RECHTMATIGHEIT van het FORMULIER van ALEXANÖER VII, en van de BULLE UNIGENITUS van CLEMENS XI. Aangewezen in verscheiden Brieven aan een' Appellant. Waar in onderzocht wort, Of de Ónder tekening van het een, en de Janneming van het ander Overeenkomt met de veiligheit vaneenChristelykgeweten, en of £k Apostolifche Stoel het recht heeft Om daür toe te verplichten. door J. C R A M Ë % roomsch priester. Te AMSTERDAM, By de Wed: G: ten Boekelaar en 1. vanBuuren, Boelcverkoopers op het Schaapeplyn , in de Vier Euangelisten. 1783.  CATALOGUS Van dseze en veel meer andere BOEKEN. Die by P. van BUUR EN, Boekverkoop er op het Schaapeplyn, in de 4 Evangelisten, te Amfterdam te bekomen zyn. In Folio. Roomfche Bybel, Antwerp. met Slooten,in jugtleereB ƒ10: 10 Roswydus , generaale Legende der Heiligen , 2 deelen. T. C. Hazart, Roomfche Cathe- chismus, 2 deelen f9' — ■ Kerkelyke Hiftorie, 4 deelen, met plaaten. . Triomph of het Leven der R. Paufen , 3 deelen. 1 Triomph van de Waarachtige Kerke. De Kerkelyke Oudheden der 7 Vereenigde Provinciën , met al de platen van de eerde Geloofs Verkondigeis, die zy hebben, onmogelyk, hun ontbreekt ook de genade, waar door zy mogelyk worden. 2. In den Haat van de bedorven natuur we. derftaat men noit aan de inwendige genade. B 2 3,  I. BRIE F. 3- Om in den Haat van de bedorven natuur Loon , en Straf te verdienen, wort niet vereischt, dat de Mensch vry zy van nootzake]ykheit,maarhet is genoeg,üathy vry zy van bedwang. 4- De Halfpelagianen Honden toe, dat de inwendige voorkomende Genade nootzakelyk v/as tot ieder werk , ook tot het begin des Geloofs, en daar in waren zy Ketters, dat zy beweerden, dat die Genade zodanig was, dat haar de menfchelyke Wille konde Wederftaan, of Gehoorzamen. 5- Het is half Pelagiaansch te zeggen, dat Christus ten enemaal voor alle menfchen geltorven is, en zyn Bloet vergoten heeft. Het is genoeg Catholyk te zyn, om te bezeffen , dat deze Stellingen in hare eigen bewoordingen,tegen de leringen der H. Kerke, en tegen de overlevering ftrydig zyn. Maar dit niettegenftaande 't zyn deze zelve Stellingen, zo als zy hier leggen , die men van de voorftanders van Janfenius beweerde, dat zy Catholyk waren, datze Augustinus geleer l hadde," datze Janfenius zelf beweert hadde, dat hyze van Augustinus had overgenomen; waarom zyne vrienden ook ronduit zeiden, dat het genoeg was de eerfte Stellinge te Iezen, om te zien, dat men met ze te doemen Augustinus wilde doemen.  over het Formulier. 21 Maar moet men hier niet uit opnemen, dat men aan Augustinus een andere Lering toe» fchreef, als die de Thomisten beweren, om aldus onder den Naam van Augustinus de dwalinge te kunnen leren? Want ondertusfchen liet men niet na, in verfcheiden fchriften van dien tyt zo als Confiderations fur Ventreprife de M. Nicolas Cornet. Propofitiones de gratia in Sorbona &c. Lettre ü'un Abbé a un Abbê. Lettre d'un Abbe a un Prefident. S. Augustin victorieux. Conference &c. Apologie pour les Saints Peres. Pour Janfenius. Du Concile de Trente. en meer anderen deze harde uitdrukkingen, en andere met de vyf gelykluidende Stellingen te leren, ,, dat een Rechtvaardige bekoort kan „ worden, en de Genade niet hebben, om „ te wederftaan , noch zelfs de Genade , om de Genade te vragen. Dat Godt gene onmogelyke dingen Gebiet aan de ge. „ zonde natuur , fchoon zy by geval on„ mogelyk zyn aan de kranke , zo als onze „ natuur thans is. dat enige Rechtvaardigen de „ vrucht dier beloften niet gewaar worden, 5, dat Godt ons niet zal laten bekoren boven „ ons vermogen. Dat de Apostelen geen ge„ nade hadden om te bidden, om te kunnen „ niet zondigen, en gelaten aan hun zelfs „ niet hebben kunnen niet zondigen. Dat de „ onoverkomelyke nootzakelykheit van hun„ nen Val, hen hunne zwakheit deet ken5, nen. dat de Genade hare uitwerking doet „ door ene zoete, doch allerkrachtigfte noot„ zakelykheit, dat de Genade altyt daatwer„ kende is, en noit wederftaan, of verwor„ pen wort. dat.men noit, hoe. verhart het B. 3 her*  2a I. B R I E F. ,, hert van den Mensch ook wezen mag, we,, deriïaat aan de inwendige Genade van Jefus „ Christus, dat zy cnaffcheidelyk is van de 5, oeffening,en dat deze de ware,en Enigfte „ Genade der Christenen is. dat al het geen ,, Goetwillig is, ook vry willig is, dat vry te „ zyn van bedwang alleen nodig is tot de ware ,, vryheit, en om te verdienen, dat het be„ dwang alleen onze vryheit kwetst, en te 3, niet doet. dat de vryheit van den Mensch „ beftaan kan met ene onoverkomelyke noot3, zakelykheit, mits deze noodzakeiykheit van 3, de wille zelve komt, en van de onveran. 3, derlyke aangekleeftheit tot een voorwerp, 9, gelyk de Zaligen wegens de Liefde tot Godt. 3, dat 'er geen genade is, dieniet verwint,en ,, niet onbepaaldelyk heerscht over de wille 5, der Menfchen. dat de wille tot het goede ,, een nootzakelyk uitwerkzel is vah den Al,, magtigen indruk van Godt. dat de Half,, pelagianen wilden, dat het in onze magt is de inwendige Genade te kunnen toeftemmen, of verwerpen. Dat .Godt niet als de 5, Zaügheit der uitverkoornen wil, zyn de deze ,, de Enigen , die van zyne kant genoegzame ,, Hulpmiddelen ontfangen,om Zalig te wor,, den. dat het van de uitverkoornen alleen is j 3, dat die woorden van den Apoftel verftaan ,, worden, Godt wil dat alle Menfchen zalig 3, worden, te weten: alle de uitverkoornen." en meer anderediergelykeuitdrukkingen, wel. ke zo zy niet volkomen, en onverwinnelyk overtuigen, dat die luiden de vyf Stellingen uitdrukkelyk geleert hebben, en wel in haren eigen, en natuurlyken zin, ik zegge de dwaling , zou het wel oit mogelyk kunnen wezen, dat  over het Formulier. 23 dat een Mensch, die by zyne zinnen is, ontkende , dat zy 'er ten minflen verdacht van waren ? maar ik wil niets meer van u eifchen , hoe groot een recht ik ook hebben zoude, want dit is genoeg om vast te Hellen, dat de Bisfchoppen van Frankryk de gewigtigfle redenen hadden, om de vrienden van Janfenius te verdenken, om van den Paus een vonnis over het boek, en de Hellingen van Janfenius te vragen, en dat de Paus ook het grootfte Recht hadde om het te geven, zelfs met die by voeging, dat de Hellingen uit Janfenius boek waren getrokken, dewyl de voorftanders van Janfenius hem hunne Leringe toefchreven, met zyn gezag ftaafden, en uit zyn Boek zelfs de texten van den H. Augustinus haalden om ze te bewyzen. Doch dit alle zoude hen noch tot geen fchande geflrekt hebben; ja de zaak was geheel, en gantsch afgedaan geweest, hadden zy het voorbeelt van den Heer Bourzeys, een derieverigHe verdedigers van Janfenius, en die zich, geiyk ook Arnauld 't eerst, en 't hevigst tegen de doeming der Stellingen had uitgelaten, opgevolgd hadden, en met hunne vorige gevoelens te herroepen, gehoorzaamt hadden aan het vonnis van de Kerke, en noit zouden de Paufen verplicht zyn geweest een Formulier aan de Geestelykheit voor te fchry ven, om zich van hunne rechtzïnnigheit, en van de zuiverheit huns Geloofs te verzekeren; doch dewyl men zo haast het vonnis uit was gekomen , daar hevig tegen uitvoer, en ronduit bleef beweren, van enigen, dat de eige, en natuurlyke zin der Stellingen Catholyk was, en dus het boek van Janfenius ook, en dat de Paus de leringe van Auguftinus, en Thomas gedoemt B 4 hadde,  ,4 I. BRIEF. had.ie, het geen ene onverdragelyke overtre,dinge was", daar alle Catholyken verplicht waren 'tegen op te komen ; van anderen, dat de eigé en natuurlyke zin kettersch was, te weten: die van Calvin, maar dat de Paus bedrogen was in den zeiven aan Janfenius toe tefchryven, hoe kon het anders wezen, of men moest beide deze partyen verdacht blyven houden, dat zy de vyf Stellingen in haren eigen, en natuurlyken zin bleven verdedigen, en dat het hen om de dwalingen, en niet om Janfenius te doen was. Want wie kan de eerHe vryfpreken van achterdocht, terwyl zy dien zeiven zin bleven verdedigen, daar wettige Rechters verklaart hadden, dat de dwaling in beftaat? Maar dié zelve zin, zult gy zeggen,wiert van vermaarde Mannen zo van de Sorbonne, als van Loven, ja zelfs van vier der Raatsluiden, en van dó voornaamflen ,zo als de Generaal der Augustiriianeri, de Meester van het Paufelyk Paleis ,'een zeer geleerde Dominicaan, noch een twede Dominicaan, en een Franciscaan verdedigt als Cathbï $ k, en die luiden vreesden ook, dat men met die Hellingen te doemen, de lering van Augustinus, en Thomas zoude benadelen. Doch'dit zy zo, en men fiemme noch toe, dat die luiden niet Van U gewonnen, niet van uw' kant, niet uit uwen mont fpraken, zo dat zelfs de herroeDing van een uit hun ons niet kon baten; flonde het dan noch vry de Hellingen voor Catholyk te houden, ook na de doeming, en toen zy tot den kwaden zin, die zich daar als van zelfs opdoet, gelyk als bepaalt waren, en toen de Paus hun meermalen verklaart hadde, zo als ijw'è eigen Schryvers getuigen, dat hy de Lev... : ■ ï ■ • • \ i ring  OVER HET FORMULÏBR. 25 ring van Augustinus, en Thomas, welverre van te doemen, ten hoogften achtte, en aanprees? * Wat Hellingen van oude Dwaalgeesten , en nieuwen, zou men dan ook niet na de doeming van de Kerke kunnen verdedigen , onder het voorwentzel dat zy enen goeden zin kunnen hebben, en van enige Catholyken voor de doe- . ming zulk een zin daar aan is gegeven? Wie kan de taal verdragen die een De Witte, om van geen anderen te fpreken, gevoert heeft, in zyn Boek, genaamt Nieuw Verdedigfchrift van de Heilige Leer van C: Janfenius, tegen de Paufen en de Bisfchoppen onder zo een dekmantel? is uwe Van Der Schuur niet verplicht geworden, om een openbare verklaring daar tegen uit te geven, dat noch hy, noch deHollantfche Geeftelykheit het minfte deel hadden in die byftere gevoelens? Schoon het uit de Hukken tot dien twist behorende blykt, dat verfcheiden Geeflelyken het met De Witte hielden, gelyk noch tegenwoordig, zo als verzekert wort. Intusfchen 'zou men de zulken van outs niet verdacht gehouden hebben ? en zal men ze nu vryfpreken? Moeten de GeloJovigen niet geweldig vrezen,dat deze luiden voor Catholyk aanzien den eigen, en natuurlyken zin der Hellingen, dat is de dwalinge, en dezelve ais Catholyk, onder den Naam van Auguftinus, en Thomas willen verdedigen? Maar ook de gene , die de vyf Hellingen in haren eigen , en natuurlykenzin veroordelen, èn het vonnis van den Paus wegens de Hellingen aannemen , maar wegens Janfenius Boek weigeren, om dat zy niet willen erkennen , dat ze daar in gevonden worden, ge ven zy nie,t B 5 door  26 I. BRIEF. \ Opwer- werping en Ancwoort. door zulk een tegenfpraak, en ongehoorzaamheid genoegzame redenen aan de gelovigen, om hen verdacht te, houden? Want zyn zy het niet, die voor de doeminge altyt beweert hebben , dat die Hellingen in Janfenius waren, en dat zy enen Catholyken zin hadden ? moest men dan niet verwondert Haan, dat die zelve Itellingen, die io of 12, jaren lang in het Boek van Janfenius gevonden wierden, en van hunne beste Schryvers aldaar wierden aangewezen, die zy ook veiflonden in den zeiven zin, als hunne vyanden, en waar over men alleen bleef twisten, of ze Catholyk waren , dan niet, terflont na de doeming uit het Boek van Janfenius verdwenen, zo dat ze nergens meer te vinden, en men volftrekt beweerde, dat het willekeurige Hellingen waren, die van niemant geleert wierden, enkel en alleen uitgevonden , om de Leerlingen van Auguflinus, en Thomas te plagen ? Moest men niet verwondert Haan, dat die zelve Hellingen, die even te voren in haren eigen, en natuurlyken zin Catholyk waren, nu terflont na de doeming kettersch, die te voren van Auguflinus, nu terflont na de doeming van Calvin , die te voren eindelyk de daatwerkende Genade, nu de nootzakende behelsden ? Moest men hier niet uit befluiten , dat de voorflanders van Janfenius alle uitvluchten zochten, om zyne ware Lering, te weten: den eigen, en natuurlyken zin der vyf Hellingen te verdedigen? Maar het was reets voor de doeming , zult gy zeggen, dat men beweerde, dat die Hellingen willekeurig gemaakt waren. Doch men moet aanmerken, dat dit, voor de doeming niet  over het Formulier. 27 niet anders wilde zeggen, dan dat die (tellingen niet van woort tot woort uit het Boek van Janfenius getrokken waren; want dat ze bekenden , dat zy in dat Boek gevonden wierden, 't zy in woorden, 't zy in kracht, of zin van woorden, zulks kan noit gelochent worden, zo men niet alle die Schriften eerst verbrant, die van de voorftanders van Janfenius voor de doeming gefchreven zyn. Verder, dat zy zeiden, dat niemant die Hellingen geleert hadde, dat zy duister, dat zy dubbelzinnig waren, fchynt wederom een uitvlucht, dewyl het volftrekt blykt, dat zy die zelve ftellingen niet duister, noch dubbelzinnig geleert hebben , dat zy ftaande gehouden hebben, by voorbeelt: dat men de eerfte der yyf ftellingen niet kanverwerpen, zonder H onderfie hoven te keren het geheel Gebouw van de Genade van Jezus Christus, en dat zy volkomentlyk, duidelyk, en onverwinnelyk won bewezen in het Boek van Janfenius; en wegens de twede, dat het Hert van den Mensch, hoe verhart hy ook wezen mag, noit weerftaat aan de inwendige Genade van Jezus Chrisus &c maar wie zal zeggen , dat ftellingen duister, of dubbelzinnig, of van niemant geleert worden, die zo duidelyk gevonden worden by hunne Schryvers ? ; • Wie zal in tegendeel niet moeten zeggen, dat zy onder zulke voorwentzels de gedoemde dwalingen wilden verdedigen ? Want wat waren eindelyk de redenen, die zy voorgaven, óm dat vonnis nietaan te nemen? te weten :ora dat die zaak het geloof niet aangaat, en de Paus, noch de gehele Kerke niet onfeilbaar is in zulke bezondere daden, om dat men in zulke  2g I. B R I E F. zulke daden niet naar gezag, maar naar eigen zinnen moet oordelen, omdatzynietgehoort waren, om dat men den naam van enen Bisfchop met den vuilen blaam van kettery ge. teert te hebben niet mag bezwalken, om dat men Janfenius bevint de gevoelens van den H. Auguflinus, en Thomas geleert te hebben, en met zyn boek te doemen, ook die leringe doemt ; redenen die ook, en met dezelve kracht kunnen gelden tegen de uitfpraak over den zin der ftellingen, dewyl meer Catholyke Schryvers beweren , en Muratori zelf, dat de Kerke niet onfeilbaarlyk oordeelt over den zin van bezondere Schryvers, of zin van ftellingen , maar alieenlyk over de leringen; dus redenen, die in geen opzichte bondig zynde, en zeer naar uitvluchten gelykende, noch meer kracht gaven aan de achterdocht , dat het om de dwaling, en niet om Janfenius te doen was. Want ondertusfchen wiert het boek van Janfenius in verfcheidenplaatfen gedrukt, en van velen gelezen, zelfs in de Scholen, en op den Prcdikftoel als een Catholyk werk voorgedragen, ja wat meer is, ook de gevoelens, ten roinften, aanftotelyke uitdrukkingen wierden als Hoogheilige Waarheden van het Catholyk geloof verkondigt, en met fmaat vanPaufen, van Bisfchoppen, en andere Overheden verdedigt. Want dewyl zy beweerden, dat de vyf ftellingen in den zin van Calvin gedoemt waren, welken zin Janfenius noit geleert heeft, zo fpraken zy zyn Boek vry, en lieten het met sanpryzinge lezen, en toonden daarmede duidelyk genoeg, dat zy Janfenius veroedigdeö, niet, omdathy de ftellingen niet geleert, maar  OVER HET FORMÜLIBB. 29 maar om dat hy de lering van. Calvin., niet geleert hadde. Maar konden de vrienden van Arius, Nestorius, Eutiches, PelagiuS meerredenen geven tot achterdocht, dat zy het geloof wilden verraden ?Konde men niet op deze wyze zeer gemakkelyk het vergift, of den natuurlyken zin der vyf ftellingen verfpreiden onder de gelovigen, en intusfchen de vyf ftellingen doemen , dewyl men daar enen anderen zin aan gaf, sis dien de Paus gedoemt, en Janfenius geleert hadden ? Voeg hier nu by, dat men ten zei ven tyde noch ftellingen ten voorfchyn zag komen, die zo niet opentlyk, ten minften verdacht wareri de dwaalleer bedektelyk te willen voorftaan. van dit foort was die van den vermaarden Arnauld, die plechtiglyk van de Sorbonne gegedoemt wiert: De genade, zonder welke men niets doen kan, ontbrak aan den H. Petrus in de gelegentheit van zyn val. Ene ftelling die op haar.zelve genomen, en in haren eigen, en natuurlyken zin aanftotelyk is, en zeer naar de eerfte der vyf gedoemde gelykende , hoe veel te meer dan in die omftandigheden van tyt,en zaken, en in dien zeivenPerfoon, die voor de doeming zich zo verdacht hadde gemaakt , en na de doeming de onderfcheiding van Recht, en daat uitgevonden, of vernieuwt hadde, om het vonnis van den Apoftolifchen Stoel te leur te ftellen ? Ik wil gaarne bekennen, dat men deze ftelling, gelyk ook enige andere voor de doeming met een genadig oog aanziende , in enen Catholyken zin kan uitleggen, te weten, dat aan Petrus ontbrak al dat geen, dat nodig was, om daatlyk de bekoringe te overwinnen, ik zeg, de daatwer- kende  3o I. BRIEF. kende genade, welke de Thomisten, en Au. guftinianen beweren tot alle goede werken nodig te zyn, zonder echter in gebreke van die het vermogen uit te fluiten; ik wil ook gaarne toegeven, zo 'er redenen zyn, om het waarfchynlyk te maken, dat ze van Arnauldenzyne Vrienden in dien zin geleert is. Doch met dat alle blvft het zeker, dat de Kerke, en hare Leeraars voor de zuiverheit des Geloofs moe. ten waken, dat zy de Gelovigen voor alle ge. vaar, ja fchyn van dwaling moeten verhoe. den, dat zy de gene, die zulks fchynen te willen ondernemen, met alle kracht moeten beftryden. Dan volgt hier uit, dat de Kerke, wanneer zy voor vergift vreest in enige ftellingen, dezelve niet genadig, maar met ftraffe, en door. ziende ogen moet opmerken, den zin des Schryvers naar den tyt, gelegentheit, gedrag, en handelwyze navorfchen , en zo 'er zich een kwade zin in opdoet, die den gelovigen tot er^ernisfeftrekken kan, veroordelen, en vervloeken, dewyl in zaken van het Geloof de aangelegentheit te groot is, om zachtheit, of toeeeventheit té gebruiken : Dit is een wezentlyke plicht van Overheden , wien de Kudde des Heren toebetrouwt is, en zo heeft men ook gehandelt in vorige tyden met dep rene, die in bedenkinge kwamen, dat zy enige kwade meninge hadden ten opzichte van het dierbaar pant des Geloofs. Zo haast, als men enige aanftotelyke uitdrukkingen gewaar wiert, fcherpte men terftont het oog op den ommegang, het gedrag, de fpreekwyzen, en woorden van den Perfoon, die men in t oog hielde, en wanneer omftandigheden ene gegronde achterdocht gaven van kwade oogmerken,  over het Formulier. § ken, verwyderde men zich van zyne gemeen fchap, ja de vrientfchap, en ommegang ai leen met zulke luiden was genoeg, om ooi met afkeer, en achterdocht van de gelovigei aangezien te worden. Honderden van voor beelden hier van leveren ons uit de tyden de Arianen, en naderhant de twisten metdeOri genisten; en aldus had de Kerke de bondigft< redenen om op haar hoede te wezen wegen de voorftanders van Janfenius, die by ene on betwistbare ongehoorzaamheit aan de beveler der Paufen noch aanftotelyke, ennaardedwa ling zeer gelykende uitdrukkingen voegden, Want moest zy de Aanhangeren van Arhaulc niet ten minsten verdacht houden, dat zyhei met hem hielden niet alleen in zyne onge hoorzaamheit, maar ook in zyne gevoelens \ en dat ze met hem zyne ftelling in haren eigen, natuurlyken > en eerst voorkomende zin ftaan den hielden ? maar die zelve ftellingen in haren natuurlyken zin was verdacht de eerfte van de vyf gedoemde te vernieuwen; by ge. volg waren de Aanhangeren vanArnauld, dat is meest alle de verdedigers van Janfenius verdacht, enö der vyf gedoemde ftellingen te vernieuwen. Deze achterdocht nu, die door meer redenen geftyft wiert, was oorzaak, dat de Paus Alexander VJI. nader verklaarde, in welken zin de ftellingen gedoerat waren, te weten in dien van Janfenius, en op den ouden voet een Formulier opftelde, dat van alle Geeftelyken ondertekent moest worden, om daar door verzekert te worden, dat zy allen die ftellingen doemden in denzei ven zin, waarin zy gedoemt waren, en dus alle wegen tot de dwaling te fluiten. i Reden van het Formulier.  p I. BRIE F. fluiten, want dewyl de ftellingen in verfcheiden zinnen verftaan konden worden, of ten minften van enige verftaan wierden, ook gelyk zy voorgaven naar den letter, zo dat met den letterlyken zin der ftellingen alleen te doemen, die zin noch niet genoeg bepaalt, en de achterdocht niet weggenomen wiert, dat enigen voor letterlyken zin vérftonden dien van Calvin , of een ander, zo wiert het nootzakelyk geacht, om alle uitvluchten voor te komen, dezelve tot baren eigen, natuurlyken, of letterlyken zin noch nader te bepalen, met ze in den zin van Janfenius te doemen, en een iegelyk der Geestelyken tot de Ondertekening van dat vonnis te verplichten. Te weten: de zorg voor de Kudde des lieere, en de vreze dat de gelovigen met de dwaal, leer onder het voorwentzel van Janfenius onfchult, befmet zouden worden, gaven aanleiding tot dat middel, en was deze reden met bondig genoeg? is achterdocht van dwaalleer, bezonderlyk in menfchen, die zich zelfs niet affchciden, maar onder voorwentzel van Catholyk te zyn in de gemeenfchap der Kerke willen bly ven, en wegens zaken, die doorzicht, en fcherozinnigheit vereifchen, als boven het gemeen' begrip gelegen , niet genoeg , om een Formulier voor te fchry ven', en te doenzweren dat men het vonnis van de Kerke aanneemt? Dit vereischt een Regelmatig bellier,en een ordentelyke tucht, zo als zy ten allen tyde in de Kerke gebruikelyk geweest is. En de;;e tucht, die niet zoude ingevoertgeweest zyn, waren 'er gene beftryders geweest van de Paufelvke bcfluiten', maar die echter nu nootzakelyk is, kan naderhant of verandert  over het Formulier. 33 dert, of geheel afgefchaft worden: Ja gave Godt, dat die tyt noch eens bomen mogte, dat men geen achterdocht van kwade lering, ©n dus geen Formulier meèr nodig hadde. Die van de Nestorianen,Eutichianen, Pelagianen, Mönotheliten, en anderen zyn reets in de Wes, terfche Kerke in ene diepe vergetelheit begraven , om dat 'er gene redenen meer zyn, waarom zy getekent moeten worden; doch dit laat niet na, dat zy noch heden afgevergt worden van de gene, die de oude dwalingen aangekleefd hebben, en tot de Kerke wederkeren;zy worden verplicht tot de doeming niet alleen Van de Leeritukken, maar ook van de Perfonen? geheel het Oosten is hier van de getuige, en Ichoon de doeming van Perfonen meermalen degrootfte zwarigheid geeft aan den Verdwaalden, om weder te keren,gefchiet hun daarin evenwel gene toegeventheit, dewyl de Roomfche Kerke hen niet als onder die voorwaarde aanneemt. Dejacobiten, by voorbeelt, worden verplicht, om Dioscorus te doemen, en fchoon zy getuigen, dat zy Eutiches,en zyne dwalingen met alle rechtzinnigheit veroorde. len, ja zelfs ook Dioscorus zouden doemen, zo zy niet verzekert waren, dat hy ten onrechte gedoemt is van de Vergadering van Calcedonien, dat hy Heiüglyk geleeft heeft, en dat hy ook na zyn doot mirakelen-gedaan heeft, zo gefchiet hun echter noit enige toegevent • heit in dit ftuk, maar zy moeten alle de vergadering aannemen, en Dioscorus doemen,willen zy voor Catholyk gehouden worden. Insgelyks daar zyn behalven Frankryk, en de Nederlanden Ichier gene plaatfen , daar het Formulier van Alexander Vll.voorgeltelc word,  34, I. BRIE F. om dat hier, en nergens anders de achterdocht van dwaalleer plaats heeft, zodat ind,en ook in deze landen alle gevaar van verleiding uit den weggeruimt,en men volkomen verzekert is van de rechtzinnigheit van allen, geiyk men het is van geheel het Westen in opzichte van de oude dwalingen, dan is'er niets dat ons belet te zeggen, dat ook dit Formulier niet meer gevergt zal worden. Ja ik zegge noch meer : het kan gebeuren , dat men na verloop van tyt, en wanneer alle gevaar van dwaling voorby is, Janfenius , en zyn boek, zo 'er oit redenen zullen wezen, om het te kunnen doen, van dien kwaden zin zal kunnen vry pleiten , zonder de minfte achterdocht te geven van dwaalleer, gelyk een Picus , Merlinus, Genebrardus, Sixtus Senenfis, Binet, en Halloix, Origenes hebben kunnen verdedigen, zonder in 't minst verdacht te zyn van die dwalingen, die de kerk hem altyt, en wel in AlgemeneKerkvergaderingen heeft toegefcbreven,en zo dit met behoorlyke zedigheit, matigheiden eerbiet voor deVonnisfen van de Kerke gefchiet, die waarlyk wel groter mogt wezen in enige verdedigers yan Origenes,de Kerke zelve, die de dwaling alleen haat, en niet de Perfonen, die ook de Perfonen niet doemt, als om de dwaling,en altyt liever onnozele,als fchuldige Kinderen heeft, wel verre van zulks kwalyk te nemen, is zeer genegen , om zuike verdedigingen, zo zy niet aanfiotelvk zyn, en enige waarfchynlykheit medebrengen, toe te juichen. Hier dient noch aangemerkt te worden, dat de oude Formulieren, of ondertekeningen van Kerkelyke Vonnisfen noitopzettelyk, en noch min-  over hEt Formulier. 35 minder om de gene, die ze tegen fpraken, te begunftigen afgefehaft zyn , maar altyt als 'van zelfs door gebrek van tegenfprekers, en gewilligheit van aannemers allenskens in origewoonte en eindelyk in vergetelhéit geraakt zyn, derhalven dat zy meermalen ook van die gene wierden afgevergt, die aan deminfte achterdocht van dwaalleer niet onderhevig waren; fchoon zy voor de tegenfprekers alleen waren ingeftelt, en uit reden van achterdocht hun oorfpronk hadden genomen. - Maar uit al het gene wy hier gezegt hebben, trekke ik nu deze gevolgen: Vooreerst,dat al waart gy luiden niet meer verdacht van enige dwaalleer , gy echter noch verplicht zoudt kunnen worden Van uwe Overigheit tot de ondertekening van het Formulier, te weten : om ene oude gewoonte, en ene billykè' Wet te hanthavenen: Ten tweden, dat fchoon ik die onderftelling gemaakt hebbe, het echter zo niet is, dewyl de Paufen, Bisfchoppen , en meest alle de gelovigen vast in dat denkbeelt zyn, dat gy onder het voorwentzel vari Janfenius , of zyn boek, de dwaa'lleer wilt voorftaan. Ten derden, dat deze achterdocht de voornaamfte reden geweest is , om het Formulier in te voeren , en u tot de onderteke* ning te verplichten. Gy ziet zelfs wel, zd als ik vertro'uwe, de wettigheit van deze gevolgtrekkingen ,*ën dus voege ik'er nochby , dat deze zelve achterdocht de voornaamlte reden is, waarommen uwe geestelykheitallé recht van bellier óver de gelovigen ontrokken heeft, en zal bTyven"öfitrekken zd lang,' als gy door de ondertekening van het Formu«" G % Hef Gevolgtrekkingen uit Üet voorgaand;;.  36* 1. BRIE F. Laatfte opwerping, en ani woort II. BRIEF. lier die achterdocht niet volkomen hebt weg genomen. Gy zegt, dat gy uw geloof wegens de vyf Stellingen duidelyk genoeg wilt verklaren, en door openbare belydenisfen van uwe gevoe. lens de gelovigen wilt verzekeren, dat 'er geen gevaar is, noch achterdocht van Dwaalleer, maar wat dan, zo zyalle uwe verklaringen, belydenisfen, afzweringen, en Catholyke uitleggingen aan list, bedrog, en ge« veinstheit toefchryven , om het vergift zo veel gemakkelyker te doen in nemen ? zy menen gegronde redenen te hebben, om U verdacht te houden, om dat gy U aan de recht, matigfte wetten van de Kerke geftaaft door een aloude gewoonte niet wilt onderwerpen, en zult gy die achterdocht weg nemen zonder de redenen weg te nemen ? En wat kan toch oit bondig genoeg wezen om U daar van te ontrekken? Doch ik zal het van u verwachten , zo gy mogt denken dat 'er iets was. Want niets zal oit nauwer onze herten door vrientfchap aan een binden, als het vertrouwen , waar mede gy my uwe zwarigheden voorftelt, en niets zal my meer genoegen geven in myne antwoorden, als U te overtuigen van de waarheit, en dat ik ben Uwe Vrient J: C. R. Pr,  37 //. BRIEF. Over het Formulier. Myn Heer! ^jfA ie daar myn Twede, Gy fchynt enigzins voidaan te wezen over de Eerlte, en in het verlangen, om noch enige uwer zwarigheden opgelost te zien. Gy vraagt dan, wat ik toch zegge van het gevoelen van enige Geleerden dezerlaatfte Euwen, dat de H. Kerke onfeilbaar is in bet vonnisfen ook over bezondere daden, die uit de H, Schriften, enApostelyke overleveringen niet blyken, wanneer die daden zo nauw verknocht zyn aan de leringen, dat zy van eikanderen niet gefcheiden kunnen worden, zo als het in de zaak van Janfenius is gelegen. Ik zegge, dat my dat gevoelen niet aangaat, en dat ik met U niet redenkavele naar het gevoelen van enige bezondere Schryvers, maar naar de mening, en de oogmerken der H. Kerke, en U alleen voordrage het geen zy van U eischt, om in hare gemeenfchap aangenomen te worden; verder zegge ik, dat ik noch niet zie, dat die Schryvers bondig genoeg we. derlegc hebben de opwerping, die men hun doet, dat de Kerke in zo een geval gevoegt zoude wezen, om nieuwe geloofsftukken in te voeren, die te voren den gelovigen gansch, cn geheel onbekent waren, en dus ene volC 3 ftrekte Opwer-] ping. Antwoort.  38 II. BRIE F. ftrekte nieuwigheit buiten de H. Schriften, cn Overleveringen* zoude Ieren , het geen van alle de Outvaders ontkent wort, en ook van alle Godtsgeleerden wort beftreden; dewyl de nieuwigheit in zaken van geloof by aden een vast teken is van dwalinge. Ik zegge einde]yk, dat ik ook niet kan zien, dat het in de zaak van Janfenius zo gelegen is, te weten: dat de zin der vyf Hellingen met den zin van Janfenius Boek zo onaftcheidelyk is, dat het volftrekt gefproken, niet mogelyk zou kunnen wezen, dat die ftellingen vyf dwalingen behelzen , en dat zy echter in het Boek van Janfenius niet zyn, hoe zeker het ook anders wezen mag, dat zy daar in gevonden worden. Ik ftemme dan toe, wat my belangt, datdc onderfcheiding van Recht, en daat, hoe nieuw zy ook wezen mag, en hoe weinig by de Catholyke Outheit bekent, op de reden, en op de ware Godtsgeleertheit gegront is, en dus ook gebruikt mag worden. Ik ftemme ook toe, dat het Vonnis van den Apoftolifchen Stoel wegens de vyf ftellingen in den zin van Janfenius in zyn boek beoogt, wat de daat betreft, te weten: dat de doemwaardige zin der ftellingen in het Boek van Janfenius ge vonden wort, als ene bezondere daat, daar de H. Schriftuur niet van kon melden, noch overlevering getuigen , dan alleen by wyze van voorzegging, niet onfeilbaar, of geen geloofftuk is. Maar na vrage ik ook: wanneer heeft de H. Kerke, of de Apoftolifche Stoel oit gezegt,dat zy over ene bezondere daat onfeilbaarlyk oordeelt? Wanneer heeft zy oit beflist, dat zy zulke daden voor geloofs-artikelen aanneemt, or  over het Formulier. 39 of den Gelovigen voorftelt, om meteenGoddelyk Geloof aangenomen te worden'? Wanneer hebben de Paufen U oit gevergt hunne uitfpraak wegens den zin van Janfenius, als ene onfeilbare waarheit te ondertekenen ? Noch Innocentius X, noch Alexander VII, noch Clemens XI. de Paufen, die bezonderlyk over de ftellingen van Janfenius geoordeelt hebben, hebben oit verklaart, ja het minfte woort ge • uit, dat de zaak van Janfenius, watzynenzin betreft, of hy denzei ven geleert, of niet geleert heeft, tot het Catholyk Geloof behoort, en dat men het als ene onfeilbare waarheit aan moet nemen. Zo het anders was, zouden zy misfchien nagelaten hebben U voor ketters uitdrukkelyk te verklaren, terwyl gy dan een geloofsftuk zoudtlochenen, en ene Goddelyke waarheit hartnekkig tegenfpreken ? Zouden dan die zelve, en andere Paufen gedoogt hebben, dat 'er zo vele Boeken van Godtsgeleerden gedrukt, en gelezen wierden in het midden van Romen,.als 'er zyn die ronduit beweren, dat de Kerke niet onfeilbaar is in het beflisfen van bezondere daden, gefchiedenisfen, Perfonen, en zinnen van Boeken of Schryvers? Zouden zy toelaten, dat Origenes, die openbaar genoeg van de Kerke veroordeelt is, van dwalingen vrygefproken wiert ? Dat Baronius, en Petavius den Bisfchop van AncyraMarcellus in de vergadering van Sardica vry gefproken, befchuldigderi van dwalingen ? üat de Cardinaal Pallavicinus , en Baronius, als ookBinius, Petavius, Petrus de Marca, Lupus, en menigte andere vermaarde Ma men ronduit beweren, dat het Vonnis van de vyfde Algemene Kerkvergadering, wegens de Schrf C4 ten  40 II. BRIE F. ten van Theodorus, Theodoretus, en Ibas tot het Geloof niet behoort, en niet onfeilbaar geweest is?- Dat eindelyk de Cardinalen Bellarminus, Turrecremata, en Baronius, als OokBinius, Sirmondus, Labbaius, Anaftafius, Gretzerus, Stapletonus, Gravina, Gonet, en meer anderen, den Brief, en den Perfoon van Honorius van alle dwalinge vrypleiten, ook in de vaste onderftelling, datzyn Brief, en Perfoon in de zesde algemene Kerkvergadering uitdrukkelyk gedoemt is; en wel om die reden, dat de Kerke over Perfonen, en zinnen van bezondere Schryvers niet ónfeilbaarlyk vonnist; ja dat die Vergadering inderdaat in de bevatting van dien zin misgetast heeft? zcu zulk een leer, zegge ik, onder de ogen van die Paufen beweert, en verdedigt worden, zozy van mening waren geweest, dat zy over ene diergelyke bezondere daat, te weten: denzin van Janfenius Boek ónfeilbaarlyk geoordeelt hadden ? Wegens de leringe is'het by aUeCatholyken onbetwistbaar, dat de H.Kerke, 'tzybyeen vergadert, 'c zy verfpreit over den Aartbodem, ónfeilbaarlyk oordeelt, te weten: wegens zulke waarheden, die van Godt peopenbaart zyn in de H. Boeken, of in de Aposteiyke Overleveringen. Die uitfpraken blyven altyt onveranderlyk; al wie daartegenfpreekt, ja twyfelt, wort terflont aangezien als een verrader van de waarheit, een want van den Godtsdienst, want deze hangen" niet af van bezondere gevallen, omflandigheden, menfchelyke getuigenisfen , of fbreekwyzen van Schryvers, maar van de God Jelyke openbaringen m de H.Schriften, en Overleveringen, die  over het Formulier. 41 die de Kerke met een Goddelyk gezag, en onfeiibaarheit haar van Christus gegeven uitlegt, verklaart, en den gelovigen verkondigt, doch wat bezondere daden betreft, die niet in de Goddelyke openbaringen ftaan, heeft zy noit beweert van den Zaligmaker dat gezag, of die onfeilbaarheit ontfangen te hebben ; in tegendeel met toe te laten, dat zulke vonnisfen nagezien , verandert, verbetert, en tegengesproken worden, geeft zy duidelyk genoeg te kennen, dat zy dezelve niet als onfeilbare, en onveranderlyke uitfpraken aanziet. „ Alle heilzame waarheitzegt ook de Vergadering van Trenten, „ en tucht van zeden isbefloten „ in de gefchreven boeken, en in de overlevej, ringen zonder fchrift, die van de Aposte„ len uit den mont van Christus ontfangen, „ of van dezelve Apostelen door ingeving ' j, van den H. Geest als van hant tot bant over„ gelevert tot ons zyn gekomen." Maar zo alle heilzame waarheit, te weten: die tot verkryging van de Zaligheit nut, of nodig is, in de H: Schriften, en overleveringen gevonden wort, zo volgt van zelfs, dat die waarheden daar onder niet moeten gerekent worden, die niet in de H: Schriften of overleveringen zyn, en dat derhalven deze niet geopenbaart zynde van Godt, ook niet onfeilbaar kunnen worden. Doch zo gy noch meer redenen begeert, gy kuntze vinden by verfcheiden voortreffelyke Godtsgeleerden ,• deze zyn genoeg om U te doen zien, dat de H: Kerke in de aanneming van .haar vonnis over het boek van Janfenius uitgefproken, geen onfeilbaarheit voorwent, ea geen Goddelyk geloof afeischt. Cs Ik Sesfio 4;  42 II. BRIE F. Opwerping en Antwoorc. I Ik ftelle dan vast, dat 'er tusfchen recht, en daat onderfcheit is, en de Kerke over het eerfte ónfeilbaarlyk oordeelt, en niet over het Twede. wat volgt daar uit ? dat men dan niet verplicht is aan zulke vonnisfen geloof te liaan, en daar toe niet verplicht kan worden ? deze gevolgtrekking is gansch, en geheel onwettig, want zo zy wettig was, dan zou men moeten vastftellen, dat men noit verplicht is, of verplicht kan worden om iets te geloven, dan alleen wanneer een onfeilbaar gezag ons van de waarheit verzekert, maar wie ziet niet dat ene zodanige ftelling alle goede orde, alle wet, en wetgevende magt om ver zou werpen ? want wie zal zeggen, dat het onfeilbaar, en van Godt geopenbaart is, dat deze, of gene Koning wettig is?noch de H: Schriften,noch de overleveringen fpreken 'er een enkel woort van, en evenwel is het onbetwistbaar, dat een iegelyk hen daar voor erkennen moet, onbetwistbaar, dat hy zyne onderdanen daar toe verplichten kan , onbetwistbaar, dat hy de Twyfelaars , de weigeraars, de wederftrevers wettiglyk kan ftraffen , onbetwistbaar eindelyk, dat zo hy ze tot de uiterlyke erkenning kan verplichten , zy ook verplicht zyn het innerlyk aan te neemen. Zouden by voorbeelt de Overheden dezer Landen niet kunnen verplichten alle de gene, die voorgaven daar aan te twyfelen, haar voor wettige Bezitters, en Bsftierders te erkennen, dat is met mont, en hert te geloven, fchoon het noch in de H. Schriften, noch in de Overlevering ftaat, wien deze Landen wettiglyk toebehoren ? Honderden voorbeelden zoude men hier van kunnen  over het-Formulier. 43 nen aanhalen uit de gefchiedenisfen; maar laat ons verder gaan. Wie zal oit ftaande houden, dat het tot het Geloof behoort, dat deze, of gene Bisfchop gedoopt, geweit, en wettig verkoren is, dat deze, of gene onder de zaligen behoort, dat Arius , Eunomius , Neftorius , of anderen Dwalingen geleert hebben ? Een enkel jota is ér niet van te vinden in de Goddelyke Openbaringe ; maar zou men daarom niet verplicht wezen , en naar eisch van zaken verplicht kunnen worden, om het aan te nemen, en te geloven? Immers het is niet te twyfelen, of de Vaders van Calcedonien wisten zo wel, als wy, dat het geen geloofftuk was , dat Neftorius kwalyk gevoelde, en twe Perfonen in Christus erkende, of dat hy deze dwaalleer geleert hadde. Theodoretus wist het zonder twyffel ook wel, maar was hy daarom niet verplicht , en wiert hy niet van de gehele verga• dering verplicht om het te geloven ? of wiert hy misfchien alleen verplicht om uiterlyk, en met den mont Nestorius te vervloeken, zonder het innerlyk te menen? verre zy zo een grouwel, die tegen alle Goddelyke, en menfchelyke wetten, ja tegen alle recht, reden, en natuur ftryt, en van ene Heilige Vergadering een roofnest van den Duivel zoude maken; want wat is'er grouwelyker, als zulk een verfchil van tong, en mening, waar mede men uiterlyk fehynt te geloven het geen men innerlyk lochent? Gy zult {misfchien zegr gen , dat de zaak van Nestorius openbaar Was , en dat daarom Theodoretus verplichB wiert te gehoorzamen, doch het fehynt niet, dat zy openbaar was voor Theodoretus, en met dat Opwerping en Ark woort.  