Uit de BIBLIOTHEEK van de VEBEENIGDE DOOPSGEZINDE GEMEENTE te AMSTEBDAM.  DUPLIEK O F AFSCHEID VAN ALETHOPHILUS AAN PHILADELPHUS. Te AMSTELDAM, hij MARTINUS de BR.UIJN, Inde Warmoesftraat, het zesde huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCJCI   OPDRACHT AAN ALLE CHRISTEN-GEZINDHEDEN. %^erfchoont mij, mijne Heeren! dat ik de yolgcnde Brieven aan ul. opdraag. —— Ik heb daar Door eene Rede, welke, ik vert rouwe, uwe goedkeuring — en de goedkeuring van al wat redelijk denkt, te zullen wegdraagen. Wanneer er voor eene of andere Rechtbank eenig pleitgeding behandeld wordt, tracht men, zo veel Ziooglijk is, alle partijdige Rechters te weer en, op dat men onbevooroordeeld , en zonder aanneming des perfoons vonnisfe. -»Deeze is de reden, waarom ik ul. wilgebeden hebben het Rechterampt over het gefchil, 't welk ik met den Heer Philadelphus heb, te békleeden. Men behoeft, toch maar weinig te weetenom overtuigd te zijn, dat de meeste Leeden der Publiekü Kerk zich zekere denkbeelden hebben aangenoo* A men  ïv OPDRACHT. men over dat fiuk, 't welk ik met den Heer Philadelphus behandcle. . Naar, dat dan ons gefchrijf met de denkwijs van deezen of dien meer flrookt, of fchijnt te ftrooken , zullen wij geprefen of gelaakt worden. - < Dit is geheel verkeerd! —— Daar het dan bekend is, dat er in andere Christen - Gezindheden zulke twisten over de bewuste zaak weinig of niet bekend zijn, hebben wij bij ul. ook meer onpartijdigheid in het beoordelen van ons wederzij dsch gefchrijf te verwachten. Hierom is mijne keufe op ul. gevallen - verzoekende, dat Gijl. u mijne keuj'e wel zult gelieven te laaten welgevallen en zo het Rechtcrampt over ons gefchil bekleeden. ——— Ik heb in mijne volgende Brieven daarom geduurig de poinften, welke beoordeeld moeten worden , opgegeeven om ul. daar door in Jlaat te ftellen om gemaklijk uw oordeel te kunnen bepaalen en dan te vonnisfen. Dit eene heb ik nog te zeggen, dat ik mij in mijne Brieven zorgvuldig gewacht heb eenigzins openbaar te maaken, hoe ik over andere Christen-Gezindheden denke. — Zo blijft Gijl. het best geheel onpartijdig. Alethophil. us. fc. E »-  tEEZER! £Uetst een Opdracht, en nu eene VoOfrêede! jf'd! Ik moet Ü toch wederom iets vooraf zeggen, voorat daar de Heer PhiladeLphus zijne ddnfpraak ook fechtftreèks in eene Voorreede tot u gericht heeft. Ik wil dan wat inet u keuvelen over het gecne de Heer pHlLADÉLPriüs in zijne Voorreede —- met u verhandeld heeft. —> Voor dj'moet ik reden geven vdti mijn doen > dat ik mijn volgend gefch fijf tér beoördeeling dan alle Christen - Gezindheden, vooral aan die genen, welke niet tot de Publieke Kerk behoören, heb opgedraagen. «—■ Ik' zou er nooit dein gedacht hebben mij hier over bij iemand te moeten verantwoorden , indien niet eene penneflteep van den Heef Philadelphus mij daar toe noodzaakte. Ik fchreef in mijne Brieven (*) aan dien Heer dat ik mij vrij beriep op het oordeel van hen, die buiten ons Kerk-Genootfchap zijn, en hier op krijg ik deeze veeg, (f} dat de Hr. P. zulks jiiet zeer verftandig vindt. — Het zal dan nog veel on- (*j BI. 106 en elJers, %f) BI. 317. van Philadelphus Fetantmording. —— * 3  VOORREEDE. onverftandigcr weezen naar de denkwijze van den Heer Philadelphus, dat ik in eene opzetlijke Opdracht de Leden van 'andere Christen - Gezindheden tot Rechters inroep over ons gefchil. Onder tus- fchen kan ik mij niet genoeg verwonderen over deczefl trek van dien Heer! Niets had ik minder van hem verwacht. DeUitgeever van zijneHiicven fchreef voor den Eerden Brief: „ Is er weinig hoop, dat zijr die reeds partij genoomen hebben {gelijk, helaas! „ maar al te veel het geval is,} verkiezen zullen zich j, te laten overtuigen"! — Waarlijk! Niemand kan er aan twijfelen, of meest allen in de Publieke Kerk hebben — al voor dat Philadelphus in het openbaar vèrfcheen over dat /luk partij gekoO' fen. — Dit — weet elk — is bij andere Gezindheden in dit fluk zo niet. Wie zijn' dan wel de beste beoordeelaars van onzen twist ? —— Wil iemand iniusfclien vasthouden , dat de Leeden der Publieke Kerk over ons gefchil best kunnen oordeelen — dat Hij zo denkeJ — Om tot de Voorreede van P. tekoomen! — Ik vinde daarin eene opgaaf van het geene in Couranten tn Boekzaalen eelt aan heeft, en bij die gelegenheid verantwoordt zijn Ed. zich, dat Hij nooit iemand uitgedaagd heeft. ,— Ik heb dit nooit van dien Heer gefchreeven. Intusfchen kan ik niet begrijpen, waar toe die verantwoording dient : want als ik met de daad, iets doe, heb ik geene woorden noodig o?n te zeggen, ik heb dat gedaan. Dit nu is ook het geval, met den Heer P. — Hij bracht een fystema, of leer ter baane. — Dit werd aan de geheele wereld voorgedraagen. Ligt daar in dan niet opge/looiën (bijaldien men uit liefde tgt de waarheid fchrijftj} das  ir O Ö Ê R Ê È D Ë i dat meri elk vrijheid geeft om zijne bedenkingen daaï tegen voortefiellen ? — Die dit niet uil afwachten, moet nooit met iets nieuws.verfchijnen in het publiek Die het wel wil afwaclrtcn, daagt daar doof reedi allen uit: — De Heer Philadelphus bekommtre zich hier over dan niet, daar niémand hét heni tot oneer rekenen kan of zal, dat Hij met een nieuvr fielfel ter baane koomende elk met de daad uitnoodigc tom hem zijne tegënbedenkingen ffieede te deelen. —« Maar *-» de aankondiging van mijne Brieven in da Couranten fchijnt — zijnÉd-. gejlooten te hebben. (*) Het verveelt mij den tijd te [pillen met hier over veel te fchrijveri. Ik zeg thans alleen, dat ik verwacht hadi dat de Heer P. zou geweeten hebben j dat de Heer en Boekdrukkers hunne waar zó wat moeten óp' hullen! Ik bemoeide mij nooit met zulke annon* §es in de Couranten. — Ik lees ze zeldfaam — lach er doorgaans om! —^ Ik hdd die aankondigingeni waarover de Heef P. klaagt, nooit gezien of gelee- zen. * Hebben ze hem beleedigt, dit raakt Mij hïet! — Maar dit raakt Mij, dat de Heef P. zo veel ftof tot het doen van geestige jlagen uit die aankondigingen ontleend heeft-, m. Doch hier van nog nader een woordje ! Verder is de Hr. P. bezig om te berichten, dat hij Üit liefde tot de waarheid fchreef — Ik weet niet\ dat iemand hem dit tegengefprooken heeft. —- Doch het woord uitddagen kan die Heer niet wel Verdradgen. m Maar — ai lieve! BI. VII van de Voorreede zegt de Heer P. —« „ Heb ik hier en daar in mij- » f* 09 De Hr. P. bericht ons Vóorr. tl. IV dat in de Rettsri. Co*, ffnt gedaan heeft ,.dta Hij elk uttiwgAe.'—— *4  Tiir VOORREEDE, ,y ne Brieven eene oproeping van'bewijs, voor 't 9t gee'1 ik ontkende, doen invloeijen, dit is niet geit fchiedt, om te tergen". — Maar — Wie heeft den Heer P. zulks ooit te laste gelegd? Let in- iusfchen wel op, Leezer! — De Heer P. erkent zelve, hij heeft opgeroepen, dat men bewijs gave. Is 'dat in de daad geen uitdaagen ? **- Of is uitdaagen altoos om te tergen? Dit wist ik niet! — Alihans wanneer ik van den Heer P. dacht, dat Hij elk uitnoodigde, kwam het ?iooit in mijne ziel op, dat hij zulks deed om iemand te tergen, — Die verantwoording over dat uitdaagen had dan wel achterweege kunnen gebleevcn zijn. —• Den Heer P. ziet men verder bezig (*) om zich te verdedigen, dat hij de Heeren Vitringa en Venesia niet benadeeld heeft: „ Hij betuigt daarom * vel zccr trnjlig van grove verongelijking, als de s, Hr. Alethophilus hem — verdacht maakt, als of hij de genoemde Heeren zou Verftaan heb3, ben onder die Uitleggers, die alles doorgaans bui„ ten verband rukken", - Nog voegt er de Heer P. bij, „ dat het hem onbegrijplijk voorkomt, hoe een „ waarheids minnaar Cf) het in zijne ge„ dagten gekregen heeft zulk eene befchuldiging op s, zoo een losfen grond — intebrengen". — jk /la hier al mooi te pronk — Leezer! — Hoe veel fchiet er van den eerlijken Man bij mij over, als de Heer P. mij zo ten toon /lelt? - Maar — ik mag op mijn beurt ook wel eens vraagen, waar zijn de gronden, waar op de Heer O BI. VIII—XI van de Voorreede. ~. Ct) Zijne waarheidsliefde trompet de Hr. P. geduurig uit'. M»af ne waarheidsliefde moet geuuiuig aan de kaak» —™  VOOR. R EED È. I* Heer P. zijne befchuldiging tegen mij bouwt? — Wat heb ik ge[chreyenb\. 35 en 36? — Deezewoorden.— j, Door zulke aanmerkingen — /lort Gif uwe Leezer s „ vrij ongunjlige denkbeelden in van de Godgeleer,i den der Publieke Kerk. — Gij [preekt tog alge9t meen: en daar Gij in deezen u-wen tweeden Brief „ dikwerf tegen de Lieer en Vitringa en Vene„ ma aangaat, moet elk besluiten, dat Gij ook deeze Mannen bedoelt". Laat elk . deeze woorden leezen en jierleezen, en zich dan afvraagen x •waar heeft Ale thop i-i ilus gefchreeven, dat P. de genoemde Heeren zou verftaan hebben onder die Uitleggers, die alles doorgaans buiten verband rukken. Ik fchreef *- „ dat elk tot zulk besluit „ koomen moest, dat P. die mannen bedoelde". — maar geenzins dat het de bedoeling van P. was. — Kan iemand zich niet. zo uitdrukken , dat men uit zijne woorden iets anders moet befluiten, dan hij eigentüjk wel meent. — Waarom fchreef ik- zo? — De Heer Philadelphus [preekt op andere plaatfen van zijne Brieven met achting van beide die Heeren — en daarom wilde ik zijn Ed. in het voorbijgaan onder het oog brengen , dat hij zich op eene plaats ook zo had uitgedrukt, dat men zou moeten, befluiten, dat hij insgelijks die Heeren bedoelde. Voeg hier nu. nog bij mijn oogmerk en het verband, waar in ik dat fchreef l — De Heer P- fprak in het algemeen. Door mijne aanmerking wilde ik Hemdoen begrijpen, dat er met.uitzondering moest gefproken zijn geworden, of dat men ook zou moeten befluiten, dat Hij insgelijks die Heeren bedoelde. —• H et doet mij leed, dat ik hier over nog al breeder zijn moet, — Ik kan nog al ligt ieis over/lappen, de' 5 wijl  * V OORREEDË. Wijl ik de kortheid bemin maar als het m'tjnt éét raakt — ben ik zo kaarig niet op een regeltje twee drie ! — De vraag is dan — deed ik den Heer' P. eénig onrecht aan, wanneer ik fchreef, „ dat men uit zij„ ne algemeene gezegdens zou moeten befluitent dat hij [ook VitringA en Venema bedoel„ de" ? - De Heer P. fchreef over Ps. L en hij befloot zijne redenering met de volgende woorden: „Zou „ men niet mogen vorderen dat hij, die dit bewijs it bijbrengt, den géheelen Psalm opgaf en overeen„ kom/lig deze onder/lelling verklaarde ? ——. Fan si dit laatfie wacht men zich doorgaans: én ik ben ,, altijd genoodzaakt geweest, dit onderzoek zei' ye te doen'\ ——— Laat nu élk hier Rechter zijn, ' of ik — daar de Heer P. zo volflrekt algemeen /prak, zulk een argument als 'ik gebruikt heb, niet gebruiken mogt en moesr. Waarom toch zonderde de Heer P. den Heer Venema niet uit? Die heeft immers dok over de Psalmen gefchreeven ! —• 'Indien die Man gedaan heeft het 'gené de Heer A 'hier vordert, dan kan P. niet fchrijven, dat hij a lt ij d genoodzaakt is geweest zelye na het waar verband te zoeken. - Nog fterker! — Dat de Heer Ven e m a in zijne Verklaringen van de Psalmen bij gele-' genheid van den L Psalrrt juist zulke denkbeelden aanroert > als waar tegen zich de Heer P. in dien tweeden Brief verzet, kan men wel opmaaken, al ziet men den Commentarius van dien Grooten Man niet eens in. —— Laat nu elk oordeelen • en voor¬ al nog eens bl. 36 van mijne Brieven en de aldaar 'aangehaalde plaatfen uit Philadelphus inzien. —— Een ander ftuk van P. Verantwoording in zijne Voor-  voor&èêde. Si Voorreede is dit,, dat hij verklaart (*) zich onbewust te zijn iemand voor een Labadist te hebben Uitgekreten. — Mij zegt zelfs verklaard te hebben^ dat Hij den naam van Labadist niet voor een scheldnaam hield. — Verder betuigt de Heef P. —— „ het gebruik van uitkrijtingen door hate- lijke namen en van andere kunstjes om iemand we* gens zijne leerfïellige begrippen bij de onkundigen „ zwart te maken, is geheel ftrijdig met mijne be- ginzels. Ook is 'i mij onbekend, dat ik daar van 5, ooit verdagt gehouden ben". — De naam Labadist is bij hem alzo weinig een fcheldnaam, als die van Vitringist, Lampeaan, o/Honertiaan, welken men immers noemen kan, zonder iemand te beleedi'gen? ——— Hierom heeft de Heer P. „ niet dan met leedwezen gezien, dat A. van zig heeft kunnen verkrijgen te fchrijven, dat de mees„ te leden onzer Kerk door P. voor Laeadistei* uitgekreten worden , en dat P. met Labadie ,,fzandin de oogengeworpen hebbe". —Dan vervolgt de. Heer P. met deeze voor mij zo fïichtende woordjes : „ Hoe beide deeze dingen uit dezelfde Pen heb* ben kunnen vloeijen, weet ik niet: maar wel dat een Man, die den naam wil hebben van oordeel„ kundig en befcheiden te fchrijven, zig zulke gezeg- den niet behoorde veroorloofd te hebben". In de eer ft e plaats vraage ik, waar ik gezegd heb, dat ik den naam wil hebben van oordeelkundig en befcheiden te fchrijven? —Ik vergeef'denHeevP. die onvoorzichtigheid f dat Hij mij zulke verwaandheid aan' wrijft! Hier zijn geen woorden nodig. — De pas- fa- C?) Voorreedt tl. xi—XUh  s« VOORREEDE. fagle heeft de Heer P. maar aan te wijzen, indien ik zulks gezegd heb. Óf mag iemand die over be' fchuldigingen klaagt, zelf op zulke wijs befchuldigen! - Of is de Heer P. met betrekking ut 4. van alle verplichting ontflaagen! In de tweede plaats verklaart de Heer P. met tê Wgeten, hoe beide die dingen uit dezelfde Pen hebbenkunnen vloei jen. Welke dingen? Op de eene plaats fchreef ik, dat P. de meeste Leden onzef Kerk Voor Labadistën uitkreet — en op de andere plaats, dat Hij met Labadie zand in de oogen geworpen had. — Zie daar, Leezer! ben ik gevangen! —■ Ik heb mij zeiven weerlegd! — Beide die uitdrukkingen1 kunnen uit dezelfde Pen niet vloeijen, dan onder deeze voorwaarde, dat de Schrijver niet weet, wat hij fchrijft. — Wel! Gij arme Alethophilus! Wat doet Gij met uw klompen op de baan! — Maar .. . . Leezer verfchoon mij mijne blindheid, dat ik nog niet anders zie, of beide die uitdrukkingen betekenen een en hetzelfde. Misfchien zullen de meeste, zo niet alle Leezers ook wel denzelfden zin aan beide die uitdrukkingen gehecht hebben. Maar neen ! volgens den Heer P. zijn beide de uitdrukkingen zeer verfchillende. — Ik zou nooit kunnen begrijpen, waarom beide die uitdrukkingen 7net elkander onbejlaanbaar zijn , indien ik bl. 317 van de Verantwoording niet geleezen had: Daar leert mij de Hr. P., dat ik moest gefchreeven hebben tegen Labadie zand in de oogen werpen. — Met verlof van den Hr.P. behoude ik mijne uitdrukking met Labadie zand in de oogen werpen. Dat betekent bij mij - „ door het gebruiken van den naam van Labadie zand in de 00„ gen werpen". Ieder kon wel begrijpen, dat ik dit  VOORREEDE. xiu dit met die uitdrukking bedoelde! - Maar overal vindt de Hr. P. de belachlijkfte tegenftrijdigheden in ■mijn gefchrijf. - Ieder, behalven de Hr. P. Jon dierhalven begrijpen, als- hij wilde, dat de meening van die laatjlé uitdrukking geene andere was, dan deeze, dat ~ mijnes oordeels - de Heer P. met het woord Labadie en Labadist zand in de oogen wierp.Althans dat deeze mijne meening geweest is, zal elk nu wel willen gelooven. — Maar - waartoe heeft de Heer P. zulke aanmerkingen gemaakt? Of — zo al mijne uitdrukking eenigzins dubbelzinnig was — zouden er zulke in zijne Brieven ook niet zijn? — Maar genoeg hier van - ik aafe op zulke dingen niet. Ten derde. — De Heer P. zegt — de naam Labadist is bij hem even zo weinig een fcheldnaam, ah die van Vitrïngist, Lampeaan, of Honertiaan. Waarlijk! hier in zullen alle den Heer P. 'niet bijvallen! - Ik geloof, dat elk, die een naam wil of moet draagen, oneindig liever een Coccejaan, Lampeaan, Vitrïngist en Honertiaan zou willen heten, dan een Labadist, — Wat immers is een Labadist anders dan een mensch, die gelijk Labadie zich heiliger rekende, dan meest alle menfehen en uit zulke dweep» achtige beginfelen zich van allen afzonderde? —Wie zou zulken naam gelijk jlellen willen met dien van Lampeaan en diergelijken? — Ai lieve! Leezer! zie ook eens na, op welke wijs de Hr, P. dien naam doorgaans gebruikt. Verder is de Heer P. gebelgd, dat ik gefchreeven heb, dat hij de meeste Leden onzer Kerk voor L abadisten heeft uitgekreten. *» Dat heb ik gefchreeven! ■»  Slv VOORREEDE. ven! - Maar waar door weerlegt V.di? mijn gezegde? Is het daar door, dat hij betuigt, „ niemand door haatelijke naameh verdagt te willen maa- i% ken" of „ dat hij den naam van Labadist „ in geen hvaaden zin meende". Dat alles doet niets uit! Over het hart van Philadelphus kan de Leezer niet oordeelen, maar over zijne woorden moet Hij oordeelen. Wat nu moet een Leezer denken, als hijgeduurig bij Philadelphus leest, dat isLabadistisch; en ik vraage alleen aan een onbevooroordeeld mensch, als hij geduurig in een Boek van een Lid der Publieke Kerk leest dat zijn Deïstifche Hellingen, dat is Deïstisch wat hij denken zoude, wanneer die zelfde Schrijver naderhand ff hreef men neeme zulks niet in een kwaaden zin. — Of . Geeft het gebruik van zulke naamcn in zulk verband niet voor het minde te kennen, dat men zulke ftellingen veroordeelt, — Is dat geen kwaade zin? Elk dan zal erkennen, dat men woorden in derzelver gewoone betekenis altoos neemen moet. Welken zin nu hegt elk er aan, wanneer hij in werken van Leeden der Publieke Kerk, aangaande zulken die buiten de Kerk zijn leest, dat is Deïstisch, dat is Labadistisch ? leder zal toch wel begrijpen, dat het een groot onderfcheid maakt, of men iemand of iets benoemt naar Mannen die Buiten, of die Binnen —. de Publieke Kerk zijn. Al wie een weinig nadenkt, zal ras vatten kunnen, waarom ik deeze aanmerkingen maakte.'-Al wat dient om iemand tegen het een of ander voorinteneemen moet -men zorgvuldig vermijden. Daar nu een lid der Publieke Kerk niet gaarne onder de Lievelingen van t,ABADte zal gerangfehikt worden, wilde ik, dat di  VOORREEDE. de Heer P. zich van zulke benaamingen had onthouw den. « Zulke benaamingen toch doen niets uit! * Als ik bij y. legen een fielfel fchrijvcnde , geduurig herhaale — het is Sociniaansch — dan is het zeer zeker., daf een menigte lieden (hoe weinige toch zijn de Zelfdenkers) reeds tegen zulk een fielfel vooringenoomen worden al is het zeggen valsch. —— Dit was het alleen, 't welk ik vermijd wilde hebben. Ik l>en er toch een doodvijand van de /lellingen van Leeden der Publieke Kerk met de naamen van Sacijiiaansch, Remonftrantsch, Labadistisch, en zulke fraaijighed.cn meer. > te doopen. Nooit hoornen zulke naamen te pas f — .2//ncemen voor in ! — Zij verbitteren \—zij verbeteren n joit! — Maar de Heer P. zegt, dat hij het woord gebruikte om de kortheid. Ai lieve! Eenmaal zeker moest het leerfielfel waar tegen Hij fchreef door eene naauvvkeurige befchrijving kenbaar worden gemaakt. — Daarop 'nu had P. in het vervolg zich kunnen beroepen zon^ der dat hij 't ooit meer omfchreef of den haatlijken naam van Labadistisch bezigde. Dat de Heer P, ook geen lust gehad heeft om dat geliefde woordje — Labadistisch —— vaarwel te zeggen, ziet mzn uit zijne Verantwoording. Daar leest men onder, anderen. — (*) „ Daarenbo„ ven weet de Heer A. zeer wel, dat ik de eerfieMan s, niet ben, die zwarigheden gevonden heeft in het ** Labadistisch leerfielfer, — Dewijl die Heer dan vermaak fchept in het bezigen van zulke naamen , dewijl Hij fchijnt die niet te kunnen mi.fen, wil ik hem dat vermaak niet qntneemen / Maar hij gunne mij (*) Bi. ig.  xvi VOORREEDE. mij ook mijne vrijheid, dat ik mij in mijne Schriften nooit van zulke naamen bediene. Maar — dat mij het grappigst van allen is voorgekoomen, — is dit ■ vrij duidelijk handelt de Heer P. met mij, als een Labadistisch Mannetje, die" zich als een Voorvegter van het Labadistisch leerftelfel had opgeworpen. (*) Ik kan mij niet begrijpen, hoe toch de Heer P. mij zo durft lasteren, (f) Ik zal dat leer fielfel, 't welk de Heer P. beft'rijdt, ook eens een Labadistisch leerfielfel noemen. ■— Maar waar en wanneer toch heb ik dat leerfielfel verdeedigd ? Of — is iemand, die in een zeker derde . aan een ander gelijk is, hem in alles gelijk? Is iemand, die iets doet of fielt, 't welk Labadie ook gedaan en gefield heeft, daarom een Labadist? — Da i is de Heer P. (ouder zijn welmeenen! ) ook een Labadist Want Labadie geloofde een God en P. ook. — Waarom nu zou het geene ik voorge [laan hebbe, het Labadistisch leerflclfel moogen hceten? Of is het iets, 't welk aan Labadie bijzonder eigen is, 't welk ik heb voor ge ft aan? , Dan is het L a b a d i s t i s c h. Maar waar heb ik zulke ftellingen aan Labadie bijzonder eigen voor gejlaan? - Laat P. mijne Brieven nog eens heien laat de geheele wereld ze leezen — en men zal (•) De btwnzen voor dit mijn gezegde zullen geduurig voorkocaien. Op eene plaats W. 325 behaagt het den Hr. p. het te verzachten. Hij noemt mijn gefchrijf daar — het nieuw en wat yerfmeei Latadismas. tt) Bij mij is het een fcheldnaam. En ik geloof, dat er de Hr. P ook zo wel opgefteld zou zijn om een L abadi it » tieeten, ak een Dief op het hangen I —  VOORREEDE. xvtf gal er geen fchijn of fchaduw van Labadist Ilse he leeringen aantreffen. Wat zeg ik? — Men moet zonder vooringenoomenhcid mijne Brieven maar geleezen hebben om te zien, dat ze juist het tegenovergeftelde van de bijzondere leeringen van Labadie behelfen! ls er ook iets, waar van mijne Ziel zo afkeerig is, dan is het van de jlellingen van Labadie. — Ik beu zelfs van oordeel, dat niets (Jiet verzaaken van God en Goddelijke Voorzienigheid^ zelfs niet!) zo veel kwaad aan het Christendom heeft gedaan , dan zulke denkbeelden , als die van Labadie. 'Ik zeg dan nog eens, het blijft mij onbegrijpelijk, hoe het den IteevP.in het hoofdgekoomen is, mij van Labadisterij te verdenken. —Misfchien heeft die Heer zich iemand voor den geest gebracht, dien hij meende Alethophilus te zijn, en in welken zijn Ed. misfchien eenige Labadistische denkbeelden vooronder/lelde of kende !— Hoe dit zij — indien ik de eer had, dat de Heer P. mij maar eens had ontmoet, zou zijnEd. genoegfaam hebben ontdekt, dat mijne ziel voor alles, wat na. Labadisterij zweemt, niet gejlemd is Ja ƒ ik zou den Heer P. de ftukken in handen kunnen' geeven ,waar uit hij zou zien, dat ^Labadistische gevoelens, welke de Publieke Kerk verpestjhebben xgeen onverzoenlijker tegenftander hebben, dan Aletho- fhilus. Of houdt de Heer P. mij daarom voor een Labadist, m« dat ik de bondelingen geloovi- gen, oprechtgeloovigen — wil genoemd hebben ? Dit kan ik van het doorzicht van den Heer P. niet vertrouwen ! * Hoe zou hij toch kunnen (lellen —— qua: duo in uno tertio cpnveniunt, illa conveniunt in ** om-  xvin VOORREEDE. omnibus? Of is die {telling (*) eene /lelling aan Labadie bijzonder eigen ? - Neen ! in alle Christelijke Genoodfchappen leert men zo! — ƒ» den Poolfchen Catechismus wordt gevraagd. - Wat is de Ceremonie van de breekinge des broods. En het antwoord is; Een inzettinge van den Heere Christus, daar in de geloovigen (f) het brood breeken en eeten. — Dierhalven is dat Kerkgenootfchap ook L A- badistisch! In de Belijdenis der Remon- ftranten leeze ik over het Avondmaal het volgende. In het H. Avondmaal eten — en drinken de gelovigen na dat zij hun zelve in den waren gelove beproefd hebben. — Dat is ook al Labadistisch! Laaten wij nog een Godsdien/lig Genootfchap aanhaa- len. In de Geloofsleere der waare Mennoniten of Doopsgezinden, leeze ik: — Om deeze oorzaakedurven wij geen anderen tot des Heeren Tafel nodigen , dan die waarlijk in Jefus Christus geloven. — Ook «z/Labadistisch! — Ik wil dan dit maar zeggen, dat men vrij onredelijk, ja! tegen alle gronden van billijkheid aan handelt dit denkbeeld'-waare gelovigen zijn bondelingcn voor Labadistisch uitteknjten. —— Want dat denkbeeld wordt eerst Labadistisch, wanneer men zich zulke denkbeelden van een waar geloovigen maakt, als Labadie heeft gemaakt. —— Maar in den mond van die Christen-belijders, welken ik aangehaald heb, is een geloovige een geheel ander weezen. Zo wanneer dan de Heer P. ff)-Di Bondelingen zijn waare Geloovigen. —— Cf) Door geloovigen verdaan zij zulken die het geloof met hun gewoed omhelfen. Zie bl. 163.  VOORREEDE. kt* P. iets van mijne voorgewende LabadistiscHb denkwijs wil vast/lellen, moet Hij eerst mijne gedachten over een geloovigen weeten. ("*_) — Maar al genoeg hier van! — Elk roepe ik tot getuige, of er in mijn gefchrijf iets is, 't welk na Labadisterij zweemt! —• Wat! — Mijne ziel gruwt er van! —Wanneer ik een enkele reis een woord bezige, 't welk zij ook gebruiken, verfchillen de denkbeelden hemelsbreedte. —— Maar Sapienti fat. ——— > Ik moet mij bij deeze gelegenheid nog ergens over uitlaaten. Veele hebben in hun oordeel over mijne Brieven vreeslijk gedwaald. En waar dopr P Om dat men bij zich zeiven de allervalschjle veronder/lelling heeft gemaakt. Welke veronderflelling? Dat ik zeker fystema of fielfel in mijne Brieven verdeedigen wilde. Men noemt het in de Vad. Bib. II D. No 10. bl. 498 het fielfel van Vitringa. Zonder dat ik mij over deRecenfie van Philadelphus Verantwoording in dat Maandwerk uitlaate , moet ik dit aanmerken, dat ik mij bij zulke veronderflelling zeer wel begrijpen kan, dat men fchrijft, „ dat de Voorft anders van dat fielfel waarlijk reden hebben om „ zich te beklagen, dat geen man van meer kunde en „ doorzicht daarvoor gefchreven heeft". Maar dit kan ik mij niet begrijpen, hoe het iemand'in het hoofd koomcn kan te fchrijven, „ dat het opmerkelijk is, „ dat A. zich voordoet, als iemand die het ftel,, fel van Vitringa verdeedigen wil en egt er „ aan het zelve een geheel andere gedaante geeft". — Ik daage elk uit om mijne Brieven zo naauwkeurig te door- (•J Ik heb mij wel géwac'it dit te bepaalen ! Dit was niet 1100- ,iio • ■ ■ p. wiMe het wel! ** 2  VOORREEDE. door/nufelen als hem behaagt, om te zien of er jota of tittel in gevonden wordt, dat ik mij voordoe het fystema van Vitringa te willen verdeedigen. — Zekerlijk op die wijs maaken mijne Brieven eene gekke figuur! Het is dan zo eeuwig verre er vanuif, dat ik het fielfel van Vitringa zou hebben willen verdeedigen, dat ik beiuige het zelfs niet eens te kennen - ik heb het nooit zo verre ik weet — gelee- zen ! Evenwel — naar dat andere denkbeelden van den Heer Vitringa mij bekend zijn , gisfe ik, dat mijn fielfel van dat van den Heer Vitringa zo veel verfchilt, als het Oosten, van het Westen af is. Nog maar een woord! Het kwam in mijne ziel nog nooit op een ftelfel te verdeedigen! — Mijn eenig oogmerk was den Hr. P. te weerleggen. Mijne Brieven, uit dat oogpunt befchouwd, zullen eene geheel andere gedaante krijgen.. Maar misfchien is- er fchijn in mijne Brieven, dat ik voor het fielfel van Vitringa ben. Zelve kan ik dit niet beoordeelen om dat ik het fielfel niet ken. Ik gisfe, of zomtijds deeze fielling „ alleen een „ waar geloovige is een bundeling' — daar toe aanleiding heeft gegeeven. Maar ik heb zo even betoogd, dat niets valfcher kan bedacht worden, dan uit zulke- eene overeenkomst zodanig befluit te maaken. Want dan verdeedigen die andere Gezindheden, welken ik aangehaald heb, ook de leer van Vitringa. Men houde dun onder het oog — ik dacht er niet aan eenig ftelfel te willen verdeedigen. Neen! het fielfel van P. te weerleggen was mijn eenig oogmerk! Wanneer ik mijn fielfel zal voordraagen, zal men zo duidlijk zien, als de zon op den middag fchijnt, dat mijn fielfel van dat van Vi- tr in-  VOORREED E. XXjt trinca zo veel verfchilt, als immer de firijdigfie dingen verfchillen kunnen. — Wanneer men de Voorreede voor mijne Brieven geleezen heeft , kon men weeten, waar over ik met den Hr. P. wilde fchrijven. — Ik wilde dit verdeedigen tegen P., dat niet geloovigen'm 't gemeen, of onwaare geloovigen: maar waare -oprechte geloovigen bondelingen zijn. —— Die eene /lelling, welke alle Christengezindheden buiten de Publieke Kerk omtrend eenpaarig omhelfen , verdedigde ik alleen. Ja! alle die uitdrukkingen, waar in men een Vitrïngist meende te ontdekken, zal ik uit Schriften van andere Gezindheden kunnen aantoonen algemeen ook bij hen in zwang te zijn. — - Alles hangt dan af van den zin, welken men aan die bewoordingen geeft. Men heeft die in een Vitringiaanfchen zin opgevat. Maar mijne denkbeelden zijn heel wat anders ! —BI. XIII van zijneVoorreedekomt de Heer P. tot een ander flukje — tot de fystemaas. Daar maake ik zekerlijk bij hem een gekke figuur ! — Alethophil u s wordt daar eensklaps een fystematisch dwergje — Nu — dat kan zeer wel in een Labadist vallen! —- Waarlijk! — het karretje van den Hr. P. loopt in die plaats op een zandwegje ! — Wij leezen daar: „ De Hr.A. neemt uit mijn gefchrijf — af, dat 5, de f 'stemata, naar mijn oordeel, eer fchadelijk ,dan ,i voordeelig zijn. — Dit nu heeft hij wel gevat: en ,, dat hij daar in van mij verfchilt, geloof ik gemak„ kelijk genoeg na zijne Brieven te hebben gelezen".— Virder (*_) vervolgt P. — „ Ik zou nooit geloofd heb,3 ben, dat een kundig en geleerd Godgeleerde mij in » de- O BI. xvi. ** 3  XXII VOORREEDE. dezen tijd hier over ter verantwoording zou geroete pen hebben, zo vast verbeeldde ik mij, dat alle „ kundigen, zo al niet in de pr act ijk, ten minjlen in de Theorie hier in thans eensgevoclend waren . „ het fchijnt mij egter toe, dat A. dit jluk niet zeer „ naauwkeurig heeft ingedagt, want anders ware „ het onmogelijk geweest, dat Hij die zegt geen fys- tematicus te zijn en geen fystema te kennen, wan, „ neer het op onderzoeken aankomt, al evenwel over „ Gods vrije Genadewegen, uit den aart van een „ menfchelijk verbond zou willen geredeneerd en de „ waarheid naar CharaSterizerende Leer/lukken ver* >, klaard hebben". — Nog eens leeze ik(*)—„ Daar ik den Hr. A. toefchijn, al te ver van hel gewoon »> fystema of de meest gebruikelijke Leerwijze afte,, wijken, daar kome ik dezen Schrijver (van: Het y, Avondmaal van Jefus en deszelfs waarneeming meer „ eenvoudig gemaakt) nog al te fystematiek voor". — Komt Alethophilus kier niet kaal af? - Leezer! — Zulke fystematicus! En dat nog te gekker — daar hij zegt geen fystematicus te weezen! Indien de tekening, welke de Heer P. hier van mijheeft gelieven te maaken, waarachtig ware, zou ik mij zekerlijk fchaamen, ooit pen op papier te hebben gezet om in het publiek te verfchijnen ! — Maar die gehcele tekening is val s ch! — Ik zeg vooraf, dat niets waarachtiger is dan dit, dal ikgeen fystematicus (f_) ben. — Indien de Heer P. mij kende zou hij wecten, dat ik de fystematici in dien zin, welken te verachten is, voor arme jlumpers houde, die geen flapje buiten (•) Bh XXXÜI. Cf) *ü den haatüjken zin, welken ikinader kepaalen aal. —•  VOORREEDE. XXHI ten het kringje kunnen doen, of het is mis, Op de Academie al fmeet ik die leibanden weg, mijn Bijbel was alleen mijn fystema. —En daar in- (dit kan tk zonder hoogmoed wel zeggen) — ben ik nog niet achter uit gegaan! ■■ Maar waarom toch heeft de Hr. P. zich aangematigd mij voor een fystematicus uittekrijten ? — Nooit kon er iets bedacht worden om mij bij al wat wel denkt, verachtlijkcr te maaken, dan door mij voor een fystematicus te doen doorgaan. — Evenwel geloove ik van de eerlijkheid van P. niet, dat Hij dit met opzet heeft gedaan! — Eer zou ik denken, dat P. zich (onder het denken aan Alethophilus) aan den een of anderen gedacht heeft, die waarlijk een fystematicus is en dat P., daar door misleid, in mijne Brieven meer heeft gezien, dan er ooit een flerveling in kon zien ! — Het jlaat — intusfehen — den Hr. P., waarlijk ! niet fraai zich zo vroolijk te maaken ten koste van de eer van zijnen evenmensch t — Of — waar zijn de bewijzen van den Heer P. P —— Waar heb ik gefchreven, „ dat de Hr. P. mij toe,, fchijnt, al te ver van het gewoon fysteraa, of de ,, meest gebruikelijke Leerwijze aftegaan" P ——— Geen jota of tittel jlaat hier van in mijne Brieven 1 — Wat! ik ben juist van begrip, dat de Hr. P. gedwaald heeft, om dat hem nog al te veel fystematifche denkbeelden aankleeven. Laat eens. iemand mij aanwijzen, dat ik ergens eene letter gefchreven heb, waar door ik mij beklaagde over het „ afwijken van den Hr.P. van het gewoon fystema!— Ai lieve! — Wie geeft den Hr.P. dan vrijheid (over deeze vrijheid beklaage ik mij met reden!) om zo moedwillig iets te verdichten! «— * * 4 Maar —  xxiv VOORREEDE. Maar — zou de Heer P. niet evenwel eenige fchijn van redenen gehad hebben om mij met dien dierbaar ren eernaam van fystematicus te laaten pronken ? — Ja! om dat ik fcheen voor de fystematici te pleiten.— Maar hoe! — Al wat ik er van zeg, fchrijft de Heer P. uit, en dan voegt Hij er bij, dit alles Item ik volkomen toe. — Goed! Meer begeerde ik niet! — De Hr. P. gaat echter voort met te zeggen, „dat hij „ verwerpt, wanneer iemand na zijn fystema alles „ knoeit". —— Juist! — Maar waar fprak ik ten voordeele van zulke fystematici? Laat elk laat de Heer P. mijne Brieven duizend — en duizendmaal doorfnuffelen en zien of er een greintje van dat fystematifche in is. — Laat ik er nu maar ruiterlijk voor uitkomen ! Mijn gejchrijf over de fystemata heeft den Hr.P. be- droogen! Ik wil niet ontveinfen, dat ik in mijne Brieven de kortheid behartigde. — Veele dingen roerde ik alleen met een' enkelen trek aan. — Ik dacht Sapienti fat. — Ik fchreef: „ Wij fchijnen dus hier „ in gelijk te weezen, dat wij geen fystema - kinde„ ren zijn. Maar vergun mij, dat ik eene aanmerkt king maakt op de wijze, op welke Gij u over de „ fystemds uitlaat. — — Ik had wel gewenscht, j, dat Gij uwe aanmerkingen over de fystemata en „ over zulke Godgeleerden zo menigvuldig niet had „ gemaakt. Ook had ik wel gewenscht, dat Gij „ het een van het ander onderschei- den had. Ik ben een vijand van die manierc „ van doen, dat men uit het fystema zijn geheele God- geleerdheid haalt". — > Daar op laat ik volgen, dat wanneer men zo onbepaald en zonder onderfcheid te maaken over de fystemata fpreekt, iemand „ dan  VOORREEDE. xxv „ dan al lichtelijk meent dat de fystemata zelve te ,, verwerpen zijn". Dan zeg ik ter verdediging van de fystemata niet anders, dan het geene waarvan de Hr. P. zelve verklaart, dat Hij het alles volkomen toeftemt. — Wel nu! Zeg ik dan niet met ronde woorden, dat ik alleen daar over klaagde, dat de Hr. P. de dingen niet genoeg onderscheiden had. — Wat willen die woorden zeggen? — Daar ik dan verder duidlijk zeg, wat ik voorfpreeke, namentlijk dit, dat men om eene wetenfehap te leeren noodzakelijk fystemata hebben moet ———- en daar ik duidlijk verklaare, dat ik de verachtelijke fystemati- ci veroordeel — daar ik er zelve van zeg zulke menfehen befchouwe ik met medelijden: er was zekerlijk een fchoone fatyre op te maaken — Vrdage ik: kan ik duidelijker gezegd hebben, dan ik heb gedaan, xmtik bedoelde? — Waarom dan vrijft mij de Hr. P. denkbeelden aan , van welken ik met de rondjle woorden zeg, dat ik ze verf leije ? — Het was mij alleen maar te doen om onderfcheid tusfehen het een en ander te maaken.Dit begeerde ik van den Hr.P.— Ik heb er zelfs reden van gegceven. Om dat namentlijk veele jonge lieden — wanneer zij zonder "onderfcheid de fystemata hooren door ft rijken van menfchèn, die eenigen opgang maaken, niet altoos aan het waare onderfcheid denken, en dan zelfs in 't geheel de fystemata verwerpen, die anders in alle Wetenfchap- pen om ze aanteleeren, zo vol ft rekt noodig zijn. Dit dan heb ik duidlijk gezegd — Ik begeerde alleen onderscheid te maaken. Verder is geen mensch in [laat om mij iets hoe genaamd aantewijzen, waar uit blijkt, dat ik de partij trek voor de haatelijkefystematici. — Het verveelt mij hier over ** 5 nog  xxvi VOORREEDE. nog meer te zeggen ! —- Ik voeg er daarom alleen nog bij, dat ik die aanmerking nooit zoude gemaakt hebben, indien ik het onbepaald fchrollen op de fystemata in den Hr. P. niet te minder had kunnen dulden, daar ik zijne dwaaling alleen toefchreef aan hem nog overgeblevene fystematifche of liever volks-denkbeelden. —* Dit is andere taal, dan dat ik den Hr. P. zoude verweeten hebben, dat Hij te verre afweek! — Heb ik zelfs niet duidlijk gezegd, dat de Hr. P. op den goeden weg was, — doch nog eenen tred had moeten doen? — Daarmeede bedoelde ik dit, dat hij nog al te fystematiek was. — Evenwel heeft de Hr. P. nog iets uit mijne Brieven willen haaien, waar uit zoude blijken dat ik zulk een verachtlijke fystematicus ben. Wat dan ! — Ik zuu over Gods vrije Genadewegen uit den aart van een menfchelijk Verbond hebben willen redeneeren. —< Wat er van deeze zaak zij, zal ik nader met den Hr. P. behandelen. Nu merke ik alleen maar aan, dat, bijaldien mij hier in al eens iets van het oude fystematifche ware overgebleven, men uit de Brieven van P. wel een menigte andere trekken van dien aart zou kunnen verfaamelen. — Nog iets voor af. — Ik wil den Hr. P. wel eens over godlijke dingen hoor en redeneeren zonder dat zijne woorden en denkbeelden van "t menschlijke ontleend zijn! — Indien Hij dan een eenig woord gebruiken kan, 't welk niet van bet menschlijke ontleend is, overtreft Hij het menschlijke: want geen mensch heeft nog immer anderewoorden kunnen uitvinden! — Intusfchen — over de zaak zelve in het vervolg nader. Het tweede en laatfle bewijs van den Hr. P. is dit, dat ik de waarheid naar charakteriferen le Leerfhikken wil  VOORREEDE. xxvii wil verklaard hebben. - Indien dit zoware, danmogt ik een fystematicus heeten van de ver acht elijkjle foort. — Maar waar heeft P. grond voor die vuile befchuldiging? — Waarom heeft P. de plaats niet aangehaald, waar ik mij zo uitdrukke? Dan zou ieder Leezer hebben kunnen zien, dat het geene ik daar van zegge niet anders is, dan een argumeii" turn ad hominem. — Ik fchreef (*) „ Indien alle „ die uitdrukkingen, welke ik zo even heb opgegec„ ven, een flaauweren zin moeten hebben, moet Gij „ dan niet alle charaBeriferende Leer/lukken der „ Publieke Kerke laat en vaar en"? Ik fchreejGij en niet Men. — Had ik het laatfle gefchreeven zou P. bewijs nog fchijn hebben. —> Nu doet het den Hr. P. weinig eer aan in overhaasting niet opgemerkt te hebben, dat ik een argumentum ad hominem bezigde. - Want Hij beriep zich op de Formulieren der Publieke Kerk. en daar door wilde Hij zich doen voorkoomen als een waar aankleever van de leer der Publieke Kerk. Daarom zeide ik - ad hominem G ij, die dit voorgeeft, moet de Characteriferende Leerflukken dier Kerk laaien vaar en, indien alle die uildrukkingen een flaauweren zin moeten hebben. Ik kan er nog niet van af flappen! —— Heb ik niet alle mijne Brieven door geduurig te kennen gegeeven, dat de Hr. P. nog al ie fystematiek was — dat ik al het fystematifche wilde uitgefchud hebben. — Ik zal nu maar twee uitdrukkingen uit mijne Brieven als een flaaltje geeven. — Ik fchreef: (f) „ Neem mij niet kwalijk, dat ik vooraf zegge, dat Gij tegen fysle- >, ma- (fj BI. 81. (t) BI. 7z, 73-  XXVIII VOORREEDE. ,, matifche denkbeelden fchermt". En ik „ had zulke vraagen van een Man , die uit geen •i fystema redeneert, niet verwacht. — Alle die denk„ beelden , waarop Gij bouwt, zijn denkbeelden, ,, welke in dien tijd volftrekt onbekend waren". ' Laai de HeerP. mij dan houden voor wien hij wil. — Voor een fystematiais van die foort, als men met reden veracht, kan hij mij niet houden. Laat dit elk , onpartijdige beoordeelen! — Het geene de Hr.P. mij zonder bewijs aantijgt, zal ik van hem bewijzen. — Hij is de Man, die nog al te fystematiek is: want hij wil de waarheid naar charadterifercnde Leerflukken verklaard hebben. Want Hij fchrijft bi. 3^0 van zijne Verantwoording — dat ik de Verwerpers van den Kinderdoop allerkennelijkst in de hand werke. — Men leeze hier over mijne Dupliek op het ein- Dit dan — terwijl de Hr. P. zich zeiven fchuldig heeft gemaakt aan het geene Hij mij valfchelijk aantijgt, is zeker — de Hr. P. is geen Doctor, die wel onderfcheidt. — A. pleitte voor de fystemata gelijk alle Doctores een fystema tot een grond/lag leggen om eenige orde te houden. Maar nooit kwam het in de ziel van A. op te denken ofte zeggen, „ al wat in fystemata jlaat, is waar". — Neen! bij A. is het eerst dan waar, wanneer het beweezen is. — Nog een woordje! —Ik kon het onbepaald jleeken van P. op de fystematici niet verdraagen, om dat veele daar door meenen — „ het is fchande een fystema in de Godge- „ leerdheid te gebruiken".. Zij leezen zo wat in het dolle daar heen over een en ander onderwerp. Zij begrijpen niet — door het onbepaald gefchreeuw tegen de fystemata , — dat geene wetenfehap in verband ,  VOORREEDE. xxix band , en recht geleerd en begreepen kan worden, ten zij men om orde in zijne denkbeelden te houden, een fystema tot een legger gebruikt. — Of zou men, om dat iets gemisbruikt wordt, het niet meer moogen gebruiken? — Ik zal uniet veel langer ophouden,Leezer! Neen! P. maakt nog van een /luk in zijne Voorreede melding, doch hier over zal ik zijn Ed. zeiven onder' houden, gelijk ook over alles wat er verder ten mijnen laste voorkomt. — Lees vooral de volgende Brieven onbevooroordeeld — en geloof, dat, daar de Hr. P. heeft gemeld, dat hij niet meer over ons gefchil fchrijven zal, Ik u ook niet meer zal lastigvallenmet mijngefchrijf 'over dit /luk.— Neen! die uit een Voordel, Antwoord, Repliek en Dupliek eene zaak in gefchil niet beoordeelen kan, zal uit vijftig Schriftuuren ook niet wijs worden. Hier hebt Gij dan ook mijn affcheidvan den Hr. Philadelphus. —— Ik moet u nog 't een en ander vooraf zeggen. — Dit dient men te weeten, dat iemand, die zo verachtlijk behandeld wordt, als mij van den Hr. P. gefchiedt, begrijpen zal, dat het een gevoelige ziel onmooglijk is den bal niet eens weer te kaatfen! — Misfchien zullen wel fommigen denken, dat ik hier en daar wat fcherp ben. Dit ontveinfe ik in het geheel niet. — Het was wel dikwerf mijn voorncemen (eer ik tegen de Verantwoording van den Hr. P. de pen opvatte) al het bittere van den Hr. P. ongemerkt voorbij te gaan. Doch het was mij volftrekt onmooglijk. — De bitterheid en de verachting, waar meede mij de Hr. P. (van bladzijde tot bladzijde) behandelt, moeten zelj's wel een engel uit zijne bedaarde luim brengen. — Springt P. met mij niet om  xxx VOORREEDE. om als de kat met de muis ? Ben ik zijn fpeelbal niet, waar hij meê kaatst, gelijk Hij wil? — Ziet P. niet uit dc hoogte op mij neer als op de ver acht iijkjlc maade, welke zijne Genade alleen fpaart, zo dat Hij ze niet vergruist ? Iemand, die nooit zulke behan deling ondervonden heeft, of wiens ziel min gevoelig is, mooge het fcherpe van mijn gefchrijf dan laaken. Doch anderen zullen erkennen, dat er van een rechtgeaart mensch lijk hart, 't welk niet geheel gevoelloos is, niets anders verwacht kan worden. — Te harder moest mij de behandeling van den Hr. P. ook vallen, daar ik mij in mijne Brieven aan geene bitterheden had fchuldig gemaakt. Geene haatlijke fatyres of diergelijk ontuig rond men in mijne Brieven. Sprak ik een hartlijk woord, het was de taal der ronde waarheid.' Nóg eens, Leezer! het is u onmooglijk te gevoelen, welken fchok de inhonnette handelwijs van den Hr. P. aan mijne ziel heeft toegebragt, ten zij Gij vooral ook dit onder het oog houdt, dat diezeljde Man, welke mij met zo veel verguifing onder zijne voeten treedt, of door onkunde of door overijling niet een enkel woord van mijne Brieven begreepen heeft en met zijne Verantwoording dierhalven alleen de lucht (laat. — Lees maar eenige bladzijden in de Verantwoording en hoe dikwerf hoort Gij P. niet betuigen , niet te weten hoe Hij het met A. had. ■ Paste het hem dan eenen Schrijver, wiens oogmerk hij volftrekt niet kende — dewijl hij zijn gefchrijf belijdt niet te begrijpen, op zodaanige wijs te behandelen ? Zou Hij niet verjlandiger gedaan hebben, door een enkel blaadje in het Publick eerst aan A. te vraagen, wat wilt Gij ? Dan had P. ?iict in het wilde behoeven te fchermen. Dat Hij zulks doet zal ik van el-  VOORREEDE. xxxi elke bladzijde zijner Verantwoording bewijzen. — Begrijp dan uit het een en ander, Leezer! dat men eene meer dan menschlijke ziel zou moeten bezitten om zulken tegenjlander niet braaf om de ooren te jlaan, ah Hij er zelve de lappen toe in handen geeft.— Nog eens, Leezer ! waar ik fcherp ben; zult Gij teffens de bewijzen aantreffen waarop ik mijn gefchrijf gronde. «—- Nooit zal ik u dierhalven met eene Machtfpreuk, om mijn vijand zonder bewijs veracht- lijk te maaken , afzetten. Genoeg voor u, wier ziel in de School der Menschkunde geoeffend is! —— Nog een woord! —- Dewijl ik door zekere omflandigheden het opzicht over het drukken van deeze mijne Dupliek niet kon hebben, zyn er eenige fouten, vooral in het plaatfen der onderfcheidingstekens ingejlopen, waar over ik, gelijk ook over andere min zinjloorende fouten verfchooning verzoeke. —— Alleen moet ik nog verzoeken het volgende te verbeteren. Op BI. b5 reg. »j van het woord God tot aan de woorden wil maaken reg. 30 leeze uien alles als tusfehen twee haakskens ftaande. Verder Voorreede BI. VIII Reg. 32 ne lees mijne - XIV 10 ; en ik — . Ik Brieven - 18 13 plaats — plaatfen ■ * 21 16 en — in - 63 15 gemeen — geene ~—— - 69 —— 12 zijne — mijne —— - 84. —,— 12 ook — ooit - 85 16 regels — regel 106 io fchroeft — fchrolc - 125 10 aan — Niet aan 1 - 144 — 29 fchandelijk — braaf - — — 32 fchelmerij — braafheid - 145 4 Vooraf nu — Vooraf! Nu ' - — —— «3 fchelmerij — gaauwigheid - 217 7 liegt — jokt ■ *59 35 onopregt — opregt - 274 — 33 mensch — mensch, die ■ - 291 11 uw — p. • - 295 7 duivelfche — lieve - — 11 Schurk _ Braaf Man • - 309 22 Eerloofe Schurk _ Vroom Man Bri,.  Brieven BI. 311 Reg. 30 w'u hes die - j2j 6 wargetuigeo — ware getuigen — - 33 i 16 Duivel — beminde ~~ - — 17 vervloekte — Droes .' Hl ~ Ir, >eerl00s - eerlijk ' * 33! 33 eervergeten — verëèrende BLADWYZER DER B R I E V E N. EERSTE BRIEF, . . . . Bladz. I TWEEDE BRIEF, . . . . 4 DERDE BRIEF, • ... II VIERDE BRIEF, .... 16 VIJFDE BRIEF, . . . . 3I ZESDE BRIEF, . . . . 37 ZEVENDE BRIEF, . . . 56 ACHTSTE BRIEF, ... 74 NEGENDE BRIEF, . . . . 94 TIENDE BRIEF, . . . . 103 ELFDE BRIEF, . ... 122 TWAALFDE BRIEF, . . . 14! DERTIENDE BRIEF, .... 150 VEERTIENDE BRIEF, . . . . jj-p VIJFTIENDE BRIEF, . . . . jflp ZESTIENDE BRIEF, .... 315 ZEVENTIENDE BRIEF, . . . 238 ACHTTIENDE BRIEF, . . . 251 NEGENTIENDE BRIEF, . . 262 TWINTIGSTE BRIEF, . . . 283 EENENTWINTIGSTE BRIEF, . . 498 TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF, . . . 308 DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF, . . 326 EER-  Ë E R. S T E B R I E f1. Mynheer Philadelphel -Oaar ik mijne XXIV Brieven, tegen de uwen ingé* richt, rechtftreeks aan u gefchreeven had, zullen veeIe zich verwonderen, dat uwe Verantwoording ook niet rechtftreeks tot mij gericht is. — Maar ik heb opgehou Jen onder zulke bewonderaars te behooren , toen ik nog maar eenige bladzijden van uwe Verantwoording had geleezsn. — Ik was zeker geen mensch, met wien Gij u in het ftrijdperk begeeven kondt! Neen! Daar toé was ik te dom— te flecht! Want — „ hoe rne-iigmaj, len men mijn Boekjen ook leest, altoos zal men be- viuden, dat het geen één duidelijk denkbeeld van de genoemde zaaken agterlaat. (*_) Aleth; „ heeft „ zich ook minder toegelegd om uwe leer klaar voorte„ dragen en te wederleggen, dan om maar kort te we„ zen: daar uit zal gefproten zijn, dat hij veele din*. gen in een duister, of zelfs wel verkeerd licht ge„ plaatst heeft", (f) — Zou ik mij kunnen verwonde, ren, dat Gij u met zulkenSchrijver niet inlaat? —Het Verwonderde mij ook niet, dat ,, Gij getwijfFeld hebt4 of het raadfaam ware, uwe aanmerkingen over mijn „ gefchrijf al of niet gemeen te maaken." — Hier over alleen heb ik mij verwonderd, dat Gij nog iets óver zulk een ellendig Boekjen, als liet mijne is , publiek hebt gemaakt. Ik verbaaze mij zelfs daar over — dat Gij tegen of over een Boekjen — 't welk de dingen duister en (•) Veranhv. hl. 5. ff) troon. hl. xxi, xxii. A  ft EERSTE BRIEF. en verkeerd voorftelt, 't welk niet een duidelijk denkbeeld behelst, een Boek fchrijft van 366 bladzijden. Waarom zulk een ellendig ftuk niet bever onbeantwoord gelaaten en het met deeze Zinfpreuk getekend: Aqui- la non cuptat muscas — in een hoek neergeworpen ? • Maar — gedaane dingen hebben geen keer! —Gij hebt eene Verantwoording tegen mijne Brieven in het licht gelieven te geeven, fchoon juist niet aan mij gericht. — Verfchoon mij dat ik, hoe zeer mijne eigenliefde hier door niet fchijnt gekitteld te worden, dat Gij aan mij niet gefchreeven hebt, evenwel nog de vrijheid neeme wederom aan u te fchrijven. — Mijne eigenliefde zegt mij, dat ik reden heb om mij over u te beklaagen. Niet zoo zeer daar over, dat Gij mij over mijne Brieven, niet hebt gelieven te antwoorden, en u liever bij een ander, die zekerlijk onpartijdig is, hebt vervoegd: want hetftaat iemand vrij , Brieven, welken aan hem geadresfeerd worden, te beantwoorden, of niet. — Waar over ik mij dan te beklaagen heb, zult Gij en elk met u (zelfs zonder dat ik het zeg)- wel kunnen begrijpen. — Waarlijk! Mijnheer! Gij hebt mij wat ongenaadig behandeld! — De kwad-jongen! had wel wat verdiend, daar hij met zijn klosfen op het ijs dorst koomen — Maar — Mijnheer! er is aan den armen Alethophilus mets ovenrcbleeven; — Nu — dat tot daar aan toe! — dat heeft hij weg! — Doch waartoe alle zulke aanmerkingen !— Ik koome evenwel nog eens op het tooneel. — En aanftonds ter zaake. — Ik zal mij over alle de louanges, welken UWE. mij heeft toegezwaaid, niet uitlaaten — Ik zal niet overal lap om leer geeven! — Er mag een enkel drommeltje uit de mouw fpringen! — Slaa — als Gij mijn gefchrijf nog gelieft te leezen —• de kwaade naamen maar over. — tiet ecrfte, waaromtrend ik iets aanmerken moet, is dit.  EERSTE B R|I E F. 3 dit. Gij deelt aan uwen Vriend meede (*), dat er in de Rotterdamfihe Courant gedaan heeft, ,, dat in den perfoon van Alethophilus een doorkundig, ,, verftandig, Waarheidlievend Godgeleerde, — ten „ voorfchijn kwam , die door tegen u in 't ftrijdperk te ,, treden eindelijk aan den wensch der Natie voldeed", (f) Ik kan u zeer wel toegeeven, dat Gij uwen Vriend, die misfchien zo min als ik de Rotterdamjche Courant leest, eenig Couranten-nieuws meededeelt. Want nu weet Hij ook zo wel als ik, hoe de Drukker van mijne Brieven zijne waar aan den Man heeft willen helpen. — Ik danke u zelfs voor die bekendmaaking. —Nu weet ik toch j dat er nog iemand is, al ware het dan ook maar mijn Drukker , die mij voor een doorkundig , verftandig f waarheidlievend Godgeleerden houdt. — Maar dit kan ik niet verzwelgen, dat Gij geduurig uit die annonce voedfel ontleent om mij te fteeken. —■ Hoe menigwerf komt deeze geestige Ironie niet op de baan: Alethophilus die doorkundige en verft'andige Godgeleerde! — Maar —; Mijnheer! is het waare geestigheid, —; is het braafheid een Schrijver te hekelen op grond van uitdrukkingen, — welken iemand anders van hem bezigt* iemand wiens intrest daar in gelegen is, dat men hooge gedachten van den Schrijver heeft? — Zoudt Gij mij niet voor een laage ziel uitkrijten , als ik op grond van uitdrukkingen, welken andere van u bezigen, door geestige Hagen ten uwen nadeele mij vermaakte? — Maar misfchien hebt Gij gedacht , dat die lieve aankondiging van mij kwam ? — Ik kan niet gisfen, wefe ken grond Gij voor zulk denkbeeld hebt gehad. , Of UWE. moest gewoon zijn zelve de aankondigingen van O si. 4-_ (f) In mijne Voorreede is gebleeken, dat P. op grond van dat Couranten-nieuws reeds fchreef, dat ik tien naam wil hebben van een oordeelkundig Man te zijn. A 2  4 TWEEDE BRIEF. van uwe werken voor de couranten te ftellen. — Ik heb in mijne Voorreede reeds verklaard, dat ik mij daar meede niet ophoude. Ik hebbe 't nooit gedaan en zal het nooit doen. Ik kon hier anecdotes ter opheldering bijvoegen! — Maar — ik wil agter de fchermen blijven! Aflaat dan voor eeuwig voor die foort van geestige Hagen! -— Alethophilus. TWEEDE BRIEF. M Ij n h e e r! CjTij beklaagt u geduurig over mijne kortheid. — Jfc gaa alle de veegen voorbij, welken Gij mij hier over geeft (*), en merke alleen aan, dat ik zeker de gaaf niet bezit, om -weinig met veel woorden te zeggen'. Ik heb mij daar op altoos toegelegd om veel met weinig woorden te zeggen. Dit kan wel te weeg brengen, dat iemand, in wiens fmaak zulks niet valt, in mijn gefchrift eenige duisterheid meent te bemerken. — Evenwel vertrouwe ik — fchoon ik kort ben geweest — dat de meeste Leezers mijne uitdrukkingen (f) zeer wel hebben kunnen begrijpen en ook begrepen hebben. — Maar laat een onpartijdige oordeelen of ik duister, dan of ik duidelijk fchrijf, — Maar (*) Lees onder anderen de geestige (lagen hl. 9. Cf) Niet mijne gedachten, die ik verborgen wilde houden, 1  TWEEDE BRIEF. 5 Maar — daar wij eigentlijk weezen moesten! —— Gij hebt in mijne Brieven iets gezocht, 't welk Gij er niet in gevonden hebt, en van daar de duisterheid, welke Gij aan mijne Brieven toekent. Gij fchrijft — (*) .,, Men zou immers van den H. A. na zulke verzekerina, gen, als ik nu heb opgegeeven, verwagten, dat hij de begrippen, die ik daaromtrend voorftaa, duide„ lijk in derzelver verband zou hebben voorgefteld, „ en daar na, één voor één zo klaar als de zon weer„ legd: Dat hij voorts zijne eigene denkbeelden van het „ Genadeverbond , de Kerk en de Sacramenten even „ duidelijk en zonder dubbelzinnigheid opgegeven met „ de Formulieren onzer Kerk, niet maar in één afge„ broken ftuk, maar in derzelver. geheel beloop verge„ leken en uit klaarfprekende plaatfen en redeneringen 3, der H. Schrijvers zou bewezen hebben. Mogt ik „ niet hopen, dat de H. A. mij dien eenen ftap, dien „ ik nog maar had moeten doen, om de waarheid te 9, vinden en waar in ik dus zo veel belang had, op ee„ ne duidelijke wijze, zou hebben aangeweezen? Te ,» meer daar ik, bij gebrek van dit te weten, daar bij „ niet alleen was blijven ftaan, maar zelfs ook verder 3, afgedwaald. Immers en in allen gevalle, na zulke „ voorreedenen moest men denken , dat'deze brieven „ van den II. A. op eene redelijkeen verftaanbare wijze, „ zouden aantoonen , wat er dan tog wezenlijk „ van den kinderdoop ware, die door den Schrijver van het boek de Kinderdoop verworpen zo ftreng beureden en door philadelphus, naar „ het oordeel van den H. A. zoo ongelukkig verdedigd „, was: gepaard met eene voldoende verklaring, hoever „, men den Doop al of niet kon of'mogt, of moest uitfirekr tp hen, CO bi. 3. A 3  6 TWEEDE BRIEF. „ ken, zonder gemoedsbezwaar voor Leeraars Ou„ ders, Getuigen en nogtans overeenkomftig de' door „ den H. A. vooraf gelegde gronden." Gij maakt dan van Verzekeringen en Voorreedenen gewag , waar op Gij deeze uwe verwachting gronden mogt. Ik zal woordelijk die Verzekeringen en Voorreedenen, zo ais Gij die uit mijn werkjen aanhaalt, opgecven. Gij zult mij wel verfchoonen, dat ik hier in niet kort kan zijn !— Ik fchreef: — „ Ik ben een Lidmaat der Publieke Kerk, „ ik heb geftudeerd, en mijn werk gemaakt' om te we?, ten, en te verftaan, wat mij in den Bijbel en in de „ publieke Kerk werd geleerd. Ik heb dus ook onder>> zogt, wat ik van Verbonden, Kerk, Sacramenten, „ en vooral van den Kinderdoop te denken, en te gcloo„ ven had. t— Al voor verfcheidene jaren beving mij. de „ lust om mijne denkbeelden over den Kinderdoop op „ het papier te brengen. Ik deed dit: en voor zoo ver„ re datopflel afgewerktis, ligt het nog ouder mijne pa„ pieren. — Ik was zo volkomen overtuigd van de noodzaaklijkheid van den Kinderdoop, dat ik nauw„ lijks begrijpen konde, hoe iemand, den Bijbel onbe,, vooroordeeld geleezen hebbende, aan de noodzaak„ lijklieid van dien Doop twijfelen konde. — Intusfchen „ vvas het mij zo duidlijk als de zon op den middag ,, fchijnt, dat niets gemakkelijker was, dan het fystema „ van Phil. te weerleggen. — Ik kan u vooraf zeggen, dat w ij in verfcheidene Hellingen overeen}, komen. Dat Gij nog maar éênen ftap had moeten doen om de waarheid bereikt te hebben : doch daarzijt », Gij mijns bedunkens blijven ftaan, en zoo ook ver„ der afgedwaald". — Ziet daar dan mijne Verzekerin. gen en Voorreedenen, zo als Gij die zelve letterlijk hebt opgegeeven. — Gij gaat daar op voort om u te beklaagen, dat ik niets van dat alles, doe — dat ik mijne denk-  TWEEDE BRIEF. 7 denkbeelden niet opgeef', dat ik mij nergens uitlaat om de zo wezenlijke gemoedsbezivaaren uit den weg te ruimen ; ^_ Door dit uw gefchrijf hebt Gij dan uwen Leezer willen beduiden, dat A. veelbeloofd—maarniets gegeeven had. — Ik kan u verzekeren, dat er van uwe Leezers zijn geweest, althans een, die door dat zeggen van u zo overtuigd was geworden, dat Hij aan mijn Boekverkooper fchreef— „Alethophilus moet aan alle de billijke eischen van Philadelphus i, voldoen". — Zulke menfchen kan ik zulke denkbeelden vergeeven. Maar hoe maake ik hét met u, Mijnheer? Lees nog eens mijne Perzekeringen en Voorreedenen, zo als Gij ze gelieft te noemen — herlees ze nog duizendmaal — laat elk ze leezen en herleezen, en op het fcherpfte beoordeelen of er fchijn of fchaduw in te vinden is, dat ik beloofd heb het geene Gij hebt verwacht. Geen fchijn van eenige belofte hoe genaamd is er in te vinden. Nog eens wat beloof ik — Mijnheer? — Indien Gij het zelve niet zien kunt, vraag dan het gezond menfchen verft'and, of het een eenige belofte uit mijne woorden fmeeden kan? — Het is waar, Gij nóemt mijn gefchrijf verzekeringen. Maar zijn het verzekeringen, waar bij ik iets beloof? — Dat Gij uit die woorden u het een en ander hebt gaan voor den Geest brengen, 't welk Gij wilde verwachten, is mijne fchuld niet. —— Is het mijn fchuld, dat Gij in eene verwachting wordt te leur gefield, waar toe ik u de minde aanleiding niet gaf? — Waar gaf ik in mijne zogenaamde verzekeringen fchijn van aanleiding, dat ik fchreef o m wezenlijke gemoedsbezwaar en uit den weg te ruimen, of om een eigen fystema optegeeven? Had Gij uwe oogen niet geflooten voor mijne Voorreede,zoudt Gij gezien hebben, Mijnheer! dat ik alleen één poinct met u behandelen wilde. — Ik zal die woorden van mijne Voorreede in het vervolg nog zo dikwerf aanhaalen moeten, dat ik het voor deeA 4 ze  8 TWEEDE BRIEF. « reis voorbijga - Ziet Gij dan niet, Mijnbeer' dat al.die ophef van mjm verzekeringen, en voorreedenen en van uwe verwachting windnegotie is. ATS eens «mand van u verwacht had in uwe Brieven, waar van PdZ Z TlVertr0UWeiï Verzcekert > in dei" Ainaeraoop te nebben verdeedigd, dat Gij eerst en vooral eens betoogd had, dat er een Doop is inge/leld? Zoüdt Gijzodaanig eenen niet geantwoord hebben : wie maakte u zo wijs, dat te verwachten? — Of, Mijnheer» moet iemand aan ZIjn oogmerk voldoen, of aan de* ongegronde verwachtingen van anderen ? Ik wil wel ge, Jooven dat Gij^w^had, dat ik over die /luk'en zou handelen, en dat Gij in zoo verre zulks verwacht nact. Maar gaf ik u grond tot zulke verwachting? Alle uwe eis c hen zijn dan de onbillijkheid zelve! - Mag ik mij niet aangorden om een gevoelen te weerleggen^ t welk ik als valsch befchouw, of moet ik een ander voordragen? #Wis zulke grond van verplichting?-, indien ik al eens niet in ftaat ware om een beter denkbeeld voortedraagen , zou ik daarom mij niet hebben moogen bezig houden om uw fystema te weerleggen daar het mij ongegrond voorkwam ? — En — bij aldien ik, gelijk ik meene, een beter gevoelen ombelfeywaatr om zou ik juist verplicht weezen mijne gedachte te openbaaren? - De volgende reden zou mij alleen genoeg geweest zijn om het niet te doen. — Men weet dat men in Godgeleerde twisten de hoofdzaak niet zeld • faam ontwijkt. Dit gefchiedt vooral, wanneer men veel hooi op.de vork neemt, en elk zijn eigen fystema opgeeft. Want dan worden er vergelijkingen tusfehen de fystemata gemaakt en men kan elk fystema op zich zelve niet genoegfaam toetfen. Al had ik dan een volftrekt voorneemen gehad om mijn fystema bekend te maaken, zou ik het vooreerst in mijne Brieven aan u nog niet gedaan hebben, op dat wij niet van den weg zou.-  TWEEDE BRIEF. 9 zouden afraaken. Eerst.moest onderzocht worden, of uwe gedachte de toets kon doorftaan — 't andere (waren curae posterioresj kon nader volgen. Maar , Mijnheer! uwe eigene woorden , zullen alle uwe eifchen , en uwe aanmerkingen daarop gegrond, voor onbillijk verklaaren. — Gij fehrijft (*) van den Schrijver van het werkjen: —- Het Avondmaal — meer eenvoudig gemaakt. —- „ De Ge Se r de (f) Schrij- ver verliet mij, toen ik hoopte, dat zijn begrip aan„ gaande den zin der genoemde fhikken en wegens de j, Leerwijze der Apostelen volgen zoude. -.— Veele 5, andere diergelijke dingen zou ik kunnen opnoemen, waaromtrend deze kundige Schrijver meer omkennen„ der dan ftelliger wijze te werk blijft gaan: Doch hij kan zijne redenen gehad hebben , waarom hij niet „ verkoos zig nader te verklaren : weshalvcn ik daarop „ niet wil aandringen", n* Waarom, Mijnheer! hebt Gij met mij ook zo niet gehandeld ? — Gij zift zelve overtuigd, dat ik van alle die ftukken, welken Gij van mij eischt; of welken Gij van mij verwachtte of een zoo diep ftilzwjjgen houde, dat Gij niet ontdekken kunt, wat ik daaromtrend wil — of dat ik geen duidlijk donkbeeld van die.zaken agterlaat. —Gij hebt recht geoordeeld] Dit was juist mijn opzet! \— Maar — waarom hebt Gij ook van mij niet gedacht: „Alethophi„ lus kan zijne redenen gehad hebben, waarom hij niet verkoos zig nader tc verklaren"?— Waarom dringt Gij bij mij op znlke wijs aan: —Is dat billijk?— Waarom maakt Gij onderfcheid des perfoons? Ik zal liet u wel zeggen: — Gij Meende — de Schrijver (*) Ifoorr. bl. XXXIV en XXXV. (f) Terwijl P. mij hekelt om dat zelfde, 't welk Hij van dien Sclirijvet zegt, noemt Hij hem den G s ë e r d e n. Dat is zich zelvcn gelijk zijn! A 5  TWEEDE BRIEF. ver van het werkjen ~r— Het Avondmaal —n eenvoudig gemaakt — had iets nieuws, maar Alethophilus zong het oude Labadistifche deuntje. Maar . Mijnheer ! Zo Gij dan ooit bedrogen zijt, is het in Alethophilus. Want zijne denkwijs is in het ftuk, waar over wij handelen, zo onderfcheiden van de gewoone denkbeelden, waar uit de zwarigheden voortvloeien , als het licht van de duisternis onderfcheiden is. (*) Gij had dit wel hunnen ontdekken; maar aan. ftonds waart Gij met dit denkbeeld: „Aletho- p h i l u s komt voor het armhartig Labadistisch ftelfel op de baan:" zo ingenomen, dat Gij niet verder hebt gedacht. Ik kan dit ftuk ook thans nog niet verder ontwikkelen! —Waarom niet? —,, A le,, thophilus heeft zijne redenen, Mijnheer! waars, om hij voor als nog zijn gevoelen niet kan, niet mag „ openbaarcn." — Anderen hebben in mijn werkjen ontdekt dat ik mijn ganfchen Geest niet uitliet. Achter de fchermen zittende heb ik dikwerf hooren zeggen : Alethophilus fchijnt voor zijn gevoeïen niet te willen uitkomen. — Eisch dan nooit meer van mij, Mijnheer! dat ik mijne denkbeelden geheel ontwikkele! — Ik heb het niet beloofd! 4 Mijne natuurlijke vrijheid doet Gij geweld aan, wanneer Gij zulke onredelijke eifchen doet. — Ai! lieve! kunnen wij uw gevoelen niet toetfen zonder dat er het mijne bijkomt? J Nog een woordje! Gij haalt in de opgaaf van mijne Verzekeringen en Voorreedenen ook deeze mijne woorden aan — j) Voor zo verre dat opftel over denKin,, derdoop afgewerkt is, ligt het nog onder mijne pa„ pieren." Daar van nu maakt Gij (f), dat mijn opftel (*) Lees het (lot van mijne Voorreede voor deeze mijne DuDliek tp Bl- 62. ,  DERDE BRIEF. ftel over den Kinderdoop reeds Omtrend afgewerkt lag. —: Betekent dat een en ander bij u het zelfde ?— Laat onze Leezers ook eens oordeelen! — Dit maar als een ftaaltje! — Want van zulke trekken krielt uwe Verantwoording. Gij verwisfeit dan maar klaar- heidshalve eenige woordjes. Al'etiiophilus. DERDE BRIEF. Mijnheer! C3"ij merkt bl. 8 aan, dat ik zou geoordeeld hebben, dat de zwarigheden tegen de gewonne begrippen van de Sacramenten enz. alleen uwe zwarigheden zouden zijn. Dan zijt Gij bezig tot bl. 48 toe om te betoogen, dat die zwarigheden niet uwe zwarigheden zijn, maar zwarigheden , die deeze geheele eeuw een zeer aanzienlijk en geenzins het jlegtjls deel der Nederlandfche Kerk ontrust hebben en nog ontrusten. Gij had hier maar een 40 bladzijden korter kunnen zijn. lk denke immers niet, dat uw Vriend onkundig was, dat er zulke zwarigheden voorlang in de Kerk geweest waren. — En, Leezers, die iets wisten — behoefden ook zulke onderrichting niet. Of hebt Gij die opgaaf gedaan om mij te verlichten ? — Dan hebt Gij meer gedaan, dan ik zou doen. Want alslk'met iemand te doen had, die meende, dat de zwarigheden, van welken Gij melding maakt, alleen de uwe waren, zouikhet onmooglijk rekenen , zulken weetniet te onderrichten. — Ik zou hem eén- vou~  12 DERDE BRIEF. voudig afzetten met deeze woorden —r Zijt Gif alleen een Vreemdeling te Jerufalem l Maar - Gij zijt yoor dat korte niet! —r Elk zijne vrijheid! \ Maar—- Mijnheer! waar toch heeft Alethophilus Gefchreeven, dat die zwarigheden, maar uwe zwari-r. heden waren? Gij hebt mij — (en daar voor dank ik u!—) van die befchuldiging zelve vrijgepleit, daar Gij fchrijft (*): „ Daarenboven weet de Heer A. „ zeer wel, dat ik de eerde Man niet ben, die zwarigheden gevonden heeft in het Labadistisch leerdel- y fel ."Juist Mijnheer! dit wistik wel: Want ik heb beneffens anderen mijne ziel al menigmaal vermoeid met het leezen van de Schriften van J a n z o n i u s en zijne Partij en met meest al wat er in die en volgende dagen van dien aart uitkwam \ ^— Indien ik dan al eens op eene of andere plaats gefchreeven had, dat het maar uwe bezwaren waren, dan moest Gij dit als een fchrijffout hebben aangezien — althans u niet vermoeid hebben om iets in veertig bladzijden te betoogen, 't welk Gij zelve gelooft, dat A. weet'. Nog een tredje verder! Waar' toch heeft A. gefchreven dat het maar uwe zwarigheden waren? « Is er geen onderfcheid, wanneer ik fchrijf uwe zwarigheid, of maar uwe zwarigheid? Het eerde duidt' niet anders aan, dan dat ze ook de uwe zijn het laatde dat ze alleen de uwe zijn. Wanneer ik aan iemand , die door de Opperfte Wijsheid in het SpreukenBoek, den Zoon van God niet verdaat , fchrijf uwe gedachte — betekent zulks dan — dat hij alken in dat begrip is ? — Maar —- waartoe veel woorden ! - (al weer die domme kortheid!) Ik heb wel gezegd op de eene plaats uwe zwarigheden, maar op andere plaatfen, die Gij zelve aanhaalt, heb ik ook duidlijk doen C«> Bl. x6. *'en>  DERDE BRIEF. tien, dat ik die zwarigheden geenzins als van ü al-> leen befchouwde. Gij haalt (*) zelve twee pasfagie» uit mijne brieven aan, welke ik letterlijk naar uwe aanhaaling zal affchrijven. — IktwijrFele (zo fchreef A.) intusfchen zeer, Mijnheer! of Gij (o f iemand an>, der s> uW denkbeeld wel ooit in den Bijbel en onze „ formulieren zoudt gevonden hebben, indien de be„ doelde zwarigheden u niet naar iets anders hadden ,, doen omzien. — Ik heb reeds gezegd, dat ik geloo- ve, dat men aan uw fystema nooit zou gedagt heb„ ben, indien d e zwarigheden tegen het gewoone ftel„ fel niet naar iets anders hadden doen zoeken". . Laat nu elk oordeelen, of ik door deeze uitdrukkingen niet duidlijk te kennen geef, dat die zwarigheden, de uwen alleen niet zijn. Dierhalven, Mijnheer! had Gij de moeite kunnen fpaaren om in 't geheel uhier over uit te laaten! — Al had ik zo dom geweest van op die wijs te fchrijven, dan ware het nog geene zaak die invloed op de hoofdzaak had. — Maar — genoeg hier van! — In veertig bladzijden , die niets ter zaake doen en althans A. niet raaken, paradeerde uwe Geleerdheid! Intusfchen bemerke ik, dat Gij niet gedicht zijt, om dat ik met die zwarigheden zo lugtig omfpring. — Gij hebt gelijk! — Ik telle ze niet! — Maar — hoe hebben wij het met elkander, Mijnheer? — Als wij het voldrekt eens zijn, dan wilt Gij evenwel bij hoog en bij laag, dat wij verfchillen? — Zijt Gij niet van begrip, dat alle die zwarigheden, waarvan Gij melding maakt, niet voortfpruiten uit de waare denkbeelden der Publieke Kerk, maar uit valfche begrippen? Welnu! moet ik mijne ziel dan kwellen met phantafien, hoedanige immers alle («j m. n.  14. DERDE BRIE F. alle de zwarigheden van dien aart zijn ? Of meent Gij, dat ik van geene zwarigheden zou weeten* — En dat ik dierhalven uit onkunde en blindheid geen gewicht aan die zwarigheden hechte, dan zijt Gij verre mis Mijnheer! — Ik zou misfchien ook nog eenige Bijdra' gen kunnen leveren tot de Historia Litteraria van dé zwarigheden, zo als Gij die hebt gelieven te geeVen. Maar waar toe die omiïag! —. Ik ben toch zo wel, als Gij van oordeel, dat die zwarigheden niet voortfpruiten uit de waare Leer der Publieke Kerk, maar uit val. fche begrippen. — Ik heb in mijne Brieven wenken genoeg gegeeven om dit te kunnen opmaaken, — Maar Alethophilus moest een LABADiSTiscuMannetjc zijn — Alethophilus kwam op de baan om het Labadistisch leerftelfel te verdedigen! — Zo dacht Gij. — Dit deed u dwaalen, Mijnheer! Om het u nog eens te beduiden, Mijnheer.' ik ben in die gedachte, dat alle de zwarigheden, welke zo veele gemoederen folteren, fpruiten uitvalfchebegrippen.En— vraagt Gij — uit welken? — uit Labadistische beginfels, Mijnheer? Offchoon ik tegen het gebruik van dien en foortgelijke naamen ben, zo komt dit hier te pas. — Ik betuige dan, dat de denkbeelden van Labadie cum fociis alle die zwarigheden hebben veroorzaakt, — en dat die zwarigheden in eeuwigheid niet verdwijnen kunnen zo lang zulke valfche denkbeelden gelden. Wat zegt Gij nu van uw Labadistisch dwergje? — Deeze taal, had Gij zekerlijk nooit verwacht, van Alethophilus. — Die verklaart nu ook hier in met u eens te zijn, dat alle de zwarigheden, in de Publieke Kerk, over de Sacramenten in zwang, fpruiten uit Labadistisch e denkbeelden. — Ik herhaale nog eens, dat Gij dit duidelijk uit mijne Brieven zoudt hebben opgemaakt, indien Gij Aleth. niet voor een Labadist had wil. len-  DERDE BRIEF. 15 len houdert. -—- Alles in mijne Brieven ftrijdt met zulke beginfels. — Alleen om dat ik een waar geloovlgt voor een bondeling hield moest ik een Labadist weezen ! — Zo heb ik u dan nu wederom de bewijfen in handen gegeeven om te moeten bekennen: — ,, Waar,, lijk! Aleth. is niets minder dan een Labadist I" — Herinner 11 hier bij mijne Voorreede voor deeze mijne Dupliek, waar in ik betooge, dat het zinloos is iemand voor een Labadist te houden om dat hij alleen een waar geloovigen voor een bondeling houdt. — Gij kunt nu overtuigd zijn, dat zulke redeneering geheel valsch is, dewijl men in andere Christen gezindheden , waar in men geen Labadistisch e beginfels kent, nooit anders fpreekt van de bondelingen , dan als van waare geloovigen. — Om dat juist Alethophilus daar in aan Labadie gelijk was, moest hij een Labadist zijn: maar noem A. dan ook een Sociniaan, eenREMON. strant, — een Mennoniet, want aan deeze menfchen is Hij in die ftelling ook volmaakt gelijk. — Of Gij in Duitschland wel bekend zijt, weet ik niet, Mijnheer! Maar wel dat perfooneele kennis — of Kennis met de Schriften der tegenwoordige Duitfchers ons leeren, dat zij eenftemmig waare geloovigen voor de gerechtigden der Sacramenten houden , zonder dat zij daar meede Labadistisch e denkbeelden vermengen. Het Lab adistis c he zit hem daar niet in—■ maar in iets anders, waar over ik mij echter voor het tegenwoordige niet kan uitlaaten. — Het geen men uit deeze en geene trek, in mijne Brieven voorkoomende, daaromtrend zou kunnen opmaaken, is voor als nog genoeg. — Laat ons" nu wederom ook dit boeltje aan een kant zetten! — Want al dwaalde ik omtrend dit ftuk in alies — dan deed het nog niets tot de hoofdzaak, want Gij weet mijn oogmerk was, alleen uw fystema te toet-  VIERDE BRIEF. toetfen. — Op dat Jluk dan zal ik fin mijnen volgen, den) uwe verantwoording in overweeging neetnen. VIERDE BRIEF. M ij n ii É E r! Gij' verantwoordt u bij uwen Vriend bl 48-58 over mijne aanmerking, dat Gij u zeiven niet gelijk blijft in het denkbeeld, dat Gij van Gods Verbond met de menfchen voordraagt. — Tot dit gedeelte uwer Verantwoording behoort ook het geene Gij in uwe Voorreede (*) beredeneert. — Gij erkent zelve, dat Gij u zeiven daar 111 met gelijk zijt gebleeven. —Gij betuigt ook (j) „ dat mijne befchuldiging oorzaak geweest is, dat eeni„ ge Lezersin 't vermoeden zijn gekomen, dat de voor„ naamfte fterkte, welke uwe brieven fcheenen te heb* „ ben, aan deeze uwe ontrouwe handelwijs te wijten „ ware en dat die gevolgelijk aanftonds van zelfs ver„ viel, nu de H. A. deeze uwe ontrouw aan het Publiek ontdekt heeft." Terwijl ik al uwe verwijtingen en wat er van dien aart al meer in die pasfagies voorkomt, voorbij zal gaan: moet ik er van eene echter gewag maaken. Ik zou gefchreeven hebben: — „ Gij handelt uit vooringenoo- menheid met uw fystema niet getrouw." — Gij betuigt dat die befchuldiging meer na bitterheid dan na koel bloed fmaake. Maar — Mijnheer! — Zeg ik niet duidlijk te gelooven, dat Gij 't niet met opzet hebt gedaan ? — (B) Bl. XVI en yerv. ft) Bl. 51.  