL1E T E N. 517 ,5 ner komst reeds vroeger te mogen wee- n ten ? Zulke weinig gerugtmaakende >} beginfels en voorbereidingen van groote „ gebeurtenisfen vielen immers reeds van „ ouds af aan in het plan van Israëls „ God." „ En als hy nu openlyk te voorfchyn „ treedt , zal dit dan met dien pragt en luider gefchieden, waarmede wy gewoon, s, zyn eenen Herodes en zyne zoonen te zien praaien? -r Dit kan men in 't ge9, heel niet verwagten van eenen man, die „ tot zo Godlyk-hoog :ee;n. beroep, veror9, dend is. De Profeeten hebben toch inM derdaad iets meer, dan enkel eenen ge-. „ rugt en opziensmaakendeh Vorst en Held aangekondigd. Volgens Jefaïas zal de bes, loofde Verlosfer, zo ftil als mogelyk is? „ op het tooneel der wereld verfchys, nen (*). En zou het der Godheid wel waardig zyn,, om haaren grootften ge„ zant en lieveling dermaate met uitwen?, digen luifter op te tooien, dat men daar„ door zyne theokratifche grootheid .uit „ het oog verloor ? „ Wat, zo 'er misfchien nog een ander , Profeet voor den Mesfias verfcheen , die J, wel de opmerkzaamheid der natie reeds 11 op denzelven bepaalen, maar ook tevens ' reeds het denkbeeld zou wederleggen ? , a*ls .of dezelve enkel wereldfche groot?' heid in 't oog zou hebben ? — Malea" 5, ,chi {*) Jefaïas XLII. vs. 1-3. Kk 3 van Juda, VIII. Boek. III. hoofds.3^  S E GENTEN vjii Juda. VJ11'. Koek. Hl. Jïoofust. 518 GESCHIEDENIS nsa chi geeft aanleiding , om iets van dien aart te verwagten." Op welk eenen trant zal die Gezalfde des Heeren fpreeken en handelen? — „ Zyns waardig. Zo fprak en handelde im,, mers elk waar Profeet met groote def„ tigheid. Hy zal zekerlyk Theokratisch „ te werk gaan; dat is te zeggen, onaf,, hanglyk van de magt en het gezag der „ menfchen, als een van 'God gevolmag- tigde, het groote werk aan den gang brengen; in dert naam van Israëls God zal hy fpreeken, handelen, Wonderwer„ ken doen, gèlyk nog geen Profeet, zelfs Mofes niet, gefprokcn en gehandeld heeft." • ' - ' ■ *'i ,, Maar vermoedelyk zullen de wonder„ werken van den Mesfias van eenen gantsch oorfpronglyken aart zyn. Zul. ^, len het ftrafwonderen'zyn, of weldaa,, den ? — Waarfchynlykst weldaaden; want j, dit komt meest overeen met Gods licf„ deryke natuur. En hoedanige weldaaden ? „ Misfchien zodan'ige,'waardoor veele ly„ ders naar het ligchaam en naar de ziel te „ gelyk geholpen worden. —■ In dat geval „ zou 't te meer in; 't oog loopen, welk „ eenen Verlosfer men in hem te verwag94, ten had - ' naamelyk eenen, die in ftaat „ was, om zo wel de voornaamftegebreken „ van het ligchaam als van de ziel te ver. ,-, helpen. — En zal hy zulke weldaadige wonderen fpaarzaamlyk, of in grooten' 3, getale verrigten ? — 'Hieromtrent zal de 33 trap van der menfchen vertrouwen, en „ .. . ■« ■ „ pe- ! 44 »- - *  ISRAËLIETEN. 5*9 «, nevens de menigte der gevallen, die zig .,, aan hem voordoen , ten maatftoJc ver„ ftrekken." ~ ' „ Maar zou hy ook als leeraar verfchy,, nenl — Onbetwistbaar zeker. —■ Dien „ post bekleedden immers ook onze beste „ Koningen en verlosfers. En 't waren de ?, verdienstrykftcn onder onze voorvade„ ren, die het volk leerden belang ftellen „ in de Godlyke Wer. Zou dan de Meslias „ alleen zig hieraan niet laaten gelegen „ liggen ? — Maar op welk eene wys zal 5, hyde Wet leeren ? — Als een gevolmag„ tigde van God- en niet .gelyk onze Rab,, bynen." — „ En wat zal hy 'leeren ? — Den geest ?, der Godlyke Wet. De letter kent men „ reeds federt lang. Zou hy niet „het ver- trouwen op den God, die zig aan de vader ren openbaarde", dat voornaamfte grond„ beginfel, waarop van Mofes af aan alle „ Profeeten aandrongen , van onder den „ puin derRabbynfche leerftellingen weder „ voor den dag haaien? — Men heeft het 3, immers voornaamelyk aan het verwaar,, Joozen van deezen grondregel te wyten,, 9, dat Israël zo diep in 't verval is. En zal „, hy ook niet op het geloof in hem., als den plaatsbekleeder der Godheid., aan,, dringen? Alle aloude theokratifche ver„ losfers konden toch der natie flegts in 3, zo verre hulp toebrengen, naar maate „ hunne zending van Israëls God erkend „ werd, nadat zy dezelve door daaden be« weezen hadden. En dus zal dan ook hy ? .Jikf; *-d-e Regentes van Juda. vin. boek. m.  Recente» '• Van Juda. Yin; Boek. kir. JlOOFOST, 520 GESCHIEDENIS der „ die grooter is dan allen, gewislyk wil. „ len, dat zyne volmagt erkend worde, „ aangezien hy zyn volk flegts in zo verre „ gelukkig maaken kan, als hetzelve ver3, trouwen in hem ftelt. Indien hy geloof 3, eischt, eïscht hy immers niets anders, ,, dan waarop Israëls God van ouds af, aan 3, drong; waarop hy reeds, ten ópzigt van 3, Abraham , zo hoog eenen prys ftelde." ■ 1 j> Hy zal, overeenkomftig met het ka3, rakter, welk hy bekleed, zekerlyk als ,, een gevolmagtigde van God, en als het j, Opperhoofd der natie erkend willen zyn; a, Dit zal, op eene gantsch byzonder wys,3, hét merk van opperfte magt en waardig, 3, heid op zynè leer drukken. Grooter dan s, Mofes , grooter dan Salomo , grooter dan i, de tempel, zal hy eenen Godlyken eer3, dienst voorfchryven, die niet langer aan i, tyd en plaats gebonden is(*); zyn ftelfel 3, van Godsdienst en zedekunde zal de s, geest der Wet zyn (f); hy zal, met veriy werping van alles, waarmede men de *, Godlyke voorfchriften heeftopgefmukt, a, en welk als van dezelfde verpligting aani, gedrongen is geworden, eeniglyk weder „ op het geloof in den éénen waaren „ God (§) — en óp een gedrag aandrin,, gen, dat met dit geloof overeenftemt; 3, in plaats van offeranden en reinigingen \ p die fchors van den Godsdienst, zal hy, ge■ 1 ' ,, lyk, (*) Toan. IV. vs. '23. 24. (t) Matth. VI. vs. 12. (S) Joan. XVII. vs 3.  ISRAËLIETEN. 5" j, lyk eertyds Jcfaïas (*), ja waarfchynlyk nog nadruklyker. menschlievendheid; m ,, plaats van de Rabbynfche naauwgezet„heid, rondborftige braafheid • in' plaats , van hunne gedwongen gebeden, naar be■ paalde voórfchriften, de verheffing van „ het hart tot God; in plaats van hunne 3, menfehelyke ftelregels het getrouwe on-,, der hou den 'van Gods geboden aanpryzen. „ Misbruiken , die met de ftrenge zedeleer s, ftryden, offchoon dezelve ook ze'fs van ,, Mofes oogluikende waren toegelaaten , „ of door het voorbeeld der grooten als ,, gewettigd geworden (f)> zal ^ re&~ 3, ftreeks verbieden. „ En aan deeze zyne wetgeeving en leer ,, zal zyn eigen voorbeeld zo groot eene ,, bekoorlykheid en gezag byzetten , dat ,, men in hem de zuiverfte Godsdienftigheid ,, nevens alle andere deugden , waarvan men in de overige mannén Gods onzer natie ,', flegts deeze en geene verftrooide trek3, ken ontmoette, als in één puilt verecnigd zal zien." " „ Op de ftaatkundige betrekking van Is3, raël zal hy ,'naardien'hy eeniglyk de „ voortel Hoofdft. I. en LVHt. (f) Gedoogd of oogluikende toegelaaten was van Mofes de willekeurige fcheiding des mans van de ■vrouw. Christus fchafte dezelve af. Als gewettigd doot het voorbeeld van het huis van Herodes , was d,e fcheiding der vrouw van den man. Salome had zig van Costobar C't welk Josephus zelfs voor onwettig verklaart, Archaxd. Libr. XV. Cap li.), Herodias van • Fhiliupus gefcheiden. Christus verwierp zulke egt; 'cheiaingen, Mark. X. vs. ri, 12. Kk 5 R.SGENTE»' van Jddav /III. Boek? UI. hoofdst.  RxGEMTEN .van Juda. VIII. Boek. UI. ièCit bst. 522 GESCHIEDENIS der „ voortplanting van het geloof en der Co$,, zaligheid ten oogmerk heeft, of in 't ge„ heel geene agtflaan, of daaromtrent flegcs ,, als ter loops, dog treffend, de maatre„ gels aan de hand geeven , hoe men de v pligten jegens God en jegens de Overheid „ in de tegenwoordige gefteldheid der zaa,, ken zal hebben te verbinden (*). Want deeze gefteldheid eensflags te willen ver,, anderen, zonder vooraf in de dringende „ zedelykc en Godsdienftige behoeften der ,, natie voorzien te hebben, zou gewislyk „ geen blyk van wysheid zyn." ,, Als Israëliet zal hy van Mofes en de Profceten met de grootfte hoogagting „, fpreeken., hun gezag veelmeer bevestis, gen, dan verzwakken (f), zyn volk, zyn „ Vaderland lief hebben (§), zig misfchien „ zelfs in de eerfte plaats geheel en al aan Israëls nakomelingfchap toewyden ; ,, als mensch en verlosfer der wereld (\~) zal hy egter vermoedelyk ook wel, terwyl hy zig voornaamelyk met zyne landgenooten bezig houdt, een goedertieren ?, oog op andere volken werpen, — zal, „ by voorbeeld, den Samaritaanen blyken geeven, dat hy, ten eenemaal vry van ?, den Joodlchen volkshaat, met den tem- „ pel (*) Matth.XXII. vs. 21. vergel.Mendelssohns Jerufalem, S. 126. (t) Matth. v. vs. 17. (§) Luk. XIX. vs. 41. en volg. (*) Matth. IX. vs* 36-38- en X. vs. 5, 6. Cl) sa?»,.- in xoo-n.ii) Joarit IV» vs. 43. vergel. Jefaïas XL1X. vs. €,  ISRAËLIETEN. 523 ,, pel te Jerufalem niet dermaate is ingeno,, men, dat hy de Godsdienstoefening op „ den berg Garizim met verfoeijing zou be„ fchouwen; zal den Jooden dóen bemer„ ken, dat hy hunnen haat tegen de Hei„ denen niet billykt, maar hy ook nog „ andere fchaapen heeft, die niet van dee; „ zen ftal zyn (*); hy zal wel „ tot heer„ lykheid van zyn volk Israël" verftrek,, ken , maar ook tevens „ tot een licht ,, ter verlichting der Heidenen." (f) De „ verfchillende Godsdienftige gezintheden ,, in Israël zal hy verdraagen of beftryden, naar maate haare leerftellingen zyns oor- deels met de Godlyke Wet overeenkom„ ftig, of ftrydig zyn. De toegeeflykheid „ zal hy egter altoos in het oog houden, wanneer zulks zonder nadeel gefchieden j, kan. Over het meest verwaarloosde ge- deelte der natie zal hy voornaamelyk S) zyne zorg laaten gaan (§) ; zelfs den j, tollenaaren en zondaaren blyken geeven, ,, dat hy aan hunne verbetering niet wan„ hoopt. En wie weet, of hy juist onder „ deeze ftanden van menfchen nog niet de „ meeste en getrouwlte aankleevers zal ,, vinden?" ' „ Maar, — en hoe zou het anders kun„ nen zyn? — door eene handelwys, die 3, tegen de grondbeginfels zyner eeuw zo „ regt- (*■) Joan. X. vs. 16. vergcl. Jefaïas XL1I. vs. 4enff. (f) Gisfing of veelmeer voorzegging van Simeon.' (Die men reeds by JelVias, in de even aangehaalde plaatfen; en by andere Profeetcn ontmoet") 1 (5; Jefaïas XLII. vs. 3. van Juda. VIII. Boek. UT. HOOFDST*  ,'R.EGENTEPï ,van Juda. Vilt. Beee. Hf. 524 GESCHIEDENIS der „ regtftrecks aandruischt, zal hy veel te? „ genftand ontmoeten (*); veeïen zullen „ zig tegen hem verzetten , veelen over hem s, ftruikelen en vallen (f). Wat heeft Je* „ remias, nevens zo menig ander Profeet, „ niet al ondervinden moeren! — En zou. „ zig dan .tegen deezen GodJykften van Is„ raëls Leeraars geene van de denk wyzen ,, verzetten, die hy als op Godlyken last; „ zal beftryden ? Hoe ftiller, en met hoe „ minder gerugt, deeze groote perfoonaadje „ de Godlyktte daaden zal bedryven, des te heviger zal de beledigde heersehzugt ^ van Israëls geloofs-' en geweetensrigters „ tegen hem woeden. En hy ? — zal hy „ in lydzaamheid minder groot zyn, dan in alle andere deugden?" '■ s, Wat, indien de kragtige afbeelding by „ Jefaïas van eenen ter dood vervolgden regtvaardigen (§), op deezen „regtvaar„ digen" toegepast moest worden ? — Het „ ftuk heeft, ft is waar, zyne zwaarighe„ den. Hoe zou hy kunnen beantwoorden „ aan 't geen zo veele Profeeten noopens. „ eenen hoogstgelukkig Koningryk , dat „ door hem zal wörden opgerigt, beloof„ den; — en nogtans toeiaaten , dat hy. „ als een misdaadiger behandeld worde (*)? ï, — Dit is een raadfel, waaraan ik geen, r, ontknoopen weet; —•- zouden ook mis. „ fchien, (*) Voorfpelling van Slmeon, Luk. II. vs. 34. (f) iif ttIuo-iv x.a.1 avcifXTi» naphal, (5) Hoofdft. LUI. Is) Aldaar vs. 12,  ISRAËLIETEN. „ fchien voorzeggingen, van zo verfchil„ lend eenen inhoud, ■ van welke fommige den luifterrykften Koning van een onbe„ grensd Koningryk , — anderen eenen „ Regtvaardigen fchilderen, die zig voor „ Israëls heil opoffert (*), wel op den „ zelfden perfoou doelen , maar op ver„ fehillende tyden moeten vervuld wor„ den ? De zoon van Abraham lag reeds „ op het altaar, en nógtans werd hy de „ ftamvader van een ontelbaar nageflagt." „ Zou misfchien de. voorzienigheid over ,„' onzen Mesfias dit tweederlei lot befloten. „ hebben : naamelyk, dat hy eerst lyden — „ en daarna egter zig nog in eene heerlyk„ heid. en grootheid openbaaren zou, die „ met de befchryving der Profeeten over„ eenkomt ? — Ik zal het den tyd bevolen „ laaten, of deeze gisfmgen, (die zekerlyk „ deeze zo fchynftrydige Godfpraaken met ,, eikanderen zouden yereenigen) bevestigd .