P Gevolg' trekking. 44, II. BRIE F. dat alle, hoe openbaar zy ook mogt wezen, zy was altyt feilbaar. Ondertusfchen was Theodoretus, en wiert hy verplicht van de gehele Kerke, om ene zaak te geloven, fchoon zy niet ónfeilbaarlyk beflist was, waarom zou de Kerke in andere diergelyke omftandigheden , zo als die van Janfenius, de gelovigen niet kunnen verplichten tot de aanneming van hare uitfpraken, fchoon zy niet met onfeilbaarheit heeft geoordeeld, en zulks om het gevaar, en de achterdocht van dwaalleer uit den weg te ruimen ? Daar zyn verfcheiden zaken, die, fchoon zy van Godt niet geopenbaart zyn, echter van de Kerke beflist kunnen worden, om eenleerlluk van het Geloof te beveiligen , of te beoefenen , om de eenheit te bewaren, en om' de dwalingen te keer te gaan. Namelyk: de H. Kerke heeft niet alleen van Christus haren Bruidegom het gezag ontfangen om de Goddelyke openbaringen te kennen, en te verklaren, maar ook om hare kinderen door een regelmatige orde , en beftiering dezelve té doen beoefenen , en belyden met wetten , rechtplegingen, en andere befchikkingen, die daar toe dienflig kunnen wezen, want gelyk de Kerke aaneen welgefchiktKoningryk meermalen wort vergeleken van Christus, zo moet zy ook als zodanig beitiert, en befchikt worden. Zulk een Recht komt de H. Kerke buiten alle twyfel toe, want de Apostelen zelfs hebben het geoefent, Petrus in de verkiezing van Mattias, de Vergadering van Jerufalem in het verbieden van het geflikte, en van bloet, en Paulus in het HrafFen van den bloetfchendigen Co-  over het Formulier; 45 Corintbiaan ; het blykt ook ten overvloede uit de Hiftorien , dat de H. Kerke ten allen tyde van dat Recht gebruik heeft gemaakt, 't zy in het voorfchry ven van wetten, 't zy in het veroordelen van fchuldigen, of vryfpreken van onnozelen, 't zy eindelyk in het inHellen van Plechtigheden, zo dat men uitzinnig moet wezen, om het in twyfel te kunnen trekken. Maar heeft de Kerke dat recht om te gebïeden, en te vonnisfen % dan zyn ook de gelovigen verplicht te gehoorzamen, en de Vonnisfen aan tenemen. Wantwat is anders het recht van te gebieden , en te Vonnisfen , als een recht om anderen tot gehoorzaamheit, eh aanneming te kunnen verplichten ? daarom zegt de Apoftel: weest uwe leidsmannen gehoor„ zaam, en zyt hen onderdanig, op datzy, die over uwe zielen waken , als zullende „!rekenfchap daar van geven, het zelve met „ vreugde mogen doen, en niet al zuchtende , „ want dit is u niet nuttig." Maar dit zo zynde, dan vrage ik: de zaak van Janfenius, wat den zin van zyn Boek betreft, of behoort tot den Rechtbank van de JSerke, of niet? Zo gy zegt van niet; dan volgt daar uit, dat zy haar ten allen tyde, en zo dikmaals, als 'er Boeken, Schriften, Stellingen, of Perfonen gedoemt zyn, een recht heeft toegeëigent, dac onwettig is, en haar niet toekomt; ja dat het de Apostelen zelfs ten onrechte gedaan hebben; maar zegt gy van al; dan zyt gy immers verplicht U daar aan te onderwerpen, en het vonnis gevelt over het Boek van Janfenius #an te nemen , dat is: te gehoorzamen ene Overigheit, die het recht van Hebr. 13ï 17.  Opwerping en Antwoort Opwerping en Ancwooi 46 II. BRIEF. van Godt; heeft ontfangen om U te gebieden. Want ik denke niet, dat gy my verwyten zult, dat ik hier de denkbeelden van Kerke, en van den Apoftolifchen Stoel, of zo alsgy het misfchien zult noemen, het Hof van Romen , onder een verwarre, ik denke niet, zeg^eik, dat gy zult ontkennen, dat de Paus, het Hooft der Kerke, en de Stedehouder van Christus, -van hem in den Perfoon van Petrus aangeftelt, om zyne lammeren, en fchapen ce weiden , zulk een recht moet oefenen, bezonderlyk daar toe verzocht wordende van Bisfchoppen , en dat gy verplicht zyt die rechtöefening te erkennen, voornamentlyk , terwylzyn Vonnis van de Bisfchoppen, en de Gelovigen toegejuicht wort, voor ene rechtöefening van de H. Kerk; want gy ziet zelf • wel, dat anders het geheel denkbeelt van eenStedehouder, vaneen Hooft, of Herder, a.s van zelfs verdwynt, en den Paus mets overblvft, als de blote naam. "Maar wy voldoen , zult gy zeggen, aan onze plicht meteen eerbiedig ftilzwygen, met c,niet tegen te fpreken , met het vonnis niet openbaar te beftryden. Doch de Kerke is daar niet mede voldaan , en zy gebietU openbaar te erkennen het geen zy gevonnist heelt, zy beveelt, dat gy het ondertekenen zult, «ft zy verklaart, dat die ondertekening rechtzinnig, ongeveist zy, en niet by monde alleen,maar ook met de innerlyke mening des herte gepaart moet gaan. Meent gy nu , dat gy aan dat bevel niet gehoorzamen moet? Het is gegeven van ene wettige overigheit, die recht heelt, om te bevelen; het is gegeven met rype raat, en nauw-  ©ver het Formulier. 4? nauwkeurig onderzoek van zaken; het is bevestigt van meer achtervolgende opvolgers van Petrus, ook de gene,die in geleertheit, en deugt boven anderen uitblonken, ook de gene, die gy zelf zegt , U genegen te zyn geweest, ook de gene, die uwe zaken zochten te. vereffenen ; het is aangenomen van meest alle de Bisfchoppen van Europa, en alle deze mannen veroordelen U om die reden, want hebben U uit hunne gemeenfchap gebannen. Daar zyn geen bondige redenen, zegt gy, om met een eerbiedig ftilzwygen niet te vrede te Wezen; maar de Paus oordeelt, dat hy de bondigfle heeft. Zy fteunen niet op waarheit , maar op valfche berichten van onze yyanden, die ons belastert, en vervolgt.hebben ; maar de Paus verklaart , dat hy zelf onderzocht, en met de uiterfte naukeurigheit onderzocht heeft. Het is valsch, en onwaar, dat wy oit enige dwalinge geleert hebben , of enige van de gedoemde ftellingen ftaande hebben gehouden; maar de Paus oordeelt , dat gy 'er van verdacht zyt. Deze achterdocht is onwettig; maar de Paus oordeelt dat zy wettig is. Wien komt het recht toe, om over alle die zaken te oordelen, den Wetgever, of den onderdaan ? wie heeft het gezag van te vonnisfen, de Rechter, of de fchuldige ? wie moet dan beflisfen, of het bevel billyk is, de gene die ze moeten onderhouden , of de gene die ze moeten voorfchryven , de Kerke , en namentlyk het Opperhooft van deze Kerke ? Haar is het beftier van de Gelovigen toevertrouwt , zy moet de waarheit banthavenen, en de nodige middelen verkiezen, om ze voor Verfoeiden uitzonderingen en Antwoort  Opwer. ping uit de vrede van Clemens JX, Antwoo; II. BRIE F, voor fmet of ongeval te bewaren, zy moet de dwalingen te keer gaan, en de verleiders ftraffen. Zy moet dan oordelen , waar gevaar te vrezen is, wie de gene zyn, die 'er verdacht, of fchuldig aan zyn, en hoe naby, hoe groot, hoe wettig, en hoe zeer het ge. vaar te duchten is , om daar hare wetten, inftellingen , en bevelen naar te fchikken , waar over den Gelovigen dan ook geen raagt, of gezag gegeven is, om te oordelen, maar alleen de verplichting, om te gehoorzamen. Hier moet ik U voorkomen meteneopwerpfe die ik vast van u verwachte, namentIvk'dat de Paus Clemens IX in de vermaarde vrede getroffen tusfchen den Apostohfchen ftoel, en de vier Bisfchoppen, van Alet, Fa. miers, Angers, en Beauvais, zich vergenoegt heeft , om hen in zyne vrientfchap aan te neme", alleen met een eerbiedig ftilzwygen, zonder hen af te vergen geloof te liaan aan de daat, dat Janfenius de ftellingen geleert hadde, ja zelfs, dat zy in hunne woordelyke verklaringen , die zy by de ondertekening van het Formulier van Alexanoer VII in de gerechtsregisters hadden laten voegen, beweerden, dat de Paus, en de Kerke in het vonnisfen over die daat feilbaar zyn. Ik zal my niet in laten over alle de twisten, die over deze vrede van beide kanten gemaakt zyn, dit zoude ons van bet fpoor kdden, en onnut zyn ; alleen za ± enige opmerkingen aanhalen, die de zaak kunnen beflisfen, en licht geven aan het geen wy reets gezegt hebben. . „. r, t. 't Is voor eerst zeker, dat de vier Bisfchoppen het Formulier van Alexander getekent,  over het Formulier, 4.9 te weten: de vyf itellingen getrokken uit het Boek van Janfenius in den zin beoogt vaa den Schryver gedoemt hebben. T is ook zeker dat de Paus van hun eischte ene zuivere, en eenvoudige ondertekening , en gedaan met alle oprechtheid 'T is eindelyk zeker , dat de Bisfchoppen in hunne woordelyke verklaringen, in hunne bezondereSinodengemaakt, welke geheim, moesten blyven, als enkel, en alleen ingericht tot ene nieuwe, en rechtzinnige ondertekening van het Formulier verklaarden , dat men het vonnis wegens de daat met eerbiet aan moest nemen, dat is, daar niet tegenfpreken, zo als Bellarminius, en ande, ren leren , en men aan dezelve niet meer fchuldig is, als ene onderwerping van eerbiet , en tucht; dewyl de Kerke in zulke] da. den te beflisfen niet onfeilbaar is. De vraag is hier niet, of deze Bisfchoppen oprechtelyk te werk gegaan zyn in hunne verklaringen, of in hunne ondertekening, want dit gaat ons niet aan; maar de vraag is, wat de Paus van hun geëischt heeft , en wat zy gedaan hebben; of hy met een eerbiedig ftilzwygen te vrede is geweest, zonder dat zy die daat geloofden, dan niet, en of zy zich volkomen hebben onderworpen? want het blykr uit meer ftukken tot die zaak behorende , dat hy die mondelyke verklaringen noch gezien , noch gehoort hadde, en daar na liet vernemen ; want hy wilde weten , wat die „ mondelyke verklaringen in de Registers ge„ bragt behelsden," zo luit het'bericht van den Cardinaal Rospigüofi, het gewigtigfte, en geloofwaardigfte ftuk in deze zaak, en dat by de uwen ook in hoge waardy is, als van een D man ,*  5o II. BRIE F. man, die van de zaken wist, en zyn verhaal opgemaakt heeft naar de brieven van den Nuntius, en die van zyne Heiligheid, daar hy de neef van was, zo als zy in de Secretary van den Staat te Romen gevonden worden ;„ want zo volgt het bericht, „ zo daar niets anders gezegt wiert, dan dat de Paus feilen kan " in het beflisfen van bezondere daden, dat ' hy dat ftuk vöorzigtiglyk over het hooft " zoude zien, doch Zo de Bisfchoppen daar zeiden, dat zy niet voor Kettersch wilden " erkennen de vyf Stellingen in den zin van Janfenius, gelyk zy van den Apoftolnchen " Stoel gedoemt waren, hy zulk een toeleg noit ,, zoude verdragen ,noch iets in ene zaak van zo veel gewigt toe geven, maar met alle Ernst " zich daar Tegen zoude Hellen." Dan verwitSet van den IXuncius van de gevoelens der vier B?sfchoppen,te weten: dat hst Vonnis wegens de daat met eerbiet moest aangenomen worden, doch binnen die palen, die van de Godtsgeleert. heit vasigeftelt worden;maar wegens het barmulier dat zy verklaarden het zelve met de grootjte oüréchtheit, en trouwe getekent te hebben,en ten volle overtuigt , zo door het getuigenis van den Nuncius, als door dat van den Bisfchop van Chalons, ondertekent van Arnauld , en bevestigt van den Aartsbisfchop van Sens, en noch nader door vier afzor.derlyke, en plechtig verzegelde Certificaten van de vier Bis. fchoppen , dat zy volkomen gehoorzaam waren, er. met een rechtzinnig gemoet het Formulier hadden getekent, en laten tekenen , fchonk hy hun wederom zyne vrientfcnap. Maar hier uit blykt nu ten klaarften, dat Clemens IX. in die vermaarde vrede, niets meer  over het Formulier. 5ï meer heeft toegegeven, als alle andere Paufen toegegeven hebben, en noch toegeven, te weten: dat men zulke bezondere daden niet voor onfeilbaar hout, en dat hy voor het overige volkomen wilde onderhouden de Conjlü tutien van Innocentius X, en Jllexander Vil, en de Geeftelykheit verplichten het Formulier zonder enige uitzondering of agterhouding met alle oprechtheit, of rechtzinnigheit, Stncere, aan te nemen, namentlyk de vyf ftellingen in het Boek van Janfenius te doemen. Het blykt ook, dat de vier Bisfchoppen, gelyk alle de anderen hunne gehoorzaam heit aandenApoftolifchen Stoel ten minften uiterlyk bewezen hebben mee de daat van Janfenius aan te nemen, en aldus het Formulier te on< dertekenen. Want zo wel in hunne eigen brie-' ven , en Certificaten, als in die van hunne middelaars , van den Nuntius, en van den Paus leest men, dat zy oprechtelyk, Jincere, of met een rechtzinnig gemoet, Jincero anima het Formulier ondertekent hebben, Zelfs in de mondelyke verklaringen der vier Bisfchop. pen vint men het Formulier, dat zy ondertekenden , en daar zy duidelyk zeggen, dat zy de vyf Stellingen in den zin van den Schryver beoogt,zo als zy van den ApoftolifchenStoel gedoemt zyn, Jincero animo doemen, maar wat dunkt U? zou men aldus wel kunnen fpreken, zonder innerlyk geloof te flaan aan de daat ? Zou men die ftellingen in den zin van den Schryver kunnen doemen, en ondertusfehen kunnen geloven , dat zy in zyn boek niet te vinden zyn j of,dat het Zelve is, dat zy in den zin van den Schryver niet doemwaardig zyn? zoude eindelyk een eerbiedig ftilzwygen hier kunnen beteDa kenen'  5i II. BRIE F. benen een enkel zwygen, en niet ene aanneming, terwyl zy niet alleen niet zwygen,maar ronduit verklaren, datzy oprecht,en meteen rechtzinnig gemoet fpreken ? ik voor my houde het met alle de Latynen, die het woort fineert verftaan oprechtelyk, rechtzinniglyk, dat is, nat hert, en mont niet verfchillen,en dat men innerlyk meent het geen men uiterlyk zegt, zo dat, en de Paus van de vier Bisfchoppen eischte,cn zy aldushet Formulier ondertekent hebben , dat zy waarlyk de vyf ftellingen in den zin van Janfenius, als vyf ketterfche ftellingen gedoemt hebben, het geen niet gefchieden kan, zonder te erkennen, te menen, te gevoelen, dat de vyf ftellingen in het boek van Janfenius gevonden \vorden,zo als de ApoftolifcheStoel beflist hadde, fchoon men daarom wel kan beweren, dat die befiisfing noch Goddelyk, noch onfeilbaar is. Maar hoe duidelyk dit ook wezen mag, zo zal ik echter deze myne gezegdens, en bezonderlyk de mening van Clemens IX. in een rechtzinnige aanneming te- eifchen van het vonnis van de Kerke wegens de, daat ftaven met de Bulle Vineain Domini Sabaoth, daar Clemens XI. opentlyk verklaart, dat men met een eerIne dig ftilzwygen niet voldoet aan de Conftitutien zyner voorzaten, maar dat de gedoemde zin van Janfenius in de vyf ftellingen niet met den mom alleen, maar ook met het hert gedoemt moet worden , en de gene beftraft, die zich niet fchamen de Brieven van Clemens IX. en van Innocentius XII. ter verdediging van hunne dwalinge te hulp te roepen, als of gemelde Clemens in ene zaak van zo groot gewigt enige uitzondering, ofachterhou. ding, die hy opentlyk verklaarde op generleiwyzs m  over het Formulier. 53 oit te zullen aannemen, daatlyl toegeftaan hadde. Waaruit ik dan opmaak, dat Ciemens IX. in zyne vermaarde vrede, fchoon hy toegeftaan heeft, dat'men tusfchen recht,en daat onderfcheit maakte, en wegens de daat beweerde, dat de,Kerke daar feilbaar in is; echter noit heeft toegeftaan, dat men het Formulier tekende met een enkel ftilzwygen wegens de daat, of zonder daar aan te geloven, maar altyt, en volftrekt vereischt heeft ene volko. men, en rechtzinnige onderwerping aan "het vonnis van de Kerke wegens het recht, als onfeilbaar, en wegens de daat, als feilbaar; echter aannemelyk als voorzien van zo een gezag, dat onze aanneming kan verdienen. Ik eindige dezen in verwachting, dat dezelve u noch aangenamer zal wezen, als de eerfte ten minften ik ben verzekert, dat dewyl Uj reets ontdaan hebt van die vooroordelen, die de opvoeding gewoon is te geven teen luiden van andere gevoelens, rayne redenen noch meer zult fmaken, en hoe langer hoe meer overtuigt worden, dat ik ben Uwe Vrient J: C. R. P. D 3 III. BRIEF.  54 III. BRIEF. lil. BRIEF. Over het Formulier. Myn HeerI Uit uwe laatfte begrype ik beter , dan te voren , hoe bezwaarlyb het is voor den v.r lm?en tvt geweest is, en Hoe v,eu "Cl SmSk%olt overtuigtte worder, Gy^t g veel reChtzinnïgheit, ^}^^. ;„ nv nnt veinst het zelf niet, albgjzegr, nen; ja by ontve?n^p'.„vpn verfcheidenuwer dat myne twe vorige Brieven v eriuie zwarigheden opgelost hebben., en de ove g ook wel zullen verdwynenj ^ °al» ^ bondige redenen genoeg J^^Vnïït mulie: te verwerpen, en ïeoenen, u zal kunnen wederleggen. M-iar eer Gy zo fpreekt, fta my toe een „roe" daar van te nemen, en zo ik U daar in tegen de overtuiging, en daarom meer acnt geeft op zyne eigen opwerpingen , als op de | t der' redenen, die ze wederleggen of i ™ n^vne onkunde: want wat de zaaK °°1k KPrrT^v zu wel willen toeftemmen, zelve hetreti, gy wv- , . reets dat ene opwerpiog geen waarheit, die «ets hewezen is, om ver kan werpen, endatdaai0m ene zaak nier nalaat gezont, enteehtvaarwezen, al is het, dat men met voïko-  over het Formulier. 55 men voldoetinhet antwoortaan eneopwerping. Immers ik vertrouwe in myne tvvcvorigen bewezen te hebben , dat men naar de Kerk moet luisteren ook in het ftuk van bezondere daden, dat men gehoorzamen moet aan hare vonnisfen, en dezelve aannemen, om dat de tucht van de Kerk zulks vereischr, en altyt vereischt heeft, en zy in de zaak van Janfenius nietandershandelt , dan zy altyt gehandelt heeft. Doch laat ons tot uwe zo bondige opvverpinge, en rede. nen komen. Gy redenkavelt dan aldus: In zaken, die „ tot. het Geloof behoren , moet men op j, het gezag aangaan, en niet op de zinnen, „ om dat het gezag, en niet het getuigenis „ der zinnen het middel is, om tot de kennis der geopenbaarde waarheden te geraken. „ Maar zo men fpreekt van zulke zaken, die j, tot het Geloof niet behoren , gelyk de „ menfchelyke daden zyn, dan verkrygen wy „ de zekerheit daar van niet door het gezag, „ maar door onze eigen zinnen, tenminften deze zyn'er de veiligfte, en wectiglle mid„ delen toe. De zaak nu van Janfenius, of de „ kwade zin van de vyf veroordeelde Sfelügen „ in zyn boek gevonden wort, is ene men„ fcheïyke daat, die van Godt niet geopen„ baart is, en derhalven die tot het Geloof „ niet behoort; bygevolg moet men in de „ zaak van Janfenius niet volgens het gezag, „ maar volgens het getuigenis onzer zinnen „ oordelen, en te werk gaan. Maar onze zin„ nen overtuigen ons, dat de daat van Jan„ fenius onwaar is, en dat hy in zyn boek „ den gedoemden zin der vyf Stellingen ner„ gens beoogt heeft, bygevolg moeten wy D 4 al* OpwerJing.  S6 Hl- BRIEF. aldus oordelen, in weerwil van wat men, fchelyk g<;zag het ook zy, dat ons noit te' gen onze eige ondervinding, en gemoet „ kan overtuigen, dewyl het gezag in dat ge' val feilbaar is, en onze zinnen ons verze. „ keren dat het in der caat feilt. Ja wy zou„ den, zo wy verplicht waren aan dat gezag „ geloof te flaan, verplicht wezen, om ene onwaarheit , of een leugen te geloven, derhalven alle de redenen in den vorigen ' aangehaalt, alle de voorbeelden uit de Kerkelyke gefchiedenisfen gemelt, om ons tot „ de ondertekening van het Formulier over , te halen, vallen als van zelfs in duigen; „ dewyl zy alleen plaats kunnenhebben, wanneer men gene overtuigende redenen heeft I' om het tegendeel vast té' ftcllen , en de „ openbaarheït van zaak de waarheit van de „ Vonnisfen der Kerke aanwyst; maar niet „ wanneer men de wettigfte redenen, ja het „ getuigenis van de zinnen, en de eige on„ 'dêrvinding te baat heeft, om aan de Waar" „ heit van de uitipraak der Kerke te twyf3, felen." . Ziet daar uw ftérkft wapen, dat gy gebruiken fkunt, om de aanneming van het vonnis der Kerke te ontworftelen; Ên ik beken gaarne,dat het in den eerflen opfiag van het oog, of voor min oplettende zinnen bekwaam is, óm in te nemen. Doch zo ik het van naby befchouwe, en op den toets van de Redelykheit ftelle, dan ben ik ten hoogften verwondert, hoe verftandige luiden zich daar oit aan hebben kunnen vergapen; laten wy het eens met aandacht, en in allen opzichte befchou. wen.' ' Men  ovër het Formulier. 57 Men onderftelle zelfs, dat al het geen gy hier zegt, volkomen waar zy, en van niemant beftreden konde worden; dan zult gy echter altyt noch met my moeten bekennen, dat zulks alleen kan gelden ten opzichte van zulke menfchen , die de latynfche taal ver ftaan, de gronden der Godtsgejeertheit weten. en Janfenius boek met opmerking doorlezen hebben, zo dat zy in Perfoon zien, en on dervinden, dat de zin, van Janfenius dezelve niet is, als die van de vyf Stellingen; want an ders zoude men ook op het gezag van menfchei moeten aangaan, en lochenen, dat Janfeniu dien zin geleert heeft, om dat anderen he lochenen. Zulke menfchen dan, die de latyn fche taal niet verftaan, of die geen diepe ken nis hebben van de Godtsgeleertheit, of diehe boek van Janfenius niet gelezen hebben, o die het met de grootfte vlyt, en opmerkin niet hebben- gelezen , die zekerlyk wel he grootfte getal uit zullen maken, daar gy mi; fchien ook zult onder horen, hoe bekwaat ,gymy ook. voorkomt, hebben .gene overtu gelyke redenen, dat de,daat van Janfenius 01 waar is, dan. alleen om dat het hun gezej wort, dewyl hunne zinnen daar niets of we nig van weten ; zy zyn derhalven ook ni< verzekert, ofgy in die zaak gelyk, of ong lyk hebt,dan alleen om dat het hun van mei fchen wort voorgehouden, maar wie ziet niei dat dezulken met gezag alleen tewerk gaai; en op het zeggen van menfchen oordelen ov< de daat van Janfenius? zy oordelen niet, zu gy zeggen, over de daat, maar zy twyfe'ie: iü vrage dan waarom twyfelen zy ? en waa om twyfelen zy meer in het geval van Janf D s aiu i Antwoort. l t f T 3 t n i« i- ;.t • i- :t r j » X It 1. r- h  53 III. BRIEF. nius, als in dat van Arius, Neftorius, Eutiches, en anderen? zekerlyk om dat andere menfchen daar aan twyfelen, en dus gaan zy toch op het gezag te werk. Doch de gene, die Uw gemeenfehapaankleven , twyfelen niet alleen, maar oordelen ook wegens de daat van Janfenius; want zy oordelen, dat gy redenen hebt om het te lochenen, of in twyfel te trekken, zy oordelen, dat de Paufen misleit, en bedrogen zyn geweest in het. Vonnisfen over de daai van Janfenius, zy oordelen eindelyk, dat gy geiyk, en de Apostolifche Stoel ongelyk heeft; want «nders zouden zy U niet aanhangen. Maar waar op oordelen zy aldus? overtuigen hen hunne zinnen? verzekert hen de ondervinding ? neen; maar zy fteunen enkel op een menfchelyk gezag, dat het hun voordraagt. Het is dan vooreerst zeker, dat men by U ook beweert, dat de zekerheit van menichelyke daden niet alleen uit het getuigenis der zinnen; maar ook uit het gezag kan opgenomen worden. Het is ten twedenook zeker, dat de redenen, en voorbeelden in myn yorben aangehaalt, om de aanneming van het Vonnis der Kerke wegens de daat van Janieröus te billyken, ten opzichte van zulke menfchen, die" niet inmiddels daar over oordelen kunnen, of gene overïuigelyke bewyzen uit •het boek zelve van Janfenius kunnen halen, haar volle kracht behouden , en hen in gemoede verplichten, om 'er zich aan te onderwerpen; Ja noch meer verplichten tot de onderwerping aan het Vonnis van de Kerke wegens de daat van Janfenius als de bygebrachte voorbeelden bewyzea, vry meer, zegge ik,  'over het Formulier. 59 sis een Theodoretus wegens Nestonus, om dat hy, ais zyn gemeenzame vrient fterke redenen konde hebben om aan die daat te twyfelen. , , , -,. Het iseindclyk zeker dat diergelyke onge, etterde menfchen, of ook anderen , die Janfenius niet wel gelezen, of verftaan hebben, vry veiliger op het gezag van den Apoftohfchen ftoei, en van de Bisfchonpen, dan op dat van een zeer klein getal, zo als uwe Kerke is, afgaan, want in het geval, dat men ene zaak door het gezag alken onderzoeken, of beflisfen moet, en twederlei gezag tegen elkander ftryden, zo dat het een ons van de ene kant, het ander van de andere kant tracht over te halen, om ene zaak of te geloven, of niet te gelovendan leert ons recht, reden, natuur, en billykheit, dat wy het hoogfte,en het grootfte aannemen; te meer, zo het van ene wettige overhelt is, noch meer, zo 'er groot belang in gelegen is, en daar van de eenheit, en vrede afhangt; noch meer,zo de wettige Rechters verklaren, dat zy geen Arbeit, vlyt, of naukeunghcit gefpaart hebben; eindelyk noch meer, zo de zaak beflist is door het hoogfte, en eerwaardigste gezag, dat ?er van Godt op Aarde geftelt is, gelyk de Paus, en de Bisfchoppen zyn, en meer opvolgers enen geruimen tyt daar op aangedrongen hebben. Want anders doende ftelt men zich in een openbaar gevaar van ver. leit te worden, gelyk zulke menfchen, die in plaats van den veiligften weg, enen gevaarlyben verkiezen, en in ftê van de bondigfte redenen, die voor ene veilige verkiezing ftaan, met ene enkele waarfchynlykheit vergenoegt zyn. Want het gezag alleen, volgens onze v onder-  6o III. B R I E1 F. onderftelling, maakt hier alle redenen uit, en derhalven hoe grooter het gezag is, hoe bondiger ook de redenen zyn, en hoe billyker de verkiezing. Maar is het niet openbaar], en moet gy het zelf niet bekennen, dat gezag tégen gezag overgeftelt zynde, dat der gene, die het Formulier of voorfchryven, of aanpryzen, of aannemen merkelyk groter is, dan dat der gene, die het weigeren ? Merk hier noch aan, dat de gene, die het weigeren, vast ene wettige magt, die van Godt komt, wederftaan, en dus zekerlyk aan ongehoorzaamheit fchuldig zyn, en dat de gene, die het aannemen Godts fchikkingen onderdanig zyn, en verzekert, dat zy niet 'dwalen, om dat zy den veiligften weg, en de bondigfte redenen, die de menfchelykheit geven kan, opvolgen, terwyl zy intusfchen, wat de daat van Janfenius belangt,ten hoogften, en vooral niet meer, dan enige zeer verre afgelegene onzekerheit kunnen hebben, of dat Hoge gezag ook gefeilt hadde, welke onzekerheit echter geen invloet op hun Geloof,Zeden, enZaligheit hebben kan , om dat zy op bondige redenen, en op de Gehoorzaamheitte werk gaan; daar integendeel uwe Leken twyfelen moeten, of de daat van Janfenius waar, of onwaar is, of gy met recht, dan ten onrechte behandelt zyt, op welk een twyfel zy in een zekere misdaat van ongehoorzaamheit volharden, het geen ook zekerlyk op hunne Zaligheit invloet moet hebben , om dar zy op ene enkele zwakke waarfchynlykheit fteunende de bondigfte redenen , die daar tegen overftaan, verwerpen, en ten minften enen gevaarlyken weg inflaan met den veiligen te verlaten. Wat dunkt U dan nu  over het Formulier." êi nu Myn Heer? moet gy niet met my bekennen, dat uwe bovengemelde redenering, en de gevolgen, die gy er uit trekt , geen kracht kunnen hebben op zulke luiden, die door overtuiging hunner eigen zinnen niet verzekert zyn, dat de daat van janfenius onwaar is, en derhalvendat zy verplicht zyn zich aan het gezag van den Apoftoiifchen Stoel te onderwerpen ? Laat ons nu ook eens regelrecht antwoorden, aan uwe opwerping: U"weeerite voorftelling, tei weten: „ in zaken, die tot het geloof beho„ ren, .moet men op het gezag aangaan, en niet op de zinnen, &c. maar zo men fpreekt „ van zulke zaken, die tot het Geloof niet ?i behoren,gelyk de menfchelyke daden zyn, „ dan verkrygenwyde zekerheit daar van niet „ door het gezag, maar door onze eigen zin„ nen, &c." is volftrekt, en in het algemeen opgenomen valsch, om dat men niet alleen in zaken , die tot het Geloof behoren, maar ook in menfchelyke daden menigmaal op het gezag moet aangaan, en wederom, dat men niet alleen in menfchelyke daden, maar ook in zaken, die tot het geloof behoren, gebruik moet maken van de menfchelyke reden, zo dat deze twederlei foort van zaken byna op ene, en dezelve wyze beflist moeten worden. Namentlyk om U zo kort, als immers mogeï lyk is myne mening te zeggen: wanneer men ene zaak die tot het geloof behoort, of ene ftelling die de Goddelyke openbaringebetreft, wil onderzoeken, moet men voor eerst, en voor al zien, of zy ook regelrecht, en openbaar ftryttegen de gezonde reden, want dewyl Godt wel iets kan openbaren, het geen boven het raenfchelyk begrip gelegen is, maar niet het i. Ant?oort.  oa III. BRIEF. het geen regelrecht tegen de redelykheit ftryt, zo is het billyk, dat men eerst onderzoeke, of Godt zulke ene zaak, of ftclhnge wel kan openbaren, eer wy onderzoeken, of hyze daatlyk geopenbaart hebbe; want zo de Hellingen tegen de gezonde reden openbaar, en regelrecht ftryt, dan is het onmogelyk, dat Godt ze geopenbaart kan hebben. Op dezen voet moesten de Heidenen hunnen Godtsdienst onderzoeken, en ook terflont verlaten, hoe krachtige eetubenisfen de menfchen ook gaven, dat zy van den Hemel gedaalt was; want dewyl het inmiddels tegen de redelykheit ftryt, dat er meer dan een Godt zy, zo bleek het terftont zonneklaar, dat zy van Godt niet afkomftig, noch geopenbaart konde wezen. V crV, wan neer wy zien,dat ene ftelling met tegen de reden ftryt, dan is het noch te bezien, of zy van Godt daatlyk verkondigt is,enzulks moet wederom blyken uit een wettig gebruik van de gezonde reden, en een naukeurig on. zoek van de bewysftukken, merktekenen, echtheil der boeken, daar die openbaringen m gefchreven zyn, wonderdaden, voorzeggingen, en andere redenen van geloofbaarheit, zonder welke men met recht lichtgelovig zou worden, en de deur openen aan alle flag van ver. leiders,die zeer lichtlyk voor kunnen geven, dat zy van Godt zyn gezonden. Op zulk een voet moet een Mahumedaan de openbaringen, die van zyn' Propheet Mahumed worden voorgegeven zonder bondige redenen van geloofbaarheit, verwerpen, en die van de Christenen, om de kracht van de bewysredenen van geloofbaarheit aannemen. Zo dat, voor zo verre is uwe eerfte ftellince  óvbr het Formulier. Ö3 . in haar eerfte litwaar, als, wanneer het gezag voor Goddelyk bewezen zynde, men daar op in alle zaken, die het geloof betreffen, aan moet gaan; maar in het algemeen, en volftrekt gefproken, is zy valsch, om dat men in zaken van het Geloof eerst demogelykheit, en dan de waarheit van de openbaringe zeiver door het gebruik der gezonde reden moet bewyzen. Op deze, of diergelyke wyze gaat men ook meest al te werk omtrent menfchelyke daden; enige van deze bomen tot onze kennis onmiddelyk, en met ene volkomen zekerhèic, ja baarbiykelykheit, (evidentie) zo dat het van niemant in twyfel getrokken wort, of door het gebruik der zinnen, als,dat een muur wit,of zwart is, of door de ingefchapen redelykheit, als, dat een driehoek drie zyden heeft; andere komen tot ons door het enkel gezag van andere menfchen, die ze verhalen, en waarover onze zinnen niet onmiddelykkunnen oordelen, als, dat 'er een Julius Casfar geweest, of een Stat is, die Confrantinopolen genoemt wort; andere eindelyk komen tot onze kennis, zo door het gezag, als door het gebruik der gezonde reden, te weten : wanneer de reden, of de zinnen geen volkomen baarbiykelykheit geven, zo dat men het gezag moet te hulp roepen, om ze te beflisfen, en van ditlaatfte zoort zyn 'er duizenden in de Rechtsgeleerheit, Geneeskunde, Regeringe, en in de dagelykfc'he ommegang met de menfchen. Wanneer ons dan ene zaak voorkomt te beflisfen , zo merken wy terflont aan, of onze zinnen, en de gezonde reden ons daar ook volkomen, en baarblykelyk van overtuigen. Want  54 III. BRIEF. Want dat zo zynde, kan 'er geen gezag wezen, dat het in twyfel kan trekken; om dat het recht ftrydig is, dat ene zaak oorbaarlyk waar zy, en echter doorliet gezag niet waar worde. Maai- dat zo niet zynde, kan het gezag noch meer licht byzetten, en meermalen zo groot een vermogen hebben, om ons te overtuigen, dat men vermetel, onredelyk, ja uitzinnig zou moeten wezen, om her in twyfel te trekken. Als nu, of het gezag alleen, of het gezag met de reden ons over ene zaak moet doen oordelen , dan onderzoeken wy het gezag zelf, om er het gewigt, en het vermogen van op te nemen , en dat niet krachtig genoeg bevindende blyven wy in de onzekerheit, daar wy in waren; maar dat wettig, onbefproken, enfterk genoeg bevindende, om ons te overtuigen, nemen wy met zekerheit aan, het geen ons daar van wort voorgedragen. Zo dat wederkerende van waar wy begonnen hebben, zegge ik, dat de zinnen de veiligfte, en wettigfte middelen zyn', om tot de zekerheit van menfchelyke daden te komen, wan. neer zy baarbiykelykheit geven ,• doch geenzins wanneer zy gene baarbiykelykheit geven, of wanneer de zinnen met ene volkomen zekerheit daar niet over oordelen kunnen; en derhal ven is het onwaar, dat men tot de zekerheit van menfchelyke daden door de zinnen al'een, en ook niet door het gezag kan komen. pggfSfcf* ''•*■. ' c' Maar de voorftelling onwaar zynde,1 ten minften van die kant, daar men ze wil doen gelden, hoe kan het anders wezen, of de gevoltrekking moet ook onwaar, en onwettig zyn ? Men wil beweren , dat menfchelyke daden  over het Formulier. 6y daden alleen door de zinnen beoordeelt moeten worden, en niet door het gezag, en dit is volftrekt en in het algemeen geiproken, gelylf de ftelling ook volftrekt, en in het algemeen luit, onwaar; hoe kan het dan waar zyn, dat men de daat van Janfenius enkel, en alleen volgens het getuigenis der zinnen,en ook niet' volgens het gezag moet beflisfen? is die daat, te weten: dat Janfenius geen dwaling geleert; heeft, misfchien zo zeker, zo baarblykelyk, als dat een driehoek drie zyden heeft ? Dan Hemde ik u volmondig toe, dat geen gezag, hoe ook genaamt, dezelve onzeker, of twyfelachtig kon maken; maar niemant van uwe Vrienden zal oit beweren, dat hy ene zodanige zekerheit van die daat kan hebben; het tegendeel blykt ook openbaar uit de tegenfpraak van anderen, niet onkundige, maar eerfte verftanden, en grootfte mannen, die het niet alleen in twyfel trekken, maar zelfs ronduit ilaandehouden, datgy fout hebt, enmenden zin der vyf ftellingen in het boek van Janfenius vint, het geen gy lochent. Daarom kan ik my niet genoeg verwonderen , hoe de geleerde Arnauld deeze baarbiykelykheit voor kon geven in zyn'Brief aan den Bisfchop vanAlet, om te beweren, dat dewyl het gezag van den Paus niemant kan verplichten , om ene daat aan te nemen, of te geloven , die baarblykelyk valsch is, hy met zyne vrienden noit verplicht konden worden 5 orn. zich aan het vonnis van den Paus te onder, werpen. Zo ongerymt wortmen, alsmenvan zich zelfs meer hout, dan van de onderwerping ; men ziet zyne eigen verbeelding voor Onfeilbaar aan, om wettige Rechters tegen te E, fprekeq.  66 III. BRIEF. fpreken. Want hoe kan men oit beweren, ene volkomen baarblykelyheit te hebben, daar honderden van deftige Godtsgeleerden, die ook hunne ziel, en zaligheit liefhadden, en niet minder bekwaam waren, om over die zaak te oordelen, hem het tegendeel getuigden? Baarblykelyk, of Evident 'is dat geen, het welk van niemant in twyfel getrokken kan worden. Maar hoe velen zelfs van uwe voorftanders,en vrienden hebben het niet voor de doeming, en na de doeming gezegt, ik wil hier alleen noemen den CardinaaldeNoailles; hoe velen zelfs van de hevigfte verdedigers van Janfenius zyn er niet naderhant geweest, die van gedachten, en zinnen ten dien opzichte verandert zyn, en het geen zy te voren met U ftaande hielden, na beter onderzoek opentlvk beftreden hebben ? Want die verandering toe te willen fchryven aan ge welt , of aan baatzucht, of aan onkunde, en zulks van deftige, Geleerde, enGodtvrezendemannen, en niet aan ene innerlyke overtuiging, en rechtzinnige bekering,is niet alleen vermetel,maar ook lasterlyk ; want in ene Zaak , die veel naukeurigheit, grote doordringentheie, en ene lan°e redenering vereischt, om ze te begrypen, bezonderlyk wanneer zy afhangt van vele omflandigheden van tyt, van Perfonen , van Spreekwyzen, en Zinnen, kan men noit zulke ene zekerheit, of baarblyklykheit voorgeven, die alle ook de minfte twyfeling buiten fluit, zo dat het onmogelyk zoude wezen dat men daar in feilde. Maar de daat van Janfenius is buiten twyfel van dat foort, voor fcherpe verftanden , en naukeurige zinnen ook enigzins duiïter, en twyfelachtig, en by gevolg  over het Formulier. 67 volg konde noch Arnauld, noch iemant anders oit met recht beweren, dat de daat van Janfenius evident, of baarblykelyk valsch is; voeg hier noch by, dat de ingenomentheit, de eigenliefde, en die zucht, die in den bedorven mensch heerscht, om zyne eige me. ning te volgen, en het ent, dat hy opgenomen heeft, vast te houden, hem meermalen, ook zonder dat hy het gewaar wort, bedriegt, en niet doet zien, het geen hy in kalmte, en bedaartheit van gemoet duidelyk gewaar zoude worden. Dan moet gy noch meer met my bekennen , dat het lichtelyk gebeuren kan, dat men in zodanige zaken mistast, en dat hier met alle rechtzinnigheit verandering van gevoelens plaats kan hebbenMaar de Apostolifche Stoel, en al wie Janfenius boek veroordeelt hebben, zult gy zeg gen, moesten ook met hunne zinnen te werk gaan , om het te onderzoeken, en konden ook in die zaak, geen baarbiykelykheit hebbende , mistasten, Laten wy U dit eens toeHemmen, dan hebt gy echter niet meer ge. wonnen, dan dat gelyk gy , wy ook aldus konnen feilen , en dus biyft voor U toch niet anders over dan onzekerheit, en twyfel. Maar dit zo zynde, Helt dan nu eens twePerfonen , die beiden Janfenius gelezen hebben, en beiden menen, de een dat Janfenius devyi Stellingen geleert, en de ander dat hy ze niet geleert heeft , wie van beiden, denkt gy: heeft meer waarfcbynlykheit, dat hy waai zegt? die met het getuigenis der zinnen eer groot gezag te baat heeft, of die van een zeei klein gezag wort geholpen?buiten twyfel zuil gy hier voor de eertte vonnisfen moeten. F % Mm Opwerping. Ant- WOQïC, ,  Opwerping. Antwoort. 