01 1899 8563 UB AMSTERDAM   D E HEMEL o p AARDE, £ o o & c. a salzmann. tt AMSTERDAM, bij M. SCHALEKAM-P, 179 8.   VOORBERICHT van den Vertaalebl Aan den L E E Z E R.- JDai het mogelijk zij, tot het èë* zit en genot van den Hemel, reeds hier op deze Aarde, in eenen zekeren trap en maate te geraaken > hieraan heb ik genoegzaam nooit ge' twijfeld. De heerlijke werken def Schepping , op dewelke de almachti-  iv VOORBERIC H T. ge , alles ■ verzorgende liefde van den Oneindlgen zoo zichtbaar is uitgedrukt , de weldaadige fchikkingen in de gantfche Natuur, waar door voor V keven, den welvaart , en de vreugd der Schepzelen , zoo wel der geringflen als der voomaamfien , zoo mildelijk gezorgd is , de gang van God in de beftiering der waereld en in' zonderheid het Goddelijk Euangelie, dit alles waren mij hier voor zoo veele waarborgen. — Recht welkom was mij even daarom dit werk van den Beroemden Salzmann, ik las hetzelve met groole graagte, en voelde mij door de denkbeelden , welke ik in hetzelve vond , en door de wijs , op dewelke die denkbeelden voorgefteld wierdsn , zoo wegge/leept , dat ik telkens, niet dan met wederzin , . met leezen eindigde. Dan , bij eene tweede yneer bedaarde en naauwkeurigs leezing , , ontdekte ik , dat , hoe uitmuntend het werk ook was , de Schrijver  van den VERTAALER. v ver daar aan meer licht en kracht zou bijgezet ■ hebben , bijaldien hij meer gebruik gemaakt had van het, Euangelie , . ten minflen, dit. kan ik verzekeren, dat het bijvoe-. gen van Euangeliefche denkbeelden ,van Euangeliefche drangredenen , voormij zeiven mij veele /lukken m het werk leevendiger en krachtiger gemaakt hebbe. De Schrijver zelf fchijm ook wel gevoeld te hebben dat deze bedenking zou kunnen gemaakt worden , daar hij in deVoorreden zegt : zich van den Bijbel tot bewijs niet bediend te hebben, niet om dat hij den Bijbel, als een Goddelijk Boek , niet hoog achtte, maar om dat de bewijskracht des Bijbels thans van veelen geloehend word , die deszelfs uitfpraaken niet voor Goddelijke uitfpraaken houden. Dan, behalven dit eene algemeene, ent dek te ik wk, vooral in het Eer* 3 fis  vr VOORBERICHT fle Boek, het een en ander , het weik , naar het mij voorkwam , de verkrijging van den Hemel op Aarde te "weinig zoude bevorderen. In dat Eerfis Boek [preekt de Schrijver namelijk , over het geen ons belet , den Hemel op Aarde te verkrijgen , en over het geen gefchikt is , die beletzelen weg te neemen ; dan over beide die Stukken , naar mijn inzien en gevoel, niet zoo, als noodig was, om het bezit en genot van den Hemel op aarde voor den mensch te bevorderen. Laat ik mijne gedachten iets meer ontwikkeld voor/lellen : Zal men tot het bezit en genot van den Hemel op Aarde geraaken , zoo behooren alle hinderpaalen daar toe noodzaakelijk vooraf weggenomen te worden ; — afkeer righeid van de volbrenging zijner plichr ten is een der grootjle hinderpaalen; maar zal men nu van deze ongepeld-.  van den VERTAALER. vu fleldheid der Ziel geneezen worden, dan behoort men de bron van dit zedelijk kwaad, van die afkeerigheid te kennen , buiten de kennis dier bron is de Geneezing niet -wel mogelijk. S a 1 z m a n n zoekt bl. 56 — 67. de bronnen dier afkeerigheid eensdeels daar in , dat men zijne plichten maar ten halven en niet geheel volbrengt , en anderdeels daar in , dat men ''er ds kinderen niet, van der jeugd af aan, aangewend, om de volbrenging van hunnen plicht tot hun hoofdwerk te maaken. 1 Hoe zeer ik geloof, dat die twee opgegeevene bronnen de afkeerigheid van de volbrenging der plichten , op het flerkst, bevorderen , en aankweeken, zoo geloof ik echter niet, dat deze twee de eenigjle ■ of Hoofdbronnen zouden zijn , en .V is eek niet mogelijk, alle verfchijnzelen van afkeerigheid daaruit te verklaar ren. Erdigen aroeid , te verHerken , tot ijver in denzei ven op te wekken , en in droevige uuren te vertroosten. Dan bij de meeste mentenen doet dit uitzicht eene geheel verkeerde werking. In de h jop , dat, in eene andere waereld, alles veel beter zijn zal , wenden zij weinige of geene poogingen aan , om hunnen tegenwoordigen toeftand te verbeteren, zien .het goede, het welk thans aan hun word gefchonken, of geheel over het hoofd, of achten het zelve niet naar behooren, ftaan alleenlijk bij de verdrietelijkheden ftil, die bun omringen , en Hellen zich dan die aarde , die God gemaakt heeft, en van welke mose met recht zegt , dat Hij dezelve en alles, wat 'er op was, goed, ja zeer goed bevond, fielten zich dan, zeg ik, die aarde, als een traanen-dal, als eene plaatze des iammers voor. Zulke menfehen zijn dat zoort van reizigers gelijk, die fteeds alleen aan de herberg en aan dat geen denken, het welk 'zij daar zullen genieten, en die ondertusfchen geheel en al gevoelloos zijn ©mtrent al het merkwaardige en aangenaa- m*  op AARDE. 3 me, het welk hun, op hunnen weg, bejegent, die geheel en al onverfchillig zijn Omtrent hunne Reis-gezellen, welke hun kunnen onderrichten en vermaaken , omtrent merkwaardige Perzoönen, welke hun Ontmoeten , en omtrent de fchoone gezichten , die zich voor hun oog opdoen, — die Over elk onaangenaam toeval, hei Welk hun treft, hoe klein dan ook, zeer te onvreden worden , en ^ aan het einde van hunne reis, in de herberg niets medebrengen dan — vermoeidheid eii gemelijkheid ; — daar een ander Reiziger iri tegendeel, die alles gade flaat, het welk hem op zijnen weg Ontmoet , die zich elke gelegenheid ten nutte maakt , om iets te leeren, of zich, op eene onfchuldigé ' wijs , te vermaaken , die elk ongemak, dat hem treft ^ als een middel aan« zietj gefchikt, om de vermoogens van zijnen geest en ligchaam te verlterken, daar zulk een integendeel, zeg ik , met een Wel, te vreeden hart , zijn nacht - verblijf nadert, en met vergenoegdheid aan dat alles té rug denkt, het welk hij, op zijnen weg ondervonden ± geleerd en door-geftaan heeft; Hoe dikwijls ziet zulk ëen Reiziger , A i ilie?  4 de HEMEL die , op zijne reis , genoegzaam aan niets anders dacht , dan aan het onthaal , het welk hij, in de herberg , verwachtte , hoe dikwijls ziet zulk een zich allerjammerlijkst bedroogen , wanneer hij het daar zoo niet vind, als hij zich verbeeld had ! ! ! _ Bij veele menfchen , die van geene andere Zaligheid iets willen wéeten of hooren , ten zij alleen van die geene , welke zij aan de andere zijde van het Graf hoopen te vinden , zal misfchien even dat zelfde eens plaats hebben ; zij zullen mogelijk daar dat niet vinden , het geen zij 'er verwachten. Wat toch kunnen wij daar , in dien toekomenden toeftand , in dien zoo genaamden Hemel, met eenig recht , met eenigen grond verwachten ? Een Zinnelijk Genot van dierlijken wellust? — Dan zoo iets verwacht thans geen redelijk denkend mensch daar ooit te zullen genieten. Alle genoegens , die fpijs , drank en wellust ons aanbieden , die alle genieten wij door middel van het ligchaam , maar die alle verdwijnen derhalven dan ook voor ons, zo dra wij dat ligchaam hebben afgelegd. — Maar hebben wij dan daar rust te verwachten ? — wanneer-rust even zoo veel als  op AARDE. 5 als werkeloosheid betekent , op welk eenen grond , bid ik u , zullen wij die dan daar verwachten ? — Zou God ons zoo veele vermoogens medegedeeld , zou Hij ons hier zoo veele gelegenheid verfchaft hebben , om dezelve te befchaaven, en het dan kunnen gehengen , dat wij dezelve , in 't vervolg , ongebruikt , nutteloos lieten leggen ? — O Neen , al wie op een zinnelijk genot, op eene werkeloosheid aan de andere zijde van het Graf wacht , die bedriegt zich ten ftcrksten. — Zulke verwachtingen koesteren de zodanigen zeer zeker ook niet , die over zich zeiven en hunne beftemming maar eenigzins hebben nagedacht. De Zaligheid, die zij verwachten , beftaat in een toeneemen hunner inzichten en krachten , in eene volkomene gerechtigheid en heiligheid , in de herinnering aan dat goed , het welk zij gedaan hebben , in den omgang met volmaakte geesten , in de befchouwing der werken Gods , en in een bevrijd zijn van de moeilijkheden van dit tegenwoordige leeven. Maar kunnen wij dit alles dan nu niet reeds hier , op deze aarde , genieten ? — A 3 Kun-  (ö de HE MEL Kunnen wij dierhalven niet reeds hier in den Hemel zijn , zo zulks ons maar wezenlijk ernst is ? Laat ons dit eens met ernst , met alle mogelijke naauvvkeurigheid onderzoeken , de zaak is het dubbeld waardig. \ Wanneer wij eens tot het bezit eener Volmaakte gerechtigheid en heiligheid zullen geraaken , zoo zal zulks ons zekerlijk den hoogsten trap van Zaligheid doen beklimmen. Dan hoe ver deze volmaaktheid zich eens zal uitftrekken , is ons onbekend, Dit alleen kunnen wij hier van , als iets, hoogst waarfchijnlijk , zeggen, dat wij in volmaaking niet dan trapsgewijs zullen vorderen , en dat die vorderingen de vruchten van opmerkzaamheid en infpanning zijn zul. len. Om tot eene volkomene gerechtigheid en heiligheid te geraaken, moet men een verftand hebben, dat nooit dwaalt, en eene kracht , om overeenkomftig de inzichten van het verftand te handelen, welke nooit word afgemat. Maar zal God ons, die nog dagelijks dwaalen, nog dagelijks onze yoorneeraens laaten vaaren , zulke uitmuntende talenten wel , door een wonderwerk, mede deelen? i- Tot zulk eene verwachting hebben wij geenen den min»  op AARDE. ? aiinften grondr — Wij bezitten thans geene inzichten , geene fterkte van den wil, welke wij ons zeiven niet hebben verworven, en wat recht hebben wij dan toch nu, van God te verwachten , dat Hij* ons, in den toekomenden Haat , dit alles zal fchenken, zonder dat wij van onzen kant daar toe iets bijbrengen? — 't Is waar , wij Hellen ons voor, en ftellen het ons te recht voor, dat wij, wanneer wij ons ligchaam , dien zetel der zinnelijkheid , eens zullen afleggen , het welk, zoo wel bij de verwerving van duidelijke begrippen , als bij de uitvoering onzer voorneemens, ons zoo geduurig hinderpaalen in den weg legt, dat wij .dan, zeg ik, eene even zo groote verandering zullen ondergaan , als wij toenmaals ondergingen, toen wij uit het ligchaam onzer Moeder te voorfchijn kwamen. Dan even dat zelfde , het welk toen met ons plaats had, namelijk, dat wij van langzaamerhand begonden te werken, dat "wij van langzaamerhand dien trap van volmaaktheid beklommen , op den welken wij ons nu bevinden , even dat zelfde zal, in dien toekomftigen Hand , denkelijk ook met ons plaats hebben.. A * Al-  3 de HEMEL Alles, wat wij, in de toekomst, van die volkomene gerechtigheid en heiligheid met eenigen grond kunnen verwachten, is alleenlijk de mogelijkheid, om fteeds nader tot het bezit derzelve te geraaken. En daar toe is ook hier reeds mogelijkheid. Is het u waarlijk ernst , mijn Lezer ! fteeds nader aan de volmaaktheid te komen, doe dan van uwen kant het uwe, en gij zult ondervinden, dat gij der volmaaktheid in de daad nader komt , dat uwe inzichten gezuiverder worden, dat gijtot meer heerfchappij over uwe zinnelijkheid geraakt, dat de vervulling uwer plichten van dag tot dag gemakkelijker word. Buiten twijffel hebt gij reeds dezen of geenen gekend , die met betrekking tot zijne gerechtigheid een voorbeeld was, — even dat zelfde kunt gij ook worden, zo het u maar waarlijk ernst is, en op zulk eene wijs uwe zaligheid fteeds vermeerderen. ■ •' '■■ Tceneemen zullen wij in den toekomenden Maat in inzichten, — dit zal een gedeelte onzer zaligheid uitmaaken. Maar kunnen wij dan deze zaligheid niet reeds hier genieten ? Wij bevinden ons toch geduiuig in eene School, in eene zeer goe-. de  op AARDE. 9 de School, waar in fteeds wat voor ons te leeren valt , (vaar wij geduurig nieuwe inzichten kunnen verwerven. De eenzaamheid kan zeer leerrijk voor ons zijn, en ons op verfcheidene nieuwe denkbeelden brengen ; elk goed boek kan ons iets nieuws leeren , ten minften kan het ons tot leerrijke overdenkingen gelegenheid verfchaffën; van elk' mensch , hij mag zijn, wie hij wil, is altijd wat te leeren; wanneer wij in de Schepping rond wandelen, en ons oog vestigen of op de vernevelingen , of op de aarde , en 't geen daar voorvalt , zoo ontdekken wij fteeds iets nieuws. Wy neemen toe in inzichten. Maar is dit nu niet waarheid ? — Gij allen , die dit leest! — hoe onnoozel , hoe onkundig waart gij toenmaals , toen gij nog, als zuigeling , aan de borst uwer moeder rustte , — en hoe veel weet gij, in vergelijking daar van , thans niet ! — Dan , zullen onze inzichten ooit vermeerderd en verbeterd worden, zal die vermeerdering zichtbaar in 't oog vallen , zo moeten wij ook lust hebben , fteeds meer te leeren. Voor gedachtenloosheid moet men op zijne hoede zijn , wanneer men leest, moet men met nadenken leezen, wanneer men met menA 5 fchen  lo de HEMEL fcben fpreekt, letten op dat geen , heft welk zij zeggen, wanneer men op het veld, of in een bosch wandelt , het oog vestigen , op 't geen ons omringt , op 3t geen daar groeit en leeft. Wie maar lust heeft , om iets te leeren , die kan op deze aarde , hij mag dan een geleerde of een veehoeder zijn , zeer veel leeren. Maar wie in tegendeel geen' lust heeft, om op deze aarde iets te leeren, zulk een zal, in den hemel, waarfchijnlijk ook geene groote vorderingen maaken. Wanneer een bewooner van deze aarde , die weinige of geene poogingen aanwend, om in kennis te vorderen , zich verheugt in het vooruitzicht t dat hij, in de eeuwigheid, vorderingen in dezelve zal maaken, dan is zulk eene handelwijs gelijk aan die van een kind, dat in de School niets wil leeren , maar zich daar mede gerust fielt: dat het op de Academie eens allés zal leeren, In den Hemel zullen wij in krachten aanmerkelijk toeneemen , daar zullen wij veel meer kunnen werken , veel meer kunnen mogelijk maaken , dan tegenwoor, di§» hoe zalig zullen wij alsdan zijn! — Zo fpreeken wij, en verheugen ons recht hartelijk over dit , voor ons 200  ö p AARDE. u zoo aangenaam, uitzicht; dan meestendeels vergeeten wij, dat wij thans reeds deze zaligheid kunnen genieten , en dezelve aanmerkelijk uitbreiden, Of twijffelt gij daaraan ? befchouw dan maar eens een pas geboren kind, het geen gij ook eens waart; hoe onvermoogend is het zelve! — het is niet in ftaat, zich van de eene tot de andere plaats te begeeven, het is niet in ftaat, zijne wenfchen uit te drukken , en zich van 't noodige voedzel te voorzien , het is machteloozer, dan den pas geboren kikvorsch, die zich begeeft, werwaards hij wil, en zelf zijn voedzel weet te vinden ; — Befchouw daarop een kind, 't geen den ouderdom van vijf jaaren bereikt heeft, reeds beweegt het zich, werwaards het wil, verricht allerleie kleine bezigheden , bouwt, plant, breekt af, vraagt om eeten, wanneer het honger heeft, en zoekt de plaats op, waar iet zijnen dorst kan lesfchen; flaa dan vervolgens uw oog op het twintig jaarig meisje , den twintig jaarigen jongeling! — welk een onderfcheid! Deze hebben die ouderlijke oppasfing niet meer noodig, arbeiden zelve, en verrichten genoegzaam alles, het welk zij hunne  ia de HEMEL ne ouderen zagen verrichten. Rasch zijn zij het opzicht der ouderen geheel ontwasfen , zijn Vaders , Moeders , hebben zelve kinderen en een gezin , welks verzorgers en leidslieden zij zijn. En een vijftigjaarig mensch, die fteeds aan zijne beftemming beantwoordde , — hoe veel kan deze, hij mag dan eenen hoogen of laagen ftand in de waereld bekleeden, door zijn nadenken en goeden raad niet mogelijk maaken! — Menig man, die, voor vijftig jaaren, nog als een worm, aan de borst zijner Moeder lag , verkeert thans onder menfchen , welke hem , als hunnen verzorger en weldoener, eerbiedigen! — Wij neemen derhalven fteeds in krachten toe, en die wasdom word fterker, naar maate wij er ons aan gewennen , om alles, wat wij doen, met nadenken te volbrengen, en het zoo goed te maaken, als ons maar eenigzins mogelijk is. Zalig zijn de Dooden, die in den Heere fierven, want hunne werken volgen hun ■na. Deze fpreuk 'treft ons, wanneer wij dezelve hooren, wij ftellen het ons, als eene Hemelfche Zaligheid, voor, dat wij ons eens al dat goede zullen kunnen herinneren , het welk wij , hier op deze aar-  op AARDE. 13 aarde, gedaan hebben. Maar kunnen wij dari deze Zaligheid ook niet reeds heden fmaaken? — zeker, dit kunnen wij. Sterke begeerten kunnen wij maatigen en be. teugelen, goede befluiten neemen en overeenkomstig dezelve handelen , het dagwerk , het welk God ons • gaf om te volbrengen , kunnen wij getrouw volbrengen, moeilijkheden overwinnen, welke met ons beroep verbonden zijn, ons gemakken en genoegens ontzeggen , om eenen onzer lijdende broederen bij te ftaan , dit en nog veel meer kunnen wij doen. Deze werken volgen ons thans ook na. Wanneer de dag daalt, wanneer wij, in de eenzaamheid, of in den kleinen kring van huisgenooten of vrienden, onzen avondmaaltijd genieten, en dan ons nacht-leger beklimmen, dan herinneren wij ons aan ons volbracht werk , en die herinnering, 0 hoe zoet is die niet! welk eene zaligheid fmaakt men bij dezelve niet, wanneer men eenen zwaaren arbeid volbracht, eene booze neiging overwonnen , eenen zijner mede - menfehen eene weldaad beweezen heeft, — dit is een Hemel op aarde! — Wie zulk eenen hier niet heeft leeren kennen, kan met weinig grond op  i4 de HEMEL op eenen hemel rekenen , wanneer hij deze aarde verlaat. De goede werken, die eens zullen volgen, zijn de vruchten van veele wel befteede levens-dagen* Maar hoe zal men nu ooit of ooit kunnen hoopen, dat zulke vruchten ons eens zullen volgen, bijaldien men niet daar op uit is, om van alle zijne levens-dagen een recht goed gebruik te maaken? — Altyd by den Heere te zyn, dit (tellen wij ons, als het toppunt van zaligheid , voor, en zulks doen wij met het grootfte recht. Maar zijn wij dan hier, op deze aarde, niet reeds bij den Heere? — Is het wel mogelijk, Hem ooit nader te komen, dan wij thans reeds zijn ? wanneer wij ons voordellen, dat God boven de Sterren eene bijzondere woonplaats heeft, en dat wij eens bij Hem zullen komen, wanneer wij derwaards , na onzen dood , zullen worden overgebracht, zoo dwaalen wij; Hij werkt op deze aarde, dit kunnen wij ten duidelijklten opmaaken uit dien grooten rijkdom , welken de fchoot der' aarde oplevert, zichtbaar is zulks in het wondervol maakzel van elke plant, van elk dier, en inzonderheid in de wijze inrichting van ons zeiven, en in de wijze heftig  op AARDE. 15 ftiering van ons lot ; — en werkt Hij nu op deze aarde , dan is Hij immers ook op dezelve! — Hij is dierhalven bij ons , en wij zijn bij Hem. Ons oog aanlchouwt Hem zekerlijk niet, Maar kunnen wij wel met grond verwachten , dat het zelve Hem ooit zien zal ? Een ligchaam alleen is zichtbaar , maar eenen Geest, gelijk God is , kan men niet zien. Alles, waar op wij met grond kunnen hoopen , is dit, dat wij Hem onze gedachten en wenfchen zullen kunnen voordraagen , en bewijzen erlangen , dat Hij bij ons is en op dezelve werkt; — Maar kunnen wij nu even het zelfde niet reeds hier genieten ? Laat een waar verëerer van God toch wel eenen dag voorbij gaan, zonder zijne gedachten op Hem te vestigen , zonder ziine wenschen aan Hem voor te draagen, zonder voor Hem rekenfchap van zijn gedrag af te leggen ? — David zegt reeds: Wanneer ik te bedde ga , denk ik aan u, wanneer ik ontwaak, /preek ik van «, En deze Man had echter zulke juiste begrippen van Hem niet 9 als wij kunnen heb* ben, die een paar duizend jaaren laater, dan Dayid 9 leeven, en die uit die ver- ioo»  iff de HEMEL Ioopene Eeuwen , zeer veele bewijzen voor zijne goedheid en wijsheid kunnen opzamelen. Dit ten minsten kan niet ontkend worden , dat wij tot Hem , met onze gedachten , kunnen naderen , dat wij Hem alle onze vvenfchen en bekommernisfen kunnen voordellen. En wie heeft dit ooit met hartelijkheid , met een zuiver , kinderlijk vertrouwen op Hem gedaan, zonder bemoedigd en verfterkt te zijn geworden ? — Wie herinnert zich niet , wanneer hij zijnen levens - loop nadenkt , deze of geene ongedachte redding uit groote verlegenheden , of een allergunfligst uiteinde , het welk zommige zijner duistere lotgevallen namen ? Wie brengt zich daar bij niet dringende waarfchuuwingen te binnen , die zijn hart troffen, toen hij op het punt ftond, den weg der deugd te verhaten? Hebt gij het een of ander van dat alles ondervonden , Lezer ! dan zijn u daar door ook bewijzen gefchonken , dat God bij u is, en dat gij bij Hem zijr. Maar hebt gij van dat alles nooit iets ondervonden, doordien uw hart voor zulk eene ondervinding niet geopend was, zo is dit Boek ook niet voor u gefchreeven; — De grond hier van echter is niet  op AARDE. ij ïïiët te zoeken in gebrek van Gods op^ merkzaamheid op u , maar in uwe gedachteloosheid. Dit uw gedrag is gelijk aan dat van een ligtzinnig kind, het welk, in gezelfchap met anderen zijnde , zich door zijne liefdeloosheid zoo laat beheerfchen * dat het zijnen Vader geheel vergeet , en op hem niet eens let , fchoon hij het zelve , met liefdevolle oogen , fteeds gade ilaat , en het meer dan eens vriendelijke wenken geeft, om zich zeiven toch niet te vergeeten , noch zich te buiten te gaan. Maar de omgang met Engelen — dit toch is eene zaligheid , welke ons hier: nimmer zal te beurt vallen ? — Ik denk ja , ook deze zaligheid kunnen wij reeds op deze aarde fmaaken ', bijaldien het ons maar ernst is. Zekerlijk zal, in eene toe^ komende , volmaaktere waereld , alles veel beter zijn , dan in de tegenwoordige , onvolmaakte ; hier uit echter volgt nog niet, dat 'er dus , op deze aarde, geen verkeer plaats heeft, noch plaats hebben kan , het welk .ons wezenlijk het genot van zaligheid zou kunnen verfchaffen. Laat ons dit Ihik eens , met ernst, met onbevooroordeeldheid , onderzoeken .' wat zijn Engelen ? dienstbaare Geesten , die B uit-  18 de HEMEL uitgezonden worden , om hunnent wil , die de zaligheid zullen beërven. Maar ontbreeken 'er nu zulke Geesten op deze aarde? — Denk hier op ernstig na, mijn Lezer! wie trok zich uwer aan , toen gij , als een hulploos Schepzeltje , nog iu den bloede uwer onreinheid laagt ? Wie voedde u, wie zorgde voor u , toen gij nog zoo zwak, nog zoo onkundig waart ? wie leerde u , het geen gij thans weet ? wie bereidde het brood , dat gij geniet ? het kleed , dat u bedekt? — het huis, dat gij bewoont? het werktuig , waar mede gij uwen arbeid verricht ? — het uurwerk , naar het welk gij uwen tijd verdeelt ? Is het niet waar, dit alles deeden menfehen ? Maar deze zijn dan nu toch ook Geesten , die u dienen, lchoon zij hun grof bekleedzel , het ligchaam nog even zoo min , als gij, afgelegt hebben. Maar mogelijk brengt gij hier tegen in , deze zijn geene goede Geeflen, — onder hun is niets dan valschheid , eigenbelang, flinkfche ftreeken en boosheid zichtbaar. — Laat ons , bij deze bedenking , met ernst ltil fbaan ! Zijt gij zelf braaf, zoo gezind, als gij gelooft, dat de Engelen zijn , zoek. dan rondsom u , onder uwe medemenfehen, en  op AARDE. 19 en gij zult 'er zeer zeker ten minden eenen vinden , die zoo gezind is, als gij zijt. De rnenfchen moogen zoo ver* dorven zijn, als zij willen, zij zijn echter niet zoo bedorven , of de weldenkende kan onder hun ten minden nog eenen vinden, met welken hij kan omgaan, en welken hij tot eenen deelgenoot zijner bezigheden en genoegens kan maaken. En wat nu de overige rnenfchen betreft, hét vervolg zal leeren , dat wij ons de rnenfchen dikwijls boozer voordellen , dan zij in de daad zijn , en — dat wij dikwijls , door ons gedrag omtrent hun, de oorzaaken hunner Hechtheid zijn* Zoo ontmoeten wij dikwijls Schoolmeesters , die klaagen , dat zij niets dan booswichten van kinderen , onder hun bedier, hebben , daar anderen integendeel ver* zekeren , dat de vergenoegdde uitren in htm leeven die waren , waar in zij met hunne leerlingen omgingen , en dezelve onderrichteden* Maar bij wien moet toch nu wel de oorzaak gezocht worden, dat geene leerlingen booswichten, deze integendeel goede gefchikte kinderen zijn ? buiten twijffel bij de leermeesters zelve. Met do volwasfenen is het wel ; niet B a ga-  ao de HEMEL geheel, echter bijna zoo, als met de kinderen gefield. Eensdeels Hellen wij ons dezelve veel erger voor , dan zij in de daad zijn , en anderdeels hebben wij, in ons gedrag, misfehien het een of ander, het welk hun tegen ons inneemt. En gefield al eens, dat zij werkelijk boos, Hecht zijn , zoo zijn zij toch verder niets dan werktuigen in Gods hand , door welke Hij zijne oogmerken weet te bereiken, en ook uw heil zoekt te bevorderen. Maar zoo dra wij nu de rnenfchen uit dat oogpunt befchouwen , als werktuigen , welker werkingen onder Gods beflier Haan , dan zullen wij ons ook , als of 't ware , door Engelen omringd zien. De hoop, dat wij eens de werken van God zullen befchouwen , opent o. s de aangenaamlte uitzichten in de toekomst ; en het is ook buiten twijffei waar , dat een zeer groot gedeelte onzer toekomende gelukzaligheid uit de befchouwing van de werken van den Goedertiernen zal voortvloeien. — Maar — bevinden wij ons ' dan nu niet reeds te midden van de Werken van God ? De nevel , dien wij zoo dikwijls rondsom ons zien opftijgen, de bergen , de fteenen, die in derzelver in-  op AARDE. 21 ingewanden bedolven liggen , de bronnen, die uit dezelve opwellen , het mosch der boomen , het gras , de koolplant, de flruik , de boom , de worm , het infekt, de visch , de vogel , het zoogende dier — zijn deze allen niet werken van God ? wij wandelen reeds te midden der werken Gods , en hijgen intusfehen naar het tijdpunt , waar in wij dezelve zullen befchouwen. — Maar waarom befchouwen wij dezelve dan toch nu niet ? Befchoüwden wij dezelve toch , floegen wij, met allen ernst, de menigvuldige werkingen der Natuur gade, en leerden wij het wijs en weldaadig verband kennen , het welk 'er tusfehen alles plaats heeft , dan zouden wij ons daar door eene bron van vreugde openen , die nooit zou opdroogen , en die eenen Hemel VOor ons, op deze aarde, zou bereiden. Maar wandelen wij, te midden der werken van God, gedachtenloos rond , zoo berooven wij ons niet alleen van alle vreugd, welke de befchouwing dier werken ons kan aanbrengen , maar wij verzwakken daar door zelfs onze hoop , dat wij eens, uit de befchouwing van andere werken van God, genoegen zullen fraaaken. Hoe toch kan zulk B 3 een,  22 de HEMEL een , die onder alJe groote wondervolle werkingen van God , die hem op deze aarde omringen , gevoelloos blijft, hoe toch kan zulk een hoopen, dat het gezicht van nieuwe werken van God , welke hij op andere waerelden zal aantreffen , dat dit gezicht bronnen van vreugd aan hem zal opleveren ? De tegenwerping , welke , met den meesten fchijn , tegen die waarheid kan gemaakt worden , dat wij reeds hier , op deze aarde , in den Hemel kunnen zijn , deze is ontleend van de menigvuldige moeilijkheden van dit leven. En zekerlijk men kan niet ontkennen, dat deze in menigte gevonden worden. De fmerten en ziektens, aan dewelke ons ligchaam is onderworpen , de grieven en onaangenaamheden , welke uit den omgang met rnenfchen dikwijls voor ons geboren worden , deze allen zijn zeer menigvuldig ; waar is .het niet minder , dat een enkel ongeluk de vruchten van eenen veel - jaarigen vlijt, dikwijls op eens, vernielt; waar is het, dat het oorlog op deze aarde nog woedt, en dat hetzelve dikwijls verwoestingen veroorzaakt , voor de welke de menschheid t'ziddert. Het gezicht van deze en duizend andere ram-  oi' AARDE. 23 rampen , onder dewelke de rnenfchen zuchten, heeft aanleiding gegeeven , om deze aarde een Jammer , een Traanendal te noemen. Dan , wanneer men alle die menfchelij- ' ke ellenden zaamen neemt , zoo kan men echter uit alle dezelve niets meer , dan dit, bewijzen , dat de aarde niet enkel door gelukkigen bewoond word , dat veel meer het grootile deel van derzelver bevvooners hoogst ongelukkig zijn. Maar daar uit volgt nu nog niet , dat elk mensen , zoo dra het hem maar waarlijk ernst is , het genot van de Hemelfche zaligheid niet zou kunnen erlangen. Het grootlte deel toch van de moeilijkheden van dit leven komt voort uit ons zelve , uit onze onwetendheid , uit onze dwaasheid, uit de hevigheid onzer driften, uit onze traagheid. Zoo dra wij derhalven onze pogingen maar infpannen , om ver» Handiger en wijzer te worden , om over onze driften en neiging tot traagheid tê heerfchen, zoo dra zullen ook de rampen van dit zoort verminderen , en eindelijk eens geheel en al wegvallen. Hoe menig een , die van te vooren ziekelijk was , ge. niet thans eene duurzaame gezondheid, na dat hij betere denkbeelden van de gelteld* B 4 heid  24 de HEMEL beid van zijn ligchaam verkreegen , en dat geen vermijd heeft, waar door zijn geitel anders gefchokt en verzwakt wierd ; hoe menig een leeft thans recht gelukkig in verbinding met zulke rnenfchen , over welke hij voorheen iierk klaagde , en wier gunst hij gewonnen heeft , na dat hij zich jegens hun , in de verkeering , voorzichtiger , gematigder en infchikkelijker heeft leeren gedraagen. Des niet tegenftaande blijft 'er echter nog genoeg lijden over, het. welk ons , buiten ons toedoen , treft. Dit lijden te vermijden , Haat niet altijd in onze macht; zoo dra het ons echter maar waarlijk ernst is , kunnen wij het zelve dat fmertelijke, dat onaangenaame ontneemen , en het van langzamerhand daar toe brengen , dat het eene bron van vreugde voor ons word. Het fchrikbarende in onze lotgevallen word inzonderheid veroorzaakt en vermeerderd door de voorllellingen , welke wij ons van dezelve maaken ; zoo dra deze gezuiverder , juister zijn , tasten zij ons ook minder aan. Deze waarheid is , door de ondervinding van duizenden , bevestigd. Hoe angstvol Helt een. zieken zich aan , die, door eene ver-  op AARDE. 25 verkeerde opvoeding , den fterkften afkeer van alle geneesmiddelen bekomen beeft, wanneer men hem dezelve toedient, en hoe veel moeite moet men in het werk (tellen , eer men hem daar toe kan overhaalen ! — Daar een ander integendeel , die redelijker denkt , zelf den' Genees - meester opzoekt , zich dezelve artzenijën laat geeven, en die gretig inneemt. Hoe klaagt. en zucht een reiziger , die in het verkeerd denkbeeld ftaat , dat elk onguur windje zijne gezondheid zal benadeelen , wanneer hij, op den weg , door eenen ftorm en plasregen , overvallen word, — daar zijn gezel integendeel , die overtuigd is , dat het zich blootftellen aan allerlei weêr _de fterkte van het ligchaam bevordert, onder denzeiven ftorm , onder denzelven plasregen lagchend en wel te vreeden aan zijne zijde wandelt. En zijn 'er zelfs niet, in alle tijden , rnenfchen gevonden , die het verlies van alle hunne goederen , van hunne vrijheid geduldig verdraagen , ja zelfs het moordfchavot beklommen hebben , zonder de minfte tekenen van angst of hartzeer aan den dag te leggen , die het hardfte , het fmertelijkfte lot , met zulk eene gelaa.tenh.eid en opgeruimdheid van ziel, te gemoet gingen, B 5 als  2(5 de HEMEL als waar mede zich een ander naar een vrolijk Gastmaal begeeft. Zulke rnenfchen kunnen wij ook worden , zoo dra het ons maar waarlijk ernst is ; wij kunnen het zoo ver brengen , dat geen ongeluk , geen tegenfpoed , geen marteldood ons meer ter nederllaat, noch ons de rust van ons hart ten eenemaal ontrooft. Maar welk is nu het middel , om dezen trap van grootheid en ziels- fterkte te beklimmen ? Het zekerfle middel is een levendig geloof, dat God overal werkt , dat mijn lot , hoe hard dan ook , eene fchikking zijner vaderlijke liefde , en een middel ter mijner opvoeding zij , waar door Hij mijnen Geest zoekt te vormen, en denzelven voor het genot der gelukzaligheid lteeds gefchikter te maaken , tot welk een Geloof het eeuwig zalig Euangelie alleen in ftaat is , ons te brengen. Gij dierhalven, Lieve Lezer ! die naar de Zaligheid des Hemels verlangend uitziet , verfchuif, bid ik u , het genot dier Zaligheid toch niet tot uw vertrek van deze aarde , — in dit uur , waar in gij dit leest , kunt gij dezelve reeds genieten. Zoek u maar te overtuigen, dat gij thans reeds  op AARDE. 27 reeds bij God zijt , dat D- uwe vvenfchen weet, dat gij zijnen wil kunt verneemen ; neem het ernftigst befluit, om Hem fteeds oprecht te gehoorzaamen , en de bezigheden , welke Hij u ter volbrenging toebetrouwt , de plichten , welke Hij u oplegt , getrouw ter uitvoer te brengen en te vervullen ; befchouw de rnenfchen, die u omringen, als boden , als werktuigen van God , door de welke Hij op u werkt , befchouw de natuur als Gods werk , en alle uwe lotgevallen, onaangenaame zoo wel als aangenaame , als gefchikte middelen ter uwer opvoeding , — en dan — zult gij reeds den voorfmaak des Hemels hebben. Maar om tot het genot dier Zaligheid wezenlijk te komen s om dezelve op den duur te genieten , dat genot fteeds te vergrooten en uit te breiden , daar toe behoort eene onafgebrokene opmerkzaamheid op zich zeiven , eene onophoudelijke oeffening en werkzaamheid, waar toe dit boek tot eene handleiding moet verftrekken. EER-  EERSTE BOEK. OVER DE ZALIGHEID, WELKE ffy IN 0NS ZELVE KUNNEN VINDEN. w ij verblijden ons over den Hemel welke aan de andere zijde van het Grafop ons wacht, inzonderheid daarom , om dat wij in denzelven volkomener zullen zijn, veel meer zullen weeten, veel meer zul', len begrijpen, veel meer zullen kunnen doen, dan tegenwoordig, en inzonderheid daarom, om dat wij in denzelven vry van de zonden zullen zijn. Wij weeten dierhalven zeer wel, waar in de grond van ons  de HEMEL op AARDE. 29 ons ongenoegen , de grond van ons lijden gelegen zij , en waarom wij dierhalven de Hemelfche Zaligheid niet reeds thans genieten. Maar waarom handelen wij dan toch nu niet overeenkomftig onze inzichten ? waarom itreeven wij toch niet thans reeds naar de volmaaktheid? wanneer wij dezelve hier reeds nader kwamen, dan zouden wij ook hier reeds zaliger zijn. Wanneer wij reeds, op deze aarde , ophielden te zondigen, zoo zouden wij ons , op dezelve, ook reeds in den Hemel bevinden. Hoe is zulks mogelijk ! zal men misfchien zeggen , hier, in dezen Haat der onvolmaaktheid , waar onze inzichten zoo beperkt zijn , waar onze kennis zoo gebrekig is ? waar wij zoo van ons ligchaam afhangen ? — waar zo veele Hechte voorbeelden ons omringen ? waar de verleidingen , om aan onzen plicht ontrouw te worden , zoo veel en zoo Iterk zijn ? — dit alles is zeker waar , maar wat bewijst dit alles toch nu ? Niets meer dan dit, — dat het niet gemakkelijk zij , tot de volmaaktheid te geraaken , maar dat daar toe de Iterkfte infpanuingen onontbeerlijk zijn. Al wie nu dit moeilijke niet ontziet, maar  30 de HEMEL maar het zelve kloekmoedig zoekt te overwinnen , zal ook fteeds nader tot de volmaaktheid komen. i Maar hebt gij u nu , Lezer ! iu de daad moeite gegeeven, om volmaakter, dat is , verftandiger , beter , fterker en van de Zonde vrij te worden ? Deze vraag zult gij waarfchijnlijk wel met ja beantwoorden , maar ook tevens over uw groot onvermoogen klaagen. Zijt, bid ik u , op uwe hoede , dat gij u zeiven niet bedriegt t Om u uwe zelfbeproeving gemakkelijk te maaken , zal ik u nog maar eene vraag doen : was het, in de daad, uwe hoofdbezigheid, ont naar de volmaaktheid te ftreeven , of befchouwdet gij uwe volmaaking alleenlijk ah een bijwerk P Deze vraag zal denkelijk, door weinige Lezers , met ja beantwoord kunnen worden. Wierd dit boek toch van de zulken geleezen , die , in waarheid, konden zeggen , dat het fteeds hun Hoofd* doel was , hunne volmaaking op alle mogelijke wijzen te bevorderen , deze zouden, uit hoofde van eigene ondervinding , kunnen getuigen , dat zij eenen Hemel op aarde hebben. ' Dan daar weinige Lezers, in waarheid, zul-  op A A R D f. 3i zullen kunnen getuigen , dat hun hoofddoel Iteeds daarop gericht zij , zo zal het noodig zijn , over dit fluk nog iets te zeggen. Het ftreeven naar volmaaking is, op deze aarde, zeker algemeen , maar door» gaands betreedt men eenen verkeerden weg, ter bereiking van dit doel. Men zoekt de volmaaking van zijnen Hand in en door het uitwendige , en men verliest zijne inwendige gefleldheid grootendeels uit het oog. Zich meer gemak , fmaakelijker fpijs en drank, en meer voldoening zijner zinnelijke lusten te verfchalfen , opzien in de waereld te maaken , fchatten te verzamelen , zijne inkomsten te vermeerderen , dit is gewoonlijk het doel der menfchelijke poogingen en werkzaamheden , en met de volmaaking van zijnen geest, houdt men zich alleenlijk, in zoo verre , bezig, als zulks ter bereiking van het hoofddoel kan dienftig zijn. Men legt zich op de verwerving van bekwaamheden toe , om door de zelve geld te verdienen , men beheerscht in zekere gevallen zijne zinnelijkheid', om dezelve naderhand dies te toomloozer te bevredigen , men volbrengt zijne plichten , om  32 de HEMEL om daar door goedkeuring en toejuiching te ontvangen. Wanneer wij nu in de daad overtuigd zijn , dat de Hemelfche Zaligheid daar in bëftaat, dat men ,nader tot de volmaaktheid komt, hoe fterk wederfpreeken onze werkzaamheden onze inzichten dan niet, bijaldien onze volmaaking niet het doel van alle onze poogingen is 1 En daar in nu, dat onze handelingen onze inzichten zoo fterk wederfpreeken , moeten wij den voornaamften grond zoeken, waarom de Hemel zoo allerzeldzaamst op deze aarde gevonden word. Zoo lang wij ontrent onze volmaaking , als een bijwerk , verkeeren , zoo lang moeten wij in dezelve vrij natuurlijk zeer langzaam vorderiugen maaken ; zoo lang wij dezelve alleenlijk , als een middel, ter bereiking van andere oogmerkeu , befchouwen , zoo zullen wij ook onze hand van die volmaaking te rug trekken , zoo dra 'er zich andere middelen opdoen , door de welke men zijn hoofddoel zekerder en gemakkelijker denkt te kunnen bereiken. Volbrengt men zijne plichten alleenlijk , om daar door goedkeuring en toejuiching te b'ejaagen, zoo  op A A ïl D E. 33 zoo zal men dezelve ook even zoo gaarne niet den voet vertrappen , wanneer 'er een tijdperk komt , waar in verzuim van plicht den mensch roem verwerft. Zoo handelt de Hoveling , die zijn ambt vlijtig en getrouw waarneemt , zoo lang hij eenen Vorst dient , die ambts - trouw weet tè achten en te beloonen , maar die ook , aan den anderen kant, weêr even zoo werkzaam is , om heerschzuchtige oogmerken tè bevorderen , wanneer. een Defpoot den Throon beklommen heeft. Deze Hoveling bereikt misfchien zijn oogmerk, — de gunst van zijnen Vorst;,waar den Hemel op aarde zal hij te vergeefsch zoeken; Maaken wij ooit iets anders, dan onze Volmaaking, tot ons hoofddoel , en verwachten wij van de bereiking van dat doel ónze Zaligheid , zo zijn wij. den kinderen gelijk, welke naar de plaats loojjeni waar de regenboog ftaat , om dezèlveo te grijpen ; — maar die hem niet vinden , als zij daar gekomen zijn. De Zaligheid toch behoort tot de goe>déren van den Geest t en kunnen wij dezelve dierhalvén wel ooit ergens elders, dan in ons zélven i zoeken ? G Dit  34 de HE M E L Du is zoo onwederfpreekelijk zeker, dat het overtollig zal fchijnen, hier over nog een enkel woord te zeggen. Dan daar men doorgaands tegen deze grondftelling rechtftreeks aan handelt , zo is het noodig, hier bij nog een weinig ftil te liaan. De dingen , die buiten ons zijn , hebben op verre na die waardij niet, welke wij aan dezelve toekennen. Zoo' lang wij dezelve nog niet bezitten, ftellen wij ze ons voor, als zoo iets , welks bezit ons tot de gelukkigfte rnenfchen zou maaken, en onze inbeeldings- kracht is ongemeen werkzaam , om ons dezelve , in de aanlokkelijktte gedaante, voor te ftellen. Dit fpoort ons dan aan, om ons denkvermoogen aan te wenden, ten einde op middelen bedacht te zijn , welke ons, tot het bezit derzelve, kunnen doen geraaken , en om alle onze krachten in te fpannen , om dezelve te erlangen. Geduurende dezen tijd bevinden wij ons niet in den Hemel. Hoe toch kunnen wij zulks gelooven , zoo lang ons dat geen ontbreekt , van het welk wij ons heil verwachten ? verkrijgen wij nu die goederen niet, het geen al dikwijls het geval is,  © p AARDE. 35 is , dan is onze toeftand ten uiterfte droevig. Maar hebben wij ons doel bereikt, — wel nu , dan zijn wij bezitters geworden , maar de uitkomst doet ons zien , dat wij ons zelve misleid hebben , en dat zij ons op verre na die Zaligheid niet aanbrengen , welke onze verbeelding ons daar van beloofde. Wij zijn dierhalven ons wezenlijk doel, namelijk de volmaaking van onzen toeftand , even zoo mia nader gekomen, als kinderen de plaats, waar de regenboog ftaat , wanneer zij uit den adem geloopen bij den boom aankomen , waar zij den zeiven , met hunne handen , dachten te grijpen. Cleon , een jong maar arm Koopman, begint eenigen handel in 't klein te drijven , welke hem juist zoo veel opbrengt, als noodig is , om hem in ftaat te ftellen , zich van het noodigfte te voorzien. Zocht hij nu , bij het drijven van dezen zijnen handel , een hooger doel , namelijk zijne volmaaking, te bereiken , zo zou hij zekerlijk in den Hemel zijn. Maar dit doet hij niet. Elk Koopman , die tegen hem over woont , wiens handel zeer groot is , en zich over geheel Europa uitbreidt, wiens huis een Paleis is , die eene kost. C a feaa-  3 O e HEMEL baare equipagie houdt , op wiens tafel de uitgezochtfte Ipijs en drank uit alle deelen der aarde gevonden word , elk zodanig Koopman heeft , naar zijne gedachten, een' Hemel op aarde. Tot het bezit van zulk eenen Hemel wenscht hij ook te geraaken* Alle zijne overdenkingen , alle zijne poogingen zijn nu daar heen gericht , om dit zijn doel te bereiken. Zijne eigene volmaaking verliest hij daar bij , geheel en al , uit het oog, ja zelfs is hij , met zijn doel , zoo ingenomen , dat hij hetzelve , al was het dan ook ten koste zijner volmaaking , zoekt te bereiken.„ Was wezenlijke volmaaking van zijnen Geest zijn hoofddoel, dan zou hij daar op' uit zijn , om Heer over zijne zinnelijkheid te worden. Hier naar ftaat hij intusfchen niet alleen niet , maar hij laat zich zelfs vrijwillig door zijne zinnelijkheid kluisteren, terwijl hij dag en nacht werkzaam is, om derzelver eisfchen te voldoen. Wanneer anderen , aan het einde van den dag, zich zelve beproeven, of, en hoe, zij hunne plichten op dien dag hebben volbracht, berekent hij , hoe veel hij gewonnen heeft, en hoe veel hij zou kunnen winnen , zo hij deze of geene koopwaaren ontbood en de-  op AARDE. 37 dezelve weêr uitverkocht. Met de grootfte Huizen van Negotie zoekt hij in verbiudenis te komen en het gelukt hem. Hij ontbiedt gëhèele laadingen van koopwaaren., en alle zijne ziels- vermoogens befteedt hij daar toe , om uit te denken, hoe hij zich van dezelve, met het meefte voordeel , weer zal ontdoen. Alle zijne welfpreekendheid wendt hij daar toe aan , om koopers tot zich te lokken , dringt hun zijne waarcn op, zelfs, wanneer hij weet , dat zij dezelve niet noodig hebben; gelukt het hem, .eene vrouw over te haaien tot het koopen van een kostbaar kleed , zoo verheugt hij zich even zoo fterk, als een rnenfchen vriend, wanneer die eenen armen man in de gelegenheid gefteld heeft, om zijn naakt huisgezin te kleeden , niettegenftaande hij weet, dat. die vrouw daar door onkosten gemaakt heeft, welke boven haar vermoogen gaan. Hij laat gaarne bij zich op reekening haaien , maar wanneer dan de betaaling wat lang uitblijft , zo begint hij zijne fchuldenaars. aan te klaagen , en met de grootfte ftrengheid op betaaling te dringen. Al moet dan ook menig huisgezin , door, zijne C 3 ftreng-  3* de HEMEL drengbeid , bedorven , en in de droevige noodzakelijkheid gebracht worden , om alles of te verpanden of te verkoopen, zooveroorzaakt zulks hem geen den minden kommer , door dien hij gelooft, recht te hebben , op de voldoening van zijne eisfchan te daan. Na dat hij nu eenige Jaaren onvermoeid gearbeid , van den morgen tot den avond gezwoegd heeft , bereikt hij eindelijk zijn doel , ziet hij zijne wenfehen voldaan ! — Zijne kleine wooning verruilt hij met een paleis , laat alle zijne Meubelen in Parijs vervaardigen , houdt eene kostbaare tafel , en — reidt in eene prachtige koets, daar hij anders te voet ging. Maar den Hemel op aarde, waar naar hij zoo vvenschte , heeft hij nog niet gevonden. Eenige weeken brengt hij nu , dronken van vreugde , door , doch telt het veelvuldig verdriet niet, het welk hem in zijnen dand ontmoet, in de hoop , dat dit alles naderhand van zelfs zal achter blijven. Maar fchielijk houdt die betovering deiinbeelding op. ' Het goudgeld , . het welk hij thans bij volle handen bezit , veroorzaakt hem nu niet meer vreugd , dan van te vooren eene enkele Sestehalf, welke hij met zij-  op A A R D volftrekr^ noodig is. Vervolgens moet men de verwerving van zijn onderhoud niet tot zijnen eenigften of hoogften plicht maaken , maar bedenken , dat dezelve een van die menigvuldige plichten zij , welke op ons rusten. Die geen, dien het 'er, in waarheid, om te doen is , zijne plichten te volbrengen , zal mij gemakkelijk kunnen verftaan , maar hij , die uitvluchten zoekt, om zich van de volbrenging zijner plichten te kunnen onttrekken , zal alles duister vinden. Ondertusfchen zal ik mij, tot opheldering , van een paar voorbeelden bedienen. Ik zal ze nu uit de geleerde waereld ontleenen. Catullus en Tibullus zijn beide Hoogleeraaren op eene Academie. Beide zijn zij verplicht , voor hun onderhoud en dat hunner huisgezinnen te zorgen. Beide zoeken dezen plicht, door het onderwijs der Academiefche Jeugd, te volbrengen. De vervulling van eenen plicht fchijnt dus hun beiden , het middel te zijn, om ook aan eenen anderen plicht te voldoen. Maar welk een groot onderfcheid ontdekken Wij in hun beider gedrag ! Ca*  3o de HEMEL Catullus vergenoegt zich met een zeer eenvouvvig onderhoud. Eenige weinige zindelijke , van den noodigden huisraad eu onontbeerlijk fte boeken voorziene , kamers , eenvouwige kost en kleeding en het genot van het leven in den kring van zijn huisgezin en vrienden , dit is alles , wat hij begeert, verder ftrekkën zijne wenichen niet , meer heeft hij niet noodig. Ter verkrijging van dit alles zijn zijne inkomden genoegzaam , welke het onderwijs der Jeugd hem opbrengt. Zelfs houdt hij nog altijd wat over, waar mede hij hier of daar , in het verborgen, de lijdende menschheid kan verkwikken. Zijne beroeps - bezigheden volbrengt hij met de hoogstmogelijke trouw. Hij geeft alleen drie uuren 's daags onderricht , door dien hij gelooft, dat , zo hij daar toe meer uuren wil bededen , dat hij dan, of door te veel te werken , zijne gezondheid zal benadeelen , of zich, met den noodigen vlijt, niet op zijn werk zal kunnen toeleggen. Om het getal zijner Toehoorderen te vermeerderen , weet hij geen beter middel , dan — getrouwheid in de bekleeding van, zijn Ambt. Heeft hij, aan het einde van den dag, dat alles gedaan , het geen hij  op AARDE. 