VXCTO R XN JE 9 DOOR DEN SCHRIJVER VAN DE NIEUWE SENTIMENTEELE REIZE EN VAN B L A N C A Y, NAAR DEN FRANSCHEN TWEEDEN DRUK. IN TWEE DEELEN. EERSTE DEEL, HET PLAATEN. TE LEYDEN, B IJ J. VAN T H O I R, MDCCXCV.   INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Hoofdft. bladz. I. Het gevaar en de redding. ... i II. Marianne , j III. Verandering van omftandigheden. . 20 IV. Het welk niet uitvalt ten voordeele van den geenen die daar van het .onderwerp uitmaakt 29 V. Mevr. de Verval 42 VI. Een aangename verasfching. . . 53 VII. Welk een onderfcheid 56 VIII. Liefde en deugd 63 IX. De Buitenplaats 74 X. De Geestlijke Zuster . . . . 81 XI. Gefchiedenis van Zuster Marotte . 87 XII. Bebé 103 XIII. Vervolg der gefchiedenis van Zuster Marotte 107 XIV. De edele Logen 114 XV. Het einde der gefchiedenis van Zuster Marotte 121 XYL  INHOUD. Hoofd/}. Madz. XVI. Eene treurige Opmerking ., . .125 XVII. De ontmoeting van eene wilde Vrouw I28 XVIII. Gefchiedenis van Azaïria. . . .137 XIX. Men houdt Azakia bij zich. . . 147 XX. De eerfte ontmoeting van Zuster Marotte en Azakia 152 XXI. Onderfcheiden trekken uit het cha- raéter van Azakia. 157 XXII. Welk een belang achtenswaardige wezens ons inboezemen. . . . 165 XXIII. Het Geitje en het Kind 178 XXIV. Eene uitweiding 182 XXV. Een nieuwe blijk van het belang, • • hetwelk goede wezens ons inboezemen . .....!.. 186 XXVI. De fcheiding ,192 XXVII. De aankomst van den Heer de Verval • . . 197 XXVIIL Het welk dat denkbeeld bevestigd, 't welk men zich van den Heer ■ - de, Verval reeds heeft moeten vor- ■ - • • men 202 XXIX. De braave Geeftelijke Zuster . . 209  EERSTE HOOFDSTUK, Het gevaar — de redding. Op zekeren nagt, wanneer ik den genisten , zoeten flaap der kindsheid genoot — ik zal ten dien tijde elf of twaalf jaaren oud geweest zijn — werd ik plotfeling gewekc door een ijzelijk gefchreeuw ; dan, toen ik mijne oogen opfloeg, vond ik mij door eene verfchriklijke vlam en dikken rook omgeven. Het eerfte, dat ik befchouwde, was de Gou~ vernante, aan welker zorg men mij had toebetrouwd. Zij fnelde naar mij toe, om mi} A te  co te redden. Dan, de vloer zonk weg onder haare voeten, en, te midden der verbrande bal. ken, zag ik baar van voor mijn gezigt verdwijnen. Deze ongelukkige ftrekte haare armen nog een maal naar mij uit, en — „ mijne „ arme Fiaorine!" ... waren de laatfte woorden, die ik van haar vernam. Ik was aanftonds uit .mijn bed gefprongen ; in het eerst , met oogmerk , om gebruik te maaken, van den bijftand, dien zij mij aanbood, en vervolgens, om haar zelve te helpen. . . Doch helaas! ... dit was alreê te laat . . . alles rondöm mij henen, ftond geheel in vuur, en bereids betragtte ik mijnen dood, als onvermijdelijk, toen ik mij op een maal door een man voelde wegvoeren, die vervolgends van den eenen balk op den anderen flapte; telkens een fprong deed, wanneer de brand eenige trappen verteerd had, waar langs hij naar beneden komen moest; door de geweldig woedende vlammen drong; verfcheiden reizen viel, en zich weder oprigtte, terwijl hij mij geftadig in zijnen arm geklemd hield, en het dus ten laatflen zo ver bragt, dat hij mij    ( 3 ) mij volkomen aan het gevaar ontrukte. . . . Dan, dit gefchiedde, ten einde ik de puinhoopen van het verblijf, waar ik de dagen mijner kindsheid had doorgebragt, doch het welk thans geheel verwoest was, nog eens aanfchouwen mogt. Bij het treurig fchijnfel van dezen brand, ontdekte ik, dat liet een jonge Officier was, die mij gered had. Zijne hairen waren verbrand; zijne handen en aangezigt verfchroeid; dan, daar hij zich met mij alleen bezig hield, riep 'üj aanftonds uit. — „ Ik dan'c den hemel , beminnelijk meisje ! dat het ,, wisfelvnllig lot mij juist op een , voor u zo hagchelijk oogcnblik, heeft herwaard ge„ voerd. Ik bidde u, ontdek mij iets naders „ van uwe omi&ndigl eden! — Hebt gij nog „ Ouderen! ... nog bloedverwanten! ..." — „ „ Helaas ! . . . neen , mijn Heer ! — nie„ „ mant . . . volftrekt niemant, ten minften „ „ in dit oord. — Mijn Vader, zo ik ge,, „ loove, is een koopman , die geftadig ., „ reist, en niet zelden verfebeiden jaarea, „ „ agter een wegblijft, zonder mij eens te A 3 „ „ ko-  co „ „ komen ,zien. Het is de braave Gouvér* n„ name, welke ik zo even verloren heb, H „ door welke ik opgevoed ben. Buiten haar „ „ ken ik geen fterveling, dan alleen eene oude „ „ vromv, weike onze boodfchappen deed, „ „ en tevens voor ons waschte ; doch deze „ „ flegts ten halven: dezelve woont aan het „ „ uiterfte einde van de voorftad. " " — „ Wilt gij dan" — dit was zijn anwoord — „ dat ik u derwaard heên geleide?" — Ik nam dezen voorflag aan. — Hij fteeg vervolgends te paard; zette mij agter zich , en wel dra bevonden wij ons aan het huis der oude Marianne. — „ „ Mijne lieve Ma„ „ rianneï"" — dus riep ik uit, terwijl ik bij haar intrad — „ „ helaas! . . ik heb „ „ alles verloren! De brand. . . . Die arme „ „ Mevrouw Baiibe! ... En ik zelve. . . „ „ Zonder dezen edelmoedigen fterveling!.."" Mijn redder verhaalde haar vervolgends, wat 'er gebeurd was; en, na den hemel nu nogmaals zijnen vuurigften dank betuigd te hebben, wijl deze hem derwaard geleid had, om mij uit liet vuur te rukken, terwijl hij zich te-  Cs) tevens anderwerf beklaagde, dat liet hem onmogelijk geweest ware, om ook mijne voortreffelijke voedfter te behouden, daar ik derzelver verlies zo - zeer betreurde — voegde liij 'er dit nog bij. — „ Ik ben genoodzaakt, om mij naar mijn „ Regiment te begeven, en wel zo fchielijk, „ dat ik met extra - post nog naauwlijks vroeg „ genoeg zal komen. Zo dit mij niet verhin„ derde, zoude ik wel zorgen, dat men deze „ arme kleene in een klooster, of wel bij „ mijne Moeder bragt, welke de goedheid „ zelve is. En daar konde zij ."dan wagten, „ tot dat men eenig berigt van haaren Vader „ ontving!" — „ „ Op mijn woord, mijn „ Heer!" " — hernam Marianns — „ „ het ,, ,, is reeds twee jaaren geleden , dat men „ „ niets van hem gehoord heeft. Hij is een ,, „ zee-man, en van deze lieden weet men „ dikwijls niet, of zij dood zijn, of nog ,, leeven." " — „ Wel nu" — hervatte de Officier — ,, het was dus eene redtj „ te meer , om alle mogelijke zorg voor „ haar te dragen, wanneer zij hem in da A 3 „ daad  (O „ daad verloren had. In msfchen — zie daar, „ Mariaime! hier hebt gij iets , om voor „ eerst uwe onkosten goed te maaken. Mijne „ reis brengt mij in de noodzaakelijkkeid, om „ eenigzins rekening te houden: dan, gij hebt „ „ nu voor het minfte genoeg, om haar te „ kunnen kleeden, en voor uwe moeite te „ voldoen , tot dat gij eenig nader berigt „ van mij ontvangt. Ik beveel u, alle moge„ lijke oplettendheid a*n haar te befleeden : „ zij is eene ongelukkige, en heeft hier op ° „ derhalvcn een dubbel recht. Vaar wel, be„ minnelijk meisje! — bedroef u niet te zeer: „ geloof flegts, dat uw Vader nog in leeven „ zij; en wees te gelijk verzekerd, dat gij ,, in mij een Vriend bezit, op wiens onder„ fteuning uwe ongelukken u de voiftrekfte, „ de geheiligdfte aanfpraak gegeven hebben."—> Met deze woorden kuste hij mij op het voorhoofd; fteeg weder te paard , en verdween uit mijn gezigt. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. RTarianne. ponder zich over mijne droefheid te bekommeren , zette Marianne zich vervolgends, om het geld te tellen , het welk deze jongeling haar gegeven had; en binnens monds berekeningen te maaken, waar van ik geloofde, het onderwerp te zijn. Het duurde ook niet lang, of ik werd uit deze onzekerheid gerukt. Het eerfte, dat zij deed, was wijn inteleggen; en nog dien zelfden dag dronk zij zich dronken. Den tweeden kogt zij zich een geheel A 4 nieuw  *C8) nieuw pak: en van dat gene, het welke zij afleide, maakte zij zelve voor mij een allerrampzaligst gewaad. Zij gaf mij haaren tuin, om fchoon te houden , en haare geit, om, die langs den weg te laten weiden. Dikwijls noodzaakte-zij mij, om lasten te dragen, waar onder ik bijna bezweek; en de traanen, welke mijne omftandigheden mij deden Horten, ftrekten nergends anders toe, dan, om mijn lijden nog meer en meer te -verzwaaren, wijl deze het ondeugende wijf flegts ergerden. , * . „ Wat hagel !... ja..."—zeide zij — „ ver„ beeldet gij u niet, dat ik u zou opvoeden, „ als een eerfte Dame, zonder u iets te la„ ten doen , en dat — voor eenige voddige „ rijksdaalders , welke die fnaak mij gegeven „ heeft! — Dit was niets , dan eene voor„ bijgaande vlaag van medelijden , met de „ omftandigheden, waar in hij u geplaatst „ vond; maar gelooft gij, dat hij thans nog „ flegts een oogenblik aan u denkt ! Een „ jong mensch ! — en nog wel boven dien „ een Officier!.. Maak daar maar ftaat op! — .» Ja,  Cp) „ Ja , indien gij reeds vijftien janren oud waart, „ dan kon het gebeuren! — Nu , dit zult gij tog wel eens worden , hoop ik; en dan zal „ ik weten, wat ik doen moet: maar terwijl gij hier naar wagt , mijn fehoone Juffer! „ moet gij het brood , d"t gij eet, leeren „ verdienen: — verftar.t gij dat?" — Zij had gelijk met te z :ggen — het hr od, dat gij eet: — wijl dit bijna het eenigfte voedzel was, het welk ik gjbrui.ee. — En Ware het dit flegts alleen geweest, dat i': het zelve' met mijpen handen-arbeid genoodzaakt Was te verwerven! . . .Dn neen, om een enkel niet werd i; bekeven, mishandeld, en geflrjren! . . . « Het was ongeveer twee maanden, dat ik zulk een rampz lig leeven leidde, toen ik een brief aan mijn ad es ontving. Er was niemand , dan mijn jonge weldoener, die mij konde fc'.irijven; en ik mogt van hem niets, anders verwagten, dm te zullen vertroost worden. Ik brak het zegel dus met vervoering op, en — nu' floeg deze weldaadige jongeling mij voor, om in een klooster te gaan: A 5 'er  C io ) 'er was een brief van vijf en twintig Louifen ingelegd. . . Ik was flegts op de helft van liet .eerde blad — en de vier waren alle' vol — toen Marianne binnen kwam. „ Gij hebt een brief ontvangen" — zeide zij —„ Laat eens zien, wat daar in al wordt „ opgezongen! ..." — Met deze woorden „ rukte zij mij den brief uit de banden. — „ Wat Drommel! ... ja..." — zeide zij binnensmonds , terwijl zij nog al geftadig voord las — „ ja, het zal juist . . . juist zo gaan, „ als gij het gaarne hadt, mijn goede Heer!... „ Men zal u wel wat vertellen, Juffrouwen ,, Begijntjes!... Ik geloof, dat hij zich ver,. beeldt, dat ik gansch en al zot ben!..." Toen ik zag, dat zij, in plaats van mij den brief te rug te geven, denzelven bij zich ftak , deed ik haar begrijpen, dat die aan mij behoorde. — „ Aan u? . . . En zie „ eens welk een toon zij daar begint aante„ nemen ! . . . Gij moet begrijpen, kleen „ aifurantjt! dat hier niets is, het geen u „ hoort! — „ ,, Maar dat geld" " — hervatte ik — „ „ is egter gefchikt, om mij in ,, „ een  C ii ) „ „ een klooster te bezorgen ! "" — Ja wel — „ men zal u in een klooster bezorgen; — „ maak hier maar (laat op - en flaapt ge„ rust." — Ik werd eindelijk driftig, en dreigde, dit aan mijnen weldoener te zullen fchrijveu. — „ ó Ja ... gij kunt hem vrijë„ lijk fchrijven , en uwen brief aan alle de „ vier winden geven, om dien te beftellen. — „ Hij is vertrokken, en — wfinneer wij hem „ eens wederzien-r dit weet denemel! Eerst „ moest gij nog zijn naam, en Regiment we„ ten; doch bij geluk , hebt gij nog zo ver ,, niet gelezen, dat gij dit alles zien kondt, en, „ indien gij wagten moet, tot ik het u zelve zegge, dan zrl het nog wel wat aanlopen !" — „ „ Men moet" " — hernam ik — „ „ wel „ wreed zijn , om dus het goed van eene „ „ ongelukkige wees onder zich te houden. „ „ De hemel zal 'er u ook voor ftraffen,— „ „ hier van kunt gij verzekerd zijn!"" - Zie „ daar" — zeide zij, en gaf mij een klap — „dit is iets, het geen nog zekerer is! Zie zulk „ een zot nufje eens!... Zij zou mij de wet„ ten wel willen voorfchrijven! ... Maak fchie- „ lijk  ( 12 ) „ lijk dat gij aan u werk koomt, en laat ik „ u niet weder hooren! . . ." Ik ging, geheel jn traanen verfmolten, mijne geit zoeken, om die te laten weiden. Dit arme d:;r vertroostte mij met zijne liefkoozingen. Het fchijrtt, als of de dieren ook een wezenlijk onderfcheid tusfchen den een en ander maaken, met zich op eene bijzondere wijs aan die genen te hegten, die ongelukkig zijn — of liever, ik geloove, dat hunne verkleeftheid ten hoogften dierbaar wordt voor eiken ongelukkigen , die zich van zijne natuurgenooten geheel verlaten ziet. Deze poogt die door de vriendelijkheid, welke hij denzelven betoont, zich'meestal greetiglijk te verwerven, en de dankbaarheid is eene deugd, welke de natuur zelve aan alle de gefchapen wezens heeft ingeplant; niet, dan den mensch, en flegts nog dien mensch alleen, die zich in de gezellige famenleeving geplaatst ziet, is de ondankbaarheid bekend ! . . . Den volgenden morgen ging Mariamie naar de f:ad: voorzeker, om de bewuste vijf en twintig Louifen te ontvangen; ik maakte dit voor het jpinste op, uit het onzaggelijk gedeelte goed, dat  C 13 ) dat zij daar tot haar gebruik gekogt had, Dan , helaas! . . • voor mij — was 'er niets onier; ik bleef in dezelfde afgefleetene kleeding, welke mij geduurende mijn gansch verblijf bij haar nog fteeus bedekt had, en reeds met flukken van mijn lighaam viel!... D~-s avonds zette zij zich met verfcheide buurwijven aan het drinken, tot dat zij niet meer ftann konden: dit gefchiedde geduurende den tijd, dat ik mijn avond-eten nuttigde, het welk gemeenlijk beftond in oudbakken roggen-brood, boonen, in een weinig vet gekookt , en eeiige teugen waters, het welk ik uit een oude aarden kruik, waar van de hals afg\ Hagen was, moest drinken. In den hoek, daar ik op eenen nrco-zak, waar aan zij den naam van bed gaf, flapen moest; hoorde ik haar op de gezondheid van die kleene zottin drinken, welke zich verbeeld had, dat zij zinneloos genoeg zou wez;n, om dat fchoone geld aan de Begijnen te geven. — „ Maar" — zeide men tegen haar - „indien „ hij eens wederkwam!" — „ „ Goed, last „ „ hem komen. Men weet ook wel, wan- „ ,, neer  ( H ) „ „ neer men vertrekt; maar niet, wanneer men ,, ,, te rug zal keeren — dit mag de Duivel „ „ raden! ... — Dan, ik ken boven dien „ „ iemand, wiens zoon onder het zelfde Règit^, „ ment is, en beloofd heeft, mij te zullen „ ,, waarfchuwen, wanneer dit hier weêr mogt „ in rukken. Een Regiment trekt ook zo niet „ ,, in cognito, even als een ijverzugtige min„ „ naar of agterdogtig man. En in dien tus„ „ fchen tijd zal onze kleene reeds groot zijn. „ Zij is aartig, dat ondeugend ding — niet „ „ waar buurvrouw! zij zal haar geld wel „ „ gelden? Ik heb dus nergends meer voor te „ „ vreezen, dan voor de kinderpokjes alleen, ,, „ om dat zij die nog niet gehad heeft; „ ,, maar gebeurd het, dat zij 'er leelijk van „ „ wordt — wel nu — dan fpaart zij mij „ „ met den tijd een meid uit! Nu — lustig „ „ eens, op de gezondheid van dien zot ge„ „ dronken, die ons zulk een goed onthaal „ „ bezorgt!.." " De andere wijven antwoordden op den zelfden toon; en dit duurde een groot gedeelte van den nagt, dien zij met niets, dan drinken door-  C is 3 doorbragten, terwil ik mij in tusfchen bezig hield met mijne fnikken te fmooren. . . Dan, eindelijk had de dronkenfchap en de flaap deze wijven van alle zielsvermogens geheel beroofd. De eene was uitgeftrekt op haaren (loei, terwijl zij het glas wijn , het welk zij meende aan haaren mond te brengen, doch welke laatfte pooging haar mislukte, over haar lijf volkomen ledig (tortte. Een andere lag op de tafel te.flapen, en fnorkte, dat men niet hborcn kon. Daar zag men 'er weder eene op den vloer, welke zich in het overfchot van het Joupé wentelde. Ginds vond men 'er eene met de borften bloot, welke ganfchelijk overftroomd wns van den wijn, dien zij gedronken had. Marianne, met hangende hairen, en een vuur-rood aanzigt, dat door het zweeten nog afzigtiger werd, berstte nu en dan in een verfchriklijk gelach uit , terwij! zij het gezelfchap in dien ftaat befchouwde, waar in het zelve zich thans bevond. Zij wilde opflaan; dan, haar beenen weigerden dit» Zij viel op een bank , en ftiet haar hoofd zodanig , dat haar aanzigt oogenbüklijk met bloed  C itf ) bloed bedekt werd. Ik gaf van fchrik een gil, en het medelijden overmeesterde wel dra de verontwaardiging, welke haar perfoon en dit afzigtig tooneel mij hadden ingeboezemd. Ik liep dus aanftonds naar haar toe; waschte haar aanzigt met koud water, en verzamelde vervolgends al mijne kragten, om haar naar haar bed te fleepen; doch zij viel voor het zelve neder, en verdiep zelfs een groot gedeelte van den volgenden dag. De andere wijven waren langen voor haar wakker" geworden, en vertrokken, zo dra zij ontwaakten. Ik had mij bij haar bed geplaatst, wijl ik ongerust was over den. val, door haar gedaan. Ik vraagde haar, toen zij wakker werd , dus aanftonds, hoe zij zich bevond, waar op zij mij met eene ' heefche ftem zeide — wat ik daar deed — en, zonder mijn antwoord hier op aftewagten, vervolgde zij: — „ waarom „ hebt gij uw geit niet ter weide gebragt, en „ om welke reden is dit hier alles nog dus in „ wanorde! Nu . . . fchieli.ik , kleene aap! „ maak niet dat ik bij u moet komen: ik zal „ u anders wel'naarftig leeren worden! ..." Dan,  C 17 ) Dan , hoe zeer ook het afzigtig tooneel, waar van ik geduurende den nagt een ooggetuigen geweest was, mij had doen walgen, werd dit egter nu nog erger, toen ik al die morfige overblijffels wegruimen, en de met wijn overftroomde meubilen weder fehoon maaken moest. . . Maar wat ftond mij te doen? Ik kon geene andere partij kiezen, dan die, van te gehoorzaameu. Ik fchepte dus moed, en voldeed aan het bevel. Vervolgends ging ik mijn geit zoeken. . . liet geluk is niet, dan een zeker betreklijk iets! Hoe gelukkig vond ik mij dus nu ook niet weder, daar ik de vrije lugt van nieuws kon iniidemen, na bijkans twaalf uuren in den dampkring der walgeiijkfte ongeregeldheden te hebben moeten doorbrengen — ja, hoe aangenaam moest het mij niet zijn , na zulk eeft tooneel der verbeeste mcnschlijkheid aanfchouwd te hebben, dat i]c de liefkoozingen, die ik thans aan mijnen geit bewees, door dezelve zag beantwoorden, terwijl zij vervolgends de takken van het kreupelbosch affchoor, en na haaren honger geftild te hebben, vrolijk B i"  ( zeide hij — „ ik wil het niet langer voor u „ verborgen houden — ik bemin mijne nigt; „ dan, ik bemin haar, op eene wijze, welke „ mij van mijne zinnen berooven zal!" — „ „ Wel hoe, mijn zoon!"" — „Helaas!... „ ik fmeek u, wees niet te onvreden, en poog „ mij dit niet te beletten; of gij verhaast „ hier door mijnen dood!" — En.met zijne beide handen vatte hij nu die van zijne Moeder; liet dezelve weder los; dan, nam die ter ftond van nieuws in de zijne; kuste deze, en dan weder haare wangen met zulk eene fchielijkheid, dat het fcheen, als of hij dit beide te gelijk verrigtte. Mijn Tante, even als bedwelmd door zijne verdubbelde liefkoozingen, vond geene gelegenheid, om te fpreken. En ik was in een ftaat, dien ik niet ver-  (*5) vermogend ben, te befchrijven. Mijn boek lag aan mijne voeten... — „ Ach! ... ver„ geef het mij mijne dierbaare nigt! vergeef „ het mij — het was onmogelijk, om aan mijn „ hart langer wederftand te bieden; ó ja — „ dit was volltrekt onmogelijk! . . . Indien „ ik het zelve voor u alleen had uitgeftort, „ dan zoudt gij u ontrust hebben; maar in ,, het bijzijn van de beste, de tederfte aller „ Moederen. ... De deugd zelve zal den grond„ ilag leggen van ons