MAATSCH. DER NEDERl. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelslukken , 1841,  LETTEIIK.    O P MYNE AFMEILBING, DOOR THEODORVS KONING. fn het viertigfte jaar mynes ouücrdoms. Wat roem de waereldling ook raooge aan kunstmin gceven, Wensch ik, door Kunst veel min', dan door de Deugd, te leeven ; Roem myne kunstmin niet, Gy! die dit beeld zult zien, Zo ik, door zucht tot Deugd, uwe achting niet verdien. Myn aanfehyn word haast (lof, en mooglyk ook... myn dichten! De Deugd bekroont ons werk, fchoon alles waar' vergaan; Zy is alleen de rots, waarop de mensch blyft ftaan; Pe Deugd alleen zal nooit voor 't wocn der eeuwen zwichten.  STEPHA1VS, TliEURSPE L; DOOR P /ETER /> T P E R S,   SXEPHAinjs, DE EERSTE christen bloedgetuige; treurspel.   T O E W Y I N G AAN DEN WEL EDELEN GESTRENGEN HEERh, DEN HEERE Mr. WILLEM HENDRIK SELS^ AU  II TOEWTING. AUDITEUR MILITAIR DER STAD AMSTERDAM. 10e liefde tot do deugd, die in uw' boezem zweeft5, De liefde tot de kunst, uw lust en welbehaagen 5 De liefde tot een leer , die u doordrongen heeft,. Bemoedigt my, ó Sels! myn' held u op te draagen: Myn' held, myii' chrisjen held, ontgloeid door pirdflfcrvuur* Myn' held, alom beroemd m Palcftina's oorden y Myn'-held, den dwinger van de wondere Natuur; Myn' held, die ftervend bid voor beulen, die hem moorden '% Den eerften martelaar voor 't christelyk geloof } Dei3  T O E IV T 1 iV c. II! ben fchrifc van 't fanhedrin; den geesfel der tirannen, Die, blind voor Jcfus j;cht, Voo, 't evangelie doof, Wraakzuchtig tegen hem, uit godsdienst, f^nfpanncn. Myn Stepnanus vindein myn' Sels, Gamaliè'I, •Als 't woedend fanhedrin van opgeblaazen zielen, Vergaderd, op het fpoor van 't eerloos Israël, Myn' nederigen held, uft hoogmoed , wil vernielen! Myn Stephanusvinde, i„ myn' Sels, Zy„' boezemvrind Nikanori... Ach! doorweek Zy„ Iyfc me£ uWe traanen_ Neen! christen!juich, nu zich myn held by God bevind; *3 Kom,  IV T O E W T 1 N G. Kom, plant op zyn gebeente ontrolde zegevaanen. DeLaster,zo hy 't ziet,verfchrikke.en temm' zyn' vloek! Ach! doe myn' Stephanus door ootmoed triomfeeren, En 't dal van Jofaphat in 't boomryk Dennenbroek, De rustplaats van myn' Sels in die myns helds verkeeren! Dus ftrekk' het lover op de woonfteê uwer rust, Ten lykcipresfe op 't graf, dat zyn gebeente kuscht! PIETER PYPERS, VOOR-  IX; de aêloude tooneeldichters hunne voortreflyk* treurfpelen, door den invloed van hunnen godsdienst , niet minder belangryk voor hen , dan de onze voor ons' lui ft er .ontzagen werking bygezet hebben, is eene zaak ly alle ervaren tooneeldichtminnaaren te overbekend' dan dat wy het nodig zouden achten, daarvan veelvuldige voor handen zynde bewyzen aan te voeren. Het voorbeeld der ouden , hetwelk, om ons vader Jandsch fpreekmord te bezigen , zelden door dat van jongeren overtroffen word, heeft my aangemoedigd «m, in onzen christelyken godsdienst, eenen loopbaan in iejlaan, die, met zó veel kunstroem, eerst door de Grieken , daarna door andere volken , ook zelfs door christenen , in den heidenfchen godsdienst, be« wandeld is. De aartsmartelaar Stephanus heeft, reeds in myne.kindfche jaaren , my een chriftenheld toegefcheven, gefchikt om, zo niet ten tooneele der openbaars Schouwburgen, ten minfte ten tooneele der verbeeldin* ge, verheven te worden-. Zulks deed my , toen reeds, dien martelaar zyn» rol fpeelen in een treurfpel, hetwelk , dank zy mytt gunftig lot! nimmer het licht zag.. noch zien zal. Ochbf ik hetzelfde zeggen konde van veele andere myner dichtwerken, wier uitgaave my op zó veel na* * 4 ie.  II" VOORRED E. berouws is te ft aan gekomen !., dan , ,t is den he-> mei bekend, welk naberouw de uitgaave van deezen S.tephanus my verwekken zal. Ik geef hem aan zyn lot over: is hy ongelukkig, zal myn troost berusten in het denkbeeld, dat Stephanus een •martelaar moet zyn. , Ik begryp niet, welke verdedigbaate reden men aanvoeren kan, om tooneelftukken uit de gewyde bladen genomen , in onze eeuw , niet alleen uit alle fchouwburgen ie weer en, maar ook dezelven met eene foort van kleenachting te befchouwen, daar de hei' •denen} niet alleenlyk in hunne tempelen, maar ook in hunne openbaare fchouwburgen , hunnen godsdienst vereerden, vierden, verdedigden. Wy, daarentegen, .ontfluiten onze tooneelen nimmer voor christelyke, zeldzaam voor vaderlandfche , dikwyls voor heidenfche treurfpelen, meest voor dramatique liefdegevallen, dansparty en, zangfpelen , enz.! Ik ben wel verre af van tegen een' afloopenden ftroom te willen opworftelen , en den ernsthaf tigen fmaak onzer deftige voorvaderen, die Vondels godgewyde vaerfen , met zb veel toejuigching, van onzetooneelen hoorden rollen, weder te willen invoeren ; ik ben wel verre af van den waan, een plan te , kunnen beraamen , waardoor zulks uitvoerlyk zoude zyn: dan *t zy my vergund nederig te vraagent of de bron dier omwenteling van fmaak , in de godsdienstgewyde tooneelftukken , dan wel in de verbastering  voorrede. m ring onzer zeden; in den minderen fmaak van het gï0a te het,verhevene , het godsdienftige, ie vinden zy? * Beklagenswaardig is het ondertusfchen, dat onze dkhters ™ *chteresfeny waarfchynlyk om zich naar den heerfchenden maal deezer eeuwe te voegen, zich geheet en ai dVZ£ d,enstgewyde tooneeldichtoefening onttrokken hebben • Ik waage het echter, mynen christelyken held het treurtoneel te doen optreeden ; het treurtooneel der Jbeeldtngskracht myner leezeren , die £ tmg geen kunstgewrocht, welke gefchiedmis het ook ten ona-erwerp hebbe , het ,y gewyVof onge^ J 0 t tukken; even.gelyk een kenner en minnaar L fchüclerkunst hoe ongodsdienflig hy anders Z mo. ge zyne achung niet onttrekt aan de LoZl afhang vanhet kruis,,/., den ridderlyken konstfcj. der Rubens, na dat hy met verwondering gLar. oogd heeft op de-oP ronde voeten zwierende nach wacht van den fouten Rembrand " Zo uwe daadeo nutloos zy„ , is uw roem kan d,e te vergelyken zy met de heirbaan van onzen godsdtenst ? Is het niet uit de bronnen van den gods. dienst of d,e der gewyde bladen, dat Corneille zynen Ppïyeukte , Racine zyne Athalia, Vondel zyne Joïephs , Feith zyne Thirfa, d'Amaud zynen Com^nge^m^r^^ Abraham en Izaakgeput hebbent * ^ Hos  VOORRED E4 Hoe verre ik ook verwyderd mooge zyn, van mynib Stephanus te willen vergelyken met de bovengemelde meefterftukken der dicht- en- fchilderkünst, voor zo verre het de kunst betreft „ vertrouw^ ik echter , ten minfle zulks was myn oogmerk, dat hy in nuttig' heid voor geenen derzelven zal behoeven te wyken. Men gelieve my een oogenblik te vergunnen ,om, we* gens myne behandeling van dit treurfpels eenige ré* kenfchap te geeven. Veelen , dit tooneelftuk kezende, zullen tegen my èpftaan, muitroepen : „ Dit ftaat niet in den bybel!" zo dra zy zien, dat ik Gamalicl blind, en als va. der van Stephanus , ten tooneele voer; dat ik een fchynbaar wonderdaadig Onweder doe ontflaan ; dat ik den held myns treurfpels eenige bovennatuurlyke daaden, waarvan de H. S. geen gewag maakt, laat uitvoeren , enz. dan, niet zonder eenig gevoel van vreugde , voorzie ik , dat deeze of foortgelyke tegenwerpingen my meestal zullen gedaan worden door de zulken 1 die met de dichtkunst weinig bekend, en dus onkundig zyn in de vryheden, die zy eenen dichter fchenkt , en buiten welken die fchoone kunst , in plaats van eene weldaadige zuster, eene geftrenge fiiefmoeder weezen zoude,. Myne leezers , wie zy ook zyn moögen , zyn my niet onverfchillig genoeg, om hen te weigeren "by de hand eenen berg over te leiden, voor welken zy, moo* gelyk reeds by de leezinge van het eerfle bedryf detzes treurfpels, zouden blyven ftaan.  VOORREDE. V De honigvheijende Hoogvliet, hoe zeer het hem als dichter vryjlond, om de eigenfchappen Gods, als perfoonaadjen , in den hemelraad te doen vergaderen ■ verdedigde zulks echter, in zyne voorrede voor zynen Abraham de Aartsvader,- voor wie? alleen voor dezulken, die hy te onbedreven in de kunst onder/lelde. Daar ik deezen grooten man in zyne fchaduwe >ofvan verre poog na te flreeven, door, gelyk hy, eene gewyde Jtofe tot onderwerp van myne dichterlyke oefeningen uit te kiezen, zo heb ik hem ook willen navoL gen,m het verdedigen der behandeling van myn dicht, fluk, voor de minder ervarenen in de poezye. Het kan niemant,die eenigermaate met de gefchiedenis, die de heilige bladen ons voor/lellen , bekend is, vreemd voorkomen , dat ik mynen christenheld ten tooneele voer, als een' wonderdoenden man, alzo de H S. van hem getuigt: dat hy, vol geloofs ende krachts , wonderen ende groote tekenen onder het volk deed (*), Deeze woorden zyn de gr ondjlag, op welken het wondergebouw der twee eerjie bedryven van dit treur/pel berust. ■ Bê C*^De grondtekst zegt: Ixeki Ti$etr» »a} c^ü» ptydK* iv r5 AaS. Het woord r^ar», wonderen, heb ik my in het eerfte bedryf ten nutte gemaakt; daar ik» in het tweede bedryf, myn voordeel heb trachten te doen met CtllAti* pityKhCi, GROOTE TEKENEN, VddRBEDUIQ* 3elen, of aanwïzingen van toekomende gebeurtenisfea.  VI VOORRED É. De H. S. neemt, 't is waar , een diep ftilzwygeiï in acht, aangaande de wonderen en tekenen die Stephanus gedaan heeft; doch fond het my als dichter niet volkomen vry, «e» wonder en een groot teken uit te denken, en die door mynen held te doen verrichten ? Men oordeele, na de leezinge van dit treurfpel, of ik hierin naar wensch gefaagd ben. . Wat de banden des bloeds tusfchen Stephanus en Gamaliül betreft, gelieve men aan te merken, dat de heilige bladen geen gewag hoegenaamd maaken, noch van de maagfchap van Stephanus , noch van die van, Gamalicl. Genoegzaam alle de uitleggers der H. S* zyn van gevoelen , dat de eerfte christen bloedgetuige van een zeer aanzienlyk joodsch gef acht geweest is, gelyk ook. zeer waarfchynlyk uit zyne geleerde twistrede^ nen > met de aanzienykften onder de fchriftgeleerdeni af te leiden is. Heb ik hem derhalven wel oneer aangedaan , door hem een' aanzienlyken jood, een'' raadsheer in den hoogen Raad te Jerufalem, een' deugdzaamen pha* rifeeuw , een' natuurkundigen hoogleeraar een' Gama■tiëL met één woord, tot vader, tot vriend. tot verdediger toe te voegen? Heb ik Gamalicl, van welken de fl S. met zo veel roems gewaagt , wel beledigd , door hem als vader voor te ftellen/,van eenen zoon, ■Wiens bloed het eerfte voor onzen Godsdienst ftroomde » en die , als een der flonkerend/Ie ftarren , fchittert aan den hemel des christendoms ? Heb ik het onmoogelyke, of  VOORREDE. vjf ef zelfs het onwaarfchynlyke, door deeze bloedverwantJchap ten tooneele gebragt? Zo neen, is deeze myro Jchikking volkomen te verdedigen, temeer daar 'er Uit deeze bloedverwandfchap eene hartstochtehke wer, hng der Natuur; eene vader- en- kinderliefde ontfiaat , zonder welke my» Jluk niet weinig van zyne veerkracht zoude verliezen , ja, misfchkn zyne voor naamjte fpringveeren misfen. Ik zal de blindheid van den gryzen Gamaliül niet verdedigen, dan door het treffend tooneel, het welk ik tny verbeelde daar uit voort te vloeijen , en door hei zinnebeeldige dier blindheid, het welk in het vyfde bedryf bewaarheid word. Ik zal voor Veete andere vry>*eden die ik my in ditfiuk veroorloofd heb , geene an. dere befcherming zoeken, dan in de vraage: „ TO * grenspaalen der dichter lyke vryheid ftaan?" lang de kunstrechters, en wie zyn deeze» in eene zaak van dit gewigt ? haaren ommekreits niet zullen beperkt hebben , zal ik moogelyk geene reden hebben om my over deeze vinding te beklaagen, Om bovengemelde reden ,zal ik my ook om/laan van het verdedigen der misflagen in de tydvakken der ge, beurtemsfen , in dit treurfpel Voorkomende ; onder welken de naam van Christen , die lang na de dood van Stephanus in de waetetd kwam , en de vlagt vanPhilippus, dien ik anders, als een perfoönaadie van te groot aanbelang, ten tooneele had moeten bre; gen, niet de minfien zyn; ik zal my ontfaan van' het verdedigen der ingèvlogten redevoeringen, verhaakn, voorfpellingen cr. dichtérlyke veeringen, die al  VIII VOORREDE. Un hebben moeten medewerken om my voornaam oogmerk te bereiken. Een treurfpeldichter is geen gefchiedfchryver, veel minder een naauwgezet predikant, Virgilim doet JEfieas aan het hof van Dido verfchynen, ja die vorftin voor den Troyaanfchen held in liefde ontgloeijen, daar de levensperken deezer twee perfoonaadjen meer dan drie eeuwen van eikanderen affcaan! Een dichter is een fchilder. Een treurfpeldichter moet het menfchelyk hart affchetfen, het doen fidderen, efkeerig, genegen, medelydend maaken, het vertederen, doen weenen , en vooral, door gezonde zedenleer, den mensch opleiden tot het beoeffenen der deugd. Welk eene verpligting ! Het vervullen derzelve was nogthans myn oogmerk, in het bewerken van dit treurfpel. Ach! mogt ik het getroffen hebben! Mogt ik,.. maar welk een wanhopige wensch!,. mogt ik onder de aframmelingen der moordenaaren van mynen Ste» phanus, fechts éênen Gamalicl aantreffen, om, hem in dit treurfpel ziende fneeven , hem ook te beweenen !., Maar , helaas! ik zie hunne handen reeds tpgeheven, om hem andermaal eene wreede dood te doen ondergaan, terwyl hy by verdubbeling uitroept: „ Heere! vergeef het hen, wat zy weeten niet wat zy doen." Baar dit tooneelfluk alleeulyk voor de leezinge gefchikt is, heb ik geene zwaarigheid gemaakt, om de rollen myner perfoonaadjen niet in die engte te beperken , die het tooneel voorfchryft: daarom ook heb ik in het ft uk veele omfchryvingen van ft and, houding en daad  VOORRED'^. iaad gebezigd, die anders op de tooneelen, zónder tanwyzing des dichters, behaoren in acht genomen te worden, Op de tneefteplaatfen, doch niet op allen, heb ik de benaammgen van perfoonen en fteden ter neder gefield gelyk die in den Statten bybel gevonden word,n • vooreerst, om dat zy meer naar den grondtekst zweemen, dan zo als die in de vulgata vertaald zyn, en ten anderen, omdat ik dacht verpligt te zyn my te voegen naar dien bybel, die het meest, door onze landgenooten, fchoon met my in uiterlyke godsdienst, effeningen verfchillende, geleezen word; te meer, daar veelen onder hen de naamen , zo ah de vuteata dt> zeiven opgeeft, naauwlyks zouden verflaan Hier mede mynen taak hoopende volbragt te heb ben, wensch ik éénmaal 'er het loon voor te genieten tn de goedkeuring myner leezeren, voortgevloeid uit dl nuttigheid van mynen arbeid.  PERSQONAADJEN. Stephanus. GamALIËLj vader i. van Stephanus N i k anor, vriend ) Kleophas, dienaar van Gamali'éh Saulus, joodfeh jongeling. Ka j ap h as j hoogeprie/Ier der jooden, Raadsheeren. Lev.iteh. Twee vrylingen. Zwygende. Raadsheeren. Levit n. Vrylingen. , Twee geheimfchryvers. Het tooneei is voor, en binnen de ft ad Jerufakm.  STEPHA1TC7S, D E EERSTE christen bloed getuige i TREURSPEL, EERSTE BEDRYF, Het tooneel verbeeld het M ^ ^ ^ Kedron en de ft ad JerufaUm in V verfchiet ; 0t> zyde "Hom Zich eene vorstclyke begraafplaats, waar boven zich eene marmeren gedenkzuil verheft. EERSTE TOONEEL, STEPHANUS, aan den ingang eener fpclonk zyn kleed van fchaapenvacht nedergelegd hebbende. £> Ja, zulks wasuwwensch. Ik heb dan deezen nacht Geliefde christenfehaare! om u, hier doorgebragt ' Hoe lang vak my de tyd, zo yerr' van u geffchciden |,. Uy ziet fladwaart, P".r h , daar is uw fl.1, c fchaapen myner weidénj Offchooa uw harder met zyn üghaam u verliet, ^eefzyne ziel by u... „een, die verlaat u giet, A ' m  ffl STEPHANUS, Hy treed verder voorwaart op het tooneel. De morgenftar verlicht den hemel met haar glansfen { De ftarren tinden nog aan donkerblaauwe transfeu ; De luchtbewooner rust; 't rust alles rondom my; Ik ben 't alleen die waak in deeze woesteny, In deeze woesteny, waarin ik 't woén der joodcn, Op uw gefmeek alleen, op gistren , ben ontvloden... Ontvloden? neen! een hart, zo 't Jefus volgen zal, Weet niet wat vlieden zy; 't is veilig overal. Dan, deeze ontwykingvan hun woede was ik fchuldig Aan'uwe zorg voor my... De Godsliefde is geduldig. Gy zult uw' Stephanus, deez' dag, nog wederzien... Welaan.... Hy wil zich naar Jeruzalem begeeven. Maar laat my God eerst danken op myn kniên. Hy knielt neder; is in zyne befpiegeling opgetogen; heft zyne bogen en handen ten hemel, en zegt: U, die my hebt gevormd, menschlievend Opperwezen! Door't zuchtend christendom gediend, bemind,geprezen; U, hemelfche Monarch, die zyt, die eeuwig waart En eeuwig weezen zult; beheerfeher van deeze aard'l U zy myn wierook , op dit hartaltaar, gefchonken, Alleen ontdoken aan uw goddelyke vonken. De heemlen zyn vervuld van uwe majefteit: Myn ziel zinkt neder in de diepfte eerbiedigheid, ^ Door haar befpiegling van uw grootheid gantsch verüon7.0 dra zy zich verheft in uwe hemelronden.... ó God!  TREURSPEL. 3 6 God! wat is toch de aard', dan een venichtlyk niet, Wanneer myn geest een zon in elke ftarre ziet, Die, rondom haaren gloed, in kringen nooit te'meeten, Den vasten loop beperkt van dvvaalende planeeten! Gy echter, groote God! ziet neder op den mensen; Gy zorgt voor zyn behoud; voorkomt alom zyn'wensen 5 Gy hebt op hem een oog vol goedheid neêrgeflaagen, En houd den evenaar van zyne levensdagen! Is't aardryk Hechts een niet, wat ben ik, aardworm, dart Voor ui Oneindige! die, met déne enkle fpan De hemelpoolen meet, enze eeuwig om doet wenden ? Wat zyn de koningen met hunne legerbenden? Wat is het fanhedrin, dat wellust fchept in 'c kwaad? Wat is een hooge ftand? wat is een laage (iaat? tls alles, alles, niets in uwe aanbidlyke oogen; 't Zinkt alles grondloos weg in't eeuwig Alvermogen.., Dan, daar ge in alles zyt, daar alles in u is, Is alles goddelyk, is riijes groot. Gewis, Oneindige! Zyn, i„ „w heilig oog, de mieren Verachteiyker dan de koning aller dieren-? Hoe groot dan word de mensch, gefchapen naar uw beeld^ Aan wien gy uwen geest, uw grootheid mededeelt! Hy regt zich op. Aanbiddelyke God.' 'k ben een voortreflyk wezen» De Heiland is voor my uit zyne dood verrezer;Voor my gaf hy den geest, i„ 't doornen van zyn bloedig Ren christen, en gy geeft, dat niets mywanklen doet; A « r, ' Dat  4 STEPHANUS, Dat niets myn hart beuaauwt. ..Dan myn ftokoude vader! Hy gaf my't levenslicht, en is myn vriend te gader... Helaas! hoe zal 't zyn hart beklemmen, als men hem, Zo dra hy wederkeert in 't wreed Jerufalem, Waaruit h.y landwr.art toog , tot fteun der zwakke jaaren, Het christenworden van zyn' zoon zal openbaaren! Hoe zou men zyne ziel met bittre droefheid flaan, Zo hy myn vlugt, voor myn terugkomst, hadveruaan! Welaan dan, laaten wy het joodendom trotfeeren, En naar Jerufalem kloekmoedig wederkeeren. Ja, zulks is de eisch van God, van de armen...van Natuur. Ik voel myn hart ontgloeid door heilig pinkftervuur; Myn ziel betrouwt op u, óGod! die, inmynrampen, Alleen myn toevlugt zyt, en voor myn zaak zult kampen... Maar, eischt gy van uw' knecht, dat hy gevaaren zoek'? Ver-dient zulks uwe gunst, of tergt het uwen vloek? Wil uwe wyze wet den ftervling niet gebieden, Dat hy zyn lyfsgevaar moet weeren of ontvlieden? Terg ik uw goedheid niet, zo 'kmy van 's tempels kruin Wil nederftorten, langs zyn wanden van arduin, Vertrouwend dat gy my uwe engelen zoud zenden, Om 't onheil, dat ik zoek, weldaadig af te wenden? Loop ik niet in myn dood, zo dra ik myne Mem Doe wedergalmen in 't verdwaald Jerufalem, Om mynen Heiland aan het joodendom te preêken, En zyne leering ftaaf door menig wonderteken?(tracht. Neen! 'k terg uw goedheid niet, als ikmyn'pligtbe- l/w.  TREURSPEL. 5 Vw gunsten mededeel aan 't menfchelyk gedacht; Den armen voedfel fchenk , en, door uw wonderwerken, Gepleegd door myne hand, de christnenblyf yerfterken In 't zaligend geloov', hun harten ingeprent; Dus word myn Heiland meer en meer door't volk erkend ÓJefus! al myn heil! myn (leun! myn zielverzaader! Toon uw genade ook aan Gamaliël, myn' vader! Befnyd zyn joodfche ziel, en open zyn gezicht .Voor 't godiyk flonkren van het evangelie Jiehfl ' Myn hart bemint hem teer; hy fchouk my 'taardfche leven: Ach! wil hem, door zyn' zoon, 't onfrerfelyke geeven» Geleid hem aan dit hart, dat naar zyn weerkomst haakt; En, zo >k hem christen zie, is myn geluk volmaakt.. Maarwat jaagt mynenvriend zovroeg naar deeze ftreeken? Zyn boezem fchynt bedrukt, en fchier door angst bezweken ! b TWEEDE T O O NE E L. STEPHANUS, KIKANOR. STEPHANUS. Mynvriend.Nikanor, ach! myn dierbaareamprgenootï.. NIKANOR. Welkfchrikkelykgeval!..Wat is zynranjpfpoedgroot!,.. STEPHANUS. Wat foltert uwe ziel? wat ramp ftaat ons te vreezen? Het voegt ons, christnen, niet zó zeer ontroerd te weezen. A 3 Zo'  6 STEPHANUS, Zo God ons byftand bied, wie kan ons danweêrftaan? Zo hy ons leven eischt, zy itraks zyn wil voldaan. NIKANOR, met fterke aandoening.^Ug[erli^ Myn waarde halsvriend!.. Ach! ... Gy moet nog verder STEPHANUS. Nog verder? wat ftaat my in deeze plaats te duchten? Of zyn myn vyanden van myn verblyf bewust? Wat maakt uw' boezem voor uw' vriend zo ongerust? Nikanor fchynt door derenis zynen vriend de reden zyner droefheid niet te kunnen ontdekken. Ben ik niet verr' genoeg, in dees verlaaten ftreeken, De kudden van myn' ftal, de christenen ontweken? ?k Ontging in dees fpelonk, gekleed in fchaapenvacht, Den barren noordewind , in 't holfte van den nacht; Den heeten middaggloed, in gintfe olyvelaanen. AH' wat my hier omringt kan 't hart tot aandacht maanen. Befchouw dit grafgewelf, het woên des tyds ontvlugt; Het fchonk zyn'grootfchen naam aan dit beroemd gehuch:; En, in de donkerheid van 't uitgehold gefteente, Rust nog het overfchot van Jofaphats gebeente. Daar ryst de olyfberg, waar de Heiland zyn gebeên Ten hemel opzond, voor het menfchelyk geween, Eer hy aan 't bloedig kruis zich liet met edik laaven. In gintfe graffpelonk (*) ligt Abfalom begraaven. Hier ruischt die fneüe beek, die David overtrad, Toen Abfalom hém van den troon geftooten had; Die (*) Deeze is Mislenen het geboomte verborgen voor het oog des aanfdiuiiwcrs.  TREURSPEL. 7 Die Jefus overging met zyne apostlenfchaaren, Om, in Gethfemané, zyn lyden te openbaaren. Gints verr', voorby tic ftad, in 't deinzende verfchiet, A!s gy de kruinen van den tempel overziet, Verheft zich Golgotha , bezaaid met bekkeneelen, Waar Jefus Adams wond aan't kruishout wilde heelen. Waar vond ik ooit een plaats, zo wel gefchikt voor my, In deeze omftandigheên, dan deeze woesteny, Waarin de christenen, zo ik zulks wil geheugen, Myn voedfel dagelyks met liefde willen brengen, Daar deeze beek my drenkt,in't branden van myn'dorst?.. Maar uwe fiuart groeit aan: ontlast, ontlast uw borst In't hart van eenen vriend, die, kan u zulks bevryden Van uwe augstvalügheèn , met vreugd met u wil lyden... NIKANOR. Myn waarde Stephanus! ik voel geene andre fmart, Dan die, gelyk een ftraal des blikfems, op uw hart Zal nederkomen, als gy deeze maar' zult hooren... Na eene lange tusfehenpoozing. Uw vader... ó myn vriend!.. heeft zyn gezicht verloren. STEPHANUS. Myn vader?..zyn gezicht?., ó Hemel! vriend! ..wanneer?.; NIKANOR. Hy kwam op gistren, in den vroegen morgen, weêr, Een wyl na uwe vlugt, naar dees verlaaten flreeken. Zyn dienaar Kleophas is fchier van.fmart bezweken. Gy weet met welk een trouw hy zynen heer bemint, A 4 En  3 S T E P H A N U Si En dat Gavnalië'1 hem aanziet als zyn kind. Üw vader'fmolt van druk, daar gy't geloof derjoodeiij En 't vaderlyk paleis zo fpoedig waart ontvloden... stephanus. Hoe! Is hem reeds ontdekt?... nikanor. 6 Ja; hem vvierd terftond, 'Toen hy zich Weder in Jerufalem bevond, Uw christenwording, door onze eigen christenfchaaren, Die medelydend met zyne ongelukken waren, Met vreugd geopenbaard. Zy lenigden zyn fmart, En fchonken deezen troost aan zyn gefolterd hart: ,; Dat God zyn' wondren geest een' man had ingeblaazcn, Wiens groote tekenen Jerufalem verbaazen; Dat hy zich thans in 't dal van Jofaphat onthield; Maar dat die groote man , door's hemels geest bezield, Was in zyn' Stephanus, zyn' eigen zoon te vinden, Wierd hem met zorg geheeld, door onze boezemvrinden; Bevreesd, dat, zo hy zulks ontydig had verdaan, Hy hunnen raad om u te nadren zou verfmaèn... stephanus. ,„eti 6 God! Merk zyn geloof!.. Myn hart is gantsch meêdoo- Schenk hem het licht der ziele, en 't licht der vleeschlyke oogen. Hy heeft te veel geleên! zyn zoon en 't zonnelicht Zyn, op éénzelfden ftond, ontrukt aan zyn gezicht, Na dat zyn lieve gaê, eerst naar het graf gedraagen, Zyn'  TREURSPEL. 9 Zyn' boezem kwynen deed, van diepen rouw géflaagfen ; En hem de dood in 't kort twee zoonen heeft ontrukt, Wier jammerlyk verlies nog 't hart myns vaders drukt!.. Maar, halsvriend, door wat ramp heeft hem 't gezicht beNIKANOR. (geeven? Een felle blikfemftraal, voorby zyn oog gedreven... STEPHANUS. ó Hemel f NIKANOR. Kwetste, door den gloed van »t yslyk licht, 't Gezichtvlies, en ontnam voor eeuwig hem't gezicht. STEPHANUS. r, (.doogen. Voor eeuwig?., neen , myn vriend! God zal dit nooit ge • Welaan, laat my tcrftond zyn' traanenvloed gaan droogen En fchenken hem één' zoon , en 't licht des hemels weer. Gun dat ik naar de ftad en mynen vader keer'. God heeft die wondre kracht zyn'dienaar niet gefchonken, Dan,om zyns vaders hart, door wonderdaên, te ontvonken In liefde voor een leer', door Jefus ingezet. Myn vader haatte nooit de christnen; en zyn wet Op 't yverigst' getrouw, heeft hy hen nooit beledigd, Maar in den hoogen raad, door eedle taal, verdedigd. Reeds nam ik myn befluit om naar de ftad te gaan, Voordat ik uit uw' mond zyn'rampfpoed had verftaan,.. Welaan, myn amptgenoot... NIKANOR. Wat taal doet gy my hooren!... A 5 Hei  io STEPHANUS, Het joodfche volk heeft reeds uw' ondergang bezworen, stephanus. Myn' ondergang? nikanor. ó Ja, myn waarde boezemvriend! En, 't geen het meeste thans uw verdre vlugt verdient, Is, dat Gamaliè'1, die voor uw leven duchtte, Mei blydfchap eindelyk ook toeilond dat gy vluchtte; Ja, 't was een balfem in zyn verschgeflaagen wond', Toen hy uw yvervuur voor Jefus wet verftond; Uw vltrebtverrukte hem, dien ze eerst benaauwd deed beeven, Door blyde hoop van u gered te zien, gedreven. De zorg voor uw behoud bezielde alleen zyn hart, En die verminderde zyn kommerlyke fmart Om 't derven van zyn' zoon, zo dra hy had vernomen, Dat Saulus tegen u in 't harnas was gekomen. Dus, zo gy hem bemint, ontwyk dan verr' dit oord. Gy zyt fchier in 't gezicht der groote waterpoort: Hoe ligt kon u een jood in dit verblyf ontdekken! step h a n u s. ó Halsvriend! moet ik dan myn hand ter hulpe onttrekken Aan eenen vader, die het licht des hemels derft, En , grys van ouderdom, in zorg en hartzeer fterft? Myn kinderlyk gemoed kan zulk een'last niet draagen. nikanor. (wangen... Gy kunt,met fchroom, deez' dag hier uwverblyfplaats Ligt  TREURSPEL. 11 Ligt dat uw vader, die de christenen waardeert, Zich herwaart leiden doet, eer de avond wederkeert. Maar 'k fmeek, verinyd de ftad: zyn angst zou hem doen iheeven, Zo hy vernam, dat ge u daar binnen had begeeven. Hy ziet de christenen alöm vervolgd, verjaagd; Den vlugteling, gelyk een' booswicht, ingedaagd; Hem, die gegrepen word, belaên met geesfelflagen... Ach.' vriend! waar zien we een einde aan al die wreede plaagen, Daar Saulus , fchoon nog jong , alom, gelyk een leeuw, Die hongrig zoekt naar prooi, met brullend moordgefchreeuw De bange lucht vervult, langs Salems ruime ftraaten, En van verwoedheid tiert, als dol en uitgelaaten; Den gantfchen ondergang van't christendom bezweert, En daarom brieven van d'aartsölferaar begeert, Zich vleiende daardoor de fchaar' der christenzielen Te doen verdry ven, of op de aarde te vernielen. Philippus is alreeds zyn dolle woede ontgaan: Maar God, die uit dit kwaad het goede deed ontftaan, Zond deezen amptgenoot, op Gaza's woeste wegen, Den fchatbewaarder van vorftin Kandace tegen, Dien hy bekeerde tot het christendom , zo dra Die kamerling begreep, verlicht door Gods genaé, Dat onze Heiland in de oraklen lag befloten; pods geest vervoerde toen Philippus naar Azoten .. . S TE-  ia STEPHANUS» STEPHANUS. De Hemel zy gedankt! myn amptgsnoot is vry! Dus is 'er in de ftad ook geen gevaar voor my. Hy, die op God betrouwt, vind nimmer zich bedrogen. Op zyn voorzienigheid moet ieder christen boogen... NIKANOR. 