MjN'sISSEg BEN ISRAËL D E VERLOSSING der JOGDEN, UIT HET ENGELSCH VERTAALD en met een VOORREDEN verrykt door /M ) J / V MÖSES MENDELSSOHN, WAABBÏ. revo ego zyn WOORDEN der WAARHEID en des VREDES, AAN DE GEHEELE JOODSCHE NATIE, maar voornamelyk aan hun,' Die woonen, onder de befcherming van den ROEMRYKEN en zeer MAGTIGEN KEIZER JOSEPH den TWEEDEN. UIT HET HEBREEUWSCH HERTAALD. In 's GRAVEN HAGE, By i s a a K van CLEEFj mdcclxxxii.   VOORREDEN. "TAank zy de goede Voorzienigheid, dat zy JL^r my op het einde van mynen leeftyd nog laat beleven dat gelukkig tydperk, in het welk men de regten van den menfch, gelyk het naar billykheid behoord, begint ter harte te neemen. Sprak men tot hiertoe van VcrJraagssaamheid onder de menfchen, dan was het altoos de zwakfte, en onderdrukte, party, welke zich onder de befcherming van het Vernuft, en der Menfchelykheid, tragtte te redden. Het heerfchende Gedeelte had of geene geneigdheid voor beide, of fteunde op de helaas! al te gemeene ondervinding, dat het zwakker gedeelte overal, waar het vermogen, en gelegenheid, daartoe had, niet beter zoude te werk gaan, en grondde daarop zyn vermoeden, dat men het flegts het hegt uit de handen zogt te wringen, om hetfcherp tegen hun zeiven te keeren. Men fcheen niet te begrypen, dat de Haat en Tweedragt daar door noodwendig onder de menfchen eeuwig duuren moeften, dat het fterkJle gedeelte voorzeeker den eerften Jlap moet doen tot verzoening, en dat de Liefde van hetzelve het eerft moet beginnen. Dit moet zich het eerffc ontdoen van zyn overweegend Vermogen, en het eerfte aanbod doen, zal het zwakker ge* 2. dedte  3v VOORREDEN. deelte vertrouwen opvatten, en daaraan beantwoorden. Is het het oogmerk der Voorzienigheid, dat de eene Broeder den anderen zal liefhebben, dan is het ook voorzeeker depligtvan den fterkften, den eerften ftap te doen, de armen uit te (trekken, en even als Augustus uit te roepen: Laat ons Vrienden zyn. Alles wat tot hiertoe over de Verdraagzaamheid gefchreven is, en al de ftryd, die daarover tot op deezen tyd is gevoerd, had egter alleen zyne herrpfeHng tnt Hf» rlrie onderfcheide foorten van Godsdienst-oeffening, die in het Roomfche Ryk waren begunftigd, of tenhoogften toteenige Aanhangeren van gevoelens, welke uit dezelve waren ontftaan. Aan Heidenen, Jooden, Mahomedanen, en voorftanders van den Natuurlyken Godsdienst, wierd of in het geheel niet gedagt, of ten uiterften alleen met oogmerk, om de redenen, die men ten voordeele van de Verdraagzaamheid kon bybrengen, dubbelzinniger te maaken. „ Als men Uwe ftellingen om3, helsde", Cwas de taal van hen, die van een ander gevoelen waren ) „ dan zoude men ook de Joo~, a, den en Natuvaliftm, niet alleen moeten ver„ dragen, maar hun ook deel geeven aan alle „ Regten, en Pligten, die men den menfch „ verfchuldigd is1'; en waarlyk men wierd met medelyden aangedaan, als men zag, hoe de voorftanders van dat gevoelen zich moeiten wenden , en keeren, om deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, De  VOORREDEN. De fchryver van zeeker Fragment is, voor zoo verre my bekend is, in Duitfchland de eerfte fchryver geweeft, die vorderde, dat de Naturaliften ook deelgenoten wierden van het regt der verdraagzaamheid. Lessing en Dohm hebben, de een als een Wysgeerig Dichter («), en de ander als een Wysgeerig Staatkundige (b), over het groote oogmerk der Voorzienigheid, namelyk het einde, waartoe de menfch gefchapen is, en het regt, dat den menfch toekomt, in verband gedagt; en Een alleenheerscher, die de verwondering v/m alfon tot zich trpkt, is het, die niet alleen ter zeiver tyd deeze eige ftellingen in hunnen geheelen omtrek heeft overwogen, maar ook ontworpen heeft een fchets, die overeenkomftig is aan zyn wyd uitgebreid vermogen , en tot welks uitvoering meer, dan menfchelyke kragten fchynen vereifcht te worden ; doch waartoe hy egter thans overgaat. Den ftant, waarin ik geplaatft ben, is al te ver afgezonderd van de kabinettender Grooten, en van alles, dat tot dezelven eenige betrekking heeft, als dat ik aan deeze gewigtige bezigheid zelfs maar het allergeringfte deel zoude kunnen hebben, en daaraan medewerken. Ik leef in eenen ftaat, in welken een der wyfte Regenten, die ooit over menfchen het bewind gevoerd heb> ben, (a) Nathan de Wyze. C&) Over de Burgerlyke verbetering der Joden, * 3  V£ VÓÓRREDEN. ben, dekonften en weetenfchappen heeft doen bloeijen, en eene verftandige vryheid in denken zoo algemeen heeft gemaakt, dat zy zelfs tot op den geringften Inwooner van zyne Staaten invloed heeft. Onder zynen roemrugtigen Scepter heb ik gelegenheid, en aanleiding, gekregen, om my in dien ftaat de brengen, in welken ik my bevind, en myne gedagten te laaten gaan over het einde en oogmerk van My zeiven, en myne Medeburgers, over de Menfchen, het Nootlot, en de Voorzienigheid, in zoo verre myne kragtren dit gedoogden. Voti rle GrOOten deezer waereld heb ik altyd afgezonderd geleefd, en met hen heb ik geenen omgang gehad. Ik leefde altyd in het verborgen; nooit hadikeenigen luft, om my in het gewoel der waereld te mengen; nooit wierd ik door eenig beroep daartoe genoodzaakt; en ik ging alleen om met eenige vrienden, die met my den zelfden weg infloegen. In zulk een verborgen ftaat leef ik nog tegenwoordig, en zie met kinderlyk verlangen te gemoed, wat de hoogwyze, en genaadige, Voorzienigheid uit dit alles zal laaten worden. Intusfchen ftrekt het my tot genoegen, met den Heer Dohm myne gedagten te laaten gaan over de beweegredenen, die een menfehenvriend heeft, om een gunftig oog te flaan op het aanneemen van myne Medebroeders tot Burgers; over de veelvuldige zwaarigheden, die zich daarby opdoen, en misfehien gedeeltelyk zelfs van deeze Natie in den weg zullen gelegd wor-  VOORREDEN. fff worden; en deeze te vergelyken met de voordeden, die zulk een ftaat zoude kunnen erlangen , wien het het eerft gelukte, deeze Inboorlingen tot zyne Burgers te maaken, en zulk eene groote meenigte van handen en hoofden, die tot zynen dienft geboren zyn, ook tot zynen dienft te gebruiken. Het fchynt my toe, dat de Heer Dohm , als een Wysgeerig, en te gelyk Staatkundig, fchry» ver, deeze ftoffe byna heeft uitgeput, en flegts een zeer gering Byvoegfel heeft overgelaaten. Zyn oogmerk is niet, om voor het Jodendom» of de Joden, eene verdediging te fchryven. Hy fpreekt alleen maar de taal der menfchheid, en verdedigd haareregten. Gelukkig voor ons, wanneer deeze zaak ook te gelyk de0722eword; wanneer men de Regten der menfchheid niet meer kan aanbevelen, zonder teffensde onze"voor te ftaan. Die Wysgeer van de agttiende Eeuw heeft zich boven het onderfcheid in de Leer, en gevoelens, verheven, en den menich alleen als menfch, befchouwd. Men vergelyke hiermede,* wat een Joodfch Leeraar van de zeventiende Eeuw, die de zaak van zyne eige Natie voor de oogen van het Engelfch Parlement brengt, ter haarer verdediging voordraagt, en door welke gronden hy de Engelfche Natie overhaald, om zyne Medebroeders in Engeland toe laaten; Het is bekend, dat de joden ten tyde vad Koning Eduard den Ecrften uit Engeland zyn verdreven, en dat zy niet voor den tyd van * a Cr om-  vm VOORREDEN. Cromwel vryheid kreegen, om aldaar weder te komen. Rabbi Manasseh was het die dit voor hun verwierf. Hy was een zeer geleerd Joodfch Leermeefter, en ook in veele andere Weetenfchappen ervaren, Brandende van yver voor het welzyn van zyne Medebroeders. Hy kreeg tedmjïerdam, alwaar hy als Chacrnn der Portugeefche Joden woonde, de nodige Pasporten, en vertrok met eenige van zyne Landslieden na Londen, om de zaak van zyn volk by den Protettor, die hem niet ongenegen was, en by het Parlement, te bevorderen. Hy vond egtermeer hinderpalen, als hy zich had voorgefteld, en hy fchreef deezen Brief op eenen tyd, op welken hy byna wanhoopte, in zyne pooging gelukkig te zullen flaagen. Eindelyk gelukte het hem nogthans, en de Joden wierden onder draaglyke bepaalingen weder toegelaaten. Deeze Brief van R. Manasseh word gevonden in een tydfchrift, dat verfcheide verhandelingen behelft, en in het jaar 1708. onder den tytel: The Phenix, or Revival of fcarce and valuable Pieces, no where to be found hut in the Clofets of the Curious: te Londen in OEtavo is in het licht gegeeven. Omtrent op den zelfden tyd fchreef ook zeker Edwarb Nicholas eene Apologia pro losjudios; en men zegt, dat Tol and ook gefchreven heeft ter verdediging van dezelven De Brief, van deezen Rabbi fcheen my toe wel te verdienen vertaald te worden in een tyd, als  VOORREDEN. IK als deezen, in welken zoo veele, en veelerly zaaken, van en over de Joden worden verhandeld. Het verdiend opmerking, als men gade flaat, hoe men door alle Eeüwen heen ons uit vooroordeel op allerly wyzen heeft onderdrukt, én ons belet heeft in de Burgerlyke voordeden te deelen. Ten tyde van het Bygeloof waren het de Hyligdommen, die wy moedwillig fchenden; Crucifixen, die wy doorftaken, en deden bloeden; Kinderen, die wy hymelyk befneden, en tot een vermaak van onze oogen vericheurden; Chriften-bloed, dat wy by gelegenheid van het Paafch-feelt gebruikten; Bronnen, die wy vergiftigden, &c. Ongeloof, Verftoktheid, Geheime Kunften, en Duivels-kunften, die ons wierden tegengeworpen, en oorzaak waren, dat wy gepynigd, van ons vermogen beroofd, en, zoo wy niet met den dood wierden geftraft, ten minften ellendig gemaakt wierden. Tegenwoordig zyn de tyden veranderd, deeze lafteringen maaken den gewenfchten indruk niet meer. Thans is het Bygeloof, en Domheid, dat men ons te laft legt,- gebrek aan zedelyk gevoel, fmaak, en befchaafde zeden ; ongeschiktheid tot kunften , weetenfchappen, en nuttige bezigheden, inzonderheid tot den Krygsdienft, en tot dienft van den Staat; eene onoverkomelyke geneigdheid tot bedrog, woeker, en wetteloosheid, hebben de plaats van * S deeze  * VOORREDEN; deeze zwaare befchuldigingen vervangen, om ons buiten het getal der nuttige Burgers te fluiten, en uit den moederlyken fchoot van den Staat te ftooten. Voorheen gaf men zich alle mogelyke moeite , en wendde alle middelen aan, om ons niet tot nuttige Burgers , maar tot Chriftenen te maaken ; en , daar wy zoo hardnekkig, en verftokt, waren, dat. wy ons niet lieten bekeeren, was dit rede genoeg, om ons aan te zien voor een onnutte ballaft, en dit verfoeide voorwerp aan te- vryven alle gruwelen» welke het aan den haat, en veragting van alle menlchen konden blood ftellen. Nu is de Bekeerings yver verminderd. Nu flaat men op ons in het geheel het oog niet meer. Men volhard met ons van alle kunften, weetenfchappen, ambagten, en andere nuttige bezigheden, der menlchen uit te fluiten; men fluit voor ons alle wegen , om nuttige en betere menfchen te worden, en gebrek aan oeffening moet ons tot eene oorzaak van onderdrukking ftrekken. Men bind onze handen, en verwyt ons, dat wy ze niet gebruiken. Het is met regt, dat Dohm die onmenfchelyke befchuldigingen, welke tegen de Joden gedaan zyn, en blyken draagen der tyden, en der Cellen der Monniken, in welke zy zyn ontworpen, byna zelfs niet ter loops heeft aangeroerd. Voorzeeker vinden deeze barbaarfche befchuldigingen by die leezers, voor welken Dohm  VOORREDEN. Xï Dohm fchryft, geen geloof, en hebben geene ernftige wederlegging nodig; hierom heeft hy zich ook alleen bepaald, tot het beftryden van zulke befchuldigingen , die meer gefchikt zyn voor deeze meer befchaafde, en in veele opzigten verbeterde, tyden, en tegen Wysgeerige vooroordeelen Wysgeerige gronden gefteld. Intusfchen is het egter waar, dat het Verftand,en de Geeft van Onderzoek deezer eeuw nog in geenen deele geheel heeft ingenomen de plaats der Barbaarfchheid, welke in de Gefchie- denisfen wierd befpeurd. Vcele Legenden van dien tyd zyn nog in wezen gebleven, dewyl het nog niemand in de gedagten gekomen is, om aan dezelven te twyfelen. Veele zyn met zulk gezag gewapend, dat een ieder ze niet ronduit voor Legenden, en Laffer, durft houden. Andere zyn met opzigt tot hunne gevolgen nog altoos in ftant gebleven, hoezeer men aan dezelven in langen tyd geen geloof meer geflagen had. In het algemeen kan men zeggen , dat de Lafter van zulk een' vergiftigen aart is, dat 'er altoos iets in de gemoederen van overblyft, al is het, dat men de onwaarheid daarvan ontdekt, en algemeen erkend. Daar zyn in Duitfchland nog tegenwoordig veele agtingwaardige Steden, in welke geen Befnedene, al is het, dat hy voor zyn geloof eenen tol heeft betaald, zelfs by klaar ligten dag zonder wagt gelaaten word, uit vrees, dat hy niet fomtyds een Chriften-kind zoude laftig vallen,  *lt VOORREDEN» len , of de Bronnen vergiftigen. Maar dei nagts vertrouwd men hem niet, zelfs al word hy bewaakt, dewyl men van meening is, dat hy met de booze geeften omgaat. Wien is het uit de Brandenburgfche Gefchiedenisfen niet bekend, dat de Keurvorft Joachim de Tweede van zynen Lyf-Artz, den Jood Leo pol d, vergeven is? Dit word zoo dikwyls verhaald, en van Chronyk-Schryvers aangeteekend, dat zelfs het verftandigft menfch de egtheid daarvan vaft ftellen, en deeze gefchiedenk voor waar houden moet. Dank verdiend daarom de Lyf-Medicus Möhsen O), wiep het gelukt is, den grond van deeze Legende te ontdekken. Aan dit ganfche verhaal is niets meer waar gevonden, dan dat de Keurvorft Joachim de Tweede geftorven is, en dat zeeker Jood ter dier tydleevende, Lippold is genaamd geweeft;' maar Lip po ld was geen Geneesheer, en niets is minder waar, dan dat de Keurvorft Joachim de Tweede vergeeven is, gelyk door den Heer Mö-hsen, met egte ftukken, waar tegen niets is in te brengen , beweezen word. Lippold was Kamerdienaar, en Muntmeefter van den Keurvorft, twee poften aan een Hof door welke een jood zelden veele vrienden maakt. De Keurvorft ftierf, in gevolge alle egte (a) Gefchichte der Wisfenfchaften in der Mark Brandenburg, pag. 513. ötc.  voorreden: xiij egte ftukken, welke daarvan voor handen zyn, door dat de ontlafting van de ftoffe, welke uit eene opene verzweering aan een voet pleegde te voorfchyn te komen, uit oorzaake van eene gevatte koude fchielyk belet wierd. De Kamerdienaar en Muntmeefter wierd befchuldigd van ontrouw in zyne reekeningen begaan te hebben, en in bewaaring genomen. Toen nu by onderzoek bleek, dat hy daaromtrent onfchuldig was, en men hem niet langer konde gevangen, houden , nam men toevlugt tot befchuldigingen van eenen ganfcn anderen aart. Sommige van de Burgers, die hem bewaakten , gaven voor, gehoord te hebben, dat de vrouw van Lippold in eenen twift, welken zy met hem had , zoude gezegt hebben , Indiende Keurvorft wijl, welk een Booswigt gy waart, en welkefchelmftukken gy door uwt Toverkunst kunt uitvoeren, zoud gy reeds lan, gen tyd koud zyn geweeft, " en hierop wierd Lippold het Geregt in handen gegeeven. Het geen de Heer Möhsen by deeze gelegenheid tot ontfchuldiging van de Regeerders van dien tyd aanteekend,- is zeer juift. „ De Vorften (zegt hy) waren ter dier tyd van rt gedagten, dat zy aan hunnen pligt als Re?, genten voldaan hadden, als zy de befchuidi„ gingen, en het onderzoek, overgaven aan „ verftandige Raadsheeren, en deeze meen„ den, dat zy volgens de wetten handelden, „ als zy den Letter van de wet volgden". Dus zyn  nv VOORREDEN. zyn barbaarfche wetten waarlyk veel nadeed ger, dan gebrek aan wetten. Lippold wierd, in gevolge § 44 van de wet, omtrent Jyfftraffelyke misdaden , door Keizer Kakel den Vyfden gemaakt, aan den Beul overgegeeven, ten einde hem te pynigen, en Meefter Balzer, de Beul, voerde zynl zaak z00 wel uit, dat de lyder alles, wat men van hem weeten wilde, bekende; namelyk dat fiy door Tovery de gunft van den Keurvorft ?tr!8t te winnen ' en hem eindelyk door vergift had omgebragt. Hy weiger/e ™ deeze bekentenis opentlyk te herhaaJen, maar ook hiertoe wift de Beul hem te brengen „ Hy wierd vervolgens op onderfcheide plaat' „ zen van zyn lighaam tien maal met gloeiien „ de tangen geknepen,, en te Berlyn 0p de ,> nieuwe Markt, opeen ten dien einde opge! „ rigt Schavot, geradbraakt, zyne armen, en „ beenen, met vier flagen aan ftukken gefla „ gen, zyn hghaam in vier ftukken gehouwen „ en zyn ingewand by den Toverbrug ver'. „ brand . Een groote muis (a), die van onder het Schavot te voorfchyn kwam, en waarin niemand kon twyfelen , of de Tover duivel zyn verblyf had, deed by de aanfchoul wers allen nog overig zynde twyfel verdwy. nen, (a) De Heer Möhsen maakt melding Van 2Vne  VOORREDEN. xv nen, omtrent het regt, waardoor de lyder was omgebragt. Deeze misdaden van Lippold hadden, m gevolge het geen de Heer Möhseu verder verhaald, zeer veel invloed op den ftaat van de overige Joden, die zich in den Mark ophielden. Zy wierden aangeklaagd, en naar een vonnis, en regtspleeging veroordeeld: „ Zy „ moeften hunne goederen verkopen, aan de „ geregtshoven het inventarizeeren, de koftert „ van het onderzoek, en eenig geld, om uit „ bet land te mogen trekken, betaalen, en „ vervolgens het land ruimen ". Dus heeft de een aan den anderen verhaald, en zelfs nog in onze meer verligte dagen, blyven gelooven, dat de Joden den Keurvorft Joachim den Tweeden hadden vergeven, van deeze misdaad waren overtuigd geworden, en tot ftraffe daarvan uit het land verdreven zyn. Ja, hoe verligt onze dagen ook boven de voorgaande mogen zyn, daar fcheeld nog veel aan, dat aan deeze groffe befchuldigingen geheel geen geloof meer zoude gegeeven worden. Het is nog niet lang geleden, dat de Joodfche Natie te Pofen befchuldigd Wierd, een Chriften-kind, ten gebruike van het Paafchfeeft, gedood te hebben. Twee vroome Rabbynen wierden , als hoofden der gemeente, voor hetGeregt geroepen, gevangen gezet, en volgens de aldaar gewoone manier van Regtspleeging gepynigd. Ik zal myne met menfchen liefde  xvi VOORREDEN. liefde bezielde Leezers niet aandoen door het geeven van een omftandig verhaal van alle deeze pynigen; maar alleen zeggen, dat zy zoo yslelyk waren, als men ze ooit door Barbaren heeft zien uitvoeren. Maar de Lyders waren ftandvaftig genoeg, om zich geene bekentenis te laaten afpersfen, niet tegenftaande zy zoo lang gepynigd wierden, tot dat zy onder de handen van hunne Furiën den geeft gaven. En, Goede God! deeze mannen waren zoo ontfchuldig aan het ombrengen van het kind, al was het geval van het ombrengen waar, waar» aan men nog veele rede heeft om te twyfelen — zoo onfchuldig, als ik en myne Leezers. De gemeente te Pofen moet nog tegenwoordig een gedeelte van de ongemeen groote fommen betaalen, die zy ter dier tyd heeft moeten opneemen , zoo om de koften van het Geregt te voldoen, als om nog grooter kwaad voor te komen. Noch maar weinig jaaren geleden zoude weder zulk een geval niet ver van JVarfchau gebeurd zyn, indien de wyze Koning, en eenige fchrandere Magnaten, ten allen gelukke met de Regtspleging niet zoo lange hadden doen ophouden, tot dat het den Jodgn gelukte, de ongegrondheid der befchuldiging aan den dag te brengen. Ik heb zeer veele fchrandere, en anderfins niet kwalyk denkende, Chriftenen uit Polen, en andere Roomfch Catholyke landen gefproken, die zich nog niet geheel en al van zulk een  VOORREDEN. nen vooroordeel tegen myne medebroeders hadden kunnen ontdoen. Zy beriepen zich altoos op de regelmatigheid, op welke zoo dikwyls plytgedingen van deezen aart gevoerd zyn, op den goeden naam der Regters, die over dezelven gezeten hebben, en op de bekentenis der Veroordeelden, welke veeltyds al te veel overeen kwam met de omftandigheden, als dat Zy alleen zoude kunnen worden aangezien voor een verzinzel, dat door de pyn hun was afgeperft. Mogelyk zullen zulke opregte menfchen door de gronden, welke Rabbi Manasseh gelegt heeft, en nog meer door den vreeslyken eed van zuivering, door hem in naam van de geheele Joodfche Natie gedaan , welken ik ook met een zuiver geweeten, by deeze gelegenheid , herhaal, tot beter gedagten komen; want degewigtige waarheid, dat Barbaarfche wetten, hoe regelmatiger men dezelven uitvoerd, en hoe meer. de Regters den letter der wet in het oordeel vellen, volgen, des te vreeslyker ge-' volgen hebben, kan niet genoeg worden ingefchcrpt. Onwyze wetten kunnen maar alleen door afwyking van dezelven, even als misflagen in Re* keningen, door andere misflagen in dezelven, worden verbeterd. Calas, en Waser, zyn mogelyk door braave Regters volkomen wettig te regt gefteld. Ondertusfchen zyn alle bewyzen, en eeden, te vergeefs, wanneer de tegenparty niet wil hooren; wanneer zeekere oogmerken de over* * re«  Xvitj VOORREDEN. reding beletten, of als het gemoed door voofóordeelen zoo zeer is ingenomen, dat men op de tegenwerpingen de nodige oplettenheid niet kan hebben. Als men jaaren lang door zeekere zaak is ingenomen geweeft, kan men alle wortelen, die aan dezelve voedzel gaven, doorfnyden, zonder aan dezelve egter al het voedzel te beneemen. In allen gevalle haald zy hetzelve uit de lueht. Heeft niet die geen, die van het werkje van DoHMinife cxittingifche Anzeigen melding gemaakt heeft, by die gelegenheid tegen ons in de daad, als ware het uit dc lucht, gehaald' befchuldigingen, welke men in deeze eeuw van geenen fchryver, en vooral niet van een geleerd man, die in deeze plaats, welke waarlyk een zetel der Zanggodinnen is, leefd, zoude gewagt hebben? Hy fchroomd zelfs niet, om aan ons thans levende Israëliten, die verdorvenheid te lafb te leggen, en aan te wryven, aan welke onze Voorvaders in de woeftyne zich hebben fchuldig gemaakt,, zonder te bedenken, dat God, die onze Vaderen wetten gegeeven heeft, of, gelyk men meermalen gewoon is te i'preeken , de Wetgeever Mos es,, het, onaangezien zoo veele zwaare zonden, egter mo< gelyk gevonden heeft, om van deezen onbefchaafden troep eene geregelde, en bloeijende, Natie, welke roemen konde op zeer wyze Wetten, Schikkingen, wyze Regeerders, Veldheererj, Regters, en gelukkige Burgers, te vfcr<  VOORREDEN. xis vormen; ja zonder op zich zeiven neder te zien, en te bedenken, hoe weinig befchaafd zyne eige Voorvaders omtrent deezen tyd in de Noordelyke landen mogelyk geweeft zyn, ai zyn 'er tegenwoordig Schryvers van de Gottingifche Anzeigen uit voortgekomen. In een woord, het Verftand, en de Menfchlievendheid, verheffen te vergeefs hunne Remmen; grys geworden vooroordeelen geeven geen gehoor. Maar al vereenigd zich alles, wat het verftand aan de hand ,geeft, om de Joden aan do regten der menfcnneid evenveel aeei, ais andere menfchen, te doen erlangen , ftemd men daarom egter niet toe, dat zy den ftaat in hunnen tegenwoordigen kommerlyken toeftand niet nuttig zouden kunnen zyn, ja dat hunne vermeerdering zelfs fchadelyk aan denzelven zoui de kunnen worden. Ook omtrent dit ftuk verdienen de bewyzei* van Manasseh, in den volgenden Brief vermeld, overwogen te worden, al zogt hy ter zyner tyd niets anders, dan eene zeer bepaalde toelaating van zyne médebroeders in Engeland. Holland alleen kan ftrekken tot een voorbeeld, dat alle twyfeling hier omtrent kan wegneemen. Nog nooit heeft men zich aldaar beklaagd over de vermeerdering der Joden, onaangezien zy aldaar even zoo weinige middelen van beftaan hebben, en zy eene byna even zoozeer bepaalde vryheid genieten, als in veele Provinciën van Duitjchland. •— „ Ja", zegt ** % 55 Btén3  XX VOORREDEN. „ men, Holland moet hier worden uitgeï „ zonderd , want het is een handeldryvende „ ftaat, en kan derhalven niet te veel Koop- „ lieden hebben ". • Goed! —- maar ik wenfchte wel te weeten, of de handel de menfchen , of de menfchen den handel, daar na toe gelokt hebben ? waar komt het dan van daan, dat zoo veele Steden in Braband, en de Nederlanden, niettegenftaande zy even zeer, enmogelyk nog beter, tot den handel gelegen zyn, <3an de Stad, Amfterdam, egter voor dezelve nog zoo veel moeten onderdoen ? waarom vergaderden zich aldaar de menfchen op eenen on« vrugtbaaren grond, ja in een van Natimre onbewoonbaar moeras, in zulk een groot getal , Veranderden den woeften poel door naarftigèeid, en kunft, in een lufthof Gods, en vonden zy Voor zich zulke bronnen uit tot beter Aftaan, over welke wy ons moeten verwóntieren? Niets anders was hiervan Oorzaak, dan Vryheid, en eene zagte Regeering, billyke wetten , en de opene armen ,-■ met welke menfchen van allen aart, en kleding, gevoelens, zeden, gebruiken, en Godsdienft,wiertien aangenomen , befchud worden , en leven % het'is niets anders, dan deeze voordeelen, door welke Holland zoo buiten gemeen ryk, en met goederen vervuld, is geworden, en waarom het zoo zeer benyd word. Om kort te gaan, my dunkt, dat te fpreeken van menfchen, die onnut zyn voor eenen ftaat; men-  voorreden; x« menfchen, van welke een land geen voordeel trekken kan, een taal is, die niet verdiend uit den mond van een Staatsman gehoord te worden. De menfchen kunnen meer, of minder, nuttig zyn; kunnen zulke, of andere, bezig* heden hebben; het welzyn van hunne medemenfehen, en van hun zelfs, meer of minder bevorderen; maar geen ftaat kan den geringften zyner inwooners, hoe onnut by ook fchynen mag, zonder zeer groot nadeel ontbeeren, en onder eene wyze Regeering is zelfs geen Bedelaar te veel, en geen Gebrekkig menlcb geheel onnut. De Heer Dohm heeft wel in het begin van zyne Verhandeling getragt te bepaalen, hoeveel menfchen ten hoogften in een land moeten zyn, zal het land niet al te vol volk worden, en hetzelve daaraan nadeelig zyn. Maar het fchynt my toe, dat een wetgeever hierop het allerminfte agt behoefd te flaan, want alles wat men doet, om de vermeerdering der menfchen tegen te gaan, alle middelen, die men aanwend, om te beletten', dat hun getal toeneemd, ftrekt aan de befchaaving der inwooners, het einde, waartoe de menfchen:gefchaapen zyn, en hunnen welvaard, tot veel meer nadeel, dan een al te groot getal van menfchen, waarvoor men bekommerd is, zcude kunnen te weeg brengen. Men moet zich hieromtrent verlaatcn op de wyze fchikking der Natuur. Men laate aan dezelve haaren vryen loop, en ** 3 draa-  $xn VOORREDEN. draage alleen zorg, dat men door ontydige middelen aan dezelve geene hinderpaalen in den weg legge. De menfchen loopen daarheen , daarzymeenen te zullen kunnen beftaan; zy vermeerderen in getal, en vergaderen by elkander, alwaar zy hunne werkzaamheid kunnen oeffenen, en zy neemen toe in getal, zoo lang hun verftand nieuwe middelen van beftaan kan uitvinden. Zoo dra de Bronnen verftopt zyn, ftaan zy van zelfs ffcil, en ziet men aan den eenen kant» dat het vat al te vol word, zoo ziet men aan den anderen kant, dat het overvloedige aan eene andere zyde van zelfs wegloopt. Ik durf ftaande houden, dat dit geval nooit plaats heeft, en dat nooit eene verhuizing van een volk heeft plaatsgehad, indien de wetten, of derzelver uitvoering, daartoe geene aanleiding gegeeven hebben. Zoo dikwyls de eene menfch in het een of ander opzigt aan den anderen fchaadelyk word, is de fchuld daarvan alleen aan de wetten, of aan derzelver uitvoerders, te wyten. In fommige nieuwe werken vind men by herhaaling deeze ftelling, „ De Joden rigten „ niets uit. Zy bebouwen het land niet; zy „ zyn noch Kunftenaars, noch Ambagtslieden, 9, helpen dus de Natuur niet in haare voort„ brengzels, en geeven aan dezelven ook gee9, ne andere gedaante, maar dragen, of ver, „ voeren alleen de ruwe, of verbeterde, voorta, brengzels der landen van de eene plaats naar df  VOORREDEN. xxnj j, de andere. Zy verteeren dus maar alleen, „ en moeten aan hun, die de voortbrengzels „ helpen bevorderen, flegts tot een laft zyn ". Ja zeeker groot, en voor het overige fchrander, verftand heeft onlangs (0) opentlyk geklaagd over het misbruik, dat iemand, die iets nieuws uitvind, of voor den dag brengt, voor zoo veele tusfchen beide komende handen moet zorgen, en zoo veele onnutte monden, moet voeden ! Het gezond verftand , meend hy, leerd den menfch reeds, dat de voortbrengzels der NatUUr , en Kunft duurder moeten worden , boe zy door meer handen moeten gaan, die dezelven niet vermeerderen, en egter moetende in het leven bly ven, deel aan dezelven willen hebben. Hierom geeft hy aan de Staaten den raad, en voorzigtige waarfchuwing, om de Joden of niet te dulden, of aan dezelven het bebouwen van het land, en het oeffenenvan handwerken , toe te ftaan. Het kan zyn, dat zynen raad welmeenend is, maar de gronden, waarop dezelve gebouwd is , zyn zwak, al fchynen zy den Sch.