MAATSCH. DER ÏTEDERL. LETTERE. TE LEIDEN. Catal. bi. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  TOONEEL-POËZY van HET KUNSTGENOOTSCHAP OEFENING BESCHAAFT DE KUNSTEN, II. Deel. Te AMSTELDA 31 t By I z a A k D u y m. 1764.     MAHOMET, T R E U R S P E L. Gevolgd naar het Franschb van den heere De VOLTAIRE. Tc AMSTELDAM, By Izaak Ddim, op den Cingel, tusfchen de Warmoesgracht en de Drie-Konmg^trja£, „l#.o_~ Met Privilegie?* -„ - 7'T\   Aan-de Heerèn, MYNE MEDELEDEN van het Genootschap DILIGENTlsE OMN1A. Nooit kan S chynheiligheid, het fhoodst der helfche fpooken, Affchuwelyk genoeg, fchoon door het fikst penfeel, Met vcrw zyn afgemaald. Dit heeft myn' lust ontftoken Om haar te fchildren in een fpreekend tafereel; Doch die gevloekte in al haare yslykheid te ontdekken, Mynheeren1 is het werk van 't vindingrykst verftand: Dies fchetfte ik haar, hoewel met onderfcheiden trekken, Naar 't krachtigst voorbeeld van de meesterlykfle hand. U, die in Weetenfchap en Kunl ten fchept behaagen, En niets onmooglyk acht voor onvermoeide Vlyt, Verftout ik my die Schets vrymoedig op te draagen. Uw heuschheid gunt haar de eer, dat te u werd' toegewy d. In haar is M a h o m e t , die 't Oost' in euvlen moede Als Held en Hemekolk aan zyn gezag verbond, Inftoutheid, veinzery, verleiding, loosheid, woede En fcepterzucht verbeeld, zo verr' men 't oirbaar vond. Ziet hoe die Dwingeland den Aziaan doet beeven; Al 't Volk tot flaaven maakt daar hy zyn Leer' verbreid; Door onverzoenbren wrok en minnenyd gedreven Twee braaye Zielen doemt, haar 't gruwzaamst lot bereid: * 2 Ziet  Ziet hoe die Huichelaar door magt en list te gader, Als waar' 't op's Hemels last, het yslykst kwaad verricht; Zyn' Leerling noopt tot moord, en door den Zoon den Vader, Elkandren onbekend, berooft van 't levenslicht! rnen Voltaire's fchrander brein, beroemd waar Kunften woo- Geleerdheid word gekweekt en Kennis wortels fchiet, Trachtte ophetFranschTooneelhetmenschdom dustetoo- Dat S chyndeug d om haar doel te treffen niets ontliet. (nen Ik poogde langs zyn fpoor 't gevaar van blinden yver, Die zelfs Natuur vertreed, te (lellen in den dag Tot lof myns Vaderlands, waar geen heerschzuchtigDryver Zyn voorfchrift tot een wet aan andren geeven mag, Noch in verwaaten drift, het merk der Schynprofeeten, Uit ftikziend bygeloof of opgeblaazen waan, Thans durft, gelyk weleer, de menschlykhcid vergceteni Veel min te vuur en zwaard naar 's Naasten leven ftaan. Amfterdam, den 7 May 1770. A. HAR TSEN. VOOR-  VOORBERICHT. Overal, waar men van den fchoonen en krachtigen Dichtgeest van den Heer de Voltaire met lof heeft hooren fpreeken, is ook zyn Treurfpel Mahomet, als het doorwrochtte kunstwerk van zyn werkzaam vernuft en uitgebreide kennis, bekend geworden. Dit heeft reeds voor eenige jaaren in my den lust ontvonkt om daarvan eene navolging in het Nederduitsch te fchetfen , en, geduurende eenen vry langen tyd, zodanig op te maa» ken als dezelve thans ten voorfchyn komt , fchoon ik op fommige weinige plaatfen iets van den letterlyken zin heb uitgelaaten of denzelven eenige verandering doen ondergaan, eer my dit Spel bekwaam toefcheen om, ten voordeele van het Weezen- en Oude-Mannen-Huis, ten tooneele gevoerd te worden. Wat myne onderneeming en uitvoering betreft, ik verbeeld my niet daarop elks goedkeuring te zullen erlangen, noch ik zal my wegens drukfeilen of geringe misflagen by voorraad door algemeene verfchooningen verontfchuldigen, want dat is jegens ervaarenen en goedwilligen een noodelooze, en jegens on* 3 be«  VOORBERICHT. befcheidenen een vergeeffche arbeid: maar ik acht het van veel nut te zyn ten aanzien van deezen Mahomet en het oogmerk, 't welk de Franfche Dichter daarmede bedoeld heeft, dat ik den zodanigen, die het oorfprongkelyke niet in handen heeft of der Franfche taaie niet magtig genoeg is om hetzelve te verftaan, hier de Vertaaling voorlegge van een gedeelte des Bnefs, met welken dc Heer de Voltaire in den jaare 1742 de eere had een nieuw en volkomen affchrift van dit Spel uit Rotterdam te zenden aan den thans regeerenden Koning der Pruisfen; waarin hy onder anderen zegt: „ Uwe Majefteit weet welk een geest my „ bezield heeft in het vervaardigen van dit „ Werk. De zucht voor het mcnfchelyk Ge„ flachte en het afgryzen van de Geestdryve„ ry enz. hebben myne pen beftierd. Jk ben „ altyd van gevoelen geweest dat het Treur„ fpel niet alleen tot een Schouwfpel, het welk „ de harten roert zonder die te verbeteren, „ ftrekken moet. Wat ligt het Menschdom ge„ legen aan de driften en rampen,van eenen „ Held der A'öudbeid,zo dezelve het niet tot }, onderwys dienen? „ Men fternt toe dat het Blyfpel Tartuf-  VOORBERICHT. ,, fe, dat Meesterftuk, waarvan geen Volk „ een weergaê heeft, veel goeds aan 't Mensch„ dom gedaan heeft door de fchynheüigheid in „ alle haare affchuuwelykheid ten toon te ftel„ len. Kan men niet beproeven in een Treur- fpel die foort van bedriegery aan te tasten ? Kan men niet weder opklimmen totdievoor„ ledene Booswichten, die beruchte Grond- leggers van Bygeloof en Geestdryvery, die „ het eerst het mes hebben opgeheven boven „ het outer, om Offerhanden te maaken van „ hen , die weigerden hunne leerlingen te zyn ? „ De zulken, die zeggen mogten dat de ty„ den dier misdaaden voorby zyn , en men gee„ nen Barcochebas, Mahomct, Jan van Lci- den en dicrgclyken meer zien zal, enz. doen , „ zo my dunkt, te veel eere aan de menfche„ lykc Natuurc. Daar is nog van 't zelfde ver„ gif, fchoon min in 't openbaar. „ De daad, die ik verbeeld heb, is wreed- aartig , en ik weet niet of de ysfelykheid ,, ooit op eenig Tooneel verder is gegaan. Hier vertoont zich een deugdzaam gebooren ,, Jongeling, die, verleid door zync Geestdry,, very, eenen Gryzriart, welke hem bemint, ombrengt, en, in de vaste verbeelding van * 4 „ God  VOORBERICHT. „ God te dienen, zich, hoewel onweetend, „ met Vadermoord bezoetelt: hier vertoont „ zich een Bedrieger, welke dien moord be„ veelt en weet dat het huwelyk, door hera „ aan den Moorder tot een loon toegezegd, „ bloedfchendig zyn zoude. Ik beken, dat dit „ is de ysfclykheid ten tooneele te voeren; „ en uwe Majefteit is wel overtuigd, dat het „ Treurfpel niet flechts in eene Hefdeverklaa„ ring, minnenyd of echtverbindtenis behoeft j, te beftaan. ,, Onze Gefchiedenisfcnryvers geeven ons „ bericht van wreeder daaden dan die, welke „ ik verfierdheb. Seïd weet ten minften niet „ dat hy zynen Vader ombrengt; en hy ge„ voelt, na het geeven des flags, een berouw „ naar de grootte zyner misdaad: maar Me„ zeray verhaalt dat te Melun een Vader met „ eigene hand om den Godsdienst zynen Zoon „ gedood en daarover geen berouw gehad „ zoude hebben. „ Men weet het geval der twee Gebroede„ ren Diaz, waarvan de een te Rome en de „ andere in Duitschland was in de beginfelcn s, der onrusten, door Luthcrus veroorzaakt, sj Bartholomeus Diaz, verneemende te Rome „ dat  Voorbericht. „ dat zyn Broeder overhelde tot de gevoelens „ van Lutherus, vertrekt van Rome met het „ voorneemen van hem om te brengen,komt „ te Frankfort en dood hem. Dat hy veel „ waagde door die daad, maar dat niets eenen „ man van eer, als de vroomheid hem ge„ leid, wyfelen doet, heb ik by den Spaan„ fchen fchryver Herrera geleezen. Herrera „ was dan overtuigd dat vroomheid voet kan „ geeven tot doodflag en broedermoord! en „ zal men zich dan niet van alle kanten ver„ zetten tegen zulke helfche ftellingen? „ Die ftellingen waren het, die den dolk in „ de hand gaven aan het Gedrocht, 't welk ,, Vrankryk van Henrik den Grooten beroof„ de: die ftellingen deeden de beeldtenis van „ Jacob Clement op het outer en zynen naam „ onder die der gelukzaligen Hellen S die ftel„ lingen waren het, die Willem, Prins van „ Oranje, den Grondlegger van de Vryheid „ en Grootheid der Hollanderen, het leven „ kwamen te kosten. In 't eerst kwetfte Sal,, cede hem in 't voorhoofd met eene pistool5, fchoot: enStrada verhaalt dat Salcede (dee?, ze zyn zyne eigene woorden) zulks niet on„ derneemen durfde dan aadat hy zyne ziele „ door  VOORBERICHT. >, door de biegt aan de voeten eens Domini„ icaners gezuiverd had; enz. Balthazar Ge„ rards, die dien grooten Prins eindeiyk het „ ieven benam, gedroeg zich even als Salcede. „ Ik heb opgemerkt dat alle die geenen, die „ om het Geloove diergelyke misdaaden heb„ ben bedreven, jonge lieden waren gelyk >, Seïd. Balthazar Gerards was omtrent twin„ tig jaaren oud: Vier Spanjaarden, die met „ hem gezworen hadden den Prins te zullen „ dooden , waren van dezelfde jaaren. Pol„ trot, die den grooten Hertog van Guize af., maakte, bereikte vyf. en twintig jaaren. Dat „ is de tyd, waarin verleiding en woede het „ meeste gehoor vinden. ,, Men zal my ten laste kunnen leggen, dat „ ik, te toegeeflyk aan mynen yver, Maho„ met in dit Stuk eene misdaad doe begaan, „ waarmede hy zich inderdaad niet bezoeteld j, heeft Ik weet dat Mahomet niet flip„ telyk het verraad gefmecd heeft , 't welk „ het onderwerp maakt van dit Treurfpel. „ De gefchiedenis zegt alleenlyk dat hy de' „ Gade van Seïd , eenen zyner Leerlingen , „ oplichtte en Abufofian , wélken ik Zopir „ noem , vervolgde : maar is elk, die den „ oor-  VOORBERICHT. „ oorlog in zyn eigen land verwekt en zulks j, durft doen in den naam van het Opperwee„ zen, niet tot alles bekwaam ? Myn voorneemen was niet alleen eene waarachtige ,, daad, maar wezentlyke zeden ten tooneele ,, te voeren : myn oogmerk was aldaar de 9, menfchen te doen denken , gelyk zy den„ ken in de omftandigheden, waarin zyzyn; ,, en, eindelyk, ik bedoelde in 't openbaar te „ doen zien, wat de boosheid het wreedst „ uitvinden en de Geestdryvery het ysfelykst „ verrichten kan. ,, MAHOMETis hier niet anders dan Tartuffe met de wapens in de hand." PER-  PERSONAADJEN. M ahomet. Zopir, Stedehouder in Mecca. Omar, Onderveldheer van Mahomet. Seïd, in zyne } (. kindsheid geroofd voor MaPalmire, in haare) hornet. Fa nor, Lid des Raads in Mecca. Z W Y G E N D E. h e r c i d i A mmon, > Onderwyzm der Leere van Ma home t. Ali, j Gevolg van Meccafcbe Burgeren. Gevolg van Mufulmahnen. Het TOONEEL is te MECCA. M A-  MAHOMET, TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Zopir, Fanor. IZoPIR. k de oogen neêrflaan voor zyn valfche wonderwerken! Ik dus het loos bedrog diens Dweepers nog verfterken! Hem, dien 'k uit Mecca bande, in Mecca hulde biên! _ Neen, Fanor! 't Godendom verdelg' me, als ge ooit zult zien Dat deeze hand, nog vry en zuiver, 't oproer ftrecle, Of dat ik in de list van dien Verleider deele! Fanor. Die vaderlyke zucht van 't braaf en achtbaar Hoofd Des Raads van Ismaè'1 word hoog in u geloofd, Maar zy kan doodlyk zyn. Zo fterk een wederftrceven Verbittert Mahomet, doch zal hem niet doen beevcn. Gy kost weleer gerust zyn roekeloos beftaan Met al 't gezag der wet kloekmoedig tegengaan, En onder uwen voet, eer we eenig onheil leeden, Dit blaakcnd Krygsvuur in zyne eerfte vonk vertrccden; Maar neen: toen lcheen u Hechts de Burger Mahomet Een muitziek Leeraar van eens onverftaanbre wet, Een Dweeper, wiens gezag eerlang met hem zou daalen. Nu heerscht hy, is een Vorst: wy zien hem zegepraaleii. In Meccaas wallen als een Huichelaar gedoemd, Maar in Medina als een waar Propheet beroemd, Vond hy de middlen uit om gruwlen, die wy wraaken, By dertig Volkeren aanbiddelvk te maaken. ^ Zelfs  2 MAHOMET, Zelfs ftaat een groot getal van Meccaas Burgren, door Zyn dwaalingen verleid, zyn valfche wondren vddr, Vergroot zyn' aanhang, ja verbreid zyn nieuwe lcere En reikhalst naar zyn heir, opdat het hen verweere. De Hemelfche Oppermagt maakt,naar hunn' dwaazen waan, Hem onverwinnelyk, geleid hem, blaast hem aan. De braaffte Burgers zyn, met u, op hem verbolgen; Maar tracht men altoos wel den besten raad te volgen ? De zucht tot nieuwigheên, valfche yver, kommer, fchrik Beroert gantsch Mecca in dit vreeslyk oogenblik. Nog roept dat volk, waaraan uw gunst fteeds is gebleken, Tot u, zyn' Vader, om de vrede u af te fineeken. zopir. Hoe! Vreê met Mahomet!... Laf Volk! wat vergt ge Wacht uit die vrede niets dan harde flaverny. (my ? Gaa, dien hem op uw kniên; gehoorzaam vry de wetten Des Afgods, wiens gewigt u allen zal verpletten. • Ik vloek hem met een' haat, die zyne loosheid tart. Te pynlyk is de wond van myn verbitterd hart. Ook heeft hy van zyn wraak my blyks genoeg gegeeven. Die wreede deed myn gade en dierbre telgen filéeven: Ik heb tot in zyn heir een bloedbad aangericht, Op'zyn' verflagen zoon myn krygstrofeén gcfticht. Het vuur van onzen haat zal 't woên des tyds verduuren. Fanor. Verberg voor 't minst de vlam. Hy nadert onze muuren. Ach! finoor, om 't heil des volks, den wrok, die u verheert. Wreekt ge, als gy Mecca door zyn hand ziet omgekeerd, Uw kroost geftrenger ?Komt 's Volks ramp uw wraak te ftade? Gy derft uw' Broeder reeds ,uw Dochter, Zoon en Gade. Spaar dan den Staat, die thans uwMaagfchapis,uw Bloed. zopir. Geen Staaten gaan te grond dan uit gebrek aan moed. Fanor. Een al te fiere moed bragt menig mcnsch om 't leven. Men  TREURSPEL. $ Zopir. Men flcrve dan! Fanor. Ach! door wat roekloosheid gedreven, Stelt ge u aan fchipbreuk, in 't gezicht der haven, bloot? Reeds fchonk u 't Godendom een middel in den nood, Waardoor gy dien Tiran van 't menschdom in kunt toornen: Palmire, die ge onlangs gevangen hebt genomen, In zyne Legerplaats van jongs-af aan bewaard, Schynt ons een Vreêbodin, en neergedaald op aard' Opdat zy Mahomet in 't woeden zou bedwingen. Hy eischte reeds haar op door zyne Zendelingen. ZOPIR. Zou ik haar afflaan aan dien wreedaart ? Wilt gy dat Die fnoode ooit zy verrykt met zulk een' eedlen fchat? Moet hem, die met geweld en list ons aan komt randen, Dit waerelddeel verwoest en 't all' wil flaan in banden, Moet hem zyn gunst door haar voor ons nog afgebeên, En fchoonheid zyn het loon van woeste fpoorloosheên ? Denk niet, daar de ouderdom my doet ten grave fpoeden, Dat minnenyd my noopt op Mahomet te woeden: Neen, dit, door ouderdom verzwakt, dit treurend hart Is niet meer vatbaar voor een dwaaze minnefmart. Maar 't zy dat eene maagd, gefchapen tot behaagen, Steeds, onzes ondanks zelfs, onze achting weg moet' draagcn ï Of dat, terwyl ik ben beroofd van dierbaar kroost, Myn bittre droefheid door haar byzyn word' verpoost, Myn ziel is t'eencmaal vervuld door die Palmire. Vanwaar die neiging ? maar 't zy reden my beftiere Of zwakheid aanfpoor', zy zal nooit, dan tot myn pyn, Ten prooije of in de magt diens wreeden Dweepers zyn. Hoe ftreelend' waar'tvoor my,dat,zonder myne verging, Zy uit zich-zelf dees plaats verkoor tot haar verberging, En, teergevoelig voor myn weldaên, zorg en raad, Zo hevig Mahomet verfoeide als ik hem haat! In dees gewyde Plaats, niet verre van de altaaren A z Van  4 MAHOMET, Van onze Huisgoön, wil zy zich by my verklaaren Zy komt; haar wezen, 't welk de oprechtheid-zelf vertoont Wyst,bloozend',duidlykaan dat deugd haar hart bewoont. TWEEDETOONEEL Zopir, Palmire. Bzopir. cmmlyk Voorwerp, dat, ten luider deezer landen En troost myns ouderdoms, niet in barbaarfche handen Maar in myn magt vervielt door 't wankel krygsgeluk! 't Ontziet hier all' met my uw jeugd, uw' bittren druk, • Uw lieve eenvoudigheid en fchoone aantreklykheden. Wat ligt u op het hart? Steunt uw begeerte op reden? Kan ik u dienen ? fprcek, 't vermindren uwer pyn Zal voor myn' ouderdom de hoogite blydfchap zyn. Palmire. By u gevangen fints een reeks van zestig dagen, Konde ik de ftrafheid van myn noodlot ligt verdraagen; Want fchoon de Hemel my tot fchreijen oorzaak gaf, ' Uwe edelmoedigheid droogde al myn traanen af. 't Wil alles dat ik fpreek', gy en uw weldaên tevens. Mynheer! van u-alléén verwacht ik 't heil myns levens. Jk voeg myn bede by den eisch van Mahomet. Hy wil myn vryheid: ach! dat niets zyn' wensch belctt'; Zo hoor' hy, dat ik u, dien 'k nimmer zal vergeeten, Naast zyne en 's Hemels hulp myn heil heb dank te weeten. Zopir. Gy derft met weerzin dan zyn ftrengc heerfchappy, 't Vernielend krygsgeweld, de dorre wocsteny, Dat zwervend Vaderland, aan de onrust bloot gegeeven? Palmire. Ons Vaderland is daar, waar 't heil is van ons leven, 'k Verkreeg door Mahomet het eerst begrip der deugd. Zyn Vrouwen waakten trouw en vreedzaam voor myn jeugd; Een  TREURSPEL. 5 Een Tempel is haar wyk, waarzy, 't gewoel ontweken En van hunn' Heer bemind, den goeden Hemel Cneeken. De dag myns ong'eluks, helaas! was de eigen dag, Die door het oorlogslot haar rust verbroken zag. Laat myn beklemde ziel uw deernis toch verwerven! Zy leeft (leeds in 'tvcrblyf,'twelkgy myhebt doen derven, Zopir. 'k Verfta 't. Gy hoopt eens , tot verheffing van uw' fland, Diens trotfehen Meesters min te erlangen met zyn hand. Palmire. Al (iddrende eer ik hem. 'k Verbeeld my in de trekken Zyns wezens menigwerf een' vreeslyk' God te ontdekken. Wel verr' van dat de hoop op zyne trouw my ftreel', Myn laagheid en zyn glans verfchillcn al tc veel. Zopir. Uit welk een' laagen (laat gy ook zyt opgerezen, Nooit moet hy uw Gemaal, veel min uw Meester weezen. Ligt fproot gy uit een bloed, waaraan die Vorst in fchyn, Die toomlooze Arabier altoos moest dienstbaar zyn. Palm ire. Nooit zal my, van geflachte of vaderland onweetend, Die waan bckruipen.'k Heb, van kindsbeen af geketend, My zonder tegenzin aan flaverny gewend; En, buiten zyne Leer, bleef me alles onbekend. zopir. 't Bleef all' u onbekend! Kan u die (laat behaagen ? Gy zyt flavin, en kent uw vaderland noch maagen! Ik, eenzaam in myn hof en van myn kroost beroofd, Had my in u een' (leun myns ouderdoms beloofd; Myn zorg om eenmaal u in beter (land te (lellen Had mooglyk dan verzacht de rampen, die my kwellen: Maar neen; myn Land, myn Wet verwekt uw zielverPalmire. (driet. Hoe kan ik de uwe zyn? 'k Behoor my-zelve niet. Ik eer uw goedheid; 'k zal met fmarte uw oog ontwyken; Maar Mahomet deed my de zucht eens vaders blyken. A 3 Zo-  € MAHOMET, Zopir. Wat Vader! Goden! die Verleider! die Tiran! Palmire. Wat naamen geeft gy hem! Mynheer! ik beef'er van. Hem, nu als hunn' Propheet geëerd door zo veel Volken' Hem, 's Hemels Afgezant en 't hoofd der Hemeltolken! Z o p j r. 6 Wondre blindheid van der ftervelingen waan! 'k Word hier alom verfmaad. Elk bid den voorfpoed aan Diens Booswichts, die door 't Recht gefpaard wierd en vermetel, Door krygs- en ftaatzucht nu durft dingen naar den zetel. Palmire. Gy doet my fiddren: ach! ik hoorde nooit voorheen Zo gruwelyk een taal, zo fchrikkelyke reen. Myn dankbaarheid verbond door innerlyke neiging Myn hart aan u; maargy, wiens lastring of bedreiging My grieft, myn'Hoeder hoont,fchoon niets zyn grootheid Voert daar den affchrik in, bant daar die neiging uit. (Ituit, Zopir. Heethoofdig Bygeloof! uw onverbiddlyk woeden Verdooft de menschlykheid der tederfte gemoeden. 'k Beklaag u, ach! Palmire! en myn mcêdogendheid Befchreit uw dooling. Palmire. Word myn beê my dan ontzeid? Zopir. Ik zal aan dien Tiran, die (wat gy ook moogt denken) Uw buigzaam hart misleid, u nimmer wederfchenken. Ja, 'k zie u aan gelyk een onwaardeerlyk goed, Om 't welk op Mahomet myn haat te feller woed. DERDE TOONEEL. Palmire, Zopir, Fanor. WZopir. at wilt gy, Fanor? Fa-  TREURSPEL. ? Fanor. U de komst van Omar melden. De poort,vanwaar men liet naarMoads vruchtbre velden, Is hem geopend. Zopir. Wien? dien Omar, die zo woest De dwaaling eert en viert, die hy verdelgen moest; Die lang den dwingland, thans zyn' Afgod, heeft beftreden, Dit Land zyn' byftand zwoer? Fanor. Ligt flaaft hy nog die eeden. Die ftoute Krygsman, thans min vreeslyk dan voorheen, Voert wal het oorlogszwaard, maar brengt d'olyf meteen. De Hoofdliên fpraken hem: de vrede is zyn verlangen. Hy eischteen' Gyzelaar, dien hy reeds heeft ontfangen; En Seïd volgt zyn fchreên. Palmire. Wat heil in tegenfpocd! Hoe! Seïd! Fanor. Omar komt. Zopir. Men hoor' hem, wyl men Tegen Palmire, die daarop vertrekt. Gaa heen, Palmire!.... Moet ik Omar hier gedoogen! Wat mag zyn oogmerk zyn ? Wat durft zyn trotsheid poogen? ö Goön myns Vaderlands, die, iints drieduizend jaar, Het kroost van Ismaé'1 befchermd hebt in 't gevaar! 6 Zon, 6 Starren, die, ontzagchlyk in uw praaien, De afbeeldzels zyt der Goon, wier licht ge op ons doet U w invloed onderfteun' den onverfchrokken moed ,(daaleu, Die nimmer my begaf, hoe 't onrecht hebb' gewoed. A 4 V I E R-  J MAHOMET, VIERDE TOONEEL. Zopir, Omar, Fanor. TV" Zopir. «"«PM* J^en keert ge in Mecca, door uw daaden fcn arm weleer befchermd, nu door uw hart verraaden tik roemt hier nog uw' moed, aan lafheid ongewoon. Verzaaker onzer Wet! Verzaaker onzer Goón' Nieuw Vyand deezer Stad, wier rust gy moest beveilgen! Wat ftouthcid dryft u aan, dat gy haar durft ontheilgcn ? Gy, blaafeens Roovers, die alom elks vloek verdient' Wat wilt ge? Omar. ta x „U reddcn door mvn voorspraak als uw Vriend. JJe groote Mahomet, begaan met uwe imarte Ontziet uw' ouderdom, vooral uw moedig harteHy reikt een hand u toe, die ftraks u kan verflaan' En, zich verneedrcnd, bied door my de vrede u aan. Zopir. Een eerloos Muiter, die zelf om genjé moest fmeekcn, JJnrft ons nog ftout van vrede, als zyn fchenkaadie fpree- Goon! duld gy dat, ondanks zyn gruwlen, Mahomet (ken' Uns tot de vrede dwinge of ons daarvan ontzett' > En gy, door dien vcrraêr tot Afgezant verkoren" Gy Omar! fchaamt ge u niet naar zyn bevel te hooren? Hebt gy hem, laag van flaat en elks verachting waard' ' £ sr" 'c flcchtfte volk nict kruipcn langS'de Wat was hy toen nog vcrr' van zo befaamd te weczen' Omar. Verblind door waardigheên, by 't wuft Gemeen geprezen Waardeert gy thans vcrdicnlte en menfchen even ltout Alsor t geluk u nog zyn wccgfchaal had betrouwd. ' ö 1 rotsen en magtloos Mensen-,1 bleef u dan nog verholen Dat'  TREURSPEL; 9 Dat zelfs 't geringde rupsje, in 't kronklend blad verfchoVoor'talbefchouwend Oog geen rnindre waarde heeft (len, Dan de adelaar, wiens moed door luchten wolken (treeft? De Menfchen immers zyn elkaêr gelyk in waarde: Geboorte niet, maar deugd maakt hun verfchil op aarde. Als zich een groote geest van 't Lot begunftigd ziet, Verkrygt hy't all'door zich, maar door zyne afkomst niet: En zulk een' heb ik my ten Meester uitgeleezen. In 't groot Heelal heeft hy-alléén 't verdiend te weezen. Al 't menschdom moet zo wel zich buigen voor zyn' ltaf Als ik, die 't voorbeeld aan de volgende eeuwen gaf. Zopir. Ik ken u, Omar! 't Is vergeefs met list te poogen Dien Dwaalgeest als een' Held te fchildren voor myne oogen; Ja, fchoon gy elders 't Volk beguichelt door uw reen, 'k Veracht den Afgod, die door hen word aangcbeên. Laat door een' vallchen waan uwe oogen niet verblinden. Doorzie den Schynprofeet, aan wien ge u liet verbinden. Befchouw in hem den Mensch, opdat gy klaar befeft Hoe gy een harsfenfchim-alléén in hem verheft. Laat af door dweepery of list ons om te leiden. Gebruik uw reden, van 't vooroordeel afgefcheiden, En zie met my uw' Heer eens in een juist vertoog: Dien Kemeldry ver, die zyne cerfte Gaê bedroog, En door het fchynfchoon van belagchelyke droomen Het bygcloovig Graauw geheel heeft ingenomen, Dien Muiter zult gy dan gebogen aan myn kniên. Door veertig Gryzaarts tot den ban veroordeeld zien. Door die te ligte draf verergerd in zyn treken, Zworf hy met Fatima in naare en doodfche (treeken. Zyn Volgers wisten (ints, alom verjaagd, gedoemd, Door 't hevigst woeden,'t welk hun Leerling goddlyk noemt, En llad en wocsteny in rep en roer te zetten. Medina zag zich ras door hun vergif befmetten. Gy, gy zocht zelf, toen door de reden nog geleid, 't Vergif te (tuiten, eer 't zich verder had verfpreid. A s 'kZag  io MAHOMET, 'k Zag u gelukkiger en eedier in die tyden Den Dwingland, wien gy thans tenSlaaf verfïrekt, beftryden Ishy een waar Profeet, waarom hem ooit geftraft? Of, zo hy 't Volk bedriegt, waarom hem hulp verfchaft? Omar. 'k Zocht hem te ftraffen, toen ik hem niet recht befchouwde, En in 't begin zyns loops dien grooten Man mistrouwde; Maar toen ik zag dat hy geboren is alléén Om van 't hervormd Heelal te worden aangebeên; Toen 'k zag,door d'invloed van zyn' geest verlicht van oogen, Dat hy, verbaazende elk door zyn geducht vermogen, Welfpreekend', kloek van moed en ftout in zyn gebod, De misdaên wikte, en ftrafte of kwytfchold als een God, Deedmy zyn groot bedryf my ftraks voor hem verklaaren. Hy loont zulks door 't gefchenk van troonen of altaaren. Ik was, 'k beken het u, eertyds zo blind als gy. Ontfluit uwe oogen thans; verander nevens my; Bedwing uw heete drift; laat af uw' roem te draagen Op 't lastren onzer Leere, op 't kermen onzer maagen, Of op vervolging, u, hoe wreed ze ook waar', mislukt. En val den Held te voet, dien ge eertyds hebt verdrukt. Kus, kus zyn hand; zy voert den donder, fchoon ze u 'k Bez ït den hoogden rang, na Mahomet, op aarde, (fpaarde. Doordien, dieovrigis, word gy genoeg verhoogd, Dat gy dien nieuwen Heer met eere erkennen moogt. Zie wat ik was en ben. Het laage volk moet knielen, En is alleen gefchikt ten dienst der groote zielen, 't GeIoov';'t verwondre zich j't gehoorzaam'haar geboón ! Vreest gy de flaverny, klim dan met ons ten troon: Deel in onze eere, en, verr' van zonder eer te leevcn, Doe, moede van het Graauw te volgen, doe het beeven. zopir. 'k Wil niemand fiddren doen dan u, of Mahomet, Of andren, hem gelyk, of flaaven van zyn Wet. (geeren, Hoe! zou het Hoofd des Raads, trouwloos, naar uw bcEen' Muiter kroonen, een' Bedrieger hulde zweeren! 'k Wil  TREURSPEL. li t Wil niet ontkennen dat die Dwaalgeest, trotsch van aart, Voorzichtigheid met moed, beleid met daadenpaart: Ik ken zyn gaaven wel; 'k weet ze u ook op te noemen. Hy, zo hy deugd bezat, ware als een held te roemen, Maar dees uw Held heerscht door verraad en dwinglandy, Ja geen tiran bedreef meer gruweldaên dan hy. Zyn goedheid is bedrog. Laat af daarvan te fpreeken. Zyn grootfte kunst is flechts de kunst van zich te wreeken. Een doodelyke flag heeft in dit krygsgeweld Zyn' zoon van 't licht beroofd: myn hand heeft hem geveld. Ik Hemde 's Vaders ban; ik bragt den Zoon om 't leven, Zo min als hem zyn toorn, zal my myn haat begeeven. Hy moet my dooden als hem Mecca wederziet. Een, die rechtvaardig is, verfchoont het misdryf niet. Omar. Wel; ten bewys dat hy op u niet is verbolgen, U vryfpreekt en u nood zyn voorbeeld na te volgen, Deel met hem-zelv', en fchenk uw Stammen al den praal, Den roof der Koningen, verwonnen door ons ltaal. Stel op de vrede en op Palmire een prys. Voor beiden Is al het onze 't uw'. Zopir. Hoe! wilf gy my verleiden? My fchande veilen, om de vrede u af te liaan Voor zyn' gehaaten fchat, het loon van euveldaên? Wilt gy dat ik Palmire aan hem zal wedergeeven? Neen; ze is te deugdzaam om als zyn flavin te leeven. 'k Wil haar onttrekken aan dien Loozaart, die zo wreed De goede zeden fchend, als ftout 's Lands wet vertreed. Omar. Ik hoor u telkens als een' ftrengen Rechter fpreeken, Die, als hy vonnis velt, een' booswicht doet verbleeken. Denk; fpreek als 't Staatsliên voegt. Erken me als Afgezant Van een' doorluchtig' Mensch; een' Koning.... Zopir. Welk een fchand'! Hy  12 MAHOMET, Hy Koning!.... fpreck; door wien ? Omar. Door zege en grootedaadcn. Terg zyn vermogen niet: ontzie zyn lauwerbladen. Hy wil dat elk niet flechts hem als verwinnaar roem', En Overheerfcher, maar ook Vreéherfteller noem'. Hy heeft nog aan den boord des Saïbars zyn benden Byëen; zy daan gereed zich naar deez' muur te wenden. Spaar, bid ik, fpaar 's Volks bloed! Het flagzwaard is gewet; Maar eerst wil u de Held hier zien. Zopir. Wie? Mahomet? Omar. Hy-zelf; hy dringt daarop. Zopir. Ware in dees heiige wallen, Verraader! my-alléén 't gebied ten deel gevallen, Ik had u, door uw draf, myn antwoord doen verdaan. Omar. 'k Ben waarlyk, Zopir, met uw valfche deugd begaan: Maar nu een laffe Raad, wiens trots u moest verveelen, In 't wanklcnd voordeel van uw landbedier mag deelcn' En nevens u regeert, ga ik terftond daarheen. ZbpiR. Ik volg u. Laat ons zien, wien hy gehoor verleen'. Bepleit, terwyl ik Wet en Goón en Land verweere, -Daar tegen my, Onzaalge! een nieuwe en wreede Leerc, Die de onze doemt; en die een valfche Hemeltolk, Met moordtuig in de vuist, verkondigt aan het Volk. Tegen Fanor, teruoyl Omar naar binnen gaat. Gy, Fanor! help met my zyn hcrwaartskomst verhoeden' 't Is zelf een booswicht, die een' booswicht fpaart in 't woeden. Men flaa zyn' hoogmoed neêr, bcreij' zyn wisfe ftraf, Verydle zyn ontwerp, of ftortc zeifin 't graf! 'k Zal, zo de Raad my hoort en met my aan durft {pannen, 't Heelal verlosfcn van den fuoodflen der tirannen. Einde des Eerjlen Bedryfs. T W E E-  TREURSPEL. 13 TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Palmire, Seïd. WPalmire. at Engel voert u hier, daar ik in ketens kwyn? Zyt gy het, Seïd! Zou myn leed geëindigd zyn? S E ï D. 6 Lust myns levens, die, in al myne ongenugten, Het eenig voorwerp waart van myn gebeen en zuchten Siuts dien bedroefden dag, toen 's Vyands yzren vuist U rukte uit mynen arm, van (tof en bloed begruisd, Daar we aan den Saïbar met onze krygsmagt (tonden! Hoe heb ik, uitgeftrekt op dooden en gewonden, Aan dien gehaatcn (troom de dood om hulp gebeén, Terwyl die wreede doof voor myne klagtcn fcheen! In welk een' poel van fchrik, wanneer ik, overrompeld, Palmire derven moest, heeft my uw nood gedompeld! Hoe wekten liefde en vrees myn raazend ongeduld, Omdat myn wraakzucht zich niet ylings zag vervuld! Hoe drong ik 't (tormen aan op deeze onzaalge wallen! Hoe wenschte ik naar den (try d, en brandde om aan te vallen, En Mecca, 't welk in u zo fchoon een' buit bekwam, Met myn bebloede vuist te zetten in de vlam! Manr thans zondMahomet, wiens oogmerk, hoog te looven, Altoos 't bepaald vernuft der menfehen (treeft te boven, Held Omar naar deez' wal. Naauw' hoor ik deeze maar', Of vlieg hem achter na. Men eischt een' gyzelaar; 'k Treed toe; ik bied my aan en mag myn' wensen verwerDus zal ik hier met u gevangen zyn of (terven. (ven. Palmire. Getrouwe Seïd, pas voor dat gy 't hevigst leed Van myn vertwyfling door uw komst bedaaren deed, Wierp  14 MAHOMET, Wierp ik my voor de kniénmynstrotfcheuRoovers neder. „ Weet alles; (zeide ik) zend aan Mahomet my. weder.„ Myn hart ligt in zyn heir begraaven: geef gehoor: ,, Hergeef my 't eenig heil, 't welk ik door u verloor", k Bedaauwde, al weenende,zyn voeten onder 't fpreeken Zyn weigring editer volgde op myn neêrflagtig fmeeken. Myne oogen wierden als verduisterd voor een' poos • Myn bloed fcheen ftil te ftaan, ik zelve levenloos, ' En geen de minfte hoop tot troost my bygebleven: Maar Seïd! door uw komst is al myn angst verdreven. Seïd. Wie is die wreevle, die uw traanen kon weêrftaan? Palmire. 't Is Zopir, eerst, zo 't fcheen, met mynen ramp begaan; Maar emdlyk dorst die wreede aan my ronduit ontdekken Dat mets Palmire zoude aan zyne magt onttrekken. Seïd. Hy zal zich in zyn' waan gewis bedrogen zien Myn Meester Mahomet, Held Omar, ik misfehien, (Want k durf my noemen by die gloriryke naamen • Verfchoon uws minnaars trots) wy zullen moedig faamen Uw boeijens breeken en uw blydfchap zien herfleld. Doorluchte Mahomet, dien iteeds 't geluk verzeld Voor wien de wallen van Medina zyn bezweken ' En by wiens legervaan myn krygsdeugd is gebleken, Zal Mecca bukken doen, zo'ras hy zulks gebied. Zyn Veldheer zag hier, by zyn komst, dien afkeer niet Jn Meccaas burgren, die een' Vyand liraalt uit de oogen Als hy den zegepraal eens Vyands moet gedoogen. ' Een groot ontwerp uit naam zyns Meesters fpoort hem aan, Palmire. Die Meester mint ons; zou van boeijens my ontflaan: Ons hart is hein gewyd: hy zou ons faam verëenen: Maar hy is verr' van hier, daar we in de kluisters wecnen. T W E E-»  TREURSPEL. 15 TWEEDE TOONEEL. Palmire, Omar, Seïd. DOmar. e hoop vcrvulle uw ziel! Uw kluisters zyn geflaakt; De hemel is met u, want Mahomet genaakt. Seïd. Hoe! hy? Palmire. Myn Vader? Omar. Ja; door zynen geest gedreven, Heb ik in aller yl my naar den Raad begeeven, En fprak: „ De Gunflcling van 't Lot, dat t'allcr uur „ Den krygskans regelt, is geboren in uw' muur. „Hy wierd der Vorften Vorst, de fteun van hun vermogen: „ En gy, gy wilt hem tot uw' Burger niet gedoogen! „ Hy zoekt uw flaverny, verderf, noch wisfen val. „ Hy, als Befchermer, maar als Leeraar bovenal, „ Komt in uw harten tot uw heil zyn' zetel dichten". De Raad fchynt meerendeels op dat vertoog te zwichten, En weitFelt in zyn keur; maar Zopir, ftug van geest, Die de onverwinbre kracht der reden vat en vreest, Wil dat het Volk vergaêr', waarop hy fchynt te hoopcn. 't Vergaêrde.Ikkommethem daar'tVolk is faamgeloopcn. De Burgers, door myn taal verflagen of bekoord, Ontfluiten in het eind' voor Mahomet de poort. Zyn haardfteên ziet hy weêr, fints vyftien jaar verbannen. Hem volgt zyn heldenfchaar', de bloem der oorlogsmannen, Van Ammon, Hercid-zclv' en Ali vergezeld. Elk haast zich. 