't Is waar, maar hy moet ook 't gevaar met zorg ontvliên, Zo Gods voorzienigheid zyn redding zal voorzien. En wie wierd ooit bedreigd met zo veel doodsgevaaren, Dan gy, myn Stephanus? Om 't léven u te fpaaren, Vloog ik naar dit verblyf, met een angstvallig hart; Om u word ik geprangd door felle boezemfmart. Na uwen redetwist met onze vryè'lingen , Waant elk van hen'tzyn' pligt.naar d'ondergang te dingen Van myn' getrouwen vriend, die onze noordftar is Op de ongeftuime zee, en in de wildernis Van wrangen tegenfpoed . en ongehoorde elenden. Tracht van uzelv', ó vriend! uw onheil af te wenden. Gy kent den feilen haat van 't woest Ciliciesch volk, En 'tfnood Syreensch gedacht; gy weet wat onweerwolk De Alexandrinen op uw hoofd doen famentrekken; Ja welk een rampörkaan u Afia zal wekken, Sints gy, door God ontvonkt, en door zyn' geest beftierd, De waarheid hebt doen zien, en dus gezegevierd: Zy zyn als dol van fpyt, en , daar ze uw daaden vloeken, Beveelen ze overal uw fchuilplaats op te zoeken. Behoud u door de vlugt, eer gy gekerkerd word. De  TREURSPEL. 13 De vvaare christen doet zichzelven nooit te kort. Gy zyt nu de eigendom der arme christenfchaaren; Gy fpaart hen allen, door uzelven thans te fpaaren. Ontgaa een' korten ftond dit ftreng vervolgen, om Daarna meêr hulp te biên aan't zuchtend christendom, 't Is wysheid nog in tyds de dwinglandy te ontvlieden; 't Is dwaasheid de overraagr vermetel 't hoofd te bicden. STEPHANUS. En 't is aldus, ó vriend, dat my een christen fpreekt, Voorlang, in Jefus fchool', geleerd en aangekweekt! Is dit betrouwen op Gods byftand en genade? Gaa met uw eigenhart, ik fmeek hetu, te raade; Dat hart zegt u gewis, dat nooit een harder zal Zyn kudde ontvlieden , in het dreigend ongeval: Dan moet hy, meer dan ooit, zyn lammeren behoeden. De goede harder word gekend in tegenfpoeden; En , heeft de wyze God Philippus reeds gered ; Waarom, indien ik blyf gehoorzaam aan zyn wet, Zal. hy my, minder dan myn'amptgenoot, befchutten? Ach! zyn barmhartigheid is nimmer uit te putten. NIKANOR. Ik ben een christen, ja, tot aan de martelkroon: Maargy, myn Stephanus! zyt christen, vriend en zoon. Gy zyt myn dierbaarst pand, myn vriend; wien heb ik naGy hebt, behalven my, een'gryzen... blinden vader,^1'? Wien gy, indien men u in ketenen mogt liaan, Door bitter harteleed ten grave zoud doen gaan. Hoe!  34 STEPHANUS, Hoe! zou uw teder hart dat ongeluk niet vreezen? Gebied ons 't christendom ontaart en wreed te weezen? Gy ziet, de morgenzon krimpt nog haar ftraalen in; Zy fchiet een' flaauwen glans op gintfen tempeltinn'; 't Verbleekt geftarnte is nog den hemel niet ontvloden; 't Schynt of de ftilte zelf u 't vlugten heeft geboden; 't Slaapt alles rondom ons, deftad, de heuvels, 't veld. Ontwyk dit oord, myn vriend! Daar't heilig recht niet geld, Is elk voor reden doof. Men zal uw bloed doen flroomen, Zo dra gy weder in Jerufalem zult komen. Ik fmeek u niet alleen om een verhaaste vlugt; De gantfche christenheid is voor myn' vriend beducht. De apostlenfchaaren, ons, de weduwen en weezen-, Uw' dierbren vader zelf kunt gy van angst geneezen, Indien gy u begeeft naar eene ftad, waar gy Verborgen blyven kunt voor joodfche razerny. Daar kunt gy uw verblyf uw'vader ftraks doen weeten. Met hoe veel zielsgeneugt zultgy hem welkom heeten, Wanneer hy u, bevryd van angst, omhelzen zal! Gods wondre werking rust op u toch overal; Gy kunt die overal uw' vader doen befpeuren. Dus zal hy zynen zoon noch zynen ramp betreuren; Dus blyft ge aan't christendom, aan vriendfehap, aan Na- En tederheid getrouw. Doof thans dat yvervuur Ctuur Dat uwe ziel ontgloeit, en hoor naar 'tangftig fmeeken Van eenen amptgenoot , wiens vriendfehapstraanen fpreeken. STB»  TREURSPEL. 15 STEPHANUS, met ontrociing. Myn waarde boezemvriend! . helaas!., wat bittre fmart!.. Natuur en 't christendom beltonnen t' far.m' myn hart. Hier fmeekt een vader, reeds gekromd door hooge jaaren, Dat ik hem troosten zal in zyne zielsbezwaaren; En ach! die troost beftaat in myne vlugt alleen!... Daar fchreit onze armenfchaar'; haar jammerlyk geween Roept my weêr naar de ftad,tot troost in haare elenden!.. Waarheen, Nikanor, moet ik thans myn gangen wenden?.. Maar Jefus triomfeert; hy roept me; ik volg zyn (tem. Kom, treeden wy met moed naar 't hoog Jerufalem. Myn Heiland leerde my, dat, om hem aan te kleeven, Ik zelfs myn' vader en myn moeder moet begeeven; En dat ik, zo ik hem wil volgen, overal Zyn kruis moet torsfchen, in dit droevig traanendal. Daar toe ben ik bereid; ik zal 't metblydfchap draageu. Ik onderwerp my aan het godlyk welbehaagen, In 't volgen van myn' pligt, door God my opgelegd, En laat de zorg aan hem; dat hy myn zaak beflechtt'. Hy, die my (leeds befchermde, en thans weêr moed komt Zal onophoudelyk op myn behoudnis denken ;(fchenken, Die vast op hem betrouwt vind hulp in zynen nood; En eischt hy dat ik, om het christendom, de dood, Hoe wreed ook, ondergaa; welaan , ikfchenk myn leven Aan hem te rug, die 't my weldaadig had gegeeven; 't Behoort alleen hem toe, en eischt hy 't wederom, Hoe groot is 't fterven dan voor 't nut van 't christendom!.. Hy  16 STEPHANUS, Hy ml zich metyver fiadwaart begeeven. (naa]ien? ( Maar, welk een'grysaarczien we onze eenzaamheid geHet is myn vader zelf!..ó God! die my doetblaakeu In liefde voor een leer', door Jefus my gepreekt; Wiens almagt alles fchept en op dén' ftond verbreekt; Die't menschlyk hart verkneed naar't godlyk welbehaagen; Laat mynen vader van uw wondren thans gewaagen j Opdat hy eenen zoon* het licht... de zaligheid Dit oQgenblik aanfchouw'!.. Tegen Nikanor* Zie, hoe die grysaart fchreit, Terwyl hem de armen van zyn' dienaar onderfteunen; Zie hem met de eene hand op't beevend ftokje leunen. Ik kan niet langer myne ontroering wederftaanLaat ons, eer Kleophas ons merk', ter] zyde gaan. Zy vertrekken aan de rechterzyde des tooneels; men onder' fielt, dat zy naby genoeg blyven, om het gefprek t%Z* fchen Qamaliël en Kleophas te kunnen ver/laan. DERDE T O O N E E L, GAMALIËL, KLEOPHAS, KLEOPHAS, Wy zyn reeds by het graf van Jofaphat gekomen, Langs eene lange dreef van jonge olyveboomen. Hoort gy het ruisfchen van de beeke Kcdrou niet?  TREURSPEL. 2? G AMA LIËL. Ik hoor het mislenen wel van dien beroemden vliet: Maar ach! de hemel Iaat my dien niet meer aanfehouwen, Om, langs zyn' vruchtbren boord, Gods wonderen te ontAan myne telgen, die de hemel my ontnam, (vouwen Hier was het, Ö myn vriend! dat Ik niet zelden kwam, Met mynen Stephanus, myne armen thans ontvloden, Hem, wandlend, wandleilleerde op'tpad van GodsgeboEn , in zyn' jongen geest, den weêrgaêloozen fchat (den> Verzegelde, dien ik voor hem verzameld had; Toen ik hem,nogeen kind,reeds klimmen deed,bytrappen, In zede-en oudheidkunde, in hcogre wetenfehappen, In godgeleerdheid, in de wondren der natuur, En in 't befpieglen van Gods tintiend hemelvuur. Hier was het,datwy t'faam'zyn moeders dood beweenden, En onze traanen met de zedenleer vereenden;.. Ziet gy dien christen niet, die zo veel wondren doet? KLEOPHAS; 'k Heb, op den gautfehen weg, geen' Merveling ontmoet. En wat toch zou u dit, in uwe blindheid , baaten? Gy moet u op de magt der christnen niet verlaaten. Hun konst, mynheer, beftaat het meest' in toverkracfe,- GAMALIËL. De Satan heeft aldus een goddelyke magt! Hoe! kan hy kreupelen doen wandelen; den blinden t Gezicht, en dooven hun gehoor doen wedervindenV Geeft hy den Mommen fpraak? Deed hy ooit wonderdaên B Tea  !8 STEPHANUS, Ten uutt'des ftervlings, dan kon nooit zyn rykbeftaan. Schoon ik aan Mofes wet getrouwlyk blyv' verbonden, Heb ik iets goddelyks in 't christendom gevonden. Die jefus, zo als ik, heeft van naby gekend, Houd zyne beeldtuis diep in zyne ziel geprent. ,Ik zag zyn gantsch bedryf, en 'tbiyktuit al zyn daaden, Dat hem de hemel met zyn gunst had overlaaden, En dat, hoe arm hy waar', hy niets van noden had. Hy vond, als hy't begeerde, een'grondeloozen fchat! De 1'choonheid zyner ziel was in zyn wezenstrekken, En in de fchoone leest zyns lighaams, klaar te ontdekken: Hy paarde wetenfehap en deugd met wys beleid. Hoe ernstig was hy niet by al zyn vriendlykheid, Als hy de fchyndeugd van de Pharifeeuwen gispte, En hun geldgierigheid en kuipery berispte! iN'ooit trok hy zyn gelaat, hoe minzaam, tot gelach, ■Maar weende menigwerf; zelfs op dien grooten dag, Toen hem Jerufalem haar poorten binnenhaalde, En't volk ,, Hofannah! „ riep, daar niets hun vreugd bepaalde , Was Jefus weenende, en hy weende zelfs om haar... Wat wondertekenen deed hy in 't openbaar! *k Was zelf te Naïm, toen zyn wonderftem het leven Aan eenen jongling gaf, dien *k had den geest zien geeven. Elk weet hoe menigwerf hy kreupelen genas, En 't daglicht fchonk aan een' die blind geboren was. Wat zuivre zedenleer heb ik hem hooren preéken! ,'k Was tegenwoordig by dat groote wonderteken, Wan-  TREURSPEL. 19 Wanneer hy Lazarus, die reeds den doodilaap (liep, Door „Lazarus kom uit,,! weêr tot het leven riep. 'k Zag hem, op Gplgotha, aan 't fchandlyk vloekhout fneeven. Ik voelde, by zyn dood, het aardryk fchudden, becven; En, had de hemel my dat wonder niet ontroofd, Had ik ook moogelyk der christnen opperhoofd, Na zyn verryzenis, door zyne apostlenfchaaren Uevestigd overal, ten hemel op zien vaaren. Dan, dit geloof ik Hechts: ik heb zulks niet gezien. Maar al de wonderen, die dagelyks gefchiên Door zyne apostelen, doen me onbepaald gclooven, Het geen het zwak begrip eens ftervlings gaat te boven, KLEOPHAS. En daarom waant gy ook, dat deeze christen zal Een middel weeten in uw treurig ongeval! Vertrouw zulks niet,mynheer;keer naar den tempel weder1; Werp u eerbiedig voor den God der jooden neder ; Smeek dien om zyne gunst; verfmaad der christnen God, Om euveldaên gekruist op Golgotlia's fchavot. Gy zyt niet flechts een jood, die dwaaling moet beletten, Maar zelfs een Pharifeeuw, een leeraar onzer wetten j By 't joodfche volk geacht om uwe wysheid, en Wiens trouwe dienaar ik fints veele jaaren ben j Maar zie ik dat uw hart de christnen aan blyft kleeven, Moet ik Gamaliël, fchoon tegen dank, begeeven. Hoe! kan een Pharifeeuw by eenen christen gaan, Om middlen Yoorzyn'ramp, zyn blindheid te verftaan? B a CA.  20 STEPHANUS, GAMALIËL. Uw yver voor de wet doet u van 't heilfpoor dwaalerï. Hoe kan de flonkerltar der waarheid u beftraalen, Zo lang gy haar ontvlugt, of fiddert voor haar licht? Slaa op den Syriër, op Naman, uw gezicht, Die door Jehovah met melaatsheid was geflaagen: Schoon heiden , ginghy by een' jood geneezing vraageu; Eliza was die jood; Eliza hoorde hem; Verhief met kracht, op God betrouwend, zyne Item; Zond Naman naar den vloed, (*) deed hem zyn lighaam wasfchen; De heiden trad terftond gereinigd uit zyn plasfen: En waarom zou een jood by eenen christen niet Naar middlen omzien, in zyn rampfpoed en verdriet; Daar wy van heidenen, van onbefneednen leeren, De wonderdaaden Gods in ieders handen te eeren?' En, fchoon de Syriër de afgodery verliet, Staa ik gelyk een rots, wat wonder hier gefchied'... KLEOPHAS. Hoe! is het niet de wet des joodendoms verachten, Wanneer wy wonderdaên van andre volken wachten? De Syriër bekwam zyn hulp van onzen God; Gy wacht die van den God der christnen! daar't gebod Dat God aan Abram gaf, om't vleesch te doen befnyden, Een fcheidsmuur weezen moet, die ons, door alle tyden. Van alle volken fcheid, van christnen bovenal, Wier God, dus geeft men voor, ons volk verdelgen zal. G A • £*) De Jordaan.  7 R E U R S P E L. m GAMAUËr,. 'Er is dén God,myn vriend: die God doet wonderwerken, Door alle tyden heen, in allerhande kerken; Die God werkt overal, waar deugd het hart beftiert; Door deugd alleen word hy gediend, bemind, gevierd; Hy laat zyn goedheid aan geen tempeldienften. binden; Zyn waare tempel is in 't deugdzaam hart te vinden. Schoon ik de jooden om hunne oudheid nog bemin, Acht ik de christnen om hun goddelyk begin. VIERDE T O O N E E L. G AM ALIËL, KLEOPHAS, NIKANOR. NIK A NOR. IMynheer; een christen, in dees dreevenu ontweken, Wenscht u één oogenblik, doch in 't geheim , te Ipreeken. GAM ALIËL. Een christen? Is deeze ook die wonderdoende man, Wiens daaden klinken door 't verbaasde Kanaan? Verwyder ueenwyl,myn dienaar; wil niet Ichroomen. Ik zal op 't oogenblik u wederom doen koomen. Kleophas begeeft zich fchoorvoetende en droefgeestig tusfchen het geboomte, aan de linkerzyde des tootieels. Hy ziet dikwerf om, bekommerd over het geen zyn' meester zoude moogen gebeuren, verbergt zich vervolgends voor Nikanor, doch niet gantsch onzichtbaar voor het oog des aar.fchouwen. B 3 VT F-  6* STEPHANUS, VT F D E T O O N E E L. GAMALIËL, NIKANOR, KLEOPHAS, tusfchen het geboomte. GAMALIËL. Is hy vertrokken? NIKANOR. Ja , mynlieer. GAMALIËL. En wie zyt gy, Die mynen dienstknecht zich verwydren doet van my? NIKANOR. Ik ben een christen, die, door deernis aangedreven, U wenscht vertroosting in uw ongeluk te geeven; Een vriend diens grootenmans, die, dooi Gods geest ver- Veel wonderdaaden in Judea heeft verricht. (licht, GAMALIËL. r sjr ui t (wen!.. Wat blydfchap.' hemel! mogt myn oog dien man aanfehou- NIKANOR. Op Gods Almoogendheid moet gy vooral betrouwen. God is de trooster van den fterveling die fchreit. Gods heerfchende eigenfehap is goedertierendheid. GAMALl ËL. Hy doet, in Jefus naam, veelvuldig wonderteken... Vergun my echter, met dien grooten man tefprecken. Tcderhartig, Ach! dat hy ook zyn gunst een blinden vader toon', Die  TREURSPEL. 23 Die, grys en kinderloos, om zyn'verloren zoon, r{en Een'christen, die 's volks haat moest uit de ftad öntvlugIu de aakligftc eenzaamheid en duisternis moet zuchten, 't Is waar, 'k ben Mofes wet trouwhartig toegedaan, Waar 'k heb, om uw geloof, dit onheil uitgellaan. Ach! mogt die vroome man, naar deeze plaats geweken, De goedertierendheid des hemels voor my fmeeken! Voor my, die om zyn leere een' zoon verloren acht; Voor my, die Jefus, eer hy wierd aan't kruis geflagt, Beminde als eeneu vriend, eu dien ik, meuigmaalen, Gulhartig, als een' gast, mogt in myn huis onthaalen; Voor my, die, fchoon een jood, de christenen bemin, En hun befchermer ben in 't wraakziek fanhedrin. Hy was myn laatftezoon, myn vreugd en welbehaagen; Alleen de (teunftok van myne afgeleefde dagen; De paerel van myn kroon , de vreugd van ons gedacht.... Misfchien, ö hemel! reeds door fnooden omgebragt! Schreiende. Wie kan dat zwaar verlies, zo lang ik leef, vergoedend NIKANOR, na eene korte flihe , met aandoening en medeljdtn. Hoe groot, Gamalié'1, zyn uwe tegenfpoeden! GAMALIËL, met verbaasdheid. Maar hoe! weet gy myn'naam? van wien heb tgy gehoord?.. NIKANOR. De goddelyke man, geweken naar dit oord, Heeft my geopenbaard.... B 4 Gi-  H STEPHANUS, PAMAI.IËL, verrukt. Wat vreugd I dus kan hy weeten, Dat myn verloren zoon word Stephanus gehecten.... Ecnsfags weder tot neêrjlagtigheid vervallende. Maar ach 1 hy isme ontvlugt, en ik, helaas! ben blind... Wat baat het dat ik hem, of hy my, wedervind'? Hy zal zyn'vader, van het licht beroofd, aanfchouwen; Hem zal ik fteekeblind in bceveude armen houên! Zyn traanen zullen my befproeijenj ik zal hem Alleen bezitten, door het hooren naar zyn fiem Door 't drukken van zyn hand, die, onder traanenfchreien, My, becvende en verbleekt, naar 't open graf zal leién; Door't bonzen van zyn hart, dat fel en angftig flaat, Door 't vaderlyk geftreel van zyn befchreid gelaat, o Christen! ach! gy kunt de droefheid niet befeffen, Die myn'beminden zoon in 't zwoegend hart zal treffen... Hy is, misfchien alleen om my, de ftad ontgaan, Uit vreeze dat de fchrik my om het hart zou liaan, Alzo ik éénmaal toch ontwyfelbaar moest hooreii, Dat hy der christenen geloof had trouw gezworen. Ik zag een tedre gaê van myne zy' gerukt, De levensbloemen van twee zoonen afgeplukt, En my, door fmart verteerd , verzwakt ten grave ftreevcn, Waarom ik my een wyl had op het land begeeven.. Maar God, die alles met een heilzaam oogmerk doet, Ontnam my daa> 't gezicht, door d'ysfelyken gloed Eens feilen blikfemftraals, terwyl ik, opgetoogeu. Door  TREURSPEL, 25 Door al de wonderen van 't godlyk Alvermoogen, My in befpiegeling van zyne raagt verloor. Waarom ik, op den raad van eenen vriend, verkoor, Terflond myn fchreden naar Jerufalem te wenden, Om daar te zoeken naar een hulp in deeze elenden. Ik keer, met Kleophas, naar myne woonftcê wéér, Maar acli! ik vind myn' zoon, myn' Stephanus niet meer! Hy is, om't christendom, de ftad... dit hart ontvloden... En moogelyk is hy reeds in 't getal der dooden. Doch uwe christenfehaar', bezield door medely', Heeft uraks my aangefpoord, om, in dees woesteny, Een' wonderdoenden man te volgen op zyn fchreden... NIKANOR. Myn vriend heeft reeds voor u Gods almagt aangebeden. Hy weet dat gy, hoewel gy Mofes leer' belyd, Nochthans befchermer van de christenfehaaren zyt... GAMALIËL. Met al myn hart!... helaas! wie toch kan ooit gedoogen, DatSaulus, nog zó jong, bekleed word met vermoogen^ Om in Jerufalem van huis tot huis te gaan, En al wat christen is in ketenen te (laan? Dat hy word onderftcund door 't hoofd der oiferaaren, En eene bende van gewapende barbaaren, Die naar Damaskus hem in 't kort geleiden moet, Op dat hy zich daar baade in fchuldloos christenbloed? Die Saulus, dien ik als myn kind had opgetogen, En die myn ljsfen aan myn kuiên had ingezogen! B 5 Maar  25 STEPHANUS, Maar ach! hoe weinig vruchts heeft hy daarvan geplukt, Daar hy zyn burgeren moedwillig onderdrukt; Die, fchoon in Tharfis uit een' ambachtsman gefproten , Een wreed vervolger word van zyn natuurgenooten ; Waarom hem Kajaphas zyn vriendfchap fchonk; ja, hem In alles raadpleegt, ais een wisfe orakelitem... NIKANOR. De werken van Gods hand , in weerwil van zyn woeden, Zyn nooit te fchenden: neen! God zal die zelf behoeden... GAMALIËL. Zulks heb ik menigwerf in 't fanhedrin gezegd: Doch door myn' goeden raad niets anders uitgerecht, Dan dat ik christenen, bclsên met geesfelflagen ,* Van voor het aangezicht der priestren zag verjaagen, Wiet grooter' moed bezield, in dien verneêrden ftaat. Ik heb myn handen nooit bezoedeld met dat kwaad, Maar altoos heb ik recht en vroom voor God gewandeld, En in myn gantsch bedryf, naar myn gemoed gehandeld. Met veel aandoening. En echter Haat my God met blindheid, en ontrukt My een' beminden zoon, 't geen my ten gravedrukt... Maar 'k zal my over Gods beftiering nooit beklaagen. De goddelyke wil is ook myn welbehaagen. God weet,waarom hy my, reeds grys, met blindheid doeg, Én my een' zoon ontnam, dien ik in 't harte droeg; TL en' zoon,wiens deugd fints lang alöm had uitgeblonken; Een' zoon , wien God zó mild zyn gaaven had gefchonken! Bit-   Iii je^us naam, aanfcnoirw uw' zoou en't liclil, myn rader, Aaii't liart een* Christens J STEPHAiïUS I&JBetfryfi VI * Scan.  TREURSPEL. af Bitterlyk fchreiende. Aanhoor, myn lieve zoon! die vaderlyk geween... Myn hart fchreit zonder eind'... 't fehreit thans om u alleen... Het fmelt in eenen vloed van heete en zilte traanen... De hemel niet, maar gy deed myne heilzon taanen... 'k Ben alles, alles kwyt... myn hart... ach! 't klopt niet meer... Het aardryk is me een graf.,, reeds daal ik daar in neer... Zo gy geftorven zyt...fterf ik met u te gader... ZESDE T O O N E E L. DE VOORIGEN, STEPHANUS. STEPHANUS, naar zynen vader fnellende, met eene verhevene flem. In Jefus naam aanfehouwuw' zoon en't licht, myn vader Aan 't hart eens christens!.. Ily knelt, op eene treffende wyze, zynen vader tegen zyn hart. GAMALIËL, verbaasd en ontroerd rondom ziende, en in de armen van Stephanus bezwykende : ó Myn God! STEPHANUS, hevig aangedaan. Myn vader! GAMALIËL. Ik Verlies myn kracht... ik zie... myn' zoon!.. Ily is geheel buiten zichzelven. NI-  a3 STEPHANUS, NIKANOR. Welk oogenblik! Stephanus en Nikanor onder/leunen den grysaart. KLEOPHAS, met de uit erft e verbaasdheid en ontfteltenis toefchietende. Genaê, Gamaliël! vergeef myn fpoorloos twisten! 6 Stephanus! genaé ! 'k val voor u néér! 'k ben christen! Hy valt neder voor de voeten van Stephanus. Hier volgt eene diepe en aandoenlyke flilte, zynde geene der perjoo:iaadjen in jlaat, om zyn hartsgevoel dit oogenblik door woorden uit te drukken. Stephanus reikt zyne hand aan Kleophas, en regt hem op. Kleophas is befchroomd en ingetoogen. Nikanor en Stephanus geleiden den bezweken , en daarna flaauw hykomenden gryzaart naar een* keuvel, dietusfchen het geboomte, voor het oog des aanfchouwers verborgen is. Kleophas volgt hen fidderende na. De gordyn valt. Einde des eerfien bedryfs. TWEE-  TREURSPEL. 2g TWEEDE BEDRYF. Het looneel verbeeld een bosch van olyfboomen , waarin zich van afftand tot affland eenige keuvels opdoen. In het midden des tooneels ziet men eene marmeren kolom boven de graftombe van Abfalom, By den aanvang van dit bedryf is de horizont helder en glansryk, doch word ,geduurende het gefprek der perfoonaadjen, langzaamerhand verduisterd. EERSTE T O O N E E L. STEPHANUS, GAMALIËL, NIKANOR, KLEOPHAS. By het openen der gordyn ziet men Gamaliè'l, als verrukt, den hemel, deeze landflreek, en zynen zoon, met aandacht en verwondering1, beurtelings befehouwen; Nikanor fckynt met hem te fpreeken , terwyl Stephanus den nederknielenden Kleophas opregt. STEPHANUS, tegen Kleophas. Ik fmeek u, regt u op; dank God, dank God alleen; Myn hand was 't werktuig flechts van zo veel wonderheên. Hy omhelst Gamaliè'l met hartelyke aandoening. Myn dierbre vader! ach! word christen aan dit harte.. > GAMALIËL. Wat leed myn ziel, om u, al duldelooze fmarte! Ach!  jo STEPHANUS, Ach! waarom zyt gy myn omhelzingen ontvlugt? STEPHANUS. 't Was op der christnen raad,voor' t joodfche volk beducht. Zo dra Gods wondre hand my Mofes wet ontrukte, En ik my onder 't juk van Jefus nederbukte, Wierd myne ziel beftraald als door een bemclsch licht; Dat uit te breiden fcheen my myn voornaamfte pligt, Ik liet dus overal, in alle tempelkooren, Myne opgeheven item, tot Jefus loffpraak, hooren. Daar door ontftak ik fel der jooden haat alöm; Men woedde tegen my, thans lid van 't christendom. De fchriftgeleerden, tuk op godvergeeten listen, Begeerden overal met my te redetwisten: Doch nimmer konden zy de kracht des woords weêrfiaan, Dat God, door zynen geest, uit mynen mond deed gaan. Zulks deed hun' feilen haat,veel meer dan ooit,ontbrauden: Temeer, daar Jefus, door myn wonderdoende handen, Zyn wet bezegelde, en zyn magt erkennen deed, Zo menigwerven ik voor 't evangelie ftreed. Hun toorn, nu fel getergd, geraakte dol aan 'tzieden. Zy deeden overal myn' levensloop befpieden, En hitsten 't joodfche volk arglistig op my aan. In weerwil van myzelv', moest ik hun woede ontgaan , Gedrongen door 't gefchrei der bange christenfehaaren, Die niet gegrond genoeg op Gods beftiering waren, 'k Ontging hen, fchoon ontvlamd door goddelyken gloed. De zwakheid komt fomwyl den zwakken te gemoet. 'k Ver-  TREURSPEL. 31 'k Verfchoonde hunne vrees, door broedermin gedreven, En fcheen, benevens hen, voor 't joodfche volk te beeven, Vooral toen ik verftond , hoe 't fnoode mannen zocht, Die, door den glans van 't.goud verlokt en omgekocht, Voor't wraakziek fanhedrin booshartig zouden zweeren, Dat ik gezworen had den tempel om te keeren, En God en Mofes wet fteeds lasterde overal. 'k Begaf me op gistren dan naar dit beroemde dal, Waar God, wiensraadsbefluit geen ftervlingaf kan raeeteu; Die alles vormen kan tot fchakels van zyn keten; Myn' vader heenzond, ter bekoming' van 't gezicht, En u, ó Kleophas! riep tot zyn eeuwig licht. ^e Dankt faam' Gods goedheid voor zyn wondren, zyn gena- Gamaliël omhelzende. Myn dierbre vader! ach! belyd, eer 't is te fpade, De zuivre zedenleer' van Jefus, want zyn juk Is zoet, zyn last is ligt. Hy lenigt onzen druk; Hy is de harder die zyn fchaapen op gaat zoeken, Wanneer zy dwaalen in verre afgelegen hoeken; Ach! dat die harder u, in deeze woesteny, By zyne kudde voeg'... KLEOPHAS, ah verrukt tegen Gamaliël. Wat vreugd waar' dit voor myl Voor my, die door de magt van Jefus neérgeflaagen , Hem 't offer wyden zal van al myn levensdagen. Ik volg, ik volg het licht dat reeds myn ziel beftraalt. Heeft dan dit wonder van uw' zoon uw ziel verftaald! Gy  3fl STEPHANUS, Gy deed my ftraks uw ftem byna als christen hooren; Thans moet uw dienaar zelf u tot bekeering fpooren!... Wat dikke duisternis benevelt uw gemoed, Daar zulk een wonderwerk u 't licht befchouwen doet? Opgetogen en verrukt. Hoe wonderlyk, 6 God! beftiertgy 'smenfchen daaden ! De kromfte wegen zyn voor u de regtfte paden! Gy fchenkt myn' meester 't licht der oogen, maar, ó fmart! Ge ontneemt de ftraalen van uwwysheidaan zyn hart! My, eertyds vyand der bedrukte christenfchaaren , Begeert ge, op't onvoorzienst', uw goedheid te opehbaaren, En roept, terwyl gy my bemint, en hem verfmaad: 'k Heb Jacob lief gehad , en Ezau steeds gehaat. gamaliè'l. Moet ik u anderwerf de redenen herhaalen, Qen? Die myn gedrag, hoe vreemd het fchynen moog', bepaaIs't niet genoeg, dat ik de goddelyke magt Eerbiedig en aanbid, die mynen druk verzacht? Dit wonder kon dénsflags een hart als 't uwe treffen; Met fierheid. Maar zulk een hart als 't myn' weet zich om hoog te heffen, En 't ziet de zaaken die gebeuren, in den grond. De ryzige eikeboom valt niet op ééneu llond, Door 't klieven van de byl; de heinelhooge ceder Ploft niet, dan door geduld en felle (lagen, neder, 't Is 't eerfte wonder niet dat my verfteld doet (laan Ik weet wat wondren door dien Jefus zyn gedaan; Dan,  TREURSPEL. |£ Dan, of die andrcn of my zeiven overkomen, Word mynen geest de kracht en werking niet ontnomen, Om te overweegen, of ik waarlyk fchuldig ben, Offchoon ik Jefus niet voor eenen God erken» Ik heb u reeds gezegd, dat wy van heidnen Ieeren* De wonderwerken Gods in ieders handen te eeren. Doch waarom God begeer', dat deeze daad gefchied' Tot roem van Jefus naam, dit onderzoek ik niet; 'k Wil ieder vryheid in die duisternisfen laaten, En zal u nimmer om het christenworden haaten. De vuige godsdiensthaat beheersch' de ziel alleen Van 't onverftandige en wuftzinnige gemeen * Het is gelyk de zee, het golft met alle winden? Geen anker kan een' grond in deezen afgrond vinden/ 't Gelooft wat ieder preékt; zyn keuz' verandert ras. Met hooghartigheid, en eenigermaate gramflmrigs Ik ben Gamalicl, geen wufte Kleophasi NIKANOR, met zachtmoedigheid: Uw dienaar trachtte u niettotgramfchapaantefpdofeni Hy deed met yver u de taal zyns harte hooren, Nu hem Gods wondre hand geleid heeft tot het licht Der evangelie-wet, waarvoor de trotsheid zwicht. De Heiland is ons in vernedring voorgetreeden; (jen. De hoogmoed word het felst'door't christendom beltréEn vraagt "men, welke deugd ons regt ten hemel leid, Ik antwoord onbefchroomd: alleen de nedrigheid. C GA*  34 STEPHANUS, GAMALIËL, bedaard. Myn dienaar yverde voorheen voor Mofes wetten: Thans durft zyn onbefcheid een leerftuk uittrompetten , 't Geen hyop'titerkst'beftreed; dustoonthymetdedaad, Hoe ras de mensch tot twee gelooven overflaat, Indien gewoonte, vrees, of't voorbeeld hem bellieren. Wat baat het, over zulk een hart te zegevieren, 't Zy in 't ftaatkundige of't godsdienstige gefehil? 