.{. te bekomen bij ïl; ffc M. R. VAN GELDER ffc .1, Langebrug bij de 'ï] •;• Koorsteeg, «ji   DE KUNST VAN NABOOTZING DOOR GEBAARDEN. EERSTE DEEL; WET OPHELDERENDE PLAATEN.   DE KUNST VAN NABOOTZING DOOR gebaarden; D O O R J. J. ENGEL, Fi&a voluptaüs caufa fint proxima veris. HAARLEM, B U J- VAN W A L R É. M D C C X C.   AAN DEN HEERE WIJBRAND HENDRIKS, KUNSTSCHILDER, # 13 ragt ik hier al de reedneil bij, Waarom ik U dit werk van eenen engel wij', Ik kwetfte uw kieschheid,of voldeed niet aan uw waarde: lk zwijg dus, welk gevoel uwe. eedle kunst mij baarde^ Hoe gij, door 't keurig fiks penfeel, Niet flechts der menfchen wezenstrekken, Maar ook, in menig tafereel, De werking van de ziel wist op 't gelaat te ontdekken..»» Daar mij befcheidenheid verbied, Dien eerden waaren grond, in air zijn kncht,te omleedefl,  Blijkt hier de ganfche fterkte «iet Van deeze, alleen voldoende, reden: Het werk eens wijsgeers, die in'trnenschlijk harte leest T Moet eenen fchilder, dié als hendriks denkt, behaagen: Hij leert; gi} fehildert ons de werking van den geest, En engel zou zijn boek zeer gaarne uw" naam zien draagen: Gun, dat ik hierbij vriendfehap voeg', Ban heeft voor elk, die denkt, toijne opdragt gronds genoegï 'j. VAN WAL Ré,  VOORBERICHT van den VERTAALER. ^Ae hier, geachte Lezer, het Eerfte Deel des voortreflijken werks van den beroemden Duitfchen Hoogleeraar, j. j. engel, over eene ftoffe, welke totnogtoe nimmer opzetlijk, althands nimmer in die kutistmaatige orde, is behandeld, in welke zij alhier wordt voorgedragen; over dejuiste wijze, naamlijk, der gebaarden, door welken zich het menschlijk denkvermogen, zo wely als de gevoelens en aandoeningen van het hart, uitwendig vertoonen: een werk derhalven, V geen voor allen, die eenig belang flellen in de uiterlijke welfprekendheid; voor allen, die liefhebbers zijn van het iooneel, en beoefenaars der fiukken, die aldaar vertoond worden; voor alle beminnaar en van teeken- en fchilder-kunst, indedaad onontbeerlijk moet genoemd worden. Men vindt daarin dien echten wijsgeerigen geest, die alle eenvoudigheid en fchoonheid van natuur en kunst ge trouw lijk waarneemt, juist beoordeelt, en de menschlijke charakters zoo naauwkeurig daarfteti, als zij zich, voor het uiterlijke, aa^ den opmerkzaamen befchouwer voordoen, en ieder, die zulks oplettend doorleest, zal hier eenereeks van nieuwe en gewichtige aanmerkingen  VOORBERICHT. aantreffen, welken hij elders te vergeefsch zou zoeken: geen wonder derhalven, dat het, in Duitschland,^or alle geleerden eenpaariglijk is goedgekeurd en toegejuigcht. Be Heer engel heeft dit werk den titel gegeven van Ideen zu einer Mimik (Ontwerp eener Gebaardenkunst'): dan, daar dcez' titel ons toefcheen, niet zooveel uittedrukken, als hetzelve waarlijk behelst, hebben wij denzelven een weirag meer omfchreven, terwijl wij oordeelen, hei werk zelf, daardoor, meer te zullen aanbeve- leTU Intusfchen zal de moeilijkheid, welke der overzellinge van zulk een ingewikkeld en kunstrijk onderwerp eigen is, zeer ügtüjk een befcheiden oordeel van den Lezer verwerven; hoezeer wij, over het geheel genomen, vertrouwen, bij deze onze vertaaling, de denkbeelden en bewoordingen van den oorfpronglijken Schrijver in hunne waare kracht te hebben overgel/ragt.  EERSTE BRIEF. -L^e gronden, waarop gij mij het ontwerp eener tooneelkunst, waarvan ik onlangs bij u gewag maakte, uit het hoofd wilt praaten, hebben volftrekt eene ftrijdige uitwerking gehad; zij hebben mij daarin nog meer ver- fterkt. ■ Dat is juist het charakter, zult gij zeggen, van eiken eigenzinnigen, die, hoe meer men hem van zijn voornemen poogt aftetrekken, des te fterker bij hetzelve blijft volharden. — Ik hoop niet, mijn Vriend, dat men mij immer van eigenzinnigheid zal kun» nen befchuldigen. Ik ben geenszins voornemens, eene tooneelkunst te vervaardigen. Het zal mij, echter, wel vrijftaan, eenige enkele proeven te waagen, met oogmerk, om mij zeiven van de gegrondheid mijner gedachten meer en meer te verzekeren. I. Deel. A  't Geen gij van onzen voortreflijken lessing zegt; dat hij, naamelijk, ergens in zijne Dramaturgie, van de kunst des tooneels fpreekt, als van iets, dat geene vaste regels toelaat, komt mij thands niet in handen. Ik vinde eeniglijk de volgende plaats, die, gelijk gij ligt zult inzien, meer voor dan tegen mij is: want gefield zijnde, dat het daar al eens onbeflist wordt gelaten, of de kunst van het tooneel waarlijk kan uitgevonden worden, dan doet zij toch ten minften den wensch ontftaan, dat 'er indedaad eene voor handen mogt wezen. „ Wij hebben tooneel- „ fpeelers,ftaat 'er (*); maar geene kunst van „ het tooneel. En genomen, dat 'er bij de „ Ouden zulk eene kunst plaats gehad heeft; „ wij hebben ze toch zoo niet meer;zij is ver„ loren; zij moet geheelcnal, op nieuw, we„ der uitgevonden worden. Men vindt hier„ over, in het algemeen, overvloedig genoeg „ gefchreven; maar wat de bijzondere regels „ aangaat; die regels welken door een ieder „ begrepen kunnen worden; die klaar en juist „ zijn opgefteld, en naar welken de berisping „ of welverdiende lof des A&eurs in bijzon- (*) D. II. het Iaat/te fiuk.  4( 3 }& „ dere gevallen moet bepaald worden, zodanige regels weet ik naauwlijks twee of drie optenoemen. Dit is de oorzaak, dat alle 5, redeneering over dit onderwerp, altijd, zoo „ onzeker en dubbelzinnig fchijnt, dat het „ niet eens te verwonderen is, wanneer de. „ tooneelfpeeler, die alleen in zijnen wille„ keurigen fmaak behaaglijk fpeelt, zich daar„ door in alle opzichten zal belcedigd ach„ ten. Hij zal gelooven, dat hij nooit gem noeg geprezen, maar; integendeel, altijd 4J veel te veel gelaakt wordt: ja, zelfs zal „ hij dikwerf naauwlijks weten, of men hem 5, prijzen, dan laaken moet. Men heeft, in „ het algemeen, reeds lang de aanmerking gemaakt, dat het gevoel der kunftenaaren, „ ten aanzien der beöordeeling, in dezelfde ,, evenreedigheid toeneemt , naar maate de „ duidlijkheid, de zekerheid en menigte van „ de grondregelen hunner kunften afne4, men." Ik vinde hier Hechts klachten over het geen werklijk plaats heeft; doch geen het minde fpoor van twijfeling, dat het niet anders zoude kunnen zijn; indien, naamlijk, de geest van onderzoek zich fleches éénmaal tot dis A a  4( 4 )£* ftük bepaalen wilde. En, zo trien dat immer onder ons ( Duitfchers ) heeft mogen hoopen, mag het men misfchien thands doen, daar ons fchouwtooneel begint befchaafd te worden; daar zelfs het opperhoofd der Natie, grootmoedig, acht geeft -op alles, wat deszelfs volmaaking kan bevorderen, zodat het elk verftandig man tot fchande verftrekken zou, wanneer hij niet alle zijne vermogens wilde aanwenden, om de onderfcheiden kunstmaatige vereischten,, die op het tooneel te pas komen, te helpen voordzetten; en dat wel in een' tijd, daar, nog kort te voren, in eene dergelijke kunst zulk een algemeen en groot belang gefteld wierd; een belang, welks bevordering alleen geflremd werd door het gemis van zekere algemeene grondregelen, die ook, om welbekende redenen , zo gemak lijk niet zullen gevonden worden. Ik noeme de Phijfiognomie (de kennis van s' menfehen geneigdheden ) eene kunst, welke met die van het tooneel overeenkomt; want men houdt zich, in beide dezelven, bezig, met de uitgedrukte gefteldheid der ziel in het ligchaam gadeteflaan: alleen met onderfchied, dat in.de eerfte de vastbijblijvende gelaatstrekken, waaruit zich het algemeene van een charaktcr laat  opmaakcn, en, in de laatfte weder, de veranderlijke bewegingen des ligchaams nagegaan worden, die dezen en genen bijzonderen toeftand der ziele aanduiden. Wat nu de bovengemelde plaats van onzen lessing betreft, welke gij waarfchijnlijk op het oog hadt, doch u verkeerdlijk herinnerdet; tegen dezelve kan ik u, uit zijne vroeger werken, eene andere plaats opnoemen, welke ontegenzeglijk aantoont, dat hij aan de mooglijkheid eener tooneelkunst geloof geflagen; ja, dat hij zelfs het plan daartoe reeds moet gemaakt hebben. Hij geeft, in het eerfte Deel zijner Theatralifche Bibliotheek (*), een uittrekzel uit den Tooneelfpeeler van remond van st. albine, en veröntfchuldigt zich van wege de tegenwerping, welke hij natuurlijk te vreczen had, dat hij zulk een gewichtig gefchrift niet liever geheel had overgezet, met bijvoeging van juiste en oordeelkundige aanmerkingen. Ik zal de volgende plaats, welke gij uwer overweginge wel waardig zult vinden , hieruit voor u affchrijvcn. (*) BI. 209—265.  4( « )fr j> De Heer remond van St. albine, „ zegt hij vooronderftelt in zijn geheele werk „ ftilzwijgend, dat de uiterlijke wijzigingen „ des ligchaams natuurlijke gevolgen zijn van „ de inwendige geftcldheid der ziele, welken . „ zich van zeiven zonder moeite voordoen. „ *t ls wel waar, dat elk mensch den toe„ ftand zijner ziel, eenigermaate, door kentee„ kenen kan uitdrukken, die onder het oog „ vallen, de een door dit, gene weder door „ een ander teeken. Doch, op het tooneel, „ wil men de gefteldheden der ziel, de ge„ voelens en hartstochten, niet Hechts eeniger„ maate, zien uitgedrukt;niet flechts op eene „ wijze, die onvolkomen is , zoals elk „ mensch, die zich werklijk in zulke omftan. „ digheden bevond, dezelven zoude uitdruk„ ken: maar, men wil ze op de allervolmaak„ fte wijze, volftrekt onverbeterlijk, ten toon „ zien gefteld; in zooverre, dat ze niet beter, „ niet volmaakter kunnen uitgedrukt worden. „ Hiertoe, nu, is geen ander middel, dan de „bijzondere, de ondcrfcheiden wijze, op „ welke zij zich bij dezen en genen vertoo„nen, te leeren kennen, en daaruit eene algemeene kunst zamenteftellen , welker „ echtheid juist zoo veel te meer moet blij-  <( 7 > 5; ken, omdat een ieder daarin iets van zyne ?•> eigen manier van handelen gewaar wordt. >, In het kort; ik geloof, dat de geheele » grondftelling van onzen Schrijver kan omm gekeerd worden. Wanneer de tooneelfpee» Ier alle uitwendige teekenen en kenmerken, r, alle veranderingen des ligchaams, welke de „ ondervinding geleerd heeft, dat iets zekers „ tekennengeven , weet naatebootzen , dan » zal, mijns oordeels, zijne ziel zich vanzel»> ve, door den indruk der zinnen, in eenen « toeftand plaatzen,die met zijne bewegingen, „ houdingen en toonen overëenftemt. Dezen, » nu, op eene zekere werktuiglijke wijze te „ leeren; op eene wijze echter, die op on„ veranderlijke regelen gegrond is, aan weljj ker beftaan doorgaands getwijfeld wordt, 55 is het éénige waare middel, om de kunst j, van het tooneel te beoefenen. Doch, wat j5 vindt men hiervan in den geheelen Tooneel„ fpeeler van onzen Schrijver? Volftrckt niets, of ten hoogften genomen, enkel zulke al„ gemeene aanmerkingen, die ons louter j, woorden, in de plaats van denkbeelden, of „ ik weet niet welke verklaaringen , geven', j, Dit is ook de reden,waarom het niet goed >, zijn zou, dat onze Aanfchouwers zich wü« A 4 V  4( s iï+ n den gewennen, om, volgends deze aanmer„ kingen, oordeel te vellen. Elk een zou „ fpreken van vuur, inwendig gevoel, waar», heid, natuur, bevalligheid, en niemand zou misfehien weten , wat hij daarbij denken „ moest. Ik hoop, binnen kort, gelegenheid „ te zullen hebben, om mij hierover breed- voeriger te verklaarcn, wanneer ik, naam„ lijk, een kleen werkje over de Ligchaam„ lijke Welfprekendheid zal uitgeven , waar- van ik, tegenwoordig, niets meer kan zeg„ gen, dan dat ik mij alle moeite heb gege„ ven, om het leeren derzelve zoo zeker, „ als gemaklijk, te maaken." Deze laatfte woorden zijn het voornaam lijk, waarom ik deeze plaats voor u heb afgefchreven. Hij, die zelf voornemens was, eene tooneelkunst te vervaardigen; die daartoe reeds een volledig ontwerp, zo al niet op het papier, ten minsten in zijn hoofd, gemaakt had — lessing, immers, was in het geheel de man niet, om iets te gclooven, dat hij nog niet zeker wist, of hij volvoeren kon — zulk een kan aan de mooglijkheid eener tooneelkunst nimmer getwijfeld hebben. Gij moet mij niet tegenwerpen,  4( 9 dat hij, in 't vervolg, onoverkomelijke zwaarigheden zal ontdekt hebben, omdat wij anderszins dat werkje, door hem alhier opgegeven, bezitten zouden: 'er zijn meer werken van hem onuitgevoerd gebleven, die hij reeds volledig had doorgedacht, en waaraan niets meer, dan de laatfte hand, ontbrak. In de herfeneu van dezen voortref! ijken Man, op wien onze Letterkunde zich eeuwig beroemen zal, vereenigden zich zooveele bekwaamheden, zulk eene onbepaalde kennis, en eene zoo waare, onbevooroordeelde liefde tot allerleie zoortcn van onderzoek, dat hij, bij aanhoudendheid, van denkbeeld tot denkbeeld, van plan tot plan overging, en dat het gevolglijk voor hem, natuurlijker wijze, onmooglijk was, om alles uirtevoeren, of, om zelfs begonnen ontwerpen, wanneer ze al te uitgcftrekt waren, en al te veel aanhoudende moeite vorderden, geheelenal te voltooijen. Van hier, dat 'er zooveclen zijner werken onafgemaakt gebleeven zijn. Zelfs de vlugfte hand, gelijk toch de zijne niet was — wariE lessing fchrcef nimmer zonder moeite zou, bij geene mooglijkheid, in ftaat geweest zijn , zulk een altijd denkend hoofd te volgen. A 5  4i 10 n* Misfchien heefc hij ook, onder het fchrijven, werklijk bevonden, dat het werkje, 't welk hij zich had voorgefteld, indedaad een groot werk worden zou. En, eigenlijk gefproken , was het de zaak van lessing, om werkjes; maar niet, om werken te fchrijven: eensdeels, uit hoofde der reeds bijgebragte, ten anderen, uit hoofde van eene nog andere reden, welke hem zeer veel tot eer verftrekt heeft. Zijn ongemeen fchrander doorzicht, de heerfchendc kracht zijner ziele, door welke hij alle overige vereischte bekwaamheden te hulp riep, of, laat ik liever zeggen, daadelijk bezat; dit ongemeen fchrander doorzicht deed hem, in elk bijzonder gedeelte van een geheel, oneindig veel zien; terwijl zijne uitgeftrekte geleerdheid het getal zijner denkbeelden, die hem te gelijk als toeftroomden, nog merklijk vergrootte; in zooverre, dat hij, altijd, van enkele ontwerpen, van enkele deelen eencr wetenfehap, welken hij grondig meende te kunnen afdoen, op de bewerking van een geheel in het klecn verviel. Een al te uitgeftrekt onderwerp fchlikte hem altijd af, uit hoofde van de menigvuldigheid der denkbeelden, welken hij daarbij had te ontwikkelen en door te beredeneeren,—-  want ontwikkelen en beredeneeren was juist de eenige zoort van voordracht, die aan zijn fchrander doorzicht en geleerdheid behaagde — hij zag, bij den overvloed der ftoffe, en bij de 'onvermijdlijkc wijdloopigheid der gewoone wijze van naafpooring, geen einde aan het werk, en was bevreesd, 't geen voor eenen zoo leevendigen geest onverdraaglijk viel, dat hij, al te lang, op dezelfde plaats zoude moeten vertoeven.  TWEEDE BRIEF. Olij hebt het juist geraaden, waarom ik de beöordceling van lessing, ten opzichte van remond van St. albine, uwer herinneringe waardig oordeelde. Die plaats bevat eene zeer juiste beandwoordig van het geen gij nopens de nuttigheid der fchouwfpcelkunde hebt geopperd, en deze zo goede gronden moeten, in den mond van een' Man, voor wien gij een zo rechtmaatig vooroordeel voedt, een nog fterker gewicht verkrijgen. De tooneelfpeelers fpreken allen van gevoel, en zijn van gedachten, dat ze voorzeker uitmuntend zullen fpeelen, indien zij flechts, naar den raad van cahusac (*), hun Huk (*) In zijne Hijlorifche Abhandlung von der alten und neuen Tanzkunst, aaa het einde.  met geestvervoering vertoonen. Ik wete flechts éénen, en wel den voortreflijkften tooneel- fpeeler, dien ik immer gekend heb ik meen onzen ekhoff die zich, noch ten aanzien van uitfpraak of gebaarden, noch ten aanzien van het fpel zelf, op het bloote gevoel verliet; zoo zelfs, dat hij zich, geduuren> de de vertooning, veeleer zorgvuldig inachtnam, om niet te driftig te worden, opdat hij niet, bij mangel van bedachtzaamheid, met minder waarheid, nadruk, harmonie en houding fpeelen zou. . Het hoogde toppunt, welk een kunstenaar bereiken kan, die zich enkel aan zijn gevoel overgeeft, beftaat toch, altijd, flechts hierin; dat hij de hartstochten, welken de dichter zijner verbeeldinge verfchaft, getrouwlijk zoodanig vertoont, als zij zich, in een werklijk geval, bij den mensch vertoonen zouden: met één woord; dat hij der natuur volkomen gelijk is. Navolging, of vertooning der natuur, daartegen is, gelijk men reeds dikwijls gezegd, en nog reden genoeg heeft, om op nieuw te herhaalen, een grondregel, die in zich zelf onbepaald is. De natuur brengt veel tot volmaaktheid, daar de kunst niets meer doen kan, dan het zorgvuldig optevangen, en weder ge-  4( 14 )£+ trouw te vertoonen : maar in veele andere dingen, zelfs daar zij het beste werkt, bereikt zij dien trap van volkomenheid niet, welken zij behoorde te bereiken; zij fiaagt in veele dingen verkeerd; zij is te zwak, of te flerk. Hier komt het dan op de kunst aan, om uit eene menigte van waarnemingen, of naar grondregelen, welken uit deze waarnemingen getrokken zijn, de gebreken der natuure te verbeteren, het verkeerde te- recht te brengen, het *al te fterke tot de behoorlijke maate te verzachten, het al te zwakke naar eisch te verfterken. Hoeveele fouten, of ten minsten onoplettendheden, in de taal; hoeveele manke, flaauwe, en overgedreven, langwijlige, duistere, verwarde uitdrukkingen kunnen , zelfs den besten redenaar, in de hitte zijner aandoeninge ontvallen, omdat hij zich, altijd, oogenbliklijk, van zulke bewoordingen bedient, die hem het eerst in den zin vallen, en zijn geheugen hem, zeldzaam, beter, duidelijker, gepaster uitdrukkingen zal weten te verfchafFen ! Moet daarom de dichter alles zoo ternederfchrijven , als hij het hooren zal ? Moet hij niet veeleer poogen, aan zijne uitdrukkingen, doorgaands, die volkomenheid bijtezetten, welke hij in de natuur flechts hier  4( 15 )t* en daar, doch alsdan ook, dikwerf, in een' zeer uitnemendcn graad, vóór zich heeft? Moet hij niet alles naar het charakter en de hartstochten op het naauwkeurigftc afmeten ? Moet hij zich enkel hierop verlaten, dat, even gelijk in een werklijk geval, zo ook op het tooneel, de toon reeds het woord, de trekken van het gelaat en de gebaarden misfchien beiden uitdrukken, verklaaren en maatigen zullen? Of, moet hij zijne woorden niet zoo verkiezen, dat toon, trekken van het gelaat, noch gebaarden hiertoe vooraf behoeven gezocht; maar dat ze veeleer daardoor worden aan de hand gegeven ?(*) En zullen wij niet; dan eerst, de waarde van zijn werk ten hoogden roemen, wanneer wij deze gepastheid, deze juistheid van uitdrukking overiil ontmoeten? — Gelijk dit de zaak is van den dichter, zo is dit ook de zaak van den tooneelfpeeler. WantV zelfs bij den besten, ziet de natuur in den toon der fpraak, en in de beweging der leden, zeer veel over het hoofd; (*) Cic. in Bruto. c. ao.Quid dicam opuseffedoetrina? fine qua, etiam fi quid bene dicitur, adjuvante natura, ramen id, quia fortuito fit, femper para£um cfle non potest.  zij is zeer gebrekig, zwak en overdreven; 'er ontftaan zeer menigvuldige gaapingen, afwijkingen, klcene wanklanken, welken de kunftenaar, die dezen naam te recht verdienen wil, aanvullen,wegnemen en verbeteren moet. Werken van kunst,van welken aard ook,moeten als de volkomenfte voordbrengzelen der natuure verfchijnen, die, in duizende mooglijke gevallen, flechts éénmaal kunnen plaatsgrijpen ; doch, naar alle waarfchijnlijkheid, zo ligtlijk niet zullen voorkomen. Wanneer woorden, toon en beweging op het volkomenfte met elkander , en allen op het volkomenfte met hartstocht, houding en charakter overëenftemmen; dan eerst ontftaat de hoogstmooglijke trap van waarheid, en, door deze waarheid, de hoogstmooglijke, navolgbaarfte gelijkheid. Al wat naar regelen gericht wordt, zegt gij, zal altemaal koud, ftijf en met befchroomd- heid worden uitgevoerd. Dit is, wel ver- ftaan, waarheid; maar, zo als gij het meent, zekerlijk valsch, en dus kwaalijk begrepen. Zolang de leerling nog bepaaldlijk aan d« regelen blijft denken; zolang hij zich dezelven nog  nog bij aanhoudendheid moet tebinnenbrehgeri * en nog geene vaste heblijkheid in zijne gedragingen bezit; zolang hij nog bekommerd is, te zullen faalen; tot zolang toe, zal de uitoefening waarlijk ten uiterften gebrekig, en zelfs veel gebrekiger zijn, dan wanneer hij zich aan de leiding eener gelukkige ingeving overlaat. Ook zal de vaardigheid, volgends eene duidlijke kennis van regelen, zeker langzaamer toenemen, dan volgends de duiftere opgaven van het gevoel. Evenwel zal die vaardigheid ten laatften rijp; de tevooren overdachte regel zal zelfs een gewaarwordlijk denkbeeld worden, welk zich, bij elk voorkomend geval, zo veel te ligter en vaardiger zul voordoen: de ziel zal niets meer van haarc kracht verliezen, door de oplettendheid, welke zij op de regels moet vestigen; ja, zij zal zelfs die oplettenheid niet meer behoeven te gebruiken; de uitüefening zal even zoo •leevendig, onbelemmerd en zacht gefchieden, als bij den blooten leerling der natuure; doch met veel meer zekerheid, kracht en geest, wanneer hij zich door swaarigheden redden moet. 't Is waar; een mensch, die gevoel en zucht voor de muziek bezit, wanneer hij de klanken, welken hij in het hoofd heeft, uit I. Deel. B  zijn Forte-piano weder wil uitbrengen, zonder nooten vóór zich te hebben, en de vingers gebruikt, zoals de natuur hem zulks in geeft, of zo als hij het best kan; zulk een mensch zal, indedaad, veel ligter en vroeger fpeeler worden, dan hij, die eerst nooten lezen, en de vingers volgends het onderwijs van bach leert ftellen. Wanneer men eerst, bij elke noot, moet toezien, op welken lijn dezelve gefteld, of hoe dikwijls die geftreept zij? Wanneer men zich het Diskant en de Bas-üe\xtels moet tebinnenbrengen, de lengte of kortheid der nooten moet gisfcn enz.; wanneer men, bij eiken aanflag, zich eerst moet afvraagen , welken vinger men gebruiken moet? — zulk een onderwijs geeft, gewis, jaaren lang, niet anders, dan broddelwerk. Doch, wanneer hij de vaardigheid hiervan bekomt, gelijk hij zekerlijk, bij aanhoudende vlijt, verkrijgen zal,dan wordt de leerling een meester, 't geen de ander nimmer worden zal; een meefter, die alle ftukken, hoe zwaar ook, indien ze flechts op zijn inftrument zijn uittevoeren, fpeelen en met eene vlugheid, juistheid en heblijkheid behandelen zal, welke de bloote navolger der natuure, nimmer, geheelenal zal kunnen bereiken. Dus is  het met deze, en ook alzoo met5.alle andere kunnen, gelegen: en de tooneelkunst alleen zal geene uitzondering op dezen regel maaken, indien wij flechts eerst de kunst bezitten. (*_) Maar Iaat de kunst der gebaarden voor den tooneelfpecler zeiven, en voor alle afbeeldende kunftenaaren, al eens overtollig wezen; laat al eens de oefening, volgends eene bloote onöpgeklaarde kennis, meer dan toereikende zijn tot alle de noodwendigheden dier kunst; dan zal, echter, de theorie van zulk eene kunst eene zoort van kennis en wel van menfchen-kennis behelzen, welke, als zodanige befchouwd, haare volftrekte inwendige waarde heeft; eene waarde, welke, zelfs bui ten deze betrekkingen, door ieder' denkend man op prijs gefteld moet worden. Behoort dan de zedenlijke mensch voor den befchouwer ten minflen zoo waardig niet te zijn, als de Polypus voor eenen trembleij, of de Boomluis voor een' bonnet? Wij (*) Zie hierover eten Obfêrvateur fur V art du cotoedien bl. 48, en het aldaar aangehaalde werk; Gar nek, of de Engelfche 'Tooneelfpeeler, bl. 8, volgends de Hoogduitfche overzetting. B i  kennen de natuur der ziele, flechts door haare werkingen, en wij zouden daarin zekerlijk veel meer oplosfing verkrijgen, wanneer wij deze manier haarer werkingen,de menigvuldige uitdrukkingen haarer denkbeelden en bewegingen in het ligchaam, vlijtiger wilden gadeflaan. Daar wij ze niet onmiddellijk zien kunnen , moeiten wij, met des te meer aandacht en ijver, op haaren fpiegel, of beter gefproken, op haaren fluier acht geven, die waarlijk fijn en dun genoeg is, om ons, door zijne ligte plooien heen, haare waare gedaante te doen gisfen.  DERDE BRIEF. c vJij haalt de tegenwerping in, welke gij tegen de nuttigheid eener tooneelkunst gemaakt hebt, en geeft, omtrend de verachting der regelen , volkomen uwe toeftemming. De genie, meent gij, heeft ontegenzeglijk recht, om over valfche, onbepaalde, partijdige regelen,als over boeien,te klaagen,en dus recht, om dezelven met afkeer te verwerpen: maar, in het algemeen, tegen alle regelen te ijveren - dit zou zij niet wel kunnen doen, zonder zich zelve verdacht te maaken. Want alle echte genie moet naar de volmaaktheid voordftreeven, en alle waare regels moeten wegwijzers zijn, die derwaards heenleiden. Hij, die volftrektlijk weigerde, aan ecnen wegwijzer gehoor te geven,die de gangen van zoveele vroeger verbanden beoefend, alle misflagen opB 3  gemerkt, alle afdwaalingen gadegeflaagen, en reeds zooveelen gelukkiglijk tot het bereikbaar toppunt van volmaaktheid had opgeleid, zou of den onverdraaglijkften hoogmoed, of ook wel eene bewustheid van zijn eigen onvermogen, om de gefielde hoogte te bereiken, en tevens een inwendig misnoegen verraaden, dat juist de openhartige wegwijzer aan eenen ie« der zonder onderfchcid, zelfs aan hem, die geen lust heeft, om zich te verheffen, zoo duidlijk aanwijst, hoe verre en kracht, en arbeid, en moed het daadelijk brengen kunnen. — Wanneer gij in uwe aanmerking gelijk hebt; dan is het toch zeldzaam, dat het juist onze vernuften zijn,die tegen alle regelen zulk een luid gefchreeuw aanheffen. En, daar gij thands reeds zo toegevend zijt, met betrekking tot de nuttigheid eener tooneelkunst; dan zult gij ook niet min toegevend zijn, ten aanzien van haare mooglijkheid, zodra 'ik uwe voornaamfte tegenwerping zal wederlegd hebben. Want, totnogtoe, heb ik waarlijk tegen eni bewijs geftreden, dat eigenlijk tot de zaak niet behoort; en, dat gij u op een bloot gezag, al ware het van den grootften man, zult verlaten, kan ik niet vor-  deren. Ook zoude uwe tegenwerping door mij reeds beandwoord geweest zijn, indien ik dezelve vooraf begrepen, of liever, indien ik niet verwacht had, dat gij u daarover nader zoudt verklaard hebben, ten einde te verhoeden, dat ze in geen' verkeerden zin door mij wierd opgenomen. Dan, gij fpreekt, nog, op nieuw, van eene oneindige menigvuldigheid der ftoffe; gij beweert, dat alF, wat zo grenzenloos is, zich tot geene regelen laat bepaalen, en dus tot geene theorie gebragt kan worden, en gij zijt tevens van gedachten, dat deze oneindigheid, waarfchijnlijk, juist de hinderpaal geweest is, waarom onze lessing van zijne onderneming volftrektlijk heeft moeten afzien. Herkomt mij niet'waarfchijnlijk voor, dat gij de onderfcheiden veranderingen der ziele zelve, welke zich door het ligchaam laten uitdrukken, voor zo oneindig, zo onbepaald kunt gehouden hebben. De gemengde, zamcngeftelde gewaarwordingen maaken ongetwijfeld het grootfte getal uit. Maar, wanneer men aan die, welke minder gemengd en enkelvoudiger zijn, kortom aan allen, eene bepaalde uitdrukking geven konde, dan zou de uitdrukking zelve, naar het fchijnt, voor allerleic mengeB 4  4( 24 lingen genoegzaam bereekend zijn. Even gelijk deze zelve zamenftellingen der enkelvoudigen zijn, zoo zou ook derzelver uitdrukking, waarfchijnlijk, meer enkelvoudige uitdrukkingen zamenvocgen; waarbij het 'er dan op aan zou komen, of 'er geene gewisfe regels te vinden waren, volgends welken deze verbindtenis zóu moeten gefchieden. Wat zou 'er dan ook aan gelegen zijn, wanneer men de kunst niet werklijk tot volmaaktheid bragt? Het is toch altijd beter, veel, dan niets te weten , en ook hierom reeds beter , omdat men door dat geen, hetwelk wij weten, des te vatbaarer wordt, om tevens all', wat ons onbekend is, daar bij te leeren. Niet min onwaarfchijnlijk komt het mij voor, dat gij aan de oneindige menigvuldigheid der voorwerpen van ons denkvermogen, van onze begeerte, en van onzen afkeer, kunt gedacht hebben. Want, in alle gevallen, zoude dit eene tegenwerping zijn tegen de oude kunst der Pantomime, of de kunst, om door gebaarden te fpreken; tegen die kunst, welke zonder woorden wil verftaan zijn, en door iemand, in deze manier van uiting of fpraak onkundig, niet volkomen begrepen kan war»  den: het zou dus geene tegenwerping zijn tegen de'mooglijkheid eener tooneelkunst, zoals ik mij dezelve voorftelle; van eene kunst, naamelijk, die niet enkel afbeelden, maar ook uitdrukken; niet minder zelve fpreken, dan ook de fpraak leeren beftuuren en gemaklijk moet maaken. Gij zult u, ongetwijfeld, tebinnenbrengen, het geen gij over die kunst bij eenige ouden, inzonderheid bij lucianus, gelezen hebt. (*) Deze kunst is verloren geraakt; en ik kan niet zeggen, dat ik verlangend ben, om ze herfteld te zien, offchoon ik geenszins den lof bemoeien wil, dien gij luc 1 aan zo welfprekend, en verkwistend tevens, toezwaait! De waare kunst toch, in welke de meeste fmaak heerscht, zal flechts die des tooneelfpeelers zijn, en beide deze kunsten zullen, vreeze ik, niet te gelijk tot volmaaktheid kunnen gebragt worden, zonder dat de eerste hierdoor veelen haarer voorftanders, en, wat meer is, veel van haare waarde verliest. De tooneelfpeeler zoude zich, misfehien, met het Publiek tot bewondering der Pantomime verëenigen; die bewondering (*) In zijne bekende verhandeling over de Dans- kunst, . B 5  45K 26 )j> mogt eens navolging verkrijgen, en dan zou hij, door de uiterlijke kenteekenen der denkbeelden, welken de Pantomime niet ontbeeren kan, de wezenlijk beter kunst van uitdrukking verlecren. Of, zo dit het geval niet mogt zijn, dan zou hij ten minsten van den ltomfpeeler een' al te leevendigen; kortom, een' al te overgedreven' trant van fpeelen aannemen. Want deze , gelijk de Abt d ubos (*) te recht aanmerkt, „ moet, om verftaanbaar te zijn, alle zijne bewegingen krachtiger en zichtbaarer maaken, dan de tooneel fpeeler." En hoe moeilijk is het reeds, buiten dat, de juiste regelmaat te treffen, welke, in alle kunsten , eene zo gegronde voorwaarde tot waare fchoonheid uitmaakt! Eindelijk, is'er nu aan uwe tegenwerping nog een zin te geven, die waarfchijnlijk de rechte is. Gij hebt, naar mijne gedachte, willen zeggen, dat eene en dezelfde verandering der ziele van verfchillende menfchen, oneindig verfcheiden, uitgedrukt wordt, zonder dat daarom de eene uitdrukking beter zij, dan de andc- (*) Reflexiont crt. fur la poëjïe £f fur la p:inture. Tm III. p, 279,  4( 27 n+ re: dat het veelmeer op nationaal en perfoneel charakter, op fland, ouderdom, geflacht, op honderd andere omftandigheden aankome; welke van deze, telkens, de meest beduidende, de meest gepaste zij. Uwe tegenwerping, dus verklaard, is indedaad gewichtig genoeg, om nauwkeurig onderzocht en beandwoord te worden.  VIERDE BRIEF. w ▼V at is de reden, vraagt gij, dat ik uwe tegenwerping in den derden of laatften zin, die, gelijk gij zegt, indedaad met uwe meening overeenkomt, een naauwkeurig onderzoek waardig oordeele? Zij beftaat hierin: omdat dezelve aanleiding fchijnt te geven, tot de wijze, hoe de tooneelkunst het beste kan worden uitgevonden, en omdat zij mij de grensfcheidingen leert kennen, binnen welken de theorie ééniglijk moet bepaald worden. — Gij zult mij weldra begrijpen, wanneer ik eerst de tegenwerping zelve weggenomen, en paai en perk zal gefteld hebben, aan het geen u zo oneindig voorkomt. De Volken, 't is waar, onderfcheiden zich dikwijls ongemeen, in de uitdrukkingen hunner geneigdheden; ja, de eene Natie verfchik daarin dikwerf volkaraco  •€ 29 )j> met de andere. De Europeaan ontbloot zijn hoofd, om achting, om eerbied te kennen te geven. De Oofterling daartegen houdt het bedekt. Gene, zelfs bij het betoonen der grootfte verëering, buigt flechts het hoofd en den rug, ten hoogften de knie. Deze, wanneer hij het diepfle ontzag bewijzen zal, bedekt zijn aangezicht, en werpt zich op hetzelve ter aarde neder. Het ontblooten van het hoofd bij den Europeaan is, ongetwijfeld, geene natuurlijke uitdrukking; maar enkel eene zinfpeeling op eenig oud willekeurig gebruik; waarfchijnlijk op het gebruik der Romeinen, die aan hunne flaaven den hoed niet eerder gaven, dan nadat ze vrij verklaard waren, waarom de hoed, ook thands nog,het afbeeldzel der vrijheid is. — — De Talmud, 't is waar, geeft het anders op. Dezelve leidt het gebruik der Christenen, om het hoofd te ontblooten, af, als oorfpronglyk van den Stich ter van hunnen godsdienst, als die, met ongedekten hoofde, in de Sijnagogen kwam, om daardoor te kennen te geven, dat hij de Joodfche godsdiens tplegtigheden zoude affchaffen. Voor zoveel ik wete, ontbreekt thands deze overlevering in den Talmud, de*  4( 3o )j> wijl men dezelve voor de Christenen aanftootlijk heeft gevonden. De bedekking van het aangezicht is eene natuurlijker, doch tevens veel fterker uitdrukking van verëeringe, welke bijkans tot een uiterfte overhelt. Zij behelst de uitdrukking cener fchaamte, welke zich verbergt; eene zeer demoedige erkendtcnis van het gevoel zijner eigen' onwaardigheid, in vergelijkinge met de verheven" volmaaktheden van den ander. De fchaamte is, in het algemeen, even gelijk de vrees, aan de verëering zeer naa verbonden; van hier ook, dat de koelbloediger Europeaan , daar hij zijne hoogachting wil te kennen geven, de oogen ter aarde vestigt, of dezelven befchroomd en vreesachtig opflaat. — Neemt gij het onderfcheid weg; Helt gij de toefpecling van den Europeaan, en de vuuriger geaardheid van den Oosterling, ter zijde; dan blijft het natuurlijk, het wezenlijk kenmerk van het gevoel overig: de vernedering naamlijk, de verkorting des ligchaams. Deze uitdrukking is het fterkfte, daar de mensch zich met zijne geheele lengte vóórover ter aarde uitltrekt, en op zijn aangezicht neder-  4( 3i valt; en weder het flaauwfte, daar hij flechts eene bloote buiging met het hoofd maakt, of de buiging des ligchaams geheel nalaat, door enkel de hand naar de laagte te bewegen. Ik befluit, dat dit teeken natuurlijk, wezenlijk zijn moet, omdat het algemeen is; omdat het bij alle natiën, rangen, genachten, charakters, offchoon met verfcheiden veranderingen, plaats heeft. Ik ken geen volk, geen* aard van menfchen, die hoogachting en eerbied betoonen wilden, door hun hoofd opteheffen, en zich naar de hoogte uitterekken. Zo kenne ik ook, in tegendeel, geen volk, geen' aard van menfchen, onder welken de trotfche het hoofd niet opftak, zich geheelenal uitrekte, en niet gaarn op de toonen zijner voeten liep, om nog al hooger te fchijnen. (*) Even gelijk het charakter van geheele Natiën in uitdrukking verfchilt, zo is het ook (*) Zie ook home's grondregelen der oordeelkunde, Deel I. floofdft. 15. bladz. 563. volgends de laatfle Hoogduitfche uitgave. In 't vervolg, zal ik, bij de verklaaring dezer uitdrukking, gelegenheid vinden, om eene tegenwerping te wederleggen, welke tegen derzclver algemeenheid ligtelijk zou te inaaken zijn.  4C 32 )ü+ mét het bijzonder charakter gelegen van ge» flachten en ouderdom, en met de enkele bij» zonderheden, welke aan ieder' mensch, hoofd voor hoofd, eigen zijn. De onderfcheiden grondbeftemmingen zijner zedenlijke natuur,en het eigenaardige in het maakzel en werktuig lijke van zijn ligchaam, wijzigen zijne gezindheden en derzelVer uitdrukkingen op veelerhande manieren, zonder dezelven echter in haar wezen te veranderen. De een is zeer vlug, fterk, gevoelig; de ander traag, zwak, Homp: daar de een reeds iet uitdrukt, blijft de ander nog onbeweeglijk: daar de een, uit ongeduld, zijn ligchaam reeds om en weder draait, ftaat het leed van den ander' flechts alleen op zijn gelaat geteekend: de een barst reeds in een luid gefchater uit, en bij den ander ontdekt zich flechts een glimlagch. Met de rangen is het eveneens gefield. Het geven van de hand, de kus, de omhelzing, zijn drie zoorten van vriendfchaps- verzekeringen. De eerste is de zwakfte, omdat zij, Van de ligchaamen, flechts twee van derzelver uiterfte deelen verëenigt; de laatfle is de fterkfte , omdat zij het geheele ligchaam nader aan elkander brengt, en deszelfs bovenlle deelen  <( 33 )ï+ len onderling omvat. De aanzienlijke rangen, bij welken de hoflijke befchaafdheid voor eene deugd wordt gehouden, hebben eene menigte van verfijnde dienst- en vriendfchaps - betuigingen onder elkander vermengd, en daarvan een ftelzel gevormd, welk zij verkeering, leefwijs, of waereld noemen. Hier wordt all', wat 'er toe behoort, in zooverre uitgeftrekt, als de wederzijdfche betrekking flechts eenigzins gedoogen kan. Zij fpreken van verrukking, daar het genoegen reeds veel te groot is; zijbuigen zich diep ter neder, daar zij, naauwlijks, met eene kleene hoofdbuiging dienden te bedanken; zij vallen elkander om den hals, daar de welgemeende uitdrukking veelligt enkel beftaan moest in eene, niet onvriendlijke, nadering van een paar fchreden tot eikanderen; doch, ook daardoor, gaat met den toon en beweging beiden, welken zij maakcn, alles gepaard, dat oppervlakkig, koel', vluchtig, kan genoemd worden; als zijnde een natuurlijk gevolg van de onövereenkomst, welke bij hen tusfchen het hart en de uitdrukking plaats heeft. De landman, die onfchuldige zoon der natuure, kan ook omhelzen; maar deze hoogfte blijk der liefde befpaart hij alleen voor de oogenblikken zijner verrukkinge; misI. Deel. C  « 34 )l+ fchien alleen voor den lang afwezigen zoon, die thands wederkomt. De vriendfchap doet hem enkel hand in hand Haan; doch, daar het eene uitdrukking van het hart is, gefchiedt dezelve met de vereischte kracht, met het warmfte gevoel. — Gij ziet, dat hier ook weder eene wezenlijkheid, eene algemeenheid overblijft, naamlijk de trek tot verceniging, als het natuurlijk gevolg der vriendfchap, en dat het geheele onderfcheid, onder de verfchillende ftanden plaats hebbende, alleen in den graad, in het inwendig harclijke der verëeniging, en nog in eenige bijkomende bepaalingen van de fijnheid of ftompheid, van de warmte of koude van 's menfchen geftel, gelegen is. Binnen dit wezenlijke, binnen dit natuurlijke nu, hetwe'lk, na aftrekking van alle verfcheidenheid, onder de menfchen ecnpaarig overblijft, moet, mijns bedunkens, de tooneelkunst beperkt, en tevens het al te bijzondere, het al te perfooneele, daarvan weggelatenworden: niet alleen, omdat de ftof anderszins te onbepaald is, en 'er noch begin, noch einde, aan het werk zal kunnen gevonden worden; maar wel inzonderheid, omdat, uit de  *K 35 )£► zamenftelling van dit natuurlijke en wezenlijke, eene geheel andere zoort van kennis voord* vloeit , dan uit de verzameling der overige waarnemingen. De laatfle zal toch altijd, flechts, in bloote historifche kennis beftaan, daar de eerfle, zo ik mij niet geheelenal bedriege, tot wijsgeerige kennis kan verheven worden. Ten dien einde moest men zich toeleggen, om algemeene grondregelen aftezonderen, en eene zoort van leerftelzel voor dezelven uittevinden. Immers, indien het wezenlijke met het toevallige, het algemeene met het bijzondere, het natuurlijke met het willekeurige, onder elkander vermengd wierd, dan zou de uitvoering van dit plan, in gevalle hetzelve uitvoerlijk is, ten uiterften moeilijk gemaakt, of wel geheel veriedeld worden. Ik ontken niet, dat de eene zoort van kennis, voor den tooneelfpeeler, niet even zoo onontbeerlijk is, als de andere: maar, wat zoude hem verhinderen, om elke derzelven afzonderlijk te verkrijgen? Bij voorbeeld, de kennis van rangen en ouderdom — die der gedachten behoeft naauwlijks in aanmerking te komen, dewijl de verkleedingen thands zeldzaam voorvallen, en de rollen der vrouwen, C a  *K 36 )» thands niet meer, op onze tooneelen, doormannen gefpeeld worden, gelijk oudtijds plagt te gefchieden — dus de kennis van deze en alle bijzondere zoorten van charakters, door eenen uitgebreiden omgang met de waereld; gelijk mede van verafgelegen Naden en eeuwen, uit de gefchiedboekcn en reisbefchrijvingen? Men zou den tooneelfpeeler, waarlijk, eene groote weldaad bewijzen, welke hij totnogtoe niet heeft mogen genieten, wanneer iemand eene befchrijving, van de zeden en gebruiken der onderfcheiden tijden en natiën, voor hem opftelde. En hoe beredeneerder die befchrijving ware; hoe dieper zij tot den algemeenen geeft van tijden en Volken doordrong; des te ligter en volmaakter zou hij de beeldtenisfen fchetzen; des te zielroerender dezelven vertoonen kunnen. - De Heer lichtenberg heeft een begin gemaakt, met het opftel van befchouwingen over het charakteriftieke van bijzoncere Handen, welken ieder verlangt, dat vervolgd zullen worden. Deez' fchrandere en aangenaame Schrijver zal zekerlijk zijn onderwerp nimmer uitputten; maar het zal ons genoeg voordcels  4( 3? )JÜ- aanbrengen, zo hij daardoor den geest vaa onderzoek meer aanwakkert, die thands, bij ons, in kunften en wetenfchappen, gewislijk fluimert. C 3  V IJ F D E BRIEF. II et blad is, gelijk ik zie, omgekeerd. Gij, die tevooren van geene tooneelkunst hebt willen hooren , zijt thands de eerfte, om mij daartoe aantezetten. Alle tooneelfpeelers ,^ meent gij, zouden mij voor zulk een werkje Jiartelijk dankzeggen. Het zij zo. 