't Volk verfchilt in 't vonnis, dat het velt. Dees haat en vloekt hem; die verklaart zich zyn'beminnaar: De een noemt hem Dwingeland en de ander Overwinnaar. Dees, hem nog dreigend', doemt en lastert .zyn bellaan; Die.  36 MAHOMET; Die werpt zich aan zyn kniên, omhelst ze en bid hem aan. Wy galmen vast by 't Volk, alreeds verrukt van blyheid \ De heiige naamen uit van Kerkdienst, Vrede en Vryheid; En Zopirs aanhang, met den doodfehrik op 't gelaat, ' Spuuwt vruchteloos de gal van magteloozen haat; Daar Mahomet, (hoe hoog 't gedruis ook zy gerezen) Als Meester, toetreed met een zacht en deftig wezen. Intnsfchcn word alom het krygsbeftand verklaard. Hy komt. DERDE TOONEEL. Mahomet, Ali, Hercid, Ammon, Gevolg wat achterwaarts op bet Tooneel, en vooraan op zyde Palmire, Omar, Seïd. ZMahomet. uilen van myne oppermagt op aard' ? Gy, Ammon! Hercid! en gy, Ali! moetukceren Tot dit onkundig Volk, om 't in myn' naam te leercu. Belooft en dreigt, opdat de waarheid hier verryz', Elk myne wet omhelze en haar al fiddrend' pryz'. (Terwyl Ali, Hercid en Ammon binnengaan treed Mahomet voorwaarts, en, Seïd ziende, vervolgt:) Hoe! Seïd hier! Seïd. Myn Vorst! Myn Vader! Dat Vermogen, Welks invloed u beftiert, ij my voorüitgetogen. Ik, 't ali' voor u getroost, al wierd ik zelts geflagt, Voorkwam uw' last. Mahomet. Gy moest dien hebben afgewacht. Wie meer doet, dan ik eisch, vergeet ligt my te vreezen. 'k Volg 's Hemels wil; en gy, leer my gehoorzaam wcez en. Palmire. Mynheer! verfchoon zyn drift om al myne ongencugt! Wy  TREURSPEL.' 17 Wy$ opgevoed by u fints onze teedre jeugd, Zien door een zelfde zucht ons naar elkaér gedreven. 'kWas hier aan ramp op ramp,helaas! tenprooij' gegeeven. Verre af van u en hem, kwynde ik in flaverny. Myn fmart fcheen naauwlyks iets verminderd; en zoud gy Den aanvang myns geluks op d'eigen Hond verbreeken? Mahomet. 'k Lees in uw hart, Palmire! Onnoodig meer te fpreeken. Dat niets u meer ontroere of u verwondring baar'! Gaa; 'k zal, ondanks de zorg voor rykstroon en altaar, Uw welvaart en geluk uit al myn magt volmaaken. Ik zal voor u niet min dan voor al 't menschdom waaken. Tegen Seïd. Gy, volg myn benden. Tegen Palmire. Gy, Palmire, weestevreên. Draag voor uw' Kerkdienst zorg; vrees Zopir hier alléén. VIERDE TOONEEL. Mahomet, Omar. GMahomet. rootmoedige Omar! blyf; ik wil voor u niet veinzen. Hoor dan van my, 't word tyd, myne innigfte gepeinzen. Het draaien eens belegs, in d'uitflag ongewis, Kan mynen loop wecrltaan, die nog niet veilig is. Men geeve aan 't Volk, verblind door zo veel fchitteringen, Geen' tyd om met het oog in myn befluit te dringen! 't Vooroordeel, waarde Vrind! is Heerfcher over 't Volk. Gy weet, wat godsfpraak of gerucht een' Hemeltolk 't Gebied der aard' beloofde, als hy met zegezangen, Nadat hy 't ali' verwon, in Mecca was ontfangen, Alwaar hy 't woeden van den oorlog zou verhoên. Ik wil myn voordeel thans met deeze dwaaling doen. Maar zeg aan Mahomet, intusfehen dat de zynen B 't Ont-  18 MAHOMET, 't Ontwerp van 't wuft Gemeen arglistig ondermynett} Wat ge in Palmire zaagt, van Seïds aart gelooft. Omar. Van al die kindren, die door Hercid zyn geroofd; Den last uws juks gewoon , uw wet eerbiedig roemen En uwe kerk hun kerk, u hunnen vader noemen, Zyn zy het zachtst van hart, het leidelykst van geest En altoos aan uw' dienst het fterkst verknocht geweest. Meer onderdaanig dan alle uw Muzulmannen Mahomet. Neen ;'k zie hen tegen my op 't wreevligst faamenfpannen, Hun liefde toont genoeg... * Omar. Doemt gy die tederheid? M a h o m e t. Ach! ken myn woede en hoor wat zwakheid my verleid. Omar. Hoe!... Mahomet. 't Is u wel bekend wat drift, niet te overwinnen, Verr' boven anderen 't gebied voert in myn zinnen. In 't midden van den kryg bezorgd voor 't heil der aard', Zwaai ik het wierookvat, den fcepter en het zwaard. Myn leven is een ftryd. In drank en fpyze maatig, Houd ik natuur in toom door wetten, ftreng en flatig. 'k Ontzei my zelfs den wyn,den drank, die 't hart verraad, Waardoor 't vernuft bezwymt, de toorn aan't woeden flaat. Geen koude op 't hoogst gebergt', geen hitte in zandwoestyGeene ongenaê der lucht deed onzen yver kwynen. (nen, 'k Wacht ali'myn'troost en loon van 't zoet genot der min. Zy doet my ftryden; zy is Mahomets Godin: (ren, Haar zwaai ik wierook toe. Wat zorg zy me ook moog' baaDie drift kan in myn hart de ftaatzucht evenaaren. Palmire is, boven al myn Vrouwen, al myn lust. Denk dan, myn Vrind! hoe my de minnenyd ontrust, Als zy, voor my geknield, my in 't gezicht durft hoonen, En  TREURSPEL. 19 En openhartig my een' medeminnaar toonen. Omar. En wreekt ge u niet? Mahomet. Befef of ik my wreeken moet. Ken, ken hem recht, opdat uw haat te feller woed': Ken die onzaalge Twee, en wik hun misdaên nader. Die wreevle Vyand, dien ik haat, is beider Vader. Omar. Wie?... Zopir? — Mahomet. Hercid heeft dit ongelukkig Paar, Toen kindren, in myn magt gefield voor vyftien jaar. Die adders zag men my in mynen boezem voeden; Zy kennen zich nog niet, terwyl ze op my reeds woeden. Myn eigen hand (tak hun onwettig vuur zelfs aan: Het lot voegt hier byéén een reeks van gruweldaên. 'kWil.... maar hunVader komt... .Ondanks zyn onvermogen, Zien wy zyn' toorn en haat reeds fchittren uit zyne oogen. Gaaheen, myn Omar! zorg, terwyl ge op alles let, Dat Hercid deeze poort met zyne wacht bezett'. Breng my befcheid: ik zal naar dit gefprek my voegen, Den (lag, die Zopir dreigt, weerhouden of vervroegen. VYFDE TOONEEL. Zopir, Mahomet. Zopir, een weinig achterwaarts. H(zwaard! elaas! wat wreed verdriet! Hoe word myn rouw verMoet ik hier fpreeken met den Dwingeland der Aard' ? Mahomet. Laat ons te (aam door vree 't geweld des krygs betoomen. Zie Mahomet; treed toe,bloos niet;fpreek zonder fchrooZopir. (men. Ik bloos om u-alléén, wiens list uw Vaderland B z Op  20 MAHOMET, Op 't punt bragt van zyn' val; om u, wiens ftoute hand Hier 't zaad der gruwlen ftrooit, en midden in de vrede *t Moorddaadig oorlogszwaard gerukt heeft uit de fchede. Uw naam-alléén heeft hier de neiging van het bloed, De trouw der huwlyksmin verjaagd uit elks gemoed: En dit beftand zal u gewis ten middel ftrekken, Opdat ge uw wraak op ons te veilger kunt voltrekken. Der burgren tweedragt volgt uw fchreden, waar gy gaat. Gy, die de ftoutheid mengt met logen en verraad, Tiran uws Vaderlands! komt gy in deeze ftreeken My dus van vrede, en van een' nieuwen Godsdienst fpreeken? Mahomet. 'k Zou, zo ge een ander waart, na zulk een onbefcheid Gewis alleen den geest doen fpreeken, die my leid; Het zwaard en de Alkoran in myn bebloede vuisten Zou hen verdommen doen, die Hout daar tegen druischten; Myn vreesfelyke Item, die niemand kan weêrftaan, Zou, als de donder, hen ter aarde nederllaan: Maar 'kfpreek,alsmensch,metu.'kBen,omumyngepeinTe heelen,al te groot, 'k Ontdek my zonder veinzen, (zen Ken Mahomet geheel. Wy zyn alleen en vry. Ik ben heerschzuchtig, en, fchoon elk het is met my, 'k Weet Burger, Priester, Vorst noch Hoofd van legerfchaaWier glorirykst ontwerp het myn' kon evenaaren. (ren, Geen Volk,dat op zyn beurt zyn'naam niet heeftverbreid Door kunst of wetten, doch vooral door dapperheid. Den tyd des Arabiers zien we eindelyk verfchynen. Dat moedig Volk, alleen bekend in zyn woestynen, Zag al te lang zyn' roem begraaven in het zand. Zie thans den dag, gefchikt tot zynen gloriftand; 't Heelal, van't Noorden, tot aan't Zuiden, door de woede Des krygs vernield; den Pers, nog zwemmende in zyn' bloeZyn' rykstroon ondermynd; den Indiaan ontzet (de; Van vryheid en van moed; d'Egyptenaar verplet; Den luister gantsch verdoofd van Conftantinus wallen, En 't Roomfche Keizerryk alom verwrikt, vervallen. Dat  TREURSPEL, ai Dat magtig ligchaam,gantsch vcrfcheurd,beroofd van eer, Door tweedragt kwynend, heeft byna geen leven meer. Der Arabieren troon, zo gy me uw hulp doet blyken, Werde opgericht door ons op de asfchc en 't puin dier Ryken! Een nieuw Regeerder, die een nieuwe Leer' befchut, Is thans 't verblind Heelal van 't allergrootfte nut. Het viel Oziris in Egypte, en Zoroaster In Azië niet zwaar 's Volks haat te ontgaan en laster. Zo heeft ook Minos, wien het oude Crete ontzag, En fchrandre Numa, wien Itaalje te eeren plag, De Volken, die toen niets van Koningen, of zeden, Of Kerkdienst wisten, met gemak en fchyn van reden Beftierd door wetten, die de domheid deed beftaan. Ik tast na duizend jaar die ruuwe wetten aan: Ik ben 't, die Volk by Volk een eedier juk doe draagen: 'k Verdelg de valfche Goön; en waar ik op kom daagen, Myn zuivre Tempeldienst bevestigt overal Den aangroei myns Gebieds, 't welk nimmer wanklen zal. Myn vaderland kan my van geen bedrog betichten: Ik zal 't verheffen; 'k wil 't in zyn verltand verlichten. Al 't Volk diene één'Monarch ,omhelze een zelfde Leer'! 't Is noodig tot zyn' roem dat ik 't vooraf verneêr'. Zopir. Dit is uw oogmerk dan. Uw ftoutheid wil de zeden Der waereld zien hervormd naar uwe zinnlykheden. Gy wilt, daar moord en fchrik gepaard gaan aan uw zy', Door dwang bewerken dat al't menschdom denke als gy. Gy, die dit oord verwoest, komt, zegt ge, om 't Volk te leeAch! zo 't zich immer liet door dwaaling overheeren, (ren. Indien een logennacht benevelde ons gezicht, Wat naare toortfen zwaait ge, opdat gy ons verlicht! Spreek op. Wat recht hebt gy tot leerea, tot voorfpellen ? En ons als Hoofd van Kerk en Staat de wet te flellen? Mahomet. 't Recht dat een fterke geest, die voor geen'weêrftand beeft, O? 't wankelmoedig V olk en grove zielen heeft. B 3 Zo-  22 MAHOMET, Zopir. Hoe! mag een Muiter, zo hem moed en heerschzucht dringen, Tot nieuwe flaverny zyn landgenooten dwingen ? Is hem het recht vergund, dat hy al 't Volk verleid, Zo hy 't met oordeel doet en fchyngrootmoedigheid ? Mahomet. Ja, Zopir. Gy bemint de oprechtheid te overbodig. Ik ken uw Volk. Gewis; het heeft de dwaaling noodig. Myn Tempeldienst, 't zy hem de waarheid onderftutt', 't Zy hy de valschheid hebb' ten grondflag, is hen nut. Wat zegen konden u uw Goden doen weêrvaaren ? Wat lauwren groeijcn aan den voet van hunne altaaren ? Uw laage en duistre Leere, al was zy waarlyk rein, Ontëcrt den mensch, verzwakt zyn' moed, verdwaast zyn Myn Wet verheft de ziel en leert de vrees verbannen: (brein. Myn Wet vormt Helden. Zopir. Neen; zeg, Roovers en Tirannen. Richt elders fchoolen op voor gruwlen, die gy leert; Roem in Medina uw bedrog, daar gy regeert, Daar ge onder uw banier uw Dwecpers heengetogen, En uws gelyken voor uw voeten ziet gebogen. Mahomet. Voorlang had Mahomet reeds zyns gelyken niet. Gantsch Mecca fiddert, en Mcdine eert myn gebied. Bellem de vreê, opdat ge uw' val vermyd. Zopir. ö Wreede! Uw mond, maar niet uw hart, raad Zopir aan tot vrede. De list Mahomet. Is my onnut, en waar' myn' rang tot hoon: Zy is der zwakken fteun. Wie magt heeft, geeft geboón. Op morgen eïscht myn wil ali' wat wy heden vraagen: Op morgen, Zopir! kan ik u myn juk zien draagen: En thans wil Mahomet met u in vricndfchup treên. Zo-  TREURSPEL. 23 zopir. Wy vrienden worden!.. Wy!.. Wat nieuwe fpoorloosheên! Wat Oppermagt zou zulk een wonderwerk verrichten ? Mahomet. Ik ken eene Oppermagt, die 't ali' voor zich doet zwichten; Die nevens my u raad. Zopir. Wie....? Mahomet. Uw belang, de nood. Zopir. Eer zink' het ftarrenheir in 's afgronds duistren fchoot, Eer zulk een band ons bind', 't Belang, by u geprezen, Moog'de uwe,Billykheid zal fteeds myn godheid weezen. Hun groot verfchii duld geen verbond, zelfs niet in fchyn. Verklaar u, zo gy durft: wat zou'de grondflag zyn Der fnoode vrindfehap, hier door u my opgedraagen ? Geef antwoord. Is 't uw Zoon, door mynen arm verflagen ? Of zyn 't myn Kinders, die uw wreedheid heeft vermoord ? Mahomet. Uw Kinders zullen 't zyn, 20 gy naar reden hoort. Een groot geheim, voor u van onbctaalbre waarde, 'tWelk, buiten Mahomet, geen ftervling weet op aarde, Zal 'k u ontdekken, u, te lang door my misleid. De kinders leeven nog, wier fterven gy befchreit. Zopir. (ven1.... Wat z egt gy ?.. .welk een vreugd!... Myn kinders zouden leeZy zouden leeven!.. Gy my zulks te kennen geeven! Mahomet. 'k Bragt hen in 't leger op: zy volgen myn geboön. Zopir. Myn kinderen geboeid! uwSlaaven!— grooteGoön ! Mahomet. Ik heb, weldaadig, my verneêrd hen op te voeden. Zopiu. Hoe!... hebt gy dan uw' toorn niet tegen, hen doen woeden ? B 4 Ma-  H MAHOMET, Mahomet. Geenszins; ik ftrafte hen om 's Vaders misdaên niet. Zopir. Wat is hun lot ? fpreek op. Verligt myn zwaar verdriet. Mahomet. Hun dood of leven ftaat aan my; en 'k laat u kiezen, Gy kunt hen door één woord behouden of verliezen. Zopir. Hen redden! tot wat prys ? Eischt gy myn bloed-alléén, Of moet ik in hun plaats de kluisters draagcn? Mahomet. ■kk >i Neen: Maar k eisch uw' byftand om 'tHeelal te flaan in banden. Ruim my uw' Tempel in: Hel Mecca in myn handen: Geef blyk dat gy me erkent voor 's Hemels waaren Tolk: Verkondig d'Alkoran alom aan 't lïddrend Volk: Leer wat ik u beveel: toon, knielend, my te vreezen: 'k Hergeef u dan uw'Zoon en zal uw Schoonzoon weezen. Zopir. 'k Ben vader, Mahomet! en heb een teder hart. Myn Telgen weêr te zien na vyftien jaaren fmart, Haar weêr te zien, en, teer door haar omhelsd, te ftervcn Deed myne ziel gewis de zoetfte vreugd verwerven. Maar, moet ik door myn' raad myn Volk en Vaderland Uw' Kerkdienst volgen doen, of zelfs met eigen hand Myn kinders dooden in den bloei van hunne dagen, Geen twyfling (ken my recht) zal myne keur vertragen. Mahomet, terwyl Zopir binnenguct, en Omar t verfcbiet. Palmire, in diepe gedachten voorwaarts treeAA/ dende m zich by Mahomet ziende. » » aar ben ik! Hemel! M A ho met. >Vn,,t1l j •_. „Wccs bedaarder voor myn oogen. k Heb t lot van 't Volk en u naauwkeurig overwogen Het voorval, waarlyk groot, hoe fchrikkelvk het zy Palmire! is een geheim des Hemels en van my. ' Uw flaaffche ketens zyn voor eeuwig nu verbroken Ctv word m deeze plaats gelukkig, vry, gewroken. Ween niet om Seïd. Laat aan my de zorg, dat ik Der ftervelmgen lot naar ciscfc beftiere en wikk'. Deuk  TREURSPEL. 57 Denk flechts aan 't uwe; en weet, zo 'k ooit met zielbehaagen Het oog eens Vaders heb op uwe jeugd geflagen, Dat u een hooger rang en eernaam, elk ten fpyt, Misfchien te wachten ftaan, zo gy hen waardig zyt. Laat vry uw uitzicht op de grootlte glori ftaaren. Gedenk aan Seïd, noch aan 't geen u is weêrvaaren. Uwe eerfte keuze moet op 't zien des rangs, waaraan Gy nimmer denken durfde, uit uw gedachten gaan. Maak u de weldaén waard', waartoe geuthans ziet nooden, En volg,naar 't voorbeeld vanal't mcnschdom,my n geboden. Palmire. Wat hoor ik? wat geboön? wat weldaên!... Huichelaar, Dien 'k afzweer voor altoos! Bloeddorffige Barbaar! BeulmynsGeflachts! Dees hoon,dien ik nog niet vermoedde, Ontbrak aan myne elende, ontbrak'nog aan uw woede. Dit is, dit is dan die Propheet, dien ik voorheen Diende als myn' Koning, als een' God heb aangebeên! Gedrocht, wiens haat en list, die eere en trouw verzaakten, Twee fchuldeloozen tot twee Vadermoorders maakten! Verleider van myn jeugd! maakt gy, in al myn fmart, Gy,met myn bloed beverwd,nog aanfpraak op mynhart? Maar, hoe de waan u vleije, uw zege is nog niet zeker, 't Gordyn is afgerukt: ik zie in elk myn' wreeker. Hoort gy dat woest gedruis, der burgren luide klagt ? Myn V ader-zelf vervolgt u reeds uit 's afgronds nacht Het Volk, wiens fabels zyn gewet tot myn befcherming, Zal de onlchuld van uw woede ontflaan door teedre ontferAch! mogt ik u het hart ontrukken, en verwoed (ming. AH' de uwen llerven doen, my baaden in hun^blocd! Mogt Azië aan Medine en Mecca hulp verfchaifen, Om uw fchynheiligheid en gruweldaên te Itraftën!... Dat de aarde, door uw list geftort in 't zwaarst verderf, Zich haarer kluisters fchaam', hen breekc, en wraak verwerv'! Uw Kerkdienst, rustende op gedroomde heilverwachting, Zy by den Nazaat in eene eeuwige verachting! De hel, waarmee gy elk gedreigd hebt, keer op keer, D f Die  5» MAHOMET, Die immer twyflen durftfc aan uw gevloekte Leer', De Hel, die plaats van woede en onüitbluscbbre vonken, Voor u-alléén gci'chikt, worde u ten deel gefchonken ! Zie daar, terwyl ik thans uw weldaên recht erken, Den wensen,de hulde en d'eed,dien 'k uverfchuldigdben. Mahomet 'kZic my verraaden; maar, wat ook daarvan moog' weczen, Palmire! en wie ge ook zyt,gy moet een'Meester vreczeu. Weet dat myn hart DERDE TOONEEL. Palmire, Mahomet, Omar, Gevolg van Mahomet in 't verfebies, Gevolg van Omar meer voorwaarts en achter hem. Omar. M • w x**■ en is van alles onderricht, Want Hercid,vóór zyn dood ,bragt uw geheim in 't licht, t Volk weet het, Mahomet! en brak den Kerker open, ±n wapent zich, en mort, dolzinnig faamgeloopen, ±.n lcheld en vloekt op u, vertreedeude alle uwe eer, ±n draagt het bloedig lyk van zyn' rampzaalgen Heer: Zeirs poogt hen Seïd nog in feller toorn te ontitceken, Urn 't zielloos overfchot van Zopir itreng te wreeken. Het opgeheven lyk, nog druipende van bloed, I» t toeken, 't welk het Volk ten ftryd zich fpocden doet. Hy lchrecuwt, al fchreijende, uit: „ Ik deed myn' V ader fiieeven!" Dc fmart herroept zyn kracht. Hy fchynt op nieuw te leeven, Gerpoord door woede, opdat zyn wraak u overheer'. Men vloekt uw wetten, uw Propheeten, uwe Leer'. Dat V olk ,'t welk deezen nacht in Mecca,thans aan 't muiten, De Poort in itilte voor uw leger moest ontiluiten, Nu de algemeene drift op 't yvrigst toegedaan, Heft  TREURSPEL. 59 Heft d'arm op tegen u, om woedend toe te flaan. Fen moord-en wraakgefchrei vervult de markt en ftraaten. Palmire. Voleindig Hemel! Gy kunt de onfchuld niet verlaaten! Mahomet. Hoe! Omar vieest? Omar. Gy ziet uw vrienden, die 't gevaar Met my verachten, doch vergeefs die dolle fchaar' Gewapend weertland bién, zich herwaarts aan begeeven, Om,itrydende en vol moeds,voor uw gezicht te lneeven. Mahomet. Ik ik-alléén zal hen verweeren in 't gevecht. Voegt u te faam by my, en kent uw' V orst te recht. VIERDE TOONEEL. Mahomet, Omar, en hun Gevolg aan de eene zyde- Seïd , Gevolg van Meccafcbe Burgeren aan de andere zyde; Palmire, tn 't midden des Tooneels. Seïd met eenen Ponjaard in de hand, doch reeds verzwakt door het vergif; tegen de Meccajcbe Burgers. V at dienVerraader aan! Laat ons myn' Vader wreeken! Mahomet, tegen bet Gevolg van Seïd. ó Volk! gyzytmyn Volk. Hoortdanuw' Meester fpreeken. Seïd, tegen zyn Gevolg. Hoort naar dat monfter niet; volgt my: voldoet uw' pligt! Wat nevel, welk een nacht verduistert myn gezicht? [Hy treed toe; by waggelt.] Menflagte!...ikfterf. M a h o m e t. 'k Verwin. Pal-  6o MAHOMET, Palmire. Gaa, gaa uw wraak volbrengen. Ach! Broeder! kunt gy ilechts het bloed uws Vaders plengen ? Seïd. (moed? Welaan...'. ik kan niet meer... .Wat magt bedwingt myn' [Hy zygt neder; zyn Gevolg onderjieunt hem.} Mahomet. Dus i« 't dat myn gezicht de fnooden iïddren doet. 6 Ongeloovig Volk, door blinde drift aan 't blaaken, Dat my durft lastren en naar Zopirs wraak durft haaken! Dees arm, alom geducht, dees arm-alléén kan my Verzeekren van myn wraak op weiffelaars als gy; Vreest mynen blikfem: beeft en zwicht voor myn vermogen. Gy zult, zo 'k ftraffen wil, verlmelten voor myne oogen.' Rampzaalgen! 'k Ben de Tolk des Hemels. Wenscht ge een Dat hy dan tusfchen my en Seïd vonnis ftryk'! (blyk, Dat hy den fchuldigen van ons terftond doe fterven! ' Palmire. Ach! Broeder! hoe kon hy zo veel gezags verwerven! Zy ftaan als roerloos door de ftem van Mahomet, En elk ontfangt van hem, als van een' God, de wet. Gy, Seïd! ook.... Seïd, in de armen zyns Gevolgs. 'k Zie my geltraft.... Wat felle ftnarte! Hoe fnood myn misdaad was,'k bedreef ze, ondanks myn har'k Wierd vruchtloos in dat hart de ftem der deugd gewaar, (te. Beef, zo de Hemel ooit de dwaaling ftraft, Barbaar! Zie, welk een' blikfem hy ontftoken heeft voor fnooden. Beef; hy verheft zyn' arm: hy zal zyne offers dooden. Wyzende op Palmire en ftervende. Behoed haar, Hemel! voor een fterflot als het myn'! Palmire, terwyl men Seïd nederligt. Ach' wat hem ftieuvlen doe, het kan geen Godheid zyn Neen, Burgers! 't Is 't vergif..... [Zy bezvaymt.~\ Ma-  TREURSPEL. 61 Mahomet, baar onderfteunende en zicb tot het Folk keerende. Leert dus door fnoode treken, Ontrouwen! tegen my het hoofd weêr op te fteeken! Erkent in 't eind' myn recht door zulk een ftrenge wraak. Natuur hoort naar myn ftem: de dood befchermt myn zaak: De dood, die my verweert, die ik kan wetten geeven, (*) Wyxende op Seïds Lyk. Die (*) op dat bleek gelaat myn wraak reeds heeft gefchreven, De dood waart voor uw oog, gereed om toe te flaan. Dus kan ik door myn' toom myn' vyand doen vergaan, De ontzinde dwaaling naar den eisch haar loon vertchaflen, De muitzucht van uw hart, ja uw gedachten ftraften. Ondankbaren! dat u 't licht des levens nog verblyd, Dankt daar den Priester voor, dien gy 't verfchuldigd zyt. V lucht; vliegt ten tempel, of myn toorn ontvlamt verwoeder. Palmire, voeder bekomende \ tegen bet Vuk, dat met al 't Gevolg te rug deinst en vertrekt. Vertoeft! die Dwingeland vergiftigde myn' Broeder.... Rechtvaardigt gyu dus, öMonftcr! door zyn dood? Heeft dan de opftapeling van gruwlen u vergood ? Onzalig Moorder myns Gellachts, en Huichlaar tevens. Beneem, beneem my ook dit overfchot myns levens! [Zy werpt zicb op 't Lyk van Droef voorwerp eener min, de bron van ons bederf. Myn waarde Broeder! (*)'k Volguwfpoor. [(*) Zy grypt den Ponjaard van üeld.j Mahomet, tegen Omar, terwyl zy zicb doorfieekt. Weerhoud haar. Palmire. 'k Sterf. 'kOnttrek my uw gezicht, Vervloekte, elks affchrik waardig! Ik vlei my, fiieuvlend, dat een Godheid, meer rechtvaardig, Voor alle onfchuldigen bereid een vaste wyk. Gy moet regeeren. De aarde is der Tirannen ryk. 1 ö [Zy geeft den geest.] Ma-  62 M A H O M E T. Mahomet. è Dierbaar Offer! ach! Gy hebt myn hoop verraaden. Ik zie my 't loon ontrukt van ali' myne euveldaadcu. Verfoeilyk Vyand van haar' fchoonen levenstyd, Verwinnaar en Monarch! ben ik't, die ilraffe lyd. Daar is dan wroeging!.... ó Rechtvaardigheid! 6 Woede! Myn gruwlen liaan my dan met eene onzichtbreroede!... 'k Heb tot een werktuig in 't ontwerp, door my gelmeed ó Hemel! my van u bediend tot 's menfehen leed: Ik lasterde uwen naam en moet u echter vreezen. 'k Voel my gedoemd, fchoon elk me aanbiddlyk acht te Ik wederftreef vergeefs myn bitter zielverdriet: (weezen. 'k Bedroog al de aard'; my-zelv' bedriegen kan ik niet. Slagtüftèrs van myn woên! Rampzalig Kroost en Vader! Wreekt Hemel, Aarde en u op 't hoofd van hunn' Verraader i Ontrukt my 't licht, ontrukt myn borst dit trouwloos hart, Dit hart, tot haat gevormd, en dol van minnefmart!...] Maar Omar! wacht u ooit aan dees myn fchand' te denken; Verberg myn zwakheid; zorg dat niets myn'roem kan kren' Ikmoet,gelykeenGod, 't verblind Heelal gebiên. (ken. My n R j k heeft uit, zo 'k voor een' mensch worde aangeziea EINDE.  COPYE vam de PRIVILEGIE. De'Staten van Holland en Weftvriesland doen te weeten : alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees-enOude tóannenhuysder Stad Amfterdaro , en in die qualiteiten te famen Eveenaars,mitsgaders Regenten van den Schouwbutg aldaar i dat zy Supplianten , eenige Jaaren hebben gejouifleert van ' t Ottroy by onï den 27 May van den Jaaie 1728. als meede van de ptolongatie van dien den 6 December 1741-aan de Supplianten verleent, waar by . wy aan deSupplianten goedgunftiglyk hadden geaccordeett en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken , die ten diende van het Toneel teets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebtagt.en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden , alleen te mogen drukken , doen drukken, uitgceven en verkopen, dat de Jaren,by de voorfz. prolongatie van 't gemelde Oftroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757 ftond te expireeren; en dewyl zy Supplianten ten meeftcn dienfte van de Schouwburg, (waar van hunne relpective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gefu'.lenteert, de voornoemde Werken, zo vanTreurfpellen, B!yfpellen,Klugien, als anders , die reets gedrukt, en ten Toneele gevoeit zyn, of in het toekoomende gedrukt, en tenToneele gevoerr zouden moogen werden, gaarne alleen.gelyk voorheenen,zouden blyven drukken,doen drukken , uirgeeven en verkopen, ren einde dezelve Werken , door het nadrukken van anderen , haar luifter, zoo in raale alsfpelkonft , niet roogten komen te verliefen, en dewyie haar Supplianten zulks na de expiratie vande voornoemde prolongatie van 't voorfz, Oftroy, mee gepeimitteert was; zoo keerden de Supplianten haar ror Ons , revefentelyk verzoekende; dat Wy aan de Supplianten , in haar voorfz. qualiteyt,geliefden te verkenen prolor.garievan het voorfz, Ociroy, om de voorfz. Werken, zoo vanTreurlpellen, Blyfpellen , Kluchten, als anders,reets gemaakt , en ten Toneele gevoerr, of alsnog in het ligr te brengen , en ten Toneele te voeten , nog voor den tyd van Vyftien eerftkomende en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken , en verkoopen, of re doen drukken , en verkopen , mer verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens re fiatueeren, daar van re verleenen Oftroy in fonna ; ZO is 't dat Wy deZaakeende 't voorfz. verzoekovergemerkt hebbende, ende genegen wezende , ter beedevan de Supplianten , uit Onze regte weetenfehap, Souveraine magtenauthoriteit,dezelve Supplianten geconfenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, confemeeren, accorderen ende oftroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerft achtereen volgendeJaaren,de voorlz. Werken, indiervoegen , als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier Vooren uitgedrukt flaat.binnen den voorfz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken , uitgeeven ende verkopen , verbiedende daarommealleen een iegelyken de voorfz. Werken, in't geheel ofteten deelere drukken,na tedrukken,te doen nadrukken, te verhandelen , of te vetkopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zeiven Onzen Lande te brengen , uit te geven of te verhandelen en verkopen , op de verbeurre van alledenagedrukre , ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend gul-  guldens daar en bovin, te verbeuren, reAppIiceren een derde sart voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatfen daar het Cafus voorvallen zal, ende her redeerende derde part voorde Supplianren, en ditrclkenszo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt,alles in dien verdande, datWy deSupplianten met dezen Onzen Oftroye alleen willende gra'tificeeren tot verhoedinge van hunne fchade door her nadrukken van de voorfz. Werken , daar door in genigen deele verdaan den innehoude van dien te autoriferen , ofte ,te advouëren, en veel min , dezelve, onder onze prorextie en befcherminge, eenig meerder Credit, aanfien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianren in cas daarinne ïetsonbehoorlykszoude influë'ren , alle het zelve rot hunnen lade zullen gehouden wezen te vetant woorden , tot dien einde wel expreiïelyk begeerende, dat byaldien zy dezen onzen Octroye voor den zelve Werken zullen willen dellen , daarvan geenegeabbrevieerde of gecontraheerde mende zullen mogen maken , nemaar gehouden weezen,het zelve Ociroy in 't geheel, en zonder eenige omiffie.daai voor te drukken , ofte doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn.een Exemplaar van de voorfz. Werken,op Groot Papier, gebonden en wel gecondirioneert, re brengen in de Bibliotheek van onze Univerfireyr te Leyden , binnen den tyd van zes weeken , na datzy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uir re geeven , op een boete van zes hondert gul den, na expiratie der voorfz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve vande Nederduitfe Armen van de plaars alwaar deSupplianten woonen , en voorrs op poene van met'er daad verdeeken te zyn van het effect van deezen Oftioye , dar ook de Supplianren, fchoon by het ingaan ïanditOctroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorfz. Onfe Bibliotheek , by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Oftroy dezelve Werken zouden willen herdrukkenmet eenige Obfetvatien, Noten, Vermeerdetingen , Veranderingen , Correftien , of anders, hoegenaamr,of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een anderExemplaarvan dezelve Werken,geconditioneerr als voren te brengen in de voorlz. Bibliotheek, binnendenzelveu ryd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ren einde de Supplianten deezen onzen Contente ende O&roye mogen genieten als naar behooren , laden wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, la aten en gedogen , rudelyk, vredelyk en volkomen tlyk genieten en gebruiken, cesleetende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage , onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtden November, in 't Jaar onzes Heeien en Zaligmakers duizend zeven honderd-zeven-en-vyftig. p. S T Y N. Ter Ordonnantie van de Staacen, Lager ftond, C. boeï. Aan de Suppliamenzyn , nevens dit O&roy , rerhand gtftcltby Extiaft Authenticq.haar Ed. Gr.Mog. Rcfolurien van den 28. ] unr 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na re reguleeren. De Regenten van het Wees- en Oude-Mannenhuis hebben , in hunne voorfz. qualireit; het recht van deze Privilegie, alleen vooi den tegenwoordige» Druk, MAHOMET, Trmrfptl, vergund aan IzAAK E»iM. In dmJitJdam, dtn 3. Ang^ltu, 177e.      Z A M A, TOONEELSPEL.   Z A M A, TOONEELSPEL. Gevolgd naar 't HoogdüiTsch van den Heere 30HANN FR1EDRICH. KRAVSENEC& Te AMSTERDAM, By I z a a k D01M, op den Cingel, by de Drie-Koningftraat. Met Privilegie. 1777.   VOORBERICHT. Toen ik dit Tooneelfpel in zyn oorfprongklyk Onrym, een' geruimen tyd geleden , op den Hoogduitfcben Schouwburg zag verioonen, behaagde bet my, wegens zyn teder en edelmoedig Onderwerp, zyne eenvoudige Handeling , zedige en roerende Gpfprekken en verfcbillende Ontdekkingen, alles verlevendigd door een aanhoudend vuur, zodanig, dat my de lust beving eene Navolging in Nederduitfche vaarzen daarvan te vervaardigen. Hoewel myn oogmerk niet geweest is dat dit Stukje zoude vertoond worden, maar bet door my gefcbiki was om by eene byzondere gelegenheid ter beoefening van Taal-en Dichtkunde, buiten eenige betrekking op den Schouwburg, voor my-zelven gebruik daarvan te maaien, heb ik echter het vriendelyk aanzoek door den Wel Ed: Heer Mr: Jan Jacoe Hartsinck, als Medebejlierder van onzen Schouwburg, vervol, gens by my gedaan om hetzelve ten Tooneele te voe* ren, niet onvriendelyk kunnen noch willen van de hand wyzen, maar veeleer van myn voorneemen afjland gedaan en myne Zama aan haar noodlot overgegeeven. * 3 Al-  VOORBERICHT. Alles wat ik by den Leezer en Aanfchouwer voor baar verzoeken kan, is kaare gebreken (waarmedezy, mooglyk door myne behandeling, mogt te voorfcbyn komen) gunjlig te verfchoonen en baar menschlievend en gevoelig hart, zo natuurlyk aan haar eigen, daarvoor in de plaats te jlellen. Dit gefibiedende, kan ik hoopen dat zy niet onaangenaam zal worden ontjangen en ik mynen arbeid, tot myne uitspanning aan haar nederduitscb tooifel hefteed , beloond zal moogen achten. JACOD LUTKEMAN,  Da Gecommiteerden tot de zaaken van den Schouwburg hebben, volgens O&roy door de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, den 5den November, 1772. aan hun verleend, het recht van deeze Privilegie , alleen voor den tegenwoordigen Druk van Tooneelfpel, vergund aan Izaak Duim. 'tAmfiiUam t ien 2.2, Decemier, 177ö.  PERSOONEN. Z a m a , een Jong Meisje. Don Joseph Elviro, een Portugees. Don Ferdinand, een Grysaart. Eerrim, een Engelfcbe Capitein. Alemhamed, Bevelhebber over de Slaaven. Gevolg van Mooren. Eenige Bootslieden. Het Tooneel is te Marocco , en verbeeld eene Wildernis : in bet verfchiet vertoonen zicb eenige oude vervallene Gebouwen, deveelke tot woonplaat/en voor de Slaaven verjlrekken.  Z" A M A, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Zama, alleen, houdende een korfje met vrucb- Iten en brood onder haar' arm. k zal Elviro hier dan wederom aanfchouwen! Dit uur heeft hy bepaald... en wie zou hem mistrouwen ? Hy is zo vriendelyk, bevallig, zacht van aart. Zyn wreederampfpoed-Zelf maakt hem beminnenswaard', Zy wandelt been en weder. rj.en Dit naar gebouw, 'twelk niets dan droefheid kan verwekMoet dan ter woonplaats van een' fterveling verftrekken Die zo uitmuntende is! hier moet hy in verdriet Die dagen flyten, die, trof hem dit onheil niet, Hem, in den lentetyd van zyne levensjaaren, Veeleer genoegen, vreugd envoorfpoed moesten baaren! Hier zucht, hier weent, hier lyd de biaaffte Jongeling; Die 't beste hart bezit, geene euveldaad beging, Maar by geval hier uit een vreemd gewest kwam landen» 't Paleis van Muley met zyn vorftelyke wanden Is naauwlyks fraai genoeg dat hy 'er woonen zou. Toen die teerhartige, uit een kinderlyke trouw, Zyn' Vader zocht, kreeg hy ,na zulk eenpligtbetooning, A [Wat  2 Z A M A, [Wat onrechtvaardigheid ! ] de ketens tot belooning. Zy treed voorwaarts op het Tooneel. Hier lag hy gisteren te jammren op zyn kniên. Hier zyn de teekens van de traanen nog te zien Die hy geplengd heeft om den braafften aller Vadren. 