VERHANDELING over het Z I E N, verklaarende kortlijk den AART van het ZIEN, en het ZAMENSTEL van het OOG; ten dienste van menschen, wier OOGEN zwak of ONGESTELD zijn; Stellende hen in ftaat om een juist denkbeeld van de waare gefteldheid van hun gezicht te maaken, geevende de behoedmiddelen daar voor op, beneevens zekere regelen, om te weeten of men eenen bril noodig hebbe, en hoe dien als dan te kiezen , zonder dat hij het gezicht benadeele; door GEORGE ADAMS, Mathematifche Inlfrumenten-m^Ynx van zijne GrootBnttannifche Majesteit, en Opticus van zijne Kon. Hoogh. den Prins van Wallis. uit het engelsch vertaald, en MET aanmerkingen verrijkt door H. A E N E A E, A. L. M. Phil. DoBor, en Lid vin verfcheidene geleerde Genoodfchappcn. Te AMSTERDAM, Bij H. GARTMAN, W. VERMANDEL en J. W. SMIT. MOCCXCII» >   VOORREED E. volgende verhandeling is zo kort, dat het onnoodig zij 'er eehe lange voorreede voor té fchrijven, om 'er den leezer mede bekend te maaken. — Een der voornaamfte doeleinden derzelve, beftaat in het uit den weg ruimen van zeker algemeen vooroordeel voor de brillen, naamlijk, dat zij zouden werken als voorbehoedmiddelen; een vooroordeel het welk te wege gebragt heeft, dat een aantal menfchen glazen gebruike, voor dat zij hun van den geringften weezenlijkert dienst kunnen zijn; waar door zij hunne oogen in éenen onnatuürlijken ftaac brengen, en zich zeiven eene zeer onaangenaame heblijkheid op den hals haaien. — Om die kwaad voor te komen,zijn de kenmerken, waar uit men weeten kan, of het gebruik van glazen voor de oogen dienftig kan zijn, allerduidlijkst opgegeeven. ——: Door op de opgegeevene regelen te lenen, zal men leeren, noch het gebrek, door een te vroegtijdig gebruik eens brils te verhaasten, noch bec gezicht, door een te lang uiritel van dat gebruik,' te fchaaden, of te beleedigen. * a Ee-  iv VOORREED E. Eene tweede bedoeling is, om daar door meer al^emeene kennis over dit onderwerp te verfpreiden, onder de verkonpers van brillen, vooral ten platten lande; en dit is te meer noodzaaklijk, daar de gezichtkundigen, bij aanhoudendheid, zo veele voorbeelden aantreffen van menfchen, welke, doof eene verkeerde keuze van glazen, hun gezicht aanmerklijk benadeeld en bedorven hebben. De aart van het onderwerp heeft mrj gcleegen» beid verfchafr, cm regelen op tegeeven ter bewaaring van het gezicht, en ter vermijding van het geen 'er hinder aan kan toebrengen. ■ Onder het laatlTe tel ik, als de twee voornaamfte zaaken, bet gebruik van leesglazen , en van ondoorschijnende fchcrmen om de kaarsfen ; welke ik reeden heb om te denken, dat beide zeer nadeelig voor de ©ogen zijn. Daar dit ftukje wanrfchijnlijk in handen van de zulken zal vallen, welke geene geleegenheid hebben , om werken van meer uitgebreide kunde te raadpleegen, heb ik het beflooten met een verflag van het fcheel zien, van de waare wijze om zich van deszelvs aart te verzekeren, en van de best bekende middelen, welke men daar tegen kan aan« wenden. Ik  VOORREED E. v Ik ,heb hier nog eene dwaaling te herroepen, waar in ik met de meeste laatere ontleedkundigen, omtrent het zamenftel van den reegenboog, es de ligging van het cristalvocht, gevallen ben; welke ik ontgaan zoude hebben, waren mij de Trar-fa&ions van de Koninglijke Ierfche Academij, voor het jaar 1788, eerder in handen ge« komen. — Aldaar wordt, door den Hr. O'Hal1-jran, getoond, dat de reegenboog niet plat is, maar zeer verheeven, en dat deszelvs binnenkant ten naauwfien vereenigd is, met den voorkant van het glasachtig vocht, uitgenomen daar ter plaatze, waar hij afwijkt om het cristalvocht te huisvesten; bij gevolg dat 'er geene achterfte kamer voor het waterachtig vocht plaats hebbe. — Om een vollediger verflag daar van te hebben, moet ik den leezer tot dit gefchrift zelv verwijzen. (*) Daar wij vergeeffche poogingen gedaan hebben,om dit gefchrift onder het oog te krijgen, en dus over de waarde deezer ontdekking van den Hr. O'Halloran, of over den grond , waar op die berust, niets kunnen oordeelen; en daar het,- voor zo ver wij weeten, door alle voorgaande Ontleeders zodaanig waargenomen is, als het van 011. zen .Hr. Schrijver wordt opgegeeven, hebben wij 'er bij de vertaaling, niets aan durven veranderen, of de vermeende dwaaling herllellen. — Eene enkele doorfneede tan een wél bevroz'en oog," zal de zaak, bij de eerfto guiiilige geleegenheid, kunnen beflisfehtn. Pet/aakr. * 3 IN-  VI INHOUD. INLEIDING. . ; . . . Biadz. ,. KORTE BESCHRIJVING van het OOG. . s. Van den oogbol. . ; »■••■'*• iS» Van de rokken van het oog. . . . jg. De hoornachtige rok. Het hoornvlies. } 1 aldaar. De vaataclitige rok. Het druifvlies. De reegenboog. . 10, Het netvlies. . < . . 24. De gezichtzenuw. . ; . , .25. Van de vochten van het oog, . . . 20*, Het waterachtig vocht. . . , ald. Het cristalachtig vocht. . ; ; . 27> Het glasachtig vocht. ï t ~. ag. De ooghairwijze band. . ; ; , 30. OVER  INHOUD. vu OVER DEN AART EN EIGENSCHAPPEN VAN HET LICHT, EN OVER HET ZIEN. Bladz. 85. Over het zien. . . 4 . ^t Over de uitgestrektheid , of grenspaalen van het gezicht. 6S. Over het duidlijk en onduidlijk zien. . . ;6. Over de verandering in de gedaante van het oog, om op veffchil. lende afftanden te zien. . t j^* Van den oogappel, en deszelvs beweegingen. . e;0. Over het onvolmaakt zien. . . , Over langzichtige of verouderde oogen. # , ïca. Over de brillen, . . . . ,, g Algemeene regelen voor het kiezen van een' bril. , 103. Van de behoedmiddelen, en regelen om het gezicht te bewaaren. . • » - . . 109. Over brillen met breede ondoorfchijncndc raiden. . Over brillen met gekleurde glazen. ; . , ,IS< Over de lees-glazen. . . . . Ia~ O.n \  nu INHOUD. Om een gegeeven oog van eenen gepasten Brjl te voorzien, of om een gegeeven oog in ftaat te (lellen, om op zekeren afftand duid'lijk te zien. . . . Bladz. 130. Over oogen die van d; Haar geligt zijn, i . 13». Van nabij • zienden of kortzichtigen. . . 135. Van de fchemeravond- of tweelicht-blindheid. . 141. Van de middag- bi in Jheid. . . • 142. Over de volftre kte verdooving van bet gezicht. . Over bet fcheel zien. . » « 147. Over de wijze van geneezing. . • VER»  VERHAN DELING OVER HET ZIEN. INLEIDING. M en heeft zich in deeze Verhandeling ten doel gefield om zodaanige menfchen , wier oogen zich beginnen te begeeven, te onderrichten , hoe een juist oordeel te formen omtrent den waaren toefland van hun gezicht, en de middelen om het voor verder verval te behoeden; hoe te bepaalen of het gebruik van eenen bril noodig zij, en hoe dien als dan te gebruiken , dat, noch het gezicht door een te vroegtijdig gebruik van glazen benadeeld , noch bij gebrek aan behoorlijke onderfteuning te veel gevergd worde. Dan om den Leezer in Haat te flellen van voor zich zeiven te oordeelen , en te «veeten welken bril hij zich, zo dra 'er eene keus vereischt wordt, te kiezen hebbe , zal het gevoeglijk zija vooraf het maakzel van het oog, en de middelen , waar door het zien te wege gebragt wordt, naar behooreh te  1 VERHANDELING ontvcuden;immers zal hij, de beginzelen, waar op de werkingen van dit verwonderenswaardig zintuig berusten, kennende, daar uit kunnen afleiden langs welke wegen het benadeeld of bevoordeeld worde. D y Wij vertrouwen derhalven dat het niet onvermaaklijk zijn zal, een denkbeeld van het inwendig werktuiglijk zamenflel te erlangen , waar door het oog zo veeIe verfcheidene en leevendige begrippen aan de ziel mede deelt, en waar door wij in flaat gefield worden om ieder voorwerp , dat ons omringt, met zo veel gemak en vaardigheid te ontwaaren. Het is in het zamenflel van het oog dat wij de meest doorflaande blijken van onnavolgbaare kunst en wel beraaden doel aantreffen; ieder deel is even cierlijk gewrocht, even keurig aangebragt en op de gevoeglijkfle wijze geplaatst, om langs den allervolmaaktflen weg, aan ieder voorgefteld oogmerk te beantwoorden , en ons te overtuigen dat het het werk is van eene nimmer faalende wijsheid, door eene oneindige liefde in werking gebragt. De zeegenvolle voordeelen, welke wij door dit zintuig erlangen, zijn zo menigvuldig, dat hen 's menfchen verfland niet naar behoorèn vatten , of 's men- fchen pen befchrijven kunne. ■ Terwijl het ons denkbeelden van grootheid en afftand geeft , vernietigd het ruimte, door de verst af zijnde en naast bij geleegene voorwerpen digt bij eikanderen te plaatzen. -— Het is aan dit zintuig dat wij de aangenaame ge-  OVER HET ZIEN, J gewaarwordingen, welke uit juiste verhouding, evenreedigheid, en onderfcheidenheid van gedaante , uit de zachte en wel met eikanderen overeenfternmende mengeling van kleuren, en uit de flreelendfte beyafligheeden der ichoonheid voortfpruiten, alleen te danken hebben. Het fielt ons in flaat ons voedzel te zoeken, te zien , te kiezen; herwaards of derwaards te gaan, waar ons de vriendfchap roept, of waar onze beezigheeden zulks vorderen ; de zeeën te overkruisfen, de ingewanden der aarde te doorfnuffelen, afgeleegene landen te bezoeken , rijkdommen te verzamelen , en kennis met kennis te vermenigvuldigen^ Door dit zintuig geholpen, worden wij bekend met de werken van den Schepper, en treffen wij fpooren van wijsheid aan, zo wel in het weefzel der planten , als in het werktuiglijk zamenflel der dieren, of in het glansrijk heir der hemelen. Nog hooger zal de waarde van dit zintuig rijzen, als men den aandacht vestigt op de ellenden die uit het gemis van hetzelve ontftaan; immers is onder de menigvuldige rampen welke het menschdom drukken, geen die met meer recht bejammerd , en met heete traanen befchreid wordt , als de berooving van het gezicht. In een altoosduurend duister opgefloten te zijn, onder duizend ongemakken te zuchten , en bij aanhoudendheid aan allerleije gevaaren bloot gefield te worden, is zekerlijk niet anders dan zich den voornaamften toegang tot geluk gefloten, of ten eenemaal afgefneeden te vinden. Hoe treffend onze groots A a DieU-  4 VERHANDELING Dichter dit verlies gevoelde , ontwaart men niet daa met fmerte uit zijne eigene woorden: „ Wïth the year Seafons return; hut not to me returns Day, cr the fisoeet approach of ev'n or morn, Or fight of vernal bloom, or fummer's rofe , Or flocks, or herds , or human face divine; But cloud inftead, and ever-during dark Surrounds me, from the chearful ivays of men Cut off, and for the book of knowledge fair, Prefented voitb an univerfal blank Of nature 's works, to me expung'd and raz'd, And wisdom at one entrance qiiite fhut out." (_*) KOR- „ De jaargetijden keeren met den afloop des jaars wel te rug; doch mij keert nooit de dag, of aangenaam naderende avond of morgen, of het gezicht eens lentebloems, of zomer-roos, of dat van kudden of vee-driften, of van eenig godlijk menfchen gelaat , weder ; wolken en een eeuwig-duurend donker omgeeven mij in de plaats van dit alles, daar ik van het aangenaam verkeer met menfchen afgefneeden ben, en daar mij, voor het boek der verheevenfte weetenfchappen, het ganfche tafereel der natuur een fchoon papier is,waar op alles voor mij is uitgewischt, en tot den grond toe geflegt, en dus één der voornaamfte wegen to: kennis toegemuurd."  OVER HET ZIEN. S KORTE BESCHRIJVING VAN HET OOG. Het is gevoeglijk dat men bij de befchrijving van het oog eerst de uitwendige deelen in aanmerking neeme, en daar na de inwendige, of die, welke eigenlijk tot het zien dienen. Het oog is, gelijk men weet, onder het voorhoofd geplaatst; daar wordt het in eene beenige holligheid, die men de oog-kas noemt, bewaard; de gedaante is klootformig, en het beftaat uit verfchillende rokken en vochten , die met vaten, ieder tot een bijzonder einde bellemd, doorweeven zijn. De oog-kas is van eene kegelformige gedaante, doch eenigzins onregelmaatig in haare afmeetingen; zij is uit zeven beenen zamengefteld, en van binnen met vet bekleed, ten einde het oog tot een zacht bed te verftrekken, en de verfchillende beweegingen van hetzelve te begunfligen. Een aanmeiklijk gedeelte van den bodem deezer kas is open, tot doorlaating van zenuwen, aderen en flagaderen. De vooruit fteekende hair-boogen, welke wij  6 VERHANDELING neêrgetrokken en gerimpeld kunnen worden; zo dat wij langs eenen fhiivenden weg wandelende, of aan een hel licht bloot gefield zijnde, door de nedertrek» king der wenkbraauwen het ftof afweeren, of onze oogen tegen het fchitterende licht dekken. Wij mogen dan hier uit beiluiten dat de fchaduw, welke door het voorhoofd en de wenkbraauwen , tot op eenen afftand van omtrent drie duimen, heen geworpen wordt, eigenaartig gefchikt is om zwakke oogen tegen het nadeel van eenen al te flerken glans te befchermen, De vooruitpuiling der wenkbraauwen kenmerkt het gelaat; van daar is het dat Le Brun, in zijne onderrichtingen aan fchilders, omtrent de hartstogten , de voornaamfte kracht van uitdrukking in dezelve plaatst, > De wenkbraauwen geeven een fterk bruin op het tafereel, waar door zij de overige kleuren en trekken doen uitkomen. Eene nedertrekking van de wenkbraauwen is een teeken van zorg en kwelling; terwijl eene verheffing van dezelve blijdfchap , of kalmte van gemoed , en eenen opgeruimden geest aanduidt. De oogleden dekken onze oogen, terwijl wij flaa-r pen, als twee gordijnen; wakker zijnde, verfpreiden zij 'er, door hunne beweeging, een vocht over , waar door de oogen gezuiverd en glanzig gemaakt worden, en dus gefchikter tot de doorlaating der lichtfiraalen. Ie-  OVER HET ZIEN. 7 Ieder oog wordt gedekt door twee leden, het één van boven en het ander van beneeden, die in de ooghoeken zamenkomen. ——■ Beide de oogleden zijn met een vlies gevoerd, het welk dus zo veel van den oogbol :>mvat als wij het wit van het oog noemen, en belet iat zich Hof, of eenige andere vreemde lighaamen, a:hter het oog in de oogkas zetten. Op dat de oogleden naauwkeuriger gefloten zouden kunnen worden, en opgeheeven of neêrgedrukt zijnIe , niet in rimpels vallen, zijn 'er de randen van ge- ieevigd door eenen kraakbeenigen boog. Uit ceeze kraakbeenige boogen rijzen de ooghairen , als tvee rijen fchanspaalen, op, die het oog voor allerleije gtvaaren waarfchuwen, en het voor het omzweevend fbfje, en de dwaalende vlieg, beveiligen. — Zij onderfcieppen ook de lichtflraalen, welke van voorwerpen, dit boven den gezichts as geplaatst zijn, afkomen, wair door zij de beelden van andere voorwerpen duidlijker eft aangenaamer maaken: want, even als in eene donkere kamer, zo is ook het beeld in het oog altijd dan bet best geteekend, wanneer 'er geene an« flen is wenschlijk, doch van tweeën één is ontwijffelbaar dat, het welk diep gezonken is, verkiesbaar, als (lerker van gezicht, en minder aan uiterlijke toevallen onderheevig. Die dieren, welke met hard gekorfte oogen voorzien zijn, gelijk de kreeft, krab, enz. hebben geene oogleden; maar zij hebben, gelijk de meeste reedenlooze dieren, een vlies, dat de mensch niet heeft, het welk men het knik-vlies Cmembrana niftitans) noemt, en dat zij als een gordijn over de oogen trekken, om 'er al wat hun hindert af te veegen. De fnelheid, met welke de oogleden zich van en tot eikanderen beweegen, is zo groot , dat deeze beweeging in het zien niets hindert. — Deeze waarlijk fraaije en aanmerkens waardige omftandigheid kan door een ander wel bekend verfchijnzel opgehelderd worden; het is dat van eene gloeijende kool, welke met eene genoegzaame fnelheid in den omtrek van eenen cirkel rond gevoerd zijnde , eenen vuurigen ring vertoont; daar het nu ten hoogden waarfchijnlijk is dat de gewaarwording van de kool, in de verfchillende punten van den cirkel, zo lang aan den geest tegenwoordig blijft, als de kool tijd noodig heeft om den cirkel rond te loopen, en tot dat zelve punt weder te keeren, zo zal 'er, wanneer de oogleden geen' langer' tijd tot het toe en open gaan befteeden, ook geene merkbaare afbreeking of tusfchenpoozing in den in»  OVER HET ZIEN. indruk van een voorwerp, daar door kunnen veroor-" zaakt worden, Om te verhinderen dat de oogleden niet op elkan* deren kleeven , zijn zij voorzien met eene rij van fméerklieren , welke een zacht fmeerzel uitgeeven , dat zich met de traanen mengt, en daar door afge* wasfchen wordt, „ De traanklier is geplaatst in het bovenst en uiterst gedeelte van het ooghol. — Deeze is beftemd om ten allen tijde water genoeg te verfchaffen om het oog van vooren vochtig te houden , en daar door eene grootere doorfchijnendheid aan het hoornvlies te geeven. — Op dat dit vocht tot het gezegde einde behoorlijk gebeezigd worde, fluiten wij van tijd tot tijd onze oogleden , zonder 'er zeiven van bewust te zijn, In den grooten of binnenften ooghoek bevindt zich een vleeschachtig uitwasje, het welk fchijnt befternd ie zijn om te beletten dat zich de oogleden daar niet volmaaktlijk fluiten, ten einde het traanvocht, geduurende de flaap, eenen vrijen loop naar de traanpunten behoude, welke klciue gaatjes zijn, in ieder ooglid één, digt aan den ooghoek, om het overvloei dig vocht naar den neus af te voeren. Het oog is voorzien met zes fpieren , die haara peezen ver over den oogbol uitbreiden: door deeze kan het  12 VERHANDELING her oog op- en nederwaarts, naar de eene en anderê zijde, en in alle tusfchenrichtingen bewogen worden, waar door men de voorwerpen in de rondte, zonder het hoofd te beweegen, zien kan. Om deeze beweeging gemaklijker te maaken, is 'er veel los vet rondom het oog in den oogbol geplaatst. — Vier van die fpieren werken recht, en twee fchuins: van de rechte zijn 'er twee rechtftandig geplaatst, en tegen eikanderen over, en de twee andere in eene waterpasfige richting. — Ieder van de zes heeft eenen bijzonderen naam, naar haare (trekking en dienst. — Ik kan van deeze fpieren niet afftappen zonder melding te maaken van eene doorflaande blijk van wijze veror* dening, in de fchikking van deeze deelen. — Het is zomtijds noodig eene fchuinfe beweeging naar den neus, aan het oog, te geeven; dan wijl 'er aan die zijde geene plaats voor fpieren is, zo is 'er een klein been, met een gaatje, aan de zijde van den neus geplaatst, om voor katrol te verftrekken , waar door de pees van eene fpier tot eene bekwaarne inplanting heen gaat, door welk middel dan eene fchuinfe beweeging aan het oog gegeeven wordt, die anders onmogelijk zoude geweest zijn. De oogen zijn geplaatst in het verheevenfle gedeelte van het lighaam , nabij de hersfenen , de zitplaats van de gewaarwording. — Ons uitzicht is, wegens hunne verheevene plaatzing, vergroot, en het aantal voorwerpen, dat wij op eenmaal kunnen zien, wordt daar door vermeerderd j wij overzien eenen uitge- ftrek-  OVER HET ZIEN. n ftrekten gezichteinder op aarde , en een glansrijk halvrond der hemelen. Ieder deel van het menschlijk zamenflel leevert onbetwistbaare proeven van wijsheid en weldaadigheid des Scheppers op , wijl zij alle zodaanig ingericht zijn, dat zij op de beste wijze aan hunne beftemming beantwoorden.— Dus is de klootfche gedaante van het oog de beste waar van wij ons eenig denkbeeld kunnen maaken, de meest gefchikte om de verfchillende beweegingen te begunfligen,om de vochten te bevatten van binnen,en de beelden der voorwerpen van buiten te ontvangen. De voorrechten van met twee oogen befchonken te zijn , zijn veele in getal, waar van zommigen bekend , andere nog onbekend zijn ; naardien de ontleedkuudigen niet genoeg oplettend zijn geweest op de overeenftemming der deelen, welke in het menschlijk lighaam dubbeldzijn, en op hunne betrekking op die twee groote vermogens van den menschlijken geest. Door twee oogen wordt het gezicht fler- ker, en wij zien volmaakter: want als men met beide oogen op een voorwerp ziet, wordt de indruk daar door krachtiger , en de gewaarwording aangenaamer voor den geest. Men ziet met beide oogen een voorwerp in eene andere richting, als met ieder oog afzonderlijk; en dit fielt ons in flaat om naauwkeurig over kleine affianden te oordeelen. — Het is om die reeden dat men. fchen ,  VERHANDELING iclien, welke één oog verloren hebben, zich gemaklijk bedriegeii in de afftanden der voorwerpen, gelijk ook in de lengte hunner armen, het welk bij menfchen, die beide hunne oogen gebruiken geen plaats heeft. — Men ontdekt dergelijke mistastingen het best, bij het fluiten van eene kaars, bij het fteeken van eenen draad in de naald, of bij het infchenken van een glas , of kopje. Echter vermindert deeze gefchiktheid voor mistasting langzaamerhand , door den tijd, en door oeffening. • Wanneer een voorwerp op eenen maatigen afftand geplaatst is , zien wij 'er meer van door twee oogen , als wij 'er, met mogelijkheid, door één van zouden kunnen zien; befchouwende het rechte oog meer van de rechter,en het linke meer van de linker zijde. — Dus zien wij met beide oogen in zeker opzicht rond om het voorwerp heen : en dit helpt ons om dat bol verheeven te geeven, hetwelk wij in de natuur gewaar worden, en het welk geene fchilderij, hoe nitmun- tend ook, ooit bereiken kan. De fchilder moet zich vergenoegen met op een plat vlak te fchaduwen; doch de oogen worden, in het befchouwen der natuurlijke voorwerpen, niet alleen de fchaduwen gewaar, maar ook een gedeelte der voorwerpen, die nog achter deeze fchaduwen liggen. Het begrip dat wij met één oog van affland erlangen, is dan, gelijk wij zo even zeiden , meer onzeker, en meer aan bedrog onderheevig, als dat het welk wij door beide oogen verkrijgen; weshalven eene fchilderij, waar  OVER HET ZIEN. Ij waar in het licht en bruin op de best mogelijke wijze waargenomen is, ten naasten bij dezelve vertooning voor één oog zal maaken, als de voorwerpen zelve, doch geenzins voor twee. — Dit is niet de fchuld van den kunflenaar , maar eene onvolmaaktheid in de kunst. Om dit gebrek weg te neemen, befchouwen de kenners eene fchilderij met één oog , door eene buis, welke het gezicht van alle andere voorwerpen affluit. Als de opening van de buis aan het oog naauvv is, hebben wij geene geleegenheid om over den afftand te oordeelen, maar alleen over het licht en de kleur, welke beide in de magt der fchilders zijn. (*) Een voorwerp vertoont zich , door beide oogen gezien, een weinig lichter en helderer, als door één' oog , gelijk men duidlijk zal ontwaaren door beurtlings, dan met één oog alleen , en dan met beide oogen, naar hetzelve te kijken : en het verfchil in helderheid zal meer merkbaar zijn, wanneer ten zeiven tijde, dat men een plat en éénkleurig voorwerp met beide oogen befchouwt, het'licht der omliggende deelen van het eene oog wordt afgefloten; het welk men doen kan , door een boek zodaanig tegen de zijde van het hoofd te houden , dat het een weinig voor het aangezicht uitfleekt. Dan fchoon het verfchil in helderheid in beide gevallen zeer merkbaar zij, zo is het echter van geen groot belang, of ge- mak- (*) Reid. Nafpooringen omtrent het menschlijk verftand.  a6 VERHANDELING jnaklijk met naauwkeurigheid te bepaaleu. — Dr. Ju* rin befloot, uit eene groote menigte van waarneemingen , dat een voorwerp , door beide oogen gezien , zich een dertiende gedeelte helderer vertoonde , als door dén oog alleen. Onze oogen hebben eene gelijke en evenwijdige beweeging, zo dat één van beiden rechts of links, op- of nederwaarts , of recht voor uit, bewogen zijnde, het ander altoos in de zelve lichting volge. — Als beide oogen open zijn, vinden wij hen altijd naar den zeiven kant gekeerd, even als of zij door dezelve beweegkracht gedreeven wierden. — Dit verfchijnzel is daarom te meer zonderling , dat de fpieren , die de oogen beweegen, en de zenuwen, welke aan deeze fpieren dienstbaar zijn, geheel van eikanderen onderfcheiden, en op geenerleije wijze verbonden zijn. Van deeze beweeging reekenfchap te geeven, of haar te verklaaren , heeft den Wijsgeer dikwijls in groote yerleegenheid gebragt, en den Scheikundigen zeer gekweld: dat zij haaren oorfprong heeft in het groot beweegings beginzel , in die werkende oorzaak in ons, de ziel naamlijk, laat weinig twijffel over; dan hoe de ziel werke, om dit uitwerkzel voort te brengen , is ons allen onbekend. — Dat deeze beweeging aan veifcheidene wezenlijke oogmerken beantwoorde, is ontwijffelbaar, want niets is voor niet gtfchapen. — Één deezer oogmerken onderflelt men te zijn, het enktl zien der voorwerpen door beide oogen; want ie-  OVER HET ZIEN; 17- ieder voorwerp geeft twee beelden, in ieder oog één. — Hierom is het dat men de voorwerpen dubbel ziet, zo dra de fpieren van het eene oog door fluipen, verlamming , of eenige andere oorzaak buiten flaat gefield worden , om de beweeging van het andere te volgen. — Het zelve uitwerkzel wordt te wege gebragt, als wij, onder het zien naar een voorwerp, de richting van één onzer oogen veranderen , door het met den vinger zijdewaards te drukken ; eene proev welke dikwijls door kinderen genomen wordt, die gemeenlijk vermaak fcheppen irt allerleije ongèwoone vertooningen. Welke de oorzaak zijn moge , de zaak is zeker, dat het voorwerp niet met het zintuig verdubbeld worde, en flechts één fchijne, fchoon door twee oogen befchouwd: een ander blijk van het vernuft des Maakers van dit voortreflijk zintuig; en van de uitfteekende kunst welke Hij in het vervaardigen daar vaa heeft aangewend. Daar wij de voornaamfle uitwendige deelen van het oog in overweeging hebben genomen , en gezien dat zij geformd zijn om dit teder zintuig te befchutten , met eene zorg aan deszelvs konflig zamenflel en uitgebreide nuttigheid ten ftrengflen geevenreedigd; dat het zintuig zelv door flerke beenen verfchansd, in een diep hol gehuisvest, en door beweegbaare bedekzelen beveiligd is, zo gaan wij nu over om de inwendige deelen, of die welke den oogbol zamenflellen, te behandelen'. E Van.  18 VERHANDELING Van den oogbol. Indien het zamenflel van het geheel-al geene zo overtuigende proev van het aanweezen eens hoogst wijzen en weldaadigen Scheppers was, dat daar door alle bijzondere bewijsreedenen overtollig wierden, zoude het maakzel van het oog als eene zodaanige, •en geenzins de minfle kunnen worden bijgebragt, daar het, beneevens ontelbaare andere bewijzen, ten blijke flrekt dat de beste voortbrengzels van kunst oneindig te kort fchieten bij de zulke, welke geduurig door de GODLIJKE WERKT UTGKUND E worden daargefleld. De oogbol, of zintuig des gezichts, kan in het algemeen omfchreeven worden als te zijn eene foort van kas, beftaande uit verfcheidene rokken, en bevattende drie doorfchijnende vochten, welke zo gefield zijn , dat zij de ftraalen van lichtende voorwerpen afkomende , en door eene opening in het voorfle gedeelte van het oog toegelaaten zijnde, tot een brandpunt op het achterfle gedeelte van hetzelve brengen , alwaar zij op eene zachte papachtige zelvflandigheid vallen, waar door de ziel het denkbeeld van zichtbaare voorwerpen erlangt. Men kan niet verwachten dat eenig verflag van het' oog allezins naauwkeurig zijn zal: want daar het van den eenen kant onmogelijk is om alle de deelen van het oog in den natuurlijken flaat van leeven te onder- zoe-  OVER HET ZIEN. jculus ciliaris) genoemd, om dat 'er de ooghairwijze band (ligamentum ciliare), waar van wij binnen kort zullen moeten fpreeken, van af komt. Het netvlies. Het derde en laatfle vlies yan het oog. wordt netvlies (retina) genoemd, om dat het even als een net óver den bodem van het oog uitgefpreid is. — Het' is de dünfle en minst zelvftandige der drie rokken, en niet dan eene dunne uitfpreiding van het mergachtig deel der gezichtzenuw. — De bolle zijde' bepaalt het vaatachtig vlies , de holle zijde bedekt de oppervlakte van bet glasachtig vocht, en eindigt ter plaatze daar het vaatacfcig vlies naar binnen flaat. — Dit  OVER HET ZIEN. jij Dit vlies maakt een weezenlijk deel uit van het zintuig des gezichts; wordende de voorwerpen op hetzelve vertoond, eh derzelver beelden daar op geteekend. — Men zegt dat dit vlies bij kinderen geheel zwart, op eenen ouderdom van twintig jaareh niet zo zwart, pp den ouderdom van dertig jaaren van eene grijze kleur, en in eenen zeer hoogen ouderdom bijna geheel wit is. De gezichtzenuw. Achter alle de rokken is de gezichtzenuw (nervus opticus') geleegen, welke van de hersfenen afkomt, door een klein gat in den bodem van het ooghol. — Zij komt een weinig geboogen in het ooghol, zijnde van eene bijna ronde , maar wat zamengedrukte gedaante, en wordt niet in het midden, maar een weinig nader aan den neus , in het oog ingeplant. — Door de gezichtzenuw gaat eene flagader, die rechtftreeks door het glasachtig vocht heen loopt, en zich verfpreidt over het vlies dat de achterzijde van het cristalvocht dekt. De Heer Mariotte heeft beweezen dat onze oogen ongevoelig zijn ter plaatze waar 'er de gezichtzeïiuw ingaat: indien, derhal ven, de gezichtzenuw in den gezichts-as van het oog zeiven ingeplant was, zoude het middenfte gedeelte van ieder voorwerp voor ons onzichtbaar zijn, en wij zouden opdie plaats, waar «aar alles ingericht is, dat wij het best zouden zien, B S in  aó VERHANDELING] in het geheel niets zien ; zij is dan door den Godlijken Werkmeester, tot dit en andere einden, wijslijk niet in het midden, maar, gelijk wij reeds gezegd hebben, een weinig nader aan den neus ingelaaten. Van de vochten van het oog. De rokken van het oog, welke eikanderen, eveq als die van een uijen, of bloembol, omkleeden en bevestigen, fluiten deszelvs vochten in , waar door men drie zelvftandigheeden verftaat, de eene vast , de andere een zacht lighaam, en de derde in de daad eene vloeijftof. — Deeze zelvftandigheeden zijn van zodaanig eene gedaante en klaarheid, dat zij niet alleen de lichtftraalen gereedlijk doorlaaten, maar hen ook op de befte wijze, om wel te zien, buigen en richten. — Zij zijn klaar als water, en verwen de, voorwerpen met geene bijzondere kleur. Het waterachtig vocht. Het vloeijbaarst, van de drie vochten van het oog, draagt den naam van waterachtig vocht; het is dun en helder als water, doch iets geestiger en lijmiger; de hoeveelheid is zo overvloedig, dat het zich naar vooren bultig uitzette, en daar door eene verheevenheid maake , die zeer dienftig voor het zien is. Het druifvlies zwemt in dit vocht. — Het bedekt het voorfte gedeelte van het cristalvocht ; en dat gedeelte van dit vocht, het welk voor het druifvlies ligt,  OVER HET ZIEN. 2? ligt, heeft gemeenfchap met het geen 'er achter is, door middel van de opening in den reegenboog, of oogappel. {*) — Het is ingefloten in een vlies, het welk echter zo dun is, dat het niet zichtbaar gemaakt, of bewaard kan worden, als in eene allerfterkfte loog. Het is niet volkomen zeker van waar dit vocht afgefcheiden wordt; dan deszelvs bron moet zeer rijk zijn: want, als het vlies, waar in het befloten ligt, gewond wordt, zo dat 'er al het vocht uit loope , en men het oog voor eene wijl tijds gefloten; houdt, zal de wond geheeld, en het vocht wederom, herfteld worden. De kleur en dikte van dit vocht veranderen met de jaaren; het wordt dikker, wolkachtig, en minder doorfchijnend, als onze jaaren toeneemen, het welk , onder veele andere, de reeden is, waarom zommige menfchen van jaaren niet zo veel nut van eenen bril hebben , als men natuurlijk zoude mogen verwachten. Het cristalachtig vocht. Het tweede vocht is het cristalachtig, of cristalvocht, het welk zo doorfchijnend is als hec zuiverfte cristal ; en fchoon minder in uitgebreidheid als het waterachtig vocht, zo is het 'er gelijk aan in ge- (*) Zie hier de voorrede van den Schrijver, aan het einde. Fertaakr.  