OVERLEVERINGEN DER VOORIGE EEUWEN.   VÉIT WEBERS OVERLEVERINGEN PER VOORIGE EEUWEN. Uit het Hoogduüsch. TWEEDE DEEL. TE HAARLEM BIJ A. LOOS JE S, P. z., MDCCXC VIII.  INHOUD deezes TWEEDEN DEELS. wolf. het heilig klaverblad. de molenaar van het zwa'rte V AU de graauwe broeder.  WOLF Eer/ie Af deeling (ö). In de twistvolle tijden van Duitschland waren de Oorlog en de Jagt de eenige bezigheden van eenen Ridder , krijgsfpden en fteekfpelen dcszelfs ver* maaken. Deeze waren ingericht en verordend om den Adel te oefenen, denzelven aan té fpooren, „ om zich tot deugdzaame werken te gewennen," en hoofdzaakelijk daartoe beftemd, dat de Edellieden „ anderen vrïendlijk en met goede trouwe ,„ zou- Ik móet maar eerst met klaagen beginnen; want, gevoelige Leezeresfen zullen, vreeze ik, even gelijk bij het eerfte Deel, regen mij uitvaaven, dat in dit Werk zo veele fchrikkelijke tooneelen, verlieten Momiikenfratfen, dreigende Ridderbeelden, ert grijnzende Doodshoofden ge naald worden. Mijn Verdediger mag haar geliefde Dichter Wieland zijn, welke de kortfte en bondigfte charactermaatige befchrijving des Duitfchen Volks in de Middeleeuwen gaf, wanneer hij den ruimen, maar vrijen en grootfchen toeftand van elke namaals befchaafde Natie in dcezer voege befchreef: „ Waar de veiligheid meer het werk is van onze eigene krachj, teil en perfoonlijke verbindtenisfen, dan der Wet; waar Vor„ ften en Koningen niet meer zijn dan trim intcr fares; waar „ ieder geldt zo veel hij waardig is, ieder waagt wat hij meent ,•, te kunnen uitvoeren; ieder zo goed of zo kwaad durft zijn als 3, hem geklit, en waar alzo het leeven vau eenen mensen, het II. Deh. A  2 WOLF. „ zouden bejegenen, en zich onderling in Ridder„ lijke eere als goede Heereri en Vrienden leeren „ kennen (Z>)." De twaalf Tournoij - Artikelen waren den Ridder de orde des heüs, derzelver onderhouding verwierf hem aanzien eer en roem op aarde, en befprak hem de zaligheid des hemels. Men ftelde wetten tegen de pracht, opdat „de ar„ me zowel als de Rijke het fteekfpel mogt kun„ nen bezoeken." Bijkans vijfhonderd jaaren lang gaven de Vorftcn en Grooten Riddirfpelen en Tournoien. Een der aanzienlijkfte was bet dertiende, door de Ridderfchap van den Rhijn te Worms iu het jaar 1209 gehouden. Groot was het getal der VorIten, Ridderen en Edelen, welken hier vergaderd waren: zeven dagen werden doorgebragt met Rennen , » Ieven eens kampvechters is, eeue aaneengefchakelde keten van „ avontuuren, een eeuwig Drama, gepropt vol van bedrijven, „ en toevallen, en gewaagde onderneemingen, en tegen elkander „ aanloopeiide of zich aan elkander fchuurende hartstochten, „ waaï de knoop meestal met het zwaard wordt losgemaakt, en ,, de ontknooping altoos de wortel van nieuwe verwarringen is." Der Duitfche Mercuur, Maerz. 1777, feite 211, 21a. Uit zulke ftoflè hiaten zich geene foMIderijeu in den fmaak van poussi m of titiaan vormen. Groepen van Minnegoden, en vertooningen van herdersuurtjens zouden op zulken grond dwaaze fchildergrültn zijn. Wanneer hier de waarheid aan den ezel ftaat, moet zij in de manier van den Helfchen lireugel fchÜderen. (*) Zie Rtixners Turnhrbuch S. 2. XXXII. —— In eene Volksvertelling zal het mij toch geoorlofd zijn den goeden Ruxncr aan te haatem Dat ik hem in andere gevallen niet tot mijnen borg zoude willen ïieemen behoeve ik niet te herinneren.  WOLF. 3 nèri, fteeken, Tournoien te voet en zwaardgevechten. Feestmaalen bekroonden den avond van eiken dag. De tafels zuchten onder den last derfchotelen; kostbaare fpijzen en pdranken tergden en bevredigden den fmaak; de menigte der vergulden dischverfierfclen, de pronkende bufetten, beladen met gulden en zilveren kannen en bekers het oog; het oor ftreclden Pijpers , Trompetters en andere fpeelluiden: alle zintuigen hadden volop. Een reiendans ontftal den ilaap zijne rechten. Vervlogen waren nu deeze dagen van vrolijkheid, en de meeste Vorlten, Ridders en Heeren bereidden zich tot de terugreis. De Gehuwden verlangden naar vrouwen en kinderen, de minnaars na hunne Liefjes. Anderen riepen regeeringszorgen terug, nog anderen twisten en gevechten. Van de tinnen der rotsvestinge Anglau zag Jonkvrouwe Ida haaren minnaar, den Ridder Hartmoed, Graave van Heldeniïein, reeds zedert twee dagen, te gemoet. Zag zij in de flraalen der ffiorgenzonne een harnas blinken, zag zij een vederbosch in den wind wapperen, dan klopte haar hart fterk in de trotze borst — dan waande zij, dat het haar minnaar was. Deeze was met haaren Oom, Ridder Godfried van Anglau, na het lleekfpél getrokten. Bij den affcheidkus beloofde hij haar, dat hij, wanneer twaalf dagen zouden verftreken zijn, in haare armen zoude wederkeeren. Reeds waren veertien dagen verloopen, nog kwam hij niet, en treurig voorgevoel beklemde haar hart. Dikwerf A a wa-  4 WOLF. waren Ridders gerond na het fteekfpel gereden, •en keerden krank na huis; dikwerf waren gekneusde of gebroken leden, of zelfs de dood het loon, <3at zij daar bevochten. Dit alles verbeeldde zich Ida nu, dit alles maakte haare vrees reeds tot zekerheid. Reeds zag zij de knechten, welken haaren Hartmoed op eene lijkbaar droegen, zag zijn doodbleek aangezicht, en verflijfde leden, zag alles, wat eene verwarde verbeelding uitdenken, en troostlooze liefde zo leevennig kan fchilderen: en zo zeer verteerde zij daarbij door droefheid, dat de roozen haarer kaaken verwelkten, en de kommer het lachen uit de kuiltjes haarer wangen verdreef. Maar haare liefde bedroog haar/ Graaf Hartmoed zat veilig en wel te VVorms , dacht Hechts zelden aan Ida, en geheel niet aan zijne belofte. Hij zocht zijn vertrek van den eenen dag tot den andereu te verfchuiven, wist op Godfrieds aanporringen tot de terugreis telkens nieuwe hindernisfen in den wech te leggen, tot dat eindelijk deeze'erop drong, dat de morgenftond van den eerstvolgenden dag de tijd van hun vertrek zijn zoude. Mijne Nicht zal al de fchuld op mij werpen — zo fprak Heer Godfried tot den Graaf — de minnaar zai gemaklijk het klein weinigje vermoeden, dat men hem mogt te last leggen, van zich affchuiveii. Een handdruk , een (tredend woordjen , en hij wordt vrijgefproken , bekomt daarteboven aflaat voor nieuwe overtreedingen maar de Oom wordt het offer, waartegen Ida's fcher-  WOLF. 5 fcherpe tong haare woede bot viert. En gij weet, Hartmoed , dat ik liever mijne borst voor een tvveefnijdend zwaard blootftelle, dan mijn geduld aan eene vrouwentong , en mijnen goeden naam aan het gcinap eener kwaadfpreekfter; Kortom, morgen met zonnenopgang rijden wij af. har.tm. En mijn Appelfchimmel is kreupel, hem (teeken nog eenige fplinters van lanfea in de fchoft. codfr. Uw jongen heeft hem gister reeds gereden, hij fprong als een rhee. har tm. En Wolf gaat heen, die getrouwe hond. Vrijdag was het terwijl wij uit het renperk reeden, en hij mij voor de laatlle maal zo vrolijk te gemöet fprong , toen doeg hem een zwarte hengst; nog ligt hij in den (lal en krijt. Zonde hij drie dagreizen ver kunnen loopen! godfr. En wilt gij dan, hier terugblijven om eens honds wille? hartm. Om eens vriends wille! Zonder Wolf rijde ik niet af. Hij heeft mij het leeven gered, toen ik in de moordenaaars molen door rauwarts knechten overvallen wierd. Zonder zijn geblaf hadden zij mij in den flaap doodgcflagen. En nu zoude ik hem in den nood laaten? Nimmer! Ha, Attich!. Attich, Hartmoeds jongen kwam.. hartm. Wat doet Wolf? att. Wat alleen een gezond, vrolijk, van God gefchapen dier kan doen: hij vreet, fpringt in 't rond, blaft. A 3. god-  6 WOLF. godfr. Zo is dan die zwaarigheid ook opge> lieven: het blijft zo: Hartmoed, morgen in den ochtendftond. Ik ga nu onze wapenbroeders waar- fchouwen. Vaarwel tot wcderziens Hij ging hiermede heen. hartm. Mijnenthalve voor altoos! — Dat gij nar ook alles moet uitfnappen! att. Geltrenge Heer, het was de waarheid, die moet men toch zeggen. Zal ik uwe rusting fchoonmaaken ? hartm. Neen. Ik vertrek morgen niet. att. Dies te beter. Ik wilde ook gaarn nog een paar dagen bij mijne Geertruid blijven. ha'rtm. Hebt gij hier eene vrijster, Attich? att. Met uwe GeiTrengheids believen. hart m. En gij kent ze ? att. Dat moest ik toch wel, edele Ridder. hartm. Zekerlijk. En gij denkt haar getrouw te blijven? att. Met God en met eere, en zolang zij mij den handel niet opzegt. hartm. Attich, herinnert gij u nog wel, wie gij voor twee jaaren waart? a t t. Ja wel, gefïrenge Heer Ridder. Toen was ik de lijfeigen knecht van eenen Paap, had arbeid en (lagen volop, en daarbij zo weinig voedfel, dat ik dikwijls des Hoogwaardigen Heeren jagthonden benijdde, en toen — maar wat toen verder gebeurde, daarvan wildet gij nooit iets hooren, en werdt zelf altijd gemelijk, wanneer ik 'er van begon. hartm.  WOLF. 7 haiitm. En toen? att. Gaaft gij den Abt voor mij twee fchoone jagthonden, waarop hij verflingerd was (c j , en toen werd ik uwe lijfeigene: maar gij waarde , edele Ridder, fchonkt mij de vrijheid: en es'euwel bleef ik uw lijfeigene in mijn hart, want al het goede, dat gij mij bewezen, hebt, kan ik u nimmer vergelden! hartm. Indien nu eens de tijd gekomen ware, Attich; waarin ik u dit voorbedachtelijk lierin nerd had, en nu u wilde beproeven, of gij mijner weTcTaaderi waardig waart? att. Dan zoude ik fchier eene zo groote vreugde genieten als des tijds, toen ik een vrij man werd. Spreek, Heer Ridder, wat moet, wat kan ik doen om u te overtuigen, dut onder de grove ruiterskiel ook goede harten huisvesten ? hartm. Stilzwijgendheid vordere ik in de eerfte plaatze. ,— att. Wilt gij dat ik u daarop mijne hand geeve, Heer Ridder? Dat is zo mijn eed; en dien houde ik, als had hem mij de Aartsbisfchop voor het altaar afgenomen. hartm. En dien eed ecre ik — geef mij uwe hand. at- (O De Abt wist toclr de menfehen nog op prijs te houden. Zeker Bisfchop van Soisfons zocht, in het jaar 1155, een fchoon paard, om daarop zijne intrede in de Stad te doen: hij vond 'er een, en gaf daarvoor vijf lijfeigenen van zijne goederen, twee Mannen en drie Vrouwen. A 4  8 WOLF. att. Ziedaar, Heer Ridder. Een man, een man! Een woord, een woerd! hartm. En hoor nu, wat ik met mij in het graf' dacht te neemen, had ik Hechts het heftige kloppen van mijn hart kunnen fmooren weet dat ik verliefd ben. att. Ja, op Jongvrouw Ida. hartm. Neen, op eene Deerne, welke ik niet ketme. Zo als ik op den eerften dag des fteekfpels het perk wilde inrijden, ontltond achter mij een oploop. Een burger, welke zich misfehien, te ver gewaagd had, werd door de Oppasfers (d) met flagen te rug gedreeven; en daar hij zich te weer ftelde, werden de Oppasfers dies te grimmiger, en floegen hem gantsch erbarmelijk. Op eenmaal drong eene Deerne door het volk, en wierrj zich aan mijne voeten. „ Genade voor mijnen Va„ der, eiele Ridder" — riep zij met eene (tem! — att Ja, ik heb het gehoord, ik was achter u,. Wanneer de nachtegaaien zingen, dat klinkt niet zo lieflijk, als toen deeze Deerne fprak. . J?a daarop gaaft gij den Oppasferen bevel om den man te laaten gaan. — Dat weet ik. hartm. En gij hoordet ook haare dankzegging? at- C<0 [Priegelkfiechten ftaat in het Hoogduitsch, en daarbij deeze opheldering] Knechten, welken de Ridders, bij het lebenden der wetten van het fteckfpel, met flagen tot gehoorzaamheid brengen, en het volk buiten bet perk moesten houden. [Daar ik biervoor geenen bepaalden Ncderduitfchen naam weete,hcbik mij van den algeineenen Oppas/er moeten bedienen.]  WOLF. 9 att. Ja, zij fprak veel; doch dat verftond ik niet recht: maar wat haare oogen zeiden, dat verftond ik wel. Blau! (e) Heer Ridder, zulke oogen heb ik nooit gezien! Die glinsterden en flonkerden, gelijk die fchoone fter, welke 's morgens boven Hohenau ftaat, als wij op eenen togt gaan. Zij omvattede uwe knie — toen werd het mij waarlijk groen en geel voor de oogen. „ Als zij maar die fchoone , blanke armen niet bezeert aan de fcherpe , hoekige fcheenftukken ," dacht ik, eu zoude het haar bijkans hebben toegeroepen. hartm. Attich, mij dunkt, gij prijst het meisjen met veel ijveis. att. Ha, geftrenge Ridder, gij zijt zeer op haar verliefd; dat is klaar, daar mijne loffpraak reeds uwe ijverzucht mishaagt. Wees gerust, zolang Geertruid in leeveu is, blijf ik haar getrouw, en zolang gij in leeven zijt, blijf ik u getrouw —Nu verder, geftrenge Ridder, indien het u gelieft. hartm. Mijnen veldband heeft zij aangeraakt, die is mij nu heilig! att. Weder een teken te meer, dat heb ik ook zo wel gehad, dat mij iets zo lief was, het geen een meisjen, dat ik gaarne zag, had aangeroerd,? 'tls toch wonderbaar, dat dit bij Ridderen knecht fchier (O [D't woordje ftaat in 't Hoogduitscli, cn onder aan deeze randtekening] Een uitroepingswoord, wanneer men zich over eene zaak verwonderde, waarvan ook de fpreekwijze: Seinblauct H^underfJun, A5  *° W O L F. fchier eveneens toegaat. — Ja, dan zijt gij ««fatfchapen op haar verliefd. hartm. Zo verliefd, Attich, dat ik niet uit Worms vertrek, voordat zij de mijne is. att. Maar indien zij geene adelijke jongvrouwe moogt zijn, Heer Ridder, dan kunt gij haar niet trouwen. hartm. En wie zou het mij beletten? att. Maar uwe kinderen? hartm. Zouden de kinderen zijn van eenen goeden man en van de beste der vrouwen. att. En toen fteekfpelswetten werden voorgelezen, was daar eene onder, dat geen Edelman, die eene burgerlijke vrouw had getrouwd, tot het fteekfpel zoude worden toegelaaten. , hartm. Dan houde ik fteekfpelen op mijnen burg met mijne Vafallen en Leenmannen (ƒ) en wie den fmoel verdraait, dien antwoordt mijn zwaard. att. Zekerlijk - maar eer wij zo ver komen! Ik moet nu maar opfpooren, wie zij is, hoe zij heet, waar zij woont. hartm. Recht zo, waarde Attich; doch voorafpak ik mijn reisgereedfchap bijeen, en zadel de paarden; wij zullen in eene andere herberg gaan t'huis liggen. Maar voorzichtig, dat mijne knechten CD Leen- en Dienstlmden der Ridderen, welken gemeenlijk derzelver gevolg nitmaaken. Van hier Manfehap [Manhdt ftaat er m het Hoogduitsch, welk woord hedendaagse» evenwel eene andere betekenis heeft] gevolg.  W O L F. " ten geen fpoor van mij bekomen. Schielijk, eu zwijg ftil. att. Zo ftil, Heer Ridder, als een wijf, datniets weet. — Maar, geftrenge Heer, Jongvrouw Ida. hartm. Geen woord van haar, Attich. att. Evenwel moet ik veele woorden van haar zeggen i Word niet gemelijk, geftrenge Heer. Gij hebt mij zo even toevertrouwd wat u op het hart ligt; en al ware ik u niet reeds met lijf en ziele toegedaan, gij zoudt mij daardoor tot uwen vriend gemaakt hebben; want de man, welken ik mijne geheimen toevertrouw , moet mijn vriend zijn. Zie nu eens, Heer Ridder, Jongvrouw Ida zoude uwe echte huisvrouw worden; wat zal die 'er van zeggen, dat gij u aan een boerenmeisjen verflingert, en haar laat zitten? hartm. Zwijg, Attich. att. Bij mijne arme ziel, Heer Ridder, dat kan ik niet doen: ik moet eerst vrij uitfpreekeu, wat mij op het hart ligt; anders fmaakt mij noch eeten, noch drinken, noch flaap. Gij moet het toch der Jongvrouwe beloofd hebben, want uit de lucht kan men evenwel zo iets niet haaien. En, Heer Ridder, Belooven en houden — hartm. Is Ridderplicht att. Staat,wel bij jongen en ouden. — Zekerlijk is Jongvrouw Ida trots en hovaardig van menfchen, gelijk ik een ben, heeft zij bijkans zulke begrippen, als de Abt mijn voorige Heer. — HART- «  12 W O L F. ' IIARTM- En. uit de oogen van het burgermeis» jen ftraaldé de menschlievendheid zo helder. att. Hem, Zij is fpi)-tig) en bijt kder ^ 2 cn, die haar aanfpreekt. hartm. Mijn Liefjen is de zachtmoedigheid zelve. att. Zij geeft nooit aafmoefen, is opvliegende wraakgierig, en zal u misfchienmenigmaal tot een' kleinen duivel verfirekken. hartm. En daarvoor zoude ik eenen engel verruilen ? att. Maar evenwel moet gij haar uw woord houden — zo denkt Attich, en hu heeft hij uitgepraat. hartm. En mij klaar bewezen, dat hij mijn vertrouwen onwaardig was. Ga, ontdek den Anglauer alles, wat ik u toevertrouwde, maak mij tot een voorwerp van hoonende befpottinge, tot een offer voor zijne trotl'e Nicht. ■ Ga! att. In den (lal ga ik, om de paarden te zadelen , en het reistuig bijeen te pakken. Met een half uur zult gij kunnen opzitten. De herberg, d» gouden armborst, is de afgelegenfte; daar zijn'wij veiligst en Attich ging heen. „ Hij heeft toch gelijk zeide Hartmoed, „ en wierp zich op eenen (foei ik moet mijn „ woord houden, en den wil van eenen trotfen „ Ridder vervullen, die zijne nicht gaarne Graa„ vin wilde maaken; ik moet, om eenige Burgen, *' eeniSe Hoeven Jands meer de mijnen te kunne» „ noe-  WOLF. 13 y, noemen, mijne vrijheid verkoopen aan een wijf, „ dat ik niet beminne. Mijne bürgen zullen mij „ verftrekken tot kerkers, in welken mijn wijf mij „ op de pijnbank rekt; mijne kinders zal ik haa„ ten, wijl zij mij dezelve baarde. Overal zal „ haare ijverzucht mij verfpieders nazenden, wel„ ken mij elke vreugde vergallen, en eiken drup„ pel wijns, weiken ik drinke, tot vergift zullen „ maaken. Dan zal de wensch mijns harten, het „ geprezen geluk van mijnen Echt, daarin beftaan, „ dat de dood mij uitfpanne uit het juk, dat mij „ den nek indrukt. In de armen van het zoete „ burgcrmeisjen Haat mij de hemel open en „ ik zoude blindeling in de hel loopcn, welke An- „ glau mij zou verftrekken ? Beloofde ik het „ Ida, dat ik baar tot mijne vrouw zoude nee„ men? Was het Godfried niet, die mij daartoe „ overhaalde , die, terwijl ik ftom ftond, mijne „ hand in de haare leide? Hij mag dan zorgen, „ hoe hij nu haar te vreden zal ftellen. Mijn be„ lluit is genomen. Of bet burgermeisjen wordt „ het mijne, of ik ben de Iaatfte van mijn geflagt. „ Al moest mijn ftam nitlterven, ik wil hem niet „ voortplanten in kommer en ellende." En evenwel was Hartmoeds befluit nog niet genomen. Offchoon hij als een eenige zoon, als de Iaatfte Stamhouder van het geflagt van Heldenftein door zijne Moeder was opgevoed, als een vogel om gemest te worden; of zij fchoon zich moeite had gegeven om hem de grondflelling in te pren-  '4 W O L F. prenten, dat bij veilig alle zijne driften most koesteren en opvolgen , dewijl hij ze alle koude bevredigen : zijn Vader leerde hem evenwel, dat de ondeugd in eenen man van edele afkomst dubbel ver. foeienswaardig is, dat hij dubbel beminnenswaardig wordt, indien hij deugdzaam is, en dat de bewustheid van eene ongeoorloofde drift, welke men had kunnen voldoen, onderdrukt te hebben, grooter vermaak en gerustheid met zich brengt, dan derzelver voldoening. Op zijn doodbed gaf hij hem nog eenige lesfen, welke de zoon moest volgen, gelijk hij ze had opgevolgd; en telkens, als Hartmoed aan dezelve dacht, herinnerde hij zich ook het heldere, vrolijke gelaat, dat zijnen vader op het nerf bed verfierde, en den zoon zo ovcrtuigelijk bewees, dat alleen de bewustheid van zijnen plicht volbragt te hebben de bitterheid des doods kan verzoeten. Hartmoed had het aan deeze vaderlijke lesfen en aan zijn eigen goed hart te danken, dat hij nog befluitloos was. Wel had da verliefde jongeling, maar nog niet de Ridder, befloren. Eener vrouwe zijn gegeven woord niet te houden, fchoon hij het ook Hechts ftilzwijgende gegeven had, was de onbeftijgelijke klip, boven welke hij zich niet konde verheffen. Hierbij kwamen nog de gedachten (hoe weinig hij dit ook bij zichzelven wilde erkennen) van te weeten , dat zijne kinderen van fteekfpelen zouden zijn uit-' gefloten, en in de oogen der waereld zijne maag. fchap onteerd te hebben. Dus weiffelde hij tus- fchen  WOLF. ïS fchen willen en niet willen, gelijk een pelgrim, die der landftreeke onkundig is, aan eenen kruisweg. Attich kwam terug: „De paarden (laan geza„ deld —■ fprak hij — het reistuig is opgepakt, de „ waard betaald, uwe knechten zijn alleen aan den „ beker in de herberge den groenen Jaager — gij „ kunt nu opzitten." Hartmoed ftondt befiuiteloos en antwoordde niets* att. Of gaan wij morgen na Anglau? Hartmoed zweeg. att. Zal ik de paarden weder ontzadelen? Neen — riep Hartmoed, — wij gaan na eene andere herberg. Al win ik niets niets meer dan tijd en rust tot nadenken, tot overleggen — dan heb ik reeds veel gewonnen. Hij ging: Attich volgde hem en mompelde in zichzelven: Mijne woorden hebben wel grond gevat, ik zal in het toekomende luider fpreeken. In de herberge de gouden Armborst gaf Heer Hartmoed zich uit voor eenen Ridder, die even te vooren was aangekomen, en zich uit hoofde van ongefteldheid eenige dagen in Worms wilde ophouden, deed zich een afgelegen vertrek aanwijzen en voor Attich eenen mantel maaken. Zo verkleed zond hij hem den volgenden morgen uit de wooning zijner geliefde burgerdeerne op te fpooren. Wanneer Heer Godfried bij zijne t'huiskomst des Graaven vertrek vernam, verwonderde hij zich niet  »6 WOL F. niet weinig daarover, doch waande evenwel, dat de Graaf na Anglau zoude gereden zijn, en gaf bevel om op te breeken, of hij veelügt hem nog konde innaaien. Artich 's poogingen , om het fchoone burgermaagdelijn te ontdekken , waren in den beginne zonder gevolg. Den gantfchen dag dwaalde hij met vorfcfiende blikken in Worms om, en bragt alleen bij het middagmaal zijnen Heere bericht. Op den eerlïen middag fcheen Hartmoed het bericht zonder merkelijk ongenoegen te hooren. ■ Hij antwoordde flechts een koel zo? op Attich's uitgerekte vertelling der poogingen, [welke hij gedaan had] om zijn oogmerk te bereiken. Des avonds was zijn antwoord. „ Erg! zeer erg!" Des anderen daags twijfelde hij, of Attich wel vverklijk zich met de zaak zo ijverig bemoeide, als hij voorgaf; vermoedde reeds, dat hij misfehien den meesten tijd bij zijne Geertruid verbeuzeld, en zich over zijns Heeren belangen weinig bekommerd had; en daar Attich des avonds nog het zelfde bericht bragt, befloot de Graaf haar den volgenden dag zelve op te zoeken. De gedachten aan Ida waren reeds bijkans uit zijne ziele verdwenen; of wanneer hij aan haar dacht, dacht hij aan haare gebreken, of om ze te vergelijken met zijne burgerdeerne, welke zijne verliefde inbeelding hem als eenen vlekloozen fpiegel der deugd voorftelde. Hij dacht in zijne ledigheid ontwerpen uit, hoe hij zijne onbekende uit-  W O L F. 17 Viitvorfchen, haar zijne liefde ontdekken, en op zijnen burg een duifjcslecven met haar leiden wilde, welks voornaamfte bezigheid kusfen en minnekozen zijn zouden. Over de bevoegdheid zijner kinderen tot het fteekfpel na te denken verfchoof hij, totdat hij eens kinderen zouden hebben. Dacht hij aan zijne verantwoording over het breeken van zijn woord aan Ida, dan behielp hij zich daarmede , dat niet hij maar Godfried het haar gegeven had: en vielen hem de vaderlijke lesfen In, dan zocht hij zich te overreden, dat zijn Vader, ki dit geval, eveneens als hij zoude gehandeld hebben. Hierbij kwam nog de hooghartigheid, om een eenmaal begonnen werk niet onvoleind te laaten; en allengskens werd de liefde voor de onbekende de meesteres van zijn hart en van zijne gedachten. Attich dorst nu niet praaten; zijns Heeren luim was zo zonderling geworden, dat zij hem terftoml in het naauw dreef; wanneer hij eens over hei woordhouden wilde fnappen. Alles ftond den Ridder tegen. De wijn imaakte hem niet meer, hij vraagde geheel niet meer na zijnen Appelfchimmel, Wolf werdt telkens met Hagen te rug gedreven, wanneer hij zijnen Heer wilde ftreelen, en Attich moest geduurig het verwijt hooren, dat hij ondankbaar ware, en voor zijnen Heer, die zo veel voor hem gedaan had, niets doen wilde. Slaaploos bragt de Ridder de nachten door, de dagen met vloeken en bedreigingen. H. Deel. 13 Op  ** WOL F. Op den derden morgen kwam Attich, vroeger dan naar gewoonte, in de herberg te rug; zijnen Heer vond hij te bed liggende. Nu, Heer Ridder, - begon Attich heden heb ik dan iets gewonnen. En wat? vraagde Heer Hartmoed , en iprong overeind. att. Dit tweefiuiversfhk. hart m» Wat zal mij dat baatenP Ik zond u uit, niet om aalmoeien voor mij te bedelen, maar om mij geluk en leeven te rug te brengen. Houd U gefchenk voor uzelven ondankbaare. att. Nu, Heer Ridder, houd uw gemak. Weet gij dan reeds uit welke handen ik dit twceftuiversftuk bekomen hebbe? Het waren recht kleine fchoone handen, poezel en zacht als een duivenhals, en blank als eene vlierbloem. En van onder den flufer, welke het aangezicht mijner weldoenfter voor mij bedekte, klonk eene (tem, dat ik 'er op had durven zweeren, dat zij het burgermaag* delijn met de nachtegaals ftemme was. Wat! riep Hartmoed en omarmde en kus¬ te den jongen — hebt gij ze dan gevonden? Waar woont zij ? Hoe heet zij ? Wie is zij ? att. Handen en flem heb ik gevonden; het aangezicht konde ik niet zien, de fluier verbor* het. ö hartm. Die verwenschte fluier! att. Zo dacht ik ook. Maar ik moet u de dingea in orde verhaalen. Ik ging den Dom voorbij; daar  WOLF. 19 daar vond ik op het kerkhof eene vrouwlijke geftalte fpreekende met eenen Monnik. Ik verbeeld ruste flap op Elfemoeds ronden, zijdezachten arm-» zijne oogen zagen alleen haar (lom was hij, eu nogthans wilde hij fpreeken; woorden ontbraken hem, en nogthans was zijn hart aan het over loopeu Hij kwam eenigzins tot zichzelven , en de droom zijner blijdfchap begon nu zachter te vloeien, en nu zoude hij gefproken hebben, alles wat orn hem heen was vergeetende, wanneer Diedel hem tot de terugreis aanmaande. Gelijk een nachtwandelaar, die plotsling gewekt wordt, ftamelde hij eenige woorden zonder zin, en volgde al waggelende zijne fchoone toveres na de kaan, welke hen over den Rbijn moest zetten. De glanzende fchijf der volle maane fteeg aan den blaauwen oubewolkten hemel om hoog, en omzoomde de zachte golven des Rhijus met gloeiendfen goude. Door het zachte geruisch der riemen, door het klotzen der golven aan de kaap, klonk het huogere zielenfmeltcnde lied des Nachtgaals uit de bloeiende boomen van den roozentuin. Eene verkwikkende- avondkoelte noodigde de waereld tot ftille rust. Zo fchoon was de vermoeide dag bij zijn influimeren, dat hij in aller harten gevoel van vreugde en weltevredenheid verwekte. Zelfs Dieftel gevoelde 'er de werking van. Onbeweegelijk zat hij, en volgde met halfgefloten oogen den loop der golfjes welke tegen de kaan braken. Erdmann vergat kloostertucht, ijzeidraaden gordel, en geesfel. —— LangS Elfemoeds aangezicht, bloezende doqr het maanlicht, droppelden vrstigdetraanen af. Hart-  *° WOL F. Hartmoed alleen gevoelde het verrukkelijke niet van den fchoonften avond. Zijne zinnen waren als ver* ftompt door de overmaat van vreugde, welke hij genoot, en welke hij nog hoopte. Al ware plotsling het blaauw des hemels zwart geworden, had de ftorm zich uit zijnen rotskerker losgerukt, en zijne regenpluimen gefchud, ware de glansrijke kloot der maane bedekt geworden met onweerswolken ■ niets, geen donder en orkaan zouden hem uit de zoetfte verdoovinge gewekt hebben. Nu landde de kaan. De fchemering was allengskens donkerder geworden. Erdmann en Dieftel traden eerst aan land. De Graaf was nog alleen met Elfemoed in de kaan; met wierp hij zich fchielijk aan haaren hals, en drukte den eerften kus van verhoorde liefde op haare beevende lippen — en ijlings vloog hij na zijne wooning. Nu had hij reeds de liefde eener fchoone maagd en de heblust van eenen loozen gast op zijne zijde , ras ook de eerzucht van eenen trotzen monnik; een verbond, waarvoor de luimen van eenen ouden man zo ligtlijk moesten onderdoen. Erdmann werd fchielijk Hartmoeds vriend. Hij zag alleen op eer , en beminde zijne zuster enkel als het beweegrad, het geen het werktuig aan den gang moest brengen, waardoor hij aanzien en grootheid bij de menfchen verwerven en zijn klooster gewigtige gefchenken zoude bezorgen. „ Alleen van hem - zeide Heer Hartmoed — „ hing het geluk zijns leevens af, zijne rust en „ vergenoegen; alleen zijne voorfpraak zoude Veit » kun»  WOLF. 6t „ kunnen beweegen om hem zijne dochter ter vrou„ we te geeven." Dat kittelde de trotsheid des Monniks, en wendde bij den ouden alles aan om deszelfs bewilliging te bekomen. Dieftel deed ook voor deeze keer het zijne oprechtlijk. Veit bewilligde , en de dag der bruiloft werd bepaald. Drie dagen moesten nog verloopen eer de gewenschte dag kwam, wanneer Hartmoed en zijn zoete liefjen in de koelte des avonds aan den oever des Rhijns zaten. hartm. Maar waarom nog nooit dat vertrouwde Du (*) uit den roozenmond van mijn Bruidjen? waarom nog geduurig dat traanende oog? — Traanen van vreugde zijn het niet, mijne Elfemoed, die ftroomen eensklaps, de traanen der droefheid druppelen langzaam gelijk deeze. Wat is het dat u nog bekommert ? elsem. Mijn Hartmoed , befchouw gindfche trotze burgen, die al dreigende in de avondzonne blinken en bergfchaduwen op deeze ftreek werpen. Ach, een ondier adeltrots geheten, huisvest achter hunne muuren. HART» fj*) [Du en dij' gebruiken de Duiifchers; tu en loi de Fransen; thoti en thee de Engelfchen tusfchen de echtgenooten en Sel".«nzaame vrientlen. Wij Hollanders alleen zijn daartoe te befehaat>- ,)ewor£jen> En noemt men ons lomp — Dat is on« draaglijk! ] (*») [Mnchilz flaat ;n nct Hoogduitsch. Dit betekent eigenlijk trotsheid, ; zijne vooroudercn . da: ;s hier, 0p zijne p.delijke afkomst, t, in Mn wmü,; dat evenwel vereiscbt vverdj  62 W O L F, hartm. Niet achter Hohenaus muuren, mijne Elfemoed. J elsem. En evenwel vrees ik het al hadt gij het ook in den flotkelder gebannen, evenwel zoude het verschrikkelijk zijne Item verheffen, en door z,jn brullen het zachte gefluister der liefde verdooven en uwe arme Elfemoed verfchrik- ken en dooden. hartm. Zulke gedachten niet, mijne onder, troude! elsem. Wat zullen uwe liefkoozingen vermogen , wanneer ridderlijke vooroordeelen u van bifo» fpelen uitfluiten? hartm. Elfemoed, ik verzaak mijnen ftandi elsem. Neen! dat zult gij niet! Gij zijt aan uw Vaderland uwen arm en uwe dapperheid fchuldig, aan uwe kinderen den Mand, welken het lot der geboorte u gaf Kunt gij hen berooven van het geen hun toebehoort? ^— Maar, wat zijt gij mij ichuldig ? \* hartm. Alles, daar ik door mve liefde alles bekwam. elsem. Wel, neem gij dan ook met deezen kus alles wat ik hebbe —. zij£ gij flechts noegd, dan ben ik gelukkig. ha RiT m. De kranke aan den rand des graM-n niet 'vcrd, te vertaaien was moeielijk. Ik zag ge 'e ka»s xm het te doen zonder een nieuw woord te finet^'- E« *M VoWee» 4i(ittots mij nog al best.]  WOLF. 63 niet vergeuoegdcr zijn, wanneer de Arts hem zegt: gij zult leeven , gij zult gezond worden. De jonge Edelknaap kan niet vergenoegder zijn, wanneer bij de eerfte maal, dat hij in het fteekfpel kampte, de prijs de zijne wierd. Zo vergenoegd ben ik tegenwoordig, dat ik mij verbeelde vrij te zijn van de gewoonlijkfte der menfchelijke zwakheden, van na het vervullen onzer wenfchen nog andere te hebben. — Maar gij? elsem. Wanneer ik u zegge, dat de vunriglie wènsch, die eiken vrouwclijken boezem doet zwellen, de wensch-ötn te hccrfchcn, voor andere den voorrang te hebben, vervuld is; dat ik tegenwoordig niet eens die trotzc jongvrouw Ida van Angteu benijde hartm. Ida van Anglau kent mijne EÉé- mofcd die? elsem. Mijn waarde Graaf, zie mijne zwakheid door de vingeren u bekenne ik ze gaarne; gij zijt een partijdig rechter. Bij op een na het laatile fteekfpel zag ik, als toekijkfter, Ida van Anglau danzen. Elk Ridder maakte zijn hof bij haar, ieder drong om haar heen, als ware het reeds een geluk Hechts in haaren dampkring te (taan. — Zij was de meest geëerde der vrouwen, had alles in overvloed , en bejegende mij nogthans trotslijk, zag mij aan met veragtinge, terwijl zij door de glanzende reien heen ftreefde, en lonken en lachjes uitdeelde gelijk eene kampvechterin de prijzen. Zij verloor haaren gordel; ik nam denzelven op-, en reikte  Sj. WOL, F. te haar dien nederig toe en veele Ridders za» gen mij aan — Ida zag uit de hoogte op mij neder, lachte fpotachtig, en rukte den gordel tot zich, zonder mij te bedanken. Hoe griefde mij dat! Hoe benijdde ik haar! Nu ben ik haar evenwel gelijk! Maar, trouwe Ridder, wat fchort u? Nu valt uw arm flap neder, die mij kort te vooren nog zo vast omving — uw aangezicht wendt gij af hartm. Om — om — om mijnen halskraag te recht te fchikken; die was geheel verfchoven. elsem. IJdele pronk! Waartoe behoeft gij u nu op te fchikken ? Gij zijt toch verzekerd van mijné liefde; hebt toch mijn jawoord! Kent gij ook de trotze Jongvrouw van Anglau ? hartm. Ik kenne ze. elsem. Heer Ridder, uw halskraag zal weder verfchuiven. Laat mij uw aangezicht zien, laat het mij leeren, hoe verlegenheid in eene riddertronie ftaat. Ben ik niet waardig uw aangezicht te zien ? hartm. Waardig? elsem. Zekerlijk waren de oogen der trotze Ida van Anglau een fchooner fpiegel voor eenen Ridder, dan de oogen van een burgermcisjen. hart m. Beminnelijke Elfemoed, ik bid u e l s e m. Ach — zo zucht gij tegenwoordig zekerlijk in uw hart zat ik toch bij mijne oude vrijfler. hart m. Wie heeft u dat verklapt ? elsem. .Uwe verlegenheid verklapte het mij. Maar, wee mij, een minnefcherts ontdekt mij de treu-  WOL K «J treurige waarheid, dat Hartmoeds hart verdeeld is _ dat mij daarvan de kleinfte helft te beurt viel, zegt mij een innerlijk gevoel. hartm. Elfemoed, ik wil fpreeken, om door ftiizwijgen niet mij zelve te befchuldigen. Ida beminde mij; haar oom drong mij, dat ik haar ter vrouwe zoude ncemeu - ik floeg haar af - elsem. Ridder, indien gij mij ongelukkig maaktet, mij aan den fchimp der trotze maagd opoffer* det, ik zoude mij in mijne traanen verdrinken. > Zo vuurig als ik u beminde - waarom moet ik dat nu bekennen? — o hoe zwak is eene Vrouw, wanneer zij bemint. hartm. Mijne bekoorelijke beminde, gij martelt uzelve en mij, zonder 'erreden toe te hebben.^Mijne vermomming is u borg voor mijne oprechte liefde zij fielt mij reeds bloot voor de bcfpot- tingen mijner wapenbroederen; dat achte ik niet, want gij baardet ze mij en ik zoude voorrechten wechgeeven voor eene maagd, welke ik niet oprechtelijk bemipde? Elfemoeds kusfen ftooten hier des Graaven mond , kort daarna vermaande zij hem na huis te keeren; want de avond kwam zwart en wolkig aan, en gearmd ijlden zij te rug. De bruiloftsdag verfcheen, maar droevig en donker was de hemel; de Zon konde niet door den Wolkenfluier heen dringen, welke haar bedekte! «venwel was de dag voor den Graave een lentemorgenltond, want de Zon der Liefde lachte hem toe II. Deel. ë uit  66 WOLF. uit Elfemoeds oogen. Veit, Erdmann, Dieftel-e» Attich geleidden den Bruidegom en de Bruid ter Kerke. Onder wech overviel hun een ouweder, gemengd met plasregen en hagel. Veit hieldt dit voor een kwaad voorteken; maar zijne Dochter en Hartmoed rekenden het niet: zij wisten, dat waare liefde de verfchrikkiugen der natuure in voorjaarstooneelen konde herfcheppen. Maar toen nu Elfemoed in de lurk trad ontvielen heete traanen haaren oogen. Hartmoed hield dezelve voor vreugdetranen , maar hij bedroog zich; het waren traaren van vreeze, dus haar lot zijn zoude, gelijk het lot van eene haarer gefpeelen, welke zich wierp in de armen van eenen Ridder, en kort na des Priesters inzegening door deszelfs koelheid gedood werd. Aan den ingang der kerke ftond haare grafzerk, zij was daarop afgebeeld met gevouwen hand, in haaren arm het jongetjen, bij welks geboorte zij flierf. Het fteenen beeld fcheen te weeiien, en traanen ftortten uit Elfemoeds oogen. Waggelende trad zij na het altaar. Hartmoeds ja was fterk en vrolijk, Elfemoed fprak het met eene beevende ftemme. De zegen des Priesters beloofde hun eenen echt, rijk aan vreugde der liefde, gelijk Adams en Eva's liefde voor den val, rijk aan&kiuderen, gelijk de echt van Jair, den Rechter in Israël Hartmoed hing 'er glimlachende zijn zegel aan. Elfemoeds traanen waren een gebed tot den O 5 Richt. X, 34.  