OVERLEVERINGEN DER VOORIGE EEUWEN.   TE I T ¥EBE1S OVEïLIiEVEHINGE N «er VOO BIG E EEUWIÏÏ I. DEEL UIT HUT HOOGJJTJITSCH XTITGEGEZVJiN' DOOR MK'R . FEITH .   Voorbericht •** heh van dit Boek te zeggen. Het fprccfo ■ genoeg voor zich zeiven. In Duittihland heeft het eenen algemeenen opgang, en in eenen ongelooflijk korten tijd eenen tweeden druk noodzaaklijk gemaakt. Men heeft 'er den kundigen Man, dk zich zo geheel in den geest van de oude, en voor het hart toch altijd aandoenlijke Ridderzeeden verplaatfen kon, niet minder bewonderd, dan den zwierigen en vuurigen Schrijver, die zijne Lezer en overal zien en voelen deed, wat hij zelf zag en voelde, en hen juist hier door, terwijl hij hel enkel fcheen te vermaaken , met een der belangrijkfie tijdvakken uit de gefchiedenis nader bekend maakte, dan de gefchiedenis zelve, ook na tem lange en moeilijke infpanning, immer zou hebben hunnen doen. Lang heb ik gewenscht, dat dip werk aan mijne Landgenooten in hunne eigen taal  VOORBERICHT. békend mogt worden. Wij bezitten bijna niets int die tijden. Eindelijk toen ik den moed reeds op legon te geven, viel mij de volgende vertaaling in handen. Maar ook hier deed zich eene zwaarigkeid op. De perfoon die dezelve vervaardigde wilde volfirekt onbekend blijven, en de Boekverkooper volflrekt zonder naam niet drukken. ïk nam deeze zwarigheid weg door mij zeiven ah uitgever aan te bieden, en nu was de zaak gevonden en de Boekverkooper te vreden. Zo mijne Landge' moten ' inmiddels eenig vermaak en nut uit de volgende bladeren mogten trekken, zal het mij tot een waar genoegen zijn, voor een gedeelte hier t&e tj>cd''gewerkt te hebben. R. FEIT IJ. Zwolle den 15 Aug. 1792,  MANNEN E E D E N e n VROUWEN TROUW. EERSTE BOEK. 1362. herberg in b am berg. ridder leonhard van wildingen treedt volkomen geharnast linnen; legt helm, handfchoenen. en fchïld, met eenen gouden krans , de prijs zijner overwinning, op een tafel neder, minnehold, zangmeester. onhard. De prijs is behaald. minnehold. Geluk bier mede Ridder! gij hebt wakkef gevogren. Ik zag dit met bewondering aan, en kreeg bijna Lust mij ook eens het harnas aantegespen ais ik niet gevreesd had, dat mijne vingers. Hechts gewoon de harp te roeren, het heldenzwaard zouden laren vallen, of, dat mijne herfens een houw bekomen zouden, die al mijne A in»  s MANNEN E E D'EN invallen en liederen zouden vernietigen. En denk eens, Ridder! als uwe dapperheid, mij fpeelman , die anders liever in een rozenprieeltje, de nagtegalen van de liefde hoor zingen, daii kampvegters aanfchouw; die liever den ftrijd des blinden gods als mannenfhïjd zoek; als gij mij, reeds zoo begocheld hebt, dat ik bijna mijne oude gewoonte veranderen zou, welk een indruk zult gij wel op de harten van onze vrouwen en meisjes gemaakt hebben-? vol verwondering wendden zij de ogen naar u toe, en volgden u naa. Hoe vrolijk wuifden zij met imnne doeken, als gij een Ridder van zijn paard ftiet. Geloof mij in zulk een gisting des bloeds, moet u de grootfte coquette ligter te overwinnen zijn, als onder het wellustigst geftreel der mei-luchtjes. Bij mijn harp, ik zou bijna een ruiter worden, wijl men doch door vegten en ridderfpelen eer tien vrouwen - harten veroveren kan als één, door zingen, en ik mij toch verbeelde om der vrouwen wil op de wereld te zijn. Gij zijt nadenkend ridder! en ziet 'er wezentlijk uit, of gij een neerlaag gekregen hadt. Verdient dan de zege — verdient dan de prijs , dien 'gij uit de hand van het fchoonlle meisje, van uwe Agnes ontvingt, geen vriendelijken blik meer? le on hart. Verdiende ik dan ook geen vriendelijken blik van Agnes? mine hol d. Zit het u daar? altoos de twijfelende minnaar , die zónder tekenen en wonderen Biet gelooft. Heugen u dan die tijden niet meer toen  en v r o u w e n trouw. $ toen wij aan het hof hares vaders, den Grave van Wertheim waren, dat u dan Agnes, onder vier oogen de hand op 't tederfle drukte; offchoon zij" in 't openbaar weinig met u fcheen op te hebben. leonhard. (Springt op.) Kunzl een kruik wijn. minnehold. Braaf ridder, drinkt uwe grillen weo ■> C 'er word wijn gebragt. ) leonhard. Agnes.' (hij drinkt) daar Minnehold! drink ook eens uit, op de gezondheid van uw meisje. minnehold. Ik bedank u; mijn meisje moet het niet kwalijk namen, dat ik haar gezondheid Hechts met bier drink, ik heb geenen fmaak in wijn. Ik kenne ook die geestvervoering niet, waarin het edel druivenfap ons verzet; ik dicht het best als ik nugteren ben. leonhard. (drinkt) Ik benijde u uwe onthouding niet; legt alle goederen, tijfels, en rijk-, dommeu der aarde, in eene fchaal, en een vat Nierenfteiner in de andere dan kies ik de laatfte fchaal, en drink mij den gelukkigflen der aarde. minnehold. Maar gefield, Agnes ftondt ia andere ledige fchaal, arm aan aardfche goederen, maar overmatig rijk, in vreugden der liefde, en beloofde u een kus wat zoud gij dan kie¬ zen? leonhard. Dan rukte ik de fchaal uit haA 2 rea  4 MANNEN EEDEN ren balans al was zij" ook aan den hemel geketend Agnes in den arm, en den Nierenftei- ner in de harfens, zóó, zoude ik mij onder de lievelingen des geluks rekenen. (Ridder Karei van Kleeborn en Ridder Willerft van Meijenthal komen, volkomen gewapend met gefloten helmen, zij worden gevolgd van een jongen die een gevulde kruik draagt.) kakel. Eindelijk gevonden. Geef het glas hier jongen! Broeder Wijdingen, uwe oude fpitsgezel, brengt het u (drinkt.) leonhard. 't Is Karei van Kleeborn of — een geest! — ja gij zijt het , of mijne ooren hebben hunne aangenaamfte klanken vergeeten. ■ Uw helm open, laat ik u kusfchen, Broeder. kar el. Geheel de uwe zo als voorheen, (omarming. ) wilhelm. God zegen u, Ridder Willingen ! (Hij opent zijnen helm.) Uwe kinderen zullen eens dezen dag zegenen zoo als-hem thans uwe vrienden en wapenbroeders zegenen. (Geeft hem de hand.) leonhard. Welkom, Ridder Willem! dubbel welkom, wijl gij mij ontwapende. De fchilfers ruisfteu door mijn helmbosch en mijn hart klopte vrolijk, ik erkende in uwen ftoot eenen mijner wapenbroeders. Broeder Karei , laat mijne vreugde eerst op haar adem komen, ik heb u zo veel te vragen, en nu is alles vergeeten, (brengt hem de pocaal,) gelukkige  en VROUWEN TROUW. J ftïge Rrdderfchap! heugt het u nog wel , hoe dikwijls wij die dronken, als wij nog aan het hof des Wertheimers als jongens diende? weet gij het nog hoe wij dronken , daar wij beide in een kleine proef C*) den prijs gewonnen hadden? weet gij het nog ? ka rel. Zoo goed, dat het mij nog is of ik daar nog dronken van ben. leonhard. Weet gij nog hoe wij eens in den voorhof van het (lot raasden en floegen, om eenen penning, op welken het beeld van Rudolph den Mabsburger gemunt was? ka rel. Zoo goed als de uitwijzing van den Graaf Orto, (haalt zijn halsketen voor den dag) Zie Broeder, hier is nog mijn halve medallie. ■leonhard. Hier aan den helm is de mijne. kar el. Daar 'aan herkende ik u juist in het worftelen. O het was een zalige dag, toen de Wertheimer de medallie liet door midden houwen, en ons ieder de helft gaf, een dag op welken engelen mcnfchen hadden moeten zijn. leonhard. 't Is waar, wie gevoelde dat beter dan ik? Nog klinken mij die woorden des edelmoedigen graafs in de ooren: „Deelt zoo uwe ' ,5i har- C*) 'sDaags voor de groote worftelfpejen lieten" zig de jonge Jtnaapen in allerlei oefeningen, voor de verzameling des Volks van Ridders en Dames zien: oefenden'zich zelf met zwaarden en werprpietfen, en troffen ■ elkander met de lans, maar liunne wapens waren Iigtcr, als de wapenen .Ier Ridders, "üeze oefening werd de kleine proef genoemd. A 3  6 MANNEN EEDEN „ harten als dezen penning; deelt zoo vreugde en „ droefheid met elkander, en als gij eens, deze „ twee helften tegen elkander uitwisfelt, zoo gc„ denk mijner." wilhelm. Otto van Wertheim! (Hijdrinkt.') karj;l. en leonhard. (Tegelijk.) Hij leve, de brave man! (Zij drinken.) minnehold. God zegen u, ridder Karei! k a r e l. Gij ook hier Minnehold ? lieve jongen! een kusch! — kondt gij u zoo lang aan de hooffche gastmaalen onttrekken? al mijne vrienden zoo op eens weer te zien, hoe zoet is mij dit! Hoe gaat het u, wat maakt gij zo al? minnehold. Verzen en grappen zo als te voren, als mijne harp Hechts een zuiveren toon geeft, en mijn kleine dikke meid mij dikwils een küsch vergund dan ben ik te vreden. ka rel. Gij zondag der meisjes! (*). minnehold. Goed gezegd Ridder, wanneer gij u zeiven daar mede meent mijn geheugen is zoo kort niet als de beloften eenes hovelings. Ik weet nog zeer goed welk een pronkepink gij waart (f) die altijd zijn pels (%) met het beste bont (* ) Dit zegt bij de duitfchers van de middeleeuwen, een menscli die alle mogelijke vlijt tot zijnen opfchik aanwent, op daf liij de vrouwen zoo zeer mag gevallen als hen de zondag gevalt. Cf) Petit maitre. (§)Een lange mantel, die tot op de fchoenen hing, die mee pelswerk gevoerd was, en van vooren met 6 of 8 bandjes tcege* konden was,  bn VROUWEN TROUW. f bont gevoert had, altoos netjes lange punten aart de fchoenen droeg en altijd zijn vederbosch met de fchoonfle pluimen opfierde. Even weinig ben ik vergeten dat Ridder Karei van Kleeborn de beftendige geleider der hofdames was, altijd over haaren opfchik oordeelde, en die zelfs regelde, alle de belangen van haar hart en van haar lighaam wist, en zoo gaarn pand met haar fpeelde, om een bloempje, een lintje, of een handendruk te erlangen. wilhelm. Ei, ei Ridder Kleeborn zift gij zulk een meisjes gek? 't is goed dat ik dit weet, . ik zal in mijn kasteel een waakzaam oog op u houden, op dat gij mij Zuster Helena geen pijl in 't harte fchiet. leonhard. Trekt Karei met u ? wilhelm. Ja, hij heeft mij zijnen arm bij mijnen aanval aan den Rusflringer beloofd. karel. Gij kund zonder zorg zijn, Willem! eene verloofde zal ik niet te naa komen. minnehold. Is Freule Helena verloofd? w i l h e l m. Of gij dat niet wist! zij is verloofd met Konraad van WoIfFsftein. l e o n h a r d. Met WoIfFsftein ? Karei alle trouwe minnaars! (hij drinkt.') karel. Veragting treffe den ontrouwen bij zijn leven, en vergeetenheid na zijnen dood. wilhelm. Wat zegt dat Ridder Leonhard? leonhard. Waarheid. Ik wenschte Broeder dat gij van Wolffsftein gezweegeu had, ik A 4 had  8 MANNEN EEDEN had dezen dag der vreugde gaarne zonder droefheid en kwelling doorgebragc. wi l h e l m. Wat zegt dat ? Ridder Leonhard! leonhard. Dat zegt dat de wellusteling Konraad de goede zagte Helena niet verdient, dat men zwarte engelen geen paradijs tot woning,- en bokken geen bloemrijke weiden tot hun verblijf aan» wijzen moet. vv i l h e l m. Dat zegt ? ■ l e o n h a r d. Dat Wolftsflein een fchurk is. wilhelm. En als WoIfFsftein het tegendeel Itaanile huiid wat zoudt, gij dan doen? leonhard. Hem den ijzeren oorlogs handfchoen in het geacht ilaan, cn voor God en Duitschland (laa;nie houden , dat hij een leugenaar is! Maar wat zul: gij doen, wanneer ik u bewijs dat WoIfFsftein een lage,, vuige, wellusteling is, voor wieri de eer der vrouwen, dat is, dat een rozenknopje voor den itorm is, fpeelwerk; dat hij juist op den zelfden tijd, toen hij den trou. ring van Helena nam, voor Uda van Doruek op de kniën lag, en die om licfdebeioning bad, van Uda dat ligte meisje , dat van haare beftemming, een denkbeeld heeft, als van een üjmftok, die het even 't zelfde is, of zig een musch , of een nachtegaal, daar op neerzet, als 'er flegs een vogel blijft hangen ! Wulffsüein die zoo dikwils in Helena 's oogen in den reinen onbevlekten fpiegel derkuischheid zijn fchurkagtig beeld zag, die haar dan, bij dit zijn ander ik, zwoer. Vloek tref hem voor dien .... eed I,  en V R O U W E N TROUW. r> eed! welk regtfehapen Duitfcher zweert zijn «neisje trouw V is woord en handdag geen zegel genoeg? Is de gouden munt van Duitscblahds recbtfchapenheid zoo zeer hefteden, dat men die eerft op de fchaal leggen, en weegen moet, en met zweeren en eedeu, het .gebrek aan gewigt vergoeden? Nu, bij die haar zwoer nooit den blik der liefde op. een ander meisje te werpen , ook dan nog niet, a's reeds lang de nacht des doods Meiena's (tralende oogen Verdonkerd had! xvat oordeelt gij van dien man, die om een uitlandfchc' reuklooze tulp te plukken de fchoonlie roos vertrappen kan? . w 1 l 11 e l m. Gij ziet, Ridder, ik verftom ; uw toon is de toon der waarheid, maar de inhoud' van uwe woorden fchijnt een leugen te zijn. Vergeef mij die uitdrukking; gij hdrt die niet uitgevonden, gij hebt haar niet zoo opgeh'crd, daarvan, ben ik overtuigd, of het zegel der regtfciiapen-' heid op uw voorhoofd moest door een uitland» nagemaakt zijn. . Maar ook u heeft men dat wijsgemaakt, ook gij ■ li, on hard. (Neemt zijnen handfehaen van de tafel en geeft dien aan Ridder Willem.) Hier mede geef ik de braafheid den oorlog?handfchoen, en u het recht om voordaan Leonhard van Wildungen flegs een fchurk te noemen, wanneer ik vrouwengèfnap en hoflikkers laster tot nadeel van mijnen broeder geloven, en nababbelen zou. Spreek gij nu ook op, Minnehold! A 5 min»  tö MANNEN EEDEN' minnehold. Met de eer eens duitfchen vrijen edelkncgts , met de braafheid mijnes vaders en de trouwe mijner moeder, ben ik borg voor de waarheid van alles wat Ridder Wildungen gezegd heeft. Gister avond bij den dans heb ik met mijne ooren gehoord, hoe Konraad Uda van Dornek liefde voorloog , hoe hij met Heiena's deugd fpotte, haar een minziek ongezond maanziek meisje noemde , dat weenen kon, wanneer een kalf geflagt, of een paard te fterk gereden wierdt, welke met Uda van Dornek vergeleken , een regenbak met modderig water was , daar zij in tegendeel de droppel was , waar uit zig de nieuwe heldere parel vormde: dit alles zeide die fchandelijke , en bezwalkte met zijnen vergiftigen adem de eere van uwe zuster , dat zij roesten zou als ft?al in den regen. Hij noemde de deugd eene hoere, om dat zij te groot en te goed voor zijnen fchurkenkop was. wilhelm. Ik geloof u Minnehold, en u ook en nu is Konraad van WoIfFsftein voor eenwig uit de verwandfchap van Meijenthal uitgefloten : zijne naam worde tot een fpot onder ons geflacht, en als ik ooit in de gelegenheid komen moest , om mij aan een meisje tewreeken, zal ik wenfchen, dat zij de echtelijke fpons van Konraad worden mag. ( Konraad van Woljjsfteïn komt.) wilhelm. En dan kome de vreugde dei helle over u , als weêr twee van Gods fchepfelen door elkander ongelukkig gemaakt zijn. leon-  m VROUWEN TRÓUW. if leonhard. Konraad men fpreekt van u. karel. Men bejammert u dat gij , een zoo fchoone deftige Ridder , uwe liefdedorst met modderig water lesfchen zult. minnehold. Men bejammert Duitschland dat 'er in de harten zijner zoonen uitlandsch vosfenbloed gefloopen is; zoo als in het uwe klopt. konraad. Wat zegt dat ? bij mijnen eed ik ben ten uiterften verwonderd, zulke redenen te hooren. wilhelm. Ha! waart gij het niet, dan konde ik u door mijne jongens laaten befpotten. Uwe .regrehand, Konraad ! konraad. Zwager wat wilt gij ? wilhelm. Zwager ! ik de zwager eenes niets waardigen ! vrienden! wapenbroeders! wendt u niet weg. Ik wil deze uitdrukking van de lijst der dingen uitwisfehen, al zoude ik mijn hand tot 3an de knokkels afflompen. Uwe regrehand Konraad ! "koNRAAD. Wat wilt gij? (geeft hem de hand.) w i l h e l m Weg met dezen ring van de trouwe Helena van den vinger eenes meineedigen ; en zoo word uw aandenken bij alle braven vernietigd! (vertrapt den ring.) en thans zeg ik u , Konraad van WoIfFsftein! dat gij een'meineedige, een fchurk zijt , en om u dit te bewijzen , verwagt ik u morgen een uur voor zonnenondergang tot een twee» ftrijd op leven 0f dood , met zwaard en lans in hunne fcheden. k o n-  ï& MANNEN EEDEN konraad. Ik zal komen. karel. Het teken tot den avonddans klinkt, (trompettengeluid ) wilhelm. Knaapen ! onze linnen buizen '■— komt , vrienden , komt ! De vreugde der jonkheid zal mij weêr doen opleven : komt tot den dans. 1 I. ( Zaal waar Ridders en Dames danfen.) ridder karel van kleeborn en minnehold. karel. Minnehold , 'er wagt een avontuur op mij : toen ik zoo aanftonds geheel zorgeloos ftil ftond , en naar een ftaatigen avonddans enigfints adem haalde , leide God Amor tegen mijne gewoonte mijne handen op mijnen rus. Niet lang had ik in die houding gedaan , toen mén mij een handbriefje toeftak , zonder dat ik gewaar vvierd van wien het kwam. Een zagte vrouwelijke tong lispelde mij toe : „ Onder aan den trap zult gij uwe „ geleidfter vinden met een wirten doek in de hand; „ volg haar." De inhoud van het briefje Was ten naasteH bij dus: „Edele Ridder! naa eene „ afwezenheid van twee jaaren , verwagt u heeden „ uwe Elsbeth , om het verbond der liefde onver„ breekelijk met u te fluiten." Dat dit briefje niet aan den regten man gekomen is , daar van ben ik zo zeer overtuigd , als van de menigte mijner zonden; maar daarom zal ik 'er evenwel heengaan. mi n»  en VROUWEN TROUW. 13 TMiNNEfioLD. Braaf! al was het om geen andere reden , als om mij Hof tot een vertelfeltje te geeven , ik wil niet ontkennen, ik wou dat briefje wel ontvangen. Ik geloof zeker, dat het een gul* den wisfelbrief op een hemelfchen nacht zijn moet, die zelden een' armen fpeehnan te beurt valt. .—Waar is dan dat briefje ? laat ik het eens zien , misfchien ken ik de hand. karel. Ik heb daar reeds naar gezogt maar kan het niet vinden , ik moet het met mijn zakdoek uit mijn zak gehaald hebben dat doet 'er ook niets toe. minnehold. Zegt dat niet. Ik zag onlangs den Deen, Asmond Rolow, een briefje opneemen, en in zijn zak Reken ; als dat nu uw briefje geweest was, en dien Ridder de lust overkwame, dat avontuurtje te beproeven dat zou een fchoone t'famenkomst geeven. karel. Dit zij zoo. Ik gaa zien, of de banier der liefde reeds waait. Blijf God bevolen , Minnehold. minnehold. Goede Ridder — ! vergeet uw zwaard niet, gij mogt het nodig hebben, ( Donkere ledige Gang.) karel van kleeborn. voedster, karel. Hou! waar wilt gij mij heen voeren? ik heb reeds de punten mijner fchoenen aan den on»  H MANNEN E E D E N ongelijker! grond bijna afgefloten, mijn helm verbogen onder het laag verwulffel , en mijne pluimen zijn nat en flap geworden door het koude zweet i dat van deze muuren drupt. Zeg mij ben ik haast aan het oord mijner beftemming ? de lijkreuk , die door deze gangen riekt, is mij ondraagelijk; ik vrees zij zal mij in de klederen trekken. Maak dat ik tot mijne Elsbeth koom. voedster.. Zoo aanflondsRidder! nog dezen wenteltrap af, dan zijn wij bij uwe Elsbet. karel. Ars wenteltrappen ons ter helle bragten , en daar fchoone meisjes te kusfehen waren , zoo zou ik geloven, dat'ik thans op den drempel der hel was. g e w e l f. (In de diepte, in eenen hoek een gordijn; de kluis ■word flaauw door een lamp verlicht.) freule elsbeth van erlbach in rouwgewaad, karel van kleeborn en de voedster komen. elsbeth. Ga heen Gépe! en pas op de deur dat niemant ons nader. (De Voedfter gaat heen.) Ridder! ik dank u voor uwe gereedheid, om hier in deze grouwfame donkerheid des nacht te verfchijncn. Zijt gij tans bereid om het bezit van mijn hart en hand, door eene daad te verdienen "die ernftig genoeg is, om het verftand van eene vrouw  en VROUWEN TROUW. 15 vrouw dol te maken en den gehelen moed van eenen man in beweeging te brengen. karel. Ik ben het (bij zig zelv\~) Minnehold , gij hebt flegt voorfpeld: dit fchijnt mij geen voorreden voor het kapittel van kuslchen; maar van wonden te zijn. elsbeth. Zijt gij genegen een fchelmfiuk te vvreeken, offchoon uw Broeder het verricht had? karel. Ik ben het. elsbeth. Zal u aan den dag des grooten werelds gerichts de uitfpraak des almagtigen .verdoemen, als gij te rug treedt en uw woord breekt. karel. Zij zal. elsbeth. Nu dan zo hoort. Ik had eens een Zuster de edellte vrouwen waaren lofre- denaarsters van haare geftalte, zo fchoon, en innemend was zij mannen harten maakte zij met eenen blik de haaren. Haar hart was een tempel der deugd. Nog nooit woonde deze dogter des hemels in eene edeler woning. Zij was de eer en de hoop van ons gedacht. Dit afdrukfel der godheid wierd door eenen listigen verleidenden wellusteling bezoedeld, een wezen dat de hemel niet in den afgrond bonsde,toen bij de overige oproerige geesten beftrafte; dar onder het masker van een mensch op de aarde omzwerft, het euangelie predikt en hij elk woord zig zelf weerfpreekt. Wiens naam een jubellied voor de geesten des af- gt-ouds —- is Godfchalk abt te St Veit. Hij ver»  W MANNEN È E D Ë N Vermoordde de onfcliuld mijner Zuster: onteerdi* laar, Riet haar daarop in den donkeren nacht,met afgefnêedene hairen en in bedelaars gewaad, uit het klooster. Kommer en ellenden, namen haar medogend in de armen, en drukten haar wel ras de oogen toe. karel. Bij den Hemel.' Godichalks dood zal niet zagt zijn! hij zal bij het gezicht van het heerlijkst maal verhongeren, dagen lang zal hij (terven, en als hij mat daar heen zinkt, wil ik liem door grooter lijden doen opleven. elsbeth. Edele man! deze uitfpatting uv.-es toorns is mij meer waard als de vreefelijkftc eed; dit is mij een vaste borg voor uwe braafheid. Maar de listige booswigt kon u bedriegen met Valfche berouwbetoningen, kon uw voornemen ftremmen door heilige begochelingen; ik weet hoe dikwerf, hoe ligt de menschheid haare regten gelden doei. karel. Wat? was hij het dan niet welke haar in het ftof onder zijne voeten tradt? 'God! een Engel zou mij rekenrchap van zulk eene daad geven. elsbeth. Wakkere Ridder! uwe toorn is rechtvaardig ■ maar wanneer de eerde vervoering voorbij is, wanneer weder de rede haar heerfchappij over de driften'gelden doet, zult gij dan nog zoo gewillig tot wraake zijn? Zeker moest ik niet twijfelen, en Ü niet bidden om eenen eed: maar — vergeef dat zwakke viouwenvree- 28  en V R O U W E N T R O Ü W. i7 lè en twijfel geef haar de natuur ten erfdeel . zweer mij, Godfchaik van de aarde te verdelgen, waar en hoe gij hem vinden moogt. kare l. Waarbij zal ik u zweeren? Noemt mij 't fchrikkelijkfte in de ganfche natuur en ik wil het tot getuigen aanroepen. elsbeth. Wel aan zoo zweer het mij bij deze vermoorde onfchuld; zelvs duivelen zouden zig vruchteloos vermoeien, iets fchikkelijkers in het ganfche rijk der boosheid uittevinden. Uwe hand; volg mij. karel. Hier mijne hand, en met dezelve den dood aan uwen vijand. (Elsbeth gaat met Karei tot het gordijn.') elsbeth. Hier ligt uwe hand op mijn groot- fte heiligdom. Gij ontzet u. karel. Begeert gij dan eenen duivel tot wreeker? elsbeth. Zweer mij hier bij alle traanen welke de geplaagde onfchuld vergoot, federt menfchelijke boosheid Gods evenbeeld veronthéiligde; bij alle droppelen bloeds der vermoorde onfchuld, welke van engelen voor den troon des allerhoogfteil gebragt wierden, zweer mij, mijue Zuster te wreeken. karel. Ik zweer het! de fchending van dezen eed ftorte mijne ziele in de hel. elsbeth. Zoo vloeit dan neder, traanen der Vreugde! op Wala's lijk , traanen der vreugde, dat de bloedwreeker daar is! B (Zij  ïS MANNEN EEDEN (Zij klopt op den grond het gordijn wordt fchielijk opgerold het kluis word verlicht en men ziet het lijk van êene Vrouwe.) Zie het lijk van mijne vermoorde Zuster. De wraake haares doods zal ons vereenigen (zij wil Karei omarmen, dog verfchrikt.~) Hemel! ik ben verlooren, gij zijt Ridder Asmond Ralow den Déén niet. karel. Neen die ben ik niet, maar Karei van Kleeborn een Duitsch Ridder, die nogtans de vervolgde vermoorde onfchuld, zo na vervvand is, als ieder andere. Uwe hand mag Ralow nemen dog van mijnen eed, dien ik op het hoofd van deze vermoorde engel aflag, kan flechts de hemel mij ontflaan. voedster, (vliegt ademloos binnen.) Heilige Urfula u beveel ik mij! Hij komt. e l s b e t h. Ralow ? voedster. Hij zag mij voor de poort ffaan; en ik vluchtte; . woedend ijlde hij mij, met een ijfelijk gefchreeuw en een ontbloot zwaard agter naa. karel. Laat hij! wanneer Ralow flegs een menfchelijk hart. heeft zoo heb ik geen zwaard nodig om mij te verdedigen. ( Hij werpt zijn zwaard weg.) (Ridder Asmund Ralow ft ui ft binnen.) Ha zoo Ralow's toekomftige vrouw.in de armen van eenen anderen minnaar! vloek over u! wie  ën VROUWEN TROUW. I0 wie gij ook zijt, onbekende, grijp uw 2waard ^ een van ons zal het daglicht niet weer aanfchou- wen (hij ziet het lijk.) Hemel ea hel' gij engelen vernietigt deze toverij! wat! wat is dat? karel. Uwe Echtgenoot! Uvve hand edel driftig man! men hield mij voor u, en ik zwoer aan Godfchalk abt te fant Veit den dood van dit offer, de Zuster uwer Elsbeth te wreeken, dit moest het beding onzer verbintenis zijn. Ik maak geen aanfpraak op de hand van Elsbeth door vergisfing kwam ik hier, maar Ridders zijn de befchermers en uitvoerders der geregtigheid; wraak zwoer ik, en zal die uitoefenen, een Woedeed verbind ons beide, want in uwe ziele deed ik hem, en hier mede wentel ik de helft van den zeiven op u, en bloed bezegel het verbond onzer ynendfchap. Uwe hand Elsbeth! uwe hand bloedbroeder: feestelijker, dan ik, kan geen priester die in elkander leggen, niemand kan u vaster verbinden dan hij, welke u Hechts alleen fcheiden kan. De dood. kalow. Dankzij u bloedbroeder! Elsbeth' Zijt gij mijne? (Vurige omarminp.) Karel. Zoo wijd zich den man aan den boezem der vrouw tot eenen engel of duivel.  