„ zullen, worden. Voor tegenwoordig zie' „ ik daar. niets in-, dat der Godheid onbe„ taamlyk, of met het algemeene beloop „ der oude heilige, gefchiedenis onbeftaan,» baar zyn zou; deeze wekt ons veelmeer „ zelfs tot zulke gedagten op. Zy leidt de „ verdienstrykfte weldoeners van Israël, „ een' Jofeph, een' David — door lydep „. tot heerlykheid." „ En indien nu dit het lot der verwagt„ wordende perfoonaadje zyn mogt — zou. „ het zekerlyk met alles eenen gantsth an- „ de- (*) Aldaar vs, 5, 7. Regekte-ïP van Juda. V1H. Bom. Ulf UoÓÏDSTi  Sfjgenten van Juda, VIII. Boek, IU. . hoofdst. $26 GESCHIEDENIS der ,, deren keer neemen, dan zig onze Schrift» geleerden en Rabbynen voorftelden. Voor „ hun moest hy tegenwoordig een ftcen „ des aanftoots worden. Maar des te beter, ,, zou men dan ook kunnen begrypen, hoe. 3, van hem ook op andere Volken zegen zou kunnen afdaalen; 't .welk inderdaad toch een gedeelte zyner verordening zat „ uitmaaken (*). Wat, indien deeze van Israël zelve miskende (f), verworpene,' zig, na het doorftaan van zyn lyden, nog-, „ maals, maar nu niet meer flegts aan deeze' „ natie alleen, deed aanbieden? — Wat, ,, indien booden van hen ook aan de overige ,, volken der aarde gezonden werden ? — „ Meer dan één van Israëls Profeeten im„ mers heeft zig, door het verkondigen, ,, der leer van den éénen waaren God, den' ,, dank van afgodifche Ryken waardig ge- maakt; — wat, indien nu de grootfte ,, der Profeeten zulks op eene nog veel volkomener wys deed? — En zou het ,, dan niet zo wel voor Israël als voor an,, dere volken een toetfteen van hünne ,, liefde tot de waarheid zyn, of zy1 dee„ zen miskenden, mishandelden, maar van ,, God weder herftelden (Verlosfer, Heer, ,, Rigter , Koning) — zyne weezenlyke „ grootheid toeërkennen, en zig aan hem ,, onderwerpen wilden? — Zou niet, ter „ bereiking van dit oogmerk, zelfs het thans, dermaate over de aarde verftrooi- da (*) Jefaïas XLIX. vs. 6". (t) Aldaar vs. 7.  ISRAËLIETEN. 527 de, Joodendom mede een middel kunnen 5, worden, om deeze zyne leer te fpoediger „ en te algemeener onder de volken te „ verbreiden? — En zou niet deeze verzameling van zo veele godvreezenden „ uit de Jooden en de Heidenen nu den „ eerften grond tot een nieuw Koningryk „ van God of eener Theokratie leggen, y, tusfchen welke en de aloude Godsregee„ ring dezelfde evenredigheid plaats had, „ als tusfchen het oorfpronglyke en het „ afbéeldfe-1, of tusfchen het gebouw zei. ve en den grondflag ? — Zou 'er dus niet „ nog ten eenigen tyde,in den volmaakften „ zin, van Abrahams nakomelingfchap heil j, tn zegen op alle ftammen afilroomeh" ? VIERDE HOOFDSTUK. Ontwerp en famenhang der Godlyke befchikkïngen federt de ballingfchap, en in de gantfche gefchiedenis der Israëlieten, van haar begin af tot daar zy zig met de gefchiedenis van jefus Christus, en zyne Apostelen, vereenigt, Even gelyk in elk voornaam tydperk dee, zer gefchiedenis voor de ballingfchap duidelyke fpooren van een geregeld plan té bemerken zyn , volgens welk de hoofdgebeurtenisfen ontworpen en beftuurd werden; zo blyft ons nu nog over, dit zelfde Êft ook nog ten aanzien van het laatfte tyd=- perk, REOEima van Juda* VlU. Bots. ilf.  Regenten van.Juda. yill. l'.OKK. IV. HOOFDST. Dat de tyd van de l>ailingrclmiitot Christus zo arm is in CodlvUc tuslclienkonifti-n,levert acen kewys öp tegen den gereseUL-n voormalig der Theokfatie. . , 5^8 GESCHIEDENIS Di:a perk, van de ballingfchap tot Christus aan te toonen, en daarna zal 't niet ondienftig zyn, nog ter loops de geheele gefchiedenis , die wy doorwandeld hebben , en derzelver aaneenfchakeling aan de gefchiedenis van onzen Zaligmaaker en zyne Apostelen kortelyk in overweeging te neemen, By den eerften opflag fchynt het, als of geen ander gedeelte van de gefchiedenis der Israëlieten zo ontheokratisch, dat is, ontbloot van in 't oog Joopende blyken eener Godlyke tusfchenkomst, is, als deeze tusfchentyd, die verloopen is van de ballingfchap tot de komst van onzen Heiland. Gantfche .reek fen van gebeurtenisfen fchynen bier eeniglyk naar de menfehelyke ftaatr kunde afteloopen, zonder dat dc Godheid daarin meer, dan in alle andere wereldfche zaaken , de hand heeft. Meermaalen wordt de leiddraad, volgens welke de vroeger gebeurtenisfen in 't kort op de eene of de andere merkwaardige wyze fcheenen ontwikkeld te zullen worden , onmerkbaar dun; men mist, of verbeeldt zig te misfen, 't geen zig tc vooren zo in 't oog loopende vertoonde , naamelyk de byzondere God. jyke regeering. Vooraf moet men in gedagten houden, dat ook reeds in de vroegere tydperken deezer gefchiedenis, die een tydbeftek van omtrent tweeduizend jaaren (*) bevat, meerder (*) Van de roeping van Abraham (die eigenlyk het .begin , of de eerfte öandplaats onzer gefchiedenis was) tot de geboorte van Clirïsius, d.iar wy dezelve befluiten, verliepen, volgens U ss eaiu s, 1921 jaareir.  ISRAËLIETEN. 5*9 der gevallen, indien men ze uit den faraenhang rukt, een even zo menfchelyk en ontheokratisch voorkomen hebben , als 't geen met andere volken gebeurd is, of nog gebeurt. Ik wil ook niet ftaande houden, dat alles, maar alleenlyk , dat het groote (de hoofdgebeurtenisfen) in de gefchiedenis der Israëlieten , volgens een eigenlyk zo genaamd Godlyk ontwerp afgeloopen is. Onbetwistbaar werken in deeze gefchiedenis de menfehelyke dryfveeren met geene minder kragt, dan in elke andere. Maar verre van daar, dat dit den regelmaatigen gang der Godlyke beftuuring over dit volk zou buiten fluiten,, zou hec denzelven iri tegendeel in fterker licht plaatfen, indien men bewyzen kon, dat zelfs zaaken, die, volgens hec gewoone wereldfche beloop , gefchiedden, moesten medewerken ter bevordering der oogmerken, die zig, reeds ten tyde der afzondering van dit volk, zo duidlyk vertoonden. Gebeurtenisfen, wier naaste oorzaaken gewislyk nu eens in den afgodifchen denktrant deezer natie , dan weder in de eergierigheid of in de heerschzugt haarer opperhoofden , op andere tyden zelfs in haare goede hoedanigheden te zoeken zyn, moesten toch altoos het eigenlyk Godlyke dier regeering helpen bewyzen, naardien zy juist dat behelsden, welk de Zienders en Gezanten van God voor ieder byzonder geval met ronde woorden voorzegd hadden, En te midden van deeze -natuurlyke gebeurtenisfen viel 'er egter, •van tyd tot tyd, zo veel wonderdaadigs XII. Deel. LI voor3 Regenteh van Juda. VIII. Hoek. IV. hoofdst»  Regenten van Juda. VIII. Boek. IV. hoofdst. 530 GESCHIEDENIS de& voor, dat men duidelyk bemerken kon, dat de onzigtbaare Befiuurder het roer nooit uit de hand liet glippen; maar ook dan , wanneer het fcheen , als of het fchip aan de genade der golven werd prys gegee\'en , ftuurde hy hetzelve, dikwyls doorde zonderlingfte wendingen, volgens eenen, van hem zeiven bepaalden, koers,na eenen Iteeds naderenden oever. Indien dit zelfde nu ook van het laatstdoorloopene tydperk beweezen kon worden ; het cindelyke befluit , betreffende het geregelde plan deezer gantfche gefchiedenis der Israëlieten, vereenigd met de gefchiedenis van onzen Zaligmaaker en zyne leerlingen, zou aan te minder zwaarigheden onderhevig zyn. Dat de Theokratifche beftuuring, welke zelfs geduurende de ballingfchap zo zigtbaar was (*), nog na dezelve ftand hield, bewyzen reeds de Profetiën van Haggai y Zacharias , Maleachi. Zo lang de Israêlietifche natie nög zulke Profeeten had, kon men haar zo min nu, als in vroegere tyden , eene Godlyke regeering betwisten. De Theokratie zou derhal ven eerst na Maleachi moeten opgehouden hebben ; van wien tot de geboorte van Christus, 't is waar, men nog meer dan vierhonderd jaaren telt. Zekerlyk ontmoetten wy in dit gantfche tydperk geene Profeeten meer, zo als de genoemden geweest waren. Met Maleachi had d» geest der voorzegging zyn af- (*) Zie inzonderheid de gefchiedenis yan Daniël.  ISRAËLIETEN» 53» affcheid van Israël genomen (*); maar flegts voor zo lang, tot dat 'er ,,een anderElias" te voorfchyn treeden , en de natie voor nog oneindig gewigtiger tooneelen voorbe» reiden zcu. Dus wyst dan toch de laatfte der Profeeten (gelyk zy in den gewyde» bundel gerangfcbikt zyn) reeds duidelyk op eenen toekomenden tyd, waarin zig het groote ontwerp ontwikkelen zou, waarvan ook andere Profeeten gefproken hadden» Genomen nu, dat de Godlyke befchifckingen onder het Oude Verbond met die onder liet Nieuwe, voor 't overige door geenen anderen band, dan door deezen, aaneengehegt waren , zou men nogtans het Godlyke van dien famenhang niet kunnen lochenen. Iemand, die het flot der Voorzeggingen van Maleachi leest , moet nog grooter theokratifche gebeurtenisfen verwagten ; maar de ouder gefchiedenisfen hebben hem reeds geleerd, dat de Godlyke Voorzienigheid zig, ten opzigt van den tyd-, juist niet altoos fchikt naar de voorbaarige verwagtingen eïT verlangens der menfchen^ dat, by voorbeeld , Abrahams verlangen nog honderd jaaren lang gerekt werd, voor dat de beloofde zoon ter wereld kwam , — en dat zyne nakomelingen het vierhonderd' jaaren in Egypte uithouden moesten, voor dat de beloofde verlosfing opdaagde. Zo ook kan in de volgende tydperken deeze, dik- (*), Volgens Maleachi IV. vs. 6". wordt. Israël met geëncn anduren Profeet naeer vertroost, dan. metdea genen, die den Meslias onmid'detyk voorgaan-zou. LI % RBGEHTEBf van Juda. VIII. Boe»; IV. HOQFÜST»  JtïOETOTEN van Juda, VIII. Boek. IV. hoofdst. 53a GESCHIEDENIS der dikwerf zo langzaame, voortgang de op» merkzaamheid van den onderzoeker niet wel ontfnapt zyn. (Wy gevoelen de lengte van die tusfchentyden onder het leezen op verre na zo leevendig niet meer, als zy de zulken , die 'er nader by waren, moeten zyn voorgekomen.) 't Kan ons derhalven niet bevreemden , indien de Elias, dien Maleachi voorfpelde, niet kort daarna verfchynt, en 'er op de komst van den Mesfias nog lang gewagt moet worden. Al wie den langzaamen ftaatelyken gang des theokratifchen werks met zyne gedagten volgde, kon hem niet veel vroeger verwagten, naardien immers, volgens de tydsbepaalingen by Daniël, eerst nog eene omkeering niet alleen der Perfifche Monarchie, maar ook nog der Griekfche moest plaats hebben; welke Monarchiën egter, volgens het natuurlyke beloop der wereldfche dingen zelve, eenigen tyd in weezen moesten blyven. Voegt hierby, dat, gelyk wy boven reeds aangemerkt hebben, het werk en het Koningryk van den Mesfias van zulk eenen aart zyn zou, dat het onmogelyk zo volfirekt onmiddelyk op de Koninglyke en Vorftelyke waardigheid zyner voorzaaten volgen kon. En dus vereisehte dan de natuur der zaak zo wel, als de geest der voorzegging, dat 'er nog een aanmerklyke tusfchentyd verloopen moest, voor dat de toeftand van Israël, nevens dien der overige volken, dien plooi aannam, die voor de verordening en het beroep van onzen Zaligmaaker de gefchiktfte was. 9> Maar  ISRAËLIETEN. 533 „ Maar levert dan deeze tusfehentyd in „ 't geheel geene blyken van zulk èene theo- kratifche beftuuring op, als 'er eertyds ten aanzien van Israël plaats had"? — Laaten wy eerftelyk van dat gedeelte der natie, welk, na de ballingfchap, nooit weder in Judea terug keerde, en vervolgens van de teruggckomenen fpreeken. Ten opzigt der eerften veranderde de ballingfchap in een vrywillig blyven in de landen hunner overwinnaaren (en van fommige anderen). En dewyl deeze weggebleevenen een zeer groot, ja, naar alle waarfchynlykheid, verre het grootfte aantal uitmaakten, zo kan de hoogst onvolkomene nahuistrekking, ten tyde van Cyrus, onmogelyk voor de , door de Profeeten zo leevendig en treffend voorfpelde, „byéénverzameling uit alle gewesten der wereld" gehouden worden; ook zelfs daarom niet, om dat deeze byéénverzameling en terugvoering (gelyk de Jooden zeiven dit ftuk altoos begreepen) juist het werk van den Mesfias zyn zou. Insgelyks nog om deeze reden, om dat op deeze terugkomst uit de ballingfchap volftrekt niet zo gelukkig een toeftand volgde , hoedanigen de geest der Voorzegging na de tyden der herzameling van het verftrooide Israël had doen verwagten. Integendeel nam de verftrooijing der natie eerst na de zeventigjaarige ballingfchap voornaamelyk de overhand ; gelyk dan ook de gefchiedenis bewyst, dat, eerst na de tyden van Cyrus en Alexander, het Joodfehe volk zig veel algemeener dan ooit LI 3 voor- Regente» van Juda. VIII. IJOEK. IV. HoorusT, Dat egter dit tydperk niet geheel ontbloot was van fpooren eener Theo. kratifche beftuuring , wordt beweezen uit den invloed der uitlandfche Jooden op de Heidenfehevolken.  Jt&GESTÏN Vatl Juda. VIII. Hou*. IV. •HOOFDST. SU GESCHIEDENIS der voorhenen over de aarde verfpreid heeft» Deeze verftrooijing in alle drie werelddeelen was (gelyk ze de Jooden thans nog daarvoor houden) nog fteeds een gevolg der ballingfchap; of om eigenlyk te fpreeken, eene aanhoudende vrywilüge verlaating van 't Vaderland. Hieruit (genomen zelfs, dat de gefchiedenis 'ervan zweeg) Zou men dit waarfchynlyke gevolg mogen trekKen, dat de toeftand der genen, die weder naar huis getrokken waren , onmogelyk zo bloeijend geweest kan zyn, als de Profeeten den gekikftaat , na Israëls algemeene herzameling cn wederkeering, befchryven. 'Er had dus, nog lang na de eigenlyk zo genaamde ballingfchap, eene aanhoudende vrywillige omzwerving buiten het Vaderland plaats. Zy waren dus weder „ gasten en vreemdelingen" op aarde; gelyk hunne ftamvaders in Egypte geweest waren. En offchoon zy ook in uitlandfche fteden allengs het burgerregt verkreegen , bleef desniettemin Paleftina hun Vaderland. - Deeze verftrooidheid (*) nu, met alle de onaangenaamheden en moeilykheden, daaraan verknogt, behoorde niet minder weczenlyk tot het ontwerp der Godheid , dan , by voorbeeld, het verblyf hunner voorouderen in Egypte daartoe behoord had. Want, gelyk de verlosfing door Mofes dienstbaarheid en verdrukking in een vreemd land anderftelde, zo onderftelde de herzameling door (*) A(*s-s-«j«,  ISRAËLIETEN. 