81 hij' volgens zijne plichten moest doen* zoo weidt hij den overigen tijd aap zijnen huislijken of vrienden-kring toe. Gantsch anders is het met Tibulhis. Deze hecfc veelvuldige behoeften. Veele en prachtig, gemeubileerde vertrekken , eene kostbaare Bibliotheek , eene kostbaare kleeding voor zich zelven , zijne vrouw en kinderen , eene , met lekkernijen opgevulde , tafel , het bijwoonen van alle vermaaken , nu en dan een buitenlandsch reisje ; dit alles vordert, naar zijne gedachten , zijn fatfoen , dit alles is voor eenen Man van zijnen Hand, zoo als hij zich verbeeldt , wezenlijk behoefte ; om het geld , dat daar toe noodig is , bij een te verzamelen , zijn drie Gollegiën daags niet genoegzaam.. Hij ]eot 'er dus zes aan. Daar zoo veele Co/ieglèn eene aanmerkelijke voorbereiding vorderen , zoo is hij genoodzaakt die uuren , welke Catulhis in zijnen huislijken of vriendenkring doorbrengt , ja zelfs een gedeelte vau den nacht daar toe te bedeeden. En echter vindt men, in zijn onderricht , die duidelijkheid en grondigheid niet , welke bij Catullus zoo in alle zijne lesfen doordraait. Hij maakt 'er grootelijks zijn werk van , om het getal zij. F ner  82 n e HEMEL ner Toehoorderen uit te breiden. Dan de middelen , welke hij daar toe aanwendt , zijn van zodanigen aart , dat een eerlijk' man zich fchaamen zou, om dezelve in 't werk te ftellen. Onder anderen is hij ook gewoon , bij het begin van elk half jaar, in zijne eerfte Collegi'én genoegzaam niets anders te doen , dan zijne verdienften hoog op te vijzelen , en die zijner Ambtgenooten te verkleinen, en hun in een befpottelijk daglicht te ftellen. Niettegenftaande dit alles echter , zijn zijne jaarlijkfche uitgaven veel meer, dan zijne inkomften, hij geraakt vau Jaar tot Jaar dieper in fchulden , en — zal eindelijk niet in ftaat zijn, zijne fchuld-eisfchers te kunnen betaalen. Men vergelijke nu het gedrag dezer beiden , en oordeele dan ! — Catulhts vervult zijnen plicht, om zich en zijn gezin van het noodig onderhoud te voorzien , daar door , dat hij aan zijne plichten omtrent zijne Toehoorderen getrouw is , zonder daar bij eenigen anderen plicht te verwaarloozen. Hij is 'er ook op uit, om, overeenkomftig zijnen plicht , vcor zijne gezondheid , voor de opvoeding zijner kinderen , voor zijnen noodlijdenden medemensch te zorgen , ook die plichten, welke  op AARDE. 83 ke hij aan zijne Ambtgenooten, aan zijne dienstboden en arbeids - volk, en aan die geenen, die hem hunne waaren leveren, verfchuldigd is, ook deze verliest hij niet uit het oog, maar zoekt dezelve Hipt te volbrengen. Hij is de Man, die geheel voor zijne plichten leeft. Maar wanneer TihuHus nu gelooft, dat hij even zoo voor zijne plichten leeft, zoo bedriegt hij zich zelven geweldig. Hij zorgt niet zoo zeer voor het onderhoud van zijn huisgezin , maar veel voor de bevreediging zijner zinnelijkheid. Dit is zijn hoofddoel , en omtrent zijne plichten verkeert hij als een bijwerk, deze veivult hij alleenlijk in zoo ver, als ter ' bereiking van zijn hoofddoel dienftig is. Verwaarloozing van plicht is even daarom zijne dagelijkfche bezigheid. Hij verwaarloost in de daad den plicht , om voor het onderhoud van zijn gezin te zorgen , hoe zeer hij ook mag fchijnen , daarom te wroeten en te wormen : want , daar hij verre weg het grootfte deel zijner inkomften befleedt , tot bevreediging zijner zinnelijkheid , zoo kan het niet anders , of zijn gezin zal eens in armoede en gebrek gedompeld worden, zoo dra de fchuldF * eis.  84 de H e M E L eisfchers ontwaaken. Hij verwaarloost nog daar te boven veele andere plichten ; hij zorgt niet voor de inftandhouding zijner gezondheid , niet voor de opvoeding zijner kinderen, niet voor een gegrond onderricht zijner leerlingen , niet voor de vervulling dier plichten , welke hij zijnen Ambtgenooten , welke hij allen die geenen verfchuldigd is , die voor hem werken en hem van de noodige levensmiddelen voorzien. Hier zijn dierhalven voorbeelden van twee Perzoonen , welke beiden in het denkbeeld liaan , dat de vervulling hunner plichten bij hun een middel zij , om hun gezin het noodig onderhoud te bezorgen. Maar men verbeelde zich nu eens de gefteldheid der ziel , waarin zij beiden zich ngoeten bevinden , wanneer zij in de Mille eenzaamheid over hun gedrag naden, ken. Zal Catullus zich niet met recht voordellen , reeds in den Hemel te zijn: — Maar Tibullus nu ? — wie wenscht wel, zich in zijne plaats te bevinden ? — Is het gevoel van verwaarloosde plichten niet eene Hel ? En echter keven deze beide Mannen op eene en dezelve aarde, op eene en dezelve Academie, zijn beiden Hoog-leeraaren, beiden geleerde Mannen. Het  op AARDE. 8j Het is zeer gemakkelijk om in te zien , dat de volbrenging van onze plichten ons bijna alles geeft , vvac wij , aan de andere zijde van het graf, hoopen te vinden. Zaligheid — dit is het , waar naar wij zoo uitzien. Maar wat is toch zaligheid ? -rr- Immers niets anders, dan die toeltand der ziel , in den welken wij met ons zelve en met de dingen , die ons omringen , wel te vreeden zijn. Maar geeft dan nu de volbrenging onzer plichten dit alles niet aan ons. Men vergeete thans eens voor eenige oogenblikken , dat men den meesten tijd van zijn leeven tot dus ver, met de verwaarlozing zijner plichten, heeft doorgebracht , men denke eens , eenigen tijd achter elkander, in het geheel niet aan die zwaarigheden, welke met de vervulling onzer plichten verbonden zijn , — men plaatze zich eens , in zijne verbeelding , op dien trap van waare grootheid , op den welken hij zich bevindt , wiens hoofddoel het is, zijne plichten te volbrengen, en men zal zeer gemakkelijk inzien, dat men dan alles heeft, 't geen men gewoon is tot de hemelfche zaligheid betrekkelijk te maaken. F s Tot  86 de HEMEL Tot dus ver waren wij dezelve niet deelachtig, wegens de aanhoudende onrust, welke in ons binnenlte heerschte. Wij hadden inzichten , die ons tot het neemen van ' zekere befluiten drongen , neigingen , die het tegendeel van ons vorderden, wij hadden vrienden , die ons wederom wat anders aanraadden, wij bevonden ons onder rnenfchen , die, weêr van andere gedachten waren , en wier oordeel bij ons nog al op hoogen prijs ftond , of wij verkeerden onder omftandigheden , welke ons befluiteloos maakten. Van rondsom ontmoeteden wij niets anders , dan tegenkanting. Handelden wij overeenkomftig onze inzichten , zoo kostede het ons infpanning en ftrijd , en handelden wij ftrijdig met dezelve , zoo wierden daar uit verdrietelijkheden voor ons geboren, Dit had ten gevolge , dat wij dan zoo , en dan wederom anders handelden ; dat wij ons dan door onze inzichten , dan door onze neigingen en dan wederom door andere dingen lieten bepaalen. * Door zulk eene afwisfeling van ftrijd, en naberouw hebben wij de vervloogene Jaaren van ons leeven ten einde gebracht , en misfen dat gerustftellend voorrecht, dat wij met  op AAR DE. 87 met tevredenheid op onze afgelegde loopbaan kunnen terug zien. Dit alles nu valt weg, wanneer wij het zoo ver gebracht hebben , dat vervulling van onzen plicht ons hoofddoel zij , dat wij voor denzelven leeven , en dat alle onze gedachten , alle onze poogingen fteeds op denzelven gericht zijn. Dan hebben wij maar eene heerfchende neiging , maar eene drift , aan dewelke alle andere ondergefchikt moeten zijn , dan hebben wij maar een grondbeginzel , het welk onze denk- en handelwijs bepaalt , — namelijk — het verlangen , om onzen plicht te vervullen. Zoo ontftaat in ons de fchoonfte Harmonie, die fteeds minder geftoord word , naar maate dit verlangen heerfchende bij ons is. Sophron begeeft zich naar het Hooge School , met vrij goede grondbeginzelen voorzien, welke hem door zijnen Vader en Leermeester ingeboezemd zijn. Dan zijne verwondering was niet gering , toen hij de eevftemaal in het gezelfchap zijner Landslieden kwam , hun met alle die grondbeginzelen hoorde fpotten , en hun dezelve met voeten zag vertreeden. Nog geen moeds genoeg hebbende , om hun tegen te fpreeken, zocht hij zich naar hun te fchikken , en F 4 liet  88 de HEMEL Het zich , op hunne aanzoeken , meer dan eenmaal op zulke plaatzen vinden, waar men zijne plichten openlijk vertrapt. Zijne zinnelijkheid bekwam daar door eene zeer groote flerkte , en Hemde zich naar den toon, welke bij zijne gezellen heerfchende was. De vervulling der plicht viel hem bij uitHek moeilijk, en de vertrapping van denzelven veroorzaakte hem groote fmerten. Dikwijls bracht hij de nachten waakende door, en wierd in dezelve door de vreeslijkfie verwijtingen gefolterd, welke hij zich zelven doen moest , uit hoofde van zijne ontrouw aan zijne grondbeginzelen. Dan de, op zulke nachten volgende , dagen waren niet minder akelig. Hij verliet zijn leger met het vaste voorneemen , zijne grondbeginzelen getrouw te zullen blijven. Maar nu wierd hij hevig aangevallen , dan door zijne neigingen , welke zich reeds aan ondergefchiktheid hadden beginnen te ontwennen, dan door de Herk dringende uitnoodigingen zijner vrienden , en dan wederom door derzelver bijtende fpo'tternijen. Zeldzaam behaalde hij de overwinning, en meest wierd hij voortgefleept tot daaden , welke hij wist, dat hem in het verderf zouden Horten , — meest wierd hij getrokken uit de Academi- fche  op AARDE. 89 fcbe Gehoorzaalen , waar bij de , voor zijV ne bef!eramii)g zoo noodige , kennis moest opdoen , en van daar voortgefieept naar plaatzen, waar, aan de laage zinnelijkheid, de fchandelijkfle offers wierden toegebracht. Zoo bracht hij eenige rampzalige Maanden door. Eindelijk wierd hij tot een tweegevecht uitgedaagd , om in hetzelve eenen 'zijner bekenden voldoening te verfchaffcn voor eene hem toegevoegde belediging. Eenen vreeslijken nacht bracht hij waakcnde door, waarin hij de affchuwlijkheid van het tweegevecht , en het verkeerde van zijne ge7 houdene denk- en handelwijs allerleevendjgst gevoelde , en eindelijk allerduidelijkst inzag en overreed wierd , dat alle 1 onaangenaamheden en folteringen , aan dewelke hij nu zederd eenigen tijd onderworpen was geweest , niets anders dan gevolgen waren van de verwaarloozing zijner plichten , en dat 'er ten minften voor hem geen anderen weg was , langs welken hij tot de waare rust voor zijnen geest kon geraaken , dan die eerter trouwe vervulling zijner plichten, Door deze overtuiging ge fterk t , deed hij met het aanbreeken van den dag eenen flap, welke hem veel overwinning kostte. Hij vervulde dien plicht , welke hij aan die geeF 5 nen  oo de HEMEL nen fchuldig was , die zich door hem beledigd rekende , zonder 'er een oogenblik aan te denken, wat de waereld , waarin hij leefde, daar van zou zeggen. Ongewapend zocht hij zijne partij op9 en fprak hem , bij 't komen op zijne kamer , op de volgende treffende mannelijke wijs aan : „ Vriend ! Gij rekent u door mij beleedigt en eischt vokloening. Ik kom met het oogmerk , om dezelve aan u te geeven. Maar welk eene voldoening kan een Duël u toch geeven? — Begon ik hetzelve met u, dan liep ik dat vreeslijke gevaar , óm eenen Man , die nog veel goeds kan ftichten , aan de waereld te ontrooven , en gij zoudt u even zoo in gevaar bevinden , om mij, die insgelijks nog nuttig kan zijn , van het leeven te berooven. Ik wil u eene waare voldoening geeven , ik — wil u om vergeeving bidden. Hier is mijne hand ! of zou 't u tot meer blijdfehap verftrekken, dezelve te verlammen?" — Belluiteloos hoorde zijne partij deze onverwachte aanbieding aan. Dan Sophron voer voort , zoo nadrukkelijk te fpreeken , dat zijne partij eindelijk overtuigd wierd, en , in plaats van hem om vergeeving te laaten bidden , hem om den hals viel en hem den 'hartelijklten dank .betuig-  op AARDE. 91 tuigde, dat hij dezen Hap gedaan had. Van dezen tijd af aan waren alle zijne poogingen daar op gericht, om in elk oogenblik dat geen te doen , het welk zijn plicht van hem eischte , zonder zich om de zwaarigheden te bekreunen , welke hem van binnen en van buiten bejegenden , en nu eerst zag hij , dat hij den Hemel op aarde gevonden had. Zekerlijk ging 'er geen dag voorbij , in den welken hij zich beroemen kon , zijne plichten volkomen volbracht te hebben ; dan de verwaarlozing zijner plichten , waar aan hij zich van te vooren zoo had fchuldig gemaakt , had nu in dien trap en maate geen plaats bij hem , maar was veel meer onwillig , daar toe „kwam hij niet dan door verrasfching; zijne zaligheid wierd hier door zeker wel geftoord , maar juist dit verllerkte hem nog te meer in die overtuiging , dat de volbrenging der plichten alleen den mensch, tot het bezit van den Hemel op aarde, brengt. Een groot deel onzer onrust of rampzaligheid fpruit ook voort uit onze veelvuldige wenfchen. Wanneer de reiziger uit zijn huis gaat, zoo wenscht hij, al op de naaste wisfelplaats te zijn , heeft hij deze bereikt, zoo wenscht hij weer, de daarop volgen»  02 de HEMEL gende bereikt te moégen hebben, en zoo houdt hij niet op met wenfchen, tot dat hij weer t'huis komt. Elk onderzoeke hier zich zelven, en hij zal ontdekken, dat hij, in veele gevallen, dezen reiziger gelijkvormig is. Steeds heeft hijiets te wenfchen. Maar elke wensch veronderllelt nu ook een gevoel van gemis, het welk altijd zeer fmertelijk is. Hoe menigvuldiger onze wenfchen zijn , dies te leevendiger is dit onaangenaam gevoel. Hoe menigvuldiger onze wenfchen zijn , dies te meer moeten 'er vrij natuurlijk , zoo als de ondervinding altijd leert, onvervuld blijven. Dies te meer dierhalven word onze ontevreedenheid aangekweekt. Vriend! - Vriendin! gordt u eens daar toe aan, dat gij de vervulling uwer pligten tot uw hoofdwerk maakt , dan zult gij maar eenen wensch hebben, welkers bevreediging geheel en alleen van u afhangt. Wanneer het u waarachtig ernst is, zoo kunt gij uwen plicht vervullen. En als gij nu ooit ondervonden hebt, hoe aangenaam het zij, zijne hevigfle wenfchen voldaan te zien , zoo bereeken nu zelf, welk eene zaligheid gij 2uk erlangen, wanneer eene  op AARDE. 93 eene onafgebrokene vervulling uwer wenfchen; u te beurt valt. Gij bedenkt u, gij zult tegenwerpingen maaken. Wel nu ih uwe tegenwerpingen zal ik u voorkomen. Hoe is 't mogelijk t vraagt gij, - dat alle mijne wenfchen * zich tot dezen eenen zouden bepalen, namelijk vervulling mijner plichten! — moet ik dan, wanneer ik arm ben, niet vrij natuurlijk wenfchen , dat mijne inkomften zich moogen vermeerderen? Moet ik dan, wanneer ik eenen trek tot het huwlijk in mij belpeur, niet vrij natuurlijk wenfchen, aan dien trek te voldoen? Ik erken, het is niet mogelijk , diergelijke wenfchen geheel en al uit zijnen geest te verbannen. Dan hoe iter-> ker de wensch is, om zijnen plicht te volbrengen , dies te meer worden alle andere wenfchen gematigd, dies te meer worden zij aan den hoofdwensch ondergefchikt, dies te minder ontrusten dezelve ons, dies te minder lijden wij 'er bij, wanneer dezelve voor een gedeelte onvervuld blijven. Verder werpt gij mij tegen: Het is onwaar, dat de volbrenging van mijnen plicht alleenlijk van mijnen wil zou afhangen. Duizenderlij omftandigheden kunnen 'er in den  94 de HEMEL den weg komen, welke die volbrenging onmogelijk maaken. Ik befluit, bij voorbeeld , die plichten te zullen vervullen , welke ik hun verfchuldigd ben, die voor mij gearbeid of mij geborgd hebben. Maar hoe kan ik mijn befluit nakomen , wanneer mijne inkomften , op dewelke ik zoo vast rekende , aan mijontnomen worden ? — Hartelijk wensch ik , mij van alle mijne plichten omtrent mijne kinderen te kwijten, — maar hoe is zulks mogelijk, wanneer mijne ambts- of beroeps-bezigheden mij zulks beletten? Mijn ambt met alle mogelijke naauwkeurigheid en trouw waar te nemen, dit is mijn eruftigst voorneeraen, maar hoe ben ik daar toe in ftaat, wanneer ik ziek word? — Het is ontegenzeggelijk waar , dat het ons dikwijls, door de omftandigheden, moeilijk gemaakt word, zekere pligten te volbrengen, — het is echter niet minder waar, dat men, zoo het maar waarlijk ernst is , veele dingen kan mogelijk maaken. Iets meer infpanning, iets meer overleg , iets meer bezuiniging kan ons dikwijls in ftaat ftellen , om ook zelfs dan nog te betaalen , wanneer wij zekere inkomften , op dewelke wij vast gerekend hadden, geheel •  o i' AARDE. 9j he.1 en al verliezen. Overleg en wat meer orde en; geregeldheid in de waarneeming onzer 'bezigheden maaken het ons ook dikwijls mogelijk, de plichten omtrent ons gantsch huisgezin te volbrengen , niettegenftaande ons ambt vrij lastig en zeer omflachtig is. Iets meer infpanning ftelt iemand, die niet zeer frisch ij, dikwijls in ftaat, zijn ambt, naar behooren , waar te neemen , en de bezighe. den zelve , waarin hij ten dien einde moet verkeeren , brengen dikwijls veel toe tot zijn herftel en verfterking. Maar wanneer 'er nu in de daad zulke omflandigheden opkomen, waar door ons de vervulling van zekere plichten geheel en al onmogelijk gemaakt word , wat volgt daar uit ? Hier uit volgt niets meer dan dit , dat wij van zekere plichten ontbonden , en tot de volbrenging van andere geroepen worden. Die ontbinding kan ons niet zeer verontrusten, door dien dezelve in 't geheel niet van ons afhangt ; en de wensch , om onze plichten te vervullen, kan niet verijdeld worden, door ■dien 'er nu nieuwe voor ons opkomen, welker volbrenging in onze macht ftaat. Ik Helle mij thans eene der verfchrikkelijkfte omflandigheden voor, namelijk, dat een braaf Man, door eenen Dwingeland , uit ! den  06 d é ü E M E L den kring van zijn huisgezin uitgerukt , en in eenen kerker geworpen word. Deze is nu van de volbrenging van de meeste zijner plichten ontbonden. Maar nu doen 'er zich nieuwe plichten voor hem op. De plicht van geduld, — de plicht , om den Cipier tot menschlijkheid te brengen , — en misfchieu ook de plicht , om iets , foor de me'nsehhêid allerbelangrijkst te ondervinden , waar toe eene langduurige ^ door niets geitoorde , eenzaamheid noodig is; Met opzet heb ik mij eene der veifchrikkelijkfte omflandigheden voorgefteld , om te doen zien , hoe ons , zelfs in de veifchrikkelijkfte omflandigheden , ook nog de mogelijkheid overig blijft, om onzen fterkften wensch , de volbrenging onzer plichten namelijk , te bevreedigen. Verder doet ons de ondervinding zien , dat ook een zeer groot deel van ons lijden veroorzaakt word door een al te leevendig denken aan de toekomst. Zekerlijk kan een verblijdend uitzicht in de toekomst onze tegenwoordige fmerten en bekommernisfen aanmerkelijk verminderen ; maar hetzelve kan ons Ook daar toe brengen, dat wij ter verbetering van het tegenwoordige in het geheel geen hand uititeeken , en , door al te veel ons  « p AARDE. 9? oog op die betere toekomst te vestigen het tegenwoordig kwaad fteeds meer en meer de overhand doen nemen. Curtius, bij voorbeeld, heeft de toezegging en eene gegronde verwachting op een zeer voordeelig ambt. De voordeden , welke dit ambt hem zal aanbrengen , ftelt hij zich zoo leevendig voor, dat het, in het geheel niet, in zijne gedachten opkomt, om zijne uitgaaven te verminderen. Door zulk eene verregaande gedachteloosheid verleid, ftort hij zich in zwaare fchulden , welke hem , wanneer hij het reeds zoo lang begeerde ambt verkrijgt , nog veele Jaaren verdriet en onrust zullen veroorzaaken. De vrolijke uitzichten. op de toekomst kunnen ons ook gevoelloos maaken omtrent het goede , het welk wij tegenwoordig genieten , en ons verleiden , om dat geen, het welk wij reeds werkelijk genieten , uit eene zucht naar het onzeker toekomfiige, te laaten vaaren. En zijn de uitzichten in de toekomst onaangenaam of wel verfchrikkelijk; hoe word het genot van het tegenwoordige dan daar door niet verbitterd ? hoe word al het lijden daar door niet aanmerkelijk verzwaard I Door de neiging, om de toeG komst  9'j de HEMEL komst voor ons te ontdekken , worden veele genoegens uit liet menfchelijk leeven weggenomen , eïï veele bekommernisfen in derzelver plaats gefield, door het al te ver drijven derzelve word ons leeven ellendiger , dan dat der dieren. Het Schaap, het welk reeds vijftig zijner kameraaden, naar deh flachtbank zag brengen , denkt 'er niet aan , dat zulks zijn lot ook eens zijn zal , in den morgen van dien zelven dag, waar in het zal gekeeld worden , eet het v zijn voeder nog geheel onbekommerd. De mensch in tegendeel kan, door de voorfletl'mg van een mogelijk lijden , 't welk hem in de toekomst kan treffen , zoo ter nedergedrukt worden, dat hij voor het tegenwoordige geheel en al gevoelloos gemaakt word. De Ruiter valt met zijn paard , en hij en hetzelve breeken te gelijk een been. Beide lijden veel, maar de Ruiter buiten twijffel veel meer , dan zijn paard. Dit ondervind alleenlijk de fmert , maar hij word , buiten de pijn , nog gefolterd door eene voorftelling van al dat lijden , het welk die beenbreuk hem kan veroorzaaken. Men gedraage zich in alles , als een mensch betaamt ! men leeve geheel en al voor de ver-  ° p AARDE. 99 vervulling zijner plichten, zoo zal elk soortgelijk lijden eerst verzacht worden, eit eindelijk eens geheel en al ophouden. De poogingen, om aan onze plichten getrouw te zijn , zullen ons dagelijks zoo veel te doen geeven , dat ons geen tijd zal overig blijven , om de uitzichten op de toekomst zeer leevendig, bij ons, te laa* ten worden. Waarom is Christiaan altijd zoo wel gemoed ? Die Christiaan , op welken eene vreeslijke toekomst wacht? wiens beurt het fchielijk zijn zal , zich naar dat Regiment te begeeven, het geen thans op eenen gevaarlijken post ftaat ? - Hij ieeft alleenlijk voor zijnen plicht. Zijnen Ouderen, welke hem groot brachten, bij hun werk, de behulpzaame hand te bieden, hun, eiken dag , bewijzen zijner dankbaarheid te geeven , dit is zijn hoofddoel, en dit zijn hoofddoel is het ook , het welk hem fteeds zoo veele bezigheden verfchaft , dat hem geen tijd overig blijft , om veel aan de toekomst te denken . en zich het lijden , het welk op ' hem wacht , leevendig voor te ftellen. Misfchien heldert die toekomst zich eens voor hem op, en opent hem genoeglijG a ke  loo de II E M E L ke uitzichten , waar aan hij , in 't geheel niet , gedacht had ; maar zouden dan nu ook zijne bekommernisfen niet geheel en al te vergeefsch geweest zifn ? Mis* fchien treffen die onaangenaamheden hem werkelijk , welke eene droevige toekomst aan hem vertoonde. Maar laat dit dan al eens zoo zijn ! dan zullen 'er zich weer andere plichten voor hem opdoen , welkers vervulling de helderheid zijner ziel zullen blijven aankweeken. Eindelijk is het ook zeker, dat, wanneer wij iets anders , dan de vervulling onzer plichten , tot ons hoofddoel maaken , dat , zeg ik , het gelukken onzer poogingen grootendeels afhangt van de omflandigheden , welkers leiding, in het geheel niet, in onze macht ftaat , en dat wij ons dierhalven, in eenen ftaat van de befchimpenswaardiglte afhanglijkheid, bevinden. Men ftelle zich eens een ander hoofddoel , als de volbrenging zijner plichten , voor , en onderzoeke dan eens , of zulks niet waar zij. Uit de duizend voorbeelden , welke hier zouden kunnen bijgebracht worden , kies ik 'er maar een , — het is het voorbeeld van een Predikant , wiens hoofddoel ,  op AARDE. ioi doel, bij zijne ambts - bediening, roemen eene algemeen e toejuiching is. De bereiking van dit doel hangt gedeeltelijk daar van af, dat 'er nooit een Predikant in zijne nabijheid komt , die meer talenten bezit , en beter den flag heeft , om de harten zijner Toehoorderen te winnen, gedeeltelijk daar van , dat hij zijne goede Hem , dat hij zijne leevendigheid blijft behouden , welke beide , langs onderfcheidene wegen , aan hem kunnen ontnomen worden. De bereiking van dit doel hangt verder daar van af, dat 'er zich nooit een kwaadfpreeker opdoet , die zijne zwakheden ruchtbaar maakt , en zijne handelingen Hechte oogmerken toekent. De toejuiching en de roem dierhalven is bij eenen Euaugelie - dienaar , even als bij elk mensch, een teder bloempje , het welk verfchroeid word, zoo dra het 's nachts maar een weinig vriest. Het eenigfte middel, om zich onafhanglijk te maaken van alles , onafhanglijk van de wispeltuurige achting van het volk, onafhanglijk van de gunst der Grooten en van de medewerking van Geringen , onafhanglijk van het oorlog en den vrede , onafhanglijk van geluk en ongeluk , G 3 is  «>* de HEMEL is dit — dat men de volbrenging zijner plichten tot zijn hoofddoel maakt, Deze zijn, geheel en al, onafhanglijk van de omflandigheden. De vervulling van zekere bepaalde plichten kan zeker, door de omflandigheden , onmogelijk gemaakt worden , maar dan zullen 'er zich wederom andere plichten, ter volbrenging, aan ons aanbieden , welker volbrenging van ons afhangt. Het voorbeeld van Mariane zal dit ophelderen. Zij gaf, in haare jeugd, haare hand aan eenen Man, die door zijne inneemende gedaante en vleiende liefkoozingen haare genegenheid won. Zoo dra zij de zijne was , legde zij 'er zich , met al haar vermoogen , op toe , om hem te behaagen , en zijne liefde te behouden. Door dit alles echter bereikte zij haar oogmerk niet. Haar Man was een wellusteling , op welken elk, voor hem nieuw, vrouwsperzoon meer indruk maakte , dan zijne braave vrouw. Dit maakte haar troosteloos, Eenige Jaaren achter elkander bracht zij, onder het knaagendst verdriet, door, het welk haar op den oever van het graf bracht. Zij zocht alle troostgronden op, om rust te vinden, — maar te vergeefsch, Haar leeven was eene Hel , door  op AARDE. 103 door dien zij de liefde van haaren Man, tot haar hoofddoel, had gemaakt. Een bezoek van haaren Broeder bracht haar tot eene andere denk- en handelwijs. Hij opent zijn oor voor haare klachten , en — na dat zij haar gantfche hart voor hem uitgefchud had , vat hij ze hartelijk bij de hand , en zegt tot haar : Lieve Zuster ! uw lijden treft mij! geloof mij, het zal ophouden, zoo dra wij de bron van hetzelve maar weeten te floppen. Weet gij , waar in de bron van al uw lijden moet gezocht worden ? In mijnen Godloozen Man , antwoordde de Zuster. Gij bedriegt u , Mijne Beste ! antwoordde de Broeder. De bron van uw lijden ligt in u zelve , doordien gij uwe weltevreedenheid van een mensch , — van uwen Man afhahglijk gemaakt hebt. Gedraag u kloekmoedig ! weid u, geheel en al , aan de beoeffening uwer plichten toe ! maak de vervulling derzelven tot uwe hoofdbezigheid, en verheug u , wanneer uwe poogingen gelukken. Hoe meer uwe innerlijke waarde miskend word , hoe minder uw Man u , door liefde en trouw, G 4 be-  104 de HEMEL beloont , dies te aangenaamer zal de be* wustheid voor u zijn , dat gij uwen plicht volbracht hebt. Deze raad fcheen Mariane zeer hard toe , en veroorzaakte haar eenen flaapeloozen nacht. Maar even die zelve ilaapelooze nacht gaf haare ziels-krachten zulk eene fpanning , dat zij overtuigd wierd , dat haar broeder het gelijk aan zijne zijde had. Van dezen tijd af aan legde Mariane zich, geheel en alleen, toe op de beoef. fening haarer plichten. Door fpaarzaamheid zocht zij wederom bij elkander te brengen , 't geen haar Man verkwistte , en de moeite, die zij zich van te vooren gaf, om zijne liefde geheel en alleen te bezitten , die wendde zij nu aan , tot de opvoeding en het onderricht haarer kinderen. De onverfchilligheid van haaren Man trof haar niet meer, door dien zij nu van het verwerven zijner liefde had afgezien ; en de bewustheid , omtrent hem en haare kinderen haare plichten volbracht te hebben , veroorzaakt haar vreugde , welke dies te grooter voor haar word , door dien haar Man dezelve niet bemerkt,' he« geen haar overtuigt, dat zij, bij bei lee»  op AARDE. 105 leeven voor haare plichten , geene andere bedoeling dan de vervulling van dezelve heeft. Wanneer het ons waarlijk ernst is , voor onzen plicht geheel te leeven , dan zullen wij zekerlijk ondervinden , dat het ons moeilijk valt , en dat ons altijd iets ontbreekt , het geen wij daar toe zoo noodig hebben. — Maar wat is dit nu ? De mensch is nooit welfpreekender , als dan , wanneer hij de beletzelen opnoemt, welke hem buiten ftaat gefield hebben , zijne plichten te volbrengen. Dan word aan den toeftand, waar in men zich bevind , dan aan de verbindenisfen , welke wij met anderen hebben , dan aan .het gering beftaan , het welk men heeft, dan aan het luchtsgeftel , onder het welk men leeft , en dan wederom aan andere dingen , — wie weet aan welke al! — de oorzaak toegefchreeven , dat men zijne plichten niet volbrengt. Veele kinderen , wanneer men hun berispt , dat zij flecht gefchreeven hebben , brengen diergelijke verontfchuldigingen voort. Dan werpen zij de fchuld op de pen , dan op den inkt , dan op de geenen , die naast hun zitten , dan op het paG s pier,  io5 de HEMEL pier, dat dit te fterk doorvloeit, en dan wederom daar op , dat zij niet genoeg kunnen zien. Maar onderzoekt men alles met naauwkeurigheid , dan zal men doorgaands ontdekken , dat de waare reden in den Schrijver zelven ligt. Maar is het nu met ons niet even zoo ? — Laten wij oprecht met ons zeive handelen, mijne Vrienden l Het (tuk, waar over wij fpreeken , is in 't geheel geene kleinigheid , ~ maar het is de Hemel op aarde ; — laten wij dus , op onze hoede zijn , dat wij ons zelve niet bedriegen , want, door zulk eene handelwijs , zouden wij ons zelve van den hemel op aarde doen ontftooken zijn. En wanneer ik u , mijn Vriend ! dan nu nog eens vraag : waaraan het toch hapert, dat gij uwe plichten niet volbrengt ? zoo zult gij , bijaldien gij oprecht wilt handelen, in verre de meeste gevallen moeten erkennen , dat het aan niemand , of aan niets hapert , dan alleen — aan u zelven. Dan is het gemis van juiste inzichten , dan het gebrek aan kennis , dan het gemis aan inwendige (ferkte, en dan wederom is h'gchaams - ongefteldheid 'er de oorzaak van, en hinderpaalen van dit zoort  op AARDE. 107 zoort zou men nog meer kunnen opnoemen. Dit is ondervinding, welke elk gemaakt zal hebben , die op zich zelven maar eenigzins opmerkzaam geweest is. Maar wat anders blijft 'er dan nu voor ons overig , als dat wij de hand aan onze verbetering leggen , en 'er (leeds op denken , hoe wij onze volmaaking zullen bevorderen ? ——• En heeft nu deze volmaaking vervulling van plichten ten doel, zoo is dezelve tevens eene vervulling van plichten. Maar nu zal men vraagen , waar men met de volmaaking van zich zelven een begin moet maaken ? Ik antwoord hierop, met het ligchaam moet het begin gemaakt worden. Men neeme 'er de proef van, en oordeele dan zelf ! -— Door middel van het ligchaam verkrijgen wij bet grootfte gedeelte onzer kennis , door hetzelve voeren wij de bevelen der ziel uit , en , bij ons denken , is hetzelve onontbeerlijk voor ons. Behoef ik nu nog wel te bewijzen , dat men met de volmaaking van het ligchaam den aanvang moet maaken ? Het ligchaam is, volgens de (telling van verfcheiden wijzen , de zetel der zonden; de ondervinding be» guu-  io8 b e HEMEL gunftigt , ten minden in veele gevallen , deze Helling grootelijks , en wij zouden 'er dan niet op uit zijn , om deze zitplaats der zonden te reinigen ? Afleggen kunnen wij hetzelve niet , zoo lang wij tot de bewooners dezer aarde behooren , maar wat blijft ons dan nu toch anders overig , als dit , dat wij hetzelve zoeken te reinigen en te volmaaken. Dit plagt men zeker in voorige tijden geheel en al te verwaarloozen. Men zorgde alleenlijk voor de ziel, dan daar de ziel met het ligchaam , op het naauvvlte, verbonden is , zoo kan het niet anders, of de zorg en moeite , welke men aan de ziel befteedde , moest of geheel of ten deele nutteloos zijn , en dat niet uitwerken , het geen men verwacht had , dat daar door zou zijn uitgewerkt gewordenMaar zou dit nu ook misfchien eene van de redenen zijn , waarom men in die tijden , in dewelke men aan de volmaaking van het ligchaam, zekerlijk in 't geheel niet, dacht, zoo veel van een jammer en traanendal hoorde fpreeken en zingen , en 'er zoo fterk naar verlangde , om maar van deze aarde te fcheiden ? Het kan toch niet anders , of, wanneer ons ligchaam voor ens  op AARDE. 109 ons, hier op deze aarde, in het geheel niet, gefchikt is, wanneer hetzelve ons, in de vervulling onzer plichten , fteeds hinderlijk is , het kan niet anders, zeg ik , of de aarde moet ons dan een Traanen- , een Jammerdal toefchijnen , en, in zulk een geval , is het dan ook vrij natuurlijk, dat zulk een mensch , wien de vervulling zijner plichten boven alles gewichtig is , hartelijk wenscht , deze aarde maar te verlaten. Hij , die zich verbeeld , dat de Hemel alleenlijk , aan de andere zijde van het graf, te vinden zij, mooge voortvaaren, zijn ligchaam te verwaarloozen. Maar elk , die een deelgenoot van den Hemel , nog aan deze zijde van het graf , worden wil , moet noodzaakelijk op zijn ligchaam meer acht flaan * wanneer zijne poogingen , om dien Hemel te erlangen , niet te vergeefsch zullen zijn. De Aarde , welke wij bewoonen , is geen warm gemaakt vertrek , maar het vriest, ftormt , fneeuwt , regent en daauwt op dezelve. Wanneer ons ligchaam dierhalven 'er niet aan gewend is , om alle zoorten van weder door te ftaan , hoe is het dan mogelijk , dat hetzelve het hier kan uithou* den ,  li® de HEMEL den , en 'er zich fteeds wel bevinden ? hoe moeilijk zal het dan hem niet vallen , die een , door allerleie koesteringen verflapt , ligchaam heeft, om dan , wanneer een ftorm, of plas-regen hem overvalt, of eene vinnige koude hem doet rillen , om dan te gelooven , dat hier op deze aarde de Hemel te vinden zij ! welke onaangenaame gewaarwordingen moet zulk een niet hebben ! aan welke ziektens is hij niet onderworpen ! En hoe zeer word hij, door dat alles , niet dikwijls in zijne werkzaamheden geftremd ! Het is dierhalven onze plicht , ons ligchaam hard te maaken , of hetzelve daar toe te brengen , dat het de onderfcheidene zoorten van weêr kan doorftaau , welke op deze Planeet , die wij bewoonen , plaats hebben , en dat wij alle die moeilijkheden kunnen verduuren , welke met den arbeid verbonden zijn , dien wij, door dat ligchaam, tot ftand moeten brengen. Dit is een der eerfle plichten , welken wij, niet aleen aan ons zelve, maar ook aan het geheel, verfchuldigd zijn. Maa? hoe is 't nu toch mogelijk , zich van dezen zijnen fchuldigen plicht te kwijten, zoo ons ligchaam , door het welk wij moe»  op A A ,R D E. in moeten werken , de vrije lucht niet kan verdraagen , en niet in ftaat is, de moeilijkheden van den arbeid te draagen ? Daar dit boek niet voor kinderen gefchreeven is , en , volgens mijn oogmerk , geene lesfen voor de opvoeding kan bevatten , zoo zal en kan ik ook hier. geen onderricht geeven , hoe het ligchaam der kinderen hard moet gemaakt worden. In de nieuwere fchrifteir-, waar in over de opvoeding gehandeld word, vind men daar toe de beste regelen , welker waardij echter de nakomelingen misfchien eerst, naar behooren , zullen weeten te achten. Thans is alleen dit de vraag, op welk eene wijs volwasfenen , die , door opvoeding en leevenswijs , vertroeteld zijn , hun ligchaam hard moeten maaken? — In plaats van hier op te antwoorden , zal ik vernaaien , op welk eene wijs een zeker Man , welken ik Chrijfosthomus zal noemen , zijn ligchaam hard maakte. Volgens de Opvoedings-Methode van voorige tijden was de zorg voor zijn ligchaam ingericht. De Jaaren zijner jeugd bracht hij des daags , voor een groot gedeelte van het Jaar , in een warm vertrek, en des nachts, op een bed van 't broeiende dons  na de HEMEL dons , door. Ging hij uit , zoo zocht men den (terk.cn invloed van elk onguur windje, door met bont bezette kleederen, van het ligchaam af te weeren. Zijne bezigheden waren leezen , fchrijven , pennen verfnijden en op het clavier fpeelen. Toen hij zijne Jongelings - jaaren bereikt had , ging hij in die zelve leevenswijs voort, alleenlijk met dit onderfcheid , dat hij, tot in den middernacht, waakte, en des morgens tot negen uuren (liep. De gevolgen daar van waren eens hel op aarde. Werkelijk bevond hij zich in dezeU ve in zijnen mannelijken leeftijd. Hij wierd zeer hijpochondriek, was met zich .zelven en de geheele waereld ontevreden , was voor alle bezigheden , welke eenige infpanning vorderden , volkomen ongefchikt , en niet eens bekwaam , om de dierlijke genoegens der waereld te genieten. Tot zijn geluk vielen hem een paar werken in de hand , waar in de groots kunst der opvoeding, volgens nieuwere grondbeginzelen , wierd behandeld , deze deeden hem, als uit eenen droom, ontwaaken. Hij wierd volkomen overtuigd , dat niet de aarde , maar zijn ligchaam zelf de hel was , en hij begon 'er nu met ernst aan  op AARDE. 113 aan te denken , om dit ligchaam te volmaakem Hij nam befluiten en voerde dezelve uit, met de verandering van zijn bed maaktg hij een begin. Het zachte veder -• bed ,. waar op hij anders gewoon was te rusten, vervvisfelde hij met eene ftrooie matras, en de warme dekbedden van dons met een veel ligter dekzel. Twee uuren voor midder-nacht, beklom hij zijn nacht-leger, en verliet hetzelve , met den opgang der Zon. Het was juist in de lente , toen hij voor het eerst , na eenige overwin, ning , zoo vroeg opftond , hierop ging hij wandelen , en beklom den , naast bij gelegen, berg. Hier zag hij de ontwaakende natuur, in alle derzelver aantrekkelijke fchoonheden , overal leeven, overal vreugd, overal opwekking tot dezelve. Door dit alles wierd hij zoo diep getroffen, dat de traancn, langs zijne wangen, biggelden, en hij zich, op nieuws, gelïerkt gevoelde, zijne voorneemens getrouw te blijven. Van langzaamerhand verdunde hij zijne kleeding, zijnen pels legde hij af, éü bracht het fchielijk zoo ver , dat hij , met eene bloote borst en ongedekt hoofd, in de open lucht kon wandelen, Dan H at,  Ii4 de H E M E L alleen , wanneer hij int eenen wagen zat , dekte hij zich wat meer, wijl, in dit geval, het ligchaam deszelfs natuurlijke , verwarmende, beweeging miste. Dagelijks, tert muitten eeu uur, onder allerlij weêr, in de vrije lucht, in beweeging te zijn, is eene ftandvastige , bij hem, tot eene wet gewordene, gewoonte , van dewelke hij niet, dan des noods , afgaat. In het begin belfond zijne beweeging, in eene wandeling. Maar zederd hij eenen kleinen tuin aangekocht heeft , wisfelt hij zijne wandelingen nu en dan, met het bearbeiden van zijnen tuin, af, het geen zekerlijk de natuurlijkfte bezigheid vin den mensch is. Tweemaal 's weeks baadt hij zich in koud water, met de, daar bij noodige, voorzichtigheid. In het genot van zijn voedzel is hij thans veel maatiger. Nooit eet hij zoo veel, dat hij volkomen verzadigd is. (*) Van te vooren kon hij den Doctor (*) Aanm. Wilden veele Leezers dit navolgen, zoo zouden zij reeds daar door, de waereld veel fchjoner vinden. Eene menigte droevige angstvallige denkbeelden, traagheid, krachteloosheid , ongefchiktheid van den Geest voor helde-  op AARDE. I15 tor niet m'sfen , thans is hij doorgaandszijn eigen Doctor. Gevoelt hij eenige ongeregeldheid in zijn ligchaam , zoo denkt hij, in de eerfte plaats, over zijne gehou* dene leevenswijs naar, en zoekt den grond dier ongeregeldheid op. Heeft hij denzelven ontdekt, dan valt het hem gemakkelijk , dien weg te neemen. Eene wat fierkere beweeging , het overflaan Ha eenen maaltijd, en eenige hoogst eenvotivvige ge* neesmiddelen zijn het, waar door hij fchielijk de orde in zijn ligchaam herfteld. Daar bij echter laat hij niet na , zijnen Geneesheer te raadpleegen , wijl hij weet, dat 'er ongelteldheden, in het ligchaam, kun* nen plaats grijpen , die zulk een alleen in Itaat is te verhelpen , die zich op het onderzoek van de inwendige getteldheid van het Menschlijk ligchaam, en op de geneezing van dezelve toelegt. Het tijdltip , waarin hij die befluiten heeft beginnen te neemen, en ter uitvoer te brengen , noemt hij gewoonlijk zijne nieuwe geboorte. Zederd dien tijd heeft 'er ook eene dere denkbeelden neemen haaren oorfprong' ui. eene overlaadene maag. H 3  iiö de H E M E' L eene aanmerkelijke verandering, met hem, plaats gehad. De ongeftadigheid van het wedt heeft op zijn ligchaam thans veel « minder invloed, dan van te vooren. Eene mee-> nigte, onaangenaame, ligchaamlijke, gewaarwordingen zijn van langzaamerhand geweeken. De zwarte , droefgeestige voortellingen , die , van te vooren, zijnen geest vervulden , en hem, in eenen geduurigeu angst, deeden voort leeven, zijn nu geheel en al verdweenen; het aanhoudend verkeer , op het Tooneel deiSchepping, opent hem dagelijks eene fchouwplaats , welke htm lleeds nieuwe vreugd oplevert. Alles , wat hem omringt , heeft eene aantrekkelijker gedaante voor hem verkreegen , de rnenfchen zijn, op verre na, zoo flecht niet meer in zijn oog , en de fuoodheden , welke hij, van te vooren , in hen meende te befpeuren , befchouwt hij nu als zwakheden en dwaasheid ; daar hij, van te vooren, in de natuur niets dan verwarring ontdekte , aanfehouwt hij thans overal orde en zaamenliang. J Maar, waar door is nu deze groote verandering veroorzaakt geworden ? De rnenfchen , onder de welken hij leeft, en de natuur , die hem omringt, zijn toch onveranderd gebleeven. Dit is waar; — maar met hem zei-  op AARDE. n7 zelven heeft 'er eene zeer groore verandering plaats gehad. Zijn vertederd ligchaam bevond zich, van te vooren, geduurig in eenen toeftan d van onaangenaame gewaarwordingen, elke dwaasheid der rnenfchen , elke onguure lucbtsgefteldheid veroorzaakte hem fmarten. Maar thans heeft hij zijn ligchaam hard gemaakt, — nu is hij gezond , — en de dingen , welke hem omringen , maaken thans veel minder onaangenaame indrukken op hem. Daar te boven valt de vervulling zijner plichten hem thans veel gemakkelijker, door dien zijn ligchaam , het welk nu ■gefterkt is , hem nu, daar in , zoo hinderlijk niet is , als het zelve van te vooren voor hem was. Hoe pleegde hij in voorige dagen te zuchten , wanneer zijn plicht hem gebood, bij eene onguure luchts-gefteldheid, zijne kamer te verhaten , en ergens heen te gaan , of iets' vroeger , dan hij gewoon was , zijn bed te verhaten ! Thans begeeft hij zich , zo dikwijls zijn plicht hem roept, hoe ruw het weder dan ook zijn mag' "buiten zijne kamer , buiten zijn huis, en is 'er zeer wel gemoed onder, door dien het weêr thans zulke onaangenaame gewaarwordingen niet, bij hem, veroorzaakt, H 3 eu  u8 de HEMEL en even zo kost het hem thans vee» minder moeite, zijn bed te verlaaten , door dien hij aan het zelve 300 niet , als van te vooren , verbonden is. Moet ik , langs dien weg , den Hemel op aarde erlangen , zal misfehien menig Lezer en menige Lezeres zeggen, dan geraak ik tot het bezit van denzelven nimmer. Mijn ligchaam is zoo zwak, dat het hard manken van het zelve genoeg* zaam eene onmogelijkheid is. Zulks kan zekerlijk, bij veelen, plaats hebben ; uitfpattingen , aan dewclken men zich , in de Jaaren der jeugd , heeft fchuldig gemaakt , ongelukkige toevallen , gebreken , bij de eerfte opvoeding begaan , afdamming van ongezonde Ouderen , dit alles kan, zekerlijk, de krachten van het ligchaam zoo verwoesten , dat het genoegzaam onmogelijk is, dezelve, of door ligchaamelijken arbeid en beWeeging, of door geneesmiddelen te herftellen, Desniettegenttaande is 'er echter , voor zulke perzoonen, ook nog eene plaats, in den ïlemel, open. Kan bun ligchaam, niet geheel en al , tot voorige krachten gebracht worden , zoo is het echter misfchien nog mogelijk, derzelver ligchaame-  op AARDE. 