i  DE KUNST VAN NABOOTZING DOOR GEBAARDEN. TWEEDE DEEL; S1ET OPHELDERENDE PLAATEN.   DE KUNST VAN NABOOTZIIG DOOR gebaarden; BOOR J. J. ENGEL. Ficia voluptatis caufa fint proxima veris. HAARLEM, B IJ J. VAN W A L R E. M D C C X C.  MU DB? NED. L£T1 ERfc'JNDE TE LEIDEN  VOORBERICHT van den VERTAALER, B ij het tweede, of laatfte, deel dezes voortreflijken werks van den beroemden j. J. engel, kan ik niet afzijn, mij nogmaals te beroepen op hetgeen ik, dienaangaande, reeds, in mijn bericht vóór het eerftè deel, heb aangemerkt.* De Lezer zal, in dit /luk, geene minder voidoening voor zijnen geest vinden, dan in het voorige. Bijzonderlijk, heeft zich de wijsgeerige Schrijver, bij den beoefenaar der dichtkunde, verdienstlijk gemaakt, door zijne keurige aanmerkingen over het oogmerk der dichtkunst, over den aard van het vaers, gelijk mede , door zijne beöordeeling van het bekend gefchil wegens de voegzaamheid van het rij'ui, of onrijm, in de tooneelfpelen. Niet minder gewichtig zijn zijne bedenkingen over de uitfpraak en gebaarden van den geestlijken Redenaar, onderzoekende hij zeer juist, of, en in hoe verr", dezelve zich naar den Tooneelfpeler moge richten, welk gedeelte, inde daad, door jonge Godgeleerden, die veelal, op den predik/loei, of U het koude, of in het winderige, vervallen, al'tR ernfiige overweging verdient. Ieder liefhebber vüii kuufijn en wetenfchappen moet, dus, 4eu Schrijver zijnen dank wij dm, voor ten weri^ waarin een aantal van nieuwe waarnemingen^ voor onderfcheiden vakken vankumtmaatigt bene-  li VOORBERICHT. fening, vervat is, en welke, meest allen, heurs kracht van het tooneel ontkenen, of door hem in diervoege worden voorgedragen, dat zij gefchikt zijn, óm het tooneel tot zijne juiste waarde terugtebrengen: zoodat ik in geenen deele twijfele, of dezelfde wensch, welke bij mij, onder de behandeling van dit boek, meermaalen is, opgerezen, zal ook die van ieder Lezer zijn: dat het tooneel, éénmaal, datgene zijn mogt^ welk het konde, en behoorde, te wezen; naamlijk, eene fchool der kunst, en van goede z:den! Zal dit werk, hetgeen ik, met genoegen, vernomen heb, dat, reeds bij zommige Tooneclbeoefenaareti, een handboek geworden is, ook ten aanzien van ons Nederlandsen tooneel, tot het gemelde oogmerk, iet mogen bijdragen, dan zal het voomaame doel van deszelfs Nederlandfche uitgave waarlijk bereikt zijn. Mij, intusfehen, blijft alhier niets meer overig, dan nogmaals van den gedchtten Lezer, ten aanzien der overzettinge, die btfcheidenheii te verzoeken, op welke de moeilijkheid der taak , mijns bedunkens, eene veilige aanfpraak mag maaken. Amstelbam, J. KONIJNENBURG, den 7den van November» i 7 9>  AGT - EN - TWINTIGSTE BRIEF. Gij zijt, ongetwijfeld, den inhoud van veelen mijner voorgaande brieven vergeten, naardien gij mij vraagt: waarom ik, in het algemeen , van de afbeelding in de kunst der Gebaarden gewag gemaakt; waarom ik van de mooglijke zamenftelling der afbeeldende en uitdrukkende gebaarden gefproken heb, daar het toch fchijnt, dat ik alle nabootfing der bijgebragte voorwerpen af keure, en altijd Hechts de uitdrukking van de gewaarwordingen der ziele heb willen verdedigen? Doch ik doe, op mijne beurt, de vraag: of uitdrukking en afbeeldingvan elkander altijd zoo verre zijn afgefcheiden, dat zij niet wel kunnen verëenigd worden? Kunnen'er niet gevallen zijn, waarin zij beiden, geheelënal, of voor een gedeelte, met elkander' overcenftemmen ? Gebeurt het zelfs II. Deel. j{  4( 2 )j> niet, dat zij zich volkomen vermengen? Ja, iieb ik zelfs niet, meer dan eens, U op dergelijke gevallen opmerkzaam poogen te maaken ? In mijn' twaalfden brief, waarin over den aard eter bewondering gehandeld is, heb ik uitdruklijk gezegd: dat de, af beelding van het voorgeftelde voorwerp met de uitdrukking der inwendige gewaarwordinge inéénfmelt, dewijl de ziel, bij de bewondering, geheelënal met de vertegenwoordiging van haar voorwerp ingenomen, zich aan hetzelve poogt gelijk te maaken, en dat dus de gelijkvormige uitdrukking van haaren inwendigen toeftand hier, als van zelve, tot de navolging, tot de afbeelding van het voorwerp gefchikt wordt. Juist hieruit kreeg ik aanleiding, om U te verklaaren, waarom, bij de bewondering van het grootfche, het ganfche ligchaam, oogen, mond en borst worden uitgezet, en, bij het verhevene, de geheele geftalte van den mensch zich verheft? -In mijn' agtflen brief, merkte ik, in het voorbijgaan , aan, dat de aanfehouwer, die zeer getroffen, en in de voordragt van eenig tooneeliluk gansch en al verdiept is, dikwijls alle de :gelaats-trekken, zelfs de bewegingen des too,neelfpeelers, nabootst, terwijl hij ernstig wordt  4( 3 yp niet den ernstigen, en vrolijk met den vrolijken , zoo lang geene tegenftrijdige gewaarworgen de uitwendige indrukken in den weg komen. Eindelijk, heb ik U, iri mijn' twintig* fien brief, over de zedenlijke overëenftemming of het medegevoel van verhevene, edelaardige, beftendige charakters, met koene, groote menschlievende daaden, herinnerd: dat deze gewaarwordingen, in onze ziel, de edelmoedigheid, den naarijver, of het zachte gevoel van onzen held gaande maaken, en dat men dezelfde gebaarden, dezelfde bewegingen aanneemt, welke in het geliefde of bewonderde voorwerp on- derfteld worden plaats te hebben. ■ Het komt mij geheel nutteloos voor, de juistheid dezer aanmerkingen, welken gij reeds ftilzwijgend hebt toegeftaan, hier te bewijzen; ik ftel dan den regel vast, dat, zoo dikwijls als de ziel met het voorwerp geheelënal is ingenomen, zo dat zij haar eigen ik van de vertegenwoordiging dezes voorwerps niet kan onderfcheiden; dat dan,om mij kort uittedrukken, in alle gelijkzoortige gewaarwordingen, de afbeelding juist daarom geöorlofd is, omdat zij, van de uitdrukking niet kunnende afgefcheiden worden, alleen in ftaat is, de laatflevoordtebrengen. A %  4( 4 > "Deze regel heeft, gelijk gij ziet, betrekking op de eerfte oorzaak der nabootfinge; dat is, op de leevendigheid der eigen vertegenwoordiging. Ik heb U, als eene tweede oorzaak dezer vertooning, het oogmerk doen kennen, om in de ziel van hem, met wien wij fpreken, een leevendig en treffend denkbeeld te verwekken. Wanneer dit oogmerk, zoals dikwerf bij het verhaalen of onderrichten gefchiedt, in een koelzinning en rustig voornemen beftaat; of wanneer dit oogmerk, alken in hetzelfde oogenblik, de ziel vervult en opwekt, alsdan is de afbeeldende vertooning, uit hoofde van den vastgeftelden regel, geöorlofd; want ook dan heeft 'er geene ftrijdigheid tusfehen vertooning en uitdrukking plaats. In het eerfte geval, is 'er geene gewaarwording voor handen, welke zich poogt uittedrukken j in het tweede vindt men eene gelijkzoortige: derhalven zulk eene gewaarwording, welke juist door de navolging tracht voldaan te worden. Doch, zo de ziel van den fpreker zelve, en wel met zulk eene gewaarwording vervuld is, welker uitdrukking de afbeelding wegnemen, ten minsten onkenbaar maaken zou, dan kan de volle afbeelding, nog altijd, eene zeer juiste vertooning opleveren: vooronderfteld zijnde, naamlijk, dat de  *K 5 gewaarwording zelve niet te leevendig zij, en dat zij zich, uit bezef van haar eigen.daadlijk belang, gaarn aan het oogmerk onderwerpt, om het voorwerp door navolging te veitooneii. Dus kan de uitdrukking van ongenoegen en verachting, wegens een onnozel'nederzkten met een' open hangenden mond , niet we] met de nabootfmg dezer houding zelve overëengebragt worden: maar, wanneer het ongenoegen niet te leevendig, niet te fterk is, dan zal de meester zich gaarn-een weinig zoeken te bedwingen, en- zijn' leerling, met alle mooglijke getrouwheid, de berispte houding voorftellen, terwijl hij, juist in deze befohaamende nabootfmg, de voldoening van zijn- ongenoegen vinden kan. Uit deze aanmerking kunt gij den tweeden regel afleiden: dat de afbeeldende vertooning alleen juist > of ten-minsten onberisplijk is. overal, waar het oogmerk-heerscht, om van zekere voorwerpen.leevendige denkbeelden te verwetken, of waar de eigen gewaarwording van den fpreker gaarn ftil ftaat, omdat zij zich, dooide bereiking van dat oogmerk, ééniglijk voldoen kan. . . Zomwijlen gebeurt het, daü de uitdrukkende vertooning-, met die,, welke men getrouwe vertegenwoordiging ontftaat, als of de gewaarwording gelijkzoortig, en de ge' heele ziel des fprekers, zonder zelfs haar eigen ik aftezonderen, in het denkbeeld van het voorwerp verfmolten was. Dit is het geval van ieder, die zich voor den rechter over eene geleden krenking zijner eer met drift beklaagt: hij bootst, met de grootfte leevendigheid, den trotfchen en hoonenden toon, de gramfchap en de vernederende verachting van den beleedigcr na; niet enkel, gelijk men zich misfchien verbeelden zou, om den rechter een naauwkeurig denkbeeld van het voorval te geven, en hem van de rechtvaardigheid zijner klagte te overtuigen, maar inzonderheid ook, uit hoofde der voldoeninge, welke hem eene gelijke vertooning aan die hartstogten verfchaft, waarmede hij bezield is: want de trotsheid, de gramfchap, de fmaadlijke verachting van zijnen vijand brengen in hem deze zelfde aandoeningen te weeg. Het gaat dikwijls met de mengeling van afbeelding en uitdrukking, als met de afbeelding zelve; zij fchijnt, hetgeen zij in den grond niet is, en, wanneer men haar met aandacht befchouwt, dan ontdekt men flechts de verëeniging van meer uitdrukkingen, waarvan de eene,  ■ Juist omdat zij tot eene gelijkzoortige gewaarwording behoort, enkele afbeelding fchijnt te wezen. Dusdanig is het gelegen met den verliefden , die met de verhevene geftalte, met de edele houding, en den zachten en te gelijk trotfchen blik zijner beminde dweepend ingenomen, aan de vertegenwoordiging dezer hoedanigheden zoo zeer verkleefd is, dat hij zich van haare hoedanigheden en gewaarwordingen het een of ander zal poogen aantemaatigem Hij zal haare edele en ftaatige bewegingen in houding cn gelaat n.iavolgea; doch, te midden van deze afbeeldend-fchijnende uitdrukkingen, zal men den minnaar aan het ftille en kwijnende m de oogen, aan den zachten, weinig ge openden mond, aan den vluchtigen, tederen lacha die .op zijne lippen en wangen zweeft, altijd duidelijk kunnen onderkennen. Op deze wijze, ontftaat 'er eene zoort van onechte vertooning y eene uitdrukking, gelijk aan de uitdrukking der zachtmoedigheid, dewijl de waardige en°trot~ fche houding der beminde.zich met de tedcihartigheid en de aanbidding des minnaars daarin verëenigen. De verëeniging van. uitdrukking en eigenlijke afbeelding heeft plaats, wanneer deze laatfie A 4  wordt ten uitvoer gebragt, met oogmerk, ont in de ziel van den fpreker eenig denkbeeld zichtbaar te maaken; wanneer dit oogmerk eene vertooning vordert, geheel onderfcheiden van die der gewaarwordinge , offchoon zij beiden fchier van eene gelijke leevendigheid zijn. Hier nu kunnen zij beiden, uitdrukking en afbeelding, in de gebaarde veiëenigd of niet verëeliigd worden. De onmooglijkheid heeft plaats, wanneer zij door dezelfde werktuigen gefchieden moeten; en dezelve wordt weggenomen, zo de werktuigen der uitdrukkinge verfchillcnde zijn van die, welken tot nabootfing van het voorwerp ftrekken. Laat ons eens ftellen, dat een ipotter zich vermaakt over eenen verfchriklijk dikken buik, over eenen zwaar wankelenden gang, over eenen kreupelen, of over eenig ander ligchaamlijk gebrek, bij welker nabootfing de werktuigen van het lagchen zelfs niet gebruikt worden: waarom zou hij, de afbeelding met de uitdrukking verbindende, niet hartlijk in lagchen uitfchateren, terwijl hij de ongefchikte lijvigheid van eenen fallstaff, door het uitfteken van buik en handen, door het wijd uit elkander ftellen der binnenwaards gekeerde voeten, vertoont? (PI. 24.) Gij ziet wel, dat het geval van den boven opgegeven    *K 9 )£+ meester anders is, daar hij over het gednurig wederkomen van het zelfde gebrek, door zijn' • leerling begaan, te zeer geraakt is, om deszelfs onnoozele houding getrouw te kunnen naavolgen, en daar hem niet minder het verlangen bezielt, om dien jongeling, door eene zichtbaare vertooning van het gebrek zelf, te befchaamen en te verbeteren. Eene volkomene vereeniging der nabootfinge, met de uitdrukking van het misnoegen, is hieronmooglijk; want de werktuigen zijn voor beiden dezelfden: hierom moet men van beiden iets opofferen; zij moeten wederkeerïg tot eene zekere middcnmaatige houding verminkt worden, welke, flipt genomen, noch de eene, noch de andere , vertoonen zal. Dus zal bij onzen Opvoeder de mond wel geopend, maar tevens vertrokken wezen; de onderlip zal hangen, doch te gelijk ter zijde gebogen zijn; het hoofd zal voorovervallen, maar veel te ver uititeken; de oogen zullen knippen, terwijl de zamengetrokken wenkbraauwen en het gerimpelde voorhoofd zijne gramfchap openbaareh. Kortom, het geheele aangezicht zal eene teekening worden, in welke men, benevens de nabootfing van eens anders gebaarde, de eigen befpotting en het misnoegen van den fpreker duidelijk ontwaaren zal. A 5  4( 10 >s+ Wanneer geen der hier opgegeven gevallen plaats grijpt; wanneer de ziel in de befchouw'ng van eenig voorwerp niet zodanig verdiept is, dat de afbeelding zich met de uitdrukking vermengt, noch het doelwit, om een voorwerp zichtbaar te maaken, heerfchende is , en wanneer dit doelwit, benevens de gewaarwording, niet heiraat in een' aanmerklijken graad van leevendigheid; alsdan moet niet alleen de enkelvoudige afbeelding, maar ook de mengeling eener afbeeldende en uitdrukkende vertooning verworpen worden; want de afbeelding ftrijdt, in alle deze gevallen, met de gefteldheid deiziele; zij gefchiedt volftrektlijk zonder oogmerk, en is noch gelijkvormig, noch natuurlijk. Oordeel nu zelf volgends deze grondbeginfclen, of ik, in mijn' laatften brief, ongelijk gehad heb, om de vertooning van -den tooneelfpeeler baron, in den reeds aangehaalden hamlet, en des voorzitters vrouw, in de mariane, aftekeuren. De plaatfen, waarover toen gehandeld is, hadden geene uitlegging van gebaarden nodig, om verftaanbaar te worden; de perfoonen konden geen oogmerk hebben , om de medetedeelen denkbeelden van de voorwerpen hunner gewaarwordingen tot de hoogst mooglijke duidlijkheid te bezielen ;, daar-  daarenboven gaf de aard dezer gewaarwordingen zelf hun hiertoe geene vrijheid; want derzelver uitdrukking was van de afbeeldende gebaarden niet alleen ondcrfcheiden, maar daarmede zelfs ten eenenmaale flrijdig. Maar, zult gij mij vraagen, welken zijn dan de gevallen, waarin de ziel daadlijk geheelënal met haar voorwerp is ingenomen? Wanneer heerscht het oogmerk, om een leevendig denkbeeld daarvan medetedeelen , of wanneer is zulks ten minsten in fterkte evenreedig aan de gewaarwording zelve? Ik antwoorde hierop, .mijn vriend, dat hij, die dergelijke vraagen voorftelt, van de befchouwing meer verlangt, dan zij indedaad verfchaüen kan : dat hij zulke juist bepaalde voorfchriften vordert, waardoor de kunstenaar van alle eigen oefening ontflagen, en tevens van den rang eens kunstenaars tot den rang van eenen gewoonen ambagtsman zoude vernederd worden. Hierin kan de regel niets meer doen, dan het zeer juiste gevoel, dat reeds voor handen is, tot duidlijke denkbeelden te ontwikkelen, den nu en dan flapenden pf verkeerden fmaak des kunstenaars optewekken en te zuiveren, en hem, in twijfelachtige gevallen , een even zoo fnel, als zeker, befluit te lec-  ren nemen. Voor het overige zou men nog: eenige, meer bijzondere, voorfchriften kunnen aan de hand geven; bij voorbeeld, dat de tooneelfpeeler geene denkbeelden, noch gewaarwordingen moet uitdrukken, welken hij in zijne redevoering zelf ontkent te bezitten; vervolgends, dat hij zich, voornaanüijk bij figuurlijke uitdrukkingen, moet wachten, om nimmer hoedanigheden overtenemen, welke als tot de vergelijking niet behoorende, noch op het tegenwoordig denkbeeld, noch op de gewaarwording der ziel eenige betrekking hebben. Wanneer freeport tOt lindane Zegt: „ Juffer, „ ik bemin U in het geheel niet" (*), zoude het dan niet belagchlijk wezen, indien hij, in zijne gelaatstrekken, de uitdrukking eener ftille tedere kwijning plaatfte? Of wanneer antoNius tot het Romeinfche volk zegt,dat „caes ar de kroon, welke hij hem had aangeboden, van de hand badgewezen;" hoe ellendig zou alsdan de vertooning zijn, indien hij, bij het woord kroon, den wijsvinger naar den grond keerde, om door eenen, in de lucht gemaakten kring, derzelver gedaante te vertoonen? Maar het zoude nog belagchlijker ftaan, als hij (*) Zie L' Ecosfaife. II. Bedrijf, 6de Tooneel... ,  caesar zeiven de kroon der helden noemde^ en eene dergelijke afbeelding daarvan bijbragt. Misdagen van deze zoort zijn misfchien te tastbaar ongerijmd, dan dat men de tooneelfpeelers daarvoor zoude behoeven te waarfchuwen; hoe veelen vindt men echter niet, die, trotsch op hunnen fmaak en op hunne voorgewendde kundigheden, de grootfte fouten begaan ? Hebt gij nimmer eenen tooneelfpeeler gehoord, die, bij zijn opzeggen, zonder ophouden, gebaarden maakt, en elk woord, elke figuurlijke uitdrukking, menigwerf zoo kluchtig voordbrengt, dat zelfs een crassus, of een cato, daarom zoude moeten lagchen? Het is zeer zichtbaar, dat odoardo zich in het uiterfte ongeduld van verlangen bevindt, wanneer hij tot orsina zegt: „Mengt gij uwe druppelen gifs niet in eenen emmer!" (*) Niet minder klaar blijkt het, dat zijne vertooning alleen dit ongeduld heeft uittedrukken; dat hij dus onmooglijk den tijd hebben kan, om der gravin, door eene naauwkeurige afbeelding der verbloemde fpreekwijze, alles te kennen te geven , wat hij in haar gedrag haatlijk vindt. (*) Emilia Caktt;, IV. Bedrijf. 7de Tooneel.  Evenwel heb ik zelf eens, in een' fchouwburg; waarin ik mij louter uit nieuwsgierigheid begeven had, een' tooneelfpeeler in de rol van o d oardo gezien, die deze figuurlijke fpreekwijs poogde aftebeelden, en raad eens hoedanig ? Vooreerst ligtte hij, volkomen naar den regel van riccoboni, den rechterarm op, bragt den wijsvinger aan den duim, en liet vervolgends die beiden naar de aarde hangen, alsof hij daarvan iets liet afdruipen : deze vertooning moest den druppel gifs beteekenen. (PI. 25. Fig. 1.) Daar na hield hij beide handen taamlijkvervan elkander, verwijdde alle zijne vingers, en fcheen daarmede iet van geen' geringen omtrek te omvatten: dit was de afbeelding van den emmer. (Fig. 2.) Denk niet, dat ik dit voorbeeld llechts verzonnen heb, om U te doen lagchen; gij kent immers zelf den tooneelfpeeler, die, de rol van odoardo fpeelende , telkens onder het uitfpreken van het woord Emmer, zich met den vollen vuist op zijn'buik flaat: is deze fout nu minder dwaas, of verfchoonlijker, dan de andere? Dit, mijn Vriend, kan tot verklaaring van den regel, door quintiliaan opgegeven, en ter beandwoordinge uwer eerfte vraage ge-  XXV   4( 15 )p ïioeg zijn: te weten, of door dezen regel alle afbeelding van het tooneel niet zoude verbannen worden? In mijn' volgenden brief, zal ik uwe tweede vraag, betreffende de pantomimifeke vertooningen, trachten optelosfen.  NEGEN-EN-TWINTIGSTE BRIEF. X_Iit hetgeen ik, bij den aanvang onzer briefwisfelinge, gezegd heb, meent gij, dat ik het fpel van ftomme perfoonen (pantomime) niet zeer ben toegedaan : terwijl hetzelve echter eene zeer eigenaardige zoort van tooneelvertooningen is, welke, onmiddellijk) bij haare opkomst , en, zederd haare vernieuwing door den beroemden n over re, de gewenschte goedkeuring heeft weggedragen. Het komt U daarom voor, dat ik niet nalaten kan, van de 'Pantomime gewag te maaken, dewijl zij, van de hulp der fpraak ontbloot, geheelënal van de kunst der gebaarden afhangt; dan, naar uw gevoelen, kan ik mijn' vastgeftelden regel voor den tooneelfpeeler tot de pantomime niet uitftrekken: want deze kan, volgends mijne eigen toeftemming, geenszins zekere afbeelden¬ de  de teekenen voor de voorwerpen zjner ge<* waarwordingen ontbeeren. Ik had, mijns bedunkens, bij deze aanmerking moeten voegen: ZQ hij zich in de noodzaaklijkheid brengt, om die voorwerpen eerst te doen kennen; zo hij zelfs voor dichter fpeelen, en eigen bekleedzelen wil uitvinden. Want men kan, indedaad , pantomimen uitdenken, waarbij hij in fïaat is, alle afbeeldingen* ftrijdig met de uitdrukking, te vermijden ; het blijft ook nog in gefchil, of hij immer eene ftof moet kiezen, bij welke zulks niet wel te vermijden is. Men treft, in het Ieeven, voorvallen aan, die, uit hoofde van alle de daarbij voorkomende omftandigheden, zoo algemeen bekend zijn, en tevens zoo veel eigenaardigs hebben, 'dat men, onder derzelver pantomimifche voor-dragt, niet behoeft te vraagen, welk het voorwerp zij,dat men trachtnatebootzen. Ongetwijfeld herinnert gij xv zeker pantomimisch kluchtfpel, hetwelk door de Engelfchen op eene der Societeits-eilanden werd bijgewoond (*), ent (*) Forste r's Reife um die Welt. ii. D.. bl. jo?., naar de Hoogd. overzetting.. II. Deel. b.  +K 13 )£+ dat ook alleen onder zulk een, nog zoo weinig befchaafd en onbedorven volk, als deze eiland - bewooners, kon vertoond worden. Gij brengt u gewislijk te binnen het krijgs-danfen der wilde Jmerikaanen? waarin zij den aanfchouweren alle de bekende gebeurdnisfen van den veldtogt, den uitmarsch, den aanval, de gevangenneming, het dooden, den aftogt, op eene pantomimifche wijze voordragen (*)• . In deze geheele dans heeft de krijgsman (*) Charlevoix Hift. de la Nouv. France T. III. p. 297. „ Hij (de danfer) vertoont het vertrek der „ krijgslieden,, den afmarsch, de veldlegeringen; hij „ gaat op kondfehap uit; hij maakt Ioopgraaven; hij „ ftaat (lil, als om adem te fcheppen; da;;rna geraakt hij eensklaps in drift, en men zou zeggen, dat hij „ de geheele wacreld wil vermoorden; hij gaat, van „ dien vlaag teruggekomen, iemand uit het gezelfchap „ aanvallen, alsof hij hem krijgsgevangen wilde ne„ men; hij fchijn't een' ander een hals te breken; hij mikt op een' derden; eindelijk zet hij zich, uit al „ zijn magt, op een lopen. Vervolgends blijft hij eens„ klaps ftaan, en komt weder tot zich zeiven: dit is „ de aftogt, eerst met overhaasting, d.iarna bedaarder. „ Alsdan druk.t hij, door een verfchillend gefchreeuw, „ de onderfcheiden gefteldheden uit, in welken zijn „ geest, geduurende zijn' laatften veldtogt, zich be„ vond , en eindigt met het verflag van alle de helden„ daaden, welken hij in den oorlog verricht heeft."  altijd hetzelfde doel, hetwelk de tooneelfpeeler, nu en dan, in verhaalen en befchrijviiv gen heeft; hij wil Je beeldnisfen van zekere voorwerpen zoo leevendig, zoo zichtbaar doe» voorkomen, als mooglijk is: en dus maalt hij dan wel af; doch met hetzelfde recht, dat hierin de tooneelfpeeler heeft. Zijne afbeelding is klaar, dewijl elk weet, wat hij wil voontellen, en dewijl het voorwerp zijner bedoelde nabootfinge zich juist tot deze zijne ligchaamlijke bewegingen bepaalt, welken hij, als natuurlijke teekenen, even zoo gebruikt, als de Schilder zijne omtrekken en verwen. Willekeurige teekenen heeft hij eerst noodig, wanneer hij voorwerpen of gebeurdnisfen wil aanduiden, die iets van zijne ligchaamlijke houdingen en bewegingen verfchillcn, of wanneer zijne aanfehouwers van de beteekenis en het gebruik derzelven nog volllrekt onkundig zijn. De pantomimifche klucht -danfcn (Jhalktf)* waarmede men de vertooningen op onze tooneelen gewoon is te befluiten, befhan grootdeels in nabootfmgen van zeer algemeene en bekende voorvallen, welken men, zonder verklaaïing, op het bloote gezicht, verdaan kan,, B a  Wie kent de vermaaken niet van een oogstfeeft, de menigerleie vertooningen éener jaarmarkt, van een herberg of van eene openbaare wandelplaats (cov ent garden^. Desgelijks kan men ftukken, die, even als blij- en treurfpelen, hunne eigen bekleedzelcn en oplosfing hebben,pantomimisch uitvoeren,zonder dat tot het verftand van den aanfchouwer meer noodig is, dan de gewaarwordingen met naauw- keurigheid uittedrukkcn. . Laat ons eens ftellen, dat een herder, op het gezicht eener jonge bekoorende herderin , onmiddellijk getroffen wordt; hij nadert haar met eene eerbiedige tederheid; zij, bloode van fchaamte, keert zich van hem af, en verlaat het tooneel: na weinige oogenblikken komt zij, fchijnbaar ontfteld, doch in den grond verheugd, van hem wedertevinden, terug; hij begrijpt haare fchierlijke wederkomst, en, gevoelig voor dit geluk, legt hij een lint, een' ruiker van bloemen, of iet anders, ter blijke zijner liefde, aan haare voeten neder. Zijn geluk is nog onzeker, terwijl een tweede minnaar hen, onvoorziens, verrast: hier valt een tooneel van minnenijd voor; het ganfche gedrag der herderinne bewijst, dat zij dezen anderen nimmer eenige hoop, nimmer eenig vermogen op haar  +3C 2i hart gegeven heeft. Vervolgends verfchijnt de herderin, welke op het hart van dezen tweeden minnaar eene voorgaande aanfpraak heeft; haar misnoegen, haare neêrflagtigheid doen hem, vol van berouw en verlegenheid, tot zijne eerfte betrekking wederkeeren: de bemiddeling van het eerfte paar beweegt haar eindelijk tot verzoening, waarna de tweede minnaar, van erkendnis doordrongen, op zijne beurt het geluk zijns weldoeners helpt bevorderen. Wanneer de vertooning aldus begint, voordgaat en eindigt, welke duisterheid of onbeftaanbaarheid is dan hierin gelegen? Wie ziet hier niet, in de bloote beweeging der gelaatstrekken, in de gebaarden en houdingen der perfoonen, alle hunne zoo natuurlijke, den mensen zoo eigen gewaarwordingen? Wie zal over eene duisterheid, welke bijkans in elke liefdegefchiedenis voorkomt, over zulk eene gewoone, daaglijkfche ontwikkeling dezer duisterheid, opheldering begeeren ? Ieders oog is hier de natuurlijke uitlegger van het onderwerp, en het hart vormt zich zelf het juiste verhaal. Ondertusfchen is de pantomime juist zoo bepaald niet aan handelingen of aan gebeurdnisfen, welke eiken dag gewoonlijk voorvallen. B3  La Fiteau verhaalt ons, (*) dat de Wffivoerer der Irokeefen, menigmaal, naa een' gelukkig voïbragten veldtogt, onder zijne landgenooten ten voorfchijn treedt, en hun dezen veldtogt, in alle deszelfs omftandigheden, befchrijft. Naauwlijks heeft hij geëindigd, of allen, die daarbij tegenwoordig zijn, fpringen op, en dragen het geheele verhaal in een' pantomimifchen dans voor. Gij ziet wel, dat de gebeurdnisfen juist niet zodanigen behoeven te zijn, als in den oorlog gewoonlijk voorvallen; zij kunnen zoo veel eigenaardigs en bijzonders hebben, als men tenvollcn begeert: zo dra zij Hechts met de echtfte, met de nadruk- (*) Wmws des Sauvages. t. i p. 5*3- „ Veclen „ der genen, die onder de Irokeefen geleefd hebben, " hebben mij verzekerd, dat dikwerf, wanneer een „ legerhoofd, bij zijne wederkomst, alles heeft open'„ gelegd, wat hem in den krijgstogt en de veldfingcn, 'n welken hij tegen de vijanden geleverd of uitgeftaan „ heeft, wedervaren is, zonder eenige omftandigheid Z daarvan overteflaan; dat alsdan alle diegenen, wel„ ken bij dit verhaal tegenwoordig zijn , eensklaps " opftaan, om te danfen , en deze daaden met zoo „ veel leevendigheids vertooneri , alsof zij dezelven „ daadelp hadden bijgewoond, zonder zich evenwel „ daartoe voorbereid, en met eikanderen eenige af„ fpraak gemaakt te hebben.".  +5( 23 )S+ lijkfte houdingen en gebaarden worden voorgedragen, dan zal elk, die, met oplettendheid, het verflag aangehoord en den geheelen zamenhang der voorvallen wel onthouden heeft, den dans van het begin tot het einde verftaan, en, bij elke nieuwe vertooning, het onderfcheidend gedeelte des verhaals naauwkeuriglijk kunnen aanwijzen. Aldus is het ook tegenwoordig bij ons gefield , wanneer wel geene zeer algemeene voorvallen, geene volftrekt gewoorte handelingen, maar echter dezulken voorgefteld worden, van welker gefteldheid, oorzaak en voordgang, wij reeds vooraf voldoende onderricht zijn. Zo wij Hechts het billet van aankondiging zien, Hechts den naam van pantomime hooren, alsdan zullen wij geene zwaarigheid meer vinden, om de bewegingen en de vertooning der dan-, fers van het eerfte tot het laatfte oogenblik niet ons begrip te volgen. Dikwijls kunnen wij zelfs de aankondiging, den naam van pantomime misfen: want de troep der perfoonen zeiven, en misfehien eene bijzondere omftandigheid, welke wij weten dat juist bij deze handeling voorkomt, brengen ons terftond de B 4  geheele voorteftcllen gebeurdnis in de gedachten. Dit was het geval op het tooneel der Ouden met den herder op Ida. Men behoefde Hechts de drie , in haar charakter zoo zeer onderfcheiden, doch daardoor echter zeer algemeen bekende Godinnen; men behoefde enkel den. herder op den berg, en bovenal den gouden twistappel, te zien, en ieder was genoegzaam onderricht, wat 'er gebeuren moest. Niets kon 'er dubbelzinnig of onverilaanbaar blijven, het zij in de gelaatstrekken en de bewegingen van juno, van minerva en van venus, het zij in de verfchillende uitdrukkingen van paris, die, eerst van verwondering opgetogen, vervolgends twijfelmoedig, eindelijk door de Godin der liefde verwonnen werd. Hetzelfde geval zoude op onze tooneclen plaats hebben, indien het ons geoorlofd ware, de zogenoemde verborgenheden of de verhaalen der Bijbelfche gefchiedenisfen jn pantomimen overtebrengen. Een ieder is hiermede bekend, en hij, die een' man en vrouw onder een' boom zag, met eene Hang omwonden, zoude daadiijk al het volgende, tot zelfs den Cherub met het vlammende zwaard, begrijpen. Clark e, zonder het Spaansch  fnagtig te wezen, begreep echter de geheele ïijdens-gefchiedenis, welke te Madrid op het tooneel vertoond werd (*). Een zeer oppervlakkig onderzoek zal u overtuigen, dat het, bij zulke onderwerpen, gelijk hier befchreven worden, voor de pantomime volitrekt niet noodzaaklijk is, om van den vastgeltelden regel des tooneelfpeelers aftewijken. In zijne ziel heerscht, blijkbaar, of het oogmerk, om de denkbeelden van zekere voorwerpen tot den hoogften trap van zichtbaarheid te bezielen; (eene voorwaarde, onder welke de volmaaktfte afbeelding ook den tooneelfpeeler geoorlofd is,) of hetganfche fluk is, door de uitdrukking der gewaarwordingen zelve, volkomen verftaanbaar; of het is reeds, vooraf, uit het geheele beloop, welk bij de zamenftelling van het iïuk zich blijkbaar verraadt, beidend; terwijl alsdan het bloote gezicht en de volgende gewaarwordingen den zamenhang vormen, of veeleer fchijnen te vormen — want, in den grond befchouwd, is het de aanfehouwer zelf, die zulks doet. Wanneer dus de ftom- (*) Zie Letters concerning the Spanish Nation bij the Rev. Edward Clarke. L, 6. B5  4( 26 fpeeler, in alle deze gevallen, zich niet voornaamlijk, ja zelfs zeer weinig, behoeft bezig te houden, met zich voor den aanfchouwer verftaanbaar te maaken: waarom zou het dan niet zijne bijzondere hoofdzaak zijn, aan de gewaarwordingen zijner ziele de volmaaktftc, de fterkfte, de leevendigfte uitdrukking te geven? Waarom zou hij zoeken aanteduiden, hetgeen hij toch niet duidlijk of voldoende zal kunnen uitdrukken, en daarentegen datgene,hetwelk hij zoogemaklijk en naar vereischte zou kunnen doen kennen, de vertooning van de aandoeningen zijner ziele, of geheel wegtelaten, of ten minften te verwaarloozen en te verzwakken ? Wanneer ik de berichten, welken wij van ds onderwerpen der oude pantomimen hebben, Vergelijke; vooral, wanneer ik de lange lijst derzelven bij lucianus naaga, dan bevinde ik, dat deze kunst zich nimmer met eigen uitvindingen, maar altijd met de, door overlevering entooneelfpelen reeds voorlang bekende, fabelen der verdichtzel - of oude gefchied-kunde bezig hield; en dan wordt ook al het wonderbaare, dat ons van de bekwaamheid van een1 p ij l a d e s , van een' bathijllus en andere Stomfpeelers verhaald wordt, zeer gemaklijk om te begrijpen,  tiaar het anderszins volfirektonraooglijkware,oni 'er zich een denkbeeld van te vormen. De aanfchouwers wisten, ten minsten voor het grootfte gedeelte, alles, wat de pantomimen wilden te kennen geven en uitdrukken; en hoe ligt konden zij dus tot de valfche gevolgtrekking komen : dat de vertooning der gebaarden hen daadHik alle de denkbeelden mededeelde, die echter reeds voorlang in hun geheugen fluimerdcn, en wel zoo zacht, dat zij, tot herleeving, flechts een' zeer geringen floot behoefden. Dus moet men, geloof ik, de uitroeping van den Cijnifchcn dkmetrius bij luciaan verklaaren, (*) en de anecdote van den koninglijken prins uit Pontus, die van nero eenen Stomfpeeler ten gefchenk verzogt, om denzelven in zijne onderhandelingen met vreemde volken te kunnen gebruiken, zonder een' vertolker noodig te hebben, (f) Vooronderfteld zijnde , dat de pantomime, Welke deez' prins bijwoonde, geene der alge- (*) ITsfi Ofaojtt»?. Ed. Reiz. T. II. p. 302. eoxzts Tfltif XHffiV Ktihav, (f) Bij denzelfdcn.  4-K 28 )£ meenfte handelingen ten onderwerpe had» welke uit de eerfte neigingen der menfchlijke natuure, en uit de daaglijkfche voorvallen des leevens, door een' ieder kunnen verftaan wosden; dan zie ik volftrekt geene mooglijkheid, om die anecdote op eene andere wijze te verklaarcn, zonder van de eene zwaarigheid in de andere te vervallen. De volmaaktfte vertoon'mg der gebaarden, zo zij, in den eigenlijken zin, met geene woordenfpraak gelijk geftaan heeft, konde den prins, onmooglijk, eene, hem onbekende, handeling doen kennen; zij zoude hem Hechts tot deze of gene gefteldheid toevallig hebben kunnen brengen, doch niets met klaarheid, niets met zekerheid Tiebben aangeduid. En zo het gebaardenfpel der pantomimen wezenlijk eene taal ware, dan is het wederom onbegrijplijk , hoe de prins, zonder oefening en onderrichting, dezelve heeft kunnen verftaan. Zulk eene taal konde, buiten twijfel, in geene verzameling van geheel willekeurige , van geheel toevallige teekenen beftaan, die volftrekt geen' voorwerplijken grond hadden; want op deze wijs is nimmer eene taal ontftaan, en kan ook nooit gevormd worden; ondertusfehen zou zij, even gelijk alle de gefproken taaien, zich met zekere gemeenzaame  merkteekenen, met gelijkvormigheden moeten behelpen, welke eene geheele menigte van voorwerpen even goed, en dus, eigenlijk gefproken, niet één naauwkeurig en juist aanduiden; met teekenen, waarvan men onmoogiijk de vast bepaalde beteekenis, zonder voorafgaand gebruik of onderwijs, in ftaat zijn zoude te raaden. De taal, in welke panurg en de Engehchman, bij ra bel ais, elkander onderhielden , (*) heeft uit gepaste en wel gekozen teekenen kunnen zamengefteld zijn, fchoon zij voor mij, desniettegenftaande, eene onverftaanbaare warrede zou blijven, al waren zelfs de uitdrukkingen en trekken van den ouden Franfehen tongval mij zeer gemeenzaam geweest. Eene foortgelijke aanmerking heeft reeds de heilige augustinus hieromtrend gemaakt, (f) en door het voorbeeld der Carthagers aangetoond, hoe weinig eene taal, uit enkele teekenen befïaande, zonder onderrichting, te verftaan is. Hij verhaalt naamlijk, dat (•) Zie Oeuvres de rabel ais. T, I. Ch. XVI. Cf) De Do&r. Ckrist. L. II. c. 25. Quia nullis mo. dis fimile aliquid alicui potest esfe, non conftant talia iïgna inter homines, niil confenfus accedac.  *K 30 een bijzonder vertolker, tzCarthago, de gebaarden der pantomime, den aanfchouweren, in den beginne, heeft moeten verklaaren. Ondertusfchen diende men te weten, of deze verklaaring in den grond niet meer gefchikt was, om de aanfchouwers met de fabels en gefchiedenisfen zeiven, welken men op het tooneel voorftelde, bekend te maaken ,\ en of de teekenen niet meer door de zaaken, dan de zaaken door de teekenen verftaan werden. Want van eene toereikende volledige verzameling van zodanige algemeene teekenen, gelijk onze taal medebrengt, door wier verfchülende zamcnvoegingcn fteeds nieuwe, onbekende denkbeelden vcrftaanbaar kunnen uitgevoerd en medegedeeld worden; van zulk eene verzameling, zeg ik, kan ik mij, onder de teekenen der oude pantomime, geen het minste begrip vormen. Eene dergelijke volmaakte taal is waarlijk zoo gemakiijk niet uittevinden, noch te keren.  DERTIGSTE BRIEF. D e pantomime der hedendaagfche tijden heeft: boven die der ouden geen voorrecht. .Wanneer zij geene zeer bekende en zeer algemeene handelingen ten uitvoer brengen; wanneer zij nieuwe en eigen bedrijven wil aan de hr.nd geven, dan moet één van beiden geschieden: Zij moet of afmaaien door zulke uitdruklike teekenen, als zij bij mooglijkheid zal kunnen vinden, en voords aan het goed geluk overlaten, hoeveel de aanfchouwers van deze onbepaalde onzekere kenmerken zullen kunnen raaden; of zij moet den uitlegger te hulpe roepen, die met woorden verltaanbaar maakt, hetgeen met gebaarden niet volledig kan uitgedrukt worden.1 Dan, dit laatfte middel verwerpt no verre geheeleniil; hij zegt,: dat de kunst, welke tot zulke middelen haare toevlucht neemt, nog in de kindsheid  ïs, nog ftamelt. (*) Desgelijks verklaart hij zich ook tegen het gebruik van die afbeeldende onzekere teekenen:, want offchoon hij,, voor zoo verre ik mij herinnere, dit onderwerp niet rechtftreeks behandelt, kan men echter dit gevolg uit zijn gezegde ligtlijk opmaaken. Vooreerst {laat hij toe, dat de kunst der pantomime in onze dagen niet doen kan, hetgeen zij, ten tijde van augustus, gedaan heeft.; ik voeg hier bij: volgends de groote, mis- fchien overdreven, denkbeelden, welken wij ons daarvan uit de winderige loffpraken der ouden vormen; men heeft, vervolgt hij, eene menigte van dingen, die door de vertooning der gebaarden niet verftaanbaar gemaakt kunnen worden ; alle bedaarde zamenfpraak vindt in de pantomime geene plaats. (f_) Dit wil, naar mijn ge- (*) Lettres fur Ia danfe & fïir les baNets. p. 106". „ Onder de regeering van lodewijk de XIV de, dien„ den de vertellingen, zamenfpraken en alleenfpraken ,, tot verklaaringen van den dans, en juist daarom , omdat „ dezelve ten dien tijde nog (tamelde. Zijne zwakke en „ onduidlijke klanken moesten door de zangkunst on„ derfteund, en door de Dichtkunst verklaard woe,, den , " enz. (f) In het aangeh. Stuk, p. 19.  4( 33 ) In¬ gedachte, zeer duidelijk zeggen, dat, naamlijk* de pantomime geene andere taal heeft, dan die der gewaarwordinge, en dat men geen middel ziet, om te kennen te geven, hetgeen wij, door de uitdrukking dezer gewaarwordinge, verbonden met het ganfche gelaat der perfoonen j en derzelver zichtbaare gefteldheid, in haar niet begrijpen. — Hij geeft op eene andere plaats, alwaar hij tegen het gebruik der woorden ter verklaaringe fox pantomime ijvert, en ftukken, die dezelven behoeven, met die oude beelden vergelijkt, waaronder de onbekwaame fchilders de naamen der voorgeftelde perfoonen fchreven; aldaar, zeg ik, geeft hij de middelen aan de hand, om een ballet zoo interichten, dat het deze hulp ontbeeren kan; en, onder alle deze middelen, is volftrekt geene afbeelding der voorwerpen, zijn volftrekt geene afbeeldende teekenen, weikei- zamenvoeging eene zoort van wezenlijke taal zoude kunnen uitmaaken. (*) ( ) Pag. 112. 113. „ Wanneer de danfers, door ,. een louter gevoel bezield, zich onder duizende ver„ fcnillende gedaanten „ met de ondericbeiden trekken „ der hartstogten, zullen vertoonen; wanneer zij Pro„ teusfin zullen zijn, en hun gelaat en wezenstrekken „ alle de bewegingen hunner ziele zullen afbeelden; „ wanneer hunne armen den bepaalden weg zullen uit» c  4( 34 > Uit deze plaatfen, waarvan ik 'er nog meéf zoude kunnen bijbrengen, blijkt, mijns bedunkens, zeer duidelijk, dat de eerfte meester in die kunst, en de beste fchrijver, dien wij daarover hebben, alles van zijn tooneel verbant, wat door de uitdrukking der gewaarwordingen zelve niet verftaanbaar is. Doch welke onderwerpen kan men behandelen, zo de algemeene en dagelijkfche handelingen worden verworpen? Het was aan de ftomfpeelers der ouden geoorlofd, de gefchiedenisfen van den godsdienst te nemen; een voorrecht, waarvan de onzen geen gebruik maaken: want dergelijke vertooningen mishaagen den ongeloovigen te veel, en dikwijls meer, dan den geloovigen; dus blijft 'er „ gaan, dien de fchool hen heeft voorgefchreven, en „ zij, met zooveelc bevalligheid, als waarheid, eene „ aanmerklijker ruimte doorlopende, door juiste hou„ dingen de opvolgende bewegingen der hartstogten „ zullen aanduiden; wanneer zij, eindelijk, oordeel „ en vernuft met hunne kunst zullen paaren: dan zul,, len zij uitmunten; de vernaaien zullen nutteloos wor„ den; alles zal (preken; elke beweging zal eene be„ teekenis opgeven; elke houding eene gefteldheid af„ mar.len; elke gebaarde eene gedachte ontwikkelen; „ elk gelaat eene nieuwe gewaarwording verwekken; al,, les zal verlokkend zijn, omdat alles waar, en de na„ bootfing natuurlijk zal wezen.".  4( 35 )&■ niets, dan het tweede raiddel der ouden, overig; dat, naatnlijk, de pantomime de bekendfte werken der dichtkunde ten grondflag hebben, en, ten aanzien der verklaaringe, zich grootftendeels op het geheugen der aanfchouwers verlaten moet. Hiermede ftemt ook het gevoelen overeen dergenen, die de hedendaagfche pantomime tot den luister der ouden hebben poogen terugtebrengen. Du bos, uit wiens voortreflijke werken ik alle de plaatfen niet eens zal aannaaien, waarin hij de noodzaaklijkheid bewijst, om voor de pantomime reeds bekende onderwerpen uittekiezen, (*) geeft ons verflag van de eerfte proef, welke te Parijs tot herftelling der oude pantomime gedaan is. „ Zekere Prinfes, zegt „ hij, welke veel natuurlijk vernuft met veele „ verkregen kundigheden verëenigt, en eene „ groot liefhebfter van het tooneel is, verlang„ de, vóór bijna twintig jaaren, een'proef te „ zien, waaruit zij zich een beter begrip van „ de vertooningen der oude' pantomime konde „ maaken, dan het lezen der oude fchrijveren haar gegeven had. Het ontbrak aan bekwaa- (*) Reflex. Critiq. T. III. p. 2]i, V 9  4( 36 )> i, me tooneelfpeelers in deze kunst; zij koos „ derhalven een' danfer en eene danferes, dia zeer uitnemende vorderingen gemaakt hadden , ja zelfs van een'vindingrijken geest waren. De„ zen liet zij, door bloote gebaarden, het too„ neel uit het vierde bedrijf der horatii „van corneille vertoonen, alwaar de jonge horatius zijne zuster camilla „ ombrengt; men fpeelde daarbij, op veele „ fpeelwerktuigen, eene Muziek, welke zeker „ bekwaam toonkunstenaar , de Heer mou„ ret, op de woorden van dit tooneel, als of zij hadden moeten gezongen worden, uit„, druklijk gefteld had. Onze beide nieuwlin,j gen in deze kunsten bragten elkander, zelfs *„ door hunne gebaarden en bewegingen, tot „ het Horten van traanem Men behoeft niet „ te vragen, of zij de aanfchouwcrs ook roer« den. (*)" No verre heeft, naderhand, met het geheele tooneelfpel van corneille, uitgevoerd, hetgeen hier met een enkel ftuk beproefd was, en den raad gegeven, dat men desgelijks met andere,- even bekende, tooneelfpelen uit (•) Reflex. Critiq. p. 285. &e.  denzelfden hoofde zou te werk gaan, dewijl de pantomimen, anderszins, niet verftaanbaar genoeg zouden wezen. „ De ftukken," zegt hij, „ die een pij lades en bathijllus „ fpeelden, waren algemeen bekend; de bloote „ naamen waren voor de aanfchouwers even „ veel, als een verklaarend voorfchrift; zij had„ den de ganfche gefchiedenis reeds in het ge„ heugen, en volgden niet alleen den danfer „ zonder moeite, maar liepen hem ook met hunne verwachting vooruit." . „ En „ zullen wij dan," vervolgt hij, „ niet dezelf„ de voordeden hebben, zo wij de meest ge„ achte ftukken van ons tooneel in pantomimen 9, uitvoeren? Zijn wij misfchicn minder met goe„ de ligchaamljjke werktuigen voorzien, dan de „ Romeinfche danfers, en kan, hetgeen ten tij„ de van augustus mooglijk was, thands „ niet meer gefchieden ? Iet dergelijks te wil„ len denken, ware eene vernedering voor de „ menschheid, en eene mishandeling van den 9, geest en fmaak onzer eeuwe. (*}" Ik heb u uit het daadlijk gevolg van de natuur der zaakc, uit het oordeel en de eigen beöefe- £*) In het aangehaalde werk. bl. 70", C 3  43K 33 )*■ ning der beste meesters willen bewijzen: dat voor de pantomimen geene onbekende, derhalven geene zodanige ftof moet gekozen worden, bij welke de afbeeldingen en teekenen, ter verklaaringe van de ganfche gefteldheid der perfoonen, en van den geheelen voordgang der handeling, volftrekt onontbeerlijk zijn. Ik herhaale, dat ditzelfde reeds uit de natuur der zaake voordvloeit: want, gelijk niemand in twijfel kan trekken, dat de teekenen voor afwezende of onzintuiglijke voorwerpen fteeds eene zeer groote duisterheid behouden, wanneer zij bijkans altijd uit algemeene, onbepaalde, dubbelzinnige afbeeldingen beftaan; zo blijkt ook tevens, dat, door derzelver toedoen alleen, een werk onmooglijk wel begrepen worden; en, hetgeen onverftaanbaar is, noch behaagen, noch aandoen, noch eenigen dier treffende uitwerkzelen kan te weeg brengen, welken alle voordbrengfelen der fchoone kunsten altijd moeten bedoelen. Het bekoorende van het uitwendig geZicht des tooneels en van de perfoonen, de fmaak, de rijkheid, de pracht der verfieringen, de bevalligheid en verfcheidenheid der bewegingen , vergezeld met de fchoone muziek; dit alles kan de aanfchouwers innemen: maar het ftuk, alsftuk, zelf, als eene ontwikkeling van  4( 39 )£+ gcbeurdnisfcn, als eene handeling befchouwd, zal volftrekt niet aandoen. Men moet dus, zelfs ten aanzien der pantomime, geheel bij den regel der uitdrukkinge blijven, die den tooneelipeler is voorgefchreven; want, ik herhaale nogmaals, in elk onderwerp, waarbij hij de afbeeldingen kan misfen, moet hij zich ook daadlijk , onder de bepaalde uitzonderingen, van dezelven onthouden, en nimmer eene ftof behandelen , bij welke zij, zonder de uitdrukking zelve wegtenemen, niet kunnen ontbeerd worden. Het is waar; alles komt, zelfs bij de behandeling van reeds bekende onderwerpen, aan op den aard en de wijze van de keuze des fpeelers. Want, zo hij, in de uitvoering van elk bijzonder ftuk, den raad van no verre, met betrekking tot het geheele plan, niet volgt; zo hij de gebeurdnisfen niet nabij elkander voegt; de verftrooide beeldtenisfen niet veréénigt, de geheele vertooning niet totéénbrengt; (*) zo. (*) Ze no verre. p. 74. ,, Gij zult, de han- „ deling bijééngebragt, alle bedaarde zanictifpraak be„ kort, de voorvallen bij elkander geftcid, alle de „ verihooidj afbeeldingen vereenigd hebbende, zeer „ wel llaagen." C4  4( 40 hij den dichter, flap voor ftap, door den gehelen rei zijner denkbeelden niet volgt, en elke fpreekwijs, elke beeldtenis, elke wending door zijne vertooning geenszins tracht te kennen te geven, dan verliest hij, van den eenen kant, al het voordeel, hetwelk hij van den anderen kant gewonnen heeft; de vertooning wordt verveelende , en ten deele onverftaanbaar: want Wie kan zich alle de uitdrukkingen des dichters zoo naauwkeurig te binnen brengen? zij zal of uit eentoonige herhaalingen, ten minsten uit zeer gelijkvormige uitdrukkingen beftaan, of zij zal zich in allerhande zeldzaame, onvoldoende, voor de uitdrukking hinderlijke, of misfchien in zeer ongepaste afbeeldingen verwarren. Ik zeg, in zeer ongepaste afbeeldingen: want eene beeldtenis, welke voor de verbeelding groot, edel, of verfchriklijk zijn kar}, zal, gebaardenkundig vertoond , niet zelden kleen, laag, belachlijk worden. Ik weet niet, of gij bij de pantomimifche vertooning der h oratii tegenwoordig waart, bij welke men eens ondernam, noverre te volgen. Welk een wonderlijke trek kwam in de plaats voor, daar camilla haaren broeder, haar vaderland , alle de P^omeinfche burgers vervloekt!  Niets was jammerlijker, dan de wijze, op welk» deze regels werden overgebragt: Qa'elle (Rome) fur foi-même renverfe fes murailles, Et de fes propres mairts dechire fes entrailles! (*) Doch de onkunde en de fiegte fmaak ver-, toonden zich voornaamlijk in de afbeelding eener gedachte, welke de maaker dezer pantomime waarfchijnlijk alleen aan zijn eigen vernuft verfchuldigd was, en welker meening buiten twijfel hierop uitkwam: „ Mogt Rome door de „ aarde worden ingezwolgen!" Dit denkbeeld is in zichzelve niet alleen edel en groot, maar ook verfchriklijk: men meent een' onmeetlijken diepen afgrond, vervaarlijker, dan de kaaken eens afgrijslijken monsters, te zien open gaan, om in zijne ingewanden een geheel magtig volk te begraaven: maar hoe laag, hoe befpotlijk, hoe onaangenaam zelfs werd deze vertooning in de gebaardenkundige afbeelding! Vooreerst wees de danferes naar agteren, waarfchijnlijk naar do plaats, alwaar men Rome moest vooronderfcel-, (•) Harace Ilde Bedrijf, Vde Tooneel. Cs  4( 41 )fr len; vervolgends beweegde zij de hand met veej hevigheid nederwaards; daarna opende zij, niet de kaaken van een monfter, doch haar eigen Jief mondje, zeer fchielijk, en wierp, bij herhaaling, haar' gefloten vuist daar henen, alsof zij dien met de grootfte gretigheid wilde inflokken. (PI. 26.) Een gedeelte der aanfehouwers. fchaterde van lagchen, terwijl anderen wegens de beteekenis verlegen fcheenen \ want de verklaaring, welke ik, boven, van zulke gemaakte grillige gebaarden gegeven heb, is indedaad niet, dan volgends eene zeer onzekere gisfing,te kennen, en ftaat dus altijd bloot voor elke andere geheel verfchillende uitlegging. Wanneer men immer eene taal van gebaarden , welke dezen naam verdiende, konde uitvinden; dan zouden dergelijke flaaffche nabootfingen der woordenfpraak als de ftijfftc, de ellendigfte overzettingen voorkomen, in welken de aard derbeide taaien volftrekt verwaarloosd, en waar-, door dus te gelijk de ganfche ftijl veranderd wordt. Zelfs vreeze ik, dat de, uit d u bos door mij aangehaalde, voorftelling zeer vcele aanleidingen tot verfchillende tegenbedenkingen heeft gegeven: mij ten minsten komt de vertelling zeer verdacht voor, dat mouret zijne mu-  XXVI   +K 43 Kiek niet fteldc naar de bewegingen der danfers , maar naar de woorden van corneille, alsof dezen hrdden moeten gezongen worden. Daar het intusfchen eene prinfes was, welke tot dit vooritel aanleiding gaf, zoo blijft de beoordeeling met befcheidenheid agter: want Maar, vervolgt gij, zoude 'er geene herfteï* ling mooglijk zijn, van hetgeen verloren is geraakt ; eene nieuwe uitvinding door den tijd van hetgeen misfchien nog nimmer beftaan heeft? Zoude eene taal door gebaarden en ligchaamlijke bewegingen niet even zeer kunnen beftaan, als door geluid? In de onderftelling, mijn vriend , dat zulk3 mooglijk zij, ontbreken echter, tegenwoordig, alle de voorwaarden, onder welken zij daadlijk tot ftand zal komen. Elke taal, voor zo veel ik wete, is haaren oorfprong verfchuldigd aan een zeer kleen gezelfchap van menfchen ; zij kost, eer dat zij van de eene volmaaktheid tot de andere voordgaat, ongelooflijk veel infpanning aan het vernuft; zij wordt door de behoefte , de moeder van alle gewigtige uitvindingen, beiden hervoordgebragt en befchaafd. Thands zijn de groote gezelfchappen reeds gevestigd; de genie , hoe ondernemend , hoe werkzaam ook, zal door de onmooglijkheid, om het reeds gedaane te volmaaken, van alle verdere proeven afzien; zelfs heeft de noodzaaklijkheid hiervan, door de vinding en volmaaking der mondelinge fpraak, welke tot alle einden geheelënal voldoet, geene plaats meer. Bij gevolg zoude, in  4( 47 )fr «enen onbekenden hoek der aarde, een nieuw gedacht van menfchen moeten ontftaan, die zich, van den beginne af, in het gebruik van zichtbaare teekenen oefenden, door een zamenloop van gelukkige omftandigheden zekere vorderingen maakten, en onophoudli k, geduurende eene reeks van eeuwen, alle hunne vermogens befteedden, om door ligchaamlijke bewegingen verftaanbaar te worden. Zonder deze 'vooronderftelling, blijft het ontwerp eener taal door gebaarden, met die der woorden eenigzins geëvenredigd, cnuitvoerlijk. Want, hoezeer ook de menfchen tot allerhande dwaasheden "Overhellen, is het echter niet te denken, dat een volk, 't welk reeds geleerd heeft, zijne gedachten door de ftem uittedrukken, (gelijk alle, ons bekende, natiën gewoon zijn te doen ) zich eenpaariglijk, met alle kracht^ eeuwen lang, op de kennis van eene volftrekt onnoodige, ja zelfs geheel nuttelooze, zaak zal toeleggen. Voords fchijnt het mij zeer twijfelachtig toe, of de uitvinding eener taal door gebaarden wel zoo gemaklijk is, nu de fpraak met woorden daadlijk beftaat. In tegendeel maakt dit dezelve veel moeilijker: want, hoogst waarfchijnlijk, zou |fren de nieuwe taal willen fchikken naar die, welke 'er reeds is, terwijl zich hier de  groote vraag opdoet, of de natuurlijke gedaante der tweede even zoo, als die der eerfte zoude wezen ? Doch ik moet ook intrekken, hetgeen ik u, flecb.cs voorlopig, had toegeftaan; dat, naamlijk* de ontdekking eener taal door gebaarden even mogelijk, even ligt is, als die, welke met woorden gefchiedt. Ik beroep mij, ten aanzien der menigvuldige voorrechten van de hoorbaare kenmerken boven de zichtbaare, op de zeer bekende verhandeling van herder, (*) en ik Zal hier ééne vluchtige aanmerking maaken, welke uit ons gedaane onderzoek als van zelve voord vloeit; eene aanmerking, wel waardige om naauwkeurig getoetst te worden. De mensch heeft met de fpraak een dubbel oogmerk; hij wil de denkbeelden der voorwerpen, die hem bezig houden, mededeelen, en poogt de wijze , op welke hij door dezelven wordt aangedaan, te kennen te geven. Zelfs zou dit laatfte, al bedoelde hij het niet opzetlijk, niet te min eene inwendige heerfchende behoefte zijner natuure uitmaaken, welke hijj in het geval van aandoening, niet kan nalaten te (•) Over dm oorjprong der Spraak, p. 100 , enz,  fl( 49 )£+ té Voldoen. Tot dit einde heeft de fpraak met woorden haare tusfchenwerpzels, en de pantomime derzelver uitdrukkende gebaarden. Dezen, zelfs fchoonzij zoo krachtig, zoo leevendig niet waren, als de eerften, zijn ondertusfchen klaarer, mcnigvuldiger en misfchien bepaalder, en zouden mogelijk nog veel minder Willekeurig kunnen geleid worden, dan gene onderfcheidenlijk voordgebragte klanken. De iraage Wilde, wiens werkzaamheid alleen, door tegenwoordige, dringende behoefte, wordt gaande gemaakt, en uit dezen hoofde altijd hartstogtlijk is, kan gewislijk nooit de kunst leeren, om door gebaarden te fpreken, dewijl het hem, door de leevendigheid zijner aandoeningen, ter bereikinge van eenig ander oogmerk, onmooglijk valt, de zoo voldoende, zoo natuurlijke, zoo volmaakte uitdrukking, welke de vertooning der gebaarden verfchaft, opteofferen, of ten minften te bepaalen. De klanken, waardoor de mensch alles nabootst, wat op het gehoor werkt, zijn, in de woordenfpraak, de eerfte beginfelfen geweest ter aanwijzinge van de voorwerpen zijner denkbeelden. Dus zouden dezelven, bij het fpreken door gebaarden, in de nabootfingen D  van zichtbaare voorwerpen moeten beftaanj want, gelijk reeds boven is aangemerkt, uit geheel willekeurige, volftrekt ongegronde teekenen, kan geene taal ontftaan. Deze oorfpronglijke teekenen zouden vervolgends, overeenkomstig met alle de menigvuldige figuuren eener taal , de kenmerken van de geheele overige menigte onzer denkbeelden moeten voordbrengen: en waarom zoude zulks door het middel der gebaarden niet even zoo mooglijk zijn, als door dat der klanken? Waarom zouden toch de onderfcheiden verbindtenisfen en afzonderingen, welken vernuft, verbeelding en verftand, ten aanzien der denkbeelden vormen, ook door geene zichtbaare afbeeldingen kunnen aangeduid worden? Tot hiertoe fchijnt dus de taal door gebaarden omtrend even mooglijk, als die door woorden; met dit gewigtig onderfcheid alleen, dat de vertooning van het voorwerp, en die der aandoeninge, welke hetzelve voordbrengt, in de ziel zoo onaffcheidenlijk, zoo innig aan elkander verbonden zijn, dat, zelfs bij de aanduiding hiervan, de mensch deze vertooningen zeer naauw vereenigd, en als inééngefmolten wil hebben, Eén éénig teeken, hetwelk, op  één en hetzelfde oögenblik, aan dit. tweeledig doelwit volkomen beiindwoordt, moet hem dus bovenal aangenaamer wezen, dan meef afgebroken kenmerken, waardoor alles van elkander gefcheiden en alleen op zich zelf gefield wordt, hetgeen hij zelf in zijne ziel niet weet te onderfeheiden, noch juist teverdeelen* En wat zwaarigheid, indien, met betrekking tot deze verëeniging, tot deze inwendige verfmelting van de uitdrukkende voorftelling met de nabootfende, de woordenfpraak boven die der gebaarden eenig voorrecht had ? In de woordenfpraak, beflaat het tusfchenwerpzel, en de uitdrukking der gewaarwordinge, altijd enkel in geluid, in uitademing: in de-pantomime , daarentegen, in eene eigen, volmaakte, ontwikkelde afbeelding. Ten aanzien der eerfte, kan het nabootzend geluid, 'twelk de denkbeelden van het voorwerp in zich bevat, met de ftem, of de uitademing, welke aan de gewaarwording voldoet, op het innigst verbonden Worden; ten aanzien der tweede, is de verëeniging der afbeelding met de uitdrukking in alle gevallen onmoogiijk, wanneer zij beiden door dezelfde deelen des ligchaams moeten gefchieden, terwijl , elk een geheel onderfeheiden D s  gebruik vordert. Het woord liefde is ongetwijfeld zowel uitdrukkende, als de houding, van welke men zich bedient, om die aandoening te kennen te geven; hierdoor wordt het -zachte, het tedere, het aangenaame dezer gewaarwordinge afgemaald. Doch gij kunt dit woord, nu eenmaal gevonden zijnde, niet alleen zacht en aangenaam, maar ook klaagende , treurig, oplopend, gramftoorig, verbitterd, of hoonend uitfpreken, zonder dat éénige lettergreep van dit woord onduidlijk wordt; bij gevolg, zonder dat het denkbeeld van het voorwerp iet van deszelfs klaarheid zal verliezen. Hier hangt alles ééniglijk van deze of gene wijziging van het werktuig of der uitademing af, welke den toon der ftem laag of verheven, zacht of ruuw, hoog of diep, brommende of doordringende, beevende of glad maakt. • Wanneer gij, van den anderen kant, aan de afbeeldende vertooning der liefde dezelfde onderfeheiden gebaardekundige uitdrukkingen zoo naauw zoudt willen verbinden, zonder dat de voordragt verwaarloosd, of duister, onkenbaar, of dubbelzinnig wierd : dan zoudt gij overal de onmooglijkheid, of ten minften de groote moeilijkheid, dezer verëeniging gewislijk ondervinden. Nu eens zal eene   XX VII   xxvin  *k 53 tegenftrijdigheid de zamenftelling beletten: het kwijnende, ftervende oog, de neerflagtige, zacht gebogen, hangende houding der liefde (PI. 27. Fig. i.) zal met het vuurig , rollend, önbeflist gelaat, met de fterk ingelpannen fpieren der gramfchap (Fig. 2.), zoo weinig overéénftemmen, als de onderdaanige, zich met de knieën zelfs voorover buigende, jde eerbiedig fireclende vleiër (PI. 28. Fig. 1.) met den hooghartigen hamlet, die zijne verachting, noch zijne verontwaardiging voor zich verbergt. (Fig. 2.) Nog eens, wanneer de verbindtenis in zich zelve niet onmooglijk is, zal de onzekerheid ontflaan: of de geheele vertooning der gebaarden uitdrukken, eene gemengde gewaarwording aanduiden; dan of zij ten deele uitdrukken, ten deele het voorwerp der gewaarwordinge moet nabootzen? Wanneer ik een' tederen, ftillen lagch om mond en wangen van iemand zie, terwijl de inwendige hoeken zijner wenkbrauwen zijn' opgetrokken, hoe zal ik dan kunnen zeggen, of de beide gewaarwordingen, naamlijk liefde en droefheid, zich in de ziel verëenigen van hem, die deze vertooning maakt? dan of alleen ééne dezer gewaarwordingen zijne ziel aandoet, terwijl de andere flechts het voor-. Ü3  werp is, welke de eerfte doet ontftaan? Eu in het laatfte geval, hoe zal ik beflisfen: welke van deze beiden de uitdrukkende, welke de afbeeldende zij? want deze twee zaaken zijn tegelijk mooglijk: de liefde kan droefheid, en de droefheid kan liefde verwekken. Ik weet wel, dat de zamenhang hier veel kan ophelderen; ondertusfchen moet men nimmer te veel vorderen, of alle wezenlijke verklaaring gaat verlóren.  TWEE - EN-DERTIGSTE BRIEF, D e aanmerkingen, met welken ik mijn' laatften brief befloten heb, en welken ik niet zal vermeerderen, om niet te wijdlopig te worden, noch tot hairkloverijen te vervallen: deze aanmerkingen mogen gegrond, of ongegrond, wezen; de vinding echter eener pantomimifche taal blijft, uithoofde der bijgebragte bewijsredenen, eene der moeilijkfte voorftellcn. Men denke niet, dat deze bewijsgronden thands eerst zwaarwigtig zijn; want zij waren, reeds ten tijde van .augustus, in haare volle kracht. Ik kan, bijgevolg, onmooglijk met het gevoelen van zeer veelen onzer hedendaagfche fchrijvers inftemmen, die de wonderdaadige uitwerkfelen van de danskunst der ouden opgeven. Volgends het getuigenis der Schrijvers, hebben hunne gantomimm indedaad, eenige bijzondere; ik D 4 wil  +K 56 wil zelfs toegeven, veele onderfcheidende kenmerken gehad; zij hebben het zich tot eene bijzóndere ; ja, de voornaamfte oefening gemaakt, om de eigenaardigftc, de fprekendfte trekken in de dingen uittedrukken; de woorden - fpraak heeft hun een aantal afbeeldingen en gelukkige toefpeelingen verfchaft; zij hebben alles met eene kracht, met eene waarheid, met eene leevendigheid voorgedragen, van welken wij ons, onder onze koude luchtftreek, naauwlijks een denkbeeld kunnen vormen; zij hebben, daarenboven , de kunst van uitdrukken tot den hoogften trap van volmaaktheid gebragt, tot in de fijnfte fchakceringcn uitgewerkt. Maar met dat alles, op welken onmeetbaaren afftand moesten zij zich niet bevinden ten aanzien der - woorden - fpraak! Een pij lades en bathij l l u s zullen toch, zekerlijk, alleen zoo veel genie niet gehad hebben, als het ganfche menschlijke genacht te zamen; het geheele Ro. meinfche volk zal zich toch niet op éénmaal, door een wonderbaar infïincl, op eene nieuwe, volftrekt nutteloze, en, uit hoofde van haaren oorfprong, gewis nietgemaklijke, taal hebben toegelegd. Volgends deze redeneering, kan ik mij van eene pantomimifche, door zich zelve verftaanbaare, uitvoering van ftukken, die bedaard  +3C 57 )> moeten overwogen worden, geen denkbeeld vormen, noch eene duidelijke behandeling van fijn uitgepluisde kunstige oplosfingen van zwaarigheden uitdenken, zonder behulp der fpraake. De verzameling der teekénen van gemelde danfers is, ten hoogden, gelijk geweest aan den voorraad van woorden, bij een, nog onkundig, onbefchaafd volk: wel toereikende voor een' naauwen kring van zintuiglijke, van gemeene begrippen; doch veel te armoedig in afgetrokken, en zamengeftelde, of betreklijke denkbeelden, dtfn dat een treurfpel van euripides, of eenig ander ftuk van deze zoort, in eene dergelijke taal zoude kunnen overgezet worden. Ik hoop niet, dat gij mij hier, ter tegenwerpinge, de pantomimifche taal der siciliaanen zult bijbrengen, waarvan de Graaf van borch, in zijne brieven over Sicilien en. Malta, met zoo veel verwondering gewag maakt (*> Geef, bid ik u, in het verhaal (») Tm» II. Lettre XX. p. 236. Eene andere, niet minder zonderlinge, omfiandigheid (hij had, naamlijk, te vouren over het eigenaardige der SkUiaanfche taal gefproken) is het gebruik van teekenen en gebaarden, waarvan men zich hier gewoonlijk bedient  *K 58 van den Graaf, flechts acht op de omftandig» heden. Ieder bijzonder perfoon heeft zijne eigen taal, welke hij voor elk der tusfehen- cn welker taal zoo (prekende voor het vofk is, dat, op een aanmerklijken afltand, in het midden van een tafrijk gezelfchap , twee perfoonen elkander onderling verftaan, en hunne denkbeelden mededeelen. Deze teekenen en gebaarden zijn geenszins algemeen; de Vrouw heeft eene verfchillende zoort; zommigcn 2ijn gefchikt voor haar' man; zommigen voor haar' minnaar; anderen, eindelijk, voor haare vrienden: dit onderfcheid van alphabeth, om zoo te fpreken, brengt drie verfchillende taaien voord , waarvan dezelfde perfoon zich met alle mooglijke gemakïijkbeid bedient. Men befpeurt dezelfde heblijkfceid in de kinderen, die, van hunne tederfte jaalen, met hunne fpeelmakkers reeds eene menigte Tan , aan hun alleen eigen, teckenen beginnen te. maaken. Hieruit ontflaat de neiging, welke de Natie voor de gebaarden heeft: een siciliaak kan het onverfchilligfte woord niet zeggen, zonder hetzelve daadelijk met eene uitdrukkende afbeelding te doen gepaard gaan. Men gelooft , dat deze- gebaarden en kenteekenen afkomstig zijn van de tijden van DiONTjs de Oude, wiens dwinglandij, bij het opdringen van het gebruik der woordenfpraak aan zijne onderdaanen, hen verpligtte, om nieuwe middelen Viittedenken, ten einde elkander' hunne gedachten te kunnen mededeelen, en zich in hunnen ongelukkiger! toeftand te vertroosten. Ik fta u niet in voor de ech$-  +K 59 )|+ prekers weet te veranderen. Men heeft 'er dus eene veelheid van taaien, waarvan elke oorfpronglijk, en alleen door hém is uitgevonden, die dezelve gebruikt. Wat kan hieruit anders bcfloten worden, als dat de siciliaanen Hechts een zeer kleen getal van naauw bepaalde teekenen bezitten, ter aanduidinge hunner denkbeelden ? Maar, zoudt gij mij nog kunnen tegenwerpen , wanneer dan de kenteekenen der pantomimen de onderwerpen indedaad zoo weinig verftaanbaar maakten; wanneer daarbij alles enkel op eene voorafgaande kennis aan de voorteftellen gebeurdtenis, en op het goed geheugen der aanfehouwers aankwam : waartoe urektcn dan in het algemeen deze teekeuen ? Waarom wilden gemelde kunstenaars niet daadlijk afzien van hetgeen zij zoo wel misfen kon-* den ? Misfchien, omdat ze de onontbeerlijkheid daarvan niet inzagen; omdat zij het ge-, brekige hunner kunst noch aan zich zeiven s hcid dezer .afkomst; maar, hoe ook dit gebruik moge ontltaan zijn, kan ik echter niet nalaten, u mijne verwondering te kennen te geven, en te verklaaren, dat ik hetzelve befchouwe als de verhevenfte pantomime, welke ik ooit gezien heh.  4C 60 x+ noch aan de aanfchouwers wilden toeftaan; omdat zijmet dezen, tegelijk het valsch gevolg trokken , dat hetgeen zoo wel verftaan werd, zijne duidlijkheid van het gelukkig gebruik der teekenen ontving: of, hetwelk waarfchijnlijk de feerfte waare oorzaak geweest is, omdat zij den 200 natuurlijken trek, om, met de gewaarwordingen, ook de oorzaaken cn derzelver voorwerpen aftebcelden, niet wisten te wederftaan, en omdat zij aldus, bij het gebrek der woordenfpraak, de hoofddenkbeelden, door deze of gene gebaarden, moesten zoeken aanteduiden, Eindelijk misfchien ook: omdat zij waarlijk van het gebruik dezer kenteekenen menige goede uitwerking ondervonden; naardien hierdoor het zwak geheugen der aanfchouwers werd te hulp gekomen, als die, door herinnering van één éénig voornaam denkbeeld, zich ménigwerf de geheele reeks, waarvan dit denkbeeld een gedeelte uitmaakte, weder in de gedachte bragtcn. Voor het overige, ben ik tegen de pantomime niet, uit hoofde van het gebruik dezer teekenen: het komt 'er alleen op aan, hoe overtollig, of hoe fpaarzaam, zij met dezelven zijn omgegaan, en in hoe verre de afbeelding hun de uitdrukking heeft kunnen doen veronachtzamen. De oude Schrijvers fpreken over deze geheele zaak.  te weinig; ook, mijns bedunkens, of te kort, of te onbepaald, of te vergrootend. (*) — Dit zij genoeg, mijn vriend, over eene ftof, welke ik hier niet kan afhandelen, en over welke ik mij ook, buiten uwe vraagen cn tegenwerpingen, Hechts zeer weinig zoude hebben uitgelaten. Laat ons dus niet meer fpreken van de tooneelfpelkunde, in zo ver zij met de afbeelding overeenkomt, en dient, om het enkel oogenblik van eene daad te vertoo- nen. Maar laat ons thands overgaan tot deze zelfde kunst, in zo verre zij haare uitwerkingen, agterëenvolgende, voordbrengt, of, met één woord, in zo verre zij muziek is. . Ik neme hier, gelijk gij ziet, het woord muziek in den aangenomen zin der oude Grieken; ïn de uitgeftrektfte, algemeenfte beteekenis, als in zich fluitende zeer veele oorfpronglijk verëenigde kunsten, welke, in laater tijd, eerst van haar zijn gefcheiden geworden; zonder dat ik beflisfen wil, of dit haar meer tot voordeel, dan tot nadeel geftrekt heeft. Deze ■ kunsten waren: voor het oog de kunst (*) Men kan deze plaatfen, bijeengevoegd, in bet reeds aangehaalde werk van du bos, nazien, of ook in octav. fekraïui Disfert. de Pantomimis et Mimis.  4( m der bewegingen en der gebaarden, met den dans, als derzelver Ujriseh gedeelte: voor het gehoor,de kunst der welfprekendheid,insgelijks met derzelver Ujriseh gedeelte , te weten het gezang, vcrzeld door de muziek van fpeelwerktuigen. Hiertoe behoorde de dichtkunst, fchoon alleen in betrekking tot het mechanisch gedeelte van het vaers, en tot de keuze van den maatklank, door welken het fijn gehoor iïreelend verrukt werd. Van het bewijs, dat, onder het woord muziek, alle de opgetelde kunsten, doch ook niet meer, zijn vervat geweest, zult gij mij wel willen ontflaan. Gij kunt u zeiven hiervan overtuigen in de plaatfen, welken brown (*) en du bos uit plato, atiienaeus, pORPHIJRIUS,AUGUSTINUS,eilQUIN- tIliaan, hebben overgenomen. Wanneer gij de aangehaalde fchoone kunsten met elkander vergelijkt, zult gij terftond bemerken, dat, ju het denkbeeld der ouden van de muziek, de twee wezenlijke kenmerken verecnigd waren, te weten het nadruklijke, of dat bij opvolging werkt, en het zintuiglijke. Het eerfte fluit alle afbeeldende, alle onmiddellijk werkende kunsten uit; het tweede weder de dichtkunst, iö (•) On.the Poet-rij and Mufick. Afd. V. i.  goo ver, als zij zich niet tot de zintuigen, maat tot de afbeelding, en tot de overige inwendige vermogens der ziele bepaalt. Tegen het laatfte kenmerk kunt gij zekerlijk inbrengen, dat echter socrates, bij pla* t o, de wijsgeerte niet alleen muziek , maar zelfs muziek bij uitnemendheid noemt; daar intusfchen deze wetenfchap, welke ééniglijk het verftand en het oordeel bezig houdt, niets met de zintuigen te doen heeft. Doch, indien de'wijsgeerte, indedaad, als een gedeelte der muziek is befchouwd geweest, waarom zou dan socrates, bij de aannadering des doods, zich verontrust hebben met de twijfeling, of hij ook, door de beoefening dezer wetenfchap, aan het bevel der Godheid hadt gehoorzaamd, om zich op de muziek toeteleggen ? Waarom zou hij, in de onderftelling, dat de Godheid de uitoefening der muziek, in den gewoonen zin (j'jjuaicTij wouo-ijcijv) genomen, bevolen had, in zijne gevangenis nog vaerfen gemaakt heb* ben (*)? Eenieder, die eenigzins met plaxo bekend is, moet, als een wezenlijk kenmerk zijner manier van fchrijven , opgemerkt (*) In zijn Phacdon Ed. Francof. p. 46.  