20 MANNEN EEDEN I I I. Vader wolfbrand huispriester van den Graaf van WERTiiEiiu aan Pater leodogar, Prior van het Klooster,te Saint Feit. Gods vrede, en de vriendfchap van uwen wolf» drand vooraf. De angst beklemde mij dat gij een prooi des houtmijers (*) geworden waart, terwijl ik in zoo langen tijd geen woord van uw wel of kwalijk vaaren, gehoord heb. Dat gij mij vergeeten kond , op dat denkbeeld ben ik niet gekomen, en zal daar ook nooit op vallen: want een vriendfchap als de onze, is als oude egte Rhijnwijn geenen invloed van het onwe'der onderworpen. Gij zijt dan wel ziek en dan verzeker ik u mijn opregt medelij* den, en zende u hier een vleschje levensblij uit de kelder van mijnen genadigen Heer bij, dat zal u beter genezen, als alle de cocluuren en elixters der Artfen. Toen ik een jonge van elf jaaren was, toen werd deze wijn gekelderd; ik kwam toen juist niet op de gedagte, dat mij dat jaar een zoo goeden vriend voor mijnen ouderdom zou opléveren: en als zijn geest nu ook u vervult en gij aan den buden Wolf brand denkt, zoo zeg het' hem dog met weinig woorden, dat u zijn wijn en vrieudfchappelijk aandenken, gevallen heeft. Mij- £*) Benaming des doods in de Duidchc middeleeuw.  en VROUWEN ÏROU W. & Mijne lieve Heeren cn vrienden aan welkers vriendfchappeh'jke aanfpraak ik zoo gewoon ben als aan den toon mijner harp, zijn verre van We'rtheim! Vooreerst, de wakkere Leonbard van Wildungen een man, die alle eeden haat, wijl zij mistrouwen ondeifvellen ; die den onderdrukten een verlosfer, den onderdrukker een duivel is; ■ • toen hij van Wertheim vertrok, was ik drie dagen lang mismoedig, mijn muzijk ftond mij tegen, wijl mijn Leonhard niet uit mijnen beker dronk, wijl bij niet zong bij mijne harp. Wanneer ik aan den wakkeren man denk, zoo ftaat mij altijd die feestelijke dag voor oogen aan zijnen braven Vader Johan van Wildungen (die god een vrolijke op (landing vergunue!) het edel verbond vernieuwde, Ridders en priesters waren in het verbond, Johan verkoos tot een zinnebeeld voor zich, en de'mannen die zig met hem verbonden, een éénhoorn: want dit zeide hij maar Broeder ik heb u dat zeker al meer verhaald? dog dit zij zoo, een goed lied hoort men gaarne dikwijls zingen, cn mij is dat zoo troostelijk wanneer ik het verrellen of fchrijven kan: „want zo fprak hij — „ gelijk de hoorn dezes edelen „ diers, in goud gezet, aanwijst als 'er vergift „ nabij dezelve is, zoo laat ook ons elk gevaar dat „ onze medebroeders dreigt, hem aanwijzen, laat „ ons hem befchutten. Misdaad op den troon zij „ ons zoo haateüjk als de misdaad der Haven; de „ deugd ons heilig waar wij haar vinden. Laat B 3 „ons  sa MANNEN EEDEN „ ons opregt zijn als de dénhoorn, rein als goud". Alle Ridders knikten hem welgevallen toe. „Verwijdert u, knapen fprak Johan verder. De jongens gingen weg. Leonhart bleef. Zijn vader wenkte naar de deur , daar drong Leonhart op mij aan , en zeide : „ zoo kom dan vader Wolf„ brand" en toen ik hem antwoorder „ ik blijf" trok hij zijne wenkbrauwen verdrietig te famen , zag dan op zijn zwaard , dan op mijne pij , en zeide : „ Zoo diep als het zwaard van Wolf brand „ fteekt, zal ook het mijne doordringen." 'Er ontftond een vrolijk gemurmel onder de Ridders. Johan wierd toornig op zijne jongen, en wilde hem uitdrijven. De andere hielden hem te rug, en baden hem , om den knaap mede in bet verbond te nemen. De oude weigerde dit, de jongen fprak eemigflnts bedeest: „Hoe, Ridders, een jongen onder „ mannen?" daar reikte hem Graaf Otto van Wertheim de hand , en zeide : „Jongen, gij hebt den „ moed cn de deugd eenes mans', kom in der man„ nen kring." „ Ik kom " zeide de mpedige jongen, ging voort in den kring, knielde neder, trok zijn zwaard , en hieldt het met beide handen naaiden hemel. „ God hoore het !" • zoo fprak hij mannelijk en edel , — „ verneemt het mannen, verdedigt duitfche deugd en edele zeden ! vloek treffe mij , wanneer ik afwijk van het pad der deugd , vloek van den wreeker boven de fierren ! en treft mij deze vloek niet aanfronds , zoo fchuif ik hem op dien, die mij kent voor eenen fchurk, en mij  RN VROUWEN T R O U W. 23 mij niet aanftonds den dolk tot aan het heat in den borst floot. „ Ook dan als gij het zelfs waart „ mijn vader." „ Ook als ik het zelfs was mijn „ zoon." zeide toen de oude Wildungen , kuschte hem met eenen Vaderlijken, en een broederlijken kusch, de traanen ftonden in de oogen van alle heeren en Ridders. En hoe wakker is deze Leonhard geworden! Ik wenschte dat gij hem kende lieve Leodogor! gij zoud hem zeeker al ras zoo liefhebben als ik. Ook Kleeborn heeft ons hof verlaaten een goed mensch, een braaf Ridder. Hij was altijd in den ftrijd en wederftreefde zijne driften en dan toog ik met hem te veld, en bevogt menige zege over zij* ne wankelmoedigheid, over zijne liefde tot ieder halsdoek. Uwe e.cdle neef Bernhart van Salzthal, de innigfte vriend van mijnen Leonhart, is nog aan ons hof zoude ik de ruwe ongevormde deugd, welke regt voortgaat, zonder, op geboorte, rang of menfehen vooroordeel agt te geven, eenen naam geven, ik zou die Bernhart van Salzthal noemen. De man vervrolijkt mij nog zoo wat, maar lang met hem fprceken, dat kan ik niet want Hechts van krijgen en ridderfpeelen weet hif te praaten, en dan fluit de loop van ons gefprek al ras, want het geheugen van den ouden Wolfbrand is niet voor die ruwe zaaken gevormd. Dorneck, de maarfchalk, zwerft nog geftadig hier rondom; een mensch 't welk de natuur zeker ia een ongunstige luim fchiep, die geen braaf man B 4 regt  24 MANNEN EEDEN -regt in de oogen zien kan, uit vrees dat iemand hem doorgronden zal, dien het duidelijk op zijn voorhoofd doet lezen, hoe de natuur zig dit haar fchcpfel fchaamt het cgte contrast met Le¬ onhart, daar deze regt toe gaat, fluipt de ander door omwegen heen, daar deze luid lacht, glimlacht, gene, waar deze ja, zegt en dan den moorder van zijnen boezemvriend woord houdt, zweert geene duizend eeden en breekt die aan zijnen boezemvriend. Met Leonhard wou ik bij water cn brood mijn leven vergenoegd doorbrengen, met Dorneck kan ik geen uur lang aan de rijkfte maaltijd leven zonder mij te ergeren, zijn beeld copicer ik meenigmaal als ik de nijd fchilder, en Judas Iscariot trok zeker zoo zijne wenkbraauwen en rimpelde zoo zijn voorhoofd, toen hij zijn Heer en meefter door eenen kusch verrïedt, als deze Dorneck geftadig doet. En nu, hoe grievend het is, zoo altijd het afdrukfel der valschheid en des nijds voor de oogen te hebben, kunt gij zelf begrijpen. Lachte mij niet menigmaal een Engelenblik uit de oogen van Agnes, toe, drukte niet menigmaal een hand des uitmuntendften edelmans, graaf Otto's hand, de mijne; kreeg ik nie,t dikwils brieven van Leonhard, en o; had ik geen wijn, en mijne harp, zoo wierd ik een kluizenaar maar zou ik niet onregt doen bij het bezit van dit' alles te klagen ? oude Wolf brand, gij zijt een gek! dog uwe ziele meent het niet kwaad, verzondigt zig door morren niet tegen God zijnen Heer. Ik wil ook.  en VROUWEN TROUW. 2$ ook niet weder morren, die geliefden die God mij voor ecnige tijd ontrukte, zal hij mij weder geven, de name des Heeren hij geloofd! Daar klinkt een harp over het hofplein, minnehold heeft weer bezoek van de Muzen, ik moet daar heen cn toehooren, daar zet hij zeker zijn nieuw vertclfdtje op muzijk, leef wel goede broeder, en fchrijf ras, enz. Uwe wolffbrand. Uit den Burg Wertheim maandag voor St. Gervafius dag. I V. Freule helena van meijenthal, aan agnes Gravin van wertheim. Gods zegen over u, lieve Zuster. Hoe zeer heeft het mij gekweld dat mijne krankheid mij verhinderde tot het Ridderfpel in Bamberg, te reizen, wijl het mij het geluk ontnomen heeft, om u mijne innig geliefde vriendin daar te zien, en te kusfehen. O ik had het wel nodig gehad, uit uwe zagte vriendfchappclijke hand balsem voor de wonden van mijn hart te ontfangen, daar mij de ontrouw des meineedigen Conraads C 5 ze-  *tf MANNENEEDEN zeker , de wonden van mijn hart nog gevaarlijker maakt. Lieve Agnes, thans eriuner ik mij dikwijls uwe voorzegging, dat Conraad mij eens Verlaaten, mijn leven verkorten, en de worm zijn Zou, die het knopje mijner vreugde doorknaagt. O dat gij ongelijk gehad had, dat mij nooit de ervaring die waarfchuwende les gegeven had , zelden of nooit de trekken des gelaats te vertrouwen! — wanneer gij valschheid in de oogen van Conraad zag, dan glansde mij niet dan warme reine liefde daar uit tegen; gij noemde zijne eeden, welke ik voor egte bewijzen van zijn trouw hart hield , helaas te waar ! valfche ondergefchovene copien. Zijn handendruk, de vuurige kusfchcn zijner lippen, waren mij heilige boodfchappers van den God der liefde ; gij gaaft die de naam van wolven in fchaapskleederen, van engelen des nachts met zonneglans omkleed. En Agnes! gij had regt, al vroeg voor het arme liefdevol meisje , wierp de roekeloze het masker des vastenavonds fpel af. Dog, mijn beste, waartoe zal ik het n verbergen, zoo ik het al kon ? U die ik eens den fleutel tot alle mijne geheimen, tot mijne vriendfchap gaf! Agnes nog bemin ik! Nog loop ik dikwils-fchieJil'k aan het venster, wanneer ik het geflamp van .paarden hoore, of het geklep van fpooren, op het hofplein klinkt nog grijp ik bevende van vreugd, naar de harp, wanneer ik hoor, dat iemand den wenteltrap op na mijn kamer klimt w wijl hij mij eens zeide, dat ik dan het allerfchoonst wass  en VROUWEN TROUW, ny xvas, wanneer ik met mijn borst, opdat mijne lokken fchooner zouden golven, tegen de harp leunde. Nog zing en fpeel ik altoos die liederen het meeste, die hem het beste gevielen: ik kweek de appelboomen , die hij eens in onzen hof plantte, met de grootfte zorgvuldigheid, op cn e« heb zijn beeld, waarvan ik de verw had afgekuscht, op nieuws laten opfchildcren. En hiÏ5 1 hij dien ik duizende overtuigende blijken van liefde gaf, hij kon mij verlaaten ? Mijnen kusch met de onkuisfche liefde van Uda von Dor- neck ruilen ? het is het kon niet waar zijn! Zou ik niet onregtvaardig doen te geloven , dat de natuur een zoo dubbelzinnig fchepfel vormde, die honing op^de lippen en vergift in het hart draagt. De brief, dien ik hier bij leg, welke hij nog voor veertien dagen aan mij fchreef ■ . zij u een bewijs zijn er valschheid , en van een verdediging van mijne ligtgelovigheid. Mijn broeder, mag nietjweeten, dat ik nog aan dien onftandvastigcn denk. Willem heeft hem eeuwige vijandfchap gezwooren, wijl Conraad op den bepaalden tijd van het tweegevegt in Ramberg niet verfcheenen is; krankheid heeft hij voorgewend, cn helaas! laaghartigheid is de ongeneefelijkfte krankheid. Mijn broeder en Ridder Karei van Kleeborn, (die mij zoekt te troosten, dog door zijn fchitnpwoorden op Conraad, mij nog veel verdrietiger maakt,) trekken ras met elkander op een verovering uit — en dan zal ik met mijnen kommer alleen zijn, Hebt  teS MANNENEEDEN Hebt gij nog medelijden met den toeftand van een arme verlaatene ? Zoo laat uwe brief . mij ras zeggen dat de vriendfchap nog troost heeft voor Uwe ongelukkige, helena van meijenthal. Vit Burg Meijenthal, Donderdag als op Gervafius dag, V. conraad van wolf fs te in, aan Freale helena van meijenthal. (Uit Conraad's naam door zijnen Capellaan gefchreven.~) Hoe men zig dus in u vergisfen kan, gij vrouwen! ik meende uw brief zou barsten van Lofverhefiïngen , dat ik gisteren op het kerkfeest zoo regt vrolijk was; maar ik kreeg verwijten, en het merkteken van uwe traanen op het papier toonen, dat het u ernst was, en waarom? — wijl ik Uda van Dorneck zeide, dat zij fchoon en higtig danste. Daarom wierd gij minnenijdig, daarom had gij hoofdpijn, daarom misviel u het danfen, daarom twijfelde gij aan die opregtheid, en de voortduuring mijner liefde. Gelooft gij dan Ho  enVROU WEN TROUW. 29 Helena ! dat ik mijn vrouw in de danszaal verkiezen zal, en na de vlugheid van haren dans, tot de goedheid van haar hart befiuiten maken zal? ■ is dan de huwlijkftand een rondendans die door de lugtiglte, en wildfie danferes het aangenajimst gemaakt word? . gevoelt gij -het Helena! welk onregt gij mij deed? en wat is Uda bij u ? wat de wintermaan tegen een verrukken¬ de lentemaan is! Ik weet zeker dat gij den brief niet zond gcfchrcven hebben, zoo 'er geen lieden om u waren , die zig een vergenoegen daar uit maken, u tegen mij optezetten , en het kleiufle vonkje van verdenking tegen mij aan te blazen, tot een helder brandende vlam. Dog laaten zij, mijne braafheid zal het tegen haren lasterleugen uithouden —> mijn leven zal rein zijn , en voordaan zonder vlek. Ik wil u beminnen u mijn Engel, zoo lang ik leve, zoo trouw en zoo teeder als ik 'het nu doe, zoo als ik u fchuldig ben, en zoo als ik u gezwooren heb, geen eed zal meer gefchieden, zoo lang ik leef, dan dien ik houden wil, en geenen wil ik ftipter houden, dan dien, met welken ik u trouwe zwoer. Zoo lang als gij mij bemint, ben ik gelukkig, onuitsprekelijk gelukkig ! Wee hem die mij van nu af, van koelheid omtrend u befchul- digen kan, en eeuwig wee mij, wanneer ik u verlaate en uwe liefde met ondank loone. De Memel twist met de aarde — een fchriklijk onweer  9» MANNEN Ë E D E N weer rolt over haar heenen het blikfemt vreelelijk ■ elk dezer blikfems moge mij treffen, zoo ik u immer verlaate! — eer ik u vergeete *al dag tot nacht, en nacht tot dag worden. Bij den toorn Gods zweer ik u nooit de man eener andere vrouw te worden. Stel u nu gerust en houd uwe tranen in, ween mve fchoone oogen niet rood, zoo lang ik mij uw beeld voorlid , en dit zal eeuwig zijn, wil ik braaf zijn, en u beminnen. Liefde tot u, en liefde tot de deugd is het zelfde, zonder deugd kon • ik u niet beminnen, en zonder deugdzaam te leven , zou ik de uwe niet worden. Zoo lang ik ben, is dit verbond heilig. Uwe CONRAAD VAN WOLFFSTEIN. V I. CONRAAD VAN WOLFFSTEIN, aan Gott- fchalk Abt te St. Feit. (In Conraads naam door zijn Huis capellaan gefchreven.) HOOGWAARDIGE VADER.! Het Geluk fchijnt ons den rug toe te kecren. Die Minnares is als alle vrouwen, onze listen zijn ont-  en VROUW EN TROU W. 31 ontdekt. Willem van Meijenthal en zijne fpitsgczellen, de trotfche Leonh. van Wildungen, en de meisjes en Carel van Kleborn hebben zig tegen mij verzwooren, wijl hen mijne minnehandel met Uda van Dorneck bekend is. Zij zullen mij wel haast op het lijf zijn. Nu laat zij maar komen, ik heb mij op mijn Burg zoo verzegeld, dat zij flegts van de zijde des hemels, en door engelen te veroveren is. En mijne wraak zal hoop ik, fpoediger gang gaan als de haare, want nu, nu ik Helena niet kan bezitten, zal ook geen ander haar bezitten. Kent gij niet eenen trouwen man, welke des noods bloed kan zien vloeien, zonder zig af te wenden? als gij 'er zulk eenen vind dan zend hem mij; ik ben tot foortgelijke liefdediensten weder bereid. Nu van uwe zaaken. Voorzichtig Abt! ■ Uwe gefchiedenis met Wak van Erlbach is bekend, dat meisje is in ellende geftorven, haare Zuster, de mannelijke Elsbeth weet alles en nu heeft zij van Kleborn en eenen dollen Deen* fehen Ridder, die met den duivel uit eene kruik drinken, op haare zijde overgehaald, welke u den fmaadelijkften dood gezwooren hebben. Banvloek Uicfluiting; nog Reliquien kunnen u ditmaal niet helpen, maar verzegel de deuren van uw Klooster, zoo vast dat geen adem van eene vijandeljjlucht, daar kan binnen fluipen, of vlugt. En dog vrees ik dat gij niet lang mreer de fchrik der huw» bare meisjes yan dit Kerspel zijn zult, nog uw klooss  32 MANNEN EEDEN Klooster het kweekfchool der onkuisheid (*yj Want ik wil liever met al de geesten des afgrond* dan men Leonhard en Willems bloeddoritige fpitsgezellen te fchaffen hebben. Leef wel en wanneer uw gebeden geen gochelfpellen zijn, zoo bid voor u zeiven. conraad van wolffsstein. Burg Wolffsftein op Zondag quafi modo genito.' V I I. Ridder karel van kleeborn en Ridder leonhart van wildungen. Eroederkusch en Ridderhandflag vooraf. Zoo zeer ik te vooren dikwils onzen tugtmeestef aan het hof van Werthiem verwenschte, toen hij ons het fchrijven leerde, zoo zeer zegen ik hem thands en verheug mij over de ftraiFe die ik daar bij ontfing. Had zig de oude Wolffbrand zoo veel moeite niet gegeeven om mij de letters in te fcher- pen, (*) Monastcria execranda prostibula funt, lascivorum & urf. ptidicoruin juvenum ad libidines explendos receptacula: utinam Iiodie fit pucllam velare, quod ad publice Scortandirm exponere. CLEMANMUS.  en V R O U W E N TROUW. 33 pen, dan zou ik mij thans niet met u kunnen onderhouden, met u, die mij, naar Minneholds uit' fpraak dat zijt, dat het eerde Lenteluchtje den vogelen des vvouds is. Ik leef 't is waar, hier in de Burg des ouden Willems een regt goed leven, maar daar de toerustingen tot onzen krijg, onzen togt nog opfchorten, zoo zou mij dog, de zelvsverveeling dikwils in haare magtige armen fluiten, die basttaard, waar meede eens de tafelfchuimer der godin Lastering in een zwak öógénblifc haar verwaudfehap bedorf, wanneer ik niet "aan u fchrijven en niet met Helena fpreekeu kon. Broeder ik weet waarlijk niet waar Conraad zijn beetje verfland gelaaten heeft, toen hij Helena met Uda vergeleek, en die de voorkeur gaf. Een kind zou beter geoordeeld en beter gekoozen hebben. Zedert lang reeds voel ik een onwederftaanHjke drift om Heiena's lofredenaar te worden, maar ach hoe onvolkomen kon ik door fpreken en fchrijven mijne neiging uitdrukken'! Als ik fchilderen kon, dan zond gij haar zeker in mijn gebedeboek, in elke eerfte letter, in plaats van de Moeder Gods afgebeeld zien. Ik weet dat gij Iagchen zult wanneer gij dit leest, ik weet dat die gedachte uw ziel inneemt. „Karei heeft de banier van den God der liefde Wëêr aangegrepen" en bij den Ridder Sr. Jursen, Broeder! ik ftrede liever onder Heïeryi's banier als onder de banier van onzen Keizer. Wanneer zij P dooï  34 MANNEN EEDEN mij zoo ftaarend aanziet, en die vlammende oogen door de traanen glanzen, ó dan word het mij zoo wel, en zoo wee, dan word mijn hart zoo beklemd, en dog gevoel ik mij zoo dorstig naar groote daaden. Dan zou ik de ganfche wereld oorlog kunnen aankondigen, om haare oogen te verhelderen! Wie komt daar aan? haare Voedfter zij laat mij tot een wandeling in het eiken bosch vraagen. Broeder al ftond de dood aan de deur, en wilde mij te rug houden, dan ging ik dog. - Helena heeft een Engelenziel Broeder! om haren wil zou ik nu weêr met alle fchurken des aardbodems vrede kunnen fluiten, wijl het hunne fchuld niet is, dat Helena hen alle deugden afnam. Wij gingen met elkander in het Eiken bosch en onderhielden ons met vertrouwde gefprekken; ik wendde het onderhoud op de liefde; zij fchold ons mannen voor onbeflendig uit ik hield het tegendeel ftaande. Nu vertelde zij mij alles, wat zij voor WoIfFsftein gedaan, en om hem geleden had, dat hij haar verlaten had en dac zij het hem evenwel vergaf. Haare oogen ftonden vol traanen en zij ging dieper in het bosch om hare fmert uitteweenen. Ik bleef gedachten vol ftaan, zag haar naa, en ftelde mij voor, eens den man van zulk eene vrouw, de Vader van kinderen van zulk eene Moeder te zijn, en plotslijk keerde ik in  en V R O U W E N TROUW. In het bosch om hulp fchreeuwen, ras trok ik mijn Zwaard en rende het gefchreetiw naa. Daar Vond ik Helena van eenen verkleeden fchelm aangegreepen die een mes in zijn vuist hield om haat te vermoorden. Ik ontrukte hem dit en wierp hem op den grond, en was gereed zijn fchurken leven te eindigen! Doch Helena viel mij in de armen en hield mij te rug. „ Laat mij Freule!" riep ik uit laat mij! Ik zou het getal mijner zonden vergrooten als ik deezen boosvvigt leven liet» helena. En dezen armen ongelukkigen wilt gij juist in het midden zijner zonden aan den eeuwigen Rigter overleveren? Neen , dit niet Ridder. Staat op gij misleide en laat uw gezicht zien. Hij Rond op, ik rukte hem het masker van het aangezicht; en nu zagen wij, geen trekken van eenen moordenaar, geen oog waar in woede en vertwijfeling over de mislukte onderneeming ftraalde, maar het gezicht van een -man wien kommer en ellende het voorhoofd gerimpeld, en de verwe verbleekt hadden, dikke traanen rolden over zijne ingevalle kaaken. „ Wat heb ik u gedaan vroeg hem He- „ lena • dat gij mij wilde dooden?" moordenaar. O geftrenge Freule vergeef het mij ik deed het niet uit eigen aandrift -—.— ik had u als eene heilige kunnen aanbidden. • Maar de Abt in 't Klooster te .St Veit dreigde C a mij  36 MANNEN EEDEN mij met vloek en ban, wanneer ik weigerde ti te Vermoorden, daar en boven boodt hij mij een ftuk geld en toen was het met mijne arme ziel gedaan ; de duivel toonde mij, hoe mijne vrouw en mijne kinderen nog om het laatfte ftuk brood twisten, hoe zij fchreiden: „Vader, Vader, geef ons brood" toen dagt ik, misfchien kunt gij door dat bloedbrood het kommervolle leven van uwe arme wigten nog eenige dagen rekken. Want al wat wij buiten dat met onze zuur zweet verdienen , verflinden de monniken . Zoo werd ik tot de fchrikkelijkfte daad omgekogt. helena. Omgekogt van wie? moorden. Van Ridder WoIfFsftein, helena. Van WoIfFsftein? O God vergeef het hem en delg de liefde tot hem uit mijn hart! i ic. Van Conraad ! vervloekte! deze daad breekt u den hals. helena. Bedaard, Ridder! En hoe veel beloofde u de arme [onzinnige voor mijnen dood? moorden. Drie goudguldens. helena. Was ik hem niet meer waard? - , daar is dat geld, en red uw vrouw en kinderera daarmede van een dood, door hongersnood, en bid God dat hij u zelve zoude vergeven. moorden. Och edele freule, het is bloedgeld ik kan het niet nemen — vergeef . vergeef — hoe kan ik denken ? Broeder ik kan thans niet meer fchrijven, en i!c moet,  enVROUWEN TROUW, 37 moet, als of dit het heil mijner ziel bevorderen 2ou, ik moet naar haar toe, Eeuwig Uwe karel van kleeborn. Burg van Meijenthal op St. Mattheusdag. VIII. Ridder leonhart van wildungen aan Meester minnehold in Wertheim. Vriendenkusch en hand/lag vooraf! Het zal u verwonderen, mijn lieve Minnehold, van Leonhart, zulk eenen langen zendbrief te ontfangen, daar gij weet, hoe moeilijk mij altijd het fchrijven is, en hoe onaangenaam en lastig het hem is, aan wien ik fchrijve, zig door al die monsters en gedrogten, met welke ik mijne letters wapen door te flaan. Nu opregt beleden, wilde ik liever in de ftompheid mijner anderen wapenbroeders leven, wanneer ik daardoor de zaak ongebeurd kon maaken, welke ik u om mijn geprangd hart lugt te geven, vertellen moet. Zondag avond zo veel als Bonefacius dag, zat ik 'met Ridder Luder van Lindow aan het vuur, wij dronken ver* C 3 trouwd  $8 MANNEN E EDEN trouwd met elkaar ouden Rhijnwijn, en ik liet hem zijne avontuur in Italien onder Karei van Marhen (*_) vertellen toen 'er een knaap intradt, en tot mij zeide. „ Dat Ridder Willem van Meijenthal „ met zijne Zuster voor de ophaalbrug ftil hieldt, „ en verzogt binnen gelaten te worden." Aanftonds gaf ik bevel hier toe, en ging met Luder den heldhaftigen held te gemoet. Op den wenteltrap bij den tooren kwamen wij hen tegen. Hemel! welk een gezicht! -Helena liep bijna adem¬ loos , met verwilderd hairen, en verfcheurde kleederen, haar wangen zoo bleek als een doodkleed naar mij toe: „Red!" riep zij ei red „ toch mijnen Broeder!" Meêr konde zij niet zeggen, zij zeeg op den grond neêr; Luder beurde haar op, en bragt haar in mijne kamer. Nu kwam ook Willem daar waggelend aan, van eenige knegten onderfteund, en hield een doek voor een diepe wond in de borst. „Ik ben gekomen om bij u te „ fterven Ridder Leonhart" — zeide hij met een gebrooken ftem. „ Rustinger heeft eerloos „ zonder uitdagings brief mijne burg aangevallen, „ die in brand geftoken, en doodlijk zijn moord„ ijzer in mijne borst geboord. Met moeite ont„ kwam, ik zijne handen. Kleeborn zet hem naa. „ En ik, in uwe armen wil ik nu fterven. Het „ moet zoet zijn, als een broederhand ons de 33 QO» C*) Keizer Karei de Vierde»  sn VROUWEN TROUW. $ „ oogen toefluit." Ik 'kromp van fchrik in elkander, want het trof mij zeer, mijnen edelen wapenbroeder, zoo na aan zijnen dood te zien. Nauvvlijks kon ik bevelen geven, dat men hem op een veldbed nederlag. Langfaam volgde ik hem, in de kamer waar Helena hem tegen kwam, en zijne wonden wies, en verbondt. „ Uw moeite is vrugteloos, lieve goede Zus* „ ter!" zo fprak hij „ Gij kunt mijn „ leven niet behouden, troost ü, gij weet, het „ was altijd mijn wensch eenes krijgsmans dood „ te fterven. • Uwe hand Leonhart." Ik reikte hem die ftilzwijgend en met een afge« wend gezicht. „ Deze hand" voer hij voort zal mij fler- „ ken, wanneer de beevende hand des doods mijn „ hart vergruist, en ook de uwe, lieve Helena!" Beevend en weenend gaf zij hem die. wilh. „ Heb ik geen reden mijnen dood te zege„ nen, die mij nog zoo veel tijds laat, om mij „ met hun te onderhouden, welke mij naaGod, en „ het Vaderland, de liefften op aarde waaren — „ Leonhart — neemt hier uit mijne koude merg„ loze handen, Helena aan, aan u geef ik haar „ over; zorg voor haar, befcherm haar, zijt haar „ tot een broeder! van u vorder ik haar eens „ ten gene dage weêr, wentel ik al die traanen, „ al de zugten, al het ongeluk, het welk op haar „ door uwe toedoen komen zou. Zult gij de C 4 „ laat-  4* MANNEN EEDEN n laatfle bede van eenen ftervenden, geen vervul„ ling belooven ? " ik. Ja! Ja! ;ïUH' " Beboef 'é dan wel te twijfelen? troost „ baar, ngt haar op, zorg, dat zij eens de edele „ vrouw eenes edelen mans worde, dat haar *e ,, dacht-lijst vermcere, zoo als God den braven „ beloofde, en uit den laatfte fpruit van Meijen„ thals geflacht een boom opvvasfc,die trotsch zij„ nen kruin door ftorm en onweder verheft en „ de vervolgde onfchuld een herberging zij, tegeq „ de aanvallen van het noodlot; dan zal mijn geest „ u omzweevcn als een' fchutsengel,1 hij zal u » raid geven, bij bezwaarende voorvallen, uwen „ arm m den flrijd verkerken, en uwe, en Iiele„ na's ziele eens aan de poorte des hemels ontvanft gen. Helena ! Leonhart ! eenen kusch ! den „ kusch der Eeuwige vriendfchap. Helena „ geef Karei van Kleeborn dezen doodkusch, en „ geef hem- eens den kusch van eeuwige verbind„ tcnis. Hij is mver waardig." helena. O Broeder! Broeder' wilh. „Stil! flil! — wilt gij'de geesten des „ Hemels, die rondom mij zweeven, door uwe ,, klagten fchuw maaken? vergeef Rusthin_ „ ger zoo^ aJs ik hem vergeevc. . Uwe cenige „ wraak zij altijd: den belediger wel te doen . „ ach hoort? De trompet des overwinnaars klinkt! zij verzamelt de helden des Heeren! . Va5  SM VROUWEN TROUW. 