HERMANUS COSTE1S»   ■     LOF der DICHTKUNST. BIJ GELEGENHEID DER AGTSTE VERJAARING VAN HET TAAL - EN D!CHTLIEVEND GENOOTSCHAP: KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEG EN. Jk zing d' onfchatbren lof der ed!e Poezij, Nu ze in het heiligdom der Leydfche Kanstgenooten Een plegtig feestlied wagt van elk, vooral van mij, En voor de Broederfchap haar' tempel heeft ontflooten. ó Eerkunst voor den mensch, bezielfler van zijn geest, Bemind bij waare deugd, en rijke en arme braaven, Vergeef mij ben ik traag in uwen lof geweest! Wie zingt hem naar waardij misdeelt van uwe' gaaven ? Ik waag thans, met uw hulp, mij in een heldsnfpoor, En wil uw fchoonheid voor mijn Broederen befchrijven; Ai help mij Hemelmaagd, en fmeek een luistrend oor! Zo moog de Poëzij de roem der kunsten blijven. Vol-  Volmaaktheid, nooit bekend dan in uw Vaderland, Doet Adams nagedacht op uwe fchoonheid ftaaren, Daar Friester en propheet, Ge'eerheid en Verftand U roemde bij 't begin van 's wacrelds vroegte jaaren. Bij 't groeien van den tijd, door Godsvrugt aangefpoord, Heeft eeuw op eeuw den mensch volmaakter zang doen jrin- En daar uw invloed aan een braave ziel bekoord, ( gen, Zingt zij de galmen na der zaalge hernemingen. Des Scheppers lof alleen is 't voorwerp van haar lied; Haar evenmensch ten nut, bemind zij 't godlijk dichten ; Ze ontzegt haar wukkre vlijt oprechte vriendfehap niet, En wil der deugd vooral een gouden eerzuil ftichten. Zij fchuuwt den laffen fchimp; zij vloekt de lastertaal, En wil haar handen met den moorddolk niet befmetten, Die, meer gevaarlijk dan des vijands woedend ftaal, De onnozelheid beftermt, in 't aangezicht der wetten. Geen fchuimend purper vogt onefteekt haar edel vuur, Om, Bacchus kroost tot eer, de onmatigheid te prijzen; Haar pen is voor den mond noch graage maag te huur Wanneer de Algoedheid haar met daaglijks brood wil fpijzen. Een  'Een ckrtie hoerendeun pronk vrij met uwen naam! Een dichterlijke ziel erkend u bij geen driften; Zij hoed de Poëzij voor zulk een vullen blaam, En vreest in 't oordeel niet voor nagelaaten fchriftèn. De zugt naar zilvren munt, en onverdienden lef Durft in het ftil vertrek geen zingend hart ontrusten ; De dankbaarheid ontvangt van Godsvrugt eeuwig ftof, Om zig in 's hemels gunst en gaaven te verlusten. 't Gezelfchap daar de Kolf, de Kaart, en 't duur Biljart De onmenfehehjke drift der menfehen leeren kennen, Is nooit een voorwerp van een dichtbeminnend hart; Het kiest voor zijn vermaak alleen Papier en Pennen. Had nooit een ftoute geest met mijnen naam en kunst, U, en zig zelv' tot hoon, eerroovend durven fpeeJen, ó Edle Poëzij! ik roemde dat uw gunst Thans beeter zangers maakt voor Tempels dan Tooneelen . Maar zoude ik oorzaak zijn, dat Vrijheid, Neérlands eer, Op nieuw een fcherpe pen tot mijn verderf zag woeden ? Neen, waarde Dichtkunst, neen! een braave naam is teer, En kan zig niet te veel voor fchuuwe roovers hoeden. Ge-  Genoeg dat ge in ons land de Tempels dreunen doet Van welgepaster zang dan jaaren lang gezongen ; Terwijl de Schouwburg zugt, zijn luister derven moet, Of vreest een' marteldood door lompe en vreemde tongen. Genoeg dat Leyden, bij haar plegtig Jubelfeest, Uw wonder-zoon Le Franco, in 't bedehuis deed zingen, Die, in uw hemeltaal, met een bataaffchen geest, Der Vrijheid hulde deed, tot eer der Stedelingen. A Onbetaalbre Kunst! wie dwaalt niet in uw' lof? Uw onbekende waarde, en heerlijke eigenfehappen, Een ongepeilde zee tot dichterlijke ftcf, Ontdekken zig alleen aan onze ziJ bij trappen. Maar die uw invloed fmaakt, beftierd door rede en deugd, Zwijgt nimmer van uw' lof, hoe kunstloos in vermoogen, Daar gij de leidsvrouw zijt in onze zwakke jeugd, En in de jonglingfchap ontfluit de ftikziende oogen. Hoe fterk de weelde vleid, en de iedle waereld flreeld, Gij leert den knaap al vroeg den vrijen tijd waardeeren , En als het kookend bloed den woonden meester fpeeld Weer in de haaven van de ftille dichtcel keeren. Daar  Daar neemt het woest vermaak op uwe komst de vlugt; Daar kan de weeke ziel bij fchrandre vinding fchreiën, En, ongeftoord door 't huis-en lastig ftraatgerugt, £ig fchatten voor den tijd, en de eeuwigheid bereiën. Daar maakt gij dan den mensch, den burger voor den ftaat, Den vriend van God en deugd, en de eer van't huwlijksleven, D:n priester voor zijn kroost, der zwakken toeverlaat, Den held, om in 't geloof ten kruisberg op te ftreeven. Eerwaardig Broederfchap ! die deeze kunst bemind, W iens hemelmelodij mijn rijm lust kan befchaamen • Ik wagt, zo ver gij ftemt in 't loflied van uw' vrind, Der Poëzij tot eer, een hartiijk juichend amen. Uw vindingrijke geest voelt meer dan ik befchrijv'; En fchoon uw heusfche ziel mijn werkzaamheid zal prijzen, Smeek ik verfehooning voor mijn kunsteloos bedrijf; Zo zai der Vriendfchaps lof óók in 't Genootfchap rijzen. DeVriendfchap, die bij ons haar heilgen wooning bouwt, En onze harten bindt aan goddelijke wetten , • (ftout, De Vriendfchap, hier opregt, maakte uwen Kunstvriend Daar zij door 't kiesch vernuft geen zanglust Jaat beletten . Ja  Ja deeze groote dag, die 't blij geboortefeest Van Leydens heiicon gezeegend doet verjaaren, Gaf fchrijfïtof voor mijn pen, en blijdfchap aan mijn geest, En roerde voor uw oor mijn dichterlijke fnaaren. Ach! dat deez' edle kring, door ramp noch leed geftoord, Voor 't woeden van den nijd, en vroegen dood beveiligd, Een eerkring (trekken moog in dit gezegend oord Zo lang de dichtkunst aan de zielen wordt geheiligd! Hier toe, Befchermers van dit ftaatlijk heiligdom! Hier toe rekke onze God, de God der wetenfchappen, Uw dierbren levensdraad, om deezen dichtrendrom Met raad, en zorg, en deugd manmoedig voor te ftappen. Hier toe, ö Stigters van dit luisterrijk gebouw, En Pilers van 't Parnas daar de arbeid maakt Poè'eten! Worde uwe vlijt betaald door eerbied, liefde, en trouw Zo lang de erkentnis heerseht in 't broederlijk geweeten. Hier toe, mijn Leeraars in de kunst der Poëzij! Schenk God, bij 't leeven, ons die ongewoone gaaven, Waar door de zang der ziel tot eeuwig heil gedij', En ons den tijd ontrukt in 't hart der laatfte braaven. J*  Ja, Dicht - beminnaars! die met ons den feestdag viert, Hier toe ftrekke onze vlijt U tot een roem en zeegen, Zo lang Gods eer mijn hart en zwakke pen beftierd, En onze Hemelkunst door arbeid wordt verkreegen. DE MENSCII IN ZIJN NIETIGHEID; Het 24 .Vers van het eerste Hoofdstuk van den Eersten Brief van Petrus gevolgd . * * + ■*Sc luister van het Capitool, Het diepst geheim uit Pallas fchool, De rijkfte fchatten deezer aarde Zijn, met de kunst, en al haar roem, Naar Petrus woord, een flechte bloem, Die haast verwelkt, gelijk in waarde. Zo  * * f Zo kleen is uwe heerlijkheid, Hoe ver en ftaatlijk uitgebreid, 6 Stervling! in dit vlugtig leven. Haast krijgt een nadrend uur bevel Om 't fchoon en pronkende geitel De laatste levenslugt te geeven. + * + Dan zal geen eer, vernuft of deugd, Geen rijkdom, ouderdom of jeugd Des gragen grafwurms eetlust weeren! Neen: 't ftof roept aan den ftofverwant Uw evenwigt beflaat den rand In wiens verblijf gij zult verteeren. + * + Zoek dan een' fchat die duurzaam is, Die, in het ondermaanfch gemis, Uw lighaam wacht uit zijnen kerker, Een fchat die Jezus zelfs nog biedt; Dan fchaad een zeekren dood u niet, Wiens Grafheer deezc fterke is fterker.  D E SCHADELIJKHEID DER HEDENDAAGSCHE GEZELLIGHEID. AAN M IJ N E N GEEST. Onzichtbare adem van 't almagtig eeuwig Wezen; Mijn ftoffelooze geest, van Englen nooit volpreezen, Of zo van hen gekend als van den menfch gevoelt; Mijne andere Ik, met wie de Schepper niets bedoelt, Dan, van ons eerft beftaan, langs opgeleide trappen; Te vordren in verftand, en deugdlijke eigenfchappen; Die nimmer beuslen moogt op 't waereldlijk toneel; Die nimmer uw beftaan, wat arme rol ik fpeel', Ont-  Ontluistert of verbergt, laat gij uw waarde gelden By arme flaaven, of aanzienlijke helden; Mijn ziel, ö vonkje van den Oorfprong van 't heelal, Die eeuwig is geweeft, en eeuwig weezen zai; Met wie ik, op de reis naar 't onbegryplijk leven, Dan wandel in een dal, dan wéér door roozendreeven, Dan in mijn dichtcel leef, dan in de waereld zwerv', Dan lofgezangen zing', dan waar genoegen derv, Met wie ik, lief of leet, by menfehen moet verkeeren; Verftandig wezen, 't moge uw godheid niet onteeren Dat ik met u befchouw waar ons gezelligheid Het goddelijk beftaan en waar geluk ontzeid. Vrees niets, ö dom Gemeen, dat, in uw Hechte hoeken, Gezelligheid bemind, en daglijks met uw vloeken Den zegen uit uw huis, en uwe buurten jaagt. Vrees niets, kalzuchtig Wyf, dat man, en maag verklaagt, By huis- of lotgenoot, die, met oplettende ooren, Uw byzyn flechts bemind, om uw bederf te hooren. Vrees niets, ö Lasteraar, die menfehen zoekt, en wacht, Maar, met de hel in't hart, hunn' ondergang betracht. Vrees  Vrees niets, ó flecht Poëet, wiens dorrende Iauwrieren, Slechts aan uw foobren haart, alleen mijn kruin verfieren, En, als een valfche waan uw fiikziend oog verblind, Mijn naam, en kunft, en roem verftuiven ia den wind; Vrees niets, 6 groote geeft! wiens ongevergde traanen Verdienfteloos gedrag den weg naar eer dorft baanen, Ten koste van zo veel, wier deugd, of ampt, of bloed, ïn 't patriottifch hart, ontzach verwekken moet. Vrees niets, oneedle rei, gij zult hier veilig blyven; Ik haat een twiftgeding, en 't onvernuftig kyven. Ik tree mijn leefkring in, een leefkring, vol gevaar, •En zinge een wyze keus, ni vierendertig jaar. 'Je Bezie den dollen ftoet van dartle bachusknaapen. Schynt hij niet enkeld voor gezelligheid gefchaapen? De beker fchuimt, enzwiert, waar de eenzaamheid, gehaat, Voor ftrafbre dronkenfehap, en welluft agter ftaat. Het oordeel wankelt hier; de fnoode tochten raazen, Door zot en laf geklap, of twiftvuur aangeblaazen. De rede fpreekt niet meer, 't verlland is op de vlucht, *i Gevaar, hoe na belend, maakt niemand meer beducht, Het  Het ryzend oostenlicht verkondigt haaft den morgen Van een benaauden dag, 't begin van droeve zorgen. Voor d'arbeid ongefchikt, van lighaams kragt ontbloot, Vreeft thans de Bachusheld het oog der Echtgenoot, Die met een tederheid haar traanen wil verbergen, En, fchoon door nood geperft, geen onderftand kan vergen. Zij blooft van fchaamte voor't opmerkzaam Huwlijkswicht, Behoud ze een huwlijksmin by zulk een' harden pligt; Daar andren, opgeruid door drift, zich zelv' vergeeten, Van God mch man, nochkrooft, maar van vervloeken weeDe ontwaakte vader ziet zijn arm onnozel kind, ten. Verbergt zijn aangezicht, en 't vaderlijk bewind, Verdooft het teêrft gevoel, vergeet zijn duurfte pligten; Hij zal zijn voet op nieuw naar dat gezelfchap richten, Daar alles wordt verdooft in zijnen eedlen geeft: De Vrouw, en 't Kind verarmt, de vader fterft een beeft. Beminnlijk Jonglingfchap, wiens onbekommerd leven U meerder vrjheid, min verwyting fchynt te geeven; Ontvlie 't gezelfchap in den zorgeloozen wyn, In 'ien gij voor u zelv' niet wilt rampzalig zyn. Is  Is 't edel voor een ziel dë driften te beftryden J Wat beter, dan de plaats, de middelen te myden, Die ons beflormen met een vreeselijk geweld, , En wier geduchte magt zelfs mannen heeft geveld? <6 Groeiend nageflacht! zo ge ooit met Waare liefde, Hoe wreed die duure pligt uw jonge boezems griefde, Der Vadren naaktheid dekte, en nimmer hebt befpot, Veredel hun gedrag, en wacht een beter lot. 'k Tree in het fpeelvertrek: niet, waar de Hovelingen, Met beurzen vol met goud zich in de harten dringen Van 't fpeelende Serail, dat, loerende op die munt, De kaale jonkers maakt, en geldige ampten gunt! 'k Mag in geen hollandfch kleed dat vreemd toneel begluuEn, welk een vatbre ziel zou daar ook kunnen duuren (ren; Waar 't zondig dobbelfpel, door willigheid of lift, Zelfs in een Vrouwlijk hart, 's Volks ramp of heil beflift? Maar, in mijn vaderland, dat, warfch van zulke laagen, Verdienfte, maar geen goud, om gunft, of hulp ziet vraaZyn Burgers nog genoeg, die aan een fobren haart (gen, Huan' tyd, en kleen verftand verfpeelen met de kaart. Thans  Thans worde hun kring bepaald, zelfs naar de ftrengfle wet Waar niemand, ongeflxaft, zich tegen durft verzetten, (ten, De mannelijke ziel, die zonder Kaart nooit dacht, Heeft, met gewoone drift, haar huislijk werk volbragt; Zij yk naar 't kinderfpel, om dat ze ook eens wil denken, Een proefje van'tverftand, van haar beftaan wil fchenken; Maar blyft, hoe fchuldeloos zij d' avond flyten zal, Alleen een werktuig van 't onzeker lotgeval. Jkjzwyg, hoe't woelend hart, door't nydigfpel verwildert, Zijn wanhoop, met het zweet, op 't bloozend aanzicht fchildert, Hoe 't zich door de oogen dringt, als of een woeft berouw Zijn waggelende hut ten grave doemen zou. o Redelijke GeeftJ heet beuzelen ook leeven? Of is 't een beuzeling, die uurtjes weg te geeven, Zo dierbaar voor den menfeh, die voor zijn reekning ftaan, Als ge afgefcheiden leeft, van poppentuig ontdaan? Laat ons dien burgerkring, en alle fpeelders vluchten, By wien gebrek aan tyd, en 't nodige, is te duchten; Beminnen wij de ruft, die ons daar fchaarsch verzeld; Ontwyken wij 't berouw, dat vaak de fpeelders kweld; Ver-  Verkiezen wij veel meer de boeken dan die menfehen, Die wij een beter lot, gefchikter zielen wenfehen. Trek mij ook, als gij roept, in 't zorglijk openbaar: " Misleide! zie wel toe ! welk voordeel wacht gij daar ? Beweeg mij, als gij preekt, of dondert in mijne ooren Naar uw getrouwe ftem, en wyzen raad te hooren; 't Is nergens veilig waar de fpeelzucht lokt, of vleit, Én onze beurs befbrmt met onze menfchlijkheid. Welaan, mijne trouwe Gids, wij gaan naar zulke vrinden T\ 1 _ _ I i ■ . _ uddi overvjoea van wijn, noen kaarten zyn te vinden. — Wat is 't gezelfchap groot! terwyl, naar allen fchyn, Eén oogmerk, ééne zaak het onderwerp zal zyn. Bedaardheid voert het woord, en wordt van elk gepreezen Mijn Geeft, hier zal gewis voor ons een bruiloft weezen, Terwyl gezelligheid de gulle hand wil biên, En elk de waare vrucht der eenzaamheid zal zien; Hier zal bedaardheid zich met rein genoegen paaren, En blydfchap ons geluk en grootheid evenaaren! Maar, wie vervangt haar daar? — zyt gij 't oTwiftzucht.. Die eeuwig woeden wilt, gelyk een helfchharpy, (gij, In  In 't rustelooze hart; durft gij 't genoegen flooren? —~Foei, flop uw vuilen mond, uw woede kwelt onze ooren.— Laat af, laat af, niet meêr die uitgefleeken hand Te brengen aan het ftaal; wie, wie moet hier van kant? — ó Geeft, wat moet ik doen? waar zal ik uitkomft vinden? Waar ben ik? in de hel? of in een' kring van Vrinden? Helaas, Gezelligheid! waar, waar zyt gij gefchikt Daar mijnen geeft zich ééns in uw genot verkwikt! Ja, Dichtkunft! ja, ik zie uw onweerftaanbaar wenken; Wilt gij ons dat genot, dat waar genoegen fchenken? Kom dan, wanneer gij wilt, uw byzyn is genoeg. Dan, wilt gij dat men ons ook by uw Zoonen voeg, Het zy ze u met den mond of met de pen vereeren ; Leer hun, en ons oprecht, als vrienden te verkeeren, Daar 't vleien ongewoon, de ruft beftendig is, En valscheid nimmer ftrekke een hoonende ergernis. Wij hebben in dien kring meer leet dan lief geleeden; Wij moesten daar ook vaak op fcherpe doornen treden, En, met een raauwen voet, door wond op wond belaên, Als met een dwergenftap naar Pindus hoogte gaan. Her-  H-Tdenk, beproefde geeft, niet méér die bange dagen! Gij zult u nooit dien tyd in d' ouderdom beklaagen, Daar hij geJeeraert heeft, al was het met wat pyn, Wat vrienden voor het oog, wat helfehe monfters zyn . Herdenk, in ftilheid, liefft, hoe vaak wij zijn ontkomen ( Sints we aan het zorgend oog der Oudren zyn ontnomen) De ftrikken van 't verderf, onzichtbaar voor een Kind, Dat in zijn beste jeugd zich zonder leidsman vind, En wiens beroep het was met menfehen te verkeeren. Herdenk de nuttigheid in hunnen kring te leeren, Maar met een wyze ziel, en maak niet ligt een vrind, Wanneer ge uw hoogft beftaan, en waar geluk bemint. Herdenk het geen ik fchryf, by ieder nieuw ontwaaken, Wanneer men ons bepaald om fchikkingen te maaken Voor d' arbeid van den dag, een arbeid zo begeerd; Herdenk, en zeg met mij, eer ge u tot menfehen keert: " Gezelligheid! ik vlucht, ik wil uw vriend niet weezen; 'k Wil voor d' oneedlen menfeh, 'k wil voor mij zelv* niet vreeMijn oopen hart, hoe boos, is nog te goed voor haar, ( zen; Die zo veel driften roert in 't midden van 't gevaar; Mijn  Mijn wil is nog te rein, om met ontftelde zinnen Te zien dat tegenftand alleen den kryg moet winnen; Mijn oordeel is nog niet genoeg in flaap gewiegt, Dat ik niet merken zou dat valfchheid mij bedriegt; Mijn ziel erkend te veel haar oorfprong, haar beftelling, Om zich te waagen aan verleidingen, en kwelling, Of knaaging, die zij voelt, wanneer ze in 't ftil gebed, By 't naadren van den nacht, op uw gevolgen let; Gij milt, waar ik u vinde, de vrucht van 't ftil genoegen, Op leerende eenzaamheid, of nuttig letterploegen; Uw vrienden vinde ik laag, of vol van ijdle waan, Te Acht of trotfch voor mij, 't zy heer, of onderdaan; 'k Veracht de vleiery van langbekende gekken, En wil een achtbren rok niet tot een fpeelpop ftrekken; Ik wil niet veinzen als mijn hart bedroogen is, Of zwygen als ik de eer van zijn vertrouwen mis; 'k Wil geen verleider zyn, 'k wil mij niet doen verleiden, Of komen met een lach, om met een vloek te fcheiden; 'k Veracht de vleiery by 't klinken van mijn kunft, En bedel, ryk verguld, nooit om vergangbre gunft; Hoe  Hoe, kwaamen wij op aarde om vcor den gek te fpeelèn ? Neen! om den fnippertyd verftandig te verdeden, Doch't minft waar menfehen zyn, 't meeft waar onze edle geeft Zich voor den hemel fchikt, en geen verneedring vreeft. Vaar wel, Gezelligheid, die in mijn zorglijk leven Meer blyken van gebrek dan deugden hebt gegeeven; Vaar wel, ik wenfche u fchaarfth, en nooit uw {laaf te zyn , Hoe nuttig uw genot voor arme geesten fchyn'! 