hébben, dat hij de ernstige dingen, die tot de wstenichappen behoorden, altijd gaarn, met voorwerpen van kunsten overëenbrengtjdat hij, altijd gaarn, voor de wetenfchappen 9 de aandoening van het fchoone, en, voor het fchoone, ook de defheid en waardigheid der wetenfchap in de plaats ftelt. Even gelijk hij,hier, de wijsgeerte de muziek bij uitnemendheid noemt; zo noemt hij, elders, eenvoortreflijk ftaatsbeftuur het.volmaaktfte treurfpel (*), befchouwende den ftaatsman als een deelgenoot en medewerker van den dichter der treurfpelen. Zoudt gij dan hierom de ftaatsftukken onder de tooneelfpelen, en de beroemde ftaatsmannen der oudheid, als een' solon, een' lijcurgus, een' pericles, onder de treurfpel-dichters willen plaatzen? • Voor het overige, blijkt nog uit de aangehaalde plaats van den Phaedon, dat niet de geheele dichtkunst', maar enkel de kunst van het vaerfen - maaken, tot de muziek is betrokken geweest: want (*) De Legib. L. VII. edit. Francof. p. 898. Hpus %VVhSt]Kt [M[A,>l Want hoe zoude socrates anderszins heb* ben kunnen gelooven, dat hij het bevel, hem in den droom gegeven, nakwam, door de fabelen van aesopus bloot in vaerfen te brengen , welke fabelen reeds langen tijd voor handen, en door gansch Griekenland bekend geweest waren ( * ) ? Het is geene volftrekt nuttelooze uitweiding, mijn Vriend; dat ik, bij gelegenheid van den overgang van het eene gedeelte der gebaardenkunde tot het andere, over het denkbeeld fpreke, welk de ouden zich van de muziek gevormd hebben. Ik kan* dunkt mij* duidelijk zien, dat het, bij zekere punten der navolgende onderzoekingen, tot voordeel {trekken zal, onze aanmerkingen algemeen te maaken, en dezelven uit het naauw bepaalde veld der gebaardenkunde in den uitgeftrekten kring der muziek overtebrengen. Br own is onvergenoegd, dat men de verfcheiden nadruklijke kunsten in de beoefening van elkander' gefcheiden heeft: wat mij betreft, ik beklaag het niet minder, dat men dezelven van dat algemeen be- (*) EvTs grip heeft afgezonderd, welk die allen in zicfl floot. Zo de eerfte dezer affcheidingen voor de werking der kunsten nadeelig geweest zij, dan heeft ook haare theorie, door de laatfte, oneindig veel Verloren: want het gebrek aan eene algemeene benaaming heeft de aanleiding tot onderzoek van derzelver algemeene grondregelen weggenomen. Intusfchen zou deze nafpooring zoo gewigtig voor de kennis van het gevoel, als voor de boven-natuurkunde, en misfchien zelfs voor de zeden-leer geweest zijn. Het vervolg, hoop ik, zal u aantoonen, dat al het toonkunstige daadlijk op dezelfde hoofddenkbeelden en regelen gegrond zij; hiervan zelfs zoudt gij reeds nu kunnen overtuigd worden, wanneer gij de, tot hier toe opgelostte, grondftellingen der gebaardenkunde ook op de kunst der uiterlijke welfprekendheid wildet toepasfeu.  DRIE - EN - DERTIGSTE BRIEF. U we aanmerking is zeer juist, dat, pm de overeenkomst van de grond-denkbeelden der gebaardenkunde en die van het opzeggen te kunnen beoordeelen, men alsdan eene fchets van de theorie dezer laatite hebben moest. Maar zoudt gij dan waarlijk om de vinding van zodanig een ontwerp verlegen wezen? Zoudt gij niemand der menigvuldige ichrijvers kennen, die oudtijds, en tegenwoordig, deze befchouwing bearbeid hebben ? Misfchien is u geen francius, geen le faucheur, geen gr|m,A" rest; doch gewislijk een ei cero (*), een «juintiliaan (f) en de wijsgeer van (*) De Orat. L. III. c. 57. Hetgeen in de, aan hem toegefchreven, boeken ad Herenn. III. c. 11. 15. voorkomt, is tot deze' ftof minder betreklijk. *'(t) Inftitut. Orat. L. XI. c. 3. E a  4( 68 Stagira bekend, uit welke laatfte vroegêr" Griekfche bron de twee beroemde Romeinen geput hebben. De laatite is zekerlijk, volgends zijne gewoonte, over dit onderwerp flechts zeer kort; hij geeft, in plaatfe der theorie zelve, alleen het kiempje , waaruit zij zoude kunnen voordkomen; doch in den grond is elke toekomende plant in het bewerktuigde zaad reeds befloten; en wanneer deez' voortreflijke man dit onderwerp zelfs niet eens ontwikkelt, is- de groote rijkdom zijner begrippen hiervan ongetwijfeld de oorzaak. Hij heeft, even als de natuur , welke, bij de uitgeftrektheid van de wijzigingen der ftof, alle haare voordbrengfelen niet tot dezelfde volmaaktheid kan brengen; aldus, zeg ik, heeft hij ook elk verheven, vruchtbaar denkbeeld van zijnen geest, onmooglijk, geheel kunnen agtervolgen en uitwerken. Meer fchrijvers, zegt aristoteles, en onder anderen glaucon van Teos, hebben wel regelen opgegeven, hoe men gedichten, maar nog niemand, hoe men redevoeringen moet opzeggen. Deze laatfte kunst, vervolgt hij ( * ), hangt af van het behoorlijk ge- (*) Rhetor. l. III. c. i. Ed. Lifi. p. 162. e?< te  kruik .der Item tot uitdrukking van de menigvuldige hartstogten; bij welk gebruik drie dingen in aanmerking komen: de fterkte van de ftem, •wanneer men of luider of laager, ruuwer of zachter fpreekt; de hoogte en de diepte benevens de maat, wanneer men, of fneller,of langzaamer, in korte of in lange afdeelingen, meer aanëengefchakeld, of afgebroken, opzegt. . Gij zult, hoop ik, met de wijze, zoals ik hier aristoteles half verklaarender wijze overzette , wel genoegen nemen: ik zoude u gaarn laten oordeelen, in hoe ver tot de drie, door dezen wijsgeer, opgegeven punten ook &q plura ab his delapfa genera, zoals cicero dezelven noemt (*), het laeve, asperum enz. weder zouden kunnen worden ingevoerd. In de verklaaring van het tweede {tuk, wijke ik' wel van het gevoelen der Uitleggers af; doch, zo ik meene, met het hoogfte recht: want hier kan onmooglijk, volgends majoragi- #wtij (mv ( n vrroKoms ~) tv tj cpovij, Ttw owti» Stt xjm&m TtfiQc ix.ot.rov Tratöof óicv von y.iya,Ky xo» ttots (Uix^as, nxt JTOTe ft€CTJf. K«< 7TWf T«ï TCVJIf" 0(0» ofyltX., KXt /3«fi£i«, KXi fiirij. Kdi gvQpOK W» 7T^0{ iKXfCt. Tnot yXa j?i£t ai moxwr t*ut« • Uit de gelijkvormigheid met de opvolging der denkbeelden, door welke ik hier den loop der Item verklaard heb, kan ook de keus der enkele klanken opgehelderd worden. Gij zult bevinden, dat, in de bewondering, de toon nooit doordringend, maar altijd zwaar is; waarom? Omdat zij haare denkbeelden niet dan zeer langzaam ontvouwt, en bij de zwaare toonen van de ilingerilagen, die op elke Seconde vallen, veel minder zijn. Deze gedachte zal u denidijk doen1 lagchen ; maar beproef eens, of gij die, bij een algemeen-gebruik, niet op alle hartstogten kunt toepasfen? Of niet elk den toon verheft, naar maate van de (helheid, met welke deszelfis denkbeelden zich ontwikkelen; of deze toon niet zwaarder wordt, in evenredigheid van den meer getemperden loop! De gramfchap zelve, welker woorden, even als een geweldige vloed, voordflroomen, Haat dikwijls gaarn over tot de hooge piepende toonen, en bezigt de doordringendfte en fnijdendfte toonen, juist wanneer de woede haar het gevaarlijkite of het gefchiktfte tot den ftrijd maakt. En daar zij haar gehaatVoorwerp door verachting, of door eenen bitteren hoonenden lagch, poogt te.vernederen, hoe geheel onderfeheiden, hoe doordringend, Jtnarfende en piepende is deze lagch! I les dik'E5  4( 74 n+ wij'Is breekt de ftem, midden onder zulk uitfchateren, eensklaps af, wanneer zij, boven vermogen, wordt opgeheven! Daartegen zal het lagchen eener zachte vreugd ligt, aangenaam en welluidend wezen; deze aandoening fchikt haar geluid altijd tusfchen de doordringende en zwaare toonen, dewijl de loop van derzelver denkbeelden fnel en leevendig, doch geenszins woest en onftuimig is. Zij weet, volgends de menigvuldige graaden haarer leevendigheid, dan te klimmen, dan weder te daalen , zonder immer tot het knarfend gefchreeuw der gramfchap, noch tot den zwaaren plechtigen toon "der bewondering te vervallen. De ftem houdt zich fteeds in evenwigt, in het midden van haaren omtrek; hetwelk juist öéne der redenen is, waarom de uitdrukking van eenige andere aandoening zoo welluidend, zoo aangenaam , zoo bevallig niet is, als die der vreugd. Want hoezeer het ook, volgends de beoefening onzer hedendaagfche Componisten en toonkunstenaars, moge ftrijden, bezitten echter de midden-maatige toonen de meeste fchoonheid, de meeste bevalligheid. Bij deze aanmerkingen kunnen nog andere gevoegd worden 3 weike op het naauv/fte daar-  +K 75 K+ aan verbonden zijn, betreffende zekere, met oogmerk gefchiedende, wijzigingen der ftem, wanneer men het verftand te hulpe komen, aandoeningen verwekken of onderdrukken wil. Ie-, mand, die zich zeiven of anderen een gewigtig, niet gemaklij k, en nog niet genoegzaam begrepen denkbeeld voorzegt, zal, tot beter doorgronding en beöordeeling, wel zorg dragen , om niet alleen langzaam, maatook op een zwaarcr toon te fpreken; omdat, volgends zijne aandoening, zulk eene wijs de aandacht opwekt en vestigt; omdat zij de ziel, tot die bedaardheid , tot dien gemaatigden loop der denkbeelden fchikt, die tot de volmaakte kennis der waarheid zoo voordeelig is. Alwie denkbeelden opéénftapelt, om het gevoel van den eerbied te vergrooten, en de ziel, met meer ijver tot aanbidding van het voorwerp ziiner verceringe opteleideri, zal, bij elk woord, met de ftem daalen; terwijl hij, die de aandoeningen, bij voorbeeld van angst, van gramfchap» of van vreugd, fterker poogt te maaken, ook de ftem, agtcréénvolgende, zal verheffen. —. Ik merk hier, in het voorbijgaan, aan, dat de hartstogten over het algemeen, hoofd voor hoofd, hunne eigenaardige, trapswijze, opklim,ming.hebben, welke, niet enkel ia de verhef-  fing, of in de verfterking der ftem, maar in de rondheid en vollediger beoefening beftaat, van den bijzonderen toon, die met elk' derzelven overéénftemt. Neem een' ander, die de hitte van een' gramftoorigen wil bedaaren; dat is, die den driftigen, woesten loop zijner denkbeelden, in een' langzaamer, meer gemaatig-r den voordgang tracht te veranderen; deze zal naauwkcuriglijk zo wel, den al te hoogen, als al te luiden, of fnellen toon vermijden; want, hoe voortreflijk zijne beweegredenen ook zijn mogten, zoude echter de onaangenaame indruk op het gehoor van zulk een mensch, wel verre van de geringfte goede uitwerking te weeg te brengen, veeleer dienen, om den loop van deszelfs voorftellingen te verhaasten, dan te be-daaren. Het bekende toonkunstig werktuig van c. graochus (*) wees hem misfchien minder de gepaste ftem aan, op het oogenblik, dat het hem tegen uiterften behoedde; het maatigde, door zijne zwaare klanken, het vuur van den Redenaar, wanneer hij te driftig werd, en wakkerde deszelfs verflaauwing door door-» dringende toonen weder aan, (*) Zie cicero l. c. III. 60. 61. Vergel. met gu 1 nti l 1 ih u s, L. I. c. io. Tova#ioi» ponicur pro fjbia vel alio initrumemo vocali.  Het zoude zeer gemaklijk zijn, U, doof voorbeelden van meer hartstogten, de vrucht-1 baarheid van den grondregel der analogie aantetoonen, het gebruik der ftem voor eiken dezer hartstogten, volgends .fterkte en zwakheid * zwaarheid en doordringendheid, maat en beweging optegeven, benevens de geheele kunsttaal der toonftellers, welke toch zo weinig voldoet tot eene klaare uitdrukking van alle de denkbeelden en fchakeeringen, met opzicht op de mufiekaale fpraak, hierbij uitteputten. Het zoude niet minder ligt vallen, u te doen zien, hoe* bij elke geringe wijziging eener aandoening, bij elke mengeling van dezelve met anderen, ook de toon der ftem verandert; hoe , bij voorbeeld, de verëering, wanneer zij ophoudt, eene zuivere bewondering van zedenlijke volmaaktheden te wezen ^ maar reeds met vrees of met fchaamte vermengd is, in zwaarheid, rondheid en gelijkheid van ftem afneemt; hoe de adem alsdan merklijk korter begint te worden, gevolglijk de wijs van fpreken afgebrokener voorkomt enz. Doch ik vergenoege mij, met u opden weg, dien gij bij uwe eigen nafpooringen houden kunt, geleid, en, Hechts door eenige voorbeelden, de mooglijkheid van een algemeen befchouwend ftelzel der fprekende kuns-  4t 7S )fr ten bewezen te hebben. Misfchien zult gij ondervinden , dat hetgeen ik tot de gelijkvormig-» heid betrokken heb, of geheel, of gedeeltelijk, op gelijke wijze uit phijfiologifche oorzaakeil kan afgeleid worden. Indedaad; gij kunt, uit de verwijding van het werktuig der fpraak* den zwaaren toon bij de bewondering; uit deszelfs vernaauwing, wegens het ziedende bloed, welk door de vaten wordt henengejaagd, den doordringenden, fnijdenden klank, bij de gramfchap , zeer wel verklaaren. Gij zoudt dan eene nieuwe gelijkheid tusfehen de gebaardenkunde en de theorie van het opzeggen hebben; doch. welker uitwerking niet zeer aangenaam zoude wezen; omdat, naamiijk, deze gelijkheid, door de -menigte der verfchijningen, wordt veroorzaakt, ■zodat men zich in verlegenheid bevinden zou, om te weten, of dezelven, uit de eene bron van kennis, dan uit de andere, moeten afgeleid worden? Voor het overige zal het altijd beter zijn, zich in dit geval aan die te houden , welke de zaak duidelijker zal verklaaren > nademaal de gevolgen hiervan talrijker zullen wezen, en zij ftrekken zal, om ten minsten bet grootfle gedeelte der zwaarigheden wegtenemen. Dit voorrecht heeft, mijns bedunkens, de .gelijkvormigheid, met betrekking to£  4( 79 )l* de boven aangemerkte, en andere, haar gelijkende, verfchijningcn. Voords is het niet moeilijk, andere wijzigingen der ftem, welker verklaaring men anderszins niet zal kunnen vinden, voor phijfiologifche oorzaaken te houden. Neem thands alleen tot voorbeelden de heeschheid der woede, de diepe zugten der droefheid en der liefde, de bcevende, afgebroken, hikkende ftem der weemoedigheid. Ik breng, als bedoelende, hier nog bij het verheffen der ftem, dat doorgaands bij de laatfte woorden van eene vraag gefchiedt. In eene zamenfpraak is ook iet, 't welk naar den grondtoon van den zang gelijkt. Het oor blijft onvoldaan, wanneer de ftem in dezen grondtoon niet terugkaatst: de vrager noodzaakt dus den gevraagden, geduurende de onaangenaame gewaarwording der ontbrekende voleindiging, dat hij door zijn andwoord de zaak fluiten, en, met de nieuwsgierigheid van den ander, te gelijk, zijn eigen oor voldoen moet. Het éénige, waarop ik uwe aandacht nog in het bijzonder wil gevestigd hebben, betreft het afmaaiende en uitdrukkende opzeggen. De ftem is voor beiden gefchikt j want zij kan het voor-  werp, dat de gewaarwording verwekt, en dage gewaarwording zelve, volgends haare bijzondere wijzigingen, aanduiden. Hier kunnen ook de uitdrukking en de afbeelding op het innigfte verbonden zijn met of ftrijden tegen elkander ; en wanneer de ftem fchildert, gebeurt dit ook door deze twee beweeggronden, te weten : of uit hoofde van de leevendigheid in de voorfteïling der zaake zelve , of uit hoofde Van het oogmerk, om bij anderen een meer befpiegelend denkbeeld te verwekken. Zij is Ook aan alle de regelen onderworpen, en kan tot alle de, boven gemelde, belagchlijke fouten vervallen. De hoogfte lijrifche uitbraak beftaat in den zang, waarvoor de regel van uitdrukking reeds lang is vastgefteld, offchoon met een wenschlijk aantal van voorbeelden nog niet genoeg opgehelderd. Stel nu, in plaatfe van de naauwe bepaaling der lijrifche uitfpraak, den meer uitgeftekten aard van de uitfpraak in het algemeen, dan zult gij, denk ik, met het voorwerp van de theorie minder verlegen zijn, dan bij de volmaakt gelijke nafpooringen en ontwikkelingen, waarmede wij ons te vooren, betreklijk de gebaardenkunde , hebben bezig gehouden. VIER-  vier - en-dertigste brief. Alles, wat ten aanzien van de voordgaande Vertooning der gebaarden is aantemcrken , is in het algemeen betreklijk, of op de natuur van de zoort, tot welke een KUnstwerk b.iioort, of op de bijzondere hoedanigheden van een dergelijk maakzel; en dit laatfte geval; of op de verbindnis van alle, of op den zamenhang van zekere bijzondere deelen. Volgends dit zoo eenvoudig, zoo ligt fchijnend plan, zoudt gij niet gelooven, welke afgetrokken, ingewikkelde onderwerpen hetzelve behelst; ja,zoo moeilijk, dat de taal mij naauwhjks de eigenaardige bewoordingen verfchaffen zal, om daarin wel te flaagen. Ik ben zelfs, ten aanzien van het eerfte ftuk, reeds verlegen, hoe ik mijne gedachten op eene klaare, treffende en duidlijke wijze zal uitdrukken, II. Deel, f  Gelukkig, dat de hier voorkomende denkbeelden en regels onder het getal der zulken befiooren, welken, algemeen,met alle de mufiekaale kunften overéénkomen: dat voor één derzelven bewezen en vastgefteld wordt, is ook voor allen uitgemaakt: en hetgeen men van het ééne, uit hoofde van de moeilijkheid of duisterheid, niet zeggen kan, zoude misfchien van het ander gemaklijker en duidelijker kunnen uitgedrukt worden. Trek, bid ik u, voor één oogenblik, uwe aandacht van de vertooning der gebaarden af, en vestig dezelve op den maatklank der redevoering. Gij hebt drie zoorten: de bepaalde voetmaat van het lierdicht, den heldenzang, het afmaaiend gedicht; den ' hoogeren , zeer hoorbaaren maatklank van de plechtig verheven' redevoering, en van het poëtisch onrijm; eindelijk,den ligten onbepaalden maatklank van het gefprek, van den brief- ftijl, en in het algemeen van alle gewoone fchrijfwijze. Het geen ik zoorten van maatklank noeme, zijn eigenlijk geene zoorten; het zijn de zeer klaar onderfeheiden hoofdgraaden, tusfehen welken eene onbepaalbaare menigte van andere middengraaden gelegen, is, doch die reeds te  fêaauw onderfeheiden zijn, reeds te zeer in elkander lopen, dart dat ze nog met eenige naauvvkeurigheid zouden kunnen bemerkt worden. Uit deze verfchillende zoorten van maatklank volgen even zo veele zoorten van opzeggen. De hoogfte lijrifche uitfpraak, welke geheel door de maat en het bijzonder geluid, 'dat zich hier in toon verandert,bepaald Wordt, is de zang; die van dei hartstogtlijken redenaar, van hem, die lijrifche of epfche mengel-gedichten opzegt, is minder b?paald, offchoon zij een onderfeheiden kenmerk bezit, hetwelk haar zeer duidelijk maakt; de onbe' paaldfte beftaat in den gewoonen {preektrant, die dan bedaard, dan, meer of min, de gemoedsbewegingen aanduidt, zonder echter immer ééne naar veréisch aftefchetzen, of den eigen* aardigen toon te voleindigen. En hier vindt men ook, even als in de maat, ontelbaar veele midden-graaden, Waar de gewoone manier Van fpreken, meer of min, aan de verhevene uitfpraak, gelijk deze aan den zang, nader komt. Elke dezer opgegeven verfchillende zoorten heeft haar bepaald gebruik. De maat der lettergreepen komt flechts in sommige, maar ia F a  3( 84 )> sfhdefe gevallen volftrekt niet te pas; alleen bij zekere gemoeds - gefteldheden, dient dezelve, om de werking der uitdrukking fterker te maaken, welke die in anderen zoude verzwakken , of geheel benemen. Wat zoude een bedaard onderzoek des denkers, of een droog verhaal van den gefchiedfchrijver in vaerfen; wat zou eene luchtige zamenfpraak, welke op eenen zwakken toon van de eene gewaarwording tot de andere overgaat, in rêgelmaatige afdeelingen eener ode wezen? Kortom,- wat zou eene, offchoon gevoelvolle, redevoering,: een, zelfs vriendfchap'lijke, hartgrondige brief, een verhaal van dagelijkfche gebeurdni'sfen'zijnin lijrifche voetmaaten, fchoon charaktermatig en welluidend in haare kadans. Men verwerpt zulks als ongefchikt,als onnatuurlijk; waarom ?■ Niet om dezelfde redenen, om welken wij een Iangzaamen, traagen, of een' levendigen, huppelenden gang verwerpen, wanneer eene vrolijke , of droevige gemoedsgefteldheid moet uitgedrukt worden; niet, omdat de eigenlijke zoort ontbreekt; omdat de gewaarwording al' te bepaald, al te verheven, met al te veel volmaaktheid is voorgefteld. Men gevoelt, dat, volgends den geheelen inhoud der redevoering, volgends den ganfchen loop van de denk-  beelden des fprekers, en reeds volgends dc keus zijner uitdrukkingen, trekken, afbeeldingen, zijne gemöedsgefteldheid dien hoogftcn trap, noch die noodzaaklijke eenvormigheid, bezit, dat, met dezelve, het bepaalde,' onveranderlijke kenmerk van de maat der lettergreepen bij mooglijkheid zou kunnen overéénltemmen. Voormaals, toen de gefehiedenis nog de overlevering van grootc gebeurdnisfen en treft lijke daaden behelsde, welken eene leevendig geroerde verbeelding, of eene geestvervoerende vaderlandsmin, trachtte te vereeuwigen; toen de wijsgeerte nog in de verbeeldingrijke en koene verdichtfelcn van den oorfprong der goden, en vorming der waereld belfond; ten dien tijde konde de dichtkunst van de maat der iettergreepen alle haare fieraaden, ontkenen; maar, toen dc gefehiedenis niets meer werd, dan een bedaard , onpartijdig verhaal, en de wijsgeerte zich tot afgetrokken, koelzinnige nafpooringen begon te bepaalen, volgden ook herodoot in het eerfte, en pherecijdes (*) in het laatfte geval, den indruk van £♦) Zie apu 1,ej, flor. 2. Pherecijdes primus- F3  +K 86 p den goeden fmaak,die hen aan het onrijm den voorrang deed geven. En zelfs zoude de toon van het onrijm van pherecijdes nog valsch geweest zijn, indien hij, op het oogenblik, dat hij zich met zijn voorwerp flechts maatiglijk had moeten verheffen, tegelijk in den hoogdraavenden maatklank, in de trotfche maat des vervoerden redenaars geraakt ware; want het is met dezen ftemval in het rijmelooze volftrekt even eens gelegen, als met de voetmaat van een vers. Hoe belagchlijk Zoude, bij voorbeeld, de ftijl van een' gewoonen vriendfchaplijken brief zijn, indien dezelve met de zachtheid, met de lieflijkheid van een herders-zang overéénftemde ? Zodanig een brief moet wel, ongetwijfeld, een zekeren graad van tederhartigheid, van aandoenlijkheid hebben; ftemval en welluidendheid moeten ook ep gelijke wijze aan de natuur der heerfchende gewaarwording beandwoorden; maar hij moet geenszins in die juist bepaalde kadans verfuum ncxu repudiato, corscribere aufus est pasfis verbis, foiiito locutu, libera ratione, De ib'j! vaa H1EREC1JDES is, indedaad, nog poëtisch en verbloemd; zonder dat hij echter een louter fabelkundige is. Zie ar is tot. Metaph. L. XII. (volgends d« VALL. C. 4.  gefchreven, en in de zachtfte, zeer naauwkeurig gekozen voctmaaïen opgefteld zijn, zoals het onrijm van eenen gessner, of de Hij! zal opgefmukt, walglijk, onverdraaglijk wezen. De toepasfing van deze aanmerking op de verfchillende zoorten der uitfpraak volgt van zelve. Het gevoelvolle lied, van welken aard zulks zijn moge, wil niet opgezegd, maar gezongen zijn: hoe juist, hoe aandoenlijk hetzelve mogt opgezegd worden, zoude het echter, mijns bedunkens, niet voldoen: wij zijn eerst te vreden, wanneer het eenvoudig geluid de muüekaalc toon, en de onvoleindigde maatklank de maat zelve wordt. Doch wie kan, daarentegen, zonder lagchen, ten minften voor de eerftcmaal, een gezongen brief hooren, Zoals die in de oude Franfche Opera s gevonden wordt? Het belachlijke wordt zekerlijk nog grooter, wanneer de perfoon, zonder den brief meermaalen doorlezen, of zelf gefchreven, te hebben, dien eerst op het oogenblik ontvangen heeft; doch daarenboven wordt geen brief gezongen, of hij houdt op, een brief te zijn; hij wordt alsdan een lied, eene elegie, romance, of iets aft-  4( 88 )fr ders, dat aan zeker' bijzonder'perfoon gerichj is. Nog eens: ftel eene verhevene uitfpraak, eene meer gecharakteriefeerde ftem, waar men den ligten toon van een gemeenzaam gefprek zoude begeeren, of dezen toon, wanneer de volle pracht der uitfpraak zou moeten vertoond worden; laat eene rol uit minna gelezen worden, als eene der heerlijkfte fchilderingen der Mesfiade, of deze fchildering als eene rol uit de Mes/iade: wie zoude hier, indien de natuur hem gezonde herfenen en een gevoelig hart gefehonken heeft, niet alle geduld verliezen? Niet tegen deze groovc fout zoude het kunnen wezen, dat noch de toon, noch de zoort van gewaarwording verwaarloosd wierden; zij zoude flechts in het ééne geval over*dreven, en in het andere niet volmaakt worden uitgedrukt; dc lezer zoude dan al te koud wezen, en dan weder tot verkeerde drift, tot winderigheid, tot geweldige aandoening vcrr vallen. - Laat ons nu, mijn Vriend, van dezen fchijtv baaren uitflap tot het eigenlijke voorwerp, waai> op het hier aankomt, terugkeeren. De vertooning der gebaarden heeft dezelfde zoorten, of, zo gij liever wilt, dezelfde graaden, wel  ien wij boven in de maat en in de uitfpraak onderfeheiden hebben. Alle de uitdrukkingen van de verfchillende gefteldheden der ziele welken wij hebben leeren kennen, verheffen zich door ontelbaar veele graaden, van den oorfprong, van het eerst vermoeden eener aandoening af, tot aan haare geheele ontwikkeling. Gij brengt u, ongetwijfeld, de fchets te binnen, welke ik u van de vreugd, onder de gedaante der verrukkinge, gegeven' heb (PI. l? fig. 2.); belchouw nog eens het open lagchend oog, haare uitgeftrekte armen in derzelver geheele lengte, haare, als in de lucht zxvecvende, op het punt van den voet restende houding, dan zult gij de bcflisfendfte de volmaaktfte uitdrukking dezer aandoening hebben; eene uitdrukking, welke gij, mce^ dan éénmaal, kunt temperen, zonder ze te verliezen, of zelfs onkenbaar te maaken Geef Hechts aan dc rechte lijn der armen eene zachte, buiging, en. zij zullen echter nog altijd uit gebreid blijven. Laat de ééne voet meer on den grond, en dc ander minder verheven wzen, dan zal het ligchaam zich toch niet min der verheffen, en de gang altijd luchtig, en zweevende blijven. Stel, dat het oog in^trok ken, de mond een weinig gefloten, worde; da? F 5  43K 90 )£+ het oog glinftere, en de mond zachter ademe y jnet dat alles zullen echter de oogen nog altijd open, het gelaat helder en de adem vol zijn. (PI. 29. Fig. i. a.) Neem eene tweede grooter verandering; trek de beide armen laager; geef den fpieren minder kracht, zoo,dat de gedaante zich nog onmerkbaar verheffe; Jaat de voeten luchtig over den grond gaan, en doe de voortanden, door eene flaauwe, vluchtige beweging van den mond, zien, dan zult gij nog meer, dan de uitdrukking van bioote vergenoegdheid, hebben. Het is de vreugd; doch alleen bij haare opkomst, of verdwijning: bijna op die hoogte, wanneer zij gereed Haat, om zich tot een hoogcr graad te verheffen, of tot eene volmaakte kalmte wedertekeeren. Verflaauw, op dezelfde wijze, de uitdrukkingen van andere aandoeningen; bij voorbeeld, die der knarsentandende gramfchap, welker drift naauwlijks kan beteugeld worden (PI. 27. Fig. -2.); of die der zeer neerflagtige zwaarmoedigheid, welke, de oogen ter aarde vestigende, nu geheel onbeweeglijk is, dan zich met moeite voordfleept; behoud, gelijk hiervóór, dc zoort, doch niet de geheele fterkte der uitdrukking; maak, dat de een den arm minder vooruitflekc, het; ligchaaffl  xxiv    _xxx  Blinder ngterover buige , de vuist met minder fpanning der fpieren iluite (PI. 30. Fig. 1.2.)} dat weder de ander het hoofd zoo diep niet tegen de boist plaatze, noch dat zijne armen magteloos nederhangen, maar liever in elkander liggen ; dat zijne handen in den rok, fchoon niet omtrend het bovengedeelte van de borst, dan zult gij, denk ik, voorbeelden genoeg hebben, om, in het algemeen, het door mij bedoelde onderfcheid te kunnen bevatten; dat is, het onderfcheid, welk plaats heeft tusfchen de geheel befliste, voleindigde, uitgehouden uitdrukking, en die, welke minder volmaakt, minder bepaald en tot hooger graaden in ftaat is; zo dat zij deswegens ook gemaklijker verdwijnen, veranderingen aannemen, zich vermengen, en in andere uitdrukkingen van eenen verichillenden aard vertoonen kan. liet is met het gebruik dezer onderfeheiden. uitdrukkingen, als met de kunften van de uitfpraak cn maatklank gelegen. De gebaardenkunde heeft ook haare lijrifche, geestveiruk.kende uitweikingen, waarin zij zich tot den hoogflen trap van volmaaktheid verheft, en de volkome nfte, zeer juist gepaste, met het cha-ê rakier yan eiken hartstogt meest; overéénkom  mende, bewegingen uitkiest Deze kunst -heeft hier de bepaalde lettergreepen en fteinval van een1 voetmaat; zij is, om zo te fpreken, eene muziek voor het oog, gelijk deze een dans voor het oor uitmaakt. Stel u nu een' danfer voor, die met de oppervlakkigfte, ondui* delijkfte gebaarden en houdingen, of met de ongebondenfte, onachtzaamfte bewegingen des tooncclfpeelers eene pantomime vertoont, dan zal hij op u dezelfde uitwerking hebben, als een dichter , die laffe, prosaïfche liederen maakt: de bewegingen dezer pantomime zullen u onaandoenlijk, de uitdrukkingen zonder kracht, zonder ziel voorkomen. Gij vordert van hem eene vuurige vertooning der aandoening, met welke hij onderfteld wordt bezield te wezen. Gij begeert derhalven, dat hij in de vreugde wakker, leevendig, lustig zij; dat hij als in de lucht zweeve, en den grond Hechts weinig raake ; of anders, wanneer de liefde moet afgebeeld worden, dat alsdan zijn gelaat zacht, teder zij; dat de begeerte, welke hem tot het beminde voorwerp aandrijft, gepaart gaat met eene wellustige kwijning; dat hit hetzelve met verrukking omhelze. Indien het op de vertooning van den hoogmoed aankomt, verwacht gij, dat hij zich trot§ch verheffc; dat hij vr,c,\  rtf no NW. eigenliefde en verachting rondom zich henen-' Zie; dat deze zijne geaardheid uit den wijden deftigen, langzaamen gang blijke, en ook dan zult gij uwe goedkeuring openlijk door een handgeklap te kennen geven. Ondertusfchen vordert gij, dat de wetten der fchoonheid en welvoeglijkheid niet overtreden worden; de verheffing des ligchaams moet luchtig, niet ftijf. gefchieden; de armen moeten niet te recht gehouden , noch oogen en mond tot de onbetaamlijke wijdte van een momaangezicht geopend, worden; de kwijning moet geene onmr.gr, derzelver verrukking geene geweldige wringing, verachting, geene daadlijke walging voorftellen; buiten dit is alle geestvervoering, alle dweeperij, in de uitdrukking plaats hebbende, u welgevallig. Daarentegen zoudt gij in ftukken , die niet Ujriseh zijn; dat is, waarin men zich niet van den zang, maar alleen van eene hooger uitfpraak zoude bedienen, gelijk als in de gebaarde van den gcvoelvollen redenaar, of hartstogtlijken lezer, alle zulke bewegingen voor zeer kwaalijk geplaatst, voor zeer onna-, tuurlijk houden, welke ééniglijk aan den dan-, fer voegen. Het ftaat echter den redenaar en mengel-dichter vrij, tot de beflisfendfte, tot de volmaaktfte onderfcheidenheden der uitdruk-  *K 94 king te komen, naar mate dat hunne onder* werpen meer of min aandoenlijk zijn. Hunne houdingen en de bewegingen kunnen meer ontwikkeld, meer gcëvenredigd, aanhoudender wezen, dan die des blooten tooneelfpeIers. Want deze is volftrekt aan eene vrije j ligte vertooning gebonden; aan eene vertoning' welke, nu en dan vluchtig, de Volledige en geheele uitdrukking der aandoeningen afbeeldt t zonder dat het hem nogthans geoorlofd zij, dezelve in den hoogften graad ten uitvoer te brengen. Men kan indedaad rollen ontmoeten, waarin de tooneelfpeler beurt om beurt een lijrifck dichter, een redenaar wordt, of ook een gemengd charakter aanneemt. In zulke plaatfen is het hem ook vergund, zijne gebaarden daarvan te ontkenen; doch, geduurende de zamenfpraak zelve, geduurende de eigenlijke handeling, moet hij luchtig, ongebonden, .natuurlijk fpeekn, zich altijd bepaakn, om de Uitdrukking Hechts tot zekere hoogte te brengen, dikwijls dezelve alleen aanteduiden, zonder immer in zijne bewegingen den redenaar» Veel min den danfer, natebootzen. tJit de gelijkheid, welke ik tusrchen de vertoonirg der gebaarden met de maat eener re-  *K 95 )ü+ devoering en der uitfpraak gefield heb, maakt gij reeds zelf op, dat ik van tooneelftukken in vaerfen geen vriend ben. Ik weet wel, dat ik hier groote voorbeelden, zelfs het oordeel van ganfche volken, en daarenboven de redeneeringen van zeer geachte kunstrechters, tegenga ; maar het groótfte gedeelte der natie, tot welke ik het geluk heb te behooren, is op mijne zijde; dus behoef ik mijn gevoelen niet te verbergen, 't welk ik, in het midden van Parijs, onder de bewonderaars der Franfche treurfpelen, zelfs niet ontveinzen zou. Het treurfpel in vaerfen is reeds vóór langen tijd in Duitsckland vergeten; zo hetzelve nog hier en daar ten voorfchijn komt, gefchiedt zulks altijd op hoog gezag, maar het getal van aanfchouwers is zeer gering. Men heeft een afkeer van deze winderige woordenwisfelingen en eentoonige lang uitgerekte regels, welken de kunst, om vaerfen te maaken, zeer nattiurlijk met zich brengt, en waarin de dichter bijna altijd,'ten koste der waarheid, van Van het belang,en den Verderen loop der handeling, poogt uittefchitteren. Zulk eene overdreven vertooning, een natuurlijk gevolg van de vacrsmaat en winderige welfpreekendheid, wordt niet meer bemind. Een le kaïn,  die alle edele uitdrukkingen tot uiterflren drijft, en alle gewoone, zelfs alle laage, uitdntkkingen geenszins tempert, maar daadelijk vefvalscht ;deez' tooneelfpeeler zeg, ik,mogt hier, of daar, aan een Buitsch hof opgang maaken, daar men den vreemden fmaak gewoon is te volgen; maar in Buitschland zelf, zou hij zeer ongevallig wezen. Intusfchen hebben wij ons gevoelen ten dezen aanzien nog niet behoorlijk ontwikkelen, en den voorrang, dien wij aan het onrijm geven, grondig kunnen vcrdeedigen. "t Is niet genoeg, tegen het valfche, ovcrdrevene, gekunftelde en het onnatuurlijke, uittevaren: dit is meer een voorftel, dat nog bewezen moet worden, dan wel het bewijs zelf: en dit echter fchijnt mij toe, van zelf te volgen, zodra men den aard van het tooneelfpel zelf nader ontwikkelt, en zulks met de voetmaat der lettergreepen vergelijken wil. VIJF-  VjJF-ÈN-DERTIGSTE BRIEF. 17 J-fefchuldig mij niet van onrechtvaardigheid omtrend het Franfche tooneel, noch van partijdigheid tegen dat der Èngelfchen. Ik verdien waarlijk geene van beide berispingen. Ik heb van de laatften geen gewag gemaakt, omdat ik aan hen niet gedacht heb; of omdat ik mij in dit ftuk volkomen op het gezag der vreemden zoude hebben moeten Verlaten. Het is mij zoo min mooglijk, te ontkennen, als uwe bevestiging te wederleggen,dat men te Londen, even als te Parijs,weet te vergrooten, en dat het woedende den goeden fmaak nog meer be* leedigt, dan het hoogdraavende. Fouten blijven ajtijd fouten, hetzij ze dooreen kleen, of door een groot getal begaan worden; en wanneer een qtjin te Londen Hecht fpeelt, zal zulks een le kaïn te Parijs niet rechtvaarII. Deel. G  digen. Het waare en éénige middel, om dezen te verontfchuldigcn, wanneer hij, edelmoedig willende voorkomen, tot het valfche en overdrevene vervalt, heb ik "reeds opgegeven : hij kiest de fielten, waarop wij hem zien klimmen, zelf niet; zij worden hem door vreemde handen. aangebonden. Immers vliegen Zijne dichters zoo hoog, en hoe zou hij dan natuurlijk kunnen wezen V Gij verlangt, naar ik .merk, de redenen te weten, welken ik tegen een tooneelftuk irï vaerfen meen te hebben; gij hebt, volgends uw zeggen, dit onderwerp reeds voor afgedaan gehouden; indien het echter geen uitflap ware, zoudt gij gaarn zien, dat ik wederom in het ftrijdperk kwam. Maar het is geene uitweiding, mijn vriend; het is volmaakt onverschillig, of ik den eigenlijken rechten, of een' anderen, even verren, weg volge; dat is te zeggen, of ik aantoone, dat dc tooncclftukken in een klaar, vloeiend, natuurlijk onrijm gefchreven, of dat ze ligt en vrij moeten gefpeeld worden. De gronden zijn voor beide Hellingen dezelfde, en ik heb, dc eerfte verkiezende, het voordeel, om mij op eene juiste, meer bcgrijplijke, wijze uittedrukken.  *K 99 >s> Laten wij dus, in de plaats van het fpel,liever van de maat fpreeken, en dezelve op het tooneel toepasfen;doch te gelijk vooral de bewijsredenen toetfen, waarmede men, totnogtoe, het yaerfenmaaken beftreden of verdeedigd heeft. Een der hoofdgronden, op welken de ver» deedigers altijd terugkomen, bcflaat in het Voorbeeld der oude Grieken en Romeinen. Ik ben 'er zoo fterk, als iemand, tegen, om de anderszins rechtmaatige vooringenomenheid met de ouden, rechtftreeks, als een daadelijk vooroordeel te behandelen; dan, het fchijnt mij toe, dat men hetzelve in dit enkel opzigt verzwakken, maar voor het overige zoude kunnen fpaaren. Wanneer dc Grieken in alle zoorten der dichtkunst zoo voortreflijk; kortom, wanneer zij zoo onnavolgbaar zijn, moet zulks inzonderheid daaraan worden toegefchreven, omdat zij wisten te fcheppen en uittcvinden. De éénige oorzaaken, welke de zoorten, en, in de zoorten, de afzonderlijke Voordbrengzelen bederven, zijn de gemaaktheid en het zoeken naar nieuwe fchoonheden* welke, in het algemeen, of met den aard en voordgang dei-denkbeelden, met de gedaante, G a  4i 100 )fr itict de bedoelde uitwerking, of, in het bijzónder, met den aaid van het gekozen onderwerp niet overéénftemmen. Maar deze gemaaktheid U fleehts het werk der nabootfers: dezen bederven de zoorten, dewijl ze nieuw zijn; dewijl zij zich eene gedaante van oorfprongln> heid geven; dewijl ze hunne voorgangers wilovertréffen: zij maaken het onderwerp zelf onnatuurlijk, omdat zij zich flaafachtig aan hunnen meester verbinden, en, bij elke afwijking, hoe noodzaaklijk ook, fouten mcenen te begaan. Zelfs de waare genie wordt geftoord, verblind, op afwegen geleid, door haare oplettendheid op groote modellen, welken zij voor zich heeft. Niets van dit alles had bij de Grieken plaats, als de eerfte fcheppers der kunften; zij waren, als uitvinders, nieuw, zelfs wanneer zij de zoorten, in heure vulkomene waarheid en eenvoudigheid, voordbragten; zij ftreefden naar geene, met elkander onbeftaanbaare, volmaaktheden; zij konden, bij gevolg, ook geene uitwerking misfen, niet ééne, minder volmaakt, dan de andere, opleveren; zij gaven zich, zonder op groote voorgangers te kunnen zien, als die nog niet beftonden, met hart en ziel, aan hun voorwerp over, en, wel verre, van eenige vreemde fchoonheden daar-  +K ioi )£+ bij te voegen, ontwikkelden zij fleehts deziüken, welke daarin reeds lagen opgefloten; terwijl zij,alleen,die uitwerking op anderen poogden voordtebrengen, van welke zij zich, onder den arbeid, doordrongen gevoelden. Zij lieten dus het ftuk, dat zij onder handen hadden, alles worden, wat het dooi zich zelf wilde worden; zij naderden dus de natuur in de volmaaktheid haarer voordbrengfelen, omdat zij haar in dc eenvoudigheid, de vrijheid, en de kracht en wijze van werking, nabootlten. Dit voordeel verdween in laater tijden, zodra men modellen, ter navolginge had, en 'er zekere denkbeelden van volmaaktheden en uitwerkingen waren vastgefteld; hieruit volgt misfehien, dat de eerfte werken der Grieken, voor zoveel wij oordeelen kunnen, ook de uitmuntendfte zijn. Hunne aeschijlus was nog niet, hetgeen hunn' sopiiocles geworden is; hun drama alleen ontftond niet, gelijk hunne andere zoorten van póërifche werken ten voorfchijn kwamen; dit ontwikkelde zich niet vanzelve, niet volkomen vrij en onverhinderd; het nam, van zijnen eerften oorfprong af, op eene andere, en wel op de lijrifche, zoort geënt zijnde, hiervan zekeren vreemden fmaak aan, die, met den tijd,wel-eenigziiis, dochnim<^3  4( i°2 )fr mer geheel, verloren raakte. Onder anderen was ook de taal der Grieken, m de eerfte weiken, te opgefmukt, te heldhaftig, te verheven (*); gevolglijk kwam de maat der lettergreepen geenszins met eene zamenfpraak overéén, was veel te ongelijk, te lijrifch (f)- Hier moesten zij derhalven, langen tijd, met veele moeite, de nog verborgen volmaaktheid zoeken, en zonder ophouden verbeteren, totdat ze, eindelijk, in ftede van de epifche, eene eenvoudiger, veel minder opgefierde uitdrukking, en, voor het Ujriseh vaers, het jambisch uitkozen. De uitmuntendheid van dit laatfte beftond, volgends getuigenis van aristoteles, hierin, dat het aan 't onrijm nader bijkwam (|): dus is, naar het gevoelen van dezen wijsgeer zelf, het onrijm voor een tooneelfpel het best gefchikt. (*)Zie Arift. Rhet. L. III. c. 3- 01 ras r^xyuSixg pttifir.fav, Six to reu hcyu tüto t0v ^st^v ipoiora- T0» WOU TWV XKAOJV XtO> JC** TWV OVUpiTW» X^KX- e-iv, Isa, jr«p* tijv Stater^* t9»' W è'oi Trp^ov Mitry.x*, x<*. tu vuw oi rx e|«fxtTp« Jroimêf, x^xet. (f) Zie ook dc Toet. c 4. (\) Arift. Rhet, L. II. cT 1. L. III. c. 3.  4( 103 )>+ Indien de Grieken in de verbetering hadden volhard, kan men redenlijker wijze vooronderHellen, dat zij, ten laatften, in de plaats van de meer profaifche voetmaat der lettergreepen, het onrijm zelf zouden gekozen hebben. Doch bij hen heerschte een gelijk vooroordeel, als thands bij onze nabuuren: niemand had de ftoutheid, het rijm, welk men van ouds af bevond plaats te hebben, geheel van het tooneel te verbannen;daarenboven, fcheen de kunst door eenen sophocles reeds tot den hoogften trap van volmaaktheid gebragt te zijn; men hield, na zulke verheven werken, als van dezen man, voortreflijker ftukken voor onmooglijk. „liettreurfpel," zegt aristoteles zelf (*), „heeft, na eene menigte van vcr„ anderingen, eindelijk haare volkomene ge„ daante ontvangen, en ftaat ftü." Ondcrtusfchen moet ik eene gewigtige omftandigheid geenszins met ftilzwijgen voorbijgaan, welke dc invoering van het onrijm, bij de Grieken, bezwaarlijk zou hebben toegelaaten, offchoon deszelfs beter gefchiktheid, vervolgends y (*) De Poet. I. c. TroKKxg /AiTafioAa.; ^rafia^x G 4  +K 104 ware erkend geworden. Zij betreft de buitcngewoone grootte van hun toneel, en de verbaazende menigte der aanfchouwers. Zie hierover eene plaats van diderot, welke, in alle opzichten, te merkwaardig is, om ze niet aantehaalen, ja, zelfs geheel overtcnemen. „ Is het niet waarfchijnlijk," zegt hij (*), „ dat de groote menigte van aanfchouwers, „ waaraan men zich moest doen hooren, om„ aangezien het verward geftommcl, 't welk „ zij altijd, zelfs in de aandachtigfte oogen„ Wikken, maakt ; voornaamlijk aanleiding „ gegeven heeft, om de ftem te verhef„ fen , de lettergreepen aftezetten , de uit* „ fpraak te onderfteunen, en het nut van vaers„ maatige tooneclftukken te ontwaarcn? Ho„ ratius zegt van het dramatifch, vaers: „ Vincentem flrepitus & nat urn rebus agendis: (t) „ Het is voor de vuurige uitvoering gemak, (•) Tfieatre van den Heer d i n e r o t. Laatfte hoogd. nijg. Th. I. S. 191. vergel. met merci er du Theutre ou Nouvel Es/aijur l' are dramatique, p. 301, not. b. ( + ) Ad Pifoncs. v. 82.  4( 105 „ lijk, en kan, ondanks alle geraas, duidelijk „ gehoord worden. Maar, moest zich niet „ de overdreven vergrooting, noodzaaklijk », ten gelijken tijde, en uit dezelfde oorzaaken, „ tot den gang, tot de gebaarden en tot de „ andere deelen van het bedrijf uitftrekken? „ Hieruit ontftond eene kunst, welke declama„ tie genoemd wordt. „ Hoe het zij; de dichtkunst moge de decla„ matte, tot het tooneel behoorende, hebben „ doen ontftaan-, of de noodzaaklijkheid dezer „ declamatie moge de dichtkunst, met allen haa„ reh nadruk, op den fchouwburg hebben in„ gevoerd; of dit geheele itelzeï moge allcngs„ kens tot ftand gekomen zijn, en zich, door „ de overeenkomst van alle zijne deelen, ftaan„ de hebben gehouden: het is nogthands zeker, „ dat alhetbuitenfpoorige, welk de dramati„ fche^ vertooning bezit, te gelijk ten voor„ fchijn komt, en tegelijk met elkander ver„ dwijnt. De a&eur moet op het tooneel of „ niets, of hij moet alles, overdreven maa„ ken." Neem nu van deze zoorten van vertooningen, welken gij liefst wilt; het zij de mijne, O 5  4( i°6 )l+ of die van diderot, of beiden te gelijk: zo wordt het bewijs, 't welk men van het voorbeeld der ouden ontleent, in alle deze gevallen, ontzenuwd. Indien de ouden de waare denkbeeldige volmaaktheid nog niet bereikt hadden, dan volgt van zelf, dat wij ons minder moeten toeleggen, om hen gelijk te worden, dan wel, om hen te overtreffen: en wanneer het vaerfen-maaken bij hen van zekere uitwendige omftandigheden afhing, is het noodzaaklijk, dat dit laatfte ophoudc, zodra de eersten niet meer beftaan. Want het zoude immers dwaasheid wezen, eene zaak te willen behouden , waarvan men zich kan ontdoen , dewijl dc noodzaaklijkheid, welke haar deed beftaan, . niet meer plaats heeft. Dus kan dan ook het tooneelfpel der ouden, wanneer zulks waarlijk met het overig beloop der dingen overéénkwam, en van eene meer verhevene, ftaatige natuur was, voor de hedendaagfche tooneelfpelers geene wet meer wezen. De toon der ftukken zeiven kan veranderen, en daarmede kan niet fleehts, maar moet dc geheele voordragt veranderd worden. Gij begrijpt zeer ligt de voordeden, welken uit deze overweging voordvloeien. Indedaad,  4( 107 » niets is 'er nog vóór het onrijm bewezen; maar men kan tevens zeggen, dat 'er ook nog niets tegen hetzelve is ingebragt ; en dus zouden dan de beide partijen elkander nog gelijk wezen, zo niet de verdeedigers der dichtmaatige tooneelftukken juist het hoofdbewijs vóór het onrijm gansch en al omver gehaaid hadden. Reeds meer dan veertig jaaren geleden, verklaarde zich een vriend van schlegei, de oude, tegen het gebruik van gemelde tooneelfcukken, als welken hij onwaarfchijnlijk, en met de natuur ftrijdig noemde: „want, zegt „ hij, de menfchen, die hunne gedachten,zon„ der voorbereiding, ontwikkelen, kunnen zich „ niet ophouden, om lettergreepen te tellen, „ om hunne woorden volgends deze of ge„ ne voetmaat te regelen; kortom, kunnen „ onmooglijk in vaerfen fpreken, zonder van „ de natuur en het waare oogmerk aftewij„ ken (*>." Schlegel, zelf een dichter van blijfpelen , verdeedigde de zaak van het vaers, en dus zijne eigen, met veele kevendigheid; hij ftond de ouwaarfchijnlijkheid toe; (•) Zie Critifche Beijtrage, 23de ftük van den jaare 1740. Bewijs, dat een blijfpel in rijm niet goed ]>an zijn.  4SK io? X* doch ontkende volftrekt, dat juist daarom ec» blijipcl in vaerfen zoo goed niet zijn zoude, als in onrijm. Volgends zijne meening, gaf men aan de grondftelling der nabootfing eene al te groote uitgeftrektheid; en indedaad, wanneer deze grondftelling door geene juister bepaaling wordt omfchreven, dan kan men zich daarvan, met even goeden uitflag, bedienen , om de geheele dichtkunst ten gronde te helpen. „'Er beftaat geen kunstwerk, van wel„ ken aard ook, zegt sc hl egel, dat, op „ de eene of andere wijze, tegen de waar-. „ fchijnlijkheid niet aangaat; het blijfpel zelf, „ zonder op het rijm achttcgeven , heeft nog „ geheel andere gebreken, welken niet enkel „ gedoogd, maar zelfs uitdruklijk gevorderd „ worden. Niemand begeert eene ftipte na„ bootfmg van dc waarheid, terwijl daardoor „ de goede fmaak zelf zou beleedigd worden, „ Het is een regel voor den kunftenaar, zijn „ werk aan het oorfpronglijke nimmer zoo ge„ lijk te maaken, dat geene zichtbaare blijk „ het onderfcheid zoude kunnen aanduiden. „ In blijfpelen, nu, is juist het rijm een mid„ del, om de nabootfing, van de gebeurdtenis„ fen des leevens, van de daadlijkheid zelve „ dezer gebeurdtenisfen te onderfeheiden: de  +3( 109 .:, zeden, de handelingen,de geiprekken; korf„ öm-, alles wordt uit de natuur genomen; ï, men laat de waarheid der vertoonmg in het „ wezenlijke ongefchonden: maar men herini, nert zich, dat men dichter, dat men, als y, zodanig, verplicht is, het hoogde vergenoeg „ gen , en dus de vcrëeniging van alle fleehts „ ovcrëenllemmcnde ichoonheden, hervoord,, tebrengen: uit dezen hoofde, brengt men in „<, de rede cenen harmonifchen klank, en ver- vult, met den algemcencn plicht des kun„ ftcnaars, tevens dien van den dichter in het >, bijzonder; men onderfcheidt de nabootfing » van het Voorbeeld, terwijl ditzelfde middel „ ftrekt, om het oor aangenaam te ftree- len (*)." Niemand der volgende verdeedigers heeft gegronder redenen voor het rijm gegeven, dan hier door sc hl egel gedaan is; zelfs zijn die van hürd zoo juist, zoo fterk niet, (f) terwijl ook de eerftcn nog nimmer, voor zo (•) Zie jon. elias schlegel's verken, lilde deel, 4de ftlik: brief over het blijfpcl in vaerfen. (t) Zie Brieven van houtius aan de r 1 s 0's eh tan AutiüsTcs Ilder. Deels ifte Verhand.  €C "O » veel ik wete, naar behooren, wederlegd zijfi geworden. In tegendeel fchijncn de redeneeringen der kunstrechters even zoo het rijm, als het gevoel der tooneelminnaars het onrijm, te begunftigen. Wanneer men immers aan het laatfte den voorrang geeft, gefchiedt zulks ééniglijk, omdat vaerfen of vclko-» men goed moeten zijn, of geheel en al moeten agterweeg blijven; omdat de wezenlijke volmaaktheden van het drama zich, ten uiterften bezwaarlijk, met een gemaklijk vloeijend vaers laaten vcréénigen, en omdat, eindelijk, het bloot vergenoegen voor het oor, noch de opoffering van verhevene fchoonheden, noch de oneindige moeite, welke de dichter heeft, om dezelven naar vercisch uittcdrukken, waardig is. Gij ziet, dat, bij dusdanige ver¬ gelijking, het vaers alles in zijn voordeel, en het onrijm alles tot zijn nadeel, heeft: het eerfte blijft in het bezit der volmaaktheid, en het tweede is niets, dan een volftrekt noodig behulp voor hem, wien de natuur de dichterlijke begaafdheid of volmaaktheid geweigerd heeft. Maar, is het met de zaak van het onrijm indedaad zoo flecht gefield, dat men zich aan dergelijke redenen moet onderwerpen? Zonder twijfel, of men bewijze, dat hetzelve,  4C i" ){+ door het eigenaardige van het drama, dèri Voorrang boven het vaers verdient; dat, na den dood van MOLièRE, zijn Gierigaard in geene vaerfen; dat zijn Menfchenhaater in pro fa hadt moeten gefield worden; dat zelfs zijn treurfpel in dichtmaat oneindig zwakker is, dan dat in onrijm: ik zeg zwak¬ ker, omdat het immers, in deze zoort van gedichten , niet op den maatklank, cn op de evenrcedigheid, maar op de hoogst moogïijke werking aankomt, en omdat het nog de vraag blijft: of de uitwerking, door rijm en klank, altijd vermeerderd, of ook niet zomwij- lcn verminderd wordt? Men bewijze, zeg ik, dit alles, of men late liever de ganfche zaak varen. Niet zo zeer door de verdienfte en het goed recht zijner zaak, als wel door de edelmoedige infchiklijkheid der tegenpartije, te zegepraalen, zou indedaad befchaamend wezen. Of ik in {laat ben, het gevorderde bewijs aan de hand te geven, zal uit het vervolg blijken. Thands merke ik fleehts aan: dat,de meer hartstogtlijke vertooning,om het onnatuurlijke, te verwerpen, even weinig afdoet, als den maatklank der redevoering., om dezelfde reden , aftekeurén,  <{ na )> Want deze vertooning, zoude men kunnen andwoorden , is ook een middel, om de nabootfing van de natuur te onderfeheiden; zij heeft ook meer bevalligheid, meer fchoonheid, meet bekooring, dan de gewoone dagelijkfche gebaarden ; zij is derhalven den tooneelfpeler niet alleen geoorlofd, maar voor hem noodzaaklijk> dewijl zijn pligt, even als van andere kunftenaars, beftaat in het hoogfte vergenoegen, door de veré'eniging van alle, met elkander overéénltcmmende Jchooiibeden, te verwekken. Wanneer de acltur uitdrukkingen van zekert? gewaarwordingen vervalscht, begaat hij zekerlijk eene fout; dan, dit onderzoek komt hier niet te y is. M r. dat bij aan zijne uitdrukkingen meer nadruk geeft, dezelven bóven de natuur verheft, kan niet gelaakt worden; want dit mag, ja, dit moet hij doen, uit hoofde zijner vcrpligting, om de grootfte uitwerking te wege te brengen. Gij erkent hier, gewislijk, de juistheid der boven gemaakte aanmerking, dat, naamlijk, de vraagen, betreklijk den ftemval en de vertooning, in den grond dezelfde zijn, en dat het volmaakt onverfchillig is, of men gene, dan of men deze beiindwoorde. ZES  ZES -EN- DERTIGSTE BRIEF. c VJij hebt gelijk, mijn Vriend, dat eeerhard veel juister, dan de meesten zijner voorgangers, over het grondbeginfel der nabootfing geoordeeld heeft, terwijl ik U hartlijk dank zegge, dat gij mij een werk onder het oog hebt gebragt, waaruit ik nieuw licht gefchept.heb (*). Het komt mij voor, dat ik niet veel moeite zoude gehad hebben, om mijne denkbeelden met die van dezen Wijsgeer te verbinden, hoezeer hij ook, in zekere plaats van zijn werk, het vaers fchijnt te willen voorftaan. Maar mijn werk is nu bijkans voltooid; dus zou het onaangenaam vallen, om dat geheele weefzel, draad voor draad, weder lostemaaken en te verweeven. Ik zal dan liever mijne gedachten terncderitellen, (*) Mgemeint Theorie des Denken* und Empfiniens Oi 144. enz. > II. Deel, jj  +2( "4 )fr zoals ik dezelven ontworpen heb; latende U nogthands het genoegen, om ze met die van den evengenoemden Schrijver te vergelijken. De dichter volgt niet na, alleen om het vermaak van navolging. De hoogfte verdienfte van zijn werk beftaat, eigenlijk, niet in de volmaaktfte gelijkheid met de natuur; maar, inde grootfte uitwerking: en het is hem, om deze uitwerking voordtebrengen, geoorlofd, van het oorfpronglijke in zijne nabootfing aftcwijken , door, in dit opzicht, de wezenlijke paaien zijner kunst te buiten te gaan. Hierin, denke ik, zijn wij het thands allen eens. Wij willen alles verwerpen, dat dc uitwerking kan verzwakken, of belemmeren, en 'er alles bijvoegen, hetgeen dezelve kan bevorderen, of vermeerderen. Maar ik vreeze, dat wij, dikwijls, een al te algemeen denkbeeld van deze uitwerking hebben, en, ten haaren aanzien, zeer veel voor onverfchilligcr, voor onbeduidender houden, dan wij behoorden te doen. Elke dichter bedoelt, buiten tegenfpraak, vergenoegen; doch, hoe menigvuldig en verfcheiden zijn dc zoorten van dit vergenoegen? Hetgeen met de eene overéénkomt, is,  *K 115 )J> rofenigwerf, met de andere onbeftaanbaar. De toebereiding, welke het aangenaame van de eene fpijs vermeerdert, maakt de andere weder fmaakeloos. Schoonheden, welke, in het algemeen , met het. denkbeeld van een gedicht zeer wd overéénftemmen, kunnen echter met eene of andere dichtmaat ftrijden, wanneer het vergenoegen der ziele uit eene bepaalde zoort van bezigheid ontftaan moet, en dus alles, wat deze ftoort, ook noodzaaklijk het andere verhindert. Men befluite dcrhalven niet te voorbaarig, dat alle gedichten in vaerfen kunnen en moeten gefchreven worden, dewijl het voornaame oogmerk van den dichter is, te behaagen, en het vaers dit ook te wege brengt; men vrage liever vooraf: of de vaersmaat niet zekere bijzondere eigenfehap bezit, door welke zij de eene zoort van aangenaame bezigheid der ziele zoo moeilijk maakt, als zij de andere verligt ? Het vaers is in het algemeen, gelijk men gelooft, geene loutere bevalligheid; het moet niet enkel, als een fchoon werktuig, befchouwd worden, waarvan de volle, zuivere, ronde toon de uitfpraak helderer en welluidend der maakt, en hierom voor elke zoort vrnfalaH i  war/*V hoe langer zoo meer gevorderd wordt; want het is zelfs reeds aanleiding, hulp, nooping tot de declamatie; eene verfterking van de inwendige bijzondere kracht der redevoeringe; een middel, om denzin en de gewaarwording krachtiger voordtebrengen. Elke maat der lettergreepen is eene nabootfing van zekeren chara&eristieken gang der denkbeelden; zij beandwoordt, dus, aan zekere bijzondere zoort van gewaarwording en gefteldheid der ziele; zij behoudt alzoo haar eigenaardig, nu doorftraalend, dan verborgen, charakter, In het eene geval, is weekheid en zachtheid, in het andere, vuur en kracht, in een' derde, deftigheid en ernst, zichtbaar, te onderkennen ; wanneer de eene huppelt, heudt de andere zich fleepeude; wanneer gene dc ziel verheft, flaat deze haar neder; wanneer de eene eene fnelle, dan heeft de andere eene flootende beweging, alles naar gelang haarer betreklijke eigenfehappen. Uit dien hoofde, kan de keus der voetmaat eenen dichter niet onverfchillig zijn; hij moet haar zelfs naauwkeurig bepaaieh, wegends de bijzondere uitwerking, welke hij wil hervoordbrengen; en zijn ftuk zal, meer of min, ja zelfs, zijne geheele uitwer-  +K »r )?+ king verliezen, naar maate deze keus gelukkig,, of ongelukkig is. Stel u nu eene eenvormige maat voor, welke uit louter gelijke voeten, misfchien ook uit louter gelijke klanken, beftaat; dan zult gij rasch begrijpen, dat hierdoor de uitwerkingvan een Ujriseh, van een afmaaiend, van een onderwijzend gedicht ongemeen kan verfterkt worden. Maar is het dan ook even eens met de uitwerking van een dramatisch werk gelegen? In de ziel des lijrifchen dichters heerscht ééne éénigé hoofdzaaklijke gewaarwording, v/elke haar geheel doordrongen, zich van alle derzelver verborgenfte krachten en neigingen meester gemaakt, en allen, om zo te fpreken, op 6"énen toon geftemd heeft; deze gewaarwording zij vreugd, liefde, hoogmoed; kortom, eene van die aandoeningen, wette eenen gelijken, regelmaatigen, eenvormigen gang hebben: wat natuurlijker, watgefchikter middel zal de dichter kunnen bezigen , om, in de ziel des toehoorers, dezelfde gewaarwording te veroorzaaken, dan van eene, even zo gelijkvormige, naar den loop der gewaarwordinge juist afgemeten, reeks van voetH 3.  4-K ttS )> maaten? Hoezeer komen lange, gelijk .afgemeten, regels van traage, flappe voetmaaten, Qrochacen) of deze lange, juist met korter afwisfelende, regels, waarin de, tot dus verre uitgehouden, adem zachüijk gehaald wordt; hoezeer, zeg ik, komen die met de weemoedige gewaarwording des treurdichtcrs overéén ! - eene gewaarwording, welke, van het begin tot het einde, zich, op eene langzaame,° eenvormige wijze , zonder wilde fprongcn, zonder onverwachtte overgangen, ontwikkelt 1 Hoezeer kunnen indrukfelen, met den loop der denkbeelden gelijkvormig, door den dichter op de zintuigen des toehoorers voordgebragt, alsdan, in zijne ziel, eene gelijke opvolging van dezelfde denkbeelden verwekken! En wanneer de afmaaiende dichter, na zijn voorwerp in alle deszelfs deelen en kenmerken befchouwd te hebben, van het geheel een' zoo leevendigcn, als duurzaamen , indruk van de verbaasdheid, van de vergenoegdheid, van de fijmpaihetifche aandoening behoudt; vervolgends, wanneer de verontwaardiging, waarmede de onderwijzende dichter de ondeugd behandelt; wanneer een plechtig gevoel van de grootheid, van het gewigt, van de verhevenheid zijner waarheden  «I( 119 ook zijne ziel geheelënal vervult, en alle haare vermogens tot één éénfg voorwerp bepaalt; hoezeer kan x dan, de juist gekozen, wel uitgewerkte, maat der lettergreepen, in het eerfte geval, dc kracht der beeldtenis, in het tweede, den nadruk der voorgedragen waarheden verfterken! Vertoonen zich, in deze of gene zoort van gedichten, zekere vermengingen , verzwakkingen , uitweidingen ; hoe ligt zijn die ook, door klank en maat der bijzondere woorden, door verplaatfing der zinnen, door opzetlijke geringe onregcJmaatigheden, door de eene of andere fchikking eXultqtio> ^ ^ etae res et turBatue, eodem metro lente ageréntur ? (Je ubi H5  4( m )fr quintiliaanzou kunnen verdeedigd worden; doch ben tl e ij heeft nogthands, ia zoo verre, buiten tegenipraak, gelijk, dat het tegenltrijdig en onvoegzaam is, de uitdrukking van alleiieije, dikwerf geheel tegen elkander overgeftelde, aandoeningen aan eene en dezelfde voetmaat te verbinden. De declamatie kan , gewislijk , bij zekere voetmaaten - echter minder in alexandrijnfche, in twaalfof dertienvoetige, vaerfen, dan in zesvoetige jamben deze fout verminderen; misfchien dezelve geheel onmerkbaar maaken. Doch, naar mijn gedachte, zoude de uitwerking altijd grooter wezen, indien men den tooneelfpeler liever, door eene voegzaame regeling der een paribus tonis perpetuoque cantico fpedantium aures vel delasfaret vel orTenderet? Tantum abest, ut eo pafto plus gratiae habitura ejjet fabula, ut quantumvis bene morata, quamtumvis belle fcripta, grauam prorfus omnem perdidLsfet. Id primi artis inventores pulcre videbant, deleftabant ergo varietate ipfa d.verfaque yM m ™ï>n diverfo carmine repraefentabant. Marius Viftorinus p. 25oo: nam et Menander in comoedüs frequenter a continuatis pmbkU verf^s ad trochveos mnfit et rurfum ad jambicos redit. Non ita tarnen agcbant veteres, ut ab uno in aliud plane contrarium. repente exilirent, a jambicis in daftylos, fed in pro, pinquos trochaicos, ipfo tranfitu pene fallente.  *K 123 voetmaat, te hulp kwam, hem, door toedoen van den ftemval, tot de waare zoort der declamatie opleidde, hem den toon, welken hij houden moest, als 't ware, voorfchreef; met één woord, indien men hem, in flede van moeite te verwekken, liever moeite befpaa* de. Alle hedendaagfche dichters, zonder uitzondering, fchijnèn meer op het oordeel van QüiNTiLiAAN, dan op het voorbeeld van een sophocles en menander, acht gegeven te hebben. Zij hebben allen, voor zo veel ik mij thands hcrinnere, de eenvormige voetmaat boven de gemengde afwisfelemfe getrokken; zelfs hebben de meesten zich nog, daarenboven, aan den dwang van het rijm onderworpen, zonder op de redenen te letten, waarom verfcheiden kunstrechters, voornaamlijk is aak vossius, (*) tegen dit dubbel (*) De Poematim cantu & viribus Rhytmi. p. 79 feqq, Antiqui jambicos verlus trocbaicis & ana- pacsticis foliti fuere akernare, cum variëtas deltüet & iimilituJo mater fit fatieutis. Huc accedit, quod, cum in omni dramatum genere diverjorum affeëuum et p'erfow rum habendafit ratio, abfurdum omnino fit, f, omnia eodem metro peragantur, a 9uo tarnen vitio hodierni comici et. tragici non jibi mt, utpoPe quetum interra Jramat»  +K 124 misbruik geijverd hebben. Misfchien heeft het vermogen der aangenomen gewoonte, of ook zeker duister gevoel van de grooter fchoonheid, welke de eenvormigheid der voetmaaten voordbrengt, hen alle oordeelkundige bewijsgronden zoo halftarrig doen verwerpen. Deze hunne redenen komen mij waar en onwederleglijk voor; echter zijn ze voor mij niet voldoende, daar ik, over het algemeen, alle vaerfen uit echte tooneelftukken verbannen wil, om in derzelver plaats de profa intevoeren. Zonder die mengeling van aangenomen voetmaat, in den fmaak der Ouden, geheel te verwerpen, laten zij de — hoe zal ik ze noemen? _ buigzaame voetmaaten overig, welke, gelijk de hexameter, zeer verfchillende voetmaaten aannemen, en daardoor voor alle zoorten van uitdrukkinge gefchikt worden. Ik voorzie wel, dat ik, om, op gelijke wijze, dit laatfte, minder eentoonige, metrum te verbannen, behalven de even gemelde, nog geheel andere, beflisfcnde gronden, uit de natuur van het drama ontleend, zal moeten ontwikkelen. eodem carminis genere abfolvantur. Multo etiamnura magis id ipfum offenderet, fi in hodterna poëfi quantitas metrica obfervaretur. Nam cum Jinguli affeBus peculiareshabeant motus, annon ipfi natmm vis infertur, fi cwr trarios affeüvs HsJem exprimamus motibus?  ZEVEN-EN-DERTIGSTE BRIEF. D -L^e aanmerking, dat de befchrijvende dichter in eigen perfoon verfchijnt, daar, in tegendeel, die van het tooneelfpel zich verbergt, is, fchoon zeer oud, echter, ten aanzien haarer gewigtige gevolgen, nog te weinig overwogen. Hetgeen men met deze aanmerking eigenlijk zeggen wil, kan misfchien aldus nog beter begrepen worden: in de befchrijving treedt fleehts één perfoon voor, die de get fchiedenisfen verhaalt, welke het onderwerp van zijn gedicht uitmaaken; die, vóór de mededeeling zijner denkbeelden, dezelven reeds ontvangen,befchaafd, en in orde gebragt heeft, zo clat hij, 0p het oogenblik zelf van dit ver^ flag, met niets anders bezig is. In het tooneelftuk, daarentegen, verfchijnen perfoonen, die zich geduurig, in wezenlijke onrust bevinden;  4g( 120 )fr perfoonen,die hun gevoel, zelfs op het oogen-» blik, dat zij indruk maaken, hunne denkbeelden, op het oogenblik zelfs, dat ze ontftaan, mededeelen; die nimmer met de vertooning dezer gewaarwordingen en denkbeelden alleen bezig zijn; maar altijd zekere oogmerken trachten te bereiken, altijd met hunne, gedachten voorwaarts ftreeven, altijd veranderingen en verfchillende wijzigingen hunner inwendige of uitwendige gefteldheid, nu eens, zeiven bewerken, dan weder van anderen ontvangen. In het verhaal hooren wij een' getuige, die reed* dc gebeurdtcnisfen,in alle derzelver gevolgen, aJle^dc deelen, in alle derzelver betrekkingen, geheel overziet; die ons, daarenboven, in zijn eigen gezichtpunt plaatzen, ons den indruk wil mededeelen', welken eene reeds afgelopen, fchoon echter voor de verbeelding nog gewigtige, reeks van onhandigheden en voorvallen op hem zeiven gemaakt heeft. Hij mag het minder gewigtige overflaan, of bekorten; het flaat hem vrij, om fleehts de gevolgen van geheele gefprekken,van geheele reien van afwisfclende gewaarwordingen, en van lange en onrustige overleggingen optegeven: hij heeft ook, wanneer hij de perfoonen fpreekende invoert, het recht, om, hunne redenen zelf*  *K 12; )£+ tot een uittrekfcl te brengen, en, zo hij fleehts in het wezenlijke den inhoud niet vervalscht, hunne denkbeelden in zodanig verband te fchakelen, welk zij in den beginne niet hadden, noch konden hebben; hij kan, eindelijk, als een getuige, die zich niet zoo zeer aan woorden, als wel aan zaaken, bindt, aan die perfoonen zijne eigen uitdrukkingen Ieenen, en hunne taal op zodanigen toon Hemmen' als elke hoofdgewaarwording op zich zelve'vordert : doch, in het tooneelfhik, hooren wij de perfoonen zeiven, voor welken fleehts het tegenwoordige aanwezig, en het toekomende onzeker is; zij vertoonen zich, bij elke bijzondere gefteldheid, in hun gansch perfoonlijk charakter, zelfs met de geringfte veranderingen hunner ziel, met alle de vluchtige en flaauwe indrukken, welken zij, geduurende hunne wederzijdfehc onafgebroken werking, van oogenblik tot oogenblik, op elkander' maaken, en die dus t' eiken rcife verwisfelen; met alle gewaarwordingen, derhalven, welke of op het oogenblik ontftaan, of reeds onderdrukt, of reeds half verdwenen zijn, of ter zijde uitwijken, ofte rug keeren; ja welke zich, eindelijk, geheelënal verliezen; ten laatften zelfs, met alle de befluiten,die, op het oogen-  ♦K 128 )j> blik, dat zij genomen zijn, reeds weder verworpen, volgends de onhandigheden veranderd, opgegeven, of vastgefteld worden. All', wat ik hier heb voorgelfeld, laat zich ligtelijk tot één éénig denkbeeld van vertegenwoordiging brengen: en het is juist deze vertegenwoordiging, van welke de geheele bijzondere uitwerking vanhet tooneelfpel afhangt. Het vergenoegen is hier, zoo zichtbaar, op de volmaakte kennis gegrond van de wijs, hoe eene gebeurdtenis, van oogenblik totoogenblik, zich ontwart, dan weder in verwarring komt, en, tot de geheele ontknooping toe, verandert; op de naauwe gemeenfchap, derhalven, met dm geheelen aard der charakters,zoals zij zich, volgends alle hunne onderfcheidende hoedanigheden, elk oogenblik vermommen; op de innigfte deelneming aan het lot der belanghebbende perfoonen ; eene deelneming, welker volkomenheid en lcevendigheid enkel van de volmaakte kennis van derzelver geheimfte denkwijze , en de ganfche gefteldheid van hunnen uitwendigen en inweudigen toeftand afhangt. Dit gefield zijnde, zo herinner u thans den grondregel: dat de dichter alles, wat de uit- wer-  <( 139 )fr werking kan verzwakken, ontgaan; alles, wat dezelve bevordert, op het zorgvuldigfte moet m acht nemen. Uit dezen grondregel, op den dramaüfchen dichte* toegepast, volgt: dat hij mets onder zijne nabootfmg moet brengen welk het denkbeeld der tegenwoordigheid' fleehts het minst benadeelen, cn nog minder zou kunnen wegnemen. Alle de veranderingen, welken hij zich in een onderwerp kan veroorloven, om de uitwerking te verfterken, om verveelende bijzonderheden te vermijden, en de charakters en gefteldhedcn beter te doen voorkomen , moeten geen nadeel toebrengen aan die vertooning, welke ons doet gelooven, dat wij de echte getuigen der gebeurdtenis zijn; zij moeten, in tegendeel, altijd aan het tegenwoordig oogenblik ondergefchikt, en op de, zich thands ontwikkelende, denkbeelden gewaarwordingen en oogmerken van den aanfchouwer zorgvuldiglijk gericht wezen. Onze ziel heeft van zich zelve een gevoel, dat haar nimmer misleidt; zij tracht haare eigen natuur in anderen te vinden, en kan zich fleehts in zoo verre in hun verplaatzen,als zij daarin haare eigen natuur wedervindt. Elke volftrekte afwijking van hetgeen, volgends haar bijzonder zelfsgevoel, alleen waar is, moet noodwendig den II. Deel. I  4( <3° )£+ indruk wegnemen, welken de ziel daarvan gewislijk zoude ontvangen; elke geringer afwijking zal dezen indruk verzwakken, tegenhouden, verwarren. Verwerp dus uit het tooneelftuk alles, waarin de ziel fleehts dc minfte tegenftrijdigheid, fleehts de geringfle misflemming van haar eigen wezen ontwaart; verwerp alles, wat zij, bij plaats - verwisfcling der handelende perfoonen, juist zoo als het voorgefteld wordt, in zich zelve niet kan hervoordbrengen; vermijd dus alle gewaarwordingen, waartegen haare eigen natuur zich met het fterkst gevoel verzet, of waarbij zij, volgends de gewoone werking haarer eigen vermogens, eenige hindernis, of zwaarigheid, befpeuren moet. Vergun mij dus, mijn vriend, dat ik u eenige waarnemingen, welke mij onontbeerlijk fchijnen, vraagswijze voorftelle, om ze daardoor tot een voldingend bewijs te doen dienen. Want, hoe toch anders zullen de waarnemin gen, over de inwendige gevleidheid der ziele, ilellig erkend en bewezen worden, dan alleen door& het zeker, onbedrieglijk zelfsgevoel van elk' mensch te raadpleegen ? Vooreerst dan: Vindt gij niet5 dat, gelijk al  k( 131 >{+ te werking zonder oorzaak, zo ook elke toon van gewaarwording u mishaagt, wanneer 'er geene gewaarwording plaats heeft, misfchien ook volftrekt geene plaats kan hebben? Vindt gij desgelijks niet, dat alle te hoog gefpannen toonen u zeer onaangenaam zijn, indien het charakter en de toeftand beiden der perfoonen eenen minderen graad van gewaarwording bij u Vóördbrengeh, dan de geftemde toonen vorderden? Wanneer nu, in het dramatisch gedicht, ouder dc oogenblikken van onrust, zich even zoo vccle oogenblikken van rust vermengen; wanneer niet zelden de koudfte, onverfchilligfte dingen, niet enkel door de minder, maar door de hoofd - perfoonen zeiven, moeten gezegd worden; zal dan niet elke ongepaste, hartstogtlijke toon, in plaatfe van u te vermaaken, veeleer den geheelen grond van uw genoegen, de verdichting naamlijk, wegnemen? Zal met eene te groote gelijkheid van toort, de echte hoofdvereischten van alle tooneelftukken, te weten, de waarlijk fchoone ontwikkeling en verheffing der gewaarwordingen, ver. nietis'en ? Ten tweeden: Zegt uw zelfsgevoel u niet •dat geen voorwerp zich, op het eerfte oogenT a  4$( 132 blik, van de ziel genoeg meester kan maaken, om den, tot nogtoe onregclinaatigen, onachtzaamen loop haarer denkbeelden, terftond, volgends een bepaald grondbeginsel, te rangfchikken; zoo, dat ze, daadelijk,met alle haare denkbeelden en gewaarwordingen, fleehts op ééneu toon geftcmd zij? Vindt gij niet, dat 'er alsdan, uit den Haat van rust en onverfchilligheid, tot den ftaat van ftelligc aandoening, geen overgang plaats heeft? ■ dat, ?er om zo te fpreken, meer ftootcn, meer op elkander volgende flingerflagen, vereischt worden, om in de ziel eene bepaalde, gelijkvormige beweging van deze of gene zoort • uittewerken ? Wanneer nu eerst, gelijk zoo dikwijls gefchiedt, de gewaarwordingen bij het tooneelftuk beginnen te ontftaan; wanneer zij, bij deze haare geboorte, gemeenlijk zeer flaauw, zeer dubbelzinnig zijn; wanneer veelen dcrzelven, na een oogenbüküjk beftaan, weder verdwijnen, van gedaante veranderen, en zich met anderen van eene verfchillende zoort vermengen: moet dan hier ook niet weder alles, wat tot dien ééneu toon, tot die bepaJ.de ftcmming en gewaarwording der ziele, terugkeert, aan de verdichting, ais verdichting, eene wezenlijke afbreuk doen, en de verplaatfing in de onhandigheden der  4c 133 )ü+ fpeelende perfoonen ondoenlijk maaken? Of meent gij, dat men, tegen dien algemeencn regel der natuur, tegen de wet der zielkunde, niet voor zich zeiven, maar wel