■  Cf VOLKS-LIEDJENS. uitgegeeven door de M A A T S C H A P P IJ: TOT NUT FAN 'T ALGEMEEN. eerste stukjen, Te AMSTELDAM {HARMAN US k v it t c n ' AREND FOK ie k ' 7 en ««ossz.ffloeJkver- C O RN E LIS de VR IES,fkO0PSrS* 17S9. '  *AATSCB. N «DiKL. LITTSRK. . LEIDEN.  BERICHT. ff et Gezang, bij de meeste volken een voor. naam gedeelte van hunne Godsdienstoefeningen uitmaakende, was ook altoos het geliefd tijdverdrijf van Neêrlands ingezetenen. De gemeene burger echter zingt, zoo in zijne uuren yan uitfpanning, als onder zijne beroepsbezigheden, geheel anders dan de meer aanzienlijke man, wiens Desferten door Italiaanfche en Franfche airtjens verlevendigd worden. Beider liederen loopen echter veeltijds op een zelfde doel, namentijk op wijn of op liefde uit; alleen met dit onderfcheid, dat de gezangen der Aanzienlijken meerder kunst en befchaaving kenmerken , dan die dtr geringe werklieden, welke zaligers maar al te veel onb et aamlij ke en morfige liedjens, in hunne kringen doen hooren: en die nog te meerder affieeken, wanneer zij, zoo als dikmaals gebeurt, door eenige Plalmen, of Godsdienstige liederen, onmiddenlijk voorgegaan, of gevolgd worden. De Maatfchappij, uit haaren aart, het welzijn van den gemeenen man ten oogmerk hebbende, had, zederd een geruimm tijd , het wanvoegUjke'in die gewoone volksliederen opgemerkt. Zij vooronderllelde, dat de deugd en de algemeene verlichting onder de natie veel veld zouden winnen, wanneer men den geringen burger, zijnen zewoonen volkstoon liet behouden, doch  BERICHT. den inhoud der liedjens ■zodanig hervormde? dat dezelve niet alleen de goede zeden niet kwetsten, maar deeze, boven dien, zeer flerk konden bevorderen. Het was dan ook met dat edel oogmerk dat eenige dichters, en dichtere sfen, als leden der Maatfchappij, zich wel wilden bezig houden, om de natie zodanige liedjens te fchenken, die meer gelijk aan elkander, minder wellust wekkende, en geheel overeenkomstig zijn met het plan dat men zich ten dezen opzichte gevormd had : namenlijk om het Jlichtende zo veel vermaak over te laaien, als beftaanbaar geoordeeld wordt,met dien invloed die het, bij ongeleerde, envermaakzoekende lieden, moet hebben. Ontvangt dan, waardige ingezetenen, voor 'wien onze Maatfchappij vooral werkzaam is! deeze Volksliedjens, met zoo veel genoegen, als zij u aangeboden worden; en zijt verzekerd, dat ons niets vermaaklijker zal zijn, dan dat wij, bij den aanhef van elk verbeterd gezang, ook de verbetering van uw hart mo. gen gewaar worden: buiten welke verbetering alle onze poogingen toch vruchteloos zouden zijn. Uit naam der Maatfchappije 9 M. NIEUVVENHUIJZEN, Secretaris,  M M JR. S X X M JB< Wijze.- In een boomgaard Colinette, Jezus, dien alle Englen eeren, Jezus, Gods geliefde Zoon, Wil zich tot de menfchen keeren, En daalt van zijn hoogen troon: Om ons hier op aard te leeren, 's Hoogden wetten en geboóra. Hoort, hoe blijde de Engltn zingen! „ God zij eeuwig lof en eer! „ Bij de zaal'ge Hemellingen; „ Vrede daale op aarde neêr. >9 Vreugde moet den mensch doordringcö, it Tot hem komt der Heeren He»!**",  < 2 > Jezus wordt als mensch gebooreu,. Uit eene onbevlekte maagd; Hij, van wien reeds lang te vooreti, Het Profetendom gewaagt. Zondaars! gij die waart verlooren, Juicht, daar thans uw heilzon daagt. 't Opgeklaardlïe denkvermogen Blijft met diepen eerbied ftaan; In verrukking opgetogen, Ziet het al de wond'ren aan, Die Gods, liefde en mededogen, Voor het menschdom heeft gedaan. Zoude ik u niet dankbaar prijzen, Diërbre Jezus! heil der aard? Zou uw lof niet opwaards rijzen, Met der Eng'len zang gepaard? 't Minst von alle uw gunstbewijzen, Is den hoogden lofzang waard. S. A. R.  UZE IYDEKDE JE ZUS.   < 3 > D E LIJDENDE JEZUS. Wijze: waarheen? mijn Ziel! waarheen? ■Aanfchouw, mijn Ziel! nanfchouw! Hoe menfchenliefde en trouw Uw Heilland heeft bewogen; Daar Hij, als 't offer-lam, Uit teder mededogen, Mijn zonden op zich nam. Ach! hoor zijn bange beê» In 't droef Gethzemané! Zie hoe, door 't angffig ftrijden. Zijn droefheid fterker groeit; Zijn zweet, aan alle zijden, Als bloed op de aarde vloeit, A a  < 4 > Wat fmart! wat felle fmarc Treft zijn gevoelig hart! Een kus moet hem verraaden, Van zijn' ontrouwen vrind; Hem, in wiens woord of daaden, Men nimmer ontrouw vindt. Daar valt men de onfchuld aan! Zie hem ter flagtbank gaan, Zijn vvaardftc vrienden wijken. Die met hem fterven zou, Voelt thans zijn moed bezwijken, Bij 't vraagen van een vrouw. Hij ftaat, en zwijgt... hij ftaai, Daar ieder Hem verlaat r Befchuldigd, en beloogen, Gegeesfeld, en befpot, Verfmaad, veracht, befpogen, Geduldig in zijn lot; Met doornen wreed gekroond. Ten fpot aan 't volk vertoond ; Veroordeeld, en gefiagen, (Vond dit ooit wedergaê!) Moet Hij zijn kruis nog dragen, Naar 't aaklig Golgotha.  € 5 > 't Geween, het droef geween Der Vrouwen om hem heen, Wekt nog zijn mededogen... Hij nadert... Zie, hoe wreed Wordt daar voor alier oogen, Mijn Heilland naakt ontkleed; Op 't kruishout uitgeftrekt, 't Gemarteld lijf gerekt; Ach! hoor de hamerflagen! Dat knarst door hand en voet, En nog geen woord te klagen.... Bezef, wat liefde doet! Dat treft! 6 God! dat treft! Zie, hoe men 't kruis verheft, Waar aan hij, vastgeklonken, Nog voor zijn beulen fmeekt, En 't hart, in rouw verzonken, Als Midd'Iaar, zalig fpreekr. Nog deelt zijn teder hart, In 's Moeders fiille fmarr. h Word nacht!... dit doet mij beeven Hoe klimt zijn angst en wee! Zou God Hem nu begeven ? Neen! Hij verhoort zijn beéA 3  < « > Met kragt, met groote kragt, Roept Jezus: 't is volbragt! Hij komt zijn fterfuur nader... , Nu roept Hij onbevreest: In uwe hand, ó Vader! Beveel ik mijnen geest! Hij buigt zijn hoofd, en fterft; Die't leven ons verwerft, Hij, wien ons onheil griefde, Legt, dragende onze ftraf, Uit onbegrensde liefde, Vrijwillig 't leven af. Hoe groot! hoe Godlijk groot! Toont zelfs in fmart en dood, Vorst Jezus al zijn waarde? Mijn Heilland! laat voordaan, Al wat gij leed op aarde, Mij fteeds voor oogen ftaan. Gij fterft dan ook voor mij, Uw lijden maakt me vrij. Aan uwen dienst geheiligd, Verlost van fchuld en ftraf, Zie ik, door U beveiligd, Gerust op dood en graf. M\ r. ff.  < 7 > JEZUS VERREZEN. Wijze: CWyfe de fchoone bloempjens kwijnen. Zon ooit' des HeilJands dood en lijden, Den mensch van ftraf en dood bevrijden, Hij, die voor ons zijn leven gaf, Moest wéér verrijzen uit het graf. Laat vrij een fteen zijn grafplaats fluiten, Een fterke wagt verdenking fluiten, Gods Almagt wordt geen perk gefield; Zij overwint des doods geweld. Vroeg, als het pas begint te lichten, Wil vriendfchap nog de laatfte pligten Aan Hem bewijzen, ftom van rouw. ó! Hoe verfchrikt de droeve Vrouw! Ach! roept zij, treurig en verflagen; Men heeft het ligchaam weggedragen! Neen! dus fpreekt haar Gods Engel aan: Ween niet: de Heer is opgeftaan. A 4  < 8 > Zij kan haare oogen naauw gelooven, 't Gaat al, wat zij ooit dacht, te bov.enj Tot zij haar meester zelve ziet, En Hem verrukt haar' hulde biedt. Om allen twijfel af te weeren, Bleef Jezus nog op de aard verkeeren; Zo dat zich elk verzek'ren kon , Dat Hij de magt des doods verwon. Nu is on$ heil ten top gerezen, Daar 't onbetwistbaar is bewezen, Dat Hij, die ons ten Midd'laar flrekt, Reeds uit den dood is opgewekt. Wat zou ons nu de dood doen fchroomen, Paar hem den prikkel is benomen. Wat vreest een christen 't duister graf; Hij leeft die de overwinning gaf. Laat dan het ftof mijn ligchaam dekken,' Gods Almagt zal het eens verwekken; Dan roem ik Hem, die eeuwig leeft, Pie graf en dood verwonnen heeft.  < 9 > HEMELVAARTSZANG. Wijze: Wat is hit fchoon , enz. H,j vaart om hoog, mijn Heer! mijn Vorsten Koning, Zijn voet betreedt niet meer deeze aard'. Mijn juichtoon volg mijn Heiland in zijn woning; Met d'eng'len gaa mijn Item gepaard! Heb eeuwig dank! ó God! mijn Heer! Al 't fcheps'lenheir verbreid' uw eer. Gij zijt dan nu voor eeuwig ingetreden, In 't allerheiligst heiligdom. Na dat uw leer en lijden hier beneden, Gevestigd had het christendom. Dat nimmer kan noch zal vergaan; Maar eeuwig door uw magt blijft ftaan. Ontvang ó Heer! ontvang de lofgezangen, Van 't dankbaar hart dat naar u hoort. Al d'aarde juich! de wolken zelf vervangen, Het lied des volks dat u bekoort. Van 't volk dat u veel heeft gekost, Dat gij hcfcc door uw bloed verlost. A 5  < 10 > Vaar voort met ons den weg der deugd te leiden, Bewaar ons, Heer! voor alle kwaad! Eu laat ons fteeds wat u mishaagd vermeiden, Verftcrk ons door uw hulp en raad. Laat ons, door uwe hand geleid, Betreden 't pad ter Neem ons dan ook aan 't einde onzer dagen, Tot u in 't hoge Hemelhof. Wanneer wij eens, van 't fterflijk deel ontflagen , Verlaten zullen d'aard' en 't ftof: Dat wij den eng'len dan gelijk, U eeuwig prijzen in uw rijk. C. R. PINK STERZANG. Wijze: 6 Hiilig zalig Bethleheml ó Geest der waarheid, godlijk licht! Die op d'apost'len nederdaalde, Voor wien de nacht der dwaaling zwigt. ó ! Dat uw licht ook mij beftraalde!  < II > Leer mij mijn Jezus zo 't behoord , Regt kennen, eeren en beminnen ; Zijn voorfchrift en genadewoord, Brengt mij geflaag mijn pligt te binnen. ó Dat Zi:i liefde meer en meer , Mijn hart vervuil', mij zo doe werken, Dat elk de kragt van Zijne leer, In al mijn daaden kan bemerken. 