KORT BERIGT, wegens de ONTLEDING van verscheidene OKANG OUTANGS, Zo als het zelve gevonden wordt in de alge mee- ne vaderlandsche letteroefeningen, Eerfle Deel, bi. 18—35.   KORT BERIGT WEGENS DE O NTLEDING VAN VERSCHEIDENE O R A N G OU TA N G S, EN INZONDERHEID VAN DIE IN DE DIERGAARDE VAN ZYNE DOORLUCHTJGSTE HOOGHEID, DEN HEERE PRINSE VAN ORANGE, ERFSTADHOUDER , ENZ. ENZ. ENZ, GESTORVEN IS , IN DEN JAARE I777. DOOR PETRUS CAMPER. J^ccds voorlang zouden myne Verhandelingen over den Orang Outang, over het Hoofd eens Kaapfchen Rhinoceros, met den dubbelen horen, en over het Rendier, in eencn bundel, uitgegeeven geweest zyn, had ik het niec ten uiterften nodig geacht, hier mede eenigen tyd te wachten; als ik, in den jaare 1776, vernam, dat zyne Doorl. Hoogheid, de Heer Prinfe van Orange, onze hooggefchatte ErfThadhouder, den waaren Orang Outang, leevendig, uit de Oost-Indiën gekreegen hadde. Door de edelaartige dankbaarheid van mynen voorheen naarftigen en waarden Leerling, den Heer hoff- A 2 MANN,  (4) MANNj thans beroemd Geneesheer op Batavia, had ik7 reeds in het midden van den Jaare 1770, een Wyfjes Orang bekoomen: en vervolgens eene tweede, door den grootmoedigen yver van den Hoog Ed. Heere hope, toen Reprefentant van zyne Doorl. Hoogh. in de Ed. O. I. Compagnie, enz., over welke beide ik, te Groningen het Hooglecraarfchap in de Geneeskunde bedienende, openbaare Lesfen gegeeven hebbe. Van de eerfte heb ïk'het Geraamte toegcfteld, of fchoon het Dier zeer jong was, en de kleine beenderen van handen, voeten, en van de kniefchyven nog kraakbeenig, en derhalven tot een naauwkeurig onderzoek niet gefchikt waren, als te veel ingetrokken door den Arak, waarin de Orang bewaard was. Die van den Hcerc Reprefentant was grooter; doch in beiden waren de herfenen geheel vergaan, en de ingewanden , die alle uit de ecrllc genoomen waren, leverden in de tweede niet dan ecne pap op, zo dat het pnmogelyk was iets ftclligs daar omtrent te bepaalen; of te zien, in hoe verre de Orang uit de Indien, en wel van Borneo, en dus de waare, overeenkwam met de Pygmy van tyson, die, zoo wel als de zogenaamde Orang van tulhus, uit Angola gekoomen, de eenige was, welkers ontleding naagegaan konde worden. De Wel Ed. en zeer beroemde Heer vosmaer , Beftierer van het Vorftelyk Kabinet van den Prinfe van Orange, &?c. &?c. had de goedheid, my eene derde, ten onderzoek, toe te ftaan; doch welkers ingewanden, niet minder bedorven zyndc dan van de voorige, weinig dienen konden, om ons te overtuigen, dat het dikke gedarmte y even als dut 'van tysons Pygmy, en de Gibbon  Cj) bon van de buffon, van een wormwys aanhangzel, gelyk by de menfehen, voorzien was. Het fpraaktuig nogthans van deeze kwam volmaaktclyk overeen met het fpraaktuig van de eerfte. Dit dan, en zo veel zonder het Dier te kwetzen onderzogt konde worden, gezien hebbende, zond ik hetzelve, volgens affpraak, aan zyn Wel Ed. met dankbaarheid, die ik 'er nog over gevóele, weder te rug. Van het jaar 1754 af, had ik my reeds toegelegd op de ontleding van onderfcheidene foortcn van Aapen, hoofdzaakclyk om de uitmuntende Werken van galenus te verftaan, en een netter denkbeeld te hebben van de Plaaten van eustachius, byzonder overliet fpraaktuig, en de beenderen van de handen, waarover wy, als nog, flegts zeer gebrekkige uitleggingen hebben, wanneer wy ecnige weinigen van den Grooten almnus uitzonderen. ïn het jaar 1757 ontdekte ik, te Amflerdam, voor het eerst, het fpraaktuig in de Staart-aapcn; doch vond het geheel niet overcenkomftig met de allcrduidelykfte befchrvvingen van calenus ; ook niet met die van tyson. De groote Natuurkenner, de Graaf de euffon, en zyn opvolger en medehelper , d'aurenton , lieten my mede in de onzekerheid, als die zig in het geheel met de fpraakdeelen niet opgehouden hadden. In het jaar 1770 ontdekte, en toonde ik, openlyk, te Groningen, het fpraaktuig in den Orang, en verklaarde galenus (de ufü part. Lib. 7. C. XI. p. 465. D-E. en p. 465. Ed. Chart. Vol. IV.) befchryving uit dit Dier; doch vermits tyson het voornaamftc van dit tuig over het hoofd gezien hadde, konde ik geen bcüuit trekken, weA 3 gens  C 6 ) gens de overeenkomst, of zelffoortigheid van zyn Pyg* my met myncn Orang. Dan, dit alles heeft alleen betrekking op onze Ontleedkundige weetenfchap, en op de letterkunde der Ouden. Van gewigtiger gevolgen fchynt het, te konnen bepaalen, of de Orang, in de daad, wel met den Mensch eene duidelyke overeenkomst hebbe? of hy overeinde ga ? en 't geene alles afdoen zoude, of hy dat voortreffelyk voordeel, 't welk wy boven alle andere fchepzelen ontegenzeggelyk hebben, de fpraak naamlyk, beoeffenen zoude ? Aan allen, die den oorfprong des Menschdoms, en zyne volmaaktheid, uit de natuur zelve, dat is, uit de vergelyking met andere gefchapene Dieren, willen nafpooren; en aan allen, die de zaakelyke Natuurkunde beminnen, ligt