68 UI. BRIEF. Maar om nu dezen Perfoon, die meent, dat janfenius die ftelling niet geleert heeft, van gevoelen te doen veranderen, en ene zaak te doen aannemen, daar hy aan twyfelt, ja die hy meent onwaar te wezen, daar legt de Knoop, zegt gy , en dit is de grootftezwarigheit , die ons wederhout, evenwel my dunkt, dat zy noch te overwinnen is. Want is het wel mogelyk , dat beide deze luiden gelyk hebben, of dat zy beiden de waarheit voorftaan, te weten: is het wel mogelyk dat Janfenius die ftellingen geleert, en te gelyk niet geleert hebbe? nëen. want nootzakelykmoet het een waar, en het ander onwaar wezen, gy bekent verder, dat men noch van de ene, noch van de andere kant ene volkomen zekerheit hebben kan ; bygevolgis zy van de ene, en de andere kant volgens uwe bekentenisfe onzeker, duister, en feilbaar. Maar leert gy ook niet, dat men in onzekere zaken, bezonderlyk die het gemoet betreffen, de waarfclrynlykfte moet verkiezen,en in den famenloop van twe gevoelens dat moet aannemen, het welk het veiligfte is, en in ene evengelyke veiligheit, dat de meeste waarfchynlykheit heeft? ik onderftelle nu ook, dat zy beide veilig zyn, fchoon wy reets genoegzaam bewezen hebben, en noch verder aan zullen tonen, dat het gevoelen voorden Apostoiifchen Stoel verre het veiligfte is. Maar wat de waarfchynlykheit betreft; de natuur zelve, en de reden leert ons, dat men dat geen aan moet nemen, dat de grootfte •waarfchynelykheit mede brengt, en dat, hoe meer redenen 'er voor het ene zyn, hoe meer het tegenftrydige verworpen moet worden. Doch  over het Formulier. tfo Doch bekent gy eindelyk niet, dat de genen, die menen verfekert te zyn van hunne zinnen, dat Janfenius de ftellingen geieertheeft, meer waarfchynelykheit hebben,om het hoge gezag dat daar noch by komt, dan de genen, die het tegendeel beweren ? dunkt het u dan ook niet, dat een zodanig Perfoon, die volgens uw' eigen oordeel het onwaarfchynlykfte aankleeft, van gevoelen zou kunnen veranderen? zou hy zyn oordeel niet kunnen opfchorten? zou hy zyne zinnen niet kunnen wantrouwen ? . zou hy niet kunnen denken, dat zy hem misleiden? dat hy mistast? dat hy den zin van Janfenius niet wel gevat heefc? voornamentlyk dewyl zo veel andere Godtsgeleerden, verlichte mannen het zeggen, zo vele Paufen het gevonnist hebben, zo velen zelfs, die uwe gevoelens met alle Ernst aangekleeft hebben , ja daar voor gefchreven, door enkele overtuiging zich onderworpen, en van hunne vorige gevoelens afftant gedaan hebben ? zou hy dan op een zodanig gezag niet van zjTie mening kunnen afftaan, en geloven het geen hem daar van wort voorgedragen ? want is het niet waarfchynelykerdat gy mistast, als het Hooft van de Kerk, de Stedehouder van Jezus Christus van hem tot Rechter aangeftelt over zulke, en diergelyke zaken, en die opentlyk aan de Gelovigen verklaart, dat hy zulke ene naukeurigheit, vlyt, en opmerking gebruikt heeft, dat men niet meer zou kunnen verlangen ? hoe zoude men zich kunnen laten voorftaan dat zulke mannen, wien de kudde van Christus toevertrouwt is, die van Christus het gezag van te vonnisfen ontfangen hebben, die men derhalven geloven moet, E 3 dat  7o III. BRIEF. dat de byftant des Hemels niet ontbreekt, in zulke gewigtige zaken gefeilt hebben ? voeg ir'er nu by een ontelbaar getal geleerden, aue de hoge Scholen van Europa, alle de geeste]vke ordens, zelfs alle de Schryvers dezer Ëuwe, die enigzins gewag maken van de Leringe der Kerke wegens de Goddelyke Genade, zou zo een eerwaardig gezag niet opweapn tegen het getuigenis van uwe zinnen, te meer dewyl deze U geen volkomen zekerheit kunnen geven? Immers het is by alle rechtzinnige wysgeren ene vastgeftelde waarheit, dat de mensch aan zaken, die duister, en noch niet zeker zyn, zyne toeftemming geven, of weigeren, en hier in ene volkomen vryheit gebruiuen kan, zo lang, als de zekerheit, of de baarbiykelykheit hem niet nootzaakt tot het een, of tot het ander. Want dewyl het verftant van den wil geleit, en beftiert kan worden, om op te letten, of niet, en het een meer, dan het ander te overwegen, ook doen verbeelden, dat in het een meer gewigt, dan in het ander is; daarom is het, dat alle Wysgeren, voornaraentlyk die in de vermogens der menfchelyke ziel kundig zyn, waar onder Thomas van Aquinen de eerfte plaats wel mag bekleden, eenparig beweren, dat de mensch ene volkomen vryheit bezit, om in zaken, die niet baarblykelyk zyn, zyne toeftemming te weieeren , of te geven. Veel meer dan, wanneer wy zien, dat het gezag ene genoegzame zekerheit voordraagt, daar de zinnen niet dan met onzekerheit, en twyfel oordelen? Merk hier by noch aan , dat vericheiden voorftanders van Janfenius zelfs bekennen ,  over het Formulier. 71 en misfchien zyt gy ook wel van dat getal, dat hy iets diergelyks,als de vyf Stellingen luiden,, geleert heeft, en enige hartluidendeuitdrukkingen, die wel enigzins in enen kwaden zin opgenomen zouden kunnen worden, gebruikt heeft, zo dat uwe zinnen, of ten minflen die van verfcheiden uwer Vrienden zelfs, enigen twyfel geven, daar-in tegendeel de Apostolifcbe Stoel, hare raatsluiden , en alle de genen, die Janfenius gelezen hebben, Bis fchoppen, en Priefters ronduit, en met ene volkomen overtuiging, en zekerheit verklaren den zin der Stellingen daar in gevonden te hebben. Merk noch eens wat nader de zaken op, en zie de ftukken eens na, die tot den tyt van Innocentius X, en de doeming der Stellingen behoren. Want gy zult bevinden, dat men ten onrechte in twyfel trekt, dat die Stellingen in Janfenius boek zyn; dewyl het zal blyken uit Uwe eigen fchryvers, zo als uit het dagverhaal van Saint Amour, uit de fchriften van Arnauld, van Bourzeys, van Wading, welke beide laatften hunne gevoelens plechtiglyk herroepen, en zich aan het Vonnis van den Paus onderworpen hebben, dat zy, en de andere Vrienden van Janfenius voor de doeming opentlyk beweerden, dat die Stellingen van Janfenius waren, dat hy ze in haren eigen, en natuurlyken zin geleert hadde, dat Janfenius dezelve op het kragtigfte hadde bewezen, dat het op Auguflinus gemunt was, en dal men hem onder den naam van Janfenius ver volgde, dat het ene en dezelve zaak was de vyf Stellingen in haren eigen, en natuurlyken zin te doemen, en te doemen Janfenius, ah E 4 ooi Bewyzen datdeStellingen in Janftinius zyn.  72 III. BRIEF. Opwerping en /intwoorti Nadere bewyzcn dat Janffiius de Stellingen geleert heeft. aok Auguflinus, en andere diergelyke fpreekwyzen, die allerduidelykst aanwyzen, dat die Stellingen waarlyk in janfenius boek gevonden worden , naar het zeggen zelfs van uwe eigen Schryvers. Gy zult misfchien zeggen, dat die Luiden voor de vyf Stellingen de lering van Auguflinus verflonden wegéns de daatwerkende genade, en aldus die lering aan Janfenius hebben toegefchreven, maar gy moet ook opmerken, dat zy in hunne Schriften op den zeiven toon fpraken, als Janfenius, en met dezelve hartluidende woorden, dat zy dus ook wel voor lering van Auguflinus, en van de daatwerkende genade konden verftaan ene nootzakende genade, en geen andere erkennen, aan welke men wederftaat; want dat zy naderhant enen anderen zin aan de vyf ftellingen hebben willen geven, te weten: dien v'andeThomisten, en die voor den natuurlyken aanzien, doet terzaak niet, en kan aangemerkt worden als een list, want de natuurlyke is toch altyt die, welke het eerst zich aan den geest vertoont zonder byvoeging van andere woorden , en aldus zonder byvoeging van die woorden zyn zyn zy gedoemt van den Paus, en geoordeelt van uwe Schryvers zelfs, dat zy in Janfenius gevonden worden. Doch ik vinde my hier genoopt om het gezegde van de vrienden van Janfenius te ftaven, en" aan te tonen, dat zy waarlyk gelyk hadden met te beweren, dar. de ftellingen van Janfenius waren , en dat hyze uit Augustinus op het krachtigfte heeft willen bewyzen. Het zou zekerlyk, om hier van overtuigt te worden, genoeg zyn den Augustinus van Janfenius te  over het Formulier. 73 te lezen, doch daar zoudt gy veel tegen hebben, al waar het, datgy'ertyt, en vermogens genoeg toe hadt. Ik zal dan niet zozeer de vyf Stellingen uit het boek kippen, hetgeen anderen meermalen gedaan hebben met aan te wyzen, waar de eerfte, die wel devoornaamfte, en in eigen bewoordingen te vinden is, en waar men de vier andere, die niet ontkent kunnen worden in een nauw verbant met de eerfte te wezen zo niet in woorden, ten minften in kracht, en zin van woorden uitgedrukt ftaan; maar ik zal twe zyner voornaamfte grontftellingen gade liaan , en met zyne eigen woorden onweerfprekelyk bewyzen, waar uit het geheel ontwerp van de leringen van Janfenius zal blyken, als ook de waarheit van dat gezegde , dat zo men het boek van Janfenius zifte, of distilleerde, men daar niet, als de vyf Stellingen zou zien uitkomen, ten minften, om niet teveel, of te voorbarig te zeggen, dat in zyn boek twe der vyf gedoemde Stellingen oorbaarlyk te vinden zyn. De eerfte grontftellinge is, dathy.in den mensch in dezen bedorven ftaat, of na den val van Adam, geen vryheit van verkiezing, of vryheit van nootzakelykheit erkent, maar alleen ene vryheit van bedwang. De twede, dat hy geen andere genezende genade van den Verlosfer in dezen ftaat erkent, of aanneemt, als de krachtdadige, welke altyt hare uitwerking heeft: deze twe dwalingen zyn de gront van het geheel gebouw des boeks van Janfenius, en daar uit volgen als van zelfs, wanneer men gevolgelyk redeneert, de andere -ftellingen, ten minften ik vertrouwc, dat zo ik deze twe ftukken bewezen zal hebben, gy my gaarne zult wiilen toeftemmen, dat in zyn E 5 boek  74 IH. BRIEF. boek twe gedoemde Hellingen in den eigen, en natuurlyken zin worden gevonden, hetgeen my genoeg zal wezen voor het tegenwoordige, om U aan te tonen , dat het op geen losfe voet is, dat wy met de eerfte Vrienden van Janfenius hem de ftellingen toefchryven, en op een zeer wankelbare, dat de Appellanten het lochenen. Maar de eerfte grontftelling wort zo fterk, zo ernftig, en zo wytlopig van Janfenius beweert, en met de texten uit den H. Augustinus getrokken geftaaft in zyn 6 Boek als oök in het 7 De Gratia Christi Salvatoris, dat ik my waarlyk fchame zulks noch te moeten bewyzen. „ Daar is, zegt hy, in het 6 boek „ 6 Hooftftuk, volgens de leer van Augusti„ nus ene twederlei noötzakelykheit: ene die „ hare uitwerking heeft, fchoon gy niet wilt, „ of hoe zeer gy daar tegenftreeft; de andere,. „ waar door volftrektelyk (fimpliciter) noot„ zakelyk is, dat iet gefchiede zonder tegen. „ kanting van den wil", gy ziet wel, dat hy hier het onderfcheit opgeeft tusfchen de noötzakelykheit van bedwang, daar de wille tegen ■ ftreeft, en de inwendige voorkomende, en onveranderlyke noötzakelykheit, welke volftrekte , of eenvoudige noötzakelykheit genoemt wort, die goetwillig is, of daar de wille niet tegenftreeft. Dan na enige texten van Augustinus aangehaalt te hebben , zegt hy: „ Het is dan de leer van Augustinus, dat „" de eerfte noötzakelykheit, zo als zy ook behelst de natuur aldus uitgelegt (zy is ook „ niet anders, als ene zekere kracht, of ge„ welt, of bedwang door welke zy werkt wat „ zykan, ook met tegenkanting van den wil) „ hooft-  over het Formulier. 75 „ hooftzakelyk ftrydig is tegen den vrye wille, ' en denzelven te niet doet, doch met die nootzakelykheit, die te gelyk gewillig is, te weten- waar door volftrekt nootzakelyk is, " dat iet gefchiede, de wille niet tegenftre. vende, maar onveranderlykwillende. Ver" wonderlyk zal deze leer den Scholastiken voorkomen, maar volgens de grontftelhn" gen van Augustinus is zy onbetwistbaar. Hier van daan befluithy, „dat eigentlyk alle „ wille, hoe zeer zy ook bepaalt zy tot een, door geen zodanige noötzakelykheit, door " welke men zegt, dat nootzakelyk is, datzy , wille, nalaat vry te wezen, om datzy niet ' nalaat wille te zyn, het geen zy niet wezen „ zoude , zo wy niet wilden". En dus is volgens deze leer vrywiliig ai wat goetwillig is en niet anders kan den vrye wille te met doen, dan alleen de noötzakelykheit van bedwang, dat is: ene uitwendige kracht, of gewelt. Dewyl De volitrekte noötzakelykheit, door welke zonder bedwang iet volftrekt nootzakelyk gezegt wort, de vryheit niet kwetst, maar ", liever , om dat zy den wille medebrengt, be' vestigt'7. Dit tracht hy verder te be wyzen in het 7 Hooftftuk met de vryheit van wille in Godt, in het 8 Hooftftuk met die van de Zaligen, en van de Engelen in den Hemel, in het 9 Hooftftuk met die van Christus den Here; zo dat gelyk Godt, gelyk de Zaligen, gelyk Christus volkomen vry zyn, fchoon zy geen kwaat kunnen verkiezen, en nootzakelyk hethoogite goet beminnen; aldus de mensch vry is, fchoon zyn wille bepaalt, of genootzaakt is tot een enige zaak, en noch meer, omdathy ook het kwaat doen kan, als of de vryheit van  76* III. BRIEF. van wille daar in beftonde, dat wy kwaat, of goet verkiezen kunnen, en die van Godt in zich zei ven, en van de Zaligen in het hoo^fte goet, dat zy zien, te beminnen, en niet in de vrye verkiezing van het een, of het ander, dat altyt goet is. Deze denkbeelden wegens den vrye wille van den mensch, voegt hy dan in zyn 7 boek toe aan de leer wegens de krachtdadige genade, of het overhesrfchende vermaak, en hy tracht te bewyzen, (altyt uit Augustinus, dat deze •genade, of dit vermaak daarom den vrye wille niet benadeelt, om dat, dewyl zy den wille ingeeft, of maakt, dat wy willen, dus ook maakt dat wy vry willig willen, om dat de vrywilligheit niet anders is, als de wille. „ want „ dewyl volgens Augustinus,, zofpreekthyin het 3 Hooftftuk, „vry wezen eigentlyk is, „ het geen in den magt is, of het geen ge„ fchiet, als wy willen, zo volgt van zelfs, „ dar het geen voor den vrye wille oorzaak is, „ dat zy wil, of niet wil, ook de oorzaak „ zy van de vryheit". Hier van daan zegt hy, dat al wat met vermaak gefchiet, ook vry willig gefchiet, om dat het vermaak den wille ftreelt, ja zelfs wort door het vermaak de wille vry; en derhalven „ de nootzakelyk» „ 'heit van bedwang, of die noötzakelykheit, „ welke doet, wat zy kan, fchoon wy niet „ willen, is alleen ftrydig tegen de vryheit van „ den wille, en alle oefening, die gewillig, „ of ongedwongen is, is ook vrywillig." Op deze gronden beweert hy in het 4 Hooftftuk van dit boek tegen de Scholen, dat de vryheit van wille niet zo zeer geoefent wort in de verkiezing van de middelen, die tot het verkry- gen  over het Formulier. 77 gen van een oogmerk dienftig zyn, als wel in de verkiezing van het oogmerk zelve. „ Want „ dewyl dat geen het meest vry is, dat het „ minst gedwongen, of door kracht van noot„ zakelykheit afgevergt wort, zomoetzeker„ lyk de beweging tot het oogmerk het meest „ vry zyn, om dat het met een meesten wille, „ en ene minfte noötzakelykheit wort bevor„ dert; „ En waarlyk zo 'er geen andere ware „ vryheit van wille is „ zo fpreekt hy in het 14 Hooftftuk, „als te doen, en niettedoen, „ of te doen, en zich niet te onthouden van het „ geen gy doet, dan volgen daar uitdegroot„ fte ongerymtheden". Doch wy zouden noit gedaan krygen, zo wy alles uit wilden fchry ven, dat dit gevoelen van Janfenius te kennen geeft, en ik vertrouwe, dat uit het geen wy aangehaalt hebben, genoeg, ja ten overvloede blykt, dat Janfenius in het overheerfchende vermaak, of in de krachtdadige genade, die dat vermaak geeft, alleen in den gevallen mensch ene vryheit van bedwang, dat is ene gewillighek erkent, dat hy tegen de vrywilligheit als daar tegen alleen ftrydig ftelt het bedwang, en niet de inwendige volftrekte, of eenvoudige noötzakelykheit, dat hy de vryheit van verkiezing, of van onverfchilligheit (indifferentioe) als ene Pelagiaanfche dwaling verwerpt, dat hy eindelyk in de krachtdadige genade, die het heilig vermaakvinftort, geen vryheit erkent, als waar mede de wille het oogmerk, en niet zo zeer de middelen, als waar mede de mensch zyn geluk bemint, als waar mede Godt goet blyft, als waar mede de Zaligen het hoogfte goet, dat zy befchouwen, aankleven, als waar  78 Hl. BRIEF. waar mede Christus den Vader beminde, als waar mede wy eindelyk willende, en niet gedwongen doeu. Zie daar de eerfte grontftelling van Janfenius, duidelyk, en bondig, zo ik meen, uit zyn boek bewezen, waar uit dan ook blykt, dat hy de derde der vyf gedoemde Hellingen 'in haren natuurlyken zin geleerc heeft. . De twede vint men met minder opentlyk in zyn boek voorgedragen, ja zo ernftig aangedrongen, gcftaaft, en met texten uit Augustinus bevestigt, dat het ongeiooflyk is, dat iemant zulks oit in twyfel zou kunnen trekken. Namentlyk hy beweert ronduit dat 'er geen andere genade des Verlosfers is, als de krachtdadige, of'die met de uitwerking gepaart gaat, en verwerpt alle genoegzame genade, die van de krachtdadige onderfcheiden is, zelfs die in den zin der Thomisten, welke, zoals, zy leren, het vermogen alleen, en niet de daat geeft. Hy zegt wel in zyn 3 Boek De Gratia Christi Salvatoris, Het 1 Hooftftuk: „zo men het „ aldus opneemt, dat genoegzaam genoemt , worde, zo als het van velen gedaan .wort, ', het geen genoeg is, op dat de mensch ge- , zegt worde te kunnen doen, van enezoda$ nige genoegzame genade valt hier geen twist: „ want ene diergelyke genoegzame genade „ zou Augustinus misfchien geen zwarigheit „ maken, om aan te nemen, fchoon by altyt „ lochenen zoude, dat deze ene ware genade '„ van Christus is, daar wy van handelen." Doch wie ziet niet in deze zelve woorden, dat hy die. zelve genoegzame genade in den zin der Thomisten verwerpt, als gene genade van Chris.  over het Formulier. 79 Christus zynde, en ftrydig tegen de leer van Augustinus, en dat al dat gezegde op zyn best genomen niet anders is als een zeker Compliment voor de Thomisten ? Want in dat zelve, als ook in de volgende Hooftftukken herhaalt hy meermalen, dat die genoegzame genade, welke alleen het kunnen geeft, verworpen moet worden, dat zy regelrecht tegen de lering van Augustinus aanloopt, dat de H. Thomas daar ook noit van geweten heeft. Maar om geen uitvlucht open te laten, en dat men niet zegge, dat Janfenius alleen fpreekt van de genoegzame genade der Molinisten , welke volkomen genoegzaam is, niet alleen tot het kunnen, maar ook tot het doen, zo onze vrye wille dezelve niet wederftaat, maar ook fpreekt van die der Thomisten , welke het kunnen alleen geeft, zo zegt hy in het 2 Hooftftuk : „ in waarheit wat is 'er voor den armen mensch nadeliger, als overvloet van zo ene genade te bezitten, met dewelke niemant ,, oit, zo al het de Scholastiken zelfs beken•„ nen, niet als ene zwaardere verdoemenisfe „ behaalt heeft?...".. Want niemant oit heeft „ die genoegzame genade gebruikt, of ge„ bruiktze, of zal ze in der euwigheitgebrui„ ken, die dus zachter geftraft zoude worden, „ zo hy die niet gehat hadde en aldus „ fehynt daar in uit niet de overvloeiende „ goetheit Godts, om welke te verheffen dat „ hulpmiddel onvoorzichtiglyk uitgedacht is, „ maar liever zyne allergrootfte ftrafheit." Dan het volgende 3 Hooftftuk begint hy aldus: „ wat kan 'er wangedrochtelyker voortge„ bracht worden, als een zekere foort van „ hulpmiddel, onderfcheiden van anderen, „ dat  8o III. BRIEF. „ dat noit van het begin af van den val des „ menfche tot den dag des Oordeels enige „ uitwerking in den menfchelyken wil gehac „ heeft, of hebben zal,, en wat verder: „maar „ noit is hy (Augustinus) tot die ongerymt„ heit gekomen, dat hy oordeelde, dat zulk „ een hulpmiddel of altyt van zyne uitwerking, „ waar toe het gegeven wort, berooft wiert, „ of dat dat hulpmiddel, het welk daatlyk met „ den wille invloeit, zodanig te onderfcheiden „ is, dat hy het een krachtdadig, en het an„ der genoegzaam noemde". En eindelyk weer: „ Dus die foort van genade van de nieuwfte „ Schryvers in de werelt gebracht, door wel„ ker hulp noit enig werk gefchiet is, of noit „ gefchieden zal, zo het een waar, en van de „ krachtdadige genade onderfcheiden lit is, „ fehynt een zeker bezonder monfter te zyn, „ alleen dienftig om zonden te doen, en gro„ tere Verdoemenisfe te halen." Zo nu dit alle niet ten overvloede aantoont, dat Janfenius de genoegzame genade der Thomisten volftrekt verwerpt, en geen andere als dé krachtdadige, die altyt hare uitwerkinge heeft, erkent , dan is 'er geen taal, die zulks zalkunnen betekenen. Doch om dit laatfte ook in het bezonder, en onweerfprekelyk te bewyzen , te weten, dat Janfenius geen andere genade erkent, als de krachtdadige, of daatvverkende, dat is, die altyt hare uitwerking heeft, en van niemant wederftaan wort, zal ik noch aanhalen het 27 Hooftftuk van het 1 boek De Gratia Christi Sdvatoris, daar zulks overal, en ten klaarfte blykt, zelfs, en allerduidelykst in het antwoort, dat hy geeft aan deze opwerping»  over het 'Formulier. 8r ping, die hy zich voorftelt, dat namentlyk al het vorige van hem verhandelt Augustinus het geleert heeft wegens de krachtdadige genade, doch dat zulks niet belet, dat enige andere genaden door 's menfchen wille zonder uitwerking blyven. Waar op hy aldus antwoort: „Daar kan niets waarachtiger gezegt „ worden, dan dat al wat wy verhandeltheb„ ben, Augustinus het gezegt, en verftaan „ heeft van de krachtdadige genade. Waar „ van deze de reden is; om dat by geen an„ dere daatlyke genade van Christus erkent „ heeft, noch heeft kunnen erkennen.,, Hier op eindigt hy het Hooftftuk met deze woorden: 5, Derhalven al wie opgemerkt heeft, dat, al „ wat wy uit Augustinus gezegt hebben van „ het hulpmiddel der genezende genade, ver3, ftaan moet worden van ene zekere aller„ krachtigfte genade, die de nieuwfte Schry. „ vers in hunnen zin krachtdadig noemen; „ die moet dit ook gevolgelyk opmerken, dat „ in zyifll fchriften geen andere genezende ge„ nade te vinden is. Derhalven dat by moet „ bekennen, dat, zo hy ons ene andere fmeet, „ hy den Christenen een nieuwe foort vange„ nade opdischt, welke noch Augustinus, „ noch iemant der Latynfche Vaderen, die in „ 't openbaar met de Pelagianen over het hulp„ middel der genade geftreden hebben, noch „ de Kerk in hare algemene, of bezondere „ vergaderingen, goetgekeurt van den ApöS„ tolifchenftoel, oit erkent heeft, noch oit „ erkennen kan, zander t'enemaal om verte „ werpen alle de grontftellingen, waar mede 5, zy door de Oude Vaders de genezende ge,, nade van Christus heeft verdedigt. „ Blykt " F hét  82 III. BRIEF. het dan niet onwederfprekelyk uit deze woor^ den dat Janfenius geen andere genade, als de krachtdadige, of de daatwerkende aanneemt? Maar deze twe dwalingen zyn' als'de grontftenen, waar op het geheel gebouw der vyf Stellingen rust, cf de bronnen, waar uit zy als van zeiven voortvloeien, en dewyl wy allerduidelykst uit de eigen woorden van Janfenius bewezen hebben, dat hy ze ronduit,, en als met opzet geleert heeft, zo kan het niemant bewonderen, dat zyne vrienden daar vcor Hit kwamen, en gelyk wy doen, ftaandehielden, dat die Hellingen Waarlyk van Janfenius u-aren, en in zyn boek gevonden worden; en zy daar by voegden, dat Janfenius dezelve pp fiet'krachtigfte "bewezen hadde uit Augustinus, 20 dat men Augustinus doemde met de vyf Stellingen te doemen maar in tegendeel moet het te verwonderen zyn, dat 'er noch menfchen kunnen wezen, die het lochenen. Immers wie ziet niet, dat uit deeerftedwaling van zelfs volgt, dat de vryheit varSbedwang genoeg is, om loon, en ftraflè te verdienen de 3de gedoemde ftelling? vAe ziet niet dat uit de twede grontftelling ook van zelfs volgt, dat men noit wederftaat aan de inwendige genade de 2de gedoemde ftelling? verders als men opmerkt, hoe Janfenius zyne eerfte grontftelling toevoegt aan de leer van de krachtdadige gena. de, of het overheerfchende vermaak, kan men dan noch twyfelen, of hy leert volmondig, dat men de inwendige genade niet wederftaan kan de 4de gedoemde ftelling? eindelyk als men ziet, dat hy geen andere, als de krachtdadige genade erkent, en die genade zo fterk beftryt, als wy gezien hebben, welke het kunnen geeft, is  over het Formulier.' 83 is het wonder, dat hy geleert heeft, dat de rechtvaardigen,die zekerlyk niet altyt de krachtdadige genade hebben, de genade ontbreekt, waar door de geboden Godts mogelyk voor hen worden, de ifte gedoemde ftelling, dewyl toch zonder enige genade de geboden niet onderhouden kunnen wordenV wat nu de 5degedoemde ftelling betreft, fchoon dezelve niet in zo een nauw verbant is met deze twe grontftellingen, zo kan men echter niet lochenen, dat zy daar ook enigzins van af hangt; want als men vastftelt, dat 'er gene andere genezende genade van Christus is, als de krachtdadige, en dewyl niet alle menfchen die genade ontfangen, zo volgt van zeiven, dat Christus in genen dele geftorven is voor da genen, die ze niet ontfangen, en derhalven dat Christus in genen dele voor alle menfchen geftorven is, of zyn bloet geftort heeft, de5de gedoemde ftelling. Dan dewyl Janfenius in zyn 3 boek de Gratia Christi Salvatoris het laatfte Hooftftuk als een Halfpelagiaansch werktuig befchelt den algemene, of voorwaardelyke, of onverfchillige wille Godts wegens de Zaligheit aller menfchen, en aldus gene aanneemt, als de voïftrekte, zo volgt daar uit, dat Christus eirentlyk noch gebeden heeft, noch geftorven is, als voor de uitverkoornen ; behalven dat hy het duidelyk genoeg zegt in dat zelve Hooftftuk, en uit Augustinus tracht te bewyzen. Ondertusfchen ik twyfcle hier niet meer, of Gyzult met my wel willen bekennen,dathet niet zonder reden is, dat de Kerke aan Janfenius de vyf ftellingen heeft toegefchreven, en ik voege 'er by, dat ik mv niet genoeg verwon. F" 2 de.  g+ III. BRIEF. Opwerping en Antwoort deren kan, hoe men het heeft kunnen lochenen; ik befluit daar uit, dat 'er een fterke reden voor moet wezen, die dat doet lochenen , ja dat men daar door enig recht krygt, om de Appellanten te verdenken, dat zy wel van taal, maar niet van gevoelens verandert zyn; want het is wereltkundig, en gy behoeft niet verder te gaan, als tot de vergadering van Utrecht in het Jaar 1763 om U zei ven te overtuigen, dat zy ene geheel andere taalfpreken ; dat zy in den gevallen mensch ene vryheit van verkiezing, of van onverfchilligheit erkennen, en beweren, dat die van bedwang niet genoeg is, om loon, en ftraffe te verdienen; dat zy behalven de krachtdadige genade , ook ene andere, die die uitwerking niet heeft, waartoe zy den mensch opwekt, en zelfs de genoegzame in den zin der Thomisten aannemen, dat zy eindelyk ook een algemene, of voorwaardelyke wille in Godt erkennen, waar mede hy wil, dat alle menfchen Zalig worden, en aldus Christus voor alle menfchen geftorven is. Ik wil hier op deze verandering gene aanmerkingen maken, maar is het niet te verwonderen, dat luiden, die deze drie ftukkrn, zo ik my wil laten voorftaan, rechtzinniglyk aannemen , intusfehen in weerwil van de eerfte Vrienden, in weerwil van het gezag van de Kerke, Paufen, en Bisfchoppen, in weerwil van de oorbaarheit der zaak zelve Janfenius noch verdedigen? Doch ik keer weder tot het gezag , hoe groot een recht ik ook zoude hebben, om de aangehaalde redenen te doen gelden, daar gy zekerlyk niets bondig tegen zeggen zult: Want dat Janfenius, of uwe andere Schryvers nu en dan  «ver het Formulier. 85 dan de mogelykheit der geboden, de weerftant aan de genade, de doot van Christus vooralle menfchen, en andere Catholyke waarheden, die tegen de vyf Stellingen ftrydig zyn, uitgedrukt hebben in hunne fchriften, bewyst niets meer, om zyn boek te verfchonen, als dat Luther meermalen den vrye wille, of Arius in zyne brieven, en mondelings de Godtheitvan Christus belyt, om van dwaalleer in die zelve Hooftftukken van het geloof vrygefproken te kunnen worden; want bleek het daarom minder dat de kwade leer daar ook was, en zy dezelve geleert hadden ? Was het geooiiooft om dat zy niet gevolglyk redeneerden, hen daarom voor Catholyken te verklaren ? Gy ziet derhalven, zo ik meen, duidelyk, datzy met dat al de dwaalleer konden leren, en dat dus het Vonnis van den Apostolifchen Stoel, welke zekerlyk niet verplicht is de ongeftadig. heden van Dwaalgeesten na te gaan, noch minder uit te leggen, tegen zyn boek niet alleen voorzichtiglyk kan , maar ook plichtshalven moet aangenomen worden. Om dan wederom regelrecht op uwe opgenomen ftellinge te antwoorden: Uwe Zinnen overtuigen U, dat de daat van Janfenius onwaar is, zegge ik, dat deze ftelling volftrekt valsch is; want overtuigt te zyn, is volkomen verzekert wezen , welke zekerheit uwe Zinnen m de zaak van Janfenius U niet kunnen geven: derhalven is uwe gevolgtrekking ongegront, dat 'er geen gezag is, dat ü tegen het getuigenis uwer zinnen in die zaak van het tegendeel kan overtuigen. Een zeer groot gezag heeft meermalen de kracht, om ons volkomen te overtuigen, ook ^ F 3 te- kntwoort.  86 MI. BRIE F. tegen het getuigenis der Zinnen; zy heeft zumwylenzoveel vermogen, als de blaarblykelykhcit zelve, bezonderlyk wanneer het tegcnftellige niet zeker, maar duister, of twyfelachtig is; zo dat zich daar tegen te verzetten, of niet te willen geloven, is meermalen dwaasheit, dikwyls vermetelheit, ook wel een misdaat, naar de mindere, of meerdere aangelegenheit der zaak, daar men van handelt. Zoiemant, by voorbeelt, in de wysbegeerte nietervaren, of van een vreemt denkbeelt ingenomen, op het getuigenis van zyne zinnen wilde fteunen , en tegen het gezag der geleerden wilde ftaande houden, dat de Maan grooter is, als de Sterrens, zoudt gy hem niet dwaas noemen? ja vermetel, fchoon hy zyne eigen zinnen daar tegen te baat heeft ? Zou de getuigenisfe der kundigen niet zo veel vermogen op hem moeten hebben, dat hy van gevoelen veranderde, en voorzeker hielde, dat de Maan merkelyk kleinder is , als vele Sterrens ? zou hy niet moeten denken, dat zyne zinnen hem bedriegen ? of dat hy een vreemt denkbeelc opgevat heeft, dat hem doet dwalen ? Maar zo hy noch by zyne opvatting blyvende wilde beweren, dat de Zinnen alleen in die Zaken de Rechters zyn, en niet het gezag, dat de Zinnen hem openbaar overtuigen, en baarblykelyk doen zien, dat de Maan groter is, dat geen gezag hem tegen zyn gemoet, en zinnen kan overtuigen ; ja zo hy verplicht was zyn eigen oor. deel aan het gezag te onderwerpen, dathy dan verplicht zoude wezen een leugen, of ene onwaarheit te geloven: Zoudt Gy zo enen niet Voor uitzinnig houden ? Maar onderltelt nu eens, dat die zaak van grotere aangelegenheit. was,  over het Formulier. 8? was, dat 'er de vrede, én eendracht van een Koninkryk, of ftaat van afhing, dat er de Kerk, en het geloof veel voer, of nadeel hadde, dat 'er ene fcheuring doorgeheek, en de gelovigen door gefticht wierden, zpijdt gy hem dan niet noemen vermetel, ongehoorzaam, halftarrig, Godloos? Doch, myn Vrient, is de daat van Janj.enius nietbynahetzelve? Uwe zinnen, enbw gemoet getuigen, dat het onwaar is, maar net is nietbiaarblykelyk, zo dat gy niet zoude kunnen misfen, het is duister, en twyfelachtig, daar tegen over ftaat het gezag van de gehele K lens  over bet Formulier. loy „ lens van die twe Eerwaardige, enHoogver„ lichte Leraars in zyn boek geleert heeft. „ Maar hoe kan men van ons vergen, dat wy }, Leerftukken doemen, die altyt, en by de 5, gehele Kerke in de Hoogfle Achting ge„ weest zyn, meermalen van de Paufen goet„ gekeurt, aangeprezen, en [als Hoogheilige „ Waarheden den Gelovigen zyn verkondigt." Wat dan? zult gy dan beweren,dat de Paufen, en de Bisfchoppep, die het boek van Jan fenius gedoemt hebben, ook de Lering van Auguflinus, en Thomas hebben gedoemt?dat alle de genen,die hetFormuliergetekenthebben, of laten tekenen, zoals De Noailles, en zulken daar mede die lering ook hebben afgezworen? Uwe eigen fchry vers, Myn Heer, ik wil hier niet noemen, als Paulus Irenceus,getuigen het alom, hoe dikwyls de Paufen opentlyk verklaart hebben, de genen zelfs, die de ' vyf Stellingen , en het boek van Janfenius hebben veroordeelt, dat zy de lering van Auguflinus, en Thomas wel verre van te doemen, integendeel ten hoogflen in waarde hielden , en den Gelovigen aanprezen. Gy weet dat alle de hoge Scholen van Europa , dar meest alle de geeflelykc ordens, bezonderlyk de Auguflynen, en Dominicanen, en verfchei. den anderen, zo in Romen zelve, als elders de lering van Auguflinus, en Thomas openbaar beweren , en als Hoogheilige Waarheden verdedigen. Hoe kunt gy dan zeggen , dat men met de lering, en zin van Janfenius te veroordelen , die van Auguflinus, en Thomas veroordeelt? Zou het niet wel 'mogelyk wezen, dat gy U vergreept in den zin van Janfenius boek, en G 5 dit Antwoort  lorj TV. BRIEF. dat hy niet dc lering van Auguflinus, en Thomas , maar die van de vyf Stellingen gelecrjt liadde , gelyk de Paufen, en de Kerke gevonnist hebben, ja gelyk uwe eigen fchry vers, zo als wy elders opgemerkt hebben, wel eens te kennen hebben gegeven? Voor het overige, wanneer hebben U oit de Paufen verplicht, om in Janfenius die zuivere Lering ,die Auguflinus, en naar hem zyne getrouwe leerlingen beweert hebben, te erkennen, en te doemen? Wanneer hebben zy U oit verboden die lering te verdedigen ? Ik zegge niet meer; want Gy ziet, zo ik vertrouwe, dat Gy het Formulier wel ondertekenen kunt, zonder in 't minst de lering van Auguflinus,en Thomas te kwetzen, en derhalven dat Gy gene bondige redenen hebt, om die ondertekening te weigeren, in tegendeel dat Gy de allerbondigfte 'hebt, om 'er U aan te onderwcrpën. De boeken , fchriften, of Perfonen, die enige dwaalleer voordragen, moeten van de Kerke veroordeelt worden, dit vereischt de liefde tot de waarheit, het gevaar van verleiding, en de aloude tucht van de Kerke. Het Opperhooft van de Kerk is de wettige Rechter in zaken van zo groot een gewigt; daar mede moet men te rade gaan, daar moet men naar lui fleren, zo dat zyn Vonnis eerwaardig , en achtbaar is, en wel bezonderlyk, wanneer de Bisfchoppen dat toejuichen, en daarvan getuigt wort, dat 'er geen vlyt, arbeit, of naukeurigheit gefpaart is, De Gelovigen zyn ook verplicht zulke Vonnisfen aan te nemen, zo dat al wie 'er zich tegenftek, verdacht wort gehouden van de dwaalleer ook aan  over het Formulier. 107 aan te kleven, en wettiglyk geftraft a!s ongehoorzaam, en wedcrfpannig. Zulk een achterdocht is de voornaamfte beweegreden der Paufen geweest, om van de vooronders van Janfenius de ondertekening van dat Vonnis af te eilchen. ; Die ondertekening vereischt niet,ciat men het Vonnis als ene Goddelyke openbaring, of alsene onfeilbare waarheit bezwere, zy vereischt alleen, dat men door een Eet getuige, dat men er zich met «He Rechtzinnigheit aan onderwerpt. Zo dat de genen zelfs, die redenen menen te hebben, om 'er aan te twyfelen, dewyl er oeen Evidentie van hunne kant kan wezen , die twyfelingen op het hoge Gezag, dat oen van het tegendeel overtuigt, ook kunnen verwerpen, en dooreen' Eet verklaren, dat zy oprechtelyk op dat Hoge Gezag het Vonnis- aannemen. m„L. Men benadeelt daar door ook gene Waar* heit, noch Perfonen, terwyl men in tegendeel door het weigeren een wettig gezag b^ftrvt, billyke bevelen van Overheden tegë-fpreekt, en den Vrede, de Eendracnt, en de goede Orde benadeelt, bedryvende aldus een zekere, en openbare misdaat, dievaii geen recht, of reden oit verfchoont kan worden. , , _ Want de Eet, die men doen moet, heeft alle die eigenfehappen, die ze geoorlooft maken. Daar is de waarheit , te weten : de rechtzinnige Aanneming, daar de Eet inmiddels op valt, daar is derechtvaardigheit, te weten: het allerwettigfte oogmerk, nomentlyk, om de dwaling tegen te gaan, en zica van a'lc kwade achterdocht by de Kerke te  io8 IV. BRIEF. zuiveren; daar is eindelyk het oordeel of de Voorzichtighejt, te weten: de Eisch van wettige Overheden, en het voordeel, dat de Kerke 'er van behaalt. Maar wie ziet nu niet, dat deze Eet met de veib'gheit van het gewisfe overeen komt ? Doch ik twyfele geen ogenblik, Myn Vnent, of gy zult moeten bekennen , dat het geen ik Ü m myne brieven heb voorgedra gen, overeen komt met alle natuurlyke, Goddelyke, en Kerkelyke wetten ; en dus maak ik volkomen ftaat, dat gy de waarheit hulde zult doen, en met de Daat tonen, datgvzo goet Catholyk zyt, als ik U gelove te zyn lntuslchen zo 'er noch enige zwarigheit over mogt zyn, welke U noch van de Onderwernin? wederhout, en noch nietwederlegtis, ik ben altoos bereit; dewyl ik in waarheit ben, zo als ik my ondertekene Uwe. Vrient J: C R. P, V. BRIEF  V. BRIEF. Over de Bulle Unigenitus. Myn Heer! "[{"S dat Dwingen? ik ontfange reets uwen derden brief, om my te nootzaken tot antwoort op Uwe zwarigheden wegens de Bulle Unigenitus, niet zonder dreiginge, dat gy „ my„ ne Brieven in 'c licht zult geven ,, en zulks „ zonder myn voorweten , indien ik niet „ fchielyk gehoorzame,, Gy zegt, dat gy 't „ reets met my eens zyt wegens het For„ muiier, dat gy het ook geredelyk zoudt „ willen ondertekenen, en niet twyfelt, of meer anderen zouden u volgen in uwe on. derwerping, indien zy deze Brieven lazen. Doch myn Vrient,ik ben wat alteilerk Thomist om dat te geloven, en enige gevallen onlangs gebeurt doen 'er my nog meer aan twyfelen, dewyl zy juist niet veel Liefde tot ons, en ncch mindere gencgentheit tot den vrede voorfpelden,hier by voegt zich noch de ondervinding, die my leert, dathetvooroordeel meest al de overtuiging te leur fielt, en men gemenelyk in weerwil van redenen blyft denken, zo als men altyt gedacht heeft. Zie daar, Myn Heer, waarom ik liever mondelinge over die vermaarde Bulle, met U wilde redenkavelen, als in fchrifc, dat teveel tyt, en moeite kost. Doch dewyl gy fehynt * te 109  jio V. BRIE F. ping. te menen, misfchien om my noch meer te verplichten , dat ik „ daar over niet veel te zeg- gen hebbe, en zelfs met die Bulle verlegen ,, ben; ,, Zo zal ik my moeten troosten met di zen Arbêit, en, komt 'er dan geen voordeel van, moeten zeggen, gelyk my oevolen wort dat ik een onnutte knecht ben. Laten wy dan wederom uwe belangen gade liaan, en met bedaartheitonderzoeken, want twyfele niet, of gy zult noch meer overtuigt worden van de Rechtmarigheit der Kerkelyke wetten tegen de dwaalleer; dewyl gy hoe langer hoe meer zult zien, dat men de Leringen van Janfenius heeft willen vernieuwen, ten minften, dat de voorftanders van Janfenius, 'er met reden van verdacht zyn. Doch gy voerc nu, en dan in uwe Brieven enen zeer horren toon, en byt my telkens toe, „ dat ik fchromelyk veel werks zal hebben, „ om U aan te tonen, dat die Bulle enigzints „ verdragelyk is ja dat het my„ onmoge„ lyk zal zyn U te overtuigen, dat die Bulle „ niet geheel het Christendom om ver werpt, „ want hoe zult gy toch kunnen bewyzen ,, zegt gy „ dat die ftellingen doemwaardig zyn, „ dewyl zy de AUcrheiligfte waarheden van den Godtsdienst behelzen? is 'er oit af,, grylelyker ftuk in de Werelt verfchenen»? Maar laat my ook eens fpreken, en Gy zult duidelyk genoeg zien, dat gy ongelyk hebt met aldus te zwetzen. Want wat wil gy toch met al dat fchreuwen anders zeggen, dan dat gy in het Boek Zedelyks- Aanmerkingen die kwade lering, en zin niet kunt vinden, die de Paus daar aan toefchryft? Dat het een fchoon boek is vol Gojtvruchtigheit, en Hei- bge  over de Bulle Unigenitus. iiï lige Leringen, dat de ftellingen zelfs die gedoemt zyn, enen Catholyken zin fchynen te hebbent doch meent gy daar iets mede gewonnen te hebben? De Paus zelf bekent het; maar lees de Bulle zelve, fchoon men U misfchien wel heeft wys gemaakt, dat wy ze verbergen , op dat zy ons niet tot fchande zou ftrekken; Lees de Bulle zelve, want zyisons beste bewys, en van de Rechtyaardigheit on zer zake, Gy zult daar uw' voorgeven, in dien gy maar Rechtzinnigheit, en beda'artheii gebruikt, volkomen wederleit vinden. Zk daar den Inhout: De Eniggeboren Zone Godts heeft ons ver maant, dat wy ons zoudqn wachten voor dc valfche Propheten, die in fchaapsklederen tos ons komen, onder welke benaming verftaai worden de Meesters der Logentaal, die onde den fchyn van Godtvruchtigheit gevaarlyk< leerftukken zoeken in te boezemen, en onde de uiterlyke fchcrsfe van Heiligheit verder felyke fcheuringen maken. Dan op dat zy d Eenvcudigen lichter zouden kunnen bekrui pen, bekleden zy zich metSchaapsvagten,T t weten : met de fpreuken der Goddelyke Wei en de woorden der Heilige fchriften wel w< tende, dat 'er geen gewisfer middel is, om tl Zielen te bedriegen, en bet vergift der fchi delykfte dwalingen te doen fmaken, als deze ve met het gezag van Godts woort te bedekkei Aldus vermaant zynde, hebben wy in c bitterheit onzes Herte vernomen, dac zekc Boek Zedelyke Aanmerkingen &c. Hoewel i voren van ons gedoemt, om dat 'er de fch delykfte leerftukken op menigerlei wyze oi 4er de Catholyke Waarheden vermengt zyi echt Antwoord i r t 3 » e i- [i. e :r e i» j- 1» ;r  ii2 V. BRIE F. echter noch als een Boek vry van dwalingen van velen aangezien, en van alle kanten verfpreit wort: het heeft ons zeer gefmert te zien, dat de kudde des Heren onze zorg aanbevolen, dbor zulke misleidingen op den weg des verderfs gebracht wort, en daar door, als ook door herhaalde Brieven, en fmekingen van een groot getal onzer Eerwaardige Broederen Bisfchoppen aangezet, hebben wy betloten het reets-aanwasfchende kwaat tegen te gaan. Na Rype, en Ernstige betrachtingen over den ooriprong van dat kwaat, hebben wy bevonden , dat het grootfte verderf daar van komt, en toeneemt, om dat het vergift van dat Boek zeerverborgen is,.vermits het met den eerfte opflag den Lezer verrast door een' zekeren fchyn van Godcvruchtigheit; want de woorden zyn zachter dan Oly, doch het zyn Felle fchichten op een'gefpannen boog, toebereit om in het duister te fchieten op den genen, die recht van Herten zyn. Daarom hebben wy gedacht niets tydiger, noch heilzamer te kunnen doen, dan de bedriegelyke Leer des Boeks, die tot noch toe flegts in 't algemeen van ons is aangewezen ,ook in 't bezonder voor teftellen,en dezelve in verfcheiden ftellingen uit het zelve getrokken duidelyk, en klaar aan alle • Gelovigen te vertonen, waar door wy hun het fchadelyk onkruit van de goede Tarwe, daar het onder verborgen was, afgefcheiden zullen doen zien, en aldus ontdekken, niet Een, of Twe, maar groote menigte der verderfelykfte dolingen, waar van enige al van over lang gedoemt, en andere op nieuw verzonnen zyn; derhalven hopen wy, dat Godt ■ ge.  over de Bulle Unigenitus. 