'k Zal beft in de eenzaamheid, in mijnen proeftyd, leerén Hoe 'k met een zalig heir van Englen moet verkeeren, Wanneer we op ftarren treên, en met ontdekt gezicht Verhemelt in geftalte, omringt van goddlijk licht, De waare grootheid van ons aadlijk, goddlijk wezen, Uit de almagt, heiligheid, en goedheid zullen leezen Van aller geesten God, die zelfs een eeuwigheid Voor heilig onderzoek, en kennis heeft bereid." Ga zo de waereld in, mijn geeft, in die gedachten, Gewapend met de zorg, en afgebeeden kragten; Dan is de rampwoestyn uw doortocht, geen verblyf; Dan fpoedt gij op uw reis met edel tydverdryf, Dat  Dat u voor 't goddlijk oog niet fchuuw, of bang zal maaken, Wanneer zijn blikfem treft, en zijne donders kraaken; Dan ftoort geen laffe twift een ruft, die u verzeld; Dan zal geen ftil bedrog, of openbaar geweld Uw kalmte fterven doen, al moet ons lighaam fterven; Dan zult ge uw adeldom, zelfs in den dood, niet derven; Dan heft gij 't hoofd om hoog, voor Jezus rechterftoel, Wanneer 't heelal weergalmt van 't huilende gewoel Der troostelooze fchaar, die in een yslijk vloeken Hun duivels vinden waar zij hunne vrienden zoeken; Dan roept u Jezus toe: beërf mijn ryk, mijn vriend; Vóór de eeuwen u bereid, voor de eeuwigheid verdiend  ZARINE aan ZEMES, GEVOLGD NAAR DEN DRIEENTWINTIGSTEN JB M X M JF UIT DE ZEDELIJKE BRIEVEN, ter VERBETERING van 't HART. o ternes! lees mijn' brief, fchoon gij mij hebt vergeeten, En van Zarine liefst niets hooren wilt of weeten, Van haar, een eedier liefde als de uwe was, ontrukt, Van haar, die niet aan 't hart der oudren méér gedrukt, Ten kosten van haar rust, en onfchuld, in de ellenden, Van u verlaaten, to: de wanhoop zich moet wenden. Geen zuchten, tederheen, of fchuldelooze vlyt Der te--rite liefde, geen vernedring, wier verwyt Van onbetaamlijkheen mij zucht op zucht doen flaaken, Niets heeft uw eerloos hart, verrader, kunnen raaken. No  Nu lacht en fppt gij ligt met mijn rampzalig lot In uwen vriendenkring, waar elk mijn leed befpot. Welaan, hoor uw triomph, in 't midden van uw weelde, En fmaak zo veel geluk als ge u verdiend verbeeldde. 6, Mogt u deeze brief, by uw gelieffte vreugd, In de armen van een maagd, wier fchuldelooze deugd Als mijne worden zal, toch in de handen komen! Verfcheen hij voor uw oog, waar gij hebt voorgencomen, Door geile toverkunst, uw hoop te zien voldaan, En u de wellust lokt zijn' hemel in te gaan! Trouwluoze! wat zou 't mij een waar genoegen geeven U uit de vreugd van dat verdichte hemelleven Ter néér te ftorten in een wezenlijke hel! Wat blydfchap fmaakte ik nog voor mijn geducht vaarwel! Lees, lees, en zo g;j nog 't geweten kunt doen fpreeken, Zal dat geweten mij in 't hevig woeden wreeken. Mijn wanhoop gaf mij kragt te ontwyken wat ik ducht', Nu gij Zarines klagt doet fmelten in de lucht. Daar gij dan naar geen ftem der levende wilt hooren, Zal 'k van den rand des grafs, de plaats mij reeds befchooren, Meer ernflig fpreken. Kom! kom, hebt gij harts genoeg, En zie nog eens Zarine, in de angsten die zij droeg, Zich  Zich baaden in een' Aroom van vruchtelooze traanen; Die haare handen wrong, en, knielende, u moest maanen Om de eer door u geroofd, wanneer zij door de trouw U tot geen' vader van haar vrucht bezitten zou. Nooit zult gij haar meer zien met traanen op de wangen, Nooit, nooit, hoe laag verneert, een letter méér ontvangen Van 't lyden dat haar treft; neen, gij zult fterven zien, En, waar geweeken, geen vervloekingen ontvlien. 6, Welk genoegen zal het aan Zarine geeven, Wanneer haar ziel, eer zij moet by de fchimmen zweeven, ( Naar welken ?... .'k heb geen recht tot zulk een onderzoek!) Haar' wreeklust nog voldoet, als haar geduchte vloek, Uit bleeke lippen, in uw aangezicht zal woeden, En handen, rood van bloed, uw nadrend eind doen fpoeden ! Vlieg herwaards, moordenaar der onfchuld, daar gij ftout De zuivre onnozelheid, die zich by u vertrouwt, In fmaad en onheil ftort, haast u, van mij te leeren, Te zien wat fterven is, nu 'k mij naar 't graf moet keeren; Haast u, een daad te zien, veel eedier dan de deugd Te werpen in het zand, met al haar beste jeugd. De moorddolk is gefcherpt, ligt vaardig om te Aagten; Het offer is bereid om 't fchriklijk uur te wachten, . . . Een  Een fchriklijk uur! . . . maar zo waarachtig als Hij leeft, Die u, ó booswicht, met uw foort getekend heeft, Meer fchrikkelijk voor u dan mij. 'k Wacht met verlangen U, om voor uw gezicht mij zelv' te doen ontvangen De ftraf van 't fchuldig hart, om dat het eens, zo blind, Verraaden door den fchyn, een booswicht heeft bemind; 'k Wacht u, om deezen dolk mij in de borst te flooten, Voor een onwaardigen door 't liefdevuur ontflooten; 'k Wacht u, om met mijn bloed, u, fchender van uw'plicht, Te daagen voor het hoog en heilig Godsgericht. Denk niet dat dolle woede uw ydle klap laat hooren: Dit offer eischt mijne eer, eene eer door u verlooren . Ik mag, ik kan, ik wil de zon niet weder zien, Nu elk de fchande weet die nimmer is te ontvliën. Ik vloek een leven, eer - en deugdeloos, en fchuldig, En wacht, ondraaglijk voor mij zelv, den dood geduldig; Ik haat mij zelv' veel me;r dan u, ik haat te zyn Te leeven zonder eer, om, in mijn boezempyn , Ten eeuwig fchouwfpel voor de kuisheid te verftrekken, Of fpot-en fchimplust by het dom gemeen te wekken, Of zalke fielten als m;jn fnoó verleider is; Ja, 't geen nog verder gaat, in zo veel deugdgemis , Tof  Tot een erbarming van de traave deugdgezinder,! Zo, zo te leeven, en by niemand troost te vinden! Ach, zulk een denkbeeld is nog wreeder dan de dood. Een beeving prangt mijn ziel in deezen jonglten nood; Och, mogt ik uit den kring der levenden verzinken! Neen Zemes, vlei u niet! zo waar ik moet verdrinken In traanen, welke nooit mijne onfchuld, eer en rust Weer koopen kunnen, zo waarachtig is mijn lust Het uur te beiden, dat ik niet wil overleeven. Het is een misdryf door zijn eigen hand te fneeven ; Een daad waar voor ik beef; maar Hij, die alles weet, Zal 't hem vergelden, wiens ontrouwheid aan zijn' eed Dien daad nocdzaak'ijk maakte, op u, ó fnood verraader, vStort' mijn vergooten bloed, indijn de hemelvader Zarine gunt dat ze op genade hoopen mag. Verleider! over u zuchte ik mijn vreeslijk ach Ten hemel; gij hebt mij in dit rampzalig leven Gebragt, dat ik bepaale om mij den dood te geeven, Of 't leven zonder eer; verwacht gij ook de ftraf Als ik verkiezen zal. Hij, die me een liefde gaf Uit reine deugd en eer, tuige in dit uur mijn ftryden, Dat mij den boezem treft, en duizend doon doet lyden. Zou  Zou ik gedongen dat mijn braaf, onteerd geflacht Zarines val betreurt, en mij als hoer veracht ? Zou ik, in armoede, en in 't nedrig flof geboogen, Van fchaamte bloozende, aan verwyt, of mededoogen Ten toon gefield zyn ? ö verachting! kan mijn fmart Een voorwerp zyn van u, of van een lievend hart? Is 't leven heiliger dan de eer? mag ilc begeeren Het een te hebben, ah ik de de ander moet ontbeeren? Verrader! wat zoudt gij verkiezen, fchande, of dood? Maar, ach, wat vraag ik hem, die, van de deugd ontbloot, Voor hersfenfchimmen houdt wat eerlijk is te noemen! Gij zoudt het leven ver als uw verkiezing roemen Zo 't edelmoedig was te fterven; ik voor mij, Ik kies dtn docd, hoe vreemd u mijn verkiezing zy. Gij ziet mijn onrust, door de wanhoop voortgedreeven, En mijn bea'ngftigd hart, en jammervolle leven, Rechtvaerdig, heilig, en alweetend Opperheer! Gij waart getuige van een' eed, waar door mijn eer, Geen dreigend kwaad bewust, zich fchandlijk liet bedriegen» Ah zijn bevestiging mij in den flaap kon wiegen. Kon ik gelooven dat een fcheprel dorst beftaan Uw' naam te onteeren om de onnoosle te verraên! Kon  Kon ik gelooven, toen uw donder moest verbeiden, En famnaélde op zijn hoofd, dat hij mij dorst misleiden Met vaisch te zweeren, U den heiligen tot hoon! Hij riep U aan tot zijn getuigen, van uw' troon, Dat eerlang ons den band des huwlijks zou verbinden. Helaas! indien zijn eed uw wraak moet ondervinden, Wat ysfelijke Haaf is dan voor hem berud! . . . . Hij zwoer mij deeze trouw by ziel en zaligheid. Gij,'hemel, hoorde hem, en zaagt dien eed hem fchenden. Durft, opdiewyze, eenwor:u zich tot uw almagt wenden? Doch zo dit Hout beflaan, me: die beloftenis Van zijn getrouwheid, mij tot geen verzekring is Van onrechtvaerdigheid, nu ik in 't ftof moet woelen Hij had geen bang verwyt mij heden doen gevoelen. Ach, als Gods groote naam zo fnood ontheiligt wordt, Wat is dan heilig, Heer! voor wien 'k mijn traanen ftort? Gij, die de boosheid in den deugniet wilt verdraagen, En door langmoedigheid uw blikfems doet vertraagen, Het fchuldig hoofd bedreigd, vergeef mijn zwakheid mij, Of, zo 't een misdryf is, dat dan mijne onfchuld zij V rgeeven, zo gerust een booswicht te beminnen! Zijn zonden moest het ver van mijne zonden winnen, Daar  Daar zij.Hechts onfchuki was, de zijne, fnood verraad. En ik, ik lyde al 't Jeed, ik Iyde alleeen de fmaad, Daar de oorzaak, ongeftraft, van kwaad tot kwaad genegen, Door "t zelfde, of nieuw bedrog weer nieuw geweld zal plegen, Een andre maagd bederft, of in de ellende ftort, Waaraan Zarines ziel thans opgcöifert wordt! Zal mij de last der ftraf alleen doen nederzinken? Zal ik alleen den kelk van uwe gramfchap drinken, Terwyl mijn moorder, niet getroffen door uw wraak, De maat der boosheén vult ? fchoon 'k uw beftel niet laak', R xhtvaerde hemel! maar wat boosheid zult gij ftraffen, Indien gij moordenaars verfchooning wik verfchaff ,-n ? Dan, ach, wat zegt mijn drift! er is, na deez', een tyd, V_rrad r, die by God en de onfchuld ftrafbaar zyt; Die tyd komt fpoedig aan, zo waarlijk als uw daad.n, Die Gods gedreigd.n toorn vcor eeuwig op u laad'v.n, Niet vluchten kunnen voor de ftraf u reeds bereid, Wanneer ge 't vonnis hoort van Gods rechtvaerdigheid. Dan zult gij daar Zarine, en ik u weder vinden; Daar vorder ik u by mijn naderend ontbinden; Daar zult gij rekenfchap der traanen moeten doen, Die ik vergooten heb door liefde en hooploos woen, Van  Van al de klagten, van mijn wanhoop, van mijn zuchten, En van het bloed, dat ik, om hoon en fmaad te ontvluchten, Aan de eer ten offer geeve. ö God ! wat lydt mijn hart! Was ooit een vatbre ziel gedrukt door meerder fhurt! Heeft ooit de reine liefde één van haar beste kindren Ellendiger gemaakt, de liefde, niet te mindren In hoop, en tederheid, die niets belooft, dan al Wat ons geluk belooft, en 't hart verrukken zal! Natuur! hoe zyt gij thans verraaden door de mannen, 't Geflacht der flaaven, dat de deugd zelfs kan verbannen Door 't heilig wapentuig van u, die 't al regeert, En die het teérst gevoel, dat ons geluk vermeért, Maakt tot hun dienares, om ons, in 't bloeiend leven, Ten prooie aan hunne drift, en 't wis verderf te geeven! 6 Moorder! wat is haat, als uw gevloekt beftaan, Dat me ongelukkig maakt, voor liefde door moet gaan ? Wat is toch vyandfchap, wanneer de bange zuchten, Die'k daaglijks heb geloosd, en troostloos nog blyf duchten, Uit vriendfchap zyn gevloeid ?... Hij vlyde in 't flof zich neer, Kroop aan mijn voeten, bad, nam zuchten, eeden, eer, En deugd te hulp, om eens den grootfhen kans te winnen Op moedigheid, en deugd, en wankelende zinnen. Zijn  Zijn hoop, het voorwerp dat zijn' wenfch hield onvoldaan, Zijn heil, zijn zaligheid vond toen alleen beftaan In mij. Met welk een valsch verraadersch, lacchend vloeken, Keert hij de rug mij toe, die vruchtloos troost moet zoeken , En ftraft de eenvoudigheid, die mij hem eeren deed, Meer dan hij heeft verdiend. Hoe jucht hij, in mijn leed , Thans over zijn triumph. ja juich, verftokt verraader! De helkolk juicht met u; het yslijk uur komt nader Dat uw triumph volmaakt; dan zal ik uit de hel Verdoemden nodigen by 't aklig bloedig fpel, Opdat zij zich, met u, in mijn bederf verblyden. Dit bloed, dit leven, dat mij zo veel angst doet lyden, Is 't eenige dat gij Zarine overliet; Maar alles wat ik heb komt haast in uw gebied. Neem gij ook, die mijn deugd en kuisheid hebt bedorven, Het offer, door de hand der eedle wraak geftorven, Dat offer, dat eerlang u toerookt in zijn bloed, En u, verraader, boort door 't ongeraakt gemoed. Ach, om de wraak alleen, wensch ik u een geweten, Opdat de dolk, die haast mijn fmart zal doen vergeeten, Ook in uw' boezem boore; op dat ik al de fmart, Mijn razerny, mijn fchande, en wanhoop uit mijn hart, Die  Die mij een leven, niet ten halve, doen verkorren, In 't vreeslijk oogenblik des doods, op u kon florten. 't Is waar, gij die de fchuld alleen draagt, moest alleen Het ofïlr zyn dat ik verkiezen moest, maar, neen 1 Ikfchaammij om het bloed eens deugniets te doen ftrocmen; Het waare u ook te zigt aan zulk verdriet ontnoomen, Welks wreede foltering, en kwelling gij niet kent; 't Waar mij geen wraak genoeg, alleen met u aan 't end Des levens, voor 't geweld des doods gereed te bukken; Uw eigen wanhoop moog den dolk mijn borst ontrukken, En planten in uw hart ! gevoel nochtans de pyn, By voorraad, die hier na u zal befchooren zyn: 't Zy alles u tot hel, hel in uw levensdagen, En hel wanneer uw ziel haar vonnis weg zal draagen. M~t decz.n zegen groet Zarine u, guichelaar, En, na een korten t^d, ook haaren moordenaar i 'k Roep aan het graf nog wraak: mijne onfchuld, reeds verlooren Klaagt met mijn zonde u aan by Hem, die nooit zijne ocren Voor die getuigen flopt; en kan uw vuil gemoed Zich daar verdedigen, zoek dan ook van nrjn bloed, Pat haast vergooten is, verdediging te vinden. M^n fchjjp moet eeuwige na het ysfelijk ontbinden, U  U volgen waar gij gaat; de beeltenis van haar Die gij ten prooi gaaft aan verachting en gevaar, En in dit vreeslijk uur den doodfleek hebt gegeeven, Moet u, na haaren dood, ó Zemes! leeren beeven. AAN DEN HEERE G. T. JUT JJf 31JEG JE2T KUNSTSCHILDER. JE,L~oe mijn onkundig oog ook tuure op *t S:h>Idery, Vol houding, fmaak, cn ftof, het blyft volmaakt voor mij. Och, laat het nagedacht de kleene prys nooit weeten! 't Zou mij een gierigaart een dwaas of fchraalen heetcn Die geen verdienfte kende cn 't geld verkoos voor kunst, Cf 't eeuwig voorwerp van bermhartigheid en gunst. Wanneet mijn overvloed van tydclijkcn zegen Jïl'st merklijk wordt vergroot voel ik mij zeer genegen ( En die zij v< or uw kunst alleen 't genadeloon ) Dat ik den bons u geev'; gij fchildert mij tc fchoon.  EERSTELING. M IJ N E N GENEESHEER DEN WELEDELEN HE ERE Aa L E P L A$ TOEGEZONGEN. k } y as dan zo na by 't grif, toen ge aan mijn Ledikant Te peinzen flondt, met zorg, en Esculaaps verfland; To;n mij een doodfehe ftuip deed worstlen met die pynen, Die vaak de fterkfte hut, en redaloos ondermynen? 'k Was dm maar eene fchreê van de eeuwigheid, toen gij Uit uw Bechesda vluchtte, envloodt, alleen naar mij, Paar mij, reeds dood genoemd, die ligt had moeten fnecven, Had niet de Menfchenmin u vleug Jen gegeeven j Ik  Ik leef, God lof! ü dank!... maar 'k leeve opdat ik zing', y.n u dit offer brenge, ais mijnen Eerdeling. 