grootlyks gelegen aan deeze vraagftukken, en '-el te meer, om dat de Reisbefchryvers, die de Indien bezien hebben, zigzelven, en elkander, geduurig tegenfpreeken, en de Natuurbefchryvers in verwarring brengen. Het is derhalven geen wonder, dat ik allervierigst verlangde, den Orang van den Prinfe te zien, om zyn beftaan te kennen, en nog veel meer, om het Dier, dood zynde, te mogen opofferen aan de weetlust der Geleerde Wereld, en aan allen die, met my, haakten, om de voordeden en verhevenheden van ons zeiven, boven alle Schepfelen, en den Orang te kennen, en deswegens den Grooten en Goddelyken Maaker van het Geheelal met fchuldige dankbaarheid te verheerlyken l Doch deeze yver wierdt wel ras door den yver van den Wel Ed. Heer vosmaer , uit een ander bcginfel ge. fproo-  ( 7 ) fbrooten, ongelukkig verydeld! Zyn W. Ed. zich voornaamelyk toeleggende, om 's Prinfen Kabinet met zonderlinge voorwerpen te vermenigvuldigen, bcvlytigde zich •om de Orang, zo dra zy geftorven was, onmiddclyk te villen, den kop, handen en voeten af te fnyden, ten einde 'er een opgezet vel van te plaatzen in de Verzamelkamer der Dieren, in 's Prinfen Kabinet, zoo als nog dagelyks gezien kan worden, en waar over ik my, om vcrfchcidenc redenen, niet zal uiten; laatende aan het .oordeel van allen over, die het Dier leevendig gezien hebben. om te beflisfen, of het door zyne gedaante en ftand voldoet aan de Natuur ? Zyn Wel Ed. had onderwylen, en aan het belang van het Kabinet, en aan de weetgierige Wereld teffens kunnen' voldoen, door het Dier my te zenden; met aanbevceling, om het vel te behouden; om dat ik zyn Ed., reeds lan" te vooren, gezegd hadde, een middel te hebben «cvondcn,om zeer volmaakt, zelfs volmaakter dan tot nog toe gcbruikelyk was, een Diers Vel op te konncn zetten,of fchoon'er het geheele Geraamte, metVleesch en al, uitgenoomen was. Echter kan ik niet voorby, zyn Wel Ed. openlyk te ontfchuldigcn , van den onwaaren en onverdienden laster zyn Ed. aangetygd door den beroemden Heere fors ter , in het II. Deel, p. 553, der Engelfchc Uit. gaave zyner Reize rondom de Wereld, met den Kapitein coock; of in de Franfche Overzettinge, Tom. IV. p. 158. als of de Heer vosmaer zulks alt diepe onkunde en loutere hvaadaartigheid, enz. gedaan zou hebben. Aangezien 'er niets gekwetst geweest is, dan het gecne volftrekt onvermydciyk was, zoude men het opgezette vel, naar A 4 Se'  Cs | gewoonte, met eenigen goeden zwier, ten toon ftellen. Het fpraaktuig, immers, daar het zeer op aan kwam ', de borst enbuïk waren geheel en ongefchonden, zo als bleek, wanneer my, op 's Prinfen uitdrukkelyk bevel, door den Heere vosmaer zei ven, de romp "gezonden wierd. Op deeze wyze dan wierd niet ik, maar geheel Europa, welke op de Ontleding van dit berugt en zonderling Dier ftaroogde, beroofd van deeze zo gunftige als zeldzaame gelegenheid, om het geftel der Hcrsfenen en der uiterfte deelen te kennen! Ik noeme alle Geleerden van Europa, om dat menmy onregt doet, met voor te wen, den, als of ik alleenlyk den luister van myne eigene geringe Verzameling beoogd .zou hebben. Ik bezat 'er immers zelf twee; en in 's Prinfen Kabinet is nóg eene fraaije Orang, in liquor; zo dat ik my niet verbeelden konde, dat de Heer vosmaer een gebrekkig opgezet vel kiezen zoude,boven het nut en de vorderingen derweetenfehappen, welke zyne Doorl Hoogheid, alleenlyk, bedoeld hadde. Dan, om evenwel de kleine beenderen van de handen en voeten te kennen, heb ik den Orang, my door den Heere hope bezorgd, eene hand en voet géfchonden, als willende liever dit gebrek in het anderzints kostbaar voorwerp, dan het gebrek in myne kennis dulden; en wel te meer, om dat men dit aan het Dier, in eene Flesch bewaard, weinig zien kan, en 'er altoos ééne hand, èn één voet, ongefchonden overblyve. De Wel Ed. en zeer Geleerde Heer van hoey, bc, roemd Geneesheer in 's Hage-, een groot liefhebber en kenner van de Natuurlyke Historie, kreeg, in den jaa- re  C9 ) *e 1777> een Mannetje, welke zyn Wel Ed. de goedheid had, tot myne komst in den Haag, te bewaaren. Ik ontleedde, in zyn Ed. tegenwoordigheid, het fpraaktuig, den 31. Aug. van dat Jaar; doch konde my niet voldoen.omtrent de Teeldeelen, als te jong zynde. Het blyft dus als nog een raadsel, of die Dieren, even als alle de andere Aapen, een been in het manlyk lid hebben: want het eenige Mannetje, door den Hoogberoemden Heere allamand , voor het Kabinet der Leidfche Hooge Schoole verkreegen, is mede opgezet, zonder naar ecnig ander deel om te zien. Onderwylen heb ik uit de fpraaktuigen van de twee Orangs;die ik zelf bezitte, en uit den derden, my door den Heere vosmaer, ter leen, gezonden, ten vierden, uit die in 's Prinfen Diergaarde geftorven is, en, ten vyfden, uit den Orang, in het Kabinet van Dr. van Hoey, geleerd, en reeds te Groningen openlyk getoond, dat zy volflre^fc onbekwaam zyn om geluid, even als