6 Dierbre traanen, konde ik u byéén vergadren! Hoe moet die Vader hem beminnen!.. met wat fmart Trof hy, toen hy zyn beê ten Hemel zond, myn hart t Hy wrong de handen, weende en loosde bittre klagten. Gy zult, ö groot Propheet'zyn traanen niet verachten. Neen, gy verhoort gewis zyn fchreijen, zyn gebecn, Nu ilc met hem u fmeek, met hem zyn lot beween. Zy nadert weenende tot op den voorgrond van de eene zyde des Tooneels, terwyl Ferdinandaan de andre zyde uitkomt. TWEEDE TOONEEL. Zama, Ferdinand, geboeid. /t-* Ferdinand. J- ien jaaren, die voor my als zo veele eeuwen fchynen, Moest ik, fchoon onverdiend, in deezekeetnenkwynen. Is 't mooglyk dat een mensch, door zo veel druk bekneld, Zo lang kan worstlen eer zyn ramp hem nedervelt! 'k Wensch daaglyks om de dood, maar,hoe'kdaarnaar moog'trachten, Tc Win ieder morgen voor myn leed weêr nieuwe krachten. Myn dierbaar Vaderland! myn waarde Kindren f' ach! '1c Ver-  TOONEELSPEL. 3 !k Verloor u... maar, waarom ?.. .om in myn' ouden dag, Dien kommerlyken dag, nog meerder troost te derven. Hy wandelt peinzende op den achtergrond van het Tooneel. Zama. Kom, lieve Elviro, laat me uw byzyn weêr verwerven! Dat ik uw' honger ftille, uw ongeval verligt'! Hoe vrolyk, opgeklaard en fchoon blonk zyn gezicht Na myn gekus!... 6! 'k zal hem veel en hartlyk kusfen. Ferdinand. De dag verfchynt en gaat, en ik blyf ondertusfchen Beroofd van alle hoop op hulp in myn verdriet. Zama. Wie daar ?... een onbekende... indien hy my verried!... Wat fchrikverwekkend mensch!... hy doet my 't ergfte vreezen. Zo hy de vyand van myn' Jongling eens mogt weezen. Ferdinand. Ach, ware ik dood! Ach ! had dezeemynietgefpaardl Zama. Hy weent ook L.weenen zo veel menfchen op deeze aard'? Gewis, die liên zyn in een treurig Land geboren. Geliefde Grysaart! fpreek; wie zyt gy ? laat my hooren... Ferdinand. Kunt gy zulks vraagen ? flaa Hechts deeze ketens gaê, Zama. Zyt ge een misdaadige? A 2 FER'  4 ZAMA, Ferdinand. In uwe oogen ben ik 't; ja. .. Ik ben een Christen, Zama. Hoe! zoude ik u daarom doemen ? Tt Wierd met een' Christen hier bekend , dien 'k hoog moet Een' Jongling, dien 'k bemin; bevalliger dan gy. (roemen ; Maar altoos weent hy ook. Ferdinand. . Wie kan in flaverny Ooit vrolyk zyn? Zama. Zyt gy, zo min als hy, misdaadig, Waarom vervolgt men u dan wreed en ongenadig ? Ferdinand. De deugd en godsdienst zyn in 't oog van veele liên Een fterk bewys om ons als ftrafbaar aan te zien. De vroomen Haan den haat ten doel der goddeloozen, Omdat hun hart zo fnood niet is als 't hart dier boozen; En hy, die eerlyk van gedrag en handel is, Strekt den bedrieger tot verwyt en ergernis. Z a ma. 6 Goede mannen!... ach!... hoe moet ik u beklaagen! Waarom of u ons volk geen liefde toe kan draagen Zo teder als ik doe? of is het uit belang ? Zyt ge onze vyand dan ? Ferdinand. Ja; doch alléén door dwang : Uw  TOONEELSPEL. 5 Uw wreedheid, uw geweld dwingt ons om zulks te weeZama. OenWat zegt gy ?.. hoe!... zou dan... [helaas! wat moet ik vreezen ?] Die fchoone Jongling, daar 'k van fprak, myn vyand zyn ? Wat baart my uw bericht al kommer, angst en pyn! Ferdinand. Hoe! zouden wy, geboeid, u kommer kunnen baaren? Of kunt gy waanen dat wy ooit geweldenaaren Beminnen kunnen ? neen. Zama. Twistzieke Man! vettrek. 't Is my onmogelyk nog langet uw gelprek.... Ter zyde. Hoe! zoude Elviro niet bevoegd zyn my te minnen? Zou hy my haaten? Welk een fchrik beheerscht myn zinnen! Tegen Ferdinand. Gaa, gaa, 'k had u bemind orn zeekre reen, maar gy Zyt myn genegenheid zo waardig niet als hy. Kan ik myn' vyand wel beminnen, hem behoeden? Ferdinand. Leer aan u zelf nu dat een ftervling haat kan voeden, Schoon hy vooraf juist geen belediging ontfing. Zama. ö Wreede! is dit geen hoon ? Gy noemt dien Jongeling Myn vyand; hem dien 'k min ;wiens trouw my is gebleken. Nooit was zyn Land het uwe :u teelden woester ftreeken. A 3 Maar  6 ZAMA, Maar toef: hy.zelf zal u, verkeerde Menfchenvrind! Befchaamen; u doen zien hoe teer hy my bemint. Ter zyde. (nen_ Maar.. .'k word weêrhouden hem geheel myn' haat te too't Is ook eenChristen.. .'t is me onmooglyk hem te hoonen. Tegen Ferdinand, eenigzins vriendelyk. Vaarwel, lieve oude Man!... wees hartelyk gegroet. Zy treed naar den achtergrond van 't Tooneel. Ferdinand. Welk een eenvoudig Meisje! ach, wat oprecht gemoed! Hoe weinig kent zy nog de waereld naar behooren! Hoe weinig kent zy 't volk waaronder ze is geboren! Zama, fcbielyk wederkeer ende. Geliefde Grysaart! zoud gy me ook wel haaten ? Ferdinand. Neen. 'k Vermag zulks niet: my fchiet niets ovrig dan alleen Te vreezen. Zama Zult gy dan uw gunst my niet onttrekken, Noch aan myn' Vader, die zeer ftreng is, ooit ontdekken Dat ik dien Jongling min, fchoon hy een Christen is? Ferdinand. 'k Betuig veelmeer aan u myn dankerkentenis, Nu gy myn' broeder, die in liaverny moet zuchten, Uw gunst betoont. Zama, op een' vertrouvoelyken toon. Befchouw dit brood en deeze vruchten Waar-  TOONEELSPEL. 7 Waarmee 'k hem heimlyk fpys. Ferdinand, ter zyde. Haar deugd heeft my verrukt. Wat edel hart! Zama. Proef ze eens; ik heb ze zelf geplukt... Ferdinand, iets van de vruchten uit bet korfje neemende. 'k Bedank u. Zy vetfeheurt my 't harte! zo weldaadig, Zo vriendelyk was ook myn Dochter, te ongenadig My door het lot ontroofd. Myn kind; myn dierbaar kind! Ach! welk een kerker is 't, waarïn ge u thans bevind ? Ligt ziet ge uw kuischheid door een' fnooden Moor bevlekken. ö Dag,wiens denkbeeld my altoos moet fchrik verwekken, Waarop ik, in één ftond, door d'alierwreedften flag, My van myn telg beroofd, my-zelv' gevangen zag! ö Troostloos Vader! 'k heb twee kinderen het leven, Maar tot hun ongeluk, tot myn verdriet gegeeven. Myn Zoon, onkundig van myn'tegenfpoeden fchand', Van alle hulp ontbloot, zwerft in ons Vaderland. Myn lieve Dochter zucht, in d'opgang haarer jaaren, Misfchien in handen van wellustige barbaaren. En ik, ik moet my hier van hen verwyderd zien, My, in deez' wreeden boei gekluisterd... Laat ons vliên, Om my in eenzaamheid te baaden in myn traanen, En door myn klagten my een' weg ter dood tebaanen; Zo raak ik, naar myn' wensch,teneindemyns verdriets. A 4 Za-  8 ZAMA, Zama. Gygaat...waarom^..eihoor!...zegtochrriyn'Vaderniefs. DERDE TOONEEL. -Tjr Zama, alken. , ^yn droefheid fehynt de fmart myns MinnaarToTte j^'e heden maaken my zo peinzend, zo verlegen Konde ik hen helpen.- maar... dan wenschte ik hen bevryd ^an gaan zy heen; dan raak ik myn' Elviro kvvyt■ ANecnj ik kandienwensehnooitopmy-zelfverwerven. EIv.ro blyv . 't Is myonmooglyk hem te derven, k Zal my bevlytigen dat ik zyn' ramp verligt' En be.der traanen wisch' van hun befchreid gezift Maar, wie genaakt my ?.... VIERDE TOONEEL. Zama, Elviro, geboeid, Elviro. o Zama! Zama. Hy is 't... Elviro! waardfte!... ach j.. ^ genoegcn! Elviro. Wat de,rt n v >„ Wdk ee" angftig ZWOegen j Watdeertu, Zama? 'k zie uwe oogen nat befehreki. *P lastig Grysim bragt me ^ Hy  TOONEELSPEL. 9 Hy vond my hier, en zei.... Elviro. Waar heeft hy van gefproken? Is Alemhameds, is uws Vaders toorn ontltoken? Zyn wy verraaden ?... 'k beef!.. fpreek. Zama. Hy verklaarde aan my Dat gy, in plaats van vrind, myn vyand zyt; dat gy My nooit beminnen kunt. Denk hoe zyn taal my griefde. Elviro. Maar wie ontdekte.... ? Zama. Ik-zelf ontdekte aan hem myn liefde. Elviro!... hoe! mogt hy dan dees geheimenis Niet weeten, die met u van éénen godsdienst is ? Elviro. Gy kent de menfchen niet, myn Zama! onze vrinden, Waaraan we, op hunne trouw berustende, ons verbinden, Misbruiken wel 't geheim dat we in ons ongeval 'k Vrees dat die Grysaart ons gevaarlyk worden zal. Zama. Dan moest hy waarlyk wel een fnood bedrieger weezen. Hy heeft me, omdat ik u bemin, bedankt, geprezen. Elviro, is het waar? zyt gy myn vyand dan? Zy weent. Elviro, Zoude ik uw vyand zyn? Ik, vyand weezen van Zulk een weldaadig, zulk een edelmoedig harte? A s Zou*  »° Z A M A, Zoude ik myn Zama niet beminnen, die myn fmarte In vreugd , myn flaverny herfchept in zaügheèV En gy gelooft zulks nog ?... neen, lieve Zama! neen Hoe gruwlyk laag is 't een ondankbaar mensch teheeten ■ Indien natuur noch pligt, opvoeding noch geweeten, My leerden hoe 'k u myne erkentnis toonen moet, ' Dan had voor 't minst' myn ramp,myn fterkeliefdegloed My die verheven deugd geleerd en aangeprezen. Zama. Myn Waarde! zou uw min niets dan erkentnis weezen Dan blaakte uw hart geenszins zo als't behoort voor my.' Dan waar' myn liefde flechts belang of hovaardy En de uwe alléén een pligt. ö! Zo verflaafd van zinnen, Zo treurig moeten wy elkandren niet beminnen. EtvIRO. Myn lieve Zama! ik bemin u niet door dwang. Myn liefde fpruit, zo min als de uwe, uit zelfbelang Maar zy verkrygt, zo iets haar fterker kan doen blaaken, Door uwe goedheid, die voor myn behoud wil waaken' Door uwe zorg, waardoor myn rampfpoed word verzacht' Door uw mildaadigheid, die my hier voedzel bragt Om myn gezondheid, zoveel mooglykzy, tefpaaren, Vernieuwde kracht om in haar' yver voort te vaaren. Wat zoude ik, buiten u, reeds zyn geweest? gewis Waar' door nooddruftigheid, door angst en droefenis, JJoor d'al te zwaaren last der ketenen, myn leven Verkort, myn lyk voorlang aan 't graf ten prooi gegeeven. Ja,  TOONEEL SPEL. u Ja, waarde Zama! dat ik 't daglicht nog aanfchouw, Ben ik alléén verpligt aan uwe hulp en trouw. Het jeugdig bloed, dat ik voel door myneaadrenvlieten, Mag nog, door uwe gunst, zyn' vluggen loop genieten. Myne oogen, blind gefchreid door overmaat vanfmart, Zyn opgeklaard door u: myn hart, myn zwoegend hart, Waar' reeds, zo my uw hulp niet krachtig waar' gebleken, Voor 't yslyk woeden van myn' feilen ramp bezweken. Zama. 't Is v/aar, Elviro! toen ik u voor 't eerst' hier vond, Beklaagde ik u, maar ik beminde u ook terftond. 'k Weet zelf niet recht ofwel de deernis, die my griefde Om uw verdriet, by my zo ras verkeerde in liefde ; Dan of de liefde eerst zelf die vriendfchap die'kudroeg, Die deernis die my trof... maar, 'k minu.; dat's genoeg. De goede Hemel laat, by al zyn gunstbewyzen, Dees vrucht ook groeijenomonsopdeezeaard'tefpyzen: 'kWeetniet waarom. Gewis bemint hy 'tmenschdom teer. 'k Heb daarom u ook lief., .men overweeg' niet meer. Elviro. Ach ! uw weldaadigheid, die my houd opgetogen, Word fteeds in myn gemoed naauwkeurig overwogen, 'k Waar' buiten 't goede hart, dat ik in u erken, Nog veel rampzaliger dan ik op heden ben, En al die weldaên, zo 'k u niet beminde, onwaardig. Zama. Maar zoud gy my dan nog beminnen, zo eens vaardig Uw  12 ZAMA, Uw ongeluk verkeerde in vreugd? zoud ge ook daarna?... Elvir o. 'k Zal eeuwig, eeuwig u beminnen, Zama! ja. Verr' van dees flaverny, bevryd van deeze keten En ,n den fchoot der vreugde en welvaart neérge'zeten, ^al ik nog dikwerf, tot erkentnis aangefpoord Met weenende oogen, in een' afgelegen oord,' Uitbarsten in dees taal: hoe liefderyk, hoe teder, Myn dierbre Zama! was uw hart! nooit had ik weder, Waar 't niet door u bewerkt, myn Vaderland gezien... Zama, bevig. Wat zegtge?uwVaderland !gy zoekt my dan te ontvliên? Elv.ro! kan het zyn? zoud gy my waarlyk haaten? Kan t moogiyk wee2e„ dat geuwZamawiltverlaaten? iJurft gy dat wreed beftaan nog liefde noemen ? ach! «oefchandlyk legtge,ófnoode,uweontrouwaan den dag! Elviro, treurig. MynVader!andofdood'....Watkanikverderwenfchen? Zama. Ook eindlyk nog uw dood!.. .Tyran! wreedfte aller menV\ eetgyn,etdatgeaanmy behoort in eigendom? (^hen! Uat ge om van hier te gaan geenszins, veel minder om I e fterven, denken moogt? datgeaanmy zyt verbonden ? Wie was 't die zorg droeg voor uw doodelyke wonden Toen gy gevangen aan deez' oever wierd gebragt? Wie redde, toen men u, nog onlangs, hield verdacht Van üamenzweering en van muitery, uw leven? Was  TOONEELSPEL. 13 Was 't Zama niet, die gy, door ontrouw aangedreven, Nu wilt verbaten? was 't dat goede Meisje niet, Dat altoos deel nam in uw doodelyk verdriet, Maar 't welk ge ontvluchten wilt,opdatvoortaan ons beiden Een vyandlyke zee en vreemd gewest moog' fcheiden? Vertrek. Myn fchim zal u vervolgen waar ge ook gaat. Myn geest, ontbonden van het vleesch, zalindienftaat, Eer gy nog t'huiswaarts keertof fneeft,fteeds om u zwerven. Leef dan, wanneer ik eens het levenslicht zal derven, Myn dood uwe ontrouw ftrekk' ter treurige offerhand, Leef dan naar uw vermaak; zoek in uw Vaderland Eene andre Zama, dieu troost in uwe fmarte! Elviro. 6 Wreed verwyt! ach! welk een angst beftormt myn harte! Zama. Rampzalige! zo dra 'k u kende, u hulp kon biên, Beklaagde ik u terftond dat gy dit Land moest zien. Maar nu, nu moet ik zelfs oneindig meer beklaagen Het tydftip toen voor 't eerfte u hier myne oogen zagen. E lvi ro. Maar wat zal eindlyk van myn boeijens worden?Kan Ik in dees flaverny iets anders hoopen, dan Dat eens myn Vaderland myn ketenen doe flaaken ? Zal 'tdan niet billyk ook op myzyneaanfpraakmaaken? Waar ziet men, by uw volk, deugd of verdienden aan, Opdat ons ongeluk ?... Zama. . Ondankbre Europeaan! Gy  '4 ZAMA, Gy hebt maar al te veel verdienften in myne oogen. Elviro. Myn Zama! overweeg eens zelf of wel 't vermogen Der liefde alhier voor my iets kan verrichteu, daar Een altoosduurende angst en daaglyks doodsgevaar Ons dwingen om 't geheim, dat wy elkaêr bekooren, In d'engen omtrek van ons beider hart te fmooren. Durf ik ooit zeggen... ? Zama. Ha, Barbaar! 'k verftaa u; ja. Gy volgt het fier gedrag der Marrokkyners na: Gy fpreekt de harde taal dier minnaars, dier tyrannen Die hier de tederheid uit hunne liefde bannen. Gy haakt Hechts naar een laffe en zorgelooze min, Beflierd door hoogmoed, door ontzag, door eigenzin. Gy wenscht voor u geluk en altoos blyde dagen, Voor my een' kerker: daar, daar kan ik u behaagen. Gy wilt van hier om elk uw min te doen verftaan, Maar 't is alleen om dus van Zama u te ontflaan. Elviro. Ter zyde. Tegen Zama. - eQ Zy moord my.. .Zama! gaa ;'k hoor iemand herwaarts ko- Men mogt ons hier verraên.. .wy moeten 't ergfte fchroomen. ° •k Bemin u fterker dan gy denkt; 'k bemin u teêr.... Ja, 'k zal u eeuwig... gaa;gy vind my ftraks hier weêr. Zy omarmt hem Jlihwygende met aandoening, en vertrekt, V Y F-  TOONEELSPEL. VYFDE TOONEEL. Ferdinand, Elviro, bside geboeid. ZF e r d i n a n d. y mint een' Christen! ..zou het mooglyk kunnen weeDat, daar de onmenschlykheidhier is ten top gerezen, Het medelyden zich in eenig hart verfpreid? Maar 't Meisje leeft nog in haare eerfte eenvoudigheid. Het kwaad, waartoe de mensch in laater tyd kan komen, Heeft de overmagt nog niet op 't jeugdig hart genomen. De daaglykfche ommegang, 't boos voorbeeld, ja, gebrek Is veeltyds de oorzaak dat de fterveling den trek Tot deugd, hem ingeplant, geenszins gehoor kan geeven; De volgzucht of gewoonte om 't kwaade na te Itreeven Maakt eindlyk, fchoou zyn hart daar ook in'teerst' voor fchrikt, Dat hy in 't net der zonde, als andren, raakt verftrikt. Maar...ze is vertrokken. Myn mismoedigheid ,myn treuren Kon zekerlyk haar hart, haar teder hart, verfcheuren. De wreedheid die 'k by dit barbaarfche volk ontmoet; Het naare denkbeeld van myn' bittren tegenfpoed; De teedre zucht voor myn verloren kindren, maakte Dat myn mistroostigheid fchier buiten 't fpoor geraakte. Doch.. .wat kan ze ook voor my ?.. .'k heb nu,ineenzaamWeêr een geruime poos myn ongeluk befchreid: (ne^» Heeft zulks myn hartzeer wel verligting kunnen geeven? El-  !6 Z A M A, Elviro. Van wien toch fpreekt die Man ?... Hy doet my waarlyk Ferdinand, Elviro naderende, (beeven. Wat fchoone Jongling! 'k zag hem nimmer hier voorheen. Elviro, Ferdinand eenigzins ontwykende. Wat of hem noopt my zo nieuwsgierig na te treên? 6Hemel! zyn gedrag doet my met reden vreezen... 't Is myn verrader! Ferdinand. Dit zal ligt die Jongling weezen Van wien my 't Meisje.... Elviro, zoekende meer en meer Ferdinand te ontwyken. 'k Ben verloren! Ferdinand, hem tegenhoudende. Zeg, myn Vrind! Hoe lang is 't dat ge u in dit treurig Land bevind? Elviro. Reeds lang genoeg voor my: drie maanden is 'tgeleden. Ferd in and. Drie maanden! langer niet? en in uw tegenheden, Vond ge in dit naar verblyf alreeds een teder hart Dat zo veel deernis heeft met uwe elende en fmart? Elviro. Wat meent gy door die taalrZoud geook u-zel v' bedoelen? Komt ge, in het wreed verdriet, dat wy hier t'faam' gevoeAls deelgenoot van myn beklaaglyk ongeluk, (len, My  TOONEELSPEL. i? My troosten in myn fmart? Ferdinand. Een deelgenoot in druk Kan een', die met hem lyd, tot weinig troost verftrekkeri. Wy zouden meer en meer elkaêr tot droefheid wekken; Ons onheil telkens ons herinnren: uw geween Wierd wel door 't myn' gevoed, maar nooit geftild ,ö neen! Elviro. Wien anders zou myn ramp zo zeer aan 't harte raaken ? Ferdinand, Ik merk dat ge een geheim van uw geluk wilt maaken. 'k Behoef ook verder niets te weeten. Maar dank vry Het gunftig lot, dat ge, in dees droeve flavetny, By dees barbaaren, die in haat en afgunst leeven, Nog iemand vind die u verligting tracht te geeven; Dat ge in dit aaklig oord , op deezen woesten grond, Nog liefde ontdoken hebt en medelyden vond. ö Hoe gelukkig is uw toeltand by den mynen! Ik moest tien jaaren reeds hier onöphoudlyk kwynen In kommerlyken angst. Wat heb ik niet gefchreid, Maar vruchtloos! 'k Vond geen' troost noch mededoogenGeen hart wierd ooit daardoor getroffen,my genegen: (heldJa, zelfs kon myn geween den Hemel niet beweegen. E lviro. Tien jaaren bragt ge alreeds in deeze elende dddr! Ter zyde. Tegen Ferdinand. Wat moet ik vreezen? Kwam u in dien tyd niets vddr, 13 't Geen  «8 zama, 't Geen tot bevordring van uw vryheid kon verftrekken ? Ook geene uitwisfling ? Ferdinand. Niets; niets wist ik ooit te ontdekken. Ja zelfs de dood, die aan den ftervling, in 't verdriet, Een wenschlyke uitkomst fchenkt, bood ook haar hulp my Zo dra myn fchreijend oog de zon in't oost ziet daagen,(niet« Vernieuwt myn leven weêr, vermeerdren myne plaagen. Daar 'k hoopte dat myn ramp my zou ter neder liaan, Schenkt ieder dag my fterkte om 't ftryden dóór te ftaan. Myn hart, dat billyk reeds gefmoord ware in zyn zuchten; Myn ligchaam, dat voorlang, door zorg en ongenugten En arbeid afgemat, eene uitkomst had verwacht In 't alverllindend graf, krygt daaglyks nieuwe kracht. Elviro. Is 't mooglyk! hebt ge alhier reeds zo veel tyds gefleten ? Kan dan uw Vaderland u zo geheel vergeeten ? Ontdekt zich dan geen vrind , noch eenig bloedverwant, Die zo grootmoedig is, dat hy... Ferdinand. Myn Vaderland! ^cjen 'k Durf dat, om 't groot gevaar waarin 'k my zou bevinAan dees barbaaren niet ontdekken; en.. .myn vrinden !... 'kHad vrinden; ja, zo lang 't geluk my bleef op zy', Maar toen my dat verliet, verlieten ze allen my. Een ongelukkige is in 't oog van andre lieden Befmetlyk: ieder tracht zyn aangezicht te ontvlieden. El.  TOONEELSPEL. 19 Elviro. Helaas, hoe treft me uw lot, terwyl 't in myn gemoed Het fchriklyk denkbeeld van myn lot herleeven doet! Kom, kom, ontiluiten wy ons hart elkander nader. Verftrek my tot een' vrind, een' broeder en een' vader, In wiens getrouwen fchoot ik veilig dag aan dag Myn bitter hartenleed, myn' druk ontlasten mag. Doe even zo met my. 'kZal, zonder iets te vreezen, Voor u all' wat ik kan in deezen toefland weezen. Gelyke rampfpoed bragt, als deugd het hart beftiert, Veeltyds een vriendfchap voort,die nooit gefchonden wierd. Veelligt (trekt menig uur, in 't hevigst van ons treuren, Ons tot een middel om elkandren op te beuren. Doch zo 't moet weezen dat we, in onzen tegenfpoed, Geduurigfchreijen, dan, dan zal ik, welgemoed, By uwe traanen myne oprechte traanen plengen. Wy zullen, eensgezind, die onderéén vermengen; Den Hemel fmeeken met ootmoedige gebeên Om zynen onderftand in onze tegenhecn. Misfchien verwerven zy, tot troost in onze fmarte, Nog eindlyk hulp voor ons; misfchien.... Ferdinand, hem omarmende. 6 Edel harte! Deugdzaame Jongeling, hoe grieft me uw teedre drift! Ontfang my-zelv', myn hart.... Elviro. 'k Ontfang in dank die gift! B z 'kZal  20 ZAMA, 'k Zal toonen dat ge my met recht uw vrind moogt heeten. Zy omhelzen malkander. Maar, ongelukkige! mag ik uw noodlot weeten? Ons hart vind dikwils troost in zyne droefenis Als 't word ontlast voor hem die mededoogende is. Zeg my, hoe kwaamt gy hier? F E R D IN A JS D. 'l ^ agtien jaar geleden JJat ik, op 't fchandlykst door myns vyands list beftreden» In de ongenade van myn' Koning wierd gebragt. Men hield my van een groot en fnood misdryf verdacht • Ik wierd befchuldigd van verraad en faamenzweering My was geheel geen tyd vergund tot myn verweering. Ue Konmg-zelf kreeg geen behoorlyk onderricht Van myn gewaandefchuld,of'tfchenden van myn' pligt. Maar 't vonnis was geveld. By Grooten deezer aarde Is teensgefproken woord, myn Vrind! van zo veel waarde Dat zy nooit dulden dat men hen geeve ongelyk. In 't kort: ik wierd welhaast gebannen uit het Ryk; 'k Moest my den naasten dag (hier gold geen tegenftreeven) Naar een Colonie in America begeeven : Daarheen verwees men my, en deeze fhverny Wierd nog gerekend als een gunstbewys aan my. Eeviro. Ter zyde. Wat zegt ge? America! ...ÓBron van ongenugten! Ach! hoeveel traanen, wat al kinderlyke zuchten, Kost  TOONEELSPEL. 21 Kost my dat Land niet! Ferdinand. Ter voltooijing myner ftraf Nam zelfs de woede my myn écnig Zoontje ook af, En liet het verder in een klooster naauw bewaaren. Een veelbeloovend kind, een Knaapje van zes jaaren. Die Zoon, die mooglyk eens het wraakzwaard opgevat En myn verdrukt Gezin vertroost, verheven had. .. Elviro, ter zyde. Wathoorik?..Hemel!...aeh!waarbenik?...welketeeknen Ontdekt myn zyn gezicht!... . Ferdinand. Maar dien'k reeds dood moet reeknen; Die zekerlyk voorlang rampzalig omgebragt, En als een offer der vervolgzucht wierd geflagt. Ik moest hem aan den haat myns vyauds overlaaten. Een fchriftlyke opgaaf van het goed dat wy bezaten Stelde ik in handen van myn bloedverwanten ; maar.... Elviro, ter zyde. Ach welkeen' flryd van vreugde en angst word ik gewaar In myn gemoed! Ik kan my-zelven naauw' betoomen. Tegen Ferdinand, met drift. Maar,zegmy,hebtgyniets,nietsvandienZoon vernomen? En hy, weet hy ook niet wat rampfpoed u hier kwelt? Ferdinand. Neen. Niemand heeft my in myn ballingfchap verteld Dan eene ontroostbre Vrouw, een teergeliefde Gade. B3 Zy  22 ZAMA, Zy kwam my daaglyks in myn ongeluk te fiade. Hoe dikwerf paarden wy, in dien verlaaten ftand, Ons beider zucht en wensch naar kind en Vaderland' Maar altoos vruchtloos; tot in 't eind', na vier paar jaaren, Myne onfchuld duidlyk bleek; ik my zag vry verklaarcn, En myn verlof kreeg om naar 't Vaderland te gaan. Elviro, ter zyde. Wat hoor ik! Hemel !.. .Wat ontlteltnis grypt my aan! Zou 't kmderlyke bloed myn hart doen kloppen, hren? Hoe fterfc, hoe driftig voel ik 't in myne adren ftygen Endaalen! Tegen Ferdinand. Braave Man! waarom my niet gezeid Wat Land u 't leven fchonk ? Ferdinand. ... Vrees en voorzichtigheid Verbten my zulks. Want fints de twist dit oord beroerdeSmts Portugal met dit Marocco oorlog voerde Wierd uit een laage wraak alhier een honderdtal Van Portugeezen wreed vermoord; welk ongeval My mede, op myne beurt, zou over zyn gekomen Indten men my niet voor een' Spanjaard had genomen, Vermits een fpaanfche boot my aan deeze oevers bragt A-aar k moet voor u, wiens trouw ik geenszins hou ver- Voortaan ook geen geheim meer in myn' boezem fmooren. Ik ben geen Spanjaard, maar in Portugal geboren • tfragance was 't, alwaar ik 't eerst' het daglicht zag. Deeg  TOONEELSPEL. 23 Dees doorgekorven hand kan nog op deezen dag 'tLoon dat ik voor myn' dienst en trouw genoot,ontdekken, En tot'befchaaming van 't ondankbaar Land vertrekken, Voor 't welk een Ferdinand Elviro eertyds.... Elviro. Hoe! Elviro! is 't wel waar ?.... Elviro!... ftaa my toe.... Hy grypt met drift naar Ferdinands band, beziet de lidteekenen en -vervolgt: Zy is 't die 'k in myn jeugd zo kuste... *k heb geen nader Bewys te vraagen; 'k zie 't. Hy vliegt bem om den bals. Myn Vader !....ö myn Vader! Ferdinand. Hoe, gy!.. • gy t myn Zoon ? •' •ó wonderbaar beftier! Welk eene ontmoeting! Elviro. Ja, ik vind myn'Vader hier. Myn waarde Vader! Ferdinand. 'k Zal van fchrik en blydfchap fterven. Gy! gy, myn Zoon? Elviro. 'kZal u 't bewys niet lang doen derven. Hy rukt een gefcbrift uit zyn1 boezem en reikt bet aan Ferdinand over. Kent gy uw handfchrift nog? ■84 FER*  *4 Z . A M A, Ferdinand, terwyl by >t papier opent. Mun, 7 Ik moest dan, in dit Land, Myn Zoon ontmoeten! is het mooglyk ? Hy leest een weinig en vervolgt: ».«.f*r«MieHtm!.„vri„de„...;;ti"nhe:d: M»,»ooge„tagenwop,tktarst rja~L J», 'k «tan myn bloed :g, iyt„!;„2o0n! elv i r0. Dat myne omhelzing thans uw zilte traanen droog'f Ferdinand. Ontfangmyn'zegen,Zoon!Nudoetgeendoodmybeeven Ik vind u weder! Elviro, rfrz/ttg. Is myn Moeder nog in leven? Ferdinand, weemoedig UwM0ed ,.,.neen. .dooruweenmynefmartgedrukt Is zy door droefheid in het aaklig graf gerukt ' Ze is dood Die dierbre Vrouw, voor my van zo veel waarVernrektdenwormtenprooijeinongehenigdeaarde^de, Verr van haar Vaderland aan 'saardryks ander en ' Zy was reeds dood toen myn bevrydiug wierd bekend. BSmime' £nal den dien'khaarverfchuldigdben, U  TOONEEL. SPEL. 25 U tevens toone; ik fteeds myn' dubblcn pligt erkenn'! Ze is dood ?... 6 bittre fmart! ö droef bericht! Ferdinand. Haar derven Deed eene Dochter, die 'k verloor, het licht verwerven; Een Zuster, die gewis zich uws had waard' gemaakt. Elviro. Maar hoe toch zyt gy in dees ketenen geraakt? Ferdinand. Op weinig mylen reeds de Portugeefche kusten Genaderd, zagen we ons door eenen florm ontrusten, Die in 't noordoosten zich verhief; met felle kracht Het fchip beflreed dat van Braziel my derwaarts bragt. Wy wierden, dag aan dag, zelfs met gevaar van't leven, Door wind en droom nu hier, dan weder ginds gedreven, En kwamen eindlyk in Maderaas haven aan. Ons fchip, dat door den dorm reeds veel had uitgedaan, En, ouder 't dooten, al zyne ankers had verloren, Kon zyne reis nu niet vervolgen naar behooren: Het wierd vol water; 'tzonk. Zy, die door hunne vlyt Ons hielpen in dien nood, zy hadden naauwlyks tyd Ons-allen hetgevr.ar, op 't Land, te doen ontkomen. Na weinig weeken wierd ik weêr aan boord genomen Eens braaven Schippers, die naar Cadix ging. Dit fchip Weêrvoer een zelfde lot: want dootende op een klip, Is 't, of verbryzeld, of ten eenemaal gezonken. Terwyl verfcheiden van het volk in zee verdronken, b 5 wa-  26 ZAMA, Wilde ik, met eenige Spanjaarden, in dien nood My redden voor dat lot. Wy fprongen in een boot, Maar zagen ons eerlang nog wreeder lot befchoren : Wy dreeven naar dees kust,alwaar wy door de Mooren Terltond als flaaven zyn gevangen en bewaard. Myn éénigst pand, dat ik in 't leven had gefpaard; Des Hemels laatfte gift, myn troost, myn welbehaagen, Myn lieve Dochter moest ik derven iïnts die dagen. Een wreedaart nam haar weg, terwyl een ander my De ketens aandeed, als het merk der flaverny. In'tvvoestgedrang van'tvoik verdween zy uit myne oogen. 'k Weet niet wat haar wcêrvoer: 'k wierd, ondanks al myn poogen, Van haar, fints 't naar gekerm, 't zielroerende misbaar 'tGeenze omhaar' Vader maakte in 't heengaan,niets gewaar. Ach! ze is voor altoos weg, terwyl ik troostloos kwyne. Elviro. Betreurenswaardig lot! zo droevig was ook 't myne. 'k Vernam dat reeds voorlang, en door verfcheiden'lién Myn waarde Vader op Madera was gezien, 'k Begaf my ftraks op reis om hem aldaar te groeten, Zo 't my vergund waar' hem nog leevende te ontmoeten, Of myne traanen, zo hy reeds geftorven was, Van liefde en dankbaarheid te wyden aan zyne asch'. Maar wy geraakten, door een' mist, uit zee gerezen, Van 't rechte fpoor. 'k Zag ftraks,met twintig Portugeezen, Die van Bragance ook naar Madera wilden gaan, My,  TOONEELSPEL. 27 My, na een hard gevecht, mede in de ketens flaan. Ach, konde ik nu terftond met u van hier vertrekken; Uw' zwakken ouderdom voortaan tot troost verftrekken, Myn liefde en dankbaarheid u toonen naar waardy Voor 't goed dat ge in myn jeugd bewezen hebt aan my! Hy omhelst hem. Ferdinand. Wat zacht genoegen wekt ge, in't midden mynerfmarte, 6 Zoon!.... ó dierbre Zoon! in myn mistroostig harte! ZESDE TOONEEL. Alemhamed, Ferdinand, Elviro. Gevolg van Mooren. VAlemhamed. inde ik u hier ? gy doet zeer wel dat gy dit woud En aarde en lucht nog ééns, misfchien voor't laatst', befchouwt. Hoor my,en beef voor 't geen ik zal te kennen geeven: 't Meineedig Portugal, door ontrouw aangedreven, Heeft zynen bloeddorst op het duidlykfte ons getoond; Den grooten Muley op het allerfelst gehoond. Driehonderd dappere en oprechte Mufulmannen Zyn voor Salé geveld, door 't ftaal van hun tyrannen, Opdat die Had weêr wierd heroverd door hunn' dolk. De roem van Muley , 't bloed van dat gefneuvcld volk Eischt wraak; voor zulk een' hoon moet ftraks voldoening weezen. Men  28 ZAMA, Men zal, eer nog dit uur verloop', de Portugeezen, Die hier gevangen zyn, afvordren van myn hand, Opdat men voor elks oog hen allen maak' van kant. Gy kunt zo lang in uw gevangnis u begeeven. Dit 's Muleys last. Ferdinand. Maar hoe!.... gy weet.... Alemhamed. Geen tegenftreeven! Zwyg! hier is hoog bevel, 't Geheim is uitgelekt, En dat ge een Portugees, geen Spanjaard zyt, ontdekt: U vv broeders meldden 't ons. Ferdinand, knielende. Gy moet dien Jongling fpaaren! Ik gaa met vreugd ter dood, want deeze gryze hairen Zyn ryp tot derven. Elviro, mede knielende. Neen. Dat ik eer tienmaal fneev'! Ach, Alemhamed ! dat myn oude Vader leev'!.... Alemhamed. Vertrekt. Bereid u om te derven, beï te gader. Ferdinand. Wat bitter noodlot! ó myn Zoon! Elviro. Myn lieve Vader! Zy omarmen malkander en treeden, in die gefialte blyvende, in hunne gevangenis. Z E-  TOONEELSPEL. 20 ZEVENDE TOONEEL. ZAlemhamed, Gevolg van Mooren. yn Vader!... 't fmart my dat ik, volgens mynen pligt, Zo ftreng hen handlen moet.Waarom wierd ons bericht?... By bet afbreeken deezer laatfte woorden fcbud by bet boofd, toont eenige teekens van verlegenbeid en vervolgt tegen een' der Mooren. rytni Gaa, zoek dienEngelschman ;hy zwerft omtrent dees ftree'kHeb haastjmaar moet nochtans hem in der y 1 hier fpreeken. Einde des Eerjien Bedryfs. TWEE-  3° Z A M A, TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Alemhamed, Berrim, gevolg van Mooren. >Tp Alemhamed. X reed nader. Muley heeft aan uw verzoek voldaan, 'k Bewerkte uw vryheid: gy kunt weder Itrand waart gaan. Uw Leidsliên zyn gereed. Zo dra, naar zynbegeeren, Uw losgeld is betaald, kunt gy naar England keeren. Zo worde in dat gewest ook de edelmoedigheid Des grootten Ryksmonarchs, door u met roem verbreid. Myn tyd kan heden hier geen lang gefprek geheugen, 't Rechtvaardigst vonnis moetik thans ter uitvoer brengen. Zorg dat ge op morgen weêr by my word aangemeld. Hy vertrekt. TWEEDE TOONEEL. Berrim maakt eene kleine buiging; ziet bem een t-v poos met aandacht na, en vervolgt: A-Jie edelmoedigheid, die wy hier voor ons geld Genieten, is niet nieuw; ik kende ze al voordeezen. Die trotfche!... maar, eerlang zal ik in vryheid weezen: Welhaast haalt deeze borst, vermoeid door zucht op zucht, Weêr vrolyk adem in een veel gezonder lucht, 'k Word weêr een mensch. By dees hoogmoedige tyrannen, Die  TOONEELSPEL. 31 Die alle reedlykheid uit hun gedachten bannen, Gedadig dorstende naar goud of menfchenbloed; In laage dienstbaarheid van jongs af opgevoed, Strekt enkel flaverny ten deun van hun verwoedheid. Gelukkig Vaderland, gy weet alléén wat zoetheid De ftervling door 't genot der eedle vryheid fmaakt, Die 't volk tot menfehen, die van burgren vorsten maakt. U dank ik dat ik my zie van myn boei ontheven. Verfchriklyk denkbeeld, dat ik hier als Haaf moest leeven; De deugd der Armen niet mogt roemen naar waardy, Noch de ondeugd heekeien der Grooten, wyk van my! Ik word na weinig tyds die weêr die 'k was te vooren; 'k Herneem in 't kort den Hand waaiïn ik wierd geboren. Zo worde eerlang voor my, [watheilis'tmyn'gelyk!] Myn leven nieuw vermaak, myn Land een hemelryk. Maar gy, myn Vrinden, gy moest dat genoegen derven. Ach! moesten ze alle drie dan zo vroegtydig derven? Wy landden faamen aan dees kust; ik, ik keer weêr Van daar de dood hen trof. Dit fmart, dit drukt my zeer. Hier is het geld dat hen zou rukken uit de handen Van dit ontmenschte volk. Gy woud hen uir hun banden, Weldaadig Vaderland! ontflaan, gy, die nooit fchyu Van flaverny duld in uw broedren, wie ze ook zyn: Maar ach! gy moet de vrucht dier eedle neiging derven, Nu ge uwe pooging ziet verydeld door hun derven. Gy koopt, al dond gy ook geheel uw' rykdom af, Hun leven nimmer weér;ge ontrukt het) nooit aan'r graf. Maar  32 ZAMA, Maar...hoore ik wel ?...men weent! wie zou ?...'k moet zien te ontdekken... Hoe 't zy,deesklagt kan niet tot roem der deugd verftrekken. Hier achter deezen muur, die woonplaats van verdriet... DER.DE TOONEEL. Berrim, Zama. HZama, in groote ontfleltenis. eb hen verloren !.. .waar, waar zyn ze ?... ik vond Helaas! (hen niet. Berrim. 6! 