'k Betree dus in dit huis ook d' allereersten drempel, En, hoe de fchyndeugd bromm', niet in des Heeren tempel, Die plaats, Waar hoogmoed vaak gewasfchen lammren biedt, Maar zelden zijn melaerseh, het Hinkend outer ziet. De Godheid woont voor mij alleen niet in den hoogen; Maar ook in 't n drig hart. Zij fla haare alziende oogen P:n in dat heiligdom, toeganklijk maar voor Haar, En neem' mijn offer aan, om mijnen Offeraar. Zij heeft mij dan herfleld om mij eerst hier te wenden, Waar ge uw Bethesda houdt, waar de armoé, en ellenden, Om brood, enmedicyn, naar uwe handen zien, Of menfehen, 't graf ontrukt, als ik, hunne offers tóén. Ontvang mijn hulde d n, Geneesheer van mijn pynen! Diar gij een redder zyt in de oogen van de mijnm, Die wagten op mijn hulp, mijn vaderlijk befloer, En zwervers zyn geteld, ga ik te vroeg van hier. Daar gij een' dierbren dus, als van den Dood ontnomen, In 't midden van zijn' tyd, weer op zijn' post doet komen: Daar gij een zegen zyt voor 't Ouderlijke hart, Wiens wenden gij geneest, door x■heden van mijn fmart: Daar  Daar gij een" Vriendenfloet een'vriend hebt wéér gegeeven, Die zonder dikke beurs met hun vernoegt kan leeven; Ja; daar gij, wie belang in mijne welvaart Helt Door uwe Kunst verpligt. Kon ik met klinkend geld Uw' ijver, uw verdiende, en trouwen byftand loonen, Ik fchraapte wat ik kon, zo veel Apollo's Zoonen Verdienden met een ziel die eerlijk denkt, by een, En vlood, met al dien fchat, naar u, mijn Redder! heen. Dan, mijn bepaalde flaat, door u, in vroeger dagen, G~fleund, en nog befchermd, word gunflig gaè geflagen ; Word door geen' Vriend bezwaard, wiens edelmoedigheid Mijn grootre loffpraak wraakt, als vleiend onbefcheid. Ontvang, in plaats van geld, dan mijne zegeningen, Geliefde en kundige Arts van Leydens fledelingen! Nooit blaaz' de frisfche lucht mijn ruimen adem toe, Als u een dankbre zucht geen offerande doe! Nooit ftryk' de zachte flaap op fluimrende oogenleden, Eer ik voor u, mijn Arts, de Godheid heb gebeden! Nooit fla ik vrolijk op, dan, zingende: „ op dit bed „ Heeft mij le PLA van 't graf, uit enkle gunst gered "! Nooit moete een frisfche teug mijn dorflig hart verkwikken, Als ik aan u niet denke in vrolijke oogenblikken! Het  Het raazende Gemeen, de ftraatjeugd roep' mij na4 Wanneer ik ooit vergeet de weldaen van le PLA : „ Daar gaat de ondankbaarheid! want Coster heeft vergeeten, „De weldaen van le PLA, zijn' Redder, dank te weeten. „Men hoon' dien laagcn fielt, en fchopp' hem uit de Kerk „ Daar heeft de ondankbaarheid noch plaats, noch heilig werk." Mijn arbeid zy gehaat; mijn kunst vind' nimmer ooren; Mijn boert of zededicht moet niemand méér bekooren, Zo mijne erkentenis, of waare eerbiedigheid Voor u, of de uwen, worde een plaats in 't hart ontzeid! Vaarwel, weldadig Vriend! tot nut van braave menfehen, Die dit met mij, uw Kroost, en eedle Vrienden wenfehen ; En win voor zo veel werks, als gij op aard verricht, Den loon in 't heilgenot van 's Heeren aangezicht.  H E T HEDEN voor NEDERLAND, • IN DE ROEPENDE STEM DER HO O GE OVERHEID, TOT EENEN ALGEMEENEN DANK-VAST- en BEDE-DAG. Ontzagchelijke Stem ! die Neêrlands Heiligdom Voor Neerland open zet, om tot zijn' God te naadren; Uw donderende toon, uw (hatelijk gebrom Jaagt fchrik in 't weeke hart en beeving door zijn aadren. Gij daagt een zondig volk voor een' rechtvaerdig God; Een volk, dat flagen acht, noch milde zegeningen; Maar met de heiligheid van zijnen Maker fpot, En Hem den teugel der beftiering wil ontwringen; Waar onder menig een, die uw geducht geluid Zelfs met een geemlijk oor en wreevlig hart hoort klinken; Die  Die, als geen Staatsbevel bordeel en kroegen fluit, Op Neérlands Boetendag den wellust toe zal drinken. Nog eens, een volk, door God van dag tot dag gezogt, En met een ruime maat van zalig licht befchonken; Dat in de vryheid leeft, zo duur met bloed gekogt, En, by dat dubbel heil, in boosheid ligt verdronken. Mijn zondig Vaderland 1 door ongerechfigheén Van allen kant befmet, die 's Hemels hoogheid hoonen, De Boetdag nodigt tot bekeering en gcbeén, Of fpelt een' ondergang die niemand zal verfchoonen. De taerüng moet van kant, en, met de gladde kaart, Geen ongebonden taal of fpeel - of zwelglust wekken, Geen kruimtje zuurdeeg blyve in huis of hart bewaard, Wanneer Gods Engel zal door Neérlands Isrel trekken. Wie bloost van fchaamte niet, wanneer hij naadren meet Tot Hem, die, lang getergt, (wie weet hoe vreesüjk!) na- Wanneer het klokgebrom de ftranden galmen doet, (dert, En in elk Heiligdom een fchuldig volk vergadert! Daar zal 't een Sinaï voor onze zielen zyn, Waar God in donders fpreekt, dat hart en ooren beeven. Daar  Daar zal de huichlary, hoe braaf, hoe vroom ze ookDe vloeken hooren op haar ongodsdienftig leven, (fchyn', Dan moet de Priester zelfs het fchaamrood aangezicht, Al beevende, voor 't oog der achtbre Godheid dekken, En pleiten om genaê voor 't heiligde gericht, Daar hij Rechtvaerdigheid het wraakzwaard uit z:et trekken. Geen watervloed, geen pest, gevaar, of duure tyd Is voor een volk genoeg, 't welk dartelt in de rampen, En, in den bangen nood der weelde alleen gewyd, De boosheid met Gods gunst om de overmagt doet kampen , Wie fchrikt niet voor dien dag, dat vreeslijk heilig uur, Aan veelen reeds ontzegd, die 't aaklig graf bewoonen, En wroeging voeden, by het onuitbluschbaar vuur, In zielen die weleer Gods roepftem durfden hoonen! 6 Neérlandl fchik u dan, God wacht dit oogenblik, Om op zijn ftem de kracht van 't heden te ondervinden. Geen uitftel legge op nieuw uw zuchtend hart een' ftrik! Zelfs vóór den Bededag moet ge u aan Hem verbinden. Die Heiige wacht geen ziel, die niet gezuiverd is In 't bloed van zijnen Zoon, eer zij 's Lands nood durft klaagen; Zij  Zij (trekt zijn Heiligheid ten fpot, en ergernis; Boetvaerdigheid alleen mag Hem ontferming vraagen. Elk weeg' zijn fchnld, eér hij 's Lands fchulden weegen moet Voor hem, die door gcnaê al 't misdryf wil vergeeven, Elk zoek' dien Middelaar, door wiens verzoenend bloed, 't Geloof een toevlucht vindt voor dit en 't eeuwig leven. Wat voorrecht wacht ons Land, na zulk een' Bededag! Wat heilvloed zal den Kerk - en Eurgerftaat befbroomen! God, die de traanen der beklemde Oprechtheid zag, God zal ter redding van zijn gunstgenooten komen. Hij, die het heeft beloofd, die Amen, is getrouw : De welvaart zal ons Land met ouden luister ftreelen; De vryheid zal op 't erf van Neérlands Saatsgebouw, Met (lillen vrede, in hof en hutten vrolijk fpeelen . De Godsdienst, hoe belaagd, zal Jezus koningryk Door waarheid, en geloof, en liefde zien vermeéren; Ja, al wat drukt of dreigt zal God genadelijk, Den nood der rundren zelfs, door nieuwen zegen weeren. Hoor dan, 6 zuchtend Land! dellem, dieernftig fpreekt; Hoor dan, daar God u roept, in dit voorbygaand heden, Eer  Eer zijn gedachte item door uwen grafkuil breekt, En 't Vaderhart niet méér kan luiftren naar gebeden. Verlaat de flegtigheén, en zoekt Gods aangezicht, 't Is u nog toegekeert in liefderyke trekken. Och , mogt dan 't hoog bevel, voor Neérland ingericht, Dit heden aan ons volk tot zaligheid doen (trekken! Zo wachte ik elk, zo wacht' men mij in 't Heiligdom, Daar God zijn kindren wacht met traanen en gebeden; Dan zyn we op 's Heeren berg, hoe heerlijk, wellekom, En Jezus vangt de geur van Neérlands plegtigheden.  WEX* JfCOMST- GJB.Q JET VOOR DE HEEREN BURGEMEESTEREN EN SCHEPENEN VAN DEN DORPE HILLEGOM, AAN HUNNEN SCHOUT, PEN WELEDELEN GESTRENGEN HEER C. H. van HEYMENBERG REUVENS. v~v v£v CjTeen haatlijk zelfbelang, door fchraapzucht aangezet, Die nooit haare ooren leent aan de infpraak van de wet; Geen laagbezielde gunst, om achtbren waan te flaaven, Die meer naar vleiers zoekt, dan nederlandfche braaven; Geen Onverfchilligheid voor 't welzyn van 't gemeen, Die yzren boeien voor den Dorpeling kan fmeén; Niets, dan de fchrandre zorg, die ons, en onze landen Beveiligt voor den roof van vyandlijke handen; Niets  Niets clan de gunst van Six heeft u den post vertrouwt Om 't vruchtbaar Hillegom te dienen als zijn Schout. Geluk met dezen post, u waardig opgedraagen! Dus roepen we uit den naam van kinderen en maagen. Geluk met dezen post, ontzachlijk, en bemind, Wanneer de burger hulp in uw befcherming vindt, En, met een bevend hart, u heilig keurt in waarde, Gelyk Gods Dienaer van Zijn Dienares op aarde. Geen hooffche vleiery, den dorpling onbekend, Geen fnood verraad, dat ftout de duurde pligten fchendt, Geen vonnis uit belang, dat de Opperheer zal wreeken, Zal ooit, op ons gezach, in onze Raadzaal fpreeken, Of drukken met een' last, die u verdrukken kan, Zo lang rechtvaerdigheid met ons de vierfchaar fpann'. Oprechte eenvoudigheid, in 't boersch gelaad te leezen, Zal altyd u tot raads - of tot een leidsvrouw weezen, En zo 't gezach ooit geld', zal 't zyn op last van Hem, Die u, en ons beveelt te Juiftren naar zijn ftem. De Godsdienst, nooit genoeg op hoogen prys te dellen, Moog ons, en in 't Gericht, en overal verzeilen; Op-  Opdat ons voorbeeld ftrekk' den Dorpling tot een baak, En, met Gods hulp', een oord van beste Christnen maak', De vriendfehap, vaak misbruikt in Land-en volk-beftuuren, Moog, hartlijk aangekweekt, met onze dagen duuren; Opdat geen laffe twist het hoog gezach verdrukk', Of helfche tweedragt ooit haar toeleg hier gelakk'. De vrede en welvaart bloeie op onze ryke landen, Door uwe zorg befchermd voor fchadelijke handen, En ftrafbre dievery ; opdat men elk, in 't zweet Des bruinen aangezichts, zijn brood in vryheid eet. Zyt boosheid tot een fchrik, wen ze ons ftoutmoedig nader'; Den armen tot een fleun; den weezen tot een' vader; Verlaatenen een trecst; der weduwen een man; Een jofua op reis naar 't geestlijk Kanaan.  OP DE MUZIJKKUNST VAN DE JONGE VIRTUOZEN ROMBERGE. Jonge Zielen! Virtuoozen! weet gij zelfs hoe ge ons vergast? Is uw denkvermoogen vatbaar om te weeten hoe ge ons treft Als uw kunst een fchaar van hoorders boven lucht en ftarren heft? Ja, gij weet het, ziet, en voelt het, fpeelt er na, hoe groot het fchyn', Waar aandachtige ooren luistren, redelijke wezens zyn. Gij Lieve Kinders! groote Mannen in de kunst die Eng'len past!  Gij ftreelt menfehen die, ervaaren in gevoel en denkenskragt, Kindren zien, maar Engelen hooren, twyfflen waar zij zyn gebragt. Boven mijnen roem verheeven, zeg ik, dat Gods heerlijkheid In de grootheid zijner werken door uw kunst wordt uitgebreid; Zeg ik, dat naar u te hooren Godsdienst is, en anders niet, Daar hier 't fchepzel zijnen Schepper kennlijk. voelt, en hoort en ziet. Leeraers die de deugd kunt lyden en den ongodist befpot! Gij betoogt, met fpeelen, de almacht van een' onbegryplijk, God.  O P JONKHEER J. DERK van der CAPELLEN. voor de Burgers waakt, al zyn het arme boeren, En, om 'c gemeen belang, geen rang of hoogheid kent, Mag in ons Nederland den naam van Staatsman voeren, En, by zijn Adeldom, dien van een Volks Regent. Waar, waar is zulk een Man in 't Vaderland te vinden, Vraagt ieder Patriot; wie waagt zijn geld, zijne eer, Zijne achtbaarheid, om zich aan 't heil van 't volk te binden ? Als Derk veroordeelt wordt, in Sallans raad niet meer. OP DEN ZELVE. I Tier klaagt de Rechter aan die 't vonnis uit zal wyzen, Nu Jonkheer Derk, die't recht voor't vrye volk begeert, Uit Gelders Ridderfchaps - en Staats - raad word geweert. Wat gekke Pleere doen moet thans een wyze pryzen.  AAN EEN DRIETAL GROO TACHTBAAREN. 6 Zuilen van den Kerk en van den Burgerftaat! Die ijder vryheid gunt dat hij eerbiedig nader; Niet tot zijn Burgerheer, maar tot zijn Burgervader; Die 't vette van ons erf nooit aan den Vreemden laat. Grootachtbaer Drietal dat de vrye Leydcnaaren Regeert, befchermt, bemind, gun dat ik met ontzach Met eerbied van een Kind voor u verfchynen mag, En vergen u gehoor by 't klinken mijner fnaaren. Wat is mijn eer, mijn naam, mijn titel, mijn geflacht Om van uw edel hart zo veel bewys te dragen; Waar toe dat heufch onthaal toen ik uw gunst kwam vraa- Voor hem die zijn geluk uit mijn befcherming wacht. (gen Kan dan uw achtbaerheid beftaan met zo veel blyken Van gulle vriendlijkheen, en wordt zij niet gehoond Waneer ge een ftroef gezicht noch norfche houding toond, Of uwen onderdaan laat naar uw hielen kyken. Zo  Zo 'k uit ge!)ken rang mijn vraag beflisfen moet, Zal mij de meerderheid gewis dit antwoord geeven ? Het Drietal weet hoe best voor d' onderdaan te leeven , En keurt wat andren doen, om wyze rede, goed. Schoon thans een wys beftel mijn beê heeft afgeflaagen, De erkentnis blyft in 't hart, dat zulke Vaders eert, Die weeten wat Gods wet en menfcheliefde leert, Die nooit een Pauslijk hart in huis noch raadhuis draagen. Met welk een Kinderhart wort gij voortaan gegroet! Genoemt, gehoort, bemind; met welk een vast betrouwen Moet elk zijn blyde hoop op uw befcherming bouwen, Die mij, wat woede of dreige, in ftilheid leeven doet. Leef in de gunst van Hem die zulke braave Mannen Met heilige oogen ziet, hun grootheid waardig kent; En, zo uw onderdaan aan u zijn pligten fchend Moog Rechterlijk gezach hem uit uw oog verbannen.  DE WAERELD BETRACHTING VAN EEN CHRISTEN, Ter ofer.ing der J narlij'-Jche Fcrgadéririg van 't GENOOTSCHAP, KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEG EN; Den 4 ME IJ 1780. 4> H + Natuur - geloof en Runstgenooten ! Is ons dit heiligdom ontflooten Waar Godgewyde Poè'rij Naar duurzaam eeregoud zal dingen, Met Scheppers wysheid voor te zingen Voor zulk een eedlen kring een Christen Maatfchappy; 'k Wil dan een waereldburger maaien Die in de blyde Zonneftraalen Van 't zalig Euangelie leeft, En wie.i, met Gods beft-1 te vreden, Deeze Aarde als 't voorbereidend Eden Het mooglijkst heilgenot, de dankbre blydfchap geeft. Wilt  4 * 4- Wilt gij mijne ongeleerde toonen Met uw befcheidenheid beloonen, Hen, met mijn onderwerp voldaan, Niet allen vruchteloos doen klinken, ' Waar zo veel eerlaurieren blinken, Waar zo veel Zangers zyn, dan heft mijn Christen aan. 4- At 4 God wist dat ik in 'tvleesch zou koomen, En heeft een wys befluit genomen De beste Waereld tot mijn deel Te fcheppen, mij daar in het leven Het voedzel, en vermaak te geeven; 'kWerd mensch, ik leeve, en God bereikt dat doel geheel. 4 At 4 ó Aarde! wellust onzer oogen 1 Gewrocht van 't eindloos Alvermoogen! Dan zyt ge, in uwen morgenftond, Uit enkel Niet, in zo veel orde, Op 't fcheppend almachts woord, het worde, Naar 't eeuwig goddlijk plan, voor mij, voor mij gegrond. Zou  Zou ik die goedheid niet bezeffen! Zou ik mijn' Maker niet verheffen En juichen in zijn wys beleid! Ja, 'k wil met heilige gedachten Mijn waar geluk, zijn roem betrachten, t Englen! vangt mijn toon in uwe zaligheid. * * + Gij Aarde, lustplaats aller menfehen Die u niet beter kunnen wenfehen Of mooglijk ftellen dan gij zyt! ó Spiegel, om een heilig wezen, De onzichtbre Godheid, in te leezen! Gij zyt wel voor een Dier, maar voor geen Mensch te wydt. * » * Wij reizen naar uw verfle poolen; Wij daalen in uw diepfte hooien; Wij vaaren op uw holfte zeên; Wij dwaalen rond in uw woestynen; Wij booren in uw diepfte mynen, En durven 't woest verblyf van Leeuw en Beer betreén. Uw  Uw Etnaas mogen vlammen braaken; Uw Alphen tot de wolken raaken Met hunnen hoogen winterkruin, Dien Waterfmeltkroes der rivieren, Zij moeten mijn verblyfplaats lieren. Zo wel in 't kille Noorde als 't Vaderlandfche duin. * * % Uw Rotfen kunnen mij betoogen De zorg van 't eeuwig Alvermoogen, Nog fterker dan aan Isrels zaad; Uw rotfen voeden wyngaardranken, En fchenken mij verkwikbre dranken Een Vrucht die God voor mij, zelfs jaarlijks, groeien laat. 4 * + De rykgelaaden diepe gronden, Door winzucht en de pracht gevonden, Bezorgen ook mijn daaglijks brood; Doen mijne kunst, mijn handel bloeien, Den algemeenen fchatkist groeien, En maaken mijn gewest by vriend, en vyand groot. De  De Kielen ploegen thans uw baaren, Om op den vyand los te vaaren; Maar zij beveiligen mijn rust, Mijn Maagen, Leven, Goedren , Haven : Hun Stuur.'ien zyn beroemde braaven, En ik ben van verraad noch achtloosheid bewust. + * + Moet gij van bloed en traanen rooken Als dolle heerfchzucht, losgebrooken, Op uw bezielde burgers woedt. Ik laat uw ftrenge vorsten ftryden, En kan mij op uw' grond verblyden, Een grond wiens vruchtbaarheid mij kleedt, verwarmt en * * * (voedt. Ziet ge uw gevreesde waterflroomen Op Neérlands vruchtbre velden koomen, Dat laag en oeverryk gebied; Gods dienaars, Zijn geduchte winden, Die Waterbeulen, menfehen vrinden Gedoogen 't bang vertraag van onze Lente niet. Al  Al dreigen 's hemels donderklooten, U uk het middepunt te flooten, Al zengt zijn blikfem uwen grond; Die middlen zyn mijn fpeceryè'n, Om balfem geuren te verfpreiè'n, En zyn met mijne lucht ontzachlyk in verbond. + * * Ja, laaten die geduchte ftemmen * Een traage zorgeloosheid ftremmen In 't onaandoenlijk koud gemoed, Zijn aandacht voor Gods vierfchaar trekken, En flaaffche vrees of fchrik verwekken, Ik juich: de Godheid is voor mij, zelfs dondrend, goed. + * + Uw grond, die mijn gewicht kan draagen, Hoe weinig plaats ik heb beflaagen, Geeft voedzel voor den mensch en 't vee, Doet ons niet vruchtloos ploegen, zorgen, Maar brengt met ieder nieuwen morgen Een wenfchelijken Oogst voor alle fchepslen mei. Ik  Ik pluk zijn kruiden, ruik zijn bloemen, Wier foort en kleur niet zyn te noemen, En denk aan 't middel dat hen voedt; Roep beevend uit, " moest gij die geuren " ó Adam! door uw val verbeuren! 'k Doe dan eens met mijn ftof als gy, mijn Vader, doet. + * 4 Laat dan, 6 Zon, die 'k nog zie fchynen, Uw voedend licht niet eer verdwynen Tot gij in 't eeuwig westen daalt. *k Zal u mijn ftervende adem wyden, Daar gij zo mild aan beide zyden Van 't onherroeplijk graf, uw Scheppers werk beftraalt. 