a8 VERHANDELING gewigt, zijr.de het van eenen digteren en vasteren aart; de vastheid is, ten naasten bij, die van geftold vleesch - of besfennat, neemende die van het midden naar buiten eenigzins af. — De gedaante is die van een dubbel gefleepen vergrootglaasje , van ongelijke bolheid, wordende de bolde zijde ontvangen in eene gelijke holligheid in het glasachtig vocht. Het cristalvocht ligt befloten in een foort van kasje , of doosje, waar van het voorfte gedeelte zeer dik en veêrkrachtig , doch het achterfte dunner en zachter is. — Dit doosje wordt in zijne plaats bewaard, en opgehouden, door eene fpier, welke men den ooghairwijzen band (ligamentum ciliare) noemt, en die, met het cristalvocht, het oog in twee ongelijke deelen. verdeelt; het voorfte en kleinere deel bevat .het waterachtig, doch het achterfte en grootere het glasachtig vocht. Het cristalvocht is zoodaanig geplaatst, dat deszelvs as overeenkome met dien van den oogappel; bij gevolg ligt het niet naauwkeurig in de kringwijze affneede van het oog, maar iets nader naar den neus. — Het beftaat uit gelijkmiddenpuntige fchilfers , of plaatjes, welke op eene allerfraaijfte wijze, uit vezelen, die wonderbaarlijk opgerold zijn, zamengefteld worden; deeze zijn wederom door celachtige vezelen verbonden, zo dat zij zamen een ieder celwijs weefzel uitmaaken. — Tusfchen deeze plaatjes is een doorfchijnend vocht bevat, dat met de jaaren geel- aci-  O T E R HET ZIEN. 20 achtig wordt. — De binnenfte plaatjes liggen digter tegen eikanderen, en maaken op het laatst een ioort van kern, die vafter is, als het overige van de lens. — Dit vocht is niet zichtbaar vereenigd met deszelvs omkleedzel, of doosje, zo dat, dit geopend zijnde, de lens 'er gereedlijk uitflippe : zommigen zeggen, dat 'er eene kleine hoeveelheid water omheen is. —Leeuwenhoek heeft bereekend dat 'er, na genoeg, twee duizend van deeze plaatjes in een enkel cristalvocht gevonden worden, en dat ieder van deeze beftaat uit eene enkele vezel, of rijnen draad, die dan deezen, en dan dien weg loopt, in verfchillende richtingen, en zich in even zo veele punten wederom ontmoet, zonder zich echter ergens te hinderen, of te kruisfen. De geele kleur, waar mede het cristalvocht met de jaaren meer en meer geverwd wordt, moet oorzaak zijn, dat zich de voorwerpen ook meer en meer van die kleur vertoonen ; en fchoon wij geene verandering van kleur in de voorwerpen gewaar worden, zo bewijst dit echter niet dat zij dezelve blijft: want „ om deeze verandering gewaar te worden , moest de verwing van dat vocht niet alleen zeer aanmerklijk zijn, maar zij moest ook fpoedig gefchieden, gelijk wij in het vervolg volledig zullen toonen. Het glasachtig vocht. Het glasachtig vocht is het derde van het oogj Bien heeft het deezen naam gegeeven, naar deszelvs over-  So VERHANDELING overeenkomst in vertooning met gefmolten glas. — Het is noch zo vast als het cristalvocht , noch zo vloeijbaar als het waterachtig; en vult het grootfte gedeelte van het oog, (trekkende zich uit van de inplanting van de gezichtzenuw tot aan het cristalvocht. — Het onderfteunt het netvlies , en houdt het op den vereischten afftand, om duidlijke beelden van de voorwerpen te ontvangen. Het glasvocht wordt omvat van een zeer dun doorfchijnend vlies, waar van de voorkant hol is, om 'er het cristalvocht in te ontvangen; het deelt zich daar in twee vliezen , dekkende het één de holligheid waar in het cristalvocht ligt, terwijl 'er het ander óver heen loopt, en den voorkant van het cristalvocht omkleedt, maakende dus een foort van fcheede voor dit vocht. — Het glasvocht is van een celachtig weefzel, zijnde deszelfs zelvftandigheid door middel van zeer fijne en doorfchijnende vliesjes in celletjes, óf kleine vliezige vakjes , die een zeer helder vocht bevatten, verdeeld. De oogkairwijze band. Êén deel ftaat ons nog te befchrijven , het welk,' fchoon zeer klein en teder, echter van groot belang is; men noemt het ooghairwijzen band (ligamentum ciliarej , om dat het zamengefteld is uit zeer kleine vezeltjes, of draaden, niet ongelijk aan de ooghaiTen; deeze vezelen neemen hunnen óorfprong. aan den  OVER HET ZIEN. «■>* den binnenkant van den vaatachtigen rok (choroides) s: rondom den kringformigen rand, bij deszelfs vereeniging met het druifvlies (uvea) ; van waar zij over den voorkant van het glasvocht loopen, ter plaatze waar zich het vlies verdeelt om het cristalvocht te omvatten; zij liggen op zekeren afftand van eikanderen , doch de tusfchenruimten zijn opgevuld met een donker gekleurd flijm , welke 'er de vertooning van een zwart vlies aan geeft. De eerfte afbeelding vertoont de doorfneede vari een oog door het midden , in een waterpasfig vlak door beide de oogen gaande ; de middellijn van de teekening is omtrent het dubbel van die van eens menfchen oog. De buitenfte rok (fclerotica') wordt verbeeld door de ruimte tusfchen de beide buitenfte kringen BFB; het meer verheeven gedeelte tusfchen dezelve leringen, bij BAB, vertoont het hoornvlies (cornea). De ruimte, tusfchen de tweebinnenfte kringen van BFB, vertoont den vaatachtigen rok (choroides). Met deezen vaatachtigen rok is, bij BB, een plat vlies vereenigd, dat het druifvlies (üvea) is. aa verbeeldt den oogappel, zijnde een klein gat in het druifvlies. V verbeeldt de gezichtzenuw; de vezelen van deeze  3* VERHANDELING ze zenuw fpreiden zich, na den ingang in het oogi over den vaatachtigen rok uit, maakende daar door een dun vlies, dat netvlies Qretina) genoemd, en in de teekening door eene zwaare fchaduw langs den kring BFB aangeduid wordt. EE verbeeldt het cristalvocht; opgehouden door eene fpier BbbB , ooghairwijzen band (Kgamentunt tiliare) genaamd. Het waterachtig vocht neemt de ruimte BABbCb in; De grootere ruimte BbDbBF bevat het glasachtig vochti 1 Deeze befchrijving zal, naar onze gedachten, toereikende zijn, om den leezer een algemeen denkbeeld te geeven van het zamenflel van dit wonderbaar zintuig ; om 'er een vollediger verflag van te hebben 4 moeten wij hem verwijzen naar ontleedkundige fchrijveren. — Wij hebben genoeg te berde gebragt om te doen zien met welke eene kunst en wijsheid het oog is zamengefteld. — Zeker moet iemand zeer onkundig omtrent deszelvs maakzel zijn , of een zeer vreemd flag van verftand hebben, om ernftig te kunnen twijffelen, of wel de lichtftraalen en het oog , piet onuitputbaare wijsheid, en de allervolmaaktfte kennis van de wetten der gezichtkunde, voor eikanderen gemaakt zijn.  OVER HET ZIEN. 33 Zo wij eenen rang van weezens onderftelden, die met alle menschlijke vermogens begaafd was, uitgenomen het gezicht, hoe ongelooflijk zoude het aan zodaanige weezens, die alleen aan het langzaam onderricht van gevoel gewend waren, niet voorkomen, dat zij door toevoeging van een enkel zintuig , be» ftaande in eenen bol van omtrent een duim middellijn , in een kasje , in flaat gefield zouden kunnen Worden, om in een ogenblik tijds, zonder van plaats te veranderen , de fchikking van een geheel leger te ontdekken, den toedragt van een veklflag te ontwaaren, de gedaante van een prachtig paleis te kennen, en alle de verfcheidenheid van een fraaij landfchan gewaar te worden? — Indien iemand bij het gevoel de gedaante van de Piek van Teneriffa , of zelvs maar die van de St. Pieters Kerk te Romen moest ontdekken, zoude 'er eene geheele leeftijd mede gemoeijd zijn. Nog veel ongelooflijker zoude het aan deeze verönderftelde weezens toefchijnen , wanneer men hen onderrichte van de ontdekkingen , welke men met dit klein zintuig op dingen , welke ver buiten het bereik van eenig ander zintuig zijn , maaken kan. — Dat wij door middel van dit zintuig den weg kunnen vinden over de ongebaande wereldzee , dat wij 'er den aardbol door kunnen omreizen , en 'er de grootte en gedaante van bepaalen , dat wij 'er de wandelkringen der dwaalfterren door kunnen afmeeten , en 'er ontdekkingen mede doen op de bolkn der vaste flerren. G Dan  34 VERHANDELING Dan hoe zeer zoude de verbaazing deezer weezens niet toeneemen , wanneer zij vervolgens onderricht wierden , hoe men door dit zintuig de geaartheid , gemoedsgefteldheid, driften en aandoeningen van onze mede-menfchen kan ontdekken, dan, wanneer zij meest noodig hebben die voor ons te verbergen! dat wij door dit zintuig dikwijls kunnen ontdekken wat recht of krom is, zo wel in den geest als in het lig— haam, dat het deelt in iedere zielsbeweeging, zowel in de zachtüe en tederlte, als in de meest woeste en geweldigfte; dat het deeze beweegingen met nadruk uitt, en het zelve vuur en beweeging , als dat der ziel waar in het geboren wordt, in de ziel des • aanfchouwers , als het ware , overflort!. — Een blind mensch moet aan honderd dingen , die voor hem verborgen zijn, geloof geeven , wil hij zich, op de verhaaien dergeenen die zien, verlaaten; zijn geloof moet dat overtreffen , waar over de arme twijffelaar als onmogelijk lacht, of dat hij als ongerijmd veroordeelt. Het is daarom niet zonder reeden dat men het vermogen van zien als edeler bcfchouwt dan de overige zintuiglijke vermogens, als hebbende iets ver» heevener dan gewaarwording, als zijnde het zintuig van het verftand , de taal van de bevatting. ■ De overtuiging van de reeden noemt men een ZIEN, niet een voelen, een ruiken, of een fmaaken; neen voorwaar, wij drukken de wijze, waar op God weet, door een ZIEN uit, als dat foort van weetenfchap, het wellc in ons het volmaaktst is. over. (*) Reid. Nafpooringen omtrent het menschlijk verftand.  OVER HET ZIEN. 35 OVER DEN AART EN EIGENSCHAPPEN VAM HET LICHT, EN OVER HET ZIEN. "Voor en aleer wij eene genoegzaame kennis van den aart en wijze van zien kunnen erlangen, is het noodig dat wij eenige eigenfcliappen van het licht opgeeven. Niets is onder de onbezielde fchep- zelen meer wonderbaar, meer verbaazend, als de lichtftraalen, en de verfchijnzelen daar door veroorzaakt. De kennis van deeze eigenfchappen, en van de wijze van zien, wordt dus met recht gehou* den voor één der belangrijkfle deelen der natuurlijke kennis ; zij fielt de weetenfehap der gezichtkunde daar, in welker nuttigheid en voortreflijkheid het niet noodig zal zijn uit te weiden , zo dra wij Hechts alleen aanmerken, dat wij aan haar de uitvinding verfchuldigd zijn van die gezichtkundige werktuigen , waar door wij de onvolmaaktheeden van het gezicht verbeteren, en deszelvs natuurlijk vermogen vermeerderen; terwijl zij ons bekend maaken met weezens, die wegens hunne kleinheid voor ons ongewaarwordlijk zijn, en zodaanige voorwerpen voor oogen brengen , wier afgeleegene plaatzing anderzins , of aan het oog geene kennisoieeming vergunt, of ten minfteu niet dan eene zeer onvolmaakte en bedrieglijke. De lichtftraalen zijn van zulke eene uiterfte fijnheid dat zij gemaklijk door lighaainen van het alkrdigtfte C % weef-  36 VERHANDELING weefzel, en van de grootfte vastheid heen dringen i haare fnelheid is zo groot , dat, als de hoeveelheid van flof van een lichtdeeltje flechts édn millioenfle gedeelte van eenen zandkorrel bedroeg, wij niet in flaat zouden zijn den aandrang van het licht beter te verduuren, als dien van een fchot zand, rechtflreeks uit een fluk gefchut op ons aangedreeven.— De lichtftraalen kruisfen eikanderen in allerleije richtingen , zonder de minfte verwarring ; immers zien wij door een gaatje, dat niet wijder als een honderfle gedeelte van eene duim is , gemaklijk alle die voorwerpen, welke na genoeg het halve holle hemelrond inneemen; het licht, van alle deeze voorwerpen afkomende , moet derhalven ten gelijken tijde, in eene menigte van verfchillende richtingen door dit gat gaan, voor dat het het oog bereikt heeft, en zulks zonder dat de ftraalen eikanderen eenigzins hinderen, of het gezicht der voorwerpen beletten. Hoe uitneemend fijn moeten deeze deeltjes dan zijn, waar van millioenen maaien millioenen in alle richtingen door eikanderen kunnen heen beweegen, zonder zich onderling te verdringen, of te botzen! Dat het licht zich fneller beweegt als het geluid weet een ieder; naardien het vuur van een ftuk gefchut, 't welk op eenen grooten afftand van ons afgeftoken wordt, veel vroeger gezien , als de flag daar van gehoord wordt; dan het geluid weet men dat voortgaat tegen 1142 Engelfche voeten in ééne feconds tijds. — Het was echter voor de hedendaagfche üerrenkundigen bewaard om ook de fnelheid van het licht met naauw- kcu-  OVER HET ZIEN. 3? keurigheid te ontdekken ; en het blijkt uit hunne waarneemingen, dat het omtrent honderd en zeventig duizend geographifche mijlen in eene feconde aflegt. Milton roept het licht op de volgende verheevene wijze aan. „ Hail, holy light, offfpring of heav'n firji-born; Or of th' eternal co - eternal beam May I exprefs thee unblam'd? Since God is light t And never but in unapproached light JDwelt from eternity, dwelt then in thee % Bright effluence of bright effence increate. Or hear'Jl thou rather pure etherial Jlream, Whofe fountain ken, maar loopt in dezelve richting voort, ouder welke hij 'er in gegaan is. De breeking heeft dan alleen plaats wanneer een lichtfiraal fcbuins in valt, en is grooter hoe meer de invalling fcbuins gefchiedt, ea hoe digter het midden is. — Dus is bij voorbeeld, de breeking grooter , als een lichtfiraal uit lucht in glas, dan wanneer hij uit lucht in water overgaat. De volgende aangenaame en gemaklijke proef zal den Lezer een klaar denkbeeld geeven van het geen WCn dóór breeking der lichtflraalen verfiaat ; eene wonderbaare eigenfehap, waar aan wij alle voordee» len des gezichts, en alle hulp, die wij van glazen genieten, alleen verichuldigd zijn, Proef CO De Terpentijn-olij is merklijk minder digt als water, en heeft echter een grooter breekings vermogen op. het licht. Vertaakr. (\) Door het punt van invalling; ïiaamlijk. Verwater^  OVER HET ZIEN. 41 Proef. Leg een fluk geld, een zestehalv, bij voorbeeld , in een ondiep vat, of bekken , en gaa zo ver te rug, dat gij maar juist den verften rand van de zestebalv kunt zien, en niet meer; laat dan het bekken, het fluk geld, en uw oog op dezelve plaats, terwijl een ander het bekken met water vult, en de geheele zestehalv zal aan uw oog zichtbaar worden. Dus kan het oogE, (afb. 2.) in een leedig bekken B, niets van het fluk geld b D zien; maar giet water in het bekken, tot c, en het fluk geld zal ge. heel zichtbaar worden; (*) om dat de flraal AcD, die (*) Dit gezegde is niet juist, en moet aanleiding geeven tot misverfland ; wij hebben het dus, wegens het fraaije en leerzaame vau de proef, noodig geoordeeld het waare geval (zelvs met bijvoeging van eene nieuwe afbeelding Afb. 2*) naar behooren op te geeven, en toe te lichten. De ftraal, welke van den verften rand van het Huk geld komt, gaat. volgends de onderftelling van den Schrijver die wij behouden hebben, juist over den rand van het bekken in het oog. Alle andere ftraalen, welke van de munt afkomen, en over den rand der kom gaan, moeten dan het oog misloopen, en wel boven hetzelve heen gaan : dus zal een ftraal, uit het midden der munt, door E, en een ander , van den naasten rand afkomende, door F gaan. — Deeze zelve ftra,alen kunnen, door de breeking aan de oppervlakte van het water m n, nooit in het oog komen, maar zullen daar door tegen den binnenkant der kom geworpen worden. — Neen, het zijn andere llraaC 5 len,  *2 VERHANDELING die van te vooren recht was, nu gebogen Wordt in de gedaante van Acb. Om len, welke verder naar het midden van de kom uitkomen (fchoon niet zo ver als wij die hier, om verwarring voor te komen, vcrpligt geweest zijn te teekenen) en die zonder breeking ver boven het oog zouden heen gaan, die door de breeking in het oog verzameld worden. — Men ziet dan het fluk geld niet meer in deszelvs waare plaats a: immers kan het verftand zich een voorwerp in geene andere richting verbeelden, als in die, langs welke'er de lichtftraalen van in zijn oog komen ; dit nu gefchiedt in de richting der gebrokene ftraalen; het ftuk geld zal dus ook in de richting O b , of O c, gezien worden; maar waar ? In b ? Dit zoude men kunnen vermoeden, als liggende het ftuk geld op den bodem van het bekken ; doch als dan zoude het ftuk geld Èzich niet alleen in eene andere richting, maar ook teffens op eenen grooteren afftand, of verder van het oog, vertoonen. Voor dit laarfte nu is geene genoegzaame reeden, gelijk wij getoond hebben voor het eerfte te zijn: immers is 'er geene reeden uit te denken waarom zich de lichtftraalen, voor zo ver zij in het water blijven, langer zouden vertoonen dan zij in de daad zijn, gelijk zouden motton gebeuren, wierd het ftuk geld in b gezien. De lichtftraalen zich onder water dan niet langer verwonende dan zij werklijk zijn , moet dit ten gevolge hebben dat zich de munt opgeheeven, of hooger, vertoont, en wel in c; het geen ook werklijk gebeurt. — Dan niet alleen het ftuk geld, maar ook de bodem van het be'.cken fchijnt, om dezelve recden, opgeheeven »te worden, gelijk wij door de kromme lijn m c aangeweezen hebben-, zo dat zich het ftuk geld daarom niet te minder op den bodem van het vat vertoone. —- Ziet hier de» waa-  OVER HET ZIEN. 43 Om dezelve reeden vertoont zich een rechte ftok, gedeeltelijk in het water geftoken zijnde, gebroken. Ieder lichtfiraal voert eene beeldnis mede van het punt waar van hij voorkomt. Indien derhalven alle lichtflraalen van ieder punt afkomende , in dezelve orde waar in zij uitgezonden zijn, vereenigd kunnen worden, zal 'er eene volmaakte vertooning , of beeld3 van het voorwerp plaats hebben , daar ter plaatze , waar deeze ftraalen in die zelve orde vereenigd zijn. Het geheele zamenflel van het oog is beftemd om deeze wel gefchikte veiëeniging van ftraalen te veröorzaaken. — Het zelve oogmerk wordt bereikt door middel van bol gefleepene glazen. Het is door de breeking der lichtftraalen dat deeze verëeniging wordt te wege gebragt. — Wij hebben reeds aangemerkt dat een lichtfiraal, welke rechthoekig op de oppervlakte van eenig midden valt, in die rechte lijn zal blijven voortgaan, in dezelve richting waar in hij te vooren bewoog; doch wanneer hij fchuins op de oppervlakte van het tweede midden valt, zal hij aan het punt van invalling gebroken worden, zo dat hij, gaande uit een ijler in een digter midden, naar de loodlijn, en uit een digter in een ijler waaren aart van dit verfchijnzel naauwkeuriger verklaard, dan ons heugt dit ergens aangetroffen te hebben. Vertaakr.  44 VERHANDELING ijler midden, van de loodlijn zal worden over geboogen. De evenwijdige ftraalen a, b, c, e, f, g (af b. 3.) welke fchuins op de oppervlakte ADR van een dubbel bol glas vallen, worden, door het glas gaande, inwaards gebroken of gebogen, en ontmoeten eikanderen in een brandpunt, of punt, als C, het welk het middenpunt is van de bolheid of kromte van het glas. De midden - ftraal dD, welke in D rechthoekig op het glas valt, ondergaat in deszelvs doorgang geene bretking. Van hier is het, dat een aantal ftraalen, van eenig punt voortkomende, en op de bolle klootfche oppervlakte van een glas vallende, zodaanig zal gebogen of gebroken worden, dat zij zich achter bet glas, na. genoeg5 wedeiom in één punt verzamelen, en daar een beeld of afteekening van het oorfpronglijk punt maaken. Wanneer dan de ftraalen, die van alle punten van een voorwerp afkomen, clkanderen in even zo veele punten wederom ontmoeten, na dat zij door de breeking vereenigd, of zamengeloopen zijn, zullen zij in deeze verëenigings-punten eene afteekening, of beeld, van het voorwerp, op een wit vlak, waar op zij vallen , veröorzaaken. Ee-  OVER HET ZIEN. 45 Eene gemaklijke en zeer eenvoudige proef 'zal den Leezer in flaat flellen dit te begrijpen, beter dan eenige verklaaring door woorden. Proef. Laat B B (afb. 5.) eene donkere kamer, of kas, verbeelden, waar in geen licht wordt toegelaaten, dan dat, 't welk door een bol glas, in O, inkomt. — La aten D Ë F de voorwerpen van buiten verbeelden. De lichtftraalen, van de voorwerpen afkomende, zullen, door het breekend vermogen van het glas , uit hunne richting gebragt, en in het brandpunt van het glas vereenigd worden. Wanneer men dan een (f) wit pnpier in het brandpunt houdt, zullen 'er zich de beelden der voorwerpen fraaij en geordend op vertoonen, in hunne natuurlijke kleuren en verhoudingen, doch in omgekeerden ftand. Ieder punt des voorwerps zendt een kegel van ftraalen uit, welke, door middel van het glas, geordend bij C H vereenigd worden, en aldaar, van het papier te rug gekaatst, een duidlijk en zichtbaar beeld van het geheele voorwerp geeven, gelijk eene fchilderij op doek; (f) De beelden vertoonen zich best op wit, om dat het wit het licht overvloediger, en regelmaatiger? te rug kaast dan eenige andere kl««r.  46 VERHANDELING doek; doch aangenaamer, eu meer ouderfcheiden, als de best uitgewerkte teekening van den allerbekwaamften konstenaar. Als men het papier nader aan, of verder van het glas brengt, zal de teekening onduidlijk worden; om dat de ftraalen, welke van naast eikanderen geleegene punten des voorwerps komen, zich als dan beginnen te kruisfen, en onder eikanderen te mengen. De duidlijkheid der teekening hangt af van de fcheiding der ftraalen, die tot ieder punt van het voorwerp behooren, bij hunne opvalling op het papier. Als men het papier verder en verder uit het brandpunt brengt, zullen de beelden meer en meer onduidlijk worden, en eindelijk geheel verdwijnen; kunnende het eene deel niet meer van het andere onderfcheiden worden, om dat zich de ftraalen van afgeleegene deelen onder eikanderen vermengen. — Het is om dezelve reeden dat de kamer donker zijn moet, wijl anderzins het van elders komend licht, door zich met de ftraal-penceelen, die de beelden formen, te mengen , dezelve zodaanig verzwakt , dat zij op het laatst, als het licht toeneemt, onkenbaar,en door het vreemde licht ten eenemaal uitgewischt worden. De reeden, waarom zich de beelden omgekeerd vertoonen , loopt door eene bloote befchouwing der afbeelding in het oog; en het is blijkbaar dat deeze omkeering  OVER HET ZIEN. 47 ring niet aan het glas moet toegefchreeTen worden: want, als men het glas wegneemt, en het licht door een gat, van omtrent een tiende deel van een' duim in middellijn, in de kamer laat vallen, zal men een omgekeerd, doch onduidlijk, beeld van een voor» werp, dat buiten is, op het papier verkrijgen, op dezelve wijze als of het licht door het glas kwam. In beide gevallen kruisfen zich de bijzondere ftraalpenceelen onderling noodzaaklijk; doch zonder het glas is de teekening zwak en verward: zij is zwak, om dat flechts weinige ftraalen het betld van ieder punt formen; naardien het glas verfcheidene in één punt vergadert, en dus het beeld fterker maakt; de teekening is verward, om dat zich ftraalen van nabij elkander geleegene punten kruisfen, en met elkande. ren vermengen. Door het glas wordt een groot getal ftraalen in het zelve zichtbaar punt vereenigd, en dit is 'er het voornaamfte gebruik van. — Het beeld is helderer, in reeden van de meerdere verëeniging van ftraalen ; en meer duidlijk, in reeden dat de ftraalen beter in dezelve orde vereenigd worden, als waar in zij van het voorwerp worden afgezonden. Over het zien. De voorgemelde vertooning van voorwerpen op een fluk papier, door middel van een bol glas in een gat in  4S VERHANDELING in een vengfter• luik geplaatst, is zeer overëenkomilig met het geen omtrent onze oogen gebeurt, als wij voorwerpen befchouwen. Het maakzel van het oog duidt ten klaarden aan, dat het, om duidlijk te zien, noodzaaklijk is, dat eene zekere hoeveelheid draaien van ieder zichtbaar punt van een voorwerp , op den bodem van het oog vereenigd worde, en dat de vereenigings punten der draalen, van de verfchillende penceelen, zo juist onderfcheiden en afgezonderd zijn als mogelijk is. Het oog is bij uitneemendheid gefchikt tot deeze einden: alle de draalen, welke van een zichtbaar punt van een voorwerp afkomen, en door den oogappel kunnen ingaan, worden op het netvlies ten naauwden met eikanderen vereenigd, en maaken daar door eenen veel derkeren indruk, als een enkele draal alleen zoude kunnen doen; om aan dit doel te beantwoorden , is het netvlies op eenen juisten afltand achter de breekende oppervlakten geplaatst, en ieder draal-penceel wordt geordend tot een bijzonder verzamelingspunt gebroken, zo dat het geheele voorwerp ten gelijken tijde duidlijk kan gezien worden. Deeze uitwerkzelen is men verfchuldigd aan de breeking der lichtdraalen; want, als deeze draalen zo niet gebroken wierden , zouden zeer weinige van dezelve op één enkel punt van de gezichtzenuw vallen, en de draalen van verfchillende voorwerpen, of van verfchillende deelen van het zelve voorwerp, zou-  OVER HET ZIEN. 49 zouden alle zamen, en op eenmaal, op dezelve plaats vallen, en daar door eene onduidlijkheid, even zo erg als de blindheid zelve, veroorzaak en. Als het licht zwakker of fterker wordt, Verwijdt zich de oogappel overëenkomflig,of trekt zich zamen, om meer of minder licht in te laaten, ten einde de indrukken op het netvlies naar de bijzondere omdandigheeden te regeléni Daar het cristalvocht in het midden het digtst is,' is het zeef Waarfchijnlijk , dat het niet overal liet zelve brcekend vermogen bebbe. — Het verfchil in digtheid van de zamendellende deelen des cristalvochts, is bi] uitftek gefchikt om de afdwaaling door deszelvs gedaante te vergóeden, zo wel als die van het hoornvlies. — Als de buitenfte draaien van ieder penceel door een midden gaan, het welk trapswijze uit het midden naar de randen in digtheid afneemt, zullen ook haare verzamelingspunten daar door trapswijze verlengd worden, het welk de afdwaaling, uit de gedaante fpruitende, verbetert, en de draalen naauw-' keuriger doet zamenloopen. — De holle gedaante van het netvlies is ook tot dit einde dienstbaar* Het breekings vermogen van de verfchillende vochten van het oog is met geene mogelijkheid naauwkeurig te bepaalen; uit de proeven, welke men'er opheeft kunnen neemen,is gebleeken, dat dit vermogen, voor het waterachtig en glasachtig vocht, na genoeg met dat vart D ge  VERHANDELING gemeen water gelijk flaat, doch dat dat van het cristalvocht een weinig grooter is. Als men verönderflelt dat dit vermogen in het hoornvlies, ook met dat in het waterachtig vocht gelijk flaat, mag men die drie als één enkel digt midden aanmerken, wiens oppervlak het hoornvlies is; en het cristalvocht kan als een bol glas, in een en gegee venen fland in dit midden geplaatst, befchouwd worden. — Alle de vochten van het oog zamengenomen, maaken dan eene foort van zamengeflelde lens uit, waar van men het breekings vermogen, voor ftraalen, die uit een bepaald punt invallen, volgens gezichtkundige wetten , gemaklijk kan bepaalen. Wij zullen nu trachten de werking der lichtftraalen op het oog, door eene afbeelding, op te helderen. —Laat PQR een voorwerp zijn; (afb. 6.) dan zullen de licht-penceelen BPB, BQB, BRB, van