WOL F. 67 den hemel an de vervulling van deezen zegen. Hartmoed was reeds gelukkig, Elfemoed bad om geluk. Een feestmaal vulde den dag aan tot in den avond: vrolijke danfen duurden tot na middernacht. Hartmoed bragt zijne Beminde in de Bruidskamer als de morgenftond reeds fchemerde. De nieuw aanbreekendc dag, voor hun de eerfte van een nieuw keven , gaf aan beiden zaligheden tot een bruiloftsgefchenk, welke geen Onbeminde kent, geen Beminde verklapt. E a Twee*  ^ WOLF. Tweede Af deeling. Paukengefchal en Trompettenklank wekten de jonge Echtgenooten uit den zoeten fluimer van vermoeide liefde, wekten den ouden Veit uit eigene vreugde bedwelming, daar hij nog met zijnen buurman en vrienden Rhijnfchenwijn en Hamburger bier dronk , terwijl de zon reeds de morgenfter verduisterde. Hij liep na de deur en verwonderde zich grootlijks daar eene menigte van Ridderen en Knaapen te zien, de eerflen opgefchikt met de fchitterendfte wapenrusting, de anderen allen in eenerlei kleur gekleed. Een Knaap nam van een hoogbelaaden muilezel eene fierlijk gedraai Je wieg, met een rijkgeftikt lfleéd> behangen, en droegze hi, Veits huis en Veit waande nu, dat zijne verbeelding met zijne zinnen fpeejde, en hem tooneelen fchilderdè , welke de wijngeest en brniloftsfcherts getekend hadden. Het luide gefchal van trompetten en pauken, een helder: lang leeve Graaf Hartmoed van Heldenftein met zijns jonge Vrouw: overtuigden hem ten vollen, en' reeds zettede hij zich op de fteenen bank aan de deur, trok zijne muts diep over de oogen, om den aangenaafnen droom uit te droomen, wanneer een Ridder toetrad , en Veit verzocht hem bij den Graaf van Heldenftein te brengen. Bij  WOLF. 69 Bij den Graaf van Heldenftein? vraagde Veit, wreef zich de oogen, en fchoof de muts van liet voorhoofd. Ik zeg: dien zoekt, gij hier te vergeefs. ridder. Zijt gij Veit Goldinger, de wapenfmid? veit. Lien ben ik, Heer Ridder: zo gij werk bij mij te heitellen hebt, was deeze optocht onnoodig. ridder. Zijt gij Veit Goldinger, dan vinden wij ook hier den Graaf van Heldenftein. veit. Het Haat u vrij hem te zoeken, maar - Hartmoed kwam bedremmeld uit zijn vertrek. „ Hij is het! hij is het! - riepen alle Ridders — „ lang leeve onze wakkere Leenheer, Graaf Hart„ moed van Heldenftein, en deszelfs jonge Vrouw." Zijn wenken met handen en oogen was vergeefs. Het juichen bleef, voortduuren, en trompetten en pauken klonken daaronder. Alle Ridders zaten af, en omringden Hartmoed omftrijd. De eene na den anderen drukten zij den Graave de hand, wenschten hem geluk, en eenen zo rijken huwelijkszegen , dat zij hem binnen kort eene nieuwe wieg koiden vereeren. Veit ftond, als buiten zinnen, aan de deur, fpalkte de oogen wijd open ? en geloofde nu weder, dat booze geesten hunne poetzen met hem fpeelden , wanneer Dieftel uit het drinkvertrek kwam ftuitvoeten, en met eenen, naar des Meesterzangers kunst gevormden, gelukwensen, Veit als den Schoonvader van eenen Graave aanfprak. E 3 Zo  "° W O L F. Zo droom ik dan niet ? fchreeuvvde Veit , en wierp zijne muts tegen den grond — zo drijven niet booze geesten, maar booze mentenen hunnen fpot met eenen ouden man? Zijt gij Graaf, Lurd? hartm. Ja, Vader. " veit. Geluk 'er mede, Heer Graaf! — Gij zijt mijn Zoon niet oartm. Maar des Priesters zegen over ons uitgefproken. veit. Des Priesters zegen wordt tot eenen vloek, wanneer hem een bedrieger fmokkelt. Gij zijt mijn Zoon niet! Mij ouden man zo te misleiden! Mijnen goeden naam te ontfieren! Mijne deerne mij te ontvoeren ! Zij zal van u gefcheiden worden, al moest ik huis en hof verkoopen om de kosten goed te maaken ! Bewilligt zij daarin niet, dan verklaart zij daar mede haare Moeder voor eene echtbreekfler, die met Ridderen aanhield. Holla! Buuren, Vrienden, helpt mij dat rüdergefpuis uit den huize werpen. meest. paul. Maar, lieve buurman Veit - veit. Hebt gij 'er van geweten, buurman? meest. paul. Zekerlijk! Zekerlijk! Ik ben 'er de middelaar van geweest. veit. Zijt gij?Nu, neem het mij dan niet kwalijk, dat ik de middelaar ben, die u den dood eene ftreep nader brengt. IJ ij greep den meesterzanger hard aan, wierp hem tegen den grond en begon denzelven dapper af te touwen: had men 'er hem niet afgefcheurd, de heelmeester zoude voor vier wecken werk bekomen hebben. Attich!  W O L F. 7» Attich! Attich! — fchreeuwde Veit nu (knielende — had ik u toch EUèraoed gegeven! gij zijt toch flechts een ridderbasterd ! Graat"! voort uit mijn huis ! wat gij genoten hebt - en dat zegen e ü de duivel ! moogt gij behouden ; maar nimmer zult gij weder Elfemoeds aangedicht aanfehouwen. Ik zal haar van u laaten fcheiden, al maakte men 'er fpotprenten op, en lloeg mijnen eerlijken naam aan galg en rad. kart tij, Vader, hoort mij toch Hechts. veit. Ik wil geens Graaven Vader zijn! hart m. Ik moet uw Zoon, ik moet Elfemoeds Man blijven. Laat gij haar van mij fcheiden, zo fcheidt gij den roem van mijnen naam, van mij het leeven. Vaarwel eer der Ridderfchap en Graavenltand. veit. Is u dat ernst ? gart. Zo waar als mij God in mijn Iaatfte uur moge helpen! Een gemompel liet zich onder de Ridders hooren. veit. Wilt gij daarop eenen eed zweeren? hartm. Dat wil ik. Neen, neen, gij zult niet riepen alle Ridders uwe echt is wettig; de Vader kan u niet meer fcheiden. veit. Wilt gij, nu terftond, met mij gaan na St. Urfula's kapel , en daar voor Gods altaar den eed afleggen? Ik wil, antwoordde Hartmoed - kom , Vader, E 4 kom —  I 72 WOL F. kom - Hij greep deszelfs hand en wilde met hem ter deure uit. De Ridders hielden hem tegen. Gij zult niet! riepen zij allen. Ik wil! - fprak Hartmoed. Hij rukte eenen Ridder het geweer van de zijde. Laat mij geworden, of ik zal u voor de Iaatfte maal toonen, dat mijn arm nog door harnasten dringt. Al morrende maakten de Ridders plaats. Halt! - riep Veit, en trok Heer Hartmoed te rug. Ik zeg: Een man, die zijne Vrouw zo bemint, dat hij alles om haar opoffert, moet een rechtfchapen man zijn, al ware hij ook Koning of Keizer. Blijf die gij zijt, ik blijve toch uw Vader, mijne Elfemoed uwe Vrouw; en indien gij haar, wanneer ik fterve, nog bemint als tegenwoordig , dan zal mijne eerde bede voor Gods throon zijn. Heer geef hun het geluk van die vreugde te bekeven aan hunne kinderen, welke ik aan hun beleefde. Met breide hij zijne armen uit; Hartmoed vloog in dezelve, en toen wierden mannelijke kusten gewisfeld. Ridders en Knaapcn juichten van vreugde. Al fidderende had Elfemoed, na de uitkomst wachtende, op de trappen geluisterd. De Ridders kreegen haar in het oog, haalden haar na beneden, en overreikten haar, onder pauken en trompettengefchal, de wieg. De menigte van afwisfeknde aandoeningen benam haar de fpraak, benam haar de herinnering van haaren nieuwen ftand. Nu — fprak Veit — na dat hij tot zich zeiven was  W O L F. 73 was gekomen — deeze' dag zal een nieuwe feestdag, gij Ridders allen mijne gasten zijn. In zegepraal voerde men Hartmoed met zijne Vrouw in het vertrek. Fluiten en vioolcn, trompetten en pauken riepen de vreugde in ieders hart, menig glas werd geledigd op tegenwoordig en toekomend geluk, vrolijkheid maakte nu allen gelukkig. Alleen meester Paul, dc bewerker van dit tooncel die Hartmoeds naam en ftaud ontdekte aan eenen nieuwsgierigen hoveling, van welken het desGraa- ven Leenmannen weder gewaar werden konde daaraan geen deel neemcn. Veits gri worden Urmen on:e,i landt, tnz ]  \V Ö L F. - tl overwinnaar beloof ik zeker geleide om na zijné Wooning te keeren, den verflagenen eene eerlijk begraafnis. Het kampgerecht is nu geopend. Opziender, fpreek op, zijn beide kampvechters vrije Ridderlijke Mannen, elkander even geboortig en gelijke fchildgenooten ? opziender. Ik Opziender zegge hier voor dit vrije, opene kampgerecht, voor Gods en des Keizers aangezicht, dat beide kamvechters waereldkundig, naar rechter Ridderzede en tot deeze wapenfchilden geboren zijn. Weet iemand dat anders j die fpreeke nu en zwijgè naderhand. rechter. Krijtwaarders, opent de paaien. De Krijtwaarders openden de paaien, en de kampvechters traden in : hunne fchildknapen droegen luirt kampzwaard en ftrijdknods rut. rec h ter. Heraut, doe uwen plicht. heraut, (tot den Graaf Hartmoed') In Gods en des Keizers naamc, en naar kampgerechts zeden ■en herkomen, fpreek op , wie gij zijt, waarom gij hierin deeze Ridderlijke wapenrustinge verfchijnti, tegen wien gij komt , en waarin uw twist befia. Antwoord naar waarheid op ridderlijk woord en rid«> derlijke eere, en dan befcherme u de hemel en uwe dapperheid. Spreek, fpreek, fpreek! har t m'.Hartmoed van Heldenftein is mijn naam, Ridder, Graaf en Baanderheer (q) ben ik, en een fche- f /) Een Ridder) welke eeri bepaald aaiita! van Leenmannen bad % U. Deel. F *»  8a WOL F. fchepenbaar (*) vrij man. Tegen Godfried van Anglau verichijn ik bier, öm met zwaard en knods ffaande te houden, dar bij een vervloekte leugenaar is, d.e mij te onrecht belastert, als had ik zijner nichtc, Ida van Anglau, mijn woord gebroken daar evenwel niet ik , maar hij het haar gegeven heeft. Zo waar als mijne zaak rechtvaardig is, befcherme de hemel mij. In gelijkluidende uitdrukkinge vraagde nu de heraut Heer Godfried van Anglau. Deeze antwoordde aldus : Godfried van Anglau ben ik genaamd, Ridder Baanderheer en een Schepenbaar vrij man : tegen Hartmoed van Heldenftein ben ik gekomen, om met zwaard en ftrijdknods te bewijzen, dat hij aan mijne nichte zijn woord gebroken , en daar door derzelver goeden naam onteerd heeft; dat hij zweeg, toen ik voor hem het jawoord uitfprak, zijne hand niet te rug trok, toen ik ze in Ida's hand leide, en haar. dus ftilzwijgende zijn ridderlijk woord gaf dat hij naderhand zo onridderlijk heeft gebroken' Zo waar als mijne zaak rechtvaardig is, heJpe mij " God en mijn arm. HE- of, andere Ridders tonde befoldigen, en in ftaat was om tien edele ip.etfen of tien helmen van welgeboren luiden (Ridders of Kriigs luiden uit den Adel) in het veld te brengen. Hij ontving daarvoor, op eene plegtige wijze, van den Veldheer eene Vaan en was gerechtigd zelve over deeze luiden het bevel te voeren O Sehofenbarer d. i. bekwaam om tot Schepen verkoreii'te worden. Het woord Schepenbaar komt voor in Meijer- Woordenicbitt onder de vu-ouderde en ongewoone woorden.]  WOLF. 83 heraut. Ridder Hartmoed, Graaf van Heldenftein, en Ridder Godfried van Anglau, kunt gij hier met geftaafden, plegtigen eede verklaaren, dat gij u van geene toverkruiden, fpreuken, zegeningen en omhangfelen, noch van tekenen tot bannen, blinden of fterken bediend hebt, noch verder bedienen wilt , zonder arglist of bedrog , zo als «enig menfchenverftand dat bedenken moge, zo legt uwe vingers op deeze gekruiste zwaarden, en zweert, zweert, zweert! „ Wij zweeren!" fpraken beiden, en leiden hunne vingers op de zwaarden, welken de krijtwaarders hun voorhielden. rechte r. Stelt de doodkist in het midden der kampplaatze en deelt den kamppvechteren gelijke Zon, licht en wind. En het gefchiedde alzo. rechter. Gij kampvechters grijpt uwe zwaarden. En zij namen hunne zwaarden van de fchildknaapen. rechter. Gij oude beproefde kamphelden maakt mij wijs, of dit een recht kampgerecht zij, geopend en gehandhaafd naar vaderlijke zeden en ouden herkomen. Ten oirkonde hiervan werpe de de oudfte zijnen handfehoen in het zand, Tusfchen de beide kampvechters in wierp dc oudfte zijnen handfehoen in het zand. De Heraut wenkte , en driemaal bliezen de trompetters op de trompetten. Fa h£*  8* WOLF. heraut. StiJte! ho! In den naame Gods en des Keizers gebiede ik vrede in woorden en werken, op verbeurte van lijf en Jeeven. Niemand ftoore de kampvechters. rechter. Krijtwaarder, neem het wilgenrijsjen, en da daarmede driemaal tegen deeze lans. Bij den derden flag doe de gedaagde Heldenftein den eerften houw. God geeve de overwinning den geenen, die recht heeft. God geeve de overwinning den geenen, die recht heeft! riep het vergaderde volk, en de krijtwaarder floeg voor de eerftemaal met het wilgenrijsjen tegen de lans. Alom heerschte eene doodfche ftilte, alleenlijk afgebroken door den luiden adem van het angftig wachtende volk. Voor de tweedemaal floeg hij tegen de lans; het volk drong geduurig nader aan het ftaketfel der kampplaatze, ftond op de teenen, en ftak de hoofden om boog.Nu voor de derdemaal, en gelijk een blikfemftraal Maat kletterde Hartmoeds zwaard over God- frieds helm, langs den rechter arm na beneden, dat de hals plaaten opfprongen en het vleesch van den arm gekwetst werd. Godfried week eenen voet breed te rug en voerde Hartmoed eenen houw na het hoofd toe, welken deeze op zijn voorgeworpen fchild ontving, eenen fprong ter zijde deed en den Anglauer met zijn zwaard aan den linker onderarm trof, dat de plaaten verbrijzeld werden, en het bloed over het harnas droomde. Het zij genoeg! riep Hartmoed. Het volk juichte, de jonge ridder was  WOLF. 85 was hun liever dan de oude. Maar Ida klaagde en weende luid. Hartmoed had zich verhouwen, en eer hij zich nog weder met het fchild kon dekken trof hem Godfrieds zwaard zo hard op de rechte zijde der borst, dat zich eene diepe fpleet in den krop vertoonde, waaruit klaar bloed opwelde. Dit tergde Hartmoeds toorn , hoog bief hij zijn zwaard op , en dreef het in Godfrieds halsplaaten , tusfehen den linker fchouder en den helmkraag, tot op de helft na binnen. Godfried viel. Het volk juichte Hartmoed overwinning toe, en de kamprechters verklaarden hem onfchuldig. Ida ftortte van haaren ftoel, trok zich de hairen uit, fcheurde Hartmoed, die Godfried den helm los maakte, onder vervloekingen van denzelven, en drukte nog eenen kus der uiterfte vertwijffelinge op Godfrieds bleeke lippen. Ik vergeeve u ! zeide hij met eene flaauwe Hem en Itierf. Zijne fchildknaapen leiden het doode lichaam op de lijkbaar; anderen bemoeiden zich met Ida, die,zonder overleg, de doode hand van haaren oom kuste, en bragten haar in de herberg. Hartmoed itond als eene overwonnene. Met verachtinge floeg hij de oogen op de kamprechters, toen deezen hem onfchuldig verklaarden, en onder het zegejuichen des volks brulde hij vloeken tegen het noodlot. Attich troostte hem , zo goed hij konde, verbond hem fchielijk zijne wonden, en overreedde hem om nog denzelfden dag na Hohe- ' nau te rug te kceren. F 3 Het  86 wol. f. Het gerucht van den kamp tusfchen Godfried en Hartmoed was voor hem te Hohenau gekomen, zogevlekt en veranderd, als het gewoonlijk wordt, wanneer het eenige dagen oud is. Godfried was onder Hartmoeds zwaard gevallen, zo luisterde men eikanderen het verhaal in het oor, en Hartmoed op zijne terugreize door verraaderlijke moordenaaren omgebragt. Deeze vertelling wentelde van mond tot mond voort, en werd geduurig grooter gelijk de fneeuwbai, dte van den bergtop afrolt, en tot eene avaJanche wordt, welke huizen en velden overllelpt. Wanneer zij den hoofdman des burgs van Hohenau ter ooren kwam, had het gerucht reeds door Ida tweehonderd ruiters doen te zamen brengen, welken den burg naderden ; eenige wilden "reeds het blinken der pieken aan de overzijde van de vloed gezien hebben. Nu maakte de burghoofdman toebereulfeis tot tegenweer; maar den bezigen ouden man ontvielen in Elfemoeds tegenwoordigheid eenige woorden raakende den dood des Graaven. Zij verftijfde, gelijk een reiziger, die in de duistermsfe des nachts op een onveilig pad wandelt, en zich plotslijk door eene ftcrke vuist voelt vasthouden : hij kan niet om hulp roepen, al wist hij ook, dat zij flechts weinige fchreden van hem verwijderd ware. Zij ging tot haaren Vader; deeze zat aan tafel, goot de Iaatfte druppelen wijns uit eene kruik in den beker, en zeide koel en (Irak: „Voorbij!" Elfemoed wilde antwoorden maar een luid ge- fchrei liet zig hooren, dat Attich het doode lijk zijns He a-  WOLF. S7 Heeren bragt, en reeds voor den burg ware. Veit ftond langzaam op, greep de hand zijner dochter, en ging met haar aan het venffer geen wcord lpraken zij. Beiden als droomende, de oogen op de burgpoort gevestigd, gelijk iemand, wiens huis door den brand inftort, daar hij weet, dat alle hulp vergeefs is nu met nederhangende armen en drooge oogen in de vlammen ziet, zo onverfchilig geworden door den fchrik, dat elk hem Hechts voor eenen nieuwsgierigen gaaper zoude houden. De burgpoort ging open, en Wolf fprong met vrolijk geblaf en hooge kruisfpvongen na binnen. Nu klonk 'er een vreugde gefchrei der knechten: Hij leeft.' Hij leeft! en nu zag Elfemoed haaren gemaal aan Attichs zijde ter poorte inrijden. De fchielijke overgang van fmarte tot vreugde floeg haar neder zij viel onmagtig in Veits armen. De door vreugde verdoofde vergaadert gemaklijker en fpoediger zijne krachten en kennis, dan hij, welken overmaat des ongeluks van gevoel beroofde. Nog eer de Graaf in de kamer trad , had Elfemoed zich opgebeurd: met opene armen ijlde zij haare echtgenoot te gemoet, floot denzelven zo vast in de zachte "banden der liefde, als wilde zij eenen beminden vluchteling van nieuws kluisteren, riep door haare kusfen het glimlachen weder te rug in deszelfs gelaatstrekken, welken bekommering en droevig voorgevoel tot nu te zameu getrokken hadden, en weende in zijne armen der vreugde aangenaame traanen. F 4 Zo  83 WOL F. Zo gaf God u weder aan ons - begon Veit en drukte Hartmoeds hand _ u, welken wij dood waanden, wiens dood ook ons in het graf zoude gefleept hebben en geen moord bevlekt uw geweten ? Moord! - riep Hartmoed, en keerde zijn aan. gezicht van zijner vrouwe boefem tot Veit. , „ Geen verraaderlijke moord, Vader, bevlekt miin geweten. J veit. Moord dan evenwel? . hartm. Geen moord; bellisfing door Gods oordeel in het kampgerecht , overwinning voor hem , wiens zaak rechtvaardig was. Tot nu toe, Elfemoed waart gij de mijne Hechts door den zegen des Priesters; in het kampgerecht fprak God : ik voerde u Elfemoed toe. veit. En Elfemoeds bezitting kost eens men. fchen leeven? Graaf nog eens: wat gebeurde m het kampgerecht? hartm. Godfried van Anglau viel daar- hij had mij onrechtvaardig gelasterd , als of ik zijner nichte mijn ridderlijk woord niet had gehouden , Moordenaar ! fiamelde Veit al fidderende . '4 Hij zag op na den hemel, als wilde hij zeggen j ïk ben onfchuldig aan dit bloed! Met een ijlde hij uit het vertrek na Attich , deed zich een paard Zadelen en reed na Worms. Bij het te paard Mij, gen fprak hij in deezervoege tot Attich: zeg aan Uwen ridder, dat Veit Goldinger weder aan zijn aambeeld gaat: droog brood zo zegt hij, dat hij  WOLF. 89 Jn het zweet zijns aanfchïjns verdient, behaagt hem beter dan uwe met menfchenbloed befprengde lekkere beetjens. Elfemoed huiverde ook wel, als zij nu gewaar werd, dat zij de onfchuldige oorzaak ware, dat Godfried in het kampgerecht had moeten doodbloeden : maar het viel den Graave gemaklijkcr zijne Vrouw dan den ouden Veit van de rechtmaatigheid van eenen diergelijken wettigen moord te overtuigen. De laatstgemelde verhaalde te Worms aan eiken zijner bekenden de verfchrikkelijke tijding , waarfchouwde de* elven om nooit hunne dochters te geeven aan eenen Ridder, welke zijnen boezemvriend moest vermoorden , wanneer deeze een woordjen verkeerd uitfprak, of geene het niet wel verftond. Schielijk zond hij zijn paard te rug — en zelve was hij door geene middelen te bewcegen, om na des Graaven ridderlijken burg weder te keeren. Hartmoeds wonde genas, de wonde van zijn geweeten liep toe. De liefde zijner Vrouwe, derzelver rusteloos poogen om alles te volbrengen, waartoe zij den geheimtten wensch in zijne ziele las, ridderfpelen, welke hij aan zijne Leenmannen gaf, wiegden de gedachten aan Godfrieds dood en Ida's wraake fchielijk in flaap. Deeze leefde na den dood van haaren oom .als eene kluizenaarin op haaren burg. Doch het geweten fluimert wel; maar nooit geraakt het in eenen geheel vasten flaap. De dag , welken Hartmoed met zo groot F 5 ver-  9° WOL F. verlangen te gemoet zag, waarin Elfemoed hem het pand der kuifche omhelzing brengen, hij Vader zoude worden verfcheen — en Elfemoed baarde een dood knechtjen. Dit reet de wonde open, welke Godfrieds dood den Graave floeg. Luid brulde zijn geweten: „ Dit is eene ftraf des he„ mels, zonder kinderen zult gij blijven, want gij „ verfloegt uwen vriend, kinderloos moet de moor, „ denaar van zijnen vriend derven, niemand hem „ de oogen luiken, niemand bij zijn graf uitroe„ pen: Hij ftierf te vroeg !»-Hï] werd nu peinsachtig en gemelijk. De Jagt - te vooren bemoeide zij zich weinig met dezelve - hield hem nu dagen lang bezich hij doodde de dieren niet - hij martelde ze langzaam - hoe meer bloed 'er droomde, hoemeer verfcheurde dieren om hem lagen, dies te beter behaagde het hem. Keerde hij dan , met den nacht, in zijnen burg te rug en zij. ne vrouw vreesde voor den met bloed befpatten Jaager, en onttrok zich aan zijne omarmingen, dan borst hij uit in fchimpend gelach, eu liet zich door^» Attich vernaaien, welke beer het langde met dedf dood geworsteld , en vreeslijkst gereuteld had. Wolf werd hem nu fteeds dierbaarder, want nooit week hij van zijns meesters zijde, en waagde zich aan de grimmigfte dieren. Menigmaal verwierf Elfemoed van hem, dat hij van de jagt te huis bleef: maar dan moest zij ook alle zachte vrouwelijke liefkoozingen aanwenden, om hem op te helderen, en evenwel verdween deeze helderheid fchielijk gelijk ver-  WOL F. 91 verfchietende Herren verdwijnen Vraagde zij hem, wat hem deerde, of zij hem beleedigd had?~ dan antwoordde hij altoos: Gij zijt een Engel, vrouw; maar ik! — en fchielijk fprong hij wech, wierp zich op het paard, en voort na het bosch. Zeldzaamer vraagde hem nu Elfemoed; want deeze vraag dreef hem altoos uit haare armen. Mcermaalen dan te vooren fchreef hij ridderfpeelen uit, deeze verfchaften hem de langduurigtle verftroojing. Bij een ridderfpel, dat een vreemd ridder bijwoonde, gebeurde het, dat des Graaven hartwon» de nog veel gevaarlijker wierd. De vreemde renr de zo ongelukkig tegen Hartmoed, dat hij den teugel vaaren liet , en beide handen boven den helm te zamen floeg. Nu zag de Graaf hem eerst aan. Uit het vederbosch, dat op den helm wapperde, Hak, gelijk op Godfrieds helm een roode leeuw uit, met eenen valk in zijne van bloeddruppende klaauwen. — Dit aanzien bragt den Graave Godfrieds val weder zo levendig in het geheugen , dat hij alles om zich heen vergat, en bij den tweeden loop door den vreemdeling zo onzacht van het paard gefloten wierd, dat ieder voor zijn leven beducht was. „ Wie zijt gij?" vermogt hij nog met eene beevende ltemme te vraagen. „ Godfried van An„ glau," antwoordde de vreemdeling, wendde zijn ros en reed fooorflags van daar. Dit fchokte den Graaf tot in zijn binnenliet hij verbeeldde zich,. dat  n WOL F. dat Godfrieds geest tegen hem ware opgedaan — niettegendaande Attich beweerde, dat de vreemdeling den weg na Anglau ware opgereden, en voorbij den burg Anglau niet weder van achter de rotzen te voorfchijn gekomen [en Attich had gelijk. De vreemdeling was Ida's toenmaalige minnaar, welke zich tot den kamp tegen Hartmoed voorbereiden, en denzelven zijn zwak moest afzien. Maar de Graaf hield Attichs zeggen voor verdicht; en van dien dag werd hij deeds droefgeestiger , zelfs ruwer jegens Elfemoed. Want als hij eens des avonds van de jagt na huis keerde, en zijne huisvrouw hem niet wilde omarmen voordat hij de met bloed befpatte klederen had uitgetogen, riep hij haar toe: „Toenmaals omhelsdet gij mij „ nogthans wel, toen het bloed des Anglauers aan „ mijne rusting kleefde" — maar naauwelijks uitge- fproken berouwden hem .deeze woorden - hij wierp zich aan Elfemoeds voeten, zwoer, dat hij nooit weder onder haare oogen wilde naderen, indien zij niet vergaf en vergat, of zelfs eene traan Over zijne wildheid fchreide. Dikwijls zat hij geheele uuren, daarde wild en ftrak op zijne vrouw, trok haar op zijne knieën; druppelden dan eindelijk traanen uit Elfemoeds oogen, dan voer hij uit: Eene deezer traanen konde de vlammen der helle uitblusfchen , en evenwel zijn zij olie in het vuur, dat in mij brandt — Vrouw! lieve Vrouw! Ik hebba u ongelukkig gemaakt, u gefchenrd uit uwe  WOLF. 93 mve rust, uit uwe nederigheid ( * ), en nu kan ik uw glimlachen niet eens met glimlachen vergelden. elsem. Niets daarvan, mijn Heer en Gemaal, ik zwoer met u vreugde en leed te draagen, en zoude u gaarne den last, welke u drukt, afneemen, wildet gij Hechts uw hart mij openleggen. hart m. En mij dan berooven van de eenige' troosteres, welke mij nog overbleef. Doe geene verdere navorfching; gij weet immers, dat ik nog altoos in uwe liefde het geluk van mijn aanweezen vinde. elsem. En evenwel beveelt mij de vrouwelijke plicht in uw hart te dringen. Het is niet genoeg, dat eene naare verbeelding uwe dagen droevig maakt, zelfs uw Oaap is zedert eenigen tijd de flaap van eenen koortfigen. In den laatstverlopen nacht hebt gij, mijn Hartmoed , mij zeer verfchrikt. Om uwen hals had ik mijnen arm geflagen, op mijnen boezem rustte uw hoofd - mijne kusfen hadden u in eenen zachten flaap gewiegd — ijling vloogt gij op, nog eer de fluimer de traanen van f*~)\_ViulenAanuth heeft het Hoogduitsch. Het viooltje wordt meermaalen genomen voor een zinnebeeld van nederigheid of ootmoedigheid. Bijzondere plaatzen uit Dichters, welke ik tot voorbeelden zoude kunnen bijbrengen, hcbbe ik nu juist niet voor den geest, fchoon mij verfclieidene duister door de gedachten fpeelen. Maar .violcnnederigheid zoude in onze taal een zo vreemd woord zijn, dat ik het gebruik daarvan niet dorst w% 93  94 WOLF. van mijne oogen had gedroogd, ruktet mijnen arm van uwen hals, en hieldt denzelven met uwe fterke rechterhand geheel omhoog. „ Magtelooze Godfried — riept gij verfchrikkelijk — zie gij vermoogt niets." hartm. Dien naam noemde ik niet! Hoe konde ik denzelven noemen? elsem. Gij noemdet hem flingerdet mijnen arm zo wech, den arm, die u zo vol liefde aan het hart der getrouwde vrouwe drukte. hartm. ó Vrouw! Vrouw! Had ik den Anglauer niet verflagen, wat zoude aan mijn geluk ontbreeken ? elsem. Gij zeidet, dat hij der rechtvaardige zaake ter eere gefneuveld was, zeidet, dat Gods hand over het kampgerecht befchikte , dat geen zvvaardflag den onfchuldigen doodlijk kwetste. hartm. Wie ftak mij onlangs van het paard? ha! des Anglauers geest! Nog een kampgerecht ïtaat mij te wachten. elsem. Dweeper! Nog nooit verfcheenen geesten op den dag, in ridderlijke wapenrusting. Ida raakt de bloedfchuld, zij bewoog haaren Oom tot den kamp. hartm. Dij vergaf haar Waarom vergaf hij het mij niet? klsem. Daar had hij niets te vergeeven — Gij vocht immers voor uwe riddereere. hartm. WTaarom vergaf hij mij niet? - Wanneer zal uw broeder ons e*ns bezoeken ? Hl'  WOLF 95 elsem. Ik verwachte hem dagelijks. hartm. Alles verlaat mij tegenwoordig! elsem. Alles? hartm. Ik verdiene dit verwijt. Vrouw, kom aan mijnen mond. Uwe aangenaame kouten, uwe kusfen zijn de balfem, welke alleen mijns harten wonde tegen het koud vuur beveiligt. Zo ging het dagelijks. Door kusfen konde Elfemoed den boozen geest des Graaven verdrijven , gelijk David Sauls dasmon door fnaarenfpel. Maar naaüwlijks was hij alleen, of hij dacht weder aan den Anglauer: naauwelijks viel hij in flaap of een droom ftelde hem het beeld des kampgerechts voor fteeds richtte Godfried zich weder op na den laatflen flag, en het gevecht begon van nieuws, tot dat Ida 'er op toefchoot, haaren fluier afrukte en in het ftrijdperk wierp • daarin verwarde zich dan de Graaf met zijne fpooren , viel, en een luid gelach ftoorde hem in zijne fluimering - naauwelijks geraakte 'hij weder in flaap, of de droom befchimpte hem op nieuw. Eenige dagen verliepen, de knaagingen van des Graaven geweten namen geduurig toe, hij konde niet alleen zijn, want Godfrieds geest vertoonde zich in menigerlei verfchrikkelijke geftalten aan zijne te flerk gefpannen inbeeldinge. Eindelijk kwam broeder Erdmann in Hohenau aan om van zijne Zuster en van zijnen Zwager affcheid te neemen. Zucht tot grootheid en eere verleidden den trotzen Monnik om den aamtooker en deelgenoot te worden  WOL F. den van eene onderneeminge, welke der hakotifé* lingfchap het merkwaardigfte en verfchrikkelijkfte voorbeeld geeft van blinde gehoorzaamheid des ^nenschdoms aan monniks-bevelen. Een woord van eenen monnik was magtig duizend menfchen zich even ijlings in de baaren der zee te doen florten, als des Verlosfers woord 'er de Zwijnen der Gergazeners in Ifortte. Veel duizend men* fchen had de hebzucht der monniken — de moeder der kruisvaarten — in Palaeftina op de flagt* bank geleverd,'de kortduurende heerfchappij der Christenen over Jeruialem werd gekoft door flroomen van menfchenbloed , door groote geldfom* men, en daarop verviel het weder in de handen der Saraceenen. Te vergeefs waren nu allé' poo* gingen om het weder te veroveren. Evenwel deèd nu Paus Innocentius de derde op nieuw eene kruisvaart prediken: maar reeds zedert honderdendertig jaarcn had Europa de kern van zijne krijgsluiden aan het zwaard der Saraceenen, aan de ohverzaadelijkheid der pest , of aan de Woedende tanden Van den nijd ten offer toegeworpen; dit fchrikte de overgeblevenen af, en flechts weinigen namen liet kruis aan. Daarop fchoolden in Dnits&r- land en Frankrijk bijna vijftigduizend kinderen te zamen: Paapen hadden hun den dollen waan inge* geblazen, dat God zich van hunne krachtlooze kindschheid wilde bedienen, om het heilige graf uit de handen der ongeloovigen te rukken. Aan de verdienstlijke daad, Van zo veelt ohfchuldigert ten  W O L F. Tt ten dood te leiden , had ook broeder Erdmann <3eel. Hij was, met veele andere monniken de veldheer van deeze flagtofferen der dweeperije. Natuurlijk was het, dat hij nu zijnen zvfager, die verdrooijing zocht; en ze in eene vrijwillige boete waande te vinden, den raad gaf om*met hem na Palaeftina te trekken; natuurlijk, dat Hartmoed den raad volgde, daar Erdmann hein zeide, dat hij voor honderd moorden aflaat konde vinden, indien hij de befchermer dcezer onmondigen op hunnen tocht wilde weezen. De Graaf bereidde zich derhal ven daartoe; en de meesten zijner Leenmannen wilden hem geleiden. Den fchermvoogd des kloosters van St. George, dat aan den voet van Henenau gebouwd was, gaf hij het opzicht over zijne goederen: indien hij niet mogt terug komen, dan zouden dezelve, na Elfemoeds dood, aan liet klooster vervallen. De gebeden en voordelliugen zijner huisvrouwe, om hem van deezen tocht af te houden, werden in den wind geflagen. „God .„ wil het!" was altoos zijn antwoord.- „Zalik, „ lleeds gekweld door gewetens knaagingen , onder ,, den last mijner zonden het leevcn doorzuchten, u en mij zeiven alle vreugde vergallen ? Beter deeze korte vrijwillige fcheiding, dan dat bloedige „ gezichten mij geduurig van uwe zijde drijven, „ en ik alleen in het graf rust kan hoopen." Elfemoed werd nu voor de tweedemaal van eenen dooden zoon verlost. Dit dreef des Graaven wildheid ten hoogden top - zat hij aan haa11 Djv.el. G re  S>S WOL F. re zijde, dan verweet hij zich , dat hij den vloek over haar gebragt had, en daarom verdoofde hij zijne woestheid in het bosch. Kort voor dat hij zich op den tocht na Palaeftina wilde begeeven , rukte een aangevallen beer , welken de pijl , in plaatze van het hart te doorbooren , den fchenkel getroffen had, hem van het paard. Wolfs dap. perheid reddede zijns Heeren leeven ; woedende beet hij den beer de klaauwen af, waarmede hij Hartmoeds keel wilde opfcheuren. Attich ftiet het grimmige dier zijn kort zwaard in het achterhoofd. Zwaar gewond kwam Hartmoed in zijnen burg. Elfemoed was eerst van fchrik buiten zichzelve , maar vervolgens toonde zij bij de langzaame geneezing zijner wonden , wat God eenen man geeve, wanneer hij hem eene getrouwe vrouw geeft. Dag en nacht, was zij bij zijn bed, lluimerde hij, dan waakte zij bij hem, wekte hem de fmart, dan troostte zij hem. Het heir der jonge martelaaren, aangevoerd door dweeperij, toog nu zo wilde het noodlot zonder Hartmoed na Palaeftina. Hunnen wensch, welke hun veldgefchrei werd , dat de Verlosfer hun zijn kruis wilde opleggen, vonden zij fchielijk vervuld. Honger en ongemak deedcn de meeste Duitfche kinderen in hetZwitferfche gebergte omkomen, den overigen wachtte eene drukkende 1 flaavernij. Met hun (Kerven hunne verleiders, onwaardig den dood te ondergaan in het gezelfchap deezer onnoZeién; het verfchrikkelijkfte offer, dat ooit op de altaareri der dweeperije bloedde. Met  WOLF. WOLF. 39 Met eene aandoeningc , gemengd uit vreeze en ïioope, uit vreugde en treurigheid, zag Elfemoed de geneezing van haaren geliefden Echtgenoot te gemoet. Nog' bleef hij vast bij zijn voorneemén om na Palaeftina te trekken. In de hitte der koortze praatte hij geduurig daarvan en hoorde Godfried ifpreeken , welke hem verzekerde , dat hij met hem zoude verzoend zijn, wanneer hij, door deezea tocht, boete voor zijne zonden had gedaan. Deeze koortzige verbeeldingen werden zijner ziele zo eigen, dat niets in ftaat was dezelve daaruit ic verdwijnen. Toen hij genas, werd de dag tot zijn vertrek bepaald —■— zijne Leenmannen waren, vooruitgegaan, zij wachtten hem onderwech,flechtó Attich alleen moest hem verzeilen. Doch hoe meer de dag tot het vertrek naderde, dies te treuriger werd de Graaf: heimelijk wenschte hij van deezeti tocht ontflagen te'zijn, en Godfrieds geest op eene andere wijze te kunnen verzoenen. Want gedachten, welke nog nooit in hem war-ffa opgekomen , fchooten nu door zijne ziele; wel ver* dweenen zij even fchielijk als de dampen, die uit de aarde opftijgen en door de warmte der zontfè verdreveu worden, maar lieten toch zaad vóór andere achter. Dikwijls, wanneer de Graaf op Elfemoeds boezem ruste , haare traanen langs zijne blonde lokken afgleeden, en zij, onder heete kusfen, zich zijne getrouwe vrouw noemde, dan zweefden op zijne lippen de woorden: Evenwel flechts eene Frouwi — Hij hield die woorden bigG 2 nen.  loo WOLF. nen, fchaamde zich over het gedachte, en vraagde, evenwel, op zekeren dag zijne huisvrouw, terwijl hij vermaakshalve met haar in de omliggende bostenen wandelde; Elfemoed, wat gelijkt best naar deeze dunne berk, welke zich naar alle winden fchikt ? Menfchenzin, antwoordde Elfemoed, en hij: Vrouweliefde Zij vond in het antwoord niet het geen Hartmoed 'er mede bedoelde maar de meening werd haar duidelijk, wanneer de Graaf den volgenden dag twee jonge Edellingen, welken als Knaapen bij hem de ridderlijke oefeningen leerden, beval na hunner vaderen burgen weder te keeren, dewijl voortaan in Hohenau weinig ridderlijke oefeningen (tonden gehouden te worden. Het uur van fcheiden kwam. Elfemoed was in gevaar van zich blind te weenen : zedert langen tijd droogden de traanen haarer oogen niet. Ontelbaar waren haare verzuchtingen en gebeden. Een zwaare tweeflrijd in des'Graaven hart, en alle hartstochten tegen elkander. Ten laatften zegepraalde de ijverzucht! Attich ontving last van hem om Wolf te haaien - het gefchiedde. - Gij weet, mijne Elfemoed - zo fprak de Graaf, terwijl fnikken en zuchten dikwijls zijne reden afhraken - gij weet, hoe waard mij deeze hond is, die tweemaal mijn leeven gered heeft — deeze hond vertrouwe ik aan uwe bewaaringe, en hij ftamelde - offchoon vrouwendeugd moeilijker te bewaaken is dan dit dier, zo wil ik u evenwel gelooven,. dat gij ook uwe liefde getrouwlijk voor mij behieldt, indien ik, hij mij-  WOL F. 101 mijne terugkomt, den hond wedervinde.