119 lijken toedand te verbeteren , door na te denken over den oorfprong van zekere, ligehaatnelij'ke , fmerfelijke ongefteldheden, door na te denken over de middelen , om dezelve weg te neemen , en door eene aanhoudende oeffening , om het zeive, van langzaamerhand, hard te maaken ; en gefield al eens , dit alles was vruchteloos, en kon voldrekt nieis baaten , zoo zou daar uit nog niets meer volgen , dan dit : dat ééne bron van Zaligheid voor zulke perzoonen, verdopt was. Maar zijn 'er nu, «iet meer bronnen ? Zeer zeker. Deze zullen, in het vervolg, befchreeven worden, en zij , voor de welke die bron der Zaligheid verdopt is , welke uit een gezond , hard , ligchaam voortfpruit, zij zullen dezelve, dies te begee.rjger, opzoeken. In den Hemel ; aau de andere zijde van 't graf gelcegen , zullen , zoo' als wij alle gelooven, trappen der Zaligheid gevonden worden ; maar zouden wij het dan nu zoo vreemd vinden , zoo dezelve ook In den Hemel, aan deze zijde van het graf geleegen , gevonden wierden ? Een ander zoort van volmaaking , het welk wij ons kunnen en moeten verwerven , willen wij, in de vervulling onzer H 4 plich-  ïao de HEMEL plichten, niet gehinderd worden, is dit, dat wij leeren juist te gevoelen , juist gewaar te worden. — Juist te gevoelen ? — Zeer zeker. Schoon verre weg het grootfte deel der mcnfchen gezonde zintuigen ontvangen heeft, zoo is echter een juist gevoel het deel der minfteii. Laat ik het bewijzen. Wanneer het Noorderlicht zich, aan den Hemel , vertoont , zoo zien veele duizende rnenfchen daar uit vuurige Zwaarden , zelfs wel Wagenen en Ruiteren. Wanneer een voornaamen , prachtig gekleeden Gek zich, in 'een gezelfchap , vertoont , zoo ontdekt genoegzaam elk veel geestigheid en een fijn oordeel in hem; eenen verftandigen , braaven , maar armen en flecht gekleeden Man , integendeel, houd men voor onnozel en befpottelijk. Er zijn zelfs rnenfchen , wier gevoel zoo valsch is , dat hun niet zoo zeer goede of kwaade rnenfchen ontmoeten , maar dat die geenen , welke hun ontmoeten , of Engelen of Duivelen zijn. Maar is het gevoel , zijn de gewaarwordingen van alle deze rnenfchen niet valsch ? En wat mag hier van toch wel de reden zijn ? In de werk»  op AARDE. iai werktuigen, door de welke wij de gewaarwordingen ontvangen , ligt de grond zeker niet , want deze zijn , wanneer men dezelve onderzoekt , gezond. De grond hier van moet veel dieper gezocht worden, — moet gezocht worden in de allerellendigfte gewoonte , dat men over de zaaken oordeelt , eer men nog tot de kennis van den aart derzelve , door de gewaarwordingen , gekomen is , welke gewoonte ons naderhand verleidt, om te gelooven , dat wij wezenlijk zodanige gewaarwordingen van dezelve gehad hebben , als wij ons, van te vooren, voorftelden , van dezelve te hebben. Gemeenlijk kennen wij de dingen, eerst uit de befchrijvingen , welke wij van dezelve in de boeken vinden, of die ons van onze Ouders , Leeraars en vrienden gegeeven worden. Zoo dikwijls wij ons deze dingen voordellen , Hellen wij ons dezelve voor,' onder dat beeld , het welk wij van hetzelve, door het leezen of het onderricht, verkreegen hebben ; — maar wanneer die dingen zelve zich nu, aan onzen geest , door het gewaar worden derzelve , vertoonen , zo ftellen wij ons dezelve fteeds voor, onder dat beeld , aan het welk wij gewend H 5 zijn  122 de HEMEL zijn geworden , en wij gclooven , dat deze waarlijk de gewaarwordingen zijn , welke wij van die dingen , door onze zintuigen, erlangen. Heeft iemand , bij voorbeeld, dikwijls gehoord, dat 'er zich, zomwijlen, aan den Hemel , vuurige Zwaarden , Paarden , Rujteren en Wagenen vertoonen , heeft zulk een zich die vertellingen dikwijls te binnen gebracht , dan kan het genoegzaam niet anders , of het gezicht van het Noorderlicht herinnert hem dit alles, op nieuws, en die herinnering doet hem zoodanige verfchijningen opmerken. Hij geeft zich zelfs moeite, om dit alles, uit het Noorderlicht, te zien , de voorftelüng van die vuurige Zwaarden, Ruiteren en Wagenen word, daar op, leevendiger bij hem, welker leevendigbeid eindelijk zoo groot word , dat hij zich werkelijk verbeeldt , dit alles te zien. Even zoo gaat het met hun, die dikwijls gezien hebben , dat men rijk gekleede rnenfchen zulk eene achting bewees, op welke een man van een befchaafd verftand alleen recht van aanfnraak had , en dat men integendeel hen , die armoedig gekleed waren , met zulk eene minachting behandelde , als of zij de domfte rnenfchen waren. Deze rnenfchen zijn nu, daar  op AARDE. ia3 daar door, zoo gewoon geworden , op het gezicht van een rijk kleed, aan ver* Hand, en, op het gezicht van een flecht kleed, aan onverltand en domheid te denken , dat zij werkelijk gelooven , dat deze, met een rijk en armoedig kleed, in de daad, verbonden zijn. Even zoo gaat het met hun \ die dikwijls fchrif'ten leezen , waar in de rnenfchen niet zoo , als zij werkelijk zijn , worden uitgebeeld, maar waar in men hun , of als Engelen , of als Duivelen vindt afgefchilderd. De voorftelling hier van word, langs dezen weg, hun zoo eigen , dat zij , zoo dra zij, of goed of kwaad, in hunne medemenfchen, ontdekken , terftond tot zulke uiterftens vervallen. De Jeugd is de meest gefchikte tijd , om juiste voortellingen der dingen, in den Geest van den mensch, te brengen , en daar in zal men, buiten twijffel, wel flaagen , bijaldien men ~ den Geest , die dan pog met de waereld onbekend is , op de dingen zelve, die ons omringen, meer opmerkzaam maakt, en aanleiding geeft , jself die dingen te befchouwen , en zelf over die dingen te oordeelen, In zulk een geval zullen kinderen veel juister hoo- ren  -24 de HEMEL ren, en oordeelen , dan volwasfenen , die gewend zijn geworden , over de dingen te oordeelen , eer zij dezelve , Sn eigen perzoon, nog hadden waargenomen. Een kind, het welk van vooroordeelen vrij is, zal, bij de verfchijning van een Noorderlicht niets anders , dan eenen helderen glans , dan heldere fltraalen zien; het zal over de rnenfchen oordeelen , zonder zich , in deszelfs oordeel , door de kleeding te laaten bepaalen; en een kind zal dikwijls over rnenfchen een veel zuiverer oordeel vellen, dan de zodanigen doen , die de rnenfchen, alleenlijk uit Romans en zocrtgelijke overdrevene Schriften, hebben leeren kennen. Volwasfenen , wier gevoel , wier ge. waarwordingen niet juist zijn , die, in dit opzicht , reeds verwend zijn , leeren dit , zoo als alles , het welk zij , in hunne jeugd , niet geleerd hebben , veel moeilijker. In dit opzicht is ook waar , het geen de Heilige Schrift zegt : Zo iemand het Koningrijk Gods niet aanneemt , als een kind, die zal in hetzelve niet , ten minsten zeer moeilijk , ingaan. Onmogelijk is het echter niet , om zijn gevoel te verbeteren. Alleenlijk moet men zich dan daar aan zoeken te gewennen, om  op AARDE. 125 om toch alles te vergeeten , alles , wat men over die dingen , welke men befchouwen , en 'waar van men , door dé befchouwing , de juiste gewaarwordingen trlangen wil , alles , wat men over dezelve geboord en geleezen heeft, en dan zaf men eerst , door de zintuigen , rechte voortellingen van dezelve verkrijgen. Hoe meenig een mijner Lezeren ziet en hoort thans daar » waar hij van te vooren niets anders , dan Spooken, zag , enkel natuurlijke verfchijnzelen ! Hoe meenig een ontdekt thans in rnenfchen, welke tot een ander Godsdienstig Genootfchap behooren , en die hij, van te vooren, als Doemelingen aanmerkte, de edellle trekken van braafheid en menfchenliefde. Dit alles bewijst, dat fchoon de jaaren der jeugd al vervloogen zijn , men toch nog in de mogelijkheid is, zijn gevoel , zijne voortellingen , welke men zich van de dingen maakt, te verbeteren. En dit is allernoodzaakelijkst, vooralle die geenen, welke den Hemel op aarde whV len vinden. Hoe juister ons gevoel is, hoe meer, met den waaren aart der zaaken , overeenkomtiger onze gewaarwordingen zijn , op dies te hoogeren trap bevinden wij ons in dezen Hemel. Hoe juister ons ge-  ï2ö d e H E M E L gevoel is, hoe meer, met den waaren aart der zaaken, ovcreenkomstiger onze gewaar» wordingen zijn , dies te meer worden wij overtuigd , dat alles , wat ons omringt, goed zij, dies te meer gevoelt men zijn geluk. Dertig Jaaren bad Aemil geleefd , zocht in dezelve den Hemel , maar hoopte die eerst, aan de andere zijde van het graf, te vinden. Aan deze zijde zag hij, voor zich, geene Zaligheid. Hij zag en hoorde genoegzaam niets anders, dan Spooken, en bracht meenigen nacht, in de grootfle angsten, flaapeioos door. In elk onweder hoorde hij de ftem van eenen , verfcbriklijk ver-, toornden, God, en zag, in elke overflroo-. ming, in elke vee-pest zijne geduchte tuchtroede. Met zijne Nabuuren verkeerde hij volftrekt niet , wijl zij niet tot zijne Kerk behoorden , en dus ook niet , volgens zijne gedachten , Zalig konden worden ; in de kinderen , welkers opvoeding hem toevertrouwd was , zag hij dikwijls enkel ffloodheid; — kon zulk eene vreeslijke gefteldheid wel voor hem een Hemel op aarde zijn ? Eerst zedert eenige Maanden is 'er, door het leezen van goede boeken, en door  o p AARDE, 127 door den omgang met eenen verthndigen vriend, een licht in zijnen Geest opgegaan. Hij bevindt zicli nog in denzelven uitvvendigeu toeftaud , waarin hij zich voor jaaren bevond , — maar welk eene groote Verandering heeft 'er desniettegènltaande bij hem plaats gehad ! — Aan Spooken denkt hij niet meer; — Daar, waar hij, van te vooren, de wraakllem van den Oneindigen meende te hooren , daar , waar hij, van te vooren, de ftraffende hand van den Eeuwigen meende te zien , daar aanfchouwr hij thans enkel weldaadige werkingen der Natuur, wijze eu heilzaams fchikkingen van den Vader der menleken , fnoodheid en boosheid ontdekt hij nu niet meer zoo bij zijnen kweekelingen, als van te vooren , ü- maar leert dat geen , het welk hij daar voof pleegde te houden, als dartelen moedwil en gedachteloosheid kennen , die den kinderen gewoonlijk eigen zijn , en over welken hij zich nu. niet meer, zoo fterk , ergert, maar dezelve meer ■over het hoofd ziet, en 'er zelfs dikwijls meê lagcht. — Maar waarin heeft dan nu die verandering plaats gehad ? —• In hem zelven. Hij was 'er op uit- om dat alles te ver-  Is8 de HEMEL vergeeten , het geen hij, van te vooren, van die dingen , welke hem omringden, gehoord en geleezen had , en befchouwde dezelve nu met eigene oogen. Zijn vertrek was fomber , maar wierd nu vrolijk, nu hij het aangenaame Dag en Zonlicht niet meer, door dikke gordijnen of digte vengfteren, buiten het zelve floot. De Hemelfche gelukzaligheid zal ook eens, zoo als wij gelooven . daar in beftaan, dat wij in kennis zullen toeneemen ; dat onze inzichten fteeds meer gezuiverd en uitgebreid zullen worden. En wanneer wij ons zulks recht leevendig voordellen , dan gevoelen wij ons , reeds in die hoope, Zalig. Maar waarom merken wij het dan toch 'Hu niet op , dat die wasdom thans reeds bij ons plaats heeft? Men vergelijke maar eens de kennis, welke wij, in de jaaren onzer kindsheid, bezaten, met die geene, welke wij thans bezitten , en oordeele dan zelve ! Wij zijn die geenen in het geheel niet meer, welke wij, van te vooren, waren , — wij zijn zelfs ons zelve even zoo fterk ontwasfen , als de vlinder aan het bekleedzel , waar in hij van te vooren rondkroop. Met duizend din-  op AAR.DE. ia9 dingen , welke ons, van te vooren, onbekend waren , zijn wij thans zeer gemeenzaam , en wij bezitten tegenwoordig vaa veele zaaken , die ons , van te vooren , onbegrijpelijk waren , zeer juiste denkbeelden. En zouden wij niet nog veel meer kunnen weeten , zoo wij ons maar , met meer ijver, op de verkrijging van kundigheden hadden toegelegd ? Nog eenige jaaren zijn 'er bepaald , welke wij , op deeze Planeet , hebben doortebrengen , waar in onze wasdom zal voortduuren, en dagelijks toeneemen , hoe meer het ons waarlijk ernst is , onze kennis te vermeerderen , en daar toe alle onze vermoogens in te fpannen. Welk eene Za-, ligheid wacht dierhalven reeds hier , op deeze aarde , op ons ! ■— Ik zie voor uit , dat menig Lezer , die van zijnen tijd een zeer vlijtig gebruik , tot verwerving van kennis, gemaakt heeft, en die ook, in de daad, een fchat van kundigheden bezit, zich niet zal kunnen onthouden , bij deeze plaats hartelijk te zuchten. Wasdom in kennis , denkt hij , zal zaligheid aanbrengen ? — Welk eene dwaaling ! — Dat ik , in kennis , toegenomen ben, dit weet ik , dit onderI vinde.  130 de HEMEL viftde ik, — maar van de Zaligheid , die daar uit, voor mij, zal moeten voorkomen, heb ik 'helaas nog niets gefmaakt. Dit nu wil ik gaarne gelooven , dat waarheid is ; maar even daarom reken ik het ook noodig , den Lezer op eenige gebreken opmerkzaam te maaken , waar aan men zich , bij het flaan naar kennis, gewoonlijk fchuldig maakt, en welke ons, van de bewandeling van den rechten weg naar den Hemel, geheel en al afhouden. Foor eerst tasten wij dikwijls daar in mis , dat wij ons, op het verkrijgen eener kennis , toeleggen , zonder vooraf te onderzoeken , of het eene waare, gegronde, kennis is. Maar kan zulk eene kennis ons nu wel Zaligheid aanbrengen ? — Onweetendheid is zeker fchadelijk , maar nog veel fchadelijker is dwaaling. Een mensch , die volftrekt geene geneesmiddelen kent, om hem uit eene ziekte , waar in hij vervallen is , te herftellen , is zeker te beklaagcn , maar veel beklagenswaardiger is zulk een, die, in zulk een toeltand , middelen kent , die, naar zijne gedachten , goed zijn , maar die echter , in de daad , ten hoogsten fchadelijk zjn. Geene zal , hoogst waar'fchijnlijk , uit zijne ziekte herfteld worden,  op AARDE. 131 den, wanneer hij de krachten der natuur, maar vrij en ongehinderd , laat werken , maar deeze loopt gevaar , dat hij zich , door het gebruiken van verkeerde middelen , eene ziekelijke gefteldheid , voor zijn geheel leeven , op den hals haalt, door dien dezelve de kracht der natuur, in haare werking, fluiten en verzwakken. Gefield dierhalven , dat iemand een geneeskundig Heizei , in den grond, verltond , het geen echter , op valfche gronden, rustte , en dus Valsch was, zou dan deeze zijne kennis niet, voor hem, eene bron van lijden worden? Zou het niet veel beter ^vöor hem zijn, zoo hij die kennis geheel en al miste? Dit is zekerlijk maar een enkel voorbeeld ; het zelve bewijst echter, dat eene dwaaiende kennis veel fchadelijker is , dan eene volflagene onkunde, en dat het mogelijk is , zich , met ijver , op het verkrijgen van kundigheden toe te leggen , en zich, tevens daar door, den weg tot eene hel op aarde te baanen. Zulks ondervindt Martius thans. Zederd veele jaaren was het zijn hoofddoel, goed en braaf te zijn , en rust voor zijnen Geest te vinden. Ten dien einde las hij boeken, welke hem van de middelen, ter 1 2 be-  ffa de HEMEL bereiking van dit doel , een zeer breedvoerig onderricht gaven ; — met alle die middelen, welke hem, in die boeken, opgegeeven wierden , maakte hij zich naaukeurig bekend, wendde dezelve vlijtig aan , maar ondervond , dat hij zijn doel nog niet bereikt had. Hij wierd nog niet die wijze en braave Man , welke hij zoo gaarne wilde zijn, (leeds ontbrak het hem nog aan dien vrede der Ziele , waar naar hij zoo hartelijk wenschte , en dien hij zoo ernstig zocht. Maar hoe kon dit ook anders zijn ? de weg, welke hem , in deeze boeken , wierd aaugeweezen , was een dwaalweg. Gemeenlijk zegt men , door het geloof geraakt men tot het bezit van den Hemel ; — men verfehrikke niet , wanneer ik zeg, dat het ongeloof, in een zeker opzicht , den weg tot den Hemel op aarde baant. De tcgenftrijdigheid dezer twee Hellingen onderling is zoo groot niet , als dezelve wel fchijnt te zijn. Wanneer men het geloof, als eene voorwaarde, befchouwt , welke volbracht moet worden , zal men tot het bezit van den Hemel geraaken , zoo verdaat men door het zelve het geloof in God (als eenen ge-  op AARDE. 133 genadiger, , wijzen en liefdevnllen Vader door Christus) van liet welk ook nog, in het vervolg, zal gefproken worden. Maar wanneer ik van het ongeloof, als een middel, fpreek, dat ons, tot het bezit van den Hemel op aarde, doet geraaken , dan verfta ik , door hetzelve , het ongeloof aan rnenfchen. Dit ongeloof is zeker allernoodzaakelijkst. Is het niet ontegenzeggelijk waar , dat alle rnenfchen kunnen dwaalen , en ook zeer dikwijls dwaalen ? Maar , wanneer dit nu zoo is, kunnen, mogen wij hun dan wel blindelings gelooven ? Wanneer ik eenen Reisgenoot heb , die ieder oogenblik niet weet , of hij rechts of links gaan moet, hoe kan , hoe durf ik hem dan toch volkomen gelooven, wanneer hij mij , na dat hij reeds meermaalen gedwaald heeft, op eenen beflisfende toon verzekert , dit is de rechte weg? Elk mensch heeft, in zijn leeven , een tijdperk, waar in hij alles, op goed geloof, moet aanneemen. Dit tijdperk is de eerlte kindsheid. Even zoo als het kind, bij deszelfs intreede in de waereld, genoodzaakt is , de melk uit die borst , aan de welke het gelegd word , te zui1 3 gen,  134 de HEMEL gen , zonder in ftaat te zijn , om te onderzoeken , of dezelve voor hem een gezond voedzel oplevert , even zoo is het ook , in het begin , genoodzaakt , de denkbeelden zijner Ouderen , Leeraaren en Opvoeders aan te neemen. Van langzaamerhand echter word men , niet alleen , van de borst der zoogder , maar ook van de onderwijzing van Ouderen en Leeraaren , ontwend. Men begint zijn eigen verzorger te worden. Men is dan. niet gewoon , alles te eeten , wat ons voorgezet word , maar men kiest het een boven het ander, en zet zommige fpijzen en dranken geheel aan eene zijde. Ook dan is men niet gewoon , alles, voor goede munt, aan te neemen , het welk men ons voorpraat, — veel eer twijffelt men aan alles , en neemt alleen dat geen voor waar aan , van welkers waarheid men zich , op goede , voldoende gronden , overtuigd heeft. Zeker, is het waar, dat de overtuiging niet altijd van ons zelve afhangt , dat het iets is , het welk, niet in een jaar, volkomen tot ftand gebracht word , en dat dikwijls de gantfche leeftijd van een mensch voorbij vliegt, eer hij , met betrekking tot verfcheidene denk-  op AARDE. 135 denkbeelden , eene gevestigde overtuiging deelachtig is geworden , en dat wij alle deeze aarde verlaaten , zonder van alles volkomen overtuigd te zijn. Maar waar aan moet men zich dan nu , zal men misfchien vraagen , in dien tusfchentijd houden ? Aan dat geen , antwoord ik, het welk, voor ons, de meeste waarfchijnlijkheid heeft. Houdt u, in dien tusfchentijd , daar aan vast , geloof het zelve, maar fteeds zoo , dat gij u daar bij geduurig voorftelt , dat het zeer wel mogelijk kan zijn, dat die denkbeelden dwaalende denkbeelden zijn, — fteeds zoo, dat gij geduurig geneigd blijft , de gronden, de tegenwerpingen te beproeven , welke tegen die denkbeelden , door anderen, ingebracht worden. Hier door zult gij eene gefteldheid erlangen , die u waarlijk Zaligheid zal doen fmaaken. De onzekerheid , waar in gij u , met betrekking tot zommige ftukken , bevindt, zal u dan weinig onrust baaren , vooral , wanneer gij u voorftelt , dat dit het lot is van alle rnenfchen , dat dit ook , uit hoofde van de beperktheid van den mensch, niet anders zijn kan , en waar over gij dierI 4 hal»  136 de HEMEL lialven even zoo weinig reden hebt , om u te bekommeren , als over de beperktheid van uw gezicht , het welk niet in ftaat is , tot in de Maan door te dringen , en te zien , wat 'er in dezelve al voorvalt. Daar te boven zult gij ook verlost worden van die , zoo veel onrust verwekkende , ontevredenheid met anders denkenden; — zulke rnenfchen zelfs zult gij , met zeer veel geduld en liefde, kunnen draagen, die , genoegzaam over alle dingen , anders als gij denken , en van alles , dat gij gelooft, genoegzaam het tegendeel gelooven ; hier door zult gij een wezen worden , gelijk aan zulk een , 't welk men gewoonlijk een Engel noemt , een wezen, dat altijd deszelfs plichten ook omtrent die geenen vervult , van welkers menigvuldige dwaalingen het overtuigd is ; dan zult gij eindelijk die groote, onuitfpreekelijke vreugd fmaaken , dat gij , zeker wel langzaam , maar, toch op goede gronden, tot eene vaste overtuiging zult geraaken , omtrent die waarheden , welke u, van te vooren, nog maar alleen waarfchijnlijk voorkwamen ; en elke nieuwe vordering in overtuiging zal u ze-  op AARDE. 137 zeker meer waare vreugd aanbrengen, dan een blind geloof ooit in ftaat is , u te verfchaffen. Zoo handelde Julius. Hij begaf zich in den echt , zonder van de opvoeding der kinderen eene andere kennis te hebben , dan die geene , welke, in de eerfte helft van deeze Eeuw, algemeen was. Hij kreeg een kind , en had het voorneemen , het zelve, even zoo , op te voeden , als hij opgevoed was. De nieuwe fchriften over de opvoeding brachten hem tot wankelen in zijne grondbeginzelen over de opvoeding ; hij las , onderzocht, nam, met veel voorzichtigheid , eenige proeven , naar de nieuwe regelen , welke hij, in die fchriften , vond ; kwam, van langzaamerhand, tot meer overtuiging omtrent de waardij dier voorfchriften, en erlangde daar voor, tot belooning, die onuitfpreekelijke vreugd, dat hij een vader van gezonde , goede, vrolijke kinderen wierd. — De weg van het leeven, op den welken wij thans wandelen , is , voor ons allen , nieuw en onbekend. Zoo geheel gerust en onbekommerd , op denzelven , voort te wandelen , zonder te onderzoeken , werwaards hij ons brengen zal , I 5 zulks  138 de HEMEL zulks zou de grootfte dwaasheid zijn , door dien wij dan altijd, aan het gevaar, zouden bloot gefteld zijn , dat dezelve ons geheel, van ons doel, afbracht. Op de gedachten onzer Medevvandelaaren acht te Haan en dezelve te beproeven , zulks is onze plicht, welkers volbrenging ons fteeds meer zekerheid en rust zal verfchaffen. Een ander gebrek , waar aan wij ons gewoonlijk fchuldig maaken , bij het toeleggen op de verkrijging van kundigheden, is dit , dat wij daar bij geene keus doen, 't geen echter noodig is , maar ons blindelings toeleggen op dat geen, waar toe wij den meesten lust hebben. Zulk een gedrag moet dan, noodzaakelijk, dit gevolg hebben , dat wij eene menigte van kundigheden verzamelen , die nutteloos voor ons zijn , dat wij voedzel vergaderen , het welk niet in ftaat is , onzen geest te verkwikken en te verfterken. Dit is het geval bij Corillus. Deeze, fchoon het zijne hoofdbeftemming was , een Volks -leeraar te worden, legde zich, met eenen brandenden ijver , op de oude taaien toe , en flaagde ook zoo gelukkig in z',m- pt.ogingen , dat hij , door zijne geleerdheid in dit vak , eene algemeene ba-  op AARDE. 139 bewondering en roem verwierf. De Hemel op aarde echter vond hij , langs deezen weg , niet. Zijn ligchaam is zwak en doorgaands ziekelijk , in alles hangt hij, van de kunstmaatige behandeling van zijnen Artz, af, en heeft geene de minde kundigheid , om zich zelven , uit keuken of kelder, eenige eenvouwige voorfchriften tot verderking of herdelling voor te fchrijven; zijne kinderen zijn eensgtlijks zwakkelijk , en nog daar te boven vrij fterk bedorven , zijn huwlijk is niet zeer gelukkig, zijn huislijk bellier is vrij flerk in de war , — en hij fteekt nog al diep in fchulden. Bij z e HE M E L digheden bezitten , welke voor hun , als rnenfchen , en inzonderheid voor dat werk, het wdk zij te doen hebben , onontbeerlijk zijn. Zekerlijk is hun getal klein, dan is het getal der uitverkoorenen, in dien toekomenden Hemel , ook niet klein ? Kan het ons dierhalven nu wel, met recht-, vreemd voorkomen , dat het aan deze zijde zoo is , als het aan de andere zijn zal ? — ftreef gij 'er maar naar , om tot het getal dier weinigen te hehooren! Ook het toeneemen in krachten Hellen wij ons , als een deel onzer toekomende gelukzaligheid , voor , en fcheppeu 'er een zeer - groot vermaak in , om ons deze kracht zeer uitgebreid voor te Hellen. Een zeker Geleerde (*) hoopt zelfs , dat hij eens , met even die zelve gemakkelijkheid , waereld-bollen zal kunnen voortbrengen en weder vernielen , waarmede hij thans letteren fchrijft, en dezelve wederom doorhaalt. In hoe ver deze verwachting gegrond of ongegrond zij , zal ik thans niet onderzoeken. Zo veel echter is zeker, dat wasdom in krachten gewoonlijk , als iets onontbeerlijks voor de za- C) Lava ter in zijne Uitzichten.  op A A R D E. 145 zaligheid, word aangemerkt. Maar, is, ter bevordering van zulken wasdom, nu wel een ander middel bekend, als — volmaakihg ? De kracht, het vermoogen , om iets voort te brengen, is eene eigenfchap, die ons zelve toebehoort , en die, op geene andere wijs, kan toeneemen , dan door volmaaking van ons zelve. Alle krachten van leevendige fchepzelen neemen toe, door eene ontwikkeling van vermoo-. gèns , die binnen in dezelve liggen opgellooten, doch die zich , door de ontwikkeling , naar buiten vertoonen ; maar waarom zouden wij nu eene uitzondering van dien algemeenen regel zijn? welken grond hebben wij om te verwachten , dat onze krachten ooit, door eenen aanwas van buiten , zullen vermeerderd worden ! . , Het Mineraal alleen vermeerdert, op deze wijs, deszelfs krachten ; maar de krachten van Planten, van Dieren en van den Mensch, het hoofd der Schepzelen , neemen toe door eene inwendige , zich naar buiten vertoo- nende, ontwikkeling. Zoek dierhalven u zelven te volmaaken , en dit doende , zult gij zeker ondervinden , dat uwe krachten , van langzaamerhand, toeneemen, zult gij zeker de zaligK „ heid  i4ö de HEMEL heid frnaaken , welke daar mede verbonden is. Welk eene kracht verfchaft ons de bewustheid , dat wij onzen plicht gedaan hebben ? Dit doet ons, eiken morgen, met blijdfchap , ons dagwerk aanvaarden , 't zij dit dan de regeering van een volk, of de vervaardiging van geringe leevens - noodwendigheden zij. Ons werk word dan , voor ons, veel gemakkelijker, hetzelve gelukt dan veel beter. De gevaaren , welke ons , bij de volbrenging van ons werk omringen , doen ons dan nooit beeven. Hoe leevendiger wij gevoelen , dat wij, op die wegen , wandelen , welke onze plichten ons gebieden te bewandelen , dies te minder zal de vrees op ons vermoogen. De Man , die , door het gevoel van plicht , tot de verdeediging des Vaderlands geroepen word, en de Moeder, die , door even dit zelfde gevoel, aan de legerfteede van haaren , door eene befmettelijke ziekte aangetasten, lieveling gebonden word , kennen beide niets, dat naar vrees zweemt. En wat vermag de mensch niet , zo dra hij geene vrees meer kent? Hij word, in een zeker opzicht, almachtig , hij maakt geduurig vorderingen , daar de vreesachtige integendeel meer achterwaards gaat, fteeds , is  op AARDE. j47 is bij werkzaam, daar deze niets anders doet , dan zuchten , hij maakt dingen mogelijk , die de ander voor onmogelijk houdt, en laat zijn werk niet fteeken , ten zij hij zijn oogmerk bereikt heeft, of, door den dood, belet word , hetzelve verder voort te zetten. Hoe veele voorbeelden van dit zoort , levert de gefchiedenis der Helden hier niet op! Dan ik zal mij hier liever, met opzet, van een voorbeeld uit het burgerlijk leeven bedienen. , . Want niet alleen in het bloedig oorlogs,-veld , maar ook op de werkplaats van den arbeidsman , zelfs op de kinderkamer vindt de menfchelijke kracht gelegenheid , haare grootheid , in het luisterrijkst licht , te plaatzen. Het voorbeeld van Goedman, eenen eerlijken arbeids-man, die zich op niets meer, dan op de beoefening van zijnen plicht toelegt , kan zulks bewijzen. Hij en zijne Ambachts - gezellen beleeven eenen zeer duuren tijd. De leevens - middelen Hijgen tot eenen ongehoorden prijs, en het werk, het welk zij vervaardigen , word niet meer , zoo als van te vooren gezocht. De meesten zijner ambachts-gezellen laaten den moed zinkeu , het uitzicht op eenen hongersK a nood,  148 de HEMEL nood , welke hun dreigt, verlamt in eens alle hunne krachten , zij zinken fteeds in grootere ellende, tot dat zij eindelijk , tot den bedelfak , den toevlucht moeten neemen , en, voor het grootfte gedeelte, een prooi van den honger en van de , daar uit voortkomende, krankheden worden. Het bezef, hoe zeer zijn plicht van hem eischt, zijn huisgezin van het noodige te voorzien , dit bezef wekt hem op, vermeerdert zijne krachten. Het aanfchouwen van den kommer der zijnen , en de leevendige voorftelling , dat hij alleen hun verzorger is , dat het dierhalven zijn voornaamfte plicht is , hun, voor den ondergang , te bewaaren , dit laat hem geen oogenblik in twijffel ftaan , of hij wel alles kan doen , het geen zijn plicht hem gebiedt. Door die overtuiging gefterkt , peinst hij op handen-werk van een ander zoort , het welk hij, met veel infpanning, leert , zet zijn huisgezin ook aan hetzelve , doch blijft , voor zijn perzoon , het voornaamfte aandeel in hetzelve behouden. — Deze poogingen ziet hij gezegend, en nu vindt hij ^n zijn huisgezin het noodige tot hun onderhoud , te midden van de vreeslijke verwoestingen , welke, door het  op AARDE. I49 het zwaard des hongers , van rondsom , worden aangericht. Welk eene zaligheid daar uit ■ voor hem voortvloeit, dat hij de redder van zijn huisgezin word , zulks kan men zich zeer gemakkelijk voorftel*en> Ja zelfs , in den hoogden ouderdom , zal het verhaal van dit deel zijner Levens-gefchiedenis , aan zijne kinderen en kindskinderen, niet ophouden, hem groot genoegen te doen fmaaken. De bewustheid, dat wij onzen plicht volbracht hebben, verfchaft ons , inzonderheid in den omgang met onze medemenfchen , eene waardij en eene, daar mede verbondene, werkkracht en werkdaadighetd , die geen voornaamen (land, geen rijkdom, nog iets van dat geen, -het welk buiten ons is , in ftaat is , ons te geeven. Men Helle zich den mensch voor, in welk eene betrekking men zich denzelven wil voordellen , _ en [men zal ontdekken , dat de bewustheid , ' dat hij zijnen plicht volbracht heeft , zijne krachten fteeds en in alle betrekkingen zal verhoogen. De Huisvader, het Hoofd van het gantfche huisgezin, die de vervulling van alle plichten omtrent de zijnen, tot zijn hoofddoel en hoofdbezigheid maakt, ver^ 3 krijgt  J50 de HEMEL krijgt, onder alle leden van zijn gezin, een onbeperkt aanzien. Zijne onafgebrookene poogingen , om hen van de ' noodwendigheden des leevens te voorzien , om hunne gezondheid te bewaaren , om hun het noodig onderricht te doen geven , om .hun tot het goede optekweeken , om elk , zoo veel hij kan, te helpen, deze verwerven hem de liefde, de hoogachting en het vertrouwen van elk, en zulk een brengt zijne huisgenooten gewoonlijk, door een enkelen wenk , daar toe , w,aar toe hij , die zijne plichten verwaarloost, niet in ffaaf is , de zijnen, met de grootfte ftrengheid, te brengen. Het geen van den Regeerder der waereld gezegd word: Hij [preekt, en 't is 'er , Hij gebied, en- *t ftaat 'er ! dit is ook , in zekere opzichten , van eiken Huisvader , die aan zijne plichten getrouw is , in zijnen kleinen kring waar. En even zoo zeker is de vervulling zijner plichten , ook het zekerde , zoo niet het eeniglle middel , door het welk de Hoofden van grootere Maatfchappijen , in hunne heerfchappij over dezelve, bevestigd worden , 't zij die Maatfchappijen geheele volkeren , of kleinere gedeeltens dergel ven in zich bevatten. Wanneer men voor eens  op AARDE* i5I eene Maatfchappij van rnenfchen , met die bewustheid kan verfchijnen , dat men zijne plichten zoo getrouw volbracht heeft , dat men niet een gegrond verwijt wegens de verwaarloozing derzelve te wachten hebbe , zoo. kan men, met nadruk, fpreeken , en verzekerd zijn , dat zulk fpreeken deszelfs doel niet zal misfen. Onder alle Redevoeringen , die, in de jongstledene tijden, door Hoofden des Volks, tot hunne Ingezetenen , gehouden wierden , was 'er misfchien niet een , welke , met zulk eene kracht, werkte, als die geene , welke de achtingwaardige Washington, tot de Reprajfentanten van de Verëenigde NoordAmericaanfche Staaten hield , toen hij zijnen post , als Praafldent , ter neder legde. Maar waaruit nam die fterkwerkende kracht haaren oorfprong ? alleen uit de bewustheid van dezen edelen Man , dat Hij zijnen plicht had volbracht. (*) Langs (*) Tot dus ver lieten de Grooten der aarde zich meer door Staatkunde , dan door Zedekunde, beftuuren, het gevolg hier van is dit , dat hunne Throonen gedeeltelijk wag. gelen, en gedeeltelijk reeds zijn ingeftort. JViaar zouden deze nog niet kunnen bevesK 4 tigd  152 d e HEMEL Langs dezen weg verkrijgt de mensch ook , in zijnen handel met anderen , eene groote waardij. Een mensch , welken het waarlijk ernst is , zijnen arbeid de hoogstmogelijke volmaaktheid te geeven , en die van alle bedriegelijke kunftenarijen ver vervreemd is , kan zekerlijk daar op ftaat maaken , dat zijne braafheid eens zal gekend , geacht , en zijn werkkring, langs dien weg, uitgebreid worden. De ijverig» fte , de braaffte Koopman, word het meest gezocht, en de Ambachtsman , die be-» kend ftaat voor zoo iemand , die zijn werk verftaat en trouw arbeidt, zulk een verwerft zich dagelijks meer en meer begunstigers. Verre weg het grootte gedeelte der rnenfchen bevind zich zekerlijk, in eenen ftaat van afhankelijkheid van voornaameren. Zeer weinigen zijn geheel onafhankelijk. Dit echter moet ons niet bevreemden , moet ons niet doen twijffelen aan het aanweezen van den Hemel op aarde, Want zal tigd worden , wanneer zij bij hunne openbaare en bijzondere Staats-verrichtingen de volbrenging hunner plichten, tot hun hoofddoel, slaakten ? —— .  op AARDE. 153 zal even dit zelfde in den Hemel, aan de andere zijde van het graf gelegen , ook niet plaats hebben ? zullen daar ook niet hoogere Weezens gevonden worden , van de welken de geringeren zullen afhangen ? • Het lastiglle , het nadeeligfte, bij de afhankelijkheid van anderen, is de onrechtvaardigheid, welke zich de voornaamden in alle Randen , 't zij dan de hoogden , 't zij minder hoogen , omtrent hunne onder, gefchikten , veroorlooven, is dit, dat zij de waardij van den mensch in dezelve dikwijls miskennen , en hun , als zodanige Wezens befchouwen , waar mede zij, naar willekeur, kunnen handelen. Het zekerde middel, om zich tegen alle zodanige mishandelingen te befchermen , is — de vervulling der plichten. De ondergefchikte in eiken dand , die zich zelven bewust is, geene gegronde verwijtingen verdiend te hebben , zulk een treed hun , die over hem gedeld zijn , gerust onder de oogen , deze kunnen niet anders , of zij moeten achting voor de zodanigen hebben, en zij zullen zich wel wachten, hem iets te beveelen , 't welk beneden zijne waarde is. Wanneer alle ondergefchikten K 5 hun-  IJ4 de II E M E L hunne plichten getrouw volbragten , zoo zou Despotismus onmogelijk zijn , deze toch trekt alleenlijk zijn voedzel uit het plichtverzuim der ondergeichikten. Door het hard maaken van het ligchaam neemen de krachten , eensgelijks , aanmerkelijk toe. Het ligchaam is het werktuig der ziel. Hoe dutirzaamer , hoe fterker dit werktuig dierhalven is , dies te meer kan de ziel, door hetzelve, uitwerken, Den tijd, welken eene andere ziel , die in' een zwakkelijk ligchaam woont , tot verbetering van deszelfs werktuig aanwendt , brengt zij door in werkzaamheid. Met een duurzaam gefchikt werktuig voorzien , voert men, in eenen dag, veel meer uit , dan een ander, misfchien , in ,eene geheele week , die, met een werktuig, moet arbeiden , het welk hem, van tijd tot tijd, weigert, dienstbaar te zijn. Schrijft men niet, met eene goede , wel verfneedene pen , veel fchielijker cn fraaier, dan met eene Hechte ? Allen tegenftand , die van buiten aan komt, word, door een gehard ligchaam, veel gemakkelijker, dan door een zwak , overwonnen. De regen , de wind, de koude, de hitte , en elk zoort van weder ftremmen deszelfs werkzaamheden niet. Komen 'er gevallen  op AARDE. 155 • len op , waar in eene ligchaamlijke infpanning noodig is , waar in ligchaamlijke hinderpaalen , uit den weg moeten geruimd worden , welke de werkzaamheden van den Geest belemmeren, in zulke gevallen, moeten die hinderpaalen dan altijd wijken. Het ligchaam is niet blootelijk een werktuig , door het welk wij daaden ter uitvoer bren■gen , maar ook een werktuig, door middel van 't welk , wij gewaarwordingen erlangen. Is het zelve dierhalven hard gemaakt , zoo heeft het ook minder prikkelbaarheid, en zoo word het zelve dus, door onaangenaame omflandigheden , niet, op verre na, zoo fterk aangetast, als een verzwakt ligchaam. Tot bewijs hier van , breng ik het voorbeeld der Gebroeders Siegmund bij. De oudfte legde 'er zich , van zijne jeugd af aan , op toe , om zijn ligchaam hard te maaken , de jongfte in tegendeel was 'er even zoo zeer op uit , om het zelve geduurig te koesteren. Hoe fterk is de oudfte, maar hoe zwak de jongfte? Beiden worden , door hunnen plicht, geroepen, den volgenden dag een reis te onderneemen. De oudfte zegt , zonder lang te draalen : ik zal de nis aanvaarden ! De / . jong-  IJ6" de HEMEL jongde kan volftrekt tot geen befluit komen. Honderderlije zorgen en zwarigheden klimmen 'er, in zijnen Geest, op. Vast elk uur ziet hij op zijnen Baromeeter , ziet hij naar de lucht, ziet hij, van waar de wind komt , elk eenen vraagt hij naar den weg, of die ook (legt , ook gevaarlijk is ? naar de logementen , die hij op zijne reis zal aantreffen, of die wel | goed zijn ? — en, eer hij befluit de reis te aanvaarden, heeft zijn broeder dezelve reeds voleindigd. Verder , hoe juister ons gevoel, onze gewaarwordingen zijn , hoe meer de kennis , welke wij verwerven , waar is en op goede gronden rust , dies te meer kan men ook «verken. Eene Helling , die, door de dagelijkfche ondervinding, ten flerkflen bevestigd word. Wanneer wij eenen vijand moeten aangrijpen , en wij kennen denzelven , zijne zwakte zoo wel als zijne flerkte, wanneer wij ons, van zijne flerkte, geene overdreevene denkbeelden maaken , noch hem voor zwakker houden, dan hij, in de daad, is, zullen wij als dan niet in ftaat zijn , om , op de meest gefchiktfte middelen tot overwinning van denzelven, te kunnen denken ? Zal de overwinning ons dan niet veel gemakkelijker vallen , dan ee«  op AARDE* jj7 eenen anderen , die valfche waarneemingen omtrent zijnen vijand gemaakt heeft , die denzelven, of voor onoverwinlijk, houdt, of uit hoofde van zijne zwakte , veracht ? — Wanneer gij den rechten weg naar eene plaats kent, werwaards gij gaat , zult gij die plaats dan niet veel fpoediger bereiken , dan een ander , die den weg niet kent, en geduurig, op den verkeerden weg, vervalt ? Wanneer gij de gebreken uwer kinderen kent , zult gij dezelve dan niet veel gemakkelijker kunnen verbeteren , dan een ander , die de gebreken zijner kinderen of, in zijne verbeelding, vergroot, of dezelve voor weinig betekenende gebreken houdt ? Wanneer gij , op dat het nog duidelijker mag ingezien worden , een fmal paadje, aan het hangen van een berg gelegen , moet bewandelen , zult gij, wanneer gij goed kunt zien , u dan niet , in minder gevaar, bevinden , dan uw reisgenoot , die zulk een goed gezicht niet heeft ? Gij zult de waarheid kennen , en de waarheid zal u vrij maaken. Dit is eene guldene , hartverfterkende , hart opbeurende Spreuk. Zoo recht uit word daar gezegt; gij zult de waarheid kennen. Dit is waar. Wan-  Ij8 de HEMEL Wanneer men dezelve, met rechten ernst, zoekt, zoo vindt men ze ook. Zeker niet op eens, maar van langzaamer hand. De weg tot de waarheid loopt midden door het land der dwaaling. Wanneer men eerst gedwaald heeft , eii dan naderhand zijne dwaaling heeft leeren inzien , dan word men vrij , vrij van de kluisters, welke men, tot nog toe, droeg, en welke de krachten verzwakten. Zoo dra gij de waare reden van de zorgen en . bekommernisfen , welke u tot dus ver drukten, hebt leeren kennen, en zoo de waarheid hebt gevonden , zoo bevindt gij u ook, op den weg, om u van dezelve te ontdoen. Eindelijk word de menfchelijke kracht ook nog daar door aanmerkelijk gellerkt, wanneer men zijn beroep , aan welkers waarneeming men zich zelven heeft toegeweid , in den grond verllaat. Een mensch, hij mag dan zijn , van welken ftand hij wil, vermag meer, kan veel meer werken , hoe ijveriger hij 'er zich op heeft toegelegd , om die kundigheden te erlangen , welke, ter verrichting van zijn werk, onontbeerlijk voor hem zijn. De bewijzen hier voor vallen elk fchielijk in het oog. Zoo  op AARDE. ' 159 Zoo dra een Vorst den Throon heeft beklommen , die de kunst , om een Volk te regeeren en gelukkig te maaken, in den grond ver Haat, zoo worden de heilzaame gevolgen daar van al vrij fchielijk in zijnen gantl'chen Maat befpeurt. Woestijnen worden bevolkt , armoede door vvelvaaren afgewisfeld, de Ambten worden , door de waardig f Ie en kundigfte Mannen , bekleed , het volks-onderwijs word verbeterd, en onkun» de, bijgeloof en onbefchaafdheid verdwijnen van langzaamerhand ; de Geest van verdraagzaamheid zet zich daar neder ; de goederen van eiken onderdaan flaan onder de krachtigfte befcherming , en de wezenlijke Armen, die geene eigendommen heeft, en ook niet in ftaat is , zich het noodig onderhoud te verfchaffen , word daar van alles — verzorgt. Zijn Volk ftaat in achting bij deszelfs nabuuren , en men ftelt prijs op deszelfs vriendfcbap. Maar waar uit is nu die kracht en dat welvaaren van zulk een Volk oorfpronkelijk ? Is . die oorfpronkelijk uit de Vorstelijke waardigheid ? was dit waar, dan moest zulk een welvaaren , zulk een zegen overal befpeurd worden , waar Vorsten regeeren. Dezelve neemt daar uit haaren oor-  löo de HEMEL oorfprong, dat die Vorst de kunst om te regeeren , in den grond , verftaat. En even zoo verkrijgt elk ander mensch, door eene gegronde kennis van zijn beroep, fteeds meer kracht , en de gevolgen daar van zijn even zoo zichtbaar , als in 't voorgemelde geval , alleenlijk met dit onderfcheid , dat dezelve beperkter zijn, naar maate zijn werkkring kleiner is. Even dat zelfde bewijst de Landman Kiliaan door zijn voorbeeld. Toen hij zijn vaderlijk erfgoed in bezit nam, vond hij het zelve in eenen Hechten toeftand. Thans heeft het zelve eene , gantsch andere , gedaante. Zijne akkers brengen hem thans nog eens zoo veel op , als van te vooren ; zijne weilanden, die, van te vooren , moerasfig waren, en onaangenaam gras voor het vee opleverden , leveren thans fmaakelijk, en voedzaam gras op ; geheele ftreeken , die, van te vooren, onbebouwd lagen, * zijn nu bebouwd en leveren hem goede tarwe op en alle boorden der akkers, aan de welke hij , van te vooren , niets had , zijn nu, met hakhout en ander zoort van boomen , beplant; In zijnen boom-gaard, Welke, van te vooren, flecht ooft opleverde, groeien thans de fchoonfte en fmaakelijkftê vruch-  op AARDE. i6l Vruchten; zijne Vee-fokkerij is aanmerkelijk verbeeterd en uitgebreid , en eene vrij aanzienlijke menigte bijën is 'er nog bij ge. komen; zijn, van te vooren onvruchtbaar, land , is nu een lusthof, een land , van het welk men kan zeggen, dat het van melk en honich overvloeit. Dit alles heeft Kiliaan zelf tot dien ftand gebracht. Maar waar door verwekte hij zulk eene groote verandering ? Daar door , dat hij de, tot zijnen arbeid noodige , kundigheden verwierf, en — dat God zijne poogingen met zijnen zegen bekroonde. Op even dat zelfde nu kunnen rnenfchen uit allerlije (tanden reekenen. Hoe meer zij hun beroep in den grond geleerd hebben , dies te- meer kracht bezitten zij , dies te meer kunnen zij . uitvoeren. De Ouders leveren wel opgevoede, werkzaame , vrolijke kinderen; de Leeraar , de Volks-onderwijzer maakt barbaren tot rnenfchen ; de Wijsgeer een gantsch Volk, in zekere opzichten , verlicht en befchaafdj de Koopman opent nieuwe bronnen van beftaan en welvaaren voor het Land , en de Ambachtsman vervaardigt de koopwaaren , naar welke dag aan dag meer gevraagd word. L WTan-  1ö2 de HEMEL Wanneer rM iemand predikt . ,, ver~ heugt u , ddt ux e tinamen in de Hemelen gefchreeven zijn! Wanneer gij daar zult gekomen zijn , wanneer gij uwe aardfche bouwvallige wooning zult verhaten hebben , zoo zult gij veel machtiger zijn , veel meer kunnen werken , en de groote oogmerken van God in zijn Rijk helpen bevorderen , " welken indruk zou dit niet maaken ! hoe zou men zich iu het vooruitzicht op dien Hemel niet verblijden ! Maar kunnen wij tot dit alles niet' reeds op deze aarde geraaken ? Kunnen wij ons deze bïijdfehap niet reeds op deze aarde verwerven ? Het onderfcherd is hier alleenlijk dit, dat men , om den voortmaak van den toekomttigen Hemel te erlangen , zich alleenlijk behoeft over te geeven aan het gevoel, het welk het vooruitzicht op denzelven oplevert , — daar men , om die zaligheid te fmaaken , welke de Hemei op aarde oplevert , van zijn denk- en werkvermoogen , het beste , het ijverigfte gebruik moet maaken. Hoogstwaarfchijnltjk echter zal in den Hemel, aan de andere zijde van 'r graf, on-  op AARDE. 