't Is ontegenzeglijk waar, hetgeen gij zegt: „dat, „ naamlijk, niemand der kunftenaaren zooveel „ gewicht, zooveel belang kan ftellen in de „ volmaaktheid zijner kunst, als de tooneel„ fpeeler, omdat niemand hunner zulk een " onmiddellijk, zulk een daadlijk, zulk een „ volkomen genot heeft van de goedkeuring, „ welke men wegdraagt, als hij." Voeg hier nog bij, dat de afkeuring, de verachting van ecnig werk, niemand zoo gevoelig treft, als hem. Niet alleen, omdat deze verachting,  +K 39 >3fc even gelijk de goedkeuring, in het openbaar, oogenbliklijk volgt, of, omdat zij in zijne eigen tegenwoordigheid gcfchiedt, dewijl hij zich niet, even als een fchilder, binnen 's huis kan houden, totdat het voorbijgaande volk" zijn fchilderwerk heeft beoordeeld; maar wel inzonderheid, omdat het ten uiterften moeilijk is, hem en zijn werk van elkander aftefcheiden, daar hij hetzelve aan zijn eigen perfoon, aan zijn eigen ligchaam vertoont, waardoor, gevolglijk, bij de verachting der kunst, altijd te gelijk , de perfoon zelve wordt aangetast. Men kan hieruit, ligtlijk, de zo groote, dikwijls zo ver gedreven, gevoeligheid dezer kunftenaaren omtrend de beoordeelaars opmaaken: maar, welk denkbeeld moet men zich maaken van de, onder hen zo fterk heerfchende, zorgeloosheid, om in volmaaktheid toetenemen, en zich, door lezen, door nadenken en uitgekozen omgang, meer en meer in hunne kunst te befchaaven? De meeften laten zich de onwetendheid, den Hechten fmaak van het algemeen zeer wel gevallen; zij ZOeken veeleer zichzelven door kabaaien, door het nemen der gewichtigfte rollen, welke de toehoorers vóórinnemen, en door nijdige verkleening van den goeden naam van anderen, flaande te faouC 4  4( 40 den, dan de algemeene goedkeuring, door de daadlijke volkomenheid hunner uitvoering, te verdienen. Hij, die hen openlijk wil onderrichten , zal veeleer hun ongenoegen, dan hunnen dank, behaalen: want, terwijl hij hen onderwijst, maakt hij ook tevens het volk wijzer, waardoor dan dej laage prijs, waarvoor zij deszelfsgoedkeuring pleegden intekoopen , begint te rijzen. Doch men vindt ook, onder deze kunstenaars, weder anderen, die edelaardiger denken. Hoe gaarn zoude ik hunne wenken volgen , offchoon niet om hunnent wille, daar zij het misfchien niet noodig hebben; doch alleen uit aanmerkinge van de inwendige volitrekte waarde dezer zoort van kennisfe, indien het mij flechts aan geene daartoe vereischte bekwaamheden, noch aan eenen toereikenden voorraad van eigen, of' wel van anderen ontleende, waarnemingen mangelde. De wensch van sulzer ('*}, dat men veeIe afzondererlijke tooneelen, met opzicht op de, daartoe behoorende, Pantomime, oordeei- (*) Allgemeine Theorie der fchóne kunste. Aftik. Pautomime.  <( 4i ÏÏ+ kundig verklaaren mogt, is totnogtoe 'onvervuld gebleven. Het éénige, waarmede ik mij., bij deze gelegenheid, kan inlaten, is de verzameling van ecnige losfe bedenkingen over het geheel; de overweging van ecnige moeilijke punten dezer theorie, en, ten hoogden genomen, de uitvoering van eehige afzonderlijke (lukken. Om duidelijk te zijn, moet ik, vóór alle dingen, de menigvuldige ligchaamlijke veranderingen rangfchikken, welken de tdfcmeelfpeeler, volgends het leeven, werklijk poogt natebootzen. Zij kunnen zeer gemaklijk in twee hoofdzoorten verdeeld worden: in dezulken, die haaren grond hebben in de werktuiglijkheid des ligchaams, gelijk de korte adem naa. eenen fnellen loop, het toevallen der oogen bij den trek tot ilaapen enz., en in dezulken, welke meer bcpaaldlijk van de eigen werking der ziele afhangen, en ons tot haare gedachten, gewaarwordingen, oogmerken, als tot aanleidcnde of werkende oorzaaken, moeten doen befluiten. Het zoude dwaasheid zijn, om de eersten te willen opgeven, en te zeg> gen, dat de flaap de oogeri fluit, de kitteling C 5  4( 42 )i> in het zenuwachtige van den neus het nieJ zen veroorzaakt enz. Men moet den tooneelfpcelcr, hier, flechtstweeërleien raad geven. Vooreerst: dat hij naar de gelegenheden omzie, om de natuur ook in zulke werkingen, welke niet altijd voorkomen, te kunnen befchouwen; en ten tweeden: dat hij op het oogmerk van zijn fpel naauwkeurig lette, de welvoeglijkheid, door al te veel natuur, geenszins fchende, of den aanfchouwer, gelijk in zommige gevallen zekerlijk gefchieden zou, uit zijne verbijstering brenge. Wanneer zekere tooneelfpcclfter, door les* «ing van wege de uitmuntende vertooning van sara zo zeer geroemd (*), zich nimmer bij een fterfbed bevonden had; dan zou misfchien dat fpel een der fchoonfte ,> gelukkigfte trekken gemist hebben. Ik befchrijf het liever met lessing's, dan met mijne eigen, woorden. „ Men heeft in ftcr- „ vendc menfchen opgemerkt, dat zij alsdan ,, aan hunne kleederen of beddedekens begin„ nen te plukken. De tooneelfpeelfter maak„ te zich deze opmerking, op de gelukkigfte „ wijze, ten nutte: in het oogenblik, waar- (*) Hamb. Dramat. Th. 1. f. 13.  4C 43 K+ „ op de ziel van haar week, vertoonde zich „ op éénmaal, doch alleen in de vingers van „ den verftijfden arm, eene zachte kramptrek„ king; zij kneep toen in haar' rok, trok „ dien een weinig op, maar liet denzelven „ oogenbliklijk weder vallen : een fchoon „ afbeeldzel der laatfte flikkeringen van een uitgaand licht, van de laatfte ltraalen eener „ ondergaande zonne! " Met betrekking tot den laatflen raad, mocc men vooral dien regel in acht nemen, welke reeds meer maaien' is bijgebragt, en door schlegel de oude ook dus wordt opgegeven: (*) „ Dat onmacht en dood zoo ver„ fchriklijk niet moeten voorgefteld worden, „ als zij waarlijk zijn; dat men, inzonderheid „ bij de vertoonjng van den dood, alleen „ zachte bewegingen maaken moet; zoals het „ buigen met het hoofd, hetwelk meer naar „ een flaaperig mensch fchijnt te gelijken, „ dan naar iemand, die met den dood wor„ ftelt; dat men wel moet fpreken met eene „ afgebroken, maar geenszins met eene fnik„ kende ftem; ia één woord, dat men eene (*) j. e. schligïu Wérkc Tfi. 3. S. 174.  *K 44 )l* „ manier van fterven moet volgen, naar wcl'„ ke een ieder verlangen zon, en die echter „ niemand ondergaat." — Bcfchouw eens eenigen dier verfchriklijke doodsgezichten van schlutern, en gij zult de rechtmaatigheid van dezen regel toeftemmen. Ik kan U de aanmerkingen- van een' doorzichtig kunstrechter ( *), over den grondilag daarvan, zeer ter lezinge aanbevelen; zij zijn even juist beredeneerd, als voorgedragen. Evenwel zou ik, voor mij., eene geheel andere verklaaring geven , als hij, aan dat gezegde van horatiu s, incredahis 'odi ( f ):. dat door hem, in zijn* vierentagtigfen brief, niet alleen niet toegeftcmd, maar geheelenal, als een valfche grondregel, verworpen wordt, horatius bleef geenszins onaandoenlijk, bij al te verfchriklijke vertooningen, omdat de Pantomime niet in flaat was, dezelven natuurlijk genoeg te maa" (*) Briefe , die neueste Litteratur betreffend, Th. 5- S. 105. ff. (t) I" de bekende plaats de arte poëtica, v. 185-188» Nee pucros coram popuio JVJedea tvueidet, Aut humana palam coquat exta ncfarins Atrens. Quascunquc ostendis mini fic, incredulus  *K 45 K* ken; maar, omdat het bevallige hem te onbevallig trof, dan dat hij zich, ter zijner gerustftellinge, niet oogenbliklijk had moeten herinneren, dat hem iets vertoond werd, hetwelk niet daadlijk plaats had, en dat dus zijne zintuigen hem bedrogen. Zodra men zich nu het bedrog der zintuigen tebinnenbrengt, kan 'er natuurlijker wijze niets anders volgen, dan de haat, het odi van horatius, of dat gelagch, hetwelk wij, bij de fchriklijkfte vertooningen van ecnig treurfpel, dikwerf van den gemeenen man moeten hoorcn. De Heer mendelszoon heeft ons dit zeer fchoon. verklaard (*); Ik zelf heb ecnen codrus zien fterven, met ftuiptrekkingen, die wezenlijk niet onnatuurlijk waren, en echter de ganfche menigte eenpaarig deeden lagchen. De ontevredenheid met een' tooneelfpeeler kan, zomtijds, met eene waare bekommernis voor hem gepaard gaan, en deze bekommernis doet ons oogenbliklijk aan de verdichte vertooning gedenken. Wij beginnen alsdan voor den fpeeler te gevoelen, daar zulks alleen, voor het geen vertoond wordt, moest . <*) Wijsgesrige Schriften, d. 2. b. 2.0.-22.  4C 46 )j> plaats hebben. Ik weet niet, welk een kwaa-. de geest thands onze tooneelfpeelers bezielt5 vcornaamlijk onder het vrouwlijk geilacht, dat zij zulk eene groote kunst in het vallen, of laat ik liever zeggen, in het nederftorten Hellen? Men ziet eene ariadne, wanneer zij van de Godin der Rotfe haar treurig noodlot verneemt, zo lang als zij is, ternederftorten; fneller, dan of zij door den blikfem getroffen wierd, en met een geweld, alsof zij haare herfenen verpletteren wilde. Volgt 'er, op een zo onnatuurlijk, zo haaclijk fpel, een luid handgeklap, dan gefchiedt het, voorzeker, enkel door onkundige zielen, welke zich het echte doelwit van eenig tooneelfluk niet weten voorteftellen; die ecniglijk in den fchouwburg gaan, om te flaapen, en liever het fpel van een' googchclaar bijwoonden, of een ftiergevccht zagen. De kenner, indien hij ooit een handgeklap maakt, doet het, eeniglijk, uit eene medelijdende verheuging, wanneer hij ziet, dat het arme fchepzel, dat toch, al is zij eene Hechte tooneelfpeelHer, nog altijd een goed meisje zijn kan, zonder fchaade daarvan is afgekomen. Halsbrekende kunsten behooren, nimmer, in eene echte Pantomime plaats te hebben; want zij vertoont toch ook  4( 4? )fr eenige daad, en vordert, dat men op deze daad lette, en in dezelve belang ftelle. Zulke kunsten behooren alleen in een fpel van ipringers, daar het geheele oog op den mensch zeiven gevestigd is, op zijne ligchaamlijke vlugheid, en het belang, welk men daarin ftelt, des te fterker toeneemt, hoe meer men den waaghals in gevaar ziet. Die veranderingen, welke van de medewerking der ziele voordkomen, en dan meer, dan minder, willekeurig volgen, zijn dikwerf van eene zeer onbepaalde, zeer algemeene beteekenis. Zij brengen alsdan eenige veranderingen van toonen te weeg in een' bedaarden voordragt, met welken men niets meer, dan de hoofddenkbeelden der ganfche reeks van vertooningen, wil daarftellen, ten einde de oplettendheid van- den toehoorer juist daarheen té richten, waar de redenaar zulks bedoelde. Hetgeen de oplettendheid hier eigenlijk bepaalt, is het groot belang van het denkbeeld zelf voor den kenner; fchoon dit juist, onder alle de middelen ter bevorderinge der oplettendheid , de langzaamfte en onzekerfte is. Het moet dus door een ander, dat fneller en gewisier werkt, door een' krachtiger zinlijken in-  48 > druk onderfteund worden; door eene nieuwe buiging, verheffing, verlierking der ftemmej door eene ernftiger, langzaamer uitfpraak van het woord, hetwelk inzonderheid eene merkwaardige beteekenis heeft. Hoe gering deze hulp ook fchijnt, leert echter de ondervinding, dat zij ten uiterften krachtdaadig is, en •de ziel, die haare voordeden zo wel kent, zal, bij een welgefteld ligchaam, niet in gebreke blijven , dezelve aantewenden. Dezelfde hulp van den toon, waardoor de aandacht wordt gaande gehouden, verfchaft haar ook de beweging; gelijk de uitgeftrekte hand, de opgeftoken vinger, de geheele uitgeftrekte arm, (de mamis minus ar gut a, digitis fubfequens verba, non exprimens; het brachium prooerlus projetlum, quaji quoddam telum oratieen zachte flag van de eene hand in de andere; eene voorwaards gedaane fchrede; een kleene nadruk met het hoofd enz; zonder dat daarbij, eigenlijk, noch afgemaald, noch uitgedrukt wordt. De regel voor zulke bewegingen is dezelfde, als voor de uitfpraak: want even gelijk de (*) cic. de Orat. lib. III. c. 59.  4( 49 }&■ de tooneelfpeeler de laatften, alleen, voor de voornaamfte denkbeelden behoort te befpaaren; gelijk hij alle woorden,niet,met gelijke kracht, moet uitfpréken; nlaar veeleer, doof de verandering van toonen, aan elkander dient te onderfchikken: op dezelfde wijze, moet hij ook, met zijne bewegingen, alleen de gewichtiglte gedachten te gemoet komen; hij moet de zichtbaarfte bewegingen, als het opileken van den vinger, het uitftrekken van de geheele hand enz., alleen, voor zijne aanmerk* lijkfle voorftellingen gebruiken. Eene, fteeds; Toordgaande, eenzelvige bewtging met de handen, gelijk men dikwerf bij kinderen ondet hunne gefprekken ziet, is voor het gezicht even onaangenaam, als de eentoonigheid voor het gehoor. Eene, verkeerd gebezigde, beweging beleedigt allerzekerst het verftand. Ik vreeze, dat ik u, door mijne eenigzins fchoolfche aanmerkingen, eerder vermoeid, dan onderhouden hebbe. Om u niet op éénmaal afteichrikken, zal ik het algemeene, dat over de bewegingen van eene meer bijzondere, meer bepaalde beteekenis te zeggen is, tot mijn' volgenden brief uitftellen. I Deel, D  ZESDE BRIEF. Uwe tegenwerping, hierin beflaande: „ dat men, bij de bloote beweging met de han„ den, in den eigenlijken zin, flechts al„ leen acht geeft op eene zekere welvoeg,, lijkheid, bevalligheid en fchoonheid , en „ niet zo zeer let, of het naar behooren „ te pas gebragt of verdeeld zij;" deze uwe tegenwerping is misfehien eene waare aanmerking; doch voor eene tegenwerping kan het eigenlijk niet doorgaan. Het is indedaad jammer genoeg, dat wij totnogtoe, in het algemeen, op de bewegingen zo onoplettende zijn: daardoor misfen wij een genoegen, dat wij in den fchouwburg nog te meer zouden vinden. Een ongeoefend oor laat zelfs honderd valfche toonen voorbijflippen: maar, kunnen wij dezelven, daaröm j aan den tooneelfpee*  +2( 5f Ier veroorloven? Kunnen wij daarom zeggen, dat de geheele regel, nopens het Hellen der toonen eene zotte grilligheid is? Of moeten wij niet veeleer toeftaan* dat de welgeplaatfte toonklank, zelfs bij ongeöefenden, volkomen die goede uitwerking doet, welke het valfche niet kan voordbrengen» Veel juister is de,door u, gemaakte aanmerking: dat, uit deze bedaarde beweging, hee charakter van menschen en volken zich laat opmaaken. Wanneer de Wijsgeer , onder ons, eene vraag tot onderzoek opgeeft, dan zal hij de hand op het midden van het ligchaam uitfteken, of, ten hoogden, den vinger tot aan de zijde der lippen brengen: de Jood, die den natuurlijken geest van het Oosten, geduurende zo veele eeuwen, behouden heeft, verheft de geheele hand, uitgeftrekt in de hoogte, met eene aanhoudende beweging, Men ziet ook, dat hij, geduurende de ganfche redeneering, veel meer fchildert en uitdrukt. Zijne leevendiger verbeelding fielt, zo veel mooglijk, alle zijne denkbeelden in beeldtenisfen; hij maakt dezelfde levendige aftekeningen met zijn ligchaam, als met zijne woorden: zijn hart is ook veel digter bij zijn verD a  4( 52 n+ ftand geplaatst; dat is, het belang des eersten hecht zich veel fneller, veel naauwcr, aan het belang des laatften. Ontftaat 'er eenige twijfeling bij het onderzoek, dan ziet men hem, op het merkbaarfte, zijn ligchaam ter zijde buigen; trekt hij, bij de ontwikkeling, het eene gevolg uit het ander, dan roert hij onophoudlijk met den duim heen en weder; en, zodra de oplosfing gemaakt is, welke de onderzoeker, bij ons, misfchien, met een vergenoegd oog en eene bedaardlijk uitgeftrekte hand, zoude te kennen geven, dan volgt 'er een luidruchtig en aanhoudend handgeklap. Tot de,hier reeds genoemde ,beide zoorten, de afmaaiende en uitdrukkende naamlijk, behooren alle veranderingen, fchoon van eene meer bijzondere, meer bepaalde beteekenis; ja alle gebaarden: misfchien had ik den naam van Gebaarden alleen voor de laatfte zoort, voor de uitdrukkende, moeten behouden; het komt mij evenwel voor, dat, volgends het gebruik der \_Duitfche~] taal, deze uitgeflrekter beteekenis van dit woord al zo wel geöorlofd is, als in de Latijnfche. Wanneer cicero, de eene reis, het woord: ge flus: alken neemt voor de uitwendige teekencn der  *K 53 )fr gemoeds - bewegingen, afc&ionum anhni; dan fpreekt hij, de volgende reis, weder van een' gejfu jcenico, verba exprimente. Hetgeen ik tot de kunst van afbeelding brenge, is zijne demonflratio; en dat ik uitdrukking noeme, is bijna zijne pgnipcatio (*). 'Er zijn gewis nog andere bewegingen, welken men beteekenende noemen kan, wanneer de zaak niet eigenlijk afgemaald, maar alleen op dezelve gewezen wordt; wanneer eene uitwendige gelijkenis, zoals plaats en tijd,of bij naamwisfeling van iets dergelijks, hetwelk daarmede overeenkomt, de zaak zelve wordt aangeduid ; dan, wij zullen, kortheidshalve, deze bij de afmaaiende voegen. Gij behoeft niet te vraagen, hoe het denkbeeld van tijd kan te kennen gegeven worden. Dit gefchiedt zeer gemaklijk door het afbeeldzel der ruimte. De uitgeurekte, eenigzins agterwaards gebogen , hand beteekent, door het afbeeldzel eener afgelegde ruimte, een' lang voorleden tijd; en de vóuruitgeftrekte hand ziet,, door (*) Cic. I. c. Omnes autem hos motus fubfequl debet geftus, non hic verba exprimens, fcenicus, fed> univerfam rem & fentcntiain, non demonftratione, fed fignificatione declarans. D 3  .<( 54 )fr de vertooning van hetgeen nog volgen moet, op de toekomst, • Even gelijk het ganfche ligchaam, met alle zijne leden, naar gelang der omftandigheid, tot de kunst der afbeelding kan dienen, zo kan het ook ftrekken tot het uitdrukken van de inwendige werkingen en gevoelens der ziele. Het maaken van gebaarden is,geenszins,in het een of ander lid, in het een of ander gedeelte des ligchaams, bij uitfluiting, gelegen. De ziel heeft macht over alle deszelfs fpieren, en werkt, bij veelen haarer bewegingen en hartst» tochten, op allen. In eenen laokoon, weet gij, fpreekt elk lid, elke fpier. Met dat alles, is de uitdrukking in eenige leden, tegen anderen gcreekend, al te zwak, om ligtlijk be» fpeurd, en ook zijn 'er veelen te bedekt, om ligtlijk gezien te kunnen worden. Het gezicht behoort, inzonderheid, tot de gebaarden, en hier beteekenen zij de gelaatstrekken. Ita, zegt latinus pacatus(*), int'mos mentis adfe&us proditor vultus enuntiat, ut in fpeculo frontium imago ex/iet animorumf (*) Duodecim Panegijiisco vetures. £d. Ccllar-. p.416.  +K 55 )fr De fprekendfte deelen des ligchaams zijn de oogen, wenkbraauwen, net voorhoofd, dè mond en de neus. Doch zullen zij iet uitdrukken, dan behoort ook hierbij het geheele hoofd, de nek, de handen, fchouders, voeten; ja, de veranderingen van de geheele houding des ligchaams, voor zoverre dezelve hierin, bij gemelde bewegingen, niet reeds betrokken zijn. ■ Of deze mijne rangfehikking van de fprekende deelen des gezichts juist zij; laat ik uwer eigen' beflisfinge over. Le brun (*) is tegen het algemeen gevoelen, dat het oog voor het fprekendfte gedeelte moet gehouden worden: de wenkbraauwen zijn, volgends zijn gedachte , dat gedeelte des ligchaams, waardoor de hartstochten het best worden uitgedrukt: want, zegt hij, „de oog„ appel geeft door zijn vuur en zijne bewe* „ ging, flechts in het algemeen, een' harts„ tochtlijken toeftand der ziele te kennen, ,, maar niet, wat het is." Ik twijfel niet, of gij zult,met mij,liever het gevoelen van pli-, kius de oude (f) omhelzen, die aan het oog den voorrang geeft. (*) Conference fur 1' expresfion generale & particuliere, p. 19, 20- (t) Nat. Histor. L. XT. c. 54. Ed. Hard. T. I. D 4 p- 617  +K 5 fchoon hij al het geheele overige ligchaam in zijne macht had. Hierom moet iemand, die zijn inwendig geftel verbergen wil, inzonderheid zorge dragen, dat' men hem niet in de oogen zie; ook moet hij wel op zijne hoede zijn, ten aanzien van de fpieren in den hoek van den mond,als die,bij zekere bewegingen, ten uiterften moeilijk zijn, om te weerhouden. „ Wanneer de menfchen, zegt „ leibnitz (*), meer op de uitwendige „ teekenen der hartstochten wilden letten , „ zou de kunst van vermomming geenszins zo „ gemaklijk zijn." Evenwel, zo al de ziel eenige macht over de fpieren heeft; „over „ het bloed",zegt CARïEsius(f), „heeft „ zij althands geen vermogen": van hier, dae bet fchaamrood worden en het verblecken, weinig,of misfchien in het geheel niet,te beletten is. Wanneer het gezicht, en voornaamlijk het oog, dit onloogchenbaar voordeel, in het uitdrukken van het inwendige der ziele, bezit; (*) Nouveau* Esfais fur I'entendement humain, p. 127. Ct) Pasfiones anima; arf. n4. D 5  wat nadeel is het dan, dat deszelfs veranderingen zo moeilijk te befchrijven zijn! De,zo even genoemde, Franfchs wijsgeer heeft den grond dezer zwaarigheid reeds opgegeven, en zich daarmede, als eene genoegzaame verontfchuldiging, van het geheele onderwerp ont- ilagen. (*) „ Geen hartstocht, zegt „ hij, heeft 'er plaats, of hij wordt tevens „ door eene bijzondere beweging der oogen „ te kennen gegeven. Deze bewegingen zijn „ menigwerf zoo zichtbaar, dat zelfs de dom„ fte knecht, uit de oogen van zijn' Heer, ,, zijne boosheid of goede luimen kan opmaa„ ken. Maar, fchoon wij deze beweging der „ oogen ligtlijk ontwaar worden, en zeer wel „ weten, wat zij zeggen wil, is het echter „ niet gemaklijk, om 'er eene befchrijving „ van te geven. Elke uitdrukking is uit me„ nigvuldige veranderingen der gedaante en „ beweging zamengefteld, die zoo fijn en flaauw „ zijn, dat niet ééne derzelven afzonderlijk „ kan waargenomen worden, offchoon dat„ geen, hetwelk uit derzelver gezamenlijk „ verband ontftaat, zeer ligt te zien is. Bij„ kans eveneens is het gelegen met de overi- (*)' Aid. art, 113.  *( 59 )£+ „ ge uitdrukkende bewegingen van het ge„ laat; want, niettegenstaande zij minder fijn „ zijn, dan die der oogen, heeft toch derzel„ ver onderfcheiding ook veele zwaarighedcn. Ja, dikwijls verfcbjllen zij zooveel, en lo„ pen zoo fterk in elkander, dat 'er menfchen „ zijn, die, bij het weenen, hetzelfde gelaat „ zetten, als anderen bij het lagchen. Eeni„ gen dezer bewegingen zijn wel kenbaar ge» „ noeg, gelijk, bij voorbeeld, de rimpels van „ het voorhoofd in gramfchap, of zekere be„ wegingen van neus en lippen, in geval van „ haat en befpotting; maar deze fchijnen meer „ willekeurig, dan wel natuurlijk te zijn." — Het overige, dat cartesius hier nog bijvoegt, laat ik weg, omdat het ftrijdt met de bovengemelde plaats van leibnitz, welke ïk voor juister houde, Maar, zult gij zeggen, waartoe, voor ons tegenwoordig gebruik, die flipte bereekening van alle de volmaakte deelen eener gebaarde, indien men flechts voor de uitdrukkingen in het geheel, naamen heeft,welken ieder mensch verflaan kan? —In de daad; het ware gelukkig, Wanneer wij die naamen hadden; onze (Duis*  4( 60 )£+ fche") taal is ook ten dezen aanzien zeer armoedig, zeer onvolkomen. De uitdrukkingen, welken wij nog bezitten, zijn flechts zeer algemeene benaamingen voor onze uiterfte behoeften; de onderdeden en bijdeelen zullen eerst hunne naamen ontleenen van eenen waarnemer, die in ftaat is, eene nieuwe taal te fcheppen. De Nederfaxifche tongval, 't is waar, heeft, voor eenige verfcheidenheden, zeer fchilderachtige en treflijke woorden; dan, daar de Hoogduitfche taal helaas! de letterkunde in haar bedwang heeft, zal zij deze woorden niet gaarn aannemen: eindelijk, echter, zal dit toch moeten gefchieden, wanneer de moeite tot wederftreeving dier eigenzinnigheid zich meer beloond zal vinden. Laat ons intusfchcn de hoop niet geheelenal opgeven, dat eenig man van fraaak, zodra de afbeeldende kunftenaars meer vooruitgewerkt, en het zo vluchtige, zo rasch voorbij gaande, van de trekken en bewegingen uit de natuur, zo veel zulks doenlijk zij,tot een befchouwend flclzel zullen gevormd hebben; dac dan, zeg ik, één, of meer, of vede vernuften tezamen, het gebrek der taaie, offchoon  4( 61 )j> flechts eenigermaate, zullen verbeteren. ——* ,, Wanneer men bedenkt, zegt sulzer (*), „ dat menig liefhebber van de gefchiedenis „ der natuure, door behulp van waarnemin„ gen, teekeningen en befchrijvingen, de ge„ daante en vorming van eenige duizende „ planten en infekten, zijner verbeeldinge zoo „ naauwkeurig voorgefteld heeft, dat hij de „ geringde veranderingen juist opmerkt, dan „ kan men ook gewis wel verwachten, dat „ eene, met dezelfde vlijt gemaakte en onder „ hoofden gebragte, verzameling van afteekeningen van gelaat en gebaarden, en dus een „ daaruit voortvloeijend wezenlijk gedeelte der „ kunst, eene zaak is,welke zeer wel is uit„ tevoeren. Waarom zou eene verzameling „ van fprekende gebaarden minder mooglijk en „ minder nuttig zijn , dan eene verzameling „ van afgeteekende fchulpgewasfen, planten en „ infekten? En waarom zou men, wanneer „ deze beoefening eenmaal met ernst wierdt „ doorgezet,niet even zo wel de, daartoe be„ hoorende, kunsttaal en onderfcheiden benaa„ mingen kunnen vinden, als ze voor de na„ tuurlijke gefchiedenis gevonden zijn"? (*) Algem. Theorie der fchöne kunste uittik. Ge tehrde.  ♦SC 62 )p Wat dunkt u van deze plaats, uitgezonderd het artikel van de nuttigheid, welke niemand, dan misfchien de verzamelaar van fchulpgewas* fen alleen, beftrijden zal? Ik, voor mij, kan voorzeker niets dergelijks verwachten, zo min als het zacht gefchrei van den Ananias van liskov: (*) dit, echter, kan ik, op zulk eenen grond, geenszins met zekerheid vermoeden. Voor het overige, zou 'er over dit geval, dat in het geheel niet gelijk Haat, en waarop sulzer echter zijn geheel bewijs bouwt-, zooveel te zeggen zijn, dat ik daarmede niet beginnen zal. Gij hebt mij, bovendien, reeds tegengeworpen,dat ik den, anderszins waardigen en braaven, man vast niet kan aannaaien, zonder met hem in gefchil te komen; maar, is dat mijne, of niet eerder, zijne fchuld? (*) In zijnen Commentar über die Gefchiehtc der 2eritöhrung Jerulaleins.  ZEVENDE BRIEF. TT JTloe weinig de zaak ook wil béteekenen, welke gij, voor mij, in het werk van löwe denkt gevonden te hebben; zo behaagt mij echter zeer de fchijn van belang i waarmede gij mij zulks herinnert. Doch ik houde mij overtuigd, dat, indien gij het vertoog zelf gelezenhadt, en niet enkel bij aanhaaling kendct, dit belang bij u merklijk zoude gedaald zijn. Waarlijk, de man discht, over deze ftoffe, dezelfde algemeene, niets beteekenende,dingen op, als de Franfihen, die vóór hem gefchreven hebben; doch, gelijk natuurlijk is, in een' ftijl,die veel langdraadiger en langer is. Evenwel heeft hij mij iets te- (*) Kurzgefazte grundsatze von der Beredfamkcif des Leibes. Hamburg, 1755.  *3C H )fr binnengebragt, waarom ik anderszins swel nie£ zou gedacht hebben. liet beflaat hierin : wanneer de gebaarden een uitwendig, in ons ligchaam hervoordgebragt, zichtbaar téekén van de inwendige veranderingen onzer zielen zijn; dan volgt hieruit, dat zij uit een tweeledig oogpunt moeten befchouwd worden: vooreerst, als eene zichtbaare verandering in zichzelven, en dan, als middelen ter aanwijzinge van de inwendige werkingen des geestes. Uit dit tweeledig oogpunt, ontftaat nu eene tweeledige vraag. Ten aanzien van het eerfie, vraagt de kunst: wat is fchoon? Ten aanzien van het tweede, fielt zij voor: wat is waar? of, daar geene dezer eigenfchappen mag veronachtzaamd worden , vereenigt zij liever dezelven beiden, en vraagt: wat is tegelijk het fchoonfte en het naaste aan de waarheid? Wanneer gij alle, eenigzins afzonderlijke, regels met aandacht nagaat, welken men den redenaar, zelfs den tooneelfpeeler, ,voor de gebaarden aan de hand gegeven heeft; dan Zult gij bevinden, dat men zich, tot groot nadeel der kunst, veel te veel, ja zelfs éénigJijk, aan de eerste vraag gehouden heeft. De meeste, zich door overlevering voordplantende,  $e, regels der tooneelfpcelers, zolang zij de bekwaamheid, om gehoord en gezien te worden, niet bedoelen, handelen over niets anders, dan over bevalligheid, uitwendige ver* dienfte, fchoonheid en welvoeglijkheid. Van hier dat louter uitwendig fierlijke, zonder kracht en zonder nadruk, hetwelk wij, bij aanhoudendheid, in zo veele tooneelfpeelers ontmoeten; dat afgepaste, dat prachtige en popachtige, hetgeen wij in zommige tooneefpeelers der ouden vinden: want, in laater tijden, heeft een andere fmaak, in de keuze der tooneelftukken, eene andere manier van fpeelen ingevoerd, waartoe ekhoff, zo ik het wel hebbe, de eerfte aanleiding en het eerfte voorbeeld verfchaft heeft. Zijn treurfpel was even zoo eenvoudig, zoo geheelenal natuurlijk» als zijn blijfpel; hij hield zich niet op met net afgepaste fchreden, met de houding des ligchaams naar de leerwijze van een' dansmeester, met het kunstmaatig opligten of laten vallen van den arm. enz. Waarheid was zijn eerste regel, gelijk het behoort te wezen; fchoonheid de, daaraan ondergefchikte, wet: hij zeide de rollen op en fpeelde die op zulk eene wijze, als zij,bij manier van zamenfpraak, moesten uitgevoerd worden; geenszins I. Deel. E  43 ( 66 naar een' vastgcftelden algemeenen regel van het vak zelf, maar volgends de bijzondere gefteldheid van derzelvcr inhoud, zonder immer van waarheid en natuur aftewijken. Dit, nu, konde zeer wel gefchieden in ftukken,die door den dichter in eenen zelfden fmaak gefchreven waren, eh uit dien hoofde was zijne uitvoering van eenen odoardo meesterlijk; daarentegen, Haagde hij zomtijds zeer ongelukkig in de uitvoering van een Fransch 'treurfpel, tot welks geheele valfche zamcnftel, ook noodwendig, een Franfchs trant van fpeelen vereischt werd. Dus, eenen held van corneille door ekii of f te zien vertoonen , was indedaad iets, dat meer naar een kluchtfpel geleek: hij gaf aan het ftaatelijk gefprek, in heldendicht, eene uitfpraak in onrijm, aan de opgeblazen trotfche charakters, zijne eenvoudige, ongedwongen bewegingen. Doch, laat ons terugkeeren tot de kwaade gevolgen, die voor den tooneelfpeeler noodwendig moeten plaats grijpen, wanneer men hem, altevcel, aan louter bevallige bewegingen verbindt. Dewijl gij de fchriften van löwe nog niet gelezen hebt, zal ik mij de moeite geven, om voor u de volgende plaats daaruit  4( ^ )^ aftefchrijven, welke hier zeer juist te pas komt. ^ mccoBONij zegt löwe, >, heeft, in zijne Tooneelkunst * eenige regelen opgegeven, die den tooneelfpeeler ver„ waand moeten maaken. Het is hier mijn t, voornemen niet, zijne lastige voorfchriften „ allen aantehaalen en te wederleggen. Ik „ zal mij thands alleen bepaalen tot de bewe„ ging met de handen, waarover hij aldu3 „ fchrijft: (*) „ Wanneer men den arm zal „ „ opfteken, dan moet deszelfs bovenfte ge„ „ declte; dat, naamlijk, van den elleboog „ „ tot aan den fchouder; eerst van het lig„ „ chaam losgemaakt, en de andere beide *,, „ deelen, welke, allengskens en zonder over„ „ haasting, in flerker beweging moeten ge„ „ bragt worden, te zamen in de hoogte „ „ worden opgeheven. De hand moet, voor,, „ al, het laagst, bewogen worden* Zij „ „ moet naar den grond toe gekeerd zijn, „ „ totdat het voorste gedeelte van den arm, 5, „ tot aan de hoogte van den elleboog, gej, „ bragt is: alsdan keert zij zich naar om„ „ hoog, terwijl men intusfchen met de be- ( * ) Zie Êeytiage zur Historie und Aufnahme «les Theaters. IVtes Stuck. E a  <« 63 )>+ n ,; weging van den arm, tot de bepaalde „ ,, hoogte , langzaam voordgaat. " " • „ Welk een groot mengelmoes van verwaand„ heid ftraalt hierin door? Is deze regel niet „ gefchikter, om leevendige marionetten, dan „ redenaars en tooneelfpeelers, te vormen,die „ tegelijk met de handen moeten fpreken ? " — Het is zo, mijn waarde löwe! l\Iaar, waarom raadt gij dan ook den Acleur, om zich van de Ontwikkeling van het denkbeeld van fchoonheid door hogarth te voorzien? ■ Een boek, 't welk hem van geen het minste nut is, en hem al zo veel zou kunnen misvormen, als dat van riccoboni? ■ Ik ben zeer te onvrede, dat men totnogtoe de waarheid zo zeer veronachtzaamd, en zich enkel met fchoonheid heeft opgehouden. Om dit eenigzins te wreeken, zal ik alleen van de eerste, en van de laatfte in het geheel niet meer fpreken. 't Is waar; hetgeen ik daarvan te zeggen heb, zal ook van weinig belang wezen. Ondertusfchen behoeft gij niet te vreezen voor vakken, waarin gij den voorraad uwer eigen waarnemingen kunt verzamelen en rangfchikken: ik biede mij aan, om die voor u in orde te brengen: mooglijk zal  dit aanleiding geven, dat ik u hierdoor tot een' zeer opmerkzaamen en vlijtigen verzamelaar maake. 'Er is, mijns bedunkens, in onze natuur, zekere fuga vacui; wij zien niet gaarn eene ledige zaal, die ongeftoffeerd, of eenen kaaien wand, waaraan niets is opgehangen. E 3  AGTSTE BRIEF. W'^at ik eigenlijk vcrftaa door afbeelding en uitdrukking, meene ik, bij eene andere gelehenheid (*), genoegzaam verklaard, en tevens derzelver juiste grensfchcidingen ftiptelijk bepaald te hebben. Ik verfta hier ook weder, door afbeelding,die zichtbaare vertooning der zaak zelve, welke de ziel denkt; en, door uitdrukking, die zichtbaare vertooning der gefteldheid,of gezindheid, met welke zij denkt; de vertooning van den ganfchen toeftand, waarin zij door haar denken geplaatst wordt. De eerfte, de afbeelding naamlijk,is hier ook. wederom, volkomen of onvolkomen. Volkomen kunnen alleen gedaante, houdingen (*) Inde Verhandeling;cWer die Mufikal'fthe Malerei].  4( 71 » bewegingen van een, naar het onze gelijkend, ligchaam afgeteekend worden: al het overige, dat nagebootst kan worden, laat zich alleen, op eene onvolkomene wijze, naar enkele, naar algèmeengemaakte gefteldheden vertoonen. Dus kan, bij voorbeeld, de hoogte van een berg, alleen,worden aangeduid, door opheffing van de hand en het ligchaam, door het agteroverlcggen van het hoofd, en naar omhoog geflagen, oogen; deszelfs wijde omtrek kan alleen worden afgebeeld door een, met uifgeftrekte armen gemaakt, halfrond. Gij begrijpt zelf ligtlijk, hoe zwak en cnvolkomen zulk eene vertooning is, en hoe min zij het behulp van woorden misfen kan, indien zij, uit den zamenhang van het geheel,niet duidelijk is optemaaken. De berg, die nagebootst moet worden, en het nabootzende mcnfchelijligchaam, zijn elkander te ongelijk; dé merkteekencn, waarin zij zamenlopen, zijn te onkenbaar, zijn van elkander te ver afgefcheiden. De bewegingen der dieren, gelijk b. v. van een trotsch bruifchend paard, zijn "meer na* volgbaar; dit doen ons de kinderen in hunne fpelen zien: maar het navolgbaarst zijn de gedaanten en veranderingen van het menfchelijk ligchaam. Het geheele fpel van minna, wajaC  +5( ?a neer zij den voordfnellenden Majoor agtervolgt, hem wil vasthouden,maar niet vasthouden kan,, en ten laatften, naa verfcheiden uitdrukkingen haarer fmardijke verbijstering, in haare kamer terugkeert ; dit ganfche fpel kan de Waard,bij de herhaaling in het derde bedrijf, navolgen, en hij zal naauwlijks misfen, om het, duk voor duk, ook weder aldus te vertoonen, ten minden aanteduiden. Hij zal zelf met de handen grijpen, alsof hij iets had vasttehoudcn; hij zal zelf in de hoogte zien, de oogen draaijcn, het ligchaam, als uit verlegenheid, heen en weder wenden; ja, zelfs eene vrouwelijke dem aannemen. De navolging van dit bedrijf is zoo natuurlijk, dat zelfs elk tooneelfpeeler hierin niet zal mistasten. Maar, waarom is zij hier zo natuurlijk? Misfchien, om dat de Waard aan de Kamenier een, recht leevendig, zichtbaar denkbeeld wil geven van een voorbeeld, dat hij, bij zijne gcwoone nieuwsgierigheid, zo gaarn opgelost zag? —of,omdat zijne eigen verbeelding, onder het verhaal, zulk een' hoogen graad van leevendigheid verkrijgt, dat hij zich onmooglijk wederhoudcn kan, om alles in gegebaarden en bewegingen natebootzen? ■ ■ Welke van beiden deze redenen de Waard  moge hebben; zij zijn beide, in en op zich2elven, voldoende; bij de eene afbeelding, komt de eerfte; bij de andere, komt de tweede in aanmerking, en in het gemeen lopen zij beide in elkander: want, op het zelfde oogenblik, dat men het denkbeeld eener zaak bij een' ander' leevendiger poogt te maaken , verkrijgt men, natuurlijker- wijze, zelf eene grooter leevendigheid, Wanneer een opvoeder zijn' jongen t e l éMACHus, over eenige onwelvoeglijke houding, over eenige onbehoorlijke handeling befchaamen wil, dan lïelt hij hem dezelve gaara met een weinig vergrooting Qcarricature) voor. Wanneer eene Franfche Gouvernante de jonge Dame,haarer opvoedinge toevertrouwd, tot eene bevalligheid in houding en manieren zal vormen, dan toont zij haar het navolgenswaardig voorbeeld dier bevalligheid aan zich zelve: en wanneer een aangeklaagde zich voor den rechter zal -verdeedigen, waarom hij, bij eenig gefchil , het eerst van zich geflagen heeft? dan volgt hij, onder het verhaal des voorvals, alle die beleedigende trekken en houdingen, vergrootend naa, waarop een man van eer, gelijk hij is, toch onmooglijk anders E 5  4( 74 )> , konde antwoorden, dan met een klap om de ooren. Gij ziet, in deze gevallen, bei¬ de de oorzaaken der afbeeldende gebaarden verëenigd. De voordragt der begaane ondeugd wordt bij den leeraar; die der fchoonheid van het welvoeglijk gedrag bij de Franjche Gouvernante; die der grootheid van de ondergaane beleediging bij den aangeklaagden, geduurende het verflag aan den rechter, zoo flerk, dat zij, in gebaarden en bewegingen , niet dan met uitdrukking vermengd, uit de ziel kan voordvloeien. Doch het zijn ook, voornaam lijk, de oogmerken van befchaaming, van vorming en van verdeediging, welken dit nabootzend fpel vorderen ; zij kunnen, enkel door eene leevendige vertooning der bedoelde voorwerpen, worden teweeggebragt, en eene zichtbaare voordragt van zichtbaare verfchijnzelen is, indedaad,het krachtigfte middel, om dezelvcn tastbaar te doen kennen. In dit opzicht geldt ook het bekend gezegde; Segnius irritant animos demisfa per aurem, Quam qua? funt oculis fubjefta fidelibus, ct qua; Ipfc fibi tsadit fpectator (*_). (*) HOR AT. 1. C. V. lEO—18%.  +3C 75 )> Dan, de ondervinding leert ook,dat de nabootzing zonder oogmerk wordt voordgebragt, alleen door de eigen lcevendige voorftelling van hem, die aan een zeker voorwerp denkt. „ De volledige Haare voorftelling eener hardeling", zegt de lieer t et en s, in cénc zijner voortreflijke verhandelingen(*), „is eene „ daadelij ke aanleiding tot de handeling zel„ ve. Wanneer wij ons woorden voordellen, „ dan fpreken wij inwendig, en wanneer de„ ze inwendige fpraak leevendiger wordt, dan ziet men ons bewegingen met den mond „ maaken." Dit gaat voord,totdat wij werkelijk geluid geven, even alsof wij onze denk-' beelden aan anderen wilden medcdeelen, fchoon wij ons geheel alleen bevinden. • Gij kunt de Helling van den wijsgeer nog verder trekken, en zeggen: dat elke volledige, klaare voorftelling van eene zaak, van eene gebeurdtcnis, welke de menfeh niet werklijk kan uitvoeren, eene neiging, eenen trek tot derzèlver nabootzing in ons doet opkomen, home (f) heeft dit, ten aanzien van het (*) Zie Phjlofophifche Vcrfuche ueber die menfchliche Natur und ihre Entwickelurg. B i. S. 642 vergel. niet 664 enz, (]) Op de aaijgeh. plaats p. 2£o,  4C 76 )j> groote en verhevene, reeds aangemerkt. „Een „ grootfch voorwerp", zegt hij, „doet onze „ borst uitfteken, en maakt, dat de aanfchou„ wer zijne geftalte poogt te vergroocen. „ Men wordt dit, inzonderheid, ontwaar bij „ lieden, die de welleevendheid niet in acht „ nemen, en der natuur haare vrijheid laten. „ Wanneer dergelijke menfchen groote voor„ werpen befchrljven, dan blaazen zij, door „ eene natuurlijke neiging aangedreven, zich„ zei ven op, terwijl ze alle mogelijke lucht „ inademen. Een hoog voorwerp veroorzaake „ wederöm eene andere uitdrukking van het „ gevoel. Het zet den aanfchouwer aan, cm „ zich in de hoogte te verheffen en op de „ toonen te ftaan". Daar, intusfchen, de menfchen niets meer behooren ter harte te nemen, dan den mensch zeiven, en daar hij niets zoo volkomen kan vertoonen, als menschlijke zaaken en veranderingen; dan is het ook uitgemaakt zeker, dat derzelver zichtbaare voorftelling hem, hee meest en krachtdaadigst, tot nabootzing noopt, Wanneer een man, die een tooneelfyej meermaalen gezien heeft, en in 't algemeen  4( 77 )S+ aan bet vermaak, om den fchouwburg te bezoeken , al te zeer gewoon is, om niet daaromrrend onverfchillig te worden; wanneer zulk een man, onder de aanfchouwers, eenen nieuweling aantreft, die zich, met zijne geheele ziel, in de voordragt van eenig ftuk verdiept heeft; dan geeft hem zulks, op zijne ftaanplaats, dikwijls, eene veel onderhoudender vertooning, dan het tooneel zelf. Alle de houdingen der Acteurs, zelfs veele hunner bewegingen, volgt de zo geheel misleidde aanfchouwer, offchoon in een' minderen graad, naa: hij wordt, zonder nog te weten, wat 'er zal gezegd worden, ernstig met den ernstigen, vrolijk met den vrolijken: zijn ganfche gezicht (trekt ten fpiegel, welke alle de afwisfelende gebaarden der tooneelisten, verdriet, fpot, nieuwsgierigheid, gramfchap en verachting, getrouwlijk terugkaatst. En deze naavolgende afbeelding wordt alleen afgebroken, wanneer zijne eigen aandoeningen zich tot de, van buiten komende, indrukken bepaalen, en uitdrukking vorderen. Waarnemingen van dezen aard overtuigen ons, dat aristoteles volkomen gelijk had, wanneer hij den mensch nog boven de aapen ftelde, c» hun  de meeste gefchiktheid toekende tot nabootzing. (*) Deze aaiimerking, ten aanzien van het be» koorende van eens anders gebaarden, is voof den tooneelfpeeler, in 't bijzonder bij ccil blijipeï, van groot belang; het kan zijn tusfchenfpel zomwijlcn veele leevendigheid bijzetten. De voorwaarden, op welken hij zich met deze navolging van eens anders gebaarden mag inlaten, beftaan alleen hierin: dat de opmerking van zijnen medefpecler voor hem zeer gewichtig zijn, en dat, geduurende deze opmerking, geene aandoening, welke met de nabootzing drijdt, bij hem ontdaan moet* Begint hij verdriet te gevoelen, dan kan hij, terwijl de ander lagcht, geenszins met hem lagchen. Doch, in hoe verre de afbeelding, in het fpel der gebaarden, over het algemeen geöorlofd, of ongeöorlofd zij, kan hier nog niet afgedaan worden: wij moeten vooraf met de bepaaling der uitdrukking nader bekend zijn. (*) de Poët» c. IV. Ta pipiicüm cvptpvrcv tos? «AAW» £«ft>V, ÓtI fA,l[J.iï[IKiT zuidelijker gewesten, alwaar het bloed veel heeter is,door eene fterker werking der hartstochten kunnen voordgebragt worden ; maar die wij ook, uit hoofde der tastbaare waarheid, tegelijk verftaan, en geenszins aan eenen vreemden oorfprong zouden toefchrijven, indien dezelven, door den tooneelfpeeler, flechts een weinig gemaatigd wierden. Het zal, geloof ik, met de gebaarden dier lecvendige Natie eveneens gelegen zijn, als met zekere gewichtige en afgetrokken denkbeelden van een zeldzaam verftand: hij, die dezelven oorfpronglijk dacht, was indedaad ecnig in zijne zoort: hij was de éénige: doch, wanneer zij eenmaal zijn voorgefteld, kan een ieder dezelven bevatten, Thands ga ik van de afbeeldende gebaarden, van welken ik hier niets meer zeggen kan, dat van eenig belang is, tot de uitdrukkende over. Dezelver getal is zoo groot en menigvuldig, dat ik die, om ze des te beter te kunnen nagaan, verkiezete rangfehikken. Zommigen dezer gebaarden gefchieden met oogmerk; 'er zijn vrijwillige uitwendige handelingen, waaruit de bewegingen, driften en hartstochten der ziele, tot welker bevrediging zij ais middelen F 3  86 }> dienen, opgemaakt kunnen worden. Hiertoe behooren b. v. het keeren tot het voorwerp, hetwelk ons gadeflaat, de vaste aanvallende ftand van den toorn, de uitgeftrekte armen der liefde, de vóuruitgekeerde handen van vrees of fchrik. Andere gebaarden zijn nabootzende; geenszins het voorwerp der gedachte , maar het begrip, de werkingen, de veranderingen der ziele afbeeldende; en dezen zouden wij gelijkvormig kunnen noemen. Deze gelijkvormige gebaarden hebben deels hunnen grond in de neiging der ziel, om onzintuiglijke denkbeelden tot zintuiglijke voorwerpen overtebrengen, en dus haare eigen onzintuiglijke werkingen, zodra zij leevendiger beginnen te worden,ook door gelijkvormige zintuiglijke, figuurlijk nar tebootzen; gelijk, wanneer men een denkbeeld, waaraan men zijne toeftemming weigert, met eene afgekeerde hand, als wegwerpt, of van zich fchuift. Ten anderen hebben zij hunnen grond in den natuurlijken invloed der denk-beelden op elkander, in de onderlinge gemeenfchap, mag ik mij zo eens uitdrukken, van beiden de gewesten der klaare en duistere denkbeelden, welke gewoon zijn elkander bcurtlings te leiden en te wijzigen. Dus' bepaalt b. v. de opvolging van denkbeelden^  +K 87 )»+ den gang, dat dezelve dan langzaamer, dan fheller, dan vaster, dan fleepender, dan gelijk vormiger, en dan weder ongelijkvormiger, wordt. De gang gcfchiedt naar duistere denkbeelden, die den wil ftilzwijgend beftuurcn, en die den regel hunner opvolginge ontkenen van de tegenwoordig heerfchende klaare denkbeelden: genen worden geleid door den invloed van dezen; dezen door den invloed van genen. Hierom heeft elke eigen gcestgeftcldheid, elke inwendige beweging en hartstocht, heuren vcrfchillenden gang, en men kan van alle charakters in het algemeen zeggen, 't geen de gemaalin van hercules wegens l ij c u s zcide: Qualis animo est, talis inccsfu (*). Men heeft nog andere gebaarden, die onwillekeurige vertooningen behelzen; dezen zijn, wel is waar, wezenlijk natuurlijke werkingen van de inwendige gemoeds-bewegingen; doch, wij kunnen dezelven, flechts, als kenmerken aannemen; als kenmerken, welken de natuur, op eene onöplosbaare wijze, met de inwendige hartstochten verbonden heeft, „ opdat," (*) Se nec. Ttag. Herc. fur. Aft. II. fc. 2. F 4  zegt haller, „de eene mensch den ander', in het gemeene leeven, niet ligtlijk zou kunnen misleiden (*)." Niemand heeft ons totnogtoe voldoende uitgelegd, waarom treurige'denkbeelden op de traanklieren, vrolijke op het middelrift, werken; waarom de angst onze wan* gen verbleekt; de fchaamte daarentegen doet rood worden? Ik zal alle deze onderfcheiden zoorten, onder den naam van Phijfiologifche gebaarden, tezamenvocgen. Doch gij behoeft deze ganfche verdecling, welke ik hier maak, niet voor eene eigenlijke Logifche of redenkundige verdeeling te houden; zij behelst niets anders, dan eene bloote rangfchikking van een' befchouwer, die, flechts eenigermaate, de gevallen voorloopig wil regelen, uit welker verder onderzoek en vergelijking met eikanderen, misfchien, de ' waare verdeeling eerst zal kunnen gevonden worden. Ik bedoele alleen, door deze verklaaring, alle nuttelooze gefchillen vóórtekomen, in welken (*) KJeine Phijfjologie. p. 310. 