53? . èoor den Mesfias eenen toeftand, die noodzaakelyk maakte , dat de natie een nieuw opperhoofd en herder kreeg, onder wiens beftuur zy zig als eene nieuwe gemeente van God verzamelen , en dan eerst aan haare verordening, om een volk Gods te zyn, ten vollen zou kunnen beantwoorden. Dog dewyl het een weezenlyk gedeelte van het Godlyke ontwerp uitmaakte, dat ook andere volleen mede tot deeze gemeente van God onder den Mesfias behooren zouden; diende de verftrooijing, geduurende cn na de ballingfchap, voornaamelyk hiertoe, op dat Israël met de volken, die ten eenigen tyde met hetzelve onder eenen en denzelfden Leidsman en Opperhoofd vereenigd zouden worden, allengs gemeenzaamer werd , ja zelfs met hun deel nam in dezelfde burgerlyke en maatfehaplyke voorregtén, zonder egter zig ooit derwyze met hun te vermengen , dat het opgehouden zou hebben , een afgezonderd volk te zyn. Een geheel byzonder, ten uiterften gewigtig verfchynfel inderdaad! Hierdoor immers werd de Godsdienst van Israël^ die, wel is waar, voor als nog enkel nationaal was, maar egter ten eenlger tyde, na het uit den wegruimen deezen grenspaalen , wat het weezen betrof , de algemeene Godsdienst van het gantfche menschdom zou worden (*), reeds in (*) Zekerlyk kon het leerftelfel ter Joodfehe Rabbynen geenzins Christendom worden; maar hetzelve moest eerst een eind neemen, daar dit bloeien zon; dog de egte Israëlietifche Godsdienst, zo als onze Za- LI 4 «e- Regentes van Juda. Vlll. BflEX. IV. IlOOf DS7.  Regenten van Juda. riir. Boek. IV. HOOFDST. 55* GESCHIEDENIS der in meerder landen verfpreid en geoefend. De Godsdienst van Israël, eene piant,verordend om ten eenigen tyde voor eene menigte van volken vrugt te draagen , behoefde (offchoon de vrugt tegenwoordig nog eenigen tyd noodighad, om volkomen ryp te worden) niet langer flegts aan het Jand haarer geboorte bepaald te blyven; maar moest zig nu reeds, door eene verftandige verplanting, ook aan vreemde gronden en luchtftreeken gewennen, opdat, als zy volwasfen ware , anderen geen minder goede vrugten van dezelve mogten plukken , dan of de plant oorfpronglyk in eens ieders eigen land t'huis behoorde; eene verplanting, die, uit hoofde van het byzonder zorgvuldige toezigt , welk zy in haar eerfte uit. botten noodig had, niet wel vroeger had kunnen gefchieden. Dog deeze vermeerderde gemeenfchap van Israël met andere volken had onmogelyk dit oogmerk bereiken, en een middel kunnen worden ter uitbreiding der Theokratie over andere volken, indien uit deeze verftrooijing een nieuw verval tot de afgodery gevolgd ware. — Maar hoe kon nu dit ügmaaker denzelven in den geest van Mofes en de Profeeten ontmoette, kon en zou, dooi de verbeteïincen , die hy aan denzelven gaf, er) door het opbeffen van alles, wat flegts voor tyd en plaats kragt van Wet had, Christendom worden. Men moet dit onderfcheid tusfchen den egten Israêlietifchen Godsdienst cn het leerfteifel der Joodfehe Rabbynen nier, uit het oog verliezen, zo men bevatten wil, hoe de L'hristelyke Godsdienst op den Jsraülietifvhen gejouwd zy.  ISRAËLIETEN. 537 dit verval vermyd worden by een volk , welk, reeds in zyn eigen land zo verleidbaar, zig nu zelfs in gewesten nederzette, daar de afgodery reeds eeuwen lang heerschte, en met Romeinen, Grieken, Egyptenaars, Parthers en andere afgodendienaars dezelfde fteden bewoonde ? '•— Een van de behoedmiddelen tegen deezen afval was, dat de verftrooiden met de genen, die in 't Vaderland bleeven , egter fteeds éénen zetel van openbaarenGodsdienst behielden, en wel den zelfden, die reeds van ouds daartoe gediend had; te weeten, den tempel en den openbaaren eerdienst te Jerufalem. Deeze moest het middenpunt blyven, welk de alom verftrooiden in zo verre vereenigde, dat zy, door hunne onderftandgelden en het bezoeken der feesten, deel namen in den eerdienst van Jehova , die in het Vaderland geoefend werd. Tot dat einde moest zekerlyk een gedeelte der natie zig in 't Vaderland zelve ophouden, en de bezorging van den openbaaren eerdienst op zig neemen; zodanig, dat tusfchen hen en de verftrooiden de Godsdienftige gemeenfchap fteeds onderhouden werd. Ook hebben wy inderdaad gezien, dat dezelve, van de herbouwing des tempels tot Christus , onafgebrooken voortduurde; offchoon zy aan den anderen kant, geduurende al den tyd , dat de verdeelde Koningryken van Juda en Israël het land bezaten, opgehouden had. Dit verdient alle opmerkzaamheid. Wie toch zou niet verwagt hebben, dat, dewyl de ftammen, zo lang zy nog gezaLl s men. Resente» van JuHa. VIII. Bot*. IV. HOOFDS*»  Resenïsn van Juda. yin. boes. IV. HOOFDSft 538 GESCHIEDENIS der menlyk het Vaderland bewoonden, zonder eenige Godsdienftige verbintenis leefden, dezelve nog \'eel minder plaats grypen zou, toen het grootfte gedeelte in de ruime wereld verftrooid was ? — En egter zagen wy het tegendeel. Dit onderftelt, dat 'er, gedtiurende de ballingfchap, eene vcrbaazende verandering in hunne wyze van denken gebeurd zy, of liever, dat de ballingfchap zelve den heilzaamftcn indruk op hen gemaakt, en veelen eenen geduurzaamen afkeer van de afgodery hebbe ingeboezemd. Groot was nu de invloed nog wel niet, dien, dit alom verftrooide, Jsraël op de overige volken had ; maar egter ook niet zo geheel onbetekenend , als men zig misfchien wel verbeelden zou. Sedert de byzondere blyken van hoogagting , welke zelfs Cyrus en fommigen van zyne opvolgers voor Israëls Godsdienst gegeeven hadden , ontmoetten wy nog meerder bewyzen van agting van uitlanders jegens dit volk en zynen Godsdienst. Zelfs onder de Griekfche Koningen van Syrië en Egypte droegen eenigen den tempel en de Heilige boeken zulk eene agting toe , dat men hen, in zekeren zin, als deelgenooten van Israëls Godsdienst mag aanmerken. Dat, by voorbeeld , den Jooden de vryheid gegeeven werd, om eenen tempel in Egypte te bouwen, gaf, zonder twyfel, aanleiding, dat ook de Egyptenaars zeiven , of altans de Griekfche inwoonders van dit land , opgeleid werden tot het eerbiedigen van den God  ISRAËLIETEN. 539 •God van Israël. De kennis en aanbidding ■van dien God is altans tot in Ethiopië (*) doorgedrongen. Zelfs de naamen der Godheid , die men te Jerufalem aanbad, Jah, Jao, Jovah, Sabaoth, Adonai zyn, met eene geringe verandering , ook door de Grieken als Godlyke naamen (f) gebezigd; hoewel niet zonder misverftand en verwarring met andere. (Ja zelfs hebben wel eens •uitdrukkingen in hunne fchriften, die op de veelgodery fchynen té flaan, niet altoos merkelyk (§) eene afgodifche betekenis.) De agting, waarmede ook de Romeinen , in hunne ftaatsbefluiten en antwoorden , door Josephus bygebragt, den Godsdienst der Israëlieten behandelden, moet, ten deele altans , hieraan toegefchreeven worden , omdat hunne eigene gezonder wysbegeerte federt geruimen tyd van één Opperst Weezen en deszelfs Voorzienigheid over de wereld, begrippen voedde, die met de gevoelens der Israëlieten reeds eenige meerder overeenkomst hadden. Wat nu de genen betreft, die, federt de ballingfchap, weder in het land Israël woonden, deezen hadden in 't begin nog Profeeten; en na dezelven hervormers^ die wel niet, gelyk de Profeeten, van den God. (*) Hand. Hoofdft. VIII. (.f) Zie, by voorbeeld, het Orakel van den Apollê tlarius i Hehbert de Cheebbury, de Relig. Qentil, pig, 21, 22. " (5) Zie de gedag ten der Heeren Zwikcii en Tab leb over dit ftuk, irn %. Sc. der Anmetk. zar Ehre der Bibel. S. ó. Regentes van Juda. VIII. Boei» iv. HoofdstJ En uit den Haat van den Godsdienst by de bewoonders van Judea,  Regenten van Juda. Vin. Boek. IV. SiOOFDST. t, 540 GESCHIEDENIS der lyken Geest aangeblaazcn, maar nogtans niet minder getrouwe dienaars van hunner Vaderen God waren. Deeze mannen legden groote vlyt te koste aan zuJk eene wederinvoering van den Godsdienst , waardoor niet alleen den inlandfchcn Jooden alle aanleiding tot afgodery afgefneeden , maar te gelyk den uitlandfchen gelegenheid verfchaft werd, om hunne Godsdienstoefeningen te Jerufalem te blyven pleegen. Serubabel, Jehofua, Esra en Nehemia deeden hunnen broeders in 't vaderland en de uitlandfche Jooden te gelyk eenen gewigtigen dienst , door niet alleen ééne godsdienftige verzamelplaats voor beiden te ftigten, maar ook voornaamelyk door het weder in trein brengen der hooge feesten, op welke deezen zo -wel als die konden en moesten verfchynen. In deeze hunne inrigtingen blonk, wel is waar, geenzins die verhevenheid van den geest door, die een Mofes, David, Jefaïas bezielde , — maar de herftelling van den openbaaren eerdienst, na dat de tempel zo langen tyd woest gelegen had, was nogtans een uitncemend middel ter inftandhouding van eenen Godsdienst, dien de Mesfias noodzaakelyk by de in- en buitenlandfche Jooden aantreffen moest , zou hy op dien grondfiag kunnen voortbouwen. Offchoon deeze tweede tempel niet meer praalde met de zinnebeelden der Godlyke tegenwoordigheid , de heilige kist , en de tafels der Wet, welke in den eerften gevonden werden ; — en offchoon men zelfs in 't onzekere was, wat 'er van die heiligdommen  ISRAËLIET EN. 541 geworden ware ; — offchoon het waarheidsteken gemist wierd, waardoor men eertyds den Heer raadvraagde ; — offchoon ook de Profeetenfchoolen vernietigd waaren , en met Maleachi de opvolging der Pro. feeten zelfs geëindigd ware; — offchoon 't in 't eind zelfs zo verre verliep, dat by de verkiezing van den Opperpriester, na eens een gunfteling van het Hof van Syrië, dan eens van het geflagt van Herodes, zig in deeze waardigheid wist in te dringen ; belette dit alles nogtans niet, dat de Levitiefche eerdienst zelfs ftipter, dan voorde ballingfchap , voortgezet werd ; een eerdienst, die wel ten opzigt van veelen in louter uiterlyke plegtigheden beftond, maar ook tevens veelen tot eenen godvrugtigen wandel opwekte en aanmoedigde. (*) En ook werd dit gemis weder vergoed door het voorleezen van het Wetboek, dat door Esra ingevoerd , en naderhand fteeds onderhouden werd; gelyk ook door hec ftigten der menigvuldige Synagoogen en het voorleezen der Profeetifche boeken, welk men by het leezen der Wet gevoegd had. Dat inzonderheid de Sabbath en het Pafcha nu weder ftiptelyk onderhouden werden , was van te grooter gewigt, omdat dit, gelyk wy in den loop deezer gefchiedenis meermaalen aanmerkten, der afgodery meer dan al het andere den toegang ftopte. En derhalven waren de zaaken in 't algemeen in dien ftaat, dat. de Voorzienigheid voor te- gen- (*) Mejübelsohjïs Jerufalem, S, 95, 96, RegenTe» van Juda. VIII. Boes.' IV. Hoofdï»  Regenten van Juda, VIII. Boek. IV. hoofdst. 54* GESCHIEDENIS öër genwoordig alles op zyn natuurlyk beloop liet, omdat 'er thans geene dringende noodzaaklykheid was voor eene, zo in 't oogloopende,medewerking,als wel in vroeger ty* den. Tot de groote gebeurtenis , die nog plaats zou hebben , waren immers reeds niet alleen de wegen gebaand, en de toebereidfels gemaakt, maar dezelve was reeds bepaaldelyk voorzegd. — Buitengewoone tusfchenkomften der Godheid hadden daarenboven , nimmer plaats zonder eene buitengewoone aanleiding of dringende noodzaaklykheid. Men kon niet verwagten, dat een tydperk, gelyk dit, waarin fiegts voor de inftandhouding der oude godsdienftige inftelling tot op de komst van den genen, die grooter dan Mofes zyn zou , gezorgd moest worden, ryk in wonderen en tekenen zyn zou. De Theokratie beftond niet in eene onophoudelyke ftremming van den gewoonen loop der natuur, noch in eene opeenftaapeling van wonderdaadige gevallen ; maar veelmeer in zodanig een beftuur, waardoor de Godheid dit volk, naar de omftandigheden der tyden, op de gevoeglykfte wyze , volgens een vooraf bepaald ontwerp, aan het oogmerk zyner afzondering deed beantwoorden. Zulk een beftuur bevatte op den eenen tyd meer in 't oogloopend en wonderdaadigs, dan op den anderen. Ieder nieuwe onmidlyke medewerking der Godheid werd voorafgegaan van een tydperk, dat niet zo zeer uitmuntte in buitengewoone gebeurtenisfen ; daardoor viel het te fterker in- 't oog, waaneer een hooger-  ISRAËLIETEN. 