't Neemt alle ftelfels aan die men het leeren wil. In alles moet men't volk, altyd, alom, mistrouwen, En op dien losfen grond mag nooit een ftaatsman bouwen. Voor my, hoe zeer myn hart de christenen beminn'; Hoe zeer 't gramftoorig zy op 't wraakziek fanhedrin; Hoe zeer Gods wondre hand in my hebbe uitgeblonken. Toen my het daglicht door myn' zoon wierd weêrgefchonken, Een ik, en blyf een jood, tot aan myn' laatften fnik; Daar 'k tevens, tot myn dood, dat heilryk oogenblik. Met een erkennend hart, Godloovend, zal gedenken, En 't zuchtend christendom myn' trouwen byliand fchenMaar nimmer kan myn hart befiuiten tot een leer', Q>cn' Die eenen mensch verheft tot 's hemels opperheer. Het blinde heidendom verheft, ö fchand! den fnooden Gelyk den waaren held, tot halve ofheele goden, En brengt hen offerhand; maar Gods ondeelbaar ÉÉN Word aangebeden door het joodendom alleen. Hoe kan een' ftervling, uit een zwakke vrouw geboren, De  TREURSPEL, %$ De godlyke eigenfchap, ia 't leven, toebehooren? Wat wondren Jefus deed, hy was een mensch als wy, Hoe oubegryplyk ook zyn kracht tot wondren zy. In 't kort; ik vind, in dit geloofspunt, voor dezeden Niets dat voordeelig zy; waartoe het dan te ontleeden? Elk leerftuk is onnut, indien 't den mensch niet leid, Tot de oeffening der deugd, door haar bekoorlykheid. En welke deugden toch zal dit geloofspunt leeren? Wy kunnen het daarom, fchoon 't waar'gegrond , ontbeeren. Maar Jefus zelf beleed, bezield door hemelgloed, Dat God een geest is, dien de mensch aanbidden moei In geest en waarheid; ja hy riep, aan't kruis verheven : ,, Myn God! Myn God! waarom hebt gy my toch begeeven?" 'k Vind in dit leerftuk dan, door'tchristendom verfpreid , Een nutteloos gefehil, ja tegenftrydigheid... STEPHANUS. Ik hoop u naderhand, myn vader! te openbaaren, Hoewy de godlykheid van dit God-mensch verklaaren. (*) 't Verlichte christendom verfoeit, niet min' dan gy, AH' wat den fchyn flechts heeft van fnoode afgodery. Doch zal der christnen leer in uwen boezem daalen, Moet Gods genadezon...'t geloof... uw ziel beftraa't Geloof, 't geloof alleen bevestigt eene leer, 0en' Die Jefus dienen doet met meer dan menschlyke eer. C 2 Te. v*) De Griekfche kerk beftempeldc den Heiland met den naam tan 0ïav»ê«To?, liet geen god-mensch betekent.  $6 STEPHANUS, Tegen Nikanor en Kleophas. Hoe onnafpoorlyk zyn Gods wyze en wondre wegen! Hy is den laagen ftand genadigs:, meest genegen! De nederige ftaat van Jefus toonde ons aan, Dat hy d'ootmoedigen het meest' was toegedaan. Hy deed de kinderen liefdaadig by zich komen; Een opgeblaazen geest moest zyn berisping fchroomen. „ Welzalig, riep hyuit, de armoedigen van geest! ,, Het ryk der hemelen behoort aan hen het meest'. „ Ach! leert van my, om rust voor uwe ziel te vinden, ,, Dat ik ootmoedig en zachtmoedig ben, myn vrinden." Tegen GamaJiel. Zo gy zult christen zyn, myn vader, moet gy niet Dóórpeilen met uw' geest, 't geen onze leer gebied. Gy hebt in 't joodendom ook onbegryplykheden, Die gy hebt voortgeplant, wel verre van bellredefl. In eiken godsdienst dien men openbaar belyd, Vind onze geest ligt iets, dat met de reden ftryd; Doch onze godsdienst kan geen reden tegenftreeven", Zyn goddelyke leer is boven haar verheven. Myn dierbre vader! ach! vond ik u wederom, Nu gy my wedervind, bezield van 't christendom! God heeft u herwaart, door zyne engelen, gezonden, Om onzen Heiland u, door my, te doen verkonden. Wat baat u 't hemelsch licht, feboon 't in uwe oogen daal', Zo Gods genadezon uw' boezem niet beftraal'? Te-  TREURSPEL. 37 Tegen Nikanor. Welaan, myn amptgenoot,'k zal, met Godsbyftand,poogen Van duisternis zyn ziel te ontheffen, als zyne oogeu. Begeef u midlerwyl, bezyden 't vorstlyk graf, Met onzen Kleophas, in 't lover van ons af Om hem de gronden van het christendom te leeren. Bevestig zynen geest, eer die te rug mogt keeren. TWEEDE TOO N E E L. Thans is de lucht langzaamerhand met donkere onweerwolken omtogen geworden. Het gemor des aann#derenden donders doet zich van verre hooren. STEPHANUS, GAMALIËL, STEPHANUS. Thans zyn wy t'faam alleen, myn vader: ach! wistgy, Hoe troostryk onze wet voor 't menschlyk harte zy, Dan zoud ge uw hart gewis voor Jefus heiljuk buigen. Kon zulk een wonderwerk uw' geest niet overtuigen, Dat ik ten minste dan door rcednen u betoog', Hoe zeer der christnen wet den fterveling verhoog'. GAMALIËL. Myn teêrbeminde zoon! 'k zal nooit een wet verachten. Zo lang zy 't menschdom doet de reine deugd betrachten, 'k Veracht de zedenleer der christnen niet; ó neen! 'k Beftry de Godheid van uw opperhoofd alleen. Maar nogthans zweer ik u, dat ik, op alle tyden C 3 'En  38 S T E P II A N U S, En waar ik my bevind , zal voor de christnen ftryden; Ja, dat, al wis: ik, dat der jooden felle haat Zou ftormen op dees kruin, zy fteeds hun'toeverlaat, In myne voorfpraak en befcherming, zullen vinden; Dat ik hen aan zal zien, als myne boezemvrinden.... Doch waarom vergt gy my, dat ik myn wet verfmaên, En uwe wet alleen krachtdaadig voor zal ftaan, Zo lang de tempeldienst, dien we openbaar bclyden, My geen menschlievendheid, die gronddeugd , doetbe* STEPHANUS. (flryden? Uw wet heeft Jefus naar den kruisberg opgeleid: Bcftreed zy,door zulk woên,dan geen menschlievendheid? GAMALIËL. De wet beval zulks niet: dit was het werk van fnooden, Van onbarmhartige en affchuuwelyke jooden. Befchuldig al het volk met zulke gruuwlen niet, Die flechts door fommigen, uit wraakzucht, zyn gefchied. STEPHANUS. Uw volk heeft 't zegel aan die gruwelen gehangen. GAMALIËL. Ik heb die afgekeurd, van deerenis bevangen: Daarom ftem ik nooit toe, dat ik mishaag aan God, Zo ik, door reine deugd, my voeg naar zyn gebod, Offchoon ik Mofcs wet, die zo veele eeuwen eeren, Voor gantsch Jerufalem u weiger af te zweeren. Ik acht u hoog, offchoon gy christen zyt, myn zoons Veracht my niet, wanneer ik my ftandvastig toon In  TREURSPEL. 33 In de oude grondleer der gewyde orakelblaêren, En 't geen de fchriften der propheeten openbaaren. stephanus, met aandrang. Daaraan gelooft gy eerst, indien gy christen word. God heef: zyn' geest in zyn propheeten ingeftort, Om, door de oraklcn , en de joodfche plechtigheden, AH' wat den Heiland moest gebeuren , ons te ontleeden. Wie wierd, gelyk een lam, ter flagtinge geleid? Wie opende geen' mond, (gelyk een lam niet fchreit, Wanneer de harder 't fcheert,) in duizend folteringen? Wie wierd vertrapt, gelyk een bloem , door veldelingen? Wien anders, dan Gods zoon , heeft Godspropheetvoor» fpeld, Toen deeze godfpraak in zyn fchriften wierd gefteld? Wie zweeg gelyk een lam, dan die, bedek: met wonden, Aan 't kruis genageld wierd, alleen om onze zonden? Voorfpelde ons de oudheid nie:, door eene orakelftem, Dar zyn geboorreftad zou zyn re Bethlehem ? Dat hy, ui: Davids (lam, ten rykstroon was verkoren. En uit een reine maagd voor ons zou zyn geboren? Wie was jonge Izaak, toen hy , met hout belaén , Me: hout, zyn brandaltaar, Morfa op moest gaan, Dan Jefus, met den last der menschlyke euveldaaden En't kruis, zyn zoenaltaar, naarGolgotha, belaaden? Wie Jofeph, die zo hoog in eere en aanzien trad, Toen hy een' langen weg van druk doorwandeld had, Dan Christus, die niet kon zyn glori binnentreeden, C 4 Voo?  4o STEPHANUS, Voor dat hy ramp op ramp, de dood zelfs, had geleden? Wie 't paaschlam, door welks bloed "thuis Jacobs was geflaakt Uit wreede kluisters, die de Nylvorst had gemaakt, Dan Jefus, door wiens bloed wy zynbevryd bevonden Van 's afgronds flaverny, de flaverny der zonden? Wie was die fterke held, die Gaza's poorten droeg, En, toen hy fueuvelde, meer vyanden verfloeg, Dan hy verflaagen had, geduurende zyn leven, Dan Jefus, die den dood geboeid heeft, door zyn fnecveu? Dat hy Mesfias is, bewyst de tyd alleen, Waarin die groote man in Israël verfcheen: De ftaf was van het huis van Juda weggenomen, Wanneer myn Heiland op het aardryk is gekomen. Men ziet het van verre weêr lichten : de donder doet zich ft erker hooren. Dus heeft hem de oudheid dan, op 't duidelykst, voorfpeld. De wet van Mofes is door God niet ingefleld, Om haar, door Jefus wet, (wie kan die leer geheugen?) Te doen vernietigen, maar wel, te doen volbrengen; En is zy niet vervuld, toen Jefus wierd geflagt, Wanneer hy ftervendriep aan't kruis: 'tis all' vol, magt? *t Behangfel in Gods huis, van boven tot beneden Gefcheurd, ontdekt aan ons al uw verborgenheden. Hoe overtreft zyn wet de aélöude joodfche wet! J-Joe edel is de pligt dien. zy heeft ingezet'  TREURSPEL. 4t De haat uws vyands wierd door Mofes voorgefchréven , Door Jefus, niet alleen uw' vyand te vergeeven , Maar lief te hebben , ja , met weldoen te overlaên. Hierin is Jefus ons met daaden voorgegaan. r^en Aanhoor hem, daar zyn bloed afdruiptuit duizend won.. Den "hemel fmceken om vergiffenis der zonden, Voor wreede monsters, die, in dollen overmoed, Hun' wellust fchepten, in 't vergieten van zyn bloed i Wie moet dien lydenden geen liefde en eerbied draagen, Die op die tafereel zyne oogen houd geflaagen? Wie word dan niet vervuld met affchrik voor't geflacht Der joón,datzó veelramps op deaard'heeftvoortgebragt? Dat, laag in tegenfpoed, in voorfpoed onverdraaglyk, Schoon Gods verkoren volk , aan Hem hoogst onbehaaglyk, Ja, hoogst affehriklyk wierd, door't woeden op dat Lam, Den grooten vredevorst uit Davids gryze ftam, Door hen, moorddaadig, aan een fchandlyk hout gehangen , Daar zy een' Barrabas, om menfehenmoord gsvangen, De vryheidfehonken, en den landvoogd dwongen, aan Den fchuldeloozen zyne ontraenschte hand te Haan, Uitroepende, daar niets hun woestheid kon verhindren ; Zyn bloed, Pilatus! zy op ons en onze k i n d r e n ! J)e blikfemflraalen fchieten door den donkeren hemel; de donderdagen doen zich geweldiger hooren, terwyl het OUWcder altoos heviger aangroeit. C 5 Wie  42 STEPHANUS, Wie toch kon Jefus, naakt, befpot, met bloed bemorst, Bedekt met ftriemen op zyne afgepynde borst, Zien nederwerpen op een kruis, zyn fmeekende oogen Gevestigd naar de reeds befchaamde hemelboogen, Die ysden om een daad zó gruwzaam aan te zien, Of voelde een' traanenvloed uit zwellende oogen vliên? Wie kon de nagelen zien dryven door zyn handen En voeten, zonder fchrik en fiddrende ingewanden? Wie zonk van angst niet weg, die deezen kruisboom zag, (Waarop myn Heiland naakt reeds vastgenageld lag,) In de aarde planten, door onmenfchelyke jooden, Om, door een foltring van veele uuren, hein te dooden? Wiens hart wierd niet verfcheurd, die deez'beroemden man, Die weldaêndoende trok door 't fchaamtloos Kanaa'n, Met de armen uitgerekt ten hemel opgeheven, En neergebogen hoofde, aan God zyn' geest zag geeven, .Ten zoen van hen, voor wie hy deeze fmarten leed, En die zelfs fpeelden om "t verdeden van zyn kleed? De flormwinden loeijen geduurende het aanhoudend ge- fchitter des blikfems en het geratel der donder/lagen; de duisternis word gefladig dikker, en het onweder ver. fchriklyker. Natuur fchynt nog verfteld; ja, deeze olyveheuvelen Verzinken diep in de aard', by 't melden flechts dier euvelen ! De dikfte duisternis ontrukt aan ons gezicht, By  TREURSPEL. 43 By dit tafreel, den glans van't flonkrend morgenlicht'. Defchorre donder rolt; de orkaan, verwoed aau'tloeijen, Huilt deeze wouden door... wat onweêr zien wy groeijen! GAMA LIËL. Myne oogen zyn verrukt, nu zy Gods wondren zien. STEPHANUS. Dit alles zagen wy by Jefus dood gefchiéii. Ik zag zyn fterven aan, met deernis in myn harte: Gy zelf, myn vader, waart meêdoogend met zynfmarte, Toen gy my by de hand geleidde voor zyn kruis, Waaraan hy wierd befpot van Grooten, en 't gefpuis^ Van bygeloovige en godlasterende jooden, Die hem, in zynen dorst, den wrangften edik boden, 't Beefde alles by zyn dood; 'er wierd een donkerheid, By 't uitgaan van dat licht, op't aardfche dal verfpreid; De rotfen fcheurden; ja, men zag, uit donkre graven, Veel heiligen verwekt, die zich met fchrik begaven Naar Davids heiligdom; de hoofdman wierd bekeerd, En riep: Hy was Gods zoon, die aarde en zee regeert! De jood, de jood alleen, bleef hard en onbewogen; Hy zag dit fchouwfpel aan, met blydfchap in zyne oogen ; Ja, daar het alles weende in zulk een zwaar verdriet, Bleef't joodfche hart verfteend, en, ach!... het weende niet! Met opklimmenden yver en aandrang. Maar God, die zulk een'moord niet ongeftraft kanlaaten, Zal dit barbaarfche volk fteeds onverzoenlyk haaten, Ver-  44 STEPHANUS, Vernielen, en alom verdry ven, als een pest Van yder koningryk, en elk gemeenebest. Alwaar men jooden duld, of waar zy fchuilplaats vinden, Daar zal de vorst dat volk , als roeden , famenbinden , Ter geesfeling' van elk' grootmoedig' onderdaan, Die zynen trots befnoeit,- doch , afgemat van 't flaan, Zal hy die geesfelroê verwerpen uit zyn handen, Ja, door de hand eens beuls, verachtlyk doen verbranden. Dat volk zal waanen, dat de fnoode vorst hen acht Wanneer hy , hen tot vreugd, 's lands wet en 't recht ver, kracht; Doch hy zal hen, gelyk behulpzaam vee, befpotten, Terwyl zy voor zyn ploeg oproerig famenrotten; Zy zullen weenen in een' jammerpoel van druk, Terwyl zy juichen, doch in fchyn flechts , onder't juk, Daar yder hen verfoeit, als 't uitfchot der godloozen, En ze eeuwig om de fchuld van hunne vadren bloozen. Daarom, Gamaliè'l! ontvlugt dat wreed geflacht, En zyt in tyds op uw behoudenis bedacht. God grypt zynpylen aan ; zynboogis reeds gefpannen; Zyn doelwit is het hart dier eerlooze aartstirannen, Die Jefus klonken aan een kruis, op Golgotha, Daar by, voor hen zelfs, fmeekteom hemelfche genaé! Het onweder word nog fchrikwekkender; de fiormwinden loei. jen gejlaadig met meer geweld door het geboomte. Zyn doelwit is het hart dier wreede monsterdieren, Die hoogstaffchiiwlyk zyn, wanneer zy zegevieren ; Zyn  TREURSPEL. 45 Zyn doelwit is dat hart, dat juicht in menfchenmoord; Tot onmenschlievendheid godsdienstig aaugefpoord, Tot alle gruweldaên door ftelling aangedreven, En onverdraagzaam in 't gezellig famenleven; Dat hart, dat niemant, dan zichzelf, bemint en acht» En grimmigst nederziet op 't christelyk geflacht; Dat hart, dat greetig vlamt om 's naastens goed te rooven, En al 'tgevoel van deugd, door goudzucht, doet verdooven; Dat eerloos hart in 't eind', dat fteeds een moordfchavot Voor 's Heilands fchaaren bouwt; Hem fteeds befchimpt, befpot, In 't godlyk aanfchyn fpuuwt, doet geesfelen en kroonen Met doornen, om zyn kruin te martlen en te hoonen i Hem nog met edik laaft, aan dien gevloekten boom... En, vader! gy bemint die monsters zonder fchroom! Vlugt, eer gy door Gods wraak niet mede word verflonden, Wanneer gy in 't getal dier beulen wierd bevonden, Die Jefus, tot het loon van zo veel wonderdaên, Gantsch naakt, ó gruwel! aan een kruishout durfden flaanl Hy word, door eene prophetifche verrukking, ais buiten zichzelven vervoerd. (floten i Hoe! welk een fchriktooneel word voor myn oogont- Wat ftroom van menfchenbloed word langs uw vest vergoten , ó Torcnryke ftad, met uw' driedubblen wal! Wat jammerlyk gefchrei! wat wee! wat moordgefchalj 't Getergd Aufonië, verhit om u te fchenden, ó Si-  45 STEPHANUS, ó Sions dochter! rukt reeds aan met zyne benden, Ziet gy die ftaartftar in den zwarten hemel niet, Die ftraalen, als een roê om u te geesflen, fchiet? Hoort gy die legers in de lucht geen' moordkreet heffen? Ziet gy Gods blikfems niet gereed om u te treffen?... Daar word uw fterke wal benaauwd door Cajfars muur. 't Gebrek holt woedende aan , gevolgd van ftaal en vuur... De maagre Honger brult langs uwe ontvolkte ftraaten; Zy heeft verfchrikking, dood en wreedheid losgelaaten... 't Zieltoogend wichtje fnakt naar voedfelbronnen, doch De moeder zelf fnakt meê ; haar borsten weigren zog •, Die bronnen zyn verdroogd in hooploos wee en klaagen... Zy heft den moorddolk op, om dien door't hart te jaagen Van 't telgje, zó befchreid en onder 't hart gedoofd: Zy grypt het fnikkend kind by't uitgemergeld hoofd... u God! daar wentelt zich het wicht reeds in zyn bloede! 't Steekt nog zyne armtjes uit... het doodfnikt... ö verwoede ! Laataf! niet meer! zy fcheurt haar kind van lid tot lid; Nog rookend fteekt ze een' arm , die lilt, aan 't roestend fpit, Zy knaagt dat vleesch, half raauw, met tygerinnen tanden, En voed haar ingewand met eigen ingewanden! De woedende foldaat, van honger bleek en dor, Stampt haare deuromverr', met heesch en fchor gemor, Vraagt, wat zy disfchen moog'; zy bied, ó gruweldaaden! Hen 't overfchot des kinds, eu walgt van 't zelfverzaaden. De  TREURSPEL. 47 De hel loeit driemaal uil haar grondelooze kolk; Zy gruuwt van de euveldaên, bedreven door die volk. Romeinen! vlugt! ach! vlugtvan deeze ontvolkte gronden! Hier woont de wraak vanGod; hier is Natuur gefchonden. De vyand raast en woed; hy holt de ftraaten door; Het bloed der burgery beverwt het tempelkoor, Eeverwt het tempelkoor met purper van die fnooden, Die de eisfehen des Romeins hardnekkig weérftand boden. Daar vliegt de tempel aan! het vuur verfmelt het goud In 't priesterlyk gewaad: hoe knapt het esmaroud, En 't flonkerend gefteente in 't heilig borstorakel! Daar ploft de tinne neêr in 't gloeijend tabernakel! Het is een God die wreekt; Gods wraak was nimmer koel. De vlammen dondren op uit d'onderaardfchen poel; Het aardryk ligt bezaaid met halfgebraaden fchonken; De hemel (laat in brand , door 't Huiven van de vonken. Op het uitbarflen van een' feilen donder/lag, blyft hy als roerloos. GAMALIËL, met bedaardheid. Myn teergeliefde zoon! fpreekt God door uwen mond!... Ik ftemde nimmer in dat joodfche vloekverbond. Neen; Jefus was altoos het voorwerp myner liefde, ' Hoe zeer zyn leer den trots der pharifeeuwen griefde, Wanneer hy krachtig hun fchynheiligheid verweet, En hun verkeerd begrip van godsdienstpligt beftreed. Ik heb my nimmer in gefchillen ingedrongen, Die ftreden tegen hem, of naar zyn' val gedongen; Veel  48 STEPHANUS, Veel minder heb ik al dat marden goedgekeurd. Ik heb zyn dood beweend en by zyn kruis getreurd, Toen ik hem olTren zag aan 't fpoorloos woên der jooden, Spreek: heb ik zelf hem niet myn tafel aangeboden, En menigwerven hem, als mynen gast, onthaald? Myn liefde voor dien man was groot, was onbepaald; Maar nimmer zal myn hart zich blindlings overgeeven, Om 't leerftuk van God-mensch eerbiedig aan te kleeven: Myn geest verwyst die leer, ja, vind eene euveldaad In haar verdediging.... STEPHANUS, nog verrukt, begeeft ziek naar den voorgrond des tooneels, zyne kanden en oogen ten kemel heffende; Gamaliè'l fekyntmet hem bewogen. ó.Gy! myn toeverlaat! Die dit beroemde dal voor u hebt uitverkoren, Om ons den donder van uw ftem te Jaaten hooren, Wanneer gy, als de maat der boosheid is vervuld, Van engelen omringd, ten oordeel komen zult; (*) Gy, die de harten van de koningen kunt kneeden In uwe onmeetbre hand; ó God! verhoor myn beden! Verhoor 't gefmeek eens zoons! ach! flaa uwe oogen néér! Gelei myn' vader tot onze evangelie leer! Moet hy haar godlykheid door tekenen befelfen, Ver- (*) Het was eene aeloude overlevering by de Christenen, dat het algemeen laatst oordeel in het dal Jofaphats gefchieden Zoude,  TREURSPEL. 49 Vernieuw dan uwe magt, om zyne ziel te treffen! Tegen Gamaliël. Wat dikke duisternis! wy zien geen ander licht, Dan 't geen een blikfemftraal vertoont aan ons gezicht,, Wat ftorm loeit rondom ons! wat rampfpoed komt ons nader! Cd' Waar Hellen we onze ichreén? Reik mydW hand^myij Zy treeden naar Abfaloms praalgraf, tegen tiet welke Gamaliël, in overweeging, blyft flaan leunen, Stephanus aldus vervolgende: ó God! welk vonnis heeft uw ftreng gericht geveld? Is dit een zinnebeeld, dat ons voor oogen ftelt, Dat gy myn' vader, langs een pad van tegenheden, De hemelpoorten wilt in 't eind' doen binnentreedeni' Is 't door de duisternis, dat gy zyn gangen leid, Kaar 't onbeneveld licht der liemelheerlykheid ? Ontdek u aan myn' geest! toon my uwwelbehaagen.» Gy antwoord, groote God! doorzwaare donderdagen!.,. Een felle blikfemftraal verbryzelt éensjlags de marmeren kolom, boven Abfaloms graftombe; men hoort eet? fchriklyken doiiderfag en eer. co* genbliklyk gehuil der orkaanen. BERDE TO O NE Ê L> STEPHANUS, GAMALIËL, NIKANOR, KLEOPHAS. Deeze twee laatfle perfoonaadjen treeden mtt verbaa* D aing  5o STEPHANUS, zing ten tooneele; Kleophas doet alle tekenen van cntfleltenis befpeuren , en begeeft zich naar Gamaliël, die, in diepe overpeinzing, by het gral, de overblyffelen der kolom befchouwt. Het omveder dryft over. KLEOPHAS, tegen Nikanor , hetiooneel optreedende. "V^at ys'yk blikfemvuur! Tegen Gamaliël. Myn dierbre meester! ach! Zyt gy 'getroffen door dien feilen dondcrilag?... Ik werp my met gefmeek voor uwe voeten neder; Omhels der christnen wet; Gods goedheid roept u weder ; Eerst, toen het daglicht u door Hem gefchonken is, Thans, door Zyn donderftem, in deeze duisternis. Ach 1 laat u eindlyk, door dit wonderwerk , beweegen. Myn hart is, meer dan ooit, der christnen wet genegen % Nikanor heeft het vlies van myn verblind gezicht, Door 't christlyk onderwys, volkomen afgeligt. NIKANOR, Klcop'las opregtende. Zo Gods genadezon niet flonkert in zyne oogen, Elyft zyne ziel verflaafd aan't mcnschlykonvermoogen. GAMALIËL. Myn vrienden ! ik zie niets in deeze ontzaglykheén, Dan Gods Almoogendheid en Albeftier alleen. Het blikfemvuur isllechts tweede oorzaak inGods handen, Dat  t R E V R S P È L. 51 Dat zyne goedheid doet, ten muf des mensch', ontbranden , Den luchtkring zuivert, en , wanneer Hem zulks behaagt, Een' nutten fchrik door 't hart eens Godverloognnars jaagt. 't Bevreesde volk alleen vind overal een wonder; Een geest, die dóórdenkt, vind zelfs fchoonheid in dïil donder. STEPhA N'tfft ö God! wat yslyk vuur fchiet uwe gramfciisp af! Gy morzelt, op één ftond, dit oud, dit vomlyk graf! Voöripelt gy, dat gy dus de trotfehcn zult verniekn,' Die weigrcn voor den Haf Van Jefus neêr te knielen? Of, duld gy niet, ó God! dat zich de praal vertoon', By de eerloozeasfchc en 't graf van een' ontaarten zoon? Wat deeze wonderdaad ookmöogeaan óns voorfpcllcn. Zal ik, met deezen troost, myn ziel te vrede ftellen, Dat gy het licht herfchept uit d'akeligen nacht, Dien uwe Almcogendhcid voor ons heeft voortgebragt. Het is vermetelheid, dat brooze ftervelin^en In uw geheimenis begeeren in te dringen 3 Aanbidden wy, ó God! uw heilig raadsbefliufj Gy werkt, niet zonder réén, zó groote wondren uit. Tegen Gamaliël. Myn dierbre vader! ach! vermurwuop myn fmeeken, Indien geen wouderdaad uw' boezem kan verbreeken. Myn yver dringt u niet, dar gy gelooven zult Aan een gebeurtenis, die, zo ze eens wierd vervuld; D » God  ga S T E .P H A N U S, God weet wanneer en hoe , misfchien voorfpeld zai weezen, (deezcn. Door 't morzlen der kolom, zo trotsch en fterk voorIk heb een' affchrik van de bygeloovigheid: Ze is een verborgen Itrik, dien laage heerschzucht fpreid; Maar God wil meenigwerf, door teeknen, doen be* ipeürefl, (beuren, 'r Geen, naar zyn wysheid , op het aardryk moet ge- GAM ALIËL, tederhartig, doch flandvastig. Myn teerbeminde zoon, 'k beken dat zuiks gefchied: Doch, in al 't geen wy zien, merk ik die teeknen niet. Wat zou 't verbryzlen van een' marmerfteen voorfpelleu? Tot zulk een zwakheid moet uw geest niet overhellen. Ik vind in al 't gebeurde, en in uw wonderdaên, Schoon door den vinger Gods , aan myn gezicht, begaan, Niets dat my dringen moet om Mofes af te zweereu, En Jefus, als een' God, voor ieders oogen te eeren: Zulks is me onmooglyk: ja, al had myn oog hcmzelv' Zien opwaarts dringen, door het hemelfche gewelf; Iets, dat het zwak begrip der menfeheu gaat te boven, Zou 'k nog de Godheid van uw' meester niet gelooveu. Wierd Henoch niet gevoerd ten hemel, door Gods hand? Is de overwoudre man Elia, in den brand Des wolkenwagens,de aard' niet onverwachts ontvloden? En , fchoon ze in leven zyn, zyn deezen daarom Goden? Neen! God beftaat alleen. Hoe zou ook gautsch de ftad Jerufalem, zo ik die daad bedreven had; Hoe  TREURSPEL, 53 Hoe zou het fanhedrin Gamaliël doen zuchten! In welk gewest kondc ik 's volks razerny cnrvlugten? 't Ware onvoorzichtig zelfs, indien ik uw geloof In *t openbaar beleed, en Mofes wet verfchoof: Wie zou dan langer naar myn reden luistren willen? Dan waar' het zonder vrucht myn'tyd en vlyt verfpillen Tot nut der christnen, in 't grarnftoorig fanhedrin ; Daar 't niet wanhoopig is dat ik nog harten win, Indien ik, na Gods gunst, door uwe hand genoten, l\Iy In den raad vertoon der Palestynfche grooten. Dit is dan myn befluit. Ik zal op nieuw myn item Donn davren in den raad, opdat Jerufalem, 't Geen thans een moordkuil word, geenmenfchenbloed doe flroomen, En dus Gods wraak niet terge, omophaarneêr te koomen. Zwaar zuchtende , en in traanen. Vaarwel, myn dierbre zoon!... Eer ons de maan befchyn', Zult gy hier weder aan dit hart geftrengeld zyn.., Z-jne traanen afgedroogd hebbende. De zorg voor uw behoud zy u thans aanbevolen. TSlyf, nog een weinig tyds, op deeze plaats verholen: Ligt word het fanhedrin, dat dorst naar christen bloed, Beteugeld, door myn' raad, in zynen overmoed, Aandoenlyk. Zo gy gekerkerd wierd... wat druk zou myditbaaren, In mynen ouderdom van tienmaal zeven jaaren! En hoe zoud gy de dood , de wreedite dood, ontgaan?... D 3 Zoa  54 STEPHANUS, Zou ik myn' zoon het hoofd van 't lighaam afzien (laan! Agrippa heeft alreeds, in dees benaauwde dagen, Zyn fnoode medehulp den jooden opgedraagen; En , daarhyfproot uitbloed, vanmenfchenliefde ontaart, Styft hy het fanhedrin met zyn moordgierig zwaard. Ily omhelst Stephanus, op het aandoenlykfte. Gods engel wille u, met zyn heilig fchild, bedekken! /Iy wil ziek ftadwaart begeeven, en zegt tegen Kleophas, die hem geleiden wil. Uw arm is my onnut. Wy zullen faam' vertrekken. STEPHANUS, zynen vader r.atreedende. Wat fchynbewyzen uw vernuft aanvoeren will', Beflisfen zy geenszins den fïaat van ons gefehil. Uw redekavling kon ik krachtig tegenfpreeken , Maar God, dit fpelt myn hart, is u nog niet ontweken, Gamaliël omhelzende. (hoop Gods geest geleide uw fchrecn, myn vader!... ach! ik Dat gy, voor 't einde van uw' waarden levensloop , poor grooter wonderwerk des hemels, eens zult weeten, Dat nooit een lierveling Gods daaden af kan meeten , En dat, all'wat de mensch, hoe wys, benuiteu moog', ]N7iets dan fchynwysheid is, voor zyn doordringend oog. Doch, grooter wonder is 't, een hart, dat niet wil bukken Voor Jefus heilgeloof, zyn duisternis te omrukken, Pan hemel, aarde en zee, en 't onbegrensd gebied Per wopdere Natuur te fcbeppen uit hei; niet...  TREURSPEL. 55 Zynen vader, met nadruk de ovcrblyffelcn der verbryzclde kolom aanwyzendc. Herdenk liet yslyk woên der felle blikfemftranlcn, Die 't hardemarmerfteen, hoe trotsch, tot ftof vermaalen. Aandoenlyk en bewogen. Vaarwel, myn vader!... ach!... gy, Kleophas, vaarwel! Dat Gods Barmhartigheid u overal verzeil'! Hy ziet zynen vader , ?net medelydende oogen , na. VIERDE T 0 0 N E E L. STEPHANUS, NIKANOR. STEPHANUS. Z(den! y zyn vertrokken'! ach! hoe zwaar viel my dit fchei- ó God! wil toch zyn' geest op't pad des hemels leiden!... Myn dierbasre amptgenoot! hoe moeilykvalt het, aan Den fchriftgèleèrdeh, 't ryk der heemlen in te gaan! Eer word dees berg verzet; ja, eer zien wy een'kemel Door 't oog der naaide gaan , dan Grooten naar den hemel. In weerwil van den moed, dien ikhemblyken liet, Wierd myne ziel geprangd doorheimelyk verdriet, Wanneer hy, nokkend, my zyn teér vaar wel liet hooren. Wat yslyk ongeval is hem of my befchoren! Hoe treurig riep hy uit: ,, eer ons de maan befchyn', ,, Zult gy hier weder aan dit hart geltrengeld zyn!" Wat mag dit fchroomen van myn Gddrend hart voorlpel* ïén?.