't Is een Meisje, en , naar ik kan beferFen, Zal haar gefchrei niet wel 't belang eens Staats betreffen. Het vrouwvolk huilt zo gaarne als 't lagcht. Zama, fcbielyk naar Berrim toefchietende. Wie ge ook moogt zyn, Zeg't my !...gy zyt geen van ons volk...naar allen fchyn.... Berrim, met fierheid, 'k Ben Berrim; en indien gy meer van my wilt hooren, Zal ik u melden in wat Land ik ben geboren: 't Is England, Zama. Zytgeookzoonmenschlyk ,zobarbaarsch?... Berrim. De vryheid kende ik: maar van uw geweldenaars Leerde ik de flaverny, toen zy me in ketens bonden. Zama. Wat zocht gy hier ? Ber-  TOONEEL SPEL. 33 Berrim. Iets dat ik eindlyk heb gevonden: *t Was myn verlosfing. Zama. Uw verlosfing? hoe! moet gy Dan ook niet derven ? daar.... Berrim. Door uwe tyranny Ging reeds al volks genoeg uit ons gewest verloren: Drie braave mannen, in myn Vaderland geboren, Geraakten hier van kant door kommer en elend'. Zama. Zo zyn u dan geheel de mannen onbekend Die derven moeten? Ook die Jongling,zo dienstvaardig En vriendelyk van aart; zo fchoon enminnenswaardig? Ach, kende ik ook hem niet! Gedrenge Muley ! moet Gy my zo wreed van hem berooven? zal zyn bloed Dan op den zelfden grond geheel onfchuldig droomen Waar roovers, moorders om hun fchuld zyn omgekomen ? Hy zou op morgen niet meer weezen!... Wreede Vorst! Hy zal niet derven; neen! ik zal uw' heeten dorst Naar bloed voldoen; myn volk 't befchaamendst' voor- beeld geeven. Ja, Zama zal nog lang met roem in 't harte leeven Van haar' Elviro. 'k Vlieg naar't moord veld ;'k bied aldaar Den Beulen mynen hals: zo weere ik zyn gevaar: Zo derve ik in zyn plaats. G Eer-  34 Z A MA, Berrim. Wel! zulk eene onderwindi'ng Schynt u gering ? ze is grootsch. Maar heeft u de ondervinDe dood doen kennen van haar' vreesfelykdenkantrWin§ Z a m a. Wat zoude ik vieezen? 'k fterf dan immers door de hand Myns Kouings, wiens gebod ik altoos hoog blyffchatten. Berrim. Wat nut vind ge in die dood ? ik kan dit niet bevatten. Zama. Gelooft ge ook niet dat gy het Paradys verwerft Wanneer gy door de hand van uwen Muley derft ? Berrim. Wy ? Neen. Wy zenden zelfs veelëerder zulke Vorsten Ter heil', wier moordziek hart ooit naar ons bloed durft Zama. (dorsten. Gelukkige, die door geen doodvrees word geplaagd; Die nimmer derft vödrdat den Hemel het behaagt! Hebt gy geen' Koning r . Berrim. Ja; maar die verdrekt te gader ^er. Een' Schutsheer voor zyn Land,en voor zyn Volk een' VaDit eischt des Hemels wil,'sLands wet, demenschlykheid. Wie zyn die lieden die men hier ter dood geleid ? Zama. Och, waren ze u bekend!een Jongling zo aanminning, Zo fchoon zelfs als een zoon des hemels; een zachtzinnig Lief-  TOONËELSPEL. 35 Liefwaardig Grysaart, ach ! die twee lyn by 't getal Dier Portugeezen, die men ftraks verwurgen zal. 'k Bemin hen. Berrim. Wreed tooneel van dier tyrannen woeden! Moest ik dit hier nog zien ? Z a m a, vleijende. ó, Kost gy hen behoeden, Myn lieffte en beste Vrind! kunt gy hen niet ontflaan? Verlos hen: 'k bied daarvoor tot uw flavin my aan. 'k Zal aan den laagften dienst my willig overgeeven ; 'k Voeg me aan de voeten van uw vrouwen al myn leven. Berrim. Kent gy geen onderpand van edeler waardy Voor dienstvergelding, dan alleen de flaverny? Elendig volk,'t welk nooit kan voelen welk eenblyheid Der braaven hartbeftiert; geen denkbeeld heeft van vryheid! Zama Of eischt gy meer van my ? fpreek flechts, het zal gefchiên. Sluit me in een' kerker waar nooit daglicht word gezien; Ontflaa my niet voor dat Elviro, na zyn banden, U 't geld, waarmee gy hem bevrydde, ftelle in handen. Berrim. Ik prys haar deernis. Zulk een Meisje... een hart zo teer Verftrekte waarlyk aan myn Vaderland tot eer. Zama, met aandrang. Zo gy 't vermogen hebt, zo gy hem kunt bevryden, C 2 Groot-  3« ZAMA, Grootmoedige', toon dan, toon dan uw medelyden! Bedenk dat de overvloed van £ uw geld en goed Den ongelukkigen ten besten dienen moet; Dat gy zyn leven nooit te duur zult kunnen koopen, En dat die weldaad nooit u tot berouw zal noopen. Ja, ten randfoen voor zulk een' deugdzaam' Jongeling, Zyn al de fchatten van dit Koningkryk gering. Berrim, ter zyde. Oprecht, goedaartig kind! ...haar braaf en deugdzaam harte Vermurwt het myne.,.. ik ben bewogen met haar fmarte. Hy veegt ongemerkt zyne traanen af. Zama. Wat zegt gy toch ? Berrim, verbysterd. Wie rik?... niets; ik zei niets, ö neen! Zama. Gy z wygt!.... gy peinst!... waarop >.... Berrim. _ 'k Geloof.... ik peinsde alleen Op u. Ter zyde. 'k Moet zien of ik die lieden kan ontdekken. Ligt konde ik hen... althans zou deeze daad verftrekken Tot roem myns Vaderlands. De Hemel geeft aan my Hier een gelegenheid tot weldoen, en daarby De middelen. Hoe fpeelt zyn naam in myn gedachten! Elviro!... was 'tniet?...maar, ik moet myn'pligt betrachten. De tyd is dierbaar om rampzaalgen hulp te biên: 'kVcr-  TOONEELSPEL. 37 *k Verzuim dien niet. Tegen Zama. Vertoef; gy zult my wederzien... Ter zyde. Tegen Zama. Indien ik kan...Ik wensch u nader hier te fpreeken. In '£ heengaan. Dit Meisje maakt my recht teerhartig. VIERDE TOONEEL. 2aM4j na een weinigpeinzens. H v 's me ontweken! Hy zei my niets! waar of hy ging ?... myn heet geween, Myn troostelooze rouw trof zelfs zyn hart niet, neen. Barbaarfche Mannen! 6 hartvochtig Volk'.onsfchre.jen, Ons zuchten dient Hechts om uw' hoogmoed meer te vleiDeeze offers zyn by u verdienstloos, zonder kracht: Onze onderwerping maakt dat gy hen weinig acht. Die tygers, die fchier niets hunne achting waardig noemen Dan wraak en broedermoord; en zelfs daarop nog roemen; Wien 't bloedvergieten ftrekt tot glori en tot vreugd, Daar ze ongevoeligheid waardceren als een deugd. Die trotfche Mannen! 'k haat hen-allen. By uw fmarte, Elviro! voelt gy meer genoegen in het harte , Wanneer om u één traantje aan Zamaas oogontfehiet, Dan Muley in zyn groot, onwinbaar ryksgebied, Op zyne zegekar, ooit kende of heeft vernomen. M aar fprak dieMan niet van hier daadly k weêr te komen? C 3 Be'  38 Z A M A, Befpeurde ik in zyn oog geen deernis? om wat réén Hield hy zich zo geheim?.. .liep hy zo driftig heên? 6, Die grootmoedige!... waar is hy ?... 'k zal hem teder De handen kusfen; 'k werp my nogmaals voor hem neder. Misfchien... zoet denkbeeld !... hoe! Elviro leeven; hy Wanneer zyn broederen op morgen dood zyn, my ' Nog hier zien!... Zama hem omhelzen! wat verblyding Verrukt my ?...'k Zöek hem op ! ik vlieg om zyn bevryding Hem zelf te ontdekken. Zy loopt naar de eene zyde van het Tooneel alsof zy wilde vertrekken, maar keertfchielykinverbaasdheid te rug, en vervolgt: Maar, wat hoor... wat zie ik daar > Verfchriklyk denkbeeld !.. .'s Volks gefchreeuw en woest misbaar; Een hoop barbaaren die van dollen moordlust branden .... Het wraakvuur blikfemt uit hun oog: zy knarsfetanden. Hun lippen fchuimen!... maar... óHemel! ishy 't niet? Elviro, bleek van fchrik, (onlydelyk verdriet!) In 't midden van dien hoopide doodangst doet hem beeven! Daar fchiet de koord, die hem moorddaadig zal doen fnecOm zyn' ontblooten nekL.Barbaaren! ach...houd opiOen, Daar rukken zy hem néér!... zynkeel (likt door den ftrop! Wat worstlen!.. .'k zie zyn leen dan krimpen, dan zich rek- Geheel misvormd en zwart zyn al zyn wezenstrekken. 'tBloed gudst hem uit den neus...zyn hart,zyn kloppend hart, Slaat door de kleedren heen!,.. hy fnikt... verflaauwt ...ó fmart] Daar  TOONEELSPEL. 59 Daar !igtlwademloos!...hy fticrf !...hy moestverfmooren.. Wraak, Hemel! wraak!... 6 myn Elviro!.... Zama bezwykende zygt in de armen van Elviro neder, diefcbielyk toefebiet om baar te ondervangen. V Y F D E TOONEEL. Zama, Elviro, Ferdinand, beide geboeid. Elviro. 'k 33 en verloren, Myn Zama'....Zama'. Zama , na een weinig tyds weder by zicb-zelve komende. Waarde Elviro!... ach'.... zyt gy 't ? Elviro. In 't vrolykfte oogenblik van mynen levenstyd ; Toen kinderliefde in my haar teedre ftem deed hooren, Kwam my de tyding van dat fchriklyk vonnis ftooren. 'k Wilde u reeds naadren, maar vernam een' Vreemdeling Door wien gy waart verzeld; des keerde ik tot hy ging. Ik brandde om u te zien; om u, voor 't laatst' myns levens, Te danken voor uw liefde en alle uw weldaai tevens, En dan.... [waarom treft my, 6 Zama! zulk een fchand ?] En dan te vallen in myns wreeden moorders hand. Zama. 'k Heb lang gefproken met dien Man, die my terzelde, Wien ik uw lyfsgevaar op 't breedst voor oogen ftelde C 4 'kBood  4° 2 A M A, 'k Bood hem myn vryheid, jengd en leven, mits dathy U vry zou koopen van de dood en flaverny • Doch vruchtloos. DeezeMan moet niet meédoógend wee"" Maar,neen;.. .'kbegryp waaruit zyn koelheid is gerezen • ik was te min in waarde om u te redden ; want Wat ik ook imeeken mogt, wat ik ten onderpand Voor uw behoud hem bood, niets heeft hy aangenomen. Elviro. Hoe!ik?ikzoude op aard van menfchen hulp bekomen, ö Goede Zama! en dit voorbeeld van de deugd Dees braave Grysaart, die, in bittere ongeneugt' , Doorrampoprampgeftort,nuhier,dangindsmoestzwe'r-' Zou ,n zyn' jongflen nood, des Hemels byftand derven ? Zyn leven, afgefold door 't uitgedaan gevaar, Verhezen, alsöf hy de feoodfte booswicht waar' ? Zou dit het loon zyn, hem voor zyne deugd gegeeven? f ^ee" ! Zu,ks kan nfet *y>'. Wy moeten t'faamen feeeven: t Is b.IIyk dat de loop myns levens neeme een end' Met dien myns Vaders, Zama, tegen Ferdinand. Gy, zyn Vader? Ferdinand. nr Ja: ik ben 't. ■belcnouw, befchouw in my een' ongelukkig' Vader Van een' rampzaalgen Zoon. Zama. Ontvouw 't geheim my nader. Wierd  TOONEELSPEL. 41 Wierd gy zyn Vader dan fints zulk een korte poos Dat ik u 't laatst' hier fprak ? Elviro. ö Neen: hy was 't altoos. Hy was het in den groei van myne kindfche jaaren: Hy bleef het toen wc op 't wreedst' vanéén gefcheiden waNog is hy 't, nu ik hier in rampfpoed troostloos wcen.Cren • Zama. ö Lieve Grysaart! wees myn Vader dan metéén. Uw Zoon is ook myn vrind, myn broeder, myn beminde. Vraag aan hcm-zelv' hoe teer, hoe trouw ik hcmbezinde. Reeds tweemaal heb ik hem beveiligd voor de dood; Zyn' honger ftilde ik met myn vruchten en myn brood; 'k Sloeg zyn gezondheid, met gevaar myns levens, gade. Hoe dikwerf kwam myn troost hem in zyn'druk te (lade, 't Zy ik de traanen hem geveegd hebb' van 't gezicht; Of met het zilte vocht, dat hy uit kinderpligt, Verzeld van zucht op zucht, om zynen Vader plengde, Terwyl ik met hem zuchtte, ook myne traanen mengde! Zoud ge om die traanen, die 'k om u me ontrollen liet, My dan wel haaten? neen, 6 neen! gy kunt zulks niet. Gy fchenkt my ook uw liefde: ik zie daartoe uvaardig. Uw houding, uw gelaat... Ferdinand, ter zyde. Ach! hoe beminnenswaardig Toont zich de ftervling in zyne eerfte eenvoudigheid! Wat glans verfpreid de liefde, als haar de deugd geleid! C 5 Te-  42 ZAMA, Tegen Zama. Zwyg, Zama! gy verfcheurt my 't hart reeds by myn leven, Eer nog de dood zulks doet by myn verachtlyk fneeven. Gy zyt een engel die de Hemel tot ons zend. Maar, ach! te magtloos is uw hulp in onze elend'. 'k Zal moedig en gerust van deeze waereld fcheiden. Ik leerde alreeds voorlang my-zelv' daartoe bereiden, Sints zo veel dagen die 'k in tegenfpoed verfleet. Ja, verr' van 's Hemels wil te hoonen, die dit leed My, ter beproeving van myn hart, heeft toegezonden, Verlangde ik dikwils door de dood te zyn ontbonden. Zy kome. Ik wacht haar met geduld: ik fterf verheugd En met een dankbre ziel, getroffen door uw deugd, 6 Zama! ja, gedankt, voor eeuwig zy geprezen Uw teedre liefde aan myn' rampzaalgen Zoon bewezen! Elviro. Ach, welk een droeve dank-en pligtërkentcnis, Waarvan myns Vaders dood het deerlyk zegel is! Zama, tegen Ferdinand. Ik neem dien dank niet aan. Neen, fpaar diepligtbetooning. Uw Zoon zal leeven, en zyn hart zy myn belooning. Ter zyde. Wat deed ik ?... wat verzuim !■... waarom vergat ik dan Ook dien grootmocdigen voor deezen gryzen Man Tc fmeeken? wie toch raakt my naast Elviro nader? Zyn bloea is 'tbloed van hem dien 'k min; hy is zyn Vader. ÓHe-  TOONEELSPEL. 43 6 Hemel! Zy blyft in diep gepeins Jlilftaan; nadat zy eikanderen een weinig tyds met tederheid hebben aan~ gezien, vervolgt Elviro: Elviro, tegen Zama. Gy verftomt!... gy ftaat verftyfd van fchrik! Myn Zama, beeft gy dus voor'tfchriklykoogenblik ...? Zama Elviro !... .kost gy eens den grond zien van myn harte! 6! Welk een ftryd van hoop en wanhoop,liefde en fmarte...! Elviro. Deeze oogenblikken zyn voor ons van veel waardy. Het zyn de laatfteu die 'k beleef: haast derft ge my. Een doodelyke nacht zal ftraks myne oogen dekken, En deeze hand...vaar wel,mynZama!...'k moet vertrekken. Hy reikt haar, weenende, zyne band toe. Vaar wel!.... Zama. Ach! z wyg, gy moord me. 6 Ongelukkig Vrind! Kom, fluit my in uw' arm: wy moeten eensgezind De dood verwachten; ja, 'k moet aan uw' boezem fterven. Zy werpt zicb in de armen van Elviro, die haar daarin, terwyl zy elkander omhelzen, vast gefloten houd, in welke geftalte zy blyven geduur ende dat Alemhamed nadert. ZES-  44 ZAMA, ZESDE TOONEEL. Alemhamed, Berrim, Ferdinand, Zama, Elviro, eenige Bootslieden en twee Mooren. f \ Alemhamed,!» bet uitkomen tegen Berrim. VJTy 2;et ik deed alléén die vryheid u verwerven, Schoon 't met ons ftreng gebruik en uwe pligten ftreed. Doch 'k merk dat gy den tyd niet avrechts hebt hefteed Dien ik u heb vergund om tusfchen dees gebouwen Te wandlen; ieder mensch hier van naby teaanfchouwen. Ik wilde zelf't geheim ontdekken van die liên, Maar kende uw hart; des vreesde ik niets. Kom, laat ons Berrim. (zien.... Die gunst verdient myn' dank. Alemhamed, Zama gewaar wordende. Hoe! ftemt dit met uw pligten? Wat komt ge, ö Zama! by dees Mannen hier verrichten? Wie, wie gaf u verlof tot zulke uitfpoorigheên ? Zam a. Menschlievendheid , hun klagt, myn deernis, hun geween. A l e m h a m f. d. Hebt gy welvoeglykheid.daargeu zulks dorst vermeeten, Die deugd, zo eigen aan uw kunne, dan vergeeten? Of is 't u onbekend waarin die pligt beftaat? Zama. Myn Vader, ach! vergeef, vergeef my deeze daad. 'k Wierd  TOONEELSPEL. 4? 'kWierd meer dan éénmaal, uit ontzag voor u, weêrhouên; Maar hunne elende, die 'k met hartzeer moest aanfchouwen, Hun zuchten fpoorden my geduurig (lerker aan. Heb ik aan één van uw bevelen n'et voldaan, Vergeef my dit vergryp , waartoe ik wierd bewogen Door 't onweêrftaanbaarst', door 't zielgtievendst' medeMy u Vader, ach! vergeef.... (doogen! Alemhamed. Ik ben uw Vader niet Sints gy myn goedheid en uw' pligt zo fnood verried. Hoor myn befluit: 'k moet u, om 't geen gy hebt misdreven, Aan hem, van wien 'k u heb bekomen, wcdergeeven. Zama, hem te voet vallende. Genade, 6 Vader!... maar, zo 'k geen genac verwerf, Vergun my dan dat ik met die rampzaalgen Iterv'! Alemhamed. Zwyg, en rys op. Gy fpreekt van 't derven zo blymoedig, Als waar' 't vermaak. E lv i ro. Hoe! word dan Zama ook rampfpoedig Door deugd? Ferdinand. 6 Hemel! loon, loon de onfchuld naar waardy ! Dat haar behoudnis 't minst van die vergelding zy, Die zy met recht verdient door haar volmaakte zeden! Berrim, tegen Ferdinand. Gy hebt al ramps genoeg in dit gewest geleden, Mynheer; ik kende u niet in deeze flaverny. ' Doch  46 Z A M A, Doch een gefprelc inet dit lief Meisje maakte my Meêdoogend' met uw' ftaat, nieuwsgierig om volkomen Te weeten wie gy waart, 'k Heb alles nu vernomen. Men heeft aan my uw' naam, uw Land,uw' ramp ontdekt. Ik weet niet of zich uw geheugen zo vcrr' ftrekt Dat gy dien Man neg kent, die, ruim voor twintig jaaren , Zo edelmoedig uit de dreigende gevaaren, Waarin hy door verfchil van Godsdienst was geraakt, Door u zich zag gered, verlost en vrygemaakt. Doch zo de tyd daarvan u 't denkbeeld heeft onttoogen, Zie hem dan,onverwacht, in my , hier voor uwe oogen. 't Is Berrim. Gy hebt in Braganfa, op dien tyd, Van de Inquifitie en haar wrcedheên my bevryd. Myn hart is altoos u daar dankbaar voor gebleven. In 't eind' heeft my de tyd gelegenheid gegeeven En magt, om d'eigen dienst, door u voor my verricht, Thans weêr aan u te doen, uit dankbaarheid en pligt. 'kHad geld ontfangen om drie myner Landgenooten, Benevens my alhier in ketenen gefloten, Te losfen: maar de dood ontbond hen van hun pyn. Dat geld zal echter niet vergeefs gezonden zyn. 6 Neen: myn Vaderland zal zekerlyk my pryzen Voor 't goed gebruik daarvan tot nutte dienstbewyzen. Mynheer, gy zyt verlost. Dank 's Hemels wys bellier Die my ter hulpe u zond. Zie Alemhamed hier, Opdat hy kondfehap breng' van 't waard' behoud uws levens, En  TOONEELSPEL. 47 En dat uws Zoons; als ook van beider vryheid tevens. Alemhamed geeft een teeken aan de Mooren, die hen daaröp ontboeijen en vertrekken. Ferdinand. o Wonderbaar bellier! wat goedheid!... ach! wie kan Naar waarde u dankbaar zyn ? E LVIRO. Weldaadige Engelschman! Wie kan u loonen voor een' dienst zo trouw en teder ? ö Vreugd! gy geeft aan my myn' dierbren Vader weder! Zy naderen Berrim om bem hunne dankbaarheid te betuigen, die daarop te rug treed en vervolgt: Berrim. Laat af;houd u gerust, 'k Wacht voor myn' pligt nooit loan: Uw dankbaarheid verftrekte aan mynen dienst tot hoon. Zama, tegen Elviro. Hoe gunftig is u 't lot! Gy zytbevryd, zult leeven, En naar uw Vaderland u van dees kust begecven! Rampzaalge Zama, uw getrouwe Elviro vlucht! Hy zal, terwyl hy leeft in eene vryer lucht, 6 Troostelooze ! u niets dan zyne ketens laaten. Waarom toch fmeekte ik zo ? Tegen Berrim. Wat kan me uw deernis baaten ? Gy brouwt my 't grootst verdriet door uw menschlievcndDoor hunne redding hebt ge aan my dedoodbereid.C1^" Moest dan uw weldoen tot ondankbaarheid mynoopen! Ach!  48 Z A M A, Ach! waarom kunt ge ook my, zo wel als hen, niet koopen? Tegen Ferdinand. En gy ontvoert me uw' Zoon? Wreedaartige! gy doet Hem hoogst ondankbaar zyn voor mynen liefdegloed ? Bemintgy hem wel meer dan ik ?... neem hem niet mede! Laat, laat Elviro hier!... vergun my deeze bede! 'k Bewaar hem als my-zelf; 'k zal hem van ali' wat hy Benoodigd heeft voorzien; ik zal zyn flaverny, Zyne onverdiende, zyne affchuwelyke keten.... Alemhamed. Vermeetle, daak uw reên! hebt gy geheel vergeeten Dat ik hier by u llaa; u hoor' ? Zama. Myn Vader! ach! Hoor dan ook myne bede, en let op myn geklag. Laat deeze lieden nooit van onze kust vertrekken! Geeft fchittrend goud, dat tot hun losgeld zou vertrekken, Zy wyst op Berrim. Hem weer. Dat vriendlykheid, verligting van hunn'rouw Hunn' toelland draaglyk maak', hen hier vrywillig hou'! Bedenk dat ik, daar ik voor hen u fmeeke, ook tevens U fmeeke om myn behoud, om al 't geluk myns levens. Kunt gy verdiende en deugd voor zulk een kleen gewin Verkoopen ? Neemt de zucht tot geld dus verre u in ? Dat dan uw gierigheid ten hoogden toppunt dyge, En ik één zelfde lot met deeze liên verkryge! Welaan, verkoop ook my. Niets, niets, dan deeze daad, Wischt  T O O N E E L S P E L. 49 Wischt ooit uit noyn gemoed uw fpoorlooze eigenbaat. Zy fielt zich in het midden van Ferdinand en Elviro. Neen, braave Mannen! neen, ik zal van u nietfcheidcn. Ik volg u naar uw Land; 'k wil daar met u verbeiden; Den Godsdienst eeten, die door u daar word beleên. Alemhamed, Zama by de band neemende. Kom herwaarts, Zama! Tegen Ferdinand. Hoor, 6 Grysaart! hoor myn réén. Sints vyfpaar jaaren, dat ge in myneu dienst moest leeven, Is my uw deugdzaam hart niet onbekend gebleven. Waar' 't in myn magt geweest,gy waart voorlang reeds vry. Nu zult ge, meer dan gy verwachten kunt, door my Vervrolykt worden nauw langgeleden fmarte. Uw bittre rampfpoed, het meuschlieveud, teder harte Van deeze Dochter maakte alreeds myn hart gedwee. Ik heb haar, toen gy wierd gevangen, op deez' reê Aan een' onkuisfehen Moor ontrukt door myn vermogen; Haar als myn eigen kind in 't heimlyk opgetoogen, En, tot op deezen dag, voor myne Spruit doen gaan. 'kHeb haar, fints korten tyd, een vryheid toegedaan Waaraan geen Meisje van ons Land zou durven denken. Maar nu, nu wil ik haar met eedier gift befchenken. Zy is uw Dochter: kom, ontfang dat dierbaar pand , Dat u met recht behoort, thans weder van myn hand; En laat dit halsfieraad, het welk zy droeg voordeezen, By u van 't geen ik zeide een blykbaar kenmerk weezen. X) Fer-  $o ZAMA, Ferdinand, in verrukking. Mynheer...! Alemhamed. Gaa, overtuigd door 't zorgen voor uw Kind , Dat ook in dit Gewest de rampfpoed byftand vind. Hy vertrekt, ZEVENDE TOONEEL. Zama, Ferdinand, Elviro, Berrim. eenige Bootslieden. EZama, tegen Elviro, verbaasd en befchaamd, Iviro! Elviro. Zama! ach! Zy zien elkander eenigen tyd met ontroering aan, terwyl Ferdinand vervolgt: Ferdinand. 6 Heugchelyke omwinding Van dees verwarring, door zo blyde een wedervinding! Zeldzaame leidingen! gelukkige Ommekeer! Myn Kind, myn lieve Elize! ook u, u zie ik weêr. U ,wier geboorte,[ach!nog doet my dat denkbeeld beeven.] De waardigfte Echtgenoot betaalde met haar leven! 6 Dag, 6 blyde dag, waarin ik, op ée'n' flond, Myn rust, myn leven en myn kindren wedervond! Komt, dierbre Telgen, komt, omhelst my; dat myn harte De zoetfte blydfchap fmaak' na de allerwrangfte fmarte! Elviro en Elize omarmen hem. Dat  TOONEELSPEL. 51 Dat onze zielen, thans op nieuw veréénd, voortaan Door een gelyke vreugde altoos zyn aangedaan! , Maar laat ons bovenal, eer we in ons-zelven keeren, Dien edelmoedigen, die ons gered heeft, eeren. Hem zyn we ons heil verpligf.hy heeft ons leed verzoet, Elviro en Elite willen Berrim omarmen, Berrim. De Hemel is 't alleen tot wien ge u wenden moet: Hy ,hy verwachtuw' dank. Dit'sdeeerfte van uw pligten. Ik, ik deed niets dan 't geen uw Vader zou verrrichten In diergelyk geval, en wetklyk deed voor my. Ferdinand. Uw dienstvergelding is veel grootet van waardy: Een treurig Huisgezin, verftrooid, op't punt van fneeven, 6 Dierbaar Man! hebt gy behouden in het leven, Weêr in zyne eer herfteld, verblyd in zya verdriet. Berrim. Bewees ik u een' dienst, dan is 't alléén gefchied Uit d'aangeboren trek waardoor myn Landsliên blaaken In menfchenmin, waarvan zy nooit verdiende maaken, E l 1 z e , tegen Elviro. 6 Schoone Jongeling! gy zyt myn Broeder ? kom, Dat ik u kusfe! nu, nu weet ik eerst waarom Ik u zo heb bemind. 2y ombelzen eikanderen. Elviro. Die naam kan my bekooren. Da Gy  52 2 A M A. Gy zyt myn Zuster; ja, voor my thans nieuwgeboren, Schoon 'k u zo fterk heb als myn eigen bloed bemind. Nu zult gy met ons gaan. 6! Laat ons, eensgezind, Dien dierbreu Vader, die ons weder is gegeeven, Oprecht beminnen en waardeeren al ons leven, Opdat hy, na zyn' ramp en uitgedaan gevaar, In u en my zyn' troost en byfland word' gewaar; Voor 't minst het overfchot van zyne levensdagen Verflyte in zuivre vreugde en innig welbchaagen; En eindelyk het loon voor zyne deugd verwerv'; In onzen arm gerust, vernoegd en blyde fterv'! Berrim. Komt, laat ons nu van hier, vóórdat de nacht valt, fcheiden. Dees mannen wachten reeds opdat ze ons ftrandwaarts lei't Is alles daar gereed. Ontzeilen we onzen druk, (^en' Terwyl 't herdenken van dit wederzydsch geiuk De harten ftreele, en ons door teedere gefprekken, Geduurende dien togt, ten tydverdryf zal ftrekken. Ferdinand. Myn Kindrcn, gaan wy naar myn vaderlandfche kust. Daar zullen we onzen tyd voleindigen in rust; Aan onze Broederen ons lot voor oogen maaien; Des Hemels wys bellier en gunst alom verhaalen; En Berrims weldaad, dien hy ons bewezen heeft, Met dank verbreiden tot ons 't leveuslicht begeeft. E l' N D E.  S I L V A A N, B L Y S P E L.     S I L V A A N, B L T S P E L. gevolgd naar het fransche van den heere MARMONTEL. Te AMSTERDAM, By I z a a k Duim, op den Cingel, by de Drie-Koningftraat. Met grmlegie. 1777-   VOORBERICHT. Dit Stukje van den Heer marmontel heeft eene algemeene toejuiching op het Tooneel gehad,zo om de fchoonheid der karakters, als nette fchikking en verrukkend muzyk. Het is menigmaalen, door den Troep van den Heer My», op ons Tooneel, met veel goedkeuring vertoond; hoe erbarmelyk het ook, door hem, uit het Fransch, in de zogenaamde Nederduitfche Taaie, is overgezet. Men weet dat het veeltyds de fchoonheid . der Muzyk is, die ons naar de Opera lokt, en niet het Stuk-zelve; dewyl de meeste Operaas, om zo te fpreeken, als droog zand, aan elkander hangen en 'er meer valsch-dan waar vernuft in doorftraalt. Echter kan men ze niet allen op éénen leest fchoeiien, en dit Stukje dient, vooral, hiervan uitgezonderd te worden, dewyl het in alles de behoorlyke fchikking en orde heeft. De Heer marmontel is hier zelf zeer wel van overtuigd geweest, want hy geeft het den naam niet van Opera, maar wel dien van Blyfpel, doormengt met Ariaas. Toen ik hetzelve in 't Fransch geleezen had, bekoorde het my zodanig, dat ik een' proef nam om het in 'tNederduitsch na te volgen, en zo te fchikken dat het gevoeglyk, als een Naftukje, zonder muzyk, op ons Tooneel gefpeeld zoude kunnen worden. Het werk was my, onder het vertaaien, zo vermaaklyk, dat ik niet weet ooit iets met meer genoegen en lust', vervaardigd te hebben. Van 't geen my uit de Ariaas te pas kwam heb ik my bediend: in de eene plaats iets bygevoegd, en in de andre ietsafgelaaten,zondernochthanshetoorfprong- * 3 ke"  VOORBERICHT. kelyke geweld aan te doen, of van den waaren zin af te wyken. Eéne zaak echter Hond my, zo wel als myne Kunstvrienden, die ik hier over raadpleegde, tegen. Namentlyk: dat men niets meer van dorantes hoorde gewaagen, federt zyn komst en vertrek in het zesde Tooneel. Ik wilde gaarne het gantfche gedacht van d o l m o n tot elkander brengen en veréénigd zien, door dien jongflcn Zoon van zyne drift tot bedaaren te doen komen, en van de onbetaamlykheid zyner trotschheid en oploopendheid klaar te overtuigen. Hier diende dan iets uitgedacht te worden om dorantes weder op het Tooneel te doen verfchynen ; hem zyn'Broeder, met deszelfs Echtgenoote en Kinderen,te doen ontmoeten; hem berouw te doen toonen over zyn gehouden gedrag omtrent hen; hem met allen te doen verzoenen, en hem dus bet voorbeeld van zynen Vader te doen volgen. Doch een Jongeling, van zulk een verwaand, grillig en fpoorloos karakier, als in één oogenblik, van inborst te doen veranderen, flryd zeer tegen de waarfchynlykheid; en hem, halfteirig, in zyn gedrag te doen volharden, zou her aandoenlyke, 't geen vooraf gegaan was, geheel ontluisteren en den Aanfchouwer misnoegen baaren. Derhaiven heb ik, om echter iets van hem te zeggen, eenige regels, van myne vinding, ten flot hier bygevoegd : niet om den grooten marmontel te willen verbeteren , maar omdat het my dus gevoeglyker voorkwam. Het behelst alléén: de blydfchapvan e olm on, over het wedervinden van zyn' oudflen, en voor hem zplang verloren geweest zyiuie, Zoon; de, her-  VOORBERICHT. fierftelling van denzei ven in den rang zyner geboorte, en een' bartclyken wensch om de verbetering van zynen jongden Zoon. Dit achtte ik noodig te berichten, om van myne behandelingen verkiezingeenigzinsrekenfchap te geeven. Zo het den Armen voordeel aanbrengt, en den Leezer en Aanfchouwer dat genoegen verfchaffen kan, 't welk ik in 't vervaardigen gehad heb, is myn oogmerk bereikt en myn arbeid ten vollen betaald. HARMANUS ASSCHENBERGH.  PERSOONEN. Do lm on. Valerius, oudfte Zoon van Dolmon, onder den naam van Silva a n. Dorantes, jongfie Zoon van Dolmon. H e l e n a , Ecbtgenoote van Va l e r i ü s. Paulina, » LDochters van Valeriüs en Helena. LüCETTE, ) B az ilius, een jong Dorpeling. Drie Wachten. Het Tooneel is in een Dorp, Jlaande aan de eene zyde een Boerenhuis, en over hetzelve een klein Bosch.  S I L V A A N, E L T S P E L. EERSTE TOONEEL. Valerius, onder den naam vanSiLvAAN, in een Jaagers gewaad, houdende een Jagtroer in de band, Bëlena, Helena. (gen? JLj eg my, myn waardrte Vrindlwat maaktudus verflaaGy, gy verbergt me uw fmart! gy vreest dat ik zal vraagen Naar de oorzaak van de zucht die u ontflipte ? S ilvaan. o Neen; 't Is niets, myne Ega, niets; ei, ftel uw hart te vreên: Door 't jaagen word myn zorg verdreven. Helena. 'k Z'e dat, in'tuur waarin ge uw kind ten echt zult geeven Aan een' die hier het levenslicht ontfing, Den zoon van een' eenvoudig' Dorpeling, Gyuw geboorte en rang, die uw geflacht doen eeren, U-zelv' herinnert. Ach! hoe duur ftaat u myn trouw'. S i l va a n. 'k Heb Hechts myn' pligt betracht, bcminnelyke Vrouw! Gy moet dat haatlyk denkbeeld weeren. 'k Heb niets verloren, want in u bezit ik 't ali'. 'k Dorst, buiten weeten van myn' Vader,metuhuwen; Dit is alleen myn fout; dit baart myn ongeval. Ik moet zyn grimmig byzyn fchuwen. Maar 'k ben te zwaar geftraft.Hy heeft me onté'rfd,en wreed Van hem verbannen, my van onderhoud verftoken: A Kon  2 SILVAAN, Kon hy ooit ftrenger zyn gewroken? My dompelen in zwaarder leed? Een onverbreekbre band heeft my aan u verbonden; 'k Bemin dien band zo fterk als ik hem acht. En wat den echt betreft, die heden word volbragt, 'k Heb nooit in dat ontwerp iets fchandelyks gevonden. Wat geeft Geboorte ons toch? wat is daaraan gehecht? Heeft zy een' fchooner naam en een volftrekter recht, Dan de eedle naam van trouwen dank voor gunstbewyzen? 'k Zal fteeds de deugd en goedheid pryzen Van deeze braave liên, die 'k alles ben verpligt. Wat heeft hun vlyt voor my verricht.' Toen nog myn handen, niet gcfchikt om zwaar te werken, My zulks verbooden, kwam hun yver my verfterken: Hunne edelmoedigheid bood my getrouw de hand; Elk was om 't yvrigst' in 't beploegen van myn land; Elk hunner deed, om ftryé, ons alle hulp verwerven. Mynkindren, ik, gy-zelf, verhaten, onbekend, (Vóórdat, tot onderhoud,men 't werken was gewend,) Wy liepen groot gevaar van door gebrek te fterven. Hun zorg, hun zucht voor ons heeft in onze eenzaamheid Ons altoos bygeftaan, ons nooit hunn' dienst ontzeid: 'k Vond altoos by hen mededoogen, Een mededoogen dat zo teer was voor myn hart, Zo gul, zo treffende in myne oogen, Dat ik het dikwüs met de vriendfchap heb verward. Helena. 't Is waar, myn Lief! gy kunt nooit naar waardy beloonen De vriendfchap die ge u elk gulhartig zaagt betoonen. Maar 'k bid u red me uit myn verlegenheid en druk: In uw vertrouwen ftelde ik altoos myn geluk, En federt agttien jaar is my zulks klaar gebleken. Is dat vertrouwen nu geheel van ons geweken ? Wie van ons beiden is veranderd van gemoed ? Ach ! is uw Vader dan gewroken...? dooft ge uw' gloed...? Wie isveranderd?,..Ikgeenszins;'kbIyftrouwu minnen. Ik  Ë- L Y S P E L. 3 Ik beef!, zoud gy't ook zyn?de fchrik ontroert myn zinnen! Gy weet wat vreugd ik fmaakte,als ik uw'traanenvloed Met myne teedre hand afdroogde, en gy myne oogen Weêr afdroogde, op het teêrst' met myn verdriet bewogen; Hoe 't ali' bekoorlyk was, zelfs in ons ongeluk: IJ w fmart was myne fmarr, uw druk was ook myn druk. Maar is 't vertrouwen nu geheel van ons geweken ? Myn waarde Lief! ei, wil toch fpreeken I S ilva a n. Neen, myn vertrouwen is zo fterk als ooit; maar'k vind Dat niets' zo wreed is, dan te kwellen 't geen men mint. H elena. Gy moogt my kwellen ,maargy moet my niets verbergen. S i l va a n. Ik zal uw' wil voldoen, nu gy 't my af durft vergen. Gy hebt den Heer gekend, die hier gebood voorheen; Een man, rechtvaardig, goed en menfchenvrieud metéén. Hy was de hulp en (leun van allen die hier woonen. ,, Myn kindren. (fprak hy,) 'k wil aan elk myn gunst betoo« „ Dat ieder hierin vreê de vrucht zyns arbeids plukk'; (nen. „ Dat niets uw welvaart ftoore, en dat het u gelukk „ Het alvernielend wild te fchieten of te vangen. „Ik geef u vryheid, gaat, voldoet aan uw verlangen; „Dat ieder,op zyn' grond, zich hoede of zich verweer'; „ Dit recht geef ik aan elk als Vader en als Heer: „ 'k Wil niet dat iemand af zal hangen, „Dan van den Hemel, van den Vorst en van de Wet." Dus dacht die braave Man. HELENA. Wel nu, myn Schat! wat let.. ? Si L va a n. Wy zyn hem kwyt. Helena. Helaas! wat fmarte! Dit waar verlies treft my, zo wel als u, aan 't harte. A a Sït-  4 S I L V A A N, Si l va a n. Ja, myn Helena! 't baart aan my het bitterst' leed. Maar weet gy wel wie thans zyn plaats bekleed? Helena. 6 Neen. S il va a n. Myn Vader. Helena. Hy? 6 Hemel! kan het weezen? Si l va a n. Zyn Vriend verkocht hem die, dies moetikbillyk vreezen. Myn Broeder volgt hem op, zal hier als Heer gebiên. Ik heb hem nooit, dan in zyn teedre jeugd, gezien. Maar hy, degoedheen van zyn' Vader gantsch onwaardig, Misbruikt zyn gunften; is tot allen moedwil vaardig. Hy is 't die d'ouden man zyn' levenslust ontrooft, En de achting voor zich-zelv' in ieders hart verdooft: Men ziet hem aan in 't Dorp gelyk een plaag der menfchen. Hy komt vol waan ■, hy dreigt;eischt alles op zyn wenfchen. Zelfs zegt men dat hy hier de Jagt verbieden zal. Helena. Ach ! wat gaat ons dan aan ? Silva an. Vrees, vrees geen ongeval. Waar ons verblyf ook zy, wy zullen, ééns van zinnen, Schoon onsdenooddruftkwelle, al onzezorg verwinnen, En dagen fmaaken vol genoegen vreugde en lust. Myn dierbaare Echtgenoot! hertel u; zyt gerust. Laat ons het huwlyk van Paulina doen voltrekken, En onze vrienden toch geen droefenis verwekken Nu 't Feest genaakt; elk zie eene eerbre vrolykheid, Schoon de armoede ons verdrukt, op uw gelaat verfpreid. Ik gaa ter jagt, in hoop dat ik voor 't maal iets vinde. Helena. Zult gy haast weder zyn ? S i l va a n. Zeer fchielyk, myn Beminde. Zy gaat in huis. TWEE-  BLYSPEL. 