4rv j, V-ader ! Ecnwige Vader! —r uw Wil- „ lem blijft niet agter! Heer, hier ben ik, „ Heer!" . Krampachtige trekkingen deeden alle zijne leden fchudden , zijn borst verhefte zig, het verband fprong los, het bloed flroomde over zijn lighaam; nog eens zweefde een zagte lach, om zijnen mond, hij drukte onze handen zeer fterk, en ont- fliep. Met beevende kusfehen drukten wij den verheerlijkten de oogen toe. Minnehold, hij ftierf zoo, zoo als ik mij den dood van eenen lieveling des hemels voorftel. Ik moet hier wat afbreeken; fchoon ik reeds bekend ben met de fchrikken des doods, zoo gevoel ik mij dog door zijne vreugde verrast. De arme Helena is, naa een menigte zugten en Idagten thans in eenen verkwikkende fluimering gevallen, van welks invloed ik haare genezing overwagt. Het lijk van den wakkeren Willem, is gisteren in mijne ilot - kapel bijgezet, grijzaarts en kinderen, mannen , en vrouwen , ja lieden, die nog nooit geweend hadden, weenden om Willem. U bid ik thans Minnehold, dat gij mij eenen beeldhouwer zend, die hem een monument des doods oprigt. De woorden die mijn oude knegt Georg zeide, toen hij de zerk op het graf leide, zullen 'er op gegraveerd worden: „ De (leen zal u niet „ drukken, want zij is niet door zonden bezwaard. „ Uwe deugden zijn uw hoofdkusfen , zagt zult C 5 , gij  42 MANNEN EEDEN „ gij rusten, tot eens de lieve God u de banier „ des hemels draagen doet." Hoe leeft gij dan thans aan het hof des WerN heiteers? Beproeft mij nog vlijtig, of u eene van de meisjes van Apollo gunftig is? Ik zou dus graag weer een lied van u hooren; ook mijne knaapen verzoeken mij dikwils om te vraagcn , of gij 'er een maaken wilt, zij zingen uwe liederen zoogaarn. Ik kon wel vraagen hoe mijne Agnes het maakt? want zedert Bamberg heb ik niets van haar vernomen ; maar zij 'kan verhinderingen hebben , waarom zij mij niet fchrijft. Eene andere oorzaak wil ik daar niet aan toefchrijven, dog bij de tegenwoordige verwarring mijner harfens , ben ik tot alles in (laat. Dog geef mij daarvan tog narigt, of Dorneck zig nog moeite om haar geeft; is dat waar, zegt dan aan den Heer Maarfchalk in mijnen naam: „ dat ik hem bidde daarvan aftezien, „ of dat ik de gefchiedenis die wij met elkander „ in de herberg te Augsburg hadden, van den ou„ den WolfFbraud laten afmaaien, en die den „ Wertheimer tot een gebruik naar zijn welgeval„ len toezenden zal." De oude graaf zou zig gewis verheugen, te zien, hoe in een Ridderlijke inlegering, bij den Heer Maarfchalk de kruik voor bij ging, hoe Leonhard van Wildungen hem de kruik uit de hand floeg, als hij haar evenwel wilde aangrijpen, en dit Dorneck in het gezicht zeides  enVROUWEN TROUW. 43 <3e: „ wik gij met brave lieden drinken, zoo laat „ vooraf uwen neef vrij, dien gij voor verftande„ loos verklaard hebt, om zijne goederen aan u te „ krijgen." 'Genoeg voor tegenwoordig lieve Minnehold! vrienden moeten niet wijdlopig van elkaar affcheid nemen, leef dan wel • • Uw leonhard van wildungen? Burg van Wildungen op St. Venantius dag, I X. Ridder karel van kleeborn,aan Ridder leonhart van wildungen. Broeder kusch en Ridder handflag vooraf. Daar zit ik thans in Speszart, waarin ik verdwaald ben, in de kuil eenes ouden eervvaardigen Kluizenaars , en fchrijve op zijnen ronden fr.eenen tafel aan u. Ik vervolgde den. Rustringer tot in het bosch, dog de nagt viel in, en hij ontkwam mij , in weerwil nochtans van de digtheid des wouds, wil ik hem morgen opzoeken , en niet eer rusten voor dat ik Willems dood gewrooken heb. Mijn oude boschbroeder , dien mijn fchrijven opmerkzaam aanzag, en zig verwonderde dat een Ridder zoo goed de veder voeren kon, is door den  44 MANNEN E E D E N den (kap overvallen; hij ieide zijnen grijzen kruin op een tafel, en fliep in. Ik kan niet (kapen; ik ben thans als alleen, in decze kluis; de frorm die m het woud bruischt, en de togt die door de reeten der hutte trekt, waait onophoudelijk aan de vkm van het lampje, dat deze kuil verlicht, heen en weder, en dreigt het uitteblusfchen. Ik -weet niet hoe het komt, maar ik ben zoo won«ferlijk gefiemd, dat ik geestelijke bezegelingen over ftorm, vlammen, lampen en menfehendun- nng, zou konnen maaken Moe maakt %et Helena tog? die lieve zagte ziel. — ]jr0edcr zal * het belijden? Ik ben verliefd, — Helena heeft mijn hart, dat gevoel ik thans, nu ik van haar verwijderd ben. Ach mijn herfens zijn zoo vol, ik wou u zoo veel fchrijven, en ik kan niet m>j dunkt in dit oogenblik zou ik kunnen digten, - als ik mij voordel, hoe gij thans bij haar zit, m de groote zaal, hoe zij met de hand aan de harp zit, en u een gefchiedenis uit den grijzen voortijd voorzingt , terwijl gij gedachtenloos ftaat, en waant uwe Agnes te hooren fpeelen,en hoe dan reeds uwe verbeelding, de beelden uwer nakoomelingfchap aan den ledigen zijmuur van uw kamer ziet hangen hoe nu Heiena's lied eindigt, en gij u:t uwen zaligen droom word wakker gemaakt . . als ik mij dat zoo voorftel, dan zou ik konnen opfpringen , mijn Ros laaten zadelen, en dcor frormnacht en onweder tot haar heen ijlen. O kon ik naar u heen ijlen, en Helena  en VROUW EN TROU W, 45 Iena kwam mij dan tegen, noemde mij haaren geliefden, haaren Karei, kuste mij de regendroppels van het gezicht, ontwapende mij en ik mogt haar met vrolijke liefde aan mijn hart drukken, o hoe zoet zou dat zijn! Engelen zou ik dan niet benijden , want in Heiena's armen vond ik dan meer zaligheid als Engelen genieten, en menfchen uitfpreeken kunnen. Wanneer flegts op haare roosverwige lippen den lach der liefde zweefde, wanneer wij twee harten, en flegt een lighaam waren; flegts door woorden van man en vrouw, onderfcheidden , dan moesten de ijzeren zorgen in (lukken fpringen , en menfchengeluk vervliegen, als een ligte nevel bij den kusch eener vrouwe! Als zoo vier armen in elkaér geflingerd zijn, wie ie hij dan, die waanen kan, dat ooit de zon een fchoonder toneel befchecn? Dan bewoonde ik een* hemel op aarde, want, Heiena's gelaat is mij zoo, zoo vol zaligheid als ik mij den hemel voordel, twee flerren vol hemelfchen glans, lichten daarin , ook fpaa-de de natuur geen vleesch aan haare wangen, en flreek fchoone verw daar over. Maar waarom zeg ik dit alles aan u, daar gij baar kent, veelligt nu met haar fpreekt, waarom plunder ik onzen minnezanger om u Hclena'sfchoonheid te befchrijven? vergeef het, broeder, g\) weet een minnaar is een wonder eigenzinnig ding fpreeken moet hij van zijn meisje, als zou hij aan bofchen en beeken van zijne liefde vertellen. De florraword telkens heviger, de donder brult door  45" MANNEN EEDEN door het razen der winden heen, de oude eikert kraaken, of zij willen breeken; mijn licht word bijna uitgewaaid. Zoo is het misfchien ook met het licht van mijne hoop? _ goede nacht lieve broeder ! morgen ontfangt gij dezen brief door mijn' jongen :—— o als ik u weder zie, Rustringers wapens breng, en Helena mij dan vriendelijk aanblikt , dan wil ik die wapenen als de grootfle zegetekens in den dom ophangen. Een ontzagchelijk orkaan! - het heele kluis zid- dert de lamp der hoop verdooft Hutte van den boschbroeder in Spetzart. Digte donkerheid. ridder karel van kleeborn, kluizenaar. De Kluizenaar (ontwaakt) Heilige God welk een weder! Heer Ridder! karel. Wat begeert gij? Heeft de donder uwen flaap verftoord? kluizenaar. De donder niet, Ridderf maar mijn onrustig geweeten. karel. Hoe dat? kluizenaar. Meend gij dan dat ik uit deugd mij in deeze kluis opfloot? ach!Ridder hoor, hoor! karel. Wat? waar? kluizenaar. Hoord gij dat fteenen niet van een doodlijk verwond mensch? karel. Ik hoor niets. Misfchien houd gij 't fnorken van mijn jongen, voor fteenen. klu  EN VROUWEN TROUW. 47 kluizenaar. Hoord gij dan die weeklagten niet huilen? karel. Inbeelding oude ! welk een uil zou de ftorm overfchreeuwen konnen ? kluizenaar. De ftem van mijn befcbuldi- gend geweeten kan dit. . Ridder! waarom hebt gij dan de lamp uitgeblust? karel. Twist met den ftorm die dit deed. — Wilt gij niet beproeven of gij weer kund inilaapen ? kluizenaar. O dat ik dit konde! de ftorm zingt mijne zonden een al te aakeligen wiegzang. karel. Kund gij niet ilapen, zoo vertel mij de reden, waarom gij u deeze kluis ter wooning verkoost gij zwijgt? ■ vergeef mij, Vader! ik deed onregt u aan uwe zonden te erinneren. kluizenaar. Dat niet, Ridder! of fchoon mijn geweeten mij genoeg daar aan herinnert, zoo wil ik dog morgen in alle digt bij mijn ftaande boomen , de woorden : zondaar ! driedubbeldert zondaar! graveren. Ik wil eenen vogel vangen, en hem die woorden leeren, op dat hij mij dezelve altijd toeroept ik wil u mijne zonden verhaalen, mogelijk fpaart mij het onweer dezen nacht, het befluit. Ridder! ik heb God gehoond door nalaating van den plicht, om met van mij verleenden pond woeker te doen. Ik begroef het, wierd uit eige aandrift een monnik, ontzeide de regten van een mensch, toen ik de liefde afzwoer. De regtcn eens mans, daar ik  4* MANNEN EEDEN. ik gehoorzaamheid, en de regten van een zwak fchepfel, daar ik armoede en kuischheid beloofde, lot niet eene dezer plichten was ik opgewasfehen. Ik dwaas! daar ik dacht dat het dagelijkfche gezicht der heilige beelden in het klooster, dat bidden, en kastijden, het vuur mijner driften dooven zou; een vuur dat naa een twintig jaarige eenzaamheid, nog onder de asch blijft glimmen o hoe had ik mij bedrogen! aan dien oord, waar naar mijne gedachten zig kuisheid met vriendfchap, ootmoed met vergenoegdheid, vereenigen zou, daar vond ik wellust en broederhaat , trotscheid onverzoenelijkheid en brasferij. . De dienaa- ren en navolgers van dien man die fchoon een heerlcher der wereld, een knegtsgedalte aannam, droegen zijden kleederen, (*) met kostelijk bont omzoomd; gingen dagelijks op de jagt, hoorden hever den klank der jagthoornen, en het gewoel der honden, als het klokje dat hen naar het koor wenkte, en hadden de nruuren en de deuren van hunne cellen met koppen van dooden zwijnen en. Rhee's veriiert En dit was nog 't verfchoo- ne- C*3 „ Warneer zij (de monniken) bedelaars zij,,, zoo heI>beil „ zij alle goederen, en de bedelaars dragen kamlotte pellen, en „ daiuaste kamifoolen daar onder, en wij edellieden dragen trict- fen kleederen en linnen buizen. Zie oude redenvoering van Ulricii van Hutten, onder den tijMl: wie Uooreu wil, wie die ganfche wereld heeft arm geraaakt.&c.  bnvrouwen trou m % nelijkst; maar hunne daaden! —— de ruwde wild* fte Ridder zou bccven, wanneer hij flegs de helft der fchandelijke daaden zag, die in het klooster voorvallen. Ik kan , ik mag ze u niet vernaaien; de donder zou rondom ons verdommen, de ltormwind zwijgen , de plasregen ophouden, wanneer ik deze vreefelijkde opftand van het menfchelijk hart bekend maakte, genoeg ik werd allengs onder deze vermomde leeken, heilig gepreezene duivelen, een der grootden; en baande mij door binnen den klooster muur gewoonc, en buiten denzelven met galg en rad geftrafte boosheden, den weg, tot de waardigheid van guardiaan; denk niet Ridder dat dit zoo ligt was. Zoo een uitgezost gezclfchap van booswigten , als in ons klooster, brengt het toeval maar zelden bij elkander. Eert die altoos mijnen nijd ontltak, was de pater Gottfchalk van Abt te Sr. Vcit. Hij was van voorname afkomst, aan het hof opgevoed , — daar zoog hij, het zaad tot alle ondeugden in zig, — het klooster bragt ieder zaad tot rijpheid, zoo eenen onbandigen verfijnden wellusteling brengt Vrankrijk alle jaaren maar C2ns voort; in Duitschland was hij zeker de eerde. —— Niet tegenftaande dat wij elkander haatten, noemden wij elkander dog vrienden en wedijverden met. elkander in het kwaad. O mijne daden verhelFen zig als vreefelijke reuzen tegen mij op! Hoe menige mijner monniken, klonken die woorden in het oor * h Gaat heen in vrede " dit waaren de woorden D waar  50 MANNEN EEDEN waar wede men de monniken, welke men wilde inhuuren, zijn oordeel aankondigde, tot mijn cel indrongen, cn ik dat onder den fchijn van verootmoediging over hunne zonden verkreeg, wat de deftigfte Ridders, welke hun hof bij hen maakten, flegs door wonden en doodsgevaar, en dan nog flegs ten deeie verkrijgen konden. O het waa- ren dog gelukkige dagen! . \ 0ch! Ridder uw zwaard! karel. Wat zal dat? kluizenaar. Beproef dog of die verfchijnning welke daar oprijst een mensch of een fpookfel is. karel. Ik zie niets. - kluizenaar. Niets ? Ziet gij dan niet hoe een droom bloed over het blanke harnas rolt. Hoe zijn wapenrok drupt, even of hij uit het water wierd opgehaald? karel. Waarlijk ik zie niets. kluizenaar. Ziet ziet! nu ffijgt nevens hem een ondier uit de aarde op, een gewapende ridder met een vosfenkop. Ziet hoe hij zijne tanden tegen mij knerst, de bloedende reikt hem zijn zwaard ziet hij weigert om het- aan te nemen. De verwonde dreigt, het ondier neemt het en — wee! wee! wee mij! karel. Oude! uw inbeelding fpeeld vreefelijk met u! f kluizenaar, (kugchend) — Kwel mij flegs niet lang, monster. Ziet het verdwijnt! ach God! ik dank u. KA„  en Vrouwen trouw. si karel. Hebt gij dikwils zulke aanvallen, Va* der? kluizenaar. Ach 'er verloopt geen nacht, dat mij niet zulke verfchijningen plaagen. En thans had ik die ftraf verdient, daar mijne verdorven natuur de kectens verbrak die ik haar aanlag, en ik mij nog eens in mijne zondige dagen verheugde ■ nog ver moest ik van het pad der ware beterfchap verwijderd zijn, daar ik mijne zonden nog zoo gaarne vertel. Meenig onfchuldig meisje lag voor mij op de knieën en wist niet dat de zegen, dien ik haar uitdeelde, inwijing tot vloek en verdoemenis was dat mijn fchandelijk hart bij elk woord zi» een anderen zin voorftelde, en zoo de heiligde uitfpraak der godheid hoonde, cn in deszelfs plaats de inhoud van een helsch orakel ftelde. Dikwils wierp ik, bij de fpeelgenooten mijner boosheid, het masker der vroomheid gantsch af de duivel der Klooster-dronkenfchap vereeni-de zig dan met het monster dat de ridders tot dronkenfchap verleide, en dan was ons geene plicht te heilig, die wij niet overtraden, geene deu-d zoo eerwaardig, die wij geen ondeugd noemden de tempel der fchande was op den burg WoIfFsftein. karel. WoIfFsftein? kluizenaar. Ja ridder! -Zijt gij met den te genwoordigen bezitter bekend ? karel. Wilde de hemel dat ik het niet was » D* De  5* MANNEN E EDEN De tegenwoordige bezitter is een knaap, welke door zijne fchelmfhikken meer berucht js, als alle ridders der tafelkring door hunne dapperheid. kluizenaar. Hemel! de boosheid ontaart niet. Vernietig hem eeuwig! op dat niet deze vervloekte kinderen voortbrengt , die nog hunne voorouders in boosheid overtreffen. . . Hoor mij verder toe, ridder. Eens was ik in dezen doolhof der ondeugd. Kasper van Wolffsftein, zijne vrouw Walpurgis, ik en nog eenige gezellen der boosheid, waren beneveld van den wijn, die wij onmatig hadden ingezwolgen, en zongen liederen bijwelke de fchaamteloosheid van eene gemeene ligtekooi had moeten bloozen. Ras wierden de meeste van een loggen flaap overvallen alle fliepen zij in, behalven Kasper, Walpurgis, en ik. Kasper reed uit om den wijndamp te verflrooien. De duivel der ontucht 'voerde Walpurgis en mij in de burgtuin ; niet lange konde wij de verleiding der wellust weerftaan , in 't kort ik wierd ontrouw aan mijnen gastvriend, en brak de bloem der echtelijke liefde, die flegs voor hem bloeien moest. Nog lagen wij onder de vleugelen van eenen bewooner des afgronds , in echtbreekende omarmingen, toen Kasper op eens voor ons ftondt, zijn zwaard trok, en ons in de klaauwen des duivels wilde overgeeven; dog de maat mijner zonden was nog niet vol, ik beurde mij op, ontwrong hem het zwaard, doorfhk hem daar mede}» «n wie.rp hem roet hulpe van de echtbreekiter in een  en VROUWEN TROUW. s$ een diepen pat, de wijs van zijnen dood bleef onbekend, dewijl ik uitftrooide dat hij in eenen val, van een rotsfteilte in een bodemloozen afgrond geftort was. De vrugt van deze echtbree-kende omarming was Conraad. karel. Hoe gij zijt Conraad's Vader. O weent uw leven lang, want gij hebt eenen duivel voortgebragt. kluizenaar. Kan dan een draak een lam voortbrengen ? Het verhaal mijner boosheid is nog niet uit, als zij geëindigd is, zult gij fchielijk op uw ros vliegen, en voor ftorm en onweer van hier ijlen, op dat u niet de ftraf des hemels tegelijk met den verdoemden treffen. -— Lang leefde ik met Walpurgis in ontucht, tot dat ook zij aan mijnen toorn werd opgeofferd. Ik zogt haar te overreden, dat zij een voorwendzel uitdacht, om haaren zoon te onterven, en de bezittingen die van haare zijde kwamen , ons klooster te vermaaken, haare weigering maakte mij woedend, en ik bragt haar om ■ door vergif. karel. Schrikkelijk! . affchuwlijk ! . monfter,gij hebt waarheid gefproken, ik wil voort, in uw gezelfchap moet ik vreezen, om zelfs een duivel te worden. D 3 XI,  ft MANNEN EEDEN : X I. Cottfckalk Abt te St. Feit, aan Ridder c o N- fi. A AD VAN WOLFFSTEIN. Genade en Vreede in den Heere vooraf. Ik lieb uw brief wel ontfangen, en daaruit bemerkt hoe gij in 't gedrang zij't, en ook voor mij bezorgd zijt, als of mij het water reeds aan de keel was. 't Heeft evenwel niets te beduiden. Ik wil onze vijanden zoo veel met zig zelfs te doen geven , dat zij ons wel vergeten zullen. Rustringer overviel mijn aandrijven, Willem van Meijenthal, en verwonde hem doodelijk -— reeds een die ons niet meer fchaden kan ? Kleeborn jaagt berg naa ook die is dan voor cenige tijd verwijderd; Wildungen wil ik ook voor cenige tijd vast maaken: van het randzoen voor zijnen Vader, die mijn broeder Ridder Ruprecht gevangen nam, is flegs een derde deel betaald, hij heeft de inlegering (*) beloofd, wanneer hij niet bin- ■ (*) Het Obftagium of inlegering was een verdrag des fcbuldetiaars of, des leeners, met de fchuldeifchers om bij agterblijvende wedcrbetaaling op den beftemden tijd, in een gemeene herberg, inet zoo veele lieden en paarden als men had afgefproken inte. rijden, daarop eiae kosten te tecren , en . niet eer van daar te wijken, tot dat de fclmldeifch'er volkomen vergenoegt is, of van de inlegering ontflaat. — Wanneer de fchuldenaar op den beftem Dan zullen wij fcherfen en dansfen."  E» VROUWEN TROUW. 85 ( Helena zingt in den toren bij de harp. ) „ Ik durf niet fcherfen en danfen met u, „ Ligt bragt u mijn broeder om 't leven." le onh. Qzagtjes tot Hans.) Zij is het, zij is't , mijne droom is waarachtig. Nu,Hans,nu mannenmoed , fluip op de wagtplaats en ziet overal rond, of gij het vuur mijner knegten zien kunt. minneh. Dat ongelukkige meisje zingt in haare zinneloosheid mede. „ Uw broeder, die Ioerd op de beercn in 't woud, ,, Hoe klapperd de meulen, de wind is zoo koud; „ Kom laat mij niet langer hier beven, helena C'« »k" toaren.) „ Ik laat u niet binnen, ik durf het niet doen „ Ligt bragt u mijn Vader om 't leven. leonh. C bij zig zelf) Ja zij is het! zij alleen kan Minneholds lied. minneh. ( Ztngt.') „ Uw Vader die fnorkt hier hoort men 't gedruis, » De meulen die klappert, kom laat mij in huis; „ En laat mij niet langer hier beeven." helena. C in den trioren.) „ Ik laat u niet binnen, ik durf het niet doen, ,, Ligt bragt u mijn Moeder om 't leven." minneh. C zingt.) „ Uw Moeder, die rust bij de wieg van haar kind „ Hoe klappert de meulen, hoe fuifeld de wind, „ Kom laat mij niet langer hier beven." F 3 n»  8* MANNEN EEDEN Nu opend zii 't eenzaame luitje hem ras, Doet de deur van haar kamertje kwaken, De Ridder praat eeuwige liefde haar voor, Al de eeden der trouw bedwelmen haar oor, Doen ftraks haar den tegcnftand ftaaken. Doch Rudolf meent het met Hauchen : „bij wa „ Haar voor altijd tot Echte vrouwe, „ Des jonkers wijsneuzig gefp^t mij niet let: „ Kom aardig fchoon meisje; kom bij mij in 't bed; „ Die keus zal geen jonker berouwen. De wagter verkondigt den komenden dag, Zij drootnen in rustige liefde, Doch ras vervolgt haar de finertlijke dood, Hij fcheid nfeenig mondje, zoo fris en zoo rood, En fcheid de zoo tedre gelieven. Ten Iaatftemaal-bte't nu de wagter zijn hoorn, De fterren verdwijnen bij 't dagen, De Ridder die zagt in den tuimel der lust, Op Hanchens fterk kloppen den boezem nog rust, Word wakker, en hoord haar dus klaagen. O wec mij dat ik, ik de deugd dus vergat, Wee mijn kindje! *k voel 't hart mij doorwonden! Gij vleijende knaap hebt van 't fpoor mij gerukt, Pij hebt reeds 't ontluikende bloempje geplukt,, Gij lokte mijn deugd tot die zonde. Wees rustig lief Hanchen! de mijne blijft gij, Miets breekt hier op aard onze banden, En fcheid ons in 't einde de bittere dood, Zij fcheid zoo veel mondjes zoo lief en zoo rood, Ons minvuur zal eeuwig dun branden. ,  en VROUWEN T R O U W. 8? Zoo klimt hij met liefjen het venster ftraks uit En draagt haar door ftruiken en heide. Haar broeder verneemt dit, en volgt haar weldra. Jaagt hen in 't fchemeiig eikenbosch naa En woedend doorfteekt hij hen beide. „ Weg moet gij, vaar weg met uw minnaar, vaar heen, „ Gij meisje dat de eer hebt vergeeten, „ Een zuster als gij is mijner niet waard, „ Uw lijk, werde nimmer bedolven door de aard, „ Laat raaven en gieren u vreeten. Nu dwaalt nog de fchim der geliefden des nagts Vereenigd op nevlige paden, Dog nooit fchrikt die fchim eenen wandelaar af. Want glans der verheerlijkten ftaald van hen af Zij wandlen in 's hemels gewaaden. * * • ■■. '-" * Al meend gij het eerlijk, jong vrijersgezel! 7,o zoek dog het janken te weeren: Klim nooit bij uw liefje het venster zoo in Begunstigd ook Maanlicht en Sterglans uw min Houd altijd uw meisjen in eere. En hij die zo fchoon dus dit liedeke zong, Zal ook nog meer liedekens zingen Hij houd fteeds zijn liefjen op grooten prijs Acht andere meisjes ook elk naar eisch. Pat ahijd het geluk hem omringe! F 4 d ü  MANNENEEDEN de knaapen. Een fchoon Lied harpenaar' vee dank da. gij dit voor ons gezongen hebt Hoe is Uw naam? minneh. Schultz van Wertheim. vo:;:h- God §eef 11 ^ een m^e dan"NN£H' 20lK'e ik hem hartelijk voor da l en , afs ^ nog eenige jaarenUte* ?! * met een fto!i »« «je kerk gaan moe- deV^"' MTr k°m m in bet ^teel, de koude noordenwind die door de lucht zweeft mogt UW zwakkelijk lichhaam fchaaden ftaat dat gaarne toe: daar binnen willen wij ons jnet een kruik bier om den haart zetten, enZ Ï 6e"-S ™ «» -"gen en'ons wat vertellen. Kom harpenaar] kom grijzaart! leonh. Wij konnen niet, hoezeer «ij daar ook op aan moogt honden, daar wij een gelofte deedennret eerder onder het dak of op bedden te flaapen voor dat wij onzen Ridder, van wien wij u zoo ftraks vertelden, ppgefpoort hebben. wenzel. Is u dat ernst, Oude? leonh. Knaapje, rneend gij dat dit oude geziüit het masker eenes leugenaars is 5 wenzel. Nu word niet toornig wanneer ^ een gelofte gedaan heb, houd ik die ook. kelln. Dog als gij hier, op bet Slotplein, ouder den vrijen hemel flaapen wilt, dan zal tog een  ïnVROÜWEN TROUW. 