443 gerhand op eenmaal weder het roer der zaa* ken zelve beftuurde. Zo ging voor de ver* losfmg uit Egypte eenen langen tyd alles den gewoonen gang. En in de tyden der Regteren verliep 'er dikwyls eene reeks van jaaren, voor dat weder de eene of de andere nood gelegenheid gaf tot het zenden van eenen Verlosfer of tot andere Theokratifche gebeurtenisfen. Geduurende deeze tusfchentyden, gingen de zaaken der Israëlietfche natie of gerust, op den eenmaal vastgeftelden voet, voort ; of waren dikwyls wel eens een fpel van menfehelyke kunftenaaryen en toevallen. Juist zo ging het nu ook van den Iaatften Profeet tot Christus. Maar in des te grooter heerlykheid kon nu, na dat alles zo lang op den ouden voet gebleeven was , de Theokratie eensflags weder door den Mesfias verfchynen. Maar zelfs de geregelde voortgang van den Levietifchen dienst, geduurende dit lange tydperk, is geenzins zo weinig betekenende eene zaak, als men misfchien wel zou denken. Dezelve bewaarde de binnenen buitenlandfche Jooden by hunne afzondering van andere volken. Hy veroorzaakte, dat de geheugenis der aloude Godlyke befchikkingen nooit verlooren geraakte. Hy ftrekte, om de verwagting leevendig te houden, dat, ten bepaalden tyde, de weezenlykheid van veele dingen , die flegts zinnebeelden en affchaduwingen -waren , zou worden aan den dag gelegd. Maar inzonderheid (en dit was wel de gewigtigfts xmt- ReCENÏSïI van Juda. VIII. Boek. IV. PIOOFDSïj Gewigtïgi heid van dia geregej» den voortgang van den piegtigen eerdienst ge. iluurende dit tydpelKj  JRegenten van Judt. .VIII. I?OEK. IV. JÏOQFOST, / 544 GESCHIEDENIS der nuttigheid van het voortzetten van den dienst des tempels tot op Christus) hadden de vvaare(in- en uitlandfche) aanbidders van God aan deezen tweeden , insgelyks op Godlyken last, onder medewerking van Profeeten (") gebouwden, tempel, een onderpand, dat ook Gods overige beloften vervuld zouden worden, en het volk Israël in 't eind, ter eere van zynen God, aan zyne verordening ten vollen beantwoorden zou. Door dit egte Israël (waarop alle Profeeten hun oog gevestigd hadden) was de Godlyke eerdienst in den tempel ten allen tyde iets meer , dan eene loutere plegtigheid. De byplegtige dienst gaf aanleiding tot verhevener overdenkingen. (Tot zelfdenken had Israëls God zyn volk fteeds veel meer uitgelokt , dan dat hy hun door zyne openbaaringen van de moeite hiervan ontflaagen zou hebben.) Elke der voorgefchreevene verrigtingen, elk gebruik, elke plegtigheid had haare betekenis, haare toepaslyke bedoeling, (f) was met de kennis van den Godsdienst en der zedeleer naauw vereenigd , en verftrekte den onderzoeker der waarheid ter aanleiding tot zelfdenken over deeze verhevene onderwerpen. — Een Simeon,een Hanna— verfcheenen niet flegts uit fleur zo dikwyls en zo gaarne in den tempel. Zy ontdekten in den omflag der of- . C*) Haggai en Zachcrias, Cf) >. Hier," zal men veelligt denken of zeggen, „ hoort men eenen leerling van Coccejus." Dan *t zyn weloverdagte uitdrukkingen van M endelszooB. Zie deszelfs Jerufalem, S. 95, 96»  ISRAËLIET EN. 545 offeranden, in het priesterfchap, in de vergaderingen op de feesten, iets , dat hun hoop inboezemde, dat eens nog iets oneindig grooters en volmaakters van dien aart tot ftand zou komen, 't welk den band van vereeniging tusfchen God en zyn Israël nog naauwer toehaalen zou. Offchoon de Priester nu niet meer was, 't geen hy behoorde te zyn, een bemiddelaar der Godlyke genade , het bleef nogtans fteeds een gewjgtig denkbeeld,"dat men eenen perfoon te verwagten had , door welken de toegang totde Godheid gemaklykei' gemaakt, en haaren dienaaren ook zonder offeranden , gelyk de tegenwoordige, van haare genegenheid en genade verzekering gegeeven zou worden. En in deeze verwagtingen werden zy verfterkt door menigvuldige betuigingen der Profeeten. — Offchoon de offeranden nimmer toereikende waren ter voldoening der zedelyke en Godsdienftige behoeften, zy hielden nogtans (vooral in vergelyking met 't geen Jefaïas beloofd had (*)) de verwagting leevendig, dat 'er een perfoon zou komen , die, zig zeiven Gode opofferende , de fchuld wegneemen (f), en veel meer doen zou, dan al die zoenoffers hadden kunnen doen. Offchoon de tempel eene zeer onvolkomene afbeelding van „ Gods woonen onder zyn volk" behelsde ; (*) Hoofdft. LUI. (f) Uit Joan. I. 29, 36. ziet meD, dat dit een denkbeeld was, welk, reeds voor de komst van den Mesfus, in de edelfte gemoederen diepe wortels had gefchooten. XII, Deel. Mm Recente» van Juda. VI11. Boek. IV. Hoofost.  ReCENTEN van Juda. VIII. Boek. IV. HOOFDST. 546 GESCHIEDENIS der de; eene zwakke aanduiding van het groo. te, dat ten eenigen tyde, wanneer God zig aan zyne dienaars verheerlyken zou , te verwagten was; ftrekte egter ook dit gebouw, om de hoop te verleevendigen, dat het den God der Goden behaagen zou, voor zynen aanbidderen de deur tot eene nadere gemeenfchap met hem te openen door een* perfoon, die en zyn plaatsbekleeder, en tevens zyne opregtfte aanbidder zyn zou. In deeze verwagtingen lieten zig de Godvreezenden , door al het verval van het Priesterdom en den Godsdienst, niet aan 't wankelen brengen. De tyden der Makkabeërs hadden op nieuw moedgeevende bewyzen van Godlyke verlosfing en Voorzienigheid opgeleverd. Nadruklyker had de nog overgebleevene liefde tot de waarheid en het geloof niet opgewekt kunnen worden , dan door de vervolging ten dien tyde. Nu het ergfte leed, dat deezen theokratifchen Staat kon overkomen, agter den rug was, naamelyk eene vervolging, waarmede niets minder bedoeld werd, dan de vernieling van den Godsdienst zeiven , zag het egte Israël met te grooter vertrouwen de gebeuitenis te gemoet, waardoor de Theokratie op nieuw als ten troon verheven en in eene nog veel Godlyker gedaante herfteld zou worden. En deaze gebeurtenis was — niet het Asfamoneefche Priesterryk (onbetwistbaar een louter menfchelyk kunstwerk) , niet de Koninglyke waardigheid in het huis van Herodes, eene vrugt der in- drb>  ISRAËLIETEN. 547 dringing, maar de verfchyning en regeering van den Mesfias. ,, Maar waartoe dan dat Asfamoneefche „ Priesterryk, en die Monarchie van het „ geflagt van Herodes"? — Inderdaad zyn deeze, myns ipziens, de twee eenigfte zaaken, waarvan men zou kunnen vraagen , tot wat einde zy toch wel in deeze keten van theokratifche gebeurtenisfen voorkomen. Dat een Ariftobulus I. de Koninglyke waardigheid, waarop toch niemand, behalven het geflagt van David, aanfpraak kon maaken , met de Priesterlyke in zig vereenigde; dat een Herodes van den Romeinfchen Raad totKöning benoemd werd, behoorde zekerlyk niet in den zelfden zin tot de Theokratie, als, by voorbeeld, Aarons benoeming tothetOpperpriesterfchap , of Davids verkiezing tot de Koninglyke waardigheid. Maar deeze gebeurtenisfen werden „ toegelaaten" ; of, om dat zy toch den voortgang van het Theokratifche werk in 't minst niet beletten konden; of wel, om dat zy niet weinig toebragten , om de natie in 't eind in den toeftand te plaatfen , die voor de verfchyning en de verrigtingen van den Mesfias de beste was. Den voortgang der Theokratie zelve konden die ftaatkundige tusfchen - bedryven daarom niet beletten , om dat zy noch de komst van den Mesfias vertraagden, noch zynen werkkring naauwer begrenzen konden. In 't eerst, 't is waar , fcheen de Koninglyke waardigheid van Herodes niet te ftrooken met de verordening van den Mm a jong- Regenten van Juda, VUT. Boek. IV. hoofdst» Aanmerking gen noopens de regeeringender Asiamo» neërs en van het hui» van Hero^ des.  Regesten van Juda. Vin. Boek. IV. HOOFOtT. 548 GESCHIEDENIS der jonggeboorenen Koning der Jooden, naar welken de wyzen uit hec Oosten onderzoek deeden. Maar het buitengewoone, dat by deeze gelegenheid gebeurde,ontwikkelde ftraks deeze zaak ten eenemaal, en beveiligde het kind dermaate , als of 'er geen Herodes in de wereld geweest ware. Dog de heerfchappy der Asfamoneers was reeds geheellyk verdweenen. 't Was derhalven , ten opzigt van den Mesfias, eene onverfchillige zaak , 't kon aan zyne verfchyning en verordening, tot bevordering van Israëls Zedelyken en Godsdienftigen welftand, niet het geringfte in den weg leggen, dat de eerzugtige Asfamoneërs en het huis van Herodes (wiens Koninglyke waardigheid toch ook ftraks na de geboorte van onzen Zaligmaaker een eind nam) den Staat eerst in den vorm eener Koninglyke Priesterregeering, en daarna van een, aan de Romeinen leenroerig, Koningryk kneedden; of Ariftobulus I, Alexander Janneus, Alexandra , Hyrkanus , flegts den Opperpriesterlyken, of ook tevens den Koninglyken tytel voerden, dit maakte geene verandering in het beloop der Theokratie. En niet minder onverfchillig was't, of Herodes flegts Ethnarch, dan of hy Koning genoemd werd. 't Waren voorbygaande Staatsbedieningen, die of van zelfs vervallen, of ingetrokken worden, of tot iets verheveners moesten medewerken, zodra de GodKoning zelfs weder de eene of de andera nieuwe orde van zaaken zou invoeren. En indsrdaad bragten deeze tusfchenbe- dry-  ISRAËLIETEN. 549 dryven, hoe menfchelyk zy ook waren, het hunne toe, om Israël ten vollen in den toeftand te plaatfen, die voor de komst en het werk van den Mesfias de gefchikfte was. Te weeten zy bragten het Staatsbeftuur op dien voet, dat (overeenkomftig met de aloude Godsfpraak,) „ de fepter van „ Juda niet eerder week, voor dat de geen s, kwam, aan wien (de heerfchappy) toe„ behoorde (*)." Een Koningryk van Juda, offchoon wel niet door afftammelingen van David beftuurd, beftond toch werkelyk nog, toen onze Zaligmaaker ter wereld kwam. Een overblyffel en flikkering der voorige grootheid bereikte nog zyne dagen. Judea was toch nog een Koningryk ten tyde, toen „ de Koning der Jooden" (of liever, en in verhevener zin, Tsraëls Godlyke Koning) geboren werd. Maar ftraks na deszelfs geboorte hield het op, Koningen uit het huis van Herodes te hebben. Archelaus, zoon en opvolger van Herodes, voerde reeds den Koninglyken tytel niet meer; maar heette flegts Ethnarch (Viervorst). En voor dat onze Zaligmaaker zyne bediening openlyk aanvaardde, was Judea reeds een Romeinsch wingewest, of veelmeer een aanhangfel daarvan (f). Juist deezen was de gefchiktfte toeftand. Want nu eerst kon de vergelyking tusfchen de Theokratie en de wereldlyke Monarchie in het (*) Genells XLIX, vs. 10. (Ik neem het woord Shilo in den zelfden zin, als de Heer MiCHAè'lis.) Mm 3 Regentes van Juda. viii. bobk. iv. HOOFDST,  Regesten van Juda. Vill. Boes. IV. HOOFDST. ?50 GESCHIEDENIS ber het fterkfte daglicht geplaatst worden. Rome met zyne heerfchappy der wereld zag men aan den eenen kant, — aan den anderen de Mesfias met zyn, nu eerst uitbottend , naauwlyks nog bemerkbaar Godsryk; of, nog eigenlyker, dit zyn Godlyk Koningryk ontwikkelde zig in den fchuot der Roomfche wereldlykeMonarchie zelve Nimmer breidde zig eenige andere Monarchie zo verre uit, als deeze; ten tyde van Augustus bereikte zy haaren hoogften trap. Men kon haar nu reeds met meerder regt, dan eenige voorgaande, eene „ algemeene Monarchie" noemen. Judea, voorhenen een Theokratifche Staat; Jerufalem, eertyds de ftad des grooten Konings, fcheen nu, tegen deeze wereldbeheerfchende Mogendheid , in geene aanmerking meer te komen , en wei d ook inderdaad in de ftaatkundige weegfchaal niet meer gerekend, aangezien nu zelfs de tolpligtige regeering van het huis van Herodes met Archelaus een eind nam, en Judea in 't vervolg door eenen Romeinfchen ftedehouder beheerscht werd. Nu eerst kon op eene in 't oog loopende wyze blyken , welk een onderfcheid 'er tusfchen het Godlyke Koningryk en dit grootfte wereldlyk Ryk plaats had, en hoe het eerfte zig, des niettegenftaande, juist in dit wereldlyk Koningryk zelve allengs ontwikkelen en vastzetten zou; eene by-' zonderheid, die juist daarom plaats hebben kon, omdat dit Koningryk niet van deeze wereld (*) was, maar een gantsch tegen- (*) Joan, XVIII. vs. 36. 0Ver"  ISRAËLIETEN. 551 ©vergefteld oogmerk bedoelde, en zig tot zyne vestiging en uitbreiding van geheel verfchillende middelen bediende. . Waarmede egter niet onbeftaanbaar is, dat het eene heerfchappy zou worden en blyven, die zig werkelyk over den hemel en de aarde uitftrekken (*) en door Jefus, den Mesfias, beltuurd zou worden; eene Theo • kracie, hoedanige de wereld nog nimmer gezien had. Al wie nu in ftaat is, om uit dit verhevene gezigtpunt de beftuuringen der Voorzienigheid over Israël te befchouwen, zal inzien, dat de gefchiktfte tyd voor onzes Zaligmaakers komst , volgens het Godlyke ontwerp, juist die was, waarop hy werkelyk verfcheenen is, Het onderfcheid tusfchen het Koningryk van God en een wereldlyk Koningryk, kon nooit duidelyk in 't licht gefteld worden, dan nu „ de Godlyke Koning" juist in eenen tyd verfcheen, dat het Koningryk der wereld alles aan zig onderworpen, ja zelfs den ftaat, die eertyds zo zigtbaarlyk van eenen God-Koning geregeerd werd , in de volïlrekte afhanglykheid van zig gebragt had. Dewyl nu deeze tusfchenregeeringen der Asfamoneers en van Herodes veel toebragten, om de omftandigheden der natie op dien voet te brengen, dat het Koningryk van den Mesfias zig, op de zo even gemelde wyze, in die groote wereldlyke Monarchie vestigen, en zelfs in eene, langs hoe grooter, tegenftelling, tegen deeze laatfte, ge- (*) Matth. XXVIII. vs. 18. Mm 4 Regëntb* van Juda. VIII. Boek. IV. hoofdit.  Regenten van Juda. ,vjii. Bozk. IV. JHQOFU3T. Tbeoliratisch ierugzigt op de gantfche geIcliiedenisder Israëlieten , van de rocpii.g v.m Abraham af aan, :ct de geboorte van Christus. 55a GESCHIEDENIS der geplaatst kon worden (waarvan de tegenftelling van het aloude Israël tegen de we* reldlyke Ryken van die tyden, een zinnebeeld geweest was); zo ziet men, dat zelfs die tusfchenryken mede ter bevordering van het gi oote werk dienen moesten. Men noemenze, zo men wil, Epijbden in het groore Godlyke Drama. (Menig een zal 't misfchien voorkomen, dat ik hier weder eeniglyk bezig ben met het opfmukkcn myner geliefkoosde onderfielling. ' Gerustlyk wagt ik de uitfpraak van den zelfonderzoeker af, die zig de moeite niet ontziet, om zig met den geest der bybelfche gefchiedenis eenigzins gemeenzaamer te maaken. Vroeg of laat zal hy inzien, dat ik niet op dryfzand gebouwd , — dat ik overal niet zelf gebouwd, maar flegts een werkelyk voorhanden zynde gebouw aangeweezen heb, welk de be* wyzen zyner Godlykheid zo wel van 't ontwerp , als van de uitvoering , in zigzelve bevat.) Wy zyn tot het hoofd - denkbeeld gevorderd , welk de gantfche gefchiedenis der Israëlieten , met die van onzen Zaligmaaker en zyne Apostelen, tot één groot geheel verbindt. Vestigen wy nogmaals het oog op den afgelegden weg, zo kan ons de Éénheid van het menigvuldige in een werk, dat zo veel bewyzen eener Godlyke Voorzienigheid oplevert, en zo veele eeu* wen bevat , onmogelyk ontfnappen. Wy hebben gezien , dat de ftamvader van dit volk, uit zyn afgodisch Vaderland werd uit.  ISRAËLIETEN. 