't Geloof dat op Zijn zoendood rust, Zij eeniglijk mijn zielsvertrouwen ; Dit zij mifn troost, mijn hoogden lust, De rots waar op ik vast kan bouwen. Geef, dat de hoop daar door verwekt, Die over al het aardfche lijden. Ja! over dood en graf zich ftrekt, Mij moog' van 's waerelds lust bevrijden. Uw vreede woon' fteeds in mijn hart, In weerwil van alP angst en plaagen, Van haat en nijd, ellende of fmart, Die ik op aard' zaJ moeten dragen.  < 12 > Schenk aan mijn geest getuigenis, Dat zij door Jezus lijden, fterven , Gods waardig kind geworden is; En in hem 't eeuwig heil zal erven. ö Mogt uw godlijk liefdevuur, Een liefdegloed in mij ontfteekcn, Waar door mijn zondige natuur, Gezuivert word' van haar gebreken. Zo ga ik , door uw geest geleid, Den zek'ren weg tot beter leven; Om , in een eindlooze eeuwigheid Met de englenrel U de eer te geeven. C. jé.  < 13 > AAN GOD. Wijze: Men zag Dametas langen tijd. Ik heb een ziel, 'k heb denkenskragt, ó Schepper deezer wendende Aarde! Een ziel, die Gij in wezen bragt, Een vonksken dat uw goedheid baarde; Maar 't is in zondig vleesch gehuld, Dat dikwils mij met angst vervuld. Die ziel, getroffen door 't gevoel Van nog een leven na dit leven, Zucht, heigende naar 't edelst doel, Dat haar naar 't hoogde goed doet ftreeven. Zij is onftofiijk, eeuwig, vrij: Dit kloppend hart voorfpelt het mij.  < 14 > Mijn zondcnfchuld ftijgc voor uw troon, 'k Moet dit, met fmart, voor U belijden: Maar Gij zond uw' geliefden Zoon, Om mij van fchuld en ftraf te vrijden. Hij heeft het al voor ons voldaan, Zijn oog zal mij ook gade flaan. * * * Mogt uwe gunst mij zeker zijn, Eer nog de dood, met fnelle fchreden Mij nadert in deez' rampwoestijn? Kan ik gerust hem tegen treden? Of is mijne allerjongfte fnik Niets, dan een weiflend oogenblik? * Dan, 'k mag niet twijflen, zeker neen: 't Geloof geeft mij verzekeringen. Mijn ziel! uw zuchten en gebeên Weérgalmen bij de Hemellingen. De Hemel juicht — de heldraak mort, Zo ras één ziel gewonnen wordt.  < 15 > Wat dankerkentnis, Hemelheer! Zal ik aan U, op aard, bewijzen! Daalt gij, o zalige Englen! neêr! Helpt mij mijn God, mijn Goël prijzen. Of voert mijn ziel, d Majesteit! Bij Hen, in 't hof der zaligheid. J. H. C. Z. GODS VOORZORG. Wijze: Waar heen? mijn ziel! mar heen? "VVat leed! helaas! wat leed! Wanneer men nimmer weet, Zich naar zijn lot te voegen; Men delft zijn eigen graf, En rooft zich al 't genoegen, Dat ooit het leven gaf. ó Hemel! laat mijn hart, Geduldig in zijn fmart, Standvastig 't leed verduuren! Dat toch niet eeuwig blijft; Daar eens, na weinige uuren, De dood mijn rouw verdrijft.  < ** > De tijd, de vlugge tijd, Die altoos voorwaards glijdt, , Slijt ook verdriet en kwelling, En al wat mij ontmoet, Staat onder Gods befrelling, Die 't muscbjen zelfs behoedt: Mijn lot is in zijn hand. Zijn onbeperkt verftand, Zal voó'r mijn welftand zorgen; 'k Ben van zijn trouw bewust; En wagt getroost den morgen Van eindelooze rust.  < »7 > -€h ^ <&\ H E T BESTE VOORUITZICHT. Wijze: Ik heb reden om te klagen. ó Hoe treurig is dit leven, Voor 't gevoelig menschlijk hart, Dat met rampen is omgeven, Of gedrukt door zorg en fmart. 'k Zie de boosheid triumpheeren, En de onnozelheid verdrukt. 'k Zie 't geweld het recht verkeeren En 't verraad zijn doel gelukt. Zou dan God hier niet opmerken ? Zien zijne oogen 't onrecht niet? Kan Hij zijner handen werken, Huip'loos laaten in 't verdriet? Waartoe dient mij dan 't vertrouwen, Op zijn goed en wijs beleid? Is 't vergeefscfa op Hem te bouwen ? Wech dan deugd ea eerlijkheid. B  < tt > Maar— wat zeg ik? neen, Gods oogen, Zien in 't binnenst van ons hart. Ea zijn teder mededoogen, Is getuige van mijn fmart. Hij ontheft mij van mijn plaagen, Als 't mij nut en heilzaam is, En moet ik die blijven dragen, Eens is de uitkomst toch gewis. Als de dood, na zo veel lijden, Dit bouwvallig lichaam floopt, Zal zich 't deugdzaam hart verblijden Dat op vaste gronden hoopt; God zal eens in 't ander leven, Richten in geregtigheid, En die hier getrouw was, geven Eindelooze Zaligheid M* r. ii.  < 19 > TROOST E E N E R ZALIGE OPSTANDING; Wijze : Men hoort jleeds Flora's gunjlen rotmeni Wie kan naar eisch Gods liefde roemen? Hij is 't, die ons gefchapen heeft. Wie al de ontelbre gunfren noemen, Die ons zijn goedheid daaglijks geeft? Al wat wij zijn, wat we ooit ontvingen Schonk ons zijn milde vaderhand, Daar hij, als de oórfprong aller dingen, Nog fteeds ons leven houdt in ftand. Maar geven ons die gunstbewijzen Een waar geluk, een duurzaam goed? Daar ons de dood geftaag doet .ijzen, Ons leven vlugtig heenen fpoedt; Én als het eens is afgeloopen, Wagt ons een vrees'iijke Eeuwigheid Wat kan daar ooit een ftervling hooperf Die fchuldig uit dit leven fcheidt? B z  <[ 20 })* Dit moest ons hart van angst doen beven , Had niet Gods eeuw'ge liefde en trouw, Voor ons, zijn eigen zoon gegeven, Die onze zonden dragen zou. Die door ziin dood de magt ontroofde, Wijl hij verrees, aan dood en graf; Dat hij elk die aan hem geloofde, Deel aan 't oufterflijk leven gaf. Nu kan de dood een fchrik verwekken, Geen kristen beeft voor de Eeuwigheid, Gods woord kan hem ten waarborg ftrekken Van 't eeuwig goed, voor hem bereid. Dit groot gefchenk van 's vaders liefde, Daar Hij zijn zoon der waereld gaf, Toen hem des zondaars jammer griefde, Dit perst mij dankb're traanen af. Dat toch, ó God! voordaan mijn leven U een behaaglijk offer zij; Voor 't heil, in Kristus mij gegeven! ó Maak mijn hart van zonden vrij! Dat al mijn daaden hier u prijzen , Tot dat ik eens in hooger kring, Als 'k zal uit het ftof verrijzen U eeuwig Hallelujah zing! M f K ff.  < 21 > ZONDAG AVOND. Wi ze: Gf/y* de fchoone bloempjens kwijnen. Zo als het veld, bij zomerdagen, Verkwikt wordt door de regenvlagen; Zo krijgt mijn hart weêr nieuwen lust, Nu 'k dezen dag heb uitgerust. 'k Moet in de week beftendig zorgen, Mijn arbeid wagt mij ieder morgen; ó Hoe verkwikt mij dari een daoDat ik mij eens hér-haaien mag! 'k Mogt in Gods huis met blijde klanken, De Bron mijns levens vrolijk danken. 'k Werd tot verwerking in mijn pligt, Daar onderwezen en geftigt. B 3  < 22 > Ik heb geen reden om te klagen; pok kan geen Eerdienst God behaagenj Waar 't ftuursch gelaat en 't hangend hooft Elk een zijn moed en blijdfchap rooft. Neen! laat de boosheid treurig zuchten, perastheid aan haar ziel ontvlugten ; Mij heeft deez' dag de gulle vreugd, Bij mijn gezin, het hart verheugt. Nu roemt mijn ziel mijn God en Vader, Tot wien ik thans met eerbied nader' Daar mij zijn goedheid heeft verblijd, Zij ook mijn danklied Hem gewijd. Gij hebt mij zo veel goeds gegeven, Beftuur, ó God! voordaan mijn leven,- ' Schenk dezen nacht een veilge rust, ?k Doe dan miju pligt met nieuwen lust.  < 23 > ü,' Heer! beveel ik al mijn zorgen, Dan rijze ik vrolijk, in den morgen. En leg ik eens mijn leven af, 'k Daal dan gerust in 't ftille graf. Ma F. H. MORGENZANG. Wijze: 6 Kersnacht, fchooner dan dt dagen. Gedankt zij God! —j ik mag verrijzen. Een nieuwe blijk dier gunstbewijzen , Die Hij aan 't zondig menschdom geeft.—. V/at zijn wij, fchepfels, klein van waarde, Bij Hem, die hemel, zee en aarde, Uit louter niets, gefchapen heeft! — * * * 'k Lei mij, vermoeid, op 't rustbed neder, Onkundig, of ik immer weder Het morgenlicht aanfchouweu zou. 'k Beveelde mij aan zijn genade, Zijn Almagt floeg het fchepfel gade, Ten blijk' van haare onkreukbre trouw. -— B 4  < 24 > Onmagtig voor mij zelv' tc zorgen , Onvatbaar voor den dag van morgen , Die zorgen kweekt en druk verligt, Voel ik mijne afgewerkte leden, Door rustloos zwoegen fel bedreden , Gederkt tot mijn' vernieuwden pligt. * * Wie weet, hoe veele flervelingcn Nu angden van den dood omringen, Waar menfehen hun geen bijdand bièn. — Misfchien de laatde dag des levens, Die al hun heil, en uitzicht tevens, In éénen wenk verijdeld zien. * En God fchenkt aan mijn huisgenoten , Aan 't kroost, uit mijnen echt gefproten, Vervcrschte kragt, vernieuwden moed, Om tot den arbeid weêr te keeren , Tot lof van Hem, den Heer der Heeren, Die 't fcliepfel uit zijn volheid voedt, —   MORGE J^JST a.  < 25 > k Zal dan, voor zoo veel zegeningen, Dien goeden God een' danktoon zingen; 'k Zal wijden in zijne eer , zijn' lof. , 't Voegt menfchen , om Gods gunst te prijzen , Met dankgezangen, keur van wijzen. . Verbeurde gunst is dankensftof. L. r. O. sl.z. ZANG voor het EETEN. Wijze : Ps. XXXIir. Volzalige Oorfpróng aller dingen ! Van Wïen wij leven en beftaan, En hoop op eindloos heil ontvingen, Wij roepen u om zegen aan. Onze biddende ooge:i Slaan wij naar den hoogen; Geef dat deeze fpijs Ons tot voedzel ftrekke , En tot danken wekke, Uwen naam ten prijs! B 5  < 26 >. Delg uit onze ongerechtigheden, Door Jezus dierbaar offerbloed. Beltuur ons hart, verltand en reden, Verfterk ons, als het onheil woedt. Leer, 6 Opperwezen • Ons, u dankend vreezen, Daar ge ons fpijst en drenkt. Gij toont ons geltadig, Dat ge aan ons genadig, En in gunst gedenkt. D. B.  < *7 > ZANG na het EETEN. Ps: 33. Geen vader ajint zijn kroost zo teder, Als gij, o God! uw kindren mint. Wij fihaakten uwe goedheid weder; Ei, hoor het danklied van uw kind. Daar duizenden in armoê leevcn, Beroofd van daaglijks onderhoud, Hebt ge ons het daaglijks brood gegeeven. Ons met een gunstig oog aanfchouwd. Wij zijn uw tedre liefde onwaardig. De zonde kleeft te flerk ons aan. Maak ons bekwaam, gefehikt en vaardig, Om 't fpoor der godvrucht op te g;:nn; Zo zien we ons door uw liefde ipooren Tot d'aanhcf van uw eer en lof, Tot ge ons, bij aller englen chooren, Schenkt eeuwig* juich- en dankens flof. D. E.  < s8 > AVOND GEZANG. Wijze: Je Ie compare arec Louis. Daar zich deez' dag ten einde fpoedt, Zo dank ik u, mijn God en vader! Mijn trouwe hulp, mijn levens ader! Die mij zo liefd'rijk hebt behoed, Voor 't leed, dat mij kon overkomen, Dies zal 'k ook voor den nacht niet fchroomen , Uw beduur heeft, dit uur, Al mijn vreez' benomen. Maar, hoe heb ik deez' dag bedeed? Heb ik mijn pligten niet vergeeten ? Kan ik gerust zijn in 't geweeten? ó Neen! dan Heer! het is mij leed. 'k Betreur mijn fouten en gebreken. Vergeef mijn fchuld ! verhoor mijn fmeeken, Maak mij vrij, dat ik b'ij, Van uw guust mag fpreeken.  < 4j> > Gij hebt reeds in mijn vroege jeugd Mij ftof tot dankbaarheid gegeven; Gij fchonkt mij ouders, die mijn leven Steeds leidden op het fpoor der deugd. Uw hand heeft mij in rijper jaaren, Gered uit flrikken en gevaaren, Die veelal ongeval, Angst en kommer baaren. 'k Beveel, ó Heer! aan u mijn lot! Deez' nacht en ook mijn verd're dagen; Zo als 't uw wijsheid zal behagen, Berust ik in uw wil, mijn God! Uw bijftand leide en fterk' mijn fchreden, En doe mij 't pad der deugd betreden ? 'k VVagt dan 't loon, door uw Zoon, Eens in de eeuwigheden. S. A. R.  < 3o > D E VERHEUGDE VADER. Wijze: Zonder liefde, zonder wijn. Groote Schepper, blij te moe, Breng ik voor den zegen, U een vrolijk danklied toe, 'k Heb mijn wensch verlaeegeuj , 'k Heb een lieve jonge fpruit, 't Doel van mijn verlangen; Laat ik 't kindjcns teer geluid, Door mijn zang, vervangen. Hoop en vrees was om ons heên,- Toen miin' lieve gade 't Zorglijk kraambed in zou treêu,- 'k Bad, u , God! genade — Sta keur bij in haaren nood, Hoor haar onder 't kermen, Geef haar 't wichtjen, in heur fchoot,- Moederlijk, te omarmen.  DE VERHEUGD E VAJJK U .   < Si > Mijn gebed, tot u gericht, Mogt aan mij gelukken, 'k Mag een lief en teder wicht, Aan mijn boezem drukken, Ik omhels mijn braave vrouw, 'k Roep: mijn lust, mijn leven! ' Zie het onderpand der trouw, Ons door God gegeeven! 'k Heb aan u, die alles weet, 't Wichtjen toegeheiligd, *t Zij door u, voor onheil, leed En gevaar beveiligd; Die de waereld in zal gaan, Moet verleiding vreezen, Wil dus, op dien fmallen baan , Hem ten lijdsman weezen. Dan zal 't kindjen ons tot vreugd, U ter eere leeven, En, als 't eigendom der deugd, Naar de waarheid fireeven;.... Maar mij dunkt, het kindjen fchreit, Zou het mij dan hooren? Zagt — 'k wil door geen vrolijkheid. Hem in 't flaapen ftooren. M. N.  < 32 > WIEGEZ ANG. Wijze: Waar tf mijn Rozalijntje blijft- Slaap, flaap gerust, mijn kindjen flaap, Mijn Jantjen, fchrei niet meêr, Wat deert u toch, mijn lieve fchaap? Gij fchreit uw oogjens zeer, Daar nog geen zorg uw hartjen kwelt ; Gij weet nog van geen kwaad; Wat is 'er dan, dat u ontitelt, Dat gij niet flaapen gaat? Uw vader werkt met lust en vreugd, En wint voor u het brood. God zegent hem, en loont zijn deugd. Is dit geluk niet groot ? En moeder is geen rijke vrouw, Maar leeft uogthans gerust. Zij zorgt voor u met liefde en trouw Gij zijt haars harten lust.  < 33 > Zo God uw lieve leven fpairt, En onzen wensen voldoet, Zo geev' hij u een zagten aart, Een deugdzaam rein gemoed, Dat ITeeds zijn vreugd in weldoen vindt, Zich nooit aan fchijn vergaapt: Dan zegent God ook eens mijn kind.... Maar zagt... mijn Jantjen flaapt. M\ V. /ƒ.  < 34 > D E V L IJ T I G E TIMMERMAN. Wijze: een Kuiper vol van minnepijn. * * * Nu weder met een' nieuwen lust. Mij vrojijk aan het werk begeeven; 'k Heb in dit fchoft genoeg gerust: Het Timmren is mijn vreugd en leven. De klok floeg voor een poos reeds vier: Nu 't fchootsvel voor; 't is juist kwartier. Kom lustig en rustig mijn werk verricht. Door liefde, door vlijt wordt de arbeid ligt. * * * Laat loome Jaap den dierbren tijd, Door pasfen en door meeten, flijten ; Ik poog, door onvermoeide vlijt, Getrouw mij van mijn' pügt te kwijten. 't Is fchande voor een goeden knegt, Neemt hij in eens de ujjiat niet recht. Kom lustig en rustig mijn werk verricht. Een timmermans oog bedriegt niet ligt.  X>E VLYTIGE IIHEïHAü   < 35 > Jan Semelknooper doet zijn best; Hij is getrouw in 't bijtels flijpen; De zon die daalt 'er meê naar 't west. Wie zou die flenters niet begrijpen ¥ 'Er is gean heer die zeggen zal, Dat ik hem ooit den tijd ontftal. Kom lustig en rustig mijn werk verricht. Bij wie ik ook dien', 'k volbreng mijn pligc 'k Ben een beminnaar van de Kerk, Maar van den Godsdienst ftaêg te fpreekent En ftil te (laan dan bij zijn werk, Dit zijn bij mij maar huichlaars treeken. Een flichtlijk woord is zeker goed, Maar mits men ook zijn zaaken doet Kom lustig en rustig mijn werk verricht Het werken is ook een Godsdienstige. C 2  < 36 > Door d'arbeid is men 't best in ftaat* Om onze ligcbaams kragt te Herken : De ledigheid kweekt alle kwaad. Die eeten wil, die moet ook werken. ♦ De luiiiart heeft gebrek aan brood, De nijvre man heeft zelden nood. Kom lustig en rustig mijn werk verricht, Het waar genoegen ligt in elks pligt. J. H. D E RUSTENDE ARBEIDSMAN. Wijze.- 6 Liiffelijken avondftnd. Hoe lieflijk is deeze avondflond! Hoe tlreelend is de rust! Voor mij die, bij mijn Vredegond, Mij zingend wéér verlust. # Wat finaak ik aan heur zijde een zoet, Vergoeding voor mijn zweet; De kalmte van een blij gemoed, Dat aan zijn' pligt voldeed.  < 37 > Ik heb mijn werk met vreugd verricht. Het Heerfchap was voldaan. „ Wel Jan (zei hij) gij werkt naar pligt.' Dit zeggen deed mij aan. Ik ben nu wel zeer moede en mat, Maar morgen weder frisch. Het voordeel, 't welk de vlijt bevat, Is iets, dat ftreelend is. Hoe fober ook de fpijzo zij, Ze finaakt den werkman goed. Daar de allerëelfte lekkernij Geen rijkaarts tong voldoet. C 3 Wie zou toch onverfchillig zijn, Als men hem prijst of laakt J Die was gewis een mensch in fchijn. Mijn hart wordt ligt geraakt.  < 3» > Hoe ftreelt de rust den arbeidsman. Met eene zagte hand! Zij vliet daar tegen veelal van Der grooten ledikant. De zagte flaap komt, blij te moê, Met de aankomst van den nacht, En fluit onze oogleêu zagtkens toe, Ter fterking onzer kragt. *k Leef met mijn lieve vrouw in vree", Bevrijd van angst en zorg. En liggen we op de legerfteê, God is ftecds onze borg. 7- V.  < 39 > MORGENLIED VAN EEN ARBEIDSMAN. Wijze: als Febus met glotijende ftraalen, D aar zie ik het daglicht weêr rijzen, Kom, lustigl ten bedde uit geflapt. Wie zou toch den arbeider prijzen, Wien 't licht op zijn leger betrapt? Ik moet van mijn pligten mij kwijten, Mijn hart zou mij altoos verwijten: Gij hebt tot uw fchande geleefd. Zou 'k dtoomend' die uuren verflijten: Die God om te werken mij geeft. Ik fliep dezen nacht zonder zorgen, Mij kwelde geen ziekte noch fmart. Bij 't rijzende licht van den morgen, Verheft zich nu vrolijk mijn hart. ó Schepper en Heer van mijn leven! Gij hebt mij gezondheid gegeeven, En mij als een vader behoed; Dies roem ik, door liefde gedreven, Uw gunst met een dankbaar gemoed. C 4  < 4® > Wil mij dezen dag ook bewaaren, Uw zegen bekroone mijn vlijt! Bevrij mij voor alle gevaaren, Behoed mij voor wangunst en nijd! Laat mij in mijn lot fleeds te vreden, Mijn kragten met ijver belleeden, Zo word' ik van ieder bemind. En breng' ik voor u mijn gebeden Verhoor dan, ó Vader! uw kind. M* V. H. SCHOONMAAKSTER. Wijze: Zonder liefde, zonder wijn. 'jf Zit hier op de floep en wagt. Zou de meid niet hooren? . ]a! al ligt zij warm en zagt, 'k Moet haar flaap toch ftooren. 'k Schel nog eens — het wordt ook tijd, 't Zou mij haast verveelen. Als ik hier den tijd verflijt, Zou ik 't dagloon fteelen.  < 41 > *k Heb ook nog zo veel te doen; Eerst de trap en 't zaaltjen, Daar ik alles fchoontjes boen, Dan aan het portaakjen: 'k Moet nog fchuuren — nat, en droog, Keuken zelfs — en kelder —. En niet flegts zo wat voor 't oog, Maar ter degen helder. Jufvrouw gaat mij wel niet naa, Maar, zou ik verdraageu, Dat zij, als ik heenen gaa, Reden vind tot klaagen? k Word van haar zo wel beloont, Ik krijg kostlijk eeten; 't Is dan billijk , dat men toont Zelfs zijn pligt te weeten. 'k Denk wel eens; het valt toch zwaar, Dag aan dag te flooven: Had ik werk voor 't ganfche jaar, Ik kwam 't eens te boven. Maar van 't geen ik zomers win, Moet ik 's winters leeven. En dan heeft het moeiten in, Elk het zijn te geeven. CS  < 42 > Maar dit krenkt geenzins mf|u' moed, 'k Ben toch wel te vreden. Heb ik dan geen overvloed, 'k Heb gezonde leden. Zijn mijn kleéren eens wat flegt, Oud, en vol met lapjens, *t Schaadt niet, als flegts ieder zegt: Ze is toch fchoon en knapjens. 'k Ben gezond en vlug en fterk, 'k Win mijn brood met eeren. Als ik trouw ben in mijn werk Kan mij niemand deeren. Daar geen mensch mijn lot benijdt Heb ik niets te vreezen. 'k Schel nog eens — waar blijft de meid, Zagt.. daar zal ze wcezen. Mf F. H.  < 43 > HET WAGTEND MEISJE N. Wijze: Laatstmaal tom ik in 't maifaizoen. Wat wordt het laat! de klok (laat agt. Waar of mijn Doris blijft? 't Valt moeilijk als men iemand wagt, En als de vreeze ons drijft, Te twijfFlen aan zijn trouw; Hij heeft misfchien berouw, Dat hij een meisjen zonder geld, Gevraagd heeft tot zijn vrouw. Maar foei! •— wat doet het ongeduld Mij onrechtvaardig zijn! 