'Er zijn, ongetwijfeld, bij den Schepper nog andere eindoorzaaken; zoals, bij voorbeeld, de opwekking van mededogen, fn dienstvaardigheid. Zie home, smith, en anderen,  ik, anderszins, met geneeskundige wijsgeeren ^pkijjialogèn) zou kunnen geraaken. Het is hier mijn oogmerk, om optebouwen, en hij, die dit op 't oog heeft, moet niet twisten: mijn doelwit is, volkomen onzijdig te blijven omtrend alle gefchilftukken, die 'er plaats hebben tüsfcheri de stahliaanen cn Me* chanisten ; alhoewel ik van gedachten ben, dat deze gefchilftukken, door den Heer un- zer en anderen, vrij wel beflist zijn. Gij begrijpt ligtlijk, dat de volger van stAhl mijne verdeeling ten eersten zal afkeuren: hij zal het laatlte lid, reeds in het eerfte, inge-f floten vinden, en mij bcfchuldigen, dat ik tegen den ouden regel gezondigd heb: dat hcq eene lid uit het ander moet lopen. Onder de phijfïoïoglfche gebaarden zijn 'er veelen, die volftrekt tot den vrijen wil der ziele niet behooren; die zich, zelfs in gevallen, waarin een wezenlijk gevoel dezelven met kracht voordbrengt, gemaklijk laten tegenhouden, en, daar het werklijk gevoel geene plaats heeft, door kunst zeer wel kunnen voordgebragt worden. Dus zijn de traanen in droefheid, het verbleeken bij den angst„ bet rood worden bij de fchaamte, verfchijn.-, F 5  zelen, welken ik eigenlijk niet zo zeer gebaarden noemen moest; maar thands, volgends mijne eenigszins uitgeftrckter verklaaring, dezen naam wel mag geven. • Men kan niet vorderen , hetgeen onmooglijk is; hierom ziet men, in den tooneelfpeeler, die onvrijwillige veranderingen, gaarn, over het hoofd, en is te vreden, wanneer hij flechts de vrijwillige bewegingen getrouwlijk, doch metverftand, nabootst. Ik zeg, met verftand; want het komt hier ook op die regels van gemaatigdheid aan, welken ik, te vooren, nopens het vertoonen van onmacht en dood heb opgegeven. Een woedend mensch, die zich de hairen uit het hoofd trekt; die zijn ganfche gezicht openkrabt, en brult, als een ftier, totdat alle zijne fpieren opzwellen, en de oogen van bloed overlopen; zulk een mensch kan in de natuur zeer wel gevonden worden, maar deszelfs navolging zou ons mis- haagen. ■ Ik breng dit hier bij, ter oor- zaake van zekere mede a's, die, hier en daar, heure gebaarden affchuuwlijk maaken, en een gefchreeuw opheffen, dat men zijne ooren wel diende toeteftoppen. Men behoeft zich immers, om het hart te roeren, geenszins als. een onverdraaglijk monster te laten zien! «  *K 91 ïï* Eén enkel middel is 'er, waardoor men wekere onvrijwillige bewegingen van ons ligchaam , door nabootzing, weder kan uitbrengen; dan, het is een middel, welk ieder mensch niet in zijne macht heeft, quintii. ianus(*) verhaalt ons, dat hij tooneelfpcelers gezien heeft, die, naa de uitvoering eener treurige en zielroerende rol, zelfs dan nog weenden, wanneer zij reeds lange den perfoon hadden afgelegd , en hij verzekert van zichzelven, dat hij, bij zijne gerechtiijke aanfpraaken , dikwerf in traanen uitgebarften, ja zelfs verbleekt is. Het geheele geheim beftaat hierin: dat men eene zeer aandoenlijke verbeelding hebbe, gelijk elk kunflenaar moet bezitten; dat men deze verbeelding tot eene fnellcr en krachtdaadiger opwekking van treffende beeldtenisfen gebruike, en dan telkens met de, voor handen zijnde, voorwerpen geheelen'ai zij ingenomen. Alsdan (*) Inftit. Orat. L, VI. c. 1. ten einde. Vidi ego fcpe hlftrtones atque Comoedos, cum ex aliquo graviore aftu perfonam depofujsfent, flentes adhuq egredi. -w — Ipfe — frequenter ita motus fum, ut nie non lacrijmro foluirj deprehendermt, fed paüor et veto fhnilis dolor.  +2( 92 )£+ hebben dezelfde gebaarden plaats, als in werklijke gevallen, van zeiven, zonder onzen wil en buiten ons toedoen. Het is ook mooglijk, dat men, door eene geduurige medewerking der verbeelding, zekere ligchaamlijke gefteldtcnisfen en heblijkheden verkrijgen kan. Ik ken tooneelfpeelers , welken het flechts één oogenblik kost, om de traanen uit hunne oogen te doen vlieten, en de vrouwen, die weleer gebruikt werden, om klaagliederen te zingen, en, voor geld, den eersten dooden den besten befchreiden, fchijnen mijne gedachten te bevestigen. Gelukkig is de tooneelfpeelfpeelcr, die zulk eene heblijkheid bezit, en daarvan een goed gebruik weet te maaken; want een, van de wangen rollende, traan doet, bijkans altijd, de gelukkigste uitwerking: doch de raad, om de verbeelding, inzooverre, te verhitten, dat haare voorftellingen even fterk, als de daad zelve, treffen, is, mijns bedunkens, gevaarlijk. De reden daarvan heb ik reeds in mijn' tweeden brief opgegeven. De tooneelfpeeler, die het kan doen, moet zich immers eerst beproeven, of hij genoeg gents bezit, vóórdat hij zich, zo geheeleniil, door den Aroom der verbecldinge laat wegvoeren. Kan hij, volgends de uitdrukking van sha*  *K 93 )$► &espeare(*), te midden van den Aroom*, te midden van den ftorm, te midden, om zö te fpreken, van den dwarrelwind der hartstochten, zich nog maatigen, en aan de vereischten zijner kunst voldoen: ja, dan heeft hij eene waare Genie, en dan zal hij ons, door zijn fpel, tot in de ziel treffen, daar anderen ons flechts zullen roeren. Hij zal bezwaarlijk gelegenheid hebben, om het proefftuk van zeker' oud' tooneelfpeeler,polüs(f}, die, in de rol van elektra,de lijkbus van zijn' eigen' zoon Vasthield, naatebootzen, en dus durf ik hem daarvoor niet inftaan. Waare aandoeningen nemen het geheele hart al te ligt in, en verhinderen, of vervallenen alsdan de uitdrukking, welke zij, overëenkomftig hes oogmerk, flechts behoorden te verfterken. (*) Zie Hamlet. 3de Tooneel, 3de Bedrijf, (f) gëlis. Neft. Attic. L. VII. c. 5.  tiende brief. T J— mensch zich, in veele oogenblikken , noch eener infpanning van zijn denkvermogen, noch eener aanfpooringe tot uitwendige werkzaamheden, noch van eenige de minfte kenbaare beweginge zijns harte, bewust is. Stel u dus een' mensch voor, die een ftil tooneel der natuur befchouwt; niet, gelijk de geestdrijvende dorval bij diderot (*), die met geweld uit eene opvliegende borst ademde, maar even zoo bedaard en ftil, als de natuur zelve: of ftel hem voor, gelijk hij een onverfchillig gefprek van zijn' vriend of nabuur aanhoort; dan zult gij geen zichtbaar fpoor, noch van vergenoegen, noch van verdriet; geene gezette plooien op het voorhoofd, om de oogen, of om de lippen; gij zult het gezicht noch helder, noch betrokken, noch ongeftadig; maar alles bedaard, in volkomen evenwicht; in het kort, alles zoo gefield vinden, als le brun de rust affchetst. Het geheele gezicht zal met de bevatting der ziele overeenkomen en gelijkvormig zijn. Zelfs zal de houding, van het overige ligchaam, de rust, de werkeloosheid der ziel, (*) In de tweede Zamenfpraak. ag^1 net tooneeïfpel; de Natuurlijke, Ze-m,  «( 96 )j> beide in het ftaan en in het zitten, aanduidendDe ledige handen zullen in den fchoot rusJ ten, of in den zak, in den boezem, in den gordel fteken: anderszins zullen de armen in elkander geflagen, misfchien, bij het ftaan, ook agtcrwaards gelegd zijn, en dan zal, op het einde der ruggegraate de eene hand de ander, vasthouden. Eene kleene ligte beweging met de vingers zal, misfchien, het gebrek van eene eigenlijke bezigheid der ziele nog meer te kennen geven; maar ook reeds tegejijk, naar maate dezelve langzaamcr of fneller, zachter of harder is, eene geheime itemming, tot aangcnaamer of verdrietiger bewegingen, ontdekken. Bij het zitten, zullen de even zo werkelooze voeten, dan flechts over de enkels,dan teruggebogen over het fcheenbeen, dan knie op knie, over elkander kruiswijze liggen, en dan zal ook veelligt eene kleene fpeelende beweging voorafgaan: het ganfche ligchaam zal dan in eene rechte, enkel rustige; dan in eene fcheever, loomer houding voorkomen, welke reeds meer eener volkomene ligginge gelijk wordt, reeds meer gereedheid en trek tot flaapen aanduidt. Alle hier bijgebragte, en ook niet aange- haal»  haalde, verfcheidenheden hebben, natuurlijker wijze, haaren beftemmenden grond, even goed, als die houdingen en algeheele toeftand, tot welker verdeeling zij moeten dienen. In de eene is meer wakkerheid, kracht, gefchiktheid tot vergenoegen; in de andere meer traagheid» flapheid, ernst, langwijligheid. Deze grond ligt deels in het voorwerp der befchouwinge of voordragt, welk niet volkomen onverfchillig zijn kan; maar, hoe verwijderd ook, meer tot aangenaame, of meer tot verdrietige, bewegingen ftemt; deels ligt dezelve ook in hec onderwerp, dat de indrukken ontvangt, naam» lijk, de mensch zelf. Veelen zullen, bij één en hetzelfde voorwerp, eene zeer verfchillende houding aannemen. Dit kan , nu, ook uit oogenbliklijke onmerkbaare luimen, die nog van voorige indrukken overgebleven zijn, of uit eenen veranderlijken toeftand des ligchaams voordkomen; maar het charakter van den mensch, zijne perfoonlijke wijze van denken en gewaarworden, zal toch, altijd, daartoe zeer veel bijdragen. Even gelijk, op de rustige oppervlakte des gezichts, de onderfcheiden charakter-trekken nimmer worden uitgewischt, en, in dezen toeftand van rust, welligt het zekerfte en zuiverfte gekend kunr.cn worden; zoo I. Deel. G  zoo blijven ook, in de rustige houding en gefteldheid des ligchaams, zichtbaare fpooren van het bijzonder perfoonlijk charakter overig. Zonder fpanning der fpieren, welke de ziel, door eene voordgezette, en haar juist daardoor onbekende, werkzaamheid veroorzaakt, zoude het ganfche ligchaam neder en in elkander zinken; dus is de manier, hoe zij vasthoudt, hoe zij draagt, reeds een bewijs van de maate haarer inwendige voordduurende werkzaamheid. Ook huisvesten, in elke ziel, zekere heerfchende denkbeelden, zekere, daarvan afhangende, ge* liefkoosde neigingen: en, wanneer zelfs dezen in haar zwijgen, zal zich, echter, een flaauw kenmerk daarvan in de geftalte des ligchaams vertoonen; de gewoone houding zal de gewoone manier van denken aan den dag leggen; men zal daarin reeds eenen aanvang, een eerst beginzel van uitdrukking ontwaaren. Zie hier, kortheids-halve, flechts een paar ftaande houdingen. De trotfche (PI. 2. Fig. 1.), de hand in de borst flekende, houdt ze gaarn hooger op, en legt de hand, welke hij vrij laat, liefst omgekeerd, met uitgezette elleboogen, vlak in de zijde; hij houdt het hoofd gaarn een weinig agterover; de wijdte, in  11    III  +K 99 )£+ welke de buitehwaards gekeerde voeten van elkander ftaan, is grooter, of warneer hij op den éénen rust, doet zich de ander meer vóorwaards. Een zachter, fchoon daarom geenszins zwakker, noch traager charakter legt gaarn, op het midden des ligchaams, de armen in elkander; hét hoofd ftaat lijnrecht, niet teruggebogen , noch vooroverhangende; de voeten ftaan digt bij elkander; zij zijn niet teveel buitenwaards, maar ook niet binnenwaards gekeerd. (PI. 2 Fig. 2.) Ik befehrijf hier, gelijk gij ligtlijk bemerkt, de geliefde houding onzer Dames, die van natuure tederer zijn, dan het manlijk geflacht, of ten minften, fchoon door kunst, tederer fchij- nen- Handen, welke op den rug tezamen- liggen, en dus van alle werkzaamheid, welke zich voordoet, zooveel verder verwijderd zijn (PI. 3 Fig. 1.), vertoonen eene grooter koudvochtigheid, eene vollediger onachtzaam^ heid, of zorgeloosheid. Intusfchen, kan de dikte van den buik, wanneer de armen, als van zei ven, naar de rug vallen, deze houding zelve gefchikter maaken: dan, behalven 3ac hier nog eene andere, even bekwaame, houding plaats vindt; het ftellen, naamlijk, derhanden in beide de zijden; zo verwekt reeds G a  +K ioo )S> de dikte, alleen, eenigen argwaan van koud* vochtigheid. Wanneer de trotfche deze houding aanneemt, dan is zij bij hem beduidende en fprekende; men ontdekt in hem zekere onachtzaamheid en zorgloosheid: bij zulk eene houding, zetten zich de borst en het lijf meer vóóruit; doch ook dan ontbreken de, meer binnenwaards gekeerde, voeten, de rechte geftalte van het ganfche ligchaam, het verder overhangen van 't hoofd enz. (PI. 3. Fig. 2. ). Het charakter, in 't algemeen, wordt, nimmer met zekerheid, uit enkele trekken, maar altijd,beter,door de gelijktijdige befchouwing van allen te zamen, gekend. Ongemeen beduidend is,eindelijk, het hoofd,welk door de nekfpieren geensfins rechtop gehouden wordt, maar op de borst nedervalt (*); de origefioten lippen, die de kin laten hangen, zo als zij hangt; de oogen, wier halve appel agtcr (*) Zie Plafiik. p. 73- ,,'t Is de hals, die eigen„ lijk teekent; niet, wat de mensch in het hoofd is; „ maar, hoe hij zijn verfland en leeven richt. Van „ hier de vrije, edele houding, of de geduldige voor. „ overbuiging, om een offerlam te worden, enz"   IV  *K ioi )fr het ooglid fchuilt; invallende knieën; een vóórwaards uitftekendc buik; binnenwaards gekeerde voeten; handen, welke rechtüreeks in de zakken van den rok vallen, of armen, die geheel vrij naar beneden hangen. (PI. 4.) Wie erkent hier niet, op het eerfte gezicht, de traage, werklooze ziel, welke voor geene opmerkzaamheid, voor geen belang vatbaar; eene ziel, welke niet recht wakker is en niet eens de geringe kracht bezit, om zooveel fpanning der fpieren te vormen, dat het ligchaam naar vereisch gedragen, en deszelfs leden behoorlijk gehouden worden? Een ten uiterften dom en liederlijk mensch, alleen, kan zulk eene nietsbeduidende, zielelooze, houding aannemen. De gelaatkunde van lavater heb ik niet bij de hand, en, al lag zij ook op mijn' lesfenaar vóór mij, zou ik 'er toch niet gaarn gebruik van maaken. Eens anders denkbeelden, die te vooren niet reeds doordacht zijn, zouden ligtlijk de ganfche reeks mijner eigen Hellingen kunnen verwarren. Zo gij dat boek mogt bezitten, wees zo goed, en lees dan eens na, wat daarin wegens de houdingen gezegd wordt. Zekerlijk zal dit onderwerp niec G 3  4( 102 los behandeld zijn, terwijl ik mij herinnere, dat daarin zelfs zekere onderfcheidende trekken van handfchriften aangewezen en met bewijzen geftaafd worden. Ook behelst het menige befchouwingen over den gang, welke ik niet kan nazien. Deze en eenige andere punten zijn de onzekere grenzen der beide kunflen; eene gemeenfchaplijke tusfchenruimte, welke evenzeer aan de kunst der gebaarden, als aan de gelaatkunde, toebehoort. De tooneelfpeeler moet uit elk onderfcheidend charakter zijner rollen opmaakcn, welken ftand, welke manier van houding hij, in de bedaarder tooneelen van verkeering, te verkiezen hebbe. De juist bcpaaldfte regels, de uitgewerktfte fchilderftukken, kunnen hem zelfs van eigen nadenken niet ontflaan: want toepasfing en keuze moeten toch, altijd, aan hemzelven overgelaten blijven. Eene toereikende volmaaktheid zou, zonder dat, bij de oneindige verfcheidenheid der natuure, in het geheel niet mooglijk wezen. Ik moet hier nog eene aanmerking over de verandering van den gerusten toeftand, bij den overgang tot werkzaamheid, bijvoegen. Een mensch, die, in den ftaat van rust, eene aanleiding, een*    +K 103 )£+ trek tot uitwendige werkzaamheid doet blijken, zal, wanneer ook deze werkzaamheid nog niet gefchiedt, reeds door zijne houding, het bcfluit, de gereedheid daartoe, te kennen,geven. Hij zal, om zo te fpreken, elke maat (tempo) tot op het laatfte befpaaren; hij zal handen, armen, .voeten; ja, het geheele ligchaam, op den eerften wenk der ziel, als 't ware, gereed houden. Even gelijk in het zitten, de fedigfte, de allerwerklooste houding daarin beftaat, dat men met het ligchaam agtcróverleunt, de, in elkander vastgebogen, armen in de borst verbergt, de knieën over elkander plaatst of de teruggetrokken voeten, kruiswijze, over het fcheenbeen legt (PI. 5. Fig. 1.); zo is de laatfte houding, onder de zoort der rustenden, het naaste aan de werkzaamheid, als wanneer het ligchaam opgerecht, naar het bedoelde voorwerp gekeerd is; de voeten gefcheiden, rechterop gefield zijn, en reeds vast en op den grond ftaan; de, insgelijks van elkander gefcheiden, handen op de knieën fteunen,en dus alles, reeds volkomen, tot het opftaan en werken bereid fchijnt. (PI. 5. Fig. 2.) be aum arc ha is mag zich, bij den aanG 4  4( 104 )£+ vang van het, voor clavigo zo belangrijk; verhaal (*), in eene zoo acluelooze houding nederwerpen, als hij wil: — eer hij de zaaken meldt, welke den verraaderlijkcn clavigo geen' den minfcen twijfel wegens het oogmerk zijner reize meer overlaten, zit hij gewis in die houding, welke ik zo even befchreven heb: en, had hij den hoed toevallig in de rechterhand gehouden; dan maakt hij dezelve zekerlijk vrij, en werpt den hoed in de linkerhand. Wanneer de neiging tot werkzaamheid, allengskens, plaats grijpt, dan gefchiedt ook, op dezelfde wijze, van langzaamerhand, de voorbereiding daartoe. Laat, bij voorbeeld, uwe voeten, teruggetrokken, kruiswijze over het fcheenbeen liggen; dan zullen zij aanvanglijk meer voorwaards gezet, vervolgends volkomen uit elkander geftcld worden; alsdan volgt de ontfluiting der armen enz, Hetzelfde zal ook plaats hebben , wanneer geene uitwendige werkzaamheid voorvalt; wanneer flechts een uitwendig voorwerp te be- (*) In het Tweede Bedrijf van het Cothisch Treurfpei, Clavigo.  ■* ">5 )> fchouwen, of te kennen is ; of wanneer flechts, van buiten af, gewichtige denkbeelden worden medegedeeld. Men richt zich tot den , in gefprek komende, pcrfoon; keert zich tot het bedoelde voorwerp; lick het ganfche ligchaam, meer of min, in eenen toeftand, die gereedheid en trek tot werkzaamheid aanduidt. De ziel werkt naar buiten tot de voorwerpen,waardoor zij de,haar gewichtig fchijnende, denkbeelden verkrijgt, en dus worden, door eene onderlinge geheime overëenftemming der krachten, alle andere krachten tegelijk opgewekt. De veranderingen, welke zich voordoen, wanneer de ziel het voorwerp niet zo zeer begrijpen, als wel genieten wil, of wanneer, bij de medcdeeling der denkbeelden , de inwendige geestelijke denkvermogens werkzaamer zijn, dan de uitwendige zintuigen; deze veranderingen zullen uit het volgende, ligtlijk van zeiven, kunnen opgemaakt worden. G 5 ELF-  ELFDE BRIEF. 't Is waar, uwe aanmerking is billijk, dat ik, in eenigen mijner afteekeningen, de beloofde algemeenheid vergeten, en te zeer op bijzondere natiën en ftanden gezien heb. De, in den boezem geftoken, handen onderftellen, daadelijk, zekere zoort van kleeding, en de, buitenwaards gekeerde, voeten duiden van zeiven den dansmeester aan. Dan, ik wilde uwer verbeeldinge, alleen, ruuwe ontwerpen fchetzen; en gij weet wel, dat dergelijke ontwerpen, zonder bijzondere trekken, noch met loutere penfeelftreepen voor het oog, noch met woorden voor de verbeelding, gefchilderd kunnen worden. Dit gebrek was onvermijdlijk, waarom ik hoope, dat gij mij hetzelve, nog meermaalen, zult ten goede houden. Het is genoeg, wanneer, onder de bijzondere toevallige trek-  4( ior )£+ ken, het algemeene flechts duidelijk doordraalt, Wij hebben, tot hiertoe, den belangloozen, niets uitvoerende mensch befchouwd. De deelnemende, de, tot werkzaamheid bepaalde, mensch is zulks, of met zijn hoofd, of met het hart, In beide gevallen, heefe uitdrukking plaats. Hij overdenkt zijne handelingen, zijnen toeftand; overlegt, wat 'er gedaan moet worden; wikt de beste middelen, die tot zijn oogmerk dienen; herinnert zich, onderzoekt, en redeneert, De uitdrukking is hier meer of min leevendig, naar maate van den beweeggrond, die tot de werkzaamheid aanleiding geeft. Wanneer enkel de bedaarde liefde tot de waarheid werkzaam is," welke ééniglijk naar kennis zoekt; of wanneer het ganfche doel der bezigheid in eene aangenaame fpeeling der vcrbeeldinge beftaat, dan is de Uitdrukking flaauwcr, zwakker, gemaatigder en koeler, dan wanneer het hoofd ten diende van het hart arbeidt; of wanneer het wezenlijk beste van den mensch, zijn welzijn en rampfpoed, of hetgeen zijn hartstocht hem als goed of kwaad voor oogen dek, werklijk in aanmerking komt. Wanneer een hamlet in  4( 108 zijnen verfchriklijken, hem onverdraaglijke» toeftand, ten voorfchijn treedt, en de gronden vóór en tegen den zelfsmoord overweegt; dan vertoont zich, indedaad, eene geheel andere uitdrukking, als wanneer de koude zedenmeester over hetzelfde onderwerp redeneert, niet als eene zaak, welke het hart raakt, maar als een voorftél, waarmede zich enkel het verftand bezig houdt. Ondertusfchen, kan de zucht tot waarheid, ook voor zichzelve, een groot belang verwekken, pijthagoras offerde aan de Mufcn eene Hecatombe, toen hij het bewijs der meetkundige ftelling gevonden had, welke thands nog zijn' naam draagt (*), en diodorus kronus ftierf van verdriet, omdat hij de redenkunftige zwaarigheden van stil po niet ten eerften had kunnen oplosfen (f): doch zijn dood werd, wel het meest, veroorzaakt door den fchimp, dat hij, in tegenwoordigheid van ptolomeus soter, zoo fiecht gevaaren (*) vitruv. L. IX. c. 2. Ecnigzins anders luidt het bij cic. de Nat. Deor. L. III. c. 36. cicero fpeelt hier den twijfelaar, doch een weinig ongelukkig. Zie gedike histor. phil. antiqu. p. 49. (t) diog. lacrt. L. II. Segm. III. 112.  4( I09 )£+ was, en de bittere fpotternijen des konings had moeten verduurcn. Dan, het is de vraag, of pijtiiagoras niet meer genoegen fchepte, in eene ijdele begeerte naar roem,dan in de voldoening van zijnen geest? De wijsgeeren zijn altijd een eerziek volkje geweest, en eenigen hunner medebroederen zeiven hebben zulks oprecht genoeg beleden. Het nadenken, het redeneeren, 't welk in tooneelfpelen voorkomt, gaai altijd met aandoeningen des harte, met hartstochten gepaard: en deze hartstochten moeten den tooneelfpeeler, zo wel de beweging der gebaarden, als den toon, verfchaffen; van dezen verkrijgt hij zijne nadere wijzigingen, zijnen beftemden graad van warmte, zijne meer of min blijkbaare verdeelingen en overgangen. Dewijl dit bijzondere uit het eigenfchaplijke van eiken hartstocht moet voordkomen, waarvan ik in het vervolg hoope te fpreken, zo houde ik mij hier enkel aan het algemeene, en neme den denker, dien ik ten voorfchijn laat treden, als eenen kouden wijsgeerigen denker, die in de voorwerpen, welken hem voor de oogen zweeven, geen bijzonder, meer bepaald belang fielt. Het is ondoenlijk, om alle, bij  *K no n deze inwendige werkzaamheid voorkomende, uitdrukkingen ftiptlijk optegeven: ik verkie» ze daarom, van hier of elders, eene waarneming, welke voor veele anderen ten voorbeelde zal kunnen dienen. De regel, waartegen de tooneclfpeelers, in" Hukken van nadenken, en dus bijzonderlijk in alleenfpraaken, het meest zondigen, is de regel van gelijkvormigheid (analogie), welke men in de natuur, bijkans altijd, zal in acht genomen vinden, sallüstius (*) fielt, onder de charaktcrtrekken van catilina, tevens zijnen, dan fncllen, dan langzaamen gang, en leidt deze ongelijkvormigheid van den gang af, uit de onrust van een geweten, hetwelk hij, door zooveele fchanddaaden, en bijzonderlijk door een' der verfchriklijkfte moorden bij verraad, bezoedeld had. Ik heb tegen deze verklaaring niets intebrengen; doch ik geloof, dat de groote en gevaarvolle ont- (*) Bell. Catilin. C. XV. — Animus impurus, Difs hominibusque infestus, neque vigilüs, neque- qnietibus fedari poterat: ita conseicntia mentem excitain vexabat. ïgitur colos ei exfanguis, foedi oculi, citus tnodo, modo tatius. incesfas &.  *K UI ) Inwerpen, waarmede catilina tegen zijn vaderland zwanger ging, deze vertooning even zeer hebben kunnen voordbrengen. Wanneer de mensch zijne denkbeelden, ligt en zonder verhindering, ontwikkelt; dan is& zijn gang vrijer, fneüer, meer naar ééne en dezelfde richting gekeerd. Wanneer de ontwikkeling der denkbeelden zwaar valt, dan is de gang langzaamer, ftroever. Doet zich, onverwacht, eene gewichtige tvvijfeling voor, dan wordt dezelve afgebroken, en de mensch ftaat ftil. Hangt de ziel tusfchen verfcheiden denkbeelden in twijfel; ontmoet zij overal hindernis en zwaarigheden; vervolgt zij elke reeks «echts tot op een zeker punt; gaat zij alsdan tot anderen over, en vervalt zij, daardoor, weder tot nieuwe denkbeelden, dan is de gang onordelijk, ongelijkvormig; dan houdt dezelve geene bepaalde richtingen meer; dan wordt hij op veelerhande wijze doorfneden en doorkruist. Dit is juist de oorzaak van den onregelmatigen gang, bij alle de gemoedsbewegingen en hartstochten, waardoor dit onzeker dobberen tusfchen denkbeelden voorvalt; doch, het meest, bij den inwendigen, heen en weder flingercnden, angst des gewetens, die zich  wenscht te redden, zonder echter ergends uitvlucht en middel te vinden. Even gelijk met den gang, zo is het ook met de .beweging der handen gelegen: zij is ligt, ongeftoord, vrij, wanneer de geheele ontwikkeling der denkbeelden wel gelukt, en het eene uit het andere zonder zwaarigheid voordvloeit; zij is onrustig, onregelmaatig; de handen grijpen in het rond, maaken dan deze, dan gene beweging, naar de borst, of naar het hoofd; de armen worden in en uit elkander gcflagen, wanneer het nadenken in zijnen vrijen loop verhinderd en op allerhande afwegen geleid wordt: ontftaat 'er, op éénmaal, eene bedenklijkneid, eene zwaarigheid, dan komt deze geheele beweging tot ftilftand: de uitgeftrekte hand wordt wederom te zamen en naar de borst teruggetrokken, of de armen worden in dien werklozen toeftand over elkander gevouwen. Het oog, 't welk zich met het geheele hoofd, toen het nadenken wel gelukte, flechts ligt en zacht bewoog; of, toen de ziel van denkbeeld tot denkbeeld geüingerd werd, dan in dezen, dan in genen hoek omdwaalde, ziet nu ftrak vóór zich neder,   VI  +K U3 )j> der, en het hoofd wordt teruggetrokken of hangt vóórover, totdat, naa het eerfte verloop der twijfeling, als ik het zo eens noemen mag, de verhinderde werkzaamheid wederom voordgaat (PI. 6. Fig. i.). Stel u, om het gelijkvormige van de beweging der gebaarden nog duidelijker te kennen, den ouden philto of staleno voor, wanneer zij 'er zich op zetten, om een bekwaam middel ter bereiking hunner oogmerken uittedenken. Gaarne wildet gij camilla haare bruidfchat voldoen,' zonder haaren verkwistende broeder te doen bemerken, dat 'er van het vaderlijke goed nog genoeg voor handen ware. De zaak is moeilijk, en gij ftaat een langen wijl;gij gelooft, iets gevonden te hebben, en geeft het tegelijk weder op(*), Gefield zijnde, dat de oude philto, toen hij zijn eerfie denkbeeld vervolgde, met een vóóroverhangend hoofd daar geftaan, de armen ter zijde van de borst zamengevouwen , het gezicht ter aarde gefiagen, op den linker voet gerust en den rechter had vooruitgezet; dan wil ik gaarn alles verwedden, dat; hij, bij (*) In den Schatz tan êessing 3deTooneel. I. Deel. H  +K "4 )&• de tweede overweging , deze houding veranderen zal. Misfchien zet hij nu de handen in de zijde, of beurt het hoofd op, en ziet in de lucht, alsof hij iets van boven wilde haaien, dat hij op aarde niet vinden kan, of hij neemt dan geheelenal de tegengeftelde houding aan; legt de handen op den rug in elkander; trekt het hoofd, dat eerst vóórwaards hong, in den nek; haalt den linkervoet terug, en rust op den rechter (PI. 6. Fig. 2.). Deze en dergelijke veranderingen moet gij dikwijls bemerkt hebben, wanneer de naam van eenig mensch gezogt werd. Dezelfde houding verkrijgt het ligchaam nimmer, zodra de gedachten inwendig omkeeren. Was het hoofd eerst naar de rechterzijde gekeerd, zo draait het zich thands naar de linkerzijde. Doch misfchien vermengt zich, in deze gelijkvormige beweging der gebaarden, reeds zeer veel, dat met opzet gefchiedt. Hij, die zijne inwendige denkbeelden wil veranderen, doet wel, dat hij ook de uitwendige indrukken verandert, met welken hij de eerden reeds te veel verbond. Andere voorwerpen, andere gedachten! Zeker beroemd geleerde had de gewoonte, zodra het in den eenen hoek der kamer niet meer vlotten wilde, zijn tafeltje optenemen,   vn  4( 115 )P en in een' anderen hoek te gaan zitten. Gij weet nog wel, dat ik u een' tweeledigen grond wegens de gelijkvormige beweging der gebaarden heb opgegeven: de eerfte is gelegen in den geheimen wederzijdfchen invloed der klaare en duistere denkbeelden op elkander; de tweede in de neiging der ziele, om haare onzintuiglijke denkbeelden op zintuiglijke overte brengen, als zintuiglijke voorteftellen, ten minften aan de zodanigen te verbinden, en, in het daaruit ontftaande inftinkt, haare eigen onzintuiglijke werkingen, zodra zij leevendiger worden, door figuurlijke ligchaamlijke veranderingen natebootzen. Dit inftinkt is overal onbetwistbaar. Toen hamlet (*) de reden ontdekt hadt, waarom de zelfsmoord een zo bedenklijke ftap was, roept hij uit: „ Ach! daar ligt de knoop!" en hij beweegt, in hetzelfde oogenblik, den vinger vóór zich heen, als of hij uitwendig met het oog gevonden had, hetgeen echter alleen inwendig door het verftand ontdekt was. (PI. 7. Fig. 1.) Als lear (f) zich de fchandelijke ondank- (*) lilde Bedrijf, ifte Tooneel. (f) lilde Bedrijf, 4de Tooneel, H 2  +S( "ö )S+ baarheid zijner Dochter herinnert, met welk© zij, in een' zoo oniïuimigen nacht, zijn grijze hoofd aan de ongenade van wind en weder prijs gaf, en hij dan op éénmaal uitroept: „ O! hier op dezen weg geraakc ik tot krank„ zinnigheid; ik moet denzelven ontwijken; „ niets meer daarvan!" dan is 'er geen uitwendig voorwerp, waarvan hij de oogen en het ligchaam met afgrijzen wenden kan , en echter zal hij zich van dien kant afkeeren, tegen welken hij - gericht was; hij zal, met eene omgekeerde hand, de onaangcnaame gedachte als van zich ftooten, terugdrijven (PI. 7. Fig. 2.). Wanneer de ontroerde alb r e c h t (* ), in de onderhandeling met thorringer zegt: „ö Gij verdoemd monster! uwe „ eer,uw plicht,als vorst!" dan zal hij, naa de fterke uitdrukking: „verdoemd monfter!" het denkbeeld , welks onwaardigheid hem zo klaar toefchijnt, in eene halfgekeerde houding, uit eene open vlakke hand en met eenen onwilligen ruk, den eerwaardigen grijsaard als voor de voeten werpen (PI. 8. ). Doch gij zult zelf reeds meer dergelijke proeven kunnen maaken. Onaangenaame, zich opdringen- (*) Agnes Bernauermn. lilde Bedrijf, 4de Tconccl.  vjn  ■  +K ii7 )p de denkbeelden, waartegen men met den mond een dikwerf herhaald Neen! uitfpreekt, worden, met eene heen en weder fungerende hand , als teruggeflagen, alsof men een lastig , hardnekkig, wederkeerend infect. wilde wegjagen enz. Door eene dergelijke werking der verbeeldingkracht , verwisfclt de ziel, bij haar inwendig befchouwen en luisteren, gelijk ik het noemen mag, die bedoelde bewegingen, welke eigenlijk, alleen, bij het befchouwen van zichtbaare voorwerpen, of het luisteren naar uitwendige toonen, beftonden. Het gezicht wordt bij gewichtige fijne punten van onderzoek gefcherpt; de wenkbraauwen worden naar de hoeken van den neus nederwaards getrokken, zodat het voorhoofd vol rimpels, en het oog, 't welk zich, nog daarenboven, tot eene beter zamentrekking der lichtftraalen verengt, in eene dieper fchaduw teruggedreven wordt (*); niet anders, alsof 'er een voorts*) Een diepliggend oog, zegt a rist otele s, ziet het feberpfte. Hist. animal. L. I. c. 10. oi o<£doiAuai — —— )) êit-rof cQiSqoi, ti tvTOi >j jus hiervoor geen bijzonder woord heeft. Het vermengt zich gaarn met andere aandoeningen, zoals met befpotting, of met verguizing; bij het eerste , naamlijk, met minachting, en bij het andere nog daarenboven met fmaad; dan, het kan ook zonder deze vermengingen plaats grijpen, en dan is het die eigenlijke vrolijke lagch, die, bij de waarneming van een gering, niet fchaadelijk kwaad, bij tegenöverftellingen, onëvenreedigheden, of wanluidendheden, gehoord wordt. Het is hier de plaats niet, om mij met het moeilijk onderzoek naar de eigenlijke oorzaak van het lagchverwekkende intelaten : het beste, dat misfchien hierover geichreeven is, kunt gij in een Fransch werkje(*) vinden, dat u waarfchijnlijk wel zal bekend zijn. De gebaarden dezer gemoedsneiging zijn insgelijks Fhijfioïogisch; zomwijlen met afbeelding van het belagchte voorwerp vermengd: haare afteekening bij le brün is, gelijk meer andere, reeds eenigermaate onnatuurlijk, en ik vinde (*) Traité des caufes phijfiques & morales du rire. Amftcrd. 1768. Hierbij kan ook gevoegd worden de verhandeling van beattie over het lachen m gelaehvsrwekksnde. Dordrecht 1733.  +K i25 het naauwlijks der moeite waardig, u derwaards te wijzen. Een ieder weet, hoe men lagcht; offchoon elkeen zich niet weet te maatigen: en hij, die geen gezicht tot lagchen heeft, zal het ook door onderrichting niet verkrijgen, descartes zeide reeds, dat veelen, bij het weenen, zulk een gelaat zetten, als anderen bij het lagchen. (*) Keer dit om, en het blijft even waar, dat veelen, bij het lagchen, zulk een gelaat vertoonen, als anderen bij het weenen. Hieruit nu, dat wij de afwijkingen van dezen aard zo ligt ontwaar worden, en haar belagchlijk vinden, kan men reeds afleiden, dat wij zekere teekening der eigenlijke gebaarden van lagchen en weenen in onze verbeelding hebben; eene teeke» ning, welker afwijkingen wij ons in het gemeene leeven wel getroosten, j omdat wij niet an- (*) Zie hierover iiogarth p. 75. volgends de Hoogduitfche overzetting. —— ,, Ik herinner mij, „ zegt hij, een' beedelaar gezien te hebben, die zijn ,, hoofd zeer kunstig had toegefteld, en wiens ge„ zicht fchraal en bleek genoeg was, om medelij„ den te verwekken; doch zijne gelaatstrekken wa„ ren voor het overige zoo ongelukkig gevormd, „ dat zijne gemaaktheid, door welke hij nood en el„ lende wilde uitdrukken, veeleer een helde* gelagck „ veroorzaakte."  +K )j> ders kunnen ; maar geenszins in de nabootzing, of op het tooneel gedoogen. Bij anderen, wederom, kan het gelaat niet vertrokken worden, zonder dat zulks ons het onaangenaam gezicht eener bijkans verdwijnende bovenlip, en daardoor geheelenal ontblootte tanden vertoone. Ik raade hierom eiken tooneelfpeeler, dat hij, behalven de gebaarden der hartstochten , ook nog zijn gezicht leertkennen, om te weten, welke trekken hem mismaaken, en welken hem doen behaagen? Of nog beter: laat hem liever nooit tooneelfpeeler worden, wanneer de natuur hem eene van beiden, de waare of fchoone uitdrukking, geweigerd heeft. Maar ik kan dezen raad wel beipaaren: want welk nut kan men 'er zich van belooven? In 't algemeen, zoeken de meeste menfchen hun geluk in de loterij; zij worden, meer door toevalligheid, of een blinden fmaak, dan uit hoofde eener waare, op bekwaamheid gegronde, neiging, dat gene, waaraan zij zich overgeven; en dit althands geldt, ten minsten in Duitschland, ten aanzien der tooneelfpeelers. Men wordt tooneelfpeeler , even zoals men foldaat wordt; doorgaands uit onbedachtzaamheid of nood, zelden uit neiging, of eigen verftandigc overreeding.  4( ™7 )£+ Gij vindr, bij le brun, van de bewondering, meer dan ééne teekening: de uitvoerigfte en aangenaamfte is juist de eerfte. Wanneer gij de trekken leest, waardoor hij deze aandoening — een naam zekerlijk, welken zommigen geheel niet erkennen willen — kenfchetst, dan zult gij overal de, in het ligchaam uitgedrukte, verwijding van de ziel ontdekken, welke een groot, haare geheele kracht van voorftelling genoegzaam aanvullend, voorwerp bevatten wil. De oogen, de mond zijn geopend; de wenkbraauwen een weinig opgetrokken; de armen aan het ligchaam wel nader, dan bij de leevendige begeerte; doch echter uitgefpreid; voor het overige de gedaante en de trekken des gelaats in rust. Voeg hier nog bij de uitzetting van de borst, van welke ik reeds boven gewaagd heb, en die hier eene, met de gelijkvormige uitdrukkingen geheel eenflemmige, afbeelding uitmaakt, omdat , naamlijk, de bewondering tot de gelijkzoortige uitdrukkingen behoort (*): en gij zult bevinden , dat alle de, hier voorkomende, gebaarden, als nabootzende en gelijkvormigen, befchouwd kunnen worden. Ondertusfchcn (*) Zie Ueber die Miifikalifche Malerey. p. 37. enz.  fnappen, dat veelligt vernuftig; doch, naar uw juister gevoel, ook niets meer was. Het fchudden van het hoofd bij het neen, en dus óok het knikken bij het ja, moest beter verklaard kunnen worden. Het eene fchijnt de Verwijdering, de afwending van eenige denkbeelden; het andere het toekeeren, den bijval tot dezelven te beteekenen; eene fpreekwijs, welke in de Griekfche en Latijnfche woorden : jr^ofviw, «Toirewd, adnuo, abnuo: duidelijk wordt Uitgedrukt, en zoo natuurlijk is, dat nigidivs (*) dezelven, zonder ze verder te verklaaren, enkel als fprekende en vol van kracht aanvoert. Hieruit kunt gij ook afleiden, waarom men, bij een gefprek, welk men geneigd is toeteflemmen, of goedtekeuren, den fpreker meermaalen met het hoofd toeknikt, en, wanneer me» tot twijfeling overhelt, hetzelve meermaalen ter zijde en van hem afwendt; (*) Apud r.ELiiuM in No£t. Attic. Ed. Conr. T. II. p. 13. Quum adnuimus et abnuimus, motus quidam ille vel capitis vel oculorum a natura rei, quam fignificat, non abhorret. Het is jammer, dat de oude letterkundige, die menige juiste wijsgeerige aanmerking over de taal fchijnt gemaakt te hebben, op dit onderwerp Hechts bij toeval komt, of dat gellïus verder niets meer van hem mededeelt. I 3  4S( 132 )£+ eene richting, welke de oogen alsdan ook gaarn volgen. Ik ftap hiermede van de bewondering af, gelijk ook, in het algemeen, van de aandoeningen des verftands; te meer, daar de aandoeningen van het hart, fchoon zelfs zwakker, dezelven bijkans altijd volgen, en dus de uitdrukking der eerften inwendig met de uitdrukking der laatften vermengd wordt. In mijn' volgende brief, zal ik overgaan tot de gebaarden van die gewichtige zoort van aandoeningen, wanneer wij, naamlijk, niet alleen in de voorftelling van eenig voorwerp verdiept zijn, maar tevens de voorftelling van ons zeiven , van onze voordeden of behoeften, meer of min, daarmede verbonden is. DER-  DERTIENDE BRIEF. H ubert verhaalt, bij shakespeare, den koning johan (*), hoe verflagen het Britfche Volk over den dood van den jongen arthur is, en hoe men van niets anders, dan van hem, of van de landing van een machtig Fransch heir, fpreekt. ,, Ik „ zag een fmid, zegt hij, die met zijn' ha,, mer in de hand ftond, terwijl zijn ijzer op „ het aambeeld koud werd, en met open „ monde het verhaal van een' kleermaaker in„ zwolg, die, met zijne elle en maat in de „ hand, met muilen, welken hij in haast aan „ den verkeerden voet getrokken had, van „ veele duizende dappere Franfchen verhaal„ de, welken te Gend reeds in volle flagorde (*) Zie Koning Johan, IVde Bedrijf, 3de Tooneel. I 3  +K 134 )S* „ ftonden." (PI. 9. Fig. 2.) Deze beweginglooze, deze onveranderlijke geftalte van den fmid, die zo geheelenal de houding van het oogenblik behoudt, waarin hem de verbaazing overviel, is eene zeer duidelijke, waare, zeer natuurlijke teekening. De geheele voorftellingkracht wordt door één éénig voorwerp plotsling geboeid : geene gedachte op iets anders, en dus ook niet op eene willekeurige verandering van de houding des ligchaams, blijft 'er voor de ziel overig: dus moet dan de mensch, op één oogenblik, in die algeheele houding, in welke hij was, als een onbezield werktuig blijven ftaan. Men heeft eene plaat in Zwarte Kunst, welke dit gemelde verhaal van hu bert geheel niet kwaalijk voorftelt; maar ik kan niet meer zeggen, van welken meester zij oorfpronglijk is. Deze aanmerking zij nog een bijvoegzel tot de voorgaanden; doch laat ons nu verder ons plan vervolgen! — • Het is volkomen onverfchillig, welke zoort van aandoeningen wij het eerst in overweging nemen; of de begeerte, welke naar verandering van toeftand haakt, of het befchouwen, dat den werklijken toeftand, zoals dezelve  «K 135 )j> is, overweegt, dien geniet, dien doordenkt.