553 'uitgevoerd, en wel onder aanduidingen en beloften, die, ten opzigt zyner nakomelingfchap, deeden verwagten , dat dezelve, in tegenftelling tegen afgodifche volken , een uitneemend voorwerp der Voorzienigheid en zorg van den verloogchendeii waaren God- blyven zou. Kort na deeze afzondering van Abraham, begon het duidelyker te blyken, dat het voornaame oogmerk niet zo zeer was, om een volk, dat van hem afftamde, aan te kweeken en gelukkig te maaken, als wel, om eene inftelling te vestigen, waardoor de, te weinig gekende, waare God zig langs hoe duidelyker als den Verlosfer en Befchermer zyner aanbidderen, tot befchaaming der afgodendienaaren, openbaaren kon. Dat van deeze inftelling vroeg of laat ook voor andere volken voordeden konden voortkomen, lag in den aart van die inftelling zelve ; dat 'er werkelyk zodanige uit voortkomen zouden , in de beloften, die reeds aan Abraham zeiven gedaan werden. 'Er werdt van eenen zegen gefproken, die zig van Abrahams nakomelingfchap over alle volkftamh men uitbreiden zou. Hoe onbepaald veele byzonderheden hier ook nog waren (niet in het Godlyke ontwerp, maar in 't geen voor tegenwoordig bekendgemaakt werd); ontdekten wy egter reeds uit de lotgevallen van Abraham , zynen zoon en kleinzoon, en hun, toen in Egypte gevestigd, geflagt, dat deeze tegenftelling tegen de afgodendienaars voortduuren, maar ook tevens de natie, in 't midden derzelven , zig M m 5 voe- Regerte» van Juda. VIII. Boek* IV. HüOFDSTs  Regenten van Juda. ,VHI. Boek. IV. hooïjmt. 554 GESCHIEDENIS der vormen en groot worden moest; en we! op eene^ wyze , dat hunne befchermgod fteeds gelegenheid vond , om zig als den éénen waaren te doen kennen. Maar ook hebben wy gezien, dat, niettegenftaande deeze afzondering van Jakobs familie, haar geluk of ongeluk egter fteeds van baar gedrag zou afhangen. Te weccen de betrekking , waar in zy tot de afgodifche wereld geplaatst werd, was van dien aart, dat zy telkens gelukkig of ongelukkig worden moest, naar gelang zy aan haaren God verkleefd en getrouw bleef, of niet. (En inderdaad , zou het met Gods eer wel beftaanbaar geweest zyn, eenig volk dermaate te begunftigen, dat 'er, hoedanig ook deszelfs gedrag ware, altoos een b'yzondere zegen op hetzelve rustte?) Voor tegenwoordig openbaarde zig God aan deeze familie, welke thans eene natie geworden was, als haaren Verlosfer, naardien hy dezelve van de tyranny eens Konings bevrydde, wien het bygeloof nog trotfeher maakte, dewyl hy zig niet verbeelden kon, dat zo veragtelyk een hoop Hebreërs eenen BefchermGod had, dien hy ontzien moest. In 't oog loopend inderdaad is by deeze verlosling uit Egypte de tegenftelling tusfchen den waaren God en de Afgoden, tusfchen de aanbidders van Jehova en de afgodendienaars , tusfchen een opkomend Koningryk van God en eene afgodifche wereldlyke Monarchie. — En wat zoudt gy nu zeggen , ó gy vrienden der waarheid! indien gy deeze tegen/Mling door de gantfche ge- fchie.  ISRAËLI E T E N. $55 fehiedenis der Israëlieten zoudt zien henen loopen , en dezelve in 't eind nog in de Euangelifche gefchiedenis allerduidelykst bemerken? — Gy zoudt dan toch wel niet aan „ eene enkele onderftelling" denken ; gy zoudt eenig bepaald doel, iets, dat den naam van een Godlyk ontwerp verdiende, beginnen te bemerken. Laaten wy verder gaan. De natie is nu uit Egypte verlost. Zekerlyk was 't een mensch, door wien zo veele verzoeken aan Pharao gedaan, en deszelfs afgoden en Priesters dermaate befchaamd werden ; maar een mensch , die iets van dien aart noch ondernomen, noch ten uitvoer gebragt zou hebben, ten zy hy daartoe door eenen God geroepen en ge. holpen ware geworden. Hy betuigt (en ik geloof hem, om dat zyne daaden en derzelver gevolg de waarheid zyner voorgeevingen bewyzen) , dat dezelfde God hem daartoe geroepen heeft, die aan Abraham beloofde, dat hy de Befchermgod en Verlosfer zyner nakomelingen zyn zou. — Maar zal nu dit geredde volk aan zigzelf worden óvergelaaten ? — In dat geval zou men geene reden kunnen ontdekken, waartoe zo magtig en wonderdaadig eene verlosfing gediend zou hebben. De tegenftelling tegen de afgodery en haare aanhangers moet verder voortgezet zyn; indien het anders een Godlyk werk is. Den Israëlieten wordt door den zelfden man, die thans het werktuig was , waardoor de Theokratie werkte , eene Wet gegeeven , onder omftandigheden, die onbetwistbaar maakten , dat Regenton van Juda. viii. Bobs. IV. HoofDST»  ■Regesten van Juda. VUL Boek. iv. hoofdst. $56 GESCHIEDENIS der dat God hunne Wetgeever was, gelyk hy hunne Verlosfer geweest was. Het voornaame doeleinde deezer Wet nu beftond hierin, om de' natie aan deezen God te verbinden ; haar in een verband van byzondere befcherming met hem aanteneemen ; uit hoofde van welk zy zig verpligten moesten, hem alleen voor God te erkennen , en hy hun van zynen kant verzekert , dat hy hen in het land, welk by aan Abraham, Ifaak en Jakob beloofd had, tot een zeer gelukkig volk zou maaken. (In dit alles heerscht, zo't fchynt, eenpaarigheid en een geregeld ontwerp.) Hier wordt de bovengewaagde tegenftelling weder in 't oog loopende ; maar ook niet minder duidelyk, dat, zou Israël, door deeze byzondere verbintenis met den waaren God , gelukkig worden, het in hem gelooven , zig op hem verlaaten, en hem, uit dankbaarheid en vertrouwen , gehoorzaamen moest. In het tegenovergeftelde geval is alles reeds op zulk eenen voet geregeld, dat het een van de ongelukkigfte volken, ja zelfs voor afgodifche Staaten een voorwerp van veragting moest worden. (Ik zou gaarne eens willen weeten, waarin hier de, Gode onbetaamlyke, eenzydigheid gelegen zy.) Mofes zegt in de fterkfte uitdrukkingen , wat de natie telkens , overeenkomftig met haar gedrag, van dit haar verbond met de Godheid te verwagten of te vreezen hebbe. Maar ook niettegenftaande de verfchriklykfte bedreigingen verzekert hy, dat deeze natie altoos zal blyven be-  ISRAËLIETEN. 557 beftaan. En, myns oordeels, heeft de uitkomst hem niet geloogenftraft f*). Aan die grondwet tegen afgodery en beeldendienst zyn andere verbonden; gedeeltelyk „ Zedelyk- Godsdienftige" van eene inwendige verbindlykheid , dog die hier als. Heilige wetten voorkomen; gedeeltelyk ,, toevallige - Godsdienftige" ter zinnelyke infcherping van gewigtige (f) denkbeelden, en ter volkomener afzondering deezer natie van andere volken; gedeeltelyk burgerlyke, aangezien deeze nakomelingfchap van Israël nu eenen op zigzelv' ftaanden ftaat uitmaakt. By de meeste van deeze Wetten is de bovengemelde opzetlyk bedoelde tegenftelling (van een Gods-ryk in Israël tegen de afgodifche regeeringen) allerzigtbaarst , fteupende geenzins op onderftellingen, maar op de gefchiedenis zelve. Ja, dezelve wordt ook hierdoor nog fterker, dat Israëls Be. fchermgod voortaan als de Regeerder en Koning van deezen, voor hem afgezonderden, Staat fpreekt en handelt;' en zelfs zig naar de wyze der Monarchen laat bedienen. jj Je- (*) 't Is gelukkig voor de Christenheid, dat 'er thans nog daadelyke bewyze voor handen zyn, die niet geloogchend kunnen worden, hoe fterk zy ook voor het gezag der openbaaring pleiten. (t) „ De byplegtige Wet was eene foort van leert vendig fchrift, dat, ingerigt tot den geest en het „ hart, ryk was in betekenis, regtftreeks tot befpie. „ gelingen opleidde , en aanleiding en gelegenheid gaf tot mondelinge onderregting." „ De byplegtige Wet was de band, die de daaden „ met de befchouwing, den wandel met de leer veN „ binden zou." Mende i,sohhs Jerufalem, S.6o,nöf. Regentem van Juda. VIII. Boek. iv. hoofdst»  Regenten van Juda. viii. Boek. IV. HOOFDST. 558 GESCHIEDENIS der „ Jehova is Koning in Jakob" terwyl alle andere volken zig ook verbeelden, dat zy van Godheden geregeerd werden, of wel hunne Koningen zeiven als Goden of zoonen der Goden aanmerkten. (Eene herhaaling der tegenftelling der waare Godlyke heerfchappy tegen de valfche.) De Priesters zyn de lyfbedienden van deezen Koning. Mofes fpreekt en handelt als zyn eerfte Staatsdienaar. „ Maar waartoe," hoor ik vraagen, „zo ,, veel woorden, om ons iets te zeggen, ,, dat ons zeer bekend is? De Joodfehe ,, Staat was eene Hierokratie, eene regee,, ring van Geestlyken, een Priesterftaat.— „ Men weet maar reeds al te wel, tot „ welke aanmaatigingen zulk eene regee„ ring in ftaat is." — Inderdaad nietl(*) Alle deeze kunstnaamen ftellen de zaak in een valsch licht, welk ik wilde vermyden. Schier alles wil men Klasfificeeren, tót zekere foorten brengen. Weet men flegts , tot welke klasfe zekere zaak te brengen zy; dan houdt men zig voldaan, hoe onvolledig het denkbeeld voor 't overige ook zy, welk wy daarvan hebben. Waarom zoekt gy een geflagtwoord voor een enkel ding dat geen geflagt heeft, dat by geene andere dingen past, met geene andere onder eene klasfe te brengen is? Deeze ftaatsgefteldheid is de eenigfte in haare foort; men noem (*) Kenners van Mündelszoons Schriften zullen bemerken, dat ik hem hier zeiven doe fprekerj. Zie zyn Jerufalem S. iaa, 123.  ISRAËLIETEN. 559 noem ze derhalven by haaren eigenen naam, de Mofaïfche ftaatsgefteldheid. Thans zou het beloofde land ingenomen worden. Vooraf egter bleek het reeds, dat Israël , niettegenftaande zyne voorregtén boven andere volken, door eigene fchuld in den rampzaligften toeftand kon en zou geraaken. Ongeloof aan God en deszelfs gezanten maakte deeze natie ongefchikt, om van hunnen thans zo gunftigen Theokratifchen (*) toeftand voordeel te trekken. Eerst jaa- (*) Men zou my kunnen tegenwerpen , waarom ik rhy dan toch in deeze gefchiedenis zo dikwyls van de woorden Theokratie en Theokratisch bediene , indien men dergelyke naamen, gelyk by voorbeeld , Hierokratie , Priesterftaat — te vermyden hebbe ? Myns oordeels, moet het woord Theokratie hiervan uitgezonderd worden , aangezien deeze naam, eerst van J o« sephus (in het tweede boek tegen apiom) daarna van verfeheiden anderen, die over de Joodfehe gefchiedenis fchreeven, gebruikt werd als de gefchiktfte, ter aanduiding van het byzonder eigene, welk de Israëlietifche ftaat volgens zyne oorfponglyke inrigting kenmerkte. Zo wel fchrvvers, die deeze gefchiedenis op eenen historifchen, als die dezelve op eenen wysgeerigen trant behandeld hebben, bedienden zig gewoonlyk van deeze uitdrukking; die ook dit voordeel aanbragt, dat zy eene omfchryving befpaarde, die anders fchier elk oogenblik had moeten herhaald worden. Zekerlyk komt het op de juiste betekenis aan. Era daaromtrent heb ik my, gelyk ik hoop, zo duidelyk; -verklaard, dat dit woord, gelyk ik het gewoonlyk gebruik , niets dubbelzinnigs heeft. Deeze betekenis egter is ook niet nieuwlings uitgevonden of valfcheJyk ondergefchooven, maar juist dezelfde, die Josephus reeds aan dit woord hegtte, en Spencek in zyne fraaije Verhandeling de TJieocratia 'Judaica opjebelderd en ontvouwt heeft. Witsius vat dit woord in denzelfden zin op in zyne Oratio de Theocraiia Israêlietarum. Lowmann, Chanuleb, Warbur- IOS Regentes van Juda. VIII. Bobs. IV. HOOFBSTV  Regenten van Juda VIII. Boek. IV. ËtOOFDiT. 560 GESCHIEDENIS der jaaren daarna maakten zy, onder 't bewind van Jofua, Mofes dienaar, zig meesters van dit afgodifche land, welks inwoonders midlerwyl ryk waren geworden voor den ondergang. Hier weder ziet men het verbaazendfte onderfcheid tusfchen eenen Theokratifchen Staat, wiens zetel voor 'c toekomende ter zelfder plaats gevestigd werd , daar Abraham, Ifaak en Jakob den waaren God altaaren geftigt hadden, en de, federt dien tyd ingevoerde, afgodery der Kanaanieten , die onmenschlykheid met wellust paarde. Op de puinhoopen van Kanaans Koningryken en afgoderyen zou de Staat der Israëlieten gegrond en gevestigd worden; opdat zelfs dit hun vaderland een gedenkteken bleeve van het onvermogen der afgoden, en van de oppermagt van hunnen God-Koning. Maar thans in het bezit van dit, in zo menig opzigt voordeelig gelegene, land geplaatst, hoedanig zal nu hun gedrag zyn? Volgens het oogmerk des Godlyken Wetgee'. vers behoort hunne ftaatkunde zo wel, als hunne zedeleer, van eenen godsdienftigen aart te zyn en blyven. (*) (Men loogchent hec ton en anderen hebben zo wel de gevoeglykheid van den naam, als de juistheid van het denkbeeld aangeweezen. Zelfs de Abt Jer us a le m kan niet vooïby, zig van deeze uitdrukking te bedienen. Zo dac het gemaaktheid geweest zou zyn , dezelve te willen vermyden, daar my zomin, als mynen voorgangereneen gepaster woord bekend was. (*) „ Staat en Godsdienst waren in deeze oorfprong„ lyke inftelling niet vereenigd, maar één; niet ver>- bonden , maar hetzelfde." Memdels. Jerufalem,  , ISRAËLIETEN. 5§T hét Godlyke deezer inftelling ook misfchien daarom zo gereedelyk, omdat men gewoon is, deeze. drie zusters van .eikanderen te fcheiden (*) , ■ als of zy naauwlyks door eenen zw.akkep menfchelyken band , veelmin dan nog door eenen Godlyken, vereenigd waren.) Dog doorgaans was hun gedrag een bewys van hardnekkigheid, even gelyk hun lot een bewys-eener wyze Godlyke beftuuïing. De God, die hen afgezonderd had, handhaafde in de regeering hunner lotgevallen zyne- waaragtigheiden waardigheid; het Karakter van Jehova blyft zig zelve doorgaans gelyk ; maar ook het hunne, Zyne befchikkingen zyn zodanig j dat hy nooit van deir, eenmaal va'stgeftelden, grondregel zyner regeering afwyk't, fiaamelyk, om hen eeniglyk, onder voorwaarde, dat zy hem by. uitfluiting verheerlykefi -en gehoorzaamen Zouden, gelukkig te m'aaken. Hun gedrag is zodanig, dat hy heil zelden, en altoos flegts voor éenen kortën tyd , gelukkigmaa* ken kan, en dus even zo dikwyls, of nog. meermaalen, den afgodifchen volken de zege over hen, dan hun de toegezegde voordee-. leh boven den afgodendienaaren, verleenenmoet. Hier zou het weder vry wat moeite in hebben , bewyzeil van .p'artydigheid te berde te brengen. — Maar zelfs loopt heD den afgodifche Staaten langs hoe meer in it oog, dat Israël dan alleen tegen hen' te kort fchiet, als het zynen God verlaat. Elke we- .