de punten P, Q, R, eerst door het hoornvlies gebroken worden, zo dat zij zich, achter het oog in de punten a, b, c,zouden verzamelen; daarna door de voorfte oppervlakte van het cristalvocht, waar door zij in h, i, k, nader aan het oog, zouden zamen komen; en eindelijk, het cristalvocht doorgegaan zijnde, door het glasachtig vocht, om zich in de punten p, q, r, te verëenigen. Op gelijke wijze worden de ftraal- penceelen, die van ieder punt van het voorwerp op het hoornvlies vallen, door de verfchillende breekende oppervlakten van het oog, geordend op het netvlies ver-  OVER HET ZIEN. 51 vereenigd, en maaken daar, als het ware, een beeld pqr van het voorwerp, doch in eene omgekeerde richting; wordende het bovenfte gedeelte van het voorwerp, op het beneedenfle gedeelte van het netvlies, de rechte zijde van het voorwerp, op de linke zijde van het netvlies, enz. geteekend. Dus is de holligheid van het oog eene foort van donkere ka» mer, maakende het hoornvlies en cristalvocht eene föort van zamengeftelde lens, waar van de opening bepaald wordt door de wijdte van den oogappel. ■ Dat de deelen van het oog tot het voortbrengen van een zodaanig beeld gefchikt zijn, laat zich door eene proef bevestigen : want, als men het harde vlies van den achterkant van een oog, dat versch uit het hoofd van een dier genomen is, weg neemt, en men dan dat oog plaatst in een gat, dat men in een vengfterJuik van eene donkere kamer gemaakt heeft, met den grond ran het oog naar zich toegekeerd, zal men eene allerfchoonfle, doch omgekeerde, teekening van de voorwerpen, die buiten zijn, gewaar worden, die met de leevendiglte kleuren prijken zal. Wanneer de vochten van het oog, door ouderdom, of eenige andere oorzaak, verminderen of vervallen, dan worden het hoornvlies eii cristalvocht platter; de lichtftraalen, dan niet genoeg gebroken wordende, bereiken het netvlies, voor dat zij nog verzameld zijn', en ontmoeten eikanderen dus eerst daar achter, en maaken, bij gevolg, eene onvolmaakte teekening op den bodem van het oog, waar door zij de voorwerpen' D 2 op  52 VERHANDELING. op eene verwarde en onduidlijke wijze vertoonen. —« Dit gebrek, waar over wij hier na meer opzetlijk zullen handelen, wordt verholpen door brillen met bolle glazen, die de ftraalen , door de breeking te vermeerderen , fchielijker doen zamenloopen, en zich juist op het netvlies verëenigen. Als, van den anderen kant, het hoornvlies en cristalvocht te bol zijn, worden -de ftraalen verzameld, voor dat zij het netvlies bereikt hebben , en hunne teekening daar op zal van zelve onduidlijk zijn. — Dit gebrek kan, even als het voorïge, door glazen verholpen worden, doch van eene tegengeftelde gedaante : want, deeze moeten hol zijn, in de plaats van bol; een glas, van eene behoorlijke holte, voor het oog geplaatst, zal de ftraalen zo veel meerjloen ver* •wijderen, dan in hunnen natuurlijken fta'at, als noodig is om hen op het netvlies te doen zamenloopen. De gezichtkundige uitwerkingen van het zien, kunnen op eene zeer aangenaame en voldoende wijze worden opgehelderd, door een werktuig, dat men een kunstgag noemt, en in de 7de afbeelding vertoond wordt. Aan het einde E is een plat ftuk glas geplaatst, waar op de gedaante van een oog gefchilderd is , zijnde een gedeelte dqorfcliijnend gelaaten, om den appel te verbeelden. — Binnen in den bol bevinden zich drie bolle glazen, van verfchillende kromte, welke, het  OVER HET ZIEN. 53 het één voor, het ander na, voor de.opening, of den appel, geplaatst kunnen worden;één van deezen is gefchikt om aan den natuurlijken (laat van het oog te beantwoorden; een ander, dat minder bol is, em den (laat van een oog te verbeelden, dat door ouderdom platter geworden is; en het derde, dat meer verheeven bol is dan het eerde, om de gedeldheii eens kortzichtigen te vertoonen. — Aan het ^ander einde A van den bol is een mat, of halv doorfchijnend, (luk glas ingevoegd, om het netvlies voor te dellen. Van vooren' zijn twee glazen in randen gevat, en door het handvatzei B beweegbaar, het één , C, hol, en het ander, D, bol, welke naar geleegenheid voor het oog geplaatst kunnen worden, om te doen zien hoe de gebrekkige gefteldheeden kunnen worden ver«holpen. Als men het kunstoog naar een wél verricht voorwerp keert, dat op eenen maatigen afftand geplaatst is, en men het glas, voor het natuurlijk gezicht beftemd, voor den appel brengt, zal men eene fchoone , duidlijke, doch omgekeerde, teekening, van het voorwerp op het mat gefleepen glas ontwaaren. Wanneer men één der andere glazen voor den appel brengt, zal de teekening verward zijn; doch zij wordt aanftonds wederom duidlijk gemaakt, door 'er het overeenkomftig glas van buiten voor te draaijen. D 3 I*  51 VERHANDELING Indien men het zien aan de teekening op het netvlies verfchuldigd is, kan men vraagen, waarom men de voorwerpen in hunnen natuurlijken oprechten Hand zie? Door wat middel de dwaaling der Natuur, daar zij de voorwerpen het onderst boven teekent, zo gereedlijk verbeterd worde? Was het eene zo gemaklijke taak een voldoend antwoord op deeze zo moeijlijke vraag te geeven, als het is tegenwerpingen in te brengen, tegen ieder tot hier toe aangebragt gevoelen, om reeden te geeven van de werkingen der ziel op het lighaam, en van het ligliaam op de ziei, zij was reeds lang beantwoord geweest. (*) De zwaarigheid zoude ondertusfcheu nog grooter zijn, indien het de teekening, of het beeld, was, dat wij zagen, en niet het voorwerp zelv; dan het oog kan het beeld in het geheel niet zien, niets daar van, hoe genaamd; het beeld is het werktuig waar door het voorwerp waargenomen wordt, doch het wordt zelv niet gezien; het werktuig wordt noch gewaar, noch vergelijkt, noch oordeelt; deeze vermogens zijn bijzonder eigen aan die geestkundige éénheid , welke wij ziel noemen. Het (*) Zie over dit onderwerp Reld, over de ziel. Potttrfield, over het oog. Hartky, over den Mensen. Bonnefs Eflai analyriane fur 1'Aine. Barkeky, over het zien, enz, enz.  over het ZIEN. 55 Het is volftrekt noodzaaklijk, dat men bij de overweeghig van dit onderwerp, wel onderfcheide, tusfchen het zintuig van gewaarwording, en het weezen dat gewaar wordt. — Een mensch kan de wachters van Jupiter niet zien, als met behulp van een' verrekijker; belluit hij daar uit dat het de verrekijker is, die de wachters ziet? Geenzins, het befluit zoude ongerijmd zijn; niet minder ongerijmd zoude het zijn te beüuiten, dat het het oog is, dat ziet; het oog is het natuurlijk werktuig van het gezicht, dan dit natuurlijk werktuig ziet even weinig, als het ander, dat door konst gemaakt was. Onze zinnen zijn werktuigen, welke- door den Oorfprong van ons weezen zodaanig toegerust zijn, dat zij overeenftemmen met, of eene zekere betrekking hebben op, die hoedaanigheeden van de voorwerpen, welke zij ons moeten kenbaar maaken. Dus is het geleegen met het oog; het is een werktuig dat op eene wonderbaare wijze toegefteld is, om zichtbaare voorwerpen aan de ziel kenbaar te maaken; tot dat einde breekt het de lichtflraalen, en formt het een beeld op het netvlies; doch het ziet noch het voorwerp, noch het beeld. Het oog zal de lichtftraalen breeken, en een beeld formen, na dat het uit het hoofd uitgenomen is, maar daar volgt geen zien op.— Zo ook, wanneer het in zijne eigene plaats, en volmaakt wel gefield is, neemt eene verftopping in de gezichtzenuw, het gezicht Weg, fchooil het oog alie zijne verrichtingen volbragt hebbe. D 4 Wij  56 VERHAND EL IN G Wij weeten in de daad hoe het oog eene teekening van zichtbaare voj tfwerpen op het netvlies maake ; dan hoe deeze teekening veroorzaake dat wij de voorwerpen zien, weeten wij niet: en zo de proeven ons niet geleerd hadden, dat eene zodaanige teekening noodzaaklijk ware, zouden wij'er volkomen onkundig van zijn. — De zitplaats der gewaarwording, waar ook geplaatst, fchijnt niet lijdlijk te zijn, in het ontvangen van indrukzelen, of beelden; de beelden geeven haar aanleiding tot wederwerking, richtende een' ftraal van haar zelve tot ieder voorwerp dat zij waarneemt , en deeze werking en wederwerking gel'chieden over en weder. Van daar is het dat wij zomtijds voorWerpen zien, fchoon het oog 'er afgekeerd is, en op andere lijden een voorwerp niet gewaar worden, waar op het oog gevestigd is, wanneer de oplettendheid naar elders afgeleid wordt. De beelden op het netvlies zijn echter een middel tot het zien; want zo als de beelden zijn, of zo als de werking van de lichtftraalen op het netvlies is, zo is ook de vertooning van het voorwerp in kleur en gedaante, in duidlijkheid of onduidlijkheid, in helderheid of zwakheid; dan naardien wij ten eeiiemaal onkundig zijn omtrent het werktuiglijk van den geest, of omtrent het zintuiglijk van het oog der ziel, kun' nen wij niet zeggen hoe deeze uitwerkzelen hunne verrichtingen wederom uitoeffenen, wij kunnen alleen befluiten, dat het natuurlijk oog een werktuig om te zien is. Het  OVER HET ZIEN. 57 Het blijkt ten klaarften uit Dr. Barwin's proeven, dat zich het netvlies dikwijls in eenen daadlijken Haat bevindt, en dat verfcheidene verfchijnzeleri van het zien op de daadlijkbeid van dit deel berusten; wordende eerst door een daadlijk vermogen, een indrukzel gemaakt op het netvlies, het welk eene overëenkomftige verandering, en wederwerking veroorzaakt, die aanftonds tot de plaats der gewaarwording (fenforium) overgaat, en daar, fchoon op eene onbekende wijze, de gewaarwording der voorwerpen doet om*, liaan. In een onderwerp, derhalven, 't welk men moet bekennen zo duister te zijn , en dat misfchien de eindpaalen van de menschlijke bevatting, in haaren tegenwoordigeu flaat, overfchreedt, moet iedere verklaaring onvolmaakt, iedere opheldering onvoldoende zijn. — Qntier de verfchillende poogingen van het menschlijk vernuft, om te toonen waarom een omgekeerd beeld het middel kan zijn , om de voorwerpen in eenen rechten fland aan de ziel te vertegenwoordigen , is de volgende misfchien eene der minst onvolmaakte, Ieder punt van een voorwerp wordt gezien in eene rechte lijn, gaande door de teekening van dat punt op het netvlies, en door het middenpunt van 'het oog, totdat punt van het voorwerp; en daarom vertoonen zodaanige punten de aanweezigheid van de voorvverps-punten aan de ziel, in hunne waare plaatP 5 zing;  58 VERHANDELING zing; en, bij gevolg, op zulke eene wijze, dat het voorwerp, waar van de teekening het laagst op het netvlies ligt, in de hoogfte richting, met betrekking tot het oog, moet gezien worden; en dat het voorwerp, het welk aan de rechte zijde op het netvlies geteekend is, aan de linke zijde zal worden waargenomen: zo dat wij volgends onze natuurlijke geiteldheid, rechtflandige voorwerpen door omgekeerde beelden zien, en de voorwerpen omgekeerd zouden moezien, bij aldien de beelden rechiftandig op het netvlies gemaakt wierden. (*) (f) Doch (*) Reid, over de ziel. (O Wij zullen liet waagen ook onze eigene gedachten hier bij te voegen, ofTchoon wij wel voorzien, dat zij, Uit hoofde van haare zo aanmeiklijke afwijking van die van vermaarde Mannen, weinig opgang zullen maaken. Dan wat zwaarigheid! wij zoeken haar niemand op te dringen; zo wij dwaalen , het is voor onze reekening. Wij meenen, naamlijk, behoudens alle achting voor de poogingen van geleerde Mannen, om deezen knoop bovennatuurkundig, of ontleedkundig te ontbinden, dat men dien knoop in eene bios zoeke. — Ziet hier, waar op wij onze gedachten gronden. — Het zintuig des gezichts, hoe voortreflijk ook, heeft echter het algemeen zintuig des gevoels meer tot hulp noodig, om ons naar waarheid over de gefleldheid, grootte, en ged-.ante der voorwerpen te doen oordeelen, dan eenig ander zintuig zulks in zijnen kring van gewaarwording noodig hebbe. — Hier wordt, over het algemeen, veel te weinig op gelet; en zulks te ftaaven moet ons eerfte werk zijn. De beelden van dezelve, of van gelijke en geüjkfor- mi-  OVER HET ZIEN. 59 Doch (tellende dat de voorgaande opheldering de waare zij, en volmaaktlijk voldoe, dan blijven 'er nog mige lighaamlijke voorwerpen, worden kleiner in ons oog, in reeden van de naarlingen der afftanden. Dit is eene wel bekende, en volftrekt ontwijffelbaare waarheid. — Men oordeelt, in het afgetrokken, over de grootte der voorwerpen, naar de grootte der beelden, welke zij ia ons oog maaken; dit is even zeker. — Tracht evenwel , niet tegenftaande dit, aan eenen ongeoerTenden die ntets van gezicht- of doorzichtkunde weet, te beduiden, dat hij eenen ftoel, op 5 voeten afftand van zijn oog, 64 maaien grooter zie, dan eenen anderen dergelijken ftoel, in dezelve kamer, op 2 o voeten afftand. De zaak is waar, doch wat zal het gevolg zijn? Dat uw onderrichtling u eerder op eenen geemeligen toon zal toevoegen , Denkt gij mij dan zot genoeg om zo iets te gelooveti? dan dat gij hem zult overtuigen. — Is 'er u echter aan geleegen om hem te overtuigen, gij zult hem de ftoelen op eene glaze ruit moeten laatcn doortrekken. Ik fpreek in deezen bij herhaalde ondervinding. Van waar komt het dat men, yooral in de kinderlijke jaaren, een' leijdekker op eenen toren, in den ecrften opflag, voor eenen vogel aanzie? Dat volwasfene menfchen , mids geene timmerlieden, loodgieters, leijdekker», fchilders, enz. die aan het beklimmen van torens, eu hooge gebouwen, gewoon zijn, met zo veele verbaazing een wijzerbord, of weerhaan, welke bij toeval eens beneeden gebragt wordt, wegens deszelvs nooit verwachte uitgebreidheid en grootte, befchouwen? Dat men zich, bij een enkel geval, eens op eenen toren bevindende, eene zo bijna onuitfpreeklijke verwondering betoone, over de kleinheid der voorwerpen beneeden, over de eng-  6o VERHANDELING nog veele awaarigheeden over, die den Wijsgeer verbaazen , en den Ontleeder in verleegenheid brengen. — 'Er engte der ftraaten, en geringe wijdte der grafren? Van waSr anders, dan van de verkleining der gezichtshoeken in het oog? Stellende nu de hoogte van een voorwerp, van be«eeden naar boven, of van boven naar beneeden, 250 voeten; zal dan het zelve voorwerp, als een weêrhaan, langs den grond, 'ook op eenen afftand van 250 voeten van ons af geplaatst zijnde, niet een even klein beeld in ons oog maaken; als op die hoogte? Buiten allen twljffel. — Van waar komt het dan, dat wij in het laatfte geval, veel beter en juister oordeel vellen, over de uitgebreidheeden, dan ih het eerfte? Dat wij «enen man niet van de grootte eens vogels, of ten minfteii voor eenen zeer kleinen jongen, aanzien? Dat wij niet denken dat de deuren en vengfters van huis tot huis kleiner en - kleiner worden, even als in eene doorzichtkundige teekening? — Van daar dat het algemeeue zintuig des gevoels, ons, van onze jeugd af aan, in dit oordeel behulpzaam geweest is, door van ogenblik tot ogenblik, die voorwerpen langs den grond te naderen, te bevoelen, en te betasten, de deuren uit en in te gaan, de vengflers uit te kijken, en hen dus alle met ons eigen lighaam, met de lengte onzer armen, beenen, enz, ongevoelig te vergelijken. — Daar men ondertusfehen zelden of nooit gewoon is, de voorwerpen, dis in de hoogte geplaatst zijn, te naderen, zo oordeelt men omtrent deeze, of geheel, of ten deele, alleen uit den gezichtshoek, of uit de grootte van het beeld op het netvlies, en men oordeelt falsch. Van  OVER HET ZIEN. él 'Er worden deelen in het oog gevonden, welke behulpzaam zijn ter volmaaking van het zintuig des gezichts , Van hier ook dat een riedeling, in. dergelijke gevallen, juister over de waare uitgebreidheid eens voorwerp zal oordeelen, in de ftad, dan in een open veld, daar hij zich in deezen veel eerder zal bedriegen als een landman; dat hij veel juister zal oordeelen in eene bekende ftraat, dan in eene onbekende, die aanmerklijk wijder, of enger is, als de bekende. Men ziet dan hoe noodzaaklijk het zij, dat het oog eenen genoegzaamen' en genoeg langduurigen bijftand van het algemeen gevoel geniete, om ons over de uitgebreidheeden, op het gezicht alleen, naar behooren te doen oordeelen. — Men leert ook hier uit waarom kinderen in dit geval gemeenlijk meer mistasten, dan bejaarde lieden; waarom leijdekkers, timmerlieden, enz. in deezen minder dwaalen dan andere menfchen; waarom fcliippers er* voerlieden, in gevallen van dien aart, veei juister oordeelen , dan anderen, vooral (reddingen; waarom een Zwitzerfche bergbewooner zich in deezen niet, of ten minflen veel minder zal bedriegen, dan een Hollander. Zo men op deeze waarheeden behoorlijk acht geflaagen had, men zoude niet zo veel papier geleerdlijk, doch ge < heel overtollig, beklad hebben, om reeden te geeven van het verfchijnzel, dat zich zon en maan zb veel grooter aan den gezichteinder vertoonen, dan op eene geruime hoogte aan den hemel. Dat men ook over de afltanden der voorwerpen, en, het geen in de daad noa; Merker is, zelvs over de gedaanten derzeiven, op het gezicht alleen, niet kunne oordeelen, of ten minften niet naar behooren kunns oordeelen; of  fa VERHANDELING zichts, doch waar van den aart en verrichtingen te kennen, tot nog toe onder de verlangde zaaken (defide- ra* of dat men *ef gansch anders ovef oordeele als door het gevoel; of wederom geheel anders, als dan, wanneer het gezicht,van de jeugd af, van het gevoel vergezeld geweest is, leert, dunkt ons, behalven veele andere proeven , het verhaal van den Hr. Chesfelclen, in de Phiïof. Tranfa&ious, en in SmitJiz Optica overgenomen, omtrent eenen jongen edelman, die op zijn dertiende jaar van'de' cataracl geopereerd was, allerovertuigendst. - De proeven van het tot herhaalde maaien niet herkennen van de kat, en hond, op het gezicht, die hij, op het gevoel, zo lang, en zo wél, gekend had; de denkbeelden die hij zich, op het gezicht, van eene fchilderij, van eene afbeelding op een geiteente, en van veele andere dingeu maakte, zijn in deezen zo treffend, als voldingend. Om nu nader ter zaake te komen, zullen wij eene veronderftelling laaten vooraf gaan. —-• Zij is deeze ; dat ons, indien het mogelijk ware, een andere, maar zeer kleine wereld - bol, van zo nabij voorbij dreev, dat men 'er de bewooners van rondom gemaklijk opbefchouwenkonde.— Hoe verbaazend groot zoude de verwondering van het menschdom in in het algemeen niet daar over zijn, dat 'er, naar hun aanzien, en naar hunne gedachten, bewooners aan dien bol hingen, en ter zijden, als het ware, aangeplakt waren, zo wel als 'er boven op wandelden ! De Natuur- en Sterrenkundigen zouden ondertusfehen over deeze verwondering lachen, en 'er zich misfehien een ogenblik mede vermaaken. ■■ Hier op vraag ik nu, wat dan eigenlijk onder of boven; wat eene rechte, of verkeerde , ftand, in het afgetrokken, eu zonder eenige betrekking zij ? Thandi  OVER HET ZIEN. 63 rata) in weetenfchap behoort. — Wij* zij'n onkundig omtrent den dienst van de gezichtzenuw, of omtrent de Thands gaan wij verder. —— De beelden der voorwerpen in ons oog, zegt men, zijn omgekeerd. — Ik beken het in zeker opzicht, maar hoe? — Zij worden in ons oog zodaanig geformd, dat 'er een gedeelte van den grond, waar op wij ftaan, bij voorbeeld, met de zich daar op bevindende voorwerpen, in die richting in geteekend worde, waar in de onwijsgeerige befchouwer dat gedeelte van den voorbij drijvenden wereld-bol befchouwt, dat naar ons voetpunt gekeerd is, bij gevolg, omgekeerd, ©ra dat wij ons altijd verbeelden recht te ftaan. — Maar ik ken geen recht, of omgekeerd, als alleen in betrekking. — Het zal dan nu op de betrekking aankomen. Zo het beeld van ons eigen Iighaam, en dit is het geen waar op men, naar onze gedachten, niet genoegzaam gelet heeft, in denzelven ftand, of richting, met betrekking tot het Iighaam zelv, op het netvlies geformd wierd, dan was het een ander geval* dan dit gebeurt niet. — Maar zijn dan in het beeld de Rammen der boomen niet naar de voeten, en de kruinen naar het hoofd geteekend? Worden de toppen der gevels en masten niet naar het hoofd verbeeld, en de grondlteenen, en kielen, naar de voeten? Staat het beeld van een meisje, dat naast mij ftaat, niet in dezelve rLriiting als het mijne? en weet ik door het gevoel , door het gehoor, en door de drukking der zwaarte kracht niet, waar mijne voeten zijn, of waar mijn hoofd is ? wat op de plaats, waar ik mij beviud, onder of bo» ven is? —• Waarom moeten de voorwerpen zich dan omgekeerd vertoonen, fchoon 'er de beelden betreklijk omgekeerd van zijn, daar zich echter beelden, als beelden, zo  f>4 VERHANDELING de wijze waar op zij haare verrichting oeffsne. ■ Dat zij eenig deel in het zien hebbe, is klaar; om dat in zowel van ons eigen als van andere lighaamen, met betrekking tot eikanderen, in dezelve richting geplaatst vinden , en ik mijn eigen Iighaam , door andere zintuigen , of in de richting van den éenen bolbewooner, of van eenen anderen, die de tegenvoeteling van den eerden is, mag verbeelden , zo als ik best wil, of kan? Ik zie 'er niet de minde noodzaaklijkheid voor; in tegendeel, ik begrijp liet niet langer, en, mij dunkt, het moet noodzaaklijk gebeuren gelijk het gebeurt; en zo de natuurwetten konden mede brengen, dat de beelden anders om, of zijdelings , of. overhoeks in het oog geformd wierden, zo zoude het uitwerkzel echter, naar mijn inzien, het zelve blij ven. — Zo de beelden der voorwerpen maar dezelve richting met liet beeld van mijn Iighaam bleeven behouden , als de voorwerpen zelve met mijn Iighaam hebben, zoude ik ook den ftand der voorwerpen naar den fland van mijn Iighaam, waar van ik mij door andere zintuigen evenveel welk denkbeeld mag formen, blijven beoordeelcn. Indien men echter nog eens, en op nieuw, wilde tegenwerpen, dat toch de'beelden der voorwerpen, met betrekking tot de voorwerpen zelve, omgekeerd zijn; en dat men dus door de beelden, de voorwerpen omgekeerd moest zien, dan zeg ik meer, en wel vooraf, dat 'er eene voldrekte onmogelijkheid in is: want, één van beiden zal dan waar zijn; ik zal of mijnen eigenen ftand in dien van mijne tegenvoetelingeu verWisfelen, en dan heb ik daar niets tegen; dan wil ik de omkeering toegeeveii, en alles z-al wederom recht blijven  OVER HET ZIEN. in eene amaurofis, welke men zegt eene ongefteldheid van de gezichtzenuw te zijn, de beelden op het netvlies klaar en duidlijk zijn, en dat 'er echter geen gezicht is. Nog minder weeten wij van de verrichtingen van het druifvlies; het is echter noodzaaklijk om te zien, naardien het eene bekende zaak is, dat beelden, op die plaats van het netvlies gemaakt, waar het niet met het druifvlies bekleed is, te weeten, aan den ingang der gezichtzenuw, even weinig gezicht veroorzaaken, als een ven, en op hetzelve uitkomen; of ik zal mij zeiven moeten befchouwen, als met mijn hoofd naar de aarde gekeerd, en met dé beenen naar de kruinen der hoornen, en dit is onmogelijk, naardien mijne voeten aaii de aarde raaken, of, het geen hetzelve is, naardien de beelden,met betrekking tot eikanderen, dezelve richting bewaaren; en ik vertrouw, dat iemand, die dit ernflig nadenkt, eindelijk met mij die zelve onmogelijkheid zal ontwaaren. — Doch ik zal ten laatften, en, zo ik meen, ten overvloede, nog met de wel gepaste aanmerking van onzen Schrijver, (bladz. 54.) op deeze tegenwerping antwoorden. De zwaarigheid zoude on* dertusfchen nog grooter zijn, indien het de teekening, of het beeld, was, dat wij zagen , en niet het voorwerp zelv ; doch het oog kan het beeld in het geheel niet zien, niets daar van, hoe genaamd; het beeld is het werktuig waar door het voorwerp waargenomen wordt, doch het wordt aelv niet gezien; enz. Vertaaler. i  cc VERHANDELING een beeld op de hand. — 'Er zijn dan andere iroflijke deelen, welker verrichtingen, terilond na de fonning der beelden op het netvlies, tot het zien vereischt worden; zo dra wij dus met het nut van deeze deelen bekend geworden zullen zijn, zullen 'er meer fchakels van de keten onder ons oog gebragt worden, en wij dit wonderbaar werktuig beter begrijpen. Daar wij in de geleegenheid geweest zijn, om gewag te maaken daar van, dat 'er geen gezicht veroorzaakt worde , ter plaatze waar het netvlies niet door bet druifvlies bekleed wordt, zal het niet oneigen zijn deeze omftandigheid nader op te helderen, en te toonen op welke wijze men zich daar van verzekerd hebbe; eene ontdekking welke een langduurig gefchil omtrent de waare zitplaats van het gezicht ten gevolg heeft gehad. Proef. Hecht drie zwarte fchijfjes A , B , en C tegen eenen witten wand , op de hoogte van uw oog, en omtrent een voet van eikanderen; plaats U zeiven recht voor deeze fchijfjes , fluit het rechter oog , en wend het linker naar het fchiifje C, gij zult dan beide A en C zien, maar het middenfle fchijf- je B zal verdweenen zijn. Sluit het linker oog, en richt het rechter naar A, en gij zult beide A en G zien, maar B verdwijnt. Als men het oog naar B wendt, zal men A en B zien , maar C niet; zo dat ieder van de fchijfjes, dat rechtftréeks tegen over de gezichtzenuw geplaatst wordt, verdwijne. —— Dee-  OVER HET ZIEN. 6? Deeze proef is in het begin moeijlijk , doch wordt door een weinig oeffening gemaklijk. (*) — In onzen gewoonen omgang met de voorwerpen worden wij dit gebrek niet gewaar, om dat wij onze oogen met zo veele gezwindheid over het onzichtbaar gedeelte van het voorwerp laaten gaan, dat het verlies daar van, buiten eene bijzondere oplettendheid, onmerkbaar worde j alhoewel ook het verlies voor één oog, (*) Deeze proef wordt veel minder moeijlijk , als men flechts 2 fchijfjes gebruikt, in de plaats van 3 , ten minden in het begin; en men 'er dan den afftand van den proefneemer van de fchijfjes bij bepaalt, fchoon die misfcliien voor verfchillende menfchen eenigzins verfchiliend ]ran zjjn. Ik heb , toen ik dit vertaalde, de proef opzetlijk genomen, en bevonden dat ik viermaalen , of ruim viermaalen , zo ver achteruit moest ftaan , als de fchijfjes van eikanderen geplakt waren. De fchijfjes een voet van eikanderen geplaatst zijnde, moest ik ruim 4 voeten te rug gaan ; doch 2 voeten van elkanderen ftaande, moest ik 8 voeten, of iets meer, te rug deinzen, om het hier befchreeven verfchijnzel te ontwaaren. — Voorts lette men daar op, dat men het oog vesiige op' het fchijfje dat naar den grooten ooghoek, of neus, gekeerd is, en als dan moet het buitenfte, of dat na den kleinen ooghoek gekeerd is , verdwijnen , gelijk zulks ook in 's Schrijvers woorden opgefloten ligt. — Deezen afftand bepaald hebbende , beproevde ik met twee vq1ftrekt ongeoefende menfchen, of zij even als ik op dien afftand zouden flaagen, en in de daad, dit gelukte hun beide,bijna zonder eenige vruchtlooze pooging. Vevtaaler. E 2  <5S VERHANDELING oog, door het gebruik van beide, vergoed worde, naardien dat deel des voorwerps , 't welk door het één oog niet gezien wordt, in tegendeel door het ander naar behooren wordt befchouwd. Dit gebrek in het gezicht , fcboon aan alle menfchelijke oogen gemeen, was nooit opgemerkt, voor dat het in de laatfle eeuw door den fchranderen Heer Ma* riotte ontdekt wierd. Over de uitgeftrektheid, of grempaaïen, van het gezicht. Wij zullen nu voortgaan om den aart, eigenfchappen , en uitgeflrektheid van het gezicht, of het vermogen der oogen nader in overweeging te neemen.. Gelijk het geringfle lichtftraaltje in eene donkere kamer zichtbaar is , zo worden de voorwerpen , in alle gevallen, met de geringfle hoeveelheid licht zichtbaar , als maar het omgeevend midden zeer donker is. Van hier is het dat eene kleine hoeveelheid lichts voldoet om te zien , als het donker is rond om het oog, wordende het oog wegens de aflluiting van alle vreemd licht, zelvs voor de allertederfte indrukzelen, gevoelig gemaakt. De uitgeftrektheid van ons gezicht wordt dan vermeerderd of verminderd in reeden van de hoeveelheid van licht, die ons omringr, fle-llende dat de verlichting van het voorwerp dezelve blijve. — Het is op dee-  OVER. HET ZIEN. 69 deezen grond dat men reekent dat een voorwerp, 't welk men geduurende den dag, op eenen afftand van 3436 maaien deszelvs middellijn, waarneemt, bij den nacht 100 maaien zo ver zoude kunnen gezien worden , gefield zijnde dat he*t even als bij den dag verlicht ware. Dus ziet men bij den nacht het flaauwe licht van eene kaars zeer ver; en de vaste (terren , offchoon zij geene merkbaare middellijn hebben , zijn zichtbaar, en hoe donkerer de nacht is, hoe meer men 'er ziet. — 'Er is echter, zelvs in dit geval , eene zekere hoeveelheid lichts noodig, om te zien: (*) want de indrukzelen van het licht van de wachters van jupiter en Saturnus zijn al te zwak om, zonder behulp van eenen verrekijker, waargenomen te worden. Bij het aanbreeken van den dag, als het tweelicht toeneemt, begint het oog, door de te rug kaatzing van den dampkring , verlicht te worden; de fterren worden dan flaauwer , en verdwijnen bij trappen , naar maate het licht toeneemt, eerst die van de mindere , en eindelijk die van de eerfte grootte. — Als de (*) Daar de Schrijver dit hier reeds voor eene tweede »aal aanvoert, kunnen wij niet voorbij aan te merken, dat het echter zeker is, dat 'er enkele menfchen gevonden worden, die de wachters van Jupiter, zonder behulp van eenigen kijker, zeer wel, en onderfcheidenüjk, kunnen zien. Ver taaier, E3.  