— En nu, vaarwel, tot dien tijd; Godfrieds Geest drijft mij van u. Nog een kus drukte hij op Elfemoeds koude lippen: onmagtig lag zij in de armen van haare kamenier. Hij zettede zich te paard, en reed heen met Attich. Ida had, zedert Godfrieds dood, verfpieders onder Hartmoeds knechten, welken haar alles overbragten, wat in Hohenau voorviel. Naauwelijks vernam zij des Graaven vertrek, en werd gewaar, dat deeze zich verbeeldde de getrouwheid zijner Vrouwe dan alleen onbevlekt te zullen wedervin» den, indien hij bij zijne terugkomst dèn hond wedervond , of zij bouwde haare wraak op deeze gril, welke den Graave ontglipte in de koortshitte zijner gemoedskrankheid. Aan het leeven konde zij de Graavin niet befchadigen: de vesting Hohenau werd bewaakt door vijftig beproefde knechten , allen den Graave bekend door dapperheid en getrouwheid. Gebrek aan magt moest hier aangevuld worden door list, eene deugd, welke Eva van de Paradijs-flange leerde, en weshalven de vrouwen, zo als Meester Paul plag te zeggen — niet met denzelfden afkeer als de mannen aan den Val gedenken. Want daar vonden zij allereerst de grondftelling bewaarheid , welke haaren throon onverwrikbaar vestigde , dat vrouwelijke liefkoozingen alles over mannen vermogen. Waren zij in den ftaat der onfchuld gebleven, nimmer zoude haare G 3 hand  *» WOL F. fend den rïjiaffef gezwaaid hebben; en wat zou* ée eene vrouw niet geeven om te heerfehen, Ida gaf, derhalven, haaren verfpiederen in Hohenau last, Wolf te fteelen, daar alle list om de Vrouw van Heldenftein, zonder geleide, van den burg te lokken , vergeefsch was. Wel heette dat eene beerin in haare tegenwoordigheid van haare jongen berooven; wel was het bezwaarlijk, dewijl men van de deugdzaam eerbaare Elfemoed moest verwachten , dat zij alles zoude aanwenden, om fcok de grillen van eenen geliefden Echtgenoot te gehoorzaamen, wel had zij de bewaaring van den hond aan twee beproefde oude eu ervaren knechten toevertrouwd, maar ouderdom en ervarenheid tegen Paapenbedrog en Vrouwenlist in de fchaal gelegd, gaan in de hoogte. t Een van Ida's verfpiederen was een jonge Monnik uit het klooster van St. Cerbinian. Niet ingewijd in de gehermenisfen van den monniken» fïand, om anderen blind te maaken door hun geheiligd wijwater in de oogen te fprengen, of hun de ooren te verdooven door den geestlijken klauk der fchellen, door den hoogwaardigen Abt niet gezalfd tot eenen wonderwerker, deed hij enkel uk mcnfchenliefde een wonder aan de onvruchtbaarfchijnende jonge vrouwe van eenen ouden Ridder, en verwekte denzelven nakomelingen. Maar de Ridder, een Vrijgeest van dien tijd, geloofde geene wonderen, en dreigde derhalven den Abt van St-  WOLF. 103 St. Cerbinian, dat hij, trots Rijks- en Kerkenbar), den rooden haan in het klooster ftecken zou, indien de Abt broeder Peter niet wilde ftraffen. Wel beloofde de Abt zulks en zoude ook zijn woord hebbén gehouden , niet om dat hij de daad voor llrafwaardig hield, maar om des Monniks onbekwaamheid om door heilig vernis aan diergelijke daaden eenen glans bij te zetten. Maar Peter ontkwam nog eer men hem, met eenen hamer, fpijker, ftrop, een brood en eene waterkruik bij zich, in zijn flaapkamertje konde bemetfelen. Zijne gelukfter voerde hem na Anglau, kort na dat Godfried verflagen was. Ida beloofde hem huisvesting, doch begeerde daarvoor zich te bedienen, niet van zijne wondergaven maar van zijne kloosterkunsten. Ondertusfchen fcheen het goede Monninksken, behalven zijnen natuurlijken aanleg tot list en ranken, weinig in het klooster geleerd te hebben. Hij had geen verftand van minnedranken of vergift te kooken, van de goede dingen toe te brengen of - de kwaade af ie zegenen (V), van vee te dooden of adders in het menschlijke lichaam te doen groeien; kunsten, waarop in die tijden alle Monniken zich beroemden, doch, gelijk ter (r) Een hekfcnwoord , het geen zo veel betekent, als de aangedaane toverij door eenen zegen van iemand verdrijven. Deeze dingen — duiveltjes welke evengelijk maden , het vlccsch der rnenfclicn knaagdeq, naar men beweerde — heeten twaade met opzicht op den geenen, welken men ze aantoverde, gcede met betrekki'nge tot den toveraar. Men wil, dat zij gemeenlijk hunne plaats in der menfehen hoofd of beenen zouden gehad hebben. G 4  W O L F. ter eert van de menschlijke natuure te hoopen is-, zonder ze te bezitten- gelijk de kwakzalvers van onzen tijd met een algemeen geneesmiddel praaien. Alleenlijk was hij eenigzins fterk in het duivelbannen en fchatgraaven. Want reeds in die tijden jankte men na fchatten, welke, naar men wilde, de eerde Kruisvaarders zouden begraven hebben, wanneer zij hun vaderland verlieten, om in Palae* ftina aan de pest of van honger te derven. Maarook deeze kundigheden konden Ida niet dienen * zij zond hem derhalven, als een knecht vermomd,' na Hohenau, om aldaar den verfpieder te fpeelen: dat, hoopte zij, zoude hij ten minden in het klooster geloerd hebben. Peter nam zijne bediening onberispelijk waar, doch Ida ontving geene renten van haare weldaaden, dan nu, toen Wolf moest gedolen worden. Peter had, zedert eenigen tijd , Wolfe bewaarders, de oude knechten Benno en Kiliaau waargenomen, en bevonden, dat, behalven de heete zucht tot geld, welke beiden,gelijk genoegzaam allen Grijsaarts, gemeen was , Benno eene derke neiging had, om iets te zien, wanneer anderemenfchen, uit hoofde van de jongere gedeldheid hunner oogen, niets zagen. Bij dag zag hij alleenlijk den hem toevertrouwden Wolf; maar des nachts zag hij fpooken, dewijl hij voorgenomen had fpooken te zien. De overige knechten lachten om hem maar Peter verderkte hem altoos in zijne inbeeldinge' dat 'er fpooken waren, en, dat Zondag- en Goede-Vrijdags-kinderen dezelve zien konden. Want uiï  WOL F. 105 lift dit fprookjen alleen had Benno de wondergaaf van fpooken te te zien ,• verkregen. Kiliaan's ltokpaardjen waren niet de fpooken; maar hij bezat de geheele nalatenfchap van zijner vader, een Huk gelds , dat gewreven was aan eenen der zilverlingen, voor welken, nevens negenentwing anderen weleer, Judas zijnen goeden naam te gelijk met zijnen Meester verkort (s). Door dit wrijven had het de kracht bekomen, dat geen dier, welks rug men eenigemaal daarmede geltreken had, den man verliet, welke deeze munt in den zak droeg. De bezitting deezer wondermunt, had den ouden Kiliaan boven anderen bekwaam gemaakt, om Wolf te bewaaken; en ware zij niet Hecht eene gemeene koperen munt geweest, men zonde gelooven, dat de kracht van iemand aan amptcn te helpen van haar op de goudmunten ware overgeërfd. Maar zij was geene gouden munt, en het blijft nog altoos onuitgemaakt, vanwaar goudmunten ook de kracht bekomen hebben, van haaren bezitter tot alle ampten bekwaam te maaken.' Kiliaan had wel haare kracht niet beproefd, maar evenwel geloofde hij 'er vast en zonder weiffeleu aan , dewijl zij zedert langen tijd van den vader, tot den zoon was overgeërfd, eu zulk een geloof maakt zijnen belijder altijd gelukzalig. Peter hield fV) De Nonnen van den II. Dominicus te A:x toon en nog tc. genwoordig eenen van deeze dertig zilverlingen. Zie Rriefe uier Me Proycncc, I.eipfz. 1788, S. 177. G 5  WOL R hield zich, als wist hij niets van deeze eigenfchap, maar zocht de munt voor eenigen tijd magtig te worden, en van toen aan volgde hij den ouden Kiliaan geduurig als een visch het aas. Zeer verwonderde zich Kiliaan over Peters aankleevinge, doch deeze verzekerde hem, dat eene geheime aantrekking hem in deszelfs dampkring dreef; zelfs tegen zijnen dank moest hij denzelven volgen. Men peinsde over de oorzaak deezer werkinge. Noch Peter noch Kiliaan konde betoverd zijn: want beiden maakten Peter gaf het voor, Kiliaan deed het werkelijk - bij den geringften arbeid een kruis, baden een paternoster, en riepen hunnen befchermheilig aan. Eindelijk vraagde Kiliaan, of hij misfchien de oude , fympathetifche munt in de hand gehouden had. Hierop werd teritond ja geantwoord, en nu was derzelver wonderkracht, van ook menfchen aan haaren bezitter te kluisteren, zo on t wijffel baar zeker, als ware zij met zeven getuigen bevestigd. Op zekeren avond zag Benno van zijn kamertjen op eene wachtplaatze aan den muur, onder eenen ouden fteeneik, buiten het bolwerk van den burg, een flaauw licht fchemeren: Kiliaan zag het niet, zijne oogen waaren ouder: ook Peter zag het niet want hij wilde het niet zien: evenwel had een zij. ner medehelperen dat licht daar geplaatst. Op den tweeden, derden en vierden avond ontdekte Benno het weder: Kiliaan zag ook reeds iets ichemeren: eindelijk fteegen op den vijfden, zesden en zevenden  WOLF. IQ7 den a-rond kleine blaauwe vlammen uit de aarde cp. Peter en Kiliaan werden ze ook gewaar. Dit was, naar Peters uitlegging, een gewis teken, dat aldaar een fchat begraven ware. Geweldig iloeg het hart der beide Ouden na het bezit van deezen fchat. Daarmede „ware een van ons geholpen! zuchtte Benno. pet. Geholpen, langer dan ons leevenslicht zal branden. En> dan konde men zich gerust in het graf laaten leggen. benno. En vooraf zich braaf te goed doen. pet. Kostelijke lekkerbeetjens genieten. kiliaan. De gouden penningen natellen en bekijken. b e n n o. Ze aan elkander doen haaken en in plaatze van eene keten aan den hals draagen. kiliaan. Dolheid! Ik wilde mijnen fchat niet aan den hals draagen. Het dievengefpuis zoude loos genoeg zijn om mij denzelven van den hals te fmokkelen. benno. Narl zoudt gij dan uwe knechten te huis laaten, wanneer gij tot vermaak uit wandelen gingt ? kiliaan. Knechten? Brooddieven op mijnen hals laaden ! Ik zoude het mijne wel alleen bewaaken niet eenmaal eenen hond houden. Zelve zoude ik in den nacht zo vreeslijk blaffen, dat de dieven zouden waanen, dat het vinnigfte dier mijn goed bewaakte. ben.  IoS JV O L F. BEfifo, Gij gierige vrek! Ik zoude mijn aan. deel aan den fchat in he.t lijf en aan het lijfde gen. J kiliaan. Ik het mijne opltapeien benno. Ik fmnllen en heerlijk en in vreugde leeven ZQ lang nog een penningsken in den bui- del rinkelde k i l i a a n. En dan voor mijne deur komen bedeJen , wanneer uw goed verfpild ware. Gaheen ke£n "°; ^"'T f£ft de» ver!<™ter geen penningsken ! zoude ik dan zeggen. . *E"NÖ" Da" ftak * o het huis boven den kop lgen 1T~ Tr°°St U met UWe g0Uden Pe»- KiLiaan. Waag dat eens, gif oude dronken lap! pet. Gekken, gij hebt immers den fchat noe met. » kiliaan. Meiaas, neen! pe t. Opneemcn kan ik hem wel, wist ik Hechts hoe de aardgeest moet gebannen worden, die denzeiven bewaakt. — Doch dat zal de ^..^ m het Lachner woud wel weeten Tot hem ga ik. r nem Doe dmi doe dat! riepen de beide ouden, en Peter maakte zich voort uit den burg. In plaatze van na den Broeder te gaan, ijlde hij na Anglau, bragt der jongvrouwe bericht van den goeden voortgang zijner list, en beval haar omtrent middernacht eenige knechten omftreeks den eikenboom te zenden om zich van Wolf te verzekeren. Den bei-  wol m Kf heiden fchatbegeerigen bragt hij dit naricht. Om den fchat wech te neemen ware niets meer noodig dan de tegenwoordigheid van een leevend weezen, „ dat goed konde doen, maar dat men geene zonde „ konde toerekenen, dat ook niet in den hemel kwa„me dat in den ban gedaan en evenwel onder de „menfehen veilig ware; en al had het zelfs eene „goede daad gedaan, nogthans van water en brood „moest leeven" Dit was den ouden een raadfel; hun verftand konde daarvan den fleutel niet vinden: eindelijk kwam Peter op den inval, of niet misfehien Wolf hiermede bedoeld wierd. Goed konde hij doen, en evenwel konde het onvernuftige dier niets tot zonde gerekend worden; even zo weinig zoude hem de hemel te beurt vallen voor al het goede , dat hij doen mogt; als een hond ware hij van de gemeenfehap der kerke uitgefloten, en niemand deed hem eenig leed: tweemaal was hij zijns Heeren verlosfer geweest en nogthans water en brood zijn voedfel. Dit wist de fchurkachtige Monnik den ouden zo duidelijk te maaken, dat zij alle twijffeling vergaten, en ia den volgenden nacht, door eenen bedekten onderaardfehen gang, die hun alleen bekend was, na den eikenboom floopen. Vooraf werd Kiliaans geldftuX eenige maaien over Wolfs rug geltreken, en nu waren zij verzekerd, dat, indien al een booze geest .den ftrik , waaraan de hond vast was, moest afbranden, deeze hun toch niet omloopen konde. Toen zij nu bij den eikenboom kwamen, fpron- gen.  *r- t ' ' - » "  ï4ö HET HEILIG kwamen. Maar Adelheid verlangde weder na het zagte lommer van het Populierenwoud; de heldere zonnefchijn en de veelverwige weide - bloemen Raken te veel af bij de zoetelijk treurige Remming haarer ziele. Nu wierd zij een Palmbosch gewaar, 't welk aan den kant des vijvers door koelen lommer tot rust nodigde. Haar hart dreef haar derwaards. In een klein prieel van bloeijende kamperfoelie met Leliën en Roozen doorvlogten vond zij een flaapenden jongeling. Een koele Lentewind fpeelde met de blonde hairlokken des jongelings golfden lang zijne door den flaap, hoogrood geverwde wangen ontdekten een aangezicht, gelijk aan de Heiligen, zo als deeze haar dikwijls in de verrukkingen der Godsdienstverrichtingen verfcheenen. Des jongelings regtehand hing los neder op den grond, de linke hieldt eene jagtfpies. Nevens hem lag een uit marmer gehouwen jong knielend meisje in uitlandfche kleeding, met ten Hemel geheven handen. Op den agtergrond Ronden drie mansbeelden met uitgetoogen zwaarden; het fcheen als of zij op den Raapenden jongeling wilde aanvallen. Even gelijk de beelden Rond Adelheid zagtademend de oogen op den fchoonen flaaper geves« tigd — dan kwam zij zachtjens eenige fchreden nader, zag dikke zweetdroppen blinken op het aangezicht des jongelings, en was verRoord op den westen wind, die den verhitten jongeling te Merk fcheen te verkoelen. Zagtkens nam zij den fluijer van  KLAVERBLAD. 14? Vïln haar aangezicht, en droogde hem daarmede Voorzichtig het zweet af, zij vraagde haar zelve, of het een Engel of mensch ware en hoe aangenaam haar ook anders eene Hemelfche vcrfchijning geweest ware, wenschte zij evenwel nu, dat de jongeling een mensch mogte zijn. Met oogen waarin, doch zonder haar bewustheid, innige -liefde doordraaide befchouwde zij den jongeling «en raave kraste, bij het prieel, zijnen treurigeu aang, zij fchrikte en joeg hem weg. Zij zetce zich aan de zijde des jongelings op de groene zooden neder, en zag op hem, als eene moeder, die haaren (laapenden eerstgeborenen bewaakt. Reeds werden de fchaduweu der beelden langer; de ondergaande Zon zoomde de bladeren met eene roode kleur; de eenvouwige Nachtviool opende haar vaale kelk voor de koele avondlucht en waas- fernrie eene welriekende geur door de plaats j)og fliep de jongeling even gerust als te vooren, nog daroogde Adelheid op het fchoonRe beeld des daaps. -j— Een geruis nabij het prieel liet zich in het geboomte hooren het meisje keerde haar aangezicht van den geliefden, en zag in het gras een kleine bontgevlekte Hang zich kronkelen; terftond daarop wend zij zich na 'den kant, waar 's jonglings hand op den grond lag dit deed haare wangen verbleeken , haar hart wierd beangst . haare vrees maakte de onfchadelijke (lang tot de vergiftigde; een (leek van haaren tong zou meende het meisje een brandend II. Deel. L ver-  148 HET HEILIG vergift door des jongelings lichaam verfpreiden —fe* zidderend greep Adelheid zijne hand, en leide ze hem op de borst de jongeling ontwaakte. Adelheid week terug. Zulika dus riep de jongeling wees onbevreesd, mijn zwaard zal u befchermen. Nu floeg hij zijne oogen geheel op Hemel! ftamelde hij, en zonk van den zooden bank op zijne knie Heilige des Hemels, want die zijt gij, onttrek u niet zo ras aan het gezicht van Rudolf van Felfeck! Gij Ridder Rudolf van Felfeck? vraagde Adelheid zagtjes en de blos der maagdelijke on- fchuld verdreef de bleeke kleur door den fchrik veroorzaakt van haare wangen. Die ben ik — antwoorde Rudolf — zou deeze vraag mij eene fterveling aankondigen ! Heiligen weeten alles maar neen, gij zijt geen fterveling, Gods affchijnzeï is in uwe óogen het morgenrood des eeuwigen leevens fchemert op uwe wangen adelh. Ridder, ik ben geen Heilige, ik ben eene arme zondaares. Sta op, geen knie moet zich buigen voor Adelheid van Sunau Zij hief hein zagtjes op. Rud. Gij, Adelheid van Sunau? Neen, Zulk een zijt gij of eene Heilige, twee zulke meesterftukken kan de Natuur niet voortbrengen — maar deeze blonde hairlokken, glansrijk als ftraalen van Freule? geertr. Drie dagen. rud. Den vierden wordt uwe Zuster mijne vrouw, of gij ja zegt of neen. Hij fpoedde zich weg met Hugo en wierp zich op zijn paard; aan twaalf knechten gaf hij bevel om Adelheids kluis te befchermen — met de ove-rige reed hij na zijnen burg. Naaüwlijks was Rudolf uit Geertruids oogen, of zij riep, op een afgefproken teken, haare Zuster Kunegunde tot zich. Pater Felix kwam altijd terRond, na zonnen opgang om Geertruids biegt te hooren. Nu werd de bloedraad gefpannen over den braaven Felfecker. Met de zwartfle kleuren maalde Geertruid een tafereel van Rudolfs liefde, van de roekeloosheid waarmede hij met haare heiligheid en die der monniken den fpot dreef: Zij hield haare Zuster voor, dat de naam haarer Godsvrucht verlooren was, zo ééne van haar den wellust van den Echtenftaat boven het geluk der heilig-verklaaring ftelde ; zij fchilderde het verlies van het klooster indien Rudolf Adelheids erfdeel begeerde, 't geeji men hem niet konde weigeren, en beiloot aldus: Gij ziet, hoogwaardige Vader, de eer  ï6o IIET HEILIG -eer des Hemels en de welvaart van uw klooster vorderen, dat gij vloek en ban over Rudolf uitfpreekt, nog eer de nacht het aardrijk verduistert. pat. fel. De banbrief is ligt gefchreven en de vloek over hem fchielijk uitgefprokeii, maar dit .brengt ons geen voordeel aan. Het is niet meer dat oude gedacht van Ridders, die voor onze Abten den ftijgbeugel hielden, als zij op de Valkenjacht wilden rijden. Als Lammeren gingen zij na Palasdina, als wolven kwamen zij terug. Hunne dapperheid heeft hun trots gemaakt. . De Ridder lacht om onzen vloek, geen zijner dienstmannen verlaat hem daarom, hij verkeert veilig onder zijne leenmannen en daapt gerust in de hutten zijner Lijfeigenen. g e e r. t. Maar waarom zegt gij hun niet dagelijks, dat Gods blikfem den geenen treffen zal, die hem aanneemt, over wien ban eu vloek uitgefprokeii is? pat. fel. Wij zeggen het hun wel, maar zij gelooven ons niet. De kinderen zijn groot geworden, en fpotten met den tuchtmeester, voor wiens roede zij te vooren beefden. Maar lachen zij met onzen roede dan moeten zij onze dolken Voelen. Het is Rudolf, die zamenfpannende met den Heersbrucker den monniken van St. druno den ondergang zwoer, om' dat die hem zijne bij den kruistocht verpande goederen niet wilden terug geeven. Hij is 't , die de Ridderfchap in den gantfchen omtrek tegen ons ophitst. Hij moet Woeden. g e e r-  KLAVER B L A D. i£i geer t. Ja, hij moet bloeden voor d» zaak des Hemels. kun eg. Waarom zal hij bloeden? Zijn de ge'vangenisfen ingeftort, alwaar gij voor deezen uwe vijanden verborg!;? geert. Neen, hij-zal bloeden; bloeden, opdat wij eenmaal heilig verklaard worden. kun eg. In de gevangenis zal hij geen advocaat tegen ons zijn kunnen. geert. Hij zal bloeden! of (zachtjes) Zuster het heilige Klaverblad verliest twee bladen te gelijk. Wiens draagband was het, dien ik kortling agter uw legerftede vond? • k u n e g. Ja, hij zal bloeden. pat. fel. Wanneer? geert, (fchielijk) Morgen avond! k u n e g. ( koel en langzaam ) Morgen avond! pat. fel. Dan lever ik u zijn hoofd: « Wilt gij nü biechten, Freule-Geertruid? Klmegunde ging heen. en Geertruid hiechtte. De goede Adelheid zat troosteloos in haare •kluis. Zij vreesde het weigerend antwoord van haare Zusters, dewijl'Rudolfs knechten haare hut bezet hadden, en zij hem fchielijk na zijnen burg zag rijden, zonder dat hij haare wooning genaderd was. De morgen fcheen met haar te fpotftea, daar de Zon zo lang draalde eer hij van achter de bergen te voorfcbijn trad; eveneens de middag en de avond, want de uuren fcheenen haar geheele dagen toe. Slaaploos bragt zij ook deezen  16a HET HEILIG Zen nacht door even als de voorgaanden. -» Zij was bekommerd en ongerust en weende heettf traanen. Zij wist niet met zekerheid over wien zij zich beklaagde. Zij vergat haare duifjes te voederen, en vond ze den volgende morgen lusteloos en treurig. Zij fladderden niet als te vooren, met haare vlerken flaande, haar te gemoet, maar kroopen langzaam uit haar nest, en fleepte haare nederhangende vederen langs den grond. Daar over befchuldigde zich Adelheid, en maakte het voeder met haare traanen nat. Geertruid kwam bij haar om uittevoi'fchen , of haar hart voor Rudolf liefde gevoelde, en al ware zij nog onervarener in de verfchijnzelen der liefde geweest, had zij het moeten bemerken: doch zij verborg'haaren aanflag, en bad alleen haaren Zuster de gulden fpreuk niet te vergcetenj dat niets kostelijker is dan de vrijheid, en geen juk drukkender dan dat van den Echtenltaat. Onderwijlen zorgde Pater Felix voor de uitvoering van den moorddaadigen aanflag. Eenige mijlen van Felfeck Rond aan een klein riviertje een molen, fchrikbaarend voor den wandelaar die aldaar zijne nachtrust necmen moest. Eene rotskloof van roodachtige zandtteenen leidde in een zo eng dal, dat 'er naaüwlijks drie Ruiters naast elkander rijden konden. Hooge klippen van rotsfteen, reezen ter wederzijde als torens op, en beletten het indringen der Zonne tot aan den middag. Aan de rechte zijde dicht bij den ingang, Rort-  KLAVERBLAD, 163 ftortte een rivier van den blooten fteenmuur neder, en dreef de raderen van den molen, drong vervolgens langs den Heenweg door en liet flechts een fmal voetpad onbedekt. De linke zijde van de engte werd door een dicht bosch van hooggeftamde pijnboomen befchaduwd , welker zwarte fchaduwen nog de duisterheid des dals vermeerderden. Wie aan zulken oord woonde, kon geen meufchenvriend zijn — deeze gedachten viel ieder in _ ook wist het gerucht veele gruweldaaden van den bezitter van den molen te verhaalen — ongeflraft kon hij ze bedrijven , want, wanneer iemand tegen zijnen wil den molen wilde naderen, Ruitte hij den vloed, die over den berg ftroomde, en liet hem dan met verdubbelde kragt door de rotskloof Hortten, zo dat het voetpad voor eenige tiuren overflroomd was. Aan den anderen kant van het dal weerde een toren met valdeuren voorzien iederen vijand den ingang. Schuins tegen over den molen lag eene oude verbrijzelde wacht* plaats ledig en verhaten, waar men vertelde dat 'er een Geest zich ophield, die ieder, wie daaiop klom met zwaaveldamp verflikte. Deeze engte wierd om haare eeuwigduurende donkerheid het zwarte Dal* en de wachttoren de Doodenwacht genaamd. Aan den molenaar in het zwarte dal droeg Pater Felix den moord des Felfeckers op; hij was de gunsteling en beul van het klooster, hij had voor vijftig jaaren in het toekomende aflaat ge« kreegen. II De et,. M Een  164 HET HEILIG Een knecht kwam bij Heer Rudolf van Felfeck, en verzocht hem bij den Zwartdaller molen te komen, alwaar een Ridder was , die met hem na Pateftina geweest was, en hem wenschte te fpreeken. Terftond liet Heer Rudolf zijn paard zadelen . want hij hield ieders woord voor het woord der waarheid, en ijlde na het Zwarte dal, zonder zijnen vriend Hugo daar van bericht te geeven. Naauwelijks was hij eene mijl van Felfeck verwijderd of de hemel wierd donker, en in de nederhangende wolken liet zich de donder hooren. Een dwarrelwind dreef dicht, langs de" oppervlakte der aarde het ftof bij een en wierp het in de lucht. Donker ftormweder verduisterde het Zonnelicht, zwavclgeele blikfems floegen met ziegezaagen door den graauwen wolkenfluijer. Rudolf gaf zijn paard de fpooren, om het onwedejr te ontgaan. Ras was hij bij den toren, den ingang van het Zwarte dal. Toen veranderden de dikke regendroppen, welke zich enkel door Rof en onweder doorgedrongen hadden in eenen dichten plasregen. Om dien te ontgaan zocht de Ridder befchutting onder het afdak van den toren. Door het klapperen der molenraderen, door het huilen des (torms, door het kletteren des plasregens, en door het loeijen des donders heen hoorde hij luide Remmen. Hij luisterde doch het meeste wierd overfterod door het fomber gedruisch. Alleen deeze woorden hoorde hij: Ziet gij den Felfecker niet? en; verlichtte de blikfem ons niet, ik zou vreezen , hij ontging ons. Be-  KLAVE11BLA D. 165 Befluitcloos, of hij blijven of terug keercn zoude, hield Rudolf Itil ■ maar Adelheid herinnerde hem, zijn leeven te fpaaren; nu wilde hij terug keercn. Hij wendde reeds zijn paard, toen een blikfemftraal daglicht over het dal verfpreidde'— eer nog de donder 'er op volgde, klonken van den toren de woorden: Hij is het! Hij is het! Neder de valdeuren! en verfchrikkelijk kwakende ftortten zij neder. Rudolfs terug reize was afgefneeden. Hij hoopte nog langs den fteen- weg te ontkomen hij fprong 'er na toe . ■ maar zag de gantfche wijdte der opening met water bedekt. Nu eerst wierd hij bevreesd door de gedachten , dat hij ongewapend in moordenaars geweld was. Hij dwaalde in het dal om — zijn leeven te bewaaren was zijn plicht; maar hoe zoude hij dat redden ; zonder harnas , flechts het zwaard aan de heup, konde hij niets tegen eene hem in magt overtreffende bende van moordenaars uitrichten. Het onweder bedaarde allengskens , maar het bleef duister; want de avond was ingevallen, het wcêrlicht in 't verfchict ontdekte hem de Daode/f wacht. Hij fprong van zijn paard, dreef het in het dal, en beklom met het zwaard onder den arm de Doodenwacht. Eene huivering ging hem als ijskoud water door de leden, toen hij daarin trad, en zijne voeten geduurig van ie'.s kegelvormig afgleeden —- hij greep 'er na en vatte doodshoofden. Hij wierd M 2 i'P-  i66 HET HEILIG opmerkzaam door een geraas en een luid geroep; daar daar zwemt hij door den vloed. Schiet 'er eene pijl op, Max! Hij hoorde het kraaken van eene armborst (*), als zij gefpannen wordt, en het klappen der peeze, bij het losdrukken. Nu kwam de maan op en verfpreidde haar bleek licht over het dal, en nu zag Rudolf aan den oever van den ftroom eenige knechten, die bezig waren tzijri paard met lange haaken na zich te trekken. De Ridder is ons ontkomen, — riep de een; en een ander antwoordde; kon hij zwemmen als een aal, en vliegen als een valk, dan wilde ik het gelooven, nu is hij zeker nog in het dal; zoek hem op. Twee knechten zonderden zich van de bende af; de overigen gingen na den molen. Als nu die beiden bij den wachttoren langs gingen, boog Rudolf zich neder, en de doodsbeenderen ratelden onder hem.£, uister — zeide de eene knecht — de Geest dobbelt met doodsbeenderen, het hair rijst mij als ik den wachttoren nadere: als hij nog lang ratelt — hernam de andere — dan mag des Duivels lieveling den Felfecker zoeken. Toen hij dat vernam ratelde hij met de doodsbeenderen, nam twee bekkeneelen en floeg ze boven den rand des muurs hard tegen elkander. De knechten zagen op, en vlooden met groot gefchreeuw na den molen. Rudolf bleef (♦) Armborst eene foort van boog, in het Fransfh ArbaKtu Zie hüidekopeh over Melis Stoke Ui, 301, 315.  KLAVERBLAD. 167 bleef op den wachttoren tot dat hij zag dat het licht op den molen was uitgedaan, knoopte doodsbeenderen en bekkeneelen in zijnen draagband , maakte een witgebleekt doodshoofd aan zijne muts vast , bond zijne fjerp om het aangezicht , de oogen alleen vrijlaatende ,• zo klauterde hij, met het zwaard in de hand, van den wachttoren af, en ging door het dal na den ingang. Maar de valdeuren waren neder, en zelfs een Reuzen-arm had ze alleen niet kunnen opheffen hij fpoed- de zich na de rotskloof, en ook hier liep de vloed nog zo geweldig als te vooren, en overftroomde het fmalle pad. Nergens eenige redding. Hij beklom op nieuws de Doodenwacht, leide zich neder op de menfchenbeenderen, beval zich en zijne Adelheid den Hemel, maar de flaap vlood van zijne fchrikbaarende legerRede , waar de dood het vaandel zwaaide. Naaüwlijks begon de morgenftond aan te breeken, of eenige knechten gingen uit den molen na den toren bij den ingang. Rudolf wierd gekweld door honger en dorst. Door de fpleeten van den muur des torens, gluurende zag hij eenen Pelgrim door het dal gaan — dezelve naderde den molen, en plotsling verpletterde een ijzeren pijl , welke een knecht uit een Armborst fchoot, hem de herfenen hij zeeg dood ter aarde. De moorde¬ naars vielen op den onfchuldigen Pelgrim aan , even als de tijgers op eeuen roof; zij fneeden het hoofd van den romp, en mismaakten het gantfche M 3 , aan-  163 HET HEILIG aangezicht. Nu zeide een knecht zoude Rudolfs moeder onzeker zijn, of gij niet haares Zoon*s kop waart. De anderen namen het verminkte lijk op, en wierpen het over den muur in de Doodenwacht. Rudolf voelde de angsten der helle, toen zijn offer voor zijne voeten lag; traanen der bitterde woede vermengde hij met het bloed, dat aan het nog kruipende lichaam dolde; hij zwoer den dood deezes ongelukkigen te zullen wreeken, zo dra hij flechts vrij ware, en den molenaar onder de puinhoopen van zijn roof te zullen begraaven. — Nu was de middagzon brandend heet. Rudolfs tong kleefde aan het verhemelte; in vierentwintig uuren had hij niets gegeten, uit zijne doornatte kleederen zoog hij het water om den fmartelijken dorst te dillen — hij doorzocht de zakken van den vermoorden Pelgrim, om misfchien eenig naricht van deszelfs dand te bekomen — hij vond 'er een brood in. Zulk kostelijk maal had hij in lang niet genooten. Onder verwenfchingen en vloeken, dat zijn offer nu nog zijn weldoener moest worden; onder gebeden om Adelheids geluk, om zijne verlosfing liep de dag ten einde. Hij befloot de laatde pooging ter ontkoming te doen; mislukte die ook, dan wilde hij in den molen dringen, en den molenaar dooden , al wierd hij zelve daar bij nedergehouwen. Op den toren aan den ingang zag hij maar ééhen knecht, daar voor was hij niet bevreesd — de valdeuren Witreta opgetrokken. Om des te zekercr te zijn trok  KLAVER P> L A D. 169 trok hij zijn wambes uit, en deed het graauwe wollen kleed des vermoorden Pelgrims aan, wond zijnen fluijer om zijn aangezicht j nam een doodshoofd onder den arm, en het zwaard in de rechtehand, zo klom hij van den wachttoren af. De maan was nog laag, zij flikkerde door het pijnboomenbosch, en ligtte den Ridder op het pad na den tooren. Eenige fchreden was hij voortgegaan, toen eene Rem uit den molen klonk ; Ziet gij , Heer , daar gaat de vermoorde Pelgrim door het dal, en draagt den hop onder den arm - Geef hem nog eene pijl op reis < riep eene andere Rem; fchielijk verborg Rudolf zich achter een rots — hoorde de pijl over zig heen fnorren — en kroop vervolgens als een lamme fchutter door het dal voort. De knecht op den toren verfchrikte, beval,zich den Hemel, en kromp beevende in een. Naauwelijks was Rudolf aan de andere zijde van den toren, of hij richtte zich op en fpoedde zich fnel heen uit den omtrek des moorddals; hartelijk dankte hij God voor zijne reddiug. Maar in het halfdonkere van den nacht miste hij den rechten weg na Felfeck, en.was, toen de morgen aanbrak , in eenen , hem geheel onbekenden oord. Roven de kruin van een groen woud (faken blinkende weêrhaanen uit ; daar hecnen wendde hij zich. Hij ging in gedachten, en plotfeh'ng zag hij zich door eenen troep ruiters omringd: vrolijk riepen zij: Hij is het! Hij is het! Daarop greepen en bonden zij hem; wierpen hem op een paard, .eu renden terftond met hem in het woud. M 4 Op  i?a HET HEILIG * Op den avond van den eerften dag na Rudolfs aanzoek waren bij de heilige Geertruid te zamen gekomen Pater Felix en Kunegunde, met ongeduld verwachtten zij bericht, dat hun tegenpartij, welke het fchoonfte blad van het heilig Klaverblad in eenen mirthenkrans wilde vlechten, uit den lande der leevendigen verdelgd ware. Adelheid hadde heden zo als gisteren haaren minnaar verwacht ; zorg en kommer verfcheurde haar hart, daar zij hem te vergeefs wachtte. Een angst, waarvan zij geene reden wist te geeven, dreef haar nu na Geertruids kluis; aldaar vond zij het bloedgericht vergaderd. Zij klaagde aan haare Zusters de benaauwdheid haarer ziele, die haar rust noch duur liet, den ilaap van haar legerftede verwijderd hadde, en haar de fchoone Natuur haatelijk maakte. Geertruid begon haar te bewijzen, dat elke gebro- kene gelofte zich zo wreekte eenige maaien wierd 'er hard aan de deur geklopt; Adelheid ontftelde als zag zij om zich heen de kluis in brand ftaan. Geertruid ging uit met Pater Felix; beangst wachtte Adelheid eenigen tijd op hunne terugkomst. Bij hunnen wederkomst volgde hun een man met een gelaat, zo als ooit een menfehengelaat door boosheid kan verwrongen worden ; in de hand droeg hij eeeen Moedigen doek. Uit Geertruids oogen en uit: de oogen des Monniks lachte de boosaartige vreugde der helle. Lieve Zuster Adelheid fprak Geertruid —■> wapen u met den moed eener martelaares. Niet waar,  KLAVERBLAD. W waar, indien de lieve Heer God het vorderde, gij zoudt met bedaardheid en vreugde voor hem willen derven? adelh. (angstig) Zuster? - Ja! - Eischt Hij mijn bloed? pat. fel. Niet uw bloed, maar alleen uwe overgeeving aan zijnen wijzen wille. adelh. En, zijn wille, hoogwaardig Heer? — Gij zwijgt? — wat? wat begeert Hij van mij? geert. Dat gij bedaard deezen man aanhoort. adelg. Deezen man? wat heb ik met hem te doen! Bloed kleeft immers aan zijne handen; hij gelijkt immers geheel eenen gevallen Engel — weg van hier, affchuwelijk man! knecht. Freule, mijn gelaat moet u niet bekommeren ; mijn bericht. Ridder Rudolf of wilt gij het niet hooren ? adelh. Ja, goede man, vergeef het mij het bericht!' Gij zijt moede gegaan, zet u necler — zal ik u eeuen laafdrank geeven? Nu , mijn Rudolf? knecht. IS dood! adelh. Dood? Neen gij liegt! Riep de Hemel den Engel weder tot ziek, hij zoude geenen duivel afvaardigen, om het mij aan te zeggen. knecht. Gelooft gij mij niet, zo vraag deezen. Hij rolde den doek uit een, en wierp een bloedig doodshoofd voor Adelheid neder. Geertruid en Kunegunde zidderden, de monnik lachte , Adelheid zag neder , fprong weder op , M 5 greep  17* HET HEILIG greep het hoofd, zag het derk aan, en zeide bedwelmd: Gij loogt niet. Hij is weg! en zij viel buiten kennis op den grond neder. Kunegunde deed moeite om haar weder op te beuren. knecht. Daar valt zij neder als eene doode. De duivel haal mij, indien zij Iterft, dan deek ik u de kluis boven den kop in brand, en laat u llangengebrocdfel daarin verflikken. Hebt gij mij gehuurd om eene Heilige te beleedigen? Geelt mij mijn loon en laat mij gaan. geert. Dubbel loon, wanneer gij alles zo uitvoert , als de hoogwaardige Vader u geleerd beeft. knecht. Om geen driedubbel loon. Ik verhuure mij tot moorden , niet tot pijnigen. Pater gij kunt toch geen aflaat hebben voor den fchelm, welke dat meisje kan kwellen. Zie haar bleek gelaat, en verhang u aan uw knoopgordel. pat. fel. Die kwelling alleen kan haar redden. Volg gij mijnen raad -—. geert. En neem hiervoor een tienvouwig loon sn plaatze van het bedongen eenvouwig — knecht. Ik neem het aan, om mij daarvoor eenen dolk te koopen , die in uwe keelen eenen weg openen zal, waaruit uwe verdoemde zielen ter helle kunnen wandelen, zo dra ik hoore, dat dit meisje derft. Monnik, zie mij niet fcheel aan, ik konde anders in verzoeking komen mij den hemel te verwerven door u te worgen. Mija Heer heeft eenen wrok tegen u, ontwijk hem, of — ku-  KLAVERBLAD. 