113 | onzen Arbeit Zegenen zal, en een iegelyk ] gedwongen zyn, om de waarheit op te volgen. 1 Het zyn niet alleen de Bisfchoppen, die ons | betuigt hebben, dat wy daar mede ene zaak zouden verrichten zeer nut, ja nodig tot het welzyn van het Catholyke Geloof, de rust der gemoederen, en de beflisfinge van verI fcheiJen twisten, die voornamentlyk in het '1 Ryk van Frankryk door de verfchillende ge1 voelens ontftaan zyn , en dagelyks tot meerI dere verwyderingen uitfpatten; maarook zelfs 1 de Koning van Frankryk, die door herhaalde, J en Eerbiedige verzoeken by ons heelt aangehouden, dat wy toch tegen het dringende ge. J vaar der Zielen, door onze Apostolifche uit1 ipraak zouden voorzien. • • Dan aldus aangewakkert, en op den GoddeI lyken byftant betrouwende, hebben wy dit werk met alle vlyt, en naarftigheit begonnen, I en door verfcheiden Hoge Leraars een grooc getal ftellingen uit het voornoemde Boek getrokken naUkeurig laten onderzoeken, vervolgens zyn wv zelfs by dit onderzoek tegen, woordig geweest, en hebben een groter getal Cardinalen daar by geroepen , om hun goetdunken te horen, en met de allergrootfte naarftigheit, en ryp overleg, meermalen elke ftellinge in verfcheiden vergaderingen, op het naukeurigfte met den text, of inhout I des Boeks doen vergelyken, en overwegen. Hier op volgen de hondert-en-een ftellingen. Dan fluit de Paus aldus: Na de Hemmen , zo Mondelings,als Schrif- I' telyk van de Cardinalen, en andere Godtsgcleerden opgenomen, en voor al den byftant van Godt zo door onze bezondere, als door H open-  U4 V. BRIE F. openbare gebeden aangeroepen te hebben, zo doemen, en verwerpen wy die ftellingen, alle en elke in het bezonder, en verklarenze als opzichtelyk valsch, bedriegelyk, kwaatluidende, de óren van Godtvruchtigen kwetzende, ergerlyke, verderfelyke, vermetele, de Kerke, en hare gebruiken verongelykende, ook tegen de Wereltlyke Mogentheden verfmadelyke, oproerige Godloze, Godtslasterlyke, verdachte van Kettery, naar Kettery fmakende, de ketters, Ketterycn, enScheuringen b%gunftïgende, dwalende, naast aan Kettery zynde, dikwyls gedoemde, eindelyk ook ketterfche, en verfcheiden ketteryen, voornamentlyk die in deberugte ftellingen van Janfenius genomen in dien zin, waar in zy gedoemt zyn, bevat worden, opentlyk vernieuwende. Verbiedende de Gelovigen anders tegevoe. len , te leren, te fpreken, dan in deze Conftitutie vervat is, zodanig dat al wie deze ftellingen gezamentlyk,óf elk in het bezonder zal leraren, voorftaan, uitgeven, vervallen zal in de Kerkelyke ftraffen; verder hebben wy geenzins voor het overige, dat in hetzelve Boek te vinden is, goet te keuren, dewyl wy in 't vervolg van het gedane onderzoek, verfcheiden andere ftellingen ontdekt hebben gelyk, en naby komende aan die ftellingen, die wy hier boven gedoemt hebben; noch hebben wy vele andere gevonden, die bekwaam zyn, om ongehoorzaamheit, en oproer aan te kweken, onder den Naam van ene Hedendaags in zwang zynde vervolging, welke alle voor te ftelien al te wytlopig, en geenzins nodig is. Wy hebben ook bevonden , dat de H. Text  over de Bulle Unigenitus. 115 H. Text van het N. Testament daar op ene doemelyke wyze bedorven wort, en verfchillende is van de Gemene Latynfche overzetting ge, welke van over zo vele Euwen in de kerke is goetgekeurt, ja zelfs meermalen met zonder grote trouwloosheit verdrait wort tot wilde,vreemde, en ook tot verderfelyke zinnen. Derhalven uit kracht van ons Apostolisch gezag verbieden wy wederom, en doemen op nieuw dat zelve Boek, als bekwaam om door zoete woorden , en Vlyeryen, gelyk de Apostel fpreekt, dat is, onder enen valfchen fchyn van Godtvruchtige onderrechtingen de Herten derEenvoudigen te misleiden, in alle talen, op wat plaats, onder wat naam, of druk het ook mag wezen, of namaals (dat Godt verhoede) •in het Licht mag .komen. Wy doemen ook insgelyks alle andere Boeken, of Boekjes, gefchreven, of gedrukt, of die in ?t vervolg (dat Godt verhoeden wille) gedrukt mogen worden, tot verdediging van het voornoemde Boek, verbiedende aan alle Gelovigen die te Lezen, uit te fchryven, te behouden, of te gebruiken &c. , . Ondertusfchen, Myn Vrient; ziet gy hier niet, dat gy niets gewonnen hebt met te zeggen, dat in het berugte Boek geen kwaat te vinden is? immers de Paus zelf getuigt openbaar, dat het na de Eerfte doeming van velen als een Boek vry van Doling aangezien wiert, dat de Kudde des Heren daar door ongevoeltg]yk op den weg des v.erderfs geleit wort, dat het vergift van dit Boek zeer verborgen is , dat het op het eerfte aanzien den Lezer verrast door zekeren fchyn vanGodtvruchwgbeit, dat de woorden als fcherpe pylen m het doisII 2 t«  n6 V. BRIE F. ter fchieten op de genen , die oprecht van Herte zyn, zo dat de Paus bekent opentlyk, dat het bezwaarlyk is den kwaden zin, en Lering in dat Boek te ontdekken, en voorzag misfchien ook wel dat 'er na deze twede doeming velen zouden overblyven , (gelyk toch gemenelyk gebeurt) die zyn Vonnis verwerpen , en het Boek van dwalinge vry zouden (preken. 'Maar ziet gy nu ook niet, dat het Boek om die zelve reden veroordeelt wort, en met zo veel te naukeuriger onderzoek, en plechtigheit wort veroordeelt, om dat het gevaarlyk, en het kwaat daar in verborgen is? of zou hy misfcbien dat Boek onbeftraft in de Handen der Gelovigen hebben moeten laten, om dat 'er velen het gevaarlyke niet van zouden kennen? Ja om dat het van velen als een onberispelyk Boek wiert aangezien? is het niet meest al de gewoonte,dat verleiders de waarheden onder de valschheden mengen, (aldus fpreekt Janfenius zelf) en door deze menging alles in verwarringe brengen, op dat de genen, - die niet op hunne hoede zyn, het vergift van hunne dolingen met die zoetheit beftreken , geruster in zouden flokken ? Was het dan niet de Plicht van enen waren Herder van.deKudde van Christus, het vergift van die ge vaar!37ke Weide aan te wyzen, en met zo veel te grotere vlyt, en naukeurigheit het onkruit op te zoeken , als het meer van de tarwe bedekt was, en de Gelovigen daar voor tewaarfchouwen? dit heeft Clemens XI gedaan, hy heeft de verdachte, en gevaarlyk e Stellingen, die irt dat Boek gevoncien wierden, daar uit ge' kipt, hy heeftze den Gelovigen onder het oog ge-  over de Bulle Unigenitus. 117 geleit, en gewaarfchout dat zy 'er zich voor wachten moeten, had hy daar misfchien geen magt toeV wie dan? Doch ik betrouwe op uwe rechtzinnigheit, dat gy wel zult toeftemmen, dat verleiders aldus meermalen bedriegen, dat het de Plicht van den Paus is daar in te voorzien, dat hy ook daar toe de magt heeft, dat zelfs ook het berugte Boek verdacht konde wezen. Maar de Stellingen zelfs, zult gy zeggen, die uit het Boek gekipt zyn, en den Gelovigen als duidelyke dwalingen worden aangewezen , komen my onberispelvk voor, en ik kan niet begrypen, dat in die Bulle, of in die Stellingen die verderfelyke dolingen ontdekt worden, daar de Paus van fpreekt. Om U dit dan te doen begrypen, Myn Heer, en te doen zien, dat de Kerke van U' niet eischt, dan 't geen met een veilig gewisfe volkomen over een komt; moet gy zelf eens nagaan, hoe men gemenelyk handelt, en hoe de Roomfche Paufen altyt te werk gaan, wanneer hun enige Boeken , of Stellingen aangeklaagt worden, om goetgekeurt, of veroor4eelt te worden. Men onderzoekt eerst den zin, dien die Stellingen hebben, of hebben kunnen volgens de inftelling, en aanneming der Menfchen in die taal, waar in zy gefchrevenzyn, en dien zin, die de natuurlyke, of letterlyke is, dubbelzinnig of twyfelachtig bevindende, ondefzoekt men denzei ven verder uit de omfrandigheden des tyts, uit de Perfonen, uit de fpreekwyzen , uit den handel, en het gedrag der genen, die die Stellingen geleert, gefchreven, of beweert hebben. Het kan gebeuren, dat verleiders onder CathoH 3 lyke Op- verping. Anr/oort.  n8 V. BRIE F. 3ykc woorden enen kwaden zin , en het vergifc der dwalinge verbergen,gelyk hetook wel gebeuren kan, dat een Catholyke Schryver met vreemde uitdrukkingen ene goede Leringe voordrage; want van het een, en van het ander hebben wy verfcheiden voorbeelden in de Outheit. ■ Nestorius zocht ook op deze wyze de Gelovigen te misleiden. Doch bezonderlyk de Pelagianen waren hier in zeer fnedig, ja bekwaam om de Bisfchoppen zelfs te verrasfen, en Marcellus van Ancyra, wiens Geloof goetgekeui t wiert in de Vergadering van Sardica, heeft misfehien enige vreemde uitdrukkingen gebruikt, waarom hy van den H: Bafilius wort befchuldigt. Maar in zulk een geval is het volUrekt nootzakelyk, om den waren zin van ene Stellinge te kennen alle de omflandigheden aan te merken , die licht in de zaak geven, en den zin kunnen bepalen, meermalen geven zy ook zo groot ene baarbiykelykheit , dat 'er geen twyfel meer overblyft, en de zin van den Schryver volkomen bepaalt wort. Wanneer dan de Kerke, wie het gezag toebehoort, om over Boeken, Schriften, en Stellingen te oordelen , en ze Catholyk bevindende goet te keuren , of oncatholyk te doemen, na vly tig onderzoek zo van de Stellingen zelve, als van de daar by komende omftandigheden, haar Vonnis uitfpreekt, is het zo aannemelyk, dat men een grote misdaat begaat met'er zich tegen te verzetten. Want zy oordeelt over ene zaak, die tot hare Vierfchaar behoort, zy oordeelt uit bewyzen, die haar onder het oog vallen, en ene volkomen zekerheit kunnen geven,zy oor-  over de Bulle Unigenitus. W oordeelt eindelyk uit krvnt en bvgevo g,kan hare uitlpaak niet teV^rn^n worden, zonder Godt zeiven het met mrSzyn, dewyl gy ook zegt, dat wv Se ftellingen moeten doemen, die de Kerke wy dl<^;D^h t neioof met zulke woorden ?n aldus dat dezelve Kerke ons ook ten richtfooï moet ftrekken in het verwerpen van ae dwalingen met die woorden, als zy dezelve veroordXwant het is hier van daan, dat gy heden geen zwarigheic maakt, om de vyf Ste lmSzelvein haren eigen,en natuurlyken zin te Smen en U aldus te fchikken naar het vonnis, ende taal der Kerkejmaar hier uitbefluit S dat wanneer de Kerke over enige ftellingen u tforaaldoet, en dezelve of in haren eigen en natuurlyken zin, of in dien van den Sch yver, of in beiden goetkeurt, f veroordeelt, wv daar aan gehoorzamen moeten, en de Leringen in die ftellingen vervat goetkeuren, öf doemen, zo haast als wy weten, welken zin de Kerke aan die Stellingen, of Perfonen, toefchrvft , dat is welke Leringen zy goetkeurt , of veroordeelt; want het voornaamftedoelwit dL Kerke in het goetkeuren, of veroordelen vfn-ftdUngen,en woorden, is de opheldering, 'S hrt behout der atholyke Waarheden. Maarditbewystnochniet,zultgyzeggen,dat Opwer- de honden en een ftellingen uit het bewuste pingBoek gekipt doemwaardig zyn; integendeel dewvl de natuurlyke zin daar van, „volkomen Ca- tholy^^^^ " h»t'er de Kerke van Christus geen deel in heeftkunnenhebben,en dathetalleen ene ge. " H 4 » v  Ant wooft. J20 Vi BRIEF. „ weldenary is geweest van het Hof van Ro. „ men; „ en dus dat het bovengemelde hierin genen dele te pas komt: doch ik verzoeke U noch eens, uwe vooroordelen ter zyde te ftclien > en gy zult zién, dat niet alleen de gehele Kerke, welke het vonnis aangenomen heeft, en noch aanneemt, geoordeelt heeft, maar ook dat de Paus door zyne Bulle de verderfelykfte dolingen in het Boek ontdekt heeft, en ze den gelovigen duidelyk heeft aangewezen, ja dat de Itellingen zelfs,die in die Bulle gedoemt worden, die dolingen duidelyk genoeg behelzen. Om U zulks aan te tonen vrage ik niet anders, dan dar gy bekent, dat verfcheiden deigedoemde ftellingen dubbelzinnig, duifter of twyfelachtig zyn, ten minften, dat zy enen kwaden zin kunnen hebben, want zo gy'c my weigert,zal ik het daar na met geweit van redenen,en met overtuiging afmoeten dwingen, maar dit is my voor eerst genoeg, om U te doen zien, dat die zelve ftellingen, aangemerkt de omftandigheden des tyts, de Perfonen , de ipreekwyzen, de handel, en het gedrag van de genen, die in 't fpel waren, gevaarlyk zyn, verdacht, en het met recht te vrezen was, dat de gelovigen door de ftellingen , waar mede het- Boek als bezait is, in wezentlyke dwalingen verleit konden worden. Gy zult my misfchien ontkennen, dat 'er dat gevaar, die achterdocht of die vreze wasdoch de verfcheiden Bisfchoppen, die het Boek by den Apostolifchen Stoel aangeklaagt hebben, de Paus, die het heeft veroordeelt, de Kerke die het vonnis heeft aangenomen, zeggen van ja. Wien zal men onpartydig, en voorzichtig oordelende moeten geloven ? ik denke waarlyk ook  over de Bulle Unigenitus. 121 ook niet, dat gy zeggen zult, dat de ftoffen, waar over gehandelt wiert, niet genoeg opgehelderr, of de Eerfonadiën die in 't fpel waren niet grondig bekent waren ; dewyl daar over voor, en tegen tot walging toe gefchreven was ; zo dat fchoon de • Schryver geen Brieven qoch verklaringen na Romen oit gezonden hadde, zyne redenen, en belangen daar echter ten overvloede bekent waren. Maar zo gy eens nagaat, het geen wy van het Formulier handelende gezegt hebben van de Vrienden van Janfenius, en hoe zy zich voor, en na de dbeming der vyf Stellingen gedragen hebben, zo gy daar dan by voegt het gedrag van den Schryver der Zedelyke Aanmerkingen, zyne gekleeftbeit aan het Boek van Janfenius, zyne ongehoorzaamheit aan de bevelen van de Kerke wegens het Formulier, 't geen gy reets bekent hebt, dat billyk, rechtmatig, en met de aloude wetten van de Kerke overeenkomftigis, en dus veilig!yk en plichtshalven ge'tekent moest worden, eindelyk zyne vrienrfchap, en ommegang-met de genen, die men befchuldigde, en verdacht waren, dat zy de dwalingen der vyf gedoemde Stellingen vernieuwden, moet uwe rechtzinnigheit U niet doen beken, nen, dat hy ook eenigzins verdacht was, dat hy het met hun hielde, en van hunne gevoelens was, dat hy ook die ftellingen wilde, begunftigen , en enige nieuwheit beoogde ? Dan in zulke omftandigheden , wanneer een Schryver, die aldus rechtmatiglyk verdacht is, dubbelzinnige, duiftcre, en twyfelachtigeuitdrukkingen gebruikt, en in die zelve zaken , daar men over handelt, of twist, heeft men dan niet alle recht en reden om hem wegens H 5 dwa-  Opwerping. ' Antwooi 122 V. BRIE F. dwalingen te verdenken ? moet men in zo een geval niet meer vrezen, als vertrouwen, bezonderlyk in zaken, die het dierbaar pant des Geloofs betreffen ? Ja kan men dan wel anders oordelen, of de verdachte heeft in zyne dubbelzinnige fpreekwyzen een kwaat oogmerk gehat, en heeft daar de dwaling bedektelyk, en ongevoelig willen opdisfchen ? zo nu zyn Boek, of Schrift alom verfpreit, en niet zonder ergernisfe gelezen wort, zo dat de genen, die te voren reets ongehoorzaam waren aan de wetten der Kerke, en verdacht gehouden .wierden van dwaalleer, daarin noch meer geftyft en geflerkt worden, moet men in zo een geval aan die fpreekwyzen, of itellingen den kwaden zin niet toefchryven, en dat Boek, of Schrift uit de handen der Gelovigen rukken? Waarom zouden ook anders die zelve Bisfchoppen, die te voren dat Boek met hunne goetkeuring begunffigt hadden, het zelve opent]yk gedoemt, verworpen, en verboden hebben? Zy hebben, moogtgy zeggen, met dat verbot, en met die doeming ene onrechtvaardigheit tegen den Schryver begaan, die zy noit verantwoorden kunnen, om dat het gefchiet is zonder hem te horen, en in weerwil van de nadi ukkelykfle verklaringen, en van beëdigde verzekering, dat hy gene dwalingen, hoegenaamt, in 't oog gehat heeft. t Trouwens zulke verklaringen, betuigingen, 'of verfchoningen van Schryvers wegens den zin hunner fchriften, of mondelings, of briefsgewyze gegeven aan de genen, wien het gezag toekomt daar over te oordelen, hebben wel ingang, wanneer de Schryver zich altyt wel  «veh.de Bulle Unigenitus. 123 wel gedragen heeft, en voor een goede, en wanneer hy opentlyk weerfpannrg is aan de weSn, niet wanneer hy met recht en reden verdacht is verkeerde gevoelens te koefteren. Dan wort hy niet op zyn woort , en verkla. rinse , maar naar de onhandigheden , naar den letter, en met alle ftraf, en ftrengheitgeoordeelt. Geen Rechtbank die de Gerechtigheit hanthaaft zal anders te werk gaan ; zou h| voorbcelt de wyze Overheit onzes Vadeilants enen Schryver, die tevoren, en noch daatlyk de biüykfte wetten overtreet, die met verachting fpreekt van hunne ^ftiering, die met hunne vyanden omgaat, of handelt, die verdacht is, dat hy de voornaamfte grontregelen der wetgevende magt wil ondermynen, op zyn woort alleen vry fpreken, en zyne Schriften, daar dubbelzinnige ftellingen gelezen worden, bekwaam om de Onderdanen tot muitzucht, oproer en weerfpannigheit aan te zetten, op zyne verklaringe, dat hy het met gemeent heeft, onbeftraft laten drukken, en verfpreiden? Zouden zy niet met alle recht als voorzichtige , en ervaren Beftierders zo den Schryver, als zyne fchriften, ondanks alle betuigingen, en verzekeringen voorbeeldelyk ftraffen ^ Diergelyk is het geval van den Schryver der Zedehke Aanmerkingen; by was vernacht, ten minften hy wiert van de gelovigen verdacht gehouden van dwaalleer, hy was weerfpanmg aan de billykfte wetten van de Kerke, te weten de ondertekening van het Formulier, hy was allernauwst verbonden in vner.tfchap, en vertrouwen met Arnauld, en andere voorna-  12 + V. BRIEF. me voorftanders van Janfenius, luiden die verdacht waren de vyf ftellingen in haren eigen, en natuurlyken zin ftaande te houden, hy was om die, of diergelyke redenen genootzaakt geworden , om zyn Vaderlant te verlaten, uit Frankryk te vluchten, en elders zich te verbergen, en wat meer is, hy gebruikte in zyn Boek verfcheiden uitdrukkingen, die hem noch meer deden kennen , namentlyk ftellingen, die allerduidelykst zyne verachting van de Kerkelyke wet ten, gebruiken, en ftraffen te kennen gaven. Maar dit zo zynde, kan men oit anders oordelen , of zo een fchry ver meent het, en wil de gelovigen verraslen, bedriegen en verleiden? fla/het oog eens op enige zyner ftellingen, die door de Bulle gedoemt zyn, om my recht te doen in 't geen ik zegge. De 91. De vreze voor ene onrchtvaardige Excommunicatie moet 'ons noit beletten van ' onzen Plicht te volbrengen, men raakt noit buiten de Kerke, zelfs niet als men door de boosheit der Menfchen daar fehynt uitgebannen te zyn, zo lang als men aan Godt, aan Jezus Christus, en aan de Kerke zelve door de Liefde gehecht blyft. De 92. Liever ene onrechtvaardige Excommunicatie , en vervloekinge met vrede te verdragen , dan de waarheit te verraden, is den H. Paujus navolgen ; verre van daar, dat zulks zou zyn tegen de Overheit opftaan of de eenheit te breken. De 93. Jezus geneest zomtyts de wonden, die de onbezonne Haastigheit der Opperherderen buiten zyn bevel veroorzaakt; Jezus herftelt  OVER DE BüL-LE UNIGENITUS. 12$ hertelt,het geen zy door onbedagtenyveraf- fnDen,Q4. Niets is 'er, dat ergeren indruk van de Kerke aan hare Vyanden geeft, dan dat men daar ziet Heerfchappy voeren over he Stoof der gelovigen, of ook verdeeltheSen Se?voeden6om zaken, die noeh het geInve noch de zeden kwetzen. De 05 Het is met de waarheden zo verre gekomen , dat zy gelyk een vreemde taal zyn fy het meeste deel der Christenen :eri de wyze yan die te Preken is als een onbekende fpraak; zo zeer is die afgeweken van de Een. voudigheit der Apostelen, en bovenJetgemeen begrip der Gelovigen. Ook let men niet genoeg, dat dit verval een van de tastefykfte tekenen is van de veroudering derKerke , en van de gramfchap Godts over zyne KiDee96: Godt laat toe, dat alle de Mogentheden zich ftellen tegen de verkondigers der waarheit, op dat hare overwinning met zou kunnen toegefchreven worden , dan aan de Goddelyke genade. ■ De 07 Het gebeurt maar al te dikwyls , dat de ledematen, die op het heiligfte, en het nauwfte aan de Kerk verenigt zyn, aangezien, en gehandelt worden als onwaardig, om in de Kerke te zyn, of ook als reets van dezelve afgefcheiden; Maar de Rechtvaardige leeft uit het gclove, en niet uit de meninge der Menfchen. . a e De 98. De ftaat van vervolginge, en ltratfen, welke iemant uitftaat, als of hy een ketter, booswigt, en godloze was, is gemeenlyk de laatfte en verdienstigfte beproeving ; de- wyi  126 V. BRIE F. wyl zy den mensch het meest gelykvormig maakt aan Jezus Christus. De 99. De koppigheit, vóorihgenomentheit, en hartnekkigheit van niets te willen onderzoeken , of niet te erkennen, dat men bedrogen is geweest, doen dagelyks veranderen ten opzichte van velen ineen geur des doots, het geen Godt in zyne Kerke geftelt heeft, op dat het daar zou wezen een geur des levens, als by voofbeek: de goede boeken, onderwyzingen, heilige voorbeelden, enz. De 100. Beklagelyke cyt! als wanneer men Godt meent te eren met de waarheit, en hare leerlingen te vervolgen: die tyt is gekomen.... 'T is voor Godvruchtige ene doot veel fchromelykér, dan de doot des lichaams, van de bedienaars des Godsdiensts gehouden, en gehandelt te worden als een Goddeloze, als die alle gemeenfehap met Godt onwaardig zy,een verrot lit, bekwaam om in de vergadcringe van Godts heiligen alles te bederven. Te vergeefs vleit men zich met de zuiverheit zyner inzichten en met den yver voor den Godtsdienst, terwyl men vrome luiden te vuur,en te zwaart vervolgt,indien men door zyn' eigen drift verbiintis of door dien van an; deren zich laat vervoeren, om dat men niets wil onderzoeken. Dikwyls meent men enen God-' delozen ter ere Godts te flagt offeren, en men flagt offert aan den duivel enen dienaar Godts. De 10 r. Daar is niets ftrydiger tegen den geest Godts, en de leer van Jezus Christus tian de Eden in de Kerke gemeen te maken: want dit is de geiegentheden van valfche Eden vermenigvuldigen , den zwakken, cn onwetenden ftrikken leggen, en maken, datzom- tyts  over de Bulle Unigenitus. 127 tyts Godts naam, en waarheit tot de raatflagen der bozen dienen. Ziet gy hier niet, dat het den Schryver te doen is, om de gelovigen tegen den Stoel van Romen op te rokkenen, en tegen die Bisfchoppen, die 'er aan gehoorzaamden? moet men bedaart, en rechtzinnig zynde niet bekennen, dat die ftellingen zo elk in het bezonder-, als alle te gelyk, of gezamentlyk, oproerig, en ergerlyk waren, als bekwaam om de gelovigen tot fmaat van Overheden zo burgerlyke, als kerkelyke aan te zetten? want die onrechtvaardige Excommunicatien , die onbezonne haastigheit der Opperherderen, die heerfchappy over het geloof, die vervolging van alle Mogentheden tegen de verkondigers der waarheit, die verdrukkingen, en verbanningen, die koppigheit der genen, die zonder onderzoek boeken verbieden, en vrome luiden als Ketters behandelen, eindelyk dat vermenigvuldigen van eden, waar op kan het anders zien, of toegepast worden , als op den tyt, als de Schryver zyne aanmerkingen maakte? moet men niet gansch van vooringenomenheit blint zyn, om "te ontkennen, dat de Schryver van zyn' Tyt fpreekt? te weten van de doeminge der vyf Stellingen in den zin van janfenius, van het Formulier van Alexander Vil, van de Excommunicatie, daarhy, en alle weigeraars medegedreigt wierden, van de vervolgingen, die hy, en zyne Vrienden zo van den Staat, als van de Kerke moesten lyden, en zeggen wil, dat het ene fchreuwende ongerechtigheit was, die hen niet moest beletten hunnen Plicht te volbrengen, en in weerwil van Koning, van Paus, van Bisfchoppen Janfenius te verdedigen  128 V. BRIEF. Opwerping. Antwoort, digen? kan men wel enen anderen zin geven aan die Itellingen? of kan de Schryver met die ftellingen wel iets anders in 't oog gehat hebben ? de Paus zegt het ook duidelyk in de Nareden van de Bulle, en de Schryver zelf geeft het niet duister te kennen in zyne verklaringen; moet men dan niet bekennen, dat deze ftellingen niet alleen dubbelzinnig zyn, maar duidelyk genoeg verkeerde gevoelen in boeze. men, de gelovigen tot fraaat van Overheden, en tot fcheuringe aanzetten, en dat de Paus aldus het verderf dier verkeerde gevoelensontdekt, en den gelovigen heeft aangewezen? Of zoudt gy misfchien zeggen dat de Paus die ftellingen op "haar zeiven, en in den natuurlyken zin gedoemt heeft; zo dathy by voorbeelt daar leert, dat de vreze voor ene onrechtvaardige Excommunicatie ons moet beletten enige onzer wezentlyke plichten te volbrengen ? maar kan men oit een Christen, ik zegge niet den Paus, de Bisfchoppen, de Kerke enen zwaarder laster opleggen ? en kan men oit tegen den duidelyken zin der Bulle meer aangaan? doch om dat die ftellingen op haar zelve aangemerkt, in dien zin ook verftaan kunnen worden, zouden zy daarom onbeftraft hebben moeten gelaten worden? blykt het niet volkomen, en onwederfprekelyk, alle de omftandigheden des tyts in acht genomen, dat de Schryver een misbruik heeft willen maken van dien zin, en aldus ongevoelig de gelovigen verleiden ? Zou de Kerke dan zulke ftellingen niet moeten veroordelen , ook zonder acht te gevenop de verklaringen van enen verdachten Schryver, en zonder hem te horen? hoe zult gy  over de Bulle Unigenitus 129» gy dan uw eigen vonnis in uwe vergadering vanhet jaar 1763. tegenHardouin, Berruyer ,en anderen uitgefproken zonder hen te horen goet kunnen maken ? hebt gy in dat Vonnis geen Zwarigheit gemaakt, en begeert gy dat het worde aangenomen; waarom zal men zwarigheit maken iri dat van de Opperherderen ? doch men kan niet zeggen, dat de Schryver der Zed: Aanmerkingermxei gehoort is, dewyl hy, en anderen genoegzaam zyne belangen in meer fchnften hebben opgegeven, die by den Paus, ,en de Bisfchoppen zyn ingekomen, maar niet krachtig genoeg bevonden, om hem te kunnen verfchonen. Dan in zo een geval zal een wettige rechter zyn Vonnis niet mogen, ja niet moeten geven, zonder den Schryver zelfs iri Perfoon te horen, die toch niet meer zal kunnen zeggen, ais hy heeft kunnen fchry ven? Ik twyfel dan niet, myn Heer, of gyzult my moeten toeftemmen, bezonderlyk, zo gy nagaat het geen wy wegens hetFormulier gezegt hebben , dat de Schryver verdacht was van kwade Leer, dat verfcheiden zyner ftellingen niet alleen dubbelzinnig, maar duidelyk genoeg zyne meninge, om de gelovigen te verrasfen te kennen geven, 'en datzy daarom met récht van den Apostolifchen Stoel veroordeelt zyn, en gy te recht verplicht wort dat Vonnis aan te nemen. Ik verwachte intusfehen uw antwoort als ook uwe verdere zwarigheden, die ik zal trachten zo te beantwoorden, dat gy hoe langer hoe meer overtuigt wort* dat ik ben Uwe Vrient J. O. R. P. j VI. BRIEF;  IJ® Vertchei den Opwerplngsn. VI. BRIEF. Over de Bulle Unigenitus-, Myn Heer! l|Jwe welgeëerde van den 5. dezer geeft my weer nieuwe blyken van uw vertrouwen, en van uwe vrientfchap; want zy bevat verfcheiden opwerpingen, of'zwarigheden, die U de Bulle noch met tegenzin doet aanzien; en zulks wel verre van my af te fchrikken, doet my noch meer hopen, dat wy het einde* lyk noch eens zullen worden, dewyl ik hoe langer hoe meer overtuigt worde, dat gy da zaken met ernst opneemt, en tracht te bevatten. Gykunt „het noch niet, (zegt gy) van U „ zelfs verkrygen, om my toe te Hemmen, „ dat die Bulle van de Kerke aangenomen is, „ of oit aangenomen kan worden, dewyl daar „ zo heilige waarheden gedoemt worden; en „ waarheden die met de eigenfte woorden van „ de H: Schriftuur, enOutvaderen uitgedrukt 33 worden zonder de minfte uitlegging daar by te voegen, ja zonder dat men wete, welke „ benaming aan elke van die ftellingen gege. j, ven moet worden; dat is: zonder te we» 3, ten, wat men geloven, of doemen moet. 3, Is 'er wel een enig voorbeelt in de Kerke 9, van zo een, wil£ a en onbezonnen Vonnis ? en is  over öe Bulle Unigenitus. 131 3, is het wonder, dat die Buile de grootfte „ verflagentheit te weeg bragt in alle min„ naars van deugt, en waarheit,en niet min„ dere opfchuddiug onder de Catholyken zo ,, haast, ais zy voor den dag kwam? heeft „ men daarom niet altyt getracht dezelve voor „ de gemeente te verbergen ? zyn 'er niet jj Duizenden tegen op gekomen, waar onder 5, degeleertfte, en beste Bisfchoppen, de ver„ ftandjgfte , en bekwaamfte Leraars , en ., kloosterlingen ? hebben zy zich niet eenpa., rig in weerwil van vervolging, en onhei3, len daar tegen aangekant? en om zich te. dekken tegen den onrechtvaardigen dwang, „ beroepen op de eerfte algemene Kerkvergadering ? kan men ook oit rechtmatiger te werk gaan, als de klagten over bet geweit, dat de waarheit , en het recht aangedaan wort, te brengen voorde Vierfchaar van de vergaderde Kerk? als men by dit alle noch voegt zo menigte goetkeuringen, die van „ de beste Bisfchoppen aan het Boek Zedelyke „ Aanmerkingen voor de doeming gegeven „ zyn , als men nagaat hoe velen 'er noch he ,, den zyn, die of in het geheim,of opentlyk de Bulle verwerpen, hoe is het mogelyk,' „ dat xnen zich kan verbeelden, dat die on„ rechtmatige doeming als een Vonnis van de 5, Kerke kan aangemerkt worden?" • Zie daar ene menigte opwerpingen by elkander , die ik in die zelve orde, en met die zelve uitdrukkingen , zo veel my mogelyk geweest is, ten minften voor al niet zwakker, als zy in uwen brief ftaan, geplaatst hebbe; fchoon ik ze van onderen op zal trachten té wederleggen. Het fehynt, dat gy my voor;dei 2 zé  i. Am- woort. r3a VI. BRIEF. ze keer met het getal hebt willen overbluften, j doch het geen my doet hopen, dat ik ü in myn antwoort voldoen zal, is, dat gy my bekent, dat de Paus den Schryver der Zedelyke Aanmerkingen verdacht konde houden, en hy 'cr enige reden toe gegeven hadde, en dat de ftellingen in myn' laatftcn aangewezen , ■wraakbaar, en tegen het gezag van Kerk, en Staat ftrydig zyn. Ik verbeelde my dat hier mede veel gewonnen is, en dat, zo gy dit niet uit uw geheugen verliest, men zeer gemakkelyk het overige winnen' kan. Voor eerst dan zegge ik, dat het te verwonderen is, dat gy noch twyfelen kunt aan de algemene aanneming van deze Bulle, daar tegenwoordig niet meer om gedacht moest worden : Hoe ? na ruim een halve euw zal men noch twisten, of ene uitfpraak overeen boek, en enige ftellingen van de Bisfchoppen aangenomen wort, of niet? of zy tegen gefproken wort, dan geëerbiet? dit was enigzins te verdragen in het begin van den twefpalt, en daar kon voor, en tegen wezen; maar na zo vele jaren, en zo menigte opvolgers van Paufen, en Bisfchoppen, hoe kan het wezen , dat deze aanneming noch niet beflist is? voor het overige, is 'er ergens ene Hoge School, die het tegenfpreekt? is het niet overal afgedaan met deze zaak ? ja is 'er een enige Bisfchop buiten deze landen, zelfs in Frankryk, die 'er opentlyk tegen opkomt? Gy moogt zeggen , dat zy hst in 't geheim doen. Doch behalven, dat men met zulk een voorgeven gemakkelyk bedriegen kan , met zulke luiden voor Appellanten op te geven, die niet anders, als den vrede in het oog hebben ?  over de Bulle Unigenitus. 133 ben, en denzelven door toegeventheit alleen wel wilden bewerkt hebben, fchoon zy anders alle Eerbiet voor de uitfpraken van den Apostolifchen Stoel hebben ; zo als ik zeer wel weet,dat gebeurt is, en noch heden gebeurt, behalven dat, zegge ik, wat gezag zal toch dat fieimelyk beroep , of heimelyke tegenlpraak kunnen hebben ? zo een zodanige Bisfchop meent, dat door de Bulle hoogheilige waarheden gedoemt worden, is hy niet ver» plicht, daar openbaarlyk tegen op te komen, en te ftryden? dit eischt zyne bediening, en met te zwygen, wort hy een ware Huichelaar. Ik ben niet van mening hier op te geven het getal der Bisfchoppen, die de Bulle uitdrukkelyk, of door hunne Aartsbisfchoppen aangenomen hebben; dit hebben anderen in dien tyt gedaan, en my dunkt, het is te dwaas daar over te twisten. Maar gy zult misfchien zwarigheit hebben wegens de Bisfchoppen van het Oosten; doch zo gy wist de eerbiet die zy voor den Apostolifchen Stoel hebben, welke niets verfcheelt van die der oude Vaderen , en daar by herinnerde, dat 'er velen hunne ftudiën te Romen gedaan hebben, dat zy ook zeer wel weten, wat hier omgaat, en welke Bullen 'er uitgegeven worden , dan zoudt gy die zwarigheit wel fchielyk ter zyde fteilen : Want te eifchen dat alle die Bisfchoppen die Bulle onderzoeken , beoordelen , en uitdrukkelyk goetkeuren , om 'er een Vonnis van de Kerk van te maken , is noit gebruikelyk geweest, zelfs niet in de out' heit, en zou onze euw al te belachelyk maken. De overeenkomst van allen, daar ene grote menigte uit drukkelyk aanneemt, ande* . I 3 ren  2, Ant- yycott 3- An «pcort. I34 VI. BRIEF. ren toeftemmen, de overigen, die buiten den twist zyn, zwygen, is genoeg, om ons te verzekeren, dat het de gehele Kerke is, die aldus geoordeelt heeft. Wat verder Je menigte goetkeuringen van het Boek betreft, dit geeft we! te kennen, dat het gevaarlyk, en het vergift daar zeer verborgen is, zodat de besten zich daar aan kunnen vergrypen; doch al had de Paus het zelf goetgekeurt, 'dit bewyst niets meer, dat het onberispelyk is, als dat de fchriften van Origenes, de fchriften van Apolinaris, de brieven van Pelagius, van een groot getal Bisfchoppen, en Priesters onberispelyk bevonden wierden, en echter vervult waren met dwalingen. Te meer blykt dit, als men nadenkt, dat niet alleen de Bulgezindcn, zo als gy luiden ons noemt, maar ook verfcheiden Appellanten zelfs hunne goetkeuringen ingetrokken, en het Boek verboden, en veroordeelt hebben; het geen allerduidelykst te kennen geeft, dat het niet meer onberispelyk was, maar datzy overtuigt waren, dat het gevaarlyk voor de gelovigen, en verderfelyk was geworden, na dat het vergift 'er van was aangewezen. '■- Voor het overige, van het beroep tot ene algemene vergadering, zegge ik niet anders, als dat dit het rechte middel is, zo 'er na geluistert wiert, om de twisten te vereuwigen, de dwalingen hunnen voortgang te geven, en aldus de verleiders met de Kerke te doenfpotten. Kan men daar ook iets anders van verwachten , terwyl de verfpreide Kerk reets geoordeelt heeft? of is het oit te denken , dat die zelve Bisfchoppen, die toch in de vergadering als Rechters moeten zitten, van gevoek^lens  «ver de Bulle Unigenitus. 135 lens zouden veranderen, en die Bulle zouden doemen, die zy zo eenparig, en plechtig aangenomen hebben. Doch gy fehynt bezonderlyk getroffen te wezen, en veel ftaat te maken, om de Bulle tegen te gaan , op de verflagentheit, die zy by hare komst veroorzaakte, en op de tegenfpraak, die zy geleden heeft. Maar wort dit niet by vergroting befchreven van uwe vrienden ? maken zy daar niet al te groten op. hef van? heeft die verflagentheit, en tegen, fpraak ook elders, als in Frankryk, en in de Nederlanden plaats gehat?Is men ook teRomen, in gansch Italien,.in Spagnien, Portugal, Po Jen, en Duitschlant, daar men evenwel ook Catholyk is, zo verlegen geworden? ziet gy dan niet dat het enkel de Vrienden van Janfenius zyn geweest, en de genen, die deze Vrienden aankleefden, die verflagen wier den en tegenfpraken? maar noch toegegeven, dai die verflagentheit, en tegenfpraak allergroots geweest is in Frankryk, en in de Nederlan den, zal dit tot een bewys kunnen ftrekkei tegen de Bulle, en niet veel eer tot een bewy van het groot gezag van den Apostolifchei Stoel ook by die genen, die haar wederfton den ? hebben de Algemens»vergaderingen nie meest alle zo ene uitwerking gehat, endikwyl zelfs by vrome Catholyken? maar zo dit oi tot nadeel van het gezag dier vergaderingei konde dienen, dan moest zekerlyk de vyf de en de zevende het minfte gezag niet hebben dewyl op de eerfte ene bittere fcheuring ge volgt is, en de twede van demeefteFranfche en Duitfche Bisfchoppen tegen fproken wiert om dat zy 'er den rechten zin niet van vei 1 4 ftoi 4. Antwoord. > y 1 u i > » » 1-  £ Ant■poort. 