£*>. Dc- Heer N tc.k eju heeft onlangs tegen deeze* yaneenfcheiding met reden geyverd. — XII. Deel. 'Nri tï EGENTEjf * •van Juda; /III. BoeW IV. HÓOFDSTt1'  Régenten van Juda;' Vilt. Boek. iv. KOOJTJT. S6z GESCHIEDENIS der derkeering tot den waaren Godsdienst verbetert zynen ftaat, en is oorzaak , dat 'er een verlosfer gezonden worde, die het juk der dienstbaarheid verbreekt. Dus wordt de natie 'er aan gewoon, om, in geval van verbetering, eenen Heiland te verwagten;eenen anderen Jofua (of Jefus), die haar weder in 't bezit der voorregtén ftelt, aart het volk van God beloofd. Maar ook zou 't haar nooit aan ,, Profeeten1' ontbreeken ; zelfs zou 'er ten eenigen tyde een uit hun midden oprtaan , gelyk Mofes was (*) een gevolmagtigde van God in den verhevenften zin. 't Zou haar nimmer aan eene priesterfchap ontbreeken die haar tot de Godheid, en haare genegenheid als den weg baande* Reeds voor de tyden van Mofes worden de bedieningen van eenen Priester en Profeet des waaren Gods, als voorregtén en waardigheden , befchreevert , waarop Israël, in tegenftelling tegen de afgodendienaars, zou kunnen roem draagen ; dog van eenen Koning wordt thans nog- geenerlei gewag ge. maakt. — Inderdaad beftond 'er van de tyden van Mofes af fteeds eene priesterfchap en eene Godfpraak, tegen de afgodifche priesÊerfchappen en Godfpraaken regtftreeks over. gefteld. (f) De Priester was eeniglyk aan deezen God geheiligd j de Godfpraak bepaalde zig aan den zetel zyns heligdoms, aan zyn Urim- O Deuteron. XVIII. r'j. Cf) Niemand der Profeeten heeft de voortreflykfieid van de Israëlietfche Godfpraak boven de afgodifche' met leevendiger kleuren afgefchilderd, dan' Ie. laïas. i ,  ISRAËLIETEN. . 5Ö3 Urim en Thummim, (ook de Egyptenaars hadden een ^ zo ;genoemd, teken van waarheid) aan zyne;:Profeeten (afgodifche volken hadden hunne, waarzeggers). . In de tyden, der .Regteren , 't is waar, deed zig de,» Godfpraak . flegts zelden. hooren ; (*) nogtans 'kon. men,, in dringende gevallen, zig tot. hetzelve .wenden;..ja, ook ongevraagd én onaangezogt, openbaarde zig de Godheid aan de zulken , • die zy tot verlosfers van , haar volk verkooren had. Israël moest dan een middel ter uitbreiding der eer van den waaren God blyvcn, 't zy met of tegen zynen wil, ..Het kon zig zelv* rampzalig maaken; maar,;'t kon niet verhinderen, dat de, Godheid zig fteeds aan hen als den Allerhoogften openbaarde. Over het geheel genomen, nam Israëls bloei,ten tyde der Regteren, niet toe. — En egter blonk, in zyne lotgevallen 7. Gods regeering en deszelfs beftendige grondregel door. Dus duurde de tegenftelling van een Koningryk van God tegen afgodifche wereldlyke regeeringen fteeds voort. .. Maar waar is nu de, zo menigmaalen tegengefprokene, partydigheid eener gefchiedenis, waarin de God van Israël het volk , dat hy tot zynen, eerdienst had afgezonderd, zelfs zo dikwyls aan eene; veeljaarige dienstbaarheid en onderdrukking overgeeft? zelfs hadden de afgodifche volken, die rondom Israël woonden , geene de minfte reden, van zig over de (*) •>, Het Woord des Heeren was zeldzaam In dia Nn a- R EGEJTTHlir van, Juda. VIII.' Boek. IV. Hoofust.  Regenten van Juda. VIII. Boek. iv. Hoofd». 564 GESCHIEDENIS dei* de partydigheid van deezen God te bcklaagen , aangezien hy hun, volgens de getuigenis der Israëlietifche geicluedenis zelve , zeer dikwyls de zege en heerfchappy over het, hem geheiligde, volk verleende, en hetzelve alleen oan befchermde ; wanneer het weder tot zynen pligt keerde^ In 't eind egter gaf een Pvegent, die te gelyk Profeee was,, Samuël naamelyk , aan den Godlyken eerdienst eene nieuwe gedaante. Eensflags begon de welvaart der natte grooter te worden. — Desniettegenftaande kwamen die dwaazen op den inval,- dat de veelvuldige nederlaagen der. vroegere tyden daaraan te wytcn waren , om dat zy geenen Koning aan 't hoofd hadden gehad. Zy zogten de oorzaak der voorledene tegenfpoeden in een gebrek in den regeeringsvorm , in plaats van dezelve in het gebrek aan Godsdienst cn deugd te zoeken. (Zou dit wel het eenigfte volk zyn, dat zig aan deeze dooling fchuldig maakte?) Maar juist daarmede beweezen zy, dat zy van het voortreflyke van hunnen regeeringsvorm', van de waarde eener Theokratie, niet het allergeringfte befef hadden. Te vergeefs tragtte Samuël hun onder 't oog te bren. gen, wat het zeggen wilde, God ten Koning te hebben, — en wat daarentegen eene willekeurige Alleenheerfching was. Onbekwaam, om de verhevenheid van hunnen tegenwoordigen toeftand in te ziea, wilden zy op den voet van andere Oosterfche Staaten geregeerd worden. (Zo wenschten ook hunne voorvaders, die de- vry-  IJbS RAÈLIETE N. $6s vryheid niet konden draagen , zig in Egypte terug.) Genomen zelfs, dat de gefchiedenis deiIsraëlieten zigzelye door niet anders aanprees , zet dit , zou men denken , haar geene geringe waarde by , dat zy de verblindheid des volks, met betrekking tot zyn eigen geluk of ongeluk, zo duidelyk in h licht fielt. — Maar gewislyk vindt een. nadenkend onderzoeker 'er nog meer in. Voor hem is allermerkwaardigst, dat ten zelfden tyde, dat de natie haar best deed, om de Theokratie in een wereldlyk Koningryk te veranderen, de Godheid de zaaken derwyze wist ce beleiden, dat Israël weder * gelyk voorheen, dog onder de gedaante, die het zelf verlangde, een Theokratifche Staat bleef, die geregeerd werd van eenen Koning, door God zalven gekoozen. Deeze Koning werd van den Profeet gezalfd, — dog kort daarna ook van het volk zelf by het lot gekoozen. Op dat nu bleeke, dat deeze Koning eigenlyk flegts een bewindsman van den God-Koning was, bleef het gezag der Profecten zo groot, als voorhenen; ja, de tyd, van het invoeren der Koninglyke waardigheid in Israël, is juist tevens het tydperk , waarin het gezag der Profeeten den hoogften trap bereikte, welk van dien tyd af aan der Koninglyke magt in zaaken, die de Theokratie betroffen, fteeds ten tegenwigt verftrekte. Zo dra ook zelf de eerfte Koning eenen ftap deed, die ftrydig was met zyne afhanglykheid van God % werd 'er een ander in zyne plaats van den Nn 3 Heer Regentes van Juda. VIII» Boek. iv. Kgoföst.  Regenten van Juda. VIII. Boek. IV. HcofosT. 566* GESCHIEDENIS du 'Heer benoemd, door eenen Profeet gezalfd, en in 't eind ook door het volk zelf gekoozen. Dus werd de naam van „ eenen gezalfden des Heeren" ('t welk de Opperpriester , onbetwistbaar ook was) allengs de gewoone eertytel der Koningen. Hiermede werd een Regent aangeduid, die wel een mensch, maar te gelyk een gevolmagtigde van Israëls God was. Dit denkbeeld en deeze eernaam' werd met Israëls Staatkundige en Godsdienftige gefteldheid op het naauwst vereenigd door de belofte, die aan David gefchiédde, dat zyn huis, ter belooning zyner vroomheid, in het geduurzaame bezit der Koninglyke waardigheid, en Israël ^ onder zynen nakomeling" het gezegende volk blyven zou. Het onbepaalde, in deeze ëerfte uelofte begréepènv werd door laater Godfpraaken van byna1 alle Profeeten langs hoe nader bepaald , en derwyze uitgedrukt, dat men inzonderheid in éénen van Davids nakomelingen, dien gezalfden des Heeren,dien tiitmuntendften plaatsbekleder van den God - Koning vèrwagtte. Ondertusfchen ftak de regeering van David 'by de omlig'-' gende wereldlyke Monarchiën zo fterk af, dat uit'zyne overwinningen en zegezangen de Oppermagt van den God, Wiens gezalfde hy was, óver de Goden cn Koningen der "Heidenen allerzigtbaarst bleek. In 'S oog loopendcr zelfs / dan ten tyde der Regteren, was't thans , dat'lsraël een Koningryk van God (eene uitdrukking,'die in de Pfalmen mêermaalen"voorkomt); en ieder afgodifche Staat daarentegen flegts een we• ■■'...£ in K? ■ reld-  ISRAËLIET E N. 567 reldlyk Koningryk was; welk door het eerfte overtroffen werd. Dit groote Staatkundige en Godsdienltige gronddenkbeeld werd , door dit in 't oog loopende onderfcheid , dermaate gevestigd, dat wy hetzelve van deeze tyden af aan, zo wel in de fchriften' #ls daaden van Israëls wy£en en hejden, onafgebroken zullen zien heerfchen. Het was de ziel van alle hunne verwagtingen en wenfchen, de dryfveer van hun doen en Jaaten; zo wel wanneer hunne geest, aan Zyne eigene overdenkingen was overgelaaten, als wanneer eene Godlyke aanblaazing hem verhief. Dit groote denkbeeld en vooruitzigt nti kon nog zeer veel in verhevenheid en uitgeftrektheid toeneemen; maar ook kon hetzelve verbasteren, en in 't eind zp naauw {beperkt worden , dat het woord Mesfias geen hooger denkbeeld,dan flegtsvanïeenen wereldlyken Koning van Israël inboezemde. Al vroeg ontmoet men fpooren , zo wel dier,vérhevene,als deezer bekrompene verwagtingen. De tyden na David bragten menigen Koning voort, die door zyn gedrag bewees, dat hy de waardigheid van eenen „ gezalfden des Heéren?' niet op den waaren prys wist te Hellen, maar zig te vreede hielq" met Koning te zyn , zonder te bedenken , wat 'er al vereischt werd , om eenen Staat te beftuuren, wiens opperfte Koning Israëls God was Deeze onwaardige Koningen van Juda en Israël verbasterden , zo veel in hun vermogen was , n het Koningryk van God" in een enkel , Nn 4 we- Regenteu van Juda. Vin. Bors^ iv. HOOFDST, \  $ EGENTEH van Juda. ^ XII. Roek. IV. 0§ GESCHIEDENIS dér wereldlyk Koningryk; dat is, zy onttrokken zig aan de ondergefchiktheid, waarin zy als amptenaaren van den God-Koning leeven moesten, veragtten deszelfs Priesterfchap en Profeeten, en vervielen tot afgodery. Reeds Salomo , die in 't begin , ovcreenkomftig met de waardigheid van. eenen zoon van David en gezalfden des Heeren fcheen te willen handelen , onteerde zig dermaate , dat hy dc afgodery invoerde, yerfchciden yan de volgende Koningen drukten zyn voetfpoor , weinigen dat van David. 't Gevolg hiervan was, 'dat, naardien de God-Koning zyn Opperbeftuur pooit yaaren liet , en door zyne Profeeten niet alleen fprak, maar ook werkte (*), 't geen op dien tyd door de zedelyke en pqdsdienftige behoeften werd voorgefchreeven, • de Koning en het volk altoos ongelukkig was, als zy het verbond met God uit het oog verlooren. Dit was een natuurlyk gevolg van den grondregel der Godlyke regeering, die zigzelve altoos gelyk bleef. 'Er had dan ten naastenby dezelfde afwisfeling van voorfpoed en tegenfpoed plaats , als ten tyden der Regteren. Dog in voorfpoed ch in tegenfpoed viel 'r; even fterk in 't oog , van wien alles befluurd werd; zelfs uitlanders moesten het inzien. De tegenftelling van den Theokratifchen Staat tegen afgodifche wereld]yks Koningryken. was, ongetwyfeld, zigtbaarst en bevorderde de eer van den God-Koning meest, . (*) Dc wonderwerken van Eh\is, Eliza en andgrea.  I-S R Al L IE T E U. $f§ -meest, wanneer ten tyden van eenen Afa 0f Jofaphat de eerbied voor Qod Jehova, en het vertrouwen op hem by deeze Koningen en by hun volk zo hoog eenep trap bereikte, dat 'er een in 't oog loopende byftand en zegen van den. Heer. op volgde. Maar ook aan den anderen kant, . wanneer afgodifche Koningen, by voorbeeld, Ahas, Ammon ,- Manasfe , — zig en hun land üraffende oordeelen op den hals haalden,of half vroome , gelyk Joas, Amazia — zig en de natie beurtelings gelukkig, en ongelukkig maakten ; bleek uit dit alles , dat eene hooger regeering haare, zigzelve altoos gelyke maatregels;,'onafgebroken volgde. ., 't Géén ondertusfehen belette, dat, na de tyden van David en Salomo, het onderfcheid tusfchen het Koningryk. vau .God in Israël en de afgodifche werekllyke heerfchappy zig nog niet volkomener vertoonde , was de fchettring der Stammen met haare gevolgen. Israël, dat tegen zig zelf verdeeld was, kon nu zekerlyk niet meer in de zelfde uitgeftrektheid, als vereenigd gebleeven, vopr een Theokratisch geheel gehouden Worden ; en daalde , dus daardoor eenigermaate tot het peil der wereldlyke Ryken. Nogtans had deeze fchcuring ook :.gevolgen, die (wel niet zo zeer den uitlanderen , als wel den. Israëlieten zeiven) dé -fteeds nog regeerende hand van den. God hunner vaderen dikwyls tot hunnen troost, maar. ook dikwyls tot hunne vernedering deeden gevoelen, In de gefchiedenis van JElias,: Elifa en andere Profeeten ontmpe£ Nn 5 men Regentes van Juda. YIJI. Bqek, iv,  RïSENTEN van Juda. yill. Boek. TV. Koofost. 570 GESCHIEDENIS dzr men zeer veele zulke gebeurtenisfen. De volflrektc fcheuring, waarin de Stammen thans leefden, moest egter niet altoos dimren. Het oogmerk deezer fcheuring was eeniglyk , om het geflagt van David, na Salomo's afval tot afgodery, te vernederen; zonder het egter uit te roeien ('twelk met de .Godfpraak, noopens deszelfs grootheid , tot in de verst toekomende tyden, onbeftaanbaar geweest zou zyn), en zonder den openbaaren Godsdienst, die aan den tempel te Jerufalem verbonden was, weder fn verval te doen komen. Want offchoon de tien Stammen zig aan de deelneeming aan denzelven onttrokken; bleef Juda nogtans dc altoosduurende bewaarder van den Mofaïfehen Godsdienst, door David hervormd. De Priesters, en vooral de Profeeten, beletten den volkomenen afval tot het Heidendom zelfs, ten'tyde van afgodifche Koningen; zy,en de beste Koningen verhieven de ' natie fomwylen tot eenen trap van Godsdienftigheid , hoedanige zy in de ty» den van David bereikte. Jerufalem en Juda geleek dan zekerlyk beter eenen ïheokratifchen Staat, dan het Koningryk der tien. Stammen; naardien dit laatfte ook wel nog Profeeten', maar geene Priesters uit het geflagt van Aaron, geen, op Godlyken last geftigt, heiligdom, geen Wet omtrent den of> ferdienst meer had. Zelfs was 'er een onderfcheid tusfchen de Profeeten van het Ryk der tien Stammen, en die van Juda. De, Iaatften hebben het toekomende dieper ingezien , en uitzigten geopend, hoedanige. men,  ISRAËLIETEN. 