„ D 4 0 God»  £6 S T E P II A N 'U S, ó God ! gy kunt alleen myn ziel te vrede ftellen s ISefcherm den gryzen man 1 beuier zyn zwakke fchrcèn !..„ Hy treed naar 't fanhedrin... Dit is 't misfchien alleen Dat rnyne ziel ontrust... maar, neen! wat zou ik fchroomen, Wanneer ik voor de deugd hem zie in't harnas komen ? Wat my ook fiddren doe, ftel ik myn hart te vree, Indien Gamaliè'l voor Jefus wet gedwee , (koopen Jn't eind', zich nederbuige... al moest myn bloed zulks Knielende en met yver biddende. Laatmy, 6 goede God! op deeze weldaad hoopen! Gy, Jefus! ftortte uw bloed voor Stephanus... voor my!... Dat voor Gamaliël myn bloed vergoten zy !.. Hy regt zich fpoedig op, en neemt Nikanor by de hand, om te vertrekken. Welaan, myn amptgenoot, volg, nevens my, myn' vader. NIKANOR, hem wederhoudende. Dit ware een wisfe dood voor ons en hem te gadcr: De wyze christen loopt den dood niet in 't gezicht Maar raadpleegt met zyn' yriend, voorzichtigheid en, fligt. Indien de jooden u by uwen vader vinden, Zal hun getergde wraak voorzeeker u verflinden: Wanneer u iemant op den weg vereenigd ziet, Zal hy vermoeden dat uw vader hen verried. De booswicht waant alom in alles zich verraaden: Jly wantrouwt, in elks hart, zyn eigengruweldaaderi. Pq  TREURSPEL. S7 De godvergecten jood, terwyl hy andren 1'chaad, Ueeft voor zyn fchaduw zelf... maar liefde denkt geen kwaad. Laat ons eene andrepoort, tenminste, binnentreedeu. De roekeloosheid word door 't christendom beltreden. STEPHANUS, na een oogenblik overdenkens. Ik Item in uwen raad: gaan we op de vecpoort aan, Om dus de fchreden van myn' vader mis te gaan. Ily heeft zyn' weg,links af, langs deeze dreef van boomen, Regt naar de waterpoort, dusfchynthetmy, genomen. NI IC A N O R. Zo dra gy weder in de ftad gekomen zyt, Verberg u dan met fpoed, óp dat men niet verwyt', Dat gy gevaaren zocht, die gy hebt kunnen vlieden. Het vaderlyk paleis zal u een fchuilplaats bieden. Vergeef, vergeef het ons, 6 myn Gamaliè'l! Dat wy, ondanks uw' raad, uw vaderlyk bevel, Jerufalem betreên, daar 't, op uw deugd verbolgen, Den vader om den zoon wreedaartig zal vervolgen.., STEPHANUS. Wy volgen Gods bevel, en myne hoop Haat pal, Dat hy ons redden, of ons werk bekroonen zal. Ily roept ons, door't gefchrei der arme weduwfehaaren, Die aan ons zevental vertrouwd en heilig waren, Wanneer 'cr by Hebreeuw en Griek verfchil ontftond, Omdat de weduwe geene onderfteuning vond... Ily roept my, door de ftetn van eenen gryzen vader, D 5 Om;  53 STEPHANUS, Om hem te leiden tot die zuivre levensader, Die bron van goedheid, die aan 't kruis ontfprongen is; Daar toe alleen fchonk God hem licht in duisternis. De waarheid doe welhaast dat zinnebeeld verdwynen, Als 't evangelielicht zyn' boezem zal befchynen , Door 't nederdaalen van Gods heilig pinkltervuur! Dus roept my't christendom, deGodsliefde, en... Natuur... Ja, lieve kinders! gy ziet haast uw' vader weder, Uw zorger, broeder, vriend, omhelst eerlang u teder; Deez' dag nog zal deeze arm u boeijen aan myn hart; Deez dag nog heele ik uwe, en gy myn boezemfmart. Ik mag u langer niet, ó wellust van myn leven! ó Schaapen myner weide! aan druk ten prooie gceven: En, zo ik door de dood u eens verlaaten moet, Bezegel ik myn leer met myn vergoten bloed. Zo God myn leven eisch', welaan hy kan 't ontfangen: De dood voor 't christendom is't eind' van myn verlangen... Myn Heiland! ach! myn ziel ontvlugt haar' kerker al: Hoe treurig word haar reeds dit aaklig traanendal.' Hoe zalig zal zy zyn , door eeuwig u te aanfchouwen, In 't onbegryplyk licht der hemelfche gebouwen! In 't ftaaren op uw' glans beltaat al haar geluk; In 't derven van uw' glans, haar eindelooze druk.. . ó Troostelyke hoop! ó Springbron aller goedheid! ó Grondelooze zee van wellust, vrede en zoetheid! ó-Heiland! al myn troost! myn heil! myn drukgenoot! Mogt myne ziel deez' dag nog rusten in uw' fchoot! In  TREURSPEL. 59 In welk een grondloos heil zou zy verrukt zich baaden! Geen joodfche laster zou met druk haar overkaden; Geen menfchelyk geweld, geen fchandelyk bedrog Haar vreugd bezwalken... Maar, ik ben op de aarde nog: Welaan! laat duizenddoóu, laatftaal, laatfolrervuuren JVly alle de yslykheén des aardboóms doen verduuren: Zo gy daar door den weg ten hemel baanen wilt, Streef ik die moedig door; gy zyt myn helm en fchild. Nikanor, kom, myn vriend! laai ons den pligt betrachten , Dien ons ons ampt beveelt, en al 't gevaar verachten, Dat ons en fynagoog en fanhedrin bereid. Welaan, betrouwen wy op Gods Voorzienigheid. Hy, die in duisternis de heilzon op doet daagen, Wiens arm Sennacherib heeft op de vlugt gedragen, Die Daniël heeft aan den leeuwenmuil ontfeheurd, Die Abraham, als hy zyns Izaks dood betreurt, Zyn'Izak wederfchenkt; die Jonas, in de golven, In 's monuers ingewand drie dagen'hield bedolven; Die jongelingen uit een vuurkolk redden kan, Kan ons befchermen voor 't meineedig vlóekgefp'an} Voor hinderlaagen van verraaderlyke jooden. Kom, volgen wy Gods ftem; zyne infpraak, zyn geboden. Zo ons 't Geloof bellier', toont zich Natuur gedwee, Dan werpt, op ons bevel, dees berg zich in de zee, Zy gaan op naar Jerufalem. FJv.de des tweeden hedryfs. DER-  6b STEPHANUS, DERDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld het koogepriesterlyk vertrek, in den omtrek des tempels te Jerufalem, in het welke al de prachtige toeflei tot de klaedinge des koogepriesters gezien word. In het midden der hleedzaale flaat een koperen wasckvat, boven het welk een gouden lamp met zeven armen hangt. EERSTE TOONEEL. KAJAPHAS, LEVITEN. Wanneer het tooneel geopend word, is Kajaphas zo verre gekleed, dat hy den hemelblauwe» mantel met gouden fchelletjcs en granaat appelen aangetogen heeft. De Lcviten omfingelen hem: één derzelven draagt den ephod, of V gouden fchouwderkleed; een ander de borstplaat met twaalf flraalcn fchictende ft eenen; een derde den myter, en een vierde de gouden plaat voor het voorhoofd des koogepriesters. KAJAPHAS, zyne handen wasfehende. w asch, Adondï! my van ongerechtigheden. Tegen de Leviten. Hangt thans den ephod om myn godgewyde leden: Bindt my de borstplaat aan , die, volgends Gods bevel, Met  TREUR SPÉL. 6l Met zes paar naamen pronk: van 't huis van Israëli Dus zal Jehovah's Hem in mynen boezem fpreeken, Nu ik zyn heiligdom in 't fanhedrin gaa wreeken, Om zyn' aêlöuden dienst kloekmoedig voor te liaan, Dien 't fnoode christenvolk thans wil te niet doen gaan. Siert myn gezalfde kruin met heiligheid den ii e ere, (*) Op dat myn geest alleen aan Hem zyn hulde zweere; Geene andre goden ,, dan den God der jooden achtt', En geenen zegen, dan van zyne hand, verwachtt'. Men doe den jongeling, wiens komst ik heb vernomeu Door onze tempelwacht, hier voor myne oogen komen. Twee Leviten vertrekken. KAJAPHAS, in het midden der overige Leviten, met eene gemaakte godsvrucht. Jehovah! thans heb ik uw borstörakel aan: Wilmy uw wysheid en volmaaktheid doenverftaan. (**) Gelei myn fchreden op den weg, dien gy ons toonde, (*) Dccze woorden ftonden aldus: mri,l?BHp: gedreven in den gouden plaat, die, voor het voorhoofd des hoogepriestcrs, aan zynen myter gehecht was. (**) Op de borstplaat des joodlchen hoogepriesters flond i tD'Dini O'IIX, liet welk, volgends de 70. overzetteren, openbaaring en waarheid; doch, volgends andere Hebreeuwfche taalkundigen, licht en volmaaktheid betekent. De hoogepriester deed dit borstfluk aanbinden, wanneer byGod over belangryke zaaken zoude gaan raadpleegen.  62 STEPHANUS, Van toen af, dat gy in de vvildernisfen woonde, By onze vadren, in uw draagbaar heiligdom, Toen Mofes Sinaï, den berg der wet, beklom. Ik dank u, dat ik niet, als andre fterveliugen, Met gruuwlen ben bevlekt, in heilige oeffeningen; Het zy door rovery, door overfpel of moord : Neen , de ongerechtigheid heeft nooit myn ziel bekoord, Gelyk het gierig hart der fnoode tollenaaren, Die, doorhun vuil gewin , zich fchat by fchat vergaéren. 'k Vast driemaal 'sweeks, en, Heer! 'kbepaal myniet by dit, Ik fchenk u tienden zelfs van alf wat ik bezit; /■„„„ En , fchoon myn hooge ftand daarvan my hebbe ontilaa- Wil ik u dit gefchenk met vreugd ten offer draagen, Zo gy my onderfteuut in 't ampt door my bekleed, Wen ik, als prins des raads, het fanhedrin betreed. Ik heb dien Nazareêr, dien afgod veeier fnooden, Uit yver voor uw wet, aan't fchandlyk kruis doen dooden,. Ja, om zyn lastertaal, die nog myn ziel betreurt En fidderend herdenkt, myn kleederen gefcheurd. Gord dan den gordel van uw fterkte om myne lenden, Wannjcr ik aanval op de fnoode christenbenden: Gun dat ik, zonder fchroom, een'aanhang fel beftry', Die zich vereenigd heeft, om, door hun huichlary, (Het openbaar geweld mogt hunnen toeleg deeren ,) Uw heilig tempelkoor... uw' Godsdienst om te keeren. Wek myne wysheid- op, opdat ik hen Yenvinn'... ■ Maar  TREURSPEL. 63 Maar Saulus treed alreeds de poort der kleedzaale in. TWEEDE T O O N E E L. KAJAPHAS, SAULUS, LEVITEN. SAULUS, eerbiedig den boord van ''skoogepriesters ephod kusfehende , terwyl Kajaphas zyne hand over het hoofd van Saulus uitgejlrekt houd. God fchenke aan Kajapbas zyn' eindeloozen zegen! Hy blyv' zyn nagedacht, eeuw uit eeuw in, genegen! Gy , blyf der christnen roê ! Het kroost van Abraham Beroem' zich eeuwig op de deugd van uwen dam! De koogepriester hem opgerecht hebbende. De gruweldaaden, die de christenen bedreven, Doen my weêr tempelwaart, vervuld van yver, dreeven , Op dat ik u ontdekk', hoe hun verwoede haat, Gekoesterd tegen ons, den godsdienst en den daat, Zó hevig thans ontbrand, dat hun godlooze handen, De boeken onzer wet in 't openbaar verbranden. KAJAPHAS. 6 Hemel! SAULUS. Dat hun woên zelfs kindren Aagten doet; Dat zy zich voeden met hun teder vleesch en bloed;. Datzy, door Satans magt, verfcheiden taaien fpreeken , En, 't geen 't afgryslykde is, door menig toverteken, Het onverlicht gemeen misleiden, ja hun' God Ver-  04 STEPHANUS, Verdedigen, terwyl men Mofes wet befpot.... KAJAPHAS. ó Yvraar voor de wet, zo trouw als edelaartig! Gy maakte u, door uw deugd, myn vriendfchap over waardig; Daar gy alom den fchrik in 'e christendom verfpr'eid, En voor de rechten van den ftoel van Mofes pleit..< Idy doet de Leviten vertrekken. DERDE T O O N E E Li KAJAPHAS, SAULUS. KAJAPHAS. Ik heb, fints langen tyd, myn vriendfchap u gefchonkeu, Omdat ik Mofes wet uw' boezem zag ontvonken, En u, gelyk een' leeuw, zag woeden tegen hen, Wier vyand ik, tot aan het eind' myns levens, ben: Zulks eischt van my myne eer, en aanzien in 's volks oogen. Die Mofes leer beftryd, beftryd ook myn vermoogen: En zo de zetel zonk, dien Mofes heeft gebouwd, Zonk hy ook neder, die zyne eer hem aanbeirouwt. Wat hebt gy verder van de christenen vernomen? SAULUS. Dat Stephanus is in Jerufalem gekomen, Nadat hy gistren, voor de wraak des volks beducht, Zyn'God mistrouwende, op het land ons was ontvlugt. Zyu meester kon zien voor de kruisdood niet behoeden; Dus  TREURSPEL. 65 Dus kent de leerling, iu zyn' druk en tegenfpoedeo, Geene andere uitkomst, dan de vlugt in zynen nood, Om dus de ftraf' te ontgaan van een verdiende dood. KAJAPHAS. Dus fchynt hy echter op zyn' meester nog te hoopen, Daarhy, op't onverwachtst', den dood wil tegenloopen. SAULUS. Zyn geest vind nergens rust; zyn wispeltuurighcid Heeft dien verblinden naar Jerufalem geleid. KAJAPHAS. Weet gy zyn fchuilplaats niet? SAULUS. Ik deed, door alle hoeken Van dees beroemde ftad, naar dien verleider zoeken: 't Was vruchteloos gezocht. Gyweet, de christenfchaar Houd overal de wacht, ter weering' van 't gevaar Waarin zich iemant van haar' aanhang moog' bevinden: Zy zyn onfcheidbaare en gezworen boezemvrinden. De een voed den andrcn, waar de nood die hulp gehengt, Daar elk zyn fchatten by de Apogtlen famenbrengc, En dus, fchoonryk, niets heeft, dan'tgeen de Apostlen achten, Dat hy noodwendig uit hun handen moet verwachten. Ja, zo 'er iemant van zyn' fchat iets achterhoud, Üien hy d'Apostlen, als zyn' meesiren, aanbetrouwt. Dan word hy ftraks gedoemd, en fterft voor hunne voeten : Bloest Ananias zelf die daad niet ftervend boeten, ? Ge-  66 STEPHANUS, Gelyk Sappheira, (*) zyn grootmoedige echtvriendin? Die bende neemt met moord en oproer haar begin; Dus, zo wy deeze vlam niet, in't ontbranden, fluiten, Dan flaat zy ras verwoed, met nieuw geweld, naar buiten, Verflind en heiligdom, en wet, en joodfehen raad. Indien men 't wocn der zee niet krachtig tegenftaat, Zien we eerlang veld en land en akkers overftroomen, En vinden uergens plaats om 't bruisfehend nat te ontkomen. k (geweld Men blusch' dan deezen brand; men fraitt' dan't woest Der golven, eer de zee daar heen vlqeije over 't véld. KAJAPHAS. Uw yver voor de wet gaat allen lof te boven: Alle eeuwen zullen u, om zulk een voorbeeld , looven. Maar 't geen gy zegt betreft de christnen in 't gemeen. Spreek my een oogenblik van Stephanus alleen, Daar hy, in 't openbaar, de godvergeeten wetten Van zyn' gekruisten God zo moedig voortdurftzetten, In elke fynagoog met wetgeleerden twist, Het dom gemeen verfchalkt, door ongehoorde list... SAULUS, den hogepriester in de rede vallende. Xn 't volk betovert, door gewaande wonderdaaden: Ja,die zy» 't,die wel 't meest'myn hart met zorg belaadcn. Verhitte Stephanus bevestigt, keer op keer, Door wonderdaaden, zyn vcrachtelyke leer. Niet ongelyk het rot gedoemde wigchekisrcn Het (*) De scoadtekst noemt haar Zx-x^ufa  TREUR S P E L. 67 Het hart verfteende dier verblinde Egyptenaaren, Om 't huis van Israël te kluistren in hun magt, 't Geen zo veel onheiis aan hun land heeft toegebragt; Verfteent de toverkonst van deez' verwaten christen De joodfche harten, meer dan zyn vermetel twisten. Zyn aanhang groeit vast aan, in deeze groote ftad, Die hy, tot Isrêls vreugd, uit vrees, verlaateu had. Indien hy andermaal, in onze tempclkooren, Zyn lasterende taal, het domme volk Iaat hooren, Zien wy een' brand ontftaan, die anders waar' gebluscht. Het dom gemeen word ras in diepen flaap gefust, Gelyk men 't uit den flaap zeer ligt kan doen ontwaaken. Verblinden laaien zich, gewillig, dienstbaar maaken. Gezonde ftaatkunde eischt's volks blindheid, wyl'tgezag Der wet ontzenuwd word, zo 't volk ook doorzien mag: Dan zaghet eigen pligt, maar ook de kroonsverpligting. De troonen wankelden wel haast, door's volks verlichting. Intusfchen maakt zyn komst, by't christenvolk berucht, Ons, meer dan ooit, voor zyn weêrfpannigheid beducht, Naardien , deez' ochtend reeds, die rustelooze fchaaren. Ais triomfeerende en verheugd by een vergapen. Het viertal, Próchorus, Parménas, Nikolaj Van Antióchiè'n, die eerst van de onzen was, En Timon, faam' ten dienst' der armen uitverkoren, Doen overal hun ftem op Salems ft'raaten hooren, Terwyl Philippus, voorgerechte, (traf beducht, Zich uit Jerufalem gered heeft door de vlugt... h - KA.  68 STEPHANUS, KAJAPHAS. Zulks is my reeds bewust: ik heb hem indoen daagen. Hy word gebannen, of belaên met geesfelflagen. SAULUS. Nikanor fchynt alleen , om zyne komst, van fmart Doordrongen: zyn gelaat ontdekt zyn beevend hart. Zyn vriendfchap , Stephanus zo blaakend toegedraagen, Noemt zelf zyn roekloosheid,het onvoorzichtigst waagen, Vooral, daar zyne magt, door Satan hem verleend, Zyn wonderdaaden met zyn' zucht tot twist vereend, En hy niet aflaat van, by zorgelooze fchaaren, En 't ligtgeloovig volk, zyn wondren te openbaaren.., KAJAPHAS. Of zyne wondren door den Satan zyn gefchied, Of door den vinger Gods, dit onderzoek ik niet: Doch onweêrfpreeklyk is 't, en zonneklaar bewezen, Dat Jefus kreupelen en blinden heeft geneezen, Ja dooden opgewekt: 't is onweêrfpreeklyk klaar, Dat zyne Apostlenrei, alom, in 't openbaar, Door hunne fehaduw zelfs, ondanks ons fcherp verbieden, Geneezingfchenkt aan veel gevaarlyk kranke lieden. Verduistren wy voor 't volk, zo veel't ons mooglyk zy, Die wondren, even zeer bekend by u als my. Waartoe verbergt gy my uw binnenfte geipeinzen? Wy kunnen onder ons die wondren niet ontveinzen: Doch voor het volk kome ons omzichtigheid te baat, Tot onderfteuning van den Godsdienst en den ftaat. 't Is  TREURSPEL. 69 *t Is onze pligt daartoe niets onbeproefd te laaten. De hoofdman heeft alreeds, gevolgd van zyn foldaaten, De Apostelen geleid voor 't heilig fanhedrin, Opdat men, door de ftraf, hun' overmoed verwinn*... Bemerkt gy dat dit volk, na ilrenge geesfelflagen, Zich ftiller dan voorheen hebbe, in de ftad, gedraagen ? SAULUS. Dat volk fchynt,na die ftraf,meer dan voorheen, bevreesd, 't Gemeen ontziethet ftaal der oorlogsknechten't meesf; Het is flechts door geweld, doorreden nooit, te dwingen; Het wanhoopt op 't gezicht van fchitterende klingen; 'c Is dan alleen gerust, als de ovrigheid het zwaard Gfgeesfelroê verheft: het beeven is zyn aart. Zo 't eens zyn krachten kénn', dan kent het toom noch teugel, En 't fpringc geweldig los uit d'aangedrongen beugel. KAJAPHAS. De christenen nogthaus zyn zó fchroomvallig niet, Waarvan het fanhedrin te veel bewyzen ziet. Wat kracht van taal heb ik de Apostlen hooren fpreeketi, Toen zy gedagvaard zyn, om 't laatfie wonderteken'. „ Is 't billyk, vroegen zy, het fanhedrins gebod „ Te eerbiedigen, en dus te wederftaan aan God? „ Kan zulks de hooge Raad van zyne dienaars wenfehen? ,, W Y MOETEN G ODE MEER GEHOORZAAM ZYN, DAN MENSCHEK. Zy zyn vervuld van moed , verheugd zelfs om de ftraf; Hoe ftreng die ftraf ook zy , hun moed neemt nimmer af. E 3 SAU»  70 S T E P H A N U S, SAULUS, hevig. liet fanhedrin is veel te zacht in 't kwaad te ftraffenr Het moest, doorftaal en vuur, aan Mofes wraak verfchafWat is een geesfelroê voor't rusteloos gemeen? (fen« Het vreest geen taffen, dan de ftraf des doods alleen. KAJAPHAS. Gy weet, de keizer heeft dien joodfchen Raad verboden, Den fchuldigen des doods, door onze magt, te dooden. Agrippa mag alleen door 't zwaard doen nederflaan; Aileen de geesfelroê heeft Rome ons afgeftaan: En fchoou Agrippa ons zyn vriendfchap heb gegeevcn, Zal hy niet roekeloos den fchuldigen doen fneeven, Uit welgegronde vreez' voor 's keizers ongenaê. Zyn vriendfchap echter koóm' ons naderhand te ftaê... Ook zyn de christenen niet allen flechte lieden: Wy zien de Grooten hen alóm hun' byftand bieden. In Nikodemus; in een' Jofeph , die by nacht Tot Jefus ging, ja zelfs zyn lyk ten grave bragt, Nadat hy 't, kostbaar, in fyn lywaat had gewonden; Ja, in Gamaliël word myn bewys gevonden; Gamaliël, de fchrik van 't gantfche fanhedrin : Hy zelf gaf Stephanus, zyn' zoon, die lesfen in, Die hem, in deeze ftad, zo zeer oproerig maaken, En Mofes heiligdom en grondleer doen verzaaken. SAULUS, in toorn. Men help' de hoofden van dien aanhang't eerst'van kant. Zo 't niet door 't recht kan zyn, gebied ons 't vaderland, Ge-  TREURSPEL. 71 'Gebied de godsdienst ons, dat wy, om 't kwaad te ftraffen, l)aar toe die middelen, die nuttigst zyn, verfchaffen. Al wie voor Mofes ftryd, bewyst een' dienst aan God. KAJAPHAS, met bedaardheid, na zicfi een oogenblik bedacht te hebben. 'Weet gy, wat meeuigte met tien te famen rot? Men moet deGrooten veel,de kleenen'tmeestefchrooraen, Wen die, op de eerften trotsch,met hen in 't harnas komen. Gy zyt een jongeling; het vuur van uwe jeugd Spoort u tot rennen aan , op 't gloripad der deugd: In rypren ouderdom zal uw begrip bevatten, Dn ftrengheid menigwerf de menigte uit doet fpatten, Ja, tot oproerigheid veeleer doet overflaan, Dan zelfs, als wy te ftreng het oproer tegengaan. Men moet fomwylen 't volk in fchyn den teugel vieren. Indien men 't onder 't juk met wysheid zal bellieren: Vooral in dcezen tyd, waarin wy 't land aló'm Ontrusten zien, door't fteeds aangroeijend christendom; 't Geen zó veel velds alreê by't volk heeft aangewonnen , Door argelistigheên, van tyd tot tyd verzonnen, Dat onze tempelwachts, om 't fteenigen te ontgaan, Byna geen handen aan de Apostlen durfden fiaan, Die zy, nog preèkende in het voorhof, overvielen, Wanneer die aan hun zy' reeds vyfmaal duizend zielen Gewonnen hadden, door die wonderdaad, verricht Aan eenen kreuplen , thans geftevigd in 't gewricht. Dat wonder is gefchied; wy kunnen 't niet ontkennen. E 4 #*  7* STEPHANUS, Wy moeten 'tbriesfchendros omzichtigheenenmeiineti En 't zachtkens ftreelen; nooit met taaije roeden liaan Waardoor het, toomloos en verwoed, op hof zou gaan Indien Rehabeam dien raad had waargenomen, Waar' nooit Jerobeam op Isréls troon gekomen. Te groote zachtheid fchend's volks ouderling verbond Te groote ilrengheid werpt de kroonen op den grond.. SAULUS, met verdubbelden yver. Maar ondertusfchen zien wy's lands vermoogen knotten, Eu, door de christenbeude , onze oude leer befpotten, Ja opentiyk, hoe verr' gaat haare ftoutheid niet.» Haar leer verdedigen in Israëls gebied. Wie kan dien redetwist van Stephanus gedoogen Met wetgeleerden, in bevolkte fynagoogen, Als hy bewyzen wil, 6 gruwel! dat zyn God, (Een God aan *t kruis gedood!) dat overfchandlyk lot Heeft moeten ondergaan, om onze propheetfyën Te ftaaven, en een perk te nellen, door zyn lyén, Aan 't ryk van Israël, door Jefus thans geflecht? Ja, dat hy, door uw fchuld , was aan het kruis gehecht, Daar die verleider, door ontelbaare euveldaaden, Zichzelven deeze ftraf had op den hals gelaaden! Toont u de godfpraak in 't gewyde harte niet, Wat ons Jehovah, in den nood zyns volks, gebied'? KAJAPHAS, zyne oogen vestigende op den Urim en Thummim, en , na een wyl zwygens, eene houding van verrukking aauneemende, Jehovah! ja, zulks is behaaglyk in uwe oogen,.. Uw  TREURSPEL. 73 Uw godlyke infpraak is een vyandin van logen: Uw waarheid fpreekt in my; ik zie, uw glansryk licht Daalt neder in myn hart, en toon my mynen pligt. Uvvborstörakel heeftme, op deezen Hond, doen hooren, Welk middel gy, tot ons behoud, hebt uitverkoren. Tegen Saulus, na weder een oogenblik gezwegen te hebben. Men mag de billykheid, in fchyn, te buiten gaan, Om Gods verkoren volk in rampen by te ftaan. Jehovah zelf wilde ons dit leerlr.uk openbaaren, Toen hy aan Israël beval, d' Egyptenaaren Hun goud-en-zilverwerk te ontrooven , in dien nacht, Waarin het paaschlam 't eerst' door Juda wierd geflagt. Zie Ehud (f) die, door list, vorst Eglons bloed doet ftroomen, Wanneer die Moabstelg 't gebied ons had ontnomen, En achttien jaaren ons in flaverny gedrukt; Waaraan ons Ehud zo roemwaardig heeft ontrukt, Door hem, die Israël in boeijen had geflaagen, Het dubbelfnydend zwaard door 't ingewand te jaagen^ Een daad, door elk gedoemd, als eerloos en vol fchaud', Doch, door ons volk geroemd,aIs komend vanGods hand. Zie dappren Sifara, na zyn noodlottig drinken, In flaap, in Jahels tent, het bekkeneel doorklinken, Door fiere Jahel zelf, die hem, in vriendfchapsfchyn, Met deerenis ontling, om zyn beulin te zyn; E 5 Een Ct) Of Aod.  74 STEPHANUS* Een trouweloos beftaan by heidenfche gedachten, Een godgewyde daad by Isrêls kindren te achten. Zie Holophernes bloed vergieten door een vrouw, Die zynen liefdegloed aanminnig blusfchen zou... £wert< Zie Judiths tedre hand hem't hoofd van 't Iighaam hou» Wanneer hy, in den daap , niet wist van wanbetrouwen. Aldus wierd Israël, tot tweewerf toe, gered Door handen eener vrouw, wier roem elk uittrompet. Zie gryzen Samuel in fchyn een wreedheid pleegen , Wanneer hy Agag, nog gefpaard door Sauls degen, Mee eigen handen, voor den God van Israël, Verwoed in ftukken hieuw , naar 't goddelyk bevel. Ja, zie vorst Jephtha zyn geliefde telg niet fpaaren, Maar zyne huwlyksvrucht, nog in haar tedre jaaren , Slagtolfren aan dien God, die hem had bygeftaan, Om zyn gelofte, fchoon te roekeloos gedaan. Geen daad is wreed noch boos, zo die kan nuttig weezeu Aan 't Godgewyd gedacht, uit Abraham gerezen: Ja , hoe onmenschlyk wreed die daad aan heidnen fchyn', Kan zy niet anders, dan by God verdienstlyk zyn. Ons komt de waereld toe, dus moogen wy , door listen Of openbaar geweld, aan andren haar betwisten: God fchonk haar aan het kroost van vader Abraham. Al wat de heiden heeft ontrukt aan zynen ftam, Voegt ons, door ftaal en vuur,door moorden en vernielen, Te hechten aan zyn ftaf. De onheiligen te ontzielen Is onze grootfle pligt. Gods volk. is, in Gods hand , 't Zwaard  TREURSPEL. 75 't Zwaard der Gerechtigheid, als zy de vierfchaar fpane. Dus mag men Stephanus, indien hy lasteringen Geuit heeft tegen God en godsdienstoefeningen, Door listen, zo dit door geweld niet kan beftaan,' Bevredigd van gemoed, in Juda doen vergaan. Het borstörake!, dat ons nimmer kan misleiden, Deed my dit helder licht in uwen geest verfpreiden. Dat Saulus overweeg', wat middel nuttigst zy, Opdat men 't heilig land van Stephanus bevry'. SALT LUS, verrukt van kwaadaartige vreugde. Wat blydfchap! ja, ik zal me aan dien verraader wreeken! Hoe dikwerf trachtte hy my naar de kroon te fteeken!.., De fynagoogen zyn eenpaarig op myn hand; En wie bood zulk een magt, met voordeel, tegenftand? Het zwaard des rechters in de geestelyke handen, Is fchriklyk , en doorklieft de dikfte kopren wanden. Zo wy de geestlykheid in ons belang doen treên, Dan fpeelen we eerlang met de zielen van 't gemeen. Jn, 't zal ontwyfelbaar aan onze zyde kleeven, Zo hy, als lasteraar, naar 't fanhedrin gedreven, U, en den hoogen Raad , (ik ken zyn heete gal,) L] 't aanfchyn hoonen, en doldriftig lastren zal. 'k Heb aan de voeten van Gamaliël gelegen: Daar heb ik kennis van zyn' heeten aart gekregen. Hy heeft, van jongs af aan , myn vyandfchap verwekr, En mynen haat ontgloeid, 'tgeenmy tenfpoorflag ftrekt, Om, zo hy zyne ftraf in tyds niet zy ontweken, Het  76" STEPHANUS, Het joodendom en my op 't Felfté aan hem tewreekeil. 'k Heb reeds bezorgd dat hy , door de yveraars der wet, Door gantsch Jerufalem op 't fcherpst'word nagezet. KAJAPHAS. Wy hebben dubble reên... gy moogt uw' vyand haaten; Ik, uit godsdienftigheid, hem in uw handen laaten. Dus is dan uw befluit? ... SAULUS, heftig. Die pest te doen vergaan. KAJAPHAS. Hoe zal dit, voor 'svolks oog, in billykheid beftaan? Een volk, dat zien wil, is niet llraffeloos te doeken. S AULUS. 'k Zal twee getuigen vau zyn lasteringen zoeken: Daartoe heb ik,fints lang, veel zorgen aangewend, Doch elk te zwak voor zulk een' eedlen post erkend. Myn vyand, toen hem zulks ter ooren was gekomen, Heeft daarom moogelyk zo ras de vlugt genomen. Hy waant misfchien dat thans de geesten zyn geftild, Waaraan hy, in zyn drift, veel reednen heeft verfpild : Maar neen! wy moeten fteeds eene euveldaad , bedreven Ten nadeele onzer wet, ftreng ftraffen, nooit vergeeven. De aêloudheid is hierin godsdienftig voorgegaan , En Mofes heeft volmaakt aan 's hemels wraak voldaan, Toen hy, ter ftraffe van 't afgodisch nederknielen, Een bloedbad ftroömen deed van dertig duizend zielen. Vorst Agag, zegt gy, wierd geflagt door Samuël; Maar  TREURSPEL. p Maat honden knaagden 'tvleesch van fchrandre Jezabel; De hongersnood en 't zwaard vernielden Samaryè', Ja, 't gantfehc joodendom zuchtte onder flavernyë, Door tachtig jaaren heen, in 'c heidensch Babiion; De vlam verteerde 't huis, aan God, door Salomon, Op 't heerelykst volbouwd, totftrafle dier godloozen, Die valfche goden voor den Adonaï kozen. Zou die verleider dan, die een' gekruisten God, ó Gruwel! outers fticht, en zyn oproerig rot Zo fpoorloos onderfteunt, in Israël niet fneeven?... God zelf beveelt, dat wy ter ftraf hem overgeeven. Ah vervoerd van toom. Eeef, fnoode Stephanus! beeft, fnoode christnen , beeft 1 Straks ondervind gy, wien gy roekloos wederftreeft. 