136 VI. BRIEF. ftonden; te weten, om die zelve reden, die ene grote menigte der Franfche Bisfchoppen, in het begin de Bulle deet verwerpen, die zy echter naderhant, den zin beter befeffende, meest allen, en een zeer klein getal uitgezonden, Plechtiglyk aangenomen hebben. Dit is ook de voornaamfte reden, waarom gy zo grote zwarigheit maakt, en zovele opwerpinge by een brengt om ze te beftryden. Men wil de Itellingen in de Bulle veroordeelt op haar zelve befchouwen, zonder den gehelen inhout van de Bulle, en 'er den zin van gade te liaan; dat is: men wil de zaken in de war brengen, en dan gelyk hebben, met voor te geven, dat wy de Bulle niet curven vertonen. Doch wy zullen noch nader van dezen onrechtmatigen handel fpreken; voor het tegenwoordige zal ik uwe verdere opwerpingen wederleggen. Gy zegt, datheconbetamelyk is, ene menigte ftellingen in 'c algemeen te doemen, en zonder aan elke ftelling zyne benaming te geven; om dat men in zo een geval niet weet, wat men geloven, of doemen moet, dat ook van zo enen handel in de Kerke geen voorbeelt te vinden is. Hier op zegge ik, dat ik U zeer gaarne toeftemme, dat het dan gemakkelyker is den zin, die gedoemt wort, te verftaan, dat ik ook wel wenschte, wat my belangt, en wel om uwentwille, dat het gefchiet was, ge. Jyk het met de vyf Stellingen van Janfenius gefchiet is, dat ook misfchien Clemens XI wel genegen was, om het te doen; dochdewvlhy het met raatzaam bevonden heeft in dien tyt, hy die de Rechter was, en daar over oordelen moest in dien zeiven tyt, dewyl men van de §P,fe fe|h| "i.C den inhout der Bulle genoeg. zaam,  over de Bulle Unigenitus. 13? zaam, ja ten overvloede te weet kan komen, wat hy gedoemt heeft, wat dunkt U, zouden Zy bevoegt wezen, omzyn Vonniste verwer. pen, of om te zeggen dat net pnbetamelyk is, om dat hy niet naar onzen zin is te werk gegaan* maar laten wy noch wat nader komen Als men genoegzaam weet, wat 'er gedoemt wort, en de ftellingen in een groot getal zyn, is het niet meest altyt geraden, ja de gewoonte van de Kerke om ze te gelyk te doemen? twt- T po X1 Pius V, Innocentius XI, InSSafffl odk zo niet gedaan? ftrekt de ^Sering van Conftans niet tot een voorbe ff 2 zy de ftellingen van Wicklef, en van Hus op die zelvewyzegedoemt heeft, en londer te zeggen welke benaming op elke ftel. W past? Dit zou genoeg wezen, om aan te Sen, dat zulke doemingen noch onbetjmelvk noch ongehoort zyn. Doch laat ons noen meer zeggen: Als, by voorbeelt, devyfdeal. Smene vergadering, om van gene andere K foreken, ene groote menigte ftellingen uit de fchriften van Theodorus, Theodoretus, en fv tolve in enen adem, en zonder enige benLing in het bezonder daar aan te geven, 'c lT wIa "dat zy in de volgende vervloekingen 1 et geloof voordraagt, en den inhout der ftelten doemt, doch het blykt altyt, dat niet ïlle8 de ftellingen hare eige benaming gekre. Sn hebben en 'er wel zyn, daar men hevig fver kan twisten. Wat zegge ik ? uwe eige Cleregie heeft aldus gehandelt in het Synode w \Lr !7t>5- want gy zult met willen Tntkï neï d afle Z ftelfgeh opgehaalt £ de Boeken van Hardouin, Berruyer, enandeï 5 14  i33 vi. brief. ren doemwaardig zyn, en echter daar niet ge. doemt zyn m het bezonder, en met elke ftel. linge hare benaming te geven, maar in het algemeen, gelyk in de Bulle, en opzichtelyk, als valfche, ergerlyke, Ketterfche Stellingen. Gy zult mislchien zeggen, dat daar men in het Synode van Ketterfche ftellingen fpreekt, men daar altyt ook ene uitlegging by voegt, in welkeni zin zy gedoemt worden; maar met dat alle biyfc her met volftrekt onzeker, welke die ftellingen zyn, die dien zin hebben, en daar die benamingen op pasfen ? Ik ftemme wel toe, dat men duidelyk genoeg ziet, welke die dwahngen zyn, die gedoemt worden, doch ik bewere ook, dat het aldus met de Bulle geleden js, en men duidelyk genoeg ziet uit den Inhout, welke Ketteryen daar bezonderlyk zvn veroordeelt. Wat dunkt U, zouden de twisten opgehouden hebben, zo de Paus by elke Welling hare benaming geplaatst hadde met ene verKianng in weiken zin hy ze .doemde ? Zou. den zy met wederom vernieuwt zyn geworden als wegens de vyf Stellingen, die op die wyze gedoemt zyn? zoude men niet wederom beweert hebben, dat de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen noit dien zin beoogt heeft 9 wie zal dan hier beflisfen, wat het best was ? ja zal men diergelyke beflisfingen niet aan den Rechter moeten overlaten, en gehoorzamen 2 maar zo men dit niet doen wil, ontbreken er oit voorwentzels, om zich te verfchonen, hoe duidelyk de waarheit ook blyken mag? Kmdelyk komen wy nu tot uwe eerfte, en voornaamfte opwerping; te weten: dat in de Bulle Heilige waarheden gedoemt worden , en waarheden met de eigenfte woorden van de H.  over de Bulle Unigenitus. i39 h schriftuur en Outvaderen uitgedrukt. „Dit is (zw Jl ongeoorlooft, ja onverdrage" fvkOT^SehoortindeKerke, enikkanmy " Sfet vïrSn," zo vervolgt gy, „ da " gk> eenmisbruik,enfchenmso»tgoetzuli " Een maken." Noch een weimggedu " K" zult zien, dat het gezag van de H. Schnf tuuf en v^n de Outvaderen nimmer gefchon den is dooTde Bull^maar in zyne volle waar zegt dat het den Pans, of de Bisfchoj pen noit' geoorlooft U ^fj^S^ die de eigenfte woorden der ti. bcnrutum en Outvaderen behelzen, en dit ftemme ik volmondig toe,maar hier by ftelle ikookvas ^t geen g| noit zult kunnen lochenen ,, d men voor woorden van H: Schriften , of V deren alleen zulken verftaat, die ene ftelhn «frraaken en den zeiven zm behouden, die daar eni^e dubbelzinnigheit, of veranden bv komt, 't geen van een ftip, van een ftree \l van ene llyne verwisfeling van den fam ftel, ook zelfs van de vorige, of volger woordenVan afhangen, zyn het de Woorc v°n de H: Schriftuur, en Vaderen niet me 'en ktnen daar voor niet meer• «me worden Want dewyl het gezag der H. Sch w^dp^ren ü* beftaatin delettei of n den klank der woorden , maar in < zin, en leringe, die zy ons voordragen, s beftaat ook dl eer niet, dieW^^fc dig zyn in de letteren, of den klank te bei den, maar in den zin, en leringe te bewa Dus wanneer woorden van Schriften, of deren op diergelyke, of andere wvze var Laatfte Antwoott. i » '» ö t, at a- 10 p- 11- de en er, rkt rif- en, len tlzo iuI- 10u- ren. Vazin ver-  J4° VI. BRIEF. verandert worden , zyn wy daar aan die Eer biet met meer fchuldig.die wy anders hebben voor de H: Schriften, en Vaderen, en wanneer wy dezelve als zodanig verandert doemen , kan ons noit van redelyke menfchen verweten worden, dat wy de woorden van de n: Schriften, of Outvaderen doemen. Het is ook zeker,dat in deH.Schriften en by de Outvaderen texten gevonden worden, me afgefcheiden van het overige, en op zich zelfs aangemerkt de dwalingen fchynen te begunstigen , en door andere texten uitgelegt moeten worden, of door de volgende, of voorgaande woorden in hunnen eigen, en goeden zm verftaan worden. Zo dan een verleider een misbruik daar van maakte, zou de Kerke zulks onbeftraft moeten voorby laten gaan ? en zo zy dien verderfelyken zin, en leringe doemde, zoudt gy haar durven befchuldigen dat zy de H: Schriftuur, en deOutvaders ge doemt hadde? zou dë Kerke, by voorheeft m een Boek van een' Ariaan deze ftellinge De Vader is meer dan Christus niet kunnen ja njet moeten doemen, fchoon het byna de eigen woorden.zyn van de H: Schriftuur, en op zich zelfs genomen, dat zelve fchynen te leren, dat een Ariaan beweren wil? Of zoudt gy in zo een geval zeggen, dat zy de woorden der doddelyke openbaringe gedoemt hadde ? Aldus indien hy ook een misbruik maakte van enige texten van Justinus, van Clemens van AJexandnen, van Ir^neus, van Dionifius van Alexandrien,of andere Outvaderen, die voor de Vergadering vanNicéë geleeft,en gefchreven hebben, welke op zich zelfs genomen, en van het overige afgetrokken, zyneDwa- üngq  pvER »e Bulle Unigenitus. 141 linee begunstigen, zoudt gy zeggen, dat de Se die Vaders doemde met die dwalinge 16 Wifwelt niet, dat de H: H: Outvaders, die voor bet opkomen van de bezondere dwalingen geleeft hebben, enigzins onnaukeu%™efel?die ftukken nu en dan gefchreven hebben, daar bedriegers zich naderhant van hebben bedient, om het geloof tebeftryden, dewyl zy ze gemakkelyk in hunnen zin uit konden legger1? maar wanneer de Kerke die dwahngenSmt, meent gy dan ook, dat zy d7eValeis doemt, om dat zy den kwaden zin der dwaalgeesten door het opkomen van twisten , en het veranderen van woorden, ot fpreekwyzen fchynen voor te dragen; daar zy in hunnen tyt fchryvende, met als m enen Catholyken zin verftaan konden worden ? Het is genoeg, om hun gezag te beveiligen, zulks de gelovigen te doen aanmerken, en dan kan de dwalinge,zonder enige zwarigheit voor de eer der Vaderen, veroordeelt worden. T is aldus, dat Augustinus ook verdedigt tegen de Pelagianen Joannes Chryfostomus, dien zy tot iun voordeel aanhaalden; doch daarom zyn zy niet minder veroordeelt, zonder dat oit een Catholyke heeft willen beweren, dat Joannes Chryfostomus, of zyne woorden veroordeelt zyn. Trouwens gaat gy ook zo niet te werk, als gy de Molinisten beftryt, die wel deeglvk zich op dien Vader beroepen ? of meent gy dien Vader, en zyne woorden te verwerpen, als gy de leringen der Molinisten verwe^t"en zegt, dat Joannes Chryfostomus voor de Pelagianen geleeft heett? 7 Maar het komt hier niet aan, zegt gy ^op ? Opw»  Antwoon 144 VI. BRIEF. een enkele Outvader, die voor den twist gei leeft heeft; wy fpreken van een groot getal, ja van meest alle de Vaders, die eenparig geleert hebben, het geen door de Bulle veroordeelt is. Want de meeste ftellingen komen in haren eigen , en natuurlyken zin overeen met dien van de meeste Vaders, zo als duide. lyk genoeg te zien is in het grote Boek Les Exaples; dus met die ftellingen te veroordelen, heeft de Paus door zyne Bulle den eigen en natuurlyken zin, en de leringen der meeste Outvaders veroordeelt. Zie daar, mynVrient, hetfterke, en het verleidelyke van uwe Boeken, daar menigte1 voor verftommen, om dat zy 'er het dubbel* zinnige niet van befeffen. Maar is het wel zeker, dat de eigen, en natuurlyke zin der ftellingen in de Bulle veroordeelt, overeenkomt met den eigen, en natuurlyken zin der Vaderen ? Doch laat het zo wezen van enige, zo als zy daar leggen, buiten het Boek, op zich zelfs, en zonder iets anders aan te merken. Is het dan ook wel zeker, dat de Paus die ftellingen in dien zei ven eigen, en natuurlyken zin, zo als zy overeenkomen met die der Vaderen veroordeelt heeft ? zo dit waar was, dan hadt gy volkomen recht, om ons te verwyten , dat wy de Vaders en hunne heilige leringen verdoemt, en vervloekt hebben, zo kis uwe Schryvers onder dat voorwentzel ge« ibadig doen. Maar als men den inhout van de Bulle leest, moet men niet alle rechtzinnigheit verloren hebben, om zulks te beweren ? blykt het niet volkomen, en allerduidelykst uit de Voor, 9a Nareden van de Bulle, dat de doeming niet valt  over i* Bulle Uhioenitus. 143 valt op den letterlyken zin, die de ftellingen in de Outvaders, en by rechtzinnige Catho. lvke fchrvvers kunnen hébben, maar op den zin die zv hebben in de Zedelyke Aanmerhn* ten, in de mening, en het oogmerk van den fchrvver? Ja dat zy zo veel doemwaardiger zvn, als het vergift der dwalinge onder zoete woorden, en vlyeryen bekwamer is, om de eenvoudigen te befmetten? Zegt de Paus daar niet uitdrukkelyk, dat 'er de dwaling verborgen is onder de fpreuken der Goddelyke Wet, en de woorden der H. Schriften? en dat hy elke ftellinge op het naukeungfte met den text of inhout des Boeks heeft doen vergelyken, en overwegen? zegt hy niet verder, dat de leer bedrieglyk is? dat zy onder den fchyn van Godtvruchtigheitfchuilt? dat verfcheiden ftellingen dikwyls gedoemt zyn? dat in die ftellingen de vyf beruchte ftellingen van Jan. fenius genomen in den zin,waarmzy gedoemt zvn,gedoemt worden? maar zult gy zeggen , dat-dl eige, en natuurlyke zin der Zedelyke Aanmerkingen die zelve is van de vyf beruchte 2 of dat de eige, en natuurlyke zin der Vaderen dikwyls gedoemt is ? wat was het nodig elke ftelling met den inhout des boeks te vergelyken, en te overwegen, zo de letterMe zin,en niet des fchryvers gezocht wiert? 'T is waar, dat alle, en elke in het bezonder gedoemt wort; maar zal men daar uit beflrn?en, dat de ftellingen in haren letterlyken zin, dat is op zich zelfs, en niet in den ziti des fchryvers gedoemt worden? Immers de tfu.ie zegt het niet, die woorden alle, en elke m het betonder, betekenen zulks ook met, m tegendeel men leest daar meer, als duidelyü, en  144 VI. B R IE F. de ftellingen zelve geven het te kennen, dat de Paus voornamentlyk den zin des fchry. vers in het oog gehat heeft, en den zeiven uit de omftandigheden van den tyt, den Perfoon, de fpreekwyzen, en de zwevende gefchillen heeft opgenomen, en veroordeelt. Maar dit zo zynde, Gy ziet nu van zelfs wel, dat uwe opwerping de minste kracht niet heeft, dewyl het volkomen blykt, dat aldus de Paus, niet den zin der H. Schriften en Vaderen gedoemt heeft, maar enen ande. ren zin , namentlyk dien van den Schryver der Zedelyke Aanmerkingen, welke onder de woorden van de H. Schriften, en Vaderen fcbuiit. Ik zegge dan, dat de Paus, of Kerke, gene woorden, of ftellingen van H. Schriften, of Vaderen kan doemen, als zy geen anderen zin hebben dan zy in de H: Schriften of Vaderen hebben , dat is als zy niet verdrait worden. Maar wanneer zy misbruikt worden, om de dwalinge te ftyven, en in enen anderen zm worden opgediseht jdanzy in de H: Schriften , of by de Vaderen worden gevonden, te weten : by de Vaderen in enen goeden, en by den Schryver in enen kwaden, fchoon zy op zich zelfs genomen, in bewoordingen, en uitdrukkingen over een komen; wie zal oit zeggen, dat de Paus zulke ftellingen niet zou mogen veroordelen ? Wie zal zeggen, dat de Paus in zo een geval de woorden, en ftellingen der Outvaderen veroordeelt ? hy veroordeelt de woorden niet, maar het misbruik daar van, hy doemt den zin niet, die zy by de Outvaders hebben, maar die zy hebben by den Verleider. De eerbiet, en achting die de gelo.  over de Bulle Unigenitus. 145 «elovigen hebben voor die getuigen der Aposwlyke overleveringen, en voor hunne leringen, vermindert daar ook niet door , dewyl de roem der Vaderen niet in de woorden, maar in de leringe beftaat, en men hun geen ongelyk aandoet, dan wanneer men hunne leringen benadeelt* Dit blykt noch meer, als wy nagaan, dat de Kerke gene woorden op haar zeiven, en regelrecht veroordeelt, maar alleen in opzichte van de Leringe, en den zin die er aan gegeven wort; Dus wanneer wy weten welke dwalinge in enige woorden, of fpreekwyzen Gedoerat, of welke Leringe goetgekeurt wort, moeten wy naar de Kerk luisterenden die zei. ve woorden, of doemen, of gebruiken ,'t zy d«t zv in hare letterlyke betekening volgensde overeenkomst der menfchen, en de regelen der fPraakkonst, 't zy dat zy met zo zeer volgens den letter, als wel volgens de wyze van fchry ven in de mening , en het oogmerk van den fchry ver dien zin hebben, of die lerinpe behelzen, die de Kerke daar aan toefchrvft, en veroordeelt, of goetkeurt; want hoe het ook wezen mag, de waarheden van het geloof zyn, en blyven altyt veilig, en de woorden van de H: Schriften, of Vaderen behouden altyt in den zin , dien zy nidelchriften,of Vaderen hebben, by de gelovigen hare vorige allerhoogfte achting. Hier van daan komt het, cat de Kerke geen zwarigheit gemaakt heeft naar de omftandigheden der tyden, en om het geloof te hanthavenen enige woorden,fpreekwyzen,ol itellingen goet te keuren, die te voren verooidüflt wlren, of te veroordeelen, die te voren  ,4Ö VI. BRIEF. waren goetgekeurt;te weten: als aan dezelve een verfcheide zin wiert gegeven, gelyk te zien is in de Kerkelyke Historie wegens het woort Omoujion, wegens de fteliinge: een uit de Drieè'enheii heeft geleden, en andere. De Latynfche Kerke heeft enen geruimen tyt het woort Hypostafif niet willen aannemen , dat echter van de Griekfche Vaderen tegen Sabellius gebruikt wiert. Aldus was het woort Christipara voor de dwaling van Nestorius,en in hare natuurlyke betekening onwraakbaar; doch om dat de Nestorianen met die uitdrukkihge de dwalinge beoogden, is het van de vyfde Vergadering veroordeelt. Ondertusfchen hier ziet gy allerduidelykst, dat de Kerke woorden, en fpreekwyzen ge. doemt heeft, die in haren natuurlyken zin Catholyk waren, ja de algemene taal van de gelovigen, en van de Vaders, wanneer namentlyk verleiders daar mede iets anders beoogden , ofte kennen wilden geven; te weten: met Maria moeder van' Christus te noemen wilden lochenen, dat zy de moeder van Godt was. Maar zult gy nu hier uit beweren, dat de vyfde Vergadering de woorden, en fpreekwyzen der Vaderen gedoemt heeft? Ons geval is volkomen het zelve, ook noch in de onderftelling, dat de gedoemde hondert en een ftellingen in haren letterlyken zin Catholyk zyn, en de taal der Vaderen, om dat daar niet de zin der Vaderen, maar die van den fchry ver, welke verdacht was, gelyk de Neftorianen, enen anderen zin daar mede voor te hebben, welke zin kwaat, en verderfelyk is, gednemt wort. Doch laat ons noch een ander voorbeelt nagaan,  over de Bulle Unigenitus, 14? gaan, dat men letterlyk Catholyke ftellingen veroordelen moet, als 'er achterdocht is, dat daar een kwade zin onder fchuilt, en verleiders daar mede bedriegen willen; waar uit gy zien zult, dat het niet, als een uitvlucht is, wanneer Luiden onder u voorgeven, dat zy de Bulle niet kunnen aannemen, om dat het tegen hun geweten ftryt ftellingen te doemen, die in haren letterlyken zin Catholyk zyn. De Arianen hadden een Formulier, of Geloofsbelvdenisfe opgeftelt, dat zy van de Ca. tholyke'Bisfchoppen by een vergadert in Arimini getekent wilden hebben , om aldus te tonen dat zy ook Catholyk waren; De Geloofsbelydenisfe was volkomen in haren letterlyken zin Catholyk, niets was 'er,dat naar dwalinge zweemde, of verergeren kon; zy noemen den Zone Godts in alles gelyk aart den Vader, doch enkel het woort Omoufiori was 'er uit, om dat dat woort nergens in de H: Schriften te vinden is ; de Catholyke Bisfchppen aldus verrast tekenden eenparig; doch verwittigt van het bedrog , en dat de Arianen met die uitlating genoegzaam lochenden, dat de Zoon medezelfftandig met derï Vader is, verwierpen zy weer eenparig, en met vele tranen hunne ondertekening, gelyk ook die Geloofsbelydenisfe , zo als verfcheiden andere diergeiyke van de gehele Kerke verworpen j en gedoemt worden. Maar daar is geen een kwaat woort in, geen ene dwaling ; het zyn alle volftrekte waarheden, die 'er in ftaan. Doenit de Kerke dan die waarheden niet ? veroordeelt zy den Catholyken zin niet? neen voor zeker ;zy doemt alleen de Godloze mening, en het oogmerk der Arianen in het ö & 2 *»» Beflisfenf Voorbeqjs  I48 VI. BRIEF. uitlaten van dat woort; want zy waren genoegzam verdacht van die mening; ishetdan geoorlooft ene geloofsbelydenisfe te doemen, daar de allerheiligfte waarheden in Haan? Daar geen de minfte dwaling in te vinden is? En enkel om dat de genen, die ze doen tekenen, ene kwade mening fchynen te hebben, en niet alles zeggen, wat zy zeggen moeten? Vergelykt nn dit voorbeelt eens met de ftellingen, die gedoemt zyn, om dat er de kwade mening is, en niet alles gezegt wort, wat gezegt moet worden, en gy zult bevinden, dat alle uwe opwerpingen van zelfs verdwynen, en gy niet alleen moogt met een veilig gewisfe, maar ook plichtshalven moet de Bulle aannemen. 't Is de gewoonte van luiden die verrasfen, en bedriegen willen , hunne dwalingen met Catholyke woorden te beftryken, en onder fpreekwyzen, en ftellingen van H. Schriften, en Vaderen te verbergen, zo dat zy de beste kiinnen misleiden. Hier in munt bezonderlyk uit de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen , en zyne konst is daar zo groot geweest, dat hy de goetkeuringen derbekwaamfte Bisfchoppen voor zyn Boek heeft weten tekrygen. Doch het is eiridelyk ontdekt, en toen wiert het de plicht van den Apoftolifchen Stoel, en van de andere Herders der Kerke, wilden zy den naam niet dragen van Huurlingen, het kwaat tegen te gaan, en onder wat woorden ook, de dwalinge te doemen. Hoe Catholyk zyne uitdrukkingen ook mogten wezen, hoe onwraakbaar de'letterlyke zin, zo haast, als men verwittigt wiert van het kwaat oogmerk van den Schryver, die met die zelve uitdrukkingen de dwa-  over de Bulle Unigenitus. 149 dwalinge voor hadde, moesten zyne ftellingen §tldus h^tmén ook gehandelt met Vitalis om dat hy verdacht wiert de dmhngee, der Apolinaristen aan te kleven. De 1 auk DamaSs en andere Bisfchoppen, waar onder Gregor'us van Nazianzen, die het in een Brief aan Sedonius verhaalt,hadden ookzynegeloofsbe. ' Ivdenisfe goetgekeurt, om dat zy daar niets in Sen, dan Catholyke ftellingen, en deze uftdSkelyke woorden: „ Zo wie zegt,, dat onze Here, en Zaligmaker — geen ziel, " of geest, of reden, of begrip gehat heeft, " dL zv vervloekt:" zy hadden hem dusin hunne gemeenfchap aangenomen. Doch verwktigt van zyn ondeugent oogmerk, en dat hy voor ziel, geest, reden, en begrip, verÜnnHehet euwig woort, enmetenemenfcheI^e ziele, hoeÖCatholyk zyne uitdrukkingen ook waren, hoe onwraakbaar de etterlyke, en eerst voorkomende zin, zy wiert echter veroordeelt, en hy uit dc gemeenfchap der Kerke gebannen. ■ sjr „ Maar alle deze voorbeelden, Myn Heer, en anderen, die ik verzwyge, en Umisfchien wel bekent zyn, tonen zy met allerklaar t ?an, dat de Kerke andere malen, en vanouts fteïingen veroordeelt heeft, die te voren , en op haar zelve enen Catholyken zin hadden ? Derhalven dat de Kerke mag, jadikwy smoet doemen woorden, fpreekwyzen, ftellingen, wanneer daar een bedriegelyke zin aan gegeven wort van verleiders, fchoon zy uit deH. Schriften, of Vaderen getrokken zyn , en fchoon ïyop haar zelve, en naar den letter enen Catnolyken zin voordragen. Ik bedui e K 3 Ud"  i5o VI. BRIE F. (Opwer- dan, dat de Paus, en de Bisfchoppen de 101 ftellingen, ook in die onderftellinge, dat zy op haar zelve, en naar den letter genomen met die van de H. Schriften , en Vaderen overeenkomen, in den zin des Schryvers, dat is in dien verderfclyken zin , die haar van den Schryver gegeven wort, en dien de Kerke daar in vint, om dat hy 'er wettiglyk van verdacht is, mogen veroordelen, en dat men niet zeggen kan, dat zy de woorden, fpreekwyzen, en ftellingen der H. Schriften , en Vaderen heeft veroordeelt, om dat de doeming niet op den zin van de H Schriften, en Vaderen, maar op dien van den Schryver, te weten: op de dwalinge valt. Ik ben van uwe oprechtheit verzekert, myn Vrient, dat gy my dit wel zult willen toeftemmen, dewyl het blykt, dat de Paus, en de Bisfchoppen hier niet anders te werk gaan, dan de Kerke in vroegere tyden meermalen gedaan heeft. Maar gy zyt daar niet mede te vrede. Stellingen, die uit de H. Schriften, en Outvaders getrokken zyn, en in haren letterlyken zin Catholyk zyn, ja de allerheiligfte waarheden voor dragen, te doemen zonder de minfte uitlegging, of verklaring daar by te voegen, in welken zin zy gedoemt worden,dit is het geen gy ongeoorlooft, ja onverdragelyk noemt. Aldus, zult gy er by voegen; want ik wil niets verbergen van al wat tot uw voordeel kan ftrekken, en dit is de fterkfte van alle uwe opwerpingen. Aldus heeft de Kerke altyt, wanneer ene ftelling veroordeelt wiert, die tevoren goetgekeurt, en van de Vaderen gebruikt was, nodig geacht de verichillende zinnen te on»  over de Bulle Unigenitus. 151 onderfcheiden, en met ene welgepaste verklaring de gelovigen te doen zien, welken zin zy aannam, en welken zy verwierp. Zulke verklaringen fchynen altyt, en noch nootzakelyk, zo om verzekej-t te wezen, welke zin, en Lering van de Kerke gedoemt, of goetge. keurt wort, als om de woorden, fpreekwyzen, en ftellingen der Outvaderen tegen den laster, en tegen alle aanftoot te beveiligen, Gelyk zy dan altyt gebruikt zyn, zo moeten zy wel bezonderlyk gebruikt worden m de doeming der 101 ftellingen, daar zo vele fpreekwyzen van H. Schriften, en Vaderen in gevonden worden, om de gelovigen te verwittigen , welke zin, en leringe daar gedoemt wort, en om de eer der H. Schriften, en Outvaderen te behouden. Doch dewyl dat met gefchiet, moeten wy niet zeggen, dat het op de H. Schriften zelfs,en op de Outvaders gemunt was, en dat de Paus den zin, en de Leringen der H. Schriften en Outvaderen, te weten: de dierbaarfte waarheden van den Godtsdienst heeft willen doemen ? Om hier op te antwoorden, zegge ik voor. eerst, dat dit befluit te fterk is, en te veelbe-. wyst, dus dat ten minften ene van de ftellmgen, daar zy uit getrokken is valsch moet wezen. Wat? zult gy zeggen, daardeApostolifche Stoel, daar de Outvaders eenparig zo hoge eerbiet voor hadden, dat men zich noit hoeer verbeelden kan, het geloof verraden zoude hebben? dat alle de Bisfchoppen van den Aartbodem daar op zwygen? dat.alle de Gelovigen dat verdragen ? Ik fpreeke hier met van de Paufelyke onfeilbaarheit, daar gy niet van zult willen horen, die ons ook niet nodig is,, K 4 om SiHtWOWt.  I52 VI. BRIEF. om onze zaken te beflisfcn; maar zo ik hier niet anders dede, als een Party texten uit te fchryven, en wel uit uwe eigen Schryvers, die toch aan den ftoel van Romen niet hebben kunnenweigeren de treffelykftegetuigenisfe van ongefchonden trouw in het hanthavenen van de waarheit, zo ik hier byvoegde uit die zelve fchryvers een Party texten uit de Outvaders; wie is er onder de uwen, die niet befchaamt zou wezen, en verergert in zo een befluit ? Ondertufchen dat befluit moet evenwel waarachtig zyn, als het waar is,dat de 101 ftellingen den zin der H. Schriften en Outvaderen behelzen, en dat de Paus dezelve in dien zin heeft willen doemen, zo als gy belieft voor te geven. Maar waarom dan gene verklaring daar by te voegen? ik zeggedan verder ook in onderftelüng, dat er die verklaring niet is, dat de gelovigen te vele achting, en eerbiet voor den Apostolifchen ftoel hebben, om zich te verbeelden, dat zy die ftellingen in den goeden zin , die zy kunnen hebben, gedoemt zoude hebben , en dat zy derhalven den kwaden zin gemakkelyk vinden, welke zekérlyk gedoemt is. Maar waarom heeft men dan van Outs, en zelfs in algemene Kerkvergaderingen die verklaringen gegeven, fchoon de Gelovigen wel verzekert konden wezen, dat de goede zin daar niet gedoemt zoude worden ? ik zegge hierop, dat het juist niet altyt gefchiet is, dat de Kerke by hare uitfpraken de verklaring gevoegt heeft ook wegens woorden,die in verfcheiden zinnen opgenomen wierden. Dit is te zien in de doeming van de Geloofsbelydenisfe van Ari. mi'  *_ roeken vastgeftelt, en beweert, datdeSchryver Ier Zedelyke Aanmerkingen noit die dwalingen >eoogt, of geleert heeft, daar hy van den 'aus, en de aannemers der Bulle van befchulügt wort ? dat by noit ene der beruchte vyf ftelingen heeft ftaande gehouden, maar altyt verdoekt, en afgezworen? dat hy noit geleert teeft, dat de Joden onder de oude wet in een vol. fco*  over pü Bulle Unigenitus. 150 komen onvermogen waren om de wet te onderhouden, het geen te kennen geven. De 6 Het verfchil tusfchen het Joodsch verbont, en dat der Christenen beftaat hier in, dat Godt in het een van den zondaar vereischt de verlocheninge der zonden,en het volbrengen van de wet hem latende in zyne magteloophek;doch in het ander verleent Godt den zondaar het geen hy gebiet hem zuiverende door zyne genade. De 7 Wat voordeel is 'er voor den mensch in het oude Ver bont, alwaar Godt den mensch laat aan zyne eige zwakheit,terwyl hy hem zyne wet oplegt? Maar wat geluk is het doch niet te treden in een ver bont, daar Godt ons geeft, het geen hy van ons vereischt. De 8 Wy behoren niet tot het Nieuw Verbont, dan voor zo veel wy deelachtig zyn aan die nieuwe genade, die in ons uitwerkt, het geen Godt ons gebiet. Maar integendeel altyt geleert heeft, dat zy door Christus, die verwacht wiert, de genade hadden, waar door de wet mogelyk wierde. Dat hy noit beweert heeft, dat een zondaar, of een onpelovige in een volkomen onvermogen is, om fets goets te doen, dat al wat hy doet zonde is, dat hy voor het gelove geen genade ontfangt, om iets goets te kunnen doen, gelyk te kennen geven. , De 1 Wanneer ene ziele Goat, en zyne genade verloren heeft, wat blyft haar anders over, dan de zonde, en de gevolgen der zonden; ene hovaardige armoede, en ene trage gebrekkelykheit; dat is ene algemene magteloosheit totdenarbeit, tot het gebet, en tot alle goet werk? D&  l6o VIL BRIEF. De 26 Daar worden gene genaden vergunt, dan door het gelove. De 27 Het Geloof is de eerfte genade, en de bron van alle de andere. De 28 De eerfte genade, die Godt aan enen zondaar vergunt, i«de vergiffenisfe der zonden. De 29 Buicen de Kerke wort er geen genade vergunt. De 41 Alle kennis van Godt, ook de natuurlyke , zelfs in de Heidenfche Philofophen, kan niet komen dan van Godt;en zonder de genade brengtze niet anders voort, dan vermetelheit, ydelheit, en tegenftrydigheit tegen Godt zelf; in plaats dat zy zou voortbrengen gevoelens van aanbiddinge,van dankbaarheden vanliefde. De 42.'T is alleenlyk de genadevan Christus, die den mensch bekwaam maakt tot de cfferhande des geloofs: zonder dat is 'er niets , dan onreinigheit, niets dan onwaardigheit. De 59 Het gebet der Goddelozen is ene nieuwe zonde, en het geen Godt hen toeftaat, is een nieuw oordcel óver hun. Maar altyt geleert heefc, dat Godt ook aan ongelovigen, en aan zondaren genade geeft, om zich te kunnen bekeren, om iets goets te kunnen plegen, om zich tot de rechtvaardigmakingte Tiunnen bereiden , en dat niet alle de bewegingen van de natuur buiten het geloof, of zonder de genade kwaat zyn, maar kwaat alleen uit gebrek van een bovennatuurlyk oogmerk. Dat hy noit gezegt heeft, dat de vre. ze der ftraffe, die ons van de zonde wederhout, zonde is, en den Zondaar noch meer verhart, of tot wanhoop brengt, zoals luiden. De 60 Is het dat de enkele vrees der ftraffe het berouw bezielt, hoe geweldiger die is, hoe het meer aanleit tot wanhoop. De  over ö-e Bulle Uïï.tge.ijiïus. r6i: De 61 De vrees wederhout niet, dan de hant * cn het hert is zo lang gelevert aan de zonde, als het door. de liefde der ■ reehtvaardigheit niet geleit wort. De 62 Die zich van het kwaat niet onthouc dan uit vreze der ftraffen, die bedryft het zelve in zyn hert, en is reets plichtig voor Godt* De 63 Een gedoopte is noch onder de wet* gelyk de Joden, indien hy de wet niet volbrengt , of die flegts uit enkele vreze volbrengt. De 64 Onder den vloek der wet doet men noit het goet, om dat men er zondigt, 'tzy met het kwaat te doen, 't zy met het zelve niet anders te fchouwen, dan uit vrezë. De 65 Moizes, de Propheten, de Priesters* en de Leraars van de wet zyn geftorven zonder kinderen aan Godt te geven, mits zy niet dan flaven gemaakt hebben door de vreze^ De 66 Die tot Godt wil naderen moet tot hem niet komen mee beestelykedriften, of zich laten leiden door ene natuurlyke neiging, of door vreze, gelyk de beesten: maar door het gelove, en door de liefde, 'gelyk de kinderen.) De 67 De flaaflyke vrees ziet Godt niet aan* dan gelyk enen ftraffen, meesterachtigen, onrecht vaardigen , en onverdragelyken Heer* Maar wel, dat zy den mensch noit rechtvaardigt, of bekeert, wanneer zy van de liefde ontbloot is, en ook, datzy afgefcheiden van alle hoop tot vergiffenisfe, en zonder de zonde' te willen laten, tot den wanhoop leit* En zb voorts. Maar dewyl zy aldus ene onderfcheiding kunnen maken Van zinnen, die aan die ftellingen toegefchreven worden, en den Schryver weten te verdedigen, dat hy den kwaden zin1 L niet  t6% VII. BRIE F. xii ki ë V< k u ir G h d d h a z r c « } t i 1 1 < Antwoort uitHe twisten van den tyt. ;t beoogt heeft,hoe kunnen zy dan nochonindig wezen wegers den zin, en lering, die ! Paus, en de Bisfchoppen daar aan toefchry:n, en doemen? als men ook de ftellingen et rechtzinnigheit nagaat, moet men niet bemnen dat de dwalinge daar duidelyk genoeg tfcbynt, en dat de Schryver een kwaat oogerk gehat heeft? ftaat er niet duidelyk, dat odt de Joden in hunne magteloosheit gelaten eeft, en de volbrenging ener wet afeischte, ie zy niet konden onderhouden ? ftaat er niet □idelyk, dat als men Godts genade verloren eeft, er niets overblyft als de zonde,en een [gemeen onvermogen, om iets goet te doen, o dat het gebet zelfs van enen Godlozen een ieuwe zonde is, en dat Godt aan de genen, ie buiten de Kerk zyn geen genade geeft ? ftaat r niet duidelyk dat het berouw, welke uit enele vreze voortkomt, tot wanhoop aanleit, at men vrezende altyt zondigt, al is het, dat oen het kwaat niet doet, dat men vrezende de >eesten gelykt, en aldus gelyk beesten met beeselyke driften tot Godt nadert? Al is het nu, lat men aan deze ftellingen enen goeden zin ;ou kunnen geven, kan men oit ontkennen, dat ie kwade daar zeer lichtelyk te vinden is ? Ja iran zelfs als in de ogen fpringt ? hoe kan het dan wezen, dat men rechtzinnig blyft, en te gelyk voorwent niet te weten welken zin, en lering de Paus, en de Bisfchoppen in die ftellingen gedoemt hebben. Maar laat ons verder gaan. Heeft de Paus niet duidelyk genoeg verklaart in zyne Bulle, dat'hy wil beflisfen de verfcheiden twisten, die voornamentlyk in Frankryk door de verfchil* lende gevoelens ontftaan waren ? als men dan na-  over de Bolle Unigenitus. i6% nagaat die gevoelens, waar over getwist wiert, en daar by voegt de uitfpraak, die er gegeven is, moet men niet volkomen blint wezen,om niet te zien, wat er vastgeftelt is, en wat de kerke heeft willen vast ftellen? Doch hier is 'het bezonderlyk, dat men de zaken in de war zoekt te helpen, en de onwetende te verrasfen j want men zoekt altoos de gemeente wys temaken, dat er geen andere twisten waren, als tusfchen de Molinisten, te weten: de Paters Jezuiten, en de leerlingen van Auguftinus, en Thomas, dus dat niemant als de Molinisten tegen de leerlingen van Janfenius Opkwamen , en de Auguftinianen, en Thomisten het volkomen eens waren met de Appellanten; dat dus ook de Paus uitfpraak doende in zyne Bulle de gevoelens der Janfenisten, en bygevolg ook die der Auguftinianen , en Thomisten gedoemt heeft, en die der Molinisten goetgekeurt: Dit zult gyin alle hunne fchriften vinden , en daar mede nemen zy de eenvoudigen in ■ dan trachten zy aan de 101 ftellingen enen zo'danigen zin te geven, die met de Catholyke gevoelens van de Auguftinianen over een komt, en ftrydig is tegen die der Molinisten, om daar uit te befluiten, dat de Paus de aloude waarheden van Augustinus, en Thomas heeft veroordeelt, en dus de gevoelens van Mohna heeft willen begunstigen. Doch het bedrog is hcbtelyk te ontdekken * als men opmerkt, dat de Bulle niet alleen van de Molinisten, maar ook, en wel bezonderlyk van de Augustinianen, en Thomisten terftont is aangenomen, om niet te zeggen, dat deze de eerften geweest zyn, die de ftelhngeri aangeklaagd en de Bulle verzocht hebben:  i64 VII. BRIEF. Zy mogen hun voorgeven enige waarfcbyne. lykbeit by kunnen zetten, om dat die twisten uit de verfcbillende Catholyke gevoelens gefproten zyn, doch dit belet niet, dat het ook waar zy, dat enige te verre gegaan zyn, en daar uit verfcheiden dwalingen, zo als gemeen. ]yk gebeurt, zyn voortgekomen, die wel de» gelyk van beide kanten ontkent, en veroordeelt worden. 'T was dan in Frankryk, dat de verdeeltheden oprezen, en getwist wiert over verfcheiden ftukken van de Godtsgeleertheit, wegens de Predeftinatie, de genade, den vrye wille, de liefde, de vreze, het geloof, het onderfcheit van de oude en nieuwe wet, het lezen der Schriftuur, de boetvaardigheit, de Kerke, de Excommunicatie, de eden, en meer anderen. De Paufen hadden reets voorlang wegens die Hukken verfcheiden dwalingen veroordeelt in Bajus, daar na de vyf beruchte ftellingen van Janfenius; doch degenen, die men Janfenisten noemde, wilden zich aan die vonnisfen niet onderwerpen , en beweerden ronduit, of dat die ftellingen goet waren, of dat ze Janfenius niet geleert hadde, ten minften niet in dien zin, waar in zy gedoemt waren; hier van daan kwam het, dat zy verdacht gehouden wierden, dat zy onder het voorwentzel van Janfenius den kwaden zin, en de leringe der ftellingen zeiver, als ook die van Bajus wilden ftaande houden, gelyk zy daar ook meermalen blyken van gaven. Onder deze verdachten was de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen een der voornaamften, als die zich openrlyk tegen het gezag des Apostolifchen ftoels in die omftandigheden van tyt verzet hadde, en die,  over de Bulle Unigenitus. 16$ die , fchoon onder bedekte, of dubbelzinnige uitdrukkingen, echter niet duister wegens de voornoemde ftukken die zelve dwalingen fcheen te leren, die tot den twist behoorden. Hy beweerde wel, en verklaarde na de doeming, dat hy die dwalingen niet beoogt hadde, om zich aldus te verfchonen; doch niet bondig genoeg, dat de Rechters hem daar over vry konden fpreken,'t was ook altyt met voor te geven, dat het de Molinisten alleen waren, daar hy het mede te doen hadde, en die hem beichuldigden, het geen onwaar was. Want de twisten liepen niet over zaken, daar men het een of het ander gevoelen konde volgen, en Catholyk blyven, fchoon zy daar het begin van genomen hadden; maar over zaken, daar men gevaar liep van te dwalen, of tegen het algemeen gevoelen der gelovigen, of tegen het geloof zelf van de Kerke. Te weten: Of Adam in zyn ftaat van onnozelheit enen bovennatuurlyken byftant van Godt nodig hadde, om te verdienen, en te volharden, dan of zyne natuur genoeg was, zo dat aan dezelve de rechtvaardigheid, de heiligmaking, en de onfterfelykheit natuurlyker wyze f en als van zelfs gehecht was, en hy ook geen bovennatuurlyke genade gehat heeft, maar alleen ene zodanige, die met zyn ftaat overeen kwam, en dus alleen menfchelyke verdienften voortbracht, gelyk Bajus wel eer geleert heeft,en gelyk duidelyk leren, en daarom gedoemt zyn. De 34. De genade, die Adam had, bracht niet voort, dan menfchelyke verdienften. De 35. De Genade van Adam was een gevolg der fcheppinge, en moest gegeven worden aan de gezonde, en ongefchonden natuur. L 3 De  |66 VII. BRIEF. De 36. 