VIERDE BRIEF. i? daan? — Dit verandert de zaak- zeer veel! — Welk Schrijver zou door vooringenomenheid met zijn fystema voor zulk kwaad niet blootftaan! — Maar — fapienti fah . Tot de zaak zelve! — Hoe verantwoordt Gij u? — „ Ik heb" —dus leeze ik (*) „mijne brieven fchrijven„ de, in de daad niet vermoed, dat het mogelijk \va„ re , dat een opmerkfaam Leezer tWijfFelen kon , hoe* ,, danig een Verbond ik uit de H. Schriften, en onze ,i Kerkformulieren beweerde; want dit heb ik zo mej, nigmaat, zoo klaar en uitvoerig gedaan * dat ik eer reden fcheën te hebben, om te vreezen, dat men mij van onnutte herhalingen zou .hebben befchul9* digd." — Maar heb ik mij daar over beklaagd , Mijnheer! dat Gij niet genoeg he}-haald hebt, wat Gij van het Verbond dacht? Neen! dat hebt Gij genoeg gedaan! — Gij had het eenige reifeh minder kunnen doen, indien Gij maar u zeiven gelijk waart gebleeven. — Onder uw welneemen dan — deeze uwe aanmerking komt niet te pas : indien Gij u overal g elijk v/aart gébleeven , zou niemand over u hebben inoogcn klaagen — want uwe befchrijvingen zijn duidelijk genoeg — maar niet eenpaarig. Ten tweede verantwoordt Gij u op dezelfde plaats aldus: „ Ook weet ik niet, dat een Schrijver verj, plicht is, wanneer hij te meermalen en vooral ter ,3 plaatfe daar hét behoort, zijn denkbeeld en eigen- hjke {telling aangaande zekere zaak uitvoerig en „ klaar heeft voorgefteld, diezelfde uitvoerige befchrii- ving telkens wederom te herhalen, zo dikwijls hji „ van de zaak gewag maakt". — Gij hebt gelijk Mijnheer! Gij hebt zelfs te veel gedaan. - IndienSij een* O Mh 48. B  VIERDE BRIEF. eenmaal het verbond befchrccvcn had, had Gij het daarbij kunnen laaten en in 't vervolg alleen het woord Verbond kunnen herhaalen. — Waarlijk! Gij hebt uit mijne Brieven al veel gehaald! fk zou gewild hebben, dat Gij geduurig uwe uitvoerige befchrijving van hei Verbond had herhaald ! — Nooit — dit weet Gij zelve wel, heb ik dit gefchreeven. -— Neen! — Maar dit wilde ik, dat, zo wanneer Gij Vrijwillig uwe gegeevene befchrijving herhaalde, dat Gij ze dan zo herhaald moest hebben, dat Gij u zelven gelijk waart gebleven. — Dit is het Huk, waar over ik mij bezwaarde, dat op fommige plaats juist dat geene ontbrak, waar op ons geheel gefchil aankwam — Dit zijn dierhalven twee zaaken , die hemelsbreed, te van elkander verfchillen iets geheel of gedeeltelijk te herhaalen, of iets zo gedeeltelijk te herhaalen, dat juist dat geene achterwege blijft, waar op alles aankomt. Ten derde zegt Gij: Ik meende ter goeder trou„ we te mogen onderftellen, dat iemand, die bekwaam was om mijne Brieven met vrugt te lezen, ook be„ kwaamheid genoeg 'zou hebben om het een uit het „ ander aantevultcn en zig met de daad altoos aan mijne volledige befchrijving te houden," Dit zijn fchoonetrekken, Mijnheer! om den dommen Alethophilus, die te dom was om uwe Brieven met vrugt te kezen — zo wat ten toon te ftellen! — Maar — Mijnheer! uwe aanmerking is in de daad niet anders dan eene echappade. Ik heb immers uwe befchrijvingen yvel de eene uit de andere aargeruld ik heb immers uwe volledige befchrijvingen (*), zo wel als de gebrekkige opgeg&even! > Wat komt die lieve aan- C*) Lee/er 1 fla* ll. S en 9 van naijne Brieytn op!  VIERDE B RI É F. icj danmérking van bekwaamheid of onbekwaamheid dan té pas! —■, Ik heb, >— dit is de zaak,mi) hierover beklaagd, dat hier en daar uitgelaat en was, waar hei eigentlijk op aan kwam. Heb ik toch niet ook met rondé woorden gezegd, gelijk Gij zelve aanhaalt, dat ik mi] aan uwe Volledige befchrijving hield. '■— Waö ik dan onbekwaam uwe befchrijviugen uit elkanderetl aantevullcn ? — Intusfchen A. Werd voor onbekwaam door u weg gezonden. Maar — nu komt het op de hoofdzaak dan. — Of het van eenig — ja! vaii veel belang is, dat Gij ü zeiven Niet Gelijk zijt gebleeven? Ik ben Van begrip, dat het juist de fpil is, waar op alles draait, gelijk ik mij meer dari eens op die wijs heb uitgedrukt, Maar Gij zijt van begrip, dat het van geen belang is. — Dit ftuk is de moeite wel waardig, dat wij het wat meer bijzonder ontwikkelen, In mijne korte Voorreede fchreef ik: ,, Houd voor,, al den fraat des gefchils onder het oog, welke niet is, of er eene algeméén e aanbieding van hetVerboüd „ plaats grijpt, maar of allen Verbondelingen zijn én ., blijven, die het Verbond inftemmen ?" — Bh 8 en 9 Van mijne Brieven heb ik mij hier over bezwaard gevon* den , dat Gij het velband op de eene plaats noemt „ Gods voorwaardelijke belofte aan de genen, die onder „ de bediening der genade leven." — en dat Gij op de ündere plaats duidelijk te kennen geeft, dat het verbond Is „ die genadige handelwijs Gods, waar door hij aari „ eenig volk genade en zaligheid in Christus belooft, ,, onder beding, dat ze in hém en Christus zullen geloven j, en zig van de zönde bekeeren tot eenen heiligen wan- del; En Wanneer zulk een volk zich daartoe verbindt, dan is V Verbond gemaakt." Wij verfchilleri dan hier al heel wat veel. — Ik ben van oordeel, dat uw fystema juist overeenftemt en ftaat met die eerjle befchrijB - ving,.  *° VIERDE BRIEF, ving, welke Gij van een verbond gegeven hebt - maaf dat bet onbegaanbaar is met uwe antlere -tVt « volledige.— befchrijving. uwe Leert Gij mij zelve niet, Mijnheer! dat er ook andere menichen m dat begrip zijn geweest? - Gij fchrijft toch C) aan uwen Vriend: „ Ondertusfchcn is het ge„ volg van deze befchuldiging geweest, dat eenige Le„ zers m >t vermoeden zijn gekomen , dat de voornaam, f, lte Iterkte, welke mijne Brieven fchcenen te hebben, h aan deeze mijne ontrouwe handelwijs te „ wijten is, en dat die gevolglijk aamtonds van zelfs ver„ valt, nu de H. A. deze mijne ontrouw aan het Piibliek ontdekt heeft." — Maar — Mijnheer! zouden die menfchen, van welken Gij hier gewaagt, zo maar enkel op het gezag vau den onbekwaamen Alethophilus in dat geloof gekomen zijn? Of zouden zij waarlijk gezien hebben, dat met uwe eene befchrijving van het verbond uw fystema beftaaubaar is en met de andere met? Gij zult gemerkt hebben, uit mijne Brieven, (hoe flecht die dan ook zijn moogen) dat ik altoos el ij f redeneeren op het onderfcheid, 't welk ik voor wpzentlijk boude tusfehen beide uwe befchrijvingen van het verbond. Van het begin tot het einde mijncr^v^herhaaleik^ï, balles hiervan afhangt welke van de twee befchrijvingen van het verbond, die Gij gegeven hebt, moet aangenomen worden. — Intusfchen behaagt het u , mijn fchrijven over dit ftuk vitte, rij te noemen. — Dan is mijn geheel gefchrijf vitterij geweest: want ik heb.op deezen grond alles gebouwd, dat met uwe eene befchrijving uw fystema Hond, ea met de andere viel. Eu — Mijnheer! al wat redelijk op Gods aardbodem leeft roepe ik hier (om te richtenj in, CO «• si.  VIERDE BRIEF. in, of dit de fcheering en inflag van mijne Brieven niet uitmaakt. Ik heb betuigt, dat uw fystema bcftaanbaar is met deze uwe befchrijving van het Verbond , dat het is Gods voorwaardelijke belofte aan de genen, die onder de bediening van genade leven." En aan den anderen kant, dat uw fystema volftrekt onbegaanbaar is met uwe andere befchrijving, wanneer Gij het Ver-; bond noemt ,, Gods belofte, waar op iemand zich verbindt." — Ik herhaale het nogmaals: alles hangt hier van af, welke van beide befchrij vingen Gij aanneemt. Gij verwaardigt mij — ik wil zeggen, uwen Vriend— met verder aantetoonen, zo Gij zegt, dat het volmaakt hetzelfde is, welke van de twee befchrijvingen men gebrnikt. Gij verklaart, dat de bewijfen in het N. T. te vinden zijn. Ik krijg tusfchen uwe aanmerkingen en zo al geduurig een lap om de ooren. — Gij merkt onder anderen aan (*) ,, dat A., bij het maken van zijne „ Critique, niet gedagt zal hebben aan den (preektrant ti der H. Schrijvers in het N. T.: want in dat geval vertrouwt Gij, zou hij zig daar van zekerlijk gewagt hebben." — Die veeg van onkunde — heb ik ook weg!'— Maar laat ons tot uwe bewijfen koomen! Letterlijk zal ik ze opgeven. Vooreerst fchrijft Gij: (f) Toen Petrus Hand. II: 39 tot de Joden zeide: ü „ komt de belofte toe en uwen kinderen en allen die daar verre zijn: Verftond Hij of moesten zijne Toe5, hoorders door de belofte , eene andere zaak vert, ftaan,dan die anders Gods Verbond genoemd wordt?" Maar — Mijnheer! herlees die woorden nog een en andermaal t-ct en zoek er mij het bewijs in op. — Let op uw Praagteken! — Waarom vraagt Gij, Mijnheer! Gij waart O Bl, SU it> ***** B 3  VIERDE BRIEF. wanrt^zig te brnijfé». Gij moest dan bewezen heb. ben , dat belofte en verbond 't zelfde zijn in-dc woorden van Petrus en dit kan niemand in eeuwigheid uit die woorden bewijfen. _ Zo het al uit die woorden bewezen kon worden, had uw Vriend recht (*) om van u te vorderen, dat Gij dat bewijs voordroeg. Een ander bewijs is letterlijk dit. (f) „ Schrijft 5» Paul us Rom. IV: 14-16 volgens de aanhaling, die „ ik daar van in mijnen IVden brief gedaan heb, 'niet j, aldus: Indien zij, die uit de Wet zijn erfgenamen 35 zijn, zoo is 't geloof vernietigd, en de belofte is J} afgefchaft? - Daarom (zijn zij 't) die uit den ge5, ioove zijn, np dat (het) naar genade zij, ten einde de belofte vast zij aan het gantfche zaad enz." -4 Hierbij vraagt elk wederom na bewijs, dat belofte in deeze plaats verbond betekent. Gij voegt er nog bij (§). „ Men kan dcnzelfden „ Ipreektrant zien; Rom. IX: 4 en S, Gal. Ilf: 16, i7. en 3, Eph. II; I2. in welke laatfle plaats zelfs van ver„ bonden der belofte (*) gefproken wordt, zonder dat s> er, mijns oordeels, eenige andere zaak door „ kan verjlaan worden, dan die elders in de H. Schrift „ Gods Verbond, of, gelijk in de aangehaalde en andere „ plaatfen blijkt, de belofte genoemd wordt. Zoo is dan ?. mijn geval ook het geval der Heilige Schriften."— Maar, Mijnheer! — gij befluit zonder framisfen'te hebben gegeeven. — Gij laat uwen Vriend en Leezer dó prxmisfen in de aangehaalde plaatfen , zelve zoe- ken.— C?) De vraag is: waarem betekent belofte hier met eenvoudig de belofte van het verbond ? waarom moet het bet verbond zelve betekenen 2 (t> Dl 51 en 52. 1 * * (§) Dl. 5a. 09 Schoon bewijs! Wat volgt er anders uit deze uitdrukking, d« W tot het Verbond ook beloften behoor.cn ?  VIERDE BRIEF. 23 lcen. „— Gij moest bewezen hebben, dat Belofte en Verbond het zelfde zijn in die plaatfen. Maar niets komt er van dat bewijs in. — Dan vraagt Gij - dan fchrijft Gij —mijns oordeels kan het niet anders betekenen. Dewijl Gij redeneert zonder te bewijfen, zou ik uwe aanhaalingen ook voorbij kunnen gaan zonder een eenige aanmerking daar omtrend te maaken. Doch ten nutte van onze Leezers zal ik eene plaats dooeu aangehaald woordelijk opgeeven. Paüïus fchrijft: (*) „ Nu zo „ zijn de beloftenïsfen tot Abraham en zijnen zade ge, fproken. Hij en zegt-niet en den Zaden, ah van veie: s, 'maar als vaneen, ende uwen zade: welke is Christus. ' Ende dit zegge ik: het verbond dat te voren van God " bevestigd is op Christus en wordt door da Wet, die na \\ vierhonderd en dertig Jaren gekomen is, niet kracht e] loos gemaakt om de beloftenisfe te niet? te doen: want *' indien de erfenisfe uit de wet is, zo en is ze niet " 'meer uit de beloftenisse: maar God heeftze " Abraham door de beloftenisse genadelijk ge'. ,1 geeven " — Geen plaats in den Bijbel is er, waaruit dutdlijker blijken kan, dat verbond en beloftenisfe onderfcheiden worden. Neem uw Bijbeltje eens in de hand! Laat het, bid ik, alle onze Leezers in de hand ceemen. Lees, herlees het ïjvers. Erftaat: Het verbond (dat te voren bevestigd is op Christus; worat door de w E t die na vierhonderd en dertig Jaren gekomen is) niet krachteloos GEMAAKT OM de beloftenisse TE NIETE TE doen. Indien verbond en beloftenisfe daar ter plaatfe het zelfcte is, dan zegtPAULUS het verbond wordt niet krachteloos gemaakt om het verbond te niets te-doen. B 4 Wel- ' (*) Gaï.. III: 16-18.  ?+ VIERDE BRIEF. Welke zputelofe redenering zou dat wezen! - No, meer.' Uit het 18 vers bliikr h-h • ■ 3 B e l o ft E n Is s E tCgen *van >*rW *r w verbond der wet gefproken WQrdep , „aar dat belofte oï wet het voornaame Am van zulk een verbond uitmaakten. -1! Gij £t d« r"-et Mijnheer! Dit'blijkt tt&S^nv' Gfiuit.^ uitdrukking Verbonden n enP fdl ^ tot zuIk W* ko- • maakt. ^^Z'h^^'P?*^ 7, " een verbond, waar van de wet een voornaam deel uitmaakt na ■!• a • 1 r>„„i^ - , "'unaant. De Pemttvus duidt vol- Verend '"Pr'8 San' van het fc rT ^ wdke -o ookbehaage, tasten , dat die gentUvus niet anders k betfik * eene etgenfcfiap van het verbond 1 r;, m , ^^Sinai Verbond AbrabamT^erlZ niW deS Oerdoms — Verbond h raehl Wie is er die ftellen zal, dat Sinaï ™ V i ?  VIEP.DE BRIEF. 25 fier belofte blijkt, dat verbond en belofte een en het zelfde bcteekent. — Ziet Gij nu ook niet, 1—Mijnheer! dat uwe aanmerking als of de arme A, niet ge.dagt had aan den {preektrant dgs N, T, niet tot de fnsedigflen behoort! • Althans uit uwe zogenaamde bewijfen kan men niet opmaaken, dat uwe kunde in den fpreektrant van de Schrijvers des N. T. er ook dik op zit! — Met uwe zogenaamde bewijfen is het dan nul op het requegt, Mijnheer! — Leezer! een woordje tot u! •—. Met menfchelijk gezag durve ik bij den H.P. niet aan boord koomen, gelijk Gij naderhand wel leeren zult. Gij intus, fchen lees eens in de ftilte, wat onder anderen Doddridge , Bahrdt en Rosenmuller over Gal, III: 16-18 fchrijven. —— Maar misfchien zijn die kuaapen ook Lahadisten.' - D 0 d r> r i d g e begint zijne befchrijving aldus -— ,, het verbond, dat lang te voren bevestigd was n 0 0 r de belofte van God."— Geloofde die Man ook, dat verbond en belofte een en de. zelfde zaak is ? Nu zult Gij welligt denken, Mijnheer! dat ik'u uwe bewijfen ontnoomen heb, om dat het mij in mijn kraam niet nlen'eiï zon, dat het verbond in den Bijbel ook be~ lofte heet. — Neen! om dat Gij zo veel beweeging van uwe bewijfen en uwe kunde in den fpreektrant van de Schrijvers des N.'T. maakte, heb ik alleen aangetoond, dat Gij ongelukkige bewijfen hebt- uitgekipt. Maar _ de zaak zelve heb ik nooit ontkend en zal ik nooit ontkennen. Neen! Mijnheer! ik heb ook nog veertien dagen in den fpreektrant van de Schrijvers van den Bijbel geftudeerd, en onder anderen er dit van geleerd, dat zij meermaalen woorden met eikanderen verwisfelen , bij voorbeeld ook de woorden verbond en belofte» — Dierhalven — zal P. het pleit gewonnen hebben! — A. ftaat yerzuft! — Verbond en belofte worden in den BijB 5 bel  VIERDE BRIEF. bel wel met eikanderen verwisfeld! Dierhalven zijn het woorden van een en dezelfde betekenis! P. mogt zich dicrhalven hierin wel ongelijk zijn! - Zoo zult Gij zekerlijk denken, Mijnheer! Maar ik moet u zeggen, dat A. de gevolgen (confequentiesj ontkent. Meent Gij, Mijnheer! dat Gij uwe zaak daar mede bepleiten kunt, dat de Schrijvers van den Bijbel verbond en beloftemet eikanderen verwisfelen? Neem mij niet kwaalijk, dat ik zulk een ongelukkig bed uit niet verwacht had van een Man die mijne Geleerdheid op het ftinkbankje zet, en zijne Geleerdheid daardoor niet weinig verheft! Meent Gij waarlijk, dat dit voor u genoeg is — Mijnheer! dat verbond en belofte met elkander in den Bijbel verwisfeld worden ? — Wil ik u eens zeggen, wat ik gehoord heb, toen ik op éen Academie dwaalde (geftudeerd moet ik er niet veel hebben, want dan zou ik in uw oog zulk een zotte figuur niet maaken !) ? Mijne Leermeesters vertelden mij — ,, eigentlijk gezegde jynonyma waren er niet". Daar werd mij bij verteld, dat 'er tegenwoordig niet een eenig Geleerde was, welke zulks niet erkende. Wanneer dan woorden met elkander verwisfeld worden, is dit niet, om dat zij een en hetzelfde betekenen; maar omdat zij bijovernoeming naar de wijfe der Rhetores met elkander cieraadshalvc verwisfeld worden. — Ik wil dan zo maar zeggen, ("als die bollen er wat van geweeten hebben) dat, wanneer er woorden met elkander verwisfeld worden, dezelven daarom niet een en hetzelfde betekenen. — De verwisfeling i$ alleen het werk der Rhetores. — Gij zijt immers niet tegen de Rhetorica, gelijk Gij u tegen de Wijsgeeren verklaart. Gij weet dan, dat de onder fcheidene Rhetorifche Figuuren den grond behelfen, waar op men onderfcheidene benaamingen van eene en dezelfde zaak bezigt. - Volgt nu uit de onderfcheide» ïie benaamingen van eene zaak, dat die woorden een en de-  VIERDE BRIEF. a? dezelfde zaak bcteekenen? - Ik zal mijne Rhetorica eens uit den hoek haaien. Daar in heb ik geleerd, dat cr pen fpreektrant is, die fynecdoche heet, wanneer het geheel voor een gedeelte Óf een gedeelte voor het geheel genoomen wordt. Ik leerde daai>, dat Cicero den mensch ziel (anima) noemt, om dat de ziel zijn voor„aamfre deel uitmaakt. Maar is daarom ziel en mensHh een en het zelfde? - Indien dan uwe aangevoerde plaatfen iets beweezen hadden, zouden zij alleen dit bcwee, zen hebben , dat verhond en belofte van een en dezelfde zaak voorkoamen. Maar in eeuwigheid kunt Gij er met uit bewijfen, dat verbond en belofte een en dezelfde zurik is " Gij moosrt mij nu wederom na het hoofd werpen, dat dit 'vitterij'is. Maar zulks zult Gij het gezond menfchenverftand niet wijs maaken. - Dit zal ik u wat na.' der beivijzen. - Dat woorden met elkander verwisfeld worden is zeker, maar daaruit volgt niet, dat zij het zelfde bcteekenen - daar uit volgt niet dat zij overal met elkander verwisfeld moogen wórden. De Rede. naars, gelijk ik reeds aanmerkte, hebben, om de taa. Jen te'verrijken en meer verfcheidenheid in hunne Redenvoeringen te hebben, uitgevonden, woorden door Rhcthmfche figuuren met elkander te verwisfelen. Van daar is dit overgenoomen in de gemeene taal. — Maar yokt daar uit nu, dat men altoos en overal zulke woor, den&met elkander verwisfelen mag? Ik zal bij het eene voorbeeld van Cicero blijven. Wanneer ik bij een Schrijver lees , dat hij den mensch ziel noemt, kan dit fchoon te pas koomen - cieraad zijn ! * Maar laat eens iemand overal het woord ziel voor het woord mensch ftcllcn en zoudt Gij zelve zulk gefchrift niet voor war,, taal houden? Maar —daar wij nu eigentlijk weezen moesten - als men leerjlellig van een zaak handelt; als fljen befchrijvingen van een zaak geeft, dan vooral moet  VIERDE BRIEF. men zich wachten voor het verwisfelen van diergelijke woorden met elkander - Gij zult nog nooit een mensch van eenig gezond verftand beademt hebben, die dit niet erkende. Het is de eerfte natuurregel, welke alle Leer^altoos gaven, wanneer zij de vereischten van eene bejcnnjving voordroegen. ' Had Gij uwe Leezers niet met het onbepaald— met het metsbeduidend zeggen - „ verbonden belofte worden „ in den Bijbel met elkander verwisfeld" - afgezet had Gij ze eens ontwikkeld, in welken zin dit wóórden met elkander verwisfeld kunnen worden, dan had Gij zelve gezien, dat uw gefchrijf volftrekt niets uitdeed Vergun mij , dat ik dat ftuk eens ontwikke- le. Niet met mijne woorden, maar met de woorden van een Man, die nog wel iets wist van den fpreektrant der Schrijveren van den Bijbel. - Ik meen Ernesti, JJie Groote Mzn fchrijft ergens: (*) Manmufznurnicht den Deutfchen Bund, finderp den Hebraifchen m3 nachder Idee ir. gedanken haben, der in der Religion mchts als eine beftimmung eines groszen Gutes fur dis Menfchen unter einer gewisfen Vorfchrift und ordnung bedeutet; und fo bedarf es aller andern Kunfteleyen bey dtefer flelle nicht. Aber es ist fa gar fchwer, fich des Deutfchen Bundes, ader des Lateinifchen foederis bey dem hblifchen und hcc^n zu erwehren - Ik heb deeze woorden enkel en alleen aangehaald om u te doen bemerken, dat deeze Man juist de Man naar uw hart is, daar Hij z.ch in deeze plaats zo manlijk verzet tegen allen de geenen, welke het woord verbond zo kunfttg uitleggen, en er denkbeelden aan hechten die ze ontkenen uit de betekenis van 't woord verbond bii *ns. - Die zelfde Man nu fchrijft op eene andere plaats (*J tm. BUI. IV. Th. f. 902.  VIERDE BRIEF. eg plaats (*) „ dat het woord verbond voorkomt voor be„ vel, genade, weldaad, voordeel, 't welk „ God den menfchen toegedacht heeft". Daar op laat Hij volgen: freylkh haben beyde fynecdochifche Bedeutungen ihren grund in der eigentlichen bedeutuug. weil namlich bey allen eigentlichen Bundnisfen, einePartey der andern eine Forfehrift machet, naeh der Jie fich richten foll und ihr gewisfe Vortheile einraumet, verfpricht u. f. w. Zie, — Mijnheer! zo moest Gij zaaken ontwikkeld hebben, dan zoudt Gij gezien hebben, dat uw zeggen — ,, belofte en verbond worden in den Bijbel met „ elkander verwisfeld" — volftrekt niets betekende. Dan zoudt Gij zo veel gejuich niet hebben doen opgaan, als of Gij uwen vijand reeds totaliter verflaagen had. —— Gij zoudt dan nooit gedroomd hebben, dat A. ontkende, dat belofte en verbond met elkander verwisfeld worden. Gij zoudt de bekwaamheid van A. ook niet befpotlijk hebben willen maaken. — Nu ftuiten al die pijlen op u te rug. — Dit zal ik u nog eens bewijfen 1 Gij hebt gefchreeven, dat ik, (wanneer ik fchreef (f}: — 5, Ondertusfchen is dit zeker, dat men het verbond in 't geheel niet noemen kan Gods voorwaardelijke belofte; want dit is geen verbond": .ontkende, dat verbond in den Bijbel belofte, voorwaardelijke belofte heette. Dit kwam nooit in mij op. Intusfchen Gij bouwt daar op. ,, Ik ben bijude Man, die niet doorzag dat er van dezelfde zaak zo verfchillcnde benaamingen gebruikt worden! — Dus fchrijft Gij {%)'• »• Dat „ A. niet heeft kunnen gisfen , waar aan het toete3, fchrijven zij, dat er van dezelfde zaak zoo verfchil- „ len- CO V. Th. f. 6a4. (f) Deze mijns woorden haalt Gij aan Bl, 521 (§; Bl. si.  Éo V i E 11 D E BRIEF; „ lende benamingen gebruikt worden, wil ik zeer wê >5 gelooven. leder een, die deeze itofcen weinig heeft 4, leeren doordenken en de brieven van den H. A. aani, dagtig leest, kan klaar begrijpen, waarom hij hier j, niet doorzag". Gij hebt gelijk, Mijnheer] dat •Gij uwen Leezer zulke denkbeelden in (lort van de ge. ringe doorzichtkuude, ja! van de Vöiflagerie blindheid Van Alethophilus. — Maal- & het edelmoedig met zulke wapenen te fchermen? AVaar heb ik uwe bekwaamheden gehekeld? — Doch terzaake! — Waar heb ik gefchreven, dat ik niet kon gisfen, waar aan h'et toetefchrijven ware, dat er van dezelfde zaak zoo verfchillende benamingen ge e r ui kt worden ? - Ik heb het nooit gefchreeven. Maar dit heb ik gefchreeven (*): „ dat ik niet kon gisfen, waar aan het toetc„ fchrijven ware, dat het genadeverbond hoor u y op eene plaats dus, op de andere zo genoemd en ver„ Haard wordt"; — Hier komt te pas - jul bene distinguit bene docet. Gij ziet hier geen onderfcheid — want Gij fchrijft „ Zoo is dan mijn geval ook het „ geval der Heilige Schriften". —■- Daar is het eeuwig ver vanaf, Mijnheer! — Ik wil u niet betwisten, dat Gij van Góds Verbond Verfchillende benamingen gebruikt. Indien ik u hoorde prediken, en Gij noemde Gods Verbond meestal Gods voorwaardelijke belofte, ik zou er niets tegen hebben. —i Ik wil u wel verklaaren, dat ik het woord belofte ook doorgaans in dé plaats van het Woord verbond gebruike. — Maar het is een hemelsbreed onderfcheid van een en dezelfde zaak verfchillende benamingen te gebruiken als men er' onbepaald van fpreektj en Wanneer men er een fystema op (*) leder kan mijne woorden t door u' aansaftuM, bij u li. 5*, kezen1.  VIERDE BRlEfi cp bouwt. — Dit laatfte was het geval met ü. ~— Gij bouwde een fystema op de betekenis van het woord Vet* bond En daarom moest Gij nooit verfchillende befchriivingen gegeeven hebben. Vooral komt het gezegde in aanmerking, dewijl ik aangetoond heb, dat u* Ihsiema met de eene befchrijving, welke Gij geeft, beftaanbaar is en met de andere volftrekt niet —- Uw o-eval is dan magtig veel verfchillende van dat der H. Schriften. Daar wordt geen fystema op de onderfchei* ^befchrijvingen van Verbond gebouwd. Dat deed Gij. Dierhalven, Gij mogt in dat geval met doen, t róeue de Heilige Schriften doen, en wij ook in andere Lvallen doen mogen, wanneer wij geen fystema daar op bouwen. Ik hoop , dat Gij het gemaakte onder, fcheid, 't welk eenvoudig genoeg is, vatten zult! — Het zal door mij nog wel nader opgehelderd worden. Alethophilus* V IJ F D E BRIEF. Mijnheer! Gij neemt de vrijheid (*) mij en allen die gemeend hebben, dat mijne Critique iets wezenlijks behelsde, te doen opmerken, dat het met eene handeling tusfchen God en menfchen geheel anders gelegen zij, dan met eene, die tusfchen Menfchen en Menfchen plaatsheeft.lk ben u wel zeer verplicht voor die vrijheid en moeite tef- i*j Bl. 53.  3* V IJ F D E B II I E F*.. teffens, die Gij genoort.cn hebt Te meei, m g , Gij ze, wat tni betreft, ^heel en al hnrf i 1 ten - Mijnheer! ^4^^?^^! eene beeltenis gevormd van een dwerg^ rnet een iel.! voorden van't minde fcort, >i weikin S5Ü"Ï£ fc hen, verklaren u„ den aart en natuur van eenm nsc -' lijk Verbond tusfchen vrije en met elkander gclij! £. Leezers hebt geplaatst! - Op zulke wijs zal Hij £2 bnval krijgen! - Waarlijk! ik zelve zou beSS* gedachte van dat menschje hebben, die geloofde dat het Verbond van den oneindigen God met de menfcheri waarlijk en wezenlijk van denzelfden Aart en Natuur *** fem "^nschlijk verbond tusfchen vrije en Zl elkander gclyk ftaandc Partijen aangegaan. - Maar Mijnheer! Waar zijn uwe bewijzen, dat Ai ethri p h lx. v s die man is ? _ Die was Hij nooit. - Reed,' ,n zijnen Academietijd dreef hij den fpot met zulkêSJ &A, gelijk hij 2e gewoon was te noemen. — 7o„ h : dan gedroomd, of waarlijk gefchreeven hebben £ geene Gij hem aantijgt? —Ik fchreef: (*; , Gi zuï „ met mij erkennen , dat de fptf, » op alles draait „ het denkbeeld is, 't welk wij ons Van verbond (fj „vor- CO Gij haalt mijne woorden aldus letterlijk aart 1)1 (fï Waar zeg ik — M E N s c B {j K Verbon(J , ^ bnnd ,n t gemeen , en ze3 „.„ don aart eene. verbonds alleen d t Z dat «.een ^ wordt fy ^ ^ *  VIJFDE BRIEF. S3 4, Vormen". Hier op merkt Gij aan: „ ik kan niet anders zien, of hij A. vcrdaat daardoor het denk* „ beeld, dat wij hebben van een me ns c ti e l ijk verbond naar deszelfs aart en wezen befchouwd zijn4, de". —Maar—Mijnheer! is dat eerlijk Mans werk — In de plaats van bewijs uwen Vriend, en uwen Leezeren dit in de hand te doppen? «*■ ik kan niet anders zien. Gij hebt uwe oogen gedoten , Mijnheer! anders had Gij duidlijk genoeg kunnen zien, dat A. nergens door Gods verbond verdaat het denkbeeld, dat wij hebben van een menfchelijk verbond naar deszelfs aart en weezen befchouwd zijnde. — Verklaar uwe oogen dan eindelijk eens, neem al wat oogen heeft en — redelijk is, op Gods aardbodem te hulp, zoek en doorzoek de Brieven van A. en zie of er jota of tittel waarheid is aan de aantijging, welke Gij hem doet. . Zie of Hij jota of tittel van een verbond meer zegt, dan Gij zelve! Maar Gij Voegt er nog bij (*) en daar uit zal blijken, dat Gij gelijk hebt! „ Immers uit dit denk. „ beeld zoekt hij,bijna alle zijne brieven door,zijne be« „ wijzen afteleiden, gelijk in 't vervolg blijken zal".— Gij draaft daar op zo lief voort, terwijl Gij A l e t h o-, p h i l u s tot een zandruiter, zo als Gij meent, maakt! — Gij fpreekt van een verbond naar de wonderbaarlijke rechtsgeleerdheid van den H. A. begrepen. — Gij ver* zoekt verfchoond te worden van zulk een verbond te erkennen , gelijk A. van u vooronderdelde! — Gij betuigt dit voordel wel zeer uitdrukkelijk te ontkennen! MaarMijnheer ! waar is die wonderlijke rechtsgeleerdheid van A. ? — Én — Doch — waar toe al die omilag en al die lieve remarques, welken het UWEd. behaagd heeft te O Bl- 54- C  34 V Jj F D È BRIEF. te maaken? $k ilap ze voorbij! . Want —-iïWtii Gij hieromtrend zegt; raakt mij'niet. Het raakt een Alethophilus*beeld van ftroo', 't welk Gij gemaakt hebt om vrij vechten te hebben! Laaten wij eerts tot zaaken koomen, Mijnheer! — Ik heb geen ander denkbeeld aan Gods Verbond gehecht, dan Gij. ]fc heb zulks dikwerf genoeg in mijne Brieven gezegd en herhaald. G j hadt dit kunnen weeten , indien Gij niet liever u had willen vermaaken met A. bij uwen Vriend en bij uwe Leezers, tc doen doorgaan voor zulken fehoolfchen ftumpert, die van Gods Verbond een menschlijk verbond maakte naar deszelfs aart en wezen befchouwd zijn* de. — Nog eens, Mijnheer! ik heb geen ander denkbeeld aan het verbond gehecht, dan Gij. Dit weet Gij «r- Dit hebt Gij in mijne Brieven geleezen — Gij hebt het uit mijne Brieven afgefchreven. Ik moet.het Voor onze Leezers nogmaals affchrijven.- Ik fchreef: (*) .„ Een verbond, gelijk Gij zelf op andere plaatfen erft kent, grijpt dan eerst plaats, wanneer twee partijen „ zien verbinden tot het volbrengen van het een ,, of ander. Ik late dierhalven uwe andere befchrijvni„ gen van Gods Verbond, van het Genadcverbond aan „ haare plaats, en neeme die aan, welke Gij onder anderen bladz. 92 opgeeft: bij deeze zullen wij 3, blijven. Zij is juist " — Ziedaar — Mijnheer! des wonderbaarlijke rechtsgeleerdheid van A f Zij is de" uwe! — Want hij neemt uwe befchrijving van het verbond, naar uwe rechtsgeleerdheid gegeven , letterlijk over! — Hij verandert er niet een letter in! — Zie daar — Mijnheer ! het geene A. ftelde van het verbond ! — Niets anders dan het geene hij letterlijk van tt overnam. - Al wat Gij dan ten laste hebt van A. over— zij- (*) Bl. 10, door u aangehaald, U. 49.  V IJ FDË BRIEF. 33 zijne denkbeelden van Verbond, geldt ul Hij nam uwe befchrijving aan — nergensgaf hij eene andere. —Enal wat Gij van de wonderbaarlijke Rechtsgeleerdheid vaii A. zegt, is zand in de oogen werpén. Maar — hoe durft Gij uwen Leezer wijs' maaken , dat A., bijna alle zijne Brieven door, zijne bewijzen afleidt uit het denkbeeld van een menschlijk verbond naar deszelfs aart en wezen befchouwd zijnde. — Ik daage ü Uit, Mijnheer! om aantetoonen, dat er in mijne Brie Ven een jota of tittel is, welke daar na fwëemt: J Wat! — Mijne ziel is Van zulke denkbeelden altoos afkeerig gewéést! - Wat dan! Ik heb mijne bewijzen afgeleid — geheel mijne Brieven door — uit dat denkbeeld van 't Verbond, 't welk Ik van u letterlijk. bad overgenomen. — Dit wist Gij , Mijnheer! was de fpil, welke ik bedoelde. Althans Gij kondet dit Weten, dewijl ikirt mijn Voorbericht dit als een paaltje boven Water tef geduurige herinnering fchreef: „ Houd vooral den ftaat des gefchils ortder het oog, ,, welke niet is. Of er ëeli algemeene aanbieding vart ,, het Verbond plaats grijpt: maar of allen Verbondelingen zijn en blijven, die het verbond iisr s t em me Sfj V zij ze zulks oprecht doen, of niet, en V zij ze zulks ,, bevestigen mét hunrieh wandel, óf niet". — Dit is het,< Mijnheer! waar op ik altoos wildé gezien hebben, juist gelijk Gij zelve het verbond befchreef, welke befchrijving Gij zelfs nog in uwe verantwoording als de waare erkenti (*) Die heb ikovergenoomen, diealleeriom&öoi uwé andere befchrijvingën, welke ik afkeurde, niet in de war gebracht te worden. - Ik zal, dewijl het op mijn volgend gefchrijf zo veel invloed hebben kan, nog eens met goede ronde en duidlijke woorden opgeeven, wat (?) Door u aangehaald hl. 54. C 2  36 VIJFDE BRIEF. wat ik, geheel mijne Brieven door, wilde onder het 002 gehouden hebben dit namentlijk , dat men Gods Verbond met noemen moest Gods voorwaardelijke belofte, maar dat men in het denkbeeld van Verbond vooral de oprechte toe/lemming of bevestiging van hem , dan wien het Verbond werd voorgedraagen, moest onder het oog houden. Dat is met andere woorden, dat men de volledige befchrijving van den Hr. Piuladelphus moest onder het oog houden, en meer niet. Op dien grond fchreef ik: - „ Gij zult met mij erkennen, „ dat de fpil waar op alles draait het denkbeeld is , 't „ welk wij ons van Verbond (*) vormen". — Bijaldien ik al een geheel ander denkbeeld — ja! een valsch denkbeeld van 't verbond had, dan zie ik nog niet, dat er iets op de zo even aangehaalde woorden te zeggen valt.— Want ik fchreef niet, dat Gij met mij erkennen zoudt, dat de fpil, waarop alles draait, het denkbeeld was, 't welk 1 k mij van 't verbond vormde. En al had ik dit gefchreven , dan nog heb ik bij herhaaling met de duidIijkftewoorden gefchreven, dat ik uwe befchrijving, tr.v denkbeeld overnam , en dat wij derhal ven het daarin eens waren! Gij redeneert verder Cf) om te betogen dat Gods verbond niet is als een menschlijk verbond. Gij hebt' gelijk, Mijnheer! doch dit geldt mij niet, maar uwen A." van ftroo. Ik neem niets meer aan van 't denkbeeld Van Verbond, dan Gij er zelve aanhegt, en ik zal in 'f vervolg aantoonen, dat ik dat alleen in alle mijne bewijzen onder 't oog heb gehouden. Het fpijt mij dan —, Mijn- (*) Letwel — niet van menschlijk verbond. — Maar zulk een woordje, vyaarop alles aankomt, uittelaaten of imeyiilleu, is den Hr, P. geen vreemd werk, (t) Bl. 55.  VIJFDE BRIEF. 37 Mijnheer! dat Gij die moeite tevergeefs gedaan heht. — Gij hebt niet tegen Alethophilus, maar tegen eene fchim, welke Gij u gevormd had, gevochten. Dit valt wel altoos het gemaklijkst! Dewijl Gij tot iets anders overgaat, befluite ik ook deezen met deeze aanmerking, dat Gij bij halve zielenA. geen gevoeliger neep kondet toebrengen, dan door hem voorteftellen als een menschje, die Gods verbond verklaaren wilde uit een menschlijk verbond9 naar deszelfs aart en weezen hefchouwd zijnde! Alethophilus. ZESDE BRIEF. Mijnheer! CjTij komt (*) tot een Derde bezwaar, 't welk ik tegen u zoude hebben ingebracht, dat Gij namentlijk met beweezen hebt, V welk Gij had moeten bewijzen. Gij laat hier twee algemeene aanmerkingen voor afgaan. Gij zegt: — „ dat het geene Gij bewijzen moest „ alleenlijk was dat gene, 't welk Gij u zeiven voor„ gcfteld had te bewijzen: maar niet alles wat mis„ schien A. of een ander verzinnen of naar den loop van zijn denkbeeldig Leerfielfel oordeelen zou. „ Gij klaagt daarop dan bitter, dat A. zijne gedachte niet heeft opgegeven". — Nu dat is waar! — Het lpijt mij, dat Hij 't niet heeft gedaan en ook nog niet c*) Bl 58. " C 3  ZESDE BRIEF, niet doet! — Hij heeft er zijne redenen (*) voor! Maar — Mijnheer! Gij erkent dan -- de zeer bijzondere denkwijs van A. is u volkomen onbekend. — Doch hoe kunt Gij ze dan de zeer bijzondere denkwijs —ja! een denkbeeldig leerfielfel noemen ? — Gij velt immers zo een oordeel over 't geene — Gij zegt — u volkomen onbekend te zijn! — Neem mij niet kwalijk Mijnheer! dat mijn fystema mij leert niet te oordeelen over het onbekende! Doch Gij zult bekwaamer zijn, dan de onber kwaame A.! Wat nu betreft, dat Gij alleen bewijzen moest 'tgeene Gij u had voorgefteld : maar niet alles wat misschien A. of een ander verzinnen zon. — Gij hebt gelijk! Men kon van u wel vergen, dat Gij bewijzen moest dat een Moor hagelwit was! — Maar is er nu pok iemand, die van u gevergd heeft, dat Gij meer bewees , dan Gij u voorgefteld had? Gij fchijnt daar aan zelve te twijfelen. Anders weet ik niet, wat het woord misschien hier doet. — Ik kan u ook wel eenvoudig verklaaren: A. althans heeft niets van u gevorderd, dan dat Gij bewees, dat uw fystema met uwe eigene befchrijving van 't verbond die A. ook aannam, beftond, Dewijl A. geene andere befchrijving van 't verbond heeft gegeeven , kon hij niet meer van u eifchen, en heeft ook geen jota of tittel meer geëischt— wat wil die aanmerking dan? - Alleen om wat zand in de oogen te werpen! Uwe tweede algemeene aanmerking is deeze Cf): „ dat ik in de eerfte plaats verplicht was te bewijzen, dat „ uwe gronden , waar op Gij uwe ftelling gebouwd had, ,, te zwak waren". Dit zou A. niet gedaan hebben. — Ik meende, dat; ik in mijne Brieven mij met niets anders, be- Cj Bi. £o. Cl) 5> "' '  ZESDE BRIEF. 39 bezig gebonden had. — Dit zal in 't vervolg van zelve blijken. Nu gaat Gif over (*) om te onderzoeken, welke eigentlijk de Helling was, die Gij bewijzen moest? Gij zegt; „ Daar toe komt eerst in aanmerking, de „ aanleiding, die ik tot mijn fchrijven had, of waar ,, door ik mij liet bewegen om mijne Brieven te fchrij- ven". Al wat Gij hier bijbrengt raakt al wederom A. niet. Gij kermt wel bitter — dat ik de wederlegging rem den Schrijver van den Kinderdoop verworpen niet heb ondernomen , fchoon mijn opftel over den Kinderdoop reeds omtrend (f) afgewerkt lag: maar dat ik liever tegen u , die den Kinderdoop tegen dat boek verdedigde, de pen wilde opvatten. — Gij kunt het niet verdraagen, dat ik zelf flegts geen vinger verroere om betere gronden voor de leer des Kinderdoops aan de hand te geven — Gij verklaart, „ dat Gij niet anders zien kunt, of dat „ ik mij bij de Gereformeerde Kerk maar matiglijk ver-. diend zou gemaakt hebben , al had ik tegen u de „ waarheid aan mijne zijde." (*)— Het is klugtigdat Gij er bijvoegt: — „ ik zal blijven oordeelen en zeg-. gen, dat zelfs de H. A. geene betere gronden geven „ kan, dan die ik heb opgegeven." Ai lieve! zeg mij eens, Mijnheer! wat hebben wij met al dat gefchrijf noodig ? — Welja! — A. ^/geene andere gronden ? — Dat is zo! — Had Hij ze ook beloofd? Mogt Gij dan meer van hem vorderen, dan hij geeven wilde. Hij wilde alleen uw fystema, uwe gron-! (*) Hl. 60. (j) Ik heb ie vooren reeds aangeinerkt, dat al gebruikt P. alle vergrootglafen, Mij nog nergens in mijne ttrieven lezen zal, dat niijn opllel over den Kinderdoop reeds omtrend afgewerkt lag. C) m. «3. v 4  Ao ZESDE BRIEF. gronden toeriep! - Of wilt Gij hem dan zijne natuurlijke vrijheid betwisten. - Wit geeft u daartoe recht? Of zijt Gij Gods Stedehouder op aarde om mij en anderen de wet voortefchrijven, waar over wij fchrijven moeten ? Toon uwe credentiaalen dan, Mijnheer! Of kunt Gij die niet vertoonen, fchaamudan, dat Gij A.— en dat nog wel van achteren als de kogel door de kerk is, — zoudt willen dwingen om niet tegen u; maar tegen den verwerper van den Kinderdoop te fchrijven. — Had ik dat gedaan , was zekerlijk uw denkbeeld noglanger in achting gebleeven. — Maar ik wilde tegen u fchrijven, gelijk Gij wilde fchrijven tegen den verwerper van den Kinderdoop. —Peuter dan aan mijne natuurlijke vrijheid niet meer! Mijnheer! daar zou ik voor plukhairen! — Dan zou het Labadistisch dwergje op zijn paardje ftijgen! Ik misgunne u het vermaak niet, dat Gij blijft oordeelen en zeggen, dat A geen betere gronden geeven kan, dan Gij gegeeven hebt (*). Maar neem mij niet kwalijk," dat ik u herinnere, dat Gij zo wederom oordeelt over het geene Gij niet weet. Het is wel waar! Naar de maate die Gij genomen hebt van de bekwaamheden van Alethophilus ~- is er weinig verwachting, dat Hij u ergens in zou overtrelFen. Maar evenwel, het is met al zijne onkunde mooglijk, dat Hij nog een beteren grond ter verdediging van den Kinderdoop kende! Al waare het maar dat Hij een veer Van den Paauw ontleende, om daar mede te pronken! Intusfchen kan men bemerken , dat het u fpijt, dat A. zijne denkbeelden niet heeft geopenbaard. Juist ook daarom wilde Hij 't niet doen. Nu hebt Gij reeds zulke zwaare ver- ant- 00 Sommigen zuilen dit zet kinderagtig noemen. Als de kinderen tegen elkander opfnijden, is het doorgaans - Gij kunt niet betert  ZESDE BRIEF. 4r 'antwoording gefchreeven! ~ Wanneer Gij dan nog daarenboven mijn gemaakt fcbaduwbeeld van top tot teenen had gaan ontleeden . zouden wij ons zeiven verloo ren hebben in de dikkeboekén. En — tusfchen ons ge. zegd — ik worde hypochondrisch als ik met dikke boeken te doen heb. Maar — laat ik er nog iets bijvoegen. Ik heb meermalen twistfehriften voor en tegen geleezen — met verdriet geleezen , dewijl men op het laatst niet meer wist, waar partijen begonnen waren. Dat leerde mij — zo ik immer eens in 't publiek mogt redentwisten, weinig hooi op de vork te neemen — en eerst het eene afdoen — eer ik tot het andere kwam. Dit was ook met u mijn oogmerk, Mijnheer! Ik wilde alleen uw fystema toetfen - en vooreerst meer niet. Genoeg dan hier van!— Voor als nog verandere ik niet van oogmerk ! Ik heb niets nodig met uw verzoek, 't welk Gij (*) doet en met dit daarop volgend beu uit. — Dierhalven „ fchoot mij niets over, dan de ondcrftelde leer van „ het inwend'g geestlijk verbond - te gaan onderzoe„ ken." — In zulke pasfagies, Mijnheer! is al de Kerkte van-uw gefchrijf. Hier moet elk wederom 'denken , dat A. u heeft genoodzaakt met hem te handelen over de onderftelde leer van het inwendig geestlijk verhond. — Brillen bijl —Mijnheer! waar-—waar (gebruik zelfs vergrootglaafen!) waar heeft A. een enkel woord gerept van inwendig geestlijk verbond? — A. heeft zich wel gewacht voor zulke termen! - Is het dan bij vw geweeten geen contrabande, uw partij in zulke verdenking te brengen? - Had ik mij niet zorgvuldig gewacht van zulke termen zo wel , als zulke zaaken aanteroeren, wie weet — met hoe veel Folianten Gij mij verpletterd zoudt hebben! Ver <*~) Bl. 63 68- C 5  4* ZESDE BRIEF. Verder fchrijft Gij (*\ „ Het derde, dat ik op de „ vraag, wat moet ik cigentlijk bewijzen? zalantwoor„ den * moet beftaan in eene klare en duidelijke opgave „ vau 'tgeen ik noeme, niet mijn leerfielfel of f ster „ ma ^ zoo als de II. A. het gelieft te hefchouwen, maar „ de inhoud der oude en nieuwe heilige Schriften , of „ korter de leer des Bijbels". - Gij onderrigt mij zo omtrend iets, waar in ik door mijne onwetendheid heb gedwaald. Ik meende, dat, wanneer iemand uit den Bijbel over zeker ftuk van den Godsdienst zijne denkbeelden famenfielt, op papier ftclt, dat men het dan zijn ftelfel, zijn fystema kan noemen , om dat hij 't faamftelt en omhelst als gegrond op Gods woord. Eens vooral — zo vcrftaa ik het, als ik van mijn — of uw fystema over de Sacramenten fpreek. Ik verfla er niet anders door, dan onze denkbeelden, die wij ons daar van zo wij meenen op grond van Gods woord gevormd hebben. Mijnheer! Gij hebt u hier ook wederom uit bitteren haat tegen het woord fystema (f) laten vervoeren. Ik heb te vooren reeds aangetoond, dat Gij Alethophilus tot een fystematisch kruipertje hebt gemaakt, omdat Gij het een van het ander niet onder, fcheiden hebt. — Intusfchen is de trek, welken Gij mij hier wederom wilt fpeelen, fchoon! - In deezen tijd, waar in het woord fystema vogelvrij verklaard is geworden bij zielen, wier denkbeelden een chaos zijn, is er zeker niets beter op om Alethophilus bij de meesten aanftonds veracht te maaken, dan van hem een fystematisch Mannetje te maaken! — Nog eens, Mijnheer! uw haat tegen het woord fystema, of ftelfel heeft u vervoerd, Want verondelftel eens, dat er twee ' drie (*) */. 68. Ct) Dat arme woord! —-• Ik verzoek dat de een of ander liet eens meer.eeme, om het op een onbewoond eiland te pooten.  E E S D E BRIEF, -13 drie - vier — zesderlei leiding van gedachte is over de Sacramenten, — dat Gij en Ik (onder anderen) eene verfchillende leiding van gedachten hebben. Wij alle zullen die leiding van gedachten niet genoemd willen hebben, ons fystema, ons ftelfel,dat is,door ons,§■ — Dit in t voor bij gaan ! Wat uwe vrees betreft voor het klein Mannetie —. Jvt bekrompen Zieltje - het arme ^¥;;# _ het lpijt m.j, dat ik herzeggen moet, uwe vrees is geheel en . al CO Bl. 63.  ZESDE BRIEF. 4,5 al zonder grond — het fpijt mij, dat ik er bijvoegen, moet, dat Gij dit had kunnen weeten uit mijne Brieven, indien Gij zulks had willen weeten. Ja! nog eens! De Brieven van Alethophilus zijn met niets anders vervuld dan met een aaneengefchakeld bewijs , dat Hij uw voorftel wel regt begrepen heeft. ■ Hij pleitte voor uwe volledige befchrijving van het Verbond, uit u zo even nog aangehaald , wanneer namentlijk het beding werd ingeftemd, dat het verbond dan geflooten was. Maar Hij verzette zig tegen uwe andere befchrijving, wanneer Gij het verbond noemde Gods voorwaardelijke belofte. ——■ Zie de Voorreede van A. voor zijne Brieven, waar Hij den jlaat des gefchils opgeeft. Elk die de Brieven van Alethophilus maar op eenige bladzijden, heeft ingezien , weet, dat Hij zicht hiermede bijna alleen bezig houdt, dat Hij aantoont, dat iemand geen verbondeling is of blijft, die geen toeRemming oprecht geeft, of zijne gegevene toeftemmitig nies bevestigt. — En — Mijnheer! dat ik hier mede juist tegen uw ftelfel ftreedt, — dat ik hier mede bedoelde, het valfche (zo als ik het befchouwde) in uwe leiding van gedachten te keer te gaan — dit wist Gij -— want. Gij hebt mijne eigene woorden, die dit duidlijk aanwijfen, zelve afgefchreeven <*_). Ik-fchreef immers:„God „ maakte wel zijn Verbond met het ganfcheVolk:maar ieder, die niet voldeed aan de voorwaarde bleef (f_) ,;, geen oogenblik een Verbondeling". Maar — daarenboven — bij aldien ik al eens den waren zin van uw voorftel niet recht begrepen had, aan CD Dat woord is — ik beleen liet, — cenwzbu dubbelzinnig ! — Het fcMJni te zeggen, dat zo iemand een oogcnHUi een verbondeling was. Maar uit honderd plaatfen in mijne Brieven kon Dien wecten, dat ik zulke dwaafc denkbeelden niet had.  4i v/anueer een Folk in dit beding toéftemt, ofhetzel- ve op' zig neemt, dat als dan, volgens den ftijl des „ Bijbels tusfchen God en dat Volk het verbond gej, floten is". — Dit alles ftemme ik toe — dit onderIfchrijve ik. Maar daar komt het op aan, dat Gij fieltï een geheel Folk is en blijft in het Verbond, offchoon onderfcheiderteperfoonen van dat volk aan de voorwaarden van dat verbond niet blijven beantwoorden. —Dit moest Gij er bijgevoegd hebbén.-Want daar in verfchillen wij. Wanneer ik het niet begreepen had, zou de fchuld nog aan u leggen. Want wie zou kunnen droómen, dat Gij het woord tolk in het gemeen, Wanneer het een non ens is, (gelijk alle nolionés univerfales) zoudt neemen ? Dé wijsgeeren niet alleert alk, maar ook het gemeen men* fchenverfl'and'kent geen volk In het gemeen, (ingenere:) maar wel onderfcheidehe menfchen, die een volk uitmaaken. — Offchoon het dan aan mij niet zou gelegen hebben, bijaldien ik ü niet begreepen had, zo heb ik ü evenwel begreepen (al (Iaat er geen jota van in uwé Opgaaf.) Ik heb juist daartegen alle mijne Brieven ingericht. Dit weet Gij, Mijnheèr, want Gij hebt mijne' eigene woorden aangevoerd, geliik ik ze zo even ook tiit u heb afgefchreven. Ik fchreef: „ God maakte wel „ zijn verbond met het garifche Volk, maar ieder dié niet voldeed aan de voorwaarde, bleef (*) geen 00ii genblik een Verbondeling." Gij hebt die woorden niet i') Bl. 69. 8l"  ZESDE BRIEF. .47 alleen afgefchreven — maar Gij moet er ook op gedacht hebben: want Gij noemt dit eert niéuw ftelfel. Het is juist het ftelfel van 't gezoüd nienfehsnverjldnd, gelijk blijken zal. Nog eens, Mijnheer! Ik heb ü zeer wei begreepen; — Gij zoekt alles in 't woord Folk: Gij fchrijft daarom: (*) „ Ik fpreek van volken, dat is van Ge,i Aagten of Natiën: en ik Verzeker, dat de H. Schrift „ door Gods Verbond beftendig verfta Gods- onderhan„ deling met het een of ander vol R".—Ik begreep zeer wel, welke hier mede uwe meening was. Die alleen WÜde ik tegengaan (al het overige toegeftemd zijnde) namentlijk dat wanneer God met eert Volk een Verbond gefloten had, zij Verbondelingen bleeven. Ik zal eens eene b'reederc aantekening hefteden oni over dat woord blijven iets aantemerken;—Ik kon mij waarlijk niet begrijpen, hoe P. mijrt gefchrijf een nieuw ftelfel kon heeten. Maar uit de Fad. Bibl. UDeel. N«. 10. bl. 499 zie ik, ,, dat ik het ftelfel Van Fitringa verdeedigen wil: jf-trkar daar aan een geheel andere gedaante geef, waar 4, aan niemand te voren ooit gedagt heeft: men ftelt i, volgens het gewoone begrip , dat al wie eens een bondgenoot geworden is, zulks altoos is: maarA.— 4, beweert, dat niemand in het verbond blijft , dan „ die de pligten volbrengt, welken God van de ver- bondeliugen vordert." Daarom wordt ook bl. 503 gefchreeven: ,, bedacht de Heer A. wel, dat in^zijn „ gezegdens een afval der heiligen ligt opgelïoten !," — Ift dat woord blijven dan is mijn geheel nieuw ftelfel op- gellooten ! Intusfchen Leezer! ik heb er nooit aart gedaeht, iets bijzonders met dat woord te willen uitdrukken ! — (*) Omdat mén in flat woord geheimen heeft gezocht, betuige ik, dat ik altoos onbepaald heb gelaaten, of zulk een te yooreii een bóndelhig ms. Ik zal hieromtrend nog wel meer aanmerken t  48 ZESDE BRIEF. 1(C111 — Ik heb zekerlijk aan geen afval der Heiligen* gedacht, om dat ik niet gewoon ben, als ik na waarheid zoek, mij door deeze of geene {tellingen of leerftukken te laaten bepaalen ! — Maar behalven dat: — het ftuk van den afval der Heiligen heeft volflrekt geen invloed op mijn ftelfel. — Het is waar, ik heb het woord blijven gebezigd. Doch zonder den minften erg. Ik heb het eenvoudig gebezigd. Maar al had ik het met opzet gebruikt, dan is een IV— met al wie wil — nog niet inltaat die eeuwige waarheid — ("of erleerftukken mede vallen of niet moet dan in geen aanmerkingkoomen te ontkennen, dat niemand in het verbond e l ij f t , dan die de pligten volbrengt, welken God van de verbondeiingen vordert. — Wat! — Durft men aan die eeuwige waarheid thans nog peuteren! — Is het dan genoeg in het verbond te zijn? Blijft men er in, of men de voorwaarde volbrengt of niet f Zulke Hellingen hebbenden grond» flag gelegd tot de vcrvloektfte dweepzucht — tot het verderflijkst '3tJbaafmés\ Mijne ziel ijst ervan!—. Laat dan nu de dweepers zeggen wij zijn eens bekeerd — eens verbondelingen geworden laat ons nu leven gelijk wij willen. Mijn God ! Leezer —- waar gaan wij heen! — Bijaldien ik dan al met opzet het woord blijven had gebezigd, had ik niet gedacht; dat althans een P. hierin een nieuw ftelfel zou gevonden hebben! — Doch waar toe meer woorden! Ik heb ja! wel op fommige plaatfen dat woord onbepaald gebruikt, alwaar het dubbelzinnig is voor iemand die andere plaatfen in mijne Brieven niet geleezen heeft. —• Ik zal maar eene plaats aanhaalen, die Gij ook in de Vad. Bibh bh 503 uit P. aangehaald vindt. Zij is deeze: ,, Neen, zal de Heer A. zeggen: maar zij verlieten „ het gemaakt verbond. die het niet o p r e c 11 t had„ den aangegaan, en Jehova niet liefhadden". — Daar hebt Gij het geheel geheim ontwikkeld, 't wolk ook geheel  Z Ë § D Ë B R I E Ë. 49 h'éel mijne Brieven door te vinden was. Eigent lijk gefprooken, gelijk ik wel honderdmaal beweezen heb — gingen zij het verbond niet aan, welke niet oprecht inItemden. (Zie dt Voorreede voor mijne Brieven). Dit noemde ik ook z ij verlieten het gemaakt Verhond, die het niet oprecht hadden ingeftemd. Hoe kan ik gemeend hebben, dat die irt 't Verbond waarlijk geweest waren, daar ik immers overal inftampe, dat de oprechtheid van de toeftemming bij mij in aanmerking komt. Men zoeke dan geert geheim meer in dat woord blijven: men denke ook niet meer aan een afval der heiligen: dewijl die den minnen invloed op mijn ftelfel niet heeft. Ik zal nog eene plaats uit mijne Brieven aanhaalen, die meU ook bij P. in zijne Verantw. bl. 70 leest. Ik fchreef: ,, God maakte wel zijn ver, bond met het ganfche volk: maar ieder die niet vol, deed aan de voorwaarde bleef geen oogenblik \, een Verbondeling"* — Deeze plaats kon P. geleerd hebben , hoe ik dat woord blijven verftond. Zij fcheetien het wel bij hunne onópreöhte toeftemming.'Maar dewijl zij niet oprecht inftemden en zoo niet voldeedert aan de voorwaarde bleven zij geen oogenblik in het Verbond. Het kwam in mijne ziel niet op, dat zij evenwel waarlijk in het verbond geweest waren. Dat —1 gelijk ik reeds aangemerkt heb, had men wel kunnen weeten. Maar overal moest men tegenftrijdigheden bij A. vinden! Men wist anders wel, dat een van mijne hoofdftellingen was hij wordt geen verbondeling , die niet oprecht zijne toeftemming geeft. — Dit juist moest Gij beweezen hebben — dit gaat Gij voorbij. Want Gij fchrijft wederom (*). „ Nu zal 5, ik voortgaan: in het voorftel van h^t geen ik op mij „ nam C) Bl. -o.  S° ZES-DE BRIEF. „ nam te bewijzen zeide ik verder: Dat wanneer' eert ** FM G,1J0S f "f kondigd beding toeftemde of op zig „ nam dat ais dan het Verbond tusfchen God en dat „ Volk gefloten was volgens den flijl des Bijbels " - Indien Gij dit had moeten bewijzen, 't welk Gii' twee maal achter een opgeeft, dan zoudt Gij beweezen h-b ben, wat Gij bewijzen moest. Maar Gij moest wat anders bewijzen ik heb u nooit tegengefproken het geene Gij hier fielt! _ Ik heb het u met ronde woortentoegeftemd! Gij hebt deeze mijne eigene woorden argelchreven „ God maakte wel zijn Verbond met het „ ganfche Volk!" — Ik heb (ieder behoeft maar eeni». ge bladzijden intezien) — geen woordje daartegen gerept! — Maar dit moest Gij bewezen hebben, dat tlKperfoon van een Volk een verbondeling was en bleef, al hield Hij de voorwaarde van V Verbond niet Hier op rust uwgeheele ftelfel, (ik wil zeggen uwe iêerdesBij. bels J Hier tegen alleen heb ik mij verzet. Laat elk onze gefchriften maar inzien, en men zal voelen en tasten , dat dit, 't welk ik opgaf, juist de ftaat van ons gefchil is. —- In mijne Voorreede (ik moet die woorden al wederom herhaalen) fchreef ik immers „ Houd vooral den Haat des gefchils onder het oog," s, welke is — of allen verbondelingen zijn en blijven „ die het Verbond inftemmen, V zij ze zulks oprecht doen », of met, en V zff ze zulks bevestigen met hunnen wanv del of niet." — Gij geeft dan den ftaat des gefchils met op, gelijk hij is. Gij moest niet maar bewijzen, gehjk Gij zegt: — „ Dat wanneer een Volk Gods aan„ gekondigd beding of toeftemde of op zig nam, dat s, als dan het Verbond tusfchen God en dat Volk ecfloten was". — Dit betwiste ik u niet. — Maar dit heb ik u betwist, dat wanneer een Verbond volksgewijfe wordt ingegaan, (aat is, wanneer het geheele volk inftemt) zij ook verbondelingen zijn of blijven, die ni  2ESDE BRIEF. 5- niet oprecht inftemmen, of hunne toeftemming niet bevestigen. — Zie mijne Voorreede! ■ Nog eens (Voor onze Leezers): ons gefchil is dit — (dit wilde ik van u bewezen hebben, dewijl er uw fystema op rust) dat Hij een verbondeling is en blijft, die niet beantwoordt aan de Voorwaarde. Dit ftelt Gij — daar opbouwt Gij. — Dit ontkenne ik — daar tegen alleen heb ik mij verzet. — Daar tegen blijve ik mij ook in dit mijn Gefchrift verzetten. ' Alle uwe zoete aanmerkingen, welke Gij hier verder tegen mij maakt"," doen u weinig eer aan. Gij fchrijft: (*) „ Ook fchijnt het, dat het gevoel van deeze waarheid ' den H. A. heeft doen bedagt zijn om daar tegen iets l, uittevinden, 't welk hem aan den eenen kant ontlioeg van de noodzaaklijklieid om den geheelen Bijbel " in 't aangezigt tegen te fpreken, en égtér 'aan den an„ deren kant in het bezit liet van dat geliefkoosde be„ grip, 't welk, wat het ook kosten moge, vooral moest ftaande gehouden worden." — Schoorie aanmerking om mijn gefchrijf verachtlijk te maaken 1 Dat vuile AUthophiiusjc — dat wou Philadelphus tegenfpreeken en wringt zich in alle bogten om maar te kunnen tegenfpreeken! — Geluk, Mijnheer! met uwe Christelijke denkbeelden , welken Gij van Alethophilus voedt! — Maar Hij dankt zijnen God, dat zijn ziel te edel is om zodanig te handelen, als Gij hem aantijgt! — Wat — zulke handelwijs vervloekt zijne ziel! —■ En wat uwe aantijging betreft — Honj foit. Maar nog iets, Mijnheer! laat onze Leezers eens oordeelen wat zij van uw denken moeten! — Hier fchrijft Gij, dat ik alles deed om het geliefkoosd begrip ftaande ' te C) Bl. 70.'  52 ZESDE BRIEF. te houden — en op andere plaatfen kermt Gif, dat Gij volk omen onkundig zijt aangaande mijn ftelfel Hief. men dit ook eene tegeuftnjtïigheid? — Met een woord al wederom ik heb mijne gedachte niet opgegeven: wanneer Gij dan van een geliefkoosd begrip fpreekt, vegt Gij tegen molens. Eene andere aanmerking maakt Gij (*) wederom over uwe woorded — volgens den stijl des Bijbels. Zij raakt mij niet: want A. heeft nimmer een jota of tittel gefchreven, dat Gods verbond gansch£ijk uit den aart en natuur van een menschlijk verbond moest beredeneerd worden. — Ik heb hier over te vooren reeds genoeg aangemerkt. — lk voeg emir alleen bij, dat A. hem, die zo over Gods Verbond zou willen redeneeren voor Gek zou houden en hem vooreer-* loos die A. zulke dingen aantijgt en geen woerd tot bewijs opgeeft. Gij vervolgt dan (f), dat Gij fatia, dat Gij daadzaken moest bewijzen. Gij (§) „ moest toonen, dat in „ alle de Tijdvakken God zijn Verbond altijd met geheeie „ Gefachten, Polken enNatien had aangegaan en gaan„ de gehouden". — Gij belluit: — „ Intusfchen ziet „ Gij nu , lieve Broeder, en ook Gij, aandagtig Leezer, „ wat ik eigen dijk bewijzen moest? en waar tegen de „ H. A. indien Hij iets wezenlijks had willen en kunnen „ verrigten had behooren optekomen?" — Gij legt er dan aanltonds de Franfche flag over en laat uw paardje op uw zandwegje met den toom op de nek voortrennen. Gij fchrijft: (Het is te fchoon, dan dat ik het niet zou vereeuwigen) (*): „ Wat om 't kantje te „ loo- « Bl. 7t. Ct) Bl. -i, 72. ® Bl. 7a. C) Bl. 73.  ZESDE BRIEF. 53 „ loopen, en zoo Kier en daar een fchermutzelinget je „ aautevangen kan hier weinig afdoen. Zulke Histori„ fche en dadelijk gebeurde zaken laten zig door raifin„ ncmentjes voor de onkundigen, wel wat verdonke„ ren, maar daarom in 't oog van een eenvoudig B'jbel* „ lezer niet wegpraten: want die nu maar den Bijbel belieft natelezen, eenvoudig en zonder eenige Ge,, leerdheid, zal ligtelijk kunnen nagaan , of deeze din', gen alzoo zijn? En indien hij ze alzoo bevindt zal hij niet veel agt meer liaan, op zulke en diergelijke be[, deukingen ', gelijk de H. A. onder anderen bl. 14 , voordelt. „ „ Gij zult immers geene leer in den Bij • „ bel willen vinden, welke tegen het gezond ver/land l> aandruist. (*) „ Want het gezond menfchen verftand zal ieder leeren, dat hij in den Bijbel vinden " móet, 't geen daar in te vinden is: en wanneer ons '] daar verhaald wordt, hoe de zaken, alle de Eeuwen van Gods genadige regering door, gebeurd zijn, dat daar niets tegen aandruifchen kan, dan eene armhar" tige fchoolgeleerdheid'\ — Gij hebt waarlijk eer van zulke aanmerkingen! Zij vleien mijne eigenliefde geweldig fterk! — Gij zijt de eenvoudige Bijbelleezer, — De armhartige Alethophilus is een Ridder van de School fche figuur. —- Al zijn huisraad beftaat in armhartige Schoolgeleerdheid — in raijonnementj'es, waarmede hij wel wat verdonkert! —- Arme boel — welke Leezer zou voor 't Schrift van zulk een Schurkje nog een oortje geeven! In dezelfde redeneering ver- fehijnt Alethophilus nog in eene andere gedaante op het toneel — Hij loopt om 't kantje heen — hier en daar vangt hij een jihermutzelingetje aan! Hij behoort dierhalven tot de lichte troupen! — Die kunnen waar- (*) Door zulke uitdrukkingen te hekelen toont P. een Systematicus van de vcraclitlijkfte foort te zijn'. D 3  54 ZESDE BRIEF. waarlijk den beest genoeg fpeelen! — Heeft Hij uw beste boeltje ook geplunderd, dat Gij zo boos op\em int. - Die lichte troupcn zijn maar niet niet al te vertrouwen! — Intusfchen,Mijnheer! maak van Alethophilus, al wat u behaagt - al die fchildenjtjes doen uwe zaak bij waare menfchenkenners verdacht voorkomen - Hetgeen ik eigentlijk zeggen wilde. - Gij fchrolt door zulke pasfagies zo dikwerf op de onuekwaamheid van A l e t h o p ii i l u s - op ziine onkunde-blindheid-Gij kent A.nict, en ik heb de eer ook niet u te kennen. Ik wil u op uw woord dan wel gelooven, dat Gij mij in bekwaamheid overtreft. -Doch daar Gij mij hervormd hebt in twpijgsUtld, al is het van de lichte troupen, wil ik u 'wel zeggen dat het mij verveelt door u zo en bagatelle behandeld te worden. - Hoor! Mijnheer! om'datCij juist een husfaar van mij maakte - moet Gij mij ook niet kwaahjk neemen, dat ik u alles afplunderde. Dat is Husiaaren — werk! Dit tusfchen twee haakjes. Nu tot de zaak zelve! — Gij roept triumph, dat Gij beweezen hebt, wat Gij bewijzen moest, en intusfchen Gij hebt het niet eens aangeroerd met het uiterlle van uw vinger. Uit uwe eigene woorden moet en zult Gij geoordeeld worden. Gij fchrijft zelve (*), dat Gij bewijzen moest, dat het verbond is de aankondiging van Gods heilbeloften aan het een of ander Volk onder beding van geloof en bekeering En wanneer een Volk in dit beding toefiemt , of hetzelve op zie'- neemt, dat als dan volgens den ftijl des Bijbels tusfchen God en dat Volk het verbond gefloten is, . Maar A. ontkende dit in een gezonden zin niet — A. repte hier van met. — Maar in alle zijne Brieven was dit de fcheenng en de iuflag, dat Gij b ewezen moest  ZESDE BRIEF. 55 hebben, dat zij die zulk een verbond gefloten — tóegefiemd hebben, in zulk een verbond waarlijk zij Ei en blijven of zij aan be voorwaarde des verbonds beantwoorden of njet.-- A. heeft dit geduurig herhaald, in zijne Brieven. Ik zal u maar eene pasfagie aanhaalen, die met curftjve letters is gedrukt geworden. Vraag dan (zo fchreet ik): (*) „Vraag dan eiken Wijsgeer, eiken Rechtsge„ leerden, die van ons gefchil niet weet, of iemand „ in een verhond blijven kan en met recht gezegd kan „ worden daarin te blijven, als hij de voorwaarde niet „ nakomt." — Dit eischte ik van u — dit eischte ik omtrend op elke bladzijde. Laat ons nu befïuiten en wel fyllogistisch. A. eischte van P. te bewijfen, dat iemand in een verbond bleef, wanneer hij de voorwaarde niet nakwam. P. Zegt bewezen te hebben , dat wanneer een volk Gods aangekondigd beding toeftemde of op zig nam, dat als dan het Verbond tusfchen God en dat Folk gefloten was. Dierhalven F. (volgens zijne eigene belijdenis) heeft niet bewezen, wat hij bewijzen moest. Ter nadere bevestiging vau den Major zal ik bij elk argument, 't welk ik gebruikt heb, en waartegen Gij u hebt uitgelaaten aantoonen, dat ik niets anders van u vorderde, ja! zelfs niet vorderen kon. Indien Gij alleen maar overwogen had, wat ik u al toeftemde, waar in wij het eens waren, dan zoudt Gij hebben gezien, dat ik niet van u vorderen kon 't geene Gij zegt, dat Gij bewijzen moest. Nog eens — geen jota of tittel is er van zulken eisch in mijne Brieven. Hij moet zelfs wel geheel zot zijn, die ontkende, dat bij voorbeeld CO bi. w> D 4  56 ZEVENDE BRIEF. beeld het verbond met Israël volkswijze is opgericht, Maar - daar z.them de knoop niet' - Al defchifnvan uwe redeneenngen is gelegen in het dubbelde ioora nik, Dat zullen wij binnen kort eens onderfcheiden! Alethophilus. ZEVENDE BRIEF, .STu weer een gangje, Mijnheer! - Gij fchrijft: f*) » ^".vierden geef ik op de vraag, wat ik eigentlïjk „ bewijzen moest ? ten antwoord , dat het door dit „ klaar en m alle opzigte onbewimpeld voorltel me* een „ blijkt, dat ik dierhalven Niet op mij genomen had „ te hanaelen van Gods Genadeverbond In 't -emeen „ of in het afgetrokkens befchouwd zijnde, &dat is' „ zonder dadelijk opzigt te nemen op de wezenlijk be! „ ftaande perfonen." Het verveelt mij alles uittefchrijven , wat Gij hier opnoemt. Ik antwoorde al, leen , het kwam - A. ook nooit in het hoofd, dat een of ander van >t geene Gij daar fchrijft van u te vorderen! —- Geen jota of tittel vindt Gij er van in zijne Brieven! — Waar toe dan geduurig die üslijke om- wecgen l Om de gehaate kortheid te mijden! Gij gaat daarop weer zo lief voort: (f) „ Het afse ?, trokken denkbeeld van een Godlijk verbond,in 't tf „ meen befchouwd, mag in de fystemaas der Godge, 5? leeri C9 Bl. 73, CP Bl. 74.  ZEVENDE BRIEF. 57 leerden zoo haaiïwkeurig befchreven worden, als ie- * mand hunner in Scholen of Samenftelfels verkiest. — Maar die waarheid zoekt en denkbeeldige begrippen * van dadelijke zaken weet te fcheiden, zal zulk een afgetrokken denkbeeld eens genadigen Verbonds — . „ niet hooger waarderen, dan als eene fystematifche „ Helling". Eindelijk befluit Gij: — „ Daar „ had ik met geen afgetrokken denkbeelden noch gefïn. „ g^eLeerftelfels van doen en de vraag was en blijft bij „ mij nog: wat heeft God altijd gedaan? En wat wil „ Hij in dezen tijd van ons gedaan hebben?" ;— Wederom eenige handen vol zand vooruit, Mijnheer! Waar zijn toch die afgetrokken denkbeelden en gefingeerde Leerfielfels van A. ? A. heeft nergens zijn ftelfel opgegeevcn en in de befchrijving van een Verbond heeft Hij niet eens zijne eigene woorden gebruikt, maar. de uwen. — Uwe befchrijving van 't verbond heeft hij overgenoomen. — Alle uwe zoete redeneeringen dan gelden alleen tegen uwe befchrijving, of het is eene fchermutzeling met moolenwieken. — Ai lieve —. lees de Brieven van A- nog eens laat elk ze leezen en Gij zult zien: — Hij deed anders niet — Wilde anders niet doen in zijne Brieten, dan uwe gegeevene befchrijving, welke Hij aannam en waar op Hij bouwde , bevestigen. Al wat Gij dan geduurig van afgetrokken denkbeelden'en gefingeerde Leerftelfels zingt, is uit uwe vingers gezoogen. Het belluit is dan bij u al wederom: —> „ De vraag „ was en blijft bij mij nog: Wat heeft God altijd ge„ daan? en wat wil hij in dezen tijd van ons gedaan „ hebben?" Ik befluit ook wederom — A- roert'e nooit die fnaar aan, dat Hij gefchiedkundige waarheid door redeneeringen wilde tegengaan. Wat ! Hij Remt overal toe het geene Gij zegt te hebben moeten bewijzen. Hij erkent immers geduurig het aangaan van D 5 'tver.  $S ZEVENDE BRIEF. 't verbond met het geheele volk. Hij fchreef- f*i TV „ ftemme u toe, gelijk ik reeds verklaard heb d'r er „ onder Israël maar een eénig verbond was, met de l „ heele Israëlitifche Natie opgericht " Gij hebt verder (f) fchoone zetten over mijne uitdrukking: M,j dunkt al had ik geen ander bewijs, dan de aart van een Verbond (f), zou reeds uw r Jm ^ ftaanbaar ^«.-Daar fpriIlgt dan de aap uit de mouw! _ Daar blijkt A. het Ventje te weezen, 't welk aftrok^ denkbeddenen^^ieer(telfels fielt tegen de Gefchiedenis van den Bijbel. - Maar - Mijnheer" _ A. zegt immers geen jota of tittel meer van een Ver- bond, dan volgens uwe eigene befchrijving! Die bedoelde Hy wanneer Hij fprak van aart des Verbond. H,; wilde, gelijk Hij geduurig herhaalt, UWE vallei ge bedrijving van 't Verbond bekrachtigen en daar door de andere, op welke uw fystema rustte, ontzenuwen. Hij wilde dus — gelijk Hij geduurig fchreef, onder het oog gehouden hebben, dat (gelijk uwe eigene befchrijving medebracht) eenetoestemmtn u tot het verbond behoorde _ dat noemde hij den aart van een verbond. _ Ik heb ook reeds aangetoond hoe ik verfiaan wilde zijn, dat namentlijk uw fystema onbegaanbaar was met den aart van een verboiul Z als Gji dat zelve befchreven had. — Verder heb ik jota noen uttel van alle die zoetigheden, welken men wel over dc Verbonden bij de Godgeleerden aantreft, voort- 8 „ A.77 Het ziJ'n dan uwe ftroo-beelden, tegen welken Gij. den Held wilde fpeelen. Maar— (*) Alethophilus bl. 2j. CP Bl. 75.77. CS) Hét kwam in de ziel van A. niet op hieraan een mensch luk verbo d d k ]ieve woordje heeft ^ w . c u. k Hl?» vefit hij geheel zijne Verantw. door. - Dk is 1^%^, *W  ZEVENDE BRIEF. 59 Maar — daar wij weezen moesten! — Iklees: (*) „ Om dat evenwel de Heer A. goedgevonden heeft, 9> (wie zou dit ooit gedagt hebben ? ) mij, die niet a:ij, ders, dan eene Thcologifche en alleen Bijbelfche ftof „ behandeld had, in een Rechtsgeleerd gefchil te wik„ kelen, doordien hij deze zijne nieuwgedagte onder(telling: Dat God zijn verbond wel met geheele volken maakt, maar dat zij die in dat verbond ontrouw handelen geene Verbondelingen Gods blijven , op zijne „ Regtsgelcerdc begrippen zoekt te vestigen, zo ben „ ik , hoe ongaarne ook , genoodzaakt hem bij mijn „ vijfde antwoord op de vraag, wat ik'eigentlijk be„ wijzen moest? daar in te volgen, en alzoo hier voor„ af en als in 't voorbijgaan te handelen over eene zaak, waarvan ik meen zonder den H. A. te kort te doen, „ te mogen zeggen, dat zij buiten ons beider kring ge.„ legen is." ('§) Gij gaat daarop nog voort met geestige trekken op een te ftapelen ! — Gij kermt geduurig daar over, dat ik u in een Rechtsgeleerd verfchil wikkele! Gij kunt daar niet van uitfeheiden. Maar lieve Mijnheer! met alle uwe geestigheid! — Vooreerst: ik fpreek niet enkel en alleen van Rechtsgeleerden ■— maar ik noemde in de eer.fte plaats Wijsgeeren. Die kwaade naamen (laat Gij over; want „Gij fchrijft: (f) „ Want wat ik met de Wijsgeeren hier uitvoeren zoude weet ik niet". Ik zal het u zeggen, Mijnheer! Ik wikkelde u in geeft Rechtsgeleerd verfchil, 't welk het Jus Civile en diergelijke Jura van den Rechtsgeleerden betreft. — Het doet (») Bl. 77 en 78. (§) Waar heb ik aan P. gezegd dat ik geen Rechtsgeleerde ben ? ik heb'alleen'.verklaard, dat ik een Lidmaat der Pub!. Kerk was engeitudeerd had. — Kan ik dan geene Rechtsgeleerde vreezen ? — CO Bl. Si.  €o ZEVENDE BRIEF. doetdierhalven weinig eer aan uwe kunde, Mijnheer, dar G.j fchnjf: (*) Ik blijf waarlijk denken'dat ik „ eigenlijk wel bewijzen moest, dat de leer der ver „ bonden, die ik voorlta, met den Bijbel, maar niet „ dat zij met het Corpus Juris, of met de leer der m Rechtsdoctoren overeenkomt.» Hier maakt uw Cr. pusjuns een gekke figuur, omtrend zo "als wanneer een Student op het Collegie van Profesfor Pestel over het jus nature met een Corpus Juris onder den arm kwam en daar m volftrokt vinden wilde de les waar over Prof. handelde. - Mijn goede Manl weet Gij wel, waar over het Corpus Juris handelt? Of wat er m dat Boek ftaatï' -— Ai! lieve! zeg eens, waar ^heefr A. zich op het Corpm Juris beroepen , waar repte D.j van een Corpus Juris? Met dat Corpus Juris hebt Oij dan wederom uwe Leezers willen blindhokken, en intusfchen de lompfte onkunde verraaden. Of weet Gij ' xr dC liechtsS^^ ook zijn Natuurlijk Recht (Jus Naturaj heeft ? - Weet Gij niet, dat het maar halfwaste braasfems onder de Godgeleerden zijn, die -een JusNatur* hebben gehouden? Weet Gij niet, dat het Jus Nature eigentlijk tot de Wijsgeerte behoort? Nu kunt Gij vveeten, (waar over Gij zo bitter verlegen waart) waarom A. de Wijsgeeren bij de Rechtsgeleerd den voegde. Gij vat dan nu, waarom de Wijsgeeren ook een rolletje op mijn toneel te fpeelen hadden. Gij hebtze intusfchen zo ongenadig af jacht gegeeven! Neem mij niet kwaalijk, dat ik ze nog eens weer op het toneel doe treeden! — Voelt Gij nu ook niet al, dat alle uwe fraaie aanmerkingen over dat Rechtsgeleerd twistgeding u heel kwaalijk ftaan? — Ik zou mij alleen op Wijsgeeren beroepen hebben j maar om nog meer onpartijdige getuigen te hebben voegde ik er de Rechtsgeleerden CO bi. 7a.  