'k Zal woeden tegen u, gevloekte landverraaders! Myn yver voor Gods wet verhit my't bloed in de aders. Zo lang myne oogen voor het daglicht openftaan, Zal u de donder van myn wraak te pleuren liaan. Eer zal de hemel my ter aarde nedervellen, En my, door zyne ftem, zyn wonderen voorfpellen; Eer dooft Gods hemelvuur voor my het zonlicht uit, Eer Saulus in zyn' toorn en woede word' gefluit. Tegen Kajaphas. Ik gaa de wederkomst van Stephanus ontdekken Aan gantsch Jerufalem, om 't volk dus op te wekken Tot wraak van Mofes wet, myns vyands ftraf, en dus Het land bcvryd te zien van deezeu Stephanus. Scheuk  73 STEPHANUS, Schenk my, ó Kajaphas! uw' priesterlyken zegen. KAJAPHAS, zyne rechterhand drukkende tegen het voorhoofd van Saulus. De God van Israël verzelle ü , op uw wegen. SAULUS. Thans zal geen christen myn vermoogen weêrftand bicn. Gy zult my zonder wraak, ik zweer't, niet wederzien. Hy vertrekt in blaakenden toorn. VIERDE T O O N E E L. KAJAPHAS. "Welke yver voor de wet, in zulke jonge jaaren! Nooit zag ik iemant zyn vervoering evcnaaren... Maar ondcrtusfchen knaagt 'er eeuwig, in myn hart Een pynelyk gevoel van diepverborgen fmart, Omdat ik, hoogstbeducht's volks eerbewyste derven, Dien Nazareër heb veroordeeld om te frerven... Wat is der menfchen roem? bedrog en louter fchyn, Zo ons ons hart niet zegg' dat we achtenswaardig zyn. Ons hart, ons hart alleen doet ons gerustheid vinden: 't Geen buiten ons ons troost, is t-oevlugt van verblinden. Wat roem een fchuldig hart van buiten vinden moog', Van binnen ziet het niets, met een onfeilbaar oog, By een onfeilbaar licht, die noordftar onzer daaden , Dan oneer, fchande, en ftof tot eeuwigzelfverfmaaden. 't Is of'er, rondom my , een naare en doffe ftem Ge-  TREURSPEL. 79 Geftaadig uitroept: beef! daar was geen schuld in hem!.. Maar, had hy d'ondergang der jooden niet bezworen? Ja, noemde hy zich niet ,, Gods zoon, Gods uitverkoren ?'' Was dit geen lastering? en echter, waar ik gaa, Volgt my de beeldtenis van dien gekruisten na. 'k Zie overal zyn bloed langs myne paden vlieten; 'k Hoor overal 'tverwyt van fchuldloos bloedvergieten; 'k Lees nog alom dat fchrift: dit is der jooden vorst, 'k Hoor nog zyn naare ftem aan'tfchandlykkruis: my dorst! Wat yslykheden doet dit denkbeeld my vcrduuren! Ik flyt, ondanks myzelv', benaauwde en rustloozeuuren. Een jaar verliep 'er reeds na zyne marteldood, En heden drukt die nog op myne ziel, als lood... Weg, ydle hersfenfchim! laat al die zorgen vaaren, ó Kajaphas! voegt zulks het hoofd der offeraaren? Hoe! geeft ge u over aan een laffe en ydle vrees, Die nimmer in het hart van groote mannen rees? Het kruipend hart alleen laat zich door angst befpringen; Een welgevormde ziel moet haaren angst bedwingen. Alwie d? ftormen van zyn hart gehoor verleent, En op den rechterftoel zyn' boezem niet verfteent, Zal nimmer Gode wraak,of't Recht zyn' eisch verfchaffen: Een rechter, met een hart dat week is, kan niet ftraffeu. Welaan dgq : namen wy met Jefus een begin , Slaan  8o STEPHANUS, Slaan wy denzelfden weg met zynen aanhang in. Het is ter eer' van God en Mofes oude wetten, Dat wy het christendom, door onze magt, verpletten. Zy doelen op den val van Mofes heiligdom , En zynen zetel, dien ik zelf met eer beklom. Dat hen hun fterkfte fteun, deez'dag nog, zy ontnomen. Het bloed van Stephanus moet, door 's volks handen, ftroomen: 't Is veiliger dat hy der wet geofferd word', Dan dat Gods tempel op myn' fchedel nederfiort'... Hy begeeft zich aan den ingang der zaale , en doet de leviten binnentreeden. VY F D E T O O N E E L. KAJAPHAS, LEVITEN. KAJAPHAS. 6 Godgewyde fchaar! laat, by dees tempelkooren, Den vorften Israè'ls uw roepbazuinen hooren. Verkondigt, door dien galm, dat Gods geduchte Raad In 't marmren hofgewelf, dit uur, te trceden ftaat. De zon, aan 's hemels trans welhaast op 't hoogst' geklommen , Roept ons vereenigd in Jehovah 's heiligdommen, Waarin Gerechtigheid het billyk vonnis velt, Dat Gods onfeilbre geest op onze lippen fielt. Komt, Godgeheiligden! laat ons te famen fmeeken , Dat  TREURSPEL. 8r bat Isréls God een vuur wille in ons harte ontfteeken. Waaruit een vlam ontftaa, die gantsch de christenfchaar Vèrdelge, als 't offervee op 't heilig brandaltaar; Dus zal hy Stephanus, die zo veel joodfche zielen Vergiftigt door zyn leer, rechtvaardiglyk vernielen Ih de algemeene wraak, als God, in 't heilig land, Ter eer van Mofes wet, de ftrenge vierfchaar fpant. Hy neemt eene houding van verrukking aan; de leviten ft aan in eene aandachtige ge ft alt e , terwyl Kajaphas het volgende gebed uitboezemt. 6 Gy! die, door uw'arm, hetmonfterhebtverflaagen, Dat uw verkoren volk gedrukt heeft onder plaagen ' Der wreedfte flaverny, aan de oevers van den vloed, Dien gy herfchapen hebt in eenen ftroom van bloed; Gy, die uw duisternis op 't aardryk neêr deed zinken. Opdat de luister van uwe Almagt uit zou blinken; Die de eerstgeboornen des Egyptenaars verfloegt, t En hem naar 't zwalpend zout des rooden meirs verjoegr, Om, toen hy Israël, gevlugt uit zyne banden, Wraakzuchtig had vervolgd, langs fteile waterlanden, Hem, met zyn ruitermagt, zyn wagens, en zyn heir, Te fmooren in de drift van 't neêrgegolfde meir; Die op uw heilig volk, in dorre zandwoestynen, De ftraalen uwer gunst zo glansryk hebt doen fchynen, Dat gy hen 't manna uit den vollen hemel gaaft, Terwyl gy't uit de rots met bronnen hebt gelaafd; Gy, die op 't fteeken der trompet, de fteile wallen F Va»  8s STEPHANUS, Van 't fterke Jericho voor ons deed nedervallen; Die Haï leverde in der Isrêlliteu magt; Die zo veel volken , om uw volk , bebt omgebragt; Die ons alleen bebt tot een heilig volk verkoren, ó Adonaï! wil 't gefmeek uws volks verhooren. Ach! ftaa ons, in den Raad, met uw vermoogen byl Verlos uw heilig land van fnoode afgodery; Een vreemde afgodendienst, die hem, die , in ons midden, Aan'tkruis wierd omgebragt,doetalseen' God aanbidden, Door zynen aanhang, dien hy in Judéa liet, En dien Jerufalem met affchrik groeijen ziet. Wy, om dat fnoode volk van uwen grond te bannen , Gaan,boogende op uwhulp.de ftrenge vierfchaarfpannen. Ach! onderlieun den moed vnu 't yvrig fanhedrin, En boezem uwen geest aan Juda's Groeten inl Help ons de middlen die ons nuttigst zyn beraamen, En zyt met Israël door alle de eeuwen! DE LEVITEN. Amen 1 Eenige leviten begeeven zich aan den ingang der kleedzaale, er. doen hunne bazuinen hooren, ep wier maat geluid, de overige leviten den volgenden zang zingen; teiwjl Kajaphas zyne oogen, ah verfondcn van godsvrucht, ten hemel opheft. KOOR  TREURSPEL. gg KOOR VAN LEVITEN. De alkoesterende zon, klimt naar den hoogften trans Des blaauwen hemels, en verheugt ons met haar'glans; De alkoesterende zon beftraalt de tempeltinnen 5 Zy roept, ó Israël! uw Grooten in den Raad. Jehovah zal, ó volk! u als zyn kind beminnen, Zo gy zyn wet bemint, en andre volken haat. Geen donker woud zy ooit zyn' grooten naam geheiligd: Jerufalem alleen fiicht hem een praalgebonw. Zyn zuivre godsdienstword, door Sions volk , beveiligd. Gantsch Israël is hem onwankelbaar getrouw. Jehovah zal het rot der heidenen vervolgen, En hen verzwinden doen, gelyk de damp verdwynt Op reukaltaaren, door den luchtkring ingezwolgen , Terwyl de heilzon van Judéa eeuwig fchynt. Waak op, ö Israël! dek u met harnasplaaten, En gryp het flagtzwaard aan, op Mofes rots gewet. Verlaat Jehovah niet, hy zal u niet verlaaten, Zo geen gemeenzaamheid met heidnen u befinet. De alkoesterende zon beftraalt de tempeltinnen; Zy roept, ó Israël! uw Grooten in den Raad. Jehovah zal, ó volk! u als zyn kind beminnen, Zo gy zyn wet bemint, en andre volken haat. ZES- F 2  84 STEPHANUS, ZESDE T O O N E E L. KAJAPHAS, SAULUS, LEVITEN. SAULUS, met de leviten, die de zaal uitgetreeden waren met fchrik en vet baazing binnenkomende. ó ïïemell.. KAJAPHAS. Saulus! hoe! wat wekt die hartsvervocring?' SAULUS. Ik kan uaauw' fpreeken, door myn felle zielsontroering... De booswicht is ontdekt... KAJAPHAS. Wat vreugd voor Israëli Wie bood zo trouwloos hem zyn hulp ? SAULUS. Gamaliël. KAJAPHAS. Gamaliël! ó fchrik! SAULUS. Gy moet nog verder hooren. Dié gryze pharifeeuw had zyn gezicht verloren... KAJAPHAS, geheimzinnig, en zacht. Ja; door een blikfemftraal, gelyk men my bericht... SAULUS, overluid. Een christen wonderwerk hergaf hem 't zonnelicht! KA-  TREURSPEL. 85 KAJAPHAS, met Saulus zich op den voorgrond des tooneels hcgecvcnde, terwyl de leviten op zyn* ■ wenk rugwaards wykcn. Ik beef. En door wiens hand ? ... SAULUS. Zulks is ons niet gebleken; Men zegt dat hy, nog blind, Jerufalem ontweken, Met zynen dienaar, naar het dal van Jofaphat, Vroeg in den morgenftond, den wyk genomen had, En dat hy, langs de dreef der jonge olyveboomen, Volmaakt genezen in de ftad was weêrgekomen. Zyn zoon was hem terftoud gevolgd op zyne fchreên, .En, langs een' andren weg, de ftad ook ingetrecn , Verzeld van zynen vriend Nikanor, wien men 't vreezen. En de iugekropte fmart op 't aangezicht kon leezen... KAJAPHAS. .Doch, uit wiens mond hebt gy die tydingen gehoord? SAULUS. Ik was nog naauwelyks gekomen uit de poort Van 's tempels voorhof, of een fchaar van vryëlingen Kwam, op het onverwachtst', my, als om ftryd, omringen. Zy bragten , fidderend, my deeze tyding aan , En brandden, om die ook aan u te doen verftaan. Voor hun fteeds waakend oog op alle zyn bedryven, Kon zyne wederkomst niet lang verborgen blyven. 'k Riep: „ braave jooden! ftaat. De hoogepriester gal „ My al 't vermoogen reeds tot zyn verdiende ftraf. ! F 3 „ lis  86 STEPHANUS, Ik zal u daadlyk aan dit voorhof wedervinden.,, Dus word ik onderfteund van veele boezemvrinden , Die, als het fanhedrin deez' dag gezeten is, Eikanderen getrouw door hun verbindtenis, Een' opftand onder't volk, uit godsdienst,zullen wekken, Om dus aan Stephanus zyn ftraf te doen voltrekken. Zyn rustlooze inborst zal hem noopen, om terftond De rust te ontvlugten van den vaderlyken grond: Dies houd een vriendenrei,om d'aanflag te onderfchraagen, Een waakend oog op 't huis des pharifeeuws geflaagen, Opdat, in 't oogenblik dat hy 't ontwyken zal, Hy iu de handen van een woeste bende vall', Die, door ons aangehitst, hem, om verraad gegrepen, Als lasteraar der wet voor 't fanhedrin zal fleepen. Dus blyven wy, iu 't oog des keizers, fchuldloos aan Het ftroomen van zyn bloed, fchoon wy hem doen vergaan, Wy doen een' dienst aan Goden Mofes,zo we een'heiden, Gelyk de keizer is, ten nutt* der wet, misleiden. De twee getuigen van zyn lastring ftaan gereed, Om hun befchuldiging te ftaaven met een' eed. Dus, zo hy buiten 't erf zyns vaders word vernomen, Heeft onze toeleg zyn volmaakt beflag bekomen... Kortom, zyn dood ftaat vast. Hy is het licht onwaard'; En,zo deeze aanfiagmisf'... vertrouw dan op dit zwaard, KAJAPHAS. Maar fchynt Gamaliël, nadat hy wierd geneezen, Het fchaudlyk christendom zeer toegedaan te weezen.? SAU •  7REURSPEL. 8? SAULUS. Nog meer: hy fchynt zelfs met zyn dwaalingenbevlekt, Daar zyn paleis, ó fmaad! tot eene toevlugt ftrekt Voor zyn' ontaarten zoon , dien hy thans moest verzaaken, Om zich den grooten naam van jood nog waard' te maaken. Wat zeg ik', dien hy zelf moest olfren aan zyn ftraf; Daar hem Jehovah thans zyn' zoon in handen gaf, Orn zyn verkleefdheid aan de wet te kunnen toonen, Door 't moedig ftraffen van den laatften zyuer zoonen. Schoon hy ons niet verlaat; blyft hy Hechts jood in fchyn, Wyi hy zich heeft verklaard der christnen vriend te zyn. Eene eerelyke ziel moet ieder mededeelen, Wat zyde hy verkieze, in 't woên der ftaatskrakeelen, Opdat men onderfcheid', wie voor, wie tegenftaa, Dat dus te fpoediger de twist in 't land vergaa. Ik acht een christen, die zich durft by elk beroemen Een lid des christendoms te zyn, ja ons durft doemen, Oneindig hooger, dan den geeaen, die ons haat, En onze zyde niet, uit zelfbelang, verlaat. Gamaliël zal ligt het fanhedrin thans vleien, Om 't, wegens zyn gedrag, in zynen ftrik te leien, Gelyk een looze (lang, die zich in't gras verfchuilt, Of't listig boschgedrocht, dat angftig fchreit en huilt, Om eenen reiziger, die aanfehiet op dat treuren Door deernis uitgelokt, verwoed van een te fcheuren. Het heilig fanhedrin valle in zyn laagen niet! Wie voed geen' ergwaan, die zyn' vyand vleien ziet? F 4 Hy  83 STEPHANUS, Hy, die u liefkoost, meer dan hy zulks deed voordeezen, Heeft u bedrogen, of wil uw bedrieger weezen.., KAJAPHAS. "k Heb nimmer vleiery in zyn gedrag ontdekt. Hy heeft myn gramfchap eer getergd en opgewekt, Door zyn rondborstigheid : ik moet deeze eer hem geeven, Alwat hy immer fprak, was moedig tegenfhreeven. In 't kort, indien hy in het fanhedrin verfchyn', Zal elk, zo dra hy fpreekt, ftraks op zyn hoede zyn, Gy, ondertusfchen , gaa't godsdienftig werk verrichten, Dat u word aanbetrouwd... SAULUS. Nooit zal myn yver zwichten,, KAJAPHAS, met eene verhevene ftem, om door de leviten gehoord te kunnen worden. Ik zal u byltaan, door myn vuurige gebeên: Betrouw, in al uw zorg, op fsrêls God alleen. SAULUS. Uw vriendfchap, Kajaphasl kan my het hart verrukken. KAJAPHAS. De hemel will', naar wensch, uwpooging doen gelukken'. Saulus vertrekt, met eene kwaadaartige drift\ ZE-  TREURSPEL. 89; ZEVENDE T O O N E E L. KAJAPHAS, LEVITEN. KAJAPHAS. sk fïeb dien Gamaliël, fints langen tyd, gehaat: Zyn rede ftrecft altoos ons tegen in den Raad. Wanneer wy Hemmen, om de christnen uit te roeijen, Zien wy zyn yvervuur, tot hun behoudnis, gloeijenj Ily was hun trouwde vriend, voordat hem 't hernelschlicht, Zo wondcrdaadlg, wierd hergeevcn aan 't gezicht; Hoe hevig zal zyn zucht tot hun behoudnis blaaken, Nu hy zyn' zoon de wet van Mofes ziet verzaaken!.. 'k Voel echter deernis met zyn treurig ongeval: Wat of het einde van dien grysaart weezen zal? Zyn aart verwekt myn' toorn, zyn ramp, myn medelyden» Met hoe veel onheils moest zyn hart gedadig dryden 1 Nu grys, verliest hy 't licht der oogen , door een draal Des bHkfems, hy verkrygt het daglicht andermaal!.. Zulk een gebeurtenis kan geen vernuft doorgronden; En echter, Saulus zegt, dat hy't heeft waar bevonden! Doch, onderzoeken wy, ö godgewyde fchaar! Wie de eerde veerkracht van die wonderwerken waar'. Daar Jefus duivelen door duivlen kon verdryven, Is 't billyk deeze daad aan Satan toe te fchryven. Dus, wie zich ook door fchyn en list misleiden zie, Een ik het, die den fchicht der christnen weèrdandbiê, Geharnast, op myu borst met godgewyde plaaten. F 5 Dit  9o STEPHANUS, Dit wonderwerk doe ons nog meer de christnen haaten. Welaan, vertrekken wy naar 't heilig fanhedrin; Men boezeme elk den haat voor alle christnen in; Men doe Gamaliël de wraak der wet gevoelen, Om zynen yver voor dat volk te doen verkoelen. Zyri welbefpraakte tong fpreekt louter onbefcheid; Zyn rede is zenuwloos, daar 't zelfbelangen pleit. Zo dra hy in den Raad befluit tot fpoorloos twisten, Is't antwoord ftraks gereed: „ Uw eigen zoon is christen. Hy vertrekt naar den hoogen Raad; de leviten volgen hem. Einde des derden bedryfs. VIER.  TREURSPEL. pi VIERDE BEDRYF. Het Tooneel verbeeld de prachtige marmeren raadkamer GA ZIT H, in het heilige gedeelte, of CMS.L, van . het voorhof des tempels te Jerufalem. EERSTE TOONEEL. Men ziet den brceden joodfchen Raad, of het SANHE' DRIN (*) in een groot half rond ncderzitten. KAJAPHAS is in het midden geplaatst, als NASI, of voorzitter , hebbende voor zich eene met fluweel bekleede ta' fel flaan , waarop een fcepter ligt. Aan weerskanten zyn de zeventig raadsheeren, gekozen uit de priesteren, leviten , en aanzienlykflen uit de flammen der kinderen Israëls, nedergezeten , in dier voege, dat zy allen mal* kanderen in het aangezicht kunnen zien. GAMALIËE is voornaamlyk zichtbaar voor den aanfehouwer. Aan elk der twee uiteinden van het halfrond, zit een geheimfchry ver van den Raad, waarvan de een de vryfpreekende, de ander de veroordcelende ftemmen optekenen moet. KA' (*} sanhedrin is afftomftig van het griekfche ovviSpw, liet welk vergadering van ne.krzittaiien betekent. 'Er waren 'er verreheiden in Palestina, die allen ondtrgefchikt waren aan dccZen jji'ooten Raad te Jerufalem.  94 STEPHANU S, Zulke afgodsdienaars zyn verborgen volkstirannen, Die 't ons onmooglyk is uit Israël te bannen, En tegen wier geweld geen andre tegenftand Kan worden aangevoerd, dan Gods gevreesde band. Wy kunnen tegen geen' verborgen vyand vechten , Hoe gruuwzaam'tbloedbadzy,dathy poogt aan te rechten: En waarom Rome thans Gods erfgewesten fchend, En Israël verdrukt, is God alleen bekend. God eischt van onze hand geene onuitvoerbre zaaken; Hy wil zyn wet voor ons niet onverdraaglyk maaken; Maar zal ons ftralfen, zo wy uit onachtzaamheid Vervallen in den ftrik... Zyne oogen op Gamaliël vestigende. Door christnen ons gefpreid. Gamaliël doet zyne verontwaardiging befpeuren. Zo wy die fnooden niet uit Palestina weeren, Daar zy fteeds yvren om den godsdienst om te keeren; Zo wy de afgodery, die wy herfchapen zien By dat gehaatte volk, geen' feilen weêrftand biên; Zo wy de christnen, die voor hunnen afgod knielen, Een' afgod aan een kruis geftorven ! niet vernielen; Een' aanhang fmooren, die ons land verwoesten kan; Een' wuften aanhang van een' laagen timmerman, Die dag aan dag vermeêrt in Palestinaas oorden, En 't domme volk misleid met werken en met woorden ; Een'aanhang, die Gods toorn doet komen over't land; Een' aanhang, die met list en moed te famen fpant, Om  TREURSPEL. 95 Om zyn' afgodendienst in Juda in te voeren, Ja, al de waereld aan zyn valschheid vast te fnoeren; Een' aanhang, met één woord, die Abrahams geflacht Den fcepter van deeze aard' met list te ontwringen tracht; Den ftoel van Mofes dreigt, en van dees tempeldaken, Ja, van Jerufalem een' puinhoop wenscht te inaaken! Gaan wy dit kwaad te keer, ('t Is nog in zyn begin,) Eer 't niet te keeren waar'. Wat dunkt het fanhedrin? EERSTE RAADSHEER, zich voor Kajaphns diep nederbuigende. God wiü' zyn' zegen aan den hoogepriester geeven! Het ware een fnood beftaan zyn' wil te wederftreeven. God fpreekt door zynen mond; wy hangen't zegel aan AH' wat zyn groot vernuft verlangt ons voor te liaan. TWEEDE RAADSHEER, driftig. Uw borstorakel kan geene andre ftem doen hooren, Dan om het fanhedrin tot wraakzucht aan te fpooren. Vernielen wy een volk, dat zo veel onheils wekt, En gantsch Judéa met zyn' aanhang overdekt. Gedenk hun opperhoofd, dien vyand onzer ftaaten, Dien plaag des pharifeeuws... zelfs na zyn dood te haaten. Men rui' den keizer op, dat hy, ter onzer wraak', Van dees gevloekte bende, een ftroomend bloedbad maak'... DERDE RAADSHEER, met fchynheiligheid, tegen den tweeden raadsheer. Neen! laat ons met beleid, geen drift, dat volk vernielen. Te  §6 STEPHANUS, Te laat berouw treed vaak de wraakzucht op de hielen'? De wraak is Itraffenswaard',... de dryfveêrvan 't gemeen ! Onze yver voor Gods wet beftiere ons werk alleen. Zo wy, in zynen naam, de christenen verjaagen, Zal hy dat heilig werk genadig onderfchraagen. Men wreeke, niet ons zelv', maar God en Mofes leer i Zulks voegt den pharifeeuw en fchriftgeleerden meer. VIERDE RAADSHEER, bedaard. Ik ftem in deezen raad. 't Beleid heeft, voor's volks oogen, Zo't voor den godsdienst pleit, een onbepaald vermoogen, Doch, merkt het, dat de wraak alleen ons werken doet, Dan word zyn geest verdeeld; 't word rustloos van gemoed. Hetvolk,fchoon'toverhelle om toomloos zelf tewreekeii, Wil ftraffeloos de wraak der Grooten tegenfpreeken. VYFDÉ RAADSHEER, trotschlyk. Het volk?., wat magt heeft dit, zo vorften't zwaard doen zien? (zal biên. Hoe meer men 't volk ontziet, hoe meer 't ons 't hoofd Agrippa's flagtzwaard zal dat laf gefpuis verneêren: Hy is op onze hand, en kan ons niet ontbeeren, Zo hy zyn aanzien zal behouden in de ffad. 't Belang huuwt's vorften ftaf aan 't gouden wierookvat.;. ZESDE RAADSHEER, hooghartig, tegen den vyfden raadsheer. De vorst?.. wat magt heeft die,van zynen ftoet verlaaten ? Zyn magt rust niet in hem, maar Hechts iu zyn foldaaten. De  TREURSPEL. 97 DeGrooten zyn flec'us groot,dooft kruipen van't gemeen: Zo 't volk zyn waarde kent, ftaat ras de vorst alleen. Schoon wy in hoogheid ftaan, behooren wy den kleenen, Die zyne ftem verheft, fomtyds gehoor te leenen. De waarlyk groote vorst veracht zyn mindren niet, 1 Wierwraak,zoze eens ontgloeit,verwoedenweêrftand bied. Men moet de Grooten zo onmeetlyk niet verhoogen. De Grooten zien het meest eikanderen naar de oogen, Wyl ze onderling, hoe hoog hun rang verheven fchyn', Niet minder dan 't gemeen, op't laagfte afgunstig zyn; Niet minder dan't gemeen, hun drift den teugel vieren, 't Gemeen ftryd met de vuist, de Grooten met bannieren. Een hoog verheven geest ziet op de troonen neêr, En acht geen' vorst, dan die 's volks vader is, geen heer; Hy dringt de nevels door der koningklyke hoven; Mistrouwt de Grooten, die het volk veel heils belooven, En ziet, in hun gedrag, dat anderen misleid , Niets anders dan hun' zucht tot. . v onafhangklykheid. Voor my, ik zal alleen-die koningen waardeeren, Die de onderdaanen , als natuurgenooten, ecren. ZEVENDE RAADSHEER. De Grooten zyn'tnogthans,doorwelken'tgodlyk zwaard, Ter wraak van zyne wet en godsdienst, word bewaard, Wy moeten niet alleen de goede vorften vreezen, Maar aan den fnoodften zelf fteeds onderdaanig weezen: Zy zyn de goden, die het aardryk liddren doen: De hemel zal, door loon of ftraf, hun werk vergoén. Herodes, fpottende met Jefus, deed ons blyken , G Dat  93 STEPHANUS, Dat hy het fanhedrin niet zal verongelyken, lil 'tbillyk vordren van de ftraf des doods, voor aï Wie de openbaare rust des lands verfrooren zal.... Die zelf in grootheid ftaat moet Grooten niet verachten, Zo hy van hunne hand befcherming wil verwachten. KAJAPHAS. Zo dat het fanhedrin, (hier dient geen tyd verfpild In nutteloozen twist:) in't middel Hechts verfchilt, Om 't rustloos christenvolk, dat wy met fchrik zien groeijen, Waar' 't moogelyk, met ftam en wortel uit teroeijen? EERSTE RAADSHEER. Zulks wederftreeven wy,-ó Kajaphas! geenszins. KAJAPHAS, tegen den geheelen Raad. Gy allen geeft uw ftem ? ... De geheele vergadering geeft, door eene nederige bui' ging, haare toe/lemming te kennen, uitgezonderd Gamaliè'l. GAMALIËL, als zichielven langen tyd geweld aan* gedaan hebbende, om te zwygen. Neen! allen niet, ö prins! Gamaliël vervolgt geen fchuldlooze onderzaaten, Die niets bedreven, dan tot heil van deeze ftaaten. Begin van Jefus af; gy zult zyn wondre hand Steeds werkzaam vinden , tot behoud van 't vaderland ; Het zy hy kreupelen of blinden hebb' geneezen, Of een1 beroerden liraks tot redder w7ilde weezen, Die, op een draagbed , voor hem ueêrgelaaten was; 't Zy  TREURSPEL. 59 ' t Zy hy den krankcn knecht eens overftens genas, Toen hem die hoofdman in Kapharnaüm kwam fineeken; 't Zy hy veel duizenden, in afgelegen ftreeken, Met weinig brooden fpysde, of duivelen verjoeg, Of reinigde al wien God met booze ziekte floeg; 'tZyhy fteeds weldoende in het joodfche land verkeerde, En zuivre zedenleer met daad en woorden leerde. Ik zwyg van 't wonderwerk, dat een verdorde hand, Op zyn bevel alleen, herftelde in d'eerften ftand; De wondre visvangst en het ftillen der orkaanen; 't Menschlievend droogen van Jaïrus bittre traanen, Toen hem zyn lieve telg was door den dood ontrukt; 'k Zwyg van de weduw, die, gekromd ter aard'gebukt, Door zyn weldaadigheid den hemel mogt aanfehouweny 'k Zwyg duizend wondren, die te veel zyn om te ontvouwen , Door dien beroemden man ten dienst des volks gedaan, En die men, hoe verhard, niet kan in twyfcl liaan; Waarvan veel duizenden met my getuigen waren, En die hy daaglyks deed voor faamgevloeide fchaaren. 'k Spreek van de teeknen niet, by zyne dood gebeurd, Wanneer de voorgordyn des tempels wierd verfcheurd; Ik fpreek niet van 't gerucht, dat ieder doet verftommen, Dat hy verrezen en ten hemel is geklommen : Doch zien wy, door zyn fchaare, offchoon geringe liên, Niet,na zyn dood, by ons veel wonderen gefcbiên, Ten nutt' van 't algemeen? Zyn magt, in hen verrezen, G 2 Kan  ioo STEPHANUS, Kan alle ziekten, door hun fchaduw zelfs, geneezen,,, Hy zwygt een oogenblik, flaat in diepe gedachte, en ah befluiteloos of hy verder voortfpreeken zal, terwyl de gantfche vergadering hem met afkeerig- heid befchouwt. Doch waarom breng ik hier een ander voorbeeld by, Dan 't geen, nog deezen dag, zelfs overkwam aan my? De glans eens blikfems had myne oogen't licht benomen, Waarom ik fpoedig in de Had ben weêrgekomen. Daar gantsch Jerufalem bewust is van 't geval, Zo waan niet, dat ik hier getuigen roepen zal. In't kort, 'k ben blind geweest; geen flervliug kan't betwisten. .. Thans zie ik als voorheen... KAJAP1IA S. Wie fchonk u 't licht? GAMALIËL, met aandrang. Een christen. KAJAPHAS. Een christen 1.. en zyn naam ? ... GAMALIËL. Voorzichtigheid gebied , Dat ik dien hier verzwyg ... ik openbaar dien niet : Het ware ook vruchteloos, zo ik zyn' naam deed hooren. Tegen den gantfchen Raad. Dit openbaarde ik Hechts, om dus u aau te fpooren Tot vredeliefde, in 't geen het christendom betreft, Waar-  TREURSPEL. ioi Waartegen ge onverdiend uw geesfelroê verheft. 'k Herzeg, met yver, 't geen ik heb gezegd voordeezen : Dat zekre Theudas, die zich voorgaf iets te weezen, En 't gantfche land ontrustte , een" aanhang vormde van Omtrent een menigte van vdermaalhonderd man; Dat hy wierd omgebragt, en dat zy , die hem hoorden^ Verdelgd en uitgeroeid , verdwenen uit deeze oorden: Dat, na dien tuimelgeest, een Galile'è'r, dien Men Judas noemde, wilde als Gods propheet gebiên, En 't volk verleidde ; doch in 't eind', met al die geenen Die hoorden naar zyn ftem , was uit ons land verdwenen. ,, Dus, (fprak ik,) houdt de hand van deeze menfchen af; ,, Zo God hen niet befchcrmt, zien wy van zelf hun ftraf; ,, Doch komt hun werk van Hem, dan kunt gy't nooit verbreeken, ,, En zoudt Gods raadsbefluit halftarrig tegenfpreeken, ,, Zo gy hen tegenftondt: „dit was myn raad: en gy, Toen overtuigd, naar 't fcheen, gy luisterde naar my, Doch deedt de Apostlen eerst belaên met geesfelflagen. Wel verre dat hen dit klecnmoedig maakt, doet klaagen, Of dat het christenvolk door wraak word uitgeroeid, Hebt gy daar door hun' geest te heviger ontgloeid. De druppels van dat bloed , op de aarde neêrgedropen Uit hun gewonde rug, die gy hebt af doen ftroopen, Zyn 't zaad, waaruit op nieuw een aantal christnen fpruit, Die Jefus prediken en looven overluid: G 3 Dat  I02 STEPHANUS, Dat bloed, dat fchuldloos bloed, door de eeuwen niet te droogen, Blonk Stephanus, gelyk een flonkerftar, in de oogen; Benevelde zyn' geest, en vuurde hem dus aan, Om 't voetfpoor van de fchaar van Jefus in te (laan. Het voorbeeld kan veelstyds, vooral in jonge jaaren, Wanneer 't den godsdienst raakt, die geestverrukking baaren. Die geestverrukking, die myn' Stephanus bezielt, Sints hy eerbiedig voor den God der christnen knielt, Heeft hem ook aangefpoord om, in de fynagoogen, Een leer te prediken, die 'k zelf niet kan gedoogen, Die 'k yvrig heb beftreên, die onbegryplyk is, En 't menfchelyk vernuft bedwelmt door duisternis. Hy, om 't vervolgen van zyn haateren, geweken Verr' buiten deeze ftad, naar afgelegen ftreeken... KAJAPHAS, op eene fchimpende wyze. Hoe konstig pleit de taal van prins Gamaliël!.. Emflig. Hoe! zyn dit reednen in den Raad van Israël!] Moet dit geheiligd koor deeze ergernisfen hooren?.. 