MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. . Geschenk van Tooneelstukken, 1841,  rOONEEL-POËZY van HET KUNSTGENOOTSCHAP OEFENING BESCHAAFT DE KUNSTEN, III. Deel. Te A M S T E L D A M, By I z a a k Du y m. 1764.   ALBERTde EERSTE, O F D E EDELMOEDIGE KEIZER, TOONEELSPEL.  De Gecommitteerden tot de zaaken van den Schouwburg, hebben, volgens Ocïroy door de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland , den 5den November, 1772. aan hun verleend, liet recht van deeze Privilegie , alleen voor den tegenwoordigen Druk van ALBERT de EERSTE, of de EDELMOEDIGE KEIZER, Tooneelfpcl, vergund aan Izaak Duim. \AanMAmt den 16, May, 1778.  ALBERT de EERSTE, o f d e EDELMOEDIGE KEIZER. TOONEELSPEL. gevolgd naar het fransche van den heer e h E JB L A N c. Te AMSTERDAM, By Izaak Duim, op den Cingel, tusfchen de Warmoesgracht en de Drie-Koningftraat, Met Privilegie, 1778,   TOEWTING AAN DEN WELEDELEN GROOTACHTEAAREN HEERE HENRIK HOOFT, Danielsz. jGl/RG EMEESTER DER STAD AMSTERDAM ENZ. ENZ. ENZ. "\^ergun, Grootachtbre Burgervader! Dat u myn zangeres met fchuldige achting nader; Dat zy haar dichttafreel, hoe klein ook van waardy, Haar' Albert, haaren held, de kunst ter eere, u wy'. * 3 Gy*  Gy, aller lof en liefde waardig, Voor elk in tegenfpoed gelyk een Vader vaardig, Gy zythet evenbeeld van dien beminden held, Die in het heil des volks, als gy, zy„ giori fteltf Wist hy hun aller hart te winnen, Gy ziet in de Amfielftad niet minder u beminnen: ls om zyn deugd zyn' naam de onfterflykheid beloofd, Zo lang de waereld flaat leeft ook de naam van Hooft. 'k Streel met geen vleijery uwe ooren: Zy kan een laage, maar geen eedle ziel bekooren: E'k WgemoeCd:Sr00tgy * tent uw Elk weet wat vreugd gy Cljaakt aIs gc fcj^g Laat dan myn Keizer u behaagen. *k Beveel hem in uw gunst. De Hemel rekke uw dagen Tot aller braaven vreugd!zoblyve uw zorg, uw vlyt, Tot heil van Land en Stad, aan Stad en Land gewyd! BARMANUS ASSCHENBERGH. VOOR-  VOORBERICHT, Dit Tooneelftuk, door den Heere LE B-LANC in 't Fransch uitgegeeven, onder den naam van ALBERT PREMIER ou ADELINE, Comedie Heroïque, heb ik, om de uitmuntendheid der Karakters, en inzonderheid dat van de Hoofdperfoonaadje,ondernomen in een Nederduitse!] gewaad te herkleeden, om, waare het mogelyk , myne Landgenooten tot de voortreffelyke hoofddeugden van dit Stuk, namentlyk Menschlievendheid en Trouw, aan te fpooren. Ik geef dit Tooneelftuk niet voor eene Vertaaling, maar voor eene vrye Navolging op, dewyl ik fomtyds van mynen Voorganger ben afgeweken, en op verfcheidene plaatfen veranderingen gemaakt heb,die my dachten noodzaaklyk te zyn , doch die ik tevens onnoodig oordeel hier op te geeven; by my zeiven overtuigt zynde dat eene langwylige voorreden altoos verveelt. Die der Franfche Taaie kundig is en den lust heeft, kan het oirfprongkelyke met myne navolging vergelyken. PER-  PERSOONEN. h lbert de Eerste, Keizer. de Baron van Tezél, ten Hoveling, (wacbt. de Graaf Valtee, Kapitein van 'j Keizers Lyf. Mevrouw Lavrance, Weduwe van een'' Officier, in 's Keizers dienst gejlorven. Adelheide, Dochter van Mevrouw Lavrance. Adolf, een der Lyfwacbten van den Keizer. Di de rik, een Witvoerker. G e r a r d , Lakei van den Baron. een Deurwaarder van bet Hof. een Deurwaarder van 'j Keizers Kamer. een oude Officier. een Landpacht er. EEN HlSTORlESCHRYVER. eene Weduwe. een Voornaam Heer. een Koopman. een Projectmaaker. een Edelman. ZWTGENDE. een Kunstenaar. Hovelingen. Lyfwachten. Het Tooneel is te Weenen.  ALBERTdeEERSTE, of de EDELMOEDIGE KEIZER. T O O N E E L S P E L. EERSTE BEDRYF. Het Tooneel verbeeld de Werkplaats, of den Winkel van een' Witvoerker. EERSTE TOONEEL. de Baron, Gerard, Diderik. By het openen van het Tooneel, ziet men Diderik achter op hetzelve, eenige goederen fchikkende, en gebaarden maakende van de allertederjle aandoeningen. de Baron, op het Tooneel komende, tegen Gerard. 6 Ja, 't is hier: ik wil volkomen onderftaan... Gerard. Wat? de Baron. Zwyg; zult hierna het weeten : wees voldaan. Diderik, zonder hem te zien. 6 Droevig ongeval! ö yslykfte aller dagen! de Baron. (vraagen.... 'k Word ongeduldig j 'k moet aan deezen man eens A **■  2 ALBERT de EERSTE, {tegen Diderik.) Zeg, Vriend ! Diderik, zonder hem aan te zien. Wel nu?-.. Mynheer! verfchoon my : 'k had abuis. Wat 's uw begeeren ? de Baron. Spreek •, is 't waar dat in uw huis Een braave Weduw en haar Dochter zich bevinden , En leeven , welvemoegd, fchoon zender Knechts of Diderik. Vrinden? Zy welvemoegd?Helaas! wie zeide u zulks, Mynheer ? 'k Denk dat zy nooit.... de Baron. Myn Vrind, verwonder u niet meer: Ik ken u; 'k weet dat gy, door trouwe zorg gedreven, Nu reeds zes maanden haar hebt onderftand gegeeven; Dewyl de Vader, tot haar bitter zielverdriet, Zyn goedren had verteerd en niets haar overliet, Wanneer hy deërlyk in den laatften oorlog fneefde. Gerard, ter zyde. Ha! ha! de Baron. 'k Weet dat zy met haar kind in armoê leefde, En dat ge, uit deernis met haar'jammerlyken ftaat, Haar in uw huis naamt, als haar Vriend en toeverlaat. Diderik. Wie zou, daar alles tot haar' ramp fcheen t'faam te fpannen, In zulk een'hoogen nood,demenschlykheidverbannen? Wie dit beflaan kon, had gewis een hart van (leen. Ik fchrei nog als ik denk wat wederwaardigheên Niet zelden in dit oord een deftig Hamhuis treffen. Bezit men rang, men moet zich naar dien rang verheffen: Maar welk een krygsman, die, met moeite, zorg en zweet, Zyn leven in den dienst van zynen Vorst belteed, Ziet zich beloond ? niet één: want zo hem 't lot doet fneeven, Word  T O O N E F. L S P E L. j Word ftraks zyn Weêowv«r"Scht,enmoetinarmoêleeTerwyl zyn kinderen, vvanhoopend, onbekend, (ven; Hun dagen flyten in gebrek eu naare clend'. Gerard. Dit is veeltyds 't beloop der waerelclyke zaaken. Diderik. De droeve rampfpöed daar ik haar in zag geraaken, Verwekt in myne ziel een onverwiobre pyn. Het onverfchilfigst hart moet zelfs gevoelig zyn , Als 't zulk een Moeder ziet, en zulk een Dochter tevens, Die haare Moeder mint en acht als 't heil baars levens. Gy moet die Dochter zien ; gy zult verwonderd liaan: Zy werkt van 's morgens, tot wy 't licht zien ondergaan , Tot fteun en onderhoud van haar geliefde Moeder. :k Heb langen tyd gediend haar' Vader, haar' behoeder, Een' waardig' Edelman, beminlyk , vol van eer, Die, van myn jeugd af, my heeft we! gedaan, Mynheer. Die braave Dochter heeft myn egr.es borst gezogen; Haar gantsch gedacht floeg fteeds op my zyn vriendlyke oogep; 'k Wil dit erkennen: maar wat helpt dit in hun fmart! Gy, Hemel! die my gaaft een teergevoelig hart, Waarom hebt gy metéén geen' rykdom my gegeeven? Haar die te fchenken zou de vreugd zyn van mynleven: 'k Zou niet gelukkig zyn, voor 't waare in haar bezit^ Gerard. Dat 's edelmoedig. Diderik. Maar, Mynheer! wat is het wit Daar gy op doelt om haar te kennen? mag ik'tweeten? My ftreelteen blyde hoop! mogt ik haar vrind u heeten, Haar' fteun, haar' redder uit haar' deerniswaarden ftaat. Ach! zo de Hemel u haar zond ten toeverlaat.... de Baron. Dat is alleen de zorg die my heeft ingenomen. A 2 Di-  4 ALBERT de EERSTE, Diderik. Wien?u,Mynheer!...'kherleef!..Gy zyt daarom gekomen? Dan komt gy net van pas, zo net als 't weezen kan. Zy zyn op 't punt van haar bederf. Ik beef de Baron. Hoe dan ? Diderik. Ik hoorde ftraks,door 't fchot ,haar lieve Dochter fpreeken; Wier zachte en teedre ftem, fchier door den rouw bezweken , Zich uitte in deeze taal, die 't hart my fcheurt vat één: „Myn lieve Moeder! ach! ik bid, ftaak uw geween! „ Verwin uw zielverdriet; gyzoud ons t'faam' bederven: „ Betoom uw droefheid, of'kzal in uw armen derven. „Faucher zal ons geenszins vervolgen; neen, zyn hart „ Is medelydend, braaf, gevoelig voor de fmart: „Hyzal den rampfpöed niet verzwaaren van ons leven". Dit trof me op 't onverwachtst; dit doet me inwendig beeven. de Baron. Maar wie is die Faucher, die haar zo vreeslyk is? Diderik. Het is een koopman: maar ook zeker en gewis Haar Crediteur, die naar betaaling niet wil wachten. de Baron, ter zyde, tegen Gerard. Haar Crediteur!.... kent gy Faucher? Gerard, ter zyde, tegen den Baron. ... . Met geen gedachten. Waarom ? de Baron, ter zyde, tegen Gerard. Men fpoor hem op. Diderik. Helaas! i '.c beef van fchrik. Myn allerwaardfte Heer! men kan elk oogenblik Hier komen in myn huis, en zondermededoogen, Haar rukken uit dees plaats, haar gyzlen voor myne oogen. ' Ik  TOONEELSPEL. $■ Ik fidder! ja ik vrees dat ik 't bederven zal. de Baron. Dan moet men alle vlyt doen zien in dit geval. Gaa heen, vraag llraks gehoor voor my by deeze lieden. Diderik, tegen Gerard. Voor wien? Gerard. Voor den Baron Texel. Diderik. Ach' kan't gefchieden! Zyt gy 't ? zyt gy 't, Mynheer ? zult gy haar fchutsheer zyn? Gy die zo groot aan't Hof..? uw komst,naar allen fchyn, Brengt zekerlyk aan haar eene aangenaame tyding. Die yver tot haar' dienst verllrekt my tot verblyding. de Baron. Gaa heen, en haast u. Diderik. 'k Vlieg. TWEEDE TOONEEL. de Baron, Gerard. de Baron, lagchende. H oe, Gerard! lagcht gy niet? Ha! ha! Gerard. Waarom ? de Baron. Om 't geen hier aanftonds is gefchied. En om 't geval dat my die goede man verhaalde. Gerard. Wat? de Baron. Van dien Crediteur, die wil dat zy betaalde.... A 3 Ge-  6 ALBERT de EERSTE, Gerard. Dien Koopman ? de Baron. Hy moet zyn voldaan zo ras men kan. Gy zult gemaklyk hem ontdekken. Gerard. En wat dan ? de Baron. Gy moet aan hem al 't geen zy fchuldig zyn betaaien, t Arrest en verdere papieren daaJlyk haaien. Maak alles effen. Gerard. t Is die Adelheide-alléén Dan 't voorwerp dat door u met drift word aangebeên ? Door deze nieuwegunst, diegy haar thans doet fin aaken, Wilt gy u van haar hart volkomen meester maakea? de bako n. Gy denkt dan?.... Gerard. Dat dees ichoone u zeker half zal ftaan In deeze nieuwe drift: be^in maar; 't zal wel gaan. de Baron. Wie? Zy! ik kon dit uit haar oogen niet ontdekken; En uit de mynen kon zy dit gevolg niet trekken. Gerard. Gy hebt tot heden haar uw min dan niet verklaard? de Baron. A Neen; 'k heb dit geheim altoos by mv bewaard. Haar gulle eenvoudigheid, verr' van iets kwaads te denken, Waant dat het goed, 't geen ik beloofd heb haar te fchenke», JJe hulp, die ik nog korts aan haare Moeder bood, Alleen uit vriendfehap voor haar' dierbren Vader fproot. Gerard. Gy hebt, naar ik befpeur,aan haar veel hoop gegeeven; Maar 'tis, tot heden, by die hoop-alléén gebleven. De  TOONEELSPEL. 7 De uitvoering bly ft te rug: haar wensch word niet vervuld* de Baron. 'k Zal mooglyk meer beftaan dan gy gelooven zult. Indien zy... maar misfchiendoe ik een vruchtloos poogen ; Een vrouw die deugdzaam is, is lastig in myne oogen. 'k Wil echter dat zy naar myn voordel luistren zal: Myn gundig lot voldoe myn' wensch geheel en al. Gerard. Gy hoopt dan?.... de Baron. Thans is 't nut met alle vlyt te waaken. Wy moeten daadlyk ons van't vonnis meester maaken: Faucher delt zekerlyk geen zwarigheid daarin. Gerard. Als hy betaald word heeft hy 't immers naar zyn' zin: Dan is hy buiten zorg en heeft geen fchae te vreezen. Of zy of gy 't betaald, zal hem het zeltde weezen, En gy hebt recht.... de Baron. ö Ja; maar hier voegt ryp beleid, En alles dient verricht met veel voorzichtigheid: Men moet.... Gerard. Mynheer! ik ben niet dom nog onbedreven; Dat weet gy. de Baron. Gy moet haar, door list, te kennen gf ven: (Mnnr zorg dat nimmer word het tegendeel ontdekt, ) Dat haar Faucher vervolgt, en al haar fmart verwekt. Zo we eens de Moeder, op zyn' naam, in hechtms zonden. Gerard. In hechtnis ? zy door u? Dit kan ik niet doorgronden. de Baron. Wel, lompert! weet dat in dien eerden fchrik, vol trouvis  8 ALBERT DE EERSTE, Ge?ooftTvhS ,WeJ"end' 2ich by ^ vervoeSe» E?SrïJ^t..V?dM1 m5'n V°0rftcl20u verfmaaden? Gerard. Heel goed: 'k begin het nu te raaden, p de 15 A ron. «grypt gy wel, hoe 't een betoovrend zoet zou zvn zal, ,n deeze hoop de min die my doet blaaken.... Nu mmt L Td d°°r " °p 'c h0^st SevIe d = Eaa^oy,ntM;nteVd?".deeZe, " haakt Mar de Baron. Vlieg heen. Daarby-! Maar 'k ™ de Weduw nadren. DERDE TOONEEL. de Baron, Mevrouw Lavrance, Diderik. Mev. Lavrance, in 't verfcbiet, tegen Diderik. "W"at wreede proef! het bloed ftolt my in de aadren Dat ,k me m deezen flaat, helaas! vertoonen moef Door zyne komst, Mevrouw! word wis uw leed verzoet Mev: Lavrance, tegen Diderik. B!yf by myn dierbaar kind jhou 't oog op haar geflagen. VIER-  TOONEELSPEL. 9 VIERDE TOONEEL. de Baron, Mevrouw Lavrance, Hlangzaam naderende. emel! zo gy eischt het einde myner dagen, Dat dan die droeve Weez' door u beveiligd zy'! (tegen den Baron.) Mynheer...! Ik ben... bedeesd.. Ik bid vergeef het my Zo ik Hoe kan ik ooit uw zorg naar eisch beloonen ? de Baron. Mevrouw! Mev: Lavrance. In beter tyd zou 'k mooglyk my vertoonen In een gefchikter plaats. de Baron. Mevrouw!... .'k Weet dat ge uw' pligt... Mev: Lavrance. Een mededoogend hart verfchoont onze onmagt ligt. de Baron. Mevrouw, gy weet niet door wat zucht ik word gedreven. En wat ik lyde... Mev: Lavrance. Ik bid wil 't my te kennen geeven; Zo ik... de Baron. Verfchoon my zo 'k u in uw reden ftoor'. Ik zie niet... Mev: Lavrance. Wie? myn kind ? de Baron. Geeft zy naar eisch gehoor Aan uwelesfen? Volgt ze uw' raad? doet ze uw bevelen ? A s Mev=  io ALBERT de EERSTE, Mev: Lavrance. De Hemel waakt voor haar; zy volgt ze in alle deelcn. de B aron. Zy is de fchooufte die ik ken, Mevrouw. Mev: Lavrance. Mynheer, Uw goedheid toont aan haar te groot een gunst en eer. de Baron. Haar fchoonheid is zulks waard'. Mev: Lavrance. Haar fchoonheid is gelegen In haare deugd ; mogt zy fteeds roemen op dien zegen! In 't kort zal zy misfehien van alles zyn ontbloot, Dan is de deugd alleen haar toevlucht in den nood. de Baron. Mevrouw, wat deert u? fpreek; ik zie uw traanen ftroomen. Mev: Lavrance. Verfchoon de ontfleltnis die myn hart heeft ingenomen : Myn levenseind genaakt, door al 't geleên verdriet, En 't nadren van den dood bedroeft, verfchrikt my niet: Maar ach ! waar zal zich myn rampzalig kind begeeven ? Alleen; van goed beroofd; omdwaalende en verdreven ? 'k Vrees dat haar fchoonheid zelf, die 't hart zo vaak verleid, Voor haar een' nieuwen ramp, een doodlyk wee, bereid, k Zal in myn graf daarom noch fiddren. de Baron. r n., , . Staak uw vrcezeu ün ml den rouw die in uw hart is opgerezen. Mev: Lavrance. Na dat de Hemel my myn' Gade heeft ontrukt, -Zyt gy myn toevlucht, in al 't leed dat my verdruktGy weet voor wie ik fmeek. de  TOONEELSPEL. n de Baron. 'k Heb altoos uwe Maagen Eene ongeveinsde liefde en vrfendfchap tocgedraagen. Mev: Lavrance. Myn kind, myn dierbaar kind, de wellust van myn hart, Heeft geen' befchermer meer dan u , in haare fmart: Wat zy tehoopen heeft, Mynheer! dit weet gy nader. Gedenkt men immer aan de dienften van een' Vader! Het Hof... de Baron. Het Hof, Mevrouw ! ach, fpre'ek daarvan niet meer! Dat krielt van vleijers en ondankbren, zonder eer: Uw rampen wisten my dit duidelyk te ontdekken. Mev: Lavrance. Maar zocht gyniet uw' Heer iu myn belang te trekken? Dien Keizer, zo beroemd , zo minzaam en zo goed, Wiens deernis 't onheil der rampzaligen verzoet, En die nooit moede word elks klagten aan te hooren? de Baron. ó Ja, 'k verhaalde aan hem wat lot n was befchoren: Bedenk hoe yvrig ik zulks deed: ik dacht gewis... Mev: Lavrance. Wel nu? de B a ron. Een vorst, die fteeds omringd van vleijers is, En meest uit zelfbelang geroemd word en geprezen, Is die altoos het geen 't gemeen hem denkt te weezen? Mev: Lavrance. Hoe? de Baron. Ik herdenk met fchrik die fiere weigering Die ik nog gistren van den Keizer onderging: (krygen; 'k Verzocht... ik fmeekte... maar kon niets van hem ver- Hy  li ALBERT de EERSTE, Hy blaakte in gramfchapen gebood my ftraks tezw'ygen Maar m myn oog zag elk de ontroering van myn £ Mev: Lavrance. Daar is geen hoop dan meer in myne ondraagbre fimrt' Lhe vleijers nebben met myn haatten ffaamgefpannen ' SLTv gr^0tTedf har,£ ™or ons verbannen:' Maar gy, Mynheer! zultgy ons óók verlaaten? de Baron. Neen: ik gevoel uw fmart op ieder oogenblik: (dragen A yn art deelt in den ramp dien g"e onverdiend S Maar k durf geen nieuw verzoek, geen nieuwe bede waagen. r j r ■ , Mev: Lavrance. Gy durft niet? de Baron. Zo ik.. NCai'MevrüUW! '£ bn& my'« vvisfen nood, Mev: Lavrance. 't Is uit: niets blyft my ovrig dan de dood. Maar neen; de Hemel zal my nimmer doen bezwyken Men moet ,„ 't grootst gevaar den grootllen moed doen oi y Ken. de Baron. „ „ Kon ik minder doen, Mevrouw > Ik ion u zo gy flechts myn wenfchen wilt bekroonen! Hoei°.°. aü£n' " my verèeren20«» » toonen' Mev: Lavrance. Mynheer, ik acht uw vriendfchap; maar metéén Heb ik geleerd dat ik de wederwaardigheên Die my verfcheuren, met geduld en Uil moet lyden. DE  TOONEELSPEL. 13 de Baron. Daar zyn omftandigheên, Mevrouw! daar zyn ook tyden Waarin men vrinden.... Mev: Lavrance. Neen, die zyn 'er niet, Mynheer! Ten zy men afftand doe van alle deugd en eer, Van 't geen men eertydswas, en't geen men is gebleven, Ondanks het lot. Maar niets kan thans my aêmtochtgeeven Dan dat ftandvastigheid my opbeure in myn' rouw. 'k Vlei my daarmeê. de Baron. 'k Herhaal het andermaal, Mevrouwl Dat ik,om de eer van uw Geflacht, van uwe Maagen, U en uw Dochter fteeds myn achting toe zal draagen... En zo ik kan... (Hy gaat heen.) VYFDE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, alleen. amp! 't is alles dan mislukt! De Hemel heeft myn heil, ja zelfs myn hoop me ontrukt'. 'kZwichu'k moet hem loovcn en eerbiedig tevens zwygen. Maar 'k ben een Moeder: kan ik dit op my verkrygen ? ZESDE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide. Mev: Lavrance, Adelheide omhelzende. Wel nu, myn Dochter? Adelheide. Wel, myn Moeder? Mev: Lavrance. Hemel! ach! Gy  ¥ ALBERT de EERSTE Adelheide. «oe nu, Mevrouw? Mev: Lavrance Adelheide. Herroep den eedlen mnpri j: • , 'k bid' bedaar' e^ien moed, die uwe ziel te vooren... "tev. Lavrance. Ik ben dien kwyt. Adelheide. Hoe.' gy? Mev.- Lavrance. 'k Heb alle hoop verloren. Tj, . . c , Adelheide. Hoe! heeft dan de Baron...? Mev: Lavrance. E» m,cK,„os „ 0„, St^^g r„c . Adelheide. ueen hoop meer! Mev: Lavrance I" deezc pmSfer 16 d°e'1? Wat dient bedre™ Adelheide. Uw Dochter is in leven. Helaas!. ^-Lavrance. Adelheide. Myn arbeid, al myn zorg heeft, tot deez' tyd Het  T.OONEELSPEL. ijr Het noodige u verfchaft en van gebrek bevryd: En zoud gy denken dat ik 't nog niet kon verrichten ? Dat myne tederheid,myn trouw voor u zou zwichten; Daar ik den Hemel bid, dat, in dat waardig werk In zulk een grootfche zaak, my zyne gunst verfterk ? Kan ik de teedre zorg, de vriendfehap, ooit betaalen My van myn kindschheid af,betoond zo menigmaalen? Zyt gy 't niet die myn hart gevormd hebt, fints myn jeugd, Met "die gevoelens die niets ademden dan deugd ? Terwyl uw hart, getrouw aan pligt,aan goede zeden, Voor my een voorbeeld was om loflyk na te treeden. Mev: Lavrance. Dierbre Adelheide! dit is 't oogenblik, (watpyn!) Dat die gevoelens u op 't hoogst noodzaaklyk zyn. Adelheide. Wat eischt gy ? Mev: Lavrance. 't Is een proef,die veelen zou doen zwichten: Maar wat, wat kan een hart, dat deugd kweekt, niet verrichten! Ik wacht daar alles van. Adelheide. Gy twyfelt? Hemel! hoe! Kan ik 't gelooven? Gaf ik ooit daar reden toe? Mev: Lavrance. (gedreven. 6 Neen, myn kind! 'k weet door wat zucht gy word Maar .. 'k beef.. • en mooglyk zult ge ook op myn' voorAdelheide. Cflag beeven. Wie? Ik? Mev: Lavrance. Wat wreede flag bereide ik voor uw hart! Adelheid e. Verklaar u ; gy ontroert me ,en gy vergroot mynfmart. SPtcek- Mev:  16 ALBERT de EERSTE Mev: Lavrance. Ach!... Adelheide. Vervolg. Mev: Lavrance. Leen aan myn reden dan uwe ooren Adolr aanbid u, en hy kan u ook bekooren .. Gy bloost, myn Dochter? Adelheide. Staat die liefde u tegen? Ach Mev: Lavrance. Ik heb die goedgekeurd:'k dacht zelfs, tot op deez' dag Dat gy elkanders heil bewerken zoud, door 't paaren En dat daardoor myn druk volkomen zou bedaaren. ' Adolf bezit verftand; heeft fmaak, en mint de deugd. Hy is niet van dien aart, als thans de meeste jeugd,' Verwaand, onrustig, los. Hy eert de goede zeden; Is minzaam, toont zyn' moed in alle om Handigheden: Hy oefent fteeds zich-zelv' in ftilte en eenzaamheid, Opdat zyn hart niet word' bedorven of verleid; 't Gemeen gebrek van hen die zich aan 't hof begeeven: Maar nooit heeft hem 'tgeluknaar zyn waardy verheven. Adelheide. Ach, zyn geluk ! Mev: Lavrance. 6 Ja, myn kind ! hy was de vrucht Eens braaven Vaders die in diepe elende zucht. Een haatelyk Proces wist zyn bederf te baaren, En bragt hem tot gebrek, by 't klimmen zyner jaareti. Nog leeft hy, door zyn fmart en droefheid overmand Gantsch afgefcheiden van de menfchen, ftil op 't land.' S'nts hebben ecnigen van zyn geliefde Maagen En waare vrinden voor zyn nooddruft zorg gedraagen, En maakten dat zyn zoon des Keizers Lyfwacht wierd. Adel-  TOONEEL SPEL. 17 Adelheide. Hy kan verhoogd.... Mev: Lavrance. Vergeefs die hoop den toom gevierd, Om uit de onzekerheid zulk een gevolg te trekken. Wat zou het ons tot fmart,ja zelfs tot ftraf verflrekken , Indien hy, daar ons wee van dag tot dag vergroot, Onfchuldig deel verkreeg aan onze elende en nood. Zo gy hem mint... Adelheide. Of ik hem min ? Mev: Lavrance. Zo deeze liefde, Meer dan de deugd, (fchoon ik 't niet denk ) uw harte griefde, Dan eischt die liefde zelf dat gy hem af moet ftaan. Adelheide. Hoe! ik hem nfftaan ! hem verlaaten! hem verracn! Kuntgy van my, Mevrouw! zo wreed een daad begeeren ? Hem, dieti gy zelf verkoost, van wien ge u hoog ziet eeren! Hy mint my veel te teêr dan dat hy immer my... Mev: Lavrance. Men moet nochtans aan hem doen weeten , 't zy hoe 't zy, Dat hem, na deezen dag, geen hoop meer is gebleven. Adelheide. Gy weet, Mevrouw! dat hy zyn' Vader heeft gefchreven, En zeker wacht dat hy zal ftemmen in dien echt. Maar is het eerlyk dat door ons hem word gezegd ... ? Mev: Lavrance. Hoe! eerlyk? de eerlykheid beftaat, in al de plaagen Van 't lot met lydzaamheid en met geduld te draagen; En 't voorwerp zyner min voor zulk een' wreeden flag Te hoeden. Adelheide. Hy! Hy moet ons dan verlaaten! ach! 13 Mev:  13 ALBERT de EERSTE, Mev: Lavrance. Dat is een daad , myn kind! een pooging uwer waardig. Zoud gy begeeren, daar het noodlot zo wreedaardig..."? Adelheide. Neen,ik begeer niets,dan'tgeengy begeert,Mevrouw! Maar leesdees in myn oog, hoe't hart verkwyntvan rouw. Verwaardig u om hem ... Mev: Lavrance. . Gy doet me, ö wreede! ontroeren , En wilt myn felle fmart ten hoogden toppunt voeren. Die normen zyn voor my, op ée'nen dag, te zwaar. ZEVENDE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide, Adolf. \\T Adolf. V V at vreugd! ik vind u hier gelukkig by elkaér. In 't eind ,Mevrouw! in 't eind, beminlyke Adelheide! Vol van 't geluk, het welk de Hemel my bereidde, Bied ik myn hart u aan, gebogen aan uw kniên. (Hy knielt voor Adelheide, die zich in haar Moeders armen werpt.) Adelheide. Helaas! Mevrouw! Mev: Lavrance, Adolf opheffende. • Mynheer, wat doet gy ! kan 't gefchiên !.... Adolf. Ziet hiermyn Vaders brief: ik moet zyn goedheid roemen, 'k Mag u,op deezen dag, myn dierbre Moeder noemen: Dat my de naam van zoon door u gefchonken zy! Myn achting, u betoond, verwierf dien lang voor my. Ik min, 'k eerbiedig u. Gy en myn uitgeleezen', Wy zullen thans een hart, een zelfde Maagfchap weezen, En  TOONEELSPEL. 19 En haast... Maar op de vreugd die my deez' blydcn dag Doet juichen, zwygt gy (til! Adelheide. Adolf! Rampzaalige! achl (Tegen Mev; Lavrance.) Ach! fpreek hem aan, Mevrouw. Adolf. Gy zyt ontroerd, bewogen. Gy zucht, gy weent; gy wend van my uw vriendlykc oogen! Gy beiden treurt; gy fmelt in traanen en geween. Ach ! wist gy hoe ik deele in uw rampzaligheên ! Wat onheil dreigt ai vreest gy nadtende ongelukken ? Ach ! antwoord my. Mev: Lavrance. Ik zie... 'k zie my te fel verdrukken. Adolf. Ik bid u, (preek. Mev: Lavrance. 't Is dan uw wil? Gy vergt het my ? 'k Befluit; maar 't valt my zwaar. A dolf. Verklaar u, hoe 't ook zy. Mev: Lavrance. Bedenk, Adolf! dat een, die met verfland en zeden, Met deugd, met ligchaams-en met zielshoedanigheden Befchonken is als gy, mag hoopen t'allen 'Hond Op een veel waarder, op een ryker echtverbond. Wy hebben niets; zelfs is ons alle hoop benomen Dat we immer onzen ramp te boven zullen komen. Dewyl de Hemel dan ons thans verncedren wil, Behooren we in ons lot gedwee te zyn en (lil. Wat u belangt, Adolf! nu kunt gy klaar ontdekken, Wat fmartdees echt uen uw Maagfchapzou verwekken, En dat myn Dochter u niet voegt, hoewel haar hart . B 2 Adolf.  20 AL BERT de EERSTE, Adolf. Wat hoor ik! Mev: Lavrance. 'k Moet u dit ontdekken, fchoon 't my fmart. Adolf. Hoe! zou een valsch geluk myn zinnen ooit beleezen ? Acht gy my dan, Mevrouw! zo laag vanziel te weezen? Gy hoont my. Mev: Lavrance. Neen, ik weet dat ge edelmoedig zyt. Adolf. Dat vry 't geluk my op de proef ftelle in deez' tyd; My met belofte ftreel' van grootheid en vermogen, Zyn fchatten,al zyn praal, doe günstren in myneoogexi, Myn waar geluk, Mevrouw ! beftaat alleenjyk in U w eedle deugden, in haar harte en myne min. Mev: Lavrance. Neen , deeze liefde zoude u t'faam rampzalig maaken. Gy moet, om voor uw rust en onze rust te waaken, Een ryker voorwerp ftraks uw hand en harte biên, En afftand doen van ons nadeezen wéér 'te zien. Adolf. Ik afftand doen ?.... Helaas! wat vonnis durft gy geeven! Mev: Lavrance. 'k Beveel het u. Adolf. Beveel veeleer dat ik moet fneeven. Dat zich uw arm verheffe en my ter nedcrllaa. Maar hoe! gy weent!.... Neen, neen,gy wiltnietdat ik gas. 't Schynt dat myn rampfpöed u het teder harte griefde. Zie op myn traanen, zie op 't voorwerp myner liefde ! Kan ik my, zonder dat ik fterf, daarvan ontflaan? Adelheide. Ach ! 't is te veel! Mev:  T O O N E E L S P E L. 21 Mev: Lavrsnce. Wy zyn te veel met u begaan. Adolf, tegen Adelheide. Gy zwygt! gy lchynt verdomd en in geween te fmoorcn. Gr,die 'k zo teder min!... ach ! doe me uw antwoord hooren! Bellis gy-zelfmyn lot, myn Adelheide! ja: Of wilt gy ook dat ik van fuiart en rouw vergaa ? Als ik u derven moet zal my geen dood doen vreezen. Zo 'k dacht.... A d el h e ide. Myn Moeder wil 't, en'k moet gehoorzaam weezen. Adolf! Vaar wel; ach! mogt ge altoos gelukkig zyn! Mev: Lavrance. Verkort een affcheid dat ons baart de felfte pyn: 't Vergroot ons hartewee, 't verdubbelt onze fmarte. Zo gy befcheidenheid en teerheid voed in 't harte ? Verlaat ons dan, Mynheer. Vertrek. Adolf. 't Is dan gedaan! Moest ik een vonnis uit uw' waarden mond verdaan , 't Geen u en ons niet dan verfchrikkelyk kan weezen ? Gy zyt 'er de oorzaak van, Mevrouw! ja gy moogt vreezeu De woede en wanhoop van een tederminnend hart, Dat, om zyn liefde, word gevoerd ten top van fmart: Ik kan de banden van myn min, die my doet treuren , Niet breeken, zonder my het hart vanéén te fcheuren. Vaar wel. Mev. Lavrance, tegen Adelheide, die traanen Jlort. Myn Dochter! Adelheide. Ach! ontrust myn ziel niet meer! Mev: Lavrance. Wie ftoo rt ons weder ? B3 AGT-  22 ALBERT de EERSTE, AGTSTE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide, een Deurwaarder. Mev; Lavrance, tegen den Deurwaarder. Spreek, wat is uw wil, Mynheer? de Deurwaarder. (geheugen, 'k Sprak gaarn Mevrouw Lavrance, indien men't kon Mev: Lavrance. Ik ben het zelf de Deurwaarder. Meviouw, ik kom u 't vonnis brengen Op 't Briefje van Fauchei: 't moest zyn betaald geweest, Reeds voor drie maanden... Mev: Lavrance. Acn! ik heb zulks wel gevreesd. de Deurwaarder. En zo gy 't niet voldoet, dan zyt ^ myn gevangen. Mev: Lavrance Wat yslykheid! 'k bez wyk door de angften die my prangen, de Deurwaarder. Welaan. Adelheide, geheel verbaasd. Ach , Didrik , help.' 6 Hemel, ftaa ons by! Ach! Didrik! Didrik, help! NEGENDE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide, de Deurwarrder, Diderik. Diderik. "Wat js het ? zeg het my. Adel-  TOONEELSPEL. 23 Adelheide. Helaas! Diderik. Wat deert u ? fpreek; wat onheil doet u fchroomea ? Adelheide. Myn moeder is... Diderik. Wat toch ? Adelheide. In hechtenis genomen. (wyzende op dm Deurwaarder.) Hy heeft.... Diderik. Wat hoor ik ?... kan het weezen! ach! Mynheer! Befchouw myn' winkel; zie myn huisraad; is 'er meer Van nooden, 'k fchenk het, zo 'k haar fchnld u kan betaalen. de Decrwaarder, alles bezien hebbende. Neen... dit kan wel volltaan. Diderik, verheugd. Zy mag dan adem haaien! Myn goed is tot uw' dienst; maak een quitantie klaar; Neem alles mede, en gaa. de Deurwaarder, fchryvende. 't Is wel. Gy kunt met haar.... Mev: Lavrance. (geeven. Neen , eedle Didrik! 