— Laat ons, met de verfcheiden zoorten der begeerte, een begin maaken. De zedenkundige wijsgeeren ftellen de begeerte tegen den afkeer over; doch, volgends de algemeene beteekenis van het woord, waarin ik hetzelve te vooren reeds genomen heb, is de afkeer reeds onder de begeerte vervat; terwijl dezelve zijnen tegenwoordigen toeftand met eenen beteren poogt te verwisfelen. Wij hebben, dienvolgends, eene tweeledige zoort van begeerte te onderfcheiden: de eene tracht naar vereeniging met eenig ,goed; de andere naar affcheiding van eenig kwaad. Deze laatfte begeerte is wederom tweeledig: want wij zoeken of onszelven, of wij zoeken het kwaad te verwijderen; wij denken of op vluchten,of op aanvallen. Daar de uitdrukking in alle deze gevallen merklijk onderfcheiden is, ftellen wij tevens drieërleie zoorten van begeerte vast: de eene nadert tot het genot; de andere verv/ijdert zich ter reddinge; de derde nadert wederom, fchoon alleen tot wegruiming, tot verftooring. Het fpreekt van zelfs, dat alle deze begeerten onnoemlijk veele wijzigingen lijden, en Jangs ontelbaar veele trappen gaan3 I 4  +5( 136 )£+ waardoor men aan dezelven den naam van aandoeningen naauwlijks meer geven zal. Gij, in-? zonderheid, zijt immers het ftelzel van spi-? n o s a al te zeer toegedaan, om de bewondering als eene waare aandoening te willen doen gelden! ( * ) Eene van de merkwaardigfte wijzingen derbegeerte is, wanneer de mensch eene onaangenaamheid, een gebrek, eene beklemming gevoelt, zonder dat hij de oorzaak duidelijk kennen kan: met andere woorden: wanneer hij flechts over het algemeen een verlangen gevoelt, zonder dat hem het voorwerp daarvan bekend is. Dit is het geval met melida, in den voortreflijken eersten Schipper van gessner. Het beftaat in eene krankheid, welke men niet noemen kan; welker bepaalde zitplaats men niet weet. Het voorwerp kent men zomwijlen wel in het algemeen; maar men is, ten aanzien van het bijzonder voorwerp, dat men verkiezen zal, befluiteloos; of men kent ook wel . bepaaldlijk dis bijzondere: doch men ziet de middelen niet, hoe men zijne begeerte daarnaar kan vo]> . (*) Zie BEKED. A SPIN. Eth, DO. 335.  4( i3r )&• doen, Dns is het ook met den eersten Schip' per, dien, van zijne wonderbaare droomen af, de beeldtenis van zeker bekoorend Meisjen reeds zeer leevendig voor de verbeelding zweeft, zonder dat hij nog eenige mooglijkheid ziet, om het eiland, alwaar zij woont, te bereiken. Het is eene bekende krankheid, tegen welke geene geneesmiddelen voor handen' zijn. Gij ziet, in beide deze gevallen, eene onzekere, onbepaalde begeerte, welke naar het voorwerp of de middelen rondzoekt. De vertooning derzelve kunt gij reeds opmaaken uit hetgeen ik, over de uitdrukking, in dergelijke gefteldheden van het verftand, gezegd heb. Zij is overeenkomstig met den toeftand van het hart, in deszelfs verwarring en menigvuldige veranderingen; de mensch keert zich rondom; wendt zich heen en we-, der; grijpt met de handen hier en daarheen; wrijft dezelven; loopt in allerhande richtingen op en af: kortom, hij maakt eene menigte van bewegingen, zonder dat ééne éénige aanhoudende is, of een vast, een bepaald oogmerk verraadt. Men ziet flechts in het algemeen, dat hij naar iets zoekt; dat hij zich ergends voor eenig kwaad poogt te hoeden, of zijner woede, of wraakgierigheid, op eenigerhande, I 5 1  « 138 )£* wijze, ten aanzien van een of ander voorwerp, den vrijen teugel te vieren. Eene andere wijziging van de zijde des voorwerps beftaat hierin: wanneer datgene, hetwelk wij begeeren of verachten; waarmede wij ons vereenigen, of waarvan wij ons willen losmaaken, in ons zeiven, eenig aangenaam of afkeerig, geliefd of gehaat, denkbeeld verwekt. Ook hier heeft de vertooning der gebaarden haar bijzonder, haar eigenaardig kenmerk. Wanneer de geestlijke, met ftnarten geboren, zoon eener bourignon, naar het inwendig licht, naar de verborgen gemeenfchaplijker vereeniging met god reikhalst; dan zal zijne beweging de afgetrokken gedachten en verwijdering van al het aardfche, in zijne gelaatstrekken en gebaarden, vertoom nen. De handen zullen in elkander geflagen, en half of geheel omgekeerd, tegen het bovenfte gedeelte der borst teruggetrokken ; de punten der elboogen zullen uitgeftoken, en wel zoo veel te meer naar om hoog uitgeftoken worden , hoe vuuriger , hoe fterker zijne verrukking is; de oogappel, in de hoogte gericht, zal zich agter het lid verbergen,en weinig meer,dan het wit, laten zien (PU 10.), —  V   $C 139 )£* De ongelukkige, door eenige knaagende, ondraaglijke denkbeelden vervolgd, haakt, on» daarvan ontflagen te worden, naar allerleie verftrooijingen; hij gaat, hij ziet rondom; hij neemt dan het eene, dan het andere voor; hij wrijft het voorhoofd , alsof hij de haatlijke gedachten uit zijn geheugen wisfchen, en onleesbaar wil maakem Zoo deed otto» van wittelsbach, bij de woorden: „Stil! ftil! ftil!"(*), als wanneer de tooneelfpeeler, die hem hier met zooveel goedkeuring vertoonde, niet enkel een paar fchreden in de rondte ging, en het voorhoofd wreef, maar zich ook, zeer gepast, een paar zachte ftooten tegen het voorhoofd gaf, dewijl hier de fmartlijke herinnering van het voorledene met zulk een innig berouw, met boosheid tegen zich zeiven, vermengd was. Immers , zodra de mensch de oorzaak van zijn verderf, in zijne eigen dwaasheid, ontdekt; dan oefent hij genoegzaam wraak tegen zichzelven, valt met de handen in zijn eigen hair, (laat, gelijk cleöpatra bij het graf van antoni* vs (f) tegen de borst, verfcheurt en ver- (*) Vde Bedrijf, 2de Tooneel. (t) Zie Plutarciius in het Ieeven van Airton rus, aan het einde.  +K HO )l+ minkt, zoals oedipus, zijn eigen ligchaam. Ik weetniet, of het, in de Twee- Vingen van klinger, eene natuurlijke vertooning zij, dat guelpho den fpiegel aan ftukken (loot, die hem het teeken van broedermoord aan zijn voorhoofd doet zien. (*) Inwendige angst des gewetens is, naar mijn inzien, omtrend al het uiterlijke vreedzaam; alwat dezelve aangrijpt, is volitrekt de beangstheid zelve; dan vreest men alles; dan vliedt en ziddert men, als eene bange Rhee, voor elk afvallend blad, voor elk windje. Het zoo waarachtig gezegde van kaïn: „ Moet ik mijns broeders hoeder zijn?" is wezenlijk trotsch; maar wie befpeurt niet, in den eersten opflag, het valfche, het gekunftelde dezer trotsheid? Wie zou, deze plaats moetende opzeggen, niet fpreken, met alle die zidderende vrees, welke men in de bewoording zoo gaarn zou poogen te verbergen? Eene derde wijziging is hierin gelegen; wanneer, naamlijk, het voorwerp wel buiten den mensch, maar onzintuiglijk, zelfs zoa onzintuiglijk is, datdeszelfs bemachtiging geens- (*) IVdc Bedrijf, 4de Tooneel.  141 2ins van den vrijen wil van eenig zichtbaar wezen afhangt; zodat men zich, tot deszelfs bereiking, niet naar eenig uitwendig, naar eenig bepaald voorwerp, wenden kan. Dus, bij voorbeeld, is het met de begeerte naar eer gelegen; want eer is niets anders, dan het vertrouwen der menfchen nopens onze volmaaktheden en voorrechten; en zulk eene opvatting kan zo min door geweld, als door fmeekingen, verkregen worden. Zijn de middelen, tot bereiking van zulk een voorwerp, uitwendig en zinnelijk, dan is de begeerte, juist omdat zij zich tot deze middelen bepaalt, in de vertooning gelijk met die, welke een uitwendig zintuiglijk voorwerp heeft : maar zijn zij ook onzintuiglijk, dan heeft men de inwendig verlangende begeerte, van welker uitdrukking ik, in één mijner laatften, eene proef gegeven heb. De eergierige held en de eergierige denker kunnen mijne meening verklaaren. Gene neemt, tot erlanging van zijn onzintuiglijk goed, ligchaamlijke middelen bij de hand; hij valt op den vijand aan, beklimt fteile hoogten, tast naar den lofwaardigen roof van een vaandel, Haat woedend voor zich neder, alwat hem in den weg Haat. De denker daartegen fpant de gieren van het ligchaam  « 142 öïet; maar, gelijk haller het noemt, ie peezen der ziel: alles, wat hij bereiken, of van zich verwijderen moet, is inwendig in hemzelven, in zijne herfenen: het is denkbeeld; het is kennis. Laat ik nu alle deze Wijzigingen der be» geerte ter zijde ftellen, en vervolgends alleen zien op zodanige, welke een bepaald zinnelijk, of flechts als zintuiglijk aangenomen, voorwerp heeft. In' de vertooning van elke zoort van begeerte, is iets eigenaardigs en onderscheidenlijks; maar, in de uitdrukking van allen, heeft ook iets gemeenfchaplijks plaats; en dit laatfte zal het eerfte Huk onzer overweging uitmaaken. VEER-  VEERTIENDE BRIEF, Ik ben te zeer voor den vrede, mijn Vriend, om over eene kleenigheid te willen twisten. Het gevalt u, een fpiegel te zien in Hukken Haan; het gefchiede! uw gevoelen, dat guelpho eigenlijk niet den fpiegel, maar veeleer zichzelven in den fpiegel wil verbrijzelen, heeft indedaad veel fchijn: doch het komt mij nog altijd voor, dat een mensch, in zijnen toeftand, uitwendig met die hevigheid niet werken zal. Hij zal, mijns oordeels, met afgrijzen van den fpiegel teruggaan, en, zo hij denzelven breekt, zal dit flechts, toevalliger wijze, door het fchielijk vooruitfteken van de band, niet met gebaarden van toorn, maar van angst, gefchieden. Dit is ook, misfchien, de meening van den opfteller geweest; dan, de tooneelfpeelers, die inde hevigfte, geweldigfte  *K 144 )£* bewegingen, het meest, behaagen fcheppetij zijn gewoon, het anders optevatten; en (laan das gaarn, met eene volle vuist * daarop toe. Ik, voor mij, mag dit alles zeer wel lijden, indien gij mij flechts vergunt, om te vervolgen. Het eerfte gemeenfchaplijke, welk in de vertooning van alle begeerten, die naar en van uitwendige bepaalde voorwerpen toe- of afhellen, plaats heeft, beftaat in de kromme'houding des ligchaams. Nadert de begeerte het voorwerp, hetzij dan, om hetzelve te bezitten , of aantegrijpen , zo hangen hoofd en borst , en in 't algemeen het geheele bovendeel des ligchaams, vóórover; niet flechts omdat de voeten, alsdan, des te fneller kunnen voordgezet worden ; maar ook, omdat de mensch deze deelen het gemaklijkfte bewegen kan, en dus, daarmede, zijne begeerte het eerst poogt te voldoen. Gaat de afkeer, de vrees voor eenig voorwerp, terug; dan buigt zich het bovenlijf agterwaards over, eer nog de voeten in eene volkomen beweging gebragr zijn. Dit gefchiedt bij fterke, onvoorziene aandoeningen, dikwijls, met zulk een ijver en overijling, dat de mensch uit zijn evenwicht  *k H5 n+ wicht gebragt, en, zo al niet valt, ten minden ftruikelt. De geveinsde tiberius, een vijand van alle vernederingen en vleierij, joeg eens zeker' raadsheer, die hem, in eene zeer kruipende houding God weet, voor welke misdaaden? • om vergeving fmeekte, met eene verfchrikking terug, dat hij agteroverfloeg en ter aarde viel (*). Eene tweede aanmerking, welke gij,bij elke leevendige begeerte, zult bewaarheid vinden, is deze: dat zij, altijd, tot het voorwerp in eene rechte lijn nadert, of daarvan terugwijkt. De reden hiervan is klaar; want de begeerte wil zich, met het voorwerp, zoo fchierlijk verëenigen, of zoo gezwind van hetzelve gefcheiden zijn, als immer mooglijk is: en onder alle lijnen, die van het eene punt naar het ander leiden, is de rechte juist de kortfte. Hierom zal de mensch, die zijn oog alleen, op het voorwerp zijner najaaging, ftrak (*) süeton. in tiber. c. 27. Adulationcs adeo averfatüs est, ut neminem fenatorum, aut offieii aut ncgotii caufa, ad leót-icam fuatn admiferit : eonfularein vero, fatisfacicntctn fibi ac per gcnua orare conantem, ita fuffugerit, ut caderct fupinuï. I. Deel. K  *K 146 )j> vestigt, en alles, wat zich tusfchen hem en dit voorwerp bevindt, onopgemerkt laat, de vrije open wegen niet verkiezen; hij zal zelfs liever, met vooruitgeftoken elboogen, door den digtften hoop heenwerken, dan dat hij, met eenen kleenen omweg, zijn doel, fneller en min gevaarlijker, zou willen bereiken. aegisthus, die den dood zijns vaders aan den dwingeland polijphont wreeken, en deszelfs verbindnis met zijne Moeder fluiten wil, flaat, in gotter's Merope,door wacht, en volk, en priesters heen, totdat hij zijne wraak geoefend heeft (*_). Even zoo, zal de geweldige vrees, vóórdat zij terugtreedt, het ligchaam niet eerst doen wenden ; de mensch zal, in eene rechte lijn, den voet agteruitwerpen, en dikwerf, eenige fchreeden agter eikanderen, terugtuimelen; inzonderheid dan , wanneer hij het gevreesde voorwerp gaarn in het oog wil houden, om al het gevaar aftezien, en, volgends het beloop der omftandigheden, de richting zijner vlucht te veranderen. Dus vliedt arsene voor het affchuuwlijk gedrocht, welk, bij het laatfte bedrijf, over het tooneel kruipt, zonder zich (*) Vde Bedrijf, 5de Tooneel.  +K H7 )£+ omtekeeren, rechtftreeks terug: en dus moet, gemeenlijk, bij hevige verfchrikkingen, zelfs daar zich het ligchaam omdraait, deze wending, midden onder het agteruittreden, gefchieden, of de uitdrukking wordt lam en krachteloos. Ook zal de vuurige begeerte naar wraak of genot, wanneer zij, agterwaards, onverwacht een geruisch hoort, hetwelk haaide tegenwoordigheid van het gewenschte voorwerp aankondigt, het ligchaam nooit anders, dan midden onder het terugwijken, doen omwenden. Onze Tooneelfpeelfters zondigen, zeer dikwijls, tegen dezen regel, dewijl de lange fleep haarer kleederen haar, bij den geringften flap agterwaards, gevaar doet lopen, om juist zoo nedertevallen, als voor Vrouwen ten uiterften onvoegzaam is. Intusfchen verrast haar, zomwijlen, het waar gevoel van den hartstocht, welken zij moeten uitdrukken; de voeten geraaken in de plooien van het, over den grond fleepend, gewaad verward: en dan moeten de handen, die veelligt ook nodig zijn, om een der fchoonfle gezegden te verzeilen en te bekrachtigen, tot een vernederend Kamenierswerk dienen, om het gewaad van agteren optcnemen,en den fleep weder in orde te brengen. Ik verklaare mij, een' voorK 2  *K 148 )j> ftander van alles, wat eene Vrouw eene Vrouw evenwel , die, zoals gij ligtlijk begrijpt, in haar voorkomen niet haatlijk is vérfieren kan; ik ben nog grooter vriend van eene nette, welgepaste houding: maar de eerfte, wezenlijkfte regel der kunst, waarvan men nimmer moet afgaan, blijft toch altijd de waarheid van uitdrukking; daarom wenschte ik wel, dat de Tooneelfpeelfters, bij alle aandoenlijke rollen, haare onuitputlijke vindingrijkheid, door welke zij bijkans elk gedeelte haarer kleeding, altijd anders, en toch even bekoorend, weten te fchikken, ook omtrend den fleep van haar gewaad lieten werken. Ik,voor mij,ben geheel onkundig, of, en hoe, en waar, die nuttelooze fieraad vastgemaakt, opgefchort, omgerold, op- of z'/zgeflagen kan worden: maar dit weet ik, dat het zeer goed zou zijn, indien 'er iets van dien aard gefchieden kon. Eene derde aanmerking, welke ik, over de uitdrukking der begeerten in 't algemeen, nog te maaken heb, beftaat in de verandering derzclve, naarmaate de toeftand, de befiemde houding, de bepaalde betrekking, in welke de begeerende , en het voorwerp van begeerte  +K 149 )£+ of afkeer, rot elkander' ftaan, zulks vordert. Ik weet niet, of het aan mij, of liever aan de zaak zelve, moet toegefchreven worden, dat ik in de uitdrukking mijner meening zo duister ben: een paar voorbeelden echter, van elke zoort der begeerte ontleend, zullen dezelve verftaanbaarer maaken. Stel u dan een voorwerp van begeerte voor, welk meer door het een of ander zintuig kan bevat en genoten worden, en gij zult daadlijk zien, dat het oogmerk, om hetzelve te bevatten en te genieten, eene zeer verfchillende houding zal veroorzaaken. De hoorer (Pk 14- Fig. i.) zal, aan het hoofd, eene geheel andere wending, aan het overige gedeelte des ligchaams, eene gansch andere houding geven, als de nieuwsgierige gaaper: bij den eersten zal alles meer ter zijde; bij den laatften alles meer naar vooren, recht op het voorwerp af, hangen. Laat, vervol¬ gends, het voorwerp van begeerte eene verhevene; de begeerende, daartegen, eene laage plaats bekleeden; of, dat hier gelijk ftaat, laat het voorwerp der begeerte eenigzins grooter zijn, dan de begeerende; keer dan, in uwe gedachten, de betrekking eensflags om, K 3  4( 150 )>* zo zal 'er wederom, in uwe verbeelding, eene tweeërleie , zeer verfchillcnde, becldnis ontdaan. Wanneer het Knaapje reikhalst', om op den arm zijner Moeder te wezen, dan gaat het op de punten der tecncn ftaan, rekt zijne ganfche geftalte in de hoogte uit, fpant alle zijne fpieren, en verheft de armen boven Tiet agterovergebogen hoofd ( PI. 11 • Fig. 1. ). Wanneer de Moeder naar het Wichtje verlangt, dan buigt zij het bovenlijf, misfchien ook de knie, en laat haare beide armen, aanlokkend, naar den kleenen lieveling nedervallen. (PI. 11. Fig. 2.) Even onderfcheiden is, bij de begeerte naar wraak, de houding van jason, die, met het bloote zwaard, tegen den draakenwagen aanrukt, en de houding van medëa, welke den dolk, nog met het bloed haarer kinderen bezoedeld, van haare veilige hoogte, met de verfchriklijke woorden naar hem toesmijt: „ Gaa en begraaf hen! (*)" ■ Wegens de terugwijkende begeerten, heeft unzer reeds opgemerkt, (*) Medëa, 7de Tooneel. Eigenlijk woorden van edripidüs, A£t. V. v. 1394. alwaar zi| nog bitterer van de Bruid gezegd worden:  X I    XII  +K i5i )£+ dat derzelver bewegingen ongemeen verfcheiden zijn, naarmaate men, voor het een of ander deel des ligchaams, meer bekommerd is. ,, Alwie," zegt hij, „ bevreesd is, bij de „ omftorting van een huis, te zullen omko,, men, ontvlucht, in zijne drift, om gered te ,, worden, echter altijd met een nedergebo„ gen, of door zijne handen bedekt, hoofd; — „ hij, daartegen, die vreest, met eenen de„ gen doorftoken te zullen worden, bedekt „ de borst." (*) Wanneer gij u apollo in eene wolk voorftelt, hoe hij, met den vergiftigen pijl, op de borst van een kind van Nior,e fchiet, dan ontftaat 'er, uit de vereeniging van beide houdingen, eene derde: te weten; het hoofd, ja, het geheele ligchaam, buigt zich, naardien het gevaar van boven komt; het oog ziet, angstvallig vliedende, naar den God op, en de borst wordt bedekt. (PI. 12.) Aanmerkingen van dezen aard kan men tot in het oneindige verzamelen. Hij, die voor eene al te fterke trilling der gezichtszenuwen door een' blikfemlTraal, of voor eene walglijke, fchandelijke, verfchriklijke vertooning bevreesd is, fluit, (*) Zie zijne Erste Grimde einer Phijfwlogie §. 315. K 4  43! ( 15» K+ in het afwenden, de oogen toe, of bedekt ook dezelven, met de hand daarvoor geflagen: hij daartegen, die voor het kraakend geluid des donders, of anders voor eenen onaangenaamen indruk op het gehoor, voor een' knarfenden wanklank, voor een fchandelijk, Godlasterend gefprek vreest, bedekt, bij het afwenden, de ooren; hij, die noch blikfem, noch donder, verdragen kan, fteekt het hoofd in een bed, om beide de zintuigen tegelijk daartegen te behoeden. ■ Hij wederom, die een, van onder opkomend, kwaad (gelijk, bij voorbeeld, eene vergiftige, fchuifelende flang) ontwijkt, vliedt met wijd in de hoogte getrokken beenen: alwie, daartegen , recht boven zijn hoofd, een gevaar ziet, en alle ontwijking vruchteloos , reekent , drukt zich, met het ganfche ligchaam, al beevende neder; even als de Leeuwrik, die, op het gezicht van eenen, boven hem rondvliegenden, roofvogel, in zijne vrees, lijnrecht, naar de laagte fchiet. Dus wordt, gemeenlijk, volgends het verfchil van omftandigheden, de uitdrukking der begeerten, welke met oogmerk gefchiedt, op oneindig menigvuldige wijzen veranderd,  +K i53 )£+ Voorzoveel ik totnogtoe "deze waarnemingen overzie, ontdek ik nog geene meer punten, waarin zich de drie zoorten van begeerte met elkander vereenigen. Misfchien zullen 'er zich, in het vervolg, nog meer dergelijken voordoen,wanneer ik, naderhand, elke derzelven in het bijzonder befchouwen zal. Laat ons, daar hier de orde wederom onverfchillig is, met de aannaderendc begeerte een begin maaken. K 5 V IJ F-  VIJFTIENDE BRIEF. De verfcheidenheden in de vertooning der aannaderende begeerte, van welke ik, bij de laatfte aanmerking in mijn' voorigen brief, gewag maakte, hebben, zeer duidelijk, haaren grond in de verfchillende betrekkingen van den begeerenden omtrend het begeerde. Eén der algemeene regelen voor deze uitdrukking is: dat altijd dat zintuig, welk het voorwerp alleen, of wel grootftendeels, vatten kan, aan het ligchaam vóóruitgeftrekt wordt: bij den hoorer het oor; bij den ruikenden Wilden de neus, en, wanneer het voorwerp, in den eigenlijken zin, kan gevat, gegrepen worden, voornaamlijk de handen; alhoewel dezen indedaad, bij het uitdrukken van elke begeerte, welke flechts eenig* zins leevendig is, nimmer werkeloos blijven, maar altijd gaarn bezig zijn, De handen zijn  4( 155 )]&• alsdan, altijd, open en recht uitgeftrekt; vlak, waar zij opnemen; omgekeerd, waar zij iecs tot zich trekken, of aangrijpen willen: de ftap der voeten is leevendig en vast; doch niet zoo fterk en zwaar, als in gramfchap. Bij deze zoo algemeene en bedoelende veranderingen behooren ook dephijfiölogifche: dat, naamlijk, de inwendige krachten van den mensch zich gezamenlijk, eenigermaate, naar buiten zetten;dat de oogen, meer of min vol licht, de fpieren vol kracht, de wangen volbloedig zijn; en dan nog daarenboven die, welke met de gcftcldheid der ziel gelijkvormig zijn: zoals, bijvoorbeeld, dat de ftap fneller of langzaamer is; de armen en voeten dan verder, dan gemaatigder uitfteken; het ligchaam, meer of min, van den rechten fland afwijkt: want, zoals ik reeds eenmaal heb aangemerkt, de hevige begeerte helt, dikwijls, tot eenen volkomen val, terwijl de flaauwe begeerte zich alleen zacht, flechts een weinig, vooroverbuigt. Het merkwaardigfte, in de vertooning dezer begeerte, is de medewerking der krachten; de geraeenfchaplijke dienst en bijftand van allen, zelfs dan, wanneer de ziel haar te hulp roept, in een geval, waarin flechts écne  +fc 156 )jt+ dcrzclven helpen kan. Bij eene bloote aanfchouvving, welke met geene begeerte vermengd gaat, is dit anders gefteld: hier fchijnt de ziel, uitdruklijk, alle overige krachten, als in flaap, te willen wiegen, om haaren geheimen wellust, des te geruster, met die ééne te verzadigen, welke thands voor haar de meeste bekoorlijkheid, de meeste aantreklijk- hcid bezit. Stel, om deze verfcheiden- heid des te beter te bevatten, een bijzonder geval; neem eens den dorstigen en wellustigen Drinker; hem, die eene dringende behoefte, en hem, die flechts eene aangenaame prikkeling voor het verhemelte genieten wil: alleen bidde ik u, wanneer gij eene volkomen krachtdaadige uitdrukking verlangt , dat gij niet ziet op voornaamen rang, noch op de zogenoemde lieden van de waereld, van goeden fmaak , of van opvoeding. De opvoeding maakt den mensch tot een' dubbelen leugenaar; zij leert hem de eene zoort van gewaar» wordingen, naar haare waare kracht, verbergen, de andere in eene valfche fterkte vertoonen. Alle lccvendige uitdrukkingen van baatzuchtige, en, zoo ook, alle flaauwe uitdrukkingen van gezellige neigingen en driften, hoe waar en welgepast zij, voor .het overige,   T XIII  +K 157 )& ook zijn mogen, ftrijden met de welleevendheid. De eerste worden daarom beneden alle waarheid onderdrukt; de laatfte boven alle waarheid verheven. Het gemeene Volk, het Kind, de Wilde, kortom de mensch zonder zeden, is het waare voorwerp, waaraan men de uitdrukking der hartstochten moet le eren kennen , zolang men niet op fchoonheid, maar enkel op kracht, enkel op derzei ver juistheid ziet. De wellustige Drinker nu, de proever, ftaat, zoals gij zien zult, volmaaktlijk inééngebogen; de pas der voeten is naauw; de vrije hand is zacht, zonder fpanning der fpieren, tezamengetrokken, en gaarn nabij, onder de andere, met welke de beker of het glas wordt vastgehouden; de oogen zijn kleen, doch zoo fcherp niet, als wanneer de kenner proeft; zomwijlen zijn zij volkomen gefloten, toegeknepen; het hoofd fteekt tusfchen de fchouders ; de geheele mensch is, naar het fchijnt, in die ééne aandoening geheel verëenigd (PI. 13. Fig. i.> Gansch anders gaat het met den gulzigen, dorftïgen Drinker: want hier nemen de andere zintuigen allen aan de gulzigheid deel; de groote oogen liggen vooruit; de pas der voeten is wijd,en het ligchaam hangt met uitgerekten  *K 158 )ü+ halze over; >de handen worden vast om hee glas geflagen, en, wanneer zij het nog niet vasthouden, grijpen zij al naar het glas, vóór dat het toegereikt is; de borst doet fneller, luider ademhaal ing, en op het oogenblik, dat de mensch eerst naar den beker grijpt, is de mond open; de fmachtende, reeds influrpende tong komt op de lippen (PI. 13. Fig. 2.) — Ik befchrijf hier wel den hoogften graad van dorst, de anhelam fitim, gelijk lucretius (*) dien noemt: maar, hetgeen hier in den hoogften graad vertoond wordt, dat zult gij, in eene geringer maat, bij allen minderen graad van dorst, en, over het algemeen, bij elke naar buiten werkende begeerte, uitgedrukt vinden: elke derzelven wikkelt de gezamenlijke uitwendige krachten van den mensch in haar belang in, en wekt ook dezulken op, welke tot verkrijging van het voorwerp flechts weinig toebrengen, en van het volgend genot niets mede gewaar worden. —- „De natuur," zeide eens fontenelle, „is niet naauw„ keurig;" en deze uitfpraak, hoe vreemd ook, is zeer juist. ( *) D. R.rum Nat. L. IV. V. S;;.  <( 159 )J> Befchouw,zo gij wilt, een ander, een edelaardiger voorbeeld. Neem tul ia in de Opera van gotter en benda, daar zij, haaren romëo verwachtende, op eenmaal uitroept: Hoor! Een voetftap.' (*) welk eene houding zal zij, naar uw gedacht, aannemen? Zonder twijfel deze: zij zal het oor met het geheele ligchaam, welk, om het geluid niet te misfen, vervolgends onbeweeglijk blijft ftaan, naar de plaats toekeeren, waar dit geluid van daan komt: zij zal flechts, aan deze zijde, met den eenen voet vastftaan, en de andere op de punten der toonen laten hangen: daarenboven zal zij het geheele overige ligchaam nog in eene houding van werkzaamheid plaatzen. Het oog is wijd open, alsof het veele lichtftraalen van een voorwerp, dat niet tegenwoordig is,, ontvangen wil; de eene hand, aan den kant van het geluid, wordt nabij het oor opgeftoken, om het geluid, als 't ware, te vatten; de andere, tot bewaa. ring van het evenwicht, nederwaards, en van (*) Ifte Bedrijf, rftc Tooneel.  . +X i6o )ï+ het ligchaam af, maar tegelijk omgekeerd ge* houden, alsof zij elk beletzel wil terugweeren: ook wordt de mond, om het geluid des te beter te kunnen opvangen, . een weinig geopend. (PI. 14. Fig. 1.) Ik breng dit voorbeeld bij, omdat het juist de houding onzer, thands zoo geliefde, ju li a(*) is. 't Geen niet gezien, niet gegrepen kan worden; 't geen enkel van het oor afhangt, wil het oog toch zien, de hand aanraaken, en het geheele ligchaam wil zich daar henen wenden. De ziel wendt alle haare vermogens aan,om wegens het bezit van het begeerde voorwerp zoveel te zekerer te wezen. — Neem een tegenovergefteld geval, wanneer men, niet zoo zeer om te kennen, als wel om te-genieten,van verre eene aangenaame muziek hoort. Dan ftaat hij, die luistert, met in elkander geflagen, of anders, in eene werkelooze houding gebragte armen; met de voeten nabij elkander; de rustende oogen zijn eng, en zomtijds ook geheel gefloten; het hoofd, of wel ligt het ganfche ligchaam, is een weinig gedraaid naar dien kant, vanwaar het geluid komt. (PI. 14. Fig. 2.) De werk- (*) Eene beroemde, thands nog loevende, Tooneel- fpeelfter te Berlin,  XIV   4( 161 )> werkzaamheid der overige zintuigen wordt hier ook, zooveel mooglijk, tegengegaan, opdat de ziel zich, met alle aandacht, in het wellustig genot van dat ééne zou kunnen verzadigen. (*_) Doch, laat ik tot de bedoelende vertooning terugkeeren, van welke ik in den beginne gefproken heb. Oorfpronglijk, en in den eigenlijken zin, behoort zij wel alleen tot begeerten, welke, het'naast, op uitwendige zinnelijke voorwerpen gevestigd zijn; maar zij wordt ook figuurlijk gebruikt, wanneer men, van een zintuiglijk, of ten minden als zintuiglijk verbeeld, vrij wezen,dingen verlangt, die " door deze bewegingen eigenlijk niet verkregen kunnen worden; naamlijk, mededeeling (*) Eene bijzondere aanmerking over de begeerte, welke in het gefcbrift van hem stek huis, ove'r het verlangen, gevonden wordt, laat ik weg, omdat zij te naauw met eene ftof verbonden is,welke ik geheel denk overtefiaan. Men zie echter, zo men wil die verhandeling in den Deutfchen Merkur (Windmond 1771.) of in de thands uitgegeven, Vermischtt Philofiphifche Schriften des Herm hemsterhuis, th.i, alwaar ook een treflijk bijvoegzel van iiekder' over liefde en eigenliefde, geplaatst is. I. D e e L. L  43j( IÖ2 )£* van denkbeelden, zedenlijke gezindheden, ge* waarwordingen, befluiten. De nieuwsgierige en de verliefde, bij voorbeeld, vorderen met hetzelfde toegekeerde hoofd, met dezelfde vlakke hand, een bericht, eene verklaaring van wederliefde, als de arme eene gift, of de hongerige eene beete broods. Zo gij 'er op letten wilt, zult gij dergelijke tastbaare zintuig-' lijkheden bij menigten aantreffen. Stel eens bij iemand, die in het verhaal zijner lotgevallen zeer veel belang ftelt, en daarom alle aandacht vordert, een', daarmede zeer ingenomen, nieuwsgierigen toehoorer; en gij zult zien, hoe de een den ander' bij de hand, bij de armen, bij de fchouders vat; hoe hij hem trekt, fchudt, en aanftoot, wanneer hij in zijne rede, of de ander in zijne aandacht blijft fteken; niet anders, dan of hij iet ligchaamlijks tot zich trekken, of de ftroeve veer van een kunstwerktuig weder in orde wilde brengen. „ Alwie verhaalt," laat si-iakespear zijnen hubert, in de reeds aangehaalde plaats, zeggen, „neemt hem, met wien hij fpreekt, bij „ de hand, en wie toehoort, maakt gebaarden „ van ontzetting." Doch, hier, kan de verëeniging der handen nog door iets anders, naamlijk, door den nood des vaderlands, ver-.  4( klaard worden, als welke de vaderlandfche burgers nader bijeenbrengt, en hen overreedt, om allen, als mannen, te ftaan. —- Intusfchen wordt de vertooning der begeerte, welke op de geneigdheid, of het befluit, van een vrij wezen gevestigd is, van zodanige uitdrukking onderfcheiden, welke een louter zinlijk goed, onmiddellijk, ten voorwerpe heeft: want gemeenlijk zijn, bij de eerfte, de zedenlijke middelen met de natuurlijken verbonden; de vertooning is vol beweeggronden , welken, naar de verfcheidenheid van het charakter en de wederzijdfche betrekking der perfoonen, dan in de moedige gelaatstrekken en houdingen beftaan, die den trotfchen behaagen; dan in vertrouwlijk fchertzende liefkoozingen, welke den goedhartigen gevallen; dan in vriendlijke, onfchuldige, aangenaame gebaarden, die het gemoed tot zachte bewegingen ftemmen; dan weder in dreigende, opgeblazen , onftuimige uitdrukkingen, welke vrees of in verdrietige, haatlijke- vertooningen gelegen zijn, welke droefheid en afkeer verwekken. In het ééne geval, is de vergenoegdheid; in het andere , de onvergenoegdheid de aanleiL 2  +K i<54 )S> dende oorzaak tot nabootzing; ginds verwerft men het verlangde , om aangenaamè gewaarwordingen te beloonen; hier, om nog onaangenaarner vóórtekomen. ZES-   XV  ZESTIENDE BRIEF. De regel voor de aannaderende begeerte komt ook te pas in de teruggaande. Altijd wordt dat gedeelte des ligchaams, hetwelk voornaam* lijk'lijdt of bedreigt wordt, eerst omgekeerd, bedekt, teruggetrokken. De teekening, door L airesse, van een' man, die door eene flang geftoken is, of eerst geftoken zal worden, is dus valsch: de man houdt den voet, daar hij reeds de vlucht neemt, nog. bij de flang op den grond (*), terwijl deze voet ten eerden moest teruggehaald worden (f), even als de (*) Zie lairesse Grosfes Malerbuch. Th. i. Fi- guren D. tot bl. 34 der Hoogduitfche overzetting. . De beöordeeling betreft Hechts de teekening; geensZins den achtenswaardigen kunftenaar, die, bij de verfchijning van het boek, reeds van zijn gezicht beroofd was. (t) Zie PI. XV. Fig. r. L 3  +K i66 )&+ gebrande vinger van het licht. Ik heb de voorbeelden, tot dezen regel dienende, reeds in den veertienden brief opgegeven, en voeg 'er hier nog een bij, omdat het mij merkwaardig voorkomt: de verfchillende mengeling, naamlijk, in het uitdrukken van den afkeer, naar maate dezelve meer door den reuk , of door den fmaak, gevoeld wordt. De bewegingen, welken hier neus en lippen, uit hoofde der naauwe verbindtenis dier beide zintuigen en van derzelver werkingen, altijd gemeenfchaplijk maaken, zijn, in beide gevallen, bewegingen van teruggaan: alleen wordt de gefronsde neus, daar het voornaamlijk den reuk betreft, meer in de hoogte getrokken, en daar inzonderheid de fmaak wordt aangedaan, gaat de breede onderlip met de ganfche kin nederwaards, terwijl de laatfte zich tevens naa aan de borst drukt. De waarneming is, geloof ik, juist; doch haare befchrijving, zoals ik bevinde, moeilijk: en teekeningen, welke zulke onaangenaame bewegingen affchetzen, zouden een weinig haatlijk en walglijk worden? In alle gevallen, waar het haatlijk kwaad eene bijzondere bepaalde plaats inneemt, of van  «K 167 )ï> daar afkomfrig is welk echter niet altijd, zoals, bij voorbeeld, bij kwaade uitwaazemingen en dampen, die den ganfchen dampkring vervuilen, plaats heeft • daar vliedt de mensch van deze bijzondere plaats terug; in welk eene richting, of met' welk eene houding? heb ik reeds aangewezen. Al verder. In alle gevallen, waar men het kwaad niet reeds, bij de eerfte gewaarwording, in zijnen waaren aard volkomen kent, en de werktuigen, de zintuigen, waardoor men zich deszelfs kennis kan verfchaffen, daardoor zelfs niet worden aangevallen, (zoals dit laatlle, bij voorbeeld, het geval bij den blikzem is,) dan paart zich met de neiging, om zich te redden, de begeerte, om den waaren aard van het kwaad te onderzoeken, en deszelfs nabijheid en grootheid aftemeten: en eindelijk, overal, waar geene volftrekte onmooglijkheid plaats grijpt, om zich, door het uit den weg ruimen van het kwaad zelf, te beveiligen, daar zal ook nog ligtelijk eene tweede, offchoon zwakker, begeerte plaats grijpen, om het kwaad van zich afteweeren of terugteftooten. De natuur leert daartoe de keuze der middelen, overëenkomftig het oogmerk; hij, die kwaade dampen wil verdrijven, blaast, met den moiid, den L 4  4( 108 adem van zich, of beweegt, met eene heen en weder waaiende hand, de lucht; en wie voor een', op hem indringenden, vijand bekommerd is, flaat, op het oogenblik van bevreesdheid , met omgekeerde handen tegen hem in. De eerste dezer hier bijkomende begeerten heeft aan de uitdrukkingen des gelaats, in vrees en vcrfchrikking, een zeer groot aan» deel; want zij trekt de oogen wijd open, om het dreigende voorwerp wel te kennen, en, gelooft men parson dan is zij (*) Human Phyjtognomy explained. p. 60. Zie Philos. Tranfaü. Vol. XLIV. Part. 1. van het aanhang- Jel De reden, waarom oogen en mond fchier- Jijk geopend worden in geval van fchrik, fchijnt daarin te beftaan, om het gevaar des tg heter te kunnen gewaar worden en vermijden; even alsof da natuur alle de toegangen tot de zintuigen wil openzetten ter behoudenis van het ligchaam, dus de oogen, om het gevaar daarvan te zien, en den mond, die in dit geval het gehoor te hulp komt, om te hooren. Misfchien zal zich iemand verwonderen, dat de mond moet geopend worden, om te hooien; doch menfchen, wier gehoor niet zeer goed is, «fiet men gewoonlijk den mond openen, wanneer  4( i*59 )ï+ het ook , welke den mond opent, om te hooren. Anderen, gelijk le brun, willen de wijde opening des monds van de beklemdheid van het hart afleiden, welke het ademhaalen moeilijk maakt (*). Het is mij onverfchillig, welke van beide de verklaaringen gij aanneemt: intusfchen is die van parson beter, omdat zij beide de vertooningen aan eene gemeenfehaplijke grondoorzaak toefchrijft, en mij in 't bijzonder behaagt dit te meer, naardien ik gaarn alle de duistere phijfiologifche gebaarden, zooveel mooglijk, in het helder licht der bedoelende zag overgebragt. Het is intusfchen genoeg, dat de neiging, om het gevaar te kennen en aftemeten, bijkans altijd, om redenen, die ligtlijk te begrijpen zijn, met de begeerte naar redding verzeld gaat, en nog blijft voordwerken, wan- zij met aandacht toeluisteren, en dit helpt hen. De reden is .deze, omdat 'er eene plaats van den gehoorgang (meatus auditoria f*) is, welke in den mond ontlloten wordt. Wij zien derhalven, hoe gereed de natuur is, om, bij eenig voorval, elke gelegenheid tot zelfsbehoud waartenemen, (*) Op de aangehaalde plaats, bl. 17. L 5  4& V° )£+ neer de mensch, reeds lang, met omgekeerden rug en voorwaards weggehouden handen, de vlucht neemt. Is het gevreesde voorwerp zichtbaar, dan ziet men geduurig over den fchouder om: is het hoorbaar, dan houdt men , onder het vlieden, het oor naar dien kant toe, van waar het komt. Hierom heeft ook laihes se de omgekeerde geflalten, welken hij van vrees en fchrik geteekend heeft, geheel recht laten terugzien ; alleen moest, naar mijn gevoelen, de laatfte gebukte gedaante, welke voor een blikzemftraal inéénkrimpt, liever de oogen gefloten, en het hoofd geenszins teruggekeerd hehben. Het gezicht kon, in allen gevalle, met de eene hand bedekt worden, terwijl de andere hand, in de verbijstering van den fchrik, zich tegen den blikzem had kunnen wenden. ( PI. 15. Fig. 2 & 3.) De tweede, met de zucht tot redding zoo ligt verbonden, begeerte, om het kwaad afteweeren of terugteftooten , vertoont zich overal, waar het kwaad tegenwoordig is, en de vrees den mensch niet reeds geheel overweldigd, en alle zijne zenuwen ontfteld heeft; inzonderheid wordt zij vertoond, wanneer men zich door de vlucht ergens opfluit,  +K w of wanneer het kwaad zoo nabij is, als de kronkelende flang bij laöroon, die fimul manibus tendit divellere nodos, Perfufus fanie vittas atroque veneno, Clamores fimul horrendos ad lïdera tollit; (*) vervolgends in de eerste flijf terugziende verfchrikkingen , wanneer men dikwerf het gevaar, omdat het onverwacht opkomt, nog niet volkomen kent, en onzeker blijft, of men vlieden, dan aanvallen moet? De fchrik, dunkt mij, is, in de eerste oogenblikkcn, wanneer het deze benaaming het meest verdient, niet zelden eene mengeling van verbaasdheid, vrees en gramfchap; ten minsten ontdekt zich, in derzelver teekenen, altijd iets van alle deze drie aandoeningen: de vrees ziet flijf terug en verbleekt de wangen; de verbaasdheid vertoeft een oogenblik in deze flijf terugziende houding: beiden trekken zij oogen en mond wijd open, en de gramfchap, eindelijk, werpt de armen met hevigheid tegen het gevaar in, Dit laatfle, echter, gefchiedt niet altijd; want, daar het kwaad zich terrtond al te vreeslijk, (*) Virüil. sknëid. L. II. v. 220 — 222.  +Ü( m )> alte groot vertoont, is de teekening van laire sse zeer juist, als welke de uitgeftrekte armen ter reddinge meer in de hoogte heft, dan het kwaad naar beneden tegenftand biedt. Ja, indien ik hier eene gisfing mag waa- gen; zou niet de groote fchaadelijkheid van deze drift, welke voor de gezondheid de verderflijkfte van allen is, even zo wel uit den ftrijd van zulke onaangenaame bewegingen, als uit derzelver fnelheid en gewelddaadigheid, verklaard kunnen worden? Gij vraagt in uwen brief: of de aanmerking over de medewerking der krachten, welke bij de begeerte naar genot plaats grijpt, ook niet tot de vrees en gramfchap, kortom tot alle zoorten van begeerte, kan uitgeflrekt worden? Het andwoord hierop is uit het zo even gezegde ligtlijk optemaaken. De vrees brengt, gewis, bij den mensch, eene infpanning van alle zijne krachten voord , en fielt alle zijne zintuigen in beweging: doch het gebeurt flechts zeer zelden, dat alles zodanig voor het gehaatte voorwerp gefloten wordt, alles zodanig van hetzelve terug wijkt, als, bij de begeerte naar genot, zich alles naar het verlangde voorwerp opent, en met drift tot hetzelve  +K -73 )£+ nadert. Dan zal de eene, dan weder de andere der vereenigde begeerten zich vertoonen; de eene reis zal men willen kennen, de andere reis weder afhouden. Le brun brengt een geval bij, wanneer het geheele ligchaam zich fchijnt zamentetrekken; doch van het fluiten van lippen en oogen fpreekt hij geen woord ( *). Evenwel zijn 'er gevallen, dat 'er eene dergelijke uitdrukking, zoals bij de begeerte naar genot, ontftaat: want, waar b. v. het kwaad flechts één zintuig treft; waar het kwaad bekend is, en het op de middelen ter ontwijking niet aankomt, daar vertoont zich zomwijlen eene deelneming der andere zintuigen ; men fluit, voor eenen kwaaden reuk, niet alleen neus en mond, als zijnde de werktuigen, waardoor het alleen ontdekt kan worden; maar (*) Op de aangehaalde plaats, p. 51.De vrees kan eenige bewegingen maaken, die aan den fchrik gelijk zijn, wanneer zij ééniglijk wordt veroorzaakt, door de bekommering wegens eenig aanftaand verlies, fchoon 'er op dat oogenblik geen kwaad gebeure. Deze aandoening kan aan het ligchaam bewegingen verfchaffen , welke door de gedrukte fchouders, door de armen, tegen het lijf gefloten, zo ook door de handen, en door de overige inééngedrongen deelen, kunnen worden aangeduid, alsof men eene rilling wilde uitdrukken.  +k i?4 m men doet ook, bij eenen fterken afkeer, het oog toe. Hiertegen, echter, kan men inbrengen, dat, uit hoofde van het zeer gefronsd en zamengetrokken gezicht, het oog van zelfs gefloten wordt. Beter zou derhalven de aanmerking zijn, dat men geheelenal in één kruipt, elk lid terugtrekt, en, zoveel mooglijk, alle de zintuigen fluit, wanneer de vrees, evenals bij het ternederftorten van eene hoogte , zoo groot geworden is, dat men zelfs voor de nadere kennis van het gevaar beeft, en alle hoop op redding opgeeft. ,, Ik doe „ voorzeker de oogen toe," zeide iemand in den fchouwburg, „ om mijn einde niet mede ,, aantezien." De phijfiologifche uitdrukkingen, welken de vrees aan den dag legt, wanneer de fterke neigingen der menfchelijke natuur zich geheelenal aan de begeerte tot zelfsbehoud verbinden, zijn allen genoeg bekend, en derzelver nabootzing is ten deele voor den tooneelfpeeler zoo zwaar, dat ik haar onaangeroerd late. De koude, het beeven der leden, volgt men zonder moeite naa; maar de verandering der eigenaardige gelaatsverwen zal men, flechts zeer zelden, door de verbeelding, en, gewis  4( 175 )£+ nooit door een koelzinnig befluit, ten uitvoer brengen. Want, zoo zeker als het is, dat ook de laatfte vertooning door de medewerking der ziel verricht wordt; zijn echter de werktuigen , waardoor zij gefchieden moet, zoo ftroef, en zoo moeilijk in beweging te brengen, dat de volle fterkte van tegenwoordige gewaarwordingen, waarin de geheele ziel alle haare kracht verzameld heeft, daartoe nodig fchijnt. Vergun mij dus liever, dat ik ten eersten tot het figuurlijk gebruik der opgegeven bedoelende bewegingen overgaa. Eigenlijk, dit zult gij zelf wel begrijpen, kan men voor geen kwaad terugtreden, tegen geen kwaad de handen werpen, of het moet ligchaamlijk, of op zekere plaats bepaald tegenwoordig zijn: nogthands gaat men, zelfs buiten deze gevallen, voor kwaade berichten van allerleien aard, voor onbefchaamde, boosaardige, verfoeilijke gedachten, welken defpreker mogelijk, niet dan met tegenzin, herhaalt, zelfs voor eigen denkbeelden terug, welken ons hart en ons geweten als onedel, als affchuuwlijk verwerpen. Wanneer m e d ë a , in haare wraakgierige woede omtrend jason, overlegt, hoe zij hem de doodlijkfte, de pijn-  4-K i;6 )fr lijkfte wond zal toebrengen? en zij, bij deze overweging, tot den verfchriklijken wensch en de nog verfchriklijker vraag vervoerd wordt: ,,Ach! dat hij kinders van creusa had! — hij „ heeft immers kinderen?" zo vlucht zij, als 't ware , voor zichzelve, met een ter zijde gekeerd aangezicht, de handen voorwaards uitgeftrekt, en het lijf overhangend en tevens inééngedrongen, terwijl de natuur, op dit denkbeeld, het moederlijk hart doet uitboezemen: „ verfchrik„ lijke gedachte! welk een koude doodfchrik „ doet mijn gebeente zidderen!" ( * ) (PI. 16.) Even zo wijkt de mensch, gemeenlijk, voor elk onaangenaam denkbeeld , dat flechts eenigen graad van leevendigheid ontvangt, als voor een ligchaamlijk tegenwoordig kwaad terug; 't zij het door hem zelf verzonnen, of hem flechts worde medegedeeld. Hetzelfde gefchiedt bij de verbaasdheid, wanneer vreemde ongelooflijke denkbeelden aan ons verftand als opgedrongen worden. Het kwaad, ten aanzien des verftands, beftaat in de dwaaling; en, gelijk geen kwaad gaarn alleen is, zijn met hetzelve doorgaands nog andere verbonden; men geraakt dan ligtlijk in verlegenheden , (*) lilde Bedrijf, iodc Tooneel.  XVI   4( tft )P heden, fchoonkleen en oogenbliklijk 5 men fielt zich aan het gevaar bloot, om door ligtge* loovigheid befpotlijk te worden. Deze is de reden, dat men zich, zodra mogelijk, van hem verwijdert, die geheel onwaarfchijnlijke dingen, hoe zeer anderszins voor onze gelukzaligheid volkomen onverfchillig , verhaak; men gaat, bij het eerfte aanfchouwen van zonderlinge, offchoon flechts befpiegelende zaaken; ja, zelfs voor den onverwacht verfchijnen. den vriend, als voor een fpook, terug; vooral , wanneer men waande, dat die vriend reeds lang verloren, of wel honderd mijlen ver was. Het fpreekt van zelfs, dat men, ook hier, het gevaar der dwaaling poogt te ken« nen en aftemeten; dat men, bij voorbeeld, den vriend, om hem met het portrait onzer verbeelding te vergelijken; den verhaaler, om jok of ernst uit de vertooning van gelaat of gebaarden optemaaken, met een doordringend ftrak oog, mogelijk ook met eenen kleenen glimplagch, met een gezicht vol van ernst, of verachting, aanfchouwt, om uit de wijze, hoe dit gezicht met zijne gebaarden of woorden overè'enftemt, van zijne waare meening verzekerd te worden. Ik zou nog meer h Deel, M  +2( i?3 )p voorbeelden van zulke figuurlijke uitdrukkingetf kunnen bijbrengen. Eene Ieevendige ontkenning, een weigerend andwoord, met een tceken van ongenoegen verzeld, wordt doorgaands uitgedrukt met een afgekeerd gelaat, altijd met eene afwijzende hand, alsof men de, ons voorgefielde, verzoeken wilde wegfchuiven of terugftooten: in tegendeel, gebruikt men, bij eene Ieevendige toefiemming , bij eene recht hartlijke bewilliging, dan eens de vlakke, dan eens de omgekeerde hand; in het eene geval, alsof men dezelve tot verdrag aanbood; in het andere, alsof men zelfs toeflaan, of ten minften den fpreker wilde aanvatten: dit toeHaan of aanvatten nu is, gelijk ligtlijk te begrijpen valt, niets anders,dan eene zinnebeeldige vertooning der overeenkomst van het- verftand of den wiL- Inzonderheid komt mij het overbrengen van de gebaarden der walging, des zinnenlijken afkeers, op de zedenlijke voorwerpen zeer aanmerkenswaardig voor: want gij zult zelf wel bemerkt hebben, dat de uitdrukking der verachting gaarn eene kleene mengeling van walging aanneemt; dat men, bij de voordragr  $i 179 )# van niecsbetcekenende handelingen, van knopende vleierij, van het vernederende fmeeken, van het lafhartig verdragen van groove beleedigingen, de gerimpelde rteus, als voor eenen viezen reuk, optrekt; dat men zelfs, bij eene ten meeriten bittere verachting, fpuuwt, of ten mmften dit fpuiiwen door foei aanduidt ; alsof mert dert mond van vuilgeworden, ftin- kende vochten wilde reinigen. Andere kwaaden zijn in zich zeiven wezenlijk en achtenswaardig; wij ziddereiï, dewijl wij derzelver grootheid met onze geringheid , hunne kracht met onze zwakheid vergelijken; wij vlieden het Walglijke, uit hoofde van deszelfs inwendige onvolmaaktheid en verdorvenheid;1 wij gevoelen afkeer zonder vrees, zonder achting: en dit is, ongetwijfeld, de heimlijke duistere grond van zulk eene figuurlijke mja>' fiier van overdragt. . Ik fluit dezen, met de korte aanmerking, dat ook deze uitdrukking der vrees vol van beweegredenen is, wanneer het gevreesde kwaatf van het befluit van een vrij wezeri afhangt, en dat ook dan, naar gelang der verfchillcnde charakters en betrekkingen, cfeze' Ïrtre?reedend5 gronden zeer onderfcheiden zijn 5 M 3  +K 180 )fr dat men dan eens meer poogt te roeren, danweder, door aangenomen moed, meer te verfchrikken ; dat men zich vernedert, trotaeert, vlucht, of liefkoost. ZEVEN-  ZEVENTIENDE BRIEF. D e begeerte, om een kwaad uit den weg te ruimen, of geheel te vernietigen, kan iet anders, als gramfchap, wezen; dan, onder de gedaante van gramfchap, welke, voor zoo veel ik weet, door alle oude wijsgeeren met de begeerte tot itraf en wraakoefening is gelijk gefield (*), heeft zij haare bijzondere merkwaardige uitdrukking: want, behalven dit alleen, wordt 'er van de ziel, in het ligchaam , niets vertoond, dan haar befluit, haare ijver, die, mogelijk nog, met de uitdrukking van andere aandoeningen, als vrees, angst, of verdriet, verbonden is. Maar, wanneer het gevoelige wezens zijn, die ons wilkeurig krenken, omdat zij ons, op eene of andere wijze„ (*) Zie menag. ad dioq. laërt. L. VII. Se^m. 113. M 3  *K 18a ){> pis nietige wezens verachten (*), als wezensl Welken zij of rechtftreeks ongeftraft, of ten mitisten, op eene listige wijze, in het geheim kunnen beleedigen; wanneer wij, m den beleedigcr, eene kwaade boosaardige vreugde befpeuren over de fmart, welke wij zeiven gevoelen: dan ontvonkt de begeerte naar wraak-, naar het onderdrukken dezer gewaarwordingen; de vereenigde krachten der natuur werken geweldig naar buiten, om de vreugd van den boqsaardigen, doof heur vreeslijk gezicht in fchrik, door haare verderflijke werking in fmart, en daarentegen ons eigen bitter verdriet in een wellustig gevoel onzer fterkte, onzer eigen vreeslijkheid, te verwisfelen. Hieruit blijkt hetge«e reeds lang door zedenkundige wijsgeeren is opgemerkt: dat deze aandoening het natuurlijkst werkt omtrend denkende vrije wezens; geenszins zo natuurlijk omtrend dieren , die Sioch beleedigen, noch verachten, maar alleenlijk befchaadigen kunnen; en geheel qnnatuur- (*) Aristotkles leidt alle gramfchap uit verachting af; want hij verklaart dezelve als eene egt!;!? cXiyupM &C. Zie zijne Rhet. L II. c. 2. Hij bezigt eene omftandige redeneering, om deze verklaai'ing te bekrachtigen.  +K i83 )£+ Jijk ten aanzien van doode leevenlooze voorwerpen. Elk befchouwt het als eene zoorc van ijlhoofdigheid en zinnenloosheid, toen xerx e s de zee geesfelen, aan keetenen leggen, en liet brandmerken (*). Eene, zoo ver gedreven, raazernij kon misfchien alleen in een' koning vallen, die minder, dan andere menfchen , aan de omiangenaame nagedachte zijner onmacht en afhanglijkheid gewoon, eene zoort van troost in het krankzinnig zelfs - bedrog vond, alsof hij de geleden fchaade op de woedende zee vergelden, wreeken konde. De gramfchap voorziet > gelijk gezegd is, alle uitwendige leden met kracht; maar inzonderheid verfterkt zij de zulken, die tot het aangrijpen, het vatten, en het vernielen gefchikt zijn. Wanneer over het algemeen de, met bloed en zappen opgevulde uitwendige deelen zwellen en beeven, en de roode draaiende oogen — blikken, als vuurftraalen, fchieten: dan vertoont zich , bijzonderlijk in handen en tanden, eene zoort van beroerte, van onrust; de eersten worden op eene krampachtige wijze zamengetrokken; de laatften worden (*) Plutakch. fffjt doqytitnxt. Ei. reuk. Tol. VII. p. 787. vergeleken met he robot. L. VJÏ. M 4  41 i84 )fc gebeten en knarfen. Het is dezelfde onrust, welke het wild zwijn en de Hier, in den ftaat van woede, elk in zijne waapenen, aan den dag leggen; het eene in zijne klaauwen, welken hij als tot het aanvatten wet; de ander in zijne hoorens, waarmede hij den grond omwroet, en wolken van zand in de lucht opftoot. Daarenboven zwellen nog, aan de zijde van den hals, aan de flaapen van 't hoofd en aan het voorhoofd, de aderen; het ganfche aangezicht is jjls vuur en verrukking; zijne roode kleur vertoont, uit hoofde der volheid van bloed, niet meer het fchoone rood van verlangen of liefde ; alle de bewegingen zijn ftomp, en gefchie* den met de uicerfte hevigheid; de gang is zwaar, ftootend, waggelend. Gij zult zeggen: dat deze veranderingen gewislijk niet altijd plaats hebben ; dat de toornige , bij voorbeeld, nu en dan even zeer verbleekt, als rood wordt. Hierop antwoorde ik: dat het wellustig gevoel der begeerte tot wraak met .de onaangenaame gewaarwording der geleden benadeeling kan verwisfelen; of, wanneer gij liever de verëeniging van beide aandoeningen gramfchap noemt: „ dat deze gramfchap uit ,, het ongenoegen over eene ontvangen belee- ■» diging» en uit de begeerte, om zich te  Hij heeft, in alle zijne drie boeken over ie gramfchap, eene bijzondere befchrijving daarvan gegeven, en elk ftuk derzelve is zoo fchoon en uitvoerig behandeld, dat zelfs zijn groote verëerer , l i p s i u s , eenigzins onvergenoegd uitroept: übïque diffufe et cur toties? (*) Neem uit de drie plaatfen , die u de fchoonfte en beste toefchijnt, en laat ik alleen den tooneelfpeeler mogen herinneren, dat zijne nabootzing der gramfchap op eenen anderen grond fteunt, als de daadlijke gramfchap, en dat hij bij eenen hartstocht, welks uitdruk- (*) Comment in sen. p. i not. 5. De plaatfen Tan seneca worden gevonden L. I. c. 1. L. II. c. 35. L. III. c. 4. Ik voeg hier de eerfte ten bewijze bij: Flagrant £f micant oculi, multus ore toto rw lor, excefiuante ab im!s praecordiis fangw'ne: labia quatiuntur, dentes comprinmntur, horrent ac fubriguntur capilli, fpiritus coactus cc firidens; articulorum fc ipfos torquentium fonus, gemitus mugitusque £f parum explanatis vocibus fermo prcemptus rjf comphfce fcepius manui &? pulfata humus pedibas fcp totum concitum corpus magnasque minos agens, foeda vifu £p horrenda facies defravantium fe atque intumescentium. Nescias, utrum tnasis ietestabile vitium fit an deforme.  +5( 189 )£* kingen zo ligt tot het haatlijke en walglijke vervallen, zich, nog meer, dan bij andere hartstochten, voor alteveel waarheid, althands voor alwat overdreven is, wachten moet. A G T-  AGTTlENDE BRIEF. Z/eer zeker ligt 'er iets fpotachtigs in uwé vraag: onder welk hoofd ik de meeste uitdrukkingen dér gramfchap en wraakgierigheid brehge? Gij wilt mij, zo mij toefchijnt, befchimpender wijze té kennen geven, hoe onzeker èn onbepaald de gemaakte verdeeling zij, en hoe dezelve eerder verwarringen veroorzaake, dan wegneme. Maar wanneer heb ik toch gezegd, dat deze mijne verdeeling redenkundig juist en volmaakt is? Het fchijnt, zegt gij, dat ik alle de veranderingen ih het bloed, onder de phijfiologifchc uitdrukkingen, wil géreekend hebben, en echter doet zich, bij het verbleeken en rood worden, öok iets op, dat mèt de gefteldheicf der ziele gelijkvormig is: want het bfoed*  %( m )^ keert terug, zodra de mensch , zichzélven befchouwende, het gevaar en zijnen zwakken toeftand in aanmerking neemc; het vloeit tot de uitwendige deelen, wanneer hij aan zijrt' vijand, zijne eigen kracht, zijne zoete wraak denkt. Welaan, mijn vriend, ik laat u volkomen vrij, om deze phijfwlogifche vertooningen onder de gelijkvormige gebaarden té ftellen: maar dan, vervolgt gij, kan men zich naauwlijks onthouden, bij dit verbleeken en rood worden, aan iet bedoelends te denken; iets, dat, fchoon louter inftinktmaatig, echter daarom, toch altijd, van de Ziel afkomstig is. De ziel fchijnt inwendig, bij hevige aanvallen van vreeze, het bloed en de vochten zowel, als het geheele uitwendige ligchaam , te willen redden; met de eersten vliedt zij tot in de verborgenile vaten, terwijl zij met het laatfte in den afgelegenften veiligfteri fchuilhoek wegffuipt. Daartegen zet zij, bij de gramfchap, overeenkomstig het oogmerk der wraake, alle krachten naar buiten, inzonderheid in' die deelen, welken tot den aanval de gefchiktffe zijn. Dit fta ik u almede toe, en gij moogt dus vrijelijk deze uitdrukkingen van de lijst der gelijkvormigen uitwisfshen, en in den verhevener kring der bedoe-  4( 192 )£♦ lenden rangfchikken: doch gij moogt dan tevens zien, hoe gij het met de voorftanders der werktuiglijkheid, en, onder anderen, met eenen man, als haller, maaken zult. De wederlegging zekerlijk van dezen grooten geneeskundigen, als wijsgeer, zal u niet veel moeite kosten: want zijne bewijzen, om u de waarheid te zeggen, zijn de fterkfte niet. Wanneer hij zegt, dat het ten uiterften wanvoeglijk zou zijn, dat de ziel, in de aandoening der vrees, de knieën van heure kracht berooven, en haar daardoor van het vermogen, om te vluchten, berooven zou; (*) andwoord hem dan, dat zulk eene wanvoeglijkheid, uit de hitte en verbijstering der drift, zeer wel verklaard kan worden. Werpt niet hij, die op de derde verdieping van een huis woont, en de zijnen, in geval van brand, wil redden, fpiegel , porcelein , en glazen ten venster uit? Alsdan handelt de ziel gewis ten ui- (*) Elan. Phijfiol. T. V. L. XVII, §. 7. p. m. 588. In metu, ad fugiendum imminens malum, Jï propriam confervatiohem finem eorum motuum facias, quid abfurdius tremore genuum, debilitate fuborta ? In ira, quid in emota Mie £f diarrhoed boni ad ukiscendum hostem, quid in ipüepfia ?  4( 193 )fr uiterften oproerig: zij kan ook in het ligchaam, over 't algemeen, niet anders, dan volgends zeer duistere denkbeelden te werk gaan; volgends denkbeelden, nog duisterer, dan diegenen, welken zich zeer veelen, van de duiftere denkbeelden zeiven, fchijnen gevormd te hebben. Wanneer haller verder vraagt, wat de ontroerde gal, wat de buikloop en vallende ziekte met het oogmerk, om zich aan zijnen vijand te wreeken, gemeen hebben? — gij kunt hem andwoorden: dat men het eerste niet weet, en dat de beide laatfte werkingen , waarfchijnlijk tegen het geheele oogmerk der ziel, door de bloote werktuiglijkheid des ligchaams gefchieden, welke gewislijk, indien men verfchijnzelen van dezen aard1 verklaaren wil, nimmer moet vergeten worden. Want, om niet te zeggen, dat dit uitwerkzel, ééniglijk, door deze werktuiglijkheid mooglijk wordt, zo kan de werking,, van het éénmaal in beweging gebragte ligchaam, niet flechts onbekende, maar, gelijk reeds is aangemerkt, ook ge. heel tcgenftrijdige gevolgen voord brengen, en, in plaats van zelfsbehoud, 't welk het duister gedachte oogmerk was, verergering; ja, verwoesting te weeg brengen. Gij ziet, dat ik zeer ligt, en al fpottende, als 't ware, h Deel. N  ■131 ( 194 over dit ftuk heenlope; maar, waartoe een onderzoek , dat flechts tot vermaak wordt bijgebragt, en met mijn eigenlijk plan geheel niet flrrookt?—een onderzoek, dat nog daarenboven, uit zijnen eigen aard, nimmer ten einde gcbragt kan worden? Laat ons ten minften hier van eene vraag geheel afzien, bij welker fijnfte en gelukkigfte oplosfing, wij toch, ten laatften, onze onwetendheid, ten aanzien der hoofdzaak, zullen moeten belijden! Laat ons liever den fluier volftrekt onaangeroerd laten, welken wij weten, dat zelfs de vertrouwdfte kenners der natuur niet hebben durven afligten ! • ■ Ik blijf u zeer verplicht voor de aanmerking , hoe de gramfchap > van heur waare voorwerp, dikwijls, tot gansch andere en onfchuldige dingen wordt afgetrokken: de tooneelfpeeler kan hieruit , indedaad, veel nuts trekken. Alleen begrijp ik niet, waarom gij, uit menigvuldige voorbeelden van home, aan wien gij uwe aanmerking zegt verfchuldigd te wezen, juist datgene weglaat, 't welk mij ten minsten treffend fchijnt. „ in het trcurfpel othello, zegt home, (*) heeft jago, door (*) Elements of Criticism. T. I. p. 85- 5l's uitS-  +Kt 195 )&■ „ dubbelzinnige wenken en verdachte omftan„ digheden , den naarijver van othello 5, gaande gemaakt; fchoon hem dezelve nog „ te ongegrond toefchijnt, om op desdemona, die het eigenlijke voorwerp is, te „ verhaalen. De hierdoor ontftaande verwar„ ring en kwelling zijner ziel doet, op één „oogenblik, zijne gramfchap tegen ja go „ ontvonken, dien hij nog wel voor onfchul„ dig, doch echter voor den perfoon aanziet, „ door wien aanleiding tot deze jaloersheid „ gegeven was."(*) Volgends mijne gedachte, neemt hier de gramfchap geen verkeerd, maar volkomen het rechte voorwerp: want othello, die door de bekoorlijkheid van desdemo na te zeer betoverd is, en de marteling der jaloersheid te wreed en onverdraaglijk vindt, is zeer zichtbaar geneigd, om niet zo zeer te twijfelen aan de kuisheid van desde'mona, als wel, integendeel, de braafheid van ja go te verdenken, home zou, mijns bedunkens, beter gedaan hebben, wanneer hij de elders gemaakte aanmerking, dat de boode van een haatlijk bericht zelf gehaat wordt, hierbij gevoegd, en met een zeer fprekend voorbeeld, (*) lilde Bedrijf, 3de Tooneel. N 2  +K 196 )£* uit den antonius en cleöpatra van shakespear, had opgehelderd. (*) Doch, al wildet gij, ook hier, de verklaaring van aristoteles aannemen, dan nog neemt de gramfchap geen geheel verkeerd voorwerp; want de koelzinnigheid en kalmte van een' boode, onder ons eigen bitter verdriet, fchijnt ons, naar het gevoelen van dezen wijsgeer , eene zoort van beleediging te wezen, en brengt ons dus, 1 zeer natuurlijk, in drift, (j) Het is intusfchen zeker, dat niet de onfchuldige boode, maar de trouwlooze beminde zelf, wanneer hij op ditzelfde oogenblik ware binnengekomen, en geene andere om- (*) Ilde Bedrijf, 5de Tooneel. (t) Rhetor. op de aangehaalde plaats. Ed. Lips. p, 87 aristoteles brengt hier eene menigte van aanmerkingen bij, welke, allen, uit sjijnbepaald gevoelen wegens de gramfchap, kunnen opgehelderd worden. Tevooren had hij gezegd: o^yi^ovrcn . . KOU TOI? ê7rf^«l{WI tCilS «TU^<*«-, IW) oA»f «uSu^ouf*evo»f « T* o\tyu^o\)vros c*if*uav: en dan volgt de aangehaalde aanmerking: tm rots (Wij cpgavn^ow», i*v AvjnjffaW Ab w rw kum #yyiKkw de onderfcheid, dac ik, insgelijks, onder de aandoeningen vastgefteld, en volgends hetwelk ik dezelven, in begeeren en aanfchouwen, verdeeld heb. Ik verfta alleen, door begeerte, datgene, welk zich door zichtbaare charakteriflieke bewegingen van verlangen, daadelijk, als begeerte, voordoet: en al het overige, dat op zich zelf genomen, in den eigenlijken zin Q gelijk, over het algemeen, elke werking der ziel) eene zoort van verlangen is, doch niet zichtbaar, als zodanig, vóórkomt; dit alles ftel ik, onder den naam van een bloot aanfchouwen, tegen de begeerte over. De natuurkundige weet zeer wel, dat de zeilfteen het ijzer, flechts door eene geftadige, onzichtbaar uitvloeiende, aantrekking, vasthoudt; dat de alte fterke verhinderingen, alleen, de onophoudlijke neiging tot losfpringen, in de gedrukte veer, werkeloos maaken; dat 'er, in 't algemeen, in de ganfche natuur, nergends, zelfs niet één oogenblik, rust gevonden wordt: maar, zal hij dan, uit dien hoofde, nooit van rust fpreken, omdat alle rust flechts fchijnis? — zal hij de rust nimmer tegen de beweging overflellen ? — en zal de nabootzer den hartstocht der liefde, wanneer zij geene pooging van aannadcring; den haat, wanneer dezelve  2o3 )£+ geen verlangen tot aangrijpen heeft, begeerte noemen, omdat de eerfte indedaad aan de bekoorlijkheid der fchoonheid, evenals de bijen aan het geurige der bloemen, in ftilte voordzuigt?— of omdat de laatfte, gelijk het opgehangen zwaard van dionijsius, altijd vallen , en, onder het vallen, kwetzen kan ? ( * ) — Zo het u verwondert, dat ik juist nu over dit ftuk fpreke, herinner u dan de tegenwerpingen, welken gij tegen mijne gemaakte verdeeling ten eersten hebt ingebragt, en thands, terwijl ik tot de aandoeningen van aanfchou* wing overgaa, zonder deze herinnering, ligtlijk zoudt kunnen herhaalen. De nabootzer, die alleen met de uitwendige vertooningen der hartstochten te doen heeft, moet, over het algemeen, den wijsgeer, die derzei ver inwendige natuur ontwikkelt, niet te flipt, noch hem, in zijne verklaaringen en verdeelingen, al te naauwgezet volgen. Want hetgeen voor den wijsgeer eenheid is, wordt voor den nabootzer menigvuldigheid, en de wijsgeer vindt weder menigvuldigheid , in hetgeen de nabootzer eenheid noemt, Eéne en dezelfde bron kan in meer, (*) Macjiqb. in fomn. Scipion, c. X.  +K 204 )j> dan ééne beek, uitftroomen; maar verfcheiden bronnen kunnen ook tot ééne enkele beek te- zamenvlieten. Doch ik druk mij , om wel begrepen te worden, te algemeen uit; ik zal dus liever, daar de zaak niet ongewichtig is, eenige bijzondere voorbeelden opgeven. De Wijsgeer kan den Nijd, zo hij wil, van de Afgunst onderfcheiden; hij kan zeggen, dat gene uit eigenbelang, deze uit vijandfehap ontftaat; dat cato aan de vijanden van het Gemeenebest, welken hij als de zijnen befchouwde, hunne eerambten flechts misgund heeft; caesar en pompejus elkander' hunne voordeelen benijd hebben. Het onderfcheid is merkwaardig, en heeft wezenlijk plaats; doch, om hetzelve te ontdekken, moet men tot in het binnenfte der ziel doordringen: in de uitwendige beweging der gebaarden, drukt zich het onderfcheid niet uit. Beide aandoeningen teekenen verdriet op het gelaat; beide kunnen zij haar voorwerp met ter zijde geflagen oogen aanzien, en aan het ligchaam eene half omgekeerde houding geven. De fterke of geringe graad, het edele of onedele der uitdrukking, kan hier nooit het onderfcheid uitmaaken: want afgunst kan even zoo hevig,  +K 205 )j> als nijd, en dus onedel zijn: om niet te zeggen , dat nijd en afgunst, tezamen, in heure uitdrukking, niets bijzonders hebben, waardoor zij van argwaan, of ten minden van haat, te onderfcheiden zijn. le brun fchetst ons eerst de jaloersheid, dan den haat, en wij verwachten dan ook, in twee verfchillende hoofdftukken, op twee onderfcheiden bladen, twee uit elkander lopende befchrijvingen te lezen; maar te vergeefsch! Hij beroept zich, als hij over den haat zal fpreken, op hetgeen hij wegens de jaloersheid gezegd heeft, en ziet niet, dat de eerstgenoemde aandoening, in haare uitdrukking, iets onderfcheidends of bijzonders heeft. ( * ) Onderlteld zijnde, dat alle de trekken van jaloersheid en haat, indedaad altijd, met elkander' overeenkomen: waarom doet dan de kunftenaar vergeeffche moeite ? waarom fpaart hij niet, als fchrijver, zijne woorden, en, als tekenaar, zijn krijt? ( *) Op de aangehaalde plaats, p. 29. Comme la haim &f la jaluufie ont un grand rapport entr' elles £f que leurs mouvemens exterieurs font presque femblables, mus n'avons tien a remarquer en cette pasfion de different ni de particulier.  4( 206 )> Maar is het dan werklijk met haat en ja» loersheid eveneens gelegen, als met nijd en afgunst? Verfchijnt de jaloersheid met de daad, alleen, onder de gedaante van haat, en houdt zij op, te zijft, wat zij is, zodra zij onder eene andere vóórkomt? Gij ziet hier, zo ik mij niet bedriege, het tweede geval, daar de wijsgeer, in den grond der menigvuldige bewegingen, eenheid befpeurt, welke de nabootzer in deze bewegingen zeiven niet ontwaart, en de tcckenaar derhalven ook niet kan uitbrengen. Wanneer gij de jaloersheid van den eergierigen befchouwt, behoort haare uitdrukking dan eens tot de fchaamte; dan weder tot het gramftoorig verdriet; dan tot weemoedigheid, zonder dat, in alle deze gevallen , het eigenaardige, het charakteriftieke vertoond wordt, welk alleen tot de jaloersheid betrekking heeft, en welk, bij voorbeeld, de traanen, welken de jonge caesar bij de gefchiedenis van alexander ftort (*), van de traanen van elke andere edelmoedige droefheid onderfcheidt. Wanneer gij, vervolgends, de jaloersheid der liefde in overweging neemt, (*) Zie rtuTARcuus, vergeleken met suetonius: beiden in het leeven van caesab.  +K 207 )J> dan hebt gij eenen waaren protëuS, die nimmer eene vaste gedaante vertoont, maar elk oogenblik verandert. Othello woedt, weent, glimplacht, beloert met een oog van argwaan, jammert, valt in onmacht neder, flaat en moordt: alle deze uitdrukkingen behooren tot de jaloersheid; doch hoe oneindig afwijkende en menigvuldig zijn zij! — hoe weinig aan zichzelven op ieder oogenblik gelijk! Men vindt geene beftendigheid en vastheid in alle deze veranderingen; niets hoegenoemd in ééne derzelven, uit welke, juist alleen, de jaloersheid, en geene andere aandoening, zichtbaar is! Welke uitdrukking kan dus de nabootzer, de kunstenaar, die de hartstochtlijke fchetfen als voorbeelden vóórteekent, aan deze aandoening verfchaffen? Indedaad geene. Hij mag den haat, de weemoedigheid, den hoon, alle enkelvouwige of gemengde gebaarden, welken der jaloersheid meer of min eigen zijn, kunnen vertoonen; maar de trekken der jaloersheid zelve, juist omdat zij geen bijzonder kenmerk heeft, is hij buiten ftaat optegeven. Le brun heeft, zoals gezegd is, de houding van den haat gefchetst: maar, alle haat is geene jaloersheid, en alle jaloersheid vertoont zich, niet altijd,  +K 208 aJs haar. Had hij dezen hartstocht, enkel als een verbloemd perfoon in een werklijk tafereel, willen uitvoeren, dan zou hij denzelven bepaaldlijk, flechts van ééne zijde , hebben kunnen befchouwen, en het best van zijne merkwaardigfle , gewoonlijkfte zijde hebben voorgedragen, zoals zich dezelve bij uitnemendheid doet kennen: maar, daar hij zelf de uitdrukking, te gelijk met de grondtrekken der aandoeningen, welke, bij alle de menigvuldigheid haarer wijzigingen, altijd plaats hebben, als leeraar, ontvouwen wil, had hij dezelven niet moeten teekenen, maar alleen op de teekeningen van alle andere aandoeningen, welker gedaante de jaloersheid aanneemt, heerrwijzen, en alsdan aan de beöordeeling des kunstenaars moeten overlaten, welke uitdrukking hij, naar gelang van elke verfchillende gefteldheid, verkiezen, en met welke andere gebaarden hij dezelven verwisfelen, of vermengen wilde. Verrukking en vertwijfeling zijn woorden, waardoor men den uiterften graad van aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen te kennen geeft. Verrukking kan de verfmachtendfte wellust en de leevendigfte vreugd; ver-   XVII.  +K sop vertwijfeling kan de oplopendfle woede en de neêrflachtigfte droefheid wezen: welke eenheid kan ook hier de nabootzer aan de hand geven? Wanneer hij mij de verrukking, als eene zoort van onmacht, affchildert, bij welke alle leden in eene wellustige flapheid blijven hangen , en de vochtige oogen, onder een ftil gelagch, agter de oogleden worden verborgen; dan moet ik hem op mijn' beurt vraagen: of hij ook in het helderst, vrolijkst gelaat, in de klaarfte oogen, in wijd uitgeftrekte armen en eene, van den grond zich opwaards heffende, geftalte, geene verrukking vindt? (PI. 17. Fig. 1.) Hij zou, dus, dat woord in zijne eigenlij kfte beteekenis nemen , ert het enkel verklaaren moeten door de afgetrokken, wellustige befchouwing eener verwilderde verbeelding. Doch ook deze uitvlucht, hem toegegeven zijnde, kan hem echter, bij de vertwijfeling, niet meer te ftade komen: want, wanneer men, in de bekende Engelfche plaat, den uitgeteerden , door den honger reeds half ontzielden, ugolino(*)' aanziet, dan (*) Deze plaat is vervaardigd naar de uitmuntende fchilderij van den Heer reynolds, eerste _ fchilI. Deel. O  +3C 210 )£• heeft hier, even zeker, uitdrukking van vertwijfeling plaats, als wanneer men zich het afbeeldzel van eenen zelfsmoorder voorftelt, gelijk het da vinci opgeeft: doch, waar is dan nog eenig fpoor van gelijkheid in gelaatstrekken of in houding te vinden ? „ Een' „ mensch in vertwijfeling," zegt deez' kunstenaar, (*) "kan men afbeelden, hoe hij zij„ ne kleederen verfcheurd, zijn hair heeft uit„ getrokken; hoe hij, met de eene hand, het ,ƒ moorddaadig mes vasthoudt, met de andere fchilder des konings van Engeland. Het onderwerp is getrokken uit de Hel (/' Enfer) van dante, (chap. 33. v. 168 6f fuiv.) in welk ftuk de graaf ugolino wordt afgefchetst, als ftervendc, met zif11 e vier kinders, in de gevangenis, van honger. In de genoemde fchildcrij, wordt dees ongelukkige vader afgebeeld, in eene volmaakte ongevoeligheid, als verfteend door het gewicht zijner rampfpoeden; terwijl één'zijner zoonen ligt te zieltoogen; een ander hem te hulp fchiet; de derde hem het gezicht bedekt, en de jongde aan de knieën zijns vaders in grootc ontroering nedcrligt. De oogen van alle kinderen zijn, bij aanhoudendheid , op den Graaf gevestigd, zonder dat deze in itaat is te zien of te hoo^ ren. (*) Traité de la pinture. ch. CCLVI. p. 219.  +K 211 )£* j, de wond opent en verder uitfnijdt; hoe hij, „ de voeten wijd van elkander gefield, met „ een zakkend , vooroverhangend ligchaam, „ reeds fchijnt ter aarde te ftorten." Dit is alleen, zoals gij ziet, een voorflag van den voortreflijken kunstenaar; want hij fpreekt enkel, wat men kan; niet, wat men moet doen: hij bedoelde zekerlijk de vertwijfeling, als perfoon afgebeeld, indien deze ooit in eene fchilderij kan worden uitgevoerd. Om de herhaalingen en verwarringen, waarvan wij hier de voorbeelden zien, te ontwijken, zal ik, onder uwe goedkeuring, mijn ei» gen plan volgen, en, zonder op het onderfcheid van het taalkundig gebruik der woorden, zonder op eenheid en menigvuldigheid in het inwendige der ziel acht te geven, niet verder, zelfs overal niet zoo ver gaan, als de eenheid of menigvuldigheid in de zichtbaare uitdrukkingen ons zouden kunnen vervoeren, De piles had dit reeds moeten doen, toen hij de alte groote uitgefirektheid en het bezwaarende van dezen weg bemerkte; maar hij ontwijkt liever de gewichtige leer der hartstochten , onder voorwendzel , dat hij de verbeelding der kunstenaaren niet bepaalen, O 2  4< 212 )£+ noch aan hunne werken de verdienste van nieuwheid en menigvuldigheid ontnemen wil. (*) (*) Oeuvres diverfes de M. oi riles. Tom. II. T WIN-  TWINTIGSTE BRIEF. artes onderfcheidt de ligchaamlijke gewaarwordingen,uitdruklijk,van de hartstochten der ziele; (*) le brun, die hem anderszins getrouwlijk naavolgt, wijkt hier ftilzwijgend af, en fpreekt, midden in zijne verhandeling over de aandoeningen, ook van de uitdrukking der ligchaamlijke fmarten. Ik volg hier wederom geen' van beiden: want ik wil de leer, wegens de vertooning van ligchaamlijke gewaarwordingen , liever geheelenal overllaan; deels, omdat ik dan zooveel zou moeten aannaaien, hetwelk zich niet wel zeggen laat; deels ook, omdat deze leer voor den tooneelfpeeler, voor wien ik inzonderheid fchrijf, van weinig belang is. Intusfchen kan ik van de lichaamlijke gewaarwordingen ook (*) Pasf. An. art. 20. vergeleken met art. 25. O 3  4i 2I4 )£+ niet geheel zwijgen: want zij zijn dikwerf gevolgen van de inwendige gemoedsbewegingen, en dan leidt ons derzelver uitdrukking tot deze gemoedsbewegingen, als tot haare bron, terug. Wanneer de vader van eugenia, bij beaum arc ha is, door het met geweld ontblooten zijner borst, zijn beangftigd hart, als 't ware, lucht geeft: wanneer othello, nog heen en weder flingcrende, éér hij in onmacht valt, de eene hand misfchien vóór zijn duizelig hoofd, de andere vóór zijn geprangd hart •flaat, terwijl de tong niets, dan afgebroken woorden, dan halve denkbeelden uitftamert: wanneer de aanftootlijke overfte, in de Henriette van grossmann , ge'duurig met de toppen der vingers in het hair zit, of, om van het fterke tot het zwakke terugtekee- ren wanneer de gloeiende sappho en dweepachtige antiochüs, (*) verfmoord en bijkans ftervende van liefde, met het gevoel der zwakheid worftelen, welke hen bedreigt : dan zien wij, in deze uitwendige bewegingen ,' onmiddellijk die veranderingen , welke in het ligchaam, en, door dezelven, mid- (*) Plutarchus in het keven van D e m etrius. i.ongim. de fub.1. c. X.  4( 215 )s+ dellijk de zodanigen, welke in het binnenfte der ziel voorvallen. De aandoeningen van het hart, heb ik gezegd, ontdaan uit het bezef der volmaaktheid of onvolmaaktheid van onszelven: de eerfte brengt de aangenaame, de laatfte de onaangenaame , en de verbindtenis dier beiden de gemengde gewaarwordingen voord. Zulk eene gemengde gewaarwording heeft wel dikwijls, doch niet altijd,eene zamengeftelde uitdrukking: hierom kunnen, in de tooneelkunst, veele als enkelvoudige gebaarden worden aangemerkt. Wezenlijke fmart en reine vreugd, zeggen de wijsgeeren,laten beide oogen droog; de aangenaame denkbeelden moeten zich eerst met onaangenaame , of omgekeerd, beginnen te vermengen, eer de traanen zullen doorbreken. De aanmerking is juist; maar, in de uitdrukking, vindt men de vermenging alleen bij de weemoedigheid der vreugd, welke haare traanen op lagchende wangen uitftort : de weemoedigheid der fmart, welke het ganfche gezicht tot fchreien vertrekt, is, volgends de uitdrukking, alleen een rein, een ongemengd gevoel. —— Laat ons met de aangenaame aandoeningen een begin maaken; derzelver overO 4  +K 216 )£+ weging zal, waarfchijnlijk, vermaaklijker zijn, dan die der on*aangenaame. Hec is toch zonderling, dat men het goede zoo gaarn het eerst verkiest; doch het is intusfchen zoo, dat men, bij volle fchaalen, naar de fchoonfte en fmaaklijkfte vruchten, os-r middellijk, het eerfte grijpt. Men vindt menfchen van zulk een geluk* kig temperament, wier bloed zoo ligt en zacht, zelfs door de fijnfte aderen, henenvliet, en, 't geen daarmede verbonden is, wier denkbeelden elkander zoo onverhinderd, zoo vrij, zoo leevendig volgen, dat hun leeven bijkans altijd even vrolijk, hun hart altijd tot genoegen geftemd is. Wanneer zich, aan de verbeelding dezer gelukkige wezens, inzonderheid bekoorende, vrolijke beeldtenisfen voordoen, of wanneer ook, in de uitwendige omftandigheden van dezen of genen, van welk charakter hij zijn moge, buitengewoon gelukkige gebeurdtenisfen voorkomen; gebeurdtenisfen,welke aan de ziel, op éénmaal, een ver vooruitzicht van aangenaame gevolgen voor het toekomende verfchaffen, waardoor zij ligt en onverhinderd vpordfnek: dan vertoont zich  4( 21?. )»+ niet enkel vergenoegdheid of helderheid van geest, maar ook die hooge graad van het aangenaamst gevoel , welke, mijns oordeels, bij uitfluiting, den naam van vreugd verdient. In de uitdruking dezer vreugd ftraalt de volmaaktfle gelijkvormigheid, het klaarde afdruksel door van eene ziel, welke voor het welkom bezoek van aangenaame denkbeelden fchier alle toegangen openzet, en de maare der ligchaamsbewegingen naauwkeuriglijk afmeet , naar evenreedigheid der vaardigheid, ligtheid en gemaklijkheid, welke, in den loop haarer heerfchende klaare denkbeelden plaats hebben. Het gelaat is in alle zijne deelen open en vrij; het voorhoofd helder en effen; het hoofd rijst zacht en bevallig uit de fchouders op; in het fprekend oog ziet men den geheelen omtrek des blinkenden oogappels; de mond vertoont het bekoorend halfgeopend lipje (femihians labellum) van den kleenen torquatus (*); het ligchaam is geheel los van de handen; de gang luchtig en leevendig; vlugheid, vaardigheid, evenreedigheid; kortom, de waare bevalligheid heerscht in de bewegingen van alle de leden, Gij ziet hier- (*) Catull. LIX. v. 220,  +K 213 )t+ uk, dat de gebaarden der vreugd, allen, fchoon en aanvallig zijn, en dus kunt gij gemaklijk befluiten, dat, hoe meer fchoonheid en bevalligheid de denkbeelden zeiven hebben, welken de ziel omvat; hoe meer, derhalven, deze denkbeelden de opgegeven gelijkvormigheden begunftigen, zij ook des te onderfcheidender, des te nadruklijker, in de afbeelding der vreugd zullen wezen. De vreugd van den trotfchen, die de uitgebreidde ontwerpen zijner eerzucht zier gelukken, zal gewis zijn aangezicht en zijn ganfche ligchaam vertoonen; zijne bewegingen zullen vlug en vaardig wezen; maar ftel het geval, dat de denkbeelden, die zich in de ziel van den trotfchen ontwikkelen , in groote , vervooruitziende, hoogvliegende denkbeelden beftaan, dan zal zulks, altijd, den aard der gewaarwording eenigermaate verkleenen. Men zal niet zozeer zuivere vreugd, als wel eene mengeling van vreugd en trotsheid beiden , meenen te aanfchouwen. In tegendeel, zal de vreugd van een' minnaar, die met louter fchoone, zachte, bekoorende denkbeelden bezield is, in haare volle kracht, en meer onder de reine, onvervalschte gedaante der vreugd verfchijnen, Dat de uitdrukking dezer gewaag  4( 219 )j> wording, even als zij zelve, haare maate heeft, behoeft geene herinnering; zelfs de hoogfte rrap van verrukking is, toch altijd, niets anders, dan verfterking van de hier opgegeven trekken (PI. 17 Fig. 2.). Dan alleen fchijnen deze trekken, zo niet geheel te verdwijnen, ten minden aile bevalligheid te verliezen, wanneer de vreugd te luidruchtig en te dartel wordt, of wanneer zij in eenen moedwil ontaardt, die het gezicht in fnaakfche plooien, en de bewegingen in poetfige fprongen van eenen hansworst herfchept, De handelingen, bij welken de vreugd ak tijd gaarn losbreekt, beftaan in de Ieevendige indrukken, welken zij op alle de zintuigen maakt; zoals, bij voorbeeld, bij een vriendlijk onthaal; bij het lagchen, zingen, handklappen , danfen, en gelijk ik reeds in mijnen , op één naa, laatften brief gezegd heb ■— bij de mededeeling aan allen, welken zij in haar belang wenscht te trekken; bij de orakooping, als 't ware, tot deelneming, door omhelzingen, door vriendfehapsbetuigingen en Weldaaden; inzonderheid, bij de liefkozing van hun, van wier goede genegenheid, van Wier zoortgelijke geestgefteldheid, of gulhar-  *K 220 )£+ tig deel aan het gelukkig lot, zij de inwendigfte , leevendigfte en innigfte medeneiging verwacht. Menfchen, die hetzelfde ongeluk en gevaar zijn tebovengekomen, omhelzen elkander', gaarn, in het eerlie oogenblik hunner verrukking; zij vermengen hunne gelukwenfchen met hunne vreugdetraanen. In het verhaal van den ouden arnold, bij diderot, vindt men ook den volgenden waaren en aandoenlijken trek: ,, De gevaaren der „ zee zoo gelukkig ontkomen, begroetten wij „ het vaste land, met duizend vrolijke uit„ roepingen, en omhelsden-elkander', bevel„ hebbers, officieren, reizigers, matroozen en „ allen, die met ons waren." (*) Deze uitdrukking zou, van wege haare waare natuur en eenvoudigheid, eenen Griek waardig geweest zijn; ja, ik durf wel wedden, dat de goede diderot dezelve aan eenen Griek verfchuldigd is. Ten minden heeft zij eene, zeer in het oog vallende, gelijkheid met een' allerfchoonften trek van xenophon, die, in 't voorbijgaan gezegd, zelfs nog juister geplaatst, en, door den zamenhang der gefchiedenis, nog veel natuurlijker wordt bijge- v*) Ndiuur.1. Zoon. lilde Bedrijf, 7de Toc-neeL  +K 221 )j> bragt. De tienduizend Grieken hadden, op hunne terugreis uit Afien, met verbaazend veele hindernisfen en gevaar geworsteld; thands, daar zij, ten laatften, den top van den berg Tecca bereiken , zien zij, op het onverwachtst, de zee: hunne ganfche ziel worde de vreugd zelve, en alles barst in traanen en omhelzingen uit, zo wel bevelhebbers, hoofdmannen, als gemeenen. (*) Neemt gij, nu, de nieuwheid en vaardigheid van den indruk weg, welken afzonderlijke gelukkige voorvallen maaken; ftelt gij, dat de befchouwde volmaaktheid eene bijblijvende eigenfehap zij, en erkent gij, in het eerfte gezicht zelf, eenige rust enftilftand, dan kan, wel is waar, de gewaarwording, nog altijd, zeer veel aangenaams en ftreelends behouden ; doch het eigenlijk onderfcheidende der vreugd gaat verloren, en alles komt dan alleen aan op den aard van het denkbeeld, welk door de beweging der gebaarden moet worden uitgedrukt. Gij kunt dit onmiddellijk zien, bij (*) De Cijri Exp. L. IV. c. 7. E7r£« Si «(pocovr» 7T«VTSf iltt TO «K£0V, eVTflCuöot S*l 7Ti^H^Ct?