d e LEYDSCHE WEEZEN, bij den aanvang van den jaare mdccxcvii. aan de / GEMEENTE van L E T D E N. door J. *t hooft, ]. Z. wien de uitgeloofde eerefenning is toegeweezen. Te L E T D E N bij herdingh en du mo il tier. mdccxcvii.  pergeet de weldaadigheid en der mededeelzaamheid niet., want aan zulke offerhanden heeft God een welbehaagen. R A U L U 5.  SPOORE ter MILDAADIGHEID. O C^Tij, die in dit deel der vrijgeftrceden landen, Uit 's Hoogden liefderijke handen, Zoo veel, zoo wenschlijk heil genoot, Gij, Leydenaaren! leent aan mijnen zang uwe ooren — Aan mijnen zang, uit zucht voor 't Weesje alleen gebcre.i„ "Voor wien gij vaak de hand der liefde mild ontfloot. De fchaar der Weezen zal u ftraks, door mijne klanken, Met warm gevoel van liefde danken, Voor 't heil, door u haar toebereid; Gij waart het toch, die, toen haar alles was onttoog© 1, Met uwe liefdehand heur traanen wildet droogen, En alles vinden deedt in uw m.ildaadigheid.  < 4 > MUdaadigheid! 6 deugd, bij God en mensch geprez-n — Der armen balfem — troost der Weezen — Zuil, die de blijde welvaart fcbraagt — Voortrcflijke eerekroon voor Sions Burgerfchaaren! Hoe ftelle ik uwen lof naar waarde op mijne fnaaren? Och! dat uw invloed mij beziele, Hemelmaagd! — Milddadigheid! hoe fchoon is 't uwen lof te zingen! Och! dat mijn toon in 't hart kon dringen Van den verachten woekeraar — Den woekeraar, nooit moê van fcbat op fchat te hoopen, Tot hij, beklemd van zie!, zijn levenshulk voelt floopen, En armer zinkt in 't graf dan de armfte bédelaar! — $ Dwaas! zal 't goud uw heil — uw duurzaam heil bevatten, Wanneer u de u geleende fchatten Ontzinken zullen bij den dood? — 6 Neen! de wroeging zal dan uw geweten knaagen, Dat gij verfteend waart, bij het hartontroerend klaagen— Bij de armoede en 'c gebrek, van uw'Natuurgenoot! — Daa  < 5 > Dan — dat de Vrek zijn heil in aardfche fchatten ftellej Des Trotschaarts hart van hoogmoed zvvelle, Als hij wordt om zijn goud gevleid; De Wulpschaart zijnen lost bij d' overvloed verzaade; En Dartelheid zich In een zee van wellust baadc, Mets flreelt het hart zoo zagt als gij, MildaidigheiJ} Hoe blijde wilt gij niet aan Jefüs arme ledèrt Een deel van uwen fchat befteeden! Het vuur der liefde ontvonkt uw borst: Met 's naasten rampen zijt gij niet alleen bewoogen; Maar wilt de traanen van der droeven wangen droogeni Den hongerigen fpijst ge en lescht den heeten dorst, Gij zijt een troost voor hun die geenen trooster vonden j Giet wijn en olie in de wonden, Van 't diep, door fmart, getroffen hart. — Hij, dien door ramp op ramp geteisterd, afgeftreeden9 De minde draal van hoop op redding is ontgleeden, Vindt in uw liefdehand den balfem voor zijn fmart. Gij  < 6 > Gij poogt tot eer van God en 's naasten nut te ledven 5 Geeft van het geene u werd gegeeven; Slaat 's Hoogden vrijë goedheid ga — D'e Goedheid, die zo mild met fehatten u bedeelde, Waarmede uw hand zo vaak gewonde harten heelde, En ftreeft met dankbaarheid het Goalijk voorbeeld m, Gij luistert na 't geklag der weezen en der