'k zal daar nooit myn Item toe de Deurwaarder, voortfcbryvende. Houd u wat ftil! Diderik, tegen den Deurwaarder. Gaa voort; laat zy vry tegenftreeven: Draal niet. de Deurwaarder, de Lyst der goederen aan Diderik geevende, om dezelve te teekenen. Da£r, teeken. B 4 Mev:  24 ALBERT de EERSTE, Mev: Lavrance. 'k Duld zulks nooit. Diderik. bet papier aan den Deurwaarder geteekend overgeevende. Ikheb'tgeteekend, Zie daar, Mynheer J de Deurwaarder. „ , G°ed; ik kom hier morgen weer: Gy zult my voor Mevrouw tot dien tyd borg verürekken. Diderik. Ja, gaa maar. (de Deurwaarder vertrekt.) Mev: Lavrance. Ik fterf W°rd Vcrfchcurd- Hy u dit8°ed onttrekken? Adelheide. Myn Moeder! ach! Diderik. ry „ . , Men troost' haar droef gemoed* Zo kHechts myn Vrinden red,acht ik geen waereldsch goed. Nu 'k haar den nood ontruk, haar fchulden magbetaalen Heb ik myn phgt betracht: niets kan myn vreugd bepaalen] Einde des Eerften Bedryfs. TWEE-  TOONEELSPEL. 2j tweede bedryf. Het Tooneel verbeeld een Straat, waarin men bet buis van Diderik ziet. EERSTE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide, Dide- k i k , een pak onder zyn' Mantel draagende. VMev: Lavrance. ergeefs is 't zuchten , in het onheil dat ik !y\ De tyd van treuren en van kermen is voorby. 'k Moet, zonder laagheid, my verneedren: gaa, gaa heenen, Myn kind ! verkoop dit goed ; laat af, laat af van weeneii. Geen fierfels komen ons, na deezen dag, te baat. Geen zyde of goud voegt meer aan onzen droeven fiaat. Pligt, eer, rechtvaardigheid , 't doetall' me in y ver branden, Om my te ontdaan van deeze eertyds geliefde panden. Het moest, voor langen tyd, door my reeds zyn gedaan: Een ydele eerzucht heeft my 't heimlyk afgeraên. (nen 'k Dacht by my-zelf: men moet altoos met glans verfchy Bv hen, die magtig zyn ons leed te doen verdwyneti. Maar laat ons echter, in deez' deerniswaarden ftaat, De deugd behouden, fchoon ons alle hoop verlaat. Wat nut kan ons de pracht, in een verachtlyk leven, En afgezonderd van de menfehen, immer geeven ? Gaa heen. Adelheide, Gy houd dan niets voor n ? Mev: Lavrance. Denk dat ik de eer Veel hooger fchat dan goed;ja ze eindloos meer waardeer'. Onze arbeid zal ons wel een needrig kleed doendraagen; De mede Hemel zal ons verder onderfchraagen. b 5 Gy  26 ALBERT de EERSTE, Gy word geeuzins daardoor onteerd, 6 neen, myn kind' Men is of groot of klein, naardat zich 't hart bevind. Adelheide. Maar zo de Keizer, door eene eedle pligtbetrachtine. Meer prys Itelde op het bloed... Mev: Lavrance. Draag voor uw' Meester achting. Al t volk verheft zyn' roem enfteltzyn deugd ten toon: Hem réén te vraagen van zyn weigring, ware een hoon: Hy is rechtvaardig, en wie weet wat bittre fmarte Hy, om die weigring, zelf gevoeld heeft in zyn harte? Diderik. Het is in waarheid niet voorzichtig dat wy thans Die boodfchap doen, daar reeds het daglicht al zyn' glans.... Mev: Lavrance. jt Is nog niet laat. Gy hebt voorzeker niets te vreezen: ^t Is nog niet donker: waar zou 't nu onveilig weezen? 't Is rondom open, en myn kind gaat met u; zy Verlaat u niet; vlieg heen. Diderik. 6 Hemel! ftaa ons by. Mev: Lavrance. Ik onderwerp me aan zyn belluitmiets doet my fchroomen. En ware ik niet by u in gyzeling genomen, Dan ging ik zelf; gewis. Diderik. 't Waar' best dat ge, in uw' rouw, Dit droevig overfchot bewaarde; ja , Mevrouw. Mev: Lavrance. Waarmede zoude ik dan myn fchuld toch effen maaken? Diderik. Uw fchuld ? gy hebt geen fchuld; 't zyn afgedaane zaaken. Mev: Lavrance. k Merk dat gy my geheel verneedren wilt. Diderik, Wie? ik? Mev:  TOONEELSPEL. 27 Mev: Lavrance. Zou 'k u van alles zienberooven, zonder fchrik, En dulden dat gy 't liet tot myn behoud verkoopen? Diderik. Ik heb een goed, Mevrouw! dat geen gevaar kanloopea, Dat alles overtreft: de eer van u dienst te doen. Mev: Lavrance. 6 Hemel! Diderik. En de deugd voor naar gebrek te hoên. Mev: Lavrance. Ach! Didrik ! wilt ge my voor uw gezicht zien fnceven ? 'k Verwonder me om uw trouw; ze is edel, ze is verheven. Gy doet my bloozen Diderik. Gaa: ftil uw onttoerd gemoed. Mev: Lavrance. Ten minften, waarde vriend! verzuim geen' tyd: maak Kom fchielyk weer. (fpoed. Diderik, Ik zal, Mevrouw ! ei flaak uw treuren. Mev: Lavrance. Gy ziet wat angften my beftormen en verfcheuren. Adelheide. Ach ! de ansgt volgt my alom , waar ik my ook bevind» Als ik by u niet ben. Mev: Lavrance. Vaar wel, aandoenlyk kind! Adelh eide. Vaar wel, Mevrouw! tree in. TWEE-  28 ALBERT de EERSTE, TWEEDE TOONEEL. Adelheide, Diderik. Diderik. w , wr.,.1, Tr , at eedIe deuRd! wat zeden! Wat braave Vrouw !ze ontroert myn ziel door haarc reden Maar kmoet haar in der daad in haar befluit weérftaan. Hoe ! t all verkoopen ! u van al uw goed ontflaan ' Bewaar ten muitten iets: gy blyft by my toch woonen. Hoe zult ge u, zonder iets, in 't openbaar vertoonen ? . Adelheide. Dat is 't niet dat my 't harte ontroert, dit oogenblik. Het eenzaam leven,vnend!baart my noch angst noch fchrik t Is, voor een teder kind, één van de grootffe pikten L)ie zy, totbyftand vaneen Moeder, moet verrichten, 'k Heb ook geen' enklen zucht geloosd om deezc zaak; Neen, Didrik! neen, myn vriend ! 'k verricht zulks met tls alles tot haar' dienst; ik deel in haare fmarte.fvenmuk Maar wreeder offer, ach! begeert zy van myn harte. Diderik, Wat offer? Adelheide. 't Geen myn ziel met angst en fchrik vervult: Het zal u fiddren doen, wanneer gy 't hooren zult. Diderik. ó Hemel! Adelheide. Hoor. Terwyl Adelheide zeer zacht, doch met vetl drift, aan de eene zyde van bet Tooneel. te. gen Diderik fpreekt, komt de Keizer, met den Graaf, van de andere zyde op bet Tooneel. DER.  TOONEELSPEL. 29 DERDE TOONEEL. Adelheide, Diderik, de Keizer, de Graaf. de Graaf, tegen den Keizer. G y moet myn teedre zorg vergeeven, Dat ik, u fteeds getrouw, tot uw behoud gedreven, U al de zwarigheên vertoon, die ik verwacht. de Keizer. Wat zwarigheên ? de Graaf. Alléén; geen lyfwacht; in den nacht; Een Keizer...! Adelheide, tegen Diderik. Oordeel zelf, naar 't geen gy ziet gebeuren. Ach! die rampzalige bezweek door eindloos treuren. Hy komt hier weêr. de Keizer, tegen den Graaf. Gy kent de zorgen van myn hart: Zo 'k geen verdrukten kan vertroosten in hun fmart, Dan hèb ik rast noch duur; ik kan my niet bedwingen. Adelheide, tegen Diderik. Wat zeg ik hem? de Keizer. Ik doe fteeds nutte wandelingen. Ik zie; ik hoor; 'k laat my verflag doen van elks leed. 'k Ben fomtyds ooggetuige, offchoon zulks niemand weet, Van 't onheil dat myn volk,'t welk ik bemin, moet lyden. Ik moet het, door myn magt, van al hunn' rouw bevryden. Het onrecht doet veeltyds onfchuldigen vergaan, Dewyl de zwakften daar het meeste bloot voor (laan. Diderik, tegen Adelheide. A dolf zal nooit, wat ze ook moog' zeggen of bedry ven,  30 ALBERT de EERSTE, Het vonnis dat ze aan hem deed hooren, onderfchrvven Hy heeft gelyk; gy fchynt geboren voor^ clkaêr. W ys; zedig.... (ÏZW]1 D*deri}fPr^t> nadert hem de Keizer met den Graaf, en zo dra zy Adelheide nadren roept) Adelheide. Didrik, help! hier zyn wy in gevaar. trr. ?.* k e1 z e r, tegen den Graaf. Wie zou dit zyn ? de Graaf. Zy fch ynt van hoogen rang te weezen. ,, Adelheide. t Vermeerdert all' myn fmart, myn ongeluk, myn vreezen. xr a D,E K e i z e r , tegen den Graaf. Verltaat gy t? Adelheide, tegen Diderik. Onderfteun me. Diderik. Ik zal u byftand bicn. ..... Adelheide. Ach. t is^ me onmogelyk myn' angst en druk teontvlién ! zic?ifm'a;1ed.v;:.wachtendat'ia ^ ^1^, (Zy gaat eenige fchreden voort De Keizer voederboud baar.) d e KEIZ e R. 'k Bid u, blyf! Gy moet niet verder treeden. Adelheide. Wat wilt gy ? de Keizer. _ ,'k WiI u nfet beledigen, 6 neen! Aieldmy «echts de oorzaak van uw wederwaardigheé'n £.n wat de reden zy dat ik u, langs de wegen, ' In  TO ON E E LS PE L. 31 in zulk een' ftaat ontmoet, benaauwd, bedrukt, verlegen ? Gy zucht! de droefheid heeft, naar 't fchy nt, u overheerd! Uw weenende oogen hebt gy hemelwaarts gekeerd. Adelheide. Laat ons met rust. Gaa heen. de Keizer, tegen Diderik. Myn Vrind! Ik kan befpeuren Dat gy gevoelig zyt, en deel neemt in haar treuren. Diderik. Ach! wie zou zulks niet doen? 'k ben tot haat' dienst bereid. de Keizer. Wel, dien haar met uw hulp, in haar verlegenheid. Maar wil my de oorzaak van haar fmart voor oogen leggen; Ontdek het my. Diderik. Mynheer!.... Adelheide, tegen Diderik. Helaas! wat zult gy zeggen? de Keizer, tegen Diderik. Vaar voort. Adelheide. Gy voert den rouw ten toppunt in myn hart. de Keizer. Geloof ten minden dat ik deel neem in uw fmart. Diderik. Helaas, Mynheer! haar teedre en hoogstrampzaalge MoeAdelheide. (der.... Ach, Didrik'. de Keizer, tegen Diderik. Spreek. Diderik. Zy mist haar' Vader en behoeder; Een' waardig Officier: zes maanden is 't geleên Dat hy in armoê dierf. 1 de  32 ALBERT de EERSTE, de K eizer. 6 Hemel! Diderik. * , Haar geween is om een crediteur, die haar vervolgt: wy vreezen... ... Adelheide. Ach : zwyg. de Keizer. De Weduvv van een' Officier ? kan 't weezen! Diderik. Ln van een' deugdzaam' man. de Keizer. Zyn naam is... ? Diderik. Ach!in 't end'... Adelheide. Zwvg; gy bederft ons; zwyg. Diderik. Mynheer Lavrance ? ^ ™ Mmd de Keizer. tt7. , Hoe! Laviance? wat wy hooren' Wiens trouw den ftaat!... " Diderik. Um ■ .Zy" Weéuw heeft door zyn' dood verloren Haar onderhoud, haar hoop... Adelheide. Zwyg; gy verzwaart myn pyn. T Diderik. Laat my begaan; misfchien kan hy u dienflfg zyn. Wat kan men 't weeten.' de Keizer. Zy tot zulk een' ramp gekomen? Di-  TÖÖNEELSPEL. 33 . Di o nu ik. Én zonder hulp, Mynheer! 'k heb haar in huis genomen. Wy hoopten.... de Keizer. Waarom heeft ze, in zulk een' zwaaren fiag , De gunst des Keizers niet gezocht ? Adelheide, zuchtende. , De Keizer!... ach..! de Keizer. Hy is alom bemind door voor elks heil te waaken. Ten minden tracht hy zich die glori waard' te maaken; Daar hy de dienden, die den ftaat ooit zyn betoond, Niet onvergolden laat, maar naar waardy beloont. Diderik. Men hoort van hem dien lof op aller tongen zweeven, Maar... de Keizer. Wat? Diderik. Mynheer Tezél,zo 'k hemgeloofmag de Keizer. (geeycn... Wie? de Baron? Diderik. ó Ja; is hy by u bekend ? de Keizer. Gewis. Adelheide. Hy heeft voor ons zyn' yver aangewend. Maar 's Keizers ftrengheid...Ach ! wat ramp isonsbefchode Keizer. (ren!.... Hy fprak voor... ? Diderik. Ja, Mynheer! hy zelf deed ons zulks hooren. de Keizer. Uóê! met den Keizer? G A d e £•  g4 ALBERT de EERSTE, Adelheide. Ja; hy zei: geef voor den ftaat Uw goed, ïlw leven zelfs;maar wacht voor zul keen daad, Niets dau ondankbaarheid;geen loon fiaat u te wachten. de Keizer. 'k Begryp dit niet. 6 Neen; 't verbystert myn gedachten. Tezél heeft u gezegd... ? Diderik. Dat hem, in grimmigheid, Op gistren nog, zyn beê voor altoos is ontzeid. de Keizer. Op gistren? Diderik. Ja, Mynheer! de Keizer, tegen den Graaf. Kunt gy 't geheim bevroeden ? Ik ftaa verbaasd. Diderik. Wat hy ook doe, om haar te hoeden, Eén zaak kan ik hem nooit vergeeven. Adelheide. Wat toch? fpreek. Diderik. Moest hy uw Moeder, die byna van druk bezweek, Met zulk een doodlyk nieuws doorpynigen het harte, In 't zelfde tydftip toen ik hem, vol rouw en fmarte... ? Adelheide. Maar zo de Keizer eens beftond gelyk hy zegt, Wat dan gedaan? Ik acht Tezél geheel oprecht. de Keizer. De Keizer ? 'k zal daarvan het, egendeel u toonen. Dewyl ik, als Tezél ook moet het Hof bewoonen, Ken ik den Vorst zeer wel, en fpreek hem daaglyks: 't is... Diderik. <3y ? weet ge dan dat hy goedhartig is? (BE  TÖÓNE EL-SPÉL, 35 de Keizer. Gewis. Diderik. Dit zeide ik ook. de Keizer. Noo;t zal hy iemands beê verachten, Indien hy waardig is iets van zyn gunst te wachten: Dit is zyii grootfte vreugd. Hy ziet elk' onderdaan Altoos met de oogen van een' teedreu Vader aan. Diderik. Dit zelfde heeft Adolf ons menigwerf doen hooren. de KEIZ er. Adolf, de Lyfwacht? Diderik. Ja; hy kan Mevrouw bekooren. Zy mint hem als haar' zoon, en dikwerf wenschte zy Dat hy haar' fchoonzoon wierd. Adolfwenschteookdat Adelheide. (hy..è Ach! zwyg. de Keizer. Die keur is fchoon : Adolf is jong en vaardig, Ja,om zyn deugd en trouw, met recht haar achting waardig. Diderik. Dat is hy, want hy fpreekt nooit dan tot's Keizers eer; Zyn hart is vol daarvan; hy denkt als gy, Mynheer! Maar die Tezél heeft ons van hem een fchets gegeeven .. dè Keizer. Tezél bedriegt u. (Ter zyde.) Zulk een lastring doet my beeven, En tergt myn goedheid. Diderik. Ik geloof zulks inderdaad. Adelheide. 't Is onze fchutsheer: ach! fpreek toch van hem geen kwaad. Ga Dx-  36 ALBERT de EERSTE, Diderik. Wat fchutsheer ?die u'thart doorboort met bittre reden? 'k Bid,oordeel zelf wat angst Mevrouw heeft doorgeftreToen zy vernam dat haar op geen' den minllen grond (defi, Ooit eenig gunstbewys van 't Hof te wachten ftond. Dit trof op 't onverwachtst haar afgefolterd harte : Ik vond haar,fmelte EERSTE, Adelheide, Ik kan 't niet doen; óneen, de Keizer. Gy kunt niet, zegt ge? Diderik. Hoe! gy weigert dees gefchenken? de Graaf, Indien gy wist..... Adelheide. Wat zou myn Moeder hiervan denken,? Diderik. Dat een befchermgod haar verfcheen, dit oogenbiik. Adelheide. Ik geld ontfangen van een' onbekenden ? ik ?. Diderik. Het is een Heer. Adelheide. Haar leed is wel ten top gerezen , Maar,... ach' de dood zou haar veel min afgryslyk weezen, Dan gunst te erlangen, die ons zou doen bloozen. de Keizer. . 'k Zweer, Dat dit haar nietonteert: geenzins; geloof veeleer.... Adelheide. Neen. Dider ik. Maar... de Keizer. Wat groote ziel! wat deugd ! wat eedle zedenjl Vergun.... Adelheide. Vergeefs tracht my uw goedheid te overreeden ; li Weetdaat de waarde van; maar nooit verkrygt ge uw' de Keizer. (wensch. Achl  TOONEELSPEL. 39 (Tegen Diderik, en zo zacht dat Adelheide hem niet hooien kan.) V rind! 'k befchouw u als een braaf en deugdzaam mensch. (zorgen Neem gy 't voor haar; betaal haar fchuld ; ook moet gy Dat ge in 't gehoorvertrek u zelf vertoont, op morgen. (Hy geeft Diderik de beurs en den diamanten ring ) Dees diamant zal u ten teeken zyn dat gy My zien en fpreeken kunt. Diderik, ftil tegen den Keizer. Ik zal; vertrouw op my. Adelheide, met ongerustheid. Ach, Didrik! de Keizer. Eedle maagd, zo wys als fchoon van leden, Myn hart word door de fmart,de wreedfte fmart.beftreden, Nu gy myn gunst verfmaad en de eer aan my ontzegt Van u een' dienst te doen, die alles brengt te recht. de Graaf, ftil tegen den Keizer. Hoe! onbekenden, op haar woord-allée'n, te geeven Zulk een gefchenk, Mynheer! de Keizer. Daar is niet aan misdreven. Gy weet het, Valter! dat het nooit my fmart verwekt Zo 'k iets verlies, maar wel wanneer men my onttrekt Gelegenheid en tyd om elk myn hulp te bieden, En de onderdrukte deugd haar leed te doen ontvlieden. (Tegen Diderik.) Denk om 't beloofde. Diderik. Daar kunt gy gerust op zyn. de Keizer. En, zo het mooglyk is, dat zy met u verfchyn'. Diderik. Zeer wel. „ T _ _ C 4 VIER-  49 ALBERT de EERSTE VIERDE TOONEEL. Adelheide, Diderik. Adelheide. w » » at nu verricht? Diderik. Dit mag men grootheid heeten l Wat eedle ziel is dit! Dit moet uw moeder weeten. Kom.... Adelheide. Wat? Diderik. Neen, 't is het best dat we,eer wy by haar gaan, Straks vliegen naar Faucher, opdat hy zy voldaan. Adelheide. Wat zegt ge ? Diderik. ó Hemel! gy hebt haar uw gunst befchoren. Gy wilt haar.... Adelheide. Spreek; waaruit word toch uvg vreugd geboren ? Wat denkt gy toch ? Diderik, haar de beurs en den ring toonende. Befchouw. Adelheide. Ach!wat hebt gy beftaan? Gy naamt...? Diderik. Nu is myn heil volkomen;'k ben voldaan. Daar zyn nog menfchen die grootmoedig zyn van harte. Dank zy den Hemel! 'k'zie het einde van uw fmarte. Adelheide. Ach! zeg veeleer dat dit ons 't yslykst' wee bereid. Dl-  TOONEELSPEL. 41 Diderik. Die Heer heeft by den Vorst zyn gunst u toegezeid. Adelheide. Vlieg: breng hem alles weêr. ö' Diderik. Ik hoop dat dees behoeder.... VYFDE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide, Diderik. Mev: Lavrance,* huisdeur openende en Amet ongerustheid op firaat ziende. ch, Didrik! ach, myn kind! Diderik, naar haar toeloopende. Ha! ha! Meviouw. Adelheide. Ach, Moeder! Diderik. Bedwing de droefheid van uw al te treurig hart: De Hemel kroont uw deugd, en eindigt uwe fmart. Verban 't herdenken van uw leed uit uw gedachten. Gy kost zo groot een gaaf, die mildheid, nooit verwachten: Wie zal geloof liaan aan die gunst voor u befteed? 'k Geloof het zelf met moeite, offchoon ik 't zeker weet. Mev: Lavrance. Vanwaar komt u die vreugd ? D i d e ri ic Gy moet voor eerst gehengen Dat wy u al uw goed volkomen wederbrengen. Mev: Lavrance. Hoe dan? waarom? Diderik. Niets is door ons verkocht, Mevrouw ! Cs 'c Blvft  42 ALBERT de EERSTE, 't Blyft alles 't uw':wy zien den Hemel,die den rouw Van hen die hy bemint genadig wil verdry ven, Veel meer beftaan dan wy: gy moet hem dankbaar bly ven, Mev: Lavrance. 'k Merk dat gy misbruik maakt van myne ontfieltenis. Diderik. Ik fpreek de waarheid, ja; 't is een geval... Het is,.. . Mev: Lavrance. Myn Dochter! Diderik. Hoor, Mevrouw !all' wat 'er is bedreven. Adelheide. Ik wilde dat men ftraks al 't goed zou wedergeeven. Mev: Lavrance. Wat wilt gy zeggen? fpreek. Adelheide. 't Was buiten my, Mevrouw. Mev: Lavrance. Verklaar u. ZESDE TOONEEL. Mevrouw Lavrance, Adelheide, Diderik, Adolf. Adolf. K an het zyn! zyt gy 't die 'k hier aanfehou w' ? Diderik. Mynheer Adolf! Adolf. Ik fchrik... hoe beeven al myn leden...! *fc Vind u op flraat, door angst en naare zorg bedreden, Na al de pyn en fmart die gy my hebt bereid! D*.  TOONËELSPEL. 43 Diderik. Stel u gerust; bedaar; 't is all' in zekerheid. Mev. Lavrance, tegen Adolf. Maar welk een reden doet u zelf alhier verfchynen ? Adolf. Ik, door de fmart vervuld die myne ziel doet kwynen, Ik liep, ik dwaalde... Diderik. En komt een oogenblik te laat, Om iets te zien 't geen ons begrip te boven gaat. Sints uw vertrek kon niets ons hartewee verzachten; sk Moest, met MejufFer, gaan haar moeders wil betrachten, Hoe zeer 't my tegenftond, om daadelyk dit goed.... Maar op den weg is ons een deugdzaam mensch ontmoet; Wat zeg ik,mensch> neen.'t was een Engel in myne oogen. Adolf. Ei, fpreek! Diderik. OfTchoon hy ons niet kende, teêr bewogen Door myn verhaal, heeft die grootmoedige al dit geld, (Hy toont bem de beurs.) Ter weering van haar leed, aan my ter hand gefteld: Befchouw. Mev: Lavrance. Wat zie ik ? ach I Adolf. Kan 't zyn! Diderik. Zyn tedet harte Wierd ftraks gevoelig op 't ontvouwen onzer fmatte. 't Hart klopt my op 't verhaal van zulk een grootsch gev&l. Hy zelf is 't die my by den Keizer brengen zal: Hy kent hem. Mev: Lavrance. Wat wil dit geval ? * Adel-  44 ALBERT de EERSTE, Adelheide. . Ik ben bedrogen. Diderik. Het is niet duister, neen, 't is duidlyk in myne oogen. Dit goed behoort aan u. Mev: Lavrance. c i tvjmi/. , Waar komt dit geld vandaan? Spreek, Didrik! fpreek. Diderik. Mevrouw ,het is een gift; neem ze aan. Mev: Lav ra nce. Van wien? Diderik. Van één' daar geen gelyk van is te vinden, Ja dien te zoeken ware een vruchtloos onderwinden. Mev: Lavrance. Zyn naam is? Diderik. 'k Dorst hem dien niet vraagen. Mev; Lavrance. p , , . Hebt gy dan Lens ouDckenden gunst misbruikt? ik beef'er van. Adelheide. Mevrouw! Dj de rik, op Adelheide vijzende. Zy had het wel genomen, zo haar harte Zo groot niet was, en zy als gy, de rampen tartte; Zy toont in alles dat ze uw Dochter is, Mevrouw. Ik nam het aan, alleen ter weering van uw' rouw. 'k Zal alles effhen, en uw onheil doen verdwynen, Mev: Lavrance. Hoe ! met dit geld ? Diderik. 'k Moet in 't gehoorvertrek verfchynen V? morgen, daar zal ik dat waardig voorwerp zien, Dat,  TOONEELSPEL. 45 Dat, altoos vaardig om verdrukten hulp te biên , Ook by den Keizer wil voor uw belangen vvaaken. Dees ring is 't teeken om me aan hem bekend te maaken. ' (Hy vertoont haar den ring.) Mev: Lavrance. Wat zie ik nog ? Adolf. Geef hier. Wat gloed ! wat glans! wat praal i Diderik. Gy zyt verwonderd om al 't geene ik u verhaal! 't Is een geval dat u moet troosten, niet bedroeven. Mev: Lavrance. Hoe wil de Hemel myn ftandvastigheid beproeven. En hoeveel fmaad moet ik verduuren ? Diderik. .. - Gy? hoe dan? Mev: Lavrance. Ik weet een middel, dat die fmaad herftellen kan. Dees onbekende zal op morgen u verwachten In 's Keizers zaal ? Diderik. Gewis; ik moet myn' pligt betrachten. Wat zou hy denken, zo 'k myn woord en eer vergat. Geen argwaan moet door hem, voor my, zyn opgevat. Mev: Lavrance. Geenzins. Myn Dochter gaat met u; 'k durf ze u betrouAdelheide. (wen. Ik? Diderik. Gaarne! want hy wil uw Dochter ook aanfehouwen. Die goede Heer verwacht ons beiden. Adolf, ter zyde. Hemel! ach! Indien hy 't is, wat heil! wat zegenryke dag! Mev?  4<5 ALBERT de EERSTE Mev: Lavrance Gy moet zyn goudbeurs en zyn' ring hem wcdcrgeeveri. Diderik. Wat zegt gy? alles wat u is ten lleun gebleven? •tTT „ s Mev: Lavrance. Wat fteun? het is een hoon. Diderik. Een weldaad ; dat 's gewis; Mev: Lavrance. Een onbekende / Diderik. Maar Adolf, ter zyde, tegen Diderik. Zeg n]-cts> 'k Bemerk reeds wie het is. Diderik. Maar zo u , in onsafzyn, iets mogt krenken.. „• „ Mev: Lavrance. k Hebu verftaan, myn Vrind.' Diderik. Gy moet om 't vonnis denken. , Mev: Lavrance. ik den* om alles, maar nochtans gy moet 'er gaan. „ Diderik. Ik zeg nog eens.... Mev: Lavrance. Niets zal me in myn befluit weêrftaan. Adolf. Nu, Didrik, gy moet haar voldoen ; hem 't all' hergeeven; Myn hart word als verlicht, myn ziel tot vreugd gedreven Zo veel grootmoedigheid...! Maar dat my niet te veel Het b y vooruitzicht van dat voorgevoelen ftreel', t Welkmy...maar...ja, gewis; myn vrees is gantsch ge- De hoop treed in haar plaats. Mevrouw, ik kan naauw' Door  TOONEELSPEL. 47 Door al de blydfchap die myn ziel heeft aangedaan, 'k Zie uw aanftaand geluk reeds met verrukking aan. 6 Ia, verban den fchrik, dien u uw hart bereidde.Gaa' braave Didrik! gaa, beminlyke Adelheide! 't Gefchenk hergeeven aan dien onbekenden. Adelheide, Neen; 'k Zal beeven... fiddren... Adolf. Zo 't dezelfde is, dien ik meen, Zal hy u des te meer om zulk een grootheid eeren: Hy zal uw Moeders lot en 't uwe doen vetkeeren. Ja ik zal zien..treed in., .ftil, ftil uw boezempyn Tot morgen; 's Hemels hulp zal u ten toevlucht zyn.- ZEVENDE TOONEEL. Adolf, Diderik. HDiderik. oe nu! gy wilt dan ?... Adolf. Ach! gy moet de drift vergeeven, De vreugd niet laaken daar myn hart door word gedreven. Dees onbekende... zo gy wist wat my verblyd... Zou 't waarheid zyn...! Diderik. Wat toch ? voleind. Adolf. De plaats; de tyd; Het kan my alles in myn bly vermoeden llyven. Een onbekende!... Ik bid dat gy hem wilt befchryven. Diderik. Zy waren met hun beide, en hy, die de oudfte fcheen, Sprak weinig; droeg een kleed.... r Adolf,  48 ALBERT de EERSTE; Adolf. Een blaauw kleed? Diderik. Ja, naar 'k meen. Adolf. Gy toont, ó Hemel! ons uw gunst in alle zaaken. En wat droeg de andre toch ? Diderik. Een' mantel. Adolf. Van fcharlaken ? Diderik. Ja, 't had die kleur. Adolf. „ . . Was hy niet jeugdig, vlug enfchoon? Vol houding? fprak hy niet op vriendelyken toon? Diderik. 6 Ja. Adolf. Hy is 't... Bedaard, zachtzinnig in zyn reden ? Diderik. Gewis. Adolf. Naar 't uiterlyke een hart vol eedle zeden? Diderik. Gy kent hem dan ? Adolf. Ik ftaa verbaasd. Ach, kan 't gefchiên! Diderik. Gy zaagt hem dan, Mynheer? Adolf. Of ik hem heb gezien! Gewis: zyn goedheid, die van ieder word geprezen, Maakt hemby mybekend. Wie zouhetanders weezen? Vu  TOONEELSPEL. 49 Diderik. Wie dan? Adolf. De Keizer. Diderik Hoe! zag ik den Keizer? ik? Sprak hy met my ? kan 't zyn '. Adolf. 6 Heogchlyk oogenblik! 6 Ja, hy is 't. En hy d^e by hem is gebleven Is Vaker, myn Kaptein. Diderik. 'k Moet hier geloof aan geeven, Zo 'k my zyn reden Hechts herinner; inderdaad , Men veinst vergeefs, dewyl ons't hart altoos verraad; Het maalt onze inborst af, met ongeveinsde trekken. Men kan in hem op't klaarst zyn Moeders aart ontdekken, Wier deugd haar kinderen op 't Üerkst wierdingeplant. Herdenkt gy 't uur waarin haar Dochter uit dit land Vertrok, hoe zeer de fmart elks hart had ingenomen? Hoe haar gedacht en 't volk een' tranenvloed deedttroo- men ? , , Men zeide dat ze een'Prins, alom door deugd vermaard, De vreugd en lust zyns volks,haar liefde en achting waard , Door't fchenken van haar hand, zou hoogstgclukkig m taken : De Hemel fchenk' hen kroost,en wil 't ra gunst be waaien ! Maar gy ,bedriegt ge u niet in 't geen gy waant? Adolf. 6 Neen. 't Is vast en zeker; want ik wist reeds lang voorheen Dat hy zich dus vermomde en uitging, zonder Wachten, 'k Moet, aan de voorfte poort, fomtyds myn' pligt betrachAlslyfwacht:'kzie hem dan wanneer hy uitgaat;ja. (ten Stel u gerust. D Di-  50 ALBERT de EERSTE, Diderik. 'k Weet naauw' van blydfchap waar ik ftaa. Adolf. Ik ben, als lyfwacht,aan 't gehoorvertrek,op morgen; Daar wacht men uwe komst: maar hou vooral verborgen 't Geen ik u heb gemeld, op 't geen gy zaagt gefchiên. Wy zullen met elkaêr het vreemd verwondren zien Van Adelheide, als zy den Keizer zal genaaken. My dunkt ik zie alreeds dien blos op haare kaaken Die 't waare kenmerk is van haar verheven deugd; En myn aandoenlyk hart vliegt haar vooruit, vol vreugd. Diderik. Gaa heen, Mynheer! ik ben verrukt en opgetogen. De tederheid perst my een' traanenvloed uit de oogen. Ja 'k brand van ongeduld, na 't geen ik heb verftaan, Om de onderdrukte deugd van 't leed te zien ontflaan. Einde des Tweeden Bedryfs. DER-  TOONEËLSPEL. 5t DERDE B E D R Y F. Het Tooneel verbeeld de Gehoorzaal van den Keizer. EERSTE TOONEEL. Geduurende dit en het volgende Tooneel, komen verscheiden ?erJooneninde Gehoorzaal. Sommigen plaat/en zich in eene gefchikte ry : anderen voegen zich by hunne Bekenden, en houden met eikanderen een ftil gefprek : eenigen wandelen langzaam been en weder. \\T de Baron, voor'dan op het Tooneel. VV at moethy veinzen die zyn'afkeer wil verbergen? Wat wacht ik hier ? wat pligt zien wy ons daaglyks vergen! Wat is 't befpotlyk, en wat baart het al verdriet Dat elk ons, dag op dag, den ftoet vergrooten ziet_ Eens Prins... eens mensen ... dien we als een' afgod zien verhoogen; Een ydele afgod, dien wy vruchtloos zien naar de oogen. Wy beedlen om een' wenk, terwyl men ens verfmaad, Ten zy men by geval op ons eens de oogen Haat. 'k Dacht dat my 't grootst geluk was van zyn gunst befchoren.... Maar welk een hinderpaal deed gisteren verftooren 'tOntwerp,door mygefmeed met zo veel vlyt en zorg! Een dienaar van 't gerecht ftelt zich te vreêti met borg ! En welk een borg ? een hals, een vogel zonder vecren, Die 't zich tot eer acht dat hy 't onheil durft trotfeeren. Ik had hen beiden, in myn woede en razerny.... Die dienaar bovenal: die fchurk beloofde my Dat hy deez' morgen naar hun huis zich zou begeeven , Haar haaien, ondanks al haar klagt en tegeuftreeven. D 2 'k Heb  52 ALBERT de EERSTE, 'k Heb hem een loon beloofd naar maate van zyn trouw, Terwyl hem Gerard ook daartoe nog presfen zou: Hy is voortvaarend , vlug.... (Hy ziet op zyn borologie.) De Weduw is gevangen .... Het is verricht.... haar kind, met traanen op de wangen, Zal my genaaken en my fmeekendat ik haar... (gewaar! Zy komt..! Ik hoor haar ftem..! 'k Word, dunkt my, haar Wreed tydftip...! 't Ongeduld vermeestert myne zinnen. Nog komt men niet!... Wanneer zal hier 't gehoor beIk gaa, zo 't langer duurt, vanhier. (ginnen? TWEEDE TOONEEL. De dubbele deur van de Gehoorzaal voord geopend. De Deurwaarder van 's Keizers kamer maakt deszelfs komst bekend, waarop ieder zich in orde fchaart en zich in eene eerbiedige houding ver* toont. De Keizer verfchynt, met den Graaf en verfcbeiden Hovelingen,voor gegaan zyn? de door twee Lyfwacbten, (waarvan de eene Adolf is ,) die zich ter wederzyde van de Gehoorzaal vervoegen. de Keizer, de Graaf, de Baron, Adolf, de Deurwaarder van 's Keizers Kamer, Hovelingen. de Deurwaarder van 's Keizers Kamer. n XJz Keizer komt. de Keizer, tegen den Graaf. 'k Beef om zo fnood een daad, en ftaa geheel verftomd. Die wreedaart durft my met ondankbaarheid bstygen!  TOONEELSPEL. 53 (Hy gaat by eerC ouden Officier.') Gy vraagt om uw ontfiag ? gy zult uw' wensch verkrygen De Vorllen zyn fomtyds ondankbaar, buiten fchuld. Vier honderd kroonen zyn 't die gy genieten zult. de oude Officier. Ik ken myn' Meester aan die edelmoedigheden. de Keizer. Is 't wel genoeg ? de oud e Officier. Genoeg ?... Mogt ik nog eens belteeden Myn eerde jeugd , opdat ik 't uur dan zcegnen kon Van een regeering, die met recht en trouw begon, En wier gevolg ons niet dan voorfpoed kan voorfpellen, Dswyl rechtvaardigheid en deugd haar deeds verzeilen! de Keizer. ö Eedle Grysaart! zo ge uw' wensch volkomen ziet, Geniet ik meer geluk, meer vreugd, dan gy geniet. Myn waar geluk bedaat in voor elks heil te waaken. de oude Officier. 