V3LOLYK* SPOT EN HEKEL - DICHT.   HET T O O 21 jD JE JE X DER HEDENDAAGSCHE DICHTKUNST» TER VERJAARING VAN ZEKER DICHTLIEVEND GEZELSCHAP. V^fi Csceduurig ernstig zyn is mijn gewoonte niet, ?i|4|^^^En daar deez blyde dag by alle welkom hiet, Wil ik, naar mijne magt, het gul vermaak vergrooten, Voor u, ö eedle rei van braave Kunstgenooten! 'k Zing hoe veel voordeel thans de milde Dichtkunst geeft. In zulk een ruimen tyd waar in men heden leeft. 'k Be-  'k Begin dan mijne taak met Elias van Booren; Met wicn ik fluiten zal, zal ijder kunnen hooren. Een mensch die, onbekend, en zelden werd genoemd; Nooit, dan by de armoê, om zijn leeskunst werd geroemd, Of, by het weefgetouw, om 't harde Psalmen zingen; Die mensch verheugde zich, met andre fted.üngen, In Leydens Jubelfeest, en bragt een dichtftuk voort, Waar door hij wierd bekend, gezien, gezogt, gehoord. Nooit zag de Middelgraft doorluchtiger perfoonen Dan in dien gulden tyd, toen Elias de toonen Van zijn ontftelde luit, of zwart berookte lier Deed klinken voor elk een, om geld of wyn, of bier. Geen Rykdom fchaamde zich zijn naare en arme woonirig, Vol koude en ongemak, of allerlei vertooning Van vuilheid en gebrek, geen avond ging voorby Dat niemand zich vermaakte in zijne poë/.ij. Geen beurs bleef onbeftorrnd van grooten of van kleinen ; Geen huis, hoe ruim, hoe fchoon, daar hij niet moest ver) Ja zelfs ik heb dien held, in ongewoone praal, ( fchynen. Met mijne Broederfchap, gezien in deeze Zaal. 'k Vraag niet of deeze man min zou gelukkig weezen Indien zijn graage mu.ig en beurs t gelyk voor deezen, Geen  Geen voorrecht kende, dan, in 't treffende gemis, Te zien hoe Rykaart leeft, hoe arm van Booren is. Maar 'k vraag, of niet de kunst hem tot dien top deed ftyVan in het Vaderland een' eernaam te verkrygen, ( g-n, Een wonder voor zijn Vrouw, die Hanna van ons land, Ja, 't raadfel voor hem zelve, en 't meesterlijk verfland? Heeft niet de Kunst hem brood uit de armenkas gegeeven ? Met minder honger in zijn fchraal verblyf doen leeven Dan toen hij, onbekend, fkchts om een Zoopje zong, Die balfem voor de maag en fyne dichters tong. Veracht dc Dichtkunst nooit, ö Iaaggeboorcn zielen, Die op uw klompen, en de kousfen op de hielen, Haar dikwijls hulde doet, wanneer, zelfs op de maat, Uw Voxhumana haar vergoode klanken Haat; Veracht haar nooit, wie weet wat u nog is befchooren, En denkt aan 't wondre lot van Elias van Booren. Wie 't wel meent met ons Land en Leydens Burgerij, Drink met een glaasje wyn den bloei der Foè'zij By d'amving vin elk jaar ontvangen wij de wenfehen Van Asch - en Klapperlien, en ander foort van menfehen. Zo  Zo hier de Dichtkunst zweeg, waar bleef de hofpoëet, Die mooglijk eens om 't jaar naar zijn genoegen eet? Hoe zou het Facit zyn der Drukkers rekeningen? Hoe zou de bange nood niet in de huizen dringen Van zo veel Amptenaars, dat wenfchende geflacht, Dat zijn voornaam beftaan van de eedle dichtkunst wacht ? Hoe zou