5^ men iri de Profeetiën van Elias en Elifa niet ontmoet. Dus zagen wy dan, dat de Stam Juda , (die reeds ten tyde van Mofes uitmuntte) nevens zynen tempel en« Hamhuis van David, het voornaamfte voorwerp der Godlyke befchikkingen \werd. Reeds zyn de tien Stammen, na eene reeks van enkel'afgodifche Koningen , een pro^i der AsfyHërs geworden; en Juda bef baat nog fteeds ~ levert zelfs nu nog eenen Hiskia en Jofia, waardige Zoonen van David,,en in 't oogloopende bewyzen eener Theokratifche beftuuring op , overleeft dat grooter Ryk bykans anderhalf honderd jaaren, en heeft ook in dit tydperk verfeheiden Profeeten van den eerften rang. — Inderdaad een .byzonder verfchynfel, welk natuurlykervvyze de verwagting deed ontltaan, dat uit deezen Stam, als den zetel van den openbaaren Godsdiensten van het huis van.David, iets grooters'zou voortkomen. — En werkelyk beloofden Jefaïas, Micha, Jeremias en andere Profeeten met het volkomenfte vertrouwen, dat men uit deezen Stam, en wel uit het huis van "David , onaangezien zo Veele onwaardige Regenten, die daaruit afkomftig waren, eenen Verlosfer en Koning te verwagten had , die zyns gclyken niet zou hebben. -Maar deeze Zienders houden ook, by zodanige beloften, de meermaalen gemelde tegenftelling van een Koningryk van God tegen de afgodifche wereldlykeRyken onophoudelyk in 't oog. — Zy voorzien wel, en voorzeggen duidelyk, dat ook ' - - het Regentes van Jitrtif. VIII. Boek.' iv. ' HüOFDST.  Regenten van juda. VUL Boek. IV. üioorusT. 572 GESCHIEDENIS der het Koningryk van Juda, even als Israël, voor tegenwoordig verwoest zal worden» on de natie haar vaderland moeten verlaatcn; maar wel verre, van dit voor zo doo~ delyk een-tydftip te houden, dat 'er voor Israël, Juda en het huis van David voortaan niets meer te hoopen zou zyn, verplaatien zy veelmeer zig zeiven en hunne medeaanbidders van God in de tyden na de ballingfchap en (*) de verftrooijing, en wyzen op eenen Zoon van David, die de verftrooiden byeen verzamelen , de verdrukten verlosfen, en het Koningryk van God in de volkomenfte legenftelling tegen de Koningryken deezer wereld herftellen zou. Zy draagen ook dit hun geliefde denkbeeld en verwagting op, zo. verheven eenen trant voor, dat de zin-? nelyke mensch nimmer in hunne befchryvingen iets ontdekt (indien hy zelf 't 'er. niet in legt), dat hem voet geeft, om te denken, dat hiér.; eeniglyk op zinnelyke genietingen of het voldoen eener ydele hcerschzugt gedoeld wordt; en de Godyreézende Patriot daarentegen zig tot de verhevenfte verwagtingen. ge voelt opgewekt. Beftendig heerscht in deeze.befehryvingen de meergemelde tegenftelling; dog op. eene wyze, dat ook aan andere volken wegens deezen Zoon. van David het beste voorfpeld wordt,in zo, verre zy alsdan, aan de waare verheerlyking, van,. (*) Te weeten , na de zeventigfaarige ballingfch.ip nam de verftrpoidheid der Joodfehe natie (niettegenijaande een gedeelte in 't vaderland te rug keerde), ryet alleen geen einde , maar integendeel langs hoe irieer tóe, —  ISRAËLIETEN. 573 Van God deel neemen, en met het beste gedeelte der gemeente Van Jakob, in den ver hevenften zin , één Israël zullen wordenSamen onder één Opperhoofd vereenigd > Zullen zy ten eenigen tyd in zo fterk affteekend een licht tegen de afgodifche wereld en haare Koningryken geplaatst worden , dat Gods grootheid het heil des Heeren, zig in heerlyker luiftcr, dan ooit voorhenen, vertoonen zal. In gevolge van de nadere uitzigten deezer Profeeten zagen wy, dat ook de Stam Juda 9 met het geflagt van David enden tempel, het: zelfde droevige lot onderging, welk de andere Stammen getroffen had. Maar ook Ontdekken wy, reeds- geduurende de ballingfchap, handtastlyke bewyzen , dat, gelyk de gantfche natie, zo ook met naame deeze Stam en dit geflagt.een voorwerp van Godlyk toezigt blyft. Ja, het onderfcheid tusfchen Israëls God en de ydele Goden deiHeidenen, tusfchen zyne waare en hunne ingebeelde regeering, bleek juist in de ballingfchap zelve , zo wel ter befchaaming van Babels afgodifche Monarchen , als ter onderwyzing van de Koningen Cyaxores en Cyrus; zo dat deeze verplaatfing buiten het vaderland inderdaad even min de tegenftelling , welke 'er tusfchen het, volk Israël , volgens zyne verordening, en de afgodifche volken moest plaats hebben, als de betrekking vernietigde, waarin het zig ten opzigt'.tot zynen befchermgod bevond, maar integendeel die tegenftelling en deeze besrekking in nog fterker licht plaatfte. — Na REGENTEf van Juda. Vill. Bosb* IV HOOFDST  RzGENTEN van Juda viii. Boek. IV. hoofdst. .574 GESCHIEDENIS des Na hét eindigen dier zeventig jaaren zagen wy, wel niet de gantfche natie, maar toch een aanzienlyk gedeelte, eri wel met naame (gelyk te verwagten was) de Stam Juda, by welken zig meerder of mirider uit de andere Stammen voegden, in.'t vaderland te rug komen. Alles gaat. hier wederom geheel Theokratisch toe. Koning Cyrus moet. by deeze gelegenheid, de grootheid van den. God der Israëlieten, „ aan wien hy zyna eigene grootheid te danken hadopen-* lyk erkennen; dewyl hy by .dit volk eene oude Godfpraak ontmoet , welke hem als den verwoester der Babylonifchc en ftigter eener nieuwe Monarchie by naame aankondigt. Hy wordt nu zelf een begunfiiger van Israëls tempel en Godsdienst. —- Juda met het huis van David heeft de Monarchie van Babyion en Ninive overleefd. Hy za! waarfchynlyk ook deeze Perfifche ^Monarchie overleeven, die hem egter voor tegenwoordig de gewigtigfte dienften bewyzen moet. Wie zou de éénheid van hét plan, die door deeze gantfche gefchiedenis heerschtr cn de Haag wederkomende tegenftelling tegen de wereldlyke Monarchiën kunnen ontkennen ? Zo behoudt dit Godlyke werk, midlerwyl het nu zyn verheven doel allengs nader komt, ook nog fteeds de éénheid van vertoonplaats, indien ik my van deeze uitdrukking mag bedienen, 't Is nog fteeds het zelfde geheiligde land, dat den'ftamvaderen reeds aangewcezen werd. In dit land wordt thans weder een tempel van den Aller-  ISRAËLIETEN.. 575 lerhooglfcen God" in de plaats van den ouden, en „een nieuw Jerufalem" gebouwd; niet zonder eene menigte van aanmoedigende Godfpraaken van Haggai, Zacharias, Maleachi — die geenzins fpreeken op eenen trant, als of nu met deeze wederkeering in 't vaderland alles reeds vervuld ware, wat hunne, voorgangers beloofd hadden, maar de gemoederen hunner tydgenooten met nieuwe verhevene verwagtingen vervullen (of liever bevestigen, 't geen voorige Zienders voor de verst toekomende tyden voorfpeld hadden). Inzonderheid wordt aan het huis van David, dat wel ïhans nog eene Voritelyke, maar niet meer eene Koninglyke, waardigheid bekleedde, de belofte bevestigd, die hetzelve van ouds gegeeven was. Dat thans nog op verre na niet alles vervuld was, bleek ook hier uit9 om dat wel de eigenlyk zo genoemde ballingfchap , maar niet de verftrooijing een eind genomen had, welke integendeel zig nog langs hoe meer uitbreidde. Ook van fomrnigen van Cyrus opvolgers wordt den God van Israël eer beweezen, en der natie de behulpzaame hand geboden. En egter is dit het nog niet alles, 't welk men eene voleinding van dit Theokratiscïi werk , of deszelfs uiterfte doelwit , zou. mogen noemen. Zo wel de Godlyke voorzeggingen , als de eenpaarigheid zyner be-° fchikkingen , deeden verwagten , dat het afgezonderde volk ten eenigen tyde nog in de volkomenfle tegenftelling tegen de God* verloogchenende wereldlyke Heerfcbappyën ge» Regenteï*. van Juda. viii. Boek.ïv.  Fep'enteïi ■vv,n Juda. vin. roiïk. IV. 576 GESCHIEDENIS d'er geplaatst worden zou. Maar daartoe warén ten dien tyde de omftandigheden zo min der Heidenfche volken zelve, als van het afgezonderde volk, ryp genoeg. Op de Koninglyke en Vörftclyke waardigheid van lieden, als Jechonias, Sealthiel en Serubabel, fchoon afltammelingen uit her huis' van David, kon de oneindig hooger waardigheid van den Mesfias niet zo onmiddelyk volgen , en met dezelve in eene onafgebroken reeks vooregaan. De omftandigheden deiwereld moesten vooraf in dien (van Daniël voorzegden) plooi komen , dat eene afgo-: difche' Monarchie , gelyk de Romeinfche die in uitgeftrektheid en magt nog nimmer haars gelyke had gehad, de andere Köningryken als verzwolg. Eerst by deeze volkomene volwasfenheid der, onder één Opperhoofd gebragte, wereldlyke heerfchappy , kon 'er eene volftrekte tegenftelling plaats vinden , naardien , naamelyk v het Koningryk van God , welks grondflagen reeds voor veele eeuwen gelegd waren,? Ook zelfs deze Romeinfche Monarchie verdringen , overleeven en zig over de ganu fche aarde zou uitbreiden. En gelyk de omftandigheden der wereld in 't algemeen eerst' nog tot die rypheid komen moesten, was ook Israëls toeftand zelfs nog niet genoegzaam ontwikkeld. Een perfoon van zo Theokratisch een beroep, als de Mesfias,: kon zelfs onder zyn eigen volk niet te voorfchyn trecden , veel minder dan zig reeds- aan andere volken openbaaren, voor* 'xvi, - V •.....' . '. . .iv;-;ijtiênv-• -.'dat  ISRAËLIETEN. 57? dat de zaaien in '£ algemem in de yereischte gefteldheid. waren, om aan zyne lotgevallen dien keer te geeven, als met het oogmerk der Godheid overeen kwam. En naardien deeze ge.fteldheid grootdeels juist door den toeftand bepaald werd, waarin zig het volk Israël, ten opzigt van het wereldbeheerfchende Rome , bevond; gebeurdde de komst van onzen Zaligmaaker Juist ten tyde, dat de Joodfehe Staat het drukkende der Oppermagt van deeze Monarchie langs hoe meer begon te gevoelen. Een ten uiterften merkwaardig tydftip, waarin aan den, eenen kant de gantfche Theokratie, waarop Israël eertyds roemen mogt, zo 't fcheen, onherftejbaar was verlooren geraakt, en van die wcreldlyke Monarchie verzwolgen; zodanig zelfs, dat 'er nu van. het ftamhuis van David zelfs niet meer gerept werd, en Juda, die Koninglyke Scam ('t geen het zelfs nog ten tyde van Herodes bleef) eeniglyk flegts zo veel magt en aahzien had, als de Romeinen hec, uit eigene verkiezing, behouden lieten ; \— maar ook aan den anderen kant te Bethlehem een Kind gebooren werd,.— welks leeven.en lotgevallen allengs aan den toeftand van Israël en het af. godifche menschdom dien onverwagte-, offchoon reeds federt zo lang voorbereiden en voorfpelden, nieuwen keer gaven, waardoor het onderfcheid tusfchen het Koningryk van God., en. de Koningryken deezei wereld eerst werkelyk tot die hoogte ftygén zou, wier begin, voortgang en vol Mtl Deel. Oo ein Regentem van Juda'. VIli. Boziu IV. • Hoofd st.  Régenten van Juda. VIII. Boek. iV. hooïdst. De Mesfias en zyn Koningryk is het eindelyke doelwit van alle Godlyke befchikkingenomtrent lsjraël. 578 GESCHIEDENIS de?. einding te befchryven (*) , de grenzen dezer gefchiedenis zou overfchryden. Dus heb ik, gelyk ik hoop, het planryke deezer gantfche reeks van gebeurte. nisfen den leezer nogmaals onder 't oog ge„bragt , en hem in dien ftand geplaatst s waarin hy zig bevinden moet, om nu ook het leeven van onzen Zaligmaaker en van zyne Apostelen als een onafgebroken vervolg der vroegere gefchiedenis te befchouWen. Al het voorige toch was eigenlyk flegts eene voorbereiding tot deeze hoofdperfoonaadje en derzelver werkkring, die nu niet enkel tot Israël bepaald zou blyven ; en dit mag aangemerkt worden als het pit der gefchiedenis van een volk, Welks grootfte verdienfte is, dat het der wereld eenen Jefus — Mesfias fchonk; dien grooten „ Israël", dien waardigften ., Zoon van Abraham en David." — Zyne incredc in de Wereld, zyn, hemel en aarde bevattend, Ampt en Koningryk vereischte eene voorbereiding van duizenden van jaaren. Dccze gchcele gefchiedenis der Israëlieten zou toch in 't eind,niettegenftaande alles, wat ter haarer opheldering gezegd is, flegts een■ raadfcl blyven ■ indien zy niet onafgebroken gevolgd -ivrd Van iets, dat over dit ontwerp, zo ryk in God. (*) Zie de drie laatfte Afdeelingen van myne IÉ* handt ling over Gods Koningryk,  , ISRAËLIETEN. S79 Godlyke medewerkingen ? licht, verfpreidde, en hetzelve ontknoopte. Verftrooide iichtftraalen, enkele ontknoopingen ontmoetten wy,,'t is waar, reeds in het beloop dier gefchiedenis zelve; maar dezelve wees ons toch fteeds op iets toekomende; zy deed .ons een „ Israël Gods" verwagten , in welk, en door welk, alles vervuld zou worden,, wat Israëls God voorbereid had en beloofd. . Laaten wy nu dit zelfde uitgeftrekte geheel ook, nog inzonderheid uit dat oogpunt befchouwen, hoe, naamelyk, alles Van ouds af aan,. tot de komst van zulk eene perfonaadjea als Jefus Christus was, zig voorbereiden3 en Israëls gantfche Godsregeering tot op dien , tyd eigenlyk flegts hem den weg baanen moest. Wy hebben gezien, ,hoe Israël, dat uit de groote menigte der. volken als uitgekoozen en afgezonderd werd, onder verfchil.lende gedaanten fteeds een voorwerp der Godlyke beftuuring en Voorzienigheid