't Myne in erkentenis waarin myn hart zal blaakeu, En die, zo 't mooglyk is, wanneer ik derf het licht, Na my nog leeven zal. de Keizer. Gy zyt my niets verpligt. de oude Officier. Hoe! Vorst? de Keizer. Als we aan verdiende erkentenis betoonen, Ziet ge u geenzins door my ,maardoordenStaatbeloonen. de oude Officier. Hoe fchoon beloont de Staat, wanneer voor't algemeen De Vorst een Burger en een Vader is met één! (Hy vertrekt.) D 3 d£  54 ALBERT be EERSTE, de Keizer, tegen den Graaf. 'k Verberg vergeefs de fmart waardoor 'k my voel befpringen: Zy groeit, door hem te zien. Maar laaten we ons bedwingen. (Hy gaat by een? braaven Landpacbter , naiens Request hy doorziet.') Hoe! twintig morgen lands door u in bloei geraakt! Eenbosch doom geplant! twee meiren droog gemaakt! Verwacht voor deeze vlyt een waardige belooning. Niets, niets verdient by my een grooter gunstbetooning Dan vlyt en arbeid, die den Staat tot voordeel is. (Tegen de Hovelingen, ben den Landpacbter wyzende.) Dit,dit zyn de eerfte van uw Burgers, ja gewis. Ik eer hen, fchoon men hen onbillyk durft verklagen: Zy zyn het die den troon manmoedig onderfchraagen , En,om hun nutte vlyt, met recht elks achting waard*. de Landpachter, heengaande. Wie zag ooit grooter Vorst regeeren op deeze aard! Adolf, ter zyde. Zy zullen komen! de Keizer, tegen den Graaf. Stout zyns Meesters deugd bevlekken} Wat of zyn oogmerk is ? de Graaf. Misfchien zult gy 't ontdekken. Gy zult hen zien, ten zy dat ze u bedroogen. de Keizer. Neen! 'k Ben niet bedrogen; 't was een ongeveinsd geween. Ik zag de ontroering van haar ziel ten top gerezen. Een gul eenvoudig man; een meisje, oprecht van weezen: (Ter zyde.) Hoe! zouden die bedrog... ?Tezél! uw byzyn maakt Dat  TOONEELSPEL. jj Dat myne ziel van fpyt en eedle gramfchap blaakt, En in myn' toorn (Hy gaat naar een' Kunflenaar.~) Men deed me uw kunstgewrocht bcfchouwen. 't Is hen hoognoodig die de woeste baaren bouwen: Gy hebt de lengte op zee bepaald; 't heelal verpligt: De Loots word dus door u, in 't grootst gevaar, verlicht, En vreest geen klippen die uw kunst hem leert vermyden. Vaar voort: dus moet u elk zyn dankè'rkentnis wyden. Dus ziet ge eerlang uw'roem ten hoogden top gevoerd. ('Tegen den Graaf.) Zyn zy gekomen?... Ach, wat is myn ziel ontroerd. (Tegen een' Historiefchryver) Uw werk heeft ons een'fchat van waare deugd gegeeven , Wier vuur uw'y ver voedde, uw pen heeft aangedreven. Menschlievendheid-alléén volmaakte uw fchoon tafreel. Door dit gelukkig werk valt u elks lof ten deel. Gy zult by 't nagedacht, gelyk in onze dagen, Den naam van menfehenvriend en hun befchermer draagen. de HlSTORIESCH r YVER. Maalde ik een' deftig' Prins, een' waaren Koning, at, U w deugd was 't, die my daar de fchoonde verw toe gat: Zy kan 't verrukt Euroop' door haaren glans bekooren. de Keizer, tegen zyne Hovelingen, op den Kunjlenaar en den Historiefchryver wyzende. Door kunst en kloek vernuft tot yver aan te fpooren, Verzekert men den roem' van 't grootde ryksgebieade Historieschryver, met den Kunftenaar heengaande. Dat heet regeeren! de Keizer, tegen den Graaf. Graaf, fpreek ; zyn zy nog h;er niet? eene We.DUW e ,zeer bedroefd inkvnende en zich aan 's Keizers voeten werpende. Duld dat ik aan uw kniên, 6 Vorst. D 4 O*  56 ALBERT de EERSTE, de Keizer. Gy moogt vry fprcekea. de Weduwe. Helaas! een Moeder durft u om vergiffnis fmeeken Voor haaren zoon.... (Zy geejt hem een Request over.) de Keizer. , Laat zien.... De zoon van een' Regent, Die, in zyn leven, als een ftaatslicht was bekend , In zulk een' afgrond van rampzaligheên gekomen, En dat door 't fpel ? de Weduwe. 't Gewigt der misdaad doet my fchroomen. Doch zo hy, op myn beé, mag hoopen op gcnaê , Geniet ik grooter gunst dan hy. de Keizer. 'k Vergeef't hem: ja, k Hergeef hem u, op uw geween, op uw gebeden, En op 't herdenken aan zyns Vaders deugd en zeden. Gy zult in 't kort hem in uwe armen wederzien: Maar deezc gunst zal niet aan anderen gefchién. Ik acht my-zelv' verpligt op 't fpoedigst zorg te draagcn, Tot heil van Ouders, Kroost en teergeliefde Maagen Dat dit gehaatte fpel, het fchool der graweldaén, ' Verboón worde in myn Ryk , en ftraks te keer gedaan Gaa heen. (De Weduwe vertrekt.) (Tegen den Graaf.) Wel, komen zy ? de Graaf. 'k Zie niets, hoe 'k ook moog zoeken. de Keizer. *k Wil dien verraader, zo't my mooglyk is, verkloeken, En ondertasten welk een zucht hy voed in 't hart; ' Zo  TOONEEL SPEL. 57 Zo 'k Hechts myn'affchrik kan verbergen en myn fmart. (Tegen den Baron.) Wel nu, Baron! gy ziet den last van't Ryksbefticren. de Baron. 'k Beken 't; gy wilt uw vlyt te veel den teugel vieren Voor 's Ryks belangen, daar gy dagen nacht om flaaft: 't Waar beter, Vorst! dat ge u wat minder moeite gaaf t. Gy kunt voor't heil des Staats de zelfde zorge draagen. de Keizer. Wat wilt gy ? 'k heb die zorg , al myne levensdagen, Myn volken tocgewvd: zyn zy myn kindren niet? Gelukkig zo 'k daardoor kan fluiten hun verdriet, Hun traanen weeren, en myn vlyt daartoe befteedeti. de Baron. Hoe twyfelt gy? d e K f. i 7. E R. De troon heeft geen bekoorlykheden Dan als een Vorst tot zulk een gloritrap geraakt, Dat hy elks wensch vervult, en elk gelukkig maakt. de Baron. In wat gefchiedïiiswierdooit vaneen' Vorstgefchreven, Die, zo als gy, zich zulk een glori ziet gegeerai ? de Keizer. Gy weet der Vorften lot: zy dwaalen wel van't fpoor. Menschlievendheidfchryftons vergeefs haar wetten vóo'r. Altoos geboeid door de eer, waarin we ons Hellen zagen, Is 't ons onmoogelyk voor alles zorg te draagen; Ja deze hooge rang verwydert ons te veel Van'tvolk dat, buiten fchuld, de rampfpöed viel ten deel, En fteeds zyn oogen vest op ons, in hunne elenden. *k Vrees altoos dat, ondanks de zorg die 'k aan moog wenMy iets ontflippen zal rot ftuitin» van hun leed: (den, Maar gy, Baron! geeft my bericht, zo ge iemand vreet... de Baron. Ik, Vorst? D 5 DE  J8 ALBERT de EERSTE, de Keizer. Gy ziet door welk een zucht ik word gedreven • Verwaardig u myn' wensch en voorbeeld na te (treeveni een voornaam Heer, inkomende, bied den Keizer een Request aan, het welk hy leest Vorst! durf ik , in den naam van recht, van bidykheid, Uw goedheid fmeeken, die zich overal verfpreid Dat gy u.. ? r ' de Keizer, 't Request geleezen hebbende. Hoe! een gantsch geflacht dus te onderdrukken , ün door een fnood proces in zyn bederf te rukken ; Gebouwd op onrecht, met een' fchyn van recht verbloemd: Geboren uit bedrog, en door de wet gedoemd!... Uit fnoode geldzucht durft men ftout myn'naam ontëeren Lil myn rechtvaardigheid verachten en trotfeeren, ' Updat myn dierbaar volk door zwaarder lasten kwyn'! (Tegen den voornaamen Heer.) Gy moet my zeggen wie die onderdrukten zyn : Ik moet hen kennen ;'k moet hen redden uit hun fmarte. de voorn aame heer. o Vorst!.... de Keizer, den Baron aanziende. Zie hier een groot, een edelmoedig harte! Gy, zorg datgy aan recht en billykheid voldoet. »Jen rartipza!igen weer in hun eer en goed: k Ben aller Vader, die elks rechten zal'vervveeren iin kzal hen wreeken, die men fchandlyk dorst ontëeren. (De voornaame Heer vertrekt.) de Keizer , naar den Baron treedende en op den voornaamen Heer, die vertrekt, wyzende. Gy ziet dat elk die zich by my vervoegen moet, t Zy door zyn' titel, ampt, geboorte, rang of bloed, Zyn glon (lelt in my elks ongeluk te ontdekken , (ken. Verzekerd dat my zulks op't hoogst tot vreugd kan ftrekHun onvermoeide zorg heeft dikwerf my getoond Hoe  TOONEELSPEL. 59 Hoe vaak verdiende en trouw niet wierd naar eisch beEn veelen menigmaal het grootde leed verdraagen, ( oond, Omdat zy,fchuuw voor 't licht ,hunn' nood met durven Vole , volg hun voorbeeld. (klaagcn. °' b de Baron. Vorst! waar ik myn oog moog' liaan, »k Zie flechts een volk, door u met gunden overlaên: Heteertzyn'Meester ;'t bid hem aan; 't lmeekt om zyn de Keizer, ter zyde. (leven. 6 Laffe vleijer! , (Tegen den Graaf.) Graaf! zyn zy no^ weggebleven ? de Graaf. 'k Zie niets. de Keizer. Beproeven we of haar naam henjtrefiên kon En 't hart ontroeren doen. (Tegen den Baron.) Hoor nog een woord, Baron! G v moet me in iets, 't geen my op 't hoogst bedroeft, verlig de B a r on. _ (ten. Myn trouw en yver zyn 't die my hiertoe verpligten, Zo 't in myn magt is, om de Keizer. Men heeft my doen verdaan, Ta ik geloof het mede, en zie 't als waarheid aar., Dat fintsLavrancesdood,(dienog my 't hart doet beeven,) Zyn Weêuw en Dochrer in de treffeudlte armoe leeven. Spreek ; wat denkt gy hiervan ? de Baron. Ik, Vorst? 'k geloof zulks niet. Adolf, ter zyde. Wat zegt hy! de Keizeb. Gy , Baron! weet wat 'er is gefchied , En hoe veel werks ik van dien braaven Krygsheld maakte,  6o ALBERT de EERSTE, Sints zeekren dag toen hy een tal gevangnen flaalite, Ln t leven redde door zyn wys beleid en moed. , ,tr de Baron. t Was... hem.... tot eer. de Keizer. Het zou me ontroeren tot in 't bloed, Zo my door zyn gezin ooit wierd met recht verweten -Dat ik Lavrances trouw en dienften had vergeeten. . de Baron. Gewis ...ja ... maar... 'k denk niet dat ze ongelukkig zvn: Men kan 't gemakkelyk verneemen... Adolf, ter zyde. Ti j r, ,. Welk een pyn! Ik word gefolterd! ach J de Keizer, tegen den Graaf, r-, ü°e ttout houd die verwaande Zyn lnoode valschheid tot dit oogenblik nog ftaande. de Baron, ter zyde. Wat wil die yver voor Lavrance, en om wat réén ,? Zou hy iets weeten?... Welk een' achterdocht... ! (Zich herflellende.) Maar neen deKeizer, tegen den Graaf. Hoe k langer naar hen wacht, hoe'k minder me in kan tooZiet gy hen nog niet? (:Tlcn. de Graaf. Neen,Mynheer! 'k begin te fchroomen. de Keizer. Kan 't zyn....? (Hy gaat by een' Koopman, wiens Request by doorziet.) . Uw fchepen zyn behouden op de reé Gekomen? weer en wind was hen ten nutte op zee, Ln deed u naar uw' wensch in de onderneeming flaagen ? DE  TOONEELSPEL. 6t de Koopman. Ta, Vorst! j de Keizer. Iets is 'er nog waarvoor ik zorg zal draagen. De handel, zie ik, is alsnog te veel bepaaid : Al 't voordeel, dat door vlyt en yver word behaald, Moet hen gefchonken zyn, die, door hun werkzaamheden, Hun kunst en wys beleid tot heil des Staats belteeden, En dus ten voordeel zyn voor Land en Onderdaan. Ik wil, nadeezen, van die rechten u ontllaan, Die, verr' van dat ze my door hunne winst verryken, De'nutte koopmanfchaD doen in haar' bloei bezwyken, En 't voordeel fluiten,'t welk men billyk daarvan wacht. de Koopman, heengaande. Grootmoedig Vorst! Adolf , ter zyde. Ik mag niet fpreeken! hoe 'k ook tracht Zyn fnoode daaden aan den Vorst bekend te maaken. de Keizer, tegen een' Projeftmaaker, wiens Request hy doorziet. f (wraaken. Men heeft my uw ontwerp vertoond, maar 'k moet het 'k Beken de winst is groot, die 't Ryk te wachten had; Maar ik begeer' die tot dien prys niet. de projectmaaker. 't Is een fchat, df. Keizer. De fchat des Staats beftaat in yvrig 't land te bouwen; DenGodsdienstalseen zaak van't hoogst' belang te aanfchouwen; De opvoeding van de jeugd zorgvuldig gae te flaan ; Verdrukten in den nood grootmoedig by te flaan; In nutte weetenfehap en kunften aan te kweeken; in 't oefnen van de deugd; in 't vlieden van gebreken; In braaven handel, maar in zulke ontwerpen niet, Waarvan men 't naar gevolg maar al te dikwils ziet. t Is  62 ALBERT db EERSTE, 't Is valfche rykdom , die, ons bindende aan zyn fnoeren , JJe pracht en luiheid tot den hoogften top zou voeren, Ln de armoe baaren, ais een vast gevolg daarvan. (De Projedtmaaker vertrekt.) „, . ( Tegen den Baron.) Wd no, Baron! gy kent geene arme Iyders dan, Lhe byliand waardig zyn, of die men heeft vergaten? deEaron. Heb u Se2eSd, myn Vorst! waar zyn die? de Keizer. Kan ik 't weeten ? DERDE TOONEEL. de Keizer, de Graaf, de Baron, üdolf, Adelheide, Diderik, h o velin gen. Adelheide en Diderik komen op bet Tooneel in eene vreesachtige en verlegene houding, en voegen zich by de anderen. Adelheide herkent Adolf en verwondert zich. De Baron, Adelheiae ziende, word ontroerd. Wd e Baron. at zie ik ? de Keizer. Spreek vry uit, indien gy iemand kent. ~ . Adolf, ter zyde. Zy is het zelf. Myn hart,ontroerd om haare elend'.... _ de Baron, ontroerd. Zo k... wist.... ( Ter zyde ) Wat booze geest doet hen alhier verfchynen! de  TOONEELSPEL. 63 de Keizer. Nu, fpreek. de Baron, ontroerd. 'k Geloof dat de Keizer, tegen den Graaf. Hy zou gaarn my zien verdwynen: 'k Verveel hem : 'k denk dat zy hier zyn. de Graaf. Om welke reen? de Keizer. Hy is heiturven; beeft: dit zegt genoeg, naar 'k meen. (De Baron ontflaat zich van den Keizer en gaat naar Adelheide: de Keizer houd hen geduurig in 't oog ; gaat oor de yslykfte onweêrvlaagen, Door s Hemels geesfelroe, en zyn te felle flagen, Is,fints zes maanden tyds,ons Land verwoest,vermeld. De inwooners, fteeds met trouw en yvervuur bezield Om hunne fchuld,zo veel'thun toeftandkangehengen, Ten dienst van Staat en Vorst bly moedig op te brengen, Zyn, van hun goed beroofd, in hun rampzaligheên Niets magtig te offren dan hun traanen en geween. de Keizer. 'k Ontfang dat offer;'teert me, en kan me op't hoogst' verde Edelman. (blyden. Vorst!.... 1 de Keizer. 'k Moet hen daadelyk verligten in hun lyden; Van alle fchatting hen voor drie jaar tyds ontflaan. Maar kan zo klein een daad voor hen en my volftaan? Neen, keer te rug: uw zorg hou 't oog op hen geflaagen: Verzacht hun rampen,door getrouw hen te onderfchraagen: s Landsfchatkist, toevlucht der rampzaalgen.inhunpyn, Zal, op uw ftem, teriïond voor hen omfloten zyn. VYF*  TOONEELSPEL. 69 VYFDE TOONEEL. pE Keizer, de Graaf, de Baron, Adelheide, Diderik, Adolf, Hovelingen. Diderik, geheel ontroerd naar den Keizer hopende, en zich met Adelheide aan zyne voeten werpende, M evrouw Lavrance!... ach, Vorst! Adelheide. Myn Moeder!.. myn verlangen!... de Keizer. Wat deert haar ? fpreek. Diderik. Helaas, myn Vorst l zy is gevangen. Men voerde 't'vonnis uit; elks hart geleek van fteen: Men bragt haar weg... de Keizer. Kan 't zyn! Adolf! vlieg daadlyk heen; Gelei haar hier A (Adolf vertrekt; de Graaf fielt een andre lyfwacht in zyn plaats.) ZESDE TOONEEL. de Keizer, de Graaf, de Baron, Adelheide,Diderik, Ho velingen. HDiderik. eb all' wat ik bezit als eigen _ Voor haar geboden, maar ik kon hun hart niet neigen Door fmeeken noch gekerm. de Keizer. Wie is 't die haar dus kwelt? Diderik. Een koopman; maar hy is betaald; hy heeft zyn geld. Men heeft het vonnis in een andre hand gegeeven. Hy is het niet, die haar vervolgt en haar doet beeven. de Keizer. Hy is het niet? wie dan? " E 3 Dl*  ie ALBERT de EERSTE, Diderik. Vorst!... de Keizf.r. Spreek. ■Diderik T, . . .... *k beef... myn hart... Ik weet niet... ach! ik Zie... myn zinnen zyn verward...! de Keizer. Wat kan in u die angst, die llddering verwekken? Verklaar u. Diderik. . 'k Zal hetu, wyl gy 't beveelt, ontdekken, Mynheer...Tezél. .. de Keizer, tegen den Baron. j^oaf Hoc gy ! hebt g>' dat feit volbragt, de Baron Wie, ik? de Keizer. „r . . Gy-zelf.'k Heb zulks terfrond gedacht. Wataanflag! dorst gy nog hun bitter leed verzwaaren? Wat had gy voor?ik kan van gramfchap niet bedaaren. Untmenschte! vlied myn' toorn : ontwyk myn Hof; verDat, na drie dagen tyds, geen ftervling u ontdekk\'trek! in t gautfche Ryksgebied. ZEVENDE TOONEEL. de Keizer, de Graaf, Adelheide Diderik, Hovelingen, de Keizer. VVat fiioode trouweloosheid! De ballmgfchap is nog te weinig voor zyn boosheid. Wat is het lokaas van een' vleijer vol gevaar! Wat leer ik thans, door al hun gruwlen,middagklaar, Dat ik, veel meer dan ooitmyn vlyt zelfaan moet wenden üm alles na te gaan ter weering van de elenden! (Te.  TOONEELSPEL. 71 (Tegen Adelheide.) Droog uwe traanen af en ftil uw boezempyn. Dees dag zal 't einde van uw tegenfpoeden zyn. En zo de liefde daar den grondllag van kan leggen.... A df.lhe1de. Ach, Vorst! wat zal ik in dit oogenblik u zeggen? Gy weet myn hart heeft zich geheel aan u verklaard. Maar gy, gy ziet dat een belang, my meerder waard', My thans beheerscht,ontrust, en doet in doodsangst leeven: Myn Moeder lyd; en, ach !gy ziet haar Dochter beeven, Haar Dochter,die haar fmart op 't wreedst' aan 't harte gaat, En 't leven, buiten haar, niet acht, ja 't zelfs verfmaad. AGTSTE TOONEEL. deKeizer,deGraaf, Mevrouw Lavrance, Adelheide, Diderik, Adolf, Hovelingen. ZA d o l f. ie hier, 6 Vorst!... . Adelheide, zich in baar Moeders armen werpende. 'k Herleef. Diderik. Wat heil, Mevrouw! de Keizer, tegen Mev: Lavrance. Tree nader; Verban uw vrees; zie u in de armen van uw' Vader, ó Ongelukkige maar deugdelyke Vrouw! Mev: Lavrance. Ach, Vorst....! de Keizer. Vergeet uw fmart; zie 't eind' van al uw' rouw. Ik zag uw' echtgenoot my (leeds zyn vlyt betoonen. Zo 'k in gebreken bleef om zyne trouw te loonen, Ik vlei my dat ik thans, in 't voorwerp zyuer min , Dien pligt vervullen kan, zo ftreelende in myn' zin. 'k Hoop dat Adolf zyn' ftam een' nieuwen glans zal geeven, En, tot zyn Dochters heil, met haar yereenigd leeven. Hy  72 ALBERT de EERSTE, TOONEELSPEL. Hy zal, voor uw' Gemaal, zyn' rang by my bekleen, 'k Verhef hem deezen dag tot al die waardigheên. Zie daar het eerfte blyk van myne gunst en achting: Myn weldaên zyn het loon vonr zyne pligtbetrachting. (tegen Adelheide.) Maar 'k wil thans dat hy die aan u verfchuldigd zy: Zy zyn hem, tot dien prys, te fchooner van waardy. Adolf. Vorst! Iaat ik,aan uw kniên,op nieuw myn' dienst u bieden. Diderik, verrukt. Wie, wie had ooit verwacht hetgeen wy zien gefchieden? Ach, Vorst! vergeef... (Tegen Mev: Lavrance, baar omhelzende.) Omhels my duizendmaal, Mevrouwt (Tegen Adelheide, haar omhelzende.) Gy ook. (Hy gaat om des Keizers hand te kus/en,die hem dezelve aanbied.) Zo 'k d'eerbied voor myn' Vorst niet kwetfen zou, Wenschte ik ... uit al myn hart.... de Keizer, tegen den Graaf, die Diderik beletten wil des Keizers band te kusfen, Gy moet zyn drift niet ftooren. Die zuivre blydfchap kan myn z:el vee! meer bekooren Dan al de laagheid die een laffe vleijer doet: Ze is ongeveinsd, en fpruit uit een oprecht gemoed. Diderik, zich aan 's Keizers voeten werpende. 6 Goede Vorst,die zo veel gunst ons hebt gefchonken! Wiens harte kunt gy niet in waare liefde ontvonken? Het onze is vol daarvan ; het biand in volle kracht. de Keizer, hem opheffende. Tezél! hoe wreed hebt gy naar hun bederf getracht! Kunt ge uw verdienden ooit gelyken by de zynen? Grootmoedig derveling, gy overtreft de mynen! Doch nu 'k de deugd verhef en red uit al haar leed, Acht ik deez' dag door my niet vruchteloos befteed. EINDE.  S I L V A A N.     S I L V A A N, ZANGSPEL. GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN DEN HEERS MARMONTEL.   VOORBERICHT. In den jaare 1770" bevong my de lust om dit Blyfpel, doormengd met Ariaas, van den Heere marmontel, in diervoege te hervormen dat het, zonder zang, als een Najlukje op ons Tooneel gefpeeld kon worden (*). Ik heb het genoegen gehad 0111 hetzelve verfcheiden maaien met toejuiching te zien vertoonen. Sedert hebben wy meer dan één Zangfpel, (Opera.) In onze taaie, op ons Tooneel zien verfchynen , wier Dichters, door hunri tyd en arbeid daaraan hefteed, roem behaald hebben, waarvan de nette uitvoering der bekwaame en kundige Acteurs en Actrices, waarmede onze Schouwburg thans voorzien is, niet weinig heeft toegebragt. Verfilmden myner kunstvrienden, verfcheiden beminnaars en oefenaars der Muzyk, hebben my menigmaalen verzocht dit Blyfpel weder in een Zangfpel te hervormen, waarvan de muzyk uitmuntend , en door den grooten componist grstry vervaardigd is. Hoe ongaarne ik hier dan wilde, hoe dikwerf ik dit voorftel heb afge/lagen, heb ik my eindelyk aan zo veele vriendelyke verzoeken en aanfpooringen niet kunnen onttrekken , maar my verpligt gevonden aan dezelven te voldoen. In (*) Zie het Voorbericht voor silvaan, Blyf[-el. Gedrukt by izaak duim, 1777-  VOORBERICHT. In de Ariaas, (dit weeten alle kunstkenners,) moet de cadans der vaerzen, om de muzyk , fomtyds geweld worden gedaan: de Franfche Componisten haspelen veeltyds wonderlyk met de vaerzen: op de .eene plaats woorden uitlaatende ; op de andere woorden invoegende, ja zelfs regels geheel verplaatfende, tegen den zin en de meening des Dichters. De beroemde en kunstkundige Heer b. euloffs, wiens bekwaamheid en onvermoeide vlyt alom bekend is, heeft zich de moeite gegeeven om de Muzyk, op fommige plaatfen, te verfchikken, en in eene gevocgelyke en bevallige orde te brengen: myns oordeels is zyn Ed., in de gemaakte veranderingen , ten vollen geflaagd , en verdient daarvoor met recht onze toejuiching en dankzegging. HARMANUS ASSCHENBERCH. De  De Gecommitteerden tot de zaaken van den Schouwburg . hebben, volgens Octroy door de Heeren Staaten van tiollan I en West vriesland , den sden November, 1772. aan hen verleend, het recht van deze Privilegie, alleen voor den regenwoordigen Druk van SILVAAN, Zangjpel, vergund aan j. h e l n e r s en a. mars. Amjleldam , dm 6. May, 1783. Geene Exemplaaren zullen voor echt erkend worden, dan die doot éénder heeren Gecommitteerden ondertekend zyn. /Pl/r/*sAAx*,  persoonen. dolmon. valerius, Oudfte zoon van dolmon; onder den naam van silvaan. dor'antes, Jongjle zoon van dolmon. iiele na , Echtgenoote van valerius. rAOLINAj) VDochters van v a l e r i u s en helena, LUCETïEjJ r, azilius, een jong Dorpeling. WACHTEN. Het tooneel is in een dorp, jlaande aan de eene zyde een Boerenhuis, en over hetzelve een klein Bosch S I L-  S I L V A A N, ZANGSPEL. EERSTE TOONEEL, valerius, onder den naam van silvaan, in ten Jaagers gewaad, houdende een Jagtroer in de hand, hele na. h e l e n a. Zeg my, myn waardfteVrind! wat maakt u dus verflagen > Gy, gy verbergt me uw fmart !gy vreest dat ik zal vraagen Naar de oorzaak van de zucht die u ontflipte ? si l vaan. 6 Neen; 't Is niets, myne Egaê , niets,- ei, ftel uw hart te vreên: Door 't jaagen word myn zorg verdreven. helena. 'k Zie dat,in't uur waarin ge uw kind ten echt zult geeven Aan een' die hier het levenslicht ontfing, Den zoon van een' eenvoudig' Dorpeling, Gy uw geboorte en rang , die uw geflacht doen eeren, U-zelv' herinnert. Ach ! hoe duur ftaat u myn trouw 1 silv aan. 'k Heb ffechts myn* pligt betracht, beminnelyke Vrouw! Gy moet dat haatlyk denkbeeld w eeren.  2 SILVAAN, 'k Heb niets verloren, want in u bezit ik 't all\ 'k Dorst, buiten weeten van myn' Vader,met uhuwen; Dit is alleen myn fout; dit baart myn ongeval. Ik moet zyn grimmig byzyn fchuwen. Maar'k ben te zwaargeftraft. Hy heeft me onterfd, en wreed Van hem verbannen, my van onderhoud verdoken: Kon hy ooit ftrenger zyn gewroken ? My dompelen in zwaarder leed? Een onverbreekbre band heeft my aan u verbonden; 'k Bemin dien band zo fferk als ik hem acht. En wat den echt betreft, die heden word volbragt, 'k Heb nooit in dat ontwerp iets fchandelyks gevonden. Wat geeft Geboorte ons toch? wat is daaraan gehecht? Heeft zy een' fchooner naam en een volftrekter recht, Dan de eedle naam van trouw en dank voor gunstbewyzen ? 'k Zal (leeds de deugd en goedheid pryzen Van deeze braave liên, die 'k alles ben verpligt. Wat heeft hun vlyt voor my verricht! Toen nog myn handen, niet gefchikt om zwaar te werken, My zulks verbooden, kwam hun yver my verfterken : Hunne edelmoedigheid bood my getrouw de hand; Elk was om 't yvrigst' in 't beploegen van myn land; Elk hunner deed, om firyd, ons alle hulp verwerven. Mynkindren, ik, gy-zelf, verlaaten, onbekend, (Vóórdat, tot onderhoud, men 't werken was gewend,) Wy liepen groot gevaar van door gebrek te derven. Hun zorg, hun zucht voor ons heeft, in onze eenzaamheid, Ons altoos bygedaan, ons nooit htinn' dienst ontzeid: 'k Vond  ZANGSPEL. 3 'k Vond altoos by hen mededoogen, Een mededoogen dat zo teêr was voor myn hart, Zo gul, zo treffende in myne oogen, Dat ik het dikwils met de vriendfchap heb verward. HELEN A. 't Is waar, myn Lief! gy kunt nooit naar waardy beloonen De vriendfchap die ge u elk gulhartig zaagt betoonen. Maar 'k bid u red me uit myn verlegenheid en druk: 'k Stelde agttien jaar in uw vertrouwen myn geluk. ARIA. Is 't vertrouwen gantsch geweken ? Wie is 't die zyn deugd verlaat ? Is uws Vaders wraak verzaad? Is 't vertrouwen gantscli geweken? Wie is 't die zyn deugd verlaat? Nooit is dit aan my gebleken: Hat ik 't zyn zou heeft geen fchyn: Acli, ik beef! zoud gy bet zyn !... Als ik afdroogde uwe traanen, Gy de mynen, in myn' druk, 't Wist ons 't fpoor tot vreugd te baanen, Zelfs tot in ons ongeluk. Is 't vertrouwen, tnz. SI L VA AN. Keen, myn vertrouwen is zo fterkals ooit;maar 'kvind Dat niets zo wreed is, dan te kwellen't geen men mint. H E L E N A. Gy moogt my kwellen, maar gy moet my niets verbergen. A 2 sil-  4 S I L V A A N, SILVA AN. Ik zal uw' wil voldoen, nu gy 't my af durft vergen. Gy hebt den Heer gekend, die hier gebood voorheen; Een man, rechtvaardig , goed en menfchenvriend metéén. Hy was de hulp en fteun van allen die hier woonen. „ Myn kindren, (fprak hy,) 'k wil aan elk myn gunst betoo„ Dat ieder hjer in vree de vrucht zyns arbeids plukk'; (nen„Datniets uw welvaart ftoore, en dat het u gelukk* „ Het alvernielend wild te fchieten of te vangen. Ik geef u vryheid, gaat, voldoet aan uw verlangen; „ Dat ieder, op zyn' grond, zich hoede of zich verweer'; „ Dit recht geef ik aan elk als Vader en als Heer: „ 'k Wil niet dat iemand af zal hangen, „Dan van den Hemel, van den Vorst en van de Wet.'s Dus dacht die braave Man. HELENA. Wel nu, myn Schat! wat Iet.. ? SIL VAAN. Wy zyn hem kwyt. HELENA, Helaasl wat fmarte! Djt waar verlies treft my, zo wel als u. aan, 't harte. SILVA AN. Ja, myn Helena! 't baart aan my het bitterst' leed. Maar weet gy wel wie thans zyn plaats bekleed ? HELENA, $ Neer*. lil*  ZANGSPEL' 9 s i l v a a et. Myn Vader. helena. Hy? 6 Hemel! kan het weezen? s i l v a a n. Zyn Vriend verkocht hem die, dies moetik billyk vrëezèn. Myn Broeder volgt hem op, zal hier als Heer gebiên. Ik heb hem nooit', dan in zyn teedre jeugd, gezien. Maar hy.de goedheên van zyn' Vader gantsch onwaardig; Misbruikt zyn gunnen ; is tot allen moedwil vaardig/ Hy is 't die d'ouden man zyn' levenslust ontrooft, En de achting voor zich-zelv' in ieders hart verdoof?' Men ziet hem aan in 't Dorp gelyk een plaag der menfchen. Hy komt vol waan; hy dreigt; eischt alles op zyn wenfchefjJ Zelfs zegt men dat hy hier de Jagt verbieden zal, he len a. Ach! wat gaat ons dan aan? sil v a a m Vrees, vrees geen ongeval. Waar ons verblyf ook zy, wy zullen , ééns van zinnen , Schoon ons de nooddruft kwelle, al onze zorg verwinnen, En dagen fmaaken vol genoegen vreugde en lust. Myn dlerbaare Echtgenoot! herftelu; zyt gerust. Laat ons het huwlyk van Paulina doeri voltrekken, En onze vrienden toch geen droefenis verwekken Nu 't Feest genaakt; elk ziè eene eerbre vrolykbeid, Schoon de armoede ons verdrukt, op uw gelaat verfpreid. Ik gaa ter jagt, in hoop dat ik voor 't maal iets vitide. A 3 HE-  6 S I L V A A N, helena. Zult gy haast weder zyn ? s i l v a a n. Zeer fcbielyk, myn Beminde. Zy gaat in huis. TWEEDE TOONEEL. valerius, onder den naam van silvaan, alleen ; Helena naziende. Wat geeft de liefde al kracht en moed ! Zwaar werken, nooddruft, tegenfpoed, Dit alles heeft zy , met het grootst geduld, verdraagen ; Nooit morde zy hierom; 'k heb nooit haar hooren klaagen. Maar zal ik 't yslykst wee haar nog doen ondergaan ? Neen, neen, verwydren we ons; wy moeten hier vandaan. Men zou my zekerlyk herkennen en ontdekken , En dit zou fchaamte en fmart in myne ziel verwekken. ARIA. Ik kan 't geweld van 'l lot weérftaan, Maar 't oog eens Vaders doet my beeven: Myn hart, door tederheid gedreven, Voel ik van angst en fiddring flaan. 'k Word vruchtloos door natuur bedreden ; Een kille fchrik ryd door myn leden : Een ftrenge vader geeft zyn' zoon, Die hem bemint, doch dorst weêrftreven, Als rechter, 't welverdiende loon. Ik kan 't geweld van 't lot weérftaan, Maar 't oog eens Vaders doet my beeven. B  ZANGSPEL. 5 Ik heb u, ó Bosch ! geplant; Land! ik deed u vruchten draagen ; Hutje! hoe gering van ftand, 'k Vond, in u, myn welbehaagen, Liefde en vrede, t' allen ftond .• Moet ik wykcn van uw' grond ? Ja, 'k flyt verr' van u myn dagen. Ik kan 't geweld van 't lot weérftaan, Maar 't oog eens vaders doet my beeven. DERDE TOONEEL. HELENA, PAULINA, LUCETTE. Lucette brengt twee Jloelen, één voor haare Moeder en één voor haare Zuster, plaatfende dezelven in den iommtr van het Boschje. helena, tegen Paulina. Gy zyt zeer wel gekleed. LUCETTE. En ik ? HELENA. Gy ook, Lucette. Laat ons gaan zitten; dat ons niemand hier belette. tegen Paulina. 