de Zedekunde in onze Stad vermindren Wanneer een Vader, met zijn huiverige kindren, In 't hoekje van den haart, niet uit de dichtkunst las Hoe 's Leeraars Kerkgebed voor de Overheden was, Wanneer de broodpoè'et zijn dichtftof daar vergaarde, En wilden aandacht by gedwongen fchryflust paarde! Ja, goede Poè'zij, al komt men in geen kerk, Gij fpeelt voor Predikheer als beedlaar even fterk. Een uitgeleefde Bes doorfnuffelt muffe hoeken , Om voor kindskinderen een potfluk uit te zoeken, Wanneer een naadrend feest, met onnavolgbaar dicht, I laar in een bonte Krans tot de overgaaf verpligt. Hoe vrolijk is het Knaapje om d' ongewoonen zegen! 'k Zie hem de natte kus van gladde wangen veegen; Hij huppelt naar zijn huis, en geeft de Moeder 'tgeld, Die met een goelijk oog op nieuw de fpaarpot telt. De  Deblydfchapjuicht in huis; wy] Grootje zoekt naar brillen. Om haar nieuwsgierigheid en leeslust ras te ftillen; Zij peinst met nuttigheid, en zingt met waare vreugd, Op 't metrum van Jaap Cats, dat handboek van haar jeugd. Welaan men volge mij, en drinkt nog eens, mijn Broeders! Den bloei der Poëzij, en alle Grootemoeders! Hoe fterk de Dichtkunst thans de Drukpers zweeten doet, Een Drukker zonder kunst is nog een arme bloed. Hij die geen vaerzen maakt op 't boelhuis van de Koeien, Die by een zilvren Zwe?p zijn dichtaër niet doet vloeien, Krygt voor zijn Drukkery geen neering van een' Boer, Krygt nooit een' Castelein, of Zweepgod, op zijn vloer, Maar blyft alleen gefehikt voor land - of huisbillietten. 6 Costerlijke kunst! verbindt ge u met de wetten Der eedle Poëzij, gij blyft nog meer gewild, En brengt méér voordeel aan by 't groote Drukkers Gild. De ruuwe Schilderkunst mag ook op 't voordeel boogen Der milde Poëzij, daar zij 't penfeelvermogen Zo vaak te koste legt voor de eene of andre Kroeg. Men zie haar werken, op de Hooigragt in de Ploeg, ( Daar  ( Daar zelfs haar voordeel blykt in overvloed van fouten ) ; Of aan de Vhichbrug by den Oesterman van Houten, Of op de Beestenmarkt, of in de Groen rjïecg. Ja, zo de Schilderkunst van haar geen voordeel kreeg, Wat Vreemdeling, of Boer, zou op de Hoogfiraat leezen Waar door een nieuwe Buurt is uit haare asch verreezen ? Apelles kladdet roers! roemt, roemt de pcè'zij, Die zo veel voordeel geeft aan uwe Maatfchappij. Welaan mijn Broederfchap! nu 't glaasje vol gefchonken. En met eerbiedigheid ten bodem leeg gedronken, »k Begin aan 't Priesterfchap, dat, aan Apol gewyd, Een frlsfchen teug verdient op 't heil van deezen tyd. Gij, gij van eedier ftof, bekwaame Puikpoè'eten, Die daagüjks vaerzen maakt om guldens of om eeten, Wat voordeel trekt gij niet van die beroemde Kunsi! Een Styloor, of een Mof, verbergt zijn fchraale gunst Nooit, als gij hem bezoekt, en vleiende gezangen, Cf om een lekkre fmul, of winft.cn, doet ontvangen. Een' fchuldig Bankroetier maakt gij een' eerlijk man. Een" fehelmfchen Judas tot een' trouwen Jonathan. Een*  Een flaaf der driften