'T is een wezentlyk onderfcheit tusfchen de genade van Adam in den ftaat deronnozelheit, en tusfchen de Christene genade, dat een ieder de eerfte zou hebben ontfangen in zyn eigen perzoon, en dat men de laatfte niet ontfangt, dan in den perzoon van den verrezen Jezus Christus, met wien wy vereenigt zyn, De 37. De genade van Adam, die hem m zich zelve Heiligde, kwam met zyn ftaat overeen: de Christene genade, die ons Heilig maakt in Jezus Christus, is almogende, en den Zone Godts waardig. Of de vrye wille van Adam maar verzwakt, verkleint, en gekwetst is door de zónde, zo dat zy echter noch de liefde tot het goede in het algemeen heeft behouden, en zonder de pverheerfchende liefde, en zonder de Heiligmakende genade noch eenige goede oelfeningen volgens de regels der rechtvaardigheit doen kan, welke wy pryzen moeten; dan of de vrye wille zodanigonderdrukt, en van de overheen fchende begeerlykheit bezwaart is, dat, zo zy niet door de genade van die begeerlykheit verlost wort; het geen gefchiet door de overheerfchende liefde, zy nootzakelyk tot zonde getrokken wort, en niet bekwaam is, als om te zondigen, zo dat de mensch niet vry is, als tot het kwaat, gelyk Bajus ook geleert heeft, en gelvk duidelyk genoeg geleert wort in De 38. De zondaar is niet vry dan tot het kwaat zonder de genade des Verlosfers. 1 De 39. De wil, die van de genade met voorkomen wort, heeft geen licht, dan om te dwalen, geen drift dan om haast tot den val te komen, geen kracht dan om zich te kwetzen,zy is bekwaam tot alle kwaat, en onbekwaam tot «É goefe  over de Bulle Unigenitus. 167 De 40. Zonder de genade kunnen wy niets doen, dan tot onze veroordelinge. Of totdewezenclykheit van den vrye wille behoort, datzy goet, of kwaat verhezen kan, en bevryt is van alle noötzakelykheit, zo dat die genade, welke krachtdadig,of daatwerkende fenoemt wort, het goede in ons, en met ons uitwerkt, onzen wille geneest, bereit, llerk maakt, en overhaalt,dat wy onfeilbaarlvk het eoede doen, fchoon wy altyt in ons een wezentlyk vermogen behouden, omze te kunnen wederftaan, en ook by afwezigheit der zeiver een wezentlyk vermogen hebben , om het kwade te kunnen vluchten; dan of tot de wezentlykheit van den vrye wille alleen behoort, dat wy goetwilligzyn, en bevryt van bedwang, fchoon wy nootzakelyk doen, zo als de menfchen het geluk in het algemeen, en de Urngelen hunne zaligheit beminnen; dus genoeg is om loon, of ftraffe te verdienen, dat wy niet gedwongen worden; zo dat de krachtdadige , of daatwerkende genade het goede op die wyzein ons uitwerkt, dat wy wel goetwillig, en ongedwongen, doch met ene innerlvke noötzakelykheit overgehaalt worden, en wy dezelve niet kunnen wederftaan; te weten: dat Godt door zyne genade in ons op die zelve wyze werkt, als op de menscheit van Chrisnis in de menschwordinge, op de fchepzelen indeScheppinge, op de lyken in hunne opwekking, zo als wederom Bajus, Janfemu, en allerduidelykst de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen geleert heeft in De 1 o.Godts genade is met anders, dan zyn almogende wil:Ditishetdenkbeelt,hetwelkeGodt zelf daar van geeft geheel de Schriftuur door L 4 UQ  ?68, VII. BRIEF. De 20. Het ware S denkbeelt van de genade is, dat Godt van ons wil gehoorzaamt zyn, en hy gehoorzaamt wort, hy gebiet, en alles gefchiet:-hy fpreekt als Heer, en Meester, en alles is hem onderworpen. De 21. De genade van Jefus Christus is ene fterke, ene krachtige, ene opperfle, en onverwinnelyke genade, als zynde de werking van den Almogenden wille, een gevolg, en een af beekzei van dewerkinge, waar door Godt zynen zoon deet Mensch worden, en verryzen. De 22. Hoe de Almogende werking van Godt in het hert des menfchen kan te zamen ftaan met de vrye toeftemminge van zynen wil, wort ons van 't eerst af getoont in de Menschwordinge,als in den oorfprong, en het opper voorheelt van alle de andere werken van barmhertigheit, en genade, die altemaal zo on verdient, en zo zeer van Godt afhangende zyn, als deze oorfpronkelyke werking. De 23. Godt zelf heeft ons het denkbeelt gegeven van de almogende werkinge zyner genade, wanneer hy die vertoont heeft in de ■werkinge, door welke hy de fcbepzels uit hun niet trekt,en aan de doden het leven wedergeeft. De 24. Het ware denkbeelt het welk de Hopman heeft van de Almogentheit van Godt, en van Jezus Christus over de lichamen, om die te genezen door de enkele beweginge van zynen wil, is een afbeelding van het denkbeelt, dat men moet hebben van dealmogenthek zyner genade , om de zielen te genezen van de begeerlykheit. De 25. Godt verlicht, en seneest zo wel de ziele, ais het lichaam, door zyn' enkele wille, hy gebiet, en hy wort gehparzanit. Men  over de Bulle Unigenitus. 169 Men heeft altyt in de Kerke geleert, dat alle goet, of kwaat, dat de mensch doet, voortkomt uit ene der twe liefdens, tot Godt, of tot deSchepzels; Hieruit ontftont de twist, of ene van deze twe Liefdens altyt zodanig in den mensch heerscht, dat zy hem heilig maakt, en dus alle zyne werken heilig, of zondaar en alle zyne werken zondig: zo dat daar geen midden, of onvolmaakte liefde tusfchen beiden is; dan of daar noch iets tusfchen beiden is, en een zondaar, welke die overheerfchende liefdeniet heeft,enige oeffeningen verrichten kan, die met die overheerfchende begeerlykheit niet befmet zyn; zo als zyne Ouders beminnen, voor het vaderlant ftryden, behoeftigen uit menfchenliefde byftaan, zich tot de rechtvaardigmaking bereiden &c, het eerste dat alle werken van den zondaar bedorven zy'n door de heerfchende begeerlykheit wort duidelyk geleert in De 44, Daar zyn maar twee liefdens, waar uit alle bewegingen van onzen wille , en alle onze werken voortfpruiten: de liefde tot Godt, die alles doet om Godt, en die van Godt beloont wort; en de liefde met welke wy ons eigen zeiven, en de werelt beminnen, die tot Godt niet ftuurt, het gene tot hem geftuurt moet worden, en daarom zelfs kwaat wort. De 45. Als de liefde Godts in het hert der zondaren niet meer heerscht, zo moet daar nootzakelyk de vleefchelyke begeerlykheit heerfchen, en alle zyne werken bederven; ■ De 46. De begeerlykheit, of de liefde Godts maken het gebruik der zinnen goet,of kwaar. De 47. De gehoorzaamheit aan de wet moet vloeien uit zekere bronader, en deze bronader L 5 is  X7o VII. BRIEF. is de liefde Godts, wanneer Godts liefje haar innerlyk beginzel is, en Godts Glorie haar einde, dan is het rein dat uitwendig fehynt; anderzints is het niet dan geveinstheit of valfche rechtvaardigheid En wederom, of die werken van zondaren, welke niet voortkomen uit ene daatlyke ook onvolmaakte liefde, fchoon zy in haar zelve goet zyn, enigzints kwaat genoemt kunnen worden, uit gebrek van ene behoorlyke fchikking tot Godt, en die fchikking ook goet is, welke uit ene daatlyke volgt, en Godt rniddelyk tot einde heeft, zo dat den zondaren, ten minften die niet gansch verhart zyn, de genade niet ontbreekt, om aldus enige werken tot Godt te fchikken; dus dat van de ene kant de natuur zodanig niet bedorven is door de erfzonde, dat zy de liefde tot het goede in het algemeen niet verloren heeft, en noch enige bewegingen kan hebben, die natuurlyk goet ' zyn, en van de andere kanc Godt die zelve goede bewegingen ook in de zondaars meermalen verwekt, gelyk hy de gramfchap van Asfuerus in zachtmoedigheit heeft verandert; dan of al wat de zondaar doet, als niet voortfpruitende uit de heerfchende liefde, die van Godt be ■ loont wort, te weten: de heiligmakende liefde, met de overheerfchendc begeerlykheit befmet is, en dus alle zyne werken waarlyk zonden zyn, zo als geleert wort in de vorige, en in deze volgende ftellingen. De 48. Wat kan men anders zyn, dan duisternis, dan afdwaling, en dan zonde zonder het licht des geloofs, zonder Christus, en zonder de liefde. De 49. Gelyk er geen zonde is zonder liefde  over de Bulle Unigenitus. 171 de van ons eigen zeiven; alzo is er ook geen goet werk zonder liefde van Godt. De 50. Te vergeefs roepen wy tot Godt. myn Vader! indien het de geest der liefde niet is. die roept. , ,. ' 1 Het geloof maakt rechtvaardig, wanneer 'het werkt; doch het werkt niet dan door dCDe^4 Alle andere middelen ter zaligheit worden befloten in het gelove, als m hun knop, en in hun zaat; doch dit geloof is niet zonder liefde, en betrouwen. ; De 52 De liefde Godts alleen doet (de Christelyke werken) op ene Christelyke wyze.met die tot Godt te fturen, en tot Jezus Christus. De 54. De liefde alleen fpreekt tot bodt, en haar alleen verhoort Godt. De 55. Godt kroont niet, dan de heide; die door ene andere beweging, of uit een ander inzicht loopt, die loopt re vergeefs. De 56. Godt beloont niet, dan de hetde, om dat Godt van haar alleen geëert wort. De s7 Alles ontbreekt aan den zondaar, als hem de hope ontbreekt, en daar is geen hope op Godt, daar geen liefde Godts is. De 58. Daar is noch Godt, noch Godtsdienst, alwaar geen liefde is. En de reets te voren gemelde 59. Of eindelyk Godt aan den mensch dien byftant verleent, die deThomisten genoegzame, en de Augustinianen, kleine of mindere genade noemen, welke ook aan de rechtvaardigen altyt gegeven wort, als ook aan gelovigen, en ongelovigen, de kinderen die voor den H, Doop fterven,en enige verharde zondaars uitgezonden, waar mede zy een wezentlyk ver« . oio-  172 VII. BRIEF. mogen hebben, om de begeerlykheit te kunnen wederftaan, de geboden Godts te kunnen onderhouden, en ten minften te kunnen bidden, om die genade te verkrygen, welke nietalleen het kunnen, maar ook het willen, en volbrengen geeft, dan of alle genade, die Godt aan den mensch verleent, krachtdadig of daat wer. kende is, welke altyt hare uitwerkinge heeft, en niet wederftaan wort, noch kan wederftaan worden, zo dat zonder deze de geboden Godts cnmogelyk zyn, en met deze Godt in ons altyt het goede uitwerkt; dus dat alle andere genade, die of wederftaan wort, of hare uitwerking niet heef t,niet onder het getal der gena • den behoort, en gene genade van Jezus Christus is, zo als in de volgende ftellingen geleert wort. De 2. De genade van Jezus Christus uitwerkende beginzel van allerlei goet, is nodig tot alle goet werk: zonder haar zo is het,dat n en nietalleen niets doet,maar ook niets doen kan. De 3. 'T is te vergeefs, ö Heer, dat gy iets gebiet, indien gy zelf niet geeft hetgeen gy gebiet. De 4. Ja, Here, alles is mogelyk aan den gene , wien gy alles mogelyk maakt met het zelve in hem uit te werken. De 5. WanneerGodt het hert niet vermurwt door de inwendige zalvinge zyner genade, zo dienen de vermaningen, en uitwendige genaden tot niet anders, dan om het meer te verharden. De 9, De genade van Jezus Christus is ene oppcrmagtige genade, zonder dewelke wy Jezus Christus noit kunnen belyden, en met dewelke wy hem noit verlochenen. De 10. De genade is ene werking van Godts almogende hant: daar is niets dat haar kan beletten, of vertragen. De  over de Bulle Unigenitus. 173 De 11. De genade is niet anders, dan Godts almogende wil, die gebiéty en uitwerkt het geen hy gebiet. De 14. Hoe verre ook een hartnekkige zondaar van de zaligheit wezen mag, wanneer zich Jezus door het heilzaam licht zyner gena» de aan hem vertoont, zo moet het doch geleideden , dat hy zich overgeve, toelope, zich vernedere, en zynen zaligmaker aanbidde. De 15. Wanneer Godt zyn bevel, en zyne uitwendige aanfpraak vergezelfchapt met de zalvinge van zynen geest, én met de inwendt- fe kracht zyner genade, zó werkt deze in het ert de gehoorzaamheit, die zy vereischt. De 16. Daar zyn gene aanlokzels, of zy wyken voor de aanlokzels der genade; om dat er aan den Almogenden niet met al wederftaar. De 17. De genade is die ftemme des Vaders, dewelke de menfchen inwendiglyk leert, en tot Jezus Christus doet komen: Al wie tot hem niet komt, na dat hyde uitwendige ftemme van den zone gehoort heeft, die is geenzins geleert door den Vader. De 18. Het zaat des woorts, dat door Godts hant befproeit wort, brengt altyt zyn vrucht voort. Deze, en meerandere diergelyken waren de verfchillen waar over men in Frankryk twistte van de voorftanders van Janfenius, en van de Catholyke Scholen. Daar over heeft de Paus willen vonnisfen, zo als hy in zyne Bulle verklaart, daar over heeft hy ook zyn uitfpraak gegeven met de 101 ftellingen te doemen. 'T geen tegen het Catholyk geloof ftreet, heeft hy veroordeelt, gelyk het reetsin Bajus, en Janfenius veroordeelt geweest is, het te- gen-  VII. BRIEF. Antwoorl uit de ftellingen van Janfenius. genftellige, dat van de Thomisten en Augustinianen beweert wort, heeft hy in hare vo. rige bewysbaarheit, of zekerheit gelaten: zo dat wanneer men met rechtzinnigheit nagaat de wezentlyke gefchillen, die erin dat ryk verhandelt wierden, en welke.de grontregels van Bajus, en van Janfenius waren, die men wilde voorftaan, en waar aan de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen zich fchuldig gemaakt hadde; hoe is het mogelyk, dat men noch veinzen kan niet te weten welke zin, en lering in die ftellingen van den Paus, en de Bisfchoppen veroordeelt is, en noch verklaringen kan eifchen om te weten, welke dwalingen zy veroordeelt hebben ? Verklaart de Paus niet duidelyk genoeg in de Conftitutie, dat hy in die ftellingen „ver„ fcheiden ketteryen wil doemen, doch voor„ namentlyk die, welke in de beruchte ftelmv „ gen van Janfenius, genomen in dien zin, „ daar zyin gedoemt zyn, bevat worden," en ziet men van de andere kant niet duidelyk, dat verfcheiden der ioi ftellingen die van janfenius opentlyk vernieuwen ? gaat eens na de twede , de derde, de vierde, defesde; leest men daar niet duidelyk, dat men niets goets doen kan zonder de genade ,die het goede uitwerkt, en dat zonder deze genade, welke werkt, en geeft het geen geboden is, de ge* boden Godts onmogelyk zyn, en te vergeefs gegeven. Maar is dit niet de eerfte ftellinge van de vyf gedoemde van Janfenius? Gaat verder eens na de negende, de elfde, de festiende, en meer andere, gy zult daar zien, dat de Schryver in het algemeen fpreekt, en onbepaaldelyk van alle genade, zo dat hy geen an-  over de Bolle Unigenitus. 175 andere genade erkent, als die uitwerkt hetgeen Godt ons gebiet, die wy noit wederftaan, beletten, of vertragen, zo dat daar duidelyk geleert wort, dat men noit wederftaat aan de inwendige genade, de t wede ftelling onder de vyf. Ziet ook eens na de een en twintigfte, de twee en-twintigfte, de drie en twintigfte, de vier en-twintigfte, de ^ vyf en-twintigfte ,en gy zult terftont hantastelyk gewaar worden, dat de Schryver de derde ftelling van Janfenius leert, te weten: dat de vryheit van 's menfchen wille daar in alleen beftaat, dat zy vry is van bedwang, en niet van ene innerlyke noötzakelykheit, dat dus de genade Godts nootzakelyker wyze op ons werkt, zo als Godt gewerkt heeft op de fchepzels, als hy ze uit hun niet heeft getrokken, te weten zonder onze verkiezing, en zonder onze medewerking , maar alleen met onze toeftemming, als goetwillig lydende, en niet vry willig, medewerkende. 0,. De vierde ftelling van Janfenius zult gy duidelyk genoeg uitgedrukt vinden in de tiende, de veertiende, de negentiende, dewyl daar geleert wort, dat niets de werking van de genade vertragen, of beletten kan, dat de zondaar aan de genade moet gehoorzamen , dat alle, genade Godts almogende wil is, welke zekerlyk geen menfchelyke wille wederftaan kan. Eindelyk de vyfde ftellinge van Janfenius, te weten dat Christus niet voor alle menfchen geftorven is, vinden wy in verfcheiden der 101. Laten wy eerst zyne leringe aanmerken wegens den wille van Godt ten opzichte van Ae zaligheit der menfchen. De 12. Als Godt ene ziele wil zaligmaken, op wat tyt of plaats het zyn mag, de on- feil.  J76 VII. BRIEF. feilbare uitwerking volgt den wille Godts. De 13. Als Godt ene ziele wil zalig maken, en hy haar raakt met de inwendige hant zyner genade,zo wederftaat hem geen menfchelyke wille. Zo Godt alleen de genen zalig wil maken, die het ónfeilbaarlyk worden, en hem niet wederftaan, zo volgt van zeiven dat hy in genen dele wil zaligmaken de genen, die niet zalig worden, en dewyl de Schryver in het algemeen, en zonder enige bepalinge fpreekt, te weten .-Zonder ene verklaring van den wille Godts, 't zy een bezondere, en volftrekte wille, of een algemene, en voorwaardclyke wille, het geen echter alle Catholyke Godtsgeleerden gewoon zyn te doen, en het geen de Schryver zo veel te meer verplicht was, om dat hy wel wist, dat hy verdacht wiert gehouden van de dwalingen der vyf ftellingen, zo blykt daar- uit, dat hy in die ftellingen wil leren, dat Godt niet wil, dat alle menfchen zalig worden, maaralleen de uitverkoren, en gepredestineerden. Op deze zelve voet zyn gefchoeit twe andere, te weten: De 30 Alle de genen die Godt wil zaligmaken door Jezus Christus, worden ónfeilbaarlyk zalig. De3i. Detoewenfchingen vanChristushebben altyt hunne uitwerkinge: hy brengt den vrede tot in het binnenfte der herten , wanneer hy hun dien toewenscht. Daar hy "wederom leert, dat Godt niet wil dat alle menfchen zalig worden, of dat Christus niet voor alle geftorven is, en hy niet gewenscht heeft, dat zy alle zalig worden, maar alleen de uitverkoren. Doch in de volgtnde ftel- .4  over de Bulle Unigenitus. 177 ftellingen fehynt hy noch duidelyker te willen leren, dat Christus alleen voor de uitverkoren geftorven is. De 32. Jezus Christus heeft zich aan de doot overgelevert, om de Eerstgeboren , dat is, de uitverkoren voor altyt door zyn Bloet uit de hant van den verdervende Engel te verlosfen. Maar het geen ons volkomen verzekert, dat de Schryver de vyfde ftellinge van Janfenius aankleefde, is de volgende De 33. Ach! hoe-zeer moet men aan de aardfchegoederen, en aan zich zeiven verlochent hebben, om zulk een betrouwen te hebben van aan zich, om zo te zeggen, toé te. eigenen Jezus Christus , zyne liefde, zyne doot, en zyne myfteriëri ; gelyk de H. Paulus doet, wanneer hy zegt: Die my Lief gekat, 'en zich zeiven voor my gelevert heeft! Want men heeft altyt geleert in de Catholyke Ker"ke, dat het genoeg was mensch te wezen, om zich de doot van Jezus Christus toe te eigenen,' en met betrouwen te zeggen : Die my lief gehat, en zich zeiven voor my gelevert heeft; maar de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen wil, dat •niemant anders dat vertrouwen zal hebben,en die taal zal voeren, als de genen , die zich zelve, en alle aardfche goederen verlochent hebben, te weten: die de merktekenen der uitverkoren dragen, want zo Christus voor alle. menfchen geftorven is, zo hebben ook alle menfchen recht op die woorden; waar uit dan ook blykt, dat hy dat recht alleen geeft aan de uitverkoren,en dus leren wil, dat Jefus Christus alleen voor de uitverkoren geftorven is. Ondertusfchen dewyl aldus in de Bulle ver* klaart wort, dat de zin, en lering van Janfe-. M nius  I 1 Antwoort uk bet ge drag des Sch.yïErs. ?8 VU. BRIEF. lius daar gedoemt wort, en dewyl men duidevkgenoe? ziet, dat die zelve zin, en lering in verfcheiden Hellingen docrftraalt, en opsettelyk in enige wort aangedrongen, te meer dewyl hy daar Van verdacht gehouden wiert, moet men niet halftarrig wezen, om te kunnen ontkennen, dat die zelve ftellingen met alle recht veroordeelt zyn, en blint, om niet te zien, wat de Paus, en de Bisfchoppen hebben willen veroordelen ? Hy wist zeer wel, dat 'hy verdacht wiert gehouden, en men hem, ej^yne medeftanders befchuldigde van de dwalingen der vyf ftellingen, de gevolgen van die,en andere nieuwigheden; maar dat wetende was het met raatzaam, en blhVfc geweest, zo hy waarlyk Catholyke gevoelens hadde, die achterdocht in zyn boek weg te nemen,zich duidelyk tegen die zelve dwalingen uit tedrukken,en dezelve te we. derlee«en,inftevanzewederomoptedisfchen, en duidelyk genoeg voor te dragen? By voorbeeit om meest alle de ftellingen aantehalen in De 43. Het eerfte uitwerkzel van de genade desDoopzels is: ons ie doen fterven aan de zonde in diervoegen, dat de geest, het hert, de zinnen geen meer leven hebben voor de zonden, dan een doot mensch heeft voor de din • «renderwerelt. Ishetniet kwaatluidende aldus van enen gedoopten te fpreken, dan of hy de ve-kregen rechtvaardigmaking niet meer verliezen konde, of niet meer aan de begeerlykheit onderhevig was, welke hy geftadig beftryden moet?of dat ook de onvrywillige begeerlykheit in een gedoopte zonde is, gelyk Bajus geleert heeft? . Aldus daar hy van de Kerke fpreekt in De  oveA de Bulle Unigenitus. 179 De 72.'Tiseen merkteken van Christus kerke, dat zy algemeen is, behelzende al Ie de Engelen van den hemel, en alle de Uitverkoren , eri Rechtvaardigen der aarde, en aller euwen. De 73. Wat is de Kerk anders, dan ene vergadering van Godts kinderen, die in haren fchoot blyven , die in Christus zyn aangenomen , die in zyn perfoon beftaan, vrygekocht zyn door zyn bloet, leven door zynen geest, werken door zyne genade, en de vredegunst der toekomende euwe verwachten. De 74. De Kerk, of de gehele Christus heeft het Menschgeworden Woort tot Hooft, en alle de Heiligen tot ledematen. De 75. De Kerk is een enig Mensch beftaande uit vele ledematen, daar Christus het hooft, het leven, de beftendigheit, en de perfoon: van is. Een enige Christus beftaande uit vele heiligen, waar van hy de heiligmaker is. De 76 Niets is er dat,, zich verder uitftrekt, dan wel de Kerke Godts, want zy bë* ^ ftaat uit alle de uitverkoren, en Rechtvaardigen van alle euwen. De 77. Die geen leven Ieit, .dat een juni Godts, en een litmaat van Christus betaamt* heeft inwendiglyk Godt niet meer tot Vader,1 en Christus tot Hooft. De 78. Men fnyt zich af van het uitverko. ren volk, daar het Jootfche volk ene afbeelding van was, en Christus het hooft van is, alzo wel met niet ré leven naar het Euangelie, als met aan het Euangelie niet te geloven* Washet niet billyk geweest,dat hy diergelykeftellingen gematigt hadde met enige verklaringendat ook de kwaden tot de Kerke behoren, en dode Ledematen der zclver zyn ? moet men  j8ö VII. BRIE F. niet ronduit zeggen, dat deze Schryver wil, dat de kerke alleen in uitverkoren bettaat,en men zo wel daarvan afgefcheiden wort door een dootzoncie tegen de matigheit, als door het ongeloot? • insgelyks daar hy van het lezen der H. Schriften handelt. De 79. Ten allen tyde, op alle plaatzen, en aan alle flag van perfonen is het nut, en nodis te betrachten, en te kennen den geest, degSdvruchtigbeit, en de geheimenisfen van deDeS3alfHeUt'lezen der H: Schriftuur is voor alle menfchen. ; . , De 8r. De heilige duisterheit van Godts woort is geen reden voor de leken, om zien te wederhouden van het zelve te lezen. De 82, De zondag moet van de Christenen geheiligt worden door het lezen van Godtvruch'i-e boeken, en boven al van de H: Schriftuur; het is fchadelyk een Christen van dit lezen af te trekken. f..., ., r ■„ -h De 83 'T is ene verkeerde inbeelding zich te laten voorftaan , dat men de kennisje van de geheimenisfen der Religie niet moet mededelen aan de Vrouwsperfonen door het lezen der H: Boeken; het is niet uit de eenvoudigheit der Vrouwen, maar uit de hovaardige geleertheit der Mansperfonen, dat het misbrui k der H' Schrifture, en de ketteryen gefproten zyn. De 84. Het Nieuw Testament uit de handen der Christenen te rukken, of het zelve voor hen gefloten te houden, met hen te ontnemen het middel, om het te verftaan, is den mont van Christus voor hun toefluiten. De 8^ Het lezen der H: Schrifture, en be«raderlyk van het Evangelie den Christenen  over de Bulle Unigenitus 181 te verbieden, is den Kinderen des lichts het gebruik van het licht verbieden, en hen doen on • derftaan een zekere flag van Excommunicatie. Was het niet raatzaam geweest wegens dit Huk meer eerbiet betoont te hebben voor de Herders van de kerke, en hunne bevelen, alsook meeronderfchikking aan dezelve zyne Lezeren te hebben aangeprezen in het lezen, en uitleggen van Godts gefchreven woort? moet niet een iegelyk, die deze ftellingen leest, daar uit opnemen, dat alle foort van menfchen de H: Schriftuur moet lezen, dat deze lezing nootzakelyk ter zaligheit is, dat men m dat ftuk geen overheit ontzien moet, als die hen onrecht doen metze aan de onwetende, ongeftadige, en hoogmoedige te verbieden? aldus is ook Overheit honende, en de Schikkmge van de Kerk verfmadende de volgende. De 86. Aan het eenvoudig Volk dien troost , te onttrekken van hunne ftemme te vervoegen met die van de ganfchc Kerke, is een inbreuk ftrydig tegen het gebruik der Apostelen, en tegen Godts inzicht. Het blykt ook uit da plaats, daar deze ftelling uit getrokken is, dat de Schryver wil dat de verrichtingen van den Godtsdienst in de moederlyke taal, die van het volk verftaan wort, gefchiedcn, en dat het algemeen gebruik van de Kerke ftrydig is tegen het gebruik der Apostelen, en tegen de oogmerken van Godt, en op deze wyze doet hy de wyze befchikkinge- van de Catholyke Kerk fmaatheit aan. Hierop volgen de ftellingen wegens de Boefcvaardigheit, daar de Schryver wederom de tucht van de H: Kerke in de bediening der Hf: Sacramenten zoekt te laken, te weten in M 3  VIL BRIEF. . De 87. 'T is een bekit vol van wysheit, licht, en liefde, aan de zielen tyt te geven, on) met ootmoedigheit te dragen, en te gevoelen den ftaat der zonde: om den geest van boetvaardigheit, en berouw te verzoeken, en om ten minften te beginnen aan Godts rechtvaardigheit te voldotn, voor al eer zy verzoent worden. Want een iegelyk ziet hier klaar genoeg dat de Schryver het gebruik van terftonrde H: Abfolutiete geven aan degenen, die welbereic zyn, afkeurt, en dat hy wil, dat er altyt enige voldoening voor af ga, welke belehuldiging hy zekerlyk hadde voor kunnen komen met zich nader te verklaren, van welke zondaren hy wilde fprekén, zohy waarlyk meende te fpreken van de genen, die noch niet rechtmatig geoordeelt worden bekwaam, of bereit te zyn. Hier toe is ook ingericht De 88. Men weet niet, wat de zonde, en de ware Boetvaardigheit is, wanneer men zo terftont herftelt wil worden in het bezit van die goederen, van welke de zonde ons heeft berooft, en dat men de befchaamtheit van die affcheiding weigert te dragen. Want hoe Godtvruchtig die aanmerking ook ichynete wezen, zo volgt daar echter uit, dat de Biechteling niet moet willen terftont ontftagen worden, én de Biechtvader dat ontflag niet terftont moet geven, en zulks niet alleen in enige gelegéntheden van veie of zware zonden, maar ook in die van ene dootzonde, dewyl wy door een alleen berooft worden van die goederen, daar de ftellinge van fpreekt. De 89. De veertiende trap van de bekeringe des zondaars is, dat hy nu verzoent zynde • recht heeft, om het Sacrificie van de kerke by te  over de Bulle Unigenitus. 183 j te wonen. Deze is wederom de Kerk honende, | • welke ook aan de zondaars gebiet de H. Offerhande op enige dagen by te wonen, daar zy ook toe verplicht zyn, 't zy dan , dat zy daar volgens de oude tucht récht, of geen recht toe hebben. De H. Kerke fluit heden niemant uit de H. Ófferhande by te wonen, dan alleen de openbare bekende kwaatdoenders. Hier op volgt De 90. T is de Kerke, die de macht heeft van te excommuniceren, om dezelve door hare opperherders, ten minften met waarfchynelyke toeftemminge van geheel het lichaam te gebruiken. En deze ftelling dient, om den Schryver, en zyne vrienden tegen de ftraften van de kerke, waar medehy, en de zynen gedreigt wierden, als te beveiligen. Want zo 'er ene waarfchynelyke toeftemming van ge. heel het lichaam van de kerke vereischt wort tot de wettigheit ener excommunicatie, en men gene onwettige te vrezen heeft, zo als in de volgende ftellinge geleert wort, dan had hy, en'de zynen noit iets van den Paus, en de Bisfchoppen te vrezen, om dat altyt een deel van dat lichaam, en wel het beste deel, te weten, hy, en de zynen daar tegen opzouden komen, en dus bewyzen, dat de toeftemming van geheel het lichaam niet alleen niet waarfchynelyk is, maar dat zy zelfs tegengefproken wort. Wy hebben nog vier ftellingen die niet aangehaalt zyn, te weten: De 68. Godts goedertierentheit heeft den weg ter zaligheit verkort met alles te befluiten in het gelove, en in het gebet. Daar de Schryver fehynt te leren , dat het geloof alleen, en het gebet ons tot de zaligheit brengen zal, M 4 en  i84 VII. BRIEF. en daar toe gene verdiensten nodig zyn; ' De 69. Het geloof, deszelfs gebruik, aanwas, en vergelding, is alles ene gave van Godts loutere mikheit. Daar hy fehynt te willen ontkennen de vrye medewerking van den mensch in de oefening van zyn geloof, en dus de ware verdienften uit te fluiten. De 70. Noit drukt Godt de onnozelen, en de kwellingen dienen altyt, of om de zonde te ftraffen, of om den zondaar te zuiveren, welke reets in Bajus gedoemt is, leert uitdrukkelyk, dat alle kwellingen om de zonde gefchieden, en dus noit om de rechtvaardigen, wien de zonden vergeven zyn, te oefenen, of hunne verdiensten te vermeerderen; dat derhalven ook de Allerheiligfte Maagt, die van Bajus wel uitdriikkelyk genoemt wort, geftorven is om de daatlyke, of ten minften om de erfzonde, tegen de mening van de vergadering van Trenten. De 71. De mensch vermag tot behoudenis zyns zei ven zich ontflaanvan ene wet die Godt tot 's menfchen nut heeft ingeftelt. Welke wederom onbepaalt, en algemeen is, zonder Onderfcheit van natuurlyke, of geftelde wetten , eh dus den vollen toom laat aan zyne lezeren, om alle wetten, of inftellingen op eigen gezag te overtreden, onder het voorwentzel van er zich van te ontflaan tot zyne behoudenisfe. Maar in alle deze ftellingen blykt het volkomen, bezonderlyk zo wy in 't oog houden ,dat hy verdacht wiert gehouden, en hy wel wist dat hy verdacht was, waartoe by ook, zoals wy in vérfcheiden ftellingen gezien hebben, de fterkfte redenen gegeven hadde, d'it de ll"*i •' - Schry-  over de, Bulle Unigenitus. i8j Schryver wel verre van die achterdocht weg te nemen met zich naukeurig, en voorzientiglyk uit te drukken, de dwalinge tegen te gaan, en een iegelyk te overtuigen van zynen onfchult, jn tegendeel: die achterdocht noch meerheeft willen ftyven, de dwalinge voorHaan, en een iegelyk overtuigen, dat hy gene Catholyke gevoelens hadde; maar die van Bajus, Janfenius, en andere nieuwe aankleefde. Gy kunt hier ook zien, dat het geen raatzei . en geen diep geheim is, welk ene bezondere verklaringe van de kerk van noden heeft, wat de Paus, en de Bisfchoppen hebben willen doemen in de 101 ftellingen, en dat de gelovigen , die enige kennis hebben van de zwevende gefchillen, gemakkelyk zien, welke dwalingen in die ftellingen gedoemt worden. Maar de Schry ver, zullen zy noch misfchien zeggen, heeft zich volkomen verdedigt, en aangetoont, dat het lasteringen zyn, die hem opgelegt worden, dat zyne ftellingen een ver' keerde zin wort gegeven, en hy verklaart ïr. alle die ftukken Catholyke gevoelens te heb ben;hybewvst ook,dat hy op andere plaatfer zyner Zedelyke Aanmerkingen juist het. tegen deel leert van het geen, waar mede hy be ticht wort. Dan ik ftemme eens toe, dat de Scnryvei op andere plaatfen het tegendeel lere; ditkai zyne ftellingen niet vryfpreken ; want de ker ke is hem dien eerbiet niet fchuldig, die z; gemeenlyk voor de Outvaders,of enige Godi vruchtige,èn gehoorzame Schryvers over heeft van hunne texten te vergelyken, en den zi hunner Schriften, welke twyfelachtig, ofg( vaarlyk is, ten goede uit te leggen. Deftellit M 5 2t Opwerping. Antwoorc l r , a i- n  126 VII. BRIEF. gen van ongehoorzamen, en verdachten moeten op haar zelve befchouwt, en met ftrengheit gewogen worden ; want het gebeurt niet zelden, datzulkenop die zelve wyze hunne lezers zoeken te bedriegen, en zo veel te gevaarlyker worden, om datzy Catholyke Waarheden by de dwalingen voegen, en vaak ontkennen, het geen zy elders vastgeftelt hebben. In allen gevalle de wettige Rechters, die de ftellingen veroordeelt hebben , wisten ook wel, dat hy de dwalingen ontkende, dat hy zich beklaagde wegens lastering,dat hy elders anders leerde; doch wie is 'er onder de dwaalgeesten oit geweest, te weten: onder die, welke zich niet wilden affcheiden van de kerke , die zulks niet voorgewent hebben ? zou men dan Pelagius wel oit hebben kunnen doemen, die gelyk meer anderen gedaan hebben, op de ene plaats lochende, dat hy op de andere beweerde ? maar zo de kerke verplicht was diergelyke of ongeftadighederi, of listen, of tegenzeggingen gade te flaan, en uit te leggen in enen goeden zin, zo als zy wel wilden; dan zou 'er geen boek, of gefchrift van Dwaalgeesten gedoemt kunnen worden, en de gelovigen altoos in het gevaar blyven van verleit, of bedrogen te kunnen worden. Op die zelve wyze zou men Janfenius ook wel kunnen vry fpreken, dewyl hy op enige plaatfen ook bekent, by voorbeelt: dat men aan de genade wederftaat, fchoon dit tegen het gehele ontwerp zyner leringe ftrydig is Het is genoeg, dat de ftellingen op haar zeiven, of in den zin des Schryvers kwaat zyn, op dat de kerke dezelve wettiglyk doeme; want dit is  over de Bulle Unigenitus. 187 genoeg, dat zy de gelovigen tot ergernisfe, cn verleiding kunnen ftrekken. Het gebeurt ook niet zelden, dat zulke Heden* wannneer hun bedrog ontdekt wort, de voornaamfte grondregelen hunner lering ontkennen,'t zy in het werk zelve, 't zy naderhant, als zy veroordeelt worden. Wy zullen daar van een enig voorbeelt aanhalen, en wel uit den zelvën Schryver, die wy voor hebben. Te weten in de 44.fte, en volgende ftellingen fpreekt de Schryver van de twe liefdens, tot Godt, en tot de werelt, en zegt, dat alle be wegingen van onzen wille, en alle onze wer* ken daar uit voortlpruiten, en daarom of goet, of kwaat zyn. Indien nu de Schryver voor liefde verftaat ene daatlyke liefde, 't zy beginnende, 't zy volmaakte, ene liefde tot het ware goet, of alle goede wille, die ook in de zondaars wezen kan, dan fpreekt hy gelyk Auguftinus meermalen gefproken heeft, en gelyk noch alle Godtsgeleerden fpreken: dat al wat wy doen, of laten, of uit liefde tot Godt, of tot de fchepzels voortfpruit; maar zo hy daar voor liefde verftaat ene heiligma. kende inwonende liefde, ene liefde, die ons rechtvaardigt, en de derde Goddelyke deugt is, of ook ene overheerfchende liefde, die de rechtvaardigheit mede brengt, of daar mede gepaart gaat, dan fpreekt hy ene dwaling, die tegen de H. Schriften, en Vaderen ftrydig is, en waar uit van zelfs volgt, dat een zondaar, die zekerlyk die liefde niet hebben kan, geer goet kan doen, dat alle zyne werken, met de begeerlykheit befmet zyn, dat zyn gebet zelf zonde wort, dat hy noch geloof, noch Godts. diens 1 Bewyzen pan den ontrouw des Schryvers.  188 VII. BRIEF. dienst heeft, ja dat hy niet is als duisternisfe, als afdwaling, als zonde. Om dan te weten, of die Itellingen goet, of kwaat zyn, en de Schryver wel, of kwalyk gefchreven heeft,moet men weten van welke liefde hy daar fpreekt, te meer om dat deze ene voorname grontregel van zyne lering, gelyk als ook die van Bajus is. Hy wiert befchuldigt dat hy van de twede, namentlyk de Heiligmakende liefde fprak, en in dien zin wierden die Itellingen veroordeelt, het blykt ook uit de gevolgen, die daar natuurlykèr wyze uit voortvloeien, en in andere ftellingen, als pok in verfcheiden van Bajus gedoemt zyn dat die befchuldiging niet ongegront was. Doch de Schryver beweert daar tegen, dat hy in zyne itellingen fpreekt van de daatlyke liefde, en in verfcheiden plaatfenz^nerAanmerkingen geleert heeft, dat de oefeningen van geloof, van hoop, van liefde, van vreze, en van boetvaardigheit in de Dopelingen, en noch niet gerechtvaardigde Biechtelingen voortkomen uit ene daatlyke liefde, hen tot de rechtyaardigmaking bereiden, en aan Godt aangenaam zyn. Maar met dat alle, de wettige Rechters, die de ftellingen veroordeelt hebben, hebben gemeent, dat zy op die gezegdens niet konden vertrouwen, dat daar door de ftellingen op haar zeiven befchouwt niet beter wierden , dat zy redenen hadden , om den Schryver te verdenken, en de ftellingen te doemen. Laten wy dan noch wat nader bezien , of dé. Overheit recht hadde, om den trouw van den Schryver in zyne verfchoning te verdenken, dan of hy op zyn woort gelooft moest worden. Hy fpreekt in.de gemelde ftellingen van ene  OVER DE BüLLE UNIGENITUS. l89 ene liefde tot Godt, die alles doet om Go^; maar chï liefde tot Godt, die alles doet om Godt,is ene volmaakte liefde tot Godt, ene overheersendeliefde tot Godt; by gevolg fpreekt by 5^ van ene volmaakte, en overheerfchende Se tot Godt. Doeh volgens dezen Schry. ver m de 45^' ftellioge, als de liefde Godts liet Zeer heerscht in het hert der zondaren, zo Zet Zr nootzakelyk de vleefchelyke egeerlykh it heerfchen, en alle zyne werken bederven; by «iote volgens dezen Schryver, als de volSfe en overheerfchende liefde tot Godt Si'hSis, zo zyn alle werken door Se begeerlykheit bedorven. Dan het blykt tn zelfs dat een zondaar, ook wanneer hy Sh berei tot de rechtvaardigmakmg, die vo maakte liefde noch niet heeft, en dus, volJnsTezen ^>j^Z$&£ ïorven, het gebruik zyner zinnen is kwaat, zo als de Ve ftellinge luit, de gehoorzaamh°eit aan d4e wet is niet dan gevemstheit, zo *JSe datelvke CaSualis) overheerfcbenSï£ dat nf ™ onrechte wort befchul^ zo lis hy daar ook over klaagt, alsof hy ftw^ftSnLvan liefde onder een verwarde en geen andere liefde erkende, als de hebbelyH f 0f rechtvaardigmakende hefce Doch P ^^^^^^  190 VII. BRIEF. dit toont noch nader aan, dat hy bedriegen wil. Want men befchuldigt hem niet, dat hy die twederlei foort van liefde niet erkent; maar men befchuldigt hem, dat, of hy alleen de eerfte, dan of hy ze beide erkent, de gevolg, trekkingen dezelve zyn, om dat die overheerJchende hefde, 't zy dan hebbelyfce, of dateJyke altyt de rechtvaardigmaking mede brengen, met dat onderfcheit alleen , dat in het eerfte geval de liefde de vorm is van de rechtvaardigmaking, zo als men in de fcholen fpreekt en in het twede de rechtvaardigmaking het' onmiddelyk gevolg is, en met die liefde allernauwst gepaart gaat. Hoe zoude ook deze daatlyke helde afgefcheiden kunnen wezen van de rechtvaardigmaking, dewyl de Schry. ver duidelyk leert in de 28fte ftehinge, dat de eerjte genade, die Godt aan eenen zondaar vergunt de vergif enisfe der zonden is. Men onderfcheide dan vry de oefening van liefde die rechtvaar digt, en de hebbelykheit die de vorm is,doch men zal altyt met recht den Schrvver uit zyne itellingen overtuigen, dat hy geleert heeft dat er geen .andere ware liefde is, als de heb? belyke, en de daatlyke overheerfchende, welke rechtvaardigt. Maar laten wy dit noch nader bewyzen. De Schryver fpreekt in zyne 44fte ftellinge, van die liefde tot Godt, die alles doet om Godt! en die van Godt beloont wort. Maar de liefdé waar van men eigentlyk zegt, dat van Godt beloont wort, is de hciligmakende liefde, of ten mmfte de liefde van enen rechtvaardigen s bygevolg fpreekt hydaar van de hciligmakende hefde, of ten minften van ene liefde, dienvt de rechtvaardigheid gepaart gaat; Doch het blykt  over de Bulle Unigenitus. 