ZEVENDE BRIEF; 61 den bij. Maar — ik deed onheusch — verkeerd —f gek —dat ik zulke getuigen inriep — naar uw begrip: — Want ik bid u - (zo fchrijft Gij - (*) „Wat ligt mij, die mij alleen in de Godgeleerdheid een weinig geoefend heb en nog verder zoek te oeffeneh , daar aan gelegen, „ hoe Philofophen en Juriften deeze zwaare quasstie „ zullen decideren." — Gij laat daarop nog zo veele zoete aanmerkingen volgen. — Gij raakt dan zelfs in een vrolijk enthouftasme: ik lees: (f) „ lk ben nu en „ train, gelijk Gij ziet, lieve Broeder, om van zaken „ tefpreken, waarvan een Theologant, zonder zig te „ fchamen, zou mogen belijden, dat hij geen verftand „ heeft." — Ik zou mij waarlijk fchamen — Mijnheer! indien er ooit zulk een woord uit mijne Pen vloeide ! — Want een Theologant zonder Jus Nature heb ik altijd voor een weezen van weinig betekenis gehouden. Ik gun u, dat Gij u alleen een weinig in de Godgeleerdheid hebt geoefend. Ik oordeelde dat ik zonder Wijsgeerte en Jus Nature te beftudeeren nooit geregeld kon keren denken* Neem mij niet kwaalijk, dat ik nog van oordeel ben, dat men van een Godgeleerden, die; geen Wijsgeerte of Rechtsgeleerdheid — Jus Nature —< heeft beftudeerd, niet anders verwachten kan, dan dat de boel altoos overhoop ligt. De Wijsgeerte en vooral het Jus Nature leeren den mensch het boeltje van zijne Reden in orde fehikken. — Maar misfchien zijt Gij geen Vriend van Hagan om dat ze Sara in den weg zou weezen! — Voelt Gij niet, dat al uw gezwets over Rechtsgeleerd gefchil wind is. — Waar toch kunt Gij een jota of tittel in A. Bileven vinden, waar uit blijkt, dat hij in de Godgeleerdheid zaaken van een vreemd allooi inbrengt ? — Neen! Gij vegt hier al weder- (*; Bl. So. CD Bl. 87.  6i ZEVENDE BRIE F. dcrom tegen ftroobcelden! — Ai! lieve! indien A. al eens een Rechtsgeleerd bewijsje er bad laaten onderloopen, was de zaak dan nog van dat gewicht om er zo veel gefchreew.v van te maaken? — Al wat ik ook van de Rechtsgeleerden en Wijsgeeren zeide, kon ik gezegd hebben zonder hen te noemen. Ik fprak toch van iets 't welk: het gemeen rhenfehenverftand de Natuur leert — En daarvan maakte Gij juist zulk een Bohal —Maar ■ ja! Mijnheer— het was uwe zaak, A. te doen voortkomen, als behoorde Hij tot die Godgeleerden, die o ver de verbon den alles met Rechtsgeleerde termen behandelen en naar Rechtsgeleerde denkbeelden alles knoeien. — Doch daar van is A. zo verre verwijderd, als het Oosten van het Westen is. Ai! lieve — wat fchrijft toch die arme A. zo veel van Rechtsgeleerden en Wijsgeeren? Alleen dit: (*) „ vraag dan eiken Wijsgeer, eiken Rechts* s, geleerden, die van 'ons gefchil niet weet, of iemand 5, in een verbond blijven kan en met recht gezegd kan „ worden daar in te blijven, als hij de voorwaarde niet „ nakomt:'' — Nog eens. (f) „ Dierhalven volgt dit: zo lang een verbond ftaat, is iemand een verbonde,, ling, dan ook heeft hij een recht van eifchen: maar „ heeft hij 't verbond verbroken dan is hij geen verbondeling meer. dan heeft hij geen recht van eifchen „ meer. — Dit zullen ons alle Rechtsgeleerden mWijs„ geeren zeggen , is de aart van een verbond." (§) Daar hebt Gij 't nu al! Mijnheer! Moet men daar over zulk een pijn in de buik hebben — zo kermen ? Zijn dat nu zaken , waar bij A. het Corpus Juris te hulp riep? Zijn het geene dingen, waar van ik fprak, welk het <*) nu 14. (f) Bl 14 -. IS- CSJ Niet maar van een menschlijk verband. Maar van alle veibonj den zo godlijke als menschlijke,  ZEVENDE BRIEF. 6"3 het gemeen menfchenverftand begrijpen kan , en leert? Ik fprak alleen van Wijsgeeren en Rechtsgeleerden als de beste getuigen. Heb ik een jota of tittel gedouwd op eenigefi Wijsgeerigen of Rechtsgeleerden regel ? Ik riep ze alleen in — (daar zij zulke dingen Vooral beitudeeren) om over dat geene, 't welk het ge-rneen menfchenverftand leert, te oordeelen. —Zoudt Gij nu niet denken, Mijnheer! dat uw gefchreeuw over het Corpus Juris en diergelijke fraajigheden u een doodlijken krak heeft gegeeven bij alle menfchen, wier ziel Gij toog niet'op het fteeptouw hebt? —■ Roep al wat oogen heeft, en alle Telescoopen te hulp om te zien of A. een enkel woordje van Corpus Juris repte? Ja! zie of Hij in iets anders van Wijsgeeren en Rechtsgeleerden fprak, clan in het gemeen de Reden alle redelijke menfchen leert. — Doch Gij hebt het op die Wijsgeeren en Rechtsgeleerden niet! — Wij willen ze dan afdanken, Mijnheer! Regts om keerje, Heeren Wijsgeeren en Rechtsgeleerden! .— Marsch! —■ Stel nu in de plaats van die naamen in mijne Brieven de naamen van Menfchenverftand en Redsn. — Of moeten die getuigen ook het toneel af? — Nu tot de zaak. — Uit alle die aanhaalingen uit mijne Brieven, waar ik mij op Rechtsgeleerden en Wijsgeeren beriep, ziet Gij, dat dit de fcheering en in» ïlag was van mijnen eisch, dat Gij bewees, dat iemand in een verbond blijven kan en met recht gezegd kan worden daar in te blijven, als hij de voorwaarde niet nakomt. — Daar alle mijne Brieven hier over handelen — (*) geeft Gij iets anders op, ('t welk Gij zegt te hebben moeten bewijfen, terwijl A. daar van niet repte) en met een enkele penneftreep belet Gij «wen Leezer te hechten op den waaren eisch van A, — Gij Zie ai wederom de Voorriede voor mijne Briiyin. •  ZEVENDE BRIEF; Gij wist immers uit zijne Voorreede wel. waar over Hij met u handelen wilde. Gij intusfchen geeft geheel iets anders op. En opdat Gij uit de ziel van uwe Leezers zoudt uitwisfehen het geene zij nog wisten van den waaren eisch van A., noemt Gij (§) zijnen eisch , zijne nieuw uitgedachte onderflelling, welke hier in beftaat, — Dat God zijn verbond wel met geheele Volken maakt : (N. B.) Mijnheer! Alethopml u a eischte dan niet 't geene Gij zegt dat Gij eigentlijk bewijzen moest (*) maar dat zij, die in dat verbond on* trouw handelen, geene verbondelingen Gods blijven. — Nu — die nieuwuitgedagte onderftelling welke niet ouder is dan de eerfte beginfelen der Rede , was het t welke A. in alle zijne Brieven behandelde. — Wij zullen nu eens zien, wat daar van waar is. — Ik Hel dan, dat God wel zijn verbond met geheele volken aangaat: maar dat zij die het verbond ontrouw aangaan ontrouw daar in handelen , geene verbondelingen zijn, of blijven. — indien Gij mij dit toegeeft , zijn wij het eens. Maar Gij (telt — men blijft een verbon. deling of men 0:1 trouw is of wordt dan niet. — Wij zullen Zien, wie gelijk heeft. — Al wat Gij dan haspelt over het geene Gij bewijfen moest zijn woorden zonder betekenis. Want A. zeide u wel duidlijk waar over hij met u handelen wilde, zie zijne Voorreede. Zo dra Gij dan de Pen tegen hem opvatte, moest Gij U daar bij bepaald hebben: — Daar fpringt Gij over heen, en zegt: — Gij moest iets anders bewijfen. Maar tegen wien toch? Tegen den waaren A., oftegen zijn fchaduw.beeld? Eer ik uwe verantwoording verder volge, moet ik ü bij een ftuk bepaalen , waar *van zeer veel zal blïj- (§) hu 77. CO SI. 6y.  ZEVENDE BRIEF. 6*5 blijken aftehangen. Gij fchrijft met: nadruk: (f) ,, Ik ,, fpre^k van volken, dat is, vanGeflagten of Natien: en ik verzeker, dat de H. Schrift door Gods ,, Verbond beste ndig verfta Gods onderhandeling „ met een of ander volk". — Ik heb meermaalen gezegd, dat ik hier niets tegen heb, — dat ik inftem , dat God zijn Verbond met een Volk aangaat. Doch — nu moeten wij elkander eens nader onder de oogen zien.—Öni dit ftuk uit een te setten, moet ik wederom u w b volledige befchrijving van een Verbond herhaalen. Zij is deeze: „ De H. Schrift verftaat door Gods Verbond ,, bestendig, :de aankondiging van Gods heilbe* loften aan het een of ander Volk onder beding van geloof en bekeering. En wanneer een Volk in ditbe,, ding toeftemt, of hetzelve op zig neemt, dat als dan', volgens den (lijf des Bijbels, tusfchen God en dat ,, Volk het verbond gefloten is". —Wat verftaat'Gij doo? Volk? Dat woord, Mijnheer'! heeft u misleid 1 —% Ik begin nu te begrijpen, dat Gij die Wijsgeeren eri Rechtsgeleerden van het toneel hebt gefchopt. Want die zouden u gezegd hebben , dat uw fystema een luchtgebouw is, 't welk Gij vestigt op de notio ahftracla .van van 't woord volk. — Maar — weg Wijsgeerte! De Reden , Mijnbeer! het gemeen menfchenverftand zal ik dan in den arm neemen.- Dat nu leert ons , dat bet woord volk een woord zonder betekenis is , bijaldien Gij er niet door verftaat de perfoonen die een volk uitmaaken. — Dit leert nu ons het Gemeen menfchen* verftaud verder. Wanneer Go d zijn Verbond aan.eeft geheel volk voorftelt, en maar een gedeelte het zelve aanneemt I (f) Dit zegt V. —— moest hij bewijfen, dat God zijn ver¬ bond met geheele volken maakte. Maar uit deeze eigene woorden van A., door P. aangenaaid, ziet men dat A. daarover niet handelen.wilde. Maar over het geene volgt; zie al wederom zijne Voorreede. E  66 ZEVENDE BRIEF. neemt, dan is niet het geheele volk , maar alleen dat gedeelte 't welk het verbond aangenoomen heeft, in het verbond. Deeze nu is de fpil, waar op alles draait.— Gij fpreekt in V gemeen en blijft in 't algemeene hangen, en Gij weet immers wel, óatidea abftra&a (afgetrokkene denkbeelden) niets uitdoen! Dierhalven alleen zij (uit een volk), die het verbond inftemmen, zijn in het verbond. ■—Stemt een volk geheel, dat is, alle de onderfcheidene perfoonen het verbond toe , dan is het geheel in het verbond. (Houd hierbij vooral onder 't oog, dit wilt Gij immers, dat wij van een Verbond met Godjpreekenl) — Laat ik voor onze Leezers volgens de regels van het gemeen — Menfchenverftand deeze zaak nader ophelderen. — Toen de Franfchen op het veld van Mars de Conftitutie bezwooren hebben, werd die volksgewijze bezwooren. Men kan dus in zeker opzigt zeggen: Het Franfche volk heeft daar zijne Conftitutie bezwooren. Doch zulke algemeene uitdrukking betekent niets als men zaaken ontwikkelt: Want in een eigent lij ken zin — indedaad — hebben zij uit de Fran fche Natie alleen het verbond bezwooren, welke met hun hart — oprecht — aan die Conftitutie haare toeftemming hebben gegeeven. — Of meent Gij, dat#//i? die gezwooren hebben of fchijnen gezwooren te hebben , waarlijk het verbond hebben toegeftemd ? Twijffelt Gij, of daar waren er in menigte, die 'alleen met hunne lippen hebben gezwooren (*) en in hun hart he^ verbond hebben vervloekt ? Die menfchen nu mogen door andere menfchen gehouden worden voor bondelingen, maar befchouwt God ze ook zo?" Laat hier 't gemeen menfchenverftand richten. Dierhalven dit wilde ik: — daar wij van een G o d l ij k verbond fpreeken, \ welk CD Is dat bij God in een Genivjn verbond een waar «weeren? Dan is fchijn en zijn ui) God ook een 1  ZEVENDE BRIÉFi 6f \ welk wij N. B; niet naar het menfchelijke moeten afmeetenj (f) dat God alken die voor bondelingen houdt * Welke waarlijk het verbond hebben toegestemd. Ai! lieve! Hoe zou men die menfchen onder een volk voor bondelingen houden, welke het verbond niet hebben toegeftemd? — Of zou God niet op het hart zien? Zou God hen ook voor Bondelingen houden , die met hurt hart het verbond niet hebben toegeftemd? — Het fpijt mij, dat ik hierbij nog iets voegen moet. — In het woord volk Zit al uwe dwaaling. — Wanneer Gij er alle de onderfcheidene perfoonen hoofd voor hóófd door ver ftaat, gelijk het gemeen menfchenverftand doet, dan ligt uw geheel fystema in duigen. Maar Gij neemt bet woord in het gemeen. Wel nü! Toen Israël bet verboiid maakte, waren er zekerlijk wel onder, wier hart het niet toeftemde. Die kwaamen dan in het verbond, om dat de anderen het verbond met hun hart toeftemden. Of waren, zij irt het verbond, om dat God het aan allen voorftelde? — Zeg mij toch eens —• waarom waren 'zij ook in liet verbond , wier h a r t de voorwaarde niet inftemde? — Indien Gij uwe volledige befchrijving van het verbond blijft behouden , waar in Gij gewaagt Van het beding toeftemmen, moet man Voof man in Gods oog toegeftemd hebben , of dei ëen moet in den anderen gerekend zijn; — Én waar' blijft Gij dan nog met de kinderen? Als eeh vólk iuftemt —■ leert Gij —■ is 't geheele volk in het verbond , en dierhalven oök de kinderen. Ai ! lieve ! waaróm zijn die kinderen in het verbond? Om êa't dë ouders het verbond toegeftemd hébben? .— Gij kuiit immers niets anders opgeeven ! — Naaf uwe volledige" befchrijving dan blijft Gij in die zelfde zwaarigheden, welke men tegen de gewoone leerwijze heeft* Daarom heb- (f) Dit is taal van het fystematisch AkitiojihÜusjet E a  68 ZEVENDE BRIEF. hebben anderen begrepen, dat het beter is.al dat.twrwaardehjke (het inflemmen van een beding) te laaten vaaren. — Dierhalven, wanneer men van een volk fpreekt moet men er de menfchen, die een volk uitmaaken, door verftaan. Wanneer dan een volk in het geheel kan gezegd worden inteftemmen, moeten alk leden van dat volk hebben ingeftemd. Of de leden, die niet ingeftemd hebben , moeten gerekend worden het niet te hebben gedaan , niet in 't verbond te zijn. — Ik wil zeggen wanneer Israël bij Sinaï het verbond inftemde, rekende God die alleen voor bondelinsen, welke oprecht hadden ingeftemd en het wilden bevestigen. Zie al wederom mijne Voorreede! Dit is het dan, wat ik door den aart van verbond verftond! — Daar toe riep ik Wijsgeeren en Rechtsgeleerden tot getuigen. Thans zullen wij het met het ge • meen menfchenverftand afdoen. Ik ftel dan: God stelt aan geheele Volken zijn verhond voor.: maar die zijn bij God alleen bondelingen, die met het hart het verbond toeftemmen. — Of'kan, men God met fchijn paaien? — Of zouden de overigen voor hen, die niet met het hart toeftemmen, beloorai kunnen? Of kiest Gij nog iets anders? — Ik herhaale dan'nog: mijn fystema is dit: God houdt die geene uit een volk alleen voor bondelingen, welke met hun hart het verhond toeftemmen, even gelijk zij alleen die geene houden voor waare leden van de Fraafche Conftitutie die op het veld van Mars m e t h ij rj hart gezworen hebben. Dit is het, waarom ik fchreef (*) : „ Mij dunkt al had ik geen ander bewijs, „ dan de aart van een verbond, zou reeds uw fystema „ onbeftaanbaar zijn." In dat geloof verkeer ik nog. Het eene geval in het veld van Mars weerlegt uw gehee' Ie O Door u aangehaald tl, -s„  ZEVENDE BRIEF. 69 le fystema. — Ik zou de pen over dat ftuk voor een nadenkend Leezer hier kunnen neerleggen. — Echter wil ik u nog wat op het fpocr volgen. Ik lees bij u: (f) „ De H. A. gaat dan bl. 10 aldus „ voort. „ „ Een verbond, gelijk gij zelf op andere „ „ plaatfen erkent, grijpt dan eerst plaats, wanneer „ twee partijen zig verbinden tot het volbrengen van „ het een of ander"". -—• Had ik deeze woorden nooit gefchreeven!! Wee!! mij..!! — Daar koome ik nu gek van af ü — Gij zweert, dat ik lieg. Want Gij vervolgt aldus: „waarlijk, dit heb ik nooit gezegd noch erkend:'' — Hoor! Mijnheer! Alethophilus is een leugenaar! Hij fchrijft voor het oog van de geheele wereld iets, 't welk Philadelphus zou gezegd hebben —• en intusfchen die man zweert, dat Hij 't nooit gezegd, noch erkend heeft. — Mijnheer! Gij behandelt dien Alethophilus veel te genadig. Gij fchrijft verder: (*) „ Ik houde mij zeer ver„ zekerd, dat het niet uit ontrouw voortgekomen is, dat de H. A. mij aldus woorden in den mond legt, , die ik nimmer gefproken heb. Maar hij vermengde „ flegts. zijne afgetrokkene denkbeelden met zijne zakelijke begrippen, en hij dagt waarlijk, dat deze dingen hetzelfde waren: Dus was dit abuisje zeer natuur,, lijk." — Met geboogen kniën dank ik u voor uw genadig recht! Maar laaten wij nu eens uit een ander Vaatje tap. pen! — Gij fchrijft mij afgetrokkene denkbeelden en u zeiven zakelijke begrippen toe. Dit moeten wij juist omkeeren. Het fpijt mij, dat ik die arme Wijsgeeren (aan de Rechtsgeleerden durve ik niet meer denken; want om hunnen wil heb ik al zo veelgeleden l) nog eens (t) bl 78. C) a. 79- E 3  7o ZEVENDE BRIEF. eens op het Toneel moet roepen om fcheidslieden te zijn! —. Gij ftelt dat een geheel Folk in gene re verbondelingen worden. Ik dat alleen zij bondelingen zijn, die met 't hart toeftemmen. Wie heeft dan afgetrokkene denkbeelden, die van een volk in genere fpreekt, of hij, die in concreto hen, die het volk tiitmaaken, be- fchouwt. Dit in 't voorbijgaan! De Wijsgeer zal dit voor ons nu wel beflisfen , zonder dat wij er meer over behoeven te fchrijven. Het gemeen menfchenverJland zal het anders ook wel beflisfen! Doch om voort te gaan — heb ik u waarlijk iets toe gekend , 't welk Gij kunt ontkennen. Neen ! Mijn. heer. Ik zal alleen uwe eigene woorden gebruiken. Gij fchrijft: (*) „ De Heer A. gaat dan bh 10 aldus voort: ,, ,, Een verbond, gelijk Gij zelf op andere plaatfen er„ ,, kent, grijpt dan eerst plaats, wanneer twee pnrf» ••> t'.ien zig verbinden tot het volbrengen van het een „ „ of ander."" Durft Gij ontkennen, Mijnheer! dat Gij dit zelve erkend hebt Sla uwe Ver. antwoording maar eens op! Die voor mij zo dierbaare plaats heb ik al zo dikwerf herhaald — ze moet er nog eens aan. Gij fchrijft: (f) ,, Ik nam op mij te bewijzen, dat de H. Schrift door Gods Verbond beften„ dig verfta, de aankondiging van Gods heilbeloften „ aan het een of ander volk onder beding van geloof en „ bekeering. En wanneer een volk in dit beding toe- „ stemt, of hetzelve op zig n e e m t , dat ,, als dan, volgens den stijl des Bijbels tusfchen God en dat volk het verbond gefloten is." — Hoe kunt Gij dan fchrijven , dat Gij nooit gezegd, nooit erkend hebt, dat een verbond dan eerst plaats grijpt, wanneer twee partijen zich verbinden tot het vol- bren- CO Bi. ?8. et; bi., ct.  ZEVENDE BRIEF. 7* brengen van 'teen of ander? Gij zegt het met de rond- fte woorden. - Lees ze herlees ze! Gij hebt dit gevoeld,Mijnheer! — Gij red er u fchoon uit! -^ij fchrijft toch: (§) „ Ik heb wel gezegd: Wanneer een „ volk in het beding van Gods heilbeloften toeftemt, „ als dan is naar den Bijbelftijl het verbond tusfchen „ Goden dat volk gefloten: maar hierin fprak ik van „ een bepaald geval." — Gij zegt:(*) „Aier van maakt de H. A. een algemeen voor/lel. Hoe. Mijnheer! weet Gij dan niet meer, dat Gij 10 bladzijden te voren in uwe Verantwoording hebt gefchreven (ik heb de woorden zo even aangehaald) dat Gij op u genomen had te bewijzen, dat de H. Schrift dat bestendig door Gods Verbond verftaat. —Gii hebt dat woord bestendig zelfs met capitaale letters laaten drukken. — Ik verfta dan bestendig met de H. S. door een Verbond „ wanneer de een iets voorftelt, en de ander het toestemt." Dit ontkent Gij bl. 78, daar Gij het met de rondfte woorden U. 68 ter neder had gefield. Mijnheer! Gij noemde het vitteriji dat ik in mijne Brieven mij beklaagde, dat Gij u in uwe befchouwingen van 't verbond niet gelijk waart. Hier zien wij nog hoe noodzaaklijk mijne remarque was. Het geene Gij fchrijft in uwe Verantwoording Bl -8 komt met uwe eene befchrijving, en t geene dj hebt (bl. 68) komt met uwe andere befchrijving van 't verbond overeen. . Nog iets! Mijnheer! - Bl. 78 fchrijft Gij dat Gij nooit erkend hebt, dat een verbond dan «rrf plaatt .rijpt, wanneer twee partijen zich verbinden en bl. 68 fzeet Gij) dat Gij dit juist op u genomen had te bewtp• ken. Maar volgens Bl. 78 hebt Gij 't nooit gezegd, ■(§) Bl. 78. '*) Bl. 79- E 4  V- ZEVENDE BRIEF, nooit erkend, en dierhalven nooit bewezen. Zo ipaart Gij mij de moeite u te weerleggen i Gii doet' het zelve. ' Gij gaat voort met te bouwen op uwen grondflag, dat ik u .ets aangetijgd heb, 't welk Gij nooit hebt er! kend. Gij noodzaakt mij breeder te worden, dan met mijne neigingen overeenftemt! G;j fchrijft- (A „ Ten anderen is het onderfcheid, dat er is tuk-hen „ t geen ik waarlijk zeide, en tusfchen 't geen de H „ A. meende dat ik gezegd had en 't welk hij nu voor „ zig overneemt, niet minder, dandatheteerftenaauwH keurig waar en het laatfte naauwkeurig onwaar is. „ Dat jDfjn gezegde waar is, ftemt zelfs de H. A. toe. „ En dat de generale definitie van een verbond, in 't ge„ meen genomen, die de H. A. op mijne rekening zet„ te, doch hem alleen toebehoort," ('Leezer! denk aan 't woord bestendig!) „onwaar is, zal hij zelve „ begrijpen, zo hij gelieft te confidereeren, dat men „ een menfchelijk verbond in 't generaal, willende defi„ nieren, moet zeggen, dat het ftand grijpe, of gc- floten zij, wanneer twee partijen zig vrijwillig „ verbinden. Dit woordje vrijwillig had ik, in 't geen „ ik zeide, niet noodig." _ Maar, Mijnheer! ik zal nog eens uwe eigene woorden , alwaar Gij de mijne aanhaalt en waar over Gij uwe remarques mededeelt uitlchrijven. Gij fchrijft: Cf) „ De H. A. gaat dan „ bl. jo. aldus voor: „ „ Een verbond, gelijk Gij „ „ zelf op andere plaatfen erkent, grijpt dan eerst „ „ plaats, wanneer twee partijen zig verbinden tot „ „ bet volbrengen van het een of ander." " Ai lieve! Mijnheer! waar hebt Gij daar 't woord vrijwil, lig ? waar leest Gjj da.ar va« menfchelijk verbond ? KI ugtig! De generale definitie — zegt Gij — is onwaar! (*) Bl. 79 en 80. ^Q ct; bi. 78.  ZEVENDE BRIEF. ?3 En N. B. Bl. 68 was het — • ik heb op mij genomen te 'bewijfen, dat de H. 5. bestendig er dat door verftaat. — Maar genoeg hier van! — Ik houde mij aan uwe Verantwoording Bl. 68. Die befchrijving Van 't verbond, zelfs met uwe eigene woorden neem ik aan. Ik kan wel begrijpen, dat Gij bl. 78 fchrijft, zulks niet erkend te hebben. Want had Gij dit bl. 78 erkent, had Gij moeten ophouden met fchrijven: want Ale. thophilus bouwde alleen op dien grond. Zijn geheel ftelfel rust daar op. Oordeel hem dan niet naar zijne, maar naar uwe woorden Bl. 68: — „ Dat de „ H, S. door een verbond bhstendig (*) verftaat. „ De aankondiging van Gods heilbeloften aan het een „ of ander volk onder beding van geloof en bekeering. „ En wanneer, een volk in dat beding toestemt, , of het zelve op zich neemt, dat alsdan, l, volgens den ftijl des Bijbels, tusfchen God en dat „ Volk het verbond gefloten is." — Dit is mijn ftelfel. 't Was Bl. 68 uw ftelfel. Maar bl. 78 gaat Gij 't rechtftreeks tegen. — Hoe durft Gij ontkennen, dat het uw ftelfel is, dat een verbond dan eerst plaats grijpt, wanneer twee partijen, zich verbinden tot het volbrengen van 't een of ander ? Alethophilus. CO Hoe durft Gij fchrijven, gelijk wij zagen, dat Gij het van een ie. paald geval verftaat? Gij gebruikt het woord beflendig? E $ ACHT-  74 ACHTSTE BRIEF. Mijnheer! er ik u op 't voetfpoor volge, moet ik nog eens uit mijne Voorreede herhaalen, watheteigentlijk is,waar in wij verfchillen. — Ik ftel, dat zij handelingen zijn, die het Verhond, hen voorgefteld, waarlijk instemmen — en dat zij het ook maar zo lang blijven , als zij het 'mftemmen. — Laat ons denken aan 't gebeurde op 't veld van Mars! Gij ontkent dit en wel met uwe Rechtsgeleerden ("met •welken Gij thans verzoend fchijnt) in den arm: „ Zij zullen zeggen" (zo fchrijft Gij: (*) ,, zelfs zij, die de voorwaarde van hun aangegaan Contradi Jt niet nakomen, blijven verbonden en dus ook in het verbond. Want zullen zij zeggen, alle overeenkomften, Contracten en Verbonden, die ,, door wederzijdfche bewilliging zijn aangegaan , kun„ nen ook wederom niet anders verbroken worden , „ dan door wederzijdfche bewilliging , of door iets dat naar Regten voor «equipollent wordt gehouden. Evenwel de H. A. is voor de negative, en heldert het ten duidelijkften op, door 't voorbeeld van Vor„ ften, Man en Vrouw, Koop en Verkoop. Laten wij zien!" — Ik fta hier lelijk langs mijn neus te kijken ! — lkkoomeer met mijne Rechtsgeleerdheidheel gek af. - Mijnheer! Gij wordt een Rechtsgeleerde in Folio! wan t Leezer! Zo fchrijft de Heer P. om mij geheel teontkleeden: Cf; — „,, Wanneer twee Vorften een verbond „ „ aangaan,lees ikK 14. (bij A.) dan heeft elk der „ „ par.- (*) Bl. 81. (t) ft 82.  ACHTSTE BRIEF. 75 „ „ partijen een regt van eifchen op de andere partij om de " Voorwaarden te volbrengen. Maar wanneer de eene partij de Voorwaarde niet nakomt , is het Ver7 bond gebroken."" „ Volgens de vorige decifie, ' denk ik, falvo meliori, dat indien die twee Vorften ■' hun gefchil voor de AmphiStyons moesten bepleiten " hij in 't ongelijk gefteld zou worden, die fustineer" de, dat hij, om een Traétaat te annulleeren, niets " anders te doen had , dan maar van zijne zijde de „ voorwaarden natelaaten: want de Amphi&yons zou, den denkelijk oordeelen, dat zulk een fustenu het jus gentium de fond en comble renverfecrde." Ik moet eens adem fcheppen! — Zo veel Rechtsgeleerde termen in eene zet! Zeg waarlijk niet meer, Mijnheer , dat Gij u alleen in de Godgeleerdheid een weinig geoefend hebt. Gij handelt eerlijk, Mijnheer ! dat Gij er het volgenge bijvoegt: (*) „Jamaar, zegt de H. A. bl. 15,16. , Wanneer de magtigfte Vorst het verbond breekt, dan \ kan de zwakfte hem wel niet als een verbondbreker be,\ handelen, maar hij befchouwt tog den trouwloozen ,v niet meer als zijn verbondeling! ,,„ Menvrage dit „ „ alle Vorften en Staatsministers!"" „Ik ben met „ Vorften en Staatsministers juist zoo familiair niet; „ doch zo ik dit ware, en ik durfde dit vragen. zou- den zij, denke ik, antwoorden , ne futor ultra crepi„ daml Domine! hou u bij uw Bijbel! en ik geloof, ,, dat zij daar door zouden toonen verftandiger te zijn dan wij, die in een Theologisch onderzoek al bijna „ tot het Droit du plus fort zijn afgedwaald. Om dan „ niet verder af te dwalen, zal ik alleen ondernemen „ te zeggen, dat ik lang genoeg geleefd heb om te we„ ten , dat de voorbeelden noch zeldfaam, noch oud, „ noch CO Bl 82.  76 ACHTSTE BRIEF. " "0C* te z°eken ZÜ», waar in een Bondgenoot H het fubfistere»d verbond in eenige deelen, openlijk en „ zeer notoir fchonci en verbrak: en dat egtcrdezwak„ ite bondgenoot den trouwloozen fterken niet alleen 5J met als een verbondbreker ftrafte, maar dat hij zelfs „ hem als Bondgenoot bleef aanmerken, ten dien ef„ fectedat het Verbond in deszelfs verdere deelen en „ leden bleef ftand houden." Mijnheer! neem mij niet kwalijk, dat ik u zeg, dat IxJj, nier in de plaats van bewijzen uwe Leezers hebt Vermaakt^ met Amphiffyons , met Latijnfctie en Franfche Spreuken. Het komt alles met u op een fitfertje uit — dat g,j namentlijk lang genoeg geleefd hebt om te weten enz. --Hoor Mijnheer! alle uwe geestige flaagendoen hier niets uit! — Gij zijt zo bang om van de Staatsministers een neus te krijgen. Ik heb daarom mijne ftoute Ichoencn aangetrokken en heb er bij een een bezoek algelegd II; gal u zijne woordenmededeelen. f*) Lees ze eens na, Mijnheer! Of ik een lettertje hebt overgellagen : St par, una foedus violaverit, po/r bri t' al ttra a foedere difcedere : nam capita foederis fmgula conditionis vim habent. Exemplo fit illud apud Tnu cydidem: ras fvovSas °> tgwia- «AAOü' mfl&rfa aAA' 01 ^ faiSx-fis o,f *v ïuvo. IAora,o-r Soluti foederis culpam fustinent, non qui deferti ad alios fe conferunt, fed qui quam juratipro- miserant opem, re non praestant. AH- bi apud eundem: 0, rt V m TSTety xa?a^a,va,o-lv tKet. TtfouMOTixy, TortAiKao-SatracrTwSas Sedvel tannllumex dictis pars alterutra transgre- deretur, rupta fore pacta. Sed hoe ila verumest, ni aliter convenerit: quod fieri interdum filet , ne obquasvis ofenfas a foedere difcedere liceat. Gro- CD Grotius de Jure Eelli £? Pacis II, 15. 15. p. 426.  A C HTS TE BRIEF. 77 G r o t i u s (een Staatsminister! Mijnheer-!.) zegt dan, als de eene partij, het. verbond breekt, kan er.de andere zich ook van .ontdaan: — Zo dat 't Verbond ah dan verbroken is. Men kan wel anders, vastftgllen, of noodig oordeelen om.'t. verbond nut geheel te breeken: maar re ipfa (in de daad) is het verbond .gebrooken, Thucydides zegt-zelfs, dat alsmaar .'tkleinftegedeelte verbroken wordt door de eene Partij, -de verbonden vernietigd zijn. -— - Dit, leert het Jus Nature;(het .eeuwig/ Natqurrecht} het Jus Societatis kan om redenen wel excepties op het Jus Nature maken. Maar, gelijk ik reeds meer maaien heb aangemerkt, ik fprak alleen volgens het Jus Nature. Daar na redeneeren. ook alle Vorften en Staatsministers, gelijk de Groote Grotius. Alle zeggen dit uit eenen mond. Raadpleeg alle Staatsministers, die hunne werken nagelaten hebben , en zij houden allen dit voor een eeuwige regel, dat wanneer de eene partij het verbond verbroken heeft, de andere dan niet meer daar aan gehóuden, maar re ipfa het geheele. verbond vernietigd is. — Ikherhaale nog eens, de mensch, die dit ontkend heeft, leefde nog niet op den aardbodem ! — Gij zijt de eerfte, die daar van de eer hebt. Of meent Gij, dat Gij met uwe flagen die algemeen erkende regel kunt weg. redeneeren. — Neen! Mijnheer! Gij zegt — ,5 Hij zou voor de Amphiclyons in „ 't ongelijk gefield worden, die fustineerde, dat hij „ om een Traétaat te annulleeren niet anders te doen „ had, dan maar van .zijne zijde de voorwaarden nare- laaten." Waarom roept Gij hier de Jmphi&yon't 'op het toneel? — Naderhand beroept Gij u op 't geene Gij gezien hebt. — Als: Gij goede oogen.hebt, dan hebt Gij gezien, dat Hij die een.Travaat wie annulleeren waarlijk niet anders te doen heeft, dan de voorwaarden van zijne zijde natelaaten. Althans in uw leeftijd  7* ACHTSTE BRIEF. tijd zult Gij dit menigwerf hebben zien gebeuren. flf behoeve u de gebeurtenisfen van lateren tijd niet te herinneren. Waar — Mijnheer 1 al wat Gij zegt van gezien te hebben en te weten, komt niet te pas. De vraag is niet wat er gebeurt onder de Vorften en aan de Hoven. Want wanneer Gij daar na een Jus Nature of Jus Gentium zoudt willen famenftellen , welk een monfter zou dat Weezen! — De vraag is niet, wat ziet Gij — wat hebt Gij gezien — wat gebeurt er (*) maar wat is volgens het Jus Nature waar , ,en wat zou 'er gebeuren , bijaldien alle Vorften volgens het Jus Nature handelden? Doen zij dit, Mijnheer? Uwen droggrond zal ik nog beter ontdekken! Al verder — het geene Gij ter vernietiging van mijne ftelling hebt bijgebracht, plaatst mijn gezegde in een valsch licht. Gij fchreef: „ Dat Hij voor de Am„ phi&yons in 't ongelijk zoude gefield worden, diefusi, tineerde, dat Hij, om een Traclaat te annulleeren, „ niets anders te doen had, dan maar van zijne zijde de „ voorwaarden natelaaten." Doch ik fchreef: „ indien „ de eene partij de vo u-waarde niet nakomt, is de an„ Jere ook ontslagen om de voorwaarde van haa„ re zijde natekoomen." —Dat ditmiine ftelling was hebt Gij immers wel begreepen? Be handelde niet van iemand, die zich van een verbond wilde ontdoen , en daarom van zijne zijde 't verbond verbrak. Waarom zijt Gij daar meede voor den dag gekoomen? Of vreesde Gij anders voor de Amphi&yonsï — Waarlijk; daar toe had Gij alle reden! Indien Gij de zaak, waarover ik handelde, recht had voorgefteld, — dan zou het u in het aangeZ1cht gevloogen hebben om er meede voor de AmphiSlyons te verfchijnen.' — Ja! Span dat Gerichtshof nog eens, en vraag het — Of het niet eene eeuwige waaren Het eeuwig Natuurrecht.  ACHTSTE BRIËF. 79 waarheid is, dat wanneer eene partij een verbond verbreekt, de andere ook ontflagen is? Om nog iets over 't geene Gij verklaart in uw leven gezien te hebben aautemerken: „Gij zegt te weten, ( ) j dat een Bondgenoot het fubfisterend verbond in eenigedeelen, openlijk en zeer notoir fchond en " verbrak en dat egter de zwakfte Bondgenoot den '„ trouwloozen fterken niet alleen niet als een verbond„ breker ftrafte, maar dat hij zelfs hem als Bondgenoot " bleef aanmerken, ten dien effecte, dat het verbond in deszelfs verdere deelen en leden bleef ftand houden." — Welke aanmerkingen waren hier al niet te maaken! Ik herhaale nog eens, dat het geene gebeurt, geen regel is, in *t natuurlijk recht. — Maar, Mijnheer! het is bedrog dat Gij pleegt! Zekerlijk juet met oogmerk. Maar 't is een klein abuisje. (+) Ik fprak niet van 't verbond in eenige deelen te overtreeden. Ik zeide 't onbepaald, wanneer de eene partij de voorwaarde niet nakomt is het " verbond gebroken." — Stel dan 't geval eens voor, zo ah ik het opgegeeven heb, zonder uwe bijvoegsels, die de geheele Natuur van mijn voorftel veranderen. — Behalven dat — al had Gij altoos gezien dat de fterkfte partij de voorwaarde in 't gemeen verbrak en de zwakke partij den fterken evenwel als Bondgenoot bleef aanmerken. — Wat dan nog? — Is dat volgens het Jus Nature? — Neen! Gij begrijpt 't wel - dat is, alleen volgens 't recht van den langflen degen! — En — God bewaare mij en u, Mijnheer! dat wij naar zulk een vervloekt fystema niet redeneeren over een god lijk verbond. — Ieder (O Bl. 82. (t) Zo liefderijk fchreef de H. V. van mij. — woordjes mag ik ook [wel eens gebruiken. Die poefelachtige.  8o ACHTSTE BRIEF. ziet dierhalven, dat er geene ftelling in het Jus Na turce zo onfeilbaar is, als deeze, die ik gefield heb — Wanneer, de eene Par lij r> E voorwaarck vaneen verbond niet nakomt, is de andere ook ontslagen — De. vraag is niet, of 'er,gevallen zijn, dat het voor de, lijdende partij raadfaamer is het verbreken van 't verbond tè ontveinfen, en zich te houden, als of't verbond niet verbroken ware: maar of volgens het Jus Nature in gevalle de eene partij de voorwaarde niet nakomt, het verbond niet ipfo faclo is verbroo- ken en de andere partij ook ontflagen is. Giï waart bang om Vorften en Staatsministers over mime fte'hng te raadplegen. Ik weet er dan beter raad op — Indien Gij door mijn fchrijven niet overtuigd zijt neem dan de moeite en fchrijf aan alle Rechtsgeleerde Faculteiten in ons Vaderland, of mijne ftelling niet waarachtig is. — Ik ftaa er u voor in, dat die Man nen te wellevend zijn om u met — ne futor ultra crepidam — aftezetten! — Wat, Mijnheer! ik kan u verzekeren, dat zij er hun grootfle vermaak in ftel leu, dat zij de ziel van een Theologant ook naar de eeuwige regels van liet Natuurlijk Recht kunnen beel- den! Indien er dan maar een eenig Profesfor uit alle die Faculteiten is, die mijne ftelling veroordeelt dan zal ikreeds uitroepen: — Philadelphe! Git hebt mi] overwonnen! Intusfchen — Gij zijt er tegen, om van 't Godlijk verbond op eene menschlijke wijs, of volgens een menschlijk verbond te fpreefcen. Die aanmerking dient immers alleen maar om A. een veeg te geeven. En intusJchen, Mijnheer! een opmerkend Leezer ziet uit de pas- CJlk heb nergens gefchreeven in benigs deblen , Zulke bijyoegfels heeft P. noodig? .  ACHTSTE BRIEF. . 81 mffoUiX welken ik uit u heb aangehaald,- -dat Gijredeneert uit. het geene in menschlijke verbonden plaats grijpt. Ik beriep mij niet op'het geene wij zien. Maar op het geene naar het eeuwig Jus Nature eeuwig waar is. - Ik heb mijne denkbeelden daarom uit het voorbeeld van godlijke verbonden opgehelderd. Want heb ik niet gefchreeven? „ Ik (*) zal het alleen door het verbond Gods met Israël aanH gegaan ophelderen. — God beloofde Israël te ziü„ len zegenen en gelukkig te maaken, vooral (*; De coïtus is Jure Naturali de waare bekrachtiging of fluitin van het verbond. —— F 5 '  90 ACHTSTE BRIEF. Wanneer de eene Partij de voorwaarde niet nakwam,was t verbond gebroken , en de andere Partij was vrij , doch zij kon nalaten van haar recht gebruik te maken' cv, kon zo het verbond vernieuwen. Dierhalven ■ l wanneer Israël de voorwaarde van 't verbond niet hield, was 'f verbond gebroken — gelijk aanftonds bij de Echtbreuk tusfchen Man en Vrouw,. God moest den Israëliër, alsdan zo wel voor een verbondbreker houden, als hij den Man in dat oogenblik houdt, wanneer Hij den echt verbreekt. — God kon van zijn recht afzien en het verbond daardoor ftilzwijgend vernieuwen, even gelijk tusfchen Man en Vrouw gefchiedt. — ' Ondertusfchen is wederom dit gebleken, zo dra de eene Partij de voorwaarde van een verbond niet houdt, is het verbond ipfo jure verbrookeh, de andere Partij heeft het recht, zich ook niet meer aan 't verbond te houden. Deeze is wederom de zaak, welke ik in mijne Brieven wilde betongen. — Ik had nog eene derde gelijkenis gebezigd met de volgende woorden: (*) „ Bij v., wanneer ik van u een „ huis koope voor zekere fom, dan hebben wij beide „ een regt van eifchen. Als ik of Gij geen regt van ei„ fchen had, ik op 't huis, en Gij op de kooppennin„ gen, dan was ons verbond, ons contraft, een chi. „ mere. Een verbondeling heeft dus een regt van ei„ fchen, of hij is geen verbondeling. Wanneer men „ nu evenwel een verbondeling blijft, al beantwoordt men niet aan de voorwaarde van 't verbond, dan be„ houdt men ook een regt van eifchen. Hoe fchoon! Dan heb ik een regt van eifchen op uw huis, al he„ tale ik de kooppenningen niet". Ik zal de moeite niet neemen al uw geestig gefchrijf over deeze gelijkenis aftefchrijven. Ik bidde den Leezer het in uwe Ver. CO Bij u 11, 87 te lezen.  ACHTSTEBRIE F. Qï Verantwoording zelve nategaan. — & Zal maar weinig aanmerken! — Ik fchaame mij zelfs over uw gefchrijf. Ik redeneerde al wederom op die eeuwige natuurwet, dat alle verplichtingen wederkeerig zijn - dat als die van de eene zijde verbroken worden, zij aan de andere zijde ook verbrooken zijn, - De vraag is dan niet of er middelen van contrainte zijn in Jure Civih om hem, die het contracT verbreekt, te noodzaaken t©t 't houden van 't zelve. Neen! de vraag is wat of ipfo faiïo - Jure Naturali - waar is, wat een eeuwige Natuurwet is? — En dan blijft het waar, als ik u de penningen niet betaal voor uw huis, wordt het verbond verbroöken, en \ huis blijft het uwe. Ik fprak dierhalven alleen op gronden van 't Natuur/ijk -Recht. - Maar al had Sc op 't Jus Civile gedoeld, dan nog was mijn gezegde waarachtig. - De vraag is toch maar wanneer men de middelen van contrainte niet gebruiken kan noch wil, of dan ook niet in focietate Civili een koopcontract gean. nulleerd wordt , wanneer de eene partij in gebreken blijft? — Een geestig Haaltje mag ik hier niet voorbij gaan, omdat Gij er zoveelmeê op hebt. Gij fchrijft :(*) De vraag is, zoo ik mij aan 't contraét wilde houden " en het huis wilde leveren tegen te Kooppenningen, of dan de H. A, mijn contrahent (f) niet blijft, hoe " onwillig, ofonmagtig hij ook zij mijn huis te beta- '„ len? ik oordeel onder alle reverentie van ja! "y en dat A. des noods in de gevangenis zou kunnen „ worden gehouden, tot dat de laatfte quadrantpen„ ning betaald was". — Ik ben ook van oordeel onder gelijke Reverentie, Mijnheer! dat Gij gelijk hebt. Maar 't komt er zo veel bij te pas, als het vijfde wiel aan een wagen, gelijk ik reeds bewezen heb. Het kwam 5 ' & J nooit (♦) Bi. hg. (t) Bl. 90 en 91.  92 ACHTSTE BRIEF, nooit hi mijne ziel op te ontkennen, dat indeMaatfchap, pij middelen van contrainte waren en dat die zelfs nood-i zaaldijk waren. — Maar ik fprak buiten de middelen yan contrainte, \vt\ke op een ander Jus rusten, (Jure Naturali). Én dit alleen wilde ik bewijfen,dat de eene Partij de voorwaarde niet houdende, de andere Partij ook ontflagen]js ipfo faElo niet verbonden is, Wij vragen niet of de andere Partij niet ontilagen wil zijn. — Nog eens! Want men fehijnt het u met duimen en vingers te moeten inltampen! ■ De vraag is, wanneer ik de voorwaarde niet nakoome, of Gij van uwe zijde evenwel verbonden blijft., of Gij ook vaar rechten niet ontflaagen zijt? De vraag is niet of Gij niet ontflaagen wilt weezen? —Of Gij van uw recht geen gebruik wilt maaken ? Maar wat recht is ? - Verftaat Gij die duidlijke woorden, Mijnheer! Nu komt Gij eindelijk bl. 90 tot de opgaaf van mijn oogmerk, dat ik die gelijkenisfen had aangehaald om daar uit of daar doop 't Verbond van God met Israël optehelderen. Gij fchermt dan wederom met geestige zetten. Gij fchrijft: (*) „ Waar, uit moet deze „ vraag worden gedecideerd ? uit juridique gronden % „ Zo fehijnt het oogmerk van den H. A.te zijn: want „ hij doet dezelve in 't midden zijner Rechtsgeleerde „ redeneeringen — Men moet er de Rechtsgeleerde „ denkbeelden van den H- A. niet weder inmengen „ want de vermenging van zulke heterogenea maakt nooit „ een goed geheel". — Het fpijt mij, Mijnheer! dat al die fraaie flagen over de Rechtsgeleerdheid van A., gebleken zijn flagen in de lucht te weezen. A. heeft beweezen, dat hij geen jota of tittel yan, de juridique denk- 7 C*) Dubbelzinnig woord! —— Al vernietigt Gij zelve dat contraét, ik ben toch uw contrahent , dat is, naar de gewoons beteekenis, die' niet u een verbond heeft aangegaan.  Achtste brief. 93 denkbeelden uit het 'Jus Clvlk heeft ontleend, - dat Hij op gronden van 't Jus Nature (*), 't welk ook Jus Biblicum wezen moet, of de Bijbel is geen Bijbel — heeft geredeneerd. — Maar nu genoeg hier van! — Elk verftandig mensch zal erkennen, dat Gij met uw gezwets tegen At wonderbaarlijke Rechtsgeleerdheid van A. u zeiven ongelukkig hebt ten toon gefteld. Gij kondt of wilde niet zien , dat A. zich alleen op de Rechtsgeleerden beriep voor zo verre zich die met de Wijsgeeren op de eeuwige regels van het Natuur Recht gronden. Om dat niet te zien, boende Gij de Wijsgeeren in eens weg. Toen wilde Gij uwe Leezers wijsmaaken, dat A. in zijne Brieven met het Corpus Juris tegen u kwam ftrijden.-Al kon geen Leezer jota of tittel hier van in de Brieven van A. vinden, evenwel moest men u op uw woord gelooven, dat het zo was. En waarom ? Wel A. moest tot die foort van Godgeleerden behooren, die in de leer der verbonden — door het inmengen van Rechtsgeleerdheid — alles beïa'chlijk maaken. — De H. F. wist wel,' dat zulk foort van menfchen tegenwoordig bij niemand van eenig verltand in -achting zijn. — Intusfchen — daar de H. P. zijn Partij heeft willen ten toon ftellen, heeft Hij juist zich zeiven te pronk gefteld. 1 Want, daar A. met betrek* king tot de Rechtsgeleerden van niets anders fprak, dan van het geene de Reden leert, is P. in zijne Verantwoording met allerlei poespas uit het Jus Civile op de baan gekoomen. -— Maar nog eens — genoeg hier van! — Alethophilus. n e- (*) a. redeneerde naar het Jus Nature over verbond in het gemeen, Tot dat genus behoort zo wel het goelijk, »ls menschlijk verbond.  94 NEGENDE BRIEF, Mijnheer! "^Vij hebben de heterogeiiea dan eindelijk uit den weg geruimd en zullen tot den Bijbel koomeu. Gij fchrijft: (*) — „De vraag wordt deze: „ „ Heeft „ „ God het Volk Israëls fchoon aan vele Afgoderijen „ „ fchuldig. nogtans als zijn eigen Volk, blijven ver„ manen tot bekeering en volbrenging dier gehoor„ „ faamheid, welke het hem beloofd had? Heeft hij „ „ onder dat alles dit volk alle de zegeningen des „ „ Verbonds blijven laten genieten , ja overvloedig „ „ toegevoegd, zoo veel naar den aart der zaken en « ;, omftandigheden maar immer mogelijk was" " ? — „ Doch wie, die de Schriften des Ouden Verbonds ge„ leezen heeft, zal daar op nu anders dan ja kunnen j, antwoorden"? — „ „ De Heer A laat hier op zeer voorzigtig volgen • „ „ Wij moeten elkander wel verftaan, Mijnheer! De „ „ vraag is niet, of iemand aan fonds van God als „ „ een Verbondbreker behandeld wordt? Of God „ een mensch aanftonds als een Verbondbreker be„ „ handelt ? Dit is eene geheel andere zaak: en mis3> j, fchien heeft u dit misleid"". „ Doch wat is dit „ anders dan eene agterdeur , die de H. A. zig ge„ reed maakt, tegen de bewijzen die ik zou kunnen „ aanvoeren, dat God de trouvvlooze Israëliten als zijn „ Bondvolk bleef'behandelen"'. (f) — Ik C*) Bi. 0r. W Wat wil de parenthefis die Gij hier maakt ? „ Want de vraa° is „ met verlof van den H. a. niet aangaande menfchen in -t-gemeen, maa' „ bepaaldelijk aangaande Israël, en geene pogingen om in dit ftuk denk. , beel.  NEGENDE BRIEF. .9$ Ik ben u wel zeer verplicht voor de eer, welke Gij hier wederom A. hebt aangedaan ! — Die onrustkweeker! — die met opzet alles verdraait! die achterdeuren maakt om in tijds, wanneer zijne fchelmftukken ontdekt worden, te ontvluchten! — Maar — ik wil u — met uw verlof — wel belijden, zo Gij A. kende, zoudt Gij niettegenftaande de geringe denkbeelden, welken Gij van hem voedt, *jf evenwel dit erkennen moeten , dat zijne ziel nog te eerlijk is om zich aan zulke vervloekte ftreeken fchuldig te maaken. •— Intusfchen A. heeft de knoei van de achterdeur al weg! —- Nu tot de zaak! — Die achterdeur van A. is niet anders , dan het geene op gronden van 't Natuurlijk Recht rust door mij beredeneerd en door drie ge- lijkenisfen Opgehelderd is. — Dit is dan de achterdeur openhouden naar uw begrip, wanneer ik fchreef: „ De „ vraag is niet, of iemand aanftonds van God als een Verbondbreker behandeld wordt" ? — Dit is bij u een achterdeur openhouden. ,Maar ,— Neen. Mijnheer! het is de grond/lag, waarop A. alleen bouwt! — Het „ beeldig te generalizeren zullen ligtelijk met mij gelukken". — Nog eens waar toe die parenthefis ? Was 't om de lieve — geestige woordjes — yerlof—denkbeeldig — generalizeren te doen paresfeeren"1. Met uw verlof dan —Mijnheer'. A. dankt zijnen hemelfchen Vader, dat bij geleerd heeft, dat menfchen in 't gemeen, non entia. zijn. — Non eens — Mijnheer! waartoe de parenthefis ? Gij hebt zelfs (bl. 90) uit A. uitgefchreven, dat hij zijne drie gelijkenisfen toepaslijk maakte op het Verbond van God met Israël. Nog meer! — Gij zijt de Man Mijnheer! die denkbeeldig generalifeert. Wat heb ik u al menigmaalen beweezen , dat Gij bijna nergens het noodig onderfcheid maakt! — Al derterkte van uw fystema is gelegen in de denkbeeldige notio univerfalis van het woord volk. Zo dra de Natuurlijke Wijsgeer, die uit de Reden notiones abjlralta en concreta weet te onderfcheiden, aan uw gebouw roert, wordt het een puinhoop. ——— Intusfchen Gij hebt gelijk, dat Gij met zulke lieve aanmerkingen van denkbeeldig gencralifeeren uwe Leezers verbündt!  96 NEGENDE BRIEF. Het is de batterij, welke uwe geheele fterkte ter neder beukt! — Ik zal mijn zeggen bewijzen. Al wat ik zo even , als door u ongegeevén, heb afgefchreeven, doet niets uit, als mijn achterdeurtje van goed ~ ie' verbaar — hout is gemaakt. Dewijl er zo veel van afhangt, zal ik uwe woorden nog éeris affchrijvén : „ De „ vraag wordt deeze: „ „ Heeft God het volk lsraëls, „ „ fchoon aan veele Afgoderijen fchuldig , nogtans u jj als zijn eigen volk , blijven vermanen tot bekeering, „ „ en volbrenging dier gehoorzaamheid, welke het-hem „ „ beloofd had? Heeft Hij onder dat alles dat volk al„ „ le de zegeningen des verbonds blijven laten genie» « >, ten, ja overvloedig toegevoegd; 'zoo veel"naar „ „ den aart der zaaken en omfïahdigheden maar immer „ mogelijk was""? „ Doch wie, die de Schriften „ des Ouden Verhonds gelezen heeft, zal daarop nu „ anders dan ja kunnen antwoorden"? - Gij hebt gelijk — Mijnheer! die op deeze vraag anders dan ja antwoordde , zou of geen grein gezond verftand , of geene oogen moeten hebben: — Maar met uw verlof— die geheele vraag is de vraag „iet! — Had Gif daarom zoveel tegen mijne (zogenaamde) juridique denkbeelden? Zekerlijk die deeden elk zien dat uwe vraa«de waare vraag niet is. De vraag is of een verbondbreker een verbondeling blijft? Ik heb immers geduurig in mijne Brieven betoogd, dat deze de vraag is. — Het is de fcheeriug en inflag van mijne Brieven van het begin tot het einde toe. (*) Ieder die mijne Brieven en deeze mijne Dupliek leest, weet het. — En daarom zal ik er weinig van behoeven te zeggen. De vraag is dan deeze, of God een Israëliet, die het verbond niet onder- hield, 09 Op elke bladzijde bijna van mijne briivek komt (quod demon, firandum erat) voor ,, Dit bewijst wederom niet dal yerbondbreu- „ kigen verbondelingen cleeve n". Sla alleen bl. So en 31 op. !  NEGENDE BRIEF. 97 hield, voor een verbondeling hield, dan of hij hem ah een verbondbreeker befchouwde? Ikgeeve u toe — even gelijk eene Vrouw reden kan hebben om van haar recht geen gebruik te maaken (wanneer haar Man door egtbreuk hethuwlijksverbond verbroken en haar ipfofa&o ontflagen heeft van haare verplichting om het verbond te houden) even gelijk zij alles kan doen om den Man tenoodigen dat zij het Verbond vernieuwen — zo kon God ook van zijn recht geen gebruik maaken , wanneer Israël het ver-; bond fchond. Hij kon dat volk lokken om het verbond te vernieuwen; doch dit neemt niet weg, dat God zo dra Israël trouwloos was, ipfo faclo ontflagen was van zijne verplichting om het verbond te houden. Dit is dan geen achterdeurtje — Mijnheer! maar mijne hoofdbatterij, mijne eenige batterij. — Ik wilde zeggen —^Ik houde ftaande , dat zo dra een Israëliet het verbond overtrad, God hem niet anders befchouwen konde dan als een Verbondbreukigen — Zo iemand dit ontkent, die (telt, dat God niet naar waarheid oordeelt. Bewijs dan, Mijnheer! dat God zulken, die het verbond overtraden , evenwel befchouwde als onderhouders van 't verbond. Dit juist moet Gij bewijzen. Want het kwam niemand in 't hoofd te ontkennen, dat God niet wel anders met iemand handelt, dan hij hem befchouwt. Dit te onderfcheiden noemt Gij een achterdeurtje openhouden. Is het niet onverdraaglijk, dat een Man, die bijna van bladzijde tot bladzijde toont, dat hij de natuurlijkfte en eenvoudigfte onderfcheidingen niet kan of niet wil maaken, zijne Partij het denkbeeldig generalifeerendurft Verwijten? — Gelooft P. dan, dat niemand meer goede oogen in het hoofd heeft om te leezen, en het denkbeeldig generalifeeren overal bij P., maar nergens bij A. te vinden? —Zie eens, Mijnheer! waar Gij toe vervalt! Stel u onder de Christenen eens den al. lerbcestachtigflen mensch voor, dien Gij maar bedenG ken  98 NEGENDE BRIEF. ken kunt en die evenwel voorheen belijdenis heeft gedaan. — Befchouwt God zulken Mensch als een verbondbreukigen, of als een verbondeling, die het ver. bond onderhoudt, of' gefchonden heeft? Ik denk niet, dat Gij zeggen zult, dat God hem als een verbondeling befchouwt. Want als God hem zo befchouwt dan is Hij 't ook. Zal niet elk, die gezond verftand bezit, zulk eenen voor een verbondbreukigen houden ? Maar behandelt God zulken Mensch altoos als zodaanig ? Genieten die gewelddrijvende Godloozen niet dikwerf lang het goede? - Zulk een onderfcheid te maaken — een onderfcheid, waar mede de Godsdienst en goede zeden ftaan of vallen - is bij u maar een achterdeurtje openhouden. Hoor - Mijnheer! — Het is een achterdeurtje 't welk u den dood doet. — Nog eens — die eeuwige waarheid — de waarheid waar voor ik pleite, is deeze: die het verbond overtreedt wordt bij den waarachtigen God beschouwd, als een die het verbond verbroken heeft, als geen verhandeling: Doch dit neemt niet weg, dat God hem nog wel kan behandelen om hem te lokken tot de vernieuwing des verbonds. Herinner u hier, Mijnheer! al wat ik over de verbonden te vooren gefchreeven heb — de gelijkenisfen, welken ik bezigde. ' Alles kwam op een uit. Ik betoogde, wanneer de eene Partij het verbond breekt (de voorwaarde niet nakomt,) is de andere partij ipfo jure (volgens het eeuwig Natuurrecht') ontflaagen, — niet meer verplicht het verbond te houden. Maar die partij kan van zijn recht afzien en het verbond in weezen laaten en zo vernieuwen: — Dit was al mijn redeneeren! —Enis dit de taal niet van het gezond menfchenverftand? — Is er een mensch, die maar een grein verftand bezit, welke aan die eeuwige waarheid twijifelt ? Ditnunocmt Gij een achterdeurtje openhouden. — Is uwe ziel dan niet gefchaapen om het een van het ander te onderfcheiden ? Zijn  NEGENDE BRIEF. 99 Zijn dit geen onderfcheidene zaaken, dat iemand naar rechte van zijne verplichting ontflagen is, en dat hij niet ontflagen wil zijn.' dat hij recht heeft en van zijn recht geen gebruik wil maaken? - Eens hebt Gij dit gezien, toen Gij bl. 86 fchreef: „ Een vrouw kan in die facheufe „ omftandigheid — raadfaam achten, (gelijk dit meest„ al het geval is) haar ongelijk geduldig te dragen en , van haar uiterst recht geen gebruik te maaken". Zie daar mijn achterdeurtje, door u zeiven voor goed gekeurd! — Dierhalven met betrekking tot God is deeze mijne ftelling, zo dra Israël het verbond verbrak, was ook God niet langer verplicht; maar Bij kon nalaaten van zijn recht gebruik te maaken en den trouwloofen lokken om het verbond te vernieuwen. — Is dit dan een achterdeurtje openhouden, Mijnheer! als ik zeg ,, de vraag is niet, of God iemand aanftonds als verbondbreukig behandelt"? — Neen! Mijnheer! Deze is juist de vraag: — wanneer Israël het verbond verbrak , had God dan ook geen recht te breeken ? was niet ipfo jure het verbond gebrooken? Doch — wie zou Gode daarom willen betwisten, dat Hij van zijn recht geen gebruik maakt, even als de Vrouw, waar van Gij zelve melding maakt. Intusfchen, Mijnheer! nadat Gij met uwe hoorns zo wat tegen die fterkten (die eeuwige waarheden) hebt geftooten, keert Gij u om — roept triumph en laat u karretje op uw zandwcgje loopen. Gij toch gaat aldus voort met fchrijven. (*) ,, Wat kan het mij baten, zoo ik al uit de Gefchiedenis van Israël aanwijs, dat „ Jehovah— dit volk als zijn Bondvolk eeuwen lang en aanhoudend heeft blijven behandelen, „ niet tegenftaande hunne groote en dikwijls — alge„ meene afwijkingen? Wat nut zal 't doen? De H. A. „ heeft O bi. 5i. Lr 2.  ioo NEGENDE BRIEF. „ heeft altijd maar zedig weg te zeggen: Gij mis-leidt u, Mijnheer! Want al is het fchoon, dat Jehovah Israël als zijn Bondvolk behandelde en zelfs ecuwen lang dit met Feesten, Offermaaltijden en Sacra„ menten verzegelde; dit alles bewijst flegts dat God hen niet als Bondbreukigen behandelde, maar geen- „ zins dat zij Gods verbondelingen waren"! Wat valt er voor den armen A. nu meer over te zeggen ! — Het fpijt mij van u, Mijnheer! dat die A. — met zijn zedige thronie — zulke echappades maakt. — Dat hebt Gij van die uitgeftreken Bekjes! Maar — lieve Philadelphe! Nu merke ik klaar, dat Gij Alethop h iLus niet kent. Hij,is een van de vrolijkfte baafen! — En zo Hij. voor geen politique actiën vreesde,, zou hij alle uitgeftrekene bakkesjes wel willen voor de neus knippen, om er de gemaakte plooitjes uit te krijgen! — Dit tusfchen twee haakskens. Vooral fpijt het mij, dat ik u, moet toeftemmen, dat het unietbaaten kan, „ ofgij bewijst, dat God eeuwen „ lang Israël wel (dat is niet ah verbondbreukigen) behandeld heeft". Dit kanu, waarlijkI niets hoe genaamd baaten! Want uit het geene Gij zelve aangaande eene vrouw gefchreeven hebt, is eeuwig zeker, dat wanneer een vrouw van haar recht geen gebruik maakt, daar uit niet volgt, dat zij geen recht heeft en dat door den Echtbreuk niet ipfo jure het verbond verbrooken is. — Wanneer Gij u dan afgefloofd hent, Mijnheer!, om te bewijzen, dat God Israël niet als verbondbreukigen behandelde, dan hebt Gij maar fparren na Noorwegen gebracht. — Of — nog eens! Mijnheer!volgt daar uit — om dat een vrouw van haar recht geen gebruik maakt, dat zij daarom geen recht heeft? Volgt daar uit dan ook, wanneer Gij bewijst, dat God van zijn recht geen gebruik heeft gemaakt, dat Hij geen recht heeft? — Hoor — Mijnheer! lees de Brieven van  NEGENDE BRIEF. 101 wan A. nog eens, als het u zo veel moeite waardigis-— En leer dan al uit zijne Voorreede , dat hij eigentlijk daar over met u wilde handelen, „ of hij een verbonde- ling ipfo jure is en blijft in 'toog van God, die de ,, voorwaarde niet nakomt". — A. fprak alleen vanhet geen ipfo jure waar is. —- Gij weet immers wel, dat Hij het andere — dat God de verbondbreukigen ah zodanig niet behandelde.—■ meer dan eens in zijne Brieven heeft opgegeeven, als iets, 't welk Hij niet betwistte, maar waarop hetook in het geheel niet aankwam.—Nog eens! Mijnheer! de vraag tusfchen ons was, „of God, die naar waarheid oordeelt, iemand die de voorwaar,, de van het verbond niet nakomt, voor een verbon,, deling (in den waaren zin) kan houden, dat is, „ voor iemand die de voorwaarde nakomt"? De vraag Is niet, of God van zijn recht — om de overtreders als verbondbreukigen te behandelen — gebruik maakt: maar hoe Hij ze befchouwt? Doch wij moeten elkander hier nog wat dichter onder de oogen zien. De uitdrukking die Gij hier bezigt —■ als zijn bondvolk behandelen is wederom zo dubbelzinnig, als het woord getrouwd, waarover wij te vooren handelden. — Iemand, die van zijne vrouw naar rechte wegens echtbreuk gefcheiden is, kan daarom altoos een getrouwd Man heeten om dat hij eens getrouwd is. Maar in een anderen zin kan hij dien naam niet draagen, als men er iemand door verftaat, die nog waarlijk in bet Echtverbond leeft. — Die onderfcheiding zal bij u misfchien wederom vitterij zijn ! En dan ook die onderfcheiding, welke ik voor onze Leezers maaken moet over de uitdrukking — als zijn bondvolk behandelen. Dit kan beteeken en —behandelen als een volk, met het welk hij eens een verbond heeft aange_ gaan — dit kan het beteekenen zelfs na dat het verbond reeds 'hónderde jaaren vernietigd is, — Maar de uitG 3 druk-  102 NEGENDE BRIEF. drukking kan ook betekenen behandelen als een volk, 't welk nog in het verbond ftaat, nog getrouw is in het verhond. — Ik ftem u elan toe, dat God Israël als zijn bondvolk behandelde in den eerden zin, maar niet in den laatften zin. Want God verklaart zo dikwerf, gelijk wij nog zien zullen, dat Israël het verbond ver. nietigd, verbrooken had. — Denk intusfchen niet, Mijnheer! dat ik dit wezentlijk onderfcheid te maaken noodig heb. — Neen! neem de uitdrukking in dien zin, dat God ze nog behandelde als in zijn verbondftaande, dan bewijst het niet anders, dan dat God zo lankmoedig was, dat Hij van zijne zijde het verbond niet vernietigde, even gelijk eene vrouw, die van haar recht geen gebruik wil maaken. Maar — in eeuwigheid kunt Gij niet bewijzen, (waar op A. eigentlijk kwam,) dat m het godlijk verftand (ipfo jure) hij voor een bondehng, (die de voorwaarde nakomt) (Gij noemde 't het beding infiemmeh) wordt gehouden, die het verbond ovèrtrcedc. — Dierhalven hebt Gij wel gezegd, dat het u niets baat te bewijzen wat God gedaan heeft. Want A. wilde eigentlijk met u handelen over het geene God rechtens doen kon en mogt. — Of zoudt Gij uit het geene eene beledigde vrouw doet befluiten welk haar recht is? _ Dat Gij in uw voorftel hier ook fpeelt met de woorden verbonden zijn en verbondeling zal ik nader aantoonen.— Alethophilus. TIEN-  TIENDE BRIEF. M ij n h e e r! Ü^Tu meende ik, dat ik eindelijk bij u zou gevonden hebben waarna ik zogt. Gij fchrijft: (*) „dat Gijvermoedt, dat ik eene betekenis aan 't woord verbond„ breker gehegt heb, die in mijn denkbeeld misfchien ,, niet zeer klaar en bepaald geweest is". Dan laat Gij nog volgen: — „Zoo hij uit dezen grond dat woord „ in verfchillende betekenisfen gebruikt—". —Lieve uitdrukkingen ! Maar, Mijnheer! "denkt Gij dan, dat uwe Verantwoording alleen geleezen wordt door menfchen, die mijne Brieven niet in handen gehad hebben ? -— fs het waarlijk zo raadfelachtig, wat ik door een verbondbreker verfta? Ten miniten vijftig maaien en meer — altoos in denzelfden eenvoudigen zin — heb ik hem een Verbondbreker genoemd, die de voorwaarde van 't verbond niet nakomt. — Q\) Waarom hebt Gij deeze (tellingen, — dat ik mij zeiven niet gelijk was, — dat ik duister was in het opgeeven van de betekenis van *t woord verbondbreker niet beweezen? —> Waarom hebt Gij niet opgegeeven wat ik door een verbondbreeker heb verftaan of voorgefteld ? Waarom hebt Gij niet opgegeeven , wat bij U een verbondbreeker is ? Waarom hebt Gij niet aangetoond het onderfcheid tus* fchen uwe en mijne befchrijving van een bondbreeker?— Intusfchen, van zaaken voor ons twistgeding van zo veel belarag, maakt Gij u met een zet of twee af. ï-Iier is het — misschien is A. zich niet gelijk! —— Maar (*) BI. 92. Ct) Die betekenis rust op de volledige befchrijving, welke P. van het verbond beeft gegeeven. —- G4  104 TIENDE BRIEF. Maar hoe - Mijnheer! Zijt Gij boven alle Rech- ten der menschlijkheid verheeven ? Staat het u vrij met het enkel woord misfchien uwen evenmensch voor een Domkop ofEerloofen uittekrijten ? - Gij zult zulke misfehiens — bij A. niet vinden. Die heeft geleerd alles te moeten bewijfen. Nu tot de ziel van de zaak! — Hier moet ik eenc. geheele pasfagie affchrijven, en verzoek alle onze Leezers om in uwe Verantwoording natezien of ik ook een woordje veranderd of uitgelaten heb. Gij fchrijft: (*) s, Als ik , bij voorbeeld, bewere, dat in alle de tijdvak3, ken der Kerke velen trouwloos waren in Gods Ver„ bond, en alzoo Verbondbrekers, fchoon ik blijf on« derftellen , dat zij egter Gods Verbondelingen blei >, ven: dan redeneert de H. A. (zie bl. 15) daar tegen „ aldus: „ „ Volgens u (Gij begrijpt dit immers na„ „ tuurlijk, Mijnheer?) is verbondbreker en verbon., deling een en hetzelfde: beide zijn woorden van eene betekenis. In een verbond te zijn en het vers, •,, bond verbroken te hebben, is hetzelfde: derhal,, ,, ven kan iets te gelijk zijn en niet'zijn"". . „ Zoo namelijk deeze redenering den Heere A. zeer „ natuurlijk te begrijpen voorkomt, dan moeten wij zeer ■„ zeker malkander kwalijk verftaan; want ik weet niet, ,, hoe men in zoo weinige regels al onnatuurlijker en onbegrijpelijker, dat is, ongegronder en meer tegen ,, de waarheid zou kunnen redeneren. Wanneer ik zeg, dat één en dezelfde perfoon, in 't zelfde verj, bond, een verbondbreker en evenwel ook nog een ., verbondeling is, volgt daar uit, dat verbondelingen verbondbreker een en hetzelfde zijn? Dat beide woor„ den van ééue betekenis zijn ? Mijns oordeels volgt dit in 't geheel niet: en het is, naar mijn inzien zeer, „ naCO Bl. 92-94.  TIENDE BRIEF. 105 natuurlijk te begrijpen, dat beiden in een onderfcheL aen opzigt, zeer wel in denzelfden perfoon kunnen ?', vallen en nogtans ieder eene onderfcbeiden betrek* | king of hoedanigheid'betekenen. Ik begrijp ook wel 11 zeer natuurlijk, dat deze redenering: In een verbond te zijn en het verbond verbroken te hebben , is hetzelfde ! „ Dierhalven kan iets te gelijk zijn en niet zijn ! het Philo„ yoopfart of wijsgeerig bewijs zal moeten uitmaken, dat t, bij voorbeeld, God het afgodisch Israël wel als zijn „ Bondvolk behandelen, maar niet voor zijn Bondvolk „ houden kon, want zal deH. A. zeggen: Alle Philofo- phen zullen ons leeren , dat iets niet te gelijk zijn en ,, niet zijn kan. Ergo, bondbreukigen kunnen geen „ verbondelingen zijn!! Doch wat is dit alles anders , dan loutere wartaal voor iemand, die door , een verbondbreker een perfoon verftaat, die van zij\, ne zijde de belofte des verbonds niet volbrengt , „ fchoon anders verbonden en verbondeling blij„ vende ? Hierom vermoede ik, dat de H. A. dit denk„ beeld niet altijd aan dit woord gehegt heeft, endaar5, om dikwijls zoo ongelukkig redeneert, gelijk in 't vervolg nog al klaarder blijken zal". '' Verfchoon mij, Leezer! dat ik zo veel voor u af fchreef. Ikdeedhet, omU tcnoodzaaken al.l e s te leezen , wat de H. P. hier tegen mijne redeneering inbrengt. Ik redeneerde, gelijk Gij uit de aanhaaling van P. ziet, op deeze wijs: „Gij noemt verbondbrekers ook verbon„ delingen. Dierhalven is in een verbond te zijn en ,, het verbond verbroken te hebben bij u hetzelfde : „ dierhalven kan iets te gelijk zijn en niet zijn".—Dit is het Huk je waar op al mijn gefchrijf nederkomt! —Het geene ik uit P. afgefchreven heb, is het eenige, 'twelk Hij ter weerlegging van mijn fterkfte bewijs aanvoert.— Lees — herlees het nog een en andermaal, Leezer! En waarin beftaat zijne wederlegging ? — In uitroepen-— G 5 dal?  IOÖ TIENDE BRIEF. dat mijn gefchrijf loutere wartaal is — en zo al meer. —- Maar waarom niet liever beweezen, dat iets te gelijk zijn en niet zijn kan, dat iemand te gelijk in 't verbond kan zijn en 't verbond kan verbroken hebben. Gij zegt wei, Mijnheerdat beiden in een onderfcheiden opzigt, in den zelfden perfoon kunnen vallen. Dit is zo! — Maar waarom dan niet ontwikkeld, waar in dit beftond? Dan zou ik verklaareu kunnen te zijn weerlegd! Dan zou ik al mijn fchrijven herroepen. Gij fchroeft weer op mi jn Phihfoophsch of Wijfgtcrig bewijs. Maar — Mijnheer! het is geen Wijsgeerig bewijs, dat iets niet te gelijk zijn en niet zijn kan. — Neen! Mijnheer! het is het eerfte of een der eerften axiomata van 't gezond menfchenverftand! Het is eender eerfte beginfelen, welke dedomfte Wilde door zijn gedrag betoont te erkennen: Ik verklaare dan, dat deeze pasfagie in uwe Verantwoording , waar van alles afhing , toont dat Gij het waare ftuk, waar op ik bouw de, onaangeroerd laat. — Maar ■— daar wij weezen moesten. Al uw gefchrijf tegen mijne aanmerking is loutere wart a a l Gij fpeelt (uit welk beginfel kan ik niet raaden) met het woord bondeling. En dat —Mijnheer! maakt alles confuus. Ik zal mij hier van met geen misfchien r af. maaken. Neen! ik zal het u zo bewijfen, dat do eenvoudigfte het voelen en tasten zal kunnen. — Gij fchrijft toch: (*) „ iemand, die door een verbondbre„ ker een perfoon verftaat, die van zijne zijde de be„ lofte des verbonds niet volbrengt, schoon an' „ ders verbonden en verbondeling ,, blijvende"; — Dierhalven is een verbondeling die verbonden is het verbond te onderhouden, fchoon hij het verbroken heeft. ,— Is dit dan uw verbondeling, Mijn • heer ? ■(*) m. 63.  TIENDE BRIEF. 107 heer? Dan kan ik begrijpen, dat Gij een verbondbreker ook een verbondeling noemt. Maar Mijnheer! is dit een verbondeling , volgens uwe eigene befchrijving van een verbond? Ik zal ze nog al eens affchrijven , om u uit uwe eigene woorden te kunnen oordeelen. „ De H.A.(zo fchreef Gij (*) verftaat bei, stendig door Gods verbond,de aankondiging van „ Gods heilbeloften aan het een of ander Volk onder ,, beding van geloof en bekeering. En wanneer een „ Volk in dit beding toejlemt, of hetzelve op zig neemt, „ dat als dan, volgens den ftijl des Bijbels tusfchen „ God en dat Volk het verbond gefloten is". Een verbondbreker is dan volgens mij \tn ook volgens uwe befchrijving een die in het beding niet meer toejlemt, hetzelve niet meer op zig neemt. —> En — hij is een verbondeling, die het wel toeftemt en op zich neemt. Volgens deeze uwe eigene befchrijving is het dierhalven onmooglijk, dat iemand in den waaren zin (zonder met het woord te fpeelen) een verbondeling is, of iemand moet te gelijk het beding kunnen inftemmen en niet inftemmen. — Dat kan zeker bij u beftaan om dat Gij denkbeeldig generalifeert. Gij meent toch eens ingeftemt, altijd ingeftemd, al overtreedt men de voorwaarde , dat is, al ftemt men de voorwaarde niet meer in.— Had Gij die eene paradoxe ftelling maar beweezen, dan was alles uit geweest, A. tamboerde daarop alleen. < Lees mijne Voorreede. — Ik wilde met u alleen daar over handelen, dat men oprecht inftemmen en het dan ook bevestigen moest. — Ik fchreef ook geduurig van blijven, een verbondeling blijven. — Is er wel eene bladzijde in mijne Brieven, waar opdat woord niet voorkomt. Zo fchreef ik, Mijnheer! om u uwe dwaa1-ing onder het oog te brengen. — Gij redeneert toch op (*) Bl. 94,  io8 TIENDE BRIEF. op deeze redenloofe wijs : — V geheele volk heeft V verbond toegeftemd, dierhalven 't zijn alle verbondeütmen en zij blijven het. Maar — weet Gij niet (wij zullen er nader van handelen!) dat ik ontkende dat zulke toeftemming, als Gij gefchiedkundig bewijst, genoeg is. De vraag is, was hunne toeftemming oprecht en bleven zij daar bij? — Indien zij niet oprecht hunne toeftemming gaven indien zij er niet bij bleven, dan waren zij, dan bleven zij geene verbondelingen. — Hier van heb ik te vooren reeds gehandeld en u aangetoond, dat al uw geroep van gefchiedkundig bewijs niets betekent— Gij kunt wel bewijfen , dat geheel Israël toeftemde : maar Gij kunt niet bewijfen dat allen het met hun hart < deden — dat zij alle hunne toeftemming naderhand bevestigden. Of kon God hem voor een bondeling {die het injlemt naar uwe eigene befchrijving) houden, die het beding niet inftemde, of met zijne daaden daadlijk herriep? — Her tegendeel is gefchiedkundig zeker uit den Bijbel. — Denk hier ook eens aan 't veld van Mars! Zijn zij waarlijk in 't verbond van de Franfche Conftitutie , die daar niet oprecht gezworen hebben en die met hun volgend gedrag hunnen eed omverwerpen. Gij zegt — zij blijven verbonden. — Is dit in V verbond zijn. — Zij blijven verbonden wegens hunnen eed en toeftemming in fchijn om zich aan 't verbond te houden : maar daarom zijn zij niet in 't verbond. Houdt God ze voor menfchen die waarJijk het verbond hebben ingeftemd? Of komt het er in Gods oog niet op aan of men iets waarlijk , dan of men het in fchijn doet? — Ik zal u aan uwen Droggrond nog wat nader bekend maaken. Bij voorbeeld , wegens de toeftemming bij het hüwiijk is de man altoos verplicht het verbond heilig te onderhouden die verplichting wordt nooit weggenomen. Maar wanneer hij echtbreuk begaat, houdc ipfo jure het verbond op. — Zoudt Gij waarlijk  TIENDE BRIEF. ïoo lijk meenen dat ergens toe verbonden te zijn, ver-. bonden te weezen tot het houden van een verbond, en in t verbond te weezen een en hetzelfde is ? Dan moet ik u rond uit zeggen, Mijnheer! Gij dwaalt zo grof, als maar zijn kan. Ik zal het voor een eenvoudigsn nog door een voorbeeld ophelderen. Wanneer Engeland en Frankrijk een verbond met elkander bezweeren , en wel gelijk die verbonden doorgaans genoemd worden, een eeuwig verbond, dan zijn zij van wegens hunnen eed of ondertekening altoos verplicht dat verbond te onderhouden. Maar wanneer een of beide het verbond lebenden en zo het verbond verbrooken wordt, zijn zij dan nog bondelingen? — Wegens hunnen eed blijven zij wel verplicht — verbonden — zelfs na het verbreken van het verbond. De eed legt hen in Gods oog een eeuwige verplichting op om getrouw te blijven : eeuwig zijn ze door de verbindende kracht van den eed daartoe verbonden: maar daarom zijn zij geen bondelingen meer zo dra het verbond verbroken is. — Zo nu is 't ook met Israël - Mijnheer! Door hunne toeftemming eens gegeeven, waren zij verplicht altoos het verbond te onderhouden - van die verplichting konden zij bij God nooit ontflagen worden. — Maar zo wanneer zij niet aan de voorwaarde van 't verbond beantwoordden, vernietigden zij hunne toestemming en WCr- den overtreders van 't verbond, geene verbondelingen meer in den waaren zin. — Ik zal u dan nog eens zeggen , wat ik ftel - (Wat verplicht Gij mij — Mijnheer.' geduurig het zelfde te herhaalen!) Ik ftelde in mijne Brieven van'tbegin tot 'teind — dat een verbondbreker, die de voorwaarde des verbonds niet volbrengt (dit zijn uwe eigene woorden) geen verbondeling is. .