163 orize kracht niet vergroot , noch uitgebreid worden , zonder nadenken en werkzaamheid, *t geen men zelfs wel als zeker kan aanneemen. Eene niet geringe zaligheid neemt einde, lijk daar uit haaren oorfprong , wanneer wij bedenken , hoe ver het nut, het welk wij (lichten , zich kan uitbreiden * zoo wel met betrekking tot de plaats * als tot den tijd , dan namelijk, wanneer wij onze plichten volbrengen, wanneer wij dezelve recht kennen , en van dat alles voorzien zijn , ;c geen ons in (laat (lelt tot de' beoeffening van dezelve, tot de waarneeffling van óns gantsch beroep. Dit is bi] veele metlfchea inzonderheid zichtbaar. De Regent van een Land , hoe ver uitgebreid zijn deszelfs werkzaamheden niet! Zijne weldoordachte befluken fchrijft Hij in zijn Staats-kabinet op, en binnen weinige dagen worden dezelve in de afgelegenfle deelen van zijn Rijk bekend , en ter uitvoer gebracht, Ook op andere Volkeren, heeft zijn voorbeeld invloed , en dikwijls is hij in (laat, hun lot eene gunftige wending te doen neemen. Zijne wijZe wetten blijven zelfs eeuwen daar na niet Zonder heilzaame gevolgen. L 4 De  JC4 d e MEMEL De Wijsgeer maakt , op zijn boekvertrek , een opftel van die waarheden, welke aanhoudende overdenkingen en eene ondervinding van veele Jaaren hem hebben doen ontdekken , fchielijk worden dezelve, door de gedienliigheid der drukpers , vermenigvuldigd , dezelve breiden zich uit onder een geheel volk , en worden dikwijls , door de vlijt der Overzetters , aan veele andere Volkeren medegedeeld , — dezelve werken overal , waar ze maar komen , werken overal wat goeds uit , zoo de Schrijver gegronde en nuttige waarheden mededeelde , zoo zijn hoogde doel , bij zijn lchrijven , vervulling van zijne plicht was. Werkt meenig Schrijver niet dikwijls nog eeuwen na zijnen dood ? De Koopman zit op zijn Comptoir, en werkt, door middel van eenige weinige brieven , op onderfcheidene gedeeltens van den aardbodem. Overal , waar zijne brieven komen, flaat men handen aan 't werk, overal is men 'er op uit, om aan zijne comïmsfiën te voldoen ? Is dit niet eene werkzaamheid , hoedanig eene wij ons bij zulke wezens voorftellen , die wij Engelen noemen ? Zekerlijk bereiken maar weinige rnenfchen zulk  op AARDE. i(5j zulk eenen hoogen trap van werkkracht. Dan in den Hemel , aan deze zijde van 't graf gelegen , is het even zoo , als wij gelooven , dat het in den Hemel , aan da andere zijde van 't graf gelegen , zijn zal. Daar hebben trappen plaats. Hoe hooger deze zijn , dies te kleiner is het getal van hun , die dezelve bereiken , het grootde getal word doorgaands de middenlte en laagte trappen aangewezen. Maar ook , op den onderden trap , kan men zeer werkzaam zijn in 't goede , zeer veel nut dichten en hetzelve rondsom uitbreiden , zoo men zijne plichten maar getrouw volbrengt. De arme daglooner zelfs , bevind zich ook in den Hemel , zoo dra hij maar overeenkomdig zijne plichten handelt. Overeenkomdig den wil van , anderen , volbrengt hij zeer geringe bezigheden , voor eene kleine belooning , cn zijne werkzaamheid fchijnt niet verheven te zijn boven die van het lastdier , het welk zijnen Heer dient. Laat zulk een echter zijne beroeps - bezigheden maar met getrouwheid en ijver volbrengen, laat hij maar daar op uit zijn, om daar i'n deeds volkomener te worden, en dan L 3 zal  166 de HEMEL zal bij zijnen werkkring fcbielijk uitgebreid der zien wprden, Zijn vlijt, zijn onvermoeid geduld , zijne fpaarzaamheid , in welkers bcocffening zijn gedrag ten voorbeeld vertrekt , deze zullen invloed op zij-ne Mede-arbeiders hebben, en hun opwekken , hem , hier in , na te volgen, Menigen Rijken kan dit zijn voorbeeld aanfehouweu , over hetzelve tot nagedachten komen , en 'er door bewoogen worden , befluiten ten goede te neemen. Zulk een Man zelve, kan Vader worden - en zijne goede hoedanigheden aan zijne kinderen mede deelen. Een van dezen word mogelijk de Vader van dezen of geenen voornaamen Man , die veel invloed op de menfchclijke Maatfchappij heeft, en veel ten besten van dezelve tot ftand brengt, Maar was het nu niet de Grootvader , die braave, fchoon gerin* ge , arbeidsman , die door zijn gedrag en voorbeeld den grond tot dit alles legde ? Maar daar te boven , kan ook de trouw in zijn beroep, niet van anderen worden opgemerkt, en voor hem dit gevolg hebben , dat hij tot " eenen Opziener over anderen word aangefteld ? — Hoe veele voorbeelden , uit gewijde en ongewijde Ge--  op AARDE. 167 Gefchicdcnisfen , bevestigen zulks ? Laat elk bier maar eens naauwkeurig op zich zelven letten, en hij zal zeer zeker ontwaar worden , dat , bijaldien hij 'er zich maar op toelegt , op de hier voorgemelde wijs zijne volmaking te bevorderen , dat «zijn werkkracht dan ook zekerlijk zal toeneemen, en zijn werkkring zich zichtbaar zal uitbreiden. Men brenge hier tegen niet in ,. dat de werkkracht van den mensch , dan , wanneer hij eenen hoogen ouderdom bereikt heeft , aanmerkelijk vermindere en dikwijls geheel ophoude , en dat hij, dierhalven, als dan , zijnen Hemel op aarde verliest. Dit fchijnt alleenlijk zoo. Een mensch , die , in het best van zijn leeven , zijne plichten getrouw volbracht , heeft zeker zoo veel goed gedaan , dat de gevolgen daar van blijven voortduwen, zelfs dan , wanneer hij eenen hoogen ouderdom heeft bereikt , en zelf in eigen perzoon weinig of niets meer kan ter uitvoer brengen. Geraaken wij niet geduurig in eenen toeHand van werkeloosheid ? — wanneer wij ons dagwerk ten einde hebben gebracht , fluit de flaap onze oogen , en wij fchijnen, eenige uuren, voor de waereld nutL 4 re-  168 de HEMEL teloos te zijn. Maar hebben wij ons dagwerk , met eenen behoorlijken ijver en trouw , volbracht , zoo blijven wij nog voortwerken , fchoon wij flaapen , uit hoofde van de gevolgen , welke onzen arbeid heeft. Zelfs wanneer wij niets meer gedaan hebben, dan een klein plekjen gronds te bezaaien , zoo zwellen ten minften, geduurende onzen flaap , de zaadkorrels, welke wij uitltrooiden, en naderen zoo van langzamerhand tot derzelver ontwikkeling. — Volgens de gedachten, welke wij ons van den toekomenden Hemel maaken , zal ook een groot deel onzer zaligheid zijnen oorfprong neemen uit de herinnering aan dat goede, het welk wij hier op deze aarde tot ftand brachten. Hunne werken volgen hun naar ! Daar fnelt (ach! wilde God dit geeven'.} Mij ligt een zaal'ge te gomoet En roept s ,, Geluk ! gij hebt mijn leven, ,, Mijn ziel door uwe zorg behoed." 6 God 1 wat kan meer blijdfehap wekken , Dan san *t verderf een ziel te onttrekken i Buiten twijiïel moet zoo iets vreugd en zaligheid doen fmaaken. De bewustheid , dat  op AARDE. 169 dat wij dat werk , het welk God ons , op deze aarde , te doen gegeeven heeft -, dat wij dat werk ten einde hebben gebracht , dat wij 'er fteeds op uit zijn geweest , in hetzelve getrouw te verkeeren , dat de goede gevolgen van hetzelve nog voortduuren ; het aanfehouwen van die geenen, die, in het middelijke, hun heil aan ons verfchuldigd zijn , zulks moet zeer zeker eene onuitfpreekelijke zaligheid opleeveren. Dan , hier is 't vooral noodig , op zijne hoede te zijn, daar tegen , namelijk , dat wij ons zelven , door valfche, ongegronde verwachtingen , niet bedriegen ! Willen wij ons eens verblijden over heilzame , zaligheid aanbrengende gevolgen , zoo is dit onlochenbaar zeker , dat 'er dan ook goede werken door ons moeten gedaan worden. Willen wij ons eens verblijden , in den toekoomenden Hemel, over de volbrenging van dat werk , het welk God ons hier te doen gaf, dan is immers dit zeker , dat wij hetzelve hier op aarde , volftrekt moeten volbrengen. Zal een Gezaligden ons eens toeroepen : dat wij zijne ziel hebben gered ! zoo moeten wij 'er ons immers ook met allen ernst op toeleggen , om zieL |, len  i7o de HEMEL lejj van hunne dwaalwegen af tc brengen en dezelve te behouden. Maar wanneer wij dit alles nu hier reeds doen, zoo kunnen wij ons ook hier reeds over onze werken verblijden , en den Hemel op aarde hebben. Maar worden 'er nu hier zulke daadeu door ons niet verricht , over dewelke wij ons met grond kunnen verheugen , hoe kunnen wij dan ooit of ooit verwachten , die vreugde in den toekoomenden Hemel te zullen fmaaken, welke de herdenking aan volbrachte goede daaden ons kan opleeveren ? Zou zulk eene verwachting niet even zoo dwaas zijn , als de verwachting van eenen Landman op eenen rijken oogst , daar hij intusfchen zijne landerijen onbebouwd en onbezaaid had laten liggen ? Wilt gij dierhalven eens in de daad die vreugd genieten , dat uwe werken u zullen volgen , dat de herdenking van dezelve u eens zaligheid zal aanbrengen , — maak dan , bid ik u , Mijn Lezer ! reeds hier , daar mede een begin , dat gij dezelve verricht. Zoek uwe geringde bezigheden de hoogst moogelijke volmaaktheid te geeven , tracht van elk uur het beste gebruik te maaken , zijt daar op uit,  op AARDE. 171 wit , om u , met de grootfte vlijt, te bedienen , van elke gelegenheid , die zich aan u aanbied , om het heil van uwen naasten te bevorderen ; zo handelende , zult gij ondervinden , dat het einde van eiken dag zoo doorgebracht , uwe vergenoegdheid zal bevorderen ; en de herinnering aan uwe heilzaame werkzaamheden , zal eene bron van vreugd voor u worden. Breng hier toch niet tegen in , dat gij niet in ftaat zijt , hier op deze Aarde veel goed te doen , door dien uw werkkring zoo klein , uwen invloed zoo gering is. Voor wien , bid ik u , is het genotx der toekomende zaligheid beftemd ? — Is dit genot beftemd voor Vorsten ? — voor Geleerde ? voor Rijken ? of voor zulke Perzonen alleen , die hier eenen uitgebreiden werkkring hadden , en wier voorbeeld invloed op duizenden had ? — Neen l — zult gij zeg- ' gen , het genot der zaligheid is aan alle braven toegezegd ! — Maar even zo is het nu ook met den Hemel op Aarde l Elk kan een deelgenoot van denzeiven worden , wanneer hij 'er zich maar op toelegt , om in alles braaf , in alles overeenkomftig zijnen plicht te handelen , en  17* de HEMEL en zijn werk zo te volbrengen , als liet zelve door hem volbracht moet worden. Zal de herinnering aan onze werken , eene bron van zaligheid voor ons worden , dan word niet zo zeer verëischt , dat dezelve groot , uitgebreid , maar dat zij in de daad goed zijn. Zeer zeker moet de herinnering , aan een volbracht groot , voor het menschdom allergewichtigst werk , eene rijke bron van zaligheid in zich bevatten , maar dezelve word buiten twijffel ook aanmerkelijk verminderd , door de herinnering aan zoo veele onvolmaaktheden , die genoegzaam altijd met groote werken verbonden zijn. Een Vorst , zelfs de wijste , de werkzaamfte , is niet in ftaat zijn Volk zoo goed te regeeren , als een wijs Huisvader zijn Huisgezin kan regeeren ; Hij , die veelvuldige bezigheden heeft , verricht dezelve zeldzaam zoo goed , als hij , wiens werk niet zeer uitgebreid is. En even daarom doet de ondervinding ons ook zien , dat men die rust en helderheid der ziel , welke men gewoon is , als een beeld der Hcmelfche Gelukzaligheid aan te merken , even zoo wel in  op AARDE. 173 1 in de hutten der geringen , als in de Paleizen der Machtigen , even zoo wel bij hun vind , die eenen zeer kleinen , als bij hun , die eenen zeer grooten uitgebreiden werkkring hebben. Laat ik hier eenen Arbeidsman tot een voorbeeld neemen , die zijn werk maar werktuigelijk moet verrichten , welke dierhalven veel moet misl'en , het geen anderen genieten , en die , in vergelijking met anderen , op eenen zeer laagen trap ftaat , zal zulk een man , hier op deze aarde , ook niet tot het bezit van den Hemel kunnen geraaken , bijaldien hij maar overeenkomdig die grondbeginzelen wil handelen , welke tot dus ver voorgedragen zijn ? Wanneer hij den gantfchen dag door , onvermoeid arbeid , en 'er. zich met alle krachten op toelegt , om zijn werk zoo goed te volbrengen , als . maar mogelijk is , wanneer hij zijnen kinderen eene goede opvoeding geeft , en hun bezigheden aanwijst , die naar hunne krachten berekend zijn, wanneer hij aan zijne arme Nab uuren eene kleine verkwikking zend , de kleding van eenen armen Reiziger wat verbeterd , zich dan aan den avond, in den kring zijuer Huisgenooten be-  174 de HEMEL bevind , eii met hun over hun afgedaan dagwerk fpreekt , — zal zulk een dan niet de reinlte , de edelfte vreugd ("maaken V Thans gaat de Zon onder , de avond valt , en noodigt de rnenfchen , van hun werk uit te rusten. Elk , dien het waarlijk ernst was , zijn dagwerk goed te volbrengen , denkt aan den avond over het zelve naar. De Vorst denkt over de bevelen , die Hij gaf , over de fchikkingen , die Hij maakte , — De Landman over zijnen Landarbeid , de Geneesheer over den bijlïand , welken Hij zieken toebracht , de Schoolleeraar over het onderricht , het welk Hij gaf , da Moeder over de plichten , welke Zij , als Moeder , aan haare kinderen bewees , de Schoenmaker over den Schoen , welken hij maakte , en de Kunstenaar over het Kunstwerk , waar aan hij arbeidde. Maar wie van hun zal zich nu wel het meest verblijden , over het volmaakte dagwerk ? meest al die geen , die het zelve het best volbracht. Ik zeg meestal , — dikwijls toch doen er zich omhandigheden op , die het wel gelukken van onzen arbeid verhinderen' ■; niet  © p AARDE. 17J niet tegengaande wij met de hoogst mogelijke trouw , met de fterkfte infpauning , het zelve hebben zoeken te volbrengen , — omftandigheden, dierhalven, die ons droevig maaken , zoo dat ons geene vreugd overig blijft , als die geene , welke ons de bewustheid oplevert , dat wij onzen plicht hebben gedaan. Maar geraaken wij nu al niet op eenen dag tot het genot van die vreugd, welke het volbrengen van ons werk ons oplevert , door dien 'er dikwijls meer dagen toe nodig zijn , eer het zelve volbracht is , — zo is echter dit toch zeker , dat wij het genot dier vreugde dagelijks nader komen, wanneer wij maar in zulk een werk met onvermoeidheid en trouw bezig zijn. Na verloop van eenige jaaren , zomtijds ook reeds na verloop van eenige Maanden , ontdekken wij de heilzaame gevolgen van het getrouw waarneemen van ons beroep zeer zichtbaar , en verblijden ons over de zelve. Zo verblijd zich de Tuinman , wanneer hij de vruchten dier boomen in oogst , welken zijne hand plantte j zo verblijd zich de Landman , wanneer hij die velden , die van te vooren woest lagen , maar  175 be HEMEL maar nu door hem bearbeid zijn , wanneer hij deze het fchooufte koorn ziet opleveren ; zo verblijd zich de trouwe Moeder , wanneer zij het kind , het welk zij met zoo veel tederhartigheid op kweekte , in eenen werkkring ziet verfchijnen , waar in het zeer nuttig kan zijn en dubbeld den kost winnen ; zo verblijd zich de Grijsaart op zijnen Geboortedag , in den kring zijner braave kinderen en kinds kinderen ; zo verblijd zich de Schoolmeester , wanneer hij ziet, hoe zijne voormaaüge Leerlingen, dat geen , het welk hij hun leerde , nu wederom aan hunne kinderen leeren ; zo verblijd zich de Menfchenvriend , wanneer hem die geen bejegent , wiens leven hij eens redde , en ontvangt tot belooning de vurigfte hand • drukking ; zo verblijd zich de Schrijver , wanneer hij komt op eene plaats , waar de goede uitwerkzelen zijner fchriften zichtbaar zijn ; zo verblijd zich de werkzaame Koopman , wanneer hij door eene flraat gaat , uit de welken hij , door zijne werkzaamheid , de armoede verjaagd heeft , welke van te vooren in dezelve heerfchte , en ontvangt de hartelijklte begroetingen van jongen en ouden, die  ® i» AARD E. 177 die hun welvaaren aan hem zijn verfchuldigd ; zo verblijd zich de braave KrijgsOverften j wanneer hij in zijn Volk befchaafdheid. en menfchelijkheid ontdekt , waar toe hij het zelve fteeds door woord en voorbeeld opwekte 5 zoo, eindelijk, verblijd zich de volk blievende Vorst, wanneer Hij , bij het doorreizen zijner landen j overal de heilzaamfte gevolgen zijner wijze en werkzaame Regeering aantreft Met opzet breng ik voorbeelden uit alle ftanden bij , om ■ mijne Leezers aan die gegronde , hartopbeurende , gerustftellende overtuiging te gewennen , dat alle rnenfchen, in alle ftandenj zich van dien Hemel, en het genot van deszelfs Zaligheid, kunnen verzekerd houden , wanneer zij zich zelven maar * door een recht volbrengen hunner plichten 4 daar van willen trachten te verzekeren. Welk eene blijdfchap , wanneer men maar eens een wel uitgevallen werk mag aanfchouwen ! De herinnering aan dé moeite , die het zelve ons gekost, heeft , .veroorzaakt ons dan geen verdriet , maar is Zelfs een voedzel voor onze vreugd ; M hol  17-8 de HEMEL hoe meer infpannhlg bet zelve ons veroorzaakte , hoe menigvtildiger de moeilijkheden waren , welke wij daar bij hadden te overwinnen, dies te aangenaamer word daar door de terugdenking voor ons. Het geheugen van mislukte pogingen word bij ons uitgewischt, wanneer wij ons wel gelukte kunnen te binnen brengen. De Tuinman denkt niet meer aan zoo veele verdorde boomen , wanneer bij van wel opgegroeide fchoone vruchten plukt; de Menfchenvriend vergeet den ondankbaaren , bij den welken hij zijn heilzaam doel niet kon bereiken, wanneer hij de dankbaarheid in eenen auderen , door hem geredden, befpeurt. Wanneer het Waar is , dat wij eens recht Zalig- zullen zijn , wanneer veele goede werken ons zullen navolgen , dat wij ons eens zullen verheugen over de nuttige bezigheden , welke wij volbrachten , zoo is het ook buiten allen twijffel waar , dat wij deze Zaligheid ook jeeds hier kunnen, genieten. Thans toch is alles nog bij ons in versch aanden-fceü. .En wanneer het mogelijk was, dat een mensch , die 'er zich hier, met allen ernst , op toelegde , om zijn werk te  • * AARDE. J79 te volbrengen en zijne, plichten te vervullen , zich over zijn volbracht werk, hoe goed dan ook volbracht , niet kon verheugen , — 0p wat grond zal zulk een dan toch hoopen, dat hij zich over het zelve aan de andere zijde van het graf zal verblijden ? M * TWEE»  TWEEDE BOEK. OVER. het verkeer met god , en de, daar uit voortvloeiende, Zaligheid. T oen het menschdom zich nog , in den ftaat der kindsheid , bevond , hadden de menfchen dikwijls , volgens de verzekeringen des Bijbels , eenen zichtbaaren omgang met God. Adam hoorde zijne (tem , Noiïch ontving van Hem beloften , aan Abraham verfcheen Hij dikwijls, in zijne Eiken-bosfchen , en Mofe ging met Hem om , als een vriend met zijnen vriend omgaat. Dit alles heeft thans zoo niet meer  de HEMEL op AARDE. i8i meer plaats. Wij kunnen ons niet beroemen , ooit op die wijs eene hoorbaare item van Hem vernomen te hebben , niet beroemen , ooit zoo onmiddelijk zijne bevelen van Hein ontvangen te hebben , of met zulk eene zichtbaare verfchijning verwaardigd te zijn. Maar waar bij komt dit alles nu toe? Zijn, misfchien, die berichten van den omgang der rnenfchen met God ook verdicht? Of heeft God zich zoms ook van ons verwijderd , zoo dat Hij ons thans , met zijnen omgang , niet meer verwaardigd ? Geen van beide is waar. In die eerfle tijden van de kindsheid van het menschdom , waren de denkbeelden der rnenfchen zeer beperkt , was hunne kennis zeer arm , zij hadden van niets denkbeelden , dan alleen van dat geen, het welk zij zelve waarnamen, 0f het geen zij, uit de verhaalen hunner Ouderen of Tydgenooten , geleerd hadden. Hier van daan kwam het , dat zij , met de meeste krachten en werkingen der Natuur, geheel en al onbekend waren. Wanneer de blikfems boven hunne hoofden fchitterden , wanneer de kraakende donders hun deeden tzidderen , wanneer de ftormwinden de boomen uit den M 3 grond  ig2 be HEMEL grond rukten , of wanneer zich een zacht geruisen van den wind , in de toppen hunner geheiligde bosfehen , liet hooreu , of wanneer een buitengewoone droom hunne ziel , in den llaap, had bezig gehouden , zoo ondervonden zij dit alles wel, - zoo wierden zij de werkingen van dit alles wel gewaar , maar konden de oorzaaken hier van niet ontdekken. En daar zij toch overtuigd waren , dat geene werking , zonder oorzaak , plaats kon hebben , zoo fchreeven zij elk natuurverfchijnfel, het geen zij zich niet konden verklaaren , aan God toe..+ Eu daar de meeste verfchijnzelen , in de Natuur , onverklaarbaar voor hun waren , zo zagen en hoorden en ondervonden zij overal God, Wij integendeel hebben in onze kennis verdere vorderingen gemaakt. Zederd eenige Eeuwen , hebben onze Voorvaderen de werken der Natuur, met veel meer ernst, gade geflagen , onderzoek gedaan naar ,de werkingen, naar de krachten derzelve, de eene ontdekking bij de andere gevoegd , en inzonderheid is men , in deze tegenwoordige Eeuw, in de geheimlte fchuilhoeken der Natuur vrij diep doorgedrongen. Hier van daan 1$oïoï het, dat 'er thans , in de Natuur,  op AARDE. 183 tuur, zeldzaam een verfehijnzel plaatsheeft, waar van de Oplettende Natuurbefchouwer de onmiddelijke oorzaaken niet weet op te geeven. Wanneer het donderd , hoort hij niet meer de fteua van God, wanneer een zacht windje in de toppen der boomen ruischt , gelooft hij niet meer, het wandelen van God te verneemen , — wanneethij eenen buitengewoonen droom droomt , zoo zoekt hij de oorzaak van denzelven in de gefleldheid van zijn bloed en ingewanden. Wij ontwaaren thans nog die zelfde werkingen , welke de eerde bewooners der Aarde ontwaar wierden , maar wij fchrijven dezelve aan natuurlijke oorzaaken toe. Maar hier uit ontfpringt nu wederom een zeer groot nadeel , namelijk dit, dat men dien omgang met God , welken de eerde bewooners der Aarde zoo genooten , in onze dagen zoo niet meer geniet, en 'dus ook alle die zaligheid verliest , welke een Abraham , bij voorbeeld , fmaakte , wan. neer Hij , na het ontvangen eener belofte, op zijn aangezicht viel en God aanbad. Bij veele n onzer Tijdgenooten gaat het zelfs zoo ver, dat zij God geheel en al vergeeten , en aan zijn beflaan beginnen te twijffelen. De Donder is een uitwerkfel M 4 der  ïfi4 de HEMEL der Electriciteit , zeggen zij , en vcrgeeten daar bij tevens , dat de Eïe&riciteit ook haare oorzaaken moet hebben , en dat , onder alle denkbaare oorzaaken , echter eene de eerfle moet zijn. (*) Eer (*) Moet men zich niet verwonderen , dat een Man , als onze Schrijver, die waarlijk zoo verlicht is en zulk een juist oordeel bezit , dat zulk een Man zich , in het verklaaren van dit gedeelte der Heilige Schrift, zoo naar Kantiaanfche uitlegregelen fchikt? —— het is haast onbegrijpelijk ; maar zoo heb ben dikwijls die geenen, welke vooroordeelen zoeken aftebreeken , ook nog de hunne, fchoon zij van eenen nieuweren lïempel zijn. —— Moet men zoo. de verfchijningen der God' heid aan de rnenfchen , in de kindfche Jaaren der waereld , verklaaren , — zoo sis pnze Schrijver hier doet , - dan wilde ik wel eens weeten, of alle die beloften, welke zij , bij die gelegenheid, ontvingen , en» kei het werk hunner verbesldings kracht geweest zijn , — waar toe men toch , bij zulk eene verklaaring , zal komen ; en was dit zoo , wat was dan toch de reden, dat hunne verbeeldings-kracht zoo juist was, en dat zoo. alles , wat zij zich verbeeldden, dat aan hun beloofd wierd , zoo naauwkeurig vervuld,  op AARDE. i8j Eer ik dierhalven van het omgaan met God begin te fpreeken , zal het noodig ts van Gods beftaan te zeggen. Wan- vuW wi r J I hoe men zich hier uit , op eene oordeelkundige wijs , zal kunnen red- den, doo/ie li niet. Ik voor mij vind het veel ccnvouwiger, in dezen, bij 't oude te blij Véld , uiet , om dat het oud, maar om dat het oordeelkundiger is , en met algemeen aangenomen uitlegkundige regelen overeenitemt ; — had God , de Vader der Menfehen , dan niet de macht, zich , op zulk eene onmiddelijke wijs , door gezichten, droomen enz. aan zijne kinderen te openbaaren , en hun gewichtige zaaken bekend te maaken? -— hier in is geene tegenftrijdigheid ; dat wij zulks niet meer ervaaren , doet niets af; en fchoon wij dit verkeer van God met de rnenfchen in dien tijd , op die oude eenvouwige wijs, opvatten , neemt zulks niet weg , 't geen in dit Hoofdfiuk van den Schrijver zoo fchoon over het verkeer met God gezegt word. Het geen ik hier heb aangemerkt , verzoek ik den Lezer , ook in het oog te houden bij een pasr dierge. lijke plaatzen , welke nog in dit Tweede boek Voorkomen. Vettaakr. M s  186 de HEMEL Wanneer liet geloof aan God, wanneer het verkeer met Hem eene bron van Zaligheid , voor de rnenfchen , in zich bevat , het geen zekerlijk niemand zal ontkennen , die ,maar eenig denkbeeld heeft van dat zaligend gevoel , het welk hij zekerlijk moet bezitten , die overtuigd is, dat hij zich bij den Schepper der waereld bevindt, dat hij verkeering met Hem heeft; en wanneer die overtuiging nu eene wezenlijke behoefte voor den mensch is , zoo moet het bewijs voor het beftaan van God ook zeer bevattelijk zijn. Want was 'er een aanhoudend , vermoeiend onderzoek , was 'er veele beleezenheid en geleerdheid noodig , bijaldien men tot de overtuiging wilde geraaken , dat 'er een God , een Schepper , een Regeerer der waereld is , zoo zou verre weg het grootfte gedeelte der rnenfchen , van die Zaligheid , moeten afzien. Maar daar nu alle noodwendigheden , bij voorbeeld , lucht, water, brood, zeer gemakkelijk door de rnenfchen kunnen verkregen worden , zoo kan men ook , met grond, verwachten , dat men ook zeer gemakkelijk tot die overtuiging : daar is een God! zal kunnen geraaken, die zoo onontbeerlijk  op AARDE. 187 lijk voor onzen Geest is. En dit is ook zoo. Dat 'er een God is , hier van kan elk , die in de daad een mensch is , en zich maar eenigzins aan nadenken gewend heeft, zich gemakkelijk overtuigen. Zie daar zodanig een bewijs , het welk , zo als ik hoop , elk , die dit boek verftaat , zal kunnen bevatten. Wanneer wij onzen aandacht vestigen op dat alles , het welk wij rondsom ons zien gebeuren , en het geen wij zelve doen, dan. worden wij genoodzaakt toe te ftaan , dat alles , alles , door onzichtbaare krachten , gewerkt word. Wij fpreeken , wij fchrijven , wij weeven , wij bouwen huizen, en zien de tong , de vingeren , en de handen , welke dit alles werken. Maar wat is het toch , het welk alle deze ledemaateu in beweeging brengt V Laaten wij tot zulk eenen gaan , die de Anatomie verftaat, om ons, door hem, de gefteldheid , de inrichting van het menfchelijk ligchaam te laaten verklaaren ; hij zal ons eene menigte Spieren toonen, door welker uitrekking en zaamentrekking , alle die menigvuldige beweegingeu van het menfchelijk ligchaam , ons , eenigzins , begrijpelijk worden. Maar wanneer wij hem vraagen, waar is nu de oorzaak, wel-  183 de HEMEL welke die fpieren zoo uitrekt en doet inkrimpen , dat zij juist dat werken , 't geen ik wil; dat , bij voorbeeld, door dezelve, mijne vingeren zoo gcboogen worden , dat ik nu , daar door , 't woord God kan fchrijvcn ? — zoo zal hij, hier omtrent , zijne diepe onkunde belijden. Verfcheiden Lezers van dit boek planteden , voor eenige Jaaren , boomen. Nu zijn dezelve opgefchooten , nu draagen zij vruchten , nu verkwikken die vruchten hen, die dezelve geplant hebben. Maar waar door wierden zij zoo groot ? Waar uit namen die vruchten haaren oorlprong ? uit de fappen der aarde , zal men hier op antwoorden , welke de wortelen naar zich trekken. Maar vraagt men nu verder , welke kracht dreef nu die fappen van de wortelen tot in de takken ? Vraagt men verder , hoe konden uit die fappen dan nog zulke vruchten voortkomen? zoo zal men, eindelijk, men mag 'er dan omtrent gisfen , wat men 'er omtrent gisfen wil , toch moeten erkennen , dat die kracht eerte onzichtbaare kracht is. Wie is zoo gevoelloos, dat hij niet, met vreugde, word aangedaan, wanneer hij de Maan aan den Horizont ziet opgaan!  o f AARD E. . iSjT gaan ! — maar waar van daan komt het toch nu, dat dezelve opgaat ? De Sterrenkundige zal ons zulks , gedeeltelijk uit de beweeging der Aarde om haar as, verklaaren. Maar wanneer wij hem nu verder vraagen : wat is toch de oorzaak van die beweeging der Aarde ? Zoo zal hij blootelijk van krachten fpreeken , die een menfchelijk oog nog nooit heeft aanfchouwd. En zoo is het met alles, dat wij zien. Wij verbeelden ons , 'er de oorzaaken van te kennen; maar denken wij 'er over na, zoo moeten wij erkennen , dat alles , het welk wij zien , alleenlijk of werktuigen , of werkingen dier werktuigen zijn, maar van de kracht , door dewelke die werktuigen werken , weeten wij voldrekt niets. Wanneer men u , mijn Lezer! bij voorbeeld , vraagt : welke is de kracht , waar door de watermoolen in beweeging gebracht word ? zoo zult gij antwoorden : het water. Maar vraag ik verder : door welke kracht word het water naar den Watermoolen gedreeven ? en waar van daan komt het toch, dat hetzelve niet zomtijds terug loopt ? zoo zult gij wederom tot het noemen eener onzichtbaare kracht den toevlucht moeten neemen^ Al-  i e HEMEL grond, — maar de gedachten , welke in mij , toen ik naar beneden ging , om hem te ontvangen , oogenblikkelijk opkwam , deze naamelijk: het is Gods wil niet , dat gij heden derwaards zult reizen ! deze gedachte deed mij bedaaren en maakte mij zelfs wel te vreeden. Door dien ik zulke denkbeelden gewoon was , zoo begreep ik fchielijk , dat God mij de volvoering van mijn voorneemen , door dit onverwacht bezoek , verboodt , terwijl Hij mij riep tot de vervulling dier Plichten, welke ik, aan den besten vriend mijnes Vaders , verfchuldigd was te beoeffenen , en aan de welke ik zekerlijk ontrouw zou geweest zijn , bij aldien ik mijne neigingen had willen opvolgen , en die reis aanvaarden , die ik tot den volgenden dag kon uitftellen. Dit denkbeeld ftelde mij in ftaat , mijnen Gast, met die vrolijkheid en openhartigheid s te ontvangen , die de vriend van mijnen . Vader , met het grootfte recht , van mij kon verwachten , en mijne Bedienden ftilletjes te zeggen, dat zij de Paarden maar weêr moesten uitfpannen en den wagen in het Koetshuis brengen. Dat ftelde mij ook in ftaat, met den vriend van mijn huis recht har.  op aarde. 271 hartelijk om te gaan , zijnen omgang waarlijk te genieten , en dat genoegen recht leevendig te fmaaken , het geen mij de herinnering van voorige Familie-toneelen, waar bij hij den eenen of anderen rol gefpeeld had , zoo rijkelijk verfchafte. Aan tafel zittende kwam het gefprek, onder anderen , ook op het Huis , het welk ik zoo gaarne bezocht. Ik kan niet begrijpen , zeide mijn Gast , Wat daar geduurig moet voorvallen. De brui-'*loft word , van de eene tot de andere week, uitgefteld. Op Paasfchen zou dezelve al gehouden zijn , nu is het al Sint Jan , en ik hoor nog maar niet , dat 'er eenige toebereidzelen voor dezelve gemaakt worden. Welk eene bruiloft ? vroeg ik. De bruiloft van den Heer van S. met de oudfte Freule. Hebt gij dan daar van nffg niets gehoord ? Volftrekt niets; antwoordde ik. Zou die Freule waarlijk aan den Heer van S. verloofd zijn ? vroeg ik verder. Dit is zoo zeker , als ik hier voor u zit i, was het antwoord , ik zelf was 'er tegenwoordig , toen zij aan elkander verloofd wierden. Hier op verhaalde Hij mij de kleintte bij-  »7» »e HEMEL bijzonderheden , die daar bij hadden plaats gehad, en verzekerde mij , dat hij het uitftellen van de voltrekking van het Huwlijk aan niets anders wist toe te fchrijven , dan daar aan , dat 'er zich mogelijk eene betere partij voor die Freule had opgedaan , en dat men even daarom een voorwendzel zocht , om zich van den Heer van S. maar te ontdoen. Want die Man was niet zeer bemiddeld , en men was , in dat Huis , gewoon , de waardij der menfchen , naar de grootheid v,an derzelver inkomften , af te meeten. Geduurende dit verhaal , viel ik haast in onmacht. En fchoon mijn geest , onder dit alles , fterk gedrukt wierd , en ik gevaar liep te bezwijken , zoo hieldt dit denkbeeld mij toen nog ftaande , dat ik thans , met eenen duidelijken wenk van God , verwaardigd wierd. Die overtuiging zelfs verfchafte mij zoo veel fterkte , dat ik den vriend van mijn Huis volltrekt niets van mijnen toeltand liet merken. Toen ik op mijn nachtleger kwam, wierd ik aan alle die folteringen onderworpen, die gewoonlijk uit eene driftige , maar ongelukkige liefde geboren worden ; dan alles Itond ik door , alles overwon ik door het geloof, dat  « .p AARDE. è73 dat mijn lot , onder het beltier van eenen, wijzen en goeden vader ftond , en zulks —. deed mij gerust inilaapen. 's Morgens vertrok mijn Gast van mlj< Naauwlijks had ik hem in den wagen geholpen , naauwlijks was hij het Plein afgereeden , of ik vloog naar mijne Kamer, zeide aan mijne Bedienden , dat ik alleen wilde zijn , floot de deur achter mij , en overlegde bij mij zelven, wat mij nu te doen ftond. Ik befchouwde al het gebeurde uit dit oogpunt : het bezoek, het welk mij gegeeven is, is eene beftelling van God, — Die moet zekerlijk daar bij oogmerken heb-», ben, door dien Hij, door het zelve, eene , voor mij zoo allergewichtigfte , reis verijdeld heeft. — Toen ik hierop, eenigen tijd , nagedacht , het een en ander hieromtrent , bij mij zelven , overlegd had , wierd ik, ten vollen, overtuigd, dat God mij , door dat bezoek , eenen wenk had gegeeven $ om mij met haar, voor dewelke ik zoo veel genegenheid had opgevat, niet in het huwlijk te begeeven : want , dacht ik bij mij zelven , gij weet toch nu , dat gij , in het middelijke , meede eene oorzaak zijn zoudt 9 dat deze Per8 foon,  274 de HEMEL loon zich aan ontrouw fchuldig maakte , bijaldien gij tot haar bezit zoekt te geraaken. Maar hebt gij nu daar toe volkomen vrijheid? — En — gefield, dat gij uwe plichten zoo geheel en al uit het oog verloordt, dat gij haar daar toe bracht, dat zij haar , gegeeven , woord brak, wat zoudt gij, in 't vervolg, op zoo iemand hunnen ftaat maaken , wier eerfle belofte aan u een breeken van haar, eerst gegeeven , woord was. Langs dezen weg bekwam ik krachten genoeg , om dit befluit te neemen : Ik zal van zoo iemand geheel en al afzien , door welkers bezit ik mij beloofde, eenen Hemel op aarde te zullen hebben. Het befluit was genomen. Maar de uitvoering van dat befluit nu? — Waarlijk dit was het zwaarfte van alles. Alleenlijk die overtuiging: God keurt dit Huwlijk af, was in ftaat , mij krachten te verkenen , om mijn, eens genomen , befluit getrouw te blijven. Door bezigheden wilde ik mij eenige verftrooijing bezorgen , dan zulksgelukte niet. Ik begaf mij naar die wandelwegen , welke mij anderzins zoo veele genoegens deeden fmaaken; — maar overal vond ik eene kedigheid , ik mischte mij-  op AARDE. 275 mijne Geliefde. Zonder dat het zelfs mijne bedoeling was , kwam ik , eer ik 'er om dacht, op dien landweg , welke naar haare woonplaats heenen liep, en wanneer ik een rijdtuig , op eenigen afftand , ontdekte , was ik zwak genoeg, om te blijven Haan , en te denken , dat zij mij een bezoek kwam geeven. Thuis komende ftond ik voor mijn veugfter, en zag daar eenen wagen komen aanrijden. Mijn hart floeg fterk in mij. De wagen reedt het voorplein van mijn Slot op , — zij is het waarlijk ! _ dacht ik bij mij zelven , vloog mijne kamer af, fprong genoegzaam alle trappen in eens af, en zag, — in plaats van de Geliefde van mijn hart, — eenen ouden School-kameraad , uit den Wagen , klimmen, met welken ik , in mijne jeugd , op een en het Zelve Kost-School geweest was. Op dit gezicht had ik eene gewaarwording van blijdfchap en fchaamte, die zich niet wel, onder woorden , laat brengen. Intusfchen ontving ik hem, als mijnen ouden vriend, met alle hartelijkheid , en vernam van hem , dat hij een reisje naar Zwitferland wilde doen. — Toen ik hem vroeg, wat hem daar toe had bevvoogen, welk doel hij S a daar=  2?6 d ë HEMEL daarmede zocht te bereiken , zoo vernam ik van hem , dat hij die reis , met geen ander oogmerk had aanvaard , dan om zich , door dezelve, wat verftrooijing te bezorgen. Zijn hart , zeide hij mij , leed onbefchrijflijk veel, en verwijdering van het voorwerp , het welk hem zoo veel lijden veroorzaakte , was , naar zijne gedachten , het meest gefchiktite middel, om het zelve eene verzachting toe te brengen. Daar ik 'er mij aan gewend had , overal en in alles God te zien , en Hem te hooren : zoo zal het niemand ligt vreemd voorkoomen , dat dit verhaal van mijnen vriend mij in het vermoeden bracht , of zulks ook misfchien eene Goddelijke uitnoodiging was , om aan deze reis mede deel te neemen : — Ik zou haast, zeide ik tot hem , befluiten , om meede van de partij te zijn , en met u naar Zwitferlaud te reizen. Zulks echter had ik niet moeten zeggen, dit was te voorbaarig. Mijn Vader had mij toch meer dan eens gezegd, dat elke opwekking , elke uitnoodiging , die aan ons gedaan word , wel van God komt,; dat men echter niet altijd gelooven moet, dat men vtrplkhc zij , dezelve op te volgen; — door  op AARDE. 277 — door veele opwekkingen en uitnoodigingen zocht God ons daar aan te gewennen, dat wij dezelve fteeds van de hand weezen ; onze reden moest altijd beflisfen , in welke gevallen men die opwekkingen gehoor moest geeven , en, in welke gevallen , men dezelve van de hand moest wijzen. Deze belangrijke les, van welker waarheid ik , ten vollen , overtuigd was , had ik thans, geheel, vergeeten. Mijn vriend viel mij, daar op, om den hals, zocht mij, door alle kracht van welfpreekendheid, over te haaien , zulks te doen , en liet mij , naauwlijks zoo veel tijd , overig , om te zeggen : Ik zal 'er eens op denken ! Toen ik naar bed ging , overlegde ik , met allen ernst , wat te doen ? — en wierd overtuigd, dat eene reis , in mijne tegenwoordige omflandigheden , voor mij het beste zon zijn, en — dat ik daar toe niet gemakkelijk eene gefchikter gelegenheid zou aantreffen , dan de tegenwoordige. — Ik befloot dierhalven , die reis met mij. nen vriend te doen , en voerde dit mijn befluit ook werkelijk uit , na echter vooraf , op mijne huislijke omflandigheden de noodige orders gefield te hebben. s 3 Dq.  $7* de HEMEL Deze réis verftrekte mij zeer tot nut, Het gezicht van zoo veelerlije foorten van nieuwe voorwerpen , welke zich , eiken dag , aan mijn oog vertoonden , maakte Zulk eenen Herken indruk op mijnen Geest, dat het beeld mijner Geliefde , het welk anders altijd , zelfs zonder dat ik zulks wenschte , voor mij tegenwoordig was, nu van langzaamerhaud verflaauvvde. — En — daar ik deze reis had aanvaard , zonder daar toe verlof van mijne Geliefde te verzoeken , zoo had zij zulks , als een te» ken mijner veranderde gezindheid omtrent haar, aangemerkt. Toen ik uit Zwitferland te rug kwam , was mijne Geliefde reeds in het huwlijk getreeden , — en "ik — had haar geheel en al vergeeten. Kort daarop brak 'er een oorlog los , en een vijandelijke troep vertoonde zich in onze ftreeken. Dezelve kwam ook op mijn Slot, en eischte van mij eene, zeer zwaare , brandfchatting. Daar ik den Bevelhebber plechtig betuigde, daar toe, ten eenemaal, buiten ftaat te zijn, zoo verwittigde hij mij daar op zijn voorneemen, naamlijk , om mij , als Gijzelaar, mede te neemen. — Jk zocht hem van dit  op AARDE. 279 Ik zijn voorncemen af te brengen , — maar alles was te vergeefsch. Ik verzocht tiaar op mijne nabuurige vrienden , zij mochten mij toch dat geld opfchieten, _ maar ook te vergeefsch , — deze waren 'er volftrekt niet toe in ftaat, door dien zij zich , in eene gelijke verlegenheid met mij , bevonden. Mijn bediende zocht mij over te haaien , dat ik de vlucht zou neemen, en beloofde mij zelfs, alles te zullen doen , het geen mijne vlucht zou kunnen bevorderlijk zijn , — dan ik vond het , in het geheel niet , geraaden, van dien voorflag gebruik te maaken , —mijn verftand keurde zulks, ten eenemaal, af. Dit overtuigde mij , dat ik , door zulk eene daad , mijne Vijanden , op het fterkst, zou verbitteren en hun opwekken, om zich op mijne bezittingen-, en de bewoonderen derzelve te wreéken. Ik geloofde dierhalven , dat het Gods wil was , dat ik mij, in de handen van dien vijandelijken Bevelhebber, zou overgéeven. Zoo -dra ik nu hier van , ten vollen , overtuigd was , begaf ik mij naar de kamer, waar in hij zich bevond, en ver-' zekerde hem nogmaals , op het plechtigst, niet in ftaat te zijn , hem de geëischte S 4 fom  880 de HEMEL fnm te betaalen , dat ik dierhalven gereed was , met hem , als Gijzelaar , te vertrekken, hem tevens verzoekende, mij men* fchelijk te behandelen. - Mijne eerlijkheid en rondborstigheid maakten eenigen indruk op Hem, — Hij zweeg, eenige oogenblik. ken , ftil , en fprak mij toen dus aan : „ „ Mijn Heer ! zulk een eerlijk Man , als s> gij zijt » heb ik, in langen tijd , niet „ ontmoet, Hing het van mij , geheel en „ al, af, dan verliet ik uw Hot met mijne manfchap terftond , zonder eenen enkelen „ penning brandfchatting van u aftevorderen. Dan ik ben mijn eigen Meester niet , en moet de orders gehoorzaamen , „ welke men mij gegeeven heeft. Pak dier* „ halven zoo veel goed in , als gij denkt „ noodig te hebben ; morgen zullen wij ver« trekken, Alles , wat ik , maar eenige 5, zins , tot verzachting van uw lot, kan bij „ brengen , zal ik zeer zeker doen , hier„ op kunt gij u , volkomen , verlaaten." Den volgenden morgen daarop plaatfte ik mij in een rijdtuig, het geen mij aangeweezen wierd , en vertrok onder een escorte van eenige Husfaaren. Dit vertrek kon voor mij niet anders, dan hoogst fmerteiijk zijn, Ik wierd , zoo ge-  op AARDE, 281 geheel en al , uit den kring mijner dage» lijkfche , mijner geliefkoosde bezigheden gerukt , mijn geheel huisgezin, alle mijne onderdaanen jammerden en klaagden, op de hartbreekendfte wijs, zulks trof mij ten fterk (ten , en het was mij volftrekt niet mogelijk mij van traanen te onthouden. Dan mijn geloof in , mijn vertrouwen op God, gaf mij nieuwen moed. Ik zag de wacht , die mij moest geleiden , gerust en met vrijmoedigheid onder de oogen , en die menfchen kwamen mij veel minder verfchrikkelijk voor , zoo dra ik mij zelven maar daar toe gebracht had , hun, als werktuigen in Gods hand , te befchouwen , die mij , naar het Goddelijk , wijs en liefdevol beitel , op eenen voor mij donkeren weg moesten brengen , . door welks bewandeling Hij mij echter een , fchoon mij nog onbekend , maar zeker heilzaam , doel zocht te doen bereiken, In het eerfle Nacht - kwartier , waar wij halte hielden , liet ik voor hun eenen zeer goeden maaltijd bereiden , en betaalde alles voor hun. Deze mijne gedienltigheid had gene zeer goede uitwerking, zij begonden recht fpraakzaam te worden , elk verhaalde mij zijnen Leevens - loop , en S 5. be-  282 de HEMEL bezorgde mij daardoor een , zeer aangenaam , tijdverdrijf , het welk zelfs ook nog , in zeer veele opzichten , leerzaam voor mij was. Toen wij , in ons tweede Nacht-kwartier , waren aangekomen , ging het even zoo , als in het voorige , en ik verblijde mij recht hartelijk , dat het vertrouwen op eene , alles met wijsheid en liefde beftierende, voorzienigheid, mijn lot, het geen voor veeleu ten uiterfte verfchrikkelijk zou geweest zijn , zoo aan merkelijk verzacht had. Leevendig overtuigd , dat ik , onder Gods Vaderlijk opzicht , veilig was , legde ik mij gerust op mijn Nacht- leger neder, terwijl ik , door eenen Husfaar , bewaakt wierd , die , voor mijne kamer , op fchildwacht ftond. Mijn verkwikkelijke fiaap wierd fchielijk afgebrooken , door dien ik mij , aan mijne hand , voelde trekken. „Wie is daar?" - Vroeg ik opvliegen, de. „ fchrik niet! — was het antwoord, — ik ben de Husfaar , die de wacht heeft. Als gij wildt ontvluchten , dan kunt gij het wel doen , ik zal het u niet beletten. - Een paar Rijksdaalders maar  op A A R D Er. 283 jnaar daarop zal bet , bij u , toch niet zoo zeer aankoomen. AJija zedelijk .gevoel zeide mij terftond , dat ik zulk eene aanbieding van de band moest : wijzen , doordien het eene fcbandelijke overtreeding van mijnen plicht zou zijn , wanneer ik mijn , eens gegeeven , woord wilde verbreeken. Neen ! — Mijn vriend! -.antwoordde ik daar op, zulks kan , noch mag ik doen, — Mijn , eens gegeeven , woord inag ik niet verbreeken , ■ ik bedank U hartelijk voor uwe goedgunftige aanbieding. Hier op vertrok hij wederom , en ik Hiep weer gerust in , door dien mijn geweeten mij dat getuigenis gaf, dat ik, overeenkom (tig mijnen plicht, mij had gpdraagen. Op den volgenden dag 'kwamen. wij, op die plaats , aan , welke beftemd was , tot mijne gevangenis. Een zeer klein vertrekje wierd mij , tot mijn verblijf , aangeweezen , uit welks vengfter ik geen ander uitzicht , dan op eenen Mest - hoop had, De gedachte , dat ik mijnen tijd nu werkeloos zou moeten doorbrengen , dat ik ontftooken was van het genot mijner gewoone , «nfchuldige vermaaken , deze .-gedachte maak-  sSi de HEMEL maakte mij , in de daad , eenigzins droefgeestig. Maar toen ik begon te bedenken , dat God toch bij mij was , dat mijn lijden , door Hem, voor mij befchikt was , en dat het dierhalven niet anders kon , of het moest een zeer weldaadiu; , zeer heilzaam lijden zijn , wierdt de toeftand, waar in ik mij bevond , verdraaglijker voor mij , en begon zelfs , in mijn oog , eenige aantrekkelijkheid te verkrijgen. Vijf dagen had ik mij , in dezen toeftand , bevonden , toen de Commandant op mijne kamer kwam , en mij vroeg , hoe of ik het al had , en of ik ook over het een of ander te klaagen had ? — Overeenkomdig mijne grondbeginzelen , befchouwde ik deze Man nu , als zoo iemand , in wiens handen God , voor eenigen tijd, mijn lot gefield had. Zijne komst was mij dierhalven zeer aangenaam , en het koste mij weinig hem , met achting , te bejegenen. Mij , antwoordde ik hem , ontbreekt niets , dan de vrijheid. Maar daar voor , zeide hij tot mij , zijt gij ook een gevangen man. En , als men een gevangene is , kan met niet wel vrij zijn. Maas  op AARDE. 