'E Veroordeel hem wis buiten fchuld. En doe mij zelve pijn. Ik ken zijn braaf gemoed; Hij zoekt geen geld of goed; Maar een getrouw en teder hart. Dat aan zijn' wensen voldoet.  < 44 > Weg, weg met ongegronde vreez*, 'k Verlang naar hem met fmartj Op dat ik in zijne oogen leez', 't Gevoelen van zijn hart. Blijft Doris mij getrouw, En word' ik eens zijn vrouw, Dan leeft 'er geen vorstin op aard, Daar ik meê ruilen zou. Geen groote (laat noch overvloed Ons 't waar genoegen geeft. De liefde, die het hart voldoet, Maakt dat men vrolijk leeft: Dan deelt men vreugde en druk, Geluk en ongeluk, En draagt, getroost en welgemoed, Te zaraen 't Iluwlijks-Juk. Maar ach ! nog komt mijn minnaar niet, Elk uur fchijnt mij een dag: Wat baart zijn afzijn mij verdriet , Wat of hem deeren mag? Ik zie al weêr eens uit — Maar zagt.... ik hoor geluid... Hij is 't — 6 Ja! — hoe kiopt mij 't hart, Kom Doris, kusch uw bruid M'\ F. ff.  < 45 > D E . DANKBAARE ZOON. Wijze: Chris, die mijn hartjen rioft. Wel dat had ik niet gedacht, 'k Ga nu, zingend', naar mijn wooning, Ik ben rijker dan een koning; Ongevraagd, en onverwacht, Heeft mijn Meester mij gezegd: „ Klaas! uw vlijt is mij gebleeken, „ Voordaan heb ik alle weeken, „ U twee gulden toegelegd." Hoe verheugd zal ik dit loon, Telkens aan mijn moeder geeven, Die beftendig voor het leven, En de nooddruft van haar zoon, Heeft gezorgd, geflaafd, gezweet; Daar 'k mijn vader vroeg moest derven. Hemel! laat mij liever fterven! Eer ik ooit haar trouw vergeet.  < 46 > Moeder werkte vroeg en Iaat; Gaf mij fpijs en drank en kieêren, Heeft mij alles laaten leeren, Wat zich fchikte voor mijn ftaat. Alles ben ik haar verpligt. Schoon ik 't nimmer kan beloonen, Nogthans zal mijn vlijt haar toonen, Dat ik graag heur last verligt. Ha! dit is dan de eerfte keer, Dat ik geld naar huis mag draagen, 'k Werk nu vrolijk alle dagen. 'k Ben vernoegd, wat wensch ik meer? Eiken avond dank ik God, Die mij dezen dag wou zeeg'nen; ó! Wat mij dan moog bejeeg'nen, Hem beveel ik fteeds mijn lot. M\ r.H.  < 47 > D E VERGENOEGDE VROUW. Wijze: Hoe zoet is '» daar de vriendfchap woont. Ziie zo! dit is wêer afgedaan, 't Ontbijt was vroeg gereed. Mijn man is naar zijn werk gegaan, De kind'ren zijn gekleed. Zij fprongen vrolijk om mij heen. Zij zijn gezond en vlug ter been, God dank! God dank! God dank! Zij gaan naar 't fehool; 't is nu de tijd, Dat elk wat leeren moet. Hier aan befieeden we onze vlijt. Zij erven geld noch goed; Maar zijn zij reed'lijk opgebragt, Wie is er dan, die hen veracht? Geen mensch, geen mensch, geen mensen.  < 48 > Na help ik ook mijn kleine wicht, Ei zie eens , hoe het lacht; Terwijl 't in fchomrn'lend wiegjen ligt, En naar zijn moeder wagt. Die lieve lachjens fleeleu 't hart, 'k Vergeet dan moeite, zorg en fmart. Daar door, daar door, daar door. Wat heb ik een gelukkig lot! Mijn man is braaf en trouw; 't Geen hij verdient, dat zegent God. Ik ben geen rijke vrouw; Maar wel te vreden in mijn flaat. En moet ik werken vroeg en laat, Geen nood! geen nood! geen nood' God zorgt voor ons, en ons gezin, 't Zij dat ik flaap of waak. / De rijkdom heeft veel moeiten in, 't Is alles geen vermaak. Ik doe mijn pligt, en dat met lust, Dus leef ik vrolijk en gerust, En wensch, en wensch niets méér. Mt V. H.  < >9 > H £ T H ü W E L IJ K. Wijze.- Kom Orpheus, enz. M en fmaakt 't genoegen best op aard, In 't zagte Huwlijfesjuk. Wanneer de liefde ons zamen paardt, Dan vreest men leed noch druk. Al wat ons God bereidt, Deelt men niet dankbaarheid. Die rust bevordert in 't gemoed, Een kalmte in voor-en tegenfpoed, Daar liefde 't hart voldoet. Hoe zoet is 't niet, als man en vrouw, Altoos zijn eensgezind. Daar onderlinge liefde en trouw, De harten t'zamenbindt. Men handelt vol beleid, Met die befcheidenheid, Dat de een des aud'ren fout bedekt, En *i huisgezin ten voorbeeld ftrekt, Elks achting tot zich trekt. 1  < 50 > Men werkt dan zamen wel te vrcén, Voor 't onderling belang. En vindt in nutte bezigheên, Bevrijd van zorg of dwang, ]n elke daad of pligt, Die men met lust verricht, Een waar genoegen, dat ons ilreeit, En maakt dat nooit de tijd verveelt Wijl men dien goed verdeelt. Is een van beiden ziek of zwak, En lijdt men fmart en pijn; Al heeft hij leed en ongemak 't Zal hem toch troostlijk zijn,, Als hij een teder woord, Van medelijden hoort. En liefderijke hulp geniet Die tot verzagting van 't verdriet. Door trouwe zorg gefchiédt- Ontdekt men fomtijds,tot zijn fmart, Aan hem,"dien men bemint, Verkeerdheid in verdand of hart, Die hem zo flerk verblindt, En ongevoelig msfakt, Dat hij de deugd verzaakt; En flegt en flordig van gedrag, Zyn' pjïgt verwaarloost, dag aan dag^ Hoe fterk z' pok. fpreeken mag,  < 5i > Met zagtheid, reden, klem van taal, Beitrijdt men de ondeugd best: De Godsvrugt leidt in zegepraal, Hem nog te rug, op 't lest. Zo paart genegenheid Den ernst met wijs beleid, Terwijl het hart inwendig kwijnt; En wenscht, dat eens die dag verfchijnt, Waarop zijn rouw verdwijnt. Dus leeft men in den echten ftaat Door God zelfs ingericht; En fchoon ze ons van geen ramp omflaat Het drukt met min gewigt; Als men te zamen draagt, Zo lang het God behaagt. En uitziet naar 't beftendig goed Dat God het deugdzaam, trouw gemoed Hier namaals erven doet. S, A. A. D 3  < 5« > D E BRUIDS MOEDER, Wijze: Toen ik laatstmaal in 't Maijaizocn. Wat ben ik in mijn hart verblijd! Ik fniaak een zoete vreugd; Nu Jaantje, binnen korten tijd, Zo minzaam als vol deugd , Zal treden in den echt, Met Braafharts oudften knegt ; 't Is zulk een fnedig jongeling En tevens zoo o.pregt. Maar nu gebiedt mijn moederpügt, Dat ik haar eens ontvouw, Het geen ik acht van veel gewigt, Voor ieder jonge vrouw: Hoe dat men in dien ftaat, Veel ongeluk ontgaat. En daar men jong en onbedacht, Dan zo geen acht op flaat.  4. 53 > Het eerst dat ik haar zeggen wil Js: fchuw het huiskrakkeel: Want wagt ge u voor het eerst verfchilj Dan wint gij waarli k veel. Voer nimmmer 't hóogfte woord , Wijl zulks den man behoort: Hier door kunt gij veel twist ontgaan, Die 't zoet des vredes ftoort. Met vreugd voeg ik 'er dan nog bij: Dat vlijtigheid haar past: Dat dit den man verligcing zij, In 't dragen van zijn* last. 6 't Brengt voor 't huisgezin, Aanmerklijk. voordeel in, Als man en vrouw te zamen werkt; Uit eencrlei begin. Ik zal haar raaden, dat ze Iet Op kleding, huisfieraad; Dat alles zindlijk zij en net, En wel in orde Haat. Een vrouw, die flordig leeft; Verwaarloost wat zij heeft, Daar ze aan heur man en huisgezin i Een fchaadlijk voorbeeld geeft. 9 3  < 54 > Ik zeg haar dan voor eerst genoeg \ 7A) heeft toch ook verftaud. Voor and're dingen is 't te vroeg, Die volgen naderhand. Kwam eens die blijde dag, Dat 'k haar als moeder zag: 'k Gaf haar dan weêr den besten raad, Die 't Moederhart vermag. S. A. K.  < 55 > <£y .£> D E L I N N E N-N AAIJVROUW. Wijze: Hoor annaatje ik zal verhaalcn. Hoe kreeg ik toch kost en kleêren, Zo ik nu niet naaijen kon? 'k Moest mijn nooddruft zelfs ontbeeren, Als ik daar geen geld meê won. Want om dienst te doen als meid Dat belet mijn zieklijkheid. "t Is wel waar, het linnen naaijen Geeft mij geen zeer ruim bertaan; Maar hoe ook het lót moog' draaijen, Ieder heeft toch linnen aan. Modes maaken geen verfchil, Elk maakt zo hij 't hebben wil. D 4  < 56 > 'k Heb zo menig deftig meisien, Aan wien ik het naaijen leer. En ontvang dus ieder reisjen, Voor mijn onderwijs wat meer; Na elk kind een korten tijd, Tot het leeren bij mij flijt. 't Strekt mij tot een groot genoegen Als haare ouders zijn- voldaan. En ik tragt het zo te voegen, Eer zij van mijn winkel gaan, Dat ik van haar keurig werk, Ook voor mij nog voordeel merk. Als ik 's morgens heb gewezen, Ieders werk, en zo 't behoort; Wordt 'er onderwijl geleezen, Iets tot (lichting uit Gods woord. Om aldus tot hooger pligt, Ook te worden onderrigt.  < 57 > 'k Hou niet van die flegte zeden, Die men veel te dikwijls ziet. Alle laffe zottigheden, Of kwaad fpreeken, fmaakt mij niet. Neen het praaten Maat haar vrij, Mits het maar befcheiden zij. Pus kan nog mijn zieklijk leven, Voor het menschdom nuttig zijn. 'k Kan-, hoewel met zwakheid, geevea, Door mijn zorg een flaauwe fchijn Van het licht, dat ieder een, Moet doen lichten voor 't gemeen. Geef, ó God! dat ik te vreden, En gerust in uw beltuur, Altoos mag mijn tijd befteeden, (Schoon mijn zieklijkheid nog duur', Of gezondheid mij veriterk.) Tot een u behaaglijk werk. $. A R. D 5  < 53 > XXXI DECEMBER. Wijze: Wat is het Jchoon, enz. Zo vliegt de tijd, zo rollen onze jaaren, Zo ging dit Jaar ook weêr voorb j Met lust en vreugd, met kommer en bezwaaren, 't Voegt echter, dat men dankbaar zij: Aan God, die nog ons leven rekt, En fteeds aan ons ten vader ftrekt : 't Is God Wil't volgend Jaar, ó Heer! uw zegen fchenkeq, Maak elk aan zijnen pligt getrouw. Zo zal ons geen verdriet noch onheil krenken; Dan blijven wij, in vreugde of rouw, Gerust, dat ons in de Eeuwigheid, Een duurzaam heil is toebereid. Gerust, dat ons in de Eeuwigheid, Een duurzaam heil is toebereid. M* K H.  BLADWIJZER. Kerslied, door s.a. rensing,geb.munnikhuizen. b!. i De Lijdende Jezus* .doorn*, v nEijsxWed.viNKE nra3 Jezus verrezen, door dezelve. 7 Hemelvaart*--zang; door c. rensïno . • 8 Pinkjlerzang, door denzelven. . . . 