tot een' Jofeph onzer d igen. Een' Woekraar tot een' troost en fteun van zijne maagen, Een' Zot een'Volks - Regent, of braaven Kunstenaar; Dan zingt gij voor de Kroeg, en dan weer voor 't Altaar. Ja, waar u 't voordeel wacht, gij zingt met vollen ijver, Al was het zelfs voor een verdiens.loos Krantenfchryver. Geen bruiloft wordt gevierd waar uw geleerd verftand Voor Bruidegom en Bruid geen fikfche fnaaren fpant, Om 't onbekende Paar met roem bekend te maaken, Door fchoonheid, deugd of geld, of honderd andre zaaken, Die ter bedeeiing ftaan van ijder puikpoëet, En waar zijn vlugge geest alleen den naam van weet. Dat heet zijn' evenmensch eerst recht ten nutte zingen! Dat geeft hem goeden reuk by andre ftedelingen! Dat brengt eerst voordeel aan voor u, 6 goón der aard, Wanneer gij lekker fmult van Hypocras of Taart! Ik zwyg hoe 't beurzen fpekt, als Vader Costers Zoonen Hun fchyven met hun drift voor uwe werken toonen, En beedlen, als om brood, of goud, voor uw copij, Ik ken dien ruimen oogst ook van de poëzij, Inzonderheid dit jaar zo zonneklaar gebleeken ; Dan, 't past geen needrig mensch veel van zich zelv' te fpreekera Wai  Was hoogmoed in mijn oog geen leelijk haatlijk ding s Ik toonde een gouden Klok, en diamanten Ring, Met poëzij verdiend; maar ongewoone giften Verdienen nooit een plaats in vrolijke gefchriften. 't Genoegen groeit genoeg met hunne geldkist aan Die hedendaagsch de Kunst der Poëzij verdaan; Want elk behaagt den lof van zotten en van wyzen, En wil zijn andere ik ver boven andren pryzen. Elk is Narcisfus, die zich fpiegelt in een' vloed Die hem een' fchoonen geest, een' dichter vinden doet. Verliest men in 't beroep de middlen om te Ieeven; Wat kan de poëzij niet tot vergoeding geeven! Het aanzicht krygt een plooi van ernst en diep ontzach, Wyl zich geen drukkers Knegt of Knaap verfhouten mag Ons ongegroet te zien in fteegen of in ffcraaten. Men hoort in CofFijhuis en Kroegen van ons praaten; F.lk eert ons diep vernuft, en onbepaalden geest, Hoe meêr de Winkelier voor zijn betaaling vreest. Gekarnde melk is nooit de drank voor dichtersmaagen; Zij kunnen 't zwarte brood onmooglijk ook verdraagen: Hét koste wat het wil, 'er moet wat lekkers zyn. Hun dagelijkfche drank is goede rooden wyn, Ter-  Terwyl de disch hem wacht met uitgezogte fpyzen. Nooit durft een fladgenoot zijn edel doen mispryzen, Of vraagen om zijn geld. fchryft hij de reekning uit; Straks maalt de Dichter hem gelyk een' dommen guit Voor 't oor van 't algemeen, en laat den maaner loopen, .Al ftond in eeuwigheid zijn fchreeuwend fchuldboek open. 't Is ongenaakbaar volk dat op Pamas verkeert, En de eene of andre ftad met zijne woon vereert. Komt, waardig Broederfchap! oprechte Leydenaaren! Die zo veel geesten in uw ruime ftad ziet waaren Van dit doorluchtig foort! komt, drinkt een glaasje wyn, Dcez' adeldom tot eer; Ik zal u dankbaer zyn. Geliefde Poëzij! al wat ge aan ons kunt fchenken Is voor mijn' zwakken geest onmooglijk uit te denken; Ik noemde flechts een deel; maar ging ik iets voorby Dat waardig is genoemd in mijne poëzij, Ontdek u, eer ik fluit. Maar zacht zou 'k thans vergeeten In welk een weidfch verblyf wij heden zyn gezeeten! Hier geeft de Dichtkunst thans, voor ijdren Kunstgenoot, v£en jaarlijks traktement van wyn en kaas en brood. 