— Ook hij is geen verbondeling, die eens zijne toeftemming gegeeven heeft en daar na door zijn gedrag zulks om verre werpt. — Zo dra hij de belofte des verbonds niet  no TIENDE BRIEF. niet volbrengt is hij geen verbondeling, offchoon hij door zijn eed wel verplicht was een verbondeling te blijven. — Begrijpt Gij nu dat onderfcheid niet Mijnheer ? Verplicht te zijn iets te weezen en het waarlijk te zijn, zijn dingen die hemelsbreedte verfchillen. Verbonden te zijn om een verbondeling te weezen en een verbondeling te zijn , onderfcheiden zich als dag en nacht. Een Hoereerder is verplicht kuisch te zijn, maar is Hij daarom een kuisch mensch ? Hier dan hebben wij wederom de {tukken waar op alles aankomt. Op eene enkele toeftemming (die gefchiedkundig te beWijzen is) komt het bij God niet aan — maar op de oprechtheid en bevestiging. — Dit dan is de zaak, of iemand in het verbond is en blijft. Niet of hij verbonden is daar in te blijven. — Dit te onderfcheiden maakte den inhoud van mijne Brieven uit. — Dit ftaat er met de duidlijkfte woorden in gefpeld. — Laat ieder ze maar opflaan en een paar bladzijden leezen en overal zal hij die zaken voorgedragen vinden. — — Moest Gij dan raaden, gelijk Gij uwe Leezers wijs maakt, wat A. door een bondeling en verbondbreeker verftaat? Van u heb ik beweezen, Mijnheer! dat Gij met het woord bondeling fpeelt. Ik zal uwe eigene woorden nog eenmaal aanhaalen, op dat tocli elk zie, dat ik zonder grond u niets te last leg. Gij fchreef bl. 94. ,, Wat is dit alles anders dan loutere wartaal voor iemand, die door een verbondbreker een perfoon verftaat, „ die van zijne zijde de belofte des verbonds niet „ volbrengt, fchoon anders verbonden en bon„ deling blijvende"? —Verbonden zijn ergens toe en bondeling te zijn, is bij u een en het zelfde. Maar bij het gezond menfchenverftand niet. Als ik mijne toeftemming bij God aan een verbond geef ben ik in het verbond en blijve ook verbonden er in te blijven, maar offchoon ik daar toe verbonden blijve, hou-  TIENDE BRIEF. in houde ik op een bondeling te zijn zo dra ik het verbond verbreek, het beding niet inftem , volgens uwe eigene befchrijving van verbond. Jk zal het u nog nader beduiden, Mijnheer! Verondcrftel eens dat de bezwooren Franfche Conftitutie, de waare Conftitutie is voor dat volk, dan zijn alle Franfche verbonden, (verplicht) daar aan hunne toeftemming te geeven, zelfs zij die dezelve vervloeken. — Maar deeze —- offchoon verbonden — zijn daarom niet in het verbond. Zij hebben het beding nooit ingeftemd — zij zijn geen bondelingen. — Zij nu ook, die daar toen gezwooren hebben, maar nu in de ftilte of in het openbaar alles doen om die Conftitutie te ondermijnen, zijn wel verbonden en verplicht om zulks niet te doen: maar verbondelingen die het verbond inftemmen, zijn zij niet meer. Maar — om dat Gij van geen menschlijk verbond wilt hooren, willen wij ons bij het Godlijk verbond met Israël bepaalen! — Daaromtrent is uwe gedachte, dat het volk eens toegeftemd heeft, en daarom blijft het volk zo lang in het verbond tot dat God het verbond verbreekt. Ik heb hieromtrent reeds betoogd, dat zij alleen bondelingen (in den waaren zin — door u opgegeeven) werden , die met het hart inftemden. Want God ziet op het hart, gelijk wij nog nader verneemen zullen. — Ik ftelde ook, dat, zo dra een Israëliet betoonde zijne toeftemming niet te bevestigen — wanneer hij ze niet bevestigde, hij geen bondeling was in den waaren zin, die het verbend injiemde. Gij zegt ja! — En op welken grond? Om dat het volk eens heeft toegeftemd en om dat God ze als zijn bondvolk bleef behandelen. Ik heb betoogd, dat dit laatfte niets bewijst. Dierhalven rust uw geheel ftelfel hier op: omdat het volk eenmaal het verbond heeft ingeftemd, blijft het volk (ook deszelfs nakomelingen eenige honderde jaaren naderhand) nog in het verbond, offchoon zij  112 TIENDE BRIEF. zij de voorwaarde niet nakoomen. — Ai! eve! Daiï zijn zij, die de voorwaarde niet nakoomen, verbondelingen (die het beding inftemmen) alleen om dat hunne voorzaaten, oprecht of onoprecht, eenmaal hunne toeftemming gegeeven hebben f — Voelt Gij nu het ongerijmde van uwe leer niet? — Let nu nog eens op mijne Voorreede en zie of ik uw ftelfel niet in zijn gewricht heb gevat. — Ikjmoet voortgaan. Gij zijt Bl. 94 nog al bezig om op te geven, wat Gij bewijzen moest. Gij verklaart daar — ik heb den ftaat des gefchils nooit regt opgegeeven. — Bravo ! Mijnheer ! Ik danke u voor die louange. Gij zegt onder anderen , „ dat „ iemand mijn voorftel lezende niet anders kan denken , 3, dan dat Gij in uwe Brieven alleen over Namen ges, handeld had". — Ik zal al die zoete aanmerkingen overflaan om mij te be paaien bij den ftaat des gefchils , zo als Gij dien opgeeft : Gij fchrijft: (*) s, De vraag tusfchen den H. A. en mij is: of het „ ooit gebeurd zij en of het nog gebeure, dat God zijne genadige handelwijs verbondsmatig uitvoere, „ alleen met menfchen, die allen ■ tot zaligheid uitver„ koren en kragtdadigwedergebooren waren of nog dade„ lijk zijn ? Dan wel; of die verbondsmatige handel„ wijs oudstijds betroffen hebbe alle befneden Isrdé- „ liten en tegenwoordig alle gedoopte Christenen? „ Dat is met andere woorden (op dat de H. A. niet „ wederom zegge, dat ik mijzelven niet gelijk blij3, ve (f)) die bij mij volmaakt hetzelfde betekenen: „ Heeft God eertijds zijn Oud Verbond en tegenwoor. « dig CO Bl. 96, 97. CIO Dat heeft A. van uwe befchrijving des Verbonds niet enkel gezegd: maar onweerleglijk beweezen! — Uwe Vrienden hebben dit gevoeld.  TIENDE BRIEF. i?3 „ dig zijn Nieuw Verbond alleen met tot zaligheid ,, uitverkoren en kragtdadig wedergeboren menfchen o v5, gerigt. OF heeft hij dat gedaan eertijds met alle „ befneden Israëliten en tegenwoordig met alle gedoop„ te Christenen? 2oo nu dit de vraag zij, dan ftaat „ ons immers niet te onderzoeken noch te vragen : wel" ,, ke Namen moet men aan Gods Verbondelingen geeven? Maar: Hoedanige perfoonen waren en zijn nog Gods Verbondelingen ? Ik heb mij hier op rondelijk „ verklaard; ik heb de eerfte vragen ontkend,en de tweede „ beweerd, en zoo blijf ik nog doen. Maar de H. A. heeft zig zeer zorgvuldig gewagt, zig daar op , zonder „ dubbelzinnigheid te verklaren, het welk de reden is, dat ik te vorert zeide, nog niet te weten, wat hij wil of niet wil: want wat zal men van dit voorftel ma„ ken : „ ,, De Verbondelingen waren het geheele „ ,, Volk; God rigtte zijn verbond op met de geheele „ Israëlitifche Natie : maar de oprechten alleen be,, ,, fchouwde Hij als verbondelingen"'*. Gij geeft mij 't zwaard in handen, Mijnheer! om u onherftelbaar te vellen ——- Gij haalt in 't flot van die pasfagie deeze mijne eigene woorden aan: ,, God rigtte zïjfl verbond op met de geheele Israëlitifche Natie. • „ maar de opregten alleen befchouwde hij als verbondelingen?'. — ffidien Gij nu goede Duitfche woorden verftaat, weet Gij wat ik ftel. — Gij geeft het zelve op, en hoe kunt Gij dan fchrijven , dat Gij niet wist, wat A. wilde? Gij geeft het met zijne eigene woorden op. — Uit die woorden van A. had Gij den ftaat des gefchils kunnen opmaaken. Nu geeft Gij ze valsch op. Ik zal het u bewijfen! — Gij ftelt — met alle befneden Israê'liten heeft God 't verbond opgericht. Volgens uwe eigene aanhaling is het A. hier in met u eens. —— Hoe kan dit dan de ftaat des gefchils weezen ? De ftaat des gefchils zou dan iets wezen, 't welk A. u wel tien H en  "4 TIENDE BRIEF. m twintigmaal in zijM Britvm h»f» n , Hoor! Mijnheer! Nooit kwaTte tSrf"1 ~ Het geneli ilZi* PTë' de ^ uit de de £ des iSil " §efdlilS °PSeeft' *« de üwb ik ra de Voorreede voor mijne opge'eeven- „ «fe^fe doen of niet, en 't ^ ze zulklbïestï „ met hunnen wandel of niet" - r 1 woorden niet fgeleezen ? Of wift Gij ^^tef waar over ik met u handelen 2 * ««^sten, Hoe ook durft Gij fchrijven, dat ik mij zeer zorgvuL diggewagt heb mtj te verklaren? — Zijn de woorden van m^tpo^eede mnéM^^.^ zo iemaud met uit elke bladzijde van mijne Brieven ziet dat ik voet bij datftek gehouden heb, dan verftaat Hij -een woorden. - Het is waar, Mijnheer! ik heb nooit or> mij genomen, deeze ftelling te verdedigen— dat God M zijne genadige handelwijs verbondsmatig uitvoere ,» alleen met menfchen , die allen tot zaligheid uitver„ koren en kragtdadig wedergeboren waren, of nog »i da-  TIENDEBRIE F. i»5 „ dadeliik zijn". (*) Indien ik daar over mef u had begonnen te handelen, gelijk Gij wel wenschte, dan had de Leezer zig wel ras met ons niet meer bemoeid!— Dan hadden wij kunnen twisten over verkiefmg, wedergeboorte en zo al meer. Dit heb ik verhinderd , Mijnheer! Ik heb gefchreeven (niet overeenkomftig deeze of die denkbeelden van eenig Kerkgenootfchap) maar in 't algemeen heb ik onderzocht, wie zijn, wie blijven bon-delingen naar Bijbels ftijl. Ik heb u gefchreeven , Mijnheer! dat ik over dat ftuk met u wilde handelen , en hoe durft Gij dan zeggen, dat de ftaat des gefchils is zo als Gij ze hebt opgegeeven. — Lees nog eens mijne Voorreede. Ik heb u te vooren al gezegd — Gij hield A. voor een Labadist, en een Labadist zou zekerlijk den ftaat des gefchils zo bepaald (f) hebben als Gij ze opgeeft. Maar A. gordde zich hiertoe nooit aan! — Gij zijt hier over bedweimd geraakt, Mijnheer! — Hoe kondt Gij toch anders fchrijven: „ ik weet niet wat A. wil, of niet wil: Want wat zal men van dit voorftel maaken: „ „ De ,, verbondelingen waren het geheele volk; God rigtte „ zijn verbond op met de geheele Israëlitifche Na„ „ tie: niaar de opregten alleen befchouwde Hij als „ „ verbondelingen"" ? Zie maar na de periode uit mijne Voorreede zo even aangehaald. Sla , waar Gij wilt, mijne Brieven op en Gij zult leezen, dat A. 't zelfde wil, 't welk zijne woorden door u aangehaald zeggen, dat wel geheel Israël H verbond toeftemde: maar dat 't bij God daar op aan kwam, of zij dit oprecht deeden, en het bevestigden. — Her (f) Wat ik over deeze ftelling denke, zal ik u nog niet zeggen, Mijnheer! om dat ik er met u niet over handelen wil. — (f) In hoe verre anderen hier mede inftemmen, zal ik ook met u thans niet onderzoeken. —— H a  Ii6 TIENDE BRIEF. Het fpijt mij, Mijnheer! dat ik wederom eene geheele pasfagie móet uitfchrijven om den Leezer uit uwe eigene woorden te doen zien, hoe Gij mijne fterkfte klemredenen onaangeroerd voorbijgaat. Gij fchrijft: (*) „ Van Christenen fpreekende, die op de flegtst mogelij„ ke wijze en om zondige redenen, Belijdenis gedaan hebben, vraagt de H. A. „ „ Zijn deze verbondelin • » » gen ? Kan God ze daar voor houden ? Indien dit j, „ doorgaat, Mijnheer! dan volgt ook dit. „ „ Dat het evenveel is , of ik iets opregt ofonop„ „ regt doe ■— » „ Ben ik nu evenna, of ik valfchelijk of opregt „ „ ergens aan mijne toeftemming geve en dat wel „ aan God? „ „ Dan kan ik in de famenleving alles belooven, r>l „ heb ik het in mijn hart niet om mijn woord te ,, „ houden. H De Leer des Bijbels zal dan zijn: Men komt „ „ in een verbond met God, 't zij men het verbond „ bedrieglijk, 't zij men het opregt aanga. » » Wat nu de menfchen betreft , die niet weten „ „ wat zij belijden: welken men. zo min begrip van „ „ zaken kan geven als aan redeiooze Dieren , die" „ „ niet weten wat zij toeftemmen : deze zijn ook „ „ verbondelingen, en dus zal de leer des Bijbels zijn: „ „ 't zij men met den verftande of redenloos iets doe, „ „ het is- 't zelfde. Dan zullen de Dieren ook ver„ „ bondeliagen kunnen worden" ". „ Er zal mogelijk., als ik mijne leer uit den Bij„ bel verdedigd heb, nog wel gelegenheid komen, om „ aan dit Voorftel , dat uitftekend malsch is, te ge- denken: maar voor het tegenwoordige laat ik het aan „ het oordeel van den Leezer: of alle de hier opge- „ t<*  TIENDE BRIEF. "7 telde ^volgen wel wettig zijn afgeleid? En of deze " Sïlelasfagie beantwoorde aan het ***** l IS ons de ^mje>^^^ verzekerd hebben". - Een fchoone zet! f^üTs Om u van een onweerkglijk betoog aftemaakcn ! - Juist het aangevoerde een der fterkfte, ja! misfchiM he alwfterkfttm argumenten van A. en methet mterte van uwen vinger roert Gij het met aan! - Gij laat het Zr den Leezer over! Echter fehijnt Gij «*, toeteft mmen, dat er eenige van mijne gevolgtrekkingen wett g zijn: want Gij fchrijft. „ fc laat aan het. oordeel van den Leezer: of alle de hier opgetelde gevolgen wettig zijn afgeleid"? - Als er maar één gevolg wèntTs Mijnheer ligt uwe leer des Bijbels in dmSfH' Gij ziet intusfchen wel, hoe alles in m.jne ib**» op een flaat! A. redeneert altoos op dezelfde frónden - Zie hem den ftaat des gefchils bepaalen m l ine Voorreede, en die pasfagie, welke Gij hebt uitgegeven, - Gij maakt u van die pasfagie zoo maar af, Mijnheer! en ik durf mij beroepen op al wat een redeHke ziel heeft, of die eene pasfagie niet eeuwig zeker bellist, dat het er volftrekt op aankoome, of men iets oprecht, of niet oprecht doe, of men er getrouw aan blijft of niet. Daar over alleen wilde ik met P. bande- len zie mijne Voorreede. - GiUijt mij zo hard gevallen, Mijnheer! dat ik zeide dat Gij u iiv het geeven van de befchnjvmg van het verbond niet gelijk bleeft; Gij hebt gezegd dat mijn gefchrijf daar over vitterij was: — maar ik koom weder tot eene pasfagie die middagklaar toont, dat met die zogenaamde vitterij uw geheel fystema ftaat of-vd^toij A Ik heb van dat Courante^nieuws te vooren gehandeld. Ik geloof, dat die Courant u nog in de keel zit. — Dien brok kunt G»J niet flikken. -— H 3  til TIENDE BRIEF, fchrijft: (*) _ het is immers uitgemaakt, dat alle „ befneden Israëliten en alle gedoopte Christenen ve ! „ bondehngen Gods waren of nog zijn ? Niemand ont„ kent, dat er onder deze Israëliten en Christenen god„ looze menfchen zijn in meer of minder trap. Maar „ zoo t nu Gode — behaagt met die menfchen om ze van hunne ongodsdienstigheid te bekeeren, als 't ware, eene verbintenis aan te gaan, „ clat hij hun — de zonden wil en zal vergeven en hen „ eeuwig gelukkig maken , mits zij zig nog bekeeren „ van hunnen boozen weg Zullen wij zulks „ betwisten"? Wie zou er zo ezelachtig dom zijn , Mijnheer! dit Gode te willen betwisten? — Hebt "Gij zelfs onder de Labadisten zulk eenen ezel wel ontdekt? Wat moeten die woorden dan? Wilt Gij A. dan doen voorkoomen als iemand die Gods aanbod van zaligheid ontkent? Hemel! Mijnheer! Het aanbod van zaligheid aan de snood sten der zondaren zelfs is in den mond van A. altoos bedorven. — Nog eens dan wat willen deeze uwe woorden ? Dat zal dezelfde pasfagie uit mijne Foorrede u al wederom zeggen: , De „ ftaat des gefchils is niet, of er een algemeene aanbieding „ van het verbond plaats grijpt, maar of alle verbonde„ Itngen zijn en blijven, die het verbond inftemmen. 't „ zij ze zulks oprecht doen of niet, en V zij ze zulks bevestigen met hunnen wandel of niet". Met het eerfte, 't welk ik met ronde woorden zeg de ftaat des gefchils) althans met mij, niet te weezen — komt uw voorftel overeen — 'r andere roert Gij niet aan - en daar meede ftrookt het geheel niet Nog eens, Mijnheer! met die geheele aanmerking doet Gij zo veel af, als of Gij in de lucht fchermde? — Want A. heeft u duidbjk genoeg gezegd, dat de vraag niet is hoe God naar zij. C*J Hl. joo, ioi.  TIENDE BRIEF. W L nntfernii^ tnetverferondhrekers handelt. Wijheb«ijne ontferming [J u €igene woorden¬ den dat te voeren afgedaan * wegens eene vrouw, ^ £ bet00gd > uit Gods maakt -- neb * »wordell, Wat Hij jure iphandelwys niet beflooten Kan w /ö oonfe4» moet en doen kan. — Let eens op u ju uuiuccusf anderen op deezen — 55 mits «igene woorden, oude andeien P ^ " 2 f-T rm^t n^e doet is naai uwe eigeverbond tnftemmen Die dame in ne beichrnving van ^ ^^^ gebleeken,dat tlTk"^ van de verwisfeling van uwe befchrijvingen V°°;Vwal fen^'^ God-met de V SëTten waarlijk zoo gehandeld heeft en met de Smen nog W-o £ len wij menfchen ons dan ver ^—J^ ™* , van God te b^, ^^^^^ ;, overeenkomt met het ^\ lucht ge- .u >k,i,i Dit heeft Hiinooit betwist! — Wat. Het raakt A. niet. Hij toch zeide en iteiue t &^ Cf) «. ioi, h  "o TIENDE BRIEF, had Gif moeten opkoomen ) dat God At. i,„ verbondelingen houdt, dat ij geen /a" f uV°01'Waarde va» '* verbond niet Stwoorden , de beloften niet volbrengen. ~ Gij hand 1 uitneemend eerlijk met mij, Mijnheer! - Gif geeft t den ltaat des gefchils op, >t geel u A. zo 2Jg^ ronde woorden heeft toegeftemd f*) — Gij raakt den waaren ftaat des gefchils tusfehen^em «Vfïït heï raakt hem niet waar over anderen met u zouden kunnen of willen twisten: maar wat Hij met u onderzoeken en overwegen wilde, zie wederom de Voorreede) niet aan. — ' Het verveelt mij u van ftap tot ftap op 't fpoor te volgen, daar Gij alle mijne argumenten, ja i het geheele gelchil met mij niet eens aanroert en met bon mots er u afmaakt. Zo fchrijft Gij ook: (f) „ De H. ., A. roept uit — „ God zou voor een verbondeling „ „ houden, die het verbond verbreekt! Die belooft „ „ te zullen gelooven en zig te zullen bekeeren, endje „ „ hetondertusfchenniet oogenbliklijk doet""! Maar „ zoo God hen niet meer — (antwoordt Gij hierop) _ „ nis zijne verbondelingen befchouwen kon, indien zij „ een oogenblik na het aangaan der verbintenis no<* on„ bekeerd bleven, hoe kon hij ze dan als zijne verbon„ delingen befchouwen in 't oogenblik, dat Hij zin, ,, verbond met hun oprigtte"? Wat is fpelen met woorden, zoo het dit niet is? — Gij fpeelt met woorden of Gij verftaat A. niet, Mijnheer! Nu het laatfte hebt Gij dikwerf genoeg beleden en evenwel A. heeft duidlijk genoeg gefchreven al had Gij alleen zijne korte Voorreede geleezen. Is die uitroep van A. niet duidlijk ? Is ; (*) Staat er niet duidlijk in mijne Voorreede, dat ik u niet betwijte , dat «r een algemeene aanbieding van het verbond plaats grijpt. ■ ^ (•)■) Bl. TQ2,  TIENDE BRIEF. 121 zh niet wederom volmaakt overeenftemmende mei zijne^ Voorreede en den geheelen inhoud van z^Brteven? -~ Met dien uitroep, Mijnheer! vraagt Hij of God voor verbondelingen houdt ?o. die het verbond verbreeken; ao. die belooven te zullen gelooven - en het met opgenbliklijk doen. Vergelijk dit met mijne porreede Mijnheel, i _ jet op deeze woorden die het verbond inftemmen 'ïzij ze i:o. zulks oprecht doen of met, en 2". of V »jf ze zulks bevestigen^ rWw » «fe/ of niet. ; _.. .■ „ Nu tot uwe vraag nog eens ! - Gij vraagt: „ Zoo God hen niet meer als verbondelingen betchouwen ! kon, indien zij een oogenblik na het aangaan der ver, bintenis nog onbekeerd bleven, hoe kan hij ze dan ik ziine verbondelingen befchouwen in t oogenblik, " dat Hij zijn verbond met hun opricht". Mijnheer! HU zou geen grein gezond verftand hebben die zeide — in het oogenblik dat God zijn verbond opricht befchouwt Hij ze als zijne verbondelingen en in het H volgende oogenblik niet, wanneer zij na het aangaan * van het verbond nog onbekeerd bleven". > Maartegen wien fchermt Gij hier weer, Mijnheer A. erkende, God r i c h t t e het verbond o p met het geheele volk dat is, hij bood het hen aan: —maar Ooa befchouwde hen niet als bondelingen zoo zij niet oprecht hunne toeftemming gaven en zulks naderhand bevestigden - Deeze was zijne ftelling - zie al wederom die Voorreede. Maar Gij meende — om d?i A. toegat — met het geheele Volk richtte God zijn verbond op dat daarom A. ook toegaf, dat God het geheele Volk toen als bondelingen befchouwde. - Neen ! A. maakt onderfcheid tusfchen oprecht en geveinsd dom — tusfchen bevestigen en niet bevestigen. —■ Op «lat Hj hier niet dwaalen zoudt, had A. een hand aan den weg H 5 (U1  W TIENDE BRIEF. (in zifne Voorreede') gefteld — mo-,- n- .,, meê te doen hebben 1 &J mIde daar oi« Nog een woordje, Mijnheer! Het zit hem al weder om ni het woord onbekeerd. Op dat baantie wlr*• A. geduurig fieepen, dat Hij me" u zou ZtZ ten over bekeerd en onbekeerd, wedergeborenZZdei' CZ!^?*^ DPfhhie-oor heeft zS; wei öewaLöt — Hij bepaalde u in zijne Voorreede bii het geene Hy verhandelen wilde, ornaat Hij door 2 1T'\ :°1°f Z°U WOrde" ^£leid- donder dit ik r)H dan in het minst over het denkbeeld van bekeerd óf on bekeerd uitlaate, is dit zeker, dat Gij zo veel mef uw zeggen niet zoudt op gehad hebben, indien Gij de uT f fteï ziemijne J] T iüSt met u te handeJen over de bekeenng , wedergeboorte en diergelijke , zal ik het u wel baten weeten. Doch in de eerfte veertien dln gefchiedt het zeker niet ƒ gen Alethophilus. ELFDE BRIEF. Mijnheer ! Ik ben met u al gevorderd tot bl. I03. van uwe » antwoordmg—Q{l hebt tot daar ^ hou- 09 Met eene kortheid zonder voorbeeld» ™~ i . M ^Gij n^Le.ervvinen «JSEtrT de-  ELFDE BRIEF. W houden met optegeven wat Gij bewijzen mest Ik heb u nu getoond, dat uwe opgaaf f had U_ in zijne Voorreede gezegd, waar over Htj met u hande i -1 ia Msnr Gii wilt hem dwingen, dat riij ovei len wilde. Maar uij ° ... vonrv,eeid iets anders met u hebbe" ~ P V°° S bew zen woêrt. — L)aar vjij ^ ° betoogen, dat Gij beweexen hebt 't geene Gij als« be w it ze n tot daartoe bad opgegeeven, zo volgt onwSiik , dat uw geheele volgende Verantwoord,^ S betSent. Gij zeide dat Gij moeit bewijzen, dat r 0d £ geheell Volk van Israël het verbond opnchtt°t dat Gij dit gefchiedkundig «eert *toogen. ■— Intusfchen zeide A. in zijne Voorreede en op e ke bladzi de n zijne Brieven, dat Hij dit nienn twijfel trok Si hebt aan heel wat beweeging gemaakt, om iets te Swijzen,'! welk Gij zelve in mijne Bneven geleezen Viphr dat ik toeftemde. , htl 'zou alles kunnen voorbijgaan, wat Gij nu verder behandelt. — Want ah nu alles bondig is, wat volgtf^ijst, Gij waarlijk beweezen hebt het gee. delen over het geene Hij in zijne «W* ^Gif "beter op zo veel bladzijden bezig den Leezer te bedden, da Gu bet weet, dat Gij in het hart van A. gezien het, da^hy me u ov r anders, W gen Mijnbeer! had ik geweeten met een h »en™ «rsr.» -$z «u * het een onder het ander te haspelen.  I24 ELFDEBRIEF. ne Gii hebt opgegeeven ah door u te b e w„ , hebt Gij nog niets afgedaan: ^gW^I™ *« anders beweezen hebben; zie al wede on^n de: — (Leezer! laat die Voorrede toch vóór n T hggen om er gednurig ja te zien! za?g in bezigt ÜC * mo0^ ^korting zal ik hier ni^g7hebeS! Gift74iS * ^ ^ »* beroe^n op'de t ~ £ ^ Ke^^ " 'f' Ik heb mij eerst mS^SjS^f u geweldig geftooten. Zulks hZ n P D theefc wagt. - Kvvatu'ter etfopa ; 'J-r U de *»fc« 0f van den ; , 'ï 3* met eens wel - Dat helft dat /fj ^!dclde' ~ Nu let - *fe eenvoud^X^^t^'fr^ vooral od den /?/,7 7 , t,1J meC"de dat het ff* Ilij heeft ook zoo gehandeld, 0p dat X7i J ^ A* gefchrijf zoudcn wiIkn iZrZC TT? ^ met opzet onthouden van al 3 /IlJ hecft zich charaeterifeeren — T^Z *m f"**"^ zou tf^ * ^uh~Tn. °? ^ « he»^ van de tijdperken tot Abraham toe J f l Gij: In deze ^^6^^^» „ genade aan 't gans che wensr h j"e „ Ct) zonder ee^iS^ "Mr«B' t? Kcrk OP te iigtïTik » al- 09 105. eStis7-J Ut °P mijn£ ^ de ilaat des gefclliIs  ELFDE BRIEF- **5 „ « » at C* 1 toen onder dezelfde belofte9 dan reeds al uw boeltje in duigen \ --^^fj^ het verbond voor? Deeze gaping ft immers te gioot Al In aan welken God zijn verbond voordroeg - UW Allen, aan weuuii , beweezen worden, verbondelingen. - Dat jmt™ SSr^"v» ^ V O O R D R O E G. - Volgt God zi n ver bondelingen in den waaren zin naar uwe belcnnjviB hebben ^ aan ^wThe^vTbond w M voorgedraagen, bet beding welken net veroouu w 0 —j ^Jofiets - Gij verwisfeit in die woorden, welken iK men: volgens de andere met. Met ^ ftaat of valt uw geheele ftelfel. De■ ^ fe aan welken zij wordt voorgedraagen. maar CO Dit is ook eene voiftrekte onwaarheid. Doch, dewijl ik er van tusfchen kan, laate ik het onaangeroerd  HFDE BRi£.F, bond zijn zij alken, die het beding toeft-mn,™ „ i oprecht en het bevestigen. _ Zie al w c 7d " ° W ^/ ™UIL1 ae Koorree- Gij fpreekt verder van Abrahams tijd bh 10S - Tfe moet er om achen. n™ m„„ A-, . lk A! - En intusfchen, ^e^S^^ Wj onze Leezers zo zwart maakt, dat JlmÜ% waTm, J mVS' £ * —iroerd laaren Ö E waarom? — Dat geheele boeltje komt van zelve aan de Kamer - & wfl eens wede/om maSakeVnr hrt *«* g-i-a werk Z u maaken _ Na alle uwe malfche aanmerkingen maakt „ Gods verbond ,nd,t Tijdvak beweezen heb, dat God „ hetzelve maar alleen met waare geloovige engodvruck „ Ugemenfchen OPRIGXTE? _£ RJ}k „ wijs van 't tegendeel, namelijk dat God zijn verbond „ metaHede kinderen Abrahams, Izaaksen acob , ' "ÏÏl^t^*^nderen Va" Hagar cn Namaakte" „ heb ik daar door een middel aan de hand gegeven om „ontegenzeglijk te bewijzen, dat God alle die i£ „ ichen, die zeker uit goeden en kwaden beitonden niet aan zig verbonden had?" — Wil heeft u dat tegengefproken, dat God alle die menfchen aan zig verbonden had ? - Zo zijn de Wilden aan hem ook nog verbonden. - Maar zijn die daarom bondekngen. _ Voelt Gij niet, dat Gij met dat wooïd om- (*) Bl. tcg.  ELFDE BRIE F. i& omfpringt, als de kat met de muis? Om kort te zijn— Van Abraham en zijn geflacht hebt Gij wederom maar bewezen (zie Voorreede; eene algemeene aanbieding van >t verbond. Geenzins dat hij een bondeling was die niet oprecht zijne toeftemming gaf en die nader bevestigde. Hoe er at demonftrandum. Ik kan niet alles ongemerkt voorbijgaan! - Gi) had gefchreeven: (*) „ Of zij in dit verbond getrouw zijn lebleeven, en dus de beloofde zaak in tijd en eeU" wigheid zijn deelagtig geworden , iseene anderezaak die mij niet betreft". Daar op had ik aangemerkt, dat deeze juist de zaak was, waarop het tusfchen ons aankwam. Gij repliceert hier op: -p „ dat Gij be, houdens die agting, die bet goed oordeel van den H A verdient, dit nog niet zien kunt . U-ij belluit dan, „dat ik eigentlijk moest beweezen hebben dat alle de kinderen van Ismaël en Ketura Gocf " liefhadden, gehoorzaamden, vertrouwden, en zoo zalig wierden. Maar dat ik, als 't op de zaak aau*; komt, in gebreke blijf". — Met zulke vervloekte ftreeken Münheer! hebt Gij uwen Leezer bedot! Mün oordeel behoeft van ü niet geacht te worden! - Maar wie fchopt u op het toneel om zo de ge- heele wereld een rad voor de oogen te draaien? Doe uwe oogen open en lees de Voorreede voor mijne Brieven. Lees daar of ik over zulke zaaken van zalig worden en zo al meer met u wilde handelen. Lees daar waar over ik met u handelen wilde l Hadt Gij daarover met mij niet willen handelen, dan hadt Gij tegen A. de pen niet moeten opvatten. Over dat ftuk — of zij die ontrouw waren, of werden, verbondelingen (in den waaren zin) waren en bleeven, wilde A. met u handelen. — En ziet Gij dan Bl. wo.  128 ELFDE BRIEF. dan niet dat mijne aanmerking juist was , dat uwe woorden door mij zo even aangehaald juist de fpil Z™£ï-ons §efchil draait-Zie mseeiis *$! Ik zou nooit kunnen begrijpen, hoe Gij zo redeneerde als Gij geheel uwe Verantwoording door doet indien »k niet hier en daar iets aangetroffen had, 't welk mij deed zien, welke uwe gronden zijn. Zo leeze ik onder anderen: (*) „ De H A. fehijnt twee „ zeer verfchillende gevallen in zijne denkbeelden door „ een gemengd te hebben: te weten het ontrouw zijn „ in t volbrengen van de voorwaarden des verbonds „ en het verlaten van een verbond. Ik beweer dat „ de kinderen Abrahams Gods verbondelingen zijn *e„ worden en hun leven lang gebleven, ook fchoon zif „ hunnen phgt m het verbond niet behoorlijk (+) be„ tragt hebben. Doch daarom beweer ik niet dat „ de geflagten uit Hagar , uit Ketura en Efau *e„ fproten, verbondelingen Gods gebleven zijn , ook „ toen zy Jehovah verlieten, zijne beloften ganfehe„ hjk vaarwel zeiden, en andere Goden gingen die„ nen . — Gij gaat dan nog verder voort met lieve aanmerkngen te maaken , die ik geheel voorbijgaa Laat ons tot de zaak koomen ! — Het -eene Gi daar belieft te onderfcheiden is in den \olften nadruk bij u waar; dewijl een verbondeling bij u is, diè aan God verbonden is, en aan wien genade en vergeving wordt aangeboden. Op die wijs gaat uwe aanmerking volmaakt door] - Maar (zie de Voorreede) ik heb beweezen, dat bij God, (die op 't hart zien hij alleen een bondeling is, die het aanbod (zie uwe eigene <*) bi. ,12. ftdlen dat hij die met lehoorhjk het verbond betracht een verbond*, ling is i — - Hier van nader 5  m tóc&rijvirlg bh 68) tócftemt én wel oprecht H be* mSt». — Gij redeneert hier dan al wederom Volo-ens uwe eene befchrijving van het verbond Nog iéts, Mijnheer! Gij zegt - ik meng doorheen het on* trouw zijn in het volbrengen Van de voorwaarde des verbonds en het verlaten van een verbond. Maar— daar Gij geen bewijs hebt om mij zulke vermenging aam twijgen, fchrijft Gij zelve A. fehijnt dit te doen. ■ Foei! Mijnheel-! mOogt Gij op fchijn-gronden uwen evönmensch zo doorhaalen? — Ik zalü maar met weinig woorden zéggen, dat ontrouw zijn in '* verbond bij 'mij is de hoofdvoorwaarden nalaaten, en dat is dan bij mij het zelfde als het verhaten van een verhond. Ik zal u wederom uit uwé eigene woorden Oordeelen; Gij fchriift (zo even aangehaald,) — „ de geflagten me ■ Ketura - zijn Gods verbondelingen NlETgéblecveh, toeii zij Jehovah verlieten, zijne beloften gan" fchelijk vaarwel zeiden en andere Goden gingen dieWen"'. Durft Gij nu zeggen, dat het niet ook tot aaiï de Babijl. Gevangenis doorgaans zo gefteld was met het gros van Israël.—Gij hebt immers wel in AtnBijbel gefeëzert! Mijnheer! Wel nu fla uw Bijbeltje dan nog eens óp. Ik zal ü bewijzen, dat er van Israël het zelfdé ftaat, 't welk Gij van Ismaëls eh Kéturas kinderen opgeeft. Gij zegt van de laatften, dat zij geen verbondelingen bleeveu, toén zij Jehovah vértieten, zijne beIbften ganfchelljk vaarwel zeiden en andere Goden gingen dienen. — Lees eens van Israël (zij waren toen pas irt hun land) Richt. II: ii. „ Doe deden de kinderen Is* ,ï ra'èls dat kwaad was in de oogen des HEEREN". ■—Waarin beftönd dat? Èr word bijgevoegd: — „ Zij „ dienden den Raalim". Ik behoeve u niet te vertellen , wat dat w >ord in het meervoud betekent! Lees nu nog eens het ïi vers: „ Endé iij ve^ A lieten den HEERE, harer Vaderen God-, die I h ft  133 ELFDE BRIEF. 5, fe uit Egijptenland had uitgevoerd, en volgdeS andere goden na en buigden zich voor ,, dien". — Lees het 13 vers ook: „ Want zij verlieten den HEERE en dienden den Baal en ., Astaroth. Lees het 10 vers: Maar het gefchied- „ de met het verft erven des Richters, ^omkeer, j, den, en verdorven het meer dan hunne „ Vaderen, navolgende andere Goden, dezelve u dienende en zich voor die buigend e",—i Lees het geheele Boek der Richteren , de Boeken der Koningen en der Chreniken en het houdt met geen honderd plaatfen op die het zelfde zeggen. — Of meent Gij dat in 't woord ganschelijk nog kracht zit. Lees dan Ne h. I: 7. „ Wij hebben het gan- fchelijk tegen u verdorven en wij hebben niet gehouden ,, de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten die Gij uwen knecht Mofe geboden hebt". — Zie vooral Richt. VIII: 34. Verftaat Gij nu, wat bij mij is ontrouw zijn in V verbond? Dat betekent bij mij de hoofdpligten van 't verbond niet nakoomen — even het zelfde 't welk Gij van Ismaëls en' KetuFas kinderen zegt. Zal ik nu ook eens zeggen, hoe Gij tot dat ongeluk gekoomen, zijt van te fchrijven „ het schijnt „ dat A. het een met het ander vermengt" ? Het kwam daar van daan, dat Gij uwe twee befchrijvingen vai het verbond ook in uwe Verantwoording met elkander hebt blijven verwisfelen. — De trouwloofe Israëliërs waren en bleven bondelingen in dien zin, dar God, niettegenflaande hunne trouwloosheid, van zijne zijde hen nog geduurig het verbond liet aanprijfen om nog wedertekeeren. Maar in den waaren zin volgens uwe eigene befchrijving, dat zij bondelingen zijn, die het beding inftemmen, kon niemand van eenig gezond verftand hem een bondeling noemen, die Jehova verliet j andere Goden naging en die diende. —- Dat was 't  ËLFDE BRIEFs f si h hoofd'beding. Dié daar vlak tegen aan handelde is volgens u nog een bondeling, dat is —- die het beding inftemt. —«** Houd dan voor altoos onder het oog » dat A. doof iemand, welke ontrouw in het verbond is, verftaat een mensch die de hoofdvoorwaarde niet nakomt, en dierhalven —is een ontrouwe Israëliet juist zulk een » als Gij Ismaëls en Keturas kinderen mij befchreeven hebt. — Ik zal u hier eene plaats --uitfehrijven, waar uit Gij zien kunt wat de Hoofdvoorwaarde in het verbond van Israël was. LeeS Jos. XXIII: 6-3; ,> Zó weest zeer jlerk om te bewaren en te doen alles dat ge,, fchreven is in het Wetboek Mofe , op dat Gij daar niet „ van afwijkt. Dat Gij niet ingaat tot deze volkc j, ren — gedenkt ook niet aan den naam hunner goden noch en doet er niet bij zweeren ± noch én dient fe niet , „ noch én buigt u voor die niet- Maar den Heere uwen God zult Gij aanhangen: gelijk als Gij tot op dezen j> dag gedaan hebt". — Laat ons Uü wederom een tredje voortgaan I — Wij koomen (*) thans tot het Tweede tijdvak, — gelijk Gij fchrijft, — van Mofes tot Christus.- — Gij meldt „ dat Gij — „ omftandig bewezen hebt j dat God toeri ,,, zijn Genadeverbond heeft opgerigt, (j) niet maar alleen met de Godvrügtige Israëliten , maar met volftrekt alle de kinderen Jacobs en zelfs friet de ,, genen, die tot hunne huisgezinnen behoorden"; Irt hoe verre wij het hier in eens zijn ., hebt Gij uit mijne Brieven reeds kunnen zién. Ik heb ook aangetoond 3 dat dit in 't geheel de zaak niet is, waar op het aankomt. Dit althans zult Gij uit deeze mijne Dupliek nu duidlijk genoeg kunnen zien. -» Gij meent dan Gé- fchied-i co bl éi. Cf) Gij weet wel, Mijnheer! oprichten is een dubbelzinnig woord. Wij hebben hier over al gehandeld. — Ia  Ra ELFDE BRIEF. fchiedkundig beweezen te hebben 't geene Gij bewijze» moest. Doch — „de II. A. (*) de baarblijkelijkheid s, dezer gefchiedkundige waarheden niet hebbende kun„ ncn tegenfpreken ? wendt het over eenen anderen j, boeg, om dat er tog, zoo 't fehijnt, ter verdtdi„ ging van het Labadistisch Leerfielfel, 't welk door „ deze waarheden van den grond af overhoop gewor„ pen wierd , iets moest gezegd of gefchreven worden". —Doet Gij nu wel iets anders dan uwen Leezer zand in de oogen werpen, Mijnheer? — Indien het waarachtig is het geene Gij ook wederom hier van A. fchrijft, is hij de grootfte guit, die Gods aardbodem betreedt! — Ik zal wederom niet herhaalen 't geene ik op dit, onderwerp (§) ai meermaalen gezegd heb. Alleen geeve ik aan uw eigen hart in overweging, of het mooglijk is, dat een Alethophilus, die maar één verbond onder het O. T. erkend, een Labadist zijn kan? — Waar was er ooit één, die maar iets-van het Labadistisch Leerftclfel had, welke maar één verbond aannam ? — Het zijn volgens u dan alleen uitvluchten, welke de twistzieke A. heeft opgezocht! Laat ons die uitvluchten eens bezien. Gij fchrijft: ,, A, merkt aan: (f) 3, Dat bondbreukigen nog verbondelingen zouden zijn het „ zelfde gezegd is, als dat iets te gelijk zijn en niet zijn ,, kan". — Gij verklaart dit al weerlegd te hebben , en daarom gaat Gij het thans ftilzwijgende voorbij. — Dat is gemaklijic, Mijnheer ! Gij noemt mijn zeggen een uitvlucht en ondertusfehen is het de fpil, waarop alles (*_) draait — het eenige waar over ik met u handelen wilde. — Volgens uwe eene befchrijving van het ver- (*) Zo fchrijft Gij' bl. n&. (§) Dat Gij zo Godvergeten mij overal voor een Labadist viitirijr. —— tt) Bij u tl. 116. Q*j Zie mijne feorreede maar, ——1  ELFDE BRIEF. 133 verbond , — dat bet is Gods voorwaardelijke belofte —< hebt Gij gelijk. — Dan is bet aangevoerde van A. een uitvlucht. Maar volgens uwe andere befchrijving, dat de toeflemming van 's menfchen zijde vereiscbt wordt, ligt uw geheel ftelfel door die zogenaamde uitvlucht in duigen. — Want dan is de vraag niet, of God aan het geheele volk het verbond liet vosrftellen: maar of allen in waarheid het verbond inftemden of bleeven inftemmen?— Hier over alleen heeft A. u aangefprooken. Mijnheer! Zie zijne Voorreede. (*) — Hij ontkende, dat zij verbondelingen waren of bleven, die het verbond niet oprecht hadden ingeftemd, of deszelfs voorwaarde niet bleven nakoomen. — Denk al wederom eens aan het ge. beurde op het veld van Mars. — Allen hebben aldaar wel het verbond bezwooren. Maar befchouwt God ook hen, die in hun hart die gebeurtenis vervloekten, al© waare leden van het verbond ? — God befchouwtze wel wegens hunnen eed ah verplicht om het verbond te houden. Maar, als ze niet oprecht gezworen hebben, zijn ze geenzins bondelingen, in dien zin welken wij beide hebben aangenoomen , dat de eene partij iets voorftelt en de andere iets toestem t.Zij zijn ook geen bundelingen als ze' volftrekt tegen de voorwaarde van 't verbond aanhandelen. — Nog een woordje er bij. Ik neem woorden en zaaken in derzelven waare betekenis, en niet in fchijn. Toeftemmen is bij mij toeftemmen, niet i— wanneer het met 't hoofd of de lippen of een of ander gedeelte van het. lichaam ge- ïchiedt: maar met het hart de ziel. — Wilt Gij met fchijn voor zijn te vreede weezen, ik mag het wel lijden. Maar in een godlijk verbond komt alleen hetwaare en niet de fchijn in aanmerking! — Een f"-') Leezer! Gij moet mij niet kwaalijk neemen3 dat ik dit wel •duizendmaal herhaalen moet. — * I 3  ELFDE BRIEF, Een tweede uitvlucht van A. is: (*) „ dat Gij zek j, ve zegt, dat de trouwlooze Jooden geen recht van „ wedereisch hadden op het beloofde goed", —— Gij maakt hier wederom veele aanmerkingen op , die ik Voorbijga? , om alleen maar bij de Hoofdzaak te blijven.— Gij fchrijft hieromtrent onder anderen: (+) ., Die ver), bondelir.g heeft naar regten een regt van eifchen, die „ van zij'.ie zijde aan de voorwaarde van-het verbond „ voldaan heeft, of bereid en gereed is, om 'er aan te voldoen. Deze klare waarheid had de H. A. bl. 14 „ niet moeten tegenfpreken . dan zou hij hier zoo 011gelukkig niet geredeneerd hebben": — Waarom hebt Gij de woorden van A. niet aangehaald? Om te bewijfen, dat Hij zulks heeft tegengefproken.—Hoe! Mijnheer! heeft A. dit tegengefproken, dat die verbonde-* linff, naar regten, een regt van eifchen heeft, die van zijne zijde aan de voorwaarde van het verbond voldaan heeft af bereid en gereed is om er aan te voldoen ? — Heeft A. dit tegengefproken? Ik kan mijne oogen naauwliiks gelooven, wanneer ik dit bij u lees. Deeze is de godlooste leugen, die er ooit geloogen is! Leezer lees bh 14 van mijne Brieven. Ja! lees geheel mijne Brievèn of er zelfs fchijn is, dat ik die eeuwige waarheid tegenfpreek. Wat! Dat geene welk Gij zo onbefchaamd durft zeggen door mij te zijn tegengeiprooken, is juist de ftelling van A. welke hij van vooren tot achteren in zijne Brieven en in deeze zijne Dupliek verdedigt. Laat ons zien, wat Gij verder fchrijft: (§) ,,het is ze- , ker, dat verbondelingen wel regten en verpligtingeii hebben, maar dat een hondbreukige in zoo ver hij . bondbreukig is , zijn regt van, wedereisch verliest. p Wat C*5 Bl. ny. <+) Bl. ,17. C§) Bl.  ELFDE BRIEF. 135 „ Wat blijft hem dan van verbondeling over? Antwoord dit: Dat hij, de zaak nog in haar ge}) heel zijnde, berouw kan hebben, de beledig„ de partij fchadeloos ftellen, de gefielde voorwaarde „ als nog volbrengen en alzo wel degelijk zijn regt „ van wedereisc h herkrijgen, zonder dat „ er eene vernieuwing van het contract vereischt „ wordt". — i°. Al wat Gij hier zegt, Mijnheer' raakt A. niet. Waar ontkende A. dat verbondelingen regten en verplichtingen hebben? Waar ontkende hij dat alles, 't welk Gij hem hier aanwrijft? — Ai! lieve! Waar ontkende hij, dat de eene partij — de zaak nog in haar geheel zijnde wel degelijk zijn regt van wedereisch herkrijgen kan, —ao MaarMijnheer! hoe hebben wij het hier met elkander? Zo wat onderfcheid te maaken ennaauwgezet te zijn opeen woord en uitdrukking fehijnt uwe zaak niet te weezen, — Vliegt het u niet in het aangezicht, dat Gij hier de uitdrukking — de zaak neg in haar geheel zijnde — durft gebruiken? — Wel! Dat is ons gefchil, Mijnheer! — Of de zaak in haar geheel blijft, als men ontrouw is aan de hoofdvoorwaarde. — Weet Gij ook wel, wat de woorden wedereisch herkrijgen betekenen ? — Alles is naar het ftelfel van A. als de zaak nog in haar geheel is, dan is er wederzijds een recht van eifchen. Maar als er geen recht van eifchen is, is bij mij de zaak niet meer in haar geheel. Dan nog evenwel kan men het recht van wedereisch herkrijgen. — Ten nutte van onze Leezers zal ik dit ftuk ophelderen, en zie Gij dan of A. de boel zo armhartig door een haspelt, als Gij «we Leezers wel wilt doen gelooven. Denk dan aan 't geval van Man en Vrouw, door u zeiven gebruikt. De gehoonde Vrouw fchreef Gij kan redenen hebben om van haar recht geen gebruik te maaken. Juist. Doordien de Vrouw van haar recht geen geI 4 kruik  i2,6 ELFDE BRIEF.' fcrujk zal maaken, herftélt zij daar door het gefchonden verbond , zonder dat er eene opzetlijke vernieuwing van het contracl: noodig was. Maar intusfchen., door den echtbreuk had de man ipfo jure zijn recht van wedereisch op de vrouw, verloren- Zij behoefde het verbond niet langer te houden, als zij wilde. Breng dat eens over, Mijnheer! — Denk vooral — A. fprak Van de zaak als ze ipfo jure niet meer in haar geheel is.— En dan nog kwam het nooit in hem op te ontkennen, dat de trouwlooze partij nog haar regt van wedereisch herkrijgen kon, als de andere partij goedertieren genoeg is. 1 . Gij fchrijft nog verder: (*) — ,, Of A. had ten minden moeten aantooneu, dat die Israëliten, die zig niet opregt tot God hekeerden en zelfs met David overfpel en moord en met Salomoh afgoderij be-; %% gingen, de zaak bij God buiten haar geheel gebragt j>, en alle verbintenis met hem afgebroken ^ hadden". Zo als Gij mijne leer doet voorkoomen, zou ze het ?.Ptfte denkbeeld, 't welk maar mooglijk was, opleve. Ten. Maar — Mijnheer! neem mij niet kwaalijk —. Gij zogt iets in A., en (laar tegen hebt Gij gevochten.— Ter zaake! - lk heb nooit gezegd, dat, al was het verb.ond gebroken, dan alle verbintenis tusfchen God en Israël afgebroken was. Hebt Gij moeds genoeg om in uwen vijand het recht te erkennen, dan zult Gij verklaren moeten, nooit, bij A. geleezen te hebben, dat God alle verbintenis met Israël had afgebroken. Gij zult erkennen moeten , dat Gij zulks uit uwe vingers heb.t gezoogeii. — Of liever, Gij hebt het gedroomd om dat Gij woorden van zeer verfchillende betekenis onder een haspelt. — Waarlijk Mijnheer! Gij houdt van gec-  ELFDE BRIEF. i3f. geene onderfcheidingen te maaken! Misfchien is zulks te Systematisch, Althans — Gij fpeelt wederom met het woord verbintenis. —■ Ik heb te vooren aangetoond, dat in een verbond te jlaan, of eenige verbintenis te hebben (*) zaaken zijn, die hemelsbreedte van eikanderen verfchillen. — Israël, was verbonden het verbond te onderhouden, al was hetzelve trouwloos. Elk die in het veld van Mars gezworen heeft, blijft wegens zijn eed welverplicht het verbond te houden: maar zal iemand hem voor in het verbond (taande,, (dat is, getrouw aan het verbond) houden , die alles doet om die aldaar bezworen Conftitutie omtekeeren? Een verbondeling is toch — in den waaren zin —. niet iemand die ergens toe,verbonden is: maar die de verbintenis nakomt, dat is waarlijk zijne toefiemming geeft (f) en die vervult. Verder! Gij legt A. te laste, dat hij zoude ftellen, dat de zaak buiten haar geheel werd gebracht, als David overfpel en moord en Salomo afgoderij beging en dat er eene vernieuwing van het contract vereischt werd om ze wederom tot bondelingen aanteneemen. -.— A. zou — naar uwe opgaaf — ook ftellen, dat eenbondbreukige, niet maar in zoo verre hij bondbretjkig is, zijn recht van wedereisch verliest, waar geheel en al. — De ziel van A. heeft een afgrijfen van zulke denkbeelden! —, Dan zou Hij zijnen God tot den wreedften, en onrechtvaardigften 'I ijran maaken! Maar waar toe veel woorden. — A. heeft niet anders gefteld, dan dit, dat hij, die bondbreukig werd, (niet maar in een of ander op. zicht; want dan zou A. zoo dwaas zijn van volmaakte heiligen op aarde te Vorderen!) zijn recht van wedereisch £*) Als A. zijn ftelfel eens opgeeft, zal men kunnen zien, dat Hij op dat woord vcrhinlenis veel bouwt. — ft) O enk maar aan uwe volledige befchrijving vau het vctbond,'. is  i3S ELFDE BRIEF. eisch verloor. — A fprak van menfchen, die de voorwaarde, waar op het eigentlijk aankwam (*) niet onderhielden. — Ook ontkende A. nooit dat zelfs zulke menfchen wederom wierden aangenoomen zo dra zij berouw toonden. Maar zit er ook een geheim in u'.ve woorden. —— vernieuwing van contracï? —- Indien Gij hier meede aan eene plechtigheid hebt gedacht ^gétf/jj* die bij Sinaï plaats greep, dan komt het voor uwe rekening zu ke lieve fraaiheden te verdichten. — Maar anders is A. de Man, die itelt — het contract moest vernieuwd worden zo dikwerf de zaak uit haar geheel raakte. — Naraentlij!; geduurig als het verbond verbrooken was, moest men berouw hebben, — belijden en betuigen - ik zal onderhouden uw verbond. — Deeze is de toe/lemming, w 'ke dan bij vernieuwing werd gegeeven. En dit is bij mij het contract v rnieuwen, "Wanneer David, Salcno anderen het verbond alleen maar in een of ander opzicht verbraken, moest in zo verre het contract vernieuwd worden. Intusfchen.— dit weet Gij we!, —A. fprak nooit van zulken , die maar in een of a,:der opzicht niet getrouw waren aan het verbond. — A. forak in 't gemeen. Gij moest hem ook zo weerlegd hebben. Wanneer hij dan van een bondbreukige fprak, dan doelde h;j op menfchen, die de voorwaarden des verbonds o'-er het geheel en be- fteudig verbraken en geen berouw toonden. Gij houdt zo veel van gefchiedkundig bewijzen uit den Bijbel. Daar uit zal ik u dan ook eens bewijzen, dat het vernieuwen van het contract, zo als ik het naar den aart der zaak heb ójtgegeeven, Bijbeltaal is. — Lees voor eerst het Boek ■ er Richt-. en en zie daar geduurig herhaalt, dat de kinderen rsraëls tot God riepen en dan hoorde God. Wat betekent dat roepen anders dan be- C*) Ik doele op het geene Gij van Ismaëls en Keturas kinderen zejt«—•  ELFDE BRIEF. "39 berouw hebben en belooven God te dienen? Dan ftemdett zij Vbeding in, Mijnheer! en vernieuwden zo het contracï, ~ Vooral wilde ik u dit uit het volgend bewijs doen opmerken. Ik heb reeds meer dan eenmaal gezegd, dat ik dan het verbond vcrbrooken rekende, als de hoofdvoorwaarde niet werd nagekoomen. De hoofdvoorwaarde noemde ik het verhaten van Jehova en het na, wandelen van andere Gaden. Dat dit juist de hoofdvoorwaarde was, kunt Gij ook leezen a Chron. VII: 19-22.— Wanneer dan het contract vernieuwd werd beleden zij fchuld over het overtreden van die voorwaarde,- Lees Richt. X: 6 en 10-16. Gij zult de moeite wel willen neemen om in uwen Bijbel eens die plaatzen na te zien! — Indien Gij in uwen Bijbel ervaren zijt, weet Gij ook, dat het overtreden van de hoofdvoorwaarde van het verbond genoemd wordt het verlaten van Jehova, Dit wordt zelfs genoemd het verlaten van het verbond Deut. XXIX: 25. — Den Heere verlaten, en het verbond vernietigen worden bijeengevoegd Deut, XXXI: 16. > Gij weet ook wel dat het vernieuwen van het contracï, zo als Gij het belieft te noemen, eenige honderd keeren |n den Bijbel een wederkeeren wordt geheten. Had Gij deeze Bijbelfche uitdrukking behouden en opgemerkt , dat dit wederkeeren tot den Heere ook bekeeren heet, dan zoudt Gij alles wat beter begreepen hebben. Du weder* keeren tot den Heere — het belijden van berouw, het roepen om vergeeving, het belooven van God te zullen dienen dat is het vernieuwen van het contract: ■ — Lees eens Tere mi a III. Daar zult Gij eindelijk la het 22 vers leezen: — „ Keert weder, Gij afkeerige „ kiHde'ren , ik zal uwe afkeeringen geneezen". ZiëI? hier ziin wij, wij komen tot u. Want Gij zijt de Heere onze God. (vs. &$.) Wij liggen in onze fchaam*  ï4o ELFDE BRIEF. fckaamte en onze fchande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heere onzen God gezondigd. — Die zonde (lees/het geheele Hoofddeel) was het verlaten van God en het dienen der Afgoden. Lees Klaagl. III: 40-42. Laat ons onze rvegen onderzoeken — en weder. keeren tot den Heere. Laat ons onze herten opheffen, 3, mitsgaders de handen tot God in den hemel zeggende: „ Wij hebben overgetreden". — Sla de Woordenboeken bij het woord bekeeren op. Wederkeeren, — Bekeeren dan is het vernieuwen van het contract. Lees nu nog eens 2 Chron. XV. En zo Gij daar dan zelfs geene plechtige vernieuwing van het verbond vindt, dan zal elk mensch, die maar twee redelijke oogen heeft, zeggen , dat Gij de zon op den middag of niet kunt of niet wilt zien. Het wordt aldaar een treden in het verboitd geheeten. — Maar intusfchen met al dat redenceren op grond van Hellingen, die zo als Gij ze opgeeft, nooit in de ziel van A. opkwaamen, laat Gij de zaak zelve onaangeroerd — Waar meede toch ontzenuwt Gij mijne tweede uitvlucht zo als Gij die gelieft te noemen? Ik fchreef toch, dat Gij Zelve erkende, dat de trouwlooze Jood geen regt van wedereisch had op het beloofde goed. Die uitvlucht nu weerlegt Gij (behalven door die woorden zonder betekenis , welke ik letterlijk aangehaald heb) met deezen uitroep: — „ Wat, bid ik, kan men tot den Man zeggen, die dit voor ongerijmd en on, verftaanbaar houdt"! —- Gij had niets tegen hem moeten zeggen, maar hem weerleggen, Mijnheer!— Gij had moeten aantoonen, dat hij, die geen regt van wedereisch had op het beloofde goed, een ver. bondeling was in dien waaren zinwelken wij beide aangenoomen hebben — Hierkwamgeen uitroep te pas! — Met zulke uitroepen , die A. zo lelijk aiïchilde, rens  TWAALFDE BRIEF. 141 ren , maakt Gij u overal van de gewichtigfte dingen af. — Van eene derde uitvlucht van A., zo als Gij die gelieft te noemen, handele ik in een volgende. — — Alethophilus* TWAALFDE BRIEF. Mijnheer! ÜEfen derde uitvlucht (*) van A. was in deeze Vraag begreepen: Konden de H. Schrijvers het volk van Israël in V gemeen niet noemen het Volk des Hee„ ren, het Volk Gods en zo al meer, offchoon zijwis„ ten, of veronderftelden dat er vele trouwloozen on„ der w aren" ? Daar op antwoordt Gij, „Mijn Leezer herinnere zig, dat 'AChewijzen moest (f) en dat de H, A. toegedaan ,, heeft, dat God zijn verbond met gansch Israël ge„ maakt heeft, en dat het ganfcheVolk verbondelingen ,, waren". — Dit alles wederom raakt A. niet! Gij onderfcheidt niet dat geene waar op A. juist bouwt. —» A. ontkende niet, dat God het verbond met Israël volksgewijze, dat is, met het ganfche Israël aanging! —. Dit Hond hij u toe. Maar geenzins, dat het geheele volk verbondelingen werden. Alleen die — dit is zijne, leer — welke oprecht hunne toeftemming gaven. ■ . Maar ■. (*) Bij 0 hl. 118. £f) Dit is valsch: vva-nt A. fprak Mt nooit tegen;  242 TWAALFDE BRIEF, Maar dan nog ftelde vooral A., dat zij geene verbondelingen bleven , die naderhand too 'den, dat Zij tegen de voorwaarde Van 't verbond aanhandelden en daar door betoonden, dat zij hunne toeftemming niet oprecht gegee~ j en hadden, - zich daar aan niet hielden. — Ik fchreef1 daarom — Bondbreukigen blijven geen Verbondelingen.—< Hoe nu weerlegt Gij dit? Op deeze wijs: „Het is zoo, „, de II. A. zegt dat. Maar waar uit be wijst hij s, het? Uit den aart vaneen menfchelijk verbond?Maar „ daar in abufeert hij zig grootelijks , als te voren „ overvloedig getoond is". — Al wederom zand in de o^gen geworpen met dat menschlijk verbond. — A. redeneerde alleen uit uwe volledige befchrijving van een verbond. Hij helderde deeze uwe eigene befchrijving door voorbeelden op. Maar laat die vaaren! ——■ A. houdt zig dan alleen bij uwe befchrijving. En dan redeneerde A. ,, Philadelphus Vordert in zijne befchrijving van een verbond, dat de andere partij zijne toeftemming geeft. Dierhalven, wanneer dat geen plaats grijpt, is het verbond niet gefloten,—. ,, Of, wanneer die toeftemming door daaden herroepen s, wordt, is het verbond gebroken". — Gij vervolgts Waar uit bewijst hij het meer, (dat bondbreukigen , geen verbondelingen blijven"?) „ Uit het fpreken der H. Schrijvers die fchoon ze wisten, dat er vele bondbreukigen in Israël waren, nogtans het geheele „ Volk als het Volk van God blijven aanmerken ? Maar dit „ bewijst immers, het tegendeel"? — Hoe durft Gij dit fchrijven ? Lees uwe woorden nog eens. ,, Wilde A. • hier uit, dat de H. Schrijvers, die wel wisten dat er vele bondbreukigen in Israël waren ., nogtans het geheele Volk als het Volk van God bleven aanmerken — „ bewijfen , dat bondbreukigen geen verbondelingen bleven"? Is het u errst, Mijnheer! — Denkt Gij dan, dat niemand meer oogen in 't hoofd heeft om te zien  TWAALFDE BRIEF. , u5 Kien, dat A. met die woorden eene bedenking, welke uit uwe redeneeringen voortvloeide , wilde te keer gaan ? — En dat maakt Gij tot een bewijs, \ welk A. voor zijne zaak aanvoert. — ik moet vergeeffche moeite dien en zal mijne woorden, zo als Gij ze opgeeft (*j nog eens affchrijven: „ Konden de H. Schrijvers het „ volk van Israël in 't gemeen niet noemen het volk des Heeren, het volk Gods, en zoo al meer, offchoon „ zij wisten, of veronderftelden, dat er tronwIooZen „ onder waren"?,— Zie daar de woorden vanA. ■ Durft Gij na die geleezen te hebben fchrijven , dat hij die aanvoert als een bewijs, dat bondbreukigen geen verbondelingen blijven ?— Moogt Gij dan al zeggen, wat Gij wilt ? Is het u dan geoorloofd zulke wapenen te gebruiken? — Meent Gij dat een mensch zo dom of vooringenoomen is met uw fystema, dat Hij niet ziet, dat A« met deeze zijne vraag geen ander oogmerk had dan eene bedenking, welke Gij tegen zijne (telling — bondbreukigen blijven geen verbondelingen — maakte, wegteneemen ? — Gij belluit dan valsch, Mijnheer! v f i dat A. zijn bewijs nog fchuldig is, dat bondbreukigen geen verbondelingen zijn gebleven. Hij heeft 't bewezen uit uwo eigene befchrijving van het verbond, volgens welke er geen verbond zonder toe/lemming is. Het kwam- in hem niet op , zulks door zijne vraag te willen bewijfen ! — Gij komt tot mijn vierde uitvlucht, welke Gij opgeeft, ("§) met deze mijne woorden, daar ik fchreef: Meent Gij, Mijnheer! dat, bijaldien degewijde Schrij. vers de trouwloozen niet voor verbondelingen had„ den gehouden, zij dan niet in het algemeen zouden »,heb- C») Bl. tiS. Cf) Bl. 120. ] £1, 120,  • £44 t'waalfde b Hl e ft £>i hebben gefproken,\ Ik Had er bijgevoegd gelijk & ook aanhaakt — „ Of een Capitein - die zijne Solda? „ ten noemde Brave Jongens! al geloofde hij, dat het grootfte deel van zijne Soldaten braaf was - den ken zou, dat zij allen getrouw en braaf waren" s Het behaagt u hier over uitteroepen: — Zo krijg ik s, dan al wederom een Vraag, in plaats van een bewijs „ tot wederlegging". - Na dien uitroep maakt Gif er u af met deeze zet dat fchoon Gij op mijne vragen „ zeer wel zoudt weten te antwoorden, dit a etter „ nu niet lust. Maar dat Gij in de plaats van dat het 3, ook eens wagen zult mij te vragen, of ik meen • „ „ Bijaldien de gewijde Schrijvers de trouwloozcn „ „ n et voor Verbondelingen hadden gehouden zij „ „ dan egter a/,ow tot het ganfche volk, tot alle man „ „ van Israël als tot verbondelingen zouden hebben ge„ „ iproken, zonder ooit klaar te zeggen , dat het „ „ grootfte deel (gelijk dat doorgaans ontrouw Was) „ ,, tut geen verbondelingen , beftond ? Als mede ■ „ „ wat ik denken zoude Van een Capitein wiens '** " GomPaf ^ zig aan plundering, roof, moord en „ „ vrouwekracht , had fchuldig gemaakt en welke „ „ hij nogtans zonder haar ernftig te ftraffen, ai-s, „ toos als brave Jongens aanfprak""? Zie dM uwe vragen Mijnheer! Ik zou mij ook bekorten kunnen, b.j a dien ik fchreef: - „ Ik zou zeer wel we„ ten op die vragen te antwoorden, maar het lust mii „ nu met ! In zal antwoorden: ' Maar vooraf uw fchandelijk gedrag u voor oogen ftellX)' — J geeft ""•>" dcrde "itvlucht op als een Enkele vraag zonder bewijs. Dan geeft Gij mijn vierde uitvlucht op als een nieuw bewijs. Altemaal fchelmery . — Laat het gemeen menfchenverjlandrichter zijn '-. Mijn zogenaamde derde uitvlucht was eene bedenking en mijn vierde uitvlucht was het antwoord Am op Dat :mt-  TWAALFDE BRIEF. 145 antwoord was wel vraagswijfe voorgefteld: maar daar'om was het evenwel een bewijs. Of hebt Gij nooit be ■ Wijfen of (tellingen geleezen , die vraagswijfe voorgefteld worden ? — Dit vooraf nu zal ik antwoorden en bewijzen. — i°. Wat den Capitein betreft, welken Gij voorftclt, als ik in een Krijgsraad over hem zat, zouikftemmen om hem te arquebuferen! — En wat de gewijde Schrijvers belangt, die zou ik geen oogenblik voor gewijde Schrijvers houden, bijaldien zij zo gehandeld hadden als Gij hier opgeeft. Ik heb dan op uwe vragen geantwoord. — Nu zal ik ook wederom eens vragen, en teffens antwoorden. — Wat komen uwe vragen te pas? — Let eens op het woordje altoos, 't welk Gij tweemaal met curfijve letters hebt laten drukken. - Op dat woordje kwam het juist aan. Ik ontken toch en heb het bewezen , dat de gewijde Schrijvers niet altoos in 't gemeen fpraken. — Zij noemden dikwerf'de trouwlofen met den naam van volk Gods — Mijne vraag had dan dezen zinof — niettegenftaande de trouwloosheid — de gewijde Schrijvers niet wel somtijds — in het algemeen konden fprekem Ziet Gij nu niet, Mijnheer! dat Gij met dat woordje altoos fchelmerij pleegt. Het is er eeuwig verre van af, dat de gewijde Schrijvers altoos het volk van Israël als Gods volk befchouwen. Ik zal u maar eene plaats noemen. Hos. I: 9. — „ Ende hij zeide: „ noem zijnen naam Lo-ammi: want gijlieden zijt »» Mtj> volk niet". —Nog meer, Mijnheer! al noemden de gewijde Schrijvers dejooden altoos het volk Gods, dan nog betekende zulks niets. — Want dat was juist in gefchil of het volk dien naam droeg als verbondelingen. Intusfchen dat voegt Gij er al wederom in. Want Gij vroeg — bijaldien de gewijde S. de trouwloofen niet voor bondelingen hadden gehouden , of zij dan cgter altoos tot het ganfche volk — als K tot  l46 TWAALFDE BRIEF. tot verbondelingen zouden hebben gefprooken?—Waar— waar uit bewijst Gij die ftelling ? — Nog eens, dit is juist dat geene, waar over A. u aanklampte. Dat erkende Hij, dat de Propheten het volk dikwerf, ja! doorgaans Gods Volk heeten. — Maar — dat ftond u te bewijfen, dat daar uit volgt, dat de trouwloofen verbondelingen waren in den echten zin. — Nog eens! Bijaldien de gewijde Schrijvers Israël altoos Gods volk noemden, wat bewijst Gij daar uit? Wat toch betekent die naam meer dan het volk, waar meede God een verbond had aangegaan ? — Vraag het gezond menfchenverftand , of uit zulke benaaming volgt, „ dat zij, die — trouwjj loos — de voorwaarde van 't verbond niet nakoomen ,, verbondelingen zijn in den waaren zin"? —Gijfpeelt met woorden, gelijk ik u te vooren beweezen heb wegens het woord getrouwd. Men noemt immers een Man, die wegens echtbreuk van zijne Vrouw afgezet is, nog een getrouwd Man, in onderfcheiding van iemand die nooit getrouwd is geweest. — Of zult Gij — wanneer men zulken Man nog een getrouwd Man noemt ■— daaruit bewijzen, dat hij nog in het huwlijksverbond ftaat met zijne Vrouw? — Zo ook beteekent volk van God niets meer, dan het volk, waar meede God zijn verbond had gemaakt. — Ai lieve! waar toch hebt Gij beweezen, of waar uit kunt Gij bewijzen dat die uaam aanduidt, dat trouwloozen , die de hoofdvoorwaarde van het verbond niet nakwaamen — verbondelingen zijn in den waaren zin ? Indien Gij nu nog iets kunt of wilt zien, zult Gij gelooven, dat uwe vraagen , die Gij gedaan hebt, loutere wartaal zijn. En mijne vraag die ik niet meer aan u maar aan het gemeen menfchenverftand doe, zal het beflisfendfle bewijs behelfen van mijne ftelling, dat wanneer iemand algemeen fpreekt daar uit juist niet volgt, dat hij Man veor Man bedoelt. — Vraag dan wat het  TWAALFDE BRIEF. 147 gemeen menfchenverftand antwoordt op mijne vraag aangaande den Capitein. Ik vroeg: „ Of een Capitein die „ zijne Soldaten noemde brave Jongens! al geloofde hij, dat het grootfte deel van zijne Soldaten braaf ,, was, denken zou, dat zij allen getrouw en braaf wa* ren"? — Eindelijk mijn vijfde uitvlucht, door u (*) aangehaald , is deze: „ De gewijde Schrijvers befchouwen ,, wel het volk als een geheel:, dit was ook waaragtig: „ zij bleven één volk, of zij in Gods verbond waren „ en bleven of niet". — Hoe nu maakt Gij deze mijne uitvlucht kragteloos? Op deze wijs: ,, Deze ftelling is ,, zoo onwaar, zoo baarblijkelijk ftrijdig met het Mo„ faisch , of liever met het Theokratisch ftelfel van „ Israëls Kerk-, en Burgeritaat, dat ik niet weet, hoe „ men daar van ongegronder zou kunnen fpreken. Ik „ ben ten minften zeer benieuwd, hoe de H. A. deze „ door hem, zoo veel ik weet, het allereerst aangeno- men ftelling zal goed maken". Zonder dan mijn gezegde met den vinger aanteroeren brengt Gij uwen Leezer in den waan — A. heeft die gewaagde ftelling daar zo maar heen ter nedergefteld — aan geen bewijs gedacht — en dierhalven —■ het is iets ongehoords! — efi aliquid monftril Dan houdt Gij u nog eenige oogenblikken bezig, u ten koste van het Labadistisch Manne. ke vroolijk te maaken! — Maar — Mijnheer I Gij hebt immers mijne Brieven geleezen, en er niet maar hier en daar eens ingezien ? — Hoe is het dan mooglijk, dat Gij uwen Leezer in 't vermoeden wilt brengen, dat A. het bij het opgeeven dier woorden gelaten heeft. Al had ik dit gedaan, dan behoorde het nog tot het wegneemeu van die bedenking, welke Gij uit het algemeen fpreken zoudt kunnen maaken. Het was dan nog niet meer, dan (*) Bl. I2T. K 2  l43 TWAALFDE BRIEF. dan eene nadere opheldering van mijne voorige gezegdens. Maar — behalven dat — eene geheele bladzijde (*) hejleede ik met die woorden te betoogen of optehelderen. — Spreek ik niet onder anderen van een Predikant , die zijne Hoorders dan in 't geméén als Christenen ,^ aanfpreekt en dan zijne reden tot goeden en kwaden in het bijzonder inricht? — Dat alleen was genoeg geweest om mijne in uw verblind oog monflreufe Helling optehelderen! — Maar, Mijnheer! hoe komt het u in het hoofd om mijn gezegde als iets ongehoords — door mij het allereerst uit den vinger gezoogen te doen voorkomen ? Is dat vreemd — dat de Israëliten één Volk bleven, of zij in Gods verbond waren en bleven of niet. Ik heb altoos gemeend, dat ieder zo dacht. Ik althans heb nog al eenige Christenen van zeer verfchillende denkwijs ontmoet, veele Leeraars en Profesforen gehoord: maar nog nooit heb ik er één gehoord, die deze ftelling niet leerde, of althans niet begreep. Hoe ik het meende (want men kan mijne woorden wel zo verdraaien, dat ze de zotheid zelve zijn) hebt Gij onder anderen uit mijne gelijkenis, zo even aangehaald, kunnen opmaaken. —— Ik zal er nog maar bijvoegen: in Nederland heeft men (naar mijne gedachte) ware Christenen en zulken die het niet zijn. Daarom echter blijven die al. len één volk — het Nederlandfche Volk. Zo meende ik het met het Joodfche Volk. Ai lieve, Mijnheer! zeg mij eens hoe Gij aam mijne woorden eenen anderen zin, — en welken dan — geeven kunt? — Intusfchen hebt Gij door uwe aanmerking u de moeite gefpa ard om mijne gezegdens te ontzenuwen'. — Ik moet — hoe zGer het mij al verveelt — u nog op het O M> 3*-  TWAALFDE BRIEF. 149 het fpoor volgen. Gij fchrijft: (*) „ Intusfchen om te bewijzen, dat de heilige Mannen her geheele volk niet als verbondelingen aanmerkten, maar wel degelijk toonden, als zij het geheele Volk aanfpraken, dat zij een wezenlijk onderfcheid maakten, zegt de H. „ A. wel kortjes weg: ., „ Zie maar deplaat„ ,, Jen, door u bl. 143 aangevoerd'''". Dog het was de post van den H. A. geweest uitgedrukte plaatfen aantej, voeren. — Dit nu heeft de H. A. niet gedaan, want „ geen redelijk mensch zal dit voor een overtuigend be„ wijs houden: „ ,, Zie maar de plaatzen bl. 143 door „ „ u bijgebracht"". Wat, bid ik tog, is dit voor ma„ nier van bewijzen"? Leezer! kunt Gij bij deeze woorden anders denken, of A. heeft niets meer gefchreeven dan het geene P. hier aanvoert en geen bewijs, geene plaatfen ten bewijs aangehaald. Maar Ha nu eens mijne Brieven op Leezer! hl. 32 in 't midden ftaan die aangehaalde woorden en bl. 33,boven aan eindigteen brief en bh 34 begint een volgende. Jh dien volgenden Brief nu begin ik plaatfen ten bewijse aantevoeren: zo dat ik bij den aanvang van een nieuwen Brief bh 40 aldus begin: „ Wij moeten nog andere bewijzen „ voor mijn ftelfel nagaan". — Het is dan niet maar eene enkele plaats die ik behandele, neen! eene menigte. •— Wat denkt Gij nu, Leezer! van iemand die u wil wijs maken, dat A. zo maar korfjes weg in de plaats van bewijs er zich afmaakt met deze woorden :• - „ Zie \, maar de plaatfen door ubh 143 aangevoerd." ? — Geloof mij niet, Leezer! op mijn woord. Zie mijne Brieven in en ziet Gij dan daar de plaatfen, die ik aanhaal, bedenk dan eens wat het hart van A. gevoelen moet bij. het lezen van zulke aanmerkingen van P h i l a- del" C*) Bl, iï2 , 123. K %  150 DERTIENDE BRIEF. d e l p h us en of het niet onmooglijk is zulken Schrijver—geen lap om leer te geeven. — P. durft zoeervergeeten zeggen, dat A. er zich zonder bewijs afmaakt met te zeggen -zie maar de plaatfen dooru aangevoerd'.-En — intusfchen Leezer! A. geeft bewijs op bewijs. Leezer ! Zie het met uwe oogen. — Alethophilus. DERTIENDE BRIEF. M ij n h e e r! C3"ij weet, gelijk Gij (*) fchrijft, dat ik in mijnen ge- heelen agtften Brief handelde over den L Psalm. Sla nu eens 't begin van mijnen Negenden Brief op, én lees daar de woorden, die ik reeds aangehaald heb: — j» Wij moeten nog andere bewijzen voor mijn jlelfel na„ gaan". — Zeggen die.woorden niet, dat er reeds een of meer bewijzen vooraf behandeld waren. Volgt ook niet, uit die duidlijke woorden , dat A. dien Psalm, als een bewijs voor zijn Jlelfel heeft bijgebracht? Dierhalven ziet Gij — Mijnheer i in de plaats van u zonder bewijs aftezetten — betleedt A. oogenbliklijk na zijn gezegde nog een geheelen Brief aan één bewijs, en dan gaat Hij nog tot andere bewijzen over. En — Gij Man — maakt uwen Leezer wijs — A. zet u af met een woord of zes zonder bewijs! — Maa CO BI. 124-  DERTIENDE BRIEF. 151 Maar dat ik nu eigentlijk wil! — Gij begint u (*) te verzetten tegen het geene ik wegens den L Psalm bijgebracht heb. — Maar hoe? Ik maak daar in uw oog wederom een zeer malle figuur! —■ Gij verwijt mij dat ik van u iets geëischt heb, 't welk Gij niet had belooft. Gij fchrijft: (f) ,1 De H. A. hebbe de goedheid van te blijven bedenken, dat ik dezen Psalm heb aangehaald alleen als eene tegenwerping tegen het begrip, dat ik beweerde — dat er onder Israël niet meer dan „ een eenig Verbond met God was: en dat ik dus met betrekking tot dezen Psalm volkomen afgedaan heb, „ indien ik met goede reden heb aangetoond, dat uit denzelven geen twee verbonden — kunnen bewezen „ worden". — Gij gaat dan voort met lieve aanmerkingen te maaken, die mijne eigenliefde bijzonder ftree» len! — Maar, Mijnheer! fchrijft Gij om langdraadig te worden ? — Waar toe dan al dien omflag ? — A. haalde dien Psalm aan om zijne ftelling te bewijzen, en dan gaf Hij er geen hair om, of Gij wat anders uit dien Psalm bewezen had of wilde bewijzen 't welk Hij niet tegenfprak. Gij hebt gelijk , Mijnheer! uit den LPsalm blijkt niet dat er twee verbonden zijn. Maar — mogt A. nu dien zelfden Psalm ook niet gebruiken om zijn ftelfel te bewijfen? — Daar'toe alleen haalde Hij dien aan. Dit wist Gij: want ik eindigde mijn zevenden Brief aldus: ,,'Ik heb bewijs bij u gezocht, dat verbondbreu- „ kigen verbondelingen blijven. ■ ■ Dit heb ik niet ,, gevonden. — N u 2.2/het tegendeel be wijzen".— Daarop volgt de 8 Brief, waar in alleen van den L Psalm gehandeld wordt. — Antwoord nu zelve, Mijnheer! Waar toe handelde ik over den L Psalm, of om mijn ftelfel te bewijzen, of om u ergens in tegen te fpreken, waar t*) Bl. 124 en yery. (D Bl. 124. K4  152 DERTIENDE BRIE F. waar in wij het eens zijn? — Het laatfte maakt Git onze Leezers wijs. — Mijnheer! Gij erkent zelve, tot welk einde ik den Psalm bijbrenge: Gij fchrijft: (*) „ Maar de H. A. brengt nu dezen Psalm bij om daar uit beflisfend te bewijzen, dat de trouwlooze Israë• » hten geen verbondelingen bleven". Gij ziet dan immers zelve , Mijnheer ! dat ik den Psalm juist bijgebracht heb tot dat einde, waar toe ik hem bijbrengen moest. Het was over mijne eenige of voornaame ftelling , welke ik in mijne Brieven aan ti zocht te bewijzen. Hier dan nu hekelt Gij mij, dat ik den L Psalm daar toe ten bewijze aanvoere en eene bladzijde of twee te vooren zegt Gij, dat ik mij van het bewijzen van deeze mijne ftelling kortjes weg af maake door te zeggen: ., Zie maar de plaatfen. door U bl. ,, 143 aangevoerd". — Gij komt verder tot het geene ik over dien Psalmhch bijgebracht! — Ik bewees uit dien Psalm, dat er onder Israël waren, die het verbond verbraken.. Gij geeft dit toe: Gij fchrijft: (f) ,, Dat zij dus verbondbreu- kigen waren in den gezegden zin , volgt wettig". Maar dan laat Gij er op volgen: — „ Maar waaren zij, daarom geen verbondelingen? Waarom niet"? ■— Daar op gaat Gij voort met mijne geheele redeneering op de volgende wijs uit den weg te ruimen. — ,, Waar- om niet? Om dat de H. A zig ongelukkig genoeg in 't hoofd gebracht heeft, dat verbondbreukig en ver- bondeling te zijn , niet kan famen gaan : en dit , ., fchoon men het dagelijks ziet gebeuren. En om dat „ hij gratis aangenomen heeft, dat men van een men- fchelijk tot de godlijke verbonden befluiten konne, „ van beide welke ftelling:n de onbeltaanbaarheid te i% vor f*) ni. 126.  DERTIENDE BRIEF. 153 .„ voren is aangewezen". — Daarop jaagt Gij mij geheel uit 't veld door er eenvoudig hijtevoegen. ,, Zoo j, befluit ik dan, dat het bewijs, 't welk de H-. A. met vrij wat ophefs uit den L Psalm aanvoert, eenvoudig uitkomt op eene, merapetitio principii". Weg niet dieii uil dan! Een geheelen Brief ontkleedt Gij zo met een zet of twee op zulke wijs, dat geen Leezer meer lust kan hebben om dien Brief intezien! — Hij doet niets ter zake! — Behelst niets meer dan een petitio principii. — Gij noodzaakt mij om op uw gefchrijf eenige aanmerkingen te maaken. — Wat kqmt hier toch te pas, dat A. van een menfchelijk tot een gadlijk verbond befluit. Bijaldien A, dit al elders gedaan had, dan nog was Hij hier bezig om alleen uit den Bijbel te redeneeren! Hij repte in den geheelen Brief r— van een menschlijk verbond niet een eenig woord! Waar toe dan die lieve aanmerking zo. geduurig herhaald? — Had Gij zo geduurig dit noodig, om A. bij uwe Leezers in een verkeerd blaadje te plaatfen? — Maar behalven dat — Mijnheer! ik heb te vooren reeds beweezen, dat ik nooit van een menschlijk tot een godlijk verbond heb beflooten. Al wat ik van een menschlijk verbond in mijne Brieven alleen ter opheldering zeide x moogt Gij en moogen alle onze Leezers vrij doorhaalen en dan blijft mijne geheele redeneering nog dezelfde. — Daar Gij geduurig dien koekoekfchen zang zingt, moet ik ook al eens wederom herhaalen wat ik reeds meermaalen aangemerkt heb. — Ik heb in alle mijne redeneeringen mij alleen gegrond op uwe eigene volledige befchrijving van een verbond. —- En —Mijnheer! het behaagt u, van den uilachtigen A. te zeggen, dat hij zich ongelukkig ge. noeg in 't hoofd gebracht heeft (die arme bloed!) dat verbondbreukig en verbondeling te zijn, niet kan famen gaan. — Zoo fehijnt A. dan het eerst die vreemde !ielK 5 Uiig  J54 DERTIENDE BRIEF. ling zich in het hoofd gebracht te hebben. Maar fpreekt Gij in ernst — Mijnheer! Meent Gij dan waarlijk, dat A. het eerst zo gefprooken heeft ? Of heeft het gros der Christenen van allerlei gezindheid verbondbreukig en verbondeling niet doorgaans onderfcheiden ? Waarom fchrijft Gij dan op die wijs , even als of A.het eerst zulk denkbeeld uit zijne vingers gezoogen had ? — Maar nu ter zake. — Gij ftelt dan , dat verbondbreukig en verbondeling te zijn, kan te faanien gaan. Dit ontkende ik — dit blijve ik ontkennen. Ik heb en in mijne Brieven en in het voorig gedeelte van deeze mijne Dupliek ook betoogd, dat bijaldien verbondbreukig en verbondeling te faamen kan gaan, dat iets dan te gelijk zijn en niet zijn kan. Volgens het geene Gij zo in 't voorbijgaan hier en daar van een verbondbreukigen en verbondeling hebt gezegd, zou uwe ftelling wel kunnen doorgaan. Maar Gij bedient u dan van befchrijvingen, die valsch zijn. Bij voorbeeld een verbondeling befchrijft Gij ook als zulk een, die ergens toe verbonden blijft. Op zulke wijs Ja! Mijnheer! kunt Gij mij uitueemend weerleggen. Maar zulke echappades kunnen u niet helpen. Een verbondeling moest Gij befchreven hebben naar de volledige befchrijving, die Gij zelve van een verbond geeft. Onze Leezers en ook wij, Mijnheer! kunnen niet genoeg onder het oog houden , waar op ons gefchil eigentlijk neerkomt. Ik zal dan al wederom eens uwe befchrijving van het verbond affchrijven. Zij is deeze: (*) ,, De H. Schrift ver„ ftaat bestendig door Gcds Verbond de aankon„ diging van Gcds heilbeloften aan het een of ander volk, onder .beding van geloof en bekeering : En >, wanneer een volk in dit beding toejlemt, of het op „ zig neemt, dat als dan volgens den ltijl des Bijbels, „ tus- (•> Bl. 48.  DERTIENDE BRIEF. 