'k Wacht hier Bazilius, myn Dochter! haast zal hy Uw' man zyn: fpreeken wy van hem. Ei, hoor naar my. Helena en Paulina gaan zitten, terwyl Lucette flaan blyft, en Helena vervolgt: Als gezellinne van een' Egaê, moet gy weeten, A 4 En  8 S I L V A A N, En nooit, als moeder van een Huisgezin, vergeeten.., tegen Lucette. Dit onderhoud verveelde u ligt: laat ons alleen. LUC E T T E. Ei, Moeder lief! waarom zend gy my heen ? Dit onderhoud zal my niet deeren :J 't Geen gymynZusterleert, moogtgy my ook wel leeren: 't Befpaart u dubble moeite en zorgen; dat 's gewis, Dewyl een zelfde les ons even nuttig is. HELENA, tegen Lucette. Wel nu, blyf hier;gy moogt ons onderhoud wel hooren. tegen Paulina. Pauline,uw Vaders keur kan my op 'thoogst'bekooren. Een deugdelyk Gedacht, een jong beminlyk man, Op u verliefd, zo veel men wenfchen kan, 't Wil alles hier voor u het heilrykst lot bereiden. Maar, ach! laat dat geluk uw zinnen nooit verleiden: 't Is wuft, vol onbeflendigheid, Gelyk een bloem , wier fchoonte onzeoogen lieflyk vleit, Wier kleuren, gloed en glans, aan ieder kon behaagen, Blaast Hechts de wind daarop, ter'neder wordgeflagen. ARIA. Denk niet dat liet huwlyksleven U volmaakt geluk zal geeven; Vruchtloos is 't daar naar te ftreeven, Elk heeft fmart en moeilykheid : Maar dit word allengs verdreven Door verftand en vvys beleid. b  ZANGSPEL. 9 Is een egaê trotsch van zinnen, Als hy ernftig wil beminnen, kan een Vrouw hem ligt verwinnen, Daar zy naar haar' wil hem leid: Zy kan zyn gezach bedwingen, Hem op haaren toon doen zingen, 't Kost haar, om 't hem gantsch te ontwringen, Schoon hy weêr daar naar niogt dingen, Slechts een lonk vol tederheid. Want een Vrouw, begaafd mét reden, Schoonheid en bevalligheden, Word fteeds bemind en aangebeden: Alles werkt met haar ten nutt': Door haar' zachten aart en zeden Brengt zy vrede in huis en hut. LUCETTE. Uw lesfen, Moeder lief! zyn by my groot van kracht: Zy zullen, als ik trouw, door my fteeds zyn volbragt. En als myn man eens boos of gemelyk mogt weezen, Zal 'k my niet kwellen, maar door ftreelen hem geneezen. Maar of myn Zusje zo toegeevend wel zal zyn, Dat denk ik niet. HELENA. En om wat reden? welk een fchyn...? LUCETTE. Helaas! Bazilius, die gy zo zyt genegen, Heeft gistren nog met haar gantsch overhoop gelegen. HELENA, epftaande. Wat zegt gy, kleine meid? A s r a u-  40 S I L V A A N, PAULINA. Zy kaakelt zo wat; weg. LUC ETTE. Ik kaakel altoos, als ik u de waarheid zeg. PAULINA, tegen Helena. Ik bid geloof haar niet; wy fcheidden goede vrinden. LUCETTE. Ei lieve! waar is ook zo teêr een hart te vinden ? Hy zwicht wanneer gy hem weêrfireeft, En hy is 't altoos die vergeeft. HELENA. Maar wat betrof de zaak? wat is 'er toch bedreven? PAULINA. Gy weet Bazilius heeft me een bezoek gegeeven Op gistren avond, toen hy weerkeerde uit het veld ; Wy wandelden , Hechts van Lucette alleen verzeld, De tuin wat op en neêr: waarna wy nederzaten, En toen... LUCE TTE. En toen! en toen ! wat zal die omweg baaten? Hy fprak haar van zyn liefde, en zag haar minlyk aan, En bad haar dat hy mogt uit haaren mond verflaan Of zyne min haar kon behaagen. Hy wilde flechts van haar drie kleine woordjes vraagen; Dat was: ik min u; en, fchoon hy te kennen gaf Dat hem de liefde tot die vryheid had gedreven, Dat hiervan afhing al zyn heil, ja zelfs zyn leven, Zy weigerde 't nochtans en hield zich meng en Itraf. fa v-  ZANGSPEL. ii PAULINA. Dit was myn pligt; niet waar, Mama ? ja zelfs een teeken.« LUCETTE. Ha! door een lagchje van Mamaatje, is my gebleken Datzy 't bad goedgekeurd, hoegy't moogt tegenfpreeken. Zie hier een fchoon geheim ! 't is wel der moeite waard' Voor hem te zwygen, iets, dat uwe wezenstrekken En hart hem duidelyk ontdekken, 't Word hem daardoor genoeg verklaard. PAULINA. Hoe, Zuster! LUCETTE. Ja, hy kan 't wel raaden; wel te weeten. En ik, die juist de flimfte niet wil heeten, Ik zag 't wel honderdmaal, zo duidlyk als men kan. PAULINA. Cy zaagt het, Zuster? LUCETTE. Ja, ik zag het. HELENA. Zeg, hoe dan? ARIA. LUCETTE. Zou niet Pauline in liefde blaaken! Zie ik me ooit in dien ftaat geraaken, Dan zeg ik, liet moet liefde zyn, Dat is zo klaar als zonnefcbyn. Mca  « S I L V A A N, Men hoort haar in zyn afzyn klaagen; Men leest de fmart uit haar gezicht, Maar als hy op bomt daagen, Weg zyn die donkre vlaagen, Straks word haar druk verligt. Haar tedre ftem, 't oog neêrgellagen, 't Ontroerde hart, Bevryd van fmart, Zegt dat zy moet in liefde blaaken. Zie ik me ooit in dien ftaat geraaken Dan zog ik : het moet liefde zyri , Dat is zo klaar als zonnefcliyn. 'k Zag daar ik met pleizier Haar de êelrte bloemen plukte, Dat zy ze fier De blaên ontrukte, Al was 't een roos of anjelier. Maar fcheukt hy haar ten deel' Die flecht zyn in elks oogen, Dan roept zy, opgetoogen: Ach, zuster! dees zyn eêl! 't Ontdekt ons all' baar teder blaaken. Zie ik me ooit in dien ftaat geraaken Dan zeg ik; het moet liefde zyn, Dat is zo klaar alsjzonnefcbyn. Dus denkt, dus doet zy alle dagen; Geene andre zorg kan haar behaagen. Niets raakt haar aan het hart zo teêr, Als wel hetj flechte of 't fchoonel weêr. ' By voorbeeld: is 't mooi weer, dan is ze als opgetoogen. Denkt aan Bazilius, met vriendlyklagchende oogen, ' En  ZANGSPEL. i3 En zegt: „ dees fchoone dag is maar. voorhem-alléén". Maar jaagt een regenvlaag dat fchoone weder heen, Dan word ze ontroerd en roept: wat zal ik me onderwinden ? Bazilius op 't land! waar zal hy fchuilplaats vinden? Dit fpreekt zy met een droeve Item, Net of de regen valt op niemand, dan op hem. HELENA. Wat zegt Paulina ? Gy moet openhartig fpreeken : Gy weet myn teedre liefde is altoos u gebleken: Ontdek me of uw aanftaande man De zege op uwe liefde en hart verkrygen kan. ARIA. PAULINA. Zou hy van my niet zyn bemind ? Hy kan in alles u behaagen; 'k Zie hem myn Vader achting draagen; Dit doet hem in zyn wenfchen (laagen, Dit maakt dat hy myn hart verwint. Zou hy van my niet zyn bemind ? 'k Zie hem door u op 't hoogst waardeeren .• Hy krygt myn hart daarvoor tenk.on; Ik zal hem als myn' Egaê eeren, Nu gy hem reeds bemint als zoon. Zou hy, enz. HELENA. 'Jc Weet op die taal, myn Kind! myn vreugd niet uit te druk#azüius verdient de fchoonfte vrucht te plukken (ken. Voor zyn' getrouwen dienst: uw min, waarin hy blaakt, Uw hart is 't, dat met hem de reekning effen maakt. VIER»  S I L V A A N, VIERDE TOONEEL. HELENA, PAULINA, LUCETTE, BAZILIUS* ARIA. BAZILIUS. *t Gantfche Dorp durft my benyden , 'k Moet elks dwaaze min beftryden. Elk wil dat zy de zyne zy, Maar ik roep uit; zy is voor myl Voor my alleen, voor al myn leven, Ik heb haar hart, zy is voor my ! Niets kan thans myn heil weêrftreeven, Haar hart fchenkt my haar trouw daarbj. Lusi van myn harte! Troost in myn fmarte! 6 Myn Pauline! 6 myn vriendin! Moeder 1 die 'k eer'; Zuster! die 'k min! Kent gy myn' heildaat wel te recht T Waar is toch die dierbre vader ? 'k Min hem, als myn' fteun en raader, 'k Heb myn hart aan hem gehecht, 'fc Ben tot zyn hulp altyd genegen, 'k Ben nooit verlegen ; Akkerbouw, Planten, oogden, dormen,regen, Donder, blikfcm , hitte, kou', Niets maakt my ooit verlegen: 't Vernoegde hart, Is nooit benard, *t Vreest niets daar 't alle rampen tart, •t Gantfche Dorp, enz. u »-  ZANGSPEL. 15 HELENA. Zyt gy niet meer vergramd ? BAZILIUS. . Wie, ik ? om welke reden ? HELENA. Omdat gy hebt haar weigering geleden ; En dat ze u fier ontzei te melden dat ze u mint. BAZILIUS. Vergeef het my; ik ben 't die zelf my fchuldig vind. Ik had haar nimmer... 'k moest nooit fpreeken van die zaaken... Ach! deeze weigring doet myn min nog fierker blaaken. HELENA. Hoe edel is Natuur in haare eenvoudigheid! Uw deugdfaam denken word door my het loon bereid : Zy mint u. BAZILIUS. Mint zy my? HELENA. Ik doe 't, voor haar, 11 hooren. Ach! uw verbindtenis kan my op 't hoogst' bekooreni Maar zal uw Vader niet haast hier zyn ? BAZILIUS. Neen ; ö neen, Ik kan 't niet zwygen, want hy is geheel te onvreên. Hy zag 't Contraa by den Notaris, en in 't leezen ' Kwam een ontroering op zyn weezen. Hy deed het dadelyk verandren, en het blykt... n z=t  !6 S I L V A A N, HELENA. Wat zegt gy? BAZILIUS. Ja, Silvaan heeft ons veröngelykt. Hoe! zonder ons één woord te zeggen , Zyn kind een' bruidfchat toe te leggen! Zich-zelv' te ontblooten, in zyn fchraale omftandigheën ! Wat! denkt hy dat ons hart van ftaal is, of van fteen? HELENA. Behoort zulks niet? BAZILIUS. 6 Neen, zo handelen geen vrinden. Het doet ons bloozen : ik kon reden daarvoor vinden, Indien hy ryker dan myn Vader was; gewis. Maar zich te ontblooten, daar by ons niets noodig is!... Moet ik betaald zyn, om te trouwen (wen?-... Haar die myn ziel aanbid als 't pronkjuweel der vrouHaar bruidfchat zy haar hart; zy-zelf haar huwlyksgoed: We ontflaan van 't overige u, wyl dit alleen voldoet. HELENA, bewogen- Myn Dochter > BAZILIUS. Ik ben jong, 'k ben frisch en flerk ran leden; Ons land is fehoon voor die hun vlyt daarop befteeden ; 't Verfchaft ons overvloed van alles: wil men meer? Spaar voor Lucette dan uw goederen veelè'qf. LUCETTE. Pie lieve Broeder! BA-  ZANGSPEL. 17 BAZILIUS. Gy, gy hebt geen zorg te kweeken Dat aan myne Echtgenoot' het minfte ooit zal ontbreeken. PAULINA. Bazilius, wat recht verkrygt gy op myn hart! BAZILIUS. Dat recht is al myn wensch en 't einde van myn fmart. DUO. nAziLius. Wat toch zou ik nog meer btgeeren? Gy fchenkt me uw hart, uw trouw metéén. PAULINA. Dan hebt ge uw' wensch,niets kan uciceren , Want gy bezit myn hart alleen. BAZILIUS. Behoort het my ? I»AU LI N A. Ja 'k heel uw fmart*. TE SAMEN. fmyl fuw) Aan <; S- behoort teder harte. | u j ijuynj De liefde is al myn hoop, myn wit, Myn hart, dat u aanbid, Juicht om uw waard bezit. BAZILIUS. Wat toch zou ik nog meer begeeren? Gy fekenkt me uw hart, uw trouw metéén. B r*u.  iS S I L V A A N, paulina. Maar zal en moeite en zorg en waaken, Geen oorzaak zyn tot mindring onzer vreugd? BAZILIUS. Geenszins,'t zal zelfs de vreugd volmaaken , Ons Ichenkeu waare zielsgeneujt'. te samen. Hoe zoet is 't ongemak te fmaaken Als liefde deezen last verligt! fzyn "1 Wat heil is 't niet bly naar < }> huis te keeren I Luwj Dan denkt men niet aan 't werk met vlyt ] j> verricht. Wie denkt dan meer aan *t werk metvly; I Door 's avonds bly naar huis te keeren Vergeet men 't werk dien dag met vlyt verricht. VYFDE TOONEEL. valerius, onder den naam van silvaan, met zyn Jagtroer in de hand. Helena, paulina, lucette, bazilius, wachten. silvaan. Treed in ; zyt niet bevreesd. helena. Wat deert u ? paulina en lucette. Ach, myn Vader! SIL-  ZANGSPEL. 19 silvaan, tegen Bazilius. Gelei hen. helena. 'k Beef. paulina, tegen Lucette Hy fchynt vergramd. bazilius. Welk een verrader Heeft u toch aangerand? silvaan. Dees Wacht volgt my hier na. Geef u niet bloot voor hem; laat my alleen ; ei, gaa. Bazilius gaat in huis, doch kamt terftond -weder op het Tooneel, met een byl in de hand: de Wachten, met fnaphaanen gewapend, bezetten de zyde van 't Bosch ; Silvaan en Bazilius bezetten de zyde van 't Huis; de Vrouwen zyn op 't midden van het Tooneel. S l P T U O R. wachten. Houd ftand! gy moet u overgeeven. silvaan en bazilius. Hoe! wy ons overgeeven? wachten. Gy word geveld, Pleegt gy bet minst geweld. B 3 HL  20 SILVAAN, helena. Och ! ziet ons wecncn; ziet ons beeven. silvaan en bazilius. Hoe ! wy ons overgeeven ? Neen, 'k wacht u, tot uw fpyt: Die ons genaakt moog' beeven, Hy is zyn leven kwyt. de vrouwen. Helaas 1 fpaart toch zyn leven 1 wachten. Durft gy ons wederftreeven ? bazilius. 'k Verweer hem; ja. silvaan. 'k Verweer my; ftaa! wachten. Gy ons weètftreevcn! Gy zwicht dan niet? helena. 6 Hemel! red ons uit verdriet! DE vr OU we n. Kan niemand ons bevryden! Wat verdriet! Och, fchiet toch niet! silvaan en bazilius. Hy die my durft beftryden Zal fneuvlen door myn hand. helena. 6 Hemel 1 red zyn leeven. taulina en lucette. Helaas! och, fchiet toch niet 1 W A C H-  ZANGSPEL. 21 wachten. Gy durft ons nog weêrftreeven! Zwicht; of gy zyt teiftpnd van kant SILVAAN en BAZILIUS. Hoe wy ons, enz. ZESDE TOONEEL. helena, valerius, onder den naam van SILVAAN, PAULINA, lucette, baZILIUS, dorantes, Wachten. dorantes, ter zyde. Ziou hy reeds zyn in myn geweld '• Daar is hy. tegen de Wachten. Bloodaarts! hoe! wat maakt u dus ontfteld? Word dus uw pligt volbragt ? fpreekt op, wat doet u fchroov SILVAAN. W Stil, Jongling! wil uw drift betoomen. Uw hoofd zy borg voor 't geen ze, op uw bevel, beflaan. DORANTES, tegen de Wachten. Hond ftand; ik" wil hem zelf eerst fpreeken. SILVAAN. Gy? Welaan'. Tree nader; maar alléén, en met bedaarde zinnen : Gy moet vooraf uw drift en trotschheid overwinnen. B 3 do-  22 SILVAAN, DORANTES. Gy jaagt hier! door wat recht? SILVAAN. Door 't recht ons door Natuur Gefchonken; onze vlyt, onze arbeid ftaat ons duur. Dat recht gedoogt niet dat onze oogst ons worde ontnomen, Die wy, door moeite en zorg, in ieder jaar bekomen; Ja dat die, ongeftraft, het voedfel weezen zou Dier beesten, daar wy hier op jaagen: doch vertrouw, Zo onze nieuwe Heer 't verbod deed van te jaagen, Dat ik het eerfte my gehoorzaam zou gedraagen. DORANTES. Genoeg is 't, als u door zyn' zoon En erfgenaam dit word vcrboón, Die zich gehoond acht. SILVAAN. Gy zyn erfgenaam ? kan 't weezen! DORANTES. Gewis; gy kent my niet? gy zult my echter vreezen. SILVAAN. Mynheer, gy doet genoeg u kennen; myn geduld DORANTES, op een' trotfchen toon. 'k Zal maaken dat gy my nog beter kennen zult. SILVAAN. (daalen. Misfchien. Spreek niet zo trotsch;gy moet dien toon doen Gy weet niet wie wy zyn, dies moet ge uw drift bepaalen. Wees meer voorzichtig, meer zachtmoedig, toon beleid, En  ZANGSPEL. 23 En handel met befcheidenheid, Of niemand zal u achting tooncn. Draag zorg ook nimmer hen te hoonen Die mooglyk beter zyn dan gy. dorantes. Ik zal uw ftoutheid wel beteuglen; denk dat vry. Myn Vader is niet verr'; gy zult hem ras aanfchouwen. silvaan, ter zyde. Zyn Vader! dorantes. Hy zal u uw ftoutheid doen berouwen, En dwingen tot uw' pligt. Hy vertrekt met de Wachten. ZEVENDE TOONEEL. valerius, onder den naam van silvaan, helena,paulina, lucette, bazilius. silvaan, ter zyde, tegen Helena. Myne Echtgenoot'! waar heen ?.... Gy hoort zyn dreigen. Tegen Paulina en Lucette. Ach, myn Kroost! laat ons alleen. Paulina en Lucette gaan in huis. Bazilius gaat naar de andre zyde, Dorantes en de Wachten naziende. Ba AGT-  24 SILVAAN, AGTSTE TOONEEL. SILVAAN, HELENA. SILVAAN. Myn Vader!... Waar verberg ik my ?... Myne ongeluk- HELENA. Hy komt voorzeker om u uit myn' arm te rukken. DUO. HELENA. Gy; zult vaardig weezen, Geen'vader wederftaan. SILVAAN. Zyn naam doet my vreezen! Ach, wat gaat my aan! TE SAMEN. SILVAAN. Is zyn toorn gerezen, Doemt hy onzen gloed, Een gloed by ons geprezen: 'k Zal dan 't offer weezen Dat by Aagten moet. HELENA. *k Zie zyn' toorn gerezen, Doemende onzen gloed, Een gloed by ons geprezen : Ik zal 't offer weezen Dat hy ilagten moet. HELENA. 'k Zie d«n band hem breken Die ons t' faam' verbind. SILVAAN. Mooglyk dat ons fmeeken Nog zyn' toorn verwint. as.  ZANGSPEL. 37 HELENA. II; hoor hem reeds uiten : „ Ik wil dat gy zwicht." SILVAAN. Nooit zal ik befluiten Te gaan van myn' pligt. TE SAMEN. 6 Leven van myn leven ! Ik zal u nooit begoeven. HELENA. Ik vrees dat... SI L V A A N. 'k Hoop nader.,. HELENA, Een Rechter... SILVAAN. Een vader... HELENA. Een ftrenge Rechter... SILVAAN, Een vader echter... TE SAMEN. HELENA. SILVAAN. My zal uw teder hart Nooit, tot myn bittre fmart, Ontrukken tot myn fmart. Me ontrukke uw teder hart HELENA. Zo gy ooit nadezen Ontreuw my mogt weezen , Denk toch aan ons kroost. B 5 SIL-  26 SILVAAN, SILVAAN. Neen, neen, myne uitgelezen'! Nooit moet gy dit vreezen: Gy zyt al myn troost. HELENA. Acht me uw liefde waardig. Ik minde u alleen; 'k Was voor u fteeds vaardig. SILVAAN. Ja gy zyt my waardig, Meer nog dan voorheen. TE SAMEN. 6 Leven van myn leven t Ik zal u nooit begceven. HELENA. Ik vrees dat... SILVAAN. 'k Hoop nader... HELENA. Een Rechter... SIL VA AN. Een vader... HELENA. Een ftrenge Rechter... SILVAAN. Een vader echter.,. TE SAMEN. HELENA. SILVAAN. My zal uw teder hart Nooit, tot myn bittre fmart, Ontrukken tot myn fmart. Me ontrukkc uw ted:r hart. De  ZANGSPEL. 27 De liefde en vv.iare trouw Maakte ons man en vrouw; Ja voor 's hemels oogen Is die knoop gelegd ; En daar hy dien echt Gunstig wou gedoogen, Breekt ooit aardsch vermogen Hem, zo vast gelegd ? SILVAAN. Maar waarom my hier bloot te geeven Aan zulk een' wreeden ftryd, die my de ziel doet beeven? Gy zyt hier onbekend, myn Waarde! en ik verwacht Dat uwe teedre item myn' Vaders toorn verzacht: Gy moet hem, zonder my, hier fpreeken. Al was zyn hart van ftcen, uw traanen zullen'c breek en. NEGENDE TOONEEL. valerius, onder den naam van silvaan, helena, bazilius. bazilius. Ik vrees dat Dolmon ons zal brengen in verdriet. helena. Gy hebt hem dan gezien ? wat is 'er toch gefchied ? Is hy vertoornd ? bazilius. Gewis; hy doet my billyk vreezen. Ik kon de woede en fpyt klaar uit zyne oogen leezen. Hy wandelde heel langzaam voort: 'k Heb  23 SILVAAN, 'k Heb hem gezien, maar 'k heb zyn reden niet gehoord. Ook fcheen de Zoon geheel te onvreden. Dus luisterde de Vader naar zyn reden: Hy bootst de houding van Dolmon na. Hy zond, naar zyn kasteel, Dorantes daadlyk heen, En hy komt hier naartoe, alléén. silvaan. 'k Zal hem dan zien? bazilius. Terftond. silvaan. Gy moet van hier vertrekken, bazilius. Ik ? neen, 'k verlaat u niet. silvaan. Wil my geen fmart verwekken. Laat ons alleen. Gaa by myn kiudren. 'k Volg u. Bazilius gaeit in huis. TIENDE TOONEEL. valerius , onder den naam van silvaan, helena. silvaan. Ach! Myn hart word als verfcheurd, op deez'[gevreesdeu dag ! HE-  ZANGSPEL. 29 HELENA. Hou moed, myn Vriend! SILVAAN. Ik ben my zelv' niet: ik moet zwichten! Uw liefde Helle in 't werk al 't geen zy kan verrichten. ELFDE TOONEEL. RECITATIVO. HELENA, alken. Hv komt dan hier! 't is ah' verloren: Ik moet hem zien, ó bittre nood! Alléén; van alle hulp ontbloot... Helaas! ik beef! my dunkt te hooien Dees taal, die hem natuur doet fprceken in zyn hart: „ Daar is zy die u ftout dorst hoonen ; • „ Zy heeft aan u ontrukt den waardfrcn uwer zooncn, „ Zy is de oorzaak van uw fmart." Genaê, myn rechter en myn vader! 'k Was jong, 'k was teder, en uw waarde zoon bad me aan ; De liefde deed ons 't all' beftaan: Straf flechts de moeder; fpaar myn gade en kroost te gader... Misfchien word, op die taal, zyn hart Bcwoogen met ons aller fmart. ARIA. Ydle gedachten ! Spoorlooze waan! Neen, 'k heb geen gunst voor my te wachten, Geenszins, 'k heb hem te veel misdaan : Zou  3o SILVAAN, Zou hy verfchoonen 't Geen is gefchiedt Teêr zich bctooneu hi zyn verdriet l Obz' echt bekroonen ? 'k Verwacht zulks niet. Ydle gedachten I enz. TWAALFDE TOONEEL. HELENA, PAULINA, LUCETTE. PAULINA. Myn Vader zend ons hier: de droefheid en de fmarte Beftryden beurtelings zyn harte : Hy weent;verbergt zich;vreest dat iemand hem aanfchouw'. LUCETTE. Word hy ook weer gedreigd? HELENA. ö Ja; en tot myn' rouw Zult gy hier aanftonds zien zyn' Meester en zyn'Rechter, En tevens, waardig Kroost! ons aller lotbeflechter. Vergeet niet dat hy 't heeft alleen in zyne magt. Werpt, werpt u voor hem neer; misfchien word hy verzacht. DERTIENDE TOONEEL. HELENA, PAULINA, LUCETTE, DOLMON. HELENA, PAULINA en LUCETTE, zich VOOr Dolmon op de kniè'n werpende. Mynheer! DOL  ZANGSPEL. ot DOLMON. Wat zie ik? ken in my uw' ondervraaeer. Spretkt, zyt gy van 'tgeflacht van dien vermeetlcnjaager? HELENA. Ik ben zyn vrouw. PAULINA en LUCETTE. Wy zyn zyn kindren. HELENA. Ach! Mynheer! Iïy is misdaadig in uw oog; dit treft my zeer. Maar zyt verzekerd dat hy zal, met al zyn krachten, Beproeven of hy kan uw grimmigheid verzachten. Laat u beweegen door zyn kroost en hun geween : Hun Vader is 't; myn Man, en onze hoop alléén. DOLMON. Weet gy hoe verr' dat zyn vermetelheid kon «rekken ? 't Is 't minde dat hy dorst myn' wil in twyfel trekken. Hy heeft myn' Zoon gehoond, ja zelfs gedreigd: wat fmaad! HELENA. Het is zyn grootfte fmart te deelen in uw' haat; Zyn grootfte misdaad, u in uwe rust te ftooren. Maar 'k bid u wil me, eer gy ons vonnis velt, eerst hooren. Men dulde 't jaagen eer 't verbod nog was gedaan En hy.... DOLMON. Dat is het minst' van 't kwaad door hem begaan. HELENA. 't Is my bekend: had hy zyn driften doen bedaaren, Zich  ^2 SILVAAN, Zich niet zo ftout verweerd, zo fterk niet uitgevaaren, Dat waar' het best geweest, in zyn verneêrden (laat. Maar zyn berouw is (Iraks gevolgd op deeze daad. Hy zal u zeggen: ,, kom, ontruk, ontruk my 't leven; 't Behoort alleen aan u; 'k zal 't u gewillig geeven" DOLMON, haar opheffende. Myn Waarde! gy verwart myn zinnen t'eenemar.1. Uw houding, uw gelaat, uw minnelyke taal, 't Doet me alles zien dat gy in 't Dorp niet zyt geboren. En... uw ftilzwygendheid doet my uw antwoord hooren. Het toont my alles klaar dat gy van afkomst zyt. HELENA. Dat ben ik. DOLMON. Welk een lot heeft u uw heil benyd, En deed u in den ftaat, waarin gy zyt, geraaken? HELENA. Een onverdiende ramp; een t'faamenloop van zaaken... Maar in dit needrig dak, dat myne wooning is, Smaakte ik fteeds vreugde en rust, en nimmer droefenis: En zo myn reden flechts uw gramfchap kan verzachten, Zal ik, dit oogenblik, my nóg gelukkig achten. DOLMON. Spreek van myn gramfchap niet, maar van dentegenfpoed Die u vervolgde, op u zo vinnig heeft gewoed. HELENA. Het is vergeeten, zo het treft uw teêr gemoed. Gy zult niet hooren dat ik klaag van ramp of fmarte. 't Ge-  ZANGSPEL. 33 't Geluk is overal; zyn bron is in ons harte. Hier, in een waare vrede, altoos vernoegd en bly, Js echtgenoot en kroost het gantsch heelal voor my. Ik zag myn' braaveu man nooit voor zyn rampen zwichten: Elk was zyn vriend; elk heeft zyn best voor ons gedaan. Door tyd, gewoonte, nood en zorg voor ons beftaan, Kan hy thans 't moeilykst' werk verrichten. De opvoeding van myn kroost berust op my-alléén. Myn teedre zorg, vermengd met weinig zwaarigheên , De rust, een zachte flaap, een frisch en bly ontwaaken, Zyn, in onze eenzaamheid, onze edelfte vermaaken. Daar zyn 'er woeliger, maar eedier zyn 'er niet. DOLMON. 'k Beny u haast den ftaat, daar u myn oog in ziet. Gy fmaakt, geloof myn woord, het waare zoet van 't leven. Gy heerscht op harten , die gy hebt den vorm gegeeven ! Gy mint uw kindren, en gy zyt van hen bemind! Ter zyde.. Ik heb ook kindren...*maar helaas! ik ondervind De bitterheid daarvan: de een is voor my verloren; Door d'andren word geftaag my fmart op fmart geboren. Overluid. Ach , 'k heb te veel verdriet! HELENA. 'k Neem deel daarin. DOLMON. Ik aclu Dat, door u wél te doen , myn leed zal zyn verzacht. C Uw  34 SILVAAN, Uw Dochters krygen reeds de jaaren Ora üi den echtte treên: zult gy ze in 't Dorp doen paaren? HELENA. Ja, de oudde is reeds verloofd, Zykrygthetéénigkind, Den zoon eens Buurmans, die ons mint; En was myn man ftraks door die Wachten niet bedreden, Zy waren deezen dag in 't huwelyk getreeden. Hy ging alleen ter jagt , In hoop dat iets voor 't feest door hem wierd t'huis gebragt. DOLMON. En ik, ik dorst dat feest verdooren! Hoe kwalyk deed ik, naar de oploopendheid te hooren Eens wuften jonglings, die my maakt zo droef te moê! Tegen Paulina. Vergeef het my. Myn Kind! 'klegu een'bruidfchat toe. HELENA en PAULINA. Mynheer! LUCETTE. En wat kryg ik? DOLMON. Indien ik blyf in 't leven, Myn Dochter, zal ik mede aan u een' bruidfchatgecven, Zo ras gy oud zyt vyftien jaar. LU CETT E. Dat ben ik haast, Mynheer. DOLMON. Wel nu, dan is 't ook klaar. LU-  ZANGSPEL. 3j LUCETTE. Ik dank u hartlyk. DOLMON. 'k Ben ais vader voor hen vaardig. HELENA, verrukt. Myn Kindren! Zy werpen zich aan de voeten van Dolmon. DOLMON, haar opheffende. Ryst! Ik ben zo groot een' dank niet waardigTer zyde. >k Gevoel de traanen, door hun teêrheid, my ontvliên. Tegen Helena. Ik wil terftond uw' ega zien. HELENA. Myn ega ? nooit, Mynheer.' hy zal niet durven komen. DOLMON. Gy hebt geen ongeval te fchroomen. Hy koome; ik wil hem zien. Helena gaat in huis. VEERTIENDE TOONEEL. DOLMON, PAULINA, LUCETTE. LUCETTE, tegen Dolmon. Is ons geluk zo groot Dat gy ter bruiloft komt? DOLMON. Ja, als ik word genood. c 2 Zoud  35 SILVAAN, Zoud gy daar blyde om zyn? LUCETTE. 't Zou my verrukken, ftreclen. Wat zyt gy minzaam, dus in onze vreugd te deelen! Paulina ! hoort gy 't wel ? DOLMON. Bemint gy my zo teêr ? LUCETTE. Of ik u min! gewis, met al myn hart, Mynheer! TRIO. PAULINA en LUCETTE. Kom, woon by ons: wy zyn veiheugd: Hier is *t dat wy beminnen. DOLMON. Dat zal ik doen , en fmaaken vrede 'en vreugd. PA-UI 1na en LUCETTE. 't Baart ons de grootfte vreugd Te minnen die ons minnen. DOLMON. Dat wïït geluk, dat heil, die zielsgeneugt' j Zal hier voor my by u beginnen. pa-ul'ina én lucette. Kom, woon by ons, wy zyn verheugd. D O LM ON. Dit zal ik doen, met waare vreugd. PAULIN A. Myn vader mint de vrede. lu-  ZANGSPEL. 37 LUCETTE. Myn moeder ook. PAULINA. Myn minnaar mede. PAULINA en LUCETTE. In onze woning Vind ge een vertoning Van blydfchap, zonder fmart. ALLEN TE SAMEN. Hier mag men fmaaken, Door teder blaaken, De rust van 't hart. Kom, woon by ons, enz. DOLMON. Die lieve kindren!... welk een vreugd!... achlkan 't gefchieDat hen de Hemel fchenkt alleen aan arme lieden, (deu Als deeze zyn, die niets bezitten, buiten dat? Ik gaf daarvoor myn' gantfchen fchat. PAULINA. Gy, gy beklaagt u ? LUCETTE. Och! laat ons dit vrangen ftaaken: Wy zullen hem daardoor nog meer aan 't klaagen maaken. PAULINA. Hebt gy verdriet ? Zy kusfchen hem de hand. DOLMON. Wat treft uw tederheid myn hart! Myn Kindren! gy verrukt me en ftreelt me in myne fmart. C 3 lu-  33 SILVAAN, lucette. Ik zie uw traanen; och! gun dat ik zeafmoog'droogen. Zy wil met haar voorfchoot de traanen van Dolmon afveegen. dolmon. Ik ben op 't allerfterkst bewogen : 't Isonbegryplyk welk een vreugd my voert van 't fpoor. 't Is me een vermaak om haar te aanfchouwen; 't Verrukt me als ik haar fpreeken hoor'. Ach: 't is te veel; ik kan niet langer my weerhouên; Nooit (maakte ik blyder vreugd .nooit vond ik eedier troost. Hy omhelst Paulina en Lucette. VYF TIENDE TOONEEL. dolmon, helena, valerius, onderden naam van silvaan, paulina, lucette, bazilius. _ silvaan. Wat zie ik ? Hemel! hoe ! myn Vader kuscht myn kroost! dolmon, tegen Silvaan. Myn Zoon! valerius. Beichouw, Mynheer! befchouw hier aan uw voeten Een'wedeifpannling, die zyn misdryf tracht te boeten.Helena! Kindren! komt, komt werpt u voor hem neêr'. dolmon, bewogen. Rampzalige! he l ena. Geef my alleen de fchuld, Mynheer! Dot.  ZANGSPEL. 39 dolmon. Is dit uw Vrouw? valerius, 6 Ja; gy moet u recht verghaffen: Als man en vader my, naar myn verdiende, ("tranen. Maar dat myne Echtgenoote en Kroost niets kwaads geZy zyn onfchuldig ; draf haar niet. (fchied'; dolmon. Rys op. Zyn' Zoon omhelzende. Dit is myn wraak, na agttien jaar verdriet. valerius. Myn Vader! dolmon, in de armen van zyn' Zoon. 'k Zwicht, myn Zoon; 'k zal u myn liefde fchenken. 'k Gevoel dat ik als gy moet denken. valerius. Het is van u dat ik nog ééne gunst verwacht; Deez'jongling, dien ik, met zyn' vader, min en acht, Beloofde ik... bazilius, neêrjlagtig. Neen, gy hebt my niets beloofd...die dagen, Waarin ik op haar hoopte en haar u af dorst vraagen, Zyn uit voor my: 'k vernoegme alszy my mag beklaagen. dolmon. Al 't geen hy heeft voor u beftaan Zal ryklyk zyn door my voldaan. *k Staa daarvoor in. valerius. 6 Neen, myn Vader! Be,  40 SILVAAN, ZANGSPEL. Betoon aan hem uw goedheid nader, 't Geen ik, in laagen ftaat, aan hem heb toegezeid , Zal nooit my bloozen doen nu my 't geluk weer vleit. Hy mint myn dochter; 'kheb myn woord aan hemgegeeven ; Haar hart is 't waare* loon voor 't geen hy heeft bedreven. Verhef tot uwen rang een deugdelyk geflacht, Myn Vader! dit alléén is 't dat ik nog verwacht Van uw grootmoedigheid. DOLMON. Welaan! gy dwingt myn zinnen, Door uwe erkentenis, 't vooroordeel te overwinnen, fk zie, Bazilius! dat, in geringen ftaat, De deugd veeltyds geboorte en rang te boven gaat. C H O O R. Niets kan een' zoon meer vreugd vcrfchaffcn Dan 't hart eens tedren vaders; ja , Als by ons in zyn' toorn wil ftrafTen, Dan roept de liefde ftraks: gcnae1 1 Al komt hy ons gcftreng genaaken , 't [s nooit uit ernst, dat is gewis: Men ziet in 't oog de gramfchap biaalign, Men leest in 't hart vergiffenis. Laat ons voor hem in liefde blaaken, Die de eelfte gift des hemels is. DOLMON, met het choos. Niets kan een' vader meer verrflaaben Dan 't fchenken van vergiffenis. EINDE.  