de Menfchen, tot fpraak te vormen. Uit hun Geraamte kan en zal ik toonen, dat zy veel meer overeenkoomst met het geftel der Aapen, dan met het onze hebben, en volftrekt op vier voeten gaan moeten, gelyk ook de leevendige, in 's Prinfen Diergaarde , geduurig deedt, en reeds door den Heere forster , ib. p. ij8, opgemerkt is, gedaan te hebben, als de Orang aan de Kaap, in der Comp. Tuin, was. Om nog meerder te vorderen in de kennis der Spraakdeelen in de Aapen, heb ik den iEgyptifchen Aap, den PitJwkos, gekogt van den Hr. bergmeijf.r , te Amflcrdam, en ontleed, daar naa verfcheiden anderen; doch in alle het zelfde gevonden. De Wel Ed. zeer Gel. Heer A j clock-  C 10 > clockneu , Geneesheer te Amfterdam, heeft my eene Alouate, Heurkur, of, zoo als onze Landslieden ze heetcn op Surinamen, een Baboen,' gefchonken, in welke een allerzonderlingst Spraaktuig, onbekend tot nog toe, dan door myne Ontleding, gelyk by den Heere "de botton gezien kan worden, die 'er het Tongenbeen van befchryft, Tom. XV. p. 81. N. 1444, en aan wien ik de geheele ontleding en afbeeldingen, den 15. November, laatstleden, door eenen brief, medegedeeld hebbe. Dit is onderwylen zonderling, dat alle de geftaarte Aapen, den Mandril niet uitgezonderd, en ook de Pithckos, fpraaktuigen hebben, even als het Rendier, waarvan ik reeds eene korte befchryving gegeeven hebbe aan den Profcsfor allamand, die dezelve geplaatst heeft in zyne byvoegzelen op des Graaven de bdtfons Nat. Eist. te Amfterdam gedrukt, Ao. 1771 , p. 55. Zyn Hooggel. geeft ook reeds voorkennis van het fpraaktuig in den Orang, zoo als ik het zyn Hooggel. medegedeeld hadde, ib. p. 76. Ten einde omtrent de uiterlyke gedaante van den Orang netter denkbeeld te verkrygen, heb ik de fraaije Wyfjes Orang, by den Wel Ed. Gel. Heer van der meulen, beroemd door zyn overheerlyk, en met veel kennis vergaderd,Kabinet, gezien, en ook den opgezetten in het Kabinet der Akademie te Leiden; teffens heb ik nadere opheldering verzogt en bekomen, omtrent den Orang in het Mufem B'rittamdcum, door edwards, in het V. Deel zyner Vogelen, afgebeeld. Dit vooraf hebbende moeten melden, ga ik over tot de befchryving van het Dier zelve; daar naa zal ik van zyn fpraaktuig, ingewand, beengeftel, en andere eigen- fchap-  C n ) fchappen, handelen; cn voorbodig doen zien, dat de Orang uit de Oost-Indiën zeer verfchilt van die van tyson, tulpius, en van den Jocko van de buffon, die alle uit Angola kwamen. Dat het een wezenlyk viervoetig Dier is, en volftrckc niet fpreeken kan, enz. ten einde een kort voorberigt tc geeven van het gee'ne men te wagten hcbbe in de beloofde Verhandeling, die haast by den Heere p. meijer gedrukt, en met zeer veele nauwkeurige afbeeldingen ftaat uitgegceven tc worden. §. i. De Orang Outang is oorfpronglyk van Bor« nco (a), en een Aap, zonder {taart, met zeer lange armen , groote handen, hebbende de Beenen, dat is, Dyen en Schcnkclcn, merkclyk korter dan de armen, en eenen langen voet, welkers toonen, den duim uitgezonderd , veel langer zyn dan in de andere Aapen. Doch beide armen en beenen fchraal, geenc billen, noch kuiten ; waar uit alleen genoegzaam opgemaakt kan worden, dat dit Dier geheel niet gefchikt is om overcindc te gaan, gelyk die in 's Prinfen Diergaarde nimmer deedt, offchoon zy wel eens overeinde ftondt; doch, gelyk alle andere Aapen en viervoetige Dieren, met gebogene knien. Doordien de Hals kort, en de Sleutelbecnen lang zyn, (a) Dc Heer forstf.r zegt, (ii.) dat de levendige Orang, aan zyne Doorl. Hoogheid gezonden, van Java, aan de Kaap, gebragt was, en i\ voet hoogte hadt. Zy is, zedert dien tyd, buiten twyfel, nog gegroeid; want zy fcheen üf den Haag, op het oog, hooger.  C ») zyn, duikt het hoofd diep in de fchouders, welkers bovenfte met den onderkant 'der ooren gelyk ftaan. De Kop heeft grooter voorhoofd dan eenige andere Aap, en de fnuit ftaat, als wy eene lyn langs het voorhoofd, in het lood, nederlaaten, byna rechthoekig 'er tegen aan; waar uit volgt, zoo als ik in myne Redevoering over de Wezenslyn, in de Amfterdamfche Teken-Akademie, den i. Aug. 1770, openlyk getoond hebbe; dat zy geen uitfteekende Neus hebben konnen, en alleen neusgaten, met kleine lellen voorzien. Ik begrype niet, hoe de Heer forster heeft konnen fchryven, dat de Neus van den Orang meer naar dien van een Mensch, dan van andere Aapen, geleek. De Oogcn ftaan digt nevens den anderen, gelyk in de meeste Aapen, de oogbollen zyn klein, zo dat 'er geen wit rondom de appelen gezien wordt. De fpleet des monds is groot; zy hebben geene roode nog omgezoomde lippen: of fchoon de Jocko van de büffon, door den Tekenaar, met menfchelyke lippen is afgebeeld. De Ooren zyn rondachtig en klein. De Snuit hangt, als het ware, tusfchen de fchouders, zo dat de kin, wanneer het Dier zit, op het midden van het borstbeen fchynt te rusten. De Rug is vooral opwaards rond, als in