285 Maar toch wel voer ik voort, door de goedguiiftige voorfpraak van dezen of geenen verlof verkrijgen , om eens uit te gaan, en de omliggende Landftreeken te bezichtigen. Dit verlof zal u gegeeven worden, was zijn antwoord, mids dat gij mij, op uw woord van eer, fchriftelijk verzekert, dat gij u , eiken avond , op deze, u aangeweezene , plaats , weêr zult laaten vinden. . Dit deed ik , zonder eenige bedenking, en gevoelde , daar door , het onaangenaame van mijnen toeltand , aanmerkelijk verminderd. Daar ik , bij het bezichtigen der omliggende Landftreeken , ontdekte , dat men daar zeer veel werk van de Vee-fokkerij maakte: zoo zocht ik, zoo lpoedig mij maar eenigzins mogelijk was , in kennis te komen met alle Bezitters en Huurders van Land-goederen, en leerde, uit het verkeer met hun, bijzonder veel, inzonderheid nam ik hunne berichten, op welke wijs zij het voeder voor hun vee aankweekten , en hunne beestenllallen in richteden , met zeer veel gretigheid aan. Nu gevoelde ik het drukkende mijner gevangenfchap genoegzaam in 't geheel niet meer»  286 de HEMEL meer , maar befchouvvde mijn verblijf alhier veel meer, als eene School , in de welke mijn goedertierne Hemelfche vader mij geleid hadt, om mij kundigheden te doen erlangen , die mij, in het vervolg, recht nuttig zouden kunnen zijn. Dit denkbeeld wekte mij zeer llerk op , om op alles , dat ik hier zag en hoorde , recht opmerkzaam te zijn, en naar alles, naauvvkeurig, onderzoek te doen. Thans ben ik , door Gods goedheid , een zeer bemiddeld man , en mijne Boeren zijn de welvaarendlle in de gantfche ftreek* Wanneer ik nu nadenke , waar van daan dit kome ? Zoo ontdek ik geduurig, dat de voornaamfle reden daar van gezocht moet worden in mijne gevangenfehap. De kundigheden , welke ik mij in dezelve verworven heb, maakte ik mij , in het bellier mijner Landgoederen , ten nutte , en bracht het in weinige jaaren zoo ver , dat dezelve mij een , viermaal zoo groot ; inkoomen als van te vooren bezorgden* Mijn voorbeeld • had invloed op mijne Boeren, zij volgden hetzelve na, en ondervinden nu , dat , door de navolging van het zelve , htm vermoogen aanmerkelijk uitgebreid is geworden. * . Zoo  op AAR DE. S87 Zoo dra ik , in deze fchool , volleerd was, wierden mijne vrienden in de- gelegenheid gefield , mij die fomme gelds te bezorgen , welke mij , als eene brandfchatiing , was opgelegd geworden. Ik had daar van nog niets vernomen , maar eens, op eenen zekeren tijd , dat ik wilde uitgaan , ontmoette ik den Commandant, die mij , met een lagchend , vergenoegd gezicht bekend maakte , dat ik mijne vrijheid weder had gekreegen , en nu gaan kon, werwaards ik wilde. Ik wilde hem hartelijk bedanken , en zijne handen van blijdfchap drukken , maar hij drukte mij in zijne armen , en zeide , ik ben recht verblijd , dat ik in u eenen zeer braaven , weidenkenden Man heb leeren kennen , ver. eer mij , bij aanhoudendheid , met uwe , mij zoo waardige, vriendfchap. Nu vertrok ik , vervuld met het leevendigst gevoel van dankbaarheid jegens mijnen goedertierenen God en Vader, die mij zoo veele nieuwe bewijzen zijner Vaderlijke tegenwoordigheid , zijner wijze , liefdevolle Voorzienigheid had doen ondervinden. Op den eerden dag mijner reis , was ik zeer gelukkig , tegen den avond echter veranderde zulks aanmerkelijk. Deze overviel mij veel fchie-  288 de HE M E L fcbielijker , dan ik verwacht had , en 't ergfte van alles was dit , dat de fiechtheid van den weg , met de donkerheid , toenam. Het langzaam voortkruipen van den wagen , de gevaaren , in de welke ik mij geduurig bevond , de koude vochtigheid van de lucht , dit alles wekte zeer lterk op mijn gantsch geitel , en het vertrouwen op God , als mijnen Vader , de leevendige overtuiging , dat Hij bij mij was , en niet zou toelaaten , dat een wezenlijk kwaad mij zou bejegenen , dit was alleen in ftaat , mij 'voor moedeloosheid, te bewaaren. Eindelijk floeg de wagen , in het oprijden van eenen berg , omver. — Ik wierd in eene moeras geworpen , en het rijdtuig lag boven op mij. Ik was niet in itaat , mij zelven te redden , door dien het mij ondoenlijk was , mij zelven op te rechten, en ik genoeg werk had , om mijn hoofd maar boven te houden , om niet , in de moeras , te fmooren. Den Voerman was het volftrekt niet mogelijk, hoe zeer hij ook alle zijne krachten mocht infpannen , den wagen eenigzins op te tillen. Hij fchreeuwde dierhalven om hulp , en blaasde op zijnen hoorn , — maar te vergeefsch J 'er kwam niemand opdaagen , om ons te helpen  o p AARDE. 280 pen; Alles , wat ik doen kon , — was — dit * den Voerman zeggen, dat hij de tuigen der paarden zou losfnijden , op dat zij mij niet zouden voortfleepen. Ik zelf leedt onuitfpreekelijk veele fmerten j mijn einde zag ik nabij , — en verwachtte niets anders j dan mijnen dood , — ik gaf mij dierhalven aan mijnen goedertiernen Vader geheel en al over , en was bereidwillig deze aarde te verlaaten j wanneer zulks zijne Vader - wijsheid en Vader - liefde mocht behaagen* Kort hierop hoorde mijn Voerman , dat 'er een man te paard kwam aanrijden , hierop fchreeuvvde hij , op nieuws , om hulp j blaasde nog eens op zijnen hoorn , — en *- terflond kwam die man op ons af. Wat is hier te doen ? — Vroeg hij zeer deelneemend. Och ! help toch ! — riep mijn Voerman; Er ligt een Heer in de moeras , de Wagen is op zijn lijf gevallen , en ik ben niet in Haat , hem te heipen. Hebt noch maar , een oogenblik , geduld , zeide die Man , en binnen een kwartier uurs zal ik u hulp genoeg bezorgen. Het kwartier uurs duurde niet lang , ik zou 't echter niet lang meer uitgehouden T heb-  sgo de H E M ?L hebben , —. dank God van harte! riep mijn Voermaü mij toe , — daar komen menfchen met lantaarneu , aan.' Ja ! Daar komen Engelen Gods aan , dacht ik bij mij zelven , die uitgezonden ziju tot mijnen dienst , om mij te helpen, Oogenblikkelijk was daar een troep Boeren , van lantaarnen en helpoomen voorzien , die , in eenige minuuten , den wagen opgeheeven , en mij , uit de moeras , getrokken hadden. Door de ■ koude , de nattigheid en den fchrik zeer aangedaan , rilde ik llerk, en had mijne bewustheid, voor een aanmerkelijk gedeelte , verlooren. Een onbekende ' nam mij , op eene zeer vriendelijke wijs , bij de hand , en vroeg mij , met zeer veel deelneeming : Gij voelt immers niet, dat gij het een of ander, aan uw ligchaam , gebroken hebt ? — Daar van ontdek ik niets , was mijn antwoord , ik kan alle mijne leden nog vrij goed beweegen. Zoo veel te beter! antwoordde hij , _ maar wees nu zoo goed, in mijn huis uw nacht verblijf te neemen , en u daar van uwe natte kleederen te ontdoen. Ik nam deze aanbieding , met dankbaarheid , aan , en ging , om wat warmer te wor-  o f AARDE. 2Qt worden , onder het fchijnzel der lantaarn nen , te voet , tenvijl eenige Boeren met hunne iantaarnen , bij den wagen bleeven , om alles Verder in order te brengen , en denzelven , dan ook goed té bezorger]. Toen ik , op het Land - goed , aankwam , wierd ik in een , warm gemaakt vertrek gebracht , en kreeg daar Fchoon linnen en drooge kleederen , om idie aan te trekken. Zulks deed mij een zeer groot genoegen. Na dat ik mij verkleed had , wierd mij gevraagd , of ik , in gezelfchap van het geheele huisgezin , mijn Avondmaaltijd wilde neemen , dan of ik zulks liever , op mijne kamer , wilde doen ? ** Ik koos het eerfte , door dien iU zeer verlangde , dien Man nader te leeren kennen , die , op zulk eene Mensch* Bevende wijs , mijn leeven gered had. Ik wierd daarop , in een vertrek , gebracht , waar ik , eene zeer eenvouwige , maar zindelijke en welvoorziene ta* fel vond , om welke de Huisvader en Huismoeder met hunne vier kinderen ftonden , die mij allen betuigden , zeef T & te  «92 de HEMEL te zijn aangedaan over het ongeluk , het welk mij getroffen had. Onder den maaltjjd hielden wij een , recht hartelijk , gefprek , fpraken over het Land - leeven , over Veld - bouwerij , over Vee - fokkerij , en over de groote fchaden , welke men , in die ftreeken , door het oorlog geleeden had. Die gefprekken echter duurden niet zeer lang , mij. ne vermoeidheid noodzaakte mij, mij naar bed te begeeven. Den volgenden morgen vertrok ik , verliet dit gastvrij huisgezin , na het zeizelve mijnen hartelijkflen dank betuigd te hebben , en kwam , den volgenden dag, gelukkig op mijn Land-goed aan, waar ik van mijne Bloedverwanten , op het tederhartigst , en van mijne Boeren , onder de luidruchtigste vreugde - betooningen , ontvangen wierd. De langduurige fcheiding , welke 'er , tusfehen ons , had plaats gehad , had mij dierbaarder voor hun doen worden , en ik ondervond dat dezelve , ook van dezen kant , zeer goede gevolgen gehad had. De Oudfte Dochter echter, die ik, in dat gastvrij huisgezin , had leeren kennen, had zulk eenen indruk op mij gemaakt , dat ik  op AARDE. 293 ik hetzelve dikwijls ging bezoeken , om de , met hetzelve gemaakte , kennis te Onderhouden. Hoe langer zoo meer begon ik , met dat huisgezin vertrouwelijk te verkeeren , meer en meer wierd ik overtuigd, dat hetzelve allerbraaffte grondbcginzelen had ; zulks bepaalde mij nog meer tot dat meisje ; hartelijk wenschte ik , eene dochter van zulke braave Ouders , die even als dezelve gezind was , tot mijne Echtgenoote te mogen hebben. Eindelijk wierd mijn Wertsèh vervuld , de oudfle Dochter wierd mijne Vrouw , en met dezelve ben ik , vijf en twintig jaaren lang, zeer gelukkig verëenigd geweest." Deze gefchiedenis kon , zeer gemakkelijk , nog veel verder voortgezet worden ; dan dit Huk is reeds genoegzaam , om te doen zien , hoe men tot het verkeer met God geraaken en Hem , overal , vinden kan. God is altijd bij ons , werkt fteeds rondsom ons , fpreekt geduurig tot ons , leert , waarfchuwt en troost ons. — Willen wij echter dit alles ontwaar worden , gn die ftemmen van God hooren , zoo T 3 moe-  m de HE M E L moeten wij op ailes fteeds opmerk» zaam zijn , en ons , geduurig , daaraan gewennen , om bij alles , wat wij rondsom ons zien , wat ons bejegent , aan God te denkeu , en daar op uit te zijn , om zijne band in hetzelve op telwerken, Het geloof , dat God alles weet , dat Hij overal tegenwoordig zij , dat Hij alle onze; lotgevallen beftiert , dit geloof is , zoo als ik , van te vooren reeds , gezegd heb , vrij algemeen. Maar , bij de meeste menfchen , is het een dood geloof , het welk geen den minften invloed op het hart heeft. Hoe kon anders onder hun , die deze waarheid gelooven , zulk eene groote kleinmoedigheid , zulk eene groote vrees voor de toekomst gevonden worden ? Zulks komt inzonderheid daar van daan , dat men 'er zich niet op heeft toegelegd , gebruik van dat geloof , in aile bijzondere voorvallen des leevens , te maaken. 'Vilt gij het Zaligende van dat geloof recht fmaaken , een deelgenoot v,an den Omgang met God worden , en zoo, door dien omgang, deze aarde voor u. tot eenen Hemel doen worden , zoo moet  op AARDE. 295 moer gij alles , wat 'er is , wat 'er gefchied , of ooit gefchieden zal , zoo moet gij dat alles aanmerken , als Gods werk , en u daar aan gewennen , om u de gebeurenisfen der waereld , uit het volgend oogpunt , voor te ftellen : —» God beeft mijnen arbeid laaten welgelukken , God heeft mij die bezigheden , ter volbrenging , aangeweezen ,■ God' heeft mij , in die naauwe betrekking tot deze of geene menfchen , geplaatst , God zendt mij die ziekte toe , God heeft mijne Echtgenoote van mij weggenomen , de God der eere dondert , God heeft dien brand bcfchikt , God heeft die omwenteling of dat oorlog, daargefteld. Zodanig eene wijs van denken is zekerlijk wat ouderwetse!» , maar dezelve is toch waar , bijaldien wij: waarlijk willen aauneemen , dat het God is , die de waereld en de lotgevallen der menfchen beftiert. Neem 'er maar eens de proef van , Mijn Vriend ! en geloof met uw gantfche hart , dat God! overal wener ; — vestig dan , uitgerust met zulk een geloof, uw oog op de waereld ! — Is dezelve dan niet reeds een Hemel voor u geworden ? — Heeft het T 4 fchr%  fi9Ö d e HEMEL fehrikbaarende der rampen en ongelukken des leevens dan niet veel , van deszelfs akeligheid voor u , verboren ? — De fchoone Landftreeken , welke gij rondsom u ziet, worden die niet veel voortreffelijker in uw oog , wanneer gij dezelve , als een werk van Gods haud , aanmerkt ? Het ooft , het Welk gij , van uwe boomen , plukt , heeft dat niet een aangenaamer geur en fmaak voor u , wanneer gij hetzelve , voor een gefchenk van Gods hand, houdt ? — De Moeras , welke gij voor u ziet , en die . tot dus ver , zoo veel onaangenaams voor u had , verliest die niet veel van dat onaangenaame , wanneer gij dezelve , als een werk van God , befchouwt , waar door 't Goedertierenfte Wezen goede oogmerken zoekt te bereiken , door welkers droogmaaking hij misfchien de krachten der menfchen oeffenen wil, en door welkers bearbeiding Hij werk en onderhoud aan veelen wil bezorgen ? Uwe bezigheden , zij moogen dan in de beftiering van een volk , of in fchoenlappen , beftaan , welke u, tot dus ver , tot last verftrekten , welk eene gantsch andere gadaante verkrijgen die thans niet voor u ? Dezelve befchouwdt gij nu, als bezigheden, welke God u te doen geeft» en volbrengt-  op AARDE. 297 ve, met bhjdfchap en gewilligheid. Uw ligehaams ol' Ziels - lijden , waar voor houdt gij dat nu anders , clan voor middelen ter uwer opvoeding, door de wel,ke God den waaren adel van uwen Geest zoekt te bevorderen ? De ontzettendfte tooneelen van het bloedig oorlog, wat zijn die nu , daar gij dezelve , uit zulk een oogpunt , befchouwdt , anders voor u , dan verordeningen der hoogde wijsheid, ter bevordering van de heilzaamfte oogmerken voor het geheel ? De fehrikbaarende uitzichten in de toekomst, wat zijn die thans anders voor u, dan ver* fchijnzelen , die weggevaagd worden door dat geloof : God regeert ! — Regeert die toch alles , dan ftaat de toekomst ook onder zijn beftier ; — Fn hoe kan dan in dezelve iets , wezenlijk fchadelijks voor ons , plaats hebben , — daar de wijsheid en Liefde zelve ook daar 't beftier in handen heeft ? Zoo veel is ten minden zeker, dat men bi dat uur , in het welk men leevendig gelooft , dat God in alles werkzaam zij , in de daad gevoelt , dat men in den Flepiel is. Even daarom is het ook de plicht yan elk mensch , die tot het bezit van T 5 dea  29^ de HEMEL den Hemel , op deze aarde , wenscht te geraaken , zich aan zulk een geloof" te gewennen , en zich in hetzelve fteeds meer en meer te verfterken. Misfchien heeft 'er noch nooit iemand , op deze aarde , geieeft , bij wien dit geloof , op alle tijden , recht leevendig geweest is. Ongefteldheden van het ligchaam , het zaamenloopen van veele onaangenaame gebeurenisfen , zijn dikwijls oorzaak , dat dit geloof verduisterd word, even zoo als de Zon , dikwijls weeken achter elkander, door eene opëenpakking der dampen in de lucht, verduisterd en aan het oog onttrokken word. Dan, wanneer dit geloof, in de ziel maar eens recht wortelen gefchooten . heeft , zoo werkt hetzelve krachtig , bewaart het ons voor wanhoop , behoedt het ons , dat wij niet tot groote dwaalingen vervallen , en doet het den ijver , om aan onze plichten getrouw te zijn , geduurig in ons leevendig blijven; even zoo als de Zon , zelfs bij de dikfte dampen , ons toch blijft verlichten en verwarmen , fchoon wij dezelve , met onze oogen , niet kunnen aanfchouwen. Met dit geloof moet , verder , onze geheele denk- en handelwijs overëenftemmen, willen wij , voor het bezit en het genot  op AARDE. 299 m>t' van den Hemel op aarde , berekend zjjn. Hoe juister en opgeklaarder onze denkbeelden aangaande onze plichten zijn , dies te- droeviger , dies te ongelukkiger zal de toeltand onzer ziel zijn., bijaldien wij, niet overeenkomftig die denkbeelden , gezind zijn en. handelen. Gelooven wij dierhalven , dat alles , wat ons bejegent., eene befebikking van God zij., en dat zulks onder zijn beftier is SPi blijft, — zoo zijn wij , uit hoofde van dit. geLoof , verplicht , ten minften, daarop uit te zijn , om tegen moedeloosheid , ontevreedenheid, toorn en droefgeestigheid te waak en , waar toe wij ligtlijk vervallen, zoo dr.a de lotgevallen , welke ons treffen , niet met onze zinnelijke wenfchen overeenkomen , maa-r veel meer met dezelve rechtftreeks ftrijdig zijn. Die geen,, die rondsom zich niets, anders dan krachteil' der- natuur ontdekt , die niets anders dan menfchen werkzaam ziet ,. en die ,. door zijne eigenliefde verleid., verwacht , dat alles zich , naar zijne wenfchen , zal fchikken , —-. zulk een mag vrij moedeloos , ontevreeden, vertoornd zijn , wanneer hij; zijne wenfchen ziet verijdeld worden j en alle. zijne verwachtingen- mislukken,  3'o de HEMEL ken. Daar toe heeft hij dan reden. Maar is het niet eene verregaande dwaasheid, wanneer hij , die overtuigd is , alles, wat op deze waereld voorvalt , dat alles Haat onder het bellier der hoogfle wijsheid en liefde , — wanneer zulk een dan zoo moedeloos , zoo ontevreeden is ? Gij wenscht , bij voorbeeld , dat een zeker volk , het welk met een ander volk in oorlog is, de overhand moge verkrijgen , — en — zulk een volk word in tegendeel overwonnen ; — Gij maakt vast daarop ftaat , dat een zeker ambt , op het welk gij , naar uwe gedachten, het meeste recht van aanfpraak hebt , u zal worden opgedraagen , en hetzelve word integendeel aan eenen onwaardigen opgedraagen , zelfs met die bijvoeging , dat zulks is ter belooning zijner goede dienfien ; — Gij hebt eene aanzienlijke fom gelds aan anderen op interest gegeeven , van dewelke gij, genoegzaam alleen , moet leeven , en — die fom gelds gaat verlooren ; — uw beste vriend fterft, — van uw handenwerk wil men niets koopen , — aanhoudende , zwaare regens vallen 'er, die uw koorn , het welk zoo fchoon te veld ftond, en het geen gij, bin»  op AARDE. 301 binnen kort , dacht te laaten maaien, ten eenemaal verderven: — zoo zijn dit gebeurenisfen , die zeer gefchikt zijn, iemand moedeloos te maaken , en die zoo treffend zijn , dat het genoegzaam niet mogelijk is , den eerften nadeeligen indruk derzelve aftevvenden. — Maar hoe is het nu mogelijk , dien nadeeligen indruk aan te kweeken en leevendig te houden , wanneer gij gelooft, dat dit alles Gods heffel zij ? — Kunt gij , even als Hij, het groot geheel, den gantfchen weg overzien , langs welken Hij u leidt ? Gelooft gij beter, dan Hij , te weeten , wat voor het geheel , en wat voor u, in het bijzonder , het beste zij ? Of verkeert gij misfchien ook in het dwaaze denkbeeld , dat de bevreediging uwer wenfchen het doel zij , waarom de kracht van den Schepper u eens een beftaan gaF? Maar zijt gij zoo gelukkig , het zoo ver te brengen , dat uw geloof over uwe verkeerde eigenliefde zegenpraalt, dat hetzelve de ontevreedenheid over de gebeurenisfen , welke met uwe wenfchen en verwachtingen ftrijdig zijn , dempt, zoo dat gij , onder dezelve , ftil en wel te vreeden zijn en blijven kunt : ftel u zelven dan  3°2 de HEMEL dan maar eens voor, in welk eene aanlokkelijke gedaante , de aarde voor uw oog verfchijncn zal. Wanneer gij naar den grond van al uw ziels-lijden , met ernst, wildt onderzoeken , zoo zult gij ontdekken , dat de voornaame bron en oorzaak van hetzelve, al veeltijds , daar in moet gezocht worden , dat het niet naar uwen zin gaat* Wat zijt gij dierhalven dan nu verfchuldigd te doen , om een einde aan dit uw lijden te maaken ? — Twee middelen ter waare geneezing zijn hier maar mogelijk , deze namelijk : Gij moet het of zoo ver zoeken te brengen, dat het, van nu voortaan , geheel anders in de waereld gaat , als het tot dus ver gegaan is , zoö dat oorlog, vreede , luchts- gefleldheid, de denk- en handelwijs der menfchen enz. geheel en al naar uwen zin ingericht worden , of — gij moet uwe ontevreedenheid over dat alles zoeken te beteugelen , en u gerust en wel te vreeden zoeken te gedraagen , ook dan , wanneer gij dit alles zoo ziet gebeuren , dat het geheel en al tegen uwen zin inloopt. — Tot het eerfle zijt gij volftrekt «iet in Haat, dit weet gij zelf zeer wel ^ — maar tot de beoeffening van het andere kunt  op AARDE. 303 kunt gij geraaken , zoo dra gij u maar daar aan zoekt te gewennen , om alles , als eene weldaadige fchikking der hoogfle wijsheid en liefde , aantemerken. Ook dan zal uw talloos lijden, voor het grootst gedeelte , aanmerkelijk verminderd en verzacht worden , en gij zult opgetoogen worden over de fchoonheden der aarde , die u nu in het oog zullen vallen , daar gij , van te vooren , geene derzelve opmerkte. Deze rust en weltevredenheid echter behoeft nooit in gevoelloosheid en werkeloosheid te ontaarten. Hij , die ons een gevoel gaf , wilde ook , buiten twijffel, dat wij zouden gevoelen , en Hij , die ons krachten fchonk , fchonk ons dezelve , zeer zeker met dat oogmerk, dat dezelve door ons zouden gebruikt worden. De onaangenaame gewaarwordingen , welke ons treffen , moeten ons nooit ontevrceden , moedeloos maaken , maar veel meer opwekken , om onze krachten tot het draagen derzelve aantewenden. Elk onaangenaam lotgeval moet, in de eerfle plaats , daar toe ,verftrekken, om ons vernuft te fcherpen , om ons bij ons zelve te doen overleggen , of het niet onze plicht zij , onze krachten aantewenden, ten einde dat onaangenaame af te weeren , tea  S04 de HEMEL ten minden te verzachten , en te onderzoeken , of die krachten , welke men bezit , daar toe genoegzaam zijn. Ontdekken wij nu, dat wij en Vrijheid hebben,' om dat onaangenaame aftewenden, en dat onze krachten daar toe genoegzaam zijn j zoo kan en moet men zulk eene onaan* genaame bejegening aanmerken , als eene opwekking , om van zijne krachten * een getrouw gebruik te maaken. •- Gehoorzaam dan nu , in zulk een geval, die opwekking, mijn Leezer ! fpan alle uwe krachten in , en gij zult, in de meeste gevallen , het genoegen hebben , om te zien, dat uwe poogingen gelukken , en dat gij veele dingen , welke u onaangenaam zijn * Van u zult afwenden. Uw kind , bij voorbeeld , word gevaarlijk ziek ; — verlies dan den moed niet! — klaag daarover niet al te angftig ! — Het is eene beftelling van God. Zijt echter, onder dit alles , ook niet werkeloos, want gij zijt Vader van uw kind. Uwe plichten , die op u , als Vader, rusten , eisfchen van u, alles te doen , wat gij kunt , om uw kind te redden 5 — Gij weet niet , welke middelen daar toe de beste zijn, maar gij kent eenen zeer ge; fchik-  op AARDE. 305 ffebikten Geneesheer , die het leeven van veele menfchen reeds gered heeft, — ontbiedt dien, en verzoek hem om zijnen, bijfiand ! Alleenlijk in de volgende gevallen hebt gij vrijheid, het 'er bij te laaten berusten, zonder van uwen kant werkzaam te zijn , dan namelijk , wanneer gij weet , dat uwe krachten op verre na niet toereikend zijn, om zulk eene onaangenaame bejegening af te wenden , of dat gij daar toe niet verplicht zijt , — of wanneer gij van uwen kant gedaan hebt , het geen gij kondt doen. Zoo ftelt zich een vriend gerust , wanneer hem bericht word, dat zijn vriend , die , van hem afgefcheiden , in een vreemd land leefde, deze aarde verhaten heeft, — zoo fielt zich de verftandige Handwerks-man gerust, bij het uitbarfren van het oorlog; — De Vader , die alles deed , het welk hij , naar zijne inzichten en krachten , in ftaat was te doen , om het leeven van zijn kind te redden , wanneer alle zijne poogingen vruchteloos geweest zijn, en zijn kind bezweeken is. En dat alles nu , het welk van de tegenwoordige, onaangenaame lotgevallen waar is , zulks is ook waar van de toekomfiige. V D«  3cö be HEMEL De vrees voor dezelve moet gij, door het geloof' aan de , alles bcftierende , wijsheid en liefde van den Onëindigeil , zoeken te beteugelen. Vertoont zich , op eenigen afffand , een onaangenaam lotgeval aan uw oog, dat op u wacht , verfchrik dan niet; — Die God, die u , tot dus ver , met zoo veel liefde , geleid heeft, dat gij niet anders kunt, of gij moet in uwe leevens-Gefchiedenis , veelvuldige fpooren zijner wijsheid en liefde opmerken , die zelfde God is ook de Beltierder der toekomst , en niets kan u bejegenen , dan alleen dat geen , het welk Hij u toezendt , en dus wezenlijk uw nut bevordert. Onderzoek met allen ernst, of gij verplicht , of gij in ftaat zijt , iets te doen tot vermindering van dat onaangenaame , — en doe het dan , zoo dra gij u daar toe verplicht rekent, en u fterk genoeg gevoelt. —■ Ontdekt gij , bij voorbeeld , dat uwe huisgenooten zeer onvoorzichtig met het vuur omgaan, zijt gij, uk hoofde daar van , bevreesd , dat daardoor nog eens te eeniger tijd brand zal onrftaan, en uwe bezittingen iu de asfche gelegd worden: — laat u zulks niet te zeer ontzetten, maar — doe, het geen gij hier doen  op AARDE. 307 doen moet ! — maak de noodige inrichtingen , geef de krachtdaadigfte bevelen, die gefchikt zijn , om deze onvoorzichtigheid een einde te doen neemen. — Zijt gij bevreesd , dat uw kind zal verleid worden , druk hetzelve, om zulks voor te komen , niet dies te meer ijver , zulke grondbeginze* len in , welke gefchikt zijn, om het voor die verleiding, te bewaaren , en zoek hetzelve , zoo veel maar eenigzins mogelijk is * van die geenen te verwijderen , welke gevaarlijk voor hetzelve zijn. Maar zijt gij noch verplicht, noch in ftaat , iets bij te brengen , tot afwending van een onaangenaam toeval, het welk gij Vreest , dat u zal treffen : wel aan , leg u dan daarop toe , dat uw geloof dies te flerker zij. — Wanneer gij u dit dikwijls voorftelt : alles , wat mij bejegent , is eene befchikking van een wijs en liefderijk Vader: — wat zal dan nog in ftaat zijn , u te doen beeven? - Is de tegenfpoed, die u dreigt, wezenlijk fchadelijk voor u, dan zal dezelve u zeer zeker niet treffen , maar , door de tusfchenkomst van de eene of andere onverwachte gebeurenis, afgewend worden; — maar is dezelve heilzaam voor u, is dezelve , ter bevordering van uwe volmaaking, V a ter  3o8 de HE M E L ter ontwikkeling, uwer ziels-krachten noodzaakelijk : gaa dan dien ramp kloekmoedig tegen. Reeds veele onaangenaame lotgevallen zijt gij , zederd uw verblijf op deze aarde , te boven gekomen , — Hij , die u' deze heeft leeren overwinnen , zal tt ook helpen in de overwinning van de tegenwoordige ,of toekomflige. Zijt gij verder overtuigd , dat God tot u fpreekt, of dat Hij u opwekt, om het een of ander te doen of te laaten : zoo zijt gij ook , wanneer de rust van uw hart bij u op eenigen prijs ftaat , zeer zeker op het duurfte verplicht , om de opwekkingen , u gefchonken , greetig op te volgen , en u, noch' door traagheid, noch door het moeilijke , 't geen met de volbrenging derzelve verbonden is , van die volbrenging te laaten affchrikken. . Hoort iemand de ftem van God niet, en is zulks buiten zijn fchuld, dan behoeft hij zich zelven geene verwijtingen te doen, wanneer' hij die ftem niet gehoorzaamt. Maar hoe zult gij in ftaat. zijn , uw hart waarlijk tot rust te brengen , wanneer gij die ftem werkelijk hoort , maar dezelve niet wildt opvolgen ? — Heden, Heden, zoo gij Gods ftem hoort, zoo verhardt uw hart niet! Word  o p AARDE, sop Word gij dierhalven door den toéftaud, in den wélken gij u bevindt, of , door eene bijzondere .bejegening , 0f door een mensch , 't zij mondelijk, 't zij fchriftelijk uitgenoodigd, herinnerd , opgewekt , om iets te doen; of gedrongen , gewaarfchuwd, door beveekn genoodzaakt, een zeker voorneemen te laaten vaaren: — zoo zijt, in zulk een geval , niet onverfchillig ! God fpreekt tot u l Onderzoek dierhalven met al« len ernst, of die ftem tot u gefchiedt, ter uwer beproeving , dan ter uwer opwekking, om dezelve gehoor te geeven, dat wil zeggen : of gij waarlijk verplicht zijt , of uw. geweeten u vrijheid geeft, zoo iets te doen, tot het welk gij opgewekt word , en of gij de , daar toe noodige, ziels- en ligchaamskrachten hebt. — In het laatfte .geval ishet u plicht , te gehoorzaamen , al kostte het u dan nog zoo veele opofferingen, Het is onmogelijk, zich in God te verblijden , zoo lang men zijnen wil, welken men heeft keren kennen., niet gehoorzaamt. • | Dit zij genoeg van.de mogelijkheid om,.. God te zien werken en zijne Item te ver-neemen. Nu nog iets van de mogelijkheid,, om met Hem te fptecken , en van het genot der zaligheid, welke daar uit voort* V 3 fpruit.  3i° n e HEMEL fpruit. De mogelijkheid , om met God te kunnen fpreeken , heeft men , ten alle tijden , geloofd. Waar van daan anders komen de gebeden tot God , welke men, bij alle befchaafde volkeren, aantreft? — Maar de kracht des Gebeds word van veelen , in de laatere tijden , misfchien niet zonder grond , in twijffel getrokken. Wanneer men door het gebed verltaat, het geen hetzelve zekerlijk jn de oogen van de meeste menfchen is, namelijk een fpreeken tot God , waar door men Hem zoekt te be» weegen , dat Hij onze lotgevallen, naar onr ze wenfchen , verandere en belliere : zoo betuig ik niet te doorzien, welke gevolgen nien van zulk een gebed met grond kan verwachten. - Bijaldien het zeker is , dat God de waereld met wijsheid en liefde befliert , hoe kan men dan van Hem eenigzins denken , dat Hij zich naar onze wenfchen zal fchikken ? — Onze wenfchen zijn met Gods wijsheid en liefde al of niet overeen komende ; komen dezelve met die wijsheid en liefde overeen, dan zullen ze ook zeker vervuld worden, al bidden wij 'er niet om, - maar komen ze met die wijsheid en liefde , niet overeen, hoe kan men dan verwachten , dat God zich , door het gebed p  op AARDE. 311 bed, zal laaten beweegen , onwijs en liefdeloos te handelen. Zulke gebeden zijn niet alleen te vergeefsch , maar, in de daad, fchadelijk, door dien zij ons wantrouwend jegens God maaken. Wanneer men im , jaaren achter elkander , om het een of ander bidt , zonder dat zulk een gebed verhoord word , zonder dat 'er eenige de minfte verandering in onze lotgevallen te weeg gebracht word , hoe kan men dan nog van God gelooven , dat Hij die gebeden kan en wil verhooren. Maar 'er is nog een ander zoort van Gebed , welks heilzaame uitwerkzelen onlochenbaar zeker zijn. Dit gebed beftaat in een leevendig aandenken aan God. , Het denkbeeld van de nabijheid van een Wezen, het welk de goedheid en wijsheid zelve is , het welk alles , dat rondsom ons is, eens voortbracht, het welk alle werkingen der gantfche Natuur fteeds beftiert , het welk ook ,mij kent, ook mij voortbracht , het welk ook mij zoo veeJe ontelbaare bewijzen zijner liefde , door de vorming van mijnen geest , door mijne opvoeding voor de Eeuwigheid, door de verbinding mijner lotgevallen onderling , gegeeven heeft , . zulk een denkbeeld heeft iets zoo aantrekkelijks voor hem, wiens hart wel V 4 ge-  312 de HEMEL geplaatst is , dat men hetzelve gaarne aankweekt , dat hetzelve , ook nog al ligt , fterk, leevendig kan worden , en , voor «enigen tijd , de opmerkzaamheid van het zichtbaare aftrekken. Zomtijds maakt men deze' gevoelens van zijn hart, door woorden , openbaar, zulks echter is niet altijd noodzaakelijk. Is het waar , dat God alles weet , zoo weet Hij ook onze gedachten , en in zoo ver kan men verzekerd zijn , dat men met God fpreekt , dat wij Hem onze gedachten voorftellen , dan namelijk , wanneer wij zoo recht leevendig aan Hem denken. Eij zulk een leevendig denken aan God , zullen 'er ook wenfchen , in onzen geest, verwekt ' worden , maar zeker niet de zodanige , dat de Oneindige onze lotgevallen naar onzen zin beftiere. Hoe kan men zulks toch wenfchen , wanneer men leevendig aan God denkt , wanneer men rechte denkbeelden van Hem vormt ? — wanneer men bedenkt , dat Hij alles regeert , dat Hij alles, met wijsheid en liefde , beftiert, hoe kan men clan zoo vermecten , zoo dwaas zijn, van Hem te verlangen , dat Hij zyn héftier naar onze wenfchen zal inrichten ? - De , door zulk een gebed verwekte , wenfchen zullen alleen op  op AARDE. 313 op ons zelven betrekking hebben , en daar in beftaan , dat wij ons toch , in alles, aan God moogen overgeeven ,> dat wij zijnen wil geheel moogen doen , elk lot , dat ons treft , met dankbaarheid aanneemen , en het , aan ons töebetrouwd , werk met alle mogelijke getrouwheid moogen volbrengen. i Zie daar, zodanig een gebed , als ik ■mij voordel , dat vrij natuurlijk in het hart van zoo iemand moet opkomen , die zijne gedachten op God vestigt. Ik ftel mij hem voor , hoe hij , voor dat hij naar zijne llaapkamer gaat , nog eens zijne oogen op den Starren-Hemel vestigt.,, „ God! denkt hij , hoe groot zijt Gij! ontelbaar Zijn de Starren , welke ik ,, hier aanfchouw , — elke is een Wae,, reld - bol, — veele derzelve zijn Zon,, nen , die aau andere Ligchaamen licht „ en! warmte mededeelen , even zoo als ,, onze Zon aan onze aarde , op de ,, welke zoo veele Miilioenen Schepzelen „ leeven! — Daar op die glansrijke Itip,, pen heerscht zeer zeker ook leeven ! „ — Zeer . zeker! — Waarom toch zoudt „ Gij al het leeven , binnen de kleine p, grenzen van deze aarde , hebben opV 5 „ ge-  314 » e HEMEL „ geflooten ? — En dat alles is uw werk ? Dat alles Haat onder uw opzicht ! —. „ Gij zijt de Vader van die alle , en, „ onder die ontelbaare Heken uwer wer„ ken , is uw Vader oog toch ook op „ mij gevestigd J — Voor eenige jaaren „ had ik nog geen aanwezen , maar Gij „ fchonkt mij hetzelve , — uit uwe hand „ ontving ik een ligchaam , over welks „ wijze inrichting ik mij fteeds moet ver„ wonderen , — ik kwam op deze aar„ de , zag , hoorde , ondervond , wat „ om mij voorviel , ontving van langzaamerhand bewustheid van mij zelven , „ en leerde veel, leerde ook u , als mij,, nen Vader , kennen ! — hoe veel vreugd „ hebt gij mij gefchonken 1 — uit hoe veele gevaaren mij gered ! Hoe veel lij„ den mij toegezonden , het welk ik , bij „ de uitkomst , als zeer heilzaam voor „ mij heb leeren kennen J — Och ! dat „ik' u toch nimmer vergeete ! Geef , „ dat de gedachte aan u mij nimmer „ verlaate ! Bewaar mij , dat ik nooit oni, tevreeden worde , dan , wanneer ramp„ fpoeden mij treffen , daar ik zoo ze„ ker overtuigd ben , dat dezelve van u „ komen en weldaadige oogmerken heb- „ ben.  op AARDE. 315 ben. Mocht ik toch die krachten , „ die Gij mij fchenkt , iteeds , overeenkomftig uwen wil , befteeden , en de „ bezigheden , die Gij mij beveelt ter uitvoer te brengen , ook dan, wanneer „ zij moeilijk zijn , recht getrouw volbrengen , op dat ik zoo, door mijne ' „ werkzaamheid , ook iets mag bijdraait gen ter bevordering van het heil van -,, het geheel , waar in gij mij zoo veel ,, Goeds hebt doen genieten!" — Dat zulk een gebed voor den menfche* lijken Geest de weldaadigfte gevolgen moet hebben , is zeer gemakkelijk te begrijpen. Alle die geenen , welke , op zodanige eene wijs, bidden , zullen dezelve zeer zeker ondervonden hebben. Is het niet waar , Mijn vriend ! in het tijdftip , waar in gij op deze wijs badt , waart gij een deelgenoot van het . Zaligst gevoel ? — Geloofdet gij niet bij God te zijn , met. Hem te fpreeken , als een Vriend met zijnen Vriend fpreekt , wierden alle uwe» Ziels - krachten niet aanmerkelijk verhoogd , zaagt gij vee; le dingen , welke u van te vooren duister waren , niet met eene groote 'helderheid in ? Gij outyingt krachten, om op middelen te den-  3KS de HEMEL denken , die gefchikt waren , om u uit uwe verlegenheid te redden , waaruit gij u anders niet zpudt hebben weeten te redden ; — Gij wierdt boven alle kleinmoedigheid ver verheven , waart in ftaat , elk gevaar kloekmoedig onder de oogen te alen , en badt het ernstigst voorneemen , in de volbrenging van uwe bezigheden alle hoogstmogelijke trouw en ijver te betoonen ; — met een woord , — gij hadt, in dit tijdftip , den . Hemel op aarde, (*) Was O Volgens de gedachte van onzen Schrijver moet, men het gebed alleenlijk gebruiken als een middel , waar door men opgewekt word, om zich , onder alle de lotgevallen van dit leeven , recht, overeenkornftig Gods oogmerk , te gedraagen , en 'er dat nut uit te trekken , het welk Hij wil, dat wij 'er uit zullen trekken, en niet als een middel , om door hetzelve bevrijding van het een of ander tijdelijk lijden te erlangen. — Ik erken met den Schrijver , dat het gebed een allerkrachtigst middel is , om ons onder alles te bemoedigen , om ons te leeren, hoe wij ons onder alles moeten' gedraagen, en om ons op te wekken fteeds recht te handelen, door dien wij God en onze plichten nooit in zulk een  op AARDE. 317 Was het mogelijk , ons God en de betrekking , waarin wij tot Hem (taan , fteeds zoo • leevendig voor te ftellen , als in net oogenblik , waarin wij God , met zulk een helder licht befchouwen , als dan , wanneer wij recht bidden ; — Ik geloof verder met hem , dat het gebed bij veelen niet anders is, dan een verzoek , , dat God alles naar hunnen zin fchjkke , zonder dat zij om zijne wijsheid en liefde denken, —— maar ik ben 't niet met den Schrijver eens , dat het niet zou mogen gebruikt worden als een middel ter afwending van tijdelijk lijden, ter verlosfing uit ongelegenheden , en dat het , daar toe gebruikt , nutteloos zou zijn. — Zeker, lijk hebben wij , naar 't mij voorkomt , de vrijheid , om onze wenfchen om bevrijding van tijdelijk lijden, aan God, den Hemelfchen Vader, voor te draagen , mits zulks altijd met onderwerping aan zijne wijsheid en liefde gefchiede , en dat zulke gebeden om bevrijding niet nutteloos zijn , hier van getuigen de Leevens - bijzonderheden van zoo vee. Ie geloofwaardige Menfchen, ~ en hier voor ftaat de Leer van den Heiland omtrent het Gebed, inzonderheid Luc. XVIII: 1—7, en zoo veele beloften van verhooring op een recht gebed, die in den Bijbel gegeeven worden , borg. — Fertaaler.  3'« De HEMEL op AARDE, zulk een hart , aanbidden: zoo zouden wijzeer zeker eenen zoo hoogen trap van Zaligheid erlangen , als men in den Hemel, aan de andere zijde van 't graf gelegen denkt te erlangen. Zulks echter is volflrekt onmogelijk, en elk zal ook wel willen toeflemmen , dat het niet altijd in zijne macht ftaat, zijnen Geest die gefteldheid te geeven , die tot het doen van zulk een gebed volftrekt noodig is. Intusfchen bewijzen deze gewaarwordingen , die meer Leezers buiten twijffej zullen gehad hebben , reeds alleen op zich zelve genomen dit: dat men, ten minfte,n in zommige tijden , in den eigenlijken zin , eenen Hemel op aarde kan hebben. Het is ook zeker, dat , na het eindigen van zodanig eene aanbidding, de gevolgen daar van , nog een tijdlang , ondervonden gorden. Men gevoelt zich veredeld , is belangloozer , grootmoediger, meer onverfchrokken , kloekmoediger , ftandvastiger , geduldiger en , in de volbrenging van zijn werk , vlijtiger. Zouden wij dierhalven den Hemel op aarde ook dan niet hebben , wanneer wij God overal zagen werken , wanneer wij fteeds zijne ftem hoorden , en met Hem fpraken? DER-  DERDE BOEK. O V E R de Zaligheid, die, uit de beschouwing der werkew Gods, voortvloeit. Dat wij , in eene toekomende waereld, eene zeer groote Zaligheid genieten zullen , welke voor ons uit de befchouwing der werken van God zal voortvloeien , zulks gelooven wij en verblijden 'er Ons over ; — maar bedenken wij dan niet , dat wij deze Zaligheid , thans reeds, kunnen fmaaken ? Wij zijn een zeker zoort van menfchen gelijkvormig, die de befchrijving van de voortbrengzelen van vreemde Lan°  320 de HEMEL Landen , welke zij nog nooit gezien hebben , met verrukking aanhooren , en ten eenemaal onverschillig zijn omtrent de voortbrengzelen , welke in hun eigen Land gevonden worden. Maar waarom willen wij nu het genot van deze Zaligheid , tot na ons vertrek van deze aarde , uitftellen ? Wij zijn toch , thans reeds, van rondsom door de werken van God omringd. Wanneer wij de Zaligheid, welke de befchouwing derzelve ons kan aanbrengen , niet genieten , zoo is de reden daarvan alleenlijk daar in te zoeken , dat wij dezelve niet befchouwen. Maar, op welken grond, kunnen wij toch nu vertrouwen , dat wij , in de toekomende waereld , de werken van God recht zullen kunnen befchouwen , bij aldien wij ons niet , thans reeds , daar aan gewennen ? Of denken wij ook misfchien , dat die werken ons , in de toekomende waereld , zonder dat wij dezelve befchouwen , meer Zaligheid zullen opleveren , dan in deze tegenwoordige waereld! Befchouw dierhalven de werken van God, én gij zult daar door eene rijke bron van Zaligheid voor u geopend zien ! • Men zal dierhalven , zal men hier tegen in brengen , den Hemel op aarde , in.  op AARDE. 32i inzonderheid bij de grootfte Natuur-onderzoekers , vinden ? Maar itemt zulks nu wel met de ondervinding over een ? Zeer zeker niet. En de reden , waarom alle Natuur-onderzoekers geen Hemel op aarde hebben , is tweeledig. De eerste reden is deze : Hun ontbreeken dikwijls de Hoofd - verëischten , die den mensch tot het genot dier Zaligheid in ftaat Hellen 4 volbrenging hunner plichten namelijk en een dagelijks verkeeren met God. — De Tweede reden is deze : Etzijn Natuur - onderzoekers , die , in hun gantfche leeven , nog niet één werk van God befchouwd hebben. Het is gantsch iets anders , de inrichting van het menfchelijk ligchaam , tot op deszelfs kleinlte en fijnlte deeltjes , te Onderzoeken , den loop der Hemelfche Ligchaamen te befchouwen en te berekenen , de kenmerken op te zoeken , waar door de verfchillende zoorten van Planten van elkander onderfcheiden worden , en gantsch iets anders, in alle dezelve de wijze bedoelingen van den Schep, per optemerken , en in alles , wat onS omringt, zijne wijsheid en goedheid te befchouwen. Hec eene is maar het befchouwen der Natuur, en het andere het beX fchou-"  322 de HEMEL fchouwen der werken van God. Het eene breidt onze kundigheden wel aanmerkelijk uit, maar het andere doet, onzen Geest waare rust en Zaligheid fmaaken. Wanneer ons, in onze jeugd, gevraagd wierd : — welke zijn de voornaamlte fchepzelen , die God gefchapen heeft ? — Zoo wareu wij gewoon te antwoorden : de Engelen. Wij verheugen ons ook daarom fteeds in het vooruitzicht , dat wij die Engelen eens zullen leeren kennen , en omgang met hun zullen hebben. Dan , reeds hier op deze aarde , kunnen wij tot de kennis van hun , tot het verkeer met hun zeer zeker geraaken. Leezen wij niet in den Bijbel , dat eertijds dikwijls Engelen aan de menfchen verfcheenen zijn , en dat deze de menfchen dikwijls uit de grootfte verlegenheid gered hebben. Toen Hagar voorneemens was , het huis van Abraham , haaren Heer, te verhaten , wierd zij door eenen Engel aangezet, om toch weder te keeren; Toen zij, op eenen anderen tijd, zich in gevaar bevond, om met haaren Zoon van dorst te verfmachten , zoo wierd haar , door eenen Engel , eene bron aangeweezen. — Maar wie  op AARDE. 323 wie waren deze Engelen nu ? Buiten twijfel zodanige Perzoonen , die door de toenmaals leevende menfchen , voor Gezanten van God wierden gehouden. Dat deze Perzoonen , in veele gevallen , niets meer , dan zeer goede , zeer gedienftige menfchen geweest zijn , kan niet wel tegengefproken worden. Misfchien waren alle Engelen , van de welke ons gemeld word , dat zij de menfchen eens uitgevaaren gered hebben , zodanige menfchen , welke wegens hunne kloekmoedigheid , dienstvaardigheid en het goed, het welke zij aari anderen betoonden , voor Gezanten van Gocf gehouden wierden. (*) Zoo (*) Het fchijnt , dat onze Schrijver dien Engel , welke Hagar deedt wederkeeren naar Abrahams tenten , Gen. XVI, en welke haar eene fontein ontdekte , Gen. XXI, voor Gezanten Gods uit de rnenfchen houdt , — dan zulks komt mij , in het geheel niet Waarschijnlijk voor, en kan het niemand voorkomen , welke die voorvallen met bedaardheid leest. — Het woord door Engel overgezet , betekent zekerlijk een Gezant, en word zelfs van de winden en blikfemen gebezigd , bij voorbeeld in Pfaim CIV; 4 , het geen door de beste uitleggers te recht dus vertaald X 2 word.  324 de HEMEL Zoo dra wij ons dierhalven daaraan gewennen , om de menfchen , welke ons weldaaden betoonen , als Gezanten van God aantemerken , zoo zullen wij wederom Engelen op deze aarde vinden , en wanneer wij dan , daar bij , ook nog dit in liet oog houden , dat zelfs menfchen , die zich onwelleevend en liefdeloos omtrent ons gedraagen , Gezanten van God zijn, zoo zullen wij ons , van rondfom , door enkel Engelen omringd zien. Men veile hier niet een te voorbaarig vonnis , en veroordeele deze denkwijs niet maar zoo terdond , als dweeperij ! — wanneer dezelve waar is , en op zeer goede gronden rust, 't geen zij doet , hoe kan zij dan dweeperij zijn. ? Alword. Hij maakt de winden tot zijne boaden , en de blikfemen tot zijne Dienaarcn , ■— echter komt mij voor, dat wij in de minde gevallen , in den Bijbel vermeld, waar van Engelen gefproken word , aan menfchen kunnen denken , maar dat men veel eer aan zulke wezens , welke men gewoonlijk door Engelen verllaat, moet denken, bijaldien men de eenvouwige verhaalen niet te zeer wringen wil. Fertaakr.  op AARDE. 