't Is hier de plaats niet, om de waarheid na te fpooren , Van 't groote wonderwerk... misfehien... aan u verricht, Waardoor gy wederziet den glans van 'themelsch licht; Noch van de wondren , die verachtte en fchaamle lieden Vernaaien, dat weleer door Jefus magt gefchiedden. Elk weet hoe menigwerf de waereld wierd misleid, Door valfche wonderdaên en glimp van heiligheid. Het  TREURSPEL. 103 Het valsch propbeetendom verfchalkte,door alle eeuwen, Devorftencn het volk, by 't nakroost der hebreeuwen. Op eene fchampere wyze. Doch 't is opmerkenswaard', dat, daar ge, in zó veel tyd, (De hemel weet waarom,) hier niet verfchcncu zyt, Gy'ttydftip daar toe kiest, waarin gy, welke treeken! Uw1 zoon in uw paleis zorgvuldig houd verftcken. Gamaliël geeft zyne verwondering, angst en verlegenheid te kennen. Het is opmerkenswaard', dat gy voor Jefus fpreekt, Die een verleider was, waaraan geen blyk ontbreekt, Op't oogenblik, waar in gy Stephanus, dien fnooden, Een vcilge fchuilplaats in uw huis hebt aangeboden, Na dat gy listig hem deed komen in de Rad, Die hy, tot yders rust, nu korts verlaaten had. Of waant Gamaliël, dat wy niets onderzoeken, En dat hy langer ons door fchya zal kunnen doeken? Indien gy christen zyt, waarom, in 't openbaar, Zulks liever niet erkend,voor dees gewyde fchaar'? Waarom misleid gy ons, in fchyn een joodschgezinde, Daar ge een' geruiinen tyd de christnen reeds beminde? GAMALIËL, zich van zyne verlegenheid her/lellende. 'k Bemin de christnen; ja, maar 'k volg hun dwaaling niet, Hoe yverig gy my hen hier befchermen ziet. Natuur en billykheid doen me in dees raadzaal fpreeken, Die ik geruimen tyd, 'k beken het, was ontweken, Omdat myn rede wierd verfmaad, en ik alleen G 4 Den  104 STEPHANUS, Den vloed niet floppen kon , die hen te dreigen fcheeri. Ik zuchtte in de eenzaamheid , om uwe fpoorlöosheden, En wilde langer niet myn zorg onnut beueeden, Noch pligtig ichynen aan uw toomelooze ftraf. De fchyn alleen van 't kwaad fchrikt mynen boezem af. Al hing ik 't zegel niet aan 'tonmenschlievend wreeken, Zo ben ik echter nooit van Mofes afgeweken. De christenwording van myn' zoon, ftrektmy tot fmart., Minder ftandvastig. Maar dat hy wierd ontdekt, valt my als lood op'thart. Aangedaan. De hemel, die doorziet het diepst'van myn gepeinzen. Weet dat Gamaliël is onbekwaam tot veinzen, En dat myn hart, aan u en Mofes wet getrouw, Metblydfchap nog zyn bloed daarvoor vergieten zou.,. Tederhartig , en in traanen. Maar heeft Natuur my ook geen wetten voorgefchreven? Heeft God aan my het hart eens vaders niet gegeeven ? Is 't my geen ramps genoeg dat ik tweezoonen mis, En dat myn tedre gaé myn hart ontnomen is ? Moest ik myn' Stpphanus, in zyne jonge jaaren, Alreeds zien blootgefteld aan zó veel lyfsgevaaren ? Ach! was het niet de pügt eens vaders, toen ik hem Zag wederkeeren in 't vergramd Jerufalem , Hem , binnen d'omtrek van de vaderlyke wanden , Te fchutten voor de wraak, die hem ftoud aan te randen? Moest ik hem balling 's lands zien zwerven, en alom Der  2'REURSPEL. 105 Der wraak zien blootgefteld van 't yvrig joodendom? Vergeef, ó fanhedrin! dees vadeiiyke traanen! Ach! laaten ze uw gemoed tot medely' vermaanen! Befcherm , befcherm myn' zoon, myn eenigfte overfchot; Beveel dei christnen zaak der zorge alleen van God... Zyne flandvastigheid hemeemende. Maar, laat de deernis niet alleen u overreden: Ik zweer, dat ik myn zorg zal by myn' zoon befteeden, Om hem aan Jefus leer te ontrukken, en zyn' geest Te vormen tot dien ftaat, waarin hy is geweest. Ik heb op zyne ziel een onbepaald vcrmoogen. Hy heeft, van kindsbeen af, myn lesfen ingezogen: Ik heb iu zyn verftand den vasten grond gelegd, Waarop 't gebouw berust, dat nimmer word geflecht, Offchoon de nieuwe leer, en'tmoedigvoorbeeldgeeven, Van hen, die wy de wet van Jefus aan zien kleeven, Dat godgewyd gebouw, welks val ik wil verhoén, Door geestverrukking op zyn' grondflag wagglen doen. De geest eens jongelings, in alles niet ervaren, Schoon die aan 't hollen zy, komt ligter tot bedaaren, Dan een gerypt vernuft, dat zyne dwaaling mint, Eu zich meest ziende waant, wanneer 'tzich meest verblind. Dan , blyft hy , niet te min', met my in leer' verfchillen, Zou 'k daarom «immer hem verfmaên ofhaaten willen , Schoon duizend wetten 't my geboden: de eerfte wet, In 't menfchelyk gemoed door God zelv' ingezet; G 5 Die  io5 STEPHANUS, Die geen gemaakte wet, hoe oud, omverr'kan ftooten, Beveelt menschlievendheid omtrent natuurgenooten ; Beveelt dat wy de ftem eerbiedigen, die 't bloed, Die 't kinderlyk gefchrei den vadrcn hooren doet. Met aandoenlykheid. Ach! wist ge , ö fanhedrin ! ach! wist gy daarenboven , Welk onwaardeerlyk pand gy zoud myn harte ontrooveu, Wierd my die zoon ontfcheurd... wat ben ik hem yerpligt! Wat groote weldaad heeft zyn hand aan my verricht! Ach! mogt ik aan al de aard' zyn goedheid openbaaren! Ily is de glorikroon op deeze gryzen hairen: Hy was myn toevlugt in myn jammerlyke fmart, En blyft de wellust van dit wreedgefolterd hart, Dat hem nog teerder mint... nog teêrder dan te vooren, Eer hy der christenen geloof had trouw gezworen; Eer hy... KAJAPHAS. Wat vreemde taal! wat roekeloos befcheid! Wat nevel heeft uw' geest van 't regte fpoor geleid? Gy mint hem teêrder, nu hy dwaalt? en durft ons zweeren, Dat gy naar Mofes wet hem wilt te rug doen keeren? Wat tegenftrydigheid! Is dit de guldemond Van hem, in wien de Raad voorheen zyn toevlugt vond? Hoe! durft Gamaliël, 's volks oogelyn voordeezen, Befchermer van een volk, dat fefus aanbid, weezen! Word zyn verheven geest, door valfche deerenis, Die tegenftrydig met der jooden grondwet is, Ver-  TREURSPEL. 107 Verlinkt en diep verneêrd? of is hem gantsch ontfchoten, Wat Aroom van menfchenbloed voor deezen wierd vergooten, Ter wraak1 van Mofes wet, naar 't goddelyk bevel? Dat, in de woesteny, door 't volk van Israël, Een arme grysaart, die, op één der Sabbathdagen, Wat houts had opgeraapt, na Mofes raad te vraagen, Wierd doodgefteenigd, om,door't ftroomen van zyn bloed, Een wet te ftaaven, die al de aard' waardeeren moet? Dat Korah, Dathan en Abiram, hoogst verbolgen Op Arons priesterfchap , door de aard' zyn ingezwolgen? Dat God een' koning ftrafce en met melaatsheid flocg, Omdat hy 't wierookvat en kroon en fcepter droeg? Wat fpreekt gy toch van 't bloed, in't volgen van Gods wetten? Wy moeten, als God fpreekt, Natuur ter zyde zetten: God fchiep ons om zichzelv': dus is gehoorzaamheid De grootlle pligt, door Hem zyn fchepflen opgeleid. Wy moeten, Hem ter eer', Natuurgevoel verdooven, En volgen 't geen wy uit godsdienftigheid belooven. Heeft Jephta zyne telg op 't outer niet geflagt, En zyn belofte dus aan Isrêi's God volbragt ; Den vreesfelyken God, den God der legerfchaaren, Die hem de zege fchonk, en redde uit doodsgevaaren? Ja, heeft de ftamheer van Gods volk zyn' eigen zoon, Met eigen handen niet op 't outer willen doön, Om onderdaanigheid aan Gods bevel te tooiien? En  io8 STEPHANUS, Enzoudge, om Stephanus, den fnoodften uwer zoonen, De wet van God verfmaên, hem redden uit de hand Van deez' gewyden Raad, tot hoon voor 't vaderland? Hy, die u zoouen gaf, kan ze ook, offchoon hun leven Der wet geofferd waar', door wondren wedergeeven... GAMALIËL, ah zynen toom niet langer kunnende bedwingen, en in gramfchap uitbarftende. ó Veinsaart! volg de deugd van vader Abraham, Dien uw fchynheilig hart alleen ten voorbeeld' nam, Om me ook aan uwen haat, uw hovaardy te flagten, Een lot, dat Stephanus voorzeker ftaat te wachten. Ik heb uw' feilen wrok fints langen tyd gezien, Waarom ik 't fanhedrin voor eeuwig zal ontvliên... Hoe! zou de godsdienst my, een'gryzen, tedren vader, Hervormen in een' beul, een' fchandelyk' verraadcr Van dien beminden zoon, wien ik tot Mofes wet Hoop weêr te leiden, en het dierbaar leven red! Hoe! zou de godsdienst ons het laauwe bloed doen flroomen Van lieve telgen, ons uit 's hemels hand gekomen ! Hoe! zou die 's menfchen hand zelf waapnen met het Haal, Om 't, zonder deerenis, een' vader, een' gemaal, Een lieve wederhelft', haar teder kroost, haar magen, Om tempeldienst-gefchil, door 't angftig hart te jaagen! Zou God gebieden, ons te baaden in het bloed Van onzen eevenmensch, en, heviger verwoed, Dan 't wreedfte boschgedrocht door honger aangedreven, On-  l^REURSPEL. 109 Ünmenfchelyk te ftaan naar onzer kindren leven! Neen! zulk een godsdienst waar'gefproten uit den poel Des afgronds. Heeft God zelf het menfchelyk gevoel Ons hart niet ingeprent? bemin my boven allen, den naasten als uzelv': dit is zyn welgevallen; Dit is zyn hoogfte wet; en, daar Hy goedheid is, Beftaat zyn dienst alleen in liefde, deerenis, En in rechtvaardigheid. God eischt nooit menfchenllagting: Hem voegt de wraak alleen, ons voegt de deugdbetrachting. Ik kiudermoorder zyn! bloeddorftig fanhedrin! Ik haat die gruwelleer, om dat ik God bemin; Om dat ik wreedheid haat; om dat ik met dees handen Verfoei te wroeten in myne eigen ingewanden; Om dat ik voor Gods wraak, die gy door gruuwien fart, Eerbiedig fidder, en Hem dien met al myn hart.... kajaphas. Zou zyn verwoede toorn nog hooger kunnen ftygen? gamaliël, in gramfchap tocnecmende. Ja, 'k fchud myn hart thans uit: ik kan niet langer zwygen. Ik ben getergd, gehoond... Gy , hoogepriester, gy Verfcheurt my 't meest de ziel; ja, gy onteerde my, Toen gy myn hart, ö fmaad! van veinzery betichtte: Maar myne ziel is naakt voor Godes aangezichte; Hy kent uw hart en 't myn; Hy weet dat deerenis De veerkracht van myn ziel, van uw ziel, valschheid is: Hy  no STEPHANUS, Hy weet te klaar dat ik de christnen voor durf fpreeken, Niet Hechts, ora dat myn zoon, der vadren wet ontweken, Ten doel ftaat aan uw wraak, maar dat myn yver pleit Voor 't recht clks ftervelings, voor 't recht der billykheid. Hy 'srechter tusfchen u en my, en zal de hoeken, Hoe diep verholen, iu ons beider hart doorzoeken. Maar uw verftaalde ziel, die menschlykheid verbant, Ja , die Natuur befpot, van fnoode bloeddorst brand , Van Boosheid zwanger gaat, door trotsheid opgeblaazen, Plant eenen godsdienst voort, die monsters kan verbaazen, Hoe wreed hun inborst zy : een'godsdienst, die den God Dien gy waant dienst te doen, beleedigt, hoont, befpot. 'k Voorzie , gy zult my , om myn billyk yvren , haaten , Vervolgen, ia , inisfehien den beulen overlaaten: Maar'k fpot met eene wraak, gefproten uit het goed, Dat ik bedoelen wil, met een oprecht gemoed, Met dit welmeenend hart, dat, zo gy't wiltdoorftooten, Ik voor uw' wreedeu dolk goedwillig zal ontblooten. Welaan, vergiet myn bloed , zo zulksu vergenoegt; Doorgrief de gryze borst, die voor uheeft gezwoegd; Doorftoot eens vaders hart, dat, totmyulaatftefnikken, Zal kloppen voor een' zoon, dien ik, deeze oogenblikken, Veel fterker nog bemin, en dien ik overal De klaauwen uwer wraak verwoed ontfeheuren zal. Rechtvaardigheid alleen deed my voordeezen gloeijen, Toeu ik het christenvolk zag heigen in uw boeijen; Thans zal ik, door Natuur ontvlamd en aangefpoord, Schoon  TREURSPEL. m Schoon ik het offer wierd van tiranny en moord, Myn' zoon, niet in 't geheim , maar openbaar befchermen; En, zohy fneuvlenmoet, hy fneuvele in deeze armen, Hy fneuvele aan dit hart, datBygeloof, Verraad, En uw godsdienftigheid, uit godsdienstyver, haat.... Maar't glinftrend moordgeweer zal in zyn borst niet dringen , Zo gy 't den weg niet baant, door 't in myn hart te wringen; Myn' bloedltroom niet het eerst', uit valfchen godsdienst, plengt, En dus ons beider bloed, door éénen fteek, vermengt. Uw goddeloos gemoed, dat doorflraalt in uwe oogen, Is toch onvatbaar voor het redelyk betoogen; 't Wil toch het licht niet zien, dat God natuurlykgaf, En in één oogenblik ben ik van 't lyden af: De dood bekroon' myn werk, en ftaak' uw moordend wreeken. Myn wraak word best voldaan... dooru niet toe te fpree« ken. Hy vertrekt, in blaakenden toorn, uit het fanhedrin ; de koogepriester fchynt hem te willen doen wederkeeren, de eerfte raadsheer belet hem zulks door tekenen. TWEE-  na STEPHANUS, TWEEDE T O O N E E L. DE VOORIGEN, uitgezonderd Gamaliël. Kajaphas is door ontfleltenis als fpraakeloos, en vertoont alle tekenen van verlegenheid en angst. Men hoort een algemeen gemor in den Raad. EERSTE RAADSHEER, eet naauwlyks waar ik ben. Wat woeste raZerny f TWEEDE RAADSHEER. Ik zweer het fanhedrin, dat, ftond de zaak aan my, Hem , om in 't eerloos bloed die wreede fmaad te boeten, Terftond de gryze kop zou rollen voor de voeten. DERDE RAADSHEER. 'Neen, laaten wy de wraak van zulk een'hoon aan God. VYFDE RAADSHEER. Herodes zal het best' dien wreeken , op 't fchavot. VIERDE RAADSHEER. Wy moeten zyn gedrag min' ftraffen, dan beklaagen. Gedenk zyn' hoogen rang, zyne afgeleefde dagen. De kinderliefde heeft alleen dat groot vernuft Dit oogenblik bedwelmd, zo 't niet doorgrysheidfuft. Leert de ondervinding niet,dat ftraf,volbragt aan Grooten, Zó diepe wortlen in de harten heeft gefchoten, Dat vroeg of laat de wraak, zelfs eeuwen na hun ftraf, Hen eenen aanhang fchept,die hen nog wreekt in'tgral? VYF-  TREURSPEL. 113 VïFDE RAADSHEER, tegen den vierden raadsheer. Men wreeke op nieuw die wraak. Hy, die zich 't felst' kan wreeken, Verkrygt het grootfte recht, elk naar de kroon te fteeken, Alzo hy, die door wraak in magt en hoogheid ftygt, Den naam van fchuldeloos by 't domme volk verkrygt. Dus kan hy, door 's volks hulp, dat gy dus fchynt te vreezen, Beheerfchcr van zyn land en van de Grooten weezen. Een man die onderneemt klimt tot een' hoogen ftaat. Was de eerfte koning niet een winnende foldaat? Zyn ouderdom! zyn rang! zeg my, wat zyn de rangen? Slechts (frikken eenerfpin, waarin de mug blyft hangen, Daar de adelaar den ftrik van een fcheurt in zyn vlugt. De rangen zyn by my Hechts klanken in de lucht. Eén fchrander brein kan al de rangen overtreffen, En zich verr' boven 't lot, geboorte en ftaat verheffen, KAJAPHAS, op eene zichtbaar e wyze zyne inwendige ongerustheid geweid aandoende. Maar ondertusfehen zal Gamaliël misfehien, Geduurende uwen twist, de ftraf der wet ontvlién , Of 't volk, terwyl hy raast, uit wraak, in 't harnas jaagen, Om , vreezende onze wraak , het uitterfte te waagen. Wanneer het rustloos volk in Grooten toevlugt vind, Dan kent het paal noch perk, ftaat zelf naar 't hoog bewind, En wantrouwt eindlyk hen, die, vlammende op 't regeeren, Het volk misbruikten, om's lands wetten om te keeren. H Ver.  H4 STEPHANUS* Verzekeren wy ons op 't oogenblik van hem, Eer hy een' aanhang vorme, en dus Jerufalem... Maar wat doet dien leviet zo driftig herwaart fpoedenl DERDE T O O N E E L. DE VOORIGEN, EEN LEVIET. EEN LEVIET. Ik zag Gamaliël, fchier afgemat van 't woeden, De kleedzaal binnengaan, waarin hy bitter fchreit; Daarna wierd Stephanus voor deeze zaal geleid, Waarvan Gamaliël is onbewust gebleven, Wyl hy zich eenzaam in de kleedzaal heeft begeeven. Daar. treed hy angftig en wanhoopig heen en weêr, Of werpt zich plat ter aarde in zyne droefheid neêr; Dan houd hy de oogen naar den hemel opgeflaagen, En fchyntmethandgewringaan God zyn' nood teklaagen. Een bende volks, geleid door Saulus, en een fchaar Van vryëlingen, woed, met fchroomelyk misbaar, Verhit om Stephanus voor 't fanhedrin te leiden. Terwyl zy famenop myn wederkomst verbeiden , (Opdat zy 't hoog bevel van deezen Raad verftaan ,) Groeit ieder oogenblik die woeste menigte aan. EERSTE RAADSHEER. Zulks is misfehien 't gevolg van zyne lasteringen. KAJAPHAS. Dat Saulus binnen koom', met al de vryëlingeir. Men  TREURSPEL. 115 Men leide Stephanus terftond voor deezen Raad; Het volk blyve afgeweerd; men houde wacht op ffraat, Op dat de veiligheid niet toomloos word' gefchonden. Houd ook Gamaliël, die hier, zo ongebonden, Den Raad gelasterd heeft, zorgvuldig in het oog, Opdat zyn razerny niets onderneemeu moog', DE LEVIET. Ik gaa 't vergaderd volk uw hoog bevel ontleeden. VIERDE T O O N E E L. DE VOORIGEN, uitgezonderd de leviet. KAJAPHAS, na een wyl overdenkens. "V^at oorzaak had hy, om ter kleedzaale in te treden?... Maar Stephanus word reeds voor 't fanhedrin gebragt. VI F D E T O O N E E L. DE VOORIGEN, STEPHANUS, SAULUS, VRYLINGEN. Terwyl deeze perfoonaadjen binnenkomen, hoort men, buiten de raadzaal, het getier der verwarde en woeste menigte. Stephanus, op wiens gelaat gerustheid, moed en Jlandvastigheid uitblinken, word door de vrylingen naar binnen gebragt; Saulus plaatst hem in het midden der vergadering. Kajaphas wenkt m&t de hand, en ''er otitflaat eene diepe ftilte. II 3 SAU-  Ii5 STEPHANUS, SAULUS, na zich eerbiedig vedergebogen te hebben. D e christen, heiige Raad! dien wy zo onverwacht Voor uw gezicht doen ftaan, is door het volk gegrepen, Om hem als lasteraar voor 't fanhedrin te fleepen: Want nimmer houd hy op, van, in het openbaar, Te lastren tegen wet en tempel en altaar. Op twee der vrylingen wyzende. Dees mannen boorden hem zeer duidelyk dus fprceken: Dat Jefus deeze plaats, ten grond' toe, af zal breeken, En Mofes oude wet verandren. Tegen de twee vrylingen. Mannen, zweert, Om dat de hooge Raad met recht een' eed begeert. TWEE VRYLINGEN, de vingeren opfleckende. 'k Bezweer dit, by Gods troon. KAJAPHAS, tegen Stephanus. Is 't waarheid, 't geen wy hooren? Wat dwaasheid fpoorde u aan tot fchandlyk rustverftooren ? STEPHANUS. Gy noemt de waarheid dwaas! KAJAPHAS. De waarheid ? fnood vernis S STEPHANUS. 'kPreék, dat Mesfias reeds op de aard' gekomen is: Kunt gy *t in twyfel fiaan ? KAJAPHAS. Ik weet dat hy zal komen... STE-  TREURSPEL. 117 STEPHANUS. Ten oordeel; dan zal hy, als Rechter, de aard'doen 1'chroomen. KAJAPHAS. Hoe! waant gy dat de zoon van eenen timmerman, Mesfias, Rechter en Verlosfer weezen kan"? STETHANUS. En waarom zou hy, fchoon hy 'twaar'gewecstvoordeezen, Ook geen gezalfde Gods, geen Heiland kunnen weezen? KAJAPHAS. Was ooit een werkman vorst? STEPHANUS. Geen aardfche vorst, ó neen! Neen! Gods gezalfde heerschtop'tmenschlyk harte alleen. Zyn nedrige afkomst doe nogthans hem nooit verachten. Wie toch was't eerst'monarch by Jacobs nagedachten? Zocht hy geen ezelin, en vond hy niet een kroon? Was David, wiens gebeent'gyeert,geen herderszoon? Een fchaamle bedelaar is, in Gods heilige oogen, Niets minder dan een vorst van onbegrensd vermoogen. Ja zuchtte 't gantsch gedacht van Jacob , antwoord my, Weleer niet onder 't juk van Pharo's flaverny? KAJAPHAS, fchimpende, Ily, dien Pilatus aan een fchandlyk kruis deed hechten Zou koning zyn!.. STEPHANUS. Alleen om d'afgrond te bevechten; H 3 Om,  n8 STEPHANUS, Om , door zyn fchuldloos bloed, het aardfche traanendal Te ontheffen van de fchuld, ontdaan uit Adams val, Heeft hy, als 't offer, zich zyn' vader opgedraagen. KAJAPHAS. Neen, om zyne euveldaên wierd hy aan 't kruis geflaagen. STEPHANUS. Maar is het by de dood eens booswichts ooit gebeurd, Dat de aarde fidderdeen 't gebergte wierd gefcheurd, De zon haar' glans verdoofde , op "t aanzien van zyn lyden ?,., KAJAPHAS. Hy kon zich echter van de doodftraf niet bevryde», Mesflas voegt geen fmart. STEPHANUS. Lees Ifaïas door, Die ftelt hem , als een lam bereid ter flagting', voor. In 't kort, de Christus is, op tyd en plaats, voorheenea Aan 't joodendom voorfpeld, in Israël verfcheneu, KAJAPHAS. Doch is het waar, dat u ten laste word gelegd? STEPHANUS, Het geen ik aan u zeg, heb ik aan 't volk gezegd? Is dit'een lastering? waar is die ooit gebleken? Tegen den ganifchen Raad, Maar, mannen, broeders, en gy vaders, laat my fprecken t De groote God verfcheen aan vader Abraham ■Te- Ur, eer hy op Gods bevel te Charran kwam, En  TREURSPEL. 119 En riep: „ verlaat dit land, uw magen en uw vrinden; „ Vertrek naar't land, dat ge u zult aangewezen vinden. Ily volgde Gods bevel, en trok naar Charran , daar Zyn vader ftierf, dien hy naar't land vervoerde, waar Gy, broeders! thans nog woont. Daarliet hem God niets erven, Maar fprak , dat dit zyn zaad ten erfdeel zou verwerven ; (Toen had hy nog geen' zoon,) en dat zyn nageilacht, Vierhonderd jaaren lang in flaverny gebragt, In een afgodiesch land als vreemdeling zou leeven; Maar dat ook zyn tiran voor 's hemels wraak zou beeven, Wanneer het vlugten zou van dien gehaatten grond. God floot met Abraham 't befnydenis-verbond, En fchonk hem Ifaak, dien hy, getrouw van zeden, Ten achtflen dage heeft met eigen hand befneden. Dees teelde Jacob, die d'Aartsvadren 'c leven gaf: Hun nyd bragt Jofeph tot den vorstelyken ft af Eens wyzen Pharaö's; want God, met zyne plaagen Bewogen, hield op hem een waakend oog geflaagen. De Nylvorst (telde hem den (taf zyns ryks ter hand.. De magre Hongersnood beuaauwde Egyptenland En Kanaan , waarin 't huis Jacobs, allerwegen Vergeefsch naar voedfel zocht, dbor hongersnood verlegen ; Waarom degryzeman zyn kroost naar Memphis zond, Waar koren wierd verkocht, en waar hy Jofeph vond; Zelf fpoedig, op de maar' van Jofephs groot vermoogen, Met al zyn maagfchap naar Egyptenland gctoogen. H 4 Hy-  iflo STEPHANUS, Hy, en zyn zoonen zyn geftorven in dat oord ; Hunne asfch rust in het graf dat Abram had behoorc*. 't Geflacht diens grooten mans wies aan in deeze ftreeken. Een vorst, die nimmer had van Jofeph hooren fpreeken, En hoogstafgunftig wierd om d'aanwas van ons bloed, Eeval elk manlyk wicht te fmooren in den vloed. In dien bcnaauwden tyd wierd Mofes daar geboren. Zyn overfchoon gelaat kon ieders hart bekooren. De telg des Pharaö's ontrukte hem aan 't woên Der golven, om het kind als haaren zoon te voên. Men maakte zynen geest, van jongs af aan, ervaren, In al de wetenfchap der gryze Egyptenaaren. Dan eindlyk vlugtte hy, toen iemant hem verweet, Die in het openbaar met een' der broedren ftreed, En Mofes hen tot vreê vermaande, als zyne magen, ,, Dat een Egyptenaar was door zyn vuist verfiaagen". Zyn broeders wisten niet dat hy als redder kwam. Dus wierd hy vreemdling in het land van Mediam, Alwaar Gods engel hem in't doornbosch is verfcheenen Dat, brandend , branden bleef. Hy fpoed zichderwaart heenen; Een Rem klinkt hem in't oor: „ Houd Rand! Ik ben de God „ Van uwe vadren!" Hy verbleekt op dat gebod, Slaat de oogen nederwaarr. De Rem verheft zich nader: „ Ik ben die ben; de God van Abraham uw'vader: „ Dit is een heilig land; outfehoei uw' voet terflond: „ De grond dien gy betreed is een gewyde grond. „ 'k Zag  TREURSPEL. iai „ 'k Zag in Egyptenland myn volk op 't wreedst' verdrukken , „ Thans daal ik neder, om het aan zyn' ramp te ontrukken. „ U zend ik derrcwaart; verlos het uit de elend'. In deezen Mofes, dien ons volk niet heeft erkend, Aan wien men vroeg „ wie heeft als rechter u gezonden ?" In deezen heeft ons volk zyn vryheid weergevonden ; Hy heeft gantsch Israël uit flaverny geleid, En door zyn wonderdaên alom den fchrik verfpreid, In 't wreed Egyptenland, in 't woèn der roodebaaren, En in de wildernis, door tweemaal twintig jaaren. Die Mofes heeft voorfpeld aan 't kroost van Abraham, Dat God hen een' propheet zou wekken uitzyn' ftam, Aan wien men, als hemzelv', gehoor zou moeten geeven. Maar onze vaders, fteeds gewoon te wederltreeven, Verwierpen zyn bevel, door dwaalingen verward, En keerden weder naar Egypte met hun hart; fa, dwongen Aron, hen een gouden kalf te gieten, Om welke afgodery zy onzen God verlieten; Waarom Jehovah hen, tot welverdiende ftraf, Den fchandelyken dienst der ftarren overgaf. In hunne zandwoestyn verrees nogthans't orakel, Naar Gods ontwerp gefticht, het draagbaar tabernakel, Daarna vervoerd naar 't land, door heidenen bewoond, 'tGeen nog ten tyde van vorst David wierd getoond. Hy wenschtte aan Isrêls God een bedehuis teftichten, Doch Salomon zyn zoon mogt eerst dit werk verrichten. H 5 Dan,  laa STEPHANUS, Dan, Godbewoont geen huis, welks marmer de eeuwen Zynfchoonfte tempel is een deugdbeminnend hart; Ctart> De Hemel is zyn troon; zyn voetbank is deeze aarde. Wie fticht'er ooit een huis, zyn heerlykheid naar waarde? Heeft zyne onmeetbre hand de heemlen niet gevormd? Is hy de fchepper niet van englen en 't gewormt ? ó Gy hardnekkigen! gy onbefneden zielen! De wraak dier Majesteit volgt u reeds op de hielen. Uw vaders waren fteeds weérfpannig aan Gods geest, Hardnekkig en godloos, maar gy nog 't allermeest'. Zy waren moordenaars der goddelyke mannen, Die Jefus predikten; gy zelf zyt zyn tirannen, Verraders, beulen; ja, gy hebt hem omgebragt; Gy hebt d'onnozlen aan een fchandlyk kruis geflagt, KAJAPHAS, opflaande. Niet meer! dit gaat te hoog! EERSTE RAADSHEER. Wat fnoode lasteringen,! TWEEDE RAADSHEER. Valt allen op hem aan, getrouwe vryelingen. VYFDE RAADSHEER. Ik knarsfetand van fpyt. EERSTE RAADSHEER. Ik ftem in zynen val. TWEEDE RAADSHEER. Zyn dood is 't, die alleen de rust herftellen zal. ZESDE RAADSHEER. Weg, weg met d'onverlaat. DER.»  TREURSPEL. X33 DERDE RAADSHEER. ó Toppunt van godloosheid! SAULUS, tegen de geenen die met hem binnengekomen zyn. Valt aan, valt aan, en geeft hem 't loon van zyne boosheid, De menigte grypt Stephanus aan, om hem ter raadzaale uit te Jieepen. De geheele vergadering is woedende tegen hem ; hy flaat, in verrukking, zyne oogen ten hemel. STEPHANUS. Ik zie de heemlen reeds geopend, en daar, aan Zyus vaders rechterhand, myn' Heiland Jefus ftaan. KAJAPHAS. ó Gruwel! welk een taal! ik yz'! wat moet ik hooren! DERDE RAADSHEER. Men ftoppe eenpaarig voor godslasteringen de ooren. Men hoort een verward getier en geroep van: Valt aan! valt aan! fleept weg! Saulus en de vrylingen feepen Stephanus uit het fanhedrin, onder het geftadig verward roepen en fchreeuwen van: Men liaa den lastraar dood! STEPHANUS, de zaal uitgerukt wordende. ó Jefus! ftaa my by in mynen jongften nood! liet getier en gefchrceuw word door het buitenftaande volk verdubbeld, zo dra Stephanus buiten de zaal gefiooten is, doch verflaauwt langzaamerhand, door liet aftrekken der woedende menigte» ZES'  124 STEPHANUS, ZESDE T O O N E E L. HETJOODSCIIE SANHEDRIN. KAJAPHAS. IComt,fcheidenweuitden Raad,op datwy verderhooren, Wat lot den lasteraar door Saulus word' befchoren, En wat Gamaliël ter kleedzaale in deed fpoên. Ik weet niet, wat ik zal van dit gedrag vermoën... Dan, gaan we ons lighaam van dit heilig kleed ontheffen, Om daar dien Pharifeeuw nog fpoedig aan te treffen. Ligt bleef hy onbewust van 't geen zyn'zoon ontmoet, Die moogelyk reeds word gewenteld in zyn bloed. Hy vertrekt uit den Raad, en zegt by zich zeiven : Ik fidder, ondanks my, voor zyn gezicht te komen... Wat heeft een fchuldig hart niet van zichzelf te fchroomeu! De raadsheeren volgen hem, ieder naar zynen rang. De gordyn valt. Einde des vierden bedryfs. VYF.  TREURSPEL. 