173 . kun eg. Wees gerust, goede man, mijne Zuster komt weder bij. adelh. Dood! Dood! Liefde en Dood! kun eg. Zuster verneem het bericht van zijnen dood. knecht. Aan den uitgang van het zwarte dal vondt ik hem in doodsangsten. Een Ridder fprak hij heeft mij verraaderlijk vermoord. Neem het dek van mijn paard, breng het aan Adelheid van Sunau, zeg haar, zo zij zich weder in het huwelijk verbindt, zal mijn geest haar voor Gods throon van echtbreuk befchuldigen , en op aarde haar iedere omhelzing van haaren man met fchrik doen ontwijken adelh. Zwijg, Geertruid, gij liegt! knecht. Verhaal uwen leugen geheel teneinde. Met deeze woorden ging hij weg. In den hoogden graad van ontdeltenis, wanneer men noch fpraak noch traanen noch gebaarden heeft, is men bezig, maar bezig zonder oogmerk, zonder bedoeling. Adelheid klaagde niet, weende niet, haare gelaatstrekken waren zonder uitdrukking; echter bemoeide zij zich met eenen doel te zetten, misfchien om den knecht daarop te doen zitten; dan zocht zij eenen doek, misfchien om het bloedige hoofd te reinigen, maar zij verfcheurde hem, en drooide de draaden in de lucht — opende het venster, brak van den wijndok, welke met zijne ranken daar bij opklom , eenén  «74 HET HEILIG eenen tak af, dien zij in den bloedigen doek wond. Nu richtte zij zich op, zag het doodshoofd eenige ©ogenblikken fterk aan, zuchtte driemaal, en ging zwijgende in haare kluis. Kunegunde volgde haar. Terwijl men over zijnen dood te gelijk zich verheugde en klaagde, voerden de ruiters den Felfeeker na den burg, welke van verre zich aan hem vertoonde. Vergeefsch al zijn vraagen, waarom men hem zo onridderlijk behandelt, waarheen men hem brengen wil? Vergeefsch de bede, dat men hem den fluijer voor het aangezicht wegneemeu *oudc, om den misdag te ontdekken. Hij noemde zijnen naam, en men lachte hem uit, en voegde daarbij:, dat Rudolf van Felfeck dol was, en niet buiten de muuren van zijnen burg kwam. Naauwelijks kwamen zij aan de poort, of een der knechten riep; opent de poort', wij hebben eenen goede vangst gedaan! en met een waaide van den wachttoren een bloedrood vaantje, en uiteen zïjdvenster eene witte doek. De poort werd geopend, maar ook in het zelfde oogenblik wierp een der burgknechten een baarkleed over den Felfecker, wond hem vast daarin, eu riep: Draagt hem in zijn graf. In weêrwil van zijnen tegenfland werd hij voortgedraagen, en hoorde duidelijk pauken en trompetten klinken. Men leide hem neder de koude deed zijn lichaam trillen hij hoorde het kraaken van ijzeren grendels, ontwond zich uit het baarkleed, ftreek de ban-  KLAVERBLAD. 17$ banden met pijn van zijne armen, rukte den (luijer van zijn aangezicht, en zag nu door de fchemering, dat een grafkelder zijne wooning was. Rondom hem waren grafzerken , daar heenen wilde hij om mogelijk, uit het wapen zijn's vijands naam, gewaar te worden — maar eene ijzeren tralie, welke rot aan de zoldering van het gewelf reikte , verhinderde hem. Voor hem Hond eene gevulde waterkruik, nevens hem lag een brood. Den Padder fcheen tot nog toe alles een droom; alleen door het zintuig van den fmaak werd hij overtuigd, dat hij waakte. Te gelijk overtuigd van de weezenlijkheid van zijn ongeluk kwelden hem de gedachten, hoe het met zijne Adelheid gaan mogte, en troostten hem de gedachten, dat hij met geenen Ridder in vijandfchap was; echter voer hij uit tegen de onbeflendigheid van het noodlot, eu vermoeide met zijn klaagen den weerklank des grafkelders — daar drongen harptoonen in zijn oor, en eene vrouweftem zong ouder het lispelen der harpe van verre dof. Als de nachtuil zuchtend klaagt, Moede Pelgrim 't node waagt Dicht voorbij het galgeveld te treen, Galmend van der dooden laatst geiteen, Vrees hem voortzwcept, en zijn hair Rijst te berg met fchrikgebaar; De Eunjet's middernachts den tijd met danzen kort En het uurglas nu den laatllen korrel ftort Dani  167 HET HEILIG Dan, liefde, dan kom ik, Dan kom ik bij u Dan klop ik zachtkens Aan 's Helften deur Dan glijden de grendels Zachtruifchcnd te lug, Dan fmeltcn de zegels Op de adem —— Een hevig geraas ftoorde het gezang. Pauken gefchal en trompettenklank galmden, met vreugdegefchreij verzeld, door de lucht. Rudolf werd nog al meer verward; noch het gezang noch het vreugdegefchreij kon hij verklaaren; hij wierp zich neder op het bos ftroo en viel ia flaap. Een heldere glans wekte hem op na verloop van eenige uuren, hij zag op, en — de traliën waren geopend, en op den grond een tafelkleed gefpreid, bezet met kostelijke fpijzen, aan de traliën ftond een dwerg , gebocheld en mismaakt ; met tekens nodigde hij den Ridder tot eeten : dé fakkel in zijne rechtehand verlichtte ilaauwtjes de begraafplaats. Waar ben ik? vroeg Heer Rudolf de dwerg fchudde het hoofd. Waar ben ik? brulde Rudolf — de dwerg fchudde treurig ten tweedenmaale het hoofd en opende den mond — hij had geene tong. Rudolf week van fchrik terug. De dwerg wenkte hem tot eeten. Vergift —- riep Rudolf — is in uwe fpijzen, ik roer ze niet aan. Dc  KLAVERBLAD. 177 De dwerg wederleide zulks met hoofdfchudden, at eenige beetcn, en dronk uit den beker. Door honger geperst volgde de Ridder zijn voorbeeld, at van de kostelijk toebereide fpijzen, en leégde den beker; vol eerbied Rond de dwerg van verre, of diende hem. De Ritlder vraagde veel, maar telkens fchudde de dwerg het wanfchapen hoofd. Piotfeiing bukte hij en Rond in de geftalte een's luisterenden, Rudolf luisterde ook toe — 'er kraaide ecu baan — kraakende fineet de dwerg de ijzeren traliedeur toe, fprong weg, en bluschte den fakkel — dikke duisternis omwond den Ridder met haaren fluijer; hij riep den dwerg zijn roepen was vergeefsch, hij hoorde zelfs het geluid zijner tre£den niet. Hij kwelde zich met inbeeldingen, tot dat het fchemerlicht in den grafkelder den dag aankondigde. Op nieuws^ kraakten de duimen der deur; de dwerg verfcheen, reikte den Ridder door eene opening der traliën een brood toe, en vulde de kruik met frisch water. Den volgenden nacht wachtte een kostelijk banket weder op hem; doch bij het haanengekraaij bluschte .de dwerg de fakkel en ging heen. Zo verliepen drie nachten. In den vierden nacht bragt hem de dwerg nu opende hij niet meer de traliën , want hij vreesde Rudolfs vlugt een Ruk pergament, met monnikenfchrift bekrabbeld, eu hield hef hem toeRudolf Riet het terug en riep; Ik kan niet leezen! Treu-  17* HET HEILIG Treurig liet de dwerg het hoofd zakken, en traanen rolden uit zijne oogen. Des morgens bragt hij hem water en brood, maar de Radeer roerde het niet aan; hij gaf het uachtbanket den voorrang boven het traanenmaal. Op middernacht gaf hij hem een Ruk pergament; daarop was een flrijdperk getekend; in het midden Rond een doodkist, twee Ridders ftreeden met elkander, rondom waren hoopen volks. Moet ik kampen? vraagde Rudolf, en de dwerg knikte. rud. Met den Heer van deezen burg? De dwerg beamende het met hoofdknikken.' rud. Waarom? De dwerg trok de fchouders op, floeg zich dan met de geüooten vuist op het hart, en hield zich als of hij dood nederviel. Rudolf verftondt hem niet. Zendt mij de burgheer deeze zo kostelijk toebereide fpijzen? De dwerg antwoordde neen met hoofdfehudden. rud. Het brood en water? De dwerg knikte. rud. Wie is het dan, die mij zo kostelijk onthaalt? De dwerg zag hem flerk aan, en maar de haan kraaide, en hij ging heen. Rudolf was daar door niet wijzer geworden , maar veeleer onzekerer; hij kon dat alles niet met elkander overeenbrengen. De fpijzen, welke hij den  KLAVERBLAD» 179 ■fen volgenden nacht van den dwerg ontving, waren fmaakelijker toebereid, de wijn meer verflerkende en in grootere maate, dan voorheen. Eer dat de dwerg hem bij liet haanengekraaij verliet, greep hij des Ridders hand, kuste ze eerbiedig, zag daarop ten hemel, en verhief zijne handen tot hem, kuste nog eenmaal Rudolfs rechte hand, en ging zuchtend van hem. Naauwelijks was de fakkel uitgebluscht, naauwelijks hoorde hij ten tweedenmaale de voetftappen van den dwerg langs de muuren van den grafkelder weergalmen, als harptoonen zich aan zijn oor lieten hooren. Treurig trilden zij langzaam van de fnaaren , en nog treuriger drongen zij , door den verren afftand tot den zachtflen toon geRemd , tot den Ridder door. Droefgeestigheid overmande hem, akelige kommer verfcheurde zijne ziel. Nu rolden de toonen fnel achter eikanderen , laagere fnaaren klonken , de wijze werd vrolijker —- Rraks daarop bootfte zij den toon van trompetten na, als zij den ftrijder tot het lanfengevccht roepen, of geleek na de rommelende Hagen van pauken. Rudolf greep om zich heen, als of hij een zwaard zocht; zijne ziele werd vrolijk de tekening had hem een kampgevecht aangekondigd, eu nu riepen de harptoonen hem ten ftrijde. Nu 'verfcheen de hoop aan zijne ziele, met den altoosgroenen palmtak in de hand; de zorgen-verdweenen Doch nu klonk het harpeu- fpel weder, als de zang eener moeder, welke haa- JL Deel. N ren  ï8o HET HEILIG ren zuigeling in flaap wiegt Rudolf luisterde aandachtig toe, en fliep in, eer nog de toouen zweegcn. Noemde Rudolf deeze zesdaagfche gevangenis het vagevuur, wel te recht konde Adelheid deeze dagen bi] de geloofde eeuwigheid der helfche pijnen vergelijken. De man konde nog redding verwachten van de flerkte zijns arms, maar van waar de zwakke vrouw, die niets anders had dan traanen en zuciiten? De man zag ten minsten nog door de kleine openingen des kerkers ftraalen van hoope met de fchemering van het daglicht doorblinken , maar wat bleef der vrouwe over , die mét het verdorren van eenen telg reeds den geheelen boom der hoope met wortel en tak uitgeroeid waart? De man konde immers nog de gedachten voeden , \z\]n liefje te zullen wederzien en kusfen —— maar waar zoude zij hem vinden in de duisternis des grafkelders? Dus was Adelheid's toeftand fchrikkelijker dan Rudolfs noodlot. Als zij nu weder tot zichzelve kwam — en daarmede begon eerst haar lijden — beweende zij den onherRelbaar verloorenen met traanen, welke, tegen de natuur der vrouwen aan, de heete adem van manneliefkozingen niet konde gedroogd hebben. Te vooren zag zij zich aan den ingang van eenen aangenaamen tuin, zag natuur en kunst, als twee geliefde zusters hand aan hand , daarin wandelen; wat daar groeide en bloeide, dat groeide en bloeide der liefde; wat adem had en leefde, zong de me-  KLAVERBLAD. i8« raelodij der liefde voor haar het paradijs en nu plotzeling eene aardbeeving, welke de overeenftemmende deelen van deezen tuin te eenemaal van elkander fchcurde , eene diepe kloof opende, waarin de verbrijzelde (hikken deivernietigde fchoonheden overluid , als herauten , het noodlot aanklaagden — tot dat ook zij, dooide vlammen van het onderaardfche vuur verdord en verbrand , zich met den zwarten hoop vermengden, die van de wanden van /Etna's vuurkolk fcheen afgefchaafd te zijn. Daar (tond zij eerst verftijfd en zag neder in de kloof — en zag niets; toen haare denkenskracht ïerug keerde, konde zij gevoelen wat zij verloor. Terftond na den treurbode, dat Rudolf dood was, zag Adelheid Hechts het verdwijnen van haar paradijs — naderhand wel de kloof welke het in zich bedolven had, en zij aanfchouwde met verbaasdheid het fchrikwonder der natuur — eindelijk fcheen de wijdgeopende kloof haar toe te roepen : Ik ver flanel uw gantfche geluk! en nu gevoelde zij haar verlies. Zij liep kermende door buur tuintje, en zuchtte en klaagde zo luid, dat 7.ij den mannetjesnachtegaal, die zijne gade lokte, uit het hazelnootenbosch deed vluchten! De waasfemende roos rukte zij van den deel, vertrad de bloeijende kamperfoelie — liet de netels voortgroeijen , die haare zachte hand met brandende fmarten- verwondden ; de distel, die haaren arm feheurde, haar fteekelig hoofd in den wind opfleeN 2 ken —  ï8i H E T- H E I L I G ken — brandende netels, fleekende distelen hield zij nu voor de lievelingen der natuur, eene kroon van doornen, voor het gcfchenk, het geen de liefde elke bruid tot bruiloftsgift mededeelt. Zij verachtte, zij haatte de vertroostingen haarer zusteren ■ zij waren haar ijdelgeklap. Bidden wilde zij niet, het heidenfche noodlot was nu haar God , en zij konde haaren vijand wel bidden ? Den tweeden dag na Rudolfs vermeenden dood ging zij na Geertruid; gewoonte geene genegenheid dreef haar derwaards. In den tuin bij haare kluis groef Geertruid onder eenen Lindeboom een klein graf, en zong daarbij een doodlied. Ongemerkt in de maanefchijn zag Adelheid na haare Zuster, en zag, dat zij een doodshoofd — van beide voor Rudolfs hoofd gehouden in het graf leide. Oogenblikkelijk greep Adelheid Geerliuid's hand, zag haar fterk in de oogen —- dit verfchrikte Geertruid niet weinig — en vraagde met nadruk : Wien behoort de fchat , welke gi, daar begraaft? geert. De aarde, van welke hij genomen is. adelh. Begraaft men zo de overblijffelen der Heiligen? Wordt geen wijwater daarover gefprengd, geene klok geluid, geene mis geleezen? g e e r t. Dat alles bezorgde reeds Pater Felix. adelh. Wat raakt dat den monnik? Ik vlied den man, waar ik hem ook moge zien — Hij lachte gisteren, toen wij alle weenden. c e e r t. Hij lachte niet, Zuster. ADEL-  KLAVERBLAD. iJj adeln. Hij konde lachende niet bidden voor hem, die rechtvaardiger was, dan hij. De hemel verhoort alleen de onfchuld ik ben onfchuldig, Zuster, gelijk mijne duifjes — ach! zij zijn dood ■ met Rudolf Rierf al mijn geluk daar heen. — — Ik wil dit heilig hoofd met het gewijde vocht mijner traanen wasfchen, dat het rein worde zo als Rudolfs hart was ik wil over hem duizendmaalen de mis leezen: Ik beminde «, ik bemin u eeuwig. Mijne zuchten zullen hem voor eene doodklok dienen — met groene eppe zal ik het kaale hoofd omwinden! —■— De fchat behoort mij, Zuster. Schielijk greep zij het doodshoofd — floeg geen acht op de bedreigingen van Geertruid en fpoedde zich na haare kluis. Zij las over hem de mis der liefde, wiesch hem met traanen der liefde, en begroef hem in een marmeren vat — de aarde daartoe haalde zij ten middernacht van een kerkhof — zij zaaide 'er tap» wekorreltjes in. Aldus zette zij het vat op den altaar van haare kapel — fpoedig bragten haare traanen de korreltjes tot uitbotten. Toen zij nu de eerfle groene fpruitjes uit de met traanen bevochtigde aarde zag voor den dag komen, riep zij luid van vreugde , en verhaalde Kunegunde die blijde tijding. Hugo van Heersbruck kwam haar hier bezoeken, maar, op Geertruids bevel, wees Kunegunde hem af. Hij dwaalde in het land om, en zocht zijnen vriend op alle burgen te vergeefsch. — Hij N 3 zond  184 HET HEILIG zond boden uit, allen kwamen zij zonder naricht te rug. Bekommering knaagde aan zijne bedaardheid, zijn vol gelaat werd mager, en van tijd tot tijd verdoofde het vuur zijner oogen in de traanen , terwijl zijne manmoedigheid ze weder in haare bronnen terug dreef. Nu hoorde hij, dat Hans van Werdingen een ridderfpel had aan gefield, hij befloot daar heen te gaan, om ware het mogelijk tijding van zijnen Felfecker te verneemen. Nu eerst herinnerde zich Adelheid de woorden van haaren flervenden minnaar, zo ais de knecht zeide, dat een Ridder hem verraaderlijk vermoord hadde. Terftond fpoedt zij zich na haare oudfte Zuster , om den naam des moorders gewaar te worden. Dit had Geertruid gewenscht, om Adelheid , geduurende haare afweezigheid uit haare kluis, het bloemenvat te laaten ontfteelen, waarin zij haar minnaar's hoofd begroef, en nu daarmede , zo als . Geertruid zich uitdrukte — afgoderij pleegde. Reeds wachtte een monnik aan Adelheid's kluis; naauwelijks was zij eenige fchreden van daar verwijderd, of hij klauterde over de tuinhaag, en ftal het bloemenvat van het altaar. Het kwam Geertruid op Adelheid's vraage, wie haares minnaars moorder ware , dienstigst voor den Hcersbrucker haar te noemen: het monniken volk te St. Bruno haatte hem, en derhalven Geertruid ook — maar Adelheid wilde het in den beginne nier gelooven, dat de vriendfehap het moord- ftaal  KLAVERBLAD. 185 ftaal zoude wetten, zij vond het onwaarfchijnlijk onmogelijk — maar de overreedenskunst van eene fijne Zuster, die zich in alle gedaanten te kleeden, en overal ankergrond te vinden weet, vreest zelfs, zo als men voortijds zeide, de duivel. • Schielijk werd ook door Geertruid's kunst van voornellen bij Adelheid het onwaarfchijnlijke zeker, bet onmogelijke werkelijk gebeurd. Maar met de overtuiging daarvan baarde Geertruid haar duizend doorn Hekels in het hart. In haaren verllagenen minnaar beminde zij het gantfche mannelijk geflacht , en haatte nu alle mannen in deszelfs moordenaar, alle fcheenen zij boosdoenders, daar zelfs de edelfie aandoening des man's de Vriend» fchap, flechts bedrog ware, en het m'oordftaal wette. Treurig wandelde zij na haare kluis , ging fchielijk na het grafteken dat haares minnaar's hoofd omvatte — en vond het niet. Argwaan overreedde haar, dat Hugo het haar ontroofd hadde , en nu vervulde zij de kapel met het akeligffe gejammer, zo dat de treurklagten van de wanden terug galmden. Schel trompettengefchal riep haar aan het venster, zij zag eenen hoop ruitersknechten in des Heersbruckers liverei gekleed voor bij rijden, vooraan blonk Hugo's helm; zij herkende hem aan de gulde hoornen, die hij voerde. Haar hart floeg hoorbaar in de borst; de aderen van haar fchoon voorhoofd, te voren flechts blaauw fchijnende door het blanke vel, zwollen nu op. Wraak fchitterde uit de oogen der zachtmoedigheid. Zij N 4 was  186 HET HEILIG was nog in twijfel, of zij hem naloopen zoude, of blijven, en hem voor het Gerichte van moord befchuldigen. Waarheen rijdt de Ridder? vraag- de zij eenen knecht, welke achteraan kwam na den burg Werdingen — antwoordde deeze — Ridder Hans geeft morgen een ridderfpel. Morgen? Zeide Adelheid bevende — ik zal daar eenen prijs uitdeden. Doch dat bemerkte de knecht niet. Rudolf werd uit den zachten verlTerkenden tfuimer, waarin de zangkunst hem gewiegd hadde, door den dwerg opgewekt; deeze bragt hem eene volkomene kostelijke wapenrusting en trok ze hem aan. Vrolijk riep Rudolf: Daar is mijne verlosfmg. Hadde ik nu een zwaard , dan vreesde ik niets, dan is Adelheid de mijne. Hij was gewapend, daarop leidde een knecht hem in eene afgelegene kamer van den burg, om daar zo lang te toeven, tot dat men hem ten ftrijde riep. Dat uur wachtte de Felfecker met ongeduld af. Op de burgplaats vaH het Kasteel Werdingen waren alle Ridders met fchildknaapen en knechten vergaderd; zij bleeven binnen de opgerechte flkketzels achter de touwen ; daar verfcheen Hans van Werdingen, de burgheer, Hatelijk uitgerust op eenen fterken Rrijdhengst, en fprak de Ridders aan op volgende wijze: Zijt welkom, Edele Heeren en Wapenbroeders, gij die allen, gelijk uwe wapenfchilden mij getuigen , de vaandels der overwinninge van hét graf des  KLAVERBLAD. 187 des Verlosfers zaagt waaijen, zijt welkom ■ Doch, zo gij gekomen zijt om hier het aandenken aan die gelukkige dagen door fteekfpel te vernieuwen, den avond onder het bekergeklank, den nacht in het gewoel van danzen doortebrengen, zijt gij grovelijk mis. Ik nodig ulieden als getuigen in eenen ftrijd om leeven en dood. Niet met ftompe klingen , niet met puntlooze fpeeren des fpiegelgevechts zal ik vechten; ik wil ftrijden met gefleepen ftaal , met de fcherpe lanfen van een ernstig gevecht. Bloed zal dit zand verwen, het zij het mijne, het zij het bloed des moordenaars mijnes broeders. Uw broeder dood? riepen eenpaarig de ridders De wakkere Adelbert van Werdingen dood? hans. Dood voor de waereld, lcevcnde voor mij; want altijd klinkt mijnes broeders ftemme mij in het oor; Wreek mijl — Houdt ftil, Trompetten! Zwijgt Pauken! Hans van Werdingen zal zijnes broeders dood vernaaien. Algemeene ftilte rondom. Hans van Werdingen begon aldus: „ Dat ik nu een wijf ware , om ulieden met eene gladde tong mijnes broeders dappere daaden te vernaaien maar zijne daaden mogen zelve voor hem fpreeken, haare ftemme zal nooit verftommen. De meesten van ulieden, Ridders, ftree- den aan zijne zijde die hem niet kent, kent mij, en hij rekene mijne goede daaden duizendje 5 maa-  l8ft H E T H E I L I G maaien bij elkander, en bij kent mijnen broeder. Hij had in Palaïftina vriendfchap gemaakt met eenen Italiaanfchen Ridder ; deeze verzelde hem na Duitschland. Mijnen broeder fcheen hij een goede Geest te zijn, maar hij was de flang, die onze Zuster Hildegard verleidde Hij leerde haar kennen in Palseftina. Hij had eene vrouw en verbet haar, want verandering behaagt zijn gehemelte. Door woorden en eeden won hij het hart mijner Zuster, door liefdedranken haare vrouwelijke zwakheid. Hij zoude zijnen wellust gekroond hebben met de grootlle euveldaaden, maar de klagten der verlatene vrouwe klonken in mijnes broeders oor ; den vlugteling waren boden nagezonden. Van hun werd mijn Adelbert gewaar, dat eene vrouw weende om den trouwloozen, dat onmondige kinderen door zijne vlugt vaderloos geworden waren. Hij onderhield den Italiaan, hield hem ridder en vaderplicht voor; daar mede fpotte de fchelm hij fchreeuwde hem in het oor: Een meineedige' kan niet onder het dak eenes Werdittgers huisvesten! dat knaagde den fchelm — — daarop vermoordde hij, en — wee mij, dat ik het zeggen moet! mijne Zuster hielp hem, daarop vermoorde hij zijnen goeden waard Schrikkelijk ! dus riepen de Ridders , en de gramfchap vlamde uit hunne oogen. hans. Ik was uitgetogen op eenen ttrijd; bij mijne t'huiskomst flechts eenige uuren na den moord mijnes broeders, ontvlood de moordenaar; HU'  KLAVERBLAD. 1B9 Hildegard met hem. Maar mijne knechten achterhaalden haar; de Italiaan ontkwam Doch het noodlot was mij eenmaal rechtvaardig; des morgens na zijne vkigt vingen mijne ruiters hem hij was onkundig in den oord, in hunne handen gevallen Ridders, welk een lot zoude deeze moordenaar bij ulieden gehad hebben ? hugo. Ik zoude hem gedwongen hebben met mij te Rrijden om leeven en dood , om bloedwraak te oeffencn voor mijnen verflagenen broeder. een ander ridder. Hem tot dien tijd toe met zijne boei in de gevangenis geworpen hebben. alle ridders. Gelijk lot had hem bij ons allen gewacht. hans. En zo hebt gij voor mij vonnis gefproken , dat ik mijnen plicht vervulde; want dus handelde ik; evenwel floot ik mijne Zuster niet in eene gevangenis ; de overtreedller is ook mijne Zuster; alleen zij mag niet uit haare kamer komen. Bij brood en water moet de moordenaar leeven, om hem te toonen, dat hij een verachte gemeene misdaadiger was , maar Hildegard zond hem heimelijk kostelijke fpijzen door den dwerg, welke hem zijn treurmaal bragt ;■ ik werd het gewaar, doch liet hem die verflerkende fpijzen. Ware het wel vertrouwen op eene gerechte zaak geweest, indien ik mijn zwaard getrokken had tegen een uitgehongerd geraamte. al-  ï?o HET HEILIG alle ridders. Hans, gij hebt wel gedaan, hans. Nu is hij gewapend; hij verfchijne, en dan zij het zwaard in ridderlijken ftrijd mijn wrecfcer, en gij, Broeders, zijt daarvan getuigen. Naauwelijks had hij de Iaatfte woorden gefproken of een luid gefchreij buiten de ttaketzels, trok de aandacht der Ridderen van den Werdiuger af. Adelheid drong door de menigte des volks, haare hairen vloogen in den wind, haare klederen waren verfcheurd. Het volk maakte haar plaats, en riep: De Heilige van Sunau! adelh. Laat mij binnen de ftaketzels. En het volk ligtte haar zachtjes over de ftaketzels. adelh. Hoort mij , gij Oliddcrs! Weg met de gulden hoornen van des Heersbruckers helm ! Weg van den arm met het wapenfchild eenes Ridders! Hugo is een verraaderlijke moordenaar, die zijne lans in het fpiegelgevecht tegen hem velt, zijn makker. Hugo verfloeg mijnen minnaar Rudolf van Felfeck. Onbeweegelijk bleef Hugo op zijn paard, even als een fteeneik in eenen dwarrelwind ; hij floeg zijn vizier op en fprak bedaard: Ridders, gij hebt de uanklagt vernomen , welke Adelheid van Sunau tegen mij ingebragt heeft, oordeelt niet voor het onderzoek. — Wie is getuige van den moord, ■Freule ? adelh. God! God! hugo. God, gij hebt blikfems voor den ver- raa-  KLAVERBLAD. 101 raaderlijkcn moordenaar — dood mij nu, zo ik fchuldig ben. Eene lange ttilte. Allen beefden. Adelheid kermde. Hugo bleef gerust en zag bedaard ten hemel. hugo. God wil niet getuigen, Freule. Wie is onder de menfchen getuige van mijne misdaad ?j adelh. Mijne Zuster Geertruid. hugo. Wacht mij gij Ridders 1 Ruimte riep hij het volk toe, het week van de deur der Raketzels. Hugo ijlde door het gedrang heen, als een fchip door de golven in eenen florm. Twee knechten volgden hem. Het leeven fcheen uit den gantfehen hoop van Ridderen, knaapen en aanfehouwers geweeken te zijn. Allen zagen zij na den kant, waar Hugo verdween. Adelheid lag onmachtig in de armen van eenen fchildknaap. Na eene lange poos vraagde de Werdinger ; Broeders, mag ik nu ftrijden? allen. Gij moogt. hans. Dat de Italiaan kome! Roep hem trompetter! Een Ridder in eene blinkende wapenrus-» ting trad uit den burg binnen de Raketzels; achter hem kwam een knecht met een gezadeld firijdpaard aan de hand. Het volk drong 'er achter ;ian. De Ridder fpoedde zich na het midden van het Rrijdperk, zag Adelheid in onmacht liggen — en viel voor haare voeten. Een fchildknaap rukte hem den helm van het hoofd alle Ridders Wilden roepen: Rudolf van Felfeck! maar de verras-  ipi HET HEILIG rasfching benam hun de Item. Adelheid! — riep Rudolf Ontwaak! Ontwaak! mans. Mijn vriend, mijn wapenbroeder! mijn Gevangen? Verwarring heerschte binnen de Raketzels: Ridders en knaapen zaten af, en liepen zonder bedoeling heen en weder; de wilde ftrijdhengsten ftampten zonder ruiters op den grond, en trachtten over de touwen te fpringen. Het volk vloekte en bad te gelijk. Niemand wist, wat hij doen zoude. Hans herftelde zich het eerlte; hij nam zijnen helm van het hoofd, en knielde neder aan Rudolfs zijde. Ridder, fprak hij ik heb u on¬ ridderlijk behandeld uit onkunde, doch dit verontfchuldigt mij niet, dat weet ik wel. Wat eischt gij tot vergoeding? Rudolf kuste zijne Adelheid , kuste en antwoorde niets. hans. Wat, Ridders, zal ik hem geeven tot vergoeding ? Een bejaard Ridder met fneeuwwitte hairen welke ongewapend op een oud tournoijpaard zich bij de touwen hield, om den kamp,te aanfehouwen , zat af, ging na den Werdinger , greep deszelfs hand en zeide: Een braaf man vergeeft eenen anderen gaarne eene dwaaling; niets zijt gij Rudolf fchuldig, dan uwe vriendfehap. hans. Die heeft hij — he oude ridder. En dan is het zo goed, süs of hij al uwe have had. Nu  K L A V E RB LA D. 193 Nu fcheen Rudolf gevoel te krijgen voor dat geene, wat rondom hem gebeurde. Helpt mijne vrouw! riep hij. En nu liepen allen na den burg, en de een keerde terug met water, de ander met eenen (loei; deeze met wijn, geene met fpijzen. Ieder wilde helpen, en ieder meende hulp met zich gebragt te hebben. Adelheid kwam weder bij zij zag haaren geliefden fterk aan . hij kuste haar; haar oog werd bedaarder 1 zij kuste hem en zij Ramclde: Gij leeft? . Nu Rerf ik niet. Neen! Neen! riep alles, wat daar zag en hoorde. De oude Ridder was ook na den burg geijld, en fleepte nu met moq&e een rustbed met zich. Het volk zag het, en droeg hem en het bed bij Adelheid. de oude ridd. Gij hebt rust noodig, Frettle, zo als ook uw edele Felfeck. hans. Eerst nog eene vraag, Rudolf. Waar is de man, wiens kleed gij droegt; toen men uw gevangen nam? rud. Dood, door den molenaar van het zwarte dal zijn lijk in de Doodenwacht zijn hoofd verminkt - voor het mijne uitgegeeven. - —. hans. Dood? de oude ridd. Bid hem aan, Hans, welke voor u het, wraakzwaard trok. God heeft hem gericht. Men leide Adelheid op het rustbed, om haar ia den  194 HET HEILIG den burg te draagen — daarop riepen veele Itemmen: De Heersbrucker en Geertruid van Sunau! Hugo fprong van het paard, met Geertruid van Sunau in zijne armen. Nu riep hij - 'getuig tegen mij, dat ik den Feifecker ver floeg. Hij werd Rudolf gewaar, waggelde hem te gemoet, wilde met vreugdengefchreij in zijne armen vallen, en kon niet. Rudolf ijlde na hem toe , drukte hem aan zijn hart, en Ramelde, Adelheid leeft! Geertruid's oogen werden den Feifecker gewaar, en nu hieven zij zich niet weder op, zij bleeven op den grond gevestigd. Wie? vraagde de oude Ridder wie zond moordenaars uit tegen Rudolf? Ik! fnikte Geertruid en het volk riep Biet luid gefchreeuw: Steenigt! Steenigt haar! De oude Ridder gebood Rilte en liet Adelheid in den burg draagen. Twee dagen lang lag zij daar in eene woedende krankte, Rudolf week niet van haare legerftc- de verhaalde ftuksgewijze den Werdinger zijne gefchiedenis. Hildegard vlood in een klooster, Geertruid met haar. Adelheid's gezondheid keerde terug, en Rudolf voerde haar in zegepraal na Felfeck. Drie weeken daarna gaf hij een kostelijk banket; hij nodigde daar bij de gantfche Ridderfchap van den omtrek. Een vroome Priester leide der geliefden handen voor het altaar in één. Liefde en vriendfchap geleidden den wakkeren Ru-  KLAVERBLAD. 195 Rudolf en zijne goede gade. Nooit fcheidden zij zich van elkander. Zij leidden met elkander een leeven, gelijk God den rechtvaardigen geeft, als een voorfmaak der zaligheid. Eene talrijke naakomelingfchap ontfproot uit hunnen kuifcheu Echt. II. Deel. Q DE   D E MOLENAAR VAN HET ZWARTE DAL.   