89 een kruik wijn u niet onaangenaam zijn; zal ik 'er u een buiten brengen? i. e o n h. Dat doet. Wijn en vreugde zijn zelden tegen de geloften eenes edelmans. middernacht. ■hans. (Zagt.) Ridder uw volk is aan den burg. leonh. Weet gij bet zeker? Hebt gij wel gezien. "hans. Ja wel; de drie witte vederbosfen op George's Philips en Lamberts flormhoeden kan ik zóo klaar zien als de Herren aan den Hemel! leonh. Welaan dan! In Gods naame, God zal ons bijflaan. Hij zal voor zijne zaak, voor de zaak der onderdrukte deugd ftrijden ,\ trek uw zwaard uit, Hans! hans. Ziet gij het niet blinken? Zijn glans is mij haatelijk, voor ik het in bloed gedoopt heb. leonh. Dit niet eer, als wanneer ik het u gebiede. • (Hij krijgt een hoorn voor den dag en blaast ,er driemaal op, zijne knegten antwoorden, buiten, door een trompet klank.) burgwagten. Vijanden! vijanden! — op. leonh. Op Wolffsftein! op; uwe zonden fpannen zig tot uw verderf te faamen» ( Gedruis in den burg.) Jongens en Knegten flormen daar buiten met F 5 zwaar-  **> MANNEN EEDEN zwaarden, fakkelen, en morgenfterren, in de band* Wat gebeurd 'er, welk gerucht! rein u. Zijt gij onzinnig grijzaart? . wat begint gij'? leonh, Wilt gij nu den naam van den fchurk weeten, waar van ik u vertelde? Hij heet Conraad van Wolffsftein, en ik ben de Ridder welke fej die Freule ontvoerde , (trekt zijn valfchen baard af, ) alle. Ha Ridder Wildungen! ! Leonh. Die ben ik. Die' onzinnige Freule zoo als gij haar noemt, was mijne zorg toebé* trouwd, Conraad ontftal ze mij. En nu als de braafheid uwer voorouders met hun bloed, nog in uwe aderen vloeit, wanneer de deugd nog haare onzichtbaare vleugelen over u uitfpreid, aJs n'0 of W deugd zoo rotsvast zij? . ta .... eene eenftemmigheid der zie,, daar men het »et alle trouw aan Geertruids mond hangt, en m rgeu met ved yuur Ade}hem Jcuocht? - Wat noemt gij nH liefde? leonh. Alleen het eerfte. luder. Dan heb ik nog niet bemind? leonh Dat wil ik ook wel gelooven, maar Jft££ r 18 m°Selijk maar eve™el ovei gefchieden.sfen van liefdetrouw, die ik beleefd heb kan 4 oordeelen; en het befluit dat ik daa uit' rek js jmst: vrouwen-trouw is waseh , zi[ b houd bij den kouden maanefchijn eener Aagten de eerbied, volle liefde altoos haar eige eednJfT verfmeltaanftonds, wanneer zonnehitte van eenen jongeling kQmt met wTgen 7.o rood als de morgenflond, die nooit een vrouw ngel noemde, dewijl zij vleesch en been had zoo ais hij , en — leonh Daar niet meer van , broeder.' gif maakt m,j driftig. En alle uw redenen en befll ten zullen m,j niet overreden; ééne gedachte aan Agnes werpt alles om ver. luder. Goed i,{ weet bwiten dflt n.et boe ik, tot dat te famen hangend gefprek, over d|  enVROUWEN trouw, n de liefde gekomen ben; dat was anders mijne zaak niet. Ik plukte de roos die mij fcheen te bloeien* Zonder mij lang met bet onderzoek op te houden, waar het dan eigentlijk van daan komt, dat zij zoo heerlijk riekt. Dus uwe Agnes rimpel uw voorhoofd, maar niet broeder! ik heb zoo gedaan. Gij gelooft uwe Agnes is een zoo kuifche lelij, welke alleen voor u haare zoete geuren ademt! Ik weet waarlijk niets, niets op haar, maar veel op haar geflacht. Schoon en beminnelijk is die lelij; maar waarom niet ook zoo makkelijk te knakken , als haare Zusteren ? lk wil wedden, dat zij u niet trouw blijft. leonh. Willen wij om onze burgen en bezittingen wedden? Eeuwige flaavernij hem,' die de weddingfchap verliest? luder. Gij wilt dan mogelijkheid tegen wezenlijkheid zetten? leonh. Begint gij weer ? luder. Het was maar eene verfpreeking. — Beter is het, die van ons, weike de wedaenichap verliest , mag in een rond jaar geen wijn drinken , en geene vrouw aanraaken. leonh. 't Is gedaan. Ik neem ieder beding aan, want ik ben mijne zaak te zeker. Gij overijlt u, Ridder! wist gij al de proeven, die Agnes mij van haare trouwe liefde gaf, gij zoudt niet weiden. luder. En offchoon gij 'er mij duizend verhaalde , wil ik dog weüden. G ljs*  MANNEN EEDEN leonh. Stijfkop! één tegen duizend, zee'ker zal zij voor u niet veel te beduiden hebben , dog mij is zij zoo vee! te meer waard, daar zij in den tijd mijner vrijerij voorviel, toen nog maar blikken en wenken onderhandelaars van onze liefde waren. Eens zat ik rustig met andere knaapen aan het vuur, en hoorde Minnehold die ons allerlei kluchtjes vertelde, toen de Maarfchalk Dorneck binnen trad,en zoo tegen mij uitvoer: „Kom , jongen, za„ del, mijn ros ik wil een plaiziertogtje doen'" ik deed als of ik het niet hoorde, want zijne verzoeken volgde ik uit beleefdheid wel op, maar zijne bevelen niet. „ Kunt gij niet doen, jongen - „ zeide hij nogmaal . wat u uw lieer be- „ veelt?" „ Mijnheer" vroeg ik, en keek hem op zij aan: „ Mijnheer is Graaf Otto van „ Wertheim , en gij zijt Markwaard van Dorneck , „ bijgenaamt de lonker " — „ Lafbekje " zeide' hij;, en nam zijn geweerhanger van zijn fchouder, „Lonker?" antwoordde ik hem, en rukte een brandend hout uit het vuur, UWe na. ven-jongens kund gij zoo bejegenen, maar geen vrijen edclknegt? Ziet daar een geweer voor u, of ik fla u met deze brandende houtfpaanders om de ooren „ Dolle jongen! " riep hij, en vlugttc; maar in zijn hart kookte hij vergift; het fpoigelach mijner medeknaapen klonk hem agter naa. Rustig ging ik daarop, als het lijd was, tot het morgen ontbijt, op den burg, om mijnen genadi* gen  InVROUW e n trouw. p# gen Heer aan de tafel te bedienen, dog daar beval mij de Heer Graaf weer te rug te keeren, en. gelastte den tuchtmeester mij te vatten , wijl hij van gedachten was, mij in den toren te firaffen, dewijl ik Dorneck met flagen gedreigt had. Ik volgde , eu ging in mijn kamer, tot de tugtmeestcr mij kwam af haaien. Dog ik wagtte op den middag, en niemand kwam, ik wagtte tot den tijd des avondmaaltijds, want zoo lang zou mijne ftrafFe duren , en ging toen op den burg. Daar ontmoete mij de Heer Graaf, en zeide : Nu, heete knaap! hoe is u de koude in den toren bekomen? „ Heel „ wel genadige Heer! " antwoordde ik lagchend, en wist niet, wat die vraag beduiden moest. Ook befpottede mij mijne medemakkers met mijne ftraf. Naderhand kreeg ik hier oplosfing van. Agnes had zig in jongens kleederen gedoken, was voor1 mijne kamer geüoopen, en van daar door den ouden flegtzienden tugtmeester, in mijne plaats, in den toren gebragt, en had mijne ftraf op zig genomen , en gedragen. Nu. luder! Wat denkt gij daarvan? luder. Dat Agnes deed, wat zij moest doen. leonii. En zal zij dit niet altijd doen? luder. De tijd zal dit leeren ik geef daarom mijne weddingfehap niet op , hans van wulfingen {komt) Wakker, de knegt van Wertheim, heeft dezen brief aan u gebragt: het antwoord zal hij overmorgen afbaalen , zegt hij. Hij heeft in deze ftreek nog iets te verrigten* Ga ljb*  loo MANNEN EEDEN leonh. Goed (Hans weg) Zeker een brief van Agnes Luder, lees mij dien voor. Nu kund, en mott gij alles vveeten, wat van Agnes komt. luder (breekt den brief open en leest.) „ Vaderkusch en Ridder handdag vooraf! Het is van den ouden graaf, door eene andere hand gefchreven. (Leest) „ De inliggende brief is mij van een on„ bekende hand toegezonden, hij houd zoo „ veel verkleining van uwen goeden naam in , v dat, wanneer flegts de helft daar van ge„ grond was, men uwe wapens voor uwe „ oogen ftuk breeken en onder de voeten tre- „ den zou." leonh. Wat ? Duivel en hel! mijne wapens ? luder. Bedaart, broeder, hebt gij dan het „ wanneer " voorbijgehoort. (Leest voort). „ Uw wapenfchilt aan den Maart „ van eene merrie binden, en door den mod„ der fleepen zou; dat priesters over u de mis „ lezen zouden, als of gij dood waart." (*) l e o n tf . (*) Zinfpeelirtgen op eenige gebruiken," welke de afzetting eenes Ridders vooraf gingen. 'Er waren tweeërlij wijzen, op welke men ophield Ridder te zijn: de dood, en de ontzetting, wanneer een Ridder van zijnen ftand zoude ontzet worden, zoo moest men hem zijne misdaad rigterlijk bewijzen, dan voerde men hem op een fchavot, 't welk op een opentlijke plaats was opgerigt — verbrak zijne wapens in  en VROUWEN TROUW, iox leonh. Houd op! Luder! ik hoor reeds niet meer. luder. Dat is recht! wie zou de (tem der lastering doof maaken. (Leest). „ Wanneer de helft daarvan flegts waar „ was, zeg ik, maar dat geen woord geen tittel „ daarvan waar is, dat ben ik zeeker, en een „ bewijs daarvan is deze brief, dien ik u toe- „ fchik uwe deugd cn braafheid zijn mij „ geen uuren, maar reeds jaaren getuigen , „ vaar wel, het blijft bij het oude verdrag. „ Agnes word uwe , en mij de verrukking, „ twee an zijn tegenwoordigheid, en vertrad die met de voeten. Zijne wapens wierden aan den Maart eener merrie gebonden , en door de ftraaten gefleept. Priesters hielden de mis als over eenen geflorvenen en lazen over hem den 108 Pfilm. Driemaals vroeg de wapen - heraut naar den naam des misdadigers, driemaal riep «en ander dien uit, en ieder keer antwoorde de eerde: Niet alzo dit is de naam niet van dien, die gij voor oogen hebt, zulk een verrader, zegclbreeker, of meineediger , voert geen Duitfchen Riddernaam. Hierop nam hij een vat met heet water, en goot het veragtelijk op den onteerden Ridder, om tevens daar door de heilige, door den Ridderflag medegedeelde, waardigheid van hem aftewasfehen. Daarna werd hij door banden , welke men onder zijne armen had vastgemaakt , van het fchavot getrokken , op een lleê of baar gezet, met een lijkkleed bedekt, en in een kerk gebracht, waar men de bij dooden gewoone gebruiken, en plegtigheden met hem waarnam. Zie Memoire fur 1'ancienne Chevallerie des Mrs. de St. Palaye. O 3  i*a MANNEN EEDEN . „ twee edele zielen gelukkig gemaakt te heb, „ ben, haast uw Vader " graaf otto van wertheim» Burg Wertheim aan den dag der zeven heilige Broeders. leonh. Nu den ingeflootenen fchielijk! fchie. ' hjk! luder. .Laat u nu niet door den toorn overweldigen. (Leest). £ Een man had een vergiftig gezwel aan „ zijn lijf, dog hij floeg daar geen acht „ op, of fchoon men hem waarfchuwde - „ hem onderrigtte, dat dit, wanneer het voort- „ at, hem dodelijk worden zou. , Het „ breidde zig uit - hetgeheele lighaam wierdt „ bedorven, de pest-lucht ftak zijn geheel „ gedacht aan. De'man ftierf, en zijne na„ komehngen , welke eenen gelijken dood ont» „worftelden, wierden ziek, kwijnend, en „ zwak aan lighaam en ziel. " leonh. De pest hem die deze Hinkende fabel verzon! luder. Laaten wij eerst hooren hoe deszelfs uitlegging luid. (Leest). „ De man ,- graaf Otto, zijt gij, dit ver-  ïnVROUWEM TROU W. 103 „ vergiftig gezwel aan het lighaam der llid„ derfchap is , Leonhart van Wildungen , „ dien gij uwe dogter beloofde. leonh. Ik? Eeuwige vloek treffe mij, als die brief waarheid zegt. luder. (Leest). „ Een mensch, welke het „ harnas draagt , om den dolk des moorde„ naars des te, zekerer daar onder te verber„ gen ; het fchildampt gebruikt tot dckzel „ waar onder hij zijne fchelmftukken onge„ merkt uitvoert, meisjes en vrouwen onteert, „ brave mannen hunne bruiden ontfteclt;" leonh. Duivel! Dat Maat 'er niet! helfche Jeugen! luder. (ernflig) Ridder,gij hebt daar iets gezegt, dat niet dan door bloed kan uitgewist worden. leonh. Naderhand, wanneer gij maar wiltt broeder! Stond het 'er waar/ijk? (Neemt den brief) Vergeef.... (Hij leest) „ Welke weduwen en wee„ zen tot een geesfel is, die geheiligde ver„ loofden des hemels tot vertrouwde eener „ duivclfche ontugt maakt, zijne onderzaaten „ als een bloedegcl uitzuigt, Kerken en Ca„ pellen plundert, in drie veldflagen gevlugt „ is. " (Hij laat den brief vallen en roept woedend uit). En zoo lang hij leeft, de wraak des rigters in het aangezicht befpotten zal, wanneer zij uitdeld , zulk eenen booswigtoogenblik- kelijk met haaren blikfem te verpletteren. - G 4 lu-  io4 MANNEN EEDËN lu d e r. Broeder! Het overdrevene in den aanklacht wederlegt reeds zich zeiven. leonh. (Als in verbijstering). Stil o God! oordeel mij thans. Heer! ben ik ftraf. baar, waarom verfchoontgij mij?Dood mij, en laat nooit de blik uwer genade mij aanlachgen , wie zijt gij?wanneer gij zulk eenen geesfel der mensch. hcid op de aarde duldet. l ud e r: Maatig u, lieve Leonhart! de dood zij hem gezwooren ,• die deze lastering gelooft. leonh. (herfiat zig.) Vergeef; Vader ! aan uw zwak kind, dat hij zig vergat. Gij laagt hem dog zelfs de vonken van dit vuur in zijnen boezem. (woest)Lant een Heraut komen, Luder fchielijk! Hij zal dezen brief van buiten leeren, het hof des Keizers luid herhaalen , en dan w'il ik ieder mensch tot getuigen invorderen. Ik voorvlugtig. Ik, een geefel der weduwen en weezen. Ik een giftig gezwel aan het lighaam der Ridder-" fchap? (Hijgend) Dat ik duizend ftemmen had, om dezen vervloekten, valfchen fchrijver voor Gods gezicht te roepen! ik een bloedegel ? — een meisjesroover? Een verleider der nonnen? He- melfche Vader, had ik flegts eenen droppel uit den beker van uwe alWeetenheid, opdat ik dit monfler ontdekke! elke lastering wil ik hem zoo bloedig op zijn lighaam tekenen, dat de lidtekens daarop niet ligt verwasten zullen , al leefde hij duizend jaaren. Ik een maagdenfchenner! Ik! Ik! ach! (Hij fgat zijn hoofd mat nederzinken) de dolk heeft de' ze-*  en VROUWEN TROUW. 105 zenuwen van mijne mannelijke Merkte afgciheedeni ( Hij fpringt op. ) Nooit vergeef ik het hem j ook niet als hij mijn broeder was! Sterven , bloeden zal hij, duizendmaal Herven, en dan eerst als hij in den angst des doods om genade bid, en zijne lasteringen herroept, dan wil ik het hem vergeven. (Hij ijlt woest weg.") I I. Ridder engelbreqht vangullnitz Schermvoogd (*) vdn het Klooster te St. Feit, aan Ridder leonhart van wildungen. God zegent u, Edele, Gejirenge en Ernfeste Ridder! Benevens de aanbieding van vrijwillige en aanhoudende diensten, maak ik u hier mede bekend — u die nog wel gedachtig wezen zult aan uwe verbintenis, om; wanneer het agtergebleeven losgeld, van uwen Vader, die God een vrolijke opHanding geve! niet binnen het jaar aan den hoogwaardigen Vader Godfchalk Priester en Abt te St Veit, betaald C*) Een Ridder, welke abten en andere geestelijken befchernide, Jjunne regten handhaafde, hunne gerechtszaaken be?orgde, hunne vafallen in het veld voerde, en de heilige inkomsten en Kloostergoederen beftierde. G 5  io6 MANNEN EEDEN taald werd, in een eerlijke gemeene Herberg in Bamberg in te rijden, met uw eigen lijf, drie kne ten, en vier goede voerbaare paarden, en daar een behoorlijke inlegering te houden zoo als Gewoonlijk. Thans daar nudeeze tijd verftreeken L wil ik u vriendelijk gebeden hebben naar uw ver, drag, u daar heen te begeeven, opdat binnen drie dagen de voorgefchrevenen verpligte kwijting aan u m eigen perfoon; en voorts een aan den gevorderden oord, namentlijk de Herberg de Gulden Helm te Bamberg, dermaten mogen betogen en gehouden worden, als u zulks voegt en betamelijk is, opdat daar andere ongelegenheden mogen vermnd blijven. Dit kan ik u, naar mijn gegeven last, niet te rug houden, en ben, wat belangt tot uwen dienst bereid, ENGELBREGT GTJLLNITZ, Ridder en Schermvoogd van St. Feit. Klooster St. Veit op Donderdag op St. Mafgareta 's dag. III."  en V R. O U W E N TROU W. 107 III. Freule helena van meijenthal, aan acnes gravin van wertheim. God zegen u! Wees niet boos, lieve Agnes! dat ik u in zoq lang niet gefchreven heb, gij weet tcg, het vrouwelijk hart gelijkt dikwils op eene beek, die des zomers verdroogt; heeft dikwils tijden dat de toegang van het hart tot den mond, of de hand verflopt is, en dikwils tijden dat het overvloeid. • De fpreuk: „In liefdesgevallen vraagen de meisjes „ elkander doorgaans om raad, en doen dog hun„ nen zin, of zij vraagen eerst dan, als zij reeds „ gekoozen hebben." Dit vrees ik, word ook in mijn geval waarheid, want ik wil u om raad vraagen, of ik de liefde van eenen man beantwoorden zal, en ik zal dat alles, wat mij tot wederliefde, en u tot ja, in dit opzicht beweegen kan, zeker in zulk een licht voordellen dat gij 'er ii Confcientiewerk uit maaken zoud, mij tot het tegendeel te raaden. Het gerugt zal u misfchien reeds gezegd hebben, dat ik van vermomde knaapen weggevoerd ben, maar den naam van mijnen rover kcnd gij misfchien niet, daar Minnehold nog niet naar Wertheim te rug gegaan is. Het was Conraad flegts, die mm kon het wagen het meisje tot blusfching van. zij-  *o8 M A N N E.N E E D E N zijne onkuifche vlam aan te zoeken, dat hij den eed der trouw brak, en tegen wien hij moorden» Wtzond. Door alles wat vrouwelijke ijdelheid bekoord, door alles wat vrouwen - oogen verblind, door alles wat onze zinnen tot opfland tegen de deugd lokken kan, zogt hij mij tot een daad te beweegen, die mij den hemel gefloten, de hel geopend zou hebben. — Nu, nu helderde zig voor mij voorwerpen op, die voorheen mij door den neve der liefde onduidelijk waaren, — en ik kreeg oplosflng Van dingen, die hij mij in de lentedagen onzer hefde, onophoudelijk voorfnapte. Zoo plagt hij dikwils te zeggen, wanneer ik edelknegten en meisjes befchuldigde dat zij re vrij met elkander omgingen, en daar door de heerfchappij aan de begeertens inruimde: „Dat men ^ ..^ „ loos van zijn evenmensch oordeelen en niet al„ tijd alle voorvallen uit dat gezichtpunt beoordee* Ien moest, in 't welk zij zig in den eerften op„ flag aan onze oogen voordoen; en dat een waa„ re hefde veele dingen geoorlooft waaren, die da- „ gehjkfche menfchen ongeoorlooft fcbeënen.". Mijn antwoord was dan altijd; een vurige kusch op den lippen van dezen Judas gedrukt, en een innige dankzegging aan den hemel,dat hij mij zulk een minnaar met een zo goed hart gaf. Nooit kwam het in mij op, dat deze in het oog had, om door zulke gefprekken mijn gevoel voor deugd' en Ichaamte te verflikken en mij allengskens in den zwarten afgrond der ondeugd te ftorten, waarin hij  ën VROUWEN TROUW. ioj> hij woont. Dog geen woord meer van hem , die de moordenaar van mijne vrolijke jeugd was. Door de hulp van uwen braven Leonhard en Minnehold, werd ik bevrijd. God geve deze edele mannen vrouwen tot loon, die hun zoo innig, zoo opregt beminnen, als ik hun dank. En deze vonden zij reeds, mijne Agnes bemind haaren Leonhard zoo warm, en word van hem weder zoo bemind, als ik van Karei hoop. Gij hebt u verraden arm hart dog waarom zou ik het verbergen? als ik wensch van Karei bemind te worden. Nu weet gij alreeds het voorwerp van mijne nieuwe liefde, en den wensch mijner ziel, dat hij mij innig weder beminen mag. O! ik kan zijn bevallig beeld niet weer uit mijne verbeelding verdrijven , geduurig zie ik die edele trekken naar welke onze Wolffbrand het beeld van Joannes maalde , zie dat oog, in welk het vuur zijner gedachten gloeit dat vrije open voorhooft, waar op de natuur het beeld der weldadigheid drukte — en — dog wilde ik u eerst om raad vraagen, of ik da liefde van dezen man beantwoorden zou? — Lach niet over mij Agnes, gij zoud anders over hem zeiven, over alle uwe zusteren en over hem lagchen die deze zoete dwaaling in ons hart geplant heeft. Onbellendig en onbedagtzaam zult gij mij ook niet beoordeelen; want gij zoud gewis den wandelaar befpotten welke den gebaanden, bevalligen, zeekeren weg tot zijne wooning verachtte, en  ito MANNEN- E E D E N en eou ong.baanden, ruwen, door ftraatrovers mU ren.weg verkoos. - En is niet onze aller thuishöóésa de liefde? Het beloofde land daar alle onze wenfcher, heengaan, het Huwelijk ? Maar „ laat mij dan tog weeten" — mt gij vraagen 1 * Wa! Karel voör u düed?" Hij redde mij van *a dood, ftelde zig aan de grootfte gevaaren Wöot om mijnen verflagenen broeder te wreeken W heeft hem gevvrookcn zoo als het gerugt meld — H.ortriumph gefchal en hoorngeklank ; ruischt door de lucht! fien ridder fpringt op het voorplein Hij is het Agnes! mijn Kare.. Ik moet hem tegenfnellen. Straf mijop gelijke wijs als uw Leonhard u bij eenen bnef aan mij overvalt, Vaarwel eeuwig uwe getrouwe & helena van me1jenthal. Burg Wildungen aan St. Sabine's dag. ï V. Ridd-T karel van kleeborn, aan l e on» hard van wildungen, te Bamberg. Broeder kusch en Ridder handflag vooraf! ,, Wie in den fchoot van het geluk zit, vergeet „ tiet ligt dat 'er buiten hem nog menfchen M zij»"  en V R*Ö UWEN TROUW, iit zijn." - Dit fpreekwcord, broeder, wil ik onwaar maaken! offchoon ik op die fport der geluksladder ftaa, welken ik, bij alle mijne eigenliefde , nooit gedacht had te zullen beklimmen, of fchoon .ik uit Heiena's mond woorden hoorde welker klank alle de toonen der vriendfchap wijd overtroffen, nogtans denk ik aan u, en de gedachten dat gij mijn geluk weet, en u daarover verheugt, maakt het nog grooter. Helena is de mijne , haare oogen zeiden het mij. Haar mond fprak het; flegts voor mij fcheen zij de zoetfle bezigheid van den mond, het kusfehen, geleerd te hebben. De mijne is zij! de mijne! Gister avond kreeg ik Wildungens toorenfpitfen in het oog, betrad den Burg die den fchat van mijn hart befloot. Den eerloozen Rustringer ontmoette ik aan het einde des Spesfarrs, in een dorpherberg, wij vogten; in den tweeden aanval verlamde ik hem de regte hand, onmagtig viel hij van zijn paard. Toen beleed hij dat Gottfchalk de aanvuurder van al zijne onridderlijke flreeken geweest was t en hij beloofde in mijne hand om de fchande die hij op zijn naam gebracht had, weder door goede daaden uittewisfehen. Daarop liet ik hem ontwapenen en beval hem aan het opzicht zijner knegten. De dervende Willem vergaf hem ook; ik heb hem vergeeven. Zijne wapenen liet ik op een lastpaard leggen en toen toog ik met hoorngeklank en thriumph geroep naar Wildungen. Niet ver van uwen Burg, ontmoette mij uwe Hans,  I?« MANNEN E E D E N. Hans, welken uwe brief bragt, die mij meldde, da. de Abt u de inlegering bad laaten aanzeggen, en g,j naar Bamberg gereeden waart, om die te honden. Maar, broeder, kund gij mij vergeeven, wanneer ik u belijde, dat ik uw vergat toen ik ito= woorden las. — „Helena, zal de uwe wor„denzoo ras gij u ,mrer waardig gemaakt. ". , bt' loen * die woorden las ! die mijn ziel van de poorten des doods zouden te rug geroepen hebben: „Eeuwig is Helena.de uwe." had gIJ m.j gefchreven broeder dat de fteen der wnzen , en het middel tegen alle krankheden in mve macht was, en dat gij beide met mij deden wilde, dit narigt zou mij niet half zoo fterk verheugd hebben, ft bad den jongen, die mij den brief bragt, moeten kusfen, al had de melaatsheid hem afïchuwelijk gemaakt! O Leonhart' menfchenleeven zonder liefde is als een gefehildert vuur ; vrugteloos vordert gij licht en vordert gij warmte van hem. Zoo als de ftormwind over zaadvelden zweeft zoo fnel ijlde ik toen naar Wildungen Mijn paard fnuifde onder mij, maar de liefde gaf het fpooren, en met adelaarsfnelheid zou het mij dos langzaam geweest zijn. Eindelijk naderde ik, en al moest het mijn leven ook kosten, ik zou u niet konnen zeggen wat ik onderweeg dagt, en dog was mijn geheele ziel met Helena vervuld. Reeds op den trap naar de zaal ontmoette mij Helena: „ ik heb u verdiend, uw broeder is gewrooken, ik „ heb  ên VROUWEN T R O U W. n3 ,, heb u verdiend." Nog eer ik ^deze woorden had uitgefprooken lag ik voor haare voeten, met mijne ijzeren handfchoenen, drukte ik haare zagte vingers, ik kuschte haar zijzagte hand, door het vizier: „ Karei —- riep zij uit Mijn Karei „ wilde driftige Ridder! wilt gij mij door uwe „ liefkozingen dooden?" Deze woorden: „Mijn „ Karei" . O jubelliederen had ik gezongen, al was ik in gloeijend Haal geharnast geworden. Ik fprong op, rukte mijn helm van mijn hoofd cn riep uit: Helena acht gij mij uwer waardig? „Een „ zalige hield u mijner waardig antwoordde 5i zii mijn kus geef uw antwoord;" en als ooit liefde een man gelukkig maakte, zal mijne liefde uw geluk zijn. „Met een frak zij haar hoofd zagt tot mijnen mond op , haare lange blonde hairen rolden in alle haare fchoonheid om mijne fchouders , vreugde - traanen bevogtigden haare oogen, vuurig kuschte ik haare fchoone lippen, en nu beefde de man voor wien de dood geene fchrikken bad. . Hij beefde' toen bij de gedachten van het oogenblik dat hem eens van Helena fcheiden zou. Onze omarming wierd zoo ras eewaagd, als of het wereldgebouw zoude infTorten, wanneer zij van ééne ziele bemerkt wierd, en onze kusch zoo aanhoudend, als of het de affcheidskusch geweest was. Hier na ontwapende mij haare zagte hand, dog mijne kusfehen Hoorden haar gedurig in haar werk. „ Mijn Karei zeide zij toen gij zijt verhit, uwe adem hijgt, rl uwe  H4 MANNEN EE DEN uwe pols jaagt, uw oog gloeit, gij moet u om uw meisjes wil ontzien, gaa zitten en drink dezen beeker wijn op het welzijn van uwe Helena. Zij reikte mij den beeker toe, haare lippen roerden even den rand aan, en ik dronk den wijn met zulk eene verrukking, als of ik onfterfelijkheid in dronk. Broeder, zal u de wijn regt fmaaken, dan moet u de hand van eene geliefde die aanbieden , hem proeven, u aanlagchen als gij hem drinkt bij dezen zou de wijn, die des keizers mondproever u in eenen gouden beeker aanbied, (legt fmaaken; en zelfs een heilige zoudt gij wegftooten, zoo zij u den wijn, in plaats van uw meisje voorproeven wilde. Helena loert mij over den fchouder nieuwsgierig meisje, ik moet u ftrafFen. Leonhart deze kusch verhindert, dat ik u een langen brief fchrijf. Hij heeft een vuur in mijne ziel aangeblazen, dat alle andere gedachten verteert, vaar wel, onveranderlijk, Uw karel van kleeborn. Burg Wildungen aan den dag des Heiligen Apollinaris. V.  few V R O Ü W Ë N TROU W. ii^ V. e a m b e r g. Herberg, de gtdden Helm. wolffbrand, Een monnik van 70 jaar zit aan de tafel, waarop een kruik wijn Raat, zingt üit een papier het lied. Mihi est propofitum in taberna tnori. leonh. Zie daar, Vader Wolffbrand, wat brengt u naar Hamberg ? wolffbr. God zegen u Ridder Wildungen ! (zingt voort.) leonh. Hoe ftaat het in Wertheim? hoe maakt het Agnes ? wolffbr. Alles is wel, dank zij de heilige Csecilia. (zingt voort.) leonh. Maar, waarom heeft zij mij dan in zoo lang niet gefchreeven? wolffbr. Dat weet ik niet, Ridder ik moet dit lied eerst uitzingen, daaruaa zal ik u antwoorden. Een broeder uit een engelsch klooster heeft het mij voorgezegd, en ik fchreef het naa. O het is zoo fchoon, ik wil maar flegs het laatfte couplet beproeven, (zingt.) leonh. Maar Vader, beantwoord mij dan tog mijne vraage, ftil mijne nieuwsgierigheid. wolffbr. Mannen moeten niet nieuwsgierig zijn. ( zingt.) Ha le-  *i6 MANNEN EEDEN leonh Maar hebt dan tog medelijden met eenen verliefden. wolffbr. Gelijk met gelijk, hebt medelijden met eenen zanger, (zingt.) leonh. Maar wat zal ik in dien tusfchentijd beginnen? J wolffbr. Toehooren en drinken, (zingt.) leonh. Hier helpt zoo 't fchijnt niets, ais wol ffbr. Medezingen (Hij eindigt) een zoo fchoon heerlijk Lied! Bij dit gezang fmaakt flegte wijn zoo goed als Nierenfteiner. Een hemelsch Lied niet waar Ridder? De maker heet Guaiterus ae Mapes.esn man op wicn den geest Davids rustte, was voortijds Aarts-bisfchop van Oxfort, is hu helaas dood!liever had ik,dat het geraamte mij had afgemaait, als dat het di2n Dichter wegnam. Hoe juist en waaragtig is dit gezegde: Ut dicant cum vertornt angelorum chori &c. &c. Niet waar Ridder, het gevalt u ongemeen? leonh. Dat kan ik juist niet zeggen. wolffbr. Dat komt, dat gij het niet geheer kent, g,j hebt 'er flegts iets zonder famenhan* van gehoord. Heb geduld dan wil ik het u geheel voorzingen. leonh. Ik bid u Wol/F brand houd op; ik ken het al reeds, ook geviel het rnij ongemeen wel. wolffbr. Kend gij het! Nu dan wil ik het met zingen. Het moet u dog heel wel gevallen, het moest een onmensen zijn, wien datVchoonl Lied  sn VROUWEN TROUW. 