geluk; — ja, zeker ons „ geluk — dit lees ik ten duidelijkfte uit de ,, oogen van deze achtenswaardige Mama! Is ,, het niet zo, mijn goede, lieve Mama!. .. „ Is het niet zo, dat gij dit goedkeurt!..." — En reeds bevond hij zich weder in haar armen. „ ,, Maar mijn zoon ! ..."" — ,, Om 'she„ m e l s wil! .. . bid ik u ! — Denk flegts, dat het gene , wat gij zult antwoorden, uwen ,, zoon , uw goeden zoon , die u zo teder bemint, „ die u aanbidt, voor geheel zijn volgend lee„ ven gelukkig, of ongelukkig maaken zal!..." — ,, ,, Maar mijn vriend! hoor mij dan toch voor „ „ een oogenblik!..."" — „ Neen, ik hoor E . „ niets,  C 66} „ niets, voor dat gij mij verzekert hebt..." — „ „ Wel nu! wees zonder vrees! Ik berisp „ „ u niet... Ik wensch in tegendeel!..."" — „ Geiuk drie werf geluk!..." — riep de Heer de Verval. — „ ó Mijne Moeder!" ... — en knelde haar in zijne armen. — ó Mijne geliefde nigt! . . . ó mijne beminde! " — terwijl hij zich voor mij op zijne kniën wierp. — „ Gelukkig . . . gelukkig voor ons geheele leeven !... — „ „ Gij zijt dus reeds „ van de geneigdheid van uwe nigt verze„ „ kerd!" " — „ 6 Ja; ten rollen -è. ik ken „ haar. Wij hebben met elkander hier over nooit een woord gewisfeld; maar onze harten heb„ ben zich onderling verftaan; ik ben volkomen „ overtuigd, dat zij mij met wederliefde zal beantwoorden." — „ „ Is dit de waarheid mijn „ „ dierbaar kind?"" — zeide mijn Tante. — Dan, ik had geen ander antwoord, dan, dat ik naar haar toe trad, en mijn aangezigt in haaren boezem verborg. Zij floeg haare armen om mij heên, en klemde mij aan haare borst; terwijl de Heer de Verval voor haar op zijne kniën lag. Dus alle even dronken van den zui- ve-  («7 ) Veren wellust, dien deugdzaame gewaarwordingen alleen flegts kunnen fchenken, hielden wij een plegtig ftilzwijgen. Traanen, kusfen, en het drukken der handen was flegts het eenige, wat wij in ftaat waren uittebrengen. En hoe veel zou ik, zouden wij allen, niet hebben willen geven , dat die onbefeheiden vrouw Ware weg gebleven, welke thans mijn Tante kwam bezoeken!... Goede Hemel!... van hoe weinig gewigt is niet die wellevendheid , welke ons dwingt, onze wezenlijke gevoelens en gewaarwordingen te ontveinzen, te verbergen — ja, hoe zeer ftrekt zij ons niet ten last, al ware het ook zelfs, dat deze aandoeningen , waar van wij ons hart ontroerd gevoelen, veel minder aangenaam, of ook zelfs fmartelijk wezen mogten! Deze vrouw boezemdeons niets in; gevoelde niets voor ons; had ons niets te zeggen, of kon niets van ons vernemen; dan, nogthans moesten wij ons nu uit elkanders armen los rukken, en die wellustige gewaarwordingen ter zijde ftellen, doch dit alles flegts voor het koel en lastig onderhoud van de gewoone famenleeving. E 3 Dit  ( 68 ) Dit viel voor mijnen, van blijdfchap dronken, neef zeer moeielijk. Zonder ophouden zette hij zich, en ftond weder op; wandelde van den eenen hoek van de zaal naar den anderen; trok telkens zijn horlogie uit, en gaf geen antwoord, dan door half afgebroken woorden ... — „ A propbs!..." — zeide hij , — hoe wel het hier bij volftrekt niet te pas kwam. — „ is het heden niet, dat Mevrouw „ B... gezelfchap ontvangt ?" — „„ Ja"" — was het antwoord der Dame. — „ „ Gij zult „ „ 'er immers voor zeker ook gaan?" " — „ Dit ben ik voornemens." — Na weder een reis of drie de zaal op en neêr gewandeld te hebben, zag hij nogmaals op zijn horlogie: — „ Hoe laat begint de partij?" — „ „ Te agt „ „ uuren." " — Dan zal het dra tijd we„ zen." Eindelijk verliet zij ons — gewis, om ons overal, als onbeleefde menfchen, te-doen kennen; want dit is het groote verwijt, het welk gevoelige zielen te wagten hebben van die genen , voor wien de bloote welleevendheid alles is; wijl zij van eenige andere of tederer ge-  ( «9 ) gewaarwordingen geen het minde denkbeeld hebben. — Dan, wat toch kan ons het oordeel der ongevoeligen ooit geven ! . . . Op dat tijddip dagten wij voor het minde hier niet eens aan; wij waren veel te zeer van het gevoel, van ons eigen zo hoog gedegen geluk vervuld. Toen wij van dit lastig fchepzel ontflagen waren , plaatden wij ons weder naast mijn Tante ; niet ieder aan eene zijde, maar op zulk eene,wijze, dat wij met ons driën eene naauw gefloten groep uitmaakten. Onze handen lagen in elkander. Die van mijne Tante werden onophoudelijk gedrukt, gekust', en op ons hart gelegd; onze lippen kleefden ieder oogenblik van nieuws op haare wangen, waar zij de fchatting onzer 'eevendige en vuurige aandoeningen met vervoering bragten. — „ Mijne kinderen!" — zeide zij — „ gij hebt „ mij niet verrascht. Ik had reeds in uwe har,, ten gelezen; ik had bereids de overëendem„ ming ontdekt, welke 'er tusfchen u beiden „ plaatsvond. Dan, gij hebt juist aan mijne ver„ wagtingbeantwoord, met zulks elkander niet, E 3 „ dan  C/0) », dan in mijn bijzijn, en in mijn armen te ont„ dekken. De Hf m l keurt uwe liefde voor „ zeker goed , daar hij de deugd dus me? „ het aller':iescht gevoel van goed en fchoon „ verbindt; ja, gewis . . . gewis moet deze „ liefde het middel zijn, waar van zijne gunst, ,, zich thans bedient , om . . . mijn genoe„ gen ten hoogften top te voeren, terwijl zij „ u gelukkig maakt. Dan, ó !... mogt hij den Heer de Verval doen gevoelen! ..." Hier beving mij eene onwillekeurige huivering- — » Volgends zijnen laatften brief, zal „ hij wel dra weder hier zijn. . . " — Nu floot mijn hart zich nog meer; ja, ik geloof, dat ik in het einde mijne ongerustheid zou hebben laten blijken, indien mijn Tante niet verhinderd geworden ware, om voordtegaan, door dien men ons kwam zeggen , dat het foupé gereed ftond. Geduurende het avondmaal, had ik tijd, om weder tot mij zelve te komen. Ik zag mij genoodzaakt, mij voor de dienstboden intehouden, en maakte derhalven gebruik van dezen dwang, ten einde een weinig doorte- ' den-  denken; en eindigde met de oplettendheid van mijnen Oom afteleiden uit de achting voor de nagedagtenis van zijnen broeder, dien hij, zeide ik mij zelve, mogelijk recht teder bemind heeft. Ik fchreef zijne ruwheid toe aan, zijne gewoonte, om zich geftadig met fpecu- , latiën bezig te houden - iets, het welk het hart naturelijk eene zekere koelheid geven moet; ja, hield mij verder verzekerd, dat hij, op zijne wijze , zich als een Vader van mij had willen doen beminnen ; en verweet mij zelve dus met bitterheid de voorgevoelens , waar aan ik mij reeds fomtijds had overgegeven. Dan,helaas! ... dus... dus zijn deugdzaame en gevoelige zielen altoos zeer traag,om geloof te flaan aan kwaade vermoedens, doch fchielijk, om 'ervan te rug te komen; zij moeten ten vollen overtuigd zijn, alvoorens zij het kwaade gelooven, indien'er flegts nog een enkele flaauwe flraal van hoop op eenig goeds moge overblijven. Een eenige roes op het pad geflrooid, waar langs men hun aller wegen ftrikken fpreidt, beneemt hun ten eenen maale alle verdenking. E 4 öe  De mijne waren ten minfte gansch verdwenen,en daar ik mij thans geheel met de gedag' ten aan mijn toekomftig geluk bezig hield, bragt ik den volgenden nagt in de aangenaamfte flapeloosheid door.1 Met welk een ongeduld verbeidde ik nu den tijd niet, wanneer mijne Tante zoude opftaan, ten einde haar mijne liefkoozingen van nieuws te kunnen bewonen! Dan, hoe beefde ik ook niet tevens van genoegen, toen ik wederom mijn neef befchouvvde, die door zijne verdubbelde leevendigheid nu nog beminnelijker werd! Voor zeker zou iemand, die hem op dién' tijd gezien hadW^rekt geloofd hebben, dat hij van zip .véfftfeferoofd was. Te midden van, ^^tjjpTioe veel uitroepen, waar van .«en een eindigde, deed hij mij eindelijk begrijpen, dat hij den nagt bijna op dezelfde wijze, als ik, had doorgebragt; en dat de vrees, van onophoudelijk door de ibjve welleevendheid der lastige gezelfcliappen, die ons kwamen zien, gehinderd te worden hem aangefpoord had, om mijne Tante te verzoeken, dat wij ons vertrek naar buiten mog- ten  (73 ) ten vervroegen;' dat deze goede Mama hem dit had toegedaan, en bij dus op het oogenblik vertrok, om ons derwaard voortegaan. Hij omhelsde ons; vertrok; kwam weder, om ons nog eens te omarmen, en keerde zich wel vijftig maal om, op den afdand van eenige pasfen , die hij flegts nog doen moest, alvoorens hij het huis uit het oog verloor. . . Ik had mij voor het raam geplaatst, ten einde hen* met mijne oogen te kunnen volgen, en berekende in tusfchen, hoe veel tijd 'er nu verlopen zou, eer wij den volgenden dag eikanderen konden wederzien. En toen Jkflfajyrs daar aan het geraas van het rijtuig jffigjftt^.-hoe beefde ik toen; en met welk t?rs vréugde pkr.nle ik mij niet in het zelve! Hoe il(Qeg mijn hart! ja, hoe zeer begon het nu niet met^P(P)eJde flagen te kloppen! ... En dit hield aan, geduurende de twee eerde uuren: — het werd alleen veroorzaakt door mijn ongeduld: — het derde floeg het van vreugde; dan — nu was mijn Heer de Verval weder bij mij!... E 5 NE-  NEGENDE HOOFDSTUK, De Buitenplaats. 2iiin Vader had uit hoofde van deszelfs rijkdommen en aanzien altoos verlangd, om een landgoed, of een fraai kasteel te bezitten, en Heer van eene heerlijkheid te zijn. Hier naar had hij al dien tijd gewenscht, federd hij door zijnefpeculatiin ten voordeele van het hof, met zo veele middelen befchonken was. Dan, deze zelfde fpeculatiën veroorzaakten tevens, dat hij onophoudelijk van huis moest zijn; en Mevrouw de Verval had het altoos zorgvuldig ont-  ( 75 ) «inweken, om zulk een aankoop in zijne plaats te doen. Het voorwendzel, dat zij hier voor opgaf — was dat zij vreesde niet aan zijne oogmerken te zullen beantwoorden. Dan , de waare rede hier van beftond in haar verlangen', om de veelvuldige gezelfchappen te kunnen ontwijken, die zij anders ter oorzaake van haar Echtgenoot, geftadig genoodzaakt was te zien , en die, in geval zij dusdanig eene buitenplaats, vooral digt bij de ftad mogt hebben, zo als de Heer de Verval dit eigenlijk verkoos, niet zouden hebben nagelaten, om haar met hun lastig gefnap geduurig te komen verveelen. Dan, in het vervolg heb ik ontdekt , dat 'er nog eene andere oorzaak hier voor was — eene oorzaak, welke met haare fchoone ziel volmaakt overëenftemde — te weten, de vrees, dat de hardheden van den Heer de Verval dus zeker zijne onderdaanen zoude ongelukkig maaken. Als een eenvoudig burger had hij niemand, om te kwellen, dan zijn dienstboden, en zij was door haare ongemeene zagtheid van aart als dan nog altoos in ftaat, om dezelve hier voor fchadeloos te {tellen: —■ dan',  ( 76 ) dan, nu zoude zij eene geheele landftreek hebben zien lijden, zonder hier iets anders tegen te kunnen doen, dan fteeds te zugtten. Zij had derhalven verkozen , om flegts dat eenvoudige buiten te behouden, het welk haar reeds zederd langen tijd in eigendom behoorde. Het was een kleene optrek, even als die van Socrat's ; dan, niet te min nog altoos egter groot genoeg, om weinige waare vrienden te ontvangen, maar niet te min veel te kleen, en te eenvoudig, dan , dat het aan die lediggangers-, die niets-, dan de weelde, en de gewoone tijdverveeling van de ftad' met zich naar buiten voeren , op eenigerhande wijze had kunnen beHaagen, of hen tot zich trekken. De" tuin was tot een moes-hof aangelegd, en deszelfs vierkante vakken prijkten alle met bloemen, waar van zij alömme bezoomd waren. In ftede van eenige perken in den Engelfchen fmaak, vond men 'er eene fraaie weide, hier en daar met vrugtboomen beplant; en in plaats van een nitgeftrekt park, een lief flinger-boschje, het welk mijn neef zelve voor zijn vertrek had aangelegd. Hij had vervolgends veel gereisd; en  C 77 } en verfcheiden fchoone plaatfen gezien: hij kwam uit America, uit. dat gedeelte der wereld , waar eene nog ongekunftelde, natuur, zich in al haare pragt vertoont; en deze had hij menig maal bewonderd: dan, toen hij dit boschje het werk van zijne kindsheid wederzag, vergat hij deze wonderen der natuur, de meesterdukken der konst, en zijn hart gevoelde een veel dreelender gewaarwording, dan hij nog immer te vooren kende. Dan, het was hem nog oneindig dierbaarer geworden , daar hij het zelve vervolgends aan mij had toegewijd. Hier vond ik mijnen naam in elken (lam gefneden;en een krans van roozenhing boven een bankje, het welk met mosch bewjsfen was; daar vond ik flruiken van viooltjes en maateliefjes, te midden van welke twee beekjes henen vloeiden: het een ruischte langzaam over eene bedding van zuiver zand; en het andere, dat een weinig (heller droomde, vloeide liefelijk over keitjes' voord. Beiden verëenigden zij zich vervolgends onder de herbergzaame fchaaduw van eene eerwaardige eike; en, om deze beeldfpraak verder te volmaakeu , zag men  C/O men onder aan derzelver wortel twee ftruikè» klim-op, die bij hun opwasfen zich om haaren ftam in het rond moesten flingeren. In het mubikren van mijn kamer vond men de zelfde oplettenheid in acht genomen. - Alles was eenvouwig, doch tevens naar de nieuwften fmaak; eenige vaazen met bloemen, vervingen hier de plaats van al die noodelooze kleenigheden, waar mede men anderzins de nisfen en fchoorfteenen meest verfiert; het behangzel had » een grijzen grond, en deze was met blaauwe koornbloempjes bezaaid. Mijn teken-portefeuille bevatte niets, dan tafreelen, die het geluk aanduiden, het welk de liefde geeft, wanneer dezelve met de deugd verè'enigd is. En dit alles was dus in dien eenen enkelen dag^ dien de Heer de Verval daar voor ons had doorgebragt, volkomen in orde gefchikt; en alleen weinige lieden waren het, die hem hier in de behulpzaame hand geboden hadden: dan, wat men met de hulp'van flegts een zeer kleen aantal van bedienden verrigten kan, wanneer men van deze bemind wordt — dit laat zich naauw befeffen! Dan, het was wel der moeite.waardig, de-  (79) dezelve bij onze aankomst te befchouwen.:.. Zij hadden geene ftrikken op hunne hoeden ; 'er werd niet gefchoten, of ook geen aanfpraak gedaan: maar op het gedruisch van het rijtuig kwam ieder daadelijk aangelopen; omringde het zelve, en drukte door zijne houding, door zijne gebaarden, door zijne blikken, het genoegen uit, hetwelk hij fmaakte, daar hij zijne dierbaare Meesteres mogt weder zien. Zij vroeg ieder hunner naar zijnen welfland, en fprak dezelve, naar de omftandigheden dit verëischten, op eene wijze aan, waar toe eene waarelijk edele ziel alleen in ftaat fchijnt,en welke voor de minderen, aan wien zodanige vraagen gerigt zijn, altoos ten hoogften ftreelend is. Zij ftelde hun vervolgends haare nigt voor, en deze lieden groetten mij op eene wijze, als of zij mij reeds kenden. Dan, zo ik naauwKeurig op hunne blikken had wilten acht geven, geloove ik, dat ik zoude hebben kunnen ontdekken , dat mijn neef hen reeds in her. breede over mij onderhouden had. — Ik verbeeldde mij zelfs hen te hooren zeggen: — „ flaperment!.: onze jonge Heer heeft gelijk i n ZU  C 3o ) „ zij is zeer fchoon !..." — „„ Ja , zij js „ zelfs nog fchooner!hernam een ander — „ „ Zij heeft ook wel, zo als hij „ „ zegt, het voorkomen , van een allerbest „ mensch te wezen!"" Mijn neef haastte zich nu , om ons naar het boschje, waar van ik hier voor bereids eene befchrijving gegeven heb, te geleiden. Allen volgden ons, om getuigen te zijn vap de uitwerking, welke deze-'aahgenaame vefrasfching op mij hebben zoude; want de belooning van eenen betoonden ifver beftjat voor al in de wijze, waarop dezelve aQsr ons ontvangen wordt. Zij hadden als flaaven gewerkt; ja, zelfs geduurende den ganfchen nagt... Ik fcheen hun vergenoegd te zijn ; en — al hun gedaane arbeid en hunne vermoeienis was hier door ftraks vergeten !... Helaas! hoe zeer bedriegen, en berooven zij zich niet zelve van de aangenaamfte gewaarwordingen en genietingen —• zij, die alle andere wezens, die door het lot onder hen geplaatst zijn, alleen als werktuigen befchouwen , en van niets weten, dan — te gebieden, en te betaalen! TIEN-  TIENDE HOOFDSTUK. ' Li DIS J ^l.** . Be Geestelijke Zuster* V4 Ik was van mijne verwondering nog niet te rug gekomen ; fmaakten nog geftadig al het genoegen, dat deze voorwerpen naturelijk aan mij verfchaffen moesten; en tevens dat, van het vermaak te zien, waar mede mijn neef, den aangenaamen indruk befchouwde, dien dit bij mij te weeg gebragt had; terwijl ik ongemeen geftreelt werd door het aandeel, het welk mijne voortreffelijke Tante aan de blijdfchap nam, waar mede alle die lieden, F die  c »o die aan het planten van dit boschje de hand geleend hadden , mijne dankbetuigingen ontvingen , toen ik twee of drie maal op eenen kleenen afftand van mij — „ en ik dan!..." „ en ik dan ! . . ." hoorde zeggen, door eene ftem, van welke ik niet wist, of het die van eene vrouw of wel van eenen man was. Dit deed ons te rug keeren. Het was eene Geestelijke Zuster, welke even zo dik als lang fcheen, en zich op eene zeer onhebbelijke wijs beweegde, ten einde voordtekomen met alle die fnelheid , welke haar flegts immer mogelijk was. „ „ Eif . . . — daar is Zuster Marotte!"™ fchreeuwde men. — „ Goeden dag, mijn „ lieve Zuster!" — zeide mijn Tante, terwijl zij haar bij de hand nam , en eene beweging maakte, om haar te kusfen. ... — „ Een oogenblik" — antwoorde de zuster, al hijgende — „ een oogenblik, dat ik mij af„ veege, want ik ben door nat. — Dit is „ tog altoos het geval, wanneer het zaake „ is, om u te gaan zien. — De hagel! . . . •» «och mijne dikte, noch het heete weder „ kun-  ( 83 ) „ kunnen mij dan langer te mg houdai — », ja, ik loop zo fnel rnij flegts immer dt»6» „ lijk is! . . ." — En daar ftond zij nu met eenen lap graauwefl linden, dat tot een zakdoek gefneden was, in de hand, en wischte haar dik, rood aangezigi, en borst af. Deze ongemeen leevendige M fprekende gedaante, was van een paar gitzwarte wenkbraauwen, benevens een foort va» een baard, die haare bovenlip bijkans geheel bedekte, en door de fnuif nog donkerer werd, op het zonderlingst gedeeld. Dan, dit geheel ontleende iets ten uiterften fchitterends van twee kleene oogen, die in de uitpuilende dikte der wangen bijkans verzonken fchenen, doch aan welke de vreugde van ons te zien, een onbefchrijvelijlt vuur bijzette. Na zich langen tijd afgeveegd en geblazen te hebben , zeide zij: — ,, laat ik u nu om,, heizen!" — en drukte tevens twee kusfèn, die men wel tien pasfen ver konde hooren, op de wangen mijner Tante. — Eu „ deze lieve nigt! . . . fla mij toe , Me„ juffer!" — Nu trad ik voorwaard, om F 2 ine-  C 84 ) insgelijks van haar gekust te worden; dan, zij maakte hier mede een weinig minder geraas, dan te vooren bij mijne Tante; doch ik gevoelde niet te min, dat ook die kus egter volkomen uit een goed hart voordkwamen. Zij trad vervolgends eenige fchreden te rug, en zette haare armen in de zijde: — „ Wat „ drommel ! . . . onze jonge Officier weet „ zeer wel, wat hij doet!... Zie daar, dat heet „ eerst een lief meisje! en welk een goedaar„ tig voorkomen! . . . Hier in fchijnt zij „ haar Tante volmaakt te zullen gelijken. En ik „ zeg altoos, dat dit de grootfte loffpraak is, „ welke men voor iemand houden kan: maar „ men moet ook bekennen, dat zij een „ man zal krijgen, zo als 'er flegts zeer wei„ nigen zijn. Ik heb hem reeds gekend, voor „ hij te velde trok. Het is een Drommel van „ een jongen! . . Ja — hij heeft een hart!.. „ het zij met eerbied gezegd, doch juist als „ mijn overleden man; uitgezonderd, dat deze „ die opvoeding niet genoten had , noch zo „ wel niet wist te leeven: ik wil dus maar „ zeggen, dat, wat zijne leevendigheid aan- „ gaat,  C 85 ) „ gaat, die ook een hagel van een vent was; „ en egter tevens zo zagt, gelijk een lam!... „ Vergeef het mij, lieve Dames! want alhoe„ wel het lang geleden is, denk ik egter nog „ altoos aan die lieven man ! . . . " — Zij weende, terwijl zij dit zeide. — „ Zie eens, „ wat ben ik toch nog zot! . . . Doch laat „ ons hier niet meer van fpreken. Zeg mij „ liever, hoe het thans met uw gezond„ heid is?" — „ een weinig beter, mijn „ goede Marotte! een weinig beter." — En dit antwoord werd door een kus verzeld. De goede zuster maakte eene beweging met haar oogen, en trok haar fchouders op, als of zij zeggen wilde: — „ die arme vrouw ! het is in „ waarheid jammer!... Haare vrolijkheid was nu heel verdwenen, en kwam niet weder, voor wij aan tafel gingen. Dan, daar liet zij zich goed zien; zij nam door haar breed lighaam den ganfehen hoek in, waar zij zat; at tevens voor twee; babbelde voor vier, en ledigde de llesfen zonder dat men 'er een oog op konde houden.... Zij begon haare derde, toen de klok zich hooren F 3 liet...  ( 96 ) liet... Zij luisterde , hield ftil, en telde... — „ Wat Selderment!" — riep zij. — „ Is het „ reeds drie uuren!... dan moet ik gaan, om „ de oude zuster Jeanne een drankje intege„ ven! — Vergeef het mij, mijne lieve Dames! „ en gij, mijn Heer! maar de zieken gaan „ voor alles." — Zij borg vervolgends haar bouten bordetje en ferviet; veegde haar mond met het agterfte van haare hand af, en vertrok. Deze ontmoeting van Zuster Marotte had mij haare denkwijze , en haare beminnelijke goedhartigheid ter ftond ten vollen ontdekt. En haare gefchiedenis, welke mijne Tante haar eenige dagen laater verzogt, mij te vernaaien, deed mij haar nog nader kennen. Zij is het dus, welke ik in het volgende hoofdftuk fprekende invoer. ELF-  ELFDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis van Zuster Marotte. Mijn Vader was een hoevenaar; doch bezat geene middelen ; dan, viel ègter ook niemand iastig. Naast ons woonde een andere landman, die een zoon had, die twee jaaren ouder was, dan ik. Dan, deze bezat iets meer, dan mijn Vader: doch op een dorp ziet men zo naauw niet op een weinig geldsj dat maakt daar zulk een groote zaak niet. Zij waren goede vrienden, en dit zelfde had ook tusfchen Francois en mij ten volften plaats. F 4 Fran-  C S8 ) Francais was de naam van mijnen kleenen buurman. — Wij bragten onze kindsheid al ipeelende met elkandere door. Ongevoelig bereikte Francois den ouderdom van zestien, en ik dien van veertien jaaren; dan, de liefde bereikte ons beiden. Maar wat i'g hier ook kwaads in , indien men 'er geen kwaad uit maakt. — 'Er is niets anders op , dan [dat wij „ hen met elkandere laten trouwen, wanneer „ zij volwasfen zijn," — zeide de Vader van Francois — en de mijne insgelijks. Wij vonden, dat zij gelijk hadden, en wagtten dus met geduld, wijl wij zeker dagten, dat wij gelukkig zoude zijn. Dan, goede hemel! wij hadden buiten den waard gerekend! Want zie — onze beide Vaders, die weduwenaars waren, uierven agt dagen na eikanderen, en Fiancois, die den zijnen het eerfle verloor, werd door zijn vrienden overgehaald , om mede naar de herberg te gaan, en hier door zijne droefheid te vergeten. Nu doen zij hem zijne gezonde rede verliezen; dan zie —■ daar zijn wervers in de kroeg, die van dit verlies zijner rede daadelij k gebruik maaken , hem  (8P) hem nu ook zijne vrijheid te ontrooven; en dus is hij genoodzaakt, om op den zeiven dag te vertrekken, waar op ik eene weeze werd. Dan, dit zou zich nog alles wel gefchikt hebben: maar de Duivel, die altoos vermaak fchept, om de dingen in de war te helpen, bezorgde ons Voogden, en riep Rechtsgeleerden in het (bel; dan, deze Heeren werkten met zulk een ijver, om onze zaaken in orde te brengen, dat al onze goederen nog naauwelijks toereikende waren, om hen voor hunnen betoonden ijver te kunnen voldoen. Mijn Voogd was tevens mijn Oom: dan toen hij zijn deel van mijne erffenis weg had, en zag , dat 'er niets meer over bleef, werd hij bewogen over het lot van zijn lieve nigt; ja, bood mij bij hem een fchuilplaats aan, op deze enkele voorwaarde, dat ik nu voor niets de plaats van eene dienstmeid, welke hij juist had weg gejaagd, vervullen moest. Door den nood zag ik mij wel gedwongen, om dit aantenemen, wijl ik liever mijne ellende in Parijs wilde gaan verbergen, dan dezelve in mijn dorp te laten blijken. F 5 Mijn  Mijn Oom vertrok nu in een gemaklijk rijtuig, doch ik te voet, met een kleen pakje onder den arm, en flegts een enkelen rijksdaaIer in den zak, om daar meê een reis van twintig rniren afteleggen. Terwijl ik vertrekken zou, en iéder nog eens Voot het laatst omhelsde, weende ik bitterlijk ; en keerde mij vervolgends nog verfcheiden maaien om, ten einde mijne geboorteplaats nog eens te aanfckouwen. ik deed flti niets, dan zugtten, zo lang ik nog den toren zien konde; dan, alhoewel ik reden had, óm mij te bedroeven, fchepte ik wel dra Weder moéd: en deze droefheid belette mij dus niet, dat ik fpoedig mijne vourige vrolijkheid wedervond: want ik ben daar van altoos zo rijkelijk bédeeld geweest, dat zo al eêns eert treurig oogenblik dezelve een Weinig mogt verdoovefi, men dit egter wel dra Wéderöm niet meer bemerken kon. En zie daar, nu vond ik mij op een maal in de groote ftad Parijs, en in den dienst van mijn Heer en Mevrouw de Far/ac; want dus werden deze lieden geheeten,en ik ontving bevel hun  C pi ) hun voordaan volftrekt den naam van Oom of Tante niet te geven, noch dien van mijne familie ooit te noemen. Dan, het was niet eens noodig geweest, mij dit te belasten: want ik zoude buiten dien te zeer gevreesdhebben, hen te doen bloozen, indien ik aan iemand ontdekt bad van hunne maagfchap te zijn: in eene zelfde familie kan men alle niet even rijk zijn; men vindt rijken en armen onder dezelve ; de eene rijdt in een koets en de andere gaat te voet — dit is niet anders; het lot begunftigt de gelukkigen, en ieder moet met zijn deel te vrede zijn. Maar hen zeker zou ik gevreesd hebben, van fchaamte te doen nerven, wanneer ik hen flegts op eenigerhande wijs deed nadenken, dat zij mijn goed dus verteerden, zonder eens te zeggen — zie daar hebt gij 'er ook iets van. Want het tegenövergeftelde was waar, in zo ver dit de mededeelzaamheid betrof. Ik diende hen, en zij betaalden mij niet: ik deed mijn best, om hun genoegen te geven, en zij daar tegen niets, dan mij orxgelukkig te maaken. Mijn  C92 } Mijn Oom had, ik weet niet welk een ambt: maar het was een van die lieden, die volftrekt den grooten Heer willen vertoonen, zo als men zegt, dat er veele in Parijs gevonden worden ; eene groote toeftel en weinig in de beurs, veel uiterlijk voorkomen, en nogthans een flegte, een gemeene knaap; voor het oog rijk — en in de daad niets; vrolijk in gezélfchap — doch in huis altoos te onvrede; zo dat men bij ons op het dorp zeggen zou — het is al geen goud, wat 'er blinkt — daar fcheelt zeer veel aan. Want zie — mijn Oom was een man, die Zo dikwijls van humeur, als van paruiken veranderde; het een zo wel als het ander was flegts een masqué, want in de daad was hij de norschfte en grommigfte Heer van de wereld. Mevrouw was , wat haare geaartheid, zo wel als uiterlijk voorkomen betrof, een waare Duivelin; maar het wit, het rouge, het blaauwe, en eindelijk het weinigje gemaakte vriendelijkheid, het welk zij, even als het fardeerfel, zeer aartig wist aantenemen, deed haar door die genen, die haar niet van nabij kende,  CP3 ) de, nog al vrij wel vinden. Zij wendde geftadig alles aan, om altoos met lieden van aanzien te mogen omgaan, en in der zeiver fmaak te leeven. Dan , wanneer ik zeg altoos, bedrieg ik mij geweldig , ten minften met betrekking tot het laatfte — want 'er waren beftendig kleene fpaarzaamheden, welke den burger telkens wederom verraaden: maar wijl haar gezelfchap niet zelden uit andere burgers van het zelfde flag beltonden, nam men dit juist zo naauw niet: men zag elkander wat door de vingeren. Dan, om dat het huis, dat wij voor een gedeelte bewoonden, een foort van en voorplein had, noemde men het zelve een Hotel. Men zeide ook mijn portier, om dat 'er in een hoek agter de deur een kleen pothuisje was, en in dit pothuisje een fchoenlapper zat,, die ons telkens met fluiten een teken gaf, wanneer 'er iemand kwam. De knegts beftonden in een van die oude doortrapte fchalken, die men voor weinig loon kan krijgen, om dat dezelve nergends meer toe deugen, en een dier kinderen, die flegts  ( 94) flegts weinige ponden broods meer ia heü jaar kosten; die men met allerleië zoon va* goed in de kleeren fteken kan — wanneer dit daadelijk een Engelfche liverij verbeeld, en tevens rond haair hebben , om een bagatel te vertoonen. 'Er was vervolgends een kamenier en keuken meid; en deze twee posten bekleeden uw onderdanige dknaresfe, alleen met dit onderfcheid, dat zij, wanneer zij het eene ambt waar nam, een witten voorfchoot, en bij de bekleeding van het andere, een graauwen voor had. Doch zo men mij hier voor flegts nog dubbel loon gegeven had, ware alles wel geweest — maar hier fcheelde veel aan. Mijne lieve Tante verzorgde mij met haar oude kleederen; dan, zij leide dezelve niet af, voor men 'er nog fatfoen nog kouleur meer aan> bekennen kon; want deze goede Tante was door den dag zo armlijk uitgedoscht, als Mevrouw de Farfac bij groote partijen pragtig ten voorfchijn kwam. Tot mijn verblijf had ik een hang kamertje bekomen, het welk van de keuken afgenomen was, en het voedzel, dat ik kreeg , was ook zeer fober. Ik ontving  C 95 ) ving geen duit loon; en niet tegenfUande moes? ik egter zeer veel vcrpligtiug hebben aan mijne braave bloedverwanten, die zich zeiven van den morgen tot den avond niets deden dan de wreedde verwijtingen, over de liefdaadigheid, welke zij aan zulk eene kleene zotsia betoonden, welke het water, dat zij dronk, niet eens verdiende. Ën waarelijk zij deden wel, hier niet van wijn te (preken; dan , gij zult reeds uit het voorige gehoord hebben, of ik dit water niec rijkelijk genoeg verdiende. Dan, ik bekreunde mij juist aan dit alles flegts zeer weinig; ik was ten minden niet raeeg droevig. Francois meldde mij van tijd tot tijd: den ftaat van zijne gezondheid , en ik van mijne zijde, fchreef hem ook telkens, hoe» het mij ging. Onze harten waren altoos geheel liefde; en de hoop had zich tevens aan beide zijden even zeer in dezelve gevestigd. Dit fchonkmij eene vrolijkheid, welke niets in daar; was te verdooven, terwijl mijne zo genaamde, rijke bloedverwanten daar tegen nooit lachten, dan wanneer zij menfchen zagen, en- dan glimlachten zij nog flegts even. Dan fchenen zij. verge-  C96- ) genoegd, beminlijk en milddaadig. Alles geleek dan van den hoogen boom te gaan, te weten voor de'gasten; want voor ons, arme dienstbooden, was het dien dag, zo wel als alle andere, even fchraal. Iedere fchotel dien wij afnamen begluurde Mevrouw de Farfac zijdeling met baar oogen, en nam die met zulk eene oplettendheid waar, dat 'er geen mogelijkheid zoude geweest zijn, om 'er flegts een grijntje van agtertehouden, zonder dat zij het zoude ontdekt hebben. En dan ware er zo iets te doen geweest ! Dat zou eerst een geweld gegeven hebben ! . . . En dit kan men ook gemaklijk begrijpen; wijl men het overige van de week met het overfchot van dien dag moest doorbrengen. Dan, oordeel nu, hoe dwaas deze leevenswijze mij toe fcheen — mij, welke op het land opgevoed was, waar men niet meer vertoont, dan men in waarheid is, maar daar men ook juist dat geen is, wat men fchijnt; waar men alleen bezit, om te genieten, en niet, om flegts vertooning te maaken. Ik begon dus wel dra in deze aanhoudende logen verdriet te  (P7) te krijgen, te meer daar Fa-de-bon^cnear *J dit was de naam , waar mede Francois bij zijne Compagnie bekend ftond — mij fchreef, dat hij met zijn Regiment te velde ging; dat hij pp eenige uuren afliands voor bij Parijs zoude trekken; dat hij vrijheid bekomen had, om te mogen trouwen, en of ik nu wilde komen, om mij met hem te doen verè'enigen. — „ Wat hagel!..." — riep ik uit — „ of ik „ dus komen wil ? — Valt hier nu nog be„ denken op? — Ja, ik zal komen, °n dit, „ om u nooit meer te verlaten!... En voor „ het overige zal de Hemel zorgen. Het ge„ luk is buiten dien reeds zo ongemaklijk te „ vinden, dat men niet dwaas genoeg behoeft! „ te zijn, om voor het zelve te rug te wijken, „ wanneer het ons wordt aangeboden. Dan, zo „ men zich altoos wilde ftooren, aan dat gene, „ wat anderen 'er van zeggen konden, dan had „ men nooit gedaan. Va-de-bon-cozur\%foldat~. „ wel nu! Zo hij mij zegt, zal ik zoetelaarfter „ wezen; en dit kan immers nog al zulk eene ,, kwaade broodwinning niet zijn! Het is beter „ aan braave foldaten, die mij betaalen, branG „ de-  (98 ) „ dewiijn te verkopen, dan mijn ziel en lig„ haam afteflooven voor bloedverwanten, „ die mij alleen beloonen met dwaasheden en „ eene flegte behandeling!" Terwijl ik dit zeide, zogt ik mijn kleen pakje, dat ik ■ mede van mijn dorp gebragt had, wederom bij een, en nam alles famen, het geen mij wettig toehoorde. Den volgenden morgen vertrok ik dus met het aanbreken van den dageraad, en verliet mijne aanzienelijke bloedverwanten, met al hun trots, hun fchraapzugt, en — 's avonds zag ik mijn lieve Francois ree.is weder. Ik zal u niet zeggen, welk eene vreugde wij beiden op dit oogenblijk fmaakten; want dit kan men gemaklijk gisfchen. Na geleden rampen is de blijdfchap, welke men dan gevoelt, ook weder des te grooter. De tijd, dien ik in Parijs had doorgebragt, deed mij de wereld een weinig nader kennen. Dan , Francois was bijna geheel veranderd. Zijn uniforme, zijn fabel, zijne knevels, en die hoed op een oor . . . dus zag hij 'er bijkans uit, als een halve Duivel, en men zou hem den  CP9) den naam van Va-de-bon-emir voorzeker gereedelijk gegeven hebben, indien hij dien niet reeds gevoerd had. Maar zagt. . . daar flaat het uur weder, waar op ik naar de oude Jeanne moet. Morgen zal ik u het overige verhaalen. De eerfte maal, toen zij ons verlaten had, om naar deze vrouw te gaan , zouden wij haar reeds verzeld hehben, indien deze arm, of gevaarlijk ziek geweest ware. Want dit was voor mijn Tante een geheiligde pligt; en dezen vervulde zij op zulk eene innemende en vertroostende wijze, dat haar gelaat het lijden meestal wel dra deed ophouden bij den geen, dien zij bezogt. Ik bad tot nu toe nog geene gelegenheid, om dit genoegzaam te kunnen weten, dan alleen door de zegeningen, waar mede zij onophoudelijk van die gene overlaaden werd, die hunne gezondheid alleen aan haare zorg en haaren onderftand hadden dank te weten ; dan, in het vervolg mogt ik hier van egter meermaals een oog getuige worden. En, alhoewel mijn hart bij het bewijzen van weldaaden reeds te vooren altoos eenen onuitfpreG a ke-  ( IOO ) kfflijketi wellust fmaakte: hoe zeer had egter haar voorbeeld rnij hier in nog niet daadelijk gefterkt; daar deze achtingwaardige en beminlijke vrouw, aan het voeten - eind van een rustbed gezeten, zo menigwerf troost en gelatenheid'aan lijdende ongelukkigen inboezemde; ja, met welke ftreelende en kragtige uitdrukkingen wist zij de hoop of onderwerping aan hun lot niet in het hart van eiken aantekweeken; en met welk een drift, met welk eene werkzaamheid, bood zij der weldaadige Marotte niet telkens de behulpzaame hand, zonder dat iets , hoe ook genaamd, haar daar van zoude hebben kunnen affchrikken! ... Maar, gelijk ik hier voor al reê gezegd heb — niet, dan in het vervolg, werd ik getuige van dit zo vertederend fchouwfpel; want de oude Jeanne was niets, dan iemand , welke zich altoos eenigzins onpasfelijk gevoelde, en buiten dien een wel gezeten boeren-vrouw; dan, wijl mijne Tante haare liefde gaaven geenzins deed, om voor het oog van anderen te fchitteren, hield zij zich flegts  C ioi ) flegts met die genen bezig, die waarlijk haare hulp behoefden. Wij lieten de zuster derhalven voor dit maal vertrekken; en, terwijl zij den weg van het dorp infloeg, namen wij dien naar ons boschje. G 3 TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK. Bebé. w v bragten bijna dagelijks het Iaatile gedeelte van den dag in ons boschje door: doch gewoonlijk gingen wij juist niet zo vroeg derwaard. Dan, mijn neef, aan wien men iets had komen inluifteren, op het oogenblik, dat de zuster affcheid van ons nam, floeg ons nu voor, om 'er ons ter ftondnaar toe te begeven. En zijn voorftel duidde ten duidelijkften eene zekere, mij onbekende drift en vreugde aan ; doch waar van ik egter wel dra de uitlegging vond. In  C i°3 ) In een digt kreupel - bosch agter de flingerlaantjes, ontdekte ik een geit. — Dan, toen deze mij zag, keerde zij zich om; begon te blaeten; liep mij al huppelende te gemoet, en nu herkende ik aanftonds het getrouwe dier, wiens verkleefdheid mij zo dikwijls fchadeloos gefield had voor de flegi| behandelingen van de oude Marianne. Hier van had ik egter nog het grootfte gedeelte voor mijn neef verzwegen, om dat ik voor zijne oplopenheid en drift niet weinig vreesde, en dezelve ook reeds gedeeltelijk vergeten was: maar Bebê — dus had ik de geit genoemd — kon volftrekt niet uit mijn geheugen worden weggewischt, en de gedagte hier aan ging nog altoos met eene treurige gewaarwording verzeld. Mijn neef had zonder mijn weten iemand, als expresfe gezonden, om dezelve te kopen, tot wat prijs het dan ook zoude mogen zijn. Dit mensch kwam juist op het oogenblik, dat men zich bezig hield met erfhuis te houden, van het weinigje goed, dat Marianne nog had nagelaten, daar deze in dien tusfchen tijd in haare dronkenfchap op een bos ftroo in den „ ge-  C "7 ) „ gegaan zij. Ons eerfte werk, toen ik een „ weinig beter was, beftond dus hier in, dat „ ik het mijne uitwaschte; dit zo goed verftel„ de, nis ik kon; en toen... en toen heb ik „ deze twee van haar ook uitgewasfchen: ik „ koom die nu te rug brengen, met dit „ gebak, waar in wij zo veel boter gedaan „ hebben, als wij flegts hadden. En, het „ geen nog het fchoonst in deze daad van „ menschlievenheid van onze zuster is, be„ ftaat hier in, dat zij, zo als ik wel meen te „ weten, 'er zelve niet meer, dan drie heeft." Wij zagen Marotte te rug komen: mijne Tante beval de oude vrouw zich te verbergen; en toen zuster weder bij ons was, zeiJ.e de even genoemde. — „Mijn lieve Marotte! mijn „ nigt begeert linden te kopen voor hembden, „ die zij aan iemand verëeren wil. En ik heb „ haar geraaden, om die naar de uwe te „ maaken; laat ons die dus eens zien." — „ „ ó!... Dat heeft zulk een haast niet! " " — „ In tegendeel, zeer grooten haast!" — „„ Ik „ „ kan. . . " " — „ Wel nu!" — „ „ Ik „ „ kan . *. doch wat Drommel! ... waarH 3 „ „ om  (II«) „ „ öm maak ik hier ook zo veele complimenten „ ,, over! ... Ik heb die verpand, om 'er „ „ wijn voor te haaien. Gij weet wel, dat ik „ „ mijn glaasje lust!"" — „ Wel hoe, Ma„ rotte! en dat zo zeer !..." — „ „Ja, mijn „ „ lieve Dames! — wat zal men zeggen!... „ „ een ieder heeft zijn zwak: en dit is „ nu het mijne!" " — „ Achtingswaardige „ vrouw! hoe grootsch is niet deze lo„ gen! . . . Dan, neen — het geheim van „ uwe menschüevenheid is reeds ontdekt!" — Nu deed zij de oude vrouw ten voorfchijn komen. — „ Zie daar thans uwe hembden: „ doch fta mij toe, dat ik dezelve aan deze „ vrouw te rug geve, en het op mij neem, „ u andere daar voor in de plaats