70 VERHANDELING de dag vordert, verliest zelvs de maan haaren luister, tot dat haar licht ten laatflen overweldigd worde , en zij niet meer te zien zij. —- Op dezelve wijze worden kleine flofdeeltjes zichtbaar, welke in eenen lichtftraal, dien men in eene donkere kamer inlaat, omzweeven; doch de kamer wordt zo fchielijk niet verlicht, of deeze deeltjes verdwijnen. Eene der reedenen waar om wij dikwijls niet in flaat zijn om ver afgeleegeue voorwerpen te onder» fcheiden, is de te groote menigte van ftraalen, die van de tusfchenliggende voorwerpen worden te rug gekaatst, welke ons, door hunne fchittering beletten, om de zwakkere, en meer verwijderende, die van meer afgeleegene voorwerpen afkomen', gewaar te worden, zo dat, als de voorwerpen zeer ver af zijn, hunne teekening op het netvlies, door de meer krachtige en leevendige der nader bij zijnde, gemaklijk uitgewischt worde. — Doch wanneer de tusfchen liggende voorwerpen weinig licht afgeeven , in vergelijking van dat,'t welk van de verder afgeleegene voortkomt, z- Hen deeze eene duidhjke teekening op het netvlies maaken, en volkomen zichtbaar worden. De uitgeflrektheid van het gezicht wordt niet alleen bepaald door het licht van de omgeevende middenftof, dat met de licht-penceelen der rondom geleegenè. voorwerpen in het oog dringt; maar zij wordt vervolgens beperkt door de ongelijkflagtige deelen, welke bëftendig iti de lucht zweeven, —- Deeze maaken door hun»  OVER HEI ZIEN. 71 hunne ondoorfehijnendheid, en weêromkaatzing van licht, een foort van floers, dat het gezicht van ver afgeleegene voorwerpen verdonkert; en hoe meer de middenftof met deeze deelen belaaden is, en hoe Meer het voorwerp van den befchouwer verwijderd is, hoe donkerer en onduidlijker het zich zal opdoen, 01 hoe minder zich de grenspaalen van het gezicht zullen uitgezet bevinden. De uitwaasfemingen, welke beftendig van de aarde oprijzen, vermeerderen deeze verduistering, en maaken de lucht nog minder doorfchijnend, vooral digt aan de aarde. — De hemelfche lighaamen vertoonen zich om dezelve reeden donkerer nabij den gezichteinder, dan op eene grootere hoogte; om dat zij in het eerfte geval door dat gedeelte van den dampkring gezien worden , het welk onmiddelijk aan de aarde raakt, en in het laatfte door een gedeelte het welk zich op eenen grooteren afftand van de aarde bevindt. Ieder één weet dat voorwerpen , op eenen gegee» venen afftand, duidlijker gezien worden, en ook dat zij op eenen grooteren afftand zichtbaar zijn , bij helder weder, dan bij deiiizig. — Dus zal een berg, of caap , in den vroegen morgen , en als de lucht vrij van dampen , en nog weinig verlicht is , zeer ver gezien worden; doch als men hooger op den dag komt wordt het land donkerer, tot dat eindelijk door de groote onderfchijnendheid der tu.sfchenkomende dampen, en het daar door te rug gekaatfte licht in het E 4 oog,  72 VERHANDELING oog, de voorwerpen minder en minder waargenomen worden, en op het laatst geheel verdwijnen. De verdonkering, welke door de oprijzende dampen veroorzaakt wordt, is echter het eenige of voornaarcfte gebrek niet, dat zij te wege brengen; de oprijzende uitwaasfemingen hebben eene foort van golvends beweeging, gelijk die van rook of waasfem , zo dtt de voorwerpen , die 'er door heen gezien worden, eene trillende of danfende beweeging fchijnen te erlangen , welke zelvs voor het bloote oog zichtbaar is. — Als men op eenen heeten dag, in den zomer, vertf* geleegene voorwerpen wil befchouwen, is deeze uitwerking vpn zo veel belang in kijkers, dat zij voor aardfche voorwerpen ten eenemaal nutloos, of onbruikbaar worden, zo dra zij maar boven de jS maaien vergrooten. Uit dit gebrek aan doorfchijnendheid van den dampkring, ontftaat die trapswijze vermindering van licht op de voorwerpen, welke de fchilders het lucht -perfpectiv noemen, en van daar die blaauwachtige tint des tusfchenkomenden dampkrings, waar door zij die afneerring van kleur , en onduidlijkheid van omtrekken , welke aan voorwerpen , op eenen afftand gezien, eigen zijn, trachten aan te brengen: want als de lucht volmaakt doorfchijnend was, zouden zich de voorwerpen op alle afitanden even licht vertoonen, om dat de zichtbaare uitgebreidheid van een voorwerp, en het licht in de zelve reeden afneemen. Eene  0VER HET ZIEN. 73 Eene andere oorzaak welke paaien aan de uitgeftrektheid van het gezicht fielt, en ter wegruiming van welke de gezichtkundige werktuigen voornaamlijk beflemd zijn, is de kleinheid der voorwerpen in reeden hunner afftanden: want, uitgezonderd in het geval van lichtende voorwerpen in het donker gezien, is het noodzaaklijk dat een beeld op het netvlies eene bepaalde grootte hebbe , om waargenomen te kunnen worden; dus zal men een huis op eenen zeer grooten afftand zien, doch wij moeten 'er nader bij komen om de vengflers te onderfcheiden, en nog nader om 'er de bijzondere fteenen van te onderkennen. Het is niet wel mogelijk om de hoegrootheid van het kleinst zichtbaare (minimum vifibik) naauwkeurig te bepaalen : dat is, den hoek , die door het kleinst zichtbaar voorwerp onderfpannen wordt. De Heer Rarrfs heeft uit verfcheidene proefneemingen beflooten , dat voorwerpen zelden zichtbaar zijn onder eenen hoek van minder dan 40 feconden. en in eene verfchillende middenflof, van 2 minuuten. Eene enkel voorwerp, gelijk eene zwarte of witte ruit, op eene tegenovergeflelde kleur , wordt onder eenen kleineren hoek waargenomen dan de deelen van een zamengefteld voorwerp. — Hoe meer de voorwerpen in kleur van eikanderen verfchillen, hoe gemaklij. ker men derzelver bijzondere indrukzelen op het net-1 vlies onderfcheidt: verfchillende graaden van licht, op het zelve voorwerp, zullen het op verfchillende E 5 af'  74 VERHANDELING. afftanden en onder verfchillende hoeken zichtbaar maaien; in de daad, het meest algemeen gebrek, waar door men de voorwerpen niet ziet, ligt in het weinig licht, dat in de licht - penceelen, die 'er van uitgezonden worden, bevat is; verfcheidene aan eikanderen liggende voorwerpen, zijn bezwaarlijk van eikanderen te onderfc heiden , ten zij zij hoeken van niet minder dan 4 minuut en onderfpannen. Een lang fpichtig voorwerp is onder eenen kleineren boek zichtbaar, dan een vierkant van dezelve breedte; een fpichtig voorwerp, als eene lijn, kan befchouwd worden als beflaande uit verfcheidene vierkanten zamengevoegd; en fchoon édn van deeze vierkanten te klein mag zijn om gezien te worden, zo kunnen echter de licht-penceelen, welke van ieder der aanlig, gende voortkomen, en teffens het netvlies aandoen, in ftaat zijn, om het gezichts vermogen met veréénde krachten op te wekken, en het voorwerp, waar van zij uitgaan, zichtbaar te maaken. Om de zelve reeden is een klein voorwerp, in bewceging, gemaklijker te onderfcheiden, dan in rust, en kan in het eene geval gezien worden, fchoon niet in het ander. —— Eene kleine fter, welke men bij den dag, of in de fcheemering, bezwaarlijk door eenen kijker, die 'er op gefield is, zien kan , zal zichtbaar worden , als men den kijker fchud, of beweegt. De graad, of trap, van aandoenlijkheid is ook zeer onderfcheiden in verfchillende oogen. Men heeft ons  OVER. HET ZIEN. 75 ons verhaald van menfchen, die een wachter van Jupiter zonder behulp van glazen zagen C*j • eene omHandigheid, welke aan veelen ongelooflijk voorkomt. > Doch wanneer wij in overweeging neemen, hoe zeer de verfchillende omftandigheeden van het licht ons gezicht aandoen, en hoe veel verder ons gezicht zich uitftrektjbij zommige gunflige omftandigheeden, dan bij andere,zullen dergelijke buiiengewoone verhaalen te gereeder geloof verdienen. De volgende bereekening van den Heer de la Hire zal eenig denkbeeld geeven van de uitfteekende gevoeligheid der gezichtzenuw. — Het zeil van een' windmolen , dat 6 voeten breed is, kan gemakli k op eenen afftand van 4000 halve roeden (toifes) gezien worden ; het oog dan op een duim in middellijn gefield zijnde. zal de teekening van dat zeil, op den bodem van het oog, een achtduizendfle deel van een' duim zijn. — Dit toont met welke eene wonderbaare naauwkeurigheid de lichtftraalen in het oog gebroken worden, zo dat een licht-penceel , 't welk van eenig punt des voorwerps af komt, zich wederom zodaanig op (*) Ons is één voorbeeld bekend van een gemeen en ten eenemaal onkundig man, die, niet één , maar alle vier de wachters van Jupiter zag, en haaren ftand afteekende, voor en aleer men hem vergunde door den kijker te zien; weetende hij te vooren niets van het geen hem zoude bèjeegenen , naardien hij bij toeval eenige fterrenkutidïgö waarneemers voorbij kwam. Fertaaler,  76 VERHANDELING op het netvlies vereenige, dat het geen acht duizend» fte gedeelte van een' duim van zijnen weg afdwaale. ' Als men een voorwerp te nabij aan het oog houdt, wordt het onduidlijk, en hoe nader men het houdt, hoe onduidlijker het wordt , niet tegeuftaande de fchijnbaare grootte daar door vermeerdere ; en een dun of fpichtig voorwerp zal ten eeneuiaal onzichtbaar worden. Voor de meeste gezichten is een afftand van 7 of 8 duimen de naaste, om duidlijk op te zien; op dien afftand leest men gemeenlijk eene kleine letter , en houdt men kleine voorwerpjes ter bcfchouwing. - .,. Her is waar, zommige oogen zien kleine voorwerpen het best op 6, op 4, en zelvs op 3 duimen afftand; andere wederom op 12, 15 of 20 duimen; doch dit zijn flechts enkele bijzondere gevallen, en doen derhal ven niets af, met betrekking tot ons tegenwoordig onderzoek. Over het duidlijk en onduidlijk zien. Het zal hier de plaats zijn om een weinig naauw keuriger te ontvouden wat men eigenlijk door duidlijk zien verftaat, en wat het verfchil is tusfchen een voorwerp duidlijk te zien , en tusfchen het klaar te zien; naardien men niet zelden de klaarheid of helderheid, wair mede een voorwerp gezien wordt, ver? wart met een duidlijk of onderfcheiden zien. Wij  OVER HET ZIEN. 7? Wij zien een voorwerp klaar, wanneer het genoegzaam verlicht is, om ons in flaat te flellen van een algemeen denkbeeld van deszelvs gedaante te maaken, en het van andere voorwerpen te onderfcheiden ; wij zien het duidlijk, wanneer 'er de omtrekken wél van bepaald zijn, wanneer wij deszelvs deelen onderfcheiden, en 'er de kleur en gefteldheid van onderkennen. — Dus kunnen wij gezegd worden een afgeleegen voorwerp klaar te zien, als wij ontwaaren dat het een toren of kafteel is; doch om het duidlijk te zien, moeten wij 'er zo nabij komen , dat wij niet alleen den algemeenen omtrek daar van onderfcheiden, maar dat wij ook de deelen waar uit het zamengefteld is, afzonderlijk waarneemen. Dit zal klaarer worden, als wij onzen aandacht vestigen op de proef in eene donkere kamer , alwaar wij een aanmerklijk onderfcheid zullen vinden tusfchen duidlijkheid en klaarheid, of helderheid, van de teekening; waar uit wij zullen leeren dat verwarring van deelen niet het zelve is met donkerheid. Eene teekening kan in alle haare deelen duidlijk zijn; de ftraaien welke van één en het zelve punt van het voorwerp komen, kunnen volmaaktliik in één erf het zelve punt op het papier verzameld worden; en echter kan deeze teekening zwak en donker zijn , gelijk zij zekerlijk zijn zal, als 'er maar weinige ftraalen door het glas heen inkomen, en dus de ruimte, w.af in  73 VERHANDELING. in zij geteekend is, maar flaauwlijk verlicht wordt. — Van eenen anderen kant kan de teekening verward zijn, het zij dan om dat het papier niet op den behoorlijken afftand geplaatst zij, of om eenige andere reeden; en niet tegenftaande dit gebrek aan duidlijkheid, kan zij zeer verlicht en helder zijn, als 'er maar eene genóegzaame menigte ftraalen door het glas in komt, om het papier fterk genoeg te verlichten. De klaarheid, of helderheid, waar mede een voorwerp gezien wordt, hangt voornaamlijk af van de volgende omftandigheeden. li Van de hoeveelheid lichts, welke van het voorwerp in het oog komt, en deeze wordt, voor het grootfte gedeelte , door den afftand gereegeld: want, het vermogen van het licht neemt af, in eene omgekeerde reeden van het vierkant van den afftand. 2. Van de kleur van het voorwerp zelv , en van die der omringende voorwerpen. 3. Van de wijze, op welke het licht op het voorwerp valt, en van hetzelve te rug gekaatst wordt. 4. Van de opening van den oogappel: want, boe wijder die is, hoe grooter het getal ftraalen zijn zal, dat op het netvlies toegelaaten wordt. 5. Van  OVER HET ZIEN. 79 5. Van de doorfchijnendheid en zuiverheid der vochten , en van de goede gefteldheid der overige deelen, van het zintuig des gezichts. 6. Van de doorfchijnendheid des dampkrings. Als alle deeze omftandïgheeden zamenloopen, zal een voorwerp helder en klaar gezien worden; doch minder, in reeden van het getal der ontbreekende. — Dan om een duidlijk gezicht te erlangen , wordt niet alleen vereischt dat het voorwerp genoegzaam verlicht worde, maar ook dat de bijzondere licht-penceelen, bij hunne aanlanding op het netvlies, wel onderfcheiden, en geenzins met eikanderen vereenigd worden; en bij aldien zulks niet gebeurt, zullen de omtrekken van het voorwerp, zo wel als van deszelvs deelen, flaauw, ruig, en kwaalijk bepaald fchijnen. — Wij mogen dan de volgende voorwaarden, als tot het duidlijk zien volflrekt noodzaaklijk, aanmerken. 1. De voorwerpen moeten genoegzaam verlicht zijn': alle overige omftandigheeden dezelve blijvende, zal ondertusfchen het oog meer licht van het voorwerp ontvangen, hoe nader het bij is, en hoe leevendiger van kleur; dit is eene der reedenen, waar om nabijgeleegene voorwerpen duidlijker gezien worden, dan ver af zijnde. 2. Het meetkundig beeld der voorwerpen moet, of Op het netvlies vallen, of zeer na daar aan, en deeze beel-  ■ 8o VERHANDELING. beelden moeten groot genoeg zijn , anderzins kunnen de deelen van het voorwerp niet duidlijk worden waargenomen : het gebrek aan genoegzaame uitgebreidheid van het beeld, is dus eene andere reeden, waarom ver af geleegene voorwerpen niet zo duidlijk gezien worden. 3. Het oog moet in volmaakt goeden flaat zijn, en de vochten doorfchijnend, ten einde de indrukze» len van het licht leevendig en onderfcheiden zijn. In een gegeeven oog, en onder eene gegeevene gefleldheid van dat oog, zal het beeld op het netvlies het onvolmaaktst zijn, als het voorwerp op zekeren bepaalden afftand van het oog geplaatst wordt, en het is in dit punt, of op deeze plaats dat de voorwerpen, mids zij niet al te klein zijn, duidlijk zullen gezien worden. Een voorwerp nader bij, of verder af, geplaatst wordende, zal het beeld daar van, of achter, of voor het netvlies vallen; en in beide gevallen zal het voorwerp , indien de afitand van het beeld van het netvlies eenigzins aanmerklijk is, niet anders dan onduidlijk gezien worden. . Dr. j/urin heeft evenwel getoond dat het , om duidlijk te zien, niet noodig is dat de beelden der voorwerpen, of de vereenigings-punten der lichtftraalen , juist volmaaktlijk op het netvlies vallen; zijnde 'er eene zekere ruimte, zo wel voor als achter het netvlies , binnen welke de beelden, waar ook geformd  O V E H HET ZIEN. 81 formd wordende, een duidlijk zien veroorzaaken; en deeze ruimte zal grooter of kleiner zijn, naar maate de gezichtshoeken, welke van de betreklijke voorwerpen onderfpannen worden, grooter of kleiner zijn. Laateenegedruktebladzijde, waar op letters van drie of vier verfchillende grootte gedrukt ftaan , op zulken afftand geplaatst worden , dat iedere foort van letter, zonder het oog eenigzins te vermoeijen, duidlijk gezien worde; in dit geval mag men op eenen reedelijken grond belluiten, dat de beelden der bijzondere letters juist op het netvlies vallen. Als men dan het gedrukte blad nader en nader brengt, zullen de kleinfte letters eerst onduidlijk beginnen te worden, terwijl de grootere nog even duidlijk blijven als te vooren; doch voortgaande met het nader bij te brengen, zal de kleinfte druk meer verward worden, de naastvolgende zal ook onduidlijk worden, terwijl de grootfte druk nog even leesbaar blijft, en dat zo vervolgends door alle bijzondere trappen heen, tot dat eindelijk alles in verwarring geraake. Men kan, door middel van eenen naar behooren bol gelleepen bril, de proef anders om doen. — Ftier uit blijkt dan dat wij duidlijk kunnen zien, offchooa de verzamelings-punten der licht-penceelen op zekeren afftand, het zij dan voor, of achter het netvlies, vallen, en dat deeze ruimte , naar maate van de grootte van het voorwerp , uitgebreider zal zijn. E AI$  82 VERHANDELING Als de licht-penceelen van ieder punt zich echter in dit geval ontmoeten, voor dat zij het netvlies bereikt hebben, of zich uitftrekken om zich even achter hetzelve in punten te vereenigen, moet derzelver licht daar een rond plekje op beflaan, en dus het voorwerp grooter vertoonen, dan een volmaakt gezicht hetzelve zoude doen zien: bij gevolg zal ieder voorwerp, dat om het volmaakt te zien, ofte nabij, of te ver af geplaatst is , grooter gezien worden dan het in de- daad is, door een zeker bijlicht, het welk door gemelde ronde lichtplekjes veroorzaakt wordt. — Deeze ronde plekjes noemt men cirkels van verftrooi- jing. Hier uit kan men ook de reeden afleiden waarom kortzichtige menfchen , als zij een minder hol glas gebruiken dan zij dagelijksch gewend zijn, nabij geleegene voorwerpen iets vergroot vinden. Het is ook van wege dit bijlicht dat twee Herren nader bij eikanderen fchijnen te flaan dan zij werkljk doen; en als zij in de daad zeer digt bij eikanderen zijn, zullen zij maar ééne fchijnen , doch hclderer dan ééne van beiden afzonderlijk : zoo dat twee flerren het aanzien zullen hebben van flechts ééne grootere fter , die midden in de ruimte tusfchen die twee fterren geplaatst is. Als de voorwerpen groot zijn, zullen zij draaglijk duidlijk fchijnen, op eenen veelminderen rfftand dan kleine voorwerpen,om dat de bijlichten, of, als men wil , bijfchaduwen, zich niet zo gemaklijk kruisfen. Het  OVER HET ZIEN. 53 ■«■*«» Het is om die reeden dat men eenen grooteren druk veel nader aan het oog kan leezen, dan eenen kleineren. — De eerfte zal zich alleen Hecht van omtrek , doch genoegzaam duidlijk voordoen, terwijl de laatfte geheel onduidlijk zijn zal, naardien de bijfchaduwen der letters in eikanderen vallen. Het is zeer bezwaarlijk om den natuurlijken afftand van duidhjk zien , of dien afftand waar voor het oog~ gefchikt is, om 'er voorwerpen zonder eenige bijzondere infpanning of moeite , met behoorlijke onderfcheiding op waar te neemen , met juistheid te bepaa- len. Als wij deezen afftand dien ftellen te zijn, waar op wij gewoonlijk eenen grooten helderen druk leezen , dan zal hij eene lengte van omtrent 15 of 16 duimen evenaaren; en kleiner kan hij ten minften niet zijn, als wij met grootere voorwerpen , als de letters van een boek te doen hebben; en als wij de voorwerpen nader aan het oog brengen , is het uit hoofde van hunne kleinheid. Ook is het niet waarfchijnlijk dat die afftand eenige voeten kan bedraagen , naardien wij altijd trachten de voorwerpen , welke wij befchouwen willen , nader aan het oog te brengen, uitgezonderd de zulken , die zeer groot zijn. Men reekent den naaften afftand, om duidlijk en 011derfcheidenlijk te zien, gemeenlijk op 7 of 8 duimen van het oog. F a, Over  84 VERHANDELING Over de verandering in d; gedaante van kit oog, om op verfchillende afjianden te zien. Gelijk een fchip eene verfchillende toetakeling, of ftand van zeilen, vereischt, voor iedere verandering in het vermogen, of in de ftreek, des winds , zo vereischt ook ons oog, indien het geöorloovd is dit woord te leenen, eene verfchillende toetakeling voor iederen trap van licht, en voor iedere verandering in den afftand des voorwerps, binnen zekere paaien. — De oogen worden voor een bijzonder voorwerp getakeld, door zekere vezelen te fpannen, en andere te onlfpannen, even gelijk een fchip voor eenen bijzonderen wind wordt toegetuigd, door zommige touwen aan te haaien, en andere te laaten fchieten. De fchipper leert de takeling van zijn fchip , gelijk wij de takeling van onze oogen leeren, door ondervinding. (?) Een fchip, alhoewel het edelst werktuig waar op de menschlijke kunst mag roemen, is ver beneeden het oog: want, het vereischt kunde en vernuft om 'er mede te vaaren, en de fchipper moet weeten welke touwen aan te haaien, of welke te vieren , om het voor eenen bijzonderen wind te tuigen. — Doch het oog is met eene zo verheevene wijsheid toegefteld, en de beginzelen van haare beweeging zijn zodaanig ingericht , dat het geene kunst of vernuft vereifche om ""er mede te zien; wij hebben niet noodig te leeren s wel- (") RtifFi onderzoek omtrent den menschlijken geesE»  OVER HET ZIEN. 55 welke vezelen aan te fpannen, of welke los te laaten, om het oog voor eenen bijzonderen aflland van een voorwerp te fchikken, of bekwaam te maaken. Dan offchoon wij niet bewust zijn van de beweegingen welke wij varrichten , om de oogen naar den afftand van een voorwerp te fchikken, zo zijn wij echter bewust van de poogingen, welke wij aanwenden tot het voortbrengen van deeze gewaarwordingen; en misfchien gaat met deeze pooging wel eenige gewaarwording gepaard , waar op wij even weinig acht flaan, als op veele andere gewaarwordingen; en dus vereenigt zich eene met bewustheid veroorzaakte gewaarwording , of eene gewaarwording, welke op deeze pooging volgt , met den afftand van het voorwerp , dat daar toe aanleiding gaf, en door deeze vereeniging ontftaat 'er één van de kenmerken van dien afftand. (*_) Dat wij in ftaat zijn om voorwerpen bijna met de zelve duidlijkheid te zien, fchoon zij op eenen aanmerklijken afftand van eikanderen geplaatst zijn , is blijkbaar; doch de verandering, welke tot dat einde in het oog voorvalt, of het werktuiglijk, waar door dat uitwerkzel te wege gebragt wordt, is niet zo gemaklijk te bepaalen. ; (*) Het doet ons leed, dat wij niet in ftaat geweest Zijn om eenen genoeg verftaaubaaren zin aan deeze § te geeven ; wij hebben die dan liever woordlijk willen vertaaien, dan naar 's ichrijvers meening te gisfen, en ïnis^ fchien den bal mis te liaan. Vertaakr. F 3  iê. VERHANDELING In den eerften opflag fchijnt het klaar, dat ver» fchillende voorworpen , op onderfcheidene afftanden voor ons geplaatst, op den zeiven tijd niet even duidlijk zullen kunnen gezien worden. — Dan op dat men niet vermoede dat de onduidlijkheid, in dit geval daar aan toe te fchrijven zij, dat de indrukzelen niet gemaakt worden op de overeenkomftige zenuwvezelen van de beide netvliezen, zo laat ons de proef neemen met één oog alleen , terwijl wij het andere gefloten houden. — Plaats dan twee kleine voorwerpen , bij voorbeeld , twee fpelden , achter eikanderen, de eene op een' voet, en de andere op omtrent fes duimen afftands van het oog. Ieder van deeze voorwerpen zal, als men 'er op kijkt, duidlijk fchijnen ; doch het ander zal zich, op het zelve tijdflip, fchoon in den as van het oog, verward vertoonen. — Hier uit blijkt dan ten klaarften, dat dezelve gefieldbeid van het oog niet gefchikt is om op alle afftanden duidlijk te zien,en dat het oog dus, op deeze of geene wij?e, zijne geftcldheid verandert, om zich beter gefchikt te maaken voor het gezicht op verfchillende aiilanden. Iets dergelijks , als bij de voorgaande proef, zal plaats hebben , als men met oplettendheid kijkt naar kl :ine krasjes , of ftof jes, op de vengfter- ruiten , als wanneer de voorwerpen buiten deur zich onduidlijk zullen laaten zien; doch op die voorwerpen kijkende, zullen zien, de kleine deeltjes op de ruiten, die te vooren duidlijk waren, verward vertoonen. — Zo zal  OVER HET ZIEN. 87 zal liet ons ook niet zelden gebeuren, dat een voorwerp ons verward zal fchijnen , zo dra wij 'er de oogen op flaan, doch dat deeze verwarring bij trappen afneemt , en het voorwerp zich in korten tijd duidlijk vertoont. Op gelijke wijze zullen wij, na eenigen tijd in een hoek gekeeken te hebben, onze oogen naar verder afgeleegene voorwerpen fchielijk op flaande , die in den eerften opflag verward vinden, doch al langzaaB'erhand duidlijk zien worden. — Eene gelijke onduidlijkheid zal 'er plaats hebben, als wij eensklaps, van een ver afgelegen voorwerp, op een ander kijken, dat nabij is. Waar kunnen wij nu deeze verfchijnze* len aan toe fchrijven, zo het niet is aan eene verandering in de gefteldheid van het oog, om op allerleije afftanden te zien: eene verandering die eenen geriugen tijd noodig heeft om zich te bewerkftelligen. — Men kan het daar niet aan toefchrijven, dat het laatfte indrukzel op het oog niet uitgewischt zoude zijn:want, in dat geval zoude dezelve verwarring moeten plaatshebben , wanneer men de oogen van de eene bladzijde van een boek op de andere liet vallen. Deeze verfchijnzelen worden het best waargenomen, als wij 'er niet op denken: want, als wij de proef opzetlijk neemen, en de ziel reeds voorbereid is omtrent het geen 'er gebeuren moet, dan heeft zij tijd om ons oogmerk gedeeltelijk te verijdelen; te meer daar deeze veranderingen zomtijds wat moeijlijk vallen. F 4 De  88 VERHANDELING Do fchrijvers zijn zeer verdeeld met opzicht tot hunne gedachten, omtrent die verandering in de gefteldheid van het oog, om op verfchillende afftanden duidlijk te zien; daar zommige denken dat het eene verandering is in de lengte van het oog, andere, dat liet eene verandering is in de gedaante, of plaatzing, van het cristalvocht, andere wederom, dat zij in eere verandering van het hoornvlies beftaat. — De vootftanders van ieder gevoelen hebben hunne tegenwerpingen tegen de andere, en misfchien ligt de waarheid tusfchen allen in. — Daar de lichtftraalen eene grootere breeking aan het hoornvlies ondergaan, dun daar na, is het klaar, dat eene geringere verandering in den ftraal van het hoornvlies, wat de hoeveelheid aangaat, dan in eenig ander deel van het oog, toereikend zoude zijn , om dit verfchijnzel te veroorzaaken : dan van den anderen kant moet men toeftaan, dat de meeste menfchen, welke ooit van het ongemak, dat in het ondootfebijnend worden van het christalvocht beftaat, (cataracta) geholpen zijn, glazen van verfchillende verhevenheid moeten gebruiken, om op verfchillende afftanden duidlijk te zien; waar uit noodzaaklijk fchijnt te Volgen , dat het cristalvocht deel hebbe in de verandering van de gefteldheid van het oog. — Misfchien dat het hoornvlies , en het cristalvocht, zo niet nog eenig ander deel van het oog daar beueeven, ieder het hunne toebrengen, om dat uitwerkzel daar te fteüet,: en dat, om een duidlijk gezicht op eenen naderen afftand te erlangen, het hoornvlies meer bol worde, de as van het oog tef-  over het ZIEN. 80 teffens een weinig verlengd, het cristalvocht wat boller gemaakt, of wat meer voorwaards gebragt , en dat alle deeze veranderingen tot het zelve einde zamenfpannen; en dat het tegendeel gebeure, om op eenen verderen afftand te zien. Gezichtkundigen hebben getoond , dat als een voorwerp op drie verfchillende afftanden van het oog duidlijk gezien wordt, waar van de minfte de kleinfte afftand is, waar op zulks gefchieden kan, de middenfte het dubbel van deezen, en de grootftc oneindig , dat dan de verandering in de gefteldheid van het oog, die 'er vereischt wordt, om van den eerften tot den tweeden afftand, die maar weinig verfchillen, duidlijk te zien, even zo groot is, als die, welke noodzaaklijk is, om van den tweeden op den derden afftand, die oneindig van eikanderen verfchillen, een duidliik gezicht te erlangen. Van daar dan,dat een kortzichtig mensch, die een' kleinen druk op twee verfchillende afftanden duidlijk kan leezen, waar van de grootfte het dubbel van de kleinfte is, even veel verandering in zijne oogen moet maaken, als iemand die een goed gezicht heeft, om alle tusfchenliggende voorwerpen te befchouwen , tusfchen de grootfte der twee voorige afftanden , en het oneindig. Daarom is het ook, dat een kortzichtig mensch met het zelve holle glas, van eene bepaalde gedaante, op allerleije afftanden duidlijk zien kan : want, de reeden zijner kortzichtigheid is niet geleeF 5 gen  5o VERHANDELING gen in een gebrek aan vermogen, om de gefteldheid zijner oogen te veranderen, maar daar in dat de geheele hoeveelheid van breeking altijd te groot is , voor den afftand van het hoornvlies tot het netvlies. Wij begrijpen dan hier ook ten klaarften uit, waarom onze oogen zo fchielijk vermoeijd worden, als wij op nabij geleegene voorwerpen tuuren: want, in dit geval moeten de fpieren van het oog, en de hairwijze band, een groot vermogen uitoeffenen, om het oog de' vereischte gedaante te geeven , welk vermogen van infpanning, dat in reeden van de nabijheid der voorwerpen aan moet groeijen , lastig en pijnlijk zal worden, als de voorwerpen zeer nabij zijn. Als het oog met aandacht op een voorwerp, dat zich op zekeren afftand bevindt, gevestigd geweest is, kan het niet onmiddellijk een ander voorwerp duidlijk zien; of het voorwerp zich op eenen grooteren, dan wel op eenen kleineren, afftand bevindt, het zal zich verward en onvolmaakt vertoonen, tot dat het oog zich wederom gefchikt hebbe naar den afftand, waar op het geplaatst is. Van den oogappel, en deszelvs beweegingen* Spreekende van het zamenflel van het oog, hebben wij gezien , dat het druifvlies een klein rond gat in deszelvs midden heeft, 't welk wij den oogappel noemen, en waar door alle de lichtftraalen moeten gaan, voor  OVER HET ZIEN. voor dat zij op den bodem van het oog kunnen komen, om de beelden der voorwerpen op het netvlies te formen. De overweeging van den ftaat der veifchillende aandoeningen van dit deel van het oog , zal van groot belang bevonden worden, zo wel voor de verkoopers , als voor de koopers van brillen: want , de vereischte graad van vergrooting eens brils, hangt zeer veel af van den ftaat der opening van den oogappel. De Oorfprong der natuur heeft de grootte des oogappels zodanig geëvenreedigd, dat zij het best beantwoorde aan de verfchillende omftandigheeden van zien , en aandoenlijkheid van het netvlies. ——■ Zo deeze opening te groot was, zoude het netvlies verrnoeijd, en door de al te groote hoeveelheid van licht, verfchroeijd worden. ■ Van daar is het dat die fchepfelen , welke den oogappel zeer wijd hebben, teneinde zich hun voedzel bij den nacht te zoeken,en te verzorgen , het daglicht niet kunnen verdraagen. ■ Als ook deeze opening veel wijder was, dan zij in de daad is, zoude het oog niet meer eene donkere cel zijn, en 'er zoude zo veel vreemd licht invallen, dat de teekening op het netvlies donker en onduidlijk wierd. want, gelijk in de donkere kamer, de teekeningen het helderst en volmaaktst zijn, als alle licht wordt buitengeflooten, uitgenomen dat, het weik van h?t voorwerp komt, en dientom het beeld te formen, zo is het ook met onze oogen geleegen; de teekening op het netvlies is het allervolmaaktst, dan wan-  92 VERHANDELING wanneer alle vreemd licht wordt buitengeflooten, en geen ander met de teekening gemengd wordt, dan alleen dat, het welk tot haare zamenftelling dient. Indien , van den anderen kant, de oogappel zeer klein was, zonde hij geene genoegzname hoeveelheid lichts toelaaten; de indrukzelen op het netvlies zouden te zwak zijn, en de teekening flaauw en donker. Als de oogappel zeer naauw is, worden 'er bolle glazen vereischt, om de hoeveelheid van het licht te vermeerderen. Alle dieren hebben het vermogen om den oogappel te verwijden , of te vernaauwen. — De natuurlijke ftaat fchijnt die van ontfpanning te zijn, en de zamentrekking een ftaat van geweld , voortgebragt door eene pooging, welke in de ziel haaren oorfprong heeft. — Als het licht te fterk is, of het voorwerp te glansrijk, trekken wij den appel zamen, om dat gedeelte van het licht te onderfcheppen, dat het oog beleedigen zoude ; doch als het licht zwak is , verwijden wij den appel, om zo veel meer ftraalen in het oog te laaten. — Als iemand naar de zon kijkt zal men waarneemeu dat deeze opening zeer klein zal worden; doch als hij zijne oogen van het licht afkeert, en langzaamerband op eene donkere plaats gebragt wordt, zal men befpeuren dat de oogappels zich verwijden, in reeden dat het licht zwakker, en de plaats donkerer wordt. 