-yver zoo klaar, en ontegenzeggelyk, toe. Wat beteekend na zyne gedagten het woord Voortbrenger, en Verteerer% Wanneer men alleen dus noemen kan iemand, die iets, dat taftbaar is, helpt voor den dag brengen, of door het werk zyner handen verbeeterd, dan beftaat Verre het grootfte, en voorfa) In de Ephemeriden der menjchkeit.  ÏXIV VOORREDEN. voornaamfte, deel van den Staat alleen uit Verteerers. Volgens dit gevoelen brengen alle Geleerden, en Krygslieden, niets voort, ten zy men de Boeken, die door de eerftgenoemden gefchreuen worden, daarvan wilde uitzonderen. Onder de Neering doende menfchen vind men ook Kooplieden, Laftdragers, Voorlieden, en Schippers, welke men van dezelven eerffc moet afreekenen, en dan zal de Ciasfe van de zoogenoemde Voortbrengers grootendeels beftaan uit Boeren - knegten, en Ambagtsgezellen , want tegenwoordig liaan dè Eigenaars, en Werkbazen zelfs zelden hand aan het werk. Dus zoude de Staat, buiten dit wel agting waardig, maar egter geringer, deel des volks, beftaan uit menfchen, die door hunner handen arbeid de voortbrengzels der Natuur noch bevorderen, noch volmaaken, dus alleen uit Verteerers, en uit hoedanige? uit onnutte monden, die den Voortbrenger tot eenen laft worden ? Men kan derhalven de ongereimdheid van deeze Helling duidelyk zien, en, daar de gevolgtrekking juift is, moet de fout gezogt worden in de voorafgaande ftellingen: en dus is het daar ook mede gelegen! Voortbrengen beteekend niet alleen manken, maar ook doen. Niet alleen hy, die flegts met zyne handen arbeid," maar in het algemeen een ieder, die iets, dat tot nut, of vergenoegen, van zynen mede, menfch ftrekkenkan, doet, bevorderd, verbeterd, óf tot het een of ander van zulk een aart ge- legèV  VOORREDEN. XXV legenheid geeft, verdiend den naam van een Voortbrenger; en deezen verdiend hy fomtyds des te meer, hoe hy met zyne leden minder beweeging maakt. Meenig Koopman, die aan zyn lesfenaar het een, of ander,ontwerpfmeed, of in zynen leuningftoel fchetzen maakt, doet in de daad meer, dan een arbeider, enambagtsman, die het meefte gedruis maakt* Een Krygsman brengt ook iets voort, want hy verfchaft den Staat ruft, en veiligheid. De Geleerde brengt iets voert, wel is waar zelden iets, dat Zich aan het oog ycrtoooJj maar oogtKans zaa- ken, die ten minften even zeer te agten zyn , namelyk goede raad, onderrigting, tydverdryf, en vergenoegen. Het kan niet anders, dan in geval van een kwaad humeur, eenen wyzen man, gelyk Roussau, ln de gedagten komen, dat. een Biscuit-bakker te Parys meer voortbrengt , dan de Academie der Weetenfchapperj. Tot het geluk van eenen ftaat behooren, even als tot dat van menfchen op zich zeiven, veele zaaken, die onder, en niet onder, het oog. vallen, lighaamelyke, en geeftelyke, goede-, ren , en hy, die tot voorbrenging, of volmaaking van dezelven op de eene, of andere, wyze iets toebrengt, dien kan men niet met den naam van Verteerer alleen beftempelen; zoo iemand eet zyn brood niet voor niet, maar heeft daar-j voor het een of ander voortgebragt. Naar myne gedagten, ftraald het gezond verftand hier in meer door, en, wat inzonderheid. ** 5 ' ' beV  Sxvi VOORREDEN. betreft tusfchen komende handen, en de even* fedigheid, in welke dezelven ftaan met het voortbrengen, en verteeren, meen ik te kunnen ftellen, dat zy voor beide, voor den Voortbrenger zoo wel, als den Verteerer, niet alleen, niet nadeelig, maar, in gevalle het misbruik belet words ten uiterften nuttig, en byna onontbeerlyk zyn; ja dat door middel van dezelven de Producten beeter tot gebruik gefchikt, algemeener, en ook beter koop wor-. den, zoo dat egter de Voortbrenger meer wint, en dus in ftaat gefleia word, om, zonder zyne kragten boven maate in te fpannen, met meer gemak, en beter, te kannen leven. Men ftelle zich voor oogen een werkman; die de ruwe ftoffe, tot zyn werk nodig, van den landman moet haaien, en, nadat hy ze verbeterd heeft, zelfs by den Verteerer brengen moet; die zorg moet draagen, dat hy op zeekeren tyd aan deezen eenen genoegzaamen voorraad verfchaft, en deezen, zoo dikwyls het nodig is, aan den geenen brengt, die denzelven ter dier tyd nodig heeft, en van hem begeerd te verkrygen. Men vergelyke met deezen zulk een arbeider, die den tweeden Koopman de ruwe itoffe in huis brengt, naar mate hy het nodig heeft, en zyne omftandigheden het vorderen , dezelve verkoopt, verruild, of op goed geloof geeft; ' die van hem weder neemt die Produ&en, nadat zy verbeterd zyn; en zyne moeite, en zorg, daarin  VOORREDEN. xxvii daarin doet beftaat, dat by dezelven ter bekwamer tyd, weder brengt by den Verteerer. Wat al moeite, en tyd, fpaard deeze niet, en kan daar door dezelven aan zyne kunft befteden; daar de eerfte door zyn onnut zwerven , overal handelen , en duizenderley afleidingen, en verftrooijingen, waartoe hy gedwongen, of overgehaald word, dezelven moet verfpillen. Zal deeze niet ongelyk meer kunnen werken; en dus met dezelfde moeite meer kunnen voor den dag brengen, dus beter koop kunnen afleveren, en egter met meer gemak beftaan? word niet daardoor de waare Induftrie bevorderd, en verdiend iemand, die een handelaar is tusfchen twee koopers, dan nog den naam van een onnut Verteerer* Deeze bewyzen ten voordeele van den tweeden Koopman in het klein zyn nog veel klaarer, wanneer men ze op zulk een Koopman in het groot, op den eigentlyk gezegden Koopman , die de voortbrengzels der Natuur, of Naarftigheid van het eene land in het ander, van het eene gedeelte der waereld in het ander, brengt, en aldaar aan den man helpt, toepaft. Die is wezentlyk een weldoener van den Staat , en van het Menfchelyk Geflagt in het algemeen, en dsrhalven niets minder , dan een onnutte mond, die van den eerften Voortbrenger zonder eenig nut onderhouden moet worden. Ik heb vooraf gezegt, dat het misbruik moei Met worden. Het zelve beftaat voornamer^ daar-  xxvtrj VOORREDEN; daarin, dat menfchen, die in de tweede plaats goederen verkoopen, en al te zeer op winft ge zet zyn, voor zich zelven het meefte voordeel zoeken te behaalen, namelyk, dat zy zoeken Heeren, en Meefters van de pryzen der waaren te worden, dezelven van den eerften Koopman voor minder prys tragten te krygen, en by zich zelven hoger te doen ryzen. Dit is een groot kwaad, dat de vlyt van den Voortbrenger, en den moed van den Verteerer , den bodem inflaat, en waar tegen de Wetten , en Politie, behoorde te waaken, juut wel niet door middel van een verbod, uitfluiting, of tegenftand, en vooral niet door eenen toegeftaanen, of begunftigden alleen- of voorkoop ' Zulke fchikkingen zyn of oorzaak, dat het kwaad nog toeneemd, hetwelk men door de. zelven tragt af te wenden, of zyn oorzaak van een ander, dat nog nadeeliger is. In tegendeel moet men alle bepaalingen, zoo veel mogelyk is, tragten te verminderen, de monopoliën, voor, regten, en uitfluitende privilegiën, tragten te vernietigen, en aan den geringften opkoper zoo wel, als aan het grootfte huis van negotie, dezelfde regten, en vryheden, te verleenen; in een woord de egaliteit onder de tweede foort van Kooplieden op alle wyzen tragten te bevorderen; een yverzugt onder dezelven te verwekken , daardoor den prys der zaaken in evenwigt te houden, den vlyt van den Kunftenaar aan den eenen kant aan te moedigen, en aar/ •ifist ', den  VOORREDEN. xxix den anderen kant eiken Verteerer in ftaat te ftellen, om gebruik te kunnen inaaken van den vlyt van zynen medemenfch, zonder buiten gewoone kragten daartoe te belleden. De Ver* teerer kan, zonder welluft, gemakkelyk leven , en de Eunftenaar egter een goed middel van beftaan hebben. Deeze oogmerken kan men alleen bereiken, wanneer een ieder zyne waren voor den zelfden prys verkoopt, eene onbepaalde vryheid geniet, en dezelfde regten in het kopen, en verkopen, neett, en dus, is de geringite handelaar, en opkoper, de geringfte omzwervende Jood, die ruwe ftof van den Landman by den Kunften aar, of de bearbeide ftof van den laatften by den eerften brengt, van zeer veel nut tot bevordering van den Landbouw, der Kunften , Handwerken, en Koophandel in het algemeen. Ten voordeele van den Landman doet hy de ruwe ftof zyne waarde behouden, en ten nutte van den Kunftenaar, en tot verbetering der kunft, zoekt hy de voortbrengzels der Induftrie in alle winkels te verfpryden, en die zaaken, die tot meer gemak voor het menfchdom ftrekken, van meer gebruik, en algemeener te maken. De geringfte handel dryvende Jood is in zulk een opzigt niet flegts een Ver. teerer, maar een nut Inwooner (ik durf niet zeggen Burger) van den Staat, een wezentlyk Voortbrenger. Men werpe my niet tegen, dat ik een par- tydi-  ixz VOORREDEN; tydige voorfpraak van myne geloofsgenoten ben, en alles, wat tot hun voordeel, of aanpryzing, ftrekken kan, tragt te vergrooteo. Ik beroep my al wederom op Holland, en welk land is'er, waarop men zich, wanneer van Handel, en Induftrie, gefproken word, beter zoude kunnen beroepen? Alle dingen hebben daar hunne waardy, in welke maar een gering verfchil tusfchen Kopers, en Verkopers, word waargenomen, door onichatbaare voorfegteri, riamelyk door de gelykheid van pryzen, en den yverwaar mede elk bezield is, door de onbepaalde vryheid, en gelykheid dep wetten tusfchen Kopers en Verkopers, van welken ftand,- en aanzien, zy zyn mogen, en welke geloofsbelydenis zy mogen gedaan heb,ben. De mededingers zyn oorzaak, dat alles in zeekere evenredigheid tot wederzyds voordeel, blyft. Men kan nergens zoo goed, zoo gemakkelyk, op alle tyden van het jaar, en van den dag, met minder verlies alles kopen, en verkopen, als te Amfterdam. My is nu nog overig, om eenige aanmerkingen te maaken omtrent de Vergunning van den Eigendom, en der beftierjng, of het bewind, over den zelven, waarvan de Heer DoHat fpreekt op de 125 bladz. van zyne verhandeling, en vervolgens. Het regt van Eigendom,- dat aan eene Colonie word toegeftaan, betreft of Burgerlyke, of wel den Godsdienft, en Kerkelykey zaken. De Eerfte hebben haare betrekking alleen  VOORREDEN. xxXï ïeen tot het Myne, en het Uwe, onder de leden der Colonie. By de laatfte komt alles aan op overeenkomft. De regten van eigendom, en het geen daarvan afhangt, zyn aan verandering onderworpen, kunnen door een vrywillige overeenkomft, en affpraak, aan anderen worden afgeftaan, en hen in het bezit der zelven ftellen; en, zoo dra dit onder de vereifchte bepaalingen gefchied is, worden de goederen een eigendom van den geenen, aan wien zy zyn overgedr3Sen» en kunnen Kom, ^ondej* onregt te doen , niet ontnomen worden. Hier omtrent kan men volkomen beruften in het geen eene Colonie by haar zelve bepaald, en vaftgefteld heeft. Meent zy het voor haar een voorregtte zyn, dat zy de verfchillen van haare leden, volgens eige wetten, en geregtelyke bepaalihgen, zelfs laat afdoen, dan kan de Regering, zonder zich eenigzins tebenadeelen, haar daarin volkomen toegeeven. Dewyl nu de Joden, volgens eene juifte aanmerking van den Heer Dohm, zoo wel de befchreeve wetten van Mos es ,voör zoo verre zy geene betrekking hebben tot judaa, en de voormaals plaats gehad hebbende, Geregtelyke, en Godsdienftige, gefteldheid, als die gevolgtrekkingen, verklaaringen, en uitleggingen van dezelven, welke zy door mondelyke overlevering verkregen, of door juifte redeneringen daar uit hebben afgeleid, voor Goddelyke geboden houden j kan men hun toeftaan, dat zy hunne leden  kxxïi VOO R R E D E N; leden door eene vry willige overeenkomft onder' elkander verbinden, en hunnen handel volgens hunne eige wetten , en regten, dry ven, en over den zelven gevonnift worden. Moet het vonnis geveld worden van Joodfche, of Chriftelyke, Regters? ik antwoord , van Regters uit de Overheid gekozen j zonder onderfcheid of zy den Joodfchen, of ChriftelyJren, Godsdienft zyn toegedaan. Zoo dra de leden van den Staat, welke begrippen omtrent den Godsdienft zv ook zvn toegedaan, dezelfde regten der Menfchheid genieten, zal hieromSrent geen onderfcheid plaats hebben. De Regter moet een man van Confciencie zyn, en grondige kennis hebben van de regten, volgens welke hy over zynen medemenfch een vonnis vellen zal. Welke belydenis van Gods* dienft hy ook zy toegedaan , zyne vonnisfen moeten, als de Overheid hem tot het Regter ampt bekwaam vind, en hem daartoe aanfteld, géiden. Vertrouwen wy onze gezondheid, en ons leven, niet toe aan een Geneesheer, zonder te letten, welke Godsdienft-oeffening hy is toegedaan, en waarom zouden wy dan ons vermo,gen aan een Regter niet vertrouwen ? een Confcientieus Geneesheer, die zyne wetenfchap eer aandoet, zal een misdadiger, die morden zyn vonnis zal ondergaan, heden na alle regels der kunft behandelen, en van het ongemak, dat hem treft, tragten te bevryden. Even zoo ztt$  VOORREDEN. xxxnj ï zal ook een Regter, indien hy een menfch is, zynen medemenfch met opzigt tot de goederen zynes levens regt doen, het zy hy, naar zyne meeningj hier namaals verdoemd, of zalig worde. De hier boven aangehaalde Schryver van de Göttingifche Anzeigen is, wel is waar, van meening, dat de Joden van geenen Chriftelyken Regter zullen denken, dat hy hunne wetten verftaat. Maar de Heer Dohm heeft getuigenisfen van geleerde Chriftenen , die het tegendeel niet flegts vermoeden , maar betuigen dikwyls ondervonden te hebben „ voor zich, en in handen. En, zoo men ergens hieromtrent een wantrouwen had gehad, zoude het 'er dan niet natuurlyk uit hebben moeten volgen, dat de Geleerden onder de Chriftenen •zich tot hiertoe zoo weinig om onze Regtsgeleerdheid bekommerden? Maar hoe zal het met Kerkelyke zaaken, met zaaken, die op den Godsdienft der Colonie betrekking hebben, toegaan ? hoe ver zal zich het regt van elke Colonie, en inzonderheid van de Joden, uitftrekken over hunne leden , omtrent zaaken, tot het geloof betrekkelyk? welke magt zal zy mogen oeffenen, om dezelve te dwingen tot eensgezindheid, zuiverheid in Leer, en Leven? hoe ver zal zy haaren Kerkelyken arm mogen uitftrekken, om de onwilligen te tugtigen, of uit te dry ven, en de dooiende, * * * ol  sxxiv voorreden: of afdwaalende, weder op den regten weg tef brengen ? Kerkelyke Regten, Kerkelyke Magt, en Geweld. ——~ Ik moet bekennen, dat ik my van deeze uitdrukkingen geen duidelyk begrip kan maaken, en myn Adelung leerd my niets beter. Ik ben onkundig omtrent eenig regt op Perfonen, en zaaken, welke op gevoelens omtrent Leerftukken betrekking hebben , of op dezelven ruften, dat de menfch deelagtig word, als hy zeekere zaakenwelke haare betrekking hebben tot eeuwige waarheden, toeflemd, of verlieft, wanneer hy zyne toeftemming daar• aan niet kan , of wil, geeven. Nog veel minder heb ik eenige kennis van Regten, of Magt, over gevoelenswelke de Godsdienft1 verleenen, en aan de Kerk toebehoren zoude. De waare, GoddeJyke, Religie, maatigd zich geen geweld aan over gevoelens; zy neemdy en geeft, geen regt op aardfche goederen; geen regt van genot, bezitting, en eigendom; en kend geen andere magt,. dan alleen die, door welke zy met bewyzen overwind, overtuigd^ en door overtuiging gelukzalig maakt. De waare, Goddelykey Religie, heeft geene armen, of vingeren, nodig te gebruiken, zy beItaat alleen in Geeft, en Hart. Men noemd Regt de Bevoegdheid om iets te doen, of te laaten, het zedelyk Vermogen, om jets te doen. .Een vrywiilige daad namelyk ge- fchie'-  VOORREDEN. xxx* fchied naar Regt, en Billykheid, als zy overéénkomt met de Wysheid, en Goedheid; enhet geen, waaruit men deeze overeenftemming kend, noemd men een Regt, en mógelyk gebruik van onzekragten; een mogeJyk genot der Dingen, eene mogelyke uitvoering van onze vrywiilige werkzaamheden, welke de wyze Goedheid niet tegenfpreekt; Hoe ik dit Begrip keer óf wend, ik vind nergens eenen overgang tot gevoelens van zeekere Leerftukken, of een oordeel over eeuwige waarheden. Hoe is het mogelyk, dac myne toeitemming , or . weigering , omtrent algemeene ftellingen, en Leerftukken, deeze Bevoegdheid grooter maakt, of aan dezelve paaien zetten kan? aan my een zedelyk geweld verfchaffen, of beneerhen kan,, omtrent Perfonen , of zaaken, en derzelver ge-, bruik, en genot? hoe kan uit een gevoelen, of uit een zamenftel van alle gevoelens, een modus acquirendi, eene meerdere Bevoegdheid ontftaan, om ons zeekere dingen, als' middelen tot onze Zaligheid, eigen te maaken, en óns van dezelven naar ons welgevallen te bedienen? Wat tekenen hebben deeze onderfeheide zaaken, Regt, en Begrip, met elkander gemeen, dat zy in een zamenftel by elkander zouden kunnen gevoegd, en zamen verbonden worden? In gevalle egter de wetten der Natuur, en der Rede, een Regt geeven, dat gegrond is óp het anneemen, of verwerpen van zeeker gevoelen, dan moeten deeze twee onderfeheide *«* 2 Denk-  VOORREDEN. Denkbeelden noodwendig te zamen verbonden zyn, en men moet uit de toeftemmfngV welke ik aan zeekere Leer geef, of weiger^ kunnen begrypen , waarom ik deeze, of;geene, daad kan, of niet .kan , verrigten; waarom my zeeker gebruik,en genót, van de goederen deezer waereld, in gevolge de eeuwige wetten der wysheid, en goedheid, gegund, of geweigerd is. Ik moet bekennen, dat ik dé mogelykheid van dit verband niet begryp. Maar misfehién kunnen de menfchen zulk een verband door Heilige wetten , en onderlinge overeenkomft, mogelyk maaken ; door eene ftilzwygendé, of opentlyk erkende, tóèftemelkander Regten geeven, die op Leerfiellihgen, en Begrippen, gegrond zyn? Al wéét'-'de ftaat der Natuur niets daarvan , kan mogelyk de zamenleving, een onderlinge overeenkomft, zulkeënë fehikking maaken, of gemaakt hebben? Het is immers waar, dat door onderlinge overeenkomft, èn toeftemming,zoo veele zaaken in dè menfchèlyke Natuur, en in Let Zamènftèl van hunne pligten, en regten , zyn veranderd, waarom zoude men -dan ook géene Regten , die men in den ftaat der Natuur niet vond, kunnen maaken? Naar myn•-óórdeel, in geenen deele. Zoo min, als men döór de Cultuur eene Vrugt kan voortbrengen, in gevalle de Natuur het eerfte uitfpruitzel niét heeft verleend; zoo min de Kunft door oeffening, en gewoonte, eene wille-  VOORREDEN. xjxvii lekeürige'beweeging kan verwekken,, als de Natuur daartoe geen fpier heeft voortgebragr, •even min kunnen de menfchen zich door onderlinge toeftemming, en overeenkomft, een regt doen geboren worden , van het welk men in den ftaat der Natuur geen grondflag vinden kan. ,l r. ' . Door onderlinge overeenkomft kan men alleen onvolkome Regten in -volkome, onbepaalde pligten in bepaalde veranderen. I Het geen ik aan het menfchelvk geflagt in het algemeen verpligt ben te doen, kan door eene fchikking tot een zeeker perföon bepaald worden, en dus eene onbepaalde pligt, die ik aan het menfehdom fchuldig was, in eene bepaalde , uitwendige, pligt -jegens deezen perïbon veranderd worden. Die zelfde perfoon , die voorheen flegts een onvolkomen Regt had, om van hetmenfchelyk geflagt, of van de Natuur in het algemeen,, zeekere vermeerdering van geluk te verwagten, krygt door zulk eene fchikking een volkomen Regt van buiten, om. deeze vermeerdering van My., .te vorderen of my te noodzaaken, dat ik ze hem doe erlangen. ■ Daar nu in den ftaat der Natuur alle ftellige pligten, die de. eene menfch aan den anderen fchuldig is tebewyzen, alle P'erbintenisfen, om> het een of ander te doen, of te laaten, flegtsonvolkome Pligten, en Verbintenis/en, zyn; kunnen, en moeten, in een gezellig leven veele-*** 3 van  Sxxviij VOORREDEN. van dezelven bepaald, nauwer beperkt, en in volkome veranderd worden. Daar men zich nu zonder onderlinge overeenkomft geene verbeelding van Regt of pligt maaken kan, zyn alle bepaalingen der menfchen, en het geen uit de. zelven word afgeleid, niets anders, dan een bloot geluit, en klank, woorden in het wilde heen gefproken, gelyk men pleegt te zeggen ? zonder kragt, of vermogen. Jk kan derhalven niet begrypen, hoe aan eene Sociëteit van menfchen het regt kan toekomen, om voorregten aan zeekere gevoelens te hegten, eene zaak zoo ftrydig tegen de Natuur s Ja, dat nog verder gaat, een Regt over de gevoelens, over het oordeel van onze medemenfchen met betrekking tot de eeuwige, en noodzaakelyke, waarheden; wat menfch, wat gezelfchap van menfchen, durft zich zoo iets aanmatigen? Dewyl zy niet onmiddelyk van onzen wil afhangen, komt ons zelfs geen ander Regt toe, dan het Regt van Onderzoek, het Regt, om ze de ftrengfteProef van het verftand te doen ondergaan, en om, indien wy daaraan onze toeftemming niet kunnen geeven, ons oordeel op te fchorten. &c. Maar dit Regt kan men van den Perfoon niet afzonderen; het zelve kan, uit den aart der zaake, even wynig vervreemd, verruild, of aan eenen anderen overgedaan worden, als het Regt om onzen honger te ftillen, of vry adem fi. haaien. Hieromtrent kan geen overdragt plaats  VOORREDEN. xxxi$ plaats hebben, dezelve ftryd tegen den aart, en het wezen van een Pattum, en kan derhalven geen gevolg, of werking, hebben. Wy kunnen ons wel verbinden, om zeekere vrywillige daden niet te laaten afhangen van ons eigen oordeel, en begrip; maar dezelven in tegendeel te onderwerpen aan het oordeel van eenen anderen, en dus in zoo verre van ons oordeel af te Rappen, als het daden kan voortbrengen, en invloed kan hebben: maar ons oordeel is op zich zelven een onverdeelbaar, onbeweeglyk, eigendom, en kan Jerhalveq niet aan een ander overgedragen worden. Hoe fyn dit onderfcheid ook fchynen mag, op het zelve komt in dit geval egter alles aan , indien men de Begrippen niet wil verwarren , en in ongereimde gevolgtrekkingen, en elkander tegenfpreekende Hellingen , vervallen. Het is geheel iets anders, als men zegt, Doe van Uw gevoelen met opzigt tot zeekere daad afftand, of Doe afftand van uw gevoelen op zich zelve. Daden hangen van onzen wil volkomen af, maar dus is het niet gelegen met een Begrip, of Gevoelen. Dus heeft het Moederland zelfs geene magt, om aan Leerftellingen, welke het heeft aangenomen , te hegten het genot van het een of ander aardfeh goed, of voordeel, en het aanneemen van dezelven te belonen, of het verwerpen tc ftraffen; het geen dit nu zelfs niet heeft, *** 4 hoe  xl VOORREDEN. hoe zoude het dat kunnen toefhan aan eene Coï ionie, en dezelve daarby befchefmen? Ik kan bezwaarlyk begrypen, hoe het mo-> gelyk geweeft is, dat een zoo fehrander Schryver, als Dohm op de 124 -bladz. heeft kunnen zeggen. „ Even als alle Kerkelyke Gemeens, fchappen riioeften ook de Joden het Regt „• hebben van uitfluiting voor zeekere bepaal» ;> de tyden , of voor altoos, en in gevalle men j, zich daar tegen verzette, möeft het befiuit ,-, der Rabbynen , door hulp van de Overheid; onderlteund worden ". My»dunkt, dat elke Sociëteit het regt heeft van uitfluiting, uitgezonderd alleen eene Kerkelyke , want dat loopt lynregt aan tegen haar oogmerk. Dit beilaat in eene eenpaarige ftigting, en deelneeming aan de 'uitftorting des harte, waarmede wy onzen dank betuigen voor de weldaden, die God ons fchenkt, en ons kinderlyk vertrouwen op zyne goedheid te kennen geeven. Met welk een hart zullen wy een Disfident, iemand, die anders denkt, ie. mant, diekwalyk denkt, of van onze begrippen afwykt, den toegang .weigeren, en de vryheid, om aan deeze ftigting deel te neemen, ontzeggen? Tegen hen, dieonruft, en twift, verwekken, zyn wetten, en tegen dezelven waakt de Regeering; zulk een wanorde kan ,, en moet, door den waereldlyken arm belet, worden; maar zelfs aan een overtreder moet men een Rillen, en bedaarden, toegang tot de by.  VOORREDEN. xli byeenkomft niet weigeren,, indien wy niet opzettelyk alle wegen tot verbetering willen fluiten. De plaats', alwaar het verftand zich fcherpt, heeft geen© geflote deuren nodig. Zy heeft van binnen Qiiets, - dat zy bewaaren moet, en geene rede, om iémand van buiten den toegang te beletten. Al wie een bedaard aanfchöuwer •wil zyn, of-zelfs'aan het-geen verrigt word, deel wil neemen, is aan een Godvrugtig menfch in een uur, dat hy in ftigting doorbrengt, ten .uiterften'wellekom. . De Heer-Dun'M heefu by dce^c gelegenheid ■de zaaken mogelyk meer befchouwd, zoo als zy zyn, als wel zoo als zy behoorden te zyn. De menlchen fchynen het eens te zyn, om het geen zich van den Godsdienft aan het oog vertoond, namelyk dé Kerk,: aan te merken als een moreel Perfoon, aan wie,n zeekere Regten, en Pligten, toekomen; en aan denzei ven meer, of' minder, magt toe te ftaan, ^zyne Regten te handhaven , en ze door uitwendig geweld te doen gelden. Men vind 'er niets tegenftrydigs in, dat men een van deeze. Perfoneri in eiken ftaat de Heerfdiende noemd, die zyne Zufters na zyne Zinnelykheid behandeld; zich dan eens van de hem toevertrouwde magt.bediend, om ze te onderdrukken; dan weder edelmoedig ge? noeg is, om ze te verdragen, en haar ;van zyne yoorrsgten, van zyne eifchen, en magt,. zoo ytel over te geeven, als hem goeddunkt. -Daar nu de vryheid van Ban, en Uitfluiting, *** 5 altyd  *uï VOORREDEN. altyd het eerfte Regt is, welk de heerfchend* Religie aan anderen, welke zy verdraagt, verleend, vorderde de Heer Dohm voor de Joodfche Natie dat zelfde Regt, dat men aan alle andere gezindheden toeftaat. Zoo lang deeze het Regt van uitfluiting nog bezitten, oordeelde hy, dat het onredelyk was, dat men de Joodfche Natie hier omtrent meer bepaalde. Maar, daar het my toefchynt, eene uitgemaakte zaak te zyn, dat Godsdienftige Regten omtrent aardfche zaaken, Godsdienftige magt, en dwangmiddelen, woorden zonder zin zyn, en men in het algemeen de Uitfluiting Ongodsdienjlig noemen moet, laaten wy dan liever zoo blyven, als wy zyn, als misbruiken vermeerderen. Ik vind niet, dat dewyfte van onze Voorvaderen zich eenig regt van uitfluiting uit Godsdienftige oeffeningen hebben toegeëigend. Toen Koning Salomo den Tempel voleind had te bouwen, bevatte hy in zyn uitmuntend Gebed, dat hy by gelegenheid der inwejing van den Tempel uitftorte, ook de Vreemdelingen , en dus ter zyner tyd ook de Afgodendienaars; hy breide zyne handen uit na den hemel, en fmeekte. „ Zelfs ook aangaande den it Vreemden, die van uw Volk Israël niet en zal „ zyn: maar uit verren lande om uwes naams £ willen komen zal: {want zy zullen hoor en van „ uwen grooten naam, ende van uweflerke hand, j* ende van uwen uitgejlrekten arni) alsüy komen, en  VOORREDEN. xliïj en bidden zal in dit huis: hoord Gy in den he» „ mei, de vajie plaatze uwer woninge, en doet „ naar alles, daarom die vreemde tot U roepen 3, zal: opdat alle Volkeren der aarde Uwen naam „ kennzn om U te vreezen gelyk uw Volk Is* „ raël " O). Het zelfde hebben ook onzo Rabbynen geleerd, namelyk van Afgodendienaars vrywillige offerhanden, en geloften, ia den Tempel aan te neemen, en het offer van geenen Overtreder van de Natie zelfs, ten zy hy de Religie geheel en al verwierp, af te wyzen , ten einde hy gelegenheid, en aanleiding, tot leterfchap kryge (£> Zoo dagt men ten tyde, toen men wat meerder Regt, en gezag had, pm omtrent Godsdienftige zaaken van de uitfluiting gebruik te ma&ken, en wy willen ons niet verftouten, om Disfidenten uit onze ter nauwer nood toegelaate Kerkelyke vergaderingen te fluiten. Ik zweig van het gevaar, het welk met het (toevertrouwen van zulk een uitfluitings Regt gepaard gaat, en van het misbruik, dat by zulk een Regt van Bannen, even als by alle Kerkelyke magt, entugt, onvermeidelyk is. Ach! het menfchelyk geflagt zal nog veele eeuwen nodig hebben,eer het geneezenis van de geefelflagen, welke dit Monfter aan het zelve gegeeven heeft! Ik zie geene mogélykheid, om den valfchen Re- (a) Het ifte Boek der Koningen Cap. 8. vs. 41. en vervolgens. (6) Chullin. B. s. p. 1.  