te bezorh ge"'-" „ „ Hier ben ik zeer wel mede te vre„ ,, de;""— zeide de zuster — „ „ maar dit „ „ is immers zulk een groote zaak niet, „ ,, om daar van zo veel ophef te maaken. „ ,, Deze arme vrouw lag te zweeten, dat „ „ het haar voor zeker den dood zoude ge„ „ kost hebben, indien zij geen ander hembd » „ had  C "9) „ „ had kunnen bekomen. Zij had 'er geen, „ „ en gij waart nog niet buiten. Dan, dit „ „ zoude ik hebbe kunnen aanzien, daar ik „ „ haar dood konde voorkomen! ... De „ „ hagel, neen!... indien Marotte tot zoda„ „ nig iets in ftaat was, dan zoude zij uwe „ „ vriendfchap voor zeker geenzins waardig „ „ zijn, daar gij altoos een toevlugt voor „„alle behoeftige waart, even gelijk die „ „ goede jonge lieden, die thans reeds in „ „ de daad zofterk, als gij, geroerd zijn, dit „ „ ook een maal voor zeker wezen zullen!"" Wij waren werkelijk tot traanen bewogen, even gelijk ook de oude arme vrouw, welke de kniën van mijne Tante omvatte. Maar het geen het belangrijkst van dit tafreel uitmaakte, was, dat de dikke zuster nu, te midden van deze algemeene vertedering, een ten uiterften onverfchillig voorkomen behield. „„ Nu!..."" — zeide zii eindelijk — „ „ dit is alles goed: maar de melk, welke ik „ „ gebragt heb, was nog warm. Zo wij „ „ ons dus lang met praaten willen bezig „ „ houden, zal zij geheel koud worden. Dus H 4 » » fchie'  C 120 ) 7, „ fchielijk ... fchielijk!..."" — Hier mede plaatfte zij op een houten tafel, vier aarden kommetjes, benevens houten leepels, en een vierde van een roggen brood. De oude vrouw vertrok, en nam nu haare hembden, benevens eenig geld, dat wij haar gegeven hadden, mede. Wij zetten ons vervolgends, om te eten, en het einde het gefchiedenis van zuster Marotte te hooren, waar van zij den draad op de volgende wijze hervatte. VIJF-  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het einde der gefchiedenis van Zuster Marotte. Ik was dus weduwe, en wel bij een Regiment. Toen ik eens goed geweend bad, hield ik hier mede op", dan, niet te min betreurde ik nog altoos mijn braaven Va - de - boncöeur. Maar de foldaten, die alleen naar het uiterlijke oordeelden , verbeeldden zich wel dra, dat ik reeds weder bijna getroost was, wijl ik daar van het voorkomen had. . . . Dus was het onophoudelijk: — „de beminnelijke we„ du we" — voor — „ de ichoone zoetelaar. H 5 » "er" —  C 122 ) „ fier" —na, en dan weder: — „ mijne lieve „ Marotte! ik bemin u — ik aanbid u — ik „ fterf van liefde ! Wanneer gij mij Jouwen „ wilt, zult gij de vrouw van een goeden jon„ gen wezen. — Neem mij, ik ben Sergant, „ en heb ook fplint!" — benevens duizend dergelijke praatjes meer. Dan, ik gevoelde wel, dat na het overlijden van dezen dierbaaren geflorvenen, mij niemand meer zou kunnen behaagen. En deze Heeren, die zagen, dat ik niet boos werd, verbeeldden zich, dat zii alles met mij doen konden wat zij wilden. Maar ik toonde hun dit wel anders. Ik gaf den eenen een klap, en den anderen een floot. Doch dit hielp niets; of ik klappen of flooten gaf, zij waren nogthans zo zoet als lammeren, en het begon hoe langer hoe "erger te worden. Eindelijk zag ik, dat dit nooit zou ophouden, en befloot dus, mijn aanbidders vaar wel te zeggen. Ik ging nu in eene kleene flad woonen, en rigtte daar een koffij-luiis op. De kaale jonkers van de plaats vermaakten zich wel dra, met mij door haare liefkoozingen niet weinig te ver-  C 123 ) verveelen, en mijne liqueurs op credit uittedrinken. Dan, dit verdroot mij alles zodanig, dat ik met mijn winkel opbrak, en zij hadden ook reeds zo veel op rekening gedronken, dat ik naauw een pistool meer overhield. ik vond mij dus genoodzaakt, om weder te gaan dienen, eii ben federd in veele huizen geweest. Ik heb overal gedaan, wat ik konde: maar nergends kunnen voldoen. En zo lang ik 'er wel uit zag, was het een geplaag zonder ophouden. Jonge fpreeuwen, oude fchalken , doortrapte vosfen , rijkaards, knegts , meellers ... de eene deed niets, dan mij te vleien, en den andere had wederom allerleië voorna gen; het was even als een zwerm vliegen, welke op den rand van een vijver zitten, zo dat men geen voet kan verzetten, of zij brommen u met geheele hoopen om de ooren. Dan, eindelijk gaf mij den hemel in, om dat gene te worden, het welk ik thans ben; en nog dagelijks breng ik Hem bier voor mijne dank-betuigingen toe; voor al, wijl Hij mij tevens hier geplaatst heeft; want wij arme zusters zijn  C 124 ) ïijn niet in ftaat, iets meer te doen, dan alle mogelijke oplettendheid voor onzekranken te betoonen; de menschlievenheid van de rijken moet dus het overige verrigten , en daar dit in tusfchen het voornaamfte is, ontbreekt het ons meestal aan niets, in een land waar men Hier viel mijne Tante haar in de reden; bedankte de zuster voor de goedheid, welke zij betoond had, met ons het verzogte verhaal te doen; en eer het avond was, ontving zij reeds een ftuk linden, om de gift, welke zij aan de oude vrouw gedaan had, daar mede te vergoeden. ZES-  ZESTIENDE HOOFDSTUK. Eene treurige opmerking. H oe gelukkig moeiten wij — mijn neef en ik, ons thans niet achten, daar zulk een voortreffelijk wezen onze liefde met haare goedkeuring bekrngtigde, en door haare onophoudelijke weldaaden te gelijk de zegeningen der armen op ons laadde. In tusfchen was ons geluk even wel niet zonder eenig inmengzel van, kwellingen. Dat vertoon van eene inwendige treurigheid aan de zijde van onze tedere Moeder; haare oogen, die wij eiken morgen neder-  C iaO dergeflagen en rood vonden, het welk ook zelfs geduurende den dag even het zelfde bleef, indien zij zich flegts eenige oogenblikken alleen bevond; de diepe gepeinzen, waar in zij onophoudelijk verzonken zat; en die gedwongen glimlach, waar bij zij zich telkens geweld aandeed, ten einde ons te mistijden; haare zugten, die zij geduurig wederhield; en die afgebroken zinnen, waar van ik 'er hier voor reeds eenige heb opgegeven, doch die haar geduurig ontflipten; terwijl zij daar aan dan daadelijk weder eene andere wending poogde te geven — in een woord, die merktekenen eener diep geveste fmart, welke haar nimmer verliet; ja, haar zelfs in die oogenblikken bij bleef, wanneer zij aan haare eenige geliefkoosdè neiging — te weten, die van wel te doen, den vollen teugel vieren kon....— neen, te vergeefs poogde zij een gelaten voorkomen aantenemen; te vergeefs gebruikte zij het voorwendzel, dat dit flegts flaauwten waren — alles zeide ons maar al te wel, dat zij het flagtöffer van een geheime kwelling was. E:)  C i-7 ) En dit moest zij helaas!... reeds zederd langen tijd geweest zijn. Haar zoon had haar nooit anders, dan in dezen toeftand gekend. Hij verloor zich in gisfchingen; of liever, hij durfde 'er geene maaken, uit vrees van zijnen Vader te moeten befchuldigen. Dan, ik fchroomde egter niet, te vermoeden, dat de harde, en opvliegende geaartheid van mijn Oom, en mogelijk nog iets ergers, hier van de rede-wezen zou. De fchrik, dien hij mij reeds had ingeboezemd, kwam als dan weder met nog grooter geweld, dan ooit te vooren bij mij op, en de akeligfte voorgevoelens ontwaakten hier bij daadelijk van nieuws in mijn hart. ZE-  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De ontmoeting van een wilde Vrouw. Bij eene eenzaame wandeling was ik, geheel in gedagten verzonken over den treurigen toeftand van mijne Tante, een weinig van den weg afgeraakt, en naar het ftrand gekomen: — want ons buiten verblijf lag op de kusten van. . . — Nu bevond ik mij, zonder het eens ontwaar te worden, ftraks in een ander kerlpel, en mogelijk zoude ik mij nog verder verwijderd hebben, indien ik niet uit deze wezenloosheid ge-  getrokken ware door een ontzaggelijk en onverwagt gedruisch. Ik ontdekte eene ganfche menigte boerinnen in eenen boomgaard, en een vrouw aan den voet van eenen boom, wier kleederen en hoofd Hel alle kenmerken droegen van iemand, welke fchipbreuk geleden had. Zij was met eenen ftaak gewapend, dien zij uit een heining gerukt had, en waar mede zij thans onophoudelijk in het ronde zwaaide. Op deze wijze hield zij den hoop boerinnen , welke zich rondom haar verzameld hadden, om dat zij haar bezig vonden met eenig fruit te plukken, en te eten, geftadig op eenen aanmerkelijken afftand van zich. Haare fchijnbaare zwakheid, doch onverfchrokken moed, boezemde mij ter ftond zeer veel belang voor haar in. Ik naderde, en befchouwde haar. Altoos waren die boeken , waar in van reizigers gefproken werd, of die Romans, welke over wilden fchreven, mijne geliefkooste lectuur: ja, de fmaak voor dit fl"g van werken, was zelfs altijd een foort van hartstogt bij mij geweest. De wonderlijke vorm der kleederen van deI ze  C 130 ) ze vrouw, haare onverfchf okkè houding, de Merkte van har.re bewegingen, de trotsheid van haaren blik — dit alles' ontvlamde aanftonds mijne verbeelding. — Dit is eéne Wildé!" — zeide ik bij mij zelve; en ftraks herinnerde ik mij alles, wat ik ooit ten dezen opzigte gelezen had. Ik haalde dus de menigte over, om zich ftil te houden; nam een groenen tak; ging daar meede naar deze vreemde toe — en ik wérd in mijne mening niet bedrogen. Zij wierp haar wapen weg; kwam mij te gemoet; vatte deii tak , en deelde dien met mij; zij fprnk vervblgends eenige woorden tegen mij, dbch deze verftond ik niet. Ik onder vroeg haar mi; éh zij antwoordde mij in het Fransck, TK zij naar Europa had willen overfteken; dan, dat het fclrip, dat haar mede genomen had, op een zandbank, flegts dpv een kleenen afftand van het ftrand, gebleven ; dat zij vervolgends al zwemmende naar het land gekomen, en om haaren honger te verzadigen, gedwongen geweest was, eenige vrugten te plukken; maar, dat de Europtaiïen barbaaren waren. „ Ver-  C 131 ) „ Veroordeel hen niet, eer gij die genoeg„ zaam kent;" — zeide ik — „ en voor al „ veroordeel hen niet allen even zeer!... Ga „ met mij, en gij zult van het tegendeel wel „ dra overtuigd worden: ja, gij zult hunne „ weldaadige menschlievendheid zelfs bewon„ deren 1" — „ „ Ik geloef u zeer gereede„ ,, lijk:" " — antwoordde zij — „ „ me: „ „ u zoude ik tot aan het ander einde der „ „ wereld gaan; gij boezem: mij vertrou„ ,, wen in. " " Ik betaalde het geen men voor het fruit vraagde, dat zij geé'ten had, en nam haar vervolgends met mij naar huis. Mijn Tante en neef, die ongerust geworden waren over mijn lang uitblijven, kwamen mij reeds te gemoet. Zij waren zeer verwonderd, mij bij iemand te zien, welke op zulk eene bij* zondere wijze was toegerust—wij hielden beiden nog geftadig onzen vredes-tak in de hand. En nu vertelde ik hun, het geen ik hier boven reeds heb ter neder gefchreven. „ Mijn kind !" — zeide mijn Tante — „ ik „ vergeet hier door den angst, dien gij ons Ia „ ver-  C 132 3 „ veroorzaakt hebt. Gij fielt ons bier voor „ fchadeloos, door ons deze belangrijke vreem„ de medetebrengen, welke zonder ons voor „ zeker ten prooi aan duizend rampen zou „ geworden zijn!" *— „ „ Uwe dogter heeft „ „ mij niet bedrogen !" " — hernam de wilde — „ „ De weldaadigheid huisvest in „„uwen boezem: ik zal mijn hart dus „ „ voor u uitflorten, en ben verzekerd, dat, „ „ indien gij kunt, gij het lijden van Aza„ „ kia wel ras zult doen eindigen. Ik ben „ „ vermoeid; fla mij dus toe, dat ik on„ „ der uw herbergzaam dak een weinig „ „ uitruste. Met het opgaan der zon zal ik „ u mijne treurige lotgevallen verhaalen." " Men kent Mevrouw de Verval reeds te wel, om zich niet zeer ligt te kunnen verbeelden, welk een teder onthaal zij haar deed vinden. Den volgenden morgen, toen wij opflonden , vonden wij Azakia in den tuin, waar zij, gelijk ons de dienstboden zeiden, reeds voor het aanbreken van den dag geweest was: dan , deze voegden 'er bij, dat zij geloofden, dat zij van haar zinnen beroofd ware. Haare houding en  C 133 ) en gang fterkten hun nog meer in deze verbeelding: dan, dit is bijna altoos de uitwerking van een diep gevoel en leevendige aandoeningen. Geheel met een enkel denkbeeld bezig, gelooft men als dan alleen te zijn, ook zelfs, wanneer men zich onder eene ganfche menigte bevindt; ja, zelfs acht men zich het eenig menfchelijk wezen in de ganfche fchepping: men geeft aan zijne aandoeningen vol- -ftrekt den vrijen loop; en de koude ongevoelige fterveling, noemt dit dwaasheid, om dat dezelve, gewoon aan eene eentoonige wijze van handelen , alles met den naam van onzinnigheid beftempelt , hef geen flegts eenigzins den voorgefchreven kring der aan- genomen gebruikelijkheden kan fchijnen te overfchreiden. Toen Azakia ons zag , kwam zij dwars over de bedden, om dat dit de kortfte weg was, naar ons toe. Dan, de tuinier zag haar hier bij met niet min ontevredenheid, dan verwondering na. „ Mijne waarden!" — zei'e zij — „ ik „ wagtte u reeds met ongeduld; dan, terwijl \ . 1.3 » ik  C 134 ) „ ik u verbeide, bad ik uwen God die thans „ ook de mijne is, om zijnen zegen over „"uwe weldaadige zielen te willen uitftorten. „ Mijne gebeden zijn met den morgen-daauw „ ten hemel opgevaren, en de eeuwige zal „ die gewis gehoord hebben; want het ge„ bed, het welk de ongelukkigen, voor die ge„ nen, die hen vertroöften, opzenden — dit „ zeker wordt altoos verhoord. En wie, he„ laas! ... is ongelukkiger, dan de rampza„ lige Azakia! ... Hoor dus het verhaal van „ haare rampen; en, indien 'er geen uitkomst „ voor haar lijden zij, ftort dan ten miniten „ een traan van mededoogen, om haar lij„ den: dit . . . dit zal dan haar leed nog „ eenigzins verzagten. — Maar laat ons „ onder dit gewelf van groen ons neder„ zetten, hier wil ik de zon zien oprijzen. „ Dus . . . dus was insgelijks de hut geplaatst, waar in ik eens met mijnen ge„ liefden zulke gelukkige dagen heb doorge„ bragt en waar ik vervolgends zo veele traas, nen ftortte ! ..." Wij  Wij gingen dusnnar het oord , dnt zij ons .aanwees, en toen wij plaats genomen hadden, leidde zij de hand pp haar hart ; drukte 'er die geweldig tegen; hief haare oogen eerst ten hemel, doch floeg die vervo'gends weder naar beneden, en fprak eenige woorden, die wij niet verdaan konden, maar die zij, naar wij bemerkten, niet ongemeen veel gevoel uitbragt. Zij bleef eenige oogenblikken in deze houding daan, en fcheen te vergeten, dat wij bij haar ware. Hier op nam zij haare hand weder van de borst, om haare armen te openen; klemde dezelve draks weder driftig toe; drukte die zo derk tegen haaren boezem, als of zij iemand op het vuurigst poogde te omhelzen, en bewoog haare lippen ,2 als wilde zij denzelven eenen tederen kus geven. Haare oogen fonkelden, en haare verw werd ongemeen leevendig. . . . Dan , öp eens liet zij haare armen nu magteloos aan haare zijden nederhangen; de glans van haare blikken werd verdoofd ; het vuurig rood verdween van haare wangen, en een diepen zugt deeg uit haaren boezem op. — „ Helaas! . . . — I 4 „ ver-  C 136" ) „ vergeef het mij!" — riep zij — „y-Kc-meende „ hem nog te zien! . . . Zijne gedaante heb „ ik aan mijn hart gedrukt: doch ook deze is „ verdwenen. Mijne besten! beklaag de on„ gelukkige Azakia:. maar hoor. . . hoor te„ vens baare gefchiedenis!..." AGT-  bpMaag de ongolukkige Azakia: maar W.. iooir tevens üiaa re gefeMedemk!... " B3)tel ^Óz.i36.   AGTTIENDE HOOFDSTUK. Ce/chiedenis van Azakia. „ Tk ben ann de oevers van den Ohio geboren. „ Ik had reeds veertien maal de boomen van „ ons woud derzelver bladen zien ontrollen, „ en wederom verliezen, toen in den loop „ van dien zelfden maankring, waar in ik mij„ nen Vader verloor, mijne landgenooten van „ eenen krijgstogt tegen de Europeen, te „ rugge keerden, en veele gevangene met zicï* „ voerden. I 5 » 0n-  C 138 ) „ Onder deze bevond zich ook een jonge „ Fransckmai?. . , Dan, zo dra ik dezen zag, „ zeide mij mijn hart, dat ik hem moest bemin„ nen.... De vrouwen bezitten bij ons het recht, ,, om den gevangenen genade te bewijzen. Ik „ bad dus mijne Moeder, dat zij hier van ge„ bruik zoude maaken , ten einde het geluk van Azakia te bevoorderen. Zij bragt dieri jon„ geling vervolgends bij mij. Hij verdond „ dra dat gene, wat mijn hart hem zeide, en „ ras werd dit door het zijne beantwoord. ,, Van toen aan hadden wij flegts eene mat; „ en onze dagen vloden thans onder het „ fmaaken van het hoogde geluk daar henen. „ Dan, om dit ten top te voeren, grf ik ,, het leeven aan een.... Mijn dogter zou bijna „ van uwen ouderdom geweest zijn" ... — zeide zij, terwijl zij haar verhaal hier pl-otfeling afbrak, en mij met een doordringend oog befchouwde. — „ Is dit uw Moeder?" — vraagde zij hierop. - Ik antwoordde haar, dat ik 'er geene had. — „ Wel nu — wilt gij dan „ mijn dogter zijn ? Dus zal ik mij verbeeln den, dat ik nog Moeder ben; en mijn lij- „ den  C 139 ) „ den moet op' deze wijze gewis veel minder „ fmartelijk zijn. Zeg: wilt gij dit?" Ik zag mijne Tante aan, en deze wenkte mij, dat ik zonder bedenken — ja zoude zeggen. — „ „ lk wil het gaarne" " — hernam ik dus — „ „ indien dit flegrs eenig- „ „ zins uw leed verzagten kan." " ,, Koom dan :" —^antw-oordde zij — ,, plaats u „ een oogenblik op mijnen boezem." — Ik ging dus naar haar toe. — ,, ó God! wees „ gij getuige, dat ik haar thans in ftede van die „ dogter , welke gij aan mij ontrukt hebt, „ aa'nneme: ja zweer, haar van dit oogenblik „ met dezelfde liefde te zullen beminnen!" Na vervolgends nog eenige zonderlinge gebaarden, doch waar van het geheel iets plegtigs had gemaakt, en mij met kusfen bedekt te hebben , fpreidde zij aanftonds een pand van haar kleed uit, waar op zij mij deed neder zitten, en ntt vervolgde zij op deze wijze haar verhaal. ., Rosrou — dit is de naam, dien ik aan „ mijnen' Echtgenoot gegeven had, en die — „ mijn geluk betekent 'M Nosrou had mij zijne ,, taal geleerd, en mij den Christelijken Gods- „ dienst  C H° ) „ dienst doen belijden. Hier bij verrigtre hij „ eene plegtigheid. welke hij op het oogenblik , dat zijn dogter geboren werd, ten aanzien „ van deze daadeiijk herhaalde. Hij had nu flegts „ nog een verlangen, en dit was — naar zijn „ Vaderland met ons te rug te keeren. Zijne „ wenfchen waren eene wet voor Azakia: „ dan, ik konde egter niet gedoogen, dat mijne „ Moeder, welke zich ziek, en reeds op den „ rand van het graf bevond, geheel verlaten ,, zou ten grave daalen, even als of de .„hemel haar geen kind gegeven had, om „ haare oogen te luiken. < . . Dan , het leed „ niet lang, of ik moest dezen laatflen trcu„ rigen pligt • aan haar volbrengen — dit ge•„ fchiede naauw veertien maankringen na de„ geboorte van Azemia. . . . „ Nu was 'er dan niets meer, dat mij in „ mijn-Vaderland te rug hield. Nosrou bragt „ mij dus dra in eene ftad, waar wij de pel„ tcrijën verkogten , welke wij hadden medege- nomen; en vervolgends gingen wij fcheep , „ om naar Europa over te fteken, Thans zei„ de ik een droevig vaar wel aan mijnen g_eboor- j> te-  C 141 ) te-grond. . . ö Nosrou.' gij wist niet wat ik ,, hier bij leed ; wijl ik dit voor u verborgen „ hield. En de bedreigingen , welke mi né „ voorige Goden mij in herhaalde drootnen „ deden — deze waren u even onbekend !... ,, Helaas!... zij werderr maar al te wel beWaar,, heid. . . eene verfchrikkelijke rtorra!" . . . Hier zweeg zij, en verbeeldde zich, dat zij de golven voor haar z^g opkomen. Een haarer beenen p'aatfte zij onder zich, als het ware, om dus te verhoeden, dat de baaren haar niet bereiken mogten; en het andere ftrekte zij met eene Uaiptrekkende beweging uit, als wilde zij hier mede aan derzelver woede eenen kragtdaadigen wederftand bieden. ' Haar lighaam boog zij zo verre agterwaards, als dit immer mogelijk ware, zonder het evenwigt te verliezen. Haare handen, welke zij voor zich uitbreidde,' fchenen het fchouwfpel, dat zich aan haar ge< zigt vertoonde , voor haar te moeten verbergen. Haar mond was half geopend, en tevens op eene verfchrikkelijke wijze faamgetrokken. Haare wijd opgefperde en onbeweeglijk ftaarende oogen fchetftcn fchrik, ontzetting en afgrijzen.  