125 VYFDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld weder het hoogepriesterlyk vertrek, in den omtrek des tempels te Jerufalem. EERSTE TOONEEL. GAMALIËL, ecnigen tyd in diepe gedachte en angftig heen en weder gaande, flaat vervolgends zyne oogen ten hemel, en zegt: 't Is hier, ó Isrêls God! dat ik uw hulp verwacht. Gy hebt de harten van de Grooten in uw magt; Gy kunt, als 't u behaagt, de ftormen doenbedaaren, En al de nevlen van myne angften op doen klaaren. De hoogepriester treed welhaast ter kleedzaale in, Wanneer hy afkomt uit het woedend fanhedrin: Ach! laat my dan zyn hart doormyn gefchreibeweegeni Maak hem myn' Stephanus,myn' waarden zoon, genegen! Ach ! open zyn verftand, op dat het ééns bevatt', Dat uw menschlievendheid geen' dienst bevolen had, Die kindren moorden doet; een godsdienst vanbarbaaren, Van heidenen, wier kroost verfchroeid ligt op de altaaren. Toon hem door uwen geest, dat uwe wet gebood Meêlydende te zyn met elk' natuurgenoot; De wetten der Natuur te eerbiedigen; te blaaken Van liefde voor een' God, die ons wil zalig maaken. Verkneed het hart myns zoons; leid hem tot Mofes leer', Door  125 STEPHANUS, Door redekaveling, niet door kastyding, weêr. Myn wet beftryd zyn drift; myn hart moet hem beklaagen. Bewaar hem, door uw hand, voor wreede hinderlaagen En ftrikken, hem gefpreid. Hy heeft den haat ontgloeid Van elke fynagoog; een haat die daaglyks groeit. Ik zie haar wraakzucht reeds het dreigend flagtzwaard wetten; De donder van haar' toorn zal zyne kruin verpletten... ó God! befcherm hem toch in 't vaderlyk paleis.... Hoe! zou hetmooglyk zyn , dat gy deez'wreeden eisch Deed ftormen op myn hart: „ ik heb u't licht hergeeven, ,, Alleen, op dat gy zoud uw' laatften zoon zien fneeven?,, Neen! wonderwerkend God! gy zyt de goedheid zelf. Nooit daalt die donder neêr van 't hemelfche gewelf; Nooit woed die blikfemftraal op 't vaderlyke harte... Dit denkbeeld ftolt myn bloed; myn hart krimpt weg van fmarte. ó God! daar nadert reeds de hoogepriester aan! Doe hem, door myn gefprek, tot deernis overllaan. TWEEDE T O O N E E L. GAMALIËL, KAJAPHAS, LEVITEN. GAMALIËL. Thans is myn drift bedaard. Ik bid u, hoor my fpreeken, Indien menschlievendheid uw hart niet is ontweken... KAJAPHAS. Verdient uw felle hoon, verdient uw bitfe fmaad , Uw  TREURSPEL. 127 Uw lastring tegen my en Gods gewyden Raad, Dat ik u antwoord geev' ?kom , antwoord zelf, verrader... GAMALIËL, op eene zichtbaare wyze zyne gevoeligheid bedwingende. Verrader?., ben ik niet... ik ben een teder vader, En yvraar voor Gods wet... 'kdien God en't vaderland. Dit heeft myn hart ontgloeid ; dit (lak myn' toorn in brand, Toen gy het bloed myns zoons durfde eisfchen van myn handen. Hy is het overfchot van drie geliefde panden; Eu ach! uw (Ireng belluit... KAJAPHAS, minder gramfioorig. De rechten onzer wet Beveelen zyne ftraf, waar tegen ge u verzet. GAMALIËL, zeer bezadigd. Geloof me, 6 Kajaphas! door u zo ftreng te wreeken, Kunt gy niet anders dan den haat des volks ontftecken. Geen godsdienst floud ooit vast, zo die, op dwang gegrond, Alleen uit vrees voor ftraf, den mensch daaraan verbond. Geen godsdienst kan het hart ooit dwingen, maar wel buigen, Door vriendelyk onthaal, en minzaam overtuigen. Alle eeuwen toonen ons, dat, zo het woest geweld, In kerk. of ftaatsbewind, alleen de wetten ftelt, Zulks, van 't begin af aan, de zaaden aan moet kweeken Van zelfverwoesting, die gewis ééns uit zal breeken, Het zy dan vroeg of fpaê; dat geene heerfchappy Be-  ia8 STEPHANUS, Beftendig is, indien zy niet gegrondvest zy Op billykbeid- en recht; dat zelfs het hoogst vermoogen, Zo 't op weldaadigheid en liefde niet mag boogen , Wel fpoedig zal vergaan ; dat, zo 't gehoorzaam zyn Des volks gedwongen is, 't gehoorzaam is in fchyn; Dat dan zyn trouw verdachten wankelend moet weezen; In 't kort, dat een paleis, ten hemel opgerezen Door dwang en wreed geweld , zeer los gemetfeld word, En, door gelyk geweld, in d'afgrond nederftort. Het volk, onmagtig tot het wyslyk zelfbeffieren , Koos zich beftierdren uit, en 't fchonkhen krygsbannieren: De vorsten, fteunende op hunne ingebeelde magt, Verdrukten 't volk, dat hen tot hoogheid had gebragt; Zy fcheerden'tfchaapje niet, maar vilden hunne kudden, En drongen d'onderdaan hun dwangjuk af te fchudden. Zy leefden ,niet voor't volk, maar voor zichzelv'alleen. De Grooten zyn de bron des oproers, niet 't gemeen ; Omdat zy 't oogmerk van hun'hoogren Hand vergeeten, En liefst 's volks dwingers, nooit 's volks vaders, moogen heeten. De liefde van het volk weegt zwaarer dan de ftaf. De wraakzucht dooft 's volks liefde, en neemt de fcepters af. Schoon fommigen des volks zich aan den vorst verbinden, Om dat zy hun belang by 's volks verdrukking vinden, (Waaruit wy tweedragt in de ryken zien ontftaan,) Moet hunne magt, met die der vorsten, ras vergaan. KA-  TREURSPEL. 129 KAJAPHAS, aarzelende, G.ccn wraak beltuurt myn hart... GAMALIËL. Ik wil niet onderzoeken Wat uw gedrag beftuur'... het hart heeft zó veel hoeken! Ily, die de nieren en het menschlyk hart doorgrond; Voor wiens doordringend oog zich niets verborgen vond; Aan wien ge eens rekenfehap van uw gedrag zult geeven; Weet best wat u tot dit beftaan hebbe aangedreven. Waar, 'k fmeeku om uzelv', den godsdienst, en den ftaat, Dat gy de rede van een' grysaart niet verfmaad, Die, om voor elks belang en veiligheid te zorgen, Zyn' zoon zorgvuldig heeft in zyn paleis verborgen; , Aandoenlyk. Van eenen grysaart, die veel bittre traanen fchreit; Die op zyn levenspad veel doornen vind verfpreid; Dat pad ten einde fpoed.. . Laat hem, na 't ommedwaalc»,' Niet kinderloos geheel ten duistren grave daalen. Gun dat één zoon my troost'... dat hy myn fteunltaf zy In mynen ouderdom! ..dees wekke uw medely'!.. Zie neder op myn' druk... op deeze gryze hairen; Op 't vaderlyke hart, dat zynen zoon wil fpaaren ; Op deeze traanen, die ik op myn borst vergiet; Ach! wreek u aan myn' zoon, om zynen vader, niet. Moet één van ons ten zoen der wraak geofferd weezen. Welaan, zie't offer hier; ik zal den dood niet vreezen: Welhaast toch word door my Natuur de tol betaald, Daar eerst de lentezon myn' Stephanus beftraalt... 1 Zie  j30 STEPHANUS, Zie my myn gryze kruin in 't ftof der aarde drukken'; Ach! onderfteun my toch in hem den dood te ontrukken'. Dus fpaart gy moogelyk uzelven, en gy eert Een'God, die menfchenminvan'tmenschlyk hart begeert, 'k Verlaat uw voeten niet, eerhy my word'hergeeveu, Of, zo hy fneuvlen moet... laat ons dan farncn fneeven. KAJAPHAS, aangedaan, Rys op...zo hy niet reeds... Ter zyde. Wat zeg ik hem ?.. myn hart Voelt zich doordrongen van zyn bittre boezemfmart... GAMALIËL, geheel verrukt en als buiten ziek zeiven, van blydfchap. Wat wonderwerk! ó €od! zyn boezem fchyntbewogen... Hy wil den koogepriester omhelzen. KAJAPHAS, hem afwyzende. Zeg me eerst, wat christen deed dat wonder aan uwe oogen?... GAMALIËL, met kartelyke en aandoenlyke blydfchap en met eene verhevene ftem. Die christen was myn zoon; hy fchonk my 't daglicht weêr, KAJAPHAS, zeer ontroerd* Uw zoon? GAMALIËL, met blydfchap* Hy zelf! Hy zelf! D E R->  TREURSPEL. 131 BERDE T O O N E E L. DÉ VOORIGEN, SAULUS. SAULUS, met eene uitgelaatene kwaad Hartige vreugd binnentreedende. Die booswicht leeft niet meer! | Ily is reeds met bet hoofd der christenen vereenigd... KAJAPHAS, ten uitter ft e ontroerd. I Ik beef! GAMALIËL, tegen Saulus. Wie toch? SAULUS, in vroede en razerny. Uw zoon is reeds door't volk gefteenigdi I 'Gamaliël bezwykt: de leviten onder ftennen hem, en plaatfen hem in eenen zetel, in welken hy fpraaklöos bly~ veude, door Saulus met verachting befchouwd word. KAJAPHAS, wiens ontroering aangroeit. Gefteenigd! groote God! SAULUS, tegen den fiaauwbykomenden Gamaliël Deeze i's de ftraf in 'tend', Voor hem, die toomeloos Gods wet en Mofes fchend. Hy was nog naauwelyks verfchenen op de ftraaten, Wanneer hy uw paleis doldriftig had verhaten, Of riep met woest geluid: „ Die Jefus is alleen | Mesfias en Gods zoon, beloofd aan ons Hebreen!" 3ie taal klonk eiken jood afgrysfelyk in de ooren. 1 » Het  I3* STEPHANUS, Het volk viel op hem aan , om 't fehandlyk rustverftoorer? ? En fleepte hem , terwyl hy voortvaart in zulk woên, Terftond naar 't fanhedrin, om Mofes recht te doen. Waarom zyt gy zo ras den hoogeu Raad ontweken? Biet bitsheid. Toen was het recht de tyd om christnen voor te fpreeken. Doch 'tware onnut geweest; zyn hooggeklommen haat Barstte uit in helfchc woede , en tergde gantsch den R.aad. Tegen Kajaphas. Daar zó veel blyken van zyn lasteringen waren, Wierd hy omfingeld van de faamgevloeide fchaaren, Zo dra hy, nevens ons, de raadzaal buiten trad: Dus, onze wet ter wraak', gedreven uit de ftad.. KAJAPHAS, gramftoorig tegen Saulus. Zwyg, en verhaal zyn dood dengryzenman niet nader. Aangedaan. Gy ziet zynbittre fmart... fpaar 't hart van eenen vader. Ik heb ook telgen ; ach ! hoe wierd my't hart doorboord, Wierd een van hen me ontrukt... door 't woeste graauw vennoord!... Deeze overdenking doet myn deernis boven komen. Myn hart is niet bekwaam myn droefheid in te toornen. Uw rede fchiet, gelyk een blikfem,door myn hart; Hoe onbefchryfllyk groot is dan zyn boezemfmart!.. Gamaliël ziet in het ronde , zucht, laat het hoofd vervolgends op den boezem vallen, en blyftfpraakeloos. FIER-  T R E U R S P E L. 133 FI E RB E T O O N E E L. DE VOORIGEN, EEN LEVIET. DE LEVIET, tegen Kajaphas. Twee christnen fmeekten Inerte moogenbinnentreeden. Ik wierd meédoogend met hun klaagen en gebeden. Hen is alreeds bewust, dat hier de vader treurt Van hem, die door het volk zo wreedlyk is vericheurd... KAJAPHAS. Heiaas-! zyn zoon is weg! wat zal hun troost hem baaten!.. Gaa hen in deeze zaal op 't fpocdigst binnenlaaten.] Zou ik het troosten van dien gryzaart wederftaan ? De leviet vertrekt. V T F D E T O O N E E L. GAMALIËL, KAJAPHAS, SAULUS, LEVITEN. KAJAPHAS, treurig, tegen Saulus. Xlet is met Stephanus dan eindelyk gedaan! Hy ziet Gamaliël een wyl met medelyden aan; zuc it, en zegt, op een' verwytenden toon, tegen Saulus ; Gy wreedaatt!.. SAULUS, met verwondering. Onze vreugd fchynt u tot rouw teftrekken! Wat mag dien ommekeer in uwe ziel verwekken ? 1 3 KA-  134 STEPHANUS, KAJAPHAS. Myn ziel is, als zy was: 'k was min'een moordenaar. Dan een eerzuchtig mensch , dat gy alleen, barbaar! Als werktuig hebt gebruikt, om uwe wraak te koelen. En my de knaaging van myn hart te doen gevoelen. Gy hebt een' zoon vermoord, wiens wysheid glansryk blonk, - En die zyn' vader *t licht des hemels wederfchonk; Een' tedren vader, dien ge in wreede fmart doet fneevcn. Gy hebt hen beide en my den dolk door't hart gedreven. Gy zyt een monfterdier... wyk uit myne oogen... neen! Blyf ooggetuige van zyn vaderlyk geween; Gevoel dc wroeging ook ; heb menschlyke ingewanden, En doof Natuur niet... Hem Gamaliël aanwyzende, op eeii klaagenden toon. Dit is 't werk van onze handen ! Dit heb ik uitgevoerd, op uw' gevloekten raad. Myn hart verwyt my thans al myn bedreven kwaad. Eerst heb ik Jefus aan het fchandlyk hout doen hangen , Om, als een yveraar der wet, 's volks eer te erlangen; Thans heb ik weder op de christenen gewoed, En jongen Stephanus gedompeld in zyn bloed!.. Hy loopt angflig heen en weder. Z L S-  TREURSPEL. 135 ZESDE T O O N E E L. DE VOORIGEN, NIKANOR, KLEOPHAS. NIKANOR, voor Gamaliël ne Hervallende. Bedrukte vader!.. KLEOPHAS, imgelyks. 6 Myn meester! .. Zy zwygen beide een oogenblik, en befproeijen de handen des gtysaarts met hunne traanen. GAMALIËL, hen met me de lyden befchouwd, en fehreiende omhelsd hebbende. Lieve vrinden!.. Zy fchreien gezamentlyk; Nikanor en Kleophas reg* ten Gamaliël op, de leviten begeeven zich naar den wanhoopigen hoogepriester; Saulus befehouwt alles met een verjlokt gemoed. KLEOPHAS, bitter lyk Jchreiende, tegen Gamaliël. Moest gy daarom het licht des hemels wedervinden! Moest gy daarom uw' zoon... hy is niet meer!... ó God!. Ach ! liaa uwe oogen neêr! heb deernis met zyn lot. KAJAPHAS, met fchrik, tegen Kleophas. Gamaliël is, door de magt zyns zoons, geneezen? KLEOPHAS. Geen waarheid kon 'er ooit zó zeer bevestigd weezen. 'k Heb, met deez' christen, (*) zelf dat wonder bygewooud. God heeft myn'meester, niet alleen, zyn magt betoond, 1 4. Maar O) Op Nïkansr wyzaièe.  136 STEPHANUS, Maar aan myn hart veel meer: hem fchonk hy 'c licht der oogen, My, 't evangelielicht, door 't wonderwerk bewogen, 'k Zag, door Gods blikfemvuur, verzeld van een' orkaan, Een marmeren kolom eensflag te plettren liaan, Toen Stephanus God bad, geheel verrukt in'tfmeeken, Om zynen wil te zien, door eetiig wonderteken... GAMALIËL, ah uit eenen droom ontwaakende. Dat is volbragt aan my: ik zelf was die kolom.' Gods blikfem wierp öénsflags myn' lieren hoogmoed om , Myn' hoogmoed, die de leer der christnen heeft beftreeden.... In verrukking opfiaande en met eene verhevene Jlem. Een leer, die thans door my geloofd word...en beleden, AHe de aanweezige perfoonen drukken hunne gewaarwor' dingen uit, volgends de gefteltenis hunner harten, Gamaliël begeeft zich op den voorgrond des tooneeh, flaat zyne oogen ten hemel, uitroepende: ]a, hemelgoedheid! ja, 'k erken in'teind'diefchicht, V/aarvoor de tegenftand van mynen geest nu zwicht, 'k Herdenk het yslyk woên der felle blikfemftraalen , Die 't harde marmerfieen, hoe trotsch, tot fiof vennaaler-. Voor my, voor my alleen, deed gy dien ftorm ontftaan» De wervelwinden en het loeijen van d'orkaau Zyn waare beelden van de bittre boezemrampen, VVaarmeedegy myn hart, myn twistend hart, deed kampen, 't Verlies van myne gaê, het fterven van myn kroost, En de eene droefheid door eene andere verpoosd, Zyn  TREURSPEL. - 137 Zyn zo veel fchokken, die uw Godlyk welbehaagen My afgebeeld heeft, door vernieuwde donderdagen. Ik heb die wederftaau , verftaald door tegenfpoed. Geen wonderwerk , hoe groot, ^rmurwde myn gemoed. Ik twistte tegen 11, ó God! dien ik niet kende, Doch dien ik thans bemin, verlicht door myne elende. Uw goedheid, die my 't licht der oogen wedergaf, Verblinde myne ziel; zy dwaalde van u af: Uw goedheid, groote Godl kon nooit rnyn hart bekeeren; Kastyding kon alleen daarover triomfecren. Welaan! gy triomfeert! de felfte blikfemftraal, De dood van mynen zoon,bewerkt die zegepraal; Die werpt myn' trots ter aarde, en doet my Jefus ccrcn, Die zich verheven heeft, door 't allerdiepst verneèren. 'k Verneder my voor u; 'k verneder mynen geest, Die, tot dit oogenblik, hovaardig was geweest; 'k Verneder my voor u, ö God! die myne fchreden , Langs duistre paden, langs een'weg vol tegenheden, Uit joodfche fchaduweri" naar 't evangelie leid , En my den glans doet zien van 's Heilands majefteit. Gy opende, op 't bevel van Stephanus, myne oogen, Ten zinnebeeld', dat dus myn blinde ziel, bewogen Door uw barmhartigheid, het fchaduwbeeld ontvliên, En Jefus waarheid, in het christlyk licht, zou zien. Dat hcilryk oogenblik wierd niet voor my geboren, Voordat myn Stephanus het leven had verloren! *f Was vruchteIoos.dat hy, met zo veel kracht van reen, I 5 My  138 STEPHANUS, My, door het oud verbond, den Heiland wilde ontleen; Zo uw genadezon niet flonkere in onze oogen, TJIyftonze ziel verflaafd aan 't menschlyk onvcrmoogen. Vorst Jefus fcepter hectft, nu myne trotschhcid zwicht, Den joodfchen fluier van myne oogen afgeligt: Zyn hand vertoont myn'geest de waarheid aan der beelden, Die myn, thans buigend, hart betoverden en ftreelden ; Hoe fchittert voor myn ziel, in dit ontzaglyk uur, De zuivre flonkerftraal van 't evangelie vuur! Zy Haat den Heiland in de orakelbeelden gade! Dit is de werking der krachtdaadige genade! Zó zeer verandert zy de zielen door haar magt! Zo fpoedig word, door haar, onsmarmren hart verzacht! Uw wet daalde op uw volk in donderdagen neder; Gy dondert op myn ziel, en ftraks maakt gy haar teder! De ftormen op myn hart zyn Hagen van de hand Eens tedren vaders, die voor my in liefde brand. Hy is als afgefioofd door aandoeningen ; Nikanor en Kleophas fehynen hem te willen aanfprecken ; hy #end zich naar Kajaphas, Saulus en de "' leviten. Waan niet, ó Kajaphas! waant niet, myn waarde vrinden! Dat geestvervoering my het oordeel kan verblinden; Darik, alleen in fchyn, de joodfche wet verlaat, Of 't christendom- omhels, uit wrok of bitzen haat... Ach! heeft de Heiland ons die wetten voorgefchreven? Te-  TREURSPEL. 139 Tegen Saulus alleen. Myn christendom bedaar in 't broederlyk vergeeven; In mynen vyand, die my heeft vervolgd , veracht, Nog lief te hebben, fchoon myn zoon is omgebragt; In hem, die 't werktuig was van zoveeleongelukken, Als mynen boezemvriend, aan *t bloedend hart te drukken, Hy ml Saulus, op eene aandoenlyke wyze, om den hals vallen. SAULUS, den eerwaardigen grysaart woest tegen de borst van zich af ftootende. Laat af; ontzinde! neen! 'k wacht geen vergiffenis Van hem, die zelf befmet met zó veel gruuwlen is. Moest dit dan 't einde zyn van 't godgeleerde twisten; Van al uw wetenfchap!... Gamaliël een christen!... KAJAPHAS, tegen Saulus. Ontmenschte! was'er ooiteen wreeder hart, dan 't uw'? Gy hebt een fnood gemoed, waarvan ik eindlyk gruuw. Menschlievendheid is uit uw wreede ziel verbannen. Gy deed my tot zyn dood, myns ondanks, famenfpannen. Gy hebt my aangehitst, den aanflag zelf beraamd;. Ik, uit toegeeflykheid, uw razerny beaêmd. Schoon myne trotsheid my van'trechtefpoor deed dwaalen, Zou 'k echter in het eind haar woeste wraak bepaalen, En, fiddrend by de draf van een' natuurgenoot, My, hem terhufpe, fpoên, op d' oever van zyn dood. Maar gy, wreedaartig mensch ! fchept in zyn dood bchaagen; Spot met den grysaart, hier in1 droefheid neêrgefiaagen, En  140 STEPHANUS, En durft... hoe verre gaat de wreedheid van uw hart! Hem zelfs befchimpen, in zyn' overmaat van fmart... SAULUS. ,, Geen daad is wreed noch boos, zo die kan nuttig weezen „ Aan 't godgewyd gedacht, uit Abraham gerezen: „ Ja, hoe onmenschlykwreed die daad aan heidnen fchyn', „ Kan zy niet anders, dan by God verdienstlyk zyn. „ Ons komt de waereld toe, dus tnoogen wy, door listen, ,, Of openbaar geweld, aan andren haar betwisten. Zulks was uw zedenleer, ja , zulks was Gods bevel! 'k Heb Stephanus gedood, ter eer' van Israël. Myn keten wierd gefmeed aan uw geklonken fchakel; Ik volgde de infpraak van het heilig borstorakel; Dus wierd hy, niet door my, maar door uw hand geflagt: En, zo hy fchuldeloos om 't leven wierd gebragt, Heeft uw fchynheiligheid op 't eerloost'my bedrogen; Geen waarheid voorgepreêkt, maar veinzery en logen. Zo iemant onzer van zyn' pligt geweken zy, Wyt dan uzelv' defchuld, maar wyt die nooit aan my. In 't kort, om uwe leer, die 'k thans u zie vervloeken, Te eerbiedigen , deed ik naar twee getuigen zoeken, Die, op den gronddag van uw zedeleer gerust, Schoon nimmer van zyn kwaad of lastering bewust, Die ftaafden met een'eed , om dus, na dat zy zwoeren, 't Ontwerp, door u gefmeed, geruster uit te voeren. Zyne onfchuld... KA-  TREURSPEL. 141 KAJAPHAS, met eer? wanhoopigen gil. Booswicht! hoe! hy was oufchuldig! SAULUS, met een fchrikwekkend geluid. Ja! KAJAPHAS, geheel in woede. Dat my de hemel thans door blikfems nederflaa! Dat hy my ganstch verplett', mynaanzyn doe vergeeten! Gamaliël!.. ó God!.. hoe pynigt my 't geweeten!.. Hy loopt wanhoopig en verwilderd heen en weder; De levi' ten trachten hem tot bedaaren te brengen , en te troosten. Neen ! troost dien grysaart eer , dien grysaart die door my In 't graf wordneêrgeftort... ik verg geen medely'; Ikverg alleen Gods wraak: dat die my koom'vernielen. Waar vlugt ik? zyne ftraf volgt my reeds op de hielen! Hoe vlamt Godswreekendzwaard in myn geweetens licht! 'k Verfoei myne euveldaên... Waar berg ik myn' gezicht! Hy valt in eenen zetel neder, en bedekt zyn aanfchyn met zyne handen. GAMALIËL. Zie hier het wreed gevolg der vriendfchap van godloozen; Van eene zedeleer, die Tiranny doetbloozen! Hoe fchittert Jefus glans, by deeze donkerheid! Hoe angftig ftaat de jood, in 't licht dat Jefus fpreid! Ik wil, ö Kajaphas! u geen verwyt doen hooren: De wroeging zal genoeg u 't fchuldig hart doorbooren. 't Verwyten komt te fpaê , als 't kwaad bedreven is: Smeek God, met waar berouw, om uw vergiffenis. God  142 STEPHANUS, God kan u blanker, dan de reine fneeuw is, maakeri, Al ware uw zonde rood, nog rooderdan fcharlaken... KAJAPHAS, in woede toeneemende. Neen,Godfchenktnooitgenaêaan zulk eenfnood gemoed; Dat zich bezoedeld heeft met fchuldloos menfchenbloe;h De wanhoop kan alleen een Kaïns hart doen hoopeu. 'k, Zal overal den dood, myn" trooster, tegenloopen. Het bloed van Jefus en van Stephanus ftrekt my Ten onverzoenbren beul... Waar ben ik!.. Ily vliegt op; zyne wanhoop groeit meer en meer aan; hy krygtNikanor in het oog , fnelt.naar hem toe, en zegt, met de bitter/ie aandoening. . Christen! gy..-. Hebt gy zyn dood gezien? uw droeve wezenstrekken, Uwzuchten,uwgeween...ach! wil al de aarde ontdekken.. Verhaal... vergroot myn fmart... ontdek aan Kajaphas Hoe deeze jongling ftierf... wyl hy zyn moorder was. NIKANOR. Waar vind ik kleuren, om dit fchriktafreel te maaien? ö HalsvriendJ die ons ziet uit 's hemels opperzaalen, Deftuur gyzelf myn tong, in zulk een wreed vertoog, Gun, dat ik naar waardy uw dood verhaalen moog'! Gy ziet reeds in triomf op uwe beulen neder... Uw hart kleefde aan myn hart... en 'k zie u nimmer weder!... Maar, wierd gy my ontrukt in 't droevig traanendal, 't Is in den hemel, dat ons God vereenen zal, Ver-  TREURSPEL. 143 Vereenen zal, om nooit ons van elkaêr te fcheuren. Gyzytreeds in Godsrust, terwyl uw vrienden treuren: Uw' vader, afgefloofd van droefheid en verdriet, Ziet thans het hemelsch licht, maar ach! u vind hy niet! Myn vriend was naauwelyks ter raadzaale uitgetreeden, Of Saulus, als ontzind door woeste onmenschlykheden, Hitst al de menigte aan die voor den tempel Hond... Saulus geeft zynen toorn te kennen, doch bedwingt zich, op den aanblik des hoogepriesters. Straks word hy onderfteund, door't godloosvloekverbond Der vryè'lingen , en veele andre fynagoogen... Uw deugd, ö halsvriend! was een angel in hunne oogen l Toen valt die woeste hoop doldriftig op hem aan: Ik zag een'onverlaat hem in het aanfchyn liaan, Een' andren fpuuwen in dat ftraalenfchieteud wezen, Waar op de kalme ziel des martlaars ftond te leezen: Een derde ftoot zyn vuist op 't godgewyde hart. De gantfche menigte, verwoed, door een verward, Vervult met dol getier het luchtruim en de ftraaten. Wat ftuit een' dollen hoop, door rechters losgelaaten? Het woeste graauw bedryft zulke euveldaaden niet, Dan als het zich door 't Recht... door't Recht !...be- fchermcn ziet. Elk ziet de vengftren uit: de burgers, voor hun deuren Gevlogen, zien myn' vriend voorby hun huizen fcheuren En floepen, daar hy, dan ter aarde nederzeeg, Dan wtder opgerukt, een' flag in't aanfchyn kreeg, 'f En ,  i44 STEPHANÜ 5, En, met vervloekingen en fchelden overlaaden, Het Mof van markt en llraat meevoert op zyn gewaadeil* Een dikke wolk van ftof bezwalkte 't zonnelicht; Zy fchoof een (luier voor haar fchaararood aangezicht, Om zulk een gruweldaad, die wraak roept, nletteaanfchouwen. Een droeve menigte van mannen en van vrouwen Befchreide mynen vriend, die haar ter harte ging, En deelde in zynen ramp, met angftig handgewring. Geen mensch fchoot hem ter hulp', geen burgers, geen ibldaaten : Dus wierd hy 't woest gemeen alom ten prooi'gelaaten, Dat hem, terwyl zyn bloed reeds droop uit neuze en mond', Ter veepoorte uitdreef, naar een' afgelegen grond. Hier ftond een oud kasteel, welks orngeftortte wallen Ten moordtuig ftrekten om myn' halsvriend aan te vallen... ó God! myn hart verftyft, als ik dien moord herdenk... De woeste Saulus geeft den beulendrang een'wenk: Terftond ontfcheurd men aan myn' vriend zyn bovenkleêren. De monfterdieren die, na't valschlyk eedenzweeren, Ook de eerfte fteenen,. (zulks was hun gewaande pligt!) Beftemden voor zyn hart, tot God reeds opgericht, Bedekken zyne kruin met hunne onwaarde vingreu: Voorts, om hun marteltuig geweldiger te flingreu Op 't hart van mynen vriend, die lyd gelyk een lam, Doen zy hun kleedren af, die Saulus tot zich nam, Om ze, in den famendrang der toomelooze fchaaren , Tot  TREURSPEL. HS tot na de fteeniging myns nalsvriends te bewaaren. Thans ging het moorden aan. Men zag langs allen kant Een* zwaaren hagelbui van fteenen. De eene hand Staat met een' martelftèen ten hemel opgeheven, Daar de andere dien reeds verwoed heeft voortgedreven.1)6 "Var? tege" 'C h°0fd' Cl1 de andre tesen H Zy fnorren door de lucht by duizenden, verward En woest door 't brullend graanw, naar mynen vriend gefmeten; J Terwyl een fcherpe ftecn... Ik zal het nooit vergee- ó Eerfte martelaar!.. terwyl een fcherpe fteeu Hem, in den flaap van 't hooft, treft op het tederst been. Het Moedpitst uit die wond... het vloeit met breede Zyn ftervend hart klopt flaauw... zyn zenuwen, ontblooc Van kracht, voorfpellen hem de naderende dood... Myn boezemvriend bez wymt... hy zygt ter aaf d e neder... Hy zieltoogt reeds, naar 't fchynt... doch flaauw bekomt ny weder, En roept: „ ó Jefus! ach ! ontfang, ontfang myn' geest! „ Dus bad hy op zyn knién. Toen woedde'tgraauwnog t meest: ° Doch hy, door God bezield, en door zyn' geest gedreven, Rl£P "^ven" fiemme " Ö G°d! wil '*hen ver' K Het  i45 STEPHANUS, Het geen hy, ftaamlend, tot den laatften adem riep, Tot dat hy in den Heere als martelaar ontfüep. Daar lag myn vriend verplet... men zag zyn wezenstrekken , Zyn vriendelyk gelaat, met loodkleur overdekken... Maar ach! myn hart, te week hem langer aan te zien » Deed my myn'boezemvriend, myns ondanks, fchreiend vliên. Bedrukte Kleophas, met Stephanus bewogen, Verloor geen oogenblik den martelaar uit de oogen. Dat u zyn mond verhaal', wat dit geduldig lam, Na zyne marteldood, affchriklyks overkwam. KLÊOPHAS. Keeft ooit de razerny der jooden uitgeblonken; Was ooit hun eerloos hart van 't bloedïnzwelgen dronken-, 't Was, in het fchenden van dit godgeheiligd lyk, Waar uit de ziel verdween naar't hemelsch koningkryk. De blinde heidenen eerbiedigen de dooden, Maar wat eerbiedigen de godvergeeten jooden? De jooden die ik vlugt, veel meer dan ik voorheen Hun wet heb aangekleefd, en yvrig voorgeftreên. Dat onverdraaglyk volk, door my reeds afgezwooren, Zweer ik in 't openbaar, in deeze tempelkooren, Voor eeuwig, eeuwig, af, voor u ö priestrenftoet! Voor u, ó Kajaphas! bezoedeld met het bloed Van dien onfchuldigen , gefneuveld onder fteenen , Die, minder wreed dan gy, zyn marteldood beweenen. ta 'k zweer voor eeuwig af een' godsdienst, die de dood, J ' Uit  TREURSPEL. I4? Uit godsdienstyver, zweert aan myn' natuurgenoot; Iküweer een' godsdienstaf, die Stephanus deed fneeven, Om onveranderlyk dien godsdienst aan te kleeven, Die onzen martelaar deed bidden voorden fioet, Der beulen, die hem heeft gewenteld in zyn bloed... Ach! durf ik de yslykheén Gamaliël verklaaren, Die 't verschvermoorde lyk zyns zoons zyn wedervaaren? Durf ik?.. gamaliël, Myn christen hart, hoe teergevoelig 't zy, Gevoelt zich moeds genoeg, die doodfche fchildery, Met een ftandvastig oog te aanfchouwen.... en te weenen... Ach! moet de christen held, door Jefus licht omfchenen, Nog fiddren, als hy zich door rampen foltren ziet?... Maar weent de menschlykheid by deeze rampen niet? Ach, waarde Kleophas! tot christen uitverkoren, Uw' afkeer van den jood doet gy te fcherp ons hooren. Ach! laat dat wreede volk flechts over aan Gods ftraf, Die 't eens zal fiddren doen voor zyn' geduchten faf! Ach! wees zó hevig niet op 't joodsch geflacht verbolgen, Zo gy den godsdienst van myn' Stephanus wilt volgen. kleophas. Helaas! hoe kan dit zyn ?... wiens hart gloeit niet als vuur, Die zich een denkbeeld vormt van 'tfchenden der natuur En van menschlievendheid? Wie voelt zyn' toorn niet branden, Als hy de lyken met befpotting aan ziet randen? k 3 Uw  148 STEPHANUS, Uw teergeliefde zoon, verplet en wreed verfcheurd^ Word, daar een christenfchaar van verr' zyn dood betreurt, Tervvylzyn flroomendbloed nogrooktinversfcbewonden, (Een rook die fchreit voor God , ter wraak om hoog gezonden ;) Word van zyn' beuienftoet omfingeld, die terftond SnooJhartig trapt in 't bloed, gedropen uit de wond Aan 't godgeheiligd hoofd, 't geen al die hem omringen De Iaauwe fpatten in het aangezicht doet fpringen. ó Godheid! wasch toch nooit die roode vlekken af! Geef, dat zy kleeven, tot hunne eindelooze ftraf, Op 't eerloos aangezicht, om , in 't vervolg der tyden , Zich voor die monsters, en hun wraak , te kunnen myden; Ja , geef dat al 't gedacht der jooden overal Aan elk ten affchrik zy, in 't angftig traanendal, En dat dit Kaïns kroost, fteeds kenlyk aan een teken, Voor alle volken beev', als rechters die hem wreeken. Die monsters roepen, daar men raast en knersfetand , „ Dus ftrafr'men'thoonen van Godswetin 'theilig land!'» Een bende kindren, door hunne oudren aangedreven , Schopt hem in't aangezicht, waarop zyn deugden zwee* ven ; Eefpuuwt het,dansfendeom dien godvergeeten moord j Sleept, met der oudren hulp, het bloedig iighaam voort, Tot daar prins Abfaloms en Jofaphats gebeente Berust in 't ftille graf, gebeiteld in 't gefteente... Dus word de wreedheid in de kindren voortgeplant, Uit joodfche go.dsdienstpligt! wee! weel aan ieder land, Waar  TREURSPEL. 