OP HET ZiNNESPEL, IEMAND en NIEMAND, VAN DEN HEERE, J. N 0 M S Z.; GEGEEVEN op den 8 van Bloeimaand, MDCCLXXXV; ACHTER DE DESERTEUR, VAN DEN HEERE, B. R U L 0 F F S: TER SLUITINGE VAN HET TOONEEL, IN HET KUNSTGENOOTSCHAP, OEFENING KWEEKT KUNST, vergaderend! te Amfte'dam.   oe ook het fchouwtooneel gefchikt zy ons te Ieeren AH' wac de pligt vereischt van een verfiandig mensch, Als wy door tegenfpoed, de deugd zien triumpheerenj Befehouken met een lot voldoende aan onzen wensch $ 't Slaagt echter beter als het lachende wil gispen, Door fchrandre boertery, tnids vry van ergernis} A a  Dan kan de dichter zelfs zyn besten vriend berispen, Hem toonen aan wat kant de mensch gebrekkig is: Dit heeft de fchrandre nomsz. waaifchynlyk ook begreepen; Hy zag misfchien dat Nyd, met Wangunst zaam gepaard, Gefpoord door trotfchen Waan, veelgruwlennaarzigfleepen, Om vleklooze OnfchuId,zo beminnelyk van aart, Te ontrusten, en haar' roem te ontluiftren voor elks oogen; Hy ondervond misfchien, hoe Iemand's onverfïand, Door eigen blindheid met een dikke mist omtoogen, 't Bedrog te baat nam, om, met een te flonte hand, Den prys van waar Verfland, het dierbaar loon van Yver, Te rooven, en dus met dien fchoonen buit verfierd Te praaien, in den ry van menig braaven fchryver, Terwyl des dwaazen lof zyn waan den teugel viert: Die groote Dichter heeft gewis, metfchaê, bevonden, Dat fchandlyke Iemand, zo bedrkgelyk als valsch,  Wanneer hy wordt vervolgd, aan eer noch pligtverbonden, Zyn fchuld,gantsch fchaaratloos, fchuift op armen Niemand'i hals Dus maakte hy zyn fpel, op Iemand fel gebeeten, Met Niemand hoogst begaan, om vrienden te doen zien, Wat men verwaandheid, wat men waar vernuft mag heeten; Wat men te volgen heeft, en wat men moet ontvliên: Hy flaagde reedlyk wel; maar kon hy Elk behaagen, Die zogenaamden Smaak, door fyn Vernuft befchaafd, Meer dan de waarheid mint, die hy niet kan verdraagen? Neen, Elk is lasterziek, aan eigen roem verflaafd; Hy zal zyn ydlen waan zo ver den teugel vieren, Dat hy zelfs nomsz. beticht van weinig kunstbeleid: En vraagt gy naar bewys, hy zal uitzinnig tieren, En'lachend zeggen, dit heeft Niemand wis gezeid. Zyn vader Iemand, dus, verdiende, dat men toonde Hoe laag het onverftand den menfeh verneedren kan, A 3  Dat men zyn ezeiskruin met ftheipe doornen kroonde, Ten prikkel tevens voor den waarlyk grooten man .• Zegt hy dat nomsz. juist geen te kuifche taal doet hoorenj Dat zyn verwaandheid was beitierfter van zyn pen; Legt men hem beter werk des lettierheids te vooren, Op dat hy eenmaal recht 's mans kunstvermogen kenn'; Straks zal hy zeggen: „ Dit heeft Niemand vastgeloogen," Dus, Iemand is een fchelm, een moordenaar een dief, En Niemand is een man die niemand heeft bedroogen , Hy is onnozel, dus heeft niemand Niemand lief': Wie Iemand, eindelyk, van fchuld poog' vry te fpreeken Wie d'armen Niemand wil befchermen in den nood1, Wil men dat nomsz zyn werk bezaaid zy met gebreken, Als'tNiemand zegt,is 't wel — ikzeg, jan nomsz. is groot.' w. van ollefen caspersz.  BERICHT VOOR DEN BINDER. De (tukjes van dit eerlle Saizoen, moeten dus na elkander volgen: Aanfpraak van den Heere, a. fokke simonsz. Clarisfa; met plaaten. Dankbetuiging van den Heere,lieve van ollefen. De Schoeiimaaker Poëet: met de Plaat. Dankbetuiging, by de fluiting van hetTooneel, door lieve van ollefen Gedachten by het vertoonen van den Deferteur;door denzelfden. Op het zinnefpel, Iemand en Niemand, van den Heere, j, nomsz. door, w. van ollefen Caspersz,