155 „ tusfchen God en dat Volk, het verbond geflooten „ is". -— Uit deeze uwe eigene befchrijving heb ik altoos geredeneerd, en daar uit volgt zo eeuwig zeker, dat verbondbreukig en verbondeling te zijn volftrekt niet kan faamen gaan , of alles kan te gelijk zijn en niet zijn. — Ik zal het nog eens betoogen uit uwe eigene befchrijving. Vooraf echter moet ik u onder het oog doen houden, wat ik eigentlijk door een verbondbreukigen verftaa en wat die eigentlijk is. Niet een mensch die eenigzins aan deeze of die voorwaarde van het verbond niet beantwoordt. Want dit grijpt bij den besten verbondeling hier in dit leven plaats. Wie ftruikelt niet in veelen? — Maar eenverbondbreukige is die over het geheel en wel aan de voornaamjle voorwaarde van het verbond niet beantwoordt; zulk een verbondbreukige nu kan niet te gelijk een verbondeling zijn. Waarom niet? Een verbondeling, is volgens uwe eigene befchrijving , een mensch die het beding toeftemt of hetzelve op zich neemt. Een verbondbreukige is iemand die met zijne woorden of met zijne daden toont het beding niet toeteltemmen — die tegen het beding aanhandelt. Ik zal dit ophelderen door het verbond met Israël. — jfehovah Isra'èls God — en niet de afgoden te dienen , was de hoofdvoorwaarde van het Israëlitisch verbond. Die dat beding inftemde was een verbondeling — maar die het om ver wierp door de afgoden te dienen, die was een bondbreukige. —■— Ik heb te vooren ook reeds aangemerkt -— en de Leezer gelieve hier op wel te letten , — dat, wanneer Gij van het aangaan van een verbond met een volk fpreekt, Gij juist dien misflag begaat, welken Gij in anderen een misflag noemt, dat namentlijk de een voor den anderen het verbond aanging. Gij weet toch, Mijnheer! een volk in genere is een non ens. Een volk 't welk een ens reale is wijst de onderfcheidene leden van een volk aan. Ik wil zeggen, de uitdruk-  i5<5 DERTIENDE BRIEF. drukking het Israëlitisch Folk in 't gemeen ging een verbond aan, —«zo als Gij geduurig u uitdrukt, is een non pis. — De een immers kon het verbond in de plaats van den anderen niet aangaan: maar capitatim moest elk voor zich zeiven belooven. Gij begrijpt, wel Mijnheer! dat ik niet dwaas genoeg ben om daar door aanteduiden, dat Mofes man voor man zijne fiem afvroeg: maar Hij fprak tot het geheele volk, dat is, tot alle de Israëliten zonder uitzondering en die alle ( elk voor zig zeimoesten het verbond inftemmen. De een niet voor Men anderen. Want dit geldt niet! — Dierhalven die Israëliërs, die het beding niet inftemden, werden geene verbondelingen. Ik geloove toch, offchoon alle de Israëliten zich zullen gebogen en Amen uitgeroepen hebben bij het maaken van het verbond , dat zij geenzins alle verbondelingen werden. Neen ! met buigen en Amen zeggen, was het niet afgedaan. Neen! God die op het hart ziet, lette op hunne harten, of zij met hun hart Amen zeiden. Was het alleen met de lippen > of het buigen van het lichaam, dit betekende niets. (*) Deeze is dan een verbondeling, die het beding met zijn hart {Gij zult immers wel erkennen., dat in een godlijk verbond het hier op aankomt of de toeftemming alleen met de lippen dan of ze met het hart gefchiedt). infiemt en op zich neemt. Zij waren dierhalven geene verbondelingen, die het verbond niet met hun hart in* ftemden, al bogen zij het hoofd, al zeiden zij met den, mond Amen. — Zo —> ook bleven zij geene verbondelingen , die met hunne daaden toonden, dat zij zich aan het beding niet hielden en dat zij dierhalven niet met het hart hadden ingeftemt, of die toeftemming met hunne daaden herriepen. — Ziedaar, Mijnheer! al weder-. oia ("0 Daar van zal. ik in het vervolg bewijs genoe,™ geeven. -  DERTIÉNDE BRIEF. 15? om eens herhaald, wat mijn fystema is. Bewijs Gij, of wie hij anders ooit zij , dat in dien waaren zin — verbondbreukig en verbondeling te zijn faamen kunnen gaan — dan ben ik overwonnen. — Niets meer behoeft men te bewijzen. Gij maakt u dan van mijnen geheelen achtften Brief fchielijk af en ftelt alleen in zo verre mijne redeneering over dien Psalm aan onze Leezers voor, (*) dat mijn befluit zoude zijn geweest:—„ Dierhalven wordt ons hier geleerd, dat er onder Is„ raël waren , die het verbond verbraken , offchoon zij veel van 't verbond fpraken. Zij zijn dan ver„ bondbreukigen en dierhalven geene verbondelingen".— Maar waarom geeft Gij den fchakel mijner redeneering, waar door ik tot dat befluit kom, niet op ? — Ik zeg nu nogmaals alleen: — „Asaph fpreekt in den L Psalm „ juist zo als ik voorftelde — dat het niet baten kon het verbond in den mond te neemen, wanneer men god„ loos was". — Let eens wel op — Mijnheer! Een verbondbreukigen noemde ik iemand, — niet die dagelijks ftruikelde, maar iemand — die de voornaamfte geboden, en dus het verbond over het geheel overtrad. Juist zo befchrijft ons hier Asaph den god'loofen: — Gij haat de kastijding en werpt mijne woorden achter u „ henen. Indien Gij eenen dief ziet , zoo loopt Gij met hem en u deel is met de overfpeelders. Uwen „ mond flaat Gij in 't kwaade: en uwe tonge koppelt bedrog. Gij zit, Gij fpreekt tegen uwen Broeder, „ tegen den fone uwer moeder geeft Gij lasteringe uit". Ziet, Mijnheer! die is een bondbreukige , welke de voornaamfte Zedewet in omtrend alle zijne deelen overtreedt. Zulk een mensch ftemt geenzins het beding in , of heeft Hij het te vooren gedaan, dan herroept hij het door CD bi. 127.  158 DERTIENDE BRIEF. door zijne daaden. Zal nu nog iemand durven zeggen dat zulk een bondbreukige een verbondeling is in den waaren zin, dat is, zulk een die het beding injlemt'ï lk moet er nog iets bijvoegen. Gij dóet mijne redeneering, — dat verbondbreukig en verbondeling „ niet kunnen faamen gaan in dien eigentlijken zin , „ welken ik duidlijk heb voorgefteld" -— als iets ongehoords voorkoomen. Ik had nooit gedacht, dat het u in het hoofd zou koomen die eenvoudige zaak voor iets vreemds te houden! - Had het u behaagt zo veel moeite te neemen, dat Gij maar een of anderen Uitlegger had nagezien, dan zoudt Gij die zogenaamde vreemde zaak overal hebben aangetroffen. — Maar — neen! Gij moest uwe geestigheid wederom ten koste van A. aan den dag leggen.' Gij fchrijft: (*) „ A. befluit, deeze „ woorden kunnen niet anders betekenen, dan dat zij „ zonder grond zich beroemden in Gods verbond te ftaan. — Waarom niet? — Er is geen Uitleggerdie „ ooit aan een anderen zin dagt. — Ik antwoorde, dat ik alle uitleggers niet bezit, dat ik ,, er zelfs geen een op heb nagezien : want dat het mij, zonder iemands uitlegging, klaar voorkomt, dat deeze „ verklaring zeer wel is, want deze godloozen had„ den zig zeker niet te beroemen, dat zij in Gods Ver- „ bondftonden". ■ Wat maakt die A een wind! Niet waar — Mijnheer! — Brutaal weg — als of hij alle Uitleggers der Psalmen bezat, of op zijn duimtje had, zet hij u in de plaats van bewijs kortjes weg met deeze woorden af — „ er is geen Uitlegger die ooit aan een anderen zin dagt"? — Gij hebt nedriger gehandeld en daarom uwe Leezers bericht dat Gij alle Uitleggers niet bezit! — Tusfchen ons gezegd, bij (*) Bh 126.  DERTIENDE BRIEF. 150 bij A. ontbreken er ook nog wel een half douzijn. Maar hij wou zo wat bravade maaken en met zijne uitgebreide Bibliotheek brilleren! Die bloed ! — Hij bezit al een Vader van Till over de Psalmen! — Hij heeft er van een Vriend een ftuk of drie geleend, en daar zal hij nu eens meê brilleren! Niet om uwen wil maar om onzer Leezeren wil — zal ik ee. nen en anderen Uitlegger aanhaalen om te doen zien , dat A. fchreef, gelijk anderen fchreeven, nainentlijk dat zij alleen verbondelingen waren, die met het hart het beding in ff einden en nakwamen. Laat ons Vader Bucerus eerst eens hooren. Die fchrijft bij het 13 vers van den L Psalm: — Nunquam igitur Jacrificia ipfa, fed animos facrijicantium dedi ftbi popofcit. Bij het 16 vers. Canit nunc quam detestetur Deus hypocrijin c53 ut neminem in ter Suos agnofcat, niji qui ex animo ipfi fefe addixerit, — Onze Nederduitfche Leezer weete, dat B u c erus bij de woorden: — Wat hebt Gij mijne in%, zettingen te vertellen en neemt mijn verbond in uwen mondenei fchrijft, dat God niemand als tot de zijnen behoorende erkent, ten zij hij met zijn hart zich aan God verbonden heeft. Prof. Venema maakt ook al onderfcheid tusfchen mond en hart'. Tin* fchrijft bij het 16 vers. Comparat Deus os eorum cum animo cjs5 vita & declarat eos ipfos, qui enarrabant foedus Dei, animo ejfe ac vita ab ejus obfervantia alienisfimos: — jignificatur itaque eos in ore quidem hdbere foedus dei, fed a legibus c51 praeceptis ejus, qui vitam &. mores dirigebant &intra terminos continebant, ejfe animo cj5 adfeStu alienispmos, ita etiamut averfarentur cif odio haherent, tanquam rem molestisfimam cupiditatibus fuis inimicam. Nog één Man. MiciiAëLis fchrijft bij het 7 vers; „ Nu wil Asaph, wanneer men Gode olfe-  iöo DERTIENDE BRIEF. „ re, dat men niet alleen die uitwendige plechtigheden „ van 't offeren verrichte, maar dat de ziel daar bij bezig is een Verbond met God te maken". — Onze Leezers zien dierhalven dat A. juist niet de eenige is, dien het in het hoofd gekomen is bij deezen Psalm, dat men om een bondeling te zijn met het hart het verbond maaken en met de daaden niet om verre werpen moest Dat wilde A. uit dien Psalm 'bewijzen. Maar wat fchrijve ik! Wij zijn het immers eens. Want zonder dat Gij eenen Uitlegger behoeft intezien, fchrijft Gij ,. dat die verklaring zeerwel is, dat de godloozen »» zicn zeker niet hadden te beroemen, dat zij in ))_p0DS verbond stonden". Hoe kont Gij dit fchrijven, (en eenige regels laager daar over A. hekelen,) dat het hem in 't hoofd geköomen is te Hellen , dat verbon dhr cukige en verbondeling niet kunnen te faamen gaan ? — Volgens uwe eigene erkentenis immers staat een Godlooze niet in het verbond — en dierhalven is hij naar A. begrip geen verbondeling. Want verbondeling te zijn is in den eigentlijken zin iemand, die in 't verbond jlaat. Bewijs Gij dan, Mijnheer! dat iemand te gelijk in 't verbond ftaan kan en niet ftaan, dat is met andere woorden, dat iemand, die niet in 't verbond ftaat, echter een verbondeling is. — Het is waar Gij zijt daar toe in ftaat, dewijl Gij ergens toe verbonden zijn en verbondeling te weezen met eikanderen verwisfelr. Maar het gezond menfchenverftand onderfcheidt die dingen, gelijk ik heb aangetoond. Maar hoe hebben wij het, Mijnheer! met elkander ?— Gij hebt geklaagd, dat ik u zonder bewijs afzette — en nu (f) hekelt Gij A., die anders zo kort is, dat Hij (be. (*) Bl. ia3.  DERTIENDE BRIEF. ió*x (behalven zijnen geheelen achtften Brief,) nog wel vier bladzijden hefteed om daar in plaatfen uit de H. Schrijvers ten bewijfe bij te brengen. Doch laat ons liever ter zaake komen! Gij doet mij eer aan , daar Gij fchrijft, dat Gij op de woordjes, die A. gebruikt, aandagtig moet zijn. — Juist, Mijnheer! houdt vooral onder het oog , dat Hij altoos dezelfde denkbeelden aan dezelfde woorden hegt, die hij bezigt. Gij herinnert mij, (*) „ dat Gij wel ge- j, wenscht had, dat A. zijnen aandagt wat meer ge„ vestigd had of nog vestigde op de woorden, die Gij „ uit het XVI Hoofdft. van Ezechiel had afge,, fchreeven. Volgens vs. 20, 21 doedt de Propheet „ Jehovah tot zijn volk zeggen: voorder hebt Gij uwe „ Zonen en uwe Dogteren, die Gij mij gebaard hadt, „ genomen en hebtze den Afgoden geofferd om te ver„ teeren. Is het wat kleins in uwe hoererijen, dat Gij „ mijne kinderen geflagt hebt en hebtze overgegeven, als Gij dezelven voor hun door 't vuur hebt doen „ gaan"? — „ Bij deeze woorden zou de H. A. (za „ vervolgt Gij) gelegenheid gehad hebben, om eens bedaard te overweegen, hoe toch God de kinderen „ van deze grouwelijke afgodendienaars kon aanmerken als zijne kinderen, en die zij hem gebaard hadden, indien deze menfchen , die door hunne afgoderijen ongetwijfeld Bondbreukigen waren , niet te gelijk „ Gods Verbondelingen gebleven waren. — Ook i, zouden de woorden van vs. 59. ,,Ik zal u ook doen, „ gelijk als Gij gedaan hebt, die den eed veragt hebt, brekende het verbond". Vooral, indien zij in verband befchouwd worden met vs. 20, ai, den H. A. tot nadenken hebben kunnen brengen en doen vra„ „ gen: öf God dan deze Eedveragters en Bondbrekers s» nog (V Dl. I29. h  iö2 DERTIENDE BRIEF. ,, nog als aan Hem verbonden kon aanmerken , „ zoodanig, dat zij niet alken Hem tot nog toe kimlen ren gebaard hadden: maar dat Hij zelfs hun nu eerst door Ezechiel kon dreigen: Ik zal u ook doen, ,» gelijk als gij gedaan hebt, brekende het verbond? „ Welke bedreiging egter, gelijk men weet, niet dan „ verfcheiden Eeuwen daar na is uitgevoerd. — Mo„ gelijk zal dit den H. A. als geen geheel verwerpelijk „ bewijs tegen zijne ftelling, dat Ëondbreekers geen „ Verbondelingen bij God zouden blijven voorko„ men". — Het fpijt mij —Mijnheer! dat A. te dom is, om dit Uw bewijs niet te kunnen aanmerken ah geen geheel verwerpelijk bewijs! — A. is juist van begrip, dat uw bewijs niets geldt en alleen fchijn b ij u heeft, omdat Gij alles van verbondeling maakt en wederom met het woord verbonden zijn fpeelt. — Gij gebruikt toch hier wederom het woordje verbonden. Daar heeft A. nooit over getwist, dat Israël aan God verbonden bleef. Maar wij moeten bij de waare betekenis van verbondeling blijven, namentlijk, naar uwe eigene befchrijving zulk een die (volgens A. met zijn hart) het beding inftemt en op zich neemt. Het zijn uwe eigene woorden. Wel nu! Oordeel dan zelve ! Waren zij, van welken God fpreekt in de woorden door u aangehaald zulken die het beding inftem- den of zulken, die het verbroken hadden ? Het laattte zulk Gij aanneemen: want Gij erkent zij waren bondbrekers. — Daar uit volgt dan ook zij waren geen verbondelingen in den waren zin. — Vraagt Gij nu, in welk opzicht zij nogaan God verbonden waren? — In dit opzicht — dat God om hunner Vaderen wil nog voortging met hen beftendig het verbond nog te laaten aankondigen, of zij nog het beding «««-  DERTIENDE BRIEF. 163 zouden inftemmen. Dat ik geen uitvluchten, maar waarheid voordraage, kan elk bemerken, die het geheele Hoofdftuk leest, waar in God Israël vergelijkt bij een trouwloofe overfpeelfter. — Daar dan de Bijbel mij voorgaat, zult Gij mij wel ten goede houden, dat ik die zelfde gelijkenis door Ezechiel hier gebezigd ook ter opheldering aanvoere. Het huwlijksverbond is ipfo jure geheel gebrooken , wanneer de Vrouw of Man overfpel begaat. Maar de Man of Vrouw kan uit langmoedigheid (in 't gemeen om redenen) het verbond nog in weezen laten om te zien of de Vrouw nog te rug zal keeren van haare dwaasheid en op die wijze het ver- bond vernieuwen zal. Daarom verklaarde God vs. 38. . Daar toe zal ik u naar de rechten der overfpeelderesfen — richten. — Dit betekent het, wanneer God bedreigt 'van zijnen kant ook het verbond te verbreken. Hij zou dan niet langer op bekeering . wederkeering wachten. — Gij wilt alles gefchiedkundig beweezen hebben. Wel aan, Mijnheer ! Sla dan nog eens met mij 2 C h r 0 n. XV op. Die plaats doet alles af. — In den tijd van Koning Asa verklaarde de Pro. pheet A z a r ia: (vers 3) - ,, Israël is vele dagen geweest „ zonder den waren God, en zonder een lee- „ rende Priester en zonder de Wet", Waren zij dan in dien tijd bondelingen, dat is die in 't beding van 't verbond inftemden? „ Maar (vs, 4) als zij zich ia haren nood bekeerden (wederkeerden) ,j tot den Heere den God Israëls en hem zochten, zo werd hij van hen gevonden". — Wat gebeurde daar op, Mijnheer ? Toen werd het verbond gemaakt even als of er nooit een verbond gemaakt was. Want zo leezen wij vs. 12. ,, Ende zij traden in een ver. bond, dat zij den Heere den God harer Vaderen z 0 e- ken zouden met haar gansche harte en La me t  i64 DERTIENDE BRIEF. met hare gansche z i e l e".(*)—En'verSl^)- ,, Zij zwoeren den Heere. En Qvs. 15) gansch Ju- da was verblijd over deezen eed: want zij hadden met ,, haar gansche hart geZWOren''. Nu Zult Gij ook weeten, Mijnheer! dat fcO*J met een 3 eigen is aan het ingaan vaneen verbond. — Nog iets, Mijnheer! Wanneer God aan Israël over het vernietigen van het verbond, niet aanltonds de wraake des verbonds wreekte (L e v. XXVI: 25) dan liet hij zulks na om het verbond der vaderen: want zo leezen wij Le v. XXVI: 42. — ,, Dan zal ik gedenken aan mijn verbond met Jacob en ook aan mijn verbond met Ifaac en ook aan mijn verbond met Abra- ham, zal ik gedenken". Vs. 44, 45. „ lk zal j, haar niet verwerpen, nochte van hen niet walgen, om „ een einde van hen te maken,- vernietigende mijn ver„ bond met hen: want ik ben de Heere hunne God. Maar ik zal hen ten besten gedenken des verbonds der voorouderen". — Leesook Deu 1 .IV: 29, 30, 31. „ Dan zult Gij van daar den „ Heere uwen God zoeken en vinden : als Gij hem zoeken „ zult met u gansche hart en met uwe g a n„ sche ziele. — Dan zult Gij wederree„ren tot den Heere uwen God, en zijne jlemme gehoorsaam zijn. Want de Heere uwe God is een barmhartig God: bij en zal u niet verlaten, noch u j, verderven: ende hij zal 't verbond uwer va. „ deren, dat hij hen gezwooren heeft, niet vergee„ ten". Uit deeze plaatfen wil ik dan dit bewijfen, dat God bij het verbond op het hart ziet. — Die niet oprecht heb- ben (*) Leer hier uit d§n liijiel —— Mijnheer! dat het op het hart «inkomt. —  DERTIENDE B RT E F*. 165 ben toegeftemd, worden gerekend niet in het verhond te zijn, het verbond te hebben verbroken. — Wanneer nu deezen daar over berouw hebben — en God zoeken , wordt dit een wederkeeren geheeten , en daardoor wordt het verbond gemaakt of vernieuwd. — Ik heb u zelfs eene plechtige fluiting of vernieuwing van het verbond (met menfchen die er nog niet in geweest waren) opgegeeven uit 2 C h r o n. XV. Gij hebt zo veel op, Mijnheer! Met deeze uitdrukking bij Ezechiel, Mijne KinderenisoBwe Zonen en Dogteren die gij mij gebaard hebt. Het verwondert mij niet, dat Gij er zo mede 'ingenoomen zijt. Want Gij fehijnt niet gewoon te weezen Uitleggers te raadplegen. Die toch zouden u anders hebben onderrecht, dat die uitdrukkingen geheel wat anders aanduiden, dan Gij er in meent gevonden te hebben. Om onze Leezers de moeite te fparen het zelve te doen zal ik twee Uitleggers ten getuigen aanvoeren, — om dat zij juist onpartijdige getuigen zijn, die van ons gefchil niets weeten konden. De eerfte is Greenhil die nog al in veeier handen is. Bij dien leest Gij: — De „ Heere had zo even gezegd, uwe zonen'en „ uwe doch teren, als of zij recht van leeven en „ dood over hen hadden om daarmede te doen naar hun „ wil—maar gelijk zij geen meesters van hun eigen zelve „ waren, maar Gode toebehoorden, kwamen hunne „ kinderen hun ook niet toe, maar Gode en daarom „ eigent zich de Heere hun kroost toe, als gebo„ ren zijnde niet voor hen, veel min voor denanrod, „ maar voor hem en tot zijnen dienst, als Heer van Ie„ ven en dood en als Vader der geesten van alle vleesch, „ weshalven hij hunne zoonen en dochteren in 't vol„ gende vers zijne kinderen noemt". - Laatonsnu nog MicHAëLis horen. Die vertaalt het 20 vers: Eindelijk gefchiede het, fpreekt de Heere, dat Gij mijne L 3 zo-  i66 DERTIENDE BRIEF, zonen en dochter en , die Gij van m ij hadt, hebt geflacht. — Wanneer Gij nu ook twee Uitleggers hebt aangehaald, die uwe uitlegging hebben (doch die zult Gij er niet één vinden kunnen) dan waren wij nog maar partij egaal. — Dan bleek het nog, dat Gij zo veel ophefs van uw onwederleglijk bewijs niet maaken moest!— Let nu wel op — ik haale dat menschlijk gezag alleen aan, o m dat Gij uwe Leezers wijsmaakt, dat de denkbeelden van A. tot nog toe ongehoord waren! — Ai lieve ! zijne taal was tot hier toe de taal van alle Uitleggers! — Maar nog iets, Mijnheer! al noemde God de kinderen der verbrondbreukige Israëliërs zijne kinderen met betrekking tot het verbond, dat zou nog niets uitdoen. Dan zoudt Gij nog op het hoogst kunnen bewijzen , dat die kinderen/# het verbond waren. —• Maar waar uit zoudt Gij bewijzen dat er de Afgodifche en bondbreukige Ouders in waren? Of zou God in zijn verbond niet hebben kunnen rekenen en houdep kinderen, wier ouderen het verbond gebrooken hadden? Denk eens, Mijnheer! zo Gij wilt! — Waarom houdt Gij die Afgodifche ouders voor bondelingen ? Of om dat zij zelve het verbond hebben aangegaan, of.om datjhunne voorouders het volkswijfe hebben aangegaan? — Dit laatfte neemt Gij aan. Wel nu om der voor-ouderen wil waren dan — naar u — die afgodifche menfchen in het verbond. Dierhalven de een om den ander. — Waarom zal men nu — daar Gij dit aanneemen moet, niet liever ftellen , dat de nog onnozele kinderen in 't verbond waren om der voor-ouderen wil? Waarom waren zij in 't verbond door hunne afgodifche ouders? Al blijf ik dan nog zo bedaard overweegen het geene Gij mij hier onder de oogen hebt gebracht, is er nog voor geen mensch fchijn of fchaduwvan bewijs te ontdekken, dat de Ferbondbreukige Afgodendienaars zelve in het ver»  DERTIENDE BRIEF. ig> verbond ftonden en zo verbondelingen waren in den waaren zin. — Gij komt (*) gelijk Gij zegt „ tot die plaatfen, wel,, ken A. oordeelt te bewijzen, dat de trouwloozen in Gods Verbond, geen Verbondelingen bleven". Zie eens, Mijnheer! A. heeft u dan afgezet zonder bewijs (f)!!! — Maar tot de plaatfen zelve! — Mijn eerfte bewijs had ik ontleend uit Gen. XVII, „ daar „ God (zo fchrijft Gij) bij de oprigting van het ver„ bond met Abraham zoude gezegd hebben, dat »» Z1Ï die. aan de voorwaarde des verbonds niet beant„ woordden het verbond verbroken hadden". — Gij beklaagt u over mijne kortheid, en zet daarom het bedoelde Gods gezegde wat uit een. - Maar waar toe die omflag, Mijnheer! Na al dien omflag komt Gij daar op neder, dat God alleen van de befnijdenis fpreekt. Nu dat had A. immers ook erkend. — Dat alles kondt Gij voorbijgegaan hebben. Maar Gij — bezit de gaaf fchoon — om lang te zijn, daar het onnoodig is: en er u kort aftemaaken , wanneer het op bewijzen aankomt! Want — nu het op het agentli]kwederleggen van dat mijn bewijs aankomt: fchrijft Gij alleen: „ Hij ,, heeft mijn verbond verbroken m o e t in dezen zin verftaan worden : Hij heeft mijn verbond verwor„ pen, hij heeft geweigerd zig daar in te laten inlijven: immers hij is er geen lid, geen verbondeling van geworden". — Zo is dan al uw bewijs in uw zeggen gelegen, Mijnheer? Ik daag u en allen uit om een eenig bewijs optegeeven dat TiS ooit betekenen kan weigeren zich in 't verbond te laten inlijven. (§) Neen! Mijnheer! CD Bl. i30. CD Zo fchreef P. te vooren, gelijk ik bewees! Maar P. mag alles zeggen ! C§) Zulke uitlegkunde heeft P. noodig om fchijn aan zijn ftelfe te «even! ■  i68 DERTIENDE BRIEF. heer! het woord betekent altoos iets dat aanwezig is verbreeken, met geweld verbreken. Let vooral op de fpreekwijs verbond en wet verbreken. — Die komt voor Lev. XXVI: 15, 44. Num. XV: 31. Deut. XXXI: 16, 20, Richt. II: 1, iKon. XV: 19, 2C11RON. XVI: 3, Ezra IX: 14, Ps. CXIX: 126, Jes. XXIV: 5. XXXIII: 8. Jer. XI: 10. XIV: 21. XXXI: 32. XXXIII: £o, 21, Ezech. XVI: 59. XVII: 15, 16, 18, 19. XLIV: 7 en Zach. XI: 10. — Ik geloove niet, dat de fpreekwijs elders meer voorkomt. Lees alle die plaatfen en Gij zult erkennen moeten, dat er overal van een verbond , 't welk bejlaat; gefproken wordt, en 't welk vernietigd wordt, te niete wordt gemaakt, gelijk het ook vertaald wordt. — Ik zou uwe Kunde ook te kort doen, indien ik u nog wilde bewijfen , dat Tjtj aan een geweldige verbreking eigen is — Js dit dan beftaanbaar, — Mijnheer ! dat Gij zo volftrekt tegen de betekenis van 't woord aan—daar maar heen zegt, — „ hij heeft mijn verbond verbroken „ moet in dezen zin verftaan werden, hij heeft mijn „ verbond verworpen, hij heeft geweigerd zig daar in „ te laten inlijven"? Neen—het betekent eeuwighij heeft 't verbond met geweld verbroken, 't verbond, 't welk beftond, heeft hij vernietigd. — Vernietig niet alle taal — en uitlegkundige regels om u ftelfel vol te houden! Gij erkent dat ik gezegd heb, „ dat Gods woorden alleen van de befnijdenis gewaagden: maar dat't geen „ van eene voorwaarde waar is, ook van de anderen „ waar moet zijn". Schoon maakt Gij u van deeze gevolgtrekking af! — Gij fchrijft: (*) „ Hier zien wij, hoe de H. A. zijn bewijs uit Gen. XVII, dat „ in 't geheel niet aanging, zo als elk ziet, zoekt te „ fter- (») BI. 1)2.  DERTIENDE BRIEF. 169 „ fterken met eene redeneering, waar van de grondflag ,, is: 't geen van eene voorwaarde waar is, moet ook waar van de andere zijn. Dit gaat al wederom niet „ aan, maar is eene onware asfumtie. De voorwaar„ de der befnijdenis was eenig in haar foort. Door die plegtigheid alleen kon men in dit verbond komen : „ bijgevolg moest ook het verfnimvan dezelve iedereen „ geheel uitfluiten. Maar is dit daarom nu van alle „ voorwaarden des verbonds mede waar"? Die Vraag ftopt Gij de Leezers in de hand in de plaats van be-' wijs ? — Ik zeide — ja dat was zo. — En Gij maakt er u zonder wederlegging van af. — Indien Gij het tegendeel niet had willen bewijzen, had Gij het ftuk onaangeroerd moeten gelaaten hebben: maar er u zo niet afmaaken ! Temeer—Mijnheer! daar ik mijne ftelling bewezen heb uit Lev. XXVI: 15. Het is waar, dit mijn bewijs wilt Gij krachteloos maaken door de volgende woorden: — „Hoe nu deze plaats ftrekkenkan om uit Gen. XVII door middel van den onwaren „ regel 't geen van eene voorwaarde waar is, moet van de andere ook waar zijn, te bewijzen, dattrouw- looze verbondelingen geen verbondelingen blijven , wil ik wel bekennen niet te kunnen vatten. De H. „ A. egter redeneert zoo. Kunt Gij mijn Broeder, kan „ iemand der Leezers dit vatten, ik mag het lijden: „ doch ik blijf ontkennen, dat hier in zelfs een fchijn van bewijs te vinden is". — Is dat weerleggen ? —Mijnheer! Meent Gij dat Gij op zulke wijs wit zwart kunt maaken? — Ik durf rond uit zeggen en elk zal. bet zeggen moeten, die maar een grein gezond verftand bezit, dat ik zo eeuwig zeker, als tweemaal twee vier is, uit Lev. XXVI: 15. mijne ftelling, — het geen van eene voorwaarde waar is, moet ook waar van de an* dere zijn — beweezen heb. — Ik zou het bij dat zeggen nu ook kunnen laaten, Mijnheer! Gij maakt ei; u L 5 met  lp» DEERTIENDE BRIEF. met zulke gezegdens af en waarom zou zulks mij ook niet geoorloofd weezen? Maar ik wil onze Leezers geen machtfpreuken of befpottingen voor bewijs verkoopen ?— Ik zal het ftuk daarom voor U nog duidlijker bewijzen. Indien eèn en dezelfde eigenfchap met dezelfd e woorden van twee dingen gezegd wordt, moet men het dan niet in beide gevallen in denzelfden zin opvatten? Nu — Mijnheer! — een en dezelfde zaak wordt met dezelfde woorden in beide plaatfen uitgedrukt — JVTQ en *Y|iJ. — Die zelfde zaak wordt op de eene plaats van de befnijdenis en op de andere plaats van alle de geboden (de voorwaarden) des verbonds gezegd. Is het dan niet eeuwig waarachtig, dat het geene van de befnijdenis waar is, ook van alle geboden — voorwaarden — des verbonds waar is? —Blijkt dit niet uit Le v. XXVI: 15? Laat ons de plaats zelve nog nader in overweeging neemen. — Wij leezen daar: „Maar indien Gij mij niet „ zult hooren en alle deze geboden niet zult doen: en „ zoo Gij mijne inzettingen zult fmadelijk verwerpen en zoo uwe ziel van mijne regten zal walgen, dat Gij niet doet alle mijne geboden om mijn verbond te vernietigen: Dit zal ik u ook doen, dat ik over u ftellen zal verfchrikking, teering, kcortfen". — Ik dacht dat ieder deezen zin aan de woorden moest hechten , dat zij , die alle geboden van het verbond niet hielden, het verbond vernietigden. Maar neen! volgens u blijkt — ,, de meening (*) duidelijk te wezen «• eenen weg inflaan die regtjlreeks gefchikt is om Gods Verbond ten laatsten te vernietigen. — Schoone uitlegkunde! Gij brengt juist in den text 't geene Gij er in noodig had, om er dien zin uittebrengen! — Dit brengt Gij in den text - dat rechtftreeks gefchikt is om ten V) Bl. 134.  DERTIEN D*E BRIEF. 171 ten laatsten Gods verbond te vernietigen. — Al wederom een bewijs, welke wilkeurige invullingen Gij maaken moet, om uwe uitlegkunde en zo uw ftelfel draaglijk te maaken! Maar laat ons.w bewijs voor uwe verklaaring der woorden eens lezen! — Het geheele bewijs is in deeze woorden gelegen —het b l ij k t d u idelijk! —Neem mij niet kwalijk, Mijnheer! dat het mij niet duidelijk blijkt. —■ Doch — daar ik een weezen van weinig betekenis in uw oog ben , zal ik eens bij mijne Buuren hooren, of er nog meer zo blind zijn, als ik, en de plaats zo verklaaren gelijk ik, of gelijk Gij. — Een van mijne Buuren gaf mij Drusius in de hand. Hij zeide , dat die Man een eerfte £ot was. — Ik kan daar over zo niet oordeelen. — Althans Drusius vertaalt het niet gelijk Gij. — Hij heeft: Et jï jlatuta mea fpreveritis & fi judicia mea fastidierit animavejïra, ut nonfaciatis omnia praecepta mea,it~ rittm faciendo foedus meum. Die goede bloed dacht dan ook al, zo als ik, dat men het verbond ten eerften vernietigt, door het niet onderhouden der Voorwaarde. Die arme fchelm wist ook zo min als ik, dat men invullen moest, het is gefchikt om ten laatsten mijn verbond te vernietigen. — Hij geloofde, dat dit het geval niet alleen was omtrend de befnijdenis: maar ook omtrend andere voorwaarden van het verbond. Een ander Buur kwam met een paar Buitenlanders voor den dag.— Als zij maar orthodox zijn ! De een hiet M1 c h a ë l i s, die vertaalt het vers: „ Maar wanneer Gij na mij niet ,, hoort, niet naar alle mijne Rechten doet, en te. S) gen mijne wetten aan - datgeene niet betracht 'twelk ik bevolen hebbe en het verbond met mij breekt". De andere knaap is D a t he . Die vertaalt: fi injlituta mea negligentes, jura fpementes, contemnentes praecepta, foedus^ quod mihi vobiscum intercedit , violaveritis. — Die  172 DERTlEfTDE BRIEF. Die arme halfen kennen ook de invulling ten laatsten — niet. — Een derde Buur van mij kwam met een arm vol overzettingen. Hij liet mij het eerst de LXX affchrijven, alwaarik las — U(M*f ^ TT0litv Tta. judicia mea contempferitis, ut non faciatis ea quae a me conjlituta funt cj3 ad irritum perducatis paStum meum. — Daar op volgde L ut her, alwaar ik las : Und werdet meine fatzungen verachten, und eure feele meine rechte verwerfen, dafz ihr nicht thut alle meine gebote, und werdet meinen bund la/en anflehen. — Hij liet mij verderde Engelfche Vertaling uitfchrijven, alwaar ik fpelde: — fo Jhat ye will not do al l my commandments: but that ye break my covenant. Toen fpelde hij mij de Walfche Overzetting voor; zijnde van deezen inhoud — Et fi vous rejettez mes ordonnances , & que votre ame ait mes jugemens a contrecoeur, pour nepoint faire tous mes commandemens, enfraignant mon alliance. Om een zestal te hebben voegde mijn Buur zekeren Tremell1 u s daar bij: — Die had: Si flatuta mea fpernetis & ft judicia meafastidiet anima vestra: ut non faciatis om. nia mandata mea, s e d faciatis irritum foedus meum. Zie — Mijnheer! het is die luidjes ook niet duidlijk gebleken, dat het geene Gij opgegeeven hebt de waare zin der woorden te zijn, zo is! — Zij kenden die invulling ook niet. Ik zal er nog iets bijvoegen. Al ware deeze plaats duister, dan nog zouden andere plaatfen die ik ook ten bewijze aangehaald heb: doch die Gij insgelijks onge. merkt  DERTIENDE BRIEF, i73 merkt voorbijgaat, — ons leeren, welke de zin der woorden is. — Ik heb in mijne Brieven nog aangehaald Deut. XXXI: 20, Jes. XXIV: 5. en Jer. XXXI: 32 pij noodzaakt mij die plaatfen aftefchrijven. - Deut. XXXI: zo lezen wij: — „Dan zal (dit volk)zig wenden „ tot andere Goden en hen dienen en zij zullen mij tergen en mijn verbond vernietigen".(*)— Wil dat zeggen dat zulks r echtjlreeks. gefchikt is om ten laatsten Gods verbond te vernietigen? —. Jes. XXIV: 5 ftaat (let wel in den tegenwoordigen tijd!) „ Want het land is bevlekt van wegen zijne inwoonders: want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzet- „ tinge, zij vernietigen het eeuwig verbond''. Nog eens — bij J e r e m i a s in den Foorledenentijd: — Welk mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel ik ze' getrouwd hadde, fpreekt de Heere". — Zo doende - - Mijnheer! Zult Gij over mijne kortheid niet meer klagen. — Daar Gij eene bijbelplaats verklaart met deeze twee woorden — V blijkt duidlijk heb ik al een geheel aantal woorden den hals gebrooken om u te beduiden, dat Gij een klein misflagje hebt begaan! — Neem mij intusfchen niet kwaalijk, dat ik na die opgegeeven bewijzen, nog van oordeel blijf, dat de Bijbel ons leert, dat het geene van eene voorwaarde waar is, ook aan de andere waar zijn moet, (gelijk ik op zulke gronden fchreef.) Gelijk Gij dan met eene u zeldfaame kortheid den zin van Lev. XXVI: 15 hebt voorgefteld , betoogt Gij ook in een fnap, dat ik nog blinder dan een Mol ben, daar ik dacht dat die plaats iets voor mij bewees. Want Gij fchrijft: ("f) „ Tot nog toe „ denk ik , zullen alle Godsdienjlige en kundige Lee- *i zers (*) N. B. Komt het ytrniitigtn van het virtond, daar ook alleen van de Befnijdenis voor? CD «- »»4-  174 •DERTIENDE BRIEF. zers geoordeeld hebben, dat de Goedertieren God zijn Bondvolk hier waarfchouvvt van de kastijdingen, die zij, ingeval van groote ougehoorfaamheid, ,, te wagten hadden". (Wel— lieve Man ! hoe komt dit te pas? — Waar heeft A. dit ontkent? Hij omhelst het met zijn ganfche hart. En men behoeft niet eens eenGodsdienftig en Leezer te zijn om dit te zien! — Men moet maar twee goede oogen in den kop hebben en menfchen verftand -— om te lezen 't geene bij Mos es ftaat en dan kan men aan uw gezegdeniet twijfelen. Maar waarom hebt Gij dit bijgebracht? Gij laat er op volgen:) „Maar wie kan oordeelen, dat „ hier uit blijkt, dat trouwloozen geen verbondelin„ gen meer zijn ? Het tegendeel is immers klaar te zien"? — Zie daar alk uwe woorden, waar mede Gij mij volkomen weerlegt! — Maar ai lieve ! Mijnheer! Gij hebt er zo veel gefchreeuw van gemaakt , als ik eens een vraagje deed. — En dan waren die vraagen nog van een geheel anderen aart. — Intusfchen — met eene vraag meent Gij hier alles aftedoen — het geheele jluk, waar over ik u aanfprak — af te doen. — Meent Gij, dat Gij iemand door zulk gefchrijf zult overtuigen, zo Hij niet reeds door vooroordeelen voor u ingenoomen is? — Laat ons ter zaake koomen! — Gij vraagt dan, wie kan oordeelen, dat hier uit blijkt, dat trouwloozen geen verbondelingen meer zijn. — Ik oordeele zoo, Mijnheer! en wel om deeze eenvoudige reden. — Het verbond vernietigendhet verbond verbreken — is een fpreekwijs, die ook vertaald wordt te niet maaken. Dierhalven hebben woorden geen natuurlijken zin meer, of er ftaat in de aangevoerde plaatfen , dat Israël door het niet onderhouden van Gods geboden, de voorwaarden des verbonds. Ja', het verbond te niete maakte. Zo dat zij niet meer in 'f verbond jlonden. —- Doch zo aar-  DERTIENDE BRIEF. 175 aanftonds hier van nog nader, dewijl die fpreekwijs nog meer voorkoomen zal. Gij komt tot een ander bewijs, 't welk ik aangevoerd heb uit Deut. VII: 9, 12. Gij hebt bet hier op vreeslijk geladen, dat ik bij wijfe van confequentie heb geredeneerd. — Ik kanudat toegeeven — Mijnheer!— Maar dat Gij er gelieft bijtevoegen, dat ik mij bediene van eene kunftige „ Verandering", doet u weinig eer aan! — Mijne geheele redeneering weerlegt Gij ook op zulk eene wijs dat ik er in uw oog mal van af koome. — Doch neem mij niet kwaalijk, —Mijnheer] Gij had beter gedaan, dat Gij het valfche van mijne redeneering had aangeweezen. Het is immers enkel zand in de oogen werpen, wanneer Gij u van zulke uitdrukkingen zonder bewijs bedient. — Doch ik beleedig bijna het oordeel mijner Leezers met hier van zo veel te zeggen. — Menfchen , wier ziel voor geen redeneeren vatbaar is, moogt Gij door zulke glosfen verblinden, maar het gezond menfchenverftand laat zich dit voor geene bewijzen in de hand ftoppen. — Laat ons uwe glosfen bezien !: — Laag valt Gij dan op 't redeneeren bij confequentie. —* Dit had ik van geen Man verwacht, die zich zo boven de vooroordeelen verheven noemt l Want zulk eenen is het evenveel of men bij confequentie redeneert, dan niet. - Maar — misfchien zijn mijne confequenties valsch! — Kluchtig fpringt Gij daar mede om. Bij Moses ftaat: „ Dat God het ver bond houdt den geenen die hem „ lief hebben en zijne geboden onderhouden" : Gij fchrijft :(*) „Hieruit redeneert de H. A. bij tegengeftel„ den gevolge. — Derhalven houdt God het verbond „ niet den geenen die hem haren, — 't welk dan zal moeten „ betekenen <~ God houdt hen niet meer voor zijneverbon- »» d«- (*) Dl. iS5.  » 175 DERTIENDE BRIEF. „ delingen. Doch dit gaat immers al wederom niet „ aan? Blijft God niet wel eens getrouw, al zijn de „ menfchen ontrouw"? Maar verder: God houdt het „ verbond niet den genen die hem haten: die Gode »» ongehoorzaam zijn , hebben geene verwagting op de vervulling van Gods genadige verbondsbeloften! Wat nu ? Zou God ze dan, daar Hij 't verbond voor vernietigd rekent, nog voor verbondelingen houden? Vraagt de „ H. A. Maar, ik bidde, daar ftaat immers niet, dat „ God het verbond voor vernietigd rekent, ten aan„ zien der genen die hem haten. Daarftaat niet anders, „ dan dat God zijnen Liefhebbers het verbond houdt"?Mijnheer! al ftond er niet anders, dan die woorden, welken Gij aanhaalt, is het nog onmooglijk, dat een redelijk mensch, deeze wettige gevolgtrekking kan ontkennen, — dierhalven houdt God het verbond niet den geenen, die hem niet liefhebben. Ai lieve ! Mijn- heer! Als iemand zegt — ik bemin menfchen die mijne ■Wetten beminnen, volgt daar int niet zeker — ik bemin niet de geenen, die mijne wetten niet beminnen ? (*) Om dat Gij aoor uwe invullingen van alles alles maakt moetik hier bij nog iets voegen. De vraag is niet, ofGod van zijn recht aanftonds gebruik maakt: maar of ipfo jure (naar rechten) zij niet gerekend moeten worden het verbond verbroken te hebben en geen bondelingen te zijn, die de voorwaarden niet nakoomen. God houdt het verbond niet verklaart Gij ook — zij hebben geene verwachting op de vervulling van Gods verbonds belofte. — Zijn dat uitdrukkingen van dezelfde betekenis? - Maar dit zij zo! Naar uwe eigene verklaaring heb ik dan nog gelijk. Want zo lang het verhond bejlaat, heeft meii recht van eisch? —— Dit 09 Men moet bet tminntn in beide uitdrukkingen in denzelfden zin neeraen. ——  DERTIÉNDE BRIEF» Dit (luk komt meer voor. 'Daarom —■ voor het, tegenwoordige er niet meer van! ** Laat ons nog verder re deneeren: —■ Er ftaat in den text niet alleen — Liefhebbers — maar — en die zijne geboden onderhouden* —• Die woorden wijzen ons op de voorwaarden van het ver* bond» Met andere woorden: (maar niet met eene kunftige verandering van woorden; uwe ziel mooge vatbaar zijn voor zulke vervloekte kunstgreepen, demijne gruwt er van) aan de geenen , die de voorwaarden des verbonds nakoomen (is dit iets anders dan de geboden onderhouden?) boude ik het verbond. Vraag nu al wat een redelijke ziel heeft, of daar uit niet eeuwig zeker volgt, dat God zijn verbond niet houdt den geenen, die de voor* Waarden van zijn verbond niet nakoomen. — Ik fchaame mij Voor onze Leezers! dat ik om uwen wil genoodzaakt ben dit nog nader optehelderen. Indien Gij een huis van mij koopt en ik zeg—-ik houdemijnwoordt wanneer Gij mij de penningen met de veertien dagen be* taalt, -ij-* Volgt daar uit dan niet, dat ik mijn woord niet houde, wanneer Gij op dien tijd niet betaalt? —> Maar rtog meer! Mijnbeer! Zelfs hier in bedriegt Gij uwen Leezer, dat — Gij zegt Hier uit redeneert de H. Ai bij tegengejlelden gevolge: —- Derhalven houdt God het verbond niet den geenen die hem ha* „ ten". —- Gij (paart wat te veel moeite in fommige gevallen ? —— Had Gij u de moeite niet ontzien otö uwen Bijbel opteflaan, (maarA. was zo veel niet waardig!) zoudt Gij uwe Leezers de moeite hebben kunnen fpaaren van uwe geestige (lagen over de confequenties van A. te leezen. -— Al die confequenties van A, waar over Gij zulk een boha maakt, zijn uwe verdiehtfèls! M o s e s zelve heeft gezegd het geene Gij alleen als eene gevolgtrekking van A. doet voorkoomen. Onmiddelijk toch op die woorden van MosÈS, welke ik had aangehaald j volgt dit i ,4 En hij vergeldt een iedeM ^ iS ren  ï?ï DERTIENDE BRIEF. ren van dien die hem haten, inzijnaange„ zicht om hem te verderven: hij en zal 't zijnen hater niet vertrekken, in zijn aangezicht zal hij 't hem vergelden". —« Dit is nog andere taal, dan die A. fprak! — Dit zegt wat meer , dan het verhond niet houden , gelijk A. zich maar had uitgedrukt! — Al verder. A. had gefteld, God houdt het verbond den geenen niet, die hemhaaten— dit,zeide Hij, moest betekenen — God houdt hen niet meer voor verbondelingen. Dit zegt Gij — gaat niet aan. — Hoe, Mijnheer! Indien dit niet doorgaat, dan moet Gij befluiten, dat God hen nog voor verbondelingen (N. B. denk aan den waaren zin van 't woord naar Uwe eigene befchrijving van 't verbond!) houdt, die hem haten, wien hij 't vergeldt in het aangtzicht, wien hij verderft 1 Waar gaan wij al heen, Mijnheer! — God houdt hen dan, die hem haaten voor bondelingen , die het beding inftemmen, en dierhalven zijne geboden onderhouden. — Doch — het woord bondeling zal bij mij hier wederom een anderen zin hebben. — — Intusfchen — Wat wil nu al uw gefchrijf over mijn bewijs? — Gij zegt wel: — „ Blijft God niet wel eens getrouw, al zijn de menfchen ontrouw"? — Wat vraagt Gij voorzichtig! — Dat behoefde niet! — A. durft wel llerker fpreeken: — „ Er is nooit een Bondeling of hij is wel „ ontrouw en God is evenwel aan hem de Getrouwe" !Maar komt dat te pas bij menfchen, van welken Mos es fchrijft, dat ze God haten dat God ze verderft enz. Vergun mij —Mijnheer! dat ik er nog een woordje bijvoege. —Doordien Gij van het maaken van onderfcheidingen niet houdt, zijt Gij hier ook in de war geraakt. — Ontrouw zijn in het verbond is een dubbelzinge uitdrukking, waar meede Gij fpeelt. Indien men die  VËÉPvtlËNDE BRIEF* tf9 die uitdrukking zo onbepaald gebruikt, kan men er Van inaaken wat men wil. Ik heb u te vooren al beduid» hoe het gezond menfehenverfland het een van het ander fchift. — Ontrouw namentlijk is elk bondeling: maar het komt Op de hoofdvoorwaarde aan. Dierhalven komt uw gefchrijf van Gods trouwe hier niet met al te pas. Die menfchen toch, van welken M o sÊ s fpreekt, waren zulke, die de hoofdvoorwaarden overtraden. — Nog meer! «■* Wat noodzaakt Gij mij breed te worden! —. Ik had gefchreeven, dat God bij zulke menfchen het verbond Voor vernietigd rekent*. En Gij fchrijft: A. verandert, dit niet houden in een vernietigen vai* ** vêrbond. — Wat! A. laat al wat redelijk is oordeelen, of God het verbond niet vernietigd rekent bij menfchen die hem haten, dien Hij 'T veRGëldT In 't aangezicht, dien Hij verderft.— Had ik 't noodig — Mijnheer! dan zouden wij nog eens gaan onderzoeken, wat de fpreekwijs —» '* ver* bond houden volgens de gezonde uitlegkunde bete* kent, —■ Alethophilus. VEERTIENDE BRIEF»' M ij n h é e r! 3MCijn dérde bewijs Was ontleend Uit D e ü t. XXXÏS fio» alwaar ftaat: „ dat het Folk zig wenden zou tot anl dere Goden en hun dienen, en dat zij God zouden ter. i, gen en zijn verbond vernietigen". — Hier op had ik ook gevraagd: — „ Zouden zij dan nog verbortMa j5de-  i8o VEERTIENDE BRIEF. ,, delingen zijn"? — Dier op fchrijft Gij: (*) ,, Mijn „ antwoord is: Neen! dan niet meer, wanneer zij dee„ ze vernietiging des verbonds tot zulk eene ,, MATE ZOUDEN voltooid hebben, datOOk ,» God genoodzaakt zou worden den ftaf liefelijkj» heid te breken en alzoo ook van zijnen kant te niet te doen het verbond, dat Hij met alle deze Stammen „ gemaakt had". Vliegt het u niet in het aangezicht — Mijnheer! dit van die woorden te maaken ? — Alleen door uwe invullingen zeggen die woorden dat 'f welk Gij ze laat zeggen. — Ik zal de woorden eens geheel affchrijven voor onze Leezers. Zij luiden: „Want „ ik zal dit Folk inbrengen in 't Land, dat ik zijnen ,, Faderen gezworen hebbe, vloeiende van melk en ho- nich, en 't zal eten en verzadigd en vet worden: dan ,, zal ,t zisk wenden tot andere Goden en hen dienen en 5, zij zullen mij tergen, en mijn verbond ver- nietige n". — Wat nu vormt Gij van die woorden ? Vooreerst Gij brengt het vernietigen tot God, (jj daar alle de voorafgaande werkwoorden tot het volk behooren, gelijk Gij ook zelve erkent. Dierhalven is uwe verklaaring onmooglijk, dewijl volgens dezelve 't woord —- God — voor - vernietigen zou moeten geleezen worden in deezen zin, God vernietigt. Hierdoor vervalt reeds uwe geheele Uitlegging van de woorden. — In de tweede plaats: - Wie geeft u vrijheid in te vullen zo als Gij doet de maate zo te voltooien , dat God ook van zijne zijde vernietigen moest. — Het vernietigen - ftaat naar de ongekunftelde Uitlegkunde in een onmidlijk verband met het tergen van God en dat wederom met 't koomen in 't Land Canaan. Juist zo ook heeft het de Gefchiedenis geleerd - zo dra O Bl. 136. (t) Er ftaat niet, gelijk ï>. ons wijs maakt, dat God bet verbond zou vernietigen. Het wordt «««.Israël tocgtfchrteyen. — ■  VEERTIENDE BRIEF. m dra Israël in Canaan was, diende het andere Goden. Tergde het daar door den Heere niet? — Daar op ("zonder uwe invullingen) volgt onmidlijk het vernietigen van het verbond ! Geen Uitlegger, althans Niemand die zijn fystema niet in den text brengt, — dacht ooit aan een anderen zin, dan dien ik uit het eenvoudig, verband opgaf. Had Gij de moeite niet te veel gefpaard om de beroemdite Uitleggers intezien, Gij zoudt nooit tot zulke uitleggingen gekoomen zijn. Ailieve ! zie Mic h a ë l i s onder anderen in. — De woorden van D athe ("hij vertaalde immers niet om Philadelphus te weerleggen!) zal ik alleen aanvoeren: zij beflisfen alles. Hij vertaalt: Cum a me introdu&i in ter. ram., quam majoribus eorum juravi, fertilem & opimam t bene pastipingues evaferint, & fe converterint ad Deos peregrinos, quos colent me fpreto ^foedere quod eis mecum intercedit violato. Ziet Gij wel, hoe die Uitlegger het tergen van God en het vernietigen van het verbond zo naauw aan elkander verbindt, dat het als maar één geheel is? —Ziet Gij de twee ablativi abfoIuti wel! — Mijn vierde bewijs was van gelijken aart als het tweede , ik verwijs dierhalven (om mij evenwel eenigzins te bekorten) tot het te vooren bijgebrachte. Mijn vijfde bewijs ontleende ik uit Ps. XXV: 10. „ Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waar„ heid; den geenen, die zijn verbond en zijne getuigenisfen „ bewaren". Ik voegde hier bij: „Des aan anderen niet". — Dit nu zeggen de woorden zeer zeker. — Indien het algemeen waar is , dat God aan allen zijne goedertierenheid en waarheid betoont, (*) was David zinneloos zulke nietsbeduidende woorden — zo be- (*) Men moet wederom het — -betoonen van goedertierenheid en waar. heid in geen tweederlei zin neenien. — Mj  l8a VEERTIENDE BRIEF. bepaald - daar neer te flanfen> Gij wilt dien eenvoudigen zin wegredeneeren door aantemerken, da* God geen mensch is, en dierhalven lankmoedig.-" Zo zoekt Gij met redeneeren de eenvoudige woorden iets anders te doen zeggen. — Op andere tijden valt Gij zo op het redeneeren. Dan is het, men moet enkel hij het verhaal blijven! - Ondertusfchen — al uw redeneren doet niets uit Ja! Mijnheer! (gelijk Gij fchrijft s () lk hen zo wel een bewonderaar van Gods groote goedertierenheid en langmoedlge trouw, een groote reeks van jaren ook zelfs aan zulken bewezen, die, fchoon plegtig aan hem verbonden, al evenwel zijn verbond en getuigenisfen niet bewaaren. — Dat alles onderfchnjve ik. — Maar - daar uit volgt niet anders, dan dat God met aanftonds de bedreigde firqf uitvoert - en van zijri recht gebruik maakt. Dat Hij wacht of het volk nog tot hem wederkeeren en zo het verbond met hem vernieuwen zou.Ik moet hier wederom herhaalen, hoe met uwe twee, derlei befchrijving van't verbond uw fystema (uwe T eer des Bijbels) ftaat of valt. Is het verbond Gods zij„e voorwaardelijke belofte, dan kan geen mensch het verbond vernietigen. Maar wordt in een verbond toeftemming en volbrenging der voorwaarde verevscht, dan vernietigt H i J 't verbond, die de voorwaarde niet nakomt — Dit moest ik aanmerken , om dat Gij hier wederom het woord — verbonden zijn - bezigt —Emdelijk maakt Gij u van mijne overige be« eens af. Zo als Jes. XXIV: S. en Jer. XXXI. 32. C\i fchrijft: (+) » A. zou dienen aantewijzen wat ^wfdoÏde^ernitiging des eeuwigen verbonds verftaan moeten? - Van wien de Propheet dn zeide» üf dreene befchrijving zij van Jefaias en Jerermas f"*) Bl. iJ7Cf) Bl. 138.  VEERTIENDE.BRIE F.- 1S3 „ tijd, dan eene voorzegging wegens volgende tijden"? — Daar mede dan is A. weerlegd! Al zijne bewijzen hebt Gij zo te niete gemaakt! — Alleen voegt Gij er deeze liefderijke aanmerking nog bij: „ Ik durf mijne ,, vraag, die ik eens deed: „ „ Of men niet zou ,, mogen vorderen dat hij, die een bewijs bijbrengt, »» si een geheel ftuk behoore op te geven en overeensi j, komltig zijne onderftelling te verklaren. Als waar j» »» van men zig doorgaans wagt, zoo dat ik altijd ge„ ,, noodzaakt geweest ben , dit onderzoek zelve te 't* »» doen" ". „ Ik durf, zeg ik, dit hier nauwlijks her,, haaien, op dat mij niet andermaal toegevoegd wor„ de, dat ik door zulke aanmerkingen mijne Leezers vrij „ ongunftige denkbeelden van de Godgeleerden der Pu- blieke Kerk inftorte". Gij hebt dan evenwel die woorden herhaald , Mijnheer ! Het fpijt mij van u! —Aan niemand past zulke fnorkerij minder dan u!— Gij immers hebt noch in uwe Brieven, noch in uwe Verantwoording een fchaduw van bewijs gegeeven, dat Gij iets van de waare Uitlegkunde verftaat. — Gij haalt mij zulke woorden uit den nek, Mijnheer! —— Gij wilt u toch doen voorkoomen, als de man, die, daar andere Uitleggers u verlegen lieten, zelfs den waaren zin hebt moeten opfpooren. — Maar waarom hebt Gij dan niet eens eene plaats, die ik ten bewijze heb aangevoerd, uit het verband beredeneerd ? — Met een zet twee drie, en het invullen van 't geene Gij noodig had maakte Gij er u overal van af! — Bijaldien A. dan al niet uit het verband geredeneerd had , Gij hebt het nog minder gedaan. En dierhalven doet uwe fnorkende aanmerking u weinig eereaan. — Evenwel, Mijnheer! Gij hebt waarheid gefproken. Gij hebt door zelve onderzoek te doen moeten vinden, 't geene anderen niet gezien hadden. Bij voorbeeld: zelfs tot een «"er Iaatfte Uitleggers toe. Ik meen Dathe, zag niet M 4 an.  184 VEERTIENDE BRIEF. anders of het tergen van God en het vernietigen van V verbond (Deut. XXXI: 20.) ging onmidlijk te faamen, maar Gij hebt ons geleerd, dat men de gebeurtenisfen van eenige eeuwen tusfchen beide invlechten moet. Nog minder komt zulke haatlijke aanmerking te pas bij iemand, die zich van het bewijzen afmaakt door deeze uitvluchten — van wie zegt de Propheet dit, fpreekt hij van zijnen tijd of van volgende tijden? Met deezen fchoonen vond hebt Gij u veel moeite befpaard en ons het genoegen benoomen om over uwe uitlegkunde eenigzins te kunnen oordeelen! — Maar . weet Gij wel, in welke tijden Gij fchrijft? Welk tijdperk der uitlegkunde wij beleven ? — Ik twijtfel daaraan, Mijnheer! Anders zoudt Gij die vragen ,waar mede men voor een vijftig Jaar vroeger de gezonde uitlegkunde bedierf, niet gedaan hehben. — Ik wil wel bekennen, dat ik, toen ik die Bijbel-pJaatfen aanhaalde , op zulke vraagen niet bedacht was. Ik dacht niet , dat iemand van onzen tijd zich met zulke vijgebladen nog zou willen behelpen! — Ondertusfchen — Mijnheer! zal ik het mij getroosten moeten, daar ik te doen heb, met een Man, die nog zulke Propheetifche vraagen doet, het een en an. der over die plaatfen aan te merken. Jes. XXIV: 5, 6 lezen wij: „ Want het Land is „ bevlekt van wegen zijne inwoonders: want zij over„ treden de wetten, zij veranderen de inzettingen, zij „ vernietigen het verbond". — Jes ai as fpreekt in den tegenwoordigen tijd en uit die gefteldheid bedreigt hij 't volk de verwoesting. — Ik geloof niet dat Gij een enkelen Uitlegger zult aantreffen, die er dit niet van vastltelt. — Michaêlis — Mijnheer! vertaalt 'net zelfs in den voorledenen tijd.Voeg hier L 0 w t h, Dat he en Doe de rle in bij. — Die bollen wee. ten immers wel iets van de uitlegkunde! — Of weet  VEERTIENDE BRIEF. 185 Gij alleen, dat J e s a i a s hiervan laat ere tijden fpreekt ? Maar ik wil met geen gezag tegen u ftrijden! — Neen! uit het verband redeneeren ! — Gij vraagt van wie fpreekt Jesaias, en van welke tijden? — Wat dan gaat er onmidlijk vooraf? Zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzettingen — en dan volgt er onmidlijk op — zij vernietigen het verbond. Dierhalven antwoorde ik:—« Jesaias fpreekt van die tijden, toen zij de wetten vertraden en de inzettingen veranderden. Wilt Gij nu vastftellen, dat het vernietigen van Met verbond op lateren tijd ziet, dan moeten de vorige uitdrukkingen op lateren tijd zien. Dierhalven zal het niet waar ge» weest zijn van Jesaias tijd, dat men toen de wetten vertrad en de inzettingen veranderde! —Maar wacht, ter goeder uur herinnere ik mij, hoe men deeze plaats verklaaren moet. Gij hebt mij dit geleerd: want Gij fchreef (bl. 134) bij eene volmaakt gelijkluidende plaats: De meening blijkt duidlijk te wezen, een en weg inslaan, die rechtstreeks geschikt „ is om Gods verbond ten laatsten te vernietigen".— Het vertreden van de wetten en het veranderen der inzettingen zal dan tot Jesaias tijd bchooren. — Maar het vernietigen van het verbond zal men eenige jaaren of eeuwen laater ftellen moeten !!! Gij maakt dan zo een fprong, Mijnheer! van eenige eeuwen! .— Met zulke fprongen kan men over alles heen. Maar de gezonde uitlegkunde haat dezelven. — Deeze eene plaats zou voor anderen genoeg wezen: maar voor u niet. Lees dan ook de andereplaats (Jer. XXXI: 32) daar ftaat: „Niet na het verbond, dat ik met „ hare vaderen gemaakt hebbe, ten dage als ik hare hand 9, aangreep om haar uit Egijptenland uittevoeren; welk „ mijn verbond, zij vernietigd hebben, hoewel ik ze „ getrouwd hadde, fpreekt de Heere". — Ai lieve! Mijnheer! zoudt Gij denken, dat er tegenwoordig één M 5 Uit.  x8ö VEERTIENDE BRIEF. Uitlegger is, die hier niet aan 't voorkdene oïtegenwoordige denkt? Om dat Gij niet denken zoudt, dat ik er mij enkel met een vraag afmaakte, zal ik eenen Uitleg, ger aanvoeren, van welken Gij zelve overtuigd zijt, dat Hij een groot Liefhebber van Propheteeren was, ik bedoele den Grooten Venema. Die fchrijft: — quia velpropterea quod foedus illud & ab illis majoribus & pojieris ruptum est saepissime et multipliciter. — Ik beken — Mijnheer! gelijk Gij mij ook verwijt, dat ik in het aanhaalen van mijne bewijzen mij der kortheid zeer bevlijtigd heb. Ik dacht aan den regel Sapienti fat. Gij noodzaakt mij thans breeder te zijn. Daarom zal ik nog iets van de fpreekwijs het Verbond vernietigen hier bijvoegen. Die fpreekwijs wordt van Gods zijde gebezigd en van 's menfchen zijde. Wanneer God het verbond vernietigt, is er geen herftel meer aan : maar wanneer de mensch het verbond vernietigt, blijft God doorgaans nog een geruimen tijd wachten, of men nog zou weerkeeren. (*)— Nu tot de fpreekwijs zelve ! — Wat is vernietigen van 't verbond? — Wat betekent het woord, wanneer wij hetNuM. XV: 31 leezen van iemand, die ganfchelijk moest uitgeroeid worden. — Er ftaat: „ Hij heeft het woord des Heeren veracht en zijn gebod vernietigd: die zelve ziele zal ganfchelijk uitgeroeid wor„ den, hare ongerechtigheid is opbaar".— Betekent het vernietigen daar ter plaatfe ("even gelijk wij gezien hebben dat het door u uitgelegd wordt) het zo maken, dat men God eindelijk noodzaaken zou om 't gebod te vernietigen? Tot hier toe heeft men nog altoos erkent, dat de fpreekwijs — hij zal uitgeroeid worden — hij zal vit zijnen volke uitgeroeid worden; — ziet op eene ftraf, (•) Hier van zo aanftonds.  VEERTIENDE BRIEF. 187 ftraf, die aanftonds moest uitgevoerd worden. Lees maar eens Lev. VII: 20, 21 en vraag u af, of die ftraf niet eogenbliklijk moest uitgevoerd worden. — Het gebod vernietigen betekent ook niet anders dan het vernietigen van een bevel, eene voorwaarde des verbonds. — Ik zal u nog een ander bewijs geeven. Jes. XXXIII: 8. lezen wij ( volgens het denkbeeld van alle Uitleggers) van Sanherib, dat hij het verbond met Israël vernietigd had. Wil dat zeggen, dat Hij Israël eindelijk zou noodzaaken om het verbond te vernietigen ? Of wil het zeggen, dat Hij het verbond eensklaps verbrak en Israël met een op het lijf viel? Gij hebt de Gefchiedenis alleen in te zien, Mijnheer! om met alle redelijke menfchen te gelooven, dat het laatfte het geval was. — Nog iets. Wij leezen bij Jeremia (H.XXXIII:20.) „ Indien Gij lieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zo „ dat dag en nacht nietzijn^ haren tijd". — Wat betekent hier het vernietigen van 't verbond? Niet meer doen zijn, naar Jeremias eigene woorden. — Ik zou uwe kunde te kort doen, indien ik u wilde leeren, dat het Hebreeuwfche woord *fltj juist altoos betekent iets, 't welk gebroken, verbroken en des niet meer is, wat het was, en wkezen moest. Dit dan wordt naar de waare Taal- en uitlegkunde verftaan door het vernietigen van het verbond van 's menfchen zijde. Zo dra de mensch aan de^ voorwaarde (*) van 't verbond niet beantwoordt, is het verbond door den mensch gefchonden , verbroken, vernietigd. Ondertusfchen — zeide ik, — dat God zo oneindig goed is, dat Hij van zijne zijde nog lang wacht, ter Hij 't verbond onherftelbaar breekt, om te zien of men (j) lk moet al wederom eens herinneren, dat ik op de voornaamfie voorwaarden het oog heb. ——  i88 VEERTIENDE BRIEF. men nog wederkeeren zou? — Hoe juist ftemt dit alles over een met mijne vorige redeneeringen! Bij voorbeelddoor echtbreuk wordt aanftonds het echtverbond gefchonden, verbroken: .maar de andere partij kan daarom nalaat en van dat recht aanftonds gebruikte maaken. — Ik bezige deeze gelijkenis, om dat God zelve die ter opheldering aanhaalt in de aangevoerde plaats Jer. XXXI: 32. Gij zult mij die gelijkenis voortaan dan niet meer kwaalijk neemen, fchoon Gij mij te vooren zo geveegd hebt, omdat ik gelijkenisfen van menschlijke verbonden ter opheldering bezigde ! — Ik had dit in mijnen Bijbel geleerd! — Maar — nu komt het er op aan, of ik door mijne bewijzen beweezen heb, dat zij, die de voorwaarden van 't verbond niet vervulden, maar overtraden, bondbreukigen waren en dierhalven geen verbondelingen bleven. — In 't bewijs daar van, fchrijft Gij, fcln'et ik merklijk te kort. Dit is zo — Mijnheerals Gij verbondelingen * neemt in den zin van ergens toe verbonden zijn. Maar in den eigentlijken zin is bondbreukige (dat is een die het beding niet inftemt/) geen bondeling (dat is een, die het beding inftetnt). — Wanneer Gij dierhalven de woorden altoos in derzelver waare betekenis genoomen had, zoudt Gij overtuigd zijn geweest, dat A. wel degelijk beweezen heeft, wat hij bewijzen moest Ik zal er nu alleen maar bijvoegen het geval van Sanherib, 't welk ik aangehaald heb. Hij vernietigde het verbond, toen Hij in het land van Israël viel. — Was Hij toen nog een verbondeling? Hij was wel verbonden om als een eerlijk man het verbond niet te breken. Maar intusfchen Hij had 't verbond gebroken. Hij had het vernietigd. Er was geen verbond meer. Met zijne daden had Hij zijne te vooren gegeevene toeftemming vernietigd. — Ai lieve! Mijnheer! grijpen de verbonden nog plaats, wanneer de eene Vorst den anderen reeds  V IJ F T I E N D E BRIEF. I89 reeds aangevallen is? — Volgens den waaren zin van 't woord verbondeling — dan — heb ik beweezen, dat Hij die 't verbond breekt zijne toeftemming met daden intrekt, en dierhalven'geen verbondeling meer is, of iemand moet te gelijk zijne toeftemming kunnen bevestigen en intrekken. — Laat nu al, wat eene ziel bezit oordeelen of A niet juist beweezen heeft, wat Hij bewijzen moest, en waar over zijne Brieven alleen handelden , dat een bondbreukige geen verbondeling is in den eigentlijken zin ! — Dit zoudt Gij gezien hebben, indien Gij- de dingen meer onderfcheiden hadt. Alethophilus. VIJFTIENDE BRIEF. Mijnheer! Grij wilt dan evenwel in A. maar niets goedkeuren !— Gij beklaagt u, (*) dat A- u had gezegd, dat Hij u toeftemde, dat er maar eene Kerk onder Israël was !— Hij moest dan — tegen zijn eigen hart aan — twee Kerken gefteld en verdedigd hebben, (f) Mij dunkt het was al vrij wel, dat de Lakoonifche A. zo hier en daar wat affneedt. Anders zoudt Gij wel een Foliant noodig gehad hebben om hem te weerleggen. — Ik zal verfcheidene aanmerkingen van u voorbijgaan, dewijl ik al na het einde hijge. — Evenwel een woordje! — Ik had (*; bi. 140. Cf) Wanneer V zijn' Partij gehouden had voor het geene Hij was, tn er geen Labaoist van had willen maaken, zou Hij aan zulke klachten nooit gedacht hebben!  l9c VIJFTIENDE BRIEF. had in 't voorbijgaan deeze woorden gebruikt: (*) Maar, Mijnheer? 't woord Gemeente betekent in al„ le die plaatfen niets anders dan eene Vergaderde me„ nigte". —— Omdat eenvoudig gezegde, waar op ik niets wilde bouwen, worde ik al wederom helder ge* geesfeld! — Intusfchen fchaame ik mij van uwent wege over eene aanmerking, die ikhier bij u lees. — Gij fchrijft z „ Schoon 't woord Gemeente in 't afgetrokkene, enin,'t ,, gemeen genomen eene vergaderde meenigtebeteekenè, „ zoo wordt tog door dat woord, ah er van de Israëlitifche „ Kerk gefproken wordt, de vergaderde menigte van 3, gansch Israël beteekent". — Ai lieve! Leezer! Gij die ooit van idea abjlracla en concreta, waar op P h iiadelphus hier doelt, gehoord hebt, vraag u eens af, wat wil die Man? — Is het hem ernst? Wilt Gij uwen Leezer hier wijs maaken, dat A. zo dom is, dat hij niet weet, als het woord Gemeente van de Israëlitifche Kerk gebezigd wordt, dat er dan van de vergaderde menigte van Israël gefprooken wordt ? — Hoe dit zij — A. heeft in zijne Dupliek getoond over het woord volk , dat Gij de. Man zijt, die op notiones univerfales, dat is, non entia Hellingen bouwt! — De arme Alethophilus! — Hij gaf u verder toe , dat er geen tweederlei befnijdenis , of Pafcba , was. — Hier in zitten, naar uwe gedachte, al wederom geheimen! A. maakt moeilijke wendingen, ■ hem fcheen geen uitvlucht overteblijven, —nogtans diende hij daar op wat te vinden! (f) Een weinig verder (§) zijt Gij eens weder mooi met het Couranten-nieuws, waar van wij te vooren gehandeld hebben. — Alle de vleiende aanmerkingen, die Gij tusfchen beide invlecht, gaa ik maar voorbij, om dat ik alleen bij de Hoofdzaak wil C*) Zie bij u El. 143. Cf) Die eerüjtelen zwaait Gij mij wederom toe tl, 147. © lil. 150.  VIJFTIENDE BRIEF. i9l wil blijven! — Al wat Gij dan zegt niet verftaan te hebben, zal ik U niet ontwikkelen — Gij wilde mij niet verftaan. Gij vraagt mij (*) wel eenige opheldering. Maar verfchoon mij, dat ik voor het tegenwoordige alleen bij de Hoofdzaak wil blijven. — Wij willen voortgaan. — Gij begint Cf) te handelen van het Nieuwe Verbond en wel met deeze klachte, dat A. uw gevoelen niet na waarheid heeft voorgedragen. Die Schurk! — Gij 'zijt zogoed om't in eenige bladzijden te verbeeteren. Nu!—« Dat wil A. u wel toegeeven, dat Hij de gaaf niet bezit om met veel woorden weinig te zeggen! Hij heeft ook altijd geleerd (zulke Hechte Leermeesters heeft Hij gehad,) dat men juist geene bladzijden moet bededen ora eene befchrijving van iets te geeven. Gij havent mij intusfchen ongenadig! — Ik bedien mij volgens u van een behendige en bedagtzame zet. (§) Mijne wijze van tegenfchrjjven is ook — niet beftaanbaar met eene zuivere, -waarheidsliefde. (*) —- Die lankmoedige God, waar van Gij zo dikwerf fpreekt, vergeeve u het veroordeelen van uwen — Broeder — Mijnheer! - Misfchien maakt Gij A. wel honderdmaal tot een eervergeeten Schurk, die alles draait na zijn oogmerk. — Gij zegt rond uit, dat ik met opzet uwe leer buiten het oog van uwe Leezers gelaaten heb, — Ondertusfchen — Dit is nooit gefchied, en ten blijke dat uwe gezegden over mijne trouwloosheid de valschheid zelve zijn , zal ik met uwe eigene woorden , zo lang als zij ook zijn, herhaalen, welke uwe ftelling is. Zo fchrijft Gij: (f) „ Doch C*) Bl. 155. CD bi. iW. ' (§) Bl. 163. 09 bi. 164. (f J Bl. 165, ïêS.  ió2 'VIJFTIENDE BRIEF* „ Doch wat ook de H. A. moge gezegd, ofverzWe-,, gen hebben, mijrte ftelling Was en is nog: ,,„ Dat «, » gelijk God ten tijde van Abraham en Mofes zijn *» verbond oprigtte, niet met tot zaligheid uitvet koren , wedergeboren en opregt geloovïge mert»» »> fchen alleen, maar met het geheel geflagt AbraJ} hams, Izaaks en Jacobs: met allen die uithoofde M „ van zijn bevel befneden waren: Hij ook zoo, on- „ der de Nieuwe of Christelijke Huishouding zijn >j j5 Verbond oprigt, niet alleen met tot zaligheid uit* „ verkoren, wedergeboren en oprecht gelovigemenfchen; maar met geheele Volken en dit wel met 'j, alle die Volken, welken de Heer er reeds toegeroe„ „ pen heeft, of nog toeroepen zal: in 't kort met „ „ allen*-, die uit hoofde van Christus bevel zig héb* „ „ ben doen oflaaten Doopen"". Leezer.' hier hebt Gij dan de woorden van P. zelve! —- Dat paaltje zullen wij boven water laaten ftaan! — Ik bidde den Leezer toch honderdmaal uwe ftelling te leezen! —» -ftu — althans zült Gij; niet meer zeggen, dat ik uwe ftelling niet onder het oog van uwe Leezers wil laaten koomen. - Het paaltje — Leezer! houd dslt on* der het oog! - Gii vraagt, na nog veel omflag gemaakt te hebben: (*) „ Wat dunkt nu mijn Leezer? Is de H. A. het met mij eens, dat God zijn Nieuw Verbond maakt, niet }, met ter zaligheid uitverkoren en kragtdadig vernieuw„ de menfchen alleen, maar met geheele Volken, zoo „ velen Christus leer aannemen en daar gehoorfaam* „ heid beloven? — Zoo ik het wagen durf mijne gedagten te zeggen (waarom niet, Mijnheer! Gij hebt waarlijk zo veel ontzag voor A. niet!) „Zoo komt mij „ de ontkenning het waarfchijnlijkst voor. Alle Vol- „ ken (*) Ei- t6a.  VIJFTIENDE BRIEF. 193 ken zijn volgens zijn begrip, wel Gods yerbondelin,, gen, doch maar, als zij de leer van Christus op- recht aannemen en daar aan oprecht gehoor- faamheid beloven* Moet men niet denken, dat dé „ H. A. door dit woordje oprecht eene hoedanig- heid Verfta, die volgens de Gereformeerde Leer al„ leen valt in ter zaligheid uitverkoren en krachtdadig ,, vernieuwde menfchen?" — Ik fchrijve niet meer, uit; —■ Dit fpijt u — dat A. zich niet van de woorden uitverkooreneri, krachtdadig vernieuwden en zo al meer bediend hééft. — Hoor! Mijnheer, A. is Ouder, dan van gisteren. Hij wist zeer wel|, dat er dan aan ons gefchil in eeuwigheid geen einde was, indien hij over zulke woorden met ü aan den gang raakte! Gij hebt dierhalven - dit zij eens vooral gezegd -— niets rioodig^ met de denkbeelden van A. over die woorden. Hij heeft öm Voet bij ftuk te houden zich bediend van benaamingen, waar over zulke twist niet ontftaan kon. Dan was er hoopf, dat althans onze Leezers zouden künneh zien,, wie gelijk had. — Ik zal mij dari wel wachten, mij të bedienen van de naamen van üitver-i koornen én diergelijke meer! Wij zullen bij den naam van bondeling blijven. — Had Gij vau A. niet eeh Labadistisch ventje willen maakert, Gij zoudt dat alles vermijd hebben! —— Gij ffett dan —— (Leezer! zie dëwoorden van Philadelphus zeiven!) dat -— Ook onder de Niéuwe huishouding —«■ God zijn verbond opricht met geheele Volken'. — Ik kon hier verfcheidene aanmerkingen maaken, (*) die ik echter, - pade? Doch daar Gij zelve niet aanneemt te beivif zen dat Simon die zonde beging, had Gij die geheele ^aanmerking kunnen befpaaren. - Gij gaat voort om mij op deeze wijze te weerleggen, dat Gij vanmijeischt te bewijzen, „ dat Simon geen verbondeling, geen „ Christen bleef: Dat Hij geen deel of lot in ,, t woord meer krijgen konde, maar uitgefloten was van „ de hoop op het deel en lot in V woord der zaligheid? Of ten minnen tot dat Hij van nieuws weer een verbon. „ deling werd, 't welk dan zonder een nieuw Doopfel „ nauwlijks mogelijk fehijnt? En zo het antwoord is: Een onbekeerd mensch is ontrouw in 't ver„ bond, een ontrouwe is een Bondbreker, een Bond,, breker kan geen verbondeling zijn of blijven; Ergo „ Simon was geen verbondeling geen Christen! Zo zal ik het aan 't oordeel van eiken Leezer laten, wat hij „ denkt van zulk eene manier van bewijzen, die voor „ af onderftelt, 't geen bewezen moest worden". — Zo hebt Gij dan — in uwe verbeelding - op die wijs de geheele batterij van A. welke Hij uit H. VIII ontleend had, totaliter vernield! —Maar — vooreerst—, waar heeft A., het woordje onbekeerd in zijn be, (*) ik heb mij van de bewoording van bekeering ook opzetlijk ge. wacht. ——  V IJ F T I E N D E BRIEF. 201 bewijs uit Hand. VIII gebezigd? Indien Gij het daar vindt, moet Gij al wondere oogen hebben! - Ik zal mijne eigene woorden nog eens affchrijven en dan zal ik over uwe vraage het een en ander aanmerken. Ik fchreef: (*) — „ het bewijst niet, datzij verbondelin„ gen waren en bleven, die onoprecht Christus „ naam beleeden en zijne geboden niet hielden. Ik „zal u het tegendeel bewijzen. — Simon werd „ Hand. VIII: 13 gedoopt en beleed des den naam van Christus: maar Petrus verklaarde daar op „ dat zulke belijdenis niet baatte, indien ze niet op- recht was en met de daaden achtervolgd werd „ dat men als dan geen verbondeling bleef: Hij zeide ,, tog tot S1 m0n, vs. 21: Gij he b t geen deel noch lot in dit woord: want uw hart is niet reqt „ voor God". Gij ziet dan wel, A. fprak niet van bekeerd of onbekeerd! — Nu tot uwe vraagen of ei fchen! — Ik moet bewijzen — dat Simon geen verbon" deling, geen Christen bleef! —* Ik moet\i onder anderen ook bewijzen, dat Hij geen deel of lot in 't woord meer krijgen konde, maar uitgefloten was van de hoop op het deel en lot in 't woord der zaligheid. De goede God van A. heeft hem bewaard, dat Hij zulke wreede gedachten van zijnen God zoude voeden ' \ Waarom wilt Gij dan, dat A. zulke ftelling bewijzen zal, of hebt G ij daarom eerst van zonde tegen den H Geest gewag gemaakt? — Maar — waartoe meer woorden! (j) — Als een verbondeling is zulk een die nog deel en lot in 't woord krijgen kan, dan wil ik wel toegeeven, dat S1 m o n een bondeling bleef. Maar x-ETRuszegtuitdruklijk van het tegenwoordige, dat Hij (.h h 53. (tJ De knoop zh hem al weer in de vcrwisfeling van tweederlei belcbrijving van het verbond. Ns  ao2 VIJFTIENDE BRIEF. Hij in dien tijd geen deel noch lot er in had: Petrus fprak juist als A.! — A. fprak van oprecht , met het hart. Petrus ook! — Die zeide — Gij hebt geen deel noch lot in dit woord: want uw hart is niet regt voor God. (*) — Om u dan te antwoorden, en te bewijzen , dat Simon geen verbondeling bleef: houd onder het oog, dat een verbondeling bij mij is niet iemand, wien genade word aangeboden; want dan zal Simon ook nog wel een bondeling zijn gebleven. Maar een bondeling is, die de voorwaarde aanneemt en wel oprecht, en zich daar aan houdt. — Dit nu deed Simon niet. Daarom was Hij geen bondeling. Want Petrus leerde lippen-werk gold niet. Het kwam op het hart aan. — Nog iets! Mijnheer! Gij fchrijft, gelijk ik aanhaalde, — „ tot dat hij van nieuws weer een bondeling ,, wierd, 't welk dan zonder een nieuw doapfel naauw„ lijks mogelijk fehijnt'", — Door zulke Godvergeeten zetten hebt Gij A. veracht willen maaken! — Maar zij getuigen allen van uw hart! — Lees de Voorreede van A. voor zijne Brieven nog eens, en zie dan, dat hij niet dol genoeg is om te gelooven, dat zulke uitwendige plechtigheid alleen iemand tot een Christen maakt. -—. Uwe ziel mooge zulke denkbeelden voeden kunnen — die van A. niet! — Gij gaat over (f) om mij te hekelen over mijn gefchrijf wegens uw bewijs uit Rom. XI. Gij fchrijft: „ dat ik uw bewijs, niet hebbende kunnen noch dur„ ven tegenfpreken, de onedelmoedige partij genomen „ heb, van het zelve hatelijk te maken". — Daarop houdt Gij u alleen bezig om over dat hatelijke te bandeel) Beflist dit eene bewijs niet alles voor A. Zie toch uit zijne Voorreede zijne bedoeling'. Ct) Bl. 17s.  