gebochelde menfchen; de Buik dik en uitpuilend., Het Dier, nog jong zynde,had geene Mammen,maar tepels, die, gelyk by alle viervoetige Dieren, lang waren. De kleur van de opperhuid is overal zwartachtig, en pik zwart binnen de handen en voeten; daar in de M- thi-  C 13) thiopiërs, cn Negers de palmen der handen eh de voet* zooien wit, althans witachtig, zyn. De rug, de armen , dyen , en fchenkels, zyn, vooral aan den agterkant, en buitenwaarts, met lang, dun, donkerrood hair bezet; de kop van gelyken, doch zoo ongefchikt, dat het geheele Dier een monfter gelykt, en zeer lelyk is,/ Boven op den rug der vingeren, zo wel van de handen , als voeten, zyn mede lange hairen, doch yl. De groote toon, of duim van den voet, hadt geen nagel; de twee, die ik bezitte, de Orang, my, door den Heere vosmaer , ten onderzoek gezonden, hadden 'er geene: ook niet die van den Heer van der meulen. De Orang, die in 's Prinfen Kabinet, in liquor, bewaard wordt, heeft 'er mede geene op de groote toonen. Dus zyn 'er reeds zes met die zonderlinge eigenfehap. De Orang in het Miifeum Brittannicum, of fchoon door edwards met groote nagels afgebeeld, hadt 'er mede geene op de groote toonen, zoo als my Dr. maty en kooystra, op myn verzoek, in den jaare 1771, medegedeeld hebben. Die, door den Prof. allemand befchreeven is, hadt 'er mede geene, of fchoon ze zeer aanmerkelyk zyn aangetoond in de afbeelding, van welke faal des Schilders, zyn Hooggcl., door my gewaarfchouwd , zyne Leezers heeft onderrigt. Doch de Orang van den Heere van hoey heeft een zeer klein nageltje op den rechtervoets grooten toon. Het karakter van dit Dier is dan geene nagels, en flegts een kootje te hebben aan dien toon. De Orang, door tulpius afgebeeld, heeft op alle vingers lange groote nagels, en ook die van tyson. Die beide Aa-  C h) Aapen, uit Angola naar Europa ovefgebragt, waren vleefig, en kort van armen, zwart van hair, en dcrhal» ven verfchillende van de Afiatifcbe, of van de Borneo Orang Outang,dien wy befchryven, en die leevendig in 's Prinfen Diergaarde van duizenden gezien is. Deeze liep op handen en voeten te gelyk, of wel zy gebruikte flegts eene hand, om zig voort te fchuiven; hong met de agterpooten meest aan de traliën van haar kamertje, uuren aan één, ten bewyze, dat het Dier gefchikt is om zig altoos in de boomen op te houden. ' Zv konde de lippen fterk vooruitfteeken; doch hadt wyders niets menfehelyks, nog zigtbaare trekken van zagte aandoeningen op het weezen. Het Vrouwelyk deel hadt eenig bewys van lippen , doch, of fchoon zeer jong, .veel minder dan by onze Kinderen. Het fchynt my toe, dat de Gibbon van den Heere de itüffon , waar van my door den zeer Gel. Heer van der steeg , van Batavia, onder den naam van Wouwou , een geraamte,en het blinde gedarmte, met het kleine wurmwyze uitfteekzel, ten gefchenk gezonden is, van het zelfde gedacht een foort is, doch met veel langer armen , v/elke beletten, dat hy op de vier pooten loopt, en dus altoos op de agterfte gaat; zelfs op een dunne Bamboes, houdende met zyne lange armen als dan het evenwigt, volgens den Brief van zyn W. Ed. van den 25 Oclober, 1777. Deeze heeft echter nagels op de groote toonen. Ook, dat 'er geene in Africa als nog gevonden zyn , welke eenige overeenkoomst hebben met deeze dieren; hoe zeer ook galenus het Spraaktuig, gelyk wy ftraks too-  ( 15) toonen zullen, als in den Orang befchryft. Ten wa» re, die groote Ontleder, in de daad, een Orang zig uit Afie hadt weeten te verfc haffen; 't geene niet waarfchynelyk is, om dat de Romeinen weinig wisten van deeze zuidelykfchegewesten;of fchoon zy Ceylon kenden, en het dus niet geheel onmogclyk was van Borneo zulk een Dier te verkrygen. Wy konnen onderwylen niets van de wezenlyke grootte zeggen, welke deeze Dieren bereiken kunnen; want alle de Orangs, die wy gezien hebben, en die hy eikanderen gerekend, in Holland, met de mynen, agt uitmaaken, waren zeer jong •, zelfs die in 'sHage lecvendig geweest is, hadt de kniefchyven nog geheel kraakbeenig, Of zy de Tanden gewisfekt, en haar vol getal Kiezen hadde, zullen wy van den Heere vosmaer vcrwagten moeten. Doch de myne, een weinig kleiner op het oog,- had de Tanden gewisfeld. Als wy dcrhalven de beenwording cn groeijing met die van den Mensch ver^ gelyken, zal de Orang van 's Prinfen Diergaarde omtrent f van zyne hoogte gehad hebben. Die uit myne verzaameling zou, overeindftaandc, gehad hebben 32 Rhynlandfche duimen, waarby nog de helft zou moeten gevoegd worden, 't welke fiegts 4 voeten oplevert, en dus mc-rkclyk verfchilt, van de opgaavc der Reizigers, die ze ten minden even groot, zo niet grooter, dan Menfchcn dellen. § 2. Als de leevendige Orang in 's Hagc gekomen was, liet zy zig niet gemakkclyk handelen : ook vreesde men haare kragt, en bek ; maar als zy tegens den winter zickelyk, en zwak geworden was, liet zy zig op allerleie wyze