5 TWEEDE TOONEEL. Va lerios, onder den naam van S i l va a n , alleen; Wr Helena naziende. at geeft de liefde al kracht en moed! Zwaar werken, nooddruft, tegenfpoed, Dit alles heeft zy, met het grootst geduld, verdraagen; Nooit morde zy hierom; 'k heb nooit haar hooren klaagen. Maar zal ik 't yslykst wee haar nog doen ondergaan? Neen,neen, veiwydren weons;wy moeten hier vandaan. Men zou my zeker!yk herkennen en ontdekken, En dit zou fchaamte en fmart in myne ziel verwekken. Ik kan, vol moeds,'t geweld van 't noodlot ondergaan, Maar geenszins 't grimmig oog eens Vaders wederftaan. Myn hart is veel te zwak, daar aliesmy doet beeven, Om aan zyn' toorn my bloot te geeven. Vergeefs herroept Natuur myn hart; 'k Gevoel een doodelyke fmart Dat fiddrend hart geftaêg verfcheuren. Een Vader is, voor een' ondankbren, teedren zoon, Een vreeslyk vyand; 'k wacht myn loon; Dit doet myn ziel wanhoopend treuren. Ik kan, vol moeds,'t geweld van 't noodlot ondergaan, Maar geenszins 't grimmig oog eens Vaders wederilaan. Aankomend Bosch ! 'k heb u geplant naar mynbehaagen. 6 Land! door myne vlyt zag ik u vruchten draagen. 6 Needrig Dak, door my bewoond ! Geringe Hut, waar zich 't verblyf fteeds heeft vertoond Van liefde, rust en waare vrede! Hoe! zou ik wyken van dees ftede ? Zou ik voor eeuwig u verhaten? .. .ja gewis, Wyl 't hier voor my niet veilig is. Ik zal, daar 'k alles tot myn' ramp ziet'faamenfpannen, Dit oord ontvlieden, en my verr' van u verbannen. Ik kan, vol moeds, 't geweld van 't noodlot ondergaan, Maar geenszins 't grimmig oog eens Vaders wederftaan. A 3 DER-  6 S I L V A A N, DERDE TOONEEL. Helena, Padlikj\, Locette. Lucetts brengt twee Jioelen, één voor baare Moeder, en één voor baare Zuster ,plaatfende dezelven in den lommer van bet Boscbje. GHelena , tegen Paulina. y zyt zeer wel gekleed. lucett e. En ik ? Helena. Gy ook, Lucette. Laat ons gaan zitten; dat ons niemand hier belette. Tegen Paulina. 'kWacht hier Bazilius, myn Dochter! haast zal hy Uw' man zyn: fpreeken wy van hem. Ei, hoornaar my. Helena en Paulina gaan zitten, terwyl Lucette jlaan blyft, en Helena vervolgt: Als gezellinne van een' Egaé, moet gy weeten, En nooit, als moeder van een Huisgezin, vergeeten... Tegen Lucette. Dit onderhoud verveelde u ligt: laat ons alleen. l V c e t t e. Ei, Moeder lief! waarom zend gy my heen? Dit onderhoud zal my n'et deeren: 't Geen gy myn Zuster leert, moogt gy my ook wel leeren: 'tBefpaart u dubble moeite en zorgen; dat 's gewis, Dewyl een zelfde les ons even nuttig is. Helena, tegen Lucette. Welnu,blyf hier;gy moogt ons onderhoud welhooren. Tegen Paulina. Pauline, uw Vaders keur kan my op 't hoogst' bekooren. Een deugdelyk Geflacht, een jong beminlyk man, Op u verliefd, zo veel men wenfehen kan, 'tWil  B L Y S P E L. 7 't Wil alles hier voor u het heilrykst lot bereiden. Maor, ach! laat dat geluk uw zinnen nooit verleiden: 'tls wuft, vol onbeftendigheid, Gelyk een bloem, wierfchoonte onze oogen heflyk vleit, Wier kleuren, gloed en glans, aan ieder kon behaagen, Blaast flechts de wind daarop, ter neder word geflagen. Denk ook niet dat het u in 't huwelyk, myn Kind! Altoos zal gaan vddr ftroom, vdör wind: De braaffte van dit Dorp word wel door fmart beftreden, En heeft zyn zorg en moeilykheden. Maar door bevalligheid, door jeugd en zachten aart, Zyn ras die nevlen opgeklaard. _ Een man is trotsch en wuft van zinnen; Maar als de Min hem blyft verwinnen, Dan (laat hy , in een zoete flaverny, Zyn recht en tvotschheid af: hoe 't zy, Vergeefs wil hy daar weêr naar trachten: Eén lonkje brengt hem ftraks tot andere gedachten. Om hem te dwingen dat hy zich naar reden voeg , ls't enkel zuchtje van een Schoone fterk genoeg. Een jonge Vrouw, begaafd met oordeel, Heeft alles veeltyds tot haar voordeel. Bevalligheid van geest, en tederheid van hart, Staan haar geduurig by, zelfs in de fel te taart: Zachtmoedigheid van ziel, en minzaamheid in t fpreeken, Zyn 't die de vrede in huis en in het hatte kweeken. LUCETTE. Uw lesfen, Moeder lief! zyn by my groot van kracht: Zy zullen, als ik trouw , door my fteeds zyn volbragt. En als myn man eens boos of geemelyk mogt weezen, Zü 'k my niet kwellen, maar door ftreelen hem geneezen. Maar of myn Zusje zo toegeevend wel zal zyn, Dat denk ik niet. *^ HELENA, En om wat reden ? welkeenfchyn.. • ? A 4 Lü'  S S I L V A A N, Lucette. Helaas! Bazilius, die gy zo zyt genegen, Heeft gistren nog met haar gantsch overhoop gelegen. Helena, opftaande. Wat zegt gy, kleine meid ? Paulina. Zy kaakelt zo wat; weg. Lucette. Ik kaakel altoos, als ik u de waarheid zeg. Paulina, tegen Helena. Ik bid geloof haar niet; wy fcheidden goede vrinden. Lucette. Ei lieve! waar is ook zo teer een hart te vinden ? Hy zvvicht wanneer gy hem weêrftreeft, En hy is 't altoos die vergeeft. Helena. Maar wat betrof de zaak ? wat is 'er toch bedreven ? Pa ulina. Gy weet Bazilius heeft ine een bezoek gegeeven Op gistren avond, toen hy weerkeerde uit het veld: Wy wandelden, Hechts van Lucette alleen verzeld, De tuin wat op en néér : waarna wy nederzaten En toen.... Lucette. En toen! en toen! wat zal die omweg baaten ? Hy fprak haar van zyn liefde, en zag haar minlyk aan, En bad haar dat hy mogt uit haaren mond verdaan Of zyne min haar kon bchaagen. Hy wilde fiechts van haar drie kleine woordjes vraagen ; Dat was: k min u; en , fchoon hy te kennen gaf Dat hem de liefde tot die vryheid had gedreven, Dat hiervan afhing al zyn heil, ja zelfs zyn leven, Zy weigerde 't nochtans en hield zich ftreng en ftraf. Paulina. Dit was myn pligt; niet waar,Mama ? ja zelfs een teeken.... Lu-  BLYSPEL. 9 lucette. Ha' door een lagchje van Mamaatje, is my gebleken Dat zy 't had goedgekeurd, hoe gy 't moogt tegenfpreeken. Zie hier een fchoon geheim! 't is wel der moeite waard Voor hern te zwygen, iets, dat uwe wezenstrekken En hart hem duidelyk ontdekken. 't Word hem daardoor genoeg verklaard. Paulina. Hoe, Zuster! Lucette. Ja, hy kan 't wel raaden; wel te weetenEn ik, die juist de flimfte niet wil heeten, Ik za ik ben 't die zelf my fchuldig vind. lïï  12 S I L V A A N, Ik had haar nimmer... 'k moest nooit fpreeken van die zaaken.... Ach! deeze weigring doet myn minnogfterkerblaaken. Helena. Hoe edel is Natuur in haare eenvoudigheid ! U w deugdfaam denken word door my het loon bereid: Zy mint u. Bazilius. Mint zy my ? Helena. Ik doe 't, voor haar, u hooren. Ach! uw verbindtenis kan my op 't hoogst' bekooren. Maar zal uw Vader niet haast hier zyn ? Bazilius. Neen; ó neen, Ik kan 't niet zwygen, want hy is geheel te onvreên. Hy zag 't Contract by den Notaris, en in 't leezen Kwam een ontroering op zyn weezen. Hy deed het dadelyk verandren, en het blykt.... Helena. Wat zegt gy ? Bazilius. Ja, Silvaan heeft ons veröngclykt. Hoe! zonder ons één woord te zeggen , Zyn kind een' bruidfchat toe te leggen! Zich-zelv' te ontblooten,inzynfchraaleomftandigheén! Wat! denkt hy dat ons hart van (taal is, of van fteen? Helena. Behoort zulks niet ? B azilius. 6 Neen, zo handelen geen vrinden. Het doet ons bloozen : ik kon reden daarvoor vinden, Indien hy ryker dan myn Vader was; gewis. Maar zich te ontblooten, daar by ons niets noodig is!.... Moet ik betaald zyn, om te trouwen (wen ?... Haar die myn ziel aanbid als 't pronkjuweel der vrou- Haar  b l Y s P e L. 13 Haar bruidfchat zy haar hart, zy-zelf haar huwlyksgoed: We ontflaan van 't ovrige u, wyl dit alleen voldoet. Helena, bewogen. Myn Dochter! Bazilius. Ik ben jong, 'k ben frisch en fterk van leden; Ons land is fchoon voor die hun vlyt daarop befteeden; 't Verfchaft ons overvloed van alles: wil men meer? Spaar voor Lucette dan uw goederen veeleer. Lucette. Die lieve Broeder! Bazilius. Gy, gy hebt geen zorg te kweeken Dat aan myne Echtgenoot' het minfte ooit zal ontbreeken. Paulina. Bazilius, wat recht verkrygt gy op myn hart! Bazilius. Dat recht is al myn wensch en 't einde van myn fmart. VYFDE tooneel. Valerius, onderden naam van Silva an, met zyn Jagtroer in de band. Helena, Paulina, Lucette, Bazilius, drie Wachten. TS il v a a n. reed in; zyt niet bevreesd. Helena. Wat deert u ? Paulina en Lucette. Ach, myn Vader l Silvaan, tegen Bazilius. Gelei hen. Helena. 'k Beef. PAtJ-  14 S I L V A A N, Paulina, tegen Lucette. Hy fchynt vergramd. Bazilius. Welk een verrader Heeft u toch aangerand ? SILVAAN. Dees Wacht volgt my hier na. Geef u niet bloot voor hem; laat my alleen; ei, gaa. Bazilius gaat in buis, doch komt terjlond weder op bet Tooneel, met een byl in de hand; de Wacbten,metfnapbaanengewapend, bezetten de zyde van 't Bosch; Silvaan en Bazilius bezetten de zyde van 't Huis; de Vrouwen zyn op 't midden van bet Tooneel. Een der Wachten. Hou (tand! ontwapen u: gy moet u overgeeven. Indien gy weêrftand bied, zyt gy gewis om 't leven. Helena. Laat u vermurwen, ach! zie onzen traanenvloed. Silvaan. Wy ons ontwaapnen ? Neen; wy zyn bezield met moed. Ik wacht u af; maar hy, die 't eerst my durftgcnaaken, Zal 't offer weezen van den toorn die my doet blaaken. Helena, tegen de Wachten. Ach ! fchiet niet; fchiet toch niet. ó Hemel! ftaa hen by. Silvaan. 'k Verweer me. Bazilius. En ik zal hem altdós verweeren. Een der Wachten. Gy? Gy durft ons weêrftand biên ? Helena. Hebt deernis met zyn kindren ! ó Hemel! laat uw gunst hun misdryf toch verhindren. Ach ! fchiet niet; fchiet toch niet. Een  B L Y S P E L. 15 Een der Wachten. Bied gy nog tcgenftand! Silvaan. Die my genaaken durft zal fneuvlen door myn hand. helena. è Hemel! ftaa hen by. Een der Wachten. Gy durft ons nog weêrftreeven ? Zwicht; zwicht; 't is meer dan tyd; gy moetu overgewen. ZESDE TOONEEL. Helena , Valerius,onder den naam van Silvaan, Paulina, Lucette, Bazilius, Dorantes,drie Wachten. Dorantes, ter zyde. 2rou hy reeds zyn in myn geweld! Daar is hy. Tegen de Wachten. Bloodaarts! hoe! wat maakt u dus ontfteld?' Word dus uw pligt volbragt?fpreekt op,wat doet ufchrooSilvaan. (men? Stil, Jongling! 'wil uw drift betoomen. Uw hoofd zy borg voor't geen ze, op uw bevel, bcftaan. Dorantes, tegen de Wachten. Houd ftand; ik wil hem zelf eerst fpreeken. Silvaan. Gy? Welaan! Tree nader; maar alléén, en met bedaarde zinnen: Gy moet vooraf uw drift en trotschheid overwinnen. Dorantes. Gy jaagt hier! door wat recht? Silvaan. Door 't recht ons door Natuur Gefchonken; onze vlyt, onze arbeid (laat ons duur. Dat  16 SILVAAN, Dat recht gedoogt niet dat onze oogst ons worde ontnomen , Die wy, door moeite en zorg, in ieder jaar bekomen ; Ja dat die, ongeflraft, het voedfel weezen zou Dier beesten, daar wy hier op jaagen: doch vertrouw, Zo onze nieuwe Heer 't verbod deed van te jaagen, Dat ik het eerfte my gehoorzaam zou gedraagen. Dorantes. Genoeg is 't, als u door zyn' zoon En erfgenaam dit word verboón, Die zich gehoond acht. Silvaan. Gy zyn erfgenaam ? kan 't weezen! Dorantes. Gewis; gy kent my niet? gy zult my echter vreczen. Silvaan. Mynheer,gy doet genoeg u kennen; myn geduld Dorantes, op een' trotfcben toon. 'k Zal maaken dat gy my nog beter kennen zult. Silvaan. (daalen. Misfchien. Spreek niet zo trotsch ; gy moet dien toon doen Gy weet niet wie wy zyn, dies moet ge uw drift bepaalen. Wees meer voorzichtig, meer zachtmoedig, toon beleid, En handel met befcheidenheid, Of niemand zal u achting toonen. Draag zorg ook nimmer hen te hoonen Die mooglyk beter zyn dan gy. Dorantes. Ik zal uw ftoutheid wel beteuglen; denk dat vry. Myn Vader is niet verr';gy zult hem ras aanfchouwen. Silvaan, ter zyde. Zyn Vader! Dorantes. Hy zal u uw ftoutheid doen berouwen, En dwingen tot uw' pligt. Hy vertrekt met de Wachten. Z E-  B L Y S P E L; i? ZEVENDE TOONEEL. V AiFRins, onder den naam van Silvaan, Helena, Paulina, Lucette, Bazilius. Silvaan, ter zyde, tegen Helena. IVÏyne Echtgenoot! waar heen ?.. * l 2y hoort zyn dreigen. Tegen Paulina en Lucette. Ach, myn Kroost! laat ons alleen. Paulina en Lucette gaan in huis. Bazilius gaat naar de andre zyde, Dorantes en de Wachten naziende. AGTSTE TOONEEL. Silvaan, helena. MSilvaan. (ken.... yn VaderL.Waar verberg ik my?....Myne ongelukHelena. Hy komt voorzeker om u uit myn' arm te rukken. Gy zult geen' Vader wederftaan. Silvaan. De naam van Vader jaagt alleen my fïddring aan. Helena. Hy zal gewis den band verbreeken, Die ons zo dierbaar is, ons hart aanéén verbind. Silvaan. "Wie weet of ons geween geen deernis by hem vind? Of niet zyn hart in hem zal fpreeken? B He«  18 SILVAAN, Helena. My dunkt ik hoor hem u reeds dreigen,op deez'toon : Kom,onderwerp u; gy wecrftreefde myn gebóon". Silvaan. Beftaat hy zulks,'k zal hem dan, beevend', ditontvouwen: ,,'t Is in myn magt nier.'k ben verknocht aan de eer der Helena. (Vrouwen". Myn Schat! myn Levenslust! Silvaan. Myn dierbaare Echtgenoot! Helena. Zyt gy my zo getrouw ? Silvaan. Getrouw tot in den dood. Maar waarom my hier bloot te geeven Aan zulk een' wreeden ftryd, die my de ziel doetbeeven ? Gy zyt hier onbekend, myn Waarde! en ik verwacht Dat uwe teedre ftem myn' Vaders toorn verzacht: Gy moet hem, zonder my, hier fpreeken. Al was zyn hart van ftcen,uw traanen zullen'tbreeken. NEGENDE TOONEEL. Valerius, onder den naam van Silvaan, Helena, Bazilius. IBazilius. k vrees dat Dolmon ons zal brengen in verdriet. Helena. Gy hebt hem dan gezien ? wat is 'er toch gefchied? Is hy vertoornd ? Bazilius. Gewis; hy doet my billyk vreezen. Ik kon de woede en fpyt klaar uit zyne oogen leezen. Hy wandelde heel langzaam voort: 'jy Heb hem gezien, maar 'k heb zyn reden niet gehoord. Ook  B L Y S P E L. 19 Oolc fcheen de Zoon geheel te onvreden. Dus luisterde de Vader naar zyn reden: Hy bootst de houding van Dolmon na. Hy zond, naar zyn kasteel, Dorantes daadlyk heen, En hy komt hier naartoe, alléén, Silvaan. 'k Zal hem dan zien r Bazilius. Terftond. Silvaan. Gy moet van hier vertrekken. Bazilius. Ik ? neen, 'k verlaat u niet. S1 l va a n. Wil my geen fmart verwekken. Laat ons alleen. Gaa by myn kindren. 'k Volg u. Bazilius gaat in huis. TIENDE TOONEEL. Valerius, onder den naam van SiLVA an, Helena. Silvaan. A xTLch! Myn hart word als verfcheurd, op deez' gevreesden dag! Myn Lief! Helena. Hou moed, myn Vrind! S il va an. Ik kan niet; ik moet zwichten. Uw liefde ftelle in 't werk al 't geen zy kan verrichten. Ik ben my-zelv' niet meer. Wat foltring! welk een pyn! ELI' DE TOONEEL. HHelena, alleen. y gaat... Zyn Vader zal op 't oogenblik hier zyn! Bi lK  so SILVAAN, Ik moet hem zien! ik moet hem fpreeken! Ik beef .! Ik ben alleen... Elk is van hier geweken My dunkt ik hoor, tot myne fmart, Hoe reeds Natuur roept in het va ierlyke hart: „Daar is zy, die uw' zoon deed wederfpannig weezen. „Kom, wreek u; ftraf haar, zonder vreezen: „Uit haar, uit haar-alle'én, is al uw ramp gerezen". Vergeef, myn Rechter en myn Vader! myn beftaan: 'k Was jong en teer van hart; Valerius bad me aan. Een teedre min deed ons van 't fpoor verdwaalen; Myn kroost is 't uwe: laat uw wraak daarop niet daalen. Ik ben hun moeder, ja; ftraf my, ftraf my-alléén, Maarfpaar myn kindren; word vermurwd op hun geween. TWAALFDE TOONEEL. Helena, Paulina, Lucette. "j\/T Paulina. lvlyn Vader zend ons hier: de droefheid en defmarte Beftryden beurtelings zyn harte: Hy weent; verbergt zich ; vreest dat iemand hem aanLucette. (fchouw'. Word hy ook weêr gedreigd ? Helena. ê) Ja; en tot myn' rouw Zult gy hier aanftonds zien zyn' Meester en zyn'Rechter, En tevens, waardig Kroost! ons aller lotbeflechter. Vergeet niet dat hy 't heeft alleen in zyne magr. Werpt,werpt u voor hem neêr;misfchien word hy verzacht. DERTIENDE TOONEEL. Helena, Paulina, Lucette, Dolmon. Helena, Paulina en Lucette, zicb voor jy/J k Dolmon op de kniën werpende. Dol.  B L Y S P E L. 21 Dolmon. Wat zie ik? ten in my uw' ondervraager. Spreekt, zyt gy van 't geflacht van dien vermeetlen Jaager ? helena. Ik ben zyn vrouw. Paulina en Lucette. Wy zyn zyn kindren. Helena. Ach! Mynhecr! Hy is misdaadig in uw oog ; dit treft my zeer. Maar zyt verzekerd dat hy zal, met al zyn krachten, Beproeven of hy kan uw grimmigheid verzachten. Laat u beweegen door zyn kroost en hun geween: Hun Vader is 't; myn Man, en onze hoopalléén. Dolmon. Weet gy hoe verr' dat zyn vermetelheid kon (trekken? 't Is 't minde dat hy dorst myn' wil in twyfel trekken. Hy heeft myn' Zoon gehoondja zelfs gedreigd:wat fmaad! Helena. Het is zyn grootde fmart te deelen in uw' haat; Zyn grootde misdaad, u in uwe rust te dooren. Maar 'k bid u wil me, eer gy ons vonnis velt, eerst hooren. Men dulde 't jaagen eer 't verbod nog was gedaan, En hy.... Dolmon. Dat is het minst' van 't kwaad door hem begaan. Helena. 't Is my bekend: had hy zyn driften doen bedaaren, Zich niet zo dout verweerd, zo derk niet uitgevaaren, Dat waar' het best geweest, in zyn verneêrden daat. Maar zyn berouw is ftraks gevolgd op deeze daad. Hy zal u zeggen: „ kom, ontruk, ontruk my 't leven; , 't Behoort alleen aan u; 'k zal 't u gewillig geeven". Dolmon, haar opheffende. Myn Waarde! gy verwart myn zinnen t'eenemaal. Uw houding, uw gelaat, uw minnelyke taal, 't Doet me alles zien dat gy in 't Dorp niet zyt geboren. B3 £"•■•  22 S I L V AA N, En... uw liilzwygendheid doet my uw antwoord hooren Het toont my alles klaar dat gy van afkomst zyt. Helena. Dat ben ik. Dolmon. Welk een lot heeft u uw heil benyd, En deed u in den ftaat, waarin gy zyt, geraaken? Helena. Een onverdiende ramp; een t'faamenloop vanzaaken. Maar in dit needrig dak, dat myne wooning is, iumakte ;k (leeds vreugde en rust,en nimmer droefenis: ta zo myn reden Hechts uw gramfchap kan verzachten, Zal ik, dit oogenblik, my no'g gelukkig achten. Dolmon. Spreek van myn gramfchap niet, maar van den tegenfpoed Die u vervolgde, op u zo vinnig heeft gewoed.' . Helena. Het is vergeeten, zo het treft uw teêr gemoed. Gy zult niet hooren dat ik klaag van ramp of fmarte. t Geluk is overal; zyn bron is in ons harte. Hier, in een waare vrede, altoos vernoegd en bly Is echtgenoot en kroost het gantsch heelal voor my'. Ik zag myn' braaven man nooit voor zyn rampen zwichtentik was zyn vriend; elk heeft zyn best voor ons gedaan.* Door tyd, gewoonte, nood en zorg voor ons beftaan Kan hy thans 't moeilykst' werk verrichten. ' De opvoeding van myn kroost berust op my-allcén. Myn teedre zorg, vermengd met weinig zwarigheên De rust, een zachte (laap,cen frisch en blyontwaaken Zyn, inonze eenzaamheid, onze edelfte vermaaken.' Daar zyn 'er woeliger, maar eedier zyn 'er niet. , Dolmon. k Beny u haast den ftaat, daar u myn oog in ziet. Ciy fmaakt,geloofmyn woord,het waare zoet van 't leven ^y hcerscht op harten, die gy hebt den vormgegeeven' mint uw kmdren, en gy zyt van hen bemind! Ter  B L Y S P E L. 23 Ter zyde. Ik heb ook kindren.... maar helaas! ik ondervind De bitterheid daarvan : de een is voor my verloten : Door d'andren word geftaagmy fmart op fmart geboren. Overluid. Ach, 'k heb te veel verdriet! Helena. 'k Neem deel daarin. Dolmon. Ik acht Dat, door n wél te doen, myn leed zal zyn verzacht. Uw Dochters krygen reeds de jaaren Om in den echt te treên: zult gy ze in 't Dorp doen paaren ? helena. Ja, de oudfteis reeds verloofd.Zykrygthetéénigkind, Den zoon eens Buurmans, die ons mint; En was myn man ilraks door die Wachten niet bedreden, Zy waren deezen dag in 't huwelyk getreeden. Hy, ging alleen ter jagt In hoop dat iets voor 't leest door hem wicrdt huisgebragt. Dolmon. En ik, ik dorst dat feest verftooren! Hoe kwalyk deed ik, naar de oploopendheid te hooren Eens wuften jonglings, die my maakt zo droef te moê! Tegen Paulina. Vergeef het my.Myn Kind! 'k leg u een'bruidfchat toe. Helena en Paulina. Mynheer! Lucette. En wat kryg ik ? Dolmon. Indien ik blyf in 't leven, Myn Dochter, zal ik mede aan u een'bruidfchat geeven, Zoras gy oud zyt vyftien jaar. Lucette. Dat ben ik haast, Mynheer. B4 Dor>-  24 SILVAAN, Dolmon. Wel nu, dan is 't ook klaar. Lucette. Ik dank u hartlyk. Dolmon. 'k Ben als vader voor hen vaardig. Helena, verrukt. Myn Kindren! Zy werpen zicb aan de voeten van Dolmon. Dolmon, baar opheffende. Ryst! Ik ben zo groot een' dank niet waardig. Ter zyde. 'k Gevoel de traanen, door hun teerheid, my ontvliên. Tegen Helena. Ik wil terftond uw' ega ziene Helena. Myn ega? nooit, Mynheer! hy zal niet durven komen. Dolmon. Gy hebt geen ongeval te fchroomen. Hy koome; ik wil hem zien. Helena gaat in buis. VEERTIENDE TOONEEL. Dolmon, Paulina, Lucette. Lucette, tegen Dolmon. T -1 s ons geluk zo groot Dat gy ter bruiloft komt? Dolmon. „ , Ja, als ik word genood. Zoud gy daar blyde om zyn? Lucette. 't Zou my verrukken, ftreeïen. Wat zyt gy minzaam, dus in onze vreugd te deelen! Paulina! hoort gy 't wel ? Dolmon. Bemint gy my zo teóï ? Lu-  B L Y S P E L. 25 Lucette. Of ik u min! gewis, met al myn hart, Mynheer! Dolmon. Dielieve kindren !..welk een vreugd L.ach'.kan 't gefchieDat hen de Hemel fchenkt alleen aan arme heden, (den Als deeze zyn, die niets bezitten, buiten dat ? Ik gaf daarvoor myn' gantfchen fchat. Paulina. Gy, ey beklaagtu? 3 oj lucette. Och! laat ons dit vraagen ftaaken: Wy zullen hem daardoor nog meer aan 't klaagen maaken. Paulina. Hebt gy verdriet ? Zy kust hem de hand. Dolmon. Wat treft uw tederheid myn hart! Myn Kindren! gy verrukt me en ftreelt me in myne fmatt. Lucette. Ik zie uw traanen; och ! gundatikzeafmoog'droogen. Zy wil met baar worfchoot de traanen van Dolmon afveegen. Dolmon. Ik ben op 't allerfterkst bewogen: Hls onbegryptyk welk een vreugd my voert van tlpoor. 't Is me een vermaak om hen te aanfchouwen; 't Verrukt me als ik hen fpreeken hoor*. Ach ' 't is te veel: ik kan niet langer my weerhouën; Hooit fmaakte ik blyder vreugd, nooit vond rk eedier Hy omhelst Paulina en Lucette. (troost. VYFTIENDE TOONEEL. Dolmon, Helena, Va lerius,onder den naam van Silvaan, Paulina, Lucette, Bazilius. WSilvaan. (kroost! at zie ik? Hemel! hoe! myn Vader kuscht myn 13 y Dol.  2« SILVAAN, »/r ^ Dolmon, tegen Silvaan. Myn Zoon! Valerius. Befchou w, Mynheer! befchou w hier aan uw voeten £en wederfpannhng, die zyn misdryf tracht te boeten. Helena! Kindren ! komt, komt werpt u voor hem neer. Dolmon, bewogen. Rampzalige! Helena. Geef my alleen de fchuld, Mynheer! Dolmon, Is dit uw Vrouw ? Valerius. A, , 6 Ja 5 gy moet u recht verfchaffen: Als man en vader my, naar myn verdiende, ftraffèn. Maar dat myne Echtgenoote en Kroost niets kwaads geZy zyn onfchuldig ; ftraf hen niet. (Tchied' ■ Dolmon. ' Kys op. _ Zyn' Zoon omhelzende. ■ Dit is myn wraak, na agttien jaar verdriet. •K/r „ Valerius. Myn Vader! Dolmon, in de armen van zyn' Zoon. k Zwicht,myn Zoon ; 'k zal u myn liefde fchenken. Jt bevoel dat ik als gy moet denken. . Va lerius. Het is van u dat ik liog ééne gunst verwacht: Dees jongling, dien ik , met zyn' vader, min en acht, -beloofde ik.... ' Bazilius, neêrjlagtig. vsr ■■ Neenigyhebtmy niets beloofd... die dagen, Waatin ik op haar hoopte en haar u af dorst vraagen Zyn uit voor my: 'k vernoeg me als zy my mag beklaagén. Dolmon. Al 't geen hy heeft voor u beftaan, Zal ryklyk zyn door my voldaan. 'kStaa  B L Y S P E L. 3? 'k Staa daarvoor in. Valf.rius. ó Neen, myn Vader! Betoon aan hem uw goedheid nader, 't Geen ik, in laagen ftaat, aan hem heb toegezeid, Zal nooit my bloozen doen nu my 't geluk weêr vleit, Hy mint myn dochter; 'k heb myn woord aan hem gegecvcn; Haar hart is 't waare loon voor 't geen hy heeft bedreven. Verhef tot uwen rang een deugdelyk geflacht, Myn Vader! dit alléén is 't dat ik nog verwacht Van uw grootmoedigheid. Dolmon. Welaan! gy dwingt mynzitinen, Door uwe erkentenis, 't vooroordeel te overwinnen. Jk zie,Bazilius! dat, in geringen itaat, De deugd veeltyds geboorte en rang te boven gaat. Tegen Valerius. Kom, dat dit needrig dak, dees hut, waarin ge uw dagen, Met uwe Zielsvriendin en Kroost, in welbehaagen En vergenoeging fleet, voortaan vergeeten zy i Want uw geboorte, uw rang, uwe afkomst, uw waardy, Verëischt'een'andren ftaat. Wy zullen t'faamenleeven, En ons dit oogenblik naar myn Kasteel begeeven. Ach! mogt uw Broeder, die zo veel verdriet my baart, Zyn' trots verzaaken en zyn' wreveligen aart! Mogt hy , door u te zien, door myne vreugd te ontdekken, Zich-zel v' verwinnen, aan zyn dwaasheid zich onttrekken. Dan fmaakte ik al het zoet v/aar myne ziel naar haakt: Dan was myn heil in top; myn aardsch geluk volmaakt, EINDE.  De Gecommfteerden tot de zaaken van den Schouwburg hebben, volgens Oéïroy door de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, den sden November, 1772. aan hun verleend, het recht van deeze Privilegie, alleen voor den tegemvoordigen Druk van SILVAAN, Blyfpel, vergund aan Izaak Duim. ^mjlcliam, Jen 30. December, 1776,  DE VROUW NAAR DE WAERELD, s L Y S P £     DE VROUW NAAR DE WA ERE LD, B L T S P E L. GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH VAN DEN HEER JOH: CHRIS T: BRANDES. Te AMSTERDAM, By Izaak Duim, op den Cingel, by de Drie-Koningttraat. Met Privilegie. 1777.   V O O R B E R I C H T. fylen zal het waarfchynlyk niet ongevoegelyk achten dat ik eenige reden geeve van de byzondcre verkiezing der beryming, in welke ik dit Stukje uit het Hoogduitsch van den Heer J. C. Brasdes heb nagevolgd. Wy bekeven een' tyd, waarin, volgens 't geen ixy dagelyks zien en hooren, zeer veele dingen geheel anders fchynen te moeten worden beoordeeld, dan vóór honderd of minder jaaren ; maar wy kunnen ook niet ontkennen dat verandering niet altoos tot verbetering ftrekt, en zulks niet alleen ten aanzien der zeden en levenswyze, maar ook met opzicht op veelerleie onverfchillige dingen , die tot ons waar geluk geene de minfte betrekking hebben. By voorbeeld: fommige weinigen willen dat de Tooneelfpellen niet op rym, en een grooter getal zegt, dat zy ten minften niet zodanig aan een maat verbonden moesten zyn-, dat men'het rym by de uitfpraak kan gewaar worden. Dat aan het oogmerk des eerften aanlegs van * 3 eenen  VOORBERICHT. (enen Schouwburg in deeze Stad, als men de meening der eerstgemelden had gevolgd, geenszins voldaan zou geworden zyn , ij onbetwistbaar ; en zulks wierd nog bevestigd , toen de nieuwe Schouwburg, dien wy thans hebben, is gebouwd , nadien wy op bet nieuw Tooneelgordyn in Schitterenden luister Apollo zien praaien , die wy weeten dat de Dichtkunst verheeld; en niet minder is het hekend dat het rym, als eene onaffcheidely\e eigenjchap der Poëzy van onzen Landaart s Jints verfcbeidene eeuwen , is aangezien en gebezigd. Wat nu betreft de gedachten der geenen, die oordeelen , dat men het rym van een TooncelJpel op het gehoor niet moet kunnen bemerken, zq kan ik, fchoon toeftemmende dat men verfcbeidene goede Kluchtspellen en ook eenige weinige fraaije Blyfpellen , welke op die leest gefchocid zyn , tot zedelyk nut en met veel toeloops ten tooneele gevoerd heeft, niet zien dat daardoor de taal- en dichtkunde kan worden aangekweekt, waartoe de Schouw-  VOORBERICHT. Schouwburg , luiten het prysfelyk oogmerk van de verbetering der zeden, gezegd word te dienen. Ik wil echter niet beweeren dat een Tooneel/iuk, een gebeurtenis binnenshuis, onder menfchen die niet van den hoogften rang zyn, behelzende, in gladvloeijende Alexandrynfche vaerzen, en anders niet, opgejleld moet worden; ik hen zelfs niet ongenegen om toe te geeven , dat een diergelyk onderwerp , verhandeld in regels van een gelykluidende cadance, door de uitfpraak der meeste Acteur en vry wat van 't natuurlyke, 't welk noodzaaklyk daarin bewaard moet blyven, zou kunnen verliezen:. maar ik heb, om 't laatstgezegde vóór, te komen en om dat de Schouwburg ter bevordering van taal-en dichtkunde in den beginne is opgericht , gepoogd een'' middelweg op te fpooren, waar zy beiden nog te vinden zyn, en men, hoewel de regels even lang zyn en op elkander rymen, van den gewoonen /preektrant in de opzegging of uitfpraak niet kan afwyken, fchoon men zulks wilde. Dus heb ik, de overzetting van 't Hoogduüsch * 4 on-  VOORBERICHT. onberymd Blyfpel, by ons meest onder den naam van de Vrouw naar de Waereid bekend, willende beproeven, en my verbeeldende, uit hoofde der bekwaamheid van onze tegenwoordige Toomcllisten in 't uitvoeren van Blyfpellen, dat hetzelve, vertoond wordende, om den inhoud en deszelfszedeleer zou kunnen behaagen , daartoe altyd de Jlaande regels op elkander doen volgen , zo ook de Jleepende, welke twee lettergreepen langer zyn dan de jlaande, acht geevende dat dehehoorlykefmeltingen,gelyk ook ,daar 't my te pasfe kwam, het geoorloofd bekorten van fommige woorden, als verwondren voor verwonderen, of diergelyke, daarin plaats hebben. De door my gebruikte lengte der Regels denk ik juist niet dat als de beste voor Bly- enKluchtfpellen të verkiezen zyn of bepaald moesten worden; doch ik meen, dat eene gelykheid der maatige lengte van regelen , hoewel zonder eene bepaalde cadance, als die gelykheid een gantsch Spel dóór moest gebruikt worden , indien men wenschte het ter vertooning goedgekeurd te zien > van nut zou kunnen zyn om ver- fchei-  VOORBERICHT. fcheidene redenen, waarvan ik bier niet goedvind meer dan de twee volgende by te brengen-, Voorëerst: als men verpligt is een Tooneelftuk, 't welk men beoogt ten tooneel te zien voeren, in rymende regels van gelyke lengte op te ftellen, zo vind men zich, byzonderlyk in gevalle van overzetting of navolging uit een andere taal, genoodzaakt den oorfprongkelyken zin nu in te korten, dan te verlengen, of met gepaste woorden aan te vullen , waaruit ten minfte kan blyken of een vertaaler eenige taal of oordeelkunde bezit, om welke men hem, als Dichter, het eer bewys en de belooning van een' vryen ingang in de Bak des Schomvburgs vergunt. Ten tweeden: ik verbeeld my dat, wanneer de op elkander rymende regels een gelyke en maatige lengte hebben en houden, fchoon zy niet op een zelfde maat rollen, zulks verre de meeste Acteurs e?; Actrices merkelyk in bet leer en zal te baat komen; en het rym, over '£ geheel zo welgeplaatst, dat men het dikwils hooren kan, doet ook veel nuts cm den zin van 't vooraf gezegde, of van 't geen * S volgt,  VOORBERICHT. volgt, voor den toehoorderen meer verftaanbaaf te maaken. Hoe myn verkiezing in deeze navolging behaagen zal moet ik afwachten; en, weetende dat alles, wat nieuw is, niet altyd goed is, zal ik my over derzelver afkeuring niet kwellen. Dit Spel in een onzer Nederlandfche fteden te. plaatfen, daar myns weetens nooit een gemaskerd Bal gehouden is, fcheen my niet raadzaam; en niet alleen daarom, maar ook om meer redenen, bepaal ik geen plaats, zo min als de Duitfche Schryver. Men kan ftellen, zo men wil, dat bet te Weenen, Brusfel, Antwerpen of elders fpeele, daar Ryksdaalders en Dukaaten geene onbekende munten zyn. A. HARTSEN*  De Gecommiteerden tot de zaaken van den Schouwburg hebben, volgens Oótroy door de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, den sden November, 1772. aan hun verleend, het recht van deeze Privilegie , alleen voor den tegenwoordigen Druk van DE VROUW NAAR DE WAERELD , Blyfpel, vergund aan Izaak Duim. *4m]}tldam, den 4. April , 1777.  VERTOONERS. De Heer van Milbach. Charlotta, Echtgenoote van den Heer van Milbach. Mathilde, Zuster van Charlotta. De Heer van Hoogwoud. De Heer van Randolf. De Heer van H i l l. Juffr. Rinkel, een Winkellier fier. H a n n a, Kamenier van Charlotta. Luk as , een Praüizyns Klerk. Hendrik, Kamerdienaar van den Heer van Milbach. Twee Kinderen van zes en vier Jaaren. Het Spel, des morgens beginnende even vóór den dag en eindigende laat in den avond , word vertoond in een ruime zaal, nevens meer vertrekken door den Heer van Milbach in een groot Logement gehuurd en bewoond. D E  DE VROUW NAAR DE WAERELD, B L T S P E L. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. De Heer van Milbach zit in zyn Japon aan dé eene zyde der Zaal by een tafel, en leest: El end r i k Jïaat aan de andere zyde der zaal, tegen den muur leunende en flaapende. HM i lb ach. endrik !.. hoort gy niet ?.. Hendrik !.. Hendrik, niet geheel wakker. Mynheer! Mynheer! Milbach. De deur word opengedaan. Zie wie 'er is. Hendrik, flaapende naar de deur gaande, en digt daarby in een' leuningftoel nederzygende. Ik zal, Mynheer. Milbach, na nog een weinig geleezen te hebben, opgeftaan zynde en onrustig been en weêr wandelende. Die onbarmhertige!.. Hy zet zicb, zonder Hendrik gezien te hebben, weder neder, leest een korte poos, enflaat het boek weder toe. Neen; dat is het rechte middel niet; dat is mis. Een verflandig man moet gedienflig, liefderyk , en zelfs toegeeflyk omtrent zwakheden weezen, A Maar  2 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Maar de ooren fluiten voor de kwaadfpreekendheid: anders verdient hy niet als wys te zyn geprezen. De fchryver heeft geen kennis genoeg van 's menfchen harte. Na een weinig peinzens. Ik ben nog gelukkig by 't verdriet. Zy heeft de deugd nog niet verfchopt. Wat meer bezadigd- en min losheid dan men in haar ziet, Dan was myn Vrouw de beste Vrouw van de waereld. Hendrik!.. Hendrik, geheel wakker' Mynheer! wat is 'er van uw behaagen ? Milbach. Wie was 'er ? Hendrik. Niemand, Mynheer! Milbach. Niemand! Hendrik. Ik heb niemand gezien. Milbach. Gaa het by den Poortier dan vraagen... Ziende dat het licht fchier is uitgebrand. En breng twee andere kaarsfen mee. TWEEDE TOONEEL. Milbach, zittende aan de tafel, en ziende op zyn Horologie dat daarop ligt. ^V^ier uuren!.. al weêr een uur heen en nog niet te huis!.. Ook weet ik niet eens waar zy is... den geheelen nacht!.. den gantfchen dag!.. misfchien, welk een kruis!.. Waarfchynlyk...zekerlyk heeft zy zich weêr, door haar geliefde drift tot fpeelen, laaten verleiden. Die ondankbaare!,. zy denkt niet hoe ongerust ik ben. DER-  BLYSPEL. 