4- * + Dan, zou 'k ö lust der aardelingen! Dan eerst van uw vermoogen zingen, Daar mij uw vuur thans zingen doet? Ontvang mijn hulde, eer ik dit leeven, Of ftom, of blind moet overgeeven, Eer banger doodsgeweld door geest en aadren woedt. ó Gij  6 Gij, die Adam hebt befcheenen, Die Adam in zijn vlugt zaagt weenen, En op zijn ongeploegde land Den nieuwen wasdom hebt gezonden! Schynt gij nog op dezelfde flonden? Schynt ge in dit heiligdom nog in den zelfden Hand? •r * * Ja; nooit hebt ge in uw ommeloopen Mijn dagelijkfchen vlyt, of hoopen, Zelfs geen vermaak te leur gefield. Ben ik al traag aan 't bed gebonden, Uw licht wordt aan zijn plaats gevonden; Ik fluimcr, maar gij fchynt op mijn behoeftig veld. + * + Kunt gij de blinde Mooren branden, En met uw gloed in andre landen Geen fneeuw- of ysberg fmelten doen; Die zelfde kragt, dat onvermoogen Kan uw Formeerders roem betoogen, Die Schepper die 't heelal voor ondergang wil hoên. Kan  Kan ik mijn fpeceryen haaien Waar 'k onder uwe heete ftraalen Met zulk een huid verfmelten moet? Of zou ik, door uw licht te derven, Niet op een barren ysberg fterven? Wanneer ik praaien wilde, in bonten overvloed? * * * 6 Almachts proef! wees dan getuigen Hoe 'k voor uw' Schepper mij wil buigen, Wanneer uw gloeiend morgenrood Het aardryk groet, voor vee en menfehen, Die vrolyk naar uw re:zing wenfehen, En rusten als gij rust in uwen avondfehoot. * ff * 6 Licht! dat zelfs in onze nachten Niet vruchtloos op uw hulp doet wachten, Maar, als een Zon de bleeke Maan Op onzen waereldbol doet lichten! ö Eerebeeld der godsgeftichten Wie ziet u in 't heelal met geen verwondring aan! Be-  Befchyn mij dan zo lang mijne uuren, Of mijne korte daagen duuren, Gij zyt gefchaapen ook voor mij; Dan 'k zal u als geen Godheid eeren; Uw Maker is de Heer der Heeren, Hij is het dien 'k mijn dienst en daagljkse offers wy. + * * Hij heeft voor mij, als gij gaat flaapen, De Starren en de Maan gefchaapen Aan 't hoog en prachtig Firmament. Die nachtgetuigen van zijn luister, Die hemellampen in het duister Vertoonen ook een' God die mijn belangen kent. * * + Ik flaap, terwyl mijn muskadellen, Door d' invloed van het maanlicht zwellen. Ik tel mijn hooge feesten na; Schoon 't fchaatren van de tempeldaken, Om Jsis mij zal wakker maaken, Noch dwingen dat ik ooit naar afgods outers ga. De  De Zee is aan haar wet gebonden; Zij ebt en vloeit op haare Honden Opdat zij nimmer ftil zou flaan, En door haar' flank de lucht befmetten Waar ik als mensch mij neer wil zetten; Dus brengt ze een artfeny met mijn verkwikking aan. . + * + De zichtbre Starren en Planeeten, De traag verfchynende Commeeten Zyn mij een zee vol Goddlijk licht, Zij doen met diamante kleuren Mij 't vrolijk hart ten hemel beuren, En fcheppen vaak een traan in mijn verbaasd gezicht. t 4 + Kan ik den weg van 't licht niet vinden; Den bandtder Zevenflar ontbinden; Noch 't Wagenheir, noch Maszarot In hunnen famenloop bevatten, Zij fchenken mij toch duizend fchatten, En zingen, 't eerenlied, " Mijn Schepper is uw God. „ 'k Peins  'k Peins dan op waerelden, op geesten, Op menfehen, Engelen en beesten; Waar God zijn zondaars liefde fchenkt; En eindig in verwonderingen Met Sions Harpnaar na te Zingen: Mijn God! wat is den mensch dat Gij aan hem gedenkt. * x 4 6 Zon, ó Maan, of Starren, Lichten Die nimmer wankeld in uw pügten, Beziel mij met een hdig vuur, Om dagelijks Gods groote werken In uwen omloop op te merken, Maar als 't een Christen voegt, niet als een Epicuur. + •* * 'k Moet in de flechte waereldhoeken De voorzorg van mijn Schepper zoeken Zo wel als in uw wydfchen pracht, 'k Moet op den voetbank van Gods voeten De waare blydfchap ook ontmoeten, Waar zich mijn aandacht vest op 't redenloos geflagt. Gij  Gij Medeburgers in dit leven, 6 Dieren! gij zyt mij gegeeven, Verheft inv moed! van Hem, wiens hand Het aardryk (lichte, om hier te woonen Tot onderhoud van Adams Zoonen, En zyt, als ik, een blyk van eindeloos verftand. * * * Als 't ongeloof durft zegenpraalen Kunt gij haar oog op God bcpaalen, En prediken van zijn beflaan. Ja, gij moest in verfcheide ftonden, Als wraakgetuigen afgezonden, Op last der Almacht, tot gekroonde menfehen gaan. * j* + Uw voorbeeld is door 't heilig wezen Den redelijken aangepreezen, Zelfs in uw logfle, en domfte foort. Uw wording, duuring, teeling, werken, Uw Kunstdrift doet ons klaar bemerken Dat uw gezelligheid tot mijn geluk behoort. Mijn  Mijn kleedren zyn van u genoomen; Uw vleesch moet op mijn tafel koomen; Uw vruchten tot verwikking zyn; Uw Herken fpan ik in gareelen; Uw zwakken laat ik de ooren ftreelen; Uw kleenen geeven 't oog een vloeiend karmozyn. Geen fchadelijke of vuile dieren, Die zwemmen, kruipen, gaan of zwieren, Zyn mij te veel op dit verblyf. Zk leer by 't klimmen mijner jaaren, Gods wysheid met zijn goedheid paaren In al wat leeven heeft, in 't doen van elks bedryf. Hoe vrolijk reis ik dan ten hemel In dit nootzakelijk gewemel En, peinzende op de onfterflijkheid Van alle redelijke geesten Voel ik een drift voor fchrandre beesten Die in verrukking hen vernietiging ontzeidt. Dan  Dan; God zal voor zijn werken zorgen, En houd voor mijn gezicht verborgen Waar ,t hier mij niet past in te zien. Kunt gij een wensch, ö Alvermoogen! . Naar uwe wysheid niet gedoogen, Uw Vaderlijke wil moog overal gefchien. Dan zult ge, ó Ziel, naar God gefchaapen, Mijn ftofhut, die ge voelt ontflaapen, Bewoonen als een zuivre tent, En dan eerst zien wat ge u moet noemen, Hoe gij de Menfchheid best zult roemen, Die wondere Almachtsproef, hier nooit genoeg gekent. Want 'k Weet dat de ftof van alle dingen Die mij in dit verblyf omringen, Met deezen grond, verandren zal, Wanneer de laatfte Donders kraaken; De Bouwheer zich gereed zal maaken ïn 's aardryks avondftond, ter flooping van 't Heelal.  * * * Want ik ben als een kaas geronnen, Van onaanzienlijk ftof gewonnen, Ik werd een Mensch, een wigtloos niet, Een tempel Gods, een Heer, een Koning, 'k Bezat een Waereld tot mijn woning, Maar wat zal 'k zyn als gij mijn nieuwe Menfcheid ziet. 4 * * Ja gij, oneindig Hofloos weezen-! Zult mij, uit graf en dood verreezen Geleiden voor Gods rechtcrftoel! Deeze oogen zullen aan Gods voeten Zijn heilig aangezicht ontmoeten, Maar met wat diep ontzach, met wjlk een voorgevoel? * * 4 Zal 'k huilen dat ik eens moest fterven En al mijn heerlijkheid moest derven, Om, hooploos in dien groote dag, Mijn nieuwe handen uit te ftrekken, Opdat da herren mij bedekken Ah de Almacht blyken geeft van haar gehoond gezach. Neen  f * 4 Neen, neen mijn ziel, by die vertooning Ziet gij dien goddeljken Koning, By ons weleer met vlees bekleedt, Ons toegezegt voor zo veel eeuwen, Verfmaad van Grieken en Hebreeuwen, Maar die voor ons de ftraf op onze zonden leedt. 4 * 4 Hij heeft met bloed en traanen plasfen Uw vuile vlekken afgewasfen, Nu zyn wij heilig voor Gods oog, Die Jezus, die aan 't Kruis moest fneeven Zal zelfs, als Rechter, 't vonnis geeven, Die oudfte Broeder leeft, wij heffen 't hoofd omhoog. 4 * 4 Dat zich de waereld vry beroere! Dat onze Vyand ons beloere, En dreig met moordend vuur en flaal! Dat zich de laster, haat, en leugen, In onzen ondergang verheugen In dat beflisfend uur verdwynt haar Zegenpraal. Dan  4*4Dan zullen aller Menfehen ooren De feilen en de deugden hooren Die in't verborgen zyn verricht. Dan zullen fchepslen zich ontdekken, Wier pen of tong mijne eer bevlekken, Met fchaamte en diep berouw in 't vlammend aangezicht. 4*4Kom laat ons dan als Christnen handlen, En voor het oog der Godheid wandlen Als Leden van een Maatfchappy Die niet beftaan kan zonder flcgten Waar ftille, braaven, waare oprechten Niet rusten zonder 't zwaard des heilgeloofs op zy. 4 * 4 God wil dit voorbereidend leven Niet zdden tot een voorfmaak geven Van't onverandrend Kanaan, Als wij van de ondermaanfche zaaken Een vrolijke betrachting maaken, Waar elk de flappen van de Godheid vinden kan. Zo  4 H 4 Zo gaat men door dit eindend Eden Naar onze donkre rustplaats treeden, Zo fpinnen we onzen leefdraad af; En, als hij is ten eind geloopen Zal God dien wondren band ontknoopen Die mij een eedlen naam, een heuglijk leven gaf. 4 >f 4 ö Aarde! geev mij dan een plekje, Al is het geen bemuurt vertrekje, Waarin gij deezen ftcfhut bergt: Om al uw zegening te loonen, Wanneer 't belang van laater zoonen Hnm, uit uw donkren fchoot, ter onderhouding vergt.  AAN DE HEEREN LEDEN VAN HET GJEJSTOQTSe JBC Jl p, TER SPREÜKE VOERENDE: KUNST WORDT DOOR ARBEID FERKREEGEN; By mijne aankomst in derzelver GENOOTSCHAP, den 6. van Grasnaand MDCCLXXIV. ifl SÉ Ti ~^-eufche Vrienden! Kunstgenooren! |fp^SË^|) ferkh van 't Bataafsch Atheên! Heeft uw vriendfchap mij verwaardigd, mij, ontbloot van kundigheén, Met den luifterrijken eernaam van uw kunst-en lofgenoot? Wis die keuze fchat mijn kragten, wie mij vleien wil, te groot. Meer  Meer gefchikt voor 't pypryk Orgel; meer gewoon aan 't fnaarenfpel j Beter burger in Orchesten dan by boeken in mijn cel; Vrees ik ongefchikt te weezen tot een' zanger in uw Choor; Immers, 'k weet hoe valfche toonen knarsfen in een kundig oor. Dan, vereert gij mijne klanken; moet ik uwen Helicon, Die den lof der letterhelden by der braaven achting won, Helpen bouwen, helpen eeren; wilt mij dan de melodij En de fchrandre trekken leeren van een eed'ler poëzij. Als mijn arbeid op de waarheid van uw kunstfpreuk hoopen mag, Zal mijn dankbaarheid betaalen de eer van deezen blyden dag, Zal  Zal mijn pen . . . dan, kat ik zwygen, en door ftrafbaar onbefcheid De aandacht met mijn rym niet hindren in haar nutter bezigheid. Duldt nochtans, begaafde Dichters! dat ik u mijn' heilwensch zing'. Bloei voor Neérland door uw dichtkunst, en uw vlytige oefening. Pronkt met kraakende eerlaurieren, onverwelkbaar, eeuwig groen, Schoon de rampen, nyd en laster, braave geesten treuren doen. Pallas opene u haar fchatten; Pallas biede u fteeds -de hand, Om uw kunstmin aan te kweeken, reeds bekend in Nederland. Moogt gij op Befchermers roemen, die, der Burgery tot vreugd, En der Hoogefchool ter eere, Zuilen zyn van kunst en deugd; Dees  Dees geleerde en achtbre Lichten fieren, door hun kloek beleid, Uw Genootfchap, dat door kunstmin dingt naar waare onfterfiijkheid. Zo, zo roem' men volgende eeuwen Leydens vrugtbre Maatfchappy, Waar men flechts den naam hoort noemen van befchaafde poëzij! Zo zie 't nageflacht een proefïluk van uw vriendfchap en uw gunst, In het onverdiend befchermen van mijn onvolmaakte kunst.  AAN VROUWE J: OOSTERBAAN. Den XXIV1™ van WIJNMAAND, M DCC LX XI X.   a a n vrouwe J: OOSTERBAAN, by het overlyden van ha aren echtgenoot den WELEDELEN HEERE H: O: van OÜTGAARDEN. 6 Blinde gryze Vrouw van eenentachtig jaaren! Die uwen Echtgenoot, zo lang bemind, befchreid; Die, met het aaklig floers by uwe zilvren hairen, De traanen vergt van deugd en van menfchlicvenheid! Uw Hendrik is deeze aarde, en uwen arm ontweeken; Die eedle Wederhelft, die menfchenvriend is dood; Die ryke Christen wordt met traanen nagekeeken, Van Lazarusfen zelfs gewenscht in Abrams fchoot. Een  Een' Echt die mcrklijk meer dan Vyftig jaar mogtbloeien, Met hem, wiens hart gij kende, en zelfs van zijne jeugd, Gefcheurd te zien, wanneer uw meeste rampen groeien, Is hard voor 't zwakke vleesch, en voor uw gryze deugd. Met zwakke beenen naar zijn ledikant te kruipen, Om 't eeuwige Vaarwel te drukken op zijn' mond, Wanneer hij om u riep, in doodelijke ftuipen, Is van een heilryk' Echt een aaklige avondflond. Het fnikken van uw kroost en huisgezin te hooren, Wanneer zijn veege ziel den Vaderzegen gaf; Zijn laatfte levenslucht te brengen tot uwe ooren; Hoe hard! bleef alle hoop aan deezen kant van 't graf. Natuur, en Huwlijksliefde ontzetten zich met rede: 't Is billijk dat uw hart by zulk een' echtbreuk bloedt. Maar, Godsdienst, al uw troost, al de oorzaak van den Vreede, Bepaald hoe ver ge uw' Vriend, uw' Man befchreien moet. Geen  Geen vyand, neen! zijn Vriend, zijn God heeft hem ontflaaVan zijnen langen post. Hij riep: geluk! ik fterf! (gen Zag mooglijk in den geest EHas gloriewagen, En dacht, ó zalig heil! waar voor ik de aarde derf. Hem hield geen fterke band van huwljksmin of kindren; Geen wroeging dreef één' wensch te rug in 't traanendal; Geen fchatten konden hem in zijnen doortocht hindren; Hij had zijn huis bereid, en, fterven was het al. Zie met een geestlijk oog zijn vluggen hemelwagen Gelovig na, en juich, in alle droefenis: Nog maar een korten tyd, wie weet hoe weinig dagen, Voert mij dat vuurig fpan waar nu mijn Hendrik is. H: Coster.  OP DE BEDEDAGS PREDIKATIE VAN DEN HOOGLEERAAR B O E JBL $, "Voel, voel, ó Christenheid! hoe Boeri , in 't heilig midden, Voor U, voor Land, cn Volk, en Overheid kon bidden; Voel hoe zijn fchrandere ernft en mannelijk verfland Betoogden, " God regeert in 't vrye Nederland; Uw ftrcngfte kicschheid zelfs moog vry een oordeel vellen. Geen Ebals dondcrflem, geen bcuzelingen fpellen In 't uitgerekt Sermoen, zijn de eifchen van Gods wet Als Net'rland zich bereid ten algemeen gebed. Boetvaardigheid alleen dorst met haar' Leeraar 't waagen De noodtn van ons Land der Godheid voor te draagen. Boetvaardigheid alleen , niet ylings afgefchrikt Door hopeloos gebrom, niet lydlijk ongefchikt Om, door haar fchuldtczcf, en hartelijke traanen, Een' weg tot Gods genaê, om Jezus bloed, te baanen —— Die zuivrc d^ugd ontvlamde ook elks erkentenis, " De Heer regeert in 't hart waar zulk een Lceiaar is." Den i Maart 1780.  NABETRACHTING AAN NEDERLANDSCH JO WQ JEJL12TG SCMJK1B. üSchrikt niet, beminde Landgenooten! Wanneer gij voor mijn zeldfaam lied De naamen van uw kindren ziet; Mijn Dichtgeest wil een Hoer voor hun gezicht ontbloóten. Geeft, geeft uw Zoonen aan mijn hand, Gij moogt ze aan mijne zorg beveelen; Dan ga ik met hen naar Bordeelen, Ja, vergt men mij, tot aan 't ontuchtig Ledikant. ö Leer-  6 Leeraars van geftrenge Zeden, Maar vreemdelingen in ons hart! Wij zullen, minder tot uw fmart Dan voor uw ftikziend oog, het Hoerenhuis betreden, Ziet ons niet al te grimmig aan; Wij zullen onze Hemmen paaren Waar de armoe tokkeld op de fnaaren; Maar hier met zo veel nut als in Sermoenen gaan. Komt, komt, gezonde Jongelingen, Die daaglijks, met een kookend bloed, Den teugel U beklagen moet, En ijvrig hygt en zoekt naar onverkrygbre dingen! Komt, gaat met mij, ik ken uw aart, Ik weet hoe uwe driften woelen, Door teugel noch gezach te koelen: Komt, gordt uw lendnen aan, wij gaan ter bedevaart. Hoe  # Hoe tintlen reeds uw lonkende oogen! Hoe klopt uw hart! hoe jaagt uw bloed! Hoe! -doet uw onverhard gemoed U aartslen, door een proef van zijn geducht vermoogen'? * Komt volgt mij maar; onze Overheid Geeft openbaar verlof tot kyken. Laat uw natuurgeftel thans blyken, Dan vloekt ge een erger kwaad, zo algemeen verfpreidt. * Treed in; de Straat- en Kamerlichten Beletten ons den toegang niet. De Wachter, die ons oogmerk ziet, Blyft zijn getrouwen post als ongemerkt verrichten. Daar kraakt de deur van 't heiligdom Der vuile Sexe en 't ras der guiten. Men koopt een Fles, men teld de Duiten", En ziet met keur en drift naar al de Vrouwen om. Zie  Zie daar de beste,—een vriendlijk weezen, Een open halsdoek lacht u aan. Maar blyft nog wat van verre liaan, Tot gij dien ruuwen Knaap ziet van haar zy' gereezen. * Hoe onwellevend folt hij haar! Hoe ruuw zyn de openbaare reden! Wat heeft hij haar aanvalligheden Mishandelt, om zijn Fles te redden uit gevaar! Zij zwelgt zijn wyn, en leegt zijn zakken, Zij flreelt en vreidt hem om een' zoen, Om, 't geen zij niet begeert, te doen, Daar zij de tekens draagt van erflijke ongemakken. Hij weigert alles met een' vloek, Dien zij hem niet wil fchuldig blyven: Ze ontvluht hem met zijn du ure fchyven: Schikt haaren halsdoek weer, en wacht op uw bezoek . Maar  Maar toef nog wat; die maagre Jongen Schynt u reeds weer vooruit te zyn.—— Hij koopt een fles, maar drinkt geen wyn, Vrouw Venus is hem reeds door huid en been gedrongen. * Zijn drooge hoest, zijn laffe taal Heeft haar vertrouwen ingenomen» Zij gaan, om ftraks weer hier te komen. Och! dat de maagre Dood den Knaap niet boven haal'! Daar zyn ze weer, maar hij gaat flryken, Ziet naulijks waar zijn Liefje zit Die, meer gehavend dan verhit, Nu naar geen andren man dan mijnen vriend zal kyken. Tree toe, eer haar die dolle floet Omfinglen wil, en haar by hoopen Amandlen of Agurken koopen, En gij een vuilen damp der maag ontvangen moet. Ver.  