'Et  OVEil HET ZIEN. 93 'Er zijn nog andere 5 omftandigheeden , welke de zamentrekking van den oogappel veröorzaaken, gelijk wanneer het voorwerp nader aan het oog is, als de uiterlijke grenspaalen van duidlijk zien: want, in dat geval gaan 'er veele ftraal-penceelen al te verwijdend van het voorwerp uit, om in de overëenkomftige punten op het netvlies vereenigd te worden; doch als dan worden 'er door het zamentrekken, of vernaauwen, van den appel, veele van die ftraalen buiten geflooten, en de teekening wordt daar door duidlijker. — Het is om die reeden dat veele nabij ziende menfchen zich eene heblijkheid aangewend hebben, om hunne wenkbraauwen, onder het leezen, te fronsfen, gewoonten welke men door het gebruik van hol gefleepene brillen had kunnen voorkomen. Dr. Jurin heeft getoond dat de zamentrekking van den oogappel, over het algemeen meer afhangt van de fterkte van het licht, dan wel van de gewaarwording der onduidlijkheid van het voorwerp. — Laat iemand bij den dag een boek neemen, en zich omtrent midden in het vertrek plaatzen, met den rug naar het licht gekeerd, en dan het boek zo nabij aan zijne oogen houden, dat de letters onduidlijk worden , doch niet zo fterk, of hij moet nog met moeite kunnen leezen; als hij zich dan naar het licht keert, zal hij met meer gemak leezen. — Nog eens, als iemand het boek op dien zeiven afftand houdt, en het, naar het donkerde gedeelte van de kamer gaande, volftrekt onleesbaar vindt, terwijl hij met zijn' rug naar het. licht  9| VERHANDELING. licht flaat, zal hij, aan het vengfter gekomen zijnde § met het aangezicht naar het licht, met gemak en duidlijk kunnen leezen. — Iemand die lange jaaren een' bril gebruikt heeft, zal in ftaat zijn om in den zonnefchijn zonder bril te leezen* Wanneer wij langen tijd in eene zeer verlichte plaats geweest zijn, of het oog lang aan fchitterende voorwerpen is blootgefteld geweest, en wij dan voorwerpen onder het oog krijgen , die niet zo verlicht zijn, of naar eene donkerer plaats gaan, dan zullen ook onze oogen voor eenen kleinen tijd bedorven zijn, en onbekwaam om hunnen dienst te verrichten. — Het zelve zal ook onder tegengeftelde omftandigheeden gebeuren, als wij uit een flaauw licht in een fterker overgaan. — In beide gevallen heeft het oog geen tijd, om zijne gefteldheid zo fpoedig te veranderen, bet geen evenwel noodzaaklijk is, om duidlijk onder die nieuwe omftandigheeden te zien. — Hier uit kunnen wij befluiten dat ondoorfchijnende lichtfehermen om de kaarsfen, in plaats van de oogen te befchermen, en te bewaaren , noodzaaklijk zeer nadeelig voor dezelve zijn moeten» Daar heeft eene foort van meegevoeligheid, of overëenftemming plaats, in de beweeging der oogappels van beide de oogen, zo dat de ééne zamengetrokken zijnde, de andere zich ook zamentrekke; de ééne zich verwijdende, verwijdt zich ook de andere, zonder dat echter, of de verwijding, of de zamen- trek*  OVER HET ZIEN. ■9$ trekking altijd voor beide oogen dezelve zy. — Door op deeze grondwet niet naar behooren te letten , heeft men dikwijls misgetast, en zijn'er, volgends Pot» ter field, verfcheidene gevaarlijke misdagen door oog- artzen begaan. — Volgends deeze wet kunnen verfcheidene aanmerkens waardige bijzonderheeden, met betrekking tot het zien, verklaard worden ; ik zal 'er alleen ééne van melden; de Hr. de la Hire heeft opgemerkt, dat iemand die lang door een' verrekijker naar een glansrijk voorwerp gezien heeft, de voorwerpen daar na met dat oog veel minder verlicht zal zien, dan mee het ander, dat hij heeft geflooten gehouden. — Hier heeft de fchitterende glans van het voorwerp den appel aanmerklijk doen zamentrekken; daar de andere appel ondertusfehen alleen door meêgevoeligheid zamengetrokken is, zal de opening wijder gebleeven zijn, en bij gevolg meer licht toelaaten, waar door dan ook de voorwerpen meer verlicht gezien moeten worden. — Het is best deeze proef bij den nacht, of tea minden bij den avond te neemen. Uit dit verwijdend en vernaauwend vermogen van het oog leeren wij, waarom het oog rondom in donker zijnde het best ziet; immers fchikt zich de opening des oogs, door zich te verwijden, zo veel mogelijk is, naar de veelheid des lichts, zo dat zij zich zeer aanmerklijk verwijde, wanneer het oog in het donker is; en de voorwerpen worden zekerlijk, ceteris paribus, meer veriicht gezien, naar maate de oogappel meer verwijd is; behalve* dat wordt het beeld op het netvlies, als het oog in het donker is, door  96 VERHANDELING door geen vreemd licht vervrard, of onduidlijk gemaakt. — Van hier is het ook dat iemand, die zich in een fterk licht bevindt, en een afgeleegen voorwerp wil onderfcheiden, of, de wenkbraauwen neêrtrekt, of, de hand, boven de oogen, tegen het voorhoofd houdt. — Ook is dit de reeden waarom iemand, die zich in het donker bevindt, en eene lange buis gebruikt om door te zien, daar van eene foort van verrekijker maakt, die in de daad eene grootere uitwerking doet, dan men zich in den eerften opflag zoude verbeelden ; van daar dat de ouden diepe putten gebruikten, om de fterren bij den dag te zien. — Het is ook hier uit dat wij begrijpen, waarom iemand uit eene kamer alle voorwerpen, die buiten zijn, gemaklijk ziet, terwijl de geen, die buiten is, niets in de kamer onder* fcheidt: want, als men buiten deur is, wordt de oogappel vernaauwd, en 'er kan niet dan een weinig lichts, dat van de voorwerpen binnen's huis te rug gekaatst wordt, door in gaan, en het netvlies aandoen ; terwijl in tegendeel die binnen is den oogappel verwijd heeft, behalven dat nog de voorwerpen buiten's huis fterk verlicht zijn, en dat het gezicht des geenen, die binnen is, niet zo zeer door het te rug gekaatfte licht van de vengfter-ruiten, gehinderd en belemmerd wordt. Het is verbaazend hoe zeer zich het oog aan het donker kan gewennen, en zich in het duister nog behelpen. — Als men eerst uit het licht komt, en in een duister vertrek gebragt wordt, verdwijnt aljes; of zo  OVER HET ZIEN. 97 zo men iets meent te zien, zijn het flrchts alleen de overgebleevene aandoeningen, welke nog in het oog aanhouden, die zulks veroorzaaken; doch na korten tijd trekt het oog voordeel uit den minden lichtfiraal, gelijk door het volgend zonderling verhaal van den Hr. Boyle bevestigd wordt. ■ Ten tijde van Carel den eerften, wierd zeker Heer, die in de rampen van zijnen waardigen Meester deelde, genoodzaakt buiten's lands te gaan; in Madrid zijnde, en trachtende aan den Koning eenen bijzonderen dienst te doen, mislukte hem zulks; in gevolge daar van wierd hij in een akelig en donker onderaardsch hol gezet, waar in nooit eenig licht kwam, en waar in zelvs geene opening was, behalven een gat van boven, waar door men hem zijn eeten afliet, en dat men dan aanftonds weder toefloot. De ongelukkige Koningsgezinde bleef eenige weeken geheel troostloos in dit donker gat; doch eindelijk begon hij zich te verbeelden dat hij eenigen zweem van licht zag; deeze fcheemering groeijde van dag tot dag aan, zo dat hij niet alleen de deelen van zijn bed, en andere groote voorwerpen begon te zien, maar dat hij ten langen laatflen de muizen begon te onderfcheiden, die in zijn hol kwamen, om de kruimels van den grond te eeten. — In vrijheid gefield zijnde, was hij nog in verfcheidene dagen niet in ftaat om zijne cel te verhaten, of het daglicht zoude hem blind gemaakt hebben; maar hij was genoodzaakt om zijne oogen laugzaamerhand, en als bij trappen, wederom aan den dag te gewennen. O Over  $>8 VERHANDELING Over het onvolmaakt zien. Geen tak van weetenfehap is 'er, waar omtrent her van meer belang is,dat 'er eene algemeene kennis van verfpreid worde, dan die welke over de menigvuldige onvolkmaaktheeden, of gebreken, des gezichts, en over de hulpmiddelen daar tegen handelt. Een zintuig te hulp te komen, 't welk de bron is van de zuiverfte vermaaken, is buiten twijfFel eene allerwenschlijkfte zaak. De zodaanigen, welke hulp noodig hebben, in ftaat te Hellen, om te beoordeelen welk foort van bril voordeelig of nadeelig, en welke het best voor hun gezicht gefchikt zij; cn de zulken, welke alreeds glazen gebruiken, te leeren, hoe zij ontdekken kunnen, of die, welke zij gekozen hebben, wel de beste voor hun gezichts gebrek zijn, dan of zij misfchien van dien aart zijn, dat zij het ongemak verergeren , en de oogen verzwakken, zijn voorwerpen, die zekerlijk de overweeging van eiken mensch verdienen ; en die het hoofdonderwerp van het vervolg deezer verhandeling zullen uitmaaken, alwaarom wij in de eerfte plaats zullen opgeeven, en verklaaren, wat wij door een gebrekkig gezicht verftaan. Wij verftaan hier door een onvolmaakt, of gebrekkig, gezicht, eene volftrekte of betreklijke zwakheid van het zelve, zonder eenige onderfchijnendheid , of van het hoornvlies, of van eenig ander inwendig deel van het oog. I'et  OVER HET ZIEN. 99 • Het gezicht is betreklijk onvolmaakt, als men een Voorwerp, bij gewoon licht, en op gewoone afftanden, waar op het van wél geftelde oogen befehouwd wordt, niet duidlijk, of naar behooren zien kan» In deezen zin kunnen lang- en kortzichtige menfchen beide gezegd worden * het gezicht onvolmaakt of gebrekkig te hebben. — Van nabij ziende, of kortzichtige menfchen, zien afgeleegene voorwerpen verward, na bij geleegene duidlijk; hun gezicht is derhal?en gebrekkig met betrekking tot afgeleegene voor* werpen. In tegendeel zien langzichtige menfchen ver af zijnde voorwerpen onderfcheidenlijk, en nabij zijnde verward. Het onvolmaakt zien wordt veroorzaakt door eene verwarring in het beeld op het netvlies; deeze verwarring heeft plaats, wanneer alle ftraalen, welke van eenig pnnt eens voorwerps afkomen, niet wederom in één en het zelve, maar in verfchillende punten op het netvlies vereenigd worden; of wanneer verfcheidene licht- penceelen, welke van onderfcheidene punten des voorwerps voortkomen, in één en het zelve punt op het netvlies vallen. — Dit foort van gebrek heeft nu beide in lang- en kortzichtige oogen plaats. Een gebrekkig gezicht verfchilt van een verdoofd gezicht, amaurofis of gutta ftrena; want bij het laat* fte is het gezicht geheel verlooren, en de oogappel onbeweegbaar; doch zo één der oogen gezond blijft,zal G 3 zich  ioo VERHANDELING zich de appel van het blinde oog met dien van het gezonde beweegen; het gezonde oog echter geflooten zijnde, zal de appel van het blinde oog van alle beweeging beroofd zijn. Over langzichtlge of verouderde oogen. Omftandigheeden, welke in het algemeen teekenen van eenen gevorderden ouderdom, en ten allen tijde van eene verzwakking in deeze of geene deelen, zijn, te befchrijven , kan niet aangenaam vallen, en men zoude het voor even onnoodzaaklijk kunnen houden, ware het niet het middel om de onaangenaamheeden, aan deeze levensperken verknocht, te verzachten. Langzichtigen zienafgeleegenen voorwerpen duidlijk, nabij zijnde verward; en naar maate dit gebrek toeneemt, worden de nabij geleegene voorwerpen meer onduidlijk, tot dat het ten laatften genoegzaam onmogelijk worde, eenen middelbaaren druk langer, zonder eenig hulpmiddel, te leezen. — Daar wordt een onvolmaakt en verward beeld op het netvlies gemaakt, uit hoofde dat de lichtftraalen, welke van de bijzondere punten eens voorwerps, op eenen gewoonen afftand geplaatst, voortkomen, niet genoegzaam gebroken worden, en dus eikanderen, niet op, maar eerst achter, het netvlies ontmoeten. De oorzaaken deezer gebreken kunnen menigvuldig zijn ; als de verheevenheid van het hoornvlies minder wordt j  OVER HET ZIEN. 101 wordt; of als eene, of beide de zijden van het cris. talvocht vlakker worden, ontftaan deeze ongemakken. Als het netvlies te ver van het hoornvlies of van het cristalvocht verwijderd wordt, kan dit ook aanleiding geeven tot dergelijke gebreken, zo wel als een vermindering in het breekend vermogen van de doorfchijnende deelen van het oog. — Zo zullen ook eene te groote nabijheid der voorwerpen, of eene te kleine opening van den oogappel, de ftraalen beletten van zich te vereenigen, voor en aleer zij reeds achter het netvlies gekomen zijn: bij aldien dan alle deeze omftandigheeden zamen loopen, zal ook derzelver uitwerking zo veel grooter zijn. — Dit gebrek wordt echter, in het gemeen, aan eene vermindering in de vochten van het oog toegefchreeven , die veroorzaakt dat het hoornvlies en cristalvocht hunne oorfpronglijke verheevenheid verliezen, en dus vlakker worden. Door eene of andere deezer oorzaaken, zullen die geenen, welke in hunne jeugd gewoon zijn eenen middenmaatigen druk, op omtrent twaalv of veertien duimen afftands van het oog, te leezen, verpligt worden, om het boek op twee of drie voeten van het oog te verwijderen, voor en aleer zij de letters duidlijk kunnen onderkennen , en met gemak leezen. -— Dan naar maate het voorwerp van het oog verwijderd wordt, zal ook het beeld daar van op het netvlies kleiner worden; en bij gevolg zullen kleine voorwerpen, op dien afftand, tot welken deeze lieden het noodG 3 zaak-  102 VERHANDELING. zaaldijk vinden hun boek, ten einde zekeren trap van duidlijkheid te erlangen, van het oog af te houden, niet altijd naar behooren waargenomen kunnen worden; hoe verder het boek van de oogen afgehouden wordt, hoe minder licht 'er van in de oogen in zal vallen, en hoe flaauwer dus ook de beelden zullen moeten zijn. Van bier is het dat Iangzichtige menfchen meer licht noodig hebben om te leezen, dan toen hunne oogen nog in eenen volmaakten ftaat waren; en dit is niet alleen om dat zij verpligt zijn het bork zo veel verder van de oogen te houden, maar ook om dat zij de opening van den oogappel kleiner hebben, en dus meer licht noodig, om eenen genoegzaamen indruk op bet netvlies te maaken, en het laatst genoemde gebrek, door eenen grooteren glans en verlichting vaa het voorwerp, te vergoeden. Kümmende jaaren brengen deeze ongemakken na», tuurlijk aan, en vroeger bij de zulken, welke in hun* re jeugd het minfte gebruik van hunne oogen gemaakt hebben. — Dan welke zorg men ook voor het gezicht draage, men kan 'er het natuurlijk verval niet van voorkomen; de vochten van het oog neemen langzaamerhand af, en worden minder, de breekende op», pervlakten worden vlakker, en de overige deelen van het oog ftijver, en minder buigzaam; dus moeten de paaien van het duidlijk zien worden uitgezet; en dan i*  OVER HET ZIEN. IOJ is het nog ten hoogften waarfchijnlijk, dat het netvlies en de gezichtzeuuw ook een gedeelte van dunne gevoeligheid verliezen. Dan hoewel het de algemeene loop der natuur zij, dat deeze gebreken met de jaaren toeneemen, zo ontbreekt het echter niet aan gevallen of voorbeelden van menfchen, die hun gezicht in eenen hoogen ouderdom wederom gekreegen hebben, en in ftaat gefield zijn geworden om hunne brillen ter zijde te leggen, en met gemak, zonder eenigen bijftand van de kunst, te leezen en te fchrijven. — Ouder de verfchillende oorzaaken, welke deeze uitwerking zouden kunnen hebben, is de meest waarfchijnlijke die, dat het vet op den bodem van het ooghol verroindere, en dat dus deeze verfchijnzelen over het algemeen daar uit voortfpruiten, dat, de drukking daar ter plaatze, ophoudende, het oog zich tot eene eenigzins langronde gedaante uitzette, waar door dan het netvlies tot den vereischten afftand, om 'er de ftraal-penceelen in punten op te verzamelen, van het cristalvocht te rug gebragt wordt. Het is eene'zekere en belangrijke waarheid, dat de langzichtigheid door gewoonte kan verkreegen worden; want, boeren, ter zee vaarenden, en alle zodaanige menfchen, die gewoon zijn naar ver afgeleegene voorwerpen te kijken, zijn gemeenliik langzichtig, hebben het vroegst brillen noodig, en gebruiken de grootfte vergroutiugeij; in tegendeel wordt ver het grootte geG 4 deel-  |Q4 VERHANDELING deelte van kortzichtigen gevonden onder de beoeffe*. paars van geleerdheid, en zodaanige kunstenaars, of handwerkslieden, welke dagelijks met kleine en nabij^cleegene voorwerpen te doen hebben ; wordende gen ieder bedreeven in dat foort van gezicht, het welk hem in zijn bijzonder beroep, en wijze van leeven , het meest te pas komt, — Dus zien miniatuur fchilders, en plaatfnijders, nabij zijnde voorwerpen beter dan een zeeman ; doch een zeeman onderfcheidt ver af zijnde voorwerpen beter dan zij; trachtende het oog, in beide gevallen, die gefteldheid te behou? den, waar aan het het best gewend is. — De fpieren worden zo wel in de oogen, als in andere deelen van het Iighaam, door etne geftaadige oeffening in ftaat gefield, om met meer gemak en vermogen te werken; doch bij gebrek van oeffening worden zij verzwakt; naardien, van den eenen kant, de veêrkrachtige deelen, door te lang gefpannen gehouden te worden, haare veêrkracht verliezen; en , van den anderen kant; die, welke te weinig oeffening hebben , verflijven, en niet gemaklijk gefpannen worden, Uit de overweeging van deeze waarheeden , kunnen wij tot eenen aanmerklijken trap leeren, hoe onze oogen te bevvaaren; door onze oogen bij alle geleegenheeden zo wel aan ver af, als nabij zijnde voorwerpen te gewennen , zullen wij hen langer in eenen volmaakten ftaat be« waaren, en het gebruik van brillen verfcheidene jaaren verfchuiven; dan van den anderen kant kan men ook hier uit befluiten, dat het zeer gevaarlijk is , om, gp. dra de oogen beginnen langzichtig te worden , het 8«*  OVER. HET ZIEN. loj gebruik eens brits te lang uit te ftellen, of zulken te gebruiken, die te veel vergrooten, daar wij in beide gevallen onze oogen zodaanig zouden verplatten , dat wij het gebruik van het bloot gezicht geheel verloo- ren. Het zal ook bij deeze geleegenheid niet te onpas komen, aan te merken, dat langzichtige oogen veel minder onderheevig zijn, aan door een te fterk licht benadeeld te worden als kortzichtigen. Voorwerpen , welke aan langzichtigen verward fchijnen, zullen duidlijker van hun gezien worden, als zij door een klein gat kijken , zo als met eene fpeld in een kaartenblad geftoken wordt, naardien daar door de meest verwijderende ftraalen, die de voornaamfte oorzaak van verwarring zijn, uitgefloten worden; dan wijl door dit middel teffens een groot gedeelte lichts onderfchept wordt, is het 'er ver af, dat men het voor een gefchikt hulpmiddel tegen hun gebrek zoude mogen houden. — De beste hulp, die zij kunnen erlangen, is van'de bol gefleepene glazen, want daar door worden de lichtttraalen, die van het voorwerp afkomen, zodaanig gebroken, dat zij op het netvlies vallen, even als of zij van een ver afftaand punt waren uitgegaan. Een bril brengt een dubbel voordeel aan , daar hij niet alleen de beelden van de voorwerpen op het netvlies duidlijk, maar ook zo fterk en leevendig maakt, als of dc oogappel veel grooter iu middellijn ware. G 5 Over  iog* VERHANDELING. Over de brillen. De ontdekking van gezichtkundige werktuigen mag onder de' edelfte en nuttigde gaaven gereekend worden, met welke de Opperde Konftenaar het mensch- dom ooit befchonken heeft. Hoe wonderbaar fchoon het oog ook kwam uit de hand van Hem, die het gemaakt had, zo heeft f lij echter nog gewild , dat dit zintuig, meer dan eenig ander, door menschlijke uitvindingen onderfleund en verfterkt zoude kunnen worden, en dat niet alleen ten voordeele en troost van het gemeene-leeven, maar ook ter bevordering der natuurkundige weetenfchappen; het zij dan door gedaante en betreklijke verhouding aan de kleinfte deelen der lighaamen te geeven, die voor het ongewapend oog onmerkbaar zijn , of door de afftanden in te korten, en als door eene toverkonst, de grootere voorwerpen van het geheelal, welke uit hoofde hunner onmeetbaare afftanden voor ons onzichtbaar waren , voor oogen te brengen. — (*) Hoe edel deeze uitvindingen ook zijn mogen, zo mag echter de ontdekking der brillen met recht aanfpraak op de eerfte plaats onder haar alle maaken, ais zijnde van den meest algemeenen dienst, en van de uitgebreidfte nuttigheid. — Deeze heiftellen en bewaaren ons het edelst en onfchatbaarst van alle onze zintuigen; deeze ftellen den konftenaar en handwerksman in ftaat, om zijne bezigheeden aan te houden, cu zijn beftaan, tot- cc- (*) Des Heeren John Pringk's zes verhandelingen.  OVER HET ZIEN. 107 eenen hoogen ouderdom, uit zijner eigene handen werk te vinden. — Door deeze geholpen vervolgt der weetenfchappen minnaar zijne oeffeningen , en verlustigt zijnen geest met verftandlijke vermaaken; en zo ftrijken dagen en jaaren met vreugd en vergenoeging heen, die anderzins misfchien in droevgeestigheid verflonden, of in luijheid nutloos verfpild en doorgebragt waren. Daar de brillen gefchikt zijn om de gebreken in het gezicht te verhelpen, was het te wenfchen, dat de doffen, waar uit zij zamengedeld worden, even volmaakt waren als het oog zelv; dan onze wenfchen zijn vruchtloos; de doffen , welke wij gebruiken,zijn, gelijk alle menschlijke zaaken, onvolmaakt, en echter mogen wij ons zelven gelukkig achten, dat wij in het glas iets zo overeenkomdigs- met de vochten van het oog vinden, dat wij het 'er voor in de plaats kunnen dellen, geevende deeze zelvdandigheid nieuwe oogen aan den afgeleevden ouderdom, terwijl zij tef* fens het gezicht van den wijsgeer naar alie kanten uitbreidt. — De twee voornaamde gebreken in het glas zijn, kleine draadeu of adertjes, en lijne dippen, of vlekjes. — De adertjes zijn voor gezichtkundige einden bet nadeeligst, om dat zij de lichtdraalen onregelmaatig breeken, en dus het beeld des voorwerps verminken, cf verdraaijen, en het oog vermoeijen ; daar de dippen of fpikkeltjes de hoeveelheid van licht fkchts eenigzins verminderen, en dat nog maar in eene geringe maate.  log VERHANDELING Algemeens regelen voor het kiezen van eerf bril. De algemeenfte, en misfchien beste regel, welken men aan iemand, die eenen bril noodig heeft, geeven kan, ten einde eenen zodaanigen uit te zoeken, als het best met de gefteldbeid van zijne oogen overeenkomt , is, dat hij zulken bril kieze , waar door hij de voorwerpen het naast aan hunnen natuurlijken ftaat, zonder eenige vergrooting of verkleining, ziet, en die eene zwartheid , en duidlijkheid, aan de letters geeft; die het oog niet pijnigt, of belemmert, en dus geene onnatuurlijke oeffening aan den oogappel veroorzaakt. Geen bril kan eigenlijk gezegd worden voor de oogen gefchikt te zijn, indien hij 'er geen gemak en rust aan verfchaft; als een bril ons de oogen vermoeijt, mogen wij veilig befluiten, of, dat wij geenen bril noodig hebben, of, dat de bril. flecht gemaakt is, of, dat hij niet gefchikt is voor ons gezicht. Schoon ieder mensch , als het op de keus van eenen bril aankomt, zekerlijk voor zich zeiven moet beflisfchen, welke de glazen zijn, waar door hij het duidlijkst gezicht erlange, zo dient men echter ook eenig vertrouwen te ftelleu in het oordeel van den konstenaar, van wien men dien koopt , en eenigen acht  OVER HET ZIEN. 109 acht te (laan op zijne onderrichtingen. — Door verfcheidene brillen te beproeven , wordt het oog vermoeijd, en de oogappel verandert zijne wijdte voor ieder verfchillend glas, naardien het oog zich volgends iedere aangebragte verandering tracht te fchikken. — Van daar is het dat een kooper zich dikwijls tot eenen bril bepaalt, die wel niet het best voor zijn gezicht gefchikt is, maar die hem voor het oogenblik, waar op zijne oogen zich in eenen gedwongenen en onnatuurlijken ftaat bevinden,het meest fchijntte verligten; waar van het gevolg dan is, dat hij, te huis gekomen zijnde , na dat zijne oogen tot hunnen natuurlijken ftaat zijn wedergekeerd, bevindt, dat de bril, dien hij gekozen heeft, vermoeijend en fchaadelijk voor zijn gezicht is. Van de behoedmiddelen, en regelen om het gezicht te bewaaren. Hoe onmogelijk het ook zijn moge, om het verval van het gezicht, het zij dan dat het uit ouderdom, of uit plaatslijke ongefteldheid, of uit ziekte vooitfpruite , volftrekt te voorkomen, zo kan echter de natuurlijke begeeving des gezichts, door voorzichtigheid, en een goed beftuur, vertraagd, en de gefteldheid der oogen verfterkt worden; welke nuttige einden men bereiken zal, door op de volgende voorfchriften acht te geeven. 1. Nooit lang achtereen in volftrekt donker te zitten, of zich aan eenen fterken licht-gloed bloot te ftellen, De reeden, waar op deeze regel gegrond is,  iio V E RHAN DELING is, toont het onvoeglijk, om zich fpoedig van het één uiterst tot het ander te begeeven , het zij dan uit het donker, of uit het licht, en doet ons teffens opmerken dat een uitzicht naar het zuiden zeer ongefchikt is, voor menfchen wier oogen zwak of al te aandoenlijk zijn. 2. Zich te wachten voor het leezen van een' al te kleinen druk, of gefchrift. 3. Niet in fchemer-avond te leezen, of, wanneer de oogen ongefteld zijn, bij het kaarslicht. — Gelukkig hij die deeze les tijdig in acht neemt, en zijne oogei» begint te bevvaaren, voor en aleer hij door ongemak , of noodzaak van die te moeten fpaaren , daar aan herinnerd worde. —— De niets beduidende zuinigheid op een vierde van een uur in den avond, heeft menige menfchen het volmaakt en genoeglijk gebruik hunner oogen, voor veele jaaren gekost; het kwaad wordt ongevoelig begaan , en de gevolgen ziju 'er onaffcheidbaar van. 4. De oogen niet over glinfterende of hel fchijnende voorwerpen te laaten dwrialen, en vooral niet kort na dat men 's morgens opgeflaan is; men moet derhalven de zon op dien tijd niet in de kamer laaten fchijnen, en flechts eene maatige hoeveelheid lichts in dezelve toelaaten. — Hier uit is gemaklijk op te maaken dat het bed - behangzel nooit van eene geheel witte of roode kleur behoort te zijn; in de daad zal iemand , die zwak  OVER HET ZIEN. III .zwak van gezicht is , een aanmerklijk voordeel vinden •bij eene geheel groen behangene flaapkamer. — De natuur bevestigd het welgepaste van den raad, welke in deeze regelen aan de hand gegeeven wordt: immers .komt het daglicht met langzaame fchreeden aan , en bet groen is de algemecne kleur, welke zij aan onze oogen aanbiedt. 