3 DERDE TOONEEL. Milbach, zittende; Hendrik, met twee brandende kaarsfen. WM i l b a c h. ie is 'er ? Hendrik. Zy waren met hun beiden: Twee gemaskerde perfoonen. Milbach. Gemaskerden? Hendrik. Een Domino en de ander een Heidin. De Domino is al weg. Milbach. Dan is 'er een Eal. Is ze al naar bed ? Hendrik. Wie? Milbach, gemelyk. Wie?.. Myn Gemalin. Hendrik. Mevrouw is nog uit. Milbach. Wie is dan die Heidin ? Hendrik, . Mynheer ! dat heeft de Poortier vergeeten te vraagen. Milbach. Dat heeft de Poortier vergeeten te vraagen!.. welke ongeregeldheden !.. wie kan het verdraagen?.. Hy moet niemand zonder vraagen in huis laaten komen en vooral niet na middernacht. Is Hanna opgedaan? A 2 Hen-  4 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Hendrik. Ze is nog niet te bed geweest. Milbach. Zeg dat ik haar moet fpreeken. Neen; wacht: Zy doet niet dan liegen. H e n dr ik. Zy verftaat haar ambacht. Milbach, na een weinig Jlilzwygens. Die Pre- dikants Weduwe met die twee kindren... Is dat bezorgd ? hendrik. Alles, Mynheer. 't Is hier digt by. Milbach. Ontbreekt haar ook iets, dat haar zou kunnen hindren ? Hendrik. Zy heeft nu nergens gebrek aan, maar klaagt over Mevrouw, dat zy fints twee jaaren misfchien... Milbach, opftaande. Zy moet niet klaagen. Zo dra ik van ochtend my heb aangekleed, zullen wy haar gaan zien... Die vreemdling, die my liet weeten dat hy in ftad was, wanneer was het, dat die my fpreeken wilde ? Hendrik. Den gantfchen voormiddag. Milbach. 't Is wel; gy kunt wel naar bed gaan: maar wie komt daar aan? Hendrik, in 't beengaan. Juffrouw Mathilde. VIERDE TOONEEL. Milbach, mathilde. GMathilde. ezegenden morgen, heer Broeder. MIL-  BLYSPEL. 5 Milbach. Goeden morgen, Zuster, 'k had u zo vroeg niet verwacht. Mathilde. Het is niet vroeg voor my. Ik heb reeds al myn üichtelyke ochtendöefeningen volbragt. Milbach. Uw ochtendöefeningen reeds volbragt! Gy zyt vroom... zeer vroom! Mathilde. Zeg dat niet; dat kan ik niet lyden. Ik ben niet meer dan een zwak fchepfel, 't welk zyn' verïchuldigden eerbied den hemel toe wil wyden. Milbach, biedende haar een" Jloel aan, en zicb op den zynen zettende. Neem uw gemak, gaa zitten. Kan ik u ergens mede dienen ? mathilde. Met niets, Broeder, met niets. Myn Zuster is nog niet te huis ? milbach. Neen; nog niet. mathilde. Dat is bedroefd: ik hoor het met veel verdriets. Ik kom volgens myn' pligt u troosten. (Hy zucht.') GoedeMan'.och of mynvermaaningen zo krachtig waren Van die verdoolde tot haar' pligt te doen wederkeeren en haar ééns te brengen tot bedaaren ! Maar., aan wat verleiding geeft zy zich bloot!..die mannen!.. die fnoode mannen!.. MILBACH. Zoet, Zuster! zoet! Myn Vrouw is eerbaar en deugdzaam. Mathilde. 6 Wat zyt gy een lief man! inderdaad; gy zyt wel goed. A 3 Mil-  6 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Milbach. Goed jegens den goeden. Mathilde. Neen waarlyk; daarom denk ik altyd om u, en, al is zy 't onwaardig, Ook om myn Zuster. Milbach. Dat is menschlievend. Mathilde. , ja5 Broeder; daartoe ben ik altoos willig en vaardig: Want zo ik haar niet infloot in myn goede wenfchen... maar helaas! zy fpot met myn gebeên: Oniangs...denk eens wat ondeugendheid. Milbach, opftaande. , ... Ondeugendheid ? Mathilde. Onlangs dorst zy zeggen dat ik een... Helaas! Milbach. Wel? Mathilde. Zy zei dat ik een... och ! 'k fchaam my dat woord te noemen. Milbach. Wel nu ? wat toch ? ras, laat hooren. Mathilde. Zy zeide dat ik was een... hypocriet.. Lagch 'er niet om, Broeder! Let wat hieruit wierd geboren. Ik wierd driftig, ik ging van haar af, en (of gy 't wilt gelooven of niet ftaat aan uw keus)... Milbach, met ongeduld heen en wéér wandelende. En het gevolg, Zuster ? Mathilde, opftaande. Daarop kreeg zy hoofdpyn en raakte fterk aan 't bloeden uit haar' neus... Het  B L Y S P E L. 7 Het was haar eigen fchuld. Ik 7.eide haar Hechts zachtkens en welmeenende , doch zonder v*rglimpen, Een kleine waarheid. Moest zy daaröm ftraks zo opvliegen als buskruid, en my zo bits befchimpen ? Ik beti niet wraakgierig: doch ik zag echter hoe de hemel voor de verdrukte onfchuld ftryd. Maar .. myn lieveBroeder!.. gy fchynt zeer ongerust... och! Zuster!.. och! Zuster!.. waar of gy zyt? De hemel bewaare u maar voor een ff ruikling! milbach. Ge ontroert my. Mathilde. My-zelf't meest: dat moogt gy vry gelooven. Milbach. Goed: denk Hechts even zo min, als ik, dat myn Vrouw zich van haare eere en deugd zal laaten berooven. Mathilde. Voor my-zelf kan ik ten dien aanzien wel borg zyn , maar niet voor een ander; met geen gemoed. Ik ben by myn Tante, die inderdaad een voorbeeld va» onfchuld en deugd was, opgevoed, En myn losfe Zuster in den omflag van de groote wae- reld; by gevolg was 't wel te vreezen ... Maar 'k wil hoopen dat zy eenmaal zich beteren zal; ik zal haarer daartoe gedachtig weezen. 'tGeen voorby is, is niet te herdoen. Milbach, gemelyk. In dat opzicht, Zuster, zyt gy by my buiten fchuld. 6 Hemel!.. Hendrik !.. Hendrik ! mathilde. Wat zyt gy verlegen! Ik vrees dat gy dus nog maaken zult, Dat ik myn Zuster begin te haaten... maar ik haat niemand. A 4 Mil-  8 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Milbach. Ik heb van nacht geen oog geloken. Mathilde. Die fnoode en eervergeetne. Milbach. Dat is zy niet, Zuster; gy gaat te vert': dat's lasterlyk gefproken. Mathilde. Hoe! word gy moeilyk? Dat ontbreekt 'er nog aan dat die onwaardige tusfehen ons het zaad Der tweedragt komt ftrooijen. Neen, Broeder! dat haar zulks nietgelukke! Leen de ooren aan myn' raad. 't Is tyd u 't gezicht te openen en u de onbefchaamde levenswyzc voor oogen te ftellen Van die rampzalige. Gaa zitten. Gy zyt afgemat van waaken en u-zelven te kwellen. Milbach. Ik behoef niet te zitten, 'k Weet alles, Zuster, alles. Mathilde. Neen; 't is zeer weinig dat gy weet... Milbach. Ik weet genoeg tot overtuiging dat gy lust hebt ommy te plaagen. Mathilde. Dat waat' my leed: Foei! Broeder! neen; waarlyk! de zorg voor uwe eer, voor uwe eer-allcén doet my heden tot u fpreeken. Gy zyt al te goed. Gy gelooft niet wat de waereld al zegt noch wat u dikwils is gebleken. Uw Vrouw is te onbezonnen , te los, te ligt verleidc- lyk: en, als ik het zeggen zal, Haar dagelykfche byeenkomst met zo veelerlei' wae- reldkinderen, doch bovenal Met den Heer van Randolf... Milbach. Ik bid u... Ma-  BLYSPEL. 9 Mathilde. Zy is myn Zuster: ik mag alles wat ik denk niet zeggen; Maar'ik fchaam my uwenthal ven. Met zulk een'fchaam- teloozen en plompen Lichtmis aan te leggen, Die ook een dobbelaar is, en dan nog daarboven die verregaande gemeenzaamheid..! Nu, die gaarne danst kan metderhaast een' fpeelman vinden, gelyk het oude fpreekwoord zeit... Wie weet?.. wie weet wat 'er deezen nacht... Milbach, Gy ver- fcheurt my 't hart. Mathilde. Was ik in uw plaats, ik zou wel weeten Hoe die hekken te verhangen: maar, terwyl gy zo langkmoedig zyt, gelooft die eervergeeten... Milbach, met gramjlorigheid. Zuster; geen eervergeeten... Mathilde. Ja; ja; ondank is waerelds* loon: dat was my al lang bekend. Maar, geduld! wy zullen het gevolg wel zien... De Heer van Milbacb zet zicb op zyn' ftoel en neemt een boek in de hand. Mathilde ziet zulks een kortepoos Jlilzwygend aan en vervolgt. Ik begin u te begrypen in het end. Gy wilt de waarheid niet gaarne hooren. Voor my het raakt my niet als gy daarmee zyt te vreden. J>!u; Broeder, ik gaa en wensch u goede aandacht... en veel bezadigdheid in uwe omftandigheden. VYFDE TOONEEL. WMilbach, zittende en alleen. at folteringen! alles maakt my driftig. Ik kan 't niet langer harden.., komt zy nog niet ? A 5 Dc  io DE VROUW NAAR DE WAERELD, De dag breekt aan, en nog komt zy niet ï.. och ! myn geduld zal welhaast tot meerdring van verdriet My geheel begeeven... ó ja; welhaast... Hy ftaat op, doet eenigefcbreden, gaat weder zitten, ftaat een boek open, docb zonder te leezen en vervolgt. Weg! gevloekte argwaan ! zy heeft haare eer zo lief als 't leven. Zy bemint my ; ja, ik weet het zeker. Zy heeft meer- maalen daarvan my 't klaarst bewys gegeeven... Stil... een Rytuig ...'t houd op...daar word geklopt... zy is 't! zy is 't! ik hoor haar item... wat nu gedaan ?.. Hy bedenkt zich. Wat zal ik haar zeggen?., neen; ik wacht haar niet af.. genoeg dat zy t'huis is... 'k wil binnen gaan , Om niet in toorn 't minst verwyt, waarmede ik haar los gedrag zou kunnen laaken, haar vddr te leggen. ZESDE TOONEEL. Charlotta, de Heer van R an dolf, de Heer van Hill, alle in Domino met een masker in de band, Hanna, met een brandende kaars op een blaker. ]Charlotta. ~> icht!.. en niemand ?.. daar 's myn masker, Hanna.. geef ft oei en... een open boek?., wat of de inhoud wil zeggen ?.. Zy gaat naar de tafel en leest den Titel. Gefchiedenis van den Graaf van Lindorc..Hanna! wie is hier geweest ? H anna. Mevrouw, 'k weet het niet: Ik ten minften niet. Charlotta. Myn Man is vast hier geweest, want daar ligt zyn horlogie. HAN-  B L y S P E L. ii HANNA. Naar men'ziet Aan 't weinig afbranden der kaarsfen, zat hy niet lang gelcên hier nog. Charlotta, Laat ons die rede ftaaken. Geef dat horlogie aan. zyn'knecht, of, is hy nog op, zo zeg dat ik myn compliment laat maaken. van R andolf. Wacht, meid; ik moet iets drinken. Hanna. Het theewater kookt. Charlotta. Waarmede:ksn ik u dienen, Mynheer? van Ra ndolf, zittende. Een glas Champagne, om wel te kunnen flaapen. Charlotta, tegen van HUL Enu, Mynheer ? van Hill. Mevrouw! het is my veel eer Zo gy de goedheid wilt hebben van my een kommetje thee door het meisje te laaten geeven. Charlotta. Hoor je wel, Hanna? Champague wyn en thee. Hanna, de blaker mede neemende. Goed, Mevrouw! van Randolf, terwyl Hanna heen gaat. Rasjes; rasjes, meid; of gy moogt beeven. ZEVENDE TOONEEL. Charlotta, de Heer van Randolf, de Heer van Hill. - T Charlotta. u zullen wy ons gemak neemen, v A N  12 DE VROUW NAAR DE WAERELD, van Randolf. Ik zit allang. van Hill. By aldien ik u niet hindren zou... Charlotta. Neen; gantsch niet. van Randolf. Och.' die lastige complimenten! van Hill, zich nederzettende, Terwyl het u dan zo belieft, Mevrouw. van Randolf. Kort en zaaklyk: dat is 't best! ik gaa maar terftond zitten, dan is 't uit met alle ceremonie. van Hill. Zo is 't. van Randolf. Dat fleemen ftuit my vergiftig:'t is meest eigen aan vleijers met hun geveinsde tronie; Of aan een' pronker of Poëet. C harlotta. Of aan hen, die de hon ton niet verftaan. van Randolf. Nimmer ziet gy Een' krygsman zich daarmede bemoeijen... van Hill. Of wel een' zuiper. van Randolf. Hoe! wat! wien?.. van Hill. Vergeef het my; Daar is geen regel zonder exceptie. Charlotta, tegen Randolf, Zo zyt gy een Officier, Mynheer? van  B L Y S P E L. 13 van randolf. Ja wel ter degen. Ik heb wel twaalf jaaren ter zee gediend. Charlotta. Wel zo! en gy hebt zulks nog altoos voor my verzwegen ? van randolf. Ik fchuuw om van my-zelv' te fpreeken, Mevrouw. Eerst voerde ik onder de Hollanders 't gebied, En toen onder de Spanjaards. De laatstgemelden fchon- ken my nog, 't geen zeer zelden gefchied, Een jaarlyks penfioen van eenige duizend ftukken van agten, ten loon, gelyk zy fpreeken, _ Dat ik eens het geluk had met myn brander dertien fcn- gelfche oorlogsfchepen in brand te fteeken. Charlotta. Is 'tmooglyk! van randolf. Wisjewasjes, Mevrouw. Staa my toe, dat ik daarvan in 't vervolg niets meer meld'. Geen botter ezel dan een krygsman, die zyn heldendaaden zelf uittrompet of vertelt. Dat moet men de Gourantiers overlaaten; die hebben daar rechte kennis van, al te gader... Zyt gy de heer van Hill ? van hill. Tot uw' dienst. van randolf. En gy hebt gelludcerd ? van hill. Ik niet, maar wylen myn heer Vader. van Randolf. Zo; zo : wylen uw heer Vader ? zekcrlyk bekleed gy een aanzienlyk ampt in de ftad? van Hill. ó Neen. van  14 DE VROUW" NAAR DE WAERELD van Randolf. Zyt gy dan in de militie? van Hill. Ook niet, Mynheer. van Randolf, fchertfende. ïytgy, heb ik 'twel gevat, Dai1 Simpel Mynheer van Hill. Charlotta. tv, , Wat vm& gy nog? Gy hebt immers Mynheer van Hill hier dikwils vernomen van Randolf. Mevrouw! de kring myner vrinden is groot en myn geheugen klein. ö Charlotta. Dat zal van de zeelucht komen. - van Randolf. Dat moet weezen. De memorie fiagt den degen. Ge- bruikt men ze niet, dan verroesten zy. Maar weder tot Mynheer van Hill. Hy fchynt van een verliefde complexie. van Hill. Wie? ik? van Randolf. Denk maar om de Heidin op het bal?Y' van hill. , ,, ,' Wat zon dat ? wat denkt gy toch, Mynheer ? waarmoogtgy van praaten > ■ncr i Charlotta, tegen va/ri Hill. Wat hy denkt, Mynheer! wel; dat gy myn Zuster on- getrouw zyt geworden, en haar zult verlaaten. „ van Hill. Dan vergist hy zich, Mevrouw. van Randolf. . ta „ . ., . Neen, Vrind; ik weet al te wel wat ik gezien heb op het bai. Char-  B L Y S P E L. 15 Charlotta. Ik ben uw party, van Hill, ik heb u met de Heidin zien verdwynen. van Hill. 't Was by geval, Alleen by geval, Mevrouw. Charlotta. Het zy zo! maar gy zult my van myn' waan niet ligtelyk geneezen. AGTSTE TOONEEL. Charlotta, deHeervhn Randolf,deHeer van Hill, Hanna, met een vies en kelk in de band. 1T van Randolf. J.a! daar komt myn Champagne. Geef hier, meisje. Kom ; ik zal myn eigen Ganimedes wel weezen. Zet my dat tafeltje wat nader by... zo. Hy febenkt in en drinkt, terwyl Hanna naar binnen gaat. Charlotta, roepende. Waar blyft de thee? Hanna, uitkomende met Theegoed, waaronder twee kommetjes, en een daarvan vervolgens, en ook een kopje infebenkende. Hier, Mevrouw, gelyk gy ziet. Zy bied Charlotta een kopje Thee en den Heer van Hill een kommetje aan. Charlotta, het kopje aanvattende. Wat antwoord van myn' Man? hanna. Als Mevrouw gerust heeft, zal hy by u komen. Char-  16 DE VROUW NAAR DE WAERELD , Charlotta. Hy is poliet; Dat zie ik telkens. H anna. Het compliment van Mevrouw ver* heugde hem, want, toen Mynheer my zag komen, Droogde hy zyn oogen af. CH a rlotta. Loop, zottin. Hy was flaaprig. van randolf, Waarom ook niet een glas wyn genomen? Ter zyde, terwyl by drinkt. By me keel! dat's Godendrank. Charlotta. Dat nieuw kapfel van Mevrouw Lustig heeft my extra behaagd. van Hill. *t Is van dien nieuwen Paryzenaar. Charlotta. Dien moet ik ook hebben; 'k wil betaalen wat hy vraagt. Heb de goedheid, Mynheer, en zend hem by my. van Hill. Zeef gaarne, Mevrouw; zeer gaarne rik zal het bezorgen. Hanna, omziende. Belieft gy geen Thee, Mynheer van Randolf? van Randolf. Voor zul- ken ne&ar wil ik u het water wel borgen. Charlotta. De Champagne fchynt u te fmaaken. van Randolf. Is dat vraagens waard, Mevrouw ? ik durf zeggen van ja: En een' militair, die geen' wyn lust, vergelyk ik by een a&rice van de Opera, Die  B L Y S P Ê L. tl Die zich niet blanket. Het wyndrinken is den krygsmart zo eigen als eene actrice 't blanketten. Men moest ook al zyn' fmaak kwyt zyn , zo men voor zulken wyn niet alles ter zyde zoude zetten, 'k Zal morgen , met uw verlof, myn' knecht belasten dat hy een douzyn vlesfen daarvan haalt. Zo dra als ik myn Champagne heb gekregen, word u met dank myn fchuld weder betaald, Charlotta* Tot uw' dienst. Hanna. Maar de kelderknecht zegt dat 'er niet Veel van is. Van Randolf. Dan kan hy maar Bourgogne geeven: Want ik merk welaan den Champagne dat de Bourgogne ook goed moet weezen ; en 't is my om 't even* Hanna, terwyl van Hill begint te dutten. Daarvan is ook zeer weinig over. van Randolf. Wat henker!.. geef dan des noods maar Rhynfchen aan myn' knecht. De wyn in de herbergen is tegenwoordig ondrinkbaar. Hanna. Br me keel! Gy treft het flecht. Want de Rhynfche wyn is zo goed als op. Charlotta, tegen van Randolf. . Zy fpot 'et mee; zend maar: gy zult Champagne bekomen. van Randolf. Wat feeks is dat! ..niet veel hiervan! zeer weinig daarvan! het derde zo goed als op! wie zou 'tdroomen? En dat van een kelder, waarvan ik met veel lofs heb hooren fpreeken door hetgantfche land ? B Hak-  18 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Hanna. Maak u niet moeilyk, Mynheer. De wyn mogtukwalyk bekoomen. van Randolf, drinkende. Die meid is asfurant.,. Charlotta. De gemaskerden op 't Bal waren heden niet veelbyzonders. De Spanjaard kon nog pasfeeren. van Randolf. Ja; maar de Hottentot geviel my wel het best. Charlotta. Ik kende hen niet. Wat waren dat voor Heeren ? van Randolf. De Spanjaard was de Generaal Trommer. Charlotta. En de ander?., van Hill, gy waart met hem in gefprek. van Hill, half flaapende. Wees gerust, Mevrouw ! hy kapt a merveille. Charlotta. Wie? wat? van Randolf. Houd u met hem niet op; hy is gek. Maar apropo... van Spanje. Myn wisfels vandaar zyn tegen vermoeden niet op komen daagen: Mevrouw! mag ik u, op afflag der bewuste vyfhonderd , wel om veertig Dukaaten vraagen ? Charlotta. Ja toch... zo dra ik maar kan. Hanna, ter zyde. Overluid. De drommel! Die wisfels van Mynheer zullen, naar allen fchyn, Of liever zekerlyk, voor de jaarelykfche inkomften van zyn fpaanfche kasteelen zvn. Char-  B L Y S P E L. io Charlotta, eerst tegen Hanna, voorts tegen van Randolf. Zwyg (til, zeg ik. Help het my van middag maar onthouden , eer dat wy aan het fpeelen geraaken. van Randolf. Goed; goed. cha r lotta. Weet gy wel dat ik tegen het aanftaande Bal een nieuw maskeradekleed laat maaken? Dat van een Indifche Prinfes. van Randolf. Onverbeterlyk, Mevrouw ! dat hebt gy wel overleid. *t Vuur van uw fchoone oogen; uw hair, langs uwen hals en over dien blanken boezem verfpreid Met eenen losfen en bevalligen zwier; en uw eedle houding, daar elk van weet te fpreeken, Zullen u een allerlieflte vertooning doen maaken: en ik om des te meer af te (teeken, Zal een' Kalmuk verbeelden. Hoe verrukt zal men dan elk zien (taröogen op u en my! Hanna. Dat 's zeker. Ter zyde, tegen van Randolf. Maar dat pakje zal u niet genoeg vermommen. van Randolf. Caronje! onbefchaamde Pry! Charlotta. Mynheer van Hill! zult ge ook niet iets anders neemen ? van Hill, flaapende. Ver- pligt, Mevrouw! ikblyfde thee prefereeren. van Randolf. Laat dien Droomer maar zitten... doch ik begin te be- fpeuren dat de wyn ergens op wil teeren. Meisje! gy mogt my ook wel wat ontbyt brengen. B 2 HAK-  20 DE VROUW NAAR DE WAERELD, H ann a. De kok floot het op; 'k weet daartoe geen' raad. Charlotta, tegen van Randolf. Dus zult gy den middag met geduld moeten afwachten. By wien is 't dat gy eeten gaat ? va n Ra ndolf. Ten twaalven in 't Logement de Roö Leeuw met een foort van een' Landlord. Ik laat my niet verdrieten My tot myn mindren te verneedren om dan in den Jagt- tyd op hun haazen te moogen fchieten. Ten twee uuren gaa ik by den Generaal Trommer fpy zen. Hanna. Dat vind ik recht mooi ( Tegen Charlotta) Mevrouw, Wy eeten niet voor driën; dan kon Mynheer nog wel hier ter maaltyd komen zo hv wou. van Randolf Waarom niet? om goede vrinden doet men veel, ten drieën zal ik hier myn' pligt komen betrachten. Cha rlott a. Ik kryg de fpeelparty. van Randolf. Dat's waar, daarby kom ik dan. Charlotta. Mynheer van Hill, heb ik u ook te wachten? van Hill, flaapende. Mevrouw, ik heb geen' honger. Charlotta. Hy is niet wakker te krygen: maar intusfchen word het laat. Hanna. Wel heden, Mevrouw; 't is nog in lang geen middag. van Randolf, op zyn horologie ziende. De drommel haal my, 't is dag; inderdaad! Hy  B L Y S P E L. 21 Hy fchenkt in zyn glas. De vies is net leeg: dat 's wel gerooid... maar wat zeiden wy ook ?.. ja., .nu, gy zult 'er dan voor zorgen? 'k Wil zeggen... 'k meen, Mevrouw, die dukaaten morgen namiddag. Hanna. Mynheer, het is immersal morgen. van Randolf. Wel aangemerkt, meid!.. nu dan , nu dan... van middag. Charlotta, opftaande. Zonder fout, 'k ben juist alles kwyt geraakt, 't Liep my alles tegen. De groote Bank heeft my gistren tot myn laatfte duit toe gekraakt. Ter zyde tegen Hanna. Hanna! gy moet, waarachtig! raad verfchaften. Hanna, tegen Charlotta, ter zyde. Als 't maar geen geld is. Charlotta, tegen Hanna,ter zyde. 'k Wil myn juweelen verpanden. Hanna, by zicb-zelve. Braaf! Charlotta. 'tWord tyd om naar bed te gaan, Hanna. Kom neem myn handfchoenen,'t masker en 't licht in de handen. van Randolf, opftaande. Ik zal de eer hebben u te verzeilen. Charlotta, terwyl Hanna een kaars uitfnuit. Dat is gantsch on- noodig: de weg is my bekend. Verzei liever den Heer van Hill. van Randolf. Sint jutmus! geen hair op myn hoofd dacht langer op dien vent. Op, op, Mynheer de droomer' zou hy ook eender zeven llaapers zyn, daar fommigen van kouten? B 3 Op  e2 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Op, op, Slaapüil! uw Heidin laat u roepen: zy ver' wacht u in haar castanjebruine bouten. Wy moeten gaan... hoort ge niet f van Hill, half flaapende. Ik ben u verpligt. van Randolf. Hoe?.. wat... verpligt... naar huis heb ik gezeid ! Kom dan;... eerst overënd... Spalk nu de oogen op. Hanna, ter zyde. Hier wotd de blinde door den kreuplen geleid. van Hill. Wy moeten toch eerst het geluk ... van Randolf, van Hill voorttrekkende, docb met eenig bewys van befchonkenbeid. Ja,, .ja.. .op een ander tyd zult gy dat geluk wel genieten. Ar...arme Mynheer van Hill! kom maar voort: 't word tyd te gaan. Wy zouden de Dame ligt verdrieten. Hy keert zicb om, en kust de hand van Charlotta. Goeden nacht, Mevrouw. van Hill, nog flaaperig. Mevrouw, uw Dienaar, Charlotta. Uw Dienares. Wy zien elkaêr van middag weêr. van Randolf. Zonder twyfel. Maar, Meisje, denk om de Champagne. Hanna, hen naar een verkeerde deur ziende gaan. Hei!.. wilt gy duëlleeren, Mynheer? Dat is Mynheers geweerkamer. van Randolf. Seldrement!., duëlleeren!.. neen...ja met een vies, dat zou lukken; Of ook met u, Engellief. Han-  B L Y S P E L. 23 Hanna, hen beiden by een' arm neemende. Hier gaat gy naar de voordeur. Voorzichtig; breek den nek niet in ftukken. Charlotta. Ik benblyd dat zy heen zyn. Het wierd hoog tyd Kom, Hanna, laat ons ftraks naar myn kamer gaan. . Maar ik moet myn' man fpreeken. Gy moet my aauftonds komen roepen, als hy is opgeftaan. Einde des eerften Bedryfs. B 4 TWEE-  24 DE VROUW NAAR DE WAERELD, TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. De Heer mbMhbach gekleed zynde, komt in zwaarmoedige gedachten ten voorfchyn, en zet zicb neder, zonder iets te zeggen tegen Hendrik , die bezig is metftoelen op hunne plaats te zetten, bet theegoed, glas en de vies, die m bet voorige bedryf zyn aangebragt, naar binnen te brengen, en, terflond daarnate rug komende, alsdan word toegefproken door I I JM i l b ach wee"??'1'' hCbt g£ ty d'en Predikams Weduw ge* Hendrik. Mynheer, ty verwacht u. Milb a ch, ter zyde. Charlotta dat uw twee lieve kinders my^myn bullen wedergeeven, boe 't ook moog' loopen. T Tegen Hendrik. Is Mevrouw by der hand ? Hendrik. Nog niet, Mynheer. Milbach. En Hanna? Hendrik. wel, Mynheer. Dlc Milbach. Stuur haar dan by my. ] TWEE-  B L Y S P E L. 2j TWEEDE TOONEEL. WM t lbach, alleen. ord eindlyk tyd om ons ontwerp te volvoeren: maar wie weet wat middel het beste zy.. ? Eertyds teder, is zy door haar woeste gezelfchappen ongevoelig geworden van harte. Zy zal nu niet meer luistren naar myn liefde; zy zal geen deel meer neemen in al myne fmarte: Zy zal 'er geen deel meer in neemen!.. zeker, neen!.. helaas! welk een droevige zekerheid!.. Opftaande. Laat af, Ontmenschten , die door uw tooverflreeken haar hart my ontrooft, haare inborst verleid! Leert my hoe dat hart weder is te winnen, of het is met myn rust gedaan voor al myn dagen... Maar, Onverbiddelyken! wat fmeek ik u om raad? Ik ben 't alleen, dien ik om raad kan vraagen. Hy ftort eenige traanen. Daar dient veel verftauds toe om haar het net des ver- derfs te ontrukken... Men ween' dan langer niet! Dat hindert my Hechts in 't overweegen wat het best zal weezen, dat omtrent haar gefchied'. Na een poos in diepe gedachten gezeten te hebben. Ja...zy moet verneêrd... zelfs tot wanhoop gebragt zyn; en word zy dan tot verbeetring niet bewogen, Zo zal men de natuur beproeveu. Die zal mogelyk meer dan het kloekst overleg vermoogen... DERDE TOONEEL. Milbach, Hanna. SM i r. b a c h , terwyl Hanna inkomt. preek recht uit, Hanna. Hoe Haan de zaakenï Hanna, hygende. Mynheer , uw vraag... verbystert... my geheel en al... B S Laat  26 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Laat ik ten minften... eerst myn' adem eens haaien... zo gy begeert dat ik antwoorden zal!.. Den adem diep opgehaald hebbende. Zie zo... nu kan ik befcheid geeven. Gy vraagt dan, Mynheer' hoe of het nu ftaat met onze zaaken ? Milbach. Ja. Hanna, luchtig. Wel, Mynheer, zeer wel. Milbach. Is 't waar r Hanna. Zuiver! maar Mevrouw roept, dunkt my. Milbach. Gy zoekt my wat wys te maaken. 't Is niet zo. Hanna, willende weggaan. Ja; ftil!.. ik hoor het, zy roept my.. .Mevrouw, ik kom. Milbach. baar tegenhoudende. Zy roept u niet: malle praat. Hy ziet haar aan. Gy zyt een aartig knap meisje, Hanna; maar, zo gy wist hoe lelyk het liegen u ftaat... Hanna. Dat is achterklap, Mynheer! ik lieg nooit. Milbach , eenen ring van zyn' vinger genomen hebbende en dien beziende. En wat voor« deel het geeft zich ongeveinsd te verklaaren. Hanna, den ring van ter zyde begluurende. Dat is een mooije ring, Mynheer. Mileach, den ring baar naderby toonende. Niet waar?hy is voor iemand, dien 't lust de waarheid te openbaaren. Han-  B L Y S P E L. 27 Hanna. Wel zo! Foor zicb nederziende en op een' vlei/enden toon. Men wil juist maar niet gaarne door de waarheid u bedroefd maaken: anders... Mynheer! Milbach. Daar: 'k fchenk u den ring, zo gy my langs dien weg bedroeven wilt: dat is ali' wat ik begeer. Hanna, den ring aanneemende. Terwyl gy het dan wilt... Milbach. Maar de waarheid, voor de vuist. Ik kan geen opfchik noch bedekzels veelen» Hanna. Ik zal.. Wy hebben in korte dagen zeer fterk, doch gisteren alles verloren met fpeeleu. Milbach. Nu verders? Hanna. Eergistren maakten wy nog ftaat op twaalf Lootjes: daar was veel gelds aangelegd. Maar ach! Milbach. Ik begryp 't. Voorts? Hanna. Voorts... och! dat hield ons maar op. Beter in eens u 't facit gezegd. Wy zyn doodarm en nog veel erger, Mynheer, want wy fteeken tot aan onze ooren toe in fchulden. Milbach. Die reekening is kort en zaaklyk. Maar wat heeft men nu befloten ? Hanna. Den tegenfpoed te dulden; En ons geluk kloekmoedig af te wachten. De advokaat heeft ons verzekerd, naar ik hoor, Dat  e9 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Dat wy nog heden ons proces winnen zullen. Dan zyn wy ryk, want wy krygen daardoor Drie duizend guldens inkomst desjaars :dan is het, Mynheer, dat wy niets onbetaald zullen laaten. En dan... Milbach. Hoeveel beloopen die wel? Hanna. Hoeveel ? volgens onze opmaaking...ruim tweeduizend dukaaten. Milbach. Dat is grof. Hanna. Ja; 't kan gaan. Intusfchen hebben wy de ichoonfle hoop van de waereld. Milbach. Heel goed. Hanna. Zelfs weeten wy ons, in gevallen van nood, ter vlugt te redden als luiden vol van moed. Milbach. En hoe ? Hanna, overdenkenderivyze. Maar.. Mynheer!.. het is zorglyk een' Echtgenoot in dat geheim den neus te laaten fteeken. Milbach 't Is niet, Hanna. De zaak is van het uiterfte gewigt, 't is iioodig ernlb'g met u te fpreeken. Ik vorder uw' byrtand, uw vertrouwlykheid; en verzoek 'er u om. Hanna. Dat is my veel eer. MlLB/iCH. Nu dan? Hanna. Wel; wy neemen (maar laat daaromuwecübekrompen giften niet achter, Mynheer I) Wy  B L Y S P E L. sg Wy neemen, in gevallen van nood, toevlugt tot ome juweelen, onze lieve juweelen. Milbach, met groote verwondering. Wat zegt gy ? Hanna. Dus zyn wy gewaar geworden doormiddel van zwaare verliezen in het fpeelen, Dat de onuitputtelyke kunst zulke fchoone onechte juweelen uitgevonden heeft, Dat een Gemaal die voor echt aanziet, zo hy zich niet te veel aan den argwaan overgeeft. Om zeekre reden van groot belang dacht men best onze oude zuivre juweelen te verpanden, En nieuwe valfche in de plaats te koopen. Die negotie ftelde ons een' braaven duiver in handen , Waardoor wy kans zagen om onze gevallene actiën weêr te helpen op de been. Wy hebben ook reeds een' braav' man gevonden, die aan ons, uit waare menfchenliefde-alléén, Tegen maar één ten honderd ieder maand, daarop duizend dukaaten befloten heeft te geeven. Milbach. Waar zyn de juweelen ? Hanna, zuchtende, een doosje hm toonende en openende. Hier. Milbach. Ik zal dat geld fchieten, doch op een' vreemden naam. Hanna. Dat's ons om 'teven... Zacht...ik begryp u. Gy zyt dan een ander...maar indien, gelyk ik de zaaken befchouw... Milbach. Hoor, Hanna; maak my terftond een naauwkeurige lyst op van al de fchulden van Mevrouw, Die  30 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Die wy ftraks, opdat niemand buiten my haar kan man nen, met contante munt af zullen leggen. Hanna. Goed ! maar daar zyn posten by van belang ; twee duizend dukaateu hebben al vry wat te zeggen. Milbach. Dat is myn zaak: bezorg my maar een volkomen lyst. Gaa, zie of myn Vrouw is opgeftaan. Hanna. Zy was 'er meê bezig, en zal welhaast hier Zyn. MlLBA ch. Zeef wel; doch houd u doodftil: denk daaraan. Hanna. Ik belooft u, Mynheer! want die mooije ring verzc geit myn tong. 'k Zal getrouw alles verzwygen. Maar... de juweelen... YVy hebben 'tgeld broodnoodig. Milbach. Wacht me aan myn cabinet, dan zult gy 't geld krygen. VIERDE TOONEEL. LT de Heer van Milzach. i. JLoe vernedert my de losheid myner Vrouw, dat ik emdelyk, gedrongen door den nood, Haar kamenier tot myn vertrouwde te^en haar moet gebruiken ... Ik fchaam 't my tot ter dood. Doch, waarom my zulks gefchaamd, als de meid maar z wygen, en ik, 't geen ik zoek, door haar kan erlangen. Het vreeslyk oogenblik nadert: zy zal haast hier zyn... op welk een wyze zal ik haar ontfangen?.. Op myn gewoone wyze? Dat valt my 't ligtst. Ge^ maaktheid is fteeds 't bewys vau valfchen fchyri. Alks, tot myn minfte beweeging toe,moet zachtmoedig, teerhartig en toegeeflyk zyn. Haar  B L Y S P E L. 31 Haar langs dien weg tot zelfskennis zo ver te brengen , dat zy befluit haar dwaasheid in te toomen, Goede' hemel! wat zou dat voor my een doorluchtige triomf zyn! maar zacht... ik zie haar komen. VYFDE TOONEEL. de Heer van Milbach, Charlotta. Milbach, Charlotta fcbielyk te gemoet f*\ gaande. Vloeden morgen, myn Lief! hoe verheugt my uw tegenwoordigheid! Charlotta. En my de uwe, myn Schat! Myn waarde Milbach! maar ik ben bekommerd.. .Lieve Man! gy hebt geen' goeden nacht gehad. Milbach. Een'zeer goeden nacht,toen ik wist dat gy t'huis waart. Daardoor wierden ftraks myne zorgen verdreven. Charlotta. Ik wil 't gaarne bekennen : ik verdien wel een digt verwyt, dat ik zo lang ben uitgebleven. Milbach. Ik u verwyten! hoe! zou ik, u ter liefde, fchoon ik u niet misfen kan dan met fmart, Niet eenige urnen flaaps willen opofferen ? Hy vat een van haare handen en kust dezelve, die blyvende vasthouden. Dikwils, het is waar, beklaagt zich myn hart, Dikwils beklaagt zich myn teder hart in het geheim, dat het zyn' uitverkoren' fchat op aarde, Al zyn geluk en vergenoegen; kortom , dat het ufchier altyd moet ontbeeren , myn Waarde. Charlotta, met hiare hand op de zyne drukkende. Gy zyt een alietliefst man. Ik blyf daarom ook den gantfehen dag t'huis: de party komt hier. M1L-  32 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Milbach. Waaróm gy ook t'huis blyft, 't is my altyd aangenaam , doch 't gaf my oneindig meer plaizjer, Als ik 't geluk van uw gezelfchap alleen had te danken aan uw tederheid in het minnen. Charlotta. Gy hebt waarlyk daarvan te geringe gedachten. Ik bemin u oprecht met ziel en zinnen. Waarom kwaamt gy gistren niet mede op't Bal? Milbach, terwyl by zachtkens baare handloslaat. Oilt kv daar zoud zyn kon ik immers niet vermoên ; Want...fints gistren ochtend... Ch a r lotta. Van Randolf haalde my ten elven af om vizites te doen: Des middags gingen wy by den ouden Generaal Trom- mer ter maaltyd, en ftraks na den eeten By IVIevrouw van der Licht aan de fpeeltafel, daar wy met genoegen den tyd hebben gelleten, I otdat wy te famen naar 't bal reeden. Ik moet met fchaamte bekennen, recht-uit gezeid, Dat ik niet om u gedacht heb. Milbach, ah verwonderd, op een' teedren toon. Om myn liefde niet ? en zelfs met om myn verlegenheid ? Charlotta. Gy ontroert my. Beschroomd. Hoe, hoe zal ik my verdedigen? fk kan myn fchuld geenszins geheel verfchoonen. Doch., .denk maar zelfs na, of by zo veel goedheiden zo veel hefde,als gy my gewoon zyt te toonen, Hen teder hart als 't myn onaangedaan kan bly ven. Neen rnyn Schat! 