voor anderen, zou kunnen gevoelen? , . Ten derden: Befpeurt gij niet, bij eene oplettende befchouwing van u zeiven, dat die geheel bepaalde loop der denkbeelden, dan eerst, in de ziel plaats vindt, wanneer haar gevoel, met alle mooglijke kracht, op één éénig gewigtig voorwerp ftüftaat, zonder dat zij eenig ander denkbeeld met haare andere vermogens bepeinst ? - dat het gevoel nimmer zoo geheel het hart kan innemen, wanneer tevens het hoofd vol van ontwerpen is, of het ■ verftand op middelen peinst, om dezelven tot ftand te brengen? Eene dergelijke verdeeling verzwakt niet alleen dc kracht' der ziel ; ' maar de gewaarwordingen zelfs, welke , meer ofmm, door den fchijn van goeden uitilag, door de natuur van. deze of gene middelen, door de mooghjkheid van deze of gene gevolgen, en door onze betrekkingen tot dezen of genen perfoon, die ons zal moeten helpen, verwekt worden; deze gewaarwordingen, zeg ik, verminderen ook dc kracht der hoofd*gewaarwording, 1 3  4( 1-34 )& veroorzaaken duizenderleie vermengingen en afwijkingen, welke met dien geheel ongedwongen loop en toon der denkbeelden, waarvan boven gefproken is, niet zijn overééntebrengen. Indien nu, indedaad, dc perfoonen van het tooneelftuk zelden den tijd hebben,om zich geheelënal aan de indrukken, welken zij ontvangen, overtelatcn;■ indien elke ontvangen ' indruk hunne werkzaamheid veeleer opwekt, hun hoofd met ontwerpen, hun hart, bij het doordenken en ten uitvoer brengen dezer ontwerpen, met menigerleie bijkomende gewaarwordingen Vervult; moet alsdan niet alles, wat met die verdeeling en afleiding van de vermogens der ziel ftrijdig is, wat tot de vrije werking der verbeelding, of, ten minften,de bepaalde aandacht op één eenig voorwerp behoort, voor het denkbeeld, dat men eene niet nagebootste, maar daadlijke, gebcurdtcnis ziet, gevaarlijk Worden? En, dit weggenomen zijnde , zal dan de aanfehouwer hierdoor met genoegen getroffen kunnen worden? Ten vierden: Zegt uwe inwendige overtuiging u niet, dat een onmiddellijke overgang uit eene befliste gewaarwording tot eene tegengeftelde, welke dikwijls nog veel onechter is,  +K 135 )j> minder niet de natuur der ziele overéénkomt, dan een plotslijke overgang uit de rust? . dat het u, bij voorbeeld, onmooglijk valt, om eene hevige gramfchap, op hetzelfde oagenblik, met zachtiidemende liefde, of eene hartgrondige zwaarmoedigheid, met eene lcevendige, onvervalschte vreugd, te verwisfe- len? dat 'er tijd vereischt wordt, eer een geheel betrokken lucht weder tot een zuiver biaauw is opgeklaard, of eer de woedend golvende baaren der zee weder zoo glad, als een fpiegel, zijn geworden? Zal, dus, bij de beftendige verwisfelingen der gewaarwordingen in het tooneeldicht, niet alles, wat met den ftandvastigen loop der natuur ftrijdig is, elke fprong, elke haastige overgang van de eene tot de andere gewaarwording, aan de verdichte vertooning,en aan de uitwerking",hinderlijk wezen, juist omdat de aaiifchonwer deze fchierlijke veranderingen, geenszins, met eene gelijke fnelheid, kan volgen? Ik denk niet, dat gij ééne dezer vraagen. zult ontkennen; ja, ik houde mij verzekerd, dat alle de aanmerkingen, waarop ze gegrond zijn,u zoowaar, als treffende, zullen voorkomen. Voeg nu hier, uit mijn voorgaanden I 4  4( 136 )>: brief, de aanmerking bij, welke de Ouden reeds gemaakt hebben; naamlijk, dat de ftemval eener redevoering met de gefteldheid der ziel altijd in het naauwfte verband ftaat; dat eene zekere bepaalde voetmaat, altijd, zekere bepaalde gewaarwording te kennen geeft, en dat deze gewaarwording met die, welke eigenlijk moet aangewezen en verwekt worden, niet kan flrijden, zonder de laatfte te verzwakken, ofte verduisteren; voeg, zeg ik, deze aanmerking hier nog bij, en de vraag: of de tooneel-dichter in vaerfen, of in onrijm, fchrijven moet? is beflist. Schrijft hij zijn geheele ftuk in vaerfen, dan zal hij, door een' altebeflisfenden toon bij niets bcteekenende zaaken, den goeden finaak beleedigen; hij zal aan één' van beide klippen blijven hangen: aan onderwerpen, die voor het vaers te gemeen, — of aan onderwerpen, die voor den inhoud te verheven zijn; hij zal, door de eenvormigheid van den ftemval, eene altebeflisfende bepaaling aan de gewaarwording geven, en, hierdoor, ééne der grootfte fchoonheden fchenden, voor welke een tooneelfpel gefchikt is; naamlijk die, welke in de afbeelding der gewaarwordingen beftaat, naar maate dat ze ontftaan, zich verfterken, zich dikwerf met  +X( 13T » anderen vermengen, of verminderen, en weder geheel verdwijnen. Schrijft hij zijn geheele ftuk niet in vaerfen, dan zal 'er toch altijd een fprong van het onrijm op de vaerfen overblijven, en de voetmaat zal, bijna overal, aan den loop der denkbeelden eene bepaaling geven, welke de perfoon nog niet hebben, of ten minsten niet één oogenblik behouden kan; eene bepaaling, welke altijd valsch is, indien men, bij de gewaarwording, tevens denken, middelen beproeven, ontwerpen benamen, agtervolgcn, en ten uitvoer brengen moet. Te midden van het bedrijf, zijn de gewaarwordingen der ziel, bij haare geboorte, veranderingen verdwijning, fleehts aannaderind gen. Wil men, gelijk zeer zeker behoort, den ftemval en deze gewaarwordingen juist doen overëenftemmcn, dan moet de eerfte desgelijks, in aanmderingen beftaan, welken men nooit volmaakt bereiken .zal, dan door eene vrije, onderfeheiden vermenging van voeten en maatklanken; eene vermenging, welke het onrijm alleen verfchaft. Dus is dan, hetgeen ik u heb willen bewijzen, het onrijm op het ideaal zelfs des tooneelftuks noodzaakUjk gegrond. Mijne gegeven bewV redenen zijn algemeen; zij gelden zo wel omI 5  4( 138 >fr trend de gelijkvormige en onveranderlijke, als omtrcnd de, door elkander' gemengde, alzins verfchillende, maat van lettergreepen. Hetgeen ik in mijn voorigen brief bewezen heb, betreft, meer bijzonderlijk, de eerfte dezer voetmaaten, naardien eene eenvormigheid van lettergreepen" met de uitdrukking van, onophoudlijk veranderende, gewaarwordingen niet kan overéénkomen; terwijl ik tegen de laatfte heb bijgebragt, dat haare haastige overgangen met de duurzaamheid en fteeds opvolgende ontwikkeling der gewaarwordingen ftrijdig zijn. Elke al te rafche verandering in een, eenmaal gegeven, toon, of maat, is onaangenaam, omdat zij de ziel in haare werkingen verwart en tegenhoudt; men ziet zich in zijne verwachtingen teleurgefteld , met welken men het gefprek als vooruitliep; men misleidt, verliest zich; men vindt zich van dien vrijen loop verteken, waarmede men de denkbeelden wenschte te agtcrvolgcn. Dit is juist ^ naar mijn inzien, hetgeen quintiliaan dacht, toen hij zijne, boven aangehaalde, beoordeeling ternederftelde, en hierop zou ik ook zijne verdeediging tegen be.ntleij gronden, zo de zaak der moeite waardig ware.  +K 139 )> Wat de rcklijke maat der lettergreepen betreft, die niet alleen meer fnijdingen, maar ook meer zoorten van voeten, aanneemt; vraage ik vooraf: hoe men die gebruiken wil? Wil men eene zoo weinig charableristieke, zoo bedaarde voetmaat aannemen, die bet onrijm even nabij koomt, als liet zesvoetig jambisch vaers,en dan den dichter vrijheid geven, om de fnijdingen geheelënal naar zijn' zin te regelen, de jamben met zodanige zoort van voeten te vermengen, als hij zal goedvinden, zonder zelfs op een paar voeten meer of min te letten; dan moet deze vrijheid fleehts tot zekeren graad bepaald blijven; dan koomt men op vaerfen, waarvan niemand dc voetmaat meer weten zal, en welken eerst een bentleij met geweld verbeteren moet, om ze als vaerfen te kunnen erkennen. Wil men, in tegendeel, zich aan eene maat houden, welke, altijd nog, aan een zeker getal en aan zekere hoedanigheid van voeten gebonden is: dan moet ik dezelfde vraag herhaaien: hoe men dezelve verkiest te ftellen? Zoo, dat dezelve naauwlijks meer kan bemerkt worden? dat zij, door geheel vreemde fnijdingen, door gemengde lange en korte lettergreepen, door eenen opgehoopten zamen-  4( ho jb. loop van klinkletters, door 'geheel buitengewoone uitlatingen, bijkans weg genomen is ? — Zulk eene bearbeiding is, mijns bedunkens, mooglijk; doch hoe vergeefsch zou de moeite wezen, om vaerfen te maaken, die geenszins eene beter uitwerking, dan het onrijm, voordbragten! Verkiest men eene, voetmaat, die 'er wezenlijk de eigenfchappen van bezit, en ook volltrekt als zodanige wordt behandeld; zulk eene maat zal altijd haaren heerfchenden toon, haar echt grond - kenmerk behouden : dus moet men alleen acht geven, of, door eene dergelijke voetmaat, de dramatïfche vertooning he£ geloof aan waarheid en tegenwoordigheid niet verliezen zal? Dat de heldendichter zich daarvan met vrucht bedienen kan, is buiten twijfel: het geheele bedrijf, welk hij volmaakt overziet, heeft reeds op hem een' bepaalden, bijblijvcnden indruk gemaakt; zijne ziel bevindt zich in zekere ftemming , welke zich, in de verfchillende deelen van zijn onderwerp, Hechts meer of min openbaart, maar echter altijd iland houdt: en, daar hij den toehoorer in zijn eigen gezichtpunt tracht te plaatzen, om hem alles, volgends zijne wijze, overeenkomstig met zijne gewaarwordingen , te doen zien; daar hij vrijheid heeft,  *K m m om alles te onderdrukken, overteftappen, en geheel wegtelaten, wat voor het vaers te ftijf, te koel en te onverfchillig ware ;ja, zelfs het recht bezit, om de zamenfpraaken zijner perfoonen, wanneer hij die ten tooncelc voert , eem'gcrmaate te veranderen; dan kan deze éénige en blijvende grondtoon des geheclen werks zeer juist tot zijn oogmerk dienen. Maar, hoe kan een dergelijke toon voor den tooneeldichter gefchikt zijn, dewijl hij de perfoonen zeiven, in hunne verfchillende charakters en belangen, doet verfchijnen; perfoonen, voor welken alleen het tegenwoordige helder, het toekomstige, fchoon al niet ftikdonker, ten minsten eene duistere fchemering is; perfoonen, derhalven, die nimmer, volgends den indruk van hetgeen eerst een geheel zal worden, maar alleen volgends den indruk van enkele gebeurdtenisfen en omftandigheden, kunnen gevoelen, en gevolglijk ook, juist uit hoofde van hunne,zoo verfchillende, charakters en belangen, hoofd voor hoofd, zeer onderfeheiden worden aangedaan ? perfoonen, eindelijk maar waartoe zou ik hier alle de bewijzen herhaalen, welken ik reeds boven heb bijgebragt, en die, over het algemeen, omtrend alle voetmaaten derhalven ook omtrend derzelver reklijkheid, gelden ?  4( *4* ) SiNa dit alles, geloof ik veilig te fcunnhett befluitcn: dat, bij gelijke verdienste, een, in vaerfen gefchreven, tooneelftuk minder dichtftuk is, dan dat in onrijm is; want indien, Volgends de beste Verklaaring, het wezen van een gedicht in de tastbaare volmaaktheid der redevoeringe beftaat* dan wordt volftrekt tot deze volmaaktheid vereischt, dat alles op het naauwkeurigfte overéénftemme;dat, bij gevolg, de ftemval ftiptlijk met den zin der woorden, en de zin der woorden met dc daadlijke gefteldheid der perfoonen, volkomen ftrooke. — Daarenboven, meen ik te kunnen bewijzen, dat het oneindig moeilijker is, een tooneelftuk in onrijm, dan in vaerfen te fchrijven. Hij, die de proef hiervan genomen heeft, kent voorzeker alle de zwaarigheden, Welke daarin gelegen zijn, dat hij eene geheel onafgebroken reeks van gewaarwordingen, in zijne redevoering, zodanig fchildere, dat elke gewaarwording haaren wezenlijken graad van fterk. te, haare behoorlijke duurzaamheid, haare naauwkeurige verfcheidenheid heeft , zonder dat 'er eenige ongegrondheden, eenige gaaping, of eenige fprong plaats hebbe. Maar, met het onnatuurlijke van het vaers, gaan zeer veele andere onnatuurlijkheden ongemerkt door.  *K 143 )j> Met gebrek, naamlijk, van zekere fchakeermgen, zekere fijne trekken en voorbereidingen, blijft verborgen; de fpraak wordt ongevoelig veredeld, en de zeer aannierklijke zwaarigheid, om dc echtfte, de allergepaste uitdrukking, welke noch te hoog, noch te gemeen, noch te fterk, noch te zwak is, te vinden, wordt, juist daarmede, zeer veel verminderd. Daarenboven, befpeurt men de verwarring der orde, in welke de gedachten zich geregeld ontwikkelen , elkander' doorkruifen , verftooren, en vervolgends met de meeste waarheid ten voorfchijn komen , veel minder in het vaers, dan in het onrijm; eene orde, welke alleen door de waarlijk groote genie erkend, en alleen door een zeer fijn gevoel gemist wordt. Ik houde mij van uw doorzicht zoo wel .overtuigd, dat het mij noodeloos voorkoomt, om, van deze redeneering over den ftemval, eene wijdlopige toepasfing op de vertooning der gebaarden te maaken. Gij herinnert u, ongetwijfeld, de vergelijking, welke ik tus' fchen alle de mufiekaale kunsten gemaakt heb; dus zult gij zelf, de algemeene waarde mijner grondftellingen wel inziende, erkennen, dat  4( 144 )*+ zij niet alleen dienen, om den ftemval, maar ook, om de vertooning,en de gebaarden, zoo wel te bepaalen, als in zaken van dezen aard mogelijk is. Indedaad, de eindpaalen kunnen hier niet ftiptlijk worden aangewezen. Alles, wat men doen kan, is, de zeer gevaarlijke klippen aantewijzen, en der genie den weg te toonen, dien zij volgen moet, om, in elke zaak, het beste, met de waarheid het meest overéénftemmende, te vinden. In eene ftof , gelijk deze, aan welke eene zoo oneindige verfcheidenhcid van Meer en Minder eigen is, zijn, natuurlijker wijze, alle proefnemingen tot volmaakt bepaalde voorfchriften vruchteloos. A G T-  AGT - EN - DERTIGSTE BRIEF. T -Is de loffpraak, welke gij den, gelijk gij ze noemt, zoo fijn uitgedachte, grondregelen toezwaait, waarop ik het tooneelftuk in vaerfen beftreden heb, jok of ernst? Hoe dit ook zij; wanneer gij fleehts de waarheid dezer grondregelen niet ontkent, (fijnheid moge dan zooveel, als zwakheid, heeten ) zij het genoeg, „ te herinneren , dat de ftemval tot de geheele uitwerking van het tooneelftuk fleehts eene • enkele bijdrage is dat zulk eene bijdrage zwak kan fchijnen, zon! der echter vruchteloos te wezen. Het fterkfte koord is, gelijk men weet, fleehts een weeffel van vezelen, 't welk de hand van een kind uitrafelt; maar deze zelfde vezelen, wanneer zij mééngevlochten zijn, kunnen dienen, om eenen hercules te boeijen. Alle onze 11. Deel. £  +u 146 >s+ Iterkfte gewaarwordingen, alle onze leevendigfte genoegens, zijn, wel befchouwd, niets anders, dan gevolgen van kleenigheden, welke, afzonderlijk genomen, niets beduidend en van geene waarde fchijnen; fchoon derzelver kracht niet minder allerwezenlijkst is. De vrees, welke mijne redeneering, tegen het tooneelfpel in vaerfen, u voor de Opera* inboezemt, verklaart mij iet, dat ik, totnogtoe, niet begrepen had, naamlijk: den ijver, ik zoude bijna zeggen, de drift, waarmede gij de pantomimifche vertooningen hebt Voorgedaan. De Toonkunst is bij u de eerfte der kunsten, en gij geeft, rechtftreeks, uwe verachting tegen eene beöordceling te kennen, welke, door koude hairklöverijen, deze verrukkende kunst van het tooneel verbannen , en den voornaamen bron uwer genoegens zou willen floppen. Indien dit het oogmerk der beöordceling ware, zoude zij zekerlijk zeer lieldeloos wezen; maar zijt gij, mijn vriend, niet te geftreng, met haar van iet dergelijks verdacht te houden? Heeft zij niet reeds bewijzen haam toegevendheid omtrend de pantomime gegeven, en hadt gij van derzelver infclnldijkheid en wellcevendheid niet moeten  +K Hl )fr ■ noopen, dat ze, ook vóór dc Opera, eend kleenc gevaUigheid overig zou hebben ? Het is waar; wanneer, in een tooneelfpel, de bedaarde voetmaaten en de oratorifche uitfpraak moeten verworpen worden, dan fchijnt het, dat de zoo fterk onderfcheidende lijrifche Voetmaaten, en dc hoogst volkomcne declamatie, ik meen, het gezang, veeleer in hetzelfde geval zijn. Maar deze zang, die dc lijrifche voetmaat hoodzaaklijk maakt, bezit zoo veel aangenaams; dezelve boeit dc wellustiglte van alle dc gewaarwordingen der ziele met de inftemendfte betoveringen; verdiept de ziel zoozeer in het genot des tegenwoordigen, dat men den wanklank tnsfbhen de uitdrukkingen en dc daadlijké gefteldheid der ziel, de verwisfeling der lijrifche met de dramatijche aandoening, of niet meer bemerkt, of niet gade. flaat. De Waarheid der vertooninge, en dus ook de uitwerking, wordt wel verzwakt; maar hetgeen, ten aanzien der ziel, verloren gaat, wordt aan eene andere zijde weder gewonnen; dc menigvuldige fchoonheden vergoeden rijklijk het gebrek der waarheid. De gebreken zclven van het plan, de verkeerde Zamenhang der gebeurdtenisfen,dc geheel gemiste uitdrukking van menige gewaarwordingen, blijven verK 2  148 )i> borgen, en de paarlen houden den groven erf ongeüjkeii draad bedekt, aan welken de toonkunstenaar die gereigd heeft. Eene zoo vermogende uitwerking kan geenszins in vergelijking komen met die, welke de eenvoudige voetmaat hervoordbrengt: de. voornaamfte kracht dezer laatfte beftaat in haare oAcréénftemming met de gefteldheid der ziel. Overal, waar deze overéénftemming mangelt, zoals in het tooneelftitk, blijft fleehts het zinlijke vermaak ever, welk regelmaatige kadans en harmonie aan het gehoor verfchaffen; en dit vermaak is veel te zwak, te koud, dan dat het zoude kunnen beletten, om de minfte afwijking van de waarheid te befpeuren, en te gevoelen, of om dezelve weder goed te maaken. Gij zult zeggen, dat 'er, met dat alles, ftukken in vaerfen gevonden worden, die zeer treffende zijn. Ik ftaa dit zeer gaarn toe; maar ik vraag u, wat de grondoorzaak zij dezer zielroerende aandoening? Is het, gelijk in de Opera, het valfche zelf, dat zich in de plaats van het waare fielt? Of is het niet veeleer het overblijvende der waarheid en goedheid van het werk zelf, welk dit valfche niet geheelënal heeft kunnen onderdrukken? • Beneem aan de Opera het valfche, zo vermin-  «?( 149 )t+ tiert gij haare uitwerking; maar, doe zulks aan het opgezegde tooneelfpel, dan zult gij dezelve verfterken. Het ideaal van beiden, is te onderfeheiden, om van de eene op het andere met zekerheid te kunnen befluiten. Gij zijt niet te vreden geweest met een, eenigzins ftout, oordeel over het tooneelfpel der Grieken, en hebt het vaers daarmede willen verdeedigen, dat dit tooneelfpel eene zoort van Opera, en zijne uitvoering eene zoort van gezang geweest is. Ik had zekerlijk deze onhandigheid niet moeten overflaan, en, zo ik hiervan gewag had gemaakt, zoude ik mij misfehien zachter en omzichtiger, maar geenszins juister, dan gij, hebben uitgedrukt: ik zoude aan de Grieken geenszins het waare,volkomen ideaal van een tooneelfpel, maaralleen het ideaal van een zuiver, met geene vreem, de kunst verbonden, enkel door zich zelfwerkend , tooneelftuk geweigerd hebben. Hiermede zoude dan altijd de zaak, waarop het voor mij eenighjk aankwam, altijd, nog in haare volle kracht blijven; naamlijk, dat het voorbeeld der Grieken voor ons geene wet zou hebben kunnen mtmaaken; want het vaers was veclhgt alleen op hun bijzonder Maal, welk zij K3  • 4( w )fr van het tooneelfpel hadden, gegrond; het was fleehts, uit hoofde der hiermede verbonden kunst, noodzaaklijk, en werd, op het oogenblik van derzelver afzondering, met enkel overtollig, maar zelfs voor de uitwerking fchaadelijk. Handel thands, met deze zachter, gemaatigder befchouwing, naar uw welgevallen, en houd mij geenszins verdacht, alsof ik de verdienste der Grieken zoude hebben willen verkleenen. Gij maakt tegen den zeer algemeenen regel van de maatiging der vertooning twee tegenwerpingen, waarvan ik de eerde, daadcluk, als volkomen juist erken. De tooneelfpeler moet zich, allerwegen, naar den dichter fclukken; en wanneer deze zijn ftük in vaerfen gefchrevcn, of, om naauwkeuriger te fpreken, wanneer hij eene zeer charakteristieke voetmaat gekozen heeft; wanneer, met den ftemval, tevens de geheele toon der fpraak overdrcven is alsdan moet gewis de vertoo¬ ning, even als de uitfpraak, de waarheid te buiten gaan. Het zelfde heeft ons diderot *ezegd, met de aanmerking: dat men, op het tooneel, of alles, of niets, overdrijven moet; hetzelfde had ikin gedachte,toen ik de Franfchc  * i5i )&• treur - tooneelfpelers door hunne dichte» verdeedigde, en een' BK kof F wegens te groote maate van natuur in zekere hoogmoedige charakters berispte (*). Het is waar; eene tegenftrijdighcid ontftaat, altijd, door zulk eene overdrijving der vertor-ning; doch zij valt echter minder in het oog; zij is eenvoudiger, en, om deze beide redenen, minder beleedigend, wanneer ten minsten de geheele uitwendige aanduiding der gewaarwordingen ovcréénftemt, dan wanneer zelfs demiddelen tot deze aanduiding, (te weten, de woorden, de maatklank, de vertooning, de uitfpraak) juist zoo, met elkander ftrijden, al* een gedeelte derzelyen met de gefteldheid der ziel Gij ziet hieruit klaar, dat de inval in het geheel niet ongelukkig was, om liever het vaers, waarmede, zoo ligtlijk, ook andere gebreken verbonden zijn, en ten deele moeten, zijn, dan rechtftreeks eene overdreven vertooning, tegentegaan. Ik heb het kwaad in 't hart aangetast, en ik zoude mis gehad hebben „ zo ik mijn raad alleen aan de tooneelfpelers gegeven had, zonder mij, ten gelijken tij- (*) Zie boven den Zevenden Brief. K 4  431 ( 152 )£+ de, en wel voornaamlijk, tot de dichters te vervoegen. Uwe tweede tegenwerping fteunt, mijns bedunkens, op een misverftand. De aanmerking, dat men bij zekere volken voor natuur houdt, 'tgeen bij ons voor gemaakt en overdreven zou doorgaan, dient niet ter zaake, of, indien ze als zodanig moet befchouwd worden, dan is ze volllrekt onwaar. Heeft 'er dan, vraag ik, bij die leevendige volken, welken gij bedoelt, geen onderfcheid plaats tusfehen dans, oratorifche gebaarden, en vertooning des gemeenen leevens ? geen onderfcheid tusfehen gezang, plechtige declamatie, en den gewoonen toon der zamenleevin- ge ? geen onderfcheid tusfehen het vaers, den verhoogden maatklank, en den ligten, ge- meenzaamen ftemval des gefpreks? want alle deze dingen, gelijk wij gezien hebben, ftaan in wederzijdfche betrekking en verbindtenis. Indien deze onderfcheidenheden, overal, en bijzonderlijk, bij de befchaafdfte volken, gevonden worden, en daadelijk beftaan, dan volgt uit uwe aanmerking op geenerleie wijze, dat de dramatifche vertooning zich nimmer binnen zekere bepaalingen houden moet:  +K 153 )£+ daaruit volgt alleen, dat deze bepaalingen voor ieder volk dezelfde niet zijn; dat de vertooning bij het eene meer vuur, meer kracht meer verheffing hebben, en dat ze, bij het andere volk, koeler, zwakker, minder treffend zal wezen. Dit leidt ons op tot eene nieuw* aanmerking, welke dikwijls gemaakt is, tn buiten de aangevoerde, ook nog geheel andere gronden heeft; dat, naamlijk, alle de verdienste van een' toqneelfpeler Hechts gevoeld en beoordeeld kan worden door diegenen, onder en naar welken hfjzich gevormd heeft, en dat hij, in zijnen vollen luister, alleen op' nationaale, geenszins op vreemde, tooneelen verfchijnen kan Dus pas ik, gelijk gij ziet, uwe aanmerking, betreffende het waar en natuurlijk vuur van zekere volken, niet op de valfche, gekunstelde vertooning toe, welke deze of gene Natie in trein gebragt heeft Ik onderftel vast, dat gij niet als eene natuurlijke vertooning zult willen aanbevelen, hetgeen de «echte fmaak alleen op zommige tooneelen neelt kunnen invoeren ? , Ik zal deze reeks van afzonderlijke aanmerkingen nog met ééne befluiten, waartoe gij m geene aanleiding gegeven hebt, maar wel- IV  • 4i ï54 yp ke u, naar ik hoop, niet onaangenaam zal wezen. Men heeft gevraagd: of de geestrijke, redenaar zich naar den tooneelfpeler vormen, of hij deszelfs toon en beweging moge navolgen? Het is zelfs nog niet lang geleden, dat 'er over deze vraag veel getwist is. Ik andwoorde hierop ja en neen, zoals men begeert. Neen, in zover de gedachten en de charakters, in de meeste rollen, met de gedachten en charakters van den geestlijken redenaar doorgaands niet overéénftemmen; nog eens, neen, inzover het tooneelftuk en de leerrede te veel van eikanderen verfchillen, dan dat de vertooning ook niet geheel onderfeheiden zou moeten wezen De perfoonen in het tooneelfpel dragen gedachten voor, welke, juist thands, eerst ontftaan; de leeraar deelt aan het volk denkbeelden mede, welken hij te vooren reeds in orde gebragt heeft: de aiïeurs zijn, uitwendig, in werklijke onrust, en worden door denkbeelden en gewaarwordingen heen en weder ' geflingerd; de leeraar is in uitwendige rust, en heeft, met zijn éénig onderwerp, ook fleehts ééne blijvende hoofdgewaarwording, welke hij naar welgevallen kan afbeelden. In de alleenfpraak van hamlet, over den zelfsmoord, is het onderwerp ten uiterften gewichtig; de ziel  +K 155 )£+ is ernstig geftemd; in den toon, en de beweging der gebaarden, ftraalen plechtigheid en waardigheid door: de geestlijke redenaar, echter, kan hiervan geen gebruik maaken, omdat hamlet geheel in zich zeiven verdiept is, juist thands eerst, dit ftuk ernstig begint te onderzoeken, van denkbeeld tot denkbeeld, van twijfeling tot twijfeling geraakt, en omdat deze gelleldheid nimmer kan voegen aan eenen leeraar, die in het openbaar moet onderwijl zen- Doch ik andwoorde tevens ja, in- zover, naamlijk, in een tooneelftuk plaatfen gevonden worden, welke, te yooren, reeds door de perfoonen doordacht zijn; plaatfen, welke, onverhinderd en onafgebroken, in haaren zamenhang voorgedragen worden, gevolglijk, in den grond even goed zijn, als eene aanééngefchakelde redevoering; nog eens, ja% inzover deze plaatfen vol van deftigheid, de charakters der perfoonen ernstig, edelaardig, zelfs verheven kunnen wezen. De vermaaningen, welken de huisvader van diderot in het tweede bedrijf, aan zijn' Dochter en Zoon geeft, zijn zulke te vooren doordachte,' aanééngefchakelde redevoeringen; in dezelven heerscht, gewis, veel en inwendig gevoel; maar, wie zal den toon der gewaarwordinge van den  +K I5<5 )> kanfel verbannen, en den geestlijken redenaar in een' kouden, gevoeleloozen zedenprediker willen herfcheppen ? Het is genoeg, dat de gewaarwording , welke in gene redevoeringen heerscht, van de edelfte zoort is, en dat hier een verftandig, tederhartig vader voorkoomt, die deze gewaarwording jegens zijne waarde kinderen uitdrukt, het eerwaardigile charakter, voorwaar, in mijne oogen, dat onder de zon beftaat! Wie kan dus hier den geestlijken redenaar kwaalijk nemen, het tooneel tot zijne fchool, een' uitmuntenden tooneelipelcr tot een voorwerp zijner beoefeninge te maaken? Hoe wenfchelijk ware het, dat veelen hunner, na een' aufresne,een'ekhoffaanfchouwdte hebben , zich in ftaat bevonden , datgene te gevoelen , en natebootzen, welk zij in zulke mannen gezien hadden! Van den leeraar eene loutere, niets beteekenende beweging,bij den toon der gewaarwordinge, te vorderen, is even veel, als van hem te verlangen, dat hij zijn' toon door zijne bewegingen logenflraffe. Zijne bewegingen moeten altijd uitdrukken, maar gemaatigd, bedaard zijn; gelijk, in de opgegeven, en andere dergelijke gevallen, ook die van een' aufresne en ec'n' ekhoff waren.  NEGEN-EN-DERTIGSTE BRIEF. -L^e regel, betreffende de ligtheid der vertooftinge, of zo gij liever wilt, de Waarfchuuwing voor gemaaktheid en overdrevenheid, dien ik, tothiertoe, misfchien te wijdlopig, heb voorgedragen, was op de eigenfchappen zeiVen der dramatifche zoort gegrond, welke, den aanfchouwer alles op het oogenblik van haar daadlijk beftaan aanwijzende, juist om deze reden, geen' beflisten toon der ziel, geene blijvendë gewaarwording, geene ledige ontwikkeling der gedachten en hartstochten toelaat. Ik hoop, dat gij het mij ten beste zult houden, wanneer ik mijne voorfchriften ook niet tot de onderdeden dezer zoort uitftrekke, noch aanwijze, hoe treur-, blij-, en kluchtfpelen moeten vertoond worden. Daar ik, totdusver, mij fleeds aan het algemeene gehouden  4( 158 )l* heb, kan ik dit bijzonder onderzoek, als buiten mijn plan, befchouwen; daarenboven, zoude ik bet onderfcheid tusfehen het kluchtige en ernstige, reeds bij de overweging der bijzondere uitdrukkingen, opvatten, en niet tot de befchouwing van derzelver verbindtenis hebben moeten uitftellen. De waare reden, dat ik deze ftof, van den beginne af, vermijd heb, beftaat hierin: dewijl ik, bij eenige nagedachten, overtuigd werd, dat ik daarover niets nieuws, niets van mijn eigen, ten minsten niets, der moeite waardig, zoude kunnen voordragen. • Wanneer men, gelijk ik boven gezegd heb, niet in het algemeen op de zoort, tot welke een kunstwerk behoort, maar op deszelfs bijzondere hoedanigheden ziet, dan kan men het geheel van alle zijne deelen, of de verbindtenis van zekere bijzondere gedeelten ïn ovcrweginge nemen. In het eerfte geval, is dc overweging weder tweeledig; want het geheel, waarover men onderricht wil zijn, kan het gaufche ftuk, of eene bijzondere rol, wezen. Dit geeft aanleiding tot twee vraagen: wat is* ten aanzien van de betrekking der bijzondere rollen tot alle de overigen, en wat, ten aan-  >K 159 >£♦ zien van de betrekking der bijzondere tooneelen tot de geheele rollen, optemerken ? Gij ziet wel, dat ik de befchouwing weder alleen tot het tooneel bepaale, en op geen ander gebaardekundig kunstwerk, dan op het tooneelftuk, acht geve. Op de eerfte dezer Vraagen andwoorde ik» dat de tooneelfpeler zijne rollen, in den zamenhang van het geheele ftuk, moet beoefenen; dat hij de, door den dichter bedoelde, uitwerking van het ganfche werk zowel, als der bijzondere gefteldhedcn, bevatten, ook hieruit de waare houding voor zijn eigen charakter ontdekken, en zich bepaalen moet, welken graad van uitdrukking hij zich veroorloven, en hoever hij zich onder de hoofd- perfoonen zal mogen begeven. Zonder deze aandachtige befchouwing op het geheel, zonder deze juiste waardeering van het aandeel, 't welk de bijzondere rol aan de geheele indrukking. heeft, zonder deze vrijwillige, befcheidene ondergefchiktheid, wordt de uitwerking, zo niet ganschlijk vernietigd, ten minsten geftoord en verhinderd. Dit gevolg blijkt reeds in dat geval, wanneer, door de vertooning der verfchillende perfoonen, geene eigenlijke wanftem-  +K ifo }fr ming der gewaarwordingen ontftaan, maar fleehts de uitdrukking der zodanigen kan verzwakt worden, waarop de aandacht der aanfchouwers, inzonderheid, behoort gevestigd te wezen. Dus kan, bij voorbeeld, horatio, daar hij, met hamlet te gelijk, het fpook ontwaart, door eene al te lecvendige, fterke uitdrukking, onze oogen tusfehen hem en den vorst verdeden, misfehien zelfs geheel van den laatften aftrekken. Hij- kan, bij de eerfte verfchijning van het fpook, de uitdrukking zodanig verfterken, dat hij den vorst in de noodzaakHjkheid zal brengen , of om enkel dezelfde vertooning te herhaalen, of ook, om ze, onnatuurlijk, te overdrijven. Doch deze verkeerde uitwerking is veel zichtbaarer, wanneer boertige charakters met ernstige vermengd zijn, en lecvendige en zielroerende tooneelen elkander', onordelijk, opvolgen. Indien zelfs de dichter zich, zeer zorgvuldig, voor eene aanftootlijke mengeling van dergelijke tooneelen gewacht; den, fteeds onaangenaamen,fprongvan het edele en ernsthaftige op het laage en kluchtige, zeer gepast, vermijd heeft, kan echter de tooneelfpeler, door kwaalijk geplaatfte aardigheden Qlazzi') alles, in één oogenblik, bederven. Laat, bij  4( iti jfc bij voorbeeld, eene treffende ontdekking plaats grijpen, door welke wij tot de zachtfte, tederfte en wellustigfte gewaarwording geftemd zijn; maar, op het alleronverwachtst, één der bijkomende kluchtfpelers'den ongclukkigen inval krijgen, om ons, door eene belagchlijke, wel met het charakter, maar niet met het tooneel overeenkomstige, grap té verftrooien, dan zullen terftond tederhartigheid en aandoe•nmg bij alle aanfchouwers verdwijnen; bij den onverfchiiligen, omdat hij lagcht, en bij den gcvoeligcn, omdat hij zich ergert '. Indien dergelijke fouten in het fhik dikwijls begaan, of boertige charakters, over het algemeen, met te veel; ernstige rollen, daarentegen, met te weinig vuur gelpeeld worden , dan gaat de geheele, wel bereekende, uitwerking verloren. Wanneer de dichter, in zijn ftuk; het boertige alleen heeft ingevlogten, met oogmerk, om, nu en dan, de ziel optcbeuren, om zielroerende tooneelen, welken hij laat volgen, door een zacht contrast meer te doen voorkomen, dan zullen de vervrolijkende trekken, als eene vluchtige verfcheidenheid,nusfchien de geiukkigfte uitwerking doen : maar alles wordt verwarrend en onverftaanbaar, zo de blijipelers den inval krijgen, om j.i. JJeel. L  *K i<& te fchittercn, zo de nevensftaande ftomfpelërS zich, uit den half verlichtten agtergrond, onder de hoofdperfoonen in den voorgrond, plaatzen, ja, zelfs deze hoofdperfoonen naar den agtergrond, in dc fchaduw, terugdringen. Men ziet dan, zonder te weten, wat men ziet; men heeft wel afbeelding, maar geene beeldtenis meer voor oogen; men befpeurt een' wilden, onordelijken hoop van menfchen, die zich tot geene groepen bepaalt; kortom, men mist de wezenlijke cigenfchappen aan het ganfche kunstwerk; naamlijk, oogmerk, eenheid, en zamenhang. Eaie andere, zeer grove, fout maakt dikwijls den indruk eener verkeerde fchikking nog veel aanftootlijker; wanneer, naamlijk, de tooneelfpeler, om te fchittercn, zijn charakter niet Hechts overdrijft, maar vervalscht. Op alle de tooneelen, waarop ik, totnogtoe, den huisvader van diderot heb zien vertoonen, is dit, altijd, min of meer, het geval met den Commandeur d'aulnoi geweest. De tooneelfpelers fcheenen zich verbonden te hebben, om dit charakter recht, verkeerd voortedragen ; en, zo diderot zulk eene vertooning had moeten bijwoonen,  4i 163 )£+ dan zou hij, bij zijne onkunde in de Hoogduit fchs taal, noodwendig hebben moeten" geïooven, dat men, uitzijn {luk, de rol van den Commandeur geheel weggenomen, en, in derzelver plaats, een' ellcndigen poetfenmaaker gefield had. De herfchepping begon reeds met dc kleeding. In plaatfe van het eenvoudig kleed met een effen boordfel, welk diderot aan dit charakter wel vergunnen wil (*)> was de eerde tooneelfpeler, dien ik in deze rol gezien heb, op eene befpotüjke wijze, zoo flerk in het goud mtgedoscht, dat men, naauwlijks, de fcharlaken kleur van het fluweel kon onderfeheiden. De man had het volmaakte voorkomen van een poetfenmaaker, en, dat nog erger was, hij fpeclde ook daarmede volmaakt evenreedig. In plaats van een zwaarmoedig, geveinsd, inhaalig man, die zich over het onheil van een' ander' verheugt; die zich inwendig over zijne trouwlooze dreeken kittelt; die zich, fleehts nu en dan, vóór een oogenblik,woedend van toorn maakt; die, eindelijk, alle de booze luimen van een' ledigloper en ouden vrijer C*) Zié zijn Theatre Th. II. f. 3,3, der R overzetting. & L 2  heeft; in plaatfeVan zulk een raan, zag men eenen zwervenden windmaaker, eenen allergemeenlten bekkenlhijdcr, een kluchtigen ihaak, die niet dan grollen en fratfen maakt; kortom, een man, van wien het onbegrijplijk was, hoe hij in zulk eene familie, in zulk een gczelfchap kwam , of hoe hem iemand met eenige achting kon bejegenen. Deze ongelukkige herfchepping misvormde niet alleen het charakter zelf; maar alle debetrekkingen, waarin hij verfcheen, Taakten tevens verloren; en daar de, in andere tooneelen naaüwlijks'-verwekte, gewaarwordingen niet behoorlijk onderhouden en voordgezet werden , moest, natuurlijker wijze, het ganfche ftuk zijne uitwerking misfen. De verdrietige luim, alleen, tegen een mishaagUjk