C 142 ) zen. Haare wenkbraauwen waren ijzelijk famengefronsd en misvormd. Dan , de geweldige beweging, welke zij maakte, terwijl zij deze houding aannam; de werking, waar in de fpieren van haar .voorhoofd thans gebragt waren, en het trillen van alle haare zenuwen — dit een en ander deed haare hairen op eene ontzettende wijze overeind rijzen. — Nu is zij naauw meer in (laat, om adem te haaien, en na dus eenige oogenblikken op eene ontroerende wijze geheel bewegingloos gezeten te hebben, roept zij eindelijk al gillende. — „ Mijn Echtgenoot!... „ Mijne dogter! ..." — en maakt tevens eene gebaarde, als of zij hen aan de golven wilde ontrukken. — Vervolgends rees zij op, en ftortte eenen vloed van traanen. ... — „ Azakia heeft geenen Echtgenoot! . . . zij „ heeft geene dogter! . . . niets . . . niets ,, bezit zij meer op aarde! . . . ó Gij Go„ den mijner jeugd! gij, die mij thans geen bij„ (land fchenken kondt —> en ook gij, ö God„ heid! welke mijn Echtgenoot mij een maal ,, leerde kennen.... Helaas! . alles . . . al„ les is haar dus ontrukt! ..." — Nu Hond » m  C 143 ) zij op; wandelde met verhaaste fchreden héén en weder, en fprak in haare taal eenige woorden uit, die ons toefchenen een verwenfehing te zijn. Ter Hond hier op liep zij naar eene beek; fchepte water in het hol van haare hand; dronk eenige teugen; ftortte daar van vervolgends verfcheiden maaien eene a-anmerkelijke hoeveelheid in haaren boezem; en loosde eindelijk eenige van die half gefmoorde en lang uitgerekte zugten, die meestal het gevolg van eene geweldige beklemming des harten zijn; waar op zij zich ten laatften wederom aan onze zijde plaatfte. — „Mijne waarden!" — zeide zij — „ hier brandde het in mijne borst. n op" '• _ hernam ik. — „ Gij doet mij „ ver-  C 161 ) „ verwonderd flaan, mijne dogter! daar ik ont„ dek, dat gij deze geheimen der liefde nog „ niet weet. — Dan nu, luister! Eiken mor„ gen, breek ik een tak van dezen boom, „ waar van men mij gezegd heeft: dat die in dit ,, gewest aan de gelieven heilig is, en telken ,, reize, wanneer ik den goudvink zingen hoor, ,, bedek ik den zeiven met mijne kusfen; dan, „ zo dra de zee vervolgends dit ftrand verlaat, „ vertrouw ik haar dit heiligdom; ten einde zij ,, het aan Nosrou overbrenge. Doch heden voeg„ de ik 'er ook dit tuiltje van viooltjes bij. „ Zij zijn op den boezem van de ongelukkige ,, Azakia verwelkt: dan, aan het hart van ,, Nosrou zullen zij hunne voorige frisheid dra „ weder erlangen." Nu maakte zij het koffertje weder toe; wierp het in zee, en volgde het met haare oogen, zo lang zij het flegts zien kon Je; vervolgends flortte zij eenige traanen, en uitte weinige woorden in haare taal, die wenfchen fchenen, waar mede zij bad, dat deze kusjes aan Nosrou mogten toekomen. L Zij  ( 162 ) Zij had een hol in eene rots gevonden — dit toonde zeer veel overeenkomst met de plaats, waar Nosrou haar voor de eerfte maal zeide, dat hij haar beminde. Hier ftigtte zij een foort van altaar, en cp het oogenblik, wanneer de zon onderging, het geen dat zelfde oogenblik was, waar in zij voor het eerst dien hooglien wellust gefmaakt had, verfierde zij denzelven met bloemen, waar voor zij eiken dag weder verfche in de plaats ftelde; doch die van den voorigen bragt zij dan in haare hut, waar zij dezelve, met zeer veel zorgvuldiglieid bewaarde. — ten einde 'er neg te bezitten, om aan haaren minnaar te kunnen offeren, wanneer de noorden wind alle de overige reeds van de aarde zou hebben weggeraapt. Zij verzogt ook tevens, om van alle die, uit welke haare offerhande telkens beftond, de naamen te mogen weten. Eens waren 'er onder dezelve eenige goudsbloemen — welke in het Fransch foucis heeten. — Dan, na dat wij haar die genoemd hadden, vroeg zij, of dit woord niet insgelijks — zorg en kwellingen be-  betekende; en toen wij dit met ja — beantwoordden, haalde zij die, welke nog ftonden, daadelijk omver, en was niet te vrede, voor dat men haar verzekerd had, dat 'er geeu enkele meer van overgebleven ware. „ ó He-mel! ..." — riep zij uit — geef „ flegts, dat Azakia alleen de kwellingen moge „ kennen ! . . ." — Zij bond die gene, welke zij te vooren reedt geplukt had, ver* volgends bij elkander, en plaatfte die voor haaren boezem. — ,, Treurige bloemen!" dit voegde zij 'er bij — „ hier, op het hart „ van Azakia hebt gij uwe juiste plaats ge„ vonden!... Ja, de ongelukkige Azakia zal „ u met haare traanen fteeds befproeiën !..." In tusfchen was haar ganfche gevoel egter niet alleen tot Nosrou bepaald. Zij bewees mij in de daad alle die tederheid, Welke eene aangenomen Moeder met mogelijkheid ooit gevoelen kon. Zij beminde mijnen neef, als den aanftaanden Echtgenoot van haare dogter; dan, voor mijne Tante betoonde .zij eene oplettenheid, welke van bewondering en bekommernis verzeld ging. —» Wat deert u La „ toch?" —  C 164 ) „ toch?" — zeide zij op zekeren dag — „Welk „•een verborgen kwelling voedt gij in uwe „ ziel ? Gij, welke anderen altoos tragt gelukkig „ te maaken, gij fchijnt door droefheid over„ ftelp te zijn! Of hebt gij ook wel ligt uw „ minnaar verloren ? " „ „ In tegendeel" " — zeide Mevrouw de Verval, na eenige oogeblikken zwijgens, geduurende welke zij naar gewoonte een anderen toon aan haare ftem poogde te geven — „ „ in „ „ tegendeel — mijn Echtgenoot geniet eene „ ,, volmaakte gezondheid: gij zult hem wel „ ,, dra hier zien, want ik heb zo even berigt „ „ ontvangen, dat hij ras te rug zal komen."" — „ Des te beter!" - hernam Azakia — „ Ilij „ is uwer voor zeker ten vollen waardig!" — „ „ Helaas! . . . neen" " — dus dagt ik bij mij zelve — „ zulk eene Gade verdient „ „ hij in geenen deele !" " TWEE  TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. fVelk een belang achtenswaardigs wezens ons inboezemen, P eze aanmerking was niet, dan al te waar. De brief , dien mij ne Tante ontfangen had, bevatte, gelijk ik naderhand vernomen heb, niets anders , dan de vreezelijkfte uitdrukkingen eener onbeteugelde woede, en dit alleen, wijl deze voortreffelijke vrouw de liefde tusfchenhaar zoon en mij begunstigd had. Dan, deze zelfde brief bragt tevens eene ongeloofelijke verandering bij haar te weeg. Geduurende den avond, befchouwde zij mijn neef en mij menig werf L 3 met  C 166 ) met een oplettenheid en nadruk, die ons bevreemde ; doch waar van wij de reden egter niet konden gisfchen, om dat wij van deszelfs inhoud geheel onkundig waren. Dan, den volgende morgen vonden wij haar neérflagtiger, dan naar gewoonte. Zij klaagde over eene hevige hoofd-pijn. Zuster Marotte zeide, dat zij gerften- water moest gebruiken, en mijn neef wilde aanftonds naar de ftad gaan, om den Genees-heer te haaien; doch mijne Tante verzette zich hier tegen: zij beweerde, dat het zo erg niet was; en wij deden dus alle moeite, om dit te gelooven. Toen Azakia dit vernam , ging zij een maan-bol plukken, dien zij vervolgends afbladerde. — „ Zie daar" — zeide zij — „ leg dit op uw voorhoofd; bindt het 'er „ met een lint om vast: morgen, met het op- gaan van den dageraad, moet gij udoor den „ daauw laten befproeïen, en dan zult gij „ wèl dra verligting vinden. Ik wandel el„ ken dag geduurende den tijd, dat dezelve ,, valt door het veld;1 vang dien op, even f, als de bloemen, welke den voorigen dag door  C ió> ) door de zon verfchrookt zijn; worde ook, even als deze, hier door verkwikt; en „ dit oogenblik van den dag is het, waar ,, op Azakia haar lijden het minde ge,, voelt." Mijne Tante had de toegevenheid, om haar deze bladeren op het voorhoofd te laten binden, want ten minden kon het nog altoos meer goed, dan kwaad. Dan , wij hadden, helaas! ... maar al te veel reden, om ons ongerust te maaken. Mijne Tante had een zeer flegtcn nagt: des morgens lag zij in eene verfchrikkelijke koorts; en, eer het middag was, bevond zij zich reeds in het grootde gevaar. Niets is in daat, om den angst te befchrijven, dien ons deze gebeurtenis veroorzaakte. Mijn neef was te paard, en wel in vollen ren, vertrokken, om een Artz te haaien. En ons rijtuig wr.s hem met allen mogelijken fpoed gevolgd. Telkens ging men op den weg zien, of hij nog niet te rug keerde. Van rondsom kwamen de lieden van het dorp, om naar den toeftand der kranke te verneL 4 men:  C 168 ) men: zij fmolten allen in traanen weg. Het huis weergalmde van het wanhoopig gegil en geduurige gebeden. Hier zag men een vrouw, welke eene heilige wasch-kaars aanftak; daar weder eene andere, welke gewijde reliquiën bragt, en die op het bed naast de zieke plaatfte. Deze fmeekte de hulp van dién, geene weder die van eenen anderen Heiligen af. Men hief met eene zagte ftem pfalmen aan; deed geloften; beloofde, als pelgrim naar de een of ander plaats te zullen reizen, of offeranden te doen, en boven al raadde elk het een, of ander geneesmiddel aan. Zuster Marotte had zo veel te bezorgen, dat zij wel dra geheel in het zweet kwam. Zij liep; zij keef, en wilde ieder doen vertrekken. Ik zat aan het hoofd einde van het bed mijner Tante, het welk ik met mijne traanen befproeide. Azakia had zich aan de voeten geplaatst , en befchouwde haar in een treurig ftilzwijgen. Dan , op eens maakte zij eene beweging , even als of zij door een boven - aardsch vermogen aangeblazen was; verwijderde de genen, die bij  C 169 ) bij haar {tonden, en liep weg, even als een wind. Eindelijk kwam de Artz, die bijkans door de menigte verdrongen werd. Het eerde, dat hij deed, bedond hier in, dat hij die genen, die niet tot het huis behoorden, gelaste, te vertrekken. Men gehoorzaamde hem: maar bleef niet te min aan de deur in eenen digten hoop verzameld {taan. „ Ik kan niet ontkennen" — zeide hij — ,, dat 'er gevaar is. Indien. ..." — Dan, het was volftrckt onmogelijk, het overige, dat hij fprak, te verdaan, ter oorzaake van liet verfchrikkelijk gegil, het welk 'er nu in de naastgelege kamer ontdond, en onzer aller vereende {hikken, — ,, „ Stil toch! . . . dil ,, ,, toch!..." " - riep de zuster, welke ons door een bedaard voorkomen nog al gedadig poogde gerust te dellen. — „ „ Die traanen „ „ kunnen niemand genezen: " " — dus ging zij voord — ,, „ in tegendeel, maakt gij ,, „ haar hier mede het hoofd al meer en „ „ meer, aan het duizelen. Laat ons liever op „ „ middelen ter haarer redding bedagt zijn!" " L 5 In  C x7° ) ■ In tusfchen fchreef de Geriees-heer een recept, en na dat hij dit gedaan had, nam hij zijn hoed, om heên te gaan. Dan, oogenbliklijk kwamen allen, die voor de deur flonden, • fchoten toe; vielen aan zijne voeten neder, en verzogten hem, als uit eenen mond, om toch te blijven. Mijn neef en ik voegden onze demoedige fmeekirige bij de hunne. - ,, Wel „ nu! " - zeide hij — „ ik zal dan blijven, „maar <'er moet gezorgd worden, dat de „ drank, dien ik heb voorgefchreven, ten „ eerfte hier zij!" — „ „ Geef mij het briefje 55 5> flegts""— riep de een — „„ Onze groo„ „ te jongen kan lopen als de wind; hij zal „ dus aanftonds te rug zijn."" — „ „ Geef „ „ het mij! ... geef het mij! "" — hernam een ander — „ „ Mijn man kr.n zich op onzen „ „ hit zetten; deze rent zo fterk, als het „ „ beste post-paard. "" — „Mijne kinderen!" — hervatte mijn neef, terwijl hij zich tot hen wendde — „ ik ben ten uiter„ ften getroffen over uwe aanbiedingen: maar [ „ 'er ftaat reed? een paard voor mij gezadeld, „ en buiten dien wil ik het geen deze Heer" — te  ( m > te weten de Artz - „ heeft voorgefchre„ ven , zelve onder mijn oog laten gereed maa„ ken." En in de daad was dit ook zo: want, wijl mijn neef dit wel voorzag , had hij last gegeven, om een paard in gereedheid te houden. Hij vertrok dus. — Dan, de vrouw, welke haaren hit had aangeboden, zond dezen met haar man hem haifwegs te gemoet, ten einde mijn neef op dezen mogt overftappen, en dus weder versch bereden zijn. Op deze wijze bekwamen wij wel dra den drank: maar de zieke was in zulk eene ijlende koorts vervallen, dat deze haar niet toeliet, eenig geneesmiddel te gebruiken. Dan, goede hemel!... welk een verfcheurend tooneel leverde dit voor ons niet op!... Haare blaauwagtige lippen, haare oogen , het agterst voor in het hoofd, haar aangezigt geheel misvormd, afgebroken woorden , die zij niet, dan met de allergrootfte moeite en pijn konde uitbrengen !.. . — „ Groo-  r 172) „ Groote God! ...— zeide zij nog foms — „ eene eerfte misdaad! . . . Zijn gruwelijk „ ontwerp! . . . Dar-r ftaat zij! . . . daar „ ftaat zij ! . . . daar ftaat zi op — den rand „ van het verderf! . . . Ik kan niet. . . . „ Mijn Vader! ... Die dolk-! ... ó God! .. . „ ó God! ... waar toe . . . waar toe brengt ons eene eerfte misdaad niet!... " Somtijds trok zij mij naar zich toe, drukte mij met vervoering aan haaren boezem.... — ,, Dat „ hij flegts kome, het monfter!" — riep zij daar bij uit — „ indien hij durft!..."— Dan wende zij zich weder naar mijn neef. — „ Gedenk... „ gedenk niet meer aan dé fmet der mis„ daad! . . . ó mijn zoon ! . . . ö mijne dog„ ter!... ö God!... ó God!... waar toe „ brengt ons eene eerfte misdaad niet!..." — In dezen afgrijzelijken toeftand was het weder morgen, zonder dat men eens gewaar Werd, dat het nagt geweest ware; want niemand dagt thans aan tijd, noch uur, noch eten, noch drinken, noch vermoeienis, noch dag, noch nagt. In de ganfche natuur beftond thans voor ons maar flegts eene enkele zaak — te weten, het  C V3 ) het verfcheurend fchouwfpel van een, zo teder geliefd wezen, het welk met den dood wofftelde. Dan, den volgenden morgen, was 'er een oogenblik , dat zij zich weder bij haar zinnen bevond. Men maakte hier van aanftonds gebruik, om haar de middelen aan te bieden, die boven al tot troost der geloovigen verfirekken kunnen; maar wel dra verviel zij weder in eenen toeftand, die nog veel erger was, dan die, waar in zij zich tot nog toe ooit gevoeld had. De Genees-heer gaf nu alle hoop verloren. Wij gevoelden hier bij eene koude huivering, welke door alle onze aderen rilde. De traanen droogden in onze brandende oogen op. Men knield neder; men ftameld half gefmoorde klagten uit, en elk wagtte nu geftadig het noodlottig oogenblik. Dan, de deur werd thans op eens met geweld open gefloten. Het was Azakia, welke, buiten adem kwam aangelopen.. Aan iedere van haare hairen hing een droppel zweet; zij hield in de eene hand verfcheiden-planten, en in de andere twee keien. —• „ Hier... hier  ( 174 ) „ is het, dat haar genezen zal!..."— riep Zij. Vervolgends zette zij zich op den grond; vreef de planten tusfchen de twee keien, en ving het fap hier van in een glas. Nu naderde zij de zieke met het gelaat van iemand, die door iets meer, dan menfcheüjksbezield is. — „Drink „ dit " — zeide zij. Ik proefde het, en gaf mijne ongerustheid hier over te kennen. — Laat haar flegts begaan" — hernam de Artz — „ het is thans alles het zelfde." — Vervolgends ligtte Azakia haar op; gaf haar dezen drank, en bedelue haar tevens met kruiden, die zij, reeds eer zij heên gegaan was, in een oven had doen warm maaken. Zij ging vervolgends rondom haar bed, en vertoonde allerleië gebaarden. Eenige oogenblikken daar na betastte de Artz zijne zieke, en ontdekte eenige ontfpanning in de opperhuid. De leevensgeesten fchenen weder meer in omloop te komen; 'er deed zich eenig zweet op, en dit werd geftadig al meer en meer, tot het eindelijk zeer fterk was. — „ Zij „ is behouden!" — zeide hij ten laatflen, en alle riepen nu eenpaarig: — „ zij is behou- „ den!..."  C «75 ) „ den !..." — Thans werden 'er duizend vreugde-traanen geftort; men omhelsde elkander; men liep herwaards en denvr.ards en herhaalende onophoudelijk — „ „zij is behouden! . . ."" — Ieder was nu even dronken van vreugde; ja, bijkans onzinnig van de ftreelendfte vervoering eener onbefchrijvelijke blijdfchnp. Dan, na dat deze weder een weinig bedaard was, keerde de bekommernis daadelijk in ieders hart te rug; men vraagde den Artz; dan, hij verzekerde, dat 'er geen gevaar meer was. Nu knielde men neder; men bad; ieder dankte zijnen Heiligen, en de koster ftemde een — Te Deum! - aan. De Genees-heer had eene onbegrijpelijke moeite, om eindelijk het geweld te doen ophouden, het welk al dit betoon van vrolijkheid veroorzaakte: doch de Heiligen verloren hier bij niets. Elk prevelde thans zeer zagtjes zijn Oremus, en men ging yervolgends naar de kerk, om die te verlichten, terwijl ieder zich | in tusfchen op het zeerst beijverde, om dat gene in gereedheid te brengen, en daar in optehangen, wat hij aan dezelve, als eene gelofte, had toegezegd. De  C 176- ) De Zuster, wier oogen nu van vreugde.fonkelden, beroemde zich, dat zij alleen bedaard gebleven was, alhoewel zij het egter niet veel beter gemaakt had, dan een ander. Azakia betoonde eene zekere trotsheid, welke het verrigten van eene fchoone daad aan eene edele ziel altoos voor zeker fchenken moet. Mijn neef en ik bedekten onze tedere Moeder met kusfen, en verzogten vervolgends aan Azakia, dat zij ons eene uitlegging wilde geven van het geen zij gedaan had. Eenige dagen te vooren, had zij in eene van haare gewoone geest-vervoeringen geduurende den tijd van bijna dertig uuren, aan het ftrand van de zee gedwaald. Agt uuren van ons buiten had zij in de holte van een rets eenige fpruiten van een plant ontdekt, welke ook aan de boorden van den Ohio groeidt, en waar van de kragten haar ten vollen bekend waren. Den tijd, dien zij vervolgends in een diep ftüzwijgen aan het bed van de zieke had doorgebragt, werd door haar beneed, om de kentekenen van deze ziekte waar te nemen, teneinde zij konde weten, of die plant daar tegen in de daad  daad met vrugt gebruikt konde worden. Toen zij hier van vervolgends meende overtuigd te zijn, vertrok zij, zo als ik reeds zeide, en had dezen weg, van agt uuren heen en weêr, zonder flegts eens ftil te Haan, of te rusten, afgelegd. DRIE  DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De geit en het kind. Toen zij geëindigd had met onze nieuwsgierigheid te bevredigen, hoorden wij aan de deur van de kamer, op eene klaagende wijze blaêten. Het was de arme Bebé, welke ik verzuimd had, en welke mij nu haare door overvloed van melk hard geworden uiërs kwam aanbieden. De Vader van het kind, dat zij voedde, had bij dezen algemeenen angst zijn eigen wigt zelf ook vergeten. . . . Zodanig had de droefheid ons alle van onze zinnen ba-  ( '79 ) beroofd. Dan, juist op dit oogenblik kwam hij met zi.nen kleenen op den arm. Zo dra Bebè hem zag, hield zij op met mij te liefkoozen, en huppelde van vreugde rondom den landman, tot dat hij het kind op den grond gezet had; en toen zij dit gewaar werd, ging zij in zulk eene houding zitten, dat haare uiers juist boven den mond van het zelve kwam, terwijl het deze vervolgends met zijne twee handjes drukte, en met zulk. eene greetigheid hier aan begon te zuigen, dat het een alleraandoenelijkst fchouwfpel voor alle de omftanders opleverde, wijl het maar al te zeer te kennen gaf, hoe veel honger het knaapje had. Toen zijn verlangen eindelijk een weinig bevredigd