xliv voorreden. Religie-drift in toom te houden, zoo dra deeze weg voor den zelven open ftaat, want aan prikkelen zal het deezen nooit ontbreeken. De Heer Dohm is van "meening, dat hy ons genoeg befchermd tegen alle misbruiken, van deezen aart , door vaft te ftellen, dat het aan de Colonie toevertrouwd Ban-regt „ zich „ niet over de eene of andere gezindheid moet „ uitftrekken, en op het Burgerlyke in het % geheel geen invloed moet hebben, dewyl iemand, die buiten de eene, of andere, gemeente gefloten is, egter een zeer nuttig, en „ agtingwaardig, Burger zyn kan. Eene ftel-, „ ling van het algemeen Kerkelyk Regt, (dus „ gaat de .Heer Dohm voort) waaraan men ,, in .onzen, tyd niet meer behoorde te twyf3j felen (è) , ! Maar indien het zoo genaamd Algemeen Kerkelyk Regt deeze gewigtige Helling, .gelyk ik zeer gaarriè. wil'to'eftaan, namelyk, dat iemand die uit de eene", of andere, Kerk gefloten is,^ egter een zeer nuttig , en agting waardig Burger zyn kan, eindelyk eens .omhelsd, dan is, egter door dit. gering hulpmiddel het, kwaad op verre na nog niet verholpen; want voor eerffc zal deeze zeer-nuttige, en agtingwaardige; Bm>: ger , die mogelyk: inwendig . ook zeer Godsdienftig is, mogelyk ook niet gaarne van alle Godsdienftige Vergaderingen, en Godsdienftpligten, zyn uitgefloten, en zonder.eenige uit'werj-. (a) Pag. 124.  VOO R R EDEN. wendige Godsdienft-oeffening zyn. Is hy nu zoo ongelukkig, dat de Gemeente, tot welke hy behoord, hem voor een Disfident houd, en zyn geweeten hem verbied, om zich by eene andere gezindheid , welke in een land word toëgelaaten, of aldaar de heerfchende is ,te voegen, dan is immers die nuttige, en agtingwaardige Burger ten uiterften ongelukkig, in gevalle het aan zyne Gemeente vry ftaat, hem uit te ftooren, en de deur, wanneer zy haare Godsdienft oeffend, voor hem gefloten word. Ja volgens deeze ltelling zal hy die mogelyK overal gefloten vinden, want elke Gezindheid zoude hem misfchien met het zelfde Regt afwyzen. Hoe kan nu een Staat toelaaten,, dat een van zyne nuttige, en agtingwaardige, Burgers door de wetten ongelukkig word. Ten Tweeden. Is 'er wel eene Keikelyke uitfluiting, of Ban, zonder eenige Burgerlyke gevolgen, ten minften zonder eenigen invloed op de agting van zulk een Burger, op het credit van zulk een uitgeftotenen, en het vertrouwen van zyne Medeburgers, zonder welke egter niemand in ftaat is, zyn beroep waar te neemen, en den Staat nuttig te zyn? dewyl de grensiinien van deeze fyne onderfcheiding .van het Burgerlyke ,. en Ku-kelvke, bezwaarlyk van het fchei pftziende oog kunnen worden ontdekt, is het.in de daad onmögelyk, om dezelven in een ftaat zoo grc.f te teekenen, dat zy eiken Burger in de oogen vsllen, en in het gemeene Eurgerlyke leven de gewenfchte werking deen.  iLVi VOORREDE N.' Zy zullen altoos onzeeker, en teder, blyven^ én zeer dikwyls een onfchuldigen zelfs blood ftellen vóór vervolging, en eenen blinden Religie-yver. Kerkelyke tu'gt te willen invoeren, en den Sürgerlyken welvaard ongefchonden te willen' bewaaren, fehynd my toe een Probkma te zyn,1 dat in het Politike nog ópgelofi verdiend te worden. Ik zal niet onderzoeken, in hoe verre de felagten , dié onlangs over misbruiken van deezen aart, welke men zegt, dat zeeker beroemd Rabbi zoude begaan hebben, opentlyk gedaan zyn, gegrond, of Ongegrond, zyn. Dewyl men het verhaal maar van eenen kant heeft, wil ik gaarne geloven, dat veele omftandigheden verzwaard, en de fchuld van den aangeklaagden aan de eene zyde verminderd is, terwylaan den anderen kant de hardheid, waarmede hy behandeld is, opzettelyk is vergroot. Men zegt, dat de zaak aan het Geregt is overgegeeven, het welk ze onderzoeken, en naar regten beoordeelen zal. Maar,- hoe zy ook mag uitvallen, ik wenfchte wel, dat de juifte waarheid van dezelve, gelyk uit de Aften zoude kunnen blyken, tot befchaming van den al te fchielyken Regter, of zynen openbaren aanklager, bekend wierd gemaakt. Een ieder heeft de aanklaging gehoord j hy hoore dan ook de verdediging, en het vonnis. Maar het zy hier mede gelegen, zoo als het wil, de Broederliefde is onder de menfchenV no*  Voorreden, xlvis ïiog zoo groot niet, dat men , wanneer een Kerkentugt word in trein gebragt, geheel en al alle vrees, en bekommernis, van deezen aart zonde kunnen laaten vaaren. De Geefteiyken zyn nog niet zoo verligt, dat men hun zulk een Regt, indien het 'er gevonden word, zonder gevaar zoude kunnen toevertrouwen* Ja , hoe zy meer verftand hebben, des te minder zullen zy zich zelven daaromtrent vertrouwen, en een Wraak-zwaard in de hand neemen , dat een krankzinnige alleen zeeker meend te kunnen behandelen. Ik vertrouw,dat de fchranderffe, en VroomIte, onder de Rabbynen, en Oudfte, van myne Natie gaarne zullen afzien van zulk een fchadelyk voorregt, zich gaarne zullen willen onthouden van alle Religie en Synagogen tUgt, en van hunnen kant hunne Medebroeders zullen willen laaten genieten dezelfde liefde, en verdraagzaamheid, om welke zy zelfs tot hiertoe zoo zeer gezugt hebben. Ach! myne Broeders l gy hebt tot hiertoe het drukkend juk der onverdraagzaamheid al te zeer gevoeld, en mogelyk een foort van voldoening meenen te vinden daarin, dat gy, nadat de magt daartoe aan u verleend was, een ander, die aan u onderworpen is, een even hard juk kunt opleggen. De wraak zoek een voorwerp, en, als zy anderen niet kan beledigen , knaagd zy haar eigen vleefch. Misfchien hebt gy u ook door het algemeen voorbeeld ïaaten vervoeren. Alle volken des aardbodems fche-  XLvni VOORREDE K •fchcnen tot hiertoe verdwaasd té zyn door de meening, dat de Religie alleen door geweld kosj bewaard worden; de Leer der Zaligheid alleen door verdoemde vervolging kon wórden voortgeplant; en dat de waare begrippen'van God, (die naar het getuigenis van 'ons allen de Liefde .zelve is, alleen door.blyken van'iiaat aan anderen konden worden medegedeeld;.' Gy liet LT «nisfehien verleiden, om'dit óok te geloven, m 'het vermógen ivante kunn'én vervolgen was anislchien' voor u het gewigtigfl; voorregt j dat uwe vervolgers u konden; ïchenken. I Darikt den Gód uwer Vaderen; dankt den God, die, dé liefde^ en barmhartigheid, zelve is, dat alle zulke verbeeldingen allengskens fcliynen té verdwynen. De volken verdragen elkander, .en geeven ook blykenvan liefde, en tferfeboning:,..'omtrent U ,■ welke door den byftand van.!hlém,.'die de harten der jmenfehen neigd , tot waare . .Broederliefde kan worden, O myne Broeders! volgd.het voorbeeld der liefde-even zoo, * als gy tot hiertoe het voorbeeld van den haat gevolgd zyt! Volgd de deugd van andere, Volken na, daar gy tot hiertoe gemeend hebt, dat gy haare ondeugden moeft navolgen. Wild gy van anderen toegelaten, verdragen , en verfchoond, worden , zoo verdraagd, en verfchoond elkander! hét lief, zoo^al nien-lJ lief hebben. Berfyh den 19 Maart 178a.' MOSES MEXD ELSSOHN, RABBI  R A B B I MANASSEH BEN ISRAËL D E VERLOSSING der JODEN s zynde een brief, Ter beantwoording van eenige vraagen, welke aan hem door een voornaam, en geleerd, Engelsman gedaan waren, en betroffen eenige Befchuldigingen, welke men de Joodfche Natie gewoon is te laft te leggen. Het óorfpronklyke is gedrukt in het jaar 16564   Ik heb eenen brief van U, die my zeer aange» naam was, ontfangen; ik las hem, dewyl hy van ü kwam, met veel genoegen, hoe zeer de inhoud my (het zy my geoorloofd, het te zeggen) zeer osaangenaam was. ïk kan U verzeekeren, dat niets in myn gan- fche leven fterker indruk op my gemaakc heeft, dan deeze brief, want dezelve betreft de agting van een volk, het welk ik, onaangezien de veelvuldige, en verregaande, lafteringen, welke openbaar tegen het zelve zyn uitgefproken, onderneem onfchuldig te verklaaren. Ik ben wel bekommerd, dat ik door myne wederlegging veele zal beledigen, wier yver niet toelaat , om zelfs te bedenken, dat aan alle fcbepzelen ingefcbaapen is eene zugt, om zich te verdedigen; en die toeftemmen, dat men valfcbe befcbuldigers den mond moet Jtoppen. Om derhalven aan myn eigen geweeten genoegen te geeven, gehoorzaam ik UW bevel, dat by my van zeer groot gewigt is. Vooraf moet ik melden, dat gy niet moet verwagten een wydlopig, of Staatkundig, onderzoek omtrent zulk een treurig voorwerp.. Want wie kan in zyn ongeluk nog na eer verlangen ? Ik heb alleen maar eenige weinige zaaken beknopt by elkander gevoegd, welker uitbreiding wel de paaien van eenen brief te buiten gaat, maar die egter voor U voldoende kunnen zyn, om de Regenten der Engelfcbe Natie te onderrigten van de opregte waarheid, en welke zy, in gevolge het geen ik" van A 2 hunna  ©«4 Mé hunne edelmoedige wysheid, en vroomheid, vertrouw, wel gunftig zullen willen aanneemen: want, dewyl de onfchuld nooit ligt iets kwaads van een ander denkt, kan ik ook my zelven niet doen geloven , dat ooit iemand tegen ons op eene liefdelooze wyze zoude gefproken, of gefchreven hebben , alleen omdat hy eenen byzonderen haat, en wangunft,\ tegen ons had opgevat, maar veel eer omdat hy meende, dat onze welvaard voor zyn Intreft, en eigen belang, nadeelig was; want natuurlyker wyze begind de liefde altoos van zich zelve. Ik zal nogthans deeze zaak ten voordeeligften voordragen (want dat heeft ons in andere landen welkom doen zyn), en ik hoop derhalven, dat ik in myne onderneeming wel flaagen zal. Ondertusfchen heb ik flegts weinig vooruitzigt, om eenig ander oogmerk te zullen bereiken, dan alleen dit, dat de waarheid door haare kinderen geregtvaerdigd zal worden. In myn antwoord zal ik volgen di» orde, die uwe Uitmuntenheid gehouden heeft. EERSTE AFDEELING. Ik moet derhalven voor eerft met bittere traanen, en een beklemd gemoed, beweenen die «waare, en gewigtige, befchuldiging van eenige Chriftenen tegen de verftrooide, enneerflagtige, Joden, die onder hen woonen, dat zy namelyk (ik zitter, terwyl ik het fchryf!) by gelegenheid van het vieren van hun Paafch-feeft zich, om hun brood te doen giften, bedienen van het bloed van eenige Chriftenen, welke zy ten dien einde hebben omgebragt. Maar, wat zal men zeggen, wanneer men bewyzen kan, dat, gelyk de droevige ondervinding op Yerfcheide plaatzen heeft geleerd, de lafte- raars  €K 5 >® raars' zelfs zulk een ysfelyke, en barbaarfche, daad hadden gepleegd ; of, om meer fchyn aan de misdaad te geeven, een gevonden dood lighaam in de huizen, of in den omtrek van de woningen der Joden, geworpen hadden, en vervolgens de Joden, hoe onfchuldig zy ook waren, met een tomeloze woede, en oproer, befchuldigden, als hebbende zulk een gruwelyke misdaad gepleegd; eene Boosheid, welke fomtyds, om daardoor gelegenheid tot het plegen van wreedheden te krygen, fomtyds om de reeds gedaane ftrafoeffeningen daardoor te regtvaerdigen, en verfchonen, is uitgevoerd. Doch, hoe veel 'er ontbreekt aan de waarheid van deeze befchuldiging, kunt gy uit de volgende bewyzen beoordeelen. i. Het is aan de Joden volftrekt verboden, eenig foort van bloed te eeten, Lev. 7. 26., en Deutr. 12., alwaar uitdrukkelyk ftaat rfr], en in gevolge deeze wet, eeten de Joden nooit eenig bloed, van wat dier het ook zy. Wat nog verder gaat, zy werpen een ey, in gevalle zy eenen droppel bloed daarin bemerken, als verboden weg; ja een ftuk brood, op het welk, onder het kauwen een droppel bloed uit het tandvleefch, of verhemelte, gevallen is, moet, voor dat men het nuttigd, gezuiverd, en afgewasfehen worden. Daar dit nu alzoo waar is, hoe kan men dan in zyne gedagten krygen , dat deeze zelfde Joden menfchen-bloed zouden eeten, daar dat nog veel gruwelyker is? men vind op den geheelen Aardbodem bezwaarlyk een barbaarfch volk, dat in ftaat is, om zulk een gruweldaad te plegeni a. De wet der tien Geboden: gy zult niet dooiJlaan, bevat alles in zich; zy is een Zedelyk Gebod, waardoor den Joden niet alleen verboden is, opi iemand van de menfchen, onder welke zy leA 3 ven,  ven, te doden, maar in gevolge dat zelve gebod zyn zyzelfs verpligt ze lief te hebben: wat betreft de andere Vüken (het zyn de eige woorden van Rabbi Mos es uit Egypten in het tiende hoofdltuk van zyn Jad bacbfaka) is ons van onze Voorvaderen bevolen , dat • De Text fpreekt hier duidelyk van eenen HeU denfchen Knegt, want van deezen alleen kan , gelyk Aben Esra ter deezer plaatze aanteekend, gezegt worden; dat hy is het geld van den Jood, zynen Heer. God beveeld, dat de Heer om zulk een daad met den dood zal gefaaft worden, m gevalle de knegt onder zyne handen derft, dewyi hy dan een oogmerk fchynt gehad te hebben, om hem te doden ; maar niet, wanneer hy eerit daarna derft. Dewyl hy dan geen oogmerk fchynt genaa te hebben, om hem om te brengen, is hy in zoo verre vry, en door het verlies van zyn geld genoeg geftraft. .„ „„„_ Indien nu een Jood volgens de wet zelfs geen flaaf van eene andere Natie doden mag, hoe veei minder kan hy dan regt hebben, om iemand te; doden, die zyn vyand niet is, en met wien hy in ruft, en vrede, leeft!? en hoe kan een welgezind menfch geloven, dat een Jood zich in een vreemd land tegen het bevel, in deeze heilige wet vervat, aan Izulk een fchandelyke daad zal fchuldig maa- 4". Maar al ftaat men zelfs toe, dat dit (hetwelk God verhoede!) met de wetten overeenkwam, waarom zoude men dan nog dat bloed eeten * en waarom juift op het Paafch-feeft? juift op een feeft, op het welk men omtrent alles voor de grootlte zuiverheid moet zorgen; op het welk men zich noch van zuurdeesfem, noch van iets anders, dat eene gifting kan verwekken, en welke bloed voor zeeker te weeg brengt, mag bedienen i 5. Al meende nu de Joden, dat zulk een daad (welke men zonder 'er ysfelyke bynamen aan te geeven, niet noemen kan) noodzaaklyk was, zouden zy zich egter voorzeeker aan zulk een groot gevaar, en aan eene zoo zwaare, en wel A 4 v£r*  3 >® verdiende, ftrafFe blood ftellen, indien zy niet door een Goddelyk gebod, of door bevelen van hunne Wyzen daartoe gebragt, of verleid waren. Hierom eifchen wy, gelyk billyk by alle regtsgedingen gefchied, dat die geenen, die ons zulk een gruwel te laft leggen, ons eene plaats uit de Hylige Schrift j of uit de Schriften der Rabbynen , aantonen, in welke zulk een Gebod, of Leerftuk, word gevonden ! en zoo lang zy dit niet gedaan hebben, kan men ons de vryheid, om het voor niets anders, dan een boosaartigen laffer, te houden, niet beneemen. 6. Het is ons, om ons leven te redden, geoorloofd, den Sabbath te onthyligen, en, gelyk in den Talmud bepaald, en van Rabbi Moses uit Egypten, in het vyfde hoofdftuk van zyae Verhandeling over de Voornaamfte Wetten, beveiligd word, nog veele andere geboden te overtreden, uitgezonderd de drie volgende, namelyk die omtrent Afgodery, Moord, en Over/pel. Men mag derhalven zyn leven niet koopen voor zulk een duuren prys, als het plegen van deeze affchuwelyke zonden is, maar men moet een ontfchuldige dood aan dezelve verre weg den voorkeur geeven. Maar al was het, dat het doodflaan van een Chriften, gelyk onze wederparty ftaande houd, en hetgeen verre af is van myn gevoelen, volgens een Goddelyk voorfchrift, en Gebod, gefchiedde, zoude het egter waarlyk van zelfs vervallen, en vernietigd moeten worden, dewyl het niemand kan volbrengen, zonder zyn leven, ja zelfs het leven van zyne geheele gezindheid, van een ganfch Volk, in gevaar te brengen. Maar daar en boven is het zelfs eene overtreding van een der drie opgenoemde Geboden > dewyl het Gebod , Qy zult, niet dood-. ■ Jkan i  Jiaan, zich, gelyk wy zoo erven reeds gezegt hebben , tot alle menfchen uitftrckt. 7. De Eeuwiglevende God heeft door zynen Profeet Jerëmia cap. 29. 7. aan de gevangene, en onder de Heidenen verftrooide, Joden laaten beveelen, dat zy moeten zoeken dén Vreden, den .Welvaard, en Voorfpoed van de Stad, in welke zy zich bevinden, en van derzelver Inwoners, en dat zy daarom moeten bidden. Dit hebben de Joden ook overal gedaan , en doen het nog tot op deezen dag in alle hunne Synagogen, biddende eenen byzonderen zegen af over de Vorften, of de Overheid , onder welker befcherming zy leven. Hiervan kan de agtingwaardige Lurd Sr. John getuigenis geeven, want, toen hy ten tyde, dat hy Afgezand was by de Staaten Generaal ver Vereenigde Nederlanden, onze Synagoge te Amjterdam met zyne tegenwoordigheid vereerde, wierd hy van onze Natie met Muzyk, en alle tekenen van Vreugde, en Blydfchap, ontfangen, en eenen zegen niet alleen over den aldaar tegenwoordig zynde aanzienlyken Gezand, maar ook over geheel En. geJanf eene befchuldïging daarom voorzeéker waaf was dewyl men hier of daar een fchyngrond kan opfpeuren, waarom het zich mogelyk zoo heeft toegedragen! • ■ _,. , . , Dus geeven zy voor, dat het gefchied uit haat t£gen Je sus den Nazarener: hierom fteelen zy kinderen der Chriftenen, en flaan ze op dezeltde wyze, als hy geflagenis, om de gedagtems van zynen dood weder in het geheugen te brengen , en levendig te houden. Dus beelden zy zich ook in, dat de Joden de Kruisfen, Crucifixen, en loortgdyte gefnede beelden, weike de Pausgezinden in het verborgen < en mct veal *ors, in hunne huizen bewaaren, hymelyk wegneemen, dagelyks ftreng geesfelen, flaan, met veragting op dezelven lpoegen, en wat meer van zulke fchandelyke daden zoude kunnen verzonnen worden, uitrigten, enkel en alleen uit haat tegen J e sus. - , , Ik kan nogthans niet begrypen, wat zy eigenlyk daarmede willen zeggen , als zy ons foortgelyke zaaken te gemoed voeren, en te laft leggen? want wy kunnen waarlyk niet geloven, dat menlchen van een gezond oordeel, en met veel verftand begaafd, zich in de daad zouden laaten wys maaken, dat de Joden zulke daden pleegden, indien zy niet van meening waren, dat dit uit eerbied voor, en gehoorzaamheid aan den God, dien zy eeren, gefchiede. Maar op welk eene wyze zouden zy den Fcuwte levenden God hierdoor tog kunnen gehoorzaam zyn, dat zy regt ftreeks tegen zyn uitdrukkelyk bevel, Gy %ult niet dood/laan, handelden? hierby komt nog, dat men zulke daden niet kan verrigten, zonder het uiterfte, en grootfte, gevaar voor zyn leven, en goederen, en zonder zich noodzaaklyk aan eene regtvaerdige wraak bloot te ftellen. Daar en boven is het, zelfs met bedry- ging  ging van den Ban aan de Joden verboden, eenfe gefneden Beeld, of eenigen anderen Afgod, aan men van het een of ander Volk eer word toegebragt, in huis te hebben. Deutr. 7. 26. 10. Mattheus Parisiensis verhaald pag. 532 > dat de Joden in het jaar 1240 een Chriften kind te Norimcb befneden, het den naam van Jurnim gegeeven hebben, en het ter Kruisfiging bewaarden, en dat daarom ook veele van hen wreoelyk ter dood zyn gebragt. De valfchheid van deeze gefchiedenis kan blyken, wanneer men de omftandigheden overweegd. Het kind wierd eerft befneden, en daardoor tot een Jood gemaakt; een blyk van groote liefde, en genegenheid van den kant der Joden jegens een Chriften, dien zy in hunne armen neemen, en in hunnen fchoot voeden. Maar tot wat einde zoude men het kind eerft befneden hebben , indien men een voornemen gehad had, om het kort daaraan tekruisfigen? indien zulk een daad in zyn geheel gepleegd word uit haat tegen de Chriftenen, ssoude men veel eer mogen denken, dat de Joden die zouden plegen aan een voorwerp van hunnen haat, maar niet aan een onlangs aangenomen, en hun geloof omhelsd hebbende, Profeliet? waarlyk zulk een handel, die volgens het verhaal in de Roomfche tyden gezegt word gefchied te zyn, komt veel meer overeen met het geen naar waarheid verhaald word van de Catholyke Vroomheid der Spanjaarden, die de arme Indianen , eerft doopten, en vervolgens uit een baarbaarfch medelyden met hunne zielen, onmenfchelyk ilagtten als met de ftrengheid, waarmede de Joden hunne wetten waarnemen, die ook nooit met eenig gedeelte van hunne hylige wet zouden hebben durven fpelen 11. Het  i3 >® ïï. Het is beter, pleegden onze Voorvaderen te zeggen, te wonen onder Edom, dan onder Ismaèï; en zoo is ook, gelyk de ondervinding onze Natie geleerd heeft', onze gevangenis onder de Mdbomedanen veel laftiger, en onverdraaglyker, dan onder de Chriftenen, die een befchaafder, verftandiger , en metmeerjgoede zeden begaafd, volk zyn. Want, als men uitzonderd eenige voorname, en edeler foort-van Joden, die aan het Hof te ConftantinopO' ie» verkeren, word hetgrootfte gedeelte van hen, die in andere deelen van het Turkfcbe Ryk, in Afta, en Africa, verftrooid zyn, ten uiterften befpot, en veragtelyk behandeld Ca): Hieruit nu volgd; dat, indien zy kinderen uit haat offerden, dit veel meer zoude moeten voorvallen onder de Mabomedanen, die de Joden zoo flegt behandelen, en onderdrukken. Indien zulk een fa) Tegenwoordig is het misfchien waar, dat de Joden zich in de landen der Chriftentn beter bevinden, dan in die der Mahomedanen; maar egter zyn zy in dezelven nooit zoo gruwelyk vervolgd, vermoord, gepynigd, verbrand, van hunne goederen beroofd , en naakt uit dezelven verjaagd geworden, als.door de Overheden en Leeraars der Chriftenen in de middel, eeuw. Nog tegenwoordig brengen de Joden in de Turkfche landen maar een gering hoofdgeld op , en zy lyden weinig meer, dan de andere onderdanen, en dan eigen is aan eene willekeurige Regering. Het getal der Joden is in des Mahomedaanfche landen waarfchynelyk grooter, dan in die der Chriftenen. Zy geraaken daar meermalen door hunne bekwaamheid als Geneesheeren , of zelfs door ampten van Staat, tot rykdom, en eer; nog op deezen tyd is de Eerfte Minifter van den Keizer van Marocco een Jood, genaamd Sumbel. Aanteekening van iüosss JMendelssohh.  een daad by het Paafch-feeft vereifcht wierd, waarom brengen zy dan ook geen Mahomedaan om? Maar, hoe zeer de Joden in alle deeze wyduitgëbreide heerfchappyen verftrooid, en verdeeld zyn, hebben de Mabomedanen egter, hoe,zeer zy ons ook mogen veragten, nog nooit tot op dit oogenblik zulk eene fchandelyke befchuldiging aan ons te laft gelegt. . Het fchynt derhalven alleen eene laftering te zyn; en wel, als men bedenkt, hoe het verhaal is opge* field, zulk eene, van welke men niet kan bepaalen, ofzy meer uit boosheid, of gekheid, ontftaan is: Sultan Selim lachte ten minften niet weinig om dit verhaal, toen het hem-door zyn LyfArtzMosEs Amon gedaan wierd! 12. Indien egter al het geen ik tot hiertoe gezegd hebt, niet voldoende is, om deeze befchuldiging weg te neemen, dan ben ik, dewyl wy de zaak flegts ontkennen, en dus eene opheldering geeven , nog getuigen by brengen kunnen, gedwongen, my van een ander foort van bewys, het welk de Eeuwig levende God heeft voorgefchreven Exod. 22, namelyk van eenen Eedf te bedienen. Ik zweer derhalven zonder eenig bedrog, of lift, by den Hoogtten God, den Schepper des Hemels, en der Aarde, die zyne wetten aan het Volk Israël op den berg Sinai gegeven heeft, dat ik tot op deezen dag nooit zulk een gebruik onder het Volk Israël heb gezien; dat het zoodanig iets nooit voor een bevel van God geboden, nog voor eene ordonantie, of inftelling van hunne Wyzen , gehouden heeft, en dat het nooit Q voor zoo verre my bekend is, ik op eene wyze, die geloof verdiend , gehoord, of by den eenen, of anderen, Joodfchen Schryver gelezen heb) zulk eene misdaad begaan heeft, of pogen te doen! en in gevalle ik hieromtrent  «Cis >@ trentfiege, ddn komen over my alle vloeken, welke in de boeken der wet zyn opgenoemd (LeviU en Deutr.); ik zie dan nooit den zegen, en de vertroofting van Zion; en hebbe geen deel aan de opftanding der doden! Ik hoop, dat ik hierdoor gereekend zal worden bewezen te hebben, hft geen ik meende te bewyzen, en daar is geen twyfel aan, of dit zal ook voor alle vrienden der waarheid, en alle waare Chriftenen, genoeg zyn, om geloof te verleenen aaa het geen ik heb ter nedergefteld. En in de daad die ceenen van onze tegenparty , die wat geleerder en uit dien hoefde wat befchaafder waren, dan de gemeene hoop, hebben deeze befchuldiging niet meer aangehaald. Toannes Hoornbeek, die m een boek, dat hy onlangs tegen onze Natie heeft gefchreven, waar- en onwaarheden, in een woord alles, wat hy op de eene, of andere, wyze tot ons nadeel byeen konde haaien, ons te lafte legt, fchaamt zich nogthans, om ons deeze misdaad te verwyten: an autem verum fit, zegt hy in zyne Voorreden pag. 26, quod vulgo in biftoriis legatur &c dat is, maar of dat geen, dat doorgaans in de gefchiedenisfen verhaald word, om den haat der Joden tegen de Chriftenen, of liever den haat der Chriftenen tegen de Joden, te vermeerderen, verhaald word, waar is; dat zy namelyk jaarlyks by de bereiding van het Paafch-feeft, uit befpotting, en veragting van Christus, van wiens lyden, en kruisdood, de Chriftenen gedagtenis houden, hymelyk een Chriften-kind ftelen, en op eene gruwelyke wyze offeren, daarvoor kan ik niet inftaan, dewyl hy wel wift, hoe ligt het een en ander ten tyde, wanneer dit zoude gebeurd zyn ( vooral nadst de Inquifitie in de Roomfche landen was ingevoerd )  voerd) verdigt, en verzonnen wierd, 'en hoe dik" wyls de gefchiedenisfen van dit tydperk ha de gezindheid van den Schryver wierden verdigt, en voorgedragen. Ik heb ten minften nooit een ontegenfprekelyk bewys van deeze befchuldiging hier of daar aangeteekend gevonden. Alle deeze verhaalen zyn gegrond op onzeekere berigten van het gemeene Volk, of op eene geheime aanklaging van de Monniken der Inquifitie, om niet te fpreeken van den geeft: van de aanklagers, die begeerig na het vermogen der Joden zulk een fchelmftuk ligt konden verzinnen: want in het Eerfte boek van de Confiitut. Sicilian* TiU J. leezen wy van Keizer Fredrik: Ji vero Judceus, velSaracenus fit, in quibus, prout certo perpendimus, Cbrijlianorum perfecutio nimis abundat, ad prcefens, &c. dat is, maar wanneer het een Jood, of Saraceen is , welke de Chriftenen met te veel drift vervolgen, gelyk wy wel hebben overwogen , &c. Dus beftraft hy het geweld van zommige Chriftenen tegen de Joden* Indien het egter fomtyds gebeurd is, dat een Jood een Chriften vermoord heeft, moeten wy nogthans daarom niet zeggen, dat zy overal, waar zy woonen, jaarlyks een Chriften - kind ombrengen. En wat betreft de meening van Thomas Cantibratenfis Lïb. 2. cap. 23, namelyk, dat het genoeg bekend is , dat de Joden alle jaar in elke Provincie het lot werpen, om te weeten, welke plaats, of Stad, de overige Steden met Chriften - bloed zal voorzien, ik kan daaraan geen meer geloof flaan, als aan de overige verzinzels, en leugens, waarmede hy zyn boek heeft opgevuld. — Dus verre Joannes Hoornbeek. 