Verzuim geen gunstige oogenblikken: Een Vrouw die voor zig zelv' niet leeft, En al haar fchat ten besten geeft, Moet zich, op hoog bevel, naar alle mannen fchikken. Hoe! blyft gij nog van verre flaan? Kan dan uw drift zo weinig uuren, Zo weinig tegenftand verduuren? Welaan, treed toe, zij biedt haar hand u lachgend aan.. Zyt gij een man, en weigert gij Een Meisje zulk een klein genoegen: Wil u in haar gezelfchap voegen Met alles wat gij hebt; maar geef uw geld aan mij. Hoe! gaat gij niet! waartoe te draalen? Of weet gij niet waarom uw geld In mijn bewaaring dient gefield? Die flof alleen verfmelt by zulke Zonneflraalen. Zij  Zij merkt die overgaaf, en keert Den rug, om niet gezien te weezen; Doet uit haar oog de gramfchap leezen, En lacht om uw portrait, zo dwaas en ongeleerdt. Ziet daar een Hoer, ö jonge Vrinden! Dit is de Wellust die gij zogt, En voor een Gulden flechts gekogt. Waar is nu al uw drift, dat kookend bloed te vinden! Bedaardheid en een ftreng gezicht Doen mij een eedlen geest befpeuren, Die al de driften af moet keuren Waar vuige Hoerery haar dartle gangen richt. Verfchyn hier vaak, ó bloem der natie! Hier wordt uw lighaam niet befmet; Hier wordt uw drift een perk gezet, Hier houdt uw vatbre ziel zich zelve een predikatie. Schoon  Schoon hersfenlooze Dweepzucht zegt Dat hier de wellust is gebooren, Zij raaskalt voor opmerkende ooren; Zelfs onze dierlijkheid behoudt hier fchaarsch haar recht. * De wellust is geen drift der Hoeren; Die Goden hartstocht heerscht alleen By menschen, eedier dan 't Gemeen, Dat by zijn lokaas niets dan ruuwe taal kan voeren. De troon van wellust is geen Kroeg; -Geen peuluw in verarmde kotten, De wykplaats voor verblinde zotten; Geen enkeld vrouwenbeeld is voor zijn oog genoeg. Hij heeft geen vollen beker nodig; Hij ftreelt met geen fluweelen hand; Het woest vermaak en onverftand Zyn in zijn heerlijkheid en banden overbodig. De  De Roem, de Wysheid, en de Deugd, De reinfte Zielen, beste Panden, De fchrandre hoofden, leêge handen, 't Wellevend Jonglingfchap zyn de offers zijner vreugd. * Gaat gij, ó eedle Jongelingen! Dien wellust zien; gaat dan alleen. Wie durft ooit in een voorhof treén Waar meer dan mannekragt hem binnen zoekt te dringen. Vreest nooit een openbaare Hoer, Maar vreest de redelijke Schoonen, Daar zal de wellust u vertoonen Hoe ongemerkt hij u kan keetnen aan zijn' fnoer. ' $ Daar hebt gij 't grootst gevaar te duchten; En houd gij daar uw zielen vry, Gij hebt, hoe groot het voorbeeld zy, Nog meerder roem verdiend dan Jozeph met zijn vluchten.  G E JD JSL C M T M W OP HET ONGELUKKIG OVERLYDEN VAN EEN JONGELING- /^Jucht, allen die dit leest, en weigert mij geen traan; 'k Hef voor mijn Vaderland een bangen lyktoon aan. Een braave Jongeling, omringt van helfche vrinden, Onkundig voor 't bedrog van dartle vreugdgezinden, Verviel in dronkenfchap, en, welk een duur gelag! Werd als een beest verzuimd, en ftierf den tweeden dag. Beeft vry cp ceeze maar, oprechte deugdgezinden! Beef vry, ö braave Jeugd! en zie met welke vrinden . Gij in de waereld leeft; zo ftierf een jongen Vriend, Die uwe opmerkzaamheid, en traanen wel verdiend. Mis-  Mishandelt Jongeling! hoe zyt ge uw hut ontvloodcn Naar de eeuwigheid, naar't graf, waar in ge, als alle dooden, Ten oordeel komen zult? in welk een vreemt verblyf Denkt ge aan uw Vriendenfchaar, en aan hun laatst bedryf ? Met welk een zegen hebt gij hen op aard gelaaten, Toen artzeny, noch flaap, noch jongheid konden baaten Om in een harden ftuip het levenslicht te ontvliên, En u een vroegen dood als weerloos aantebiên? Dat Gods ontferming u nog veilig aan deedt landen, En by zijne englen bragt, uit zulke monfters handen! Och, dat uw goeden naam door niemand word bevlekt; Uwe overyling door de liefde zy gedekt! Dat nooit uw Maagfchap hoor uw bleeke fchim verachten , Maar ieder rouwbeklag zijn wonden moog verzachten! Dat elk uw grafkuil zie, met eerbied voor dien God Die, waar de booze Jeugd met zijne wetten fpot, Zich vreeslijk foms vertoond! dat hier uw fnoode Vrinden t Na zulk een euveldaad, zich daaglijks laaten vinden! Dat graf wacht uwe komst, ö Slaafjes van de hel! Die in uw beste jeugd, om wellust, of om 't fpel, De  De flechte huizen zoekt, daar 't ongeoorloofd winnen, Of 't ftille hoerferail op uw ontftelde zinnen Den boozen meester fpeelt; of 't kostbaar druivenfap Uw cdle ziel verpest, door ftrafbre dronkenfehap. Dat graf van uwen Vriend, indien gij 't durft bezoeken , Zal niets doen ruiken dan ontzachelijke vloeken Der goddeljke wet, die uw bedryven doemt, Offchoon ge uw euveldaad geen moord ofdoodflag noemt. Dat graf zal in uw hart de diepfte wonden booren; 't Zal uw gewecten fleeds doen dendren in uwe ooren, Of fehoon ge, als Kam, naar een zorgiijke uitkomst ziet; En, ijdel, troostend zegt: ik was zijn' hoeder niet. Dat graf zal u nog eens, wanneer de dagen komen Dat al uw vreugd, uw hoop, en kragten zyn ontnoomen, Doenfiddren, als gij denkt; "ó Vriend! 'kben haast als gij; " 'k Moet uit de waereld naar een duistre woefteny; " Daar zal ik nu alleen mijn fnood geweten vinden; " Of ook, behalven u, mijn duivels in mijn vrinden . " Ja, onbezonnen hoop, die uwen lente tyd Gevoelloos voor 't gevolg, en ligt voor heden, flyt. In-  Indien de Godheid u met kindren wil befchenken, Hoe zult gij dan aan 't graf van uwen Vriend gedenken 7 Wat zult gij zeggen, als 't opmerkend kind u vraagt: " Mijn Vader! om wat réén op deeze zerk geklaagt ? " Waar wend ge uw oogen, als verftand, en meerder jaaren, Na ernflig onderzoek, hem dit geheim verklaaren ? Hoe kunt gij wachten dat uw Kroost niet word verleidt, Als zulk een Vader is verhuist naar de eeuwigheid ? Hoe kunt gij hoopen dat geen dood u zal doen beeven, Wanneer ge uw gryze kruin zult in zijn armen geeven ? Of heeft uw vroege jeugd reeds al de vrucht gerooft Die zich de braave Man van zijnen Echt belooft ? En hebt gij, baard'loos grys, ontbloot van beste kragten, Met waggelende kniën, een vroegen dood te wachten ? Denk dan, ó Jonglingfchap ! dat gij, na zulk een tyd, Hoe lang hij fchynen moog, hoe zorgeloos hij flyt, Zult komen in 't Gericht, en, op uw' Vriend geweezen, God weet met welk een oog, zult voor dien Rechter vreezen, Die hier uw harten ziet, en uw bedryven duld, Tot eens de ruime maat der boosheid is gevuld. 6 Ou-  6 Ouders van dat Kroost, dat door zijn flinkfche wegen U van uw hoop berooft, en al den Ouderzegen! Wie fchreit niet meer met u, die zulke Kindren heeft, Als met de Vriendenfchaar van hem die niet méér leeft ? Och, kon mijn biddend hart voor u den troost verwerven , Zo nodig voor uw ziel, in leven, en in derven, Dien troost, u reeds ontzegt, zo niet Gods wonderhand Uw Zoonen tydig red, en rukt als uit den brand! Dit zyn Benonies van den hemel afgebeden, Die Kindren van uw fmart. Deez' leerden gij hun treden. Op dat ze, uw leideband, en tedre zorg ontrukt, U helpen zouden, als gij voor de lasten bukt Des fukklend' ouderdoms; en deezen doen uw dagen Het fmartelijkfte kruis met hunne vloeken draagen. Och, dat gij, eer Gods hand u op het doodbed leid, En uw vertrek beveelt naar de eindlooze eeuwigheid, Al was 't in 't ftervens uur, u eens nog mogt verblyden In hun, die voor uw oog met fpoed ter helle glyden! Dat gij geen Weezen laat, belaaden met Gods vloek, Getekend met zijn wraak, in 't heilig Rechter boek ! ö Zon»  t Zondig Vaderland! hier ziet gij ook de vruchten Die van toegeevenheid en vryheid zyn te duchten, Wanneer het wulps vermaak, het zy by nacht of dag, Oogluikend, en voor geld, zyn hof ontfluiten mag. Vergeefsch is al uw zorg voor uw geliefde panden, Indien zij, eens ontfnapt uit uwe zekre handen, Verfchynen in den kring der hedendaagfche Jeugd, Die hel voor hunne ziel, die duivel voor hun deugd, Vergeefsch uw legerite met traanen nat te maaken, En voor uw dierbaar Kroost te bidden en te waaken, Zo 't, buiten uw gezicht, de waereld moet bezien, En flechts aan vrolykheid het weerloos harte bién. Maakt vry een heerlijk plan tot welzyn uwer kindren; Een enkeld avonduur kan zijnen voortgang hindren. Eèn Tapper, ééne Hoer bederft het beste hart, En dompelt hem en u in armoe, fchande, of fmart, Zo 't graf de hoop niet oogst van al uw levensdagen. Wien zult gij dan, met vrucht, uw rouw en Jyden klaagen, Zo God geen trooster is, in zo veel zielsverdriet, Als hem het hart doorboort die zulk. een Vader hiet ? Die  Die Goddelijke troost wil uwe traanen droogen; Of maake uw Ouderliefde, en onophoudlijk poogen Ten nutte van uw Kroost, als middlen in Gods hand Waar door het Knaapje loopt in 't midden van den brand, Maar onbefchadigt blyft, door Englen gaè geflaagsn. Laat uwen Zoon geen ftapje in deeze waereld waagen, Een waereld die verlokt waar hij zijn treden wend. Maak hem al vroeg den dood eens Jongelings bekend, Die, met een goelijk hart, misleid door tydgenooten, Zijne oogen, door den drank benevelt, heeft gefloten Voorzeker in 't verblyf daar hij zijn keus beklaagt, Hoe gunftig God hem eens voor zijne Vierfchaar daagt. Zie daar, ó Jongiingfchap! 'k heb meest voor u gezongen. 'k Heb, naar mijn zwakke kragt, in uwe ziel gedrongen. Maar, fpot gij met mijn ernst j dan ftemt de poëzij, In 't oordeel Gods, uw vloek, en fpreekt den Doode vry.  AAN EENEN TOONEELSPEELER. IR 'Jc iLJeken gij fpeelt uw' rol dat ge onzen lof verdiend; Maar 't geen mij tegenftaat is uw bedilzucht, Vriend, Wanneer ge uw kunst vertoond, daar ze onzen aandacht- hindert, En 't fchoone van 't tooneel als uw perfoon vermindert. Verbeeld u eens, te zien een kundig Predikant Die op den Leerftoel ftaat, maar, windrig en pedant, Zich ongefchikt beweegt, befpottelijk laat blyken Dat hij voor Koster fpeelt, met windrig om te kyken, Zelfs in het volks gebed, de kindren zwygen doet, En, wie het laaken moog, die houding keurt voor goed: Verbeeld die fakel u; en zult ge u dan niet waagen Den naam van Charletan in 't openbaar te draagen Hoe nader gij gelykt aan deeze Schildery ? Geen Predikanten of Acteuren ftaat het vry Met  Met beuzelingen 't oog van 't wuft gemeen te trekken, Maar eerbied of gevoel in hoorders te verwekken. Onze uuren zyn te goed, te koftbaar en te veel Om zo ter Kerk te gaan of in een Schouwtooneel. Staak uw bedilzucht dan; gebruik uw groot vermoogen; Verdien de oplettenheid van ooren en van oogen Die weeten waar ze zyn; geef uwe kunst dien roem Dat geen verftandig Man d' Acteur een beuslaar noem. 4• "|•§» ♦ OP HET NIEUWJAARS VAERS DER LEYDSCHE WEEZEN DEN i JANUARY 1780. door den WELEERWAARDEN HEER A- V- ASSENDELFT. JüPaar ooit het Vaderchoor der Weezen, Dichtkunst dringt Om Leydens Burgery een heuglijk jaar te zingen, Zij heeft in ASSENDELFT de waardigfle aller menfehen, Die voor de Weezen bidt, en zo voor Weezen zingt.  TER DERTIENDE VERJAARING V A N H E T KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEGEN. 'k j\Hoet zingen; 'k heb 't beloofd ; men wacht het ook 'k Voldoe ook aan dien post, zo mijne poëzij, ( van mij ; Om haare kortheid, niet ten aanftoot (trekt voor veelen, Die in dit heuglijk uur in ons genoegen deelen. Genootfchap! eedle Kring! die aan verdienfte en vlyt Uw achtbre grootheid en beroemdheid fchuldig zyt, Wij juichen in uw' bloei, by d' aanwas uwer jaaren, By 't fchaatrend evoë, en 't klinken onzer fnaaren. Ge-  Genootfchapl Leydens eer! de lust van onzen geest? Wij vieren met ontzach uw kleine jubelfeest. Ontvang dan, 't is de beê van welgezinde menfehen, Ontvang dan, uit mijn' mond', de broederlijke wenfehen. Ziet ge in uw' wyden Kring Befchermers aan her. hoofd, Van wien uw eedle kunst zich méér dan eer belooft j Zij blyven, tot uw nut, getrouwe Palinuuren, En doen hun wyze zorg met hunne dagen duuren. Nooit kwetse uw moeilijk werk hun waardigheid, of eer. Minerva fchaam' zich nooit dat zij by ons verkeer'. Geen achtbaarheid worde ooit verminderd of beledigd, Zo lang een wyze fmaak haar eedle zucht verdedigt. Geen helfche lastertong, geen prullen vau Paskwyn Bezwalken hunnen roem, of poogen door fenyn Befcherming en vermaak uit uwen kring te rooven. Ja, moogt ge u 't kunstbeftuur dier Mannen ook belooven, Die, by 't eerwaardig ampt, de dichtkunst hulde bién; Wat kunt gij van een hoogte op uwen vyand zien! Hoe beeft hij voor uw' glans, die fchittert in zijn hooien, Waar zich, bevreesd voor 't licht, de nachtuil houdt ver - ( fchoolen! ) Uw  Uw glorie zett' hunn' naam een waare grootheid by, Zo lang gij Neérland fticht door onze poëzij. Genootfchap! eedle kring van ongeveinsde vrinden Die, tot uw nut, hun beurs en hunnen dienst verbinden! Och dat onze ijver groei, gelyk by uw begin. Dat waare zucht naar eer, met onze broedermin, Een ftrafbre traagheid weere, en ijder om zijn gaaven Verdienden lof verwerv' by Vaderlandfche braaven! Geen broederlijk verfchil verbreeke onz' eendragtsband. Geen nyd bekruipe ons hart, geen twist neem de overhand. De vriendfchap blyve oprecht, in aller zielen heilig; En de openhartigheid, als nu, beftendig veilig. Ja, uw geliefde kunst winne ons een' grooten naam; Opdat men zich uw' dienst in d' ouderdom niet fchaam', Maar vrolijk, fchoon men gryst, die uuren na moog tellen, Toen broederlijke trouw de Jasten mogt verzeilen. Genootfchap! onze vreugd, dat aan verdienfte en vlyt 't Aanzienelijk getal van Leden fchuldig zyt! 't Gee-  't Geeve elk beminnaar ftofte, in 't openbaar te roemen Dat hij zich als een Lid in uwen kring moog noemen Elk toone een' eedlen geest, en fchraag dit Kunstgebouw, Niet méér door noodig geld dan dierbre hulp en trouw. Draag, draag beftendig roem op weezenlijke mannen, Onvatbaar voor 't bedrog, dat ftrikken zoekt te Ipannen Waarin de Eenvoudigheid verward, gevangen wordt, Al is door zulk een vangst uw grootheid niet verkort. Dat nooit uw heiligdom voor zotten worde ontflooten, Maar zijne heerlijkheid vermeér met Kunstgenooten Beroemd om hun verfband, of liefde tot die kunst, Die als een godfpraak zegt: ik haat gekogte gunst. De Alzegenaar ontvang de renten zijner giften, En 't menschdom ftichtlijk nut uit uw beroemde fchriften. Verduur de jaaren dan, en toon aan 't Nageflacht Welk weezenlijk geluk u Cos ter waardig dacht.  AAN DÉN WELEDELEN GEBOOREN HEERE DEN HEERE M. L. van BERGEN VAN DER GRYP, 'y zijn Wel Edelens eerjle verfchyning in den Openbaarcn Godsdienst. m> V «3 "Wat zie ik! van der Gryp gered! En thans, by 't openbaar Gebed, Zijne Offers aan de Godheid geeven! Hem die, by ijdren Stadgenoot, Gedacht, gereekend wierdt als dood, Dien Lyder weer te zien in 't leven! Genadewonder 1 Almachts werk! Natuur der Menschheid! zwak en flerk, Hoe doet gij onzen geest verbaazen! De flerke valt den Dood ten buit; Een Zwakke loopt zijne armen uit Waarop geen Graswurm zelfs kon aazen. Een By zijn Wel Edelens eerjle verfchyning in den Openbaarcn Godsdienst. m> V ^3  n> a -o Een leevend Lyk, waar uit de lucht By oogenblikken fcheen gevlucht, Of pynlijk werd gepompt naar boven, Herfteld , herleeft met nieuwe kracht; Gaat waar de ontferming Gods hem wacht, Om Haar met hart en mond te loven. m- A o 6 Artzeny ! ö dierbre Pla ! Waar toonden gij een wedergaê Van zulk verwonderend vermogen! Waar hebt ge een' Lyder ooit, zo groot, Met zoo veel liefde en kunst, den Dood, Als zijn gewisfen prooi, onttoogen! Bfr A «I Le Pla, die meerder denkt dan fpreekt, Wanneer de Zieke een hand toefteekt Om op de maat der pols te letten, Die, in de grootfte vrolijkheid, Zijn hart het Ziekbed niet ontzeid, Die Arts kan ons aan 't graf ontzetten. Le  V •€§ Le Pla, die nooit by 't Ziekbed zit, Door vreemde zucht naar eer verhit, Geen Kunst, Natuur ten hoon, laat woelen, Die met geen Artfenyen fpot, Hem aangeweezen door zijn' God, Moet thans een eedle glorie voelen. SP* V <€g ó Treffend Voorbeeld van genaê! 6 Heerlijk Proefftuk van Le Pla\ ö Van der Gryp ! herleevend Minnaar! Gewonnen Vriend! hef juichend aan ; God heeft wat groots aan U gedaan; Hij maakte U van den Dood verwinnaar. GP V .46 Juich, daar Gij tot uw ruste keerd, Met David (*) „ik was uitgeteerd; „ Maar Gij hebt mij verlost, ó Heere! „ Ik neem den Kelk des heils dan aan, „ 'k Zal midden in uw Voorhof flaan, „ En off'ren U mijn' God ter eere. " (*) Psalm i'ïff.. £eer  Keer weer naar 't juichend Vaderhart, Dat, in 't gevoel van diepe fmart, De Godheid bad, een' Zoon te fpaaren, Die, in het midden van zijn jeugd Zijn wellust was, zijn hoogde vreugd, En de eer voor zijne gryze hairen. a 49 Keer weer by 't levende Geflacht, Daar u de oprechtfte Vriendfchap wacht, Die, na haar bidden, zorgen, waaken, Geen aaklig floers voor u bereid, Maar thans, met gulle vrolijkheid, Een plegtig feestgewaad wil maakcn. e» a 41 Keer tot uw edel Maagfchap weer, En leef het, als U zelv', tot eer, Een wenschlijk tal van blyde jaaren. Gezondheid, nooit van U gekend, Doe U, tot aan uw levensend, De erkentnis voor Le Pla bewaareni  TREURIG E WELKOMST - GROET AAN DE [ V X W JK JE W • BI? HUNNE JAN KOMST IN HOLLAND, \ynnoosle Vinkjes gun mij ' t klagen Nu gij uw Vadcr.and en maagen Verlaat, en hollants luchtftreek groet; H .or wapperende broodgezinden , Hor fpeelgenootjes van de winden, Hoor hoe 'k uw komst beklagen moet. Wanneer de herfst 't geboomte ontbladert En de oogflvrugt ;'n de barg vergadert, Uw rijke tafel leeg doet ftaan Dan vlugt en vliegt ge in alle hoeken Om fob re mondkost op te zoeken, Al zoude uw llein uw komst verraan. Mij  M'j deert uw lot nu ' k u verleegen Zie op de boomtjes necrgezeegen, Hoe danelend uw aart ook zij; ö Vinkjes! maar hoe! . . . gaat gij vluchten Paar ik om uwe nood moet z chr.en ? Ei ftryk, wees doch niet bang voor mij! Mair ach verblinde lydellngen! Pooft gij mijn khgen met uw zingen En vliegt mij zuidwaarts uit h:>t oog! Welaan, wen ik u gints zie ftryken Zal 'k treurig naar uw uitkomst k, ken Want dood cn moord fpant hunne boog. Bij deeze kreupel bosch warande Paar vinkaart looze netten fpande V ort uwe komst reets lang verwagt; Ik zie hier lokken, 'k hoor hier Huken, Mar laat u in uw vlucht niet flaiten ö Vinkje! 