was , begon het met de ballen van Bebè te fpeelen, en deze fcheen in de daad wederkeerig deze liefkoozingen te beantwoorden. Nu lekte zij de handjes, dan weder het aaugezigt van den kleenen; en begon het eens te fchrijè'n, dan plaatlte zij zich weder fchielijk in eene houding, dat het van haare uié'rs gebruik konde maaken. Zij was M 2 reeds  ( i-8o ) ïeeds zederd langen gewoon geweest, ' dit te doen, en ik had dus dit fchouwfpel altoos met zeer veel deelneming betragt ; dan, thans maakte de bijzondere, treffende wijze, waar op zij het deed, dit alles nog veel ontroerender. De Vader, die te vooren zo ongerust, doch thans zo vergenoegd was, zat nu naast zijnen kleeuen lieveling neder, en lachte het eens vrolijk toe. Hij kuste de geit, en herhaalde telkens zijne dank - betuigingen, welke hij mij reeds meer, dan duizend maaien had doen hooren; ja, zond tevens de vtiurigfte gebeden ten Hemel, om den Alm ag tig en voor het herflel van Mevrouw de Verval te danken. Dus geheel alleen bezig met het voorwerp , dat zijn hart roerde, werd hij de groote menigte menfchen niet eens gewaar, die telkens rondom ons heen verzamelden, om zich zelve te kunnen verzekerd houden, dat 'er niets meer te vreezen was, terwijl de meesten derzelve aan Azakia vrugten, melk en bloemen kwamen brengen, om die op het autaar van Nosrou te offeren. In het kort, alles het geen f ie-  (1*1) leder zich flegts kon verbeelden, tot het betoon van dankerkentenis gefchikt te zijn, werd aan die gene aangeboden, welke hunner aller Moeder genezen had; want mijne Tante werd nu met geene andere naam, dan dezen beltempeld. M 3 VIER-  VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ]T%.n, ö!... hoe gelukkig is niet het wezen,, dst door elk een, als eene genadige bron van weldaaden befchouwd wordt; en waar van zich elk verbeeldt een kind te zijn, ja, hoe dierbaar zijn niet de vrugten, welke het van zijne deugd kan plukken, zelfs op dat oogenblik van fmarten, wanneer het gereed ftaat, om dit brooze lighaam afteleggen. Ja, daar alles .. . alles, als ijdel en nietig van voor deszelfs oog verdwijnt, biijft egter die troost, Eene Uitweiding. dien  C 183 ) dien eene, ongeveinsde tederheid alleen aan het zelve verfchaffen kan, nog fteeds urn zijne legerftede zweeven , en voor zeker beschouwt dit het graf met geene de minfte verfchrlkking, daar het verzekerd is, dat de tederfte traanen het zelve een maal zullen befproeiè'n. Dan, hoe verfcheurend in tegendeel zijn niet deze fmarten, welke op het zelfde tijdftip elk booswigt gewis gevoelen moet! . . . Want wat toch ziet deze rondom zijn fterfbed, dan ongevoeligen, die in de daad beftemd waren, om hem te beminnen, doch egter nooit in ftaat geweest zijn, om hem een plaats in hunne harten interuimen, wijl zij 'er nimmer een in het zijne bezeten hebben. Ja, hier befchouwt hij als dan eene Gade, welke, in weêrwil van dat gene, dat die zo zeer gewijde naam anderzins van haar zoude vorderen; en, niet tegenftr.ande de deugd anderzins het tegenövergeftelde van haar eischte, egter niet ontkennen kan, dat elk blijk van zorg, het welk zij aan hem betoont, en dat van eenige uitwerking is, eenen nieuwen fchakel aan die keten klinkt, welke M 4 haar  ( 184 ) haar bereids zo lang gekluifterd hield'; hier ziet hij kinderen, die nooit gevoeld hebben, welk eene zaligheid het befef, van zijne Ouderen te beminnen, aan gevoelige zielen fchenkeu kan, om dat zij nog nimmer den wellust van eene ouderlijke tederheid gefmaakt hebben: hij ziet 'er dienstboden, die niets, dan de behoefte, van brood te erlangen, aan eenen meefter verbond, wiens onmenfchelijkheid, hun, helaas! . . . maar al te lang bereids gefolterd heeft. En wie toch ontdekt de boosdoend«r nog meer rondom zich heen, behalven die gene, wier pligt het van hun vergt, dat zij hier tegenwoordig zijn ? — Ach! . . . niemand!... En wanneer hij' dan eens in zijnen eigen boezem nederdaalt , wat vindt hij als dan in het binnenfte van zijn hart. De folterende wroegingen, eene zekere bewustheid, dat niet een traan ooit op zijn graf zal nederftroomen; en buiten dien, de fchrik voor de Gerechte Goddelijke wraak. En indien hij aan den dood ontworlteld, heeft hij alleen dezen volftrekt ijdelen, nietigen êroost, dat hij misleid wordt door eene geveins-  ( i«5 ) veinsde vreugde, welke men hem flegts uit dwang betoont. Dan , ach! ... eene genoegzaame kennis aan zich zeiven , ontrukt hem zelfs ook nog aan deze zoete dooling. M 5 VIJF  VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een nieuw blijk van het belang, het welk goede wezens om inboezemen. jYTaar, dat wij dit affchuwelijk tafreel ter zijde Hellen. Ja, dat wij tot die achtingwaardige vrouw wederkeeren, welke de hemel ons nu had te rug gefchonken; en dat wij de vreugde genieten, welke het vertederend ichouwfpel van die menigte, welke hunne verkleefdheid aan deze achtingswaardige telkens bij haar bragt, gansch onvermengd genieten. Bij dag zag men de vrouwen, en mannen, wanneer zij van het veld te rug keerde, ; in  ( i87 ) in geheele hoopen zich ora ons héén verzamelen. Deze lieten dan hunne klompen en fpaden op het voorplein, en kwamen op het voorde van hunne voeten, om te vernemen, hoe zij voer; en als dan maakte hun het berigt -— „ het is een weinig beter," — veel vrolijker, dan den rijkfte oogst immermeer had kunnen doen. Wanneer de Artz aan mijne Tante ouden wijn voorichreef, als dan roemde ieder den zijnen om het zeerst, ten einde die bij voorkeur mogt gebruikt worden; indien hij zeide dat zij ingemaakte vrugten hebben moest; wilde elk het beste fruit bezorgen; en allen bragten zij alles, wat "ij hadden. Had men iets uit de ftad noodig; dan twistte men, wie derwaard gaan zou, want ieder wilde de eerfte zijn. Ja, indien het noodzaskelijk geweest ware, om iemand aan het ander einde van de wereld te zenden, zouden wij ten dezen opzigte alleen verlegen geweest zijn — te weten, wien wij uit die genen, die zich hier toe aanboden, het, best mogten kiezen. De  ( 188 ) De eerfte maai, dat zij uit ging, om haaren kerkgang te doen, en het opperwezen, haare dankbetuigingen voor haare herdelling toetebrengen, verzamelde het gansch dorp zich in eene groote menigte rondom ons heên. Men had den ganfchen nagt aan het bezanden van den weg, en het (pannen van doek, op die plaatfe, waar de zon op het derkde was, met de grootde vreugde bedeed, 's Morgens weêrgalmde de lugt van het gelui der klokken, en toen wij in de kerk kwamen, vonden wij een bank, welke met groen verfierd, geheel met kusfens belegd, rondöra toegemaakt, en bekleed was. De kerk was buiten gewoon verlicht, en pronkte met alles, wat men, als een gelofte voor haare behoudenis thans in gereedheid gebragt, en aller wegen opgehangen had. De plegtige ftilte, welke thans overal rondöin ons heerschte, zo dra men aangevangen had met het verrigten van den Godsdienst — deze zeide ons genoeg, met welk eene vervoering elk een zijne vuurigde dankzeggingen voor het behoud van eene vrouw, weike van ieder een zo.  zo teder bemind werd, ten hemel op zond. En zo dra de Godsdienst plegtigheid geëindigd was, ftemde de eerfte zanger van het choor, die nu verzekerd was van hier in niet geftoord te zullen worden , een hoogst ftaatelijk — Te Deum, — aan. Aller Hemmen paarden zich met de zijne; en dit eenpaarig gezang werd met zulk eene blijdschap des harten, en zulk een verrukking opgeheven, dat het aan elk de traanen uit de oogen lokte. Bij ons te rug keeren uit den tempel, werden wij door de ganfche gemeente naar huis geleid, even gelijk wij door dezelve derwaard gebragt waren. Dan, toen wij aan de deur gekomen waren verliet men ons; doch eenige oogenblikken daar aan, bragt ieder huisgezin, dat gene mede, wat men voornemens was, dezen middag tot eene feeftelijke maaltijd te doen dienen , welke zij voorgenomen hadden , te houden in de fchaduw der boomen van onzen boomgaard, ten einde mijne Tante daar van dus uit haare vensters een ooggetuige konde zijn. Vervolgends verfcheen 'er een fpeelman, en men danfte tot het reeds donker was. De  C 190 ) De dikke zuster, welke door haare zwaarlijvigheid niet in ftaat was, medetedanfen, en derhalven benevens ons bij mijne Tante bleef, hield zich hier voor in tusfchen egter fchadeloos, met telkers zo hoogte fpringen, als haare logge geftaite dit flegts immer gedoogen wilde. En wanneer zij dan wel dra vau vermoeidheid en lagchen geheel buiten adem geraakte, als dan nam zij haar toevlugt tot de flesch, ten einde door dit middel wederöm een weinig tot zich zelve-te komen. Dan, gelukkig had zij met haare voorige kostwinning van zoetelaarfter, niet te gelijk het voorrecht daar aan naturelijk verknogt, van naamelijk zo veel te kunnen drinken, als zij wilde, ook tevens afgelegd, en dus mogt zij vrij zo dikwijls zij het verkoos, door een goed glas wijn weder pogen een weinig tot zich zelve te komen — nimmer kon men egter bemerken, dat dit haar in het minfte aandeed, of van haar verftand beroofde. Dan, de arme Azakia verwijderde zich wel dra; want alle vertooningen van vreugde verfcheurde haar het hart. Ea  C '91 ) En Mevrouw de Verval'. ... Helaas! ... deze fcheen in deze vreugde te deelen: dan, in weer wil van dat vrolijk gelaat, het welk zij zich geweld deed te vertoonen, ontdekte men bij haar nog altoos de zigtbaarfte fpooren eener wreede droefgeefligheid, welke haar ge:heele aanzijn ondermijnde. Bij die kwellingen, welke ons ganfchelijk onbekend waren, kwam ook nog dit verdriet, dat zij van Azakia niet konde verkrijgen, dat ■leze zich in den CJinstelijken Godsdienst liet onderwijzen. Men had bij ongeluk begonnen net haar te zeggen, dat de Godsdienst haar 'ertroofting aanbood. „ Vertroosting!..." ad zij uitgeroepen — „ neen, zo lang ik „ mijnen Nosrou niet weder gevonden heb — is 'er voor mij geen troost op dit geheele wereldrond!...— en nu was het onmogelijk, om haar hier van iets verder te doen hooren." ZES  De dikke zuster, welke door haare zwaarlijvigheid niet in ftaat was, medetedanfen, en derhalven benevens ons bij mijne Tante bleef, hield zich hier voor in tusfchen egter fchadeloos, met telkens zo hoogte fpringen, als haare logge geftalte dit flegts immer gedoogen wilde. En wanneer zij dan wel dra van vermoeidheid en lagchen geheel buiten adem geraakte, als dan nam zij haar toevlugt tot de flesch, ten einde door dit middel wederöm een' weinig tot zich zelve -te komen. Dan, gelukkig had zij met haare voorige kostwinning van zoetelaarfter, niet te gelijk het voorrecht daar aan natiirelijk verknogt, van naamelijk zo veel te kunnen drinken, als zij wilde, ook tevens afgelegd, en dus mogt zij vrij zo dikwijls zijhet verkoos, door een goed glas wijn weder pogen een weinig tot zich zelve te komen — nimmer kon men egter bemerken, dat dit haar in het minfte aandeed, of van haar verftand beroofde. Dan, de arme Azakia verwijderde zich wel dra; want alle vertooningen van vreugde verfcheurde haar het hart. Ea  C w ) En Mevrouw de Verval'. ... Helaas! ... deze I fcheen in deze vreugde te deelen: dan, in 1 weer wil van dat vrolijk gelaat, het Welk zij 1 Zich geweld deed te vertoonen, ontdekte men bij haar nog altoos de zigtbaarfte fpooren I eener wreede droefgeeftigheid, welke haar ge| heele aanzijn ondermijnde. Bij die kwellingen, welke ons ganfchelijfe | onbekend waren, kwam ook nog dit verdriet, | dat zij van Azakia niet kon.le verkrijgen, dat : deze zich in den ChriiteTtjkèh Godsdienst liet t .onderwijzen. Men had bij ongeluk begonnen met haar te zeggen, dat de Godsdienst haar vertrooflïng aanbood. „ Vertroosting ! . . ." had zij uitgeroepen — „ neen, zo lang ik . „ mijnen Nosrou niet weder gevonden heb — „ is 'er voor mij geen troost op dit geheele „ wereldrond!...— en nu was het onmogelijk, ,, om haar hier van iets verder te doen hooren." ZES  ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. M evrouw de Verval was vervolgencis weder herfteld, ten minften, indien men dit herfteld mag heeten, dat zij in haaren voorigen kwijnenden ftaat te rugge gekeerd ware : maar dit fcheen tevens alles, waar op wij immer hoopen konden; en alhoewel dit, ten aanzien onzer wenfchen, in de daad zeer gering mogt zijn, verheugden wij 'er ons niet te min zeer hartelijk over, tot wij ons wel dra door een nieuw ongeval getroffen zagen. Mijn neef ont- De fckeiding. ving  C i?3 ) ving bevel, om zich ter ftond naar zijn Regiment te begeven. Dan, om over den verfchrikkelijken toeftand, waar in die last mij bragt, flegts eenigzins te kunnen oordeelen, moet men eerst zo teder, als ik bemind hebben, en zich, even gelijk ik mij verbeelden, zo aanftonds het toppunt van zijn geluk te zullen bereiken, zo als ik dit daadelijk na de wederkomst van mijnen Oom vertrouwde; ja, men moet verwagten, met een wezen, dat men zo onuitfprekelijk waardeerde, zich ftraks vereend te zien. Te vergeefs poogde de Heer de Verval mij nu gerust te ftellen: dan, alhoewel hij even Heérflagtig was als ik zelve, deed hij egter alle moeite, om mij te troosten, en met de hoop van een fchielijke terugkomst te vleien. Wij moesten nu van elkander fcheiden; doch,meer voorzag ik thans ook niet!... Dan, ach !... Azakia I nu gevoelde ik egter maar al te wel, dat het verlies van den genen , dien' men bemint, ons maar al te zeker, het gebruik van onze zinnen kan doen verliezen. Terwijl de Heer de Vervat dus alles voor zijne reis in gereeiheid bragt, en mij tevens beloofde, N uit  c m) uit iedere ftad, waar hij zich flegts eenige oogenblikkcn zoude ophouden, ter ftond tc zullen fchrijven; noemde hij nu ook onder anderen Abbeville. Azakia, welke bij ons zat, vloog nu op een maal op , en nam hem bij den arm. — ,, Wat hebt gij daar gezegd ?" — vraagde zij hem op eenen zeer verfchrikten toon. — ,, Zeg het nog eens." — Hij noemde vervolgends weder Abbeville. — „ ,, Dat is „ „ het!... dat is het?... Zie daar den naam ,, ,, van zijn geboorte-ftad. . . . ó Dierbaare „ „ Vriend! breng mij toch derwaard — ik ,, ,, fmeek het u!... En gij, 6 mijne aan„ „ genomen dogter! bid ook met mij uwen ,, minnaar, dat hij de arme Azakia naar dat „ „ oord voere! Ja, vergeef het uwer'"Moeder, ,, „ indien zij u voor eenigen tijd verlaat. Het „ ,, is alleen, om haaren Nosrou weder te ,, ,, vinden. Gewis zij zal met Nosrou te rug ,, „ keeren , en die dan ook uw Vader „ „ zijn. . . . ó Goede jongeling, weiger deze „ „ gunst toch aan de ongelukkige Azakia „ ,, niet! . . ." " Zij  ( '95 ) Zij lag nu voor ons op den grond, cn omvatte onze kniën. Wij wilden haar eenige tegenwerpingen maaken: dan, thans liad zij eenen aanval van de verfchrikkelijkfte wezenloosheid; trok zich de hairen uit het hoofd; wrong haare handen, en aan haare Wanhoop, vierde zij in onverftaanbaare uitdrukkingen , doch wélke ons deden ijzen, door de wijs, waar op die werden uitgefpoken, den vrijen teugel. Wij hadden dus de grootde moeite, om haar te doen bedaaren, cn konden dit ook niet bewerken , dan alleen door haar herhaalde reizen te verzekeren, dat de Heer de Verval haar derWaard werkelijk geleiden zou. Er werd dus befloten, dat hij, in fiede vr.n te paard, met een rijtuig vertrekken, en zijn knegt met Azakia te Abbeville laten zoude, om haar te vergezellen, en te bewaaken, zo lang 2ij het mogt noodig achten, om het verblijf van Nosrou naartevorfchen , en haar dan weder bij ons te brengen, wanneer zij overtuigd was, dat al haare nafpooringe vrugteloos geweest waren; want het fcheen ons onmenfchelijk, deze ongelukkige ten prooi aan het lot te geven. N 2 Zij  ( i?<5 ) Zij vertrok dus met hem, onder het Horten van de bitterfte traanen, eti die gene, welke het vertrek van den lieer de Verval uit mijne oogen perfte, werden thans verdubbeld, naar dien Azakia zich mede van ons verwijderde. ZE-  ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De aankomst van den Heer de Verval. En om mijn ongeluk thans ten top te voeren, ontving mijne Tante, eenige uuren na hun vertrek , een brief van liaaren Echtgenoot , die haar van zijne terugkomst tegens den volgende dag verwittigde. Dit nieuws doeg mij geheel en al terneder; en mijne Tante, Van welke ik vertroofting wagtte, in ftede van mij deze aan te bieden, liet thans voor de eerfte maal, doch niet, dan flegts ten halven, de droefheid blijken, welke dit haar veroorzaakte. N 3 Dan,  ( IP8 ) San, zuster Marotte maakte hier mede zq veele complimenten niet. Zij zeide ter ftond rond uit, dat het de Duivel was, die in het Paradijs kwam; eenige oogenblikken daar aan, verraschte ik haar in eene kamer, waar in de portraiten van Mijn Heer en Mevrouw de Verval hingen. — ,, Uitmuntende Vrouw ! " — dus riep zij bij zich zelve uit, terwijl zij de beeidenis van deze befchouwde — „ is het „ niet jammer, dat gij in zulke handen geval- len zijt. Ja, dit is wel met recht het lam „ in de klaauwen van den wolf!..." — Nu wendde zij zich tot het andere. — ,, Dan, weg... „ met dat monfter, dat dezen beminlijken Engel „ dus in de hel gekluifterd houdt!" Zij werd mij vervolgends gewaar; droogde fchielijk haare yogtige oogen af, en hield zich, als of zij ergends mede bezig was; doch bevond zich egter niet in ftaat, haar gewoone vrolijkheid weder aantenemen. Alle tekenen van genoegen verdwenen nu insgelijks van het gelaat der overige dienstboden; en toen mijn Oom aankwam, twistte ieder om het zeerst, wie zich ontdaan konde van de nood-  C 10p ) noodzaakelijkheid, van voor hem te verfchijnen. 1 ïk beefde reeds lang te vooren; en , wat mijne Tante betrof — haare droefheid vermeerderde, naar maate het oogenblik van zijne komst meer en meer naderde. Verfchciden reizen had zij mij met eenen blik befchouwd, die mij het hart verfcheurde. Toen zij het rijtuig hoorde komen, wierp zij zich in mijne armen, en klemde mij aan haaren boezem. — „ Arme, ongelukkige!" — „ zeide zij tegen mij — „ ó !... dat de h e m e l u toch (leeds bewaake!..." — Na deze weinige woorden op het alleraandoenlijkst te hebben uitgefproken, rukte Zij zich uit mijne armen los, om den Heer de Verval te gaan ontfangen. Ik vergezelde haar, terwijl ik haar tevens moest onderfteunen; dan, had helaas!... zelve wel noodig gehad, onderfchraagd te worden. Het voorkomen van mijn Oom, fcheen nog veel woefter, dan naar gewoonte. — „ Goe„ den dag, Mevrouw!" — zeide hij zeer koeltjes tegen zijne Gade. — „ Gij zijt thans we„ der beter?" — Zij wilde hem antwoorden, N 4 doch  ( 200 ) doch deed niets, dan Hameien. Hij fprak mij vervolgends een weinig zagter aan, dan bleef egter te onvrede. Toen hij binnen kwam, plaatfte hij zich aan een venfter, waar boven een vogeltje hing, waar van mijne Tante onuitfprekelijk veel hield. Dan, toen hij ging zitten, (liet hij tegen de kooi; en hier door vielen 'er eenige droppels water op zijn kleed. — „ Vervloekte vogel!" — riep hij — „ gij zult mij niet meer vuil maa„ ken! "— En ter ftond Ijg de kooi reeds werkelijk op het plein : en het diertje verpletterd!... Mijne Tante rilde; dan, durfde zich egter hier over niet tebeklaagen, en ik ging héén, verontwaardigd over zulk eene wreede daad. „ Dit verwondert u!..."