VIJFTIEND-IS BRIEF, 2o3 delen, en wel op eene liefderijke wijs, gelijk uwe Inleiding reeds toont. — Ik zal mij over alle uwe aantij. gingen niet uitlaaten. (*) Ik kwam dan nimmer aan een eind! Alleen maar iets: Gij fchrijft: „ A. heeft u noch kunnen, noch durven tegenfpreken". —, Hoe, Mijnheer ! heeft niemand dan Gij de Brieven van A. in de hand? — A, heeft u wel degelijk tegengefprooken. — Gij moest bewijzen ('t zijn uwe eigene woorden hl. 176) „ dat ook onopregten, als Leden van Gods „.Verbond en Gemeente in de H. Schrift befchouwd wierden". Daar toe nu haalde Gij .ook Rom. XI; aan. — En nu fchrijft Gij — „ A. heeft dat bewijs »> nocb kunnen noch durven tegenfpreken". Hoor , Mijnheer ! A. wilde u over bijzaak en niet tegenfpreeken — Hij wilde ("om van de Hoofdzaak niet afteraken) niet met u twisten over de betekenis van't woord verkiezing en uitverkorenen (f) daar ter plaatfe. Daar over wilde Hij met u hij die plaats niet handelen. — Maar heeft Hij u w b e w ij s niet kunnen noch durven tegenfpreken ? — Lees dan eens zijne woorden; die Gij vindt hl. 55. „ Het woord zal naar uwe verklaa,, ring hier betekenen geroepenen en dan volgt uit de s, aangeroerde plaats en uwe redenering niets anders, „ dan dat God allen zonder onderfcheid des perfoons ,, laat roepen. — En daar in zijn wij het eens. — Uw „ befluit hebt Gij zelf, bh 220 aangetekend, „ „ Uic „ dit alles dan blijkt, 't geen Paulus bedoelde te „ „ bewijzen, dat Go d zijn volk Israël geenzins verftoj, i, ten had, — Hij . had hen allen tot de gemeenfchap i} „ desEuangeliums geroepen"". — Deeze zijn de (*) zü doen mij eer aan. Want elk denkend weezen veronderftelt dat Philadelphus zulke zetten noodig had. (f) Dat heeft p. geheel buiten zich zeiven gebracht, dat A. over zulke zaaken niet handelen wilde,  204 V IJ F TIENDE BRIEF. de woorden van A. over uw bewijs uit Rom. XI. -Hoe kondet Gij dan fchrijven, dat A. dat uwbewijs niet heeft kunnen noch durven tegenfpreeken ? Uit uwe eigene woorden heeft hij u geheel bewijs over hoop geworpen en betoogd dat Gij niet beweest, 't welk Gij bewijzen moest. — Gij fchrijft immers zelve (bl. 176. — Verfchoon mij dat ik het al eens wederom herhaaie!): dat Gij bewijzen moest, dat ook onoprecht en als Leden van Gods Verbond en Gemeente in de H. Schrift befchouwd worden. *— Ik nu heb betoogd uit uwe eigene woorden over Rom. XI, dat Gij alleen beweezen hebt dat de onoprechten ook geroepen werden. Dat moest Gij niet bewijzen. — Zie al wederom eens uit de Voorreede van A. — waar over hij met u handelen wilde! Over mijn Twaalfden Brief zijt Gij breeder. Daar ging ik in de eerfte plaats uw bewijs uit 1 Cor. X tegen. — Gij havent mij hier wederom geweldig! Het lust mij niet op dat alles te antwoorden. — Alleen dit. Gij zoekt geheimen in 't woordje ware ware bondelingen. — Dat woordje, zegt Gij, gebruikt A. 'in den uiterften nood! — Zo fchrijft Gij op hetzachtfte! Maar hoe? — mag ik wel vraagen — Mijnheer! fcheelt het u daar men de osfen bolt. — Juist dat woordje is de fpil, waar op bij A. alles draait. Hij maakt immers onderfcheid tusfchen waare en onwaare (*) bondelingen — dat is tusfchen oprecht en onoprecht. — li dat niet zijn ftelfel ? Hebt Gij het niet verfcheidene maaien in zijne Brieven geleezen en daar uit aangehaald ? Nog bl. 171 fchreef Gij zelve: „ A. verklaart bondelingen zoo: mits zij die aanneeming en belofte opregt „ doen". —Dit geheim is er dan in't woordje waare:— dit geheim, 't welk de eenige zaak is, die A. tegen u wil- (*) Die het in fchijn zijn. —  VIJFTIENDE BRIEF. &ö$ wilde behandelen,. dat er onderfcheid is tusfchen waare en onwaare bondelingen, dat is, dat A. alleen waare bondelingen voor bondelingen houdt: onwaare bondelingen toch zijn het bij hem niet. — Nu blijkt [het verder , dat Gij A. nooit begrepen en alleen in 't wilde tegen hem gefchermd hebt. Gij fchrijft: (*) „ Waar „ toe hier wederom het woordje ware? Heb ik ooit „ beweerd, dat alle gedoopte Christenen ware bonde„ lingen zijn? Nooit, nooit! De H. A. weet zelve wel beter! Of beweert Hij tegen mij anders niet, dan ,, dat alle Christenen geen ware Eondelingen zijn"? —. Ja! Mijnheer! Dat alleen beweerde Hij. Dit was de eenige inhoud van zijne Brieven en ook. van dit zijn laatfte gefchrijf tegen u. — Gij vraagt, heb ik ooit beweerd, dat alle gedoopte Christenen ware bondelingen zijn ? Ja! Mijnheer! Djt hebt Gij geheel uwe Brieven door en ook geheel uwe Verantwoording door beweerd. Gij weet dit zelve niet, om dat Gij u zeiven in uwebefchrijvingen van het verbond niet gelijk blijft.— Gij fchrijft: Cf) ,, Zou de H. A. waarlijk niet begrijpen, dat Verbon„ delingen en ware of getrouwe verbondelingen en ein„ delijk onware of ontrouwe verbondelingen, drie on„ derfcheiden denkbeelden zijn ? En dat de verwarring „ der twee eerstgemelden met elkander wel een goed ,, middeltje is om fophismen of drogredenen te maken „ en de onkundigen daar mede te verbijsteren: maar ,, dat het bij die weten wat redeneeren is, nooit een goed bewijs, noch een wel gegrond antwoord kan ,, uitleveren? Dan laat hier van zijn, wat men win — Neen! Mijnheer! hier van moet niet zijn, watmenwill— Dit is alles, waarom A. tegen u fchreef! — Maar zö doet Gij meer! Als het op de zaak aankomt, behandelt Gij C*) Bl. 183. CD Bl. 185.  ioG V IJ F TIENDE BRIEF. Gij A. met verachting en maakt er u van af! — Ik zeg nog eens, het is de zaak, waar van alles afhangt. .. Ieder die een paar goede oogen heeft en gemeen menfcbenverfraud weet , dat ik in mijne Brieven nergens anders over handelde \ Lees alleen mijn Voorreede, Ik durve -— ik moet het herhaalen: Gij weet zei* ve niet wat Gij wilt. Laat ons die zaak — die ik de hoofdzaak noem en waar over Gij heen fpringt — in overweeging neemen. Zou —- vraagt Gij: — „ A» ,, waarlijk niet begrijpen, dat verbondelingen en ware ,, of getrouwe verbondelingen en eindelijk ware of ontrouwe verbondelingen, drie onderfcheiden denkbeelden zijn"? —. Hier wringt hem de fchoen.— Gij weet niet wat Gij zegt, Mijnheer! en van daar uwe dwaaling \ — Gij fpreekt van verbondelingen en dan van waare en onwaare verbondelingen, als van drie dingen. — Maar verbondelingen is een idea abfiraclo, eVen gelijk 't woord menfchen. (*) — Men kan dart wel aan verbondelingen in 't gemeen (— in ab/lraSlo-) denken: maar die niet onderfcheiden van waare en onwaare bondelingen. Dit deed u dwaalen — Mijnheer! Gij zoudt nooit gefprooken hebben van het verwarren der twee eerften (— van verbondelingen en waare verbondelingen, —) indien Gij begreepen had dat verbondelingen in onderfcheiding van waare en onwaare^ verbondelingen een non ens (ens in abjlraclo een denkbeebdig generalifeeren is. — Vraagt dan eens alle Wijsgeeren, (f) of dit mijn zeggen niet waarachtig is dat Verbondelingen in 't gemeen een non ens is en dat er geen verbondelingen zijn, of zij zijn of waare of on- waa- (*") Zeg mij eens behalven een waar en onwaar mensch , wat een mensch in 't genieën is ? (t) Die halfen zult Gij immers in dit geloei wel voor Rechters willen erkennen. ——  vijftiende Brief. waare bondelingen. — Dewijl dan A. geen bondelingen iW'i gemeen kende, fprak Hij overal van waare bondelingen, dat is, die oprecht toeflemming gaven. — Gij vraagt dan, of A. tegen u niet anders beweert, dan dat alle Christenen geen waare bondgenoten zijn ? Ja! Mijnheer! anders niet. En dit erkent Gij - dierhalf ven heeft Hij 't pleit naar uwe eigene bekentenis gewonnen. — Lees maar in zijne Voorreede, waarover Hij met u handelen wilde. —- Gij erkent, alle Gedoopte Christenen zijn geen waaRe bondelingeu. Welke dan, Mijnheer? - Gij hebt — zagen wij — tjRIE denkbeelden opgenoemd — bonde. hngen m bet gemeen , waare bondelingen en onwaare bondehngen. Ik heb reeds beweezen — Bondelingen tn V gemeen is een 00» ens. - Wat is nu een onwaar bondeling? Ook een non ens. Wat is een onwaar mensch ? - Geen mensch. Om niet te hairkloven < . Uw fystema is: - „ Alle gedoopte Christenen zijn bon„ delingen en daar onder behoren ware en onware". — Maar ik zeg — bondelingën zijn alleen waare! - Anderen iliét! Alleen de oprechten. — De onoprechten niet. Die laatfte - de onwaare — onoprechte ziïn geen bondelingen. (*) Dit is mijn ftelfel. Daarom heb ïk tegen u gefchreeven. Indien het verbond — Gods voorwaardelijke belofte is, dan zijn alle die het Christendom aangenoomen hebben (f>Verbondelingen, maar is een verbondeling zulk een, als wij naar uwe volledige befchrijving van het verbond aangenoomen hebben, dan is Hij alleen een verbondeling, die het beding inflemt en wel oprecht. Want die iets onoprecht doet, doet het niet. Dit althans is het, 't welk ik in mijne Brieven alleen, verdedigde. Zie mijne Voorreede al wederom! — Laat (*) Of is fchijn en zijn het zelfde? Cti> Ja! anderen ook!  2o3 VIJFTIENDE BRIEF. Laat ons — uw overig gefchrijf" over i Cor. X daar laaiende — dewijl het tot de hoofdzaak niets doet, — nu eens zien. „ Of Gij uit die plaats bewezen „ hebt, gelijk, Gij moest bewijzen, (zo als Gij fchrijft) „ dat on oprechten ook als Leden van Gods Ver„ bond en Gemeente befchouwd worden". — De woorden van Paulus, waar uit Gij befluit en die Gij in uwe Verantwoording ook aanhaalt, zijn deeze: „ Wij ook wij allen zijn door eenen Geest tot een lichaam „ gedoopt, hetzij Joden, het zij Grieken , hetzij Dienst5, knechten — het zij Vrijen - en wij zijn allen tot „ eenen Geest gedrenkt". 'Ik zal u eens toegeeven dat P. hier ook tot onoprechten fpreekt, zegt hij dan dat ze ook als Leden van 't verbond befchouwd moeten worden? Neen! Mijnheer! Hij zegt zij zijn tot een lichaam gedoopt, tot eenen Geest gedrenkt; gedoopt en gedrenkt om een lichaam en een Geest te zijn.— De Jooden moesten niet van de Heidenen, de Dienstknechten niet van de Vrijen in het Christendom onderfcheiden worden. Gij kunt dan uit die woorden niets meer bewijzen dan dat zij allen gedoopt waren om een te zijn: maar zelfs niet eens dat Jooden en Heidenen — dat Dienstknechten en Vrijen een waren. — Gij weet im., mers wel, dat het er te Corinthen verre van af was * dat zij allen een waren. — En — Mijnheer! al ftond er met ronde woorden, dat al die Corinthers een waren geworden, dan nog was dat te zoeken, 't welk Gij naar uwe eigene woorden bewijzen moest, dat allen hndelingen waren. Dat geef ik u wel toe: — alle n hadden het Christendom aangenoomen : — maar dje het niet met hun hart gedaan hadden, waren niet in 't verbond, dewijl daar toe gevorderd word eene toeftemming van t beding en wel met V hart. Want met den mond en lippen alleen betekent het bij Gqd niet. — Ik heb te vooren beredeneerd, dat ik niet ontken, dat Zij,  VIJF TIENDE BRIEF. 2dj> 2ïj, die met de lippen het Christendom beleden hebbert, verbonden zijn om zulks te bevestigen. Maar zulk verbonden zijn is geen verbondeling weezen naar de betekenis van 't verbond door ons beide aangenoomen. — Ik heb u dan maar willen zeggen, dat ik niet tegenfpreek, dat allen — van — of aan welken Paulus fchreef-—het Christendom hadden aangenoomen. Dat blijkt uit die plaats. Maar dat zij alle bondelinge n waren — }n den waaren zin — kunt Gij er niet uit bewijzen Daar over alleen handelde ik met ü > dat het Christendom met den mond of lippen aanteneemen iemand tot geen verbondeling maakt, — Al wederom tot mijne Voorreedel Gij moest dan in uwe Verantwoording dit aangetoond hebben. — Ik zal deeze aanmerking befluiten met nog onder het oog van onze Leezers te brengen, hoe Gij met de woorden fpeelt. Gij fchrijft: C) ., Zoo misfchien de H. A. door waare „ verbondelingen niet meer wil zeggen, dan 't geen „ ik, in't algemeen, door verbondelingen verfta, dat „ is, die waarlijk verbondelingen Gods zijn, zij aan God en God aan hun dadelijk vei bonden zijnde; (even „ gelijk men door waare menfchen zulke perfoonen kan verftaan, die waarlijk menfchen zijn , zonder daar „ door egter te bepalen, of zij zijn waarheid/brekende, ,, dan onwaarheid fprekende menfchen":) Deeze zijn uwe woorden. _ Het is kluchtig _ Gij doet u hier wederom voor , als wist Gij niet, wat \. door waare bondelingen verftaat. Gij fpot — 0f — Gij fpreekt u geduurig tegen en weet niet, wat Gij lcnrijrt! ~ Gij hebt immers zelve elders gefchreven, dat A. alleen voor bondelingen houdt'die op. „ recht toeftemming geeven". — Waarlijk! dan behoeft men m bi. l84. o  aio VIJFTIENDE BRIEF. men niet te gisfen, wat A. door ware bondelingen verftaat. — ö Nu tot uwe woorden. - Gij befchrijft verbondelingen hier als zulke die aan God en God aan hun badel ij k verbonden zijn. —— Zijn dat verbondelin- gen ? — Dan zijn alle menfchen verbondelingen. De Jooden bij voorbeeld zijn nog aan God verbonden en God aan hen — al ware die band alleen de natuurlij. ke betrekking tusfchen Schepper en fchepfel. (*_) Met zulke befchrijving ligt mijn ftelfel in duigen: maar wij hebben reeds afgehandeld, dat dit geen bondeling is: maar zulk een, wien een beding wordt voorgefteld, V welk hij op zich neemt. — Uwe geheele fterkte van al uw gefchrijf, Mijnheer! is dit, dat Gij u van onderfcheidene definities bedient, en dan maakt Gij uwen Leezeren nog wijs, dat A. zeer ten onrechte daar over Ipreekt! — Een lieve glos maakt Gij ook over het woord ware. „ Waare menfchen zijn zulke die waarlijk men„ fchen zijn, zonder daar door te bepalen, of zij zijn „ waarheidsprekende dan onwaarheidfprekende". Hoe komt dat te pas ? Kwam het ooit iemand in \ hoofd wanneer Hij van waare menfchen fprak aan waarheidfpreekende menfchen te denken ? — Of is het uwe blindheid die u hier van waarheidfpreskende menfchen doet gewaagen? Ziet dat op A. ftelling, „ dat zij alleenbon- delingen zijn , die oprecht ("in waarheid) het ver. bond inftemmen" ? — Maar lieve Man! Waarfcheelt hetu? — Als men van een waar mensch fpreekt is waarheidjpreekend geen fynonymum. Maar als men van een waar bondeling fpreekt is waarheidjpreekend een fynonymum. Want een waarbondcling wordt men door in (f) De Heidenen zijn ook aan God verbonden.  VIJFTIENDE BEI E F. au in waarheid het beding inteftemmen. Maar bij het worden van een waar mensch komt geen toeftemmen en dus geen waarheid fpreeken te pas. — Het waarheid fpreeken in 't geeven van toeftemming is de charactifèerende eigenfehap van een waar bondeling: maar bij een waar mensch komt dit niet te pas. — Een waar mensch noemt men in onderfcheiding van een in fchijn. En dierhalven in diezelfde eenvoudige betekenis noemt A. een waar bondeling, zulk een die het niet maar in fchijn is, maar die oprecht het beding heeft ingeftemd. Ziet Gij nu wel, Mijnheer! dat A. zich zei ven altoos gelijk blijft en woorden bezigt in derzelver eenvoudige betekenis. — Vergelijk al wederom zijne Voorreede. — Weinig bladzijden fchrijft Gij , of Gij befchnldigt A. van kwaade trouw l — Al wederom bij de behandeling van uw bewijs, uit aCoR. III. ontleend, doet Gij zulks — Gij zijt in ftaat eenen wijfen dul te maaken! — Zonder mij met weerleggen van die befchuldigingen bezig te houden, verklaare ik alle dezelven voor uitwerkfelen van uw ontjield hart. — Laat elk die wil opzetlijk nafpooren of ik zulk een oogmerk ook hier ter plaatfe kan gehad hebben, ah Gij mij toekent! Intusfchen met zulke aanmerkingen gaat Gij de zaak, waar over wij handelen, ongemerkt voorbij, of Gij behandelt A. met zulke verachting, dat men het van geen mensch, die maar eenigzins befchaafd is, verwachten kan. — Ik zal u dan niet langer van voetftap tot voetftap op het fpoor volgen-, vooral daar ik öp uwe meeste bewijzen alleen aangemerkt had, dat Gij uit het algemeen fpreeken niets bewijzen kunt. Ieder ziet, dat daar in de fterkte van-alle uwe bewijzen gelegen was. ' Inde plaats dan van mij met uwe geestige en liefderijke aanmerkingen van bladzijde tot bladzijde optehouden, zal .ik dat ftuk wat nader nog ontwikkelen! —Gij hebt hier O 2 al  _ *i* VIJFTIENDE BRIEF. al wederom geheimen gezocht. Zo heeft fchrijft GlJ'~~ " dan evenwel de H. A. een denkbeeld van „ Lhnstenen in V gemeen. - Door 't woord Gemeen„ te, zegt hij zelf, worden in 't gemeen de Christenen „ verftaan. Doch wat zijn nu de Christenen in V ge«««gefproken"? - Gebrek aan eene redelijke leiding uwer denkbeelden deed u dwaaien , Mijnheer I Vraag eens aan iemand , die van Logica weet, welk denkbeeld het is, wanneer wij van menfchen in 't gemeen, van boomenin >tgemeen, en zo ook van Christenen tn t gemeen fpreeken. Houd dan onder het oog, dat A. door Christenen in 't gemeen niet anders verftaat \ dan er elk Wijsgeer, elk redelijk mensch, wiens ziel door de gezonde - natuurlijke Logica gebeeld is, veria ~".Daar * dan geduung herhaal, dat het fpreeken der Apostelen in 't gemeen voor uw ftelfel niets bewijst, had ik verwacht, (te meer daar ik in 't begin yan mijne Brieven reeds aangetoond had, dat men op het algemeen fpreeken niet rekenen kan) dat Gij bij dat ftuk zoudt hebben ftil geftaan. Maar overal gaat Gij zulks voor bij, of maakt er u met een enkele trek af! Ik had onder anderen ter opheldering eene gelijkenis gebruikt van de aanfpraaken der Franfche Predikanten. Wat nu fchrijft Gij daar van? Dit: „'iGf.en nu deze „ bondige wederlegging tot opheldering verzelt, is de „ aanfpraak der Franfche Predikanten , Mes Freresl „ Welk ftukje de Leezer zelve kan nazien". — Zie eens Leezer! Philadelphus flaat niets overomA. belachlijk, verachtlijk, en er al flecht van te maaken^ wat maar mooglijk is! Maar komt hij aan de hoofd. zaaken, dan, neemt Hij een fprong — en — over is het! — Intusfchen heb ik dat voorbeeld gebruikt, en geenP. is in ftaat het te wederfpreeken. Ja! niemand zal  y IJ FT I ENDE BR FE F. «3 zal hart genoeg bezitten om mij dit te ontkennen, dat het aangevoerde voorbeeld juist alles bejlist l Wanneer een Predikant-wanneer een Philadelphus van den Predikftoel zijne Hoorderen in 't gemeen Christenen noemt; verftaat Hij er dan waare Christenen door? Meent Hij of fteltHij, dat zij allen waare Christenen zijn? Door waare Christenen verftaa ik dan zulke die het met hun hart zijn in tegenoverftelling van zulken die het alleen in fchijn en dierhalven niet zijn. (*) Ik vraag .dan, of men uit het algemeen fpreeken, van een Leeraar op kan maaken, dat Hij ze allen voor waare Christenen, voor waare bondelingen houdt? — Dit was het, 't welk ik ontkende. De vraag was dan niet, of de Apostelen in 't gemeen fpraaken. Dat lijdt geen bedenking! — Maar of ze — algemeen fpreekende, daar meede te kennen gaaven, dat zij allen voor waare Christenen, voor waare bondelingen hielden. — Ik heb dan tegen alle uwe bewijzen dit aangevoerd, dat zij wel beweezen, dat de Apostelen algemeen fpraken. Doch; dat Gij moest beweezen hebben , dat zij algemeen fpreekende, dan waarlijk elk voor een waar Christen, voor een w-aar bondeling verklaarden. —— Dit, was het ftuk, waar op A. zich grondde! — Die jlerkte moest Gij hebben aangetast! Het andere was bijwerk. — Elk redelijk mensch begrijpt dan hoe gepast mijne gelijkenis is, welk ik ontleende van een Fransch Predikant, welke gewoon is, de aanfpraak — Mijne Broeders — te bezigen. — Hij fpreekt algemeen. Maar vraag nu aan het gezond menfchenverftand of er een Fransch Predikant is , die — offchoon hij algemeen fpreekt, denkt dat allen waare Christenen, waare bondelingen zijn , in den eigentlijken zin? — Ik kan niet alles voorbij. Bh 190-192. Zijt Gij we- der- (*) Of — nog eens — is fchijn en zijn een? O 3  oi4 VIJFTIENDE B R I E F. derom, bezig om te fpotten met mijne non Entla, NulJen Nieten. - Hoe , Mijnheer I Voor Ongeleerden inaakt Gij op zulke wijs A. befpotlijk. Maar bij Menfchen van verftand krenkt Gij er uwe geheele achtin-, meede. Is dat geestig, als men in eene zaak van *t wicht.varuwn handelt, dan met Nullen en Nieten voor den dag te koomen? Die maar een beetje ziel heeft ™ fchouders op over zulke laffe geestigheid J jj,n ware het dit nog maar alleen f Helaas! Gif verraadt uwe volftrekte onkunde in de Wijsgeerte —-niet m de Scholastieke Wijsgeerte _ maar de' Wifsgec-e van net gezond menfchenverftand. -_Ik had (altoos aan nnj zei ven gelijk) geen waare ^_ onwaare - Cbriste. nen (die het alleen in fchijn zijn) non entia genoemd. e,er d* z,e heeft weet, dat men zulks alleen verftaat f , mreM"g, waar in men van zulke weezens iprcut. — Wanneer ik dan menfchen, die geen waaRe Christenen zijn, 00» entia noemde, had Gij be hoorcn te weeten, dat ik ze aldus alleen noemde qua Christenen. (*) Dat zij daarom in de Maatfchappij entia zijn konden, ja' zelfs aan het Christendom nuttig kun nen weezen. — Ai lieve! kan iemand niet tfuttis z\m aan een Maatfchappij, al is Hij er geen lid van?' Zijn de dieren niet nuttig aan de menschlijke Maatfchappij al zrjn zij daar van geene Leden ? — Kan iemand geeii nu* aan deeze of die Geleerde Maatfchappij aanbrengen, al is Hij er geen Lid van. Een jonaken zal u deeze vraagen beantwoorden! Laat ons nu eens z:en wat Gij over de Non Entia van A. fchrijft: „ Dit „ foort van Christenen, fchrijft Gij , (f) noen't A. „ non Entia. — Of dit verftandig gedaan zij, moogen »» zulke Leezers beoordeelen, die weten hoé erb'arme. . W * " lijk CD Da: verftaat men van het misfehen der eigenfehappen. welke een Uhr.!.ten uitmaaken.  ZESTIENDE BRIEF. 415 „ lijk het er met Jefus Kerk hier op aarde zou uitzien, j' indien alle deze ondingen eens uit dezelve weg wa„' ren". — Lees nog bij Philadelphus voort,Leezer! en leer den Man kennen! — Lees vooral wat de Wijsgeeren van de ventas leeren. Alethophilus. ZESTIENDE BRIEF. M ij n h e e r ! 3[k moetal wederom aanftonds bij ééne Periode ftilftaan. Ik fchreef: (*) „ Het is waar, dat erin 't gemeen de Ciiristenen door verftaan worden, zonder bepaling of zij " allen $ hoofd voor hoofd waarlijk Bondelingen wa" ren".' Hier op laat Gij volgen. Maar wat betekent hier 't woordje waarlijk? — Ik volg-u niet verder in uwe redeneering. Ik antwoorde alleen een Jongsken - zal u zeggen, wat A. in zijne Brieven en in zijne Du. pliek door waar en waarlijk verftaat - namentlijk die het niet in fchijn zijn, maar oprecht, met het hart. Zie zijne Voorreede! , Nog iets — om wederom te toonen hoe Gij fpeelt met de betekenis van 't woord bondeling. Gij fchrijft: (f) „ Zoo zijn dan immers deze Christenen in 't gemeen „ sefproken ook waarlijk Bondelingen Gods? Zij aan - ., God, en Hij aan hen . waarlijk verbonden zijnde? »Ja! (*) Door u aangehaald Bl. 193. CD Bl. 194. O 4  «6 ZESTIENDE BRIEF. „ Ja! Blijven zij dit niet, zoo lang de rijkdom van Gods „ goedertierenheid en verdraagfaamheid over hen duurt „ en zijne zoo ernftige pogingen om hen tot opre, kinderen zijn uws Vaders , die in de hemelen is. ,j Want hij doet zijne zon opgaan over boozen en s, goeden, en regent over regtvaardigen en onregtvaar„ digen". „ „ Dierhalven zijn zij, die de voorwaar„ den van het Christendom niet nakomen geen ver„ bondelingen: want kinderen Gods te zijn en met i, „ God in 't verbond te ftaan , betekent het zelfae . Antwoord: Het gevolg gaat niet aan. En de rej, den die er van gegeven wordt is een drogreden. Het », is in een zeker opzigt waar, dat Gods kind te zijn en zijn verbondeling te zijn, fomtijd9, veelal zelfs, het-» ,, zelfde betekenen. Doch te dezer plaats betekent j, deeze figuurlijke uitdrukking kinderen uwes Vaders „ niet anders, dan op dat Gij naar uwen Vader gelij„ ken moogt. Ja maar de Tollenaar J ,, Wat hebben wij hier met den Tollenaar noodig ? —" Zie daar Leezer de woorden van Philadelphus, zonder een eenig achtertelaaten! Gij hebt immers alle reden om te denken, A. is weerlegd! —■ Ja! Gij moet ook denken, dat A. geheel mal nog een woord van den Tollenaar moet gerept hebben, 't welk er zo weï te pas kwam, als het vijfde wiel aan een wagen — en dat Philadelphus daarom niet anders noodig hadt dan A. een klap om de ooren te geeven en te zeggen: Wat hebben wij hier met den Tollenaar noodig. — Lieve Philadelphe! A. had juist met den Tollenaar noodig. Die was zijn eenige getuige-, en dien armen hals jaagt Gij zo met eene zweepfiag van het to©v»"* C') Bl. 159, 299. P  S2Ö ZESTIENDE BRIEF. tooneel! Maar ter zaake! — Leezer! — Ik wordt wel genoodzaakt om breed te zijn. ik zal eerst mijn bewijs uit mijne Brieven eens affchrijven. Zie dan zelve hoe P. mijne bewijzen voordraagt — Gij leest bl. 65. (*) woordelijk aldus: ,, Daar Gij zult erkennen, dat kin,, deren Gods hetzelfde betekent als met God in een verbond (laan, zo leert Christus, dat men dit alleen is, ,, wanneer men zijne geboden onderhoudt; doet men dit niet, dan is :nen niet meer (N. B.) dan een Tolk,, naar: Gij vindt dit bewijs Mattii. V. De Heiland had daar opgewekt om zijne geboden , vooral j, het liefhebben der vijanden, te betrachten en laat er », vs. 45 op- volgen: „ „ Op dat Gij moogt kinderen „ ,. zijn uws Vaders". — Deeden zij dit niet, dan ,, waren zij vs. 46,47 niet meer dan de Tollenaars" ".— Oordeel nu, Leezer! Al de lterkte van mijn bewijs Lig in de tegenoverftelling van kinderen Gods en Tollenaar, daarom liet ik den tollenaar met curfijve letters drukken. Ik liet er nog een groote N.B. voorzetten. Intusfchen die arme Tollenaar ftond Philadelphus Hl d n weg! Met een zweepflag van het Toneel dan! En zo werd A. weerlegd! — Maar dat kan immers zo niet door den beugel, Mijnheer! — Dit was mijn bewijs : „ Christus leert om een kind Gods te ,, zijn , moest men de voorwaarde van het Christendom „ onderhouden. Deed men dit niet dan was men (een „ Heiden en) Tollenaar". Daar ik niet twijffel, of elk zal met mij erkennen, een Heiden en Tollenaar (in dien zin, welken Christus opgeeft) is geen bondeling, lag de fterktc van mijn bewijs alleen in de tegenover/telling.— Philadelphus heeftdefterkte van mijn bewijs dan niet aangeroerd. Let nog eens op Leezer! Ik had mij in de opgaaf van mijn bewijs onder anderen van deeze woor- C) In -mijne Uneysn.  ZESTIENDE B R t Ë ft kif WOOrden bediend. „ Kinderen Gods te zijn en in het 4, verbond te ftaan betekent hetzelfde. Daarop zegt P., dat beide fomtijds, veelal zelfs hetzelfde bete», kenen". — Doch te dézer plaats betekent deze figuurlijke uitdrukking kinderen uvvs vaders niet anders, dan op dat Gif naar uwen. Vader gefyken moogtMoet niet elk zich Verbaazeö over zulke handelwijs. P. erkent zelve, het geene ik gezegd had, is Veelal Z.f T'/s "~ vvaai'' Gaat dit c'an niet ze^ei' door, dat hij die van de geWoone betekenisfen afgaat reden geeven moet ? Dat moest P, hier dïtn gedaan hebben. Maar neen! Zijn zeggen is genoeg. — Ai lieve! Welke uitlegkunde! — „ Kind Gods betekent hier — op dat „ Gij naar uwen Vader gelijken moogt"! — Leer hier uitlegkunde — Leezer! Over mijn vierde bewijs zal ik maar weinig aanmerken , dewijl Gij mij anders op een weg zoudt brengen van onze hoofdzaak verre afgelegen. - Want Gij zegt— „ Christus fprak tot Joden, die het Koningrijk Gods, „ dat Jefus nu kwam invoeren , nog te zoeken had„ den". — Gij wilt dan van mij, dat ik zal gaan bepaalen , wanneer het O. Verbond ophielden het Nieuwe begoH. — Gij fchrijft onder anderen, „ De H. A. „ moest bewi jzen , zoo hij van de jooden ten tijde van „ Christus prediking levende iets tegen mij verzekeren „ wil, dat zij, ftaande het Oud Verbond wegens ge„ brek van bekeering , geen Verbondelingen van het ,, O. T. bleven: of dat naderhand niemand zonder die „ bekeering een lid des N. V. geworden is". Ik merke hier op alleen maar aan , dat A. met al die omwegen niet te doen heeft. Zo dra hij zulke {tellingen beweert . als Gij hier opgeeft zal hij ze zoeken te bewijzen. Zijne ziel intusfchen is tot hier toe nog niet vatbaar geweest voor zulke hairklooverijen! Zijne denkbeelden zijn vrij wat eenvoudiger over Oud en Nieuw ? * Ver.  22*8 ZESTIENDE BRIEF. Verbond. — Lieve, Mijnheer! Oud en Nieuw Verbond zijn bij hem in het weezen der zaak volmaakt dén. — Hoe wonder ftaat het u, dan met zulke vraagen A. aan boord te koomen. — Maar laat ons tot mijn vijfde bewijs overgaan! —— Gij fchrijft: (*) „ Vijf„ de bewijs. Mattri.VII: si. zegt de Zaligma,, ker. Niet een iegelijk, die tot mij zegt Heere, ,, Heere , zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen". — Dan vervolgt Gij: — ,, Wij willen zien, hoe er uit „ deze plaats geredeneerd wordt. De H. A. zegt: „ Dit volgt er uit: Door belijdenis te doen wordt men geen onderdaan van 't Koningrijk der Hemelen, maar 3» door te doen den wil des Hemelfchen Vaders". — De Leezer zal mij wel verfchoonen, dat ik uw antwoord, 't welk eenige bladzijden Cf) bellaat, niet woordelijk uitfchrijve. Neen ! Leezer! neem de Verantwoording van Philadelphus nu eens in de hand. Op andere plaatfen fpaare ik u zoo veel mooglijk de moeite.— Ik zal van achter op beginnen. Philadelphus brengt (§) bij, dat die woorden van Christus alleen op valfche Leeraaren zien volgens het verband, cn dierhalven kan er A. niets meede doen. — Leezer! neem uw Bijbeltje in de hand, of lees dit mijn gefchrijf niet! Philadelphus' roemt zo op zijn redeneeren uit het Verhand! Wel nu! Ik heb er ook nog al Liefhebrij in! — Mijn goede Philadelphus heeft dan volkomen gelijk — Christus waarfchouwt hier in V verband tegen valfche Leeraars — ik wil hem zelfs wel eens toegeven , dat die woorden van Christus , welken ik aangehaald heb, ook op die valfche Leeraars zien. — Maaien Bl. aoi. (f) Heeft een eenvoudige plaats vijf bladzijden noodig om in haar waar daglicht geplaatst te worden. Anne tiijbsl dan! —— (J) Bl. i04—2Có".  ZESTIENDE BRIEF. 220 Maar dan fpijt 't mij, dat de goede P., evenwel zoveel paginaas te vergeefs befchreeven heeft; want Christus toont in 't vervolg zo duidlijk, als de zon op den middag fehijnt, dat Hij wilde dat alle zijne hoor deren die woorden, die lesfen •— op zich zeiven zouden toepasfen: Want (P. heeft juist het verband zo verre niet gevolgd) na dat Christus van de valfche Leeraars (uit deveronderftelling, van Philadelphus, dien ik thans niet wederfpreek) (*) gefprooken had tot het as vers toe, laat Hij er op volgen: „Een iegelijk dan die deeze mijne woorden hoort en de„ zei ven doet, d ie n zal ik vergelijken bij een voor- zigtig man". — Lees ook nog de tegenovcrftelling vs. 26. — Dierhalven — al heeft Philadelphus hier in gelijk, al leerde Christus vs. 21, alleen van de valfche Leeraars , dat zij niet enkel zeggen, maar doen moesten, dan ziet Gij wel, dat Christus op zij. ne hoorderen allen dit eindelijk ook toepast, Nu tot het andere (het eerfte) gedeelte van uwe wederlegging! — Ha! Daar krijgt Gij den armen Labadist wederom bij den kop! — Hoe geestig krijgt Hij er van! — Het is te mooi, dan dat ik er niet wat van zou uitfehrijven: „Het zou met Christus Kerk, (zo „ fchrijft Gij (f) ) en Koningrijk wat geworden zijn, >> indien men van eerften af aan, daar in niemand als onderdaan toegelaten had , dan die vooraf den „ wil van God zoo d e e d , als de H. A. hier M a t t h. „ VII: 21 verftaan zou! Ook zou het er nog ellendig „ mede uitzien, zoo men op dien voet handelen wilde. „ Dit heeft njen aan de Labadisten gezien". —* Gij draaft (fs Als Philadelphus eens de moeite neemt om Uitleggers ta raadplegen, zal Hij zien, dat zij waarfshijnlijk allen — 'het 21 vers reeds algemeen opvatten. —- (D Bl. 203. P3  *3o ZESTIENDE BRIEF. draaft dan nog voort op dien zelfden voet! — Maar — Mijnheer! gij onteert u zeiven door zulk fchrijven, — Moet elk niet denken, dat A. vorderde, dat iemand vooraf den wil van God deed, eer hij ah onderdaan toegelaten werd. (*) Moet elk niet denken dat A. bepaaling gemaakt had , w a t men vooraf doen moest. Wat willen toch die woorden, die Gij. fchrijft, — „dan die „ vooraf den wil van God zoo deed, als de H. A. hier Mattii. VII: 21 ver staan zou"? — Indien Gij mij een enkel woord van dat vooraf doen — van dat zoo doen , als A. het verstaan zou — kunt aanwijzen, of zo wanneer het maar iemand kan aanwijzen, houde ik u voor een eerlijk Man. Anders moet ik van u zeggen, dat Gij mij denkbeelden en gezegdens aantijgt waar van mijne ziel gruwt. God vergeeve 0 zulke handelwijs ! — Maar genoeg hier van! —■ Terzaake. Gij fchrijft voorder (f) „Eens „ toegeftaan zijnde, dat men dit zeggen des Heilands, buiten opzigt tot het verband met het geen voorgaat en volgt kan befchouwen, dan zegt immers Christus „ nog niet in V algemeen, dat Niemand ooit of ooit een „ onderdaan van 't Koningrijk der Hemelen zou worden „ door het doen van Belijdenis! maar dat dit altoos en alleen zou kunnen gefchieden door eene opregte ge. ,, hoorfaamheid. Om dit te verdaan", (A. wil wel bekennen, Hij heeft, bijna, een Uitlegger noodig om u hier te verftaan J „ ftelle men zig den toenmaligen tijd behoorlijk voor. Toen Christus dit fprak, was het Koningrijk der Hemelen wel nabij gekomen, maar ,> nog CO Gij had uit de Voorreed» van a- vooi zijne Brieven al kunnen zien, dat hij aan geen vooraf dóen denkt om een onderdaan van 't Koningrijk der Hemelen te zijn. ■ Maar dat hij denkt aan een 0 p« Ittcui onderneemen. Q) Mi. ssq».  ZESTIENDE BRIEF. 231 nog niet ingevoerd. De Koning moest immers daar j, toe eerst verheerlijkt worden ?" — Lees nog verder, Leezer! Is het niet geestig door Philadelphus gevonden? — A. meende daar een heden aap beet te hebben ! — Hij dacht — deeze woorden van J. bejlisten alles \ — Maar neen! — Philadelphus leert,—j die woorden zijn niet algemeen te verftaan; alleen van zeieren tijd] Daar zit A. nu in 't hemd. — Intusfchen moet ik vooral mijne verplichting betuigen aan. Philadelphus voor V recht verftand van deeze, woorden. Nu kan ik begrijpen , dat die Hr. zig beklaagt, dat de Uitleggers hem altoos ver laaten hebben. Zekerlijk nooit was er nog een, die de woorden , wel» ken ik aangehaald heb, anders dan algemeen opvatte. — Zelfs lieden die zekerlijk niet Labadistisch denken, en aan geen banden, leggen, zijn odk al zo dom geweest om de woorden algemeen te neemen. Ik zal onder anderen den Ketter Hartsoeker eens neemen.. Die fchrijft: „Christus wil met deeze woorden in 'a gemeen zeggen, dat niet de belijdenis van de Chris„ telijke Religie een op re c ht Christen van een ge-' „ veinsden onderfcheid; maar de bele'vinge". —Oude rtusfcben hoe zeer ik ook verheugd ben met uwe. nieuwe uitvinding, mag ik 11 immers wel eens een beden, fthpjc of wat medcdeelen. Het 20 vers (van de valfche Propheten ) luidt.: ,, Zoo zult Gij dezelven aan hare ,, vruchten kennen". Daar op volgt ( Leezer! den Bijhel in de hand!) vs. 21: „Niet een iegelijk die tot mij zegt Heere, Heere, zal ingaan in het Koning- rijk der Hemelen, maar die daar doet den wille mijns „ Vaders, 'die in de Hemelen is". -— Nu vraage ik — in mijne eenvoudigheid. — Daar Christus «o algemeen fpreekt (au ttxc) welke is de reden om van dat al. gemeene aftegaan en het alleen te bepaaleu tot J. toenmaalige hoorders. Neem mij dit vraagje niet kwaalijk !— P4 F*-  ,3* ZESTIENDE BRIEF. Veelen zullen zeggen, dat men van de gewoone betekenis der woorden niet moet afgaan zonder reden en dierhalven iets 't welk algemeen voorkomt, niet bijzonder moet opvatten zonder reden. Waar is dan uwe reden» Mijnheer? Nog een vraagje. — Wij houden veel van 't verband! Goed! Onmidlijk volgt op ons vers: ,, Veele zullen ten dien dage tot mij zeggen , Heere, Heere, hebben wij niet in uwe-N naam ge- ^, propheteeerd en in uwennaame dui- „velen uitgeworpen"? Heeft dat alles alleen ook plaats gegreepen, eer het Koningrijk der Hemelen werd ingevoerd ? Of moet men dit ook van laatere tijden verdaan? Of zijn er zulke valfche Propheeten na de invoering van het Koninkrijk niet meer geweest? Of moet men er die niet onder verftaan? — Ondertusfchen Mijnheer! tusfchen ons, wanneer Gij zulke uitlegkunde verkiest, als Gij ons hier wederom in een (taaltje hebt opgegeeven, zult Gij zekerlijk tot uwen dood toe moeten klaagen, dat niemand u is voorgegaan, of naarvölgt. — Maar — Mijnheer 1 denkt Gij ook niet, dat behalven u elk ander mensch overtuigd weezen zal, dat deeze plaats alleen — volgens de Uitlegkunde van allen, die gezond menfchenverftand laaten gelden — uwe ftelling wederlegt en de mijne bevestigt , namentlijk dat bij God niet in aanmerking komt lippenwerk, maar dqaden ? — Dit was 't alleen 't welk A. tegen u aannam te bewijzen, namentlijk eene tpreshte toeftemming, onderneeming van de bekeering.—* Zie mijne Voorreede. t~ Op dezelfde wijs wilt Gij mijn zesde bewijs van deszelfs kracht beroven. Maar zonder grond! Gij fchrijft: (*) „Zesde bewijs: Matth. XII: 30 f, lezen wij: wie met mij niet is, die is tegen mij, en u wie . r*) £?. ïooV  ZESTIENDE BRIEF. =33 w wie met mij niet vergadert, die verftrooit. „ ,, Der„ j, halven , al wie geen waar Christen is , is te»* >> gen Christus , en die zou evenwel een verbondeling „ zijn"". Hier op antwoordt Gij op gelijke wijs, dat Christus gezegde alleen van dien tijd, toen Hij bezig was de komst zijns Koningrijks voor te bereiden, waar is. — Ai lieve! Mijnheer! — Voelt Gij niet, dat elk u vragen moet, richtte Jefus niet rech ts t r e e k s zijn Koninkrijk op, toen hij begon te prediken? — Maar zonder dat! — Waarom bepaalt Gijjefus algemeen gezegde tot zekeren bepaalden tijd? — Jefus fprak niet eens van zijne Hoorder en — maar algemeen -—al wie. — Gij kunt geene anderereden geeven voor uwe bepaaling, dan om de plaats naar uw jlelfel te vormen: want al wie de Uitleggers maar raadpleegen wil, weet, dat er nooit één was, die Je sus jjeggen niet algemeen verftond. De vraag Is niet, of J es u s gezegde niet ook moest toegepast worden op die geenen, tot welken J e s u.s fprak. Maar ,waarom J e s u s algemeen gezegde op die alleen moest worden toegepast. Geef die reden op en Gij zult alle Uitleggers verplichten. Want nooit dacht er één anders, dan om J. woorden algemeen optevatten. —- Lieve Mijnheer! moogt Gij dan zo maar van alle uitleggers afwijken zonder reden te geeven? —- Mijn zevende bewijs was ontleend uit Mat th.XII: 50. — „ Want zoo wie den wil mijns Vaders doet, die in de Hemelen is, dezelve is mijn Broeder, Zuster en Moeder". — Ik belloot daar uit: „ Derhal. ven (*) die Gods wil niet doet, Je Christus Broeder „ niet. Maar de Christenen zijn Christus Broeders 9, met betrekking tot het verbond, waar van hij het hoofd is. Ergo alleen zulken zijn Christus Broeders en Bondelipgen, die Gods wil doen". —- Hè't (•} Zie bij u SI. 207. ?5  134^ ZESTIENDE BRIEF. Het fpijt mij Leezer! dat Gij zo veel papier zult moe* ten betaalen! — Maar troost u daarmede, dat Gij niet veroordeeld zijt geworden, gelijk ik, tot den SiSYPiius-arbeid om geduurig geheele bladzijden aftefcMjven. Ik moet het wel doen op dat men toch zal kunnen zeggen, dat ik niet één woord achterhoude. De H. Philadelphus fchrijft dan i „ Mijn ant„ woord ,s: Dat.de H. A. hier uit had moeten befluiten , dat zij, die tot op den huidigen dag toe, Gods „ wil doen, en dus alle Vromen, Christus Broeders „ en Zusters en Moeders zijn. Want immers zoo luid„ de het bewijs? Waarom tog deed Hij dit niet9 Hij ,, voelde, zoo 't fehijnt, de ongerijmdheid. Hijwierd „ gewaar dat men zulk een figuurlijk zeggen, het welk „ alleen als een antwoord paste op de poging, welke men deed , om Christus door de komst van zijne „ Moeder, Zusters en Broeders in 't werk, waar me„ de hij toen bezig was, te hinderen, niet te ver moet „ trekken, noch er meer uit verdaan, dan de fpreeker „ meende: en dat derhalven dit niet kon bewijzen, dat „ geen Christen aan God verbonden is, of blijft dan „ die zig oogenblikkelijk bekeert. „ Om dan dit wezentlijk gebrek aan zijn bewijs te " verhf]Peni niengt de H. A. het figuurlijk gebruik „ van t woord Broeder, zoo als het elders, en in eenen geheel anderen zin, voorkomt, hieronder: en „ nu bewijst het voor de onkundigen zoo veel als het „ kan: en voor de. kundigen niets: want de tijd om „ zig met zulke be wijsjes te behelpen is gepasfeerd: „ Maar nu ik op dezen text ben, zal ik het ook den „onkundigen, zoo z ij willen, doen verftaan. „ Ps. XXII: 22, 23 bidt de Mesfias: verlos mij; zoo „ zal ik uwen naam mijnen Broederen vertellen: in 't „ midden der Gemeente zal ik uprijfen. Deze woorden »» «u legt Paulus in Christus mond Ilebr. II: 12 En op  ZESTIENDE BRIEF. 235 „ op dezen grond moeten wij ("volgens den Ff. A.) gelooven, dat Christus Matth. XII: 50 verze„ kerde, dat niemand zijn Broeder is, dan een waar j, Christen- In allen gevalle had de H. A dan eerst moeten aantoonen, dat het oogmerk van Christus SJ komst geweest was, om Gods naam maar alleen aan de ware Sioniten te verkondigen, (*) en „ niet aan de geheele Joodfche Kerk, aan het ganfche „ oude Bondvolk, aan alle de oude Bondelingen, in V gemeen ge/proken. Doch hier van heeft hij zig voor- s, zigtig gewagt". Zie daar, Leezer! wederom ,door Philadelphus ü den fchurk in A. ontdekt! — Maar nu ter zaake. — Ik verfta den goeden Philadelphus niet! — Wat moeten wij hier met P s. XXII doen ? Philadelphus neemt aan, de Mesfias fpreekt in dien Psalm. Hij weet wel, dat er ongeloovigen zijn, die dit ontkennen. In een Man, die geen fystema kent, wilde ik zo"daanig iets niet ter neer gefteld hebben zonder bewijs. — Doch het lust mij niet zulk een antwoord in alles te ontleeden. •—»Maar Philadelphus mengt gr wederom van Proomen, die zich oogenhliklijk hekeeren e'fe ware Sioniten in! -— Doch geen letter leest Gij daar van bij A. Om kort te zijn. A. gebruikte die woorden van den Zaligmaker, in dien zin, waar in alle en althans de voornaamfte Uitleggers dezelve gebruikt hebben. — Het fpijt mij, dat de tijd gepasfeerd is, dat men zich met zulke omweegen behelpen moet, als hier P. inflaat. Hij doet tusfchen beide een fprongje van Christus 'tijd tot Davids tijdl — Waar toe die bokkefprong dient, weef ik niet! — A. houdt van zulke oni- CQ Let eens Leezer! die man, die hier op zulken toon fpreekt» merkt niet, dat al zijn gefchrijf wederom rnst op eene aanbiiiSug van het verbond! ——  ƒ t%6 ZESTIENDE BRIEF. omwcegcn en eeuwen — verre gezochte uitlegkunde niet. A. meende naar zijn dom verftand dat de woorden: zoo wie den wil mijns Vaders doet, die is mijn Broeder—volmaakt hetzelfde betekenden als de te vooren behandelden — „Nieteen iegelijk die tot mij zegt Heere, Heere , ,, zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen. Maar die daar „ doet den wil mijns Vaders". — Die in 't Koninkrijk der Hemelen ingaan, meende A. ("zoo doodeenvoudig is de bloed!) zijn die geene, welken J. hier Broeders enz. noemt. — Leezer ! welke uitlegging is natuurlijk ? Of die van den H. P u i l a d e l p h u s — of die, welke ik opgaf? Dewijl de H. Philadelphus mij hier doet voorkoomen , als hadde ik met deeze woorden van 'Jefus bedrog gepleegd, zal ik een Uitlegger, van welken niemand zeggen zal, dat hij een fystematicus ware,'althans dat hij voor A. was, aanvoeren. H artsoeker fchrijft hier: ,, zo vele als er dan in hem gelooven en alzo dees, zen wille Gods doen , heeft hij macht gegeeven kik„ deren Gods te worden en zijne b r o e „ ders te zijn". — Ik vertrouwe , dat ieder zal blijven erkennen, dat (zo wij van Je s u s lesifen niet al maaken zullen, wat wij willen,) wij de woorden „ zoo wie den wil mijns Vaders doet, dezelve is mijn Broeder en Zuster en Moeder" - eenvoudig op deeze wijs moeten opvatten - ,, al wie den wil van mijnen Vader doet, gaat in mijn Koninkrijk in". Het is dierhalven een even zo onweerlegiijk bewijs voor mijn ftelfel tegen Philadelphus als de voorige plaats. . Gij komt tot mijn achtfte bewijs. -Dan krijg ik vooraf, als fystematicus, er heel wat van. — Ik heb op* dat alles reeds geantwoord. Zijt dan maar mooi met uwen fystematicus\ (*) Laat ons tot het bewijs zelve koo- C*2 a. fpeelt hier wederom met — »rggns toe verbonden zijn en ver. - iondeiing te weezen. —  ZESTIENDE BRIEF. 237 koomen! — Gij fchrijft: (*)/,, Het bewijs zelve is Matth. XV: 7, 8 daar Christus zegt: Gijgeveins„ den! Wel heeft Jes. van u gepropheteerd, zeggen- de: dit volk genaakt mij met haren' monde en eert ,, mij met de lippen, maar haar hart houdt hem verre ,, van mij. ,,,, God maakte dus immers onderfcheid „ „ tusfchen een geveinsden handel bij Joden en Chris„ tenen? Maar hoe kan Hij dan geveinsde Jooden en 3, Christenen voor verbondelingeu houden""? Mijn antwoord is: dat de H. A. mij dit niet ,, vragen moest, maar bewijzen, dat God dit niet doen „ kan. Dit tog was zijne zaak. Doch uit infchikke- lijkheid wil ik wel zeggen, dat daar befneden Joo„ den ("want van dezen fpreekt de text alleen) eertijds Gods verbondelingen waren , ook fchoon zij in „ vele dingen (f) ontrouw, ja geveinsd han„, delden , God hen kon befchouwen , gelijk zij waren ,, dat is. als ontrouwe en geveinsde Bondgenooten! Wilt de Hr. A. ? Het zeilde zeg ik dan insgelijks ,, van de gedoopte Christenen, die ook ontrouw en ge„ veinsd handelen en ik wagt nog, dat hij het tc^en,, deel bewijze". Ik zal den H. Philadelphus niet langer laaten wachten ! — Ik zou zeker niet gevraagd maar beweezen hebben, dat God niet doen kan V geene. waar van ik fprak, indien ik had kunnen droomen, dat er een mensch was, die geloofde, dat God dwdalen kon. Nu zie ik dat Puil. in dat denkbeeld verkeert. Ik dacht anders doodeenvoudig , dat God iets niet anders befchouwen kon , dan het waarlijk is, en dierhalven niemand voor een bondeling kon houden, die het niet dadelijk is. — Intusfchen meent het de H. P. (*) Bl. 209. (fj Ik lieb nergens van — in yiels dingen gefprooken: maar van dt Hoofdyogrwaarde. —  ZEVENTIENDE BRIEF. P. zo erg niet! Door de verfchillende betekenisfen van bondeling , welken hij bezigt, is hij in de war geraakt! Namentlijk Een geveinsde JoodenChris. ten is zulk een die het beding met de lippen inftemt. Maar niet met zijn hart. Daarom begreep ik dat God zulks niet voor injlemmen houden kan. Men mag menfchen met woorden tegen het hart aan — paaien. Maar God niet. —■ Lees de woorden van Christus nu nog eens, Leezer! en zie uit de Voorreede voor mijne Brieven, waar over ik met P. handelen wilde, en oordeel zelve of die ée'ne plaats niet wederom alles heflist! — ICk zal u niet meer op het voetfpoor van tred tot trea .volgen— Mijnheer! — Zelfs zal ik mij nog maar met een van mijne bewijzen, welken Gij zoekt te verlammen, beezig houden. Al wie, zelfs maar uit dat èéne bewijs niet in ftaat is te oordeelen - die niet in ftaat is uit uwe aanmerkingen over dat bewijs op te maaken , dat Gij bokkefprongen doet, die is niet gefchikt om overtuigd te worden, al fchreef ik en veele anderen eene menigte Folianten vol. — Mijn negende bewijs was dan ontleend uit Matïh, XVIII: 3. alwaar wij leezen: „ Indien Gij u niet en verandert, ende wordt gelijk de kinderkens, zo ,, en zult Gij in het Koningrijk der Hemelen geenzius in» gaan". — Ik wilde uit die plaats bewijzen, dat men Alethophilus. ZEVENTIENDE BRIEF. in  ZEVENTIENDE BRIE F. m in het Koninkrijk der Hemelen niet ingaat, dat is, geen Christen wordt, zonder de geboden te onderhouden. Ik dacht na mijn dom verftand, dat 'die woorden van Christus daar toe allerbeflisfendst waren. — Ik o-af ze als zodanig op. — Maar Gij ontkleedt mij hier wederom geheel naakt en toont uwen Leezer op de duidlijkfte vyijs, dat ik zo maar heen en weer een Schurk ben , dewijl ik de om Handigheden verzwegen heb, waar door mijne verklaaring geheel in duigen valt! — Of liever— Gij maakt het nog zo grof niet.' — Neen! Gij legt er een pleister op! Mijne blindheid heeft mij de kool gebakken ! — Ik heb dan zekere omjlandigheden over het hoofd gezien. Want zo fchrijft Gij: — ,, Had de H. ,, A. alle deze omftandigheden niet over het hoofd ge„ zien, hij zelve zou begrepen hebben, dat dit bewijs ' juist niet allerbeflisfendst is". — Welke zijn nu die om Handigheden? Deeze: „ dat Jefus Discipulen tot „ hem kwamen en hem vroegen — Wieisdochdemees„ te in 't Koningrijk der Hemelen? — En dat Jefus daar op een kindeken nam, en in het midden ftclde en toen ,, die woorden fprak, welke A. heeft aangehaald". Die twee omftandigheden heb ik dan over het hoofd gezien! — En daar door heb ik uit die woorden eene valfche verklaaring afgeleid! .— Rifum teneatis, amici\ Ik moet in uw oog — Mijnheer! een bitter huisjt weezen! — Ik moet in onzen Bijbelzo onbekend weezen, als een onnoozel kind. Anders zoudt Gij zo niet kunnen fchrijven. Althans iemand, die maar een weitiigje in het N. T, bedreeven is, weetbij welke gelegenheid Christus deeze woorden: — „ indien gij — niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult Gij in 'tKonink,, rijk der Hemelen geenszins ingaan" — fprak. — Of het u behaagt mij te gelooven of niet, evenwel moet ik u zeggen, dat ik zo ijslijk geleerd al ben geworden, dat  Mo ZEVENTIENDE BEIER ik zonder in mijnen Bijbel te zien, de omftandigheden, waar in Christus die woorden fprak, wisfr Ik heb zfc dierhalven niet over het hoofd gezien. Maar mijne halve ziel bedacht niet, dat die omftandigheden iets hoe genaamd aan de zaak veranderden. En verfchoon mij Mijnheer ! dat ik u zeggen moet, dat ik nog in dat denkbeeld ben , zelfs na dat hetu behaagd heeft, mij die omltandigheden voor oogen te'ftellen. Ai lieve! Wat veranderen die omftandigheden toch aan mijne verklaaring? Gij geeft het op met deeze woorden: — „Christus — beduidde hert (w, 3}, dat, „ indien zij zoo ambitieus bleven om in het aanjlaande „ Koninkrijk elk de eerfte, de grootfte Heer te willen „ wezen: en indien zij zig niet veranderden en zo klein„ gevodig, zo afhangelijk, zoo leerzaam enz. wier- den als de kinderkens: zij in plaats- van de eerften te zijn, in zijn Koninkrijk in 't geheel niet zonden in„ gaan". — Gij fpreekt in liet toekomende — het aanjlaande Koninkrijk — niet zouden ingaan. Maar wie geeft u daar toe recht — Mijnheer? — Gij hebt gewilt, dat ik de twee voorige verfen — om de omftandigheeden ook zou aannaaien. — Nu — ik zal dan het eetjle vers eens aannaaien. Daar leezen wij: „ Te dier zeiver ure kwamen de Discipelen tot Jefus, zeggende, wie is „ de meeste in 't Koninkrijk der Hemelen". Die ar. me bloeden waren dan ook in hetzelfde denkbeeld, als de domme A., dat het Koninkrijk der Hemelen toen al opgericht was. Zij fpreeken toch in den tegenwoordigen tijd. Mijn Griekfche Meester heeft mij toch geleerd dat ss-i de tegenwoordige tijd is. Heb ik dit mis, dan moet er mijn Meester v:or opdraaien! Maar heb ik gelijk — arme Discipelen dan, die niet wisten-; gelijk P. — dat het Koninkrijk der Hemelen toen nog met opgericht was! - Ondertusfchen, Mijnheer! neem mij  ZEVENÏIENDE'BRIEF. 241 mij niet kwaalijk, dat ik het nog een poosje mét die menfchen houde , en geloove— het Koninkrijk der Hemelen was toen al in de beginfelen opgericht. Maar dat bagatelletje overgcflaagen! Wat doet het er toch toe, of ik eerst die omftandigheden had opgetekend of niet! — Alleen zou ik wat breeder geweest zijn! — Maar — om dat Gij het zo wilt ik zal eens uwe verklaaring aanneemen. Gij hebt die omftandigheden immers niet overliet hoofd, gezien! Uit uwe^ eigene verklaaring volgt, dat hij geen onderdaan van 't Koninkrijk der Hemelen is, die niet kleingevoeHg> niet afaangelijk, niet leerzaam is als de kin der ken s maar ambitieus. — Meer begeere ik niet — Mijnheer' Ik wilde alleen , dat het niet genoeg is den naam te hebben , dat men een onderdaan is van het Koninkrijk deiHemelen, maar dat het op daaden aankomt! uwe eigene verklaaring dan bewijst dit voor mij! Ik zou an- ders een partijtje Uitleggers bij den kop gevat hebben, vooral van onze nieuwe Duitfchers, die waarlijk geen fystematiei zijn — en uit allen zou gebleken zijn, dat mijne verklaaring door hen is aangenoomen. Waar toe zou ik nog breder weezen over mijne bewijzen welken Gij ontleedt. - Laat elk, Men het om waarhetdte doen is, ons beide aan een zijde leggen en over alle mijne en uwe bewijzen zulke Uitleggers raadpleegen, die van ons gefchil niet weeten - niet konden weeten, — en zo er dan maar één is, die in een eemge plaats mij tegenvalt, dan zal ik al het pleit oogeeven, r Alle toch die nog ooit den Bijbel uitleiden, hebben over die plaatfen, welken ik aangehaald .heb, en over eene groote menigte anderen aangemerkt, dat 7u Z!SrT-m dm nnam niBt « maal dat hij een Chnsten - een onderdaan van het Koninkrijk der Hemelen is, die dm Ml van God doet-die Gods geboden onderhoudt. - Tot hier toe had geen Christt ^ van  s42 ZEVENTIENDE BRIEF. vau de leer des Bijbels een ander denkbeeld. — Verfcboon mij dan, dat ik zo lang ook dat denkbeeld blijve omhellen, tot dat ik mijnen Bijbel voor altoos zijn paspoort geeve. Dat zal ik doen, wanneer ik dat denkbeeld moet laaten vaaren, dat hij eigentlijk een Christen is, die Gods wil doet — en wanneer ik gelooven moet, dat de naam genoeg is. — Ik maak mij dan nu verder in eens van alle mijne bewijzen, welken Gij zo ridieul ontzenuwt, af. Indien alle uwe lieve aanmerkingen fteek houden, dan fpring ik kluchtig met den Bijbel om. Maar— Mijnheer! laat, gelijk ik mij daar op beroepen heb , onpartijdige getuigen — dat is — alle Uitleggers — voor ons beflisfen, wat er van die plaatfen is, door ons aangevoerd. — Offchoon ik mij niet meer over de bewijzen door mij aangehaald en door u op uwe wijze verlamd, wil uitlaaten om die te verdedigen , en aan het gezond menfchen • verftand en de regels eener gezonde uitlegkunde te toetfen , evenwel moet ik nog één (taaltje onder het oog van onze Leezers brengen, om hen te doen zien, hoe Gij met.mij omfpringt. Ik had ook als een bewijs aangehaald Hand. VIII: 37. Plet beltond in deeze (door u bl. 2.16 aangehaalde) eenvoudige woorden: „ De Moorman wilde gedoopt worden. Philippüs wil het wel doen: maar zégt „ Hand. VIII: 37. Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd". —— Over dat bewijs (laat Gij mij ongenaadig om de 00Pén! — Ik zal uwe geheele aanmerking ; die zo vol geest is, affchrijven. Zij is deeze: „Wat de H. A. ,, daar uit bewijzen wil, geeft hij te raden, want hij zegt er verder geen woord van. Dit moet ieder bevreemden, daar hij wel van allerbeflisfendfte bewijzen fpreekt, die er in verre na zoo wel niet uitzien. ,, Zou de H. A. ook gemerkt hebben, dat zoo men de- „ ze  ZEVENTIENDE BRIEF. 243 ze woorden van ganfcher harte te fterk drukte, zij „ dan wat te hard klinken zouden, en meer aan den „ dag leggen, dan men goed vindt, zoo overluidtezeg„ gen ? De les, die de H. A mij gaf over mijne te klaar„ fprekende uitdrukkingen, heugt mij nog, en den Leej, zer misfchien ook wel". . Met die woorden dan zweept Gij mij —Mijnheer! en (Iaat met een — zo Gij meent — mij mijn geheel bewijs uit de hand. — Zou het intusfchen niet beter geweest zijn, dat Gij in de plaats van zulke geestige aanmerkingen, eens aangetoond had, dat mijn bewijs niets uitdeed? — Nu is de Leezer even wijs! Ik had 't voor een bewijs opgegeeven. Gij ontkent dit niet. Neen! Gij fehijnt het zelfs te erkennen, daar Gij zegt, dat er van mijne bewijzen wel zijn, aie er in verre na zo wel niet uitzien. Wel —Mijnheer! dan moest Gij liever bij dat bewijs — in de plaats van aanmerkingen, die mij alleen belachlijk maaken, gronden overgegeeven hebben, waar op Gij betoogde, dat ook dat bewijs nietsdeugde. —- Gij wilt liever omftachtig zijn door aanmerkingen, die niets afdoen, en Gij laat uwen Leezer reikhalfen na dat geene , 't welk Hij het meest verlangt. lk zal toch zo aanftonds bewijzen, dat alle Uitleggers de door mij aangevoerde plaats in dien zin hebben genoomen , welken ik opgaf. Voor af zal ik mij met uwe aanmerkingen nog een oogenblik of etlijk bezig houden. Gij krijgt op die wijs uwen zin, dat ik wel breeder zijn rribet, offchoon het mij al lang verveeld heeft! Gij fchrijft dan, Mijnheer! „ dat ik mijnen Leezer ,, te raden geef, wat ik uit die plaats bewijzen wil, dewijl ik er geen woord meer van zeg". — Dit te: fchrijven doet u de grootfte oneer aan, Mijnheer! Heb ik mijnen Leezer laaten raaden, wat ik met die plaats wilde ? Al had ik de plaats enkel aangehaald zonder een Q a wenk  244 ZEVENTIENDE BRIEF. I»*»* te geeven, waar in de kracht van het bewijs geleegen was, dan nog zou elk mensch — maar van een weinig gezond verftand voorzien , — hebben kunnen veelen en tasten, dat de fterkte van mijn bewijs geleegen was in de uitdrukking van ganscher harte. Dan zou mijne aanhaaling alleen een raadfel gebleeven zijn voor menfchen, wier ziel voor niets vatbaar is. — Maar voor een Man, als Gij, Mijnheer! zou het immers geen raadfel zijn geweest! Laat ons een flapje verder gaan. — Gij fpreekt bezijden de waarheid, Mijnheer! wanneer Gij zegt, dat ik mijnen Leezer te raaden geef, wat ik uit die plaats bewijzen wil. Dit is waar, dat ik er geen woord meer van zeg. — Dat menfchen, — die niet gewoon zijn te leezen, — die zich met geene boeken ophouden, deeze twee uitdrukkingen-—geen woord er meer van zeggen — en laaten raaden wat men b:wijzen wil met eikanderen verwisfelen, laat zich begrijpen. Maar dat Gij het doet, kan niet door den beugel! Of zijt Gij dan alleen een Vreemdeling in Jerufalem ? Weet Gij niet, wat het betekent, als een Schrijver iets met capitaale letters laat drukken ? - Dit immers weet G ij! — Gij hebt daarom ook mijne woorden, welken Gij aanhaalt, met capitaale letters laaten nadrukken. Indien Gij dan weet , wat capitaale Letters betekenen, dan weet Gij zeer wel, dat de kracht van mijn bewijs hier in gelegen was, dat P h i l i p p us fprak van het gelooven van ganscher harte. — Ik geloof, dat er weinig Leezers van mijne Brieven zijn geweest, of zij, hebben dit gevoeld en getast. — Nog eens! Mijnheer! lees de plaats nogmaals, en let op de woorden — van ganscher harte — met capitaale letters gedrukt. — Vraag daar bij dan eens: waar toe haalde A. alle zijne bewijzen aan? Wat wilde Hij met zijne Brieven? — Was dit niet  ZEVENTIENDE BRIEF. 245 niet mijn oogmerk - mijn eenig oogmerk — tegen u te bevveeren, dat het op het hart aankomt. (*) — Is het dan in zulken Schrijver een raadfel, (wanneer hij yan ganscher harte met capitaale letters laat drukken,) wat Hij bedoelt? Wat! — Ieder die maar een grein menfchenverftand bezit kon begrijpen, dat A. geen woord meerzeide van die plaats, om dat hij meende , dat de kracht van het bewijs elk van zelve in de oogen fchitterde, vooral daar A. de woorden van ganscher harte — voor een misbakke ziel —■ nog met capitaale letters liet drukken. — Van achteren bemerke ik, Mijnheer! dat ik mij voor u te veel bediend heb van den regel — Sapienti fat. — Maar — Gij kunt het bij die ééne aanmerking, welke zo zeer tegen u getuigt, (f) nog niet laaten. — Neen ! Mijnheer ! Gij moet uwe galblaas nog eens omkeeren. — Gij fchrijft —. ,, zou de H. A. ook gemerkt hebben, dat zoo men deze woorden van ganfcher har,, te te sterk drukte, zij dan wat te hard klinken „ zouden , en meer aan den dag leggen, dan men goed vindt zoo overluidt te zeggen". Dat zijn zo van die Satans vraagen, Mijnheer! waar door Gij uw partij in de oogen van uwe Leezers verachtlijk wilt maaken! — Betaamt u dit, Mijnheer! zulke vermoedens aan uwen Leezer inteboefemen ? Is dat Christelijk? Of hebt Gij in het hart van A. gezien, dat Hij zulke vervloekte ftreeken bezjt? — Ik heb het reeds meermaalen gezegd, Mijnheer! dat ik mijnen Hemelfchen Vader met een warm hart dank, dat m ij n hart voor zulke duiyelfche verdenkingen van mijnen evenmensch niet ge- ftemd (*) Hebt Gij mijne Faorreede niet geleezen, Mijnheer! (.-f) Uit ds Voorreede voor mijne Brieven wist elk wat ik bedoelde» daar ik van uansgher. harte met capitaale letters liet drukken. —— Q 3  246 ZEVENTIENDE BRIEF. ftemd is! — Intusfchen Gij behelpt u ook al - om uw partij te vellen met over zijn hart te oordeelen. - Maar al genoeg dien drek geroerd! — Om ter zaake te koomen. Ik heb gewild dat men de woorden van ganscher harte nam in de betekenis, welke het gezond menfchenverftand daar aan altoos heelt gcgeeven en nog geeft. — Geef Gij er zulken flaauwen zin aan als Gij wilt, dan nog zullen Philippus woorden bewijs genoeg voor mij opleveren. Of wilt Gij dat ik het zeg Van ganscher harte betekent bij mij — dat het hart er deel in heeft, dat de mond het niet maar alleen zegt, zonder dat het hart er in deelt. Heb ik de uitdrukking nu te fterk gedrukt? — Kunt Gij ze nog minder drukken ? — Zo zacht als Gij wilt! — Nog zullen de woorden bewijzen, wat ik in alle mijne Brieven bewijzen wilde, dat een waar (*) Christen zulks niet maar in gedaante of met den mond is, maar dat het hart er in deelt. Die deelneeming kunt Gij nu zo fterk of flap neemen, als u maar behaagt. Alles is voor mijn fystema goed! — Ik zal voor onze Leezers al wederom eens eenige Uitleggers van den Bijbel aannaaien, die alle de taal van het.gezond menfchenverftand over de uitdrukking van ganscher harte hebben gefprooken. ■—. Al wat op Gods aardbodem leeft, daage ik ook uit om een eenigen Uitlegger aantehaalen, die de plaats anders verklaarde, dan ik gedaan heb. — Ik zal juist zulke Uitleggers aanhaalen, van welken men wel zal toeftemmen, dat zij geene arme ftumpers — geene fystemas ■ kinderen (in een door u bedoelden zin) zijn. — Laat de goede Beza (die was immers geen prul!) het hek openen. — Die fchrijft ex toto corde — id (*) In ondcrfcheiding van een Christen in fchijn, die het niet is. —  ZEVENTIENDE BRIEF. 24? ideft, integro minime simulato. —Wil dat niet zeggen oprecht en geenzins gev Êii-n s B ? — Dat is immers niet te fterk gedrukt. — A. gebruikte in zijne Voorreede het woord oprecht. — Weet Gij dat niet? Marloratus waarfchouwt ons zelfs de uitdrukking niet te fterk te drukken. Hij fchrijft t Ita non eft quod perfecte credere imaginemur, p' ex toto corde credunt, quando infirma & puftlla fides in eo efepoterit, cui tarnen in té g er, erit animus & omni fictione puros. — Komt dat ook al met wederom daar op uit, dat het hart deel moet neemen in de belijdenis des monds, dat het oprecht en niet geveinsd moet gefchieden? ■ Bengelius in zijn' Gnomon fchrijft over het woord geheel, gansch (van ganscher-harte) f, beter, dan Simon vs. 13. Philip- „pus was van Simon bëdroogen". — Is dat al wederom het zelfde niet — oprecht — zonder bedrogen dierhalven met deelneeming van het hart? — Kunt Gij het zachter drukken, Mijnheer! De woorden van Plevier wil ik u ook in overweeging geeven, of zij te fterk zijn. — Ik zal er geen woord van zeggen. Maar, Leezer! let op de capitaale letters. Plevier fchrijft: „ Alleen maar dat de be„ lijdenis — niet flegts een belijdenis van den mond " zij: maar dat die voortkoome uit een waaragiige over\, tuiginge en erkentenisfe des harten, uit een ,', opregte begeerte der ziele met Vfir- „ trouwen op hem, als een v 0 l k o m e n Zaligmaaker „ gepaard, om door hem gcregtvaardigd te worden, „ en als zijn zaad tot zijne eer te leven". - Nog een weinig verder noemt het Plevier een ongeveinsd geloof. —— Is Doddridge ook een fystematicus ? — Misfchien Q 4 drukt  248 ZEVENTIENDE BRIEF. drukt h'jj de woorden wat te fterk. Hij fchrijft: , In>, dien gij met uw ganfche hart dat Euangelie gelooft „ dat ik.u geleerd hebbe, zoo dat gij er uw' j> ziel GEHtiEL aan ONDERWERP t". — Spreekt He umann ook te fterk, wanneer hij lchnjlt : „ Van geheel zijn hart gelooven betekent, „met Hechts met zijn verstand herken„ nen, dat Jefus deMesfias, de Zoon van God is: , maar hem ook van harte eeren en boven j, alles beminnen""? — Laat ik er Bahrdt nog bijvoegen. — Die is ÏÈfl merégeen fystematicus! Die vertaalt de woorden aldus: ,. Vanneer Gij met volkoomen deelnee,, MiNG van uw hart gelooft, zo kan het gefchieden . _ Den laatften heb ik vooral aangehaald ooi dat rk geen beter woorden bedenken kan, om al, wat ziel heeft, te overtuigen, in welken zin ik de uitdrukking— van ganscher harte — neem. In dien zin dan wil ik alle mijne bewijzen genoomen hebben. — Deeze is de geheele inhoud van mijne Brieven - „ een Christen is niet hij , die zulks met den ,, mond belijdt, maar wiens hart daarin deel neemt" Het komt op het hart aan — Mijnheer! Dat heb ik . immers dikwijls genoeg gezegd: Ja veiklaard, dat het dit — dit alleen was, waar over ik met u in gefchil trad. — Zie het paaltje boven water in mijne Voorreede , alwaar ik het woord oprecht heb gebezigd. — Gij vraagt verfchooning - bij het flot van uwe aanmerkingen over mijne bewijzen, —dat Gij uwen Vriend en Leezer zo lang hebt moeten bezig houden. Dan vat Gij wederom eenige handen met zand om uwen Leezeren de oogen geheel blind te werpen. — Ik zal dit bewijzen ! Eerst fpcelt Gij nog eens met uw pojije — het Couranten-nieuws. — Dan rameit gij mijn heele kraamtje on-  ZEVENTIENDE BRIEF. 249 onder den voet — met deeze woorden: 'Jammerlijke gronden — geliefkoosd ftelfel — dat zoo volflrekt van allen fchriftuutiijkeu grond ontbloot is willekeurige asfumtien dat Gij u dikmaal gefchaamd hebt de- zelven te moeten aantoonen. Wat heb ik u veel verplichting voor die fchaamte—Mijnheer! —Dan fpreekt Gij (*) van net vallend fystema optehouden, met alle deftrijdigheden en confcientie bezwaaren — en —Maar, Mijnheer! het verveelt mij alles aftet'chrijven, wat Gij al opeenftapeit. — Volgens uw fchrijven .fpeelt A. de zotfte rol. — .Maar — mijn lieve Man ! Gij vegt tegen de molens! — Welk is het fystema van A. ? Gij hebt in uwe Verantwoording meexmwdcn gezegd, dat A. verborg, wat h\j bedoelde.— En hier houdt hij volgens u het vallend fystema op. — Al had Gij al de brillen en vergrootglaafen van de geheele wereld en de oogen van alle menfchen daar bij tot uwe hulp, dan zult Gij uit de Brieven van A. niet kunnen ontdekken, welk zijn fystema is. — Hij heeft het opzetlijk verborgen. En dat doet Hij ook nog in deeze zijne Dupliek J —Watfchermt Gij dan tegen een vallend fystema? —ftrijdigheden — confcientie bezwaaren 't is alles blictri! — Mijnheer! A. wilde in zijne Brieven alleen dit, dat Christus en de Apostelen geleerd hebben, dat enkel de doop en mondbelijdenis niet genoeg zijn: maar dat er het hart moet bij koomen, dat er het hart deel in neemen moet. Dit alleen wilde A. tegen U beweeren. Flij heeft met geen fystemata — met geen vallend fystema — met alle die mooie fraaijigheden niets noodig! — Alleen beukte hij aan den eenigen grondftag van u w fystema, 't welk hier in beftond, dat alle gedoopten Christenen waren. Hij beweerde alleen zulke, welker hart in de mondbelijdenis deei- (*) Bl. 231, Q 5  a5o ZEVENTIENDE BRIEF. deelde.^ — Dat was 't eenige 't weik A. bedoelde. Zie zijne Voorreede. Gij begreept zelve toen Gij bezig waart om hier zo op A. los te branden, dat A. zijn geest niet had uitgelaaten. Want Gij fchrijft zelfs daar: (*) ,» Zoo „ ik hem anders wel verftaan heb". — Neen! Mijnbeer! Gij heb A niet verftaan, — Gij maakt een Laba. distisch Uiltje van hem! — Zulk een ftrooi fchelmtje hebt Gij een dik boek na den kop gefmeeten! Maar het raakte A. niet. — Had Gij —- in de plaats van tegen een Mannetje ('t.welk Gij zelve gefchaapen hebt) met een dik boek te ftrijden , liever eerst aanA. gevraagd, (daar Gij toch geduurig betuigt hem niet te begrijpen) wat hij bedoelde, dan had Gij niet zo ongelukkig in het wilde gefchermd! — Nu past uwe geheele Verantwoording zo juist op A. , als het vijfde wiel aan een wagen. — Nog eens, Mijnheer, toen A. voornam te fchrijven, dacht hij aan geen vallende fystemata of diergelijk goedje : maar alleen aan uwe hoofdftelling — alle gedoopt en zijn Christenen. Daar tegen beweerde A. het komt op het hart aan. ■ Laat nu elk oordeelen, welke de leer des Bijbels is. — Dit althans heb ik voor mij, dat tot op den huidigen dag, zelfs een Bahrdt geene andere leer des Bijbeis kent, dan dat hij een Christen is, die met volkomen deelneeming van zijn hart gelooft. — Laat nu eens indien Gij toch een fystema van A. hebben wilt — over ■dat fystema van A. al wat ziel heeft oordeelen! — Laat elkbeoordeelen of het waar is, gelijk gij fchrijft, (f) 5, dat er tittel noch jota van mijne ftelling in den bij. bel gevonden wordt"! - Maar daar in hebt Gij gelijk — van het Labadistisch ftelfel is jota noch tittel in den (*) Bl. 221. (tJ Bl. 221.  ACHTTIENDE BRIEF. 251 den Bijbel te vinden. — Doch daar meede heeft A.'niet te doen, dan in zo verre, dat A. de zodaanigen voor de beste menfchen houdt, die al het Labadistisch onder den voet weeten te krijgen! Ha! ha! ha! —Dat droomde Gij niet —■ Mijnheer! — Alethophilus. ACHTTIENDE BRIEF. USen flapje verder — Mijnheer.! - Gij komt (*) tot mijn Zestienden , Zeventienden en Achttienden Brief, — Daar verklaart Gij niet te weeten, hoe Gij het met mij hebt. Gij fchrijft toch: „ Wat doet hij (A.) „ dan in die Brieven? Dit'weet ik haast zelve niet". Gij hebt gelijk — Mijnheer! Ja! meer dan gelijk. Zn het geheel wist Gij niet, wat A. in die Brieven deed. Gij zogt er het Labadistisch Mannetje in. Gij kondt het er niet in vinden, en evenwel - dit ftond bij u vast, het moest er in weezen. — Intusfchen tegen dat arme Schurkje, 't welk er niet was, appoinfteert Gij uwe acht-enveertig ponders. — Dan is het „ A. bewaart nochtans eene. zekere houding". — Ja! Mijnheer, dat doet Hij altoos. Wanneer Gij hem kende, zoudt Gij hem erkennen voor een houten mannetje met een palmhouten pruik van bij de el lengte. Hij bewaart altoos eene zekere houding. Hij. is ftijf, lacht nooit. — Kan zelfs niemand verdraagen, die lacht. Met een woord -— Mijnheer — een fchijnheilige Pharifeeuw is — bij hem berekend — nog een vrolijke Tollenaar!!! — Dan is •>■> A« {«) Bl. 223.  s52 ACHTTIENDE BRIEF. A' met de zaak vrij wat verlegen". — Met welke zaak ? — Met een vallend fystema ? — Mar -\jian dat Maan-mannetje hebben wij al een fcheidbrief gegeeven. — Al genoeg hier van! - Alle uwe redeneeringen over mijne drie genoemde Brieven zal ik niet ontleeden, dewijl ze mij niet raaken, maar een LabadistischVemicIk zal hier en daar - (want het breed zijn heeft mij al lang verveeld! -) alleen eene en andere aanmerking maaken! — Ik had aangemerkt ,„dat Gij u tegen fystematifche denk „ beelden, welken in den eerften Christen tijd onbekend waren, had verzet". Daar op merkt Gij aan: (*) „ Dit weet ik ook wel. Dit beweer, dit zeg ik open„ lijk. Ik neem vrij wat moeite, (waar onder het fchrij„, ven ovm- de Brieven van den Hr. A. en mijne Ferant„ woording daar tegen , juist wel niet het zwaarte, „ maar tog ook niet het aangenaamlte werk is) om „ mijne Broeders daar van te genezen. En indien de „ Hr. A. ook zo denkt, waarover treedt hij dan ,, met mij in 't ftrijdperk, zoo als bij fpreekt"? — Ik zal u kort antwoorden op uwe vraag, Mijnheer! Ik treede daarover met u in het ftrijdperk, dat Gij uwe Broeders met valfche medicijnen wilt gcneezen. , Dat middeltje heb ik alleen aangetast, dat Gij leerde -- alle gedoopten zijn Christenen. - Ik wilde alleen zij zijn Christenen, wier hart er in deelt. — Om dat Gij mij niet begreepen hebt, zult Gij mij niet kwaalijk neemen, dat ik u zóo onophoudend met 'duimen en vingers inftampen moet, wat ik met mijne Brieven bedoelde. — Intusfchen fpreekt Gij ook geduurig op een anderen toon, als of Gij A. wel begreep. — Het komt bijna op elke bladzijde voor — (zelfs opdeeze bladzijde leeze ik het nogj —zijn fystema, V r*\ p.i welk O Bl. s25-  Achttiende brief. 253 welk hij nu zoekt te vergoelijken en tegen deszelfs val te fchragen. — Wie maakt u zo wijs, Mijnheer! om zo te fpreeken ? - Gij zegt immers geduurig — Gij hebt A. niet begreepen! — Hoor, Mijnheer! nog al eens!