6 Waar-  6 Waarde Eroederfchap! dat heet eerst fmeerig dichten! Zo kan de Poëzij een gantfche fchaar verpligten, Op dit geboortenfeest, daar elk verfchynen mag. Ik zwyg van beter fmul, op d' eerften Kermisdag, Maar kan men van een kunst, eerst arm, gelyk van Booren, Wel eedier vruchten zien, wel beter tyding hooren, Pin dat men wyn genoeg en goede dagen heeft, En elk een priester wordt die van het Outer leeft? Dat geeft de Poëzij aan ons, die 't huikje füeren! Dat geeft ze aan onzen Knecht, die 't jaarfeest ook zal vieren, Wanneer een frisfche teug, uit een gevuld pocaal, Zijn Tuinmans ftem verheft in deeze weidfche zaal! Betaal dan aan de kunst ook thans uwe offeranden, En flop Appollo's knegt een goede fooi in handen; Dan blykt aan hem, 'tis waar, wel 't voordeel van uw gunst, Maar ook, mijn ftof tot eer, het voordeel van de kunst.  AAN DEN WEL EDELEN HEERE C: v: LENNEP, Toen zyn E: my hare Rels ter leen zondt. anneer ge ccn naakte ziet zo kleed hem, zegt het woord; Maar gy, gy leend uw Pels aan muzikale leden, Door koude en jicht, en pyn, en zinkingen bcftreeden. Elk ftel een zevental van berremhartighcden! Uw gunftig ruig brengt my een agtfte hoofd - deugd voord. 'k J3edank u voor uw Pei.s aan my geleend, Nu ik ze erkentlyk u te rug doe zenden, 't Gebeurd niet elk die op het krank-bed fteend Zich in de kou tot zulk een trooft te wenden; Des roep ik, door uw gunft verwarmd, fteeds uit: 'k Bemin myn vriend van Lennep om zyn Huid. BY HET TERUG ZENDEN VAN DEZELVE.  AAN M Y N E OUDERS. _ü_ erwyl de Dichtkunft my gebied U mynen hoogen nood te klaagen, Ontzegt zy haar gereedheid niet Om zelfs een kleine kans te waagen, Op uwe goedheid, die my hier Weleer zond pennen, en papier. Zy fpreekt: ik heb uw oudffcen Jongen, Meer kunftgezind dan ryk, weleer Tot koftbaerheden vaak gedwongen, Maar och, die ftyfkop wil niet méér Aan my , of zyn verpligting denken, Zo gy hem geen papier wilt fchenken. Ei hoor myn beê, voldoe zyn' wenfch, En zend hem nieuwe dichtpaneelen, Eer  Eer hy, als een dolzinnig menfch, Zyn werklooze aartjes gaat verdeelen Met Keu, of Kolf, of Kan, of Kaart, Vyandig tot zyn eigen haart. Dan zal myn voefterling weêr dichten Op 't Cofterlyke fchryfpapier, En onzen Leydfchen Zangberg ftichten, Dan gaat hy zelden aan de zwier, Maar is by my, en zyne boeken, Veel meer te vinden als te zoeken. Ik, ik die de eenige oorzaak ben Dat hy de kleine cel blyft minnen, En meêr dan eenig menfch hem ken, Bedaar alleen de ontftelde zinnen Als tegenfpoed, of geldloosheid Hem eenig duur vermaak ontzeid. Laat dan uw gunft hem zyn gebleeken, 'k Verzeker u