10 Aan God, door j. hazeu c. z, . • ]3 Gods voorzorg, doorM« v.heijstWed. vinkenra 15 Het beste vooruitzicht, door dezelve. • • *7 Troost eener zalige opflandint;, door dezelve. 19 Zondag Avond , door dezelve. ... 21 Morgenzang, door l. v. ooijen az. • • 23 Zang voor het Eeteu, door d boing. . . 2S Zang na het Eeten, door denzelven. . • 27 ^niig«Zfl^,dOOrS.a.r!iksing,geb.munnikhu!zen28 De verheugde Vader, door tó. nieuwenhuijzen. 30 Wiegezang, door v. heijst, Wed..vinkenra. 32 De vlijtige Timmerman, door j. i.ugli. • 34 De Rustende Arbeidsman , door derzetven. • 3^ Morgenlied vmi een Alehkraan , door M 6 Wonder! al onz' eerbied waard, God is in 't vleesch geopenbaard; Wie kan 't geheim doorgronden? De Vorst en Heer van 't groot heelal, Rust nedrig in een beestenftal, Met flegt gewaad omwonden. ó Heer ! ik eer, Deze waarheid; doch haar klaarheid, Blindt mij de oogen; 'k. Bid flegts aan, in 't Hof gebogen. Hier blijkt Gods liefde in al haar kragt: Hij heeft aan 't menfchelijk gedacht Zijn eigen Zoon gegeeven; Die Zoon,der Englen eerbied waard. Heeft ons zijns vaders wil verklaard, Om heilig hem te leeven. Dat wij, fteeds blij Ons vertrouwen, op hem bouwen, En gedenken: Jezus zal ons bijftand fchenkeu.  < 5 > Een Eng'len rei daalt van om hoog, En vestigt het verwonderd oog, Op dezen dag der dagen. Zij juichen: God zij eeuwige eer! Hij fchenkt den vrede aan de aarde wéér Den Mensch zijn welbehagen. Die vreugd — verheugt, Aarde en Hemel, daar 't gewemel, Der Heirfchaaren, Met ien Mensch zijn lof wil paaren. En zou dan niet mijn dank'bre ziel, Daar ons dit heil te beurte viel Mijn God eerbiedig prijzen ï ' Mijn hart en mond brengt, blij te moé Mijn Heiland! u het offer toe, Voor uwe gunstbewijzen. 'k Wijd' u, reeds nu, Heel mijn leven;-wil mij geeven, Eens hier boren, Eeuwig — Eeuwig u te lo'ven# M* F. H. A i  MORGENZANG. Stem: Pf. 108. Ons lied, ó God! is tot uw eer» Wij danken u, ü Opperheer! Dewijl ge in den voorleden nacht, Ons hoedde door uw Englen wacht. Wij, door een zachten flaap verkwikt» Zi'u weêr tot ons beroep gefchikt, En mogen voor dees gunstbewijzen, U, eereu, danken, loven, prijzen, We erkennen onze afhanglijkheid, Van u, ó hoogde Majefteit! Indien ge ons uwe hulp ontrekt, Zién we ons met ramp op ramp bedekt: Maar zijt gij ons ten zegenaar Dan vreezen wij geen zielsgevaar. Welzalig hij! dien gij beveiligt, Die uwen dienst is toegehciligd  < 7 > Wij fmeeken u, met diep ontzach; Laat uw genade en geest, deez' dag Ons leiden. Ach! behoed ons voor Het zielverleidend zouden.fpoor, En worden we u ooit ongetrouw, Geef ons dan, op een waar berouw Om 's Heilands lijden en voldoening, 't Geloovig uitzicht op verzoening. Dat ge alles ziet en gade flaat, Leere ons, om zelfs den fchijn van kwaad Te vlieden, en op 't pad der deugd, ■ Te vinden waare zielevreugd. Schenk ons, wanneer ge ons rampen zendt, Een hart, dat uw beltuur erkent. Laat ons in rampfpoed nooit verlegen. Verkwik ons door uw' dierbren zegen. D. B. k 4  AVONDZANG. stem: Pf. 25.' Lof beraamt uw gunstelingen ! Wij, aanbidlijke Opperheer! Roemen uwe zegeningen , Juichen uwen naam ter eer. 't Is door uwe liefde alleen, Dat we in dit kortftondig le/en, Voor veel leeds en tegenheên, Gunftig zijn bewaard gebleeven. Deezen dag, ö eeuwig Weezen! Kroonde ge onze zorg en vlijt, Hoede ge ons voor angïlig vreezen, Hebt ge ons hart door vreugd verblijd. Gij floegt ons goeddaadig gaê. ' Voorfpoed, rust, gemak en vrijheid, Smaakten wij, door uw genaê, Wekken ons ;ot dankbre blijheid.  AVOND GEZANG.   ♦C 9 > Maar wij moeten fchreiend klaagen, Klaagen met een waar berouw, Dat wij u en ons mishaagen; Want wij zijn u ongetrouw : Daar we om onzer zonden fchuld, Ons uw gunst onwaardig achten, Hebben we op uw taai geduld, Rechter! eenmaal ftraf te wagten. Maar uw liefde doet ons hoopen, Op uw teerbeminden Zoon. Ach! zet ons den toegang open, Tot uw zegenrijken troon. Scheld ons onze fchulden kwijt. Hoed ons voor een flaap der zonden. Geef dat we aan uw dienst gewijd, Schuldloos leeven t' allen ftonden. Daar onze afgematte leden, Hijgen naar een zachte rust, Smeeken we u, verkwik ons heden Door den flaap, en fchenk ons lust, Om u met een dankbaar hart, Voor uw liefde en tedre zorgen; Voor 't behoêu van leed en fmart. Te eeren op den dag van morgen. D. 3,  «([ IO )t KLAAGZANG. stem: Pf. 77. of, Wat is ons al vreugd gegeeven. Goede God! die uit den hoogen, Met ontfermend mededoogen, Al uw fchepslen gadeflaat; Zie ook onzen jammerfiaat. Zie, hoe 's waerelds tegenfpoeden, Vol verfchrikking op ons woeden; Hoe ons afgefolterd hart, Schier bezwijkt van angst en fmartJ Hier zien we ons door booze menfchen,' Drukkende ongeneuchtens wenfchen; Daar dreigt ons de bittre haat, Met verachting, fchande en fmaad; Ginds tracht m' ons onze eer te ontrukken, Nu zien we onze vlijt mislukken; Dan weêr fchijnt ons gansch beftaan, t' Eenemaal te niet te gaan.  < II > Was ons in dit treurend leven! Slechts gezondheid bijgebleeven; Maar helaas! daar ziekte en pijn, In ons huis gedrongen zijn, Weigren eertijds trouwe vrienden, Zij die ons in voorfpoed dienden , Toen geen heil ons fcheen te ontvlién! Ons in 't onheil aan te zien. Konden we, in geloofsvertrouwen, Op uw liefde , o Vader, bouwen , Daar ge u in uw dierbren Zoon, Als verzoend hebt aangeboon: Dan zou 't ziele-grievendst lijden, Ons voor zelfverwijt bevrijden; Daar ons hart ons zelf verklaagt, Ons voor uwen rechtbank daagt. Ach! waar zullen we ons toch wenden, Midden in de bangfte ellenden, Dan tot u, ó God ! ons oog Heffen wij tot u om hoog. Schoon we uw wetten ftout verachtten; Thans bijna van druk verfmachten; Schoon wij hooploos zijn; gij weet Uitkomst in het bangfte leed.  < 1* > Niets kan uwe gunst beperken. Doe ons dan die gunst bemerken. Hoed ons voor vertwijfeling, Midden in uw tuchtiging. Laat geen armoede ons genaaken.' Blijf voor onzen welftand waaken. Scheuk ons uwen geest. Geleid Ons door hem ter zaligheid. D. B>  < 13 > LOFZANG. stem: Pf. n5. Zing! zing mijn ziel.' ter eer van de oppermagt! Mijn lofzang moet ten hoogen hemel rijzen, 'ris goed, 6 God! uw'.grooten naam te prijzen. 'k Heb niet vergeefs uw hulp, en heil verwagt. Gij hebt mij van mijn eerfte jeugd af aan, In gunst geleid; zelfs is me uw trouw gebleken, ïoea 'k trouwloos was van mijnen plicht geweken. En uw bevel en wetten dorst verfraaén. Mijn ziel door druk geheel ter neer geveld, Was nauwlijks hoop op redding bij gebleeven: 1 Maar uwe troost fchonk mij op nieuw het leven. Voor uwe magt bezweek het woest geweld.' Hoe ver uw hulp van mij verwijderd fcjieen, Wat aklig lot ik immer had te fchroomen, Ik wierd door u goedgunftig aangenoomen. En alle zorg in mijn gemoed, verdween.  < H > Van toen af reikte ik u mijn hart en hand, 'k Heb uwen dienst voor eeuwig trouw gezwooren, Niets kan mijn waar — mijn zielsgenoegen ftooren j Ik ftaar omhoog naar 't Hemelsch vaderland. Al wat mij in deez' rampwoestijn ontmoet, Zal door uw toeverzicht mijn heil vergrooten. Ik juich, als een van uwe gunstgenooten, In uw beftuur; want gij zijt allen goed. Dat vrij het woén der lastering mij fchend'! Mijn hulde aan u, of list of dweepzucht noeme, Dit's, dit's mijneer, dat ik me in u beroeme, Die zelfs 't geheim van 's menfchen harte kent. U! u zij de eer voor mijn gelukkig lot! Voltooi het werk door u in mij begonnen. Zo word ik nooit, hoe loos belaagd, verwonnen. Gij zijt mijn hulp! mijn toeverlaat! mijn God! D. B.  < 15 > AANSPOORING tot DANKBAARHEID. stem: 9 Zalig heilig Bethlehem. Door onverdiende gunst gefchonfcen, Van hem, wiens eeuwige alwaardij Mij fteeds tot danken moest ontvonken. God fchenkt mij daaglijks nieuwe kracht, k Verrijs bij 't nadren van den morgen, En voor ik zijne hulp verwagt, Toont hij voor mijn beftaan te zorgen. Hij flaat me op al mijn wegen gaé, Hoe dikwerf ben ik hem ontweken, En echter is mij zijn genaé, En liefde en trouw altoos gebleeken.  < tS > Voor noe veel rampen fta ik bloot! Hoe veelen treffen 't angstigst lijden ! En hij verlost me uit allen nood, Befchut, befchermt me aan alle zijden. Of treft mij eenig ongeval ; Dan leer ik hem, den ongezienen! In wisfelvallig jammerdal, Daar door met meerder ijver dienen. Dan leer ik de onbeftendigheid, Van deez' verganglijke aard verachten, En 't heil, door hem mij toegezeid, Gelaaten en in hoop verwagten. Ach! bragt ik zijn weldaadigheên Mij meer voor mijnen geest te vooren! ó God! fterk gij mijn wankle treên. Laat mij u ganschlijk toebehooren. En ben ik hier uw eigendom; Ik zal 't gewis hier namaals weezen, Dan wordt uw' naam door d'englendrom, Eeuw uit eeuw in volmaakt gepreezen! D. B.  < 17 > D E DOOD. Wijze: Hoe fchton licht ons de morgentcn óf Wie vaart daar heen zoo fnel omhoog? Wat heil, wat zegen zal het zijri, Wanneer ik, om bij God te zijn. Den kelk des Doods zal fmaaken, Als ik, bevrijd van 't fierfiïjk juk, Eens voor het zaligst heilgeluk Voor eeuwig, zal ontwaaken! Zegen, Zegen 1 Overwinning, Overwinning! ïk zal leeveri, Eeuwig bij mijn Heilland ieeveil! 8  •C i.