I S A A K; OF DE A F S C H A D U W I N G DES H E I L A N D S. SBVOt 6D NAAR 'T ITAL1AAMSCH VAN DUN ABT P. METASTASIO. DOOR LUCAS PATER. TE UTRECHT, Naar het Origineel by P. MEYER.   VOORBERICHT. Onder het kezen van den IS AAKdes bè» roemden Abts Metastasio , zo als dezelve in unrym door den arbeidzaamen Heere Joan Christiaan Cuno in onze taaie is overgezet, ftreelden my deszelfs tederheid en verhevene uitdrukkingen zo krachtig, dat ik in lust ontvonkt wierd om het Stukje in dicbtmaat te brengen; V welk my dacht het eenige middel te zyn om het die bevalligheid tegeeven, welke daaraan in het Nedtrduitsch ontbreekt. Dewyl de H. Schrift ons in twyfel laat of Abraham het Goddelyk bevel omzynenZoon te offeren vóór zyn vertrek naar Moria aan Sara heeft bekend gemaakt of voor haar verzwegen , heeft de Abt, gelyk hy in zyne Voorreden zegt, het gevoelen dier Uitleggeren omhelsd, welke die bekendmaaking vastftellen, als het bekwaam/ie om de geheele handeling te beft ter en, de hartstochten tebeweegen, en de affcbaduwing van het groote Beeld, 't welk hy bedoelde, te meerder gelykheid te A gee.  VOORBERICHT. - geeven. Voor V overige zal men zien dat hy , om die affchaduwing nog fterker te maaken , door Gamari den Discipel, wien Jefus by uit/lek lief had, heeft willen affchetjen ; iaatende Ifaak tegen Sara en zynen Vriend uitdrukkingen gebruiken, waarvan men by de Euangelisten vind dat zich de Heiland tegen Maria en dien Discipel bediend heeft: doch alzo 'er een of twee zeg. gingen onder zyn, welke voor Sara volftrekt onverflaanbaar zouden zyn geweest, heb ik dezelven eenigzins veranderd; gelyk ik ook de uitdrukkingen veranderd heb in het flot van V Stuk, door Mecastafio het Choor genaamd, 't welk by hem een Kei van Christenen is , doch waarvan ik Herdersknaapen gemaakt heb, omdat ze in V byzyn van Abraham, en op dien zelfden tyd, fpreekende ingevoerd worden. O/fchoon, by de verandering van het komen of vertrekken der fpreekende Perfoonen, bet gewoone gebruik van het woord Tooneel in  VOORBERICHT. in fchriftuurlyke Stukken genoegzaam zou kunnen verdedigd worden, dewyl zulks niets anders wil zeggen dan dat 'er zich meerder of minder Spreekers vertoonen dan te voor en 9 heb ik, om naauwgezette gemoederen geenen aan/loot te geeven, my van het woordGefprek bediend, in vertrouwen dat men het niet zal afkeuren. Sommige Dichters hebben alleen de naamen der Spreekers bovenaan gepeld; doch die onderfcheiding was my niet duidelyk genoeg. In het fchryven van Deel, in plaats van Bedryf, ben ik door anderen reeds voor* gegaan. LUCAS PATER. A * PER,-  PERSOON AAD JEN. Abraham. Is aak, Zoon van Abraham. Sara, Echtgcnoote van Abraham, Een Engel. Gamari, Vriend van Kaak. Herdersknaapen. iSA-  ï S A A K, OF D Ê AF S C H AD U JVIN G DES H E I L A N D S. EERSTE DEEL. EERSTE GESPREK. Abraham, Is aak. Abraham, ]N"iet meer, myn Zoon! niet meer: de flaap bevangt myne oogen. Een sxoot gedeelte van den nacht is reeds vervlogen. Geduurende ons gefprek, en wy bemerkten t niet. Dus heeft de weetlust u, die tyd noch uur ontziet, En 't zoet van u te zien als aan myn lippen hangen My onverwacht vervoerd. Voldoe aan myn verlangen. Gaa, dierbaare Ifaak! 't is nu genoeg, myn Zoon . Een lange famenfpraak, zo laat, zyt ge ongewoon, 't Word tyd dat we onze leên een zachte rust vergunnen. Op andre tyden zult gy 't ovrig' hooren kunnen. A 3 1 s K  6 JSAAK, of de I s a a k, Hoe waard is my 't verhaal van een gebeurtenis, Die op zo vreemd een wyze aanééngefchakeld is! Wanneer, myn Vader! zal ik 't eind' te weeten komen? Myn ziel is door de vreugd zodanig ingenomen, Dat ik, tot op dit uur, van geen vermoeidheid weet, My aan geen rust kreun, ja my.zelv'geheel vergeet. Uw wonder lotgeval kan zo myn zinnen ftreelen^ Dat ik my fteeds verbeeld met u daarin te deeleii.' Is of ik met u reize en myn gezigt het ziet. Toen gy, aan God getrouw, uw vaderland verliet Hebik, benevens u, de ftreck, die wy bezaten, De velden der Chaldeen en Haran ftraks verlaaten. k Heb als een vreemdeling in 't Palestynfche Land Met u gewoond: ik volgde u na door bosch en zand. Het heugt my, toen de nood des hongers ons beknelde, Dat ik in Gerar en Egypte u trouw verzelde. Ik yze als ik nog denk aan 't vrcesfelyk gevaar Dat myne Moeder dreigde, en u benevens haar Toen gy de Koningen, verhit op ooreloogen, Lot aan den oever der Jordaan waart nagetoogen, Ben ik getuige van u zegepraal geweest, Die u door 'tganfcheLand bemind maakte en gevreesd. Maar toen ge my een fchets van Gods belofte maalde, En zyn verbond met u omftandig mv verhaalde, Was ik door 't denkbeeld van zyn tegenwoordigheid Zo fterk vervuld, dat ik zyn eeuwig wys beleid Nog hoore, en 't harte in my nog beeft, als ik u nader. Wat is uwlevensloop voormy een fchool, myn Vader! Ik vind in uw gedrag het voorfchrift van het myn'. Jn uw gevallen , die zo vreemd, zo wonder zyn, Zie ik Gods raadsbefiuit en zyn verborgen wegen. Wat zyn ze heerlyk! wat is de Almagt ons genegen! 'kZie  AFSCHADUWING des HEILANDS. 7 'k Zie in de wondren, u getoond van tyd tot tyd, Haar liefde, en tot wat eind' gy haar zo waardig zyt. 'k Leer duizend dingen. A b r a iia m. Zoon! gy waart te lang reeds wakker. Ik weet, ik Mort geen zaad in eenonvruchtbren akker Wanneer ik met u fpreek: maar ditmaal is 't genoeg. I s A a k. Ach ! zoud gy toornig zyn, zo ik u nog iets vroeg? Na dat die vreemde Gast u aan den disch verzelde, En, onder 't eeten u datzeldzaamnieuwsvoorlpelde, Waaróm myn moeder lagchte, ei, zeg me dit alleen, Wat was daarvan 't gevolg? dan gaaikaanltondsheeu. Abraham. Dat hy de waarheid fprak heeft de uitkomst ons doen blyken. fwyken? Heeft iemand de Almagt van haar trouw ooit afzien Myn waarde Sara vond zich zwanger, kort daarna, En baarde een lieve Spruit. I S a a k. En die ben ik ? Abraham. ÓJa! En die gebeurtenis, myn Zoon! was gantsch byzonder: Want uw geboortedag koste aan Natuur een wonder. Zy heeft haar' loop verzet om zulk een dierbaar pand. Gy zyt de woudre vrucht van een verdorde plant. A4 Isa-  I ï S A A K , of d k I s A A k. En Gods belofte in 't eind'.... Abraham. Gy moogt gerust vertrouwen Dat die belofte in u zich zal volmaakt ontvouwen, En eenmaal zyn vervuld in al bet nagedacht, 't Welk op zyn' tyd uit u zal worden voortgebragt. Dit Land. waarin ik nog als vreemdeling moet woonen. Alwaar het God behaagde ons zo veel gunst te toonen, Dit vruchtbaar Land zal,van denNyl tot aan d'Eufraat, Het eigendom eens zyn van uw gezegend zaad. I s a A k, Hoe! myne Zoonen..! Abrah am. Ja; hun aantal zal nadeezen Als dat van 't fterrenheir of 't zand aan de oevers weezen 5 God zal het noemen zyn geliefd, zyn eigen Volk; En als het word belaagd, door hunne fpiets en dolk De grootfte wondren doen, die immer zyn bedreven; Het zal aan de aarde zelfs beroemde Vorsten geeven, En al de Volken , die haar' ruimen grond betreên, Zal de Almagt zegenen om onzent wille-alléén. I s a a r". Wat glori! welk een heil! kan 't ergens weergaê vinden? Abraha m. Ach, Ifaak! laat u nooit door glorizucht verblinden. Het  AFSCHADUWING des HETLANDS. 9 Het zelfbehaagen is mishaaglyk by den Heer: wLr nnder 't zoet genot van bartvermkkende eer St dikwils ^bedekte en ftrafbre trots naar binnen, , , ,, . nie onzen geest verleid ons doet de waereld minnen, £11 's Hemels milde gunst verkeert in gif en gal, I s a a k. Neen vrees niet dat die pest myn ziel befnietten zal. £ Befpeur... Maar mooglyk zou ik my bedriegen kunnen. (nen. Men kan fomtyds te ras den hoogmoed plaats vergunGeen ftervling is 'er, die zich-zelv' volkomen kent. Gv hebt niet vruchteloos my die waarheid ingeprent. Door uw herinnering doet gy my 't harte beeven. Abraham, ter zyde. ü Heiige vrees! ó bron van deugd in 't tydlyk leven! I s a a k. Mvn Vader antwoord niet! Heb deernis met myl hoor! Shelpme,indienikdWaal,weêrophetrechtefpoor! Ik werp eerbiedig my voor uwe voeten neder. Abraham. R vs on mvn Ifaük, wees goeds moeds,herftel u weder. KvK&uwt (hfchts, Zelfs maakt u wantrouw nu gy-zelf tgevaar^ooKziet, Gaa .mterS'tnyn Zoon! het is reeds meer dan tydGods wyze S^ooLigt behoede u, waar ge ook«yj.  1° ISAAK, of de I s a a k. Indien myn ziel ooit mogt haar zuiverheid bevlekken, Laat dan uw deernis my een'vasten fteun verftrekken. Myn Vaderi'k eere uw' raad.Gy gaaft my van myn' pigt. En 't doel van myn geboorte een duidelyk bericht : Gy zult me ook leeren hoe ik fterven moet in 'tende. Indien dit hart zich niet oprecht en fchuldloos kende, Dan waar' het leven my de dood; dan waar'teen pyn, Die voor myn tedre ziel zou onverdraaglyk zyn. Ifaak vertrekt. TWEEDE GESPREK. Abraham, alleen. Op welk een wyze, en met wat voegelyke klanken Zal ik, ó God mynsheils! u vooruwweldaên danken? 't Gei'chenk eens Zoons aan zulk een' hoosbeiaarden Man Was eene weldaad, die 't begrip naauw vatten kan: Maar zulk een'Zoon,dehoop,dc wellust van myn leven, Die al myn tederheid zich waard' maakt, my te geeven; Dit 's een gefchenk, dat nooit... Maar welk een heldre .glans, (trans! Wat lichtftraal fchittert me in 't gezicht van 's hemels B.oe! brengt de zon zo ras den dag?., 'k zie 't licht vergrooten. Neen, zulke ftraalen heeft de zon nooituitgefchoten. |k ken dit licht, waarvar. ik nedrig d' uitflagwacht. DER-  AFSCHADUWING des HEILANPS. u DERDE GESPREK. Een Engel, Abraham. De Engel. H oor, Abram! Abraham! Ab raham. Hier ben ik, Heer! De Engel. Geef acht! Ik breng u 't hoog bevel van 't eeuwig Alvermogen. Neem uwen Ifaak, den Apppel uwer oogen; Uw' eenigen : vertrek met hem naar Moria. Gy moet met eigen hand aldaar hem binden : gaa. God wil dat gy dien Zoon,uwvreugd,uw welbehaagen, Aan hem op 't brandaltaar ten offer op zult draagen. Die fchukitlooze Telg, die wondergift van God, Eischt hy u weder al: 't is zyn volftrekt gebod. Ik zal den berg, dien hydeeze eer zal waardig achten, U melden op zyn' tyd, Gy moogt me aldaar verwachten, VIERDE GESPREK. Abraham, alken. ÏCan 't zyn ! ö Almagf! hoor ik wel! Wat fchrikkelyke daad word my dooru geboden! Gy wilt dat ik myn' Zoon zal dooden! En tevens brengt gc in 't ftreng bevel My  ia ISAAK, of de My zyn hoedanigheên te binnen, En naamen, die my hem doen minnen, Die 't tederft' denkbeeld in my voên! Maar... Gy beveelt. Kan hy 't ontkomen ? Ik buig my neêr: 'k zal u voldoen: 'k Aanbid uw' last: zyn bloed zal ftroomen. Maar als myn- Ifaak ligt geveld, Waar blyft dan myne hoop, die toegezegde zegen ? Spreekt uw belofte uw' last niet tegen? Neen; nimmer hebt ge iets valsch gemeld. Ik moet me aan u gehoorzaam tooncn. Te twyflen, zou uwe almagt hoonen: 't Waar' misdryf, 't waar vermetelheid, Zo ik 't geheim wilde onderzoeken. 'k Geloof; ik hoop; ik ben bereid; Ik zal my tot die daad verkloeken. Maar onderfteun me, ó Opperheer! Het offren van een' Zoon is wel uw byftand waardig. Ik ben tot deeze flagting vaardig: 'k Moet die volvoeren u ter eer, Nogtans kan myne kracht vermindren; De drift van 't hart den flag verhindren; Het mes my vallen uit de hand. Ach! geef, als ik den bergtop nader, Geef my dan moed en onderlland! Jk ben een mensch: ik ben een Vader. Beteugel door uw' arm, 6 God! De driften die myn ziel alreeds tot oproer wekken! 't Behaagc u my ten fteun te ftrekken! Vertroost my in myn deerlyk lot! Doe  AFSCHADUWING des HEILANDS. x% Doe rouw en liefde en affchrik zwygen, Op dat zy de overhand niet krygen! Doe by het lluiten van hunn loop, Myn' pligt en uw bevel Hechts fpreeken! Laat waar geloof en vaste hoop Myn hart in heldenmoed ontlteekcn! Op, Knechten ! Herders! hoort. VYFDE GESPREK. Abraham, Gamari, HerdE r sknaapem. ,GamsRi. IVtynheer! Abraham, ter zyde. óDoodlykwec! tegen Gamari. Wek Ifaak, zadel my een lastdier: dat zich twee Van u, om my terftond te volgen vaardig maaken. Gamari. Ik vlieg op uw bevel, en doe uw Zoon ontwaaken. Abraham. Draag zorg, Gamari! dat myn Sara dit niet hoor'. Myn wil is dat men haar niet in haar nachtrust Itoor. Ga-  Ï4 I S A A* K, o f d e Ga mar i. Ik zal voorzichtig zyn. {Gamari vertrekt.') Abraham. v Men moet deez'tost verzwva-en Zy za van dit geheim daarna wel oopning krS. Ik ken de tederheid van 't moederlyke hart WaSrz-eggeii?G0d! d--y-lf. Watfmart! ZESDE GESPREK. Sara, Abraham, Herdersknaapen. Sara. a/t »u i . Hoe Izytge in den vroegen morgen, Myn Abraham! zo ras ontwaakt?wat nieuwe zorgen... ? Abraham. Ja, Sara! ik moet Gode een zuivere offerhand' Bereiden o? zyn' last, en gaa tot d'outerbrand Zelf, uit het naaste bosdi, verdorde takken haaien Hou my met op. Vaarwel: ik durfniet langer draaien.' Sara. Mag ik niet met u gaan? Abraham. Neen, lieve Sara! neen. tBehaage u ditmaal hier te blwen! laat me alleen. Sa,  AFSCHADUWING des HEILANDS. ij Sara. Hoe nu, myn Abraham! daar ik een reeks van jaareii ln blyde omltandigheên en droeve doodsgevaaren Alöm u lieb verzeld: mag ik, ó wreede pyn! Nu by myn waarden Man niet tegenwoordig zyn? Abraham, ter zyde. Haar klagt is billyk; en, helaas! ik moet vertrekken. Wat zal ik doen? 't geheim verbergen, of ontdekken? Sara. Benaauwd, vol twyfel, zwygtge, en ziet my peinzend aan. (vandaan? Wat deert uw hart? ei fpreek: waar komt die rouw Wie ftoort uw rust?waaröm wilt gy myn byzyn myden? Verwaardig my met u een zelfde fmart te lyden. Abraham, ter zyde. Neen, zulk een groote daad blyv'haar niet onbekend. Ik moet haar 't droef geheim ontvouwen in het end'. Gy, Herders! gaat van hier. ZEVENDE GESPREK. Abraham, Sara. Abraham, ter zyde. H oe zal die (lag haar moorden! Beftier, almagrig God! haar hart en myne woorden! Sa-  t ÏSAAK, of de S a R a. Wat zal hy zeggen? Abraham. Spreek, myn Waarde, en antwoord my4 Geheugt u wel hoe veele en welke gunden gy Van God ontfangen hebt ? Sara. Kan ik die ooit vergeeten ? ABR a ham. Zyt gy hem dankbaar ? Sara. Dat weet hy, die 't all'kan weeten. Abraham. Maar zo die zelfde God van deeze uw dankbaarheid Een lmartelyk bewys begeerde ? Sara. _ t . „ Ik zou, bereid En trouw m allen nood, zyn'wil voldoen: ia'tleven Hem aanbien. Abraham. En indien ge aan hem uw' Zoon moest geeven? Sara. Wie, Ifaak? Abraham. Ifaak. Sa-  AFSCHADUWING des HEILANDS. i? Sara. Ach! doordroef heïd overmand Zou het mogelyk bederven : doch de hand, Die hem myi'chonk,zouhem vanmy terugon.rfa.ngen. Abraham.. Welaan, myn Sara! Iaat geen druk u't harte prangen Geef hem dan wederom: God eischt hem. ° " Sara. Eischt hy hem? Abraham, 6 Ja; en all' wat leeft moet zwichten voor Gods Item. Zyn wil is dat myn Zoon door my het leven derve. Sara. Wat zegt gy, Abraham! wil God dat Ifaak fterve' Myn Zoon! myn eenige die hem zo waarde is i ' Diezyngefchenkwas! die, naar zyn beloifenis, Eens zou de Vader van ontelbre Volken weezen' Ik ben my-zelf niet... Maar waarom ? hoe kan nadeezen!., Abraham. God heeft my van die zaak de rede niet °-emeld • En 't voegt ons, als hy ons zyn' wil te vooren ftelt, Dien op te volgen; niet door twist den tyd te rekken, Sara. En Ifaak zal in 't kort., f B Abra-  ■ xS !SA'Ak,ofde Abraham. Zich op hetoutepftrekken, Sara', Zyn Vader zal dan zelf..! Abraham. Die zal met eigen hand Hem offren. 'k Bid,myn Lief! dat gy uw' rouw verbantj Ten minften moedig u, en win dus aller achting, Indien gy deelen wilt in die doorluchte flachting. Ik kan niet toeffaan dat een Moeder my verzeil', Wier tederhartigheid my hindren zou, Vaar wel! Draag zorg dat Ifaak 't geheim niet koom' ter ooren, 't Zal best zyn dat ik-zelf aan hem zyn lot doe hooren... Helaas! ik zie gy fchreit, myn Sara! Welk een vloed Van zilte traanen Hort ge uit de oogen! Ach! gymoet U aan de driften niet geheellyk overgeeven. Gy waart, ik weet het, God gehoorzaam al uw leven: Dat dan uw hart zich ltraks naar zyn bevelen vqeg'. Maar de onderdaanigheid - alléén is niet genoeg. Gehoorzaamheid dient zich met moed en kracht te derken. Wees een heldin, zo ge in die daad wilt medewerken, Dan zal de goede God (want hy Haat alles gaê,) U onderdeunen met zyn hemelfche genaê, En die genadegift zal uw verdiende weezen. Denk dat zyn toevoorzigt, nooit naar waardy geprezen, Veel beter weet dan wy wat ons geluk op aard' Met kracht bevordren kan, of waarlyk nadeel baart; Dat rykdom, kinders, eer, gezondheid, daaten leven Gefchenken zyn van hem. 't Geen wy hem vvcdergeeven, Is  AFSCHADUWING des HEILANDS. 19 Is geen verlies voor ons. Stel aan uw' rouw een maat. Bereid om u terfiond met een bedaard gelaat. Naar 's Heeren hoog bevel gehoorzaam u te voegen. Dees yvergloed zal hem veel meerder vergenoegen Dan alle de offers: want die Gode een offer flagt, Brengt hem vreemd bloed: maar een, die zyn gebod betracht, Stelt hem een zuivre gift van eigen wil te vooren. onverwachte ramp! Wie dacht dit ooit te hooren ? 'k Zal dan in weinig tyds, (ó onverdraagbre pyn!) Een deerniswaardige, een bedroefde Moeder zyn! Ik zal geen Moeder zelfs meer weezen! hy moet derven! Men zal dien boezem met een doodlyk daal doorkerven ! Die vroome boezem is op 't punt (ö wrreede maar'!) Om al zyn fchuldloos bloed te dorten op 't altaar! Hoe word myn hart alreeds van 't offermes doorregen!, Myn droefheid, eeuwigGod! isreedsintopgcllegeii. Ach! mooglykisderouw, die myn gemoed verteert, Geen mindere offerhand' dan 't bloed dat gy begeert. AGTSTE GESPREK. Sara, alken. B 2. NE-  so ISAXk, of de- NEGENDE GESPREK. Is aak , Sara. I s a a k. Moeder! Sara, ter zyde. Welk een naam! wat toeftandl I s a a k. 'k Heb vernomen, Dat my myn Vader riep : is hy niet hier gekomen'? Ik gaa hem zoeken. Sara. Hoor! ter zyde. ö Hemel! geef my kracht. I s a a k. Gy weet misfchien nog niet dat hy voor de Opperman Èen offer toebereid en ik hem moet verzeilen. * Sara. Ik weet het: ja, myn Zoon! TIEN-  AF SCHADUWING des HEILANDS. ** TIENDE GESPREK. Sara, Isaak, Gamari, Herders k na apen. Gamari. 2/uit gy niet Veld waar tsfnellen $ Wat toeft gy, Ifaak? uw Vader wacht u: gaa. I s a a r. tkkom terftond. Vaarwel, beminde Moeder! Sara; Staa ! Ach! blyf. ter zydei Ikfterfvanrouw. tegen Ifa'dk. Zult gy my dus be jéeven. Isaak. Waartoe die zuchteh? door wat angst word gy gedreven? Sara. ik blyf dan zonder Zoon! Isaak. 'kZalkeeren: wees te vréêri. B 3 Mis-  24 ISAAK, OFd'e Misfchien is 't dc eerfte maal dat ik u laat alleen. Sara. Maar deze reis... ó God! wie voelde ooit grooter fmarte ? ö Isaak. Wat is hier omgegaan, Gamari? fpreek: myn harte, Gewujjg tot den togt, dien Vader my beveelt, ls tusfehen zyn gebod en haaren rouw verdeeld. Ik wilde gaarne hier vertoeven, en vertrekken. 0 Gy, die altoos plagt my tot een' fteun teftrekken! Gamari! waarde Vriend! myn zielvermaak en lust! Gy, die zo dikwils hebt aan myne borst gerust' Draag zorg in myne plaats, draag zorg voor'myne Moeder: Wees, in myn afzyn, haar befchermer, haar behoeder, JMi onderileun haar door uw' raad en kloek beleid. tegen Sara. Zie hier uw Zoon. Sara. Wat zorg! wat tederhartigheid! Isaak. En echter weent gy nog! wat wilt ge? ontdek u nader. Gy weet wat last ik heb ontfangen van myn' Vader. Sara. 6 Ja; voldoe zyn' wil, myn Zoon! de tyd is kort. k Wil 'tmedc, offchoon my't hart vanéén gereten word. Ver-  AFSCHADUWING des HEILANDS. 23 Vertrek... Neen, hoor!>. Ach, God!.. Ontfang deez' kus: gaa heenen. I s a a k» Myn Moeder! wees getroost: ach! laat eens afvau weenen. Zou ik, onwillig, my van deezen togt ontdaan? 'kVerlaat u waarlykniet: 'kzalnaarmyn' Vadergaan, Èn, eer gy 't mooglyk denkt, met blydfchap wederkeeren. Hoe! kunt gy Voor een wyl myn byzyn niet ontbeeren? Men wacht my reeds te lang: houd my niet op: gyzult Na weinig tyds my hier te rug zien: neem geduld. ELFDE GESPREK. Sara, Gamari, Herdersknaapen. Gamari. M yn Moeder! (ftaa my toe dien naam aan u te geeven;) Vergun my dat ik vraag wat angst uw hart doet beeven t Wat fmart heeft uwe ziel zo vreesfelyk bekneld? Sara. Ach, Zoon! onmooglyk is't dat u myn tong dit meld. 'kBen niet in Haat om u myn' bittren rouw te maaien, 'k Moest minder tederheid bezitten by 't verhaalen. Gy zoud ook weinig Hechts befeflen van deez' pyn. Om die te kennen moet men zelf een moeder zyn. B 3 Ga-  24 ISAAK, of djc Ga mar i. Maar zal die groote fmart aan God behaaglyk wezen? Sara. 6 Ja; hy kent deez' angst: hy weet wat my doet vreezen. Hy weet dat ik, gedwee, niet morre om zyn gehoon En al myn zuchten hem opoffer voor zyn' troon. Hy telt myn traanen, die hy zelf zal billyk achten, En ik, ik prys zyn'naam in 't midden myner klagten. Ja, Bron van goedheid voor den zwakken ftervelingï Ik bid u aan, zelfs in myn grootfte foltering. En , 't zy my druk of heil van u moog' wedervaaren , 't Zal alles niet dan liefde inmynen boezem baareri. Ik zou zelfs, zo het ooit in myn vermogen ftond, Meer willen lyden, als 't uw wysheid noodigvond. Gewis zou ik van u nog grooter gunst verkrygen, Zo myn gehoorzaamheid tot hooger trap kon ftygen. Sara vertrekt. TWAALFDE GESPREK. Gamari, Herdersknaapen. Gamari* ÏComt, Herders! laat ons haar door troost... Maar hoe! gy fchreit! Schept moed: men volg' nietflechts de tederhartighei'd Dier eedlc zielen; neen, geliefde Medgezellen! Laat ons haar deugden ook ons tot een voorbeeld flellen. Die ftillc nedrigheid, die heiige liefde eu trouw, Dief  AFSCHADUWING des HËILANDS. a$* Die onderwerping aan Gods wil in ramp en rouw Behooren we in ons hart gcduurig aan te kweeken; Want menigmaal wil God door dezen tot ons fpreeken. Gelukkig zyn we, indien zyn ftem ons is bekend: Maar zo ze ons vreemd blyft, ach! dan heeft ons leed geen end'. Wy zyn als reizigers, omringd van florm en vloeden. Zie daar de Herren, die op weg ons moeten hoeden. Wie zou ooit wanklen, die op zulk een hulp vertrouwt? Wie wilde ooit dwaalen, die zo groot een licht aan» fchouwt ? Rei van Herdersknaapen. 6 Gy, die ieder Deugd ten fpeelgenoot moet ftrekken! ó Dochter van de Ootmoedigheid! Gehoorzaamheid, die 't hart ten hoogen hemel leid! Gy kunt den mensch tot Godsvrees wekken, Hoe groot is een getrouwe ziel, Die op uw wys geleide in nood zich tracht teheilgen! Zy kan alleen door u voor zonden zich beveilgen, Waartoe zy anders ras verviel. Hoe ras zien we onze wil naar ydelheden haaketf! Hy is een wilde onëedle plant. t Gy fnyd de takken af, die woest zyn, om haar' ftand By de Almagt aangenaam te maaken. Gy ent, opdat haar groei niet kwyn', De fpruiten van Gods wil in plaats der eerftc looten: God brengt 'er voedfel toe: men ziet haar krachtvergrooten;En dan word onze wil de zyn'. Einde des Eerften Deeh, *5  45 ISAAK, ot- de TWEEDE DEEL, EERSTE GESPREK. S a ra , alleen* Onzekerheid! wat Haat gy diepe wonden! Wie zegt my thans uit deerenis * u u u f ™et myn'Zoon' my»' Ifaak is ? Heb Herders op den weg, 'kheb Knechten uitgezonden , b Maar niemand keert. Wat nu beftaan , nbe°fanVlk fthuüwt' met mya verdrict De onfchuldige is misfehien niet meer in 't leven h.n, op't bevel der Oppermagt, ? _ Reeds door zyns Vaders hand gellagt: Gewis, hy heeft alreeds den veegen geest gegeeven. . Wat hartzeer! welk een bittre pyn! Hier is voormy geen troost: wie zal myn trooster zyn? k Stap langfaam voort met ongewisfe fchreden. 't Is of 't gezigt reeds duister word Door al de traanen die ik ftort. (den Myn hart fmoort in een zee van naare angstvallige* Waar wende ik my? wie geeft my raad? S Waar vinde ik iemand, die my opbeurt in deez' ftaat? De tenten, korts vervuld met blyde Knaapen, Staan doodsch en treurig in deez' nood. De velden zyn van vee ontbloot. De Herder is 'er niet, dies dwaalen al de fchaapefï. Wat  AFSCHADUWING des HEILANDS. 2? Wat zeg ik? wie vergeet dit ooit! De Herder leeft niet meer! de kudde is reeds verftrooit! Ochöf ik een' der Kuaapen mogt ontmoeten! Maar 'k zie hen nadren. Myn verlangst... Zal ik hen fpreeken. . Welk een angst! Ik beef voor 't antwoord: ik zal bezwymen voor hun voeten. Ik weet, het offer is gefchied. fdoorftiet. •k Zie het bloed: 'k voel zelfs het (taaldatIfaaksborst TWEEDE GESPREK. Sara, Gamari, Herdersknaapen. Gamari. 't Is buiten onze fchuld dat wy zo fpade keeren. Ik kon onmooglyk eer voldoen aan uw begeeren. Weet dan... Sara. Gamari! 't is genoeg: myn nmp is groot, 'k Weet alles reeds: ikheb geen' Zoon meer: hy is dood. Gamari. Hoe! daar ik den voet van Moria zo even * Uw' Zoon, van Abraham verzeld , nog heb zien leeven! Sara. Zou hy nog leevend zyn ? ó Hemel kan 't gefchiên? Ga»  ê8 ISAAKj of de Gamari. Gy zult in korten tyd hem in uwe armen zieli. Sara. Grootmagtig God! wekte u myn klagt tot mededogen? Hebt gy üw ITreng bevel veranderd? zou ik moogen..? tegen Gamari. Maar welk een offer is den Opperheer geflagt? Gamari. Ik dénk dat de offerhand'nu reeds zal zyn volbragt. Zy was 't nog niet, toen ik van Abram ben gefcheiden? Sara. Wat deed zo lang hem aan den voet des bergs verbeiden. Gamari. Ik weet het niet; en fchoon 't my zelv' ook wonder fcheen, Dorst ik niet nadren om te vraagen naar de reên. Misfchien dat hy van God een tekën dacht tekrygen , Dewyl ik hem vol moeds den berg heb op zien ftygen. Sara. Ach! Gamari. Aan den voet des bergs verliet hy ons, en had ïn de eene hand het vuur, in de andre 't mes gevat. Sa-  AFSCHADUWING bes HEILANDS, Sara. En Ifaak? Gamari. Ifaak droeg de aanééngebonden takken, Die hy met Abraham in 't bosch had weezen hakken , En volgde , moede en mat door 'ttorfen van dien last, Met eene nedrigheid , die braave telgen past. Sara. Een zelfde dag doet my verfcheiden dooden fterven. Algoede Hemel! zal ik nergens troost verwerven? Gamari. Wie weet wat tedre drift, wat deernis, welk een fmart. Myn' dierbren Meester trof in 't vaderlyke hart, Toen Ifaak, dus gebukt, hem zyne trouw deed blyken? Ik vreesde dat hy door de zwaarte zou bezwyken. 't Was of me elkoogenblik'tgewigtvan'tmoeilykpak Op 't harte drukte; en hem met zo veel ongemak Dus ziende klautren om op 't hooglt' des bergs te komen, Had zyne fmart myn ziel zodanig ingenomen, Dat my het aangezigt nog nat is van het zweet. Sara. Ach! vaar niet verder voort: uw angst verzwaart myn leed. (open. Scheur door uw naar verhaal myn wonden niet meer Gamari. Ginds nadert Abraham: nu moogt ge 'tbestehoopen. Sa-  èu ISAAK, of de Sara. Ach! 't offer is volbragt! Gamari. Gewis: hy keert met fpoed, En 't ftaal is in zyn hand nog rood geverwd van bloed. Sara. Weêrhoud, weêrhoud my niet: 'k heb alles thans te duchten. Ik moet dat ysfelyk , dat droef gezicht ontvluchten. DERDE GESPREK. Abraham, Isaak, Sara, Gamari, Herdersknaape n. Abraham. JVÏyn waarde Bedgenoot'! I s a a k. Myn Moeder! Abraham. Hoe! waar heca? I s a a K; Voor wien toch vlucht ge? 5A-  AFSCHADUWING des HEILANDS. 31. Sara. ó God! hoe fiddren all' myn leên! Ach, Ifaak J zyt gy 't zelf? mag ik myn ooggelooven? Isaak. Ja, waarde Moeder! ja: wy zyn ons leed te boven. Ik wensch u vrede : ik kom, na uw' geleden druk, Om my te werpen in uwe armen. Sara. Wat geluk! Gy leeft nog! Isaak, Ja, ik leef: wy zien ons heil vergrooten. God heeft voor ons den fchat van zyn genade ontiloten. Sara. Ach, Zoon!.., Isaak. Helaas! zy zwymt. Sara. Myn dierbre Zoon!.,. Ikftorf, Abraham, Ras: onderfteun haar. Isaak. Ach! zie welk een bleeke verf. Zich  3? ISAAK, o f de Zich op haar aanzigtfpreid!,. het doodzweet.,. Abraham. Staak uw treuren. Ontftel u niet te veel: 't geen gy hier ziet gebeuren Is 't wezenlyk gevolg van onverwachte vreugd; Geen ongewoon gevolg, Zy zal, op 't hoogft' verheugd, In 't kort, en eer gy 't denkt, weêr tot zich-zelve komen. Haar irerköntroerdc ziel wist zich niet in te toornen. Een korte rust zal haar van de onmagtdaar ze in viel, Welhaast herftellen. Isaak. Hoe! zal dan de zelfde ziel, Die honderdmaal voorheen in nood haar' moed deed biyken, Nu door eene overmaat van vreugd zo ras bezwyken? Abraham. Ach, Zoon! de droefheid en haar werking kennen wy. De vreugd is altoos vreemd, en gaat ons ras voorby. Pas zet de brooze menschop 'taardrykzynefchreden, Of ftraks geraakt hy in een zee van moeilykheden. Hy leert van kindsbeen af alle onheil, fmaad en hoon Verduuren: maar het goede is hy zo ongewoon; De biydfchap is by hem zo zeldzaam in zyn dagen, Dat hy onmooglyk haar verrasfing kaïi verdraagen. Gamari. Zy fchept weêr adem: zy begint haare oogen weêr Voor 't dachlicht te oopnen. Sa-  AFSCHADUWING des HEILANDS. $g Sara, Ach, myn Abram! welkeen keer! Myn Ifaak! is 't dan waar? Isaak. ó Ja, geliefde Moeder! Gy ziet u in myn' arm. Sara. Genadige Albehoeder! Uw goedheid zy geloofd: u komt daar de eere van toe. Myn Ifaak leeft!.. Maar hoe, myn Abraham! maar hoe..? Abraham. Hoor of gy 's Heeren gunst aanbidden moeten pryzen. Toen 't de Almagt had behaagd my de offerplaats te wyzen, Ben ik op haar gebod terftond daar heen gefneld, Alleen van mynen Zoon, die naast my ging, verzeld. Gy vat ligt welk een angst myn hart had ingenomen. Op weg vroeg Ifaak waar men 't offer zou bekomen i 'k Dorst hem niet aanzien,en myn antwoord was alleen: „ DeHeerzal'thaastvoorzien". Dus wende ik myne fchreên .... , Naar 't toppunt van den berg daar ik het outer bouwde. Nu wierd het tyd dat ik myn' Zoon zyn lot ontvouwde. Ach 1 (borst ik fchreijende uit) myn Ifaak ! de Óppermagt (geflagt. Wil thans myn waardfte pand door my hier zien " Vraas naar geen offer meer: ik zal het u ontdekken. " Gy moet, op Gods bevel, het offer zelf verftrekken. 