't is de dood die lacht. Doch vinkaart, wiens doorfleepen vonden Voor uw geflacht niet zijn te gronden, Is nimmer van het peinzen moe Om uwen amdacht op te wekken, En u van lieverlee te trekken; Hij roept u door Sireenen toe: Kom  Kom hier verhongert kind of broeder. Hiil is uw vader en uw moeder, Hoor ons geroep, zo ge ons wilt zien; Kom help ons eeten, help ons klagen, Hier hebben ouders, broeders magen Gekeft fints ge ons bedrukt zaagt vlien! % * ui* En niets kan dat geroep verdooven, Gij ziet wJ twijfelend fchuuw van boven, Maar ftrykt, hoe nauw omziende doch, Dan vind ge een overvloed van eeten, Doch hoe gulhartig toegefneeten 't Zijn korreltjes van 't fijnst bedrog. Gif hnd hier op Sireenen kullen Daar enkle weelde of eigen luiten U-v tafel tot uw doodbed maakt; Die hongerftiUende oly • graantjes Zijn 't voedsel voor uw laafte traantjes Wen v.n.caart aan de treklyn raakt' % * ut* Vergeefs dan uw zielroerend poogen! Vergeefs uw laafte vlieg vermogen Beproeft in dit wanhoopig uur! De Jekkre maag van hollants grooten Wil dat gij met uw lotgenoten Uw vluchten met uw dood bezuur. Of  Of blyft uw manlijk kroost in 't leven! Een wet, nooit van de menfch gegeeven Maar in een brave ziel gewraakt, Veroordeelt U ' t gezicht te derven, Op dat ge uw vaderland en erven Ten fnood verrader werd gemaakt. Wie kent 6 Vinkj.s al uw lyden! Ach mogt mijn wenfch u maar bevryden Voor holünts woede en tazerny, ' k Misgunde u de ongeftaorde beeten Veel min in * t vetfte land te eeten Dan u tot 1-kkerny aan mij. Dm zag ik geen onnooden moorden Verlokt dour fpys die hen bekoorden; Dan brak de nood d:e wulpse wet Dat ieder met een vinkje dartelt, Of ' t weerloos op een krukje martelt, Of kat en dood ten prooië zet. Onnooflen! gun mij dan te klagen, Als g;j uw vaderland en magen Verlaat, en hollants luchtftreek groet; Hior, wapperende broodgezinden, Hoor, fpeelgeoooties van de winden, Hoor'hoe 'k uw komfl befchreiën moet.  AAN M IJ N E JKHJJSTSTJS M o jKjD JEJ& D E LEDEN vbn het GENOOTSCHAP: KUNST WORDT DOOR ARBEID F ER KREEG EN, TE LEYDEN OP HET PROGRAMMA VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ der WETENSCHAPPEN TE HAARLEM, TER OPRECHTING VAN EENEN (E CONOMISCIIEN TAK IN DEZELVE UITGESPROKEN IN DE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP. Ons kostbaar vaderland, mijn Kunst-en Landgenooten! Eischt, bij 'toprecht gebed, een onbekrompen hand. Die fchcrpt d? nutte ploeg; bevolkt de ryke Vlooten; Houdt kunst, en koopmanfchap, en d'ambagtsmaninftand. Die  Die fmeed het oorlogstuig, en gordt het óm de lenden Des onverfaagden helds, tot in den dood getrouw; Die blaast- een' nieuwen moed in de afgeflreeden benden, En fchraagt, met dubble kragt, een wagglend ftaatsgebouw. Die weerde van uw vest de dreigende oorelogen, Wen 'tftaatelijk gebod heur wachtte aan de offerkist. Die fielt uw Zee een perk in 't vreeselijk vermogen, Wanneer ze om de overmagt met uwe dyken twist. Die bouwt een ander huis,. wanneer gij, arm, moet vluchten, Door de onverfchoonbre vlam, uit have, en erf, en goed. D ie zorgt ook dat uw kroost geen honger heeft te duchten, Wanneer ge op Gods bevel hen hier verhaten moet. Die geeft de flille rust aan de afgematte leden Des gryzen ouderdoms, waar hij ze in Neerland vraagt. Die fpyst behoeftigen op dorpen, als in fleden , Die biedt een gasthuis aan waar arme ellende klaagt. Die geeft u d'overvloed uit lucht, en zee, en landen Van 's waerelds oost en west. Die maakt uw disch gereed. Die zegent dag aan dag de werken uwer handen, En zorgt dat nooit uw mond het brood der luiheid eet. Die  Die waakt wanneer gij flaapt, en hoedt u voor gevaaren, Wanneer een zachte kalmte uw oog fluit en gehoor; Die loopt voor u door 't vuur, en zal uw erf bewaaren, Opdat geen vyand u, in uw bezitting, floor'. Die brengt u voor 'tontbyt de warm gewonnen vruchten, Van Babtrog, Schaap en Koe. Die vangt de Hermelijn, Of laat geen norfche Beer zich op het ys ontvluchten, Opdat hun warme huid u tot een kleed zou zijn„ Ja; die maakt ons gewest een Paradijs op aarde; Een kweekfchool van vernuft; de beste maatfchappij, Daar vryheid veilig woont, vereerd, bemind naar waarde, En met den Godsdienst juicht, in hemelmelod-j. Bemint gij zo veel heil.... en zoudt gij 'tniet beminnen; *t Is voor een' prys gekogt die onwaardeerbaar is; Maar 'tirfyft ook nog te koop, en 'tkoopuur zal beginnen; Geeft, met de daad, flechts van uw hart getuigenis. Wie uwer vraagt aan mij wat ik hier wil bedoelen Met zulk een ommeflag in deeze poëzij? Rechtaarte Zielen! hoort: neen! beter kunt gij'tvoelen: 'k Bedoel het edel nut van Haarlems Maatfchappij. Komt  Komt volgt mij, daar ze ons roept tot heilige offeranden, Ten dienst van 't algemeen, zo ge als een Patriot Een penning voor 't genot van fchatten durft verpanden; 'tls de eisch van't vaderland, van 'tnageflacht, van God. Wat zeg ik! 'tis uw eisch, aan 'tvaderland gebleeken, Toen zijne liefde ons goud aan waare dichtkunst bood. Laat hier dan 'tzelfde hart, de zelfde liefde fpreeken, En maakt ons door uw gift bij vriend en vyand groot. Hoogmoedig op mijn hart, dat deeze ftem mag hooren, Noem ik het openbaar tot zulk een' dienst bekwaam. Ja, om uw eedle ziel welmeenend aan te fpooren, Schryf ik voor 't vaderland wie volgt mij ? mijnen naam.  AAN DEN WELEDELEN GESTRENGEN HEER CXJGWMT, JDi Z. MIJ ENIGE DOEKEN VEREEIiD HEBBENDE. Mijn leeslust werd een perk gezet, Daar ik mijn fchatkist fchaarsch hoor klinken, En zijne voering flaauw zie blinken, Had ik geen' vriend aan u, Clignet.' Uw onbekrompen aardsch vermoogen, Gepaard met edelmoedigheid, Heeft mij een boekenfchat bereid, Waar op ik tot uw' roem mag boogen. Zo ge immer zijt van weldoen moe, En daarin perken kent of paaien, Laat door de Schilderkunst u maaien, En geef mij dan uw beeltnis toe. Ik zal er dankbaar onder fchryven: Zie hier den fteun van mijne kunst; Zie hier Clignet, wiens ryke gunst Beftendig zal in achting blyven.  LYKPLIGT, BY HET OVERLYDEN VAN DEN HOOGEERWAARDIGEN HEERE N: HOOGVLIET. DEN HOOG EER WA AD IG EN HEERE OP ZIJNE LYKREDE T O E C E W T D T. C^hristnen! laat uw traanen vloeien ; dierbre Hoogvliet is niet meêr; Lang verbeid door zalige Englen, is die Dienaar by zijn' Heer. Welk een Dienaar? tuigt dit, zielen, die den Godsdienst dierbaar acht, En uw' troost, in dood en leven, uit het Euangelie wacht, Tuig  Tuig dit, harten, die, gevoelig Door zijn liefdedienst gelokt, Haast, door droefheid, en uw klagten, naar de wanhoop wordt gefchokt. Tuig dit zelfs, verdwaalde zondaar, Die hij ernftig, vriendlijk riep, En gevoelig deed ontwaaken als gij, ftraf baar, zorgloos fliep. Tuigt dit, Armen, Ryken, Vrienden, Leeraars, Weeuwen, Weezen, Vrouw; Tuigt dit, al mijn Rerkgenooten, Door uw blykbren hartenrouw. Zulk een Leeraar, ryk in gaven, ftaafde by zijn' dood het woord, Dat gij van zijn dierbre lippen by herhaaling hebt gehoordt: " Uit genaê, genaê, o Vrienden, is het dat een Adams kind, " Niet uit eigen kragt en willen, God als zijn' verbonds God vind. Zulk  Zulk een Leeraar riep in 't fterven Hoort het dwaazen, ( die met God En de heilleer voor een Christen ongeloovig fpeelt en fpot: ) " uit genade worde ik zalig ; Zij, zij, is 't alleen, niet ik, " Die mij doet verlangend wachten naar het uiterst ogenblik . " Zij doet mij geloovig hoopen, dat de God, die ik bemin, " Als de fterkfte banden fcheuren, zorgen zal voor mijn Gezin. " Hoort het, vrienden, leert het Leeraars, denkt het zielen, als gij fchreit, " 't Goede werk in mij begonnen, wordt voleind voor de eeuwigheid. " Van der Kemp ! ftort vry uw traanen, zulk een halsvriend leeft niet meer; Lang verbeid door zalige Englen, is die Dienaar by zijn' Heer; By  By zijn' Heer, om u te wachten als zijn trouwen Amptgenoot j By zijn' Heer, om u te ontmoeten, en te omarmen na den dood. Zo hij vrienden kan gedenken, hoe wenscht hij U 't goede niet, Wien hij duurgeliefde Christnen, En beminde Kindren liet! Dan, de Godheid was getuige, van uw vriendfchap, en uw trouw En haar liefde kan niet dulden dat Zij u niet helpen zou In den last u opgcdraagen, aangenoomen van een Vriend, Wiens belang geen minder zorgen dan van van der Kemp verdiend. Troost Gods Sion, groote Dienaar! in haar duur befchreid gemis, Daar uw hart, hoe vol met traanen, Sion tot een troostbron is. Erf  Erf de godgezinde zielen, die, aan Hoogvliet naauw verkleeft, 't Goede werk, in hun begonnen, fchoon 't een merk der Godheid heeft, Vreezen nooit te zien voleinden, door een kleene afgoderij. Waardig Leeraar! Zielenhoeder! 'k wenfche u reeds geluk met mij.  D E m jemntjewvm jmwjd. Ik zing, als Beestenvriend, een fchaarsgezongen lied, En fchaam mij zulk een' naam of zulk een dichtflof niet, Daar de onbarmhartigheid van lompe en floute geesten Een vrij gefchenk misbruikt, en menfehen maakt tot beesten. Ik zing, hoe 't nuttig vee, een wellust in 't heelal, De wraak-of moord-of fpeel-of winzucht ten geval, De vreugd van't leven met zijn vrijheid vaak moet derven, En door een ftrafbre drift veroordeeld wordt tot fterven. Ó Mensch! die als een Vorst u in het rijk gebied Van Heide, Veld, en Woud met hun bewooners ziet; Leer uit mijn' vreemden zang die booze drift beftieren, Die onverftandig woedt op fchuldelooze dieren, Op dieren die, ó fmaad! ten voorbeeld u gezet, Zich onderwerpen aan een ingefchapen wet, En uw genoegen, rust, noch veiligheid verftooren, Maar tot vermaak en nut van 't menschdom zijn gebooren. Hoor, hoor de zuchten van de fchreiende Natuur, Die haare kindren lieft, en hunnen dood zo duur Op dartle menschen wreekt, die, godloos in hun zeden, Gods heilwoord wreed noemt zelfs in hun barmhartigheden, Die  Die geen meédoogen voên, al fchreeuwen rede en pligt, Al daagt een lydend beest hen voor Gods aangezicht. Maar gij, hoort gij vooral, die, naar een deugdrijk voorVan't dierlijk leven met befchaafder zielen oordeek; (beeld, Die, als befchermers voor de onnoozelheid gefchikt, Met kruimpjes van uw' disch de vogeltjes verkwikt, En hun, wanneer 'tgeweld hunn' ondergang doet duchten, Uw' boezem niet verbergt om 't naadrend leed te ontvluchDie nooit een vrolijk vliegje of brommend mugje ziet (ten; Dat uwe wraak verdient, om, hulploos in 't verdriet, In 't pynlijk ongelvuur te marden of te braaden, Geen poot, of vlerk ontrooft, of in de fyne draaden, Van zijnen vyand kleeft, die 't ftrydend beestje fok, En in 't bedrieglijk net als in een doodkleed rolt; Hoort gij, die zonder wee geen flakkenhuis hoort kraaken; Geen kleurig vlindertje de wreedfle pijn doet fmaaken, Of, uit een' vreemden lust, aan fcherpe naalden rygt, Tot hij, hoe ryk van glans, een gladde doodkist krygt In 't donker kabinet, bij zijn natuurgenooten. Rechtvaardig menschdom! hoor, 'k wil uwen roem vergrooDoor deezen vreemden zang voor 't redeloos gedacht, (ten, Terwyl mijn werk alleen op uw befcherming wacht. Toen de Almagt wondren wrocht in 't fcheppen aller din Was haaren gunst bedacht om aan de-ftervelingen ( gen Een  Een leven vol vermaak te fchenken in 't gebied Waarin zich thans de mensch als erfJijk leenheer ziet; Nog fchenkt Zij, om zijn hart tot dankbaarheid te wekken, De vooglen hem tot fpys, de kudde om hem te dekken; > Terwyl haar Vaderliefde, om Jezus offerbloed, 't Onreine rein doet zijn, en voor het flachtmes voedt. I Maar, erflijk boos van hart, misbruikt de mensch de wetDie over 't dierenrijk hem als een' Koning zetten. (ten, Geweld en dwinglandij, de bronnen zijner vreugd, Regeeren over vee, en Koninglijke deugd; De heerfcher wordt een beul, en luistert naar geen reden, Wanneer 't vermaak hem dwingt tot buitenfpoorigheden. Dus koome ik tot mijn tekst. Zie hier een moedig Paard, Een pronkfr.uk der natuur en elks verwondring waard', Behalven kiesheid, door een' valfchen fmaak gebooren. Haar kan dat meesterftuk als andren niet bekooren, Tenzij de lange ftaart, tot diep in 't vleesch gekort 'En door een dolle vuist het dier ontnomen wordt. Dit flerlijk wapentuig voor fchadelijke beesten Behaagt geen' meester, die, met redenlooze geesten, Op 't rytuig, in den flal, of renbaan opgevoed, Alleen de mode van verkiezing volgen moet. 6 Zielen! ftomper dan de zielen uwer dieren; Een fheekend vliegenheir, die op uw paarden zwieren, Wan.  Wanneer zij in 't gareel uw' lust ten dienfte ftaan, Verfchoone 't weerloos fpan, en vlieg' den ryder aan; En kunnen ze in zijn hart geen diepe wonden byten, Och, dat zij hem den tyd verdrietig dan doen flyten! Gij, zweepmeceenen! die, met hoofden vol met wind, Uw woekrend voordeel bij der beesten vlugheid vindt, En om een gouden roê laat in het renperk draaven; Uw naam is flechts genoeg, een naam, bij alle braaven Gehaat, en ongenoemd, fchoon hij aan Neérlands end, Maar door een' mallen Jan, bemind is, of bekend; Uw naam is flechts genoeg, om elk te doen begrypen Wat van die pligten wordt die bij' een' mestput rypen; Uw naam is flechts genoeg in dit beestlievend dicht, Dat flechte zielen fchuuwt, en vloekt in 't aangezicht. Maar gij, van eedier aart, ó wakkre Jongelingen! Die, tot vermaak gefchikt, uw leven ziet omringen Van gulle vrolijkheid, onteert uw grootheid niet, Als gij u in 't bezit dier vlugge fchepslen ziet; Laat rede en pligt uw hart en taaie zweep beftieren; Zijt meester, nimmer beul der aanbetrouwde dieren; Let op uw waar belang, en hun behoeftigheid, Eer u een ongeval 't beloofd vermaak ontzeit, '* En 't liefdeloos gebruik nog jaaren doet beklaagen, Dat gij een leven aan een dolle drift dorst waagen. Be-  ! Bezit ge een' lieveling, een' Koning van den ftal, ! Dien gij, een dikke beurs, noch vriendfchap ten geval, In 't prilfle van zijn' tyd geen' andren Heer zoudt gunnen; Zijt edelmoedig toch; gebrek, en jaaren kunnen Dien fchat vermindren, maak dan 't oud en rustgraag dier, ' Tot loon voor zijnen dienst, een' werkloos rentenier; 't Zal u, in zijne taal, zijn dankbaarheid doen hooren, En door vertrouwlijkheid uw' eedlen geest bekooren. Het nuttig rundervee is voor de woede vrij Der onbarmhartigheid, en graast, vernoegt en blij, i Om boter, kaas, en vleesch voor kostloon te betaalen. Maar, manlijk fchaap! dat vaak in'tfchraale veld moet dwaaUw lot is minder vrij van wreede onmenschlijkheid: (len, i Het voordeel wordt uw beul, wanneer de kindfchap fchreidt, En uwe teellust woelt in 't prilfle van uw leven; Dan moet ge uw eêlfl gefchenk den mensch ten prooie geeDan tast de baatzucht u in 't pynlijkfl ingewand, (ven; ; En rooft uw vreugd en ziel met mes, en hand en tand. Ondankbre herder! die uw kudde ziet vermeêren; Kan dan uw harde maag geen rammenvleesch verteeren? Ai zie op de armoe heêr, of flagt het jaarig beest, Dat min een' nutten dood dan wreede tanden vreest; Gij doet Natuur meêr recht en woedt niet tegen reden, Die alle daaden vloekt van onbarmhartigheden. En,  En, teedre geitjes! die, door bit en toom gekweld, Het knaapje dienen moet, dat u de wetten fielt Naar ftrafbre zinlijkheid; och, waart gij altyd zwanger Van vruchten of van melk! de mensch dwong u niet langer In 't lastige gareel, gij bleeft hem meerder waard' Dan al zijn rykdom, al de wellust deezer aard', Daar uw gezegend zog-, zo lekker voor de tongen, Een artfeny verftrekt voor teeringzieke longen, En lyders riep te rug van 't reeds geopend graf, Wien men, uw vrucht tot fchaê, uw melk ter redding gaf. 'k Befchouw een minder foort van dieren ons gegeeven, Die met het menschdom als zijn huisgenooten leeven: 'k Bedoel den hond en kat, die van hunn' vroegften tyd Alleen der willekeur van menfehen zyn gewyd. Hun kraambed wordt bellormd, beroofd van jonge fpruiten, Als of Natuur de bron der moedermelk zal fluiten, En nieuwe monden fchept waar zij het brood ontzegt. Offchoon de moeder zich in 't ftille kraambed legt, En zich haar' last getroost; waanwysheid moet haar kindren Niet zelden tot de helft door 't fmoorend nat vermindren, Gelukkig zulk een rust bij 't leven zonder vreugd! Daar Jagtlust zich alleen in zulk een' hond verheugt, Die, uitgehongerd als een halfverteerd geraamte, De vette keuken van zijn' meester flrekt tot fchaamte; Of  Of daar hij, met de kat, zijne ooren en zijn ftaart Moet misfen, om een' fmaak die grilligheden baart. Gewoone vriendlijkheid behoedt hem fchaars voor flagen, Die't heerfchend onverftand hem dag bij dag doet draagen; Zijn langbeproefde trouw beyrydt hem voor geen' trap, Die woeste onachtzaamheid hem, zonder weetenfehap j Van zijn verdiende ftraf, het leven doet verlaaten. 6 Dolle onzinnigheid! voor God en mensch te haaten! Uw heerschzucht, welke alleen het weerloos vee verkiest, Kryg' haar voldoening als ge uw eerfte beest verliest, Opdat zij, onbepaald, niet overga tot menfehen, Die liefst een'trouwen hond dan zulk een'burger wenfehen. Hij, wie de deugd bemint, misbruikt geen vrij gezag, Wanneer hij zich een' heer van beesten noemen mag; Doch laakt een wyven drift om met een dier te fpeelen, En 't op d' onvruchtbren fchoot te troetlen en te ftreelen, Als zoogde nooit de vrouw om honden vet te voén, En, door een ftraf bre min, meer dan denman te doen. Viervoetig dierenheir! 