ftreelen, vooral van den Oppasfer, daar zy veel werk*  O) werks van maakte, en in de daad zeer wel van bezorg' wierdt. Het is my immers gebleeken, dat zy van eene aanmerkelyke ziekte, en niet uit gebrek vanoppasfen, geftorven is. Die Man had reeds eenigen tyd lucht, onder het vel van den hals, waargenomen, en die gehouden voor een voorteken van 's Orangs dood. Ik bevoelde dit, reeds kundig van dit geitel, met oplettenheid, en vond de luchtzakken van het Spraaktuig merkelyk grooter, dan in die ik te voren ontleed hadde. Men konde deeze opgeblaazenheid in twee verdeelen met de hand; dan eens was zy Itcrk opgezet, dan nedergevallen. § 3. Zoo even heb ik reeds aangemerkt, dat het Dier nog jong was: zyne kniefchyven, de knobbels van het Dye-en fchenkelbeen waren kraakbeenig, zoo was ook het zaadbeen in de Spier, Popliteus, en van de andere deelen, die ik geheel van vleesch ontbloot hebbe. Van de Mammen, en teeldeelen konnen wy, om dc zelfde reden , niets zekers zeggen, veel minder weeten , of zy, als onze Vrouwen maandelyks aan zuiveringen onderhevig zyn: of fchoon ook dit haar niet tot een mensch maaken zoude, om dat eenige Aapzoorten, vooral de Pithekos iets dergelyks ondergaan. § 4. Het Strottenhoofd is onderwylen merkelyk verfchillend van dat der Menfchen, cn zelfs van dat der siemeene Aapen. Hetftaat met de holle klep opwaards; het Tongenbeen is als dat in de Menfchen, en in de Pygmy van tyson, Fig. 10. De fpleet van het Spraaktuig, dat is, de banden die de fpleet uitmaaken, zyn zeer klein, en zydelings boven dezelve zyn zeer kleine holten, nog kleinder dan by ons. Dan  C i? ) Dan ter wederzyde van den wortel van den klep zyn, in deeze twee holten, dwarfche gaten, door welke het binnenfte vlies van den ftrot hcenen dringt, maakende twee vliezige buizen, die over den rand van het fchildswyze kraakbeen, en tusfchen deezen en het tongenbeen naar buiten loopen, en onder de brcede halsfpieren, in drie 3 die ik ontleed hcbbe, twee byzondere zakken vormden, die in dit Dier flegts een uitmaakten. Deeze zak liep nederwaarts, ter hclfte van het borstbeen; van daar zydelings over de Sleutelbeenderen naar den rug, onder de Cuadlarcs fpieren, tot de Schouderbladen. Als ik een koperen blaaspyp bragt in de luchtpyp, blies ik eerst de Longen op, daarnaa liep de lucht in deezen zak, welke daar door fterk opgeblaazcn wierdt. Ook konde ik de koperen pyp brengen boven over de fpleet van den ftrot in de vliezige buis van den zak, en blaazen dus aan beide de zyden denzelven geheel op. In de Orang, die ik in liquor bewaare is mede flegts een zak , dog kleiner, en twee buizen; zoo dat ik niet twyffele of'er moesten natuurlyk twee zakken zyn, gelyk in de drie anderen, die ik te voren ontleedde, en waarvan ik twee te Groningen, en een in den Haag by den Heere van iioey getoond hebbe, zo als uit de af. beeldingcn, die ik voorneemens ben uit tc geeven, zal blyken. Deeze zak, of zakken, worden onderwylen, naa wij. lekeur van het Dier, toegedrukt, en geledigd, door de brcede Halsfpieren, en door de Cucullares, of Munnikskaps-fpieren. B Ver-  C 18) Vermits mi de lucht uit de longen, langs de luchtpyp, zo draa zy de fpleet van het ftrottenhoofd voorby geloopen is, in deezen éénen vereenigden, of in de twee zakken door de twee vliezige buizen, indringt, is het zeker dat die lucht, door deeze twee openingen agter in den mond koomende, niet langer bekwaam is om tot geluid gevormd te worden, en derhalven dat de Orang geene de minde gefchiktheid heeft,nog kan hebben, om te fpreeken. Vergelyk nu deeze befchryving met de zo even aangehaalde plaats van galenus , Foramen in utraque lingulce (epiglottidis) parte unum effecitnatura, £? foramini ipfi parte interna ventriculum fuppofuit non parvum in quem qiatm der vias nattus arapias , in animal ingreditur. rurfusque exit, nihil in ventrem depellitur, p. 4C5. D--E, en vervolgens p. 466. A--B, fisfuram potius quam foramen esfe. Al het welke eene volmaakte fchilderye geeft van het fpraaktuig in den Orang, gelyk uit myne Afbeeldingen gezien zal konnen worden. De Orang kan evenwel een jammerend geluidmaaken, heesch en onbevallig fchreeuwen als hy kwaad wordt, zo als ik meer dan eens gehoord hebbe. Zoo even heb ik aangemerkt, dat deeze zak, fchoon enkel in deezen Orang, echter voor dubbel moest gerekend worden, om dat hy altoos twee buizen heeft ter zyde van den klep, of epiglottis, loopende. Deeze twee fchyncn hier als in een gefmolten , even als, in Menfchen, de onderdeden der nieren dikwerf gevonden worden , zonder dat daar door ccnige ongeregeldheid in de afklcinzing veroorzaakt wordt. Was 'er flegts één enkele zak, zoude 'er van gelyken flegts  C 19 ) flegts eene enkele opening zyn binnen den ftrot, even als by de Pithekos, de meeste S taart aapen , en .in den Mandrill, zelfs in de Alouatc, in den wortel naamclyk van de Epiglottis, of klep, of wel 'er even onder. De