't 'Is waar dat eens uw zaad alom zou zyn beroemd; C 55 ^  J4 ISAAK, of he „ Dat God uw nagedacht ontelbaar heeft genoemd • „ Dat hy u zeegnen zou: maar kunnen ftervelin°'eu ., Ooit m het diep geheim der Opperwysheid dringen* „ Zy zal, dewyl ik u onmooglyk kan behoên ' „ Voorzeker, nauw dood, aan u een wonder doen „ Laat ons gehoorzaam zyn,en draag dit leed geduldig „ Gy weet, het fchepfel is zyn' Schepper alles fchuldig . Dus moedigde ik myn' Zoon in 't uiterfte bevaar Ik fpreidde 't dorre hout daarna op 't brandaltaar En bond myn' Ifaak, die me aan den hals bleef kleeven! Sara. Ach! ikbegryphet. Maar hoe bood hy God zyn leven? Abraham. Zachtzinnig, fpraakloos, als een jong onnozel lam. Sara. 6 Naare omftandigheid! ik fidder, Abraham' Als ik me uw toeltand in dat tydftip ftel voor öogen. Abraham. fSTIT" rh,d ™YJeed?.ee" onbekend vermogen, Een hemelgaaf bezield, die my in moed ontftak. T tvader'noch de mensch, die in my fprak. Genade kon Natuur toen reeds tot zvvygen dwingen Een heillicht onbekend aan zwakke ftervelingen, Stelde, als te faam yeréend, den dood van mynen Zoon Ln Gods beloftenis voor myn gezicht ten toon. Ge loof en Liefde en Hoop,nooit in myn hart bezweken, fpïeêLn S Ik fd"een mct God te Toen  AFSCHADUWING des HEILANDS. 35 Toen ik op Ifaak, die geknield zich nederboog, De linkehand lei. veste ik de oogen naar omhoog, En had de rechte, met het mes reeds opgeheven , Om die geliefde Telg den laatften flag te geeven. Sara. Ik beef. Abraham. Straks wicrd de lucht, voor myn verrukt gezigt, Op 't onverwachff' vervuld door een verbaazend licht; En 'k hoorde een ftem dus van den hemel tot my fpreeken: Hou op, ó Abram! uw geloof is God gebleken. „ Hy weet dat gy hem vreest. Doe uwen Zoon geen leed. „ Gy waart tot de offerhande op Gods bevel gereed: ,, Na die gehoorzaamheid zal hy niets meer begeeren". Sara. 'kHaal adem. Abraham, Deezetaal... Zi haar wreedelyk achterliet op dit onbewoond Eiland, alwaar zy haar rampfpoedig leven geëindigd heeft, V R I E N D! wie gy ook zyn moogt! beklaag het ongelyk, my aangedaan; Maar jegens myn' Echtgenoot, (Want liefde, gelyk de myne, kan niet vergieten waar zy zich ééns met vermaak gevestigd heep,) beiast ik u nooit te denken op W"- r, 't Woord Wraak dient nog voltooid, ö Hemeucne Oppermagt! .. Zo ge u verwaardigt eens te luistren naar myn kiagt, 1 En op my neêr te zien, in alle myne eleiiden, Laat my, ik fineek het u, dit droevig fchrift volenden! Laat dit bekommerd, dit zo lang gefolterd hart Niet meerder kloppen, maar zich troosten in zyn imart. {Zy begint weêr te ■werken,') A 3 TWEE-  6 HET ONBEWOONDE EILAND. TWEEDE TOONEEL. CofïSTANTTA, SlLVIA, SlLVIA. 'k Ben buiten adem. Ach, myn Moeder! kan het weezen! CoNSTANTIA. Wat is 'er dan gebeurd, myn Dochter? Silvia. ï?0n Staakuwvreezen... Jreugdgr°0t S Myn hart fpringt op van CONSTAN TIA. Welk een geluk, myn Waarde? Silvia. . . „ Ach! wees met my verheugd. Ml?J0IlS,Cn aaft,Ig ReetJ"e' om '£ welk ik alle hoten Met atigt doorzocht heb, om te zien waar 't zat vericholen, Ziet me onde gindfohe vlakte,alwaar ik wandlend' was. Het rent ftraks naar my toe, en laat in 't natte gras De teekens achter zich van zyne ligte fprongen? Het huppelde om my heen, door zuivre vreugd ge- drongen; ö 5 Ja, t zag my als verrukt en met verwondring aan. AfsATvnW?heM een tintIend vocht te ftaan, Alsof t zyn blydkhap met ontroering wildepaaren. COK'  TOONEELSPÈL. 1 CONSTANTIA. En kan u dit, myn Kind! zo veel genoegenbaarent SlLVIA. Verwondert u dit nog? Ja, dit vermaakt myn'geest; Dit ftreelt me; dit verrukt me. Ik zorg voor t aartig Beest. Het is myn Medgezel, de wellust myner zinnen; Myn lieve kleine Vriend, die my getrouw blyft minnen; Die dartiend'met myfpeelt; meest altoos met my gaat; Al myn beweegingen op 't tederft.' gadeflaat; Die in myne armen fpringt, en als ik ben gezeten, Met duizend kuurtjes my zyne neigingen doet weeten. 'k Was, dacht my, 't Diertje al kwyt, maar.'kvond ' het wederom; En 't dunkt u vreemd dat ik zo vrolyk herwaarts kom! Constantia. 6 Lieve Onnozelheid! ó Staat, zo hoog van waarde! Hoe zoet, hoe onbefmet is uwe vreugd op aarde, Eer nog der menichen ziel geleerd heeft hoe men moet In driften blaaken , die de kunst verwekt en voed; Eer Smaak de zinnen in zyn fchool heeft ingenomen, Die eiken zuivren trek zyn wetten na doet komen, En ons 't gevoel verfchaft van ingebeeld geluk. Of met een' 1'chyn van eer leert fterven in den druk! SlLVJA. Gy word weêr ernftig; wilt den finaak (leeds wetten ceevcn V Verbied de zinnen naar een zoet vermaak te ftreeven. Uwe oogen zyn altoos van traanen als doorweekt. De roode verw, die op uw wangen ftond, verbleekt, A 4 ue"  V r HET ONBEWOONDE EILAND. Gelyk de violier, door zwaaren dauw bevangen Haare aangenaame kruin bedrukt laat iTederhangen* Maar zy herkrygt welhaast haar' eerden glans en eer: Herroept met nieuwen lust haar riekend leven weêr ' En ademt in een' lagcb haar zachte balfemgeuren ' Het zuidewindje toe, om 't hoofd weêr op te beuren. Gy, lieve Moeder! blyft ten prooije aan uwe fmart: De bleeke wannoop knaagt uw afgefolterd hart: Men kan uit ieder trek van uw angstvallig wezen Den rouw, die u verteert, op'tallerduidlykft leezen. Weesvrolyk, biddeiku: gy maakt dat ik ook ween. Vergeet in t einde uw zorg. CONSTANTIA. „ Ikdievergeeten? Neen. Vergetelheid, zo zoet in 't wisfelvallig leven' Gy wilt den droeven nooit uw'zachtenbalfem geeven. Ach! kan ik l-erdinand, dienfnooden, die my haat Vergeeten, daar zyn beeld my fteeds voor oogen ftaat» Met welk een listigheid, met hoe veel fchyn van reden * Op welk een tedren toon verzelde hy mynfehreden ' En leidde my, toen ik door 't wandlen was vermoeid i er rust naar gindfche grot, rondom met mosch be- groeid! f doemen o Wreede Mannen!... En gy Wouden, die 'k moet* Udurfik valsch, en aan de fchuld deelachtig noemen De Zuidewind, die zacht door 't fchomlend boomloof dringt; Het lieflyk Pluimgediert', dat in de bosfehen zingt; De Beeken, die een' grond van keitjes overloopen, ?£l;fgC,rattr" g?CSt tot ftiIle fluiinri»S «oopen, tbpandeall te faam om my met onweêrftaanbre kracht ï Onrw^H V fJboeijen, eer ik 't dacht. Iwentn ë' myn Egaê was ver* Ik  TOONEELSPEL. 9 Ik fchreeuwde; ik riep: hy gaf geen antwoord op myn weenen. „, ftrand. ■kLiep door de paden; door de bosfchen: k zocht op Doch alles was vergeefs: 'k vond nergens Ferdinand. Ik klom de rotfen op, en moest liet ergfte vreezen. Ik kreeg een Schip in 'roog, dat zeilree fcheen te weezen. Ik gilde: ik lïampvoette. Ach! dekielwas, alsdezee, Afkeerig van myn klagt, en dool voor al myn wee. 'k Zag dat zy voortfpoeide en het fchunuend pekel kliefde. SlLVIA. Waarom herinnert ge u de rampen uwer liefde? Constantia. Toen flondge, elendige Conllantia! beroofd Van alle hulp. Ik trok de lokken uit het hoofd. Ik breidde vruchteloos myne onvermogende armen Wanhoopendc uit, De lucht weergalmde van myn Ik flocw'op'myne borst: 'k zeeg op de rotfen neêr. Ik za* daarna het Schip voortfnellen meer en meer, Met doodsangst lettende op de laatfte fchemermgen. Zo lant Vernuftil fchimpen, 't welk de oprechte vriend. Bedrog?trouwk.°osheid, list,ondankbaarheid en moord; Hat al die gruwelen zich onder hen vertoonen. Voorzeker: en niet reên, wil ik veel liever woonen In dit vcrblyf van rust, van oulchuld en geneugt. CoNSTANTIA. Helaas! 't valt ligt, myn Kind! eene onbekende: vreugd. En zoetheên, die wy nooit gevoeJden,wemig te achten. SlLVIA. Zyn wy niet hier, zelfs naar uwe eigene gedachten, 't Geen alle Vorsten in Europe zyn? Gewis. Gv ziet dat hier in 't klein een Volksregeermg is. De Dieren, die we in 'tveldhierveiligweidenlaaten, Zyn handdbaare en fteeds gewillige Zy toonen, dag aan dag, dat ze onsterdienfteftaan. Zelfs brengt de gindfche Zee ous haare fchattmg aan.  ia HET ONBEWOONDE EILAND. HetAaS hnZ°ui ^'^y'tligchaamvoeden, v™ ™1 7u ' ?"§ebeênr onkundig in dit oord Van men^arbeid, brengt een reeks van fpruiten &e& Een°Srk-datre Vmcht van^IfroSmXg oeit: Een ieder jaarfaizoen befchouwt onafgebroken ' nee zachte windje blaast op veldgewas en kruid t Geboomte breid altoos zyn dichte lmnmèr uit' De SS ^°T-n' 3i-de beemde»> beTn> v eten, De heldre beekjes, die van heuvlen nederfchieten En flmgrend fpeelen door de dalen n. hun vam Zyn als om ftryd verliefd oP de allesvoedende aard. Constanti é. Wat heil verfchaffen ons al dees bekoorlykheden. in nie nam^kTnï2 ^ g£VOeI bezit "ocb •tn niemand kennis van 't gezellig leven heeft' Hebtt S^ti d'e 'C ^ 'eToveh Weeft, «ebt gy geen denkbeeld : u is niets daarvan gebleken. SlLvia. Bewn^°edei!Jmmers die Em-opeefche ftreeken Hethe 1; „' gy,Weet' zyn Monsters in hunn' aart. «et heugt my nog dat gy my dikwils dit vertelde. CoNSTANTlA. Zy toEw ee" irofve waarheid meldde, ^y zyn meédoogenloos, bedrieglyk, valsch en wreed. Hun  TO O NE E L SP E L. t% Hun onverbiddlyk hart, verzaakende eer en eed, Is voor menschlievendheid en trouw en deugd gefloten. SlLVIA. Gelukkig dat wy hier zo lang dan rust genooten. Ten minften worden we op dit Eiland niet misleid Door hun gevloekte list. constantta. Ach, arme Onnozelheid i Ik zucht, ik ween om u. (Zy gaat ter zyde , en Jcnreit.) SlLVIA. Vanwaar die nieuwe fmarte , Die zilte traanenvloed ? Bedaar toch. Constantta, ter zyde. Ach! myn harte Zal barsten. Tegen Sttvta. Ik ben niet bedroefd, myn waarde Spruit! Ter zyde. Het is me otimogelyk dat ik myn traanen ftuit. Ik moet ze in 't hiemelyk een' vryen loop verkenen. SlLVIA. Zo gymy lief had, gy zoud waarlyk door uw weenen Myn teder hart niet weck doeu worden. Constantta. 't Zal wel gaanIk  14 HET ONBEWOONDE EILAND. Ik zal niet weenen: neen, myn waardfte! wees voldaan: Ter zyde. Achükelendige!... Hoe kan...! Ik kan 'tniet draagen. C Wreede Ondankbaarheid! (Zyfchteit.) SlLVIA. ,„ . Ei zeg» zo ik 't mag vraagen, Weet ge iets, waarmede ik u kan troosten? Noem • hetvry, hcl Ei fpreek: weet ge iets? Wilt gy myn Reetje? Ontdek t Zal aanltonds 't uwe zyn. Stel uwe droefheid paaien. Comstantia. Neen, lieve Silvia! SlLVIA. Ik bid van ja. 'k Zal 't haaien, DhRDE TOONEEL, Constantia, alleen. 't Is wonder dat ik niet voorlang 't verftand verloorDe Zon heeft zestienmaal op 't ruime hemelfpoor Haar jaarlyksch rond voleind, fints ik, van angst benepen, 'tElendig ligchaara in deeze oorden om moest fleepen, Waar ik , tot razerny geduurig aangezet, ' Misfchien op gindfche rots het hoofd reeds had verplet Om, als een offerhand der wanhoop, dol te moede,' Op éénmaal al myn leed te ontworstlen in die woede,- Maar  TOONEELSPEL. IS Maar de invloed der natuur op 't moederlyke hart Dwong myn' ontftelden geest, in de overmaat dier fmart, Dat vreeslyk opzet, tot myn Dochters heil, teftaaken, En bad my dat ik zou voor haare kindsheid waaken, Haar jeugd, in frisfchen bloei, geleiden by de hand, En eiken bloesfem van 't uitbottende verftand Liefhebbend gadeflaan met naauwöplettende oogen; Om dus te ontdekken hoe zich ieder zielvermogen By trappen uitbreid, tot het praale in volle kracht. Maar haar in deezen ftaat, en aan dit ft rand gebragt, Met deernis aan te zien, voor altoos afgefneden Van menfchlyk byzyn, van alle aardfchezaligheden; Gedoemd om als een bloem, die in een wildernis Met all' haar' glans en geur ten prooij'der winden is, Steeds onbezocht en vreemd te kwynen in dees ftreeken, (ken. Dit aaklia denkbeeld kan een Moeders hart doen bree- Ik moet niet langer daaraan denken: 't is te veel. Men wende de oogen af van zulk een naar tafreel. (Zy gaat zitten en vervolgt. Schoon ik myn' Egaês fchuld moet doemen, Hy was beminnelyk van gelaat: Zyn oog blonk als de dageraad: Elk moest zyn leest en houding roemen, (voed, Maar, Vrouwen! zorgt dat.gy voor hem geen liefde Want valsheid en bedrog bewoonen zyn gemoed, De woorden vloeiden van zyn lippen Zo zacht, gelyk we op 't laage veld De lentefneeuw, wanneer zy fmelt, _ Van 't hoogft' der hcuvlen neêr zien glippen. Maar,  i6 HET ONBEWOONDE EILAN D. Maar, Vrouwen! hoort hem nooit ais hy u ftreelten vleit, Want zyne ihoode ziel is vol arglistigheid. Hy dorst zich van myn liefde fcheuren, Opdat ik eenzaam zonder hoop, Om myn' gerekten levensloop Zou als eene Ariadne treuren. Hy vlood.. Maar ach! wat fmart gevoelt een teedre ziel, Wanneer zy misdaên meld van een', die haar beviel! VIERDE TOONEEL. CONSTANTIA, SlLVIA. SlLVIA. Xk kan myn Reetje nu onmooglyk herwaarts leiden. Befchouw in gindfchen ftroom, die langs begraasde weiden, Door keitjes heen, naar zee al ruïsfchend nederfpoelt, Hoe zich het lieve Diertje in 't zuiver water koelt. Maar wees te vreên: 't is 't uwe. CONSTANEIA. Aan u, aanu, myn waarde! Verftrekt het tot vermaak: maar ik weet niets op aarde, Dat immer myne ziel vermaak verfchaffen kan. Nu ik verlaaten ben van myn' trouwloozen Man... SlLVIA. En om dien Man nochtans hoor ik u telkens zuchten. Vergeef my 't geene ik zeg. In alle uwe ongenngten, Alle  TOONEEL SPEL. 17 Alle uw verwytingen en klagten zonder maat, Geloof ik echter dat die trouwlooze Onverlaat, Die Veinzaart, die Ontmenschte, aan wien gy waart verborden, Een teedre Vborfpraak in uw' boezem heeft gevonden, Die tegen u zyn zaak met alle kracht verweert. CONSTANTIA. Neen, Silvia! myn liefde is thans in haat verkeerd. SlLVIA. Myn lieve Moder! laat uw zorg u dan begeeven. Begin met deezen dag gelukkiger te leeven. (In 't ver fchiet ziet men de Zon uit zee opgaan.) Zie daar, de gulden Zon verryst met nieuwe pracht: Zy glinstert op het vlak der golven alles lagt. Valeijen, heuvelen en grotten, klippen, itroomcn, 't Schynt alles op haar komst van blydfchap ingenomen Ik bidde u, neem dan deel in de algemeene vreugd. Constantta. Wees welkom, heldre Zon, die all' wat leeft verheugt! Die op uw' hemeltogt, in 't ryzen eu in 't daalen , Myn deerlyk onheil zaagt, dat einde heeft noch paaien; Gy ryst op nieuw in 't Oost, en wekt door uw gezigt En Mensch en Dier weêr tot zyn' arbeid, tot zyn' pligt. Ach! dat uw ftraalen,nu myn fmarten llceds vergtooten, Nooit op een droevige, een verlaatne nederfchooten! SlLVIA. En echter Moeder!... B Con-  18 HET ONBEWOONDE EILAND. Constantta. 'tWee, dat myne ziel beftryd, Myn angst, myn leed is niet te heelen door den tyd. Geen ballem van de kunst kan ooit die wond geneezen! Maar 'k wil niet,Silvia!dat ge ook bedroefd zult weezen. Ik gaa my in myn grot verbergen: daar zal ik, Verloorne en arme Vrouw,geprang door angst en fchrik, My-zelf verfmelten in myn peinzende* gedachten. SlLVIA, alleen. ^Vch! hoe opzettlyk neigt haar gantfche ziel tot klagten J Haar eenigfte vermaak fchynt droefheid en geween. Vergeefs tracht ik haar fmart te ftillen door myn reên, Of aan te fpooren dat zy 't fchreijen na zal laaten. Ik fmeek; ik ftreel; ik veins my toornig: 't kan niets baaten, En, 'tgeen my'twonderlykfteen'tonbegryplykfteis, Hoe meerder moeite ik doe tot haar verligtenis. Hoe meer haar fmart vergrootten haare traanen zwellen, Die met zo groot een' vloed, in de angften die haar knellen, Neêrvloeijen, dat myn ziel op 'tlaatft', door tederheid En deernis aangedaan, inwendig met haar fchreit. ó Hemel! fterk haar' geest! Zy zal in 't eind' bezwyken... Ik beef op die gedachte. =. Al tracht zy my te ontwyken, Ik zal haar volgen, 'k Wil in fmeeken en gebeên Volharden; alle vlyt, die mooglykzy, befteén , Opdat zy, met zich-zelve en my vernoegd, nadeezen... (Zy ziet een Schip.) Maar VYFDE TOONEEL.  TOONEELSPEL. IQ Maar hoe! wat zie ik ginds! Wat fchouwfpel mag dit weezen ? Wat groot en hoog gevaart' fpringt op enneêrinzee? 't Is ligt een berg, die dryft en nadert aan de reê... Maar neen; geen berg kan ooit zich van zyn plaats bewecgen. (tegen. Kan 't mooglyk zyn! Niets houd dat grove ligchaam Ei zie hoe ligt en vlug het door de baaren Ihelt. 'kZal klautren op een klip, die naar den zeekant helt. Misfchien zal ik aldaar, in ruimte neêrgezeten, In 't kort iets wezendlyks van 't vreemd verfchynfel weeten. Einde des Eerflen Bedryfs. B 2 TiFE E.  fto HET ONBEWOONDE EILAND. TWEEDE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. liet Tooneel verbeeld een ander gedeelte van het Eiland, zyn uitziekt hebbende naar de Zee, tusfehen verfcheiden Klippen en Rotfen. S i L v ï A, alléén. JNFog heb ik 't vreemd' gevaarte in 'toog, naby dit oord. (voort: 't Glipt met een' fnellen vaart door 't woeste zeenat Hetfcbeurt de golven, die terftond daarna weêr zachter Te faamen vloeijen, met een fchuimend fpoor daar achter. 't Zal wis een Monfter zyn, gerezen uit den vloed. Het heeft op zynen rug, terwyl 't zich herwaarts fpoed, Gefpreide vleugels, die met ieder windje zwellen, En, gantsch op zyde, naar de zeevlakte overhellen.... Behoed my, Hemel! welk een wonderbaar vertoog! Wat vreemde fchepfels, wat geftalten ziet myn oog! 't Is of zy telkens uit des Monsters zyden ryzen En daalen. Wie zou niet voor zulk een fchouwfpel yzen ? (ltrand. Zy zweeven langs de vlakte, en zyn reeds digr by 't Hoe woelen ze ondereen!... Daar treeden zy aan land... 'kZie tusfehen rots en klip allengs hen nader komen... (Ferdinand en Henrik vertoonen zich achter in een'' hoek van het Tooneel-, met elkander in ffilte fpreekende , zonder Siïvia te zien , die hen gewaar word en dus vervolgt:) Be-  TQONEELSPELl 21 Befcherm my, Hemel! Ach! bedekt my , digteBoomen! §7dS{SWch«! wyst meeen'veilgenfchuilhoek aan • Waar geen dier' Monfters ooit myn voetfpoor na kan Laat me in dit kreupelboschhen ongemerkt ontwyken! (Zy vertrekt.') TWEEDE TOONEEL. Ferdinand, Henrik. Herrie. Hieris geen voetftap zelfs; hier zyn de minfte blyken Van menfchen niet te zien. Waar ik myne oogen keer, 'tlswo-sto onbewoond. Hoor, wat geraas, Mynheer. Hoe huilt de wind door 't loof! Hier moet men alles vreezen. weezen. Men keer' naar 't fchip te rug: dit kan de plaats met Ferdinand. Ach' ia, mvn Henrik: Ja: dit is de doodfche kust. Mv heugt het oord te wel: hier derfde ik al myn lust. Befchouw dien inham: zie dees rotfen, deezeboomen, Wier nederhangend loof zich fpiegek in de ftroomen: AH' wat zich hier vertoont doet my als roerloos itaan, En fchets me een plaats, die nooit myn zinnen zal De dood-aléénkan uit myn hart,1 at denkbeeld rukken, Dewyl de min het zelf daar diep wist in te drukken. , Henrik. Maar uw geheugen in dees droeve omftandigheid^  aa HET ONBEWOONDE EILAND. Door teedre min verzwakt, kanmooglyk zyn misleid. Hier zyn geen teekenen dat ergens menfchen woonen. Ferdi na nd. Myn kloppend hart kan my het oord genoegzaam toonen. Dit is de plaats, myn Vriend! dit is de zelfde grond, Alwaar t wangunftig lot, dat myn geluk weêrftond, L)e web van myne elend' begonnen heeft te weeven. Voorzeker had my toen des Hemels hulp begeeven; fe Had anders nooit myn land,myn welvaart,onbedacht Verwisleld voor de zee, die doof is voor myn klagt. Henri k. Beklaag u nimmer van een daad, die gy voordeezen Uit kinderphgt beftond. Gy moest gehoorzaam weezen. Het was uws Vaders wil. Ferdinand. r, , , ,. , „ zYn wil was my een wet. Ik heb met eerbied (leeds op zyn bevel gelet. Maar ach! moest dat bevel myn blydfchap doen verdwynen Wanneer de dageraad myns heils begon tefchynen? Ik was gezegend met de fcboonfte en braaffte VrouwMet al het zoet, dat ooit een welberaaden trouw Aan teedre zielen, aan 't verrukt verft and kan geeven : Met^die gevoeligheid, die in het echte leven L.en meuwgetrouwden ftreelt, als hy zich dag aan dag la t vnendlyk aanfchyh van eene Egaê fpieglenmag! Ln onverzaadlyk drinkt de teugen van de liefde. Hen«  TQONÈELSPEl. Henrik. Uw lot was hard, Ferdinand. Gy weet, ó Hemel! hoe 't my griefde» 't Vermaak, dat ik genoot, was onvermengd en vry. Al de uuren glipten zacht en aangenaam voorby, En elk voorbygaand uur liet eenen nieuwen zegen Voor 't volgende achter. Niets ftond myn welvaart tegen. Een fchoone Spruit beloonde onze onderlinge min. De trekken van 't gelaat der Moeder waaren in De Dochter kenlyk. Kon wel iets myn vreugd vergrooten ? Maar van dien top van heil te worden afgeftooten; Myn dierbre Wederhelft en Spruit, mynhoogftelust, Alléén te laaten aan eene onbewoonde kust; Te laaten fterven van gebrek en angst en fmarte, Is veel te zwaar een ilag voor dit gevoelig harte. De koude grond, helaas! was beider legerfteê; Daar de onbarmhartige en ontembre wind uit zee Zo lang baar aanviel, tot de dood, uit mededoogen, Het vaale lykfloers fchoof voor haar bekreetene oogen. Henrik. Ja, 'k vrees dat beide zyn bezweken in dien nood. Ferdinand. Misfchien, wanneer zy lag te worstlen met den dood, Wanneer de fchoone verf verbleekte op haarekaaken En 't oog den glans verloor, die my in min deed blaaken, Misfchien dat toen myn naam haar lippen nog ontviel. Niets dan de dood rukte ooit myn denkbeeld uit haar ziel. B 4 He?1*  S4 HET ONBEWOONDE EILAND. Henrik, Haar liefde is tot op 't laatft' gewis haar bygebleven. Ferdinand. Haar liefde? Neen, haar woede, omdat ik haar deed lneeven. (beducht. Zy lchold my voor een' fchelm, die, voor geen itraf Arglistig en trouwloos haare armen is ontvlucht. Dit deed ze en moest ze doen, naar allen fchyn van reden. Door die gedachte word myn hart op 'tfelft'beltreden. Ach! moest zy ooit van my die fpoorloosheidvermoén Dat ik haar teedre ziel 't geringde leed kon doen, Haar ziel, waar zuivre min, waar deugd in plagt te woonen! (fchoonen. Dit zou barbaarsch zyn. Doch zy kon my niet verVoorzeker heeft zy me als een' booswicht afgemaald. In die verbeelding beeft zy 't Eiland omgedwaald, Daar wildernis en zee moestluistrcn naar haar klagten. Verbysterd kermend',zat zy mooglyk gantfche nachten Op barre klippen neêr, en deed de bleeke Maan Haare onvoorziene elende en deer'yk lot verftaan; Totdat zy in het eind', door wanhoop aangedreven, Het wichtje drukkende aan haar' boezem, wars van 't leven, Voorover van de rots zich nederwiep in zee, En, vallend', my nog doemde, als de oorzaak van haar wee. Henrik. Kwel uwe ziel dus niet met ingebeelde elenden. Nooit kon zy denkeu dat ge uw woord en trouw zoud fchenden. Zy  TOONEELSPEL. aS Zy wist te wel dat gy haar teder had bemind. Ferd inand. Ikwilhethoopen. Ach! 't is haar bekend, myn Vrind! Dat op myns Vaders last die reis wierd ondernomen. Wy zeilden langen tyd voorfpoedigdoorde ftroomen ; Doch op het nadren aan de heete middenlyn, Daar 't icheepsvolk fchier verfmacht door Herken zonnefchyn, Wierd onze kiel door ftorm en'hevige onweervlaagen Nu gindsch dan herwaarts heen geflingerd twintig Totdat wy,^afgedwaald van onzen koers, in 't end' Dit Eiland zagen, ons nog allen onbekend, Alwaar ons Volk zich wilde een'dag of zes verlusten, Om water op te doen, en, na 't gevaar, te rusten: Dies ik myn Gade en Spruit ook metmy boschwaarts bragt. DERDE TOONEEL. S ilvi a, achter op het Tooneel verfchynende, en zich achter een" boom verbergende; Ferdinand, Hen r i k. SilviA, ter zyde. Jk hoorde in mye taal hier fpreeken, naar my dacht. b Ta daar zyn zy beide. Ik heb hier niets te vreezen. Zy volgen my niet na. Wat fchepfels zouden 't weezen? Ferdinand. Ginds, waar die oude boom, die 't bosch ten fierfel ftrekt, B 5 D  £5 HET ONBEWOONDE EILAND* De laage vlakte met zyn fchaduw overdekt, Wierd ik op 't onvoorziend' door Roovers overvallen, k Verweerde my zo lang manmoedig tegen allen Totdat myn degen brak, en ik in 't eind', gewond, Ontwapend, overheerd, my in hun magt bevond. Ik wierd naar'tftrandgefleeptenin hunbootgefmeten, Vanwaar ik vruchteloos, in wanhoop, nat bekreten, Om uitkomst fchreeuwde, en naar de grot te rusge za°-, Daar myn Beminde met haar Kind te flaapeh lag.° Geboeid aan de armen, was reeds alle hulp vervlogen. 'kHad nieis tot myn gebruik, dan traanen, Hem en oogen. S i lvia, ter zyde. My dunkt, dat hunne tong verftaanbre klanken Haat. Ik wenschte dat ik hen eens, zien kon in 't gelaat. Ferdinand. Dus bragt men my naar 't Schip, dat ftraks het anker ligtte, En zich in zee begaf. Myn Volk, op dat gezigte Verbaasd, dewyl het uit der wreede Roovren boot Waarichynlyk myn gefchreeuw gehoord had in dien _ nood, (nomen, Ln reeds vooraf van verr' 't gewoel op 't Brand verMaakte aanftonds zeil om my vol moeds te hulp te komen, Geloovende dat ik, die op geen onheil dacht, Was met myn Gade en Spruit gevallen in hun magt. Maar ach! het Rooffchip, 't welk geen tegenftand dorst bieden, (vlieden; Had tyd, wyl 't rasfer zeilde, om 't wis gevaar te ontEn ik, teêrhartig Man en Vader, wreed verdrukt, Wierd  TOONEELSPEL. tj Wierd myn Beminde en Kind voor eeuwig dus ont« rukt... Doch myn herhaalde klagt zal u gewis verveelen. Henrik. Ach! gaf de Hemel dat ik mogt uw hartwond heelen! Ferd i nand. Dat is onmooglyk. Neen; gy kunt den vluggen tyd Noch 't zoet van onze jeugd herroepen door uw vlyt. Onmooglyk is het u de bron van myne plaagen Te floppen, of door troost myn iraanen aftevaagen. Silvia, ter zyde. Waarom is hun gezigt fteeds van my afgewend? Mogt ik hun houding hun gelaat eens zien in 't end'! Ferdinand. Staa me echter by, myn Vriend! om alles te onderzoeken. Ik wil dees doodfche kust omzwerven ; alle hoeken Doorzien. Dit Eiland is niet groot van omtrek, neen Men kan elkaêr hier niet verliezen. Spoei dan heen: Slaa 't pad gindsch oostwaarts op : ik gaa naar de andre zyde. henr i k. Daar is geen moeite, ik zweer 't, of'k wil die t'allen tyde Belteeden tot uw heil, uit waare erkentenis. Ik ben myn leven, ja, 't geen ruim zo dierbaar is, Myn vryheid u verpligt. Gy hebt de ftrenge banden Der wreede flaverny doen vallen van myn handen. Uw wvsheid was het, die 't ontwerp heeft uitgedacht, Waar-  £8 HET ONBEWOONDE EILAND. Waardoor wy eindlyk zyn in veiligheid gebragt; Die zich van deeze kiel in ffilte meester maakte, Waarmede gy en ik, hoe naauw men ons bewaakte, Met andre Vrienden, in eene aangenaamer lucht, Der Roovren woest geweld gelukkig zyn ontvlucht. Voor u ben ik bereid dit Eiland rond te zwerven. Maar ach! ik vrees dat gy uw' wensch niet zult verwerven. Ferdinand. Ik vrees het ook. Doch 't is de flraf van eene min, Zo teder als de myne, altoos met ziel en zin Op t lieve Voorwerp, 't geen zo deerlyk ging verloren, Te peinzen; dag aan dag de plekken naartefpooren, Daar myn Beminde dwaalde in fmart en ongeneugt'', En elke omftandigheid van langverdwenen vreugd Te rug te roepen in myn angdige gedachten. Laat my myn hartwond met dien droeven troost verzachten ; Dit bosch doorkruisfen; op de fpits der rotfen gaan, En ieder gret, elk hol naauwkeurig gadeflaan, 01 ergens nog van haar een voetltap wierd vernomcu. (Hy vertrekt,) Henrik. Vaar wel ! Aan 't gindfche ftrand zal ik weêr by u komen. Silvia, ter zyde. Wat's dit? Ik zie dat een dier vreemde Wezens keert, En't andre blyft nog. Myn nieuwsgierigheid vermeert. VIER-  TOONEELSPEL. 19 VIERDE TOONEEL. Silvia, ter zyde; Henr i k. Henrik. Hoe wreed is 't lotmyns Vriends, die al zyn le- Den wellust zyner ziel moet derven en beklaagen Hv kent geen min dan die voor zyn verloren Vrouw Met haar ging deeze min verloren , die vol rouw Hem Sin wezen liet, en, onder't rust oos zwerven Door 't peinzen op zyn lot, doet duizend dooden Maar m^nTvrtóidfchap zal thans alles onderdaan (Hy vertrekt, manende zynen weg langs een anderen kant van het Tooneel.) VYFDE TOONEEL. Silvia, (tit haar' fchuilhoek komende, alleen. Wat heb ik daar gezien?... Waar ben ik ? Wat vcrvoGvin0" • • • * v. o * Wat baart mvn kloppend hart die onbekende ontroeïtLK vreemde fchepfel nu befchouwd van top tot 't Was niet'onaangenaam- - Pet kan geen Man zyn, De minde wreedheid was in 't aanzigt met te ontdek ken (ken, Zynwoestê ziel haddraks zich door verdraaide trek-  S« HET ONBEWOONDE EILAND. Indien 't een Man ware, op 't gelaat vertoond in kracht. In tegendeel, dit was beminnlyk; dit was zacht. Men kon een teedre zorg in zyne houding leezen... Als ik my wel bedenk, een Vrouw kan"'t óók niet weezen, Want naar 't verhaal,dat my myn Moeder dikwils deed, Gaan nooit de Vrouwen in Europe dus gekleed. Hoe'tzy, ikhadbyna, doorzuivre drift gedreven , F et aangelagchen, zo 't hier langer waar' gebleven. Een teêr genoegen, 't welk myn zinnen hield verw ard, Eene ongeruste vreugd verfpreidde zich door 't hart. . Ik gaa myn Moeder deeze ontmoetingftraks verhaaleu. Ligt dat zy 't Wezen kent... Waar of zy thans loopt dwaalen ? 'k Dacht dat zy weder aan den arbeid was gegaan... Wat of myn voeten boeit ? Ik kan byna niet liaan... Vanwaar die zucht?... Hoe klopt my 't hart zo Berk ?... Myne oogen Zyn, naar 't my toefchynt, dooreen' nevel overtoogen. Myne ooren luizen, 'k Zwoeg; ik hyg, alsof ik my Met loopen had vermoeid.... 