5. Dat de langzichtigen zich gewennen om met wat minder licht te leezen , en het gefchrift wat nader aan de oogen te houden, dan hunne natuurlijke gefteldheid zoude vorderen; daar in tegendeel de kortzichtige het boek zo ver van de oogen moet trachten te •houden als hem maar eenigzins mogelijk is. — Door deeze middelen zullen zij beide hun gezicht verbeteren , en verfterken ; daar eene ftrijdige handelwijze hunne natuurlijke gebreken zal vermeerderen. . Daar is niets wat het gezicht langer bewaart, dan altijd , het zij dan onder het leezen , of onder het fchrijven, dien maatigen graad van licht te gebruiken, -welke het best voor de oogen gefchikt is; te weinig pijnigt de oogen, te veel verblindt en verwart hen. — De oogen worden minder benadeeld door gebrek aan licht, dan door een al te grooten overmaat van hetzelve; te weinig doet nooit kwaad, ten zij men •de oogen geweld moet aan doen, om voorwerpen te befchouwen, waar voor derzelver vermogen niet toereikende is; doch te veel bedervt het gezicht uit des-  ii2 VERHANDELING. deszelvs eigenen aart. Zo hebben veele men; fchen zich zeiven eene ondoorfchijnendheid in het cristalvocht (cataracïa) veroorzaakt, door te dikwijls naar de zon, of in het vuur, te kijken; anderen hebben hun gezicht verlooren, door fpoedig uit de volmaakfte duisternis, in den helderen dag te worden over gebragt. — Hoe nadeelig het zien op fterk verlichte voorwerpen voor het gezicht zij, blijkt uit de gevolgen in die landen, welke voor het grootfte gedeelte van het jaar met fneeuw bedekt zijn, alwaar de blindheid zeer algemeen is, en de reiziger zich verpligt vindt zijne oogen met floers te dekken, om de gevaarlijke en dikwijls fchielijke uitwerkzelen van te veel licht voor te komen; zelvs tracht de onbefchaafde wilde dit gevaar te ontgaan, door een klein hout kasje, flechts met twee naauwe fpleeten voorzien, voor zijne oogen toe te bereiden. — Een oogenbliklijke opflag van de oogen naar de zon, zal de oogen, voor eenen tijd, onbekwaam maaken om te zien, en onge» voelig voor indrukzelen van eenen zachteren aart. De volgende gevallen, uit eene kleine verhandeling „ over liet zamenflel van het oog" zijn hier zo toepaslijk, dat het geene verfchooning zal behoeven, die hier in te lasfchen; of zo'er eenige vereischt wierdt, vertrouw ik, dat het gebruik, het welk 'er die geenen waarfchijnlijk van zullen maaken, die zich over deeze of dergelijke oorzaaken hunner ongefteldheid beklaagen, meer dan toereikend zal zijn. „ Ze.  OVER HET ZIEN. 113 j, Zekere Juffrouw van buiten, aan (*) Sc. Ja* mes's-fquare te woonen gekomen zijnde, was gekweld met pijn in de oogen, en een verval van gezicht. — Zij konde niet op de fteenen kijken, als die van de zon befcheenen wierden , zonder grootepijn.— Dit, het welk zij dacht één der toevallen van haar ongemak te zijti, was juist de weezenlijke oorzaak. — Haare oogen, die aan het zachte groen van buiten, en vooral aan het grasveld voor haar huis, gewoon waren, konden die fchittering, en dat onnatuurlijk licht, 't welk van de fteenen te rug gekaatst wierd, niet verdraagen* — Men raadde haar een aantal kleine orange - boomen in de vengfters te plaatzen, zo, dat de toppen , of kruintjes, haar het gezicht op de vloerfteenen benamen, en van boven in ééne lijn met het grasveld ftrookten. — Zij herftelde door deeze eenvoudige verandering in het licht, zonder hulp van eenig geneesmiddel, niet tegenftaande haare oogen zich te vooren reeds in eenen ftaat, weinig minder dan die van blindheid, bevonden." „ Zeker rechtsgeleerde had zijne kamers in (f) Pall* mail, aan de noordzijde, zo dat de vengfters van de voorkamer op' de volle middagzon ftonden, terwijl de achterkamer, die geen ander uitzicht had , als op eene (*) Een gröot open plein iii Linden, met witachtige fteenen, rondom een grasveld, dat in het midden ligt, bevloerd. Vertaaler. (f) Eene zeer breede ftraat in Londen. Vertaaler, H  ïi4. VERHANDELING ne kleine plaats met hooge muuren omgeeven, zeer donker was; hij fchreev in de achterkamer, en had de gewoonte van in de voorkamer te komen ontbijten, enz. — Zijn gezicht wierd zwak, en hij gevoelde eene beftendige pijn in zijne oogbollen; hij zocht hulp bij glazen, fprak met oog- artzen , doch alles was vruchtloos. Kort daar na overtuigd wordende, dat de fpoedige overgang uit zijn donker werkvertrek, in eenen helderen zonnefchijn, en dat verfcheidene maaien op een' dag, de waare oorzaak van zijn ongemak was, nam hij andere kamers, en genas, door zich teffens voor het fchrijven bij de kaais te wachten, zeer fpoedig". Blindheid, of ten minden ellendige zwakheid van gezicht, worden niet zelden door dergelijke omllandigheeden, waar op men geen acht flaat, te wege gebragt. — Zwakzichtigen hebben dan in het bijzonder zeer op deeze omdandigheeden te letten, naardien het voorkomen van een gebrek gemaklijk, doch de geneezing dikwijls moeijlijk, of onmogelijk wordt. Ik hoop niet dat men mij befchuldigen zal, dat ik voor een ogenblik te onpas uit mijnen kring dappe, met het volgend geneesmiddel aan te beveelen, ten nutte der zulken, welke vroeger dan men zulks natuurlijk kan verwachten, verval, of aanmerklijkc zwakheid aan hun gezicht ontwaaren, zonder eenig voorafgaand ongemak, of waarfchijnlijke oorzaak. — Zet twee oneen rosmarin-bladen op egne pint bran- de.  OVER BET ZIEN. 115 dewijn in eene fles, en fchud het één- of tweemaalen 's daags om; laat het zo drie dagen ftaan, en zijg het dan door; meng dan eene theelepel vol van dit doorgezeegen vocht met vier theelepeltjes warm water, en wasch 'er alle avonden den binnenkant der oogleden mede, dezelve zodaanig beweegende dat het vocht wél tusfchen het oog en het lid in geraake» — Doe 'er van tijd tot tijd minder water bij, tot dat gij eindelijk flechts één theelepeltje van ieder neemt. Welke voorzorgen men echter, zelvs ook met de uiterfte oplettendheid, gebruike, de vermogens der deelen van ons zamenftel neemen met de jaaren trapswijze af; een uitwerkzel, het welk gemeenlijk het eerst aan het gezicht ontdekt wordt. Ouderdom is echter op geeneTleije wijze een vast kenmerk op het gezicht, of een bewijs voor de nood* zaakiijkheid om eenen bril te gebruiken. — Van den eenen kant, immers, vindt men menfchen, wier gezicht in volkomene kracht blijft, tot eenen hoogen ouderdom; daar men van den anderen kant menfchen aantreft, wier gezicht reeds in de jeugd, door verfchillende oorzaaken gekraakt, of door inwendige ongemakken bedorven is; ook is het gebrek, bij verfchillende perfoonen, niet het zelve, op den zeiven ouderdom , of bij de zelve periboa op verfelriïicnde jaaren; bij zommigen is het gebrek natuurlijk, bij anderen verkreegen. II a Van  no* VERHANDELING. Vart waar dit verval echter ontfpruite, zal eene zorgvuldige oplettendheid op de volgende regelen een' ieder' in ftaat ftellen, om voor zich zeiven te oordeelen , of zijn gezicht door eenen bril onfterfteund of bewaard zoude kunnen worden. 1. Als men genoodzaakt is om kleine voorwerpen op eenen aanmerklijken afftand van het oog te houden , om hen duidlijk te zien. 2. Als men meer licht noodig heeft als te vooren; bij voorbeeld, dat men de kaars tusfchen het oog e^ het voorwerp moet plaatzen. 3. Als een nabij gebragt voorwerp, dat men oplettend befchouwt, verward wordt, en het fchijnt als of 'er een foort van mist voor komt. 4.. Als de letters van een boek in eikanderen fchijnen te loopen, zo dat zij zich dubbel en drievoudig vertoonen. 5. Als de oogen in korten tijd zo vermoeijd worden dat men die van tijd tot tijd moet fluiten , en verpoozen, door op andere voorwerpen te zien. Wanneer alle deeze omftandigheeden zamenloopen , of zommige daar van plaats hebben, wordt het noc-, dig dat men zijne toevlugt tot glazen neeme, die als dan de oogen zullen onderfteunen, en haare neiging OOI  Over. het ZIEN. 117 om platter te worden in zeker opzicht zullen te keer gaan; daar in tegendeel deeze platheid bij gebrek aan onderfteuning, aanmerklijk zal toeneeraen, en de oogen , uit hoofde der noodzaaklijke infpanning, meer en ineer verzwakt zullen worden. Thands zijn wij in ftaat gefield om omtrent eene vraag van aanbelang te beflisfchen; te weeten, in hoe verre men de brillen voor bewaarersvan het gezicht te houden hebbe. — Het is openbaar dat men hen alleen kan aanraaden aan de zodaanigen, wier gezicht begint te vervallen; en het zoude even ongerijmd zijn, om aan menfchen, welke geene van de opgenoemde ongemakken befpeuren , het gebruik van eenen bril te beveelen, als het zijn zoude om een' gezond' en friseh' man te raaden, dat hij krukken gebruike, om zijne beenen te bewaaren. — Dat echter iemand, die deeze ongemakken gevoelt, zich aan» ftonds tot het gebruiken van eenen bril begeeve, welke hem als dan in ftaat zal ftellen , om de voorwerpen van nader bij te befchouwen, en daardoor, zo wel als door de vereeniging der lichtflraalen op het netvlies te begunstigen, zijn gezicht zal onderfteunen en bewaaren. Als de oogen aanmerklijk plat beginnen te worden , is alle uitftel gevaarlijk, en hoe langer de zulken, die hulp noodig hebben, het gebruik van eenen bril uitftellen , hoe meer het gebrek hunner oogen zal toeueemen. — Veel te veel menfchen ftellen 'er het geil 3 brute  nS VERHANDELING bruik zo lang van uit, tot dat zij eindelijk genoodzaakt zijn, om glazen van 12 duimen, in de plaats van 36" of 40 duimen, brandpunt te gebruiken, die anderzins voor hun gefchikt zouden zijn geweest; verkiezende dus een weezenlijk ongemak, om een ander ingebeeld te ontwijken. De Hr. Thomin verhaalt verfcheidene beklaagens waardige voorvallen van dien aart, en wel in 't bijzonder van eene Juffrouw, welke zich zo lang , uit verkeerde fchaamte, van het gebruik eens brik* onthouden had , dat het eindelijk onmogelijk voor haar was geworden, om eenen anderen, dan die voor oogen, welke van de flaar geligt waren, paste, te gebruiken. — In tegendeel zijn da gevallen menigvuldig van menfchen, die aanflonds, toen zich eenige langzicbtigheid begon te openbaaren, glazen van een lang brandpunt gebruikt hebben, en die daar door hun gezicht tot den natuurlijken ftaat hebben te rug gebragt , zo dat zij hunne brillen wederom , voor jaaren lang, hebben kunnen ter zijde leggen. Deeze overweegiugen toonen ten klaarden het belang, om eene goede keus te doen bij het eerde gebruik van eenen bril, en zelvs de voldrekte noodzaak- lijkheid van eene zodaanige keus. Daar het oog zich altijd tracht te fchikken naar een brandpunt, fchoon met het zijne geenzins overeenkomttig, zo zal het veel vroeger, dan het anderzins gebeurd zoude hebben, tot eenen daat van hoogen ouderdom gebragt kunnen worden. — Weinige gezichtkundigen zul-  OVER H fc T ZIEN. lij zulten 'er gevonden worden die geene voorwerpen gezien hebben, welke hun gezicht i door zich te zeer aan korte brandpunten, of derke vergrootingen, te gewennen , zodaanig bedorven hadden , en deeze tedere zintuigen in die maate gefehonde», dat zij in het vervolg geen' dienst van eenige glazen meer hebben konden. —— Dit komt veeltijds aan znlken over^ welke gewoon zijn hunne brillen van markt • kraamers , en omloopeTS, menfchen die even weinig kennis van gezichtkunde, als van het zamenirel van het oog hebben, te koopen. Dat men dan altijd indachtig zij, dat het vergrootend vermogen, niet dat geen is, waar op men het meest in de keus van. eenen bril te letten hebbe; maar de overeenkomst met ons gezicht, zo dat hij ons in ftaat Helle, om duidlijk, en met gemak te leezen, op denzelven afftand, waar op wij zulks, voor dat de bril noodzaaklijk was geworden, gewoon waren te dnen: of met andere woorden, de glazen moeten gefchikt zijn, om de lichtftraalen, bij den ingang in het oog, zodaanig te buigen, als meest gevoeglijk is, ora ons een duidlijk gezicht, op eenen behoorlijken afftand , te bezorgen. — Dit is zekerlijk een vereischt e van het hoogde belang, als Hellende in dit opzicht den ouderdom wederom na genoeg op gelijken voet met de jeugd, doende hem eenen gewoonen druk, met gemak op die jaaren , leezen, waar op hij, zonder hulp, de eene letter naauwlijks van de andere zoude hebben kunnen onderfcheiden. H 4 Naar  120 VERHANDELING Naar maate de oogen platter worden, moet men ook meer vergrootende glazen gebruiken; maar dat men echter zorge van niet te ver daar mede te gaan 3 want, als zij te Veel vergrooten, vermoeijen zij het oog. — Het beste kenmerk, om te weeten of een bril, voor de tegenwoordige gefteldheid der oogen, te oud is,higt daarin, dat men zich genoodzaakt vinde om het gefchrift, bij het gebruik van zodaanigen bril, nader aan het oog te brengen, dan de gewoone afftand is van duidlijk zien. Alle glazen, welke ons noodzaaken, om het geen wij 'er door willen leezen, buiten of binnen de gewoone paaien van duidlijk zien, te houden, moeten als ongefchikt, en nadeelig voor de oogen worden aangemerkt. Al wie zorgvuldig eene dusdaanige trapswijze opklimming van vergrooting in acht neemt, zal zijne oogen tot het laatfte tijdvak des ouderdoms in goeden ftaat bewaaren, en dan nog al dien troost en vergenoeging genieten, welke uit een wél gefield gezicht voortfpruiten. Dat men zich dan niet te zeer verhaaste om zijnen bril tegen eenen anderen, die meer vergroot, te verwisfelen, ten einde den bron van onderftand, welken ons de kunst aanbiedt, niet te fchie-. lijk uit te putten, zo dat men geene brillen langer vinden kunne, die vermogen genoeg hebben, om de oogen naar behooren te onderfteunen. —— Nog eene voorzorg is van het uiterfte belang. Zet nooit eenen bril op als uw' eigen': want, glazen op te vatten, en te gebruiken, welke van de uwen, die voor uw gezicht  OVER HET ZIEN. iai gefchikt zijn, verfchillen, heeft de zelve kwaade uitwerking, als verfchillende brillen in eenen winkel, den eenen na den anderen, op te zetten; deeze verfcheidenheid vermoeijt en verwart het gezicht; alle onregelmaatigheid is nadeelig, en de bewaaring van het gezicht hangt daar meest van af, dat men eene gelijkmaatigheid benoude, zo wel in de trappen van vergrooting, met betrekking tot de glazen, als in die der fterkte van het licht. Veele menfchen vinden de uitwerking van hetkaars* licht zo verfchillende van die van het zuiverer daglicht, dat zij verpligt zijn bij den avond eenen bril te gebruiken, fchoon zij dien nog bij den dag niet noodig hebben. — Als dan de oogen der zulken platter worden, zullen zij het raadzaam vinden, twee verfchillende brillen te gebruiken, een' voor den dag, en eenen anderen, die wat meer vergroot, voor den nacht. — Door dit middel zal bijna de zelve hoeveelheid lichts op het netvlies gebragt wor.len, op den eenen tijd als op den anderen; waar door de oogen minder vermoeijd, en langer in hunne natuurlijke kracht bewaard zullen worden. Over brillen met breede ondoorschijnende randen. De natuurlijke begeerte van menfchen, die handel drijven, om hunne zaaken te vermeerderen, en hunnen roem uit te breiden, is in veele gevallen de oor- H 5 fpro»S  122 VERHANDELING fprong van veranderingen en Bitvindingen geweest, die nadeelig voor de weetenfchappen, en fchaadelijk voor het algemeen waren. Dit is eene begeerte, waar voor alle handeldrijvenden, uit hoofde hunner omftandigheeden , bloot ftaan ; en waar van men mag veroüderftellen, dat niemand bevrijd is. Aan deeze begeerte mag men de uitvinding, van briilen met breede ondoorfchijnende randen, ook in de daad, toefchrijven; en daar het de voorgeevens zelden aan middelen ontbreekt, om dat geen, het weik het eigenbelang gaani zag, te rechtvaardigen, zo heeft ook de uitvinder getracht, om die geenen, welke door enkele nieuwigheid niet te vangen waren, door veelerleij fchooufchijnende reedenen in zijne belangen over te haaien. — Doch het gezond menfchenverftand, het welk nooit nalaat van iedere uitvinding, op den duur, op haare juiste waarde te fchatten, laat nu dit foort van brillen aau de verachting, welke zij verdienen, over. — Weinigen maaken 'er langer gebruik van, als alleen de zuiken, welke hunne oogen, door eene langduurige gewoonte, aan deeze nadeelige fchaduwen gewend hebben. Onder alle de reedenen, welke de uitvinder aanvoert, is de volgende die, waar op hij zich voornaamlijk grondt; te weeten, dat wij in verrekijkers, teles~ $oopen, microscoopen, enz. verpligt zijn, om de vreemde ftraalen, welke alleen kunnen (trekken om het beeld verward te maaken, door blindingen, waar in men Hechts  OVER HET ZIEN. 123 flechrs de noodige en gepaste openingen overlaat, af te fluiten ; zo wil bij dan dat men de hoeveelheid lichts, op dezelve wijze in de brillen zal bepaateu. — Hier op kan men antwoorden, dat de gevallen in het geheel niet met eikanderen gelijk ftaan, en als zij zulks deeden, dat de bijgebragte reeden dan juist tegen dit foort van brillen zoude werken; want, dat alle gefleepene glazen eene opening evenreedig aan hunne brandpunts lengten toelaaten, en dat een glas van 5 duimen brandpunt, het welk al éé"n van de kortten in het gewoon gebruik is, eene opening van groo» tere middellijn zoude dulden, dan die van eenig brilglas. Doch men heeft zeer zeker geene blindingen noodig, voor glazen welke zo digt voor het oog geplaatst worden, waar van de appel zich, uit eigenen aart, naar alle trappen van licht fchikt; en wij moeten in alle gevallen het oog, zo veel mogelijk is, aan zijne eigene oeffeningen, en eenpaarige wijze van werking , overlaaten. — Als men die hoorne randen als liehtlchermen wil aanmerken , dan zijn zij onvolmaakt, fchaJelijk, en ten uiterften hinderlijk in het gebruik: want, als de regels, die men te kezen heeft, wat lang zijn, moet men beftendig het hoofd beweegen, om de woorden te zien , welke achter deeze randen verborgen worden. — Bij deeze en meer andere reedenen, welke men zoude kunnen te berde brengen, kan men nog de bewijzen voegen, die men uit ondervinding en waanieeming heeft afgeleid; en hier door ben ik ten volien overtuigd, dat zij nadeelig voor de- oogen zijn, en dat die geenen, welken 'er gebruik van  124 VERHANDELING van maaken, gemeenlijk glazen van korter brandpunt gebruiken , als die , welken zich van het gewoone foort van brillen bedienen. Zo iemand, wegens zwakheid van gezicht, eenigen fcherm noodig heeft, laat het dan een zodaanig zijn, als de natuur ons zelve aan de hand geeft: zij leert ons dat menfchen, wier oogen diep in het hoofd ftaan, het klaarfte en fcherpfte gezicht hebben; en dat wij, het licht voor ons te fterk bevindende, onze wenkbraauwen nederwaards trekken, of, zo dat niet voldoende is, onze hand boven onze oogen houden; hier uit leeren wij dat de beste lichtfchermen die zijn , welke men voor het voorhoofd plaatst, en omtrent a of 3 duimen voor uit fteeken. Het zal niet oneigen zijn hier ook een paar woorden over de kaars • fchermen bij te voegen. — Ik ben volmaaktlijk van gedachten, dat alle ondoorfchijnende fchermen fchaadelijk voor de oogen zijn, zo wel wegens de onregelmaatige te rug kaatzing van het licht, van dezelver gefchilderde binnenkanten, als wegens de tegenftrijdige gefteldheid, waar in het oog gebragt wordt, door van een te rug gekaatst licht, dat is, van eene uiterfte helderheid, in het donker, of wel in eene volftrekte duisternis in te kijken. — Ik zoude, in de plaats van deeze, kege'formige fchermen van maatig dik wit papier aanbeveelen, deeze zullen een geftaadig fterk licht op het boek werpen, enz. — De oogen zullen hier door voor het al te fchitterende kaarslicht  over het ZIEN. 125 licht beveiligd, en de kamer niet te zeer verdonkerd worden. — Ik kan mij niet weêrhouden hier aan te merken, dat het helle en witte licht van Argand's lampen zeer nadeelig voor het gezicht zijn moete; men kan 'er zich zekerlijk in zommige gevallen met voordeel van bedienen , doch het zal in die zijn, waar in men het licht gemaatigd heeft, voor dat het de oogen bereike. Over brillen met gekleurde glazen. Het is zekerlijk moeijlijker over de verdienften van brillen met gekleurde glazen, dan wel over die van de zulken welke met breede ondoorfchijnende randen voorzien zijn, te oordeelen; 'er is echter, over het geheel genomen, veel reeden om te denken, dat zij eerder fchaadelijk als voordeelig voor het gezicht zijn , en dat de grond, waar op men veronderfteld heeft dat zij voordeelig moesten zijn, zeer zwak en bedrieglijk is. Men heeft de groene glazen om twee reedenen aanbevolen, voor eerst, om dat het groen algemeen erkend is voor eene der aangenaamfte kleuren om op te kijken, en om dat het bevonden is de oogen te verfterken en te bewaaren; ten anderen, om dat men ver-, onderftelde, dat deeze brillen den indruk der lichtftraalen op het netvlies verzachtten, en dat zij dus voor zwakke en tedere öogen zeer gefchikt waren. Op de eerfte der bij gebragte reedenen zal het genoeg zijn  126- VERHANDELING zijn te antwoorden, dat fchoon het groen aangenaam is om 'er op te kijken, liet daarom in geenen deele aangenaam is om 'er door te kijken: want, alle voorwerpen , welke men door een groen glas befchouwt, zien 'er morsfig geel, met donker groen gefmet, uit; zij zien 'er echter niet alleen onaangenaam uit, maar 'er gaan omftandigheeden met het gebruik daar van gepaard, die het ten hoogften waarfchijnüjk maaken, dat groene glazen nadeelig voor het gezicht zijn, en niet die goede hoedaanigheid bezitten, welke men 'er gemeenlijk aan toe fchrijft, van de werking der lichtftraalen op het oog te verzachten. Sluit uwe oogen, na eene korte poos in de zon gekeeken te hebben, en gij zult eenen geruimen tijd, na dat gij uwe oogen geftooten hebt, het beeld der zon nog blijven zien; doch de helderheid daar van zal trapswijze verminderen, neemende het zonnebeeld achtervolglijk mindere en mindere leevendige kleuren aan, vertoonende zich eerst rood, dan geel, daar na groen, vervolgens blaauw, en eindelijk violet; nu fchrijft men deeze verfchillende kleuren toe, aan de geweldige beweeging, welke door de lichtftraalen op het netvlies veroorzaakt wordt; de wederwerking en trillingen brengen de gewaarwording der kleuren voort, de fterkfte die van het rood, eene zwakkere die van het geel, enz. — Itts zeer overeenkomftigs hier mede gebeurt aan de meeste merifchen, welke voor het eerst eenen groenen bril beginnen te gebruiken: want, zij vinden gemeenlijk witte voorwerpen, bij het afnee- men  OVER HET ZIEN. 12? men van den bril, met rood gekleurd; eene klaare en genoegzaame proef, dat groene glazen niet voordeelig voor het gezicht zijn. Voor het overige moet de tegenftrijdigheid tusfchen het zien der voorwerpen met, of zonder, zodaanigen bril, ten zij men dien gedaadig op den neus wilde houden, onvoordeelig in deszelvs uitwerkzelen zijn; als niet overeenkomftig met die geregelde eenpaarig* heid, welke wij reeds aangemerkt hebben zo noodzaaklijk voor het behoud der oogen te zijn. Daar is echter nog een vrij grooter ongemak; het oog gewent zich, door een beftendig gebruik, zodaanig aan zulken bril, dat het door geenen van eene andere kleur meer zien kan; als dan het oog platter wordt, heeft het fterker bol gefleepene glazen noodig; maar als de kromte of bolheid van het glas aangroeijt, vermeerdert ook de dikte, en de glazen worden meer ondoorfchijnend, en dus minder gefchikt om door te zien, brengende dus mindere hulp aan, als de oogen meer noodig hebben. Over de lees-glazen. Schoon de uitwerkzelen van den tijd het zeker en onvermijdbaar deel worden, van a!kn welke eenen eenigzins gevorderden ouderdom bereiken, en deeze noch door rijkdom vertraagd, noch door wijsheid voorgekomen kunnen worden, zo gaan echter de zwak- hee«  ta6 VERHANDELING heeden van 's menfchen geest, en de eenzijdigheidi uit zelvs-liefde gefprooten, tot eene zo aanmerklijke hoogte, dat wij allen trachten den aannaderenden ou* derdom, zo wel voor ons zeiven als voor anderen te verbergen; en dat niemand het aanzien wil hebben, van zich te haasten naar dat verblijf, van waar het niemand vergund wordt te rug te keeren. Deeze geneigdheeden geeven aanleiding tot verfchil. lende kunstgreepen, waar door een ieder voor zich zeiven, en voor anderen, poogt te verheden, het geen geenerleije kunst verheden kan, en het geen elk één in eenen iederen, behalven in zich zeiven, ontdekt ; doch als dan ftrekken deeze poogingen ook niet zelden ter verhaasting van die ongemakken, welke men zich te verbergen had voorgefteld. - Gezichtkundigen hebben dagelijksch ondervinding van de waarheid deezer aanmerking, die echter in geenen gevalle meer doorftraalt, dan in de voorkeur, welke veelen aan leesglazen, onder welk voorwendzel dan ook, boven brillen geeven, alleenlijk om dat zij denken, dat het verval van hun gezicht, en vordering in jaaren, minder waargenomen worden bij het gebruik van een leesglas, dan wel bij dat van eenen bril. • Het is klaar dat de gezichts asfen in geenerleij geval behooren gehinderd of belemmerd te worden, maar dat hun vrijheid moet worden gelaaten , om de richting, welke zij, van de oog-fpieren ontvangen, te volgen; dan dit gebeurt niet bij het gebruik van een lees-  OVER HET ZIEN. 129 leesglas; immers worden de oogen door de pooging om 'er door te zien, geweldig belemmerd, en in korten tijd vermoeijd. — Dan 'er is eene andere tegenwerping tegen het gebruik der leesglazen , fpruitende uit de ongeftaadigheid van de hand, en de beweeging van het hoofd, welke eene geduurige beweeging in het glas veroorzaaken; daar het oog zich dan bij aanhoudendheid naar deeze verandering moet trachten te fchikken, wordt dit teder zintuig daar door in eene beftendige beweeging gehouden. — Bij deeze gebreken kan men nog voegen den fchitterenden glans, en onregelmaatige te rug kaatzing van de oppervlakte van het glas, welke de oogen zo zeër verzwakken, dat menfchen, welke zich aan leesglazen gewend hebben, binnen kort hunnen toevlugt tot brillen moeten neemen, en wel tot veel oudere, dan zij anderzins zouden hebben behoeven te gebruiken. Men voege hier nog bij dat brillen den voorrang ver* dienen, niet alleen om dat zij meer gefchikt zijn naar den aart en werking van het oog, maar ook om dat zij gemaklijker zijn; de ruimte tusfchen het aangezicht en voorwerp blijft open, en vrij; zij worden ongevoelig met het hoofd zelv bewoogen; men ziet 'er ook de voorwerpen klaarer en duidlijker door, dan door een groot en breed glas, om dat de brilglazen dunner zijn, en juist voor het oog geplaatst worden* Om eenige van deeze gebreken te vergoeden, heeft mijn vader iets, in de plaats van eenen bril, uitgevon* I den,  ico VERHANDELING den, het welk zeer gefchikt is om 'er bij voorkomends geleegenheid, eens mede naar een voorwerp te kijken, en geen nadeel toebrengt aan de oogen ; dit foort van glazen wordt in de 8te afbeelding vertoond. — Men gebruikt hier beide de oogen bij, zonder hun eenig geweld aan te doen ; door de glazen digt aan de oogen te houden , ontgaat men de onregelmaatige te rug kaatzingen; en zij worden onbeweeglijk gemaakt, dooï eene ligte drukking van het middenuuk op den neus. Om een gegeeven oog van eenen gepasten bril te voorzien, of om een gegeeven oog in ftaat te ftellen, om op zekeren afftand duidlijk * te lien. Gezichtkundige fchrijvers hebben eenen regel tot dit einde voorgefchreeven, welke, fchoon in de befchouwing zeer goed, echter in het daadlijk gebruik daar van, voor verfcheidene uitzonderingen vatbaar is; vooral, naardien men zich ten ftrengsten daar aan willende houden, meest altijd glazen van een te fterk vergrootend vermogen zal kiezen. — Daar evenwel niet tegenftaande dit gebrek, de gegeevene zaaken, welke bij dien regel vereischt worden, tot eene zeer nuttige onderrichting kunnen verftrekken, voor gezichtkundigen, of maakers en verkoopers van gezichtkundige werktuigen, om goede brillen te bezorgen aan menfchen, die buiten woonen, zo zullen wij dien feter inlasfchen* R E-  OVER. HET ZIEN. 131 REGEL. „ Om een bol glas te vinden, dat voor een langzichtig oog gefchikt is, zo vermenigvuldig den af„ ftand, waar op iemand duidlijk ziet,met dien waar „ op hij door eenen bril duidlijk verlangt te zien, en „ deel het vermenigvuldigde door het verfchil der bo„ ven gemelde afftanden, en de uitkomst zal het be„ geerde brandpunt geeven. Menfchen die buiten de ftad woonen , en eenen bril gebruiken, doch denken dat die bril niet langer voor hunne oogen gefchikt is, kunnen, bij iederen knndigen handelaar in gezichtkundige werktuigen , onderrichting erlangen, of zij eenen beteren voor hunne oogen kunnen krijgen, ja, dan neen, door flechts de brandpunts lengte van de glazen, welken zij gebruiken over te zenden, beneevens den afftand, op wetken zij een klein gefchrift, of druk, door hunnen tegenwoordigen bril kunnen leezen. Om de brandpunts lengte van een bol glas, bf van het glas eens bfils te vinden, eerst door het zonnebeeld ; plaats het glas zo, dat deszelvs as naar de zon gericht zij; houd 'er dan een papier achter; en de plaats waar het brandpunt het kleinst, of waar de tand van het zonnebeeld het meest bepaald is, Zo het gebrek niet te ver gevorderd is, kan het zomtijds nog door geneesmiddelen worden weg genomen. — Onder de verfchillende geneesmiddelen is de eleftrique ftroom ongetwijffeld het beste; 'er is geen fchud - middel zo krachtig in aanwending, of zo zeker in uitwerking, als dit, 1 3 De  *34 VERHANDELING De hulp, welke het oog van den heelmeester erlangt, beftaat of in eene nederdrukking van het cristalvocht, beneeden den oogappel, of in eene uithaa- ling van