— zeide de zuster, welk mij te gemoed kwam. — „ Dan, dit „ is flegts een fpel bij hem: hij moordt even „ ligt, als een ander — goeden dag — zegt; „ want, twee jaaren geleden, was 'er een braaf, „ eerlijk burger, die de vrijheid nam, om hem „ de waarheid eens te zeggen. Dan, de ar„ ine Duivel vertelde dit niet lang na. Ter,, wijl deze met een partij op de jagt was, „ ichoot  C 201 ) fchoot de lieerde Verval hem ter néér, en hij „ had invloed genoeg, om dit voor een onge„ luk te doen doorgaan. Maar lieden, zo als „ hij, doen zelden kwaad bij ongeluk. Niemand wilde zulks dus ook gelooven. Dan, het „ is te hoopen, dat hij nog eens iemand zal ontmoeten , die nog grooter booswigt is, ,, dan hij. Dan, wat hagïll... laat het ook ,, gaan zo als het wil, hij zal hier namaaji „ tog zijn loon wel krijgen...." — De Zuster zoude in deze drift van verontwaardiging nog meer gezegd hebben: maar ik verliet haar, om mij in mijn kamer te gaan opfiui. ten , en gaf mij geheel aan de akeligfte denkbeelden over, tot op het oogenblik, dat men mij kwam zeggen, dat het foupé gereed was. K 5 AGT  AGT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het wilk dat denkbeeld bevestigt, het welk men zich van den Heer de Verval reeds 'heeft moeten vormen. Ik vond mijne Tante in eenen beklaagenswaardigen toeftand. Mijn Oom — dezen konde ik niet aanzien, zonder eene rilling te gevoelen. Geduurende het eten, werden 'er geen vier woorden gefproken. Toen ik opftond, om te heên gaan, omhelsde ik eerst mijn Tante. Dan, zij had naauwelijks de kragten, om mijnen kus te ontvangen, en mij 'er eenen wedertegeven ; doch ik voelde , dat haare koude, beevende hand, heimelijk een ftukje /pa-  C 2°3 ) papier in de mijne drukte, het welk ik gelukkig in mijnen boezem ftak, zonder dat de Heer de Verval dit gewaar werd. Toen ik in mijne kamer was, haastte ik mij ter ftond, om het te lezen. Het was met potlood gefchreven ,*en zie hier den inhoud! — * * <* Ik vertrek morgen voor het aanbreken van den dag, zonder te weten, waar henen men mij brengen wil, en men heeft mij onder de verfchrikkelijkfte bedreigingen verboden, eenige briefwisfeling te houden, het zij dan ook, met wien het wilde; gelijk ik tevens reeds bij voorraad gewaarfchuwd ben, dat ik op het naauwkeurigst zal bewaakt worden. Helaas! . . . Mijn dierbaar kind! wij fchijnen beiden flegts geboren, om te lijden: door de langheid van tijd, ben ik 'er- reeds aan gewoon; maar de afgrond, op wiens rand ik u verlaat ! . . . . Ik hoor gerugt ; ik beef! . . . Vaar wel, en — vergeet nooit, dat —  ( 204 ) dat — zonder deugd 'er geen geluk te vinden zi ! . . . * * * ,, Groote God!. . ." — riep ik uit, en zeeg in onmagt neder. ... En ik ontwaakte uit dezen ftaat van wezenloosheid niet, dan, door het geraas van iiet rijtuig, waar mede mijne Tante, mijne vriendin, mijn tweede Moeder vertrekken zoude!... Niet, dan eene fiaauwe fchemering liet mij flegts.nog toe, om iets zeer verwa-rdelijk te zien; dan, ik verbeeldde mij , deze,achtingwaardige , doch ongelukkige vrouw, egter te kunnen onderfcheiden ; ja, geloofde, dat ik haar zag, terwijl zij haar hoofd ■uit het portier ftak, en haar oogen naar mijn venfter wendende, mij toeriep : ->- ,, nu Ficlo- rine! vaar wel ... vaar eeuwig wel, mijne ,, dierjbaare dogter! ..." — Dan, ik weet niet, ■hoe lang ik onbewegelijk op dezelfde plaats ftaan bleef, even als of ik haar nog geftadig finifchouwde, en nog fteeds het rijtuig zag, het welk over mijn hart fcheeft heên te roken. * . En  C 205 ) En ik werd uit dezen waan niet eer gerukt , dan toen ik iemand in mijn kamer hoorde komen. — Het was mijn Oom. Ik verdij fde, toen ik hem zag. Hij naderde mij, met dat zelfde fchijriheilig gelaat, het welk mij reeds de eerfte maal, toen ik hem ontmoette, zo zeer tegens hem vooringenomen had, en hem op dit oogenblik voor mij affchuwelijk maakte. „ Goede Hemel! . . . mijn lief kind, zijt „ gij reeds zo vroeg gekleed?" — „ „ Mijn „ „ Heer. . . . het. . . . geraas. . . . van „ een rijtuig. ... — Het is Mevrouw de „ ,, Verval, welke daar mede vertrok." " — „ Mijn Tante, Mijn Heer!" — „ „ Ja, want ,, ,, niets, dan het bad, is in ftaat, haar we,, ,, der ten voilen te herftellen. Zij is derhal,, ,, ven vertrokken, om van het zelve gebruik ,, „ te maaken. . . . Maar, waarom weent „ ,, gij hier over, mijne lieve kleene? Ik ,, ,, zal haare plaats bij u bekleeden. Gij ,, „ zult een goeden bloedverwant, en een te„ ,, deren vriend aan mij hebben, die niets zal „ verzuimen, om u gelukkig te maaken ? „ ,, Koom,  ( 206- ) {, „ Koom, droog dus deze traanen af, e« „ „ omhels mij!"" — Nu wierp ik een blik op hem, die voor een ander een blikfemftraal geweest zou zijn. — „ „ Wat Duivel! voer„ „ de hij mij te gemoet, gij hebt reeds een „ „ verwonderlijk gebruik van delesfenvan uwe „ „ vroome Tante weten te maaken.' — Zie „ „ daar al weder een treurig gevolg, der zo „ „ genaamde deugd. Wel aan, mijn lieve „ „ Vi£torine\ laat ons elkander verftaan! Voor „ „ mijn vertrek heeft het mij alleen aan eene „ „ gelegenheid ontbroken, om mij door u te „ „ doen begrijpen. Dan, thans zal ik niet „ „ langer zo zot zijn. Ik geef u tot mor„ „ gen tijd, om u te bedenken." " — „Ja, „ duizend jaaren," — antwoordde ik hem geheel verftoord — „ zouden niet in ftaat zijn, om „ de verontwaardiging uittewisfchen, welke gij „ mij hebt ingeboezemd." — ,, „ Zagt! . . . „ „ zagt!" " — hernam hij — „ „ maak u „ „ niet driftig,het zal u tog niets helpen !... Ik „ „ weet wel, wie het is, die u mijne aanbie„ „ dingen doet verwerpen; immers die zo te„ „ der beminde neef! Dan, luifter eens meisje! „ „ ik  ,, „ ik ben goed, zo lang men mij niet nood„ „ zaakt, om het tegen overgeftelde te zijn: ,, ,, maar indien 'er ooit tusfchen hem en u „ „ de minde verbintenisfen mogte plaats grij,, „ pen! . . . Fièlorine! ik'laat alles aan u „ ,, zelve over. Morgen — mijne goedheid, ,, ,, zonder de minde bepaaling, of — mijne ,, ,, eeuwigen wraak over u en hem! . . ." Toen hij deze laatde woorden uitfprak, dampte hij geweldig met zijnen voet op den grond; en zijn blik, die donker en tevens woedend was, deed mijn bloed in mijn aderen verdijven. Hij vertrok, en liet mij in eenen toedsnd, die men niet in daat is, te befchriiven. Ik was> woedende tegen hem; bevreesd voor mij zelve; beefde voor het leeven van mijnen minnaar, en werd tevens door duizend angden gefolterd, over het lot van deze waardige vrouw, welke nu op zulke eene wreede wijze van mij verwijderd werd, voor zeker, om mij met haaren raad niet meer te kunnen bijdaan. Dan eens wandelde ik met verhaaste fchreden de kamer op en neer; dan wierp ik mij op mijne kniën, boezemde de ijzelijkde verwenfchingen tegen zulk een monder uit, en  r 208) en dan weder fmeekte ik de befcherming van den hemel, voor mijne Tante, voor mijnen neef, en voor mij zelve af. De vervoering der woede, de huivering, welk eene gelladige ijzing mij deed gevoelen, en traanen van wanhoop — dit alles volgde elkander telkens op, en wisfelde beurtelings bij mij af — „ Affehuwc„ lijkfchrik gedrogt!" — riep ik uit — „ÓMijn „ ongelukkige Moeder!. . . ö Gij, wiens Gade „ ik wezen moest!... — ÓGod!... öGod! „ Befchermer van de onfchuld!..."" — Dikwijls kwamen deze, zo zeer van elkander verfchillende uitdrukkingen te gelijk op mijne lippen, en verëeuigden zich in eenen raauwen gil. Dan, ten laatften, door het geweld van zo veele oriftuimige aandoeningen gefchokt, zeeg ik roereloos op den grond. I NE-  NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De braave Geeflelijke Zuster! -Zuster Marotte vond mij dus. Ik zwom in mijne traanen. „ Al goede hemel!" — riep zij, terwijl zij naar mij toe liep, en mij bij na leeven'oos in een fauteuil plaatfte! — „ Om 'she„mels wil!... zeg mij toch eens, wat j> dit alles moet betekenen. Men heeft mij verhaald, dat uw Tante vertrokken is, en „ dat uw Oom u mishandeld heeft. Er „ heerscht eene neerflagtigheid en verwarring ° » in  C 210 ) „ in dit huis, waar mede men waarelijk „ medelijden hebben moet. En nu vinde ik „ u hier op den grond, zo goed als dood!..* „ Mijn bloed is in mijn aderen geflold! . . . „ Mijne lieve Juffer, vertel mij flegts de rede ,, van uwe droefheid; en, indien Marotte u ,, van eenigen dienst kan zijn, moogt gij, ,, ook zelfs tot over haar leeven , gebieden !" — „ ,, Zo hij flegts hoorde, dat gij mij eenigen „ troost aanboot dan waart gij gewis ver,, ,, loren, verwijder u derhalven mijne beste „ „ Marotte! ... verwijder u!... Ik beef, dat „ „ deze wreedaard!..." " — — „ Vrees ,, niets, mijn kind! ik heb hem daar zo even „ naar de hoef zien gaan." — „ ,,'ó Mijne „ „ dierbaare Marotte! indien gij wist, wat hij „ „ heeft durven !.. .Ach !. .. hij heeft mij tot „ ,, morgen... morgen wel ligt het geweld ,, „ ö Marotte!... Marotte /"" ... — En mijn hoofd zeeg nu op haaren boezem neder. Na een langduurend ftilzwijgen: zeide zij vervolgends —, „ Wees niet meer bevreesd, Me,, juffer! Ik zal u aan de klaauwen van de„ zen gevleeschden Duivel, gewis ontrukken. „ Hoor  ( 211 ) „ Hoor eens! — Eer ik hier kwam woonen, „ heb ik kennis gemaakt met eene Dame. wellef „ eene buiten-plaats heeft, eenige uuren van „ Parijs, en welke — hoe wel niet zo droef„ geeiïig, dit fpreekt van zelfs — egter even „ goedhartig is, als die lieve Mevrouw de Ver„ val. Dan, zij is ook, juiat als zij, de toc„ vlugt van alle ongelukkigen. Zij bemint mij „ zeer, zegt zij, uit reden van mijne groote „ vrolijkheid, en te meer, wijl deze mij nog „ goedaartiger maakt. Toen ik naar hcrwaard „ vertrokken beu, heeft zij mij beloofd, dat, „ waar mede zij mij ook dienst zoude kun„ .nen doen, ik flegts te gebieden of te fchrij„ ven had. ... En, het geen zij belooft, ,, koomt zij ook altoos getrouwelijk na. Dan, „ thans heb ik eene goede gelegenheid, om „ hier van gebruik te kunnen maaken. Ik zal „ haar dus daadclijk fchrijven, ten einde haa,, re vriendfehap voor u te verzoeken, cn „ ben verzekerd, dat zij u deze niet zal „weigeren; ja, dat zij mij naderhand hier „ voor nog danken zal - hier fta ik u borg „ voor. Zeg — zijt gij met dezen voor0 2 „ flag  C 212 ) „ flag te vrede?" — „ „ Helaas!... alles is „ „ mij om het even, indien ik mij flegts „ van hier verwijderen kan. . . . Maar op „ „ welk eene wijze? . . . Eenige woorden „ ',, binnens monds gefproken, toen hij mij „ „ verliet, verzekeren mij maar al te wel, ,, ,, dat men mijne fchreden bewaaken „ „ zal. — Dezen nagt zal bij mij opfiui,, „ ten — hier ben ik van verzekerd."" — „ Wel nu ! laat hem dit doen. Indien men door de deur niet kan — zijn 'er „ dan ook geen venfters meer? In ftede ,, van de trap neemt men dan en ladder — „ zie daar het ganfche onderfclieid. Dan, „ daar hij nergends agterdogt op heeft, zal hij „ geene middelen gebruiken, om dit voor te „ komen. Wel aan; ten middernagt zal 'er „ een ladder tegens u venlter ftaan. en wijl ,, de honden mij kennen, zullen zij niet bas„ fen, op welk uur ik ook zouden mogen ,, kome. Ik heb een fleutel, die op al de hek„ kens past, gij moet door dat gene fchijnen ;, uitgegaan te zijn, het welk naar Duinkerken „ leidt. Dit moet gij digt aan laten ftaan, „ zon-  ( =13 ) „ zonder het te fluiten; want, wijl zijn zoon al,, daar in guarnifoen ligt; -zal hij zich gereedelijk verbeelden, dat gij naar uw neef zijt. „ Dan, niets van dit! — Gij moet in tegen„ deel den weg naar Parijs nemen. De kleene ,, hit loopt 's nagts in de weide. Deszelfs zadel „ en toom hangen thans onder de loots. Ik ,, zal dien op zadelen; en dus hebt gij niets „ te doen, dan flegts te vertrekken. Gij moet „ dan zo hard rijden, als het paard lopen kan; „ en wanneer het dag is, het paard met al „ zijn toebehooren ter ftond aan den eer,, ften, den besten verkopen; en het overi„ ge van den weg moet gij verder te voet af,, leggen', doch altoos de binne paden hou„ den; want indien uw beul eens niet in den ,, ftrik van Duinkerken vallen mogt; kon hij „ u op den grooten weg, of zo gij op den „ postwagen waart, zeer ligtelijk agterhaalen: ,, die postwagens gaan zo droevig langzaam ,, voord. Dan,d propós; vergeet niet een kleen „ pakje van het noodzaakeüjkfte voor u mede „ te nemen; maar maak het toch niet te zwaar; „ want als men te voet moet gaan, kan het zo O 3 » hgt  ( 214 ) „ ligt niet wezen, of het verftrekt egter nog al„ toos ten laatften tot een last." Toen wij dus alles wel overlegd hadden, verliet mij de Geeftelijke Zuster, terwijl zij mij voor al belastte, om mij niet al zeer te onvre-. de tegen mijn Oom aan te (lellen , ten einde hij minder agterdogt mogt hebben. Ik volgde ook werkelijk haaren raad: dan, des avonds, toen ik het eerloos fchepfel goeden nagt zeide, wilde hij mij een kus geven: ik weigerde dit, doch hij verliet mij egter in de hoop, dat hij mij reeds ten halven overgehaald had. Nu begaf ik mij naar mijne kamer, om hier die weinige angflige uuren te gaan doorbrengen, die ik nog onder zijn dak vertoeven moest. Toen het beftemde oogenblik daar was, verfcheen Marotte met een ladder, en ontving mij wel dra in haare armen. Zij droeg mij meer, dan ik ging, naar de plaats, waar het paard mij wagtte. Toen wij 'er waren, omhelsden wij elkander nog eens, onder het (lorten van eenen vloed van traanen. — ,, Vaar wel, mijn s, lieve Juffer!" — zeide zij al fnikkende. — „ Vertrouw flegts op het opperwezen! Hij „ laat  ( 215 ) ,, laat fomtijds wel toe, dat goede mentenen „ vervolgd worden; maar hij begeeft de zelve „ egter nooit!" — Ik wilde haar vaar wel zeggen; dan, was niet in ftaat, om te fpreken. Zij gaf het paard een flag; en het begon ta lopen en wel dra verloor ik nu deze goede Geeftelijke Zuster, en dit huis, het welk thans het verblijf van verwarring en misdrijven geworden was, doch waar te vobren de ze* tel van het geluk en van deugd gevestigd fchenen, geheel uit het gezigt. EINDE VAN HET EERSTE DEEL*   VICTORIE JE 9 DOOR DEN SCHRIJVER VAN DE NIEUWE SENTIMENTEELE REIZE EN VAN B L A N C A Y, NAAR DEN FRANSCHEN TWEEDEN DRUK. TWEEDE DEEL, MET PLAATEN, ■* TE LEYDEN, B ]J J. VAN T H O I R, MDCCXC V.   J N - H O UrD VAN HET TWEEDE DEEL. Hoofdfl. bladz. L Het gunftig voorteelten .... i II. De verwagting bevestigd .... 9 III. De Pourtraiten 26 IV. Brief van Zuster Marotte .... 42 V. De uitwerking deezer brief ... 53 VI. Eene vrugtelooze pooging ... 59 VII. Brief van Zuster Marotte .... 70 VIII. Een nieuwe trek uit het Character van den Heer de Verval .... 80 IX. Zie — dat is Vriendfchap ... 88 X. Dus verpligt men 93 XI. De Echtverbindtenis p-7 XII. Een nieuw Perfonage Ï0I XIII. Nog een II3 XIV. Aankomst vei, Marotte, en belang, rijke ontdekking XV. Gefchiedenis van den Heer de Bel. g's 133 XVI. De Verlangde terugkomst . . . .1^0 XVII,  INHOUD. Hoofdfl. bladz. XVII. Een gelukkig voorval 144 XVIII. Hetwelk den Heer de Verval nog nader leert kennen 151 XIX. De Ontknooping . ..,..159 XX. Hetwelk de reden geeft van dat geene, wat Vidorine en de Heer de , Vaisfy .fteeds voor elkander gewaar werden . . ....... it56 XXI. En laatfte Hoofdftuk 178  EERSTE HOOFDSTUK. Het gunflig voorteken, Ik deed volftrekt alles, wat de 'Geestelijke' Zuster mij had Voorgefchreven ; en kwam dus ook zonder eenige moeilijkje ontmoeting, in de (treek, waar Mevrouw a*All*ane —* dus heette de Dame , welke ik' om haare befcherming (meeken zoude — haar buiten had. De Geestelijke Zuster wist juist den haani van dit bujteïl niet naauwkeurig: zij had mij alleen gezegd, dat het in de nabuur- II.' Deel, A fchari  fchap van .... was. Naar de berigten, die ik van deze plaats ontfangen, en den weg, dien ik reeds afgelegd had, oordeelde ik, dat ik nu niet meer dan een half uur te gaan had, en dus gaf ik mij geheel over aan alle die angfligende denkbeelden, die 'er voor zeker in mij moeiten opilijgen, op een tijdftip, wanneer ik mij dus onverwagt voor eene, mij gansch onbekende , Dame vertoonen zoude, en dit wel, zonder eenig andere aanbeveling, dan een brief van eene Geestelijke Zuster, en zonder eenig recht op haare gunstbewijzen, dan alleen dat, het welk mijne rampen mij konden fchenken. Bij het omflaan van eenen hoek, vond ik mij op eens bijna geheel omringd door verfcheiden lieden, die door hunne pragtige kleeding mijne verlegenheid nog daadelijk vermeerderden ; ja , daar deze ontmoeting zo plotfeling was, mij bijkans een wezenlijken fchrik aanjaagden. De wijze, waar op men mij befchouwde, ftelde mij niet geruster. Alleen eene enkele Dame, welke door haare geftalte, en pragtig gewaad, nog verre boven de andere uitmuntte, groette mij mei eene onge- mee-  ( 3 ) rneene vriendelijkheid, en ter ftond deed nu het overige gedeelte van het gezelfchap volmaakt het zelfde. Ik beantwoorde aanftonds dezen groet, en vervolgde mijnen weg. Toen ik eenige pasfen verder gegaan was , zag ik om, de gezegde Dame volgde mij nog fteeds met haare oogen; en ik hoorde, dat zij tegen een andere zeide. — „ Zij heeft iets, het geen zeer veel belang inboezemt." Aangemoedigd door dit gezegde, cn het uitlokkend voorkomen van deze Dame, werd ik bijna in verzoeking gebragt, om te rug te keeren, en haar te vraagen, welk een weg ik moest inflaan, wijl ik op eenigen afftand eenen kruis-weg ontdekte. Indien zij alleen geweest was, zoude ik niet gedraald hebben, maar de overigen . . . deze .fchrikten mij af. Helaas! . . . hoe zeer bedriegen zij zich niet, ten aanzien van den ongelukkigen zij, die door het gunftig lot met weldaaden overhoopt, zich ten opzigte van dezen niet ten uiterften vriendelijk bctooncn, ten einde de affchrikkende u:twerking, welke hun fchitterend voorkomen op dezelve maakt, hier A 2 door  (4) door weder eenigzins te verminderen ! . . De ongelukkige wendt zich hierom altoos het liefst tot den genen, dien hij in een eenvouwig kleed ontmoet; en keert zijn gezigt af van de kostelijk gebouwde kafteelen; terwijl hij die voor bij gaat: — dan, met vertrouwenklopt hij aan de laage, doch vreedzaame hutte van eenen armen. Ik ontdekte 'er werkelijk nu eene in het verfchiet, en rigtte mijne treden aanftonds derwaard. De deur ftond open ; ik trad 'er dus in.