325 Alles, wat, overeenkomffig Gods wil, werkzaam is , dat alles kan als Dienaaren, als Afgezanten Gods aangemerkt worden. Even daarom zal men het niet ongepast vinden , wanneer men den wind , die , volgens Gods wil , nu de lucht van dampen zuivert , en dan wederom dezelve aanbrengt en tot wolken verëenigt , wanneer men denzelven eenen Dienaar van God noemt. — "Maar waarom zullen wij dan nu ook den menfchen dien naam niet geeven? — Staan dan ook deze niet onder de heer» fchappij van God ? — Kan men gelooven , dat God de waereld regeert , en ontkennen , dat de verrichtingen der menfchen , die altijd zulk eenen grooten en zichtbaaren invloed op de menfchen hebben , onder zijn bellier Haan ? 'Er zijn zeer zeker volmaaktere wezens, dan wij menfchen zijn : want hoe zou 't ons in de gedachten kunnen komen , dat wij , die de beperktheid onzer vermoogens , de bekrompenheid onzer inzichten zoo geduurig gevoelen , dat wij het Meester - fluk van zijne Macht en wijsheid zouden zijn , en datf Hij niets volmaakters , dan ons , zou hebben voortgebracht. Zou dan dat ontelbaar aantal waereldX 3 bol-  326 de HEMEL bollen, het welk God , in eiken helderen nacht , aan ons oog ter befchouwing voorftelt , zou dit talloos aantal onbewoond, zou op dezelve uiets volmaakters gevonden worden , dan wij menfchen zij'n ? Dan, daar wij' derzelver natuur niet naauwkeurig kennen, zoo kunnen zij ook , in den •Hemel op aarde , geen voorwerp onzer befchouwing zijn. (*) Maar laaten wij dan nu dies te opmerkzaamer op de zichtbaare Engelen zijn , door de welken wij ons dagelijks omringd zien. Zoo dra wij ons daar aan gewennen , om, in eiken mensch , eenen gezant van God te aanfchouwen , zoo verfchijnt de waereld in eene gantsch andere gedaante voor (*) Toch wel eenigzins, naar het mij voorkomt , — het denkbeeld: Mijn Hemelfche Vader bevordert mijne belangens ook door die, boven de menfchen verhevene , wezens , op eene onzichtbaare wijs , is in 't geheel niet ongegrond , en het draagt , ten minde voor mij , iets bij , tot het bezit en genot van den Hemel op aarde, — alleenlijk wachte men zich hier voor alle overdreevene denkbeelden. Variaakr.  op AARDE. 327 voor ons , even als den verdoolden wandelaar , die eenen angstvollen nacht, in een bosch , waakende heeft door gebracht , waar alles , dat hem omringde , hem deed tzidderen en beeven , zoo dra de Zon maar opgaat , en hem de veelvuldige fchoonheden van dat bosch doet opmerken. Verplaats u thans , Mijn Leezer 1 op de eene of andere Planeet , waar eene menigte Geesten zich bevinden , die van God beftemd zijn , om u te dienen , om uwe wenfchen te vervullen „ om u van alle noodwendigheden te verzorgen , om u in uwen arbeid bij te liaan , om u te waarfchouwen , te onderrichten , op te wekken ! Is het niet waar , zoudt gij zodanig eene Planeet niet voor eenen Hemel houden ? En zulk eene Planeet nu is de aarde , waarop gij u thans bevindt. Hier wordt gij enkel door Geesten omringd , die , op Gods bevel , uw wezenlijk heil moe« ten bevorderen. Zij zijn zeker zichtbaar , en , met een ligchaam , bekleed, — maar wat verliest gij toch daardoor, bijaldien zij u maar even die zelve diensten doen , welke gij van onzichtbaare Geesten kunt verwachten ? X 4 Zoo  828 de HEMEL Zoo dra wij de menfchen , in zulk een licht , befchouwen , verkrijgen alle derzelver bezigheden en verrichtingen eene zeer groote waardij in ons oog , hun te aanfchouwen is voor ons eene ftof van vreugde en Zaligheid, en wij moeten 'er ons zelfs over verwonderen , dat wij , tot dus ver, zoo gevoelloos omtrent hun konden zijn. Terwijl ik dit fchrijf, zit ik , in een middelmaatig, zeer eenvouwig gemeubeleerd vertrek, het welk geen den minden in, druk op mij maakt, waarin ik alles, met onverfchillige oogen, aanfchouw, zoc' lang ik de Meubelen, die mij omringen, maar alleenlijk aanzie , zonder te bedenken , van waar dezelve komen. Maar zoo dra ik hier aan begin , zoo dra ik mij voorflel, hoe veele honderd menfchen voor mij hebben moeten arbeiden, om dat alles , het welk rondsom mij is, te vervaardigen, en dat die alle , overeenkomftig Gods wil en verordening, voor mij gearbeid hebben , - waarlijk dan word mijh Geest helder, — en alles verkrijgt dan , in mijne oogen , eene veel grootere waardij. Eens heb ik deze kamer zien vervaar* digen 8  op AARDE. 329 digen , ik zag Metzelaars , Timmerlieden , Schrijnwerker , Stukadoorders , Glaazemaaker , Schilder , Smit en Slootemaaker werkr zaam , om mij eene plaats te bezorgen , waar ik in Hilte kon woonen , werken en mij over mijn aanwezen verblijden. Het is thans nacht ; echter is mijne kamer vellicht. Twee kandelaars ftaau 'er voor mij , op welke twee brandende kaarzen Haan. Buiten mijn vertrek huilt de Noordenwind , maar ik zit hier zeer warm, Hoe veele handen van menfchen waren 'er niet noodig , om het metaal, waar uit mijn kagchel en mijne kandelaars gemaakt zijn , in de ingewanden der aarde op te zoeken en te bewerken ! Hoe veele handen waren niet bezig , om dat metaal te fmelten , en aan mijne kagchel en kandelaars die gedaante te geeven , welke zij thans bezitten ! Ook tot > de bereiding der kaarzen , bij welker fchijnzel ik arbeide , waren de handen van verfcheidene menfchen noodig! Aan wien heb ik de verkwikkende warmte te danken , welke mij thans omringt? Daar , op dien Berg, waren menfchen bezig-, om hout te hak* ken met inftrumenten , die ook door menfchen handen gemaakt waren, MenX 5 fchen  33° de HEMEL fchen brachten het op mijne plaats , hakten het zelve , en een trouwe knecht zorgt 'er voor , dat 'er fteeds nieuwe brandftof , in mijne kagchel , gedaan word. Ik zit op eenen ftoel , fchrijf aan eene tafel, met inkt, uit eenen inktkoker , met eene pen , op papier. Om mij liggen brieven en eenige Boeken. Niets buitengewoons voorwaar , niets , het welk men niet, . in de meeste vertrekken , vindt. En echter — hoe veele menfchen waren niet werkzaam , om mij dit alles te bezorgen , om mijnen ftoel , mijne tafel te vervaardigen , om de materiaalen , waarvan de inkt gemaakt word , * uit Arabiën, Sijrien, en uit de verstafgelegene ftreeken van Duitschland te haaien , om het metaal , uit het welk mijn inktkoker gemaakt is, op te delven, te fmelten en het zelve zulk eene gedaante te geeven! — Hoe veele menfchen waren 'er eens werkzaam, om de ftoffen , waaruit het papier gemaakt is , bij elkander te brengen , en daar uit het papier te bereiden ! Hoe waren niet veelen , mij onbekende , menfchen dag en nacht bezig , om mij deze Brieven over te brengen , waar-  op AARDE. 331 waarin mijne, van mij verwijderde , vrienden mij hunne gedachten en wenfchen bekend maaken ! en deze Boeken, door de welke mij Menfchen , die voor een gedeelte , deze aarde reeds lang verlaaten hebben, onderrichten, opwekken, troosten, tot welkers vervaardiging zich Letterzetters , Drukkers , Correclors , Papier-maakers en Boekbinders hebben moeten vereenigen , — aan hoe veeier menfchen werk. zaamheid herinneren mij deze niet! Om niet te wijdloopig te worden , moet ik hier een einde met die optelling maaken , anders zou ik ook nog van den fpiegel , van de Landkaarten , en van de Prenten kunnen fpreeken , die in dit vertrek zijn , welke mij veele genoegens en gemakken bezorgen , en welke alle ik aan -den ijver en arbeidzaam, heid der menfchen te danken heb. Elk Leezer befchouwe maar zijn eigen vertrek , met alles , wat in hetzelve is, en hij zal ondervinden , dat die befchouwing hein aan eene groote menigte menfchen zal doen denken , welke voor hem gearbeid hebben. Wanneer ik nu het woord menfchen uitfchrap , en , in deszelfs plaats , het woord  33* de HEMEL woord Engelen zet , wanneer ik fchrij. ven wilde : Engelen vervaardigden mij eene kamer , — Engelen voorzagen mij van vuur en licht, — Engelen brachten mij brieven , — voorzagen mij van Boeken enz:, — zoo zou elk toeflemmen , dat ik mij ia den Hemel bevond. Maar waarom is men toch nu gevoelloos , onverfchillig , nu ons alle deze diensten door menfchen beweezen worden? - Zijn zij dan ook niet uit hoofde van Gods wil , uit hoofde eener Goddelijke beftiering, werkzaam? Toen kwamen de Englen bij Hem, en dienden Hem ! Deze woorden verwekten fteeds in ons een verheven denkbeeld van den toeftand van hem , die door de Engelen bediend wierd. En gij , die dit leest , vergeet gij dan , dat gij ook dagelijks door Engelen bediend word. Befchouw uwe wooning , uwe kleederen, uwe fpijs en drank, uwe werktuigen, en vraag u zelven af: van waar heb ik dit alles? En wanneer gij dan , op die vraag , aan u zelven moet antwoorden : dat dit alles u door menfchen bezorgd, wierd, die, over eenkomftig Gods beftel , voor u arbeideden , zoo zult gij het niet overdreeven vinden a  op AARDE. 333 den, wanneer men ook van u zegt: Engelen dienden Hem ! De verfchijning van eenen Engel heeft men altijd voor iets zeer merkwaardigs , zeer verblijdends gehouden , en wij houden die geenen voor zeer gelukkig, welke met dezelve verwaardigd zijn geworden. Dan zochten wij 'er ons maar aan te gewennen , om eiken mensch , als eenen Gezant van God, aantemerken , zoo zouden wij deze Zaligheid bellendig genieten , onze oogen zouden geopend worden , en wij zou* de eene menigte zodanige verfchijningen hebben , met welke wij anderzins nooit zul' len verwaardigd worden. Dan zouden wij eiken mensch , die in onze kamer komt , met veel hartelijk, heid en deelneeming aanzien , en uit hem zoeken te verneemen , of hij ook dezen of geenen bijzonderen last voor ons heeft ; dan zouden wij hem met liefde ontvangen , met liefde naar het oogmerk zijner komst vraagen, en, langs dien weg, verfcheidene leeringen erlangen , die ons tot de volbrenging van veel goeds zouden opwekken. Dan zouden wij, op onze Reizen en wandelingen , die geenen , die ons ontmoeten niet meer gevoelloos voorbijgaan , — maar  334 i) B. HEMEL — maar wij zouden hun welmeenend groeten , ons met hun in het een of ander gefprek inlaaten , en daardoor' dikwijls in de gelegenheid zijn, om geleerd, vertroost, en opgewekt te worden. Den armen , die ons om eene aalmoes vraagt , zouden wij niet zoo gevoelloos , als meestal gebeurt , eenen duit toewerpen , om hem maar te doen zwijgen , maar zijn verzoek zou veel meer voor ons eene ftem van God zijn , en wij zouden ons niet fchaamen, ons met hem in een gefprek in te laaten , naar de oorzaaken zijner armoede onderzoek te doen , om te verneemen , in hoe ver wij hem nuttig kunnen zijn , en hij onze hulp verdiene. Laat Vrulijkhart ons de vreugd afmaaien , welke zodanig een gedrag hem , meer dan eens , verfchaft heeft. 'Er was een tijd in mijn leeven , zei Frolijkkart eens, waar in ik de menfchen zeer gering achtede , en hen niet op zocht , dan voor dat ik dezelve noodig had. Elk, die ongevraagd bij mij kwam, verftrekte mij tot last, ik ontving hem zeer onverfchillig , en zocht mjJ yan ^ gezelfchap , zoo fpoedig mogelijk , te ontdoen. Moest ik geld betaalcn , zoo was » daar-  op AARDE. 33j daarover altijd ontevreeden , — en ontmoetede mij de een of ander op den weg, zoo was eene ftijve , hartelooze begroeting het meest , Jiet welk hij van mij ontving. Zulk een gedrag had voor mij zeer onaangenaame gevolgen. Ik wierd menfchenfchuw , bedoelde met alles alleen mij zelven , wierd onverfchillig , hoe het met anderen ook gaan mocht, bleef met de waereld geheel onbekend , wierd zwaarmoedig, naargeestig , en, in den eigenlijken zin , een Menfchen - haater. Eindelijk wierd ik , door een bijzonder toeval , uit deze mijne gevoelloosheid verlost. Ik deed eens eene reis te voet, en zag, toen ik een paar uuren gegaan had , een paar paarden met eene Fargon , waar in een mensch zat , die om hulp fchreeuwde, komen aanhollen. Het oogenfchijnlijk doodsgevaar , in het welk dat mensch zich bevond , en zijn angltig fchreeuwen, maakten indruk op mij. Ik plaatfte mij op den weg, en had het geluk de hollende paarden te fluiten , en eenen onbekenden het leeven te redden. Deze Man fprong terftond uit de Fargon , drukte mij tegen zijne borst, en zeide tot mij: lieve Man ! Gij zijt eeu. En-  33°" " e HEMEL Engel , die door God gezonden zijt , om mij te redden. Deze woorden maakten eenen zeer diepen, indruk op mij. Ik voelde , hoe belangrijk het was , voor eenen Engel gehouden te worden , en dat ik mij dezen naam , door deze daad, ook had waardig gemaakt. Hij vroeg mij , werwaards ik reisde , en toen hij- hoorde, dat ik naar dezelfde plaats ging, werwaards hij voorneemens was te gaan , verzocht hij mij, met hem te gaan , en met hem in hetzelfde Logement te overnachten.- Het gelukte hem , mij tot een gefprek uit te lokken, het welk mij zeer veel vermaak verfchafte. Onder anderen kreeg ik daar door eenige berichten omtrent eenen vriend, welken ik voor dood hield , door dien ik , zederd veele jaaren , volftrekt niets van hem vernomen had. Toen ik , den volgenden dag , van hem fcheidde , en mijne reis verder voortzettede,had de naam van Engel, welken hij mij gegeeven had , zulk eenen diepen indruk op mij gemaakt, dat ik 'er fteeds op dacht,en overtüigd wierd , dat elk mensch een Engel , dat elk mensch , onder Gods befte! , werkzaam was , en dat dierhalven geen mensch, welke ons, op de eene of  op AARDE* 337 of andere wijs ontmoetede , ons ooit onverfchillig zijn kon* Van dien tijd af aan wierden de menfchen dierbaarder in mijn oog, en het verflrekte mij tot genoegen, met hun te moogen fpreeken. Elk mensch aanfchouvv ik nu, met blijdfchap en hartelijkheid , en verwacht het een of ander van hem , tot mijn nut, te hooren. Hoe veel heb ik daar bij gewonnen ! Hoe veel aanlokkelijks heeft, zederd dien tijd, de woonplaats der menfchen , deze aarde , voor mij gekreegen 1 Zeldzaam vertrekt 'er thans een mensch van mij , van wien ik niet het een of ander leer, het welk of de rust van mijn hart bevordert , of mij tot de volbrenging van dezen of geenen plicht opwekt* Een Boer , met wien ik mij eens in een gefprek inliet , na dat ik hem geld voor, aan mij geleverde , tarwe betaald had , leerde mij een ftuk lands kennen, het geen Veen in zich bevatte , welke ik, kort daarop , liet uitfleeken, en waar van ik mij thans nog , met zeer groot voordeel , in mijne Fabriek bedien* — Een Herder wees mij eens eene bron aan, welke ik naar mijne Fabriek liet leiden , en die mij thans van zeer grooten dienst is. — Door Y ee-  5"3Ö de HEMEL eenen" afgèdanktcn Soldaat , dien ik eens eene aalmoes gaf, leerde ik een Land kennen , waar de goederen, welke ik in mijne Fabriek liet vervaardigen , fterk gezocht wierden , en werwaards ik , zederd dien tijd , groote verzendingen gehad heb. — Een Reiziger, met wien ik eens in hetzelfde Logement overnachtte , en dien ik, met een zeer zwaarmoedig gezicht , des morgens aan de ontbijt-tafel aantrof, ontdekte mij , toen ik naar de reden zijner zwaarmoedigheid onderzoek deed : dat hij door zijne vrijmoedigheid , met dewelke hij over zekere Perzoonen en Staatszaa. ken , in eenige brieven aan zijnen besten vriend , geoordeeld had , - zich zelven van de rust van zijn hart beroofd had. Deze vriend was geftorven, en zijne brieven waren daarop in handen van een ander gekomen, die hem zeer vijandig was , en die dezelve thans daar toe gebruikte , om hem veelen tot vijanden te maaken , en om den Vorst tegen hem optehitzen, en dat dit alles de ontzetting van zijn ambt, waarfchijnlijk, ten gevolge zou hebben. Het verhaal van dien vreemdeling hoorde ik met alle opmerkzaamheid aan , en geloofde , uit zijnen mond  op AARDE. 339 mond eene Goddelijke waarfcbuwing te verneemen , om in mijne brieven fteeds. voor. zichtig te zijn. Eene waarfchuvving, welke ik nog fteeds in acht neem , en welkers opvolging mij voor veele onaangenaamheden bewaard heeft. Door de gefprekken , welke ik , genoegzaam dagelijks , met menfchen uit allerlije ftanden gehouden heb , heb ik meer menfchen-kennis opgedaan , dan uit alle de boeken , welke ik daar over geleezen heb. Zelfs dikwijls , wanneer het mij gelukte , hun vertrouwen te winnen , en hun daar door bewoog , mij hunne leevens - gefchiedenis , zonder achterhoudendheid , te vernaaien , ben ik daar door, in mijn vertrouwen op de Goddelijke leidingen , verfterk'ü geworden. Van den Minister van N. , die door zijne werkzaamheid en orde , waar mede hij veele en zeer belangrijke bezigheden ten •einde brengt , genoegzaam bekend is , — van dezen vertrok ik nooit , zonder ten fterkften opgewekt te zijn , om ook , in mijnen kring , met zulk eenen ijver en geregeldheid mijne zaaken te behandelen. ' —De omgang met kinderen heeft mij groots vorderingen in het vak der opvoeding Y a doen  34° de HEMEL doen maaken , — door dien de gemeenzaame , vertrouwelijke , omgang met hun mij met hun character bekend maakte, en die middelen aan de hand gaf, van dewelke ik mij moest bedienen , om hun buigzaam te maaken , en hun hart te veredelen. — Een Knaapje , het welk mij eens een douzijn tinne borden wilde verkoopen , en bij wien ik zeer naauwkeurig onderzoek deed , waarom hij die wilde verkoopen , en wie hem dezelve om te verkoopen gegeeven had , dit knaapje maakte mij , bij die gelegenheid , met een zeer braaf huisgezin bekend , het welk zich in den grootlten drulc bevond , en op het punt was , om aan de vertwijffeling te zullen worden overgegeeven. Ik zag dit knaapje voor eenen Engel aan, die mij, uit naam van God , den last bracht, om dit huisgezin te redden. Ik volbracht dezen last, en reddede dit huisgezin van den oever des verderfs. — Het leeven van eenen braaven Vader behieldt ik, eene troostelooze Moeder verloste ik van de hartverteerendfte zorgen , en ftelde hun beiden in ftaat, hun huisgezin verder in ftand te houden , en voor de opvoeding hunner vier kinderen te zorgen. Eenen  op AARDE. 34i Eenen man , die eens op krukken bij mij kwam , liet ik mij' vertellen door wat toeval hij zijne voeten verboren had, en wierd door die vertelling overtuigd , dat onkunde van de wijs , waar op bevroozene leden van 't ligchaam moeten behandeld worden , alleenlijk de oorzaak was, dat hij zijne beide voeten verboren had , — zulks deed mij belluiten , eenige kleine gefchriftjes voor den gemeenen man uit te geeven , welke ik onder de Schooljeugd verdeeld heb , — en die veel hébben toegebracht , om de menfchen redelijker te doen denken , en hun met eenige weinige, eenvouwige geneesmiddelen, bekend te maaken. Dit alles zou ik nooit geleerd , zou ik nooit gedaan hebben , bijaldien ik op de menfchen minder opmerkzaam geweest was , en 'er mij niet aangewend had , om in elken mensch eenen Gezant van God te aanfchouwen. Zulk een denkbeeld vermindert ook het onaangenaame , het welk de verordeningen en bevelen der Overheden , genoegzaam altijd , voor ons hebben. Gewoonlijk ver/trekt het ons tot last, wanneer andere menfchen ons willen voorfchrijven , hoe wij ons moeten gedraagen, en wanneer zij ons wülen verY 3 \ plbh-  342 de H E M E- L plichten', om een gedeelte van ons vermoogen , het welk wij , door onzen vlijt, verworven hebben , aan hun afteftaan. — Maar Welken mensch zullen Gods verordeningen nu tot eenen last verftrekken ? Wie zal weigeren te doen , het geen , uit kracht van dezelve , van hem geëischt word ? Zoo dra wij 'er ons aan gewennen , in onze Overheden Gods Gezanten te aanfchouwen , zoo zijn de verordeningen , welke zij maaken , niet meer menfchelijke , maar Goddelijke verordeningen , die wij , wanneer wij anderszins genegen, zijn , de plichten jegens God te volbrengen , zeer zeker gaarn zullen volbrengen , ook dan , wanneer dezelve ons lastig zijn. ■ Ons geweeten zekerlijk moet fteeds de uitlegger dezer verordeningen zijn. Niet alle verordeningen , opwekkingen , voorflagen , welke door menfchen aan ons gedaan worden , moeten wij opvolgen , fchoon wij dezelve voor Goddelijk moeten houden, door dien de mensch Gods werktuig is. Veele wórden aan ons gedaan , om ons te beproeven , of om ons te oeffenen. Verordeningen , welke wij zonder overtreeding onzer plichten niet kunnen opvolgen , zijn verzoekingen , die ons moeten aanfpooren , om tqcb.  op AARDE. 343 toch met allen ernst te overleggen , hoe wij dezelve het best zullen kunnen ontwijken , of die van ons vorderen , bijaldien de ontwijking derzelve onmogelijk is, .liever alle onaangenaamheden te ondergaan , welke het ontwijken van zodanige verzoekingen ten gevolge heeft, en ons zoo in geduld , zachtmoedigheid en zelfs-verlochening te oeffenen, dan dezelve te ontgaan en daar aan onzen plicht opteofferen ; — Verordeningen , bevelen , welke onze burgerlijke vrijheid te zeer beperken , moeten ons opwekken , om op middelen te deuken, door dewelke wij , zoii« der echter onze plichten jegens onze Overheid te vertrappen , dezelve kunnen overhaalen , in die verordeningen eenige veranderingen te maaken , en bet drukkende uit dezelve weg te neemen. Zulk een , dien 't waarlijk ernst is , zijne plichten te volbrengen , en Gods bevelen gehoorzaam te zijn, fchoon hij door diergelijke verordeningen zelfs dikwijls in verlegenheid gebracht wierd, zulk een.zal toch altijd den weg kunnen vinden, welken hij gaan moet. Heer van X.... wierd , in zijne vroege jeugd, door zijnen Vader aan den krijgs* dienst toegewijd , en begaf zich in denzelven uit kinderlijke gehoorzaamheid. EenigQ Y 4 jaa.  344 » e HEMEL jaaren achter elkander was hij meer Machine , dan Mensch , hij deed zijnen fchuldigen plicht , maar meer uit noodzaak en naarbootzing van anderen , dan uit eigen willekeur , en na eigen overleg. Na dat hij echter begonnen heeft natedenken , is zijn ftand hem ten uiterften lastig geworden, en hij zou, in denzelven , even zoo onvergenoegd leeven , als zoo veelen zijner Medemakkers, bijaldien hij niet overtuigd was geworden , dat God hem in dien ftand ge. plaatst had, en dat hij dierhalven de bevelen en verordeningen , welke aan hem gegeevon wierden , als bevelen van God moest aanmerken. De overtuiging maakte, dat hij fteeds vrolijk en opgeruimd was, dezelve fterkte zijnen moed , wanneer hijop het punt ftondt, dien ten eenemaal te verliezen. Mijnen Vader , dacht hij, heb ik mij zelven niet gekoozen , maar God heeft hem aan mij gegeeven. Ik gehoorzaamde dierhalven ■ Gods wil, toen ik mij in dien ftand begaf, waar in ik de fterkfte kluisters eener ilaaffche ondergefchiktheid moet draagen. Gehoorzaam ik dierhalven de bevelen mijner Bevelhebbers , zoo volbreng ik den wil van Hem, die mij aan hun onderworpen heeft. Uit  op AARDE. 345 Uit hoofde van de geringe Soldij , die hij had , moest hij zich zeer bekrompen behelpen , de vergenoegingen van den Echt moest hij zich , uit hoofde van zijne omflandigheden , ontzeggen , zijne werkzaamheden waren zeer bepaald, door dien hij van den wil van hun, die over hem gefield waren geheel en al afhing. Aan deze allen echter onderwierp bij zich gewillig , door dien hij overtuigd was s dat zulks Gods wil was , en dat die hem , daardoor , in de verlochening van zich zelven , in de verbreeking van zijnen eigen zin wilde oeffenen. Door deze overtuiging is hij in dien flanel , waar in zoo veelen, naar ziel en ligchaam , verdorven worden , zeer veredeld en een Man geworden , die , uit hoofde van zijne buitengewoone kracht , om zij-ine , hem aangenaame , zinnelijke neigingen tegenftand te bieden , en van zijne geliefdkoosde wenfchen af te zien, als een voorbeeld voor andereu verdiende voorgefleld te worden. In het gehoorzaamen der bevelen , welke niet met zijn geweeten ftrijden , is hij zeer naauwkeurig , en wanneer de trom geroerd word , en dezelve hem roept zijn bed te verlaaten, waarop Y 5 zij*  34<5 de HEMEL zijne Medeburgers nog den verkwikkelijken flaap genieten , zoo is hij echter wel te vreeden , door dien hij gelooft , dat God hem yroept , - en de gedachte , dat hij thauj, uit gehoorzaamheid aan God, zijn bed verlaat , veroorzaakt hem vvaare blijd-. fchap. In het oorlog kent hij geene vrees, en hij heeft reeds meermaalen batterijen beklommen , die het geduchtfte vuur gaven , en -de grootfte fchadens aanrechteden , zonder ooit den moed te. hebben laaten zinken. Het geloof, dat God hem daar riep , wapende hem tegen alle vrees - Zoo naauvvkeurig hij is _ in de volbrenging • van elk bevel , waar tegen zijn geweeten niets weet intebrengen., zoo onbereidwillig is hij, om die geenen te gehoorzaamen , welke zijn geweeten afkeurt. Wanneer 'er bevel, gegeeven word om. te plunderen , zoo gaat hij 'er wel op los , echter niet om te rooven , maar veel meer om de bezittingen der Inwoonders tegen den overmoed der Soldaaten te befchermeu , waarbij hij door een paar Soldaaten geholpen word, welke hij naar zijnen zin gevormd heeft. — Hij laat niet een eenigeu Soldaat in zulke huizen indringen , doordien hij beweert, dat de buit, die daar te haaien is, hem. 7 Y toe-  op AARDE. 347 toebehoort. Dan gaat hij' 'er in , en verzoekt de Eigenaars dier huizen en goederen om vergeeving, dat hij hun , door zijne tegenwoordigheid , zoo veele fchrikken en ontfteltenis -veroorzaakt heeft. Eens wierd , bij eenen aanval , het bevel gegeeven , dat men den Vijand , die wegens zijn ontmenscht gedrag tot een algemeen gemor en wraaklust aanleiding gegeeven had , volflrekt geen kwartier zou geeven. Hij gevoelde het onrechtvaardige van dit bevel teritond , deed den aanval , en riep zijn volk toe : Wij geeven kwartier! fchielijk daarop gelukte het hem , eenen vijandelijken troep te om« cingclen , die de geweeren terltond ter neder wierp en om pardon badt. Hij ftrekte zijn zijdgeweer over denzelven uit , . en beval zijn . volk , niemand eenig leed te doen. Na de behaalde overwinning bracht hij zijne gevangenen bij zijnen Overflen , en zeide hem ' ronduit : i Tot dus ver gehoorzaamde' i ik' uwe bevelen zeer naauwkeurig , dit weet gij -, —" uw tegenwoordig bevel echter , om niemand kwartier te geeven , kon ik niet gehoorzaamen , om dat mijn geweeten hetzelve zeer afkeurde.: ! ■ " - Ik  34§ de HEMEL — Ik ben in uwe macht , en onderwerp mij aan uw vonnis. De vrijmoedigheid , waarmede hij dit zeide , bracht den Overften in verlegenheid. — Na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben , zeide hij: als mensch hebt gij wel gedaan , maar als Soldaat ftraf verdient , — Gij zult achtdagen in arrest zit* ten. Zonder 'er iets tegen te zeggen , gaf bij zijnen degen over, en ging- gerust naar de plaats , die hem tot zijn arrest was aangeweezen , — in het zelve genoot hij zeer genoeglijke uuren , welke dat geloof hem verfchafte , dat hij thans zulks , vol^ gens Gods befchikking , om het goede leedt, 't welk door hem verricht was. Langs dezen weg verwierf zich de Heer van X.., in zulk eenen ftand, eenen Hemel op aarde. Dikwijls zekerlijk wenschte hij bij zich zelven, zijnen tegenwoordigen leevens-ftand met eenen anderen te kunnen verruilen , waarin hij eenen uitgebreideren werkkring en meer vrijheid mocht hebben : dan dezen wensch liet hij niet zoo fterk hij zich zelven worden , dat de rust zij. ner ziel daar door geftoord wierd, door dien  op AARDE. 349 dien hij overtuigd was , dat God hem in de gelegenheid zou ftellen , aan dezen zijnen wensch te voldoen , zonder door die voldoening zijne plichten te overtreeden , zoo dra zijne wijsheid zulks maar goed voor hem zou rekenen. Hebben wij ons aan die overtuiging gegewend , dat de Menfchen Engelen zijn , zoo moeten wij ons zelve volftrekt ook voor de zodanigen houden. En hoe zal zulk een denkbeeld ons onze waardij niet doen gevoelen , en ons , met hoogachting jegens ons zelve , vervullen ! Hoe zal daar door niet eiken arbeid , welken wij voor anderen op ons neemen , aanmerkelijk aangenaamer en gemakkelijker gemaakt worden ! De onaangenaamfte , de moeilijk fte bezigheid zelfs verkrijgt eene zekere aantrekkelijke gedaante , wanneer men met de volbrenging derzelve in die vaste overtuiging een begin maakt , dat men thans een werk voltooit , het welk God ons , ten voordeele onzer medemenfchen, te voltooien gegeeven heeft. In welk een gantsch" ander licht zal zulk eene overtuiging Volks - Regeerders hunne onderdaanen doen befchouwen , hoe dierbaar zullen dezelve niet in hun oog worden  35o de HEMEL den , wanneer dit geloof leevendig bij bun is , en eenen rechten invloed op hun heeft • Met welk een ijver en getrouwheid zal dit geloof hun hunne plichten omtrent dezelve doen volbrengen ! _ Men Helle zich eens eenen Vorst voor , die met dat gevoel , dat hij een Befcherm - Engel zijner onderdaanen is , aangedaan is in die oogenblikken , waar in hij zich aan het zelve vertoont ; _ 0f eenen Generaal , die , met zulk een gevoel , voor zijn Regiment ftaat; — of eenen Fabricant, die zich , te midden van zijn werkvolk , bevindt , — of eenen Huisvader te midden van zijne huisgenooten ; — of eenen Leermeester, met zulk een gevoel , onder zijne Leerlingen ; — of eenen Vader onder zijne kinderen ; — of eenen Herder aan de zijde van den Herders - Jongen ! — Zullen deze allen zich niet hoogst gelukkig rekenen ? — Zullen deze allen zich wel ooit aan eenige onderdrukking fchuldig maaken ? Zal het verlangen , om het wezenlijk heil hunner ondergefchikten , op alle mogelijke wijzen', te bevorderen , niet fteeds leevendig bij hun zijn , hun niet fteeds tot alles opwekken, tot alles krachten geeven , zoo zij met' zodanig een gevoel zijn aangedaan ? Hoe  op AARDE. 351 Hoe zeer men ook tegenwoordig over de Hechtheid der dienstbooden mooge klaa•gen , en over het verdriet en hartzeer , het welk zij hunne Heeren of Vrouwen veroorzaaken , zoo kan Chloris het echter, met alle haare Dienstbooden , niet tegenftaande derzelver aantal groot is , toch zeer wel treffen : \ — Hoe dit zoo zijn kan, kunnen wij ons zeer gemakkelijk verklaaren , wanneer wij maar eens hooren 4 hoe zij zich eens tegen haare Zuster , uit de volheid van haar hart , uitliet , toen deze zeer fterk over de onaangenaamheden klaagde , welke haar , zoo bij aanhoudendheid , door haare dienstbooden , wierden aangedaan. Zoo veel verdriet , zeide zij , pleegde ik , van te vooren, ook van mijne dienstbooden te hebben , maar thans heeft zulks niet meer plaats , —■ na dat ik op het denkbeeld gekomen ben , dat God mij 1 tot eene Befcherm - Engel , mijner Dienstbooden heeft aangefteld , — en dat hun wederom van Hem den last is opgedraagen , om mij , als Engelen , te dienen. Ik leg 'er mij dierhalven met allen ernst op toe , om mij omtrent mijne Dienstbooden zoo te gedraagen , als een Engel, naar mij-  352 de HEMEL mijne gedachte , zich omtrent dezelve zou gedraagen. Mijne voornaamfte poogingen zijn daar heenen gericht, om de verlichting van hun verfland en de verbetering van hun hart te bevorderen; — Bij elke gelegenheid zoek ik hun te overtuigen , dat ik het goed met hun meen, mijne bevelen ontneem ik al het harde , ruwe , beveelende, en maak dezelve meer tot verzoeken of wenfchen , en wanneer ik verordeningen omtrent het een of ander maak , doe ik hun zien , waarom zulks gefchied. Ik leg 'er mij , zoo veel mogelijk , op toe , om hun voor flecht gezelfchap te bewaaren , en heb een klein Bibliotheekje , alleen voor hun gebruik , aangelegd , om hun zoo hunnen ledigen lijd genoeglijk en nuttig te doen doorbrengen. Met werk overlaadt ik hun niet , maar vorder daarom integendeel ook van hun , dat zij het werk, het welk ik hun opleg, goed volbrengen ; — vergeeten zij iets , of doen zij iets , uit onachtzaamheid verkeerd , zoo raas en tier ik niet , maar toon hun het onbetaamelijke daarvan aan, en tracht hun te doen zien , welke onaangename , nadeelige gevolgen zulks voor mijn geheel huisgezin kan  op AARDE. kan hebben , — ik voeg 'er dan ook bij), dat de zorg voor het welzijn van mijn huisgezin een plicht zij , welkers volbrenging mij, inzonderheid door God , is aanbevoolen , en dat ik even daarom verplicht ben , zeer fterk daarop te ftaan , dat zij alles, met vlijt, met getrouwheid en geregeld volbrengen , en dat ik het zou moeten verantwoorden , bij aldien zij Rechte menfchen bij mij wierden , en daar door ook eens , in het vervolg van tijd , zelve Hechte Huisvaders en Huismoeders wierden. Hunnen loon betaal ik hun zeer getrouw, — en de kost, welke ik hun geef , is zeer gezond , en zeer goed klaar gemaakt., Word een dienstboode in mijnen dienst ziek , zoo laat ik hem oppasfen als mijn kind ; — wil hij zich in het huwlijk begeeven met iemand , welke ik denk voor hem gefchikt te zijn 9 en hem gelukkig te kunnen maaken , zoo zoek ik zulks te bevorderen , en draag gaarne iets tot hunnen uitzet bij. Is een dienstboode zoo Hecht, dat , 'er volftrekt geene beterfchap opzit, dan laat ik hem vertrekken. Dit echter heb ik nog maar eens , zederd dien tijd, behoeven te doen. | 7t Over  ' 354 de HEMEL Over het geheel genomen fmaak ik dat onuitfpreekelijk genoegen , dat mijne Dienstbooden mij hoogachten , mij vertrouwen , en mij liefhebben , — dat zij alles, wat ik hun beveel , flipt volbrengen , en omtrent alles , het welk zij voorneemens zijn te doen , mij vooraf om raad vraagen. Het beflier van mijn huisgezin , de verzorging van mijne dienstbooden is voor mij eene rijke bron van zeer veele genoegens , door dien ik lleeds mijne grootheid gevoel, wanneer ik mij zelve , als eenen Befcherm- Engel van zoo veele menfchen , aanmerk. Dit genoegen word aanmerkelijk vermeerderd door den ijver dezer menfchen , om mijne bevelen te volbrengen. Dikwijls breng ik zulke zalige uuren door, als - ik geloof , dat de bewooners van den Hemel, aan de andere zijde van het graf gelegen , doorbrengen, wanneer ik, des morgens bij mijn opftaan , zoo veele menfchen werkzaam zie, om vuur in mijne kamer aan te leggen, fcf, om verfche lucht in dezelve te bezorgen , of , om mijne kamer fchoon te maaken, of, om mijn ontbijt klaar te zetten , of, om mij het middagmaal te bezorgen, of, om het overige huiswerk r; te  g p AARDE. 3jj ie volbrengen , of, om overal heen te gaan , ten einde mijne bevelen ter uitvoer te brengen i — Ik zie mij dan door Engelen omringd', die tot mijnen dienst uit* gezonden zijn* En is nu in dit denkbeeld van Chtcris Wel' iets onwaars , wel iets overdreevens? Kan niet elk Vader of Moeder des huisgezins dat voor hunne dienstbooden zijn, bet geen Chloris, voor de haare is ? — En wanneer wij ons waarlijk, met ernst, daar op toeleggen , om zulke BefchermEngelen voor onze -dienstbooden te zijn, hoe zullen wij zelve dan niet veredeld worden , en bronnen van vreugde daar door voor ons zelve openen ! Zullen wij tot het bezit van den Hemel op aard» niet geraaken , wanneer men, even als Engelen, het heil zijner medemenfchen bevordert , wanneer men zich , door EngeJ len , omringd ziet, die bereid zijn , ons1 van alles te verzorgen], en onze bevelen te volbrengen ? Het is waar , dat wij, in de men* fchelijke Maatfchappij , veele onaangenaamheden moeten verdraagen, en dat een zeer groot deel van dat lijden , van. die on- 1 aangenaamheden, ons door menfchen word Z » . san->  S5ö de HEMEL aangedaan. Zoo bereidvaardig zij in zommige tijden zijn , om onzen wil te volbrengen, zoo onbereidwillig, zoo onvriendelijk zijn zij wederom bij andere gelegenheden ; zoo goed zij het werk , het welk wij hun, in zommige gevallen, geeven om te volbrengen , in de daad volbrengen , zoo zeer zijn zij 'er , op andere tijden , wederom op uit , om ons te dwarsboomen , en op allerlije wijzen , in de volbrenging onzer voorneemens hinderlijk te zijn. Zulks verbittert ons leeven dan aanmerkelijk , en dit heeft veele menfchen daar toe gebracht , om het tegenwoordige leeven , als eene Hel op aarde , aftefchilderen. Men gewenne 'er zich daarom toch aan , om de handelingen der menfchen, uit het rechte oogpunt, te befchouwen , om dezelve aantemerken als eenen Goddelijken last, welken zij aan ons hebben, om ons daar door wat te leeren , om ons daar door in het een of ander te oeffenen , en zullen wij dan niet de Menfchelijke Maatfchappij en alles wat ons in dezelve bejegent, op eens met een gantsch ander oog befchouwen ? — Toen David van eenen laagen Mensch, van eenen vijandelijken Simei btfehimpt en met lieenen . ge-  op AARDE. 357 geworpen wierd , toen de trouwhartige Gezellen in zijn bngeluk daar door hóógst verbitterd en ongeduldig wierden , en van begrip waren , dat men. zich op dien laagen , fnooden Simei', ten fterkftsn , moest wreeken , antwoordde hij hun zeer gelaaten : Laat hem vloeken, God heeft het hem gebooden ! Dit denkbeeld gaf zijnen geest eene zeer edele gelteldheid , en de overtuiging hier van verleende .hem kracht zich van alle wraak op dien Simei te onthouden. Maar is dit denkbeeld nu eenigzins-- onwaar , of is hetzelve overdreeven ? — Is het waarachtig, zoo als het niet anders kan , of het moet waarachtig zijn , is het waarachtig , dat alle menfchelijke handelingen onder Gods bellier ftaan , zoo is zulks ook waar van zodanige handelingen , welke mij beleedigen , welke mij, in de volbrenging mijner voorneemens, hinderlijk zijn , welke mijne wenfchen verijdelen. — Van elke beleediging, die ons door onze medemenfchen word aangedaan, kan men met reden zeggen : De Heer heeft het hun gebooden l Maar waarom toch nu gebooden ? zal men vraagen. — Deze vraag kan zeer gemakkekelijk beantwoord worden , wanneer wij maar in aanmerking neemen , dat het doel Z 3 dei'  SSB de HEMEL ■fier Gods - regeering niet de bevreediging van alle onze wenfchen , maar meestal de ontwikkeling , de volmaaking , de veredeling onzer krachten is. Neemt men het eerfle «au, namelijk dat God, fteeds, alle. onze wenfchen zoekt te bevreedigen , zoo vinden wij in de Gods - regeering haast niets anders , dan tegenftrijdigheden ; — maar neemt men het laatfte aan , zoo ontdekt men .overal wijsheid en liefde. Neem 'er maar eens de proef van, en zeg, bij elk onvriendelijk gedrag uwer mer demenfchen omtrent n , tot u zelven : De Jleere heeft hun zulks gebooden ! Het is een last Gods aan mij ! die mensch , die zich zoo omtrent mij gedraagt, is door God tot mij gezonden ! _ Denk dan over het oogmerk dier zending na, en gij zult hetzelve ligtelijk ontdekken. — Het zal zijn , of, om u in geduld te oeffenen, of, om u op zekere gebreken - opmerkzaam te maaken, die zich eerst, bij die gelegenheid, bijzonder vertoonen, ten einde u te leeren , tegen dezelve op de wacht te ftaan , en ze in hunne eerfte beginzelen te onderdrukken , of , om u recht werkzaam te maaken, of, om u tot deze of geene onderneemingen op te wekken , tot .dewelke gij  op AARDE. 3J9 gij anders .nimmer zoudt zijn opgewekt geworden ,: of, om u kloekmoedigheid in te boezemen, of, om u van befluiten aftebrcngeii, welkers uitvoering de fchadelijktte gevolgen voor u zouden gehad hebben,-of ^ om u Uwe wenfchen te doen fmooren , welkers bevreediging u in een poel van .ellende zou geliort hebben : —- Iets van dien aart is gewoonlijk Gods oogmerk dan , wanneer Hij vij'andelijkgezinde menfchen tot ons zendt. Hebt gij deze Goddelijke wenken opgemerkt, zijt gij dezelve gehoorzaam ge. weest , zoo zult gij ook fteeds ondervonden hebben , hoe heilzaam dezelve voor u waren. Menfchen , die 'er zich aan gewenden , bij alle. hunne lotgevallen, op de Goddelijke .leidingen te zien, hebben fteeds verzekerd , dat zij aan hunne vijanden even zoo veel, en dikwijls, mog. meer verplichting , dan aan hunne, vrienden hadden. Men ftelle zich maar eens een mensch voor , die. 'er zich aan gewend heeft , de handelingen en gedraagingen der menfchen omtrent hem , uit dit oogpunt , te befchouwen en te beoordeelen , — welk eene groote maate van Zaligheid zal zulk een ftnaaken ! — Van alle die onaangenaamheden, welke anderen'door ontijdige beZ 4 zoe«  3$t de HEMEL zoeken , onvriendelijke woorden , lasteringen en vervolgingen hunner mede menfchen worden aangedaan , kent hij genoegzaam mets. - De eerfle onaangenaame indrukzelen zekerlijk, welke daardoor veroor zaakt worden, kan hij niet altijd voorkomen; - dan hij zal over deze]ve ^ fchielijk kunnen heerfchen , en op dat geen, het welk hem die onaangenaame indrukzelen veroorzaakt, naauwkeurig kunnen letten % wanneer hij bedenkt , dat God thans door zijne Gezanten handelt , en zulks zal hem daar toe brengen, dat hij zich in eene der edelfte deugden oeffent deze namelijk: dat hij zijne driften leert beteugelen. - fa p]aats van de breken , welke hem verweeten worden te willen goed maaken , zal hij dezelve 'ver. beteren; _ fa 2ekere ^ ^ zijne onderneemingen hem moeilijker gemaakt worden, zal hij juist daardoor opgewekt worden, zijne krachten zoo' veel te fier ker intefpannen , - en in andere , waarin men 't hem onmogelijk maakt, zijne voornemens ter uitvoer te brengen , zal hij van dezelve afzien, zonder eenige ontevredenheid daarover te koesteren, overtuig zijnde , dat God dezelve afkeurt , en in 't ver-  op AARDE. 361 't vervolg zal hij inzien, hoe weldaadig de verandering van deze zijne voorneemens voor hem geweest zij. ■ Meester Claudianus weet daarvan, bij eigene: ondervinding , te fpreeken. Als leer-, jongen was hij bij eenen zeer ftrengen , eigenzinnigen Man befteedr. De kost, welken men hem gaf, was Hecht; de arbeid, welken hij moest verrichten , zwaar en veel ; — de behandeling hard , over den miuften misflag ontving hij eene goede dragt Hagen. Daarover wierd hij dikwijls zeer oploopend , zomwijlen zeer boosaartig, en eens zelfs was het zoo ver gekomen , dat hij het befluit nam , -om het huis van zijnen Meester te verhaten , en met Hechte menfchen den breeden weg op te gaan , waarop hij, buiten twijlfel , tot allerlije uitfpattingen zou 1 vervallen zijn, die hem in het verderf zouden geftort hebben. Tot zijn geluk bezoekt hij,. eer hij zijn voorneemen ter uitvoer bracht , nog eens het huis van zijnen braaven Vader , wien hij zijnen nood klaagde. ■ Zijn Vader hoorde zijne klachten , met bedaardheid aan , vatte hem daarop , recht - tederhartig , bij de hand , en' fprak herri dus aan : Lieve ! Zoon ! — Ik , • uw Vader, Z 5 wien  %6i de HEMEL wien gij verplicht zijt te gehoorzaamen , heb u bij dezen Meester beitelt , wijl $ hem, zeker wel als eenen eigenzinnigen , geltrengen , doch ook tevens als eenen zeer kundigen , . en braaven Man kende. Daar gii nu verplicht zijt , mij , als uwen Vader , te gehoorzaamen , en God mij over u tot eenen Vader gefield heeft , zoo was de betrekking , waar in gij tot dien Man , welke tegenwoordig uw Meester is , geko» meu zijt , eene befchikking van God , en Gij moet u nu fteeds voorftellendat God u thans, door dezen uwen Meester, opvoedt. — . Heeft hij ooit iets van uw begeert , het welk tegen uw geweeten ftreedt ? Immers niet ? — Welaan J geef u dan , met bereidwilligheid , aan die opvoeding over , welke gij thans ge, niet, Zulks zal u, uw gantfche leeven door , groote voordeden aanbrengen, Ge. niet met dankbaarheid den zoberen kost, w.elke u gegeeven word, — Zulks zal u voor u volgend leeven gewennen , met weinig te vreeden te zijn , welke gefteldheid u recht nuttig zal zijn , wanneer gij eens zelf begint huis te houden. Begin fteeds uw weik met moed, zulks zal u leeren, vlijtig te zijn l — voltooi uwen  op AAR.DE. 363 uwen arbeid, zoo goed, als u. maar eenigzins mogelijk is , hier door zult gij niet alleen de ftraf ontgaan-, maar ook,voor het vervolg , een goed arbeidsman worden. Claudianus hoorde deze vermaaning met bedaardheid en onbevooroordeeld aan , en .het was, of 'er een Engel Gods tot hem gefproken had , hij viel zijnen 1 Vader om den hals , bedankte hem hartelijk , ontr dekte hém zijn voorneemcn , en beloofde hem , 't zelve te zullen laaten vaaren. Van dezen tijd af aan", begon hij zijnen Meester , als eenen Goddelijken 'Gezant , aantemerken ; den geringen kost , welken hij hem gaf , ontving hij van hem , als uit Gods hand , en was voor denzelven recht dankbaar. Wekte hij hem, des morgens, .zeer onzacht qp:, en ' beyal hij hem, aan zijhen arbeid te gaan , zoo geloofde ' hij , Gods Hem te hooren, en maakte allen fpoed , om dit bevel te gehoorzaamen , en [ alles , wat hij ' doen moest : op het naauwkeurjgst' :te ■ volbrengen. Ontving hij des niet, 'tegenfhande flagen, zulks droeg hij met geduld , en befchouwde de, -dikwijls onverdiende , ftraf, als een middel iu Gods hand, ter zijner vol-  3^4 de HEMEL volmaaking. Zulks had voor hem deze allerheilzaamfte gevolgen : alles het welk hem , van te vooren , verdriet veroorzaakte , wierd hem nu aangenaam , en was voor hem , wanneer hij 'er recht op nadacht , eene bron van vreugde ; — Zija Meester kreeg hem lief, en begon hem daarop ^ veel zachter te behandelen , zoo dat hij thans zijne leerjaaren , welke hij bij dien Meester heeft doorgebracht , als eene der grootfte weldaaden befchouwt , welke hij van God ontvangen heeft. -1 Hij is thans een Man, die met weinig te vreeden is, arbeiden is zijn vermaak, alles , wat hij doet-, doet hij goed , en, wanneer hij zomtijds eene harde behandeling moet ondergaan , zoo ontrooft zulks zijnen Geest de weltevreedenheid niet. Toen hij naderhand onder vreemden kwam , hoorde hij veele aanftootelijke gefprekken , wierd hij menigmaalen door onkuifche Vrouws - perzoonen aangezocht, om haare verfoeilijke lusten te voldoen r dan daar hij van zijnen braaven Vader geleerd had, dat diergelijke verzoekingen Goddelijke beproevingen waren, in de welke God ons brengt , met dat oogmerk, om ons door dezelve te oeffenen, over oh»  op AARDE. 