117 likd niet geviel. Is het niet zoo juist uit het Ieven, en zvveeveu van een drinker geftolen. Is het niet als of men hem ziet? Wanneer hij den fchuimenden beker hoog op ligt, hem met vonkelende oogen aanziet, en dan op eens uitroept: Poculis accenditur animi Lucerna. En dan de wijs! hoe gevallig is zij! die zou het goed maaken, al had ik mij drie dagen van wijn moeten onthouden. Het is mij dog lief, dat ik dit fchoon lied, nog voor mijn einde heb leeren kennen, dat zal mij nog meenig vergenoegd uurtje bezorgen, offchoon het misfchien mijn einde verhaasten zal, want nu drink ik zeeker alle dag een beker wijns meer. Ik dank u, Walter! dat gij het maakte ; Gij zaagt 'er droog uit, zeide de leeke- broeder, en hebt dog zulk een lied gemaakt; zoo gaat het de rimpeligflre appels hebben dikwils den besten fmaak, en 't meeste fap. Nu hoe hebt gij 't dan, lieve zoon! (omarmt Wildungen.') leonii. Hebt gij eindelijk gedaan? wolffbr. Met zingen? ja maar wan¬ neer ik u daar genoegen mede doen kan, dan wil ik aanflonds van voren af aan beginnen. leonii. Geef u geen moeite. Nu Vader! was is 'er voor goeds te Wertheim? wolffbr. Minnehold heeft twee nieuwe vertelfels gemaakt, zoo lief als men die wenfchen kan; en daar gaat een wijs op, zoo als ik zoo gaarne hoor; even als of men Gods vogelen daar buiten in het vrolijk bosch zingen hoord. Daar H 3 is  Ii8 MANNEN EEDEN is niets van dat muzikaal kalfgeloei in , zoo als men thans bemind, maar alles zoo effen, zoo zagt, »is of Gods ftorm wind door de boomen zuist. l e o nli. Schoon, goed; maar hoe vaart mijne Agnes. wolffb. Goed! heel wel, haar ftem is zeer tot haar voordeel veranderd j Zij zingt thans een heerlijke discant, als een Leeuwrik. leonh. O laat haare item zig altoos vrij veranderen, wanneer flegts in haare borst.... wolffb. O haare borst is fterk, die kan het zingen wel uithouden. l e o n h. Verftaat mij tog wel. Ik vraag of zij mij nog bemint? wolffb. Zceker, zeeker: ■ Ridder Leon- hart is voor haar wat rijm en mnzijk voor mij is. leonh. Dan ben ik haar alles. En graaf Otto? wolffb. Ach die arme man is te beklaagen. Leonii. Hoe dat? wolffb. Zijn ftem is gansch weg, en klinkt als een gebarfte klok; hij zal nooit weer een plalra met de regten toon zingen kunnen. leonh. Is 't anders niet? rs hij buiten; dat wel ? wolffb. Ja de heilige Ccecilia zij dank! , het veel drinken bederft de ftem zeer ligt, ik ben verwonderd, dat ik op mijn ouden dag nog een zoo zuivere bas heb.  en VROUWEN TROUW. 119 leon a. Maar wat voert u dan cigentlijk naar Bamberg. wolffb. En zeer welluidende bootfchap. Ik heb een bandbriefje aan eenen wakkeren man over te brengen , dat hem zeer wel gevallen zal. Een handbriefje Ridder! voor dien die 't omfangt, aangenaamer ais een aflaatbrief voor twintig jaaren. leon h. Geluk dien man ! Mij had de brief van den ouden graaf den ingeflootenen meen ik, alle brieven hatelijk gemaakt. Wat zegt gij van dien fchoonen brief? wolffb. Dat zijn fchnjver geen ut re mi fa fol la zingen kan. Ik heb reeds pogingen gedaan om hem optefpooren. leon h. Vader! wanneer gij dat kond, zoud ik u eeuwig dankbaar zijn. Gij weet dat ik nooit moordzugtig was, maar naar het bloed van dezen fchurk dorst mijne wraak. Nu uwe pogingen? wolffb. De hand van den brief kwam mij bekend voor; fcheen mij de hand van eenen mijner leerlingen te zijn; daar nu thans alle mijne leerlingen buiten u en Kleeborn in Wertheim zijn, plaats ik mij in Gods kerk telkens agter Ridders en hovelingen, en hoorde opmerkzaam toe , wie van hun den pfalm het valschte zong. Maar volkomen ben ik 'er nog niet agter. leonh. Maar, Vader! hoe wildet gij op die wijs den fehrijver des briefs ontdekken? wolffb. Bij de heilige Ccecilia! ik weet geen H 4 be-  ïso MANNEN EEDEN beter middel om eenen fchuldigen te ontdekken, hier komt geen Baarregt (*) nog alle Gods oordeelen met bij, want ziet die geen welken bet valsc.ifte zmgt, is zeker de fehrijver., want wanneer de ziel van een mensch bedorven is . zoo is het ook zijne ftem, ergo wie vasch zingt, diens ziel is valsch , en de ziel dezes menfehen Wiens hand dezen brief fchreef, moet zoo wanluidend 21J„ ds een harp die eenigen tijd, in een vogt|g hol lag. De Dornecker heeft zeden eenige tijd veel van .zijne ftem verboren. Zij heeft ook in t geheel geen vasten toon meer. . Maar ik was ook haast van de wijs geraakt , en' had mijne boodfehap vergeeten Freule Agnes laat u groeten, en zend u door mij honderd Rhijnfche gul- C') Eene over oude Duitse gewoonte, de van eenen moord verdachten werd bij het lijk gracht, dan moest hij twee vingers oo den mond des vermoorden op zijne wonden, en zijnen" nJ. danl'r'bl * ^ ^ ^ °"fdlUUi b™"> dan het bloed „,, de wonde of uit den mond, dan was hij leliuldig, gebeurde dit nier, dan bnfchuldis;. Deze gewoonte is nog in eenige Duitfch'e Provinciën gebruike- '«jkJ dog met dat onderfcheid, dat men daar de bekendmaking des moordenaars, door geen wonderverwagt. Maar flegts dan als de dader, reeds bekend is, hem daar door het fchrikkeüjke zii ner daad levendiger zoekt voor oogen te ftellcn, of integendeel den onbekenden dander tot belijdenis beweegen wil. De overige Oordcelen Gods waren, Zoo als bekendis, de vu„r e», water proef, het kamp-gevegt , het oordeel des kruis, des he.hgen avondmaals, der gewijde beete, en de Bijbehche God-  en VROUWEN T R O U W. 133 guldens, welke gij den abt tot afflag van uwe fehuld geven kunt. leonh. Agnes? ' wolffb. Ja zij heeft mij ook nog een handbriefje medegegceven. O het is eene hartlijk goed meisje, als zij zingt is het mij altijd of ik Gods beve engelen hoorde zingen. Ha! Ha! dat zal mij ook nog een vreugde zijn, wanneer ik daar boven in Gods kooren eens medezingen zal, daar zal het blad omkeeren; hierop aarde heb ik menig een in den regten toon geholpen , daar zal men 'er mij wel op moeten helpen. Dat moet tog een ouden man, wanneer hij ziet dat zijn dicipelen hem eer aandoen verheugen. leon h. Agnes bezorgt mij dat geld ? ■ ■ Arme Luder ? Gij zult een gansch jaar zonder vrouw en wijn leven moeten! Geef mij den brief Vader! wolffb. Daar hebt gij voor eerst het geld. Het heeft mij veel angst gekost, eer ik het kwijt was. Het is een wonder ding dat geld; heeft men het, dan geeft het zorgen, en heeft men het niet, dan maakt het 'er nog meer. Het is waarlijk een fchoone" fomme, men kon veel luiten en harpen voor dezelve koopen. leonh. Mijne Agnes! WolfFbrand, ziet mij niet aan, vertel Agnes niet, dat ik zoo verlegen was, dat ik zweeg, toen gij mij dat geld overgaf. Mijn vreugd vind geene woorden. H 5 wolffb.  Ï22 MANNEN EEDEN wolffb. Dat fpijt mij. Dat ziet 'er flegt met het zingen uit. leonh. Maar mijne liefde zal zoo fterk fpreeken, of zij duizend tongen had. wolffb. Ik verheug mij voor het Tutti. leon h. Maar geef mij den brief Vader. wolffb. Het briefje? ja waar heb ik nu gelaaten ? ik, ligtvergeetende man, heb het dog zoo wel in mijnen boezem bewaard. leonh. Gij zult het dog niet verboren heb. ben. wolffb. Wel dat hoop ik niet. Nu waar is bet dan tog? Ik had het dog nog toen de leekebroeder mij dat fchoone lied voorzong ; dat zoo voortreffelijk begind. Het befluit om bij den Roemer te fterven verzeld den zanger, het heele lied door, (zingt) Mihi efl propofitum. leonh. Vader fcheid tog uit . , met zin- gen en geef mij den brief. wolffb. Den brief ja, die moet gij hebben. ■ Dat fchoone lied, ik kan het niet genoeg zingen. Maar den brief? Lieve Ridder, ik bedenk mij, daar valt het mij, in, welke een zotte pas ik gedaan heb. leonh. Den brief dog niet verfcheurt, hoop ik. wolffb. Neen zoo erg is het niet. — Maar in de .tuimel der vreugd, met mijne winst van een zoo fchoon lied, heb ik den brief opgebroken , en op de witte zijde van het papier heb ik  en VROUWEN TROUW. 123 0i het gezang gefchreven. Ziet daar is brief en gezang. Ik wil het u, voor een oogenblik ge\en, op dat gij den brief leezen kond, maar ik moet hem zoo aanflonds weerom hebben. leonh. (Kust den brief.') wolffb. Zo dat is goed Ridder; brief cn lied zijn zulk een welkom wel waardig. leonh. (Die iets gelezen heeft) Lief lief meisje! wolffb. (Lachend) Schoon, fchoon , naderhand zal hij eerst zingen , (gaat naar de tafel fchenkt wijn in; zingt,) Cor Inbütum neclare, volat ad fuperna 't is dog waarachtig. Men word dog een geheel ander mensch , als dat vloeiend vuur zoo door de aderen omloopt, men is dan zoo met alle menfehen te vreden , gelooft met eigen ooren te hooren, hoe de lieve engelen Gods in den hemel zingen. Nu, zal hij nog niet haast beginnen V Met de maat zal het wel wat haperen. De vreugd kan een mensch ligt uit de maat brengen, maar ik zal 'er hem weer op helpen. leonh. (Omarmt hem) Wolffbrand , lieve oude uitmuntende man! duizendmaal dank, dat gi} mij zulk eenen brief bragt. wolffb. En zulk een lied het wil met zingen nog niet gelukken, de vreugd moet al tc heftig geweest zijn. leonh. O hoorden voortreffelijken brief tog, Vader, ieder woord gaf de liefde haar in. • Hoor het eens lieve , oude Vader! wolffb,  m MANNEN EBDEN wolffb. Nu, laat ik hem dan hooren. D© liefde maakt dog een man zoo uitgelaaten, als een jongen aan wien St. Nicolaas appels en peeren brengt, hm, hm, bijzondere eigenfchappen der liefde. Zij leerd zingen, en maakt jong. Het eer- ftc leerde ik, 't is waar zonder haar dog wanneer ik wist dat zij in het laatfte goede wert king bij mij hebben zou, zou ik mij ook nog verlieven. De Gardiaan zal die dwaasheid van eenen ouden man wel overzien ik wilde tog zoo gaarne nog een twintig jaartjes zingen . m lees het dan tog. leon h. (Leest). w ij N E E n i G El De kusch der liefde op uwen mond, de druk der trouwe in uwe hand ! „ Ik dank het ongeluk dat het mij gelegenheid verfchaft , iets van uwe fchuldvordering aan mij bij u aftedoen. Geloof evenwel niet dat ik mij dit als een verdienste aanreken,- den behouder van ons leven, fnood metaal tot loon te geven; heet aües met niets te bemalen. Maar liefde geeft dikwils ongewigtiger dingen dan goud eene waarde , wanneer zij van geliefde voorwerpen gedragen of aangeroert zijn, en flegts op deze wijs verlang ik, dat dit geld eenige waarde voor u heeft. Vaar wel getrouwe , wanneer de zon haare loopbaan vergeet, en de vloed der zee de eb niet meer op-  en VROUWEN TROU W. 125 ■opvolgt , dan eerst vergaat deze liefde voor u in het hart van uw, ander ik, van Uwe Agnes. wolffb. Voortreffelijk gezeid, voortreffelijk, 'er gaat mij bij deze woorden het zelfde gevoel door de ziel, dan wanneer een eerlijk man mij de hand drukt, men gevoeld dat het opregt gemeend is. Nu, mijn zoon, kond gij dan geen eenen toon van het hart brengen? gij zongt dog voor heen zoo ieverig? gij hebt het dog niet opgegeven? Dat zou mij fpijten; ik weet niet hoe men God den Heer beter en waardiger vereeren zal, dan door gezang en klank; 'er is zoo iets in de muzijk dat menfchen zoo groot maakt, en hen nader aan den hemel brengt , zoo iet troostrijks. Geloof mij, had ik de muzijk niet gehad, dan was ik een gouddief, of een zelfsmoorder geworden. Toen ik zoo als een jonge knaap, door de getraliede vensters van ons klooster, de wereld aanfchouwde , het vrije vrolijke geruisch , en dan weer in mijn celle te rug zag , op gordel en geefel, op die drie harde geloften, die Engelen in vleesch en been gekleed, niet volbrengen zouden , en dan alle vreugden der wereld dubbel , ja driewerf fchoon en bevallig voor mijne oogen flonden; als dan een traan iu mijn oog dreef, en een onwillekeurige vloek over mijn lot op mijne tong ftotterde dan greep ik mijne harp, zong een lied daarbij, en verdreef zoo den duivel, en zijne booze ingevingen. En dat ook de toonkunst  i26 Mannen e e d e n kunst aan onzen Heer God bevalt, daar van hebben wij zeer veele bewijzen. Ziet rondom u in de wijde wereld van God , is alles mufikaal; Het vogelen-koor zingt in het bosch, dat noem ik een discant! de leeuw en de beer, deze moedige Basfisten brullen lofliederen voor den Vader daar boven; in het gefuis des avondwiuds , door de boomen is harmonie, zelfs in het geruisch der zeegolven in den ftorm , in den donder is famenltemming, is dit zoo niet mijn zoon? l e o n ii. Ja, Vader, ja. Maar vergeef mij dat ik u verlaat, mijn ziel is zoo vol, zij moet rust, cn eenzaamheid hebben - Heerlijke brief, duizendmaal wil ik u leezen, ik wil u van buiten leeren; (vertrekt fchielijk). wolffb. (Loopt hem na) Mijn lied, RidderÈ mijn lied! V I. den burg wolffsstein (Kamer,) conraad van wolffsstein. Een Inegt ftuift ademloos naar binnen. knegt. Geftrcnge Ridder gij zijt verboren. conraad. Hoe? waarom? knegt*  en VROUWEN TROUW. 127 knegt. Een lading van den vrijfteel te Bamberg (*) ik bad deze nacht de wacht. Toen de klok twaalf floeg ging het: poek poek! door de ftilte des middernachts daar floegen zij de lading aan de poort, en fchrceuwden mij toe, dat ik u dit melden zou. Daarop fneeden zij drie fpaanders uit de poortvleugel dat klonk zoo ijzig, dat bet mij door het hart gong, cn toen liepen zij fchielijk weg. Uier is de brief. De huispaap zegt de lading is op St. Timotheus dag. conraad. (Ferfcheurt het papter) De dag zal dan komen, wanneer deze brokken tot één ftuk worden, wanneer de afgezanten des ftoelgerechts weder komen mogten, zoo werp hen eenige fteenen op den kop, dat zij het terug gaan vergeeten. (Aan den avond des zeiven daags) in den tuin. (conraad van wolffsstein, alleen.) WTaar zal ik rust vinden? Wanneer zullen mij de fchrikkebjke beelden mijner zonden verhaten? welke booze geest is in mij gevaren? dat ik mij zeiven zoo kvvelle. Alles fchijnt mij zwart en bloedig. Mijne Burg is mij zoo ledig, alle mijne lieden fchijnen mij verraders. Ik ben onteerd! on- teerd (*) Gelieifflgerigt, gewoontens welke bij de Cicaden vooraf jongen.  taf, MANNEN EEDEN" tcerd, ieder beeld mijner voorouders fchijnt mijd» woord toeteroepcn, hunne levenloze oogen fchijnen mij te dreigen, 't is 0f hunne onbeweegelijke banden, de dolken tegen mij trekken. - ft moet weg van hier, naar Uda heen, dat haare kusfchen deze fchrikbeelden uit mijn ziel verdrijven! . J Hoe fchoon is thans de natuur, dog mij lacht ze niet toe, o! ik wil uwe fchoonheden ver- ilooren, heve tuin, ik wil u verwoesten toen ik nog in uwe fchaduw met Helena rustte koele loofhut! toen mm ro ' die tijden in mijn geheugen te rug? waarom llaa ik hier en klaage? waarom verwijt ik mij zeiven mijne daaden! Conraad! Conraad! had gijdog niet over uw leven nagedagt! . ft dwaas kan ik ongekweekt laaten dat geen waar toe natuur de kiem in mijn'ziel plantte? Neen, ik wil als een duivel, de ganfche fchaar der goeden —' goed door temperament en omftandigheden ' niet naar beginfelen, en voorneemens, eeuwig vijand- fchap aankondigen, . niet aankondigen . hun verraderlijk moorden, fchelmftukken kunnen mij flegts verheffen; deugd drukt mij neder (Een stem roept dof.) Conraad! Conraad' Conraad! có-nr. Riep mij niet iemant? stemme. Gaa naar de put en laat die uitfcheppen, en het lijk dat men daar in vind begraaven. c onr,  en V R O Ü W E■ N TROUW. 129 v onr. Wee mij! is bet wezentlijk een ftem die tot mij roept, of klinkt zij uit mijn eigen hart ? stem. Conraad! Conraad! hoor mij. conr. ( Sidderend.) Wie roept ? stem. Dé Geest uwes-Vaders. conr. Wee mij! (Werpt zig met het aangezicht ter aarde.) stem. Ik ben niet de geest van uwen gewaanden vader, wiens naam gij draagt, die dwaalt nog Reeds, als wandelend vÖup door de onderaardfche kluizen van uwen Burg, of kermt in fpookengedaante aan de put, waarin zijn lijk verrot, ik ben de geest des Echtbreckers, Bartholomcus, die uwe Moeder verleidde, u voortbragt en zig voor eeuwig de deur des hemels verzêgelde! Gij zult mij Vloeken want gij wierd't in een ftond voortgebracht, in welken de Engelen des hemels hunne aangezichten afwendden, om niet de ijfelijklle der-daaden te zien. Ik vermoordde den man van uwe moeder die ons overviel, cn wierp hem in de put: laat zijn lijk begraven , opdat zijn geest ruste vinden moge, en mij niet zoo gruwzaam kwellen. Volbreng mijn bevel cn beter uW leven, anders zal ik u dezen iiacht met gloeiende tangen knijpen of met mijne geklauwden vinger u in uw bed wurgen, volbreng het! Mijn kwelgeest verfchijnt en fleept mij met zig door de lucht, wee! wee! wee! • conr. (Naar een zeer lange pooze.~) Lucht! Lucht! vloek over u Moeder, uwe onkuisheid was I heS  SBP MANNEN EEDEN het zaad van alle mijne zonden, weg, van hier dat mij hier de duivel niet Bgrerha^! VII. w e r t h e i m. Kamer. warkward dorneck van dornberg, conraad van wolffsstein. dorn. Hartelijk welkom broeder Conraad, in Wertheim! Ik ben blij dat ik dog eindelijk een mijner oude fpitsgezellcn aan het hof heb. Niet waar, nu blijft gij hier, neemt dienst bij den graaf en laat uwen amptman op uwen burg huizen ? . heb ik het wel geraden? conr. Even of ik u tot vertrouwde mijner gedachten had gemaakt. Dat eenzaam leven op mijnen burg kan zeden lang mij niet meer behagen. Eenzaamheid is nog vergift; ik moet meisjes rondom mij hebben, die mij den tijd korten, zij zijn alleen de olij in mijne levenslamp, ontbreekt mij die, dan brand mijn levensvlam zoo donker als de lamp in onzen dom, die naar een vroome vermaaking, altijd brandend moet gehouden worden. dorn. Gij hebt juist mijnen fmaak; ik bedele thans ook voor de deur des Liefdegods. Gij weet dat-  enVROU WEN T R O U W. or, dat freule Agnes zedert eenigen tijd onder mijn harnas is gefloopen; het is mij bijna als ik haar zie, als of ik een zak met guldens zie. Hoor ik haar fpreeken, dan heb ik telkens zulk een wondere gewaarwording, als of ik geld hoorde tellen, en meer bewegingen van dezen aart gevoel ik, die ik mij niet verklaaren kan. Dat zij uit liefde gebooren worden, dat is zeker: flegts de aart van hunne vertooning is mij raadzelagtig. Dikwils is hec mij even of een geheime ftem tot mij zeide: „Ag„ nes zal de uwe zijn, maar alleen door list en „ ftreeken." conr. Ja dan zijn wij in ons element, bij' onze geboorte ftond zeker een dubbelzinnige fier aan den hemel, wiens invloed op ons werkte, om dat wij zoo gaarne de gebaande wegen verbaten, en door fluipwegen tot ons doel zoeken te komen. d o r n. Altoos! die wijs van wandelen hebben wij zeker met veele groote mannen gemeen, welke de natuur en den gang der Godin des geluks nagefpoort hebben. En zoo mij ooit list en ftreeken nodig waren, dan is het thans. Want door ordentlijke liefdes aanzoeken krijg ik Agnes nooit. Zij hangt nog even vast aan den dollen Leonhart, als de Zon aan den Hemel. Heeft zij hem niet nog onlangs honderd gulden naar Barnberg gezonden? Ik weet niet wat dat meisje aan dat koelen mensch vindt. Hebt gij wel ooit gezien ©f gehoord dat hij haar eene vleierij voorzegt, of I 2 haa-  *3* 71 MANNEN E E D E N haare bevalligheid ten koste van haare fpeelgenoo* ten verhefte? conr. Nog nooit. Daar Hond hij altijd zoo koud, zoo houtagtig, als het proefwerk van een beginnenden beeldhouwer. Ik ben dikwils ook, 't is waar eenige ogenblikken ftom, wanneer ik bij een meisje ben, maar dan fpreek ik door liefkozingen welke de meisjes aangenaamer zijn,-dan wanneer de geestigfte zangmeester zijne gevoelens in verzen voorzong Hoe meenig meisje zou, wanneer zij de keus had, of zij liever de heldin van alle gezangen van Meesters Vrouwenlof (*) zijn, 0f een kusch van haaren minnaar hebben wilden: den armen Vrouwen-lof fchielijk in eenen hoek werpen. Maar Dorneck, waar is uwe Zuster! dorn. Hoord gij haar harp niet in het naburig vertrek klinken? Gij zijt ook een flegt minnaar, dat gij de muzijk van uw liefje nog niet kend. conr. Zoo veel te beter. De Ridder die reeds als minnaar zijn meisjes muzijk kend, moet zee- ker (*) Meester Heinrich , genaamt Vrouwenlof, wijl hij in zijne gedichten vrouwen en meisjes met lof, overhoopte; en in alle, zijne liederen, Vrouwen- en Vrouwen -kuischheid, in 't kort Vrouwendeugden bezingt. Hij ftierf 1317 en wierd te Mainz iri eene Kerk begraaven. Vrouwen droegen zijn lijk ter aarde, weenden over zijn lijksfteen; loofden zijn gedachtenis en gooten wijn op den Grafzerk van haaren dichter. V. Alberti Argentienfis Chrom'con in Urftifi icriptls, ser. germ. T. 2. p. 108.  en VROUWEN T R O U W. 135 kerals echtgenoot daar naar danfen wagt, ik wil u verrasfchen, Uda. (Hij vertrekt.) dorn. Kon ik de Lai.den en goederen van Agnes ook zoo overva'len! Doch geduld! (Conraad'komt met Uda van Dorneck, arm aan arm in de kamer.) uda. Boze Ridder, hoe onverwagt overvieit gij mij; ik zat zoo gerust en floeg mijne harp, zoo gerust als onze grootmoeder Eva onder den zondenboom zat, en wist niet, dat mijne flange zoo nabij mij was. conr. Stil lasteraarfter, of ik zal uwen lastermond met kusfchen toefluitcn. (Kust haar.) uda. AVeg flange, uwe kusfchen geeven mij lust tot nieuwe lafteringen waar hebt gij dan omgezworven wildvanger! wagt, wat heb ik moeten hoorenV gij hebt fchoone meisjes ontvoerd, terwijl ik hier uw beeld kusfchen moest, als moeder natuur fomwijlen den toom mijner verbeeldingskra,»t fchietcn liet. conr. Mijn beeld hebt gij gekuscht? o kusch mij dan thans zeiven, nu ben ik de uwe, of zijt gij fchuw om in de tegenwoordigheid uwes Broeders de ftem der natuur zoo luid te doen worden , dan wil ik u kusfchen. Uda. Weg , fla'ng'! Maar ernftig, zeg mij, Conraad, hoe dikwils hebt gij met Helena de zeven boctpfalmen doorgekuscht ? wie was de heiligde van u? wie badt het fchielijkfie ? wie vong I 3 hel  134 MANNEN EEDEN het eerfte weer van voren af aan, als 'er in den hemel een plaats der vergelding voor kusch -aandachten waaren, gij zoud daar zeker den hoogften rang verkrijgen, niet waar? c o nt,. E va! Eva! zijt gij ?J weer naar defl pel begecrig? r uda. In der daad uwe kusfchen zijn dien appel gelijk, zij Zijn zoet voor den fmaak, dog wanneer ik aan haare gevolgen denk. conr. O dat is ligt te verhelpen, ik moet u dan maar zo lang kusfchen tot gij u geheugen verbest. (Kust haar.) dorn. Nu wanneer zullen uwe kuschoefeningen eens eindigen, meend gij dan, dat het mij daar zoo wel bij is als u? Zet eenen hongeren aan eene met fpijs bedekte tafel, en bind hem vooraf den mond toe, zoo zult gij zkn wdke fratlen hij maaken zal. uda. Kusch uwe Agnes. dorn. O! dat zij de mijne was! Zuster, het is wreed van u, dat gij in het geluk, met eenen ongelukkigen fpot, raad mij liever, hoe zij de mijne worden kan, dit zal mij een bewijs zijn, dat gij uw geluk verdient. J uda. Nooit, denk ik, zal mannelist zig zoo laag vernederen om een vrouw tot bijuand aan te roepen. dorn. O in 't gevaar is alle hulp aangenaam ai komt zjj (.,0k van een zwak fchepzel. uda.  mVROUWEN TROU W. tos uda. Ik dank u voor uw vleierij, Broeder. Zijt verzekerd, dat ik daarom uwe pogingen geen kleine hindernis in den weg zal leggen.. dorn. Ja als gij dat over uw hart krijgen kond -— maar Uda bemint haaren Broeder te teder. Niet waar , Zuster, gij denkt nu reeds op een aanflag. uda. Zeer zinrijk in der daad! Ridder Hang! zult gij ook in het toekomende op deze wijs handelen,als gij mij tot iets wilt overhaalen. conr. Neen! liefje, ik zal u kusfchen. uda. Hoe? met uitzichten? als of uwe kusfchen een lokaas waaren, waar aan mijn wil gevangen was, dog gij zoud het misfchien wel hebben. dorn. Word gij met dit lokaas gcangeld, Zuster ? Kusfchen kan ik u zeker niet geven, of ten minden zij zouden u in vergelijking met Cou» raad's kusfchen niet fmaakelijk genoeg zijn. Maar die beloften kan ik u geven, dat ik u uwen Ridder weer zal toevoeren, wanneer eens uwe kusfchen hem niet meer fmaaken zullen- uda. (Teder. ) Zullen zij dat ooit, Conraad? conr. Liefje! wanneer zig de onmogelijkheid met de wezentiijkheid vereenigt, wanneer —— dorn. Om 's Hemels wil, geene eedeu Broeder! Dan zal aan mijn zaak zeker niet zoo fchielijk gedacht worden; dan had ik u op een ftuk gebracht, waar over zig de ongefielde begeerte eens minnaars tot in 't oneindige pleeg uittcbreiI 4 den.  156 MANNEN EEDEN- den. . ernst Zuster, wilt gij mijne liefde behulpzaam zijn? uda. Op welke wijs kan ik dat? dorn. Voor 't begin van ons fpotfpel, hebt grj flegts bij Agnes voor te geeven, dat van Wildungen bij het leste fteekfpel in Bamberg. conr. (Invallend.) Broeder, hoe ftaat uwe fchimmel 'er bij? de wond aan de voorhoef is immers weêr geheeld. dorn. Al lang. i Hoe komt gij juist nu op die vraag? • conr. Wijl ik mijne gedachten ftralcs uit, als zij mij invallen. dorn. Zo? . Nu ^n Zuster gij moet voorgeven dat Wildungen in Bamberg u fterk aanzag,u, bij het danfen,de handen fterker drukte als anders bij het danfen wel gebruikelijk is, en u bad niet zoo fnel te zweevcn, wijl gij u ver'. hitten kost. uda. Ik merk waar gij heen wilt. dorn. Zooveel te beter, dan fpaart gij miï woorden, en u den tijd, dien gij beter met uwe minnaar verbeuzelen kund. Dat gij dat alles maar zoo onaerfaam heen^eworpen zeggen moet, even zoo als duimpje in het vertelfel, de fteenen uit zijn zak liet vallen om den weg uit het hol van den Reus weder te vinden, dat begrijpt gij van zelfs: Dan brengt gij het ge' fprek op het ftuk, dat gij, vrouwen, zoo gaarne behandeld, op de. onbeftendigheid der mannen, en du  en V R O U W E N TROUW. 