aftekeningen en befebryvingen van deeze verschillendheden zal ik in myne verhandeling over den Orang het gemeen mededeelen. Hadden de Schryvcrs dit zamcnflel gekend, zy zouden niet met zo veel yver aan dit Dier, of laat ik liever zeggen, aan dit lelyk monster, de fpraak, dat onfchatbaar voordeel van het menschdom, als mogelyk toegekend hebben. § 5. De ingewanden van den buik waren vry wel overeenkomende met die van den Mensch; althans zeer verfchillende van de Aapen met ftaarten, cn zelfs van den iEgyptifchen Aap, zonder ftaart; deeze immers hadt de lever in vier kwabben verdeeld, en geen wurmswys uitfteekzel aan den blinden darm. De lever was overeenftemmende met die van den Gzöbon, door d'auhenton befchreeven, de euffon, Tom. XIV. p. 108. Fig. 2. pl. 8, en met die van de Pigmy van tyson ; alleenlyk waren de poort-kwabben duidelyker gelyk ook was het lobbetje van spiceuus. - De ronde band van de Lever, of Navel-ader, liep door de zclfftandigheid der Lever, en de Capjula van glisson was zeer breed; omvattende, behalven de bloedvaten cn zenuwen, de Levergalbuis, uit twee wyde Stammen afkoomflig, en die van de galblaas, die, even als by ons, ter rechter zyde van den ronden leverband geplaatst, zeer lang, en groot was. B 2 Bei-  (20) Beide de galbuizen zig yereenigende, maakten eenegemeene galbuis, byna zo wyd als het twaalf vingeren ge* darmte, onopgeblaazen. Zulk eene ruime buis heb ik nimmer in eenig Dier waargenoomen. 'Er waren geene fteenen in de galblaas. Het alvleesch liep als in de Menfchen , en hadt een evcngelyke buis, zo dat deeze geene byzondere opmerking verdiende. De Maag was, als by de Honden, zeer zwaar gefpierd, naar den Pylorus, hebbende daar teffens eene diepe kneep. In het twaalf vingeren gedarmte, en in het nugteren gedarmte waren geene dwarfche plooijcn, ook geene rimpels in het overige dunne gedarmte. Hieromtrent dan verfchilt de Orang merkelyk van den mensch. Het groote en kleine Netvlies waren, als by ons, zeer dun. De Milt was wel langwerpig; dog ongelykvormig, geheel verhard, zo als ook de lever was, 't welke my belette haare gedaante netter te bepaalen. Beide deeze deelen waren meest van buiten, en ook hier en daar van binnen bezet met witte harde, als vette brokjes, die, op de meeste plaatzen grooter dan een erwet, buiten de oppervlakte dier ingewanden uitftakeu. Op het doorfnyden vertoonden deeze knobbels verfcheidene witte adertjes rondom zig, welke door de zelfftandigheid der omliggende deelen verfpreid waren, zy lieten zig fnyden als hard vet. Lever en Milt hadden hier door haare zelfftandigheid voor een gedeelte, en haar gebruik grootlyks, verlooren. Ik hebbe foortgelyke in de Pithekos gevon» den, in den jaare 1776 door my ontleed, Alle  («3 Alle de Klieren in het Darmfcheil waren byzonder uitgezet, cn zwartachtig. Het dikke gedarmte verdiende onze byzondcre opmerking, om dat geene bekende Staart-aapen, uit het Ooster-of Westerdeel der aarde, een wormswys aanhangzel hebben aan den blinden darm, ook niet de Pithekos of iEgyptifche Aap, zonder Haart. De Gibbon heeft het, gelyk by d'aueenton , en thans in myn Kabinet, te zien is; ook de Pigmy van tyson. Galenus heeft dit darmtje nooit gekend. In den Orang was het zelfs merkelyk .grooter in evenredigheid, dan in de Menfchen. De blinde en dikke darm was, gelyk in meest alle de viervoetige Dieren, die niet herkauwen, wyd, en zig fchielyk, met een bogt, fünkerwaarts buigende, maakt zy aldaar den karteldarm. Dit gedarmte was met zeer veel drek opgevuld, terwyl de Maag, genoegzaam ledig zynde, niet anders in hadt, dan eenige witte klompjes, die vettig fcheenen, en op het water dreevcn, als mede eenige halmtjes grasachtig kruid. De Nieren waren zeer gezond, en als de onze van gedaante, dog korter, en daarom in fchyn breeder en dikker. Op derzelver oppervlakte waren geene infnydingen of overblyfzcls van jongheid meer te zien. §. 6. Om den luchtzak, voor op het borstbeen liggende, te bewaaren, moest ik de longen met het hare van onderen wegneemen; 't geene te gemakkelyker gefchiedde, om de ondiepte, en wydte van de borstholte. Dit uitgenoomen ingewand geleek zeer veel naar dat van tysons Pigmy. Fig. 6. 