hy is haar waard, En zend hem binnen weinig weeken Zyn' voorraad weer met Schipper Baart. Hoe hoog papiernood is gereezen Kunt ge uit dit kleine briefje leezen. Ver-  Verhoert gy my; 'k blyve u verpligt, En zal de blanke Maas beveelen, By 't heuglyk ty en maane'icht, Wanneer de oranje Zalmen fpeelen, Dat zy den Visfcher 't plaatsje wyz' Van haar alom beminde fpys. Dan zal ik uwen Zoon beweegen, Wanneer de markt maar redlyk is, Dat hy 't gefchenk van U gekreegen Betaalen zal met zulke vifch. Dan ziet men hier terecht, laat fcherp vernuft vry fmaalen Op hollands hoffchavot. Oranje Wit betaalen.  DANKDICHT AAN EEN FABRIKEUR, U' elke, op myn verzoek, my enige ellen deken te huis zond voor een JAS, waar by de Rekening, en een briefje van .deezen inhoud. «fTSiSS *»>(K< ®h(t& # %fe<«g Ji^tss öïé'y cv Zf(? e € sz / fnct^ó rc-êcntnq,. K^Coopc uwt •2uinia~&£ zlndc/yd^ctd fiet cchc titct red ontzien zat; op ^at ié Jtjjoctc^, weer anccr £,an maaien . ÓCz swa t&V& &p JE 3ST Z JE X. V JE 2V, BIJ DE GEBOORTE VAN ZIJN VIERDE DOCHTER. A Iweer een Dochter, Hen, op uwe haanigheid! Och, dat u met dit kind nog meer zij toegezeid Dan ik u gistren wenschte op 't koude Leydfche water, In 't byzijn van uw' vriend en waardige Confrater. Vaarwel, getrouwe Hen, die ijvrig zit op ftok, En leef gezegend in uw groeiend Kippenhok. % — jf* AAN JD JE 2V Z JE JL ir JE 2V\ BIJ DE GEBOORTE VAN ZIJN' ZOON. Cxeluk, geluk mijn waarde Vriend! Met zulk een jonggebooren kind Als ge ooit, met vaderlijk verlangen, Kost uit uw' vruchtbren echt ontvangen. Gij hebt uw werk met glans gedaan; Bij zo veel Hennen past een Haan.  TER VYFENTWINTIGSTE V JE M J JL JL JU J[ W G VAN .DEN HEERE R9 D, KRUIFF. '%?É^ E en zoet gezelschap, lekkre wijn, ^^^^^^^ En de eer voor mij daar bij te zijn Verdienen, vordren zelfs te zingen. Niets anders, vraagt welleevenheid, Blyft Vriendfchap hier haar rol ontzeid, Die drilgodin der Koks voor Phebus gunstelingen? Neen, hooffche Juffer! anders niet, Want, zo de vriendfchap goddlijk hiet Kan zij niet groeien bij Billarten, In Kolf- of Kaats - of Maliebaan, In huizen daar Studenten gaan, Vaak plaatzén voor de Kruifffche en Costerlijke harten. Maar r i 1? .,, :s_  Maar vordert uwe wet, dat ik Befcheiden, in dit ogenblik, Uw invloed enige eer moet geeven? Welaan, 'k zing dan op blyden toon, Op 't Jaarfeest van den Oudften Zoon, Van fchrandren Jan de KruifF, nog de eer van Roelands leven. Gezegend Voorwerp van mijn lied! Indien ge uit kundige oogen ziet, Zult gij, ligt meer dan ik, befeffen, Hoe in uw' jaaren onze tijd Vaak vruchtloos, en ftrafwaardig glijt, En ons met ftormen dreigt, die in de grysheid treilen. 