het zelve. Doch daar de digtheid van het glasachtig vocht, het welk als dan de plaats vau het cristalvocht moet vervullen, minder als die van het cristalvocht is, zullen de lichtftraalen niet zo veel gebroken worden, en zich dus niet op het netvlies, maar op zekeren afftand daar achter, verzamelen; het gezicht zal dan onvolmaakt zijn, ten zij het oog door 'een gefchikt bol glas geholpen worde; waar uit ten klaarften blijkt, dat de verandering, welke de oogen ondergaan, om zich naar de verfchillende afftanden der voorwerpen te fchikken, vooral aan het cristalvocht moet worden toegefchreeven. — Een enkel brandpunt is zelden voldoende, om menfchen welke deeze behandeling ondergaan hebben, de voorwerpen op verfchillende afftanden duidlijk te doen zien. — Zij hebben gemeenlijk twee verfchillende brillen nodig, waar van de brandpunten van 6 tot ij duimen gaan, den eerften voor ver afgeleegene, en den laatften voor nabij zijnde voorwerpen. Het is niet raadzaam kort na de kunstbewerking reeds glazen te gebruiken ; naardien de oogen, als dan in eenen verzwakten ftaat zijn, en 'er dus alle vermoeijende oeffening, niet dan allen nadeel aan kunne toebrengen. Van  OVER HET ZIEN. 135 Van nabij ~ zienden, of kortzichtigen. In dit gebrek der oogen worden de lichtftraalen 8 welke van voorwerpen, die op eenen maatigen afftand geplaatst zijn, uitgaan, vereenigd, voor dat zij het netvlies bereikt hebben, waar door dan de beelden , die 'er op gemaakt worden, verward en onduidlijk zijn. — Het gebrek zelv wordt veroorzaakt, of door eene te groote bolle verheevenheid van het hoornvlies , of cristalvocht; of door een te groote breekings vermogen in de" vochten; of daar door, dat het netvlies te ver achterwaards geplaatst is; of misfchien door eenen zamenloop van alle deeze oorzaaken. Kortzichtigen kunnen kleinere voorwerpen onderfcheiden, en een gegeeven klein voorwerp met minder licht zien , dan andere menfchen; de reeden daar daar van is klaar: want, hoe nader het voorwerp is, hoe meer licht 'er van in den appel komt; het licht dan digter zijnde, werkt het fterker op het netvlies; van daar dat van nabij ziende menfchen eenen kleinen druk in den maanefchijn, of fchemeravond, kunnen kezen, wanneer een gewoon gezicht naauwlijks in ftaat is de eene letter van de andere te onderfcheiden. Zij kunnen bij een fterk licht een weinig verder zien, als bij een zwak; het fterke licht is oorzaak dat zich de oogappel naauwer toetrekt, waar door de onduidlijkheid der voorwerpen eenigzins verminderd wordt. — Het is om de zelve reeden dat van nabij ziende menI 4 fchen  Ï3<5 VERHANDELING. fchen hunne oogleden zo dikwijls gedeeltelijk fluiten , van waar zij eertijds myopes genoemd wierden; door dit middel verminderen zij de voetfteunen der lichtkegels, die van de punten der voorwerpen afkomen, maaken daar door de cirkels van verftrooijing kleiner, en verminderen de onduidlijkheid in het zien; van daar ook dat zij de voorwerpen door een klein gaatje, met eene fpeld in eene fpeelkaart geftoken, veel duidlijker befchouwen, Men neemt over het algemeen waar, dat kortzichtige menfchen liever klein als groot fchrift leezen, en dat zij gemeenlijk eene kleine hand fchrijven: want, de letters worden door de nabijheid vergroot, en dan zien zij 'er meer op eens van over. Zij houden het boek, onder het leezen, veeltijds een weinig op zijde , om meer lichts te hebben. — Daar zij alleen van nabij duidlijk zien kunnen, zijn zij genoodzaakt de oog - asfen, door eene fterke infpanning van den geest, op eenen kleinen afftand te doen zamenloopen; deeze infpanning ondertusfehen verm'oeijende zijnde, worden zij dikwijls gedwongen, om één der oogen af te wenden, het welk een dubbel-zien veroorzaakt, alwaarom zij het dan fluiten. Daar de kortzichtigen de oogen en gelaats trekken der geenen, met welken zij omgaan, niet onderfcheiden kunnen, zien zij hen ook zelden zo oplettend aan. Van daar is het dat Plinius menfchen, die vooruitpuilende oogen hebben, met den naam van hebetio- res  OVER HET ZIEN. 137 res (ftompe vernuften) beftempelde, niet dat dit ge, brek in het gezicht het verftand verzwakte, of de vermogens van den, geest vermindere; maar wijl de.kortzichtigen van die fchielijke mededeeling van denkbeelden , door de oogen, verdoken zijn, zo vermindert het waarfchijnlijk die leevendigheid van bevatting, welke altijd eenen vluggen geest verzelt. Gelukkig voor deeze menfchen dat de voornaamfte gebreken van hun gezicht door glazen te verhelpen zijn; het is door deeze hulp, dat de zulken, wier gezichts- kring zich naauwlijks ter lengte van hunnen arm uitftrekt, in ftaat gefield worden, om ver afgeleegene voorwerpen tot genoegen te befchouwen. — Het holle glas veroorzaakt een duidlijk gezicht, om dat het de ftraalen meer doet verwijderen, en daar door te wege brengt, dat zij, in de plaats van zich te vereenigen, voor dat zij den bodem van het oog bereikt hadden, op het netvlies zamenloopen. Men kan omtrent de keus van glazen, voor kortzichtigen, geene vaste regelen opgeeven; het is een gebrek dat geen verband met de jaaren, of eenigen bepaalden voortgang heeft, die den gezichtkundigen ten grond kunnen verftrekken, waar op hij het ééne glas boven het andere kan aanprijzen. — Alles moet berusten op de waarneemingen van den kortzichtigen zeiven, die door verfcheidene glazen van verfchillende holte te toetzen, fpoedig zal ontdekken, met welk glas hij het best op verfchillende afftanden duidlijk ziet. I 5 In-  138 VERHANDELING. Indien een van nabij ziende te ver van iemand, die gezicbtkundige werktuigen leevert, af mogt woonen, om geleegenheid te hebben van verfchillende glazen te toetzen, zal hij echter ten naasten bij wél bediend kunnen worden, door den grootften afftand, waar op hij met het bloote oog duidlijk ziet, op te geeven; men zal hem dan, naar den volgenden regel, met draaglijke naauwkeurigheid kunnen bedienen. REGEL. „ Vermenigvuldig den afftand, waar op een kort* „ zichtig perfoon met het bloote oog duidlijk ziet, „ door den afltand, op welken het vereischt wordt, „ dat men door een hol glas duidlijk zie, en deel het „ vermenigvuldigde door het verfchil tusfchen de ge„ melde afftanden; zo dan de vereischte afftand, zeer „ groot is, moeten de holte - ftraalen van de zelve „ lengte zijn, als de afftand, op welken men met het „ bloote oog duidlijk ziet. Het voordeel, dat kortzichtigen van de holle gla^ zen trekken, is echter niet zo groot, als de baat welke langzichtigen bij de bolle vinden; om dat een voor-? werp door eeu bol glas niet alleen vergroot wordt, maar dat 'er ook een grooter, of dikker, licht-penceel van ieder punt door in het oog komt, naardien de ftraalen minder verwijderend in het oog ingaan. — Daar nu de holle glazen niet alleen het voorwerp in uitgebreidheid, maar ook de hoeveelheid van licht, ver-  OVER- HET ZIE N. I39 verminderen, door de ftraalen meer te verwijderen, zal een kortzichtige ver afgeleegene voorwerpen niet zo wél door een hol glas zien, ten zij zij zeergroot en fterk verlicht waren, als de befpiegeling in den, eerften opflag fchijnt te bèlooven: want, het grootfte beletzel,om ver afgeleegene voorwerpen klaar en duid. lijk te zien, ligt in het gebrek aan licht en aan afmeeting, welke beide nog door een hol glas verminderd worden. Men veronderftelt in het algemeen dat de kortzichtigheid met de jaaren afneeme, wanneer de natuurlij» ke vermindering en verval in de vochten ook de bolheid der oogen verminderen, en hen daar door gefchikter maaken tot het zien van ver afgeleegene voorwerpen ; doch onder het groot getal van kortzichtigen, welken ik met glazen voorzien heb, heb ik altijd het tegendeel van deeze befpiegeling opgemerkt, en nooit bevonden , dat van nabij zienden in het vervolg van tijd minder holle glazen noodig hadden , maar, over het algemeen genomen, wel dat zij, met de klimmende jaaren, hollere moesten gebruiken, om op den zei» ven afftand, als te vooren, duidlijk te zien. De uitwerkzelen der gewoonte, welke in de meeste gevallen zeer vermogend zijn, doch bijzonder in de aandoeningen van het oog, hebben!eene natuurlijke ftrekking, om het gebrek der kortzichtigen te vermeer, deren; naardien de gewoonte, om voorwerpen dikwijls nabij aan de oogen te houden, ten einde die naauw-  140 VERHANDELING naauwkeurig te bekijken, iemand kortzichtig maaken kan, fchoon zijne oogen natuurlijk van eene geheel itrijdige gefieldheid waren; van hier dat men opgemerkt heeft, dat vervaardigers van zak - uurwerken, plaatfnijders, en menfchen welke zich in weetenfchappen oeffenen, niet zelden met dit ongemak behept zijn. — Als men kinderen, die gemeenlijk de gewoonte hebben, van het boek nader aan de oogen te Jiouden, ale volwasfene menfchen, deeze geneigdheid inwilligt, worden zij natuurlijk kortzichtig. Ik heb het in zommige gevallen noodzaaklijk gevonden, om aan nabij zienden, die eenen aanmerklijken ouderdom bereikt hadden, bolle glazen te geeven; niet om dat hunne oogen minder bol geworden waren, maar om hun meer licht te bezorgen, en eene fterke zamentrekking van den oogappel tegen te werken. Hoe groot ook de nadeelen der kortzichtigen zijn mogen, zo zijn zij het echter, met betrekking tot afgeleegene voorwerpen, misfchien minder, als men denkt. — Kortzichtigen zien de helderde fterren, en dwaalfterren, bijna zo goed als andere menfchen. — Zij zijn in de daad niet in ftaat om kleinigheeden, binnen de paaien van zekeren kring rondom hen, die door anderen duidlijk gezien worden, zo naauwkeurig te onderfcheiden; zo kunnen zij de gelaats• trekken van iemand, die aan de andere zijde van de kamer ftaat, niet onderkennen, en daar men de voorwerpen gemeenlijk door hunne kleinere deelen van eikanderen on-  OVER HET ZIEN. 141 onderfcheidt, zo is dit nadeel, om voorwerpen op eenen bepaalden afftand te leeren kennen, van be- lang. Doch offchoon zulke menfchen zekere kleinigheeden in de voorwerpen niet onderfcheiden kunnen, ten zij die zeer groot en nabij hen zijn, zo kunnen zij echter een groot voorwerp op eenen aanmerklijken afftand ontdekken; zij zullen dus een mensch op verfcheidene fchreeden van zich ontwaaren, doch niet kunnen bepaalen wie hij is, of hem bij zijnen naam noemen, voor dat zij hem, op één of twee na, genaderd zijn; eenen grooten boom zullen zij nog veel verder zien, en in dergelijke gevallen door ondervinding weeten, dat een donker voorwerp, op eenen grooten afftand, een huis is, tot verwondering hunner vrienden, die de gefteldheid hunner oogen kennen. — Op deeze beginzelen zal het gemaklijk vallen, reeden te geeven van dat fchijnbaar wonder omtrent menfchen, die van nabij ziende zijn, dat zij, niet tegenftaande zij ter naauwer nood een klein voorwerp op de lengte van eenen arm onderfcheiden, echter afgeleegene voorwerpen gewaar worden. , . Fan de fchemeravond- of tweelicht-blindheid. 1 Die met dit ongemak behept zijn, hebben hun gezicht dof, en verward, in den avond, en in den vroegen morgen; onderfcheidende dan de voorwerpen flechts zeer gebrekkig op den zeiven tijd, en op dezelve plaats, alwaar iemand, die een goed gezicht heeft, dezelve duidlijk onderfcheidt. Voor  142 VERHANDELING ■ Voor weinige jaaren was dit eene volks-ziekte in de. nabuurfcli3p van Montpellier, vooral in plaatzen die aan het water geleegen waren, en dan nog wel meest onder de foldaaten, die 's nachts op fchildwacht ftaande, aan den mist, en vochtige dampen waren bloot gefield. —Men fchreef het toe aan een al te overvloed dig weijvocht onder het bloed, het welk de deelen van het oog aandeed, en die verflapte; zijnde de oogappel gemeenlijk fterk verwijd,en de aandoenlijkheid van het netvlies verminderd. Boerhave maakt melding van een ander foort van dit ongemak, het welk uit eene onbeweegbaarheid van den oogappel voortfproot, en niet gelijk het ander, voor geneesmiddelen week. — Het is waarfchijnlijk dat de eleclriciteit, in beide gevallen, van groot nut zoude kunnen zijn. Van de middag'blindheid. Lijders van deezen aart zien de voorwerpen 's avonds zeer wél, doch zijn niet in ftaat om die op den dag te onderfcheiden. Boerhave telt twee verfcheidenheeden van dit ongemak op. — De eerfte ontfpruit uit een rond ondoorfchijnend vlekje, of gedeeltelijke ftaar, midden in het cristalvocht, recht achter den appel, maar een weinig kleiner. Geduurende de dag is de oogappel zodaanig zamengetrokken, dat al het licht, wat 'er in komt,  OVER HET ZIEN. 143 komt, op dat vlekje valle, het geen dus verhindert dat 'er een beeld op het netvlies gemaakt worde; doch 's avonds, als de appel zich verwijdt, kan 'er zo veel licht voorbij, als tot zien noodig is. Dit foort van ongemak kan door de eleftrique vloeijftof weg genomen worden; of zo dat niet gelukt, door de ftaar-naald. De tweede verfcheidenheid neemt haaren oorfprong uit eene al te groote gevoeligheid van de gezichtzenuw, zo dat zich de oogappel volmaaktlijk fluite; deeze ongefteldheid wijkt gemeenlijk voor verkoelende geneesmiddelen. Over de volflrekte verdooving van het gezicht. Men heeft dit gebrek gemeenlijk verward met langzichtigheid; doch het is, in de laatfte tijden, door verfcheidene ontleedkundige fchrijvers onder een bijzonder hoofd gerangfchikt. Kort- en langzichtigen zien beide, onder zekere omftandigheeden, en op zekere afftanden, duidlijk; en hun gezicht is niet verward, als betreklijk tot andere afftanden, omftandigheeden, en tijden; doch in die gefteldheid der oogen, waar over wij thands handelen , heeft eene volflrekte verdooving van gezicht plaats, en wel op alle plaatzen, op alle tijden, en in allerleije omftandigheeden. Het  VERHANDELING Het fchijnt veroorzaakt te worden door eene ongevoeligheid in het netvlies, en komt gemeenlijk den zulken over, welke hunne oogen misbruikt hebben. — Het is een ongemak, waar voor men, onder het gemeene volk, verfchillende oorzaaken opgeeft. De voornaamfte kenmerken van dit ongemak zijn, eene geftaadige verandering in de grenspaalen van duidlijk zien; het verward fchijnen van voorwerpen welke men met oplettendheid befchouwt; het verdubbelen , beweegen, en door eikanderen loopen van de letters in een boek; eene fchielijke vermoeijing der oogen, en dat men die dikwijls verpligt zij te wrijven, en te fluiten; en eene geringe beweegbaarheid in den oogappel, zelvs bij eene fpoedige overgang uit het duister in het licht. De oog-artzen fchrijven verfchillende hulpmiddelen voor dit ongemak voor, prijzende de één geestrijke ontbindmiddelen aan, terwijl anderen het koud water ten hoogften verheffen; doch alle komen zij daar in overeen , dat zij brillen met weêrzijds bolle glazen aanbeveelen: want, daar door dit middel meer lichtflraalen verzameld worden, en dus een flerker indruk op het netvliet gemaakt, wordt de graad van duidhjkheid ook merklijk daar door bevorderd. Men heeft ook de eleiïriciteit met goeden nitflag aangewend; de oogen zijn 'er gedeeltelijk door herfield;  OVER HET ZIEN. 145 fteld , en de appels 'nebben 'er hun samentrekkend vermogen door wederom gekreegen. (?) On> (*) Het volgend geval, het welk het vermogen der tleèïrkiteit in oog-gebreken ten eenemaal voldingt, is mij door mijnen zeer fchranderen vriend, den Hr. John Birch, fchildknaap, en heelmeester in het Si. ThomaSs hos~ pitaal, medegedeeld. In het jaar 1786* wierd Ann Bene, oud 57 jaaren, eri volmaakt blind , in liet St. Thomas"$ hospitaal toegelaateii, onder de zorg van den Hr. Chandkr. — Na dat men dó gebruiklijke middelen zonder eenige vrucht beproefd had, wierd zij naar de ekflrifche kamer gezonden, alwaar de Hr. Whiteloche. thands heelmeester te Ramsbury, de zorg over het werktuig had, onder het beftier van den Hr. Birch. Men liet de fchokken door den bol van liet rechter oog gaan , en het gezicht van dat oog was, na dat men eene week tijds daar mede aangehouden had, herfteld. — De vrouw, met de herftelling van het gezicht aan één oog te vreede zijnde, en vreezeiide voor de pijtï', die zij van de fchokken gevoelde, wenschte nu het ziekenhuis te verlaaten; doch een verflag van dit geval aan de heelmeesters gedaan zijnde , beftierde de Hr. Birch den ekftriquen ftroom, alleen van eene houte punt, zodaanig, dat hij het ander oog inging, waar in het gezicht ook volkomen herfteld wierd, fchoon niet in eenen zo korten tijd. Zij wierd ten einde van eene maand uit het huis uitgelaaten, zijnde volmaakt tterfteld, en bekwaam om te leezen, te werken, en op een zak - uurwerk te zien hoe laat het was. K Vsr»  146 VERHANDELING Onder de mindere oogziekten, is de gemeende een overvloed van water, of van een waterachtig vocht, dat het gezicht verwart, en benadeelt. — Als het oog vol water is fchijnen de letters verward, en men kan een klein voorwerp niet duidlijk zien. In dit ge» val is het gebruiklijk de toevlugt tot eenen bril te neemen; doch de fcbrijver van eene uitmuntende kleine verhandeling, over het zamendel van het oog, zegt, dat het in dit geval het glas, en niet de gedaante is, die vereischt wordt; en dat, wanneer het alleen eene al te groote vochtigheid van den oogbol is, welke de voorwerpen onduidlijk maakt, dat deeze onduidlijkheid ,door het plaatzen van een dik fluk glas tusfchen het oog en het voorwerp, zal worden weggenomen.— Hij raadt derhalven het gebruik van eenen bril aan, die uit een dik koets-glas gemaakt is, zonder eenige verheevenheid. — Het gebruik van zulken bril zal de geneezing bevorderen, die als dan onder het toedienen van gepaste geneesmiddelen fpoedig zal volgen, mids men zich teffens voor een al te derk licht wachte. Over Verfcheidene dergelijke gevallen hebben 'er zedert diea tijd plaats gehad, met welke men de wereld, misfchien, in tijd en wijle nader zal bekend maaken; doch de meeste daar van zijn betreklijk tot de gutta feretia, zijnde de ftaar (catarafta) niet bevonden voor de eleftriciteit ts wijken.  OVER HET ZIÉN. 147 Over het fcheel zien. Ik flond lang in beraad of ik ook iets over deeze gefteldheid der oogen zoude zeggen, tot dat ik mij eindelijk daar toe bepaalde, op de bedenking dat dit werkje in veeier handen zal geraaken, waar in die natuuren geneeskundige verhandelingen, waar in dit onderwerp opzetlijk overwogen wordt, waarfchijnlijk nooit komen; en dat ik dus daar door oorzaak zoude kunnen geeven , tot uitbreiding van nutte kennis , op zodaanige plaatzen, die anderzins meest al geheel buiten haar bereik zijn. Wij moeten echter bekennen dat wij, na alles wat over dit onderwerp gefchreeven is, nog maar weinig gevorderd zijn; die de kunde hadden om eigene waarneemingen te doen, hebben 'er geene geleegenheid toe gehad, en hun, die 'er de geleegenheid toe hadden, heeft het al meest aan kunde, of aan oplettendheid,. ontbroken. Voor en aleer wij tot dien onaangenaamen toeftand der oogen, welken wij fcheel zien noemen , overgaan ^ zullen wij eerst dat Mnmerkenswaardig verferJpzel van het zien in overweeging neemen, waar door wij in ftaat gefield worden, om de voorwerpen met twte oogen enkel te zien; immers worden 'er twee tcekeniagen van een voorwerp geformd, op ieder netvlies é'én, waar van. iedere teekening ons het voorwerp in eene zekere richting voorfteit, en echter zien wij gemeenK 2 lijk  148 VERHANDELING lijk maar één voorwerp. Als wij met oplettendheid naar een voorwerp kijken, richten zich de asfen der beide oogen derwaards; en wij zijn zo zeer gewoon onze beide oogen naar dezelve plaats te wenden, dat één der oogen, fchoon gefloten zijnde, het ander in deszelvs beweeging zal volgen. Deeze zamenlcop der gezichts-asfen is ook als eene der reedenen opgegeeven, waarom een voorwerp, door beide oogen gezien, zich enkel vertoone; dan deeze reeden is, gelijk meest alle andere oplosflngen van dit verfchijnzel, zeer onvoldoende. (*) Welkeech- ter CD Wij zijn het hier wederom met onzen Hr. Schrijver in het geheel niet eens; in tegendeel. wij meenen dat de hier opgegeevene reeden, niet alleen de eenige, maar ook volkomen voldoende is ter verklaaring van dit verfchijnzel. —— Dat men toch dit in het oog houde dat de beelden flechts middelen zijn om te zien, doch dat zij zeiven niet gezien worden, of kunnen worden, gelijk de Schrijver zelv zo te recht (bladz. 54.) heeft aangemerkt. Zo het ooit voor een kenmerk van eene waare, en voldoende , zo niet eenige oorzaak van een verfchijnzel gehouden mag worden, dat zeker iets daar gefield zijnde, ogenbliklijk ook dat verfchijnzel, en wel in deszelvs geheel en volkomen, volge, doch dat dat zeker iets wederom weg genomen zijnde, het verfchijnzel ook ogenbliklijk, en ten eenemaal ophoude, en verdwijiie, dan is de vereeniging der gezichtasfen ook waare, en wij durven zeggen, eenige oorzaak van het enkel zien. Onze zintuigen, als zintuigen, zijn lijdlijk; als wij onze oogen en ooren open houden, worden de beelden der voor-  ©VER HET ZIEN. 149 ter de reeden zij, wij zijn daarvan overtuigd, dat, als wij met beide oogen het zelve voorwerp befciiouwen, de ziel 'er dan Hechts één enkel zie. Dr. voorwerpen in onze oogen geformd, en de golvende lucht ftjot aan het trommelvlies van het oor; doch dat vermogen in ons, het welk wij de ziel noemen , is njet altijd lijdlijk ; de gewaarwording volgt niet altijd op de aandoening der uiterlijke zintuigen. — 'Er wordt eene bijzondere oplettendheid, van onzen fdirijver één en andermaal, in het voorgaande,met den naam. van wederwerking beltempeld, in de ziel vereischt, om gewaar te worden. — Ingefpannen van gedachten zijnde, zien en hoorenwij, als niet ziende, ofhoorende, zo men zegt: dat is, onze uiterlijke zintuigen worden wel aangedaan , maar 'er volgt, uit hoofde van gebrek aan oplettendheid, of wederwerking van de ziel, geene gewaarwording op. Van daar dat men¬ fchen , die geweldig in toorn ontdoken zijn, of anderzins in een heevig gevecht ingewikkeld worden, niet zelden eene aanmerklijke wond ontvangen, zonder dat zij daar iets van gewaar worden; het welk zomtijds zo ver gaat, dat zij eerder, wegens verlies aan bloed en krachten, ter aarde Horten , dan zij befpeuren dat zij gewond zijn. —. Van daar dat uitzinuigen , opzetlijke , en hardnekkige booswichten, dweepers, martelaars, enz. zomtijds de allerijslijkue folteringen doorftaan , zonder dat zij 'er eenige pijn, of ten minften eenige pijn, die aan de uiterlijke aandoening evenreedig is, van gevoelen; het zij dan, dat de ziel voor alle oplettendheid oncvatbaar gemaakt zij, of dat alle oplettendheid zodaanig op eene enkele zaak, of op een enkel voorwerp, als het ware, geconcentreerd zij, dat zij door geene zintuiglijke aandoeningen, hoe geweiK 3 dig  iSo VERHANDELING Dr. Reii, welke dit onderwerp met zeer veele oplettendheid in overvveeging heeft genomen (*), lost het (*) Reid. Nafpooring omtrent het meuschlijk verftand, bl. 2 82. dig ook, afgeleid kunne worden. — Van daar, in tegendeel , dat ijlhoofdigen , enthufiajlen, fpooken - zieners, en andere droomers, dingen meenen te zien en te hooren, welke hun echter zeer zeker door de uiterlijke zintuigen niet aangedaan worden. Wij zien dan nooit, als wij van zien met wezenlijke gewaarwording ipreeken, ten zij wij aandacht vestigen op het geen wij zien; en als het verder op duidlijk zien, en op zien met waare bewustheid aankomt, dan zien wij op hetzelve tijdftip nooit meer dan dén eenig punt te gelijk. ■ Wij leezen honderden van Hechte , gebrokene, ja zomtijds verkeerd gezette letters, in een boek over, zonder *er ééne van te merken ; en wij kunnen de kleinfte letter zelvs niet naauwkeurig bekijken, zonder, ten minften nog met onzen aandacht, van punt tot punt te gaan. Zo wij echter van oppervlakkig zien, van zien en niet zien: dat is, van het aanvveezen der beelden in het oog, zonder eenige waare bewustheid, fpreeken, dan zien wij meest altijd, of liever altijd dubbel; doch wijl aan dit zien, als men het zien wil noemen, de bewustheid ontbreek: , weet men het niet. — Men ziet nooit uit eene kamer door een vengfter op flraat, zonder de opftaande vengfterroeden dubbel te zien, en echter merkt men het niet om bovengemelde reedenen. — Men kan 'er evenwel de proef van r.eemen, fchoon die niet aan allen, geiijk veele dergelijke gezichtkundige proeven , in den eerften ©pflag za.1 gelukken. —— Men plaatze zich dan-op uvee of  OVER HET ZIEN. lgl het op door eene natuurwet; (tellende als eene algemeene waarheid, of gezichts verfchijnzel, dat in wel S^of drie voeten afftand van een vengfter, en befchouwe zeker rustend voorwerp op ftraat met aandacht; men houde den aandacht op dat voorwerp gevestigd, dochlaate, als ik mij zo mag uitdrukken, teffens eenen zijdelingfchen aandacht op de naaste opftaande vengfterroede vallen, zonder de oogen, of den aandacht, van het voorwerp op flraat af te trekken, en men zal bevinden dat die roede zich dubbel vcrtoone; doch beide de beelden zijn zwakker cn verwarder, als wanneer men de roede opzetlijk befchouwt, eensdeels wijl ieder beeld maar met één oog gezien wordt, anderdeels wijl men 'er flechts eenen gedeeltlijken aandacht op kan vestigen. Daar 'er ondertusfchen nog een aanmerklijk verfchijnzel met dit dubbel zien gepaard kan gaan, en bij oplettenden zeer dikwijls gaat, zal het der moeite waard zijn, ook dit hier te ontvouden. — Het verfchijnzel beftaat daar in, dat men een voorwerp, zonder één der oogen opzetlijk met den vinger ter zijde te drukken, dubbel ziende, en dan één der oogen fluitende, zomtijds het gelijknaamig, en zomtijds het ongelijknaamig voorwerp met het oog, zal zien verdwijnen: dat is, dat men, in dat geval, het rechte oog fluitende, zomtijds ook het rechter voorwerp, zal zien verdwijnen , en het linke oog fluitende, het linker voorwerp; doch zomtijds anders om , zo dat men , het rechte oog fluitende, het linker voorwerp, cn he: linker fluitende, het rechter voorwerp uit het gezicht verlieze. Dit verfchil hangt alleen af van de plaats waar zich die gezichts-asfen kruisfen: want, men oordeelt het voorwerp rechts of links, naar deszelvs ftand met betrekking tot den as van het oog. — Als zich dan de gezichts.asfen vóór K 4 h«r  152 VERHANDELING gefielde rnenschlijke oogen, de middenpunten der beide netvliezen mer elkanderen gemeenfchap hebben, ea o verhet voorwerp kruisfen; dat is, tusfchen de oogen en het joonyerp, da: men dubbel ziet, dan blijft het voorwerp, rner opzicht tot den as van het rechter oog aan de rechte zijde, en met opzicht tot den as van het linker oog, aan .de linke zijde. — Als dan zal ook, op het fluiten van één der oogen , het gelijknaamig voorwerp verdwijnen,— Doch a!s men maakt dat zich de gezichts • asfen voorbij het voorwerp kruisfen; dat is, verder van de oogen, als het voorwerp zich bevindt, dan zal het voorwerp ter linker zijde van den as van het rechter, en ter rechter zijde van den asyan het linker oog geplaatst zijn ; en dus zal, op het fluiten van één der oogdn ook het ongelijknaamig voorwerp verdwijnei!- — Om nu van te vooren zeker te zijn, welke van die twee gevallen plaats zal hebben; of,om uit de gevallen zelve te ocrdeelen, welke van beiden plaats gehad hcbbe, neeme men de volgende proef. Men zette twee tabakspijpen, als zijnde hier toe wel de gefchikfte, en teflfens de gereedfte voorwerpen,tusfchen eenige boeken geklemd, of op welke wijze men best kan, of verkiest, rechthoekig voor zich op de tafel, met de flceleu cm hocg ; de naaste on omtrent een voet , of watmeer, aff.ands van het aangezicht, en de verfte op omtrent den dubbelen afftand. — Dan yestige men oogen en aandacht op de naaste pijp, als of men die naauwkeurig Wilde bekijken; doch terwijl men dit doet, laate meu eenigen aandacht, als vau ter zijde, op de verfte pijp va!r len, welke men a's dan dubbel zal zien. — De asfen fjebben zich dan op de naaste PO?