D E MO. LENAAR VAN HET ZWARTE DA L. In de rotsvestingen, welke zich verheffen boven de klippen, die het dal tusfchen Ausfig en Lobofitz influiten, nu het verblijf van valken en gieren, alwaar flechts dc fteenuil gaarne zich ophoudt, en de klaagzucht haar eentoonig lied ongefloord uitboezemt , huisvestten in oude tijden machtige Ridders, geesfels der Reizenden , fchoon tevens' redders der noodlijdenden. De vrees loerde aan den ingang van het dal, en greep den befchroomden Pelgrim aan, als hij opzag na den eerRen burg, op rotzen gegrondvest, uit rotzen gebouwd, bewoond door menfchen met rotsfleenen harten - van daar de naam Schrikkenftein, welken de puinhoopen van den burg nog tot op den huidigen dag draagen. Niet verre van daar verfchool zich in de dampen en onder het kleed der wolken een andere burg, genaamd de Aarhorst, want hij fcheen den dalbevvooneren meer te gelijken naar het .rotsige nest eens adelaars, dan naar de wooning eens menfchen. Een overhangend Ruk rots, van dc na0 3 tuur  aoo DE MOLENAAR van tuur als het ware der eeuwigheid ten trots gevormd, droeg den burg; de vertrekken waren in de rotze gehouwen, uitgezonderd alleen het houten fpanen dak, dat met leijen gedekt was. Geen grasfcheutje groeide hier, want de ftormwind konde het (tof zo hoog niet opwerpen, dat eene dunne laag aarde de oppervlakte der rots bedekte. Voor eiken vijand was de Aarhorst ontoegangelijk; de vrienden en bewooners beklommen den top der rots met touwladders veele vademen lang. Aan den voet der rots lag de hoeve tot den burg behoorende; aldaar weidden des burgheers paarden. Een armborstfchoot van daar blonken uit het dichte woud de torentjes van St. Floriaans klooster. Van daar af beheerschten hebzuchtige monniken de landftreek. De burgheeren gevoelden derzelver geesfel dikwijls in hunne rotskamers, maar de zegen afgefmeekt door misfen en pfalmen drong nimmer tot hem op. Ten tijde des eerlren kruistochts heerschte op Aarhorst Ridder Diderik , bijgenaamd naar zijnen burg, een woest maar edelmoedig man, trots en braaf. Offchoon geene plant op den rotzengrond opfchoot, groeide aldaar echter de Rruik der liefde; want in de armen zijner geliefde Dietlinde vergat Heer Diederik de ernltige twisten en gevechten , alwaar zwaarden fchitteren, ftrijdknodfen alles verbrijzelen, en het zachte geluid der kusfen, de fluisterende zuchten eener verhoorde liefde lieten zich dikwijls hooren door de rotslfeenen zaaien. Zij-  het ZWARTE DAL. 2oï Zijne vrouw baarde hem eenen zoon; dien noemde hij Ulrich, en zijn jongens leeftijd voorfpelde eenen man, die ftout en zorgeloos, als een minnaar aan den boezem van zijn meisje, het gevaar in de armen loopen, en gerust en welgemoed met den dood hand aan hand door het lanfengedrang zoude wandelen , dewijl hij reeds toen onverfchrokkenheid voor zijne natuur en het flagveld voor zijne woonplaats hield. Na verloop van een jaar bragt Dietlinde haaren man een meisje ter waereld. Gelijk Ulrich des vaders fpiegel, zo was Mathilde het afbeeldfel der moeder. Goedaartigheid en liefde fpraken reeds uit de blaauwe oogen van het meisje, als nog de borst der moeder haar voedde ; toen lachte reeds zachtmoedigheid van den kleinen mond; toen ontfprooten reeds de bloemen der fchoonheid in eiken gelaatstrek. Gelijk het toelachen der Zonne de roos doet ontluiken, zo ontwikkelde de zuivere berglucht, die om de rotzen heen waaide , fpoedig haare bevalligheid; gezondheid kleurde haare wangen. De zorgvuldige moeder vertelde haar al vroeg van den worm, welke het liefst den rooden appel doorknaagt; van honigvolle bloemen, na welke de bijen het eerst haaken; onderrichtte haar: dat de onfchuld de trouwfte wachter, de beste arts der fchoonheid is. Mathilde luisterde opmerkzaam na de waarfchouvving haarer moeder; vast werd haar befluit, dat de onfchuld altoos de voedfter haarer fchoonheid , elke van haare daaden het gevolg van O 4 de  aoa D E M O L E'N AAR van dc onderrichting haarer moeder zoude zijn. „ Dan zal het u verheugen, goede moeder — zo fprak de freule menigmaalen — het affchijnfel uwer deugden in Mathilde te zien. Wel wenschte dat de moeder, wel hoopte dat de vader. Menigmaalen roemde hij zich gelukkig Dietlindes gemaal, Ulrichs en Mathildes vader te zijn. Ulrich was reeds een man , eer nog de baard, zijne kin zwart verfde; reeds toen trok hij met den vader op eenen tocht, als hij nog bij het paard opklauteren moest, om in den zadel te komen; klom de vader bij de touwladder neder, en beval hij den jongen, te rug te blijven, dan dreigde deeze zich van boven neder te Horten, als hij niet mede genomen werd; en wanneer de ruiterknechten van den Aarhorfter hunne manfchap overtelden, rekenden zij Ulrich altijd voor eenen man mede. Als nu de Jongen tien jaaren oud was, zond de vader hem na Frankenland bij eenen dapperen ridder, Dietlindes oom; daar zoude hij ridderfchap leeren. Mathilde groeide op, werd huwbaar, braaf en goed; van Ulrich hoorde vader Diederik menigmaalen blijde berichten van zijn goed gedrag. Dietlinde wist dat in de getrouwe liefkoozingen eener vrouwe fchadeloosflelling gelegen was bij den man voor den ondank der waereld; daardoor vergoedde zij rijkelijk haaren gemaal, wat de haat van kwalijkdenkende ridders hem ontnam , als zij door hunne hebzucht de tournoijartijkelen lieten ver-  he t ZWARTE DAL. r> 03 verklaaren. Tot loon zijner edele daaden bad hij de liefde zijner vrouwe, de gehoorzaamheid zijner kinderen , en den zegen van geredde ongelukkigen — dus ontbrak niets aan zijn geluk. Maar het rnenfchelijk geluk is gelijk aan de zomerwarmte; op den hoogden graad volgt een onweder. Heer Diederik was eens tot eenen flrijd uitgetogen , als eene kwaadaartige koorts zijne huisvrouw op het ziekbedde wierp. Spoedig drukte zij haar den vergiftigden pijl der fmarte zo na aan het hart, dat zij genoodzaakt was den kloosterbroeder van St. Floriaan , naar de gewoonten van dien tijd haar Lijfarts, ook om balzem voor haare kranke ziele aantefpreeken. Dit geviel den monnik wel; bij het ziekbedde had hij al menige erfenis listig bekroopen; ook hier vond hij de gelegenheid gundig, om zijn klooster te verrijken. Niet verre van Schrikkendein lag een bosch, een erfelijk en eigendommelijk goed van vrouwe Dietlinde. Dit maakte haar vader haar bij zijnen laatden wille', onder voorwaarden, dat zij, fchoon ook getrouwd, de eenige bezitder daar van blijven zoude, en bij haaren dood naar goeddunken daar over kunnen befchikken. Dit wist de kloosterbroeder, want zijn abt had den giftbrief vervaardigd , en reeds zedert langen tijd verlangde die na het bosch', om aldaar te jaagen, en beestevellen te hebben, waarop zijne monniken hunne drinkliederen fchrijven konden. De monnik, guarO j diaan.  2o4 DE MOLENAAR van diaan van het klooster (*), kreeg dus bevel vrouwe Dietlinde het bosch afietroonen. Dat fcheen hem gemaklijk, want hij' vertrouwde op de overreeding eener ontfielde verbeelding en des naderenden doods , en zeide dus: alleen het bosch aan het klooster gemaakt, konde de burgvrouwe bevrijden van de zuivering in het vagevuur, en haar een plaatsje in den Hemel koopen. Maar Dietlinde zich geener zo zwarte zondevlekken bewust, welke door het vagevuur moesten uitgebrand worden , floeg den monnik zijne bede af, dewijl haar gemaal daar in het bosch dikwijls en gaarne gewoon was te jaagen; doch de guardiaan , een onbefchaamd bedelaar, liet zich daar door niet affchrikken Bij Dietlinde zweeg hij, maar vertelde Mathilde een fprookje van de vrouw eens Ridders, die ook geene vrees voor het vagevuur had gehad, derhalven geene zielmisfen had'laaten leezen, en nu alle nachten in enkel vuur gekleed voor de cel van zijnen abt verfcheen, en aldaar om eenen, door zielmisfen gekoften, laafdronk in den zwavelgloed jammerde. De monnik bad geene betere voorfpraak , dan freule Mathilde kunnen kiezen; zij beminde haare goede moeder zo harte- f*) Eigenlijk de opziener over de uurwerken in het klooster, welke men in die tijden weinige, en nog wel flechts waterwerken en zandloopers had; zijn post was het verioop der uuren door den hamerflag- aan eene klok aantekondigen — ook was hij t* gelijk onderopzietier det monniken.  het ZWARTE DAL. 1105 telijk, dat ook de geringde fmart haar doodelijk fcheen, en zij, om haar daar van te helpen, alles zoude ondernomen hebben. Met traanen en geween verhaalde zij dus weder dat ijsfelijk vage- vuursfprookje maar vergeefs, want Dietlinde bleef ftandvastig bij haar opzet, St. Floriaans kerk wel eene altoos brandende lamp tot heil haarer arme ziele te fchenken , maar nooit het bosch. Daar mede was de abt niet te vreden: „ Geldt de voorftelling van het vagevuur bij de Ziel niets — fprak hij — dan moeten de zinnen de middelaars worden. " De Guardiaan bragt dus, onder zijne kap, eene contrabande op Aarhorst, een fchilderij van de pijnigingen des vagevuurs, zo overdreven en fcherp van tekeningen en verwe, dat het kinderen weggejaagd zoude hebben. Naakte zielen, zo vleeszig, als Ostade zijne helden en heldinnen afmaalde, werden daar tusfchen gloeijende molenfteenen verpletterd , en werden tot asch verbrand , om terflond daarna, weder geheel herfteld, van nieuws deeze pelgrimaadje aantevangen; daar deed men den Gierigaard, welke karig geweest was met zielmisfen en gefchenken, brandende pekdroppen een voor een op het kaalgefchoren hoofd druppelen hier liepen eenige op gloeijende ploegijzers; daar werden andere met brandende houten gegeesfeld; daar hooggeboezemde vrouwen met gloeijende ketenen omwonden; hier floeg een bokspootige duivel zijne brandende haviksklaauwen in de borst eener maagd,  |o* D E M 0 L El A A R van maagd,- kortom, wat ooit een dolle monnikskop in de heetfte uuren der hondsdagen verzinnen konde , had het penfeel hier getrouwelijk nagefchilderd. Deeze beeldenis hing de monnik op aan het voeteneinde van het bed, waar op Dietlinde rustte en verklaarde de om/hande meiden en knechten met eene weibefpraakte tong, dit vagcvuursfprook! je, zo aflchuwelijk en door honderd : Heere ontferm U haarer! en, Behoed ons lieve Heere God' opgefierd , dat ieder eene ijskoude grilling door de lenden ging, en zij in dat oogenblik gaarne hunne klederen van het lijf hadden weggegeeven, om met eens zo tusfchen gloeijende molenfteenen gemaalen, of met brandende houten gegeesfeld te worden. Dietlinde, door het gezucht der onthelde toehoorers opgewekt, zag de fchilderij, ftame- Jende vraagde zij: wat? wat is dat? £n gaar ne verklaarde de Guardiaar? die vagevuurskuuren en deeze uitlegging was veel verfchrikkelijker dan de eerfte; „ zo zal het met u ook gaan, edele vrouw," befloot hij, als reeds de meiden fchre.jende uitriepen: ach! onze genadige vrouw Rerft! Alle waren zij in de weer om haar te helpen — vergeefsch. Op haare zo zwakke verbeeldingskracht , op de door kramp en fmart gefpannen zenuwen had die beeldenis eenen zo fchrikkelijken indruk gemaakt, dat zij beroerd, en —— verfcheurd wierden. Met eene ijsfeipfl ftemme nep zij om water, om het vuur te blusfchen, dat in de bedkusfens brandde, van den deken droop, . .- uit  het ZWARTE DAL. ac7 uit de oogen des monniks op haar blikte. Haare lippen werden zwart, haare nagels blaauw , haare ademhaaling een luid gebrul; in dien to:.ftand flierf zij na verloop van een half uur. Mathildes ongeveinsde fmart was de fchoonfïe lijkreden der moedefl Den derden dag na haar affterven, het was op den middag, blies de torenwachter van den burgtoren van den Aarhorst het doodlied; onder de menigte van kromhoorns mengde zich trompetteugefchal. Heer Diederik keerde van zijnen tocht terug. Wel drong hem die ongewoone toon huiverig door het hart hij zag op na de rotsvesting, en men liet met lange touwen eene doodkist neder op de onderfte vlakte der rots: de middagzon fcheen helder terug van de gladgelleepene zilveren wapenfchilden die aan de zwarte doodkist flikkerden. Heer Diederik waande, dat de zon hem verblindde. Maar op het burgplein namen zwart gekleede mannen de kist aan, en monniken hieven kruifen, fakkelen en vaanen omhoog; toen ondervond hij met fmart , dat de zon hem niet meer verblindde. Hierop liep hij hijgende na de rots: wien bevat de doodkist? fprak hij. Maar het klonk niet als eene vraag, want de vraager vreesde het antwoord. een monnik. Voeg u bij de lijkftaatje, Ridder, en volg uwe vrouw na het graf. die der. Mijne vrouw? Ha! Niet alleen na het graf, ook in het graf! — Maar gij liegt! —- O  2o8 DE MOLENAAR van O heilige man! indien gij gelogen hadt, die leugen bragt u in den hemel! „ Moeder , Moeder , vaarwel voor eeuwig!" zo klonk Mathildes Mem van de burgtiune. En vader Diederik hoorde die welbekende item, en ftortce neder aan de lijkbaar. Men^tracht- te hem op te beuren , en fchielijk herftelden de fterke fpieren zich zelve. „ De Heere gaf haar u, de Heere heeft haar u ontnomen," zeide de monnik.tot hem. died. Waarom kan ik niet zeggen : ,, De naam des Heeren zij geloofd!" Ach! Ach! Ik zal dit nooit kunnen. monnik. Gij zult wel. Blijft u niet over uwe dochter, het evenbeeld uwer vrouwe? Zal uwe droefheid haar ook vaderloos maaken? died. Neen! Neen! Toen Mond Heer Diederik op en waggelde achter de doodkist. Draagt haar heenen — ftamelde hij — het geluk mijns leevens, de kracht mijns arms, de bron mijner vreugde! En men hief de kist op en droeg haar na de kapel aan den voet van den berg. Met nederhangenden hoofde volgde Heer Diederik langzaam, en mompelde dikwijls in zich zeiven: „De Heere gaf ze, de Heere ontnam ze mij!" En toen men nu de kist in het graf liet zakken, zeide hij: „ de naam des Heeren zij geloofd! " en ging zwijgende na de rots, doch zag menigmaalen om na de kapel. Zijne knechten verheugden zich over zijne bedaardheid maar die verdween zo ras  het ZWARTE DAL. ao9 ras hij nu in den burg trad, en de moederlooze dochter hem (hikkende in de armen viel ; toen fprong de droefheid op uit haare lünderiaa en overmande hem op nieuws. Beurtlingfche klagten en geween klonken veele dagen lang van de muuren van den burg, en de balzem des tijds heelde flechts langzaam de diepe hartwonden van den gade en van de dochter. Mathilde en alle burglieden noemden den Guardiaan Dietlindes moordenaar, maar deeze wist zich listig achter zijnen plicht te verfchuilen, en den Ridder te beduiden, dat menfchelijke hulp toch vergeefsch zoude geweest zijn. Ridder Wenzel van Schrikkenflein, nabuur van den Aarhorster en befchermvoogd van het klooster te St. Floriaan, had nog bij Dietlindes leeven om Mathilde aanzoek gedaan. De moeder weigerde ze hem, want haar mishaagde de woeste Ridder, wien moorden een vermaak, brandende burgen, welke hij aandak, een lieflijk reukoffer, en de klachten van beroofde reizigers welluidendheid waren. Nu deed hij aanzoek bij Heer Diederik , maar ook deeze weigerde hem het lieve meisje. ,, Zoek u eene vrouw, wild en bloed„ dorftig, als gij zelf; zachtmoedigheid en wreed,, heid voegen niet wel bij elkander. Het zuch,, ten en klaagen van hun, die in uwe gevange,, nisfen verfmachten , mogt uwe kinderen doen ,, ontwaaken, als de moeder ze even in fluap ge„ zongen had" dus antwoordde- Heer Die- de-  aio DE M O L E N A A R van derik, en de Schrikken (reiner haatte hem des wegens , en wrokte 'er lang over. Nog eenmaal echter wilde hij het beproeven, en zond den abt van St. Floriaan tot Ridder Diederik als huwelijks - aanzoeker ; maar de abt vergat het aanzoek voor Heer Wenzel, en zoude bijna voor zich zeiven aangezocht hebben, zo Wel behaagde hem de Freule. Toen werd hem zijne gelofte, om zonder vrouw te leeven, voor de eerltemaal ongemakkelijk, en hij keerde droefgeestig in zijn klooster terug; alwaar zijn lieveling, de guardiaan hem ras tot fpreeken bragt, en hem toezeide, dat hij de fchoone Mathilde zou genieten. Het kwam daar op aan, om de freule van Aarhorst te lokken; dit nam de guardiaan op zich; het gantfche convent vreesde hem, want hij ontftal eiken kloosterbroeder zijne geheimen, en bragt ze ter ooren van den abt. Zijn gelaat was een masker — het verried geenen trek zijns gemoeds — daar lachten alie trekken, en alle trekken logen; de reden zijns monds was als honigzeem, ging glad in ieders oor, ontbond ieders tong, en kwetfle ieders geluk. De freule van Aarhorst was gewoon des nachts in heldere maanefchijn aan het hangen der rots te zitten, en in den woesten oord neder te zien; daar . dacht zij over het voorledene en toekomen, de, en zag zich zat aan de wonderbaarlijke geRalten , welke het maanlicht voortbragt. Haar fcbijn*  het ZWARTE DAL. sn Fchijnfel maakte de denneboomen rondom den berg tot honderdarmige reuzen, en ontvonkte de, door. bet dal heenen rollende , golven der Elve, dat zij, als vlammen , den oever lekten. De Guardiaan wist wel , dat de Freule dikwijls en gaarne daar zat ; wist , dat haar hart vol van het zoetfte medelijden, en haare hand voor den nooddruftigen open was , en dus zoog hij vegift uit de edelfte bloem , die, in den bruidkrans eener maagd , het aangenaamftc riekt. Eens hoorde de Freule, even vöor middernacht, van de vlakte der rots een klaagelijk geween tot haar opftijgen : zij leunde over de ijzeren leuning op den kant der rots , en zag na beneden. Helder maanlicht omringde de zijde des bergs , en tekende haar op den zwarten grond van het pijnboomwoud eene witte geftalte , welke de handen wrong , en zuchtende na Aarhorst opzag. Ook fcheen die geftalte haar te wenken , en dan weder na beneden te wijzen. Had Mathilde niet duidelijk het zuchten gehoord , zij zoude die verfchijning voor eene dier wonderbaare Schilderijen gehouden hebben , welke haar menigmaalen nog vreemder geftalten voorftelden , maar nu begonnen haar de knieën te beeven , en haare mond zich vaster te fluiten ; vol vrees ijlde zij in haare kamer. Naauwelijks was zij ingefluimerd , of de koude hand der verfchrikking ftreek haare oogenleden op , en voor haar venfler waarde diezelfde geftalte heen en weder. —— Doch dit was flechts II. Deel, p ee-  212 DE MOLENAAR van eene fpeeling van haare aangezette verbeeldingskracht. Des morgens bezag zij van Aarhorst de plaats ia het pijnboomwoud , waar de geftalte zich vertoonde , en nu fcheen haar daar het gras verbrand en verdord. Zij zag recht, maar leide kwalijk uit; want de knechten , die aldaar de paarden hoed« den , hadden eenigen tijd te vooren aldaar een vuur aangelegd , dit had het gras doen verdorren , dnch zij meende, dat een booze geest van eene vuurige foort zich daar ter plaatze des nachts nederleide , en zijnen adem het gras verbleekte. Zij wachtte met ongeduld den avond — die kwam en met hem de witte geftalte. Het zuchten klonk benaauwder, en dikwijls hoorde zij den naam Mathilde door het fteenen heengaltnen. Haare vrees werd grooter , maar haar medelijden gaande. In den derden nacht vernam zij duidelijk deeze woorden : „ Help mij, „ mijne Dochter ! " en haar befluit was , haare moeder te helpen, (want voor derzelver geest hield zij de witte geftalte) , al ware het ook met haar leeven. Zij wilde vraagen , hoe zij helpen konde ? toen riep de knecht op den Wachttoren zijn Werda ? en toen ontvlood zij in haare kamer. Het fpook hoorde ook den roep; het was de Pater Guardiaan uit St. Floriaans Klooster, en wel fpeet het hem, dat zijn aanflag mislukt was. Doch den boozen verlaat zelden de moed , zo lang de daad nog onuitgevoerd voor hem ftaat; eerst voor het bezit van den roof ruilt hij gemee-  het Z W A R T Ë DAL. S13 meenelijk zijnen moed ; de Monnik dacht dus flechts op eene nieuwe list , om de onfchuldige duif in de klanuwen des haviks te lokken. Twee knechten haalden dagelijks leevensmiddelen op Aarhorst , en waren gewoon, eer zij weder de rots beklommen , in de kroeg aan het kapelletje te gaan drinken. Men bouwde toen ten tijde dicht aan de kerken en kapellen drinkhuizen Voor reizenden en bedevaartgangers , welken aldaar hunnen godsdienst verrichtten ; van daar het fpreekwoord : waar God eene kerk heeft, daar bouwt de Duivel zijne kapel. Bij deeze knechten voegde zich op zekeren dag een Monnik uit Floriaans Klooster, en verhaalde : ,, dat het alle nachten in de kapel fpookte , en, zo als men geloofde , moest het de vrouw van Aarhorst zijn , welke ergens eene gelofte niet vervuld moest hebben , waarom zij geene rust in het graf vond ; ook zeide men : zij was op de vlakte der rots aan eenigen verfcheenen , en had zeer beklaagelijk geweend. De Abt liet wel reeds zielmisfen leezen , maar vergeefs niets zoude haar in rust brengen , als het gebed van een onfchuldig kind te middernacht, op de plaats waar zij gewoonlijk verfcheen, en dit was op de vlakte van den Aarhorst." De knechten fchrikten van dit verhaal , en maakten het in den burg bekend , doch zij verborgen het wel voor den Burgheer , want hij geloofde niet aan zulke verdichtfelen. Ras kwam de gefchiedenis tot Freule Mathilde ; deeze bewaarde alles in haar hart , dacht de P 2 zaak  214 DE MOLENAAR van zaak rijpelijk na , en rekende het plicht , daar zij met recht zich aan een kind in onfchuld gelijk rekende , haare moeder door haar gebed juit de vlammen des vagevuurs te verlosfen. Te middernacht klom zij , zonder van iemand bemerkt te worden, de touwladder af, en ijlde na de plaats, waar het fpook verfcheen , daar wierp zij zich neder op haar re knieën , en bad vuurig tot God , welken haare moeder haar altijd als den vader der menfchen afbeeldde , om de bevrijding der dierbaare. In aandacht verzonken , toog zij haar hoofd ter aarde — en geen fchreeuw verried den roof der fchurkachtige monniken , toen zij van dezelven aangegreepen werd. Aan den voet des bergs bemerkte zij eerst , dat zij in de armen van verkleedde mansperfoonen was , maar nu was roepen om hulp onmogelijk , want men had eenen doek om haaren mond gebonden. Zij werd in het klooster gebragt, en, bragt den nacht, in eene donkere cel, al jammerende door. Wie verfmachtte niet eenmaal op de pijnbank des ongeluks , wie zag niet eenmaal den fchat , welken hij reeds meende te bezitten , op een woord van het noodlot verdwijnen ? Wie verloor den moed niet , wiens medgezel in eenen zeeftorm bleef ? Zodanig was Heer Diederik van Aar¬ horst , als den volgenden morgen hem bericht werd , dat de legerftede zijner dochter ledig en verlaten , dat zijne dochter niet meer op de rots was. Hij kende de nukken van het noodlot, maar ee-  het ZWARTE DAL. 215 eenen verraaderb'jken moord , welke zijn geluk ter neder floeg , had hij van het zelve niet verwacht. Als een dolleman liep hij door den burg , fchold zijne knechten voor dieven, de meiden voor koppelaarflers , vloekte de natuur , die zijne zenuwen zo fterk , zijne ipieren zo duurzaam maakte. Eeri fchielijke dood op dat oogcnblik had hem met het noodlot weder kunnen verzoenen , maar die kwam niet, en van die met geweld over zich te brengen , wederhield hem niet de lust tot het leeven , maar wraakzucht en hoope, om de verloorene weder te vinden. Hij liet zich wapenen , gaf eenen knecht, Horfel genaamd , het beltier op den burg over, en maakte zich gereed, zijne geliefde dochter naa te fpooren. Zijn weg leidde hem na St. Floriaans Klooster ; men Rond hem gaarne toe , alles te doorzoeken , om alle vermoeden weg te neemen, want Mathilde was in een hol houten Mariabeeld, op een zijdealtaar der kerk, zeker verRoken ; ook waren , uitgenomen den Abt, flechts twee Monniken van den roof bewust. Vol kommer fprong Heer Diederik werder op zijn paard, en volgde zijne fpooren ; deeze alleen gevoelde het paard , niet den teugel. Hij doorliep den oord als een mïsdaadiger, welke het zwaard der gerechtigheid ontvluchtte. Zijn luid gefchreeuw „ Geeft mij mijne Mathilde weder !" dreef iedereen op de vlucht; men hield hem voor raazende , en achter gefloten deuren bad men voor de geneezing des goeden Ridders , dus noemP 3 de  %i6 DEMOLENAAR van de hem ieder , die hem kende. Zijn zoeken was vruchteloos ; geen Zonnetbraal drong in den kerker der. edele maagd , waardig de verkwikkendfte zonnewarmte des geluks ; geen medelijdende reiziger kon haare jammeren hooren , en het eenen eerlijken Ridder doen weeten , vademdikke fteenen muuren fmoorden haar kermen om hulpe. Heer Diederik keerde terug na den Aarhorst , ontlteld als een uitteerende zieke , de groote vuurige oogen brandden als vlammen onder vochtige kolen in de fmitfe , van onder de zwarte wenkbraauwen , en rolden heen en weder ; de fmert had de roodheid van zijn aangezicht op het (pits der kaaken te zaam gedreevem, het overige bleek en vaal gelaaten. Diepe vooren in de wangen , daalden in den dikken knevelbaard neder. Digt aan den burg viel zijn paard, het was drie dagen zonder voeder gebleeven , nooit belteeg hij het weder. Op het rotsplein ontving hem zijn Ulrich; deszelven oom was geflorven , nu keerde hij tot den vader terug. Het was eene zamenkomst , als de Iaatfte voor den geweldigen dood van twee vrienden. Ik heb alles verboren — fnikte Heer Diederik hem te gemoet — vrouw en dochter ! Gij alleen zijt mij overig , en ook U wijde ik het ongeluk ! Gij zult dooien door alle landen , totdat gij haar gevonden hebt, die hartelijk geliefde dochter, tot dat gij haar mij wederbrengt, zonder welke geene vreugde mijne traanen droogen , geene fcherts mijnen mond tot lachen kan trekken. o l-  het ZWARTE DAL. 217 ulrich. Ha , Vader! geef mij paard en zwaard , en ik wil door alle landen trekken ; mijn moed zij mijn wegwijzer, mijn plicht mijn leermeester. Mijn zwaard zal ijzeren floten doen fpringen , mijne heirbijl {taaien grendels verbrijzelen ; vliegen wil ik over land en zee, als (lof op de vleugelen des (tormwinds , totdat ik haar gevonden heb, en tot u heenen ijlen kan en uitroepen: Vader , ik breng u het geluk weder." dieoer. Jongen, gij fpreekt woorden des lec- vens ! Hier aan mijnp borst, dat de welbe* kende polsflag van uw hart aan het mijne kloppe , en het verjonge ! — Vnurig omarmde hij hem. —• Gij zijt een man geworden naar mijnen wensch : mijn vuur bruischt in den rasfen toon uwer ftemme, op uw voorhoofd woont Dietlindes moéd ; Mathil- des onfchuld ( de vloek zij over hem, die ze hvax ontrooft '■ ) — fchittert in uw oog ! Ha ! dat de Aarhorst tot ftof vergruisd worde ! Dat mijne Vafallen hunnen leenplicht vergeeten ! Dat St. Floriaans Abt mij bewijze , dat ik zijn lijfeigene ben ! Het zij zo ! Neem mij alles , geef mij flechts mijne Mathilde ! Wie ontftal ze mij ? Ha ! Gij ziddert ! Gij verbergt u ! — dus voer hij uit tegen eenen zijner knechten, die voor zijne woestheid beefde. — Gij roofdet haar ! Geef mij mijn kleinood weder , en neem mij den Hemel. — Hij greep den knecht aan , en kneep hem in de keel , dat hij luid uitfchreeuwde. Men trok den Ridder terug en zette hem ter neder. P 4 Vader !  2i8 DE MOLEN-AAR van Vader f riep Ulrich geef mij paard en zwaard, ik breng u uwe dochter. r> i e d e r. Indien gij mij haar bragt , Zoon 1 deeze halfontfprongene traan —■ fmeekt geluk voor u, de eeuwige verdoemenis over' den Roover. ^ ulrich. Slechts eer ik vertrek , Vader, den ridderflag van uwe hand ! - Hij wierp zich op zijne knie neder voor Heer Diederik. d i e d e r. Wees Ridder ! In den naarae Gods cn mijner verlorene Mathilde ! . Breng gij mij haar weder , dan is uwe jeugd , door de edellte daad , tot den ridderlijken ouderdom rijp geworden, —r- Vaarwel , Zoon ! Weet , gij neemt het Iaatfte kleine beetje mijns harten , het geene mij het verlies van vrouw , van dochter overliet ; gij neemt de Jeevenskracht voor mijnen ouderdom met u. ulrich. Vaarwel , Vader, ik breng u tienyouwig terug, wat gij mij leendet. — Vaarwel! dieder. O , blijf nog , Zoon ! Ik moet n deezen nacht nog bij mij hebben , moet u in het oor brullen , wat ik al in Mathilde verloor , moet ieder ademtocht van menfchelijkheid in uwe borst verflikken , dat zij zich niet laat hooren , al moest gij ook , om Mathilde te bevrijden, duizend menfchen harten , als lanzen , verbreeken ! Kom op mijnen burg ! Aan de ledige bedftede uwer zuster wil ik klaagen , huilen , en geduurig u toeroepen : „ Ik verloor alles.' " En als de morgen aanbreekt, wil  het ZWARTE DAL. 219 wil ik u den affcheidskus geeven, mijn aangezicht bedekken , en de oogen mijner Mathilde alleen zullen de zonnen zijn, die mij het eerfte daglicht doen Wederkomen. En zij beklommen den burg. De vader knoopte een gouden keten om Ulrichsbals ; voormaals rustten op dezelve Mathildes gulden hairlokken ; het einde van de keten liet hij aan Ülrichs zwaardknop vastmaaken. „ De keten uwer gelofte, Ridder — fprak Heer Diederik tot hem — ieder fchakel daar aan roept u toe : Mij droeg eens Mathilde ! Ik ongelukkige vader verloor haar , en alles met haar ! " De vader leidde den zoon na de eenzaame bedflede der dochter , en , als waren- dat alle woorden zijner fpraake geweest , riep hij hem beRendig toe : Ik verloor Mathilde , en alles met haar ! De morgen fchemerde ; zwijgende drukte Heer Diederik den affcheidskus op Ulrichs mond, en met wenken beval hij hem te gaan. Ulrich gehoorzaamde , naauwelijks waren zijne voeten over .den drempel na buiten, of de Aarhorfter wierp de deur toe, en grendelde ze wel. Nog eenmaal riep Ulrich hem toe : Ik breng u uwe dochter, vader — en Reeg af. Op het burgplein vond hij een gezadeld (Irijdpaard , en den vriend zijner kindschheid ? Ridder Philip van Leeuwen , drie jaaren ouder dan Ulrich, met tvyee knechten te paard; dezelve wilde hem begeleiden op zijnen tocht ; hij beminde de fchoone Mathilde van Aarhorst. " 5 Toen  £20 DE MOLENAAR van Toen zij de kloosterpoort van St. Florïaan voorbij reeden , traden daar uit de monniken in eene lange reij , met kruisfen , fakkelen, ftandbeelden, en vaandels , aan hun hoofd de Abt, rijdende op een muilezel , behangen met kleeden , met goud doorgewerkt ; twaalf lijfeigenen van het klooster hielden over zijn hoofd een gehemelte van fluweel, verfierd met gouden franjes , aan zijne zijde reed Ridder Wenzel van Schrikkenflein , de befchermvoogd van het blooster , op eenen flaatigen flrijdhengst ; twintig geharnaste knechten beflooten den trein. De monniken hielden eenen omgang ter eere van hunne Heiligen , welke langen tijd te vooren, op deezen dag , de pest , welke aldaar woedde , door het fprengen van wijwater, zouden verdreeven hebben. Zo verhaalde de overlevering , en verhaalde die waarheid , wel was Floriaan dan de heiligverklaring waardig , alle weldoeners van het menschdom moesten billijk heilig verklaard worden. Om den Heiligen te gelijken , deelde de abt jaarlijks , op deezen dag , tarw en kooren uit , aangeraakt door den houten klomp van St. Floriaan , die zoude krankheden van alle foort kunnen geneezen (*) ; doch daar voor moesten de lijfeigenen (*) Dat dc goede nabuuren van liet klooster te St. Floriaan de wonderkracht der tarwenkoeken geloofden , vergeeft men hun gaarne ; immers nog ten huidigen dage gelooven nog d« Cathö. lieken in en om Aug^urg , dat de kammen, waar mede de Heiligen, Ulrich en Coenraad, hunne liaircn .gewoon w;treii te kammen , wanneer ze met godsdienftigeii aandacht op de pijnclijke plaats  het ZWARTE DAL. 221 nen van het klooster drie dagen lang dubbele heerendienften doen , en de vrijen den abt de tienden van hunnen koornoogst geeven. De trein ging voor de beide Ridders over, toen fprak Heer Philip van Leeuwen aldus tot Ridder Ulrich van Aarhorst. Kwam u dat ootmoedigheid en heiligheid voor, het geen uit de flonkerende oogen des monniks draalde Is dat een optocht, eenen der geringde dienaaren van dien man betaamende, die op een geleend dier Jeruzalem inreed V ulr. Doet u dat wonder ? Zie om u heen — de bloeijendfte koornvelden , welker airen de wind als zeebaaren doet golven , behooren het klooster; gindfche wijnbergen , welker daaken door den last der druiven fchier gebroken worden , vulleu de wijnvaten van den abt ; de lijfeigenen des kloosters brengen hem hoenders en cijnseijeren bij honderden , de gerechtigheid van de jagt in den wijden omtrek ,'Welke zich in het blaauwe verfchiet verliest , behoort het klooster wie in gindfchen vijver vischt, of in den omtrek van het klooster in de Elve eenen angel werpt, dien loont de abt met vloek en ban. Kunt gij verlangen, dat dem¬ pers en vraaten uit droevig donkere oogen ter aarde zien, plaats gelegd worden, duizeling, hoofd - en oorpijn verdrijven, en de aarde uit St. Ulriclis graf rotten verjaagen kan. Zie Befchrijvfng eener Reize door Duitschland en Zwitfaland , yan F. Nicolai, achtfte deel ( 1787 ) bl. 88 en 89.  £22 DE MOLENAAR van zien , als of zij zich hun graf uitzochten ; dat de abt zijnen vetten pens drie mijlen ver te voet zal draagen. puil. Was dat nog maar alles ! maar, Broeder wie had ooit van alles volop , en was geen flaaf zijner begeerten ? Wie hield ooit een hollend paard met het gezicht tegen ? Zijn de monniken menfchen , 0 dan moet meenige onRhuld in het klooster door hunne begeerlijkheid omgebragt ZW l Broeder', gij zoekt uwe zuster, ik mijn meisjen — wij wilden haar bij de godloozen zoeken — als wij ze eens vonden bij de Heiligen I Ook Heer Diederik zocht daar de verlorene , maar men was van zijn bezoek verwittigd ; wij zoeken haar, terwijl niemand 'er op verdacht is. Het klooster is ledig , zekerlijk zijn flechts kranken en ouden daarin gebleeven. Gij zwijgt, Broeder ? Gij peinst? De ftraf valle op mij, indien het zonde is, monniken voor menfchen te houden. ulr. Ware zij daar gevangen Ha, het trotfche kloostergebouw zoude onder onze muurbreekeis inltorten ; maar Philip, ware zij daar niet, en wij hadden Gods heiligdom ontwijd ? p hil. (tot eenen knecht). Bastiaan , rijd heen na het klooster , zeg hun , dat twee Ridders daar zijn , om het klooster te bezien , vraagen zij onze naamen, dan moogt gij ze vrij uit noemen. Bastiaan reed heen. phil. Weet, Broeder, ik heb vermoeden. Een keukenjongen uit het klooster heeft kortelings aan eenen  het ZWARTE DAL, 2^3 eenen mijner knaapen ontdekt , dat de abt aan de broederen een Itaatelijk maal gegeeven had — het was daags na het verdwijnen uwer zuster, „ en wel „ ter eere van diet Mariabeeld op'het zijde-altaar, 5J het geen voor eenigen tijd de oogen verdraaijen s, moest , om bedevaartgangers na het klooster te „ lokken." De knecht kwam te rug. Ik breng u den zegen der monniken , en het antwoord , dat gij verzocht wordt geduld te hebben tot den avond ; „ dat de hoogwaardige Abt niet te huis is , maar alleen „ de Pater Guardiaan , en drie machtelooze grijs- aarts. " p h 1 l. Monniken genoeg , om ons te drenken en te zegenen. Zeg hun , dat wij niet kunnen wachten. ulrich. Wij willen niet wachten , zij zullen ons de kloosterdeur openen ; hunne weigering is mij verdacht. PHiL- Mij nog meer — vraagden zij n na onze naamen , Bastiaan ? knecht. Ja , en ik noemde u, gelijk gij mij bevolen hadt. — Hij reed na het klooster. puil. Dat beeld der heilige Jongvrouwe het verdraaide werkelijk de oogen , dat zag ik en vermoedde bedrog. Broeder , heeft de vriendfehap van uwen van Leeuwen nog haare voorige macht over uwen wil, zo volg mijnen raad , en als de monniken ons de kerk laaten zien, fpreek dan luid eu Merk. Is mijn vermoeden gegrond , heb ik het zeg-  524 DE MOLENAAR van zeggen van mijnen vader over des abts denkwijze wel begreepen. . . . Bastiaan kwam terug met het antwoord, dat men de Ridder verwachtte, en nu reeden zij fnel na het klooster. Aan de poort ontving hun Pater Joléph. Hij was in het zevenentachtigfte jaar zijns ouderdoms , en een voorbeeld van vroomheid , daarom moest men hem in het klooster haaten , gelijk men den Guardiaan uit vrees lief had. De Edellieden der landRreek had hij allen in de wieg gekend , en het verheugde hem , dat hij de kindskinderen van de Aarhorlters en Leeuwens zien zoude, met wier grootvaders hij Voormaals kinderfpelen gehouden had. De Guardiaan had hem bevolen, de Ridders aan de poort met praaien optehouden, en de goede oude man gehoorzaamde gewillig het bevel. Welkom, gij mannen des krijgs en des bloeds -* zo fprak hij hun aan — Welkom in het huis der ruste en des vredes , gij zijt hier als mannen gekomen , om hier de regelen van zachtmoedigheid en menfchelijkheid te hooren , want ik houde het daar voor , dat dit uwe eerfte tocht is. Gij hoordet ze ten dage als gij Ridder geflagen werdt , maar zekerlijk hoordet gij ze niet wel. Het bloed der jeugd brandt heet in uwe aderen, gij verwacht het gewoel des gevechts onder het vellen der lanzen. — Kan men het u dan te dikwijls zeggen , dat menfchelijkheid het grootfte belmfierfel des Ridders , een zuiver geweeten zijn ftevigfte panfier is. r h i l.  het ZWARTE DAL. 225 phil. Eerwaardige Vader, ons geheugen is wakker, wij vergaren nog niet de vermaaningen tot menfchelijkheid ten dage , als wij Ridders geHagen werden. joseph. Vertoorn u niet, jonge Heer, over eenen grijzaart, welke nog in zi[n zeven en tachtigfte jaar gevoelt, dat wij gemeenelijk een flecht geheugen van onze plichten hebben. Gij zijt een jonge van Leeuwen , de dapperheid van den Leeuw, wiens naam en beeld gij voert, is uwen Ram eigen; vergeet nimmer de edelfte eigenfchap des Leeuws, grootmoedigheid. phil. Ik zal grootmoedig zijn jegens den overwonnenen vijand, maar dien, die mij trotzeert ■ ulr. Dien verfcheurt de Leeuw. joseph. Gij zijt de Aarhorster, het beeld van den Koning der vogelen flert uw fchild. Denkt Reeds aan dat Zinnebeeld, en verklein uwe grootheid nooit door ondeugd. ulr. (ijverig) Nooit, vader, dat zweer ik in uwe beevende hand. jos. Wakkere knaap, gij zijt fleren goed, gelijk Heer Diederik, uw Vader, en Heer Wolff, uw Grootvader. Mannen, twintig van u tegen duizend Sarazeenen, en zij moeten wijken! Gij trekt toch na Palestina. phil. Daar komt het 'er op aan, om het heilige graf te veroveren, niet waar, vader? Een onfchatbaar kleinood met de wapenen te winnen ? jos.  2aö DE MOLENAAR van jos. Het onfchatbaarfte kleinood. ulr. Onfchatbaarer, dan deugd en onfchuld? phil. Een leevenloozen fteen; en nog altous onzeker, of het lichaam des Verlosfers daar op rustte. jos. Knaapen, gij fpreekt ftout, doch ik ver* oordeel niet. Wilt gij'itrijden voor deugd en onfchuld? beide. Wij willen het, indien God ons genade geeft. jos. Hij zal ze u geven met zijnen zegen. En al waart gij ook de eenige veroveraars des heiligen grafs, van God daar toe beftemd, evenwel wilde ik u niet beletten , eerst daar heen te trekken , waar gij de traanen der bedrukte onfchuld kondet droogen ; waar gij • ulr. Vader,, weent geene bedrukte onfchuld in de nabijheid van uw klooster? jos. Ik hoop het niet, mijn Zoon ■ ware het zo, en konde ik, ik droogde haare traanen. phil. Zoudt gij ons willen helpen, wanneer het gejammer eener gevangene onfchuldige tot onze ooren kwam ? jos. Lieve Zoon, was ik anders waardig mensch en Christen te zijn ? ulr. Vader, geef mij uwe rechte, mijne Leeuwen uwe linkerhand. jos. Hier, mijne kinders, de uwe, tot elke goede daad. ulr. God! Zegen ons verbond, het wordt go floo-  het ZWARTE DAL. sa? flooten, om een uwer fchepzelen de traanen des kommers aftedroogen. jös. Amen! Amen! Goede kinders, gij hebt mij weekhartig gemaakt. Ik konde flechts weinig goed doen; de munren van ons klooster waren menigmaalen de grenspaalen mijner menfchenliefde» Dat geene, wat ik niet doen konde, draag ik u op; wat ik fchuldig bleef, moogt gij voor mij betaalen. phil. Ontvangen wij dan loon daar voor, vader i zo danken wij het u. Men luidde in het klooster; Pater Jofeph ontwrong zich de armen der Ridders, en zeidde: men roept mij af, daar — hij wees op den Pater Guardiaan —— komt uw geleider. Vaar wel en vergeet mij niet- ook wanneer gij hoort^ dat Pater Jofeph overleeden is. Nooit vergeeten wij u , goedé Vader, riepen de Ridders en zagen den vertrek kenden na. De Guardiaan ontving hen kruipende en vleijende, leidde hen door de zaaien van het klooster, alwaar men gewoon was te zwelgen en te brasfen; van daar in het geesfelgewelf, alwaar zonden bedreeven, en voor zonden in fchijn geboet werd, alwaar de weldoeners van het klooster onder zwaare (teenklompen , met beeldwerk Ve fierd, de opRanding en zaligheid verwachten; van daar in de tuin en verv lgens in het vertrek der Reliquien , alwaar men den grootllen fc'iat van het klooster bewaarde. Daar vertoonde hij bun St. Floriaans houten klomp, waar uit de pest verdrijvende kracht, U. Deel. Q door  22S DE MOLENAA 11 van door ligt aanraaken, in de tarwen koeken overging; het kleed van mosch, door de handen van den Heilig vervaardigd , waar op men, tegen gereede betaaling van tien goudguldens, zacht en zalig ontllaapen konde; den hennipen {trilt, met welke de Heilig den duivel de klaauwen zamenbondt, toen hij hem beletten wilde eenen gekwetften Ridder olij en wijn in de wonden te gieten; eene aarden pot, waarin de Heilig zijne handen wiesch, als hij bij toeval den boezem eener jonge maagd aangeraakt had, en diergelijke heilige zeldzaamheden meer (*). De Ridders hielden zich, als befchouwden zij deeze overblijfzelen vol eerbied en geloof maar in hun hart lachten zij met de verdichtzels. guard. Nu hebt gij alles gezien, Ridders, wilt (♦) Wie hier de Vertelling van buitenfpoorigheid befchuldigt, dien verwijs ik tot de gefchiedenis, welke ons verhaalt, dat de Princës in Trattelsheim in 1217 twee Stercora Sancta gevonden had van den ezel, waarop C'iristus ziine intreede in Jeruzalem gedaan had (*), dat men in de twaalfd.