man; de vrees, welke zijne'doortraptheid inboezemt; de verachting, welke men heeft voor eene bekrompene ziel; de verbittering, welke een zegepraalende booswicht in ons verwekt gewaarwordingen, welke ook dan nog moeten voordduuren, wanneer men zich van het meesmuüen, zelfs van lagchen, niet weêrhouden kan alleen deze, en dergelijke, gewaarwordingen flemmen met alle de anderen overéén; zij dienen dezelven te verheffen, te verfterken, te onder-  ♦X i65 > Geunen; en dus moet een overluid geïagcfj en gefchater over de gemaakte poetien dezelven , noodwendig, op eene zeer onaangenaame wijze, afbreken; ja, zelfs geheel vernietigen. Ik weet zeer wel, dat zodanige bepeinzing eener rol, in haare betrekking tot de overige rollen; dat dit fijn gevoel der hoogftc uitwerking van het geheel, waardoor de. houding der afzonderlijke deelen naauwkeurig moet bepaald worden, en dat deze verklaaring van elk bijzonder charakter, gegrond op de juiste kennis van alle de andere perfoonen, een zeker diep. doordringend oog vorderen, welk de natuur niet aan eiken, offchoon anderzins bekwaamen, kunstenaar gefchonken heeft; een gefchenk misfehien, dat zij het fpaarzaamfte uitdeelt. Mijns bedunkens, moest het voorj naamfte werk van eiken opziener over her tooneel zijn, dat hij den minder kundigen aEtettr leidde, hem uit de denkbeelden Jan het geheel onderrichtte, hem zijne waare plaats in elke groep aanwees, hem voor afwijkingen behoedde. Doch dit zijn Hechts droomen, zolang nog, op onze meeste fchóuwburgen, of eene volftrekte regeeringioosheid. plaats" L 3  4( 166 )^ heeft, of een onwetend beftuurer alleen het gezag voert, die van zijnen post niet meer weet, dan voor de geheele troep geld te ontvangen, en, naarmaate "het goed, of kwaalijk, gaat, naarmaate de fchuldeifchers geduldig, of ongeduldig, zijn, het geld der troep te verteeren, of zich, voor dezelve, in hegteriis te laten nemen. Het zijn loutere droomen, zolang de kundigfte beftuurer zich, onophoudlijk, moet bezig houden, om, bij afwisfeling, nieuwe ftukken te bezorgen, terwijl het, bij de uitvoering-van het ftuk,blijkt, dat ieder atleur zijne rol Hechts eenigermaate, kent, en hij, dus, genoodzaakt is, het ftuk agtertclaten; en . derhalven, niet uit inzicht van algemeene goedkeuring, maar alleen, om brood te hebben. Het zijn droomen, zolang de tooneelfpeler, die zijne waarde Hechts eenigermaate gevoelt, alle heilzaame onderrichting, met verachting, verwerpt, en zich eene ondergefchiktheidfehaamt, zonder welke, nogthands, eene menigte van, gemcenfchaplijk werkende, kunstenaaren, onmooglijk, iet middenmaatigs; ik laat ftaan, iet voortreflijks kan voordbrengen; zolang elk alleen, vóór zich zeiven fchitteren, alleen vóór zijn perfoon wil tocgejuigcht zijn, zich meer verlatende op een na-  4( i67 n+ tuuiiijk onbefchaafd talent, dan op befchaaving, en op het oordeel van anderen, en dus meer op het luide handgeklap, dan op de afkeuring van kenners, die, omdat zij het Huk juist beoordeelen, daarom zich enkel vergegenoegen , met hunne fchouders optehaalen. • Even gelijk elke rol, op zich zelve, volgends haare betrekking tot het geheele ftuk, moet beoefend worden, zoo moet ook ieder afieur, in de beoefening der bijzondere tooneelen, het geheel van zijne rol nimmer uit het oog verliezen; hij zal, door de vergelijking van derzelver verfchillende deelen, zeer veel licht en opheldering bekomen, den zin beter begrijpen, en, in eene menigte van plaatfen, noch wegens den waaren toon, noch wegens de gepaste verfcheidenheid, waarmede zij uitgevoerd moeten worden, verlegen zijn. Het gewichtigfte voordeel voor den tooneelfpeler zal, ook bijzonderlijk, dit zijn, dat hij het vuur, waarmede hij zijne rol moet fpeelenft vcrftandiglijk zal kunnen verdeden. Hij zal hetzelve leeren maatigen, van pis verfterken, en, dus doende, de waare houding van het L 4  <ï( 163 )j> charakter, overal, ten toon fpreiden. Eene plaats in zijn ftuk kan zeer leevendig, zeer aandoenlijk zijn; doch, in dit, of een ander, tooneel volgt ligtlijk eene, welke nog leevendiger, nog aandoenlijker is: wanneer, nu, de affeur zich ééniglijk aan de eerfte houdt; wanneer hij, door zijn vuur vervoerd, dezelve met alle mooglijke fterkte voordraagt; zal hij dan, in de volgende vertooning, niet te kort fchieten? Mij zal of de opklimming geheel nalaten, of alle wetten van fchoonheid, alle regels van welvoeglijkheid, overtreden moeten. Beaumarchais heeft reeds, vóór het vreeslijk tooneel des vierden bedrijfs, waarin zich reeds het gansch verraad van clavigo ontdekt, gelegenheid tot zeer hevige uitvallen; bijzonderlijk, in het onmiddelijk voorafgaand tooneel, daar hij, aan den boezem van mar ia, weike hij in zijne armen gefloten houdt, plechtig, bij all', wat heilig is, zweert, dat hij zich aan haaren verraader wreeken zal. Wanneer de acteur deze plaatfen te woest, te driftig opzegt, zal hij moeite hebben, om de volgenden, die zeer veel fterker en ontroerender zijn, naar ver eisch, tegen dezelven te doen affteken. Mij  4( *?9 )»+ . zal, de ganfche verhooging der aandoening willende uitdrukken, gevaar lopen, om. even zoo wild en onverftaanbaar (canmbalischy — gevolglijk, voor den befchaafden toehoorer even zoo aanitootlijk - te fpeelen, als hij, in zijne voorafgaande rol, wild, onverftaanbaar, en aanftooüijk gefproken heeft. Onder- tusfehen, moet zijne vrees, om alle zijne kracht, all' zijn vuur, te vroeg te verfpillen, niet te ver gaan; de tooneelfpeler moet, in alle andere vertooningen, geenszins flaauw blijven, ten einde de hoofdrollen, met des te grooter nadruk, te kunnen doen fchittercn. Zulk eene, al te ver gedreven, al te kaarige, befpaaring van het vuur is, indedaad, de grondregel van zommige acteurs, en ik zelf heb de rol van beaumarchais geheelënal zien bederven, omdat de tooneelfpeler zich te angstvallig tot het hoofdbedrijf, na den ontvangen brief, fpaarde. Zelfs de bovengemelde, aandoenlijke plaats, aan den boezem van waria, werd met eene, koelheid van toon met eene onverfchilligheid van houding, uitgefproken, dat men de onmiddellijk volgende buitengewoone , hitte der vertooninge , met geen' den minsten grond, had kunnen verwachten  4( )\> De flag was, nu, wel heviger en fterker; doch meer verdoovende, dan grievende; daar een paar voorbereidende, van tijd tot tijd fterker, trekken zekerlijk grooter uitwerking, dan deez' ééne trek, zouden veroorzaakt hebben. Mislchien zijn 'er nog veele beoefenende regels, waarvan wij hier zouden kunnen fpreken; maar, volgends ons gemaakt verdrag, kunt gij van mij niet vorderen, dat ik deze ftof geheel bearbeide, naardien ik Hechts eene fchets beloofd heb. Thands valt mij, waarlijk, ook geene aanmerking te binnen, welke tot mijn algemeen plan behoort, of gewichtig genoeg is, om hier bijtevoegen. Het weinige, dat ik gezegd heb, zal ook voldoende zijn , om u de waarde dier proef te doen oordeclen, welke men ons, als de éénige, die gefchikt ware, om de juistheid van een tooneelftuk te beflisfen, heeft opgedischt, terwijl ze ten uiterften twijfelachtig is. Dezelve zou niet in de enkele lezing, maar in de werklijke vertooning, beftaan. Indedaad, deze proef zou de zekerfte, de beflisfendfte van allen zijn , indien wij fleehts tooneelen hadden >  +K m )fr waarop, voor elke zoort van charakters, perfoonen van vereischte kunde en bekwaamheden gevonden werden; tooneelen, waar noch onwetendheid, noch zorgeloosheid, noch partijdigheid, de rollen verkeerd verdeelden, en waar elk a&eur datgene, welk hij met de zorgvuldigfte oplettendheid doordacht, met de naauwgezetfte trouw beoefend hadt, op het beste, gelukkigfte oogenblik fpeclde. Dan, daar dusdanige tooneelen, totnogtoe, nergends, dan in eene ingebeeldde beste waereld, ten minsten niet bij ons, gevonden worden; daar den eenen a&eur alle talenten ontbreken, de ander weder op eene verkeerde plaats ftaat, een derde geen geheugen, of geen oordeel genoeg, bezit; daar weder één, meer, ofwel allen te gelijk, de éénheid des tooneelfpels wegnemen, de bedoelde uitwerking van het geheel verdraaien, vernietigen; daar de ondervinding zoo dikwerf getuigt, dat één en hetzelfde ftuk, op twee verfchillende tooneelen, volftrekt niet meer hetzelfde gelijkt, of, door dezelfde toehoorders, die het, vóór tien jaaren, niet ten einde konden zien fpeelen, (hands, met een luid handgeklap tot den hemel toe verheven wordt; zoude ik, in zulk een "-e-  £( m )S+ val, ongelijk hebben, wanneer ik de proef der lezinge, boven die der uitvoeringe, zonder eenige bedenking, den voorrang gaf? De lezer, 't is waar, wiens oordeel beflisfen zal, moet niet enkel een man van eene leevendige verbeelding, maar ook van een fijn gevoel wezen; een man, die, alleen met zijnen geest op het tooneel, zich niet ten vrede houdt, met zich de perfoonen enkel te verbeelden; maar, die hen daadelijk vóór zich ziet, en, in hunnen naam, elke rol zoo vertoont, als ze naar het denkbeeld haarer volmaaktheid, gefpeeld behoort te worden. Men heeft reeds lang aangemerkt, dat menig ftuk eene goede uitwerking voordbrengt, dewijl deszelfs middenmaatigheid geheel met die der tooneelipelers overéénftemt, en dat eene menigte van fchoone trekken, in andere ftukken, verloren raakt, naardien een garrik, of een ekh o f f , vereischt wordt, om ze recht te verftaan, en te gevoelen (*)• Zoude het, uit hoofde van de onbekwaamheid der tooneelfpelers, niet ten uiterften onrechtvaardig zijn, den voortreflijken dichter, beneden den middenmaatigen, te willen ftellen? Zoude het C*) Lessing geeft hiervan nog andere redenen op, in de Hamburg, dramat. Th. L f. 104.  fiiet even zoo onbillijk zijn , de verhevene mufiek-Hukken van eenen bach te verwerpen, omdat een ellendige kruk hiermede ons gehoorvlies kwetst, en een dagelijksch ftuk den voorrang te geven, omdat de middenmaatigfte fpeler zulks ook kan uitvoeren ?  VEERTIGSTE BRIEF. De beandwoording der, nog overig zijnde * vraagen zal zoo gemaklijk niet vallen, als de voorgaande: ik meen die, welke op den zamenhang van de minder gewichtige deelen eener rol, en wel van enkele ftukken en redevoeringen , betrekking heeft. Dc eerfte aanmerking, welke zich hier voordoe, is: dat men in plaatfen, waarin de afbeelding gcoorlofd is, op de hoofdtrekken acht geven; dat men dezen alleen, door de beweging der gebaarden, vertoonen, of liever daarmede alle de trekken, die daaraan, bepaaldlijk, het naast grenzen, veréénigen moet, zonder dezelven te mogen fcheiden, noch afzonderlijk voortedragen. Zonder inachtneming van dezen regel, gaat niet alleen de waarheid,  +K i?s )ï+ Snaar ook de fchoonhcid van het ftuk cn der vertooning verloren; zij wordt dan niet fleehts gemaakt, maar ook, door nuttclooze gebaarden, verward en overlaaden. Ik heb, reeds te vooren, eene gelijke aanmerking, ten aanzien der zamenftelling van het gezang (*_)» opgegeven, terwijl ik dezelve, even zeer, tot de ganfche kunst der uitfpraak kan uitftrekken. Wanneer de fpraak, uit het onvermogen, om alles te gelijk te zeggen, dc gedachten in deelen verdeelt, de beeldtenisfcn in bijzondere trekken ontleedt; bevat, daartc- , gen, de verbeelding op éénmaal het geheel, houdt zich aan het hoofddenkbeeld, waarin alle de overige denkbeelden te zamen lopen, en tracht enkel het beeld,.of den indruk van hetzelve, door toon en gebaarden, voortedragen. Tiet denkbeeld van caesar, wiens goedaardig gelaat de ondankbaarheid van zijnen moordenaar ftraft, wordt ons wel, door den dichter, in veele woorden opgegeven; doch het is, echter, fleehts één denkbeeld. Het verwijt is met den goedaardigen blik, en beiden zijn ze, met hunne richting op den moordenaar, innig verbonden, en moeten, even zoo (*) Zie dea brie: over de Muiiskaale Afbeelding., hl Ci. enz.  *< W )ï+ Verbonden, in toon en gebaarden uitgedrukt worden. Met ware belagchlijk, ja, kinderachtig, aan elk dezer woorden eene bijzondere uitdrukking te geven, door het denkbeeld des moordenaars met het ruuwe gebrul der woede, dat van den goedaardigen met een zacht, beminlijk geluid, het verwijt, eindelijk, met een beflisfenden, ernstigen toon aftebeelden; door, naamlijk, eerst de vuist, als gereed, om den dolk in het hart te floten.,\ met een Verwoed gezicht, opteligten; vervolgends , de open hand, met eene volle houding van vriendfehap en goedaardigheid, vóóïwaards te ftrekken, en ze dan weder om hoog te heffen, met de uitdrukking van verwijt, en met het ftrakke voorhoofd, dat den onverbidlijken rechter kenfehetst. Zulk eene fnelle opvolging van zoo tegenflrijdige uitdrukkingen zoude , zelfs daarom, moeten verworpen worden, omdat de verbeelding, hoe buigzaam en machtig ook, echter niet buigzaam en machtig genoeg is, om aan de ziel zulke, geheel verfchillende, houdingen, onmiddellijk na elkander, te verfchaffen. Eene, zoo fnel veranderde, vertooning kan nimmer iet meer, dan kunst, en wel, kwaalijk begrepen, gebrekige kunst wezen; want echte, volmaakte kunst wijkt  41 m )j> wijkt nooit af van de natuur; zij vertoont zich getrouwlijk zodanig, als zij is, fchoon gewis in eenen trap van volkomenheid-, waarin zij ons, fleehts zeer zelden,'fleehts in de gelukkigite oogenblikken, verfchijnti Deze aanmerking betreft, dus, den hoofdregel, wegens de aanhoudendheid der vertooningc, én wel deszelfs gewichtigst, merkwaardigst gedeelte. Eer ik dit verder oplosfe , zal ik van de menigte der bijkomende regels, in gemelden hoofdregel vervat, eenigen der gemaklijkften , kortelijk , vooraf aanvoeren. In de redevoering hebben, gelijk men weet, Veele afbrekingen, en rustingen, van eene meer, of min, 'lange duurzaamheid, plaats, in welken Wij den toeftand van het hart der perfoonen fleehts gisfen, zonder zulks te hooren. In de vertooning der gebaarden, ontmoet men dergelijke rustingen niet; hes oog heeft, zonder ophouden, met de perfoonen zeiven, tevens de uitdrukking hunner gedachten, geneigdheden en gewaarwordingen, vóór ziek Hun gezicht is elk oogenblik beduidend, het zij door de daadlijke uitdrukking eener bepaalde aandoening, of zelfs door de rust, door de onverfchilligheid„ II. Deel. M  *K 178 )> door de verftrooijing der gefchetste perfoonen. De twee laatften, nu, moeten nimmer tot den tooneelfpeler, maar tot den perfoon behooren, die door hem vertoond wordt; indien zij met deszelfs charakter en toeftand niet overéénftëmmen, dan zal de geringde rust in de uitdrukking, op gelijke wijze, het denkbeeld van waarheid en tegenwoordigheid wegnemen, daar deze misleiding (illufion') — de ziel van het geheele ftuk, en deszelfs vertooning niet dikwerf kan afgebroken worden, zonder gevaar te lopen, dat zij geheelënal verloren raakt. De tooneelfpeler moet zich, uit dien hoofde, naauwkeurig wachten, dat hij, na het eindigen van een gefprek, zich niet tot zijne volgende beurt vergete; hij moet bedenken; dat het oog van den aanfehouwer, hoewel op den fprekenden perfoon gevestigd, hem van ter zijde niet minder gadeflaat; en boven alles zorg dragen, dat hij geenszins,nieuwsgieriglijk, naar de plaatfen der toehoorers henenziet. Al het overige, dat hij doet, moge, volgends den aard der omftandigheden, met zijne rol overéénkomftig, en indedaad voor het charakter eigenaardig zijn; zulks, echter, is in geen geval natuurlijk; want de aanfchouwers zijn, ten minften voor de handelende perfbo-  4( m )&■ Hen, niet tegenwoordig, even of zij in het geheel niet beftonden. „Men moet zich," zegt diderot ( * ), „ aan den rand van het too„ neel, een' grooten muur voorftellen, waar„ door dc fchouwplaats wordt afgefcheiden; „ men moet fpeelen, alsof het gordijn in het ,, geheel niet opgehaald was." Ik wcnschte wel, dat de al te befchroomde a&eur meer aan dezen muur van affcheiding geloof floeg, dan hij, die met te veel ftoutmoedigheid fpeelt. Hierdoor zoude hij voor zekere ftijfheid van bewegingen, voor eene te groote verwijdering, of vereeniging van afzonderlijke deelen, voor eene te werktuiglijke vertooning behoed worden, welke niet minder met de waarheid, dan met de bevalligheid, flrijdig is. Elke reeks van veranderingen, welke geene merklijke beweging in de ziel veroorzaaken, moet, overal, door zekere tusfchenkomende wijzigingen en veranderingen, voordgaan, het zij de rust op de werkzaamheid, of de werkzaamheid op de rust, of de eene werkzaamheid op de andere volgt. Om een voorbeeld van dit laatfte geval te, geven; (*) Zie zijn Theater Th. 2. f. 250. Hoogd. uitg. M 5  4( 180 )fr w>mt ik herinnere mij, deze ftof reeds eldei'3 behandeld te hebben (*): ftel ü een mensch voor, die zijn gefprek met iemand afbreekt, niet, omdat hij door eenig uitwendig voorval verhinderd wordt, of op het oogenblik aan eenig werk van belang denkt, dat hij vergeten heeft; maar, omdat hij, zodra het onderwerp van het gefprek is afgehandeld, natuurlijker wijze, moet ophouden, daarin eenig belang te ftellen: zal deez' mensch, tot aan het laatfte woord, zijne eerfte richting behouden, en zich dan, op éénmaal, omkeeren, om te vertrekken? of zal hij niet, veeleer, beide verfchillende richtingen, door zekere tusfchenkomendc houding, verbinden, inéénmengen? Zal hij, vóór het eindigen van het gefprek, zich niet reeds tot zijn vertrek gereed maaken, de laatfte woorden, die onmiddellijk vóór het befluit gingen, in eene half gekeerde wending naar den man, met wien hij fpreekt, en de allerlaatften, midden zelfs onder het weggaan, uiten? De ziel gaat, hier, van het denkbeeld, wegens het nog voordduurend gefprek, tot dat van het geëindigd gefprek ,van het denkbeeld van blijven tot het denkbeeld vaa (*) Zie Deel I. bi. 104,  * 181 )fr Vertrekken, ongevoelig, trapswijze over, zodat zij, op hetzelfde tijdftip, dat zij het eene denkbeeld bevat, het andere verlaat.- -Even zoo zacht, zoo oogenbliklijk, moeten ook, natuurlijker wijze, de overéénftemmende bewegingen, en veranderingen des ligchaams, aan eikander' verbonden wezen. Offchoon hetzelfde geval geene plaatsheeft, wanneer de mensch, door eenen onverwachtten indruk op de zintuigen, dooreenig beeld, dat zich onmiddellijk aan de verbeelding voordoet, uit zijne rust gewekt wordt, zult gij echter nimmer bevinden,'dat, reeds van het eerfte oogenblik af, zijne werkzaamheid eene bepaalde richting,of dat hij eene, volftrekt befliste, enkelvoudige aandoening van begeerte van affchrik, van vermaak, of van walging,' hebben zal. Gelijk hetverftand, wanneer het, in plaatfe van een denkbeeld, waarmede het zich, als waarheid, gerustgefteldhad, genoodzaakt wordt, een, rechtftreeks ftrijdig, denkbeeld aantenemen, noodwendig vooraf door eenige twijfeling moet henenworftelen, zoo moet ook het hart, dat, uit zijne rust tot eenen bepaalden hartstogt fchierlijk zal overjgebragt worden, noodwendig vooraf eenes M3  +K 182 Jfr ftaat van verwarring dulden. Deze toeftand kan van langen of korten duur, kan,in zekere gevallen, zoo zwak, en onbeduidend zijn, dat dezelve naauwlijks bcfpeurd wordt; doch, naar alle de voorbeelden,, welken mij in de gedachten zweeven, kan hij echter nimmer geheel agterblijven. Verbeeld u de aandoening, in welke de ziel, fleehts bij een' hooger trap van fterkte en leevendigheid, geraaken moet: dan zult gij bevinden, dat het voorwerp,welk dezelve bewerkt, in het eerfte oogenblik, altijd eene zoort van fchrik verwekt, die aangenaam of onaangenaam is, naar maate de aandoening, of in gramfchap, of in vrees, of in vreugd, of in welken anderen hartstogt ook, beftaan zal. Maar de fchrik is altijd met verbaasdheid, gevolglijk,met eene zoort van ongeloof, befluitloosheid, en dobbering van ziel verbonden; en, hoe fnel ook deze twijfelmoedigheid verdwijnen moge, hoe fchierlijk deze 4ebbering eene daadlijke overhelling tot deze of gene zijde moge veroorzaaken, 'er moet, echter, totdat zulks gefchiedt, altijd een oogenblik verlopen, en, eer dit gebeurt, kan, onmooglijk, in de ziel, eene bloote begeerte naar redding, eene loutere gramfchap, of eenige andere zuivere, ongemengde gewaarwording heerfchen. Dit  +k i83 n* ftrekt ons ter vcrklaaringe, waarom dc bedeesde terftond ftilftaat; waarom hij, met ftrakke oogen, op de, hem omringende, voorwerpen Haart; en om welke reden zijn gang op het oogenblik wankelt; waarom hij, eindelijk, befluitloos heen en weder wandelt: verfchijnfelen, welken, bij een' minder trap. van aandoening, naauwhjks merkbaar zijn, zoo zelfs, dat zij, bij een even onmerkbaar verwijl, zich op de zonderlingfte wijze, verëenigen. Keer nu het geval, waarvan wij hier gefproken hebben, om. Laat de toeftand eene aandoening zijn, bij welke de ziel tot rust, en dus tot haar evenwigt, moet terugkeeren; dan zult gij terftond ontwaaren, dat hier de geheele overgang niet anders,dan door een langzaame onmiddellijke nederzakking, door eene ongemerkte verzwakking der gewaarwordinge, gefchieden kan. Het is onmooglijk, dat, op eenen, fleehts ecnigzins leevendigen, indruk,, te gelijk, eene volmaakte rust; op eene hevige ontfteldtcnis, terftond, een toeftand volgt, die de rust reeds zichtbaar nabijkoomt. Waarfchijnlijk herinnert gij u nog de plaats in Zemire en Azor, waar u de ongefchiktheid des tooneelfpelers, die, plotsling, uit een' ftaaöM 4  *K 184 )ï+ van aandoening tot dien eener lijdelijke en vol* ftrekte gehoorzaamheid overging, zoo buitengewoon voorkwam. De Vader van zemire, die befloten heeft, liever zichzelven, dan één' zijner kinderen, aan het monfter overtcgeven, maakt zich, met groote moeite, tot het vertrek gereed, terwijl hij alleen zijner dogter, met een kort woord van vermaaning, een bewijs zijner liefde wil agterlaten. Hij eischt pen en inkt. Ali, die hem, met de bevreesdfte, weemoedigfte houding, van het gevaarlijk be11 uit poogt aftetrekken, hoort, naauwlijks, het bevel van zijn' Heer, dat echter zeer zacht, en bedaard, wordt uitgefproken, of alle uitdrukking is van zijn gelaat als weggeftoven; hij gaat, op het geluid van 't woord, zonder beeven, zonder de minfte blijk van bedroefdheid , noch van medelijden, zonder eenigzins te, draalen, of één oog op zijn' Heer terug te werpen, rechtftreeks, in het zijdvertrek, om het bevel ten uitvoer te brengen. Een zoo fnelle ftilftand der gewaarwording, een zoo rasfche overgang tot eene volmaakte kalmte van gemoed was, in uw oog, te recht, ten, uiterften belagchüjk. Maar hetzelfde, dat ten aanzien van de volmaakte rust der ziel geldt, kim, bij hevige en geweldige aandoeningenf  4( is5 ook op eiken, al te zichtbaaren, trap derzelven toegepast worden. Zelfs, wanneer deze, te fehierlijk, op den ftorm der drift volgt, misfen wij, tot ons wezenlijk verdriet, het ftaatige, het langzaame, 't welk, hier overal, eene wet der natuur is. Laat ons eens onderftellen, dat een trotseh edelman, op eene hoogstgevoelige wijze, in zijne eer gekrenkt, en zijne geheele ziel tot de hevigfte woede vervoerd is: hoezeer hij, in deze gefteldheid, naar wraak dorst, zoo zelfs, dat hij, op ftaaude voet, zijnen moed zou koelen, indien hij den beleediger vóór zich had, kan hij-, nogthands, onmooglijk, in dit eerfte bitterfte gevoel der beleedigïng, reeds een ver uitziend plan, of liever, in het geheel geen ontwerp, daartoe maaken. Dit ontwerp mogt zoo ligt, zoo eenvoudig zijn, als het wilde, zoude het, echter, een' zekeren, graad van nadenken, en kracht van ziel voor-, onderftellen, voor welke de beleedigde nog niet vatbaar is. Na de eerfte uitbarfting zij, per aahdoeninge, moeten dus, onvermijdlijk% penigc oogenblikken voorbijgaan, eer hijvaq de wijze, hoe hij zijne wraak zal uitoefenen,, ccnig denkbeeld vatten kan. — Ottovapj  *K 186 )£+ wiTTELSBACi-i heeft, naauwlijks, den ververraaderlijken brief van keizer philippus gehoord; naauwlijks klinkt hem de ondergefchrevcn naam in de ooren, of hij vliegt woedend op, en vaart met de vreeslijke woorden uit: „philippus zij het vreugde - ge„ fchreeuw der helle, wanneer een ondank„ baare verdoemd wordt!" (*) De onmiddellijk volge nde woorden : „ Geef mij den „ brief!" gericht tot den eerwaardigen frederikvan reuss, fchijnen, reeds met uitzicht op eene mooglijke wijze van wraakneming, gefproken te worden. Vraag nu u zeiven, wat u beter aanftaat: naamlijk, dat de a&eur deze laatfte woorden even onmiddellijk, alsze op het papier volgen, na den voorigen vloek, met drift uitftote; dat hij, on¬ middellijk na de ontroering, met welke hij de fchriklijkfte verwenfching uitboezemt, de woestheid zijner zamenkrimpende trekken maatige, en de hand tot aanneming van den brief uitftekc ? — of dat hij, vooraf, eene kleene, offchoon zeer kortftondige, rusting maake, een paar hevige, groote flappen doe, en dan eerst die laatfte woorden fpreke, die als eene kleene (*) III. Bedrijf, bh 112.  +K i»7 )fr herleeving van nadenken zijn ? Deze bedaarde overweging zelve mogt dan, zodra zij wilde, weder verdwijnen; want haare lange duurzaamheid zou zelfs tegen de natuur, tegen de waarheid, lirijden ; het zoude onredelijk zijn, te vorderen, dat de hevigfte van alle hartstogten met zulk eene fnelheid zou uitgedoofd zijn, zonder in nieuwe en hevige vlammen weder üittebarften. Het tot dusver gezegde betrof de onafgebroken voordzetting der vertooninge, de verbindtenis van veele bedaarde werkzaamheden, den overgang uit de rust tot dc aandoening-, en wederkeerig, uit de aandoening in de rust. Hetgeen ons thands nog ten onderzoeke overig is, betreft de, reeds boven aangeroerde, hoofdvraag wegens de verceniging van veele hartstogtlijke bewegingen. Ik weet niet, of mijn andwoord op deze vraag klaar en voldoende zal wezen; doch daarvan houde ik mij verzekerd, dat, zo ik daartoe in ftaat ware, hetzelve van zeer groot nut voor den tooneelfpeler zoude wezen. Het zoude hem, naar mijn gedachte, in veele gevallen keren, welke de waare verfcheidenheid, de waare graad der uitdrukkinge zij; het zoude hem, menigmaa-  4C 188 Jen, de noodzaaklijkheid eener rustinge herin-' neren, en hem, te gelijk,.zo wel derzelver duurzaamheid, als het gevolg der bewegingen aanduiden, waarmede hij haar zou kunnen aanvullen ; het zoude hem, eindelijk , de waare tusfehenvertooning, geduurende het gefprek der perfoonen, met welken hij op het tooneel is, doen uitvinden, terwijl deze gefprekken niet zelden zoo lang zijn, of tot zulke, geheel verfchillende, gewaarwordingen aanleiding geven , dat de tusfehenvertooning, onmoogïijk, een louter vervolg der voorgaande uitdrukking zijn kan. Deze laatfte nuttigheid zoude zich, voornaamlijk, doen kennen, bij de uitvoering van dichtmaatige treurfpelen, welker zamenfpraak, ook daardoor, zeer onnatuurlijk is, omdat de gefprekken der perfoonen, bijkans altijd, te veel behelzen, te ver uitgehaald, en te lang voordgezet worden.  EEN-EN-VEERTIGSTE BRIEF, De fnelheid, zegt gij, met welke eene vlam opvliegt, en vervolgends weder uitgaat, hangt van de hoedanigheden der ftoffe af, wélke de vonken in brand Heken. De eene is weinig, of, in het geheel niet, brandbaar; de andere is vochtig; de derde vat zeer ligt vuur: zou het met de fnelheid, waarmede een hartstogt ontftaan, en weder verdooven moet, niet eveneens gelegen zijn? en, vervolgt gij, zou deze fnelheid niet van deze bijzonderheid afhangen, hoe veel, of hoe weinig de ziel, volgends haar 'algemeen charakter, of volgends haare bijzondere gefteldheid, voor den hartstogt geftemd zij? Deze gedachte is, op zich zelve, zeer zeker waar; doch ik twijfel, of gij, hiermede,den mooglijken,volftrekt onmiddelhjken, overgang, uit de rust der ziel, tot  +K 190 )l+ ieevendige, bepaalde aandoeningen, zoudt kunnen bewijzen. Wanneer in de duistere hoeken der ziel, die ons zeiven misfchien onbekend, en voor anderen althands onmerkbaar zijn, reeds nabijzijnde gefchikthcden, tot ontwikkeling van zekere aandoeningen, plaats hebben; wanneer de mensch, reeds heimlijk, tot vreugd, tot droefheid, tot verdriet, of tot eenige andere gewaarwording,geftemd is, dan zal hij dezelve, gewis, bij de eerfte aanleiding, misfchien oogenbliklijk, met eene zichtbaare leevendigheid, vertoonen. Maar, dan is, immers , mijne vooraf bepaalde voorwaarde, de volmaakte bedaardheid van ziel, niet meer voor handen; de uitwendige rust is niet meer, dan misleiding, niet meer , dan fchijn, en de geheele overgang gefchiedt alleen van een" geringer, tot een' hooger, graad van leevendigheid. Doch misfchien is het juist dit, hetgeen gij met uwe tegenwerping hebt willen zeggen. Misfchien is derzelver waare zin: dat eene volkomene gemoeds - rust, of, een volmaakt evenwigt der ziel, een denkbeeld van eenen toeftand is, die, mdedaad, nimmer beftaat; dat toeftand, of charakter, altijd, reeds eene ge-  +K i9i )£► heime gefchiktheid tot verwekking van zekere aandoeningen medebrengt, en dat deze gefchiktheid niets anders, dan dc tegenwoordigheid van zekere onmerkbaare bewegingen zijn kan, welke, zo ze meer voedzel, leeven, volheid ontvangen, in eigenlijke echte aandoeningen veranderen. Indien dit uw denkbeeld is, ben ik het volkomen met u eens. De toeftand van een volmaakt evenwigt, van eene volftrekte onbeflistheid, fchijnt ook mij toe, louter fchijn te wezen: doch ik meende, dat men, in onderzoekingen, welke, om zo te fpreken, alleen door den fchijn gevoed worden, de fchijnbaarheden niet volftrekt verwerpen moet. Stel ondertusfehen, overal,wanneer gij het zoo verkiest, in plaats van gemoedsrust, onmerkbaare beweging der ziel, en pas, vervolgends, hetgeen wegens die rust gezegd is, toe op de volgende befchouwing der verbindtenis van zommige hartstogtlijke bewegingen. Deze bewegingen kunnen fleehts van ée'ne éénige, of van meer zoorten zijn. Zijn ze éénzoortig, dan beftaat het geheele onderfcheid derzelven, enkel,- in fterkte en zwakheid, en de mooglijke' wijzen haarer vereeni-  m 192 » ging zijn: zwellen en afnemen. Het afnemer! indien zulks, door eene langzaame wederkeering tot rust, gefchieden zal, hebben wij reeds overwogen. Moet het, dooi- tusfchenkomst van andere aandoeningen, bewerkt worden, dan behoort zulks tot de befchouwing der verbindtenis van gewaarwordingen eener verfchillende zoort. Dus blijft hier niets, dan het onderzoek wegens het zwellen overig. Moet dit trapswijze en ongevoelig gefchieden; dan beftaat de raad, dien men den tooneelfpeler geven kan, ééniglijk hierin:dat hij de wezenlijkfte, ' eigenaardigfte trekken van elke aandoening opmerken, en, juist door de verwerking van deze, de verheffing moet aanduiden. Moet, in tegendeel, deze zwelling, onmiddellijk , door overfpringing van meer tusfehen beiden zijnde trappen, gefchieden; dan komt 'er eene tweede herinnering bij: dat hier in de ziel, even als bij den overgang uit eene fchijnbaar volmaakte gemoeds-rust, een tusfchenkomende toeftand van verwarring gevonden wordt, en dat,-in het geval van een' te Zichtbaaren affland der trappen,alsdan de vertooning der gebaarden dezen ftaat, dóór eene houding van verbaasdheid, door eene kleene terugdeinzing, of door eene andere zoortge- lijk©  *K 193 )£+ ïijke beweging, moet aanduiden. Ik zal 11 beide deze aanmerkingen door een voorbeeld ophelderen, 't welk ik niet eerst behoef uittevinden, maar fleehts geheel zoo kan ternederitellen, als ik het zelf gezien heb. Dit voorbeeld zal u des te meer behaagen, naardien het Uit uw lijfftuk, ottovan wit, telsbach, ontleend is. Frederik van reuss houdt de braafheid van philippus verdacht; otto, fchoon zelf te braaf, om eene trouweloosheid te' vermoeden , wil nogthands den brief, dien philippus hem voor den hertog van Polen medegaf, gelezen hebben. De Paltsgraaf zelf, gelijk gij, weet, kan even min lezen, als zijn Stalmeester wolf. Ridder f r e d erik zet zich aan een'tafel, en ott 0 aan zijne zijde; hij heeft het oor naar den ridder gebogen , en zijn oog is een weinig fcherp; voor het overige zijn gelaat en houding nog in volkomene rust. Hij heeft, thands nog, veel meer vertrouwen, dan agterdocht, omtrend den keizer; de verontwaardiging, welke zich, weldra, aan een grooter vermoeden zou verbinden, kan in zijne ziel nog geene fterkte genoeg verkrijgen ; de uitdrukking van zijn II. Deel, ]\j  4( T94 )> gelaat is nog, geheel, de zuivere uitdrukking der nieuwsgierigheid, der ernftigfte opmerkzaamheid. (PI. 31. hg. i. en 2.) De ridder leest, en, reeds in den aanvang des briefs, komen plaatfen voor, welke, fchoon niet beleedigende, echter bevreemden. De keizer had andere woorden, als tegenwoordig de ridder, gelezen; de aandacht wordt dus, natuurlijker wijze, reeds verdubbeld. Na eene zichtbaare verbaazing, met welke otto de woorden paart: „ Hoe! ftaat 'er dus ? — zoo „ las de keizer niet!" na de uitdrukking zijner verwondering, door eene ligte fchudding van het hoofd, fchikt hij zich digter bij den ridder; brengt zijn oor nader aan den mond des lezers, als 't ware, om den weg van het geluid te bekorten, en de toonen met meer zekerheid en fnelheid optevangen; hij trekt de wenkbrauwen, reeds veel zichtbaarer , te zamen, cn toont, in alle zijne fpieren, meer kracht, meer fpanning. (Fig. 2.) Na nog ééne zaak, welke, ten aanzien der oplettendheid, geene verandering maakt, volgt nu de verraaderlijke geheime raad: dat de hertog van Polen aan otto geene eigen macht toevertrouwen, veel min, hem de hand zijner, door haare fchoonheid alöm beroemde „    , der! lees verder!" tot voordgang! De nabijheid van het oor, aan den mond des ridders, voldoet otto niet meer; hij ziet hem, met een gretig en ftrak gelaat, aan, alsof hij de toonen onmiddellijk.van de lippen vangen, of liever, alsof hij de woorden, eer ze nog gefproken zijn, reeds uit de gelaatstrekken wilde lezen. Ook fteunt hij, volgends de voorheen gemaakte aanmerking, dat een toe- hoorer, die in eenig verhaal zeer veel belang N.a  *K 196 )fr fielt, altijd gaarn den fpreker omhelst (*) — met de eene hand op den fehouder des ridders. (PI. 32. fig. 1. en 2.) De verbaasdheid van otto kan, thands, naauwlijks meer toenemen; maar wel zijne woede, zelfs zijne begeerte naar den geheelen inhoud. Offchoon de waarfchuwing des keizers, op "zich zelve, reeds zeer beleedigende is, wordt zulks, door de opgegeven reden, nog meer verergerd: dat,naamlijk, „de Paltsgraaf tetrotsch, „ te zeer tot oproer en tweedragt geneigd is." Naauwlijks zijn deze woorden gefproken, of otto is reeds van zijn' ftoel opgerezen; het is hem, tegenwoordig, veel te weinig, enkel op den fehouder van den ridder te leunen; hij flaat den geheelen rechterarm om deszelfs hals, terwijl de linkerarm zijn gefloten vuist op de tafel onderfteunt. Zelfs is hem een flaarend oog,op het aangezicht des lezers, een, nog te langzaam werkend, middel, om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Zonder te bedenken, dat hij zelf niet lezen kan, ziet hij,met de uitdrukking van het uiterst verlangen, en de hoogfte woede, rechtftreeks in den brief neder (Fig. 2.). Ik weet (*; Zie D. I. bl,  XXXll   ze: aan welke vaste, zekere kenmerken, wijdeze vermaagfchapping, of verwijdering, zullen onderfeheidenV liet onderfcheid, ten minflen, komt niet overéén met dat, welk men, tusfehen aangenaame en onaangenaame aandoeningen, gewoon is te maaken. Diepe zwaarmoedigheid immers, welke, vrijwillig, alle infpanning van krachten laat varen, alle wederftreeving van het kwaad opgeeft, omdat zij geene mooglijkheid ziet, om het te verwijderen, of te veranderen, is, ongetwijfeld, eene hoogst onaangenaame, treurige aandoening? Die woede, welke, in haare blinde vervoeringen, zich zelve aantast; die woede,bij welke de mensch zich zeiven de hairen uit het hoofd rukt, en borst en wangen opfcheurt, is toch,waarlijk, ook geene gewaarwording, welke wij aan de rustige bewooners der Elifeefche velden toefchrijven? En echter, welke aanmerklijke affiand heeft 'er, tusfehen deze twee aandoeningen, plaats! Hoeveele tusfehenkomen de gevleidheden, en wel zodanigen, die 'zeer lang duuren,moeten wij vooronderflellen,om, tusfehen deze beiden, eenig natuurlijk verband te vinden! Nog eens: de flille, tedere, in zich zelve gekeerde liefde, welke met het geritzel der zagtbewogen bladen, methetgemur-  4( 201 )J> «iel eeiier effen en zachtvlietende beek, zoo gaarn overéénftemt, is toch, zekerlijk, ééne der aangenaamfte, ééne der zaligfte gewaarwordingen, voor welken de mensch vatbaar is ? En hij, immers, is, in onze oogen, niets minder, dan ongelukkig, die, uit waare blijdfchap,in dans, in handgeklap, in vreugde-gejuich, en in een luid gefchater uitbarst? Maar, hoe ongaarn, echter, zal de minnaar de zoode verlaten, waarop hij wellustig nederlag, om aan de wilde, uitgelaten, dweeperijen van den vrolijken deeltenemen! hoe weinig zal dezegefchikt zijn, om zich, aan de zijde des minnaars, met dezelfde zachte, wellustige gewaarwordingen te verzadigen ! Daarentegen, fchijnt het niet minder waar, dat de uiterfte greufen dikwerf elkander1 raaken. De aangenaame gewaarwordingen grenzen zoo naa aan de onaangenaamen, en dezen, wederkeerig, ih zoo veele opzichten, aan de eerften, dat de eene, dikwijls, zeer gemaklijk, zeer ongevoelig en onmerkbaar, in de andere verwisfeld wordt. Op het ééne oogenblik, is de liefde nog eene zachte, wellustige kwijning, een ftil en ftreelend genot van ligchaamlijke, of geestrijke, fchoonheid; op het volgend tijdflip, verrijst, plotslijk, een treurig denkbeeld in de N 5  +K 202 )l* verbeelding; het hart neemt zulks gewillig aan , en de gelukkige verzinkt op éénmaal in zwaarmoedigheid. Misfchien zegt gij, dat deze zwaarmoedigheid zelfs eene veel aangcnaamer, dan onaangenaamer, gewaarwording is; doch dit maakt, mijns oordeels, de zaak veel erger, dan beter. ' Het doet ons zien, dat aangenaam en onaangenaam zeer dubbelzinnige, onzekere begrippen zijn; dat ze zicb% onmerkbaar, door zeer fijne, zeer zwakke fchakecringen, in elkander' verliezen; dat ze, bijkans nergends, eene bepaalde, vaste, juist afgeperkte, grensfcheiding bezitten. Even weinig zou, ter dezer plaatfe, de onderfcheiding van aandoeningen, welke de ziel verheffen, en van anderen, welke haar ternederflaan, tot ons oogmerk dienen. Tot de eerften behooren, gewislijk, bewondering en toorn; doch, wanneer een groot, verheven voorwerp mijne zintuigen, mijne verbeelding bezig houdt, en, om zo te fpreken, de geheele denkenskracht mijner ziele beheerscht, zal ik dan, in deze gefteldheid, bij de allereerfte gelegenheid, welke zich voordoet,eenen onmiddeüijken overgang tot gramfchap, tot begeerte naar wraak vinden? Zal ik, hoe ook  «K 203 )j> de keeten der denkbeelden en gebeurdtenisfen zijn moge, niet vooraf, tijd, ter vergadering en herft'ellinge mijner gedachten, behoeven? Zal 'er niet, tusfehen beide aandoeningen, eene tusfehenkomende beweging der ziel plaats hebben, welke ik noodwendig eerst moet doorfl-aan ? — Bange, zidderende vrees, en dieflille, kwijnende verrukking, welke ik u, in den negentienden brief, heb afgefchildcrd, (PI. 17. Fig, lA flaan beiden de vermogens der ziel ter neder, ontfpannen dezelven beiden: en echter, kunt gij u eenig charakter, eenige opvolging van denkbeelden, voorflellen, welke het onmiddellijk verband van twee, zoo geheel verfchillende , zoo tegenfhïjdige, gewaarwordingen mooglijk maakt ? Iniu>fchen, ligt in de¬ ze laatfte verdeeling, zeer zeker, het een of ander opgefioten,van hetgeen wij thans zoeken;, zij brengt ons, reeds, veel nader aan de oplosfing der vraag, clan de eerfte, en het zal 'eralleen op aankomen, dat wij het wezenlijke derzelve trachten te vatten, aftezonderen, en naauwkeurig te ontwikkelen.  