13. Niettegenftaande dit alles, ontbreekt het egter niet aan gefchiedenisfen, welke dienen moeten om  cm deeze, of foortgelyke, lafteringen tegen een neerflagtig Volk te bewyzen, en hierom heeft Gód gezegt, die u aantaft, tajt zynen oogappel aan. Ik zal 'eenige gevallen, die in myn tyd gebeurd zyn, kort vernaaien; ik ben wel van dezelven geen ooggetuige gèweeft; maar egter worden zy algemeen verteld, en zonder eenig tegenfpreken geloofd. In myn vervolg op FlaViüs Josephüs heb ik de Namen der Perfonen, de Plaats waar, en den Tyd wanneer zy gebeurd zyn, opregt aangeteekend, en uit dien hoofde zal ik dezelven nu maar flegts met weinige woorden vermelden. Ten tyde der regeering van Keizer FredrIK was te Wenen, de Hoofdftad van Ooftenryk, een Vyver, waarin dtie lyken , gelyk maar al te dikwyls gebeurd , geworpen Waren , toegevrozen. Toen men deeze menfchen nu mifte, befchuldigde men de Joden, en klaagde hen terltond aan, als hadden zy dezelven om hun Paafch - feeft te vieren, vermoord. Men wierp hen in de gevangenis, en drie honderd van hen wierden, önaangezien zeer veele vrügtloos gedaane fmeekingen j en verzoeken , verbrand. Toen het Ys in den Vyver gefmolten was, vond men deeze drie lykeh, en de önfchuld bleek, maar te laat, dewyl het Vonnis reeds was uitgevoerd. Omtrent dertig jaaren geleden was te Argüzd eèö Chriften-vrouw, in welkers huis een meisje van elf jaar, de dogter van een daardigtby wonend EdeU man', rykelyk met jüwelen vercierd, Jcwarri. Dit flegt vrouwsperfoon wift geen beter middel, óm het te beroven , dan met het te vermoorden , fheed het de borft ópen, en wierp het onder haar béd. Men mifte het meisje fehiclyk, en na gedaan dnderzoek wierd men gewaar j dat men het in dit B huis  huis had zien gaan. De Magiftraat deed onderzoek, en men vond hec lyk. De Vrouw bekende de misdaad, en, even of zy meende, dat zy haar misdryf daardoor verfchoonde, dat zy een Jood, hoe onfchuldig hy ook wezen mogt, ongelukkig maakte, zeide zy, dat zy dit gedaan had op aanraden, en volgens affpraak met zeeker Jood, genaamd Izaak Jeschurun, dewyl hy tot viering van het Paafeh - feeft bloed nodig had. Zy wierd opgehangen, de Jood gegrepen, en vervolgens met de uitgezogtfte, ondraaglykfte, en , ongehoorde, pynigingen, welke eenen Perillüs zelfs tot medelyden , en ontferming, zouden hebben kunnen bewegen, zes maaien vreeslyk gemarteld. Hy bleef egter ftaande houden, dat hy valfchelyk was befchuldigd, en dat hem deeze misdaad, dien hy niet begaan, en waarvan hy zelfs niet gedroomd had, op eene fchandelyke wyze was te laft gelegd. Hy wierd nogthans veroordeeld tot eene twintig jaarige gevangenis, (hoewel hy 'er egter maar drie jaaren in bleef) in welke hy tusfchen vier muuren naakt wierd befloten, zoo dat 'er maar eene opening was , door welke hy bezwaar- . lyk met water, en brood, kon gevoed worden, ten einde hy in zyn eigen vuiligheid zoude ver- ,:gaan. De Broeder van deezen man, genaamd . Joseph Jeschurun, is nog te Hamburg in ...leven. Dees Elendeling riep God aan, bad hem, door liet een of ander teeken een blyk van zyn onfchuld te willen geeven, en de Regters, die hem met zoo ; weinig medelyden, als regt, zoo gruwlyk plaagden voor zynen Goddelyken Regterftoel te roepen. De Eeu-  €K 19 >® .Eeuwig levende God was zulk een Regter, dal de Vorft op een gaftmaal onverwagt ftierf des Zon° dags, nadat hy het Vonnis geveld had, en zoó ftierven ook gedurende zyne gevangenis zyne Regters de een na den ander. De weinige nog overgeblevene waren zoo wys, dat zy dit opmerkten $ het hielden voor eene byzondere beftiering der Goddelyke Voorzienigheid, en derhalven een befluit namen, om, ten einde zich zelve te redden, hem in vryheid te laaten. Deeze man kwam gezond, en fris, te voorfchyh, reisde door geheel Jtalien, alwaar hy met verwondering gezien wierd van alle, die van zyn lyden hadden hooren fpreeken, en ftierf, na verloop van eenige jaaren, te Jeruzalem. 14. Het Auto-da-fe, dat doorgaans te Totedö gqhoudenword, wierd in het jaar 1632, in tegen= woordigheid van den Koning van Spanjen, te Ma. drid gehouden, alwaar de Inquifiteurs den Koning, en de Koningin deeden zweeren, dat zy in hun Ryk het Catholyk geloof befchermen, en zuiver bewaaren zouden. In het verhaal, dat van deeze Geloofs-verrigting in wezen is, vind men aangéteckend, dat een huisgezin van onze Natie verbrand is, nadat het op de pynbank bekend bad$ dat de befchuldiging, welke eene dienftmaagd, door eenige beledigingen kwaad geworden , gedaan had j zeggende, dat zy een Beeld geflagen, en gegeesfeld hadden, het welk onder het geesfelen zeer veel bloed was kwyt geraakt, en met een harde fiefn geroepen had, waarom geesfeldgy my zoo geweldig? De ganfche Adel merkte wel, dat alles gelogen was, maar over zaaken, welke de Inguifitie be= treffen , durft niemand fpreeken. 15. Het geval, van het welk het volgende een waaragtig verhaal is, viel voor te Lisfaboh in het B 2  jaar 1631. Inl'zeekere Kerk wierd in eenen nagt een zilveren Doos, waarin een Hoftie bevat was, vermift. Een vry aanzienelyk jongeling van onze Natie, genaamd Simao Pires Solis was in den zelfden nagt daar digt by henen gegaan, om een bezoek by eene Dame af te leggen. Om deeze rede alleen wierd hy gevat, gevangen gezet, en ysfelyk gepynigd. Men fneed hem de handen af, en verbrandde hem, nadat men hem door de ftraten gefieept had. Een jaar daarna bekende een dief onder de galg, dat hy den Doos met de Hoftie gefloten had, en niet dat arme menfch, dat onfchuldig verbrand was. De Broeder van deezen jongeling was een Monnik, een voornaam Godgeleerde, en Predikant; tegenwoordig woond hy als een Jood te Amfterdam, en laat zich noemen E lias ar De Solis. 16. Mogelyk zouden fommige zeggen , dat men de menfchen niet moet veragten, om dat zy de joden iets te laft leggen , dat zy zelfs met hun eigen rhottd bekennen: maar, zulke moeten waarlyk de pynen, en folteringen, die hun zoo deden fpreeken, niet kennen. De Geneesheer van zeeker Portugeefcb Graaf wierd gevangen genomen, dewyl men hem voor een Jood hield. De Graaf verzogt fchriftelyk aan een van de Inquifiteurs, datzy wilden maaken, dat hy losgelaaten wierd, dewyl hy voorzeeker wilt, dat de Geneesheer waarlyk een Chriften was; maar, dewyl hy de pyn, die hem aangedaan wierd, niet kon doorftaan, bekende hy, dat hy een Jood was, en deed boete. De Graaf hierover zeer verftoord zynde , veinsde krank te zyn , en liet den Inquifitettr door eenen van zyne bedienden verzoeken, dat hy hem een bezoek wilde geeven. Toen hy by hem gekomen was, gebood hy hem te bekennen, dat  dat by een Jood was ; en dit met zyne eige hand op papier te zetten ; maar, dewyl hy dit niet wilde doen, gebood de Graaf aan eenige van zyne bedienden, hem een gloeijenden helm, waarvan hy zich tot dit oogmerk reeds voorzien had, op het hoofd te zetten. Waarop hy, buiten ftaat zynde, om zulk eene pyniging te verdragen, met den Graaf ter zyde ging, hem bekende, en ook met eigener hand fchreef, dat by een Jood was. Toen vatte de Graaf deeze gelegenheid aan , om hem zyn gepleegd onregt, wreedheid, en onmenfchlykheid, te verwyten: op zulk eene wyze, zeide hy tegen hem, als gy bekend, heeft myn Geneesheer het ook gedaan, behalven dat gy nu , zonder vuur, of gevoel van pyn, reeds meer hebt bekend. Dat door zulk eene wreedheid weekelyk opgevoede kinderen, of volwasfe menfchen, kunnen gedwongen worden te bekennen, dat zy een beeld gegeesfeld, of aan foorcgelyke ftrafwaardige misdaden zich hebben fchuldig gemaakt, bewyft de dagelykfche ondervinding. Hierom was by de Israeliten hetpynigen niet in gebruik, maar men kon alleen door twee getuigen overtuigd worden» 17. Sommige zullen misfchien zeggen, dat deeze gebeurtenisfen wel waar kunnen zyn, maar dat zy niet gehyligd, of gecanonizeerd, zyn. Hierop antwoord ik, dat Plitarchus gezegt heeft, dat liefde, en haat, de waarheid van eene zaak, in gevolge de ondervinding, bederven, gelykblykt, als men gebeurtenisfên overweegd, zoo als zy in eene, en dezelfde, Stad, op eenen, en denzelfden, tyd, op onderfeheide wyzen verhaald worden. Dit heb ik met opzigt tot zaaken, die my zelfs betroffen, aldus bevonden te zyn. Men verhaalde, by voorbeeld, overal, dat onze Natie de St. Paulus Kerk gekogt had, om tan dezelve eene Synagoge te B 3 maa-  maaken, niet tegenftaande zy voorheen geweeft was een Tempel, aan Diana toegeweid, Dus beeft men nog veele andere zaaken van ons verhaald, welke aan onze Natie niet in de gedagten gekomen waren. Dus is my vertoond een verzonnen Verhaal van de verrigtingen van een groot Concilie van Joden, het welk op de vlakte van Ageda in Hongaryen vergaderd zoude zyn geweeft, om te bepaalen, of de Messias gekomen was, of niet ? i§. Dewyl het eene bekende zaak is, dat het nuttigen van het een , of ander, foort van bloed aan de Joden ongeoorloofd is, en het vermoorden van een menfch ronduit door onze wetten is verboden; en dat de hier'boven vermelde redenen door een ieder kunnen verftaan, en begreepen worden, zullen veele, inzonderheid opregte, menfchen, en vrienden der waarheid, begeeren te weeten, waarvan daan die laftering zyn oorfprong heeft genomen, en waardoor zy eerft is ontftaan? Ik zoude daarop kunnen antwoorden, dat die misdaad om verfcheide redenen hun is te laft gelegt. Voor Eerft zegt Ruffinus, een boezem vriend van den hyligen Hieronymus, in zyne Overzetting van het tweede Boek van Joseph üs, gefchreven tegen Apion (de Griekfche text hiervan wordt niet gevonden), dat Apion ten gevalle van Antiochus deeze laftering verzonnen heeft, ten einde zyne trouwloosheid, en godlooze behandeling" omtrent de Joden, dewyl hy door hunne goederen zyn gebrek vervulde, te regtvaer- ' digen. Fropbeta vero aliorum eft Apion &c. Apion wierd een Propheet, enzeide, dat Antiochus in den Tempel een bed vond, en op het zelve een man, voor zich hebbende een tafel, voorzien met allerley fqort van lekkernyen, welke de zee, of  CK «3 >@ of het land, opleeverd, en ook van gevogelte; die, verbaaft door het bezoek van den Koning, voor zyne voeten neder gevallen, en hem als zynen verlosfer geëerd had, als ware hy gekomen, om hem te helpen, en by te ftaan: hy ftrekte zyne regter hand uit, en verzogt vryheid. Nadat de Koning hem geboden had, dat hy zoude gaan zitten, en vernaaien, wie hy was, waarom hy hier woonde, en hoe hy zulk een ryken voorraad by zich had i beklaagde de man jammerlyk, al zugtende, en weenende, zvnen nood, en verhaalde hem , dat hy een Griek was, die, buiten dit landfchap willende gaan reizt n, om zich eenigen onderftand te bezorgen, orvfi-wagt was gegrepen, van eenige vreemde menfchen gevangen, en in den Tempel gebragt, alwaar men hem had opgefloten, opdat hy van niemand zoude gezien worden, terwyl hy ondertüslchen met alle focrten van lekkernyen wierd verzorgd. Door deeze onverwagte gunftbewyzen wierd hy eerft verheugd, daarna agterdogtig , vervolgens verwonderd, en eindelyk wierd hy uit de overleggingen van den Priefter, die byhem kwam,gewaar, dat de Joden jaarlyks op zeekeren tyd, volgens een geheim, aan hun gegeeven, gebod, een vreemde Griek vongen, en, nadat zy hem een geheel jaar lang zeer wel gevoed hadden, in een zeeker bofch bragten, en dooden. Dan offeren zy, met zeer plegtige omftandigheden, en ceremoniën, zyn ligbaam, en een ieder proeft iets van zyn ingewand , ook doen zy, terwyl die Griek geofferd word, eenen plegtigcn eed,dat zy de Grieken altoos zullen haaten, en verfoeijen. Het overblyfzel van zulk een omgebragt menfch werpen zy dan in eenen kuil. Vervolgens laat Ai>ion deezen man zeggen, B 4 dat  dat hem nog maar weinige dagen overig waren, voor dat hy zulk een Vonnis zoude moeten ondergaan, en dat hy den Koning bad, dat hy, die de Goden der Grieken eerde , en vreesde, het bloed van zyne Onderdanen aan de Joden wilde wreeken, en hem van eenen aanftaanden dood bevryden. Dit verdigtzel, zegt Josephus, is zoo vef vuld met ysfelyke onbefchaamdheid, als treurige omftandigheden. Ik wenfche veel liever, dat gy aldaar de wederlegging van deeze laftering zult leezen, als dat ik ze hier nafchryf. Men kan ze vinden in de Geneeffche uitgaaf van Josephüs bladz. 1066. Ten Tweeden. Deeze berugte befchuldiging, en gruwelyke boosheid van het vermoorden der kinderen, en het nuttigen van hun bloed, is reeds van oude tyden af door de Heidenen aan de' Chriftenen te laft gelegt, om ze gehaat te maaken, en het gemeene Volk tegen dezelven aan te hitzen, gelyk genoegzaam blyken kan uit Tertijllia. kus in zyne Apologia contra Gentes; uit Justihus Martïb in zyne Apologia ad Anton. 2. uit Eusebius Cjesariensis. 1. 5. Cap. 1 en 4; uit Pineda in zyne Monarcbia Ecclefiajlica. 1. ii. Cap. J2.» en uit verfcheide andere Schryvers. Deeze zelfde gruwelen wierden nu van hen om dezelfde rede de Joden te laft gelegt, dewyl zy zich foortgeiyke befchuldigingen, met welke men hen zelfs betigt heeft, nauwlyks meer herinneren. Om de zelfde rede nu, en op dezelfde wyze, als zy deeze befchuldiging, als onwaar, en valr fchelyk gedaan, ontkennen, fpreeken wy dezelve ook tegen , en misfehien met nog meer grond, dewyl wy geen bloed, hoe genaamd, mogen nuttigen 4  gen, en de Chriftenen meenen, dat hun dit geoorloofd is. De oorzaak van deeze befchuldiging was vervolgens altoos een kunftgreep van hen , die uit begeerte na hunne goederen, en fchatten, deeze gruwelyke misdaad verzonnen, en aangaven, om, onder een voorwendzcl van hun eigen bloed 'te wreeken, aan hunne boosheid eenen fchyn te geeven. By deeze gelegenheid komt my te binnen, dat ik op zeekeren tyd aan eenen Rabbi, die uit Polen te Amjlerdam kwam, de onredelykheid voorftelde, dat de Joden de Chriftenen in Duitfcbland, en Polen, zulke zwaare renten deeden betaalen , en hem verhaalde, hoe matig dezelven in Holland, en Jtalient waren, waarop hy ten antwoord gaf; wyzyngenoodf zaakt dit te doen; dewyl zy ods zoo dikwyls valfchelyk befchuldigen; en op eens meer van ons neemen, als wy in veele jaaren van hen kunnen winnen. Dus is het met ons arme Volk, gelyk ons de ondervinding leerd, onder dit voorwendzel, en zulk een fchyn, doorgaans toegegaan. 19. Dus is het veeltyds toegegaan. De menfchen beledigden de Joden om hunne eige boosheid te ontfchuldigen; waarvan tot een voorbeeld ftrekken kan een geval, dat ten tyde van zeeker Koning van Portugal gebeurde. De Eeuwig levende God beroofde hem op zeekeren nagt van den flaap (even als gebeurde met den Koning AhasverüsJ, waarom hy op het dak van zyn huis ging, van het welk hy de ganfche Stad kon overzien, en toen zag hy by een helder manefchyn, dat twee menfchen een dood lighaam droegen, en het in den tuin van eenen Jood wierpen. Hy Let terftond twee van zyne knegten roepen » en gebood hun, dat zy deeze menfchen zouB s den  den nagaap, maar op zulk eene wyze, dat het zonder eenig oogmerk fcheen te gefchieden, en de plaats van hunne woning op te teekenen; het welk zy dan ook aldus verrigten. Op den volgenden dag was de Stad in oproer, en men klaagde, de Joden, als moordenaars, aan. Maar toen liet de Koning die fchelmen vatten, en zy bekenden ook de waarheid; en, dewyl hy begreep, dat in dit geval duidelyke blyken van de Goddelyke Voorzienigheid waren te vinden , riep hy eenige wyze mannen van de Joden by elkander , en vroeg hun, hoe zy het Vierde Vaars van den honderd een en twintigften Pfalm vertaalden ? Ziet, de Herder Israels Jlaapt, nog Jiuimerdniet, was hun antwoord. Dat is verkeerd, zeide de Koning, want, ais hy niet fiuimerd, zal hy nog veel minder flaapen; deeze woorden moeten dus vertaald worden: Ziet j de Heer Jluimerd niet, en laat niet toe, dat by, die Israël behoed, Jlaapen zoude. God, wiens oog over U lieden gaat, heeft den flaap van my geweerd, opdat ik een ooggetuigen zoude zyn van die boosheid, welke UI ieden heden is te laft gelegt. Dit, en veele foortgelyke voorvallen, kan men vinden in het boek, dat Scebet Jebuda genoemd word, en daaruit zien,, hoe dikwyls de waarheid, als onze Natie, uit hoofde van zulke verdigte lafteringen, op den oever van haar verderf was gekomen, van zelfs ter haarer redding is openbaar geworden. 20» Over deeze befchuldiging is reeds voorlang ïn een volledig Concilie door eenen der Pauzen gehandeld, geredentwift, en eindelyk bepaald, dat zy niets anders, dan eene laftering is. Hy verleende daarna aan de Joden ook de vryheid , om in zyne landen te mogen wonen, en was oorzaak-, dar. de Italiaanfche Vorften het zelfde deden , het welk nagevolgd wierd door Alfonso de Wyze, Koning  Koning van Spanjen. Maar, al was het waar, dat hier of daar zulk eene gruwelyke misdaad gepleegd was, het welk ik egter van geen Jood kan geloven, zoude hetnogthans zeer onregtvaerdig zyn , dat men om de boosheid van een eenig menfch, een ganfch Volk zoude ftraffen! 21. Doch waartoe is het nodig, dat ik van deeze. zaak meer fpreek, daar het duidelyk blykt, dac over ons komt, het geen ons door alle Prophete» is voorfpeld? Moses zegt Deutr. 28. 61. 62. Ook alle Krankte, en alle Plage, die in bet boek deezer uoet, nietgefcbreven en is, zal de Heere over U doenkomen &c. omdat gy, de Jtemme des Heeren, Uwes Gods niet gehoorzaam geweeft zyt. D avïd zegt in den Vier en Veertigften P/alm, nadat hy zeer klaaglyk heeft voorgefteld, al hec kwaad, en de ellende, waarmede wy in onzege-, vangenis moeten wórftelen , even of wy het middenpunt van allen jammer waróh, maar om uwent wille worden wy den ganfcben dag gedood, en worden geagt als Jlagtfcbaapen: op zodanig eene wyze Jpreekt hy ook in den Vier en Zeventigften, en meer andere, Pfalmen. Ezechiel maakt uitdrukkelyk gewag van deeze laftering. De Eeuwig gepreze God beloofd Cap. 36. 13., dat 'er een tyd komen zoude , in welken zy niet meer zouden befchuldigd worden, menfchen te verflinden , of menfchen bloed te eeten: / dit is de waare , en juifte vertaaling van den / Geleerden D/n. Isaac Abarbanel. God, die -allen lof toekomt, zal, na de grootheid zyner barmhertigheid, medelyden hebben met zyn Volk, en alle befchuldigingen van Israël afweeren, zoo dat men van dezelven niet meer zal hooren  hooren fpreeken, gelyk door den Profeet jEs Ajas voorzegt is. Dit zy genoeg van deeze zaak! TWEEDE AFDEELING. Vervolgens verlangde Gyte weeten, welke ceremonieën, en agting, de Joden in hunne Synagogen omtrent het wetboek in agt namen, en aan hec zelve bewezen, zoo dat zy daarom van fommigen uit onkunde voor Afgodendienaars gehouden wierden. Hierop zal ik nu in orde antwoorden. Voor Eerft meenen de Joden verpligt te zyn, om op te ftaan, wanneer het Wetboek, dat op Pergament gefchreven is, uit de kas gehaald word, tot dat het op den lesfenaar word geopend, om het aan het Volk te toonen, en vervolgens daarin te leezen. Wy zien, dat dit ook gefchiede ten tyde van Nehemia , dewyl in het boek, dat na zynen naam genoemd is, Cap. 8. 6. gefchreven ftaat: En, toen by bet opende, Jtond al bet Volk. Dit gefchied uit eerbied voor het Goddelyk woord, en dit hylig boek. Om dezelfde rede buigd een ieder zyn hoofd met eerbied, als het voorby hem van den kaft tot de lesfenaar gedragen word: en dit kan men, om de volgende redenen geen Afgodendienft noemen. Voor Eerft is het geheel iets anders, eene zaak te Aanbidden, adorare; en geheel iets anders Agting toe te dragen, venerari. Het aanbidden van eenig fchepzel, het zy het een engel, of een aardfch voorwerp is, is verboden; maar men mag aan alles agting toedragen, waarom ook een menfch van hoger rang Eerwaardig genoemd word. Dus vernederde zich Abraham, die in zynen tyd de Afgodery uitroeide, en wierp zich voor de voeten van  van zyne drie gatten, die hy egter meende, dat menfchen waren. Dus wierp zich ook Josua, de voornaamfte Lydsman van ons Volk, neder voor eenen Engel, die hem, met een zwaard in de hand, voor de poorten van Jericbó bevreesd maakte. Indien nu deeze mannen regtvaerdig geweeft , en wy verpligt zyn hun voorbeeld te volgen, en indien zy om deeze daden niet zyn berispt, dan fpreekt het ook van zelfs, dat de agting, welke wy aan de wet toedragen, geene Afgodery kan genoemd worden. Ten Tweeden; De Joden zyn hieromtrent zeer nauw gezet, en dragen zorg, dat zy zelfs geen fchyn geeven, van aan Beelden eerbied te bewyzen. Dit kan men leeren uit den Talmud, en uit de Verhandeling van R. Moses uit Egypten, over de Afgodery, alwaar men zal vinden het bevel, dat een Israëliet, wanneer ny by geval ging voorby eene Kerk, aan welke van buiten beelden gezet wrren, en hem op dim tyd een doorn in den voet ftak, by egter niet mag ftil ftaan, om denzelven uit den voet te haaien , dewyl de een, of ander , die dit zag, mogelyk zoude denken, dat hy zich voor zulk een Beeld nederboog. Indien derhalven het buigen voor de wet eenigzins naar Afgodery geleek, zouden de Joden, om rede van dit ftreng gebod, daarvan voorzeeker een gruwel bh-bcn; en derhalven is deeze hunne daad op zich zelve een zeeker teeken, dat het geene Afpodery is. Ten Derden. Het kusfen der Beelden is by de Afgodendienaars het voortaamfte cerbewys , gelyk God zegt 1 Kon, 10. 18- Ook heb ik in Israël doen overblyven ze'en duyzend; al e knfeè; die baar niet gebogen en hebben voor Baal, en alle mond, die hem niet gekvfi en beeft, indien dit nu zoo  '€K 3^ > ® zoo was, dan zoude moeten volgen, dat alle die-geenen, die , nadat zy eenen eed hebben afgelegtj het Teftament kusfen, Afgodendienaars zouden moeten zyn ; doch, dewyl het daarmede zoo niet gelegen is, omdat deeze daad flegts eene eenvoudige betoning van agting is, zoo moet om dezelfde 'rede ook volgen, dat men het buigen van het 'hoofd voor geene Afgodery houden kan. Ten Vierden. De Ondervinding leerd , dat "men by alle Volken , het buigen van het hoofd voor een bewys van beleefdheid van den eenen menfch aan den anderen heeft gehouden, en hier» omtrent neemt men ook trappen waar-met opzigt tot den perfoon, tegen welken men fpreekt: ten "bewyze, dat het naar de meening van alle Volken geen Afgodendienft is, en uit dien hoofde is de "Jagting, welke men voor de wet door de buiging van het lighaam betoond, nog veel minder zulk eene misdaad. Ten Vyfden. Wanneer de menfchen in Aften (en dus is het byna in de geheele waereld ) een fchriftelyk bevel, of laft, van hunnen Koning krygen, ^neemen zy het zelven , kusfen het, en leggen het op hun hoofd. Aan Gods woord, en aan zyne be!velen, zyn wy veel meer verfchuldigd. Ten Zesden. 'I'oen de twee en zeventig O verzetters met het wetboek by Ptolom^eus PHit. adelphus kwamen, ftond hy, volgens het verhaal van AristjEüs, uit agting voor het Zelve op van zynen ftoel, en wierp zich zeven maal ter aarde. Gedroeg zich nu een Heiden dus omtrent de wet, welke hy niet verpligt meend te zyn te gehoorzamen, hoeveel meer eerbied moeten wy dan niet bewyzen aan de wet, die in het byzonder aan ons is gegeeven. Ten Zevenden. De Israël iten houden het voor  -®© voor een Artykel van hun geloof, dat 'er een eenig, Keuwig, en onlighaamlyk, God is, die aan .zyr, Volk 1 ïrael een gefchreve Wet door de hand .van Mos Es-, den Vorit, en het Hoofd van alle Pxopheten, gegeeven heeft; Wiens voorzienigheid zorg draagt voor de waereld, die hy gefche.pen heeft; die let op alle daden de menfchen , en hen voor dezelven beloond, of ftraft. Eindelyk, dat ,de Messias te eeniger tyd komen zal , om de •verftrooide Israeliten weder te verzamelen, en dat de doden kort daarna zullen opftaan. 1 Dit is hunne Leer, die, naar myn gevoelen, 'niets behelsd, dat naar Afgodery gelykt, zelfs niet na de mecning van hen, die van andere begrippen zyn. De Joden, zegt zeeker zeer geleerd Chriften van onzen tyd, die een boek in de Franfche T.'al, onder den tytel van de Wederroeping der Joden, gefchreven heeft, (in het welk hy zegt dat de Koning van Frankryk hun Leidsman zyn zal , als zy naar hun eigen land weder te rug zullen keeren) De Joden zullen veriofi worden, . want wy verwagten nog een tweeden konfl van den .zelfden Messias; en de Joden geloven, dat die zyn eerjle, niet zyn tweede, komfl zy, en door dit geloof zullen zy veriofi worden, want bet verfebü ■ beflaat alleen in de onderfeheide opgaaf van den tyd ,deezer komft. DERDE AFDEEL!NG. Ik hoop, dat ik U omtrent de reeds verhandelde ftukken genoegen gegeeven zal hebben ; omtrent de overige zal ik met dezelfde opregtheid te werk gaan- Sixtus Sinenfis verzeekerd in zyne Bihliotbeca, Lib. 2. onder den tytel contra Talmud, en andere, by  by voorbeeld Biatenfis ordine 1 TraEt. 1. onder detf tytel Perachat, uit het vierde Hoofdftuk van den Talmud, dat de Joden alle dagen de Cbriftenm drie maal vloeken, en God bidden, dat by dezelven vetvuoejte, en uitroeide, met bunne Koningen, en Vorften ; en dut dit in bet byzonder d^gelyks drie maal in dé Synagoge verfigt word door de Jood' febe Leeraars, Eenieder, die de waarheid lief heeftj believe den Talmud ter aangehaalder plaatze na te flaan, eh dan zal hy van dit alles niets vinden; In hec aangehaalde vierde Hoofdftuk word alleen het dagelykfch Gebed beichreven, het w>'k fpreekt van de Minim (dat is Ketters), en te Tubne, een S:ad niet ver van Jeruzalem tusfchen Gatb en Gazim, gebeden wierd: meer vind men niet in den Talmud. Hieruit hu verdigt Sixtüs Sinenfis de bovengenoemde, laftering, cn fpreekt van dat geen, daC de Talmud met weinige Woorden verhaald, dat het alleen van verftandige mannen in de genoemde Stad gedaan is, als Ware het ih den Talmud een bevel voor altoos. Laat ons nu zien, Wat door deeZe wyze malfi* nen in de genoemde Stad is gedaan, en onderzoeken , of de Cbrijtenen daardoor mét regt kunnen gezegt worden beledigt te zyn. Onder de dagelykfche Gebeden is een zeeker Hoofdftuk, waarin men leeft: La Mumarim &c. dat is, Laat de Afvalligen geene hoop overblyven, verdelg alle Ketters, en Uat alle uwe vyanden, en alle, die U baaien , omkomen. Roey uit bet ryk des Hoogmoeds, verzwak, en Verdelg bet fpoedig , ja in ont.e dagen. In dit geheelè Hoofdftuk vind men geen woord yan waare Cbrijienen , maar van Joden, die ter dier tyd tot de Sadducsen, Ëpicurijten, en Heidenen, Waren  ®< 33 >® wareri overgegaan, gelyk Mos es uit Egypten zejfC Tracï. Tapbill. c. 2: want onder de woorden Afvallige, en Ketters, moet men niet verftaan alle menfchen, die van eene andere Religie, Afgodendienaars, of Heidenen, zyn; maar zulke afgevalle Joden, die de geheele wet van M o s e s, of eenige, daarin bevatte, artykelen verwierpen; zoodanige noemden wy eigentlyk Ketters. Volgens de wèt der Chriftenen is zulk een menfch, die van Ouders, welke een ander gevoelen zyn toegedaan, geboren , en in die leer is opgevoed, dezelve vervolgens nauwkeurig heeft, betragt, en is blyven omhelzen, geen Afvallige, of Ketter; want anders zouden gebore Joden, Mahomedanen, eh andere Volkeren , die geene Chriftenen zyn, nog ooit geweeft zyn, met opzigt tot de Chriftenen eigentlyk Afvalligen, en Ketters , genoemd moeten worden, het welk de ongerymdheid zelve is; en van de zyde der Joden zoude het even onge^ rymd zyn, indien z'y de Chriftenen deezen naam gaven. Daar word derhalven niet gefproken van Chriftenen , maar van Afvalligen uit de Joden, dat is van zulke, die de hylige wet verlaten hebben. 