- eeuw den misthoop gevonden had, waarop Iliob zich beftrooid had met asch en dat de Barrevo ters in Hanover nog kort voor de reformatie een der vermoorde Beclehemfche kinderen verwonde (f). Annales Fuldenis en Semlers Proeve van Christel. Jaar; toeken. Tweede Dal, BI. 2 a. (f) Zie Spitlers Gefchiedenis van het Vorstendom Hanover zei dert den tijd der Reformatie tot aan het einde der zeventiende eeuw. Eerftc Deel, BI. 214.  hët ZWARTE DAL. a2t> Wilt gij nu van ons arme lieden eenen dronk op reize aanneemen? phil. Wij hebben alles gezien, maar uwe kerk niet. Breng ons daar toch heen, Patea i guarü. Hebt gij nooit eene kerk gezien. ulr. St. Ftoriaans kerk heb ik nooit gezien, cuard. Zo volgt mij, maar dat uwe tred zacht zij, dat het kletteren uwer fpooren 4e boetvaardigen niet verfchrikke, welke op het graf van den Heiligen bidden. Een heerlijk Godshuis zeide Heer Philip, als zij in de kerk traden, groot, eenvouwig en heerlijk! Welk een akelig donker! riep Ulrich met luide femme het geen de befchilderde ven- flerglazen voortbrengen, zo gefchikt om den geest van het aardfche aftetrekken. guard. Zacht, Ridder,- denk om de boetvaardigen! ulr. (nog luider) Vader, als u die heilige duisternis omringt, als uwe broeders pfalmen zingen , dan denkt gij toch niet aan goud en wellust. guard. Zacht zeg ik, Ridder! ulr. Ulrich van Aarhoist kan zijne Rem nieï bedwingen, wanneer zijn hart medefpreekt; ook zal de uitdrukking; Goud en Wellust den boetvaardigen nooit te onpas gezegd zijn. guard. Stooring van heilige gedachten komt altijd te onpas. q a phil.  «3° DE MOLENAAR van phil. Zie daar op gindfche altaar, Ulrich, dat wonderdaadig Mariabeeld, het geen eens de oogen verdraaide. ulr. Toch niet over uwe daaden, hoogwaardige -V ader ? guard. Ridder, denk dat gij in den tempel Gods zijt! ulr. Ik dank u voor die herinnering. Dat beeld verdraaide alzo de houten oogen? ó Wonder ! De oogen! Hij filet met de punt zijner lans aan de oogen van het beeld. guard. Ridder, terug met de lans. ulr. Wonderen mag men trachten te onderzoeken. —- Hij fliet nog eenmaal daar na, en de oogen vielen in het holle beeld terug. phil. (zeer luid) Ulrich van Aarhorst, wat doet gij? guard. Roekelooze, wat waagt gij? Vuuj van den Hemel zal u verteeren. ulr. Kondet gij het van den Hemel afbidden over Ulrich van Aarhorsr! Eene zachte flem klonk; Ulrich! ulr. Wat was dat? guard. (zidderende) Een weêrgalm! —— Weg uit het huis Gods , gij duivel, het geen gij tracht te ontheiligen. ulr. Hier zal ik ftaan voor dit beeld, tot dat Gods donder mij voor den rechterfloel roept, of nog eenmaal die flem hooren Ha! God! — Zie, PhilipJ Zie Monnik! De oogen van het beeld  het ZWARTE DAL. 231 beeld draaijen op nieua ! Rent gij die oogen, Phdip? guard. ó Wonder! Wonder! ulr. ? „ , I'hil. S "edroS! Bedrog! Mathilde! Eene (tem uit het beeld. Broeder Ulrich! Ulrich greep den Monnik. Open mij de deur na het beeld — riep hij — of ik open u de deur des doods! Den fleutel! guard. Moord! Help! Help! ulr. Sterf, Koppelaar! Hij trok den dolk — Philip ontwrong hem denzelven. Beiden eischten den fleutel, de Monnik fchreeuwde den gantfchen tijd om hulp. phil. Nadert gij, zo fchik ik ti ook ten duivel ! Den fleutel! guard. Pater Jofeph! geleid den Ridder na het eerde venster aan den omgang — hij wenkte hem eenige maaien met de oogen — daar is de deur na het beeld, hier de fleutel —ulr. Mij! ik wil heen! phil. Neen ik! — Broeder, ik wil haar verlosfen — mij den fleutel, met Mathilde zier gij mij weder! — Hij rukte den fleutel uit des Guardiaans handen, en trok Pater Jofeph me! zich voort: Kom, Vader — dus fprak hii — nu willen wij de traanen der onfchuld droogen. Ulrich had den Guardiaan ter aarde geworpen , en hield hem vast onder. Nanuw'üks keerde Philip zich om, of de Monnik trok heimelijk eenen 9- 3 dolk  ff32 DE MOLENAAR van dolk te voorfchijn, en fiiet denzelven Ulrich verraaderlijk onder den helmkraag in den hals. Hij had hem de keel geheel doorgelheeden, want met den fchreeuw: Mathilde! fiierf de braave Ridder. De Guardiaan ijlde van Leeuwen na, maar de kerkdeur was in het flot gefprongen; hij konde 'er niet uit. Terwijl nu Heer Philip langzaam met Pater Jofeph den fteenen wenteltrap beklom,trok de andere Monnik aan de poortklok, welke men luidde, wanneer brand of eenig ander gevaar het klooster dreigde, en te gelijk verzamelde zich eene groote menigte boeren voor de poort. „ Dieven eu moordenaars — riep hij hun valfchelijk toe — zijn in Gods heiligdom ingebroken; eenen ieder van u, welke tegen ben opflaat, beloof ik aflaat zijner zonden voor vijf jaaren" Zonder verder aantehooren, drong terRond de gantfche menigte in het klooster. Pater Jofeph hoorde het geluid der noodklok, en het gefchreeuw der boeren, en vermoedde alles, ■ hij wees dan Ridder Philip, welke de deur na het beeld reeds geopend had, en de half doode Mathilde op zijne armen hield, eene kleine deur. „ Zij leidt — fprak hij — na eenen onderaardfchcn gang, welke diep onder het klooster voortloopt. Na verloop van twee uuren ziet gij weder het daglicht in een woud zuit gij uit de aarde komen. Vijftig fchreeden van den uitgang links af, vindt gij eene kluizenaarshut, de klui-  het ZWARTE DAL, 233 kluizenaar is mijn Broeder. Gods hand beftiere u. 1 Philip kuste den goeden Monnik met dankbaarheid, en droeg zijnen geliefden last in den onderaardfchen gang. Jofeph floot de deur ach* ter hem, wierp den fleutel in de kloostergraft, cn zonk moede en afgemat op de bovenfte- trede van de wenteltrap neder» Te gelijk daarop drong reeds de hoop boeren, met den Guardiaan aan hun hoofd, bij den trap op; men had de kerkdeur opgebroken. Waar is de dief? riep de Guardiaan Pater Jofeph toe. joseph. Mijne zwakke voeten droegen mij flechts tot op deeze trede, hier drukten ouderdom en krachteloosheid mij neder. ■ Waar de Ridder is, weet ik niet ik hoorde een toe- flaand venster open rukken misfchien fprong hij daar uit neder. De procesfie der Monniken, ongeveer een half uur ver van het klooster verwijderd, hoorde het klokkengeluid, en de befchermvoogd fchikte eene knecht te paard af, om na de oorzaak van het geluid te verneemen. De knechten van Philip, welke achter eene hoogte hunne Heeren wachtten, werden den ruiter gewaar, wierpen hunne veldtekens af, om niet bekend te worden, en reeden nu met den bode na het klooster; de poortier gaf denzelven op zijne vraag ten antwoord; dat twee dieven onder de geleende naamen der Ridders van Aarhorst en Leeuwen, in het klooster gefloopen Q 4 wa-  «34 DE MOLENAAR van waren, om den fchat van het klooster te rooven; dat de eene verflagen, en de andere het ontkomen was. De knecht reed met dit bericht na den Abt, en de knechten van van Leeuwen reeden in de groottte verflagenheid voort, de een na den ouden van Leeuwen, de ander na den Aarhqrst, om die fchrikkelijke maar te verkondigen. Toen de Abt dat bericht vernam, deed de geweetens angst, als eene koude koorts, hem op den muilezel beven; verzeld van de ruiters keerde hij terug, en , even gelijk febaapen, welke de wolf verfchrikt had, volgden de verflagen Monniken hem verltrooid na. Met de moederlijke zorgvuldigheid eener jonge vrouw, welke haaren zuigeling over de fpiegelvlakte van den bevroozen flroora na den Vader draagt, droeg Heer Philip van Leeuwen den hem zo lieven last, freule Mathilde, langs het onderaardfche pad. Naauwelijks van den fchrik bijgekomen, vervulde de donkerheid van den gang op nieuws haare ziel met vrees en angst; zij voelde zich in de armen eeps mans, en trachtte onder luid gefchreeuw zich los te wringen. Wiens armen omvatten mij? r riep zij. phil. De atmen eens Ridders, wien gij on* fchetidbaarer zijt, dan een gewijde altaarkas. matn. Ha! Gij zijt Heer Philip van Leeuwen — Nu yerdwijnt mijne vrees — Waar is mijq Rroeder! phil. In het kloo.ster, zeker in gezelfchap zijner  het ZWARTE DAL, 235 ner dapperheid Ik ontrukte u aan de begeerlijkheid van den abt. ma th. En ik verbad u ook van den hemel tot mijnen redder. Duizend dankbetuigingen voor ui Het ongeluk dunkt mij een weldaad te zijn, nu gij mijn redder zijt. phil. Het verrast mij, dat gij mij aan mijne Rem kendet. math. Hoe, Ridder? Meent gij, dat meisjes zo ras haare vrienden vergeeten? Geste Ridder , ik zag u reeds dikwijls in mijne jeugd, mijne moeder had u zo lief, prees menigmaalen uwen aart, waarvan uw gelaat een onbedriegelijk afdrukzei was. Wij fpeelden dikwijls met eikander als kinders, dan was ik uwe vrijster, Broeder Ulrich uw medeminnaar, gij ftreedt dan om mij, maar Philip moest altijd overwinnaar zijn; dat mijn broeder u toegaf, daar toe bekogt ik hem altijd met mijne v>orbeede bij Vader, dat die hem des anderendaags met zich op de jacht nam. Ach! het was mij zo lief, wanneer gij mij dan uwe vrouw noemdet, zo lief, wanneer ik u naderhand bij het tournoij mijne kleur zag draagen. pH.il. Ik drqeg gaarne de kleur der onfchuld. math. Heugt het u nog, Ridder, van dien avond Vader en Moeder waren na de kermis gegaan gij troft mij alleen aan, want ik Was onpasfelijk het was op St. Rriccius dag yan het voorleden jaar Ha, hoe goed kan ik zo iets onthouden. Q 5 ehil,,  £36 DE MOLENAAR van phil. Ik ook! math. Toen zat gij aan mijne zijde en dikwijls kuste uw mond mijne hand. „ Gij waart ook niet wel," zeidet gij, en dat bekommerde mij zeer, deswegen fprak ik weiüg. Toen zeidet gij, hoe u dat dikwijls zo overkwam als gij aan mijne zijde zat, dat uwe mond niet fpreeken kon, terwijl te gelijk het hart tot overvloeijen vol was en gelijk gij opmerkte, was ik ook ftom, en van waar dat kwam? Toen, weet ik nog, fteeg mij het bloed in het gantfche aangezicht, en ik verheugde mij, dat gij het niet bemerkte, want gü trokt en pluktet zo lang aan uwe fjerp, tot dat zij los werd, en gij ze weder vast gorden moest Niet waar, ik heb een goed geheugen! phil. (koel) Voortreffelijk! math. En toch valt ons de tijd niet lang zeidet gij verder — al fpreeken wij ook niet — en ik zeide ras weg: ach neen! en het bloed brandde mij weder heet door de wangen. Daarop vi gt gij aan mij te bidden, dat ik u een lied op de harp ziude zingen en ik (temde de harp tot het lied : Is 't Liefde, dat ik gevoel? ■ en gij zongt bij mijn harpenfpel. En toen het lied geëindigd was, zaten wij weder fpraakeloos, hand in hand , evenwel viel ons de tijd niet lang. Schielijk fprongt gij op, weest op de bank aan het venfter bij den muur. Daar zat ik, — zo fpraakt gij — toen ik voor de eerde maal uwen Vader bezocht na mijne terugkomst van Ridder Frans van . Eg-  het ZWARTE DAL. 237 Egloff, mijnen oom, bij wien ik ridderfchap leerde — en u voor de eerftemaal weder zag, als een huwbaar meisje; daar aan het venster Rondt gij Woedend floegt gij met de handen voor het hoofd, en liept op en af in de kamer. „ Ik wenschte, dat ik niet terug gekomen was," — riept gij eenige maaien driftig uit, — dat drong mij de traanen uit de oogen — gij wildet de oorzaak weeten en zeidet: „ Wanneer gij mij zaagt weenen, dat maakte u bloeddorstig — en gij kuste mij de traanen af. — — Hoe fnap ik — ja, ware het hiér licht, ik zoude zo ftom zijn, als op St. Briccius avond of gelijk gij nu zijt. phil. Gij weet wel, ik ben zelden fpraakzaam, wanneer ik u in de armen houde. math. Gij weet , ook te fpreeken zonder woorden en merkt ook zonder omflachtig redeneeren, dat men uwe oogwenken verftaat. ,, Het hart zit mij aan de keel" — zeidet gij toen — ook mij — antwoorde ik. Oogwenk en handdruk en kusfen fpraken dan — en of zij onze gedachten recht vertolkt hebben? — Wat meent gij, Ridder? phil. Freule, laat mij met vrede. math. Wat fcheelt u? Hoort gij ongaarne dat geene, het welk ik zo menigmaalen en zo gaarne mij herinnere? Of bemint gij nu een ander meisjen? puil. Eene vraag op de pijnbank! math. Wilt gij handelen naar meisjes gewoonte,  238 DE MOLENAAR van te, die ook zo gaarne met het jawoord talmen?— Bemint gij mij niet meer? phil. Neen! math. Neen! Ach! Ach ! en wat meisje dan ? phil. Mathilde van Aarhorst de reine, niet de van Monniken gefchondene! math. Wee, wee, over den Abt! phil. God! Zo is het dan geen bloot vermoeden eens ijverzuchtigen? — Wanneer de zachtmoedigheid wee over een mensch uitroept, moet hij de menfchelijkheid verloochend hebben — En gij Mathilde — gij zijt — wat ik nier durf ^ fpreeken -? math. Neen, braave Ridder, de engel der onfchuld ft.nd mij bij, ik ben rein en vlekkeloos gebleeven. Ik floeg mijnen gordel om mijnen hals, en dreigde mij te verworgen, indien zijne hand mij ontheiligde. phil. ó, Hebt gij het uitgehouden? math. Dat heb ik, edele man! phil. Nu dan verkwik ik mij weder in de zonnewarmte des geluks; het wordt weder helder om mij heen in deeze dichte duisternis. Alzo de mijne, rein en onfchuldig! math. En nu voor eeuwig indien mijne Vader zijne toeRemming geeft; gij brengt mij toch bü hem? phil. Bijeen kluizenaar, waarde, den broeder van den goeden Pater Jofeph, en van daar na onzen Vader. m a t ij.  héï ZWARTE DAL 259 math. Hoe zal hij mijnentwille bekommerd geweest zijn. phil. Hoe verheugd zal hij zijn, wanneer ik hem Mathilde weder breng — dan, lief meisje, doe ik aanzoek om u! math. Wien zoude hij zijne Mathilde liever geeven, dan haaren Ridder? Lieve Ridder, ik dacht zo menigmaalen aan u in de eenzaame cel; met mijne borduurnaald etste ik uwe gedaante in den houten wand. phil. Lieve onfchuld! math. Ik heb u zo lief, ben u zo genegen—. phil. God! laate het mij altijd verdienen. math. Hebt gij niet meer aan mij verdiend, dan ik u loonen kan? phil. Wanneer ik dag en nacht voor u ftreed, tot dat mijn hair onder den helm grijs werd, zoude eene kus van Mathilde mij tot belooning zijn. Onder zulke gefprekken viel de bezwaar'ijke weg door den onderaardfchen gang, beide geliefden zeer kort, en wel ras zagen zij door dikke donkere ftruiken, welke den uitgang verborgen het daglicht ('chemeren. Vrolijk zette Heer Philip zijnen fchoonen last neder, en hieuw de flruiken met zijn zwaard weg. Nu traden zij op dén zachten moschgrond. De woudvogeltjes zongen hun welkom, de zon fchoot haare Rraalen zo lieffelijk door het groen der hoog getopte eiken hoornen, een nabij zijnde waterval ruischte onder het ge-  S4o DE MOLENAAR van gefluister van den westen wind en het gezang der vogelen, en Philip en Mathilde vielen op hunne knieën, en dankten den goeden God, welken hen rot hier toe geleid had. Met fnelle fchreeden ijlden zij dan links afin het woud, en zagen ras de kluis met donkerbruine mosch bewasfen in het dichte eiken bosch. De kluizenaar trad hun te getnoet, met uitgebreide armen, als wilde hij zijne boezemvrienden ontvangen, want ieder noodlijdende was hem ec:i broeder. Oogenblikkelijk wierpen zij zich in zijne armen, en kusten hem de gerimpelde hand. Welkom! duizendmaal welkom — zo fprak de kluizenaar hun aan — gij kinderen des ongeluks; mijn hart zegt mij, dat gij dat zijt. phil. Kinderen des geluks, daar wij u vonden den braaven broeder van den vroomen Paté? Jofeph. kluizenaar. Gij kent mijnen broeder ? phil. Hij wees ons den weg na u be« loofde ons uwe vriendfehap. kluiz. Ik dank u, Jofeph, daar gij mij wederom gelegenheid gaaft, goed te doen. Komt in mijne hut, gij geliefden; ik wil u oppasfen als de fchoonlte bloemen in den hof des almachtigen fcheppers. En zij gingen in de hut; daar verhaalden zij den goeden broeder Jacob hunne ongelegenheid, en hij verkwikte hun met troost, met zuiver bronwater, frisfche boomvruchten en honig. Ver-  met ZWARTE' DAL. 241 .VeiTchiikkelijker dan den misdaadiger, die van het medelijden zijner rechters genade hoopt, hét bericht hunner rechtvaardigheid, en zijn doodvonnis is, was Heer Diederich de tijding vaii den dood zijns zoons. Hij kromp in een, als of de bazuin des laatlten oordeels hem na het pleegen van eenen vadermoord opgewekt hadde, toen men hem toeriep; ,, u>v edele zoon is dood, verflagen door de monniken van St. rlriaan." Dat bericht wierp hem ter aarde; dan zat hij flom, eenige oogenblikken bewees>ingloos, riep dan met een ijsfelijk gelach: „ Zo wilt gij mij uit mijne kluis lokken7 Gekken! Als of gij mij de inftorting des Hemels beduiden konder; daar ik de zon nog zie fcbijnen! — Wie konde het waagen den zoon des Aarhorsters te vermoorden, terwijl de Aarhorster nog leeft?" Een hevig gefchreij der knechten, een luid weeklaagen der burglieden over Ulrichs dood maakte hem opmerkzaam — hij luisterde eenigen tijd, tot dat de innerlijk angstige aandoening zijn hart dreigde te doen barsten; toen rukte hij de deur open, en kreet zijn fmart uit onder het klaagend gefchreij der knechten — maar de wraakzucht deed hem welras zijn gefchreij ftaaken; hij trok zijn zwaard, en riep uit: Vrouwen vergieten traanen over een lijk, het past den- man het zelve met het bloed des moorders te wasfchen. Wie Ulrich zo lief ha 1, als ik, wijdde zijn bloed der wraake des verflagenen. Heer,  £4= DE MOLENAAR vas Heer, wij hadden hem allen lief, gelijk gij ■—. riepen de knechten — de druppelen bloeds, welke1 wij niet gewillig voor Ulrich vergieten, mogen ons allen meineedigen en Jafaarts noemen. die der. O, ik verboor maar eenen zoon, en • vind honderd weder. G'j allen zult mijne zoonen zijn; wanneer gij uws broeders dood wreekt, zal in den bloeddoop uwer aller naam zijn, Aarhorst. Gaat heen na mijne Vafallen! ontbiedt ze op tegen Ulrichs moorder! Met pekkranfen willen wij dc cellen der monniken verlichten, met het geraas onzer muurbreekeren hunne pfalmen verzeilen, met zvvaardengekletter hun tot het doodenchOor roepen! Slaat hun den uitdaagingsbrief aan de kloosterpoort fchreeuwt hun toe, dat ridder* Plicht hun drie dagen tijds tot boete toeftaat, maar dat dan de Iaatfte dag hunner zonden aanbreekt!—* voort na mijne Vafallen en Dienstmannen. Eenige zijner knechten fpoedden zich van daar, en ontbooden Heer Diederiks leenmannen op; anderen droegen zorg voor de aankondiging van de uitdaaging des Ridders tegen de Monniken van St. Floriaan. De Abt verfchrikte van de uitdaaging, want hij vreesde Diederik van Aarhorst en de menigte zijner wapenbroederen en vafallen; in den angst viel hij den Ridder Wenzel van Schrik* kenltein te voet, en beloofde hem en zijne knechten aflaat voor vijftig jaaren, indien hij hem van deezen vijand verloste. Ridder Wenzel antwoordde aldus: AB Ta  het ZWARTE DAL, 043 Abt ! . Wat kan ik met honderd knechten uitrechten tegen den Aarhorster en zijne Vafallen, van welken eenigen alleen honderd Ruiters in het veld kunnen brengen? Wanneer gij zo veele Ridders, uwe vrienden , tot den kruistocht bepraatet, waarfchou>"de ik u toen niet? Maar toen hadr gU begeerte na hunne goederen j welke zij aan u verpanden moesten — kondet gij nu de leevenlooze Ree ien wapenen en ze tegen mannen (Tellen? abt. Voogd, vrees de wraak des Heiligen, Wien gij den eed van trouwe zwoert! wenz. Mijnen eed zal ik houien, als eenen Ridder betaamt, totdat mijn bloed ..nder de roe* nigre der flrij deren geftort. zal zijn; ja konde elke bloeddruppel van mij u eenen ruiter werven , gewillig gaf ik ze alle als handgeld weg. — Maar als ik nu valie, wie zal dan voor u flrijden? guard. Gij zult niet vallen Voogd, noch gij den moed verliezen,Abt! — ik (trijde tegen allen, al waren onze vijanden zo menigvuldig, als de droppelen wijns in deezen vollen beker. Ben ik oorzaak van den krijg, zo wil ik hem ook uit* vechten. wenz' } g;j'? g' ard. Ik — reeds toen ik nog een jonge knaap was, vreesde ik nooit de krachten van mij* nen vijand, want ik wist door list te overwinnen, 'pen wilden os fprong ik op den nek en boorde JL Deel. • R hem  atf DE MOLENAAR van hem de punt van eene fpeer door den kop 20 overwon een jonge knaap een geweldigen, op wiens krachten drie mannen zelden iets winnen konden. De Ridders, onze vijanden, gelijken den uier in wildheid en domheid, wij zitten hun reeds op den nek zoude het ons dan wel zwaar vallen, den dolk in hunnen kop te booren ? abt. Welke dolk zoude door die rotsfteeneu koppen dringen ? guard. De dolk des bijgeloofs. Abt, ik red u, dat zij u genoeg. Werf gij nu, Heer befchermvoogd, maar geene ruiters. — Listige koppen, wier moeders de jaloerfche mannen bedroogen. Goud om hunne gewilligheid te bekóopen heeft onze kloosterfchat ; onze aflaatbrieven hebben gronden om hunne zielen om te koopen. Zorg gij flechts voor de werving, ik zorg voor de onderrichting. wenz. Ik gehoorzaam u, Pater, befchutsheer van St. Floriaans kl >oster. guard. De Heilige zelve is fchutsheer van zijn huis, ik ben flechts zijn werktuig. Laat uwe honderd knechten 's morgens tot den Aarhorster overloopen — abt. Guardiaan, zijt gij rauzend? guard. Gij zelf begeeft u den volgenden dag na den Aarhorster, en geeft voor, dat de Abt u beleedigd heeft, en gij tegen hem wilt optrekken. wenz. Monnik wat zegt gij? ïk zoude mijnen eed breeken? cu-  hèt ZWARTE DAL. 045 guard. Gij kunt denzelven niet met grootere iiaauwgezetheid houden , dan dus. abt. Neen, Guardiaan ! zoude ik den Iaatfte» noodpenning wegwerpen ? guard. Indien gij de loosheid en mijnen raad Volgen wilt — ja. Geloof mij, Abt, ik.fchat geenen kop, welke ooit op eenen menfchenromp zat, zo hoog als den mijnen — en dat zal mij niemand kwalijk neemen ; overwonnen onze vijanden ons , dan moest ik hem verliezen , en dat wilde ik niet gaarne. Laat mij tot uwe gerustftelling opfluiten , en wijk niet van mijne zijde , op lat gij zeker zijt, dat ik u liet bedriege — maar mijne begeerte moet ftïptel ijk achtervolgd worden. abt. Goed. — Wanneer gij my redt — guard. Dan red ik, het geen mij het dierbaarde op aarde is , mijnen kop. — Gij , Heer Ridder , gaat dan met uwe mannen na den Aarhoruer. wenz. Zal Diederik eenen eedbreeker vertrouwen ? guard. Vergeet gij, dat wraak en gramfchap nu zijne raadslieden zijn ? wenz. Wel aan ! Wraak zet mij daar toe ook aan —* maar , wanneeer wij den Aarhorfler vernederen, wordt zij; e dochter mijne vrouw ! guard. Zo als gij wilt , wij hebben geene vrouwen noodig, Heer Ridder. ( bij zich zeiven. ) Werp gij uwen angel uit, of gij wat vangt, raakt Ons niet, (luid») Kom nu, Abt, in het LaboraR & W-  a46 DE MOLENAAR van • ÊOriwra ; daar moet ik de wapenen fmeeden, welk* onzen vijanden den dood zullen aanbrengen, 's Anderendaags morgens kwamen van alle kanten aan , Leenmannen en Wapenbroeders van Ridder ' Diederik van Aarhorst, met knechten te paard , muutbreekers en Werktuigen om. fteenen'te werpen. Ieder Ridder was gereed tot deezen krijg , want niemand kwam het waarfchijnlijk voor, dat de edele Ulrich van Aarhorst zich tot eenen gemeeren kerkroover. had kunnen verlaagen , zo als de abt hem daar van befchuidigde. Niet verre van het klooster liet Ridder Diederik een leger opflaan , en verwonderde zich zeer , gelijk ook alle zijne vrienden en leenmannen , dat de befchermvoogd niet de geringde voorzorg tot tegenweer maakte, maar nog meer , toen deeze 's avonds met honderd knechten • te paard verfcheen , en den Aarhorfter zijnen vuist tegen den abt aanbood. ,, Hij heeft mij grievend beleedigd fprak hij ook zult gij mijne hulp noodig hebben ; ik weet , dat aanz;enelijke hulpbenden , ter verdediging van den abt , in aan- ctocht zijn. Heer Diederik geloofde den befchermvoogd, en ontving hem en zijne knechten met dankbaare vreugde ; hij drukte zijnen , hem onbekenden , doodvijand aan zijn hart , en onthaalde deszelfs verfpieders uit zijne eigene goederen. Onder deezen bevond zich een monnik uit het klooster , de rechte hand des Guardiaans, onder de mom van eenen har» penaar ; deezen had de Guardiaan zijn ontwerp ter uit-  . het ZWARTE DA L. 247 uitvoering opgdraagen. Hij had zijn verblijf in de hoofdtent van den Aarhorller ; wanneer de Ridders hunne knechten oelfenden , bleef hij in de tent achter. Twee van de drie , welke tusfchen de aankondiging eener uitdaaging en den aanval verloopen moesten , waren bijna verdreeken ; een uur voor de avondfchemering van den tweeden dag eindigden de Ridders de wapenoeffcning hunner knechten , en volgden de uitnodiging van den Aarhorfter, welke hen tot een drinkgelag in zijne tent geroepen had ; het leger was , door uitgezette wachten , voor alle overrompeling beveiligd. Na den heeten dag trokken graauwe onweêrswolken aan den Hemel te zamen , en flapelden zich als afgefcheurde ftecnklompen op een ; de ondergaande zon verwde de gebrokene kanten der zwarte wolken ontzachelijk fchoon met eene brandende goudkleur , en fchoot haare ftraalen , dubbeld fchijnende in de tegenover zijnde regenwolken, als eene eenzijdige maagd, flechts op op eenige punten in den omtrek. Licht en duisternis kampten aan den gezichteinder om de heerfchappij — het licht maakte de duisternis vreesverwekkende. De knechten Ronden in hoopen te zamen gedrongen , en verzadigden zich , eenig en inwendig beangst , aan het ontzettende fchoon des hemels. De Ridders waren aüe bijeen in de tent van den Aarhorller , en de volle drinkglazen klonken dof tegen elkander. Men dronk den AathorRer geluk en zegen toe , abt vloek eu verderf. K- 3 De  *43 DE MOLENAAR van De geest des wijns fprak reeds luid bij de verzamelde menigte , als de gouden wolkenzoom verdween ; de gelijkenisfen der rotsklompen aan den hemel, door den ftormwind in eenen dichten fluijer te zaraen geperst werden , het onweder nader en zwarter over het dal heen te zamen trok , en de donderdagen tusfchen de rotzen luider brulden. Dit Hoorde evenwel de vreugde des Ridders niet, de hapenaars floegen de harpen aan , en de drinkers Remden in met hunne krijgs- en minneliederen. Nu verjoeg het onweder zegepraalende den dag, rukte den nacht voor den tijd uit zijn hol, en omkleedde den gantfchen omtrek met den zwarten Hui? jer der duisternis. Plotzeling riep de verkleedde harpenaar uit : Alle Heiligen behoedt ons ! — zo>k van zijnen Roel neder , en verborg zijn aangezicht. De K idders zagen van hunne kannen op , en -tt ziet ! een vuurig gefchrift vlamde helder door het donker aan den wand* der tente, en fchoot vrees in de harten aller aanweezenden , zo dat de bekers uit hunne handen vielen , en hunne hairen , gelijk egelpennen , van fchrik te berge reezen. Ieder riep zijnen befchermheiligen aan, en kruiste zich driemaal. Toen Heer Diederik , na den eerden fchrik , weder de fpraak bekwam , riep hij: Gij harpenaars , wat beduiden die woorden ? Toen zagen de harpenaars op , die alleen met de monniken de fchrijftekens kenden , en ftamelden, met vrees en ontzetting , deeze woorden , welke aan den tentwand vlamden : Al wie tegen den gezalf.  met ZWARTE DAL. 249 zalfden Gods zijn zwaard trekt, is vervloekt, want hij trekt het tegen God. Tiendubbelde vrees drukte nu de vergadering dieper ter aarde — rondom eene akelige ftilte, flechts door het zidderend zuchten der ontzette Ridders, en door den brullenden donder afgebroken; op de flilte volgde een luid benaauwd gefchreeuw , het geen de knechten uit hunne tenten tot zich lokte; zij drongen al vraagende na de hoofdtent , zagen het vlammend gefchrift , en ontzetting kluisterde hen aan de aarde met onverbreekelijke ketenen. Ridder Diederik fchudde ze op nieuws het eerst af , en riep uit: Bedrog vlamt uit het gefchrift" — hij liep heen om eenen fakkel te haaien. Een luid zuchten en weeklagen der Ridders liet zich hooren. Heer Diederik drong met den fakkel in de tent — en het gefchrift verdween — hij betastte en belichtte den wand , geen fpoor, geen teken van bedrog was daar te vinden en de Ridders richtten zich reeds op , en liepen vrolijk na den tentwand , als Heer Wendzel den fakkel greep , en denzelven als bij geval uitbluschtte ; en ziet , van nieuws brandden aan den tentwand de woorden : Al wie tegen den Gezalfden Gods zijn zwaard trekt , is vervloekt , want hij trekt het tegen God ! — en ftaroelend lazen de harpenaars dezelve op. Nu beving de angst andermaal de Ridders , en het volk , en buiten verhieven de knechten van den Schrikkenflijner , een voor een, hunne Remmen, en riepen : „ Wij zijn R 4 vsr-  ü5° DE MOLENAA.R van vervloekt , want wij ftrijden tegen God en zijnen Gezalfden." De beurtelingfche (temmen veranderden ras in een algemeen gebrul. Ridders en knechten fchreeuwden : „ Wij kunnen tegen God niet ftrijden. Reeds toornde Hij op ons in den don- de ! — Vervloekt zijt gij, Diederik van Aarhorst, wij moeten u verlaaten. Ten aftocht 1 riep het volk voort na den heiligen abt , welken God door een wonder onfchuldig verklaart, voort! Heer Diederik bad en fmeekte , zwoer zijn leeven te verliezen , indien niet de hand eens bedriegers de woorden gefcbreeven had — hij viel neder op zijne knieën , en kermde tegen zijne Leenmannen , dat zij hem niet verlaaten zouden. Alles vergeefsch ! Reeds klonk de trompet tot den aftocht door het leger , de ruiters zadelden reeds hunne paarden , lloegen de tenten neder , en , na verloop van een uur . trokken alle de Ridders , mannen en knechten heenen , vervloekten den dag , waar op zij tot deezen tocht de wapens aangordden. Verlaaten en eenzaam , bleef Heer Diederik in zijne tent 3 Horfel alleen week niet van hem ; beiden Ronden en ftaarden zij op het vuurig gefchrift. Nu vloekte Heer Diederik hard op, dan kermde en klaagde hij weder; met zijne handen fcheurde hij den tentwand aan (tukken , en nog altijd lichtten de vlammende letters aan de flenters. Een bode bragt den abt bericht van den gelukkigen Uitflag yan de Ijst des Guardiaans, Hij was het.  het ZWARTE DAL. 251 het, die de Scheidkunst bedreeven, gelijk de meeste - kloosterbroeders van dien tijd , in het onderaardlche laboratorium deeze foort van Phospho» rus bereidde , waar mede het penfeel van den ver. momden harpenaar die woorden aan den tentwand fchreef (*_). Met vreugde omhelsde de abt den. Guardiaan; deeze ried hem den Ridderen en knechten aan de kloosterpoort den zegen te geeven , en hen tot den krijg tegen den Aarhorfter aantezetten. Dit deed de abt. Volk en Ridders drongen om hem heen , noemden hem eenen Heiligen, en verzochten hem om zijnen fcapulier , opdat die hen mogt befchutten tegen krankte en verzoeking des duivels. De abt wierp het onder hun , en in een oogenblik was het in duizend flenters gefcheurd , welke ieder zorgvuldig onder zijne halskraag bewaarde. Op de aanmaaning van den abt, om den Aarshorfter te beoorlogen , klonk een vrolijk geroep van toeftemming , en reeds zonderden zich eenige knechten van den hoop af, om terftond hunnen God daar door eenen dienst te bewijzen, dat C*) Den eigentlijlcen door konst brandenden Phosphorns vond, gelijk bekend is , Johen Brand eerst in 1675. Of echter de monniken van dien tijd niet eene andere foort van Phosphorus hadden cf hebben konden, welke, gelijk zo veele andere uitvindingen cjer middeleeuwen, weder verboren gegaan is — mogen muggezifters met de vertelling afmaaken. [ Zo komt 'er de Schrijver gemakkelijk af. Evenwel lïaat mij voor ook iets van eene foort vaa Vhosphorus geleezen te hebben in de Arabifche Naónt'yettcVingén, ()iezekerlijk vau ouderen datum zijn dan het jaar 1675, Vcït.