'k ben trotsch op uw bezit. ' Gy verdient dat elk u eert en lief heeft... Zy  B L Y S P E L. 33 Zy ziet hem aan en voor zich neder. Maar, dat ik my opfluit was ook nimmer uw wit. Milbach. Gantsch niet. Op een bezadigde en zachte wyzé. Doch, myn Lief! daar 7.yn 'er immers nog buiten my, die alle dagen met recht een teeken Van uw tederfte liefde verdienen en eifchen kunnen .... maar laat ons van wat anders fpreeken ; Gy mogt denken dat ik u wetten wilde voorfchryven, zo myn reden u daartoe drong, En ik acht het myn pligt u in alles te believen. Leef naar uw' zin: gy zyt'nog jong: Gy moet genot van de wae'reld hebben. CH a r lotta. Ach ! zonder u zou het my op de waereld verdrieten. Gy zyt myn allerbeste Vriend; ik wil u nevens my het zoet van dit leven doen genieten. Maar, waartoe zulk een treurig gefprek? Ik ben gaarne vrolyk. Is u niet wat nieuws verteld? Ik kreeg gistren een heerlyke overwinning. Gy word, hoop ik, niet van jaloersheid gekweld. Milbach. Geeft ge my daar reden toe?'k Heb u zeer lief,en, hoewel ik nooit fchooner vrouw dan u aanfehouwde, Ik ben echter niet jaloers. Charlotta, op een' luchtigen toon. Welaan! dan neem ik u in een' minnehandel tot myn' vertrouwde. Milbach, fchertfende. Dat is my veel eer. Maar ben ik wel een vertrouwde die u dienen kan buiten uw fchaê ? Charlotta, met een' gemaakten ernst. Ik ftel u onder den eed.  34 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Milbach, als vooren. Gy kunt gerust zyn.. .Nu? uwe overwinning ?.. 'k Verlang 'er na. Charlotta, lagcbende. Lagch maar vast in voorraad. De oude Generaal Trorrimer, die goede fukkel, heeft (wie zou 't zo droomen ?) In omni forma my gisteren zyn liefde verklaard. Milbach. Meent gy dat in ernst ? Charlotta. Ja wel volkomen. Myn meêdoogen met zyn' ouderdom, myn toegeeflyk- heid omtrent dwaaze vrypostigheên Scheen zyne inbeelding te vleijen, Hy wierd daardoor ontvonkt, knielde voor my en niet alleen Dat hy my duizend zoetigheden zeide, hy fmeekte my ook nog om, zo ras ik zou kunnen, (Denk eens hoe galant dit dien gryzen bloed afging) een geheime famenkomst hem te vergunnen. Is dat niet kluchtig ? Milbach. 6 Neen ; wy beiden zien deeze zaak met zeer verfchiilende oogen in. Overdenk het zelf. Die oude liefhebber vormt zich een verbeelding van uw wedermin Uit uw mededoogen en toegeeflykheid voor (gelykgy ze noemt) dwaaze vrypostigheden. Daarop waagt hy het de achting, die hy u en uw' man verfchuldigd is, te fchenden, te vertreeden, En ftelt u gelyk met die fnoode fchepfels, waaraan men fchaamteloos die voorllagen doet. Na een poos zwygens. Ziet ge nu dat gy gehoond zyt? Char-  È L Y S P Ë L, 35 Charlotta. Ja; zeer klaar. Ik zal zorgen dat hy my nooit weer ontmoet', Die Deugniet. Milbach. Zo ras niet van 't een uiterfte tot het ander. Gy moet hem niet geheel ontwyken. Bejegen hem vriendelyk, doch laat hem telkens uw' afkeer van onbetaamlykheden blyken. Houd zyn dwaasheid in toom, en, blyft hy vermetel doe hem dan een edele fierheid zien. Het is geen kleine kunst, myn Lief, zich in hoogachting te brengen by aanzietilyke liên, Maar veel grooter zich daarin te houden... Gy zyt een deugdzaame V rouw, dat weet ik, maar de menfchen... De menfchen oordeelen naar den fchyn. Charlotta. .... Gy zyt een aan- . biddlyk mensch. Wie kan volmaakterman wenfchen ? Ik zal uw' raad in alles volgen. Milbach. Gy hebt verfland: ik heb u flechts op het fpoor gebragt. Volg uw eigen oordeel.!.nu van wat andersdefpeel- party word heden by u verwacht. Daartoe is geld van doen, Charlotta, voor zicb ziende. Ik..heb..nog geld. Milbach. Dan is't wel. , Zo het anders was, gy had maar te fpreeken. Ik zou niet toelaaten dat ge u genoodzaakt zoud vinden om u in fchulden te moeten fteeken; Want daardoor vermeeten zich fomtyds laage fchobbe* jakken van mannen een' eisch of recht Op de eerbaarheid der vrouwen, C a Scbii-  36 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Stbielyk. Gy hebt immers geen fchulden ? Charlotta, befcbroomd. Och neen. Milbach. Ik geloof 't geen gy zegt: Want anders heb ik 't naaste recht tot uw vertrouwen. Is de Advokaat hier geweest ? Charlotta. Gistren morgen. Hy geeft goede hoop. Milbach. Gelukte zy maar! ik gaa. Charlotta. Hoe! waarom zo fchielyk ? Hebt ge iets te bezorgen ? Milbach Ik moet hem aanftonds gaan fpreeken. Verfchoon myne kleine erinnering. Zy kwam nu te pas. Ik zou ze u niet gedaan hebben zo het leven my dierbaarder dan myne liefde was. ZESDE TOONEEL. ACharlotta, alleen. ch! die liefde,die toegeeflykheid-alléén zyn 'tjuist, die my 't ftrengst betichten van fnoode listen. Ik, ondankbaare, beledig den braafften man door myn fpeelziekte, myn losheid en verkwisten... Ligt breng ik hem dus ten grond... Wat?., welk een ysfelyk denkbeeld!..neen, dat is niet te vermoên. Daartoe heeft hy te veel gelds: daartoe is hy ook te oplettend , te voorzichtig in zyn doen. Z E-  B L Y S P E L. 37 ZEVENDE TOONEEL. Charlotta, Hanna. OCharlotta. ch! Hanna! hy is zo lief! zo allerliefst! Hanna. Wie? Ch a r l ott a. Myn man. Hanna. 'k Dacht wel dat hier een huisje zou leggen. Laat loopen maar! een man is altyd een verdrietig meubel. Charlotta. Gantsch niet, Hanna! hoe kunt gy 't zeggen? Hanna. Zy vallen eeuwig over onze kleinfte onfchuldige pretjes. Cha rlotta. Neen, zeg ik: gy hebt mis. Hanna. Och! gy zyt al te goedaartig. Ik keu dat foort van volkje veel beter; 'k weet hoe het is : Het opent den mond niet of het is om ons verwyten te doen; het wil niets van ons gedoogen. Charlotta. Gy hebt het grootfte ongelyk van de waereld, Myn man is zo infehikkelyk. Hanna. Ja; in uwe oogen. Maar zo ik om een' man wenfehen zou, die recht goed was, dan moest hy doof en Hom zyn, en blind. Charlotta. Gy zyt een zottin. Hy heeft my verrukt :hy heeft zelfs, (denk eens hoe teder hy my bemint) C 3 Myn  38 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Myn lang uitblyven my niet verweten. Hanna. Dat is al veel. Charlotta, Hy heeft zelfs, of ik het had van noden, My geld aangeboden om te fpeelen. Hanna. Wel!is't mooglyk? om te fpeelen u geld aangeboden! Och! Mevrouw, 't fpyt my dat ik hem befchuldigd heb. Hy is de beminnlykfle man op aard, Charlotta. Zo ziet gy 't ook ? Hanna. Vast. Dus hebt gy nu geen geld van doen? Charlotta. Ja, zekerlyk : is dat vraagens waard' ? Hoe eer hoe beter. Hanna. Zoud gy het dan met een hartflerking van duizend Dukaaten kunnen Hellen ? Charlotta. Och! myn lieve Hanna ! dat is heerlyk! dat is puik! Hebt gy ze ? geef ze my maar zonder tellen. Han na. Een poos geduld: tegen een ten honderd 's maands, krygt gy ze binnen een kwartier zonder fout. Charlotta Gy ?yt een aartige Meid. Zie eens hoe vergenoegd ik ben. Hanna. Wat tooverkracht heeft het goud! Charlotta. Duizend Dukaaten ! daar kan ik fchoon gebruik van maaken: nu weet ik alles weêr te bedisflen. Hak-  B L Y S P E L, 39 Hanna. Maar toch niet aan de fpeeltafel, want wy hebben geen voorraad van Juweelen meer te verwisflen. Best wierden nu terftond uw kleine fchulden voldaan. Charlotta. Ja; als myn proces gewonnen is. Hanna. Dat heb ik die goede lieden ook gezeid, maar 't zyn al- temaal domme fchepfels, dat 's wis, Want zy hebben my ftout in het aanzicht durven zeg. gen, dat het proces kan worden verloren. Charlotta, Zy zyn zot. Hanna. 'k Zeg dat meê, 't proces moet wel gewonnen worden , gelyk de Advokaat ons deed hooren... Nochtans., als nu, ... tegen verbeelding, die zotten geen zotten waren, zo was men gepierd; En, als ons proces, dat al onze hoop is... als dat lieve proces eens verloren wierd ?.,. Charlotta. Dat ware om van te beeven!.. maar neen; dat kan nooit gebeuren. Hanna. Vast niet; ik geloof het ook nimmer. Maar kyk: daar komt die manhafte onbefchofte Mynheer van Randolf: en och! dat is nog veel flimmer, Juffrouw Rinkel volgt hem. Charlotta. Laat toch niet blyken dat ik by kas ben. C 4 AGT-  40 DE VROUW NAAR DE WAERELD, AGTSTE TOONEEL. Charlotta, de Heer van Randolf, Juffrouw Rinkel, met Doozen en een Pakje, Hanna. van Randolf. G oeden morgen, Mevrouw. Charlotta. Goeden morgen, Mynheer! wel! Juffrouw Rinkel, ik dacht niet dat ik van daag u fpreeken zou. Wat jaagt u hier? Juff. Rinkel, Niets byzonders, Mevrouw: ik kwam u erinneren zo 't u niet zou verletten.... Charlotta. Hebt gy wel gerust, Mynheer? van Randolf, zich op een'jïoel plaatfende. Kort en goed. Charlotta, tegen Juff. Rinkel. Wat hebt gy m die doos ? ■ Juff. Rinkel. Perfiaanfche Savonetten. Zy maaken zacht en blank vel. Charlotta. Hoe duur ? Juf. Rinkel. Goedkoop: de uiterfle prys is een ryksdaalder de vier. Charlotta, leggende twee Savonetten op de tafel. Ik zal'er twee neemen om te probeeren. Betaal ze maar, Hanna. Hanna. Ik heb juist geen zier. Myn-  B L Y S P E L. 41 Mynheer van Randolf, hebt gy niet een' halven ryks- daalder ? van Randolf, in al zyn zakken voelende. Sacrebleu! waar heb ik het gelaaten ?.... Ik heb.. 6 neen; ik heb geen klein geld , niet anders dan goud....gouden dukatonnen of dukaaten. Juffr. Rinkel. Ik zal 't wel wisfelen, Mynheei! van Randolf, met groote drift en verwarring zyn zakken doorzoekende. Ik heb immers evenwel.. Ja, ja; het valt my nu by. Myn domme vlegel liet vast de beurs in myn Domino fteeken, maar het zy hoe het zy, Morgen, Juffrouw, morgen... Ter zyde. Die lompe Savonetten! Charlotta, tegen Juffr. Rinkel Hebt ge ook mooye waayers ? Juffr, Rinkel, terwyl Hanna derzelver pak begint te doorfnuffelen. Tot uw bevelen. Agtticn Ryksdaalders die, en deeze vierentwintig. Charlotta. Ik kan niet zien dat zy zo veel verfcheelen. Twintig voor deeze. Juffr. Rinkel, zicb bedacht hebbende. Nu , ik zal 'er maar afftappen, want ik heb juist geld van doen, Mevrouw. Zy krygt een andere Doos. Heeft Mevrouw ook zin in Italiaanfche bloemen , ZO fraai als men ze ergens vinden zou ? Charlotta, in de Doos ziende. De prys? „. „ n C y Juffv.  42 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Juffr. Rinkel, de Doos overgeevende. 't Half douzyn een Ryksdaalder. Daar' is drie douzyn. Charlotta, 72a naauwer overzien der Doos. Gy kunt die meê by de reekning zetten. Hoe veel is 't nu ? Juffr. Rinkel. . . Drie douzyn is zes; de Waayer twin¬ tig is zesentwintig; de Savonetten Een halve, maakt zesentwintig en een half Ryksdaalder. Charlotta. Zo is 't ook. Wat hebt gy nog meer ? Juffr. Rinkel. Hier heb ik een fchoone gouden Tabatiere. Wat dunkt u ? die moest gy koopen, Mynheer. van Randolf, zyn Snuifdoos in de band gehad hebbende, fteekt die fcbielyk in zyn' zak. Ik fnuif nooit. Hanna, onder bet doorzien van 't pakje van Juff. Rinkel, daar een beidinnemasker en kleed uitbaalende. Lieve tyd! een masker. Kyk, Mevrouw een heidinnekleed. Charlotta. Laat my zien zonder draalen. Zy krygt en beziet ze. Ik bid u, zie, Mynheer van Randolf! onze heidin van gisteren! van Randolf, opgeftaan zynde en die beziende. De drommel moet my haaien! Het is natuurlyk die Heidin. Charlotta, tegen Juffr. Rinkel. Menschlief'wie toch, wie was die Heidin? Verkoop my geen kool! Ik wil, ik moet het weeten; toe, zeg het my.  B L Y S P E L. 43 Juffr. Rinkel, aarzelende. Maar, Mevrouw. Charlotta. Ik verhoor daaraan een pistool. Juffr. Rinkel. 'Zesentwintig en een halve ryksdaalder, en een pistool: maar gy moet het niemand vertellen. Charlotta. Neen, neen; dat zweer ik u. ïuffr. Rinkel, als ter zyde tegen Charlotta. J M Die Heidin was Juffer Ma¬ thilde. Mynheer van Hill kwam 't my beftellen. Hy gaf me een dukaat, om by den donker de Juffer by hem te brengen, gelyk ik deed. Ik heb 't aan zyn huis haar aangetrokken,waarop zy terftond met hem naar het bal toe reed. Charlotta, zeer verwonderd. Mathilde...? Hanna. Ons vroom Zusje! van Randolf, lagchende. Ik lagch my flap. De flikflooijer en fyne! wacht u voor gewitte wanden: Vertrouw voortaan op de fynen. Zy zyn als tontel. Vat het een vonkje, 't raakt alles aan 't branden. Charlotta, tegen van Randolj. Van Hill ging; immers met ons? Juffr. Rinkel, tegen Charlotta. J M Hy bragt haar een halfuur vroeger t'huis en reed aanftonds weérüm. Charlotta, veinzende heen te gaan. Leef gezond, Juffrouw. Juffr. Rinkel. Maar Mevrouw, ik ben doodelyk om geld verlegen... mag ik... ? r h a r-  44 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Charlotta. •p, i _ Kom, kom: Denk maar om ons proces. Ook heb ik u intrest beloofd, en gy kunt u op myn woord vertrouwen. Juffr. Rinkel. Mevrouw zal, wil ik hoopen, de oude rekening van de voonge maand wel hebben onthouên. Zy beliep met verfchot voor allerleie galantenen, op.het naauwfte gefteld. Honderd drieëndertig en een half. Charlotta. ., r Welaccoord. Wat ben ik nu tarnen fchuldig aan geld ? t$uffr- rinkel, op haar vingers tellende. Honderd drieëndertig en een halve, en zesëntwintig en een halve ryksdaalder bedraagen Eenhonderd en zestig; en nog een pistool voor 't gew ,Mevrouw! z° 'k het u zou durven vraagen.?.. Want Mevrouw, gy weet dat Kooplui als ik zo niet uit hun winkel kunnen Charlotta. „ Wel, zou ik niet? Zal u een P^r dukaaten voor uw moeite geeven. -Ik heb nu geen' tyd altoos. Gy ziet Dat ik uw fchade niet begeer: kom morgen, dan betaal ik u alles met nog twee dukaaten. Juffr. Rinkel. Dat was juist niet noodig,maar terwyl 't u nu ongelegen komt, zullen wy 't by de affpraak laaten. Als wy dan de pistool met de twee dukaaten op agt ryksdaalders ftellen, vinden wy Somma Eenhonderd achtenzestig ryksdaalders. Hanna, tegen Juffr. Rinkel. ' der Savonetten daarby ? ^ ^ ^ Charlotta, na eenig kort bedenken. M ie doortrapte huichlaares!.. en echter kan haar lastertong myn gerustheid byna verdryven. Kandolfs Hechtheid , zyn herhaald bezoek, 't geftadig uitblyven daar hy myn vrouw toe verleid .. Maar neen; het is niet anders dan haar drift tot hazardfpel, haar los-en onbedachtzaamheid, Waardoor... och! myn liefde tot haar is onuitfpreeklyk en tot den graad van verzotheid gerezen; D i En  52 DE VROUW NAAR DE WAERELD, En zy...zou zy my zo fnood mishandelen ?.. neen dat s onmooglyk; dan moest zy een monfter weezen! DERDE TOONEEL. De Heervan Milbach, Hanna. WMilbach. at is 'er ? Hanna. Ik kom van u, Mynheer! hooren, wat ge m myn' toeftand zoud doen. Milbach, zuchtende. Van my? waartoe? tx7 Hanna. Waarlyk, Mynheer; gy brengt my in verlegenheid. Milbach. door? Waar' Hanna. Gy vraagt my dat zo droef te moê. Sn GerSt 1UChtiger gelaat aan' en vraa8 het my Milbach. Ach! Hanna. Mynheer! Hanna wierd uw vertrouwde ik ken haar; zy is goedhartig; zy genoot weldaaden van u; maar k weet dat het haar berouwde Dat gy haar van zucht tot zelfsbelang kunt verdenken. Milbach. zy daarover geenszins bezwaard. ^ De bedenking van haar, die ge my voorftelt, is een bewys der braafheid van haaren aart; Maar,...myn flaat in de waereld is om weldaaden te doen; de haare om die te mogen ontfangen. Zo  B L Y S P E L. 53 Zo kiesch een grootmoedigheid voegt aan haaren ftaat niet: dies mag zy het oog flaan op haar belangen. Hanna. Dan is 't wel. Mynheer gelooft derhalven dat Hanna haar eigen geluk niet hooger fchat Noch liever heeft dan uw geluk, al was het zelfs dat ge my dien ring niet gefchonken had. Milbach. Ik geloof dat volkomen en eisch te gelyk een nieuw bewys van uw oprechtheid te krygen... Kent gy Randolfs knecht? Hanna, verfchrikt. Ik? Milbach. Hoe fchrikt gy zo ? Hanna. Och! ik ben verbaasd fchrikachtig. 'k Zal u niets verzwygen. Denk geen erg, Mynheer. 't Istusfchenmy en hem nog niet verder dan enkel vryen. MlLBA ch. Hoe? hy... Hanna. 'k Had myn reden om zulks door afkeerigheid niet bot af te breeken, en bediende my Van die gelegenheid om naar zyn1 Heer onderzoek te doen. Milbach. Juist dat zocht ik u op te leggen. Wat heeft hy zich van hem laaten verluiden? Hanna. Nu, (Mynheer, neem niet kwalyk dat ik 't zo durf zeggen) Nu denk ik dat gy de nieuwsgierigheid der vrouwen niet op de lyst van haar fouten ftelt. D 3 MIL'  54 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Milbach. Tot de zaak maar. Hanna. Wel nu. 't Bericht is niet zeer gun-' flig. Hoor toe dan wat de knecht heeft verteld. Zyn Heer is een fpeeler, die zekere kunstjes verffaat, waardoor hy als een baron kan leeven: Hy-alléén verfterkt Mevrouw in de zucht, waardoor zy onweêrftaanbaar tot fpeelen word gedreven: Hy heeft haar reeds verfchrikklyk veel afgewonnen, en hy ...och! het ovrigeis al te Hecht. Milbach. Onbewimpeld ; ik wil het weeten. Spreek recht uit. Hanna. Wel dan, Mynheer. Naar 't zeggen van den knecht Durft zich Randolf wel eens beroemen of iets ontvallen laaten van zeekre gemeenzaamheden... Milbach. Die rekel!.. maar 'k moet myn' toom weerhouden. Hanna, gy blyft de plaats van myn vertrouwde bekleeden. Ik houd u daarvoor., .ali' wat ik van Randolf hoor ge loof ik wel, maar wat betreft myn vrouw, Zy is nog onfchuldig, dat ftel ik zeker. Hanna. Ik ook zo vast dat ik 'er op fterven zou. Milbach. Geen verkiezing voor zyn' perfoon , geen onverfchillig» heid omtrent het geen men van haar mogt meenen Is de oorzaak dat zy tot elks verwondering dien bedrieger zo veel gunften fchynt te verleenen. Zy is daartoe gedwongen, die ongelukkige! omdat zy hem niet af betaalen kon. Voor een uur hoorde ik dat hy gisteren avond van haar wel vyfhonderd dukaaten won, Die  B L Y SPEL. 55 Die zy hem nog fchuldig is. De begeerte om weêr te winnen het geen zy aan hem heeft verloren, En vrees dat zy van hem daar om gemaand zal worden en ik daarvan iets mogt komen te hooren Brengen haar in de noodzaakelykheid, dat zy dien fehoft, dien zy anders verfoeijen zou, Somtyds wel dulden en beleefd bejeegnen, ja zelts vlet- jen moet. J Hanna. Och! die arme Mevrouw ! Milbach. Tot zo verre vernedert ons die vervloekte dobbelzucht, die bron van duizend ongelukken; Maar ik hoop die rampzalige de klaanwen van dat ver- achtlvk fchepfel nog van daag te ontrukken De gelegenheid is voor handen: hy komt hier fpeelen. j^J^^^^Si Vhem zich als een' begunftigd' minnaar zie Dan zal ik... doch waartoe my te kwellen en met zulke haatelyke gedachten te plaagen ? - Hy is een logenaar: ik ken dat boevengebroed, hetwelk uit een fnoode glorizucht j;i,m-ic ver. De kuischheid en deugd der beste vrouwen d.kwils verdacht maakt en brengt in een kwaad gerucht, Omdoo^^ daarvan het gevolg te vreezen, Eraave mans ten fpot te ftellen... Hanna. Zacht, Mynheer: k hoor iemand, 't Schynt de klerk van d'Advokaat te v.xezen. D4 VIER*  $6 DE VROUW NAAR DE WAERELD, VIERDE TOONEEL. De Heer van Milbach, Hanna, Luca». BMilbach. rengt gy 't vonnis ? L ü c a s. De copy, Mynheer. Milbach. _ Geef. Lucas. Mynheer: maar...ik ben de klerk, en altoos?!." Milbach. Ik verflaa 't. Zie daar, dat's voor het affchrift. Lucas, -willende heengaan. daanige dienaar. Uw 0nder' Milba ch. „ . Wacht nog een poos. Hy ziet het papier door, bedenkt zicb een weinig en _ vervolgt, by zicb-zelven. tiet is hardI; maar naar allen fchyn zeer nuttig om myn tioop op haar verbetering te verkrygen: £S£l 'l"2elfs noodig om haar en my gelukkig Tegen Lucas. Ik beveel u het zwygen. Ik ben een klerk van een' praktizyn en die moet zwygen kunnen van alles wat hy zag. 16 „ , Milbach. try zult my verpligten. Lucas. rnioAn. * Mynheer! ik ben een klerk, die volgens zyn geweeten niet vermag...  B L Y S P E L. 57 Milbach. Wees daarover niet bezorgd, Mynheer; 't is immers geen geweetens zaak. Lucas. Men zou geen' klerk verfchoonen... Mi leach. Genoeg daarvan; kom by me in myn Cabinet: ik zal den klerk en 't geweeten beiden beloonen. VYFDE TOONEEL. I Tl T Hanna, alleen. VV at zou hy voor hebben? is 't proces gewonnen of verloren ? zegt hy my niet met'a'1 ? My, zyn vertrouwde?..maar welk een vreemd figuur komt daar influipen? wat of dit weezen zal ? ZESDE TOONEEL. Be Heer van Hoogwoud, Hanna. Hanna, na den Heer van Hoogwoud van rondöm Mnaauwkeurig te hebben bezien. ynheer, wat hebt gy te verzoeken? Hoogwoud. Ik heb niets te verzoeken. Hanna, met eert fchrampren lagch. Wat hebt gy dan te beveelen ? Hoogwoud. Ik heb niets te beveelen. Hanna, lagebende. Wat dan? Hoogwoud. Is Mynheer t'huis ? Hanna. Ha! jk dacht wel het .moest ergens aan fcheejen. D 5 Niets  53 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Niets te verzoeken; niets te beveelen; daar is toch iets te vraagen: nu, vraag my dan maar. Hoogw o ud. In één woord, is Mynheer t'huis ? Hanna, hem nafpreekende. In één woord,Mynheer is t'huis. Hoocwoüd. Ik wil hem fpreeken. Hanna. Gy fpreekt klaar. Na eenig ftilzwygen. Gy moet wachten; hy heeft belet... Mynheer, ik heb de eere niet uw' aanzienlyk' perfoon te kennen. Men moet nogtans elkaêr leeren kennen opdat men weet of wy vrinden of vyanden bennen, Daarom vraag ik u: zyt gy een vrind, die geld brengen, of een vyand , die geld haaien komt? Hoogwoud. Ik ben vrind en vyand. Hanna. Dat's dubbelzinnig, fpreek duid- lyk. Hoogwoud gaat naar een' Leuningjloel, die achter op bet Tooneel ftaat, en zet zicb neder. 'k Zie, gy fchynt moe. Vergeefs eenig antwoord hebbende afgewacht. 'Zyt gy verflomd ? Niet één woord!.. kort en goed, Mynheer : zeg, komt gy brengen of haaien? waartoe zyt gy hier verfchenen? Zo 't uw oogmerk is om te brengen, dan beloof ik u dat men u ilraks gehoor zal verkenen. He 1.. Hei!.. 't is of by die koude Groenlandfche houding de vorst my door de gewrichten gaat... Mynheer!.. de trekken van uw deftig wezen hebben waarlyk met eens crediteuis gelaat . Zo  B L Y S P E L. 50 Zo volmaakt eene overeenkomst en gelykenis als het één dropje water met het ander. Hoogwoud. Zo veel gefnaps niet. Hanna. Wel! ik fpreek niets dan ter 7aak en met veel overlegs. Scheeren wy malkander ? Gy moet ook weeten dat ik kamenier van Mevrouw ben, en een kamenier heeft het recht... Hüocwooc. Ik ben een vyand van fiiatèrende kamenieren... Hanna. Zo; nu hebt gy toch iets gezegd. Hoogwoud. En van 't gasten en brasfen, dat hier in huis omgaat. Hanna. Dat is uit uw gelaat wel af te meeten, Maar toch verftandig... Hoogwoud. Geen loffpraak, zeg ik. Hanna. 't Is wel; gy zult dan weeten, Mynheer... Hoogwoud. Ik wil niets weeten. Hanna. Dat is waarlyk veel! maar met verlof; is het om my des te meer uit te hooren, Mynheer, Of om dat gy niet nieuwsgierig zyt,' dat gy niets weeten wilt? Hoogwoud. Zwyg maar ftil en vraag niet meer. Hanna. 't Is om dol te worden: 'k ben nog even wys. Wat jaagt u eïgenlyk hier ? wat hebt ge 'er verloren ? Of  6© DE VROUW NAAR DE WAERELD, Of zyt gy ligt nevens Mynheer tot mededirecteur van het een of 't ander fonds verkoren ? Ik heb zo wat van een nieuw fonds hooren rammelen, dat goed was naar uiterlyken fchyn. Ho! ho! daar fchiet my iets in. Ter zyde. Ligt dat Mevrouw om een Obligatie zal geroepen zyn, Die zy buiten my pasfeerde. Overluid. _ , Gy zyt immers geen Stads Bode? Hy fcbud bet hoofd. Niet!.. de hemel zy geprezen! .. fk beefde reeds...nu wat dan?..daar heb ik 't...gy zult waarfchynlyk voor ons een geluksbode weezem De hoop dat wy een' fchat mogten vinden, of gered worden door een onverwacht geluk, 't Welk van den hemel op ons zou neêrdaalen, heeft al lang ons onderfteund in onzen druk. Gy zyt ligt een goudmaaker... of heeft Azie zich onzer erbermd, en u herwaarts doen trekken, Om door uwen Oostïndifchen rykdom onze Europe- aanfche nooddruft voor elk te bedekken ? In dat geval zou 't ons zeer vermaaklyk zyn de rechte vvaardy der buitenlandfche munt, Die gy medebrengt, te leeren kennen... ook niet ?.. nu , ^ wat dan ? 't is of gy niet fpreeken kunt. Geen enkel woord ! ..zo ftom als eenvisch?..gymaakt my raazend, ik wil; ik kan 't niet langer verbergen. Is 't niet kwaadaartig de onfchuldige nieuwsgierigheid van een onnozel meisje zo te tergen, En haar dan nog zo fchots te bejeegnen ? Hoogwoud. Dat is billyk. HAN-  B L Y S P E L. öï PIanna. Ha! daar is eindlyk weêr een woord. Nu niet meer te vraagen; wacht maar wat; ik gaa Mynheer haaien, want zo dra hy heeft gehoord Van iemand, dien ik moet zeggen geen' naam te hebben , komt hy vast terftond op dat mislyk teeken. ZEVENDE TOONEEL. De Heer van Hoogwoud, zittende achterop het Tooneel in een' Leuning [loei; de Heer van M ileach de deur inkomende, door welke Hann a naar binnen wil gaan. WMilbach. aar heen ? Hanna, Och! Mynheer r't is goed dat gy komt. Milbach. Waarom? Hanna. Een man, een raar flag van een' man wil u fpreeken. Milbach. Wat moet hy hebben ? Hanna. Ik heb hem niet ter degen kunnen verdaan, want die prettige man Praat zo drok en rabbelt zo fchielyk dat men fchier geen enkel woord tegen hem fpreeken kan. Milbach. Wie is 't ? Hanna. Dat weet de hemel. Milbach. Heeft hy lang gewacht ? waar is hy ? H an-  62 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Hanna. is zo even eerst gekomen. Ziet gy hem nog niet, Mynheer?.. Zy wyst op den Heer van Hoogwoud. Daar in dien hoek heeft hy zyn gemak in een' leuningftoel genomen. Milbach, den Heer van Hoogwoud ziende, die ie gelyk op/laat s en naar hem toekomt. Ach! zyt gy het ? en wacht ge op my ? H oog woud. Geen complimenten. Zy walgen my, ik was ze lang moe. Milbach, Ik heb u met verlangen verwacht. Hoogwoud. Nu hebt ge my hier. Hy ziet dat Hanna hen poogt te beluisteren, en vervolgt tegen Hanna. Gaa heen; gaa naar uw kamer toe. Ik kan geen luistervinken veelen. Hanna. Maar Mynheer... Hoogwoud. Geen . praatjes; doe 't geen ik zeg. Ik heb myn reden. Hanna, tegen den Heer van Milbach. Delast gy het, Mynheer? Milbach. Gaa voor een poos naar binnen. Hoogwoud. Voort maar! waartoe zo veel omftandigheden? Hanna, in 't beengaan. Wat of die man zich al inbeeld I AGT-  B L Y S P E L. 63 AGTSTE TOONEEL. De Heeren van Hoogwoud en Milbach. Hoogwoud. w » » aar is uw vrouw ? Milbach. Zy reed tusfchen twaalven en eenenuit: 't Is nu vyf uuren, en nog wacht ik op haar wederkomst. Hoogwoud Dat is een houding die niet fluit. Zy is echter beter dan haar zuster. Milbach. ö Ja; maar dat troost my niet genoeg: ik zou wel wenfchen Dat zy volmaakt was. Hoogwoud. Dat is een buitenfpoorige wensch: waar vond men immer volmaakte menfchen ? Milbach. Ik meen niet geheel zonder eenig gebrek, maar zo volmaakt als men ergens vrouwen heeft. Hoogwoud. Dat wcnschte ik ook. Milbach. Ik ben nog niet moedeloos. Zeker denkbeeld, dat my door de zinnen zweeft.,. Sommige maatregels... maar genoeg daarvan. Bedrieg ik my niet, zo zal ik nog overwinnen. Hoogwoud. Spreek klaar. Milbach. Ik zal. Die 't groot oogmerk heeft vaneen verdoolde vrouw te verbeetren, moet dus beginnen. De  64. DE VROUW NAAR DE WAERELD, De man moet zich wachten van haar, verwytender wyze, iets te zeggen: hy moet met beleid Zich van den besten kant doen zien, en zyn vcrdand paaren met de vuurigde tederheid. Tegen zo veel misdagen als hy van zyn vrouw bemerkt, moet hy, wil hy haar daarvan gencezen, Zo veel braave behandelingen van hein overdeden. Hoogwoud. Goed. Mild ach. En dit kan 't gevolg dan weezen. Zy maakt nu of dan een vergelyking van haar handel- wyze by die Van haar' man. By die opmaaking vind zy zich zo ver ten achteren dat zy daaraan niet twyflen kan. Dan komt de fchaamte, en verwyt haar haar verkeerdheid; dit doorgrieft haar ziel met innerlyke fmarten. Een greintje deugd , 't welk de natuur door des hemels milde goedheid doorgaands plant in alle harten, Doch 't welk tot nu toe in het haare geen' wasdom kreeg, begint wortel te fchieten, en fpruit En breid zich door een gelukkige aankweeking en be- kwaamc leiding allengskens meer uit, En vervult van tyd tot tyd haar gantfche ziel. Hoogwoud. Ja, die zedeleer is goed, 'k wil ze niet weerleggen: Maar ik lagen met al die fraaije fpreuken. De groote zaak is veel te doen en weinig te zeggen. Milbach. Stil; ik hoor gerucht... zy zal 't zyn. Hy kykt door een febreef van de deur. Zy is 't! zy is 't!:. zy vliegt voorby... met uw verlof, Mynheer; Ik kan niet nalaaten haar eens toe te fpreeken. Vertoef een poos, ik ben aandonds hier weêr. NE-  B L Y S F Ë L. 6j NEGENDE TOONEEL. DDe Heer van Hoogwoud, alleen. e man is goed, dóór en dóór goed, ja al tegoed; maar zwakheid word wel eens voor goedheid genomen. Al te toegeevend deugt zo minalsal tegeilrengte zyn... maar hoe! 'k zie hem reeds wederkomen. TIENDE TOONEEL. De Heer van Hoogwoud, de Heer van MlLBftCH. ZMilbach, in H opkomen by zich-zeiv'. onder my één woord toe te fpreeken !.. dat grieft my; nooit wierd my het hart zo pynlyk doorboord. Zou 't uit fchaamte zyn? zou het onbedachtzaamheid weezen? of fpruit zulks uit verachting voort?.. Och! ik overleg, ik doe vast ali* wat ik kan om den argwaan geen plaats in myn' geest te geeven , En misfchien word in 't geheim met myn goedhartigheid door haar en anderen de fpot gedreven. Hoogwoud. Hoe zo onrustig? wat is 'er? Milbach. Ach ! op het tydftip dat ik , door het zoet denkbeeld gevleid Van haar tot bedaaren te brengen, haar te gemoet liep' met de vuurigfle tederheid... Hoogwoud. Wel nu ? Milbach', Zo ontwykt ze my en zag my over 't hoofd alsof zy my nooit gezien had voordeezen. Hoogwoud. Dat kan niet zyn uit verachting; dat is onmooglyk; het kan niet anders dan uit fchaamte weezen. E ÈLF~  66 DE VROUW NAAR DE WAERELD, ELFDE TOONEEL. De Heer van Hoogwoud, de Heer van Milbach, Hanna. WMilbach. aar bleef zy, Hanna? Hanna. , Zy vloog naar't vertrek, daar 't gezelfchap al zat. Hoogwoud. „ Naar haar lpeelparty toe ? Üjïi dat zonder haar' Gemaal eens toe te fpreeken! Hanna. . , . Men wachtte haar en was 't wachten al moê. Dus kon zy niemand toefpreeken. Hoogwoud. , , , . , Foei! dat deugt niet: dat kan 'er niet dddr. Hanna, tegen den Heer van Milbach ter zyde tomende dat zy iets wil vraagen aangaande ' den Heer van Hoogwoud. Maar, Mynheer! om wat reden?.. _ Milbach, ter zyde tegen Hanna. tiy is myn boezemvriend; hy mag alles weeten, hooren en zeggen. Hanna, ter zyde tegen den Heer van Milbach. , Zyt gy daarmeê te vreden, t Is my wel; maar 'k vind het wonderlyk. Milbach. ders? Nuver' Hanna. Van Mevrouw? wel, nu maakt zy reeds party, ue benetaal Trommer zal van daag de bank houden. Mik-  L Y S P E L. 67 Milbach. Wat zegt ge ? Trommer? is die daar by? Hanna. Wel heden! heeft Mynheer hem niet gezien?Hykwam immers met Mevrouw. Zy heeft by hem gegeeten. Milbach. By den Generaal Trommer! Hanna. Ja toch, Mynheer. Zo terftond heeft zyn kamerdienaar 't my doen weeten. Milbach. Welk een onbezonnenheid! Hanna. 't Gezelfchap is talryker dan ooit van allerleije liên. Jk denk dat zy hebben voorgenomen om Mevrouw van daag eens in al haar kracht te zien. Milbach. 'k Zal my die gelegenheid niet laaten ontgaan. Waar is Randolf? Hanna. Ik heb hem nog niet vernomen. Hy word terftond verwacht. Mevrouw beval my hem binnen te brengen zo ras hy is gekomen. Hoogwoud. Ik ftaa verbaasd. MlLBA ch. Geduld ! in het kort zal alles zichopertbaaren ... maar wie komt daar aan ? Hanna, door een fcbreef der deur ziende. Stil, Mynheer ! hy is het zelf. Milbach. Hanna, gy moet nu maar ten eerften met hem naar binnen gaan. E z TWAALF-  68 DE VROUW NAAR DE WAERELD, TWAALFDE TOONEEL. van Randolf, Hanna, de Heer van Milbach en de Heer van Hoogwoud, aan de eene zyde achterwaarts, zodat zy door van Randolf in 't geheel niet worden gezien. Hanna, van Randolf te gemoet hopende, zo Odra by even binnen de deur is. ch, Mynheer, wat is 't goed dat gy komt! hoe laatgy uw lang wegblyven'tgezelfchapzoverveelen? van Randolf. Waar is zy ? Hanna. Wie? Mevrouw? van Randolf. Wie anders ? Hanna. Zy is reeds aan 't werk met het gezelfchap. • van Randolf, fcbielyk heenloopende. Nu al aan 't fpeelen I Hanna, hem achterna roepende. Repie, Mynheer, repje! de tyd is kostelyk. Milbach. Tegen Hanna. Diefchoeljelgaa binnen; ik volg tcrftond. DERTIENDE TOONEEL. De Heeren van Hoogwoud en van Milbach. s~\ Hoogwoud. V_/nbefchaamde Galgebrok! het is goed dat ik u zie. Gy loopt my van-zelv' in den mond. Maar, Guit, 't word tyd dat men u ontmomt. M11-  B L Y S P E L. 69 MlI^ach. Vertoorn u niet te zeer. Hoogwoud. Kent hv u... of kent gy malkandren? ' Milbach. Hv heet van Randolf. 1 Hoogwoud. Van Randolf! hy is een Hechte koerei, een beurzenfnyder onder andren. Milbach. Wat zegt ge ? hoe weet gy dat? Hoogwoud. Gaat zy om met zulk een Canaille! foei! 't is al te gemeen. Hoe komt ze daartoe? Milbach. Betoom uw gramfchap; zy is al te hevig, kom: gaan wy t'faamen heen. Men mogt ons hier overvallen. Hoogwoud. Gy hebt gelyk ; en dat was niet goed: daar moeten wy voor waaken. Wicht maa?, asfurante Schobbert ! wacht maar: Hoogwoud zal u verkeren valfche w.sfels te maaken. Einde des derden Bedryfs. E 3 VIER-  ?o DE VROUW NAAR DE WAERELD, VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. De Heer van Hooc woud, de Heer van Milbach. , T Milbach. t As alles >n gereedheid, en op 't request om den guit vast te zetten is reeds fiat. 8 Hoogwoud. Goed; goed. Hoe maakt het uw Vrouw? Milbach. woedende , dat zy zich in 't geheel niet bSi™ %° Ik was getuige van haar verlies en van van Randolfs bedrog en zyn diefachtige treken. j5Cht ?3t 'k ,ervan «eggen ïou, maar haar befchaamdheid en berouw beletten my het fpreeken. Al had ik het willen doen. Hoogwoud. tegoed> Gy zyt te goed, Mynheer; Milbach. Ik kon myn hart niet wecrftaan: ' ik'haarYeM311 ^ tón"" 61 W,'St 2y hoe lief Hoogwoud. , Ik ben met u begaan, t Is alles goed ; maar al die groote infchikkelykheid deugt niet om haar drift naar 't fpel te verkoelen. Goed rond. goed Zeeuwsch: om klaar te fpreeken;zy moet zo hard aangetast worden, dat zy het kan voelen. 