TWEE-EN-VEERTIGSTE BRIEF. O m de waare oorzaak te weten, waarom zekere gemoedsgefteldheden zoo onmiddellijk, anderen altijd fleehts middellijk, op elkander' volgen, moet gij op het onderfcheidende, in het beloop van de denkbeelden der verfchillende aandoeningen, acht geven. 1 De aandoeningen zijn aan elkander vermaagfehapt, wanneer zij zich in dat beloop zeer gelijk; verwijderd, wanneer zij zich zeer ongelijk zijnMaar deze gelijkheid, of ongelijkheid, vindt in meer, dan één, opzicht plaats; de loop der denkbeelden is niet enkel fnel, of langzaam; hij is ook vast, of ligt; gebonden, of los; gelijk, of ongelijk. Hier valt, dus, de vraag, op welke van deze betrekkingen het hier aankome ? waarop men letten moet ? Ik andwoorde; op allen. Even gelijk de  +5C 2°5 )\> örts, wanneer hij den ftaat des ligchaams wil uitvorfchen, niet enkel op fnelheid, of traagheid, maar op hardheid, of weekheid, opvolheid , of zwakheid, op gelijkheid, of ongelijkheid der pols,dient acht te geven;op dezelfde wijze, moet de zielkundige, om den waaren toeftand der ziele te kennen, niet enkel het een, of ander, maar volftrekt alles gadeflaan, wat met de ligchaamlijke werkingen op de ziel, en den voordgang haarer denkbeelden, overeenkoinftig is. Wanneer gij de proef van het gebruik dezer kcnteekenen neemt, zult gij, hoop ik, overal, derzelver juistheid ontwaaren; gij zult overal erkennen, dat de opvolging der aandoeningen des te gemaklijker gefchiedt, hoe grooter gelijkheid en menigvuldigheid der opgegeven punten plaats heeft; en, aan den anderen kant, des te moeilijker, in eene tegenövergeftelde evenreedigheid. De verdere grond hiervan ligt in de natuur der ziel, in den trek, die haar wezenlijk eigen is, om den toeftand, waarin ze zich bevindt, te agtervolgen; een trek, die, zelfs bij eene, niet minder wezenlijke, neiging naar onophoudlijke verandering en afwisfeling, in ftand blijft. Even gelijk deze laatfte neiging geene voordduuring van ééne en dezelfde, volkomen eenvormige,  gefteldheid toelaat, gedoogt ook de eerfte geen' fprong, geene plotslijke omkeering, geene onmiddellijke opvolging van geheel tegenftrijdige gefteldheden. Eene geringe verandering brengt^ ook, fleehts eene geringe, veelligt onmerkbaare, verwarring; eene grooter verandering, weder, eene grooter wanorde voord, en zoo veel korter, als de eerfte duurt, is ook de laatfte van een langer duur. Pas nu de onderfeheiden kenmerken, welken ik vastgefteld heb, vooreerst, op die aandoeningen toe, welker vermaagfehapping, of verren afftand, wij niet hebben kunnen verklaaren, juist omdat ze beiden de ziel verheften, of ternederdrukten. Waarom kunnen diepe zwaarmoedigheid, en het lijden der woede, nimmer in een naauw onmiddellijk verband komen ? De gang der eerfte aandoening is traag, gelijk die van een flak, waarbij men meer blijft vasthangen, meer inzuigt, meer ftilftaat, dan vordert; de gang der laatfte is fnel, voordvlicgend, rasch; elke ftap der eerfte is ftil, vreesachtig, zwak; der laatfte flerk, doordringend, geweldig : de bewegingen der eerfte zijn zacht, gebonden, en neigende tot rust; die der laatfte rauw, on*  *i 207 ordelijk, afwisfelende. Waarom vindt 'ef geene opvolging plaats van ftille, tedere liefde tot enkel luidruchtige vreugd ? De eerfte gaat van bekooring tot bekooring, van fchoonheid tot fchoonheid, verbaazend langzaam voord; zij verbindt alle haare denkbeelden, zeer ongevoelig en zacht, aan elkander, en rolt, even gemaklijk en elfen, door dezelven henen: de vreugd gaat zeer rasch, met eenen zeer vasten, moedigen ftap, tevens zeer huppelende, en dus minder gelijkvormig. Waarom zijn volftrekt ftaarende bewondering, en hevig woedende gramfchap, geene aandoeningen, welke onmiddellijk verbonden kunnen worden ? De eene is zoo ftaatig langzaam, de andere zoo onftuimig fchierlijk; de eene houdt een' zeer gelijken, gepasten tred, de andere is zeer onregelmaatig; de eene is, zelfs in haare groqtfte kracht, zeer gebonden en •zacht; de andere, bij eene nog grooter volkomenheid, zeer ruuw, los, wankelend. Waarom vereenigt zich de ftille, kwijnende verrukking, nimmer onmiddellijk, met de bange, zidderende vrees? De gang der eerfte aandoening is hoogst langzaam, der andere ten uiterften fnel; der eerfte zoo onafgebroken Voordrollend, der tweede zoo.ongeftadig, zoo on-  *K 203 ongelijk; der eene zooveelvaster en voller, der andere zooveel onzekerer en zwakker. Wanneer 'er, derhalven, een onmiddellijk verband dezer aandoening moest plaats grijpen, dan zou de ziel haaren toelland, niet Hechts voor een groot gedeelte, maar zelfs geheel, en wel oogenbliklijk, moeten veranderen. Zelfs, in een tegenö- verftaand geval, de kwijnende liefde en ftille wellustige zwaarmoedigheid ; aandoeningen , welke,in alle opzichten, eikanderen, zo in den loop haarer denkbeelden, als in langzaamheid, gebondenheid, en eenvormigheid, gelijk zijn ; en in welken, misfchien, fleehts ten aanzien haarer volheid, eenig onderfcheid plaats heeft; waarom zouden dezen niet, on¬ middellijk, en zonder moeilijkheid, op elkander1 kunnen volgen? Het ware een eindeloos werk, indien wij alle de aandoeningen, welken wij onderfeheiden hebben, afzonderlijk in overweginge wilden nemen, met elkander, volgends degelijkheid, of ongelijkheid, van den loop haarer denkbeelden, vergelijken, en aldus de graaden haarer verwandfehap, of verren afftand, wilden bepaalen. Laat ons echter, ten overvloede,nog eene afzonderlijke aandoening de gram¬ fchap,  flC 2C9 fchap, bij voorbeeld in haare naaste ver- wandfchap, onderzoeken, en hieraan de juistheid onzer befchouwingen toetzen. Vraagt men: waarom het trotfche gevoel van eigen verdienfte, van moed en fterkte, den mensch veel geneigder maakt tot gramfchap, dan eenige andere aandoening eener bedaarde overweginge ? het andwoord is daadlijk voor handen , wanneer men fleehts acht geeft op de gefteldheid, in welke de ziel door die trotfche gewaarwording geplaatst wordt, De volheid, de vastheid, en de kracht van den loop deidenkbeelden is reeds aanwezig; de fnelheid alleen behoeft fleehts toetenemen, en tot zekere woestheid te zwellen, endeftemming deiziel is juist zoo, als zij voor de gramfchap behoort te wezen. Wil men weten, waarom ook de vreugd, hoe ftrijdig zij met de gramfchap moge fchijnen, in haare hoogfte maate, evenwel zeer ligt tot dezelve overgaat? . eene aanmerking, welker waarheid door de zoo gewoone- voorvallen, op buitenfpoorige vreugdefeesten, bevestigd wordt . de loop deidenkbeelden zal, desgelijks, de oplosfïng geven. De, te hoog geftegen, vreugd heeft zulk eene groote, onrustige fnelheid;_ haar ftap is reeds zoo vast, zoo ver uitftekende, dat de 11. Deel, o  4( 210 M> ziel fleehts eene geringe fpanning nodig heeft $ om plotslijk tot gramfchap óvèrteflaan. Wanneer men naar cle reden zoekt, waarom lijden en gramfchap in zulk een uaauw en innig verband ftaan, dat, voor de eerfte aai:doening tot de tweede, en wederkeerig voor de laatfte tot de eerfte, Hechts één é énige ftap nodig is, dan behoeft men enkel op den ftrocm der denkbeelden acht te geven. De fnelheid, de Volheid, de hevigheid v:.n dezen ftroom is, in beide die aandoeningen, zoo zichtbaar gelijk, dat eene volmaakter overéénftemmmg. onmooglijk is. Wil men weten, waarom & begeerte naar genot, in haare grootfte hitte, zoo ligtlijk, in woede ontaardt, de gefteldheid der ziel zal zulks insgelijks verklaaren. Snelheid , gedrongenheid, onregehnauUghcid va» den loop der denkbeelden zijn, in de begeerte naar genot, in derzelver hoog fee maat, even eigenaardig, even wezenlijk, als in dc grr.mfèliap. Het zal u, hoop ik, niet be¬ vreemden, dat geene dezer verklaaringeu indedaad voldoende is; dat 'er, behalven de hier b%ebragte redenen, altijd nog andere kunnen opgegeven worden. Ik zag hier, enkel, op de ajgemeefifte onderwerplijke mooglijkheid der vcrëeniging; doch ook deze was,  4( 2n gelijk gij u wel zult kunnen herinneren, de bepaaling, welke ik, reeds van den beginne dezer naafpooringen, mij zclvcn heb voorgefchreven. Vestig nog eenmaal een aandachtig oog op alle de aangehaalde voorbeelden, en gij zult, gewislijk, tot eenige gewigtige aanmerkingen gelegenheid vinden. De eerfte zal zijn: dat verwandfchap en verwijdering der aandoeningen , niet zo zeer, van haare natuur in het algemeen, als wel van den graad haarer fterkte, afhangen. Om aantetoonen, dat lijden en zwaarmoedigheid verwijderde gemoedsgefteldheden zijn, welke niet onmiddellijk kunnen vercenigd worden, was het niet voldoende, deze aandoeningen enkel te noemen; ik moest ze in haare hoogfte graaden nemen, en dus van diepe droefgeestigheid, van woedend lijden fpreken. In geringer graaden, is de onmiddellijke overgang, van de eene tot de andere aandoening, zoo moeilijk niet. De treurende, die, met nedergeflagcn oogen, aan de graftombe van zijn' vriend gezeten is, gevoelt, eensflags, den last van zijn kommer te zwaar, om niet, met een' zugt, het, door traanen O 2  *K 212 )*+ afgematte, oog ten hemel te heffen; doch zinkt dan, na deze verligting van zijn hart, tot de de eerfte zwaarmoedigheid te rug; ontfpant de, naauwlijks gefpannen, fpieren weder, en laat het, even opgebeurde, hoofd weder tegen de borst vallen. Op gelijke wijze, moest ik alle de overige aandoeningen nader bepaalen, zo ik haaren afftand bevatlijk wilde maaken : ik moest, dus, de liefde, als ftil en vertederd, de vreugd, als leevendig en luidruchtig, de bewondering, als vol en ftaarend, de gramfchap, als hevig en woedende , daarftellen. Over de maatiging der dramatifche vertooning handelende (*), heb ik reeds aangemerkt, dat de aandoeningen, in geringer graaden, ligter verdwijnen, ligter \rerfcheidenheid aannemen, zich vermengen, en zich in verfchillende ■ zoorten veranderen. Men zal dus, geloof ik, beter doen, over de verwandfchap van meer bewegingen, van meer hartstogtlijke gefteldheden der ziele, dan, in het algemeen, over die van veele aandoeningen te fpreken. Deze laatfte uitdrukking geeft, zeer ligtlijk, aanleiding, om Hechts op het denk- (*) Brief XXXIV. bl. 90 en 91.  +K 2i3 )}> beeld der bijzondere zoort, niet op den geheelen bijzonderen toeftand, waarin de ziel geplaatst wordt, acht te geven. Bij deze aanmerking koomt, daadlijk, eene tweede; dat men, naamlijk, in de beöordeeling der verwandfchap van de bewegingen deiziel, niet op de gewoone manier van fpreken te letten heeft, offchoon zij, dikwijls, in de wijsgeerte gebruikt wordt. Deze wijs van fpreken is, juist in de uitdrukking der hartstogten , niet altijd , even naauwkeurig : dan eens noemt zij, in plaatfe van eene vermenging aanteduiden, Hechts dien hartstogt, die daarin bijzonderlijk doorftraalt; dan geeft zij ook aan die gemoedsgefteldheid, welke, mogelijk, van eenen zeer gemengden, verfchillenden aard is, den naam van bron , van grondaandoening, uit welke zij geboren wordt. Dus' zegt men, gewoonlijk, zonder zich te bedenken : dat de ijverzuchtige, menigwerf, plotslijk, uit de hevigite woede, tot de tederfte heide terugkeert; en, echter, is de onmiddellijke, zelfs de naaste, opvolging van twee, zoo geheel tegenftrijdige, aandoeningen volftrekt onmoogiijk. Let eens op otiiello, dat volkomen, in alle deelen zeer juist O 3  +K 214 getroffen, beeld der jaloersheid: wat vindt gij, in het tooneel, waar de Moor tegen zijne Vrouw zoo geweldig uitvaart, en, op hetzelfde oogenblik, door haare bekoorlijkheden verrukt wordt? — wat anders, als ontroering,tot fchreiens toe; vervolgends, eene fchierlijke uitbarfting der hevigfte droefheid, welke zekerlijk uit liefde ontfpringt, doch tevens van de charakteristieke bewegingen dezer aandoening geen het minlle fpoor, geen' den minften fchijn, aan den dag legt? (*) En wat vindt gij, reeds te vooren, in het tooneel met jago, waar othello, naa de verklaaring van zijn vast bcfluit, om desdemo na het leeven te benemen, zich, eensflags, haare fchoonhcid, haare beminlijke hoedanigheden van geest, haare bevallige zeden, alle haare uitmuntende gaven weder herinnert; wat vindt gij daar anders, als inwendige beroering, vol van weemoedigheid? als bitter fmartlijk lijden, waaruit hij, tot de voorgaande woede der wraakzucht, altijd weder vervallen kan, 't welk niet zou kunnen gefchieden, indien zijn hart door eenezagte, waare, tedere liefde (*) IVde Bedrijf, 2de Tooneel, volgends de over zetting van esc hen burg, I. Band. f. 473-  +K 2i5 )> bewogen was geworden? (*) De liefde is, ongetwijfeld, de grondaandoening, uit welke deze beroeringen in hem geboren worden ; maar deze fterke bewegingen zeiven hebben niets van het zachte, het ftreelende, tedere, en kwijnende dezer gewaarwording. Eene derde aanmerking is: dat de ligthcid der vereeniging, bij alle - vermaagfchapte aandoeningen , niet wederkeerig is. De overgang uit gramfchap in lijden, en wederkeerig uit lijden in gramfchap, is even gemaklijk, even fnel; maar, in het tegenovergefleld geval, uit gramfchap in vreugd, of in een trotsch, rustig gevoel zijner grootheid, is een moeilijker ftap, dan uit de laatfte aandoeningen in de eerften. Het gaat, hier, met de bewegingen der ziel, als met de baaren der zee. De ftorm % die reeds een tijdlang moest woeden, eer dezelve tot de ofipeilbaare diepte doordrong, en de golven tot aan de wolken verheft; zulk een ftorm moet, nog veel langer, bedaard geweest zijn, eer het hoJgaande water weder tot een zachten loop, of tot eene effen vlakte, is teruggekeerd. Bij gramfchap en lijden, (*) Aldaar, ifte Tooneel. f. 466 enz.' O 4  +K »i6 )£♦ zoals gij ligtlijk bemerkt, heeft deze vergelijking geene plaats; de eerfte dezer aandoeningen is even wild, even rasch, even onftuimig, als de andere; en dus is, natuurlijker wijze, de voordgang, van de eene tot de andere, even gemaklijk. • Uit het voorgaande onderzoek ziet gij reeds van zelve, dat juist hetgeen ik wegens volmaakt eenzoortige bewegingen der ziel gezegd heb, ook op die van eenen verfchillenden aard, zowel vermaagfchapte, als verwijderde, kan toegepast worden. De voordgang der eerften, zo niet de loop van derzelver denkbeelden volmaakt. dezelfde zij, bdtaat éeniglijk in eene ongevoelige vej luffing, of vermindering, het zij in de gezwindheid, in de volheid, in de vastheid, of in de gelijkheid van dezen loop, of in eenigen dezer eigenfchappen te zamcn genomen. De naauwe, onmiddellijke, opvolging van verwijderde bewegingen der ziel, zoude een ipiong zijn, en deze is, in de verftanulijke, even als in de floflijke wereld, onmoogiijk. De fnelle ftroom der gedachten kan niet tensflags geftuit, deszelfs traage, langzaame vloed niet plotslijk verhaast worden. Nog minder laat zich de  +K 21? )£+ evenreedigbeid der verfchillende gefteldheden, welken wij in den loop der denkbeelden onderfeheiden, OogenbHklijk omkeeren, zoodat, bij ongelijk minder vastheid, op éénmaal, ongelijk meer fnelheid enz. ontftaa. Dus moet ook hier, gelijk bij afgelegen graaden van éénzoortige bewegingen der ziel, eene zekere verwarring ontftaan; eene onrustige heen-enweder-flingering tusfehen den eenen toeftand, die ophouden, en tusfehen den anderen, die beginnen moet. Is dc verwijdering der aandoeningen Hechts gering, dan is het evenveel, alsof ze vermaagfehapt waren: alsdan, zal deverwarring, welke, mogelijk, Hechts oogenbliklijk, en voor den mensch zelfs onmerkbaar is, enkel in de fijnfte vezelen , eene kleene ziddering veroorzaaken, welke zich, ter naauwer nood, in oogen en lippen, en dus nog veel minder, in de min beweeglijke deelen des ligchaams, zal voordplanten. Is de verwijdering aanmerklijk, dan wordt de fchudding, het lhngeren, de worfteling der ziel, tusfehen de beide, met elkander' ftrijdende, gewaarwordingen, zichtbaar. Dus bekeurt men, naar de verfcheidenheid der gevallen , dan de fchuddingen van het lagchen, dan de trekkingen van het weenen, dan eene fcmerlijke verandering van O 5  +K »i8 )?+ de kleur des gelaats, dan eene beeving van alle de leden, dan de onrustige, twijfelmoedig ge heen - en - weder - flingering, of nog meer andere onzekere , onbeflistte bewegingen van gelijken aard. In de kunst der uitfpraak, Haan deze gebaardenkundige veranderingen, juist, tegen de verfchillende buigingen en afbrekingen van den toon over. Gij verwacht misfchien, dat ik het ruime veld van befchouwingen, welk zich hier aan ons voordoet, zo niet geheel, ten minften gedecltiijk, met u doorwandelen; dat ik, ten minften, eene proef zal nemen, om uit de charaktermaatige eigenfchappen van den loop der denkbeelden, in de beide toeftanden, die veranderen moeten, elke uitwendige verfchijning optefpooren, welke uit derzelver vermenging en verwarring moet voordvlocien. Maar, tot mijn leedwezen, is alles, wat ik hier zeggen kan, deels ten hoogften gemeen, deels ook alleronbepaaldst; en ik beken, dat, om de fijnftc, minder bekende, aanmerkingen over dit onderwerp , met juistheid, en naauwkeurigheid, optegevcn, mij de bekwaamheid, en der taal de rijkheid van woorden mangelt. Hoe naauwkeurig zouden de onder-  4( 2l9 )p fcheidenheden in den loop .der denkbeelden, door mij in het algemeen aangewezen, en tevens de önderfcheidenheden in de uitwendige veranderingen van het lagchen, wecnen, zidderen enz.; hoe naauwkeurig zouden die bepaald , hoe juist zou, in de eerften, dc cvenrcedigheid der menigerlcie gefteldheden in de laatfren, de graad en dc mengeling moeten opgegeven kunnen worden, om te beletten, dat, niet overal, de gevolgen, of ten hoogften onvoldoende, ja zelfs niet, hier en daar, volftrekt onnaauwkeurig zouden bevonden worden! Intusfchen, was het niet overtollig, dat ik u tot deze zoort van befchouwing opleidde ; zij kan, hoe onvolkomen ook, reeds van een wezenlijk nut Zijn; zij kan den kunftenaar gelegenheid verfchaffen, tot het zoeken van alle echte gebaarden; zij kan hem lust inboezemen tot waarnemingen, uit welker verzameling en vergelijking, ondanks alle de, hier voorkomende, hindernisfen, ten laatften, echter, iet beters, iet volmaakters zou kunnen gebaren worden.  DRIE-EN-VEERTIGSTE BRIEF. M en vindt, in eene verhandeling van hu me over de hartstogten, eene aanmerking, welke mij veel fchooner en vruchtbaarer voorkoomt, dan de uwe uit home. Hij vergelijkt de ziel bij een fnaar-werktuig, waarin de bewegingen der aangjflagen toonen, na gedaane aanraaking, nog voordduuren, en alleen langzaamerhand, zoo zelfs, dat het, eindelijk, onmerkbaar is, verdwijnen (*). Uit dien hoofde, zijn de volgende toonen niet volmaakt (*) Zie Esfays, and Treatifes on fiveral Jubjetls Fol. III. p- 253. ,, Wanneer wij 's menfchen ziel gade„ liaan, zullen wij ontwaaren, dat zij, niet betrek„ king tot de hartstogten, geenszins gelijk is 'aan een wind - fpeeltuig, dat over alle de nooten he„ nenlopende, onmiddellijk het geluid verliest, 20„ dra, het blaazen ophoudt; maar zij gelijkt, veeleer,  *K 2èr j£ zuiver; de hierbij komende, nieuwe bewegingen worden, met de, nog aanhoudende, eerfte toonen, te gelijk gehoord , totdat dezelven zich onderling vermengen en verwarren. Op gelijke wijze, kunnen aandoeningen , welke fnel op elkander volgen moeten, nimmer zuiver opkomen; de toeftand, waarin de eerfte aandoening de ziel geplaatst heeft, duurt nog voord, terwijl de nieuwe reeds begint, en, langs dezen weg, gefchiedt beider verbindtenis, door eene gemengde gewaarwording, totdat de werking der eerfte geheel is opgehouden. Home, die enkel van den toon der ziel, ,, naar een fnaar - fpeeltuig, welks bewegingen, na eiken flag, nog eenig geluid behouden, totdat zulks „ trapswijze, en ongevoelig, verdwijnt. De vcrbeel„ ding is ten uiterften leevendig cn vlug; maar de ,, hartstogten zijn, in vergelijkinge, traag en ftug. „ Uit dien hoofde, zal, wanneer zich eenig voor„ werp opdoet, dat aan de eerfte eene verfcheiden„ heid van befchouwingen, en van opwellingen aan „ de laatften verfchaft, offchoon de verbeelding haare „ befchouwingen met de grootfte gezwindheid veran„ dert; dan zal, echter, elke flag gceren klaaren en „ onderfeheiden toon van hartstogt voordbrengen ; „ maar de eene hartstogt zich altijd met den ander.' « vermengen."  <( 222 fcondcr nader bepaaling, fpreekt (*), laat ons in het onzekere, of zijne vergelijking genomen is van den toon op de fluit, die, na de blaazing, ophoudt, of op de harp, welker aangeroerde fnaaren nog eenen naakiank geVen. Gij vermaant mij, niet kaarig te wezen met voorbeelden, daar zij, misfchien, het minst ontbeerd kunnen worden. Dit is, waar lijk, ook mijn oogmerk geweest : maar gij zift, immers, den man niet gierig noemen, die niet, op één oogenblik, alles geeft, wat hij bezit, of die niet alle zijne fchatten mededeelt, welken hij zelf, eerst, met zwaare toóeite, moest opdelven, daar hij nog, onmoöglijk, alles kon uitgraaven. Ik zal mij* dus, tot eenige voorbeelden bepaalen; alleen, om te toonen, dat onze overwegingen, indedaad, Van eene beoefenende nuttigheid kunnen zijn, en om nadenkende kunftenaars tot verder Waarnemingen aantemoedigen. Deze voorbeelden, echter, behoeven niet al te fpits- (*) Zie Grundf. der KHtik. Th. I. f. 160 enz. dei Hieuwde Uo'ogduitfche uitgave.  +K 223 )£> vohdig te wezen. Ik heb reeds meermaaleri geklaagd, dat men, om de al te flaauwe fchakeeringen der hartstogten aftefchetzen, in de taal ge:ne gepaste, klaare uitdrukkingen, noch in de redeneering gronden genoeg kan vinden , waaruit zij afgeleid kunnen worden. Eene geoefende verbeelding, alleen, kan 'er zich een denkbeeld van maaken; een teder gevoel, alleen, kan dezelven vorderen. — Wanneer gij zekere tooneelen van agnes B e R n a u h a, ( bij voorbeeld, het vijlde van bet Eerlle, en het derde van het Vierde Bedrijf) leest, zult gij geene zwarigheid maaken, 0m u, in de rol van alt.recht, de geheele reeks van bewegingen voorteftellen , omdat zij, ondanks derzelver menigvuldigheid, allen gematigd, allen vermaaglchapt zijn, In het eerstgenoemde tooneel, hcerseht agterhoudendheid en trotschheid; in het tweede, tederhartigheKl en ontroering: in het eerfte, heeft de hoofdaandocuing mengelingen van Verachting, van verontwaardiging, van hooghartigheid, van moedig vertrouwen op ligebaamlijke ftc.k-e; in het laatfte, van-edelaardig, zedenlijk gevoel, van hoop, van vertrouwen, van ftille vreugde, en alle deza  «( 224 )&■ Veranderingen zijn zoo gemaatigd, zoo ligt$ dat de eene zich uit de andere, als van zelve, zonder eenige moeite, ontwikkelt. Met de overige tooneelen is het geheel anders gelegen; bij voorbeeld, in het derde van het Tweede Bedrijf, waar bewegingen van eene gansch tegenftrijdige natuur, gezwind, op elkander moeten volgen. Uit de verbaasdheid, in welke albrec ht, door de onverwachtte, openbaare belccdiging, geraakt, moet de hevigftc gramfchap ontvlammen. Deez' prins koomt, hier, in eenen dubbelen toeftand voor; hij wordt, juist, op de gevoeligfte plaats van zijn hart geraakt, in zijne eer, als ridder, in zijne liefde, als echtgenoot; en zij, die hem deze wouden toebrengen, zijn zijne vafallen , zijne onderdaan en. Doch, te midden van dezen ftrijd, verfchijnt op éénmaal ernst, die, als wettig opperheer, en, als vader, achting verdient. liet zou > ongetwijfeld, eene allervalschte, hoogst onvoegzaame vertooning wezen, wanneer albrecht, geduurende het gansch tooneel, denzelfden toon behield; wanneer hij, met dezelfde vuurige drift, tegen den hertog, als tegen den maarfchalk, voor ridder en onderdomheer fpeeldd Intusfchen, moet zijne gramfchap, ook nood* wen<  +K 225 )«:♦ wendig, ernst, als de voornaamfte, de verwoedde zijner befchuldigers, treffen. En echter, indien hij zelf gevoel heeft; indien hij het gevoel van alle de aanfchouwers niet tegen zich wil gaande maaken, dan moet hij, te midden van deze gramfchap, nog onderwerping, maatiging, eerbied betoonen. Wanneer hij de ridders trotzeert, moet zijne ftem luid ; wanneer hij tegen den hertog ijvert, moet zij gemaatigder zijn. Wanneer hij de eerften uitdaagt, kan hij de plaats der aanfchouwers zoo nabij komen, als hij goedvindt; wanneer hij zich tegen den laatften rechtvaardigt, behoort hij, nog altijd, op eenen zekeren afftand te blijven. Hij kan, tegen de eerften, het ligchaam met kracht, tegen den laatften, fleehts flaauw, Hechts onmerkbaar, vooroverbuigen. Nogthands, kan de betooning van den eerbied de gramfchap niet op het oogenblik, niet onmiddellijk, tot den vereischten graad maatigen; nog minder kan dezelve het overwigt in de hiaat alzoo behouden, dat zij, in de vermenging, als de voornaamfte, als de heerfchende trek, yerfchijne. De eerfte dezer twee uitwerkingen wordt, door de al te groote verwijdering, welke tusfehen deze aandoeningen beftaat, en de tweede, door den hevigen, oprosrigerj II. Des l, p  *3C 226 )»+ aard der gramfchap, onmooglijk. Albreciit" heeft zijn' lans verbroken; heeft verklaard , dat het ridderlijk ileekfpel (taakt; heeft, echter, eert" ieder, die in het ltrijdperk wil treden, den dood gezworen; heeft den ridder uitgedaagd, zijn' arm, zijn zwaard, zijn hart te beproeven; hij heeft zijn' handfchoen eenen ieder toegeworpen, die de eer van de meesteres zijns harte zou durven aantasten: en, onmiddellijk na deze drie, zo hevige, geweldige uitvallen, wendt hij zijne uitfpraak weder tot zijn' Vader. Ziet gij niet, dat, alsdan, indien albreciit zijne drift fleehts eenigzins , fleehts in zoo verre, zal maatigen, dat hij niet al te luid, te hevig, te woedend worde, eene drievoudige rast, hier ter plaatfe , volftrekt onontbeerlijk is? ziet gij hem niet, geduurende deze rustingen, als met zijne drift worftelen, welke hij, niet dan met groote moeite, beteugelt? Gaat hij niet, bijzonderlijk, op het oogenblik, dat hij den lans met voeten getreden heeft, een paar onrustige fchreden in het rond? Wendt hij zich niet, befluitloos, heen en weder? En vestigt hij niet, als 't ware, tegen wil en dank, zijne oogen op den hertog, zelfs niet, zonder dat het hem waarlijk moeite kost? Eindelijk, wan-  +K jg* neer hij begint te fpreken, voelt gij dan niet, dat alle zijne leden zidderen, dat zijn' kleur Veranderen, zijne item beeven moet; dat men, altijd, in hem de overmaat van gramfchap moet befpeuren, zoo fterk zelfs, dat hij, ten laatften, na den ongelukkigen flag met zijn zwaard, de pligten van zoon en onderdaan vergeten, en buiten alle paaien van eerbied vervoerd wordt ? Zo min ik het eerfte voorbeeld zelf behoefde uittevinden, even min is Zulks omtrend het Volgende nodig, daar ik mij alleen datgene behoef te herinneren, wat ik zelf gezien heb. Al ces te, welke zich, tot behoud van haaren gemaal, door eenen plechtigen eed, aan de onderaardfche Goden gewijd heeft, wordt fchierlijk door de vreeslijke verbeelding aangetast, alsof zij reeds het klapwieken der onaardfche fchimmen hoort; alsof zij dezelven reeds ziet naderen, om haar, als het beftemde flagtoffer, wegtefleepen. De toonkunftenaar, die deze gedachten, door herhaalingen, aanduidt, laat de vrees der ongelukkige, van woord tot \voord, aangroeien, den adem hoe langer zoo meer inhouden, de ftem allengskens flaauwer, allengskens onmachtiger, nederzinken. Bij de- P 2  223 )> ze zoo beduidende, zoo uitdrukkende decla' matte, was de laatfte houding der tooneelfpeelfter inzakkende, reeds half vallende; zij had zich van de plaats, waar zij het fpook meende gezien te hebben, terzijde afgewend, en wierp dus, fleehts ten halve, haare oogen, met angst, derwaards henen; de armen, welken zij tegen het monfter ter zijde had henengeflagen, behielden wel de eerfte richting ; maar, om dezelven opteligten, en om de fpieïen te fpannen, bezat ze noch moed, noch krachten meer, zodat de armen flap en trillende , langs het ligchaam, ter aarde nedervielen. {PI. 33. fig. 1. en 2.) Onmiddellijk op deze onmacht der vrees, moest de tweede moedige aanfpraak aan de onderaardfche Goden, ■de tweede vastbepaalde aanbieding van haar eigen leevcn, volgen. De fpraak der mufiek is hier, zelfs tot het wilde toe, vuurig; zij verraadt eene ziel, in den hoogften ftaat van kracht: gevolglijk, behoorde ook de vertooning indien 'er, ten minften, geene, ten uiterften onaangenaame, ftrijdigheid tusfehen de mufiekaale en gebaardenkundige uitdrukking zou plaats hebben op gelijke wijze, eenen zeer aanmerklijken graad van leevendigheid en vuur te bezitten. Het gezicht van  XXXIII I Jt   +3( 229 )** ALceste moest, dewijl zijde onderaardfcrre Goden aanroept, naar den grond gekeerd zijn, het ligchaam vooroverhangen, de fchrede wijd, de armen uitgeftrckt wezen; het wijdgeopende oog moest vooruitichieten, en het gezicht iet betovercnds, iet ftaarends hebben (Fig. 2.) Alle deze uitdrukkingen, afzonderlijk befchouwd, hebben eene allergepaste juistheid, zo wel met betrekking tot de aanfpraak, welke zij moeten vergezellen, als ten aanzien der gefteldheid van ziel, welke zij moeten afbeelden; geene derzelven is te overdreven, noch te zwak ; maar dezelven zoo naauw in verband te brengen, kracht op onmacht, vasten moed op zidderende beangstheid en vrees, onmiddellijk te laten volgen, zou geheelënal tegen de kennis ftrijden, welke ieder, zelfs de onkundigfte , aanfchouwer van het menschlijk hart, en van de natuur der gewaarwordingen, bezit. Hier was, dus, zelfs eene zeer lange rusting nodig, om, door meer tusfehenkomende gefteldheden beide de tegenftrijdige gewaarwordingen te kunnen verbinden. Part hen ia hield de nederzijgende koningin ftaande, en floot ze in haare armen. Al ces te., zich aan den boezem eener beminde zuster weldra herfteilende» beurde den flappen arm op,, en legde, in liet P3  *K 230 » .gevoel haarer verwarring, de hand vóór het voorhoofd, terwijl parthenïa,met oogen, vol van droefheid en liefde, haar fcheen te willen overreeden, datze toch van haar befluit afzien, en haare verfchriklijke gelofte zoude herroepen. (PI. 34. fig. ï. 2.) Naarmaate zij weder tot zich zelve kwam, en haare krachten herftelde, ontwaakte, ook weder alle de tedcrhartigheid van alceste; haar befluit bleef onveranderlijk; in den beginne, alleen, was haar gezicht nog van parthenïa afgewend; terftond hierop begon haare hand, in die haarer zuster vastgefloten, zich te bewegen; nu deed zij fterker poogingen, om los te komen; de oogen en het voorhoofd teekenden zeker geheim verdriet, gepaard met de edelfte volharding; na eene, nog inniger, aanfchouwing, na eene, nog te derhar tiger, omhelzing, rukte zich de, te vast gefloten, koningin van haar los, (Fig. 2.) en nu eerst volgde, met de bovengemelde houding, de tweede moedige aanfpraak aan de onderaardfchc Goden. Op deze wijze, had niet alleen de herhaaling van de opoffering des leevens eene bevatlijke beweegreden; maar de overhaastte fprong, van de ééne gewaarwording tot de andere, werd vermijd; en hetgeen,  •sa m xxxiv. ft   anderszins, een nutteloos fieraad, eene ijdelc mufiekaale overtolligheid zou hebben kunnen fchijnen, werd een verwonderlijke en zeer uitdrukkende trek in het charakter. Om met de keus van andere voorbeelden niet verlegen te zijn, keere ik weder tot re mond van S t. al B ine, Van wien W;'j in lang niet gefproken hebben. Hij heeft twee voorbeelden, het ééne uit de Phaedra van kacine, het andere uit de Zaïre van voltaire; maar zijne redeneering hierover is juist niet zeer gegrond. Phaedra, welke, eindelijk, alle bedenklijkheden overwonnen, en haare ftrafbaare liefde voor hippolijtus wel van ter zijde, doch echter, maar al te duidelijk, verklaard heeft (*), ontvangt van hem het bcfchaamend, droevig andwoord: Dieux! Qu'est ce, que j'entens? Madame, oubliés - vous, Que Thefée est mon pere, & qu'il est vo- tre epoux? (*) Zie Ilde Bedrijf, sde Tooneel. P 4  +K 232 )£♦ Hippol ij tus fchijnt, nogthands, de Bitterheid van dit verwijt te willen maatigen, naardien hij, na eene korte tusfchenrede der koninginne, dus vervolgt: Madame, pardonnés! Javoue en rougisfant, Que j"accufois a tort un discours innocent. Ma honte ne peut plus foutenir Votre vue , Et je vai Dan , de ongelukkige bemerkte al te wel, dat hij haar begrepen had; en, fchoon zij het al niet begreep , is haare hartstogt te fterk, om dien langer te kunnen verbergen. „ Hier," zegt remond, „ verandert de „ liefde der koninginne in raazernij; geen „ oogenblik fcheidt deze twee, zoo tegen„ overgehelde, gewaarwordingen van ellcan„ der; de overgang gefchiedt zonder voorbe„ reiding, zonder tusfchenkomende menge- „ ling. De overgangen," vervolgt hij, behoeven, niet altijd, zoo rasch, zoo on„ middellijk te gefchieden; want, doorgaands, a, overwint de eene hartstogt den anderen te„ genovergeftelden, eerst na eenigen ftrijd, „ en, om, in zulke gevallen, de waarheid „ der natuur te treffen, heeft de tooneelfpe-  +5( 233 )£+ Ier de kunst van fchakeering en vermen-1 „ ging ten hoogften nodig." Vooreerst, is het valsch, dat de liefde van piiaedra in raazernij verkeert, of re mond moet aan dit woord eene andere, dan de gewoone, beteekenis gehecht hebben. Haare uitvoerige, zelfs al te langetusfchenfpraak begint, wel is waar, met deze uitroeping: Ah Cruel! tu m'as trop entendue! Je ten ai ditasfez, pour te tirer d'erreur. He bien! connois donc Phèdre & toute fa fureur! doch, dit is, indedaad, geene uitbarsting van gramfchap; maar van het diepfie leedwezen, van het bitterst lijden, welk zich, eindelijk, wel in eene volkomene woede, doch niet in wraakzucht, maar in wanhoop verwisfelt. Zelfs fchoon piiaedra, daadelijk, tot de hevigfte gramfchap verviel, hoe kan r e m o n d dan nog zeggen, dat zulks, zonder overgang, zonder eene tusfchenkomcnde aandoening, gefchiedt? Heeft hij, dan, het eerfte andwoord niet gelezen, dat de koningin te vooren aan iiippoLijïus gaf: P5  +K 234 )ï+ Et fur quoi juge's-Vous, que j'en perds fo memoire ? Prince, aurois-je perdu tout le foin de ma gloire ? Of voelde hij niet, dat deze woorden, met eene zichtbaare verbijstering van fehaamte, moeten uitgefproken worden? dat, geduurende de, onmiddellijk volgende, zachter wending van hippolijtus, de ongelukkige koningin met zich zelve moet worstelen, totdat zij, in de onmooglijkheid, om haare eer te redden, of haare liefde te kunnen wederftaan, in de volfte fmartlijke belijdenis uitbarst? Wanneer phaedra, na de dweepachtige verrukkingen der liefde, waarin zij zich zoo geheel verloren had, oogenbliklijk, zonder den minsten overgang, tot de hevigftc droefheid vervallen ware, zoude zulks, over het algemeen, ftrijdig met den aard van 'smenfchen ziel; wanneer zij in gramfchap geraakte, nog daarenboven ftrijdig met den aard van haaren toeftand gehandeld zijn. Het is met den ftaat van clorinde, bij croneg k, geheel anders gelegen; de verklaaring der liefde, welke deze doet, heeft  +K 235 )Ü+ niets van dat dweepachtige, van dat vertederd - wellustige, welk alle de gefprekken van phaedra ademen; haar vast, moedig, fier charakter houdt zich itaande; en, wanneer zij olintes, met haare liefde, niet alleen het behoud zijns leevens, maar ook kroon en fcepter aanbiedt, geeft zulks minder eene zwakheid, dan grootmoedige vriendfchap, dan rechtvaardigheid omtrend verdienste, en verhevenheid boven vooroordeelen, te kennen. Intusfchen, verfchaft de dichter haar ook oogenblikken van fehaamte en verwarring, eer zij haare gramfchap volledig bot viert: „ Verftom! Het is genoeg. Mij doode uw gramme blik, „ ö Goön! — Verbergt mijn fmaad! Ik ben verftoten! — Ik! — „ Hij haat mij. — Ik veracht — vernederd!