— Zonder aan vallende of flaande fystemata te-denken A. wilde alleen aantoonen, dat dit uw huismiddeltje alle gedooptén zijn Christenen —■ niet uit den Bijhei of de Liturgie der Gereformeerde Kerk ontleend was: en dat het toeftemmen van het beding enz. wei oprecht eigentlijk in aanmerking kwam. — Nog iets over uwe tusfchenrede. —: Om.u te bekorten , maakt Gij deeze aanmerking, „ dat het fchrijven tegen A. juist wel niet het zwaarfte, maar tog ook „ niet het aangcnaamfte werk is". —Daar fpreekt Gij een waar woord! — Tegen een Maan-mannetje te fchermen, is zeker niet zwaar! Evenwel is het niet aangenaam altoos den wind te ftaan! — Het is niet aangenaam van woord tot woord bij A. te zien, dat zijne woorden niet zeggen, 't geen zij naar het denkbeeld, 't welk Gij u van A. gevormd had, moesten zeggen — dat Gij daarom geduurig bij de woorden van A. na een geestlijken zin moest aanzien, ik wil zeggen, dat Gij er de denkbeelden van zijn hart zijne bedoelingen zo als Gij u die vormde — moest bijüeepen om tegen hem te fchrijven. — Het is zeker niet aangenaam een dik boek te fchrijven, 't welk niets betekent. Want het geheele Boek raakt A. niet. — Zie maar , zijne Voorree- Nu Genade ! ~- Mijnheer ! Gij valt mij immers wat hard? ,, Is het niet (—- fchrijft Gij (*) —) om.uit medelijden de pen neerteleggen". — En dan.— ?»het 4, is in allen gevalle beter, eene retraite te maken, dan ,, met zijn hoofd door de muur te willen". — Hoe fchoon brengt Gij die laatfte aanmerking te pas! — Ik had (») Bl. iï8.  254 ACHTTIENDE BRIEF; had gefchreeven dat ik eene aanmerking in uwe Brieven liever niet geleezen had, dewijl ik niet gelooven kon, dat er menfchen waren die zo dachten; Daar op fchrijft Gij: „ Mijn antwoord is, dat ik niet weet of er menfchen zijn die zo denken. Maar ik heb van de fste„ rnatici al vreemde dingen gezien en gehoord. Doch „ ik verheug mij, dat de Hr. A. zoo niet denkt". Dan volgt er onmidlijk: — „Het is in allen gevalle beter, », eene retraite te maken, dan met zijn hoofd door de 9i muur te willen". — Hoe dan komt die fneedige aanmerking hier te pas.' — Mijne gedachte fprak Gijniet tegen, — Gij wist ook niet of er zulke menfchen waren. — Maar wat wilt Gij hier dan met retraite en hoofd door de muUr? — Ik denke voor het naast, dat Gij onder het fchrijven van deeze periode met uwe gedachte verder zult zijn afgetrokken geworden, en met uw Labadistisch Mannetje een kampflagje zult gedaan en hem genoodzaakt hebben eene retraite te maaken, dat Gij hier meede ingenoomen wederom de pen opvatte en (zonder te zien of het op het voorige paste) fchreef: — Het is beter. Laat ons voortgaan, Mijnheer! Gij havent mij hier wederom ijslijk over het algemeen fpreeken. — Ik zal u niet van ftap tot ftap volgen. Eén Haaltje zal genoeg zijn, terwijl ik u dit al wederom voorafkan zeggen , dat Gij mij niet begreepen hebt. — Verder beroepe ik mij op mijne aanmerkingen, te vooren over dit onderwerp reeds gemaakt. Gij fchrijft (*) dit eene zal mij genoeg zijn — „ A. had moeten aantoonen, dat zij (de Apostelen) ten ,, minften hier of daar duidelijk waarfchuwden , dat „ onopregt geloovigen, dat onvernieuwde menfchen, ,, fchoon zij den naam vrm Christenen droegen, egter „ niet  ACHTTIENDE B E I Ë F. 255 niet voor Christenen te rekenen waren, en van de leden der Gemeente moesten uitgemonfterd worden, even gelijk hij zelve (A.) verzekert, dat zulke men,, fchen ondingen, Christenen zonder eigenfehappen zijn.— Dan draaft Gij voort — „ dat kon A. niet doen, dat „ durfde Hij zelfs niet onderneemen. — Dewijl het op deezen uwen eisch dan aankomt, zal ik er een weinig bij ftil ftaan. —« Vooreerst heb ik u hier en daar in mijne Brieven een wenk gegee ven, dat Gij u van geënt fystematifche woorden moest bediend hebben. Dat evenwel doet Gij al wederom hier. Gij fpreekt van onvernieuwde menfchen. Dat woord laat ik in zijn waarde of onwaarde. In mijne Brieven heb ik altoos andere bewoordingen gebruikt. ■ Flad Gij dit willen opmerken, Gij had het Labadistisch Mannetje in mijne Brieven niet gezocht.'— Dat woord haale ik in uwen eisch door, dewijl ik alleen in uwe verbeelding een vallend fystema en zo fystematifche<öenkbeelden heb willen verdeedigen.— Zie uit mijne Voorreede, dat ik mij van het duidelijk woord — oprecht— heb bediend. (*) .f Nog iets vooraf. — Wanneer ik van Christenen zonder eigenfehappen fpreek, en ze ondingen noem, dan verftaa ik er door (gelijk het gezond menfchenverftand er dit denkbeeld altoos aan hecht) Christenen in naamen niet in de daad. Dat is menfchen, welke de eigenfehappen misfen, waar uit een Christen beftaat, en dierhal. ven qua Christenen ondingen zijn. — Ik heb toch altoos geleerd, dat iets zonder eigenfehappen een onding is. Een mensch zonder menschlijke eigenfehappen, is» qua CO Dewijl de Christenen zulke verfchillende denkbeelden aan 't woord omermeuwa] hechten, heb ik mij van woorden bediend, die duidlijker waren. ,  -56 ACHTTIENDE BRIEF. pw mensch een non ens, geen mensch. Daaiom kan het een ander weczen zijn. — Nu tot uwen eisch! — Ik moest bewijzen, dat „ de Apostelen ten minden hier of daar duidlijk waar„ fchouwdeu dat onoprecht geloovigen , fchoon zij „ den naam van Christenen droegen, ester niet voor „ Christenen te rekenen waren en van de leden der Ge„ meente moesten uitgemonfterd worden, als ondingen, Christenen alleen in naam en niet in de daad'" — Aan dien eisch te voldoen _ zegt Gij - heb ik met durven onderneemen. —- Maar — mijn goede Heer ' gelooft Gij dan dat alle menfchen de oogen verlooren hebben - dat .memand de Brieven van A. heeft Geleezen . — De inhoud van zijne Brieven is geene andere, dan om dit te bewijzen, dat het niet op den naam van Cbnsren aankomt, maar op het hart. Stamp ik dit niet met duimen en vingers geduurig in, dat niet onoprecht geloovigen, maar oprecht geloovigen Christenen zgnr — Waar zijn alle mijne bewijzen uit den Bijbel? Het is waar — om mij te bekorten — heb ik vooral maar uit de Euangelien en Handelingen bewijzen aangevoerd. Doch - zijn die bewijzen niet allen van deezen inhoud - Hij is een onderdaan van het Koninkrijk der Hemelen, die den wil van God doet? - Hai de ik onder anderen het zeggen van Philippus „iet aan - indien Gij van ganscher harte gelooft ? Die eene plaats (denk eens aan de Uitleggers) leert (wat Gij ook van de uitdrukking — van ganscher harte maaken wilt) dat het hart bij den Christen m .aanmerking komt. — Ik heb dan volgens u niet durven onderneemen die zaak te bewijzen ! — En N B z/> maaktwicn geheelen, den eenigen inhoud van mijne Brieven uit! — Laat eens iemand mijnen acht. tienden Brief enkel inzien, en aanftonds zal blijken, ; dat  ACHTTIENDE BRIEF. *$? dat ik ook uit de Brieven der Apostelen aantoon, dat de Apostelen zulke eigenschappen op dé Christenen,aan welken zij fchrijven, toepasfen, dat Gij er zelve van zult erkennen moeten, dat zij van Christenen in de daad en niet van Christenen in naam Verftaan moeten worden. Ik noeme maar een (taaltje door mij aangehaald. Paulus fchreef: — ,, F~eelmeer dan — „ zullen —- wij door heni behouden worden van dén „ toorn". — Denk nu eens -—Mijnheer! — Paulus fchrijft zo aan allen. -— Mïiar — past het op hen, die niet met het hart geloofden ? Zo zijn er duizende uitdrukkingen in de Brieven van Paulus, die Gij zelve zult erkennen — volftrekt niet töepaslijk • te Zijn op menfchen, die niet oprecht gelooven. ~— ■ Hierin evenwel hebt Gij gelijk, Mijnheer! — Ik heb niet met die woorden gezegd, dat ik Zoude bewijzen, dat de Apostelen onopregt-geloovigen uitmonsteren. Doch daar mijn geheel gefchrijf over die fchijven liep, kon ik niet droomen , dat iemand van eenig verftand zulke woorden zou vorderen. — Uit al toch wat ik aangehaald heb uit den Bijbel, volgde de zaak ontwijffelbaar! Nu Gij het echter zo wilt — Nu Gij nog meer vefklaaringen van de Apostelen uit hunne Brieven hebben wilt, dat de onopregt-geloovigen door hen niet voor Christenen gerekend worden, zal ik u nog eenige bewijzen geeven, dat zij leeren dat het eigentlijk op het hart aankomt. —- . / Wat fchrijft Paulus Rom. VI: 17? (*) „ Gode zij dank; dat gij — nu van harte gehobrfaam „ geworden zijt den voorbeelde der leere". Rom. X: 9' — „ Indien Gij met uwen mond zult belijden den „ Heere Jefus en met uw harte gelooven, dat hem „ God j <*) ft zal de plaatfen alleen affchrijven. R  358 ACHTTIENDE BRIEF. „ God uit den dooden opgewekt heeft zoo zult g ij z a„ lig worden"". Vers 10. „ Want met der harij te gelooft men ter rechtvaardigheid en met den monde t, belijdt men ter zaligheid". i Cor. XI: 19. „ Want „ daar moeten ook ketterijen onder u zijn, op dat de ge. „ ne die oprecht zijn openbaar mogen worden onder », w". Phil. I: 10. Op dat Gij beproevet de dingen die daar van verfchillen, op dat Gij oprecht zijt en „ zonder aanftoot te geeven tot den dag Christi". H. .11: *5- » Qp dat Gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kin- deren Gods zijnde onftraftelijk in 't midden vaii een „ krom en verdraaid gedachte". sPet. III: !• J} Dezen tweeden Zendbrief, Geliefde, fchrijveik aan u, <» wf/fo (beide') ik door vermaninge uw oprecht gemoed opwekke". — Uit deeze plaatfen zien wij duidlijk, dat de Apostelen onderfcheid maaken tusfchen het geen van harte en niet van harte gefchiedt, tusfchen oprecht en onoprecht— geloovigen. — Iemand die lust heeft de Uitleggers over deeze plaatfen te raadplegen zal bevinden, dat zij alle deeze zelfde natuurlijke verklaaring aan de woorden geeven. — Denk evenwel niet, Mijnheer! dat ik of die Uitleg, gers, of een van die plaatfen noodig heb. Neen ' Alhadden de Apostelen zich zo niet uitgedrukt, dan nog zou het waar zijn, dat zij onderfcheid maakten tusfchen onoprecht en oprecht.geloovigen. Zij zouden geen grein gezond verftand moeten bezeten hebben, om dit niet te doen ! Gij zult dit toeftemmen: maar er bijvoegen. Zij maakten zekerfjk onderfcheid tusfchen onoprechte en oprechte Christenen. Maar hielden zij de eerften daarom niet voor Christenen? Neen! Mijnheer! voor geen waare Christenen! Dierhalven voor geene Christenen, Want Christenen in het gemeen, is eene notio umverfalis, en dierhalven een non ens. Onwaare Christenen 1 *lj9  ACHTTIENDE B U I È F. 259 zijn ook qua Christenen non entia. — Nog eens -—• Mijnheer ! Laat het gezond menfchenverftand déeze mijne fteliing beoordeelen! — Maar Gij vraagt ook: Hebben zij ze uitgemonsterd? Onder dat woordje fchuilt de adder. Dat betékent bij u afgefneeden van de gemeenfehap der overige Christenen. —- Hier op moet ik u vooraf antwoorden en wel met korte woorden. Zij hebben nieniand uitgemonsterd, dat is, uitgebannen, dan die door leer of leven opentlijk toonde ergerlijk te zijn. — Dit heeft A. u ook nooit betwist ! — Neen! deeze is zijne leer! — Vraagt Gij nu C— want hier op zal het eigentlijk aankoomen ■—) of zij de zodanigen, die niet ergerlijk leefden : doch echter niet oprecht — niet met het hart het Christendom aangenoomen hadden, niet voor Christenen hielden ?—« Dit ftuk zullen wij wat nader in overweeging neemen — Hier op dan antwoorde ik: —• Zij hebben zulke menfchen niet uitgemonfterd —— niet afgefneden! En waarom niet? — Om dat het hen volftrekt onmooglijk was. Of konden zij-over het hart oordeelen? Dit hadden zij onfeilbaar moeten kunnen doen, om iemand aftefnijden. Dierhalven uïtmonsteren, afsnijden komt hier niet te pas! Te vorderen dat ik bewijs, dat zij de zodanigen uitgemonfterd, 'afgefneeden hebben, even als of ik zulks beweerd had, doet uw' hart wederom weinig eer aan ! Want Gij weet zeer wel-— althans elk, die de Brieven van A. maar met eenige opmerkfaamheid geleezen heeft, weet het, dat het een der boofdftellingen van A. in zijne Brieven is , dat de Apostelen alleen ergerlijken uit monster den affneden. — Ondertusfchen is ook dit mijn antwoord: —- „ die j,, menfchen, welke niet toonden met hunne, daaden, dat zij onoprecht het Christendom hadden aan-' R 3 » «?-  a6o ACHTTIENDE BRIEF. „ genoomen, werden wel niet uitgemonsterd, afgefne„ den : maar evenwel hielden de Apostelen hen voor geene Christenen; dit konden zij niet doen. — Zij konden het niet doen! — Of waren zij in ftaat om menfchen , die de Christelijke eigenfehappen misten, voor Christenen (*) te houden? Ik heb dit zo uitgedrukt, dat een Christen zonder Christelijke eigenfehappen een non ens (een onding) is. —Gij wilt die redeneering weglachen. Ik geloof wel, dat zulk gelach bij ezels , wier ziel niets beoordeelen kan, iets uitdoet. Maar men is in onze dagen evenwel te zeer verlicht om van de Apostelen te gelooven, dat zij Christenen zonder Christelijke eigenfehappen voor waare Christenen (f) zouden houden. Maar de Christelijke eigenfehap — zult Gij beweeren -— is de doop. — Hiér koomen wij, daar wij weezen moeten! Nooit was deeze de leer der Apostelen. De doop is de Christelijke eigenfehap, wanneer het geloof er bijkomt. Wat leezen wij Marc. XVI: 16? „Die gelooft zal hebben en gedoopt zal , zijn, zal zalig worden. Maar die niet ge,, looft zal hebben, zal verdoemd worden". — Zou ik voor zulk een Man, als Gij zijt nog moeten bewijzen dat men alleen door het geloof een waar Christen wordt? — Onze Leezers herinneren zich Pktrus .les, l P et. III: 21. — „ Waar van het tegenbeeld de doop ons nu ook behoudt, niet die een aflegginge is „ der vuiligheid des liehaams: maar die een vrage is ee- » (?) Dat is die de eigenfdiappen van een Christen bezit. Of kent iemand een Christen zonder eigenfehappen van een Christen, dan ook Mn mensch zonder de eigenfehappen van een mensch. (f) Uit de Voorreede voor mijne Brieven kondt Gij weeten, dat ik •altoos van vwart —— oprteUte Christenen fprakl — Dingen in fehijn zijn het niet. ——  ACHTTIEN DïE BRIEF. 261 ner goede consciëntie tot God door de opfiandinge Jefu ChristF. Gij zult zeggen — waare Christenen , die zalig „ worden, zijn het alleen door het geloof. Doch daar„ om erkenden de Apostelen ook hen voor Christenen , die alleen gedoopt waren". — Doch voor welke Christenen hielden zij die? —- Waare Christenen zijn zoodaanig alleen door het geloof. Dierhalven zijn zij die het geloof niet bezitten geene waare Christenen, Welke Christenen dan? — Onwaare? Of Christenen in het gemeen? — Van beiden zou de Wijsgeer ons leeren , dat het ondingen zijn , gelijk ik beweezen heb. — Maar zo zou ik die lelijke Wijsgeeren weer op het toneel brengen! — Nu dan! — vraagt Gij het gezond menfchenverftand, wat zijn onwaare Christenen, of Christenen in het gemeen ? Misfchien zegt Gij, dat uwe Christenen behalven den doop ook het geloof bezaten, dewijl zij alle belijdenis hadden gedaan en dierhalven verklaard hadden te gelooven. Goed — Mijnheer! Gij ftelt dan — alle die beleden hadden te gelooven, waren' Christenen en werden door de Apostelen daar 'voor erkend. Ik in het tegendeel (Iel , dat zij die alleen voor Christenen hielden, Welke met het hart — oprecht belijde. nis hadden'gedaan. Dit is (om het wederom eens te zeggen) het eenige, waarom A. de pen tegen u opvatte. Hij kan van geen redelijk mensch gelooven ,dat zij geen onderfcheid maaken tusfchen iets oprecht en onoprecht te doen. — Hij kan zulks vooral van de Apostelen niet gelooven! - Hij kan van de Apostelen niet gelooven, dat zij iets, 't welk onoprecht, zonder hart — geveinsd gefchiedde, konden rekenen ais waarlijk gefchiedt. — Maar waar toe veel woorden! Ik heb betoogd dat het geheele Nieuwe Testament door geleerd wordt, dat een R 3 on-  &6z NEGENTIENDE BRIEF. onderdaan van het Koninkrijk der Hemelen is, niet die wat zegt, belijdt, maar die doet den wil van den Hemelfchen Vader. Maar waar is er bij u fchijn van bewijs, dat in het N. T. geleerd wordt, dat het op het hart niet aankomt? — Nog eens ! en daar meede zullen wij het af¬ doen. — De Apostelen monsterden niemand uit, dewijl zij over het hart niet konden oordeelen en daarom jzo lange iemand niet openhaar toonde, dat Hij zijne belijdenis herriep, behandelden zij hem als een waar Christen , als zulk een , die door een oprecht geloof met Christus verëenigd was. — In een volgenden zal ik dit ftuk nader ontwikkelen. —■ Alethophilus. NEGENTIENDE BRIEF. (Orij zult mij toeftemmen — Mijnheer! dat een Christen die zalig, eeuwig zalig wordt, door een oprecht geloof"het Christendom moet omhelst hebben. —. Ik denke niet , dat een Christen dat ooit ontkennen zal ? — Nu zouden er volgens u nog andere Christenen zijn , welken de Apostelen ook voor Christenen hielden, offchoon zij niet oprecht het Christendom had. den aangenoomen, en alleen maar gedoopt waren geworden en beleden hadden te gelooven, zonder dat die ook zalig werden. — Als zodaanigen zouden de Apostelen de Christenen in hunne Brieven aanmerken. Deeze is uwe leer. Maar ik durf u en elk eenen uitdaagen om een eenig bewijs uit de Brieven der Apostelen aantehaalen, waar uit blijkt, dat zij tot zulko»Christenen als tot  NEGENTIENDE BRIEF. a6s tot Christenen fpreeken! — Doch om het bij geene uitdaagingen te laaten, ik zal u bewijzen -—uit elk blad van het Nieuwe Testament, — dat de Apostelen geene andere Christenen kennen, dan die door een oprecht geloof Christus hebben aangenoomen en zalig worden. Ik zal mij bij dit ftuk wat breeder ophouden, om dat ik daarna fchielijk affcheidvan u zal kunnen neemen. Een menigte van lieve aanmerkingen door u gemaakt, gaa ik wederom met verachting voorbij! Waarom hebt Gij aan mijnen Achttienden Brief zo maar wat hier en daar — aan de zijden — geknaauwd, en de menigte van bewijzen, welken ik daar opgegeeven heb, niet aangeroerd? — Alles hing van die bewijzen af! — Ik bewees, dat de Apostelen altoos de Christenen, aan welken zij fchreeven, aanmerkten sis waare— oprecht-geloovigen. — Door één woordje ontzenuwt Gij dien geheelen Achttienden Brief, of om het met zijn rechten naam te noemen, Gij bedriegt uwen Leezer door één woordje. — Gij fchrijft: (*) „ De Hr. „ A. bewijst in zijnen Achttienden Brief, dat de woor„ den Heiligen en geloovigen dikwijls (f) bepaald „ worden tot ware Christenen". lk bezigde een argumentum ad hominem, en redeneerde zo, dat al wa. re het (polito fed non concesfo_) dat de woorden heiligen en geloovigen nu en dan ook een flaauweren zin hadden , dat Gij evenwel zoudt moeten erkennen dat die woorden doorgaans eene fterkere betekenis hadden. -— Gij wilt uwen Leezer nu in den waan brengen, dat hier in al mijn bewijs beftond. Doch — Mijnheer! al ■ ware het nu, dat ik alleen maar beweezen had, dat de Apostelen de woorden heiligen en geloovigen dik. %v ij l s van oprecht-geloovigen bezigen, dan zou ieder zich (*) Bl. t38. CD Hier over zo ftraks nog iets opzetlijk. — R 4  £64 NEGENTIENDE BR IE F. zich zeiven deeze vraag doen. Welk een gehaspel is dat in de Brieven der Apostelen, dat zij de woorden geloovigen en heiligen in zulke onderfcheidene betekenisfen neemen en dat zonder het ooit uitdruklijk te zeg. gen. Dit wordt er van de Apostelen naar uwe leer! — Doch naar de leer van A. zijn zij zich zeiven altoos gelijk. Waar toe al wederom hier meer woorden. — Ik zal n nog wat duidlijker bewijzen, dat de Apostelen in hunne Brieven altoos (*) de woorden heiligen en geloovigen van waare Christenen bezigen en altoos als tot waare Christenen fpreeken. — Wanneer ik dit beweezen heb, zult Gij edelmoedig genoeg zijn om te erkennen, dat uwe Christenen in Vgemeen, of hoe Gij hen noemen wilt, die gedoopt zijn en bclijdenis hebben gedaan, al is het niet met het hart ■— niet oprecht gefchied, denkbeeldige Christenen zijn — door u gefmeed en in het geheele N. T. niet te vin • den. Tot de bewijzen dan! Paulus gebruikt in zijnen Brief aan de Romei. nen den naam van heiligen en geloovigen van d i e menfchen, aan welken hij fchreef. — Uit den inhoud van den geheelen Brief moet dan gefchiedkundig blijken, wat Paulus van die menfchen dacht, — in wel', ken zin hij die woorden van hen bezigde. — Paulus "fchrijft: Rom. V: 8,9. — „ Maar God bevestigt zijne ,; liefde tegen ons , dat Christus voor ons geftorven is, als wij nog zondaars waren. Veel meer dan, zijnde nu „ gerechtvaardigd door zijn bloed, ,, zullen wij door hem behouden worden van den toorn.— En VI: ao, 21, ai. „ Want toen gij dienstknechten „ waart der zonde, zo waart Gij vrij van de gerechtig, keid. Wat vrucht dan had Gij toen van die dingen, daar over Gij «nu fchaamtï — Maar nu van de „ zon- (j) En niet gelijk Gij yalschlijk niij doet zeggen iikwijls! —>  NEGENTIENDE BRIEF. 265 „ zonde vrij gemaakt zijnde en Gode „ dienstbaar gemaakt zijnde, hebt Gij' „ 'uwe vrucht tot heiligmakinge en foiEiNDE het eeuwige leeven". — Andere bewijzen had ik reeds in mijn achttienden Brief aangehaald. •— Wat nu volgt hier uit ? —■ Zegt P. niet tot allen onbepaald wij — en Gij? Indien hij van eenigen fprak, moest Hij zo onbepaald niet gefprooken hebben. Dierhalven Pautus merkt de.Christenen, aan welken hij fchrijft, aan als waare geloovigen, die ook het eeuwig leeven zouden deelachtig worden. —— Laat ons den iften Brief aan de Corint heren bezien. - Paulus gebruikt in denzelven wederom de naamen van geheiligden, geloovigen en zo al meer. Hoedaanig nu befchouwde hij die menfchen ? Al wederom op gelijke wijze. Dewijl ieder zelve in alle de overige Brieven van Paulus foortgelijke uitdrukkingen, — door die Brieven enkel opteflaan — kan vinden, en de App. in allen altoos onbepaald zeggen w ij en G ij , houde ik dit voor beflist. Maar nu rijst alleen deeze zwaarigheid, dewijl ook de Apostelen van kwaaden en van zonden fpreeken, of daaruit niét blijkt, dat zij den naam van Christen ook in algemeener betekenis moeten genoomen hebben? — Begrijp nu eerst eens, wat wij dan aan de Brieven der Apostelen zouden hebben? — Zij gebruiken immers uitdrukkingen, die Gij op uwe Cliristenen niet kunt toepasfen, die alleen op waare Christenen — op oprechtgeloovigen kunnen worden toegepast. En op — een anderen tijd zouden zij meer algemeen fpreeken, en zij zouden ons altoos te raaden geeven — wanneer — dewijl zij altoos onbepaald wij en Gij zeggen. — Laat ons een fchreede verder gaan! — Waar zeggen zij, dat de kwaaden tot de Gemeinte behoorden? Als ■ R 5 'Gij  a66 NEGENTIENDE BRIEF. Gij daar voor maar één bewijs kunt geeven, zal ik u de zaak gewonnen geeven! — Zij zeggen wel ond e r Ul. zijn kwaaden. Maar zeggen zij, dat die tot de Getneente behoorden. Juist het tegendeel! —r- Bij voorbeeld: iCor.V: i. leezen wij: „ Men hoort ganfche„ lijk datter hoererij onder u (*)is". Daarop beflraft Paulus hen vs. i. — „ dat zij uit het midden van hen „ niet weggedaan hadden, die deeze daad begaan had". Hij beveelt hen daarop den zodanigen aftefnijden vs 5 . Behoorden dan de kwaaden tot de Gemeente ? Of leert P. niet duidlijk dat zulke uitgemonsterd moesten worden ? - Let wel, Mijnheer 1 Nooit zeggen de Apostelen, er zijn zondaaren, of kwaaden, die tot de Gemeente of tot u behooren, maar alleen zij zijn onder u.— (f) Bewijst dit, dat zij tot hen behoorden, tot de Gemeente behoorden? Dat althans moet Gij nog bewijzen. Daar van hebt Gij nooit gerept. —Uit die eene plaats , welke ik aangehaald heb, blijkt dat de uitdrukking onder u in 't geheel niet betekent, die tot de Gemeente behoort, want P. beflraft om dat men hem, die onder hen was niet had afgefneden en beveelt hen zulks te "doen. Laat ons voortgaan! — De Apostelen fpreeken ook nog van andere kwaaden of zonden, die zij beftraften, zonder dat zij willen, dat zulke menfchen uitgemonsterd, afgefneeden wierden. — Maar welke zonden waren dat ? Zulke die in een waar Christen kunnen vallen, zo als twist, tweedracht! Laat ons nu eens dit gezond befluit maaken : De Apostelen fpreeken in hunne Brieven tot waare geloovigen. — Nergens zeggen zij, dat zij de woorden 1 hei- (*) UjAIV ul'fjen. ff; Als i»en zegt onder de Christenen zijn. Jooden, betekent dit d*n de Jooden behooren tot de Christenen.  NEGENTIENDE. BRIEF. a57 heiligen, j— geloovigen in een anderen zin neemen. De kwaaden, —de zonden — welken zij beftraffen, kunnen , of in een oprecht Christen vallen — of de andere — zondaaren willen zij uitgemonsterd hebben. Waar zijn dan uwe Christenen, Mijnheer? — Nog iets. Ik merkte aan, dat de Apostelen van allen , die niet opentlijk toonden, dat zij geene Christenen waren, veronder/lelden, dat zij het waarlijk warm. Dit, Mijnheer! 't welk de fleutel is om de Brieven der Apostelen te verftaan, blaast Gij weg, en wel op een toon als of Gij mij geheel- uit het veld geflaagen had. Gij fchrijft toch: (*) ,, Daar ik nu in mijnen derden „ Brief— op de klaarst mogelijke wijze bewezen heb, . dat de Apostelen dit niet ondcrftelden, maar klaar- lijk toonen, dat zij zeer wel wisten, dat er ook on„ opregte Leden in de Gemeente waren: Daar ik dit zoo „ bewezen heb, dat de Hr. A. daar aan niet eens heeft „ durven tillen, maar er hl. 74 van zeide: ,,, ft Spreekt ,,,, van zeiven, dat er in de Gemeente goeden en „ kwaden waren. Dit trekt geen fterveling in twij,, ,, fel"". Daar heeft nu die zelve Hr. A. moeds ge- noeg om hier te zeggen: De Apostelen onderftelden, „ dat allen zaligmakend geloovigen waren, dit moes- ten zij onderftellen'''. — Ik erkenne, dat ik in de woorden, door u uit mijne Btieven aangehaald, 't woord Gemeente niet had moeten gebruiken, dewijl Gij het in een verkeerden zin hebt opgevat. Ik ftel (— in de plaats van dat woord -—) als mijne waare meening, welke uit mijne Brieven en deeze mijne Dupliek aan elk genoegfaam blijkt, de volgende woorden: „ 't Spreekt van zelve dat er onder de Christenen (f) goeden en kwaden waren. „ Dit (*) Bl. 239. CD In dien zin waar in V. fchrijft on»er u i Coit. V: i, watf van ik zo even handelde. . . . .  968 NEGENTIENDE BRIEF. „ Dit trekt geen fterveling In twijfel". — Had ik het woord gemeente genootnen in dien zin , waar in Gij het opvat, dan had ik met die eene pasfagie mijn geheel gefchrijf»»/ verklaard.-Dewijl ik dit alleen betoog. de in mijne Bileven dat alleen goede, oprechte tot de Gemeente Cm den eigentlijken zin) behocren - moest Gij begreepen hebben , dat iemand niet ligt zó zot is, van zich op zulke wijs uittedrukken, dat Hij door eene uitdrukking (en wel zo fterk — V fpreekt van zelve — niemand trekt het in twijfel) zijn geheel gefchrijf vernietigen zou Maar A. is tot zulke ongehoorde zotheden zot genoeg. — De tegenjlrijdigheid in A. is dan verdweenen! — Nu zal het er maar op aankoomen, of dit mijn gezegde zo valsch is, dat de Apostelen onderstelden, dat allen oprecht — geloovigen waren, - dit moesten zij onderjlcllen, zeide ik zelfs. Gij noemt dit eene aanfiovtelijke verzekering. En vraagt, waar op is die gebouwd? En dan antwoordt C) (Ik moet al wederom affchrijven :) „ Eerst op den ftaat des Christendoms van dien tijd, mede„ brengende dat een Christen oogenblikkelijk voor de ijs„ felijkfte folteringen bloot ftond. Al Wederom ee„ rte verzekering die alle kundigen weten, dat onwaar „ is , en die de Hr. A. ook niet eens onderneemt te be„ wijzen. Ten anderen op eenige aangetekende plaat„ fen uit de Handelingen, die niets ter wereld bewijzen „ of het tegendeel toonen van 't geen de Hr. A. wil En (S eindelijk met deze verzekering: „ „ Lees en herlees „ „ daar die getuigenisfen van de Christenen, en ver„ „ gelijk daar bij alle Brieven en gij zult moeten er„ „ kennen, dat de Apostelen, offchoon zij vermaan- „ den'en beftraften , altoos in veronderftelling fpra- >» u ken, C*3 Dl. 2\a.  NEGENTIENDE BRIEF. 269 ken, als of zij , die Christus hadden aangeno. ,, men, ware Christenen waren"". — Gij draaft daarop nog met uw karretje een heel eindje voort, en als of Gij 24 blazende postillons voor u uit had , -om de overwinning aantekondigen, roept Gij triumph — triumph! - Intusfchen is die*?*»* plaats genoeg om elk mensch, die wil denken en niet gezwooren heeft uwe woorden te zullen gelooven, genoeg in ftaat om u kenbaar te maaken! — Voor eerst Gij haalt hier mijne eigene woorden aan, met welken ik ftelde, dat de Apostelen altoos als tot waare Christenen fpraaken. En intusfchen maakte Gij te vooren uwen Leezer wijs, dat ik in mijn achttienden Brief ftelde, dat de Apostelen de woorden Heiligen en Geloovigen dikwijls bepaalen tot waare Christenen. Gij bedriegt dan met dat woord dik' wij'ls — opzetlijk uwen Leezer Dit blijkt uit het woord — altoos — hier door u zeiven aangehaald. —— Misfchien denkt een Leezer, dat ik mij zal tegengefprooken hebben, dewijl men van een Man, gelijk P., niet verwachten kan, dat Hij zo opzetlijk bedrog zal pleegen. — Evenwel dit is zo! Want niet alleen zeg ik in den achttienden Brief in 't geheel niet 't welk P. mij doet zeggen: maar wel het tegendeel. Lees maar bl. 82, alwaar ik fchrijve — zo befchouwt Paulus het geloof zijnen gehkelen Brief door, — En bl. 84. Lees dierhalven den ceheelen Brief: — En een weinig verder: ,, Het zou u en mij en alle onze Leezers verdrieten, indien ik dus alle Brieven wilde doorloopen". — Willen die woorden niet zeggen , dat het geene ik van dien geheelen Brief van Paulus aan de Romeinen aanmerkte , waar is van alle Brieven der Apostelen ?. En intusfchen maakt P. zijnen Leezer wijs, ik heb alleen beweezen, dat de Apostelen zo dikwijls fpreeken. - Ik zou hier over gee-  £70 NEGENTIENDE BR I:E F. geene bijzondere aanmerking gemaakt hebben, indien nietP. twee bladzijden verder (in de pasfagie hierdoor mij aangehaald) zelve gefchreeven had, dat ik (N. B. in dien zelfden achttienden Brief) ftelde, dat de Apostelen altoos zo fpraaken. Dierhalven wist P. wel, wat ik in dien Brief ftelde. Hoe komt Hij dan aan het woord dikwijls? — Laat mij de aangehaalde pasfagie nu verder ontleeden! — Eerst zegt P. - „ bewijst A. zijne phderftel- ling uit den ftaat des Christendoms van dien tijd, „ medebrengende : dat een Christen oogenblikkelijk j, voor de ijslijkfté folteringen bloot ftond". — Gij geeft dan deeze mijne woorden als een bewijs op! — En intusfchen A. brengt, die alleen ter nadere opheldering bij! Mijne woorden zijn deeze — „ zij MQFS- „ TEN dit veronderstellen, vooral „ waniieer wij het Christendom van dien tijd befchou„ wen". - Maar laat het een bewijs zijn! — Gij merkt . er op aan: „ Al wederom eene verzekering die alle kun„ digen weeten, dat onwaar is en die de Hr. A. ook niet „ eens onderneemt te bewijzen".. — Gij hebt gelijk, Mijnheer! ik heb die ftelling niet beweezen. Het ftaat zelfs maar in een nootje —dat een Christen voor de ijslijkfté folteringen oogenbliklijk bloot ftond. — En wil ik u de reden zeggen, waarom ik het niet ondernam te bewijzen? — Om dat ik niet wilde uitgelachen worden! — Ik dacht, dat het niemand ooit in de harfenen kon koomen die ftelling in twijffel te trekken! — Ik kan nog niet gelooven, dat uwe woorden ernst zijn! — Of is dit twijfelagtig, dat een Christen in de eerfte Christen eeuw, aan allerleie vervolgingen en dood bloot jlond? Gij beroept u op alle k u n d i g e n. Maar, Mijnheer! een fchooljongen weet wel, dat in de eerfte Christen eeuw vervolging op vervolging plaats greep. Of hebt Gij nooit een boek over de Kerkelijke Gefchiedenisfen  NEGENTIENDE BRIEF. 871 gezien? — Maar het is waar! Dit zijn menschlijke boeken! — Wel nu — hebt Gij dan de Handelingen der Apostelen nooit geleezen? Dan zult Gij daar geleezen hebben, dat de Christenen vervolgd, gedood wier. den. Men moest zich Jlil houden, of vluchten om den dood te ontkoomen, wanneer men zich voor een Christen uitgaf. — Op dat het u niet wederom in de gedachte koome, dat ik u zonder bewijs afzette , lees dan Mos he im Hist. Eccl. fee. I. Part. 1. Cap. V. en zeg „ nog eens, dat het eene verzekering is, die alle kun„ digen weeten dat onwaar is". — Nu komt Gij tot mijn zo genaamd-tweede bewijs!—• Gij fchrijft: Ten anderen op eenige aangetekende plaatfen uit de Handelingen die niets ter wereld be„ wijzen, of het tegendeel toonen van 't geen de Hr. „ A. wil". — Dit is het al! —Leezer! Gij moethet op het geloof van den Hr. P. aanneemen — die plaatfen bewijzen niets of het tegendeel Ayrarstp» —Watzegc Gij, Leezer! de onderftelling dat de Apostelen altoos als tot waare geloovigen fpraaken, is een voornaame fpil: waarop alle mijne redeneeringen, alle mijne Brieven uit,koomen. Daar voor zegt de Hr. P. voere ik drie bewijzen aan. Die knipt hij weg zonder een letter bewijs. —. Zo handelt de Man met mij in een zaak, waar op alles aankomt. Waarom die plaatfen niet weerlegd ? .— Zo aanftonds nader over de bewijzen. Mijn zogenaamd — derde bewijs geeft de Hr. P. met deeze woorden op: „ En eindelijk (bewijst A. dezeon- derftelling) met deeze verzekering: Lees en herlees „ daar die getuigenisfen van de Christenen, en vergelijk , daar bij alle Brieven en gij zult moeten erkennen, * dat de Apostelen, offchoon zij vermaanden en be'„ ftraften, altoos in veronderftelling fpraken, als of , zij. die Christus hadden aangenomen, ware Chris., tenen waren". — War  272 NEGENTIENDE BRIEF. Wat maakt Gij van mij, Mijnheer? Vliegt het u niet in het aangezicht. Geef ik ook die woorden voor een bewijs op ? — Moogt Gij zo met uwen evenmensch doen? Betaamt dit een Christen? (*) Gij weet immers zeer wel, dat een beflnit (conc/ujio) — uit praemisfen opgemaakt — geen bewijs is. Heb ik mijne gevolgtrekking of mijn befluit voor een bewijs opgegeeven? Zo handelde ik nooit met u, Mijnheer! om u beflpotlijk te maaken ! — Intusfchen — al wat gevoel van eerlijkheid heeft verfoeit u, daar Gij iemands befluit, 't welk hij opmaakt doet voorkoomen , als of Hij het voor' een afzonderlijk bewijs wilde in de hand ftoppen! — Nu nog eens tot de drie bewijzen. Indien het bewijzen waren, dan nog had Gij ze moeten weerleggen : Want Gij wist wel, dat A. geduurig die ftelling herhaalde , dat de Apostelen a l t o o s als tot waare geloovigen fpreeken. En intusfchen Gij bemoeit U niet met weerleggen. — Geen woord daar van j Vooral handelt Gij hier in het bedrieglijkfle, dat Gij uwen Leezer wilt doen begrijpen, als of ik alleen mijne 'ftelling door die drie belwijzen, zo als Gij ze gelieft te noemen, had willen betoogen. Gij zegt uwen Leezer niet, dat mijn geheele achttiende Brief de belwijzen behelst en dat de door u aangehaalde woorden niet meer dan een toegiftje zijn! Ik zal dit mijn gezegde bewijzen door woorden, die ik uit mijnen achttienden Brief reeds aangehaald heb. — Ik fchrijve daar: (f)„ Zo befchouwt Paulus het „ geloof zijnen geheelen Brief door, als waardoor men „ rechtvaardig voor God wordt". Dat is een bewijs, Mijnheer! 't welk Gij even gelijk den ge. hee- (*) Maar het is waar een Christen is ook Hij, die geen Chris- telijke eigenfehappen bezit. ■■ . CD Bl. Iz.  NEGENTIENDE BRIEF. a7ï heelen achttienden Brief, (behalven de pasfagie van de drie bewijzen,) niet aanroert. Daar, zeg ik, — daar bewijs ik uit Paulus. dat Hij zijnen geheelen Brief door tot geloovigen fpreekt, die door hun geloof rechte , vaardig voor God waren. —— Ik bewijs dan nog al verder door voorbeelden, dat Paulus in zijnen Brief aan de Romeinen altoos tot de Christenen als tot waare geloovigen fpreekt, door het aanvoeren van ver* fcheideneplaatfen^ Dan zeg ik ("de woorden vindt Gij bl. 84) dat ik hét zelfde uit alle Brieven kon bewijzen. Ik brenge dan nog uit verfcheidene Brieven verfcheidene plaatfen ten bewijze bij. Plaatfen, die zo eeuwig zeker bewijzen, dat de Apostelen tot de geenen aan welken zij fchreeven fpraken als tot waare Christenen, dat het niet kan betwijfeld worden. Een zal ilc er aanhaalen uit den iften Brief aan de Corintheren (H. VI: 19, 20.) — „WeetGij niet,dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, die in u „ is, dien Gij van God hebt en dat Gij uwes zelfs niet en zijt. Want Gij zijt diere gekocht: zo verheerlijkt „ dan God in uw lichaam, enz.".—Deeze en diergelijke plaatfen behelzen de bewijzen, dat de Apostelen altoos als tot waare Christenen fpraaken: dewijl zij altoos onbepaald w ij en G ij zeggen, en voorts eigenfehappen 'opgeeven, die alleen op waare Christenen pasfen. — Daar dan de Hr. P. niet een eenige van die bewijzen heeft aangeroerd, (*) houde ik mijne (telling voor onwederleglijk beweezen. —— Ik heb nog niet genoeg van de drie bewijzen zo alg de Hr. P. die gelieft te noemen. Het is er zo verre van af, dat ik die woorden tot bewijzen voor de (telling —« dat de Apostelen altoos als tot waare Christenen fpreeken,-»- (*p Hij bedriegt zijnen Leezer zelfs door iets anders dan myiie bewezen optegecven., ■ s  274 NEGENTIENDE BRIEF. ken, — zou opgegeeven hebben, dat het noch in mijne ziel is opgekoomen, noch uit mijne pen gevloeid is! — Ik zal u, Leezer!- mijne eigene woorden aanhaalen. Indien ik een letter verander, verklaar mij dan voor eerloos. Ik fchreef bl. 85 en 86; — „ Gij vraagt zo dik„ werf, of dan de Apostelen meenden, dat allen zaligmakend-geloovigen waren? — Ik heb hier op %, al dikwerf geantwoord dl Zegge n o Gmaals, dit veronderstelden zij om dat „ zij geen hartenkenners waren. Zi* moe sten dit ,, veronderftellen. Vooral wanneer wij het Christen- dom van dien tijd befchouwen". — Dan volgen de zogenaamde drie bewijzen, welken de Hr. P. opgeeft.— Wat willen deeze woorden — ik heb hier opal. dikwerf geantwoord — betekenen? — Zeggen die niet, dat ik dat ftuk al meermaalen te vooren betoogd heb ? Waarom hebt Gij dit niet onder het oog van uwe Leezers gebracht? — Maar — dan zou ge. bleeken zijn, dat A. wel andere bewijzen voor die Helling opgegeeven had , dan die Gij uit hem aanvoerde! —- Lees de woorden nog eens, en zie zelve, Mijnheer' of A. die drie bewijzen, zo als Gij ze noemt, wel opgeeft als bewijzen voor deeze ftelling, — dat de Apostelen altoos als tot waare geloovigen fpraaken. — Indien Gij goede oogen in het hoofd hebt, zult Gij zien , dat A. hier ook dit bewijs voor die ftelling opgeeft, 't welk Gij niet aangeroerd hebt, namentlijk dat de Apostelen geen hartenkenners waren. Dit is ook een bewijs door A. opgegeeven. Dit bewijs doet alles af. Dat kondt Gij niet weglachen, en daarom hebt Gij het liever gepasfeerd, en niet eens aangeroerd. Of is dit geenè eeuwige waarheid, dat een mensch geen hartekenneris, over den waaren toeftand van zijnen evenmensen niet denken, niet fpreeken, niet fchrijven kan, dan bij ver»  NEGENTIENDE BRIEF. 2?$ veronderflelling. De Apostelen zonden nooit over den toeftand der menfchen moeten gedacht, gefproken, ge. fchreven hebben, of zij konden het alleen hij veronder(ielling doen! — Doch hier van noch nader. Wat nu betreft de zogenaamde drie bewijzen. .Die beeft A. tot een geheel ander einde aangevoerd. Onmidlijk vooraf gaan deeze woorden. Zij moesten dit veronderftellen. Om dat moeten nader optehelderen, (terwijl het hier door beweezen was dat de Apostelen geen hartenkenners waren) bezigde A. de twee bewijzen en maakte daaruit dan een bejluit op, 't welk Gij valschlijk voor een derde bewijs opgeeft. —- Bij dit ftuk blijven wij nog een oogenblik ftilftaan! — Ik was met de zogenaamde drie bewijzen niet bezig om te bewijzen, dat de Apostelen altoos in veronderflelling' fpraaken. Neen! Ik wilde daar door alleen aantoonen , dat zij dit wel moesten veronderftellen. — Jk was dan vooral in mijn Achttienden Brief ook bezig om het eerfte te betoogen. Want het is een der grondzuilen a waarop A. zijne Brieven bouwde^ dat de Apostelen veronderjlelden, dat zij, aan welken zij fchreeven, waare geloovigen waren. — Wanneer dit valsch is, ftort het geheele gebouw van A. in. En intusfchen over dat ftuk loopt Gij heen als een haan over de kooien. Of voelde Gij dat die ftelling eene onwederleglijke waarheid was ? — Dit is zij j — En in eeuwigheid zijt Gij. met al wie wil, niet in ftaat om ze wegtelachen of valsch te maaken. Betoogd heb ik dan, te vooren en ook nn, dat de ApoS. telen in hunne Brieven — in alle Brieven, tot dè Christenen fpreeken als tot waare geloovigen,. dewijl zij er zulke dingen aan toekennen, die alleen aan oprecht geloovigen eigen zijn. Ik heb betoogd, dat zij altoos de woorden — w ij en G ij l i e d e n — onbepaald bezigen en nooit zeggen of te kennen geeven, dat zij de S 2 woor-  a76 NEGENTIENDE BRIEF. woorden heiligen en geloovigen in een anderen zin bezigden. Zo dat zij altoos als tot waare geloovigen fpraaken Ik heb betoogd, dat het melding maaken van zonden de minfte zwaarigheid niet maakt, dewijl het of zulk een kwaad was, waar om zij bevel gaaven de zodanigen uittemonsteren, of zulk een kwaad, 't welk in oprecht — geloovigen vallen kon. Dierhalven er is volftrekt niets, 't welk die betoogde waarheid tegenfpreekt, dat de Apostelen aan de Christenen als aan waare geloovigen fchreeven. Nu tot dat geene, waar toe ik de zogenaamde drie bewijzen bezigde! Het geene ik in mijne Brieven voor een denkenden kop met drie woorden maar even aangeroerd heb, zal ik nu nog wat nader ontwikkelen, dit namentlijk , dat de Apostelen zulks veronderftellen moes t e n , dat zij niet anders konden. — Dat had ik reeds beweezen hier door — om dat zij geen hartenkenners waren. Dien kwaaden naam hebt Gij overgellaagen ! — En — intusfchen deeze mijne aanmerking doet alles af. Zeg mij eens: — (Laat ook elk antwoorden , die eene ziel — hoe gering ook — bezit!) Hoe konden de Apostelen anders, of zij moestenwei vooreen waar geloovigen houden, die niet ergerlijk was. ■—Zulke menfchen beleeden het Christendom , werden gedoopt, en dat in een tijd toen men om geen voordeel, of uit gewoonte een Christen moest worden. Elk werd het vrijwillig, en bad er niets dan vervolging en den dood voor te wachten. Wat moesten dan de Apostelen van zulke menfchen denken? Bracht alles niet meede dat zij ze voor o/redtf-geloovigcn houden moesten, tot dat ze het tegendeel door leer of leeven openbaarden ? — Ik vertrouw, dat elk volkoomen overtuigd zal zijn, dat er geen zekerder en eenvoudiger waarheid, dan deeze is, dat de Apostelen veronderftellen m o e s t e n dat de  NEGENTIENDE BRIEF. a7? de Christenen oprecht- geloovigen waren, zo lang zij met hunne daaden het tegendeel niet toonden. - Het beftrafen van 't kwaad, 't welk zij doen, kan men ook uit geen ander oogpunt befchouwen. 't Was of een kwaad, waarom zij bevel gaaven de zodanigen uittemonsteren, of een kwaad 't welk in waare geloovige vallen kon. Dit laatfte beflraffen zij fcherp. Maar konden zij daarom niet blijven veronderftellen, dat die menfchen waare geloovigen waren ? — Hoererij bijvoorbeeld , leert Paulus i'Cor. VI, was zulk een kwaad, waar door men, ("hield men het aan de hand (*) ) geen onderdaan van 't Koningrijk der Hemelen kon-zijn.Andere kwaaden van gelijken aart noemt Paulus in het 10 vs. op. — Van zulke zondaaren (bij v.,)-van den hoereerder zegt Paul us i C or. V. i, 13. dien moesten de Christenen in hun midden niet geduld, maar als tot hen niet behoorende uitgemonsterd hebben. - Maar Paulus beflraft in dien zelfden Brief ook tweedracht en diergelijke kwaaden. —Zouden die niet in een waar geloovigen vallen kunnen? Wanneer dan Paulus zulke zonden beflraft, kan hij dan nog niet in dezelfde veronder, ftelling blijven ,waar in hij anders aan de Christenen , als aan oprecht geloovigen fchreef? - Wanneer Gij, Mijnheer! reden hebt om van iemand te denken, dat hij een oprecht geloovige is en Gij zulk foort van kwaad in hem ontdekte , - (dat Hij zich voor deezen of dien Leeraar bijzonder uitliet, dat Hij zich daar naar noemde,) zoudt Gij dan gelooven dat zulk een mensch daardoor bewees geen oprecht geloovigen te weezen. Zoudt Gij dit oordeelen ? — Wij moeten het ftuk nog meer ontwikkelen. Gii lacnt zo geestig met mijn zeggen, dat de Apostelen n^ar den uaZ «etrj Ms" *" van ntet weder' m is het Bijbe,sch S 3  *?8 n e g e n t i f/n de brief. den aart der liefde oordeelden. Maar — mijn goede Heer! het zelfde doet Gij (althans indien uw hart maar eenigzins wel geplaatst is ij __ zo wel als de Apos teJen: en elk rechtgeaart mensch doet het, — wil niet anders doen! — Het kan zo de mode worden zekere gezegdens — zekere waarheden te haaten. Zo is het vooral zedert uwe Brieven in de wereld gekoomen zijn ook de Mode geworden om met deeze ftelling —— men moet raar den aart der liefde oordeelen den fpot te drijven. — Wie daar van tegenwoordig nog praaten durft — ha ! ha! ha! die is een uil! — Het fpijt mij in zeker opzigt, dat ik ook zulke ziel niet heb , die mij doet lachen, wanneer andere lachen, al weet ik niet waarom! — Had ik zulke ziel, ik zou althans van de moeite bevrijd zijn geweest om tegen u te fchrijven. Nu wil mijn gekke ziel, dat ik eerst onderzoek, eer ik meede lach. — Neem mij niet kwaalijk, dat ik zulke ziel heb. - Ik moet het mij wel getroosten. Gij zult, het in mij dan immers ook wel door de vingeren willen zien! — Om mijner ziele wille dan moet ik onderzoeken, — mag men — moet men lachen om deeze .ftelling — "men moet naar den aart der liefde oordeelen ? — Het fpijt mij om uwen wil, dat ik moet antwoorden, dat zulke lach allerhoonendst is voor de menschlijkheid. Al wie naar dien regel niet handelt, is de grootfte menfchenhaater— de ontaartfte mensch! — Ik zal niet veel woorden behoeven om dit voor een denkende ziel te bewijzen! —« leder weet (niet alleen uit menschkundige — characlerkundige — en Phyfiognomifche Schriften: maar voor* af) uit zich zeiven, dat Hij zich niet weerhouden kan over elk mensch, welk hem voorkomt te denken, en zo te oorderlen. - Ik heb nog geene andere menfchen ontmoet, of dit was hun eigen, gelijk ik ontdekte van elk, met wien ik daar over fprak, — Indien het u niet eigen is, Mijn-  NEGENTIENDE BRIEF. 279 Mijnheer! dan zijt Gij zekerlijk niet uit het genacht van Adam. Gij begrijpt mij wel, dat ik niet fpreeke van een openbaar oordeelen (*) bij anderen: maar van 1 geene Gij en ik doen in ons hart, wanneer wij menfchen ontmoeten. De ganfche menschheid dan zal mij dit toeftemmen, dat het den mensch altoos eigen is over zijn medemensch bij zig zeiven te oordeelen, — te den~ ken — iets vasttefteUen. — Hoe nu moet men oordeelen? — Dewijl wij geen hartenkenners zijn', kunnen wij het niet onfeilbaar doen. Dierhalven het is veel al bij gisjing. En Mijnheer! neem mij niet kwaalijk , dat ik voor mij dan liever naar den aart der liefde oordeel, dan dat ik naar den aart der boosheid oordeel. Neem mij ook niet kwaalijk, dat ik van mijne Apostelen, voor welken ik veel hart heb, ook blijve gelooven , dat zij (die ook geen hartenkenners waren en dierhalven ook niet onfeilbaar oordeelen konden) ook naar den aart der liefde oordeelden. —- Wilt Gij van hen denken, dat zij meer overhelden om het kwaade van hunnen evenmensch te denken: ik mag het wel lijden: maar ik ben voor zulke uitwerkfels van zwartgalligheid niet. — Het ultimatum is dan — de beste menfchen — die gevoel van menschlijkheid hebben - oordeelen naar den aart der liefde. Die het niet doen —maar aanftonds ten kwaade oordeelen - zijn zwartgallige menfchenhaaters. Ieder redelijk mensch dan zal dit erkennen, dat hij over elk mensch, 't welk hij ontmoet, 't welk hij kent, zich zekere denkbeelden vormt. Maar al ware dit zo niet, al oordeelden de menfchen zo niet over el. kanderen, al mogt het niet gefchieden , dan nog zijn er gevallen, waar in wij .volftrekt oordeelen moeten. Bij voor. f*) Ook niet van een onfeilbaar of beflisfend oordeel! —. Hiervan 0ok nader 1 ■ ■ » S4  &8o NEGENTIENDE BRIEF. voorbeeld: als iemand mij iets zegt, fchudde ik dan de redelijkheid niet uit, zo ik daar over niet oordeel? Als iemand mij iets belijdt, mij ergens verzekering van doet, mag en moet ik dan over deeze zijne daad niet oordeelen? Juist dit was het geval met de Apostelen. — Derhalven de Apostelen moesten oordeelen. — Maar wilt Gij nu, dat zij het niet naar den aart der liefde deeden, mijne ziel komt dan niet in uwen raad! — Ai lieve! Wanneer de Apostelen een mensch ontmoeteden, die het.Christendom vrijwillig beleed, zich liet doopen, en zich zo blootltelde voor haat en vervolging , wat moesten zij van zulk eenen denken , zo lang Hij niet met daaden toonde eene onoprechte belijdenis te hebben gedaan. — Wat zoudt Gij in zulk een geval — in zulke tijdsomftandighedendoen? -Ditweet ik niet! —Maar wel — dat elk rechtgeaart menschlijk hart het goede van zulke menfchen zou denken, en naar den aart der liefde er over zou oordeelen. Dierhalven al wie dien regel — oordeel naar den aart der liefde — belacht, welk hart betoont die te bezitten? — Ik antwoorde niet! Laat het menschlijk hart antwoorden. Wij willen nog eenige ftappen verder gaan. — Gij gaat al wederom voort, zaaken te behandelen, die mij «iet raaken! — Alleen moet ik nog eens doen opmerken, dat Gij bl. 045 wederom daar over een groote beweeging maakt, dat ik de zwaarigbeden, tegen de gcwoone leer niet oplos — „dan zou ik aan den wens-ch „ van de Natie — en van ons Kerkgenootfchap vol- doen"! Al weer dat Couranten-nieuws! Waarom zingt Gij zo geduurig dien ouden deun ? Zo kan men wel breed worden! — Denk nu wat ik heb geantwoord op dien eisch! Wie geeft u toch recht van eifchen? Ik wil alleen zo veel fchrijven, als mij behaagt. Uwe gronden ondernam ik in mijne Brieven  NEGENTIENDE BRIEF. 281 ven te weerleggen. En als het mij eens lust over die zwaarigheden te handelen, zal ik het doen. — Nog eene pasfagie! Ik deed (u eene vraag:) „ waarom noodigt men de gedoopte Christenen , die j, geen belijdenis gedaan hebben, noch doen, niet aan j, des H. Maaltijd"? - Gij hebt wel begreepen, waarom ik deeze vraag deed. Indien toch de gedoopte door hunnen doop bondelingen zijn, dan doet men Hecht hen van 't Avondmaal af te houden: een bondeling toch heeft daarop voor al recht. — Op mijne vraag antwoordt Gij het volgende. — (*) „ Mijn antwoord is, onder verheft tering (Gij fehijnt dan te voelen, dat het niet vol3, doet"!) „ dit: omdat zulke menfchen zig naar de », hij de Gereformeerden ingevoerde discipline cenfurabel „ftellen. Wanneer men Ledematen cenfureert, zoo „ worden zij niet ontchristend, noch hun Dooj)fel vernie„ tigd: noch zij derhalycn daar voor verklaard, vreem„ delingen van Gods verbond te zijn: Bijgevolg als men „ de gedoopten, die geen belijdenis gedaan hebben, „ van de H. Maaltijd uitfluit, zoo worden zij daardoor „ niet verklaard geen gedoopt en, geen Christenen, geen verbondelingen Gods te zijn: maar zij worden ge„ houden voor ergernis gevende Christenen, die men tot bekeering blijft roepen (f) en tot getrouwheid in „ 't Verbond blijft vermanen". Gij laat onder anderen daarop ook nog volgen, „ dat Gij meent genoeg gezegd te hebben om de geopperde zwarigheid opte„ losfen". — Het fpijt mij, dat ik zeggen moet, dat Gij de zwarigheid zo wel heb opgelost, als of Gij gezegd had — ik C) BI. 960. (f3 Al wederom gebouwd op de atgvxicsne aanbieding. Zie mijne foerreedt, S 5  28a NEGENTIENDE BRIEF. ikweet er geen kant toe. — Want voor eerst bewijst Gij mets. Ten tweeden is al uw gezegde een petitio pnncipu. - Gij zegt, die geen belijdenis gedaan hebben, worden daarom niet verklaard geen gedoopten te zijn. Dat is een waarachtige waarheidt Maar hoe komt dit te pas? Dit blijkt, om dat Gij er bij voegtChristenen, verbondelingen. Dierhalven Gij lost de zwaangheid aldus op — die geen belijdenis doen maar gedoopt z.jn, blijven gedoopten, dat is, Christenen verbondelingen. — Maar — Mijnheer'Deeze is juist de zaak, de eenige zaak. welke A. u be. twist. Nog zegt Gij: „ daarom laat men zulke menfchen, „ die geen belijdenis gedaan, niet tot des H. Maaltijd „ om dat zij zig naar de bij de Gereformeerden inge- „ voerde discipline, eenfurabel ftellen". Hoe heb- ben wij het hier met elkander? Ik vraag u niet, hoe Gij naar de bij de Gereformeerde ingevoerde discipline die zwaarigheid kondet oplosfen. Maar hoe ze naar den Bijbel moest opgelost worden. Het gelijkt u niet wel aanteftaan, dat die discipline ingevoerd is bij de Gereformeerden! Maar wat hier van zij , of Gij het voor de leer der Gereformeerden, of voor de leer van den Bijbel, of voor de leer, van beiden houdt, het is een miferabel antwoord om dat ze zig cenfurabel ftellen Deeze juist was mijne vraag: waarom ftellen zq, die geen belijdenis gedaan hebben, zich cenfurabel? Want zich cenfurabel ftellen en moeten geweerd worden zullen bij u wel woorden van eene betekenis zijn. Al genoeg hier van aangeroerd. Laaten uwe vrienden, indien zij bedaardheid genoeg bezitten om zelve te denken , uw antwoord toetfen. — Is het nu, dat Gij met uw antwoord zeggen wilt dat Gij die gewoonte in de Gereformeerde'Kerk af. keurt,  TWINTIGSTE BRIEF. 283 keurt, dan moest u dit al doen denken, dat Gij uwe leer moeilijk in de Formulieren dier Kerk zoudt vinden. — Hier over in mijne volgenden. Alethophilus. TWINTIGSTE BRIEF. Mijnheer! u koomen wij tot de laer van de Formulieren der Gereformeerde Kerk. Gij begint hier van te handelen bl. 260. — Eene inleiding gaat vooraf. Onder anderen zegt Gij daar in: „ ik moest duidelijk gezegd hebben, wat „ ik ftelde, wat ik ontkende". (*)Gij vraagt, ,,waar. „ om ik niet gezegd heb of ik het met den ver werper des kinderdoops eens ware, of niet". — „ Ik heb „ uitgeweid — mij nergens aan eens bepaalde en vast- geftelde denkbeelden gehouden". Nog vraagt Gij — „ was de Hr. A. zoo bang van defystematifcke „ uitdrukking van uitverkoren-gelsovigen". Zulke vraagen zijn van dien aart, als de Slang aan Eva deed. — Gij weet zeer wel, A.is niet bang voordie uitdrukking. Maar hij wilde ze vermijden om dat zulke uitdrukkingen aanleiding kunnen geeven, dat men de zaak in gefchil uit het oog verliest en over bijzaaken geheele boeken fchrijft! — Gij (*) Lieve Man—zie mijne Voortuis dan! Daar ftaat het met roa4e woorden —-  a84 TWINTIGSTE BRIEF. Gij wilt mijn gefchrijf over de Formulieren ook door «we malfche aanmerking, dat ik in V wilde fcherm geheel wegvaagen. - Als dit toch waar is, 't welk Gii van my aanmerkt, kan elk mijn gefchrijf daar over vrij houden voor nul en van geener waarde. — Maar han delt Gij eerlijk, Mijnheer! — in alle die trekken 20 even uit u aangehaald? —- Wat had ik onder an! deren met den Verwerper des Kinderdoops te doen ? — Wat raakt het u, of ik het met hem eens ben of niet f Wanneer ik hem tegen u wil verdeedigen, zal ik het u met ronde woorden zeggen. - En wil ik hem weerleggen, zal ik zorgen dat Gij het ook weet. Verder heb ik zo min met hem te doen, als of hij nooit in de wereld ware geweest. Maar zou ik buiten dat in 't wilde gefchermd heb- Wat verftaat Gij door dit , dat ik niet duidelijk gezegd heb, wat ik ftelde? — (*) Verftaat Gij er door (-gelijk Gij mij zo dikwerf verweeten hebt/) dat ik mijn fystema over de Sacramenten en zo voorts niet heb opgegeeven? Daar in hebt Gij gelijk! dat was mijn oogmerk niet. — Maar d i t hebt Gij kunnen weeten uit mijne. Brieven, dat ik alleen ten oogmerk had uwe gronden te weerleggen. En wat ik bedoelde, heb ik (gelijk reeds zo dikwerf u heb betoogd) met zulke duidlijke woorden gezegd, als ooit een Schrijver bezig, de, Niet alleen geheel mijne Brieven door: maar voor al in de Voorreede. Staat daar niet (hoe dikwerf hebt" Gij mij niet al genoodzaakt die woorden aftefchrijven!) „ Houd vooral den staat des geschils onder „ betoog, welke niet is, of er een algemeene aanbie„ ding van het verbond plaats grijpt, maar of alle n „verbondelingen zijn en blijven, die u het (O Slaaal wederom de Voorreedt op, die zeide n wat ik (lelde.  TWINTIGSTE BRIEF. a8$ „ het verbond inftemmen, 't zij ze zulks oprecht ,, doen of niet, en 't zij ze zulks bevestigen met hunnen wandel of niet". Iemand die zijne oogen niet moedwillig fluit, ziet uit deeze woorden, waar over ik met uin gefchil trad.Met andere zaaken had ik niet noodig. — Fleb ik u ook niet met ronde woorden gezegd, dat ik de pen tegen u, tegen uw fystema opvatte? Lees mijne Brieven: bl. 4. „Een vluchtig denkbeeld om tegen u 9t te fchrijven kwam — bij mij op". — „ Ik vertrouw,, de, dat er wel een ander tegen u de pen zou opvat„ ten". —. „ Intusfchen was het mij zo duidlijk, s, als de zon op den middag fehijnt, dat niets gemaklij- ,, kerwas, dan uw systema te weerleggen". • Doe dan uwe oogen maar eens open en zie, dat mijn eenig oogmerk was tegen uw fystema te fchrijven. — Ik had daarom met geene zwaarigheden tegen de Publieke leer — met geen Verwerp er des Kinderdoops, met niets noodig dan met u w fystema. — Dit ook — had Gij, en al die niet blind is geweest, uit mijne zo dikwerf aangehaalde Voorreede kunnen zien. Want zo als ik den ftaat des gefchils opgaf, was mijn gefchrijf alleen tegen uw fystema ingericht. Mijn gefchrijf over de Formulieren beantwoordt hier aan volmaakt. Ik betwiste u dat het de leer der Formulieren was, gelijk Gij ftelt alle gedoopten zijn verbondelingen. — Ik oordeelde , dat de Formulieren zo wel als de Bijbel onderfcheid maakten tusfchen het oprecht en onoprecht inftemmen — tusfchen het bevestigen van de toeftemming en het niet bevestigen. — Ziet Gij nu wel, Mijnheer! dat alle uwe lieve aanmerkingen over het geene ik wegens de leer der Formulieren gezegd heb, beter achter gebleven waren ? Wij zullen de voorbeelden gaan bezien! — Gij haalde uit de Voorreede voor het Nieuwe Test. de volgende woor»  286 TWINTIGSTE BRIEF. tvoorden (*) aan: — „ die genade, welke God aan „ een of meer Volkeren doed, dat Hij hun de bel of. „ ten van de vergeving der zonde, de zaligheid, en „ het eeuwig leven ondêr beding van 't geloof „ in Christus voorstelt, op dat zij in Christus „ zouden gelooven en alzoo die beloofde zaak deelach- „ tig worden". Zie daar uw bewijs, Mijnheer! Let op de woorden, welken ik met capitaale letteren heb laaten drukken, en noch Gij, noch eenig ander ftervehng kan uit die woorden bewijzen, dat gedoopte handelingen zijn of blijven , of zij oprecht zijn , dan niet. — Gij kunt er niet meer uit bewijzen (denk aan mijne Voorreede) dan eene aanbieding van het verbond. Staat er niet datGod voorstelt, opdat zij in Christus zouden gelooven en alzoo die beloofde zaak zouden deelagtig worde w. Gij fchermt hier tegen wederom in 't wilde, en zegt dat de Schrijver dezer Voorreede geen enkel woord of fijllabe rept, van 't geen de School der Labadisten als het ééne wezenlijke van dit verbond aanmerkt. Wac raakt mij dit — Mijnheer! Gaa al wederom eens na mif. ne Voorreede en zie, welke, volgens mijn eigen fchrijven de ftaat des gefchils tusfchen u en mij is. Wat heb ik met Labadisten te doen. Zij hebben geen fterker vijand, dan mij! — Intusfchen — Ik heb u aangetoond het geene ikmoest eiantoonen , dat in die Voorreede voor het N. T. wel geleerd wordt dat God aan geheele Volkeren zijn verbond laat voorstellen onder voorwaarde van het geloof: maar dat er geen woord wordt gerept van u w begrip, dat alle gedoopt en — Christenen, verbondelingen zijn, of zij oprecht gelooven dan niet. — Laat elk dui- (*) In uwe Fireiuw. II. 263. te vinden.  TWINTIGSTE BRIEF. 287 duizendmaal de door u uit die Voorreede aangehaalde woorden leezen en herleezen, uw ftelfel is er in eeuwigheid niet in ! - In het tegendeel heb ik uit dhVoorreede beweezen, dat de Schrijver door de Gemeente van Christus geene andere verftaat dan die waarlijk zaalig worden. — Heb ik niet deeze woorden uit die Voorreede opgegeeven — Christus ten oordeel komende zal z ijke gemeente volkomen verheerlijken en zijne vijanden en alle Godloofen in den eeuwigen dood verftooten. —Men moet maar oogen in 't hoofd hebben, en ze niet willens voor het licht fluiten — om te zien, dat de Gemeente beftaat uit zulken, die verheerlijkt worden, en dierhalven uit oprecht - geloovigen. Ik had gedacht, dat ik de pen opvatte tegen iemand, die voor overtuiging vatbaar was.— Ware dit, dan zoudt Gij u door mijn gefchrijf over de Voorreede voor het N. T. hebben laaten overtuigen, dat er uw fystema niet in te vinden was, maar wel mijne gedachte, dat de Gemeente van Christus bejlaat uit zulken die verheerlijkt worden. - Ik roep alle die buiten ons Genootfchap zijn, en dus bovenal onpartijdige getuigen zijn, tot fiheidslieden in, of ik de zuiverfte waarheid niet aan mijne zijde heb/» dit puk, (*)- Maar hoe nu handelt Gij? Met eenige trekken maakt Gij mijn gefchrijf belaehlijkïVermaak u daar meede! — Het verveelt mij al geduurig dien drek te roeren. Behalven dat weerlegt Gij mijne ftelling op deeze wijs: ,, A. he;ft niet gedagt „ aan Christus onderwijs M a t t h. XIÜ. van het on, „ kruid en de tarwe". — Gij hebt dan een ongelukkigen tegenfchrijvergetroffen, wien het ook al geheel aan geheugen mangelt! — Maar dat daar gelaaten! — A. is in uw oog de grootfte uil die er weezen kan!—Want Gij fchrijft: C°) II: roep ze hier tot getuigen in om te oordeelen over dm zin der woorden van de Formulisrtn,  aS8 TWINTIGSTE BRIEF. fchrijft: (*) „ zou hij wel begrepen hebben, dat uit de zuiverheid der in de fchuur verfamelde tarwe zeer ,, bezwaarlijk bewezen kan worden, dat zij op den Ak- kerniet met onkruid is vermengd geweest"? —Leezer ! denkt Gij niet uit deeze woorden, dat A. zoo onvergeeflijk zinneloos is van te hebben gefield, dat uit de zuiverheid der in de fchuur verzamelde tarwe beweezen zou kunnen worden, dat zij op den Akker niet met onkruid vermengd is geweest. — Indien A. zoodanig iets ftelde, was P. de grootfte dwaas, die tegen zulken zintieloofen de pen opvatte. - Maar — Philadelphe! met zulke vraagen blihdhokt Gij uwen Leezer ! — Denkt Gij zelve wel, dat A. ooit in zulke denkbeelden was, dat er geen onkruid onder de tarwe op den Akker is geweest, om dat zij zuiver in de fchuur is verfameld geworden? — Maar — laat mij op mijn beurt ook eens vraagen! Meent Philadelphus dat het onkruid op den akker tarwe is en dan eerst onkruid wordt, wanneer de tarwe ingefaameld wordt? — Die vraag kan ik met wat meer regt doen, dan Gij de uwe. — Doch waar toe zulke vraagen? De gelijkenis, door u aangehaald bewijst niets voor u. — Gij bewijst er ook niets uit. Want dit is al wat Gij er van fchrijft: Plet is namelijk wel eene waarheid, dat Christus, die " zijne Gemeente door zijn woord en Geest regeert, ' dezelve ten laatftcn geheel zuiveren en alzoo verhcer'* lijken zal: maar dit zegt niet, dat dezelve reeds " vóór die zuivering alleen uit uitverkorene geloovigen j" beftaat; en dat niemand derhalven zig voor een lid \\ van die Gemeente houden kan, dan die zig voor een '-' levendgeloovigen houdt: Op welken grond zou men '* dan van deze woorden een zoo onfchriftmatigen zin 1 o-even1?" — Ziet Gij niet, dat alle deeze uwe woor" ° * den (*) Bl. löi.  TWINTIGSTE BRIEF. 289 den niets anders behelfen, dan eene Jleflige verzekering, dat die gelijkenis van Chrisllis voor. u was. — Dit juist moest Gij beweezen hebben.! -— Maar hier van komt niets in 't lietfjt ! — Ik kan uw gefchrijf 'omkeeren en ook met eene Heilige verzekering zonder bewijs er mij afmaaken en zeggen — de gelijkenis pleit geheel voor mij! — Ik zal evenwel de moeite neemen:van mijn Huk te bewijzen. -Door de tarvvc (dit weet elk) in de gelijkenis heeft men immers de waare — de oprecht - geloovigen te verftaan. Door het onkruid zulken, die geen oprecht— geloovigen zijn. .Wat volgt nu uit de gelijkenis? Dit, dat onder de oprecht-geloovigen zich ook zulken mengen, die het niet zijn. — Wie heeft u dit betwist? In het tegendeel, — deeze is de leer van A. dat het zoo is en weezen moet, om dat de Bedienaars geene hartenkenners zijn, en dierhalven het onkruid niet goed onderkennen kunnen en daar door wellicht onkruid en tarwe teffens zouden uittrekken. (*) — Paulus fchreef daarom: onder u zijn zulke, die Gij affnijden moet Dit dan leert de gelijkenis Maar volgt daar uit = Het onkruid behoort ook tot de Gemeente. Dit is juist de zaak tusfchen ons in gefchil. Ik ben waarlijk nog zo verre van het gezond menfchenverftand niet verwijderd, dat ik ontkenne, dat er onder de tarwe onkruid ot kaf is! —- Maar dit moest Gij beweezen hebben, nat het onkruid ook de Gemeente uitmaakt. Het onkruid is wel onder de tarwe. Maar behoort het daarom tot de tarwe - is het tarwe ? Dit - dit moest beweezen worden J — ■ Gij zult niet ontkennen, Mijnheer! dat in de Foor- ree- , P Z, r'SC'V redCneért P' - °nder At mwe is ™':™d - dierhalven Mom-het onkruid lot de tarwe. Dir juist moet h^eL worden. Dan kan men ook zeggen, de Jooden bhooren tot de Chris tenen , want zij zijn er onder. Lhns" T  29o TWINTIGSTE BRIEF. reede voor het N. T. gezegd wordt, dat Christus zijne Gemeente verheerlijken zal, terwijl hij de Godloozen zal verderven? (*) Daar wordt dierhalven alleen de tarwe Gemeente genoemd en het onkruid Godloozen. — Maar hoe zult Gij nu uit Christus gelijkenis bewijzen, dat Christus, door de tarwe zijne Gemeente niet verftaat en door het onkruid de Godloozen? ■ De gelijkenis, doet dan niets voor u: — maar wel tegen u! — Tarwe is de Gemeente — daar rnder mengt zig onkruid. — Dit is daarom geen tarwe — geen Gemeente. Want de Gemeente wordt verheerlykt en het onkruid — de Godloozen weggeworpen. Nog een woordje! Is dat een bewijs voor een goede zaak, dat Gij om mijn gei'chrijf over die Voorreede krachtloos te maaken met zinheeldige bewoordigen op de baan komt ? — Laat elk de woorden der Voorreede , door mij aangehaald, leezen ,.en niemand zal er weezen> die niet erkent, dat ze tegen u zijn.' Gij komt verder (f) tot de 74 Vraag van den Catechismus. — Leezer! Jet eens wel! A., die er geduurig zo ongenaadig langs krijgt, om datllijzo kort is, heeft maar heen en weder zes bladzijden belteedt (§) om die Vraag en Antwoord, tegen Philadelphus te behandelen. WTat nu fchrijft P. hier van? „ Dit — wat antwoordt de Hr. A. op deze mijne redeneringen over " dit gewigtig en beflisfend ftuk? Nu ts anders dan dit: waartoe al die Machtfpreuken, Mijn' heer! De naakte waarheid heeft die immers niet van „ nooden". — Zie daar Leezer! niets anders, dan dat heeft A. tegen de Redeneeringen van P. over (») Die wüorJen immers beflisfen volkooinen dat de Gemunte en Zondaars onderfcheiden worden ! f 1) lil. 265. (S) Philadelphus noemt het tl. a74> «ne ander» ongewoone breedvoerigheid. ——  TWINTIGSTE BRIEF. 291 over de 74 Vraag aangevoerd! — Dierhalven met eene Machtfpreuk heeft er zig A. afgemaakt! — Dit moet Gij denken, Leezer! Wanneer Gij de Verantwoording van P> op dit (tuk leest en wilt gelooven. Maar wat moet Gij van zulken Man denken, die fchrijven durft, dat A, niets anders ter wederlegging van zijn gefchrijf aanvoert, dan dit: „waartoe al die „ machtfpreuken, Mijnheer! De naakte waarheid heeft die immers niet van nooden"? En intusfchen Leezer! die A die anders zo kort is — befteedt wel 6 bladzijden - ter wederlegging vdn uw gefchrijf. Maar misfchien zal in dat exemplaar 't welk de Hr. P. van mijne Brieven heeft op die zes Bladzijden niets anders gedrukt ftaan! — Misfchien is het overige wit papier! Of die aangehaalde woorden zyn misfchien eenige honderde reifen achter eikanderen op die bladzijden gedrukt! Althans Leezer! Gij«zult zomin alsik^ anders begrijpen kunnen, hoe P. fchrijven durft, dat ik hem met die enkele zet heb weggezonden. ' De Hr, P. fchrijft daar op. „ Hij (A.j vervolgt nog „wee met eenige redeneeringen — maar Gij — zult „ ex geen woordje meer in aantreffen, dat tot eigenlijke „ beantwoording van dit mijn voorftel dienen moet. „ Machtfpreuken, Mijnheer! Dit is bij den Hr. A. zoo „ goed als eene wederlegging". — Zoudt Gij nu wel denken — LeeZerJ dat de Hr p zich de moeite geeven zal om zulk niets betekend gelchnjf van A. m overweeging te neemen? Misfchien zal nij er ééne bladzijde aan befteeden. Neen! Leezen maar heen en weder drieentwintig bladzijden fvan bl' 267-290.) — v Mijn lieve Puil ade lphe ! Wat havent Gij mij* Gij hebt van het Labadistisch Mannetje een kaatsbal gemaakt! Gij zoudt mij — met al dat kaatfen — zo de ribben breeken! — tt wil zeggen , Gij zoudt wel T 2 maa-  202 TWINTIGSTE BRIEF. maaken, dat uw ftroo-mannetje de ribben brak, die Flij niet heeft! Op die zes bladzijden dan, waar op ik volgens u niets gezegd heb, hebt Gij evenwel geleezen, ,,datGij „ niet getrouw handelt uit vooringenomenheid met uw „ fystema, dewijl Gij zegt, dat Gods Verbond hier „ beteekent Gods belofte aan een Volk gedaan". — Gij vermoeit u dan tot zweetens toe om mijn gefchrijf van die zes bladzijden te wederleggen (*) Het fpijt mij dat ik er wederom van zeggen moet, dat Gij met Machtfpreuken en verachtelijke zetten er u van afmaakt, en dit komt daar van daan (onder uw welneemen,) Mijnheer! dat Gif A. niet hebt verflaan, — Ik zal op uwe breede Verantwoording niet van ftuk tot ftuk antwoorden. Onze Leezers zouden er niet aan hebben! In de plaats van dat zal ik in V korte opgeeven, wat ik van de 74 Vraag fchreef. Dit — „ dat de vraag ons gefchil ,, niet bellist dat gefchil V welk ik met u aanving , zie mijne Voorreede". Dit heb ik op deeze wijs beweezen, dat er in het Antwoord op die vraag gefproken wordt van het aanbod van 't Verbond (denk al weder aan mijne Voorreede.') Dit betwiste ik u niet, en dierhalven, wij hadden met die vraag niets te doen!— Voor een denkenden kop was het gezegde al genoeg: maar ik heb gemerkt dat het veiliger voor u is de zaa- ken zoo wat met duimen en vingers inteftampen! In mijne Voorreede dan fchreef ik — ,, De ftaat des ge„ fchils is niet, dat er eene algemeene aanbieding van „ het verbond plaats grijpt, maar of allen verbondeiin- gen zijn en blijven, die het verbond inftemmen, 't zij ze zulks oprecht doen of niet, en 't zij ze zulks be- {*) Het is grappig ! —— A. heeft maar eene zet op al die bladzijden, en daar tegen fchtijft P. 23 bladzijden! — Hij is niet voor het korte!  TWINTIGSTE BRIEF. 293 „ bevestigen met hunnen wandel of niet". Atqui in liet Antwoord op de 74 Vraag, wordt alleen van het verbond in den eerften zin gefprooken. Dierhalven doet dat antwoord niets tot den ftaat des gefchils tusfchen P. en A Dien ftaat des gefchils hield ik altoos onder het oog. Ik fchreef daarom (*) ook: ,, Gij merkt dus „ wel, dat Gij hier niets uitgericht hebt: — vooral „ geen fchaduw van bewijs hebt opgegeeven, dat zij „ verbondelingen zijn en blijven, welke aan de voor- waarde van 't verbond niet beantwoorden". — Dit zult Gij nog niet zeggen - althans niemand zal zeggen, dat zulks in het Antwoord op de 74 Vraag gevonden wordt Dierhalven — Mijnheer! dat alleen wilde ik van uwe redeneeringen ove-r de 74 Vraag bewijzen: en dat bewijs blijft onweerleglijk, dat ze in dat gefchil tusfchen ons niet eens te pas kwam. Door deeze korte aanmerking zullen onze Leezers beeter oordeelen kunnen, dan wanneer ik uwe menigte van bladzijden met zo veelof wel met een dubbeltal had beantwoord! — Dan zou het met ons gaan, gelijk het doorgaans gaat, dat de Leezers op het laatst den ke: (*) Bl. 294. ' -  3o2 EENENTWINTIGSTE BRIEF*. „ kenis ontkleedt". Al de vraagen , welken Gij hier over doet zijn tot niets anders gefchikt dan om de Leezers tegen mij voorinteneemen- — Ik wil die malfche aanmerkingen niet roeren! — Gij vraagt zo breedvoerig: „Doch wat verftaat de Hr. A. door de gewoone betekenis der woorden"? - Ik zal er u kort op antwoorden : „ Het geene het gezond menfchenverltandcr „ door verftaat". — En wat verftaat er dit door? Er wordt gefprooken van de Nederlandfche Geloofsbelijdenis. Dierhalven verftaat het gezond menfchenverftand door de gewow/e beteekenis der woorden van die Geloofsbelijdenis , die beteekenis, welke de opftellers van dat ftuk er aan hechtten. —Dierhalven verftond ik — wanneer ik fchreef met betrekking tot de Nederlandfche Geloofsbelijdenis , dat Gij de woorden der Geloofsbelijdenis van haare gewoone beteekenis ontkleedde, dit mijn gezegde zo, dat Gij de woorden niet bezigde in den zin, welken zij de geheele Geloofsbelijdenis door — bij derzelver Opftellers en de gelijkfoortige Schrijvers van dien tijd hadden. Het dient dierhalven alleen maar om uwe Leezers tegen mij voorinteneemen, wanneer Gij fchrijft. „ Meent de Hr. A., dat ik eenige woorden dezes Artij„ kels ontkleede van de beteekenis, die men hedendaagsch „ gewoon is aan dezelve te geven? Dan heeft Hij het „ grootfte gelijk van de wereld". — Hoor. Mijnheer! dan zou A. u prijfen en nooit tegen u gefchreeven hebben. Maar Aw heeft u berispt om dat Gij aan de woorden der Geloofsbelijdenis die beteekenisfen niet geeft welke zij in de Geloofsbelijdenis overal, en bij de gelijkfoortige Schrijvers van dien tijd hebben. — Laat nu iemand uwe aanhaalingen van de Geloofsbelijdenis bezien, of Gij niet door redeneeringen uw fystema er in krijgt. — Gij haalt de woorden aan, en dan met het voortbrengen van zwaarigheden zegt Gij zij kunnen geen Labadistifchcn zin hebben". Dan' be-  EENENTWINTIGSTE BRIEF. 