'tIs vreemd. Wat of ditzy?... (zwoegen O! 'k weet het al. De vrees verwekt dien zucht, dat Maar hoe kan vrees, verzeld van innerlykgenoegen, Dus in my woelen, daar myn ziel zo vuurig haakt Om 't Wezen weêr te zien, welks byzyn my vermaakt ?... Neen, 'k heb geen kennis nog aan dit geneuglyk beeven. Dit rwyfelachtig zoet weet ik geen naam te geeven. Het is me onmogelyk te gisfen wat my deert, Of wat myn kloppend hart in 't heimelyk ontbeert... Waar mag myn Moeder zich onthouden? in wat hoeken ? Ik wil een fchuilplaats in haar tedere armen zoeken. ZES-  TOONEELSPEL. 31 ZESDE TOONEEL. Het Tooneel verandert in het eer/ie gezigt van het Eiland, alwaar hst Opfchrift te zien is. Ferd 1 nahD) alleen. Helaasük geef het op. Nooit ziet myn oog haar weêr! Myn lief Conllantia, myne Egaê, leeft niet meer! Vergeefs loop ik alöm doorduistrebosfchen dwaalen. Vergeefs ruep ik haar by haar' naam door al de dalen.... Hoe! zie ik recht ? ... Ik vind dit Eiland onbewoond, En ginder ligt iets dat een blyk van mcnfchen toont. (Hy neemt het op.) 'tls een gebroken kling... óHemel! 'tiseendegen; De zelfde, die weleer toen ik raadloos en verlegen My tegen 't Roovers rot verdedigde, op het lest In myne handen brak: ik ken hem aan 't gevest. Zie hier myn' naam. Ochöf de Hemel wilde geeven Dat ik myn Lief ook vond! Ochöf zy ware in 't leven! Conftantia! myn Schat! myn Zielbeminde! kom! Conllantia! myn Waarde! ach, hoor my! keer weêr- om ! .. (weezen! Hoe nu! wat zie ik gindsch?.. Wat trekken kan het Wat letters op die rots?... Hier ftaat myn naam te leezen. (Hy leest.) Staa, Reiziger! Hier wierd CONSTANT I A, met haar Dochtertje SILVIA, ver.  fja HET ONBEWOONDE EILAND. verlaaten van haar en Echtgenoot, den trouwloozen FERDINAND; die, voorwendende haar aan land te brengen om zich te verkwikken van het gevaar van een' zwaaren fiorm, haar wrcedelyk achterliet op dit onbewoond Eiland, alwaar zy haar rampfpoedig leVen geëindigd heeft. Verfterk me, ó Hemel! neen, onttrek, me uw' onderltand! Nu derf ik alles. Laat my fterven aan dit ltrand! (Hy leunt tegen ds klip.) ZEVENDE TOONEEL. Ferdinand, Henrik. Henrik. u w naar geroep, myn Vriend! heeft fpoej.ig my doen keeren. (deeren? Gy fchynt een mensch in fleen hervormd! Wat mag u Fe rd i na nd. Ach, Henrik!... nader! lees! Henrik. Hoe' uitgehouwen fchrift! (Hy leest het Opfchrift zacht, tot zo verre als Ferdinand het geleezen heeft, en vervolgt.) Helaas! Mvn Vriend! (Zy  TOONEELSPEL. 33 (Zy zien elkander eenige oogenblikken zonder fpreeken en in een droevige houding aan. Vervolgens valt Ferdinand neder.) Waartoe vervoert hem zyne drift! 't Gevvigt der fmarten doet zyn levensgeestenkwynen. Hervat uw' moed, Mynheer! zo zal uw rouw verdwynen. (man. Draag, draag den zwaarenlast uwsrampfpoeds als een Ferdinand. Ik doe het, waarde Vriend! ik doe 't, zo veel ik kan. Denk niet, myn Henrik! dat ik traanen ftort. Myne oogen (droogen. Zyn droog: gy ziet het: ja, hun bronnen-zelf verIk was die Wreedaart...! Henr i k. Neen uw liefde en trouw voor haar Was altoos even groot. Ferdinand. Myn liefde en trouw! Zie daar; Daar ftaat het naar verhaal myns misdryfs uitgehouwen, (fchouwen. Wat wilt gy meer? Maar laat my 't overige ook beVRIEND!wie gy ook zyn moogt! beklaag het ongelyk, my aangedaan', Maar jegens myn' Echtgenoot, (Want liefde, gelyk de myne, kan niet vergeeten waar zy zich ééns met vermaak gevestigd heeft,) belast ik u nooit te denken op W.... C Ach!  34 HET ONBEWOONDE EILAND. Ach! zy wil zeggen Wraak Haar hand begon het woord; Doch een verhaaste dood heeft haar in 't werk geftoord. Helaas! zy achte my trouwloos en wuft van zinnen, En echter bleef zy my nog even teêr beminnen. Dit engelachtig Beeld van goedheid raakte ik kwyt. Die lieve en teedre Ziel verloor ik voor altyd. Laat, laat de wanhoop hier myn vercirc dagenenden. Henr ik. Myn hart neemt waarlyk deel in uwe ondraagbre elenden. Wreed Noodlot! Uwe deugd had nimmer dit verdiend. Uw traanen zyn (helaas!) rechtvaardig, braave Vriend! Weêrhou haar' loop niet meer: gy moogt die billyk plengen. Ik wil de mynen zelf met de uwen faamenmengen. Dat uwe fmart daardoor verligt worde en verzacht, En uw gemoed in 't eind' tot de eerlte rustgebragt. Ferd inand. Wat fpreekt ge my van rust? Zeg nieuwe pynigiiigen. Kom, dolle Razerny, met uwe folteringen! Dring in myn ziel] beroer myn zinnen en verftand! Neem myn geheugen weg! gy hebt toch de overhand. Neen, dat my dit alleen , opdat ik my nadeezen Den glans te vooren ftell' van haar beminlyk wezen, En daarop ftaröog tot de dood dat denkbeeld fmoort. Henrik. Rys op, myn Vriend! rys op: verlaat dit droevig oord. Ferdinand. Dees kust verlaaten! En waar heen zal ikmy wenden?  TOONE&LSPEL. 35 In welk een ver gewest ontwyk ik myne elenden ? Dit Eiland zal het eind' van myne reizen zyn. H e is rik. Wat is uw oogmerk dan ? Ferdinand. Om nergens, in dees pyn, Myn leven te eindigen dan daar myne Uitverkoren' Op zulk een wreede wyz' haar leven heeft verloren; Om hier met droevige gedachten ieder ftond Myn ziel te voeden, en geduurig deezen grond, Dees klip te kusfchen, waar, toen 't fchreijcn niets kon baaten, Haar hand, haar lieve hand dees teekens heeft gelaaten. Ik wil met haaren naam vervullen bosch en dal Tot dat de bleeke dood dees tong verftyven zal. Henrik. In 's Hemels naam, denk niet.... Ferdinand. Vaar wel! laat my hier fneeven, Zoek elders uw geluk: gaa u te fcheep begeeven. Het is des Hemels wil dat ik hier blyv', myn Vrind ! Helaas, Conllantia! by u en by ons kind Wil ik hier fterven. Ach! had ik u nóg gefproken ! Nu heeft geen teder Vriend uw dervend oog geloken Uw bleek en killig lyk, verlaaten op het veld, Wierd aan het woên der lucht en winden blootgefleld. Uw Egaê mogt u niet met ftaatfie grafwaarts brengen , Noch by de plcgtigheid verëischte traanen plengen. Doch nu bereije ik u een grafplaats aan dees ku ■ t: C 2 Geen  36 HET ONBEWOONDE EILAND. Geen marmren; maar myn hart, daar uw gedachtnis rust. Henri k. Wat Man kan meer dan gy zich-zelv' van fchuld verfchoonen? (toonen? Meer voor zyn Vrouw beftaan ? meer blyk van liefde Ferdinand. Wat zegt ge? Ach! kan ik haar wel ooit haar trouw vergoên? ó Ja, Conllantia! ik wil uw fchim voldoen, En u dan volgen naar 't gewest der zaligheden. {Hy vertrekt.) AGTSTE TOONEEL. Henrik, alken. D e grootheid zyner fmart verdooft zyn brein en reden. Zo hy hier langer blyft dreigt hem een wisfe dood. Hier dient geweld gebruikt in zulk een' hoogen nood. Ik roep ons Volk tot hulp om, eerhymogtbezwyken, Hem weg te voeren, en dees droeve kust te ontwyken. Einde des Tweeden Bedryfs. £>ER-  TOONEELSPEL. §7 DERDE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. Het Tooneel is even als te vooren, alwaar de Rots met het Opfchrift gevonden word. Silvia, alléén. Ik drong, zo veel ik kon, de digfte bosfchen dóór. Ik zocht in ieder grot: maar ach! ik zie of hoor. Myn Moeder nergens: 'k dacht dat zy nu hier zou weezen, Een vreemde ontroering is in myne ziel gerezen... Myn lieve Moeder! waar verlchuilt ge u ? aan wat kant i Uw treurige arbeid wacht naar uwe teedre hand... Myn lieve Moeder !... Wat geritfel door de bladren*... Ik kryg geen antwoord, en my dunkt 'k hoor iemand nadren .. - .. Wet is myn Reetje, dat naar 't fchynt my volgen wil. Nu rent het fchielyk voort; dan ftaat het plotlling itil. En ziet geduurigrond, als waar''t bevreesd , verlegen. Waarfchynlyk kwam het ook die vreemde Wezens tegen... . , , i Daar ftaat het weder ftil, en fchynt geheel verbaasd. Behoed my, Hemel! 'k Zal dit kronklig pad hier naast Ten eerften inflaan; my in gindfche laan verfteekcn, Dedag word heet: de Zon begint meer dóór te breeken. Ik leg my , naast het beekje, in'tdigte lommer neer... Wat nieuw geruisen?... Daar zie'k't vreemde Schep- fel weêr Ach! waar verberg ik my? C 3 TWEE-  *J8 HET ONBEWOONDE EILAND. TWEEDE TOONEEL. Silvia, Henrik. Henri k. Xk ftaa als opgetoogen. Wat Schoonheid doet zich op voor myn verwonderde oogen! Silvia, te rug deinzende. ó Hemel! II enr i k. Zy ontwykt me. ó Gy, 't zy wie ge ook zyt! Gy Maagd, of Landvorstin , wier komst myn ziel verblyd! Ach! zekerlyk zyt gy Vorstin van deeze dalen, Dewyl ik uit uw oog een'wondren glans zie Braaien. Ik bid u dat gy blyft, en myne bede hoort. Silvia. Ha! 't fpreekt! het fpreekt! Wat zoekt, wat wilt ge? Henrik. Ei zeg, wat oord, Wat ftil gewest is dit? en wie zyt gy, die heden Dit eenzaam Bosch verfiert met uw bekoorlykheden ? Silvia. Beloof eerst dat ge my niet nadren zult. Henrik. Welaan. Met  TOONEELSPEL. 39 Met zulk een waar ontzag en eerbied aangedaan Alsof de Hemel u tot my had afgezonden, Beloof ik 't u. Nu fpreek: myn woord blyft ongefchonden. Silvia. Hoe flreelende is zyn taal! Wat Schepfelzytgedan? Henrik. Bi ben geboren tot elende. Bt ben een Man, Wiens lot.... Silvia. Een Man! Hoe !gy! Henrik. Ik ben.... Silvia. Kan 't mooglyk weezen! Befchcrm my, Hemel! Ach! een Man! (Zy loopt weg ) Henrik, baar beleefd te rug haaiende. Wat doet u vreezen? Ontvlucht my niet... Een vreemde ontroering in myn bloed Spoort my op 'tkrachtigfle aan dat ik u (luiten moet. Vergeef my dat ik u, ó onbekende Schoone! Door vriendelyk geweld in 't vluchten weêrltand toone! Silvia. Barbaarsch en gruwzaam Man! hoe handelt gy dusflraf! Wat zeg ik daar?... Ach! gy grootmoedig Man! laat at. C 4 lk  +0 HET ONBEWOONDE EILAND. Ik bid u op myn kniên, heb deernis met myn leven ! 'k Heb nooit, 'k heb waarlyk nooit iets tegen u misdreven 1 Henrik, haar opheffende. Rys op, aanminnige Bewoonfter van dit Brand! (Hy knielt.) Laat my, gelyk 't een' Man betaamt, die overmand En gantsch verrukt is door verfchillcnde gedachten ; Wiens hart,onkundig wat het hoopen moet of wach ten, Door mengeling van vreugd en twyfel is ontroerd; Laatmy, ó hemelsch Beeld, dat my geheel vervoert! Uw engelachtig fchoon, nooit naarwaardy tepryzen, In dit gelukkig uur, verfchuldigde eer bewyzen. Silvia. Hy knielt; hy knielt voor my! Wat taal! ik bloos 'er van. Hoe zacht ziet zyn gezigt! Zyt ge inderdaad een Man? H li n r i k. ja, Waardfte! en zelfs een Man, wiens hart gy kunt _ verrukken, ^ (j{en En die elk denkbeeld zich op 't ftreelendfte in laat druk! Dat zynen oorfprong heeft uit zulk eenSchoone als "y. Als zulke aanminnigheên vervreemd van veinzery0 Door zuivre onnoozelheid verfynd zyn voor myne oogen, Gevoel ik my in liefde en eerbied opgetoogen. Silvia, ter zyde. Die taal is nieuw voor my, en echter heeft ze een zoet Dat door zyn lieflykheid het luistrend oor voldoet. '  TOONEELSPEL. 41 Indien dit valscheid is, 't geen ik niet kan vermoeden, Dan heeft ze een houding, daar geen mensch zich voor kan hoeden. Henrik. Waarom 't gezicht gewend? Silvia. Wat wilt ge? Ik tracht geen' hoon.,. Henr1r Ach! zo gy waarlyk zo goednartig zyt als fchoon, Zo zeg me of ge iets hebt van Conllantia vernomen? Wanneer, en waar, en hoe is ze aan haar' eind' gekomen ? Silvia. Wat fpreekt gy van haar' dood ? Ik fidder op dat woord. Myn Moeder leeft: zy leeft in dit gezegend oord. Henrik. Ach, lieve Silvia! Vlieg: roep haar, zonder draalen. Ik gaa dit heuglyk nieuws aan Ferdinand verhaalen. Silvia. Kan 't mooglyk zyn! Wat zegt ge! Is Ferdinand hier dan Die Veinzaart, die Barbaar, die cervergeeten Man? Henr 1 k. Hy is niet valsch van aart; heeft nooit zyn'pligtver. geeten. (weeten. Fortuin weêrftond zyn wensch. Terftond zult ge alles Men fpill' geen oogenblik. Wy moeten 't lieve Paar, Zo ras als 't doenlyk zy, hier brengen by elkaêr. Cs '£ Zou  42 HET ONBEWOONDE EILAND. 't Zou inderdaad van ons barbaarschheid zyn hen beiden, Na zo veel tegenipoeds, nog lang vanéén te fcheiden. SlLVIA. Maar mag ik hem geruft vertrouwen? Ach! zalIry Geen leed haar aandoen ? Hendrik. Neen. Silvia. Ziet hy'er uit als gy ? Hendrik. Zyn goedheid, Schoone! gaat de myne verr'te boven. Silvia. Dan zal ik 't waagen: 'k denk dat ik u mag gelooven. Jk Hem in uw verzoek. Laat ons te faamen gaan. Henr ik. Ach!. eeuwig wil ik u verzeilen: 'k wil voortaan My fpieglen in uw' glans, die my houd opgetogen, En op de ftreelende beweeging van uwe oogen En lippen acht Baan. Maar, myn lieve Silvia! Wy zyn dit tydftip aan de Vriendfchap fchuldig. Gaa, Begeef u langs dit pad. Ik fpoei my langs het ander. Dus brengen wy het Paar te raster by elkander. Zoek gy Conllantia. Ik zal met alle vlyt Haar' Egaê zoeken. Vaar dan wel voor korten tyd! (Hy gaat.) S i L-  TOONEELSPEL. 43 Silvia. Vaarwel!... Maar nog één woord. Hoe zytgy toch geheeten ? Henrik, ftand houdende. Geliefde Onnoozelheid! wenscht gy myn naam te weeten ? 'k Heet Henrik. Silvia. Henrik! ei, vertoef niet lang. Henrik, te rug keerende. Vanwaar Die teedre zorg, myn Schoone ? Silvia. Ik kan 't niet zeggen: maar 't Ts, nu ee my verlaat, of ieder Hap in 't wyken Myn' geest verbystert: ja, 't is of ik zal bezwyken. Ken droeve nevel heeft rondom my zich verfpreid. My dunkt reeds dat ik in een hulploozeeenzaamheid, Nu gy van hier gaat, blyf langs naare wegen zwerven. Henrik. Omioozlc, zoete Ziel! gy zult niet lang my derven, 'k Zal wederkomen: ik zal keeren om voortaan Op uwe aanminnigheid eerbiedig acht te flaan._ ]a, ik zal keeren om daarna nooit weêr te fcheiden. Vaar wel! 'k durf om myn' Vriend niet langer hier verbeiden. DER-  44 HET ONBEWOONDE EILAND» DERDE TOONEEL. Silvia, alleen. "\Z"aarwel! Maar zorg dat gy uw woord houd... Hy is heen, En evenwel is hy nog by my... 'k Ben alleen, &n 'k zie hem, naar my dunkt.. Hy is myn oog ontweken, (ken. En 't fchynt my echter toe dat ik hem nog hoor fpreeWat mag dit alles zyn? Wat is 't dat in my woelt? 'k Heb nooit die mengeling van fmart en vreugd gevoeld. (Bellen ?... Ik kan 't niet gisfen... Wat mag dus my 't hartontMaar 'k wil my-zelf niet meer met ydle gisting kwellen. Wat ook van de oorzaak zy, 't uitwerkfel, dunkt me, is zoet... (Men hoort Conjlantia zingen, verre achter het Tooneel.) Ach! 'k hoor myn Moeder, die doord'angst van haar gemoed, Haar klagten weder uit langs rotfen,bosfchen,ftroomen, Gelyk een tortelduif, die, eenzaam, in de boomeu Om 't misfen van haar gaaike of teedre jongen treurt, 't Is meer dan tyd datzy door troost worde opgebeurd... 't Geluid komt van dien kant... Ik moet niet langer draalen... Gunstryke Hemel! laat my ras haar achterhaaien! (Zy vertrekt langs eenen anderen weg dan Conjlantia daarna te roorfchyn komt.) VIER.  TOONEEL SPEL. VIERDE TOONEEL. Constantia, alken, na een kort gezang van achter het Tooneel. Ik zwerf van pad tot pad, van 't eene in 't andre fpoor, Langs heuvel, grot en beek, dit aaklig Eiland dóór; En ach! offchoon ik my nu hier, dan elders wende, Ik vind geen plaats,geen plek,tot troost in myne elende. De Zon bereikt alreeds den hoogen middagtrans, En all' wat leven heeft ontwykt haar' heeren glans, Maar ik getroost my dien; hy kan my niet vermoeden. De heete koorts der ziel, die my de borst doet gloeijen, Slaat op de omftandigheên, die buiten zyn, geen acht. De tyd, wiens balfem fteeds derlydren ramp verzacht, Ontzeg my zyne hulp. De bloemen, kruiden, boomen, Ja alles ondergaat verandring, uitgenomen Myn fmart, die even fel op ieder dag my prangt... ó Üood! fchenk my de rust, waarnaar myn ziel verlangt!.. Maar nu ik op zyn komstmoet wachten indeelenden, Wil ik myn droeve taak vervolgen en volenden. (Zy vat den gebroken degen op, en begint weer aan het Opfchrift te arbeiden-. VYF-  4<5 HET ONBEWOONDE EILAND. VYFDE TOONEEL. Ferdinand, Constantia. Ferdinand, zonder Conjlantia te zien, en in eene peinzende houding. Wc g met die ydle zorg en die gediëfifligbeên! 't Is alles wreedheid. Zou dit vriendfchap zyn? ó Neen: 't Is flechts een middel om myn rampen uit te rekken; Een kunst, een wreede kunst om tot behoud te (trekken Van een', die, i'choon voorlang in 't zwaarfte leed _ geftort, (word. Door woede en wanhoop thans op 't ftrengft' gefolterd Nooit voert men my van hier. Waar zou ik verder dwaalen? (paaien; 'k Heb lang genoeg geleefd. Hier vind mvn loop zvn Want hier, hier ligt zy, die myn wellust is geweest. (Hy wyst naar de rots; ziet haar, en deinst verfchrikt eenige fchreden te rugge.) öHemel! Watisdit?... Wat wezen, welk een geest Schyntgindschzo yvrig,met den arm omhoog geheven, Te fnyden in die rots ?.. . Ik voel myn leden beeven. Constantia. Wat hoore ik ? eene Bern ? een zucht ? Van waar toch? Ach! (Zy ziet Ferdinand,) F er-  TOONEELSPEL. 47 Ferdinand. Voorzeker, 't is haar geest, haarfchim, die dag aan dag, Bedrukt en onvernoegt, blyft waaren in deeze oorden. Constantia, hem van verre toeroepende. Verfchynfel, door de lucht gevormd ! wilt gy my moorden ? Vertrek terftond van hier, ó Schender van de trouw!... Helaas!... . {Zy bezwymt.) Ferdinand, naar haar toeloopende. Ach! altyd teedre en minnenswaarde Vrouw! Verlaat my dus niet... Zeg... Zy zwygt; zy zygr ter neder. (Hy blyft verbaasdJiilflaan.) > ZESDE TOONEEL. Ferdinand, Constantia, Henrik. Henrik. ó "Vreugd! By gindfche rots zie ik hem eindlyk weder. Nu zal hy 't heuglykft' nieuws verneemen. (Hy vat hem driftig by den arm.) Ferdinand. 'k Sterf met haar, En volg dus myn Beminde. (Hy valt in de armen van Henrik.) Hen-  48 HET ONBEWOONDE EILAND. Henrik, zonder Conjlantia te zien. Ei, matig u: bedaar... Het doodzweet breekt hem uit: Hyzwymt: hy fchynt te fterven. (werven. Myn Ferdinand! myn Vriend! gyzultuw'wensch verOntwaak: herleef: rys op: verban uw' naaren druk, En hoor de blyde maar' van uw herfteld geluk.... Hy opent de oogen om het daglicht weêr te erlangen» Nu fluit hy ze, als te zwak om zo veel'glans te ont- fangen. Ferdi nand. Gaa: Iaat my fterven. Henr i k. Neen; uw Zielbeminde leeft. Zy leeft, en zal eerlang, daar niets uwheilweérflreeft, Met opene armen u op 't vriendlykft' tegenkomen. Ferdinand. Ik heb haar bleekefchim zo aanftonds hier vernomen... Maar ze is geheel verfbord, uit myn gezicht gehield. Constantia, tot zieh-zelve komende. Gy, wreed Verfchynfel! wyk! Waartoe my dus gekweld? Henr i k. 6 Hemel! wat is dit? Wat ftem? Wien hoore ik fpreeken? Hoe! ligt Conllantia ginds op den grond bezweken ? Ferdinand. Waar is Conllantia? Ach! dat ik haar aanfchouw'! Zy  TOONEELSPEL. +9 Zy is 't: bet is myn Lief, myn teêrbemindeVrouw! Onfchatbre zegen! Zy herleeft weêr voor myne oogen! Constantia. 'tls een beguichling, die myn zinnen heeft bedrogen. Het is een loutre droom. FERÜ I NAND. 6 Neen ; 't is alles waar. Ach ! dat ik haar omhelz', na 't uitgeftaan gevaar! De omhelzing zal myn hart zyne eerlte vreugd her* geeven. . Nu ik haar wedervind. Myn Ziel! myn tweede leven! Uw Ferdinand is hier. Constantia. En komt ge om anderwerf, Ontmenschte! uw valschheid my te toonen eer ik fterf ? Ferdinand. De Hemel flraff' me, indien ik ooit bedrogkon voeden. Verniel myn blydfchap niet door dit onheusch vermoeden , Nu'k, opgetogen door het onyerwachtfl;' geluk, Myn lippen eindlyk weêr op uwe lippen druk, 't Geen myne ontroerde ziel een vreugd baart boven maaten. Constantia, opfiaemde. Hebt gy niet eerloos, hier my als een roof gelaatcn? Ferdinand. Gelooft Conflantia die fnoodheid van haar' Man ? D Ge-  30 HET ONBEWOONDE EILAND. Gelooft zy dat ik haar zo laf verraaden kan ? Kuntgy...? Constantia. ., . Zyt ge in dees vreemde en onbewoonde ftreeken My met ontvlucht? Ferdinand. Helaas! ik ben uw oog ontweken, Toen ik, op 't onvoorzienft' door Rooversaangevat, Wierd naar hun Schip gefleept, ter dood toe afgemat. Dit weet de Hemel: dit getuigen zo veel jaaren, Waarin uw droef verlies my 't fmartlykft' wee kon baaren, Terwyl uw dierbaar beeld geprent bleef in myn'geest. Constantia. En zyt gy all' dien tyd in flaverny geweest ? Ferdinand. 6 Ja. Constantia. En moest ge om my dus lang in kluisters zwerven? Ferdinand. Sints 't ongelukkig uur dat ik uw'glans moest derven, Sleet ik myn dagen in den doodelykften rouw. Constant i a. En bleef gy me inderdaad tot heden toe getrouw? Ferdinand. Dat weet de Hemel, die myn hart kent en gedachten. C on-  TOONEELSPEL. 5» Constantia. 'k Heb echter u beticht: ik heb met duizend klagten Uw haatlyke ontrouw u verweten dag aan dag. De Hemel, die myn fmart en droeve elenden zag, Dit altoos groenend loof, dees beeken, dees valeijen En beuvlen zagen my hier onöphoudlyk fchreijen Om uw verbannen liefde en wreedgefchonden pligt. Onbiilyk klaagde ik dan: ik heb u valsch beticht. Myn Egaê bleef getrouw, en, na langduurig lyden, Mag zyn beminlyk beeld myn oog op nieuw verblyden. Ik mag op nieuw, verrukt door zuivren minnegloed, Hem vatten om den hals, en met een'traanenvloed Van vreugd en tederheid zyn wangen overftrocmen.' CZy omhelzen elkander.) ZEVENDE en LAATSTE TOONEEL. Ferdinand, Constantia, Silvia, Henrik. Silv i a. M y dunkt ik heb alhier myn Moeders Item vernomen. Wat zie ik! Vind ik haar in de armen van een' Man! Ze omhelst hem! Constantia. Ferdinand! zie daar uw Dochter Ferdinand. Kan Het mooglyk zyn! Heb ik myn Silvia herkregen! D 2 Myn  gi HET ONBEWOONDE EILAND. Myn Dochter leeft nog om den vaderlyken zegen Van my te ontfangen, en myn hartwond onverwacnt Te zalven door een heil dat ik ohfchatbaar acht! Myn Kind! ontfang de kus van uw' verrukten Vader. Silvia. Hoe teer is zyn gedrag! Ik voel, nu ik hem nader , Dat my een zachte band aan hem houd vastgehecht. Zyn dit nu , Moederlief! de Mannen, die gy zegt Dat zo bedrieglyk zyn, zo wreed, zo onbewogen? Constantia. Neen, waarde Silvia! ik heb my-zclfbedrogen. Oprechtheid, Liefde en Eer, en Trouw, die't onheil tart, Zyn de eedle deugden , die zy koestren in hun hart. 'kHeb nu de blyken van hun weêrgalooze goedheid. Silvia, Ik vond ook inderdaad hun byzyn vol van zoetheid, En 't bleek my klaar dat gy hen t'onrecht had beticht Toen Henrik 't eerft'verfcheen voor myn verrukt gezigt. Ferdinand, tegen Conjlantia. Hy is myn waardfte Vriend: gy zult, wanneer wy keeren, (leeren. Zyn deugden, zyn verdienfte op't duidlykft'kennen Si t via. En zal ik die dan ook recht kennen? HSN-  TOONEELSPEL. 5j Henr i k. Ja, gy zult; Rn 'k word uw eigendom, zo gy myn wensch vervult, Zo ge u verwaardigt my te minnen. Silvia. Ik u minnen ? Ik weet niet wat dit zegt: ik kan dit niet verzinnen. Maar u te aanfchouwen met een zonderling vermaak; Naauwkeurig acht te flaan op uwe leest en fpraak; Te treuren, als gy zyt uit myn gezigt geweken; Verblyd te zyn, als ik u weêrvinde, umagfpreeken; Alsdan naar iets, waarvan ik nooit een denkbeeld had, Met drift te haaken, en te wenfchen 'kweet niet wat; Indien dat min is , kunt ge my reeds meer behaagen Dan 't lieve Reetje, 't welk my navolgt alle dagen. Henr 1 k. Hoe ftreelende is de taal der zuivre onnoozelheid! Ach, Schuone! indien ik my niet vruchtloos heb gevleid, (gen. Zult gy myn Bruid zyn: ja, myn Vriend is my gene- S ilvi a. Uw Bruid ? Wat is dit toch ? Henrik, Myn Vrouw. S ilv i a. Daar heb ikteger. Verfchoon my, Henrik! Neen: ik wil niet dat men my D 3 Ont-  54 HET ONBEWOONDE EILAND. Ontbloot van hulp verlaate in eene woesteny. Constantia. Uw Vader, Silvia! heeft nimmer my verlaaten. t Was hem onmooglyk om met opzet my te haaten. Nooit vond men ontrouw of bedrog in zyn gemoed Gy zult van 't gantsch geval en all' zyn' tegenfpoed" Haast onderricht zyn, als ik u zyne onfchuld toone. Henr i k. Dat ondervvyl uw vrees verbannen zy, myn Schoonc! £.n iaat, door deeze kus op uwe teedre hand Myn hart voor eeuwig aan het uwe zyn verpand! Silvia. Ach, Moeder! Wat moet ik verrichten? wat hem melden ? Constantia. Gy moet zyn trouwe min mat wedermin vergelden. Silvia. Moet ik dit doen? Dat fchynt niet onvermaaklvk, neen. J 9 Ik kan my-zelve aan u verbinden: ik ben tevr.°ên Maar zeg my, Henrik! zult gy nimmermybegeeven? Wilt ge altoos hier met my in ftilte blyven leeven? " Henrik. 6 Neen: wy zullen u vervoeren, tot uw' roem, Naar  TOONEELSPEL. ss Naar beter oord, alwaar ge, als een verplante bloem Gezegend bloeijen zult, en nimmer u beklaagen ' Dat ge in eene andre lucht zyt van dees hitte ontflaagen. Daar zult ge daaglyks elks verwondring zyn en lust. Silvia. Waar-heen is 't dat ge my wilt leiden? naar wat kust? Ferdinand. Naar Holland, daar gy 't eerft' het daglicht mogt aanicnouwen. Silvia. Naar Holland? Henrik. Ja: eenLand, vermaarddoorichoone Vrouwen Daar de onbevlekte glans en luister uwer jeugd, Verliefd, verhelderd door onnoozelheid en deugd Hoe hoog 'er veelen ook op haare gaven (toffen , ' Van elk geroemd zal zyn, van niemand overtroflen. Silvia. Ik kan dit Eiland niet verlaaten dan met fmart. Dees wouden , heuvlen en valeijen , daar myn hart Zich daaglyks ongefbord verlustigd heeft dees beeken Kan ik niet derven. Ach! waarom van hier geweken? Ferd i n and. Gy zult geneugten, van dien zelfden aart omtrent, Met  56 HET GNBEWOONDE EILAND. Met andre nieuwen , die gy nimmer hebt gekend, Als gy te rug keert, in uw Vaderland ook fmaaken En u in'tzomerweêrop'tvruchtbaerveld vermaaken, Daar meenig Landhuiselkzyn Meestersrykdom toont; Of vaste Steden zien, door Volk by Volk bewoond, En u verwonderen dat een gezellig leven TJ zo veel vreugd kan by uw Medefchepflen geeven. Silvia. Ean zeckre wantrouw heeft myn hart nogtans bekneld. Zyn arbeid, moeite en zorg daar niet van twist verzeld? Schend Tweedragt niet by u de vaste vriendfchapsbanden? (den? Stoort de Oorlog niet aldaar de rust en 't heil der Lan. Ferdinand. Uw vrees, die my bekoort, is zonder grond, myn Kind! Ons dierbaar Vaderland, dat fteeds de rust bemint, Geniet den zegen van een innerlyke vrede, . En deelt zelfs wyd en zyd dat heil aan andren mede. In Holland vind men wyze envreedzaame Overhéén, Die d' Oorlog haaten, en de vreugd zyn van 't g meen; Die de onderdrukten in hun Vierfchaar recht verfchaffen; (ftraflen; De deugd bcfchermen, en op 't ftrengft' de boosheid Ja, die zich-zelv' zo wel als ieder Onderzaat Naauwkeurig binden aan de wetten van den Staat. Daar is de Kerkelyke en Burgerlyke Vryheid De Schutsvrouw van het Volk en aller Braavenblyheid. Silvia. En heeft dat Volk befef van hun geluk? Fer-  TOONEELSPEL. $f Ferdinand. Gewis. Elk Onderzaat, die voor zyn welzyn waakendeis, Heeft tevens, om zyn winst met elders wuft te waagen, Het oog op 't waar belang zyns Vaderlands geflaageri. De nutte KunlTen met de nyvre Koopvaardy Zyn 't leven tot fieraad, en zetten 't aanzien by. Daar zult gy niet, als hier, angstvallig en verlegen, In aaklige eenzaamheid omzwerven langs de wegen; Maar van uw medemensch, ja van een' vriendenftoet Geduurig zyn verzeld, genietende al het zoet Dat ooit het leven hier geneugchelyk kan maaken. Silvia. My dunkt, myn hart begint naar Holland reeds te haaken. Ferdi nand. Myn Dochter, uw vcrlangst zalfpoedig zyn voldaan. Ons Schip ligt zeilree, en de wind eischt dat wy gaan. Kom dan, Conllantia!.. Maar hoe! watmagu deeren? Door welke tochten laat ge uw' boezem overheeren ? Constantia. Eene overmaat van vreugd verrukt my, na'tverdriet. Ja, traanen fpreeken myn geluk uit, daar gy 't ziet. 'k Verlang reeds om myn hart te ontlasten voor uwe ooren, En, by 't verhaal myns leeds, uw rampen ook te hooren, Fe rdinand. Dit zeldzaam lotverhaal zal onze bezigheid In  58 HET ONBEWOONDE EILAND. In ledige uuren zyn, nu ons 't geluk weêr vleit. Dan zal 't geheugen der voorbygegaane elcnden Dees fmart verzachten, en, tervvyl we ons Ywaarts wenden, Ons leeren onze liefde en dankbaarheid en lof Met vreugd te wyden aan het hooge Hemelhof, 't Welk de Onfchuld gunftig wilde in doodsgevaar bevryden, En de Ongelukkigen niet altoos laat in 't lyden. EINDE.  MENGELING VAN GEDICHTEN. DOOR LUCAS PATER. TE UTRECHT, Naar het Origineel by P. MEYER.   HERDERSKOUT TUSSCHEN AMARILLIS, SILVIA en THIRSIS. Gevolgd naar het Fransch van Jufrouwe M. A. BARBIER. EERSTE GESPREK. Amarillis, Silvia. Silvia. iZacht, Amarillis! zacht! wat dolheid fpoortu aan? Hoe kunt ge uw teder vee dus onmeêdoogend flaan? Kan 't zyn! gy houd niet op: wat deed het u ? Voordeezen Hebt gy het menigmaal door 'tgantfche vlek geprezen. Amarill i s. ik flaa het niet genoeg, in al myn zielverdriet. Myn Silvia! ziet gy dien ypenboom hier niet, Alwaar de zoete rust myns levens is verdwenen?. Myn wederfpannig vee leid my hier telkens heenen , En doet my, tegen dank, gedenken aan myn leed. Helaas! myn Herder, die zyn trouw met voeten treed, A Zwoer  a MENGELING VAN GEDICHTEN. Zwoer my op deeze plaats zyn min met duizendeeden. Silvia. Hoe, Thirfis, die voorlang uw' glans heeft aangebeden ! Ik ftaa geheel verbaasd. Is Thirfis ongetrouw ? Amar ill i s. Ach! mogt ik twyflen, en my vleijen in myn'rouw! Silvia. 