— Vlucht, ontaarde! „ Vlucht, zeg ik! enz." (*). Neem deze woorden weg, en dan vraag ik u, of 'er, in de gewaarwordingen, niet eene zeer aanmerklijke, mishaagende gaaping plaats (*) Olintes en Sophron. lilde Bedrijf, 3de Tooneel.  4( 23ö )j> heeft? Of de beöordeeling van les¬ sing niet dubbel gegrond is: dat, in de rol van clorinde, alles tegenflrijdig is, en zij, altijd, van het ééne uiterfte tot het andere overgaat? (*) In de plaatfen, welken remond uit zaire aanhaalt, vindt hij de overgangen zeer zwaar, terwijlze, juist, aldaar zeer ligt zijn. Hij fpreekt van bewegingen, welke elkander' met de grootfte gezwindheid vernietigen, en heeft, hierbij, ongetwijfeld, beide die gewaarwordingen op het oog, welken de jaloerfche, bij aanhoudendheid, vereenigen wil, zonder het te kunnen doen: naamlijk, haat en liefde (f). Remond bedenkt niet, dat o r o s- (*) Zie Hamb. Dramat. Th. i. ft. 5- (f) Hamb. Dram. p. 212. L'art dc pasfer adroitement d'un mouvement a i'autre est difficile. II 1'est fur tout, lorsque ces mouvemens fe dótruifent l'un I'autre avec une extréme rapidité, ainfi que dans ces endroits de la tragédie de Zaire: O nuit, nuit effroijable! Peux-tu prêter ton voile a des pareils forfaits? Zaire! L'infidelle! — Apres tant de bien£aits!  jvïan niet eerst begint jaloersch te worden; maar, dat hij het reeds is; hij bedenkt niet, dat de geheele toeftand der jaloersheid een onöphoudlijk worstelen, kampen, dobberen, lijden is; dat de menigvuldige bewegingen van dezen hartstogt zich niet anders, dan door meer, of min, overhelling naar deze, of gene, zijde onderfeheiden. De eene reis, is orosman meer de beleedigde, en door J'aurois d'un oeil feiain, d'un front inaliérable, Contemplé de mon rang la chute époüvantable. I'aurois fu dans I' horreur de la captivité Conferver mon courage & ma tranquillitê. Mais me voir, a ce pofnt, trompé par ce que jaime! Helas! Ie crime veille, & fon horreur me fuit. A ce coupable exces porter fa hardiésfe! Tu ne connoisfois pas mon coeur & ma tendresfe; Combien je t'adorois; quels feux —- Ah! Corasmin Un feul de fes regards auroit fait mon destin. Je ne pus étre heureux, ni fouffrir que par elle. Prens pitié de ma rage! Oui, cours-Ah! la cruelle! Voila les premiers pleurs, qui coulent de mes yeux. Tu vois mon fort. Tu vois la hontc, ou je me livre. Mais ces pleurs font cruels, & Ia mort va les fuivre Plains Zaire! Plains moi! L'heure appiochc. Ces pleurs Dn fang, qui va couler, font les avant-coureurs.  4( 238 . gramfchap vervoerde man; de andere reis* meer de klaagende ongelukkige; nu heeft, in zijn hart, de wraakzucht, dan weder de liefde, de overhand. Méj|r de liefde kan, in zulk eene naauwe vereeniging met gramfchap, nooit anders, dan in de gedaante van lijden, voorkomen; en, van lijden tot toorn, van toorn tot lijden, heeft, gelijk wij reeds meermaaien aanmerkten, de gemaklijkfte overgang plaats, die mogelijk is.  VIER-EN-VEERTIGSTE BRIEF, rp 1 ot hiertoe hebben wij, mijn vriend, aL tijd, over de ongemengde, ten minften fchijnbaar - ongemengde, gewaarwordingen gehandeld. Thands blijft ons nog het onderzoek van ééne omftandigheid overig; te weten, wanneer, in de ziel, reeds meer aandoeningen beftaan, van welken de eene de overhand verkrijgen moet, terwijl, anderszins, op de verwarring van allen, een geheele nieuwe toeftand volgen zou. Oogenfchijnlijk, komen hier dezelfde grondregels te pas, welken wij, bij de wisfeling van zuivere gewaarwordingen, hebben, doen gelden; dus moet gij, in dit geval, niets nieuws, niets gewichtigs, meer verwachten. Zo de aandoening, welke de overhand verkrijgen moet, reeds in den gemengdcn hartstogt heerscht, dan zal zij fleehts een wei-  +H 24o nig behoeven verfterkt te worden, om de daarbij gepaarde aandoening geheel te onderdrukken, en dus in volle kracht te verfchijnen. Zo zij zwakker is, dan moet zij, of door eene langzaame opklimming, dc andere fteeds meer en meer te boven komen, of 'er zal, gelijk bij alle fchierlijke veranderingen, zekere ongerustheid, zekere befluitloosheid van ziel ftand grijpen. Staat dezelve met de verzeilende aandoening in kracht bijna gelijk, dan kan zij haar, desgelijks, fleehts van tijd tot tijd , fleehts door eene langzame toeneming, doch niet zonder merklijke verwarring van den loop der denkbeelden, meester worden. De toeftand van albrecht kan het eerfte geval ophelderen, wanneer hij, terftond na den flag, met zijn zwaard toegebragt, allen eerbied vergeet; die van al ces te het tweede, wanneer, met de wederkomst der zinnen, haare liefde en moed eerst weder beginnen te herleeven; de toeftand van zemire het derde geval, wanneer zij tusfehen twee tegenflrijdige begeerten dobbert, waarvan de ééne haar naar den toverfpiegel drijft, de andere haar van denzelven terugtrekt. — Zo dikwerf als het laatfte geval plaats heeft, dat, naamlijk, op zulken twijfelachtigen ftaat der ziel  4 M 4( 241 )j> ziel, eene geheel nieuwe aandoening volgen moet, dan zal,naar maate deze aandoening,aan de reeds beerfchende gewaarwording,nader bijr koomt, de verwarring minder; maar grooter, indien zij aan dc zwakker, en de allergrootfte wezen, indien zij aan geene der voorhanden zijnde aandoeningen verbonden is. — Terwijl ik zoo gerust met het verhandelen van mijn onderwerp voordgaa, zult gij, misfchien, denken, dat ik uwe aanmerkingen, waarvan, zelfs in mijn voorgaanden brief, nog geen woord gerept is, geheel met Uilzwijgen zal voorbijgaan; maar, ik heb enkel, vóór derzelver bcüordeeling, eerst hetgeen aan mijne eigen nafpooringen mangelde, willen voltooien. Ik Hem gereedlijk toe, dat mijne befchouwingen, zoals gij zegt, Hechts over het algemeenc lopen; dat ik duï- zende naauwkeuriger bepaalingen, en duizende tastbaars onderfcheidingen, heb overgeflagen, welken ik nog zoude hebben kunnen opgeven; maar, behalven dat gebrek, zoude ik, niet gaarn, de befchuldiging verdienen, dat ik wezenlijke bepaalingen en uitzonderingen mijner grondregelen over het hoofd gezien, Ofdertzelven eene algemeenheid heb toegekend \ welke geenszins behoorde. Ik heb het, II. Deel. O  +2C 242 )j> •door Ü opgenoemde, werk gelezen, en des*ïelfs oordeelkundigen Schrijver waardig bevonden. De voorgeftelde vraag wordt, al* daar, volkomen opgelost; de eenige twijfeling , welke bij mij overblijft, betreft het ftuk, waarop het hier aankoomt. „ Een onmiddellijke overgang ,"zegt de Heer t ie de man (*), „ van het ééne tegen-„ ftrijdige tot het andere, laat zich gemaklijk „ verklaaren, wanneer, op éénmaal, eene „ verandering in de oorzaaken voorafgaat. „ Gramfchap en gelagch — niet het bitter ge„ lagch der verfmaading, maar het gelach der „ vreugde en blijgeestigheid fluiten el- kander wederkeerig uit; en, echter, zal dej „ ten uiterften verftoorde, mensch zich niet •„ kunnen wederhouden, om in lagchen uitte„ fchateren, zodra zijn partij van den tegen„ ftand afziet, en, door boertige uitdrukkin„ gen van woorden, of houding, zijne vrees, „ of onderwerping, te kennen geeft;zelfs dan, ,-, wanneer een dergelijk beweegmiddel niet „ voldoende zou geweest zijn, om hem, in (.•) Zie HaiRfcht Beytrage zur Gelehrfomkeit und Kunst. St. 3. No. 4. wegens den onmiddellijker! overgang der ziele uit het eene tegenovergeilelde in her, andere.  +3C 243 „ eene andere gefteldheid, te doen lagchen. De gevoelde tegenftelling van zijnen „ grooten ijver , van zijne hevige fpan„ ning, en van den geringen tegenftand, „ die anderszins zoo groot niet geweest was, noch zoo leevendig gevoeld werd, trekt hem „ onwederftaanbaar, tot lagchen, en doet hem, „ niet allengskens, maar plotslijk, van het „ ééne tegenovergeftelde tot het andere over- ,, gaan. " Zo hier niet gefproken wierd van een' mensch, die, ten üiterften vertoornd is, zoude ik mij tegen de waarheid dezer aaumerkinge niet verzetten; te meer, daar de uitdrukkingen des tcgenftanders belagchiijk moeten zijn; maar, ik kan mij niet verbeelden, hoe, op eene hevige, bclliste gramfchap, oogenbliklijk, een helder, lustig, gelagch kan volgen? Hoe ik de gefteldheid ook befchouwe, koomt het mij, echter, altijd voor, dat de gramftoorigc, juist omdat hij zich, door zulk een nietsbeduidend voorwerp, zoo verre liet vervoeren, eerst zijne eigen lafheid op het leevendigfte gevoelen, dezelve, door woorden en daaden, te kennen geven, en, als hij lagcht, noodwendig met bitterheid, en dus met verfmaadinge, lagchen moet. Intusfchen, fchoon al de aanmerking waar zij, dan Q a  fchijnt zij, echter, niet te bewijzen, waarop het hier aankoomt; te weten, de mooglijkheid van den onmiddcllijkcn overgang van het ééne tegenovergeftelde tot het andere. De wezenlijke tegenoverftelling der gramfchap zou eene gewaarwording moeten zijn, welke, in plaatfe van een' rafchen, eenen langzaamen; in plaatfe van een' vollen, eenen zwakken; in plaatfe van een' ftotenden, eenen aanhoudenden; in plaatfe, eindelijk, van een' ongclijkvormigcn, eenen gclijkvormigcn gang hield; en de volmaaktfte tegenoverftelling zou eene gewaarwording zijn, welke alle deze eigenfchappen in den hoogften graad vereenigdc. Doch alzoo is het met den lagch niet gelegen ; dezelve is eene tusfehenkomende gewaarwording, eene zoort van onbeflistheid, van eene zekere heen-en-weder-flingering derdel, welke, indedaad, meer aan de leevendige, dan aan de traage, of geweldige, gewaarwordingen nabijkoomt. De gramftoorige, die, uit zijne drift, op éénmaal, in een' helderen lagch uitbarstte, zou hiermede niet, van het ééne uiterfte tot het andere, fpringen; hij zou enkel in eene dobbering geraa•ken, welke hem — fchoon, gewislijk, een weinig te fnel — naar de tcgengeftelde üiterften zoude doen overhellen.  '4i 245 >, üp gelijke wijze," vervolgt de Meer Ti ede man, ,, verandert hevige liefde in „ geweldigen haat, wanneer men het voorwerp „ volftrekt onwaardig vindt, om meer bc« „ mind te worden, en een langduurig, verza„ digd genot de onverfchilligheid niet heeft „ voorbereid. De fterkte onzer toegenegen„ heid laat ons de onwaardigheid en gering,, heid des voorwerps zooveel te leevendiger „ gevoelen, en drijft ons, boven de onver„ fchilligheid henen, tot den geweldigften. „ haat." Het is volkomen waar, dat men, in dit geval, over de onverfchilligheid henenfpringt; doch gaat men, dan ook, onmiddellijk, tot haat over, zonder eene zoort van tusfchenkomendeh fchrik, of verbaazing, zonder een zichtbaar oproer ia de verwarde' gewaarwordingen, dat wel, ten laatften, op. eenen volmaakt befiisten haat uitlopen; doch zich, bezwaarlijk,, eensflags, in deze aandoening kan verwisfeien; althands, zeer zeker, in den beginne, nog niet beftaat? Hec is, mijns oordeels, alleen aan. het gebrek der taal toetefchrijven, als welke te arm ii in uitdrukkingen, om de oneindige verfcheidenheid van de bewegingen onzer ziel aanteduiden; zoodanig, dat zelfs het doordringendst Q3  +K 246 verftand zijne aanmerkingen voor iet anders moet nemen , alsze in de daad zijn. Maar, 'er zijn ook nog andere redenen dezer 1'chierlijke veranderingen voor handen, wélken de fnelheid in de opvolging der gewaarwordingen, en de groote fijnheid haarer mengeling betreffen. De eerfte verbergt voor ons de tusfehenkomende aandoeningen, en verleidt ons, dat wij fnelheid verwarren, met hetgeen onmiddellijk gefchiedt: de tweede laat ons, in beide die gefteldheden der ziel, in den toeftand, naamlijk, die ophouden, en in den toeftand, die beginnen moet de flaauwfte onderfcheidingen, of mengelingen, niet gewaar worden, welke zich, echter, in elkandcren vcrfmelten; zij vergunt ons niet, te bemerken , hoe, met de hoofdgewaarwordingen , zekere zachte, of liever, als 't ware , zekere ftomme, bijkomende gewaarwordingen, zekere geheime luimen, gepaard gaan , die, wanneerze mede gereekend wierden, weldra den fchijnbaaren fprong zouden kunnen verklaaren. Laat ons nu zien, of 'er ook, in uwe tweede tegenwerping, niet eenig misverftand plaats heeft. Gij befchuldigt mij, dat ik het onderfcheid tusfehen aandoeningen, welke in haare oorzaaken verbonden, en tusfehen die,  4( 247 )p welke gefcheiden zijn, niet heb in acht genomen (*). Wanneer, zegt gij, de ziel, door zeker voorwerp, eene bepaalde gewaarwording heeft aangenomen, en een ander voorwerp, met het eerfte in geen het minfte verband ftaande , op éénmaal, door eene ongelijkzoortige , of, volgends mijne manier van fpreken, door eene verwijderde gewaarwording , haaren toon tracht te veranderen, dan is het indedaad mooglijk, dat 'er, bij den aanvang, uit hoofde van de nieuwheid des tweeden voorwerps, eene zoort van verwarring, van fchrik, van vluchtige verbaazing, ontftaa, bij welke de nieuwe gewaarwording zich, allengskens, van de ziel meester maakt: doch, wanneer nu deze eerfte indruk éénmaal gefchied is, dan gaat, echter, de ziel, naarmaate zij aan het een, of het ander, voorwerp denkt, van gewaarwording tot gewaarwording over, zonder tusfehenkomende aandoening;, zoodanig zelfs, dat de ééne van de andere volftrekt geene afbreuk lijdt, en dat elke gewaarwording , zolang ze beftaat, volkomen rein, zonder verwarring, zonder voordduurende twijfq- (*) Men zie hierêver hcaie en home op de. aangehaalde plaatfen. Q4  43( 248 )]> ling, heerscht. — Ik ftem toe, dat het onderfcheid tusfehen aandoeningen, welke in haare oorzaaken verbonden, of gefcheiden zijn, van gewicht is, en dat hetzelve, bij de vraag r«> pends de opvolging der gewaarwordingen, niet minder, dan bij de vraag wegens haare mengeling, in aanmerking koomt. Maar, ik kan geene daadlijke bepaaling van onzen grondregel, geene wezenlijke uitzondering hiervan in dit onderfcheid vinden; ten minften niet uit het voorbeeld, welk gij mij aanwijst, en ook, bij deze gelegenheid, reeds door home is aangehaald (*>. S hij lok gevoelt de bitterfte fmart, wanneer hij zich de kostbaarheden te binnen brengt, welken hij, door de vlucht zijner dogter, verloren heeft; hij gevoelt dc leevendigfte vreugd , wanneer hij aan het ongeluk van antonio., zijn' vijand in den handel, denkt, aan wien hij zich thands, naar welgevallen, wreeken kan. Even gelijk tubal de aandacht van s hij lok dan op het een, dan op het ander ftuk vestigt, wisfelen bij hem de beide, zoo tegenftrijdige, gewaarwordingen af; fmart fchijnt op vreugd , en vreugd op fmart, («) Grundf. der Krit. Th. I. f. 174 enz- ShV kespear in den Koopman van Vcnetien, lilde Bedrijf, ifte Tooneel.  *K H9 oogenbliklijk, zonder eenige tusfehenkomende gewaarwording, te volgen. Ik zeg, fchijnt; want de fmart, daarze op de vreugd volgt, vertoont zich reeds zoo hevig niet meer, als in den beginne; ook kan de vreugd, wanneerze weder de fmart beheerscht, het gan* fche voorhoofd, niet terftond, op het eerfte oogenblik, doen opklaaren, en helder worden; zij glimlagcht met eene flaauwe fchemering, als, om zo te fpreken, door een' wolk heen, terwijlze, in de eerfte houding, misfchien zelfs in den eerften toon van shij3. o k , nog iet verdrietigs, iet pijnigends overlaat. Doch, wat de hoofdzaak betreft, 'er doet zich, in de vreugd, eene omftandigheid op, welke tot het punt van verëeniging met het lijden ftrekt; zij beftaat in de vreugd over eens anders ongeluk; gevolglijk, in de vreugd van den haat, van gemaatigde gramfchap, welke met het lijden in een zeer naauw verband ftaat. De beide afwisfelende gewaarwordingen zijn niet rein, offchoonze zodanig fchijnen; de eene, en wel de eerfte, is ongemengd; de andere is eene onzekere, wankelende beweging der ziel, welke even zoo ligt, volgends de eerfte aandoening, ontftaan, als tot dezelve weder kan terugkecren. Q 5  4tC 250 >j> Wij beginnen ons, mijn vriend, in hairkloverijen, en fpitsvondigheden, te verliezen, welken zich, van de waare beoefening, hoe langer zoo verder, fchijnen te verwijderen. Het Wordt dus tijd, dat ik van het onderzoek nopends ons onderwerp afftappe, en, daar zulks mijne laatfte taak ware, de briefwisfeling geheel befluite. Bevindt gij, dat ik fleehts weinig heb geleverd, herinner u dan, dat ik niet Veel beloofd heb; dat ik, van den beginne af, de befchouwing, der nabootzing door gebaarden, tot de algemeenfte ftukken, bepaald heb; en dat mijn oogmerk geweest is, om, over dit onderwerp, fleehts eenige verftrooide denkbeelden optegeven, fleehts eenige moeilijke punten aantewijzen, en, ten hoogften genomen, eenige afzonderlijke gedeelten te bearbeiden. Ik durf mij zelfs vleien, meer gedaan te hebben, dan ik verplicht ware. In plaatfe, van eenige noodzaaklijke ftoffen tot het gebouw bijdéntcbrengen , en de meesten zoo ruuw te laten, alsze dóór mij gevonden zijn, heb ik dezelven, zo verr' zij ftrekten, reeds eenigermaate aan elkander gevoegd, en daaruit reeds eene hut, offchoon eene, in verr' na niet voltooide , aan veele kanten nog open, hier en daar eenigzins bouwvallige hut, opgcflagen. Het is  ' «eer mooglijk, dat dit zeer onvolmaakt, zeer haastig gefielde, gebouw,of van zelfs, weder inftort, of dat eenig oordeelkundig verwoester behaagen fchept , om hetzelve te Hechten. Maar ik blijf, nog altijd, de hoop voeden dat, misfchien in 't vervolg, een bekwaamer, een kundiger bouwmeester de plaats, welke ik heb uitgekozen, niet alleen bekoorlijk van uitzicht, maar ook voordeelig gelegen, zal vinden, ter vermeerdering onzer kundigheden, en dat hij, alsdan, voor eene kunst, welke ik bemin, juist op de plaats, waar te vooren mijne hut geftaan heeft, een' welgegrondden, in alle zijne deelen vast aan elkander gevoegden, prachtigen tempel, naar den besten fmaak,zal flichten. EINDE VAN HET LAATSTE DEEL.  NARICHT. V Tot dit Tweede Deel behooren n Planten, welke aldus moeten ingevoegd worden. PU XXIV. tegen over lil. 8. — XXVI. 41. — XXVII 53. — XXVIII — XXIX go. ft. XXX. tegen over bi. pi. — XXXI. — XXXII igf). — XXXIII. 228. — XXXIV.-• 230; Bladz. 64. rcg. 5 en 6 flaat defheid lees, deftigheid ■ ■ 88. 3 /iaat gecharaktcriefeerde charaktermaatig uitgezette ■ ■ 13 Niet tegen lees, Niet tegenftaande deze groove fout, . 91. 7 borst, dan lees, borst, fteken; dan Het Ouartje, aan dit blad Q , en het 8° blaadje , aan het Voorbericht vastgedrukt, maaken den Inhoud voor het I. Deel uit, welke men dus naar goedvinden, agter het L 0/ II. Deel voegen kan.  INHOUD van het EERSTE DEEL. I. II, hl IV. V. • Brief. Gevoelen van lessing over den Tooneelfpeler van remond van st. a l b i n e. Deszelfs voornemen, om een werk over de ligchaamlijke w.elfprekendheid te fchrijven. 'Trekken van zyn charakter, als Schrijver. . . bladz. i. Nuttigheid van een befpiegelend fel- zei der Tooneelkunst. Oh genoegzaamheid van het bloote gevoel. Wederlegging der tegenwerping: dat alles, wat volgends regelen gefchiedt, koud, flijf, en met befchrcomdheid wordt uitgevoerd. . 12. Mooglijkheid eener Gebaardenkunst. Alle zoorten van gewaarwordingen, welke uitgedrukt moeten worden, laten zich, befchrijven, hoezeer derzelver voorwerpen onkenbaar zijn 2j. Verfcheidenheid van uitdrukkingen, onder verfchillende Volken, Standen, Rangen,^ Geflachten, Leef lij den, en afzonderlijke Perfoonen. Het gemeenfchaplijke van alle deze verfcheidenheden. sb\ Onderfcheiding der veranderingen, welke van de werking der ziel af hangen , zo louter werktuiglijke, als enkel liaaiing der volgende naa/pooringen. 201. Uitdrukking van de aangenaame aandoeningen der aanfchouwing. Gebaarden der vreugd. Bedrijven, waarin zij gaarn uitbarst. Verfchillende uitdrukkingen van het bedaard zelfgevoel, van zedenlijke overeenftemming enz. 213. Uitdrukking van eerbied, en 'iefde. Over de wijzigingen, welken ook leze aandoeningen van heure voorwerpen vitvangen. ....... 228.  I N H O U D. XXII XXII] XXIV XXV XXVJ . Brief. Uitdrukking van de onaangenaame aandoeningen der aanfchouwing: van zulk in., naamlijk, welker oorzaak een ongunftig oordeel is. Verachting, fehaamte bl. 242. . Uitdrukking van dezulken, welker voorwerp een wezenlijk kwaad is. Verdeeling dezer aandoeningen, ten aanzien der oorzaak, en de gewaarwording des kwaads. Uitdrukking van vrees, ergernis , verdriet, zwaarmoedigheid, en lijden. Zelfs aanvallen der gramfchaP . . 253. . -—- Over de volkomenheid der uitdrukkinge 271. , Over de zamengeftelde uitdrukking van gewaarwordingen. Hoe zommigen derzelvcn , in naam, zodanigen fclijnen, zonder het echter te wezen. Aigemeene regel dier uitdrukkingen. Voorbeelden. . 282. . Nog meer voorbeelden. Onbepaaldheid en dubbelzinnigheid van de taal der gebaarden. Of 'er in deze taal ook gelijke betnekenlsfen zijn? Voorbeelden van krachtiger verfcheidenheden. Dwaasheid, om de uitdrukkingen, bij de herhaalde vertoonin^en van hetzelfde tooneelftuk, f eiken reife ts verwis fel en 208.  INHOUD. XXVI] . Brief. Vergelijking van den Tooneelfpeler met den Schilder, Wanneer de afbeelding, in de vertooning der gebaarden, geoorlofd, of'ongeoorlofd, zij? Opheldering eener kwaalijkbegrepen plaats van macrobius. Regel van quintiliaan. en deszelfs nader bepaaling. Voorbeelden eener valfche afbeelding. ......... 3io„  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. XXVI XXD t XXX / l i 4 a U k U ' P u XXXI." bi Ih Brief. Gevallen, waarin de afbeelding de echte vertooning is. Over de zamenftelling van afbeeldende en uitdrukkende gebaarden. Gevallen, waarin beider volkomene vereeniging mogelijk, of onmooglijk, is. Afbeeldingen, die befpotVtjk zijn. Voorbeelden daarvan, bi. t\ L- Toepasfing van dezen regel op het Stom -/pel (Pantomime). Hoe, daarin , ulle afbeeldingen, voor de uitdrukking ■ladeetig, kunnen vermijd worden: zelfs vanneer zeker bedrijf hit onderwerp is. Onderwerp, door de Ouden voor de panomimen gekozen. Over eene plaats van / UCI A A N , j Qm . Ontwerp eener- pantomfrne, vol- ends n over r e. Welke onderwerpen ■ij behandeld wil hebben, en hoe, bij de* '.elven, alle valfche afbeeldingen gemist unnen worden. Bewijs, dat de pantouraifche vertooningen van alle bedrijveh, is niet uit de algemeens aandoeningen er natuur, uit de gewoond voorvallen des 'evens afgeleid, of niet reeds vooraf bs- ■ ftid, zijn, onmoogiijk kunnen begrepen orden. Waarfchuwing bij de belandehg. zelfs van voorwerpen, die bekend zijn. borbigld van onverftaanbaare, en te ge'k befpotlijke, afbeeldingi . , • Zwaarigheden, welke zich opdoen) j de uitvinding eener eigenlijke gebaar-  INHOUD. Tweede gedeelte. Dé gebaarden, in haare gevolgen befchouwd. XXX XXXII xxxr XXX1 xxx\ I. Brief. Nog eenige aanmerkingen over ie Stomfpslcrs der Ouden. — Kunst der gebaarden, als Mujiek. Uitgebreidde beteekenis van dit woord, in deszelfs oor('pronglijken zin, bij de Ouden. Aanmerking , dat alle toonkunst op dezelfde hoofddenkbeelden en regelen gegrond is. bl. 55. I. Over de kunst der uitfpraak, ten bewijze dezer ftelling 67. T. Regel, die voor den tooneelfpeler uit den algemeenen aard van het tooneelftuk zelf voordvloeit. Verfcheiden zoorten van den maatklank der redevoering. Gebruik van elke zoort. Verfchillende zoorten van uitfpraak. Gebruik ven elke zoort. Onderfcheidende en gepaste-zoorten in het het gebruik der gebaarden; dans, gebaardenmaaking van den redenaar, en in de dagelijkfclie verkeering. Bepaaling van den 1 'ooneelfpeJèr tot het laatfte, even als van den Tooneeldichter tot het onrijm, bi. I. Betoog der opgegeven regels voor den Tooneelfpeler, uit die, welken voor den Tooneeldichter gef 'chikt zijn. Gronden, waardoor het gezag der Ouden, ten aanzien van het vaersmaatig tooneelaicht, verzwakt wordt. Verfchillende bthoefien van hunne, en onze, tooneelen. De bewijsredenen van s c h L ë gel .1 óór de vaersmaatïge tooneelftukken getoetst. 97. I. Oogmerk der Dichtkunst. Hoe men niet zo zeer, in het algemeen, moet letten op hetgeen vermaaken kan, maar  INHOUD. XXX1 XXXV XXX I ook op datgene, welk eene bijzondere, bepaalde zoort van genoegen oplevert. Kracht van de maat der lettergreepen. Onvoegzaamheid dier eenvormige maat voor het tooneelftuk bl. 113, lil. Brief. Onvoegzaamheid van alle vaersmaat des tooneel'fluks in het gemeen , het zij de voetmaat eenvormig, of gemengd ware, of, naar gelang van den hartstogt, veranderd wierd. Bewijs hiervan uit den aard en het oogmerk des tooneeldichts , ver gekken met dat der vaersmaat. Toepasfittg van dit alles op het gebruik der gebaarden. . . 125. üh Verdediging van het gezang in Ie Opera. Overweging der Gjfckfchè toneel ftukken. Verpligting van den Tooneelfpeeler, cm zich naar den Dichter tefchikken. — Of dc geestrijke Redenaar zich naar den Tooneelfpeler 'vormen kan, m in hoe verre? . . . K 4 - H5- ÏX. Regels voor den Tooneelfpeler, ten aanzien der éénheid van het ftuk, dat vertoond moet worden; zo wel met betrekking tot het geheele ftuk, als op de leheele rol. Of het gevolg eener gepaste 'uivoering de juistheid van het ftuk zelf bewijst. 15-„ !•!*• Voorfchriften wegens den za* menhang van de kleenfte gedeelten eener rol, zeifs van afzonderlijke redevoeringen. Hoe men, bij afbeeldende gebaarden, op hét geheele ftuk, geenszins op afzónderlijke trekken, letten moet. Voorfchrift we\ens de aanhoudendheid der Vcrtöonïng, de zagte vermindering van veelerleie ^bedaarde werkzaamheden, en den overgang  ÜLL iui XL1IL i xuv. ! I 1 INHOUD r uit de rust tot aandoening, .en wederkeeriguit de aandoening tot rust. hl. 174. Brief. Verbindtenisvan eenige hartstogtlijke bewegingen, zo wel van ééne, als van verfchillende zoorten. Zwelling der hartstogten. Foorbeeld eener gepaste opklimming. Overgang, uit de aandoeningen der aanfehouwinge ,tot daaraan grenzende begeerten. Ver deeling der verfcheidenzoortige aandoeningen, in vermaagfchapte en verwijderde. Ongenoegzaame kenteekenen van onderfchciding. . . .189. Echte ksnteekenen van onderfchei- ding. Toepasfing op veele voorbeelden, vooral op de aandoeningen, met degrant-^ fchap vermaag/chapt. — Hoe verband en verwijdering, minder, vanden aard der aandoeningen in het gemeen, dan wel van den graad haarer fier kt e, afhangen. Misvatting, welke het gemeene taalgebruik alhier kan veroorzaaken. Hoe de gemaklijkheid van overgang, bij alle vermaag- rchapte aandoeningen, niet yerfchilf. Wet van vereeniging der verwijderde aandoeningen. Moeilijkheid van eene uitvoeriger behandeling dezer ftof. . . 204. Voorbeelden van gepaste overgangen , door rustingen en tusfchenmengelin*en. Beoordeeling van zommige voorbeelden , door REMOND VAN ST.ALBI- nte bijgebragt. ...... 220. Voordgang der gemengde gewaar- vor dingen. Erkendtenis van de groote onvolkomenheid dezer befpiegelingen. Bemdwoording van zommige tegenwerpingen Legen de algemeenheid der opgegeven 'oorfchriftcn. Beft uit. . . , 23-9-,  ALPHABETISCHE NAAMLIJST DER U E E R E N INT. E KENAAREN OP DIT WERK. * A- Aa, (C. van der) Boekverkooper re Haarlem. Abrahams, (de Wed. W.) Boekverkoop jler te Middelburg, 3 ordm.-'en 1 best pap. Arrenberg, (R.) Boekverkooper te Rotterdam, 4 Exempl. B. Beets, (de Wed. N.) Boekverkoopfler te Haarlem. Blusfé en Zoon, (A.) Boekverkoopers te Dordrecht. Bohn, (F.) Boekverkooper te Haarlem, 1 ord. en 1 best pap. Bool, (J.) Boekverkooper in 's H.age, 4 Exempl. Bosch, (de Wed. W. Brouwer ï te Haarlem.  NAAMLIJST der Brakel, (... van) Procureur voor den Edelen Hove in 's Hage. Broeders, (B.) Boekverkooper te Amiterdam, 4 Exempl. Bugge van der Boge, (C. M.) voor Leesgezelfchap, onder de 'Zinfpreuk, Tot Nut en Vermaak, te Haarlem. Burgh en Zoon, (Jac van der) Boekverkooperste Amllerdam, 25 Exempl. c. Camerling, (Mr. Daniël Jacobus Canter) te Haarlem. Camerling, (Mr. Conrado Pestalozzij te Haarlem. Cate, (Izaak ten) te Amllerdam. Cleef, (Iz. van) Boekverkooper in 's Hage, 6 ordin. en 1 best pap. D. Doefcema, (P.) Boekverkooper te Groningen , 2 Éxempl. Dy kers, (J. W.) te Amtïcrdam. te;-.- , \ Echten, (J. P. van) in 's Hage. Èngelgeer,1 (Jacob) te Haarlem. Enfchedé, (Mr. Johannes) te Haarlem. Enfchedé, (Abraham) te Haarlem. Emenes, (H. v.) Boekverkooper te Utrecht.  INTEKENAARER G. Gallois, (P.) te Amllerdam. Gartman, (H.) Boekverkooper te Amllerdam, 4 Exempl. Geestebeek, (Jacob) te Haarlem. Geuns, (M. van) Hoogleeraar in de Medicynen te Utrecht. Gillisfen en Zoon, (P.) Boekverkoopers te Middelburg, 4 ordin. en 1 best pap. Goederfoon, ( M. C.) Notaris in 's Hage. Greuve, (J. F. H. A. de) te Amllerdam. Groot, Pz. (J, de) Boekverkooper te Delft, 2 Exempl. Gulik, (J. van) Boekverkooper te Amllerdam. H. Haffen, (D. van) voor de Lees • Sociëteit onder de Zlnfpreuk: 't Gaac Vast enz. te Haarlem. Hand, (J.) Boekverkooper te Alkmaar. Hartemink, (...) Boekverkooper te Alkmaar. Hart, (C. de) Wed. W. Ph. Bongardr, te Haarlem. Helders en Mars, Boekverkoopers te Amllerdam. Herding, (L.) Boekverkooper te Leiden, 4 Exempl. Heymuys, ( Boudewyn) te Haarlem. HoIfiÉein> (J.) Boekverkooper te Rotterdam'.  NAAMLIJST der. Holitein, (P.) Boekverkooper te Rotterdam. Hoofman, (J.) te Haarlem, 2 Exempl. Hoogenhuizen, (C. A. van) voor *t Lees ■ gezelfchap: Nutte Letteroefening vereedelt den Geest, te Amflerdam. Huisman, (J.) Boekverkooper te Goes. K. Kampman, (A.) Boekverkooper te Haarlem, 2 Exempl. Kasteel, (J. vanj Boekverkooper te Harderwyk. Kemper, (J. M.) te Amllerdam. Ketwieh, (A. van) Makelaar te Amlterdam. Keyzer, (H.) Boekverkooper te Amlterdam, 2 Exempl. Klis en Zoon, (J.) ■ Boekverkoopers in 's Hage, 4 Exempl. Klis, (W.) in 's Hage. Kok Junior,- (G.) Notaris te Haarlem. Rok, (Pieter) te Amllerdam. Kops Goedfeh. (Pieter) Koopman te Haarlem. Kops, ( Goedfeh.) te Haarlem. Kops, (W. P.) te Haarlem. Kroe, (A. van der) Boekverkooper te Amllerdam, 4 Exempl.  ÏNTEKENAAREN, L. Leesgczelfchap (Het) onder de Z 'mfpreuk Door Leeslust zaam verbonden, te 's Hertogenbosch, 2 Exempl. Loosjes, Pz. (A.) Boekverkooper te Haarlem, 2 Exempl. Luchtmails, (S. en J.) Boekverkopers te Leiden. M. • Malefyt, (Adriaan de Waal) Makelaar te Haarlem.' Marchant,. (De Wel-Ed. Geftr. Heer. Dionyfitis) Raad in de Vroedfchap er. Oud Scheepen der Stad Haarlem^ mitsgaders Bewindhebber van de Qos/indifche Compagnie. Martini, (A.) in 's Hage. Matthes, (Jan George) Ceurvorflelfk Agent zyner Majefteidt van Groot Brittanjen te Haarlem. Maurik Jarisz. (M. van) te Amfterdarri. Meerburg, (Jac.) Boekverkooper te Leiden, 2 Exempl. Meyer, (J.) Boekverkooper te Rotterdam. Muniër, (D.) • Boekverkooper in *s Hage, 2 Exempl.  NAAMLIJST der O. Oudenaarden, (Dr.Willem) te Haarlem. Overbeek, (Lambert) te Haarlem. P. Palier, (J. en, II.) Boekvêrkoopers te 's Hertogenbosch, 4 Exempl. Plaat, (C) Boekverkooper te Haarlem. Plaats, (V. van der) Boekverkooper te Harlingen. Pv. Romswinkel, (M.) te Amfterdam, best pap. Rosfum, (...van) Boekverkooper te Utrecht, 2 Exempl. S. Saakes, (A. B.) Boekverkooper te Amfterdam. Schaft, (Ferdinand van der) te Haarlem. . Smit, (J. W.) Boekverkooper te Amfterdam, 4 Exempl. Stammen, (Jan van) te Haarlem. Sterk, (I. CO te Haarlem. T. Tekelenburg Junior, (J. van) te Haarlem.  INT'EKE NA AREN. Toll, (D. en J.) Bockverkoopers te Amfterdam. Terfier, (B.) JIBd. Do&. te Haarlem. V. Verblaauw , (VvT.) Boekverkooper te Gouda. Verdun, (Mr. C. de) Raad der Domeinen van zyne Doorh/chtige Hoogheid den Heere Prinfe van Oranje en Nas Pan &c. &c. in 's Hage. Verkruijten, (J. I.) voor een Lees-gezelfchap te Haarlem. Vermande, ( L.) Boekverkooper te Hoorn, i Exempl. Vermande!, (W.) Boekverkooper te Amfterdam, 4 Exempl. Verfteeg, (G.) te Alkmaar. Vliet, ( W. van ) Boekverkooper te Amfterdam. Vos, (G. I.) te Amfterdam. Vos, (Jh. de) te Amfterdam, best pap. Vries, (C. de) Boekverkooper te Am- fterdam, 2 Exempl. W. Wal ré en Gorap. ( J. van ) Boekverkoo- pcrs re Haarlem, 23 Exempl. Weege, (J.) Boekverkooper te Amfterdam.  N A A M L IJ S T en2. Weeke, (G. van) te Haarlem. Westendorp, ( Nicolaas) te Haarlem. Westerkappel Junior, (Izaak van) te Haarlem. Wild en Altheer, (B.) Boekverkopers te Utrecht. Woertman, (...) Boekverkooper te Amfterdam. Wynands , (J. P.) Boekverkooper in *s Hage, 2 Exempl. Wynpersfe, (D. van de) A. L. M. Phil. Doel. Phil. Matb. et Aftrap Profesfor te Leiden.