1M ilb ach Achte\met geweld ïdat ontftéekt het hart in toorn; dat baart haat en wederfpannigheid. Ik  B L Y S P E L. 71 Ik heb myn maatregelen genomen, en, die opvolgende met voorzichtig beleid, Zal ik myn oogmerk bereiken of ten minnen haar weerzin tegen my geenszins gaande maaken. Zy zal den afgrond der elende voor zich gaapen zien, dien zy zo onbedacht durft genaaken. Zy zal overtuigd worden van haare onreedlyke handelwyze jegens my... maar zacht... Ik hoor iemand...zy is 't. Ik bid dat ge in myn geweerkamer of Cabinet my verwacht. Hoogwoud. Dat 's wel; maar gy moet haar ter degen de waarheid ... Milbach. Zy komt...toe, ras toch in 't Cabinet geflopen. TWEEDE TOONEEL. Charlotta, verftoord en fcbielyk opkomende, gevolgd van Hanna, de Heer van Milbach, ter zyde geweken. MH a n n a. evrouw! Charlotta. Laat my begaan. Hanna. Zo wilt gy ons dan ver- laaten ? Charlotta. Ik moet wel. Hanna. Waar heen zult gy toch loopen? Charlotta. Och! 'k Weet het niet,.. maar ik moet... waar is Mynheer van Milbach ? E 4 Han-  72 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Hanna. Nog niet weêrgekomen. Charlotta. Dat's goed. Ik ben bang voor hem ; ik beef voor zyn gezicht. H a n na. Gy beeft voor hem! heeft hy u ooit ffuursch ontmoet? Hy is immers de goedheid-zelve. Charlotta. Och ! Hanna! dat is yan myn vrees voor hem de allerflerkfte reden. Ik, verwerplyk fchepfel, durf de oogen tot hem niet opfiaan. Zyn goedheid, al zyn toegeeflykheden... Foei! dat vervloekt dobbelen! ..Ik dacht myn geluk en ^ ook het zyn daardoor herfteld te zien... Vergeefs... dat denkbeeld, myn geld, alles is weg... 't zyn valfche fpeelders... neen, 't zyn eerlyke lién: ?t Is alles aan myn ongeluk, myn heete drift en aan myne onbezonnenheid toe te fchryven. Hanna. Maar, Mevrouw, zo gy met ernst dat fpeelen verzeide, zou 'er dan nog geen middel overblyven?.. Charlotta. 't Is te laat, myn lieve Hanna, te laat. Gy weet alles niet; gy weet niet ajl' wat 'er fchort. Gy weet de eigentlyke reden niet, die my heden in de grootfte vertwyffeling ftort. Zo even was het, dat een van myn mans goede vrinden my in vertrouwen kwam openbaaren, Dat hy door een zwaar banqueroct al zyne Effecten uit _ nood met fchulden heeft moeten bezwaaren, En dat die vreemdeling... H a n na , den Heer van Milbacb ziende. Daar is Mynheer. Char,.  B L Y S P E L. 73 Charlotta. Ik voor de oogen van myn' man te verfchynen !.. Neen. Zy wil weggaan. Tvl i lb ac h , toeireedende en baar wederhoudende. Hoe! gy wilt my niet meer zien en ontvlucht een'man, die u oprecht bemint! waar zult gy heen ? Zy, zonder hem te durven aanzien, poogt bem te ontkomen. Neen, 'k duld niet dat ge my ontwykt. Charlotta, nog zonder bem aan te zien. Gy moet, en tevens deeze zachtheid en goedwilligheid Maaken. Milbach. Zy drukt myn aandoeningen maar ten deel e uit. Ach! "waartoe tracht gy nog u van my los te maaken? 't Zal niet gebeuren; ik laat veeleer het leven. Charlotta, als voor en, terwyl zicb Hoogwoud vertoont. Ik zal dan blyven, maar, 'k zeg 'er u by, Al de geftrengheid van uwe gramfchap... Milbach. Gy voldoet harlotta, zicb naar hem toekeerende. Ha! verleider ? gy fpot met my. DERDE TOONEEL. Charlotta, de Heer msHoocwoüD) de Heer van Mileach, Hanna. ttx Hoogwoud. JLiat lykt 'er na: ik hoor dat gy blyft. Het betaamt pok een Vrouw haar' Gemaal gehoorzaam te weezen. E s Char-  74 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Charlotta. Ach! gy zyt die Crediteur. Wel dan. Ons bitter ongeluk is uit myn verkwisting gerezen. Zy is het, die deez' braaven en liefderyken man Gemaakt hcett tot uwen fchuldenaar. Hoogwoud. Dat zou kunnen zyn. Charlotta. Derhal ven hangt onze ondergang van u af. ö ö Hoogwoud. Dat is nog niet zo klaar. Charlotta. Ach! zo ik minder te befchuldigen en het mededoogen u niet geheel ware ontweken, Ik zou my voor uw knieën nederwerpen, u de voeten kusfen en u om deernis fmeeken. _ Hoogwoud. Dat niet, dat niet. Het is een laage ziel, die door den ramp geheel word ter aarde geveld. Ik wil wat geduld neemen, zie daar myn hand: maar wees voortaan dan zuiniger op uw geld. Daar moet zo veel niet verteerd worden; dat is niet ^ goed. Charlotta, weenende. Ach, weldadige Heer! kuntgy vertrouwen... Hoogwoud, Weg,_ weg; dat ben ik niet; maar, dit kan ik zeggen, het is my lief zulke twee traantjes te aanfchouwen; Die doen waarlyk veel meer dan dat nederig compliment van weldadige heer my aan. Milbach, met ontroering baar de band willende kusfen. Ach! myn Lieffte! Charlotta , weenende enhaare band te rug trekkende. Ik nog uw lieffte! gy maakt my zo befchaamd, dat ik het niet meer uit kan ftaan. Hoog-  B L Y S P E L. 75 Hoogwoud. Paar moet ook niet zo brülant geleefd noch den gantfchen dag met praal en opfchik worden gelleten. Ons Mevrouwtje moet het my niet kwalyk neemen; ik zeg wat ik denk, ik fpreek naar myn geweeten. Dat brillant leeven,dat koopen van alle nieuwe fnofjesis verkwisting, dat is vast; En een moedwillige verkwister is een gek, dien men , gelyk een' ongebonden' gast, Die zich tot den bedelftaf brengt, met roeden moest tuchtigen, ja gerust moest verzuipen konnen, Omdat hy zyn Crediteurs berooven durft van 't geen zy door zuuren arbeid hebben gewonnen. Milbach, verlegen. Mynheer! Hoogwoud. Niet te Mynheeren: myn tong is nu los; myn aart is oprecht; ik fpreek onverbloemd, En ben niet driftig. Verders moet 'er nooit weer gedobbeld worden of gefpeeld, zo men 't noemt. Het betaamt immers niet willens en blindelings den gaauwdieven 't geld in den buidel te jaagen. Elk dobbelaar begeert zynes naasten goed. Wint hy, dan mag het den naam van Iteelen wel draagen; Verliest hy, dan aan 't vloeken: en fleelen en vloeken is 't wetk van canaille, en dat's niet goed. Charlotta, bedeesd. Ik zal nooit weêr dobblen, 'k beloof het u. Hoogwoud. Weet ook dat gy nooit weder by u dulden moet Die hekfpringers, die bonton kwibusfen die hun hofpoogen te maaken by getrouwde vrouwen. Eerlyk te zyn is wel het voornaamfte, maar al ons gedrag moet ons ook voor eerlyk doen hou'en. CiiA r«  76 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Charlotta. jVIe'i doet my onrecht, Mynheer, indien men 7.ich van my ten deezen opzichte iet kwaads verbeeld. Hoogwoud. Dat geloof ik. Eindelyk gy moet, in plaats van 'tvolk, 't welk tyd en eer en geld u ontdeed, In plaats van die ondankbaare, die woeste flampampers... of hebt gy geen kinderen in leven ? Charlotta, voor zicb nederziende, Ja;' twee... uit myn eerde huwelyk. Hoogwoud. En waar zyn die ? Charlotta, verlegen. Zy zyn... Milbach. Zy zyn ter opvoeding gegeeven Aan een vroome en braave Juffer, hier in de buurt: zy is de Weduw van een' Predikant. Hoogwoud. Dat is onbetaamlyk: men moet zyne kinders zelf op. brengen; dat is de rechte trant. Die kinders onder uw oogen op te voeden zou u veel min dan al die panlikkers hindren. Maar... het komt my vddr alsof onze Mevrouw zich fchaamde gezegend te weezen met twee kindren... Foei! foei! dat lykt nergens na. Charlotta, droefgeestig. Ach! onbarmhertig mensch! gy verfcheurt my het harte; ik beken Dat ik myn' pligt verwaarloosd heb en de grootde oor. zaak van myns Gemaals ongelukken ben; Ja zelfs moet ik belyden dat ik uit ydele verkeerdheid my myner kinderen fchaamde: Maar ik zweer u dat ik hen zo lief, zo hartlyk lief heb als 't ooit de braafde Moeder betaamde; En  b l y S P E L. 17 Èn ik wil myn' Gemaal op myn knieën... Hoogwoud, baar wederhoudende. Niet te Knielen 5 niet te zweeren | dat eisch ik niet: Dat ware onbillyk. Recht toe; ja en neen. k Wil maar dat all' wat rechtmatig is hier gefchied . Die ligt zweert zal ook ligt liegen. Ik ben gewoon de waarheid te zeggenen nimmer te vemzen. Niemand neem' my dat kwalyk ! Vaar wel! tegen Milbach. 0 Kom, gaa eens met my in plaats van zo droefgeestig te peinzen. VIERDE TOONEEL. Charlotta, Hanna. Ti /r Hanna. IVlynheer de Crediteur! Gy hebt ons braaf de metten geleezen. Charlotta. Mynheer van Milbach gaat! Hy fcheen my te minnen, toen hy kwam, daar hy my nu zonder eenige aandoening verlaat. Ik vrees, ik vrees dat die wreede vreemdeling door zyn gefprek my 't hart myns Gemaals af zal troonen; _ Hy zal onderwcegs in zyn bittere verwyten hem misfchien al myne zwakheden toonen, En dan...och! Hanna! Hanna! wat zal liet dan met my op het laatst worden! Hanna. Hoe! op het lest? Wat zal 't met my worden ? de dood komt en bevryd ons van alle rampen: dat is het best. Charlotta. De dood? ja, Hanna, gy hebt gelyk; ik ben het leven wars' Han.  ?8 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Hanna. Och! dat wil ik zeer wel gelooven. Maar 't is toch beestachtig! dat oüderwetsch Noordsch gezicht durft ons hier al ons genoegen ontrooven! Dat wil ons hier Ieeren wat ons betaamt! zo plomp de waarheid te zeggen! 't is onbeleefd. Wist ik maar wat recht hem dat vergunt! Charlotta. „ ,. Het recht, dat een Crediteur op zyn fchuldenaars heeft. Hanna. Maar hoe of hy zo op een ftel en fproug "zo vlug ter taal wierd, terwyl ik, weinig tyds te voorcn, Schier geen twee woorden uit hem kon krygen? doch zy waren zo fcherp als ik ooit heb moeten hooren. Ik beken; zy Haken als vlymen. Maar teil geval van dien ouden knorrepot zich aan De wanhoop over te geeven , dat verzwaarde onze elende; daar kan ik niet toe verftaan. Charlotta, in diepe gedachten. Wat heb ik voortaan te wachten! ach!..armoê! niets dan armoede, die ik voorheen nimmer kende, Verzeld van 't wreed verwyt dat ik het werktuig ben van myns Gemaals en myner Kindren elende. Hanna. Maar Mevrouw, denkt gy dan in 't geheel niet om uw proces ? dat loopt immers weinig gevaars. Van daag nog verandert uw armoede in eene rente van wel duizend dukaaten 's jaars. Ik fpring op van vreugd als ik 'er maar om denk. Charlotta. , Ligt is t een zoete droom, die verdwynt by 't ontwaaken. H anna. Ik zou u raaden om maar zo lang te blyven droomen tot de advokaat u komt wakker maaken. Is  B L Y S P E L. 10 Is zyn tyding goed, dan is 't goed: is zy Hecht, laaf ons dan beraadflagen hoe men het ftell'. In allen gevaile zal het dan tyds genoeg zyn en gantsch afhangen van uw bevel, Of ik voor u de doodklok moet laaten luiden of niet. Charlotta, zuchtende. Ocft of de hemel wilde gehengen, Dat hy ons goede tyding bragt.' Hanna. Hoe! Mevrouw! twyfelt gy daaraan ? Hy moet die zekerlyk brengen. Wat helpt dat zuchten ? fchep moed. Helder op. Neem Weder uw vrolyk en lagchend wezen aan. Charlotta. Och! myn lieve Hanna! 't is uit met al het lagchen; 't is met al myn vrolykheid gedaan. Hanna. 't Zal zich alles wel fchikken: denk 'er maar niet om. Charlotta. Hoe kan ik f Hanna. Gy moet 'er ten minden naar trachten, Als de advokaat komt zal ik 't u zeggen. Gaa eens by uw gasten; zy zitten wis u te wachten. Charlotta. •Och! Hanna! ik bederf het, zo hy flechte tyding brengt. Hanna. Verban die angstvalligheid vry. VYFDE TOONEEL. HHanna, alleen. et loopt te viervoet naar het ende: maar, hoe trouw ik help, 't blyft alles een raadzel voor mv : 'Men  go DE VROUW NAAR DE WAERELD 4 Men bepraat alles in 't geheim: nu zwerft men hier eii. daar, dan zoekt men zich elks gezicht te onttrekken. Mynheer krygt zo veel bezoeks in 't Cabinet als Mevrouw in de fpeelzaal... laat ons zien te ontdekken Waar het toch eindlyk op uit zal komen... maar wat zou dat helpen ?..'t zou geen' dienst kunnen doen. Als ik naauwkeurig zyn bevel nakóm, zal zich alles welhaast van-zelv' ten einde fpoên. Maar zacht; wie of daar komt? ons vroom p2ar jonge' luidjes 1 ik kryg lust om my ook eens te verfteeken. Ik moet eens luisteren welke woorden de fyntjcs gebruiken als zy van de liefde fpreeken. ZESDE TOONEEL. Mathilde, de Heer van Hill, Hanna, achteraan ter zyde. van Hill, eerst het hoofdftilletjes door de deur T/r fieekende, dan opkomende > en niemand ziende. J\om maar hier; daar is niemand. Mathilde. Her ben ik al, myn Schat; maar de tyd is kort; ik ben beducht... *t Is immers alles bezorgd ? van Hill. Wel wis: men zal my niet het minst verdacht houden van uw vlucht. Mathilde. Dat's goed; myn Hart. Naar ik verneem, zo ftaat de zaak by de flampampers hier in huis vry gevaarlyk. Zy zyn bevreesd op het oogenblik gerechtelyk te zullen worden aangetast. van HlLL. Zo waarlyk! Mathilde. Hoe ligt had ik niet myn klein armoedje daar ook by kunnen inbrokken! VAN  B L Y S P E L. 8t van HiLL. Hoe dat f hoe dat ? Mathilde. ik heb u immers wel verteld dat myn Zwager my duizend dukaaten toegezegd had Tot een gefchenk als ik trouwde. van Hill. Gewislyk. Mathilde. Myn kloek overleg zal u tot verwondring {trekken. Terwyl ik toch 't befluit genomen heb deez' avond met een dille trom uit dit huis te trekken, Nam ik ongemerkt uit zyn bureau al het goud mede, het welk omtrent die fom bedraagt. van Hill, baar met verrukking kusfende. Och! myn allerliefde Mathilde! Mathilde. Zie, myn Zoetertje, wat ik al heb voor u gewaagd; Hoe ik voor ons zorg, en hoe lief ik u heb. van Hill, baar voeder kusfende. Och ja, ja, Engellief. Ik zal 't altyd gedenken. Nog heden bekroonen wy onze liefde, door elkaêr de blyken van wedermin te fchenken. Mathilde. foei! jou olyk guitje! wat durft ge daar zeggen! och! ik heb duizend angden uitgedaan, Dat myn Zuster 't geheim onzer liefde zou merken en het dan aan haar vrinden verraên, Om my voor al de waereld ten toon te dellen : maar wy verliezen te veel tyds hier met praateu. Ik heb nog allerlei wisjewasjes in te pakken die ik ongaarne zou achterlaaten. F Kom  82 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Kom maar, als het donker word en haal my af; maar wanneer het donker word, zeg ik ; niet eer. By al de drokte, die hier in huis is, zal men om ons niet denken. Hanna, ter zyde en weggaande. Nu voort naar Mynheer. Mathilde, verfchrikt. ó Hemel! van HiLL. Wat is 'er ? wat fchort u ? Mathilde. Het was natuur! yk of 'er iemand achter ons iet zeide. Zy ziet achter haar rondom. Ja, ja; ik had het wel. Myn Zuster komt daar met haar' onbefchoften galant tot haar geleide. Gaa, myn lieve van Hill, gaa heen. Binnen 't half uur wacht ik u in myn kamertje. van Hill, fchielyk de déur uitgaande. Goed; goed': ZEVENDE TOONEEL. Charlotta, van Randolf, Mathilde. Vvan Randolf, ter zyde. erdord! daar is die kwezel al weêr! Geduld! ik zal haar doen vertrekken op ftaande voet. tegen Mathilde, Hebt gy al gedaan met zuchten ? M athilde. Ochüf dat waarheid was, dan waren wy vereend in begrippen. vam Randolf. Puik l zo vroom een mensch verdient mynen dank, een brandeud kusje twee drie op die zedige lippen. Hy wil baar kusfen. Ma-  ft L Y S P É L. 83 Mathilde, hem afweer ende. Och! die Ondeugd!. .geen man op den aardbodem kan op dat geluk nog roem draagen; geen één. Dat eerste bewys van liefde zal ik althans aan zulk een' waereldling' niet fchenken; neen. Zo ik ooit mogt trouwen, zal ik , na 't huwlyk en niet eer, myn' echtgenoot die vryheid vergunnen. van Randolf. Vergeefs weigert gy myne erkentnis. Hy wil haar kusfen ; en zy Jlaat hem in 't aanzicht. Charlotta, altyd gepeinsd hebbende. Wat was dat ? van Randolf, tegen Charlotta, Zy gaf my Hechts, zo dat gy 't hebt hooren kunnen, Een voelbaare blyk van verregaande kuischheid uit gemoedelyke teerhartigheid. Mathilde. Och! in 't byzyn van myn Zuster -' van Randolf, tegen Mathilde, fpottende. Stil maar; 'k zal 't in 't vervolg wel klaaren met zo veel beleid Dat niemand het zal merken. Mathilde. Gy, guit, gy, overgegecven booswigt, zult myn' mond nooit genaaken: Daarvoor zal ik wel weeten zorg te draagen. van Randolf. Deftig! gy zoud een heerlyk graffchrift voor my maaken. Mathilde. Dat zal de Regeering waarfchynlyk wel bezorgen... ach! ach! hoe fchemert my het gezicht! Och! ik kryg vast een flaauwte. Charlotta, gemelyk. 't Word tyd dat gy gaat, Kwezel, naardien van Randolf u ontfticht. * ' F 2 Ver-  84 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Verlaat ons: gaa naar uw kamer. Gy weet immers wie van ons beiden hier het meest heeft te zeggen. Mathilde, gefchenen hebbende in onmagt te vallen, doch fchielyk bykomende > op eene fcbimpende wyze. Och!.. Mevrouw!.. 't fchynt gy wilt om dringende redenen alleen zyn; 'k zal 'er niet tegen inleggen. Ik gaa...doch ik zal nog eens veel vreugd aan u beleeven, zo de hemel myn beë verhoort. AGTSTE TOONEEL. Charlotta, de Heer van Randolf. DCharlotta. ie zottin! van Randolf. Bravo, Mevrouw! uw bevalligheên zyn des te eedier, hoe meer men u verftoort. Maar wees nu bedaard. Wy hebben een zaak van groot gewigt af te doen. (Hy ziet rondom, en zet vervolgens twee ftoelen naast elkander. Maar vooraf plaats genomen. Daar is niemand omtrent; wy zyn geheel alleen. Zy zetten zich. Charlotta. Wel; wat dan ? van Randolf. En, eer wy tot de hoofdzaak komen , Heb ik u een groot geheim te ontdekken. Charlotta. Daar ben ik benieuwd naar. van Randolf. 't Is waarlyk niet gering. Myn-  B L Y S P E L. Mynheer van Milbach zal wegens fchulden ten eerften gebragt worden naar de gyzeling. Charlotta, doodelyk ontfteld. Naar de gyzeling. van Randolf. Gy kunt daarvan verzekerd zyn. Charlotta. ó Hemel ! NEGENDE TOONEEL. Mathilde, Charlotta, alleen. iVep u niette veel, myn kind; anders overvalt gy my in 't volvoeren van myn befluit. 't Staat dan vast? Ja; ik ben immers maar een fchaad- lyk ongedierte , 't welk men 't leven moet doen derven. Die goede Hoof verblyd zich met den waan dat het my aan middlen hapert om my te doen derven: Maar verheug u daarmeê niet te veel, hupsch meisje; gy zult u bedrogen vinden. Myn Man G 4 Heeit,  104 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Heeft, weetik, in zyn kamer bekwaame werktuigen genoeg, waarmee ik my dooden kan. De Heer van Milbach verfebynt, zender dat zyn Ega hem gewaar word. Eén kloekmoedig oogenblik! één wonde! en het is ge-' daan. Waartoe toch zou het leven my baaten ? Myn Vader is dood, myn Man arm, myn Kinders zyn ongelukkig en zullen voortaan my haaten. Myn Man, myn Kinders, al die dierbre panden zyn door my tot de uiterlte elende gebragt. Myn langer leven zou hen maar tot een' vloek verftrek- ken. Waarom my dan langer bedacht? Geen uitftel meer; ó neen. Het best is, moedig my ter- ftond van dit angftig leven te bcrooven. Zy wil naar de geweerkamer gaan. AGTSTE TOONEEL. De Heer van Milbach, Charlotta. Milbach, Charlotta van achteren wederbou\J\T dende. * > at wilt gy beginnen? Charlotta, mei een verwilderd gelaat omziende. Wat raakt het u ? wat vraagtgy ? Haaren Gemaal erkennende , vervolgt zy met eene gemaakte bezadigdheid. . . ttt Heden! t ayt gy het? Waar waart gy gelïoven? t Is goed dat ik u vind :daar is iemand, die Zegt dat hy u noodzaakelyk fpreeken moet. Milbach. Neen; daar is niemand; dat weet ik wél. Ik moet u omhelzen. Charlotta, baaren Gemaal afweerende. 't Is noodig dat gy u fpoed. Ontwyk my, ongelukkige! Mil-  B L Y S P E L. 105 Milbach. Dat kan ik niet doen. Scbreijende. Allerlieffte Vrouw, 'k moet nog wat vertoeven ; Gy maakt my den gelukkiglten aller mannen, Charlotta. Weêrhoud, weerhoud die traanen, die my bedroeven. Zy zyn bitter voor my , ja bitterer dan de dood, en zekerlyk ook voor u. Milbach, nog weenende. 6 Neen; "*t Zyn vreugdetraanen. Charlotta. Gy fpot met my. Maar waartoe u langer hier opgehouden ? gaa heen; Men wil u fpreeken. Ik zal u hier wachten. Milbach. Laat, bid ik, Iaat door de wanhoop u niet beleezen! Ik weet dat niemand naar my vraagt. Charlotta, gemelyk. Maar ik weet het;.. ik... lastig mensch! Milbach. Neen, neen: myn ziel! 't kan niet weezen. Met nadruk. Gy zult niet flerven, maar gelukkig leeven. Charlotta. Ik gelukkig!... ik gelukkig!... Milbach. Ja, gewis. G 5 Char-  io5 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Charlotta. Houd toch eens op met dat fchertfen, het welk my verveelt. Gy dwaalt, rampzalige! gy hebt mis. Gy zyt vau alle hoop beroofd. Milbach. Neen; zy is volkomener vervuld, dan ik konde verwachten. Charlotta. Ha! van Milbach! dat gaat te verre: 't is niet meer te dulden. Gy! kunt gy u gelukkig achten? Scbielyk. Bedrog van anderen en verkwisting van my bragten u in beklaagchelyken Hand: Myn Juweelen zyn weg: ik wikkelde my in groote fchulden en weet van goeder hand Dat men u in 't kort zal in gyzeling zetten: myn Vader leeft niet meer: en, gelyk wy hooren. Van 't zyne is niets geborgen : eindelyk,het proces,onze laatite toevlugt, is ook verloren. Nu, ongelukkige Man, nu kunt gy zelf nareekenen, waarïn uw geluk beftaat. 't Scheen iets, als gy de gyzling kost ontkomen; maar wat is het dan, dat men u overlaat ? Weenende. Twee onnoozele Kinderen, wier opvoeding uw bekommering niet weinig zal verzwaaren. Neem hen dan om uw brood te beedlen en met hen voor de deur der onbarmhartigen te waaren. MlLB ach. Een bede!.. Charlotta. Aan my een bede! gy ontëert u. Milbach. Hoor my toch, opdat ik uw droefheid verligt. Char-  B L Y S P E L. 107 Charlotta. Wel nu? Milbach. 't Proces is gewonnen. Charlotta. Arme Man! gy bedriegt u; men gaf u een valsch bericht. Milbach. Vergeef me, myn Lief,'t geen ik waagde omu weêr tot u-zelve en op den rechten weg te doen keeren: 't Viel my hard en u zeer aandoenlyk, maar gewensch- ter gevolgen had ik niet kunnen begeeren. Ik moest op middlen bedacht zyn, om de armoede, die ons door uw gedrag dreigde, te ontgaan. Ik moest u tot het uitzicht der naarfte nooddruftigheid brengen, of 't was met ons gedaan. Ik dank den Hemel, dat ik gelukkig gedaagd heb, want uw fchrik doet my middagklaar bevatten, Dat gy nadeezen de goederen des fortuins beter naar hun waarde zult weeten te fchatten. Zie daar; hier is de echte copy van 't vonnis, door 't Gerecht, zo gelukkig voor ons, geveld Hier zyn uw Juweelen... hier zyn al de fchuldbrieven, waaronder gy uw' naam hebt gefield. Op dit oogenblik zyt gy niemand iets fchuldig; maar wel één vergelding zoud gy fchenken kunnen Aan iemand, die u vuurig bemint, en dat door uw tedere wederliefde my te gunnen. Hy roept, terwyl Charlotta op 't hoogst verwonderd ftaat. Hanna! NE-  io8 DE VROUW NAAR DE WAERELD, NEGENDE TOONEEL. De Heer van Milbach, Charlotta, Hanna. MH a n n a , fchielyk uitkomende. ynheer! MlLB a ch. Blyf hier tot dat ik wederkom. Charlotta, als tot zicb-zelve komende, te. gen baaren Gemaal. kan het weezen? Verlaat ge my ? Waar gaat gy heen? Wat zult ge.... Milbach. •i ,. ri , Nog iets doen, opdat ik uw liefde des te meer waardig zy. TIENDE TOONEEL. Charlotta, Hanna. Ï-I Charlotta. XJ-y gaat dan, daar ik van vreugd voor zyn voeten moest nerven! PI anna. . . , Wat 2vn die mans vol listen en langen ! Nti ondervind gy 't zelf, Mevrouw, 't Is een recht kwaadaartig gellacht.Hoe kunnen zy iemand plaagen! Charlotta, glimlagcbende. Manna! gy zyt een (loutert. Zy vat Hanna by de band en kust baar. , , ... , Kom,.myn lieve meid .'omhels my. Ik bemerk, ik zie het klaar, Myn waarde vriendin, dat gy medewerkte om my te rukken uit het zorgelykst gevaar. Ach!  B L Y S P E L, ico Ach ! Hemel!... ach ! Hanna!.. is het wel mogelyk ? zeg, ben ik inderdaad gelukkig te heeten? Hanna. Slaa daar geen twyfel aan, Mevrouw: doch gy fchynt door uw onverwacht geluk te hebben vergeeten, Dat ik maar uw kamenier ben. Charlotta. Gy zyt myn vriendin, want gy zyt goedhartig en getrouw. Maar, waar blyft die beste aller mannen?,. Hanna ! waar blyft hy ? ELFDE TOONEEL. De Heer van Hoogwoud , de Heer van Mileach, Charlotta, Hanna. Milbach, vrolyk toetreedende, tegen den Heer ^7 van Hoogwoud. j/L/k daar: daar is myn lieve Vrouw. Charlotta, baaren Gemaal te gemoet kopende en bem ombekende. 6 Myn beminde !... Milbach. Nu alle uwe ondankbre vrinden, myn Lief! u verlieten , (fond het te vreezen Dat tot uw vervrolyking 't gezelfchap van Hanna en my niet voldoende genoeg zou weezen, Want ligt vervielen wy in lastige herhaalingen; en daarom heb ik overleid Dat ons een derde perfoon nuttig was. Charlotta, bem weder omhelzende. Weêr een blyk van uw verftand en teerhartigheid. Uw wil zal my voortaan tot een wet zyn. Deeze Heer, die uw vrind en niet gewoon is te vleijen, Zal ook myn vrind zyn.Hy is myn vrind, in weêrwil- zelf van 't leed, 't welk hy ons zou kunnen bereiên Uit  lio DE VROUW NAAR DE WAERELD, Uit hoofde zyner fchuldvorderingen op ons. Hoogwoud. Wel gefpro- ken. Vleijen houd ik niet van, En daarom wil ik nu in onderhandling treeden over 't geen ik van u vordren kan. Charlotta. Myn Man zal u zekerlyk voldoen. Hoogwoud. Neen; ik moet zo terftond myn voldoening van u bekomen. Gy zyt my vry wat fchuldig , Mevrouw. Charlotta. Ach! Mynheer! het zou wel kunnen weezen. Gy doet my fchroomen; Gy hebt misfchien nog een' eisch op my. Hoogwoud. Zo is 't. 'k Heb een' eisch op u, of op uw hart veeleer. Op eert teder en toon. Charlotte! Gy hebt my vergeeten. Ondankbre Dochter! kent gy uwen Vader niet meer? Cha rlotta. 6 Hemel!.. Ja... myn hart getuigt het my. Gy zythet. Zy omhelst haars Vaders kniên. Myn Vader! myn waarde Vader!... Hanna ter zyde, terwyl de Heer van Hoogwoud zyn 'Dochter opheft en kust. Kan 't weezen? Zo is het dan de Heer van Hoogwoud, die ons van middag zo deftig de metten heeft geleezen! Hoogwoud. Hoor; Dochter, ik mislei geen' mensch.. Gy zyt thans myn eenig kind, ja, dat zyt gy inderdaad. Mathilde is 't niet meer... Char*  B L Y S P E L. in Charlotta. Hoe dat, Vader? Hoogwoud. Ze is eenfchyn- heiligejen dat is 't allerërglte kwaad. Charlotta. Ligt zal zy zich nog beetren. Hoogwoud. Wat zou zy ! Schynheiligen fpotten met de allerdierbaarfte pligten. Zy is nu opgefloten; zy wilde met een' Galant haasöp fpeelen, doch ik liet haar ligten En brengen op een plaats, daar zy vooreerst dient te blyven. Charlotta. Maar 'k bid u, dat ge eerst overlegt... Hoogwoud. 'k Wil niet gebeden zyn: 'k wil niets hooren, kind! Wat ik gezegd heb, dat houd ik voor gezegd. Charlotta. Och, Vader!., ach! myn lieve Milbach! ftaa my by met uw fmeekingen om Vader te overreeden! Zy wil baar' Gemaal te voet vallen. Mile ach, baar wederhoudende. Bekoorelykfte aller vrouwen! Gy verrukt my, gy befchaamt my door uw zuivre tederheden. Hoogwoud. Wat woud gy doen, Chatlotte? Charlotte! u heb ik lief, ja meer dan my-zelv' bemin ik u. Dat kunt gy nagaan; want men heeft my in geen tien jaaren zien weenen ,en gy ziet het nu. Hy droogt zyne oogen af. Hoor; neem het my niet kwalyk. Ik wind 'er geen doekjes om. Gy moet uw dwaaze driften verwinnen: Gy moet uw' Gemaal niet te voet vallen. Dat doet niets ter zaak. Gy moet hem met eerbied beminnen. Gy moet u in alles naar zynen raad gedraagen, al baarde het u eenige fmart. Dat is ali' wat u betaamt. Cha r-  u2 DE VROUW NAAR DE WAERELD, Charlotta. Myn lieve Vader! dat wil, dat zal ik doen met al myn hart. Hoogwoud. Zult ge my dan ook liefhebben ? Charlott a, fcbreijende. Ach! Twyfelt gy daaraan ? ach! is myn fnoodheid zo hoog gerezen ? Hoogwoud. Nu, nu: 'k twyfel 'er niet aan. Zult gy voortaan dan ook geregelder in uw huishouden weezen ? Charlotta. Dat beloof ik u. Hoogwoud. Dan breng ik u ook geen' Vader t'huis, die arm is of gierig van aart. Ik heb in myn tienjaarig afzyn veel gelds, en op een rechtvaardige wyze, vergaêrd. Ik zal u en uw' Gemaal de helft fchenken. Charlotta wil bem ia de reden vallen. Geen complimenten ; Charlotje ! ik wil ze niet hooren. Charlotta. Och! Vader.' hoe kan ik zwygen? Hoogwoud, zyn band op baaren mond leggende. Niets, zeg ik, niets. Gehoorzaamheid alléén kan my meer bekooren Dan al de fchoonfte dankbetuigingen te famen. Een derde deel van 't geen ik bezit Zal ik in myn Testament aan twee van myn goede vrinden maaken. Zie, dat is myn wit. Myn Zoon, het zyn twee van uw Gasten. Wees zo goed en haal hen hier. Milbach, heengaande. Zeer gaarne. Hanna, ter zyde. Wie heeft zyn leven ?... TWAALF-  B L y S P E L. nj TWAALFDE TOONEEL. DeHeervanHoog-Wovd,Cha rlotta,Hanna. \\7 Charlotta. VV at beveelt gy, Vader? die eerelooze zyn allen vertrokken. Hoogwoud. Maar die twee zyn gebleven. Charlotta. Dat is lastig genoeg: ik verlang hen niet weêr te zien Vader; ik betuig u oprecht Dat 'er onder al die Kennisfen, aan wier gezelfchap ik eenigen tyd was gehecht, Niet een eenige is, die door inborst of omgang verdient, dat men ooit zou neemen in bedenken , Om hem den geringften dienst te doen, ik zwyg nog van hem een deel uwer goederen te fchenken. PI oog woud. Dat weet ik beter, Dochter; ik ben niet gewoon myn geld weg tegooijen, en als gy ziet... charlo l ta. Maar... Hoogwoud. Geen maar!.. De Heer van Milbach, aan ieder hand een Kind hebbende, vertoont zicb achter op bet Tooneel. Zie eens achter u om , Charlotte... zyn die gasten u wellekom of niet? DERTIENDE TOONEEL. De Heer van Hoogwoud, de Heer van Milbach,Charlotta,Hanna, tvoee Kinderen. Charlotta. J-v1 yn Kindren!.. ó Hemel! onderfteun my!.. myn Kindren !. .'thart word my door fchaamte vanéén gereten... Terwyl de Heer van Milbach toetreed. Komt hier toch,Kindren!..komt hier;myn beenen beeven.. H Ds  114 DE VROUW NAAR DE WAERELD, De beide Kinderen omhelzende. Hoe was het mooglyk dat ik u kon vergeeten ? Lieve Kindren!.. Het oudste Kind. Zyt gy onze Mama, Mevrouw ? Charlotta. Och! myn Kind! die vraag doorboort my het hart. Moest gy my in uw eenvouwdigheid vraagen of ik uw moeder ben ? Hemel!.. welk een fmart! Welk een harde tuchtiging! ..doch ik heb die verdiend. Ach! myn Kind. Gewis: 't kon niet anders wcezen, Of gy moest my verloogchenen, want ik deed het u... maar zult ge my wel lief hebben nadeezen ? Het oudste Kind. Och ja; zuiver: met al myn hart. Onze lieve Papa heeft al tyd , als hy ons bezocht, Ons bevolen u lief te hebben, en zulks ons geduurig in de gedachten gebrogt. Hy zeide : Gy hebt nog een Mama: die moet gy ook recht lief hebben; daar moet niet aan ontbreeken. Heden! Mama! wat vertelde Papa ons niet al moois, als hy van u met ons wilde fpreeken: Doch dan begon hy te huilen, en dan moest ik telkens meê huilen; en, ging hy weêr heen, Dan zei hy: weent niet, Kindertjes! weent niet! 't zal alles nog wel ten beste komen, zo 'k meen. Maar hy kwam echter nooit by ons, of de traanen,als hy ons kuste, biggelden langs zyn wangen. Charlotta, fcbreijende en als overkropt van verrukking. Engelachtige Man!.. Zy Jlaat op baar borst. Hier... hier..! Waar vind ik woorden om myn dankbetuiging meê aan te vangen ? Zy tuil knielen, docb voord door den Heer van Milbacb opgehouden. Laat  B L Y S P E L. 115 Laat my ... och! laat my... komt, Kindren' valt uwen Weldoener te voet; Kindren! omhelst zyn kniên! Milbach, de beiden Kinder en, die voor bem geknield lagen, opheffende en omarmende. Staat op: gy zyt ook myn Kinders. Gy ztflt altyd inmy een' liefhebbenden Vader zien. En gy, teergevoeligfte aller Vrouwen! laat af, bid ik, laat af my wegens eenige pligten, En wel wegens eenige kleine pligten, die 't my betaam. lyk fcheen tot myn rust te verrichten, Door uw loffpraak en erkentenis te befchaamen. Myn heil was nooit van 't uwe verdeeld ; Dus ben ik in al die voorvallen zo belangloos niet geweest als ge u misfchien verbeeld. Het jongste Kind, naar Charlotta weerkeer ende , die het oudfte Kind aan de band beejt. Mamaatje! gy vergeet my. Gy zult my immers ook liefhebben? a „ Chaulotta, eerst bet jongfte en dan 't oudfte Kind kus Jende, en beide voorts vasthoudende. Ja ; even lief alle beiden. Hanna, den Heer van Milbach naderende. Mynheer, uw wensch is vervuld; vergun my dan van de bediening van uw Vertrouwde af te fcheiden, My van myn' pligt jegens u ontflagen te achten en weêr in Mevrouws dienst over te gaan. Charlotta. Geenszins, Hanna; dat niet. Gy waart myn Gemaals Vertrouwde. Ik verkies u uit myn' dienst te ontflaan. Hanna, verlegen. Waarom, Mevrouw? Charlotta, Zoek my terflond een andre Kamenier, op wier goed gerucht men kan vertrouwen. Van nu af aan verklaar ik u niet meer in myn' dienst, maar tot myn gezelfchap te willen houên, H z Hoog-  uö DE VROUW NAAR DE WAERELD. Hoogwoud. Wel bedacht, Dochter; zy is een braave meid. Zy luis. tert naar 't geen met de waarheid niet ftryd. Tegen Hanna, Maar kind! wees voortaan wat minder nieuwsgierig, nochtans, ik moet zeggen: alles heeft zyn' tyd Tegen den Heer van Milbach en Charlotta Komt, Zoon en Dochter! 't is laat geworden, 'fc Zou meenen dat de klok van tienen al is geflagen. Hanna, ter zyde. De man heeft gelyk in zyn vermaaning. Milbach. ,, ,. Mynheer! wy zullen binnen gaan zo 't u kan behaagen. Hoogwoud. Ja, het behaagt my wel, want ik heb honger. Zo laat te gaan eeten ben ik niet gewend. Hoor nog eens, myn Zoon. Hy geleid den Heer van Milbach by de hand voor. maarts, hem met nadruk, als in vertrouwen,zeggende: ... 'k Prys niemand die 't niet verdiend, of dien myn hart niet voor pryslyk erkent: l*y zyt een rechtfchapen man. Gy kent de kunst om door bezadigdheid verftand en tederheden Een verdoolde Vrouw op 't rechte fpoor te brengen en tot betrachting van haar' pligt te overreeden. Ik zweer „iet ligt: maar, op myn eer! 't was te wen- lcheu dat alle mannen, die in hunnen echt Gewenscht hebben gelukkig te zyn, zich op het leeren V3ii die kunst hadden toegelegd: Nog eens; ik zweer niet ligt; maar, zo waarachtigals f ik leeve en in vrede hoop myn dagen teenden, " t Is zeker dat gy tot hervorming van uw Vrouw geen beter middelen had aan kunnen wenden. EINDE.