'k Wagt van uw oordeel en verftand, Dat gij de fterkgefpierde hand Met ernst hebt aan den ploeg geflagen, En ijvrig voortftreeft op den baan, Waar lof u wacht, met rijk beftaan; Het loon voor onze vlijt der beste levensdagen. God  God kroone dan uw vlyt en deugd. Hij maake, of houde u tot een vreugd Van Moeder, Broeders, Magen, Vrinden. Hij rekke uw leeftijd tot zijne eer, En wenscht, en bidt gij met mij meer, Hij doe de Vriendfchap ons bij brave menfchen vinden. D E VADERLANDER. H oe fterk de Oeconomie, en haar beroemde Tak Mijn Oeconomisch hart en oordeel kan bekooren, Zal ik, fprak flimme Piet, aan 't Vaderland doen hooren: 'k Wil vechten waar ik kan, maar handen uit mijn' zak.  TER VERJAARINGE VAN o o 9 o voor mijne Vriniin. ■ aare blydfchap vergt mijn pligt "Waare blydfchap vergt mijn pligt Dat ze een liefdeblyk verricht Bij 't vermeerdren uwer jaaren, Waarde Vader! hoor mij dan, 't Kinderhart zingt zo het kan Als het zingt voor gryze hairen. 4% * 8* Daalt uw leefzon naar haar kim, 'k Wenfch uw ziel ftaag hoger klim Naar haar onbegreepen Oorzaak. In een waereld, vol verdriet, Rust tog onze zielfchat niet, Weggelegt op Jezus voorfpraak. Smaak  Smaak dan in 't verzoenend bloed Alles wat in tegenfpoed, Van een grijs en flytend leven God aan zynen gunstgenoot, Dien hij nooit zijn heiltroon floot, In zijn Bondgods gunst wil geven, Rekt Hij dan uw levensdraad, Blijf mij dan een toeverlaat, 't Voorwerp van mijn liefde en achting Slijt uw leven; wenkt u 't graf; Dan blijf Hij, die 't leven gaf, 't Eeuwig deel van uw verwachting ?  AAN EEN GEZELSCHAP VAN MAATELOOZE MUZIEK- OEFENA AREN. -Ivil uziek, aan flipte tijd verbonden, Duldt nimmer dat toegeevenheid Met valfche vleierijen pleit Voor lompe matelooze zonden; Waar zij verfchijnt fpreekt ook die wet: " Een Hemelmaagd gedoogt geen fmet." Waar blijft gij dan die met uw ftampen De Maat en Zang en Snikken dwingt, Met niets dm met uw voeten zingt, En harmonij en fmaak laat kampen Met knikkend wagglen van uw lijf, Als waar zulks 't kunftigfle bedrijf. ó Midas nijvre gunftelingen! Sta met geen fpeeltuig voor uw krop, Gij kunt met voet en lijf en kop Wel fnaaren, maar geen harten dwingen. Hang u of 't fpeeltuig op, ö maatloos Broederfchap! Of geef mijn Hemelmaagd dit uur den laaften trap.  AAN DE DICHTERS DER RONDEELTJES OP DE HAAG SC HE en LEYDSCHE GENOOTSCHAPPEN. ichtcrtjes van 't minde foort, Wat booze geeft heeft u verftoord? Wie deed u zo verveelend fchryven? Tot hoon van Leyden en den Haag? Kom, antwoord my op ieder vraag, Ik zal u waar'yk dankbaar blyven. Zyn uw rondeeltjes naar uw zin? Vindt gy daar zelve ook dichtkunft in? Zyn zy gefchikt om elk te ftichten, ,Die met een vatbren braaven geeft Uw zielen uit uw werken leeft? Wat was uw oogmerk met uw dichten? Of  Of zyt gy al te boersch, te lomp, Te ondeugend, beeftelyk, en ftomp In 't Ouderhuis gegroeit tot mannen? Schr eeuw, fchreeuw dan wraak, bizonder Paar En maak paskwillen op uw Vaêr, Of laat hem in een Tuchthuis bannen. 