191 blykt van zelfs,dat een zondaar die liefdeniet heeft, welke van Godt beloont wort, dewyl geen mensch voor de rechtvaardigmaking eigentlyk gezegde verdiensten behalen kan; by levolg heeft hy niet, als de hefde, met welIe hy zich zeiven, en de werelt bemint, die tot Godt niet ftuurt,het geen tot hem geftuurt moet worden;by gevolg heerscht in hemnootzakelyk de vleefchelyke begeerlykheit, diea,le zyne werken bederft; by gevolg al wat hy doet is zonde, en hy is niet dan duisternisfe, dan afdwaling, dan zonde; want int die liefde moeten alle goede werken voortfpruiten, en zonder dezelve, of als zy niet heerscht, overtreden wy altve het gebot der liefde. ,, Als de ,, liefde tot Godt niet heerscht zegt hy in zy ne aanmerkingen over Lucas X ys 27. „ als •, begin, en beweegoorzaak van het gebruik, dat wy maken vafi onzen geest, van onze bekwaamheden, van onze gezontheit, van , onze krachten, overtreden wy dit gebot. Aldus is die Schryver, wat hy ook zeggen mag, overal hem zeiven daar in gelyk, dat hy ene volmaakte, en overheerfchende hefde, welke met de rechtvaardigheit gepaart gaat, vereischt, om niet te zondigen, of om de geboden Godts te kunnen onderhouden. Wederom het geloof maakt rechtvaardig, zegt hv in de 5ifte ftellinge, als het werkt, doch het werkt niet dan door de liefde. Maar wie ziet niet, dat de Schryver hier, zo als in de vorige Hellingen fpreekt vto de heiligmakende liefde? want anders zou het ene openbare kettery wezen, zo hy wilde zeggen, dat het Peloof rechtvaardig maakt, door ene hefde , die niet rechtvaardig maakt; want wie heeft  iö2 VII. BRIEF. oit gehoort in Godts kerke, dat de zondaar gerechtvaardigt wort zonder de heiligmakende liefde? maar hier uit volgt, dat het geloof niet werkt, dan door de heiligmakende liefde, èn dus, dat deze heiligmakende liefde de eerfte bronader is van alle goede werken, zo dat er voor, of zonder die heiligmakende lief. de gene goede werken kunnen wezen. Dit blykt noch meer, als wy enige zyner ftellingen met elkander vergelyken, te weten de 4ofte zonder de genade kunnen wy niets bemin' men, dan, tot onze veroordelinge, en de 2 8fte 'de eerfte genade die Godt aan eerf zondaar vergunt is de vergiffenisfe der zonden. Want daar uit volgt van zei ven, dat wy voor de vergiffenisfe der zonden niets kunnen beminnen, dan tot Onze verdoemenisfe ,• maar het is ongerymt,en ketterschte zeggen,dat de zonden vergeven worden zonder de heiligmakende liefde; by gevolg leert die Schry ver, dat de eerfte genade de heiligmakende liefde is, en wy zonder die heiligmakende liefde, niets kunnen beminnen, dan 'tot onze verdoemenisfe; dus dat zonder haar alle bewegingen van onzen wille kwaat zyn. Ik meenten overvloede bewezen te hebben, dat de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen in zyne 44fte en volgende ftellingen niet fpreekt van ene daatlyke liefde in het algemeen 't zy dan volmaakte, of onvolmaakte,- maar van ene overheerfchende liefde, die rechtvaardig maakt, of die met de rechtvaardigheit gepaart gaat, wat hy ook in zyne brieven, klagten, of an.'ere fchriften tot zyne verfchoninge mag zeggen ; want het zal altyt waar blyven, dat zyne ftellingen dien zin hebben, en hy daar in de dwalinge heeft voorgeftaan; en dus dat die ftel-  "over de Bulle Unigenitus. 195 Hellingen wettiglyk veroordeelt zyn ,* of zou* den raisfchien die ftellingen beter worden door zyne verfchoningen ? in tegendeel of zy worden noch erger, of zy Ieren noch, en blyveri leren de zelve dwalingen. Laten wy 'er eens een proef van nemen-met in dezelve ftoffe té blyven, daar wy van handelen, en die dé kwade trouw van den Schryver noch meer aan den dag zal brengen. Hy wij dan ontkennen oit geleert te heb« ben, dat 'er geen ware liefde is, als de heiligmakende, en hy verklaart, dat ook een zondaar oefeningen van geloof, van hoop, van liefde, van vreze doen kan, welke aap Godt aangenaam zyn, én den zondaar tot de rechtvaardigmaking bereiden. Hy erkent dan in zyne verfchoningen, dat het geloof zonder de liefde in een zondaar kan wezen, ook dat het geloof door ene onvolmaakte,of beginnende liefde kan werken ; doch Wat volgt daar uit? dat hy ene van deze twe dwalingen moetftaande houden, of dat alle liefde ook dé onvolmaakte de vergiffenisfe der zonden uitwerkt, of dat de rechtvaardigmaking, gelyk Bajus geleert heeft, wezen kan zonder de vergiffenisfe der zonden. Want ,< zie daar myne redenering : De Schryver leert., dat het geloof rechtvaardig maakt, wanneer het werktj maar volgens den Schryver Werkt het geloof ook door ene onvolmaakte, of beginnende liefde, want het werkt in de génen, die geloven, die hopen, die vrezen, die zich tot de' rechtvaardigmaking bereiden, by gevolg ene onvol, maakte, of beginnende liefde maakt rechtvaar, dig, of dat het zelve is; de genen,'dip ge. loven, hopen, vrezen, en zich bereiden met N ene .  Gevolg trekkingen. [94 VII. BRIEF. ene onvolmaakte, of beginnende liefde worden gerechtvaardigt, en dus of eneonvolmaaakte en beginnende liefde werkt uit de vergiffenisië der zonden, of de rechtvaardigmaking kangefchiedenzonderde vergiffenisfe der zonden. Wie ziet dan niet, datdeze Schryver in zyne verfchoningen zelve, als zy byzyne ftellingen vergeleken worden, duidelyk genoeg uitwyst,dat hy zelfs zyne ftellingen niet vry kan fpreken? dat hy met list, en bedrog omgaat, als hy ontkent geleert te hebben, daar hy van befchuldigt wort ? dewyl uit zyne ontkenningen vergeleken by zyne ftellingen, andere dwalingen volgen, die even ongerymt zyn als zyne ftellingen ? moet men dan ook niet overtuigt worden, dat hy ter kwader trouw te werk gaat, en dat zyne wettige Rechters alle gegronde redenen hadden, om niet naar zyne klagten, of verfchoningen te luisteren, en zyne ftellingen gelyk zy gefchreven waren, en in dien zin, als zy gefchreven zyn, te doemen? Ik zoude zeer gemakkelyk wegens verfcheiden andere ftellingen , en wel bezonderlyk over de genade, wier dwalingen hy wil ontkennen , diergelyk een bedrog, of kwade trouw kunnen aantonen, doch een Haaltje is genoeg om aan te tonen, dat de Schryver in zyne verfchoningen niet te geloven is, dat de ftellingen door zyne klagten niets beter wor* den, en dat de Overheit dus te recht dezelve gedoemt heeft. Ondertusfchen uit al het geen wy hier ge» zegt hebben, neem nu ook eens op, hoe onredelyk, en ongerymt de Appellanten te werk gaan, wanneer zy ons befchuldigen, dat wy zonder enige gront den Schryver der Zedelyke Aan-  over de Bulle Unigenitus. 195* Aanmerkingen van dwalinge belasteren, daar hy noit op gedacht heeft, dat wy aan de ftellingen enen zin geven, dien zy noit hebben kunnen, dat wy die ftellingen wringen, drajen, en het hoogfte gewelt moeten aandoen, om 'er enen doemwaardigen zin aan te geven , dat de Bulle maar in de werelt gebragt is, om de molinisten voor te ftaan, en dat de Paters Jezuiten alleen dezelve gemaakt hebben, oni de leer van Molina voórtteplanten, dat die Bulle de eerfte, en voornaarafte waarheden van den Christelyken Godtsdienst om ver werpt, dat al wieze aanneemt Christus ver« ïochent, en meer andere diergelyke verwytingen, die zy de Paufen, de Bisfchoppen, ja de gehele Kerke, welke met dezelve wel te vrede is, en aangenomen heeft, toevoegen. Ik wil noch gaarne bekennen, dat de ftellingen met zeer veel konst opgeftelt zyn, en de Zedelyke Aanmerkingen op het eerfte aanzien den Lezer verrasfen, en innemen; doch als men die uiterlyke ichorle van Godtvruchtigheit opligt, als men de tyden nagaac, en de twisten , die 'er gaande waren, als men gade ftaat de leringen van Bajus, en van Janfenius, daar de Schryver zyne meeste dwalingen uit geleert heeft, en daar hy van verdacht was, dan ziet men gemakkelyk, en als van zelfs, zo men niet van het vooroordeel verblint is, aan wat kant het recht, en de waarheit overhelt, en dat gene voorname grontregels van het Christendom, maar ongerymde, en openbare dwalingen in de Bulle gedoemt zyn. Voeg hier nu noch by het gezag, dat tegen den Schryver, en voor de Bulle pleit, het N' % hoog-  m VII. BRIEF. hoogfte, en waardigfte, dat 'er in de Kerke is, de Paüs, de Bisfchoppen, ja de Kerke zeh'e, die de Bulle heeft aangenomen. Wat is de mensch elendig, en zwak, dat hy zich kan laten verleiden, om liever de trouwloze verfchoningen, of het getuigenis van een enkel mensch aan te nemen, als een vonnis van ene wettige, en allerwaardigfte Overheit! om liever dit hoge gezag van bedrog , van onrechtvaardigheid en een fchreuwent gewelt te befchuldigen, als enen verdachten Schryver van misverftant, van eigenzinnigheit, en van ontrouw! Immers wanneer men onpartydig, of zonder vooroordeel de zaken inziet, moet de billykheit zelve niet voor ons fpreken, "dat het vry waarfchynelyker is, dat de Appellanten misfen met dien Schryver te verdedigen, als het hoge gezag, dat hem heeft veroordeelt? of kon hy misfchien niet bedrogen, of niet kwalyk geleert hebben ? Doch als men ziet, dat met dat alle zyne verdedigers by hun ftuk blyven, en het wettige vonnis tegenfpreken, zou men niet moeten zeggen, dat het hen niet zo zeer om den Schryver, als om zyne dwalingen te doen is? zou men hen ten minften niet verdacht moeten houden, dat het de dwalinge zelve is, die hen wederhout van de Bulle, dieze veroor* deelt, aan te nemen? en dat zy onderden dekmantel van denonfchult des Schry vers, zynen verderfelyken zin, en leringen ftaande willen houden?'Aldus oordelen hunne wettige Rechters, en met hun alle de gelovigen, die hen kennen; want dit is de reden, waarom zy hen uit hunne Godtsdienftige gemeenfchap fluiten; zy zyn in die vaste mening, daar zy ook,  over de Bulle Unigeïtus. 197 ook, om de ongehoorzaamheit aan de billyk fte bevelen, de bondigfte redenen roe hebben dat zy de vyf ftellingen van Janfenius in har< natuurlyke betekeninge, en zo als zy van d< Kerke gedoemt zyn, en de gevolgen, die 'er vai zelfs uit voortvloejen, met alle de dwalingen. die in de Bulle Unigenitus verwezen zyn, zc niet opentlyk, ten minfte bedektelyk willer verdedigen. Maar zou hen eindelyk deze ach terdocht, die de gelovigen van hun hebben. niet moeten bewegen, zo zy waarlyk vry van dwalingen zyn, om zich te onderwerpen, en aldus alle Catholyken opentlyk te verzekeren, dat hun geloof zuiver is, en zy ten onrechte befchuldigt worden? Zy zeggen de Bulle wel te willen aannemen, maar niet zonder ene verklaring van den zin, en de leringen, die daar gedoemt worden; doch zoude men dus niet met recht kunnen zeggen, dat de Paus en de Bisfchoppen hen te voren of misleit,of ten onrechte mishandelt hebben, datzy te voren iets anders gedoemt hebben, dan zy in ene nieuwe verklaringe zoude doemen ? 'van de andere kant zou het Boek Zede. lyke Aanmerkingen daarom minder doemwaardig wezen? ja wie verzekert ons, dat men dan niet dat Boek vry zou willen fpreken, en den gelovigen wederom als een heilig boek, niet zonder gevaar van verleiding, in de handen geven. Maar waar toe zou deze verklaringe toclr dienen ? om hen te verzekeren, dat de letterlyke zin der vyf ftellingen in verfcheiden ftellingen uit dat boek gekipt, bedektelyk, en onder woorden van Outvaderen, en H. Schriften gevonden en veroordeelt ï$ ? Doch difi N 3 heeft. j 1 1. 1 Opwerpinge, en Antwoojc.  1 .] t 1 i Laatfte Opwerpifcg. An'woort ferfchove^-tot der volgende Brief. 98 VII. BRIEF. leeft de Paus reets in zyne Birie verklaart; lic wvzen de Hellingen, zo ais wy gezien her> )en, "zelve uit, en alle de gelovigen zyn daar ran verzekert. Om hun te zeggen, dat daar verfcheiden andere oude, en nieuwe dwalingen, >nder den fchyn van Godtvruchtige verzuch:ingen, of gevoelens geleert worden, die of .vit die eerfte volgen, of daar mede overeenkomen , als ook vele andere ergerlyke uitirukkingen, en zinnen, die tegen het gezag, tegen de wetten, en tegen de tucht, gebruiken , of gewoontens van de Kerk ftrydig zyn, veroordeelt Worden? Doch dit heeft de Paus ook duidelyk genoeg in zyfie Bulle verklaart, dit wyzen de ftellingen ook uit, en de tyt, gclyk"ook de omftandigheden, waar in zy verkondigt is, bevestigen het noch meer. Wat dan ? Wy vrezen noch, zullen zy misfchien zeggen, dat in de doeming der ior ftellingen, dewyl zy meest al met de fpreekwyzen der Heilige Outvaderen uitgedrukt zyn, ook de zin, en de leringen der Outvaderen, bezonderlyk die van Auguftinus, en Thomas wegens de Goddelyke Genade, de genadige verkiezing, en meer andere voorname waarheden gedoemt worden, en wy in de aanneming van die Bulle aan die doeming toeftemmen. : Hoe ongegront dit voorgeven ook zy, zo zal ik ze echter trachten te wederleggen, en aldus alle uitvluchten, die enige waarfchynelykheit zouden kunnen hebben by onwetende, of te zeer ingenomen menfchen, toe te fluiten. Doch dewyl deze reets overlang, en wytlopig geworden is, zal ik het in een nadere moeten doen, cn daar mede onze Briefwisfe- ling  over de Bulle Unigenitus. 199 ling over deze ftoffe voor het tegenwoordige Haken; te meer om dat Gy reets met zo vele rechtzinnigheit, als kloekheit van geest de waarheit, en gerechtigheit der zake, die wy verhandelt hebben, erkent hebt, en wy de voornaamfte zwarigheden, die tegen dezelve opgeworpen worden, zo duidelyk, en bondig menen wederlegt te nebben, dat alle anderen, zo zy kloek, en rechtzinnig, gelyk Gy, zyn, dezelve moeten erkennen. Ik eindige dezen dan wederom met U te verzekeren, dat ik voor altoos ben, en blyve Uwe Vrient J. C. R. P. 'N4 VIII. BRIEF  200 Opwer ping. VUL BRIEF. Over de Bulle Unigenitus. D e laatfte opwerping, die de Appellanten gewoon zyn tegen de'aanneming van de Bulle Unigenitus te doen, die ook by menigte van hun groten ingang vint,en hoog geacht wort, is, dat door dezelve de Lering van den H. Auguflinus, en Thomas wegens de Goddelyke genade, wélke altyt de Lering van de Kerke geweest is, fehynt gedoemt te wezen, zoom dat verfcheiden der gedoemde ioi ftellingen die Lering, waar van de Schryver der Zedelyke Aanmerkingen een hevige voorftander was, in haren natuurlyken, en eerstvoorkomende zin behelzen, als om datzy de eigenfte woorden van Auguflinus, Profper, en andere. Vaderen voordragen. Clemens XI, zeggen zy, was zeer ingenomen met de leringen der Molinisten, en deze fielden alle hunne vermogens te werk, om hunne nieuwe gevoelens hoog op te vyzelen, en door deganfche Kerke te verfpreiden met verach» ting van die der Auguftinianen, en Thomisten, gelyk enige onder hen ook niet nalieten opentlyk te zeggen, en te fchry ven, dat door de Bulle Unigenitus de gevoelens der Auguftinianeri, en Thomisten gedoemt; waren, derhalven komt onze vreze zeer wel overeen met de mening van verfcheiden Molinisten, en het is  over de Bulle Unigenitus. '201 is niet onwaarfchynelyk,dat de Paus, om zyne eigen gevoelens te handhavenen, en zyne vrienden te behagen, dezelve op die wyze middelyk, en als iets anders doende, te weten.: onder het voorwentzel van de Janfenisten tegen te gaan, heeft willen doemen. Hoe kunnen wy dan oit die Bulle aannemen zonder ene uitlegging van den zin, waar in de 101 ftellingen gedoemt worden, en zonder ene uitdrukkelyke verklaring, dat de Paus den zin, en de Leringen van Auguftinus, en Thomas niet heeft willen doemen. Ik denke niet, dat iemant my befchuldigen zal, dat deze opwerping niet in haar grootfte kracht voorgedragen is, of dat ik iets ontveinze, 't geen den Appellanten tot enige verfchoning zou kunnen ftrekken. Maar laat ons tot het antwoort komen. Men moet zich zonder twyfel verwonde-, ren , als men verneemt, dat de Appellanten aldus durven fpreken van de gevoelens van Clemens XI, bezonderlyk als men daar by verneemt, dat zy zelfs , of een voorname onder hen in een brief gefchreven aan den Cardinaal Febroni zegt, dat Clemens XI zeifin zyne werken 17 of 18 ftellingen geleert heeft, die volkomen'gelyken, zoniet inde woorden, ten minften in den zin, aan die hy in zyne Bulle gedoemt heeft; ja dat de ftellingen van den Paus vry fterker zyn, als die van den Schryver der Zedelyke Aanmerkingen, Want moesten zy dan niet liever zeggen, dat ClemensXl van hunne gevoelens was, en zyne eigen lering heeft willen doemen, of zo hy zyne eigen lering niet heeft willen doemen, 't geen niet waarfchyneiyk is, dat hy ten minften de gevoelens N 5 dei Intwoon.'  202 VIII. BRIEF. der Molinisten gansch niet toegedaan was, zo men niet zeggen wil, dat verfcheiden Hellingen der 101 zeer gelyken naar die van deMolinisteri? het blykt dan uit hunne eigen voorgevens, waar mede zy de ftellingen van den Schryver verdedigen , en de Bulle tegen willen gaan, dat die Paus het niet gedaanheef t,om deMolinisten te begun« ftigen, en om dat hy hunne gevoelens aankleefde, dewyl hy die der Auguftinianen, en Thomisten, in welker zin zyde 101 ftellingen zeggen te willen verdedigen, en in welker zin de ftellingen van Clemens XI met die van den Schryver der Zedelyke Aanmerkingen overeenkomen , opentlyk, en door den drukpers heeft ftaande gehouden. Hier uit ziet men ook,met hoe veel onrecht deze luiden de fpreuken, of zinnen van vermaarde mannen zoeken te vergelyken, en over een te brengen met die der gedoemde Hellingen , en men vervalt als van zelfs in de achterdocht, dat zy op die zelve wyze te werk gaan met de texten der H. Schriften, en Vaderen, met wiens eigen woorden, zoo als zy zeggen, de ftellingen uitgedrukt zyn. Dewyl wy dit hun voorgeven meermalen aangeraakt hebben, en zelfs daar in meer toegeventheit gebruikt hebben, dan het nodig was, doch dat dienen kan, om aan te tonen, dat het gedrag van de Kerke ook in de allerergfie onderftellingen wettig, en rechtmatig is, zo dunkt my hier de tyt, en plaats te wezen om te onderzoeken, hoe verre hun gezegde waar is, dat de zin der 101 gedoemde ftellingen overeenkomt met den zin, en de woorden der H. Outvaderen, én met de eigenfte woorden van deze by alle Catholyken hoog geachte mannen uitgedrukt zyn,  over de Bulle Unigenitus. 203 zvn,en of in dit ftuk niet wederom grootfpreken plaats heeft, daar onwetende Menfchen niet naar kunnende onderzoeken, mede misleit worden. , In zo verreis dan hun gezegde waar wegens den zinder ftellingen,en die der H. Schriften, en Vaderen , als zy de 101 ftellingen uit willen leggen in enen Catholyken zin, en dezelve draien tot dien van de Auguftinianen of Tho misten, en op deze wyze is het geen wonder, dat zy ene grote menigte texten by een kunnen brengen, en daar mede pronken; want dat zelve doet men, en wel te recht in de Scholen der Auguftinianen, en Thomisten, doch als men ze befchouwt op haar zeiven, en in den zin des Schryvers, dan is 'er niets meer onwaar, en ftrydig tegen alle rechtzinnigheit, dan dat die ftellingen zouden gelyken naar de lering der H. Schriften, en Vaderen, terwyl het integendeel blykt, dat de texten van Vaderer (want wegens de H. Schriften is het dwaasheii te willen zeggen, dat de ftellingen de eigenih woorden zyn) welke het meest daar na gely. ken, enen geheel anderen zin hebben. Later wyeenftaaltje daar van ophalen, enkel, er alleen om te bewaarheden het geen ik hier zegge Een van de voornaamfte texten die zy aan halen, en beweren, dat zy met de eigenih wooi'den uitdrukt ene der 101 gedoemde ftel lingen, is deze van den H. Prosper: Want* er niemant ter moerelt is, die hy niet wille, da; verlost zy, al wat de oppermagt wil wort zonden twyfel vervult, welke zy zeggen, dat volkomei gely kt, en overeenkomt met de 12de, daar di Schryver zelfden naam van Prosper bygevoeg heeft,om geen de miflfte twyfel te laten, da h Nadef \ntwoort, [ 1 t j C f  204 VIII. BRIEF. hy die aanmerking uit dien Outvader getrok* ken heeft, en met de eigenfte woorden heeft uitgedrukt. Doch als men de zaak wat dieper inziet,en de 12de van den Schryver der Zedelyke Aanmerkingen by die van Prosper vergelykt, dan blykt terflont allerduidelykst, dat het onderfcheit oneindig is. De 12de luit aldus :ah Godt ene ziele wil zaligmaken, op wat tyt, of plaats het zyn mag, de onfeilbare uitwerking volgt de wille Godts. Maar wie ziet niet, dat hier gefproken wort van allen wille in het algemeen,. daar de text van Profper fpreekt van den volftrekten wille in het bezonder, te weten: van enen Almagtigen wille, van den wil ener onbepaalde almagt? zo dat, behalven dat de woorden zelfs hemelsbreet verfchelen, verfchelen noch meer van elkander de zinnen; want de Schryver geeft te kennen, dat al wie Godt zalig'wil maken, zalig worden, en dus dathy in genen delen wil, dat zalig worden de genen, die niet zalig worden, de 5de ftellinge van Janfenius, daar hy ook van verdacht was; en de H. Prosper leert, dat al wie Godt wil door zyne volitrekte wille,, dat zalig worden, ónfeilbaarlyk zalig worden, ene Catholyke waarheit, om dat hy van de volftrekte almagt fprekende, den voorwaardelyken , of algemenen wille van Godt, dat alle menfchen zalig worden, niet uitfluit. Ik zoude hier meer aanmerkingen by kunnen voegen, om dezen zin van den H. Prosper, als ook den kwaden van den Schryver der Ze. delyke Aanmerkingen te ftaven; ik zoude ook in meerandere Hellingen, zo als wegens de liefde , het geloof, de vreze, deze zelve onrechtzinnigheit in het aanhalen van texen van Vaderen kun-  over de Bulle Unïgenitüs. iö$ kunnen bewyzen, doch dit is genoeg, om U een denkbeelt te geven van denflingfen handel der Appellanten, als zy ons verwyten, dat wy de taal, de woorden, en de gevoelens der Outvaderen in de aanneming der Bulle gedoemt hebben. Het is geen konst op diergelyke wyze texten van Vaderen, en Schriften by een te rapen, gelyk het ook geen konst is uit dezelve op zo ene wyze alle foorten van dwalingen te halen; want"aldus kan men alle Schryvers onder de Auguftinianen, of Thomisten, ja de ergfte vyanden der Appellanten, Clemens XI zelfs" aan halen, om de gedoemde ftellingen te bevestigen; en zou dan al wie die ftellingen doemt, gezegt kunnen worden, dat hy de gevoelëns 'dier. Schry veren doemt? verre van daar; wy doemen noch die Schryvers, noch de Vaders, of deH. Schriften, noch hunne woorden, taal, of gevoelens, maar de dwalingen, welke onder die woorden, of taalfchuilen, welke de Schryver heeft willen leren, en de Paus in zyne Bulle heeft willen doemen. Maar weten de Appellanten zelfs niet beter? moeten zy niet bekennen, dat de vyf beruchte ftellingen, welker eigen, en natuurlyken zin, zo als de Appellanten zelfs zeggen, dat zy ze doemen, de Paus ronduit in zyne Bulle verklaart te willen doemen, ene andere Lering behelzen, als die van de Auguftinianen, en Thomisten is? moeten zy niet bekennen, dat die zelve waarheden, en leringen van H. Schriften, en Vaderen, welke zy zeggen, dat door de Bulle gedoemt zyn, in den tyt, en onder de ogen van Clemens XI, en volgende Paufen openbaar verdedigt wierden ? Het enigfte, dat zy noch zouden kunnen zeggen,  zo6 VIII. BRIEF. Op werping. Antwoort, Voorwentzelbeantwoort. gen, is, dat de Schryver niet gemeent heeft die fchromelyke dwalingen te leren, daarhy van befchuldigt wort, en dat de Paus gemist heeft in dezelve hem toe te fchryven. Maar ook in zo ene onderftelling zoude Bulle noch klaar genoeg wezen, en duidelyk genoeg aanwyzen , welke dwalingen zy veroordeelt, wat ook zy van de mening des Schryvers. Doch zouden zy in dit ftuk minder feilbaar zyn, als het de Paufen met de Bisfchoppen zyn ? zouden zy ónfeilbaarlyk verzekert wezen, dat de Schryver niet heeft willen bedriegen, of verleiden ? dan i zo zy daar in feilen , bedry ven zy niet ene fehreu wende misdaat tegen de wettigeOverheit,' Welke gevonnist heeft, met haar zo een Onrechtvaardig vonnis toe te fchryven ? Heeft ene wettige Overheit niet altyt meer recht, om gelooft te worden, als de misdadige, die van haar gevonnist is? kan zulk een recht haar zonder een fchreuwent ongelyk betwist worden ? derhalven wanneer het blykt, dat zo een misdadige wettiglyk verdacht is, en de Overheit plechtiglyk geoordeelt heeft, dat hy er overvloedige redenen toe gegeven heeft, is het altyt veiliger het vonnis der Overheit aan te namen, als de verfchoningen van den veroordeelden. Voor het overige het blykt altyt, dat de Bulle gene aloude grontwaarheden van her. Christendom doemt, en dat zulks duidelyk genoeg in de Bulle zelve te zien is. Doch is het wel te verdragen van Luiden, die zich den naam van Catholyken geven, voor te wenden,dat door ene Plechtige Bulle, welke van een allergrootst getal Bisfchoppen , en in die zelve landen, daar de twist gaande is, alle de andere Bisfchoppen der aarde, of toe- ltems-  over de Bulle Unigenitus. ïó% ftemmende, ofzwygende, van alle de hoge Scholen van Europa, van alle de geestelyke ordens aangenomen is, de leringen der H. Schriften, en Vaderen, en wel bezonderlyk die van den H. Auguflinus, en Thomas, daar de Kerke altyt een bezondere eerbiet, en hoogachting voor heeft gedragen, veroordeelt zou» de wezen? zou een Catholyk hert die onderftelling wel kunnen maken zonder afgryzen? zouden alle de Bisfchoppen van de werelt, die van zo ene Bulle kuhfchap kregen , daar Biet voor moeten verantwoorden ? zoude hunne ftilzwygentheit zelve geen verradery worden ? en dewyl zy zwygen, moet men niet zeggen, dat zy geen het minfte kwaat in die Bulle vinden ? of zou onder alle de Bisfchoppen niemant of oprecht, of deugtzaam wezen, dan te voren 4, k 5, en tegenwoordig alleen 3, die zich verbeelden, dat de Paus dè gewigtigfte waarheden, cn leringen van Vaderen gedoemt heeft. Maar vint men wel een enig woort in degan* fche Bulle Unigenitus, dat zulks betekent ? Integendeel zyn er in dè Bulle zelve niet alle de blyken, dat de Paus wel verre van de leringen der Auguftinianen, en Thomisten te doemen, daar tegen de hoogfte eerbiet voor dezelve draagt? want zeggen de Appellanten zelfs niet, dat die leringen openbaar in de gedoemde ftellingen te vinden zyn, dat zy deze leringen in haren natuurlyken zin voordragen? dat men er geen anderen zin kan vinden, zonder de woorden, en haren letterlyken zin geweitaai? te doen ? maar de Paus verklaart in zyne Bul le , dat de dwalinge daar niet openbaar is, dac zy onder ene nagebootfte Godtyruchtigheit, en Aandrang.  2o8 VIII. BRIEF. Nader Antwoort. en onder de fchorfe van Heiligheit verborgen is, en den lezer verrast door een zekeren fchyn van Godtsvrucht, die het boek met den eerften opllag vertoont, dus is het die eerfte opflag, of openbare, of eerst voorkomende zin niet, die hy gedoemt heeft, maar hetgeen daar onder fchuilt; integendeel, dewyl vol. gens de Appellanten die eerfte opflag, of eerstvoorkomende zin die is van de leringen der Auguftinianen en, en Thomisten, zovolgt ook, dat volgens de Appellanten de Paus in zyne Bulle de leringen der Auguftinianen, en Thomisten noemt heilige,en Godtvruchtige leringen,onder welke hy wil, dat de dwalingen fchuilen, en dus volgt uit het zeggen der Appellanten vergeleken by de Bulle, dat Clemens XI niet alleen niet heeft gedoemt de leringen der Auguftinianen , èn Thomisten, maar dezelve daar ook wel hooglyk heeft aangeprezen. Verder. De Paus verklaart ook in zyne Bulle, dat hy dwalingen wil doemen, waar van enige reets te voren gedoemt, en andere op nieuws uitge. vonden zyn, maar kunnen de gevoelens der Auguftinianen, en Thomisten daar onder gerekent worden ? zyn zy oit te voren van Paufen, of van vergaderingen gedoemt? zyn zy misfchien kort voor Clemens XI uitgevonden? wist het de Paus misfchien niet,dat die gevoelens altyt in de Kerke geleert zyh? dat men Voor Molina nergens anders leerde ? dat ook na Molina meest alle de hoge fcholen, en meest alle de Geestelyke ordens die zelve gevoelens met aanpryzing verdedigden ? Doch zo min, als hy de gevoelens der Molinisten in zyne Bulle goetgekeurt heeft, zo min heeft hy ook die der Auguftinianen, en Tho-  óver öe Bulle Untgenitus. 2o£ Thomisten veroordeelt. De verfchillen, die er onder de Catholyken zyn wegens de werking der Goddelyke genade, beeft hy volkomen in dien ftaat gelaten,daar zy voor,en na de vermaarde vergaderingen onder Clemens VIII. en Paulus V. gehouden over de hulpmiddelen der Goddelyke genade altyt geweest zyn. Als men ook van de ene kant de vryheit van den wille behout, en van de andere kant de noötzakelykheit der inwendige genade Godts-, ook tot het begin van het geloof, en om te hopen s te beminnen, en te werken * gelyk bet behoort, dan is de Catholyke waarheit in die ftoffe beveiligt. Inderdaat die twe Grote Paufen fchoon zy grondig van de zaken onderrecht waren, en ze in Perfoon met de grootfte naukeurigheit, vlyt, en iever onder-. 'zocht hadden, ja tot fesmalen toe in den tyt; van niet minder als 10 Jaren, met hulp, en raat van Cardinalen, Aartsbisfchoppen, Bisfchoppen, en grote menigte der vermaartfte Godtsgeleerden dat onderzoek vernieuwt,hoe penegen zy ook waren, zo voor de leringe van Auguttinusen Thomas, als voor ene volkome beflisfing, hebben echter eindelyk geoordeelt niet nootzakelyk te wezen, daar over een beflisfent vonnis te geven. Éen kwalykgezinde zal zeggen uit ftaatkunde, öm de Paufelyke magt uit te breiden, en om een Geestelyke orde te fparen , of andere inzichten, die niet nalaten van de Waardigfte Herders der Kerke laffe verraders te maken van de waarheit; maar een Catholyke zegt, om dat het noch niet bleek, dat de gevoelen? der Molinisten openbaarlyk tegen de H. Schriften, en Apostolifche overleveringen ftreden, en men dezelve  Vervolg Van die Antwoort, 3 < eio VIII. BRIE F. volftrekt, en binnen hare palen kon verdedigen zonder het Catholyk geloof te kvvetzen. Ondertusfchen hoe zou Clemens XI zonder de Akten van die vergaderingen na te zien, of zonder nieuwe aan te ftellen, dewyl men weet, dat hy wegens die zaken niets heeft ondernomen, gevoelens gedoemt hebben, die zyne voorzaten zo zeer ter herte gingen, en goetgekeurt, hetgeen zyne voorzatenfchenen genegen te wezen om te doemen ? Maar 't geen dit noch meer bevestigt: zou Clemens XI, zo hy de Auguftinianen, en Thomisten veroordeelt hadde, ook niet uitdrukkelyk de vermaarde wraking van Loven, de vyf Artikelen van den geleerden Choifeul, en gezonden aan den Paus Alexander VII, en meer andere diergelyke ftukken ronduit verboden, verworpen, en gedoemt hebben?maar heeft hy zuiks oit ondernomen ? zouden dan zo vele brave mannen , en deftige Godtsgeleerden, zo onder de Cleregie, als onder de Benediólinen, Auguftynen, Dominicanen, Carmeliten, en andere menigte geestelyke ordens met meest alle, en wel de voornaamfle Scholen van Europa, die zelve gevoelens hebben durven leren, en openbaar verdedigen selfs onder de ogen van den Paus zonder de jeringfte ftrafte, ja met toejuiching, en lof? Leert men noch niet heden opentlyk, en met goetkeuring van Paufen, van Bisfchoppen, ja van alle Catholyken te Loven, te Pa•ys, te Romen, en elders, dat de Almagtige 3odt onbepaalt in al zyn doen, en laten, en liemant iets fchuldig zynde, van der eu wigheit, ;n voor enige voorzieninge, of zonder enig >pzïcht van toekomende verdienften, dat is: door  Over de Bulle Unigenitus. 2ri door ene willekeurige oefening van goetheit befloten heeft, aan enige menfchen zyne genade, en de Hemelfche zaligheit te geven. Dat deze verkiezing, of Predeftinatie ene voorzioninge, en voorbereidinge is van weldaden j waar door zy zekerlyk, en ónfeilbaarlyk behouden worden alle de genen, die behouden worden-, zo dat de genade, de hulpmiddelen ter rechtvaardigmaking , en ter volharding , de goede werken, en al wat den mensch tot de zaligheit geleit, gene oorzaken, maar vruchten , en uitwerkzelen zyn van de Predeftinatie. Dat Godt ingevolge van deze verkiezing hem geeft die genadé, welke krachtdadig, of daatwerkende genoemt wordt, waar mede hy niet alleen kan, maar ook zekerlyk, en ónfeilbaarlyk wil, en doet, fchoon hy aan anderen niet weigert de genade, die fchoon zy niet geeft het goede daatlyk te willen, en te voU brengen, echter genoegzaam is, om het goede te kunnen willen, en te kunnen volbrengen ? Dat deze krachtdadige genade alleen werkende begint, doch niet alleen, maarte gelyk met dé wille medewerkende volbrengt, zo dat de wille' van Godt bereit wort, om door het toeftemmen, en medewerken hare doening te uiten; of zy voorbepaling genoemt moet worden'* gelyk de Thomisten willen, dan of zy liefde 4 voorkomende, en overwinnende vermaak moet heten, zó als de Auguftinianen beweren? dat deze genade wel met zekerheit, en met ené volkome onfeilbaarheit hare uitwerking heeft, doch nimmer noötzakelykheit medebrengt ,; noch den mensch het vermogen beneemt, orri haar te kunnen wederftaan, of hare toeftem. ming te kunnen weigeren, derhalven dat zy O 2 deri  ïii VIII. BRIE F. Gavolg trek tingen. den vrye wille niet benadeelt, maar integendeel geneest, helpt, en verfterkt tothetguede ? dat eindelyk deze genade tot alle goede werken nootzakelyk is, te weten, dat wy zonder haar wel het vermogen hebben, doch niet al wat vereischt wort, om het goede daatlyk te volbrengen? leert men noch niet heden overal, dat de oude wet door haar zelve de genade niet geeft? dat wy verplicht zyn alle onze werken tot Godt te fchikken ? dat de vreze alleen het hert niet bekeert, en dat daar liefde toe nodig is, ook in het H. Sacrament, cn meer andere ciergelyke waarheden, die de Appellanten voorwenden, dat door de Bulle gedoemt zyn, worden zy niet noch heden overal, en openbaar geleraart in de Catholyke Kerke ? is het deze die zelve Leringe niet, die alle de Priesters onzer zending, of te Loven, of te Douay , oi te Roermonde, of te Romen ingezogen hebben?en diezy verdedigen? of hebben zy ze misichien afgezworen ? Godt beware hen tiaar voor. Is een Estius, een Gonet, een Contenfon, een Lernos, eenPontius, een Macedo, een deNoris, eenBeilelli, een Bert;, en duizent anderen om diergelyke ftellingen oit veroordeelt? hebben zy ze niet meermalen opentlyk, cn te Romen zelfs in gedrukte boeken, en Schriften met toejuiching verdedigt? is een de Noris niet na herhaalt onderzoek zyner Je. ringen tot Cardinaal verheven? Plet blykt dan tot overdaat toe, dat de Paus de gevoelens der Thomisten, en Auguftinianen in zyne Bulle niet gedoemt beeft, en het blykt ook, dat de Appellanten met zulks voor te geven, die beklaaglyke onrechtzinnigheit niet bedryven, als om  over de'Bulle Unigenitus. 213 om de genen, die hen op hun woort geloven, en zelfs niet kunnen onderzoeken, aan hunne gehoorzaamheit vast te houden. Ik zoude gaarne deze gevolgtrekkingen verzwegen hebben, maar hec is te openbaar, om het te kunnen verbergen; te weten: het is alom bekent, dat toen hunne vergadering te Utrecht in het Jaar 1763 die ftellingen gedoemt heeft, welke van enige beweert wierde: Dat de Roomfche Paufen de leringe der krachtdadige genade, en der goetgunfiige Predeftinatie opzettelyk veroordeelt hebben, verfcheiden Priesters tegen die doeming protefteerden, bewerende dat het zo was, en dat zy zulks opentlyk meermalen gepredikt hadden. Waar uit noch meer blykt, van de ene kant uit die zelve doeming, hoe .onwaarachtig, en onrechtzinnig hun voorgeven is, dat men overal in hunne boeken vint, dat de Roomfche Paufen die waarheden gedoemt zouden hebben, en van de andere tot welke ongerymtheden men vervalt zelfs op den ftoel der waarheit, als men wettige Rechters tegenfpreekt,om de gemeente tot zich te hou« den. Zy zullen misfchien zeggen, dat wy van de ene kant de Bulle aannemende, en van de an-i dere de Molinisten heftrydende , niet gevolglyk redeneren; dewyl die Bulle de gevoelens der Molinisten hanthaaft, en dus nootzakelyk de gevoelens der Auguftinianen, en Thomisten , welke wy aankleven, veroordeelt. Maar dewyl dit gezegde énkel op dat voorgeven fteunt, dat 'er geen twist is, ais tusfchen de Molinisten, en Appellanten, en niet tusfchen deze, en de Auguftinianen, het geen wyduidelyk in onzen Vorigen wederlegt hebben, zq O 3 zeg- Antwocrt,,  214 VIII. BRIEF. Opwei Aatwooï zegge ik alleen, dat het duidelyk genoeg hewezen is, dat men een Auguftiniaan, of Thomist kan wezen, en de Bulle aannemen, om dat het van alle kanten blykt, dat in dezelve iets anders- gedoemt is, dan de Lering van deze Scholen, te weten: wezentlyke dwalingenv die van de Molinisten niet alleen, maar ook van de Auguftinianen beftreden, en verworpen worden. Vry meer reden zouden wy hebben, om de Appellanten te verwyten dat zy niet gevolglyk redeneren, dewyl zy overal de Paufen belchelden, dat zy in de Bulle Unigenitus de oude waarheden, en de eerfte grontregelen van den Godtsdienst met die van Au- • guftinus, en Thomas opzettelyk, te weten: in de eigenfte bewoordingen van H. Schriften, en Vaderen gedoemt hebben, waarom zy ook dezelve niet willen aannemen; en elders beweren , dat zy ze niet opzettelyk gedoemt hebben. Maar waarom hebben dan de Molinisten uit .die Bulle zo dikwils gelegentheit genomen om de leringen van de Auguftinianen, en Thomisten te verachten, en hen voor Janfenisten uit te fchelden ,zo zy daar van gene redenen vonden in de Bulle zelve? zyn *er niet meer onder hen geweest,die opentlyk beweerden . dat die leringen in de Bulle gedoemt waren ? hebben zy niet noch in deze laatfte Jaren, behalven de Noris, enen Bellelli, en Berti de waardigfte mannen opentlyk voor Janfenisten uitgemaakt, om dat zy Auguftynen waren, en de leringen hunner Scholen verdedigden ? t. Myn eerfte aniwoort aan deze opwerpinge is, dat zy niets bewyst tegen de Bulle. Want ik Helle eens vast, dat van dezelve een grojfr misbruik gemaakt wort hy velen, zal zy ca^r om  over de Bulle Unigenitus. 