2. Eigentlyk worden hier de Koningryken, noch de Koningen, die Chriftenen, of Mahomedanen , of een ander geloof toegedaan, zyn, vervloekt, maar het Koningryk der Hoogmoed. Het is zeeker,- dat ten tyde, toen onze wyze mannen by de dagelykfche Gebeden het hier boven genoemde Hoofdftuk voegden , nog geen Chriften-Koningryk in wezen was. Wat was derhalven dit Koningryk der HoogmoedP Zoude meö kunnen vragen, én wie kan dit met zeekerheid beantwoorden. Voor zoo verre men kan gisfen, word 'er doof C a':in«  €K 34- >0 aangeduid het Koningryk der Romynen, dat ter dier £yd bloeide, en over alle Volken, maar inzonderheid over de Joden, iïreng, en met hoogmoed, regeerde (a); want Vespasiands en zyn { a) Indien men ter deezer plaatze onder het Ryk der Heogmoed een zeeker-Koningryk verftaan moet; dan kan 'er niet wel een ander door worden aangeduid , als het Roomynfche, onder het welk de Joden, toen dit gebed wierd in gebruik gebragt, leefden. Maar hoe kan men dit overeen brengen met het geen onze Rabbi in bet vervo'g fielt, en bewyft met plaatfen uit Josephus, en Phïlo, namelyk dat de Joden voor den welvaard van den Roomfchen Keizer, en het Ryk, geofferd, en gebeden hebben? Ja, volgens het gevoelen der meefte Rabbynen, moet de zonde, maar niet de zondaar gevloekt worden. Het komt my voor, dat op deeze plaats eene dubbelzinnigheid is in de taal, welke de Rabbi, daar hy het Hebreeuwfch zoo door en door kundig was, zeer wel had kunnen ontdekken. Het Koningryk der Hoogmoed kan -voorzeeker het zelfde beteekenen, als Het Hoogmoedig Koningryk, de Trotfche Regeering. Het is aan de Hebreeuwfche taal eigen , dat zy de eigenfchappen der dingen meer door afzonderlyke zelffiandige woorden dan door bygevoegde woorden uitdrukt, daar in tegendeel in andere bekende taaien meer gebruik van bygevoegde woorden gemaakt word. Mannen der geregtigheid: dagen der gelukzaligheid: ftemme der jlerkte : betekend het zelfde, als regtvaerdige Mannen: gelukkige dagen: flerke ftemme: ziele des levens is het zelfde, als levendige ziele. Als men de zaak dus begrypt, dan zal Regeering der Hoogmoed het zelfde beteekenen, als Trotfche Regeering; en beteekend derhalven eene zeekere bepaalde Regeering: dus behoefd men niet meer te vraagen, welke? Maar daarom heeft egter het bygevoegd zelfflandig woord in de liebreeuwfche taal zyne oorfpronkelyke beteekenis niet geheel en al verloren. De Hi'irfchappy der Hoog-  35 >® zyn Zoon Titus, hebben daarna geheel Jdd*a verwoeft. Al zyn nu naderhand eenige Roomfcbe Keizers Chriftenen geworden, of al hebben zy van het Cbriftcndom goede gedagten gehad, was egter het Room/cbe Ryk Heidenfch, en zonder onderfcheid trofch, en ftreng. Wel is waar, dat de Joden de woorden van dit Gebed herhaalden, al was de Vorft goed, en al leefden zy onder eene billyke Regeering, maar in zulk een geval gefchiede dit alleen in gevolge een oud gebruik zonder eenige bitterheid tegen zulk eene Overheid. Hierom zyn ook deeze woorden in alle hunne boeken, die daarna gedrukt zyn, weggelaaten, opdat zy niet op eene onbillyke wyze de Joden te gemoed gevoerd zouden worden, en dus zeggen zy in plaats van Afvalligen, en Ketters, Hymelyke Befcbuldigers, en Aanklagers; of Verraders der Joden; en in plaats van bet Koningryk der Hoogmoed zeggen zy flegts Zedim, dat is, trotfche menfchen,. 3. Dus Hoogmoed kan ook maar alleen beteekenen de Heerfchap-, py der Hoogmoed, het vermogen van deeze gemoedsdrift in het algemeen, of in het byzonder der menfchen, en voornamelyk van de Regenten , die zich door dezelve laaten overbeerfchen , en hunne medemenfchen met hoogmoed, en veragting, behandelen. Als men het dus verftaat, dan word in dit geval geen bepaald Ryk op aarde gevloekt, de ondergang van geene bepaalde Regeeriqggewenfcht,en dan kan dit gebed gevoeglyk in den volgenden onfchuldigen wenfch veranderd worden: Laat deHovaardy (of de Ho vaardigen) niet langer over de menfchen heerfchen; maar laat het geweld der Trotsheid verzwakt, verbroken, en zy, die zich op het zelve verlaten, fpoedig, ja nog in onze dagen, vernederd worden? wie' is 'er, die niet met zynganfche hart hierop amen zou*yi{, het welk in de Griekfcbe taal een Haas beteekend, opdat PïOLOMiEüs zelfs , die een Zoon, en Broeders-zoon van Lagus was, niet zoude meeaen beledigd te zyn, indien hy den naam van zyn geflagt onder de onreine dieren gemeld vond. Daar en boven verhaald Plctarchus, dat Ptolom^üs het zeer kwalyk nam, als hem van iemand gevraagd wierd , wie de Vadep van Lagos geweeft was ? even als wilde men fpotten met zyne duiftere afkomft. 4. Als men dit Hoofdftuk van Ons Gebed over•weegd, dan vervald eene foortgely&e laftering van haar zelve.. Te weeten , toen Md let Zidan in Marocco regeerde, klaagde een afgevallen Jood, om te toonen, dat hy ftantvaftig bleef by het Mahometaanfch geloof, en een vyand was van zyne eigen Natie, de Joden by den Koning aan, dat zy God baden om zynen ondergang, dewyl zy in hunne Gebeden van alle 7edim melding maaken, als wilden zy, dat het ganfche geflagt van Zidan, uitgeroeid wierd. Maar zy ontfchuldigden zichBiet de waarheid , en hielden ftaande, dat zy om den  m< 37 den ondergang der Zedim biddende, zy alleen daar mede betekenden de bovaartige menfchen, (welke met dit woord in de Hebreeuwfcbe taal eigentlyk worden aangeduid) en niet zyne Majefteit. De Koning was ook vergenoegd met deeze ontfchuldiging, en zeide hun, dat zy uit hoofde der dubbelzinnigheid van dit woord, een ander in deszelfe plaats moeften gebruiken. j. De Joden geeven voorzeeker geene gelegenheid, om eenen Vorft, of de eene of andere Overigheid, te beledigen; maar zy zyn in tegendeel, na myn oordeel, verpligt, dezelven te beminnen, te verdedigen, te befchermen, want volgens hunne Wet, den Talmud , en een onveranderlyk Gebruik van de overal verftrooide Joden, bidden zy op alle Sabbatten, en op alle jaarlykfche feeften, voor de Koningen, en Vorften, onder welker Regering zy leven, het zy zy de Chriftelyke, of eene andere , Religie zyn toegedaan. Ik zeg volgens hunne wet, want dus fpreekt Jeremia cap, 29. 7. Zoeket den Vrede der Stad, daar henen ik U gevankelyk bebbe doen wegvoeren , en biddet voor baar tot den Heere. Volgens den Talmud, want in den zelven vind men ord. 4. Traft. 4. Abadozara cap. 1. een Gebed voor den welyaard van bet Ryk. En volgens de gebruiken, die van de Joden niet worden verzuimd. Overal, waar zy zich bevinden, fpreekt de Leeraar in de Synagoge, voordat hy hec Joodfche Volk zegend, met luider ftemme, den zegen uit over den Vorft, in wiens land zy wonen, opdat alle Joden het hooren zouden, en deeze zeggen daarop Amen. Gy hebt het Gebed kunnen leezen in het boek, genaamd the bumble adresfes. 6. Dus hebben de Geleerden ook aangeteekecd, dat het bevel van God, dat op de zeven dagen C 3 van  van het Feeft der Loofhutten zeventig -ftieren geofferd zouden worden, eene betrekking heeft op de zeventig Natiën, welke te eeniger tyd jaarlyks na Jeruzalem zullen opgaan, om dit Feeft der Loofhutten te vieren Zeebar 14. 16, en tot hunne bewaaring worden geofferd. Want zy zeggen,; dat alle geflagten der aarde in Abraham, en zyn Zaad, zullen gezegend worden, niet alleen geeftelyk, en met aanneeming van de eenige eerfte oorzaak, maar ook nu reeds met tydelyke, en aardfche, zegeningen , uit kragt van deeze belofte; ook bragten zy ten tyde van den tweeden tempel offerhanden voor de Volken, met welke zy een verbond hadden aangegaan; gelyk uit de volgende gevallen blyken kan. In het 9 Cap. van Megilat Tabanit word verhaald, datSiMON de Regtvaerdige, toen Alexander deGroote, op aanraden der Samaritanen, die den berg Perizim bewoonden , befloten had den Tempel te verwoeften, hem te gemoed ging, en onder andere redenen, welke hy bybragt, om hem van zyn voornemen af te brengen, ook hét volgende zeide: Dit is de plaats, alwaar wy God bidden voor uw eigen welvaard, en voor uw Koningryk, opdat bet niet verdelgd worde, en zouden deeze menfchen U willen overreden, om deeze plaats te verwoeften ? Iets dergelyks vind men aangeteekend in het eerfte boek der Mach abeen cap. 7. 33., en by Josephus Antiquit. lib. 12. 17: namelyk toen Demetrius NrcANOR den Bevelhebber van zyn Leger naar Jeruzalem zond, kwamen de'Priefters, en de Oudften des Volks, hem begroeten, en vertoonden aan hem de Offerhanden, welke zy voor het welzyn van den Koning aan God toebragten, In  €K 39 >^ In dezelfde Gefchiedenis h. 2. 3., cn by Josephus Antiquit. lib. 3. cap. 16, leezen wy, dat Heliodorus, de Generaal van Seleüccs, met het zelfde oogmerk naar Jeruzalem vertrok; maar dat Onias, de Hogenpriefter, hem verzogt, deeze plaats niet te verwoeften, alwaar zy God voor het welzyn van den Koning, en zyne Nakomelingen, en voor debewaaring van zyn Koningryk, baden. In het eerfte Hoofdftuk van Baruch, de leerling van Jeremia, vinden wy, dat de Joden, die het eerft met Jechonia na Babel gevoerd wierden , geld vergaderden, geevende een ieder na zyn vermogen, het zelve na Jeruzalem zonden, en zeiden: Ziet! wy hebben uw geld gezonden, voor bet welk gy Offerhanden kopen moet, en bidden voor. bet leven van Nebucadnezar, en zynen Zoon Bel sas ar, dat bunne dagen op der aarde zyn mogen, als de dagen des Hemels, dat God ons kragt verlene , en onze oogen verligte; dat wy onder bunne fcbaduw megen leven, bun groote dienfien doen, en voor bunne aangezigten in gunft mogen wandelen. Het zelfde deden ook de Joden in Afia, volgens het verhaal van Josephus Gorionides lib. 3. cap. 4., zy zonden aan den Hogenpriefter Hyrcanus brieven, en een gefchenk, en begeerden , dat men voor het leven van Keizer Augustus, en zyn metgezel Marcus Antonius, bidden zoude. Philo de Jood verhaald in het boek, dat over zyne gevangenis by Ca jus handeld, alwaar hy gewag maakt van eenen brief, waarin Ca jus begeerde, dat men zyn beeld in den Hyligen Tempel' oprigten zoude, dat deeze woorden bevat waren jri het antv/oord van Agrippa aan den Keizer: De Joden offeren voor den welvaard van uwKoningC 4 ryk,  ryk, tn dat niet alleen op bunne plegtige feejien, maar alle dagen. Josephus zegt ook iets van den zelfden aart: De Joden zeiden tegen Pretorius, Generaal van den Keizer Ca jus: Wy offeren dagelyks aan God brandofferen voor den vrede van den Keizer, en bet gebeele Room/cbe Ryk. En in het tweede boek tegen Apion zegt hy, Wy Hebreers zyn overal gewoon, den Keizer met byzondere offerbanden te veresren. Deeze dienft is ook niet altoos met ondankbaarheid beloond, gelyk te zien is uit het bevel van CïRüs, en uit Esra, 6. 8. 9. 10., alwaar Darius beveeld, dat aan de Oudften der Joden de onkoften zouden behaald worden, zelfs uit den cyns; en wat nodig was, als jonge runderen, en rammen, en lammeren, tot brandofferen den. Gode van den be. mei, tarwe, zout, wynenolie; opdat zy offerbanden van lieflyken reuke den Gode van den bemel offeren, en bidden voor bet leven des Konings en zyner Kinderen. Soortgelyk een bevel gaf Artaxerxes naderhand ook, geevende zeer veele en groote giften zoo tot het bouwen van den Tempel, als tot de offerhanden. Dus klom ook Alexander de Groote, van zynen wagen af, viel neder voor de voeten van den Hogenpriefter, en verzogt hem zyrjent wege Gode te offeren. En aan wien is het onbekend, hoe veelegefchenken Ptolom,ieus Philadelphus, volgens het verhaal van Aristeus, aan den Tempel gaf? Iets dergelyks deed ook de Griekfcbe Koning Antiochus, wanneer hy alle vreemdelingen door een wet verbood, in den tempel te gaan, en .te onthyligen die plaats, welke de Joden aan den padsdierjft hadden toegeweid. Jqsephus lib. 12„ cap.  tap. 3. Het zelfde deed ook Demetriu s lib. 13- cap. 5. 6. Hierby kan men nog voegen,dat de Priefters, toen de Inwoners van Jeruzalem met die van Samaria twiften over de eer, en waardigheid van dea Tempel in byzyn van Alexander den Groeten, zeiden, dat deeze Tempel altoos van de Jifiati* fcbe Koningen in groote eer gehouden was, en verrykt met verfcheide fraaije, en heerlyke, gefchenken. In het tweede boek van Josephus tegen Apion leezen wy, dat Ptolom^eüs Euergetes, nadat hy Syrienhad veroverd, dankofferen offerde niet aan de Afgoden , maar aan den waaren God, te Jeruzalem na de wyze der Joden. De Groote Pompejus waagde het niet, volgens het verhaal van Josephus, de belh Jud. lib. f. cap. 5., den Tempel te plunderen, of zelfs het allergeringfte van de fchatten des Tempels aan te roeren, niet (gelyk Cicero in zyne Redenvoering voor Plancius onderfteld, en hetwelk Augustinus in zyn boek de civitate Dei toeftemd ) omdat hy vreesde, dat men hem voor gierig zoude aanzien; want, als men de zaak in haaJ ren zamenhang befchouwd, komt my dit belag chelyk, en kinderagtig voor , dewyl de Krygswetten hem daaromtrent terftond zouden hebben vrygefproken; maar uit eerbied voor de plaats, door welke zyn gemoed zoo zeer was aangedaan. Philo de Jood haald aan eenen brief van Agrippa pag. 102. 6., waarin hy fchryft, dat de Keizer Augustus den Tempel zoo veel eerbied toedroeg, dat hy bevolen had , om van zyne èige inkomflen dagelyks eenen ftier, en twee lammeren, te offeren: en zyne Vrouw Julia Augusta verciorde den zelven met goude beekers, C 5 bek-  feekkens,en veele andere koftelyke.gefchenken. Cleopatra de Koningin van Egyptengtf ook blykenvan mildadigheid. Tiberius gebood, dat, gedurende de twee en twintig jaaren zyner regeering uit zyne eige tollen Gode offerhanden zouden worden toegebragt. H.et. zelfde deed ook Nero tot zoo Jang, dat El e as ar door eene onvoorzigtige ftoutheid zyne,offerhanden weigerde, het gemoed van den Keizer deed ontfteeken, en tot eene bloedige vervolging gelegenheid gaf. Dus kan men beter vertaaien het elfde vaars van het eerfte Hoofdftuk van Maleachi, die ten tyde van den tweeden Tempel leefde: zyne woorden zyn: maar van den opgang der zonne tot baarên ondergang, zal myn naam groot zyn onder de Heide' %en\ en aan glle plaatzen zal mynen naam reukwerk toegebragt woorden, en een rein fpysoffer: want myn naam zal groot zyn, onder de Heidenen, zegt de Heere der H.eirfcbaren. Want, behalven dat de Heidenen den Tempel het huis van den grooten God noemden Esra 5. 8., hebben hunne Koningen , en Keizers, zoo Perjiaanfche, Romynfche, alsf Griekfcbe, begeerd, dat men voor hen in Gods naam offerhanden, en wierook, brengen zoude. ■9. De Lezer merke verder op, dat de Joden niet alleen voor de Keizers, die hunne vrienden, en bondgenoten, waren, maar in het algemeen voor de geheele waereld, gewoon waren te offeren, en te bidden. Het is gebruiklyk,. (zeide a grippa tegen Caju.s volgens Philo pag. 1035) dat dc Hogenpriefter op den verzoendag tot God een" Gebed opzend voor het ganfche menfehelyke geflagt, en hem fmeekt, aan het zelve een nieuw jaar met zegen, en vrede, te fchenken. Het zelfde zegt ook Philo de Jood in zyn tweede bock over de  M 43. >@. êe Monarchie: de Priefters van andere Natiën bidden God alleen voor den welvaard van bun eigen Folk in bet byzonder; maar de Hogenpriefter bid voor bet welzyn, en den voorfpoed van de gebeele waereld : en in het boek van de Offerhanden zegt hy pag. 836: Eenige offerbanden worden voor ons Volk, eenige voor betganfc.be menfcbelyke geflagt, gedaan. Want de twee dagelykfcbe offerhanden, namelyk bet morgen, en avond, offer, gefcbieden ter verkryging van goede dingen, welke God, het boogftegoed, aan bun op deeze ' twee gedeelten van den dag verleend. Josephus fpreekt in zyn tweede boek tegen Apion ook op eene foortgelyke wyze : Wy offeren, en bidden tot God, voor eerft voor bet welzyn, en den voorfpoed der-gebeele waereld, en daarna meer in let byzonder voor ons zelven, dewyl, naar onze meening , een Gebed, dat eerft in bet algemeen 3 en naderhand meer in bet byzonder gedaan word, Godg veel aangenamer is: welke woorden ook wórden aangehaald door Eusebius van Cmfarea in zyne Praparatio Euangelica lib. 8. cap. 2. 10. Daar geene uitwendige, en ftoffelyke, grootheid beftendig is; zoo heeft ook de Tempel zyn tydperk gehad, en met het Paafch-lam: hadden ook alle andere offerhanden een einde; doch in plaats van dezelven hebben wy tegenwoordig gebeden , volgens het geen voorzegd is door Hosea capt 14. 3. Wy zullen betaalen de varren onzer lippen. En wy bidden God dagelyks drie maal: Vervul, 0 Heer, de gebeele waereld met uwen zegen, want alle fcbepzelen zyn bet werk uwer banden; gelyk gefchreven ftaat Pfalm 145. 9. De Heere is aan allen goed, en zyne barmbertigbeden zyn over alle zyne werken. 11.' Ja  ®*C 44 >Ö ii. Ja wy bidden ook om de Bekeering Ca) der Volken , en zoo fpreeken wy in de voortreffelyke gebe- ( o ) Bekeering was voorzeeker niet het woord, van het weik de Rabbi zich hier had willen, of moeten be-* dienen, In alle {lukken der gebeden voor den eerften dag van het jaar, en het feeft van den verzoendag, welke hyaanhaald, vind men geene, fchaduw van Bekeering tot het Jodendom, en eene algemeene vereeniging ter aanneeming van hunne wetten , en leerftukken, waarin egter eene eigentlyk gezegde bekeering zoude moeten beftaan; ook heeft de Koning Salomo op de aanmerking waardige plaats, welke uit zyn gebed is aan-, gehaald, voorzeeker niet gedagt op eene bekeering van deezen aart. Zulk een gebed zoude ook een vry dubbelzinnig blyk van liefde, en verdraagzaamheid, zyn. By gelegenheid van elk auto-dd-fe worden in hec openbaar gebeden gedaan voor de bekeering der ketters, en deeze geeft men daarna, als het gebed zonder de ge-r wenfchte uitwerking is, aan de vlammen over. In gevolge de waare begrippen der Joden verwagtea wy eenen tyd, in welken God als de eenige fchepper, en onderhouder, van het geheel al, als de Regeerder van Hemel , en Aarde, door alle Volken zal erkend worden; alles, wat den adem Gods in zynen neus heeft, hem zal erkennen, voor hem nedervallen, en hem aanbidden. De uitwendige Godsdienft - oeffening zal, en moet, volgens de fchikking der Voorzienigheid, altyd op onderfeheide wyzen verrigt worden. Het eigentlyk gezegd Jodendom, of het zamenftel der Joodfche gebruiken , wetten, en getuigenisfen , zal alleen zyn voor de Joden, en Ifraeliten, een erfdeel van de gemeinte Jacobs. De overige Volken zullen God op hunne wyze aanroepen; maar zy zullen de Majefteit.en oneindige gfoo.j. hek}  0< 45 >0 gebeden, welke op Ros a tana ( het Nieuw jaars» feeft) en op den Verzoendag, worden uitgefpro- kens fceid van d«n eenigen, waarsn, God erkennen, en de afgoden van zich werpen.1 In onze dagelykfche gebeden, en vooral by gelegenheid van hetNieuwjaarsfeeft, en op den verzoendag, bidden wy, dat deeze gölde tyd haalt moge komen. Daarom wenfchen wy, (dus is het einde van ons dagelyks gebed) Daarom wenfchen wy ,fpoedig de heerlykheid van uw almagt te aanfchouwen, dat de gruwelen van de aarde weggedaan; en de afgaden uitgeroeid worden; dat de waereld door het Ryk van den Aimtgtigen volmaakt worde, alle de kinderen des vleefch uwen naam aanroepen, tn zelfs de boosdoenders der aarde zich tot u wenden mogen, Laaten alle bewoners van den aardbodem erkennen, en begrypen, dat voor u alleen zich alle knieën buigen, en alk tongen zweeren moeten, en daarom voor U Eeuwige', onze God! nederknieltn, nedervallen, en d$ tere uwes naams verheerlyken. Laaten zy zich alle buigen onder het juk van uw Ryk, en u alleen fpoedig, en voor altoos , voor hunnen Heer erkennen. Want u komt het Ryk toe, en gy zult in alle eeuwigheid met roem Koning zyn, gelyk gefchreven is in uwe leer : de eeuwige zal Koning zyn voor altoos, en verder, de Eeuwige zal Koning zyn over de gebeele aarde. Dan xal de Eeuwige een zyn en zyn naam een. , „ Hier word niet gefproken ven eene vereeruging in leer en wetten, en nog veel minder van eene zoogenaamde vereeniging des geloofs. Deeze brengt den jnenfch regtftreeks tot de zoo zeer gehaate onverdraagzaamheid. Alle vervolgingen, welke tot op deeze tyd hebben plaats gehad, zyn in naam, en ten befte, van deeze vereeniging des geloofs gefchied, en men moet dezelve, als de gevaarlykfte vyand van het menfchelyk geflagt, en van deszelfs geluk , vermeiden, en met alle magt te keer gaan; want indien zy te eenfger tyd kon plaats hebben, zoude zy voorzeeker de oude barbaarsr heicr,  . ken: Ónze God, en de God onzer Vaderen, regeer over de ganfcbe waereld met uwen glans, en zy verhoogd boven de gebeele Aarde in uwe beerlykheid; verbrey uwen invloed over alle Inwoners der waereld in de beerlyke Majefieit uwer Jterkte; en laat elk fchepfel weeten, dat gy bet gefcbapen bebt; en laai al bet geformeerde zien, dat gy bet geformeerd bebt; en laat alles, wat adem in zynen neus beeft, zeggen ; de Heer God van Israël regeerd, en zyn Koningryk is boven alle Heerfcbappyen: en verder, Laaten alle Inwoners der Aarde weeten, en zien, dat alle knieën zich voor U buigen, en alle tongen zweeren; laaten zy zicb voor U, 0 Heer onze God! buigen, en nederwerpen; laaten zy alle bet \uk Uwes Koningryks op zicb neemen; laaten zy de grootheid van uwen naam eere geeven. En op eene andereplaats, Laat Uwe vrees, 0 Heer onze Godl zyn heid , en affchuwelyken vervolgings-lufl, weder verwekken. Liefde; en haat, verfchillen niet zoo veel van elkander, als de uitbreiding van de kennis van God, en de vereeniging des geloofs. De Ridder Michaelis heeft in zyne kleine fchriften eenige zeer gewigtige brieven over deeze ftoffe laaten drukken, en voor dezelven is hem elk vriend der waarheid, en vryheid van denken , niet weinig verpligc Men houde my deeze groote aanteekening ten goede. Zy was nodig, om eene verkeerde opvatting, tot welke de woorden van den Rabbi gelegenheid geeven, weg te neemen. Indien ik my niet bedrieg, is men op veele plaatzen tegenwoordig daarop uit, om deeze verwarde begrippen in trein te brengen, en de verdraagzaame gevoelens der Grooten tot eene vereeniging des geloofs te leiden, of liever te verleiden. ( Aanteekening van MosbsMendelssohn.)  €K 47 >® js;yM o?;er alle uwe werken, en uwe verfcbrikking over alles, wat gy gefcbapen bebt; laaten alle uwe werken u vreezen ; laaten alle fcbepzelen zicb voor Unederbuigen; en laaten zy zicb alle als een hand vol maaken (dat is eendragtig zyn) om uwen wil met een volkomen bart te volbrengen. Eene byna woordelyke navolging van den wyzen Koning Salomo, die, nadat hy den Tempel had voleindigd te bouwen , in zyn lang Gebed, .1 Kon. 8. ook aan de Heidenen dagt, zeggende in het4ifte vaars, en vervolgens : Zelfs ook aangaande den Vreemden, die van Uw Volk Israël niet en zal zyn, maar uit verren lande om uwes naams wille komen zal: (want zy zullen boor en van uwen grooten naam, en van uwe fterke band, en van uwen uitgeftrekten arm) als by komen, en bidden zal in dit. buis : boord gy in den bemel de vajle plaatze uwer wooninge, en doet naar alles, waarom die Vreemde tot U roepen zal: opdat alle Volkeren der Aarde uwen naame kennen, om U te vreezen, gelyk Uw Volk Israël, ende om te weeten, dat uwe naam genaamd word over dit buis, bet welk ik gebouwd bebbe. Het verdiend opmerking, dat als een Israëliet kwam bidden, hy zeide volgens het 39fte vaars: en geeft een iegelyken na alle zyne wegen', maar van het Gebed eenes vreemden fpreekende zegt hy: doet naar alles, waarom die Vreemde tot Uroepen zal. Dit onderfcheid is gemaakt ten einde de Heidenen door die openbaare, en blykbaare, verzeekering der verhooring; van hun Gebed de waarheid zouden omhelzen, God zouden erkennen, en vreezen, even zoo, als de Israeliten. ' 12. Dewyl nu alle Propheten gebeden, en fmeekingen zoo.wel voor alle menfchen , als inzonderheid voorde Israeliten, hebben uitgeftort,waaromzou-  ©< 48 >0 zouden wy dan het zelfde niet doen voor die Voh ken, onder welke wy woonen, en aan welke wy nog meer verpligting hebben, omdat wy onder hunne befcherming, en gunftbewyzen, leven? Beutr. 23. 7. gebied God, Gy zult den Egyptenaar voor geenen gr ouwel houden, onaangezien de zwaaré lallen, waarmede hy U geplaagd heeft, want gy zyt een Vreemdeling geweeft in zyn landi omdat hy U eerft onderhouden heeft, en in zyn land deed woonen. Van de overige zegt Ezechiel cap. 18. 23. Zoude ik eenigzins lujt hebben aan den dood des Godlozen'? /preekt de Heere He ere: is bet niet, dat by zicb bekeerd van zyne wegen, dat by leve? Wy moeten derhalven zyne werken navolgen, en niemand alleen om zyne religie haaten, maar om zyne1 bekeering bidden, en dat wel zonder hem eenige ergernis te geeven, of hem eenig foort van ongemak aan te doen. Het is eene flegte, en kwaade, zaak, dat men die geenen verwenfcht of fchuwd , aan welke wy het geluk, dat wy genieten, verfchuldigd zyn, of die hunne eige Zaligheid zoeken; maar niet, dat men hunne misdaden, en zonden , veragt. Zeekere wyze, en deugdzame, Vrouw , met name Boruria, gaf haaren Man, R. Meier(gelyk in den Talmud Baracbat. c. 1. word aange. teekend) toen hy God wilde bidden, dat hy eenige kwaade, en moedwillige, naburen , die hem veel ongelyk op eene kwaadaartige wyze hadden aangedaan, wilde verdelgen, op eene treffelyke wyze te kennen, dat men zoo iets in Israël niet doen moeft, maar dat hy veel eer moeft bidden, dat zy mogten wederkeren, en door een waar berouw hunne zonden verzoenen, haaiende zy by die ge-' tegenheid aan de woorden van Pfalm 104. 35: de zonk  «K 49 fcowd*» z«Z/«» van der Aarde verdaan voorden; hïe? ftaat niet de zondaars, maar de zonden; en dan zullen de Godlozen niet meer zyn. 13. Wy hebben derhalven in deeze Afdeeling getoond, dat het niets anders, dan eene laftering „ is, als men zegt, dat wy Joden God bidden, de Chriftenen te bezoeken, of dat wy hen door het een of ander in onze gebeden ergernis verwekken, of het moeft zyn, dat wy zelfs geen Chriftenen waren. < Integendeel hebben wy beweezen, dat wy dagelyks voor hun .bidden; dat wy, zoo lang de Tempel geftaan heeft, voor die Volken, met welke wy een verbond hadden aangegaan, geofferd hebben; dat alle Keizers dit begeerden; en dat wy daar en boven niet alleen voor byzondere Vorften, maar in het algemeen voor het ganfche menfchelyke geflagt, offerden; dat wy nog tot op deezen tyd, nu de Tempel verwoeft is, en geene offerhanden meer worden geofferd, het zelfde in onze gebeden doen, God om hunne Zaligheid fmeeken, zonder omtrent de religie eenige ergernis te geeven ; en dat wy ons verpligt reekenen, dit alles te doeni volgens de Hylige Schrift. En door dit alles hoop ik voldoende beweezen te hebben de waarheid van het geen ik gefield had. VIERDE AFDEELING. De Befchuldiging van Buxtorf, te vinden iri zyne Bibliotbeca Rabbinïca, en beftaande in Godslaftering, welke hy ons te laft legt, kan derhalven" geen fchyn van waarheid hebben. Ik zal het Gebed zelfs hier vermelden. Wy zyn verpligt te loven, en tepryzen, den Hert aller dingen, die de waereld gefcbapen beeft, dct D fc|  èy ons niet gemaakt heeft, ah de Velken det Aarde, of gefield, als de gejlagten der Aarde, dat hy ons deel niet gelyk dat van ben, nog ons lot, even als bet hunne, gemaakt heeft. IVa-nt zy buigen zicb neder voor onwaardige, en ydelë, dingen , en bidden Goden aan , die niet kunnen helpen; maar wy vereeren den Koning aller Koningen, die bylig, en gezegend is, die den hemel uitfpande, en de aarde formeerde: de zetel zyner Glorie is boven in den bemel, en zyne Goddelyke magt in den boogjten bemel. Hy is onze God, en daar is geen ander; by is waarlyk onze Koning, en buiten hem is 'er geen, gelyk in de wet gefchreven is; weet dit nu, en bewaard bet in uwe harten, want de Heer is God in den Hemel boven, en op de aarde beneden, daar is geen ander. Naar myne gedagten is dit waarlyk een kort, en voortrèffelyk, Gebed, waardig, dat het aangeprezen word. Sultan Selim, die beroemde veroveraar, en Tuvkfcbe Keizer, was op het zelve zoo gezet, dat hy zynen Geneesheer Mos Es Amon, die de vyf boeken van Moses in de Arabifcbe, en Perjiaanfche, taaien heeft overgezet, gebood, dat' hy onze Gebeden zoude vertaaien ; en, toen hy ze in de Turkfcbe taal aan hem had overhandigd, zeide de Sultan, waartoe zyn zulke lange Gebeden nodig? dit eene is waarlyk voldoende! zoo hoog agttè hy het. Met het zelve komt overeen een ander Gebed, het welk ter zelvertyd is opgefteld , namelyk het volgende: Gezegend zy onze God , die ons tot zyne eer beeft gefcbapen, en afgezonderd van ben, die dwaalen; die ons een wet der waarheid gegeeven, en bet eeuwig leven onder ons geplant beeft. Laat onze harten in zyne wetten zicb verlujligen, en zyne liefde in onze barun.  