365 onze neigingen te heerfchen , zoo wierd hij door dit denkbeeld fteeds gefterkt , om zelfs bij de fterkfte verleidingen, welke hij niet ontgaan kon , over zijne neigingen te heerfchen, en zoo door dit alles tot zulk eenen braaven en ftandvastigen man gevormd , die zich door de, hand overhand toeneemende , zedeloosheid niet liet wegfleepen , en reeds veele jonge menfchen van den oever des verderfs gered heeft, waarin zij zoo onherftelbaar zouden geftort zijn. Na verloop van eenige jaaren befloot hij, te L.... te gaan woonen , en zich met een meisje , het welk hij teder lief had, in het huwlijk ; te begeeven. Dan , in deze ftad , was een Godsdienst heerfchende, welken hij niet beleed en ook niet belijden wilde , door dien zulks met zijn geweeten ftreedt. — Zulks had tot een gevolg, dat hij, volgens de wetten dier ftad , het Burger-recht niet kon verkrijgen. Hij beproefde alle geoorloofde middelen , om zijn doel te bereiken , daar echter alle dezelve vruchteloos waren , en men hem meer dan eens verzekerde , dat 'er maar een eenig middel was , waar door hij een burger der ftad L.... kon worden , dit naamelijk , dat  3&s d è HEMEL dat hij een belijder van den , daar heerfchenden , Godsdienst wierd , en" zijn gc^ weeten hem zulks niet veroorloofde , zoo maakte hij daar uit dit befluit op: het is Gods wil niet , dat gij een burger der ftad L.... word* Hier op ging hij ver- der, kwam in de ftad G , verkreeg daar, onder betere voorwaarde , het burger-recht , woonde daar in rust en vreede, terwijl intusfchen de ftad L.... door het vuur des oorlogs genoegzaam geheel verwoest is. — In de ftad G..., echter bleef zijne uitwendige rust ook niet altijd ongeftoord. De vlijt waar mede hij werkte , en het aanwasfen van zijn vermoogen , het welk een natuurlijk gevolg van zijnen vlijt was , zulks maakte den nijd zijner ambachtsgenooten gaande, deze deeden alles , wat zij maar eenigzins kon* den doen , om zijn werk te verachten, en zijne braafheid in verdenking te brengen- — Maar wat ^ deedt hij nu ? _ De opmerkzaamheid, waar mede zijne berijders hem begluurden , om , was het mogelijk , het een of ander tot zijne benadeeling bij hem te ontdekken , wekté hem op , om zich nog fterker op het goed volbrengen Van zijn werk toe te kg-  op AARDE. 3^7 leggen , en nog zorgvuldiger alles te vermijden , waar door hij eene rechtvaardige befchuldiging op zich zou haaien. — Een ander zou , door eene diergelijke kwaad* narrigheid zijner ambachtsgenooten , ligteïijk daar toe gebracht worden , dac hij zich zelven vergat, — op Claudianus integendeel had zulks zodanig eenen invloed niet , hij bleef 'er bedaard onder en noemde hun dikwijls , lagchende , zijne Gouverneurs , welke God over hem gefield had , ten einde hem voor misflappen te waarfchouwen , en hem optewekken , zijn werk , zoo goed mogelijk , te volbrengen. Zoo veel wint men 'er bij , zoo veel aangenaamer word voor ons het verblijf op deze aarde , wanneer men 'er zich aan °-ewend , de menfchen , als Engelen Gods , aantemerken. Is het den denkenden mensch wel mogelijk , zodanig eene voorftelling in zijnen geest te onderdrukken ? wij flaan onder de Goddelijke leiding en beftiering al of niet. Staan wij, volgens onze .gedachten , onder dezelve niet, dan zekerlijk zijn wij niet berekend , zodanig eene voorftelling in onzen geest te koesteren j maar gelooven wij op goe-  3^8 de HEMEL goede gronden-, dat wij onder zodanig een bellier ftaan , dan kan 't niet anders , of wij moeten de Menfchen , als Engelen , als Gezanten van God, aanmerken. Door wien toch beloont, waarfchuvvt , oeffent , helpt en onderlleunt God ons ? Gefchiedt zulks door onmiddelijke Openbaaringen en Wonderen ? — Gefchiedt zulks thans niet [altijd door menfchen ? — Maar hoe kan het ons dan toch nu zoo vreemd voorkomen , dezelve, voor Gezanten te houden , die door God aan ons gezonden worden. Over dit denkbeeld mag veel gefpot , tegen hetzelve mag veel ingebracht worden. Op die fpotternijën antwoord ik niet. Het beste wapen tegen eene onverdiende befpotting is een verachtend flilzwijgen. Maar" dies te noodzaakelijker is het , op gegronde , bedaarde tegenwerpingen , welke mij kunnen gedaan worden , te antwoorden. ■ Wanneer men , zal men zeggen , de menfchen , welke ik mij, als Engelen , voorHel , wat nader befchouwt , zoo ontdekt men veeltijds , dat • zij de dienden , welke zij ons bewijzen, ons niet zoo zeer bewijzen uit eene heerfchende begeerte, om ons nuttig te zijn , maar alleenlijk , om langs, dien weg hun eigen voordeel te behartigen. • j Wan-  op Aarde. 309 Wanneer ik geld heb , om mét hetzelve hunue dienflen te belöonen-, dan zekerlijk komen zij met geheele troepen naar mij toe, en beijveren zich , otn mij, op mijne wenken , te dienen. — Op mijnen wenk bouwen zij mij een huis , voorzien zij mij van hout , van licht, van kleeding , van fpijs, van drank, bevorderen zij mijn gemak, en genoegen, en zijn bereid , mi; te onderrichten. Maar zoo dra ik niet in Haat benj öm hunne dienflen te beloonen, zóo ontwijken zij mij, en ik ftaa, geheel en al, Op mij zelven. Eh bewijst mij de een of ander , hier of daar, al eenen dienst, zonder dat hij op eenige betaaling van mijnen kant kan: rekenen , zoo heeft hij toch daar bij eigenbèlangvolle bedoelingen , misfchien om zich daar door het vertroüwen van anderen , en eenen goeden naam te verwerven, en zoo , langs dien weg , zijn eigen geluk te vestigen. Dat 'er in deze tegenwerping veel waars ligt, kan niet tegengefproken worden. Men kan niet ontkennen, dat Verre weg het grootfte deel der menfchen door eigenbelang gedreeven word, om ons te dienen ; dat zelfs de oogmerken Van die geenen, die enkel uit liefde voor het algemeen welzijn Aa fchij>  37o de HEMEL fchijnen te werken, dikwijls zeer onzuiver zijn. Maar ftrijdt zulks dan nu tegen die waarheid , dat de menfchen Gezanten van God zijn , en dat hunne handelingen ouder zijn bellier ftaan ? Zeer zeker niet. — De Alvvijze God heeft zodanig eene inrichting in zijn Rijk gemaakt, dat de driften der menfchen middelen, ter bevordering zijner heilzaame bedoelingen, zijn, en inzonderheid tot heil van hun verftrekkeji moeten , die God lief hebben, die , bij alle hunne lotgevallen, op Gods leidingen op» merkzaam zijn, die, bij alle hunne verrichtingen , op zijnen wil het oog gevestigd houden. Deze tegenwerping dierhalven bevestigt veel meer deze waarheid : dat de menfchen Gods Gezanten zijn, dan dat ze dezelve tvvijffelachtig zou doen worden. — Want, wanneer ik nu zie, hoe ik echter, te midden van menfchen , die, door eigenbelang , gedreeven worden, toch door dezelve bediend , onderlteund , onderricht word, — zoo word het mij * juist daar door , nog zekerder, dat hunne handelingen , onder het bellier van een Hooger Wee* z«n , ftaan. Ik fchep 'er een zeer groot Vermaak in , wanneer ik den ijver van zekere Infecïen, om  o p AARDE; 371 oiri het een of ander zoort van bloemen te bevruchten , opmerk , wanneer ik zie , hoe zij 'er op uit zijn , om de zaad - Hofjes van de mannelijke bloemen op de vrouwelijke over te draagéii, fcliaön ik weet; dat zij zulks alleenlijk dóen, om het zoet der bloemen in te zuigen , eii niet zoo zeer, om dé vrouwelijke bloemen te bevruchten; Maar waarom zal ik mij mi niet even zoo over den ijver dei* menfchen , om mijne belang géns te bevorderen , verblijden , fchoon ik Weet ^ dat zij daar bij alleenlijk zich zelve bedoelen , even als die Infecten , die van dé mannelijke óp de vrouwelijke bloemen Vliegen. In het Rijk van God heeft elk leévendig fchepzel zijne eigene neigingen , welke hij Zoekt te bevreedigen ; — maar deze bevreediging nu is,. zonder dat zulks aan heni bekend is , tevens eéne bevordering van Goddelijke Oogmerken. Zulks is eene onlocheitbaare , maar óók té gelijk eene gerustltelleni de , hart veredelende waarheid. Maar waar zijn dan uu , zal men misfchien verder vraagen , dè Engelen van den Armeri, die niets heeft, waar mede hij derzelver dienlien kan betaalen ? Ook voor dezen zullen dezelve niet vèr- .4 Aa a bót-  372 de HEMEL borgen blijven , wanneer hij 'er maar op uit is , om zijne plichten te vervullen , en 'et zich maar aan gewent, op God te zien , en zijne hand in het beltier der menfchelijke handelingen optemerkeiw Weinigen zekerlijk zullen 'er gevonden worden , die bereidwillig zijn , om zijne bevelen te volbrengen i —- maar is het dan ook wel zoo onontbeerlijk , om van Engelen bediend te worden , dat men zich in eenen ftand bevinde* in den welken men bevelen kan uitvaardigeu V — Worden wij dan ook niet door Engelen bediend , wanneer zij ons , niet op ons bevel , maar op bevel van hooger Hand , bedienen ? — Wanneer wij aan den dienst der Engelen denken, dan ftellen wij ons denzelven niet voor, als eene gehoor-* zaaming onzer wenken , maar als eene gehoorzaaming van de wenken van den Goeder» tiernen. Maar genieten de Armen dan nu t op deze wijs ,, niet even zoo goed den dienst der Engelen , als de Rijken ? Wanneer hij zijne legerftede verlaat, zoo trekt hij 't kleed aan , het welk anderen voor hem bereideden , zoo wascht hij zich aan die bronnen , welke menfchen groeven, — zoo eet hij het brood, het welk menfchen - handen bereideden, hem word door men-  op AARDE. 373 menfchen eenen arbeid aangeweezen, waardoor zijn geduld en zijne krachten geöeffend worden , hij ontvangt geld van hun , waar mede hij zich van de voornaamfle noodwendigheden kan voorzien , des avonds verricht hij nog eenige zijner bezigheden bij een armmoedig lampje , waar toe hem de Traan door menfchen bezorgd is, die dezelve, uit veraf gelegene ftreeken , zelfs met gevaar van hun leeven , gehaald hebben, en hij flaapt vervolgens gerust op eene plaats in, die van te vooren:eene woonplaats der wilde dieren" was , doch die door menfchelijke. krachten van daar verdreeven zijn. . .. Ik verheel mij thans , dat de eerlijke, Godvruchtige , altijd weltevreedene. daglooneC Cijril dit leest, — Blijmoedig zal hij hier bij zeggen: Ja zekerlijk | Ik weet het bij eigene ondervinding, dat menfchen, door Gods bedel, mij als Engelen dienen. Aan menfchen ben ik . mijn leeven verfchuldigd. Mijne Moeder zoogde mij aan' haare borden , paste mij op en verzorgde mij van ?t noodige, toen ik nog uiets van mij zelven wist, en mijn Vader deelde met , mij het weinige , het tyelk hij met arbeiden won. Zij leerden7 mij gaan en fpreeken, Toen :ik ..zevrea. Aa 3 jaa.  374 D s HEMEL jaaren ouJ was, brachten zij mij in een huis , het welk menfchen gebouwd hadden , jmet het oogmerk, om kinderen van onvermoogenden in hetzelve in de noodigde kundigheden te laaten onderrichten. Daar vond ik eenen Man , die menfchen aan gefield hadden , orn dat onderricht te geeven. Reeds yoor twee honderd jaaren had men al Fondfen gemaakt, waaruit dit nuttig gedicht onderhouden wierd. — Hier leerde ik leezen, fchrijven , rekenen , gehoorzaamen , God kennen. Mijne Ouders , die tot dus ver voor mij gezorgd hadden, verloor ik vroeg, ik bleef echter niet ronder verzorging. Een Rijk Man , die eenen Jongen zocht, om allerlije geringe bezigheden in zijn huis te verlichten, nam mij in zijnen- dienst , en verzorgde mij eenige jaaren achter elkander, van kost en kleederen. Bij hem zag ik boeken liggen , in dewelke ik Zondags, en wanneer ik niét te werken had , zeer vlijtig las. Uit deze leerde ik zeer veel van dië menfchen , die dezelve gefchreeven hadden , doch die ik nooit gezien had. Mijn kostje was zober, en mijn loon gering, mijn Heer integendeel leefde in overvloed. Daar hij echter genoegzaam altijd ziek , genoegzaam-altijd onvergenoegd was zoo leerde «ij ik  op AARD E. 375 ik van hem , het geen ik anderzins niet gemakkelijk zou hebben kunnen gelooven, dit naamelijk: dat het geld den mensch niet gelukkig maakt. — ïa mijn acht-en-twintvvintigfte jaar leerde ik een Meisje, zoo arm als ik zelf was , kénnen, het welk ik hartelijk lief kreeg , en dat mijne vrouw wierd. Deze vrouw heeft mij nu , zedérd twintig jaaren , haare trouwe dienden beweezen, heeft mijn pot gekookt , mijn linnegoed knapjes gehouden , mijne kinderen opgepast, eïi, daar zij nog al wat op: haar duk daat , mij in geduld geöeffend. Mijn kost en kleederen zijn wel gering , maar de bezorging derzelve heb ik toch, in 't middelijke , aan de menfchen te danken. Zoo lang ik geleefd heb , hebben de menfchen mij gediend', £n zij zullen mij blijven dienen, zoo lang ik leef, — én — wanneer ik eens derf, zullen zij mij nög dienen, en mijn ligchaam in de aarde begtaaveh. Dit alfés\ doen zij volgens Gods bedel, ik heb hun daarom ook altijd , als Engelen Gods , bèfchouwd , en nooit reden gehad, om over het gemis van den diénst dier Engelen te klaagen. '- • Dit alles , zal men misfchien hierop zeggen r gaat tot dus Ver zeer wel , A a 4 men.  376 P e HEMEL menfchen , die door eigenbelang gedreeven worden , die met den dienst, dien zij ons doen , alleen zich zelven bedoelen, kan men nog al , als Engelen Gods , aanmerken , _- maar hoe is het toch mogelijk, zulke menfchen ,. die niets anders dan ons verderf zoeken , als de zodanigen te befchouwen! _ is de Dvvin. geland , die zijnen ouderdaanen hun vermoogen , het geen zij door vlijt en fpaarzaamheid hebben bij een gezameld r, ontrooft, door hun ondraagelijke lasten op te leggen , door zwaare geldheffingen uit te fchrijven, die hun daardoor de middelen ontneemt , om zich zelve van de noodwendigheden des leevens te voorzien, en hunnen kinderen eene goede opvoeding te geeven, — die hunne volwasfene ZooJien - aan hun ontrukt , door hun tot tot den krijgsdienst te laaten op'fchrijven en door hun bloed , op het flagveld in noodelooze oorlogen te laaten vergieten , — is zulk een Dwingeland dan ook een Engel Gods ! — Is de Lasteraar , die mij mijne eer zoekt te ontrooven , dan ook een Engel ? — Is de booswicht het ook , die mij van mijne goederen door «rechtvaardige Procesfen berooft ? — O Jal  op A AR D Ej 377 O Ja! allen zijn zij Engelen van 'God, -zelfs de booste menfchen zijn het , die ?er fteeds op uit zijn , hun geluk op . den ondergang hunner Broederen te vestigen. Men verlieze maar niet uit t het oog, in welk eene betekenis het woord Engel hier, genomen word. — Een En» . gel is een wezen , het welk onder Gods bellier ftaat, het welk zijne bevelen ter uitvoer brengt. Wij zijn immers gewoon, alle andere fchepzelen , die onzen uitwendigen welftand benadeelen , als de zodanigen te befchouwen, die Gods wil doen P — Wanneer de Hagel mijne koornvelden plat geflagen , wanneer eene overftrooming mijne Boomgaarden verwoest heeft , wanr neer mij" huis door de vlammen in de asfche gelegd is , wanneer een blikfemftraal mijn eenig kind gedood heeft , en* mijn vriend zegt dan tot mij: ftel u gerust , onderwerp u 'er aan , God heeft het gedaan! Zal men dan daar in wel iets ongepasts vinden ? Maar waarom zal men 'er dan nu iets aanftootelijks in vinden , wanneet men vastftelt , dat ook zoo alle menfchelijke krachten onder Gods bellier ftaan. Verder moet men zijn oog niet al te zeer op het zichtbaare, maar meest en Aa 5 voor-  37» P e HEMEL vooral op 't onzichtbaare vestigen ; — ■men , heriunere zich , het geen boven ge, zegd is , dit naamlijk : dat menfchen , wanneer zij 'er zich aan gewennen , om alles , wat hun bejegent, als fchikkingen van God aantemerken, dat zulke menfchen bij de beleedigingen , welke hun worden aan. gedaan , altijd winnen, dat zij door dezelve fteeds meer in nadenken geöeffend worden , zich fteeds meer veredelen, zich fteeds meer Ziels - fterkte verwerven; — en even zoo waar dit nu is , even zoo. waar is het ook , dat zommige menfchen., door geene andere , dan door «eer harde middelen , tot nadenken kunnen gebracht worden. - is men nu hiervan leevendig overtuigd, dan , dunkt mij, Zal het ook. gemakkelijk vallen , zelfs die menfchen , die ons de grootfte beleedigin*. gen aandoen , voor Engelen , voor Ge* zanten van God te houden. Want worden de Engelen wel alleenlijk uitgezonden , om ons bronnen aantewijzen , dan wanneer wij gevaar loopen , om van dorst te. bezwijken , _ of om de wacht bij onze goederen te houden ? — Wordenzij niet veel meer inzonderheid daartoe uitgezonden , om de opvoeding der. men. fchen,  öv AARDE. '379 Fchen voor de Eeuwigheid te bevorderen ? — Dit dan ook al eens toegeftemd , zal men misfchien zeggen , dat zelfs die menfchen , die ons , naar 't uitwendige , be. nadeden , Engelen , Afgezanten van God zijn , zoo ' zal het toch onmogelijk' zijn , die geenen voor Engelen te houden i die. onze ziel zoeken te verderven ? — Kan, men zulke Beftierders van Landen , dieN wetten geeven , door de welke het zedelijk Charaéter der Volken zeer bedorven word , kan men deze wd voor Engelen houden ?■ Zulke Beftierders , die de openbaare Lands inkomften aan de meestbiedenden verpachten , en daar 1 door hunn» Onderdaanen noodzaaken , zich op bedriegerijen toe te leggen ? — Kan men Vrouwsperzoonen , die 'er op uit zijn , om onfchuldige jongelingen 'in haare wellustige ftrikken te vangen ? — Wellustelingen, die 'er inzonderheid hun werk van maaken , om onfchujdige Jongelingen, onfchuldige Meisjes Slacht - offers der 1 onkuischheid te doen worden ? — 'Schrijvers , die hun helsch vernuft opfcherpen , om" getrouwheid, nauwgezetheid in het volbrengen vah plichten , in een befpottdijk daglicht te plaat- I zen,  38xs a^noxMen befchouwe nu de menfchelijke Maatfchappij als eenen akker , en de dwaalingen en dwaasheden, onder dezelve zuïons dan minder verontrusten. Alles heeft, in een zeker opzicht, zijne nuttigheid. De distelen zoo wel i als de tarwe, de dwaasheid zoo , wel als de wijsheid, de ondeugd zoo wel als de deugd. Echter volgt. daar uit niet , dat wij voor ons zelve onverfchillig daaromtrent moeten zijn , — in 't geheel niet, — wij . moeten, elk in onzen kring, de dwaasheid en zonden tegen gaan, even zoo als de Landman zijnen akker van onkruid Eb 4 ' zoekt  3^2 de HEMEL zoekt te zuiveren; _ ik wil 'er alleen. I'jk dit mede zeggen , dat wij niet moedeloos moeten worden , wanneer wij de zonden en dwaasheid niet ten eene, maal kunnen fluiten , door dien dezelve , onder Gods bedel, ook nuttig kunnen ge', maakt worden. Onder het bedel der Hoogde wijsheid moeten . alle dingen tot ons heil mede werken. Dit geloof moet ons bij de befchouwing van het zedenbederf gerust dellen. Dan men zal hier mogelijk vraagen? welk nut brengt toch de dwaasheid" en zonde aan ? Gedeld , ik was niet in daat, zulks in bijzonderheden aan te toonen , de waarheid mijner Helling word 'er in 't geheel niet door verminderd. Daar wij thans door de ondervinding geleerd hebben , dat de Wolfs - kers , uit welkers wortel men thans een geneesmiddel tegen de beet van eenen dollen hond bereidt , dat de distel , de brandnetel, en zoo veele andere kruiden , welke men, van te vooren , voor onkruid hieldt, wezenlijk nut doen, zoo kan men als zeker aanneemen, dat ook even zoo andere kruiden tot het een of ander nuttig zijn , fchoon wij derzelver nuttigheid nog wel  op AARDE. 393 niet kennen. — En even zoo zal opmerkzaamheid op het zedelijk kwaad , dat in de waereld is , ons ook het nut leeren kennen, het welk hetzelve inzonderheid voor hem heeft, wien 't waarlijk ernst is, zijnen plicht — Gods wil te volbrengen. Schoon de Landman het nut van het zoogenaamde onkruid niet kende , zoo zou hetzelve toch dit nut voor hem hebben , dat hy door hetzelve , in eene geduurige werkzaamheid, gehouden wierd. Zoo dra-hij traag in zijnen arbeid word , groeit het onkruid op , en hetzelve zou zeer fchielijk de overhand verkrijgen , wannéér hij niet ten fpoedigfte op middelen bedacht was, om zijne akkers - van hetzelve te zuiveren. En even dit zelfde verfchaffen ons de "ondeugden der menfchen. Zoo dra een Huisvader , een Leer-aar van den Godsdienst, of een Opziender van het een of ander , groot of klein, Gezelfcbap nalaatig word , in de1 vervulling zijner plichten , zoo beginnen de ondeugden zich terltond in zulk een gezelfchap te vertoonen , dezelve fteekeri rondsom zich alles aan , even als het fchurft , wanneer men hetzelve niet, met allen mogelijken fpocd , zoekt uit te roeien. Even zoo wel als God Bb 5 ons,  394 de HE M E. L ons, bij de uitbarfling van eenen brand , uit den flaap opwekt, en tot hof. blusfchea van denzelven roept; even zoo roept Hij ons ook , bij de ontdekking van het zedenbederf, toe, dat wij nu, in onzen, kring, onze plichten met dies te meer getrouwheid moeten volbrengen , • om dat bederf, zoo langs dien weg , bij de onzen flerker tegen te gaan. Vervolgens is de ondeugd ook een zeer goed middel, om ons meer krachten tot volbrenging onzer plichten te doen erlangen. De ondeugd heeft twee gedaanten , eene aanlokkelijke , en eene affchuwlijke. Het aanfchouwen dier beiden vermeerdert de kracht van, hem , dien 't waarlijk ernst is , zijne plichten te volbrengen. Deszelfs aanlokkende gedaante is zekerlijk zeer verleidende ; — dan , wanneer men daar bij zijne ooren voor de ftem van God niet fluit , en 'er op uit is , om die ftem te volgen, — zoo zullen wij, langs dien weg , zekerlijk flerker gemaakt wórden. Op de deugd eener vrouw , die veele verzoekingen , om haare plichten ontrouw te worden , overwonnen heeft, kan men zich , met veel meer grond, verlaaten , dan op  o p AARD E, 395 pp de deugd eener andere , welke aan zoo ■veele verzoekingen npg niet blootgelteld is geweest, De Man , die in eenen kring .vol fchurken ,. in den welken hij moet ' leeven , eerlijk blijft, bezit , buiten twijffel , ;yeel meer flerkte van ziel , dan een ander , die niet , dan met braave en eerlijke men- -fchen, verkeert, en niet verlokt word, om fchtirkachtig te handelen. Maar nog veel meer flerkte ten goede geeft het aanfchouvven van de affchuwlijke gedaante der ondeugd. Wanneer zomtijds de neiging in ons ontwaakt , ] om den weg van God te verhaten , zoo ontmoeten wij, - op 't onverwachtst, een geftraft zondaar , die dan waarlijk een Engel Gods vóór ons is , door dien hij ons waarfchuwt , op den regten weg toch te blijven en voor zijdpaden ons te wachten. Het aanfchouwen van eenen uitgemergelden wellusteling, van eenen onvergenoegden., aan zijne vrouw trouwloos geworden Man , die daar door zich zelven eene Hel op deze aarde'gebouwd heeft, van eenen bedrieger , die bij niemand crediet meer vindt , van eenen dood - armen verkwister , van eenen , onder de zwaarlle .ftnerten zuchtenden, zwelger, van eenen, aan *  396 de HEMEL na'n zijne plichten ontrouwen *, Vader, en van zijne , verwilderde , diep bedorvene kinderen, dit alles is eene {tem van God, die ons luide toeroept: verlaat mijne wegen niet l Het aanfchouwen der ondeugd moet ons dierhalven niet doen wantrouwen aan Gods wijze regeering over alles, noch ons geheel moedeloos maaken. Zekerlijk is en blijft het onze plicht , de ondeugd , op • alle mogelijke wijzen , tegenftand te bieden. Maar het oogmerk van het beftaan der ondeugd is inzonderheid dit , . dat vvij, door het aanfchouwen derzelve, zouden opgewekt worden , ons voor die ondeugd te wachten , — en doen wij zulks niet , dan handelen wij geheel en al tegen Gods oogmerk. Laat de Koopman Braaf ons eens zeggen, welken invloed het aanfchouwen der ondeugd op hem gehad heeft en nog heeft. Ik wierd opgevoed in een gezin, welks erfgoed de deugd fcheen te zijn. Aan de beoeffening mijner plichten wierd ik reeds vroeg gewend , die gewoonte fchoot bijmij fteeds dieper wortelen , en ik vond zoo weinig overhelling , om mijne plichten  op AARDE. 397 ten te verwaarloozen , als tens jongeling tot bier drinken bij zich befpeurt , die 20 jaaren water dronk, en zich daar bij wel bevond. Dan mijne deugd had , in de daad , geene grootere waarde , dan de onthouding van fterke dranken bij zoo iemand heeft , die nooit anders dan water heeft gedronken , en zulks met genoegen doet. Maar omftreeks twintig Jaaren geleeden , begon de ondeugd meer en meer haar hoofd, in onze ftad, op te fteeken. Eenige Huisgezinnen , die men , uit hoofde van derzelver groote rijkdommen , het recht van inwooning verleende , zonder de verdorvenheid van derzelver zeden in aanmerking te neemen , gaven door den rijkdom , welke zij bezaten , in alle Gezelfchappen den toon, die, in de daad, affchuwlijk was. Met den Godsdienst fpotte men , en die geenen , welke denzelven predikte , plaatfte men in een zeer belagchljjk licht. Tucht en Eerbaarheid hield men voor kinderfpel , befchouwde men als een bewijs, dat men geene beschaafde opvoeding genooten had , en . tucht, kleeder - pracht , listige bedriegerijen , gering achten van den eed beval  398 DE HEMEL val men , door woord en voorbeeld , aan elk een aan. De achting voor Godsdienst en deugd nam zichtbaar af'. De hoofden dier huisgezinnen verdrongen dezelve bij de hoogere volks - clasfen in die Stad , en derzelver dienstbooden bij de laagere volks - clasfen. —- Van langzaamerhand begon men zich over Godsdienst en deugd te fchaamen. De Leeraars van den Godsdienst zelfs fchikten zich cok al wat naar die leevenswijs , om in de oogen der zoogenaamde befchaafde waereld niet verachtelijk te worden. Zulks veroorzaakte mij veele droevige uuren. Dikwijls ontwaakte in mij de lust, om dien zelfde leevens - trant in mijn huisgezin in te voeren , — maar naauwlijks beproefde ik dit, of ik ontdekte ook , dat ik , hier door, mij en de mijnen tot de overtreed ding hunner plichten zou verleiden. Ik begon dierhalven de waardij dier plichten nader te onderzoeken , en wierd hoe langer zoo meer voor dezelve ingenomen. Ik volbracht dezelve nu niet meer uit gewoonte , maar uit overtuiging. Even zoo als een voorzichtig Huisvader, wanneer hij bemerkt , dat zijne Buuren zeer onvoorzichtig met vuur omgaan , zijnenhuis-  op AARDE.., 399 Tmisgenooten eene dies te naauwkeuriger zorg voor het vuur aan beveelt, — even zoo bewoog mij het gezicht van het, hand over hand toeneemend ,. zedenbederf , de bestmogelijke middelen in het werk te. ftellen , om mi'n huisgezin vóór die allergevaarlijkfte aanfteeking te bewaaren. De gezelfchappen , welke ik tot dus ver bezocht had , bezocht ik niet meer. Mijdt men een gezelfchap , waar men vreest door de pest of eene venerifche ziekte aangeftooken te zulle worden , hoe veel te meer , dacht ik bii mij zelven , moet ik dan zulke ge. zelfchappen vermijden , waar ik gevaar loop, dat mijn charaéter verpest word ! — In de keus mijner dienstbooden was ik thans veel voorzichtiger dan ooit , en op derzelver befchaaving legde ik mij thans , met allen ernst, toe; —- En om mij zelven in niets te befchuldigen , vertrouwde ik mijne kinderen niet, dan in den dringendften nood, aan mijne Dienstbooden toe. Mijne Grootere kinderen nam ik van de fchoolen af , en vertrouwde hun aan eenen jongen Man toe, van wiens bekwaamheid en braafheid ik overtuigd was. Ik verzuimde geene gelegenheid, de mijne op de 'vreeslijke gevol*  4°o de hemel volgen der ondeugd opmerkzaam te maaken , en hun boeken in handen te geeven , waar door liefde tot de deugd , in hun hart, kon verwekt worden. Zulk eenen invloed had het aanfchouwen der ondeugd op mij. En wanneer ik dit alles nu wel befchouw, zoo ontdek ik, dat ik , op deze wijs , veel voordeel uit de ondeugd getrokken heb. Ik volbreng mijne plichten nu niet meer uit gewoonte, maar uit eene, recht gevestigde, overtuiging, en met ijver. Ik leef nu geheel en al voor mijn huisgezin , welks veredeling God mij heeft toevertrouwd ; — Na dien tijd heb ik eerst recht geleerd , wat daar toe behoorde , — en, voor mijne Kinderen had het ook dit heilzaam gevolg , dat zij eene betere opvoeding krcegen , dan zij ooit op die School hadden kunnen krijgen. Het huislijk genoegen ftaat bij mij thans op veel hoogeren prijs , dan ooit van te vooren , en ik zelf ondervindt thans ook meer de liefde der mijnen. — In het begin zekerlijk wierd ik door dezen en geenen mijner Bekenden befpot; maar nu die fpotters zich en hunne huisgezinnen in diepe ellende gedompeld zien , terwijl het mijn huisgezin wel gaat , nu wor*  ÓP AARDE. 401 worden zij befpot j en ik en de mijnen integendeel worden nu van elk geacht. Dan daar nu de ondeugd , waar mede zommige menfchen befmet zijn , ons niet mag beletten, dezulken , als Gezanten van God aan ons, te befchouwen , zoo mag het onderfcheid , het welk wij bij onze medemeufchen , in hunne denk- en handelwijs , ontdekken , ons nog veel minder daar in beletten.- God draagt, befchermtj, en . onderhoudt menfchen , die van ons, in wijs van denken en handelen , grootelijks verfchillert , den Heiden zoo wel, als den Mohammedaan en den Christen > den Geleerden en den Onkundigen , die noch leezen , noch fchrijven kan , den befchaafden Europeer, en den ruuwen Iroquois. De verfcheidenheid der menfchelijke characters moet dierhalven voor het geheel even zoo heilzaam zijn , als de Verfcheidenheid der Planten. Zulks echter wil 'er niet fterk bij ons in, wij wenfchen $ dat alle menfchen even zoo mochten gezind zijn en handelen als wip Zoo lang wij echter dezen Wensch niét weeten te maatigen , is de hemel op aarde voor ons nog niet te verkrijgen. Het gezicht van menfchen , die veel van Cc pnS  4°2 » e HEMEL ons verfcbillen , zal ons geduurig onvergenoegd maaken , — en deze onze wensch, is zoo dwaas, als de wensch van eenen veefokker zijn zou, zo hij wenschte dat 'er op aile bergen niets anders, dan klaver, tot voedering van zijn vee , mocht groeien , of die van eenen gierigaart , wanneer hij wenschte , dat alle fteenen in goud mochten veranderen. Dan eerst zullen wij het wel in de menfchelijke Maatfehappij hebben, wan* neer de verfcheidenheid van aart onder de menfchen ons even zoo tot vreugd verftrekt, als de verfcheidcnheid der Bloemen den kruidkenner. Deze verheugt zich over derzelver verfcheidenheid , fchoon hij uiet in Haat is , het nut van veelen derzelve optegeeven. Hij echter, die hier omtrent nadenkt, zal het nut fchielijk doorgronden, het welk de onderfcheidene geaartheden , denkbeelden en handelingen der menfchen hebben. De onkunde van veele menfchen is voor hun een Opium, het welk hun voor het lijden, het geen voor het geheel noodig is, gevoelloos maakt , en een kluister, waar door zij' san het verrichten van eenen arbeid gekluisterd worden ,■ ' welkers volbrenging het algemeen belang vordert, maar waaraan zij zich zéker zouden onttrekken ^ wanneer hunne ziels- ver-  op AARDE. 403 vermoogens meer bereisraf'd Waren. Bijgeloof is voor hun eene behoefte, wijl zij nog niet voor het licht der waarheid vatbaar zijn« Het aanbidden van God onder de gedaante van een beeld , de vereering van denzelven door vasten en bedevaarten, is voor zulk een volk , dat nog niet in flaat is , God in Geest en waarheid aan te bidden, eene wezenlijke weldaad , wijl daar door het aandenken aan God , het- verlangen om Hem te behaagen, bij hetzelve aangekweekt 6 en de oefFening en de beheerfching van zich zelven bevorderd word. De onbefchaafdheid van veele Natiën is heilzaam voor het geheel. Zij verteeren minder , en bevvaaren de fchatten van hun Land voor eene Eeuw, waar in menfchen zullen geboren worden , die dezelve beter zullen weeten te gebruiken: Door het gebrek aan hout , het welk genoegzaam in alle Landen , waar befchaafde Natiën woon en , meer en meer zichtbaar word , word men genoodzaakt , zijnen toevlucht tot zulke Landen te neemen , waar ruuwe volken huisvesten, die het hout voor ons, gefpaard hebben. Deze waarheid echter moet de neiging , om de veredeling onzer Medebroederen te bevorderen , .en meer overeenftemming in Cc 2 denk*  404 de HEMEL denk- en handelwijs onder dezelve te brengen , bij ons niet verzwakken. Het ontdekken der onkunde, dwaaling, en onbefchaafdheid, is voor den verlichten Menfchenvriend eene Goddelijke opwekking, om zijne krachten in te fpannen, ten einde zijne Tijdgenooten tot meerdere befchaafdheid te brengen , — dezelve te verlichten. Verlichting is zeker eene zeer belangrijke , weldaadige bezigheid , wanneer dezelve door menfchen verricht word , die 'er de noodige wijsheid toe bezitten ; — maar word dezelve door menfchen ondernomen , welken die noodige wijsheid ontbreekt, zoo word •ze gevaarlijk. Met de verlichting der ziel is het even zoo gelegen als met de geneezing van het ligchaam. Wanneer men de veelvuldige kwaaien ziet , onder dewelke het menschdom zucht , zoo krijgt men zeker Inst , om dezelve te geneezen ; dan , wanneer men de daar toe noodige bekwaamheden niet bezit , zoo word men al fchieüjk de Moordenaar van die geenen , welken men artzenijëii aanbiedt! —- Een Verlichter , welke de noodige wijsheid tot dit werk ontbreekt, is een kwakzalver in het zedelijke , en die in de daad veel meer kwaad doet , dan een kwakzalver in het natuurlijke. Deze doet Zij-  o v AARDE. 405 zijne Patiënten alleenlijk- hef leeven en de gezondheid verliezen , maar geene verwart hun verftand , en ontrooft hun de rust van hun leeven. Mocht toch Jefus Christus , dat licht der waereld , door elk een ten voor. beeld genomen worden , die zich geneigd gevoelt zijne Tijdgenooten te verlichten ! Geduurig droeg Hij die waarheden , welke voor zommigen te verheven waren , onder gelijkenisfen voor , doch die echter door die geenen begreepen wierden, welke voor het licht dier waarheden vatbaar waren. En , om het verlangen, om die waarheden van dat bekleedzel te ontdoen , te vermeerderen , voegde Hij 'er fteeds bij : Die ooren heeft, om te hooren, die hoore ! En wanneer men nu de , tot verlichting noodige", waarheden, onder het een of ander kleed , heeft voorgedragen , en bemerkt , dat maar een klein hoopje berekend is , dezelve te bevatten , zoo moet zulks ons niet verdrieten. Niet zoo zeer van het gelukken , maar veel meer van het recht volbrengen van onzen plicht hangt onze zaligheid af. Het is dierhalven zeker, dat de Menfchelijke Maatfchappij ons in eene veel Cc 3 aan-  406 de HEMEL aanlokkender , en ik durf wel zeggen , in eene llemelfche gedaante veifehijneu zal , wanneer wij 'er ons aan gewennen , om dezelve te houden , voor 't geen zij wezenli.k is , namelijk — voor een Gezelfchap van Geesten , het welk onder de leiding van God , en overeenkomttig zijnen wil , werkzaam is. Even zoo zal de gautfche Aarde ons , in een Hemelsch licht, verfchijnen , wanneer wij haar, en alles, wat op dezelve is, als Gods werk, alles, wat op dezelve voorvalt, als Gods beitel , het vallen van den musch op de Aarde, als Gods befchikking , aanmerken. '— Maar is dit misfchien ook verbeelding ? — Zeer zeker niet ! — of het moet ook verbeelding zijn , dat God de waereld regeert. Handelen wij zoo , dan zien, hooren , fmaaken en gevoelen wij overal God , dan worden wij elk oogenblik aan zijn beftaan herinnerd , — niets komt ons dan verschrikkelijk meer voor , maar alles als wcidaadig , niets meer als onnuttig , maar alles als middelen ter bevor* dering van weldaad ige oogmerken. Hoe meer wij de Natuur leeren kennen , dies te meer moet de befchouwing derzelve ons zaligheid doen fmaaken, zo Zij  o i' AARD*:. 407 zij namelijk door ons, als een werk van God, befchouwd word. Eene geringe kennis derzelve echter kan, ons ook zaligheid doen genieten, wanneer wij maar lust hebben , op de werkingen der Natuur ons oog te vestigen , en in dezelve de bewijzen voor eene , alles bebeflierende , Vaderliefde optemcrken. Ik wil hier eenige wenken geeven , hoe men de werken der Natuur moet gadeflaan , in welk een licht men dezelve moet befchouwen , om,, door die befchouwing , tot het genot van waaren troost en vreugde gebracht te worden. De loop der Aarde word , naar vast bepaalde ' wetten , geregeld , welke onveranderlijk zijn. Schoon , ook op deze, Aarde , de grootfte , onverklaarbaarfte verwarring heerscht , — wanneer het, bij voorbeeld , in den oogst, weeken achter elkander, zwaar regent , wanneer de menfchen , in getallen van honderd duizenden , tegen elkander opftaan , *om elkander te vermoorden , -* zoo word de Aarde echter door dat alles , in haaren loop , in het geheel niet geftremd. In het juiste Minuut komt de Zon , de Maan en e-lke Ster op , en gaat ook weCc 4 der.  4°8 DÉ HEMEL der onder. Welk eene krachtige herinnering aan de tegenwoordigheid van het Hoogtte Wezen , het welk over alles regeert ! Moet men , in een huis komende , waar de grootfte orde heerscht , en waar elk der huisgenooten naar eenen zekeren regel werkzaam is , niet gelooven , dat deze alle onder eenen gemeenfchappelijken Opziender en Beftierder ftaan ! — Moet men, wanneer men , op eenigen afftand , de wapenoeffeHingen van een Leger ziet , wanneer men hetzelve ziet keeren, wenden , voorwaards, achterwaards marfcheeren , het geweer laaden, afvuuren , moet men, vraag ik , dan niet gelooven, dat dit alles , onder het bellier van iemand , gefchied ! — en de regelmaatige beweeging van zulk een 'groot ligchaam , als onze aarde is , die , zederd veele duizende jaaren, ongehinderd , denzelven loop heeft blijven behouden , zou men kunnen befchouwen, zonder door die befchouwing in het geloof aan eenen Beftieder derzelve verfterkt te worden ! Wanneer de Herder, die bij zijn vee , des nachts , de wacht houdt, de Soldaat , die des nachts , op zijnen post ftaat, de fterren ziet op en ondergaan , en zulks niet gedachtenloos aanfchouvvt, wanneer de bekom-  op AARD E. 409 kommerde Huisvader, die zich aan de woelingen zijner bezigheden , voor eenige oogenblikken , ontrukt, op den naastbijgelegen Heuvel gaat, om eenige verftrooijing3 te zoeken , en daar de Zon ziet onder , en de volle Maan opgaan ; — wanneer de beklemde Moeder, welke den gantfchen nacht door, aan het bed van haaren zieken Lieveling waakte, tegen den morgen aan het vengfter gaat ftaan, en de Zon , in alle haare pracht , boven de kimmen ziet rijzen , - moeten deze allen Gods tegenwoordigheid daar bij niet gevoelen , en bij zich zelve , 't zij dan meer 't zij dan minder, helder en gevoelig , dit denken : Is die God ook niet uw Helper, uw Raadsman-, Eeuwig uw. Vader! Zij ontvangen daar door dan nieuwe kracht, nieuwen moed , om het, hun aanbevolen , werk te volbrengen , en zijn in eenen Hemel op aarde. Op de aarde is alles rusteloos werkzaam , alles , van den Oliphant af tot de geringde Wormtjens toe, is even bezig, om zich zijn voedzel en zijne genoegens te verfchaffen. Dit gezicht reeds is opbeurend. Maar Cc 5 veel  4io de he m e l veel aangenaam er is het nog , wanneer W# zien , hoe alle deze werkzaamheden , die alleenlijk het heil van bijzondere fchepzelen fchijnen te bedoelen , in de daad verflikken tot bevordering van den webtand van het geheel. De gcfhchts ■ drift wekt het dier op, zijns gelijken te zoeken , om die drift te bevreedigen, en terwijl het dezelve bevreedift , plant het zich zelve voort , en brengt daar door iets bij tot in lland'houding van zij,, geflacht. Alle Vogelen, die van ïofccfcn leeven, zijn 'er van den morgen tot den avond op uit, om dezelve op te zoeken, en - bevrijden ons, door deze hunne bezigheid , van eene groote menigte ïnfeften , welkers fterke vermenigvuldiging ons anderzins ten hoogften onaangenaam en fchadelijk zou zijn. De Mol wroet de aarde om , om wormen te zoeken, en vervaardigt, terwijl hij dit doet , onderaardfche kanaalen , door welke het ' water doordringen , en de aarde bevochtigen kan. De Regenworm , die hij opzoekt, biedt hem de hand in deze zijne werkzaamheden. ~ Wanneer de Komkommers en de Meloenen beginnen te Moe-n ,•'zoo vergadert zich rondsom de- zelr  op AARDE. 411 zelve eene menigte Infcélen , om in dien bloeifem hun voedfel te zoeken , die van de mannelijke pp de vrouwelijke bloemen vliegen , van geene het zaad op deze draagen , - en - dezelve zoo bevruchten. Waar een aas is , daar vindt men roofvogels , vliegen , om zich met hetzelve te voeden , en 'er haare eiëren in te leggen. Na eenige dagen is bet verdweenen. Wat hébben alle die dieren nu gedaan? Zij hebben 'er zaameii aan gearbeid , om dat aas weg te neemen , 't welk , door deszelfs uitdampinge , de lucht zou verpest hebben. Op het gefchreeuw van een lijdend dier loopt de Vos af, om — hetzelve op te vreeten — of liever om deszelfs lijden fpoedig te doen eindigen, Waar de Muizen fterk vermenigvuldigen, Vertoonen zich Raaven , Wezeltjes, Hermelijntjes in menigte , als of zij in last hadden , derzelver hand over hand toeneemend getal te verminderen. In die Landen , waar in Weinige , of onbefchaafde , menfchen woonen ,, vermenigvuldigen de Wolven, Beeren , Leeuwen , Tijgers en andere Roofdieren , en verflinden de weerlooze dieren. - Hoe beklaagelijk is het ! denkt iemand , die een Hert door een W7olf ziet verfcheurd worden, en bij  41* de HEMEL bij dit gezicht alleenlijk zijn gevoel laat werken. Hoe wijs is die inrichting ! denkt een ander, die wat verder ziet. De Roofdieren befchermen de weerlooze gras - eetende dieren voor het vreeslijk, langzaam verteerend zwaard des hongers , waar door zijzekerlijk , bij eene al te fterke vermenigvul. diging, zouden aan kant geholpen worden. De Bonfem loert op de Kippen- en Duivenhokken , en recht daar in dikwijls , wanneer ze niet goed bewaard zijn , een verfchrikkelijk bloedbad aan , het welk de menfchen tot opmerkzaamheid en waakzaam, beid opwekt. Eik Dier , elke Plant, is , wanneer wij dezelve naauwkeurig onderzoeken , eene Machine, welkers inwendige deelen in eene geduurige beweeging zijn. — Nu ontdekken wij , dat door veele , van menfchen vervaardigde , Machines iets toebereid word , — door de Koorn-mooleus meel, _ door de Olij-moolens olij, _ door de Run-moolens run. Wanneer dezelve eenigen tijd aan den gang geweest zijn, leveren ze de genoemde goederen op. Maar zou het nu met die Miilioenen, door God voortgebrachte , Machines niet even zoo zijn? En wanneer het nu met dezelve zoo  op AARDE. 413 is , en wij dachten daarop na , merkten elke Plant , elk Dier, als eene Machine aan , die door God , op eene zekere plaats, gefield waren , op dat elk iets , ter bevordering van het algemeene welzijn , zou toebrengen , welk eene geheel nieuwe , doch tevens aanlokkelijke gedaante zou de aarde daar door niet erlangen. — En zoo is hei in de daad ! Het talloos heir van Planten zuigt - de fappen der Aarde en derzelver zouten in, vangt Daauw en Regen op , en verarbeidt dit alles tot eene ftof, die voor het geheel zeer nuttig is. De Boomen verarbeiden die genoemde dingen tot hout , en eenigen vormen daar uit ook zeer fmaakclijke vruchten. Beplant, zoo gij hier aan twijffelt, een ftuk lands met onderfcheidene zoorten van Boomen , zet hun in denzelfden grond, welke echter voor den groei der Boomen gunftig is , en onderzoek dan , na verloop .van eenige Jaaren , wat zij gearbeid hebben. Zij allen zijn opgefchooten , zij alle zijn in hout vermeerderd , van deze kunt gij karfen, van geene appelen , fvan andere pruimen of abrikoozen plukken. Uit eenerlij ftof zijn zoo veele onderfcheidene dingen gevormd geworden ! Andere planten , die laager bij derf , grond  4?4 de HEMEL grond wasfen , bereiden door den omloop der lappen , wdfae zij inzuigen, fchxêlijk een gezond voedzel , of voor menfchen , of voor dieren , of voor infipften , of voor vogelen , of dezelve verfirekken tot een genees, middel, 0f men kan uit dezelve de eene of andere verwe bereiden. De Dieren doen even hetzelfde. Zij zijn Machines, waar door het voedzel, het welk -z.j eeten , tot allerleije doffen verarbeid word , die voor het geheel zeer nuttig zijn. Door de rustelooze beweeging van de maag, van het hart, van het bloed, word het vleesch voortgebracht, het welk , bij elk ©nderfcheiden zoort , een onderfcheiden fmaak heeft, en tot een voedzel , ten deele voor menfchen , ten deele voor dieren , verftrekt. Dit echter is nog niet alles. De Machines der Koeien en Geiten bereiden ook melk en de Schaapen , behalven de melk , ook wol. Andere Dierlijke Machines bereiden Vöor de menfchen vellen, eieren, ijvoor, vederen , hair, hoornen , talk, Kunnen wij het Mtt het welk door deze of geene Dierlijke Machines word uitgewerkt , niet op geeVöt, daaruit Volgt nog niet meer dan — dit, dat zulk een nut aan ons nog onbekend is ; maar niet, dat dezelve geene nuttigheid  op AARDE. 