13? dan laat gij weder een (teentje vallen, dat Leonhard daar naa, zeer hartelijk met u gefproken, ja zelfs aan u gefchreeveri heeft. Dan houd gij pp, en doet even of gij verfchrikt waart, over het geen gij u ontvallen liet, en begind zoo als Conraad voorheen deed, een vraag uit te ftameleu die geheel niet ter zaake behoord , en laat dan al naar fmeeken om meer van Leonhard te hooren vergeefs zijn. Wanneer gij dit zaadkorentje der verdenking flegts in haar hart geworpen hebt, ïaat mij dan maar mijn gang gaan, en reeds voor dezen dienst zal ik u hartelijk danken. Reeds iets hebikjvoor uit gewerkt; want de brief, dien ik zonder onderrekening aan den Graaf toefchikte, waarin ik Leonhards goeden naam aangreep, heeft den Graaf reeds zoo ver gebracht, dat hij luisterd, wanneer men dubbelzinnig van Wildungen fpreekt. uda. Begeert gij niet meer, lieve broeder? — onkruid tusfehen het koren te zaaijen is tog een gewoone bezigheid der Vrouwen, wanneer Agnes mijn ncergeftrooide (teentjes niet volgt, en den weg tot argwaan over de ontrouwheid van Leonhard vind, dan mag ik als een ongetrouwt meisje fterven, en mijn lighaam naa mijne dood niet eens in het ridderlijk verwulffel bijgezet worden. dorn. Goed , lieve Zuster. conr. Gij zijt zeer opregt Uda. uda. Waarom zou ik dit niet zijn? Maar het bevreemt mij dat gij u over mijne oprechtheid verwonderd: een zoo opmerkzaamen waarneemer der I 5 Vrou-  *3« MANNEN E E D E N vrouwen, zoo als gij voorgeeft te zijn, zal het dog niet ontflipt zijn , dat het opregtte meisje een leugenaarfter word, wanneer zij van haar afkeer van het Luwlijk fpreekt, VIII. burg w e r t II r i fil graaf otto van wertheim, MARK, ward DORNECK van DORfJLE J.l g. otto Van Wildungen is u een doorn hi uwe oogen, Heer Maarfchalk , gij hebt altijd iets op hem te zeggen. Het zij ook wat het wil. dorneck. In de daad niet, genadige Heer Graaf! otto. Maar waarom ziet gij dan zoo loens op zij, wanneer men zijne braafheid prijst. dorneck. Om dat ik, om de waarheid te zeggen , niet gaaren zie, dat die deugd tot aan den hemel verheven word, die nog nooit een verzoeking had, die nog nooit beproeft wierdt. otto. Dacht ik het niet, wilde gij dan wel zijn verzoeker zini. d o r n e c ic. Waarom juist zijn verzoeker? otto. Ontzet gij van dat woord? Mij ging bet ook zoo. Ik dacht daarbij aan den verzoeker* die eens den armen Hiob zoo ver bragt, dat hij den dag zijner geboorte vervloekte. Wilt gij derbal-  en V R O U W E N TROUW. i39 hal ven niet, dat ik foortgelijke oogmerken , als bij dien geest der duisternis, bij u, argwaanen zal, bedekt dan in het toekomende Wildungens zwak. heden liever, dan dat gij ze mij als gebreken afmaalt. In 't kort Heer Maarfchalk, gij kond Leonharts rugmeester (*) niet zijn. (Vader Woljfhrand komt). otto. God zegen u, Vader Wollïbrand! al reeds weer te huis van Bamberg? Gij hebt uwe reize fchielijk afgelegt. Hoe maakt het Wildungen? Houd hij de inlegering? wol ff ii r. Deze vraag zou mij bevreemden, wanneer ik uwe genade, niet met den Heer Maarfchalk in gefprek vond. dorneck. Houd gij mij dan voor Wildungens vijand? wolffbr. Voor zijnen vriend zal niemand u houden, die u flegts een uur fprak. Een hartelijke groet aan u genadige Heer van onzen Wildungen. Hij flaat egter uw voorfpraak bij den Abt af. „ Ik wil mijn woord houden, zegt hij, al „ zou ik ook mijn leven lang de vrijheid ontbcc„ ren." otto. Braaf gefprooken. dorneck. Hij kan goed fpreeken, wanneer mij in dat geval ook 100 gulden gefchonken wierden, zou ik ook zoo trots fpreeken. wol ff. (*) Mannen welke het opzicht op de Zeden, en op de Sijnoden een ftem hadden.  140 M AN NEN EÊDËN wolffbr. Heer Maarfchalk, gij zoud wijzer gedaan hebben, als gij dat punt onaangeroerd ge. la-aten had, gij verraadt daar door uw boos hart al te zeer. otto. Wat wilt gij daar mede zeggen, WohTbrand ? wolffbr. Niets anders, genadig Heer, als dat de Freule uwe dochter onzen Wildungen ïoo gulden door mij overgezonden had, om zich des te fchielijker uit zijne inlegering te verlosfen. otto. Brave meid! Heer Maarfchalk, gaa tot mijne dochter en zeg haar : dat ik het zeer wel opgenomen heb, dat zij mij agter mijnen rug goed gedaan heeft. dorneck. Genadige Heer! otto. Ik verwacht de vervulling van mijn bevel. dorneck. Ik gehoorzaam li, genadige Heer! (ven rekt). otto. Die verzoeker ! hij zou veel lie¬ ver gaan om Agnes te zeggen, dat ik daar overtoornig was. Maar, Wolffbfand, waarom hebt gij mij den goeden inval van mijn meisje niet vooraf gezcgt? wolffbr. Waartoe dat genadige Heer? Het Is niet goed, wanneer een goede daad voor haare vervulling reeds door menfchen befproken- word. — Verblij u, genadige Heer , ik heb in Bamberg een gezang een drinklied geleerd, dat u welgevallen zal. Een kostlik lied ! komt maar in uwe ka-  és V R O U W E N T R O U W. i+» hamer, daar. wil ik het u bij een vesper-drank zingen. En dan zal ik u nog eenige dingen van .Wolffslïcin vun Helena van Meijeuthal en van JVBdungeil vertellen. 'Er is een distel aan uw •genades"hof geplant. Welke de goede gewasfchen het voed zei onttrekken zal, wanneer zij niet fchielijk uitgeroeid' worden. (Freule Agnes en Dorneck komen.') otto. Heb ik dat aan u verdiend , dat gij voor hem uwe daaden verbergt, die ze zoo gaarne in vollen glans zien mag. agnes Lieve goede Vader! word niet toornig , wanneer . . . (grijpt zijne hand.) o t t o. Goede , lieve meid! zie mij dog maar recht aan, trekken zig deze grijze wenkbraauwen niet vrolijk op ? word dit gerimpeld voorhooft niet glad! gij moest zoo handelen. De fchrilt? .zegt bet: „ Vader en Moeder moet men vcrlaa* . ten, en de vrouw aanhangen" geef mij eenen kusch, Agnes, en verbeeld u, wanneer gij uwe üppen op deze ruwe rimpelige wangen drukt, dat eij de volle bruine wangen van Leonhart kuscht rt Lieve zoete meid, uwe kusfchen pcrfen mij altoos traanen uit deze verdroogde bron. Wanneer gij' zoo op het voorfte van uw voeten ftaat, om mij met uwe rozen linpen de rimpels der zorgen weg t<* kusfchen, wanneer uw oog zoo-vlijtig zoekt, waar of zich nog een kwelling in een vouw van het voorhooft verborgen hield, om dien weg te veegen —_ dan dcnl> ik altijd aan mijne Eleonore, Ho0  ï42 MANNEN EEDEN Hoe dikwils was ik met haar in de zaal, daaraan het venster plagt zij te zitten. Wanneer de maan zoo treurig door de befchilderde ruiten flikkerde, dan floeg zij met haare zagte hand, de bevende harpen (haaren en zong zoo liefelijk, met haare zilverlteiu daar bij. wolffbr. Mijnheer, mijne oude oogen erinneren, zig telkens haare kindsheid nog, wanneer ik de brave vrouw mij nog voordel; zij zong zig in Gods eeuwigheid. otto. Edele grijzaart, gij zijt mijn getuigen geweest, hoe dikwils ik knielend mijnen God gedankt heb, dat ik hem, reeds hier cp aarde, in het gezelfchap eenes engels prijzen mogt. O toen deze vrouw nog zoo haare armen om mijnen hals flingerde, als gij afbceldzel der beste vrouw, die Gods liefde fchiep hoe zij mij tegen haar hart drukte, wanneer ik uit oorlogen, en Ridder* fpelen weer te rug kwam, mij beevend vroeg hoe veel wonden ik had? en wie mij dezelve gaf? mij dan verbond, en God zoo innig dankte , dat bij mij met zijn fchild bedekt had; hoe ik haar dan aan mijn bonfend hart drukte, en haare vreugdetraanen op mijn glimmend harnas vielen. Agnes i gij kend ze, die roestvlakken , op mijn harnas, van de traanen uwer Moeder; zij zijn mij dierbaarder dan de bloedfpatten der verflagene vijanden. O erinnering dier tijden! twee bekers, den een met honing, den anderen met gift gevuld, reikt gij mij altoos toe. w o l f f>«  en V II O U W E N TROUW. 143 wolffbr. De toekomst reikt u dog twee bekers, beide gevuld met hanverheugcnde wijn toe. otto. Agnes, en Leonhart? ja lieve meid! als ik u eens zien zal , hoe gij aan den boezem van uwen Leonhart vreugdetraanen vergiet, wanneer gij hem ontwapend , met uwe linker hand, hem het zweet van het aangezicht droogt, dat de ftrijd had uitgeperst , dan u uit zijne armen los wind, in de naaste kamer loopt, en dan weder met uwen kleinen roodwangigen jongen Otto, op de armen, ■ Otto moet hij hieten , niet waar, Agnes zoo als uw Vader? den jongen tot zijn Vader brengt, hem de kleine handjes opbeurt, om zijns Vaders brandende wangen te ftreelen, terwijl zig het kind over den kleinen broeder verheugd, die hij in den fpiegel van het gepolijste harnas, meent te ondekken , en hem kusfchen toewerpt — als ik oude krijgsheld , dat ooit zie; dan, dan geeft mij eenen kusch, kinderen, en ik wil mijn hooft zagt op mijne borst doen zinken, en met vreugde fterven , cn deze woorden zullen mijn zwaanen gezang zijn: Nu laat gij, Heer, uwen ouden knecht in vrede heenen gaan, want mijne Vadcroogen hebben het geluk mijner kinderen gezien. agnes. Lieve Vader! de vreugde zal u verjongen; de dood zou fchuvv zijn, in dat ogenblik de hand aan u te leggen. otto. Om dat dit de inhoud van uw gebed tot God is, mijne dierbaare. Wenschte ik mij de dood,  m 'MANNENÉEDEN dood, lieve dochter, het was om dat het uitzied ui de toekomst, mij zclven vergeeten deed. wolffbr. Heer Graaf! had mij iemand dat tafreel van geluk, echtgenoot, en Vader te zijn,voor vijftig jaaren voorgehouden, ik was geen monnik geworden, al had God mij zelfs een openbaring gezonden, dat ik paus worden zou. otto. O grijzaart, Gods beste zegen is een goede vrouw en goede kinderen. wolffbr. Heer Maarfchalk, neem dan ook fehielijk een vrouw, i dorn. Waarom ? , wolffbr. Zoud gij de volheid van zulk een geluk genieten kunnen , zonder den gever door goede daden te danken. otto. Uwe kleine Otto zal reeds lust aan zwaarden en wapens hebben, wanneer nog andere kinderen haar grootfte vermaak virfden, in kinde-ifpel. Mijn wapenbroeder Graaf Alodwer zal mij-een klein noordsch paard toezenden, daar zal mijn kleinzoon op rijden, hop! hop! trap! trap! en wij liaan dan met gevouwen handen j .vreugdetraanen in de oogen, en danken God voor cien jongen ruiter, dien hij ons gaf Agnes,gijlacht? uw Vader is weer een geestdrijver, o laat tog die verrukking mij een geluk voor te (lellen, dat ik welligt niet beleven zal. wolffbr. Heer Graaf zoo dra als de jon•ge Otto flegts eenen redelijken toon uit de borst bren-  Bn V R O U W E N TROUW ïjflf brengen kan , zo moet bij zingen leeren, anders komt 'er niets van den jongen. Een mensch dié geen muzijk bemint, of die niet leeren wil, is een dor land, dat den regen veracht, die het vruchtbaar maaken zou. Een mensch die geen muzijk bemint, is noch voor God, noch voor menfchen nuttig; is even als eene gefchilderde harp, uit welke men gccnén toon uitbrengen kan , al was hij ook nog zoo bedriegelijk gemaalt. En wat zal dan zulk een afdrukfel van een mensch op de wereld doen ? Beter was het dat hij in de zee geworpen wierd, om de visfcheri te voeden. otto. Booze Wolffbrand! wilt gij mijn kleinzoon in de zee werpen ? Nu ja gezang en toonkunst, zal hij leeren, ook vechten en rijden. Deugd en braafheid , dapperheid, en èdelmoedheid erft hij van zijne oüdérs, en rilij. Dan fleren hem de kostelijkè edelgefteentcns in den vreugdeopfchik der menschheid Agnes geef mij daarop een kusch. agnes. Lieve Vader (fchaamacktig verle- otto. Nu, wat is het — gij word rood? —Heer Maarfchalk, gaa eenige ogenblikken heen. (Dorneck vertrekt), . Nu, lief meisje, Zeg nu, wat gij op uw hart hebt, gij behoeft u voor Wolff brand niet te fchaamen, die is een oud man, ook niet van deze wereld maar van de vorige. Wat is 't? agnes. Wanneer word, mijn Leonhart 4 geheel de mijne ? K ott cfc  I4 MANNEN EEDEN otto. Wanneer?wanneer wilt gij? de tijd die ik uwe zalige Moeder toezeide, is ten minfte nu haast voorbij. Dus wanneer gij wilt. Overmorgen , morgen, heden nog. Willen wij hem aanftonds hier laaten komen. Heer Maarfchalk! — Hij zal ons overvallen, als een dief in den nacht — Dorneck! dorneck. (komt) Wat beveelt, mijne genadige Heer? otto. De rentmeester moet honderd gulden aftellen, die moeten naar Bamberg gefchikt worden , en gij, Vader Wolff brand, moet een handbriefje fchrijven , dat Wildungen zig ten eerften gereed maakt, binnen 48 uurcn zal deze burg van pij. pen en trommen weergalmen. De bruiloft van mijne Agnes zal door 't ganfche land bekend worden. Ik zal beproeven, of mijne voeten haare wederfpaunigheid afleggen, en den klank der viool gehoorzaamen willen. wolffbr. Alle zangmeesters uit het ganfche Frankenland, wil ik daar toe nodigen; dan zal 'er gezongen worden. otto. Dat is recht! alle mijne onderdaa- nen zullen opontboden worden, ik wil Ridderfpelen laten houden, dat de fplinters der lanfcn het ftrijdperk bedekken zullen. wolffbr. De klank der gezangen en des vrolijken geruchts zal zig niet in de lucht Verliezen, zoo lang de hoogtijd duurt. otto. Al wat adem heeft, zal zig verheugen. dorn».  en V R O Ü W E N T R O U W. tjtf dorn. Bijzonder de bruidegom , dat zijné Schijnheiligheid bem tot zulk eene geholpen had. otto. Dorneck! agnes. (weenend) Heer Maarfchalk, noemt gij dat liefde? o zo bid ik u, haat mij. o t to. ( woedend) Pak u weg, Satan! — —• Het is uw geluk, dat mijn zwaard niet aan mijne zijde hangt, uwe boosaartige reden had mij anders zoo ver kunnen brengen, dat ik onze verbin- ternis vergeeten had, ween niet, Agnes! het onbefchaamde Bof kleeft ook de beelden der heiligen aan , en valt op altaaren neder. Mij thans zulke woorden in het aangzigttefmijten. Wanneer gij mij, van den arbeid van eenen veldflag verhit, met koud water overgooten had, dat zou mij zoo niet verrast hebben. Foei die booze woorden. wolffbr. Wel waren het booze woorden, de grootfte toonkunftenaar vermag niet die zoo in muzijk te brengen, dat zij bevallig klinken zullen. otto. Foei! thans mij zoo iets te zeggen, thans daar mij de vreugd tot een jongeling had konnen maaken! wat nut kund gij daar van hebben? Maar een nijdigaart, even als een hommel geeft 'er niet om , dat hij angel en leven moet agter laaten, wanneer hij flechts een mensch verwonden kan. Gaa ik zou de koorts kunnen krijgen, zoo ik u langer aunzag. dorn. Genadige Heer, wanneer mijn plicht! — otto. Gaa zeg ik, gij maakt mij hoe langer hoe onftuimiger. Ra wolf  148 MANNEN EEDEN wolffbr. Meent gij Heer Maarfchalk, dat onze ooren zoo gaarne valfche toonen hooren. otto. Ligt vooraf den balk uit uw eigen oog, eer gij den fplinter uit uw's broeders trekken wilt! weend gij nog Agnes? bij mijnen eed, meisje , ik zal mijn hoofd niet zagt nederleggen, wanneer uw Leonhart niet rein als een Engel voor uwe oogen verfchijnen zal. Gaa in uw kamer lieve dochter! en vervrolijk u wat; wanneer ik Leonliarts goeden naam niet red, wil ik nooit vreugde meer aan Agnes beleven. (Agnes gaat heen)' Een kwaaden naam te maaken is kerkenroof — een mensch die den dolk tegen mij trekt, vergeef ik, maar niet hem, die mijnen goeden naam agter mijnen rug vermoord. Spreek, Dorneck, fpreek. Ik wil u hooren. . Niet waar, Vader Wolff brand, bet is Vorftenplicht , ieder een aan te hooren?' Hoorde dog onzen Heer God den zwarten aan, als hij den armen Hiob lasterde, zoo veel te meer moest de eene mensch den anderen aanhooren — fpreek. dorn. Vergeef mij, genadige Heer, dat mijn plicht mij zoo ontijdig de mond opende. Ik heb niets tegen Wildungen , doch zedert eenigen tijd zijn mij zeer veel kwaade geruchten, van hem ter ooren gekomen, en wel door mannen verhaald welke fteeds waarheid fpreeken. wolffbr. En zoo deze mannen niet wisten, wat leugen biet, dan logen zij dog op dien tijd' als zij flecht van Wildungen fpraaken. Dorn»  en VROUWEN T R O U W. 149 dorn. Wanneer op eene zekere plaats, in dc zee, die men te vooren niet gevaarlijk hield , thans fchepen verbrijzelt worden, zal men dan niet geloven moeten , dat daar onder het water klippen verborgen liggen? otto. Wie waaren die mannen ? Hoe heeten zij ? doch ik wil hunne naamen niet weeten, opdat mij de overtuiging dat zulke mannen , die ik voor braave mannen hield, Leugenaars zijn mij niet treurig maake Wolffbrand is het zonde aan een algemeen aangenomen|waarheid te twijfelen ? wolffbr. Wanneer zij volkomen zecker is. dorn. Van eene algemeen erkende waarheid fprak de Heer Graaf. ottto. Ik verfta u Heer Maarfchalk. > Ik wil om Leonharts eere te redden , hem verzoeken. In deze verzoeking, blijft Leonhart (taande , en Heer Maarfchalk! merkt wel op , wat ik zeggen wil, gij meld dan mijn hof en de naamen der mannen, welke Leonhart belasteren zullen, met den uwen, aan galg en rad geflagen worden, uwe Ridderfchilden zullen gebroken worden , wijl zij verwijfde mannen toebehooren, die het aangezicht eenes mans vrezen, en hem agter zijn rug vermoorden. WollTbrand! volg mij in mijn kamer, en zoek mij te vervrolijken. wolffbr. Ik wil u mijn drinklied voorzingen; ik weet dat gij reeds in een beter luim zult xiiu,als gij Hechts de helft daar van gehoord hebt. (Gaat heen niet Of/flQ- K 3 dorn*  i5o MANNEN EBDEN dorn. (alken) Nu is 't ijs gebrooken, ~ nu zijt bedaard en heb geduld, achter de doornige: bosfehen wenken mij bloemigc velden, dring door» dring door! I X. dorn. Wanneer gij waande genadige Heer, dat ik dezen brief uit een boos hart gefchreven heb. otto. Geen voorrede, Maarfchalk; bij goede daden is die geheel onnodig en bij dubbelzinnigen van eene volkomen flechte voorbeduiding, de tijd zal 't leeren, hoe uw hart gefchaapen is. Laat den Uria's brief hooren. dorn. Ik fchreef hem zoo, zo als mij mijn genadige Heer beval. otto. Dat de koorts u beroere! Dorneck, heb ik het u bevolen. dorn. Uw ftilzwijgen was mijn bevel. otto. Hoffchranfer? ik hen nieuwsgierig hoe er uw bloed uitziet rood kan het niet zijn, groen als gal. Nijd maakt zwart en groen bloed lees den brief, op dat ik eindelijk uit uwe handen koom. dor n. (Leest). God zegene u edele Ridder! „ Op bevel van mijnen genadigen Heer " n «tto. Noemt gij den duivel ook uwe genade? dorn»  en VROUWEN T R O U W. 151 dorn. (Leest) „ Melde ik u het ongeluk, dat „ hem getroffen heeft." otto. Dat hij geen oogen heeft, welke de mentenen in het hart zien konnen. dorn. (leest) „In den nacht van vrijdag die „ St. Bcrnhortsdag was, op den zaturdag avond „ is hij van Ridder Brand van Brandach , wiens oorlogsverklaring nog niet uitgebracht was, „ overvallen cn voortgeileept tot een kleinen meulen B aan Nicolaas berg, waar Brand hem gevangen " houd en hem onder het beding wil losgeven, „ wanneer hem de graaf zijne dochter Agnes ter „ vrouwe belooft. Een man als gij, welke ieder „ Ridderplicht zo goed kend, zoo gewillig uitoe„ fend, zal weeten wat hij te doen heeft." markward dorneck. van dornberg. otto. Dacht ik het niet, dat gij nog met een flangenvonnis aankomen zoud? deze plaats geeft u den laatften floot, wanneer Wildungen die recht verftaat; maar wees dan ook verzekerd, daar ik ieder vorstenplicht kenne, die willig uitoefenen en u opentlük als een Lasteraar bekend maaken zal. Bij de hoop op mijn toekomstige zaligheid zij het gezwooren, was mij de brief niet in de handen gefpeeld, waarin men Wildungen zoo fchandelijk lasterde, ik had het niet toegegeven, dat men hem op de proef Helde; maar reeds uwen voorflag zou ik als een belediging aangezien en gevoeld hebhen. dor n. Genadige Heer, ik ben reeds te dikK 4 wils  IS* M ANNEN E E D E N wils miskend, dan dat liet mij treffen zou, wanneer ook gij mij miskend. otto. Nu al genoeg; zegel den brief in mijne tegenwoordigheid, want ik wantrouw reeds te. genwoordig... (tot een lijfwacht) Roep wacker. dorn. (bij Zig ze/f) En a] waa.t .. n voorzigtiger, dog zijt gij reeds bedrogen, (zegelt den brief.) wacker. (komt.) otto. Wacker brengt dezen brief fchielijk aan Ridder Leonhart van Wildungen, die in de gulden helm te Bamberg ligt, en laat dan mijn appelkleung paard zadelen. Ik wil in Gods vrije lucht hier is de lucht verpest. X. öcr/egs Brief aan gods c n a l k abt tc St. Feit. godschalk, abt te St. Veit moet weeten dat wij ondergefchrevenen, Ridder Asmond Ralow de Deen, Ridder Leonhart van Wildungen en Ridder Karei van Kleeborn u, en alle de uwen welke de uwe, en uwe helpers zijn, zij mogen wereldlijk of geestelijk zijn, vijanden zijn zullen - en zulks wegens de aan Wala van Eslbeth uitgeoefende boosheid. En wat uit deze vijandfcÜap verder ontdaan mag, het zij roof, brand, of doodJg , zoo willen wij hier mede uit kracht dezes open  ekVROUWEN TROUW, m ppen bezegelden brief, onze eere, tegen u, en de uwe bewaard hebben. Gegeven op den burg Wildungen, aan St. Bartholomeus dag, den 24 Aug. Anno Domini 1362. X I. uda van dornek, markwart DORf neck van dornber g , c onraad van wolffsstein. uda. Broeder, Agnes heeft vuur gevat; dezen middag liet ik haar zoo toevallig van Wïidu» geus aanzoeken om mij iets merken, zij was Bil en ging ras daarop van mij. dornek. Dank zij u, lieve Zuster! conraad. Ook van mij eenen dank, dat gij al reeds lastert. Zeg mij dog Uda! op welk een plaats zijt gij vrouwen het ligtst vuurvattend ? opdat ik mij daar na richten kan, (drinkt) alle las* teraarfters! uda. Foei Conraad, fchaam u, dat gij ü op den dag uwer verloving, in de tegenwoordigheid van uw meisje zoo dronken maakt. conr. Liefjen, ik ben niet van wijn , maar van Liefde dronken. dorn. De eene dronkenfchap zoo erg als de andere. De eerfte ■ flaapt men uit, en den laatfte uda. (invallend) Zal Conraad even fchielijk (utflaapen, K 5 cos»  154 MANNEN EEDEN conr. Wilt gij mij alweer doen zweeren , Lief» jen. Het is een erge zaak met de eeden; men breekt gemeenlijk zijn beloften, wijl men die bezwooren heeft; ten minste de vrouwen pleegen het zoo te befchouwen. uda. Wolffllein, wilt gij dat ik zal weggaan ? conr. Bij de heilige Urfu'la en haare elf duizend jongvrouwen, het geld u niet, de reden ging mij aan, ik ben zelf een gebrooken eed. uda. Gij? conr. Ja, ja, wanneer u uwe zonden eens te zwaar zullen worden, dan behoeft gij ze mij flegts te biegten ,• ik ken u abfolutie geven, in mijne aderen , vloeit een tamelijk deel papenbloed. dorn. Hoe komt gij nu van gebrooken eeden in het kapittel van zonden - vergeven en papenbloed ? conr. Evenzo ligt als broeder Bartholomeus in mijns moeders bed kwam, wie ziet mij wel voor eenen halven Wolffsftein (*) aan? Ben ik niet even zoo goed gevormt en opgevoed, als of mijns moeders kuisheid mij tot dooppeet verftrekt had? kusch ik niet even zo goed Uda? als of mijne moeder zig enkel van Ridder Kasper had laten kusfchen? Heb ik het niet wel, Uda? uda. O gaat heen, de wijn doet u fpreeken. conr. Die fprak ook gewis in broeder Bartholomeus , toen hij mijne moeder het kapittel van het recht kastijden des vleesches verldaarde. dor* (*} Een Bastaart.  