harten woonen, gelyk ook de vrees voor hem, en bet verlangen, om zynen wil op te volgen , en hem met ons ganlcbe bart te dienen; opdat wy niet vrugtloos mogen arbeiden, nog kinderen der verdoemenis teelenf Laat bet uwen wil zyn, o Heer onze Godt, en de God onzer kaderen! dat wy Uwe inzettingen, en wetten in deeze waereld opvolgen , en dezelven waardig leeven, dat wy goederen mogen beërven, en erlangen den zegen van de toekomende waereld; dat wy zonder ophouden tot uwe eer mogen zingen: O Heer myn God, ik zal U eeuwig loven. Maar noch het een, noch het ander, is eene laftering, of een vloek , van eene andere Godheid om de volgende redenen. i. Dewyl het geene gewoonte der Joden is, om volgens hunne wetten andere Godheden , al waren zy ook van de Heidenen , by namen te vloeken. Dus ftaat 'er Exod. 22. 28. Gy zult de Goden niet vloeken, in het Hebreeuw/eb CPH^X » dat is , Goden, of God, geiyk het door Philo den Jood ïri zyn boek de Monarcbia vertaald word, en niet Rigters, gelyk Onkelos, en Jonathan, hec in hunne Cbaldeeuwfcbe uitbreiding vertaken. Fhilo geeft daarvan de volgende rede. opdat, nameiyk, die geenen , die hunne eige Goden hooren lafteren, uit wraakgierigheid, en wedervergelding, den waaren God Israels niet zouden vloeken. Ook vind men voorbeelden genoeg onder de Heid 'Dfche Afgodendienaars van het gebruik om bcurtlings elkanders Goden te vloeken, en te lafteren; men zie Cicero en Jüvenalis. Met opzigt tot deeze zaak zegt F l a v i u« Josephus in zyn Boek tegen ApioNihet volgende: gelyk het by ons de gewoonte is, op ons zeiVen te zien, en geenen anderen aan te klaa;rn, pf te veragten, zoo moeten wy ook die geenen D 2 nies  niet befpotten, of lafteren, die iets andets voöf God hóuden. Onze Wetgeever heeft het ons door: de benaaming van Goden uitdrukkelyk verboden; Hierom durven wy volgens onze eige religie dat geen niet doen, dat Buxtorf ons te laft legt. En hierom leeren ons de Talmudifien, dat wy niet alleen de Koningen van Israël, maar zelfs alle Koningen, Vorften, en Regenten, eerbied fchuldig zyn, dewyl de Hylige Schrift hun, uit aanmerking van hunnen rang, den naam van Goden geeft. ö. De tyd, waarin deeze, Zoo als ook de andere, Gebeden opgefteld, en aangeprezen zyn t was in de dagen van Esra , die, gelyk ons uit den Talmud bekend is, met honderd en twintig mannen dezelven, ten tyde van Haggaia , Zacharia, en Maleachi , heeft opgefteld. Dit deezen hoofde kan men derhalven niet zeggen , dat in dezelven iets gevonden word tegen de Eerbied, en Achting voor Christus, die zoo veele jaaren daarna geboren is. ' De Joden hebben daarom, toen deeze laftering hun het eerft wierd aangewreven, deeze regels, ( onaangezien zy betrekking hebben op de Heidenen , en hünne valfche Goden, als die zich buigen voor onwaardige, en ydele, dingen) om zelfs de allerminftegelegenheid tot ergernis, en belediging, te vermyden, en te ontwyken, weggelaaten, en laaten ze in fommige boeken niet meer drukken, volgens het getuigenis van Joannes Hoorneeek in zyne hier boven aangehaalde Prolegomena; Willem Dortius in zyne aanmerkingen over R. David Ganz bladz. 0.69; en Buxtorf in zyn boek de Abbreviat. Het verdiend ook misfchien van ons te worden aangemerkt, dat deeze drie getuigen eenparig zeggen, dat zeeker Auto. wius  €K 53 >® Nius Mar'garita, een Jood, die een Cbfiften geworden was, hun het eerft gezegt had, dat men in dit gedeelte van het Gebed contra idola Papatus, tegen de Af goden der Roomjcben, begreep te zyn ingerigt; en dat zy daarom het zelve door eene noodzaaklyke gevolgtrekking, tegen Christus zeggen ingerigt te zyn. Met welk regt dit gefchied, kan een onpartydig lezer zonder vooringenomen te zyn, beoordeelen. 3. Indien dit nu zoo is, hoe kan men dan denken, dat zy (het zy verre van ons!) in hunne Synagogen hem met veragtelyke namen noemen ? De Joodfche Natie is wys, en verftandig. Dus fpreekt de Heere Deutr. 4. 6. De Volkeren zullen zeggen : dit zelve groote Volk alleen is een i* ïoven, van hem Geeftelyke, en tydelyke , zege. pingen af te fmeeken, en door onzen dienft, en onze vereering, de Goddelyke Goedheid, befcherming, en verdediging te erlangen. VYFDE AFDEELING. Maar betreffende het geen men al verder zegt, omtrent het verleiden, en oyerhaalen van anderen tot ons geloof. &c. i. Heeft men hieromtrent nergens, waar zich Joden verftrooid bevinden , tot op deezen dag agterdogt gehad,en het kan hier ook geene plaats hebben. Ik heb waarlyk met verfcheide groote, met de wyfte, en aanzienelykfte, mannen in Europa, een vriendelyken omgang gehad: zy kwamen uit verfcheide plaatzen my in myn huis bezoeken, en hebben verfcheide maaien eene vriendelyke woordenwisfeling met my gehad; en egter gaf dit alles nooit gelegenheid, om ons wegens zulk eene zaak verdagt te maaken. Ja Caspar Barleus, de Vergiliüs van onzen tyd, en veele anderen, hebben veele Gedichten tot rnynen lof gemaakt,, het welk ik egter niet verhaal uit eenen ydelen roem, dit zy verre van my, maar alleen tot een bewys van mynen onfchuld, en goeden naam. 2. Volgens de boeken van onzen Godsdienft zyn wy bevryd van eene zugt tot zulk een daad. Wanneer iemand, van welk volk hy ook moge zyn, verzoekt, voor een Jood te worden aangenomen , dan zyn wy, vóór dat wy hem aanneemen, en als een lid van onze Synagoge befchouwen, verpligt te onderzoeken, of hy door noodzaakelykheid verpligt word , dit te doen, of dat hy het adoet uit genegenheid voor fommige perfonen van onze  €K 55 >H onze Natie, of uit een ander waereldlyk oogmerk. En, al is het, dat wy geene andere rede hebben om hem te verdenken , dan zyn wy egter nog verpligt, om hem bekend te maaken de ftraffen, aan welke hy zich onderwerpt, als hy den Sabbath onthyligd,bloed,of vet, eet, het welkLev.3.17. verboden is, of indien hy het een, of ander, gebod der wet fchend, gelyk gezien kan worden in den Targum over Rutb. Als hy dan nog ftandvaftig, en yverig, blyft, dan word hy aangenomen, en befchermd. Wy verleiden derhalven niemand, maar integendeel vermyden wy alle Religie-twiften met de menfchen, niet uit gebrek aan goedwilligheid,maar omdat wy, zoo veel mogelyk is, alle ergernis, en haat, tragten te vermyden: En hierom weigeren wy, om geenen aanftoot te geeven, die geenen, die tot ons komen, te befnyden : ja ik heb fommige gekend, die zich zelven daarom befneden hebben. Toen Ferdinand, en Isabella, de Koning en Koningin van Castilien bevel gaven om de Joden te verdry ven, dewyl zy verfcheide Chriftenen, zelfs eenige Edellieden, verleid hadden Joden te worden; was deeze befchuldiging niets anders, dan een voorwendzel, en glimp, om hunne dwingelandy te bedekken; dewyl zy hun, gelyk zeer bekend is, niets anders te laft konden leggen. Ik prys waarlyk zeer aan de meening van Osoriüs de rebus Immanuelis, en van Flaviüs Josephus, de beroemdfte van allegefchiedfchryvers, zeggende de laatftgenoemde in de Gefchiedenis van zyn eigen leven. Omtrent dien tyd kwamen tot my twee Edellieden van de Trachonitifcbe Onderdanen van den Koning, by zicb hebbende Ruiters, Wapenen, en geld. Toen mi de joden dezelven dwingen wilden, dat zy zicb D 4 zouden  %ouden laaten befnyden, indien zy onder ben wilden leven, wilde ik niet gedogen, dat men ze ontrujten zoude, dewyl ik meende, dat [een ieder God dienen moet na zynen vryen wil, en van anderen daartoe niet moet gedwongen worden: want , als wy dit doen, zeide ik. zouden wy misfcbien oorzaak zyn , dat zy naderhand berouw hadden, dat zy nu tot ons gekomen zyn. Dus overrede ik bet Volk, en liet deeze menfchen, na bunne levenswyze, fpyzen in overvloed geeven. Dit was in de daad eene behandeling, eenen edelen , en wyzen, man waardig, een daad, die navolging verdiende ter verdediging der algemeene vryheid; dewyl men aan God alleen het oordeel , en de beflisfing, overlaat. Hoe zwaare pynigingen, eh hoe veel geweld, de Spaanfcbe lnqu;fitie ook mag aanwenden, zy is niet in ftaat, om eenen eenigen Jood, die haar in de handen valt, tot een Chriften te maaken: Want redeloze dieren worden door jlagen in toom gehouden, maar menfchen moeten door verftand worden bewogen. Het is ook onmogelyk, dat menfchen door pynigingen tot een ander gevoelen worden overgehaald; maar zy worden door dezelven in tegendeel ftandvaftiger, en blyven nog vafter gehegt aan hunne gevoelens. ZESDE AF DE EL ING. Daar ik derhalven de voornaamfte tegenwerpingen heb overwogen, gaa ik nu over tot zaaken van minder gewigt, ai ben ik in dezelven minder, bedreven, namelyk tot zulke, welke haare betrekking 'hebben tot den Koophandel. Sommige zeggen, dat de Joden, als zy hier kwamen wonen , den ganfehen Koophandel tot, zich zou-  zouden trekken tot groot nadeel der Inwoners, maar hierop antwoord iki t. Dat ik altyd van meening geweeft ben, hoewel ik my egter aan een meer verligt oordeel onderwerp, dat de Engelfcbe Natie daardoor geen nadeel hoe genaamd zoude kunnen lyden; dewyl zy vooral door het overbrengen van de goederen der Joden na Engeland, uit hoofde van de tollen, en belaftingen, welke betaald moeten worden, veel zoude winnen. Zy zouden daar en boven het land nuttig zyn, zoo door het inkopen der waaren , welke zy na andere landen verzenden, als door dat zy andere waaren in het zelve brengen. Al was het nogthans, dat een menfch by toeval daardoor verloor, dat de prys van de een of andere waar, die onder veele handen verfpreid is, laager wierd, zoude egter het algemeen daardoor voordeel hebben, dat die beter koop ingekogt, en voor een laager prys weder verkogt kan worden. Ja de Engelfcben zelfs zouden daardoor een groot voordeel genieten, zoo wel in het verkopen van allcrly levensmiddelen, als van alle zaaken, welke tot cieraad van het lighaam dienen. De Ambagtslicden, welke in dit land geboren zyn, zouden ook voordeel daarvan hebben, dewyl onder ons zelden iemand gevonden word, die een handwerk doet. 2. Hier komt by, dat ons Volk byna allo declcn der waereld heeft doorgereift, en de Joden derhalven door de bekwaamheid, welke zy bezitten, om den beften raad te geeven aan een Volk, onder het welk zy leven , nuttig kunnen zyn: om niet te zeggen, dat alle vreemdelingen nieuwe takken van Koophandel te gelyk met de kennis der vreemde landen, in welke zy geboren zyn, medebrengen. D 5 Nu  m< 58 >ê Nu is het 'et zoo ver van daan » dat dit de inboorlingen nadelig zoude zyn, dat het hun veel eer voordeel aanbrengt, dewyl zy uit hunne landen nieuwe waren, en nieuwe kundigheden, medebrengen. Want de groote Schepper aller dingen heeft, om eene gezelligheid op den aardbodem te doen plaats hebben, alle dingen niet aan alle plaatzen gefchonken, maar heeft zyne weldaden onder dezelven verdeeld, en daardoor heeft hy gemaakt, dat de een de hulp van den anderen nodig heeft. Hiervan kan Engeland tot een bewys ftrekken, want, hoe zeer het een van de magtïgfte landen der waereld is, heeft het egter nog verfcheide dingen nodig, welke het te water tot zich moet laaten komen, namelyk Wyn, Oly, Vygen, Amandelen, JRozynen, en meer andere zaaken, welke men in het menfchelyk leven niet misfen kan. Maar daar en boven heeft het nog gebrek aan veele andere Waaren, ja zelfs heeft het van fommige, die in andere landen in overvloed gevonden worden, geene kennis; onaangezien het na myne gedagten eene zeekere waarheid is, dat 'er op den geheelen aardbodem 'geen Volk, dat in de Scheepvaard meer bedreven, en tot alle zaaken, welke tot den Koophandel betrekking hebben, beter gefchikt is, gevonden word, dan de Engelfcben. 3. Daarenboven kunnen door de Inboorlingen en Vreemdelingen, ter plaatze, daar zy meer bekend zyn, Compagniefchappen worden opgerigt, of Factoren worden aangefteld: het welk alles, zoo ik my niet bedrieg, tot voordeel der Inboorlingen ftrekken moet. Men zoude daarvoor nog meer redenen kunnen bybrengen, hoewel ik moet bekennen, dat ik hiervan weinig begrip heb, dewyl ik altoos een zittend leven heb geleid, my op myne Studiën heb toe-  59 toegelegd, en dezelven van eenen ganfch anderen aart zyn, als deeze zaaken. 4. Men kan onze Natie ook met geen regt altoos tegenwerpen , dat zy bedrieglyk handeld, dewyl men met geenen genoegzamen grond een geheel Volk om een enkeld menfch verdoemen kan. Ik kan ze alle niet voor onfchuldig houden, ook kan ik niet anders denken, als dat 'er misfchien eenige bedriegers onder hen zyn , even als onder alle andere Volken plaats heef t, dewyl met de armoede flegte, en laage, gevoelens byna doorgaans gepaard gaan. 5. Maar, als wy overwegen, wat onze Religie ons gebied, dan zien wy , dat de zedelykc wet in de tien Geboden vervat, Gy zult niet fleelen, zich tot alle Joden tegen alle Heidenen uitffrekt, gelyk men zien kan by R. Mos es uit Egypten Traclt, Geneba cap. 1. en Gazela cap. u Het is, zegt hy, eene zonde van iemand, al was by ook een Heiden , iets te ontvreemden. Men kan zich ook niet beroepen op de Hylige gefchiedenis met betrekking tot de Juweelen, en het huisraad, van het welk de Israeliten de Egyptenaaren beroofd hebben, het welk ik egter dikwyls van fommige heb booren doen; dewyl dat op dien tyd een byzonder or:tfiag van het Gebod, ja een bevel van God zelfs was. Dus vind men ook in den Talmud in TraEt. Sanhedrin cap, li. vermeld, dat de Inwoners van /dexandria, ten tyde van Alexander den Grooten, de Joden als dieven aanklaagden, en begeerden, dat hunne goederen zouden wedergegeeven worden: maar Guebia BenPesria antwoorde hun: onze Vaders gingen af naar Egypten, zynde zeventigzielen ;zy vermeerderden aldaar tot een zeer groot Folk, ja wierden meer, dan zes maal bonderd dui zend in getal, en zy deden voor de Êgyptenaars zeer laage  UK 60 >S laage dienften, gedurende twee honderd en tien jaaren: betaal ons derhalven voor onzen arbeid, en maak vervolgens de reekening op, dan zaiblyken, dat gy ons nog veel fchuldig zyt. Hierdoor wierd Alexander overtuigd, en hy fprak ze vry. 6. De Joden zyn by gevolg verpligt, niemand, hy zy wie hy zy, te bedriegen, of door daden, of rekeningen te misleiden; gelyk duidelyk te zien is by R. Mos es uit Egypten, en R. Mosehde Kosi in Sameg- 7. Ja zy houden verder ftaande, dat de vergoeding een daad is,die ftfekt tot lof van God ,en van de Hyligen Wet. Toen de hylige, en wyze, man R. Simeon Ben Satah van eenen Heiden een ezel kogt, was onder zyn halfter een juweel van groote waarde, buiten weeten van den eigenaar: toen hy het nu vond, gaf hy het den Verkoper, die daar niets van wift, vry willig, en om niets-, weder. Ik heb den ezel gekogt, zeide hy, maar niet dit edel gefteente; en hierdoor wierd aan de wet van God, en aan de Joodfche Natie, eer beweezen, volgens het geen Midras R. Raba Parafot Hekel ver-r haald. 8. Zy bevelen ook op gelyke wyze, dat de eed, welken zy voor eene andere Natie afleggen, in waarheid, opregtheid, en tot de allergeringfte omftandigheden toe, worde nagekomen. Ten bewyze haaien zy aan de gefchiedenis yan Zedekia, wien God ftrafte, en van zyn Koningryk beroofde, omdat hy zyn woord, endeneed, welken hy in Gods naam aan Nebucadnezar gedaan had, niet hield, hoewel de laatsgenoemde een Heiden was; gelyk men zien kan, 2 Cbron. 36. 13., alwaar gezegt word , daartoe wierd hy ook afvallig tegen den  m « >©■ Koning Nêbucadnezar, die hem beëedigd bai by God. 9. Deeze zyrj de geboden, en verpligtingen , welke de Joden opvolgen. Dezelfde wet, die de Joden verbied, eenen Heiden te dooden, verbied hun ook hem te befteelen: maar des niettegenftaande moet een ieder op zyn hoede zyn, want de waereld is vol bedrog by alle Natieën. Ik breng my een aartig geval te binnen, dat aan het Hof van den Keizer van Marocco gebeurd is. Daar was een Jood, die een foort van valfche fleenen had; hy deed met een Portugeefcb eene ruiling voor eenig Spaans-groen, dat zeer onzuiver (gelyk het aldaar gemaakt word) en met veel aarde vervalfcht, was. Een van de vrienden van den Portugeefcb lachte hem uit, zeggende, dat de Jood hem deerlyk bedrogen had ; maar hy antwoorder als de Jood my gefteenigd heeft, dan heb ik hem begraaven: en dus bedriegd doorgaans de een den ander. Dit kan ik verzeekereh, dat te Amjterdam veele Joden zeer arm zyn, omdat zy de handen aan eens anders goed niet willen flaan , en daarom zeer kommerlyk leven moeten: en die geenen, die het uit nood deden, wierden nog ellendiger, zoo dat zy naderhand van aalmoesfen leven moeiten. Toen de joden ten tyde van Koning Eduard den Eerjten befchuldigd wierden, dat Zy de Konipglyke munt befnoeiden, fchynt het, dat deeze befchuldiging alleen uit vermoeden, en haat, dien de Chriftenen [de Joden toedragen, ontftaan is , gelyk blyken kan uit het gefchiedverhaal, dat Prynne heeft medegedeeld in het tweede deel van bet kort Uitjlel aan de Joden &c. peg. 8z, aiwaar Claus. 7. E. t, n. 7. De fine recipiendo a judcei de brief van den Koning in de Latynfcbs taal aan  62 ># ëan de Regters gefchreven, met volgende woorden is vermeld. Rex dileStis fif fidelibus fuis Stephano de Pentecefter, Waltero de Helyn, & Tb. de Cobham, Judiciariis ad placita transgresjionis monetce audienda, falutem. » Qiiia omnes Juicei nuper reElati, per certam fufpicionem indiEtati de relonfura monetce nofirce, & inde conviEli cum ultimo fupplicio puniuntur; 6? quidam coram eadem occafione omnia bona £f catulla fua fatisfecerunt, & inprifona nojlra liberabantur, in eadem ad Voluntatem nojiram detinendi. Et cum accepimus , quod plures Cbriftiani ob odium judasurum > propter difcrepantiamfidei Cbrifliance £P Ritus JuHseorum „ diverfa gratia minus per ipfos Judasos CbriJlianiS baSenus illata, pojtquam Juclsos nondum reetatos in indiclatos de transgresfione monetce, per leves Voluntarias accufationes accu/are, 0" indiStars de die in diem nituntur 6? proponunt, imponendas, eis ai tenorem ipforum , quod de ejusmodi trans* gretfione culpabiles exiftunt fuper ipfos Judsos facienda, cif fic per mmas bujusmodi accufationis ipfos Judasos metu incutiant , èf pecuniam extorqueani ab eisdem; ita quod ipji Judas! fuper boe ad legem fuam fcepe pronuntur in vitce fuce periculum manifejium. Volumus, quod omnes Jniï&], qui ante primum diem Mnji praxime prceteriti indiElati, vel per certam fufpicionem reSlati non fuerunt de transgresfione monetce prceaitïce, & qui facere vnluerint finem jUXta discertionem veflram, ad opus nofirum facere pro fic , quod non occafionentur &c. bujusmodi transgresjionibus fatlis ante primum diem Majipropter novas accufationes Cbriflianorum poft eundem diem inde faEtas non moleftentur, fed pacem inde bab*$' fione ante prcediBum diem Maji judicium fubeant coram voois, juxta formam prius inde ordinatam £ƒ provifam. Et ideo vobis mandamus, quod fines bujusmodi capiatis, êf prcemijja ficri, £ƒ obfervari faciatis in forma praiiiïa, Tejlt Rege apud Cantuar* Oclavo die Maji. ZEVENDE AFDEELING. Nu denk ik U voor dit maal, voor zoo verre dit in een brief kan gefchieden, omtrent alle Uwe tegenwerpingen naar genoegen voldaan te hebben, zonder aan iemand eene billyke klagt van beledigd te zyn, of rede tot ergernis, gegeeven te hebben. Maar, dewyl gy ook nog het een en ander begeerd te weeten omtrent het geen, waarmede ik my tegenwoordig bezig houde; zal ik maar alleen met weinige woorden zeggen, dat de kennis, en brief, wisfeling, welke ik zedert eenige jaaren met eenige voorname mannen in Engeland onderhouden heb, de eerfte gelegenheid tot de uitvoering van myn voorneemen geweeft is; Want daardoor kwam het my zeer waarfchynelyk voor, dat ik myn oogmerk zoude bereiken; dewyl zy verzeekerden, dat de menfchen tegenwoordig ons zeer genegen waren, en dat-wy hun op dit Eiland zeer aangenaam zouden zyn, en zeer wel ontfangen zouden worden. Toen voelde ik in my opkomen eene begeerte, en verlangen, om dit einde te bereiken, zoo dat ik reeds zeven jaaren lang zender ophouden door middel van brieven, en ook door andere middelen, met deeze zaak bezig geweeft ben, en alles heb aangewend, om myn verlangen vervuld te zien. Want ik ben van meening, dat onze algemeene verftrooijing eene zaak is, welke noodjzaakelyk moet plaats hebben, voor dat alles kan volbragt worden, wat God aan het Joodfche Volk met op- zigt  zigt tot zyne wederkeering, en wooning in xyrt éigen land, beloofd heeft, volgens het geen men aangeteekend vind door Daniël cap. 12. 7. En, als by zal voleindigd bebben te verjtroijen de band des byligen Volks, zullen alle deeze dingen voleind voorden. Daar nu onze verftroojing allengskensohder alle Volkeren zal plaatshebben, gelyk gefchreven is DeUtr. 28. 64., van bet eene einde der aarde tot aan bet andere einde der aarde; ben ik van gedagten , dat door bet einde der aarde dit Eiland bedoeld word: en het is my onbekend, pf God, die dikwyls door natuurlyke middelen werkt, my tot volbrenging van zyn werk gefchikt, en verkozen heeft? Hierom keer ik my met dit verzoek vol yver toe de Engelfcbe Natie, wenfeh dezelve met de beroemde vryheid,en den gelukkigen vrede, die zy tegenwoordig geniet,: geluk, en draag myn boek, ten tytel voerende De Hoop van Israël op aan het eerfte Parlement, en aan den Staatsraad, ook maak ik teffens hit oogmerk , waartoe zy my zeer gunftig eenen pas zonden, bekend. Vervolgens heb ik my gewend tot het tweede, het welk my eenen anderen zond: maar ter dier tyd kon ik myne reis niet dadelyk onderneemen, want myne aabeftaanden, en vrienden , die de in elkander geviogte verwisfelingen, en veranderingen der dingen hier op aarde , in overweegirg namen, omhelsden my* en verzogten op het allerfterkft, dat ik hen niet zoude verlaaten, en hielden daarmede niet op, voor dat ik, door hunne liefde blyken gedwongen, beloofd had, nog eenigen tyd by hen te zullen blyven. .Doch dit alles ongeagt was myn gemoed niet geruft, (het. is my onbekend , of dit misfehien door een byzonder beftuur van de Goddelyke voorzienigheid gefchied is) voor dat ik wederom een on-  óti'derdanig fmeekfchrift aan zyne Hoogheid deö I/rd Protector , dien God behoede ! had overgegeeven: en, toen ik ontwaar wierd, dat myne overkomft hem niet geheel onaangenaam zoude zyn, nam ik vrolyk* en vol hoop, affcheid van myn huis, myne vrienden en nabeflaanden, van alle myne hier zynde geryflykheden , en van het land, in het welk ik myn geheele Ieeftyd onder de gunftige befcherming van de Heeren Staaten Generaal, cn van de Magiftraat van Amfterdam, had doorgebragt, en reisde eindelyk naar Engeland. Nadat ik aldaar gekomen, zeer wel ontfangen , en met veel agting behandeld was, gaf ik aan zyne Doorlugtige Hoogheid over een Smcekfchrift, en deed eenige verzoeken, my voor het grootfle gedeelte gefchreven van myne Broederen , de Joden, uit verfcheide deelen van Europa, gelyk gy beter zult kunnen zien uit de eerfte vernaaien. . Het behaagde toen zyne Hoogheid te Whitehall eene vergadering van Geeftclyken, Regtsgeleerden, en Kooplieden, van verfchillende gevoelens, en begrippen, te beleggen; maar de meening, de uitfpraak, en de gezegdens, van deeze menfchen verfchilden zoo veel van elkander, dat wy nog op deezen tyd geen bepaald antwoord van zyne Doorlugtige Hoogheid ontfangen hebbeni Weshalven de weinige Joden , die hier waren, aan den verwagten goeden uitflag begonden te twyfelen, en van hier vertrokken, terwyl andere, die hier verlangden te komen, hunne hoop opgaven, en gedeeltelyk na Italien, gedeekelyk na Geneve, vertrokken , alwaar de Regenten hun toen veele, en groote, voorregtcn vry willig toeftonden. Nu rigt ik, O Allerhoogfte God, myn Gebed tot ü; tot U , den God van onze Vaderen; tot Ü, wien hêt behaagde zich te noemen de Bewaarder Israels; tot ü, die door den Hyligen Propheet E Jto*  JfcREMiA genadiglyk gezegt hebt, dat Gy het ganfcbe Zaad Israels niet wild verwerpen, om de boosheid, die bet gedaan beeft; tot U, die door zoo veele groote wonderteekenen Uw Volk uit Egypten, het land der ilaverny, verloft hebt, en hebt het gebragt in het hylige Land: laat uwen invloed genadig werken op het gemoed van den Vorft, (die uit geen éigen belang, of eenig ander oogmerk, maar alleen uit medelyden over onze onderdrukking» zic'h moge laaten beweegen , om ons te beichermen, en te bevyligen; en voor welke buiten gewoone menfchen liefde noch ik, noch myn Volk, ooit kan verwagten in ftaat te zullen zyn, om hem naar behooren dankbaarheid te bewyzen) en op het gemoed van zynen beroemden, en wyzen, Raad; opdat zy mogen befiuiten dat geen, dat na uwe oneindige wysheid voor ons het beft, en dienftigft, is; want, ó Heer , de menfchen zien het geen tegenwoordig is, maar Gy ziet door Uwe Alwetenheid zelfs het geen nog zeer verre af is. Verder verzoek ik aan de zeer veel agting waardige Engelfcbe Natie op het aller nederigft, dat zy de gronden, welke ik gelegd heb, onpartydig, zonder vooroordeel, en zonder eenige gemoedsdrift, gelieven teleezen; ik beveel my geheel aan haare gunft , en genade ; en bidde God eraftig, dat het hem moge behaagen, te laaten naderen dien tyd, die door Zëphanja beloofd is, wanneer wy alle hem met eenen zin, en een hart, zullen aanbidden* alle omtrent zynen dienft van een gevoelen zullen zyn; dat, gelyk zyn naam een is, zoo ook zyne vrees een moge zyn; en dat wy de goedheid van den eeuwig geprezen God, en de vertrooftingen van Zion zien mogen. Amen! Amen ! In myn Studeerkamer te Londen den 10 April in het jaar 5416 na de Schepping der waereld, en in het jaar 1656 na de gewoone tydreekening. WOOR.  