~\ % 5  s5i DE MOLENAAR nn dat zij hunnen leenheer vermoordden. Zij zochten hem op de plaats , alwaar het leger Mond — doch zij vonden hem niet % onthutst was hij met Horfel op de rotsvesting geklommen. Bijna gewoon aan het ongeluk, viel hem deeze pijlfchoot van het noodlot niet zeer fmartelijk ; want het ongeluk maakt zijne lievelingen ten laatften ongevoelig en koelbloedig. Hij zat dien nacht door bij het koolenvuur , het welke zijne knechten aangeftookt hadden , dewijl op het onweder eene natte koelte gevolgd was , welke op den top van den Aarhorst koude werd. Hij verhaalde den knechten van zijnen Ulrich , herinnerde hun eiken tocht, waar op hij hen geleid had, herhaalde wijdloopig de geringde omdandigheden van eiken krijg, doch zonder zamenhang ; dan zat hij weder met nedergezonken hoofde , en dikke droppels , welke een voor een uit zijne oogen vielen , fisten op de kooien neder De knechten zagen hem ftijf aan', en wischten zich menigmaalen eenen traan uit de oogen. Met de eerde dralen der morgenzon , welke den top der rots rood verwden , hoorden zij trompetrengefchal. Een Heraut verfcheen op het burgplein, en kondigde den Ridder een ban en vloek , en uirfluiting van de gemeenfehap der kerke , dewijl hij zijn zwaard getrokken had tegen God en zijnen gezalfden , en verklaarde hem vogelvrij , en met hem allen, die hem dienden ; ook ontdekte bij hem, dat zijne Vafallen door den abt, van hunnen leenrlicht los en vrij gefproken , hem den krijg deeden aanzeggen. De  het ZWARTE DAL, 253 De knechten hieven een gemompel aan, en dreig*, den den Heraut te lteenigen. Heer Diederik gebood hun te zwijgen. „ Zeg den Abt, Heraut — dus fprak hij — dat ik hem veracht ; dat zijn vloek tot mijne ooren gekomen is , gelijk als zijne daaden ter ooren van God ; daar zal eens tusfchen ons gericht worden. Zeg mijnen Vafallen , dat ik hun betreur , dat de kromme ftaf van den abt hun een geesfel zal worden, welke hunne nakomelingen tot heerendienften zal zweepen. — Zeg mijnen knechten , dat ik hun vergeef, dat hunne eenvouwigheid niet tegen paapenbedrog was opgewasfen. — Zeg mijnen Wapenbroederen , dat ik het uur beween , dat ik met zulke bloodaarts een verbond ge- flooten heb , en dus vaarwel, Heraut." Hij ging in den burg , en klom af in den voorraadkelder, beval vervolgens, eenige vaten wijn op het burgplein te laaten nederzakken, en gebood alle zijne knechten , uitgenomen Horfel , derwaards afteftïjgen. Kinders — dus fprak hij — weinige gelukkige dagen zullen ons in het vervolg toelacchen, laaten wij daarom den tijd ons ten nutte maaken , welke ons nog overig Is; Hijgt af, en flaat u neder rondom die vaten ; drinkt, tot dat zij geledigd zijn : uwe' vrolijkheid zal mij uit deeze koe'e droevige zinneloosheid opbeuren , uwe krijgsliederen zullen mijne ingefluimerde wraak opwekken. Srijgt af ! Van den top der rots zonde uw gezang niet tot in het  *54 DE MOLENAAR van het dal dringen , en toch moeten onze tegen (tree vers het ho iren , dat hunne bedreigingen onzen moed niet kunnen doen zwijgen. De knechten deeden , gelijk Heer Diederik hun gebood , iteegen af op het burgplein , en floegeri zich neder rondom de wijnvaten. Naauwelijks be« gonden zij te drinken , of Heer Diederik haalde de touvvladder , het eenige pad na den burg, na boven op den top , en riep den knechten toe : „ Vaartwel , goede kinders 1 Gij hebt mij te trouw gediend , dat ik uwe trouw met den dood uit hon» gersnood loonen z.mde. Vaartwel , gaat na uwe vrouwen en kinderen , of zoekt andere dienden ~ ik om (la u. " Daar zaten de knechten als droomenden. died. S'echts voor twee dagen levensmiddelen zijn in den burg ; eer de zon zevenmaal den top der rots befc ..eenen had, zoudt gij elkander geflagt hebben , om uwen woedenden honger te (lillen. Veellicht ware ik de Iaatfte geweest, welke u allen ve (linden had, om dan den verfchrikkelijken dood van honger re fterven: nu wacht hij mij wel, maar gil zijt hem ontloopen ; zo is het beter. De knechten ontwaakten uit hunnen droom , en fchreeuwden en jammerden , dat Heer Diederik de t'.U'i'la ider zoude nederlaaten; dat zij met hem leeven tn fterven willen, died. Ik vreesde uw trouw, en daarom moest ik u ten uwen beste bedriegen 'Er is niets, dat mij aan ue waereld kluistert, mijne vrouw, mijne kiE-  Het ZWARTE DAL, &$$ kinderen zijn dood , mijne leenmannen meineedïg, mijne wapenbroeders bloodaarts geworden ; —— ■Voor wien zoude ik leeven ? Maar gij V R j uwe lijken zouden uwe vrouwen weenen , uwe kndpren jammeren en brood cifebën , uwe ouderen zich de grijze hairen uitrukken , en aMen mij vervloeken , dat ik u gedood hadde, \\ ilt gij, rat ik , nut gerechten vloek beladen , derven zal ? De knechten builden, en trach'ten bij den rotzigen hun-muur op te któftererj : vergeefsch. Op hunne knieën hadan zij den Ridder de touwladders neder te laat-rn. di én. ü< mag riet, merschlieverdheid verbiedt het mij. Vaart wel ! Uw loon vindt gij dubbeld hierin. — Hij wierp een zakje met geld neder. «* Alles wat ik van u begeer, is, dient nooit mijnen vijanden. Heer — riepen zij allen — wij willen hun aangrijpen , zij zullen onder onze zwaarden doodbloepen , of hunne paarden zullen ons vertreeden ! died. Ook dan had ik u gedood ! En, wat zijt gij tegen de menigte der paapenknechten ! — Gaat na uwe kinderen , en vergeet mij niet. Nooit ! nooit ! — fchreeuwden zij allen ! O , waar zouden wij eenen Heer vinden , gelijk gij zijt ? [died. Zoekt den edelen Philip van Leeuwen op , en dient hem zo getrouw , als gij mij diendet —— aan hem vermaak ik mijne bezittingen -; zegt hem dat , doch onder voorwaarde, dat hij mij-  2jö DE MOLENAAR. vAm mijne Mathilde opzoeke. Vaartwel! vaartwel! God aegene u ! Hij ging in den burg, en het geluid der knechten liet zich lang rondom den bergtop hooren. Treurig floopen zij na hunne hutten tot hunne vrouwen en kinderen. Tot Horfel fprak nu Heer Diederik aldus : Hurfel , ik hield u hier in den burg terug , niet om uwe grootere trouw, naar de gewoote der waereld , met grooteren ondank te loonen , maar om u van den hoop uittezonderen , en u een grooter loon te geeveiK Mijne leevensdagen zijn flechts weinige., gij zijt jong en fterk ; voor u ftaat de waereld open , welke voor mij gefloten is'; ■ . neem deezen zak met goud, en verlaat mij ; bouw u daar van eene hut , verre van een klooster , op dat de hebzucht der paapen u niet het uwe ontroove, en behoud mijne gedachtenis in uw hart. Neem en ga heenen ! h o r s e l. Heer , ik heb u laaten uitfpreeken „ laat mij nu ook uitfpreeken. Ik leerde de waereld kennen , toen ik arm was , en zij verachtte mij 5 wanneer ik rijk ben , zal zij mij befteelen. Ik ben ongelukkig geweest , en vond hulp noch troost ; haat en nijd zal ik vinden , wanneer ik gelukkig ben. Ik ben een recbtfchapin man geweest , toen ik arm was ; een fchurk zoude ik worden , wanneer ik rijk ware ; die mij te vooren onderdrukten , zoude ik dan op mijne beurt onderdrukken. Ik zoude bekommerd worden , dewijl ik mijne be-  set ZWARTE DAL. &$f nijders vreezen moest; krank, dewijl de zorg voor mijnen rijkdom mij niet zoude laaten flaapen ; gierig , dewijl ik meenen zoude , dat ik langer zoude leeven , dan mijn geld duurde ; i ondankbaar , wanneer ik u verliet, die mij liefhad, als de vrucht uwer lendenen , en wat nog meer is , mijne zalige vrouw los kogt van de (traffe en lijfeigenfchap , toen zij uit liefde voor mij ontvlood , en de fcbutsheer van St. Floriaan haar met het oor aan het kruis van des kloosters rechtsgebied wilde laaten nagelen (* ) , daarom, Heer, wijk ik niet van u, ik derf met u. died. Gij zult niet met mij derven. hors. Ik wil. Wanneer ik met u aan de poorte des Hemels kome , dan laat St. Pieter mij om Uwentwille binnen. died. Gij word een zelfmoorder. Ik kan den dood niet ontvlieden , het zij hij mij hier treft, of onder de knodfen mijner leenmannen. — U heeft men niet vervloekt; verlaat mij ! hors. Dan zouden mijn geweeten en God mij vervloeken ; ik derf met u. dib d. Gij zult mij den dood duizendmaal zwaarer maaken. hors. Ik wil aan uwe zijde bidden, Heer, dan maak ik hem u lichter. died. Gij zult fid leren voor uwen eigenen dood, wanneer gij mijne fmart ziet. — hors. (*) Do toffe van weggelopen lijfeigen^,  558 DÉ MOLENAA K. van" hors. Ik zal denken , treft zodanig een lot mijnen braaven Heer , waarom zoude ikjiet niet draagen ? d i e o. Gij zult mij in den doodsangst vloekeu , wanneer gij eerder derft dan ik. hor s. Ik zal u zegenen , Heer, dan pijnigt U de gedachte niet , dat alle menfchenkinderen on« dankbaar zijn. died. Gij zult mij voor Gods throon als uwen moorder moeten noemen. h o r s. Heer , zal ik zeggen , ik had op aarde niets te verliezen , en den Hemel te winnen , wanneer ik ftierf in gezelfchap van eenen martelaar. died. Horfel , gij doet mij fmart ! hors. God rekene mij dat niet tot zonde. II? kan u niet verlaaten. died. Gij dwingt mij te wenfchen mijn leeven te redden , om flechts het uwe te behouden. hors. Heer , alle hoop is nog niet weg » wij kunnen nog ontvluch en. Ik ging eens vo>>$ veele jaaren op het burgplein wandelen , daar hoorde ik door de rotzen dufteliik de Rem van uwen Ulrich klinken , hij fpeelde met den jongen van Leeuwen in de kelder. — . died. O mijn Zoon ! mijn Zoon ! hors. Ik hoorde hun twisten om het bezit van eenen ouden armborst , welke zij aldaar vonden ; Zij dreigden elkander met flagen. died,, O Ulrich , mijn Zoon ! H o o. s. ik drong door de ftruiken , welke aan dc  het ZWARTE DAL. 259 de rots door elkander gegroeid waren , en klopte ffiet mijn geweer hard aan. Verdraagt u gij knaapen ! — riep ik — toen hoorde ik hen fehreeuwende : de Burggeest! van daar wegloopen. — died. O , loop heen , Horfel , haal hem in , mijnen Ulrich. hors. (weenende.) Heer, hij is te ver vooruit ! Nu denk ik , is de rots aldaar zo dun , dat de klank daar door dringt , dan zal het ons ligt vallen haar door te graaven. Door deeze opening ontvluchten wij na eenige dagen , fluiten het gat toe — gij neemt uwen fchat mede — en verre van hier werven wij knechten. — died. En wreeken ons aan onze vervolgers ! Horfel, de ftem des noodlots fpreekt uit u. hors. Ons alleen ftaat dan nu de toegang tot den burg open, allen anderen is hij ontoegangelijk. died. Ik trek dan door de waereld, om mijne Mathilde te zoeken, en waar ik haar vinde, laat ik een gasthuis voor honderd zieken bouwen. Horfel, wij gaan terftond ! hors. En vonden dan den dood onder de heirbijlen uwer vijanden. Neen, Heer, wij moeten hier nog eenigen tijd vertoeven, totdat de waarfchijnlijkheid zelve ons vqor uitgehongerd moet houden. — died. Eenige dagen? Uuren worden^ mij reeds te lang. Had jk ooit kunnen denken, dat mijns vaders burg mij haatelijk zoude worden — maar zonder vrouw, zonder dochter, zonder zoon. — II. Deel. S Ter-  2<5o DE MOLENAAR van Terwijl zij nog met elkander praatten , begon» nen de belegeraars eenen wagenburg rondom de rots te trekken ; daar over ontftak Heer Diederiks toorn op nieuws , en goot hem olij in de lamp des leevens , want hij dorstte na wraak — en wanneer hoop of wraakzucht nog de raadgeevers van eenen ongelukkigen zijn , raadden zij hem altijd aan te leeven. Des middags aten de ingekerkerden flechts foberlijk , om hunnen voorraad eenige dagen te verlengen. De Ridder trok aan de burgklok , als of hij hulp verlangde van zijne afgelegene vrienden ; middelerwijl groef Horfel door den rotskelder. Zo deeden zij eenige dagen na elkander; den vierden dag trok Diederik flechts zachter aan de klok , als of zijne leden reeds afgemat waren door den ongefiilden honger. Zulks meenden ook de vijanden , en fchikten eenen trompetter af om den Ridder te zeggen , dat hij de touwladder zoude nederlaaten, dan zoude hem eene ridderlijke gevangenis geworden. Dus fprak de hebzucht, en de Aarhorfter wist dat wel ; daarom antwoordde hij den trompetter : De burg mijns vaders zal mijn graf zijn , ik wijk niet van hier. 's Daags daarna luidde d<; klok niet meer , en de vrienden der monniken hielden voor zeker, dat de Ridder reeds het bed hield, doch wachtten zij nog drie dagen aan den voet van den berg ; toen trokken zij af, en bragten den abt de tijding van den dood des vervloekten. Toen Heer Diederik dat gewaar  het ZWARTE DAL. z6t Waar werd , ging hij met Horfel in de fchatkamer ; zij naaiden het goud in hunne wambuizen en mutzen , kroopen vervolgens in den donkeren nacht door de rotsdeur , en bedekten den uitgang met fteenen. Aldus verliet Heer Diederik met een fterk kloppend hart en traanen in de oogen , aan den arm van zijnen getrouwen knecht, den burg zijner vaderen. Ridder Philip van Leeuwen en de fchoone Mathilde waren reeds vijf dagen in de kluis van den goeden kluizenaar geweest , en waagden noch niet van daar te gaan , omdat de lijfeigenen , welke den kluizenaar bezochten , van de onveiligheid der wegen fpraken , alzo overal roofzuchtig krijgsvolk omzwierf, het welk de reizigers pionderde en doodde. De lijfeigenen der landftreek onderhielden hen ook met brood , maar dat verried den abt hun verblijf , welken men verhaalde , dat de lijfeigenen den kluizenaar meer broods bragten dan gewoonlijk ; hij trok dus , vergezeld van den Guardiaan, en eenige knechten te paard, daar heen. Op den avond van den zesden dag werd de kluizenaar, door naderend paardengetrappel, opmerkzaam gemaakt. Kinders — fprak hij — dat gedruis komt mij niet goed voor ; zelden komen Ridders door dit bosch , want de heerenweg leidt verre van hier; ik vrees, dat men u nazet. Klimt op de zolder van mijne kluis , alwaar ik mijne boomvruchten drooge. Indien men u ook daar mogt zoeken, redt u dan door de opening van het dak op den eikenS a boom,  soa DE MOLENAAR van boom , welke mijne hut befchaduwt; onder dtf dicht in een gegroeide takken zijt gij veilig. Philip greep Mathilde bij den arm , en hief haar op na de zolder ; de kluizenaar borg de wapenrusting van den ridder onder zijn bedfteede. [In groote benaauwdheid zaten zij beiden boven, toen zij buiten eene flem hoorden , welke eene flaapplaats begeerde ; die ftem was den Ridder bekend ; hij klom in den eikenboom , en werd voor de kluis den Abt, zijnen vijand, en den Guardiaan gewaar. „ Wij overnachten hier , de abt en ik — dus fprak de Guardiaan tot de knechten te paard — met het aanbreeken van den dag , trekken wij na huis ; wacht ons den nacht aan het drinkhuisjen van St. Erich's kapel, en maakt weder hier te zijn met zonnen opgang. De knechten reeden op dit bevel fchielijk het bosch in , en namen de beide muilezels met zich , waar op de Abt en de Guardiaan gereeden hadden. Heer Pnilip klom weder af na zijne Mathilde , en verhaalde haar , wat hij gehoord had , doch verzweeg , dat de Abt en de Guardiaan zelve de verfpieders waren. Hij troostte haar zo goed als hij konde , zettede haar van de vruchten voor , welke de kluizenaar tegen den winter vergaderd had , en benam haar alle vrees , dat men hen hier konde ontdekken. Mathilde geloofde hem , gelijk men dan zo gaarne dat geene gelooft , wat men wenscht, en zo gaarne dien gelooft , wien men lief heeft, en vertrouwde zich op God en hunne goede zaak, zodat zij ook ras haar fchoon \  het - ZWARTE DAL. s53 fchoon hoofd op eene bondel biezen nederleide , en zachtelijk infliep. Haar getrouwe minnaar zat aan haare zijde met ontblooten zwaarde, om zijne flaapende liefde te befchermen. Stilte heerschte in de kluis, want de Abt zat op eene bank, en rustte uit van de vermoeijenisfen van den dag en het rijden. Kort daarop zag Heer Philip door de fpleeten van den houten vloer , dat de kluizenaar een licht ontdak, dat de Abt ontwaakte, en de Guardiaan gebood het avondmaal te bereiden. Deeze kreeg uit zijnen zak een fijn tarwenbrood te voorfchijn, en eene zeer grooten kalabas, gebood den kluizenaar vruchten en honig 'erbij te brengen, en zette zich vervolgens tot eeten. Eene ichraa!e Pelgrimsmaaltijd — mompelde de Abt — zeide ik het u niet, Guardiaan, dat de nacht ons zoude verrasfen ? Was ik toch t'huis in het klooster ! guard. Morgen zal het u zo veel te beter ünaaken. Het' is toch voordeeliger , hier gerust brood te eeten en wijn te drinken , dan bezorgd te zijn , van door de onzinnige knechten van den Aarhorder, welke in het dal omzwerven, gevangen te worden. En wij zijn hier immers veilig ? " br. jac. Geheel veilig; ik zoude u anders niet geraaden hebben , uwe knechten weg te zenden. Voor dieven behoeft gij hier niet bevreesd te zijn , of het moesten eenige muisjens zijn , welke de afgevallene broodkruimels deelen ; veel minder moordenaars ik heb geene vijanden. S 3 guard.  ü6i DE MOLENAAR van guard. Dies te meer vrienden, welke u voor eenen dag meer brood brengen , dan drie menfchen in eenen dag verteeren kunnen. Niet waar, Broeder Jacob ? br. jac. 't Is waar; de boeren hier omttreeks hebben den ouden Jacob lief, en brengen hem overvloed van brood , daarom legt hij hun hunne droomen uit, en onderlteunt hen met raad. guard. Hebt gij nog van het brood , het geen Wellbrand u eergisteren van den Schrikkenfteiner hoeve bragt ? Het waren twee geheele brooden , zeide hij ons. Wij willen voor deezen nacht eens geheel kluizenaars worden , niet waar, hoogwaardige Vader ? Geef ons van het brood te proeven. br. jac. Van het brood? guard. Ja — wat fcheeltu ? zoekt gij brood op den grond ? Wat is het , dat u de oogen ter aarde doet nederflaan ? — Of hebt gij daar niet, meer van overig ? br. jac. Dat vrees ik zeker. guard. Dat noem ik eenen gezonden man ! Abt , wie had kunnen denken , dat de eenzaamheid een zo goed middel ware tot behoud der gezondheid ? Broeder Jacob is negentig jaaren oud , en verteert eiken dag een geheel brood, Of gij moogt medeëeters gehad hebben. Ridder Philip werd opmerkzaam hij deeze woorden. guard. Ha! grijshairige fpitsboef , doet uw geweeten in het negentigfte jaar u ook nog zulken goe-  het ZWARTE DA L. 265 goeden dienst , dat bet u het bloed in de wangen drukt, wanneer men u betrapt ? — Gij hebt hier van Leeuwen met zijn meisjen verborgen gehad ! Lochen het , zo gij kunt , en maak uw fchuldig bloozen tot eenen leugenaar! Verlaat uwe kunst u? Is de Ridder hier geweest ? br. jac. Hij is hier geweest. abt. En een meisje bij hem ? Waar ? Waar zijn zij nu ? br. jac. Ik ben niet alweetend. guard. Maar wij zijn almogend genoeg , om u tot bekentenis te brengen. er. ja c. Bedenkt , dat ik negentig jaaren oud ben , en het leeven mij niet dierbaar is ; en nu, gebruik uwe almacht. abt, Trotzeert gij ons nog ! Wie ben ik ? Ridders kusfen het kleed , waar op ik ga , en gij elendige waagt — g u a r d. Wees gerust, hoogwaardige Vader ; laat aan mij over , den ouden zondaar zijn lot te voorfpellen. Het leeven , weet ik , is u on« verfchillig , maar niet eer of fchande. Het volk noemt u eenen Heiligen — ik zal het volk toonen , dat gij een bedrieger zijt; zal hetzelve bekend maaken , dat Jacob van Kurbach wegens eenen verraaderlijken moord — br. jac. Verraaderlijken moord ? Guardiaan , is doodflag in overijling der gramfchap, verraderlijke moord ? guard. Zwijg! Ik zal het volk bekend S 4 maa-  i66 DE MOLENAAR van maaken, dat Jacob van Kurbach wegens eenen ver-, raaderhjken moord , welke hij voor het baarrecht zich niet vertrouwde te verantwoorden , hier hee* nen vluchtte , om hier zijne zonden achter mosch en boomlchors te verbergen , en zijne fchenddaad tot de bron zijner zaligfpreeking zocht te maaken. Nu kies — maar weet vooraf , dat van Leeuwen met Ulrich van Aarhorst in verbond ons heiligdom opbrak , en den fchat van het klooster wilde rooven. Gods hand flraffe den Aarhorfter door mij- «en dolk hij fljerf aan mijne voeten , en gieren en raaveu verzadigen zich nu aan het lichaam van den vervloekten. Nu kies fchande , of be¬ kendmaaking van den oord, waar van Leeuwen zich ophoudt. Gramfchap trilde den Ridder door alle zijne leden , toen hij vernam, dat zijn Wapenbroeder verflagen was. Hij deed zachtjens het luik open , en klom bedwelmd , als een dronken mensch , bij de ladder neder. Hij Rond reeds aan de deur van het vertrek , zonder dat iemand der aanweezigen het bemerkte. ,, Kies ! " riep de Guardiaan ten derdenmaale ; toen fprong Heer Philip in het vertrek , en uitroepende : Zo kiest de duivel u ! ftiet / hij den Guardiaan het zwaard in den hals. De kluizenaar verftijfde van fchrik, de Abt viel met een zwaaren gil in onmacht neder. De Guardiaan hield zijne geflooten vuisten tegen den Ridder, gelijk iemand , welken de vallende ziekte aantast , ftiet met handen en voeren van zich — brulde verfchrikkelijk en gaf den geest. De  het ZWARTE DAL. 267 De kluizenaar was de eerde, welke van zijne verbaazing terug kwam ; zelfs van Leeuwen ftond nog ontfteld , en zag den vermoorden ftijf aan. Ridder . riep Broeder Jacob welk ee¬ ne daad ! phil. Die mij tot eenen weldoener der gantfche landftreek maaken zal ! Ik heb den wolf verflagen, welke de lammeren van deezen oord vermoordde, den duivel, welke den abt verleidde. — b r. jac. Gij hebt een' mensch verflagen. I'hil. Neen! geen'mensch, een ondier. br. jac Gij hebt hem verflagen midden in zijne zonden ! zonder boete of berouw is hij heen gevaaren. phil. Dat vergeeve mij God, en vergeeve hem Zijne zonden ! Ik heb den tijger gedood , welke zijne klaauwen in de goederen van vreemden floeg; de flang, welke in het verborgen zijnen zwadder op braave mannen uitfpoog. Roep nu wee over mijne daad. br. jac. Juist njet over de daad , maar over de gevolgen. Gij verflaat den lieveling des Abts, en weet, dat zijne;knechten nabij zijn 2 Hoe zult gij dezelve ontkomen ? Zelfs het vermoorden van den Abt zoude u niet redden. — phil. Ook begeer ik maar redding door zijn leeven. — Tracht hem te doen bijkomen, ik ga na Mathilde. — Hij nam eenen fpaander pijnboomenhout , ontRak het aan de lamp, en klom dus de ladder op. S 5 Het  568 DE MOLENAAR van Het doodgefcbrei had Mathilde doen ontwaaken ; vol angftige gewaarwording zat zij aan den bondel biezen , en riep zachtjens haaren minnaar. Geen antwood krijgende , meende zij dat hij (liep, maar toen zij hem zag , de oogen nog tintelende vau toorn der bloedwraak , met bleeke wangen befpat met bloed, in de hand de brandende fakkel van pijnboomenhout toen fprong zij op en riep ? Heilige Maagd red mij ! zijn geest ! phil. Wees gerust, mijne Mathilde , ik breng u onzen vrijbrief, wel met bloed gefchreeven, maar niet met het mijne. De Guardiaan is door mijne hand verflagen ; de Abt ligt in onmacht. st a t h. Ridder , zijt gij zinneloos ? Ik verfta u niet , en evenwel fchrik en bange gewaarwording fpant mij elke kleinfte vezel. — Hoe ? Waarom kwam de Abt hier ? phil. Om ons op te ?oeken. Kom , mijne Mathilde , volg mij , ik nodig u wel tot een affchuwelijk fchouwfpel, alwaar de dood zijnen (tempel drukt op het gelaat van eenen booswicht, maar het moet zijn ! jaaren van vreugde zullen op de oogenblikken van fchrik volgen. math. Wanneer ik flechts aan uwe zijde ben , ken ik geene vrees. Zij fteegeu af. De Abt lag nog al in onmacht ter aarde — de kluizenaar befprengde zijn bleek aangezicht met wijn, doch het hielp niets. Toen Ma-* thilde de groep zag , flingerde zij heen en weder, gelijk het riet aan den oever in eenen flormwind ;  het ZWARTE DAL. 269 zij hield zich vast aan Ridder Philip en ftamelde : Verfchrikkelijk gezicht! Spiegel der helle ! en daar yan ben ik de oorzaak. Alle waren zij verward dan liep van Leeuwen heen, en droogde den Abt het doodzweet van het voorhoofd, dan ftelde hij den kluizenaar gerust, dan troostte hij zijne Mathilde, wreef haar de flaa- pen van het hoofd met wijn. Eindelijk greep hij de verftijfde handen van den verflagenen , en leide ze hem gevouwen op de borst. Mathilde bad een Onze Vader verward door elkander, rukte haare gouden armgespen af, wierp ze den Abt toe, en zeide : Tot zielmisfen , om genade voor den Guardiaan. Nu kwam de Abt weder tot zich zeiven , maar toen hij Mathilde zag , verfchrikte hij , bedekte zijn aangezicht met zijn fcapulier , en kermde : Wee mij ! Abt ■ fprak Heer Philip zie op en wees gerust. abt. Gerust , in het bijzijn van den man , die mijnen vriend verfloeg; in het bijzijn van een meisjen , dat mij vloeken zal ? m a t h. Abt, ik vergeef u. Zonder den Guardiaan waart gij een goed man geweest. abt. Spreekt zo dat meisjen , het welk door mijne begeerlijkheid zo beleedigd werd. — Hemelfche goedheid, die mij vergeeft ! phil. Abt, kunt gij mij bedaard aanhooren, wat ik u in deeze verwarring te zeggen hcbbe ? AR T,  DE MOLENAAR van ■ « a b t. Ik kan u aanhooren , wanneer gij het lijk van deezen weggefchikt hebt, wiens dervend gelaat pa nog veinzerij zoekt te leeren. Heer Philip fleepte het lijk op den achtergrond van de kluis. Toen hij terug keerde , fprak hij aldus : Abt , uw leeven is nu in mijne hand , doch ik Ra af van mijn recht. ^Wanneer uwe knechten terug komen , hebt gij mijn leeven in uwe macht , maar ik nog altoos uwe eer. Gij zijt een trotsch maar een zwak man; de Guardiaan verleidde u , hij vleide uwe begeerten, zo lang, tot dat hij ze op zijne zijde kreeg , en nu heerschte hij over u , wien gij voor uwen lijfeigenen hieldt; dit weet de gantfche landftreck. Ik heb u van zijne hëerfchappij verlost , daar zult gij mij voor danken. Dit meisjen abt. Stil daar van , Ridder ! Elke deezer geronnen bloeddruppels roept mij hard op mijne zonden toe — uwe vloeken kunnen mij niet verfchrikkeiijker zijn , dan deeze domme aanklaagers. piiiu Gij hebt voorgegeeven , dat ik en van Aarhorst math. Broeder, Broeder, waar vind ik q. phil. Den fchat van uw klooster wilden rooven ; wanneer uwe knechten morgen komen , zal Mathilde van Aarhorst hun verhaalen , dat men haar, op uw bevel, den armen haars vaders ontlial; dat overreeding en bedreigingen aangewend werden om haar te verleiden ; dat ik haar verloste , en dat zulki  HÈT ZWARTE DAL. 271 sulks u beleedigde — fpreek dan de Freule tegen , indien gij kunt , — doch dat kan geen verleidde z 1 akte bloed. Gij kunt ons dooden , maar doodt gij te gelijk met ons ook het gerucht, dat St. Floriaans Abt een maagdenroover , een verraaderlijke moordenaar is ; dat hij het beeld des Verlosfers van het altaar in zijne kapel afgerukt, en het beeld eener gemeene boeleerder daar op gezet heeft ; dat wanneer zijne rechte hand zegent , de linker vergift ftrooit ; dat wanneer hij bidt, de duivel zich verheugt in zijnen leerling vol goede verwachting? Doodt gij dat gerucht, d« hoefde te vermoeijen, zoude ik u toonen, dat mijn label door uwe hetfenpan als door een luchtbeeld dringt. En indien ik ongehoorzaam wilde zijn aan den Propheet, konde ik mij in wijn baaden, en duizend kameelen dagelijks daar mede drenken. 'Er ftaan — wanneer ik flechts wenke — ontelbaars krijgsknechten aan mijne zijde onverzettelijk , als giudfche rotzen , en mij zo getrouw , als de donder den blikfem. Daarom lach ik met uw aanbod , en gij moet zo lang den ploeg trekken , en kluiten aarde verbrijzelen , totdat uwe vrouw op deeze plaats voor u een voetval doet ; keer dan nauw huis terug. Alzo fpreekendc reed de Sultan voort , en de hofjonkers hieven een vreugdegefchrei aan , en zeiden : Heil zij den Beheerfcher der geloovigen ! Hij is een voorbeeld van goedheid , hoort eenen vervloekten Christenhond aan , zonder hem te laaten fpiesfen ! En Heer Siegmund trok wederom den ploeg , en zeer dikwijls fchooten hem de traanen uit zijne oogen , en dacht het hem trots te zijn van den Sultan , dat hij een zo treffelijk rantfoen afgeflagen hadde. Toen hij nu des nachts in het flaavenhuis lag , vielen hem met kracht in de woorden des Sultans , dat hij na huis zoude keeren , indien zijne vrouw eenen voetval voor hem wilde doen , en dat fcheen hem zeer veel gevorderd te zijn , dat eene Duitfche vrouw haar vaderland en kind zoude ver- laa-  BROEDER. 327 laaten , ja over de woeste zee trekken. Straks daarna evenwel kwam het hem zeer billijk voor, nademaal de man der vrouwe waarder mogt zijn , dan vaderland , kinderen en rust. En indien hij haar flechts een boodfchap konde doen toekomen, zoude Maria niet draalen , maar zich oogenblikkelijk gereed maaken , en over de woeste zee trekken , om voor den Sultan eenen voetval te doen, en haaren Echtgenoot in zijn-vaderland terug te brengen. Maar evenwel kwam de vrees in hem op , dat de bevalligheid en fchoonheid van Maria den Sultan te veel in de oogen mogt fteeken , en zijn hart doen ontbranden , want zij was een lieftallige vrouw ; en indien dat gebeurde , zoude de Sultan haar onder het getal ïijner bijwijven plaatzen, en de Graaf voor al zijn leeven lang beroofd zijn van alle vreug* de. Hij werd in zijnen geest heen en weder gellin-. gerd , als de koornairen in den wind , welke de maaijer aan het voetpad heeft laaten (laan; het was hem wel te doen om vrijheid en vaderland , maar nog meer om zijne vrouw en haare liefde , en hij was nog veele dagen befluiteloos. Ziet daar kwam hem in den zin , Maria konde de fchoonheid baars aangezichts verbergen , door een blanketzel van bruine verf, dan zoude zij de wellustige begeerten des Sultans niet gaande maaken , en hij nam voor, wanneer zich eene gelegenheid opdeed, zoude hij zijne Maria laaten ontbieden, om bij hem te komen en hem te losfen , door eenen voetval voor den Sultan. X 3. En  323 DE G R A A ü W E En het gebeurde ten zelfden tijde, dat de Sultan uit zijne flaaven twee Franken liet uitzoeken , orn eenen Wondarts na Duitschland te geleideu , welke den Zoon des Sultans van eene zeer kwaadaartige ziekte geneezen had ; dieshalven fchonk hem de Sultan de vrijheid , en daarenboven veel goud ; en de Christenflaaven moesten terug komen, en eene partij van den kostelijken wondbalfem met zich brengen, en zouden dan ook, met rijke gefchenken begiftigd, na hun vaderland terug keerem De keuze viel op eenen monnik , welke met den Graaf aan eenen ploeg plagt te trekken , en deezen verzocht de Graaf , of hij een briefje aan Vrouwe Maria wilde met zich neemen ? En de monnik was aanflonds daar toe gereed , om die boodfchap uittevoeren , en de Graaf zeide hem een briefje voor , 't geen aldus luidde : „ God zegene U, hartelijkst geliefde vrouw! ,, Alzo ben ik dan in de ellendige flavernij van „ eenen Heidenfchen Sultan gekomen , en moet „ met de ftieren aan den ploeg trekken , en heb „ niets te eeten als wilde wortelen , en kan mijn „ hart en gemoed niet verfrisfchen met druiven„ fap , maar moet flootwater florpen , op keiltee„ nenflaapen, en geesfelflagen verdraagen, als een „ Lijfeigene. En nog meer dan dat alles , „ pijnigt mij, dat ik U, getrouwe huisvrouw, niet ,, kan omhelzen, en Siegmund, mijn zoontje, niet aan mijn hart drukken , hoe zeer ik daarna ver- „ lan*  BROEDER. 329 lange ; en ik heb den Sultan een deftig rantfoen j, beloofd , indien hij mij vrij liet , maar het is vruchteloos geweest. Maar gij kunt mij verlos„ fen van het juk , en terug doen keeren in het land mijner vaderen , indien gij over de woeste ,, zee wilt trekken , en eenen voetval voor den s, Snltan doen ; dan wil hij mij laaten na huis „ gaan , gelijk hij beloofd heeft. Gij zult dan ko,, men , zo als ik verwacht en hoop , opdat ik „ weder vaderlandfche lucht moge inademen , en „ U zien en omarmen , en mijn zoontjen kusfen. En God de Heer behoede U op de zee , en ge- leide ü behouden tot mij. 'k zend u mijn hart, dat trouw U mint ; . „ 't Word als eeii fchat door U bezind. „ Al is de gaaf gering en kleen , „ God weet, dat ik getrouw het meen. „ Graaf Siegmund van Ilengsjierg." En zijt gij dan daarvan verzekerd — vraagde de monnik den Graaf dat uwe vrouw zich zal opmaaken , en tot u trekken over de zee } om u van den Sultan vrij te koopen ? Wel ben ik daar van verzekerd — antwoordde de Graaf — en zo gij van andere meening zijt , doet gij mij verdriet aan. Gij kent de vrouwen toch flechts uit den biechtftoel , en zij zijn u van de zondige zijde bekend , maar van de deugdzaame zijde haaren echtgenooten. En het is bijna, beter la le-even met eene braave vrouw , dan fteeds te leeY 4 ven  33o DE GRAAÜ WE ven in zonnefchijn , dan altijd dorltig te drinkeu uit nimmer opdroogende drinkbekers , dan altijd te zegepraalen over zijne vijanden , dan altijd te behouden , en nooit te verliezen ; en 'er is zo veel goeds in een getrouwelijk beminnend vrouwenhart, dat men het met een dieplood niet peilen kan. Geloof mij, bijaldien het geluk mijner arme ziel afhing van de overkomst van Maria , ik wierd eerlang zalig. De Heer fterke uw geloove — hernam de monnik. Wel hebt gij gelijk te zeggen , dat de deugdzaame zijde der vrouwen alleen den ecbtgenooten bekend is. Hei ! welk gefchreeuw zouden zij aanheffen , wanneer veelen van hun zich vermomd de biechtvaders hunner bruiden wierden , en dan de volgende biecht hoorden : Meer zijn mijne minnezonden , Dan de zeekust zandjens heeft . * Dan genade ooit vergeeft; Dan ooit druppels zijn gevonden In den regen ■ Maar , Heer , uw gefronsd voorhoofd herinnert mij ten rechten tijde, dat ik niet moet openbaaren , wat ik beloofd heb te zwijgen. Heer siegm. En hebt gij beloofd , de zonden der vrouwen te zwijgen , zo deed ik gelofte , de deugden der vrouwen te verbreiden, en ik zal ze houden , tot dat mij eens in het graf de pols ver» ftijfd zal zijn. En ik heb bevonden waar te zijn, het geen mijne huisvrouw zo dikmaals zong onder het  BROEDER. 33r het fpeelen op de harp , en ik bromde het altijd mede , en ik heb het zeer dikwils naderhand gezucht voor den ploeg , wanneer mijn medegeinap wakker daar bij loeide. Het liedtjen begon aldus: Een Lief zich aan haar Liefjen houdt, Gelijk de tak den boom in 't woud. Zoet' Lief laat van haar Lief niet af, Al draagt men hem in 't koude graf. En als het graf het lijf omfluit, . Uit liefde een hemclbloempjcn fpruir. En de Heiden , welke het opzicht had over de Christenflaven , brak hun gefprek af, en hij fpande den Graaf wederom voor den ploeg, en vrolijk verbrijzelde deeze de aardkluiten , en zong zijn lied daar bij : Een Lief zich aan haar Liefjen houdt. En als Heer Siegmund het fluiten der fcheepsgezellen , en hun luid vreugdegefchrei van den oever vernam , en het kraaken der fcheepstouwen hoorde , wanneer zij de zeilen ophaalden , en het fchip zag verdwijnen in den graauwen nevel, tot dat het eindelijk bijna gelijk eene zwaluw wierd , welke door de lucht heenen fchiet , en nu zich geheel verloor in het onmeetbaar halfrond der zee ; toep zwol hem het hart op van vreugde , en hij vergoot traanen van wellust , dat , wanneer nu het fchip terugkeerde, het met zich brengen zoude het grootRe kleinood der waereldfche fchatten, eene getrouwe vrouw , zo veel hooger te achten, dan baaren Y 5 zil-  D E G R A A U W E zilver , en klompen goud , en robijnen en koste* lijke paarlen. En bij werd oogfchijnelijk vetter en wclgedaaner dan voorheen , fchoon hij , gelijk te vooren , van wilde wortelen en poelwater leefde, maar de hoop verzoette hem den maaltijd, en wanneer hij niet kon flaapen , liet hij zich bedriegen door den legpenning der hoope , welken men niet kan uitgeeven, noch waar voor men iets kopen kan , maar die echter het oog verlustigt , en de verbeelding bedeekt. En al bleef hij dan flaapeloos , zo had de verbeelding hem toch verkwikt en gefterkt , zo dat hij daarom ook zeer wel gemoed na den ploeg ging , en dikwijls de andere Christcnflaaven, welke ook het veld beploegen moesten , achter zich liet. En tweemaalen wies de maan en ging af, en ten derdenmaale blonken de zilveren hoornen reeds helder aan den blaauwen nachthemel , en nog keerde het fcheepjen van den rotzigen oever niet terug , en dikwijls begon de Graaf eene koortzige beeving en angftige trilling te bekruipen , dat veellicht eene waterhoos het fcheepjen had doen te gronde gaan, of een draaiwind het onderst boven gekeerd had , en het fcheepjen , met al wat daarin leefde en zweefde , in het dicpfte der zee had doen zinken. En als nu de wind het zand in de lucht deed duiven, zag Heer Siegmund gefcheurde zeilen en ankertouwen daarin vladderen , en hoorde in het janken des chacals fchip. breukelingen om hulp roepen , en de welgedaanheid zijns lichaams en vrolijke luimen verdweenen weder. Ter-  BROEDER. 