armen, Wik u, op hunne bede, ontfermen; Gij weet, de hoogde Majedeit Heeft u en tevens hen het aanzijn doen erlangen: Haar vrij bedel deed u een ruimer deel ontvangen, Ten proeve van uw liefde en mededeelzaamheid. Sfhonk u dat vrij bedel een uitgebreid vermogen', Gij fluit ook des te minder de oogen, Voer 't lot van uw' Natuurgenoot — Van uw' Natuurgenoot, wiens ramp u ook kon treffen; —• Cij wilt dus op uw' fchat uw harte niet verheffen; Maar needrig deelt uw hand, met liefde, d' armen brood. Zo*  < 7 > Zou ook 't geloof uw hart — uw dankbaar hart bewöonena En dat geloof zijn vrngt niet toonen? — ö Ja! die vrugt groeit tot Gods eer. — Gij moogt, zoo mild van hand, als zuiver van geweten $ De Voedfter der bedrukte ellendelingen heetcn, Rentmeesteresfe zelfs van uwen Opperheer! Ziet gij den tegenfpoéd van Jefus trouwe vrinden j Terwijl het huis der aardsgezinden Door milde welvaart wordt geftreeld; Uw harte weent niet Hechts bij hun angstvallig lijden; Maar wilt, bij zielentroost, hen door uw hulp verblijden^ Terwijl gij dankbaar t' fa&aj éénzelfden Vader eert. Viel eerlijke armoê niet, ontbloot van alle krachten, Dikwerf in zondige gedachten, Wanneer zij niet werd onderfteund? Ja — de armoê pijnigt lijf en ziel met bittrc fmarte: — En waar — waar vond zij troost voor 't afgefolterd harte 9 Zoo gij de ftaf niet waart-, waarop zij, biddend, leunt?' En  < 8 > JCu gij, die door de vlijc, mee uwe huuwlijkspandeiï, Slechts van den arbeid uwer handen, Of eenen fchraalen voorraad leeft; U v dankbaar hart is toch der weeuw en wees genegen, — Uw renningsken verftrekt den armen tot een' zegen, Daar gij het in geloof, uit waare liefde, geeft, Zou Jefus uwe gift, hoe kleen ze ook zij, verfmaaden? ö Neen! Hij prijst uw liefdedaaden: Hij kent het hart waarmee gij gaaft; Naar zijn belofce en trouw zal Hij uw deugd beloonen: Hij zal aan u — aan elk zich een Ontfermer toonen, Die, naar zijn liefdeles, den armen fpijst en laaft. Wat rnogt zich 't kalm gemoed van vroomen job verblijden, Hoe zeer gedrukt door 't zwaarfte lijden — Eerocfd van have en dierbaar kroost — Ellendig, arm en naakt, dat hij, in vroeger dagen, Der naakte weeuw en wees had vlijtig gaêgeflagen, En de armoede, in haar' druk, meêiijdende getrooot! De  < 9 > De gift, om eer of roem, zult ge als een dwaasheid wraakenj ■ 'c Is fchijndeugd, die zich kan vermaakert, Wanneer 'c gemeen haar weldaên prijst; Zij ziet de glans der kroon, haar toebereid, verdooven, En nooit kan zij het loon dier weldaên zich belooven, Die ge in 't verborgen den ellendigen bewijst. En, als de Zoon van God, voor 'toog van alle volken^ Op zijnen troon van lucht en wolken, Verfchijnen zal in heerlijkheid, ó Dan, Mildaadigheid! dan wordt aan u gefchonken, Al 'c heil, dat Jefus, aan het vloekhout vastgeklonken, Voor u, door zijnen dood, voor eeuwig heeft bereid! —> Zoo dacht ik, toen ik 't Lied der Weezen aan zou heffen.