WOORDEN der WAARHEID en des VREDES aan de GEHEELE JOODSCHE NATIE ? MAAR. VOORNAMELYK AAN HUN, Die wonen , onder de befcherming van den. ROEMRYKEN en zeer MAGTIGEN, KEIZER JOSEPH den TWEEDEN» UIT HET HEBREEUWSCH VERTAALD,   EERSTE HOOFDSTUK De Les van den Wyften onzer Koningen, Leerd den Jongen de eerfte beginzelen na den eifcb zynes uoegs: als by ook oud zal geworden zyn, en zal by daarvan niet afvoyken, moet tweeledig overwogen worden; namelyk voor eerft : Leerd den Jongen ; en ten tweeden: Leerd bem na den eifcb zynes voegs. Begint bem in zyne kindsbeid te onderrigten : op eenen tyd, wanneer het hoofd, en hart, nog met geene kwaade ftellingen is vervuld, en door gemoedsdriften nog niet word beftormd, is hy het beft gefchikt, om van waarheid, en deugd, juifte begrippen te verkrygen. Maar gaa bier mede zoo te werk3 dat gy deeze onderrigting naar de vatbaarbeid van bet kind fcbikt, overeenkomftig met de vermogens van zyne ziel, en zyn lighaam. Het is bekend, dat daaromtrent onder de menfchen een zeer groot verfchil plaats heeft. De een begrypt eene zaak met gemak, de ander niet, dan met veel moeite; de een onthoud, het geen hy wel begrepen heeft, zeer gemakkelyk; een ander niet, al wend hy nog zoo veel vlyt aan. Op dneze eigenfchappen moet men letten, zal men met grond van de onderrigting nut kunnen verwagten. De Onderrigting, welke men een Joodfch kind volgens deeze wyze les geeven moet, is tweederly, te wcetcn eene Onderrigting, welke hem tot een, E 3 menfebi  m ?o>© bpenfcb; en eene onderrigting, welke hem tot een Israëliet maakt; of wel het geen met andere woorden het zelfde beteekend, zy heeft haare betrekking tot weetenfchappcn der menfchen, waardoor zulk een kind den naam van menfch verdiend; en tot Goddelyke weetenfchappen, welke, daar zy het menfchelyk verftand te boven gingen, aan onzen Wetgeever Mo se op eene bovennatuurlyke wyze zyn geopenbaard 'geworden. Het menfchelyk verHand, hoe fchrander het ook wezen mogt, was egter voorheen buiten ftaat, om dezelven op de «ene of andere wonderlyke wyze te ontdekken. Zy zyn niet voortgebragt door menfchelyke fluitredenen, en kunnen volgens dezelven ook niet beoordeeld worden; zy zyn daarom alleen weetenfchappen voor de Israeliten, en derzelver wetten zyn maar alleen voor hun verpligtend. De voorwerpen der laatftgenoemde weetenfchappen zyn Goddelyke wetten, welke gedeeltelyk bevat zyn in het wetboek van M o s e s, gedeeltelyk in de uitleggingen en verklaaringen van het zek ve. Deeze verkreeg M o s e s ook van den Eeuwigen -God door openbaaring, en deelde ze aan Josua, en de Oudfte van zynen tyd, mede, blyvendc dus door mondelyke overlevering van het een geflagt tot het ander in wezen. Maar toen ons Volk ten tweede maal door de Romynen verdreven, en in alle deelen der waereld verftrooid wjerd, begonnen onze Wyzen van dien tyd te vreezen, dat zwaare Op elkander volgende ongelukken, en lengte van tyd , mogelyk oorzaak zouden zyn, dat deeze mondelyke overleveringen vergeeten wierden, en namen daarom een befluit, om dezelven nauwkeurig te befchryven. Waarlyk, indien dit niet was gedaan, en zy vergeeten geworden waren, dan' zou-  0»C ?i >© «ouden zy voor ons verloren zyn geweeft, en het aller grootft. vernuft zoude niet in ftaat zyn geweeft, om dezelven weder uit te vinden! Geheel anders is het gelegen met de Weetenfchappen van den Menfch. Alles, dat zy bevatten, en leeren, is gegrond op ondervinding, op Hellingen , door het verftand bepaald, op eene algemeene toeftemming der Wyzen van alle tyden; zy zyn minder aan het gevaar van vergeten te worden onderworpen, en zyn ook van onze Voorvaders met minder zorg aangeteekend. Ieder verftandig man kan ze gedeeltelyk zelfs weder van nieuws ontdekken, of van anderen leeren. Alle Weetenfchappen bevorderen het welzyn van het menfchelyk geflagt. Zy zyn veelerley, en van eene groote uitgeftrektheid: by voorbeeld de Wysgeerte in alle baare deelen, waar onder behoorende Zedenleer, het Regt der Natuur, en der Volken; defchoone Weetenfchappen in alle haare dcelcn, waar onder behooren de Welfprekenheid, de Regelen van den goeden fmaak, van bet wtlvoeg' lyke, bet bekwaame. De feboone kunften, waartoe vooral betrekking hebben de Bouw-Schilder■ en Beeldbouwkunjè. Van deeze, en andere, Weetenfchappen heeft de wyze Schepper het eerfte beginzel in des menfchen ziel gelegt, en zy hebben hunnen oorfprong uit eerfte ingefchaape denkbeelden. Het is het werk van het verftand, van dezelven gebruik te maaken, ze te vergelyken, bv elkander te voegen, en daaruit de leerzaamfte, en vrugtbaarfte, gevolgen voor elke Weetenfchap, en Kunft, te haaien. Verder heeft men de Gejcbieikunde , Aardryksbefebryving, de gewoonten, en zeden van vreemde Volken; de Leer der Getallen, der Grootbeden; de Meetkmft; de Sterrekande, de Natuurkunde, de £ 4 Natuur-  €K 72 >© Natuurlyke Hiftorie, waartoe behoord de Kruik kunde, de Ontleed- en Heelkunde, de Kunft om de voorwerpen uit het dieren- en planten-ryk, en uit het ryk der delfftofFen, op te losfen, en in hunne eerfte beginzelen te ontbinden. In alle deeze Weetenfchappen, en Kunften, kan de menfch den hoogden graad van volkomenheid, die hem hier op aarde mogelyk is, bereiken alleen door het gebruik van de vermogens zyner ziel. Hy heeft daartoe geene bovennatuurlyke ingeeyingen van noden: verftand, en yver, doen hier alles af. Al wat op ftellingen, door het verftand bepaald, of op ondervinding gegrond is, kan des noods altoos, wanneer het by toeval in vergetenheid geraakt was, door herhaalde infpanning, en waarneemingen, weder gevoDden, of ontdekt worden, en dit behoefd zoo zorgvuldig niet te worden aangeteekend. Deeze kundigheid gaat ook, voor zoo verre den tyd betreft, voorde meer verheve, voor de Goddelyke weetenfchappen. Menfch te zyn, is een nader trap, om een Israëliet te worden. De vrees voor God, en een Zedelyk gevoel, gepaard met gezelhge deugden, zyn de eerfte beginzelen van de gefchiktheid om die verheve lesfen, die de paa len van het menfchelyk verftand te buiten gaan" en den Israëliet uitmaaken, te begrypen, en od tê volgen. Hierom zeggen onze Wyzen, dat de Na tuurlyke wetten zes en twintig geflagten ouder zvn" dan de geopenbaarde. Namelyk tusfchen AdIm en Moses waren zes en twintig geflagten en ! dien tyd leefden de menfchen ,volge£het een paanptingems van alle wyzen, alleen na de wet" ten der Natuur, en van het Verftand; dat is „ de zeven Natuur-wetten der Nakomelingen v?n Noach, en na de daaruit afgeleide gevolgen, a?s zynde  m< 73 ># zynde zaaken, die door eene niet te herhaale open" baaring geleerd waren, en na de regelen, en wetten , die uit de weetenfchappen der menfchen waren afgeleid, en welker voortiaamfte oogmerk gelegen is daarin, dat de menfchen met goede zeden begaafd , en vatbaarer voor geluk worden; want zy bevorderen hunne vyligheid, en ruit, verfchaffen hun in dit leven meer gemak, vermeerderen hunne behoeften, maar voldoen dezelven ook weder, ieeren het juifte gebruik, en genot van de gefchenken deezer waereld; en geeven een ieder de befte middelen aan de hand , om het algemeene welzyn te bevorderen. Het fpreekt van zelfs, dat een ieder, die deeze weetenfchappen verwaarloosd, ruuw, en ongcmarnierd, blyven moet. Zulk een geeft zich over aan tomeloze driften, en word Jcbadelyk voor de za» menleving , of hy fluit zich in zyn kamer op, vlied de menfchen, en word een onnut lid. De Goddelyke wetten, hoe veel zy ook boven alle menfchelyke verheven mogen zyn, ftaan egter met deeze in verband (zie het tweede Hoofdftuk); zonder de eerftgenoemde kan men zelfs een nuttig waereld - burger zyn, en door weetenfchappen , en kundigheden, licht, en orde, algemeen verbreiden; maar, al heeft men zich de wet nog zoo vlytig ingeprent, en al volgt men derzelver voorfchriften nog zoo nauwkeurig op, zal men, zonder deeze kennis, zulk een nooit worden. Hy, die van gezellige deugden ontbloot is ; die zich in alle zyne handelingen van de overige menfchen onderfcheid; die geen befeng neemt in eenige zaak, welke dezelven betreft; die zich altyd maar alleen toelegt, om de wet verftandig uit te leggen, zal zonder twyfel zelfs laftig, en onnut zyn, en zyne kundigheid zal veragtelyk worden. E 5 Hier-  i 1 fK 74 ># Hieromtrent hebben zich onze Schriftgeleerden op hunne wyze met veel nadruk geuit: Een Schriftgeleerde, zeggen zy, dien bet a:n zedelyk gevoel, en deugden, ontbreekt, is minder waardig, dan verbode fpyzen. Deeze kunnen wy alleen, maar geen lidmaat van eene andere gezindheid, genieten : maar zulk een Schriftgeleerde is voor niemand nut, in tegendeel maakt hy de wet veragtelyk , en derzelver Leeraars ondraaglyk. TWEEDE HOOFDSTUK. Zoo dra de menfchen eene maatfchappy begonnen op terigten, en te genieten de aangenaamheden van het leven, die uit vyligheid, en orde s voortvloeijen, begrepen zy terftond, dat vredelievende Kunften, en Weetenfchappen , noodzaakelyk waren. Hunne kragten wierden ten toon gefpreid, hunne gaven gefehat, en beproefd, en voorelks bekwaamheid wierd eene plaats, op welke zy het wclzyn van het algemeen het raeeft bevorderen moeft, gefchikt. De een wierd een Lid der Overheid, een ander een Regter, een ander wederom een Veldheer, een ander Leerde goede Zeden , en onderwees in andere weetenfchappen. De Veldbouw, de Veehoedery, Handwerken, en Ambagten, wierden geleerd, en aangemoedigd. De menfchen wierden verdeeld in Clssfen, en Gilden: aan ieder Gild wierden Wetten, en Voorfchriften, gegeeven, zoo met betrekking tot deszelfs Leden onder elkander, als. met opzigt tot het geen zy omtrent die van andere Gilden in agt moeiten neemen. Men overwoog de voordeden, welke een bygelegen Land verfchaffen konde; men begon Koophandel met het zelve te dry ven, en men kwam  €K 75 >** kwam onderling overeen omtrent het geen men vaa beide zyden regt, en billyk, keurde. Daar de fchikkingen der kleine gezelfchappen hun eigen welzyn in het oog hadden, daar hadden deeze verbonden tusfchen volken, en volken, dewyl zy van meer gewigt waren, ook meer ten oogmerk eene grootere volmaaktheid van het groote zamenftel. Eendragt, en vrede, floten den band, en overvloed, en zegen, waren de gevolgen. Door middel van den Koophandel^kreeg elk Volk niet alleen genot van uitheemfche voortbrengzels, maar ook kennis van. het geen m vreemde landen in mechanifche kunften wierd uitgevonden : zy deelden elkander de kundigheid , welke zy in de voornaamfte weetenfchappen zoo wel, als in de kunften, verkregen hadden, mede. De gezelligheid, en vriendfehap, wierden gemeener onder de menfchen; de zeden wierden meer befchaafd; en het leven wierd van eene groote waarde. Een ieder deed zyn beft, om eene algemcene vrede te behouden; ieder menfch op zich zelven begreep , dat zyne ruft , en zyn geluk, van de ruft, en het geluk van het algemeen afhing, en dat dezelve door het aanwenden van zyne edelfte vermogens, door vorderingen in alle weetenfchappen, en kunften, het zeekerft, en het beft, konden bereikt worden. Onze Koningen, Propheten, en Overheden, volgden ook voorheen deeze regels op; met algemeenen yver bevorderden zy ook de weetenfchappen, en kunften, onder de menfchen, als middelen, om gelukkig te worden, en meer te naderen tot de volmaaktheid. Deeze middelen wierden hun egter niet onmiddelyk door Goddelyke ïngecvmg bekendgemaakt; zy waren dezelvenverfchuldigd aan hunne eigen fchranderheid, en overleg, of aan den vlyt  «k ?6 m van andere menfchen. De kennis, door den Alwyzen in den Geeft der menfchen gelegt, is door hem ook voorzien met vermogens, om tot meerder volkomenheid te geraaken. Zelfs aan onzen' grooten Leermeefter Möses , die de wetten uit de hand van den Eeuwigen God ontfing, wierd niets* geopenbaard, als het geen boven het bereik was van het menfchelyk verftand. Voor dat deeze mannen verwaardigd wierden met hylige verfchyningen , ftreevden zy na de volmaaktheid in de weetenfchappen der menfchen, efi zelfs na dien tyd verzuimden zy niet in hunne openbaare redenvoeringen, in de onderhandelingen, welke zy met vreemde Volken hadden, en in duizend andere gelegenheden, gebruik te maaken van deeze kundigheden, zonder welke geene menfchelyke maatfchappy beftaan kan. Maar, toen onze Natie in een Volk, dat op zich zelfs beftond, wierd 'Veranderd, en hunne Regeering na de Wetten der Hylige Schrift wierd ingerigt, van hoe veel grooter noodzaakelykheid wierden toen de weetenfchappen, en kunften, by hen niet? De floelen des Gerigts moeiten worden opgerigt; daar moeiten openbaare Leeraars worden aangeiteld; en voor de opvoeding der Jeugd moeft worden gezorgt. De Akkerbouw, de Veehoedery, moeiten worden geleerd, en dagelyks verbeterd. Ambagtslieden, en Kunftenaars, van allerly foort kon de Natie niet ontbeeren. De Krygskunde wierd noodzaakelyk. Daar wierden Geleerden, die de tydreekenkunde , de Meetkunft, en meer andere weetenfchappen, vcrftonden, vcreifcht. Op alles, dat op de geheele waereld voorviel, moeft men een waakzaam oog houden. De wetten, zeden, magt, het getal des Voiks , en de eigeiv fchappen der aangrenzende Volken, moeflen niet an»  ®< 77 >#' onbekend blyven. De Gefchiedenisfen moeften worden aangeteekend ( i Cbron. 29. 29. 30.). In een woord, hoe vele moeten by het ftigten van eenen nieuwen ftaat hunne kragten niet noodzakelyk infpannen, zal dezelve niet weder terftond toe niet worden? Maar boven dit alles moeften aan ons Volk alle die wetten , en voorfchriftcn , welke het in het byzonder voor hun zelve van God ontfangen had, worden geleerd; op dat het ten voorbedde van zyne daden zoude ftellen zyne eigenschappen , en daardoor in ftaat worden geftdd , om tot de grootfte volkomenheid te kunnea ' geraaken. Hiertoe zyn de weetenfchappen der menfchen de befte voorbereidende middelen. Zyn deeze meer verheven, de andere zyn egter niet minder van een Goddelyken oorfprnng. De eene kundigheid is wezenlyk met de andere verbonden; en zy zyn alle te zamen een cieraad, een voorregt, voor den menfch. Maar, gelyk ik zoo even gezegt heb, deeze gaan voor de Goddelyke, gelyk de kindsheid voorde jeugd, en de mannelyke jaaren voor den ouderdom. Het zoude een vrugtloos werk zyn , indien ik de waardy der weetenfchappen, en kunften, en den voordeeligen invloed, welken zy in eiken ftaat, doen blyken, breder wilde uitmeeten. Als men flegts het oog Haat op de voorgaande, en tegenwoordige, tydperken van deezen, en geenen, ftaat, zal men daarvan ten vollen overtuigd worden. In een land, dat den grootften trap van voorfpoed bereikt , welks Inwoners veel in getal zyn, dat met rykdom is gezegend, welks Ingezeten by het geruft bezit van hunnen eigendom worden bewaard, zal men ook voorzeeker het meefte verftand, en de meeft befchaafde zeden, aantreffen; de kunften ,  Hen, en weetenfchappen, komen daar waarfchynej lyk het naaft aan de volmaaktheid; DERDE HOOFDSTUK. Daar is een Volk, dat zeedert veele Eeuwen deeze waarheden fchynt vergeeten te hebben, en met eene groote zorgeloosheid alles te hebben verwaarloosd, wat ftrekken kan tot befchaving der menfchen, en tot meerdere volmaaktheid van dezelven. Dit zyn helaas! myne Medebroeders, die in Europa byna door alle landen verftrooid wonen. Maar vooral kan men dit zeggen van de Israeliten in Duitfcbland, en Polen. Onder deeze vind men mannen van een zeer groot verftand , van een buiten gewoon fchrander oordeel, voorbeelden van eene oobefprooke trouw, en waare Godsvrugt, maar ontbloot van alles, wat flegts weetenfchap , kunft, of welgemanierdheid, genoemd kan worden. Maar hoe zoude dit ook met eenige mogelykheid anders kannen zyn ? daar de opvoeding zoo zeer verwaarloosd word. In de Taalkundige regelen der Hebtëeumofcbe fpraak geheel onbedreven leerd een Pool aan een Duitfcli kind Hvli^e Schrift, in eene taarl, welke met het Hoogduiifcb overeenkomt, en door hem alleen word verftaan; en als hy tot meerder jaaren gekomen is, geeft hy hem, door middel van deeze zelfde taal, onderrigting in de Hylige Wetten, derzelver uitleggingen, en verklaringen. Hier in beftaat alle onderrigting, welke ons op de Schooien gegeeven word. Onmogelyk is het derhalven, dat een kind, het welk noch de Eebreeuwfche, noch de Hoogduit/cbe, taaien leerd, de fchoonheid van de eene , of andere, zoude kunnen gevoelen. fe  UK 79 >0 Te vergeefs ftortcn de Hylige Schriften, dïtf onuitputbare Bronnen der Waarheid, hunne fchatt n van cierlykhekJ uit. Een Joodfch kind kan dezelve, uit hoofde van zyne onkunde in alle taaien, niet gebruiken, noch fchatten. Men kan gemakkelyk begrypen, dat hy, daar men zelfs het leeren van zyne eige, en van de hylige, taal verwaarloosd, in menfchelyke kennis , en weetenfchappen, geheel en al onkundig blyven moet. Het is nog een geluk , indien, by het toeneemen van zyne jaaren, op dit onverfchoonlyk verzuim , geene nog minder te verfchoone onverfchilligheid, ja zelfs volkome veragting , volgt. Dit is- eene treurige, maar egter al te zeer met de waarheid overeenkomftige , fchildery van de opvoeding onzer jeugd , en eene daaruit voortfpruitende on« kunde in eenen meer gevorderden ouderdom. Bezwaarlyk leerd éen volwasfen jongeling de voornaamfle ftukken van zyne Religie volgens eene verftandige methode, öf brengt hy duidelyke begrippen van opregtheid, en deugd, uit het fchool mede. Gebeurd het dan, dat hy in die jaaren een verlangen na kundigheden begint ontwaar te worden , en hy een begrip krygt, van het geen hem nog ontbreekt, welk eenen grooten vlyt, moet hy dan niet aanwenden, om kennis te krygen van het geen in vroeger jaaren is verwaarloosd ? En, al flaagt hy daarin naar wenfeh, zullen alle zyne kundigheden egter verward, zonder metbode, en orde, zonder eenig nut, en fchoonheid, janiets, dan Lapwerk, zyn. Wel is waar, dat het aan eenige menfchen onder ons gelukt is, den gewoonen baan te verlaaten , met Reuzen - treden de Geleerden van den eerften rang onder andere gezindheden ca te loopen, in (e  té haaien, ja hun te evenaaren. Zonder aanmoediging, zonder opvoeding, zonder leermeefter, zonder eenigen anderen prikkel, dan alleen een altoos duurend verlangen naar waarheid, hebben deeze gelukkige mannen agting, en aanzien, in de groote waereld verkregen, en zyn geworden weldoeners van het menfchelyk geflagt. Maar van zulke edele zielen vind men overal flegts een klein getal. De grOotfte hoop, die de vermogens van haare ziel zelfs niet eens in het leeren der wet geoffend heeft, is ten ukerften onkundig, en befchouwd de kunften , en weetenfchappen, als zaaken, welke men niet nodig heeft, en in het geheel geene opmerking verdienen. Dus verloopt de eene Eeuw na de andere. De onkunde, en de onweetenheid, neemd toe ; en daar word geene zoo liefderyke ziel gevonden, welke deeze donkerheid door een helder ligt tragt te verdryven! : Is het Wel mogelyk, dat een Volk, het welk in vroeger jaaren wys, en veritandig, genoemd wierd, zoo zeer ontaarden kon? dat het zoo moedwillig het goede verlaat, en zoo hardnekkig is, om niets te willen agten van dat alles, dat van ouds her in de oogen van alle wyzen een cieraad der menfchen was , en blyven zal ? Kan eene Natie, welke nog dagelyks in het beoeffenen der Goddelyke wetten, en derzelver uitleggingen, blyken geeft van eene buiten gemeene fchrtnderheid, kan zulk eene Natie agting wygeren aan kundigheden, welke zoo nauwkeurig met Gods wil overeenkomen , op eene verwondering waardige wyze alle vermogens der ziel werkzaam doen zyn, en nader brengen by de volkomenheid? Wel is waar, dat men de bronnen van dit onbegryplyk groot kwaad, dat onder ons is ingekropen s  m< 81 >® pen, gemakkelyk kan ontdekken. Wie merkt niet op, dat het is de flaverny, waaronder wy reeds langer, dan duizend jaaren, gezugt hebben, en derzelver heilloze gevolgen ? Toen men in de duiftere dagen der Barbaarsheid onze Voorvaders met eene geheel buiten gewoone hardheid vervolgde; toen men hen beroofde van allen Eigendom; hun het genot van alle gaven, die de milde hand des Eeuwigen Gods zoo mildelyk op aarde fchenkt, weigerde; toen zy door ondraaglyke lallen tot Dieren vernederd wierden, toen ontviel hun ook den moed, en de zielen van deeZé vernederden verloren ten eenenmaal haare veerkragt. Buiten de merfchelyke zarhenleeving gefloten , en van alle hunne regten beroofd, waren zy genoodzaakt al dat geen, wat tot welvaart van het leven nodig, en nuttig is, te verlaaten. Zouden menfchen, wien men bezwaarlyk toeliet een ellendig leven te leiden, zich bekommeren om den loop der Herren, of om het verbeteren van den Landbouw, of om de Kunft, om de zee te bevaaren? hunne zorg was geheel en alleen bepaald tot het behoud van hunne kinderen. Dewyl hun het doen van eenige Neering, het oefenen van een eerlyk Ambagt, verboden wierd, en het handel dry ven alleen f lux we! niet Zonder veele laftige bepaalingen ) aan hun wierd vry gelaaten, wierd al het Volk Kooplieden, Doch ook in deezen toeftand ondervormen zy allerhande moeijeiykheden, die zonder ophouden hun kwelden, en leevden in eene aanhoudende orzeekerheid, of niet fomtyds het veranderlvk humeur van hunnen He^r hen den volgenden morgen vrjagen, of hun verblyf door het uitdenken Van nieuwe laflen nog laftiger maaken zoude.  Daar zy derhalven genoodzaakt wierden, om af te zien van het geluk deezes levens, was 'er niets natuurlyker, dan dat zy zich alleen op de hylige weetenfchappen toelagen, weetenfchappen, door welke zy in een andere waereld gelukkig konden worden ; dat zy al hun ledigen tyd toeweiden aan de Hylige Schrift, door welke zy zich met eene vreugde, welke egter niet zonder eenige droefheid was, indagtig maaken konden het verbond, dat de Eeuwige God met hunne Voorvaderen had opgerigt. Zelfs de edelmoedigfte en fchranderfte, mannen van dien tyd, lieten het Volk goedwillig in die domheid blyven. Ja het zoude eene wreedheid geweeft zyn, hen uit deeze onkunde, door hun uitgebreider kundigheden mede te deelen, te willen brengen. Zouden zy oorzaak willen zyn, dat het yzere juk hen nog gevoeliger drukte ? Zouden zy hun leeren, dat de menfchenliefde de voornaamfte van onze pligten is, opdat deeze ellendige zou. den zien, hoe zeer deeze pligt omtrent hen dagelyks overtreden wierd? of zouden zy aan hun leeren alle de regten van den menfch, opdat zy grondig zouden ondervinden, hoe men hen alle uuren van deeze regten beroofde? of waartoe zouden de fchoone weetenfchappen, en kunften, die kinderen des overvloeds, nutten aan eene Natie, die altoos vegten moeft met gebrek ? waartoe zoude het nutten, dat men menfchen , wien alle eerlyke Ambagten verboden zyn, in mechanifche handwerken onderwees? Dus verzonk ons Volk allengskens lager, en kwam tot dien trap van onkunde, en onverfchilligheid, waarin wy het thans zien, door zeer natuur» lylre oorzaaken. Eenige Eeuwen laster wierd deeze harde toeftand, waarin  waarin wy ons bevonden* wat verzagt, en wy Wierden beter befehermd. Maar de kunften , en Weetenfchappen bleven voor ons nog even onnut„ en ons eenig middel van beftaan was, en bleef, de Koophandel. Van de eerftgenoemden willen wy niets meer, dan den naam, en daarenboven wierden zy geleerd in taaien , die wy niet verftonden; in taaien , die wy door onze veelvuldige reizen van het eene ryk in het andere bedorven,- en die eindelyk veranderd wierden in een brabbelagtig Joodfch-Duitfch* het welk voor het ooi- van een wel opgevoed menfch Zeer onaangenaam te hooren is. Wy moeten voor een byzonder blyk der Goddelyke Voorzienigheid houden, dat wy, onaangeZien alle deeze ellende, en alle die op een geftapelde ongelukken , welke ons zyn overkomen * nog menfchen zyn gebleven ; dat nog veele voorname deugden ons niet verlaten hebben; dat wy ons nooit gemengd hebben in verraderlyke zamenZweeringen tegen onZe Overigheid, waarvan wy de Gefchiedenisfen, en de nog levende menfchent tot getuigen kunnen neemen; en dat het zelden gebeurd, dat onder ons Moordenaars, of Straatfchen* ders, geVonden worden. Wy hebben ons altoos met de grootfte opregtheid verblyd over het geluk Van den Vorft des Lands, waarin wy woonen , en voor zynen welvaart in onzen Tempel tot den Eeuwig levir.ten kragtige gebeden opgezonden. Dus heeft de Hylige Schrift door haare lesfen » door het bewaaren van Voorbeelden van deugdzame marmen , nog liefderyke gevoelens onder ons doen blyven, en belet, dat wy geheel ontaard zyn. Al Zyn wy tot den laagften tran dér menfchheid vernederd, hebben wy egter nog behouden die trooft, dat wy onfchuldig zyn; en dat de ellende, waaronder wy aanhoudend zugten, alleen is een uitF 3 werk*  wefkzel van verouderde vooroordeelen in de harten van onze Overigheid. Daar is voor ons niets overig gebleven, dan dat wy met gevouwen handen den Eeuwig levenden fmeeken, dat hy het hart van onze Vorften veranderen , en wy genade in hunne oogen vinden mogen. De langdurigheid van onze ellende had ons eindelyk alle hoop benomen. Wy erkenden met dankbaarheid de befcherming, en de verdraagzaamheid, welke wy in laater tyden byna overal van de Vorften van Europa erlangden; maar de hoop, om ooit in het lighaam van ftaat te worden ingelyfd; om deel te krygen aan de regten van andere Burgers, en met hen eenparig te kunnen arbeiden aan de volmaaktheid van het geheel ; deeze hoop, zeg ik, was o vreeslyke gedagte! zoo zeer verdweenen, dat daarna zelfs geen wenfch meer overig bleef. Een ieder was met vooroordeel tegen ons ingenomen; de tyd , en het voorbeeld van zoo veele eeuwen, fcheen het te regtvaerdigen. Te vergeefs deed hier en daar een verftandig man moeite, om door deezen nevel heen te dringen : Te vergeefs deed het medelyden in de harten van veele Grooten ontftaan een verlangen, dat de Regten, en de Vrybeid, van den menfch ons wederom mogten worden verleend. De gewoonte had de overhand, en dat verlangen fcheen zelfs aan ons buitenfporig, en belachlyk! . Maar waar komt dat van daan? doen wy van eene Godsdienft, welke den menfch vyandu is, beleidenis ? Leerd zy ons niet Een eenig eeuwjg wezen, dat onzer aller Vader is, te aanbidden? Leerd zy niet, dat de God der AJiatifcbe Volken, oofc de God der Europeaanen, en zei s der allerwildjle Americaimen, is ? Grond zy ons geloof niet op alge-  gemeene menfchen -liefde, goedwilligheid, en deugd? is die ook niet de grondflag van andere Godsdienften? of behoorde het ten minfte dit niet te zyn? waai om zien ons dan de leden van andere Gezindheden met zulke nydige, en geene broederlyke, oogen aan? Dus dagten wy, en wierden byua wanhopig. VIERDE HOOFDSTUK. Maar het gezigt van den menfch is te veel bepaald. De wyze Schepper van deeze Aarde bewaard met eene onwederftaanbaare Almagt de Orde van Alles. Hy befchouwd den zamenhang aller dingen, laat in de eene Eeuw het menfchelyk geflagt ongelukkig, en onkundig, zyn; en doet den geeft der menfchen in eene andere Eeuw zaaken van het grootft gewigt, en nut, tot zegen der waereld uitvinden; men flaa, by voorbeeld, het oog op de ontdekking van America; de uitvinding van deBoekdrukkunft, van het Buskruit, van het Compas, en van meer andere zaaken; want alles moet ten laatften zamenlopen tot een einde, dat met het oogmerk van den Eeuwigen God overeenkomt. Dus gaf de Alwyze in elke eeuw Vorften, die de waereld regeeren zouden , en zy wierden de uitvoerders van zynen wil. Dus gebeuren 'er zaaken, welke den menfch onverwagt voorkomen, maar egter gegrond zyn in de diepe raadsbefluiten! van den Eeuwigen God. Niets gebeurd 'er by geval, al komt dit zoo voor aan den menfch, wiens gezigt zeer kort bepaald is: Alles heeft zyn tyd, en elke onderneeming haare uure onder den Hemel, volgens het zeggen van Salomo. Dus heeft het den Allerbarmhartigften God beF 3 haagd,  haagd , de waereld in den perfoon van den Roem. ryken Keizer Joseph den Tweeden eenen Held, en Befchermer, te fchenken. Door een ieder was hy reeds langen tyd geteld onder de grootfte, en