't Was zyne zaak, vooruit te zien Wat door zyn kindren zou gefchiên, Hoe moeilyk dit thans fchynt te raaden. Voor 't werkfehort in de wieg gelegt, Schrjft thans de Pleer geworden knegt Rondeeltjes met een noot, by bladen. Ik kan niet giffen dat ik dwaal Ah ik my hier zo naauw bepaal Ey 't denkbeeld aan uw groeiend leven; Want, waart gy uit een edler bloed Gebooren, en ook opgevoedt Gy zoudt er wis een blyk van geeven. Dan  Dan, mooglyk denkt gy dat men lacht Nu gy uw werk, in 't licht gebragt, Als 't werk van dichteren hoort pryzen; Neen, zeker niet! hoe ge u ook vleit, Uw doopceel en zelfftandigheid Zyn uit Rondeeltjes te bewyzen. 't Maakt u niet edler, als ge uw dicht Nooit hadt doen komen in het licht, Zo u geen Drukker, door het roemen Van uw vernuft, gedwongen had! Al dicht ge u zelve aan galg en rad, 't Belang zou u nog Goden noemen. Ik b'dde U, houdt u aan uw werk. Sehryf minder ftout, en meerder fterk; Dan zal uwe afkomft minder blyken. Toont, zo gy kunt, een kleene poos Een edle dichtertrek, en bloos, Wanneer ge als menfch u moet bekyken.  GEBED AAN DE H: MAAGD MARIA VOOR Ji JL* JE M JL JET C O FAN B JE JU JK JEU JE IMTaria, Moeder Gods! voor 't eerft in al mijn leven Wordt u mijn biddend hart en goddiijke eer gegeeven, Verhoor mij ook voor eens, kan 't zyn, verhoor mij nu, Dan geef ik voor de reft geheel den brui van U. Hebt gij van Jan Le Francq een goddiijke eer ontvangen, Die Romens Kerkleer ftaafd in priesterlijke zangen? ó Lieve Moeder Gods! hij weet niet wat hij doet. Hy is by heiligheid noch kruisfen opgevoed. Hij weet van Bedecel noch 't Adams vleesch te beuken. Hij heeft een wasfche ziel, en plooit haar naar den keuken}. En  En werpt nw heerlijkheid op eenmaal weer in 't zand, By 't overlyden van een' ryken Protestant. 6 Heilige Mevrouw! men deedt in roomfche landen, Slechts voor een kleene gift, een kaarsje voor u branden, Maar gij hebt ook gezien, indien gij harten kent, Men maakte u uit de grap een fpottend compliment; Eb, welkeen toon Le Francq. heeft uitzijn lier gedwongen, Hij heeft voor Notre Dame een compliment gezongen. è Schoon, bewierookt menfch! geloof hem niet te veel; De laage vleicry of fchendtaal is zijn deel, En om zijn kaale beurs waar 't mooglijk is te ffcerken Schryft hij in poëzij voor allerhande Kerken. Hij is zo Tollorant dat, hooggeëerde Vrouw! Uwe Ortodoxe ziel verbaazend fchudden zou Wanneer hij nodig dacht, om glorie of om fchyven, Een lykdicht op de dood van Phlip van Praag te fchryven. Och, och Marytje, die, hoe zwierig opgefchikt, Gekroond, berookt, gekuft, verguld, gekleed, geftrikt, De eenvoudigheid bemind, och wil hem niet gelooven; Hij kan voor 't zelfde geld u van uw eer berooven, Wan-  Wanneer ten Eiken flechts, met zijn geheilgden ftoet, Aan dien onheilgen Jan geen Charitate doet. Dan, waarde Patrones voor zo veel kleine Zielen, Die daaglijks voor den glans van uwe kleedren knielen! Vergeef mij zo ik dwaale, en dat hij u bemind, Terwyl hij nergens heul by braave menfehen vind. Vergeef mij, zo zijn hart, aan uw altaar verbonden, De heiige Maagd omhelft, voor Maagdelijke zonden, Die in 't geweeten woên, en nergens fchuilplaats zien, Ten zy het fchuldig hart moet in uwe armen vlién. ó