was. Eerst was .het flegts. één enkel perfoon, daarna eenen familie, in 't eind een volk; maar altoos van den. zelfden God geleid , door de vodrftanders van den afgodendienst nu eens geduld, ja zelfs hoog gefchat, dan eens veragt;;en onderdrukt, — meer dan eens ook van zyne valfche broeders vervolgd en geplaagd. —, Naar gelang de familie zig uitbreidde, naar gelang de natie vermenigvuldigde, vertoonde zig langs hoe •duidelyker het onderfcheid. tusfchen het 3,egte" en het ,,onegte" Israël; tusfchen „«len bloem van Jakobs gemeente, en "de'zul-, O o % kth„ RjECENTÈS. vin Julia'. Vilil Boek. iv. HoOFDSTa  Ë.SCENTES van Juda. Vill. «oer. IV. SioorasT. Soó GESCHIEDENIS dér ken, die flegts dien naam voeren; allérv zyn befneeden, en noemen zig Israël \ maaf de Heer kent de zynen." Het egte Israël zagen wy fchier altoos van het onegte verdrukt en benadeeld;' al vroeg reeds derf broeder van zyne broedefs in Egypte verkogt, — maar deëze werd nogtanö doordat middel een zegen der familie, waaruit de Éatie afftamde , wier gefchiedenis dit onderfcheid ook door ontelbaare voorbeelden bewyst. Het egte, Gódvreezende, Israël bëftaat meermaafen flegts uit weinige perfoonen; dikwyls fchynt het,' als of de, nog By allen overgebleevene, fprankjes van 't geloof in God, zig als in éénen p< rfoon vereenigd hebben. Deeze wordt dan de Verlosfer , de Wetgeever , het Opperhoofd, heeft met het ongeloof der menigte te ftryden,. moet, niettegenftaande alle dè bewyzen zyner hoogere zending, veel tegenftand verdraagen , is meermaalen zyns levens niet zeker. Ondertusfchën wordt de natie fomwylen ook door edeler bègirifcls gedreeven ; zy begint haare waardigheid te befeffen , en overecnkomftig met haare tegenftelling tegen de afgodendienaars en met haare betrekking tot den waaren God te werk te gaan. (Dog dit is meestal een gevolg van voorafgaande'verdrukkingen.) Dan Wordt ookzy, de natie of gemeente, door hulp van deezen óf genen Verlosfer, een „ Israël" (*) , dat deé- (*) Men zal , hoop ik, deeze zinfpeeling op de ibeEekenis diens naams („zie deeze Gefchiedenis D. II.- blad:?;  ISRAËLIETEN. 581 de,ezen naam waardig is. Uit de natie., die eigenlyk geheel en al uit Priesters, dat is, dienaars van den waaren God , beftaan moest, verkiest hy zig Priesters, — inzonderheid éénen , die de natie vertegenwoordigen , haaren Godsdienst handhaaven , haare offers Gode toebrengen moet. Dog deeze kunnen hem eeniglyk behaagen, in zo verre zy een uiterlyk bewys zyn van dien eerbied voor God, waardoor Abraham, by voorbeeld, in ftaat was, om der Godheid het dierbaarfte, dat hy bezat, niet te weigeren. Voor overige is deeze offerdienst enkel een middel , om het denkbeeld van toeheiliging aan God en van verzoening met hem, in den mensch te onderhouden. Maar dit denkbeeld was te gewigtig,om niet door zin? bladz. 141, 143.) niet als beuzëlagtig aanmerken. De naam Israël' werd van de Profeeten, inzonderheid wap den grooten Jefa'ïdS, voor ryk in betekenis gehouden, — offchoon dezelve, onbetwistbaar, ontelbaare reizen gebruikt wordt , zonder dat men aan de betekenis dagt. De gefchiedenis -geeft deezen, uaam, diep naderhand de natie behield, offchoon zy ook den naam van Hebreêrs niet verloor, op als eenen haam , door de Godheid zelve uirgekoozen. Dit moest zyne belangrykheid in de oogen van Oosterlingen, die in 't algemeen met betekeni6ryke eigennaamen zeer yeel op hadden, merklyk doen ryzen. (Zelfs nog volgens de Euangelifche gefchiedenis, worden de naamen, die onze Zaligmaaker en zyn Voorganger zouden voeren, door hemelbooden vooraf bepaald.) Myn bemerkt ook reeds aan het dikwyls voorkomen der woordjes %l en Jah in de naamen der Israëlieten, dat zy zig ook daardoor van de nabuurige volken wilden onderfcheiden, die de naamen hunner afgoden Baal, Bel9 ffibo, en dergelyke meer, zo gaarne in hunne eigea fjaaraen invlogten. Oo 3 Regeoteh van Juda. VIII. BoEft, IV.  Von Jurla. VIII. Uoes. IV. 582 GESCHIEDENIS der zinnebeeldige daaden dieper ingedrukt te worden; — inzonderheid dewyl in't vervolg iets grooter daaraan beantwoorden zou. — Dog wy leeren dit Israël nog onder meerder geftalten kennen ;by voorbeeld s als onderdaan en als Koning. Gelyk dö Priester een vertegenwoordiger der natie, met betrekking tot God, was; zo is dé Koning een vertegenwoordiger• van God* niet betrekking tot de natie. Deeze is de hooger waardigheid; of liever de hoogfte, waartoe de Israëliet verheven werdt. Hy wordt Leeraar, (Profeet, Wetgeevcr) hy wordt Priester ; hy wordt zelfs Koning. Deeze opklimming van waardigheden moet niet uit het oog verlooren worden. De opvoeding van het volk was in de eerfte plaats het werk van den Piofeet, vervolgens van den Priester; — lang daarna volgde de Koning, En deeze is ook flegts een mensch, eert Israëliet; offchoon hem zyne Waardigheid verre boven zyne broeders verheft, en als ,, 'ter regterhand van God" plaatst. Dbg 't is opmerkenswaardig, dat juist de Koning, die meest verdiende „een gezalfde des Allerhoogften" genoemd te worden , en die het voorbeeld was voor alle volgende braave Monarchen, door eene aaneenfchakeling van wederwaardigheden tot deezen hoogften trap opklimmen moest. Dit is, trouwens, in 't algemeen, door deeze gantfché gefchiedenis henen, net lot van den waaren Israëliet, Hy wordt doof lyden groot. Offchoon alle toezeggingen hem als den egten nakomeling van Abraham en  ISRAËLIETEN. 583 en den erfgenaam der belofte, befchryven, en alle waardigheden in hem vereenigd worden, komt hy egter niet anders, dan door lyden tot 'deeze grootheid. Als Profeet moet hy zig verworpen, dikwyls mishandelden zelfs'gedood zien. Als Priester moet hy, als hem „ de yver voor het buis des Heeren" tot daaden van gezag aandryft, zig het 'zelfde lot getroosten; 'zelfs wel, in eenen? meer of min volkomenen zin, zig zeiven voor het heil des Volks Opofferen. Als Verlosfer, Bevelhebber, Vorst en Koning, moet hy , voor dat zyne verdienften beloond worden, lyden en vervolging fmaaken. Want in alle deeze betrekkingen en vaardigheden moet hy (het waare Israël) niet flegts ten opzigt der afgodendienaars üic andere volken, maar ook uit zyn eigen tolk, ten tegenwigt verftrekken. Ja, 't komt met hem daartoe, dat hy van het Valsch Israël werkelyk verbannen en aan Afgodifche magten ten prooi gegeeven wordt (*). Hy, het waare Israël, moet, ±0 hy Gods Profeet, Priester en Koningwil worden, en als Verlosfer, Wetgeever, Gebieder,de natie ten dienst ftaan , niet alleen een deelgenoot zyn in de rampen , die 2y zig op den hals haalde, maar dikwyls nóg een byzonder, zwaafer leed verduurden, dat zy zelve hem aandoet. In alle zy* (*) Dus befchou'wde, by voorbeeld David, het a's den grievenften van alle zyne ramperi, dat by uit het !and Israël verjaagd en genoodzaakt wêrdt, om tot cis afgodifche Philiftynen zyne toevlugt te neemen, Oo 4 Regenten 'van Juda. VIII. Boek. IV. Hoofd vrf  Regentes van Jikla, Vul. Boek. IV. HOOFDST» 5S4. GESCHIEDENIS der zyne ampten en waardigheden ontmoet ha. tegenftandtrs , tegen-Profeecen, ingedrongen Priesters (*) (zelfs tegen • Mesfiasfen). Zulken ftryd van het waare Israël tegen het valfche ontmoetten wy door de gantfche gefchiedenis henen , onder de menigvuldigfte gedaanten; meermaalen fcheen het egte Israël te bezwyken — te fterven; —■ nogtans herleefde het weder in menigen edelgezinden man. Kan men nu wel anders verwagten, dan dat, wanneer de perfoon yerfchynt, die alle theokratifche waardigheden en verdienden in zig verecnigen zal (die Gezalfde des Heeren , in den uitneemendften zin), hy van het onëgte Israë'l zo veel of nog veel meerder tegenftand, dan zyne groote voorgangers ontmoeten, (f) en al het ongeloof , al hét bygeloof zyner tydgenooten, met naame der valfche leeraaren, der trotfche geestlykheid, en ook van het huis van iïcrodes , dat hem ftraks na zyne geboorte zö gaarne aan zyne eigene Koninglyke waardigheid zou willen opofferen , (§) tegen hem iri 't harnas jaagen zal ? — Treedt hy als Profeet en Wetgcever te voorfebyn , men zal hem de Godlyke volmagt hiertoe betwisten; dringt hy, tegen den fmaak der. Priesterfchap en Kerkvoogden, op de waare, yerheerlyking van God aan, hy zal veelligt deswegen zelf het offer worden, C*^ maar. ook {*) Jafon, Menelaus, Alkimns — (t) Luk. II. 24. ($) Matth. II. <*) jef. LUI.  ISRAËLIETEN. 585 ook juist door het verdienstryke zyner onderwerping , zig als de getrouwe Priester, Öf bemiddelaar der Godlyke genade, gcdraagen. Maakt hy zelfs aanfpraak op de waardigheid van' eehen Zoon en Gezalfden van God, in de verhevenfte betekenis; ook dan zal de tegenkanting van het önëgte Israël hem door lydén den weg ter heerfehappy baanen. Maar dewyl hy ook nog egte waardige nakomelingen van Abraham zal aantreffen, zal hy uit deezen zo wel, als uit zulke üitlandérs, die zig met zyne Gemeente vereenigen , een nieuw Israël Gods ftigten, en hetzelve van tyd tot tyd zuiveren, tot dat aan hetzelve alle de beloften vervuld zullen worden, die aan het ouder Israël niet konden vervuld worden. Uit dit oogpunt befchouwd, is derhalven de gefchiedenis van den Mesfias, zyne Gezanten en zyne Gemeente, eigenlyk flegts het vervolg of de volmaaking der gefchie'denis van het oude Israël, die wy thans doorlöopeP hebben. In beide deeze gefchiedenisfen heerscht fin 't groote) één geest, één plan ; de hoofdzaak is : „ een Israël s, Gods en zaad van Abraham, dat zo wel „ met de afgodifche wereld , als met het „ valfche Israël, onophoudelyk den hevig„ ften ftryd voert, meermaalen onderdrukt ,!, en verworpen wordt: — maar egter al„ toos het hoofd weder boven fteekt, en in 'teind, in den perfoon van onzen Heer „ en zyne Gemeente, tot de hoogfte zalig„ heid en waardigheid, die van ouds voor # hetzelve bereid was, verheven wordt," Dit RegeMïjSï van Juda. VIII. Böe£. iv. HOOFDSf,  I ■ ■Regenten .van juda. viii. Boek. IV. EoorusT. Bede, om zegen over dit Weik, en btlUiic. 586 GESCHIEDENIS der Dit denkbeeld, dat door de gantfche ge- fchiedenis der Israëlieten aan de hand gegeeven en onderfteund wordt, verbindt alle de voornaamftë gebeurtenisfen, en vertoont de vroeger gefchiedenis, met die van onzen Zaligmaaker en zyne Leerlingen en Gemeente famengenomen , als één Theokratisch geheel. .. , . Of nu dit alles een enkel verzonnen, of, in de natuur deezer gebeurtenisfen zelve en haaren famenhang gelegen ontwerp zy, hier over -laat ik de hcflisfing aan alle onbevooroordeelde leezers, onder myne tyd^enooten of ook onder onze nakomelingen , bevolen. Of men , ondertusfehen v dit als eene loutere, onderflelling, of als den geest deezer gefchiedenis aanmerkt, zal gcwislyk ook het oordeel over de gantfche waarde van deeze behandelingswyze eener gefchiedenis bepaalen, die toch decenigfte in haare foort is; zelfs naar het gevoelen der zulken, die het eigenlyk Godlyke van den aanleg en der uitvoering lochenen. Ik dank het Opperwcezen, dat hy my derwyze geleid heeft, dat ik voor als nog geene de minfte vrees gevoel , van in de hoofdzaak misgetast tc hebben. En zo ik nu tot dit tafercel zyner Befchikkingen het zelfde gezigtpunt gekoozen heb, waaruit alle doorzigtige tydgcnooten en vrienden van onzen Zaligmaaker hetzelve befchouwden, dan mag ik my ook zelfs over het nut verheugen, welk hetzelve nog in onze tyden veroorzaaken kan. Ik leg de pen neder. Maar, o Heere, myn God! myn.geest, die zig zo dikwyls in de  I 5 B. A Ê' L I ETEN. $87 de befpiegeling van het beloop uwer befchikkingen, verhief, verfterkte en verkwikte, zal zig nog menigmaal in die dagen weder verplaatfen, en de wonderen uwer Wysheid en Goedheid op nieuw overdenken ! Mogt dan, deeze gefchiedenis uwer Voorzienigheid, die zo ryk in troost is, altoos weder voor my open liggen! Mogt my dan in het licht uwer waarheid vertoond worden, 't geen ik thans verkeerdelyk begreepen heb! Ep mogten allen,.die zig, nevens my , gaarne met het overdenken van uwe wegen bezig houden, door hunne befcheidene onderzoekingen langs hoe meer van de twyfelzugt geneezen , en langs hoe nader tot-het licht uwer öpenbaaring gebragt worden! — En indien ook nog in 't toekomende, hier of elders, een bedaarde onderzoeker beproeven wilde , of zyn geloof in deeze gefchiedenis, dat misfchien door drogredenen, door de fpotternyen der ongeloovigen , of door welmeenende twyfelingen , verzwakt is , door dit myn Werk weder verfterkt kon worden, dien beftuure uwe Geest deï* waarheid derwyze, dat hy, van zyne twyfelingen en verlegenheid ontflagen, het boek niet uit de hand legge, voor dat de waarheid in zyne ziel huisvest! Maar al wie zonder liefde tot de waarheid de gedenkfchriften der Bybelfche gefchiedenis ontrolt, worde door de zwaarigheden, daarin vervat, afgefchrikt, opdat hy niet, ten nadeele van anderen, zig daarmede bemoeie! — Dat eindelyk, deeze gefchiedenis elk Christen leeraar, door haare onvergelyklyke be- koor- / Regentes van Juda. VIII. Boek. IV. hoofdst,  JfioENTÉN van Juda. Vin. Boek. - IV. Hooföst. 588 GESCHIED, der' ISRAËLIETEN, koorlykheid op haar doe. verlieven! Dar, de bewustheid, van de waarheid gevonden te hebben, het vermaak, van ze aan anderen te kunnen mededeelen, hem beloonen voor de uuren, dagen en jaaren,,die hy in het beoefenen van dezelve .belteed heeft. — Ik loop dezelfde haven, in, uit welke ik uitgevaaren ben. Het leeven van Jefus Christus zy weder de rustplaats van den genen, voor wien het al vroeg eene bezigheid van den geest en het hart was!