415 Iieid voor ons hebben. De Wolfskers is, zederd zoo veele Eeuwen op de aarde geweest, zonder dat tóen wist , waar toe dezelve nuttig was. Aan het einde van deze Eeuw heeft men ontdekt , dat dezelve j een zeer goed geneesmiddel van de honds - dolligheid Zoo zal de Nakomelingfcbap nog veele nuttigheden ontdekken , welke • nog door veel andere Machines uit het Planten en Dieren-rijk toebereid worden. Tot dus ver heb ik alleenlijk gcfproken van die nuttige dingen , welke door de machines uit het Planten- en Dieren-rijk vervaardigd worden , en welke eiken opmerkzaamen befchouwer der Natuur terltond in het oog vallen. Ik merk nu nog aan , dat 'er zoo ook nog veele andere, nuttige dingen zijn, die veel minder onder het oog vallen. Na dat men op de onderfcheidene zoorten van lucht meer heeft beginnen te letten , heeft men ook ontdekt , . dat uit de Boomen , wanneer deze op zich zelven, liaan , en door de Zou goed ; kunnen befcheenen worden, een zoort van:, leeven - aankweekende, lucht ontwikkeld, worde,  4-itf ö e HEMEL de, welker inademing voor Menfchen en Dieren zeer heilzaam is. Deze ontdekking heeft den weg tot verdere ontdekkingen gebaand. Elke Plant, en elk Dier waasfemt even zoo wel , als de boom uit. Elk zoort heeft haare bijzondere uitwaasfeming, die zekerlijk voor het geheel zoo heilzaam is, als de uitwaasfeming der Boomen. Hier moet ik afbrecken , eensdeels , wijl ik een geheel boek hier over zou moeten vol fchrijven, indien ik dit (luk behoorlijk wilde behandelen, en anderdeels, wijl ik den Leezer hier meer ftof tot nadenken en tot verdere ontwikkeling wilde geeven. En al -wie de, hier gegeevene, wenken volgt, zal zich daar door bronnen, van groote vreugd openen. : Plaats u nu, mijn Leezer t vervuld mét die gedachten , welke gij uit dit Boek bij • een gezameld hebt, aan den avond van eenen dag, waarin het u ernst was, uwe plichten te vervullen , op eene hoogte, van waar gij eene tamelijk groote ftreek Lands kunt overzien; doe uwe oogen op ! — befchouw alles met aandacht en nadenken ! en wat ziet gij dan ? — Eene Hemel op Aarde! In u be* fpeurc  op AARDE. "417 fpeurt gij die aangenaame bewustheid', dat gij uwe plichten volbracht hebt, en daar door in volmaaktheid toegenomen zijt ; — rondsom u ziet gij God werken , — van alle kanten verneemt gij zijne ftem ; — aanfchouwt overal Engelen , welke God uitzond , om voor u te arbeiden , om uwe wenken te gehoorzaamen , om u te leeren, te waarfchuvven , op te voeden; ontdekt overal, in het Bosch , in eiken .Boom , onder den welken gij rust , in het Mosch , waarop gij zit , in de Zoogdieren , in de Vogelen, in de ïnfecTren eene rustelooze werkzaamheid, waar door, onder het beftier van den Regeerder der waereld , het welzijn van het algemeen en uw bijzonder welzijn bevorderd word. En kunt gij nu dit alles, met gevoel, befchouwen $ zonder te gelijk eené Hemelfche Zaligheid te fmaaken , en waar-, lijk eenen Hemel op Aarde te hebben ?  VIERDE BOEK. ©VER ©E VERLOSSING VAN DE ELLENDEN VAI» DIT TEGENWOORDIG LEEVEN. Genoegzaam alle menfchen klaagen over de ellenden van dit tegenwoordig leeven. (*) Veelen mijner Leezeren zal het daarom ongerijmd voorkomen, in een leeven , waarin ons zoo veele ellenden beltonnen, eenen Hemel te zoeken. Echter heb ik zulks beweerd , en ben waarlijk overtuigd , dat zij, die, in de daad, ter harte willen neemen, het (*) Aanm. Maar een zeer klein gedeelte «üer ellenden vindc men in Karet van Karelsfarg*  De HEMEL op AARDE. 419 het welk ik hun zeggen zal, hun klaagen Oveir die ellenden zullen verminderen , en met dezelve eens geheel en al eindigen. Zullen de ellenden van dit leeven Ooit Voor ons een einde neemen , züo is het eerite , het welk wij ten dien einde te doen hebben , dit , dat wij naar de bronnen derzelve onderzoek doen. De bron , waai? door eene Moeras ontftaat , welke vergiftige dampen opgeeft, is fchielijk geflopt , ten fninflen , langs eenen anderen weg, afgeleid , wanneer men dezelve maar eerst ontdekt heeft. Wil men eene Moeras uitdroogen, zonder de bron te kennen , welke haar fteeds voedzel verfchaft , zoo kost zulks niet alleen Veel moeite , maar alle moeite , dié daat toe aangewend word, is ook mehigmaalert nutteloos. Maar waar moeten wij nu de bron van de ellenden van dit leeven zoeken V was het mij mogelijk , elk antwoord op deze vraag , van elk Leezer van dit Boek, te verneemen, dan zou ik zeer onderfcheiden antwoorden bekomen. Van dé honderd zouden 'er zeker negen en negentig de bronnen hunner ellenden buiten zich zoeken. En was zulks waar,- dan Zou 'ef. weinig hoop överfchieten , dat wij van deze ellenden zouden kunnen verlost worden. Dd % Ga*  4^0 de HEMEL Onzen werkdaadigen invloed op de dingen buiten ons blijft fteeds zeer beperkt. Wanneer het Lucbts-geitel , of de Regeering , of de menfchen , met de welken wij, op de - eene of andere wijs , verbonden zijn , de bronnen onzer ellenden uitmaaken , zoo zullen onze ellenden, voor 't grootfte gedeelte , van ons niet kunnen weggenomen worden. — De volkomene verandering van dit alles zullen wij, niet ligt, beleeven , het voornaamfte, dat wij hier dan nog zullen kunnen doen , is dit — die ellenden eenigzins verzachten. Maar mogelijk heb ik ook de vraag: welke is de ; bron der menl'chelijke ellenden ? wat te algemeen voorgefteld. Laat ik dezelve , wat meer bepaald, voorftellen. Welke zijn de bronnen der ellenden , over dewelke gij , Cajus ! en gij,. Ca/a ! klaagt ? Gij zijt verlegen , wat hier op te antwoorden , — laat ik , voor u, antwoorden : In ul — In ul — In ul — ligt die bron! Dit antwoord houdt gij voor zeer liefdeloos, — maar, in de daad, is het .zeer menschlievend. Wie kan u helpen, wanneer de grond uwer ellenden buiten u zelven ligt? — Is het uw Vader, of uwe Vrouw ,  op AARDE. 421 Vrouw , of uw Kind , of uw Buurman, aan wien gij al uw . lijden te danken hebt , wie zal dan deze tot andere gezindheden en daaden brengen ? En hoe moeilijk , Ja hoe onmogelijk zal 't dik* wijls niet zijn , dien baud te verbreeken, waar door gij aan hun verbonden zijt ? Maar op u zelven kunt gij veel beter werken. Geloof maar, dat de grond van uw lijden alleenlijk binnen in u moet gezocht worden , en gedraag u , overeenkomftig dit geloof, zoo zult gij eenen aanmerkelijken flap tot veimindering van uw lijden gedaan hebben. Gij zult mij niet meer gelooven , om dat ik het zeg , maar om dat gij , bij eigen onderzoek , zien zult , dat het geen ik zeg, waarheid is. Welk eene rijke bron van ellenden is niet de onkunde en dwaaling ! wanneer men naar de bron der menfchelijke ellenden onderzoek doet , zoo ontdekt men , dat dezelve bij zeer vcelen deze is. Wanneer de menfchen dikwijls zeer bezig zijn , om hun heil, naar hunne gedachten , te bevorderen , zoo bevorderen ze in tegendeel , door hunne onkunde en dwaaiing , hun ongeluk. Onder de ellenden Dd 3 van  422 DE HEMEL yan die leeven zijn de ziektens .zekerlijk geen der minden : zij dremmen de werk* zaamheden van den Geest , en maaken denzelven, voor het fchóone en goede, het welk op deze aarde is, gevoelloos. En welke is de bron der ziektens ? — In veele gevallen de onkunde en dwaaling. Zekerlijk zijn onkunde en dwaaling niet in alle gevallen de oorzaaken der ziektens, maar toch in zeer veelen. Uit onkunde verderven de Ouderen de fappen der Kinderen , verzwakken hunne zenuwen , en leggen daar door de zaaden der ziektens in hunne ligchaamen ; — uit onkunde verwoesten Jongelingen en Meisjes bun zenuw - gedel ; — uit onkunde haaien menfchen zich ziektens op den hals, daar zij zich intusfehen verbeelden, voor hun ligchaam wel te zorgen ; uit dwaaling worden zommige klecne ongedeldbeden wezenlijke ziektens , door dien men tot Kwakzalvers en Kwakzalverijen zijuen toevlucht neemt. De onkunde en de dwaaling zijn een zeer. groot kwaad , maar het is toch mogelijk , van hetzelve verlost te worden. Wanneer men maar van zijne onkunde soekt overtuigd, en beter onderricht te worden,  op AARDE. 423 den — zoo kan men ook langzamerhand de bron verfloppen, uit welke zoo ontelbaar veel lijden voortkomt. Buiten twijffel heeft de Regeerder der waereld , van vroege tijden af aan , reeds den mensch laaten onderrichten , hoe hij zich voor de moeilijkheden van dit leeven kon bewaaren. In onze dagen is dit onderricht nog llerker, daar God de opmerkzaamheid der menfchen , welke van te vooren meest al op minder belangrijke dingen gevestigd was , thans doet gevestigd zijn op de bronnen der menfchelijkc ellenden. Welke heilzaame kundigheden zijn 'er , in onze dagen , met betrekking tot de opvoediug en het volksonderwijs , niet uitgebreid geworden ; welk een weldaadig licht word 'er voor den zogenaamden Gemeenen , van te vooren geheel verwaarloosden, Man niet ontflooken. Hij, die waarlijk onderricht zoekt , kan hetzelve thans veel beter, dan ooit, vinden, en is dus ook meer in de mogelijkheid van die ellenden verlost te worden , welke uit onkunde en dwaaling haaren oorfprong neemen. En nog veel meer ellenden ontfpringen 'er uit de overtreeding onzer plichten. Brengt de vervulling onzer plichten ons tot eenen Hemel op Aarde , de verwaarloozing derzelDd 4 vq  4H db HEMEL ve bouwt voor ons eene Hel op dezelve. De gemoeds-toeltand van den verwaarloozer zijner plichten kan niet anders , dan akelig zijn, daar hem al 't genoegen ontbreekt, 't welk de vervulling der plichten oplevert ,' daar hij de bevordering zijner vergenoegdheid , buiten zich, zoekt, en dus dezelve nooit vindt. Dan de verergering van onzen uitwendige,! toeltand is ook, i„ zeer veek -^„^ gevolg van de overtreeding onzer plichten. De bron ten minlten van veele ellenden zal men daar in vinden, wanneer men maar naar die bron oprecht en ernflig onderzoek wil doen. Daar ligt Gargll nu, gefolterd door de vreeslijkfte ligchaamskwaalen. De braave Gargil, die het met alle menfchen zoo wel meende. Was de Gefchiedenis zijner vroegere Jaaren aan u hekend , waar in niet de volbrenging van zijnen plicht, maar de bevreediging zijner lusten zijn hoofddoel was., _ de bron van zijn tegenwoordig lijden zoudt gij fchielijk ontdekken. Na dat Orbil veele achter, een volgende Jaaren in bekommering en angst geleefd beeft, en door zijne Schuldëisfchers hard is gev,ï_ len,  op AARDE. 425 len , zijn eindelijk gisteren alle" zijne goer deren in beflag genomen , en , binnen weinige wecken , zal zijn gantfche : boedel •aan zijne Scbuldëisfchers worden overgegeeven. Eene groote ellende voorzeker, welke Or'til zoo zwaar drukt , dat de dood hem aangetmmer dan het leeven word, en het 'er niet ver meer af is , dat hij de handen aan zijn eigen leeven Haat. —■ Maar welke zijn nu bij Orhil de bronnen zijner ellenden ? — de verwaarloozing zijner- Plichten. De Balls , de Concerten, de Schouwburgen , Plaijüer- reisjes en alle diergelijke zinnelijke vermaaken waren het, welke Orbil het meest zocht , en die hem meer ter harte gingen dan de waarneeming van dien post , op den welke God hem gefield had , en die van hem eischte, door het getrouw volbrengen' van zijn werk , het heil van het Alge* meen, en dat van zijn huisgezin, te bevorderen. Het geld , het welk God hem gaf, om door hetzelve zijnen toeltand te volmaaken en e'ilendigen te helpen , verkwistte hij , met hetzelve tot klcederpracht en nietige vermaaken te befteeden. Hij borgde , maar — betaalde niet. Mordeix las de aankondiging van dit boek, Dd 5 maar  426 de HEMEL maar fmeet dezelve knorrig weg: wijl het, naar zijne gedachten , eene harsfenfchim was , den Hemel op eene Aarde te zoeken , waarop zoo veele godlooze menfchen woonen, Oogenbliklijk verhaalde hij veele Hukken van menfchclijke boosheid , welke hij al had moeten ondervinden , en van alle Kabaaien , welke men tegen hem gemaakt had. Dan eik, die Mordax kent, weet ook, dat hij zich zelve al dit lijden , door zijn liefdeloos gedrag , op den hals heeft gehaald. Zijne Overheden verachtte . hij , en ftelde 'er zijne eer in , kwaad van dezelve te fpreeken. Eiken misftap van zijnen naasten , maakte hij ruchtbaar , ea befchuldigde zelfs die geenen , wier waiiT del onbefproken was, Daar ftaat Trompaeus ontevreeden in zijne toonbank , wijl de koopers zijnen win, kei voorbij en in dien van zijnen Buurman gaan, Hij ziet zijne kostwinning te grond gaan , en zucht over zijnen god* loozen Buurman , die hem het brood uit den mond fteelt , en door zijn fchoon praaten , zijne oude kalanten tot zich gelokt heeft. Maar elk, die hem kent, weet, dat hij zich zulks , door overvraagen, en door zijne bedriegerijen, berokkend heeft, daar  op AARDE. 42? daar zijn Buurman zich met een klein winstje te vreeden fielt, en zich van alle bedrog onthoudt. Rkhard klaagt over zijne menigvuldige be? zigheden, onder dewelke hij zeer gebukt gaat; naar zijne gedachten is het onmogelijk, den Hemel op eene Aarde te vinden , waar bovenmaatigen arbeid den mensch zoo dikwijls te beurt valt. Maar waar van daan komen zijne veelvuldige bezigheden? wie overkropt hem met dezelve? - niets dan zijne winzucht. — Het hoofddoel van zijne bezigheden is niet, om zijne plichten te vervullen , maar om een Rijk Man te worden , om dit ' doel te bereiken neemt hij lteeds werk op zich, waar mede hij wat kan verdienen , zonder dat hij onderzoekt , of zijne krachten tot hetzelve wel toereikende zijn. Tropacola is vast overtuigd , dat deze aarde een Traanendal zij. Hoe kan zij deze Aarde anders befchouwen, daar haare kinderen haar 't grootfte verdriet aandoen. De eene helft derzelve is ziekelijk en gebreklijk, en allen gedraagen zij zich flecht, fpatten uit en zijn haar ongehoorzaam. Was het Tropacola ernst , $e bron van haar lijden te ontdekken , zo®  42-3 de HEMEL zoo zou zij ontwaar worden, dat dezelve plichtverzuim was. Haare kinderen heeft zij zelve nooit gezoogd , maar die aan ontuchtige Vrouws-perzoonen üoevejtroiiwd, Om het huilen haarer kinderen bekommerde zij zich niet , zij liet dezelve maar •fchreeuwen , en , in plaats van haare plichten' te volbrengen, welke zij aan die kinderen verfciiuldigd was, gaf zij dezelve maar aan haare Dienstbooden over , en was 'er flechts óp uit , om , op fpeelen ■ dans-partijen , zich als eene Vrouw te gedraagen , die zoo genaamd haar waereld zeer wel verflond.. Zeer gemakkelijk zou het voor mij zijn, de lijst der ellenden, welke uit, plichtverzuim ooripronglijk zijn, te vergrooteir; dan deze weinige voorbeelden zullen ge', noegzaam zijn, om ons te overtuigen, dat verwaarloozing zijner plichten eene rijke bron van ellenden oplevert. Ik heb deze voorbeelden niet bijgebracht, met het oogmerk, om mijnen Leezeren daar door aanleiding te geeven, de bronnen dier ellenden te ontdekken, onder dewelke hunne medemenfchen zuchten , maar veel .meer, om hun optewekken , naar de bronpen. van hun eigen lijden onderzoek te doen,  op AARD E* 4*9 doen, Ontdekken zij nu, dat plicht -verzuim ook bij hun de bron van hun lijden zij , zoo is deze ontdekking , aan den eenen kant, zekerlijk wel onaangenaam , maar , aan den anderen kant , opent die ontdekking toch ook' een uitzicht op eenen Hemel op Aarde. Ligt de grond van mijne ellenden in mij zelven , dan kan ik van dezelve verlost wor* den. Berokkent de verwaarloozing mijner plichten mij mijn lijden , zoo behoef ik maar een begin te maaken met eene getrouwe volbrenging derzelven , en mijn lijden zal aanmerkelijk verminderen. Even als. het moerasfige weiland, waarop van te vooren veele biezen, en Hecht gras, groeide \ binnen weinige maanden met klaver en zeer goed gras bezet is , wanneer men het water van dezelve weet af te leiden , even zoo volgt vermindering van lijden ook op eene waarachtige verbetering van zich zelven. Geheel en al verdwijnen die ellenden zeldzaam , de fpooren eener voormaalige verwaarloozing van plichten blijven , in den toeltand van zeer veele menfchen , dikwijls even zoo zichtbaar , als op menig gezicht de naaden , door de kinderpokjens veroorzaakt. Alwie een mensch , door verleiding» of  430 de HEMEL of een kwaad voorbeeld, ongelukkig gemaakt heeft, zal het dikwijls niet gelukken , zodanig eenen te verbeteren , zal dikwijls nog lang een of meer menfchen voor zijne oogen moeten hebben ^ van wier ellenden hij de oorzaak is; Dan ook voor dit zoort van menfchen is de toegang tot den Hemel op Aarde niet geflooten. Zoo dra zulk een waarlijk verbeterd is , zal de herinnering aan Voormaalig plicht - verzuim hem dies te flerker opwekken , om de fchaden, daar doof veroorzaakt, dies te meer te vergoeden; Tityrus is door de kinderziekte zeer gefchonden ; zoo dikwijls hij in den Spiegel ziet, is zulks eene opwekking Voor hem j om de inënting, op alle mogelijke wijze * te bevorderen. Zoo word ook gevoel van lijden , uit plichtverzuim oorfpronglijk , voor hem , die van de verwaarloozing zijner plichten terug gekomen is , eene zeer fterke aairfpooring , om nu, met zoo veel te meer ijver, dezelve te vervullen. Phronimus zoekt, uit al zijn vermoogen,de ontucht uit te roeien , en geniet de aangenaame bewustheid , veele menfchen aan dit verderf ontrukt te hebben. Het gevoel van eigen lijden , door zijne ongebondene leevens-wijs veroorzaakt, was fteeds voor hem  op AARDE. 431 hem 'een fpoor , om anderen voor een diergelijk lijden te bèwaaren. Geef dierhalven den moed niet op, gij! — die u aan de ondeugd hebt overgegeeven s en mogelijk , den geheelen tijd van uw leeven , de droevige gevolgen daar van zult ondervinden. — De Deur, om in den Hemel op Aarde in te gaan , Haat ook nog Voor u open. Verbeter u , en laat bet gevoel van uwe ellenden u opwekken , om uwe Broeders te waarfchuwen , om die wegen te vermijden , welkers bewandeling u zoo veel ellenden berokkend heeft. Moedeloosheid, en de , daar uit voortvloeiende , werkeloosheid kweeken de ellenden van dit leeven aan en vergrooten dezelve; men denkt , dat 'er niets aan te doen is, om ze te verminderen, men gelooft daar toe niet in Haat te zijn , en het gevolg hier van is dit , dat zij blijven , en van dag tot dag grooter worden. Als de mensch in dezen maar een geloof had, als een Mostaard zaad, zoo zou hij tot dezen berg zeggen : wordt opgeheven en in de Zee geworpen ! Maar dit geloof is , helaas! zoo zeldzaam , — in plaats van te gelooven „ klaagt.  43* de HE M E L klaagt en zucht men , - en vindt daarom den Hemel op Aarde niet. Eene menigte vooroordeelen kweeken de moedeloosheid aan , en verdikken het ge* loof. liet geen zederd Eeuwen zoo heeft plaats gehad , houdt men gemeenlijk , voor onveranderlijk , voor een natuurlijk , nood. zaakelijk kwaad. Hier aan < heeft men te danken zoo veele onbebouwde itreeken Lands , in het midden van het best gedeeltevan Duitschland ; zoo. veele befmettelijke ziekten , die men , ia plaats van dezelve tegen te gaan, aankweekt ; zoo veele Zedenbedervende, kostbaare, gebruiken, welke aan zommige Landen bijzonder, eigen zijn ; de . droevige toeltand van zoo veele Schooien ; de werkelooze gedeldheid bij zommige Volks - klasfen; de openbaare bedelaarijën. Elk klaagt bier over; maar vraagt men de klaagers, waarom zij het niet veranderen ? zoo krijgt men gewoonlijk ten antwoord* Ja ! — dat is onmogelijk ! enz. Wie kan iets tegen God doen l Het misbruik , het kwalijk begrip dezer waarheid, houdt den mensch ook dikwijls te rug , Om op de vermindering zijner ellenden ta' den*  Ö p A A R D Èt 433 denken, en doet hem gelooven > dat hij 'ér niets aan doen kan. Het kwaad, dat mij drukt * zoo redeneert hij , heeft God mij opgelegd, en hoe is het dan mogelijk voor mij , 't zelve te verminderen; Het is ontegenzeggelijk waar ; dat alles van God komt , geluk en ongeluk , leeven en dood 5 — maar God zendt ons , buiten twijffel , veele dingen toe , met het oogmerk s om ons op te wekken , onze krachten te gebruiken, en zoo recht werkzaam te zijn. Dan eerst, wanneer gij alles gedaan hebt s wat gij kunt doen, om uwe ellenden te verminderen , en wanneer alle uwe poogingen vruchteloos geweest zijn, dan eerst kunt gij zeggen : Tegen God kan wen niets doen l dan eerst kunt gij uw lot , ten minden voor als Bog, als onveranderlijk aanmerken* Wanneer 'er in uw huis brand ontftaat , wanneer uwe koornvelden , door zwaare hagelbuien , aanmerkelijk zijn befchadigd j wanneer eene gevaarlijke ziekte u heeft aangetast : zoo is dit alles zekerlijk een beitel van God, Maar wanneer gij hu , in plaats van te klaagen , alle uwe krachten infpant , om uw huis te redden, èoo zal 't misfchien nog gered worden ; beE e zaaid  434 de HEMEL zaa'd het plat gehageld veld terltond met een ander zoort van gewas , zoo kunt gij caar door uwe geleedene fchade misfchien nog weer goed maaken ; en wanneer gij u , in uwe ziekte , terltond van eenen gefehikten Artz bedient , zoo kan hij u misfchien nog herltellen. Die geenen, die God liefhebben , werken alle dingen mede ten goede. Dit is eene goude Spreuk , — maar die door veelen verkeerd verltaan, en dus zeer misbruikt word. Zo het lijden , dat mij drukt, tot mijn hut verltrekt , waarom zou ik 'er mij dan van zoeken te bevrijden ? — Maar men bedenkt niet, dat het goede, het welk het bij ons moet uitwerken, onder anderen ook dit is , om ons op te wekken , op middelen te denken , die gefchikt zijn , om dat lijden weg te neemen , en zoo , langs dezen weg, ons verItand eu onze krachten te oeffenen. Hadt gij, Lijder ! in deze , maar eens een Geloof als een mostaardzaad ; waart gij maar eens overtuigd , dat uw lijden kon weg genomen worden , en dat gij zelf tot vermindering van hetzelve veel zoudt kunnen bijdraagen , — gij zoudt onder. vin»  op AARDE. 435 vinden , wat gij dan in flaat waart te doen. Aan dat geloof, aan dié overtuiging, zijn alle die ongedachte , heilzaame veranderingen toe te fchrijven , welke de Predikant Siegmund in zijne Gemeente bewerkt heeft. Bij zijne Intrede vond 'hij dezelven in eenen allerbeklaagenswaardigllen toeltand ; de ligchaamen van de Leden zijner Gemeente waren met fchurft, hunne zielen met bijgeloof en onkunde befmet , en hunne goederen met fchulden bezwaard. Menfchelijke ellende had zich daar eenen throon gefticht. Met diep medelijden was hij over den toeltand zijner Gemeente aangedaan , betreurde denzelven , maar gevoelde ook fchielijfc opwekking, om op middelen tot redding te denkeh ; — vol van vertrouwen op de gefchiktheid dier middelen, maakte hij van dezelve gebruik , en wierd door de beste gevolgen verblijd. Toen hij hun vroeg, waar van daan hun fchurft kwam ? vernam hij van hun, dat het water, het welk zij dronken , daar van de oorzaak was. Het water liet hij daarop door eenen Scheikundigen onderzoeken , die hetzelve zeer drinkbaar en Ee ss g*  43$ de HEMEL gezond bevond te zijn , en nu ontdekte hij fchielijk , dat hunne morfïgheid , en niet het water, de oorzaak dier kwaal was. Schoon het zeker onmogelijk fcheen, een vooroordeel uit te roeien , het welk zulke diepe wortelen gefchooten had , zoo gaf zijne overtuiging, dat 'er toch mogelijkheid toe was , en het vertrouwen , dat door eenen ffandvastigen arbeid de grootfte moeilijk, heden overwonnen worden , hem kracht en moed , om zich op de uitroeijing der vooroordeelen toe te leggen. Ter bereiking van zijn oogmerk koos hij een huisgezin uit, het welk hij voor her verftandigfte hield , onderrichtte hetzelve van de droevige gevolgen van het fchurft , over. tuigde hetzelve daar van , en verzekerde hetzelve, het te zullen geneezen , zo zij zijnen raad maar Itipt wilden volgen. Zijn raad wierd trouw gevolgd , en binnen weinige weeken was dit huisgezin herfteld. Dit voorbeeld had invloed op anderen , Siegmund haalde het eene huisgezin voor en het ander na over, om dat voorbeeld te volgen , en, binnen weinige Jaaren, had hij zijne Gemeente van eene plaag bevrijd, die meer dan eene eeuw, op die plaats, geheerscht had. Hij  op AARDE. 437 Hij ontdekte verder , dat hunne armoede oorfpronkelijk was uit de flechte wijs, waarop zij hun land bebouwden. Hij deed voorwagen tot verbetering van den akkerbouw, maar fteeds te vergeefsch: wijl zij zich verbeeldden , dat hun land daar toe niet gefchikt was. Hij zweeg; maar, in vertrouwen , dat hij dit vooroordeel ook toch eindelijk zou te boven komen , liet hij zijne landerijen , naar de voorfchriften der beste Oeconomisten , bearbeiden , bezaaien en beplanten , en zag daarop zijnen arbeid zoo gezegend , dat , bij menfchen geheugen , in die ftreeken nooit een veld zoo veel had had opgebracht ; — inzonderheid had hij zich op het bouwen van klaver fterk toegelegd. — De Leden der Gemeente zagen het, fchuddede het hoofd, waren 'er over verwonderd , volgden van langzaamerhand het voorbeeld van hunnen Predikant na , en bevonden zich daar bij uitneemend wel. Deze verbetering in den Landbouw , bracht hun veel voordeel aan , verminderde van langzamerhand hunne armoede , reddede huu uit fchulden , en maakte hun tot gegoedde Landlieden. Onkunde en bijgeloof zocht 'de braave Predikant , bij elke gelegenheid , af te breeken, E e 3 maar  435 de HEMEL maar te vergeefsch. Bejaarde menfchen laaten zich maar al te dikwijls even zoo min, te recht brengen , als oude krom gewagfene boomen. Van de minder bevooroordeelde Jeugd kan: men iets beters ver? wachten. Een oude , in vooroordeelen grijs ge? worden, Schoolmeester ftond hem inzonderheid in den weg ; — het leevendig gevoel zijner plichten echter, en de overtuiging , dat het toch mogelijk was , in dezen verbetering aan te brengen , bewaarde hem voor moedeloosheid , blaasde hem moed in , en fchonk hem kracht , om zich, onafgebroken , op de waare verlichting zijner Gemeente toe te léggen. Op eenen zekeren Dankdag 'voor eenen rijken Oogst , ftelde hij de weldaaden , welke de Gemeente zederd eenigen tijd van God ontvangen had, de bevrijding dier ongefteldheid namelijk , waar mede zij zoo veele Jaaren befmct waren geweest, en de vermeerderde vruchtbaarheid hunner Landerijen , recht leevendig aan dezelve voorj verhaalde hun daarop , welke Dankoffers de oude Jooden gewoon geweest waren t God toe te ' brengen , wanneer zij van de Melaatsheid geneezen waren geworden , of eene*}  op AARDE. 439 eenen rijken Oogst gehad hadden. Hij toonde hun hierop aan , hoe Christenen zich door de Jooden niet mochten laaten overtreffen , maar nog meer dan deze verplicht waren , hunnen Hemelfchen Weldoener offerhanden te brengen, wanneer Hij hun gezegend had. Wisten zij niet , welke offerhande zij daar voor brengen zouden , zoo verzocht hij de Oudflen der Gemeente bij hem te komen , en zijne gedachten daar over te hooren. Deze kwamen. Hij toonde hun duidelijk , hoe onbillijk 't was , dat zij hunnen ouden School - leeraar , die reeds zoo veele Jaaren dien Post onder hun bekleed had, niet in de gelegenheid ftelde , om de weinige Jaaren van zijn leeven in rust door te brengen , — als ook , hoe veel hunne kinderen daar door verlooren. Deze woorden maakten indruk , en men befloot oogenblikkelijk, den ouden School-leeraar eenen Adjunét toe te voegen. Maar welk Traclement zal deze nu heb* ben , vroeg de Predikant verder ? Zullen wij den ouden Man de helft zijner inkomften afneemen ? Maar is dat wel eene weldaad , wanneer wij hem met de eene hand vau zijn werk ontlasten , maar met de andere kommer op zijn© fchouderen leggen ?. Neen , Ee 4 Mij*  4P ö e HEMEL Mijne Vrienden.' zoo Gij waarlijk dankbaar zijn wilt , zoo moet gij zorgen voor den Adjunct, zonder dat de oude Man 'er iets door lijdt. Men bracht hier tegen wel de eene en andere bedenking iri ; maar hij lostte die allen op, en bracht het eindelijk zoo ver , dat zij hem in last gaven , eenen Schoolmeester te kiezen, zoo als hij begreep, dat men hebben moest. Door behulp van dezen bewerkte Siegmund eene volkomene hervorming in zijne Gemeente , en deze, van te vooren zoo onkundige,diepbedorvene, Gemeente , wierd nu , in allen' opzichte , een voorbeeld voor andere Gemeentens. Dit alles werkte Siegmund uit door zijne kloekmoedigheid , en vast vertrouwen , dat zijn werk niet ijdel zou zijn. Och mocht elk Lijder eens die , moedbeneemende, gedachte laaten vaaren , dat 'er. aan zijn lijden niet te veranderen zij ! mocht elk eens het tegendeel vertrouwen , zulks zou eiken Lijder dan opwekken en krachten verkenen , om aan de vermindering van ziju lijden te arbeiden. Hoe melige , naar veeIer gedachten , onoverkomelijke hinderpaalen, zouden zij dan niet uit den weg zien gefuiind worden* Eene.  op AARDE. 441 Eene andere bron van de ellenden des leevens is eene te ver gedreevene eigenliefde , of de begeerte , dat alles in de waereld zich , naar onzen zin en wil , zal fchikfcen. Men onderzoeke zich zelve maar eens naauwkeurig, en men zal ontdekken , dat zulks waarlijk bij ons plaats hebhe. Verre weg het grootfte deel van ons lijden word daar door veroorzaakt , dat 't ons niet naar onzen zin gaat. Wij verlangen naar regen , en 'er komt eene langduurige droogte.; — 'er hangen donderwolken , wij verblijden 'er ons over , door dien wij verwachten, dat onze velden daar door zullen verkwikt worden , maar 'er gaan zwaare hagel-buien mede gepaard , die onze koornvelden. groote fchade toebrengen ; wij zijn vrienden van orde en zien intusfchen van rondsom wanorde ; wij beminnen den vreede, en 'er komt oorlog ; wij zijn zeer gefield op vrijheid , en moeten onder overheerfching leeven ; wij zijn van de waarheid van ons geloof overtuigd , wilde gaarne, dat elk met ons hetzelfde geloofde , en. wij moeten intusfchen zien, dat veele van ons afwijken , en zelfs de gronden aantasten, op dewelke ons geloof rust ; wij houden veel van eene eenvquwige léevens - wijs , en de menfchen Ee 5 ronds-  44* - o e HEMEL rondsom ons leeven ia de groorfte weelde; wij zijn overtuigd , dat deugd alleen den mensch , een huisgezin , een Land gelukkig maakt , en wij moeten intuinen zieu dat de ondeugd de overhand neemt , het eene huisgezin voor en het andere na in den grond boort, en dat dezelve, zelfs openlijk, door woord en voorbeeld, gepredikt word. Met een woord , wij ondervinden , dat het minde , van 't geen 'er gebeurt met onzen wensch flrookt, Even daarom verdriet het ons in deze waereld , en willen wij maar niet gelooven , dat wij hier eenen- Hemel kunnen ■ hebben. De meeste ellenden , over dewelke wij zuchten , zijn lotgevallen, die ons .nkt naar den zin zijnMaar op wat grond verwachten wij toch. nu, dat ons alles naar wensch zal gaan ? Mensch ! wie zijt gij , die u verbeeldt , met recht te kunnen vorderen , dat alles naar uwen zin gaan znl ! Al waart gij een Monarch , zoo vraag ik u echter; 'wat zijt gij, in vergelijking van zoo veele krachten der natuur., die overal zoo werkzaam zijn ? Kent gij die krachten ? hebt gij aan dezelve wetten ■VOorgefchreevenV hebt gij de macht, die krach-  O B AARDE. 443 krachten te dwingen, u te gehoorzaamen ? ■weet gij, hoe de Hemel moet geregeerd worden ? Kunt gij de Donders beveelen, de mikfems gebieden, dat zij u gehoorzaamen ? Op wat grond verwacht gij dan toch , dat krachten , die buiten uw bereik liggen , zich naar uwen wil zullen ric ten ? — Wat zijt gij , wanneer gij u vergelijkt roet de duizend Miilioenen Menfchen , welke deze Aarde bewoonen ? Verliest gij u zelve onder deze niet , als een Water druppel in de Zee ? Zijn zij uwe Kinderen ? Zijt gij derzelver verzorger? Heeft elk hunner niet zijne eigen wil y zijne peigingen ? wie gaf u recht , van hun te vorderen , dat zij u naar de oogen zullen zien , en zich naar u zullen fchikken ? En wat zijt gij toch , wanneer gij U met Hem vergelijkt , onder wiens beftier alle de krachten der Natuur -ftaan ? —- Zijt gij in ftaat het plan te overzien , naar het welk Hij alles , dooj- middel van de krachten der Natuur , ter uitvoer brengt ! Kent gij de oogmerken». die Hij , door bijzondere fchikkingen, in zijn Rijk zoekt. te bevorderen ? Heeft • Hij u gezegt, wat Hij door Omwentelingen tot ftand  444 de HEMEL ftand wil brengen , en welke oogmerken Hij door overheerfching wil bereiken ? Zijn u de redenen bekend, waarom Hij die geene , dien gij voor braaf houdt , in ketenen laat zuchteu , en dien , die in uw oog onfchuldig is , het Moordfchavot laat beklimmen ? — Zijn u de wetten bekend, naar de welke Hij handelt , wanneer Hij hier eenen Vader aan onmondige kinderen onttrekt , en daar eenen' eenigen braaven Zoon uit de armen zijner hoogbejaaarde Ouderen fcheurt ? — Maar daar gij nu van dit ailes niets weet, dit alles niet kunt doorzien , hoe kunt gij dan toch verwachten , dat Hij de gebeurenisfen der waereld naar uwen zin zal inrichten V , Van te vooren heb ik reeds gezegd , dat zulk een gedrag zeer kinderachtig zij , en hier ze'g ik 't nog eens. Even zoo min een eigenzinnig kind , 't welk in alles zijn zin wil hebben, en boos word , als 't zijn zin niet krijgt, gelukkig kan zijn, even zoo min kan zulk een mensch het zijn, die , als een eigenzinnig kind , omtrent de gebeurenisfen der waereld verkeert. Wildt gij dierhalven uwe ellenden verminderd zien , zoo gedraag u verftandig , — houdt u , voor *t geen gij zijt, — een  op AARDE. 443 — een druppel in den grooten Waereld* Oceaan , een zeer klein deel van 't geheel , en onderdruk die dwaaze gezetheid , dat krachten , welke gij geene wetten voorfchreeft , zich naar uwen zin zullen fchikken. Begeef u, eiken dag, in uwen, u aangeweezen , kring, met die bede : uw wil gefchiede ! verwacht niet, dat eenige kracht , die niet ondergefchikt aan u is , zich naar uwen wil zal fchikken , maar gewen 'er u aan , om alles , wat gebeurt, als een beitel van God aan te merken. Dan zal uwe hoop nooit befchaamd worden. Let met ernst op den gang der gebeurenisfen en derzelver ontwikkeling , fchoon die hier of daar enkel verwarring fchijnt , zoo zult gij de hand van den wijzen en goeden God dikwijls opmerken , en daar door in uw geloof aan denzelven meer en meer verfterkt worden. Zijt opmerkzaam op de gevolgen , die uit zekere oorzaaken voortvloeien : op de gevolgen , die, aan den eenen kant, uit onitandvastigheid , verkwisting , trotsheid , onrechtvaardigheid , en aan den anderen kant , uit Itandvastigheid , fpaarzaamheid , befcheidenheid , rechtvaardigheid voortkomen , en gij zult een fchat van onder- vin- i  44 den wil van den goeden Beflierder van alles te eerbiedigen , des te hooger trappen zult gij in den Piemel op Aarde beklimmen. De moeilijkheden des leevens zullen van voor uwe oogen verdwijnen , als de nachtvogelen bij 't opgaan der Zon. Aardbecving en Overftrooming , Hagel en Blikfem , Oorlog , Verwoesting, Bloedvergieten , Omwenteling en Overheerfching, Weelde en Zedenbederf, met een woord, alles, 't geen u de Aarde als eene plaats van ellenden doet aanfchouwen , op dat alles zult gij thans jl met veel meer bedaardheid, uw oog kunnen vestigen , en de ontwikkeling van het zei-  op A A D E* 447 zelve , met geduld , afwachten 4 die door een wijs en liefdevol God , onder wiens beïtel dit alles voorviel , beftierd word. Uit dit oogpunt moeten wij de gebeurenisfen der waereld befchouwen , wiikn wij eenen Hemel op Aarde , hebben. Wij kunnen , bij verre de meeste gebeurenisfen , niets meer , dan aanfchouwers , zijn, die maas alleenlijk daar toe geroepen worden , om — over dezelve na te denken , die te bewonderen , en daar uit wat te leeren. Gantsch anders zekerlijk is het met de lotgevallen , die ons meer van nabij raaken. Onder dezelve moeten wij ons anders gedragen. Hier zijn wij niet blootelijk aanfchouwers , maar handelende Perzooüien. Bij de eerften eischt onze plicht van ons, alles aan het beltier der Hoogfte goedheid over te geeven , maar bij de laatften zijn wij Reprafentanten der Godheid , en moeten daar op uit zijn , dat fteeds dat gebeure , 't geen wij , naar ons licht , billijk , of met Gods oogmerk overeenkomftig keuren. Bij de eerften moeten wij alles als goed befchouwen, door dien zij door God zoo befchikt zijn; bij de laatften kunnen wij alleen dat voor goed houden , 't geen wij, naar ons inzien ,  448 b E HEMEL ziefl als goed kunnen befchouwen. Ver* heug u dierhalven over het onweder, dat teken van de nabijheid der Goddelijke Almacht ; maar zorg 'er, van uwen kant , voor, dat gij eenen afleider op uw huis plaatst. Bewonder de wijsheid van Hem * die doornen en disteletï laat wasfen ; maar Wend gij uwe krachten aan ; om dezeL ve, op uwe koornvelden , uit te roeien* Aanbidt de Goddelijke góedheid , wanneer zij , door befmettende ziektens < haare heilzaame oogmerken zoekt te bereiken; maar' waak gij vaft uwen kant, dat de uwen 'er niet door befmet worden. — Kwel er u niet al te zeer over , wanneer gedachteloosheid , plichtverzuim , ondeugd toeneemen ; maar ftel gij alle uwe poogingen in het werk, om u en de uwen voor dit kwaad te behoeden. Vervul alle uwe plichten , die gij u Zelven en anderen fchuldig zijt , met de hoogstmogeüjke trouw , en gij zult , als een Engel Gods , eene menigte van plaagen van u en de uwen afwenden. Alle zekerlijk niet. De waakzaamfte Huisvader zelfs kan niet altijd beletten , dat befmettelijke ziektens , dat gedachteloosheid j dat ondeugd, niet nu of dan ouder zijne huis-  op AARDE. 44? huisgenooten verfchijuen ; ook de werkzaam» fte mensch kan in zijnen werkkring niet altijd alles moogelijk maaken , 't geen hij wil. — Maar is dit nu, zal men vraagen, niet Waare ellende ? Zekerlijk voor hem , die 'er niet aan gewend is , zijn lot als eene beftelling der Hoogfte Wijsheid aan te merken ; - zekerlijk voor hem , die de heilzaamheid zijner lotgevallen naar zijne gewaarwordingen afmeet ; maar niet voor hem; die geleerd heeft , alles aan te merken , ais eene beflelling der Hoogfte wijsheid en liefde, die, door dat alles, zijne volmaaking zoekt te bevorderen. - Heeft hij gedaan , het geeu hij kon doen , om, in zijnen kring, dat geen, 't welk hij noodig en nuttig keurde , tot Hand te brengen , en gelukt het hem niet; treft hem , 't geen hij zocht af te wenden ; gebeurt het niet, waar toe hij zoo veel gedaan beeft , om het te doen gebeuren , — zoo is dit alles een bewijs, dat eene hoogere macht hem tegen werkt , met welkers plan zijne ontwerpen ftrijden , en dat 't dierhalven zijne zaak niet is , dit of dat tot ftand te brengen , het geeu hij , in zijnen kring , zoo gaarne tot ftand gebracht had. Zal hij de fchikkingen dier Almacht, aan dewelke alles onderworpen moet zijn s. en die fteeds, Ff met  450 de HEMEL met wijsheid en liefde gepaard gaat, wel ooit voor ellende kunnen houden. — De fchikkingen dier Almacht, die voor het geheel fteeds zoo weldaadig zijn , en die niet alleen voor het tegenwoordige maar ook voor het toekomftige zorgt, en dat overziet! Gewen 'er u dierhalven aan, u voor dat geen te houden, 't geen gij zijt , namelijk een zeer klein deel van het groot geheel, dat met geen het min fte recht kan verwachten, dat alles zich, naar deszelfs zin zal fchikken ; ftel u fteeds" leevendig voor , dat alles wat 'er gebeurt , eene beftelling van God zij, dat dus ook alle wegen van God, die gij niet kunt doorzien , goed zijn moeten , fehoon gij zoms denkt , dat ze kwaad zijn , — en dat, wanneer iets niet naar uwen zin gaat, 't nu zoo beter moet zijn , dan wanneer het naar uwen zin ging, daar de Eeuwige wijsheid en liefde , wanneer het beter was geweest, dat het naar uwen zin ging, het dan wel naar uwen zin zou hebben doen gaan. Zoo handelende zal voor u geene ellende meer zijn , hoe toch kunt gij fchikkingen ellende noemen , die gij voor goed houdt. Moeilijk is het zekerlijk , diergelijke denkbeelden fteeds recht leevendig bij zich te hou-  o i» AARDE. 451 houden ; maar daar dezelve toch waar zijn; zoo is het onze plicht , ons dezelve eigen te maaken. En is het al eens niet mogelijk, die denkbeelden altijd leevendig te houden , zoo zal men toch ondervinden, dat men in. die oogenblikken, waarin dezelve leevendig zijn, waarlijk een Hemel op Aarde heeft. Nog eens, mijn Vriend! In den Hemel, aan de andere zijde van 't graf, verwacht gij za« llgheid. Maar gelooft gij dan , dat daar alles naar uwen zin gaan zal ? — hoe verrneeten zou zulks zijn ! — die God, die hier regeert , regeert ook daar ; ook daar zullen Uwe inzichten nog beperkt , uw affland van den Oneindigen nog onmeetbaar zijn ; ook daar zal dierhalven ook dikwijls iets gebeuren, 't geen gij niet wildt, 't geen naar uwe inzichten niet goed is. Wildt gij dierhalven daar waarlijk zalig zijn , zoo moet gij die verwachting ; dat daar alles naar uwen zin zal gaan , laaten vaaren , uwen wil aan den wil van God geheel onderwerpen , en alles, wat Hij doet , als goed , als wijs , als heilig eerbiedigen. Maar wildt gij nu voortvaaren, op uwen! èin ën wil gefield te zijn, — ontevreeden te worden, wanneer het naar uwen zin niet Ff a gaats'  452 de HEMEL gaat , zoo hebt gij nog hier, nog daar, een Hemel te wachten. Eindelijk neemen de ellenden van dit leeven ook , voor een * groot gedeelte , haa« ren oorfprong — uit onze kortzichtigheid. Wij zien , even als zij, die in een dikken nevel wandelen , maar eenige weinige fchreeden vooruit. Wij zien de lotgevallen, en de gevolgen , welke zij voor 't tegenwoordig oogenblik hebben , hoe zij traanen , zuchten afpersfen, hoe zij onze vrienden aan ons ontrukken , onze weldaadiglte poogingen verijdelen , de vruchten van eenen aanhoudenden vlijt vernielen , bloeiende velden tot flachtbanken maaken , en de machtigde Rijken in woestenijen veranderen ; — dit en veel meer zien wij ; kan men het ons dierhalven kwalijk neemen , wanneer wij over de ellenden van dit leeven klaagen? was het ons mogelijk , den nevel , welke de toekomst bedekt , te doordringen , en de gevolgen dier lotgevallen te aanfchouwen , welke ons thans hard toefchijnen ; zoo zou de waereld ons zeer zeker in eene fchoone gedaante verfchijnen. Dan daar wij zulks nu niet kunnen doen, zoo moeten wij  op AARDE. 453 wij 'ons op de wijsheid en liefde van Hem , die alles befliert , geheel verlaaten , en zulks zal ons tot het genot van de waare rust en vreede der ziel brengen. Schoon ik nu wel geloof , dat veele Leezers , door het leezen van dit boek , gunltiger denkbeelden van de Aarde zullen verkreegen hebben , en daar door meer geneigd zijn geworden , dezelve voor eenen Hemel te houden , zoo vrees ik toch , dat deze denkbeelden van langzaamerhand zullen verflaauwen , en eindelijk geheel verdwijnen , wanneer zij het boek ter neder leggen , en hunnen onaangenaamen toefland weer meer gevoelen. Op den top van eenen zeer hoogen berg vinden wij de aarde fchoon ; daar wekt het gezicht van Zee en Land , van Berg en Dal, van Steden en Dorpen, van Bosfchen en Stroomcn ons op tot vreugde; daar ftoort geen zucht , geen gezicht van ellende, onze aangenaame gewaarwordingen. Maar naauwlijks zijn wij denzelven afgeklommen , of wij ontdekken overal zieken , bedroefden , raadeloozen , gedachtenloozen, boozen, en die aangenaame gewaarwordingen , die wij zoo even hadden , verzwakken , verdwijnen , en worden zelfs Ff j door  4J4- P e HEMEL door zwaarmoedigheid opgevolgd. Veel hoogcr flaan wij , wanneer wij bij God . zijn , en die Hand zien , die alles beftiert; veel fchooner komt ons dan de Aarde voor, en de ellenden verdwijnen van voor onze oo^e;;. Maar wanneer wij nu wederom in onzen kring komen, en onzen toeltand meer van nabij befchouwen, — hoe moeilijk word het dan, even zulke gewaarwordingen te hebben. En echter kunnen en zullen wij die zeer zeker erlangen, wanneer wij van die Grondbeginzelen, welke hier in 't algemeen zijn voorgedraagen, een bijzonder, op onzen toeltand toepasfelijk, gebruik willen maaken. Ik zal daarom, ten befluit, 'er nog eene lijst van ellenden bijvoegen , over dewelke men gewoonlijk zucht , en aantoonen , hoe men zich onder dezelve moet gedraagen, om ze bronnen van waar heil voor ons te doen worden. Dezelve zal zeker zeer onvolkomen zijn: dan daar men de ellenden, even als de Planten , onder zekere gelhchtcn kan brengen , zoo kan men, het geen over geheele geflachten zal gezegd worden , zeer gemakkelijk op de bijzondere zoort.n toepaslelijk maaken. Vooraf laat ik nog deze aanmerking gaan : dat , door de ellenden des leevens , vier groo-  o i* AARDE. 455 groote, gewichtige, onze veredeling bedoelende oogmerken bereikt kunnen worden , wanneer wij ons onder dezelve recht gedraagen. Het eerfle is de afwenning van zekere zonden. Zekere zonden zijn den mensch zoo tot eene gewoonte geworden , dat zij met zijne natuur zoo vermengd zijn ,• als het rotte kruid met zommige Metaalen. Even zoo als dit nu, door eenen zekeren graad van hitte , van het Metaal moet afgezonderd worden , even zoo is 'er ook eene zekere maate van Lijden noodig, zullen wij van die zonden cn gebreken gezuiverd worden, Gij leefde, tot dus ver, in een' kring van vrienden, die u te gunltig beoordeelden, die een zeker , u eigen , gebrek of geheel over het hoofd zagen , of u te zacht het zelve deeden opmerken. — Wat was 't gevolg daarvan ? — Dat die ondeugd u bij bleef , en flerker wierd. Maar naderhand krijgt gij een vijand, die 'er zijn vermaak in vindt , u te beleedigen, en die niets flerker wenscht dan u ongelukkig te maaken. Ter bereiking van dit zijn doel begluurt hij u fteeds met arendsoogen , verblijdt zich eene ondeugd bij- u ontdekt te hebben , doet u omtrent deFf4 zeU  456" D E HEMEL zelve fteeds de bitterde verwijtin zen, en maakt dezelve overal bekend , waar hij denkt 'er u door te kunnen benadeelen. In dit geval zijn 'er maar twee wegen tot uwe redding open. _ De eerde is deze : dat gij uwe ondeugd verdeedigt, en uwen vijand zijne ondeugden verwijt ; de tweede: dat gij uwen vijand daardoor den mond dopt, dat gij met de grootfte zorg. vuldigheid waakt , ten einde u aan die ondeugd niet meer fchuldig te maaken. Slaat gij den eerden weg in , gij ver-, fchaft aan uwe ondeugd voedzel , geraakt in eenen hevigen ftrijd met uwen vijand , verliest daar door uwe wel te vreedenheid , en de aarde word daar door eene hel voor u ; maar flaat gij den anderen weg fa , zoo komt gij nader aan de volmaaktheid , en dit uw lijden word heilzaam voor u en eene bron van vreugde. Hoe zalig zouden wij allen niet worden , zo wij ons door ons lijden lieten verbeteren! Eu telden wij dan in onze gebeden de weldaaden op , ons door God beweezen , dan zouden wij ook zekerlijk daar toe gebracht worden dat wij God daar voor dankten , dat Hij ons verdrukt had. Het tweede oogmerk , het welk God , door  o p AARDE. 457 door de ellenden van die leeven , zoekt te doen bereikt worden , is de voortbrenging van zekere deugden. Even zoo als men het zwemmen niet kan leeren , zonder in het water te gaan , even zoo kan men de beoelfening van zekere deug