'Er waren mede dergelyke ThyB 3 mi,  mi, of Zweezerikken; het hart was iets puntiger dan in ons; dog de Longen zodanig aan eikanderen, en aan de ribben of borstvlies vast gewasfen, dat ik niet in Haat geweest ben te bepaalen uit hoe veele kwabben of lobben dezelve gedeeld geweest waren. Dan de geheele long was uit-en inwendig bezet met foortgelyke knobbels als de Lever en milt: ook was de klier, die by de verdeeling der luchtpyp ligt, zeer hard, dik, en opgezet. De zelfsftandigheid der longen fcheen nogthans meer celachtig dan die der onzen te zyn. Het blykt dus, dat de Ziektens-ftofFe de longen, en derzelver klieren, de lever cn milt bezet, en als vernield hebbende, als mede de ontaarding der darmfcheils-klieren,de waare cn eenige oorzaak van des Orangs ziekte, kwyning en dood geweest zyn. § 7. Van de Teeldeelen zal ik in myne Verhandeling verllag doen. In het Mannetje, uit des Heeren van hoey's verzameling, was de roede byna als van andere Aapen, geheel verfchoolen in het vel, of voorhuid: de balzak klein en hoog, niet nederhangende gelyk by ons, of als Jn de opgecierde afbeelding van de Jocko by de büffon , Tom. XIV. PI. 1. p. 82, ook op verre naa niet neder daalende tot den aars. Meer heb ik om de jongheid 'er niet in konnen gewaar worden. De ingewanden waren 'er wel uitgenoomen; doch echter konde men,aan beide de zyden, de Meatus, of opene buizen van het buikvlies, zien, die in alle Aapen en Honden gevonden worden, en in ons natuurlyk geflooten zyn, gelyk ik in myne Verhandeling over de' meenigvuldige oorzaakcn der Breuken in de eerstgeboren Kinderen bewcezen hebbe. De  C 23 )- De Cremasteres, of Bal-fpieren, daar tegen,waren onzigtbaar door den Spiritus, daar het Dier in overgezonden was; deeze fpieren verdienden anders zeer ons onderzoek, om te zien of ze in de daad dubbel waren, gelyk ik die inde Staart-aapen gevonden hebbe, en als dezelve door oribasius de Musculis, Cap. 27. p. 264. ib. Chart. en door de laatere Grieken, uit calenus, befchreeven zyn. Of 'er een been in is, dan niet, hebben wy, gelyk boven gezegd is, niet konnen nagaan, of fchoon dit ons van veel gewicht tot de Rangfchikking van het beest voorkoomt. Tyson zegt wel, dat zyn Pigmy geen been hadt in de roede, p. 14; doch dat bewyst niets,om dat hy aan alle Aapen zulk een been ontkent, die het nogthans zeer zeker hebben, althans de Ceeopitheci, en veele anderen zelfs de Pithecos, gelyk by d'aubenton, en in het Kabinet des Konings, door veele voorbeelden blyken kan. ib. Tom. XIV. p. 132, 189, 305, 306, 308, 309, enz. § 8. Willende den Romp, om het zonderling Spraaktuig, in Geest van Brandewyn, bewaaren, wierd ik verplicht de Dijebeenderen weg te neemen, om dat 'er anders geen glas voor de hand was groot genoeg om het te bevatten. Tot myne verwondering, vond ik geen ronden band, die het hoofd des Dyebeens hechte, in zyne holte; maar alleen den beursband fterker: het hoofd des Dyebeens derhalven glad en efTen, zonder pet, die by ons, en in andere Aapen, altoos plaats heeft. Vermits ik B 4 my-  mynen eerften Orang in de natuurlyke ligamenten had opgezet, konde ik deeze vreemde eigenfchap niet ontdekken: ook dagt ik op zulk eene afvvyking van den algemeenen regel niet. Dit lid in de grootere Orang, die ik in liquor bewaare, opzettelyk geopend hebbende, deedt zig mede het Dyebeens hoofd glad cn effen op, en 'er wierdt geen ronde band gevonden. § 9. Meerder opmerking verdiende de Knie, fchoon aan de menfchelyke vry gelyk, dog breeder, en niet zo diep: ook was de holte, of fleuf, waar in de kniefchyf loopt, op verre na zo hoog niet. De fpieren, die de knie buigen, zyn meer nederwaards in het Schenkelbeen ingehegt; omftandigheden, die overvloedig beves■ tigen, dat de Orang, even zo min als andere Aapen, overeinde gaat, of gaan kan; zelfs niet ftaan, dan met geboogen knieën. Waarom heeft dan tyson zyn Pygmy, de buffon zyn Jocko, allamand den Orang, overeind itaande, afgebeeld? Waarom heeft de Heer vosmaer dien eveneens doen opzetten in 's Prinfen Kabinet ? De ftand is immers niet alleen ftrydig met het geene wy 'er van gezien en getoond hebben; maar vereeuwigt eene diepgewortelde dwaaling, en vernedert den Mensch zeer aanmerkelyk; doorhem een voordeel te beneemen, waar mede hy boven alle Dieren, door het Opperwee, zen, befchonken was. Wyders onderzogt ik, met oplettenheid, de hoofden der Kuitfpieren, die van agter boven de knobbels der Dyebcendcren hunnen oorfprong neemen; doch vond 'er geene Zaadbeentjes in, die nogthans by alle de door my  C 25 ) my ontleedde Staart-cn andere Aapen zeer groot gevonden zyn. Ik vervolgde, met aandagt, de Poplïteus, en vond 'er een zeer groot Zaadbeen in; doch, om deijongheids wille, nog kraakbeenig. D'aubenton heeft dit in zyn Gibbon over het hoofd gezien» en tyson be" kent rondborftig, p. 90, dat hy geen acht gegeevcn had op deeze aanmerkelyke Spier. De Katten, deVosfen, en veele andere Dieren, hebben mede zulk een beentje. De Orang verfchilt dan hier in zeer van den Mensch , die nooit een Zaadbeen in de Poplïteus, cn zeer djkwyls in het buitenfte hoofd van de Kuitfpicr heeft. De Pooten konden, als afgefneeden, niet onderzogt worden; doch in de myne, in liquor, heb ik even veele beenderen, als by de Menfchen, gevonden; doch geene zaadbeenen in den trekker van den langen Peronms, nog in den band, die .het htclbccn met de hoofden van den voorvoet vereenigt, gelyk in de Pithekos, en in de Honden. De Zaadbeenen op de binncnknokkels der toonen heb ik niet verder onderzogt, alzo'er geene gevonden waren in het Geraamte van myn eerften Orang. § 10. Om het gebrek der