149 Waar zulk een godsdienst heersclu!... waar jooden triomfeeren ! Waakt op, ö vorsten! komt dat fnoode volk verneérenl Verfpreidt hen wyd enzyd; fmeedt hen een yzren juk, Dat hen, als 't wreedst gedrocht, ter aarde ncderdrukk', Op dat zy, laag verneêrd , zich nooit of ooit vermeeten, Te dingen naar uw kroon , door't flaaken van hun keten. Dat onbarmhartig volk, der heerfchappye onwaard', Kruipe, als een vuige flaaf, vooryder volk, langs de aard; 't HefT nooit zyn hart omhoog, maar draag' verneêrde zielen, Die fiddren voor zichzelf, na't moorden en't vernielen! Het beulen hart, dat heigt van't foltren , en zyn'moed Te koelen aan het Jyk, nu bleek, beroofd van bloed En zenuwloos,door al hun martelen en (kepen, Word dooreen helfche koorts dolzinnig aangegrepen, By de overblyfzlen van de marmeren kolom... ó God! wierpt gy daartoe die trotfche pronknaald om! De dorst van 't beulen hart was door geen wraak te Iaaven, Voor dat het lyk uws zoons lag onder't puin begraaven. Zy werpen 't overfchot van 't pronkend marmerfteen Op 't lyk van Stephanus, gelyk een' berg, op een, En floppen dus de wel van 't heilig bloed, dat droomde, Daar niemant hunne wraak of razerny betoomde. Daar rust zyn dierbaar lyk, waar by de christen treurt, Doch welks afgryslyk lot de jood noch biilyk keurt! De beulen keeren naar de ftad, met feestgezangen, K 3 Eu  i5o STEPHANUS, En worden van een' ftoet van priesteren ontfangen. Die hunne blydfchap aan die monfters doen verftaan, Als over eenen dienst, den hemel aangedaan. GAMALIËL. Hoe wonderbaar, ó God! kunt gy uw werk befchikken! Aandoenlyk tegen Kajaphas. *k Zei daar myn'zoon vaarwel, en fprak, met weenend fnikken: i, Vaarwel, myn dierbrezoon! eeronsdemaanbefchyn', Zult gy hier weder aan dit hart geftrengeld zyn. In traanen. Moest ge, op die zelfde plaats, myn zoon! begraaven weezen, Waar gy de blindheid van uw' vader hebt geneezen! Moest u een praalgraf van dat praalgraf zyn gedicht» Waaronder 't kil gebeent' van eénen wreedaart ligt; Een'wreedaart, die de kroon zyn'vader had ontnomen! Rust, rust, 6 zaalge ziel! Ik zal haast by u komen; Ik fpoed my naar uw graf, gevormd van wit gefleem'. Dat u voor beulen dekt, en zelf uw dood beweent. Ik zal het licht alleen, ó dierbre zoon! genieten, Om eenen traanenvloed op uw gebeent' te gieten, En, fchreiende, eenen berg van fleenen aan te zien, Waar aan ik, door Gods magt, uw wondren zag gefcbiên. Uw nagedachtnis zal in ieders boezem leeven: Ik zie uw' eernaam in den hemel opgefchreven. Zo lang Gods kouingkryk op de aarde zal beftaan, Zal  TREURSPEL. 151 Zal geen gedachtnis des rechtvaardigen vergaan. Tegen Saulus. Gy hebt, op 't valsch bericht der fchuldige getuigen, Myn' dierbren Stephanus voor 't woên des volks doen buigen; Gy deed hem fueuvlen, in het bloeijen van zyn jeugd.... Op Nikanor en Kleophas wyzende. Hier ftaan, ó Saulus! twee getuigen van zyn deugd. saulus, tegen Kajaphas, wiens wanhoop, geduurende zyn diepdenkend ftilzwygen, zichtbaar toegenomen heeft. 'k Heb myn' gerechten toorn, op uw beyel, bedwongent Op hoop van uwe wraak aan deeze lastertongen. Ik waande dat uw trots, zó lang vergeefsch gefard, In 't einde eens los zou gaan op hun gezwollen hart, Dat zich met nedrigheid en fchyndeugd weet teomkleeden. Om wisfer d'ondergang des joodendoras te fmeeden. Ik waande dat uw hart, door hoogmoed aangezet, Ten minde daarom nog zou yvren voor een wet, Die u ten hoogden trap van aanzien heeft verheven; Waarom gy Jefus hebt aan *t fchandlykhout doen fneeven, En jongen Stephanus, (door 't woest gemeen geflagt, Doch door u aangevuurd,) moorddaadig omgebragt; Daar ik, uit waare zucht voor Mofes wet, myn daaden Gericht heb naar 't bevel van zyn gewyde bladen ; Volkomen overtuigd, dat zyne wet gebood, Den vyand zyner wet te draffeu met de dood. Ka »  15* STEPHANUS, Ik waande dat uw hart, fchoouplotslingneérgeflaagen , Geen' fchandelyken hoon eens dienaars zou verdraagen, Daar hy uw' toorn braveert, uw' zetel hoont, enmy, Ja, 't gantfche joodendom , in dolle razerny, Als waar' het pligtig aan de fchandlykfte euveldaaden, Durft met vervloekingen en fchelden overlaaden. Ik waande, daar gy my dien moord had aanbetrouwd, Dat gy, uit glorizucht, myn zyde kiezen zoud, En dat uw hart, gefchokt door voor en tegenwinden, Zich aan het anker van uw'hoogmoed vast zou binden; Datgyu fchaamen zoud, u diep verneêrd te zien Voor dees leviten fchaar, ja, voor de flechtfte liên, Voor laage christenen, die 'k, in hun famenrotten, Den grooten Kajaphas eerlang zal zien befpotten, Ja, uittrompetten tot aan 't uiterfte eind' van de aard', Als eenen moordenaar, het levenslicht onwaard'. Ik waande dat uw hart, meer afgerecht in 't veinzen, Nadat het voorwaart ging , niet achter uit zou deinzen, Maar vastftaan , als een rots, op 'tgeen het eens befloot, Gelyk myn vriend, myn fieun en trouwe bondgenoot... Gy hebt op 't fchandlykst' my misleid en fnood bedrogen: Maar 'k fpot met uw gebied en onbepaald vermoogen. 'kZal, met de brieven die uw hand my heeft vergund, Terwyl gy daarom ook uzelv' verwenfchen kunt, My naar Damaskus,met een fterke wacht, begeeven, En al de christnen daar berooven van het leven. Wyt aan uzelv' dan ook hun marteldood, en wreek U  TREURSPEL. 153 U naderhand aan my,.. die nog als vriend u fpreek. KAJAPHAS, in woede en razerny. Die nog als vriend my fpreekt! ó booswicht! kan't gefchieden! Ontwyk myne oogen.. gaa... of laat my de uwen vlieden. Myn trotschheidhad my reeds op'tfchandelykst'verneêrd, Maargyhebt my vernield, verfinaad,op 't hoogde onteerd. Ik haat het levenslicht... 'k Vervloek myn levensdagen; Ik kan myzelv' niet meer in deezen ftand verdraagen, Leviten! fcheurtmy uit dit fchandelyk tooneel... Neen, lapt my, eer ik in zyn verdre boosheid deel, My , met het eerloos zwaard, dat hy nog dreigt te ont- blooten Tot moord der christnen, 'thart, het wroegeud hart doorilooten. Hy rukt het zwaard van Saulus uit de fchede, en poogt zich om het leven te brengen; de leviten ontweldigen het aan zyne worflelende handen , en trachten hem weg te leiden. Hy gaat tegen Saulus in zyne woede voort: Ja, monster! eerloos mensch! verraader!booswicht! ja, Voor eeuwig volgt myn wraak uwhelfche fnoodheidna. II; zal, fchoon niet door'tftaal, door knaaging my ontzielen. De moorder vind geen heul, dan in het zelfvernielen. Myn, rustelooze fchim, verrezen uit het graf, Kome eeuwig waaren , tot uw nooitvoleinde ftraf, Rondom, uw fnoode ziel, wanhoopig en verlegen... K 5 ó Gri>  Ig4 STEPHANUS, p Gruwel! zie, myn fchim komt my reeds gillend tegen» Ach! waar verberg ik my! de hemel roept,, wraak! wraak!" 'k Word door myzelv' vervolgd, nu ik myzelv* verzaak t Kom, lang gewenschte dood; gy doet alleen myboopen. Gy Haat uwe armen uit... laatmeinuwarmenloopen,.. Hy laat afgemat zyn hoofd op de borst nederhangen , en , den Urim en Thummim befchouwende, fcheurt hy denzelven van zynen boezem af. Gy,valfche orakelftem, zyt fchuldig aan dat bloed. Ontvlugt dit knaagend hart... 'k verplet u met den voet» Gy zult geen zielen meer in haare boosheid ftyven, Maar met verachting voor elks oog getekend blyven. Gy zyt een valfche ftem,die elk met recht befpot. De waare orakelftem berust alleen by God, Die myne daaden kenr, veroordeelt, en, door de eeuwen, Myn' naam zal vloeken doen, by christnen en hebreeuwen. De leviten werpen het zwaard van Saulus weg, neemen de borstplaat, die Kajaphas met de voeten ge treeden heeft, op, en rukken hem ter Heedzaale uit. ZEVENDE TO O N E E L. GAMALIËL, SAULUS, NIKANOR, KLEOPHAS. SAULUS, zyn zwaard opneemende, en den hoo. gepriester naroepende. Ja, booswicht! vlugt my vry! vergaain ongenucht. Ily  TREURSPEL. x55 Hy vlugt vergeefsch, die zyn moorddaadig hart ontvlugt. Indien ik fnoodheid pleeg, door christnen uit te roeijen, Of hen, waar ik ze ontmoet, te kluistren in myn boeijen, Danzytgy't, monfter! die alleen, alleen, de fchuld En haare ftraf, zo hier als namaals, draageu zult. GAMALIËL, tederhartig. He blinde leidsman zal, ó Saulus! met den blinden, Die door hem word geleid, in 'tgraf zyn fterflot vinden. Ik heb u, ö myn zoon] niet op dat fpoor geleid, Maar redenlyker licht in uwen geest verfpreid. Ach! dat uw harde ziel zich aan dit hart verteder'! Keer in den boezem van uw' ouden leeraar weder. SAULUS. ó Gruwel! hoe! daar gy thans christen zyt! ó fchrik! Myn afkeer groeit zelfs aan op ieder oogenblik. Gy hebt myn hart, als door een' blikfem, neêrgeflaagen ; Myne oogen kunnen u, thans christen, niet verdraagen. Dat een verachtte flaaf, een laage Kleophas, Die eertyds zo verhit voor Mofes wetten was, Thans tegen Mofes raast, gelyk een' ziuneloozen, Baart geen verwondring, noch doet my van fchaamta bloozen. Ily die afvallig tvord van onzer vadren leer, Haat, als een heiden , haar; ja, haat haar nog veel meer. Dat een Nikanor, aan zyn' vriend getrouw gebleven, Als christen hem befchreit, kan Saulus hem vergeeven; Maar dat Gamaliè'l, 6 fchrik! zelf christen word, Heeft  156" STEPHANUS, Heeft me in den diepften poel van fchaamre neêrgeliort. Ik zal, dit zweer ik, u op 't onverzoenlykst haaten, Ja, zo 't my doenlyk zy, den beulen overlaaten. Gy christen t kan het zyn! beef, beef voor uwe ftraf. Ik fcheur my eeuwig van uwe onderwyzing af, En zal, in ieder land, verachtlyk van u fpreeken , Ja my, om uw bedryf, aan al de christnen wreeken. By vertrekt in de biaakendfte woede. LAATSTE T O O N E E L. GAMALIËL, NIKANOR, KLEOPHAS. GAMALIËL. Neen! woeste jongling! neen! als Gods genade fpreekt, Verftomt de lier veling; haar wondre kracht verbreekt Metaalen harten, die haar werking tegenltonden... Aamloenlyk tegen Nikanor en Kleophas. Zulks heeft Gamaliël, ó vrienden! ondervonden. Hy faat zyne oogen als verrukt ten hemel, ftaat een wyl opgetoogen , en roept daarna met verbaazing uit. Maar welk een helder licht beftraalt op nieuw myn' geest! 'k Zie myn' vermoorden zoon, in 't hemelsch vreugdefeest , Voor Saulus, zo ontaart van alle deugd geweken, En voor zyn' beulenftoet, den Heiland Jefus fmeeken ! Myn God! is dit de vrucht der christelyke wet! En heb ik tegen haar zó fpoorloos my verzet!... Te-  TREURSPEL. 157 Tegen Nikanor en Kleophas. Ik laat het twisten om verborgenheden vaaren, En onderwerp myn' geest aan 't Godlyk openbaaren. Een wet die helden vormt, gelyk myn' waarden zoon, Is Godlyk en verdient, dat elk haar eerbied toon', Offchoon zy onzen geest, hoogmoedig en verwaten, In 't heilgeloof beproeve en onverlicht will' laaten. 'c Eenvouwdige geloof, wanneer het niets befeft, Bewerkt de nedrigheid, die christenen verheft. 't Geloof ftaat op een rots, zy beeft voor geen gevaaren; Zy tart de ftormen uit, braveert de woeste baaren, Terwyl zy leunt op 't kruis, met Jefus bloed befpat, En haare rechterhand een brandend hart omvat. Haare oogen zyn geblind; voor die is alles donker; Haar nederige ziel befchouwt nogthans 't geflonker Van't evangelie licht, welks fchynbre duisternis, Voor de oogen van haar hart, de zon der waarheid is; Zy fchuuwt den trotfchen mensch, die alles wil doorgronden , En die zyn eigen hart, dien jammerpoel van zonden, Alleen niet kennen wil, befchroomd voor dat gezicht, En neêrltort in dien poel, by al zyn redenlicht. Zyne oogen naar den hemel opjlaande. Uw leer, beminde zoon! mag eindlyk zegepraalen. 'k Zie Gods genadezon... 't geloof... myn ziel beftraalen! Schoon ik voor Jefus kniel, en Hem aanbid als gy, Ver-  158 STEPHANUS, Verfoei ik zelfs den fchyn van fnoode afgodery. 'k Herdenk de zuivre leer uit uwen mond gekomen. Ja, 'k heb voor de eeuwigheid myn vast befluit genomen Nog leevend fchonkt gy my het daglicht wederom , Doch ftervend fchenkt gy my het licht van 't christendom ! nikanor. Wy Iooven u, ó God! om uw barmhartigheden. kleophas. Moest gy, langs zó veel druks, het hemelpad betreeden ! GAMALIËL. 6 Lieve vrienden! all' wat hier een ftervling Iyd, Duurt fiechts één oogenblik; doch na een'korten tyd Van druk en tegenfpoed, die wy geduldig draagen, Zien we ons voor de eeuwigheid van alle fmart ontflaagen. De dood, de dood alleen neemt alle zorgen af. 'Er is geen heilstaat, dan aan dk andre zy' van 't graf. nikanor. Myn halsvrieud heeft nu reeds dit traanendalverlaaten, En triomfeert by God... wee! die dien martlaar haaten! Wee 1 Saulus!.. GAMALIËL. ö Myn vriend! die God, die my verlicht, Schenkt moogelyk hier na meer glans aan zyn gezicht. //;  T R E U R S P E L. 159 Hy knielt neder, heft zyne armen ten hemel, en bid met yver voor Saulus. b God! die my bekeerde, en, langs uw wondre wegen, My hebt tot u geleid, wees ook zyn ziel genegen 1 Ach! dat myn arbeid niet gantsch vruchtloos zybefteed! Leid hein naar 't christendom, het zy hem liefofleed! Eene prophetifche verrukking brengt hem geheel buiten zich zeiven. Nikanor en Kleophas regten hem pp. Van welk eenhemelsch licht word Saulus daar omfchenen! Wat ftoet van krygsvolk ligt verflaagen omhemheenen, Daar hy ter aarde ploft van zyn ontbreideld paard! Wat goddelyke Item word hem geopenbaard! Waar gaat hy, fteeke blind, om eenen leidsman dwaalen! Schoon blind, befchouwt zyn ziel, by goddelyke ftraalen, Dat hy vervolger was van Jefus en zyn wet... Hoort, hoe zyn donderftem die zelf reeds uittrompet! Hoort hem, by 't heidensch volk, het evangelie preéken; Ziet hem dat ftaaven door veelvuldig wonderteken! De blinde heiden komt hem offerhande biên, En wil hem, als een' God, eerbiedig aan doen zien! Het outer is ontgloeid, het offermes geflepen, Het offerdier, bekransd, doorpriestren aangegrepen!,.. Hy fcheurt met rouw zyn kleed, om deeze afgodery, En roept: „ Geeft Jefus eer, maar geeft die niet aan my 1" Ik zie zyn gryze kruin, in Romes hooge wallen, Op Cajfars wreed bevel, voor'tflagtzwaardnedervallen! Ik zie zyn flroomend bloed... by fterft... zyn bloed is 't merk, Ge-  iftf STEPHANUS, Gedrukt op 's Heilands wet, gevestigd in Gods kerk,- Die opryst uit het puin des tempels der hebreeuwen, Wier nakroost dwaalenzal op'taardryk, door alle eeuwen; Op dat Gods Majefteit zichzelve wraak verfchaff', En Jefus marteldood en die zyns martlaars ftraff; Ja, al het fchuldloos bloed, dat hunne hand deed ifroomen, Van 't bloed van Abel af, op hen doe nederkomen. Hy word hevig ontroerd, fiddert, en fchynt van angst te bezwyken. Maar welk een fchriktooneel, ó God! ontfluit gy my! 6 God! heb medely'! ó God! heb medely'! God zelf, fprak door uw'mond, myn zoon! Hy zal vervullen All' wat gy hebt voorfpeld; 'k hoor reeds zyn' donder brullen! Ik zie u nog verrukt... uw geest daalt op myneêr! ... Ik zie air wat gy zaagt!., ó God!., gy toont my meer!.. 't Halftarrige geflacht moet voor den winnaar wyk Aantekeningen. Bladz: 12. Na uwen redetwist met onze vryëlingen. De grondtekst noemt hen AlkSsfTtvoi, Hand. vr. vs. 9. Dei fynagoge der Lihcrtincn was, volgends fommige uitleggeren der II. S-, de vergadering dier Jooden, wier onderen'door de Romeinen tot Daaven gemaakt, en in vrylieid herfteld waren ; om deeze r-'den hebben wy liever het woord Vryëlingen, dan dat van LSbertinen, het welk men in fommige vertaalingen des Cybels vind, gebezigd, Ibid. Gy kent den feilen haat van V woest Ciliciêsch volk. En '/ [nood Syreensch ge/lacfit, enz. Niet alleen de A«,3eer/KJi, of Vryëlingen, maar ook, zegt de H. S. ï« t'ni (rvvaycoyijf teyopiém Kv^vatay, x.*l Aa*?»»ïftwV; >txl toIv cctto KiAixtx? xx) AV/ac?, fat is: zy die behoorden tot de vergadering die genoemd word der s y reeners, en der a i. e x a n d r i n e r s, en der geenen die waren uit cilicien en A s 1 a : uit alle welke gewesten 'er te Jerufalem jooden waaien, die hunne afzondcrlyke fvvxyayy*, of vergadering hadden; waarfchynlyk, gelyk zulks meer in groote ftcden gefchied, uit hoofde der onderfcheidene taaien waarin het volk onderwezen wierd. Uit alle deeze onderfcheideue vergaderingen ftonden 'er op, en twistzedenden me! Stephanus. L 4 Bladz,  IÖ8 AANTEKENINGE N. Bladz: 41. Dat, laag in tegenfpoed, invoorfpoed onrerdraaglyk; enz. Dit is de waare aart der jooden. Bevocliten zy eenige overwinning, moest alles (heuvelen doorde fcherpte deszwanrd$; verloren zy een' flag, kermden en weenden zy, in de diep{te verflaagenheid. 'tWas altoos een volk zonder moed, gelyk het nog is, ten zy zy verre de overmagt hebben. Waar liebbcn wy ooit een* jood ccn tweegevecht jien aangaan ? Wy hebben een affchrik van tweegevechten, doch willen hier door flechts de blooheid der jooden aanwyzcn. Een bloodaart is wreed en trotsch, zo dra hy cenig vermogen in handen heeft. Pat zy Bet juk draagen! 't voegt hunnen fchouwderen, 6 vorlïcn ! 6 volksbcftuurders!.... Bladz: 45. En onverdraagzaam in V gezellig famenievtn. 3n de daad : hebben zy alle andere natiën der waereld niet van ■ zich afgefnedèn, door hunnen uiterlyken Godsdienst, behalven.... wanneer zy hun zelfbelang beoogen? dan alleen mengen zy zich onder de cbrisrenen, die zy andeis met afkeer befchouwen, ja kruipen dan voor hen! Qtild non mortaïïa ft&ora cogis, Jixrifdcra famesi ■ • * V1EQ. Blad-  AANTEKENINGEN. i6> Bladz: 56. f)e booswicht waant alom in alles zich verraaden: Ily wantrouwt, in eiks hart, zyne eigen gruweldaaden. De godvergeeten jood, terwyl hy andren fchaady Beeft voor zyn fchaduw zelf... Het wantrouwen fchynt, van alle eeuwen her, de grondtrek geweest te zyn in het karakter der jooden, om dat zy, van hunnen oorfprong af, op niets anders bedacht geweest zyn, dan om zich , ten koste van andere volken, te vejryken en groot te maaken. Zulks bcvvyst hunne geheele gefchiedenis. Kun wantrouwen heeft niet alleen plaats ten opzichte van andere volken, maar zelfs van hunne geloofsgenooten, waarvan ten tiewyze flrekt het geen Maimonides en de Talmudisten, 'iu liet tractaat ShekaVim aantekenen. Die in de fchatkamer gingj zeggen zy, om 'er driemaal 's jaars het geld uit te haaien, mogt geen kleed aanhebben , in het welk geld kon verborgen 'worden; ook'mogt hy'noch fchoenen, noch gedenkcedels aanhebben, omdat hy daar in, of daar onder, geld verbergen konde. Als hy in de fchatkamer was gegaan, ftond 'er buiten aan de deur een oppasferdiegeduurig'met hemfprak, en wien hy antwoord moest geeven, opdat hy niet eenig geld in zyn' mond zoude kunnen verfteeken. Hy begon daar geen geld uit te haaien, of hy moest het aan den oppasfe'r bekend maaken. Dit en nog meer zegt Maimonides van het joodfche wantrouwen. Behooren wy, christenen, hen dan niet wel fcherpop dc handen te letten, daar zy clkandercn niet verder vertrouwen, dan zy kunnen hooren en zien? Betrouwt geen jooden, 6 christenen ! zy wantrouwen u.... zy wantrouwen iieh zelvenï L 5 Slndc::  ï;o aantekeningen. Bladz: 57. Agrippa heeft -alreeds, in dees benaauwde dagen, Zyn fnoode medehulp den jooden opgedraagen; peeze was de koning Herodes, bygenaamd Agrippa, kleinzoon van lierodes den klndermoorder, en broeders zoon van llerodes dntipas, den moordenaar van Johannes den doopcr. Hywas liet die, om den jooden te behaagen, Jacobus, den broeder van Johannes, door het zwaard om het ievcn bragt, ennaderhand levendig van de wormen verteerd wierd. Zie Hand: xn. Bladz: 73. f/u> borstörakel heeft me, op deezen ftond, doen hooren, Welk middel gy, tot ons behoud, hebt uitverkoren. Wy hebben, fchoon tegen het gebruik der jooden, Kajaphas zich met zyn hoogepriesterlyk gewaad doen bckleeden, voor eerst, om het tooneel grooter luister by te zetten, ten anderen, om Kajaphas zyne fchynheiligheid des te meer ten toon te doen fpreiden, in het raadvraagen van het borstörakel. Maimonides,in Hal: Celellamm, 10de Cap : befchryft, op welke wyze dit orakel geraadpleegd wierd. De overpriester ftond, zegt hy, met zyn aangezicht tegen de verbondkistegekeerd, en die om raad vroeg ftond achter hem, waarna de overpriester, van den goddelykcn geest aangeblaazen, het kleed Cofelu.11 aanzag, en uit de groote letteren die daarop groeiden, vernam hy wat'er ftond te gebeuren, en naarmaate het antwoord goed of kwaad was, vernam hy min of meer duisternis of licht. Wy verneemen in dit alles niets dan duisternis, gelyk in al de bygeloovighcid der jooden. Bladz;  AANTEKENINGEN. t/J Bladz: 74. Ja, w'e vers; Jephtha zyn geliefde telg niet fpaaren , Maar zyne huuwlyksvruckt, nog in kaar tedre jaaren , Slagtojfren aan dien God, die hem had hygeflaan, Dit fteunt op Richtcrcn 12. vs. 30. Ende Jephtah BELOOFDE DEN HE ERE EENE GELOFTE, ende feyde ; indien gy de kinderen Ammons gantfthelyk in myne hant fait gayen: foo fa' het uytgaande dat uyt de deurc inynes huyfes rsy te gemoete zal uytgaan, als ik met vrede yan de kinderen Ammons weder kome, dal fal des IIE E REN zyn, ende ik zal het 0 FFEREN TEN BR AND OFFE R, waarop, vs. 34. volgt: Doe nu jephtah tot Mispa by zyn huys quant, ziet zo ging zyne dochter uyt hem te gemoete: en vs. 30. dot gingfy henen biet hare gefetinne, cndc beweende haar en maagdom op de bergen. Ende het gefchlede ten eynde yan twee maaiden, dat zy tot haren vader wederquam, DIE AAN HAAR VOLBRACHTE 2TNE GELOFTE, DIE HT BE LOO FT HAD D E. Dus blyft 'er geen twyfel over dat Jephtha, of Jephtah zyn dochters LEVEN Gode geofferd heeft. Wy hadden brand-eferen in plaats van flaglojferen moeten gefchreven hebben, doch de wreedheid was des te grooter geweest. Blykt hier uit niet, dat de jooden hunnen God, menfehen , ja eigen kinderen, offerden, gelyk het wreed Carthago ? Trouwens,hunne propheeten hebben hen zelf dit verweten, onder het optellen van hunne gepleegde gruvveldaaden en onmenschlykheden. Bladz:  ïf? AANTEKENINGEN. Bladz: 03. Fervaljen van dat recht, om zyne grnweldaaden, De wctgcever der jooden, Mofes, beeft, aan de kinderen ïsraëls in zyn wetboek eenige gruweldaaden verboden, wiep opnoeming alleen de kuisfche ooren kwetst en de eerbaarheid doet bloozen, ja die, volgends den Apostel der heidenen, onder de christenen niet bebooren genoemd te worden. Wy zullen met het ter nederftellen van die gruweldeadeit derhalvcn ons werk niet bezoedelen, maar allecnlyk daarop aanmerken, dat de jooden, van minnen eerden oorfprong af, zo niet overgegeeven, ten minde verkleefd zyn geweest aan alle eerloosheden, en ftoode gruwelen; alzo Mofes hen anders die gruwelen niet zoude verboden hebben. Daar geene overtrecding is, is geene wet. De kenners der joodfche gcfdiiedenisfen weeten te wel, welk een fnood , lafhartig, wreed en bygeloovig gedacht zy van den beginne af geweest zyn, dan datwy daarvan hier voorbeelden behoeven by te brengen, Hunne gruwelen Waren voorbeeldeloos, gelyk ook hunne ftrafFen zyn. Welk volk is zo diep vernederd als de jooden, die de befpotting der waereld en de vagebonden des geheelen aardbodems geworden zyn? Welke hooge gedachten kunnen zy toch hebben, vraagt de geleerde Cunaas, die zo langen tyd door de geheele waereld getokkeld hebben, veracht en verfmaad zyn? die de jongens eertyds by de rokken, en de mannen by den baard getrokken hebben? Tiberiu's heeft hunne jonge manfehap, onder den fchyn van godsdienst, verdeeld in landfehappen van eene ongezonde lucht. Sardinien was zeer venynig, daarom zyn 'er vierduizend naar toe gezonden, om 'er elendig hun kven te eindigen. Titus heeft 'er geen kleen getal van den wil-  AANTEKENINGEN. if3 wilden dieren voorgeworpen, wanneer hy te Eeryte en Ofarea zyne fchouwfpelen hield. Trajanus zelf, die anders een zeer goedertieren keizer was, verbood hen hunne wet^ te ieezen. enz. enz. Dit alles overkwam den jooden om hunre onverdraaglyke eigenzinnigheid en hardnekkigheid,nadat de plaats, daar weleer hunne hoofdftad flond, door de Romeinen met zout bezaaid, en 'er, volgends de voorzegging van den Héilaiid, niet één fiecn op den anderen gelaaten nas. Bladz: 93. En hoogten , aan de Coón geheiligd, De jooden zyn niet alleen altoos verllaafd geweest aan alle do afgoderyen der blinde heidenen, (want het gemeen had geen denkbeeld van den dienst van één oneindig en volmaakt opperwezen,) maar ook aan den afgryslyken dienst van moloch, aan welken vuurgod zy hunne kinderen offerden, het zy door ze door het vuur te doen gaan, het zy door dezelven levendig te verbranden. Zie 2. kon: ie". 3. en 17. 17. en l<3 ; 10. als ook 2. Kron: 33. 6, Pfal. 106. 37. Mofes verbood hen zulks; Deut. 18. 10. JLev : 18. ai. Wie yst niet van hunne wreedheid? Bladz.' 125. '/ Is hier, t Isrêls Cod! dat ik uw hulp verwacht. De omtrek des tempels te Jerufalem zeergroot, en de kleedzaal verre verwyderd zynde van de zaal waarin het fanhedrin vergaderde, is Gamaliël geheel onkundig gebleven wegens hetgeen zynen zoon wedervaren is. Bladz:  174 AANTEKENINGEN, Bladz: 135. Èen leer, die thans door my geloofd word... en beleden'* De overlevering zegt ons, dat Gamaliël een geheime leerling van Jefus is geweest, en als christen zyn leven geëindigd heeft. De priester Lucianus tekent aan , in zynen brief oratie vlndinge des lighaams van Stephanus, dat Gamaliël het zelve in den nacht na zyne marteldood deed wegnecmen, eri in een nieuw graf byzetten,' in het welk hy zelf naderhand begraaven is. Zulks bevestigen ook Marcellinus in zyne thronyk, Nicephorus £0. 4. , Baronius A. C. 34. 415. Qn. kelos, de chaldceuwfche uitlegger, heeft met groote pracht zyne lykftatie bezocht, en tekent van hem aan, in zyn tractaat Solah, deeze aanmerklyke Woorden : „ Sedert, zegt hy, „ dat de oude Rabban Gamaliël is overleden, heeft de eere „ der wet afgenomen, en zyn de zuiverheid en het pliarifeeuwfehap te niet geraakt". Bladz: ïCöi V Halflarrige ge/lacht moet voor den winnaar wyken. Met recht noemen wy de jooden V halflarrige gejlacht: hua,ne halftarrigheid en onverzetïyke hardnekkigheid zyn de bron geweest van alle hunne onheilen en rampen, ja blyven zulks nog ten huidigen dage. Zy berokkenden altoos hun eigen val, terwyl zy een' kuil voor andere volken- delfden. . . Maar Gods oordeelen berustteden op hen ;■ hoe zouden zy dan, daar zy van God met blindheid geflaagen waren, hebben kunnen zien, dat hunne magt niet  AANTEKENINGEN. 175 beftand was tegen die der Romeinen, wier wraak op hen moest nederkomen, volgends 's Heilands godlyke voorzegging? Laaten wy dat wreed gedacht aan zyne hardnekkigheid overlaaten, die hen, als de geesfelroede des hemel», kastydeu zal, tot het einde der eeuwen. Op Bladz. n. is eenezinftoorende drukfeil, teweeten: Reg: 5. van boven: Hy ziet. lees: Mm sist.