Romens Minnemoer! hoor dan een grysaart fmeeken, Die, thans van elk veracht, naar uw altaar geweeken, De laatfte hulp verwacht, zo hij in 't traanendal, Elk de eer, door hem gerooft, nog weer vergoeden zal. Hij kan zich op geen hulp van mannen meer vertrouwen; Des neem mijn bee toch aan, ö puik van alle Vrouwen! Bekeer, hoe veel gebeên, en kruisfen ge ook moet doen, Bekeer dien Mifantrope, ik geef uw Pop een' Zoen. Doe, in plaats van betaaling, Chariteit aan de Protestantfche Armen.  VERZAMELING KEURDICHTEN, BEHELZENDE HET GEVOLG OP HET GEBED aan de roomsche H: MAAAGD MARIA VOOR J: Le FRANCQ. DE MISLUKTE ONDERNEEMING. Ik zag Le Francq naar 't Raadhuis treên Om de Eedele Groot Achtbaarheên Zijn duldeloozen hoon te klaagen In deeze paskvvillante dagen, Terwyl een ohgefchikt gebed, Aan Moeder Mietje voorgezet, Zijn VAN  Zijn' naam doet op de tongen zweeven Die om Le Franco^ geen oortje geeven. Maar heeft die Dichter nooit geleerd Dat hij op 't Raadhuis komt verkeerd; Daar is Maria niet te vinden, Daar hij zich naauwe aan dorft verbinden. Dan, ach! men leert met fchade of fchand; Gelukkig kwam hem in 't verftand Befluiteloos weêr heen te trekken, En zijne onweetenheid te ontdekken. , • Hij was ook in zijn dolle vlaag Wel duizend trappen daar te laag. ANDERS. D e wraak bezielde Jan, en dreef, met woeft gedruifch, Hem voor de groote deur van 't achtbaar Leyds Stadthuis. Wat wilt ge, vroeg de(*)Schout? wat, zegt hij, durft gij 't vraagen? 'k Wil over dat Gebed aan Burgemeesters klaagen. Och, {*) jfc Freeswyk.  Och, zegt de dikke Schout, 'klaag mij dan ook maar aan, Wyl ik by dat Gebed mijn naam wel wil zien ftaan. Kom, tree geruft maar in; men zet de deur u oopen. Neen, neen, knort onze Jan, en zet het op een loopen. Helaas! wie beeft nu niet die maar in 't klein bezeft Hoe Leyden dreunen zal wanneer zijn woede treft! Maar ik zeg: wykö Vrees! 's mans wraak wordt onbekwamer Wanneer zij Vreeswyk vindt voor Burgemeesters Kamer. DS HERSTELDE VERWONDERING. II oort Menfchen al te zaam, Schout Meurs, de Schout van Leyden, Wil 't dichterlijk gebed voor Jan Le Francq verbreiden, Met zijnen eigen naam, en zonder loon of dank. Hoe, zegt ge, zal een Schout gebeden doen fpargeeren, En 't Dordfche Kerkgezach die kettery niet weeren! Men denk, 't is een gebed alleen maar voor Le Francq. HET  HET MIRAKEL. Schout Meurs kyft met den Dichter Jan Die roomfch en onroomfch fchryven kan; En, welk een Christen zou het droomen, Die twift is om 't Gebed gekomen. RAAD AAN DE H: MAAGD MARIA. Zie daar, Maria! heeft de Dichter 't niet gezegd Dat gij van Jan Le Francq, uw' nieuwerwetfchen knegt, Ras zou vergeeten zyn? hij kan uw hulp ontbeeren, En klaagt zijn' eerften nood aan Leydens achtbre Heeren. Och, doe dan ook als zij, en zeg, wanneer hij klaagt, Zie dat ge een andre (f) Vrouw, thans om befcherming vraagt. (f) Theniis.  AAM DE VADERLANDSCHE LIEDJESZANGERS, FOOR HET KATWTKER FISSCHERSDEUNTJE FAN j. l. f. r. b. v^v v;