en VROUWEN TROU W. *55 dorn. Broeder, uwe fcherts gaat te ver, geef uw Geliefde geen valiche denkbeelden van uwe afkomst. conr. Kan ik haar dan wel betere begrippen daarvan geven, dan wanneer ik haar bewijs dat •zij, wanneer zij mij trouwt twee mannen hebben zal, een Ridder en een paap. De keurfprcuk der vrouwen is tog: Verandering is bet kruid des huwlijks. Dan zal zij die verandering in 't heilige huwelijk zelfs hebben,dus behoeft zij die niet buiten hetzelve te zoeken. uda. Conraad, een zoo ver gedreven fcherts beneemt een toehoorder alle genoegen. conr. Zeer goed opgemerkt en gezegt; zoo ging het mijn achtervader Kasper ook. Die kwam den fcherts van mijne moeder zoo waterig voor, dat bij op het laatst daar in verflikte. dorn. Gaa naar bed, Conraad! gij fnapt dingen die gij niet eens denken moest. conr. Al naar bed gaan? De keeruit is nog niet eens gedanst. Liefje , maak het niet zoo als mijne moeder, gij weetik ben geen liefhebber van water. uda. Goeden nacht Conraad; wanneer gij nuchteren zijt, zal ik u rekenfehap afeifchen. (zij vertrekt.) ( conr. Blijf! blijf hier zij verdwijnt! vorder altijd rekenfehap van mij, ik weet duizend middelen om u te bedriegen, wanneer Leonhart het maar niet doet: wagt u! wil ik tot dankbaarheid dat  tg$ MANNEN EEDEN. dat gij mij in den flaap Hoorde, u ras tot den eeuwigen flaap helpen. dorn. Wanneer heeft hij u dan in den flaap geftoord ? conr. Als hij mij Helena ontnam. Die onhoffelijke jongen mij regt in het gezicht te flaan, als of ik geen gevoel had, dorn. En gij beide leeft nog offchoon hij u onteert heeft? Pest en verderf moest u ftraffen. conr. Bedaar Broertje, hij zal zoo lang niet meer leven, ik zal hem ras uit den weg ruimen. dorn. Goed, fchrijf hem dan aanflonds een oorlogs brief. conr. Daar voor bewaar mij de heilige Bachus! Ik ben blij, dat ik twee maal ongefchonden zijne klaauwen ontkomen ben. Ik zal hem heimelijk laten vergiftigen. dorn. En bewaar dan de helft van het vergift voor u zeiven, op dat de Duitfche Ridderfchap van een zoo flecht fchepfel verlost worde — goeden nacht! morgen, als gij uitgcflaapen zijt, willen wij ernth'g over dat ftuk fpreeken; en dit ftaat vast, gij moet uwe eerlijke afkomst door ecu tweeftrijd met Wildungen beflisfen, of mijne Zuster word nimmer uwe vrouw. (Hij gaat heen.) conr. (zingt.) , Laat vliegen wat niet blijven wil, 'Er zijn veel moeder dochters. X I I.  en Y R O U W E N TROUW. 157 X I I. Ridder leonhard van wildungen, aan karel van kleeborn. Broederkus en Ridderhandjlag vooraf. Wees niet boos, lieve Broeder, dat dit de eerfte zendbrief is, die gij uit mijne inlegering ontfangt; in het leven van een mensch, die van zijne vrijheid beroofd is, valt weinig voor dat den vrije merkwaardig zijn kan; ook hoop ik u ras alles mondelijk te zeggen, wijl mijne inlegering naar 't einde fpoed. Mijn Georg zal u de fchoone daad van mijne Agnes verhaald hebben, dat zij mij soo gulden toezond, om mij zoo veel te vroeger te verlosfen, 60 gulden kreeg ik van mijne burgvoogden, en de overige zal ik eerlang bekomen. Ik verlang daar zeer naa, wijl ik het oogmerk des Abts thans geheel doorzie, die mij daar door flechts afhouden wilde, u in uwen optogt tegen hem, te geleiden; zijn doel zal hem evenwel mislukken, trek gij maar in Gods naam vooruit;, ik zal u ras volgen. Slegts een kleine zijfprong maak ik nog vooraf naar Wertheim om mijne Agnes te danken, en dan ben ik gansch uw. Wif zijn dan beide gelukkig lieve Karei! gij hebt uw?. Helena! en ik? Broeder, ik heb Agnes nog niet! de gedachten wil nog niet uit mijne harfcns. Nu 'er kome wat wil, ik zal ieder gevaar afwachten. Gis-  153 MANNENEEDEN Gisteren kwam Wacker van Wertheim hier door en bracht mij een handbriefje van den Eedlen Otto waarin hij mij melden liet. „Dat hij volkomen ge„ zond, en de oorlogs vcrklaaring met van Bran„ dach uitgegeven is en dat hij vuriglijk bet ein„ de van mijne inlegering wenschte, om mij als ,, zijnen zoon in Wertheim te omarmen." ■ Ik kon op dien tijd niet fchrijven wijl eenige mijner wapenbroeders mij kwamen bezoeken; ook weet gij hoe veel tijd mij zes regels kosten; ik liet dus door Wacker hem zegge dat „ik mij zeer verheug* „ de over den inhoud des briefs en dat hij ras „ meer van mij hooren zal" en hier mede liet ik den kncgt gaan maar hoe lief heeft mij de braave Otto,- de kleinfte om Handigheden van zijn leven meld hij mij, o wanneer ik hem eens zoo nabij ben, dat ik ooggetuigen van alle zijne handelingen zijn kan, wanneer gij daar met uwe Helena bij ons woondt, en Agnes mijne vrouw is; dan zullen wij een leven leiden als de eerde bewooners der wereld, toen nog ieder deugd hen veriierde, en 'er nog geen boosheden nodig waaren, om die treffend te maaken. Tot dien tijd toe lieve Karei! vaar wel en wanneer gij uwe Helena kuscht, zoo offer op den altaar haarer lippen den wensch dat ik ras zoo gelukkig zijn mag zoo als gij zijt. Eeuwig Uwe LEONHARD VAN WILDUNGEN. Bamberg aan St. Rufusdag. XUL  es V R O U W E N TROUW, r*> XIII. te wertheim in DEN burg, (Open Tafel.) Graaf otto, Freule agnes, Freule uda, mark- ward dorneck. van dornberg , Ridder bernhart van salzthal,conraad van wolfsstein, minnehold, wolff- IïRAND, lippold , (de Hofnar van den Graaf,) ernhold, Ridders en Vrouwen, hovelingen. otto. Ridders en Vazallen, eer wij ons nederzetten aan het ridderlijk maal; eer wij vertrouwlijk met elkander drinken, laat ons aanhoo- ren wat Ehrnhold te zeggen heeft. Ehrcn- hold fpreek! ehrenh. Conraad van WoIfFsftein gij die met de geftolenen naam eens Ridders praalt, ik vraag u op bevel van mijnen genadigen Heer, in de tegenwoordigheid dezer moedige Ridders, cn edele Vrouwen, fpreek op, is uw oorlogsverklaring met Ridder Leonhart van Wildungen gefchied ? — Spreek ! Spreek ! Spreek! conr. Genadigfte Heer C verlegen ), wanneer? (Stamerend) wanneer ik otto. Zwijg WoIfFsftein! uwe verlegenheid is mij de derde getuigen van uwe fchuld; twee getui-  MANNEN EEDEN tuigen (taan hier: Minnehold, en Wolff brand, eri in den mond van drie getuigen heiraat de waarheid, Minnehold was ooggetuigen, en Vader Wolffbrand heeft het uit Wildungens mond gehoord; dat hij u eerloos gemaakt heeft, wijl gij hem een meisje ontftal, dat zijne zorge was aanvertrouwt. Waarmede kund gij u nu regtvaardigen ? waarmede uwe laaghartigheid of uwe nietswaardigheid bemantelen, dat gij reeds bijna twee maanden aan ons hof waart zonder eenige poging te doen om deze vlek van uw AVapenfchild, en van uwes naams gedachtenis aftewasfehen ? gij zijt dezen ridderlijke eerenrok, onwaardig, deze wapens verdienen Hechts met het ijzer uwer moeder, de fchande, gebrandmerkt te worden. Deze fchande over uw hooft! — Wolffsftem gij zoud voor u zelfs verfchrikken, wanneer gij zien kond hoe gij daar Haar. Ik wil een einde aan uwe verlegenheid maaken. Gaa weg van het riddermaal, voort Weg uit het gezelfchap van edele Ridders en vrouwen': een eerloozen moet niet met Otto van Wertheim en zijne eedele Ridders en mannen aan tafel zitten. Voort weg uit mijn Land! gaa weg, zal u gansch Duitschland toeroepen; en uwe fchande zal eindigen als u de dood op een ziekbed toeroept: „Voort weg." ■ alle. Voort weg! Voort weg! (Wolffsflein gaat befchaamt heen.) r.ERNH. Foei Heer Graaf! dat die fchurk ooit met uwe genade, uit éénen beker dronk. ó t-  ËN VROUWEN TROü W. 161 otto. Dat is wel waar, edele zwitfer. » Nu aan de tafel; Ridders en Vrouwen. (Alle zetten zig.) lippolt. Dat woord klinkt voor mij zoo lief als een jonge vrouw het woord: ,',Naar bed'. „ naar bed! " uda. Zult gij dat niet fpoedig tot een jong meisje zeggen. lipp. Waarom niet? wilt gij mij thans tot uwen minnaar aanneemen , Freule ? uda. Ik weet niet waar toe ik u gebruiken zou. lipp. Daar uwe Moeder uwen Vader toe gebruikte. uda. Tot vliegen — jagen? lipp. 't.Kan zijn» Men kan bet u aanzien 9 dat om de honing uwer Moeder veele vliegen gezwermd hebben, gij zijt niet van het tuk verbasterd. dorn. Hebt gij genoeg Zuster? uda. Wie zou Lippolt iets kwalijk neemen? lipp. Zeg, dat niet zonder bepaling, Freule; ik weet wel wat gij mij kwalijk nemen zoud. uda. En dat was? lipp. Voor eerst mijne kuischheid. dorn. Hoe duur verkoopt gij uwe wijsheid? lipp. Wanneer ik geen grooter zot,als u vinde , zoo wil ik die uit barmhartigheid om niet geeven. Verder, Freule, zult gij kwaad worden wanneer ik u zeg, dat een hospes die het wapen van zijn L huis  ïös MANNEN EEDEN buis te ver in de fraai uithangt, gevaar loopt dat het bezoedeld of afgerukt zal worden.' Wanneer ik vooraf iets gegeeten heb, dan zal ik van uithangborden fprceken. ^otto. Vader Wolffbrand! hoe ftaat het, hebt gij reeds nader naricht van de uitvinding van Barthold Schwarz. wolffb. Verder niets, als dat het een zwarte poeder zijn moet, te faamgefteld van zwavel falpeter en geftooten kooien, die aanftonds in brand vliegt, wanneer flegts een vonkje vuur daar in komt en met een gekraak in de lugt vliegt. bern. Ik heb nog op mijne Reizen gehoord dat men ijzeren ftaven uitholt' waar in men zulk een poeder perst, en een ijzeren kogel daar op doet. Steekt men dan die poeder aan zoo,drijft zij die kogel met een flag, en zulk een geweld daar uit, dat zij paard en Ruiter over hoop werpt, endoor muuren boort. Zulk gefchut noemen zij 'donderbusfchen (*). o T- (*) Tc Leuven wierden 1365, 12 donderbusfen gekogt; voor Eimbek gebruikte Markgraaf Frederik 1305 een donderbus,. Mart. krufe fchwab. annalen B. V. Th. 3. C. 12. in 't jaar 1378. Johan van Arari goot in Ulreichshof te Augsburg drie (tukken gelchut. Het grootfte fchoot een ijzeren kogel van 127, het tweede een van 70, het kleinfte een kogel van 50 ponden 1000 fchreden ver. De eerlle tot nu bekende artilleristen of vuurfchieters wordt 1358 melding van gemaakt. Ziet bijtragen zur Mainzler gefchiditen mit urkunde herausgegeben von J. P. Schunk, Franf/rt uhd Lei'pzig, 1788 eerila band.  Èn VROUWEN TROUW. 163 Otto. Ik wenschte, dat de duivel den uitvinder haaide; op deze wijs, is de dapperfte Ridder niet zeker, dat een wijf hem niet overhoop fchiet. Ik wou wel weeten wat gij monniken met zulke zaaken te doen hebt, zoo iets behoord voor ons Ridders, niet voor u. lipp. Noemt mij, bid ik u eens eene zaak, waarmede de Monniken zig niet bemoeien, offchoon ze geheel niet tot hun werk behoord. wolffbr. Begind gij al weer met de monniken te fpotten? lipp. Wij leeken mogen dog wel een enkelen keer doen, dat gij altijd doet. Ja ik zou van uithangborden fpreeken. uda. Welk een fchild zoud gij mij wel geven ? lipp. Een fehaaltje met viiegenvergift,- op welkers rand honing is, rondom doode vliegen; met bet onderfchrift: echtelijk geluk. Ik kon u ook wel tot een zinnebeeld eenen gevangenen, met guldene keetens geven, maar dit past niet volmaakt; want wanneer gij vrouwen ook uwe lijfeigenen gulden keetens geeft, zoo duurd het niet lang, of gij kort het eene lid naa het andere af, en gij laat het tot uwe genoegen in goudguldens infmelten, en op die wijs worden uwe arme gevangenen telkens korter ingeflootcn. dorn. Goed gegeven, Lippold. lipt. Meend gij dat? ik wil beproeven, of ik het bij u ook zoo goed treffen kan. Uw fchild L 2 zou  JÖ4 MANNEN EEDEN zou ik in twee velden laaien afdeelen, in het eene veld liet ik een vos fchilderen, die een leeuw da vagt ftreelt, en hem ondertusfchen ongemerkt de beste hairen uit de maanen rooft, met het onderfchrift: „dienstijver." In het andere veld: een vos die door een vloed zwemt, en een ftuk hout uit zijn muil laat vallen, waar op zig de langbeenige fpringdierrjes, uit zijn pels gezet hebben °3 met dit onderfchrift: Hofzeden in het ongeluk. Niet goed gegeven Heer, Maarfchalk! dorn. (Met een gedwongen lach), heel goed.. lipp. Gij zoud eeii flccht hoveling zijn, wanneer gij mijnen inval niet preest. minneh. En wat zoud gij 0p mijn fchild laaten maaien. lipp. Een roos zonder doornen. minneh. Die zult gij dog in de natuur niet vinden. lipp. Juist daarom. Want even zoo weinig als gij een roos zonder dorens vindt, even zoo weinig zult gij eenen gelukkigen dichter vinden ; dat is te zeggen, een dichter die bij allen voorval der wereld zoo rustig, zoo zorgeloos leven kan, dat hij niet met zijne gedichten na buizen peil zen, titelen, eerampten, vleesch en brood hengelen zou; tot een bevallige vervrolijking word deze visfeherij op uw fchild levendig voorgelleld, waarlijk een zeldzaame visfeherij, maar daarom zullen wij dit onderfchrift daar, bij doen: „ dichter -visfeherij." Uw fchild Graaf! word in drie velden afgedeeld ; iq  en V ROUWEN T R O U W. ï6$ in het eerfte, fchilderën wij een appelboom, waar op een menigte knaapen zitten, die zig aan die appelen heerlijk vergasten, in het tweede een brandend doornbosch, om het welk een aantal mentenen zitten, en zig warmen; en in het derde veld, een ros met een muilkorf, bij een groote hooiberg alles met het onderfchrift. Forflen geluk. otto. Gij hebt mij een aartig fchild gekooren, gij zoud evenwel dog" veel vorsten vinden, die om den appelboom gewapende knechten Hellen zouden,om 'er die knaapen aftehouden ,en hunne onderzaaten muilkorven omhangen, en zig met haar vleesch cn bloed voeden zouden. lipp. 't Kan zijn. Ridder Bernhold krijgt tot een zinnebeeld een ("teilen rotsmuur , op welks booger top een ftrooikrans hangt ■ ■ naar welken een menigte menfehen klonteren; een Heerlijkheid veröert uw hooft met het woord: Eere. bern h. Ken braaf Zwitfer is altijd te vreden, wanneer flegts in den ftrooikrans nog eenige airen zijn. otto. Nu Lippolt zal dan Wolffbrand niets krijgen. lipp. Niemand zal ledig heen gaan, ik zelf niet, op WoKfbrands, fchild ziet men een menigte lederen zakken , welke de winden uit alle hemeltbeeken opblazen , met het onderfchrift de meest opgeblazene word gecanonifeerd word niet boos lkve Wolffbrand, nu ga ik ook voor mij zelve een fchild maaien. Daarop word dit geheel gastmaal L 3 over-  i66 MANNEN EEDEN overgedrukt, elk met zijn fchild om zijnen hals, en over elk zweeft een briefje met dit omfchrift: ieder zot klinken zijne bellen het beste. Ik zit boven aan de tafel, gij maakt mij alle, uw hof, en uit mijn mond gaat een ftraal, waarin deze woorden ftaan: Zotheid regeert de wereld, en die, wien gij voor. eenen zot houd, is wijzer dan gij alle, en lacht u uit, {lacht zeer hartelijk). otto. Dacht ik niet dat 'er op het laatst nog een plasregen komen zou, 't zou mij anders zoo vreemd voorkomen, dat gij heden zoo zedig waard. agnes. Lippolt gij hebt mij nog geen fchild gegeven ? lipp. Gij hangt 'er ook geen uit Freule; en dat, 't welk u de lieve God gegeven heeft, dat is te goed, dau dat een zot daarop fmaaleu zou. otto. Wel gegeven, Lippolt, die zet maakt u een gouden keten waardig. lipp. Die begeer ik niét, dan zou het fclrijnen of ik een vleierij gezegt had, en dan was ik mijn dienst kwijt. Zotten die u veijerijen zeegen, hebt gij genoeg in uwen dienst, maar flechts eenen die u de waarheid zegt. Ha, Vader Wolff¬ brand! gij zijt zoo ftij. wolffbr. Wie kan aan 't fpreeken komen, als gij zoo babbelt. _Lir den zult, dan zal nooit eenige twijfel over uwe liefde mijn hart beangftigen. (Ridder Asmund, Ralow gantsch geharnast met geflooten vizier, en Ridder Luder van Lindow komen.') luder. Ridder Kleeborn, hier is een man die u iets te zeggen heeft. karel. Aan mij? en die is? ralow. Vergeef mij Freule! dat ik u llWen minnaar ontrooven moet Uwe hand bloed, broeder ! karel. Zijt gij het Ralow! welkom hier in Wildungen! ralow. Wanneer wij op onze henglïen zit. ten, dan zal ik u danken, nu moeten wij aan* ftonds voord. helena. n karel. j Aa"ft0ndS? luder. Nu tot een affcheidskusch is nog tifd ever. J (Een knecht krengt Kleeboms wapens, Helen* doet die aan.) RALpw, Daartoe is zelfs de dood gewoon nog tijd telaaten Freule,ik heb nog een gezclfchaj voor u medegebragt, opdat u de tijd in Kareis afwezenheid niet te lang zou vallen; mijne Elsbeth houd zig tot mijne te rugkomst, bij haare nicht, in Waldburg op. helena. Ik dank u Ridder, alle onze ge. fprekI  en V II O U W E N TROU W. 183 fprekken zullen , even als onze gedachten, onze minnaars ten voorwerp hebben. luder. Dat plagt wel van ouds de inhoud van meisjes gefprekken voor en na den bruiloft te zijn. ralow. Ridder Kleeborn, uwe knechten zijn reeds door dezen wakkeren Ridder opontboden, en zullen binnen een kwartier uurs hier zijn, dan — helena. Dan? luder. Daar hebt gij een kwaad woord uit gefprooken Ridder Ralow ; de verbeeldirigskragt van eene geliefde verbind aan dit dan gemeenlijk eeuwige fcheiding. Dood, of een ander leed, tot welks afwending wij de Litanij zingen. ralow. Litanijen - gedachten zullen mijn dan niet volgen, voort moeten wij dan, wil ik zeggen. luder. Als of die gedachten voor eene verliefde tweeeenheid niet meer te vreezen was, als onze papen de onbepaalde heerfchappij der turken. Ik weet zeekcr toen gij u van uwe Elsbeth fcheide, waart gij niet zoo rustig. ralow. Koel, en rustig was ik niet, maar als een man nam ik affcheid. Vaarwel, Elsbeth! — zeide ik, en kuschte haar zeer hartelijk denk aan mij, zoo dikwils als ik aan u denk, en nooit zullen zig dan onze zielen met andere dingen bezig houden. karel. 7,oq wil ik ook van u fcheiden ü«- lena ! M 4 hs«  i»4 MANNEN EEDEN helena. En de gedachte viel u niet in, dat gij misfchien elkander niet weder zien zult ? ralow. Waarom zou ik haar woorden gegeven hebben, wanneer ik haar ook gedacht had? — Houd dog niet alle fcheiding aan den overkant des grafs op. kare l. Lieve Helena, wij omarmen elkaêr ook nog aan dezen kant weêr, dit zegt mij mijn hart? (hij kuscht haar.) helena. Zoo zij dan deze kusch geen af. fcheidskusch. ■ karel. Maar Hechts een handgeld op grooter vreugde. Vaar wel, beste van uw geflacht! tot wederziens. Wanneer die dag verfchijnt, zal niets ons meer fcheiden. helena. Vaar wel 0 blijf nog mijn Karei! . ralow. Gi? moer zijnen moed niet doen wankelen Freule! op Ridder! 't vizier toe, anders worden de affcheids- kusfchen nog talloos. karel. (aan Helend's hals,) Deze kurch is mijn eed van eeuwige trouw. (Trompetten klank). ralow. Men roept ons, bloedbroeder — Vaarwel Ridder Luder! Vaarwel Freule! . en verklaar uwe oogen , wanneer wij weder vereenigd , den klank der trommen hooren: en dan gaat het naar de-kerk daar ons de eerwaardige pater zeggen zal: wcest vrugtbaar en vermenigvuldigt. X V.  ek V R O U W EN T R O U W. 185 X V. markward dorneck van d0rnberg, aan conraad van w 0 l f f s t e 1 n. 'Er was eens een tijd dat ik geen woord liever hoorde klinken, dan wanneer gij mij zwager noemde, cn dat ik zeker alle krachten en zenuwen mijns lighaams en geestes tot verfcheurens toe, ;zou in gefpannen hebben , om uw welzijn te bevorderen., die tijd is voorbij, want gij < doch ik wil dat niet herhaalen, wat ik zoo gaarne ongefchied maaken zou. Wanneer gij uw leven vcra ideren wilt , en reeds zoo als het gerugt zegt daar van, een goed begin gemaakt hebt, dat gij u op uwen burg verfehanst, en van zadel en itijgbeugel denkt te leven, zoo zal ik niet uitfiellen, u mijne Zuster tot vrouw te geven, en dat alles te vergeeten, wat ooit tusfehen u en Wildungen voorgevallen is; tot een blijk evenwel, dat ik mijne Zuster niet aan mijnen vijand gave, verlang ik dit bewijs uwer vriendfchap. Graaf Otto heeft zig, de duivel weet waarom? door mijn brief niet geheel tegen Wildungen laaten ïnncemen, maar hij wil nu zelfs in perfoou naar Bamberg , en hem zelfs te woord liaan, brengt hij dit ten uitvoer, dan zijn alle mijne plannen om ver geworpen , en ik word gewis onder haare ruïne's begraven; om hem van dit voornemen af te brengen, heb ik al wat mogelijk was, beproeft doch vruchteloos; niets blijft mij nu over, als dat M 5 gij  135 MANNEN EEDEN gij hem door uw volk, wanneer hij uwen burg voorbij trekt, opvangen en in enge bewaaring nemen laat. Dit zal u zoo veel te ligter vallen, daar hij flegts in geleide van drie Ridders, en om onbekend te blijven in reizigers klederen naar Bamberg reizen wil, wanneer gij hem dan maar zoo lang bij u ophoud, tot Wildungen tegen den Abt van St. Veit getogen is, dan zal u tot loon mijne Zus. ter, en daarbij mijne hulp in' ieder onheil geworden. Bij den Graaf zult gij u daar door ontfchuldigen konnen, dat gij hem bij zijne verkleding niet kende, veel meerder voor een Ridder gehouden had, met welken hij in openthjke vijandfchap Mond , of zoo u dit te gevaarlijk fchijnt, zoo zende ik u hier mede zes fluks wapenrokken en veldbanden, waar mede gij zoo veelen uwer knechten bekleden kund, en hen bevel geven den Graaf de oogen toe te binden, en hem op die wijs in uwen burg te voeren. De brenger dezes briefs, mijn vazal, de zwarte Philip zal bij u blijven, en uwe knechten aanvoeren. Thans hebt gij dan de keus tusfchen mijne Zuster, en mijne eeuwige vijandfchap. Wanneer gij wijs zijt, dan hoop ik dat gij mij ras weêr zult kunnen noemen, Uwen Zwager MARKWARD DORNECK VAN DORNDERC. Burg Wertheim Woensdag aan St. Mattheus dag. X V J.  en V R O U W E N T R O U W. 187 X V I. Ridder karel van kleeborn, aan Fretde helena van meijenthal. Innerlijk Geliefde ! Slegts vier dagen zijn 'er vervloogen, zedert mijne lippen, op welige thans het ijzer vizier drukt, uwen rozenmond kus'chten,en dog breidden verlangen en begcertens deze tijdruimte tot eene langte van jaaren uit: even vuurig .als de blinde naar het ogenblik riekhalst, dat hij op de verzekering des geneesmeesters, zijn gezicht zal wederkrijgen , verlang ik om u te zien, en u te omarmen, en wat lieve Helena! wat is het gezicht van een blinden in vergelijking met de weder omhelzing eener geliefde? Gij denkt thans aan mij, hebt altijd aan mij gedacht , en zult het eeuwig doen. Rustig dan mijn hart! die man, welken de gedachten aan de toegenegenheid van zijne geliefde niet vrolijk maaken kan, die zoekt vrugtcloos vreugde in de geheele natuur. In eene der zoetlle (lemmingen van mijne ziele zet ik mij thans neder, om u de voorvallen ótzer vier dagen te vertellen, ik heb een braaf man leeren kennen, ik heb hem aan een oord gevonden , waar ik hem niet vermoedde. Gisteren kwamen wij in de bezittingen des Abts aan. Een csquadron van zijue dienstknechten dreeven wij op. do  188 -MANNEN EEDEN de vlucht, en wierpen vier knechten neder, van dezen ervoeren wij dat de meeste knechten des Abts, geweigerd hadden hem rn dezen oorlog te dienen, zoo dat hij flegts met veel moeite, onder de aanvoering van Engelbrechts. van Gulniz, honderd bekwaame mannen kon famen brengen. Doch door dit voorval, was hij zoodanig in 't naauw gebracht, dat hij alle zijne geroemde list te zwak vond, om ons weerftand te bieden, en zig met zijne Minnaares Cecilia Garazetti uit het klooster maakte, en naar Welschland vluchte: Ralow was vol woede dat hij zijne wraak verfchoven zag, en zwoer eenen fchrikkelijken eed: niet eer zijn baard aftcfeheeren , of zijn harnas afteleggen , voor hij het bloed van den Abt had zien vloeien, in dezen hittigen toorn togen wij naar de Abdij van St. Yeit, en toen wij in een klein dorpje omtrent twaalf pijlfchooten van het klooster verwijderd, aankwamen, zond Ralow een trompetter af, om de monniken te zeggen: „ Wanneer zij ons goedwil„ lig de poort van bet klooster openen, of hunne „ fchatten overleveren wilden, dan zou hun een „ vrijen aftogt en een zeker geleide naar een „ ander klooster gegeven worden, maar zoo „ zij dit weigerden; dat dan zij cn hun klooster „ binnen twee uuren een roof der vlammen zijn zou. „ De trompetter kwam met het antwoord terug: „ dat de prior de monniken zou te faamen laaten „ roepen, en binnen het uur zou het antwoord „ volgen." Dit uur verliep als het volgende, zonder  en V R. O U W E N T R O U W. 153 der dat wij antwoord bekwamen. Ralow's woede fteeg elk ogenblik hoger; wij wachtten nog een uur, 'er kwam geen antwoord. Nu werd 'er ten optogt bcfloten. Haast was het teken tot opzitten gegeven, reeds verheugden zig de knechten in den fenoonen wijn der monniken, wanneer een kluizenaar uit een nabij gelegen bosch bij ons in de herberg kwam , ons vriendelijk goeden avond wenschte, en om een aalmoes vroeg. Ik liet hem brood, en een kan wijn toerijken, en zag met ge-, noegen, hoe wel het hem (maakte. „ Waar trekt gij heen? edele Ridder! begon hij ,, te vragen." „ Na de wijnvaten van de monniken te St. „ Veit " —■— riep een voorbarige knecht, die even te voren zijn kan met dun bier had uitgedronken, en op den ouden kloostcrwijn belust was. kluizen. Dus niet als vrienden. r a l o w. Waarom niet ? De Abt behoord tot mijn gedacht, hij heeft mijn vrouws Zuster onteert; men moet hem die beleeftheid zoeken te vergelden. kluizen. Heilige God! Hij bedreef ontugt. met de Zuster van uwe vrouw! ralow. Hij heeft die bedreven en heeft haar gedood. kluizen. Gruwelijk! En gij trekt heen, om hem weder te dooden. ralow. Als Gods donder mij niet vooraf verplettert, ja. klui-  *9* Mannen eèden kluizen. De Abt zal gevlugt zijn. ralow. O dit weet ik; maar Gods toorn zal hem ras vinden, en zijne gerechtigheid mij leiden dat ik hem met mijn zwaard het laatfte ohefel gel te; vooraf evenwel zal de brand zijnes kloosters ten hemel vliegen, en de hoog dijende vlam zijne ziel met een fchrikkelijk voorgevoel vervullen. Komt, vrienden, zit op ! de moordcr is eerst gisteren ontvloodeii,mogelijk agterhaaleu wij hem no* De trompetter gaf het teken, cn de ganfche grootc hoop fprong op hunne paarden, cn ontblootte tie blinkende zwaarden. „ Edel Ridder" . riep de Kluizenaar en greep Ralow's hand aan „ gan mij „-^ ecn kwartier om u voorfteilingen te doen; bedenkt", het »jn menfehen, het zijn uwe broeders, die gij'doden wilt, en de ongelukkige bewooners des"kloosters kunnen uwe grimmigheid dog niet ontkomen., Hoor dan van een oud man, die de zaak in ecu geheel andere gezichtpunt ziet als gij, eeni-e woorden. ö Ralow wilde hem zijne hand ontrukken en op het ros fpringen , dog de Kluizenaar badt zoo dringend, dat Ralow zijn paard aan een knecht, cn met mij onder den grooten lindeboom voor de herberg te rug ging, de knegten fiooten pp hunne hengsten een kring om ons heen. „Den loon, welken God flechts g:even kan, geve' fcj u voor uwe g .edheid" zeide de Kluiz»- jiaar,en kuschte Ralow's hand. RA*  teVROUWEN TROUW. 