« > Wanneer ik denk, aan al mijn kwaad, Dan beef ik, o mijn toeverlaat! Dan buigt mijn ziel zich neder; Maar dan ook öerkt gij mijnen geest, Gij beurt hem op — en, onbevreesd Verhef ik mij ook weder. Jezus, Christus, Leer mij ftreeven, Naar dat leven, 't Geen, door 't nerven, Elk, die u bemint, zal erven, Mijn ziel, veracht dan dood en graf, Zij voeren u van 't aardrijk af Naar een oneindig leven; Gij zult, door Jezus hand geleid, Door 't dal des doods, naar de Eeuwigheid, Verheerlijkt, op waards ftreeven; Ja gij Zult, bij De Eng'lenfcharen, Opgevaren Eeuwig zingen, Met Gods dierbre gunstelingen.  < 19 > Ach, Vader, Vader! welk een uur, Dat mij, bij 't fcheiden der Natuur, In 't graf zal neer doen daalen! Wie weet, wat fmart, wat angst mij wagt, Eer alles, alles is volbragt, En 't heil mij zal beftraalen : Vader! Vader! Ik bevele Mijne ziele In uw handen, Ja, mijn Schepper! in uw handen. Wie weet, hoe lang de loopbaan duur', Hoe ver ik ben van 't ftervensuur, Hoe ver van 't Eeuwig leven: o God! gij, die uw fchepfel mint, Wil ook aan mij, aan mij, uw kind, En raad, en bijftand geeven, Laaten ■ Vader! Goede daaden, Goede daaden, Na dit leven, U van mij getuig'nis geeven. B 2  «( 19 j> Wat heil ♦ ach welk een heil is 't mijrï. Als ik bij mijnen God zal zijn, En daar zijn gunst zal fmaaken! Als ik, door 't dal des doods geleid, Mijn (loflijk deel voor d'Eeuwigheid, Verheerlijkt zie ontwaken: Zegen! Zegen'. Zingt Hofanna! Haleluja! Eert den Koning, Ja, aanbid en eert den Koning! M. N.  < 21 > D E JONG GETROUWDE. Wijze: Wat zagte vreugd verjchaffen mij uw fnaaren: H oe ongemerkt is toch de tijd verftreken! Hij vlugt gelijk een (helle ftroom. 't Is fints mijn trouw al bijna zest.'en weeken, En 't fchijn t zo kort; 't is mij gelijk een droom Hoe vreemd was mij in 't eerst dit leven? Waarin ik thans het zoetst genoegen vind. Wijl 's Hemels gunst mij heeft gegeeven, Een man, die mij oprecht bemint, ]k help met lust, mijn man de huiszorg dragen, Hoe ligt valt mij nu deze last! Wat zoet vermaak fpreidt dit op onze dagen. Daar de eene hand weêrkeerig d'andre wascht. Al moet men werken , flooven, zwoegen, Om 't daaglijks brood, God zegent onze vlijt. En onuitfpreek'lijk is 't genoegen, Als elk zich van zijn pligten kwijt. B 3  < > 't Geringde werk, de minste mijner zorgen, 't fs mij, nu alles van gewigt. 't Verheugt mijn man, dit zie ik ieder morgen Dat ik mijn werk met lust en vlijt verricht. Kan ik ooit meer mijn trouw betoonen, Dan, als ik-zorg voor't onderling geluk? Zijn liefde zal mijn werk beloonen. Hoe zagt valt mij het Huw'lijksjuk! M* V. H. D E JONGE VROUW Wijze: Zederd dat lijsje mij heeft legeeven. Wel wat is men toch onbedreven, Als men zo kort eerst is getrouwd. Nu ben ik van mijn angst ontheven, 'k Heb eens aan moeder mijn hart ontvouwt. Ik was onlustig, en kon geen fpijs verdragen. 'k Was in 't geheel niet, zo als weleer. Dikwijls moest ik over loomheid klagen , - Flaauwten kwelden mij keer op keer.  DE JONGE VROUW.   < 23 > Moeder heeft al mijn vreez' benomen. Kind, zegt ze: 't hoort zo in uw' ftaat, Gij hebt hier van niets kwaads te fchroomen, Zo gij Hechts hoort naar goeden raad. Zo gij u nooit uit een dwaas en flegt vooroordeel Aan vreemde grillige lusten bindt, Doet gij gewis het meeste voordeel, Zo aan u zelv' als aan uw kind, Niets kan de ted're vrugt meer deeren, Dan 's Moeders onbedwingb're drift; Wilt dus vooral bedaardheid leeren.' En mijd u voor dit fchaadlijk gift. Wilt u voor vadfe luiheid altijd wagten, Daar ze uw gezondheid fchaden zou; Een matige arbeid fterkt uw kragten, En past vooral een braave Vrouw. Gij zult weldra 't geluk genieten, Dat gij zult blijde Moeder zijn. Laat dan die last u niet verdrieten; Want deze vreugd loont zorg en pijn. Met welk vermaak, en ongewoon genoegen, Zult gij dan in dien nieuwen ftand, U ook weêr naar uw pligten voegen, Ten beste van het dierbaar pand. B 4  < 24 > Zou 'k dan gevaar of fmarte vreezen, Als eens 't ontzaglijk uur genaakt ? Neen! God zal mijn befchermer weezen „ Hij heeft natuur die wet gemaakt: Hij zal ook mij in nooden niet begeeven, Als ik getrouw mijn pligt voldoe. Aan u, 6 oorfprong van mijn leven! Wijd' ik mij en mijn kindjen toe. Ma V. H, HET GEDULD. Wijze: Laaistmaal had ik mij legsven. AVat is 't geduld van eene onfchatb're waarde; Daar het den meiïsch in al zijn tegenfpoed Jn al het geen hem anders kwelling baarde Bedaardheid fchenkt, en een gerust gemoed; Dat hem de nijd dan vrij den moedwil toon' Zjjn hart is reeds aan lijdzaamheid gewoon,.  < 25 > Het taai geduld doet woeste drift bedaaren, Als men die met verftand en oordeel leidt, Het kan den mensch voor naberouw bewaaren, Wijl het den grond legt aan voorzfgtigheid. Het is een deugd, die 't edel hart verfiert, Als het de denktrant en de daên beftiert. Geen mensch op aard', hoe hoog in magt verheven Wiens wil aan elk ten ftrengenVet verfirekt; Kan hier gerust, veel min gelukkig leeven, v Als ieder kleinigheid zijn driften wekt. Terwijl zijn hart, door valfchen waan verblind, In, eiken mensch voor zich een vijand vindt. Maar hoe gerust, hoe innig wel te vreden, Hoe fterk van ziel in alle droeftenis, Kan niet de mensch zijn loopbaan bier betreden, Wanneer 't geduld zijn leidsvrouw is? Het fchenkt zijn ziel een uitzicht in 't verfcbiet Waar van bij hier reeds waaren troost geniet. ' i 5  < 26" > Ik wil mijn drift voordaan met moed befirijden, Wijl dit mijn waare heil bedoelt, 'k Zal mij altoos voor felle gramfchap mijden, Of fchoon mijn hart het onrecht voelt. Hoe 't mij ook trefP te lijden zonder fchuld; Mijn wapen zij een christelijk geduld S. A. R. BL IJ MOEDIGHEID. Wijze: 6 Zielverrukkende avondfleni. Hoe goed is niet een vrolijk hart, Al treft ons ziekte en pijn; Men kan, na mind'ring van defmart, Weêr dubbeld blijde zijn. Want hij, die dikwerf ziek'lijk is, Mist veel het zoet genot Der vriendfchap, en dat groot gemis Verzwaart zijn droevig lot.  < *z > Een heldere opgewekte geest, Brengt hem veel voordeel toe; En fchoon zijn kwaal al niet geneest Hij 's egter wel te moê. Als hij fomtijds een' troost geniet, Die hem een vriend toedeelt; Is 't, of hij 't eind' der fmarte ziet Zo wordt zijn hoop geftreeld. Want is 'er wel een grooter goed, Dan als men wordt bemind, Van vrienden, die in zuur en zoet, Men altoos teder vindt? Ik dank u God! gij gaaft aan mij Een vreugd - gevoelgen aart En waare vrienden aan mijn zij', Bemin'lijk, trouw, bedaard. ó Godsdienst! bron van zuivre vreugd! Werk fteeds op mijn gemoed, Bekroon mijn wensch en fterk mijn deügd Als ziekte feller woedt. S. A. R.  ♦C s8 > KWAADSPREKENHEID. Wijze: Eenzaam boseh. Haatlijk monter! dat de wetten Van menschlievenheid vertreedt 1 »k Zal mij tegen u verzetten ; Gij. die niets dan onheil fmeedt. Die de teêvfte vriendfchaps banden, Onmeêdogend aan durft randen; U verheugt in 's naasten leed. Stoorder van den lieven vrede, Snoode pest der Maatfchappij! Gij voert twist en tweedragt mede; Wijk voor eeuwig, ver' van mij. 'k Zet een wagt voor mijne lippen; Nooit moet mij een woord ontglippen Dat tot iemands nadeel zij.  < lip > t Is vergeefsch zich te beroemen, Dat men aan zijn pligt voldoet. Of zich deugdzaam, vroom te noemen, Als men met een valsch gemoed, Onder fchijn van 't kwaad te haaten, Door een ieder te bepraaten . Steeds zijn laage trotschheid voedt. Past het mij, die onberaden, Dikwijls 't regte fpoor ontwijk, Dat ik over s naasten daaden, Een vermetel vonnis Prijk: Of dat ik van zijn gebreken, Bij een ieder zal gaan fpreeken, Slegis op dat mijn praatzucht blijk'. Liefde zal gebreken dekken, Leez' ik in Gods heilig woord; Mogt dit elk ten fpiegel ftrekken. Wijl 't tot onzen pligt behoort, Ieder Mensch met hart en zinnen, Als ons zeiven te beminnen! Dan wierd nooit de vreê geitoord. ' M* KB.  < 30 > . VERDRAAGZAAMHEID. Wijze: Oubliez jusqu'A la trtce, of: 't Kleine visje fpeeh en dartelt. Als men met oplettende oogen, Al 't gefchapene overziet; Wie bewondert, opgetogen, ♦s Hemels wijze fchikking niet ? Daar men noch bij mensch noch dieren, Bij al wat op aarde leeft, Of wat ooit het veld mogt fleren, Nimmer twee gelijken heeft; Duizenden verfcheidenheden, Daar het oog verward in raakt; Echter zegt men, en met reden. Dat verfcheidenheid vermaakt. Even zo is 't ook gelegen, Met den mensch, die yan Gods hand, Zeer verfchillend heeft verkregen, Geest-vermogens, en verftand.  < 3i > Zou ik dan die wijsheid roemen En in 't eigen oogenblik, Ieder een op 't (trengfte doemen, Die, niet juist zó denkt, als ik, Zou ik, ftervling, mij vermeeten, Dat mijn zwak bepaald gezicht, Steeds het regte punt zou weeten, Waar alleen de waarheid ligt. Zou ik ooit ,en mensch verachten, Wijl. hij 't geen Gods woord gebiedt^ Te geloven en betrachten, Uit een ander oogpunt ziet? 't Is gewis om wijze reden, Dat 'er ook verfcheidenheid, Van gevoelens en van zeden, Onder 't menschdom is veripreid. Zal ik aan mijn God behaagen, Dien ik hem met trouw en vlijt; *k Moet dan elk in liefde dragen, Welk een leer hij ook belijd'. Hij, de Regter aller volken, Als hij met bazuingefchal, Eens zal komen op de" wolken, En de waereld riehten zal;  < 3* > Hij die 't oogmerk en 't bedoelen* Van ons hart nauwkeurig weet, Zal niet vraagen naar 't gevoelen, Maar naar 't geen een ieder deedDaar na zal hij 't vonnis ftrijken, En oprechte, reine deugd, Die haar liefde aan elk deed blijken, Voeren in de Hemel - vreugd. Hierom zal ik mij gewennen, Naar het geen ons Christus leert; Niet alleen Gods wil te kennen, Maar te doen, wat hij begeert, 'k Zal aan alle menfchen toonen Dat het Christelijk gemoed Waar verdraagzaamheid zal woonen, Algemeene liefde voedt. Eenmaal zal die dag verfchijnen, Die voor't opgeklaard verftand, Alle nevels doet verdwijnen; 'k Zie dan fchoonheid en verband. Daa zal ik Gods fchikking eeren Waar hier 't oog verward in raakt; Dan zal de Eeuwigheid mij leeren, Dat verfckeidehheid vermaakt.  < 33 > VERGEEFLIJK HEID. Wijze: La Lumiere la plus pure, Of Elk zing de eer van Zoutmans glorie. 'k Moet vergeeven en vergeeten, 't Leed, dat mij wordt aangedaan. Ja! dit heb ik Jang geweeten; Maar hoe ftaat die Les mij aan ? Kan ik kwaad met goed beloonen, Mem beminnen, dien mij haat? Mij van harten droevig toonen, Als 't mijn' vijand kwalijk gaat? Neen, 'k heb dikwerf ondervonden, Dat mijn hart nog wraakzucht voedt. En hier aan is toch verbonden, AI de rust van mijn gemoed, 'k Bid: vergeef mijn fchuld, 6 Vader! Als ik 's naasten fchuld vergaf. Voor ik dus mijn God weêr nader, Leg ik eerst de wraakzucht af. C  < 34 > Schiep niet God, de God der liefde Ook mijn' vijand tot geluk? Schoon mij dan zi^n boosheid griefde, 'k Wensch hem nimmer ramp of druk. Zou mijn hart hem onheil wenfchen, Daar Gods Zoon aan 't kruis voor ftierf, Toen hij voor verdwaalde menfchen, Heil en Zaligheid verwierf ? Hier aan zal ik fteeds gedenken; Dan vergeef ik, en vergeet, Alles wat mij ooit kon krenken; Al wat iemand mij misdeed, 'k Zal met hen, als broeders leeven, Kind'ren van een' zeiven God, Die aan allen deel wil geeven, Aan het zelfde heilgenot. M* V. H.  < 35 > VRIENDSCHAP. Wijze: In een boomgaard Colinette. Lieve vriendfchap, troost van 't leven, Wellust van 't gevoelig hart! 'k Zing, door dankbaarheid gedreeven, Hoe gij mij verkwikt in flnart. Gij, gij kunt genoegen geeven, Dat de zwaarfte rampen tart. Treft mij ziekte, fmart of lijden, Of der trotfchen bittre haat. Als ik moet met armoê firijden, Als mij alles tegen gaat; 6 Hoe kan mij dan verblijden, Vriendentroost, en trouwe raad. C a  < 36 > Ben ik eens van 't fpoor geweeken, Heb ik fomtijds iets misdaên. Toont mijn vriend mij die gebreken, Ongeveinsd met zagtheid aan; 'k Voel mijn' lust op nieuw ontfteken Om op 't pad der deugd te gaan. Zo 't mij fomtijds mag gelukken, Dat ik rust of vreugd geniet. Mag ik eens een roosjen plukken, Onder doornen van verdriet; Nooit zou 't zo mijn hart verrukken, Deelde ik 't met mijn vrienden niet. Lieve vriendfchap! vreugd van 't leven! Blijf mij bij tot aan het graf! Gij kunt mij genoegens geeven Die de Rijkdom nimmer gaf, Voer mij veilig door dit leven; 'k Leg het dan eens vrolijk af. Ma. V. H.  < 37 > GELAATENHEI D. Wijze: Zonder Muzijk, Gerust en ftil, Wil ik mijn levens-uuren flijten. Gerust en ftil, Mij voegen naar mijn Scheppers wil; Ik zal mij van mijn pligten kwijten, Zo heeft mijn hart zich niets te wijten, Dit is Gods wil. Behaagt het God, Mij meerder ramp dan vreugd te fchenken. Behaagt dit God, 'k Zal mij nog troosten in dit lot. Ik zal in tegenheden denken; Deez' Hagen zijn maar liefde wenken Dies dank ik God. C 3  < 38 > Maar als zijn hand, Mij langs een zagter weg zal leiden; Maar als zijn hand, 4 Mij plaatfen zal in beter ftand; Zal ik mij in mijn God verblijden, Mijn hart blijft fteeds in vreugd of lijden, Aan Hem verpand. Daarom zal ik, Naar ongeveinsde Godsvrucht flreeven. Daarom zal ik, Tot aan mijn uiterst oogenblik, In dat vertrouwen blijven leeven. Ja zelfs met waare blijdfchap geeven. Den laatften fnik. S. A. R.  < 39 > D E OUDE DIENSTMAAGD, op 't H 0 F J E N. Wijze: '{ Best op aard is het genoegen. ó Hoe "kort is 't nog geleden , Dat ik in mijn dienstbaarheid Aan mijn dag-werk mogt hefteden, IJver, kragten, lust en vlijt, 'k Had genoegelijke dagen, 't Volk geen reden om te klagen: 'k Gaf hen nimmer kwaad befcheid. 'k Heb altijd bij braave menfchen, Schoon geen rijke liên, gewoond, 'k Had al wat ik flegts kon wenfchen; Maar ik heb ook fteeds getoond, Dat ik trouw was in mijn pligten 't Werk met ijver wou verrigten, 'k Heb mijn nachtrust nooit verfchoond. C 4 Ü  < 4° > Eertijds in mijn jonge jaaren, Toen ik nog maar weinig won, Moest ik zuinig 't loon befpaaren , Dat ik mij goed kleeden kon: Wie dagt toen aan zulke grillen, Daar de meisjens 't geld meê (pillen, Linten, ftrikken of japon. r 'k Had een lief, mooij zondags pakjen Daar ik wel meê kon bcltaan. Daag'lijks een eenvoudig jakjen, En gemeener goedjen aan. 'k Hield van wollen onderkleêren; Linnen kon ik niet ontbeeren, Wilde ik net en knapjes gaan. Had ik eens verval gekreegen, Als mijn volk gezelfchap had; 'k Heb het aanftonds weggelegen; Want dit was mijn grootfte fchat Om voor ziekte en voor bezwaaren, Of den ouden dag te fpaaren, Dat ik dan nog iets bezat.  ♦C 41 > Ja wat heb ik lange tijden, fn mijn laatften dienst geweest! Jufvrouw mogt mij heel wel lijden,"] En ik won bij haar het meest; En fchoon ftijf en firam van leden, Is zij altoos toeh te vreden, Met mijn goeden wil geweest. 't Volk heeft ook hun woord gehouden, Zo als eertijds was beloofd; Dat zij mij bezorgen zouden, Was ik oud en afgefloofd; Hier heb ik een vrije wooning, Eetb're waaren en verfchooning, 'k Zet nu 't zorgen uit mijn hoofd. Dus verkreeg ik door Gods zegen, Na het werk een zoete rust; Niets maakt mij nu meer verle gen, 'k Ben mij van geen kwaad bewust: 't Leven wil ik nu befteeden, In aanhoudende gebeden; Geef, 6 God! mij kragt en lust.' C 5 S. A. R.  < 4* > 1 D E BEDROEFDE MOEDER GETROOST. Wijze: Wij drongen met gelijke zinnen. J^u kan ik ongehinderd treuren, Daar 's riemant, die mijn traanen ziet Ik voel mijn teder hart verfcheuren, 6 Harde flag! 6 zwaar verdriet! Mijn kind, de wellust mijner dagen Wordt naar het aklig graf gedragen, 'k Beminde hem zo teer, Ach! 'k zie hem nimmer weer. Neen! nimmermeer'! Hoe dikwerf — God! gij hoort mijn klagten, Heeft mij de ftille hoop gevleid, Hij zou nog eens mijn lot verzagten! Vergeefs heb ik dit heil verbeid. Met traanen fmeekte ik om zijn leven, Hij heeft mij voor altoos begeven.' 6 Al te wreede (mart, Voor 't moederlijke hart'. 6 Bittre fmart.'  BEBEDROEFDE MOEBE£;citroost. Maai-,13 dan ai mun Jhoojj vet-vlog-en . Schiejj Goitcmnictvoor de Eeirwigheid ? Woest niet zyn keil mijn traanen droogen? Hij IceA bij God in veilig-heU . tl. 4J .   < 43 > Maar, is dan al mijn hoop vervlogen ? Schiep God hem niet voor deEeuwigheid? Moest niet zijn heil mijn traanen drooeen? Hij leeft bij God in veiligheid. Zo vroeg ontheft van Imart en lijden Geen ondeugd zal zijn hart beltrijden. Verr' boven aarde en ftof, Zingt hij zijn fcheppers lof, In 't Hemelhof. Maar kan ik mij hier op verlaaten, Is ook voor hem dit heil bereid? ó Ja! zou God zijn fchepfel haaten; Hij ftierf in zijn onnozelheid? God is de liefde, en heeft het leven Gewis niet aan mijn kind gegeeven, Op dat Hij hem verftiet, In 't eindeloos verdriet; Dit kon hij niet! Daar ons Gods zoon 't onflerflijk leven En 't eeuwig heil heeft aangebragt, Zal dit mijn hart gerustheid geeven; Terwijl ik met geduld verwagt, Dat ik in 't salig rijk hier boven, Eens met mijn kind'ren God zal Iooven, Voor 't Eeuwig heilgenot. Dus troost mij in mijn lot, De hoop op God. Mi V. H.  < 44 > D E BRAAVE MOEDER. Wijze: Waar of mijn Rozelijntje blijft? Ei zie', wie had het ooit geloofd? Nu zwijgt het guitjen ftil. Hij heeft alreê zijn kleine hoofd, Daar hij naar leeven wil. En geef ik hem van daag zijn' zin, Dan dwingt hij morgen weêr. 't Is best, daar ik zijn welzijn min, Dat ik hem buigen leer. Wanneer een kind in 't eerfte jaar, Zijn' zin in alles heeft; In 't tweede wordt men reeds gewaar, Dat hij de wetten geeft. Als Moeder alles aartig vindt," Of 't dwingt, of Haat, of fmijt; Zoa raakt zij dra bij 't wrev'lig kind, Ontzag en eerbied kwijt.  < 45 > rk Beftuur, terwijl ik Moeder ben, Mijn Kindren naar mijn pligt. En daar ik elks gcaartheid ken, Valt mij die moeite ligt. Vier Kind'ren, vierderlijen aart; Dit neem ik fteeds in acht. Zij zijn mij even lief en waard; Maar zijn niet even zagt. Dien ik met zagtheid leiden kan, Krijgt nooit van mij een' flag. Doch maakt men kwaad gebruik daar van, 'k Bewaar dan mijn ontzag, 't Vertrouwen heb ik onbeperkt, ]k zie hun ganfche ziel ; En nimmer heb ik nog bemerkt, Dat dit hen lastig viel. 'k Straf niets zo fireng, dan logentaal, Offchoon 't om bestwil heet. Terwijl ik fteeds die les herhaal: ,J}aar 's Een, die alles weet. Dit vormt hun hart voor trouw en deugd; En zegent God mijn vlijt, Dan jeg ik, in hun ted're jeugd, Reeds 't zaad van eerlijkheid.  < 4fi > Ik zeg hen, dat, wie vlijtig leert, Bij ieder achting heeft. Wie naar Gods wil zijne oud'ren eert; Gerust en vrolijk leeft. En, daar vooral het voorbeeld ftigt, Bij de onbedreven jeugd, Acht ik het fteeds mijn' duurften pligt, Om wel te doen met vreugd. Hun vader, die, den ganfchen dag, Moet flooven voor de kost; En t' huis dan wel eens rusten mag, Betrouwt aan mij dien post. En vindt hij dan het kleine goed, Terwijl 't hem\ftreelt en kuscht, Gezeg'lijk , vrolijk, lief en zoet, 6'. Dat 's zijn grootfte lust. Doet elk zijn pligt, dan gaat het wel, Mijn kindren zijn mijn vreugd. Ach! dat Gods gunst hen fteeds verzeil' En houde op 't (boor der deugd. Dan fmaak ik nog in de Eeuwigheid, Door hun geluk beloond De vrugten van mijn trouw en vlijt, Als God mijn werk bekroont. M* V. H.  < 47 > 'T NUT DER BEZIGHEDEN Wijze: Pantalon door kunst verhoeven. Of Elk zing de eer van Zoutmans glorie! gij fteeds genoeglijk leeven, Dat gij ramp erf kommer mijdt,Zo dient gij wel acht te geeven, Op 't befteeden van uvv' tijd. 