215 om niet goet, niet biliyk kunnen wezen? zal een vonnis, zal ene wet daarom verworpen moeten worden, om dat 'er een misbruik van gemaakt wort? dan was zekerlyk de uitfpraak van de vyfde algemene vergadering onrechtvaardig; want daar is noit een vonnis van de Kerk geweest,dat zo tegengefproken, en misbruikt is , als die vergadering wegens de dne Cappittels,of om de vergadering van Calcedonien te verachten, of om verfcheiden Bisfchoppen, en zelfs de Roomfche Paufen van verra* den waarheit te befchuldigen. Myn twede antwoort is, dat de Appellanten wel enige reden zouden hebben, om te klagen , en den Paufen ook den handel der Molinisten toe te fchryven, zo deze altyt ftilgezeten, en op' zo fchreuwent ongelyk den H. Augultinus,?en Thomas, ja den Apostoblchen Stoel zeiven aangedaan, gezwegen hadden ; maar dewyl de Paufen zelfs geftadig, en allerbitterst daar over geklaagt hebben, en meermalen opentlyk verklaart, dat het ene openbare overtreding van dePaufelyke bevelen ,er ene zuivere lastering is,de gevoelensder Augutti. nianen, en Thomisten, inzonderheit in het itnl van de Goddelyke genade, welke in deCatholyke fcholen en van Catholyke Schryvers verdedig! worden, van dwalingen te befchuldigen, zo kun nen zy geen de minfte reden hebben, om over d< Paufen teklagen,of om hun dien onrechtmatiger handel der Molinisten toe te fchryven. Reets ja ren voor de Bulle hebben Innocentius X, Ales ander de VII, Innocentius, XI, en Innocentius XII uitdrukkelyk die leringen geprezen,j! hemelshoog verheven, en op het ftrengstverboden enigen blaam te geven aan de gene, die O 4 * 2. Ant woort. I 1  aï6 VIII. BRIEF. deze onwrikbare, en allerveilig/Ie leringen verdedigen, of iemant voor Janfenist uit te fchelden voor, en aleer de Apostolifche Stoel] gevonnist hadde over de ftellingen ^ daar men over zoude twisten , of voor, en aleer het wettiglyk bewezen zou^ de zyn, dat de befchuldigde ene der vyf ftellingen had ftaande gehouden. Doch dewyl men bezonderlyk voorgeeft, dat de Bulle die waarheden heeft benadeelt, zo zal ik ook bezonderlyk die Paufen aanhalen, die na de uitgaaf van dezelve geleeft hebben, en wel met de eigenfte woorden , als hunne Decreten aangetekent ftaan in de vergadering van Utrecht. 1763. ' ,, Wat is 'er in deze onze tyden krachtiger, „ wat is 'er nadrukkelyker, als het getuigenis „ van Benedi&us XIII ? In zyn Breve van den „ 6 Nov. 1724, welke begint met deze woor„ den Demisfas preces, en in zyne Bulle van den 26 Aug. 1727, welke begint pret,iofus, verklaart zvne Heiligheit opentlyk dat de „ gevoelens wegens de genade door haar zelve, en ,', innerlyk krachtdadig,en de genadige Predeftu 5, 'natie tot de Heerlykkeit des Hemels zonder enige voorzieninge van verdienften, beweert van de, H Leeraren /iuguftinus, en Thomas volkomen overeen komen met het woort Godts, met debe> finten d>r Paufen, en vergaderingen, enmet „ de fpreuken 'der Vaderen. En gebiet onder be^, dreiging van Godts oordeel, als ook onder kerj, kelyke ftraffen aan.elk, en allen gelovigen, dat zy deze' aüerzekcrfte leringen nimmer zuilen 'verachten fè zy met woorden't zy tnei fchrijt. 5, Woorden, die klaarder als de zon zyn, en 3J niet behoeven uitgelegt te worden". Ik'zoude wel in ene vergadering van G.ee£- '• te.  «ver de Bulle Unigenitus. ai? telvken meer rechtzinnigheit gewenscht hebben, en dat zy betfterkfte bewys tegen den Schryver die zy wederleggen, niet achtergelaten hadden. Want wat was'er bondiger, ora den Schryver van, het Vrecis &c, dje de Bulle Unigenitus opwierp, (zo als zy zelfs belyden,) om te bewyzen, dat de Paufen de lering van Auguflinus, en Thomas veroordeelt hebben, te wederleggen, en te befchamen, dan het getuigenis, en de openbare verklaring van Benediftus XIII , in het gemelde Breve, dat al •wie voorgeven, dat door de Conjlitutie Unigenitus ie lering der Auguftinianen, en Thomisten gedoemt is, het Apostolisch gezag belasteren. En dat deze zelve lasteraars, mits zy hun bedrog niet volgen willen, genoegzaam kunnen zien, dat de onwraakbare, en allerveiligjle leerftukken van den 11. Auguflinus. en Thomas in genen dele, hoe ook genaamt, door de voornoemde Conjlitutie be. ftraft, of gewraakt z'y? Doch het is geen raatzei,waarom zy deze verzekering vandienPaus uit hunne vergadering gelaten hebben, als men nadenkt, dat zy zelfs daarmede verlegen zouden wezen? en hun eigen vonnis onderteke- n6De vergadering gaat voort met andere Decreten van Paufen aantehalen, namentlyk twe van Clemens XII,en een vanBenediélusXlV, waar in op het nadrukkelykst verklaart wort, dat de zelve lering noit van den Apostolifchen Stoel gedoemt is; maar integendeel altyt goetgekeurt, hoog geprezen, en bevestigt is geworden; doch wederom geen een woort wegens de Bulle Unigenitus opgeworpen van den gene, die daar wederlege wort, fchoon.wel ^Iegelyk die zelve Decreten melding daar van O 5 ais-  2i8 VIII. BRIEF. Opwer. maken, en bezonderlyk Clemens XII in zyne Bulle van den 2 October 1733 die zulk een voorgeven noemt een onverdragelyke hartnekkigheit. „ Het doet ons ten hoogften leet", dit zyn zyne woorden, „ dat de duifternisfen van de Kinderen der twedracht veroorzaakt, noch niet uit het begrip van enigen wegge5, nomen zyn, en dat 'er noch heden verfchei„ den zyn, die met ene onverdraaglykehart„ nekkigheit durven beweren, dat door dege- melde Confiftutie (Unigenitus) de lering van „ den H. Auguflinus, en Thomas wegens de „ kracht der Goddelyke genade veroordeelt is". En hier op volgt een allerftrengt verbot van oit iets, of in fchrift, of woorden te uiten, dat zo enen laster enigzins zoude kunnen doen geloven. Wie ziet dan niet dat het een fchreuwent misbruik is, die men van de Bulle maakt, als men wil beweren, dat die heilige, en dierbare lering daar door veroordeelt is? Men ziet hier ook, dat de Paufen daar op noit Uil gezeten , of gezwegen hebben; men ziet hier eindelyk zonneklaar, dat de Appellanten zelfs, en hunne vergadering deze ftukken niet hebben durven ophalen, om dat zy niet minder , als de Schryver van het Precis, dien zy daar wederleggen, en plechtiglyk doemen , door die ftukken van hunne onrechtzinnigheit overtuigt, en veroordeelt worden. Maar de mening van Clemens XI, zullen zy zeggen, wort door geen verklaring van zyne opvolgers in het Paufelyk gezag verandert, en zyne aangekleeftheit aan de Molinisten toont genoeg, dat zyn oogmerk in die Bulle geweest is,de gezonde leer uit de Kerk te verban.nenjhet is  ©ver de Bulle Unigen it us. 210, is daarom, dat wy die verklaringen nietby onze vergadering gevoegt hebben. Doch wie zal oit beter den zin, en mening van Clemens XI kunnen uitleggen, als zyne wettige opvolgers? Is 'er icmant ter werelt, die daar'meer gevoegt toe is? en wat de BulJe zelve betreft, wie zal de wettige opvolgers het recht betwisten, om de befluiten van hunnen voorzaat met dat zelve gezag, waarmede zy gemaakt zyn , goet, of kwaat te keuren? dan, wanneer zy ze goetgekeurt hebben,wie twyfelt, of zy zyn het ook, die voor dewettigheit,en rechtvaardigheit der zei ver inftaan, dan of het hunne eigen waren? maar de opvolgers van Clemens XI hebben plechtiglyk zynen zin, en mening uitgelegt, en ook over de Bulle zelve geoordeelt, dat zy in genen dele de voornoemde Waarheden1 benadeelt; by gevolg blykt het uitliet allerwettigst gezag, dat noch de mening' van Clemens XI, noch die van de Bulle is, de leringen der Auguftinianen, en Thomisten te benadelen. Hier uit volgt ook noch, dat zo in die Bulle enig kwaat ftak, het niet aan Clemens XI alleen mpettoe gefchreven worden, maar ook aan alle zyne Nazaten, die dezelve goetgekeurt hebben, en dus als haar eige hebben aangenomen, en zc daarin de waarheit verraden is, 'er alle deze Paufen ook fchuldig aan zyn. Maar wie za Zich oit kunnen laten vporftaan, dat de hevig fte .verdedigers van Auguflinus, en Thoma: zo als bezonderlyk Benediétus XIII, en XIV. die zelve lering gedoemt zouden hebben? ol zelfs ene Bulle goetgekeurt zouden hebben; daar dezelve in gedoemt was? Zou hier mede alle achterdocht wegens dt me intwoort,  22o VIII. BRIEF. mening van Clemens XI niet moeten verdwyncn ? blykt hen niet volkomen uit het getuigenis zyne Nazaten, welke zyne mening geweest is? Wel aan, het blyke noch niet genoeg. Maar wat dan, zo hy ook een openbare verklaring des wegens heeft uitgegeven ? wat dan, zo hy ook duidelyk getuigt, dat hy de leringen der Auguftinianen, en Thomisten in zyne Bulle niet heeft veroordeelt? wat dan, zo hy zulk een voorgeven ene kwaataardige laste* ring noemt ? zou men dan noch kunnen beweren , dat zyne mening anders geweest is, of dat die Bulle toch in dien zin moet uitgelegt worden ? maar dit zegt de Paus uitdrukkelyk in ene Bulle van den 27 Auguftus 1718 welke begint Pastoralis efficii; want na dat hy van de Bulle Unigenitus melding gemaakt heeft, boe dezelve verkeerdelyk uitgelegt, en de gevoelens der Scholen met de gedoemde ftellingen verwart worden, vervolgt hy aldus: voor het overige, in dit zelve verkeert begrip „ verlaten zy hunne gewoonlyke wyze van te „ lasteren niet; zo immers de boosheit hen niet „ verblinde, en zy de duifternisfe niet liever „ hadden, ais het licht, dan moesten zy niet „ onkundig wezen, dat die gevoelens, en „ leringen, welke zy met de dwalingen door „ ons veroordeelt verwarren, opentlyk, en „ vryelyk in de Catholyke Scholen, zelfs na „ het uitgaan van onze bovengemelde Confti„ tutie, onder onze ogen geleert , en verde* „ digt worden, en dus ook in genen dele „ hoe ookg^naamt door de zelve veroordeelt „ zyn, maar het vuur van twedracht is 'er „ opgevallen ,eo zy hebben den zon der aller„ klaarfte waarheit niet gezien". Zie daar nu vyoor-  ©ver de Bulle Unige nitus. 221 woorden,die waarlyk klaarder dan de zon zyn,en die de zaak, welke wy voorhebben, volkomen beflisfen, te weten: dat Clemens XI, in zyne Bulle Unigenitus, de leringen der Auguftinianen, en Thomisten niet gedoemt heeft, en niet heeft willen doemen; want hy getuigt het zelf, en verklaart zich opentlyk aan de gehele Kerke door ene plechtige Bulle. 1 Ondertuslchen waarom diergelyke verklaringe van den Paus in de vergadering van Utrecht niet gebruikt tegen den Schryver van het Precis, die voorgaf, dat de Paufen de Lering van Auguftinus, en Thomas in de Bulle Umgenitus opzettelyk gedoemt hadden? was dit niet het fterkfte, en bondigfte bewys? waarom dan juist alle de decreten van de Nazaten over dit fttik genoemt, en dit alleen achtergelaten? indien men niets anders voor hadde, als de waarheit, en de gerechtigheit, behoefde men dit niet te verzwygen ; in tegendeel men hadde nootzakelyk moeten fpreken van de verklaringen dezer Paufen wegens de Bulle Unigenitus, en wel bezonderlyk van deze laatfte van Clemens XI, dewyl anders de Schryver, die inde vergadering wederlegt wort, noch konde beweren , dat die lering opzettelyk daar gedoemt is en dat de verklaringen der Paufen niet anders bewyzen, dan dat de Paufen niet gevolgelyk redeneren, met te ontkennen het geen zy,ofeen van hunne voorzaten te voren vastgeltelt hadden; daar de ftellingen die in de Bulle gedoemt zvn in haren natuurlyken zin die lering voordragen, en dus niet by onkunde, of mistasting (materialiter) maar met volle kennis, en opzet (formaliter) in haren natuurlyken zin opentlyk, zo alszyinde H.Schriften §6  222 VIII. BRIE F. geleert, en by de H. Outvaders in eigen bewoordingen gevonden worden, gedoemt zyn. Doch het heeft de vergadering behaagt die verklaringen wegens de Bulle Unigenitus te verzwygen, om dat men daar allerciuideiykst konde zien, dat niet alleen de Schryver, maar ook zyne Rechters ongelyk hebben met te beweren , dat die Bulle niet aannemelyk is, om dat 'er de lering van Auguftinus, en Thomas 't zy dan op wat wyze veroordeelt wort. Want die verklaringen tonen onweerlprekelyk aan, dat die lering in genen dele, noch door onkunde, noch met opzet veroordeelt is, en dat men den Apostolifchen Stoel belastert, ja dat het ene onverdraaglyke hartnekkigheit is zulks voor te geven. Ik denke ook niet, dat men tegen die verklaringen enige uitzonderingzalkunnen maken, ten minften nier van de genen, die de vergadering van Ucrecht aannemen, met te zeggen, dac alle die Paufen niet gevolglyk redeneerden, want dewyl zy zelfs van die zelve Decreten gebruik hebben gemaakt tegen den Schryver van het Precis, en aan dezelve die kracht hebben toegefchreven, die bekwaam was, om hem te wederleggen, en te bewyzen, dat de Paufen , door de Bulle Unigenitus de lering van Auguftinus, en Thomas niet opzettelyk hebben gedoemt, en dus hier in niet gemeent hebben, dat de Paufen niet gevolglyk redeneerden; zouden anderen aldus ook niet het zelve recht hebben, om van diergelyke Decreten gebruik te maken tegen hen, en aan dezelve die kracht toe te fchryven, die bekwaam is om hen te wederleggen , en te bewyzen, dat door die Bulle in genen deie noch opzettelyk, noch  over De Bulle Unigenitus. 223 noch door onkunde, of mistasting die lering, gedoemt is? Dewyl dit zo wel, als het ander daar verklaart wort ? zouden die Paufen meer geloofbaar zyn in het geen de Appellanten ui't die Decreten aanhalen , als in het geen zy achtergelaten hebben,- en van ons wort aan. gehaalt? of zouden de Paufen de Bulle Unigenitus die zy zich ook toeeigenen door.hunne goetkeuring, als ook hunne verklaringen, niet zo wel in 't een, als in 't ander verftaan kunnen? Zou Clemens XI niet beter zyne eige mening in die Bulle weten ? of minder geloofbaar zyn in de ene, als in de andere?of zou hy ook den zin van'zyne eigen Bulle niet begre. pen hebben ? ' het zyn dan volftrekte ongerymtheden die men moet beweren om'ftaande te kunnen houden, dat de Bulle Unigenitus niet aannemelyk is1, om dat de lering van Auguftinus, en Thomas wort benadeelt, en het blykt van alle kanten , dat èe verklaringen der Nazaten, en van Clemens XI zelfs in alle hare delen haar volle kracht behouden, en ten alle opzichte wettig zyn, dus dat het onweerfprekelyk ook blykt, dat hy in zyne Bulle den zin, en lering van den H. Auguftinus, en Thomas niet heeft willen doemen. Maar dit zozynde,zie daar nu.ene duidelyke uitlegging van de mening van Clemens XI, zie daar ene uitdrukkelyke onderfcheiding van den zin, dien hy gedoemt wil hebben, zonder welke de Appellanten zeggen, dat zy de Bulle niet aan kunnen nemen. Hy verklaart opentlyk , dat hy dien zin, en lering niet heeft willen doemen, dien zy zeggen gedoemt te wezen. Wat kan men meer eifchen, om een vonnis van de Kerk wegens enige ftellingen aanueme-  224 VIII. BRIEF. lyk te maken, dan dat wy weten, welke lering daar gedoemt wort, en welke voor die doeming beveiligt wort V of weet men noch niet, welke dwalingen.het zyn, die gedoemt worden, en welke Leringen veilig ? De Paus zegt, dat die Leringen opentlyk, en vryelykin de Catholyke Scholen geleert worden, en weet men misfchien niet welke gevoelens,en leringen het zyn,die onder de ogen van dien Paus geleert wierden, zo wegens de genade , en de Predeftinatie, als wegens den vrye wille, de liefde , de vreze, bet geloof, de oude Wet, en andere ftukken waar over gevonnist is ? Het zyn dezelve, die noch in de voornaamfte fenolen van Europa, die van ontelbare Schryvers van deze, en vorige tyden, die van Auguftinus, en Thomas geleert, en van de Paufen ten allen tyden bevestigt zyn. * Zie daar dan alle die leringen op nieuws bevestigt, kan men oit duidelykeraanwyzen, wat men goetkeurt, kan men oit beter verklaren, wat men gedoemt wil hebben ? De Appellanten hebben altyt gevraagt na verklaringen van de Bulle, verfcheiden Bisfchoppen van Frankryk hebben zegegeven, daar na twe en veertig te fgelyk, eindelyk «hondert; doch dit was niet genoeg, misfchien om dat zy de mening van Clemens XI niet wisten ; dan die Paus geeft deze verklaring, wat kan men meer doen, ais 'er niet anders, als verklaring gevraagt wort ? 't was alleen, zo als zy zeiden,om de gezonde Leer te beveiligen; die is in die verklaringen beveiligt; om de achting voor de fpreuken der Vaderen te behouden ; die is in die verklaringen behouden , cn de eerbiet voor de Vaders is by alle gelo^  over de Bulle Unigenitus. 225 i yigen na de Bulle even groot, en billyk gej Dieven. Kan 'er dan noch iets meer met bilj lykheit geëischt worden? is niet een iegelyk j der Gelovigen genoeg verzekert, dat de Paus j niet de oude lering,noch de ipreuken der VaS deren, maar wezentlyke dwalingen heeft willen doemen? en kan 'er nochiemant wezen, | die enige kennis van de zwevende gefchillen, i of van de leringen derScholen heeft,enniet weet I welke dwalingen hy waarlyk heeft gedoemt i I waarom is het dan, dat men noch niet luifteren wil, en van geen onderwerping, of aanneming horen ? waarom die verklaringen van de Paufen verduistert, daar zy het meeste licht konden geven, om de Bulle te doen verftaan ? waarom verzwygen, het geen de Gelovigen wegens den zin derzelver 't best zou kunnen onderrechten ? moet een onzydig mensch niet als van zelfs iri achterdocht vallen, dat het om iets anders te doen is, als de lering van Augustinus, en Thomas, of de Spreuken der Vaderen? moet men niet oordelen, dat in die Bulle ene gansch andere Lering,als die vandeScholen, gedoemt wort, en ene lering die van die Luiden bemint wort, die dezelve beftryden ? moet men niet zeggen, dat het hun te doen is om de dwalingen, die daar wezentlyk vol. géns het oordeel van alle rechtzinnigen gedoemt worden ? Hoe heeft dan, zullen zy noch zeggen, de lering van Molina zo veel opgang gemaakt na het Formulier, en bezonderlyk na de Bulle? zyn niet die twe ftukken de oorzaken gewéést, dat die lering overal verfpreit is, én die der Auguftinianen, en Thomisten verdrukt ? moét P mebt OpwsrV ping.  2a6 VIII. BRIEF. AfjtWOGlt men zulks niet aan Clemens XI, en volgende Paufen wyten? Ik zegge: neen voorzeker, ftaande hunne deftige, en openbare verklaringen, en zo zy het die Paufen willen wyten, dat die lering niet gedoemt, of de wisten niet beflist zyn, dan moeten zy het eerst wyten aan Clemens VIII, aan Paulus V, en alle de volgende, datzy niet hebben kunnen oordelen, dat dezelve tegen de H. Schriften, en de overleveringen ftrydig is. Wie is dan de ware oorzaak van den opgang van Molina? Het is Janfenius ge weest, als hy de Molinisten beftrydende met de lering, gelyk hy meende, van Auguftinus, in de dwalinge gevallen is, en aldus ook de ware lering van Auguftinus hateJyk gemaakt heeft. Het zyn de voorftanders van Janfenius geweest, als zy in weerwil van het vonnis desApostolifchen Stoels beweerden , dat hy geen dwaling, maar de ware lering van Auguftinus geleert hadde. Hetzynde Zede. lyke Aanmerkingen geweest, en alle degenen, die de wraking daar over van den Paus, en de Bisfchoppen gevelt niet wilden aannemen onder het voorwentzel, dat daar de lering van Auguftinus wiert veroordeelt. Want toen hadden de Molinisten gelegentheit, om op hunne gehoorzaamheit te roemen, en tegen de ongehoorzaamheit der Janfenisten uit te vallen. Toen hadden zy gelegenheit om aan te merken, dat de gevoelens van Auguftinus aanleiding geven, tot de dwaling. Toen hadden zyeindelyk gelegentheit, om tegen Janfenius, en zyne voorstanders te fchryven, en om dat deze altyt op Auguftinus, en Thomas roemden, ook de Auguftinianen, enThoriajsten, dan of zy dezelve dwa-  ovek de Bulle Unigenitus 22 dwalingen voorftonden, om dat zy dezeh meesters hadden, voor Janfeniften te befche den, waar door dan ook hunne gevoelens met achtbaarheit bygezet wierde. Immers zo Janfi niusde ware lering van Auguftinus, gélyk zya tyt, en noch alom te Loven, te Parys, te Romer in meest alle Kloosters geleert wort, tegen d Molinisten hadde verdedigt, of zo zyne vrier den terftont het vonnis van den Apostoiifche Stoel, dat niet tegen de Lering van Auguftinuj maar tegen die van Janfenius geveltwas, me de behoorlyke Eerbiet hadden aangenomen, e aldus de dwaling met den Paus gedoemt, end gezonde Leer blyven verdedigen, zouden z dan oit zo een groten,voet gekregen hebben om hunne gevoelens voort te planten ? zoudei niet alle gelovigen de grootfte achting behois den hebben voor de leringen der Auguftinianen welke niet als door den twist, en tegenfpraal vermindert is? zoude niet een iegelyk de ver dedigers dier leringen geëerbiet hebben, al die aan genedeminfte achterdocht van dwalin ge onderhevig zyn ? daar men nu van de Ap pellanten om hunne onbehoorlyke tegenkan ting tegen de billykfte uitfpraken, die met zc menigte eri plechtige verklaringen van Paufer niet ophout, een aflchrik heeft,om datmenze aanziet als verdachte Luiden, die onder fchont woorden het kwaat willen verbergen, en me! duizent voorwentzelen, en uitvluchten nietj anders voorhebben, niets anders zoeken, als die uitfpraken , of vonnisfen zelfs uit den weg ie hebben. Dit is het dat men voorheeft, bezonderlyk in onze dagen. Men zoekt gene verklaringen, of eitleggingeri meer van de Bulle; dat was in P 2 an. f ■Q u r U 3 :1 S t 1 2 f > » z i i 1' Oogmerk* der Appeliantsn;  228 VIII. BRIEF. i ArtsraorC wegens den Keizer. indere tyden hun uitvlucht. Men wil geen ver:ekering meer, dat de gezonde leer, of de preuken der Vaderen in deBulie nietgedoemt 'yhi Die is ten overvloede gegeven,- dus kan :ot geen voorwentzel meer dienen. Nu wil men ie Bulle zelve, als ook het Formulier te niet hebben, en dat de Paus die twe ftenen van lanftoot voor onze Appellanten zal affchaffen, veroordelen, vervloeken. Dit is het doelwit, iat zy te voren ook gezocht, en nu denken te sullen kunnen bei eiken; want dan zal hetblyken, dat zy volkomen gelyk gehat hebben, lat de Apostolifche Stoel de eerfte grontwaar. heden van het Christendom daar gedoemt heeft, iat de Bulgezinden daar deel in hebben, dat de Janfenistery niet, als een fpook, en ene uitvinding van de Jezuiten is, dus met hun ook verdwynen moet, dat zy op ene grouwelyke wyze mishandelt zyn, als zy verdacht zyn gehouden van kwade leer, en daarom uit de geneenfchap der gelovigen zyn gebannen. Zie daar wat zy nu willen, en waar toe zy denKeizer fchynen aangezocht hebben, en waar in zy zeggen dat deze Monarch hen begint te begunftigen. ' Maar het verwondert my zeer, myn Vrient, dat gy, zo als ik uit uwen laatften, die my voor enige dagen ter hant gefteltis, verfta, daar voor vreest, alsof de befchikkingen van dien Vorst wegens het Formulier, fen de Bulle, welke hy in zyne landen verbiet plechtiglyk langer te tekenen, of aan te nemen, enig na* deel tot onze zaak zou kunnen doen. Immers gy weet, zogy noch het blat van de Kerkelyke meuwstydmgen ,het welk van de Appellanten zelfs gefchreven, en gedrukt wort, leest, dat de Paus aan de Bisfchoppen van fiongaryen ver-  OVER DE BULLE ÜNIGENJTUS. 229 verklaart heeft, dat de Bulle „ Unigenitus „ in de fchölen geleert moet worden , niet op „ ene Hiftorifche, maar op ene leerftellige „ (^Dogmatique) wyze; want wie is die Godts • „ geleerde, die de Bulle Unigenitus niet kent? „ Doch het is niet nodig, voegt Z.H. daarby, „ dat men daar in het openbaar over twist, en „ aldus kan men de Keizerlyke Ordonnantie Publiceren, met te verklaren, dat het oog„ merk Z. M. is alle twisten te beletten". Ik zal daarby voegen, dat de Paus zelf eigenhandig aan den Cardinaal Aarts-Bisfchop van Mechelen fchryft, dat hy aldus met den Keizer overeen gekomen is, Dat die Bulle als Dogmaiique worde voorgedragen in de Scholen, en dat men de twisten daar over alleen zal verbieden. Of nu de Keizer deze overeenkoming onderhout, dan niet,zulks betreft de rechtvaardigheit onzer zaak niet, welke door die overeenkoming noch meer bevestigt wort, maar alleen de uitvoering, welke in die landen in deze tyden, en daar het plaats heeft, niet zo nodig meelis, als te voren, en daarom zonder gevaar kan achtergelaten worden. Herinner U nu eens, wat wy in onzen eerften wegens het Formulier gezegt hebben, dat het den verdachten alleen vooigefehreven is, en daar uit zult gy zeer wel kunnen begrypen, dat het te Loven, daar niemant der Leraren aan de minfte achterdocht onderhevig is, als ook in Duitslant, en in de Erflanden het niet meer nodigisdatFormulier,of die Bulleplechtiglyk te doen aannemen, te meer dewyl alle de Geestelyken in die zelve plaatfen, zonder tegenfpraak dezelve tot nu toe aangenomen hebben, en. men niet hoort, dat zich iemant P 3 daar  *3° VIII. BRIE F. daar van opentlyk beroept, zo als het te voren bezonderlyk in Frankryk meermalen gefchiede, aldus dat de Paus, en de Keizer het Formulier, en de Bulle in haren vorigen ftaat, en waardy laten, maar niet meer nodig achten, by gebrek van tegenfprekers, daar van een bezonder werk te maken, om ze te doen ondertekenen, op die zelve wyze, als de oude Formulieren, of Bullen van Paufen tegen de Neftorianen, Eutichianen, en Pelagianen, ook nu, en altoos in haren vorigen ftaat, en waardy zullen blyven, fchoon zy niet meer ondertekent, of voorgedragen worden in deze landen. Het Formulier, en de Bulle, zegge ik, worden door die befchikkingen van den Keizer,zo als zy toegeftemt zyn van den Paus,wel verre van benadeelt, integendeel bevestigt, en die zelve affchaffing van ondertekeningen , ftrekt tot een allerbondigst bewys van de billykheit, en rechtvaardigheitderzelver. JNamentlyk men ziet daar, dat de tegenpartyzodanig reets verzwakt is, en vermindert, dat men 'er geen werk meer van behoeft te maken, om ze te beftryden, ja dat 'er in aile die landen gene tegenfprekers meer zyn , gelyk zy in ltalien , of andere delen van Europa niet geweest zyn, waarom daar ook niet nodig was die ondertekeningen af te vergen. Maar is het niet altyt een vaste regel geweest, om in de Kerk ene kwade zaak van de goede te onderfcheiden, dat de eerfte hoe fterk, en vreefllyk zy ook wezen mag, na enigen tyt, als zy opgeheldert,en te deeg onderzocht wort, verzwakt, en geftadig meer en meer van hare verdedigers wort veraten, terwyl de goede hier tegen hoe langer, jhoe meer in krachten, cn in verdedigers aangroeit?  ©VER DE BüLLE UNIGENITUS. ■groeit ? ten minften de Outvaders hebben gc> ftadig, en eenparig dezen regel den gelovigen s voorgedragen, om hen over de gezinthedeö' dunner tyden te doen oordelen; en wy zied 'er de waarheit van fchieropalleblatzyden vari de gefchiedenisfen der Kerke. Dan de Tegenwoordige ftaat der Appellanten op dezen toets geftelt, is volkomen ook voor de onwetenden beflisfent. Want uitgenomen een zeer klein getal verborgen in Frankryk, als ook een ander zeer klein getal in de Provincie van Hollant, en Utrecht, daar zy nog van dag tot dag verminderen, zyn zy nergens meer te vinden, terwyl intusfehen de voorftanders van het Formulier, en de Bulle van het begin af altyt geftadig, en dagelyks aangegroeit zyn, zo dat men tegenwoordig reets onnut, en onnodig acht daar langer werk van te maken, en men de Janfenistery als ene verouderde en verlieten zaak moet befchouwen. Wie ziet dan niet, dat die zelve befchikkingen , daar de Appellanten zo veel hoop op ftellen, en reets Triomf over zingen, dan of het Formulier, en de Bulle uit de werelt, cn gedoemt waren, tot een bewys ftrekken van de biilykheit der zaak, die wy met de Paufen, en met de Kerke verdedigen ? Trouwens uit die befchikkingen van den Keizer volgt geenfms, dat onfe Appellanten, of ook in Brabant, en zyne Erflanden icmant, die verdacht is van kwade leer, niet verplicht zoude kunnen worden, om het Formulier cn de Bulle te ondertekenen, of om die weigering uit de gemeenfchap der gelovigen door de Bisfchoppen niet gebannen worden. Want het is gansch niet te vermoeden, dat zo een wyze Vorst enig P 4 S5*  232 VIII. BRIEF. ' ~ gewetensdwang zoude willen oefenen, en da. gelovigen willen nootzaken voorde hunne aan te nemen, die zy voor de hunne niet erkennen. Het is de achterdocht van kwade Lering, die het Formulier, en de Bulle in de wereltgebragt heeft, en dus zo lang, als 'er achterdocht is, moeten zy ook ondertekent worden, die achterdocht niet meer beftaande, is de ondertekening niet meer nootzakelyk, gelyk ook de ondertekening gefchiedende van de genen, die verdacht zyn, is de achterdocht ook verdwenen, en tegengefproken wordende, blyft de achterdocht by de gelovigen, die het zich ten allen tyde, zo alshetduizende voorbeelden uit de outheit, en noch heden uit het oosten, daar van de bekeerlingen enigeFormulieren getekent moeten worden , aanwyzen, een plicht gerekent hebben de zulken te vluchten. Aldus heeft men van Outs, en aldus zal men altoos in de Catholyke Kerke fpreken. De vonnisfen, en uitfpraken moeten van alle gelovigen geëerbiet worden, cn men mag zich daar nimmer van ontrekken. ,, Niemant", deze zyn de woorden van den groten Benediftus XIV, wiens nagedachtenisfe ook by de Appellanten in zegening is, in zynen Brief aan de Bisfchoppen van Frankryk den r6 Ocloberi756. „Nie. mant der gelovigen kan zonder gevaar van „ zyne euwige zaligheit zich van de verfcbul- digde onderwerping aan dezelve (Bulle Uni„ genitus) ontrekken, of op enigerlei wyze „ 'er zich tegeji aan kanten". Op den zei ven roonfchreef ook Clemens XIV, die men zekerlyk voor geen Jezuitsgezinde zal aanzien, 'in ze • keren brief tot antwoort wegens de verzoening der Appellanten, dat hy ze met zeer veel V *' ' ge*'  over de Bulle Unigenitus. 433 gehegentheit ombelzen zouden, zo haast, als zy zich aan de befluiten van de Kerke hadden onderworpen. Hier uit kunt gy nu oordelen, met hoe weinige gront men voorgeeft, dat met de Jezuiten ook bet Formulier, en de Bul« le te niet moeten gaan, en dat zy uitvindingen zyn van die Luiden. Neen, myn vrient, zulk een voorgeven komt hier gansch niet te pas, gelyk ook niet het geen die Paters gedaan, of gelacen hebben. Want het geloof van de Kerke hangt van gene Menfchen af. Hebben enige onder hen kwalyk geleert, de Paufen hebben hen niet ontzien, om hunne ftellingen te doemen, en zy hebben gehoorzaamt ofzyzyn geftraft. Derhalven de zaak, die wy verhandelt hebben, wort noch beter, noch erger door de vernietiging van de Sociëteit; want het Formulier,en de Bulle blyven altyt hun vorig gezag behouden, en my dunkt zulks genoegzaam bewezen te hebben. Ondertusfchen ik wenschte wel, dat onze Appellanten overal de zelve taal fpraken, dan zou de heuglyke tyt van hunne verzoening zeer na by zyn; want dan zouden alle dezwa« righeden, die zy wegens het Formulier, en de Bulle hebben van zelfs verdwynen. In de verklaringe hunner Lering wegens de zwevende gefchillen toegezonden aan Benediftus XIV. in het Jaar 1744, en gelast in hunne vergadering, fluiten zy aldus: „Schoon onder de Artikelen „"die wy ons bezonder toeeigenen, nietwei„ nige zyn, die van vele Godtsgeleerden be„ ftreden worden, niet weinige, die wy van „ groot gewicht achten tot de zuiverheit van „ de Catholyke Lering, enten hoogftennut„ tig voor de zaligheit der zielen; verre zy p 5 jj even-  *34 VIII. BRIEF. „ evenwel, dat wy de genen, die liet tegen„ deel ftaande houden, zouden denken uit de „ gemeenfchap der Kerke gefloten te zyn ,zo „ lang,als de Kerke die verfchiilen door haar „ oppergezag niet beflist heeft, noch vry „ verder zy, dat wy de genen zouden ver. „ oordelen, die over enige dier Artikulen ,j meer in woorden, als in den zin verfchiilen. „ En om alles met weinig te zeggen , alle le. „ ring die de Roomsen Catholyke Kerke hout, houden wy, alle die zy doemt, doemen wy , alle die zy verdraagt, verdragen wy". Want door deze woorden, zo men die altyt deed gelden , dunkt my een zeer groot getal zwarigheden weggenomen wegens de Molinisten, of verfcheiden Leringen der Jezuiten, die van de Kerke verdragen worden, en die zy dus ook bekennen , dat niet tegen het Catholyk geloof ftry. digzyn, dewyl zy toch noit zullen willen beweren, dat de Catholyke Kerke na gedaan on* derzoek opentlyke dwalingen verdragen zal. Hier van daan, dat zy ook geen zwarigheit maken Kerkelyke gemeenfchap met die Luiden te hebben, zo lang de Kerke hen niet ais Ketters veroordeelt, het geen noit gefchiet is. Laat ons hier nu by voegen, het geen ftaat in het begin van die verklaring: „ Dewyl het „ hart valt aan ware Catholyken in achterdocht „ van kwade leer te raken by een Catholyke, „ wie hy ook zyn mag; zo valt het noch vry „ harder, als het is by wettige Overheden, „ maar ver allerharst by de Roomfche Kerke, „ de Moeder, en Meesterfche van alle Ker„ ken". 'T is evenwel by deze zelve Kerke, dat de Appellanten verdacht zyn van kwade Leer, om datzy zich niet willen onderwerpen aan  over de Bulle Uni genitus. 235 aan het geen hun van haar voorgefchreven wort om de achterdocht weg te nemen, en om van hunne rechtzinnigheit in de bovengemelde verklaring verzekert te wezen; en waarom dan niet uitgevoert het geen zy zeggen ? Wy hebben in onze brieven, ik meen met bedaartheit, hunne belangen, en zwarigheden onderzocht,wy hebben, ik meen ook bondig genoeg, bewezen, dat de redenen, die zy voorgeven , om de onderwerping wegens het Formulier, en de Bulle, waar van alleen hunne verzoening afhangt, tegen te gaan, geen kracht hebben, om een bedaartgemoet over te halen, zo dat wy hebben bewezen , dat die onderwerping , en billyk is, en veilig voor hun gewisfe , en zy dus gene redenen hebben, om ze te weigeren. Want wat het Formulier betreft, ik hebbe aangetoont, dat het gezag in zo ene zaak verplicht tot gehoorzaamheit, leerzaamheit, en onderwerping, en dat de ondertekening daar van, niet alleen op het alout gebruik van de Kerke in diergelyke voorvallen, .maar ook op de waarheit, op de gerechtigheit, en op de voor* zichtigbeit Iteunt. En wat de Bulle Unigenitus aangaat, voor eerst blykt het van zelfs, dat de Redenering ovèr het Formulier hier ook plaats vint, en haar volle kracht behout, om tot de aanne • ming van het vonnis der Opperherderen te verplichten. Verder hebben wy aangewezen, dat deze Bulle niet alleen door de wetten, en gewoonten s der Kerke wort gebillykt, maar ook,.gelyk het Formulier, op de waarheit, op de gerechtigheit, en op de voorzichtigheit fteunt. Eindelyk hebben wy doen zien, dat. daar  *3Ö VIII. BRIEF. daar wezentlyke dwalingen gedoemt zyn, als ook welke dwalingen die zyn, en welke Leringen voo'- die doeming beveiligt blyven; Dit is, dunkt my al wat men kan eifchen, om het geweten der Appellanten gerust te nellen in hunne onderwerping, zo het geweten is, dat hen van de gehoorzaamheit aan hunne wettige Overheden heeft doen afdwalen. 'T is waar, dat ene algemene Kerkvergadering over deze zaken niet heeft geoordeelt, doch de Bisfchoppen, die het Vonnis der Roomfche Kerke goetgekeurt hebben . en de toeftemming van de verfpreide Kerke,die met haar Hooft hen van hunne gemeenfchap afgefneden heeft, wegen tegen ene Algemene Kerkvergadering op, behalven dat ene Algemene Kerkvergadering ene zaak niet biUyk kan maken, welke in haar zelve onbillyk is, dus de ondertekening, of aanneming dier vonnisfen niet goet kan maken, zo zy in haar zelve kwaat is. Daar is ook geen waarfchynelyfc. heit, dat die Kerkvergadering in onze dagen gehouden zal worden, noch enige reden, dat die zelve .Bisfchoppen, die hen veroordeelt hebben, en zekerlyk in die vergadering ook zouden moeten voorzitten, van gevoelens veranderen zouden, cn afkeuren, datzy te voren goetgekeurt, of goetkeuren, dat zy te vorenafgekeurt hebben. Zodat wat men ook voor mag geven, het volkomen, en van alle kanten blykt, dat de Appellanten geen reden hebben , om het Formulier, en de Bulle te beflryden, dat de onderwerping het enigfte middel is tot de verzoening, en dat zo zy zulks blyven weigeren, de fcheuring, die hen van  over de Bulle Unigenitus. 237 van ons verwydert",niemant anders,als hun te wyten is. Godt gave, myn Vrient, dat zy eens met de daat toonden, het geen zy dikwerf met woorden verklaren, dat zy tot die verzoening de grootfte zucht hebben, gelyk gy het met de daat betoont hebt, zo haast als gy hebt begrepen, dat het geen U voorgefchrevenwort, billyk, en veilig was, en dus geniet gy nu ook alle de voordelen van rust, vrede,en genoegen , die de gemeenfchap der Catholyken gewoon is te geven; Gy volgde voor uwe onderwerping de Bisfchoppen van Istrien na, met de Paufen, en de Bisfchoppen de doeming van voorname waarheden toe te fchryven, om dat zy de boeken van twe Schry veren gedoemt hebben, gelyk zy hen befchuldigden, dat zy de Algemene Vergaderingvan Calcedoniën veroordeelt hadden, om dat zy de Schriften van drie Schry veren hadden veroordeelt. Doch gy hebt hen ook nagevolgt in hunne leerzaamheit, en onderwerping, met dat Vonnis ootmoedig aan te nemen, zo haast, als gy, gelyk zy , verwittigt wierdt, dat noch waarheit, noch H. Schriften, noch Vaders, noch vergadering, noch enige andere uitfpraak van de Kerke door dat vonnis benadeelt wort. Gy dacht ook dat het onnodige twisten waren, die U van den Apostolifchert Stoel uiterlyk verwyderden , terwyl gy 'er innerlyk mede verenigt waart; doch gy hebt gelukkiglyk begrepen , dat het gene onnodige twisten kunnen zyn, daar achterdocht van kwade Leer uit voortkomt, en ene bittere fcheuring; en dat men wezentlyk van de Kerke verwydert is, als mènwezentlykereden van achterdocht geeft, te  S38 VIII BRIEF. enz. weten : wanneer deze van de wettige Overhe- ' heden der Kerke wettig wort geoordeelt. Dan Godt gave dat het onnodige twisten waren, die 'er tusfchen ons, en de Appellanten zyn, en zy niet langer onnodige zaken verdedigden of tegenfpraken. Godt gave, zegge ik nog eens, en voor 't laatst,dat zy Uw voorbeeltnavolgden, en niet voor onnodig aanzagen * daar ongehoorzaamheitaan de Kerk, ene bittere fcheuring, en gevaar van zaligheit uit voortvloeit. Ondertusfchen ik eindige met U op nieuws myne blydfchap over Uwe bekering, en myne achting voor uw' Waardigen Perfoon te betuigen, en te gelyk U te verzekeren, dat ik noit, en voor niemant zwichten zal in te zyn * zo als ik roy hier met ene hertelyke toegenegentheit, en eerbiet tekene Uwe Vrient J: C. R. P.