- en dus tusfchen de oogen en het voorwerp, dat men dubbelziet, gekruist; dus zullen ook de geüjknaamige voorwerpen, op het flui8.en, of dekken, der oogen, verdwijnen. — Deeze proef tot  OVER HET ZIEN. 153 overeen ftemmen ; en dat ieder ander punt op het ééne netvlies, met ieder punt, dat gelijklijk op het andere netvlies geplaatst is, op dezelve wijze overeen kome ; dat tot zo ver gelukt zijnde, vestige men oogen en aandacht op de verile pijp, en men zal de naaste, met 'er flaauwlijk op te letten, verdubbeld zien; nu kruisfen zich de asfen ouderling op de verfte pijp, en dus voorbij het voorwerp dat men dubbel ziet; men zal dan ook, op het fluiten van één der oogen, het ongelijknaamig voorwerp met dat oog, zien verdwijnen. — Deeze proev, fchoon iu den eerften opflag voor zommigen zeer moeijlijk, wordt na dat zij één en andermaal gelukt is, allergemaklijkst; zo dat men die ogenbliklijk met twee kaarsfen, of met twee zijner vingeren doen kan, zo, en wanneer men maar wil of verkiest. Wij bcfluiten dan hier uit dat de zamenloop op vereeniging der gezichts-asfen, eerfte en eenige oorzaak van het enkel zien zij. Hoe het met het verband tusfchen deeze gefteldheid en de gewaarwording geleegen zij, is iets anders. — De gedachten van den Hr. Rcid, welke onze Schrijver onmiddellijk hier op laat volgen, fchijnen ons met de verfchijuzclen volkomen te ftrooken, uitgenomen dat wij zeer twijffélen, of wel ooit twee voorwerpen enkei zullen gezien worden, fchoon 'er de beelden van op óvereehftemmende punten van de netvliezen vallen , ten lij de ftraalen, welke die beelden formen, uit het zelve punt, en wel dat punt waar in zich de gezicht-asfen kruisfen, voortkomen; en als dan vervalt de mogelijkheid van twee voorwerpen, om enkel gezien te worden, van ze!ve. t^et komt ons voor dat dit ook eene zekere onvolmaaktheid zijn zoude, naardien het in zommige gevallen onzeker zoude kunnen zijn, of men één, dan wel twee voorwerpen, waarnam. Vertaaler. KJ  154 VERHANDELING dat voorts, de beelden op overeen komende punten der beide netvliezen vallende, een voorwerp enkel zal gezien worden, fchoon 'er in de daad twee waren, doch dat, de beelden op niet overeen (temmende punten der netvliezen vallende, een voorwerp zich dubbel zal vertoonen, fchoon het flechts enkel zij. — Dat beelden op overeen Hemmende punten der beide netvliezen, eene gewaarwording van dezelve vertooning in den geest doen ontdaan, terwijl beelden, op niet overeen komende punten, het denkbeeld van twee onderfcheidene voorwerpen opwekken. Als wij onze oogen, op eene onnatuurlijke wijze, uit hunne evenwijdige richting dwingen, of als wij, terwijl wij de asfen der beide oogen naar hetzelve punt wenden, ten zeiven tijde, het welk even onnatuurlijk is, onzen aandacht bepaal; n op een voorwerp dat veel nader bij, of dat veel verder af is, zien wij in deeze gevallen, of één voorwerp dubbel, of twee voorwerpen in één. De gezichts wetten zijn in het menschlijk ge (lel wijsüjk voor het natuurlijk gebruik der oogen gefchikt, doch niet voor een onnatuurlijk; als wij aan de wetten van orde, zo als die in de natuur geopenbaard zijn, gehoorzaamen,dan zien wij de voorwerpen naar waarheid , doch 'er zullen zich valfche vertooningen aan ons vertegenwoordigen, als wij die wetten op eene onnatuurlijke wijze overtreeden. Niets is 'er in het menschlijk geftel meer te bewonderen, dan dat, waar  OVER HET ZIEN. 155 waar door wij heblijkheeden verkrijgen, welke wij vinden nuttig te zijn, zonder eenig opzet of oogmerk. Het fcheel zien wordt aan verfchillende oorzaaken toegefchreeven; in veele gevallen is het ontwijfelbaar te wijten aan een veelvermogend beginzel der menfchelijke daaden; het is dan eene heblijkheid door navolging verkreegen; — zomtijds is het wederom eene heblijkheid, welke door bijzondere omftandigheeden, waar in de oogen geplaatst worden , aangehragt wordt. Een nieuw geboren kind is niet in ftaat om zijne óogen op een voorwerp te vestigen; het beweegt het één oog zonder het ander, of het beweegt het ander in eene verfchillende richting, rollende de oogen als in het hoofd om, zo dat het onbekwaam is, om het ééne voorwerp van het andere te onderfcheiden; doch als het Iighaam fterker wordt, worden ook de oogen verfterkt, en in (laat gefield om aan de werking van den geest te gehoorzaamen, en 'er de indrukzelen van te ontvangen, die nu de gezichts - asfen naar het zelve punt richten, en welke richting door den tijd zo natuurlijk wordt, dat zij in laatere dagen, zelvs door de fterklte poogingen van den wil naauwlijks kan verauderd worden. Als een kind, wiens lighaams krachten nog zwak zijn, zodaanig in de wieg, of op een bed gelegd wordt, dat het het licht, of eenig behaaglijk voorwerp,flechts van  156 VERHANDELING. van eene zijde zien kan, zal het waarfchi}nlijk leeren fcheel zien: want, offchoon het kind de voorwerpen reeds aanvangüjk met twee oogen mogt kunnen zien, zo zal het echter, naardien dit eenige infpanning vereischt, welke misfchien met eenige moeite gepaard gaat, deeze infpanning fpoedig laaten vaaren, en alleen dat oog naar het voorwerp wenden, het welk 'er het naast bij is; van waar het kind dan, wanneer het dit dikwijls doet, eene heblijkheid verkrijgt, om de oogen in eene verfchillende richting te beweegen. — Die zelve heblijkheid kan ook bij een kind worden te wege gebragt, door dikwijls eene groote verfcheiden» heid van voorwerpen, gelijktijdig, aan het zelve te vertoonen. Eene koude, of zinking, in het hoofd, eene neêrflagtigheid, droevgeestigheid, of beftendige oeffening van, of tuuring met de oogen, zullen zomtijds ver» oorzaaken dat iemand fchee.1 zie, die het op andere tijden niet gewoon is te doen. — Dit wordt waarfchijn» lijk veroorzaakt door eene pijnlijkheid, of al te groote gevoeligheid van het netvlies, welke het oog in eene onnatuurlijke richting dwingt; ten einde de pijn, door donker te zien, te vermijden. Deeze ongefteld- heid kan geneezen worden door het gebruik van vlakke groene glazen, of door eenig ander middel, het welk Hechts het licht vermindert. — Deeze pijnlijkheid is zomtijds ook eene beflendige ongefieldheid van één der oogen; als dan zal iemand dit ongefteld. oog naar de  OVER HET ZIEN. 157 de eene zijde wenden; niet om 'er daar door beter mede te zien, maar om 'er in het geheel niets mede te zien. Het gebrek van fcheel te zien kan ook veroorzaakt worden door eene krampachtige trekking in de fpieren van het oog, of in zommige van dezelve, wordende daar door of te kort, of te lang, of te Hap, of te zeer gefpannen. — Als dan, door de eene of ander» deezer oorzaaken, het natuurlijk evenwigt weg genomen is, zal het oog te veel naar den eenen kant getrokken worden. Zommige deezer oorzaaken zijn binnen, andere buiten het bereik van geneesmiddelen. _ Onder de verfchillende toonmiddelen, waar van men zich in deezen zoude kunnen bedienen, zal men waarfchijnlijk wederom de ekitriciteit het vermogendfte vinden. Eene fchuine plaatzing van het cristalvocht, of van het hoornvlies, zal fcheel zien veroorzaaken; in die gevallen is 'er geene hulp van de kunst te wachten. — Het voorwerp, waar na het oog gericht is, wordt niet duidlijk gezien; om dat 'er het beeld niet van op die deelen van het netvlies valt, welke het best voor het gezicht gefchikt zijn. Men veronderfielt in het algemeen, dat het ééne deel van het netvlies meer aandoenlijk is, dan het andere ; en dat wij onze oogen zodaanig keeren, dat wij de indrukzelen van het licht op dit aandoenlijk deel ont-  i$8 VERHANDELING ontvangen. — Wanneer dan deeze deelen, in het éé° ne oog, anders geplaatst zijn, als in het andere} moet iemand noodzaaklijk fcheel zien. De Hr. Buffon en Dr. Reid hebben getoond, dat de meeste fcheel ziende menfchen met het ééne oog zeer onduidlijk zien. —- De Hr. Ihiffon verzekert, dat de waare en algemeene oorzaak van deeze ongefteldheid van de eindpaalen van duidlijk zien, in de beide oogen , geleegen zij; wanneer het ééne oog zwakker is dan het andere, richten wij het niet naar bet voorwerp, maar gebruiken het fterkfte. — Dr. Jurin heeft waargenomen, dat fcheel ziende menfchen, welke met beide oogen zien, nooit, op het zelve oogenblik, het zelve voorwerp met beide oogeu befchouwen; want, dat het eene oog naar het voorwerp gericht zijnde , het andere te digtnaar de neus gekeerd is,om het voorwerp te kunnen zien. - Hij nam bij zommige fcheele gezichten waar, dat het afwijkende oog onder het bovenfte ooglid gedraaijd wierd , terwijl het andere oog naar het voorwerp wierd gericht. Dr. ~Reid beveelt elf onderwerpen van nafpooring aan den zulken aan, welke gevallen van deezen aart mogen ontmoeten, als noodzaaklijk zijnde, niet alleen om een waar inzicht in het ongemak te verkrijgen, maar ook om den grond te leggen tot eene reedelijke wijze van herftelling. — Deeze zal ik dan hier achter laaten volgen. (*) i. Moe- (*) Reid, over den rnenschlijken geest.  OVER HET ZIEN. I5<) 1. Moet men onderzoeken of de fcheel ziende met beide oogen even goed zie; en zo 'er aan één oog een gebrek is, den aart en trap van dat gebrek nafpoo- ren. De waarneemer moet zich in dit opzicht niet alleen verlaaten op den lijder; maar hij moet zodaanige proeven neemen, als hem in flaat kunnen ftellen om een juist befiuit op te maaken. — In alle volgende onderwerpen van navorfching, wordt de lijder veronderfteld, ten minften zo wel met beide oogen te zien, dat hij met ieder oog afzonderlijk leezen kunne, wanneer het ander gedekt wordt* 2. Moet men waarneemen of de lijder het ééne oog, wanneer het ander gedekt wordt, rechtftreeks naar het voorwerp richte. — Indien het fcheel ziende oog zich van ter zijde naar het voorwerp keert, terwijl het ander geflooten is, zal dit in dat geval een bewijs zijn voor de waarheid van de beruchte onderftelling van den Hr. de la Eire. — Ondertusfchen heeft in alle. gevallen, welke door de Heeren Jurin, Potterfield. en Reid onderzocht zijn, het tegendeel plaats gehad, en zijn de asfen der fcheele oogen rechtftreeks naar het voorwerp toegekeerd geweest, wanneer de andere, gedekt wierden. 3. Moet men onderzoeken of de asfen van beide de oogen eikanderen volgen, zo dat zij altijd de zelve richting behouden , of de zelve hoeken maaken, wanneer de fcheel ziende rechts of links, opwaards of nederwaards, of recht voor uit kijkt; hier door zal men  ito VERHANDELING men ontdekken of de fcheelheid ook aan eenig gebrek in de fpieren toe te fchrijven zij. — Bij alle volgende poogingen tot onderzoek, wordt de neiging der gezichtsasfen voor beide oogen altijd dezelve te zijn veronderfteld. 4. Of de lijder een voorwerp enkel of dubbel zie. — Het is waarfchijnlijk dat 'er altijd eene meerdere of mindere verdraaijing van de oogen plaats hebbe, waar iemand dubbel ziet; echter is het ook zeker dat niet alle fcheel zienden dubbel zien; daar zijn misfchien geene voorbeelden dat het dubbel zien ooit van langen duur geweest zij. — Bij het volgend onderzoek zullen wij het daar voor houden dat de fcheel ziendé perfoon de voorwerpen enkel zie. 5. Moet het volgend onderzoek daarin beftaan, of een voorwerp gelijktijdig met beide oogen gezien worde, dan of het alleen gezien worde met dat oog, waar van 'er de as naar toe gericht is. De meeste fchrijvers voor Dr. Jurin namen het voor eene waarheid aan, dat fcheel ziende menfchen de voorwerpen met beide oogen, gelijkrijdig, enkel zagen; deeze meening fteunt echter op geene ondervinding, en wordt van Dr. Jurin tegengefproken. — Het is zeer gemaklijk, in ieder bijzonder geval, dit te befiisfchen. — Laat de waarneemer, terwijl de fcheelziende beftendig naar een voorwerp kijkt, zorgvuldig op de richting, zo wel als op de beweeging, der  OVER. HET ZIEN. l6l der belde oogen acht geeven: en laat 'er bij afwisfeling, een ondoorfchijnend Iighaam tusfchen ieder oog en het voorwerp gefchoven worden. — Als dat? de lijder, niet tegenftaande deeze tusfchen plaatzing, en zonder de richting zijner oogen te veranderen, het voorwerp al dien tijd blijft zien, mag men veilig be» fluiten dat hij het gelijktijdig met beide oogen zag* — Doch wanneer de tusfchen plaatzing van dit Iighaam , tusfchen één oog en het voorwerp, het voorwerp doet verdwijnen, dan mag men ook veilig befluiten dat hij het voorwerp alleen met dit oog zag. Bij de twee volgende proefneemingen zullen wij het daar voor houden dat het eerfte gebeure, volgends de algemeen aangenomene veronderftelling. 6. Moet men op deeze onderftelling nagaan, of de lijder voorwerpen dubbel zie, in de zelve gevallen, waar in zij van menfchen, die niet fcheel zien, dubbel gezien worden. Laat hem ten dien einde eene kaars plaatzen op den afftand van tien voeten, en zijnen vinger, ter lengte van zijnen arm, tusfchen zijne oogen en de kaars houden; laat hem dan waarneemen of hij, terwijl hij naar de kaars kijkt, zijnen vinger met beide oogen zie, en of hij dien enkél of dubbel zie; laat hem ook letten of hij, naar zijnen vinger kijkende, de kaars met beide oogen, en of hij die enkel of dubbel zie* j Als dan de lijder bevonden wordt de voorwerpen enkel te zien, niet alleen in die gevallen, waar in die h Tan  Ifo VERHANDELING van andere menfchen enkel,maar ook waar in die, van hun, dubbel gezien worden, dan mag men befluiten, dat zijn enkel zien niet veroorzaakt worde, door overeenkomftige punten op de netvliezen der beide oogen , maar dat de gezichtswetten bij hem verfchillende zijn van die, welke bij andere menfchen plaats hebben. 7. Indien hij, in tegendeel, de voorwerpen dubbel ziet, in de zelve omlfcandigheeden, waar in zij van andere menfchen dubbel gezien worden, dan blijkt het dat 'er bij hem overeenkomftige punten op de netvliezen worden gevonden, doch dat zij onnatuurlijk geplaatst zijn. - Bij aldien dan de algemeene onderftelKng waar is, dat iemand, die fcheel ziet, een voorwerp gelijktijdig met beide oogen, en echter flechts enkel ziet, dan is deeze fcheelheid waarfchijnlijk van die foort, welke wij hier befchreeven hebben; en men mag befluiten, dat,zo iemand,welke op deeze wijze fcheel ziet, tot de heblijkheid van recht uit te zienkonde gebragt wo/den, dat dit, zeggen wij, ten hoogften nadeelig voor zijn gezicht zoude zijn: want, hij zoude dan alle voorwerpen gelijktijdig met beide oogen dubbel zien, en van eikanderen ftaande voorwerpen zouden met 'eikanderen verward worden. Zijne oogen zijn gemaakt om fcheel te zien, en de geneezing zoude veel erger zijn dan het ongemak; het is veel beter fcheel te zien, dan de geneezing te bewerken, ten koste van een volmaakt en duidlijk gezicht. (*) 8. Wij (•) Men vergeeve ons, dat wij bier wederom^ge-  e v £ r hit ZIEN, 163 S. Wij mogen, na deeze proefheemingen, tot de oncierftelling van Dr. Jurin te rug keeren, en gisfen dat een lijder, die niet tegenftaande zijn fcheel zien, enkel ziet, op den toets, bevonden zal worden Hechts met één oog gezien te hebben» Nu moet men den lijder raaden, dat hij herhaalde poogingen in het werk Helle, om zijn fcheel zien te verminderen, en de asfen zijner oogen nader aan eene evenwijdige richting te brengen. Wij hebben het verrriogen, om eene kleine verandering in de richting onzer gezichts asfen te maaken, en dit vermogen zal aanmerklijk toeneemen door oeffening, volharding* en geduld. Als de lijder dit vermogen, nog jong zijnde, in het werk fielt, zal hij waarfchijnlijk beide zijne oogen fpoedig naar het zelve voorwerp leeren richten. — Zo dra hij deeze heblijkheid verkrecgen heeft, zal het gemaklijk zijo te beflisfchen, of de middenpunten der netvliezen, en de punten welke, met betrekking tot deeze middenpunten, gelijklijk geplaatst zijn heel van gedachten verfchillen, en deeze vrees voor zeer ijdel aanzien. — De geneezene perfoon zoude, door het gevoel, en andere zintuigen, geholpen, wel wederom enkel leeren zien. — Wij meenen dat 'er voorbeelden genoeg voor handen zijn, van meMchcd die door kwetzing, als anderzins, voor eenen tijd dubbel gezien hebben, en echter wederom, zo goed als ooit te vooren, geleerd hebben enkel te zien. — Liggen deeze overeen Hemmende punten op de netvliezen zo onveranderlijk in natuur, of zijn zij meest doof gewoonte vsrkreegen ? Wij geloovcn het laatfte. rlrflütftft L a  I(54 VERHANDELING zijn, ook bij hem overeen Hemmen, even als bij s* dere menfchen. 9 Laat ons nu veronderHellen dat dit het geval zij, en 'dat hij een voorwerp, als 'er de gezichts-asfen op gericht zijn, met beide zijne oogen enkel zie. Als dan zal hrj zich daar op moeten toeleggen, das hij de heblijkheid verkrijge, om recht uit te kijken J zullende hij daar door niet alleen eene onaangenaams mismaaktheid ontgaan, maar ook aanmerklijk zijn gezicht verbeteren. I0. Bij aldien nu het geval, in de negende fierling. voorgedragen, niet alleen op eene onderftelhng, maar op de daad zelve, berust, dan zal het verder noodig zijn te onderzoeken, van waar het kome, dat zo iemand een voorwerp, waar op hij kijkt, Hechts met één oog zie , terwijl hij beide de oogen open houdt. Om dit geval te verklaaren moet men wederom tot proeven overgaan, en opmerken;, voor eerst, ofde lijder niet, onder het kijken naar een voorwerp, het afwijkend oog te digt naar den neus keere , om duidiijke beelden te kunnen erlangen; ten tweeden, of niet de appel van het afwijkend oog geheel, of gedeeltelijk, door het bovenfte ooglid gedekt worde; ten derden, of het afwijkend oog ook zodaanig gekeerd zij, dat het beeld des voorwerps op de inplanting der gezicht-zenuw valle, alwaar geen gezicht plaats heeft. - Dit laatfte is waarfchijnlijjs het geval bij fcheeï  ©VER HET ZIEN. 165 fcheel zienden, waar bij zich de gezichts-asfen omtrent op fes duimen voor den neus kruisfen. 11. In de iaatfte plaats ftaat nog te onderzoeken, of de lijder eenig duidlijk gezicht met het afwijkend oog hebbe, terwijl hij, met het ander, naar een voorwerp kijkt; want, offchoon de lijder in ftaat zij met het afwijkend oog te leezen, als het ander gedekt wordt, zo kan hij 'er echter wel geen duidlijk gezicht mede hebben, als beide oogen open zijn. De voorgemelde nafpooringen zijn veel gemaklijker in de befchouwing dan wel in de uitvoering; en om 'er zich eenen goeden uitflag van te verzekeren, worden 'er zekere hoedanigheeden van geest in den lij* der vereischt, welke men niet altijd aantreft. — Eene behoorlijke oplettendheid, daar 'er zich de geleegenheid toe aanbiedt, zal ons echter fpoedig meer zaaken, van aanbelang in deezen, aan de hand geeven , als waar mede wij tot nog toe bekend zijn ; hier door zullen falfche befpiegelingen uit den weg geruimd, en onze kennis der natuurwetten, met betrekking tot het edelst onzer zintuigen,uitgebreid worden. Over de wijze van geneezing. Wij veronderftellen dat de boven gemelde proef«eemingen, voor dat men eenige pooging ter geneezing in het werk ftelle, verricht zijn; zo men dan in gevolge daar van vindt, dat de herfielling niet nadeeligvoor '5 lijders gezicht kan zijn, mag men tot de ééne of anL 3 de-  ,65 VERHANDELING dere der volgende handelwijzen overgaan. — De eerfte is voorgefteld door Dr. Jurin. „ Wanneer de lijder oud genoeg is, om op de volgende onderrichtingen acht te kunnen geeven, zo, plaats hem recht voor u, en laat hem zijn niet afwijkend oog fluiten, en met het ander op u kijken; zo dra gij dan merkt dat hij den as van dat oog recht op U gevestigd houdt, zo verzoek hem dat hij zijn best doe, om het oog iu dis richting te blijven houden, terwijl hij het ander tellens opent; gij zult als dan bevinden, dat hij den as van het afwijkend oog van u af zal wenden; en naar de neus keeren, terwijl hij dien van het ander oog op u vestigt. — Met geduld, en herhaalde beproevingen, zal hij zo ver komen, dat hij den as van het afwijkend oog op u zal kunnen houden, ten minften voor eenen korten tijd, na dat hij het ander geopend heeft; en als gij hem zo ver gebragt hebt, dat hij de asfen der beide oogen op u gevestigd kan houden, terwijl gij recht voor hem flaat, wordt het tijd om zijnen ftand te veranderen , en hem dan eens wat naar de ééne, en dan eens wat naar de andere zijde te plaatzen, onder aanhouding van dezelve^ oeffening. — Wanneer hij dan in allerleije ftanden', de asfen van beide oogen volmaakt en gereedlijk naar u toe kan wenden, is de geneezing volbragt; welke ondertusfehen zeer bevorderd zal wordén, door deeze oelTening dikwijls voor eenen fpiegel te herhaalen, en altijd eenen vriend bij zich te hebben, die oplettend is, en hem teiftond, zo dra hij fcheel ?iet, waarfghawuM De  OVER HET ZIEN. 167 De Heeren Buffon, Reid, en Darwin, komen overeen in den lijder aan te raaden, dat hij het goede nog dekke,als de meest vermogende,en natuurlijkfte, wijze van geneezing, naardien het gezicht van het zwakke oog als dan, door het veelvuldig gebruik, verfterkt zal worden, en hij zelv eene heblijkheid zal verkrijgen , om het* te wenden naar de voorwerpen, welke hij wil zien; en het beste oog zal, door in dit opzicht iets te verliezen, de geneezing niet weinig bevorderen; men moet zich echter vooraf wél van deeze ongelijkheid der oogen verzekeren, om dat deeze geneeswijze van geen gevolg zoude knnnen zijn, bij aldien dit verfchil al te groot ware. — De Hr. Buffon zegt, dat 'er zelden eene groote ongelijkheid tusfchen de beide oogen plaats hebbe, wanneer het fcheele naar buiten, of naar den flaap van het hoofd, gekeerd is; en dat hij weete, dat de geneezing in zulk een geval, waar in het ongemak alleen uit eene Hechte gewoonte voortgefprooten was, voltooijd is geworden, door het goede oog fleclns voor veertien dagen te dekken. —■ Het is noodig het goede oog voor zekeren-tijd te dekken, ten einde het Hechte te oeffenen en te verllerken, om een goed oordeel te kunnen vellen over de mogelijkheid van de geneezing. In het öGfte deel van de Philofophical Transaftions heeft Dr. Darwin een verhaal gegeeven, waar van dit volgende een uittrtkzel is, van eene zeer zonderlinge, en wél bevestigde wijze van fcheel zien, en de handelwijze welke hij ter geneezing van dezelve gehouden heeft. L 4 De  ,68 VERHANDELING De lijder was een jongetje van 5 jaaren oud, dat ieder voorwerp, het welk hem voorgehouden wierd, alleen met één oog op den zeiven tijd bekeek. Bood men hem het voorwerp van de rechte zijde aan, hij bekeek het met het linker; en bood men het hem van de linke zijde aan, hij bekeek het met' het rechter oog. Hij keerde den appel van het oog, dat aan de zijde van het voorwerp was, in zulke eene richting, dat het beeld van het voorwerp , daar ter plaatze op den bodem van het oog moest vallen, alwaar 'er de gezicht-zenuw ingeplant wordt.J Als men hem een voorwerp recht voor hield, draaijde hij zijn hoofd een weinig op zijde, en bekeek het inet één oog; te weeten, met dat, het welk het verst van het voorwerp was; en als hij moede wierd van het met dat oog waar te neemen , keerde hij het hoofd den anderen weg heen, en bekeek het, met het zelve gemak, met het ander oog; doch nooit wendde hij ae asfen der beide oogen, op het zelve tijdüip, naar het voorwerp. Hij bezag letters, op Rukjes papier gefchreeven, en noemde die,'met het zelve gemak, en op gelijke afftanden, met het ééne oog als met het ander. ^Daar was geen merkbaar verfchil in de wijdte der oogappels, of in derzelver-zamentrekking, wanneer meu de oogen voor het licht gedekt had. Ro-  over het ZIEN. 169 Boven gemelde waarneemingen waren zorgvuldig genomen, met enkele letters op {tukjes papier te fchrijven, en dan met het kind te wedden, dat het die niet zoude kunnen leezen, wanneer men hem die op zekere afftanden, of in zekere richtingen , voorhield. Wanneer het nu uit deeze omftandigheeden bleek, dat 'er in geen van beide oogen eenig gebrek was, en dat het ongemak alleenlijk uit eene kwaade gewoonte fproot, was 'er groote reeden om op eenen goeden uitflag van de geneezing te hoopen. Men liet dan ten dien einde een driehoekig vlak maaken, omtrent in de gedaante van den wijzer (gnomon) eens zonnewijzers, het welk men aan de muts vast hechtte. — Deeze kunst - neus dan over den waaren neus gezet zijnde, en eene fcheiding tusfchen de beide oogen maakende, begon het kind, liever als het hoofd om te keeren, en fchuins naar de voorwerpen te kijken, de voorwerpen met dat oog te bezichtigen , dat 'er het naast bij was. — Bij geleegenheid dat de vader van het kind kwam te fterven, wierd deeze behandeling, geduurende fes jaaren tijds verwaarloosd; en alhoewel de gewoonte nu zodaanig bevestigd en geworteld ware, dat 'er weinig hoop op herftel meer overfchoot, zo ondernam de zelve geneesheer, thands op nieuw geroepen zijnde, om deeze mismaaktheid, door een dergelijk middel, uit den weg te ruimen. L 5 HiJ  170 VERHANDELING over het ZIEN. Hij iiet dan wederom zulk een vlak van dun koperblik vervaardigen, en plaatlte het, met eenen halven cirkel, die om de llaapen van het hoofd ging+ over den neus; deeze wierden met zwarte zijde bekleed, en door middel van een dwarsfluit over het hoofd, en eene gesp van achteren, vastgemaakt. Deeze toeftel wierd zonder ongemak gedraagen, en ftak omtrent twee en eenen halven duim voor den neus „it. De lijder vond het, onder het gebruik hier van, wel dra minder ongemaklijk, om alle fcbuins geplaatfte voorwerpen met het naafle oog te bekijken , in de plaats van met het tegen over gefielde. Na dat dan deeze flechte gewoonte, ondeir het gebruik van deezen toeftel, geduurende eene week tijds, ,een weinig verzwakt was, maakte men twee ftokjes, omtrent van de grootte van eeneganzenfehacht, geheel zwart, op een topje na, van omtrent een vierde van eenen duim lengte. Deeze wierden den lijder dikwijls voorgehouden om naar te kijken, houdende men het ééne aan den éénen, en het andere aan den anderen kant van het -vlak. — Terwijl hij hier naar keek bewoog men die trapswijze voorwaards, tot voorbij het vlak, en dan dekte men het eene met het andere. — Do>>r dit middel konde hij de volgende week beide zijne oogen, eene halve minuut achteréén, op het zelve voorwerp gevestigd houden; en hij was, onder een aanhoudend gebruik van deezen toeftel, ver op den weg der geneezing, toen dit verhaal voor de TranfaEiions gefchreeven wierd. BIJ-  B1JVOEGZEL op onze aanteekening van bladz. 58 tot 65. Toen wij in onze aanteekening op bladz. 64 zeiden, dat het hitwerkzel, met betrekking tot den ftand der voorwerpen, naar ons inzien, het zelve zoude blijven > fchoon de natuurwetten konden mede brengen, dat de beelden anders om, of zijdelings, of over hoeks in het oog ge~ formd wierden, enz. fchoot ons niet op het ogenblik in, dat deeze gedachten in de daad vrij wat door daadlijke waarneemingen geftaavd worden. — Toen het ons inviel, was men reeds te ver met het afdrukken vaa het blad gevorderd: wij oordeelden deezen inval echter van ;e veel belang voor onze meening, om hera niet bij wege van bijvoegzel mede te deelen. Hoe zien wij de voorwerpen op zijde liggende, van ens bed, bij voorbeeld? — Liggen alle rechtftandige voorwerpen dan op zijde? — De beelden dier voorwerpen hangen dan zijdelings in de oogen. Zeker neen, De zwaartekracht drukt nu onze zijde, gelijk anders onze voeten naar de aarde, —- De beelden der gezichteinderlijke lijnen liggen nu in die zelve richting, waar in wij ons Iighaam uitgeftrekt gevoelen, gn die der rechtftandige vallen 'er rechthoekig op, dus alles blijft in ons denkbeeld recht, fchoon de beelden op zijde liggen. DL  17a BIJVOEGZEL. Dit denkbeeld bragf ons tot opzetlijke proefnecmingen, fchoon in onze kinderlijke jaaren misfchien honderd maaien zonder opzet genomen. — Al wie ooit met Herrenkundige kijkers:dat is,met kijkers,die de voorwerpen omXeeren, over land, of naar aardfche voorwerpen, gekeeken heeft, weet hoe vreemd en ongewoon deeze vertoo» ning zij; en hoe men de grootfte oplettendheid moet gebruiken , om niet geftaadig het geen naar boven is, naar beneeden, en het geen naar beneeden is, naar boven; het geen rechts is, links, en het geen links is, rechts, te zoeken. —■ Daar nu de beelden in dat geval eveneens in ons oog gemaakt worden, als wanneer wij, in de plaats van ftaande recht uit te zien, bukkende tusfchen onze beenen door kijken, zo beproefde ik met opzet, of het kijken tusfchen de beenen door ook dezelve vreemde vertoouing maakte, als het zien door een' omkeerenden kijker. Dan niets minder. —— Wel is waar , dat ik mij, door den aandacht op de richting van het bovenfte gedeelte van mijn Iighaam te vestigen , de voorwerpen wel in dat opzicht eeniger maate, als omgekeerd konde voorftellen, doch zo dra ik daar mijnen aandacht wederom af trok, bleev alles recht; alles kwam naamlijk met het gevoel, door de zwaartekracht, overeen; en ik bcfpeurde niets van dat ongewoone, 't welk men door eenen omkeerenden kijker gewaar wordt. Men zal ons misfchien vraagen, waar aan wij dat verfchil dan toefcbrijven ? Het antwoord is zeer gereed, -rla de laatfte proefueeming blijven de beelden van ons eigen  B IJ Y O E G Z. E Lu 173 gen Iighaam, en van andere lighaamen buiten ons, in de^ zelve betreklijke richting; de ftammen van de boomen blijven naar onze beenen gekeerd; en het is daar door dat wij eerder het waare denkbeeld van de omkeering van ons hoofd,- dan wel van de omkeering der-voorwerpen erlangen, offchoon de beelden rechtftreeks anders om in onze oogen geteekend zijn, als wanneer wij recht uit kijken. — In tegendeel wordt bij het gebruik van eenen omkeerenden kijker, het beeld van ons eigen Iighaam, het welk onmiddellijk, en niet door den kijker, in het oog gemaakt wordt, in eene tegengeftelde richting geformd, met betrekking tot die van de beelden der voorwerpen buiten ons, en door den kijker befchouwd; en het is daarom dat wij de voorwerpen buiten ons waarlijk omgekeerd moeten zien. Ik zag ook met eenen gewoonen kijker tusfchen da beenen door, doch alles bleev als te vooren. — Toen fchroevde ik de oogglazen , op één na , af, en maakte 'er dus eenen omkeerenden kijker van, om te beproeven of ik daar mede, tusfchen de beenen door ziende, niet het denkbeeld van rechtftaande voorwerpen zoude kunnen erlangen. — Niets minder dan dat; de voorwerpen buiten mij bleeven omgekeerd; en wekten het denkbeeld van omkeering even fterk op, of ik tusfchen de beenen door, dan of ik recht uit keek. Bewijst dit nu niet ontegenfpreeklijk, dat het'er niets toe doe, boe de beelden in het oog geformd worden? Dat het  174 ö IJ V Ó E d 2 E L. het alleen op den betreklijkeu ftand der beelden van »n# eigen Iighaam, en die der voorwerpen buiten ons, aan. kome? — Vervallen dan niet alle ontleedkundige verklaaringen? en heeft men eenige bovennatuurkundige noodig, ten zij men de wijze van gewaarwording in het algemeen, en zonder betrekking op het vermeende wonderbaare van dit verfchijnzel, pooge te verjdaaren ? Vertaaler.