'k wensch u een beter leven, Een beter menfehdom toe dan gij u ziet gegeeven. Vaarwel! terwyl mijn geest het leven ook befchouwt Dat in het loofrijk bosch zijn haart en woonfteê houdt. Ginds woedt een dartle knaap, op fchuuwe en fnelle voOp't leven in de lucht, met onweérftaanbre kogels, (gels, Ver-  Verftoort een reine vreugd, en loert, en mikt, en fchiet, Tot hij een lillend lykje op de aarde tuimlen ziet; Hij juicht om zijn geluk, en komt het prooitje nader Doch, 'tiseenflechtefpreeuw.. .ja,knaap! maar ook een vaVan pluimeloos gezin, dat naar dat brokje wacht, der Dat hij in 't bekje droeg, toen gij hem hebt geflagt. Nu fchreit Natuur, die 't kind om 't nodig brood hoort fchreeuwen; En fchreit gij ook niet, mensch! fchept God hiertoe de fpreeuwen ? Zwyg dat zij nutloos zijn, en dieven op uw erf; God fchiep ze, en om uw fpys te hoeden voor bederf, In fchuuren opgepropt, ziet ge u een' voorraad geeven, Daar eerst defpreeuw, dan gij, genoegzaam van kunt leeven. En, welk een recht hebt gij op uwen akker meêr Dan zulk een vrije gast; een fchepfel van dien Heer Wiens de aarde en alles is, en die door dankbre klanken Zich meêr van 't pluimgediert dan van den mensch hoort danBetoom dan uwe woede als't vliegend beestje zingt, ken? En zijne huwlijkszorg uw wraak verfchooning dwingt. Maar gij, die, flechts in fchyn min' wreeder, onze daken En hooge telgen fchendt, dat kleed en takken kraaken, Opdat uw dartelheid beklimm'. den hoogften top! Mijn dak of groeiend hout kneuze u den harden kop, Als  Ah gij de moederwarmte aan 't broeiend ei moet voelen, 3 En uw ontaart befluit die laauwheid kan verkoelen; ü Uw ftoutheid fchendt Gods orde, en dooft de reedlijkheid, f\ Waarnaar de liefde een ziel van beter fchepfel leidt. Onnoosle Diertjes! die in 't ruime waereldleven U nauw' een veilig nest, of tafel ziet gegeeven; Mijn boomgaard, ook voor u, verbergt geen moordgeweer Of dood!ijk akoniet, mijn hart bemint u meêr Dan al den voorraad van mijn kersfen en morellen; Komt hier, wanneer gij vlucht, 'k zal u als vrienden tellen, Wier byzyn niet verveelt in rykbelommerd oord, Al fchreeuwt mijn vrekke buur, uit intrest, wraak en moord. 6 Meester van het woud, beminde Filomeelen! Uw kunst behoed u vaak in 't martellot te deelen; Maar Eigenliefde, nooit bezord voor 't algemeen, Lokt u van 't bruiloftsbed, door ftrafbre listigheén, Naar donkre kerkers, waar ge, als fchuldelooze flaaven , Uw lieve weerhelft mischt, en leevend wordt begraaven. ö Dieven onzer vreugd, en van het Vaderland! Ziet, daar het heilig Recht de hooge vierfchaar fpant, Ah uw verboden lust die vreugd ons durft ontrooven, .■Schavotten groeien ook in Neérlands vrije hoven; En uw onedel doen wordt van dien mensch gewraakt, Die liever 't vrije zoet dan cynsbre teugen fmaakt, Want  Waar baïlingfchap, en rouw, in kroegen, en bordeelen^ Uw flim beleid vervloekt met klinkende orgelkeelen. Nieuwsgierge Broederfchap! in uw gemeenebest Heerscht meer eenftemmigheid, de luister van 't orchest, Dan in 't bezielde Choor, dat, bij zijn kundigheden, Het zelfbelang bemint, onkundig van uw zeden; Maar och! waart gij, als wij, voorzichtig in 't geluk, En hongrig zanggezind in teg-nheén en druk, Men mogt uw hartsgeftel, en 't onze minder kennen; Maar loosheid en bedrog voerde u, op vlugge pennen, Den vyand buiten 'toog, naar zulk een gastvrij oord, Waar kunstmin zonder kunst ook gouden torren hoort. 'k Ga andre wreedhecn, en het aadüjk zomerleven, 't Vermaak, mij onbekend, dat ftrik en roer kan geeven, ïn bosch, en veld, en duin, liefst ongemerkt voorbij; Mijn adelijke trek helt meer naar poëzij. Maar zou mijn liefde een' vink, een' reiziger vergeeten, Die land, en bloed verlaat, de lucht doorreist om eeten, En onze ftreeken kiest, waar de opgermmde disch, Een braakland voor den mensch, zijn zuidlijk broodhuis is? Neen, kleurge vluchteling ! 'k moet u voor allen melden , U, die mijn vriendfchap eischt, en haaren zang doet gelden. Wanneer 't vermindrend bosch verdorde loovers flrooit, Het bruine wagenfpoor, en 't kabblend beekje tooit Met  Met zwarte blaadjes, door de rym en guure winden Den zomertroon ontzegd van hooggeftamde linden; Wanneer het barghout kraakt bij 't torfchen van zijn' last; Wanneer op't land geen graantje, op't veld geen fcheutjeVerfchynt het hongrig vinkje, en vlucht in alle hoeken, (wast, Om foobre mondkost voor zijn graage maag te zoeken. Maar och ! in welk een land ? behoeftig vluchteling! Een land, waar moord of woede u, zonder pleitgeding, Veroordeelt tot den dood, of tot een flaaven - leven! :|Een land, waarin gij dwaalt door vruchtelooze dreeven, Tot ge eens, getrokken door betooverend geluid, Den Dood in de armen vliegt, daar vinkaart lokt en fluit. Dan vindt ge een' overvloed van uitgezogte fpyzen; Dan lacht de weelde u toe met milde gunstbewyzen; Dan lokt uw eigen bloed u aan een' ryken disch, Waar de overvloed alleen hun onverdraaglijk is. Hoe fchuuw, bevreesd, gij loert, en dreigt om toe te tasten, Gelokt door 't fchel geroep, vermagerd door het vasten, Strykt ge aan een tafel, daar een looze gastheer waakt, En van dien vriendendisch een bloedig flagtveld maakt. Heeft Vinkaart veel belang in mannelijke looten, Ras wordt een donkre kooi tot uw verblyf ontflooten, Opdat ge als een fireen, aan 't roertouw of de baan, Uw Vaderlanders door uw roepen moogt verraên. Dan  Ban, de onbarmhartigheid van dartle ftervelingen, Alleen gevoelig voor uw geldbezorgend zingen, Mishandelt u nog meer, wanneer een ftoute hand Stikdonkre vliezen voor uw dierbaare oogjes brandt, Of als gij op een kruk, door broek of greel gedwong°n, Ten roof gelaaten wordt aan d' onbefchaafden jongen, Die u de rust verbiedt, en nauwlijks eeten gunt, Tot ge, afgefold, de kat noch dood ontvluchten kunt. lïoe duur moet ge uwe fpys, ö Vinkje! een land betaalen Daar weelde en lekkernij in vorftelijke zaaien Uw kleine bouten kiest, tot voedfel voor een maag, Bedorven door de kunst, doorweekt, en nimmer graag. Mijn gastvrij Vaderland! zoude ik de onmenschlijkheden, Al 't martelend vermaak met uw gedierte ontleeden? Wie kende een Hollandsch hart, beroemd door liefde enDaar gij barbaaren duldt, zelfs in de vroegfte jeugd, (deugd, En jongelingen voedt die, in der oudren fpooren, d' Onnooslen moordkreet liefst bij volle glazen hooren, Wier vreugd geen paaien kent, al moet een wakkre haan, Zijn' vyand in 't gezicht, bebloed van 't flagtveld gaan! Mijn zwakke geest wil thans dien ruimen arbeid ftaaken. Mogt ik nu dat geluk, dat blij genoegen fmaaken, Dat niemand mijne liefde een luiftrend oor ontzeid'! 'k Won vrienden voor de deugd, en voor bedachtzaamheid; Be-  Bewondraars van Gods gunst in 't fcheppen van de beesten; Maar neen, de haat dreigt mij van wreede en ffcerke geesten En fpotters met mijn min; doch elk, al fchynt hij vrij, Geniet alleen uit gunst geleende heerfchappij, En wie zijn recht misbruikt op 't leengoed in dit leven, Moet van een Muschje zelfs den Schepper reekning geeven, Die 't minste diertje hoort, dat, in zijn* bangen nood, Aan Hem de wraak beveelt van zijn' onnooslen dood. Laat dan uw fchuldig hart het teer gevoel verdooven Der eedle beestenliefde, en vryheid u belooven In uw ontaarte vreugd, ó ftraf baar Adamskind! De wroeging volge u, waar gij lust in 't moorden vindt, En met een ftaalen ziel het bang gekerm kunt hooren Van 't redeloos geflacht, ons tot vermaak gebooren; Het zuchtend aardrijk, warsch van zulk een' wreeden gast, Braakt vloeken op de vrucht die voor zijn beulen wast.  AAN EEN HEDENDAAGSCHEN JONGELING. Czrij die door hoog gezach noch liefde u leiden laat , Die God en Ouders, in uw beste levensdagen, Den ftuggen nek laat zien, op gladde wegen gaat, Waarop de weelde u wacht, en ge al uw heil durft waagen. 6 Jongeling! door God vaak rykelijk bedeeld Met oordeel en vernuft, maar met die eedle gaaven De menschheid fchendig hoont, uw God zijne eer ontfteelt, En vrienden zoekt bij flechte en vroeggedoemde flaaven: Spreek, denk, en handel vrij, waar u de weelde trekt; Laat al wat zelfbelang gebiedt uw hoofdpligt weezen, Al wierd uw ftoute hand met fchuldloos bloed bevlekt; 't Past aan een groote ziel niets dan 't fchavot te vreezen. De Godheid ftoort zich niet aan'tbeuslen van den mensch, Al wierd de maatfchappij een hol der moordenaaren; Ilaare  Haare ingefchapen trek beveiligt uwen wensch Voor ftraffende ongenade, en dreigende gevaaren. Befpot het Bybelwoord, dat voor uw' fijnen geest Geen Romaneske flof of fHjl kan overwinnen. Vrees niets, als gij van 't kwaad en zijn gevolgen leest; 't Zijn fpooken voor uw brein en mannelijke zinnen. Gebruik de Rede alleen om 't kwaad voor goed te zien, En ftraf haar ftoutheid als ze uw daaden zoekt te weegen. Laat niemand, God zelfs niet, in uwe ziel gebién, Of loop hem met uw drift, als met een moordtuig, tegen. Genoeg dat gij door God tot heden zijt bewaard, Indien ge al aan uw vlijt dat heil niet toe kunt fchryven; Uw hart moet duurzaam met den wellust zijn gepaard, Al gryst het baardloos hoofd door zondige bedryven. Spreek van de hoererij als een ondoofbaar vuur, En klaag uw' Schepper aan als gij uw drift hoort doemen. Geef de eedle tong, ze is de uwe, in 's Duivels dienst te huur, En laat een mergloos lijf uw heldendaaden roemen. Leef, leef, en denk zo voort, 6 Jongling! fchuw de deugd, Om d' afgod deezer eeuW gehoorzaamheid te zweeren; En, ftoort het bang verwijt in de eenzaamheid uw vreugd; Daag uw geweeten uit en God, wie kan u deeren? Of  Of grijp naar 't eerloos {laai, eer 't laffe naberouw Uw mannelijke ziel haar driften doet beklaagen; Eer uwe dapperheid een' WERTHER wyken zou; Zijne asch beveelt den kling niet vruchteloos te draagen . Dan, eischt Natuur u op, toon in uw magtloosheid Dat ge als een moedig held het ftrydperk durft betreeden, En hoon den maagren Dood door zinloos onbefcheid; Dan kan hij 't rotfig hart niet tot een vleeschklomp kneeden . En, dondert eens de flem der Godheid door uw graf, Wen ze u, met vleesch bekleed, weêr uit het ftof doet leeven ; Misbruik uw kragt dan weêr, die God op nieuw u gaf, En weiger Hem gehoor aan deeze ftem te geeven: Maar weet, 6 Jongeling! geen plaats, of berg, of rots Zal u verbergen voor d' Alweeter aller dingen, Wen 'taardrijk beeven zal, als gij, voor 'toordeel Gods, Uw vonnis hooren zult, met andre doemelingen.  AAN ME JUFFER C: B, OP PIET OVERLIJDEN VAN HAAR HONDJE. Een hedendaagfche fterke geeft, Schreit nooit om 't fterven van een beeft, Hij weigerd zelfs zijn naafte vrinden Een traan te plengen op hun lyk; Hoe zal hij dan hét duidlijk blyk Van uwen rouw voor 't Hondje vinden. Hij lacht en fpot er zeeker meê, Hoe hard gij fchreid, bedroefde Kee! Foei roept hij, om een hond te treuren! Hoe laag vernederd zich een geeft; En, onvernuftig als een beeft, Zal hij uw rouw doemwaardig keuren. Maar  Maar fchrei gerufl om 't hef gemis, En denk vry dat het edler is Te fchreiè'n als de heeften fterven, Dan, door een beefllijk hard gevoel, Hun aan te zien, zo norsch als koel, En brood, en vriendfchap te doen derven. De Schepper zorgt voor hun geflacht, Schiep hun, of tot een trouwe wacht, Of tot gezelligheid in 't leven; Het kan Hem dan, hoe vreemd het fchijn, Onmooglijk onverfchillig zijn, In wiens bezit zij zijn gegeeven. De Schepper geeft ook 't menfchlijk hart, Een teer gevoel van vreugde en fmart, Tot fchepzelen die ons omringen. Zou Hij dan 't fchreiën om de dood Van zulk een trouwen huisgenoot Befchouwen onder beuzelingen? Neen  Neen, Hij die 't leven nam en gaf, Ziet met genoegen ons, in 't graf Zijn doode fchepzeltje bewaaren; Veel meêr dan dat een ftoute hand, Hem voor de Ravens fmalct op 't land, Of als een kreng werpt in de baaren. Schrei dan, daar 't u Natuur gebied; Dat fchreiën hoond uw menfchheid met, En lach met alle fterke geeften. Uw Sippetje is uw traanen waard'; Hij was voor u de befte op aard Van alle huifselijke beeften ^T^^N^^y^  TER ■V JE JR, JT JL JU JC JST G VAN DEN WELEDELEN GESTRENGEN HEERE Al CLIGNET^BiZ* OUD BAI\LLIUJV EN SCHOUT VAN WARMOND. A .jliYI weêr een flapje meêr, mijn Vriend! aan de eeuwig - Aan 't Vaderlijke huis, ter woning toebereid , (heid, Door Jezus bloed en dood, voor zijn gekogte vrinden . Al nader aan het graf, om ftille rust te vinden, Na zo veel wisfeling als in de rampwoestijn De braafflen wel het meest veel onderworpen zijn. Al nader aan den dood, die u zo veele maagen In eenen diepen rouw, deed naar de grafkuil draagen, En nog uw traanen perst, wanneer uw kinder hart Uw kleederen befchouwt, geverwd met aaklig zwart, Wanneer het hevig bloedt, uw traanen niet kan droogen, En Haaren dood betreurt wier borst gij hebt gezoogen. Ge-  Geluk op deeze hoogte! en, mag 't u Nebo zijn, Geen ruime doods - valei, hoe akelig zij fchijn', Geen bekkeneelen van geftorven bloedverwanten, Geen zegevaanen, die wij door den Dood zien planten, Beletten u te zien, uit deeze wildernis, Waar zalige Ouders zijn, waar Isrels Leidsman is! Geluk met deezen dag! daar gij, nog in dit leven, Uw' Maker al den lof van zijnen wil kunt geeven; Daar gij, niet ongetucht, elk tot een voorbeeld ftrekt Welk heil een braave ziel uit kruis en rampen trekt. Geluk met zulk een' ffcand, die beter Christen zangen Van beter Dichters eischt, dan ik u doe ontvangen. Vaarwel! leef in de gunst van uw' getrouwen God, Die van uw wiegje alleen befchikte van uw lot, En nimmer vaaren laat de werken zijner handen. Hij zie op deezen dag uw rookende offers branden, Bewierookt met de geur van Jezus offerbloed. Hij fchenk' gezondheid, zo gij langer leeven moet, Met al het wenschlijk heil van aardfche zegeningen. Hij wil uw flerfbed met een Englenwacht omringen, Die, op een' enklen wenk gewillig aangevloön, U bij uwe Ouders brengt, als hunn' gezaalgden Zoon.  DANKDICHT VOOR DIE, ONDER HET EETEN, EEN SPELD IN ZIJNEN MOND ONTDEKTE. meek niet vruchtloos om uw' zegen, Hemelsch Vader! als de fpys, Door uw milde gunst verkreegen, Hart en mond, met lof en prys, Trekt van 't laage ftof naar boven, En mij voedfel mag belooven. % * ut* 't Bidden past aan ftervelingen, Bij het voedende genot, 't Voorrecht bij onze oefeningen Is een biddend hart tot God. Leer mij bidden, hemelsch Vader! Wien ik met mijn dankftof nader. Gij  Gij, gij floot uw heilige ooren Voor mijn zwakke roepftem niet, Toen de dood mij fcheen befehooren In den zegen dien Ge ons biedt; Toen verfchoonbre onachtzaamheden Mij aan 't donker graf deen treeden. Gij, die weet hoe broos ons leven, En hoe vruchtloos 't zorgen is, Woudt me aan 't graf niet overgeeven Bij het voedfel aan den disch; Gij" deedt mij behoedzaam weeten, Merk uw' vyand in uw eeten". 'k Heb dien vyand, oog en handen Door zijn kleinheid, fcherp gewet, Eerst ontfnapt, met mijne tanden Zijnen verdren loop belet. 'k Dank u, Schepper! die mij 't leven Met die wapens hebt gegeeven. Laat  Laat mijn juichtoon U behaagen, Trouwe Zorger in gevaar! En den lof, U opgedraagen Van een nedrig hartaltaar, 'k Zal u al mijn dagen roemen, En u mijn Verlosfer noemen. Prent mij dankbaar in geheugen Als Gij uit uw' ryken fchoot Malfche beeten, lekkre teugen Toedeelt aan uw' gunstgenoot, Hoe 'k, bij al die heilgefchenken, Ben verpligt aan U te denken è *b * d* Komt mijn Maagfchap, waarde Vrinden Juicht om mijn gelukkig lot, 'k Zag u ftof tot juichen vinden, Roemt en pryst met mij dan God. Hij, Hij is een gunstig Vader, Als ik in 't gebed hem nader .