191 halo vv. Dat loon is flechts wraak aan Godfchalk. kluizenaar. Niet zoo, edel Ridder I wraak, bloedige wraak, kan het loon van een God niet zijn, wiens ganfche wezen liefde is. En gefteld ook de algoede wilde u tot loon den Abt in handen geven, dat hem reeds op aarde de ftraf zijner misdaad agterhaalde, zou hij nogtans wel vriendelijk en weldadig op u neerzien, wanneer gij de vreedzaame bewooners van het Klooster, welke onfehuldig zijn aan de misdaden van hun opperhoofd, aan uwe woede opoffert? ■ Ik wil niets van uwe verplichting zeggen, die gij als Ridder hebt, om de onfchuld te befchermen, maar niet om als eedbreekers en roekelozen die te wurgen; niet denken aan de verbinding waar in gij ftaat om Kerken en Kapellen, en de opzichters en dienaars des heiligdoms te eeren en hen bij te ftaan, maar niet om als ftraatfehenders, en moorbranders, den tempel des Heeren en de huizen der dienaaren van den Heilland der Wereld omver te rukken en haare bewooners onder hunne puinhoopen te begraaven: flechts bloot de gevolgen wil ik u voor oogen {rellen, de gevolgen van een daad die flechts het fchuim der menschheid goed noemen kan. Zou niet in uw doodsuur het laatflo gerochel ven deze flachtoffers, als het gedonder des wereldgerichts, in uwe ooren klinken? zullen niet die bloedig, half verbrande lijken voor uwe breekende oogen zweeven, en uw uitzicht ia  102 MANNEN EEDEN in den Hemel belemmeren? Bedenkt dat, gij belden! „Dat mogen zij verantwoorden welke ons aanvoeren" riepen eenige knechten cn Boegen hunne zwaarden tegen elkander . „Wij doen , wat ons onze Ridders bevelen, zij moeten 't verantwoorden. " kluizen. Wanneer zij konnen, mijne kinderen ! maar waarmede zouden zij dit fchriklijk bloedbad wel verfchoonen ? n a l. Zwijg, oude! was het Godfchalk niet die de onfchuldige Wala zoo ver bragt dat zij in de uiterfte ellende, in de fchrikkelijkfte vertwijfeling, God en haaren verlosf'er vloekte? Heb ik en Kleeborn niet eenen eed gezwooren, hem te dooden? zal zijn breuk onze zielen niet in de hel ftorten ? kluizen. Was Gotfchalk de oorzaak der vertwijfeling van een ongelukkig meisje, hebt gij eenen eed gezwooren om hem te dooden, dan zal God, wanneer het niet tegen zijnen heiligen wil ftrijdt, hem in uwe handen overleveren, en de Verlosfer zal zijn aangezicht van hem afwenden, wanneer hij ten eenigen fchrikkélijken dage voor zijnen Rigterftoel Baat; zal zijne ellenden niet achten maar hem wijzen aan de linkehand , waar de vorst der duisternis hem met uitgeftrekte klaauwen opwagt. Dan zal hem een lot treffen waar voor Gods genade ons alle bewaare! De knechten voegden zig weer te famen en mompel-  én V R O Ü W Ë N T R O U W. pelden onder e'kander en fommigen ftaken de zwaarden in hunne fcheden en baden een Vader-ons. Maar wanneer ook gij Ridders zo voer de Kluizenaar voort wanneer ook gij alle den Richtérftoel nadert, wanneer gij de verheerlijkte Zien zult, die gij in den tempel uwes rigters vermoordde, wanneer zij u luid aanklagen, wanneer haare zaligheid reeds voorgevoel der hellekwaaien voor u zijn zal, waar mede zult gij u dan regtvaardigen dat gij Godfchalk nagevolgd en de onfchuld vermoord hebt? . zal~ dan uw verblijf ook niet in den vuurigéfi poel zijn; wijl gij de heiligde wetten met den voet vertreden, de tempel Gods niet het gerochel der dervende vervuld en de altaaren der heiligen met het bloed hunner dienaars befprengt hebt? ralow. doeg zijne oogen op de aarde neder: Zijn zwaard viel langfaam uit zijne hand, het gemurmel der' knechten verhief zig, alle dieren hunne zwaarden in hunne fcheden, de meesten flapten van hun paard, en begaven zig, het zelve aan den toom vasthoudende, naar den Kluizenaar. Of zo voer deze voord — wilt gij bloed, moet gij bloed hebben ? zoo laat u het bloed van cenigen vergenoegen, en verfchoont zoo veele onfchuldigen. Dood mij, ik ben Leodegar, prior des Kloosters van St. Velt" hier trok hij den val- fchen baard af; wierp de Kluizenaars kleeding weg, en dond voor ons in zijne ordens dragt, Zijn blik was gelaten: in zijne fchoone blaauwe N oogca  194 MANNEN EEDEN oogen glansde een traan, hoog hefte hij de eevouwen handen naar den Hemel, en riep uit: „ Vader! vergeef mij deze vrijwillige opoffering; „ mijn dood zal het leven zoo veeier onfchuldi„ gen redden." Alles rondom hem ftondt in eene geduchte ftilte. „ Wilt gij mijne bede niet vervullen ? — vroeg hij toen vreest gij dat ik mijne moordenaars voor Gods troon zal aanklagen ? O ik wil hen niet zien op dat gij zeker zijt, dat ik hen niet zal aanklagen" hij wond zijn aangezicht in zijnen fchoudermantel, en riep met een doffe ftem: Dood mij,op dat mijne broeders leven. „ Leeef! Leef!" riepen wij alle uit eenen mond „leef, braave man! en zegen ons" ■ alle vielen wij op onze knien, en neigden onze hoofden ter aarde. leodegar. De zegen des hemels die elke goede daad met zig brengt, en die God zonder uitftel den braven geeft, korae over uw hooft! „ Amen ! amen" riepen wij alle, en poogden om zijn kleed te kusfchen. „ Vroome man" riep Ralow uit gij hebt de fchrikken van ons doodsuur verminderd, het grootfte deel van uwen zegen kome op u. leodegar. Ik ben genoeg beloond, dat God mijne woorden kracht genoeg gaf om uwe harten te roeren. Maar vrienden, volgt mij nu, nu wil ik u zelfs inbrengen binnen de poorten des Klooster;;,  en V R O U W E N TROUW. ictf ters, ,en aan den Altaar des Allerhoogden nog eenen zegen voor u bidden. * Alle die ernsthaftige helden, van welke zeker weinigen de verrukking gevoeld hadden, vreugdetraanen te ftorten, fnikten thans luid, en ieder bood den moedigen Leodogar zijn paard aan. „Ik dank u vrienden zeide hij* ik wil ite voet u voorgaan op dat mijne broeders zien kunnen,dat gij" als mijne en hunne vrienden komt" fchielijk zat de ganfche boop, op, en met een geroert hart geleiden wij den braven man naar het Klooster. Hier kwamen ons de monniken tegen, nodigden ons binnen te komen en onthaalden ons met de kostelijkde fpijze en drank, en nog meer door hunne hartelijke vreugde. Lieve Helena! waare innerlijk gevoel van een geluk heeft geene woorden; ook het mijne maakte mij hier Hora, duizendmaal druk ik u in mijne gedachten een kusch op uwe fchoone lippen, en ben eeuwig Uwe karel van kleeborn, Klooster St. Veit. Zondag avond als aan St. Linusdag. Na XVII,  195 MANNEN EED EN XVII. markward dorneck van d p r n b e r g ,° aan Freule uoa van dorneck. Zeege! Zeege ! zuster, verheug u met mij ik heb den fchoonften prijs verkregen. Agnes is de mij. ne! en eer nog agt dagen voorbij zijn, zult gij op mijne bruiloft darifen. Gisteren wierd door de gelukkigen afloop mijner list mij lot uitgeweezen. 'Er worstelden te veel tegenftrijdige gevoelens dan dat ik u gisteren, met eene beevende hand had kunnen fchrijven. Dog nu ter zaake: gij weet, dat de Graaf voorleden Zondag vroeg van Wolffbrand en twee Ridders geleid, in Pelgrims klederen toog naar Damberg, en dat ik, zoo ras zij eenige uuren verwijderd waren, met vier Ridders te paard vloog, en onder het voorwendfel van naar een Ridderfpel te reiden, dat Walter van Ulmburg heden gaf, hen naareed. Nu ligt Walter 's burg niet ver van Wolffsfteiu aan een bosch, waar door den wes naar Bamberg heen loopt; dezen oord had ik den zwarten Philip afgetekend, om daar den Graaf, wanneer de zon bijna onderging, te overvallen. Het fchikte zig alles naar mijne wenfchen. Met alle vlijt hield ik mij onderweeg wat op, om eerst op den vespertijd in den oord van Ulmburg aan te komen; toen wjj nu den burg voorbij reden, hoorden wij in de verte om hulp roepen ■ wij hielden een ogenblik ftil, en gaven toen den paarden des (poo-  en VROUWEN TROU W. vj? fpooren, en renden het gefchreeuw naa. Nauw* Kjks waren wij den oord genaderd, zoo zagen wij reeds,dat Conraad, welke na mijn bevel met Wildungens wapenrokken en veldbanden helderblaauw en geel aangekleed waaren, den Graaf ingcfloten hielden. Bernhard van Salzthal, die met mij vooruit fprong, riep: Het zijn Wildungens ruiters, zij dragen zijne koleur, laat ons onzen wapenbroeder bijftaan. Op deze woorden renden wij toe, toen juist een knecht den Graaf voor zig op zijn paard rukte, en met hem het bosch injoeg: „Ridder!—■ riep ik uit" het is verraderij! het is onze genadige Heer, die van Wildungen's lieden aange- grecpen word" en toen jaagde ik de knecht achterna, haalde hem in en Biet hem het zwaard in zijn onderlijf, dat hij, roepende: „genade, genade , wij volbragten het op bevel van onzen Ridder" ■ dood onder zijn paard viel; de Graaf was ondertusfehen in onmacht gezonken, als ik met hem bij de overige Ridders aankwam, welke Conraad's ruiterij reeds verftrooid had. De zwarte Philip had bevel zig op de vlugt van Conraad's lieden af te fcheiden en in een naabij gelegen dorpje, wapenrok en lijf band met het Wertheimfche te wisfelen, en dan naar Ulmburg te reizen i In 't begin was de Graaf even als een onwijzen, in zijn hand droeg hij enig fnazels van den lijfband des doorftokenen knechts die hij tel. keus Wolffbrand voor ogen hield, en hem vroeg, kend gij deze Bukken ? Zij zijn van Agnes bruidsN 3 kleed"  103 MANNEN ÉEDEN kleed " Dan weer zulk een doodhembd, zult gij mij aantrekken in de kist, hemelsblaauw en geel, dat zal fchoon ftaaii — dan rukte hij zijn kleed af, en riep uit: Wildungen hier treft gij mijn en Agnes harte, tevens. Dan plukte hij zig de grijzen haïrcn uit j en doeg met zijn vuist tegen 't voorhooft, dat het luid klonk. Uda zal ik het u opregt belijden, nu berouwde mij mijne Breek, wijl ik vreesde, dat het den ouden man het leven kosten zou. Bernhart van Salzthal vloekte cn blikfcmdc op Wildungen. Wolffbrand ftondt fiijf cn fpraakelóos, dikke traanen vielen in zijnen graauwen baard; eindelijk riep hij met eene ontzettende Bern , „ Wildungen ! " cn nog ontzettender riep hem zijn Echo, de Graaf, dat woord naa, liep dan op den ouden monnik toe, opende hem zijn kleed op de borst, en Bak de brokken van denveldband hierin „Bewaar dit, oude „ man! zeide hij, ik wil het tot een ,, bruidsgefchenk , voor mijne Agnes mede nce- „ uien " dan riep hij uit, wie heeft mijn leven gered. „ Dorneck! zeiden alle. " ., Dorneck ? vroeg hij treurig. Dat was mij een Beek door het hart. Naa eene korte flilte, vroeg hij nog eenmaal; Dorneck? tradt naar mij toe, kuschte mij, en zeide met een gedwonge lagwhende houding: " Dorneck! ik kan uniet danken; wilt gij eenen dank, zoo moogt gij hem van Agïïes vorderen , opdat ik niet zonder nagedacht fteri  en VROUWEN T R O U W. m fterve. Gij kund u ligt voordellen, Uda met welke vreugde ik den Graaf omarmde, toen ik deze woorden hoorde. Ik hefte hem op mijn paard, en leide het aan den toom naar Ulmberg, Wolffbrand moest zig op het paard des doordoken knechts zitten, wijl zijne knieën zoo zidderden, dat hij zig niet opgeregt houden kon. Hij zat dijf voor zig heen, en riep maar dikwils, met een doffe dem, Wilduhgens naam uit, die de Graaf gedurig herhaalde. Eindelijk kwamen wij in Ulmberg aan, en hier leiden wij den Graaf cn Wolfïbrand naar bed. In den droom., riep de Graaf zijne dogter, eenige keeren, en waarfchuwde haar, om tog de-hemelsblauwe ilang met goude dreepen , niet te naa te komen. Toen hij ontwaakte, viel zijn eerde blik op mij, en met een zwakke dem zeide hij: Dorneck, vergeef mij dat ik u ooit mistrouwde. Ik heb een dochter; vergelding met woeker , voor jaaren miskenning, is in haare hand. „ Genadige Heer! " vroeg ik ben ik het waardig uw zoon te zijn? Gij zijt een eerlijk man herhaalde hij . en welk een Vader was dat niet genoeg? teder omarmde hij mij, en zijn edel hart klopte heftig tegen het mijne, 't welk van een geheel ander gevoel in beweeging gebracht was, fchaamtc deed mij bloozen, en fchoon ik nu het grootfte loon verkregen had, berouwde mij nogthans mijne daad. Uda, wanneer het bezit van Agnes mijn geweeten niet bevredigt, dan ben ik N 4 ia  too MANNEN EEDEN in haare armen tog het ellendigfte mensch, komt ras als mijne troosteres , anders ben ik u geen borg voor een overijlde Breek. Vaar wel. Uw trouwen Broeder, markward. dorneck van dornberg, Burg Ulmberg op den dag der heilige Cosmas en Damianus. XVIII. Ban tegen conraad van wolffsstuin. Conraad van WoIfFsftein, daar gij van ons wegens vrouwen-roof verraderij en eerloosheid driemaal voorden vrijftoel van Bamberg gedagvaard zijt, en u tot driemaal een regtsdag aangeboden is, en gij evenwel dit alles verfmaad hebt, en op deze onze vordering niet verfcheenen zijt, onze geboden weerfpannig ongehoorzaam geweest zijt, en nog zijt; dus oordelen, cn rechten wij u en nemen u van, en uit alle rechten en verklaren u ia alles fchuldig, en wij maaken uwe huishoudfter tot eene bekende weduwe, en uwe kinderen tot wettige weezen, uwe leenen den Heer aan wie zi/ toebehooren, uw goed en erf aan uwe kindereu, en uw vleesch en lijf de dieren der bosfehen de ypgeleji des luchts en de yisfehen des waters —: wij  enVROUWEN T R O U W. aoï wij veroorloven ze n op alle ftraaten; en waar een ieder vreedc en- veiligheid heeft, zult gij die «iet hebben, en Wij verwijzen u in de vierhoeken der wereld, in den naam des duivels. Frij Graaf en Schepen des Frijfloels te Bamberg. XIX. burg ulmburg. ( Kamer.) Graaf otto , Freule agnes , (in de verte) ' ilARKWARD DORNECK VAN DORNBERG. otto. ' Lieve meisje, ik zegen die vreugde-traanen die gij over mijne bevrijding weendt ; dog evenwel graven zij de vooren des ouderdoms op mijne wangen, telkens dieper:Wist gij tot welk eenen prijs gij mijne vrijheid gekocht hebt! agnes. Tot welken, mijn Vader? ■ welke prijs kan te hoog zijn, wanneer een kind daar door eenen Vader vrijkoopt? otto. (Treurig.) En wanneer gij hem voor de rust van uw leven, voor het geluk uwer liefde gekocht had? agnes. Zou clan mijn dierbaare Vader rustig pn gelukkig zijn? N 5 ot-  •os MANNEN EEDEN otto. Rustig? de tot den dood verwe* zen misdadige is ook rustig, wanneer hij ziet dat niets hem helpen kan. Noemt gij dat rüst? ja dan! (Hij wordt telkens treuriger.) Gelukkig? Daar, daar boven ! kend gij dit Bukje van een lijfband? agnes. Leonhard's korlcur, de kleur der reine en vuurige liefde. otto. Vuurige liefde! ja wel! zij verdroogde hem de harfens, verzengde het kiemende zaad der deugdzaamheid, op welkers oogst wij zoo fmagtend hoopten deze koleur droegen de knechten-, (/nikkend) die uwen Vader nederwierpen. acnes. Affchuwlijk! Ik zidder voor den aanftooker dezer fchandelijke daad. Hij Bal de verw van mijnen deugdzaamen minnaar. Leonharts zwaard zal hem zijn leven ontnemen. otto. {Meer verftomd) Ja! Agnes wilt gij mij eene bede vergunnen. agnes. Vader betaamt het de dochter zelfs te hooren, dat een Vader bidden zal ? ,— Beveel, ik gehoorzaam. otto. (Beevend en [nikkend) Gij zult dan Markward van Dorneck aan Gods altaar uwe hand geven. agnes. God! Vader, ik? otto. O ik bid u hier flechts om, gij hebt magt mij mijne bede afteflaan. agnes. En ik zou trouwloos worden aan Wildungen? o t-  en V R O ü W EN T II O U W. 203 otto. Wilt gij met den beul uwes Vaders uw bed deelen'? zal ik kinderen zien, die ik haaten moet, om dat Wildungen hun Vader is? agnes. (Angflig) Vader ik kan nauwlijks vraagen, waarom dat alles? otto. Om dat ik nu antwoorden moet! Neen ik wil ook niet antwoorden Dorneck! dorn. (Komt). o t t o. Dorneck, zeg mijne dogter, wat gij voor mij deed , zeg het haar, wie die knechten gebuurd heeft,-die mij neerwierpen. dorn. Leonhart van Wildungen. a g n e s. (Ten uiterften rerfchrikt) Leonhart! — dorn, 't Bewijs van zijne roekelooze daad zijn de wapenrokken en lijfbanden des flraatro- vers, is de bekentenis van eenen knecht in doods angst! otto. En Dorneck ontrukte mij hunne handen maar Agnes, lieve dochter!wat doet gij? waarom 'rukt gij uw Buier af. agnes. (Ah onzinnig) Ziet gij niet Vader dat hij hemelsblaauw en geel is? o waarom nam ik geen henrip in plaats van deze zijde dran- den, toen ik die werkte; dan was het een waardig gefchenk geweest voor de richters des heimelijken gerichts, neen! neen ! otto. O Agnes, dierbaarc Dochter, heeft de fmart van mijn zagtmoedig lam een wolvin gemaakt! agnes. Neen! Neen , verkoeling wil ik hem met dezen fluijer aanwaaien, wanneer de middagzon haare  204 MANNEN EEDEN re draaien op hem werpt, ik wil zijn gezicht daar door bedekken, dat niet de honigdaauw des morgens den bloem van zijne fchoonheid bederft, (tot Dorneck) Laat mij nog maar dit eene uurtje bij u waaken, lieve Leonhart! zoo ras gij ingeflaapen zijt, fluip ik zagtjes weg. dorn. Freule, gij vergist u: ik ben de verrader niet, ik ben uwe trouwe Dorneck. otto. Waar flaapt hij? Ik wil hem ook nog eens zien, als hij maar niet ontwaakt, en ons beide befpot. agnes. Leonhart! Leonhart! Kund gij mij zoo bedriegen, (terwijl traanen uit haare oogen [torten.) dorn. ( hij zig zeiven ) 'Haar fmart word zagtcr, zij kan reeds weenen, o dat ik oorzaak van deze traanen wezen moest.' agnes. Mij die u zoo innig liefhad! otto. (die zig her/lelt) Dorneck, gij hebt mij 't leven gered en ik heb u daar voor nog niet bedankt. dorn. Genadige Heer! als ooit eene daad belooning met zig bragt; zoo was het die , dat ik u Leonhart's knapen ontrukte. agnes. En Leonhart is een verrader? Dorneck ftel u voor dat wij op dit ogenblik voor Gods troon Monden. -- Is Leonhart een verrader? born. (bij zig zelf) Nu of nooit! (luid) Dat is hij, Freule ! otto. (klagend) Wanneer zal ik mij grootvader hooren noemen. dor-  enVROUWEN TROUW. 2©$ dorn. Durfde in mijne daad, tot een voorfpraak van mijne vuurige liefde, voor u, fchoone Freule maaken! durfde ik het wagen mijne blikken tot u opteheffen! agnes. Dorneck,gij gaaft mij mijn vader weder , ( naa eenigen tijd ftilte , moedig , dog met traanen in de oogen) mijn vader uw dogr.ers hand is vrij. otto. (met beevende handen legt hij de hand van Agnes in die van Dorneck met de uitdrukking der hevigjle fmert.) Ik dank u Dorneck. dor N.(kuscht knielend de hand van Agnes. ) Ben ik dit waardig, Neen! Neen! agnes. Ik ben de uwe, maar laat mij mijne traanen om hem. / X X. Foor een Herberg niet verre van Wertheim. Ridder leonhart van wildungen , georg. leonhart. Breng mijne zwarten naar buiten , Georg, dat ik tot mijne Agnes koom, mijn ziel is reeds lang bij haar. bern hard van salzthal (fijdt VOOrbij'.) leon h. God zegen u Ridder ! waar gaat uw' weg heen? bernh. Naar Wertheim! leonh. Daar denk ik ook heen te gaan, wilt 6»j  2off MANNEN EEDEN gij mij dan zoo ver tot uw reisgenoot aannemen? bernh. Waarom niet? dog gij moet dan vooraf uwe veldband afleggen. leonh. En waarom zou ik dat doen? bernm. Wijl ik niet met ecu man rijden wil, die de kleur van een fchurk draagt. leonh. Duivel en bel! kend gij den fchurk ook, wiens verwe ik draag? bernh. Vraag de kinderen op de ftraaten in 'Wertheims zij zullen u eenen zekeren Leonhart van Wildungen noemen. leonh. Kend gij zijn zwaard ook? bern tl. Het moetin de fchede'verroest zijn, wijl hij zig thans van verraderij bediend, om brave mannen te overrompelen. leonh Duizend duivels in uwen hals, gij vervloekte leugenaar! — Nog is Wildungens zwaard niet verroest, nog kan hij zig van een ieder opentlijk laaten zien! treed af van uw paard, gij zwarte Lasteraar! weet, dat ik Leonhart van Wildungen ben, en bedriegt mij mijne argwaan niet, dan zijt gij de fehrijver van dien vervloekten brief. Trek! al zoud gij met de vertwijfeling, met welke duivels tegen Engelen kampen , tegen mij vegten, zoo zal ik dog niet eer re rug wijken, voor dat uw fh-oomend bloed u eenen lasteraar noemt. Kom af van uw ros, uw zwaard getrokken; dat ik beprocF of het zoo fnijdend, als uwe tong zij. Georg! mijn fchild! bernh. (fiijgt van V paard) Bernhart van Salz-  enVROU WEN TROUW. 207 Salzthal liet zig nog nooit tot een tweegevegt n digen. leonh. Bernhart van Salzthal ? Mijn vriend! mijn wapenbroeder. bernh. Die was ik, toen gij u door deugdzaamheid nog zoo beroemd maakte, als thans berugt door fchelmBukken. leonh. Bernhart! Bernhart! God rekene u deze zonden niet toe ! Gedenk aan onzen broederkusch , en Ridder-handdag, in de herberg te Augsburg , dat niets onze vriendfchap fcheiden zou. bernh. Wij vergaten hoogverraad. ( Georg brengt het fchild. ) leon h. Nu Bernhart! Sla toe ! en die van ons zij een verrader, en fchurk,die het eerst wijkt, die ftrijd zij een vonnis Gods. (gevecht.) georo. {tot Bernharts knechten) Zullen wij dan hier ledig Baan ? knecht. Zijt gij een van die, welke den ouden Heer nederBiet, zoo zal u mijn (*) flam« berg die moeite bctaalen. (2// vechten.) b e r n h. Gij dringt met een geweld op mij aan , als of de deugd uwen arm nog Berkte. leon 11. Zij heeft u verlaaten, daarom wijkt gij te rug, (treft hem de vuist, dat hij het zwaard laat vallen. ) bern ii» O Eea groot breed Zwaard.  aa? MANNEN EEDEN bernh. (grijpt hst mei de linkerhand.-) Ik verf links. leonh. Ik ook. (gevecht.) georg. Kameraad, gij doet den wapenfmid wal verdienen. Gij klopt mij op de fcheenen , dat de nagels daar uit fpringen. knecht. Dat was een goede fchram, die gij mij zoo even over den helm gaaft. Een luchtgat als de ftrijd te heet word. georg. Wagt ik wil u nog meer lucht maaken. knecht. Mijn Heer wijkt. Hij valt! Kameraad! op een anderen tijd meer. (loopt tot zijn Heer en onderfteunt hem.) bern h. Wanneer ik onrecht gedaan had! leonh. Vreest gij dat? Zoo zij de zekerheid daarvan uwe geleidfter tot de hel? wilt gij dien weg vermijden, zoo meld mij de oorzaak van uwe affchuwelijke redenen , of ik vel u neder. bern h. Stoot toe , ik vrees uw ftaal niet! — Dog op dat gij niet gelooft, dat ik u zonder reden een fchurk noemde, zoo weet dat het ontdekt is, dat gij den Graaf Otto door uw volk hebt laten nederwerpen. leonh. Ik? , Duivel, deze Lastering is uw mecsterftuk. bernh. Zwijg.' Ik heb bet met mijne oogen gezien; maar weet, dat uwe ftraf reeds begind, in dit uur word Dorneck, die den ouden Graaf aan uwe  en V Pv O U W EN TROUW. 209 uwe knechten ontrukte, met Agnes van Wertheim verbonden. leonh. (wild) Dorneck! mijne Agnes! Mijn paard, Georg. Ik wil htm een bruiloftslied zingen, waar bij zij bloed weenen zullen. Mijn paard Georg! Arme vriend! Gij zijt fchrikkelijk bedrogen. Schrikkelijk zoo als ik! Doch ik wil ons beide wreeken! Georg, verbind hem! wanneer gij fterft, broeder! zoo kome uw bloed op Dornecks kop-, ik ben onfehuldig daaraan! Vaarwel! . Bid voor mij! ■ De elementen hebben hunne wetten vergeeten * (*) mijn element zij bloed, wraak! wraak! (werpt zig pp zijn paard en rent heen.) Te Wertheim in den Burg. (Bruiloftsmaal.) Graaf otto, Freule agnes (in bruidsjïeraad) dorneck van dornberg, FreukvliA, minnehold, wolffbrand, l i p- pold. Bruiloftsgasten (aan de'tafel.) otto. Waarom zit gij dan allen zoo Bom? allen aangezichten zijn zoo bleek en treurig, als bij een Lijkmaal. Zijn dat bruiloftsgezichten? Lie- Zie n. V. a Boek in Agnes brief. O  aio MANNEN.EEDEN Liévé/Agnes! Och dar deze paarlen, welke langs uwe wangen rollen, vreugde-traanen waaren! ziet mij niet zoo veel beduidend aan, dochter! ook ik ween geene vreugde - traanen. Ik had niet gedacht, dat ik den wijn op den trouwdag van mijne Agnes-, met zulk water vermengen zou. He! Vader Wolff brand! wilt gij niet eens zingen. wolffbr. Genadige Heer! ik wilde liever weenen, dan zingen. m i n n e ii. Op uw genades aangezicht, vertoont zich ook niet veel vrolijks. otto. (zagt) Meester, ik zou wel vrolijk zijn , wanneer aan Agnes regte hand een ander man zat, (Juni) Lippold, weet gij dan heden geen eene grap te verhaalen ? lip p. Ik weet geen klugtiger grap als deze bruiloft. dorn. (bij zich zelf) Mij komt zij gansch niet kluchtig voor. (luid) Meester Minnehold! wilt gij ons dan geen Lied op de harp fpeeleil? MiNWEH. De fnaareu van mijne harp zijn alle gel'prongen, toen Leonhart ophicldt braaf te zijn. otto. Welk een' naam noemt gij daar? O ik was een gelukkig man , als ik dien naam niet gehoord had, dan zou ik nu geen traanen van weemoed fc breien. leonhart van wildungen. (buiten.) Ik wil 'er binnen, al zou ik met mijn zwaard door den muur booren. dorn. (verfchrlkt) Wat is dat? A G*  en VROUWEN TROU W. att agnes. Goede God! Het is Leonharts ftemme. (zij valt in onmacht.') leonh. (ftuijt woedend naar binnen.) Vreede al die geene die braaf zijn, maar den fchurk is een bloedige dood zeker. otto, Leonhart! uw aanblik is mijn duizendvoudige dood, (bedekt zijn gezicht). leonh. Dorneck! vervloekte duivelfche Lasteraar! grijp hem bij de keel. dorn. Genadige! genadige! ik wil alles bekennen. leonh. Beken dan, beken! dorn. Ik heb dien lasterlijken brief aan den Graaf gefcbreven. leonh. Dat vergeef ik u! Beken! dorn. Genade! genade! 'k heb ecu' valfchea brief tot u naar Bamberg gezonden. • leonh. Dat vergeef ik u ! . beken ! dorn, Genade ! genade ! ■ ik heb de knechten gehuurd, die den'Graaf overrompelden, en die met de kleur van uwe wapenrokken gekleed. leon h. Dat mag u God vergeeven ! (floot hem het zwaard in zijn hart.) u o r n. Vergeefsch! Daar boven is flechts vloek voor mij! (flerft.) leonh. (Kmcht de onmagtige Agnes) Agnes den laatflen kusch aan u. (verfchenrt haaren gordel) Dit teken wil ik mede naar Gods rigterftoel neemen, dat ik de trouw niet brak. O 2 otto.  212 MANNEN EE DE N otto. Leonhart! Man, dien ik 200 vreefehjk miskende, dood mij ook. leonh. Graaf mijne eere is gewrooken! Ik red u niet weder, (ijlt weg)