't Oogenblikjen is verlooren, Waar in gij niet iets verricht, Dat u verder, dan te vooren, Brengt in 't volgen van uw' pligt. 't Ledig leven is verveelend, Voor een opgewekt gemoed. Maar daar tegen valt het ftreelend, Als men 't werk met vlugheid doet. En het ftrekt veeltijds tot weering, Zelfs van zwaare ziekte of pijn ? Voor een flegte fpijsverteering, Is 't de beste Medicijn.  < 48 > ft! Wat kan 't ons hart verkwikken, Als men naar voorgaande vlijt, 's Avonds eenige oogenblikken Van zijn rust, der vriendfchap wijdt. Zij kan pijn en fmart verzagten, Zij maakt zwaaren arbeid ligt Zij berftelt den moed en kragten; Alles wordt met lust verricht. 'k Zal mijn tijd dan, wel te vreden, Voor mij en mijn huisgezin, IJvrig aan het werk belteeden. En al heeft dit moeiten in, 'k Heb 't genoegen, dat mijn kind'ren, Dat mijn vrouw haar nooddruft heeft. Niets zal mijn geluk dan hind'ren Zo lang God mij kragten geeft. S. A. R.  < 49 > LUCHTVERSCHIJNSELEN. Wijze: Marsch van Marlbourg. Daar had ik laatst gelezens ('t Heeft in d' Almanach geftaan.) Wanneer 't Eclips zou weezen, Aan de Zon en aan de Maan. Nu moest'er haast een komen; Dus heb ik eens vernomen Bij Huurman Jan, dat is een man; Die weet'er van; Of 'twaar is, dat die duisternis, Een fchadelijk verfchijnrel is, En of ons daar geen groot gevaar^ Dus van te vreezen is. D  < 50 > Hij lachte om mijne vraagen, En om mijn onnutte vrees, Maar 'k had nooit, van mijn dagen,* Iemand, die 't mij onderwees; En 'k had zo hooren fpreeken; Doch 't.is mij nu gebleken, Uit zijn bericht, dat dan het licht Voor ons gezicht Bedekt word door den tusfchenrand Van de aarde, en dat des fclu-ppers hand, Eie 't licht eens riep, en alles fchiep, 't Heelal ook houdt in ftand. Hij ging mij toen vertellen, Van een ftaart-ftar of Comeet; Dat die nooit kwam voorfpellen, 's Hemels wraak, en ramp of leed, In pest of ongelukken, Die 't menschdom zouden drukken, Of oorlogs brand, tot ftraf voor'tland; Maar dat Gods hand Der ftarren loop bestendig richt: Dat dus Natuur dit dwaalend licht, 't Welk op zijn' tijd zijn' glans verfpreidt, Vertoont aan ons gezicht.  < 51 > Ik moest nog verder vraagen 'k Zei': wat is dan 't noorderlicht. Beduidt dit ftraf of plaagen? 't Is een vreefelijk gezicht. De Huurman die beweerde, Dat menig een geleerde, Wel had gegist en veel gemist; Maar nooit beflischt, Van waar dit licht zijn oorfprong heeft, Genoeg is 't dat men veilig leeft, Om dat Natuur dit flikkren'd vuur Ons niet tot fchade geeft. Waarom zou ik dan vreezen, Voor Komeet of Noorder-licht; Of als 't Eclips zal weezen? 'k Ben nu beter onderricht. Nu kan ik zeker flaapen; ' Die alles heeft gefchapen, En die Natuur en licht en vuur, Van uur tot uur, Steeds wetten geeft en onderhoudt, Weet dat mijn hart op hem vertrouwt; 'k Beveel mijn lot gerust aan God, Op wien men veilig bouwt. M" F. ff. D 2  < 5* > HET O N W E D E R. Wijze: Kom Orpheus. De zon verbergt haar gloejend licht, De dik betrokken lucht, Bedekt haar glans voor ons gezicht: 't Bevreesde menschdom vlugt; 'k Hoor 't rommelend geluid, Daar barst het onweer uit! 't Word duister op den vollen dag, De donder klatert flag op flag, Het weêrlicht baart ontzag. Doch fchoon dit weer ontzag verwekt, En vrees'lijk is voor 't oog; 'k Weet dat het tot een zegen ftrekt, Aan 't veld, dat, dor en droog, Gefchroeid is en verzengd, En milden zegen brengt1; Die vrugtbaarheid en leven geeft, Wanneer 't de lucht gezuiverd heefr, En alles blij herleeft.  HE T OUVEDER. Wat gprootsck gezicht! wat Majeitert ï kZie t ühitt'reiid Uikfemvuur. U. 53.   53 > ?t Is waar, men heeft fomtijds gezien, Dat 't onweêr fchaden kan; Maar 'k heb gehoord van wijzer liên Hoe ligt, een kundig man, Zich t' huis voor rampen wacht, Als 't weêr word afgebragt Naar plaatfen, daar het niemand fchaadt; En dat flegts door een' koperdraad, Die naar beneden gaat. 'k Verheug mij, dat die goede God Den menfchen wijsheid gaf, Tot weering van een i>'üjk: lot, 't Geen meenig bragt in 't graf. 't Gaat vast, zijn teder hart, Wil niemands ramp of fmart, Daar 't onweêr zelfs zijn goedheid toont; En hij, die in den hemel woont, Zo gunstig ons verfchoont. Wat^groorscb gezicht! wat Majesteit! 'k' Zie 't fchitt'rend blikfemvuur. Mijn hart aanbid in nedrïglieid, Den Schepper der natuur. Hoe groot zijt gij, ó God! Maar welk een zalig lot! Dat gij, wiens onbepaald bewind, 't Heelal aan wijze wetten bindt,' Mij vaderlijk bemint. D 3 Ma V. ff.  < 54 > KERMISZANG Wijze: Schosne beemden! Zalig veld'. Was niet fteeds de Kermistijd, Aan de blijd'chap toegewijd? Zouden we ons dan niet vermaaken? ' Zou de deugd de blijdfchap wraaken? Zeker neen! de gulle vreugd Stemt de harten... Zeker neen! de gulle vreugd Stemt het hart voor blijde deugd. Zij die in den dienstbren Haat, Dag aan dag, en vroeg en laat, Werken, flooven, ilaaven, zwoegen, Wagten jaarlijks op 't genoegen, Dat hen eens gebeuren mag, Op hun blijden,.. Dat hen eens gebeuren mag» Op hun blijden kermis-dag.  < 55 > Braafhart, die voor vrouw en kind, Slechts het fober kostjen wint, Heeft een kermis-gift ontvangen! Kuscht zijn wijfjens bolle wangen, Lieffte, zegt hij, 't moet 'er aan; 'k Wil eens met u... Liefde, zegt hij, 't moet 'er aan, 'k Wil met u te kermis gaan. Zelfs de huisman, die het veld Boven fiads vermaaken fielt, Wil toch ook de kermis vieren; Kees moet met zijn Maartjen zwieren. Japik moet met blanke Neel, Lustig, lustig... Japik moet met blanke Neel, Lustig dansfen voor de veel. Gulle Vaderlandfche jeugd! Wil flechts, bij uw kermisvreugd, Nimmermeer de Deugd verzaaken: Kies de nuttigde vermaaken; Zorg, dat nooit de vrolijkheid, U verwilder'... Zorg, dat nooit de vrolijkheid, U van 't fpoor der reden leid'. D4  < 50 > Wees dan vrolijk, lach en zing, Vreugde voegt den fterveling, Die zich met een goed geweeten Van z'jh pligten heeft gekweeten. Zeker ja! de gulle vreugd Stemt de harten... Zeker ja! de gulle vreugd Stemt het hart voor blijde deugd.  < 57 > D E WINTER. Wijze: Men zag Dametas langen tijd. De winter toont zijn fluursch gelaatj; Hoe dor en doodsch ftaan veld en boomen! Natuur fchijnt'thans in rouwgewaad. De vorst ver/lijft rivier en rtroomen, En toont zijn tnagt aan al wat leeft, Daar elk van koude trilt en beeft. Nu buiten niets meêr *t oog bekoort, De guure winden buldrend' raazen; Jaagt de eene bui den andren voord. De Hagel klettert op de glazen. Nu weet ik dat een warme haart, Mijn Damon 't zoets genoegen baart. Ik fluit mijn deur en venfler digt? Dan kan ik, aan zijn zij' gezeten, Als bij zijn dagwerk heeft verrigt, Het ak'lig winterweer vergeeten, Wij warmen ons, men praat, en lacht; Zoo word dan de avond doorgebragt. D 5  < 58 > Het heugt mij, hoe in vroeger tijd, De winter vreugd ons kon behaagen. Hoe wij te faam verheugd, verblijd, Op 't ijs ons leven durfden waagen. De jeugd ziet dikwijls geen gevaar; Maar wordt het vaak te ras gewaar. Nu zijn wij oud, en zorgen meêr, Maar toch ontbreekt ons geen genoegen; De jeugd bezoekt ons keer op keer, Om dat we ons naar heur wenfchen voegen. Wie altoos knort, en mort, en klaagt, Heeft niets dat aan de jeugd behaagt. Wij leeven rustig en te vreê, Gewapend met een rein geweeten, En zingt men eens, wij zingen meê; Wij zijn .nog alles niet vergeeten. Zo gaat de winter vrolijk om. Gelukkig zulk een ouderdom! M* t . H.  < 59 > WELDOEN E N V R O L IJ K Z IJ N. Wijze: Wie heeft ooit grtoter gek gezien. Nu zing ik eens een vrolijk lied. Wijkt zorg en fmart, wijkt uit mijn hart, Verftoort mijn vreugde niet. Geen groote ftaat, geen geld noch goed, Geen pragt.die aan het oog voldoet, Maar een gerust en blij gemoed, Is 't daar mijn ziel naar haakt. Dan is mijn lot volmaakt. Wat baat het, dat ik zucht* en klaag'? En droevig fchreij', om 't geen*ik lij, Vermindert dit mijn plaag? ö Neen! en daarom, wijl ik weet, Dat niemand hinkt aan 's anders leed, Dus waar' het nutt'loos tijd bedeed, En 't leven is te kort, Dat 't zo verlieten wordt.  < 6o > Kom lustig dan met fristenen moed Mijn pligt volbragt, dat lust en kragt, Op nieuw herleeven doet. Men leeft niet voor zich zelv' alleen, Maar ook tot nut van 't algemeen } Zo gaan de dagen vrolijk heen. En van geen kwaad bewust, Slaap ik des nachts gerust. Ik ben te vreden met mijn deel, Is 't breed of fmal, genoeg is 't al, Is 't weinig, of is 't veel: Mijn hart dat ieder mensch bemint, Dat zich aan 's naasten dienst verbindt, In weldoen zijn genoegen vindt, Hoe ook mijn toeftand zij; Is vrolijk, vrij en blij. W. F. Ho  < 6"i > ^ 1$. ^ '"^> «<& ^> NIEUWJAARS WENSCH. .Wijze: D* ?»flr«/* van Hoor dan nu ook eens, wat ik wensch', Aan ieder braaf en eerlijk mensch! Lang leven , rijkdom, eer en ftaat En dat hem nooit iets tegen gaat, Maar zagt... de weelde, zo 'k mij verbeelde, Maakt fomtijds dat men de deugd verlaat. Ik wensch hem liever een vrolijk hart, Een vast gemoed in vreugd of fmart, Gezondheid en zijn daag'lijksch brood, Een vriend, die trouw blijft in den nood, Des Hemels zegen, op al zijn wegen, En eind'lijk eens een zaaligen dood. Nu heb ik gedaan ; ik gaa weer heên, 'kHeb niets gezegd dan dat ik meen. Ik weet wel meer, maar 't flaat niet vrij, Veel fpreeken brengt ons maar in lij. Zo dit niet gaan kan, of niet beftaan kan Zing 'er dan n