't Is ongelooflyk dat hy dus van 't-fpoor zou dwaalen. Amari ll i s. Laat my u dan 't geval dier droeve min verhaalen. Pas had ik 't lief faizoen der eerfle jeugd doorleefd, Waarin het redenlicht Hechts flaauwe draaien geeft; (6 Gouden levenstyd! ó kindsheid, zo vol weelde! Hoe ras verdwynt uw zoet, dat my de zinnen ftreelde! Hoe weinig kent ons hart uw' onbevlekten lust! Gy word van geene zorg, van geen begeerte ontrust: 'k Herroep u vruchteloos door myne onnutte klagten,) Pas kende ik nog my-zelve , in 't groeijen myner krachren, Wanneer een enkle dag, de bron van al myn leed, My onverhoeds de liefde en Thirfis kennen deed. By deez' gehaaten boom , waar telkens , onder 't weiden, Myn fnoode kudde my gewoon is heen te leiden, Hield ik by toeval Band, hoewel ik niemand zag. Hier hoorde ik onder't loof een bang, een naar geklag. 't Was Thirfis: myne ziel was Braks met hem verlegen. Ik  MENGELING VAN GEDICHTEN. 3 Ik zag hem toen voor 't eerft, tenvyl, hy ncêrge- zegen, Het veld befproeide met een' zilten traanenvloed, Omringd van lammren , als getuigen van zyn' gloed. „ Hoe! ((prak hy; zal de min my onophoudhk plaagen ? (geil ? „ Moet ik vergaan van rouw, en mag ik nimmer klaa„ Myn leed is onbekend aan myne Zielvriendin. „ Zy beeft op 'tenkle woord van minnaar en van min. „ Ik weet dat in 't gemeen, by Maagden van haar jaaren, „ De min word afgebeeld vol zorgen en gevaaren. Hoe toornig zal zy zyn, zo ze eenig woord verneemt ! „ Een weerelooze kudde in eene klaverbeemd „ Zou minder op de komst derwreede wolven beeven. ,, Ik kies veeleer den dood dan in haai'haat te leeven. Doch zo haar myne min niet fpoedig word bericht, „ Dan zal myn droefheid myberooven van hei licht. „ 't Zy dat ik fpreeke of zwyge, ik gaa gewis verloren. ,, Onlydelyke dwang! wat ramp i my befchooren ! Eene innerlyke zucht weêrhnld zyn verdre klagt. In weerwil van my-zelf voelde ik myn hart verzacht: Ten minde, ik dacht zyn leed door goeden iaa.1 te weeren, En hem te waapnen, om zyn neiging te overheeren , Met all' den aflehrik, daar ik zelf doorben vervoerd. Maar welk een wondre drift! hoe was myn ziel ontroerd ! 'k Verloor my-zelve door dat innig mededoGg^u: Dies wilde ik , onbewust met wien ik wasbevogen, Verrukt door 't aanzien van zo groot een'liefdegloed, Het voorwerp kennen, dat die'vlam had aangevoed. A 2 Door  4 MENGELING VAN GEDICHTEN. Door zulk een' lust verleid, in plaats van toe te treeden, Verberg ik my met zorg, en (lap met zachte fchreden: Straks bied my 't goed geluk een digre heining aan, Waar langs ik nederduik, niet verr'van hem vandaan: Hier kon ik my, naar wensch, in veiligheid betrouwen, En hem, die myniet zag, door 't buigfaam loof befchouwen. Na menig droeve zucht hervat hy dus het woord: „ 'tls lang genoeg getreurd, wanneer my niemand hoort. „ Vermaaklyke Ypenboom! fieraad van deeze (Treeken! „ Indien ik in myn ramp niet zwygen mag noch fpreckcn, „ Wees dan bewaarder van myne onbevlekte trouw. ,, Doch als ik uwe fchors dat groot geheim ontvouw, „ 't Geen nimmer myne tong aan de echoos dorst verklaaren. Eisch ik dat gy, ten loon, vcrfierd met digter blaêren, „ Het voorwerp myner min , door uw betoovreud groen, „ Zult herwaarts lokken in dit heuglyk lentfaizoen , En haare fchoonheid zelfs voor t oog der zon verbergen , (gen. „ Wanneer de (laap haar oog een zachte rust zal verHyzwygt, en vatterllond, om zynen vond verblyd, De teedre fchors des booms, daar hy een' naam in fnyd, Die zyn bedeesdheid aan geen' riervliiig durft ontdekken. Nieuwsgierig, geef ik acht op zyn gemaakte trekken: Ik lees: bel'ef hoe groot myn zielöntroering was, Zo haast myn oog den naam van Amarillis las. My treilen, beurt om beurt, verbaasdheid, angst en fmarte. Maar ach, myn Silviai gy kent een maagdeharte. Ik  MENGELING VAN GEDICHTEN. 5 Ik voelde 't myne Braks beftormd door tocht op tocht, En vond in 't eind met fpyt, 't geen ilue driftig zocht. *kStaabeevcndc op, en hy, met wien ik was bewogen, Schynt, na 't ontdekt geheim , een monlter in myne oogen: Ik tracht dit haatlyk oord te ontwyken door de vlucht: Maar Thirfis hoort myn' tred, vervolgt my op 't gerucht, (ren. En vind myn fchuilplaats uit, door 't ritfelen der blaad„ Vermeetle! (riep ik uit,) laat af van my te naadren! Hou Hand , of vrees de wraak van myn getergd gemoed! Maar alles was vergeefs: hy valt my ftraks te voet. j, Kom, ' zegt hy ,J wreek u vry, indien de oprechtfte liefde (griefde. „ Uw gunst onwaardig is, fints my uw fchoonheid ,, Maar zo gy toornig zyt om myne teedre klagt, ,, Befchuldig dan 't geval, dat u hier by my bragt. „ Hoe groot myn drift ook zy, 'k had echter voor. genomen (men: „ Die nooit te ontdekken, nooit voor uwgezigt te ko,, Ik had my-zelv' alreeds een wreede fmart bereid , Schoon ik geen wreeder ken dan uwe afkeerigheid. „ Ja liever wilde ik door den dwang van 't zwygeu fterven, ,, Dan door vermeetle kracht uwe ongenaê verwerven. Doch 't zy ge aan my de fchuld, of aan het noodlot geeft, „ Ikfprak; ik heb u mishaagd; ik heb te lang geleefd. ,, Ik min; en zo myn drift voor uwe wraak moet bukken, ,, Hebt gvme alleen de hoop op uw bezit te ontrukken; „ Die fmart is myn verderf, en 'kacht me, indeezen nood, As „ Ce-  6 MENGELING VAN GEDICHTEN. „ Gelukkig als ik (heef, omdat de min my dood Na deeze taal, ziet hy my aan met weenende oogen, J erwyl myn teedre ziel tot deernis word bewogen, En hy zyn vonnis wacht uit myn' verbleekten inond. V) at ging my aan, Vriendin, in dien gevreesden ftond' Zyn drift had my verrukt: hy bleef in 't eind' ver winnaar. /-naar k Vergaf de min haar fchuld, ter liefde van den Min! Gy weet wie Thirfis is. Silvia. Ik weet zyne eerfte trouw, Maar kan niet denken dat zyn hart verandrcn zou Gy klaagt flechts over hem om van zyn den^d'te fpreeken. ö Ajiah i ll is. Ach J moet uw bits verwyt op nieuw myn drift outIteeken ? My toonen dat myn hart nog in zyn liefde blaakt Daar hy dier fchoone vlam zich gantsch onwaardie maakt 2 5 Kan ik nog waanen dat myn oog hem zou behaaecn? Meen, Filhs heeft het hart, dat my was opgedraagen. Silvia. M^^f ï alÖm do?,r 'tgantfche vlek verteld. Men zegt dat Donlas, zyn Vader, met geweld Mem daaglyks aanfpoort om die Herderin te minnen En hen vereenen wil zo hy haar hart kan winnen. ' Maai heeft men altoos fchuld, als ons't geluk verlaat? En moet gy Thirfis, m zyn' deerniswaarden ftaat, Nog meer bezwaaren ? Moet dan alles hem beftryden * Kan  MENGELING VAN GEDICHTEN. ? Kan Dorilas- alléén hem niet genoeg doen lyden? Amarillis. Hoe! waant gy dat ik hem onfchuldig hou verdacht? Mvn oog... Helaas! had ik 't verloogchnen in myn magt! a (den- 'Myn oog heeft onlangs zelf zyne ontrouw ondervon't Is zeker dat hy zich aan Fillis heeft verbonden. Hy gaf haar bloemen, tot een onderpand van trouw, Waarmede ik waande dat hy my befchenken zou. 't Gefchiede niet in ftilte: ik was 'er by gezeten Toen hy zyn woord en pligt zo eerloos had vergceten. Ach ! in dat oogenblik. myn waarde Zielvriendin ! ('k Verhaal 't metfchaainte,) fprak ik Lycas van myn min. c. Die Knaap is Thirfis vriend en raadsman onzer helde. Ik meldde aan hem hoe my de ondankbre t harte griefde. Silvia. \ Gaat vast datLycas, dieknaap Thirfis vleit en dient, Zyn Medeminnaar is, en flechts in fchyn zyn \ nend. Ik heb zyne neiging uit zyne oogen kunnen leezen, En mooglyk zult ge-alleen daarvan onkundig weezen. 'kWeet zelfs dat Thirfis hart, doorjaloezybeftormd, Van uwe faamenfpraak een ander denkbeeld vormt. AmarIlli s. Wat kan hy waancn ? hoe! zou Thirfis my verdenken? Gelooft hy dat ik dus zyn liefde en roem zou krenken* Waarom niet onderftaan of my een nieuwe gloed.. .4 Silvia. Gy - zelf behandelt hem op een' gelyken voet.  8 MENGELING VAN GEDICHTEN. Amarillis. Gy fpreekt hern vóór, daar hem een ander kan bekooren I Silvia. Hoe, moet ik dan, als gy, hem doemen, en niet hooren ? Amarillis. 't Is zeker dat hy u misleiden zal door list. Silvia. Maar mooglyk zyt ge, alshy, door achterdocht vergist. JJJyi hever twyflen : laat de hoop uw zinnen ftreelen. amar i ll i s. Ach! deeze fchertfery kan my op 'thoogft'verveelen. Silvia. 'k Verbeeld my dat ik weet hoe 't met uw liefde (raat. ik twyfel zelve, en lagch om dien gewaanden haat. Amarillis. Hoe! moet ge op deeze wyz' my troosten in myn imarte r J Silvia. Ik lagch om Thirfis vrees, en de uwe treft my't harte. Uw beider mmnenyd rust op een' valfchen waan. Maar Ihirfis nadert ons door gindfche klaverlaan: k Wil dat gy beide my nu alles zult ontvouwen. amar i ll i s. Mee vliede uit zyn gezigt: ik wil hem niet aanfchouwen. Sil.  MENGELING VAN GEDICHTEN. 9 Vertoef: ik merk dat hy reeds zelf te rugge keert. Gy ziet dat hy me ontwykt, .alsof hem niets meer deert. De Ondankbre..! Volg: 'k wil hem zyn eerelooze treken.... Silvia. Neen, blyf: hy nadert weêr, en tracht u zelfs te fpreeken. Amarillis. Hoe zal hy juichen om myn fpyt en jaloezy! (by. Ach! laat ons vlieden... Maar de Ontrouwe is reeds naik wilde, om hem te ontgaan, my 't vluchten onderwinden, (minden. Wat vlucht rr.en langfaam als men vlucht voor zyn Be- TWEEDE GESPREK. Thirsis, Amarillis, Silvia. Tl oef, Amarillis! toef: ontwyk een Herder niet, Die van uw haarlyk juk zich thans ontflagen ziet. Ik kom hier niet met naare en angftige gedachten, Uw oor vermoeijen door myn redelooze klagten. 't Was tyd van klaagen toen uw glans my ging aan 't hart'. Nu ben ik, (dank zy myn verandring!) vry van fmart. 't Is elk bekend dat ik met Fillis denk te paaren. A 5 Myn Silvia. Amarillis. Th 1 rsis.  ïo MENGELING VAN GEDICHTEN. Myn roem wil echter u de reden openbaaren. Dat Silvia vry zegge of ik u heb misdaan. 'tls waar, 'k verander; maar gy zyt my voorgegaan. Ama r i llis. "Wat baat het dat ge aan my uw nieuwe min laat blyken? Gy ziet dat ik alöm uw fchreden tracht te ontwyken! 'k Zoek immers u hier niet: zeg, waarom zoekt ge my ? Thirsi s. Gy zyt my nagevolgd, toen ik u ging voorby. Amarillis. Maar waarom my gevolgd, toen ik u was ontweken? Th ir s is. Ik waande dat ge my noodzaaklyk had te fpreeken. Am a ri llis. Ufpreeken? Ik? 't Is waar, toen u myn oog beviel, Had ik nog eenig recht op uw ontvonkte ziel; Maar waarder neiging doet u thans eene andre minnen. De glans van Fillis heeft meer aandrang op uw zinnen. Geloof niet, Thirfis ! dat my uw verandring fpyt; Dat ik uw voetfpoor volgde uit laffen minnenyd: 'k Befchouwde uw nieuwe vlam met onverfchillige oogen. 't Is Silvia bekend: ik kon zelfs niet gedoogen Dat my myn fnoode kudde in een verblyfplaats bragt, Die ik in eeuwigheid voor my affcbuwlyk acht. 'klieb haar dien tred verleerd, en wakker afgeflagen. Th ir»  MENGELING VAN GEDICHTEN, u Thiesi s. Hoe! moet het vee de flraf voor uwe misdaad draagen? Trouwlooze! volg hun fpoor, en toon een waar berouw. Gy fchuwt deez' ypenboom, den borg van uwe trouw, Daar uwe en myne vlam voor 't eerft' geraakte aan 't vonken, Daar onzer beider naam nog ftaat by een te pronken , En, in uw'weerwil, fchynt te groeijen met den ltam, Opdat u de aart blyk' van een waare liefdevlam: Die, moet van dag tot dag, vermeerdren, nooit ver- kwynen. (nen • Welaan, thans voegt uw naam niet langer by den mylk fchrap dien aantfonds uit, tot loon voor zo veel fmaads. Amarillis. Gaa heen, en ftel 'er dien van Fillis in de plaats: Haar wondre fchoonheid word van u toch aangebeden. Thirs t s. 6 Neen; gy wint den prys van haar bevalligheden; Maar denk ten minfte dat zy meerder trouw bezit. Als my een Maagd verwint is dat myn ecnig wit. Volftandigheid in liefde is al myn welbehaagen. Amarilli s. Ach! luister, Silvia! hy durft van trouw gewnagen, Spreek; acht gy 't biilyk dat hy elders zich verbind'? Ik had d'Ondankbren tot in eeuwigheid bemind: Myn hart... Maar om myn rust, moet ik hem nu vergeeten (ten: En gy moet, ommyneeer, zyn misdaad elk doen weeGaa, doe hei- gantfche vlek myn nieuwe min verftaan; Maar  ia MENGELING VAN GEDICHTEN, Maar zeg daarby dat hy my zelf is voorgegaan: Dat ik, alleen uit: wraak, wilmeteen'andrenhuuwen: Zoo moog der Herdren Rei hem als een monlter icliuuwe», In dit gelukkig oord, waar ieder de ontrouw doemt. Thirsis. Je weet dat Silvia is door haar deugd beroemd : 2 Haaien " d°C" ' fCh°°n §£ " durft Va" my be" Haar doorzigt merkt alreeds uw heimelyke laaeen ■ Ik vlei my dat zy nooit door niterlyken fchyn... SlLVIA. Z0U ^z11 „ÖOrftaan? 'k zal voordeeen noch d'andren Maar beider fpoorloosheid door 't gantfche vlekvertej- Amarillis. Hoe, Silvia.' is diteenbillyk vonnis vellen? Gy geeft my ongelyk ï Silvia. VT , , „ Gy-beiden zyt ontzind, t Is zeker dat ge elkaer meer dan gy denkt bemint. Wat kan het baatcn op uw klagten acht te geeven? Uw beider harten zyn elkaer getrouw gebleven, k Merk dat uw tederheid uw gramfchap ftreeft voorby. Waare uw liefde kleen, kleen waare uw jaloezy. Amarillis. Die argwaan hoont my: hoe zou ik jaloersheid kweeken ? Men  MENGELING VAN GEDICHTEN. 13 Men moet van de ontrouw door vergetelheid zich wreeken. Th i rsis. Myn hart begeert geen wraak, want uw gefchonden trouw Verfcheurt het uwe alreeds door knaagend naberouw. Silvia. Hoe! kunt ge één oogcnblik uw driften niet bedwingen? Gy fpilt den tyd vergeefs met die befchuldigingen. Dat Amarillis zwyg', Spreek, fpreek nu ongeftoord. Waarvan beklaagt gy u V Tui rsis. Dat Licas haar bekoort. SlLVIA. Zou Licas zyn bemind ? Wie heeft u dit doen weeten ? Thirsis. Hy-zelf. Amarillis. Wat hoorc ik! hoe! durft Licas zich vermeeten...? Thirsis. Het was uw wil dat dit verborgen bleef voor my: Maar kies een'Minnaar, die wat beter zwygtdanhy. Amarillis. Ik kan met weinig moeite u Licas loosheid toonen; Hem zelfs befcliaamen; myn gedrag by u verfchoonen: Maar neen; waartoe? om"wien? om een' die my verraad ? 't Is  14 MENGELING VAN GEDICHTEN. 't Is beter dat ik u dien waan behouden laat. 'k Min Licas: ja, 't is waar: 'k heb hem myn trouw geichonken. Thirsis. Gy hoort het, Silvia! hy wist haar hart te ontvonken. De Ontrouwe roemt nog op die liefde tegen u. Geen Medeminnaar, maar zy-zelve zegt het nu. Silvia. In 'teerft' deed ti 'tbericht eens Medemiuaars beeven, En nu gelooft ge een taal, doorfpyt haar ingegeeven. Goon! is een minnend hart zofpoorloos! zo verblind! T h i r s i s. Ik ben niet fpoorloos, neen: 'k weet datzy Licas mint. Ik heb, vóór langen tyd, in haar afkeerig weezen, Haar liefde en zucht voor hem onloogchenbaar gc- leezen. (zocht: 'k Had onlangs nog voor haar een bloemtuiltje uitgeMaar, overkroptvan fpyt, beftreên door achterdocht, Stak ik, terwyl ze in 't gras met Licas zat te fpreeken, Het tuiltje op Fillis borst om myne fmaad te wreeken; En 'k had misfchien die Maagd myn hart daarby ver- ëerd, Zo 't door de Ontrouwe niet vooraf waare overheerd. Silvia. Gy acht haar ongetrouw, en kunt uw vlam niet dooven! Th i rs is. Ach! kan de ondankbaarheid een Maagd haar' glans ontrooven? Ik  MENGELING VAN GEDICHTEN. 15 Ik bood myn neiging reeds den fterkften tegenftahd: Maar, ondanks al myn' haat, heeft liefde de overhand. Silvia. SpreekjAmarillis! fpreek: laat ons uw antwoord hooren. Amarillis. Hoe kan ik, daar die taal my 't harte grieft door de ooren! Myne oogen fpreeken , nu myn lippen zyn geboeid. Myn antwoord blykt aan 't vocht, dat langs myn kaaken vloeit. T111 r s 1 s. Gy fchreit! ó Hemel! welk een vreugd verrukt myn zinnen! Ach! zou myne Amaril my als voorheen beminnen? Amarillis. ja, Thirfis! twyfel niet aan myn' oprechten gloed. Geloof myn woorden min dan mynen traanenvloed. Th i r s i s. Myne Amaril! myn Lief! zyt gy my trouw gebleven ? Am ar 1 ll 1 s. Myn Thirfis! hebt ge uw hart aan Fillis niet gegecven? Thirsis. Neen ; fchoon gy duizendmaal van zin veranderd waart, Gy zult me eêr fterven zien dan los en wuft van aart. Am a-  16 MENGELING VAN GEDICHTEN. Amar iluj. Kom, laat ons, aan den voet des ypenbooms gezeten, Vernieuwende onze trouw, al 't voorig leed vergeeten. Geliefde Thirfis! volg: volg, waarde Silvia! Silvia. Myn zorg is onnut: gy zyt heréénd: ik gaa. Hervat de zoetheên, die uw hartmet vreugd vervulden. Vaart wel! Oprechte min wil geen getuigen dulden. EINDE.  HERDERSZANG-   MATELIEF, HERDERSZANG; op het huwelyk VAN DEN HEERE GERARD KUIPER, EN JONG KV ROUWE ELIZ ABETH van NIKKELEN. DeTrouw wwMatflief , die Veldmans minvoldoet, Lokt Vrymonds zanglust uit, in''t lieve zomerweder■: Hy word van Vrederyk, uit Alkmaars bout, begroet, En vleit zich nevens hem, in Reinharts landhut neder. VR ymond. w ees driémaal welkom, fchoone en blyde Dageraad ! Strooi zomerroosjes op uw zilverblank gewaad. Wees welkom, gouden Zon, die ons den dag zal toonen, Waarop men Matelief met mirten zal bekroonen! Ik zing het zoet der min, ter eere van die Maagd: lk zing knaap Veldmans trouw, nu gy zo heerlyk daagt. Vrederyk. Wie juichthier reeds zo vroeg, ontlast van alle zorgen, By't ryzen van het licht, by de aamkomst van den morgen? B2 'tls  so MENGELING VAN GEDICHTEN. 't Is Vrymond! welk een vreugd! hoe nu, ó braave Knaap! Zingt gy, in eenzaamheid, de vogels uit den flaap? Vrymond. Ter goeder uur, myn Vriend ! gy kunt myn' toon vervangen. Het zal hier hoogtyd zyn; wy zingen bruiloftszangen. Hoe komt het by dat gy me aan Amftels zoom begroet ? Vrederyk. Ik zocht u: 't is my lief dat ik u hier ontmoet. Ik kwam hier gistren aan uit Alkmaars klaverweiden, Daar braave Veldman plagt zyn kudde rond te leiden, Eer fchoone Matelief zyn hart verwonnen had : My lust zyn feest te zien, in 't oog der Amirelltad. Vrymond. 6 Vreugd! dan zyn wy 't eens: kom voeg u aan myn zyde. 't Is nu de rechte tyd dat ieder zich verblyde. Dit is het lustprieel, dat Reinhart heeft geflicht,' Daar hy zyn zorg verpoost door geestig maatgedicht: Dit is het vruchtbaar land, daarhy, by heldre dagen j De tierigfte osfen weid, die ooit uwe oogen zagen:' Hier gaf hy Matelief , zyn teerbeminde Spruit, Zyn jong en eenig kroost, aan uwen Vriend tot Bruid. Kom, laat ons, beurtelings, knaap Reinharts ooreri ftreelen, En in de zuivre vreugd der twee Gelieven deelen. Vri: deryk. Bataaffche Hcrdrenrei! hef thans een veldlied aan. De heve Matelief word Veldman toegeftaan. Hy  MENGELING VAN GEDICHTEN. 21 Hy zal in Alkmaars hout en netgefchoren dreeven Met haar in zuivre weelde en vergenoeging leeven. Gelyk de tortelduif zyn teder gaaike kust, Zo boet nu Veldman ook zyn' kuisfchen minnelust. Nu zal zyn graazend vee, met zyn verdriet bewogen Als hy naar 't Y vertrok, Tri et meer met treurige oogen Hem nazien op 't veld, dat hy vol rouw verliet: Wie weet hoe 't hupplen zal,wanneer 't hem wederziet? De Maagfchap blaakt alreeds van uitgeltrekt verlangen Om braaven Veldman met zyn dierbre Bruid te ontfangen; Dan wil het gantfche vlek met hem ten reije gaan. Vrymond. ó Leeuwendaalfchc jeugd! hef nu een feestlied aan. Beitrooi, om Matelief, den grond met madelieven. De min, die 't al verwint, wist haare borst te grieven. Zy zal, om Veldmans wil, met hem vernoegd en bly', Zyn lammren weiden aan den overkant van 't Y. De vroome Radegond, haar eenig kind genegen , Stond langen tyd in 't eerst des Bruigoms liefde tegen, Maar geeft het eindlyk op, van zyne deugd voldaan. Vrederyk. Bataaffche Herdrenrei! hef thans een veldlied aan. Omtuil knaap Veldmans kruin met jeugdige lauw. rieren: Hy won den liefdeprys: gy moet hem 't hoofd verfieren. Gy waart getuige van de droefheid zyner ziel, Toen hem zyn eerfte Lief, zyn Rozemond, ontviel. Gy weet dat ze, eer haar trouw op aard' had uitgeblonken, (Tchonkeir; Hem heeft een dierbaar pand, een' lieven Zoon geB 3 Dat  9.2 MENGELING VAN GEDICHTEN. Datkleene Rozelaar, in zyne onnoozle jeugd, Zich thans niet fpieglen kan in zyne Moeders deugd; Dat de eerbre Matelief die fchade zal vergoeden, En 't fpeelend wichtje eerlang voor allen ramp wil hoeden. (bbên. Bekroon dan Veldmans hoofd op nieuw met mirte- Vrymon d. ó Leeuwendaalfche Jeugd! hef nu een feestlied aan. Hef aan. Na lang verdriet verkeert het leed in zegen. De fchrandre Reinhart heeft een' tweeden Zoon verkregen : Zyn Dochters wedermin is oorzaak van dit heil. Ik juich om Reinhart: wy bekransfen hem met veil. Het loof der Dichtren voegt hem billyk op de hairen, Als hy op d'Amfleldroom met ons gaatfpeelevaaren, Of by de Herdren naar den eerden zangprys dingt. Ik zag hem dikwils van den gantfchen Rei omringd, Dat hem de dichtlust uit de vriendlyke oogen draalde, Terwyl deleeuwrik, op zyn fluiten, nederdaalde. Hy zal voorzeker, om zyn Dochters keur vernoegd, Den milden Hemel, die dit Paar te faamen voegt, In maatzang voor zyn gunsten wvze fchikking danken. Paar dan, ó blonde jeugd! uw klanken met zyn klanken: Gy moet voor Reinharts kunst de blydde toonen flaan. Vu ed er yk. Bataaffche Herdrenrei! hef thans een veldlied aan. Laat vry myn Zanggenoot van Reinharts fluit gewaagen: Ik roem Nimf Hageroos, wier deugd my kan behaagen. Zy, die den Bruidegom,haar'Zoon, heeftopgebragt, Waakt voor zyn Rooze/aartje, als de eer van haar gedacht. ö  MENGELING VAN GEDICHTEN. 23 Eer zal de wyngaardrank ons bloozende appels geeven; Eer zal de visch door 't zwerk op vlugge vinnen zweeven; Eer duikt de musch in zee, eer ik de zorg vergeet, Die nyvre Hageroos aan Roozelagr bedeed. Vrymond. Het geitje mint het gras; het briesfchcnd paard de haver; (klaver; De nachtegaal het wormtje, en 't weerloos lam de De Landjeugd mint den room, en ik de rieten fluit; Maar grooter is de min van Veldman voor zyn Bruid. De min zal Matelief met danbaarheid beloonen; Zy zal voor 't fpeelend wichtje een teedre neiging toonen; Opdat het waane eerlang, met alle erkentenis, Dat gulle Matelief zyn waare Moeder is. Vre d eryk. Bataaffche Herdrenrei! laat ons de Liefde looven. 6 VVondre Liefde! uw magt gaat alle magt te boven. Om u trekt Veldman van zyn have en erf en vee, Opdat hy Matelief verkryge op zyne beê. Gy hebt hem andermaal een lieve Bruid gegeeven. Wie kan uw' invleed, wie uw werking tegenftreeven? 't Word all' door ubeflierd, mensch, vogel, visch en plant. Waar gy uw fchreden zet, behoud gy de overhand. Vrymond. 6 Leeuwendaalfche Jeugd! laat ons deLiefde looven. Niets kan, ö eedle Liefde! uw' kuisfehen gloed verdooven. Indien Nimf Matelief uw fchichten kon weérftaan, Zy zou met Veldman niet naar Alkmaars boorden gaan A 4 Om  24 MENGELING VAN GEDICHTEN. Om u, om u- alleen verlaat zy erf en haagen , De Nimfen van het Y, dees velden, al haarMaagen, Haar Vaders rundertal en volle korenfchuur. Dies juicht u 't Landvolk toe: „De Min verwint Natuur". (kezen, Wie weet, fchoon Veldmans trouw is uit zyn oog te Hoe teder 't affcheid van Nimf Radegotid zal weezen Als zy haae Dochter ziet vertrekken met haar' Gaê. ' Zo volgt de hinde 't hart. de duif den doffer na. Zo bind de fterklte band de zielen aan elkander. Geef, Hemel! dat die min, die vriendfchap nooit verander'. Vrederyk. Bataaffche Herdrenrei! genaak het jeugdig Paar. Verhei- met maagdenpalm het heilig echtaltaar. Strooi tym en tamarinde en muurbloem langs de wegen, Dje naar de Landkapel van Waarmond zyn gelegen. Zie dees Gelieven door den Berken huwlyksband, Op 't naauwst aanéén verknocht,terwyl het offer brand. Vrymond. öLeeuwendaalfche Jeugd, die thans, in rust gezeten, De rampen van den kryg hebt door de vreê vergeeten, En 't grasryk veld niet meer bepurperd ziet met bloed, Of door den hoefflag van de kleppers omgewroet! Verfier den Bruiloftsdisch met lagchend groen en roozen. Pluk malfche perzikken en geurige abrikoozen. Slacht jonge kiekens voor dit blyde Vriendenmaal. Vul, vul tot aan den rand de heldre druivenfchaal. Breng nieuwen haring aan, in Zeemans net gevangen. Maar fciienk dan ook het Paar een' heilvvensch in uw zangen. Vre-  MENGELING VAN GEDICHTEN. 25 Vrederyk. ó Nyvre Bruidegom! Sieraad der Herdrenrei Wiens lof nu klinkt door 't veld op citeren fchalmei' Die, federt langen tyd in koopmanfehap bedreven, * Uw Boffen, tot kleedy van fchaapenwol geweevcn Aan 't Landvolk uitvent, tot befchutfel voorde kou'! Leef, 111 gewenscht vermaak met deeze uw tweede Vrouw. De voorfpoed will' 't verlies van uwen dorpel wenden' Zo moog'geen vaale motuwdierbrewaaren fchenden' Zo blyve uw lammrenkooi voor allen ram behoed ■ Zo worde uw ftulp verrykt met milden overvloed' Wy plukken mirten, daar we ons zingende vermaaken, Maar gy plukt roosjes van uw Matelikfjes kaaken • Gaa, boet uw' kuisfehen lust, als 't licht der zori verdwynt, Wanneer de krekel zingt, en 't bruine zwerk verfchynt. Vrymond. ó Jonge Matelief! Sieraad der Herderinnen, Die uw gulhartigheid en zedige inborst minnen! ó Bruid van Veldman! leef In ongefioorde vreugd, En word, door naarBigheid, de baak van Alkmaars „ . Jeu/,d- (geeven, Gy ziet, fchoon ge u in 't eerst niet derwaarts dorst be Dat de Opperherder wil dat gy met hem zult leeven; Dat de onberaaden mensch de zaaken angBig wikt; Maar dat een hooger Magt die naar haar wysheid fchikt. Als gy verreisd zult zyn met Veldman, uw' beminden, En deeze gulden fpreuk zult voor zyn Landhut vinden Dan zult ge, op onze beê getroost, verfterkt, voldaan, Al juichende uw gezigt ten hoogen hemel flaan; Die fchikking looven, en, aan Veldmans z y'gezeten, Uw  fi6 MENGELING VAN GEDICHTEN. Uw zucht voor Amftels erf, om Veldmans trouw, vergeeten. Vrederyk. Geluk, 6 braave Knaap, met uw verkoren Gaê! Dat nooit een hagelbui uw blueifems nederilaa! Geen woeste kraai het ooft uit uwen boomgaard plukke! Maar alles, dag aan dag, u altoos wel gelukke ï Zo roeme u onze Jeugd gelyk het deftigfl' Paar ! Zo moogen we, eer dees dag in 't bloozend oost verjaar', (ken, U door de Vruchtbaarheid zien met een Spruit befchonDie lagchende op den fchoot van Matelief zal pronken! Vrymond. Aanminnig Telgje van verftorven Roozemond! ó Kleene Roozelaarl leef vrolyk! leef gezond! Groei op in waare deugd, in pryzenswaarde zeden , In fchoonheid, in verftand, in lieve aanvalligheden! Groei, als de vlierflam aan den klaaren waterltroom! Groei, als de wyngaardrank rondom den olmeboom\ Omhels eerlang met lust uw nieuwverkregen Moeder, En loof, in laater tyd, de zorg van d'Albehoeder! Vrederyk. Leef, vroome Hageroos! leef, nyvre Radegond! Uw kroost verllrekke uw' troost in 's levens avond- ftond! ■ Verduurt het ongemak, den last der oude dagen, Gelyk de ryzige eik de guure wintervlaagen ! Geluk, ö Reinhart > op het trouwfeest van uw Spruit! De welvaart van uw ftulp zy door geen' ramp geituit!  MENGELING VAN GEDICHTEN, a? De Veepest, tot een ftrafaan't Herdersvolk gegeven, Verdwyne uit Leeuvvendaal, en laate uw rundren leeven! Blyf, blyf nog menig jaar de fteun van 't huisgezin! Ja, gaar uw rogge en tarw by volle lasten in! Leeft alle in waare vreugd bedaauwd door 's hemels zegen, Gelyk het dorstig land verkwikt wordt door den regen; Tot de Opperherder eens u in zyn' hof vergast', Daar 't heilbeekje eeuwig vloeit, daar nimmer onkruid wast! Vrymond. Hou op, f> Vrederyk! wie kan dien toon vervangen? Ik roem uw vriendfchap; gy verpligt my door uw zangen: Maar 't zonnelicht ryst hoog :_my lust het braave Paar, Met u, met al den Rei, te leiden naar't altaar. Laat ons hunn' naam, daarna, in gindfche boomfchors fnyden, En onze rieten fluit aan Reinharts Landhut wyden. Vereenigd in Anifterdam, den 3o7?« van Hooimaand, 1752.   EXTRACT uyt de advertisfernencen van de LEYDSE COURANT N°. 103. Woensdag den 27fte Auguitus 1783. 28fte AdVER TISSEMENT, De Erven P. MEYER en G. WARNARS , zullen eerlang , als wettige Eigenaars van het recht der Copy, uitgeeven: Ifaac of de Affchaduwing des Heilands ; Het onbewoonde Eiland , Tooneelfpel ; Herderskout tulTchen Amarillis, Silvia en Thirfis &c. , door wylen den Heere LUCAS PATER, in 8vo. op het zelfde Formaat als de andere Tooneelfpellen van dien Dichter; niet zodanige Byvoegfelen als men nodig zal oordeelen. Bovengemelde maaken dit bekend dewyl hun voorgekomen is, dat eenige zogenaamde Liefhebbers zich onwettig in het bezit van hun recht hebben willen ftellen.   EXTRACT, uyt de advertisfèmenten van de VADERLANDSCHE COURANT N°. 104. Vrydag den softe Auguftus 1783. 8fte Advertissement. * X-tenige onbaatzuchtige Liefhebbers met verwondering, in de Courant van den 27 Auguitus, gezien hebbende zeker Advertisfement op naam van de Erven P. Meyer en G.JVarnars,yiwx in zy worden aangekondigt als zogenaamde Liefhebbers, die zig onwettig in 't bezit van een's ander's recht hebben willen ftellen, vinden goed, wy! het menig-een zou toefchynen als of die zogenaamde wettige Eigenaars van de daar by vermelde Copyën wezentlyk benadeelt waren, het tegendeel te verzekeren, en by deeze bekend te maaken , dat zy meenen wel te weeten , het hun als Liefhebbers vry ftaat ten hunnen kosten en gebruik te mogen laaten drukken wat'zy goedvinden , en vooral zodanig iets, waar op geen Privilegie ofOftrooije door de Hooge Overheid verleent is. De eerfte druk der geadverteerde Stukken is in de waereld , en zal om deszelfs nette uitvoering en gering getal Exemplaaren by Kenners en Liefhebbers altoos in achting blyven, en boven een latere druk geprefereert worden.