afgefneedene handen te vervullen , heb ik de rechter van myne Orang, met zeer veel naauwkeurigheid, nagefpoord , en daarin twee rijen beenderen, als in de Menfchen, uit agt beftaande, gevonden ; en een negende in den trekker van den grooten afleider van den duim, tusfehen het os navicalare enmultangulum majus in; even als by alle Aapen en Honden» en gelyk c-alenus het zeer net befchrecven heeft. Dan B J het  O* ) het tiende, in alle de Staart-aapen, en in de Pithekos,' zeer zigtbaar, en door edstachius allernaauwkeurigst afgebeeld, was 'er niet. D'aubenton zegt, dat hy in den Gibbon, behalven de agt algemeene beenderen, nog drie overtollige gevonden heeft, Tom. XIV. p. 105. Vermits hy, p. 127, in de Pithekos, of den Maggot, mede drie zegt gevonden te hebben, heb ik de beenderen in de handen van mynen Maggot op nieuws nagegaan, en, of fchoon ik 'er te vooren flegts twee van kende, het derde gevonden» Wy zullen uit de kennis van dit beenig zamenftel, en uit de gedaante der handen, in alle Aapen, die bekend zyn, in onze Verhandeling over den Orang, zeer overtuigend, aantoonen, dat de zogenaamde hand, door den Heere allamand gevoegd by het XVde Deel van de Nat. Hist. van den Graave de buffon, Holl. Druk, indedaad eene door kunst hermaakte poot is, van eenig ander wild Dier, en geenzins van een Orang, of van een eenig foort van Aapen. § 11. De twee bovenfte Hals wervelen waren gedeeltelyk afgezaagd en gebrooken; dan in het Geraamte van myne Orang zyn ze niet ongelyk aan die der Menfchen. De overige vyf, in tegendeel, hebben zeer lange doornige uitfteekzels, die volftrekt beletten, dat het Dier den kop veel agterover kan buigen • gelyk wy, om derzelver kortheid, zeer gemaklyk doen kunnen. Tyson en d'aubenton hebben zich hier over niet duidelyk bepaald. In de Gibbon zyn die uitfteekzels zeer kort.  C 27) -Jcort. De Orang verfchik dan ook hier in zeer aan* jnerkelyk van ons. § 12. Het Heilig-of Groote been beftaat, in het fee» let van myne Orang, uit drie wervels, gelyk de meeste viervoetige Dieren, en alle de Aapen, die ik ontleed hebbe. Tyson telt 'er vyf, en beeld ze af: zyn Dier verfchilde dus van het onze; doch zo wel uitditgeftel, als uit de platheid en hoogte der Darmbeenderen, is de Orang klaarblykelyk een viervoetig Dier. Ook hebben de Zitbeenderen breede knobbels; het Stuitbeen beftond uit vier beentjes. Het Heilig- en Staartbeen in dit Dier, even als in alle viervoetige Dieren, recht nederwaarts ftaande , baart het zyne Jongen even gemaklyk: dit gevoegd by de opene buizen van het buikvlies, § 7, langs de Zaadvaten in de Mannetjes, bewyst te fterker, dat zy gefchikt zyn om op vier pooten te loopen. § 13. Van den Kop zullen wy nog eenige weinige eigenfehappen, uit onzen Orang, optellen, om dit Dier, met nog meer recht onder de viervoetige te fchikken. Voor eerst, ftaan de Ooghollen naast eikanderen, als in een vlak, en, gelyk in alle Aapen, zo digt aan één, dat 'er geen zeef been tusfehen gedagt, ik laat ftaan ligtlyk gezien kan worden. Eene vryfpreeking voor galenusj die het daarom niet gekend fchynt te hebben. Ten anderen, ftaan de knobbels van het agterhoofdsbeen, daar het geheele hoofd op draait, niet in het midden, gelyk in de Menfchen, maar agterwaards, fchoon minder dan in de gemeene Aapen. En  C *8 ) En eindelyk, ten derden, is het opperkaakbeen ïïi tweën verdeeld, zo dat 'er een naad is van het neushol, tot tusfchen den haak- en fnytand, even als in alle Aapen, Honden, Katten, Leeuwen, en in al het herkaauwende gedierte, of fchoon die boven geene fnytanden hebben. Dit voorfte ftuk bevat in den Orang, aan beide de kanten, de twee boven fnytanden, zo als het door galentjs zeer klaarblykelyk uit de Aapen befchreeven is. Deeze eigenfchap alleen brengt den Orang onder het viervoetig gedierte. Ik bezit in myne Verzameling koppen van Negers, van Hottentotten, Calmukken, Molukken, Chineefen, en een groot aantal van Europeaanfche, zelfs van nieuw-en ongeboorene, Kinderen, zonder ooit eenig bewys van die verdeeling 'er in gezien te hebben. § 14. Wy befluiten derhalven, i.dat de Orang Outang van Borneo, die wy het genoegen gehad hebben met duizenden, in den Haag, in 's Prinfen Kabinet en Diergaarde, leevendig te zien, is een volftrekt onredelyk Schepfel, geheel en al onbekwaam om te fpreeken, en van gelyken onbekwaam en niet gefchikt om overeinde te gaan. 2. Dat hy zeer verfchilt van den zogenaamden Orang, door tulpius befchreeven, en van dien van tyson , en de Jocko van de kuffon, als die alle uit Angola gekomen zyn. 3. Dat hy, zo met zyn beengeftel als ingewanden, zeer verfchilt van de Pithekos, of iEgyptifchen Aap, zonder ftaart. En  C 29 ) En dat galenus j waarfchynlyk, nog een foort van Aapen ontleed zal hebben, wegens het fpraaktuig, wel overeenkomende met onzen Orang, maar zeer verfchillendé van gedarmte en beengeftel. Klein Lankum, 'tien 15. December, 1778.