—» Mogt nu mijn zang het harte treffen, Dat nooit door zijn' Natuurgenoot, Die arm en naakt hem fmeekte om hulpe, werd bevvoogeiïï Dar, voor de weauwen klagt, vervreemd van mededogen, En doof voor *t weesgefchrei, zich ongevoelig floot! — Dan  •C lo $» Dan — Leydens Burgerij, mogt reeds, van oude dagen, Den eernaam van mildaadig draagen:"*— Dat ze altijd was ter hulp bereid, Is vaak der armoede in den bangen nood gebleeken — — Maar laat voor mij de fchaar der arme Weezen fpreeken , En hoor uit haaren mond het Lied der dankbaarheid. -« Cïfunt, ó dierbre Stadgenooten! Daar wij, door Gods gunst alleen, Weêr een' jaarkring zien gcflooten, Dat wij, Weezen, tot u treên. —» Dat wij u eerbiedig naadren, Met een needrig dankend Lied, Trouwe Moeders! braave Vaadren >• Weigeit ons uw goedheid niet. Wat  < li > Wat kan 't Weesje u anders wijden, Dan oprechte dankbaarheid, Die, gered uit drukkend lijden, Alles van uw zorg verbeidt? —. Dankbaarheid! fier gij ons harte! Plant in ons de erkentenis! Leer ons nu, ontrukt aan finarte, Wat elk onzer fchuldig is! G:j, die vroeg den Schepper eerdet, En, in 's waerelds uchtendftond , Morgenftarren danken leerdet, Toen het aardrijk werd gegrond; Leer ons dankbaar toch gedenken, 't Heil, ons eiken dag bereid, En wil ons uw' invloed fchenken, Bij het Lied der dankbaarheid! —' Stad-  < ia > Stadgenooten! lieve vrinden ! In uw menfchenliefde ea deugd Mogtcn we alles wedervinden, Tot de vorming onzer jeugd, Wat wij misten, bij het fterven Onzer oudren — diep bedrukt, Hooploos zouden wij nog zwerven, Hadt ge ons niet der fmarte ontrukt. — i Maar ge naamt ons in uw hoede. —. Als uw eigen teder kroost, Schonkt ge ons minzaam al het goede, Bij den ouderlijken troost: Laat ons kunst en handwerk leeren, Opdat wij in laater' tijd, Nimmer een beflaan ontbeeren, Bij een dagelijkiche vlijt! — Eed-  & *s > Eedlen Godsdienst, die de fmarte. Ramp en leed en kruis verligt, Plant gij in ons jeugdig harte, Als den eerften Christenpligt. — Zouden wij dan u niet naadren, Met een needrig dankend Lied, Trouwe Moeders! braave Vaadren! Daar ons zoo veel heil gefchiedt? — Houdt toch aan voor ons te zorgen, Die gij in de teedre jeugd, Voor den nood en dood geborgen, 't Hart hebt door uw gunst verheugd! Nooit wordt uwe deugd volprezen, In de liefde aan ons betoond|; Maar, 't is ook in 't hart der Weezen, Dat de dankbre erkentnis woont. Gun  < 14 > Gun dan, dierbre Burgerijs! Dat de dankbre Weezenfchaar U verpligte wenfchen wijë, Bij den ingang van het jaar. — God, der Weezen trouwe Vader, Die, door uwe hand, ons voedt? Zij voor u een zegenader, Eene bron van overvloed! Dat de rijkfte zegeningen, Elk, wat post hij moog' bekleên, In des Hoogden gunst omringen ; Welvaart hem zie tegentreên! — Dat Fabriek en kunst herleeven! De uitgebrciden handel groei, En dus Leyden blijk moog' geven Van haar' overouden bloei! Go4!  < iS l God! verhoor der Weezen bede, Voordgevloeid uit dankbaarheid! Schenk bij voorfpoed blijden vrede, Zoo lang van uw gunst verbeid! — Laat uw oog van liefde ook lichten Op den Wees — beftuur zijn jeugd i Vader! leer hem al zijn pligten! — Vader! vorm zijn hart tot deugd!