333 Terwijl Heer Siegmund , door zijne gemoedsbenaauwdbeid , werd ais een geraamte, gebeurde het, dat de monnik de eindpaal zijner reize bereikt had , en de wondarts zo veel van den kostelijken balfem ingekogt had , dat men den gantfehen hofiïoet des Sultans daar mede had kunnen heilrijken , en de monnik maakte zich op, en toog na den burg Hensperg En als hij aan de burgpoort kwam , maakte hij zich bekend als eenen bode, welke tijding bragt van Siegmund , den burgheer ; daar op werd hij op 't oogenblik binnengelaaten , als] ware hij Heer Siegmund zelf geweest , en bij de vrouw des huizes gebragt. Daar vond hij haar zeer zedig gekleed, zittende aan het fpinrokken , en naast haar het jong heertjen Siegmund , wel gevleescht en vol van tronie , zich . op den grond wentelende , en fpeelende en ftoejende met twee groote honden , en wanneer deeze knorrig werden , floeg hij ze met zijne dikke handjes, zo hard als hij kon. En de vrouw.des huizes had daarin veel vreugde en welgevallen, dat de jongen niet bevreesd was, en 'er niet veel acht op floeg of bekommering had , als de honden hem zachtjens beeten. Als nu de bode in het vertrek trad, reikte hij de vrouwe vriendelijk de hand toe, want 'er was zo veel liefde en goedheid op het gelaat van Maria getekend, dat ieder , wie haar ook zag , haar moest toegedaan worden ; en wanneer zij iemand met haare violetblaauwe oogen lachende aanzag , was het bijna , of de hemel zich opende, en 'er een engeltjen uitkeek. Hy meldde wel de groete  334 D E G R A A U W £ groete van haaren echtgenoot, Heer Siegmund, en dit deed de góede vrouw opfpringen , en na den bode toefchieten , zo dat haar de fpinrok ontviel, en zij wist geen einde aan vraagen en onderzoeken , waar de monnik Heer Siegmund had aangetroffen , en hoe het met hem ging , en hoe hij 'er uitzag V Daarop antwoordde de monnik naar waarheid , en ziet , 'er druppelden veele zilveren traantjens uit Maria 's oogen, en zij jammerde overluid en wrong de handen, dat haar Heer en gemaal in zulke fchandelijke flavernij geraakt was , en riep verfcheiden maaien ramp en wee uit over den Sultan. Toen lloeg het jong Heertjen zeer onzacht den grootllen van de twee honden, welke Sultan genaamd was, en meende in zijne kinderlijke verbeelding, dat hij het was , over wien de moeder zulke bittere klagten uitboezemde. En wanneer de fmart der hulsvrouwe ophield zo geweldig te bruifchen , gebood zij den monnik zich neder te zetten , en beval hem te brengen een grooten beker wijn , en de vierdepart van een gebraaden bokje en tarwenbrood en honigzeem. En wat zij bevolen had , gefchiedde. Maar eer dat de monnik van de fpijzen nuttigde , haalde hij den brief uit zijnen zak voor den dag , en gaf hem der huisvrouwe van Hensperg over , en zij liet eenen jongen beveelen , den Huispriester te roepen, opdat die haar zoude voorleezen het briefje van Heer Siegmund. En toen zij den inhoud vernam, ontfprong op nieuw de traanenvloed over hnar galaat s  BROEDER. 335 laat, en wrong zij de handen bijna meer dan te vooren ; ook veranderde dikwijls de kleur van haar aangezicht. ,, Ja, konde ik hem losfen met goed en met bloed , wel gaarne wilde ik het doen ■ . zo fprak zij jammerende — maar heenen te trekken over de woeste zee, en mij bloot te dellen aan het gevaar van gelchonden te worden door ongeloovige fchelmen , wel mag dat een harde eisch heeten." En zij verzocht den bode gebruik te maaken van den wijn , en een ftuk van het gebraaden bokje , en haar een weinig te wachten , opdat zij bij zich zelve konde ovetleggen, wat haar als eene braave vrouw pastte te doen. En daarop floot zij zich op in haar kamertje , en liet daarna den Burgpriester roepen, dat hij voor haar een brief jen tot antwoord • aan Heer Siegmund zoude fchrijven. Dat briefje nu luidde aldus : ,, Hartelijkst geliefde Heer en Gemaal ! „ Geloofd zij God en de heilige Maagd , dat ,, gij mij hebt kunnen doen weeten , hoe gij nog ,, zijt in het getal der leevenden , en niet verzon„ ken in de diepte der zee , maar Gode en zijnen „ Heiligen alleen zij geklaagd , dat gij den ploeg „ moet trekken als lijfeigene van eenen heidenfehen „ Sultan ; en het is mijn gebed , dat gij fpoedig ,, moogt bevrijd worden van de harde banden, wel,, ke u knellen. En indien ik u daar van konde ,, verlosfen door arbeid , die ook het vel van mij,, ne handen mogt fcheuren , wilde ik het zeer ,„ gaar- i  33Ó DE GRAAUWE „ gaarne doen ; en indien gij tot rantfoen mijn „ Iaatfte kleed verlangt , wil ik het u zeer gaarn» zenden —— indien gij begeert , dat ik alle uwe bezittingen zal verkoopen , en het geld u ter „ losfing zenden, wil ik het wel doen , en ilaapen „ op den harden grond , en eeten draf met u en ,, mijn zoontje Siegmund , welke u volmaakt ge„ lijkt. Maar gij hebt daar eene harde begeerte ,, aan mij , dat ik over de woeste zee zoude trek. ,, ken , het geen nog het hardfte niet is , en ik „ ook gaarne deed , ware het dat flechts ; maar ,, ik, eene vrouw, zal op het fchip gehuisvest zijn ., onder wildvreemde boosaartige menfchen, welke mij zullen uitmaaken voor eene landloopfter en ,, vuile dons , en mijne eer en kuischheid aantas. „ ten , welke ik misfchien flechts door den dood „ zoude kunnen ontgaan. En wanneer de Sultan mij zag , zoude eene duivelfche begeerte in hem ontwaaken , en hij , wiens luimen' behaagen „ fcheppen in verandering , zoude mij plaatzen ,, onder den hoop zijner bijwijven , en dat zonde „ mijn en uw dood zijn. En indien God en de „ heilige Maagd niet wonderbaarlijk onzen Sieg,, mund in hunne hoede neemen , zal het hem ook „ kwalijk vergaan , daar hij nog is als een jonge „ wolvenwelp , die voor zich zei ven nog geen voed,, fel kan zoeken , en moeders hoede niet kan orit,, beeren. Daarom , mijn waarde Heer en gemaal , ,, beproef het nog eenmaal , en beloof den Sultan te geeven al uw goed en uw vrouws goed , tot „ rant-  BROEDER. 33? rantfoen voor uw lijf en uwe vrijheid, als welke „ nimmer te duur kunnen gekoft worden. En God zal het hart des Sultans lenigen, daar hij toch „ een menfehenkind zijn zal , en medelijden met menfchen zal hebben, en u na huis laaten trek. „ ken tot uwe vrouw en zoontjen. Amen. ,, Item zo heb ik u door deezen goeden monnik „ overgezonden een Ridderlijk huisgeraad voor uw ,, lijf en eenige hemden , en een kostelijk paarden„ dek voor den Sultan , zo als ik het voor u met „ goud en. geele zijde gedikt had , en kan men ze „ in geheel Duitschland nergens zo kondig vin„ den ; — doch de Sultan mag het neemen ; 't is „ wel goed , dat ik het vervaardigd had , eer dat „ uw brief mij gewierd , anders had ik het met „ mijne traanen bedorven, die zo rijkelijk om mij„ nen goeden Echtgenoot vlooten. Ook vergoot „ ik gaarne al mijn bloed voor u, maar mijne vrou„ welijke eer mag ik niet verwaarloozen , indien „ ik waardig wil blijven te zijn eens Ridders doch- ter en eens Ridders vrouw. „ Veel kusfen door de lucht ik zend, Aan U , en goede wenfchen veel: j, Het onheil, dat U viel ten deel Geef God , dat ras zich wend Als 's nachts rondom uw leger zweeft „ Een fchaduwbeold in d' ijd'le lucht, „ 't Verfchijttfel dan.uw oog ontvlucht » Oaar 't zuchtend zijn vaarwel (J geefts " Weer d'1n » dat uw getrouwe Vrouw " Geknaagd, verfcheurd door bitt'ren rouw, „ Het aardfehe lijf heeft afgeleid. " Vaarwel < vaarwel in eeuwigheid. ,, Maria van Hengsperg.'" En  338 DE G R A A U W E En toen nu de brief gefchreven was , liet Vrouw Maria hem bij het Ridderlijk huisgeraad , de hembden , en het paardendek voor den Sultan , wel inpakken , en alles aan den monnik overgeeven. — Deeze zeide de goede huisvrouw zeer beleefdelijk vaarwel , en zegende het jong heertjen Siegmund , met welken hij zich ondertusfehen verlustigd had , dat hij hem op zijne knieën gewiegd had , en hem niet afgeweerd , als hij hem behendig aan den grijzen baard durfde plukken , en over zijn hoofd de kap trekken , en alzo met hem fchuilewinkje gefpeeld had. Ook gaf de huisvrouw van Hensperg den bode leevensmiddelen mede voor drie dagen , en liet ze hem door eenen knecht nadraagen na den oord , alwaar het reisgezelfchap vergaderde , benevens veele bedevaartgangers met hun , welken na Venetië gingen , en van daar verder wilden na het Heilige Graf. En daarop fcheidden zij van elkander in vreede. En toen de dag der afreize aanbrak , kwam bij het reisgezelfchap een monnikjen , gekleed in een graauwe kap , en hij zat op een ezel, en had aan den zadel eene harp hangen , en verzocht, dat-hij met hun mogte reizen na Venetië , van waar hij te fcheep na Palreftina gaan wilde ; en gaarne ftond men hem dit toe. Dit monnikjen was toch reeds weibedaagd , zo als men konde bemerken aan deszelven rimpelvol gelaat , en fneeuwwitten baard , welke tot aan den gordel hing ; ook was hij den bedevaartgangeren een aangenaam reisgenoot, want hij  BROEDER 33J> 'hij wist zeer lieffelijk op de harp te fpeelen , en deed zulks dikwils , wanneer zij' des avonds uitrustten , eu zong daar bij veele- oude liederen en vertellingen, zo dat het ieder een lief en aangenaam was, en ieder een hem ftreelde , zo veel hij maar konde. En wanneer zij nu de Stad Venetië bereikten , trok de monnik j des Sultans bode, den Graauweft Broeder, — dus had het oude monnikjen zich genoemd , —i ter zijde , en fprak de volgende woorden, tot hem : Goede Broeder , indien gij mij eene bede wile toedaan ; zal ik u daar voor veel dank weeten , en het zal u dienen tot behaalen van niet weinig eere en goed. - Daar op antwoordde de Graauwe Broeder aldus t en fprak : Wat het ook ziin moge, dat gij van mij begeert , indien ik het kan vervullen , wil ik het wel doen. Zö trekt dan met mij — fprak Verder de monnik — tot den Sultan , wiens Gezant ik ben , én Welke zeer veel behaagen fchept in fnaarenfpel en zang , en in deeze zijt gij een meester , en de Sultan zal u zeer heusch behandelen , ge!ijk het betaamt , zulken konstrijken man te behandelen , eö ü veel gouds geeven , en Wat maar uw hart begeert. En bij aldien gij na uw Vaderland wildet terug kéeten, zal hij u zo gewillig als gaarne ontdaan, want de Sultan is niet zo wreed , als het gerucht hem belast, maar 'er is veel goeds in hem. Z Waar-  340 DE GRAAUWE Waarop de Graauwe B-roeder aldus antwoordde ï -Indien ik niet beloofd had in bedevaart te gaan na het Heilige Graf, wilde ik wel vervullen , het geen gij van mij begeerd hebt. En al hebt gij beloofd in bedevaart te gaan na het Heilige Graf — hernam de monnik — zo kunt gij naderhand uwe gelofte vervullen , en evenwel vooraf met mij na den Sultan gaan, en rijken loon verwachten , welken gij wel nodig hebt , en bij •uwe t'huiskomst aan uw klooster van den Sultan veel goud overbrengen , dan verwerft gij dubbeld loon. Zo laat mij dan geene vergeeffche bede doen, daar gij mij deeze wel kunt toedaan , waarom ik verzocht. Het zij dan , zo als gij begeert — zeide daarop de Graauwe Broeder; — en hier over had de monnik groote vreugde , en beide gingen zij te fcheep, en landden fpoedig behouden aan den oever van de Staaten des Sultans. En wanneer nu het hoefee der fchepelingen zich liet hooren , en de wimpels en vlaggen zeer hoog vladderden , en het volk aan het drand te zamen liep , rukle Heer Siegmund den ploeg met zich voort na den oever , waar over zijn fpangezel , de Stier, zeer toornig werd , welke na den oever rende , en met den ploeg in zee zoude gefprongen zijn , wanneer de onmedogende drijver dat zag , en den Graaf geweldig floeg , en hem terug trok in de vooren van den akker doch de Graaf voelde den geesfel des drijvers niet , en zag maar gedadig na  BROEDER. 344 na den oever , en riep overluid zijne vrouw duizend weikomcn toe. . Maar, ziet ! daar traden aan land de Bedevaartgangers en Schepelingen , en de Monnik , en de Graauwe Broeder ; en Heer Siegmund zag en ftaroogde fcherp op de Bedevaartgangers, en vond niet onder hun zijne huisvrouw Maria. Hij troostte zich wel met de hoop , dat hij misfchien zijne vrouw niet konde herkennen, wegens de zwakheid zijner oogen , en den afftand des oevers van den akker , en dat zij hem zoude verwachten in het nachtverblijf der flaaven , hem aan haar hart druk. ken en kusfen , en door eenen voetval van deit Sultan los koopen , en begon zo goed als hij kon $ zijn lied aan te heffen : — Een Hef zich aan haar liefjen houdt , enz. —■ zo dat de drijver hier ook over lachte. En een jaar zoude Heer Siegmund nooit zo lang gevallen zijn , als deezen dag , eer hij den mond Van Maria kusfen , en de handen , zo wit en zo zacht als meelbloem , mogt drukken , en zijne geftalte zien in den blaauwen fpiegel haarer oogen, en wederom hooren haare zachte lispende ftemme, en de woordjens : Gij gouden Jonge ! welke hij het liefst hoorde , en het flanke lijf zijner vrouwe konde aanvatten , en haar hart aan zijn hart voelen kloppen , en hij zong zijne keel zo heesch met het lied : Een lief enz. dat hij ook moest ophouden , hoe ongaarne hij zulks deed. En hij dacht bij zich zeiven , hpe zijne huisvrouw hem het hair Z 2 ZOU-  342 DE GRAAUWE zoude kammen , en zijn voorhoofd (treelen , gelijk zij placht te doen , wanneer hem hoofdpijn overviel , en hem zachtjens liefdeklapjens op zijne kaaken geeven. Eindelijk na veel zuchtens en langwachtens viel de avond , en brandde reeds helder het vuur in den wachttoren der maan , en zag hij reeds de ftar blinken , welke hij de (tar van getrouwe liefde genoemd had , en fpande de Opziener Km af van den ploeg, en dreef hem met de lastdieren na de hut. En wanneer nu Heer Siegmund den (tal der (haven bereikte , liep hij dan hier heenen , dan daar heenen, en keek zo nnauwkeurig in hoeken en winkels , als of hij een penningsken zoeht , en vraagde de zieken , welke in de (tal gebleven waren , of zij niet een blondhairig vrouwtjen vernomen hadden , het welk onderzoek deed na Siegmund van Hengsperg. En de zieken antwoordden hem niet anders , dan dat zij geen vrouwtjen vernomen hadden. Daarop betrok het firmament zijner herfenen zeer donker met wolken van voorgevoel , en hij fchold de zieken voor blinden en valfche nijdigaarts welke hem zijn vrouwtjen niet gunden, en ze hem zeer benijdden'. En hij wierp zich op den grond , en de hoop zettede zich aan zijn hoofd neder , en koutte met den Graaf, als volgt: Wacht maar tot morgen , dan ziet gij uwe vrouw ; onkundig in het land , is zij aan een anderen flaavenftal gekomen , en heeft te vergeefs na  B R O EDE R, 343 na u gevraagd , en zucht en fchreit nu , dat zij haaren Siegmund niet reeds heden kan omhelzen. En de Graaf geloofde de hoop in dit alles , zo als men gewoon is , en antwoordde haar de fchoonfte woorden. Evenwel fliep hij niet , en bromde zijn lied bij zich zeiven , en gaarne had hij het gezongen met eene luide hoorbaare ftemme , maar was beducht de overige llaaven te wekken , die niet op de komst van hunne vrouwen hoopten. En als nu de gouden pluimen van den dageraad wederom aan den hemel blonken, en de paerlen des daauws van de gefchudde flagpennen nedervielen , en de adem der morgenlucht koud heenen voer door den flaavenftal , het wachtvuur der maan uitging , en de helderheid des dags de waereld verlichtte , riep de Opziener de llaaven tot den arbeid , en joeg de vrolijke droomen van den morgenflaap met den geesfel weg ; en nu rilde den Graaf eene benaauw. de huivering koud door het gebeente, en hij ftelde zich in zijne verbeelding voor , hoe treurig, en als een jaar zo lang , hem de dag zoude vallen, en hij zich met de gedachten kwellen , dat Maria hem zoude wachten in den ftal der llaaven, en door de ongewoone verpeste lucht konde ziek worden , en hij haar verliezen, zo fpoedig zij hem ware wedergegeeven. . En nu hield hij zich ziek , om terug te kunnen blijven in den flaavenftal, en de komst van Maria aftewachten ; daarom floeg hij geen acht op het roepen van den Opziener , en fmartte hem de geesfel niet, waar mede des wteedaarts vuist hem Z 3 zeer  544 DE GRAAUWE zeer hard trof. Diep zuchtende boezemde hij wee en ach uit, als uit eene gezwolkne keel, en klaagde over ongemak aan het hoofd , en lammigheid in alle zijne beenderen , en kromde en wentelde zich onder den geesfel , als of hij riet van den grond konde opftaan , en hield dit zo lang uit , dat de Opziener het ook geloofde , en hem met den voet ïn de z'jde fchopre, en uitriep : Lig dan daar, tot dat gij een voedfel wordt voor chacals en gieren. En deeze reden was Heer Siegmund veel aangenaamer , dan wanneer de Opziener hem de Hemelfche Zaligheid gewenscht , en hem na den ploeg gedreeven had ; en hij lag wachtende op de komst van Maria , en verlangde noch na wortelen , noch na water. En wanneer de wind fleengruis opwierp tegen de (taldeur , riep Heer Siegmund : Kom in ! Want hij meende, dat zijn vrouwtjen klopte ; wanneer de fparren van het dak kraakend zuchtten , geloofde hij den voetflap van Maria te hooren, en wanneer de wind door de reeten van den muur heen ruischtte , dacht hem , dat hij zijne vrouw hoorde zuchten. En hem bedroog het zandwerpen des winds, het ruifchen des ftorms, en het kraaken der balken ; en de morgen liep allengskens ten einde , en nog zag hij zijne vrouw niet weder. Nu groeide de tak der hoope hooger op tot eenen boom , en drukte zijn hart zwaarer, hoe meer hij aangroeide, zo dat hij zich wrong vol van fmartelijke verwachting , en zich geweldig kromde , gelijk de blinde ilang onder de voeten des wandelaars. Straks fchoot  BROEDER. 345 fchoot de avond ree.ls roodere (traalen door de fpleeten van den ftalmuur , en kermden de zieken reeds flerker , en vloekte' reeds hevig Heer Siegmund op de vrouwen en het noodlot. Ziet ! de monnik , des Graaven bode , trad in den (lal, en droeg den brief en het pakje in de hand. En Heer Siegmund fprong van den grond op , als of een fchorpioen hem in de hielen Rak , en ijlde na den monnik , en riep : Waar is mijne Vrouw , Vader ? waar toeft zij ? O, zeg 't mij, dat ik haar omhelze , en zij mij bevrijde door eenen voetval voor den Sultan ! Maar de monnik gebood den Graaf gerust te zijn , en aan te hooren , wat hij hem had te zeggen. En toen de Graaf met moeite gedaan had , wat de monnik begeerde , fprak de monnik tot den Graaf, als volgt: Wel ik zeide u , Hengsperg , dat gij de vrouwen niet door en door kende ; want in plaatze van uwe vrouw , is al wat ik u brenge , dit brief jen , dit pakjen. En Heer Siegmund wilde'den mond openen, en de vrouwen vloeken , zo als dat alles zeer duide* lijk in zijne oogen te leezen was , en hij konde niet , want zijn hart was hem te vol, en wanneer iemand het hart te vol is , kan men niet fpreeken ; en hij (liet eenige zuchten, en half verdaanbaare vloeken uit , en doeg zich het voorhoofd met de vuist, en de monnik moest hem den brief wel driemaal leezen , eer hij de helft van den inhoud konZ 4 de  34<5 DE GRAAUWE de verneemeu , en daarop fprak hij aldus tot derf monnik : Hoogwaardige Vader, indien gij mij wildet voorbereiden tot het aanfchouwen mijner Maria , zo'hebt gij nu uwe zaak afgedaan , en laat zij maar op het oogenblik komen , want ik ben nu genoegzaam voorbereid , en zal niet meer bezwijken onder de vreugde van mijne vrouw te omhelzen. Zo waant gij , dat ik u voorbereid hebbe > hernam de monnik en gij hebt wel gelijk , doch niet tot vreugde , maar tot lijden; en ik zweere, zo zeker ik eens hoope te drinken in den hemel met Abraham, Ifnac en Jacob, dat uwe huisvrouw niet met mij gekomen , maar t'huis gebleeven is in uwen burg. Toen zag de Graaf hem fcheel aan, en fchreeuwde geweldig van fmarte , en bragt de zieken in vreeze en ontzetting , zo dat zij zig in het bedla-, ken verfchoolen , in den waan , dat de Iaatfte bazuin riep. En de monnik voer voort den Graaf aldus toe te roepen : En ik heb het jong heertjen gezien, en op mijne knieën gewiegd , en het gelijkt U zo volkomen , gelijk de eene heilige Hostie de andere. En al geleek hij mij nog meer , zo is hij toch een bastaard — riep Heer Siegmund in toorn — en de vreeze voor de verrasfing des echtgenoots, heeft dien trek in het aangezicht van den jongen geprent , wanneer mijne vrouw rustte in de armen vai*  BROEDER. 347 van eenen knecht. En het kan haar nimmer welgaan , zo lang zi] leeft op aarde, dat zij mij hier in •ketens laat verfmachten , en ginder t'huis zwelgt en boeleert. Heer Siegmuud maakt het den monnik zeer zuur, en deeze konde hem toch niet nederzetten , en hij liep hard weg , en ijlde na den oever, om zich in zee te Horten, en het rampzalig leeven te eindigen. Maar de Opziener werd hem gewaar, en haalde hem terug, en fpande hem met kettingen aan den ploeg, en gaf grootlijks acht, dat hij hem niet weder ontliep. Toen zong vervolgens; Heer Siegmund het lied niet meer. Eri de Graauwe Broeder werd aan het hof van den Sultan ontvangen , zo als de monnik hem te vooren gezegd had , en met eere en vreugde opgewacht ; en hij moest de harp flaan, en daarbij vertellingen en liederen zingen , zo dikwijls de Sultan aan de maaltijd zat , of zich met zijne bijwijven wilde verlustigen. En hem werden gunlb'g , die hem hoorden , en het was hem even zo ligt door het harpfpel de traanen uit de oogen te Jokken, als het bloempje der vreugd in de harten te doen ontfpruiten» En de Sultan en alle hovelingen waren als het wasch eener warme hand , waarvan zij almaakt , wat haar gevalt ; en hij moest den Sultan begeleiden , waar hij ook heenen trok , en mogt Hechts zo lang van zijne zijde wijken , dat hij zijne leden door den flaap konde verkwikken op zijden hoofdkusfens. Ook beloofde de Sultan hem te geeZ £ ven  34S DE GRAAUWE ven overvloed van goud , en landerijen en knechten , en CircasüTche meisjes , en kostelijke feestklederen , tot twintig in getal, en goede fier en vrolijkheid , indien hij zich de voorhuid des vleefches wilde laaten befnijden, en bekennen , dat Muhamed Gods Propheet zij. Maar de Graauwe Broeder antwoordde hem demoediglijk en fprak ; O Sultan ! indien gij mij gaaft alles , wat het uwe is , en mij liet zitten aan uwe rechtehand op den throon uwer heerlijkheid , en gelijk aan u zijn in heerfchappij en macht, evenwel kondet gij mij geene geweetensrust en vaderlattidfche lucht geeven , het geene ik boven alle goederen der waereld voortrekke ; en ik bid U, Heer Sultan, dat gij mij wilt ontdaan, opdat ik kan terug kceren na Duitschland, gelijk als gij mij te vooren beloofd hebt. En de Sultan was met die bede zeer kwalijk te vreeden , en floegze hem af. Op zekeren dag nu , zag de Graauwe Broeder de gelegenheid gundig , en fpeelde op de harp eene zeer treurige wijze , en zong een lied daar bij , het geen inhield : Hoe in het vaderland -water en brood beter fmaakt, dan lekkernijen in een vreemd land ; hoe regenvlaagen aldaar aangenaamer zijn , dan hier zonnefchijn ; hoe het bloed aldaar fneller doordraait, en het oog helderer blinkt ; hoe het hart aldaar vrolijker is , en het derven minder fchrikkelijk. Eu hij wist de Sultan zodanig te treffen, dat deeze hem zijne bede toeftond, en hem vrijheid gaf te vertrekken , zo dra het hem gelustte. Ea  BROEDER. 349 En eer de Graauwe Broeder na huis reisde, na het land zijner vaderen , beval de Sultan te biengeneene fchotel vol rooden goudé, en eenen kostbaaren beker , zeer konftiglijk gefneden uit een fmaragd , en een Hatelijk feestgewaad , geweven uit purper, geborduurd met gouden bloemen , en een zakjen vol wierook en lieflijk reukwerk ; en daarop fprak hij tot den Graauwen Broeder , als volgt : Wat gij hier ziet , Franke , zij het uwe , en gij moogt het uzelven wijten , dat u geen kostbaarer loon is geworden voor uw fnaarenfpel en gezang , waarmede gij ons menig langwijlig uurtjen verkort hebt, daarom neemt dit, dat het uwe is , en daarmede vaarwel. Daarop antwoordde de Graauwe Broeder aldus: Grootmachtigfte Sultan ! dat gij geeft is veel, en meer dan zelve de hebzucht ook konde begeeren; maar wat baat het mij , daar mijne orde mij verbiedt eigen goed en rood goud te bezitten , ik dit feestgewaad ook niet kan draagen u ter eere en tot uwe gedachtenis , en te vrede ben met dit graauwe kleed ? Daarom , Heer Sultan , ben ik u dankbaar daar voor , maar neeme het niet aan. Alleen , opdat gij niet moogt waanen , dat ik de gaaven verachte , mij door uwe genade gefchonken , en uw toorn niet ontbrande , als waar toe gij gerechtigd zoudt weezen , zo vergun uwen knecht de bede, welke hij u terftond zal verzoeken. En aldus antwoordde de Sultan : • Al betrof zij ook  35° D E G R A A U W E ook het tiende deel van mijnen fchat , weit , dat uwe bede u wordt gegund. Zo fchenk mij dan eenen uwer lijfeigenen -.. — fprak verder de Graauwe Broeder al zuchtende . van die ik ginder hebbe zien trekken aan ploegen, dan hebbe ik vervuld den plicht van mijne orde , om menfchen van rampen te verlosfen , zo dikwijls ik het vermogt. - Wel gaarne gun ik u dat — voegde de Sultan hem toe -— en al hadt gij der lijfeigenen vijftig begeerd ; en zo kunt gij gaan na den akker, en kiezen , welken u goeddunkt. En fchielijk begaf zich de Graauwe Broeder na den akker , en zag de llaaven , en fchouwde, wien hunner het verlangen na zijn vaderland duidelijkst getekend ware , in het aangezicht , en dacht hem deeze te zijn Heer Siegmund van Hensperg , en hij ging tot hem, en fprak hem dus aan : Wees vrij, gij gevangene en gebondene : zo wil het de Heer Sultan , en trek heen na uw vaderland en na uwe vrienden , en denkt fomtijds aan den Graauwen Broeder , die u verlost van den ploeg. Daarop viel Heer Siegmund op zijn aangezicht neder voor den Graauwen Broeder , en kuste denzelven de handen , en hij dankte hem zeer welfpreekende , fchoon zonder woorden. Maar de Graauwe Broener hief hem op , en beval hem God , niet hem, te danken , en door braave daaden te vergelden , wat goeds hem God gedaan had , en vermaande hij Heer Siegmund , zo ras hij konde , te vertrekken  BROEDER. 3Si teen na het land zijner Vaderen , en hen te vertroosten door zijne t' huiskomst, welken zijne gevangenis bedroefd had. Maar Heer Siegmund antwoordde aldus : Ik hebbe beloofd eene bedevaart te doen na het heilige Graf, en moet volbrengen wat ik beloofd hebbe , indien ik wil handelen , zo als doen moet een Duitfcher en Ridder , en den Heere, mijnen God , dank betuigen voor mijne verlosfing. Ook hebbe ik t'huis niet veel vreugde te hoopen , want mijn vrouwtjen heeft haaren eed vergeten , en is wechgebleven , daar ik van haar gevorderd had , dat zij tot mij zoude komen, en verlosfen mij uit de gevangenfehap , door eenen voetval voor den Sultan. Daarop zocht hem de Graauwe Broeder te beduiden , dat zijne Vrouw wijslijk gedaan had met t' huis te blijven , wijl het onvoorzichtig zoude geweest zijn den wildvreemden bode te vertrouwen, en te verwaarloozen des Graaven bezittingen , en gaf hem tot. befluit de les, dat hij niet terRond zou luisteren naar den toorn ^ als die dikwijls veel onheils berokkend had. En daarop trokken zij elk zijnen wech, Heer Siegmund na 't heilige Graf, de de Graauwe Broeder na Duitschland. En het gefchiedde , dat Heer Siegmund fpoedig en behouden aankwam bij 't heilige Graf, en alles konde volbrengen , wat hij beloofd had; en zeer oprechtlijk dankte hij daar God voor zijner Huisvrouwe geneezing : doch rolden hem daarbij dikwijls  352 D E, GRAAUWE wijls de traanen over zijn gelaat , wanneer hij be* dacht , dat deeze Vrouw zijner zo fchielijk vergeten , en boven de moeilijkheden der reize , t' huis een gemaklijk leeven had verkozen. En als hij nu verricht hadde , het geen hij beloofd had , maakte hij zich vaardig , om als Pelgrim weder te keeren na zijn Vaderland ; en wijl hem geen penning in den buidel was overgebleven , moest hij de weldaadigheid van andere menfchen aanfpreeken , en zijn brood bedelen op zijnen terugtocht na Duitschland. En als hij zijnen Burg in het verfchiet zag , gebeurde het , dat het hart hem zeer geweldig in den boezem klopte , en wenschte hij vuuriglijk , zijn Vrouwtjen zo rein en vlekkeloos te vinden, als hij; ze had gelaaten. En niet verre van de keten (*) vond hij een jongetjen , dat na den burg fnelde , en het bloedde Berk , maar lachte daarom : en het jongetjen droeg een zwaard in de hand ; zo vraagde Heer Siegmund, hoe hij zo bloedig kwam ? wien hij wel behoorde ? Daarop voegde dit jonge Heertjen hem toe : Ik heb een wolvennest gevonden in het bosch , en de oude wolf was t'huis , dien heb ik moeten doodilaan , en het jonge wolfjen heeft mij gebeten , en nu wil ik een ketentjen haaien, en kluisteren het wolfjen , dat het mij moet naloopen , gelijk mijn Sultan. En daarbij lachte het jongetjen heel (*) Voor de ridderlijke burgen waren ketens gefpimnen , om den eerder, aanvat der vijanden" optehouden. — Den Ridderen alleen ftond het vrij zich vun deeze befchuttinge te bedienen.  BROEDER. heel-overluid. Dat geviel Heer Siegmund , en hij vraagde : Hoe hiet .'gij dan , jonker ? — Siegmund van Hensperg antwoordde de jongen. En nu konde zich de Vader niet wederhouden , van hem op te neemen en te kusfen , en lang aan zijn hart te drukken, en uit te roepen : Ik ben uw Vader, Heer Siegmund van Hensperg. Daar over verheugde het Heertje zich machtig, en floeg op de poort en fchreeu.wde : He ! poortier ! doe open de deur ! Vader ifs gekomen. Maar terftond werd de poort geopend , en nedergelaaten de valbrug , en liep het Heertjen ha de Moeder , en Cchreeuwde : He ! Moeder ! Vader is gekomen ! En , zie ! Met een trad Heer Siegmund de oudi; in de kamer , en liep zijne Huisvrouw Maria hem te gemoet , en omhelsde hem vol liefde. !Maar gantsch onvriendelijk ontwrong zich Heer Siegmund uit de armen van het Vrouwtjen , en zag; haar gemelijk aan , en beval haar , hem rekenfcbiap te geeven , waarom zij niet gekomen ware , gelijk hij haar geboden had, en hield haar voor „ hoe het haar plicht ware , nu vreugde, dan droefheid met den man te draagen. Daar op antwoordde de Vrouw met traanende oogen , dat zij den bode niet vertrouwd , en haar .Zoontjen niet te gelijk van Vader en Moeder had willen berooven , en de goederen des Graaven verfpillen , en de onderdaanen laaten onderdrukken en uitzuigen door fchraapzuchtige Amptslieden. En indien hij haar flechts , ten teken der waarher'd , had'  354. DE G R A A U WË had gezonden een ftuk van zijnen veldflüijer , of iets a.idwrs, dat zij voor het zijne kende , zoude zij niet hebben getalmd , maar terftond zkh opgemaakt , en over de woeste zee getogen , om haaren Gemaal te losfen , door eenen voetval voor den Sultan. En zij had zo veele getuigen der waarlikd in lachjens en handedrukken , en de Graaf aan zijne zijde de welfpreekende reden van Maria, zijne liefde, tot haar, en het gefnap van-den kleinen knaap : ,, Hoe goed zijne Moeder hem den ,, gamfchen tijd geweest was : en was hij niet bij„ kans groot en fterk geworden '? Reeds konde h,ij met den armborst uilen en raven fchieten r ,, en rijden op des Vaders grootften ftrijdhengst 4 en moest die hem draagen , waar het hem ge- lief ie." Toen konde Heer Siegmund, de Oude , zich niet langer hard houden , maar viel zijne huisvrouwe om den hals, en ku^te haar vuurigliik , en drukte niet minder zijn Zoontjen aan zijn hart. En nu waren alle de onderzaaten des Graaven niet minder verheugd, dat zij den wakkeren Heer Siegmund wederzagen binnen de muuren van Hengsperg. En na eenige dagen deed Heer Siegmund tot een welkomsfeest noodigen alle zijne vrienden en wa-' penbroeders ; en kwamen zij allen , en waren on- der hen veelen gebeten op de Vrouwe ; want zij hadden , in des Mans afweezigheid , haar gedrongen , dat die nu verfcheideu was , en dat zij zich eenen hunner zoude verbiezen tot echtgenoot. En  BROEDER. 355 En als zij nu aan de maaltijd zaten , en de ruim* te van vaderlandfchen wijn hadden gedronken,. fprak dus Heer Siegmund : Nu , wakkere Wapengezellen , fpreekt op, hoe heeft zich mijn Vrouwtjen gedraagen , terwijl ik niet t'huïs heb geweest ? Daarop zweegen alle Ridders en Heeren. Hierover zich zeer verwonderende , voer Heer Siegmund voort met fpreken, en zeide ; Zo heeft zij toch wel ingetogen en zedig geleefd, gelijk eene braave Vrouw betaamt, en de huishouding bezorgd , en is niet gekomen buiten bet gebied van mijnen burg ? Hierom lachten eenige Ridders luid op , en fpraken zeer fchimpig deeze woorden : Het is zo, indien gij u verbeeldt, dat het gebied van uwen burg zich wijder uitftrekt , dan onzer aller bezittingen , dan is uw Vrouwtjen niet gekomen buiten het gebied van uwen burg. Van deeze woorden begeerde Heer Siegmund verklaaring, en begeerde ze driftiglijk, en noemde hem eenen hondsvot en argen gast , die niet fprak zo als het hem op het hart lag. Daarop fpraken de nijdigaarts als volgt: Zo weet dan , dat uw Vrouwtjen maar eenen korten tijd t'huis gebleven , en het land herom getrokken is; waarheen, dat mogen de boelen u zeggen, met welken zij zich den tijd heeft gekort. Toen ontbrandde zeer geweldig de toorn in het hart des Graaven , en flikkerde uit zijne oogen , en hij greep een mes , en wilde het in het hart zijner A * Maria  556 DE GRAAUWE BROEDER. Maria ftooten ; maar zijne huisvrouw ontweek hem fchielijk , en fhelde uit het vertrek. En de betergezinden, onder het getal der genoodigden, wederhieiden den Graaf, dat hij het Vrouwtjen niet naliep. En terwijl zij nog zich bemoeiden met den Graaf neder te zetten , trad daar fchielijk in het vertrek de Graauwe Broeder , en droeg eene harp aan zijne zijde. — En luid fclireeuwde de Graaf, en zeide : Welkom ! welkom ! Ziet , Broeders, den braaven Monnik , die mij bevrijd heeft van den ploeg , en hem wil ik danken , zo zeer ik vermag. Dank dan mij door liefde — antwoordde daar. op de Graauwe Broeder, en trok de mom van zijn aangezicht — en, zie! het was Vrouw Maria. En fchielijk fprong Heer Siegmund over de tafel, en drukte het overtrouwe Vrouwtjen aan zijn hart, en kuste haar lang en met traanen — en de Nijdigaarts zaten als verRomd en vergaten het vluchten. Maar de Braaven ouder het getal der genoodigden, hieven de volle bekers ten hemel , en riepen eenpaarig : Lang leeve de getrouwste DER VROUWEN , MARIA.'  1-:; t •