(ó^  VAARWEL AAN M IJ N E N JE JU O JE JD JE JU, OP ZIJNE REIS NAAR BATAVIA. C3ntzachlijk ogenblik! gij nadert dan, en dringt En perst mijn' bangen geest, dat hij het affcheid zingt Voor mijnen Broeder, die, op hobbelende baaren,' Moet worstlen, om geiuk, met dreigende gevaaren! Och! had ge een fterker ziei belast met zulk een' post; Mij van dien hartstochtftorm by mijnen zang verlost; Gij zoudt getuige zyn van heugelijker toonen. Natuur! hoe lang zult gij alleen mijn ziel bewoonen, En traanen vergen, die mijn letters vloeien doen? Kan mijne oprechtheid uw beweeging niet verhoên, En is een ftilie zucht, alleen by d'Albehoeder Bekend, niet teêr genoeg, by't affcheid van een' Broeder? Een fchreiend Huisgezin, een angftig Ouderhart, Beproefde Broedertrouw, die 't nadrend fchreiden fmart, Ver-  Vertoont ge mij, natuur! wanneer ik hem wil fchryven! Hoe kwelt ge een teecre ziel, die u getrouw wil blyven, Gehoorzaam aan uw wet, en aan de ftem van't bloed! Dan, welk een oogenblik! de korte tyd vergt fpoed, Indien i'.i nog begeer' mijn' wensch Hem meê te geeven. Vertoef dan, Oostenwind! indien gij in mijn leven Mij êenen dienst kunt doen, en laat de vlotte kiel Niet bruisfehen door het zout, voor mijn ontftelde ziel Haar afgevergde vracht in 't wachtend Schip moog' Horten ; Die zwaarte zal de reis niet hindren, maar verkorten. Mijn Broeder! fchoon de Rede uw kloeke ziel dus fterkt, Dat niemand uw gevoel in 't lievend hart bemerkt, De laatfte liefdekus van Ouderen en Maagen Zal toch den jongflen ftorm om de overwinning waagen;' En wint uw moed het veld; gij voert nochtans in zee Een' zwaaren ballast van oprechte traanen meê, Wiens ongewoon gewigt u dan, ons oog ontwecken, Vcrpligten zal, om in de verste waereldftreeken Te peinzen op 't gemis van zichtbaare Oudermin, Op 't hartlijk affcheid van een zeegnend Huisgezin, Van mij, van al den ftoet van Vrienden en Bekenden. Wie kan uw fchreiënd hart dan van dat voorwerp wenden, Dan Hij, wiens troostbron voor bedrukten open ftaat, Als Vader, Moeder, en de waereld ons verlaat? Die  Die Opperöorzaak en Behouder vr.n cns leven Wil dan op iedre traan een gunstig antwoord geeven, Wanneer gij naar den ftaat van 't lievend Maagfchap vraagt, Of uwe vreemdlingfchap in hun gemis beklaagt. Die God, der Vadren God, wil u met heil verryken, Indien ge al voor '-t geweld der rampen moet bezwyken, En, midden in 't gevaar, uw Vaderland en bloed, Slechts met een'diepen zucht nog, ftervend, zeegnen moet. Die zelfde God drooge ons de traanen op de wangen, Wanneer het Ouderhart zijn uitgerekt verlangen Naar uwe wederkomst, op 't fterfbed hooren doet, En, en by de laatfte kus, aan ons beveelt zijn groet En dierbren zegen aan het uitlands Kind te fchryven, Wiens dierbre naam het langfte in hunnen mond zal blyven. pyf, blyf dan, waar ge zyt, toch ijvrig in 't gebed; Opdat geen woest gedrag een Ouderbeê belett' Verhooring by Gods troon, tot uw geluk, te vinden, Onze Ouders zullen u, en mij, na hun ontbinden, Verwachten in den kring van 't zalig Englendom, En fterven in de hoop op 't eeuwig wellekom. Behaagt het onzen God dat zij u weer ontvangen, Na 't einde van uw reis; na 't doel van uw belangen Gelukkig is bereikt; dat eer uw deugd dan geld Hun uw bevordering in waare grootheid meld', En  En't jonger Broederfchsp een voorbeeld zy gegeeven Hoe God den menfch behoedt, zelfs in het veegfte leven. Hoe't ga, de Deugd blyve u, in alle ontmoeting, by, En, als een zeekre Gids, beftendig aan uw zy'. Zij fluite uw luistrend oor voor vleiende gezangen, Gefcbikt om zulk een ziel, als de uwe, vroeg te vangen In ftrikken van 't verderf; gefchikt om uw geluk Te wisflen, eer gij 't merkt, met maateloozen druk. De Deugd (wie zou haar niet tot zijne leidsvrouw wenfcheu!) Wordt ook op prys gefteld by de allerwoestfte menfehen, Zelfs daar het zonnelicht de blinde Heidnen brandt; Geen oord, hoe ver van hier, of't is haar Vaderland. Des wenscht ze ook door uw keus haar' roem te zien vergrooten By 't minbefchaafd geflacht van uw natuurgenooten. Vaarwel! . . . het naadrend uur bepaalt mij tot een flot. Verlaat uw Vaderland blymoedig; reis met God, Wiens voorzorg overal zijn Kindren trouw beveiligt, Zo lang zijn Vadernaam eerbiedig wordt geheiligd. Streef, op Zijn hulp gerust, de woeste baarer. door; Hij lichte 't Stuurmans oog met Isrels Baake voor, En wil hem, door de vlyt der dobberende Onderdaanen Geholpen, 't moeilijk pad door't fpoorloos pekel baanen. Zijn Geest befluur' den geest van ieder Reisgenoot, En maak' het volkryk Schip, gelyk een Noachsboot, Een  Een dryvend Heiligdom van zijn verbondelingen. Het p'egtige gebed, het heilig Psalmenzingen Klimm', daar de horizont geen echo fchaatren doet, Door 't blinkend ftargewelf ,■ uit d' ongemeeten vloed ; En, daar de eenvoudigheid nooit wordt van God verftooten, Bedeel' Hij elk met heil, als andere gunstgenooten. Verbeeldt ge u dan een' ftorm, verbeeld u ook een' God, Die d' afgrond zelfs beroert, die 't wisfelende lot Van al wat dryft en is, alleen heeft in Zijn handen. Al moest gij dan aan 't eind der vaarbre waereld ftranden, En gints en weêr gefchokt, het rykgelaaden Schip Vaneen zien fplyten op een barre rots of klip, Geen nood, Gods waakend oog kon, in de bangfte tyden, Den vroomen Zoon van Seth in 't aakligst oord bevryden; Ja, wat verandren mag, God blyft in eeuwigheid, En heeft zijn' byftand nooit een roepend kind ontzeid. Vaarwel! vaar eeuwig wel! gedenk mij by uw vrinden, Laat mijn welmeenendheid geduurig toegang vinden, Door dit, of ander fchrift, in 't ongefchroeit gemoed, En u ook troosten, als het u eens fchreiè'n doet. Denk; zonder traanen wordt mijn brief u niet gezonden, En zonder traanen wordt de waarde nooit gevonden Voor mijne oprechte vlyt; doe, doe mijn fchrift dan recht, Wanneer het u in ernst, als nu, de waarheid zegt. Vaar-  Vaarwel! en bid voer ons, ik zal in mijn gebeden U fteeds gedachtig zyn, wanneer mij God, als heden, Daar toe vermogen fchenkt; en, hoort Hij mijn gebed, Dan blyft uw vaardig Schip door weêr noch wind belet, Maarmoog', voor wind en ftroom, de kalme ree verhaten, Ten voordeel van uw reis, ten nutte veeier ftaaten. Toef, toef nu langer niet, ö gunstige Oostenwind! Opdat men 't anker van zijn' zwaaren post ontbind', En, zingend met den mond, met traanen op de kaaken, De hoogde kerkfpits van het Vaderland moog' maaken Tot hatften boode van de laatfte zucht, en groet, Aan weenende Ouders, en 't genootfchap van het bloed. Daar ligt men 't anker reeds.... 6 Eeuwige Behoeder! Bewaar de vlotte kiel; bewaar mijn' dierbren Broeder; Schenk hem uw' blyden troost; bemoedig ons met hoop Op een gewenschte reis, en braaven levensloop. Wij zullen 't Bedehuis, daar we om uw' byftand fmeeken, Doen galmen van uw gunst, een zwervend kind gebleeken. Daar wordt de laatfte galm van 't fpoedend Schip ver- fpreid Mijn Broeder!.. hoort gij 't nog ? .. Vaarwel in eeuwigheid!  GRAF-SCHRIFT OP DEN HEERE JAN de KRUI F. Uier legt een Steun voor huis, en Stad; Een Chriftcn in zijn hart, en wandel; Een cer'ijk voorbeeld in den Handel; Een Dichter die geen weerga had; Een braave en Iievende Echtgenoot; Een Vader, waard dien naam tc draagen; Een trouwe Vriend in onfpoeds dagen; Die de armoe zelfs zijn byftand bood; Een Voorwerp aller lof; een Schat van prysb're gaaven; .... Schrik niet, Natuurgenoot! ... hier legt de KRUIJF begraaven * Overleedcn d;n i3 January j-j-5.  TRAANEN VOOR HET GRAF VAN M IJ N E N BROEDER, Overleden op BATAVIA. Vloeit, mijne traanen, vloeit naar 't onbekende graf, Indien bermhartigheid of vriendfehap dit nog gaf Aan 't onbezielde Ivf*mijns Broeders, dat van Maagen, Van Vriend, of Ouders, ligt van niemand is gedraagen, Maar ter verrotting wierdt gewerpen op het veld, Alleen van wreedheid, en de fpotterny verzeld. Dan, waar zijn ruft moog zyn, 'k zal u genoeg doen ftroomen, Om, nimmer opgedroogt, tot aan zijn lyk te koomen; Geen afftand weert uw kragt en loop, neen, God alleen; Vloeit dan, mijn traanen, vloeit, God, God weet ook waar heen. Mijn Broeder! dierbrenaam! een naaste uit mijne Vrinden, Metwien ik fpeelde, en leerde, en ruim genot mogt vinden In  In 't Ouderlijke huis; met wicn ik dag en nacht, Tot aan mijn jonglingfchap, in vreugd heb doorgebragt, Mijn Broeder! dien ik raadde, en hielp, in ryper jaaren, Met hart, en fchrift, en beurs; dien 'k trachtte te bewaaren By de overtuiging van een teer gevoelig hart: Mijn Broeder! wiens vertrek, tot mijne en aller fmart, Nog in de zielen leeft, die u oprecht bemindden: ó Voorwerp van 't gebed! waar zyt gij thans te vinden? Is mij uw vroegen dood, zo ver van huis gemeld, En zyt ge zonder mij in 't vreemde graf befteld, Verhaten van mijn hulp, in 't ogenblik van 't Herven, Toen ge alles, ligt de hoop op zaligheid moeft derven! bevreesde en zwaare flag! gij dreunt door 't vleefch en bloed Dat aan natuur op nieuw gevoelig hulde doet. Ontzacchelijke dood, wiens dreigen ons deed beeven, Gij hebt een waardig pand, een lieven Zoon doen fneeven, Ver buiten 't kort bereik van 't Vaderlijk gezicht, En Moeders kinderzorg, haar liefften wenfch en pligt. Gij liet hem, vol met hoop, een vreemd geweft bekyken, Maar over 't kookend graf, vol onbegraaven lyken; Op  Opdat hij, waar de zon ondraagbre hitte fpreid, Een prooi zou worden van uw duistre heerlij'kheid. • Hij is er, eeuwig reeds ons fterfiijk oog ontweeken, Van armoê, ballingfchap, en-honger, en gebreken, En wrevle vyandfchap,- hun aller bron, verloft. Hij ruft, ontflagen van zijn hacheüjken poft, Met (*) BINKHORST, die hem zond, cn fpysde, in Indies haven, En om wiens eer, misfchien, hij eerlijk is begraaven. ó Broederliefde! fpreek: hoe ftierf hij? met wat zucht? Is zijne laatfte naar zijne Ouders niet gevlugt, JNTaar mij, naar onzen trooft, en nat befchreide wangen, Om nog een zegen by de laatfte kus te ontvangen ? Heeft hij aan mijn Vaarwel op 't doodbed niet gedacht? Mij niet te zien verbeeld? mij, ijlend, niet gewacht? Of, in een heeten ftryd, terwyl Ik zat te zingen, Niet om mijn hulp gefchreeuwd, by vreemde ftervelingen ? Mij niet gezegend toen hij, vruchtloos, nog eens keek, En zijne broedermin voor mij in 't fterven bleek ? ö Vreem- (*} Be'.vindh?bb:r dar OofHndifche Compagnie te Hoorn, in 't zelve Jaar ovcrleedsn.  ó Vreemdelingen! dat geen Iuchtftreek u ontaarde! Meldt mij zijn laatfte zucht, een zucht, van meerder waarde Dan al uw overvloed, meldt mij, eer hij ontfliep, Of hij niet eens, maar eens, och Broer Hermanus! riep; Nooit zal ik dan uw dienft by dat geroep vergeeten. Meldt mij, waar hij ontfliep, waar hem de wurmen eeten; Opdat ik allen verg, die naar uw kusten fpoén, Een beevaart naar zijn graf, uit mijnen naam te doen. ö Godsdienfl! zo uw troofr, mijn hart niet kan verligten Bezwykt het, door den rouw, in de allerduurfte pligten; 't Zou mij beklaagen doen dat ik nog Broeders had. Dan, by het liefst gemis, zyt gij de groot/Ie fchat; Gij leert ons, tegenfpoed, en Goddelijke flagen Met Christenheldenmoed en lydzaamheid verdraagen. Ik keer mij, op uw wenk, van 't onbekende graf, In hoop, dat God, die mij deez' dierbren Broeder gaf, Mij hem, den zelfden dag als alle vleefch zal leeven, In 't zalige gewefl der Englen weer zal geeven.  GRAF-SCHRIFT VOOR MIJN BROEDER. JJaldadig of onkundig fterveling! Befchouw dit graf, niet zonder fiddering, Als uwe en onzer aller Moeder; Als 't graf daar gij een medemenfch in vindt, Een hollandfch, waardig, eerlijk burger kind, Een onvergeetelijken Broeder. Vindt gij geen lykbus die zijne afch bewaard"? Daar toe was hij niet groot genoeg op aard; Zijn roem was, hier te kunnen fterven. Zo dit by u, als mij, nog iets verdiend, Stort flechts één traan op 't graf van deezen Vriend, Ze is balfem voor zijn fchreiënde erven.  EINDE. X>oor onverdraagelijke plaagen, En grievend harteleed beftreên, Heeft deeze MAN zijn levensdagen Benaauwt, wanhoopig afgefneên. De ziel, gefleeten met de jaaren In mannelijke denkenskragt, Zag yfelijke fpooken waaren, En vormde van den dag haar' nacht, Zij miste 't helder licht der rede In d' afgeftreeden ouderdom. Zij zogt, en zuchtte om waaren Vrede, Maar tafte naar zijn fchaduw om. Hij  Hij zag dat de onruft van zijn Vrinden Dien trooftelijken band verbrak, En, in zijn' woning niet te vinden, Zogt hij hem op het eenzaam dak.' Een angftig hart, verftram.de beenen, Verzwakte leen, een fchreiè'nd oog Zyn nooit, dan met gevaar, verfcheenen Op zulk een plaats, zo aklig hoog. Die oude Vader, wat vertooning! Die Echtgenoot, wat naare fchrik! Stort van zijne onruft volle woning, En ftierf ook in dat oogenblik. Och, dat hij thans mooge ondervinden De ruft, vergeefch op aard' gezogt Aan eigen haart, by naaste Vrinden! Die zielenruft, zo duur gekogt.  TER VERJAAR ING VAN DEN HEERE w. C O JU JUT 'k Ben in uw hand, ö groote God! 'k Ben in uw' weg; beftier mijn let Alleen naar 't vrye welbehagen. Och, Meester! goede Jezus! och! Bid voor d' ontrouwen Petrus nog, Eer 's Vaders hand mij trefF met richterlijke flagen. Hoop  Hoop op die gunft, die trouw, mijn ziel, Die in des Satans ftrikken viel; God laat zich weer Ontfermer noemen. Erkend gij Jezus als zijn Zoon; Hij zal om trouwloosheid en hoon Wel {traffen, maar geen kind van zijn verbond verdoemen. " Keer dan, mijn Petrus! tot uw ruft. " Zoek Jezus, die de roeden kuft, " Die om uw fchuld zijn' rug verwagten, " Zoek Jezus, die veroordeelt wordt, " Op wien Gods gramfchap vloeken ftort, " En wien het Jodendomop Gclgothdzal Aagten. " Zoek Jezus aan 't vervloekte hout; " Wie weet of niet zijn mond ontvouwt " Waar nog uw oog niet door kan dringen. " Haaft u, Hij roept nog vóór den nacht, " 't Is, voor mijn Petrus ook, volbragt, " Getuige zy mijn dood voor zulke boetelingen.  JT "UJB JEJL ZJL G JE JZF, GEZONGEN IN DE LUTERSCHE GEMEENTE te LEYDEN, OP DEN as. J U N Y i 7 8 o. BT HET VIEREN VAN HET E E VWG ETTDE VER OVERGAAVE VAN DE ONVERANDERDE JUGSBURGSCHE GELOOFSBELTDENIS, OP DEN 25. JU NT 1530. Voor de Middag. C H O O R. De groote Godfpraak (*) is vervuld. Gelukkig Israël, gij zult De blyde Lofgezangen hooren, Ons feestgejuich, ons pypgebrom Klinkt door dit ftaadijk heiligdom, Dien berg van Gud ter woon verkooren. Juich, (•) Jezaia XXX. vers 29.  Juich, Juich verloste Christenfchaar, En bindt uw offers aan 't altaar; Geen harp blyve aan de wilgen hangen: Geen Babels hoon, gèen Jebuziet Verhindert u, ö Sioniet, In welgepaste lofgezangen, ARIA. DE KERKBRUID. 'k >Vas in een vreemd gewest gebooren; 'k Lag arm en naakt in 't open veld; 'k Mogt harp - noch citerfnaaren hooren, Maar treurde in 't aaklig doodschgeweld. Thans mag ik met mijn bruiloftskleeren, En fpeellién tot mijn' Koning gaan; Met Vorstenkindren Hem vereeren r En zijne fchoonheid gade flaan. Ik  Ik heb mijn Vaderlijke woning Verwisfeit voor mijn blank en rood, En ben in de oogen van mijn' Koning Een Vorftenkind, een duur kleinood. Hij, die de hel en dood doet beeven, Pronkt met het zwaard, en ftryd, en wind; Doet Volk by Volk in Sion leeven, Wiens ruime poorten Hij bemind. *~ b& Dat Babel, Tyriè'r, en Mooren In beurtgezang ten reiè' gaan! Zij zyn met Rahab hier gebooren; De Hoogfte zal hen gade {laan. De purpre Mantels, Schepte», Kroonen Zyn thans in Bethlems Stal gebragt, Nu Jezus by Zijn Kerk wil woonen Tot in het laatfte nageflacht. RE-  RECITATIE V. GoJ, w»y hebltn 't met onze oor en gehoon; enze Vaders hebben '$ ons vertelt, wat gij gedaan hebt tot haaren lyden van ouds. ARIA.  ARIA. 6 Eerfte Christenheid, Tot Jezus dienst bereid Hem 't Kruishout na te draagen! Wij leven, door uw' moed, En leer, en martlaars bloed In blyde Zomerdagen. Gij hebt, als uwen Vorst, Het doodlijk Kruis getorscht, Om 't heiiryk uit te breiden. Uw bloed wordt nog geroemt, En 't zaad der Kerk genoemt, Voor 't oor van Jood en Heiaen. Mesfias overwon. Zijn Euangeliezon Schynt nog in onze chooren. De naam van Luther heeft Reeds eeuwen overleeft, En doet een feestzang hooren. t Heug- Uw bloed wordt nog geroemt, En 't zaad der Kerk genoemt,  6 Heuglijk Jubeljaar! Wij juichen openbaar Uw blyde komst ter eere. Men zingt in 't heiligdom, Met flem en pypgebrom, De daaden van den Heere. C H O O R. II oe lieflijk is het heilgenot Van uw nabyheid, groote God! Hoe ftreelend zyn uw tempelzangen! Hier zien de zielen uwe gangen Die ge in uw heiligdommen houd; Hier wordt uw heerlijkheid befchouwt; Hier fmaaken wij, ö groote Koning! Het vruchtbaar vette van uw woning.  Na de Middag. C H o O R. "Wat zullen wij dien God vergelden, Die trouwe houd en eeuwig leeft, Die koorn en most op onze velden En lofgezang in Sion geeft? +-x.>x^-x..v»^..x..>^..x„> Beeft, beeft verftokte Filistynen, Gods Bondark is in Israël, Befchaduuwd door de Cherubynen, Tot fpyt der overwonnen hel. ARIA.  ARIA. M ijn Heiland, die van 't dierbaar Kruis Geflapt is naar uw Vaders huis, En gaaven naamt om uit te deelen! 6 Lam, dat ftreedt en overwon! Een dronk uit uw genadebron Kan meer dan wyn of olij ftreelen. Schenk, fchenk ons in dit heilig uur, Een fr.raalr.je van het pinkflervuur, Om onder uw banier te flryden; Dan wordt uw Euangeliewoord Verheerlijkt, en alom gehoort By ieder Volk, in alle tyden. RE CL  RECITATIE V. Jezaia XII. Vers 4 6. Dankt den Heere; predikt zijn naam; maakt Ment ender dt Volkeren zijn doen; verkondigt hoe dat zijn naam zo hoog is. Lof zingt den Heere; want hij heeft hem heerlijk ver • toont \ zulks zy bekent in alle landen. Juicht en roemt, gij inwoonderesfe te Sion; want de Heilige Israëls is groot by u. DUO.  DUO. VROUW. Hebt gij lust in offeranden, Eischt gij wierook van mijn handen, Groote God! ik ben bereid. M A N. Wilt gij dat ik goed en leven Als een reukwerk u zal geeven, 't Wordt mijn Goè'1 niet ontztid. VROUW. Waar zal ik de Priesters vinden Die mijne offers zullen binden: Waar den Tempel: waar 't altaar ? MAN. Weet gij niet hoe 't voorhang fcheurde, Toen het grootfte heil gebeurde Van den besten Offeraar. Jezus  Jezus ziet met minzaam» ©ogen Van Zijn ruime hemtlboogen Op geen Offers dan het hart. VROUW. Komt dan voor dien Koning knielen Met uw blydfchap, Christenzielen! Waarom zoudt gij gaan in \ zwart ? MAN en VROUW. Geef dan kragten, geef vermoogen, Om uw goedheid te verhoogen, Zegenryke Emanuel! I-aa-en de offers U behaagen. Schenk uw heil; fchenk blyde dagen Aan uw dierbaar Israël, CHOOR.  G H O O R. 33an zal uw raam, 6 Koning, leeven Zo lang de Zon en Maan Aan uwen Hemel ftaan, En licht en voedzel geeven. In de eeuwigheid zal uw genaê Een vlekkeloozen roem ontvangen 't Heelal volge onze lofgezangen Met Amen Amen na.  TER TEM J