303 befluit Gij — ,, dierhalven hebben zij dien zin, welken „ ik opgeef", Hoe nu handelt Gij in uwe Verantwoor. ding? — Gij fchrijft: (*) „ dat ik de zwaarigheden, „ die Gij tegen het Labadistisch ftelfel gemaakt hebt* eerst had moeten uit den weg ruimen"! — Ziet Gij wel,- Mijnheer! al wederom dingen, waar meede At niets van nooden heeft. — Wanneer Hij een Labadist wordt en dat leerfielfel wil verdeedigen, zal Hij over zulke dingen fchrijven. Intusfchen — Gij toont, Mijnheer! dat Gij voor alles raad weet. — Toen ik u onder 't oog bracht, dat Gij de woorden in derzelver gewoone betekenis i niet bezigde, maakte Gij een groot boha, om dat A. daar immers niet door verftaan kon dehedendaagfche betekenis der woorden! Gij had gelijk! En — Wanneer A. in zijne Brieven u ook deed opmerken, (indien Gij had willen zien: maar dan had uwe Verantwoording wat korter geweest'.) Wat Hij door die aanmerking bedoelde, dat men namentlijk den zin der Formidieren opmaaken moest uit de Opftellers derzelver en uit de denkbeelden der Schrijvers van dien tijd, dan veegt Gij't menschlijk gezag ten eerften uit den weg. Wij hebben dit te vooren reeds gezien. Toen ik Ursinus, -den Opfteller vaarden Catechismus, aanhaalde om de betekenis van de woorden des Catechismus optegeeven, moest de Man van kant l m Hij ftond u. ook te veel in den weg! -— Nu ik hem wederom aanhaalde om den zin der Geloofsbelijdenis. optegeeven, ftoot Gij den armen Man wederom voor de neus. Gij fchrijft toch : (f_) ,, Zonder aanmerknig ,, te maaken'op de verwijzing naar Ursinus, dien ,, ik tog niet erken als gemagtigd om mijne Geloofsbe„ lijdenis te verklaren"! Maar — Mijnheer! —-. Wie is O) Bl. 2q* W Bl. 299.  304 EENENTWINTIGSTE BRIEF. is er dap gemagtigd toe? - ft dacht, dat het Juist lie» den van dien tijd moesten weezen! — Hoor' M n haerj het gezond menfchenverftand i^i S JÜ£2S f GQC,,00fsbeIiide«- ™et veHdaarenui uit e " £r SC irijVÊ1'S Van dien e" vooral uit een Ursinus. maar die m j eens van •, tooneel af. - Nog eens -* Wie s dan » niagugdoj. u de Geloofsbelijdenis te verldaaren ? Lee- ïooshiil!2 T gema*tigd hecft 0111 *" zin der Ge! keS t"1S ? bepaa,en! Dierlialve" - "iet de bet^ ke is der woorden voor een Eeuw of twee toen Ursi. u ™ • j' maarde ^endaagfche beteekenis van den Min * 7 Waare! ~ Zk eens' Leezer! d^ * de i JWZfl ^maakeó, als of Hij naarhedendaagfihe denkbeelden de Geloofsbelijdenis wilde verklaa- Ondertusfchen in uwe Verantwoording hebt Gij de geheele Geloofsbelijdenis omtrend zo goed als geheel laaten dwaalen! — Gij komt daar op toch „ dat A de zwaangheden die Gij tegen de beteekenisfen rGi; zegt hedendaagfche — ik zeg de origineele) „ der „ woorden inbrengt niet heeft weggenoomen". Eii daar Gij dit te vergeefs zogt roept Gij onder anderen UIt: (*) „ Is dan nu die zwaarigheid rigtig beantwoord? „ Volkomen opgeheven? Moet ik mijn tijd met zulk „ een Tegenfchrijver verfpillen"? — Dat mag ik wel zeggen, Mijnheer! Gij wilt van A. hebben dat Hij met u zou omdwaalen! A. had met uwe zwaarigheden niet van nooden! — Hebt Gij dan geen gevoel geen oordeel, Mijnheer? Laat dan oordcelen, die niet verwenscht heeft zich te zullen laaten overtuigen! — Waar toe haalde Gij de Geloofsbelijdenis aan? Om CO Bl. 30I.  ÉÉNENTWINTIGSTE BRIEF* Óm te bewijzen dat uwe leer daar in te vinden was. Maar hoé bewijst Gij dit? Door volgens uw fystema te redeneeren. Laat elk uwe en mijne Brieven inzien of ik geene waarheid fpreek. Ik zal één voorbeeld (dewiji Gij het in uwe Verantwoording (*) aanhaalt) bezigen. De Geloofsbelijdenis had gezegd, „ dat men „ de kinderkerts der geloovigen behoort te doopen". — Uwe bedenking daaromtrend ml was , „ dat zo men „ het woord geloovigen véüïond j alleen van levendgeloo„ vigen, dat dan niemand zig mogt laaten doopen en bij' „ gevolg ook niet zijne kinderen, dan die bij zig zeb ,, vert ten Vollen bewust was, dr.t hij zulk een zalig„ makend geloof waarlijk ontfangen heeft". — Is dit dan niet door uwe zwaarigheden uw fystema in de Geloofsbelijdenis brengen? - Indien uWe zwaarigheidgegrond \s, wat volgt er dan uit? Volgt er dit Uit? Dierhalven hebben de Opftellers van de Geloofsbelijdenis hét m een anderen zin gemeend! Dit is het, \ welk betwist wordt, en Gij uit de .Gëloofibelijdenis Zelve — maar' niet uit uwe gemaakte zwaarigheden moest bewij- zen! Ziet Gij wel, dat Gij niet uit de Geloofsbelij- nis, of uit de Schrijvers van dien tijd bewijst, wie in de Geloofsbelijdenis door Geloovigen te verftaan zijn. Ik nu — heb u beweezen, dat niettegenftaandé uwe zwaarigheid, Ursinus in dat denkbeeld is daif Hij (f) fchrijft: „ Die ge voe Len, dat zij nog geen „ Discipelen Van Christus zijn, moeten den doop niet „ begeeren . Gij wilt door eerte eckaMadeÜK- sinus woorden ik weet niet welken zin geeven Maar Iaat elk oordeelen! — Menfchen buiten onze Kerk' Die zijn in dit geval onpartijdig! — Laat die oordec len, £ fl «V Lrer' *r ^ f™*»"** <*. « vergelijk f W *»'• S«. van uwe Verantwoording. V  3'o5 EENENTWINTIGSTE BRIEF. len, of Ur sinus woorden eene andere betekenis kunnen hebben! — Gij fehijnt ook wel gevoeld te hebben, dat Gij met Ursinus aan den grond zat, daarom fchrijft Gij: (*) „ Maar genomen 't ware „ zoo. Ursinus had met ronde klaare woorden ge„ zegd: Niemand mag zig of zijne kinderen laaten Doo„ pen , dan die zig als een zaligmakend geloovigen „ kent? Zou het daarom waar zijn? Ik meine Neen! „ En ik zou, boven Ursinus boven al, zeggen, ,, dat dit een ongerijmd gevoelen is". — Dat ftaat u vrij, Mijnheer! Maar weet Gij wel, dat Gij de boel door een haspelt! Daar aan zoudt Gij wel doen,. dat Gij boven Ursinus boven al eene dwaaling verwierpt. Maar Gij merkt niet, dat wij thans niet vraagen — is de leer der Formulieren waar? maar wat zeggen de Formulieren ? — En in zo verre — moogt Gij» niet —- boven Ursinus boven al — u verheffen. De vraag is toch — wat zeggen de Formulieren ? (of hunne Hellingen — waar of onwaar zijn doet tot ons oogmerk thans niets.) —Dit nu laat ik Ursinus verklaaren.. Die is de waare Man in dat geval! Nog eens — Mijnheer! Voet bij ftek. Gij zeide uwe leer ftemde met de Formulieren over een. Ik zeide Neen! Dierhalven wij moesten onderzoeken, wat zeggen de Formulieren. Ik heb dit door een Schrijver van dien tijd aangeweezen. Dien jaagt Gij weg, om getuigen van uw eigen maakfel (zwaarigheden) in derzelver plaats te ftellen. — Maar — laat de arme Ursinus al eens op het Jlinkbankje moeten l dan zult Gij mij evenwel nog wel willen toeftemmen, dat het veiliger is na de Geloofsbelijdenis zelve, dan na u te luisteren. Of — zullen wij niet beter doen de woorden in derzelver ge- Wtyr-  EENENTWINTIGSTE BRIEF. 307 woone betekenis, zo als zij in de Geloofsbelijdenis zelve hebben, te neemen, dan naar uwe Verklaaringen té hooren ? Laat ons dan eens zien wat in de Geloofsbelijdenis zelve door geloovigen verftaan wordt. —Lees eens deiiXXII Articul, alwaar 't geloof befchreeven wordt. De Opftellers van de Belijdenis kennen daar maar een geloof. Waar komt Gij dan aan uwe denkbeelden van levend — en doodgeloovigen, wanneer G ij namentlijk de Belijdenis wilt verklaaren ? Lees dien Articul, en Gij vindt geen fchijn of fcliaduw van anderen, dan levendgeloovigen. — Lees de Belijdenis en overal vindt Gij het tegendeel van uwe leer. Art. XXVII. van At Kerke' leest Gij: ,, Wij gelooven en belijden een eenige Catho- lij ke of algemeene Kerkt: dewelke is een heilige Ver„ gaderinge der waare Christgeloovigen, alle hare „ zaligheid verwachtende in Jefus Christus, gewas fchen „ zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den ,, Heiligen Geest", — Zijn dat geen Ievendgeloovigen, Mijnheer! - Nog eens! Art. XXVIII. — „ Aange„ zien deze heilige Vergadering is een verfamelinge der -„ geene die zalig werden". ■ Zijn dat anderen , dan Ievendgeloovigen ? Als iemand dan vraagt , wat verftaat de Belijdenis door geloovigen ? komt uwe hedendaagfche redeneering niet te pas: maar de Belijdenis zelve verklaart het. Waare Christ-geloovigen maaken de Kerk uit, menfchen 'd'.e gewas fchen zijn door Christus bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest. — Dat zeggen de Formulieren. Wilt Gij nu zeggen, daar tegen heb ik zwaarigheid — Boven Formulieren boven al — dit kan ik niet gelooven! — Dit is wat anders: maar dan moet Gij niet zeggen, dat uwe leer in de Formulieren begreepen is. (*) — Ziet (?) Bat fprak ik u hier tegen. V 2  go8 TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF* Ziet Gij nu wel, Mijnheer! düt mijne aanmerkingen tegen uw aanhaalen van de Geloofsbelijdenis waarachtig waren, dat Gij alleen — door zwaarigheden te maaken— zeide: ,, dierhalven kunnen de woorden dat niet bete„ kenen". — Dit zou eerst doorgaan, indien uwe redeneeringen gegrond waren — en dan zou er maar uit volgen , dierhalven dwaalen de formulieren \ Alethophilus. TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. Mijnheer! (Grij komt bl. 303 tot het Formulier des Kinderdoops„ Waarop Gij u ook beroepen had. - Ik heb daaromtrend hetzelfde aangemerkt, dat Gij door uwe zwaarigheden, wederom uw ftelfel in dat Formulier hebt ingebracht. Gij erkent dit zelve in uwe Verantwoording. Want Gij zegt hier op: (*) ,,A1 wederomjerken ik ook, dat dit ti de waarheid is. Maar het blijft mij eene onbegrijpe9, lijke zaak, dat de Hr. A. niet heeft gevoeld, dat „ zoo lang hij die zwarigheden, welke aantooncn, hoe „ men het Formulier niet kan en hoe men het al ver„ ftaan moet, niet heeft weggenomen, het Formulier „ voor hem niet fpreeken kan"? — Het blijft mij ook eene onbegrijpelijke zaak, hoe een Man, die maar een weinig gezond verftand heeft, niet begrijpt, dat Hij in het wilde fchermt. Wanneer men vraag*, wat zeggen dt  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 309 de Formulieren, komen geene redeneeringen wat zij moeten of kunnen zeggen — te pas. Het is zznfa&um— Gefchiedkundig te bewijzen, wat de woorden betekenen* Zijn dan uwe zwaarigheden gegrond, dan volgt er dit uit in de Formulieren zijn zwaarigheden! Maar welk een petitie principii7 Zij kunnen geen zwaarigheden behelfen, dierhalven zij leeren uw fystema! Gij gaat daarop al wederom voort om uwen Leezers te beduiden, dat A. die zwaarigheden moest weggenoomen hebben. Maar denkt Gij dan, dat uwe Leezers zoo onnoofel zijn om uwen droggrond niet te merken? — A. wilde alleen aantoonen — uwe leerftemde niet met de Formulieren overeen. — Maar — wat toch had hij met gegronde of ongegronde zwaarigheden te. gen die Formulieren te doen? — In de plaats van op waarachtige gronden mij te wederleggen, bezigt Gij wederom wapenen, die van uw f echt hm bewijs opleeveren. Gij fchrijft: (*) „DeHr. A. kent geen zwarigheden van eenig belang tegen de „ leer der publieke Kerk na zijn verftand namentlijk, „ dat is in den Labadistifchen zin, opgevat zijnde". , Eerlooze Schurk! Zijt Gij een Christen! _ Waar heb ik dit ooit gezegd ? Waar volgt het uit mijne redeneeringen? Dit heb ik gezegd: „ Dat ik geen zwarigheden „ van eenig belang tegen de leer der Publieke Kerk (f) „ kende". Maar wie gaf u vrijheid te fchrijven, dat is in een Labadistifchen zin? — Foei! Mijnheer! hebt Gij geene andere wapenen? — Wil ik u nu eens wat zeggen ? Indien Gij A. een uur ontmoet had, zou hij u hebben getoond, dat hij niets zoo zeer haat, als het Labadistisch Jlelfel —— dat hij begrijpt dat hetzelve het groot- C) Bl. So5. CD Thans verftaa ik dit van het ftuk waar over wij handelen 1 Hoe A verder over de leer der Publieke Kerk denke, komt voor oer tegenwoordige niet te pas. V 3  aio TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. grootfte nadeel heeft toegebracht — dat naar die begrippen de leer der Publieke Kerk onverdeedigbaar is! — Gij hebt over dat Formulier van den Kinderdoop nog meer zulke zetten. Daar zijt Gij altoos gul meede, als Gij verleegcn zijt, met een ftuk! — Gij laat de zaak zelve dan ook onaangeroerd. Gij rept hier ook niet meer van het Formulier van den Kinderdoop. —. Nu -— dan zal ik de moeite nog eens neemen en onze Leezers eenige uitdrukkingen daar uit voordraagen. — In het Formulier des Doops ftaat: ,, Want als wij gedoopt worden „ in den name des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons „ God de Vader, dat hij met ons een eeuwig verbond ,, der genade oprecht, ons tot zijne kinderen en erfge„ namen aanneemt en daarom van alle goed verzorgen ,, en alle kwaad van ons weeren, ofte t"onzen besten keeren wil". — Kan dat iemand anders verklaarcn dan van oprecht-geloovigen, die zalig worden ? Laat oordeelen, wat maar ziel heeft! Nog meer! — Zo ftaat er verder: ,, En als wij in den name des Zoons ,, gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat „ hij ons wascht in zijnen bloede van alle onze zonde, „ ons in de gemeinfehap zijns doods en wederopftan„ dinge inlijvende, alzo dat wij van alle zonden bc- vrijdt en rechtvaardig voor God gerekend wor„ den". — Welke geloovigen zijn die, Mijnheer! — Nog iets! ,, Ert als wij zomtijds uit zwakheid in zon- den vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, over- mies de Doop een Zegel en ongetwijffeld getuigenis ,, is , dat wij een eeuwig verbond der genade met God „ hebben". — Wie zondigt er uit zwakheid? Mijnheer! Zijn het oprecht-geloovigen? Of zijn het uwe ge-, loovigen? — In de plaats dan van uwe eerroovende zetten, moes.t Gii de Leezers zulke pasfagies van het Doopformulier o.nt-  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 3n ontvouwd hebben! — Ik had ftaalen op (taaien bl. 98, 99 en 100 uit het Doopformulier aangevoerd. — Waarom die niet aangeraakt ? — Intusfchen — dat Formulier des Doops is zo duidlijk, dat men zinloos moet weezen om te gelooven, dat er uw ftelfel in (laat. — Gij hebt er ook alleen zwaarigheden tegen bijgebracht. Hier komt alles bij u op needer: — „ indien het For„ muiier van leevendgeloovigen fpreekt dan is het vol zwaarigheden". — Bijaldien dan uw zeggen gegrond is zou er uit volgen: — de leer van dat Formulier is valsch: maar geenzins volgt er dit uit dierhalven moet het verftaan worden, naar het ftelfel van P. Dit juist moest beweezen worden ? Gij hekelt mij voorder over eenige uitdrukkingen. — Zo ik u op alle zulke pasfagies had willen antwoorden en daar uit uw character teekenen, zou ik met een dik Foliant te fchrijven nog geen gedaan werk hebben gehad. Ik ftipte maar nu en dan eens iets daar over aan! Gij fchrijft onder anderen wederom: .(*) ,, Men moet maar over niemand oordeelen ! (Mag ik tusfchen beiden vragen of Niemand ook over zigzelven oordeelen ., moet?) Men moet maar niet bepaalen, wie ware 5, Christenen zijn! Men moet dit maar veronderftellen ., van allen die niet ergerlijk leven! En hoe zouden 5, er dan nog zwaarigheden over zijn ? — Ziet daar waar mede de Gereformeerde Kerk kan geholpen wezen"! Zo drijft Gij dan den fpot met mijne gezegdens! — Vooreerst Ik had gefchreeven: „ men moet „ maar over niemand oordeelen — men moet maar niet », bepaalen, wie ware Christenen zijn". Dit nu is in uw oog .helachlijkl Goed! Mijnheer! Maar —zijt Gij een Christen? In een Jood Heiden of Mahomedaan kan ik het toegeeven dat Hij daarmeede den fpot drijft. Maar — 1 (*) Bh 305- V4 ,  Sia TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. Maar — hoe een Christen zulks doen kan zonder dat het hem in het aangezicht vliegt, gaat mijn begrip te booven. — Nu! Spot Gij er meede! — Ik heb van mijnen Jefus geleerd: — „ Oordeelt niet, op dat Gij „ niet geoordeeld wordt". — Nog eens! Spot Gij daar meede, dat ik zeg, dat men niet over een' ander' oordeelen moet, wie een waar Christen is of niet? Hoe? — Zijt Gij in ftaat om over een ander te oordeelen? — Dan heb ik het tegen u niet gezegd! — Zijt Gij een hartenkenner — gaa dan uwen gang, oordeel dan allen. — Maar vergun mij intusfchen, dat ik aan de kinderen van Adam, die geen hartenkenners zijn , deezeu menschkundigen regel , die ook de leer van den Bijbel is, geeve. — Oordeel over uwen even* mensch niet om dat Gij niet kunt. Zie! — Mijnheer. Zulke eeuwige waarheden, dat de eene mensch over den anderen niet mag oordeelen (*) om dat hij niet kan, maakt Gij belachlijk om uwe partij gehaat te maaken! — Dat doet Gij, daar Gij de zaaken waar het op aankomt, zo als hier 't Formulier des Doops, niet eens aanroert. — Maar zoudt Gij wel weeten waar meede Gij lacht? Zijnu de oogen te zeer verduisterd om te zien, dat A.met deeze zijne ftelling Labadie aan den hartader komt ? Gij fpot met A. om dat Hij over een anders ftaat niet wil geoordeeld hebben, Dierhalven moet Gij behooren tot die foort van menfchen die zich vermeeten den genade-ftaat van hunnen evenmensch te beoordeelen ! Hoor, Mijnheer ! dewijl dat u lust en Gij er zekerlijk toe in ftaat zult wcezen, bid ik u, dat Gij A. niet befpot om dat Hij die bekwaamheid niet bezit! A. intusfchen zal daar bij blijven. — Hij wil — hij kan «r- hij zal niet oordeelen (*) LHt het geene ik er bijgevoegd bad, bleek, dat ik dit oojdeel bedoelde, v/it een wat Christen Is of niet, —-«  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 3t3 len over den genade-ftaat van zijnen evenmensch, Lach hier vrij oml — A, ftelt er zijne eer in! — Nog eens! Gij befpot ook dit, dat ik gezegd heb j ,j men moet veronderftellen, dat allen waare Christe„ nen zijn, die niet ergerlijk leeven". Maar kunt Gif anders indien Gij als mensch handelt? Maar ik kan mij hier cyer niet breeder uitlaaten. Echter moet ik iets aanftippen, 't welk voor iemand die niet al te Vatbaar is, volftrekt noodig is. Ik heb te vooren gezegd — elk mensch is het eigen om over zijnen evenmensch te oordeelen. Dit leert de ondervinding! Ik heb dat ook opgehelderd, en betoogd, dat men volftrekt een menfchenhaater is, indien men niet naar den aart der liefde oordeelt, en het goede veronderftelt in zijnen evenmensch. Dit een en ander herinnere zich de Leezer hier, en befluite, dat P. hier Labadie zo fterk in de hand werkt, a!s maar weezen kan , wanneer hij hier meede den fpot drijft. Sapienti fat. Nog een woord van uwe vraag tusfchen beide. Ik had gezegd: — „ Men moet maar over Niemand oordee„ len"! Daar op laat Gij tusfchen twee haakskens volgen: 55 Mag ik tusfchen beiden vragen, of Niemand ook over zig zeiven oordeelen moet". — Gij moogt wel vraagen, Mijnheer! En ik zal u antwoorden om dat Salomo zegt, „ antwoord den zot, op dat Hij 9, niet wijs in zijne eigene oogen zij". — Uwe vraag is toch een bewijs van een bitter klein verftand. Ik leerde dat men over niemand over geen ander — moest oordeelen? Waarom? — Om dat wij geen hartenkenners zijn. — Maar over ons zeiven mogen wij oordeelen om dat wij kunnen. Want ik heb in mijnen Bijbel geleezen: — ,, Wie van de menfchen weet het gene des „ menfchen is, dan de geest des menfchen die in „ hem is". (*) — Had Gij dit ook in uwen Bijbel « i Cor. ii: ii y$  31). TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF, geleezen zoudt Gij begreepen hebben, dat het heteroge-, nea waren', overzichzelven en over een ander te oordeelen ! — Gij zoudt die vraag dan niet gedaan hebben: maar uwe Verantwoording al wederom korter zijn geweest. -» Nog eens — Mijnheer! Gij'zoudt zulke vraagen niet gedaan hebben, indien uw hoofd niet nog te zeer vervuld ware geweest met Labadistifche beginfels! Laat ons voortgaan! -» Bl. 306 fchrijft Gij, dat Gij nu overgaat tot het Leerftuk van de Kerk. — En hoe fchrijft Gij? Aldus ! „Het geen ik uit — den Katechis„ mus heb bijgebragt om te toonen, dat onze Kerk ee„ ne algemeene zigtbaare Kerk leert, waar van alle ge9, doopten Leden zijn , beantwoordt de Hr. A. bl. 101, „ 102 door alleen eenige aanhalingen uit Ursinus te doen, zonder de minfte moeite te nemen om aantewij., zen, in welk verband Ursinus fprak: welken 3, zin hij aan zijne woorden hegtte: nog zelfs wat de Hr. A. daar uit eigenlijk bewijzen wil. In 'tkort: ,, Daar wordt een handvol aanhalingen te hoop gewor- pen, zoo gezegd wordt, om mijn fystema te weerleg,, gen: doch waar in ? of hoe ? wordt er niet bijge",, daan. Wil ik daar naar gisfen, en op zulk een on„ derflelling dien hoop in order brengen, ik kan ! Hier „ toe nu heb ik zeker geen genegenheid. Ook heb ik, met het geen ik ten bewijze bijbragt, zoo niet ge„ daan. Mjt een woord: de Hr. A. zegt: „„De ,, laatst aangevoerde woorden van Ursinus wer- ,-, pen uw geheel fystema in duigen"". 1 En ik ,, zeg, dat er in alle die aangehaalde uitdrukkingen van „ Ursinus geen een eenig woord is, dat niet volko,, men ftrookt met de leer, die ik uit Gods Woord en !s uit de Formulieren onzer Kerke voorgedragen en be„ weerd heb. Als zeggen genoeg is, dan is het eene ,, zo goed als 't andere". — ,GÜ hebt gelijk, Mijnheer! het eene zeggen is zo goed ■ als  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 315 als het andere. Maar ik bewees — en Gij zegt nvt eene Machtfpreuk. — Gij zegt, dat er geen woord bij Ursi n u s is of het ftrookt met uw fystema. En wanneer ik zeide, dat de woorden van Ursinus uw fystema in duigen wierpen, had ik die woorden om dat te bewip. zen vooraf laaten gaan! Elk Leezer had het bewijs dan Voor oogen — het bewijs in handen 'om te zien of ik gelijk had! — Ik zeide dan wel iets, doch met de bewijzen er bij. Maar Gij — zonder één woord van Ursi, nus aantehaalen — zegt alleen: — „ hij heeft geen „ woord of het ftrookt met mijn fystema". — Dierhalven uw zeggen komt er zeer zot in, dewijl A. zeide met de bewijzen er bij, die elk voor oogen had! -Maar Gij kunt zekerlijk met zeggen A. best weerleggen ! — Gij hebt zulk een pijn in uw buik, „ dat er een hand ,, vol aanhalingen te hoop geworpen worden , zo gezegd woRDTom uw fystema te weerleggen". En onmidlijk te vooren fchrijft Gij — niet te weeten, wat A, er uit bewijzen wil. En N. B. hij heeft gezegd, —: zo fchrijft Gij ook — dat 't was om uw fystema te weerleggen. Ai lieve! Mijnheer! Verkoop uwen Leezeren toch geen knollen voor citroenen. Alle zijn evenwel geen uilen ! Uwe eigen woorden getuigen tegen u. Er wsrd gezegd 't was om uw fystema te weerleggen. — Welk was uw fystema? Wat bedoelde Gij met 't aannaaien van den 'Catechismus ? — Al wederom uwe eigene woorden! — „Ik heb den K, ,, bij gebragt om te toonen, dat onze Kerk eene alge- meenc zigtbaare Kerk leert, waar van alle gedoopten ,,' Leden zijn". Dat is uw fystema — Mijnheer! Lees. uw eigene woorden nog eens. Gij fchrijft zelve dat A. DAT beantwoordt, - Wist Gij dan niet meer, dat A. tegen uw fystema fchreeft, dat alle gedoopten bondelingen zijn ? Gij maakt uwen Leezer dan wijs; Gij wist niet,wat A-A —7>—- —•w»^  Si6 TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. A. met de aanhaalingen van Ursinus wilde. Schoort middel om A. bclachlijk te maaken! — Die bloed fmiït daar een hoop aanhaalingen neêr - en hij weet zelve met waarom! — Gekke Figuur! - A. gelijkt dan al choon na Sanche Panche! _ Weet Gij wel, Mijn. heer ! die leerde van Don Quichot in het wijde fchermen! — Maar ter zaake! — Onze Leezers hebben liever bewijzen, dan uwe zetten[ — Ik had zo veel op met de woorden van Ursinus en vooral met de laatst aangenaalden! — Waarom (in de plaats van uwe manche aanmerkingen) niet liever alleen van die woorden eens beweezen, dat zij niet beteekenden , wat ik meende? — Hoe kan tegenwoordig een Leezer over uw gefchrijf oordeelen? Voor weezens, wier maag machtfpreuken voor bewijzen vertceren kan, hebt Gij zekerlijk alles afgedaan ? Om dat ik bewijzen wil, zal ik nog eens de woorden van Ursinus aanhaaien. De Leezer vindt die in mijne Brieven bi. 102. Zij luiden aldus: „ Op tweederlei wijze wordt Gods Verbond onthei„ ligd : naamlijk, zo wel door het uitdeden der bond„ zegelen aan die geenen , aan welke God niets be„ looft, ais door het gebruiken van die bondzegelen zon„ der geloof en bekeering. - Gij mooat u wringen zo als Gij wilt. Mijnheer! van die iaatfle woorden zal elk mensch, die niet vervloekt heeft te zien, wat hij ziet zeggen moeten, dat Ursinus leert, dat zij, die het geloof en de bekeering misfen, en evenwel de bondze- gelen gebruiken, het verbond ontheiligen! , Indien Gij die woorden kunt laaten beteekenen, dat alle ge> doopten in het verbond zijn en het dierhalven niet ontheihgen, wanneer zij de zegelen gebruiken, dan zult Gij heel wat meer zijn dan Oedipusl En -— Gij zegt maar Davus te weezen! — Ziet Gij nu wel — Mijnheer! dat Gij bokkefprongen maakt  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 31? maakt om de wapenen van uwe Partij te ontgaan ? —— Laat ieder nog eens mijne' overige aanhaalingen leezen en zien of zij beflaanbaar zijn met uw fystema. — Letwel, Mijnheer! ik baalde Ursinus al wederom alleen aan, om dat wij onderzoeken moesten ("niet wat ia waarheid) maar wat zegt de Catechismus? — En dit kon Ursinus — de Opfteller van den Catechismus , ons best verklaaren! ■— Nog iets, Mijnheer! Wij 'zijn toeh over de Formulieren bezig. Wij onderzoeken —Niet of ze waar zijn » maar wat ze zeggen! — Gij fchrijft dan bl. 306. „ den „ Catechismus te hebben bijgebracht om te toonen , „ dat onze Kerk eene algemeene zigtbaare Kerk leert, waar van alle gedoopten Leden zijn". — Maar —Lees nog eens Art. XXVII. van de' Geloofsbelijdenis: Wij gelooven en belijden eene eenige Catholijkc of algemeene Kerke: dewelke is eene heilige Vergade'. „ ringe der ware Chrislgeloovigen, alle hare Zaligheid „ verwachtende in Jefus Christus, gewas fchen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen-. ,,, Geest". — Als Gij dat van alle Gedoopten kunt verklaaren , dan kunt Gij van wit zwart maaken! — Laat het gezond menfchenverftand oordeelen! — Gij komt verder tot de 54. Fraag van den Catechismus. De Vraag luidt: „ Wat gelooft Gij van de Hei- lige, Algemeene, Christelijke Kerk"? - Gij hebt daarömtrend aangemerkt, (*) „ dat er ouderileld werd dat er zulke Kerk was en dat er gevraagd wierd , „ waar in het opregt, troostend, zaligmakend geloof tt bestond omtrent dezen Artijkel der Geloofsbelijdet, nis. Deeze opvatting is zoo eenvoudig, zoo klaar, ,, zoo voldoende voor een onpartijdig oordeel , dat „ het geen ander bewijs behoefde, dan het voorftei „ der woorden van de vraag, en deszelfs antwoord. — si Ook (") Zie Ferantw. M. 307,  3i8 TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. „ Ook heeft de Hr. A. dit maar ftilzwijgend voor^ „ bijgegaan". Weet Gij niet, Mijnheer! dat liegen en bedriegen als eigene werken des duivels geen Christen betaamen?Durft Gij dan zeggen dat ik dat ftuk ftilzwijgend voor-» bijgaa ? — Of zijn in uw exemplaar van mijne Brieven Bl. 103 en 104 uitgefeheurd geweest? Want juist anderhalve bladzijde vuile ik daar ter plaatfe met aanmerkingen over die zoo eenvoudige, zoo klaare, zoo voldoende opvatting! — Hoe durft Gij dan fchrijven, dat A. dit maar ftilzwijgend voorbijgaat? — Gij hebt met die opvatting ijslijk veel op! — Maar uwe grootfte Voorftanders zijn er meede verleegen! — Laat ook het gezond menfchenverftand — laat alle andere gezindheden hier oordeelen, wat die woorden van de 54 Vraag beteekenen. Maar waar toe veel woorden! Gij vult in uwe Verantwoording eenige bladzijden om toch te beduiden, dat die vraag uw fystema behelst. Ik zal op al dat gefchrijf niet antwoorden. Dewijl het onze Leezers maar in een doolhof brengt. Voet bij ftek , Mijnheer ! De vraag tusfchen ons — was — wat zegt de Catechismus ? Dewijl nu de waare Uitlegger dier woorden de Opftellers van den Catechismus zijn, haalde ik Ursinus en O l evianus aan, en betoogde zo klaar, als de zon op den middag fehijnt, dat die luiden alleen oprecht-levend-ge. loovigen voor Leden der Kerke hielden. —Maar dat onweerleglijk betoog roert Gij niet eens aan. Alleen zijt Gij beezig te betoogen, dat Ursinus een zigtbaare 'en onzigtbaare Kerk leerde. Goed! Mijnheer! Juist deeze uwe eigene woorden oordeelen u. Gij ftelt maar ééne Kerk. Hoe kunt Gij dan zeggen, dat Ursinus uw leerfielfel omhelsde. Maar waar toe ?.1 dien omflag? Nog eens — De vraag was alleen wat beteekenen de woorden van de 54 Vraag  TWEEËNTWINTIGSTE BRÏËF. 319 Praag en het Antwoord van den Catechismus? Wiemoeten wij dat vraagen? Immers de Opftellers zelve?— Of hebben die niet gewesten.4 wat zij meenden. —Waren Ursinus en Olevianus de Opftellers niet?' Wel nu — daarom zal ik Olevianus nog eens zijne eigene woorden laaten uitleggen. Hijfchrijft: (*) „ Daar„ om volgt er ik gelove eene heilige algemene Kerke: om dat hij alle de geene die hij van het begin met „ het Heilige gelove befchonken heeft, zonder het wel„ ke niemand ooit een waarachtig Lidmaat van den Zo- ne Gods geweest is (en daarom ook niet van de Ker„ ke, ofte het Volk Gods) daarom befchonken heeft, om dat hij ze eerst door een onveranderlijk befluit „ uit genade verkoren en aan zijnen Zone Jefus Chris. „ tus gegeven heeft". — Olevianus dan de Opfteller van den Catechismus — leert ons wat de Catechismus zegt. Is dit dan volgens uw fystema — alle gedoopten zijn Leden der Kerk ? — Naar uwe gewoonte hebt Gij die kwaade naamen overgeflaagen. — Maar, Mijnheer! welk een hart bezit Gij? —Durft Gij, als Gij zulke woorden leest, nog zeggen , dat in den Catechismus uwe leer geleerd wordt? — Dat Gij gelooft dat uwe ftelling waarheid is, laat ik voor u — maar ze nog in den Catechismus, dat is, bij Ursinus en Olevianus (of hebben die den Catechismus niet opgefteld?) te willen vinden, gaat alles te boven! Een kind begrijpt dan wel, waarom ik Ursinus en Olevianus aanhaalde. — Niet om op menschlijk gezag leeringen te gronden: maar om te bewijzen uit den mond der menfchen zeiven, wat zij als Opftellers van den Catechismus gemeend hebben. Dit has. pelt Gij onder een. Gij fchrijft van Ursinus bh 310 (*) Zie mijne Brieven bl. 105.  32o TWEEËNTWINTIGSTE BRIËF. 3 to Met uitdruklijke voorbetuiging egter tegen het „ vermoeden als of ik — aan Ursinus eenig onbe„ hoorhjk gezag toekende". — Mijn IieVe Man! waar hapert het u? — In het ftuk, waar over wij handelden (wat beteek enen de woorden van den Catechismus) heeft Ursinus het waAré gezag. Of hebt Gij de Formulieren aangehaald om daar uit waarheden te bewijzen? — Dat raakt A. niet! — Die Wilde maar aantoonett , dat de woorden van dén Catechismus niet beteekenden 't geene Gij meende > Daarom riep hij Ursinus tot getuigen. Of is het bij u gevaarlijk, dat iemand de Uitlegger van zijn eigen woorden is? — Of — waarom hebt Gij die aanmerking gemaakt? Was het, op dat uwe Leezers er niet veel op letten zouden, al vonden zij het te- gengcftelde van uw fystema bij Ursinus? Ik zal het u zeggen, Mijnheer! Waarom Gij zulke aanmerkingen maakt. Ik zal het u met uwe eigene woorden zeggen. (Want ik zal u niet betwisten, gelijk Gij aan de Opftellers van den Catechismus doet, de Uitlegger te zijn van uwe eigene woorden!) Gij fchrijft: (*) „Indien de Hr. A. alzoo met de ouds i, Godgeleerden fpreeken wil; dan zal er tusfchen ons geen zaaldijk gefchil meer overblijven. Ik mag dan ,, denken, de Apostelen fpraken tog anders, maar ik „ zal openlijk erkennen, dat het in den grond met j, de leer dei- Apostelen overeenftemt. Doch zoo lang men niets doedt, dan groote Namen te noemen en hier en daar een ftuk of brok uit oude boeken op te zoeken, zonder het geheele ftelfel dier mannen, „ ook bijzonder ten aanzien Van den Kinderdoop, in „ aanmerking te nemen, zal ik daar op even zoo veel „ agt Haan, als een gcfchrift, dat uit onkunde gefprö- s- ten CO Bl. 31S.  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF, gai ten is, verdient; gelijk ik ook om die reden de afge* broken regels, door den Hr. A. bl. 105 uit Ole* vianos uitgefchreeven, en mij tegengeworpen, in ,, geene de minfle aanmerking neem. De geheele denk* wijs van dien Man zou eerst belludeerd moeten wor- „ den, en ook dan nog zou hij mijn Regter niet wezen. „ Ik kan dien tijd aan 't beftudeeren van het N. T. veel nuttiger hefteden, 't welk in deeze zaak (*) met het O. T. mijn eenigst principium cognoscendi is" ——■ Zie daar, Leezer! woorden van P. — woorden welke zijn hart en verftand zo Veel oneer aandoen, dat Hij met tien Verantwoordingen die fchande niet kan uit- wisfchen! — Terzaake, en wel Zo kort als mooglijk is. —- Gij wilt A. doen voorkoomen, als of hij m;t oude Godge^ leerde fchermde. Als Gij dit oprecht meent, moest ik op uw gefchrijf — als uit de diepfte onkunde gefprooten — geen acht ftaan 1 Maar — neen! zoo dom kunt Gij niet weezen, dat Gij niet begrijpen zoudt, waarom ik Ursinus en Olevianus aanhaalde. —1 Heb ik dan met oude Godgeleerden gefchermd? — Ja! Met de Opftellers van den Catechismus! — En in welke zaak? — Niet in 't Onderzoek, wat waarheid is. —■ Maar in 't onderzoek wat hebben die Mannen gezegd. Daarom moest ik die Mannen aannaaien en mij aan al uw redeneeren niet ftooren. Die Mannen toch zijn de Uitleggers van hunne woorden. — Intusfchen wilt Gij deeze mijne handelwijs befpoïlijlc maaken. Gij zult met de Apostelen blijven fpreeken^ Wel bloed! wie zullen u dan zeggen, wat de woorden van Ursinus en Olevianus (dat is de-woorden van den Catechismus) beleekenen! — Tot zulk» war- (*) n. B. het n. T. moet ons Jerren, wat de woorden van den Catechismus betekenen. Ohe l Jam fatis eft I ——^ X  322 TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. wartaal vervalt men als men zijne Partij oneerlijk behandelt! — Gij wilt mij een veeg geeven, als of ik op Godgeleerden mijne Hellingen wilde gronden. — Waar heb ik dit gedaan? Wie noem ik behalven Ursinus en Olevianus? En in welk geval? Om ben als de eenigfte war getut gen (wat koomen d; Apostelen hier ongelukkig te pas!) te vraagen, dat zij ons eens zeggen , wat zij meenden in het opltellen van den Catetkhmlif. — Nog eens. Gij zegt: ,, Ik kan dien tijd aan 't beflui, deeren van het N. T. veel nuttiger befteeden , 't „ welk in deeze zaak met het O. T. mijn eenigstprincipium cognoscendi'is". — Nu is de moolen geheel door de vang. — Gij zegt in deeze zaak, is het O. en N. T. uw eenigfte toetfteen! — Dan begrijp ik het, hoe Gij zo ellendig den bal misilaat! — Over welke zaak toch handelen wij? Over de betekenis van de 54 Vraag en hét Antwoord van den Catechismus! Al beftudeerde Gij nu het O. en N. T. nog vijftig jaar aan een ftuk, zoudt Gij nog even wijs zijn om te wceten wat Olevianus en Ursinus meenden, toen zij de 54 Vraag opftelden. — Of wist Gij niet meer, dat wij over den zin van den Catechismus handelden? — Nu — Gij wilde daar meede mooi zijn. Dat de Bijbel uw eenig princi* pium cognoscendi is! Doch hier kwam het bedroefd te pas! Mijn principium cognoscendi van den Catechismus is Ursinus en Olevianus. - Maar als er gevraagd wordt, wat leert de Bijbel? dan kent A. geen Olevianus, geen Ursinus, geen Godgeleerden, — dan is de Bijbel zijn principium cognof, cendi. Wat wil nu uw volgend gebrom: — ,, groote Na„ men noemen — een (tuk of brok uit oude boeken op,, tezoeken"? - Waar heb ik dat gedaan? Ik riep, Ja! Olevianus, die uw ftelfel in duigen wierp - tot ge-  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 325 getuigen om te zeggen, wat ^'gewend had toen met Ursinus de 54 Vraag opftelde. Gij moest m.jne aanhaalingen in dat waar licht gefteld hebben maar - dan zouden uwe Leezers dien Olevianus «iet zonder hem te hooren om de ooren hebben willen Haan. — Nog zegt Gij _ „ dat men het geheele ftelfel van •» zulke Mannen moest opgeeven. Maar afgebrooken „ regels neemt Gij in geen aanmerking. En dierhalven „ met de aanhaalingen van A. uit Ol e vi a n us hebt „ Gij met van noode": — Schoonevond! Geen A geen mensch zal goedvinden het geheel ftelfel van Ulevianusjw u uittefchrijven! — Maar - wat hebben wij met het fielfel vm Olevianus noodig? i)e vraag is maar: wat verfiond Hij door de 54Praat* 9 S^.£irïfijnheerl ~ Dlu"ft Gij mijne aanhaalmgen afgebrooken regels noemen ? - Zie dan Olbvianus eens inj En - waar heb ik hem aangehaald ?— J)aar, waar htj de kerk beschrijft Gii weet immers wel, waar over Olevianus fchreefi L2 Anders had Gij het uit mijne. Brieven kunnen zien'. Hij verklaarde de Geloofsbelijdenis en bij den Articul van doAerk vindt Gij de zogenaamde afgebroken regels. Nog eens! Gij zegt, „ dat Gij de geheele denkwijs „ van d.en Man zoudt moeten beftudeeren en dat H ,, ook dan nog uw Regter niet zou weezen". MM Leve Man ! Gij wilt daar meede pronken, dat Gij »e „ menschltj* gezag tot den regel van uw geloof w aanneemen, Grj zijt daar zo mooi mede, dat Gii ni eens weet wat Gij zegt. Zou Ole vt a n us uw Rech ter niet zijn? Weet Gij dan niet, Mijnheer f waar over Wij hier beezig waren? Hebt Gij niet willen zien dat ik Olevianus aanhaalde alleen om te verklaa ren welke de ztn van den Catechismus was. _ Voet bi? ftek, Mijnheer! Wie zijn onze Rechters in dat ftuk* X * Wie  $24 TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF, AVie moeten het gefchil beflisfen over de ware betekenis der woorden van den Catechismus? Immers alleen de Opftellers van den Catechismus! — Dierhalven die al' leen zijn Rechters! — Die zet is ook flim — „ dat Gij de geheele denkwijs van Olevianus zoudt moeten beftudeeren eer Gij over den zin van zijne woorden, door mij aangehaald, kondet oordeelen". — In een zeker opzicht hebt Gij gelijk. Iemand die over den zin van den Catechismus (*) wil oordeelen, moet zekerlijk de denkwijs van derzelver Opftelleren kennen. Is hij daarin onbedreven , dan is hij zeker onbevoegd om over den Catechismus te oordeden. Dierhalven, Mijnheer! daar Gij u op den Catechismus beroepen had, had het u wel degelijk gepast de denkwijs van derzelver Schrijveren te beftudeeren. Als Gij u dan eens wederom op den Catechismus wilt beroepen, zult Gij vooraf zekerlijk best doende denkwijs van Ursinus en Olevianus te beftudeeren! -— En —■ hebt Gij daar geen tijd toe, laat den Catechismus dan voor anderen! Ondertusfchen, Mijnheer! Gij hebt waarlijk zo veel tijd niet noodig om de woorden door mij aangehaald te verftaan. — Het is in de daad met u thans niet anders , dan eene echappade maaken — Mijnheer ! Gij waart verlegen met die woorden van Olevianus! — ' Ik zal niets meer doen, om dit te bewijzen, dan de laatfte woorden van Olevianus affchrijven, en dan kan elk Leezer beoordeelen," of men juist den geheelen Olevianus moet beftudeeren om die woorden te verftaan, dan of die woorden aan uwe verklaaring van de 54 Vraag van den Catechismus den doodfteek geeven. De woorden zijn deeze: „ Daarom, volgt er (in de Ge- ,, loofs- (*) Of hij hein eenige achting toedraagt of niet, komt ia iit geval «iet te pas. —-—•  TWEEËNTWINTIGSTE BRIEF. 32^. „ loofsbelijdenis , welke Olevianus in dat werk verklaart) Ikgeloove een heilige algemeene Kerk: om 9, dat Hij alle de geene, die hij yan het begin met het ,, heilige gelove befchonken heeft, zonder het welke niemand ooit een waarachtig Lidmaat van den Zone Gods geweest is, (en daarom ook niet van de Kerke „ ofte het Volk Gods) daarom befchonken heeft om „ dat hij ze eerst door een onveranderlijk befluit uit ge„ nade verkoren en aan zijnen Zoone Jefus Christus gegeven heeft". - Lees ook nog eens de vol;ende woorden van Olevianus — insgelijks doormij?aangehaald: Schoon dan de geveinsden na 't oordeel der „ menfchen Lidmaten der Kerke fchijnen te zijn, zo en „ zijn ze nochtans na 't oordeel Gods geen Lidmaaten en behooren ook in waarheid niet tot de heilige alge„ meene Kerk". - Hebt Gij zo veel ftudie noodig om die woorden te verftaan, dan zullen veelen met mij, U beklaagen! Ondertusfchen wil ik dit wel gelooven, dat Gij nog wel een dag werk zult hebben om die woor' den, hoe weinigen ook, naar uw fystema te verklaaren! — ^ Maar al genoeg hier van! Gij ziet — althans Gij kunt zien , — dat uwe remarque over uw principium cognoscendi hier te pas komt, als het vijfde wiel aan een wagen ! Dat ze dierhalven alleen dienen moest om Alethophilus een veeg te geeven,>als ware hij de Man, die menschlijke Schriften tot zijn principium cognoscendi ftelde. — De vond is fchoon! Maar bij het gezond menfchenverftand doet ze u geen eer aan , dewijl men met een halve ziel wel zien kan, dat Alethophilus met u over geen principium cognofcendi fidem, maar over het principium cognofcendi fenfitm verhorum Catechismi handelde. — Of is het niet goed zulk een onderfcheid te maaken ? Laat het gezond menfchenverftand daar over oordeelen! r— Alethophilus. X 5 DRIE-  33<5 DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. CïTij gaat (bl. 317) over tot bet onderzoeken van mijne aanmerkingen over bet geene Gij ook hier uit de Geloofsbelijdenis voor uw fystema hebt aangehaald. — Gij hebt wel een bijzondere lust om alles te ontleeden. Ik heb zo veel lust en tijd niet om u op alles te antwoorden. — Alleen maar wederom het een en ander. Ik fchreef— ,, Laaten zij, die buiten onze Kerk zijn, „ Rechters weezen". Daarop merkt Gij aan: „ Daarenboven verfchoone A. mij, dat ik het Appèl „ aan de geenen, die buiten onze Kerk zijn, 't welk „ hier en nog op andere plaatfen voorkomt, niet onge„ meen verftandig vinden". — Dat ftuk hebt Gij zo al wederom afgedaan met die eene Machtfpreuk! —• Dat heeft A. al wederom weg! - Maar — wat willen zulke Machtfpreuken? — Waarom uw gezegden! 6 beweezen? —. Niet ongemeen verftandig zal zekerlijk naar uwen Oratorifchen fpreektrant een Litotes zijn en dierhalven betekenen ongemeen zot. — Wel nu —Mijnheer! als ik van uw gefchrijf zeide het is ongemeen zot, dan zouden de menfchen nog wel gaarne een woordje bewijs vinden. — Maat het heeft zekerlijk meer moeite in iets te bewijzen, dan te zeggen! — Evenwel de zet was fchoon om uwe bevooroordeelde Vrienden eens den buik te doen vast houden, fla! Ha' Ha! daar krijgt er A. weêr van! Die zot! Wat doet Hij met zijne klompen op het ijs? — Ondertusfchen, Mijnheer! Zullen menfchen van een gezond verftand vraagen , waarom is het zo ongemeen zot, dat A. zich op men. fchen buiten de Kerk beroepen heeft. — Maar wil ik u eens wat zeggen, Mijnheer! A. meent, dat het ge- M ij n h e e r! zond  DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. 3a7 zond menfchenverftand zijn gedrag in dit geval goedkeurt. — Om kort te weezen. — Ik beriep mij op menfchen die buiten onze Kerk zijn om dat die over de zaak tusfchen ons in gefchil het best onpartijdig kunnen oordeelen. Want omtrend elk in onze Kerk kleeft een fystema aan over de Sacramenten. Dit maakt , dat de meesten meer of min bevooroordeeld zijn in dit ftuk. Daar dit nu zo geen plaats heeft over dit ftuk in andere Christen Genoodfchappen, was ik van oordeel, dat die menfchen onpartijdig kunnen oordeelen, wie gelijk heeft. — Weet Gij ook wel over welke zaak wij handelen ? Waar ïk mij op die menfchen beriep? Wij handelen over den zin van menschlijke woorden, — van woorden der Formulieren. — Ai lieve, Mijnheer! Waarom zouden die menfchen daar over niet oordeelen kunnen ? (*) Maar genoeg hier van, dewijl ik te vooren (f) al het een en ander daar omtrend heb aangemerkt. Gij zijt dan verder wederom ijslijk breedvoerig over uwe aanhaaling van de Geloofsbelijdenis. — Gij fchrijft onder anderen: (§) „ Men onderftelle ook eens, dat „ ik deze Artijkelen niet volkomen gaaf verklaren' kon uit het begrip cener ware zigtbare Kerk enz. — Was het dan niet de post van den Hr. A. geweest, mij te „ toonen, hoe deeze Artijkelen volkomen gaaf van eene „ alleen onzichtbare Kerk te verftaan zijn ? — Waarom „ blijft de Hr. A. hier zoo bedagtzaam en voorzini°van zig daar aan niet te wagen ? Waarom fpreekt hij „ altijd maar tegen zonder iets tot opheldering van eene zoo belangrijke zaak bijtebrengen ? Waarom toont hij nergens gewaar te worden, dat hij door zoo te >t handelen: de verwerpers van den Kinderdoop aller* ken- (*) Misrcbien hebben zij geen verftand genoeg om over -den zin van menschlijke woorden te oordeelen ! .< ■ (f) In mijne Opdracht en Voorreede. (Si Bl. 319, X.4  Si8 DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. t, kennelijkst in de hand werkt? Waarom doedt hij nooit een eenigen ftap ter afwering van dit nadee- „ lig gevolg" ? Ziet Gij niet, Mijnheer! dat Gij door zulke vraagen u zeiven befpotlijk maakt ? Ik heb u te vooren al zo dikwerf bericht gegeeven, dat ik met het fchrijven van mijne Brieven alleen ten oogmerk had uw fystema om ver te werpen! —Waar heb ik beloofd de Formulieren te zullen verdeedigen en te zullen bewijzen, dat zij volkoomen gaaf zijn?—Wat hebben wij voor het tegenwoordige hier meede te doen ?—Veronderftel nu eens , dat ik niet in ftaat was de Formulieren volkoomen gaaf te. verklaaren van eene onzichtbaare Kerk, dan zou ik evenwel kunnen bewijzen dat zij tegen uw fystema ftrijden. — Maar al genoeg hier van! Als het mij lust de Formulieren of eenig fystema te verdeedigen zal ik het doen. —— Maar ik ben niet gewoon alles door een te haspelen! Als ik mijne denkbeelden en verklaaringen van de Formulieren in mijne Brieven had voorgedraagen, zoudt Gij u daar meede zekerlijk meest al bezig gehouden hebben! —Wij zouden dan op een eindeloofen weg zijn afgedwaald! —Nu wilde A. eerst het eene doen — namentlijk het onbeftaanbaare van uw fystema aanwijzen, — en als het hem dan eens lust, en hij is er in ftaat toe, zal hij een ander fystema opgeeven en verdeedigen! —- Ziet Gij wel, Mijnheer! dat Gij mij van mijn ftuk niet kunt afkrijgen om op paden omtedwaalen, waar onze Leezers ons niet zouden kunnen weder vinden ? — Het was dan ook mijn oogmerk, daar Gij u beroepen had op de Geloofsbelijdenis, te betoogen, dat die geenzins ftrookte met uw fystema. —- Maar wat raakte het mij voor het tegenwoordige, met welk fystema die dan ftrooken! — Al wat Gij dierhalven fchrijft van A. — dat hij zich niet durfde waagen — is blindhokken, Manheer! A. wilde het eene alleen doen, namentlijk —  DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. 329 uw fystema om ver werpen en Gij zingt al geduurig dien ouden deuu, dat hij iets beters moest gegeeven hebben. Maar wat raakt u dat? — Wanneer A. maar getoond heeft, dat uw fystema nietbeftaanbaar is, heeft hij aan zijn oogmerk voldaan! — En kan Mij geen beter geeven, laat ons dan wachten, tot het een ander doet. — Gij verwijt mij, dat ik de venverpers van den Kinderdoop in de hand werke. — Die aanmerking is niet ongemeen verftandig. Mier fpringt de verachtlijke/y^razj. ticus uit de mouw! Ziet Gij niet, dat Gij hier veronderftelt, dat de verwerpers van den Kinderdoop ongelijk hebben? — En dat juist is het Qttaritur! --— Indien eens uw fystema over den Doopvalseh is, ca dat van anderen ook, dan hebben zij tot hier toe gelijk. — Ik zal u bewijzen, dat Gij hier juist redeneert als een fystematicus, en wel als zulk een, met wien men billijk den fpot drijven moet. — Wanneer Gij — bij voorbeeld — een of ander bewijs tegeneen of ander Leerftuk van de navolgereu van Socini of van Menno Simqns aanvoerde, en ik u aantoonde, dat die bewijzen geen (leek hielden, zoudt Gij daar op dan zeggen; zo werkt Gij de navolger en van S0c 1 n 1 of Menno Simons in de hand? — Voelt Gij .niet, Mijnheer! - dit is verboden fystematisch? Met een woord: — of ik met het ter ncderwerpeu yan uw fystema de verwerpers van den Kinderdoop in de. hand wcrke of niet, dat raakt mij niet: — A. vraagt alleen, wat is waarheid ? — Nog iets! ,, Waarom fpreekt A, (zo fchrijft Gij) „ altijd maar tegen zonder iets tot opheldering van eene „ zo belangrijke zaak bijtebrengen". Zijt Gij ver- geeten, waarover wij juist handelen ? Qver de beteekenis van de woorden der Geloofsbelijdenis? Dat is immers maar een menschlijk gefchrift! — Hoe kan dan een X 5 Mmt  S3:> DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. Man, die met zo veel ophef fchrijft, dat zijn eenigprincipium cognofcendi de Bijbel is, de beteekenis van eenige woorden van een menschlijk fchrift eene zoo belangrijke zaak noemen ? — Nog eens, Mijnheer! Wist Gij wel wat Gij fchreef: — Om dat A. de Geloofsbelijdenis niet ondernoomen had volkoomen gaaf te. verklaaren van eene onzichtbaare Kerk, kermt Gij zoo bitter, dat ik niets ter opheldering van zoo eene belangrijke zaak bijbrenge. - Bl. 317 was de Bijbel uw eenig principium cognofcendi — en hier is de beteekenis van eenige woorden van een menschlijk, gefchrift eene zo belang, rijke zaak\ — Ik danke u in naam van de voorftan. ders der Publieke Kerk, dat Gij zo veel op hebt met haare Formulieren? Of ik er ook veel meê op hebbe, °fniet, zal ik misfchien op eert anderen tijd wel eens zeggen. - Wij waren bezig om te onderzoeken — wat zegt de Geloofsbelijdenis, dewijl Gij u daar op beroepen had. Laat ons dan tot die Geloofsbelijdenis wederkee. ren, en zien wat ze zegt. —. Gij had (*) eenige woorden van Art. XXVIII. aangehaald. — Namentlijk: — „ Deeze heilige Vergadering „ is eene verzameling der genen , die zalig worden". Daar op merkt Gij aan: „ Dat is niet gezegd, dat alle j, de Leden dezer Vergadering zalig worden. — Maar „ deze heilige en aan God gewijde Vergadering of dit 51 Genootfchap, 't welk wij de eenige Katholijke Kerk v> noemen is de verzamelplaats der genen die zalig wor„ den". — Ik gispte u — Mijnheer! over zulke uitlegkunde , dat Gij vergadering en verzamelplaats met elkander verwisfelde. — Mijne ziel heeft een afkeer van al dieu omweg met u te bewandelen, welken gij over deeze mijne aanmerking inflaat. Wij willen alleen zaak&n bezien! — Gij zegt dan bl. 321, dat Gij alleen klaar* O Zie Verantwoording H. 320.  DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. 33I Waarheidshalve de woorden verzamelplaats en verzameling verwisfeld hebt. Dan fchrijft Gij nog: „ Onder» 5, fielt het woord verzamelplaats was ongelukkig geko- », zen, nam dit iets van mijne verklaaring weg"? Zo wilt Gij dan onze Leezers wijsmaaken, dat A. over fcen woordje hairklooft, en wel over een woordje, waar op niets aankomt! Terwijl ik alle uwe lieve remarques voorbijgaa — zullen wij voet bij ftck zetten ! Voor eerst waarom hebt Gij mijne woorden niet aangehaald welke ik aanvoerde om te bewijzen, dat van de vcrwisfeling van die twee woorden alles afhing? Ik moet dan op nieuw dat ftuk betoogen! — De woorden van den Artikel zijn deeze: Deeze heilige Vergadering is eene verzameling der ge„ nen die zalig worden". — Die woorden hebt Gij -willen uitleggen en het woord verzameling en vergadering met het woord verzamelplaats verwisfeld. Van die verwisfeling nu hangt het geheel en al af, of uw fystema in die woorden te vinden is, of niet. Ik zal bet bewijzen. Vergadering en vergaderplaats, verzaa- melingen verzaamelpjaats zijn geheel verfchillende denkbeelden! — Het laatlte betekent een plaats, het eerfte die geene die in de plaats zijn. Indien Gij nu voor liet woord vergadering — in den Artikel - Helt vergaderplaats, dan is uw fystema in die woorden van den Artikel te vinden. Maar behoudt Gij het woord vergadering, dan weerleggen die woorden uw fystema. Laat ons eerst leezen verzaamelplaats , vergaderplaats. Dan luiden de woorden aldus: „ Deeze heilige verzamelplaats is eene verzamelplaats der geenen, die zalig worden". — In die plaats kunnen dan ook andere zijn. Dierhalven op die wijs vindt (*) Gij uw fys- 09 Ik zeg Gij vtot het er dan in. Want het ligt er zelfs dan no«r niet in. ■ *  53a DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. fystema in die woorden der Geloofsbelijdenis. — Maar laat ons nu eens het woord vergadering, 't welk er eigentlijk ftaat, behouden. Dan is er geen fchijn of fchaduw van uw fystema in te vinden. — De woorden luiden dan: ,, Deeze heilige vergadering is eene verga- dering der genen die zalig worden". Dat is: „dee. 5, ze vergadering (van menfchen) is eene vergadering (van menfchen) die zalig worden". Had ik dan geene reden. Mijnheer! om u te gispen over het verwisfelen van beide die woorden? — Of is het bij u een — ,, dit huis is de verzamelplaats der geenen „ die zalig worden en deeze vergadering — (verga- derde menfchen) — zijn de vergadering der ge„ nen die zalig worden" ~ dan mag ik het wel lijden! - Maar het gezond menfchenverftand zal altoos van oordeel weezen , dat die twee dingen hemelschbreedte verfchillen! Had ik dan geene reden, Leezer! om over zulke Uitlegkunde van den Hr. P. verontwaardigd te zijn, daar hij eene plaats, met de menfshen, die er in zijn, voor een en dezelfde zaak uitvent. Waar toe veel woorden — Mijnheer! Ik zal nog eens eenige woorden uit den XXVII Art. van de Geloofsbelijdenis aannaaien, en laat dan elk oordeelen of uw fystema in de Geloofsbelijdenis ftaat. De woorden zijn deeze: Wij gelooven en belijden eene eenige C?.f, tholijke ofte algemeene Kerke: dewelke is eene heilij, ge vergadering der w a re Christgeloovigen, alle ha„ re zaligheid verwagtende in Jefus Christus, gewas- „ sc ii en zij,_nde door zijn bloed, gfheiligd en verzegeld door den H. G." Vraag eens aan uwe vrienden. Mijnheer! of ze in die woorden uw fystema vinden kunnen? Maar ik weet er raad op. Zet klaarheids halve het woord versa»  ÖRIEENTWINTTGST"È BRIEF; 333 zamelplaats voor vergadering , en Gij zijt veel geholpen! — Maar— nu volgt er hl. 323 eene pasfagie, welke wederom getuigt hoe fleeht uw hart gefteld is! Eerst haalt Gij woorden van mij aan. Dan zegt Gij er van, dat niemand zonder uitlegger die verftaan zal. Als dat zo is, hoe kunt Gij er dan over oordeelen, gelijk Gij evenwel doei. Dat is dan regt Don Quichois te vegten tegen het geene Gij niet weet, wat het is ! Maar dat zeggen moest dienen om Ai den vuilften trek te fpeelen! — Want zo fchrijft Gij een weinig laagér op die bladzijde: „ Nu is voor zo ver (dit raadfel j, wel ontknoopt, wat de Hr. A. door de twee Kerken verftaat: te weten de Roomfche en de Gereformeerde, of misfchien de Protestantfche". — Dat zijn uwe vervloekte ftreeken , Mijnheer ! welken Gij van uwen Vader den Duivel (*) hebt geleerd! lk zal het bewijzen l Gij weet zeer wel, dat die menfchen te. genwoordig voor onnoozele bloeden worden gehouden , die geduurig tegen den Antichrist — tegen de Roomfche Kerk fchermen! Gij weet ook zeer wel, dat men die menfchen voor laage zielen houdt, die de Gereformeerde Kerk alleen voor de waare Kerk houden, (f)—. Om dan uwen vijand veracht te maaken, moest Gij herfl ook in die gedaante vertoonen! — Foei? Mijnheer! draagt Gij nog den naam van Christen! — Maar ttu ter zaake. Waar uit bewijst Gij uwe gewaagde (tellingen ? 9, Om dat de Geloofsbelijdenis twee Kerken fielt en door de valfche de Roomfche Kerk verftaat en om dat A. gezegd had" — „ in de Geloofsbelijdenis „ „ wordt i (*) Of ik duivelen geloof of niet, raakt u ook niet. (f3 Wie zal bij voorbeeld — ontkennen, dat er in de lul.'ierftju IJer,k meefchen zalig worden! — Tantum ? ——  334 DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. ,, ,, wordt van twee Kerken gefprooken"". - Schoon bewijs! - Nu zal ik met wapenen, van het gezond menfchenverftand ontleend, uwe Hechtheid bedrijdcn. Indien de Geloofsbelijdenis door de valfche Kerk de Roomfche Kerk verftaat , wie maakt u dan zo wijs om te zeggen, dierhalven verftaat A. het ook zo. Of heeft u ook een Engel geopenbaard, dat A. alles wat in de Geloofsbelijdenis ftaat, gelooft? Of hij het gelooft, of niet gelooft, zal Hij u niet zeggen! Maar wel dit, dat Gij eerloos handelt met dit op zijne rekening te ftellen! Een flapje nader! Wie heeft u gezegd, dat A. twee Kerken ftelt. Wanneer Hij maar eene Kerk Helt, dan komt uwe glos er, voo r. u zeer gek in! JY*J nu - Mijnheer! dat doet A.! — Gij waart dan b;j 'i einde van uwe Verantwoording vergeeten , dat A. ju zijne Brieven dit zelfs gefchreeven heeft! — Wie maakt u dan zoo vermeetel om mij aaiitetifgen, dat ik twee Kerken ftet. — De vraag is niet of de benaaming van twee Kerken niet te verdeedigen zou zijn? Daar meede heb ik thans niets noodig! — Maar deeze is de vraag, waar heeft A. u gezegd, dat Hij twee Kerken geloofde? — Het is waar, Mijnheer! ik had gezegd dat de Opftellers van de Geloofsbelijdenis van twee Kerken fpreeken. Daar uit nu kan alleen uwe ziel befluiten, dierhalven gelooft A. ook twee Kerken. Maar — goede Man! — weet Gij niet , waar over wij handelden ? — Gij had u beroepen op de Geloofsbelijdenis, als of daar uw fystema in lag. (*) —Ik had het tegendeel beweezen ! En dierhalven wij waren bezig te bandelen over den zin der woorden van de Geloofsbelijdenis. Daaromtrend nu zeide ik, dat het middagklaar a l. leen (f) Zie uwe Verantn, il. 323,  DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. 335 X e e n daar uit blijken kon dat de Geloofsbelijdenis, te. gen u was , om dat daar in twee Kerken gefield worden. — Iemand die nog maar een greintje gezond menfchenverftand overig heeft, voelt dat dit volfirekt onbeftaanbaar is met uw fystema. — Daarom haalde A. dat aan. — Of hebt Gij ook gevoeld dat die aanhaaling u in 't naauw bracht ? Hebt Gij daarom A. veracht lijk willen maaken? —— Wat hier van zij Gij zult met al de vergrootglaafen van de geheele wereld nooit in de Brieven van A. leezen dat Hij twee Kerken, (telt. — Had Gij onder het oog gehouden, Mijnheer! waar overw\] handelden, namentlijk, over den ziNderwoprdeu , dan had Gij van mijne woorden niet gefchreeven , dat niemand die zonder Uitlegger verftaan zou. Bat zou er zekerlijk zeer gek in gekoomen zijn, wanneer A. — daar zo tusfchen beide in maar eens — heen en weer gezegd had — ik ft el twee Kerken. — Maar A- was bezig om aantetoonen welke de zin van de woorden der Geloofsbelijdenis was en daar toe pleegde hij de Geloofsbelijdenis zelve raad en haalde daar uit woorden aan welke wederom andere woorden verklaarden en zo duidlijk aantoonden, als de zon op den middag fehijnt, dat uw fystema althans in de Geloofsbelijdenis niet te vinden is. Wanneer Gij mij dan zo eerloos hebt behandelt, laat Gij er zo zachtmoedig aan uwen Broeder, aan wien Gij fchrijft, op volgen: „ Vergeeft mij tog, mijn Broeder, en ieder Leezer, dat ik u met zulke nesterijen heb moeten ophouden". — Iemand in het verachtlijkst licht te plaatfen is bij u dan maar een beuzeling l Dan verwondert het mij niet, dat Gij u van zulke wapenen geduurig bedient! - Maar de ziel van A. is wars daar van! Ten flotte van deeze uwe aanmerkingen komt Gij nog mei.  $30* DÏUÉENTWItfTiGSTË BRIEF. met eenige vragten zand om alle de Leezers welken Gij nog niet blind gegooid hebt, voor eeuwig de oogen te bederven! — Verwacht niet, Mijnheer! dat ik op dat alles antwoorden zal. Neen! alleen zal ik door eenige ■bewijzen u ten toon ftellen. Gij fchrijft bi. 325 onder anderen, — dat ik in mijne Brieven kwansuis van de Formulieren onzer Kerk handele". — Wel goéde hals! meent Gij dan, dat niemand, behalven Gij , mijne Brieven in handen gekreegcn heeft? Heb ik daar in kwansuis van de Formulieren gehandeld? Het is of ik er zo van ter zijde maar eens na gegrimd had! Maar! lieve Man! laat uwe vrienden zelfs oordeelen, zelfs zij, die maar een twee en dertigfte gedeelte van een ziel hebben, of mijne redeneeringen uit de Formulieren niet de Jlerkfle zijn* — Al was uw fystema waarachtig, dat is, op den Bijbel gégroud, dan zult Gij nog nooit iemand kunnen wijs maaken , dat het overeenkom Itig de Formulieren is. (*_) Indien iemand maar moeds genoeg heeft (zelfs buiten mijne aanmerkingen) de Fonnulieren te leezen, zal Hij aanftonds zeggen — in de Formulieren althans vinden wij het fystema van Philadelphus niet. —Evenwel -kwansuis — zè'gt Gij — handelde A. van de Formulieren. Neen! Mijnheer! hij bewees, hij betoogde onwederleglijk! Gij laat daar op wederom zetten volgen, waar over ik mij, om dat Gij zulk een ziel hebt, als ik heb aangetoond, niet verwondere! Gij fpreekt onder anderen „van een anderen Bundel Brieven, welken ik mogelijk mogt goedvinden, uitte,, geeven". En Gij zegt, ., dat zoo die niet vrij oor. j, deelkundiger en waarheidlievender gefchreven zijn, clan Gij in dien Bundel , tegen welken Gij u verant- ,j woord (*) Lees (te voor u zo gunflige Rtctnftt in ie Vei. Biil. U D,  * DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF* 337. „ woord hebt,• gevonden hebt, dat zij u zoo veel tijds niet benemen zullen, als die gedaan hebben", Ik merke hier op alleen maar aan, dat uwe Verantwoording — in de plaats van mij aftefchrikken om mijne eigene gedachte in'i jwW#medetedeelen — mij de fterkfte aanmoediging daar toe is. — De redenen voor dit mijn gezegde laat ik het gezond menfchenverftand uit mijne Dupliek zelve opmaaken. j—. • Gij zegt ook mijne Brieven zijn niet oordeelkundig en waarheidlievend gefchreeven. Ik danke u voor die ehge ! Het is mij. eene eer door u gelaakt te worden. — Maar durft Gij het voor uwen Leezer niet overlaaten over mijne Brieven te oordeelen en dezelven aan uwe Verantwoording te toetfen? Waart Gij bang, dat zij in dat begrip met u niet weezen zouden? Moest Gij hen dit voorpraat en? ■: Nog iets, Mijnheer! Ik heb niet. waarheidlievend gefchreeven. Dierhalven heb ik Waarheid-haatend, waarheid-Verdonkerend, of zoo wat op diergelijke wijs gefchreeven. Gij nu fchrijft van 11 zeiven hl. 328 — ,5 ik heb geen. ander oogmerk gehad, dan 't geen mij als eene waarheid voorkwam, ook als zodaauig aan „ mijne Mede-Kerkleden te doen voorkomen". -» Het grootfte contrast dan, 't welk gevonden kan worden, grijpt — naar uwe opgaaf — tusfchen ons plaats! — Gij zijt waarheidlievend A. niet. Geluk met uw heter hart! Dankt God daar voor, dat Gij niet zijt, als A- - een waarheid haat er, maar een liefhebber der waarheid! Ik zou mij over dit uw oordeel verwonderen, indien Gij mij niet geleerd had, dat Gij het befpotlijk rekent naar den aart der liefde over een ander te oordeelen. — Gaa dan voort, Mijnheer! en oordeel' over mijn hart, of ik waarheid min, dan niet! — In. tusfchen zal ik mijnen God bidden, dat ik bewaard mooge blijven om over uw hart 0f dat van een ander te oordeelen , ten zij ik er 'bewijzen bij aanvoere. y Maar,  338 DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF, Maar, Mijnheer! hoe is het met uw geheugen? Bl, 326 fchrijft Gij , dat ik niet waarheidlievend gefchreeven heb. En hl. 328 leeze ik: „Ik houde den 24ften Brief „ voor een bewijs, dat A. ter goeder trouwe gefchreï,, ven heeft en bij zig zeiven overtuigd geweest is, dat „ hij de waarheid voorgeftaan had". - Gij zult dit een en ander wel met elkander weeten overeen te brengen! Ik heb nog drie Brieven aan u gefchreeven, die Gij wegblaast — Heb ik daar aan dan zo veel moeite moeten doen! Mijnheer! Gij zijt dan geen fiertje barmhartig met mij! — Maar! laat ons ter zaake koomen ! Gelooft Gij, dat het zoo maar met eenige zetten afgedaan is? Dat een verftandig mensch denken zal, dat Gij gelijk hebt, om dat Gij met machtfpreuken alleen u in eens van drie Brieven afmaakt ? — Ik heb in mijnen Tweeentwintigften Brief een menigte plaatfen aangehaald uit Gebeden en Formulieren onzer Kerke. — Waar toe haalde ik die aan ? Om dat Gij u beroepen had op de overeenftemming van uw fystema met de Formulieren der Kerk, daarom heb ik door die aanhaalingen aangetoond, dat niets valfcher is, dan dee. ze uwe gedachte. — Wat nu doet Gij om mij te weerleggen? Gij roert niet een eenige van die aangehaalde plaatfen met het uiterfte van uwen vinger aan. In het tegendeel Gij beduidt in eenige regels uwen Leezer, 9, dat het aan de diepe onkunde van A , of aan zijne blindheid hapert, dat Hij meent, dat uw fystema in „ die Formulieren niet te vinden is": — Waarom zou ik thans de moeite neemen zulke Machtfpreuken te weerleggen? — Laat elk mijnen 22ften Brief inzien enbeoordeelen, of het waarheidlievend van u* gehandeld is, dat Gij alle mijne aanhaalingen zoo ongemerkt voorbijgaat?— Hoe eervergeten zegt Gij dat mijn 2afte Brief beftaat uit eene losfe aanhaling van fommige fpreekwijzen en wooüUen! Is het niet, Leezer! als of ik zo eenige losfe woor-  DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. 339 woorden en fpreekwijzen daar had heen geworpen? Hoe, Mijnheer! haaie ik geene geheele periodes aan ? Is het niet uit Formulieren, die in elks handen zijn, zo als het Formulier des Avondmaals? Is dat bij de meeste Leezers niet zo bekend, dat veele, zonder het zelfs intezien, het verband van mijne aangehaalde periodes zeer wel weeten ? — Ik heb dan betoogd, (gelijk ik nog befluite ,want Gij hebt het niet durven aanroeren') dat uw fystema met die Formulieren onmooglijk overeentebrengen is. De 23fte Brief ■weet Gij beter van kant te helpen. Ik haale daar Olevianus aan, en tot een toegift nog eene plaats door Ole vianus uit Calvinus aangehaald , en eene plaats uitJusTiNus Martyr.— Hoe mishandelt Gij niet mijne aanhaalingen"? „ Ik zal ,, ze misfchien niet verftaan hebben". Maar waarom hebt Gij ze dan niet beter uitgelegd ? - ,. Ik zal mo g e» lijk het geheele ftelfel dier Mannen niet elk op zig „ zelf beftudeerd en ingedagt hebben"! — Hoe zijt Gij zo voorzichtig, Mijnheer! — Maar waarom zo onzeker gefprooken. De boeken, welken ik aanhaalde, wiren immers wel in de wereld, — waren immers wel door u te krijgen! Waarom hebt Gij zt niet eens ingezien !— Gij zegt, dat er geen een is van mijne aanhaalingen dat wel genoeg in zijnen zamenhang voorgefteld en beredeneerd is. — Laat hier oordeelen wie mijne Brieven gezien heeft. Heb ik u niet de plaatfen aangeweezen met het opnoemen der bladzijden en het uit fchrijven alleen van het eerfte woord, op dat Gij en onze Leezers zelve zouden leezen.- Ik dwong daar door - als 't ware elk eenen, om Olevianus zeiven intezien! N. B. Dat zal iemand doen , die met aanhaalingen bedrog zoekt te pleegen! — Nog eens! laat elk mijnen s3ften Brief leezen - Olevianus inzien en dan oordeelen .' Want uwe Machtfpreuken zal niemand van gezond verftand zich voor bewijzen in de hand laaten ft oppen! Y a Maar  >34o DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. , Maar nu het fchoonfte van allen, Mijnheer! Gij fchrijft bl. jajri „ Al had de Hr A. zig daar in nog zoo ,9 verftandig gekweten: al bewees hij volkomen, dat „ die genoemde Mannen dezelfde leer met hem geleerd „ hadden, — zoo zou ik mij blijven ontfchuldigen „ van mij aan deTheologiaPatrhtica, dat juk, 't welk „ onze Vaders niet hebben kunnen dragen, wederom „ te onderwerpen". — Dat heeft A. dan al wederom weg! — Hij wil P. aan de Theologia Patr. onderwerpen! — Maar, Mijnli :er! weet Gij we/, wat Gij fchrijft ? Als men geert vreemdeling in deeze dagen is, dan voelt men wei, wat Gij wilt! — Ik zal u met weinigen te gemoed voeren , dat G ij — G ij — Mijnheer! had u op de Form ulieren beroepen. — Daar toe haalde A. Olevianus aan, als een opfteller der Formulieren, z\s&tn waaien Man om ze ons te verklaaren. Het was A. daarom ook maar alleen om Olevianus te doen! Ha andere was toegift. Dit is geen enkel zeggen, Mijnlieer! maar ik zal het bewijzen. Ik fchreef toch op het einde van mijnen aaften Brief: „ Doch daar ik u op Olevianus geweezen heb, zal ik eenige plaat»», fen uit hem aannaaien". (*) — Had Gij u op geene Formulieren beroepen, ik had van geen Olevianus gerept. — Maar Gij had wel gelijk, Mijnheer! den armen Olevianus zo door een huismiddeltje van kant te helpen. Om zijn gefchrijf toch naar uw fystema te knoeien is onmogelijk. „Trouwens! (fchrijft Gij bl. 325) „ Tot het onmogelijke is tog niemand „ verpligt"! —- Gij geeft in 't voorbijgaan mijn verftand ook een knoei! Ais ik geen verftand heb, Mijnheer! zal ik (*/) Hier uit blijkt dat.het mij alleen om OleviJanus te doen  DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. 341 ik er geen rekenfchap van behoeven te geeven. Dan zal ik nog gelukkiger zijn, dan zij die verftand hebben, en er — om hunnen evenmensch in het verachtlijkst licht zonder bewijs te plaatfen, — een verfoeilijk misbruik van maaken! — Van mijn 24ften Brief fchrijft Gij: „ De 24fte Brief „ houdt niets bijzonders in, en fehijnt alleen te dienen „ om dit nette getal voltemaken". — Ai! Ai! Mijnheer! Die A. wien Gij zo geduurig gegispt hebt over zijne kortheid, die zal nu een Brief fchrijven om het getal vol te krijgen! —■ Och! arme! — Lees den Brief nog eens, Mijnheer! en dan zult Gij zien, dat die het bef uit van alles behelst, en ook nog eenige herinneringen , die voor het vervolg konden te pas koomen,wanneer Gij op mijne Brieven antwoorden mogt. Maar —— genoeg hier van.' Het zijn bij u alleen zetten. En die bewijzen niets. Elk kan den Brief zeiven inzien. Leezer! Vergelijk h$t flot van de Verantwoording van P. op bl. 328—330 en zie of het niet omtrend zo groot of grooter is dan mijn a4ften Briefen of het niet maar een enkel befluit behelst ? — Dit eene roere ik omtrend het flot van P. maar aan, dat ik mij zeer verblijde uit zijn gefchrijf te zien , dat hij het harnas tegen mij of tegen een ander niet meer hoopt aantetrekken! — Ik zou ook de grootfte moeite van de wereld hebben om ooit de pen tegen zulken Man optevatten! Die nu ook tusfchen P. en mij niet rechten kan, die zal het ook niet doen kunnen, al fchreeven wij nog eenige boekdeelen. Ten flotte, Leezer! tegen P. had ik geene andere bedoeling dan aantetoonen, dat zijn fystema valsch is; dewijl de Bijbel en de Formulieren onderfcheid maaken tusfchen oprechte en onoprechte Christenen. — Hoe dit nu ftrookt met de leer der Sacramenten, zal ik, fpaart God mij het leeven, u mededeelen en u dan laaten Y 3 oor-  34a DRIEËNTWINTIGSTE BRIEF. oordeelen over mijn fystema, 't welk P. te vergeefs in mijne Brieven gezocht heeft. De zo dikwerf aangehaalde Voorreede alleen had hem kunnen zeggen, wat ik met hem wilde behandelen en dat ik noch een fystema verdedigen, noch voorstellen wilde. —- Nog eens! Ik heb in mijne Dupliek aangetoond, dat de Hr. P. met zijne Verantwoording niets heeft uitgevoerd. Dat zij alleen ingericht is tegen eenen denkheeldigen A. — Maar geenzins tegejj den waaren A., die in zijne Voorreede zeide, waarover Hij alleen handelen wilde, om reden dat hij datftukils de grondzuil van het ftelfel van P. aanmerkte! — Had dan P. iets willen doen tegen A., hij had zich bij dat eene ftuk moeten bepaalen en niet fchermen tegen een denkbeeldigen Labadist, — Om dat A. wel eens een woord bezigde , 't welk die foort van weezens ook bezigen, ging P. zich wijs maaken A. was een Labadist, en dus vogelvrij! — Maar de goede P. begreep niet, dat alle die be doordingen, waar uit P. zulks zoog, ook bij alle andere Christen Gezindheden op die zelfde wijs gebezigd worden, als A. ze gebruikt. — Het komt alleen op den zin dier woorden aan! Dan is A. zo verfchillende van Labadie, als het licht van de duisternis! — Ik heb nog eene bede aan mijne Leezers! Om — namentlijk — na dat ze dit mijn gefchrijf geleezen zullen hebben, mijne Brieven nog eens doorteleezen. — Dan zal het oogmerk van mijn fchrijven zich duidlijker ontwikkelen, en de Leezer zal op de overtuigendfte wijs gewaar worden, dat P. al de fterkte van mijne redeueeringen heeft voorbij gegaan en hier en daar alleen wat geknaauwd heeft aan uitdrukkiugen in mijne Brieven voorkoomende, waai- in Hij den Labadist meende te vinden. TANTUM.  DUPLIEK O F AFSCHEID VAN ALETHOPHILUS AAN PHILADELPHUS,