^0V «AAij~  42j( 222 )$> de vertooning der zielsgoedkeuring, of van die aangenaame gewaarwording, wanneer de mensch de volmaaktheid, welke gij aanfchouwt, als tot zijn eigen Ik betreklijk, als een gedeelte of eigendom van zichzelven aanmerkt. Is het fchoonheid en bekoorlijkheid van gëfialte; is het juistheid, vlugheid, bevalligheid van bewegingen, welke men aan zichzelven bewondert, dan blijft ook de vrolijke, innemende trek van het vergenoegen, het fchoone, het Ieevendige, het aanvallige der gebaarde irt volle kracht: men fpringt , huppelt , zingt; men neemt duizenderleie houdingen aan, om zich, uit des te meer oogpunten, te kunnen zien en bewonderen. Verwondert men zich over de loosheid, of list, door welke men zijne oogmerken bereikt heeft; als dan befpeurt men, ook nog, om lippen en wangen, eenen vluchtigen lagch; het eene oog trekt te zamen; het gezicht ftaat fcherp; de gang is fluipende; de toonvinger wijst mogelijk op den verfchalkten dwaas,(PI. 18.Fig. i.) en, om de oplettendheid van den medefpreker even heimlijk aftewenden, als de geheele poets gefpeeld is, wordt hij, flechts zacht, en van ter zijde, met den elleboog aangeltoten. ■—.  XVIU    XIX  223 )j> Is het waardigheid, macht, verheven verftand, uitnemende verdienste, van welken aard ook, dan regelt de mensch zijne gelijkheid aan anderen', die deze voorrechten niet bezitten, door het ligchaam te verheffen; hij houdt het hoofd trotsch omhoog; neemt eene ernftige houding, een denkend gelaat aan, en wordt, in zijn ganfche gedrag, des te beftendiger en koeler, hoe meer het bezef zijner eigen waarde hem de voldoening met zichzelven verfchaft. (PI. 18. Fig. 2.) De volheid zijner denkbeelden maakt gang en beweging wijd, uitgeftrekt; de langzaame ontwikkeling, een gevolg dezer volheid, maakt dezelven ftaa- tig, aanhoudende, en te gelijk draaiende. Is het geboorte, rijkdom, rang, of eenig, weinig beteekenend, uitwendig voorrecht, welk den mensch geen voldoend bezef van waarde verfchaft, en welks genot alleen van deszelfs uitwerkzelen afhangt, dan ontftaat, uit het ftille, tot zich zelf gekeerde, wezen van den echten trotzaard, gedruisch en weidfche vertooning; niet te vreden, met zich flechts in ftilte te verheffen, blaast men zich op; men zet de voeten wijd van één; men flingert met de handen rondom zich henen , en werpt het hoofd, in den nek (PI. 19. Fig. 1.). . »  +K 224 )£+ Is het moed, ftandvastigheid, kracht, om te* genftand te bieden, dan dringt zich het ganfche ligchaam meer in één; de fpieren worden gefpannen; de nek ftaat ftrak; de knieën trekken te zamen, en het hoofd wringt zich tusfchen de fchouders (PI. 19. Fig. 2.) . Ik weet niet, hoe ver deze reeks van ruuwe fchetzen zou kunnen vervolgd worden; maar, dewijl ik geene aanfpraak op volkomenheid maake, leg ik hier de teekenpen neder, en laat hetgeen 'er aan ontbreken mogt, uwer eigen verbeeldinge, of liever, aan uwen eigen waarnemenden geest over. Uit hetgene ik over de bewondering van groote of verhevene ligchaamlijke voorwerpen gezegd heb , moet gij reeds hebben opgemerkt, dat wij overal, waar wij, in de befchouwing van eenig voorwerp verdiept, ons zeiven van deszelfs voorftelling niet afzonderen, volkomen de gefteldheid van dit voorwerp trachten aantenemen, en ons daaraan volftrekt gelijk poogen te maaken. Wij vergrooten onszei ven met hetgeen groot, verheffen ons met hetgeen verheven is, worden zachtmoedig met den zachtmocdigen. Bij het aanfchouwen van zedenlijke volmaaktheid, is deze  225 )p 2e verbetenheid van ons eigen zelveri, deze voordeelige verwisfeling tegen een ander, nog veel mooglijker, dan bij bloot zintuiglijke voorwerpen; en deze verandering is juist de hoofdoorzaak van dien geestlijken wellust, dien wij, bij het fchilderen van verhevene, edelaardige, vaste charakters, onder het verhaal van manmoedige, groote, menschlievende daaden, in ons zeiven ontwaaren; wij verwekken, alsdan, in onszelven, de ftoutheid, den trots, he,t vuur, het zacht gevoel van onzen held; en dus moeten zich deze aandoeningen, zodra zij fterk genoeg zijn, om zichtbaare veranderingen hcrvoordtebrengen, juist in dier voege, in onze gebaarden vertoonen, als het gewaarwordlijk bezef van zoortgelijke eigen voortreflijkheden zich daarin zou afmaaien. Een voorbeeld hiervan vinden wij, in de cymbeline van shakespeare, aan den jongen folydor, wanneer hij het verhaal, der voorige krijgshaftige daaden van ëelarius, met alle die deelneming aanhoort, welke zijne eigen' oorlogszuchtige talenten, en de, in hem fluimerende, begeerte naar roem, zeer natuurlijk, moesten opwakkeren. „Dee2* poly- „ dor, zegt belarius, de erfgenaam van cymbeline en Brittannien Hemel! I. Deel. P  +K 226 )»+ „ wanneer ik op mijn' drievoetigen ftoel ben „ nedergezeten, en verflag doe van de hel„ dendaaden, door mij verrichc, hoe ver„ diept zich dan zijne geheele ziel in mijn „ verhaal! — Zeg ik: ""dus viel mijn vijand, „ en dus zette ik mijn' voet op zijnen „ nek!"" dan ftroomt het vorstlijke „ bloed in zijne wangen; hij gloeit,' fpant „ zijne jeugdige fpieren, en ftelt zich in de „ houding, welke mijne woorden doet wer„ ken. De jonger Broeder, c ad wal, ver„ fchaft, door eene zelfde geftalte, een nieuw „ leeven aan mijn gefprek, en doet tevens, „ nog vrij fterker, zijne eigen geneigdheden „ fchitteren." (*) (*) lilde Bedrijf, 3de Tooneel. De Heer engei. volgt, in de overzetting der uitdrukkii g van siia- kespeare, — he puts himfelf in posture, That afts mij words. — — — die van den Hoogduitfchen Vertaaler: Seut fich in die ftellung,die zu meinen worten die gebehrde macht: van gedachten zijnde, dat de Engelfche bewoording onnavolgbaar is. —- Ik, voor mij, kan deze verbaazcnde moeilijkheid niet zien, terwijl de eenvoudige overzetting is, zoals ik die gefteld hebbe, of, eene huu-  +K 227 )£+ Wanneer wij ons, dus, in den perfoon van een' ander' geheelenal verplaatzen,is 'er wegens de uitdrukking der verfchillende gewaarwordingen, welken wij, uit zijne ziel, in de onze, als 't ware, overplanten, niets nieuws, niets bijzonders te zeggen. Maar, wanneer wij ons van hem daadelijk onderfcheiden; of liever, wanneer wij ons volkomen tegen hem overftellen, dan vertoonen zich twee gewaarwordingen van eene bijzondere merkwaardige uitdrukking: eerbied en liefde. ho'ding, welke mijne woorden tot beflaan, tot daadlijkhtid brengt. Aant. van den Nederland- s c h e n V £ b t a a l e r. Pa EEN-  EEN-EN-TWINTIGSTE BRIEF. D e eerbied beftaat In de bewondering; vaa een zedenlijk wezen, en wel van zulk een wezen, hetwelk wij, bij onszelven vergeleken, zeer ver boven ons verheven vinden. Enkel door deze vergelijking met onszelven, wordt de eerbied eene aandoening van het hart, en behoort, zoals ik te laat bemerke, als zodanig, niet tot de aangenaame aandoeningen. Intusfchen, is deze gewaarwording, altijd, over het geheel genomen, aangenaam, zolang, naamlijk, de voorftelling van eens anders volmaaktheid ongelijk leevendiger is, dan die onzer eigen onvolkomenheid; en fchoon, in een tegenövergefleld geval, de eerbied in eene geheel andere gewaarwording verandert, welke eene zeer verfchillende uitdrukkingvordert, (zoals, bijvoorbeeld, wanneer hij in nijd en afgunst ontaardt) of zijne uitdruk-  4( 229 )j> king, ten minsten, eene bijzondere mengeling aanneemt, (gelijk wanneer de eerbied met vrees of fchaamte verbonden is) kan dezelve, echter, zijne plaats onder de aangenaame aandoeningen zeer wel behouden. Ook behoeft men, in brieven, zoo naauw, geene fijfïemct' iifche orde in acht te nemen. De eerbied is, niet flechts in zijnen inwendigen aard , maar ook in zijne uitwendige vertooning, volftrekt het tegendeel van den hoogmoed. Beider uitdrukking gefchiedt, onder ééne en dezelfde verbloemde manier; want beiden vertoonen de onzintuiglijke betrekking van den zedenlijken voorrang, door het zichtbaare eener plaatslijke hoogte; doch, naar gelang van deze betrekking, wordt ook, natuurlijker wijze, de overdragt omgekeerd, en de mensch vernedert zich bij den eerbied, daar hij zich, bij den hoogmoed, verheft. In de tegenwoordigheid van het geëerbiedigd wezen, zakken niet flechts de wenkbraauwen, de mond, de flappe fpieren der wangen, maar zelfs het geheele ligchaam neder; inzonderheid het hoofd, de armen en knieën. Als de Oosterling de handen, kruislings over elkander, ep de borst legt, terwijl hij het overige des P S  +K 230 )fr ligchaams buigt, dan ziet hij, met deze verandering, ongetwijfeld, op het innerlijke, op de hartlijkheid zijner gewaarwording; en wanneer hij, daarbij, de armen digt aan het lijf drukt, gefchiedt zulks, waarfchijnlijk, ter beduidenisfe van vrees, welke, gelijk ik reeds in een' voorgaanden brief gezegd heb, even als de fchaamte, met den eerbied ten naauwften verbonden is. De reden hiervan blijkt duidelijk. Immers, wanneer wij, bij de vergelijking van eens anders macht met de onze, de zwakheid der laatfte bezeffen, wat kan hieruit anders ontftaan, als vrees? en, wanneer wij bekommerd zijn, dat onze geringe volmaaktheid zich zal ontdekken aan het oog van dat wezen, welk zooveel volkomener is, wat kan hieruit anders voordvloeien, als fchaamte? Deze zelfde vrees, of fchaamte, verfterkt dan ook de neiging tot afzondering en verwijdering, welke reeds in den aard der gewaarwording zelve gegrond is. Want hij, die met eerbied doordrongen is, acht zich voor alle naauwe gcmeenfchap te gering, zoals de trotfche zich daartoe te goed reekent; de eerfte verwijdert zich daarom , evenals de laatfte, en maakt het ruim, dat tusfchen hem , en het voorwerp van zijnen eerbied wordt  4( 231 )£* opengelaten , tot eene nieuwe zinlijke afbeelding van den zedenlijken afftand. Beide aandoeningen van hoogmoed en eerbied zijn elkander, flechts in deze ééne uitdrukking,gelijk; fchoon echter de ganfche gelijkheid alleen in het uitwendige ligt; terwijl zij, in den ge- heimen aanleg der uitdrukking , geheeleniil verfchillen. In een' voorgaanden brief, liet gij eenige twijfeling blijken, welke ik, onder het lezen, niet ten eerden begrepen heb, nopens de vernederende buiging des ligchaams, terwijl ik beweerde, dat zulk eene vernedering eene, onder alle Natiën gebruiklijke, uitdrukking van eerbied is. Volgends uwe gedachte, zou 'er gewis, hier of daar, in een afgelegen gewest, een volkje wezen, dat eene uitzondering maaken zou, en ik zoude mij zeer bedriegen, zo gij niet het onfchuldig, beminnenswaardig volk op O-Takiti bedoeld hebt. Hawkesworth, 't is waar, houdt de aldaar gewoone ontblooting van het bovenlijf, zonder bedenking , voor eene uitdrukking van eerbied; (*) maar het blijft, echter, nog de (*) Zie zijne Oefchichte der neuesten reisen urn dis P 4  4( 232 )►+ vraag, of zulks met grond gefchiedt? Want dit ontblooten is (ten minften, volgends zijne oorfpronglijke beteekenis) veelëer een kenmerk van openhartige eerlijkheid, van vrijmoedige onfchuld, welke, in haaren boezem, niets kwaads, niets gevaarlijks koestert; en, wanneer wij met de oude gefchiedenis van dit volk meer bekend waren, zou men, misfchien, daarin eene nog nader aanleiding tot zulk eene plechtigheid kunnen vinden. Dat de bewooners van dit eiland den naasten erfgenaam der regeering, en zijne, aan hem verloofde, zuster, volftrekt in de vesting der Engelfchen niet wilden toelaten, en hunne hoofden zeiven, menigmaalen, zoo voorzichtig en agterhoudend waren, toont eene angstvallig- welt, B. 2. bl. 437 der Hoogduitfche overzetting. „Zodra „ men hem ( de jonge erfgenaam der regeering met zijne „ zuster) van verre zag aankomen, ontblootten o b l r„ rca en verfcheiden andere Inbooilingen, die in „ de vesting waren, het hoofd en het bovenlijf „ tot op de heupen, en gingen hen, in deze vertoo„ ning, te gemoet. Deze zelfde plechtigheid bootsten „ ook, gediuirpnde de aannadering, alle de overige „ Indiaanen naa, uitgenomen die zich in de vesting „ bevonden; dus moet, alhier, het ontblooten van het „ lijf, naar allen fchijn, een teeken van eerbied, „ wezen."  4C 233 )S+ heid aan, welke mijne gisiing zowel verklaart, als bevestigt (*). Hoe het zij; de oor- fprong en beteekenis dier plechtigheid, echter, is veel te duister, om daaruit eene voldoende tegenwerping tegen de algemeenheid eener uitdrukking door gebaarden optemaaken, welke onder alle andere Natiën plaats heeft. Ook wordt de algemeene vertooning van eerbied, door die bijzonderheid , even min als door de,bij ons gebruiklijke,ontblooting des hoofds, weggenomen:— uwe tegenwerping, dus,zou dan alleen gelden, indien hawkesworth of forster ergends met ronde woorden zeiden, dat de Eilanders aan de Zuidzee, bij hunne betuigingen van eerbied nimmer gewoon zijn geweest, zich te buigen. Dit zeggen zij nergends; ja, het zou mij niet moeilijk vallen, te bewijzen, dat zij veeleer het tegendeel verklaaren. —■— ■—.—. Met de liefde is het geheel anders gelegen, als met den eerbied, bij de befchouwing van eens anders volmaaktheid: want, wanneer wij, bij de gewaarwording van den laatften, (*) Zie aldaar, en vergelijk forsteks Reise um die welt. B. i. bl. 252.  +K *34 OS* den trap van volkomenheid enkel met de onze vergelijken, befchouwen wij dezelve, bij de eerfte , enkel in haare voordcelige betrekking op onze eigen volmaaktheid; ja, wij omhelzen haar gercedlijk,als (trekkende ter bevorderinge van onze eigen gelukzaligheid. De zintuiglijke fchoonheid alleen verwekt reeds een, met de liefde overëenftemmend, zacht gevoel. De waare liefde welke gij met de woeste drift van. voordplanting niet vermengen moet ziet voornaamlijk op de eigenfchappen van het charakter, inzonderheid van het hart, en wel op zulke hoedanigheden, welker uitdrukkingen, even als de fchoonheid, voor onze zinlijke gewaarwordingen onmiddellijk aangenaam en ftreelende zijn. Zo nu, met deze eigenfchappen, de eigenlijke ligchaamlijke fchoonheid daadlijk verbonden is; en nog daarenboven de veelvermogende drift van genegenheid der beide Sexen, of de, daarmede naauw verëenigde, ouderlijke tederheid zich daarbij paart: dan zwelt indedaad de gewaarwording tot de hoogfte maate, en haare uitdrukking wordt fprekender en vuuriger. Zelfs kunnen de wezenlijker volmaaktheden, welke niet zoo zeer het hart, als wel inzonderheid het verftand aandoen, liefde verwekken; doch  4i 235 )ï+ de uitdrukking dezer liefde heeft meer het voorkomen eener ernftige, ftilie vergenoegdheid: wij doen. dus beter, wanneer wij dezelve, onder den naam van toegenegenheid en vriendfchap , in tegenoverftclling plaatzen van de, zich veel bijzonderer kenfehetzende, gewaarwording dier liefde, welke zich door eene geheel bijzondere weekheid, zachtheid en tederheid onderfcheidt. Ik behoef geenszins de moeite te nemen, orn de eigenaardige uitdrukking dezer gewaarwording te fchetzen. Dezelve is mij door eenen oorfpronglijken Engelfchen wijsgeer be(paard. „ Wanneer wij voorwerpen van liefde en wel. „ gevallen voor oogen hebben," zegt burke(*), " dan wordt het ligchaam, voorzoo„ verre ik zulks heb kunnen opmerken, in „ den volgenden toeftand geplaatst. Het hoofd ,, buigt zich eenigzins ter zijde; de oogleden „ zijn meer, dan naar gewoonte, gefloten1;het, „ gezicht keert zich met eene bedaarde richting „ naar het voorwerp; de mond is een wei„ nig geopend; men ademt langzaam, en, nu (*) Philcfoph. Unterf. uêber den urfprung unster Begriffe vomErhabnenund Schillen. Höogdv overtelt. S. 250.  +«( 236 )«:+ „ en dan, mee eenen diepen zugt; het ge„ heele ligchaam is werkeloos, en de handen „ vallen, ongemerkt, terzijde. Dit alles gaat „ met een inwendig gevoel van onmagt en ,, zwakheid vergezeld." Het volgende behelst eene aanmerking, welke, een weinig algemeener gemaakt , voor alle zoorten van uitdrukking geldt, waarom ik hetzelve gaarn hierbij voeg. ,, Naar evenreedigheid van de „ fchoonheid in het voorwerp, en van de aan„ doenlijkheid in den befchouwer, worden de„ ze uitdrukkingen meer of min zichtbaar. „ En op deze trapswijze opvolging, welke, „ van den hoogften top der volmaakte fchoon„ heid in het voorwerp, en eener dweep,, achtige liefde in den befchouwer, tot den „ uiterften trap der middenmaatigheid in den „ eenen, en der onverfchilligheid in den an„ der', afdaalt, moet men noodzaaklijk let,, ten, wanneer men onze befchrijving niet „ overdreven zal vinden, hetwelk zij zeker„ lijk niet is." Dewijl de opgegeven veranderingen van b u r k e , bijkans alle, onder de Phijfiologifchs gebaarden behooren, met welker verklaaring ik mij niet ophoude, zoo vergenoege ik mij mee  +K *37 )j> met de enkele aanhaaling, en zal flechts nog kortlijk iets zeggen van de gebaarden, welken, offchoon ook ten deele aan toegenegenheid en vriendfchap, echter voornaamlijk aan de gewaarwording der liefde, zoo uitdruklijk eigen zijn. De eerfte wezenlijke trek der liefde, door aristophanes, bij plato, in eene kluchtige, doch tevens zinrijke, verfiering voorgedragen, beftaat in den trek tot verëeniging en gemeenfchap, die, bij de volkomene overëenftemming der zielen, dikwijls zoo fterk is, dat, volgends de uitdrukking van den Griekfchen blijspeldichter, wanneer vulkaan van den hemel nederkwam, om beide minnaaren tot één wezen zamentefmeeden , „ zij deswege ten hoogften vergenoegd zouden wezen (*). Met deze neiging overëenkomftig, flaan de minnen, den hand in hand; flingeren arm in arm; omhelzen weldra elkander, dan om het lijf, dan om den hals; leunen met hun hoofd tegen elkanders borst; doen wangen aan wangen verëenigd gloeien; drukken lippen aan lippen. De zuivere, van allen zinlijken wel- {*) Pi. at oir. Sijtnpos. Ed. Wolf. p. %ru.  +K 233 )£+ lust en trek tot ligchaamlijke gemeenfchap ver verwijderde, vriendfchap betoont haare inwendige genegenheid, haar verlangen tot onderlinge mededeeling der zielen, haare overeenftemming in gewaarwordingen, haare wenfchen en denkbeelden , door zekere verbindnis of aanraaking des lichaams; het zij door het geven van de hand, of door een' kus, of eenig ander middel, hetwelk bij eene Natie tot eene volksgewoonte geworden is. De inwooner van Madagascar, wien de Ieevendige uitdrukkingen der liefde onbekend zijn, legt eenvoudig zijne hand op de hand van zijnen vriend, zonder drukking en omhelzing (*), en de Nieuw - Zeelander, wanneer hij zijne genegenheid betuigen wil, drukt neus aan neus, zoals wij, Europeaanen, lippen aan lippen drukken. Een tweede trek, der liefde natuurlijk eigen, is: den toeftand van den beminden perfoon te verbeteren; zijne, ons innemende, volmaaktheid beide in het licht te ftellen en te vermeerderen ; zijne goedwilligheid, zijne toegenegenheid • de aantreklijkfte van alle (*) Soknerats Reife Lcipz. Ausg. S. 313.  +5( 239 zijne volkomenheden door opgelegde verplichting, of eerst te winnen, of ten minften te verfterken, en, wanneer hij voornaamlijk door fchoonheid behaagt, deze zijne fchoonheid te verheffen, en alles, wat derzelver bekoorlijkheid tegenftaat of verdooft, uit den weg te ruimen. Wanneer de toö- neelfpeeler, schroeder, in zijne rol van den hoofdman wegfort , zijne hem ontvluchtte dochter wedervindt, en hij aan de verzekeringen haarer onfchuld begint gelooftcflaan; (*) ftrijkt hij,onder eene vriendlijke toefpraak, het losfe hair, welk, door toedoen van den flaapeloozen nacht, op haar voorhoofd hangt, uit haar aangezicht. Bezeft gij niet, zelfs wanneer gij u deze vertooning flechts verbeeldt, hoeveel waarheid, natuur en hartlij kheid daarin ligt opgefloten? De tederminnende Vader wil het gelaat van zijn zolang ontbeerde kind, vrij, volledig aanfchouwen; hij kan, aan de, hem zoo bekoorende, aanminnige geftalte, geene fchaduwen, geene haatlijke vermomming dulden; hij wenscht, evenals 't hair uit het gezicht, zoo ook al ( *) In het blij fpel Schmuck van sprickmann, IVde Bedrijf, 7de Tooneel.  +K 240 )j> het overige, dat naar gramfchap gelijkt, uit het hart van het meisje wegteftrijken; hij wenscht haar, in deze liefderijke geringe dienstvaardigheid, te doen gevoelen, welken vader zij bezit, en, terwijl hij haar daardoor wederom blijmoedigheid en vertrouwen verfchaft, haar, met nieuwe banden van kinderlijke dankbaarheid , aan zich te verbinden. Trekken van dezen aard, waarin zich de geheele ziel op éénmaal uitdrukt, en die intusfchen zoo eenvoudig, zoo duidelijk zijn, dat zij zich ongezogt aan een' ieder moeten voordoen, kenfchetzen den man van genie: en, daar het getal van zodanige mannen, in alle vakken, zeer ver is, van overvloedig te zijn, zien wij helaas! zulke trekken even zoo zeldzaam, als wij ze hooren. ■ Ik voeg, bij gelegenheid der liefde, hierbij nog eene vluchtige aanmerking over de wijzigingen, welken de aandoeningen van aanfchouwing, even zo wel, als de begeerten, van haare voorwerpen overnemen. De liefde, bij voorbeeld, heeft iet geheel eigenaardigs; wanneer zij, in eene vroome aandacht, of anders, in eene, in zichzelve gekeerde, befchouwing van eenig bemind voorwerp -der er-  «S( 241 verbeelding beftaat , hetwelk zo min daadlijk vóór de uiterlijke zintuigen zweeft, als, op dat oogenblik , zinnelijk gedacht wordt. De, zich meer verbergende, r ^gappel; het, op geen vast punt gevestigd, en daarom minder klaar, en tevens naar binnen teruggetrokken gezicht; het drijvende, droevige, benevelde van het geheele oog, is, irt deze verfcheidenheid, het merkwaardigfle, en wordt, eindelijk, een vaste gelaatstrek van den, in alle zulke denkbeelden verdiepten, vroomen dweeper. Zodanig een oog, verbonden met teekenen van weemoedigheid, verraadt een in* wendig geestlijk lijden, eene geheime voordwerking der verbeelding omtrend dweepachtige denkbeelden, die van eenen treurigen en zwaarmoedigen aard zijn. Men zou iet dergelijks van den eerbied, en ook nog zeer veel van andere wijzigingen kunnen zeggen; maar, uit hoofde van gewichtiger ftoffen, die nog te verhandelen zijn, kan ik mij hiermede niet ophouden. I. Deel. Q TWEE-  TWEE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. C~Jij meent dan, dat mijne gemaakte teekening van de uitdrukking der liefde nog ten hoogften gebrekig-is, en dat ik deze aandoening, niet enkel, als eene ftreelende gewaarwording van den gelukkigen, had moeten befchouwen , cui placidus leniter afflat amor;(*) maar ook, als eene folterende gewaarwording van den rampzaligen, quem durus amor crudeli tabe per- edit? (f) (*) Tibull. EL L. II. El. I. v. 80. (f) Vik.0. Am. L. VI. v. 442.  4( 243 )£+ Gij bedenkt niet, mijn vriend, dat wij hier nog alleen met de aangenaame aandoeningen te doen hebben, en wel, in de eerfte plaats, flechts de ongemengde, zuivere, enkelvoudige, en in het algemeen flechts de meer bepaalde, de meer eigenfchaplijke uitdrukkingen dezer aangenaame aandoeningen, in overweging hebben willen nemen. Wanneer dus de uitdrukkingen der treurende, pijnigende, wanhoopende liefde, of geheelenal met de uitdrukkingen van andere aandoeningen, of ten minften met eenigen der voorige aandoeningen, inwendig vermengd zijn, dan heb ik immers volkomen gelijk, dat ik van dezelven, en vooral hier ter plaatfe, niet gefproken heb. Ik maak ook, om dezelfde reden, geen gewag van de hoogachting: want de uitdrukking dezer gewaarwording (gelijk een vluchtig opflag van het oog op de teekening, bij le brun, u kan doen zien) heeft volftrekt niets eigenaardigs en bijzonders; zij is enkel van den eerbied ontleend, maar tegelijk zedig en gemaatigd* Laat ons nu het onderzoek, naar de onaangenaame aandoeningen der aanfchouwing, met het tegendeel van den eerbied beginnen, hetwelk in de verachting, en met het tegendeel Q »  +K 244 )£♦ der zelfsverhefEng, dat in de fchaamte gelegen is. Gene gewaarwording beftaat in de verkleening van anderen, in vergelijking met onszelven, naardien wij onze eigen perfoonen, eigenfchappen en denkbeelden, hooger, dan de hunnen, waardeeren; deze weder in de vrijwillige verkleening van onszelven ten aanzien van anderen, dewijl wij ééne onzer onvolmaaktheden of zwakheden zichtbaar vinden blootgefteld. Komt nu, bij deze verkleening, nog het denkbeeld, dat eens anders onvolmaaktheid, of de ongunstige gedachte van anderen omtrend onszelven , eenen indedaad fchaadelijken invloed hebben kan; dan zijn de gewaarwordingen, zo niet geheelenal verfchillend van aard, ten minden niet meer zuiver: de fchaamte begint zich met vrees, en de verachting met haat en afkeer te vermengen. Ik zeg u thands uitdruklijk, dat ik mij hier alleen met reine aandoeningen ophouden, en dus ook verachting en fchaamte flechts befchouwen zal, inzoverre zij blootlijk voordvloeien uit een ongunstig oordeel, zonder dat daarmede het denkbeeld van eenigen fchaadelijken invloed, hoe ook, verbonden is. De verachting wordt vertoond door de  +K 245 )j> feelfsverheffing der trotsheid, welke van de eerfte gewaarwording, alleen hierdoor, kan onderfcheiden worden, dat zij meer aan eigen volmaaktheid, terwijl de verachting meer aan de onvolmaaktheid van anderen gedachtig is: vervolgends wordt dezelve uitgedrukt door het afwenden des ligchaams in eene halfgekeerde houding, door een vluchtig, van de hoogte nedergeflagen, dikwijls alleen van ter zijde over het fchouderblad heenziend , oog, alsof het voorwerp geene bijzondere, naauwkeurige befchouwing waardig is: zomwijlen beftaat zij ook in de uitdrukking der walging, door een opgetrokken neus, met de, eenigzins in de hoogte getrokken, bovenlip: en, wanneer de verachte van zichzelven een voordeelig begrip fchijnt te hebben, met ons oordeel te trotfeeren, in eenen fmaadelijken opflag met de oogen, terwijl het hoofd een weinig ter zijde wordt gebogen , alsof men moeite heeft, om 's menfchen laagheid, van zijne hoogte af, volkomen te kunnen befchouwen; eindelijk, in een medelijdend hoonend optrekken der thouders, en eenen ftillen glimplagch over het befpeurdyerfchil, dat tusfchen de ingebeelde grootheid en daadlij ke geringheid plaats heeft. Zijn de voorwerpen , die onze oplettendheid gaande maaQ 3  «K 246 )j> ken, geene perfoonen , maar zaken offchoon de laatfte, altijd flechts met betrekking op perfoonen, derzelver bekwaamheden en gedachten, pleegen veracht te worden dan geven wij gemeenlijk onze kleenachting door wegwerpen, terugftooten, in de lucht flingeren, te kennen, en brengen deze vertooningen ook figuurlijk op verachtlijke zedenlijke voorwerpen over, op denkbeelden, geneigdheden, charakters, Eéne van de grievend- fte uitdrukkingen der verachting is, wanneer wij op iemands perfoon, daaden en hartstochten, in het geheel niet letten, noch achtgeven, terwijl men of volkomen bedaard blijft ftaan, of ook allerleie kleenigheden verricht, waarbij men hem ganschlijk fchijnt te vergeten , en zijne tegenwoordigheid niet het minfte te reekenen. Deze onverfcïiilligheid wordt doodlijk, wanneer het voorwerp van drift als buiten zichzelf is: want, met de fterkfte aandoening, welke fteeds eene verheffing onzer natuur, eene verëeniging van alle haare krachten tot ééne enkele werking in zich bevat, ons oogmerk echter niet te bereiken, en dat wel op zulk eene fchandelijke wijze te zien verSedelen, dat men zelfs geen vluchtig oog daarop kan gevestigd krijgen, maakt onze  4( 247 )SSf ganfche waarde; ja, ons aanwezen zelf, als tot een niet. Hierom is het van zeer veel uitwerking, wanneer de eene tooneelfpeeler, terwijl de ander van misnoegdheid ftampvoet, eenig boek doorbladert, tot tijdverdrijf een pijp tabak opfteekt, het ftof van zijne kleederen blaast, of een vrolijk liedje opdeunt. . De fchaamte heeft, evenals de verachting, naar het verfchil van omftandigheden, eene verfchillende uitdrukking: de eene reis zal zij, bij voorbeeld, vluchten; de andere reis (taande blijven, naar maate haar het een of ander, ter bewimpeling der ontdekte zwakheid, dienftig voorkomt. Het, bij de badplaats verraste, meisje zal, naa het opgrijpen van haar gewaad, zoo fnel, als mooglijk is, in het nabijzijnde bosch vliegen, om den moedwilligen befpieder uit het oog te komen: de befchuldigde over eenige ondeugd zal, juist omdat hij ftaan blijft, zijne zwakheid poogen te ontkennen, en bet ongunftig oordeel trachten te wederleggen ; en, naar maate zijne fout meer of min blijkbaar, zijne ftoutmoedigheid en vermogen tot bewimpeling grooter of klecner, de perfoon, voor wien hij ftaat, hem onverfchilliger of eerwaardiger is, zal hij, wel- Q 4  *K 242 )ft dra, door allerhande verwarde bewegingen$ als ook door allerhande ftootende gefprekken, zijn verlangen aan den dag leggen, om de nadeelige befchuldiging te ontwijken ; weldra door eene ftijve onbeweeglijke houding, gepaard met eene diepe ftilzwijgendheid, zijne onmacht erkennen , om zijne verlegenheid goed te maaken. Gij zult het, denk ik, dikwijls, en bijzonderlijk aan zwakke menfchen, die, uk hoofde hunner eenvoudigheid zich niet kunnen redden, befpeurd hebben, dat zij, bij eene Ieevendige befchaaming, tot pijlaaren veranderen, en niet weten, of zij gaan, of blijven zullen. Het onaangenaamfte gevoel hunner ontdekte blooheid, welke door de tegenwoordigheid van anderen fteeds onderhouden en gevoed wordt, maakt hun eene verwijdering ten uiterften wenfchenswaardig; maar zij zijn tevens bekommerd, het nadeelig gevoelen daardoor te begunstigen; zij zouden gaarn iets daartegen inbrengen, indien zij niet vreemden, het kwaad erger te maaken, en, door het eenvoudig wegnemen der oorzaak, nog meer redenen tot verr achting te geven. Dit houdt hen dan onbeweeglijk in hunne verdrietige halfgekeerde houding; zij bezeffen hunne eigen pnnozele,  +3C 249 )j> Yertooning, en beginnen, onder de vruchtelooze pooging naar hulpmiddelen, aan eenig gedeelte hunner kleeding te plukken en te rafelen. Gebiedt men hen, dat zij zich zullen verwijderen, dan zal men zien, dat zij dit, flechts ter naauwer nood en fchoorvoetende, zullen doen; ja zelfs, zonder zich zeiven te bewegen, zullen zij geduldig afwachten, naar welken kant zij door den een' of ander' zullen heengefchoven worden.- De wederftreeving van alles, wat naar bekendtenis gelijkt, en het niet zwichten voor de verachting, blijfc, bij alle begeerte, om zich te onttrekken, voordduuren, en wordt flechts des te flijver en hardnekkiger, naar maate de eigen zwakheid, en het daardoor veroorzaakte nadeelige gevoelen, zich meer zichtbaar en beflisfender voordoen. Ondertusfchen, blijft het den befchaamdgemaakten, zelfs bij het hardnekkigst verlangen, onmooglijk, zich aan de verachting te ontrekken: want hij kan het oog van anderen niet vrij, niet gerustlijk aanzien. Zelfs dan, wan,peer hij flechts vermoedt, en uit de gelaatstrekken van eenen ander' lezen wil, hoe deze over hem denkt, en of zijne zwakheid denzelveq 9*  +K 250 )£+ daadelijk kenbaar geworden zij, is zijn oog reeds dat van eenen vreesachtigen fpion, die altijd tot de vlucht gereed is; die het gevaar kent, wanneer hij ontdekt, wordt, en noch moed, noch bekwaamheid heeft, om zich daaraan te waagen. De befchaamde weet, hoe duidelijk en onloogchenbaar de eigen bewustheid van fchuld, over het algemeen, en wel voornaamlijk in het oog, geteekend wordt;hij is dus in het geheel niet genegen, de zijne te verraaden: hij moet zijn gezicht en oog voor eiken blik van een' ander' verbergen, en zijne eigen oogmerken, welker verraadende kracht hij gevoelt, zoo veel mooglijk poogen terugtehouden. Is de ontdekte zwakheid zoo zichtbaar, dat men aan eens anders ontdekking niet meer twijfelen kan, dan vestigt zich het oog onmiddellijk naar den grond, terwijl de zucht, om zich te rechtvaardigen, het vermogen niet meer heeft, om de oogen tot op de hoogte van het gezicht, en nog veel minder tot op de hoogte van het oog van den ander opteilaan: want, hoe groot dit verlangen fteeds moge wezen, is echter de vrees, van zich geheelenal te zullen verraaden, nog grooter, en gevolglijk heefc hij eenen volftrekten afkeer, om van de gedachten en gevoelens zijns vriends  4( 25i )t> die fpoedigfte cn volledigfte kennis te erlangen, welke de beweging zijner gebaarden allerzekerst verfchaffen zou. Men durft een gezicht, welk men gelooft, dat zijne gebreken onloogchcnbaar befpieden zal; een oog, waarin men zijne eigen geftalte, onder zulke ongunftige omftandigheden, niet alleen duidelijk afgebeeld, maar tevens met den cerften opflag onderkend ziet: zulk een oog, zeg ik, durft men nog veel minder aanzien, dan een zwierig gekleed, fchoon lelijk,meisje haare geftalte in den fpiegel. Hierom is 'er niets zoo pijnigend voor hem, die ten vollen befchaamd is, dan wanneer men opzetlijk zijn oog befpiedt; hij drukt zijn gezicht ten fterkften tegen de bom, houdt den nek ftrak, in weerwil der poogingen, welken men doen mogt, om hem het hoofd opteligten, en verdraait, of verbergt zelfs, het duister', vreesachtig oog agter de leden. Alle deze aanmerkingen overtuigen ons, hoe volftrekt waar het zeggen van aristoteles in alle opzichten zij:„dt# de fchaamte in het oog gelegen is."(*) ■ Van de overige phijfiologifche uitdrukkingen (*) Problemat. Sect. XXXI. Qtiast. 3,  4( 252 )j> der fchaamte, van het roodworden der wangen , maak ik geen gewag. Gij kunt zelf de zo even aangehaalde plaats van aristoteles nazien, wanneer gij over eene mislukte verklaaring het hoofd begeert te fchudden. Alwat de geneeskundige wijsgeeren van zekere zamenvlechtingen der zenuwen aanvoeren, welke, dan eens zoo, dan wederom anders, de flagaderen van het hoofd aandoen; dan het bloed in de vaten opéénhoopen, dan weder terugdrijven, kan volkomen waar zijn: doch hiermede is, ter beandwoording van de vraag zelve, nog weinig gewonnen. Want men begeert niet te weten: of en hoe het verbleeken en roodworden, door de werktuiglijkheid des ligchaams, mooglijk zij? maar, waarom dit werktuiglijke bij de hartstochten in beweging geraake, en bij den eenen dus, bij den ander' wederom anders, bewogen worde ? Ik verheug mij, dat het oogmerk onzer briefwisfeling, en mijne éénmaal gedaane verklaaring, mij van dit geheele onderzoek omflaat: want zoo gemaklijk, als het is, om zich met die zaak intelaten, zoo moeilijk is het ook, om zich, bijde duisterheid dier floffe, uit dezelve naar behporen te redden. DRIE-  DRIE-EN-TWINTIGSTE BRIEF. Men kan verachten en tevens haaten, zich fchaamen en tevens berouw gevoelen; doch men kan ook, zonder haat, verachten, en, zonder berouw, zich fchaamen: het eerfte gefchiedt, wanneer men eens anders onvolmaaktheid onfchaadelijk oordeelt voor zich zeiven, en voor alles, wat men liefheeft; het tweede, wanneer men, in zijne eigen zwakheid, niets dan zwakheid befpeurt, welker gemis mooglijk eene nog grooter onvolmaaktheid zijn zou, en van welke men eenen ander' geen al te klaar en leevendig denkbeeld geven wil. De on'aangenaame aandoeningen, tot welker befchouwing ik thans overgaa, zijn van eene andere natuur; zij ontftaan uit de voorftelling van een wezenlijk kwaad, hetwelk onze gelukzaligheid beperkt, of veelligt verwoest. Ten  +ÜC m )£* gebruike der kunst van nabootzing, weet ik 'er flechts vier te onderfcheiden. Twee derzelver betreffen de oorzaak; de twee anderen de gewaarwording van het kwaad. De eerste twee, welke tot de oorzaak van het kwaad betrekking hebben, zijn niet anders, dan ftompe, geheime, in haare werkzaamheid geffremde, misfchien zelfs alleen zeer duister gekende begeerten, om of aantegrijpen, of zich losterukken; het laatfte gefchiedt eigenlijk, niet altijd , uit eene zogenoemde vrees, waarbij men eene zoort van achting voor den beleediger behoudt, of onmiddellijk op zichzelven ziet: dikwijls komt dit voord uit gansch andere bedenkingen, welke of in de verachting van, of in eenige hoogachting en liefde voor den beleediger haaren grond hebben. Wanneer de Echtgenoot door zijne beminde Vrouw beleedigd, de man van aanzien door een' gemeen kaerel gehoond wordt; dan houden zij beiden hunne, misfchien reeds gistende, opwellende gramfchap in; de een, om het voorwerp zijner liefde; de ander, om zijne eigen eer te ontzien, en beiden kunnen, onder dezen ftrijd hunner gramfchap, bij der» zeiver verberging in hun binnenfte, niet an*  *K 255 )S+ ders verbleeken en zidderen, dan of zij eene daadlijke vrees gevoelden. Men noemt deze gewaarwording gewoonlijk ergernis, en drukt daarmede de mengeling van gramfchap en van datgene uit, waarvoor ik geenen algemeenen naam in de taal kan vinden. De nadere befchrijving, van het uitwendig kenmerk dezer aandoening, hebt gij in mijn' zeventienden brief (*), en wel op die plaats, gelezen, welke ik uit één' onzer beste wijsgeerige fchrijvers heb overgenomen. Mendelssohn noemde haar misnoegen over eene ontvangen beleediging; eene benaaming, met welke ik niet te vreden ben, omdat zij mij het wezen der aandoening, en haare onderfcheiding van de andere tegenovergefteldc aandoeningen, niet zoo juist opgeeft, als ik wel wenschte. Zij drukt geenszins zoo, als het verdriet, haare betrekking uit, op de oorzaak der onaangenaame gewaarwording, wanneer wij, voor haar bevreesd, of toegevende, terugdeinzen; daar wij, in tegendeel, bij het verdriet, geneigd zijn, haar te naderen en aan- tegrijpen. Verdriet, herhaal ik nogmaals, wordt haat, wanneer men een zedenlijk we- (*) Zie bladz. 184.  +K 256 )g> zen, als de oorzaak van zijnen ongelukkiger! toeftand, duidelijk onderkent: maar, de uitdrukking van dezen haat» heeft geene andere bijzonderheid of onderfcheiding, dan alleen, dat, in de tegenwoordigheid van het gehaatte voorwerp, het gramftoorig oog misfchien op hem gevestigd, en het ligchaam boos van hen» wordt afgekeerd. Over de twee andere zoorten der onaangenaame aandoeningen, welke op de gewaarwording van het kwaad zelf betrekking hebben, moet ik wijdlopiger zijn. Ik noem dezelven lijden en zwaarmoedigheid. Lijden is eene onrustige, werkzaame aandoening, welke zich door de fpanning der zenuwen vertoont; het beftaat in eenen inwendigen ftrijd der ziel tegen de fmanlijke gewaarwording, in eene inwendige pooging, om dezelve te overwinnen, en daarvan bevrijd te worden. Zwaarmoedigheid is, in tegendeel, neêrflagtig, werkeloos, flap; de krachten blijven ongefpannen; zij geeft zich volkomen rustig over, zonder of aan de oorzaak, of aan de gewaarwording van het kwaad, tegenfland te bieden. In dit geval, is de oorzaak van het kwaad geheelenal boven ons verheven, of ten minsten thands niet  +X 25r y$ niet meer tegentehouden; wij willen, of kunnen, ook aan geene wraak meer denken: en wat de gewaarwording betreft; deze heeft onzen tegenftand reeds vermoeid, onze krachten reeds verzwakt, en, juist daardoor, haare hevigheid reeds verloren. Het eerfte gevoel van niobe, wanneer zij zich van haare kinderen beroofd vond, was bedwelming; het tweede, woedende fmart ; het derde werd eerst zwaarmoedigheid: want niet eerder, dan nadat zij in haar vaderland was wedergekeerd, bewezen haar de Goden de bijzondere gunst, om in eene rots veranderd te worden. Cicero is van gedachtej dat men, door deze verdichting van niobe's herfchepping> het eeuwig ftilzwijgen der droefheid heeft willen aanduiden (*); en, over het geheel, is deze verklaaring natuurlijk genoeg, om haar aantenemen. Bedenk echter eens, of 'er geene andere, welke nog meer nabootst, natuurlijker zij. De Onbeweeglijkheid is, mijns oordeels, eene eigenfchap, welke men zich, bij het beeld der rotfe, gemaklijker voorftelt, dan loutere (*) Tufc. Qutcjl. L. III. c. 26. Niobe fingitur lapidea, propter anernum, credo, in luctufilentium,. L Deel. R  +K 253 )fr ftomheid, en eene gansch verkropte droefheid, zoals men zich dezelve van eene zo geheel en deerlijkst beroofde moeder kan voordellen, moet indedaad onbeweeglijk zijn; zij is volkomen in het denkbeeld van haar rampzalig lot verdiept. Gelijk nu de ziel, flechts, met deze ééne gedachte is ingenomen , behoudt ook, volgends eene reeds dikwijls opgemerkte gelijkvormigheid, het ganfche ligchaam flechts ééne geftalte (*_). Eene andere overéénkomst, welke mij niet minder juist tóefchijnt, beftaat in de gevoeleloosheid: want diepe, in haare duistere denkbeelden begraven, zwaarmoedigheid is onverfchillig omtrend alles, wat 'er gebeurt: zij geeft op de handelingen, op de gefprekken van anderen geene acht; zij heft, zelfs om een nieuw aan treklij k voorwerp, het (*) Vergelijk ovid. Metamorph. L. VI. Fab 3. v. 303 —309, alwaar de herfchepping van niobe, ook door onbeweeglijkheid, maar alleen door de eerfte verbyftering wordt verklaard. Diriguitqne malis. «— ■ Lumina mceftis Stant immota genis: nihil eft in imagine vivi. — Nee fledhi cervix, nee brachia reddere geftus, Nee pes ire poteft. —«. —■* —  41 259 )£+ tieergeflagen oog niet eens van den grond. Eenige der,in het algemeen zeer fchoone, houdingen van clementina,inhaaregefchiednis door richardson,zullen u dit beter verklaaren, dan alle de voorbeelden, welken ik van het tooneel ontleenen kan. Hoe dringend moet de Generaal de, anderszins zoo gevallige, zuster bidden: „ verfmaad gij ons toch niet! Ver„ acht gij ons niet! Zo gij ons nog lief hebt, „ zie ons dan vriendlijk aan!" (*) En, daar zij, hem zulks inwilligende , gaarn lagchen zou Maar hoe? zou ik u, een zoo naarftig lezer van grandison, eene epïfode opdisfchen, welke gij gewis van buiten kent? Het begin dezer onbeweeglijkheid en gevoeleloosheid, welke in den hoogften graad der zwaarmoedigheid vertoond worden , drukt zieh reeds, in een' geringer' graad, door traagheid en koelzinnigheid uit. Alles zakt bij den treurenden krachteloos neder: het hoofd valt, moede en zwaar, tegen de zijde van het hart: alle de gewrichten van den ruggegraat, van hals, armen, vingers en knieën, zijn flap; de (*) Gefchied. van kjsrel grandison, Vde Deel, lite Brief. R 2  4C 250 )> wangen bleek; de oogen op het beklaaglijk voorwerp gevestigd, of, wanneer zulks niet tegenwoordig is, naar den grond geflagen, en het ganfche ligchaam neigt ter aarde: ad humum mceror gravis deducit; (*) alle de bewegingen der leden gefchieden lang* zaam, zonder kracht, zonder leevendigheid; de gang is ftroef, en valt zwaar, zoo digt over den grond voordfchuivende, alsof 'er gewigt aan de voeten hing: alle de uitdrukkingen van andere, inzonderheid van medegevoelende , gewaarwordingen verliezen haar vuur; de zucht, om te behaagen, houdt tegelijk met de deelneming op; men geeft op het uitwendige geene acht meer,gelijk de kleeding van hamlet doet zien, wanneer hij, met een opengetrokken wambuis, zonder hoecf* op het hoofd, met morfige koufen, die los op de hielen hangen, bij o p h é l 1 a komt (**); gelijk ook de kleeding van antiphila, volgends de fchets, welke sijrus daarvan geeft: (*) Ho rat. de arte poët. v. iro. (♦*) Ilde Redryf, ifte Tooneel.  +K a6i " ■ —— Offendimus Mediocriter veftitam vefte lugubri Sine auro ornatam, ut quae ornantur fibi, Nulld maM eflè re expolitam muliebri: Capillus pafius, prolixus, circum caput Rejectus negligenter. (*). Voeg, bij deze trekken, nog de bleekheid van kleur; het hoofd, dat dikwijls door de hand, zacht en los, aan het voorhoofd omipannen wordt; de oogen, die bij deze hou- (*) Terent. Heautontim. Aft. II. Sc. 2. vs. 44—50. Terwijl ik de piaats weder nazie, bevind ik, dat sïr*us, met dit verilag aan clinia, eigenlijk alleen wil te kennen geven: dat zijne geliefde, geduurende zijne afwezigheid, aan geene andere veroveringen gedacht heeft, dewijl zij, anderszins, haaren opfchik niet zoo geheel zoude veronachtzaamd hebben: maar de zamenhang toont echter daadlijk, dat de neerflachtigheid van het meisje, voor een groot gedeelte, aan deze onachtzaamheid was toetefchrijven. Men leze flechts v. 52—66. Cl. — — Quid ait, ubi me nominas? Sijr. Ubi dicimus, redille te & rogare, uti Veniret ad te: muiier telam deferit Continuo & lacrumis opplet os totum fibi : Ut facilé fcires, defiderio id fieri 'uo. R 3  +3( 262 )}:+ ding gaarn door de vingers bedekt worden ;.de neiging tot eenzaamheid en afzondering; den open mond; den langzaamen, ftillen adem,die zomwijlen, door eenen luiden zugt, de borst verheft: alle deze trekken zijn voldoende, om u het afbeeldzel der zwaarmoedigheid, onder veelerleie kleene, offchoon in het geheel volmaakt overëerftemmende, veranderingen voor- teftellen. ■ Gij zult mij van de verklaaring dezer gebaarden wel willen ontflaan; zij zijn allen zeer ligt optemaaken uit het wezen dezer aandoening, voorraamlijk uit de gelijkvormigheid met den toeftand van de ziel des bedroefden, die zoo gehecht blijft aan ééne gedachte, zoo langzaam met zijne denkbeelden van kemeeken tot kenteeken voordkruipt , zoo volkomen, en, uit hoofde der gemengde aangenaamheid, zoo gaarn en vrijwillig, van allen tegenfland tegen de gewaarwording van het kwaad afziet. (PI. 20. Fig. 1.) Met de aandoening van het lijden is dit alles, eenige weinige gelijkheden uitgezonderd, geheel anders gefield. Gelaatstrekken en gebaarden getuigen hier eenpaarig de inwendige verontrusting, den inwendigen ftrijd der ziele tegen de pijnigende gewaarwording van het  X X.   *K 263 )£• kwaad. De lijder is niet meer, evenals de zwaarmoedige, moede en krachteloos; hij tobt; hij is beangst onder het uitftaan der fmarten. De binnenfte wenkbraauwen trekken, omtrend het midden van het gefronst voorhoofd, om hoog, alsof zij de fterk gefpannen, ontftelde herfenen te gemoet kwamen; in alle de fpieren van het gelaat is beweging en werking; in de oogen ftraalt veel licht, fchoon flikkerend en ongeftadig; de borst wordt fneller en hooger opgezet; de gang gefchiedt fterker en nadruklijker; het ganfche ligchaam verdraait en rekt zich uit, alsof het eener algemeene kramptrekking wederftand bood; het teruggebogen hoofd wordt ter zijde gekeerd; het fmeekend gezicht naar den hemel geflagen; de fchouders in de hoogte opgetrokken eene ligte, en, daarom ook, in een' minder' graad van lijden, bij het mededogen en bij een fpottend beklag, meest gewoonlijke beweging; ■ alle de fpieren van armen en voeten zijn gefpannen; de handen, met nadruk in elkander gelegd, rukken zich los, of keeren zich, dikwijls, met digt in elkander gefchoven vingers, om, naar het voorfte gedeelte des ligchaams, alwaar zij recht neder'nangen (PI. 20. Fig. 2.): — waneer, eindelijk, de traanen uitbarftcn, dan zijn R 4  zij niet meer die enkele, volle, gedrongen traanen, die dep onbevredigde gramfchap menigwerf langs de wangen biggelen; noch die ftille, zachte traanen, die den zwaarmoedigen, als van zeiven, uit overkropte en verflapte vaten ontvallen: maar dan ftort hij een' vloed, die, onder eene zichtbaare beroering des ganfchen ligchaams, en onder krampachtige trekkingen van alle de gelaats-fpieren, uit de traanbuizen gedrukt wordt. Daar het lijden, in zijnen eigen aard, zoo werkzaam, zoo onrustig is; begrijpt gij ligtlijk, dat de mensch, bij deszelfs eenigzins hevige aanvallen, onbepaalde bewegingen maakt, geduurig gaat verzitten, van zijne plaats opvliegt, in allerhande ongefchikte bogten, met allerhande angftige bewegingen, wordt geflingerd. De lijder is gelijk een' zieken, die in alle houdingen fmart gevoelt, en nergends behaagen vindt; die altijd meer gemak zoekt, zonder hetzelve, met al zijn heen en weder wenden, te vinden, terwijl hij al verder blijft voordzoeken , en zich even zeer blijft omkeeren. Slaat het lijden tot wanhoop over; dan worden deze beangfte onregelmaatige bewegingen zeer geweldig; de mensch werpt zich. ter aarde ne-  4( 2Ö5 )fr der, kruipt in het ftof, trekt zijn hair uit, wondt zich aan voorhoofd en boezem. lk herinner mij, dat ik u een, hiertoe betreklijk , voorbeeld, reeds in een' voorgaanden brief, heb opgegeven, met eene verklaaring, hoe bijkans ieder, bij de eerfte vluchtige nagedachte, tot zulk eene handelwijs overflaar, Cleöpatra en oedipus waren beiden oorzaaken van hun eigen ongeluk; zij handelden beiden tegen zichzelven, zoals de gramfchap omtrend eenen beleediger te werk gaat; en wat kon men dus anders verwachten, als dat de boosheid over eigen dwaasheden hunne handen tegen zichzelven zoude waapenen ? Maar, wij hebben tevens gezien, dat, daar geen denkbeeld van berouw plaats heeft; daar de geheele ziel op den aanval en de verdelging van den beleediger, met eene volkomen overtuiging wegens de rechtvaardigheid haarer zaak, peinst ; de mensch ook op zichzelven woedend is, wanneer hij het daadlijk voorwerp zijner wraakzucht moet misfen. Eindelijk blijkt het, dat deze zelfde uitwerking,onder een zeer hevig, onverdraaglijk lijden,ftand grijpt, zonder dat de mensch of gramfchap tegen zichzelven, welke toch over het algemeen geen recht bevatlijk denkbeeld inuYit, R 5  +K 266 )£+ noch gramfchap tegen anderen in het hart koellert. Op wien zal de ongelukkige, in haare aandoeningen woedende, Echtgenoote vergramd zijn, wanneer zij, bij het graf van haaren beminden , onder het eerfte fmartlijk gevoel van haar verlies, zich het hair uit het hoofd rukt? Intusfchen, vooronderftelt zekere eenheid in uitwerking ook zekere, daarmede overéénkomende, eenheid van oorzaak: en welk eene gemeenfchaplijke oorzaak zullen wij dus aan die gewelddadigheden toefchrijven, welken berouw, wraakzucht en droefheid omtrend zich zeiven pleegt? Zij zijn, mijns bedunkens, in alle gevallen niets anders, dan gevolgen van het lijden, als poogingen der ziel, om zich van de onverdraaglijke denkbeelden van zeker kwaad, en van de onaangenaame gewaarwording wegens de ligchaamlijke werkingen dezer denkbeelden te ontdoen. Dit laatfte blijkt, naar mijn inzien, zeer klaar uit de omftandigheden: dat, naamlijk, de aanval inzonderheid op het hoofd, voorhoofd, boezem , wangen en zijden, en dus juist op die deelen, gefchiedt, waarin het bloed bij de hartstochten het meeste werkt, en de zenuwen het geweldigst gefchokt worden. Het fchijnt, dat de ziel voor de inwendige hevige roering  4( 267 )j» van het bloed lucht wil maaken: en, offchoon zij dit te rasch , te onbezonnen doet; offchoon haar verlangen naar verligting eene andere Ieevendige fmart veroorzaakt, is echter deze fmart weldaadig, omdat zij juist de aandacht van het thands , meest gefchuuwde , kwaad aftrekt, en dezelve op eenig ander van eenen zeer verfchillenden aard doet vestigen. De inval van bion was derhalven meer vernuftig, dan gegrond, wanneer hij het uittrekken van het hair door agamemnon, bij homerus, belagchlijk en wanvoeglijk vond. Immers, werd de droefheid, gelijk bion dacht, geenszins verligt, door een kaal hoofd; maar juist daardoor, dat men een hoofd met hair kaal maakte (*). Bij de knaaging des gewetens, komt dan nog het gevoeliger bezef, waarop de Remeinfche Wijsgeer zooveel prijs fielt: te weten, dat in het denkbeeld van de, aan zichzelven uitgeoefende, gerechtigheid eene zoort van troost, van gerustftelling gele- (*) C r c, 1. c. — Hinc ille Agamemno Homericus & idem Accianus Scindens dolore identidem intonfam comam. In quo facetum illud-Bionis, perinde ftultifllmum regem in iuctu capillum fibi evellere, quafi calvitio mcpror levaretur.  4( «58 )j> gen is. De aandoening van het berouw moet ook, bij een' gelijken graad van hevigheid, altijd ligter, dan de aandoening der gramfchap, tegen de menfchen zeiven woeden, dewijl, bij de eerfte, de mensch zijn eigen Ik tot een onmiddellijk voorwerp heeft; daar hij, integendeel , bij de laatfte, het naast aan den beleediger denkt, en de onmooglijkheid alleen, om aan zijne wraak te voldoen, hem het eerst om zichzelven, om zijnen onvolmaakten zedenlijken en ligc haamlij ken toeftand, doet denken. Maar, kan men hier vraagen, hoe is het dan mooglijk, dat, op O-Taheiti, het fterkst bewijs eener Ieevendige vreugd, over de terugkomst van een' geliefd' perfoon, daarin beftaat, dat men zich de borst openkrabt, het hair uittrekt, en hoofd, en hand, en ligchaam kwetst? Hoe is het mooglijk, dat de moeder van om ai zich, op het eerfte wederzien van haaren zoon, met eenen Haai-tand op zulk eene hevige wijze wondt, dat het bloed van alle kanten nederloopt (*)? » Naar mijn* (*) Zie forster's Dagboek eener Reize naar de Zuidzee, in de Jaaren 1766-1780. Hoogd. overz.bl.13t. 138.  +K 269 )j> gedachte; is het aantasten van zichzelven dok hier, even als in de gramfchap, niets anders j dan eene pooging, om aan eene oriaangenaame, onverdraaglijke gewaarwording lucht te geven» Wordt eene bovenmaatige vreugd , zelfs niet voor den befchaafden Europeaan, bij zijne bedaarder werkende hartstochten, bij zijn' koelbloediger geflel, eene zoort van pijn, en kan dezelve hem niet, door het oproer, welk zij in zijn binnenfte maakt, machteloos ter aarde doen vallen? Stelt men zich, nu, de hitre der aandoeningen voor, bij die nog half wilde volken; en wel onder eene luchtftreek , alwaar het zedenlijk geftel van den mensch even zoo woest in zijne werking is, als het ligchaamlijke, en de hartstochten, gelijk fchielijke rukwinden, de kortheid hunner duurzaamheid door den- graad van hevigheid vergoeden: welk een uitval van vreugd , hoe geweldig ook, moet ons hier niet begrijplijk voorkomen? De uitdrukking der aandoeningen is, volgends het zeggen der reisbefchrijvers, in de gelaatstrekken van dit volk oneindig fterker, dan bij ons, en dus moet ook, in hun bloed, eene ongelijk grooter beweging, in hunne hartstochtlijke daaden eene, onze begrippen ver tebovengaande, hevigheid plaats hebben.  4( 27° )ï+ Gij hebt gewis zelf opgemerkt, dat ik de onaangenaame aandoeningen, even als de aangenaame, behandeld heb. Ik heb dezelven in dien hoogen graad genomen, waarin haare uitdrukking fprekender en krachtdaadiger is; ook heb ik dezelven als zuiver en enkelvoudig, niet naar de verfchillende mengelingen, geteekend, welken zij, gewoonlijk, van elkander' in menigte aannemen. Zo ik de overweging dezer mengelingen noodig vond, dan zou het eerst, in de nu volgende verhandeling over de zamenftelling der uitdrukkinge, moeten gefchieden: maar ik zal dezelven liever, om redenen, welken gij, zo ik vertrouwe, wel zult goedkeuren, geheelenal overflaan. vier-.  VIER-EN-TWINTIGSTE BRIEF. "Vooraf, mijn Vriend, eene kleene aanmerking, welke hier het best kan worden ingelast: het zal echter altijd nog tijds genoeg wezen, om uwe gemaakte tegenwerping wegens de onvolkomenheid of toeteftaan, of te wederleggen > zoo als ik het vinde. Eigenlijk heeft garrik mijne aanmerking reeds gemaakt, en elk met hem, die gevoel voor eene juiste, en oogen voor eene gebrekige vertooning bezit. Doch ik vind dezelve nergends algemeen voorgedragen; hoe meer ik evenwel het tooneel bezoek, zoveel te meer fchijnt het mij toe, dat zij in duizend gevallen tepaskomen, en dus, in eene algemeene waarfchuwing ter leeringe veranderd, van nut kan wezen. „ Gij hebt," moet garrik  4( 272 eens tegen zeker' Franfchen tooneelfpeeler gezegd hebben, die hem, naa het eindigen van het ftuk, zijn oordeel hierover afvroeg; „ gij „ hebt de rol van den dronkaard met veel waar„ heid, en hetgene in zulke rollen moeilijk „ overëentebrengen is,ook met veel welvoeg„ lijkheid gefpeeld; maar één kleen gebrek „ neem het mij ten beste ■ uw lin- „ ker voet was te nuchteren. " Iet dergelijks zoude ik, in zeer veele gevallen, en aan zeer veele tooneelfpeelers, kunnen zeggen: „ mijn Heer! gij hebt, volgends mijne gerin„ ge kennis, die en die plaats, dat en dat ge- ,, deelte" want van het ganfche ftuk zoude ik zelden durven reppen „ vol- „ komen vertoond; gij hebt de geheele dron„ kenfchap in den hartstocht, waarmede gij „ moest voorzien zijn, uitmuntend nagebootst: „ maar, uw voet, uwe hand, uwe oogen, „ uw hals, uw mond" of aan welk gedeelte ik de fout mogt opgemerkt hebben — „ waren te nuchteren." Meent gij niet, dat zulk eene toepasftug en uitbreiding van garrik's beöordeeling waarlijk op goede gronden fteunt? De zedenlijke dronkenfchap der hartstochten doet ook,evenals  +K ^3 )£+ Sis de ligchaamlijke dronkenfchap, het ganfche zenuwgeftel, van het hoofd tot de voeten , aan: de mensch, immers, heeft Hechts ééne 2iel, welke op het geheele ligchaam werkzaam is; wanneer derhalven een enkelvoudige hartstocht al het vermogen der ziele op één ftuk vestigt, haar volkomen, met alle derzelver denkbeelden en gewaarwordingen, op ééne maat ftemt; dan moet ook het geheele ligchaam aan de uitdrukking van dezen hartstocht deel nemen, en elke beweging van elk lid tot deszelfs vertooning medewerken. Wanneer, gelijk ik geloof, deze grondftelling klaarlijk blijkt, en door elke opmerkzaame befchouwing van den aard en de wijze, hoe zich daadlijke aandoeningen uitdrukken, bevestigd wordt: wat moeten wij dan van zoo veele tooneelfpeelfters zeggen, welke , met een vóóroverhangend ligchaam, met ernst fchijnen te bidden, terwijl zij de armen, met de gewoone uitdrukking van rust , zacht in elkander geflagen houden? Wat van zoo veele anderen, die dikwijls, met uitgeftrekte armen, naar een vuurig gewenscht voorwerp ijverig heenfnellen, zonder dat het ligchaam van zijnen rustigen, rechten ftand flechts ecnigermaate afwijkt? Wat moeten wij zeggen van de vertooning van eeI. Deel. S  «K 274 )>+ oen, u bekenden, azor, die, vol van verdriet over zijne haatlijke, affchuuwlijke geftal» te, hoofd en armen bedrukt laat hangen, terwijl zijn gang niet flechts bedaard, niet flechts leevendig, maar zelfs moedig, trotsch, en verwaand is? En wat nog van de houding van zekeren beaumarchais, (die anders niet geheelenal te verachten is) wanneer hij, bij de afgrijslijke woorden: „ ja, gij zult het „ doen! gij zult mij in de gevangnis fleepen! ,, doch van zijn lijk af; van de plaats „ af, alwaar ik mij in zijn bloed zal gekoeld „ hebben;" (*) wanneer hij, zeg ik, bij deze afgrijslijke woorden, op zijn ganfche gelaar, de woede zelve vertoont; de vuist van de rechtehand ver vóóruitfteekt, met het geheele ligchaam vooroverhangt, en hetwelk gij gelooven moet, omdat gij het met eigen oogen hebt gezien den linkerarm volkomen werkeloos, en de hand in de borst laat rusten! Ik zoude geheele brieven, met voorbeelden van zulk eene gebrekige vertooning, kunnen opvullen; maar ik wil niet gaarn, door het (*) Gc-Tiii-ifs Schriften, B. 2. S. 29-9.  *$( 275 )fr aantoonen van fouten, genoegen verwekken, en, nog veel minder, gelegenheid tot misvattingen geven. Ik wil veel liever, naar aanleiding van den bovengemelden azor, de bijgebragte algemeene waarfchuwing met een bijzonder voorbeeld vermeerderen. De verkeerde gang van dezen tooneelfpeeler komt mij voor, zijn natuurlijke, zijn gewoone gang te wezen: hij had alleen op zichzelven moeten achtgeven; dan zou hij bevonden hebben, dat hij, ten aanzien van zijn' gang, ten minnen aan zichzelven is overgelaten; dat hij, bovendien, het door gewoonte gebrekig gedeelte vart het uitwendige juist het meest had moeten gadeflaan. Zommigen hebben zich een'traagen, fleependen gang eigen gemaakt; en ik weet nog zeer wel van zekeren hettore go inzag a, die, zelfs in gramfchap en de leevendigfte onrust, den gang wel een weinig fneller maakte, maar de voeten zoo min opbeurde, dat men de fchoenzoolen, bij eiken ftap, over den grond hoorde fleepcm Anderen , wederom, hebben het gewoon gebrek van een' al te krommen hals, van een op zijde hangend hoofd, en bederven, dewijl zij op deze fouten niet letten, de uitdrukking van alle die hartstochten , welken een recht opgeheven S 2  «K 276 )»+ hoofi vereifcben. Hunne leevendigfte vreugd, bij voorbeeld, fchijnt daarom flechts eene zwakke, flaauwe, of wel geheel eene gemaakte vreugd te wezen. Het is mooglijk, dat zij deze of gene aandoening indedaad nooit anders zouden uitdrukken, dan zoals zij dezelve op het tooneel nabootzen: maar, wat wordt 'er van den tooneelfpeeler gevorderd? ■ dat hij zoo goed of zoo kwaad fpeele, als natuur en gewoonte hem gemaakt hebben ? — of veeleer, dat hij de hoogfle volmaaktheid, het hoogfte toppunt der uitdrukkinge, moet trachten te bereiken? Wanneer men, nu, dit laatfte van hem begeert; waarin beftaat dan dit toppunt? Gewis voornaamlijk in de volkomenfte, allerjuiste overeen (lemming, indiervoege, dat een ligchaam, van alle natuurlijke en aangewende gebreken volkomen vrij zijnde, door eiken voorkomende hartstocht gewijzigd wordt. ■ De tooneelfpeeler moet derhalven, geduurende de beoefening zijner rol, niet flecht» over het algemeen, op de waare uitdrukking van eiken hartstocht denken; maar hij moet ook nagaan, welk een aandeel hierin dat gedeelte van zijn ligchaam neme, waarin hij, door een weinig op zichzelven te letten, of op het oordeel zijner vrienden achttegeven*  4( V7 y& eindelijk moet ondervinden, dat zijne fout het meest gelegen zij: hij moet zich inzonderheid beijveren, om eene heblijkheid van het rechrc gebruik van dit gedeelte te verkrijgen, en, bij de daadlijke vertooning, met alle bedachtzaamheid, welke de hartstocht hem toelaat te gebruiken, hiervoor wel voornaamlijk zorge dragen. Ekhoff, hoe krom bif ook was van ouderdom, vergat, in moedige rollen, geen oogenblik , wat zijn charakter vorderde; hij droeg, tot aan het einde zijns leevens, cp het tooneel zijnde, zijn' {lijven, bijkans onbuigzaamen, hals recht op, en daarna eerst vertoonde hij zich weder, als het gebukte in elkander gekrompen mannetje, dat men voor alles, behalvcn een' tooneelfpeeler, zou gehouden hebben. Doch het is niet genoeg, dat alle leden en gelaatstrekken daadlijk met de uitdrukking eener gewaarwording overëenftemmen; dit moet ook, naar evenreedigheid van de grootheid dezer gewaarwording, gefchieden. Wanneer de begeerte te veel met de armen, en te weinig met de voeten, werkt; wanneer de fchrik, bij het ver overgebogen ligchaam en de hoog uitgeftoken armen, mond en oogen te weinig S 3  +3C s?8 )> openzet; wanneer de gramfchap het voorhoofd te weinig rimpelt, de lippen te bedaard vertrekt, terwijl men met de voeten woedend tegen den grond ftampt enz., dan gaat bij hem, die dit gebrek der overëenftemming befpeurt, alle aandoening, alle werking verloren; hij begint hier weder aan den tooneelfpeeler te denken, daar hij alleen den perfoon, die vertoond wordt, in gedachte moet houden. Voorbeelden van zulke onevenredigheden zult gij dikwijls genoeg, bijzonderlijk aan zekere al te jeugdig fchoone, al te gladde gezichten hebben opgemerkt. Men vindt voorhoofden , die niet geplooid; lippen, welken niet nedergetrokken ; oogen, die niet vóóruitgebragt kunnen worden: kortom, men vindt gelaatsvormingen , waarop zekere aandoeningen , flechts met zulke flaauwe, onmerkbaare trekken, worden afgebeeld, dat men, ten hoogften, enkel een begin, eene flaauwe toefpeeling daarvan meent te befpeuren: en, wanneer dan de overige deelen des ligchaams de ganfche hevigheid der aandoening uitdrukken, heeft zulks . ten minftcn bij mij eene zoo on- gunftige uitwerking, dat ik liever, ook in de geheele overige vertooning, den waaren graad pist weofche bereikt te zien, -— lntus-  +K 279 )fr fchen heeft deze regel, even gelijk alle anderen, zijne uitzondering: want, zo de geveinsde aandoeningen van een mensch moeten uitgedrukt worden door iemand, die in de kunst van veinzen nog geen meester is, dan ziet men het zonderlinge geval gebeuren, dat de goede tooneelfpeeler het even Hecht maakt, als de geheel onkundige, en in zijn fpel uitdruklijk iets moet invlechten, dat wanluidend, volsch, gebrekig is. Het Ieevendige beginzel, welk uit de ziel in het ganfche ligchaam naar buiten werkt, mangelt hier, zelfs in de vertooning; gelijk mede, volgends onze voorondcrftelling, die kracht der verbeeldinge, die geoefende kunst van vermomming, welke het gebrek van zulk een beginzel vergoeden, en aan de leugen een bekoorend vernis van waarheid geven kan. Bij het koud onverfchillig voornemen, hetwelk dan nog overblijft,plaatst zich de uitdrukking bijkans alleen in die leden, in dat gedeelte van het gelaat, welks bijzondere wijziging men bij ondervinding weet, dat eene aandoening bij uitnemendheid vertoont; terwijl de andere leden en deelen onwerkzaam blijven. De vriendlijke in fchijn, bij voorbeeld , maakt de duistere aanmerking, dat vriendlij kheid en goedheid wel voornaamlijk S 4  4( 280 )*+ in den mond en de omliggende deelen afgebeeld worden; hierin drukt hij derhalven al dar minzaame, veelligt met vergrooting, uit, hetwelk hij met voorhoofd en oogen, en met zijn overig gelaat tegenfpreekt. Ik moet hier nog aanmerken, dat de zamenftelling van veele uitdrukkingen zomwijlen eene beweging, eene houding kan voordbrengen, welke, daar zij tegenftrijdige gewaarwordingen met elkander' verbinden moet, door onövereenkomst verkeerd fchijnt, zonder dat dit echter zo is. De verbaasdheid, weet gij, treedt terug; de vriendfchap nadert. Wanneer dus een vriend, die welkom is, op het onverwachtst, ZOalsOTTO WITTELSEACtl bij frederik van reus, komt (*_), dan is het eene zeer waare, of liever, de éénige waare vertooning, dat men met den voet eene fchrede teruggaat, ten minften het ligchaam, uit verbaazing, agteroverbuigt, terwijl men, met de armen, reeds een begin maakt, om, met eene hartlijke verwelkoming, den gast tegenioettecreden. Deze houding neemt ook de gemelde fr. v. reus, bij deze plaats, altijd (*} hli'e Bedrijf, 3de Tooneel, bl. 100.   XXI  4( 281 )l* werklijk aan (PI. ai.) Of voor het overige de oude Ridder den Paltsgraaf met een' vasten voet in deze houding verwachten; of hij meer fchreden voor hem terugwijken, dan of hij, in zijne mengeling van verbaasdheid en vreugd, hem langzaam zal te gemoet gaan; dit alles hangt daarvan af, hoe nabij, of hoe ver, de Paltsgraaf, op het eerfte oogenblik , van den grijsaard af was, toen hij verfcheen, en of deze zelf bij zijne intrede niet ftilftond, om der verbaazing van den Ridder tijd te geven, en zich in dat oogenblik te vermaaken. S 5 VIJF-  VJJF-EN-TWINTIGSTE BRIEF. Cjij hebt volkomen gelijk, dat mijne aanmerkingen, over de gewoone overëenftemming in de vertooning der gebaarden, hoe weinig zij den tooneelfpeeler behoorden herinnerd te worden, voor de meesten hunner echter zeer noodig zijn, en 't is tevens waar, dat de tooneelfpeelers niet enkel van denlaagften, maar zelfs van eenen hooger, ja, in hunne eigen oogen, zelfs van den eerften rang, nog veel erger, grover fouten begaan; fouten, niet enkel door onoplettendheid begaan; maar waarop zij, bij hunne rollen, wel uitdruklijk fchijnen gedacht te hebben. Wien toch hebt gij met deze aanmerking inzonderheid op het oog ? Misfchien , naar ik gisfe, zekeren too-r neelfpeeler in de rol van capellkt, die telkens, wanneer hij julia in volle gram»  jHC fyOn fchap verftoot, haar nadert, om haare hand te vatten, en, wanneer het arme fchepzel, door den fchrik over de vaderlijke gramfchap, éér ne fchrede terugwijkt, haar zooveel te nader komt, om toch zijne fout niet onvoltooid te laten ? Of bedoelt gij ook hem , die den Graaf wen zel verbeeldt, en den Paltsgraaf, ten eerften, op een' gemaakten toon, met een agterovergebogen hoofd, en in eene rechte trotfche houding, hoog uit de borst, toefpreekt? — Of zekeren,zich gansch ten onrechte verhovaardigende, otto, die de mismoedige woorden: „ ik zal mijn waapentuig tot „ keukengereedfchap maaken" — eene plaats, welke, uit haaren eigen aard, ten uiterften onverfchillig moet worden voorgedragen met ver uitgeftrekte, ftijve, vaste armen, zoo luid en zoo beweeglijk, opfnijdt, alsof hij zijner keizerlijke Majefteit een alleronaangenaamst, doch vast en onveranderlijk, bciluit te berichten hadt? Of meent gij ook ze mire's vader, die, zich veröntfchuldigende, dat hij de betoverende roos had durven plukken, het verfchrikkend gedrocht, zoo koel en achteloos, op het lijf valt, alsof hij zeer wel wist, dat, onder het afgrijslijk masker, geheel geen gedrocht, maar zijn waarde vriend en  4( 2S4 )j> medebroeder, verholen was? Wij zijn, mijn Vriend, indedaad, niet alleen ver; wij zijn nog oneindig ver agteruit, wanneer zulke in het ooglopende misdagen kunnen begaan worden, zonder dat men dezelven bemerkt; ik twijfel ook zeer, of kunftenaars, die in flaat zijn, in de uitdrukking zoo geheelenal mistetasten, en het waare gevoel zoo geheelenal te verloogchenen, immer den eernaam van kunftenaaren, hoe zeer zij ook naar denzelven dingen, met recht zullen verdienen. Zij fchijnen ten minften zekere genie te ontbeeren, welke althands voor hunne kunst volftrekt noodzaaklijk is, en welke hun door geene voorfchriften, door geene befchouwingen, kan verfchafc worden. De regels der kunst in het algemeen worden niet, zoals de zedenlijke wetten, enkel voor Hechten, maar wel uitdruklijk voor den goeden gefchreven. Doch ik zie, dat ik op nieuw van den rechten weg afdwaale, hetgeen te minder moet gefchieden, dewijl mij zulks, door uwe herinneringen en tegenwerpingen, dikwijls genoeg overkomt. Intusfchen geeft mij die aanmerking, op welke ik in mijn' voorigen het andwoord fchuldig bleef , thands juist de ge-  +K 285 )j> fchiktfte aanleiding, om over de zamenftelling der uitdrukking te handelen. „ Dankbaarheid," zegt gij, „ hoop, medelijden , argwaan, nijd , verheuging over eens anders lijden, gunsc, en nog veele andere gewaarwordingen, welke zekerlijk haare eigenaardige uitdrukking niet kunnen misfen, of do vertooning der gebaarden moest, in alle opzichten , het onzekerfte ding van allen zijn; — alle deze aandoeningen zijn, door U, zelfs met geenen enkelen trek gekenfchetst; offchoon gij de leer der uitdrukking reeds voor afgedaan houdt?" Ik kan zulks, naar mijn inzien, met recht doen; doch alleen met betrekking tot de enkelvoudige uitdrukking. „ Maar zijn dan," zult gij verder zeggen, „ alle deze gewaarwordingen niet enkelvoudig in haare uitdrukking?" ■ ■ Al» wij ons naar den naam regelen; ja: maar gij weet wel, dat de naam niet altijd de zaak zelve uitdrukt. Wanneer gij de blijde verbaazing, de tedergevoelige weemoedigheid, de eerbiedige liefde, en dergelijke gewaarwordingen meer, hoort noemen, dan befluit gij reeds, uit het zamengeftelde der woordlijkc uitdrukking, tot de verfcheidenheid der nabcotzende  +K 236 vertooning: wanneer gij, in tegendeel, dankbaarheid, medelijden, fmaad, hoort noemen; dan misleidt u de enkelvoudige naam, om de zaak, als enkelvoudig, te befchouwen, fchoon 'er flechts één vluchtige opflag van het oog, ter beider vergelijkinge, noodig is, om uwe dwaaling terftond te bemerken. Hoe toch kan de dankbaarheid, indien zij niet flechts als hoogachting, of liefde, zal voorkomen, anders, als door eene middelbaare, uit beide aandoeningen gemengde, gebaarde verfchijncn? Welk eene andere eigenaardige zichtbaare uitdrukking kan het mededogen aannemen , als de zamengeflelde gebaarde van lijden en van goedheid? Hoe kan de Nijd zich anders van lijden en haat onderfcheiden , als door een bijvoegzel van begeerte, om zich te verbergen, door een vóór zich en ter fluik eïende gelaat van fchaamte, welke in elke, niet geheel ongevoelige, ziel moet plaats hebben? Waardoor anders kan de argwaan ontdekt worden,als wanneer dezelve, bij de vertooning van het verdriet, de begeerte tot onderzoek, in een fcherp ter zijde ziende oog, en een angstvallig ftil toeluisteren, voegt? Hoe kan de vergeving anders zichtbaar worden, als wanneer de trotsheid door de vriendlijkheid  4( 287 )>+ en goedheid wordt gemaatigd, en zich, om genaderd te kun nen worden, ten eerften vernedert? Wat is de verheuging over eens anders onheil, volgends haare natuur, anders, als de verheuging van den haat, en welke andere uitdrukking, buiten deze, kan men haar geven? Eindelijk, hoe kan de hoop, welke het goede flechts vooruitziet, en niet geheel zender vrees is, zich anders, als door de begeerte en vermenging van blijdfehap en vrees, in de gelaatstrekken afbeelden? Loopt gij alle de nog overige aandoeningen, met alle derzelver menigvuldige mengelingen, door,welken watelet daarvan opgeeft, dan zult gij bevinden, dat derzelver naamen altijd of, gelijk de bovengemelde, flechts zamenftellingen, of alleen hooger en geringer graaden, of enkel wijsgeerige afzonderingen behelzen ; dat is: eenheden en verfcheidenheden, welke Hechts, door het nadenken, in het inwendige der ziele, maar geenszins door het oog, in de vertooning der gebaarden, gevonden worden. Zo het u, intusfchen, leed doet, met alle uwe voorbeelden, en misfchien in de ganfche zaak, ongelijk te hebben; verander dan uwe  *K 283 )>+ sanmcrkingen flechts in dezer voege, met te zeggen: dat, hoezeer mijne optelling dier aandoeningen zeiven, welker uitdrukkingen eigenaardig en ongemengd zijn, taamlijk volkomen zijn mogt, mijne teekening echter van de beweging der gebaarden des te gebrekiger is. Zulk eene aanmerking, mijn Vriend, neme ik aan, en zeg alleen ter mijner verdediging: dat ik mijne onvolmaaktheid met de taal gemeen heb, en een Schrijver niet leveren kan, hetgeen een Schilder kan doen; en dat wel alleen, omdat woorden geenszins in verwen en tcekeningen beftaan. • Wanneer apule» j u s eene domme vertooning van p a r i s op den berg Ida befchrijft, welke hij te Corinthe gezien had, en van de Godin der liefde zegt: ,, dat zij menigmaal alleen met de oogen danste:" (*) dan bezeft een ieder, die immer fprekende oogen gezien heeft, den ganfehen zin dezer uitdrukking, zonder dat echter iemand in ftaat is, om zulk eene pantomime te befchrijven : zij is flechts met een' kleenen vluchtigen trek aanteduiden, maar nimmer uittevoeren. Doch (*) Apülej. Metam. L. X. Senfim annutante- capitc cccpit incedere — et nonnunquam faltare folis sro»  *K 239 » . Doch laat ons , na zo veele voorafgaande aanmerkingen, eindelijk ter zake komen, en bovenal het oog vestigen op het gehede onderwerp, hetwelk wij thands moeten afhandelen. Laat ons zien, hoeveele zaïnenfteliingen van gebaarden in het algemeen mooglijk zijn. De zucht tot kennis, en de overige aandoeningen des verftands, kunnen eerst onder elkander' zeiven vermengd, en dan met de aandoeningen van het hart verbonden worden; de begeerten met de begeerten en met de aandoeningen der aanfehouwing, deze laatfte weder onder elkander' zeiven, en de uitdrukki gen van menigvuldige ligchaamlijke gewaarwordingen met alle deze uitdrukkingen van inwendig geestlijke, en eindelijk kan zich de ganfche menigte van afmaaiende en aanduidende gebaarden weder met de gezamenlijke uitdrukkende verëenigen. Voeg nu hier nog bij de verfcheiden mooglijke graaden van elke aandoening, de verfcheiden mooglijke verbindnisfen en evenreedigheden in haare mengeling, wanneer dan de eene, dan de andere gewaarwording leevendiger is, en meer onder het oog valt, en zeg mij dan, hoe gij vóór het einde onzer briefwisfeling te moede zijt? Of gij, bij den oneindigen overvloed der ftofL Deel. T  4Q 29o K* fe, eenige mooglijkheid ziet, om dezelve te doorgronden? Doch waartoe , zult gij zeggen, dient zulk een uitgeftrekt, lastig verflag, indien wij flechts eenen algemeenen zekeren regel, tot welken alle deze menigvuldigheid gebragt kan worden, weten uittevinden? Deze algemeene regel, nu, beftaat,meE één woord, hierin : „ dat de uitdrukking juist moet wezen." En deze juistheid zal zij hebben, wanneer in de zamenftelling niets te veel, noch te weinig; de graad, in het geheel overëenkomftig met de tegenwoordige gefteldheid der ziel; de hoofdgewaarwording werkende , en de daaraan ondergefchikte ook in de uitdrukking flechts fchaduw ; eindelijk, wanneer, in de mengeling, alles zoo gefchikt, zoo gemaatigd is, als haare bepaalde betrekking tot alle de andere afvordert. Hij, die de werkingen van elke aandoening op gelaat en ligchaam kent; die opgemerkt heeft, in welke deelen elke hartstocht zich inzonderheid vertoont, zal ligtlijk inzien, welke menigvuldige gewaarwordingen in ééne uitdrukking kunnen gelegen zijn; hoe, bij voorbeeld, het lijden van een' minnaar, die in de wellustig treurende gedachte zijner afwezende geliefde verdiept is, in de gelaatstrekken kan  *k 291 n+ worden afgebeeld. Het lijden plaatst zich voornaamlijk aan het bovenfte, het wellustig gevoel der liefde meer aan het onderfte gedeelte des gelaats: wordt nu het eerfte flechts gefchaduwd, dan worden de binnenfte punten 4er wenkbraauwen flechts zeer weinig, onmerkbaar opgetrokken , en zij befchaduwen het voorhoofd, meer geplooid, dan gerimpeld, flechts zeer flaauw; daarentegen ziet men, om den mond en de wangen, den volmaakt bevalligen lagch der liefde geteekend, terwijl het oog, met een fmagtend verlangen, dubbelzinnig onder de beide gewaarwordingen , vóór zich heenziet. Is het vergenoegen flechts gering, en het lijden heerfchende, dan vertoont zich de voomaamfte uitdrukking op het voorhoofd , en de lagchende trekken, om lippen en wangen, komen flaauwer uit. Ook is bij deze laatfte mengeling, in het geheele overige •ligchaam, een weinig meer fpanning; bij de eerfte meer flapheid en weekheid. Om U een uitvoeriger voorbeeld, en wel van eene meer zamengeftelde uitdrukking, te geven, breng ik u de woorden van admetus te binnen, wanneer hij, na de eerfte Tuurige omhelzingen zijner geredde echtgenopT a  4( 292 MSf te, en eenige nieuwsgierige vraagen van verbaazing aan zijnen moedigen vriend, zich met eene nederige dankbaarheid tot de Goden keert (*). De uitdrukking der gebaarden, de houding van oogen, hoofd en handen, inzoverre dezen ook moeten medefpreken, wordt terftond door het eerfie woord aangeduid: „ Algoede Machten!" — want, waar zak zich admetus de wooning dezer Machten anders voordellen, als in den hemel? Wanneer hij vervolgt: Aanfchouwt met welgevallen De vreugde traanen , die thans aan mijn oog ontvallen! dan ligt de uitdrukking van het gelaat, welk de weemoedige vreugd zal teekenen, reeds in de woorden: maar de uitdrukking van het overige ligchaam is ook gemaklijk te vinden. Het zachte verlangen naar de oplettendheid der Goden verheft de handen maatig omhoog: geenszins gevouwen; want in de ziel heerscht de vreugd, en de vreugd opent; maar elke hand verheft zich, op haar zelve, zoo gemak- (*) Zie w ie la 's Alcejle. S. 84. "   XXII  +K 293 )£+ lijk en zacht, dat de elleboog zijne geheele ügte kromming behoudt. Even zacht verheft zich ook het overige ligchaam, en hangt,hoe hooger de uitdrukking rijst, flechts zeer weinig vóórwaards; de vooruitgezette rechtervoet ftaat vast; de linkervoet, niet ver agter denander gekeerd, omdat eene al te wijde fchrede, met de matig verheven handen en ligt gekromde armen, niet zou overëenftemmen, fchijnt hangende, als gereed, om eene nieuwe fchrede vóóruittedoen. Door den eerbied, die met het denkbeeld van de Machten des hemels zoo onmiddellijk verbonden is, mag het hoofd niet te zeer agteroverleggen; het moet den rechten ftand nader bijkomen, en den oogappel een weinig meer agter het lid verbergen, dan, door de bloote richting naar boven, gefchieden zou. Intusfchen vermengt dit dankbaar gevoel der ziel dezen eerbied tevens met liefde: en deze liefde, welke zich reeds door het zachte, tedere en bevallige, dat wij van alle bewegingen vorderden, openbaart, verfchaft het hoofd nog eene kleene wending ter zijde, en wel het liefst tegen bet hart (PI. 22. Fig.. 1.) admetus vervolgt : T 3  +K 294 )£* Wat heeft een ftèrveling toch ooit, dan lou- tre klanken, Dan vreugdetraanen, om U naar vereisch te danken ? welke uitdrukking komt nu hier te pas? Gij ziet, dat de geheele mengeling der gewaarwordingen blijft; dat geene der zamengeftelde aandoeningen ophoudt; geene, welke nog niet tegenwoordig was, daar bijkomt: maar dat alleen de inwendige betrekking, de evenreedigheid dezer gewaarwordingen, verandering ondergaat. Het verlangen, dat de Goden zijne vreugdetraanen gadeflaan, bezwijkt bijkans volkomen voor het gevoel der onmacht, om door meer, dan door dezen alleen, de overvloeiende dankbaarheid der ziel uittedrukken. Thands heerscht dus de gedachte aan de verhevenheid der Goden, en het gevoel van eerbied heeft de overhand; deze eerbied zal derhalven nu de fterkfte ; de vreugd, het verlangen, de liefde, de zwakfte uitdrukking vereifchen. Dan, wij weten, dat de eerbied de fpieren van het aangezicht nedertrekt, de leden des ligchaams laat hangen, en zich op een' aflland plaatst. Dit alles moet, dus, in de gebaarden van admetus plaats hebben; doch met die tempé-  +K 295 ving, dat ook de andere aandoeningen zichtbaar blijven voordduuren. Dus moet 'er,nog altijd, een merklijk deel van vergenoegen in het aangezicht overig blijven, zonder dat het ligchaam nog door de handen bedekt zij, en zich tezamenkromme: hierom moet zich het hoofd een weinig laager houden; de wijdte van het oog zichtbaarer worden, dan te vooren; armen en handen, zonder evenwel flap aan het ligchaam te hangen , naar de aarde nedergetrokken; de linkervoet vast nedergezet, en de rechter, als gereed, om terugtetreden, een weinig opgeligt, en eindelijk, moet het ligchaam eenigermate,fchoon flechts zoo veel, teruggebogen worden, als het te vooren vóórwaards gefteld was (PI. 22. Fig. 2.) Dus behoort ten minften de houding te zijn, geduurende het langzaam, uitgerekt, kortademig opzeggen der woorden: Wat heeft een fterveling, om U te danken — want bij de volgende: Dan vreugdetraanen? zoude ik zeer gaarn zien, dat het in de ziel T 4  +3( 296 )j> heerfchende, flechts afgebroken verlangen, om door de Goden te worden gadegeflagen, weder leevendiger wierd; dat, terwijl de geheele overige houding blijft, ook de open linkerhand laager naar den grond keerde , en de rechter , alsof zij op de vreugdetraanen var» het oog rees, en dezelven den hemel tot een offer opdroeg, met de voorgaande zachte buiging van den arm, wederom eenigzins het gezicht naderde. Maar dan moet ook tevens het hoofd weder een weinig agterwaards gebogen, en de ernst van den eerbied door eene fterker mengeling van liefde getemperd worden. Ik gaa in deze ontwikkeling, hoe ligt ook, niet verder; want ik vrees, dat ik nu reeds voor u al te uitvoerig, al te naauwgezet geweest ben. Gij zult echter zelf wel ontwaaren, dat de bloote ongemengde uitdrukking, het zij van vreugd of weemoedigheid, van begeerte of eerbied, doorgaands gebrekig is. En, zo gij dan flechts toeftaat, dat de mengeling en de evenreedigheid in dezelve door mij juist bepaald zij, dan zult gij, zo mij toefchijnt, zeer wel in ftaat zijn, om, met uwe eigen verbeelding, de houdingen, welken ik heb opgegeven , wederom tot één algemeen  *K 29r )j> punt zaamtevoegen, fchoon gij van den tooneelfpeeler, niet altijd, zulk eene flipte uitvoering van alle, zelfs de geringde, mengelingen kunt afvorderen. De beöordeelaar moet zekerlijk zoo geftreng niet handelen, als de befchpuwer; doeh ook de befchouwer moet den beöordeelaar geenszins in toegevendheid volgen. T 5 ZES-  ZES- EN-TWINTIGSTE BRIEF. lerwijl ik, uit elke zoort van mooglijke zamenftellingen der gebaarden , naar zekere voorbeelden zoek, om ze verder ten bewijze aantevoeren, vinde ik de geheele taak, om eener bepaalde mengeling van gewaarwordingen de behoorende uitdrukking te geven, zoo gemaklijk, dat ik ze liever wil overflaan. Het valt, wel is waar, dikwijls zeer moeilijk, voor elk voorkomend geval, de waare mengeling van gewaarwordingen, en, in de mengeling zelve, de waare evenreedigheid te vinden: maar zulks betreft den befchouwer niet, die flechts de uitdrukking der opgegeven gewaarwordingen bepaalt: dit is de zaak van den tooneelfpeeler zeiven, die het eigenaardige zijner rol naauwkeurig nagaan, en van den bovennatuurkundigen, die hem, ter verligtinge dezer beöefe-  +K 299 )> ning, de algemeene aanleidende denkbeelden verfchaffen moet. Dé tooneelfpeeler, die zijne kunst niet flechts als natuur befchouwt, maar ook als kenner behandelen wil, heeft zekerlijk nog iet meer, dan loutere gebaardenkunde, te leeren. . Laat, bij voorbeeld, het voorftel dus wezen: om twee, in de ziel zamenkomende, en echter met elkander ftrijdende, begeerten in de uitdrukking te vereenigen : dan behoeft men flechts beide de begeerten, flechts de uitdrukking te kennen , welke aan elke, in het bijzonder, toebehoort; dan behoeft men alleen te weten, of zij tot elkander in evenwigt ftaan, dan of ééne derzelven en welke ? ■ de overhand heeft; men moet, alsdan, enkel den graad, waarin de eene magtiger is, dan de andere, wel getroffen hebben: en het zal doorgaands weinig moeite kosten, om de waare en treffende uitdrukking te vinden , welke de geheele gewaarwording der ziel zal aanduiden. Bij zemire, wanneer zij voor den toverfpiegel ftaat, heerfchen vrees en verlangen in gelijke kracht; vrees, om, door haare aannadering, de verfchijning te doen ophouden, en verlangen, om eenen bedroefden, tederbe-  4( 3co' )j> minden vader te omhelzen: dus dobbert zij,met het ganfche ligchaam, heen. en weder; ftrckt dan eens, vol van verlangen, beide de handen naar de verfchijning uit,«en haalt ze dan. weder, zaamgevouwen, met de uitdrukking van het lijden, te rug; fteunt met het ligchaam nu op den eenen, dan op den anderen voet, en komt, hoe onophoudlijk zij in beweging is', geen' enkele pas uit haare plaats. Bij. hamlet , als . hij den geest van zijn' vader volgt, heeft het verlangen, naar de ontdekking van een fchriklijk familiegeheim, ver de overhand; maar dit verlangen wordt getemperd door de vrees voor het onbekend wezen uit eene andere waereld, en wordt des te zwakker, hoe nader de Prins bij het fpook komt, en hoe verder hij van zijne reisgenooten afraakt: dus moet zijne beweging het leevendigfte zijn, daar hij zich, al dreigende, van deze rcisgenooten losrukt. Zodra hij begint te gaan, moet het zonder haast en drift, offchoon nog met ftandvastigheid en moed, gefchieden; zijne fchrede moet, voords, hoe langer zoo behoedzaamer, zachter, kleener; de geheele beweging ftroever zijn , en zijn ligchaam op nieuw eene lijnrechte houdingaannemen. Bij iiuoN, wanneer de toverkol*  % 30i }p ning hem het laatfte gefchenk van den mirthenkrans aanbiedt, verëenigt zich het verlangen, om het te bezitten, met de erkendnis zijner onwaardigheid, en met de daaruit ontftaande begeerte, om zulke rijke en onverdiende weldaaden niet langer aan:enemen (*): dus moet hij, vol van eerbied, in eene diepe buiging, vóór oberon verfchijncn; hij moet zijn ernftig liefdevol oog op den weldoener vestigen, en de maatig uitgeftrekte rechtchand, welke, terwijl zij tot aanneming van den krans gereed is, tevens dankbaarheid uitdrukt, moet een weinig naar de laagte hellen; terwijl de linkerhand zich omkeert, en gereed fchijnt, om het aangeboden gefchenk van de hand te wijzen. Doch, om U alle gelegenheid tot berisping aftefnijden, alsof ik de gemaklijke voorbeelden uitkoos en de zwaare overfloeg; zoo ftel mij flechts eene mooglijke mengeling van gewaarwordingen voor, en beproef dan, of ik in ftaat zal zijn, om de uitdrukking naar uw genoegen te bepaalen. Of wilt gij mij liever (*) Zie de plaat vóór den Oberon van wielaniv naar de teekening van oius.  *K 302 )$ eene mooglijke gebaarde opgeven, in welke meer uitdrukkingen vereenigd zijn, ik zal u toonen, dat ik derzelver algemeene beteekenis zeer wel kan ontwikkelen. Ik zeg: derzelver algemeene beteekenis; want de bijzondere kan uit de nabootzende uitdrukking onmooglijk worden opgemaakt; dewijl deze, even als die der toonkunst, flechts zoorten, flechts algemeene klasfen van gewaarwordingen aan de hand geeft. Wanneer gij mij een' mensch toont, wiens gebaarden even zoo veel verdriet, als lijden, uitdrukken, en die zijn recht gehouden bovenlijf van den medgezel fchierlijk afwendt, met wien hij fpreekt; terwijl hij, bijkans op hetzelfde oogenblik, zich weder naar hem toekeert, hem met beide uitgeftxekte, vlakke, digt bij elkander gehouden, beevende handen, met een ver voorovergebogen bovenlijf, met vuurige, ftrakke, onbeweeglijke oogen, eene toornachtige leevendigheid te kennen geeft; dan zeg ik zonder bedenking, dat zulk een mensch iets van den ander' begeert, hetwelk hij op geenerhande wijze weet te verkrijgen; dat hij; over zijne vruchtelooze poogingen, een rijklijk, met fmart gemengd, verdriet ontwaart, welk hem geneigd maakt, om zich van hem te verwijderen: doch, dat de  4( 303 aanhoudende fterker begeerte, om zijn doelwic te bereiken, hem terftond weder naar zijn medgezel toetrekt, en dat de leevendig bewogen handen hem de denkbeelden, waardoor hij den ander' hoopt te overtuigen, de drangredenen, waardoor hij hem poogt te overreeden, fchier zichtbaar voorhouden, ten einde alzoo zijne ganfche aandacht daarop te vestigen. Voor het overige, is 'er zekerlijk niets meer in deze vertooning gelegen: en, zo ik dus iet meer bepaalds wilde befpeuren, dan moesten 'er eerst zulke willekeurige teekenen voor handen zijn, als de oude pantomimen waarfchijnlijk hebben ingevoerd. In de verwachting derhalven, of en welk een voorftel van nabootzing gij mij ter oplosfinge geven zult, gaa ik tot een onderzoek over, dat met de leer wegens de zamenftelling der gebaarden zeer naa verbonden en in mijn oog gewichtig is. Het is naamlijk de vraag: of 'er in de fpraak der gebaarden gelijkbeduidende bewegingen (fijnonijma') zijn, welken, zonder nadeel, in elkanders plaats kunnen gefteld worden? Dan, of elke verandering, hoe kleen ook, den waaren aard der gewaarwording verwisfeit, en eene bijzondere  +K 304 )> niengeling te kennen geefc, welke misfchien, alleen door den kenner, niet door den groeten hoop, worde gadegeflagen? Of het met de gelijkbeteekenende gebaarden, even als met de gelijkzoortige woorden gelegen zij, dat zij wel dezelfde hoofddenkbeelden, maar edeler, of onedeler, fterker of flaauwer, uitdrukken , dezelven, of van deze, of van gene zijde voordellen , met deze , of gene bijkomende denkbeelden in de ziel overbrengen? en of derhalven de tooneelfpeeler, die de hoogde, de uiterfte kunstverdienste in eene ftipte juistheid zoekt, in de keuze zijner gebaarden, dezelfde fijne , naauwkeurige onderfcheiding moet bezigen, welke een goed Schrijver in de keus zijner woorden in acht neemt? ■ ■ Volgends het bekend verhaal van macrobios, gingen rosci üs en cicero, zomwijlen, eene kleene vriendfchaplijke weddenfchap aan, wie hunner eene en dezelfde gedachte op de meest verfcheiden wijzen zou kunnen uitdrukken: naamlijk, of de tooneelfpeeler met gebaarden , of de redenaar met woorden? Zo roscius den ftrijd al niet gewonnen heeft, heefc hij dien ten minftcn niet verloren: want hij kreeg, bij die gelegenheid , zulk een hoog gevoelen van zijne kunst,  * 3o5 )> kunst, dat hij dezelve, in een eigen gefchreven boek, met de kunst van den Redenaar durfde vergelijken (*). Wanneer, gelijk men veilig ftellen kan, de veranderingen van den één' ook op die van den ander' toepaslijk waren; wanneer beiden, om zo te fpreken, elkander overbragten , cicero r o s c i u s in woorden, en roscius cicero in ge¬ baarden: dan zou ons dit een bewijs geven, dat de fpraak der gebaarden flechts in denzelfden zin, als de fpraak der woorden, gelijke beteekenisfen (fïjnonijma) heeft, en dat in de eerfte zo wel, als in de laatfte, hetzelfde hoofddenkbeeld wel met verfcheiden uitdrukkingen, doch, tevens altijd, met andere bijkomende denkbeelden wordt uitgebragt; dat 'er mogelijk, in beide opzichten , gevallen zijn, waarin de keus zoo goed, als onverichillig, is; doch dat 'er voorzeker nog meer gevallen plaats grijpen, waarin een diepden- (*; Ma cr o b. Saturn. L. II. c. 10. Satis conftat, contenderc eum (Ciceroncm) cum ipfo hiftrione (Rofcio) folitum, utrum ille fa:pius eandem fententiam variis geftibus efficeret, an Jpfe per eloquentie copiara fermone diverfo pronunciaret. Qusc res ad hanc artis fu«3 fiduciam Rofcium abftraxit, ut librum ponfcriberet, quo eloquentiam cum hiftrionia compararet, I- Deel. V  4( 306 )j> kend, fijngevoelig kunftenaar, die zijn ganfche charakter, zijnen geheelen toeftand; ja, elk bijzonder oogenblik van zijnen ftaat, volkomen begrijpt, de eene uitdrukking met de andere, geenszins onverfchillig, zal kunnen verwisfelen. Gij zult u, ongetwijfeld, mijne fchets van de luisterende julia nog wel herinneren. Ik gaf haar eene volmaakt zuivere uitdrukking van het hartelijkst verlangen; ik liet haar oogen en lippen openen; da handen uitflrekken; het ligchaam ver ter zijde overbuigen, vanwaar zij meende, dat het geluid kwam (PI. 14. Fig. 1 •). Verandert gij iets in deze houding; dan verandert ook de beteekenis. Stelt gij, in flede van het wijd geopend, een puntig, gefcherpt oog; den mond gefloten; de hand, welke naar den kant des geluids worde heengeftoken, teruggetrokken, en den toonvinger vóór de lippen gebragt (PI. 23. Fig. 1.); dan houdt zij op, eene zuivere reine vertooning te zijn der oogenbliklijk ontvlamde, en in alle haare kracht heerfchende begeerte; dan is, in de uitdrukking zelve, reeds te veel neiging vermengd tot het onderzoeken van het gedruisch, welk echter tevens blijkt,  XXIII.   ïrog ver af, onzeker en flaauw te zijn, zodat 'er eene volkomen ftilte vereischt wordt, om liet te kunnen hooren of te onderfcheiden. In de eerfte houding, vestigt zich het hart, voornaamlijk, op de verkrijging van eenig goed; in de tweede weder, het verftand op de onderfcheiding van eenige denkbeelden. Neem eene nog grooter verandering: laat het ligchaam riiet zoo veel overhangen; ftel, gelijk men gewoon is te fpreken, den mensch op den fprong; laat beide de knieën invallende fchijnen; plaats den, te voren eenigzins opgeligten, voet nu bijkans even vast, als den ander', en laat hem, als tot eene onmiddellijke vlucht gereed, eenigermate vooruittreden; dan blijkt het zeer duidelijk, dat de vrees met begeerte vermengd wordt: de hoorer is zich van eene kwaade of gevaarlijke daad bewust; want waarom neemt hij anders, midden in de voldoening zijner begeerte, maatregelen tot zijne veiligheid ? (PI. 23. Fig. 2.) Gij ziet uit dit enkele voorbeeld, hoe datgeen , welk in het algemeen onverfchillig fchijnt ; deze of dergelijke houding bij het luisteren doorgaands ophoudt in eene bepaalde en bijzondere omftandigheid, en hoe men bijna alles, wat girard ten aanzien der fïjnonijmifche woorden zegt, met V 2  4(. 308 Jg- volkomen recht van de gelijkbeteekenende (fijrtonijmifche) gebaarden herhaalen kan (*). Zie hier nog een paar andere voorbeelden, welken ik van de derde zoort van begeerte , naamlijk van de gramfchap, ontleene. Laat den beleedigden, met eenen opgeheven arm en volle vuist naar den beleediger gericht, naar hem tocfnellen, dan hebt gij de volkomen ongemengde uitdrukking, der begeerte tot dert aanval: laat hem de volle vuist naar den grond houden; ftel hem van het voorwerp een weinig te rug, zodat hij zich veeleer daarvan fchijnt te verwijderen, dan te willen naderen, en gij hebt weder eene zamengeftelde uitdrukking, bij welke de terugftreevende begeerte met de aannaderende kampt, en de laatfte van de eerfte naauwlijks kan worden afgefcheiden. (.*) Zie zijne Sijnonijmes Francais, in de Voorrede.— Hier ftaat onder anderen: „ Indien 'er alleen van een „ geel kleed gefproken wordt, kan men de goudsbloem of jonquilje nemen; maar, moet men ze zamenvoegen, dan moet.men de mengeling raadpleegèn. En wanneer toch bevindt zich onze geest niet in „ zulk een geval van zamenvoeging ? Dit indedaad is zeer zeldzaam; immers daarin is voornaamlijk dé „ kunst van fchrijven gelegen."  4t 309 )l+ Laat den beleediger, met eene onrustige, beevende hand, aan zijne kleederen overal rondtasten ; woedende in dezen en genen hoek rondzien ; in eene onophoudlijke beweging, dan hier, dan daar, gaan; of ook iets breken, verfcheuren , in (lukken (laan , in wano'de brengen; dan hebt gij reeds eene begeerte, op den aanval verhit , en dus leevendig en nog werkzaam, fchoon zij zich zelve van het eigenlijke voorwerp verwijdert , en de eene reis nog zeer onzeker is, of en waarheen zij zich wenden zal; de andere reis van den beleediger daadlijk poogt ontflagen te worden, en om een geheel ander bepaald voorwerp begint te denken. Laat, eindelijk, den gramftoorigen zichzelven aantasten; met eene volle uitdrukking van woede, zich de hairen uit het hoofd rukken, of, met meer bedaardheid, flechts nu en dan met de hand daarin tasten, of ftil, doch inwendig hevig, aan de punten zijner vingers knaagen; dan hebt gij de opmerkzaamheid der ziel, welke zich op haaren eigen onvolkomen' toeftand vestigt, en tevens moeite doet, om zich van deze oniiangenaame gewaarwording te ontlasten. De eene reis vak dit gevoel onverdraaglijk, en men heeft geene wederftreevende neiging, welke fterk genoeg V 3  4( 3io )£+ is, om de begeerte tot deszelfs verwijdering te maatigen; op een' ander' tijd, bevindt het zichzelf zwakker, of is door andere neigingen te bepaald, om zich met volle kracht te kunnen uitlaten. Oordeel nu zelf, volgends deze algemeene opgave van verfcheidenheden, of het, bij bepaalde charakters, in bepaalde 00genblikken, onverfchillig zijn kan, welke uitdrukking men verkieze? of niet veeleer, wanneer men de eene zoort voor de andere, den eenen graad voor den ander' nam, daaruit altijd fouten, en dikwerf zeer grove, belagchlijke fouten , zouden geboren worden ? Wat zoudt gij van den befchaafden, edelen tellheim (*) zeggen, wanneer hij, op het oogenblik, dat hij zijne minna van verraad verdenkt, daadlijk hand in hand legt? — Wat van eene Bethlehemïtifche moeder, wanneer zij haare drift maatigt, en allen tegenftand nalaat ? — Wat van den eerften, wanneer hij, bijde gewaarwording van zijnen gehaatten toeftand, zich het hair uitrukt, of zijne kleederen ver- fcheurt? en wat van de laatfte, wanneer zij, op het gezicht van haar vermoordde kind, het lijden haarer ziel, enkel door op de lip (*) In da Minna van Barnhehn door lessing.  ,4( 311 )** te bijten, te kennen geeft? Indedaad, een lessing of een rubbens zou zijn gevoel of fmaak nimmer meer verdacht hebben kunnen maaken, dan wanneer de eerfte zulk eene vertooning opgegeven, de laatfte zulk eene houding gefchilderd had. Intusfchen zijn de verfcheidenheden, in de hier bijgebragte voorbeelden, krachtig en vallen daadlijk in het oog: men heeft, daarentegen, andere flaauwer mengelingen. Befchouw* om een voorbeeld uit eene andere zoort van aandoeningen te nemen, een paar geftalten in eene zwaarmoedige ftaande houding. Bij de eene, zijn de nederhangende handen, geheel natuurlijk, flechts aan de punten der vingers, werkeloos en los in elkander gevouwen (PI. 20. Fig. ï.) Bij de andere worden de, insgelijks nederhangende, armen flechts een weinig meer gefpannen; de vingers verder incéngeflagen, en de handen, half omgekeerd,naar den grond gewend: gelooft gij nu, dat het eveneens is, welke van deze verfcheidenheden men verkieze? Vindt gij niet veeleer, dat *er, in de ééne, meer reine ongemengde zwaarmoedigheid; in de andere, nog iets van het lijden plaats heeft, zodat zij thands op het V 4  4( 312 punt ftaat, om tot zwaarmoedigheid te vervallen? Begeert gij ook zelf, bij de laatfte houding, niet eene kleene verandering van gelaats-trekken ? een nog . agterblijvend fpoor van het lijden in de meer opgetrokken wenkbraauwen, een overblijfzel der pijnlijke fpanning van alle de fpieren? Verwisfel, nu, de ftaande geftalte met eene zittende ; laat deze geftalte het zwaare vermoeide hoofd met de eene hand onderfteunen: zal hier de wijs en plaats, hoe en waar de hand het hoofd aanraakt; zal de houding van het hoofd zelf, of het flapper daarin valt, of meer daartegen gedrukt en uit den nek verheven wordt, ook geen onderfcheid maaken? Wanneer het vermoeide hoofd in de open hand vrij invalt; wanneer de geheel uitgeftoken vingers hetzelve ligt omvatten, en zachtjes in het hair fpeelen, dan hebt gij de reine, ftille zwaarmoedigheid: wanneer het hoofd eenigzins minder hangt, eenigzins fterker tegen de volle vuist gedrukt is, dan vertoont zich een bijvoegzel van verdriet, hetwelk, dan ook, in de gelaatstrekken eene kleene verandering vordert. Ligt de hand, of zachtjes uitgeftrekt, of tot eene volle vuist verëenigd^  +K( 313 )> nrct in den flaap van, maar tegen het voorhoofd, zodat de oogen bedekt worden, dan hebt gij de daarbij komende mengeling der neiging, om zich in zichzelven te verbergen, het zij uit eene walging voor de waereld, of om ongeftoorder zijne denkbeelden te kunnen vasthouden en vervolgen. Is het voorhoofd een weinig tegen de vuist teruggebogen, en komt dus de kin meer vóóruit, dan doet u de vertooning reeds een merklijk bijvoegzel van lijden zien. Is de toonvinger, alleen, vóór het voorhoofd geplaatst, zodat de overige vingers, benevens de holle hand, een gedeelte van het gezicht overfchaduwen, dan geeft zulks een ernftig nadenken te kennen, hetwelk dan weder door de uitdrukkingen van lijden, verdriet en zwaarmoedigheid, op veelerhande wijze gefchaduwd kan worden. Het valt moeilijk, van de gebaarden in het algemeen, en in 't bijzonder van derzelver fijne mengelingen, op eene wijze te fpreken, dat men verftaanbaar blijft: hierom zullen deze weinige voorbeelden, welke ik, uit eene menigte van anderen, zoals zij zich voordecden, heb overgenomen, genoegzaam wezen. Het zou mij geenszins verwonderen, dat men V 5  +K 314 )> eenige der aangehaalde fijne fchakeeringen loutere grillen , ijdele hairklooverij noemde. Onze fmaak voor de kunst is nog niet genoegzaam gevormd, en wij zijn, ten dezen aanzien, indedaad nog in denzelfden ftaat, waarin de Turk ten aanzien der muziek is. Ons lieffte inftrument is dat, welk het meeste geraas verwekt, en hij is de grootfte meester, die de lustigfte en fterkfte ureeken doet. Men zou dikwijls, wanneer de ganfche fchouwburg weergalmt van luide goedkeuring, den tooneelfpeeler, agter het fcherm, de woorden in het oor kunnen bijten, welken de fluitfpeeler hippomachus aan één' zijner leerlingen ïoeduuwde: „ Is het mooglijk, dat gij wel „ gefpeeld hebt, daar gij door zulke toehoor- „ ders wordt toegejuigcht (*)?" Of de hartstochten flechts van verre, flechts in het algemeen of in het ruuwe vc-rroond, dan wel met eene zeer juiste naauwkeurigheid, overëenkomftig alle haare kleene verfcheidenheden, worden uitgevoerd; of de voordragt die fijnheid, die kiesheid heeft, welke gewis enkel, uit loutere kleenigheden ontftaat; fchoon uit kleenigheden, welke, bijééngevoegd, de ge- (*) Zie aelian. Var. Hiftor. L. XIV. c 8..  4C 315 ))> heele fchoonheid der kunst voor den fijn gevoeligen kenner uitmaaken; in dit alles zijn de meeste toehoorers taamlijk onverfchillig: ja zelfs, wanneer eene verkeerde vertooning meer in het oog loopt, dan vindt men die, juist om die reden, fchooner en prijswaardiger,dan eene ftille, flaauwe, offchoon éénige juiste, vertooning. Ook fchat men de nieuwheid boven de waarheid,en men reekent het den tooneelfpeeler ter verdiende, wanneer hij , bij verfcheiden voorftellingen van éénenhetzelfde ftuk , zijne uitdrukkingen verwisfeit, evenof het verdienfte ware, bij elk nieuw affchrift van eenig werk, het goede wegtelaten,en het flechte daarvoor in de plaats te ftellen. De kunftenaar zo min, als de fchrijver, mag immer van uitdrukkingen veranderen , ten zij hij gebreken ontwaart, en de verandering tevens verbetering is. Gij zult misfchien de plaats vergeten zijn, met welke gij, in de vertooning der rol van agnes bernauer, zoo zeer waart ingenomen. Ik zal u dezelve kortlijk herinneren. — agnes ziet, door het gefprek van den kanfelier, alle die heerlijke verwachtingen den bodem ingeflagen, welken aljbrecht haar  4( 316 )j> had ingeboezemd; zij hoort, dat noch de hertog, noch Beieren, noch het rijk,haaren echc immer erkennen zal; dat de hertog zelfs gezwooren had, dezen echt te zullen verbreken; zij vindt zich, door eiken voorflag, dien de kanfelier haar doet, of in haaren hoogmoed, of in haare liefde, gevoelig beleedigd, en zij herneemt, eindelijk, op zijn geduurig herhaalde of, met eene zoort van bitteren fchimp: ,, Hebt gij geen of meer?" De kanfelier bezweert haar plechtig: „ neen!" Bezef nu eens den ganfchen toeftand dier ongelukkige, welke zulk een' machtigen , onverfchrókken vijand tegen haar ziet aanrukken, en echter, van haaren kant, door liefde en moed gedreven, desgelijks bij het onveranderlijke voornemen blijft, om haaren albrecht nimmer te verlaten; wat kan zij,midden in haare verbittering en ontfteldnis, anders doen, als alle haare krachten tot het grootmoedig uitftaan , zelfs van het ergfte lot, bijéénzamelen, om zich tegen alle de dreigende gevaaren te verharden? De dichter heeft deze, alhier éénige wezenlijke, gewaarwording uitmuntend getroffen : „ Ik weet 'er nog één: dat mijn „ hart, in eenen getrouwen boezem, eerde;.'  4i 317 )&■ ,, bafuen, en dat ik liever fterven zal! " (*) En de tooneelfpeelfter heeft haar, bij de uitvoering , niet minder getroffen, daar zij, bij deze vertooning van haar vast befluit, het geheele ligchaam tezamendrong; de, met kracht in elkander gevouwen, armen tot aan de borst omhoogtrok; dezelven flijf aan het ligchaam drukte, en zich, flechts voor één oogenblik, van den kanfelier afwendende, haare oogen naar den getrouwen zwellenden boezem keerde, en denzei ven tot in het hart doorzag, om daarmede te kennen te geven, dat zij dat hart liever wilde zien barften, dan zich aan haaren albrecht laten ontrukken. Het is mij on mooglijk, eene andere, even waare en even volkomen, uitdrukking te vinden, welke even bedaard en tevens zoo eenvoudig is. Zal nu agnes eene, aldus gelukkig getroffen, vertooning immer veranderen? Zou zij misfchien met de hand,bij herhaaling en vol van angst, tegen het hart (laan, het gezicht tot weemoedigheid richten, en met eene, daarbij behoorende, afgebroken ftem de woorden angstvallig uitftameren ? Zij zou, door zulk eene verandering, de ganfche meening des dichters, de (») IVde Bedrijf, 8ftc Tooneel.  +K 3i8 )£+ geheele kracht van haare rol misfen, den kanfelier wegens de bevestiging haarer ftandvastigheid in twijfel, en haar eigen oordeel bij eiken kenner in verdenking brengen. De woorden des dichters, en de gebaarden der tooneelfpeelfter, moeten onveranderd blijven, omdat ze niet verbeterd kunnen worden: Hcec femel placuit; decies repetita placebiti ZE-  ZEVEN-EN-TWINTIGSTE BRIEF. CjJij wik mij dan geen vraagftuk ter oplos- ïinge geven; waarfchijnlijk, omdat gij 'er geen weet, 't welk u moeilijk genoeg voorkomt: maar gij zaagt gaarn eene, u gewichtig fchijnende, tegenwerping beandwoord. Wanneer de uitdrukking, meent gij, zoo ligt te vinden is, dan kunnen ook de teekeningen van hoofden, die zoo vol van uitdrukking zijn, geenszins zoo moeilijk en verdienstlijk wezen, als doorgaands wordt uitgevent. Maar, hebt gij dan wel gedacht, welk een gewichtig tweeledig onderfcheid, hier, tusfchen fchilders en tooneelfpeelers plaats heeft? De tooneelfpeeler behoeft aan zijn gezicht flechts de uitdrukking; de fchilder daartegen aan de uitdrukking nog daarenboven bet gezicht, volgends de omtrekken en kunst-  +IC 320 )j> regels der gelaatkunde, te verfchaffen: de eerfte vindt in de natuur alle hulp, om de gewaarwording , welke zijne verbeelding gefchetst heeft, door gebaarden zichtbaar te maaken; de laatfte moet, alleen door kunst, het, uit duizenden gekozen, gelukkigst beeld zijner verbeeldinge , op eene andere vlakte ontwerpen. Door dit onderfcheid, heeft de fchilder boven den tooneelfpeeler zooveel vóóruit, dat de kunst des laatften, bij die van den eerften, bijkans geheel verdwijnen zou, zo niet dezelve wederom eene bijzonderheid te baat had, dat hij niet enkel oogenbliklijk , maar ook bij voordduuring werkt; dat hij niet flechts fchilder, maar ook toonkunftenaar is. De verdere verklaaring hiervan beloof ik u in het vervolg, nadat ik, vooraf, een belangrijk onderzoek , welke ik tot naa het einde der verhandeling over de uitdrukking verfchoof, zal hebben voorgedragen. Het betreft de vraag: wanneer de afbeelding in de vertooning der gebaarden geöorlofd en wanneer zij ongeöorlofd is? Laat ons, ter voorbereidinge tot dit onderzoek, vóór alle dingen, op twee voorbeelden het oog vestigen! Het eerfte dezer voor-  •€( 521 )J> èeeldeti wilde ik van het Romeinfcke tooneel ontleenen; maar, bij het naflaan, heb ik bevonden, dat het, niet, dan met eene verkeerde verklaaring, zou te pas komen, en dac het niet zo zeer de regels der afbeelding, als wel die van de volmaaktheid en gepastheid der uitdrukking opgeeft. Gij zult mij , hoop ik , vergunnen , dat wij het geval befchouwen , zoals macuobi/us zelf het verhaalt, en niet, gelijk het door laater Schrijvers wordt naaverteld. Hij las, een leerling van pij lades, en door zijn' meester reeds zoo ver in de kunst gebragt, dat hij denzelven bijkans den rang betwistte, fpeelde eens, of danste, gelijk de Ouden het noemden, een ftuk, welks laatfte woorden luidden: „ den grooten agamem„non." 11 ij l a s, om het denkbeeld van grootheid te kennen te geven, rekte zijn ganfche ligchaam omhoog, alsof hij de lengte van een groot' en hoog' man-had willen vertoonen. Pijlades, die zijne zitplaats onder de aanfchouwers had, kon zich niet wederhouden , hem toeteroepen: „ Gij maakt hem „ lang, maar niet groot." Terftond begeerde het Volk, dat pijlades zelf op het too- L Deel. X  4( 322 )£+ neel komen en dezelfde rol zou fpeelen. Deze gaf hieraan gehoor, en, aan de plaars komende , welke hij had afgekeurd, ftelde hij agamemnon denkende voor; want niets voegde, zijns oordeels, eenen grooten koning en legerhoofd meer, dan voor allen te denken (*). Naar het verflag dezer bijzonderheid door nu bos, en inzonderheid door cahusac, zou hij las, ongetwijfeld, eene allerlompfte fout begaan hebben, waar- (*) Saturnal. L. II. c. 7. Nee Pijlades hiftn'o nobis omittendus eft, qui clarus in opcre fuo fuit temporibus Augufti & Hijlam difcipulum Ufque ad asqualitatis contentionem eruditione provexit. Populus deinde inter utriufque fufFragia divifus eft. Et cum Canticum quoddam faltaret Hijlas, cujus claufula erat: tov y.iyotv AyotiA.ty.vava-, fublimem ingentemque Hijlas velut metiebatur. No» tulit Pijlades & exclamavit e cavea: Zu paje^cv, % y,tyav ttow. Tune populus eum coëgit, idem faltare canticum. Cumque ad Iocum venifTet, quem reprehenderat, expreflit cogitantem, nihil magis ratus magno duci cobvenire, quam pro omnibus cogitare.  +1( )> van ik, echter, in macrobius, geen fpoor kan vinden. De eerfte laat den tooneelfpeeler alle de bewegingen van een' mensch maaken, die een' ander hooger wil uitmeten, dan hij zelf is (*), en de laatfte, die over het algemeen niet anders fpreekt, dan of hij het zelf gezien had, laat hem zelfs op de punten der teenen ftaan, om dus, met behulp van hooge fehoenen, eene ongewoone hoogte te vertoonen (f). Ik erken, dat het mij onbegrijpJijk voorkomt, hoe een kunftenaar, in de dagen van augustus zoo beroemd, en door Mjecenas zoo zeer bemind, tot zodanige overijling , zou hebben kunnen vervallen , om deze plaats, op zulk eene kinderachtige wijze, voortedragen. Waarfchijnlijk heeft zijn misdag enkel hierin beftaan, dat hij de uitdrukking der grootheid, alleen, in de verheffing des ligchaams ftelde, en deze uitdrukking tevens, door eene te gedwongen uitmeting zijner lengte, belagchlijk maakte. Maar dan ook heeft de verbetering van p ij l a d e s flechts hierin beftaan: dat hij zich ongedwongen verheven, aan zijne houding den waaren adeldom (*) Reflexions crit. &c. T. III. p. 298. Q) Zie la Danje ancienne 6? mdtrne. T. II. p. 24* X 2  +2( 324 )fr verfchaft, en tevens, op zijn voorhoofd, den ernftig denkenden man heeft afgebeeld, ten einde daardoor het denkbeeld van grootheid, als eene zedenlijke en koninglijke eigenfchap, nog nader te bepaalen. Dat hij, gelijk du bos zegt, de houding en de gebaarden van een' mensch zou hebben aangenomen , die in een ernftig gepeins geheelenal verdiept is, bevat ik niet; want de verheffing des ligchaams is, bij het gevoel van zedenlijke grootheid, eene zeer natuurlijke, zeer ligt voorkomende overdragt, en pijl ad as wilde immers, niet enkel als denker, maar wel, als een groot en verheven denker, ten voorfchijn treden.- Dan, deze zaak laat zich geenszins met volle zekerheid beflisfen, naardien het ftuk, waarvan gefproken wordt, verloren is , en macrobius, zonder ons, in het minst, den loop der denkbeelden en gewaarwordingen afteteekenen, ons flechts de laatfte woorden der rol heeft medegedeeld. Beter, dan dit onvoldoende verflag, zal ons eene plaats van quintiliaan onderrichten, welk onderfcheid 'er tusfchen afbeelding en uitdrukking plaats hebbe,en hoe gebrekig dikwijls de eerfte zij. De redenaar keurt, op  +5C 3^5 )j> het nadruklijkfte , alle die bewegingen af, met welken men de voorwerpen , over welken gehandeld wordt, nabootst, en voegt 'er bij: dat men aan tooneelfpeelers, wier geheele kunst toch in nabootzing beftaan moet, dergelijke bewegingen nimmer behoorde te veroorloven, en dat de besten hunner altijd meer poogden , den zin , dan de woorden, uittedrukken (*). De regel, zoals quintiliaan dien opgeeft, is zekerlijk niet zeer juist bepaald: maar de voorbeelden, uit één' der pleidooien tegen verres genomen, zijn niet kwaad gekozen. Eene nadere befchouwing derzelven zal ons weldra in ftaat Hellen, dien regel beter te bepaalen. Cicero hekelt verres met de uiterfte verachting, dat hij, bij het uitlopen der vloot uit de haven van Sijracufa, in eene verwijfde kleeding, er> zeer wellustig met zeker ligt meisje dartelende, aan den oever geftaan heeft. Hij verwijt hem , met de fterkfte bewoordingen en mee betuiging van zijn uiterst ongenoegen, dat hij, op de markt te Mesfina , zeker' Romeinsch burger, gavius, zonder vonnis, zelfs zonder verhoor, en volkomen onfchuldig, had la- (*_) Inttitut. Orat. L. XI. c. 3. X 3  4*( 326 )fr ten geesfelen (*). „ Het zoude ten hoogfien verkeerd zijn," zegt quintiliaan, „als een redenaar, bij de eerfte befchuldiging, de houding van den, op zijn meisje leunende, verachtlijken ligtmis aannam, of, bij de laatfte, de handeling van het geesfelen met zijne armen, het geluid van de pijn met zijne ftem, nabootfte." < Onbetaamlijke verwijfdheid, geesfeling, de fmart van den gegeesfelden waren de voorwerpen, welken cicero dacht ; verachting, ongenoegen, verbaasdheid, afkeer, waren de gewaarwordingen, welken deze voorwerpen in hem verwekten. Quintï- liaan wil, derhalven, geenszins de uitwendige zintuiglijke voorwerpen , waarover gehandeld wordt, geene vreemde gewaarwordingen, welke de onzen gaande maaken, door den re» denaar, of op het tooneel vertoond hebben; hij begeert alleen de vertooning hunner eigen gewaarwording. Met andere woorden: hij wil de voorwerpen, waarop wij denken, geenszins afgebeeld; maar alleen de gewaarwordingen, welke de overpeinzing verzeilen, hebben uitgedrukt. Het doet niets ter zake, of zulke voorwerpen bloote ligchaamlijke dingen % (*) In VERRSM, A&. II. C. 33. & C. (-2,  4i 3^7 dan of zij gemoeds bewegingen zijn; den fchrik van den, ter geesfeiing voordgefleepten, gavius voorteflelien, zou even verkeerd zijn , als de bewegingen van den beul zelfnatebootzen: de waare vertooning befLat, in elk geval , flechts hierin, dat de gewaarwording, welke den redenaar tegenwoordig eigen is, en in zijne ziel heerscht,wordt ukgebragt; en daar ik deze alleen uitdrukking, elke andere daartegen afbeelding noeme, dan zal de nu meer bepaalde regel hierop uitkomen: dat de tooneelfpeelers en redenaars, door hunne gebaarden, geenszins afbeelden, maar enkel uitdrukken moeten. Eer ik nog voordgaa, zal ik u ce juistheid van dezen regel in een paar voorbeelden, van ons tegenwoordig tooneel ontleend, do;n zien. Eer hamlet iioRATio om eenen zeer gewichtigen dienst aanfpreekt, begint hij zijn verzoek,zeer natuurlijk, met de volgende lof fpraak: ,, horatio! gij zijt zulk een „ rechtfehapen man, als ik immer in mijn „ leeven ontmoet heb." En daar horatio dezen lof, als eene vleierij, fchijnt te willen opnemen, vervolge bij aldus: „ Denk nier, „ dat ik vleie! want welke belooning kan ik X 4  4( 328 )> „ van u venvachten, wiens ganfche rijkdom„ daarin gelegen is, dat gij verftand genoeg „ bezit, om voedzel en kleeding te verzorgen ? „ De vleier kust flechts de voeten der Groo„ ten, en buigt de lenige knieën alleen, wan„ neer hij op bclooning hoopen mag (*)." Gij herinnert u, ongetwijfeld, nog welden tooneelfpeeler, die, bij de laatfle woorden, waarlijk zijne knieën boog, en eerbiedig de eene hand naar den grond liet vallen, alsof hij naar den zoom van een' purperen mantel wilde grijpen, om dien te kusfen. Het gebrekige dezer vertooning mishaagde u toen reeds ten fterkften , en elk man van fmaak moet zulks gevoelen. Hoe kon hij, met deze verachting, welke de prins, in elk woord, tegen den kruipenden vleier te kennen geeft, en dat wel, daar hij ten oogmerke heeft, om horatio alle vermoeden te benemen, alsof hij in ftaat ware, zich tot vleien te vernederen; hoe kon hij, zeg ik, immer op de gedachte komen, om den vleier natebootzen? Wilde de tooneelfpeeler deze plaats, door eene onderfcheidende gebaarde, in het oog doen vallen, dan moest hij zich veeleer verheffen.» (*) lilde Bedrijf, 4de TooceL.  4t 329 y& dan verlaagen; veeleer de gebaarden van afkeer en walging, dan de tegenövergeftelde van den eerbied, aannemen ; veeleer met de hand eene verachtlijke gedachte als wegwerpen, dan ze demoedig naar den grond buigen. Cinna, in het ftuk van dezen naam,door den grooten corneille, brengt aan emilia, de eigenlijke aanlegfter zijner zamenzweering tegen augustus, het bericht: das de zamenzweerers, allen, van verlangen branden, om zich te wreeken, en hunne vrijheid te herftellen. „ Hadden de Goden gegeven," zegt hij, „ dat gij tegenwoordig waart geweest J" Au feul nom de Céfar, dïAuguftc & d'Empe- reur Vous euffies vu leurs yeux s'allumer de fureur? Et dans un même injiant par un effet contraire Leur front patir tT horreur & rougir de colè* re (*> Dor at vindt deze vaerfen zoo voortreflijk, (*} Ifte Bedrijf, SiTc Tooneel. X 5  4( 330 )][+ dat hij dezelven tusfchen de zijnen inlast: het kan zijn, dat hij gelijk heeft; doch, als hij de uitdrukking, met welke baron deze regels opzeide, ook zoo voortreflijk vindt, dac hij zelfs den treurtooneelfpeeler, op het voorbeeld van dezen Franfchen aesopos, opzetlijk wijst, en hem deszelfs navolging ten regel ftelt; dan doet het mij leed, dat ik zijn gevoelen geheel niet omhelzen kan. „ Men was," zegt dorat, „ toen baron, naa „ een ftil leeven van twintig jaaren, weder „ op het tooneel kwam, aan het hoogdraa„ vende en buitenfpoorige der toenmaalige too„ neelfpeelers zoo gewoon, dat baron, met „ zijne edele eenvoudige vertooningen , niet „ behaagde. Maar, toen hij, bij het opzeg„ gen van deze regels, op hetzelfde oogen„ blik verbleekte en rood werd, trok hij de „ bewondering van alle de aanfchouwers, en „ het volk ftond verftomd (*)." Dit volk moet, indedaad, weinig oordeelkunde bezeten hebben; want juist daar, waar het verftomde, had het luidkeels moeten fchateren. Dan, ik geloof, dat men den goeden baron verongelijkt, en het geheele verhaal een ver- (*) La declamatim tlmatrals, Chant. I. p, 71. in dfe aanteekening.  4( 331 )fr dichtzel is: want, gefteld zijnde, dat baron waarlijk de fterkte van verbeelding gehad heefr, om deze zoo ftrijdige pkijfwlogifche uitdrukkingen, welke naauwlijks door de verbeelding te verkrijgen zijn, zoo fnel agter elkander* hervoordtebrengen, waren echter zijne wangen, even als die der andere tooneelfpeelers, geblankct; en het is voor mij derhalven een raadzel, hoe hij, onder het blanketzel, zoo> zichtbaar heeft kunnen verbleeken en rood worden, dat de aanfchouwers zulks bemerkten en daarover verdomden. Heeft hij het ondertusfchen werklijk gedaan, dan heeft hij, mijns oordeels,eene fout begaan: want,brengt hij niet, in dit ftuk, zijner beminde eene aangenaame tijding? Tracht hij haar geene hoop en moed inteboezemen, en is hij zelf niet vol van hoop en moed? En hoe kunnen dan evenwel deze gewaarwordingen, de zoo tegengeffblde aandoeningen van gramfchap en fchrik, in zijne ziel, tot zulk eene hoogte verhellen , dat zij zich, zoo fchielijk en geweldig, ia haare hevigfte werkingen vertoonen? De vóorzicfter in de mariane van dotter, of liever, eene anders voortreflijke tooneelfpeelfter, geeft mij een ander voorbeeld  *K 332 ){+ aan de hand, dat ik u hier zal voordellen. De rampzalige moeder krijgt de verfchriklijke tijding: dat haar zoon, die zijner zuster reeds het leeven gekost had, nu ook de moordenaar van waller was geworden, en vaart, door droefheid en woede overmand , tegen haaren gemaal, in de volgende ijslijke woorden uit: „ Gave God, dat me'n hem agter„ haalde!... dien veelbeloovenden , dien „ aangebeden zoon... dat men hem geboeid „ voor het huis zijns vaders, vóór zijne bruid „ fleepte!... dat men het wangunftig gemor „ des volks hoorde... dat zijn vader op de ge„ richtplaats ftond, en hem met eigen oogen „ moest zien onthalzen (*>'"Bij het lezen dezer plaats, fchetfte mij mijne verbeelding het driftigfte en opvliegendfte aller fchepzelen; ik zag de fterkfte uitdrukking der woede; een agterovergebogen lijf; ffijve, wijd uit elkander gaande, meer in de hoogte geheven, dan naar de laagte daalende armen, en, daarenboven nog, in het gelaat, den wilden knaagenden trek van wanhoop. En even zoo vond ik de tooneelfpeelfter bij de eerfte uitroeping: „ Dat men „ hem agterhaalde!" maar bij de tweede > toen (*) lilde Bedrijf, laaide Tooneel.  +K 333 )ft ztj ongelukkiglijk op de afbeelding van het boeien viel, was alles verloren. Het ligchaam nam onmiddellijk eene rechte houding aan; de armen werden nederwaards getrokken, en de handen kruislings over elkander' gelegd; de geheele uitdrukking der woede, welke eenen zoo onnatuurlijken wensch alleen verontfchuldigen kan, was vernietigd, en met haar verdween alle waarheid en verdichting. Vergenoeg u, voor dicmaal, met deze louter voorbereidende aanmerkingen; naardien de ftof te rijk is, om in éénen brief aftehandelen. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.  N A R I C H T. Tot dit Eerfte Deel behooren 23 Plaaten, welke aldus moeten ingevoegd worden. W. I. tegen over BL 8r. PI. XIÜ. tegen over bl. 157. — 11 98. x,v |&> — in 9o _ xv , l6s. — IV. ,oi. _ xvi Ij6m — y 103. — xvii e09, — x. ■ 138. — xxii. 293> — XI. 150. — xxiu 30ö. Bladz. 83. reg. 2. ftaat,V\. 2. moet zijn,PI. 1. ■ 06. • 7. . ruggegraate de eene hand de ander, lees, ruggegraat,de eene hand de andere 117 en 113. in de aantekening ftaat, |wi>' lees