dapperfte, Regenten; maar de tyd deed de verhevene deugden, met welke hy vercierd is, meerbekend worden. Met het fchranderfte vernuft begaafd, met het edelfte gevoel van mecfchen-liefde vercierd, middelen . welke hy zonder ophouden tot het geluk van zyne onderdanen beftecd, heeft hy ook ons niet vergeeten. Het was voor zyn doordringend oog niet verborgen, dat wy flegts een ontwrigt, maar geenzins een afhouwen, lid van het Jighaam van den ftaat zyn, en hy begreep terftond, met een fchrander oordeel, door welke middelen het weder in zyne plaats herfteld , en ten befte van het geheel medewerken konde. Op eene Vaderlyke wyze bevryd hy ons van de Keetenen, door welke de middelen, die ons een beftaan verfchaffen, gebonden waren, verbreekt den muur, dien de onverdraagzaamheid, en Religie-haat, tusfchen Burgers had opgerigt, en geeft ons de regten der menfchheid weder. Zyn veruitziend oog befchouwd, hoe door aanmoediging, hulp, en oogluiking, langen tyd verwaarloosde kragten werkzaam worden, en hoe de Staat door nieuwen vlyt, en yver, beter bloeid, en glorierykcr word. Hy ziet dit, en verblyd zich over zyn werk. Hoe groot is deeze weldoener van het ganfche menfchelyke geflagt, en vooral van onze Natie! Gezegend zy die Alleenheerfcher, van wien de Voorzienigheid zich bediend, om zulke daden te doen ! Qëzénd zy die wyze, die zulk een Heldenmoed bezit! Want is het geen waare Heldenmoed, verouderde vooroordcelen te beftry- den?  den? met den eerften opflag van het oog van dea Troon den Religie-haat, de verwydering der menfchen van elkander, hoe zeer onder duizenderley voorwendzelen vermomd, te ontdekken, aan te taften, en uit een der grootfte Ryken te bannen? De Eeuwige Voorzienigheid fchiep deeze groote ziel tot verheeiiyking van zynen naam, en zal haar werk helpen voleinden , opdat zy aan andere Vorften tot een model verftrekke. VYFDE HOOFDSTUK. Maar op welk eene wyze kunt Gy, myne Broeders , die woond onder de befcherming van dien wyzen Regent, hem voor deeze onuitfpreeklyke weldaad, die hy U, en alle uwe nakomelingen., fchenkt, naar waarde dankbaar zyn? het is niet genoeg, dat Gy, indagtig aan deeze Genade, den Eeuwigen God in uwe vergaderingen fmeekt om den welvaard van eenen Vorft, die meer, dan uw Vader is; Gy moet deezen Wyzen Regent met den grootften yver gehoorzaam zyn, en alle zyne beveelen, die geen eenig uitgezonderd, tot uwen welvaard ftrekken , hoe zeer dit niet van een ieder onder U begrepen word, met de grootfte bereidwilligheid opvolgen. Gy zult in het lighaam van den ftaat worden inselyft; U word vergunt, de vermogens van uwe zielen te hefteden; het geheele veld van kunften , en weetenfchappen, word voor U geopend. Draag zorg, dat gy deeze regten waardig zyt. Vermyd zorgvuldig alles, dat een onderdrukt menich doet kennen. De toeftand, waarin gy'voorheen waard, kon uwe onkunde in de gemeenfte , en voornaamfte, kundigheden van den menfch, uw flegt uitwendig voorkomen , en meer andere zaaken van dee- 6 F 4 zen  ®« 88 ># zen aart, ontfchuldigen. Maar du betaamd het ü, dat gy door zuiverheid van zeden, en taal, en door befchaafde manieren, doet blyken, dat Gy vrye menfchen zyt. Draag zorg, dat uwe kinderen van hunne jeugd af aan de Jandstaai zuiver, en cierlyk, leeren fpreeken, dat zy , idie tot eenen hoogeren rang gefchikt zyn, zich de weetenfcbap* pen der menfchen, zoo ten hunnen eigenen nutte, gis tot eene voorbereiding ter beoeffening der hylige wet tragten eigen te maaken. Omdat gy de eerftgenoemde heb verwaarloosd, en zelfs niet hebt gelet op de regels der taalkunde , en de eigenfchappen van de taal der Hylige Schrift, zyn veele Ï>laatzen voor U duifter, en het bedoelde der hy* ige Leeraars onbekend gebleven. Hy nu, die zich aan deeze ftudie toeweid , geniet reeds hier beneden de vrugten van zyne Naarftigheid; hier door word zyn verftand niet wynig gefcherpt; hierdoor word den menfch waarheid, en wysheid, geleerd; en hierdoor verwerft hy vertrouwen, eer, en agting. Door het onuitfpreeklyk nut, dat geheel en alleen voortvloeid uit het beoeffenen , en de zuiverheid der taal, wierd Moses Mendelssohn, die beroemde Wysgeer van onze Natie, bewogen, om ons de fraaifte overzetting der vyf Boeken van Moses, met eene daarby gevoegde geleerde verklaaring, tot gebruik van onze fchoolen, te fchenken, en daardoor aan onze Natie eenen onbetaal. baren dienft te bewyzen. Daar nu de fpraak een gewigtig middel is, om de waardy van onze hylige Religie te Schatten , zoo zyn ook alle overige kundigheden fteuDpylaren der waarheid, en des geloofs. Zy vermeerderen alle de Godsvrugt; de Ziel des menlchen verheft zich, als zyne vermogens zich meer kunnen doen zien,  zien, en hy den Almagtigen in alle de werken der Schepping duidelyker ontdekt, en bewonderd. De Tydrekenkunde, eh de Oude Gefchiedenisfen, wie, by voorbeeld, de eerfte bewoners van den Aardbodem zyn geweeft; hoe de een den ander is opgevolgd; hoe Koningryken geftigt, en weder verwoeft zyn, zyn niet alleen aangename ocffeningen voor eene önverzadelyke weetluft, maar zy helderen ook ter zeiver tyd op veele plaatzen der Hylige Schrift, en van de Prophetifche vernaaien, in welke van de bevolking der aarde door de nakomelingen van No ach, hunne Oorlogen, en meer andere zaaken, gefproken word. Uwe kinderen zullen de zeden der oude Volken leeren kennen; zy zullen begrypen, waarom de Eeuwige God zynen knegt Abraham, en deszelfs Nakomelingen, tot zynen dienft heeft verkoren; met hem een verbond heeft opgei igt, en hun wetten, en beveelen, gegeeven heeft, om hen te bewaren voor de gruwelen van de Volken van dien tyd. Hierdoor zullen de kinderen gelegenheid krygen, om verder na te denken; opdat zy de waarheid van de Hylige Schrift leeren erkennen, en waare gefchiedverhalen leeren onderfcheiden van verdicntzelen; zoo dat zy voortaan niet ligt meer geloof geeven aan oude wyven praat, of aan opgecierde vertellingen van wonderiyke gebeurtenisl'eo. In het algemeen moet men de Gefchiedenisfen houden voor een fpiegel der menfchheid. Een op, lettend lezer ftaat verbaasd over de groote omwentelingen, welke omtrent het menfchelyk geflagt hebben plaats gehad ; over den oneindigen invloed, welke fomtyds de allergeringfte omftandigheden op het lot van geheele Volken hebben. Men zie»: groote mannen geboren worden, die begaafd zyn met F 5 veele  CK 90 ># veele talenten, en door het verftandig gebruik maaken van dezelven , weldoeners worden van het menfchelyk geflagt. Men treft andere aan, die met geene mindere eigenfchappen bedeeld zyn, doch die, door hunne driften vervoerd, tot ftraffe voor een Volk ftrekken. Hier door leerd hy talenten naar hunne juifte waarde fchatten, en hy vind zulk eenen, die den weg der deugd bewandeld, en zyne vermogens aanwend tot welzyn van het menfchdom , alleen groot, en navolging waardig. Hier is het de plaats niet, om daar breedvoeriger over te fpreeken. Ik gaa verder voort. De Aardryks-befchryving, de kennis van deszelfs ligging , grootte, grenzen, verdeeling in onderfchyde Provinciën, de befchryving der Zeeën, Rivieren, Stromen, en meer andere zaaken, daartoe betrekkelyk, heeft een wel bekend, en aan haar byzonder eigen, nut. Maar voor de jeugd heeft zy nog in het byzonder deeze nuttigheid, dat zy verfcheide plaatzen der Hylige Schrift duidelyker doet verftaan; by voorbeeld, die alwaar de reizen, welke de Israeliten door de Woeftyne gedaan hebben ; de grenzen van het beloofde land; de reizen van Vader Abraham, verhaald, en befchreven worden; gelyk ook de namen der Rivieren, welke in de Hylige Schrift worden vermeld, en meer andere zaaken. Is men onbedreven in de Geographie, dan moeten deeze plaatzen duifter, en onverftaanbaar, blyven. Tot dezelve behooren ook de gefchiedenisfen der Zeden, Wetten, en Regering, van onderfeheide Volken. Alle deeze kundigheden vercieren den geeft, en voldoen de weetluft. Van hoeveel waardy nu alle andere, en hoogere, weetenfchappen zyn, by voorbeeld, de Natuurlyke Hiftorie, de kennis van de voortbrengzelen der Ele-  Elementen, der Metalen, van het ganfche ryk der Dieren, en meer andere zaaken, kan ik hier niet wel in het brede uitmeeten. Dit voeg ik nog alleen hierby, dat men de wetten omtrent de Vermenging ; de bepaaling der Feejtdagen, de kentekenen der geoorloofde, en verbode, dieren, en wat ces meer is, zonder deeze kundigheid byna niet kan in agt neemen. Van hen, die zulke weetenfchappen verwaarlozen, kan men zeggen: 7jy zien nut om na de Werken-Gods, en zy letten niet op zyner banden -werk. Dit alles verligt het verftand van den menfch, en is algemeen van onze oude Schryvers aangeprezen. ZESDE HOOFDSTUK. By het vaftftellen van de wyze, op welke Gy ds opvoeding van uwe kinderen zult inrigten, en welke Gy, in gevolge het bevel van uwen Grootcn Keizer, bepaalen moet, moet Gy vooral zorg dragen , dat 'er Scbool-boeken worden gebruikt, opdat de onderrigting volgens zeekere vafte rcgcien zoude kunnen gegeven worden. Gy zult weldoen met daaromtrent te volgen den wenk,U door dien beroemden Keizer gegeeven. Aan zyne Oplettenheid is niet ontfnapt, waaraan bet onze Schooien voornamelyk ontbreekt; en zyn bevel, om een boek te fchryven, dat de zmverfte Zedenkunde volgens eene gezonde Wysgetrte, welke tegen de begrippen van den Joodlchcn Godsdienft niet aanloopt, bevat, is zoo heilzaam, als nuttig. Hoe zeer men nu niet kan ontkennen, dat in de Hylige Schrift verfcheide Zedelesfen in de volmaakfte zuiverheid gevonden worden , is het egter het werk van een leerling, of van een kind, niet, uit de Hylige Bronnen te putten, dewyi daar-  daartoe een ryper oordeel, en meer verkrege geleerdheid, word vereifcht. Wy hebben in oDze Scholen Voör Eerft nodig een boek, dat de voornaamfte Waarheden van de Joodfche Religie, dat is de voornaamfte Artykelen van het Jodendom, bevat. Zulk een boek moet in eene ligt verftaanbare, en zuivere , taal zyn opgefteld, overeenkomftig het begrip van een kind. Elke ftelling moet uit eene daarby gevoegde plaats der Hylige Schrift worden afgeleid, en op.dezelfde wyze verklaard worden. Uit zulk een boek moeten alle kinderen , volgens eene zeekere manier, de voornaamfte Artykelen van hunnen Godsdienft leeren. Dus zal elk Israëliet, zelfs zulk een, die zich niet wil toeleggen op het beftudeeren van de Mifcbna, en den Talmud, in ftaatgefteld worden, om zich dezelven altyd te kunnen herinneren, en zich, zelfs nog in zynen ouderdom, van zyne Religie reekenfchap te kunnen geeven. Ten Tweeden. Een boek over de Zedenkunde voor de jeugd in de Schooien. Dit moet bevatten eene aanleiding tot gezellige deugden, en eene Zedenleer, welke gefchikt is na den Ouderdom, en de Vatbaarheid van een kind. De Schryver kan uitweiden over den aart van de onderfeheide zielsvermogens, en gemoedsdriften van den menfch. Hy toone daarin aan, hoe de befchaving van de et rftgf noemden, en de bedwinging van delaatften, de dryfveren zyn, door welke wy ons volkomener kunnen maaken, en op de befte wyze kunnen voldoen aan de oogmerken van ons beftaan. Hy kan gebruik maaken van een aanmerkelyk getal van voorfchriften, welke in de Hylige Schrift gevonden worden, en met de Zedenleer verbonden zyn : by voorbeeld: Bemin uwen Naafien, als U zelven; Begeer Uwes Naajlens goed niet; Gy zult U  • €K 93 >0 J7«i«t wreeken; niet toornig zyn tegen de kinderen uwes Volks; draag geenen wrok in uwen boezem tegen uwen Naajten; en wat des meer is. Hy tragte met een woord, door vatbaare voorbeelden , en" overtuigende welfprekenheid, zich eenen weg te baanen in het hart van den jongeling, en het zaad der deugd daarin te verfpreiden, opdat het aldaar te eeniger tyd rype vrugten voortbrenge. Zulk eene Verklaring geeft ook Salomo van het oogmerk van zyn Spreuk-boek, zeggende in het begin van het zelve: Om wysbeid , en tucbt te weeten; om te verftaan de redenen des verftands, om aan te neemen onderwys van goed verftand; geregtigbeid, en regt, en billykbeden. De pligten van den menfch moeten na eene goede orde, en op eene verftandige wyze, worden voorgedragen. Eerft de pligten, welke men omtrent God betragten moet; waartoe behooren de liefde, en de vrees, voor God; het wandelen in zyne wegen; de zuiverheid des harten, en wat des meer is. Vervolgens de pligten,omtrent den Vorft des lands, ■de gehoorzaamheid aan de wetten, en zoo voorts. Daarna de Burgerlyke pligten; de pligten, door een Vader, door een gehuwd Man, in agt te neemen.. Dit alles moet men, voor zoo verre het ongedwongen gefchiedeT- kan , door plaatzen, uit de Hylige Schrift, en van onze Wyzen ontleend, ophelderen. De Zedelesfen , Levensregelen, en Zedelyke voorfchriften van den Talmud, zyn, wanneer zy met oplettenheid worden overwogen, ook veeltyds leerryk, en aangenaam. Niets ftrydigs tegen de lesfen der Wyzen van andere Voiken word daarin gevonden; men vind geen blyk van eene verdagte onderftelling, of les, welke ftrydig zoude zyn tegen  tegen de onderlinge verdraagzaamheid, of den goe'den wil der menfchen. Men moet ze flegts niec kwalyk verdaan, of ligtvaerdig beoordeelen willen. De Schryver van zulk een School-boek kan van deeze plaatzen des Talmuds zich des te eer, doch met eene goede keus , bedienen, dewyl daar door het vooroordeel omtrent dit boek verminderd, ja geheel weggenomen kan worden. De plaatzen, op welke in den Talmud aangeprezen word de Edelmoedigheid, en Gaftvryheid, en andere gezellige deugden zoo jegens Israeliten, als andere menfchen, zyn zeer veele in getal. Het is, by voorbeeld, eene bekende zaak, dat de wet ons verbied eenige rente, zelfs niet zoodanige, als met de gebruiken van bet land overeenkomt, van onzen naaften te nee* men; het ftaat ons alleen vry, zulks te doen van menfchen uit andere gezindheden. Hierom verklaard de Talmud het zeggen, Hy geeft zyn geld niet op vooeker, van het welk D a vïd zich bediend in zyne befchryving van den zeer volmaakten man, voor eene niet gemeeDe deugd, daar hy zelfs aaa Vreemde menfchen geld leend zonder de gewoone renten. Deeze twee boeken moeten , zoo veel mogelyk is, in eene gemakkelyke, zuivere, Hebreeuwfcbe taal opgefteld, en vervolgens in de Hoogduitfcbe overgezet worden. De overzetting zal dienen tot .verklaaring van het oorfpronkelyke; en de leerling deeze twee talen dus te gelyk leeren. Zy moeten derhalven niet alleen behoorlyk volgens de regelen der taalkunde zyn opgefteld, en de onderfeheide tyd- en hoofd - woorden duidelyk zyn verklaard, maar men behoord ook te letten op eene nauwkeurige, en verftandige , onderfcheiding der gelykluidende woorden, en alles, hoe gefing ook, dat tot 1 beser  ®< 95 >0 beter begrip van zaaken betrekking heeft, aan de hand geeven. Het nut van zulke boeken ftrekt zich niet alleen uit tot hen, die zich in eenen meer gevorderden ouderdom toelegeen op het wel verftaan van de Mifchna, en den Talmud; maar zy, die tot Kun* ftcnaars, Kooplieden, en Ambagtsgezellen, worden gefchikt, zouden dan ook de Hylige Schriften, de dagelykfche Gebeden, en de Zedekundige boeken, in de grondtaal verftaan, en door middel van de kennis der Hoogduitfcbe taal zoude hun een ruim veld worden geopend, om zich in een ledig uur door het leezen van veele zeer goede boeken eene aangenaame bezigheid te verfchafFen; ZEVENDE HOOFDSTUK. De voortrefFelyke Hoogduitfche vertaaling def vyf Boeken van Moses, door onzen Groocen Wysgeer in het licht gegeeven, had voorzeeker op geen beter tyd kunnen komen. Als wy dezelve op onze Schooien in gebruik brengen, zullen Wy fpoedig eene zuivere taal leeren, en het ingefiopen Joodfchduitfch van onze Poolfcbe leermeefters verbannen. De fraaiheid van deeze Vertaaling zal een kind niet alleen de zaaken, daarin vervat , wel doen begrypen, maar hem ook doen letten op de fchoonheid van het Oorfprongkelyke. Het nadeel, dat de zeer fiegte vertaaling, met welke wy ons zoo veele jaaren lang hebben moeten behelpen, heeft aangebragt, is onbefchryflyk groot» De Dichterlyke uitdrukkingen, en de Hylige Gezangen , hadden vooral in dezelve alle fraaiheid, en waardy, verloren; zy moeften een leerling onaangenaam , ja walgelyk, voorkomen. De Hebreeuwfcbs taal fcheen hem niet vatbaar voor dichterlyke uit.  Uitdrukkingen, voor eene aangenaame maat, voor welluidendheid. Het gemeenfte Straat-deuntje in eene vreemde taal moeft, zoo dra hy zynen eerften tred in de groote waereld deed, meer harmonie, en gratie, toefchynen te hebben, als het fchoonfte in de zyne; gelukkig was het nog voor hem, indien op de veragting van zyne taal ook niet volgde de veragting van de Iesfen, en voorfchriften, welke hem in dezelve gegeeven waren. Hoe zeer dit kwaad door de overzetting van Mendelssohn , en vooral door de veelvuldige wysgeerige aanmerkingen, welke de fchoonheden, en regelen , aan deeze taal eigen , betreffen, en van hem zelfs by de verklaaring in groot getal gevoegd zyn, zal worden te keer gegaan, behoefd men voorzeeker niet te vraagen. Nu zal een leerling van verwondering zyn opgetogen door den fchitterenden glans van haare verheve gezangen. Hy zal de ftoutheid van haare Afbeeldingen, den rykdom van haare Leenfpreuken, de kortheid der uitdrukkingen, de kragt van de taal, bewonderen, en erkennen, dat zy, zoo met opzigt tot deeze eigenfchappen, als met betrekking tot haare oudheid , alle andere taaien overtreft. Den lezer, die vermaak in zulk onderzoek heeft, wys ik tot myn werkje Gan mul, en tot de Verklaaring van het derde Boek van Moses. Aan deeze onvergeeflyke verwaarlozing der landstaal hebben vooral wy, die in het Roomfcbe Ryk woonen. ons fchuldig gemaakt. Onze Broeders, die uit Spanjen, en Portugal , gekomen zyn, verftaan hunne moedertaal volkomen. In Frankryk, Italien, en Engeland, zoo als ook in de Oojterfcbe landen, fpreeken zy ook de taal van het land vry wel, ja zelfs de Joden in Polen fpreeken de Poolfcbe taal ten minften onvervalft. Wy Duitfcben al-  • « 9? >0 alleen , hoezeer woonende midden onder Volkefi , by welke de taal tot de hoogfte volmaaktheid geliegen is, en onder welke de grootfte Redenaars, en Dichters, worden gevonden, wy alleen, zeg ik, hebben ons door de onvoorzigtigheid, om onze kinderen door Poolfcbe Meefters te laaten onderwyzen, ons eene brabbeltaal eigen gemaakt, welke een oor, dat zelfs niet van de allertederfte is, ten uiterften beledigd. Dus dagtten onze oudfte Voorvaders niet. Zy agtten in tegendeel de kennis van vreemde Taaien zeer hoog. In het Sanbedrim had niemand zitting, en item, die de taaien , ter dier tyd bekend, niet magtig was; en by de belegering van Jeruzalem zeiden de belegerden in een gefprek met Rab>ake: Spreek met ons Syrifch , want wy verftaan bet wel. Hield men het derhalven op een tyd, dat de Hylige taal nog eene levende taal was, niet voor onnut, ook vreemde taaien te leeren; hoe veel te meer moeten wy ons dan tegenwoordig op dezelven toeleggen, nu wy van de Hylige taal niets meer hebben, dan die koftbare overblyfzels, die in de vier en twintig hylige Boeken bevat zyn? Aan deeze onkunde moet het ook worden toegefchreven , dat onze Geleerden zoo zeldzaam met Geleerden van andere Natiën, over weetenfchappen , en geleerde kundigheden, handelen. De moeijelykheid om zich wel uit te drukken maakt onze Geleerden fchuw, en is oorzaak, dat zy hunne geleerdheid aan anderen niet kunnen mede dee- In de verligte Eeuw, welke wy beleven, zyn de gewigtigfte Hellingen der Wysgeerte algemeen aangenomen , en erkend. Daar is byna niemand meer, die twyfeld aan het beftaan van God, en aan zyne G onein-  oneindige eigenfchappen, aan beloning, en ftraf, san de Voorzienigheid van God, en aan andere leerftukken, welke wy uit het wetboek van Moses, als uit de Bron , kunnen afleiden. In zulk een onderzoek is het onze pligt elkander by te ftaan, en aan elkander het geen wy weeten, mede te deelen. Ter plaatze, daar de weg, die wy alle te zamen bewandelen, eindigd, en de ftukken, omtrent welke de onderfeheide gezindheden verfchillen, beginnen, blyve een ieder by de Religie van zyne Voorvaderen , welke hy met het zog zyner Moeder heeft ingezogen, en hebbe daarom geenen haat tegen zyn medemenfeh. De Schryver van het Boek over de Zedekunde, waarvan hier boven gefproken is, zoude vooral daarop moeten letten, dat hyden Reliegie-haat,en de innerlyke onverdraagzaamheid omtrent menfchen van eene andere Religie, affchilderde als de lelykfte monfters, en alle nadeelige gevolgen, welke door dezelven kunnen ontftaan, in hunnen geheelen omtrek aantoonde. Worden wy nu door het leeren van de Iands-taal aan den eenen kant gezelliger, genieten wy meer vriendfehap van de menfchen, krygen wy meer doorzigt van zaaken, en kunnen wy daardoor nuttiger voor elkander worden', zoo zullen wy ook aan eenen anderen kant niet minder aangename vrugten plukken. Wien is de waardy,en het vermogen der fpraak, onbekend ? Wie weet niet, met hoe veele aandoeningen zy het hart des menfchen vercierd? Het wrmogen van de Dichtkunft, en van de welfprekendheid, is bekend. Het vermogen, dat zy van oude tyden af op de zielen der menfchen gehad heeft, is buiten gemeen groot. Zy deed haare werking gevoelen niet minder van een geheel Volk, als  als van het hart van een enkel menfch. Dichtkunft, met gezang gepaard , verwekt de aangenaamfte aandoeningen van aandagt, medelyden, vreugde, ëtibt Zedele&fen, en in het alge¬ meen de regelen der Zedekunde, worden beter in het geheugen geprent, als zy in de Dichtmaat, of zelfs maar op eenen dichttrlyken trant, voorgedragen worden. De Pfalmen, bet Boek van Joh, ® •over het bevel, dat hy hieromtrent aan onze Natie gegeeven heeft. Het opregten van Schooien, op de wyze der Normaal - fcboolen ,in welke de Joodfche kinderen in de Duitfche taal zullen onderwezen worden, is voor ons eene gewenfche weldaad; en men heeft rede, om van de waardige leden van onze Natie te verwagten, dat zy allen yver zullen aanwenden, en met alle gehoorzaamheid zullen tragten te vervullen, bevelen, die het edelft oogmerk, namelyk de verbetering der Natie, ten doelwit hebben. Zy zullen zonder twyfel met eene bereidwilligheid, welke men by zulke waardige mannen vooronderftellen kan, geene moeite fpaaren, om de kunften, en weetenfchappen, onder ons weder te doen herleven. Zy zullen zich niet laaten affchrikken door de moeite, en arbeid, welke met zulk eene oprigting noodwendig gepaard gaat. Eene enkele befchouwing van de gewenfchte gevolgen zal hen aanzetten, om de grootfte zwarigheden niet te agten, en dezelven met moed te overwinnen. Zyn 'er in de plaats uwer woning tegenwoordig niet veele te vinden, die in ftaat zyn, om in beide taaien onderrigting te geeven , dan kan men ze met weinig moeite uit andere Steden beroepen. Binnen drie jaaren zal, door middel van de hier boven vermelde overzetting van Mendelssohn, de Hoogduitfcbe taal algemeen zyn; en de menfchen aldaar woonagtig, zullen geen gebrek aan Leermeefters voor hunne kinderen hebben. ' Het zelfde heeft ook plaats omtrent de Boeken, die in de Hebreeuwfcbe taal moeten worden opgefteld tot gebruik der SchooleD. Dewyl het niet weinig zal in hebben , om een Schoolboek, vooral over de Zedenkunde, op te ftellen, dat overeenkomt met het oogmerk van den Grooten Keizer, en ge. fchre-  i €K K-I >® fchreven is in eene gemakkelyke taal, zoo dat het vatbaar is voor een kind, zult Gy weldoen , dat Gy omziet na een man, die tot dat werk in ftaat is» Hier en daar vind men onder onze Natie nog wel mannen, dien het noch aan welfprekendheid, noch aan geleerdheid, tot zulk een werk nodig, ontbreekt. Door den tyd zullen ook in uw land wel mannen gevonden worden, die het tegenwoordig gebrek rykelyk zullen vergoeden; de vermogens van hunne ziel..zullen willen aan den dag leggen; en in alle kunften, en weetenfchappen, goede, en wel doorwrogte, werken des verftands zullen. doen: te voorfchyn komen; De verdeeling der kinderen in Clasfen, en na de vermogens van hunne ziel, is eene beichikking, welke by de opvoeding- niet minder noodzaaklyk is. Van de eerfte Clasfe af, in welke een kind leerdfpellen, en leezen, tot aan die, in welke hy de' beginzelen der weetenfchappen leeren zal, moet hy van den daartoe gefchikten meelter geëxamineerd, en nauwkeurig ondervraagd worden. Naar mate hy. van trap tot trap klimt, moet nauwkeurig onderzogt worden, of hy het voorheen geleerde wel heeft onthouden, en bekwaam is, om datgeen, dat hem nu te leeren ftaat, te bevatten. Heeft hy geenen luft tot het beftudeeren van de Mifcbna, en den Talmud, dan is het beter, dat hy zich op deeze fubtile, en zwaare, ftudie niet toelegt. In tegendeel geeve men hem meerder onderrigting in die dingen , welke met zyne genegenheid overeenkomen, en betrekking hebben op het beroep, dat hy verkozen heeft; in die dingen, welke hem maaken tot een nuttig Burger, en de lesfen der deugd , en Godsvrugt, in hem wortelen doen fchieten. Het klein getal van die uitverkorenen, G 3 die  die uit een byzonderen luft zich zullen toeleggen op de Goddelyke weetenfchappen, en de moeijelykheden van den Talmud, zullen onzen roem onder vreemde Volken weder doen leven, en als Wetgevers de Natie eer, agting, en nut, aanbrengen. Het groot yerfchil, dat men omtrent het verftand van den menfch waarneemd, is op zich zelven alleen reeds een klaar bewys, dat wy niet alle gefchikt zyn tot het beftudeeren van den Talmud; elke ziel heeft eenige, aan haar eigene vermogens, door welke zy naderd aan haare volkomenheid : en dit zeggen ook onze Leeraars: uit honderd kinderen , die op School gaan, zeggen zy, worden Twee Talmudijlen, Vyf Schriftgeleerden. &c. waarom willen wy dan, uit een verkeerd begrip, kinderen door groote infpanning omtrent eene Studie, welke voor hun niet gefchrkt is, zelfs voor gemeene kundigheden onvatbaar maaken. Daar zyn nog veele andere zaaken, welke men zoo omtrent het oprigten van deeze Schooien, als betreffende die groote verandering, welke onze Medebroederen in de Keizerlyke, en Koninglyke, landen in het algemeen te wagten is, zoude kunnen herinneren, en overweegen; zaaken, welke de Verftandigfte, en de Wyzen, onder onze Natie voorzeeker met den grootften yver ter harte zullen neemen, en waarvoor zy met allen ernft zullen zorgen. Deeze brief bevat maar alleen Woorden der Waarheid , en des Vredes, vooral aan die van ons Volk, die mogelyk het groote nut, en het gewigt van deeze weldaad, ja alles, dat uit deeze goedheid, en menfchlievenheid van den Keizer voor hun, en hunne nakomelingen ter verkryging van tydelyk, cn eeuwig, heil te wagten is, in allen deele niet be-  «K 103 >0 begrypen; die het waare goed van het kwaad niet weeten te onderfcheiden, en mogelyk zwak genoeg zouden zyn, om de groote, en treffelyke, gevoelens van hunnen Landsvader, door agteloosheid, en traagheid niet te agten, of te verwaarlozen. Doch Uw Naam, Wyze Vaderen des Vclks 1 zal, daar Gy alle vermogens infpande, om den Roem der Natie weder te doen herleven, en onder dezelve Deugd , en Weetenfchappen, te verbryden; Uw Naam, zeg ik, zal by dit Volk altoos in geheugen blyven. Hunne talryke, en gelukkige. Nakomelingen, zullen Uwe nagedagtenis zeegenen; men zal U noemen de Heiitellers van Israels Eer. De Een zal aan den Lander vertellen, dat Gylieden die edele werktuigen waard, die de groote, en luifterryke, pogingen van den Grooten Joseph hebt volbragt, en uitgevoerd. EINDE.