— „ Zijt gij het Pieter?" — zeide eene vrouw, welke bij het vuur zat, en bezig was met pap te kooken. — „ „ Neen vrouwtje!"" Zij keerde zich hier op ter ftond om; werd mij gewaar; ftond op, zonder egter haar pappot te verlaten, en maakte, ik weet niet hoe veele pligtpleegingen, waar van elke haar een weinig pap deed ftorten — „ Ach!... ver,, geef . . . vergeef het mij, mijn lieve Juf„ fer! ik dagt, dat het onze-jongen was." — „ „ Ik ben eene vreemde."" — „ Dit-is om „ het even, Mejuffer! doet ons flegts de eer „ aan, u te zetten; dan zal ik hooren, waar „ me-  ( 5 ) „ mede ik u van dienst kan zijn !" — ,, „ Gij „ hebt wel veele goedheid ! — Zeg mij eens, ,, ,, bid ik u, of ik nog verre van de woo„ „ ning van Mevrouw tTAUgane ben!"" — Hemel! neen, het tegendeel is waar: het „ is dat fraai kafteel, dat gij ' ginds ziet." — „ „ Een fraai kafteel"" — zeide ik bij mij zelve — 5> „ ik wenschte liever, dat het flegts „ „ een huis was! ... — En kent gij óieDa„ „ me? " " — „ Of ik haar kenne! . . . „ Goede God! . . . vraagt gij nog — of ik „ haar kenne! zij is altoos onze toevlugt. Zie „ daar mijn lieve Juffer! in die drie wiegen „ welke daar ftaan, in elk derzelve ligt een ,, kind, en deze heb ik alle op eens ter we„ rekd gebragt. Het is wel waar, dat men te „ vrede zijn moet met het gene de H em e lfons „ toezend: maar het wil egter wat zeggen! ... „ Wij waren hier over dus ook ontroostbaar, om dat wij te arm zijn, om zo veel kin„ deren gelijk te kunnen voeden. Dan, fchoon „ ik zeg, dat wij ontroostbaar waren — wij ,, waren dit egter niet geheel en al, wijl wij ' Hf o? die goede Mevrouw a"Al!gane ons verA 3 „ trou-  C 6 ) ,, trouwen fielden; en in deze verwagting, ,, werden wij ook geenzins bedrogen. Want, zo „ dra zij het wist, kwam zij mij zien, en „ zeide — „ „ Wel nu! Moeder Katrijn! „ ,, hebt gij zo drie kinderen te gelijk ter we„ „ reld gebragt!"" — „ Ach! goede He„ mel!... mijn lieve Mevrouw! dat ik deze „ ter wereld bragt, is nog het miufte; maar „ zij moeten gedekt worden, en hier toe zijn mijne vleugels niet groot genoeg! Dan, hier over begon zij eens recht hartelijk te „ lagchen. — ,, ,, ó Is 'er anders niets,, waar ,, ,, over gij bekommerd zijt"" — hamamzij — „ „ wel nu: flrapt dan flegts gerust. Wijl „ ,, mijn vleugels wat grooter zijn, zal ik „ ,, daar wel voor zorgen!"" — „ Ja, dat „ is wel, zeide ik. Maar gij hebt reeds zo „ veel gedaan !" — ,,,, Dit is om het even " " — ,, hernam zij weder op haar beurt — „ „ ik •„ fta 'er voor in. "" — „Ik weigerde nog„ maals dit aanbod aantenemen : dan , eindelijk ,, riep ik uit 6 mijne weldoenfier! hoe zeer vei„ ligt gij hier door mijne zorgen niet!... Dan, „ de Hemel zal 'er u voor beloonen: en in- „ dien  (7) „ dien Hij de gebeden van de arme Moeder „ Katrijn verhooren wil, als dan verzeker „ ik u, dat gij zo gelukkig zult zijn, als een» „ Koningin. Ik zeide het zelfde ten opzigte „ van haaren man, van wien men het op het „ uiterlijke wel niet zou zeggen, dan, die „ egter even goed en liefdaadig is als zijne „ vrouw. „ Eindelijk, om kort te zijn, zij heeft de „ zorg voor mijne kinderen op zich geno„ men , en mij verder in kennis gebragt „ met eenen Heer de Vabjij , die ook even „ goedhartig is als zij; en dikwijls bij hen ,, aan huis koomt. Door deze kennis ben ik „ vervolgends bij eenen fraaiën, eigenhan„ digen brief van mijn Heer den Intendant ; „ dien zij mij zelve voorlas, ook nog van „ het hoofd-geld ontheven; gelijk ik tevens „ een gcfchenk in geld van onzen goeden „ Koning ontvangen heb. ... En hier „ koomt verder bij, dat zij het ons, geduu„ rende mijn kraam, aan niets heeft laten „ ontbreken. Dan, het geen meer zegt — „ zij is ons alle dagen komen zien, en feA 4 „ derd  (8) , „ derd dien tijd ziet men haar hier nog dik- „ wijls met ons, op êene zeer gemeenzaams • „ wijze praaten. Het is in de daad aartig, „ haar hier in onze armé hut met haare fraaie kleederen , haar fchoon kapfel en „ hoed, waar pp zulk eene menigte pluimen en flxikken op ftaan, te ontmoette; dan, dit laatfte is volgends den ftaat van de-* ,, ze lieden, en het fchijnt hun zo eigen de„ ze vodderijen te heb >en, als ons, om on* ze mutfcn of een linden doek te dragen, „ En wanneer het anderfcheid, dat 'er tus„ fchen hen en ons plaats grijpt, hen flegts; „ niet aanzet, om ons met verachting te behan„ delen, ftaat het hun altoos zeer fraai, niet ,, waar Mejuffer ? " — „ „ Zonder twij^ „ fel," " — „ Nu! zodanig is zij, In* „ dien gij haar eens zien kondt, hoe zij mij„ ne drie Marmotten op haaren fchoot neemt, 5i hoe zij die telkens kust!. . . Maar zagt. . , „ik zie,-dat zij haar gezelfchap verlaaten „ heeft, en dezen weg inflaat. Ik wil wed„ den, dat zij hier zal komen." ' TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. De verwagting bevestigd. C*ic gezegde deed mij beeven. Ik was egver een weinig gerust gefteld, door al het geen zij mij van deze Dame verhaald had, zo dat daar ik in deze ter ftond die zelfde vrouw herkende, wier voorkomen mij eenige oogenblikken te vooren zo vriendelijk had toegefchenen, ik dra wederom een weinig bedaarder werd. De boerin liep haar te gemoed; en toen zij 'in trad, was zij reeds van mijne komst verwittigd. Ik wagtte haar (taande a A 5 in  in eene verlegenheid, welke mijne houding, en het rood van mijn gelaat, zeer duidelijk hebben moeten te kennen geven. Zij groette mij op eene zeer minzaame wijze. — „ Gij hebt na „ mij gevraagt, Mejuffer!" — „ „ Om u te „ „ dienen, Me . . . Me . . . vrouw!" " — „ Ga zitten, bid ik u! Zoude ik mogen we„ ten?" — Nu bood ik haar den brief, of liever het pakje aan, dat de Geestelijke Zuster mij had mede gegeven. Die goede Marotte bragt eenen ganfchen dag door met dit te fchrijven, en Mevrouw cTAllgane had, ik weet niet hoe lang een tijd noodig, om het te lezen. Geduurende dat z:] dit deed, gevoelde ik fteeds een onuitfprekelijken angst: dan , het vertrouwen keerde weder in mijn hart te rug , toen ik zag, dat deze Dame telkens zugtte; nu en dan'haare oogen afdroogde, en ik haar binnens monds hoorde zeggen. — „ ó Ongelukkig ,, kind!" — Zij omhelsde mij reeds eer zij den brief gelezen had. — „ Belangrijk fchep„ fel!" — zeide zij — „ gij zult in uwe ,, verwagting niet bedrogen worden. Ik ben „ te zeer van de onrechtheid van deze Zus- „ ter  C " ) „ ter overtuigd? ..." — Ik viel haar in de reden; riep: — ,, „ 6 Mevrouw !..."" en leide haare hand tevens op mijn hart „ Moeder Katrijn!" — zeide zij vervolgends tegen de boerin— „ ik zal morgen wel eens „ weder bij u komen. Vaar wel. " — Zij keerde zich hier op met deze woorden : — Koom mijn „ lief kind !" — weder tot mij: toen wij buiten de hut waren , zeide zij , mij alles , wat men zich ooit vriendelijk en vertroostend verbeelden kon, en dit wel met die beminnelijke ongedwongenheid , welke , daar zij aan de bewezen weldaaden geene de minfte waarde fchijnt te hegten , dus tevens verhoedt, dat hij, die zich verpligt gevoelt, hier door te gelijk den minften dwang ontwaar worde. Niet tegenflaande de langheid van den brief van Marotte, waar uit ik voorönderflelde, dat deze alles wel zoude gezegd hebben, wilde ik egter zelve ook aan Mevrouw £Allgane mijne gefchiedenis verhaa'len. Dan , het zij het uit eene verkeerd begrepen fchaamte, of wel uit vrees, van haar met afzigtige voorwerpen  C » ) pen bezig te ïiouden , gefchieden mogt — ten minften ik ging alles, wat Marianne be-. trof, en dus ook tevens de wijze, waar op ik bij de Heer de Verval gekomen was, bijkans met een volftrekt ftilzwijgen voorbij. Doch met welk een vuur fprak ik daar tegen niet van mijne Tante, mijnen minnaar, Azakia en Marotte; ja, hoe zeer was ik niet verheugd, toen ik zag, dat zij zo veel belang, in het lot van die zo geliefde wezens Helde een — belang, het welk deze gewis ten volften waardig waren!... , Nu -naderden wij het kasteel. Mevrouw d'Allgane, was geduurende eenige oogenblikken zeer fl.il, of in gedcgten. Dan, op eens... ik wilde zeer gaarne de gebaarden mededeelen, waar mede zij haare woorden vergezelde — dan, dit is mij volftrekt onmogelijk. Doch zo men verlangen mogt, om zich dezelve nog eenigzins te kunnen voornellen, dat men zich dan eene vrouw verbeelde , welke duizend denkbeelden tevens bezig houden ; waar van zij 'er egter één te midden van alle de overige zeer duidelijk fchijnt te onderfcheiden ; dit met  C 12 ) met vervoering aantegrijpen ; terwijl zij do blijdfchap, welke zij daar bij gevoelt, door eene zeer leevendige beweeging vcrvolgends uitdrukt — en zie danr de wijze, waar op deze voortreffelijke Dame zich tlyms aan mijn oog vertoonde. „ Mijn vriendin" — zeide zij — „ verwonder „ u niet, over het geen ik zeggen zal; dan, ,, gedraag u ten vollen in gevolge van dien." — Wij waren toen reeds op het voorplein. Wij traden vervolgends in de zaal. — ,, Barnes V — zeide Mevrouw d'Allgane, welke mij bij de hand hield. — „ Ik heb de eer, u hier mijne „ nigt te prefenteren.'<" — „ Wel zo! dat ,, is het zelfde mensch, het welk ons eeni,, ge oogenblikken geleden.,."" — ,, Juist ,, dezelfde ! " — ,, ,, Door welk een toe,, val... "" — „ Door onderfcheiden ra;npen die haare Ouderen zijn overgekomen. ,, Ik heb u eenigen tijd geleden eens ver,, haald , dat een van mijne bloedverv\anten , ,, met ontzaggelijke fchatten uit de Indien te „ rug gekomen , en deze dan zo lang bij f, mij woonen zoude , tot hij eene buite „ plaats  „ plaats gekogt had." — ,, Ik verzoek u „ „ vergeving : ik kan mij niet herinneren, „ ,, dat hier van ooit gefproken zij,"" — hernam een Dame, welker voorkomen en toon mij een zeer onaangenaam gevoel veroorzaakten, en het overige van het gezclfchap fcheen het met haar inteftemmen. — ,, Dan, zijt „ gij het voor zeker vergeten: dit gebeurt u „ wel eens meer. . . . Maar dit doet niets „ ter zaaken. Eenen flora, en fchipbreuk — deze hebben verbaazencie fchatten flegts in eenige weinige lijfrenten doen verfmelten. „ Gelukkig, dat de menfchen nog gered zijn. „ Toen zij aan land kwamen, bevond mijn „ bloedverwant zich in eenen toeftand, die „ hem niet toeliet verder te gaan, dan naar „ de eerile hut. Na daar eenige dagen ge. „ kwijnd te hebben, is hij in de armen van „ zijn dogter, deze beminnelijke Juffer, welke „ gij hier ziet , gefuorven , en heeft deze „ voor al gelast , om zich ter ftond naar „ mij te begeven ; en daar zij geen middel „ vond, om met een rijtuig hier te komen, „ heeft zij zo als gij gezien hebt, moeds ge- „ noeg  C 15) » noeg gehad, om dezen weg geheel te voet „ afteleggen. Ja, welk een belang boezem„ de mij dit beminnelijk kind, met haar pak,, je onder den arm, niet aanftonds in! . . . „ Zij fcheen mij in de daad de Heldin van, ■ „ ik weet niet meer welk een Engelfche Ro., man. Te voet ... en een pakje in een „ baptisten doek geknoopt! ..." De Dame, welke mij reeds in den beginne mishaagd had, riep haar nu alleen, en zeide haar op eenen vrij verftaanbaaren toon. — „ „ Maar — laat gij u niet te ligt misleiden? „ ., Indien het eens een gelukzoekfter wa„ „ re! . . ." " _ Nu begon zij geduurende een geruimen tijd zagtjes te fpreken, en maakte hier bij zeer veele gebaarden. — „ Gij „ verbeeldt u dan, dat ik zeer weinig na„ denke" — hernam Mevrouw d'AUganei. — Neen . . . neen, ik laat mij zo gemaklijk „ niet misleiden.- De tijd, dien ik bij moe„ der Katrijn doorbragt , heb ik geheel „ befteed , aan het nazien van papieren, ,, en het lezen van eenen brief, dien haar „ Vader op zijn fterfbed aan mij gefchreeven „ heeft,  C 16 ) H heeft, ten e;nde mij zijne dó'têr aantebes, veten . /vaar bij hij ook eenige van mijne „ laatrte, die ik hem gezonden had, een tcs„ tament] en ik weet niet wat al meer, ge„ voegd heeft — ten minnen, ik heb'er een „ geheeien zak van vol." — En ter ftond liet zij den ontzaggelijk grpoten brief zien, dien zij van zuster Marorte ontfangen had, en wier gekrabbel gemaklijk voor een acte van een Notaris van het een of ander dorp kon doorgaan. Zij voegde hier nog verfcheiden andere brieven, die zij in haar zak had, bij, en vertoonde dezelve met zulk eene be endigheid, dat de hier boven genoemde niet in ftaat was, iets te zeggen, dan, dat zij veele papieren gezien had , " zonder dezelve egter re kunnen onderfchtiden. Zij wendde zich vervolgens tot mij. — „ Vergeef het mij, mijn lieve nigt!" — dus ging zij voord — i, ik vergat daar dat gij zeer vermoeid zult zijn! Koom; ik zal „ u naar de kamer brengen, welke voor uw „, gebruik gefchikt is. D ze is zeer na bij „ de mijne; en maak hier op ftaat, dat gij eene „ zee-  C *7) „ geftrenge opzienfter aan mij zult hebben." — „ ,, Ik zie reeds, Mevrouw! " " — hernam ik — » „ dat ik niet anders, dan eene waar» ,,'dige befchermfter aan u kan vinden!" " Ik volgde haar. Zij ging met eene verwonderlijke vaardigheid, en lachte geftadig in zich zelf. Toen wij in de derde kamer kwamen, zeide zij. — „ Het was in de daad tijd, dat „ ik haar verliet. Ik heb mij nooit kunnen „ verbeelden, dat het zo moeiëlijk wezen zou „ eene onwaarheid te zeggen. Dan, hier toe „ had ik thans egter mijn befluit genomen. „ Ik was genoodzaakt, eene breedvoerige ge„ fchiedenis te vernaaien; dan, ik ben eg„ ter gelukkig genoeg geweest, om langs den „ kortften weg, hier aan een einde te maaken. „ Ik heb oogenblikken gehad, dat Mevrouw „ de la Futaies mij verlegen zoude gemaakt „ hebben ; indien , de langheid van haare aan„ merkingen, mij geen tijd gegeven hadden, „ om mij in tusfchen weder te herftellen. „ Nu, mijn lieve vriendin! het zal-niet noo„ dig zijn , u de reden van dit verdichtzel „ nader te verklaaren. Het zelve belet, dat II. Deel. B 'er  C 13 ) „. 'er gisfchingen gemaakt worden, en koomt „ alle aanmerkingen voor, ten aanzien der wij„ ze, waar op ik voornemens ben, u te be„ handelen. En deze zal zijn — even als of „ gij mijn eigen dogter waart! Dan, geloof eg„ ter niet, dat deze vriendfehap, welke ik u „ zo fchielijk gefchonken heb, geheel op „ eenen losfen voet gegeven ware. Gij hebt „ mij belang ingeboezemd, reeds eer ik nog „ denken kon , dat gij aan mij gewezen „ waart: dit weet gij. — Dus zij dit u ge„ noeg gezegd, om te befeffen, hoe veel „ gij bereids door uw uiterlijke bij mij hadt „ uitwerkt. Dan, welK een voorkomen gij „ ook zoudt mogen gehad hebben ; indien gij fleëts met eene aanbeveling van Marotte „ gekomen waart, kondt gij altoos verzekerd „ zijn, een goed onthaal te zullen vinden. „ Deze zuster heeft zeer veel boersch in haa„ ren omgang; dan, dit kan niet anders zijn, „ Doch het denkbeeld, het welke ik reeds „ zederd langen tijd van haar verfland, van „ haare denkwijze, en van haare liefde voor „ de waarheid heb opgevat, is zodanig, dat eeni-  (lp) „ eenige weinige regelen van haare hand al„ leen genoegzaam zouden geweest zijn, om „ mij te overreeden, ten einde ten vollen ge| „ loof te geven aan dat gene, wat gij mij ,, van uw ongeluk dan ook zoudt mogen geI zcgd hebben." Ik beefde: zij werd dit ter fïond gewaar. — | „ Vergeef het mij" — zeide zij — „ ik had „ mij dus niet moeten uitdrukken! ... In tus„ fchen, laat ons hier niet ineer aan denken, „ en maak ftaat op alles, wat flegts van mij zal „ afhangen!" — Nu gaf zij mij een kus, dien lik aanftonds beantwoordde. — „Zie hier thans „ uwe kamer" — voegde zij 'er bij — „ ik f „ moet u verlaten: dan, zal u inmiddels „ mijn kamenier zenden." — Ik wilde mij hier tegen verzetten: dan, eer ik uitdrukkingen vinden kon, om haar te antwoorden, was zij reeds vertrokken. Het kamer-meisje vertoefde wat lang. Ik was dus niet zonder vrees voor haar. Bij die foort van menfehen heeft dikwijls eene onbeleefdheid plaats, welke vermeerdert, naar maate zij duidelijker ontdekken , dat men meer B 2 ver-  verlegen voor dezelve is; en ik .gevoelde maar al te wel, dat ik dit niet weinig wezen zou, indien ik flegts iets hier van bij haar befpeuren mogt. Dan, eene zaak flekte mij egter gerust; te weten — de vriendelijkheid van haare meestres: deze 'deed mij daadelijk een goed denkbeeld van de kamenier opvatten Deze vertoonde zich eindelijk, en ik werd in mijne verwagting niet bedrogen: zij fprak op eene zeer befcheiden wijze, en had een zeer goed voorkomen. Ik maakte dus gebruik van den dienst , dien zij mij aanbood, zonder mij eenigzins bezorgd te toonen. Er was egter een oogenblik, dat ik mij .niet kon onthouden, van eene zekere ongerustheid te gevoelen. Dit was naamelijk , dat gene, waar op zij mijn pakje los maakte: maar in flede van dit te befchouwen op eene wijze, welke mij' konde vernederen, zag zij het zeer getroffen aan. „ Dit zijn dan de gevolgen van een fchip„ breuk!" — zeide zij — „ Eene Juffer, wel„ ke te midden van den overvloed opwies, „ vindt zich dus hier door genoodzaakt, om „ met  C « ) „ met zo weinig goed te reizen! — Maar] iiel [ „ u gerust, Mejuffer! gij vindt in Mevrouw „ d^Allgane een bloedverwante weder, waar „ bij gij niet noodig zult hebben , u over ,, iets te bekommeren. Zij heeft mij gelast i „ u , als haar eigen dogter te befchouwen, „ welke uit het kloofter te rug kwam , en „ u, even als zulk eene, te beminnen. Dan, I ,, ik gevoel reeds , dat het mij zeer gemakj; „ lijk zal vallen , haar hier in te gehoorzaaI men." Toen ik mijn toilette zo wat ten halven li maakt had , bragt zij mij naar de zaal. De partijen waren reeds gefchikt. Mevrouw | d'Allgane plaatfte mij nevens haar. Bij de alI gemeene ftilte, welke'er thans heerschte, hield I ik mij bezig met de gedagten aan mijne Tante I en mijnen neef; de akeligfte denkbeelden kwa| men nu voor mijnen geest. Bij dit inwen| dig lijden, voegde zich ook dit onaangenaame, J'te weten, dat Mevrouw de la Fut nies recht I tegen over mij zat. Deze was die zelfde Dame, I welke mij reeds op het eerfte gezigt een zo I pijnigend gevoel had ingeboezem.i. Dan, nu B 3 hield  hield derzelver befpiedend oog, het welk door de zwarte wenkbraauw, waar van het gedekt was , nog ongevoeliger en vnlfcher fcheen , niet op, met telkens blikken op mij te werpen, die, als liet ware, tot in mijne ziel wilden doordringen. Zij bukte zich vervolgends geduurig, om met een dik Heer, die naast haar zat, te fluisteren. En, terwijl zij met hem fprak, befchouwde zij mij fteeds met een onafgewend gezigt. Hier uitbleek het duidelijk, dat zij hem over mij onder hield. Zij had iets boosaartigs in haar geheele voorkomen, hetwelk zij nog vermeerderde, door het verwonen van eenen gedwongen glimlach , waar uit men dus te gelijk zeer klaar bemerken kon, dat het gefprek, dat zij ten mijnen opzigte hield, juist geeazms in mijn voordeel was. Mijne eigen - liefde bekommerde zich hier over egter zeer weinig: maar het maakte mij ongerust , om dat ik mij alle oogenblikken verbeeldde, dat zij op het punt ftond, van mijn geheim te zullen ontdekken. En mijne ongerustheid werd niet weinig vermeerderd , toen  C =3 ) toen zij mij vervolgends op eenen toon aanfprak, waar mede zij mij, als liet ware, tot in het hart wilde doordringen, terwijl zij mij zeide. — ,, „ Gij moet voor zeker zeer veel „ „ ondcrfcheid tusfchen de lugtftrcek van ,, „ Parijs, en die van de Indien vinden."" — •Doch Mevrouw d'Allgane kwam hier aanftonds met haare gewoone leevendigheid' tusfchen beiden. — „Wel ja, dat fpreekt van zelfs — het is „ niet waard, dat men daar over praat!"— zeide zij Mevrouw de la Futaies wilde met haare vraagen voordgaan. — „ Ik verzoek van daag „ verfchooning voor haar" — hernam Mevrouw d'Allgane. — „ Zij is zo vermoeid , „ dat men 'er een gewetens zaak van msa„ ken moest, indien men haar vergen wilde, „ om veel te fpreken. Doch wanneer zij „ eens uitgerust heeft, doe dan , het geen gij >n wilt!" — „ „ Zeer goed!" " — hervatte Mevrouw de la Futaies — „ „ morgen kun„ ,, nen wij ons dan te gelijk met dezen „ „ Heer eens over het een en ander on„ „ derhouden ! " " — Hier wees zij op dien dikken man , die naast haar aat — B 4 „ » de-  C*4 ) „ „ deze kent dat land zo wat, en hoort 'er „ altoos niet veel genoegen van." " Men moet zich gewis in mijn geval bevonden hebben, om over de Verlegenheid, waar in deze vrouw mij bragt, te kunnen oordeelen. Het was gelukkig, dat mijne zorgvuldige befcherm&er, op de welleevenfte, en tevens vaardigde wijze, telkens den' flag die mij bedreigde, wist afteweeren. Ik ftond dus verlegen, om te bepaalen,' wat ik van haar het meeste moest bewonderen — of de beminnelijke vlugheid van haaren geest, of de goedheid van haar hart! Ook vermeerde ieder oogenblik het gevoel, dat zij mij door haar vriendelijk onthaal bereids had ingeboezemd. Met de grootde vervoering van tederheid, begaf ik mij dus ook daadelijk den volgenden morgen naar haar toe. En alle mijne liefkoozingen werden op het dreelendde beantwoord, door de wijze, waar op zij die poogde te vergelden. „ Mijn dierbaar kind !" — zeide zij in middels — „ ik " heb mij den ganfehen nagt „ met u bezig gehouden. En mij zelve reeds ,» be-  C 25 ) „ befchuldigd, dat ik u niet oogenblikiijk ge„ zegd had, dat gij aan uwen lieven neef, en ,, arn de goede Zuster Maiotte fchrijven zoudt. „ Ik zelve ben zeer ongerust over uwe achting,, waardige Tante; en wel ligt, dat de even ge„ noemde jongeling of de Geestelijke Zu ter „ u eenig berigt van haar konden doen toe„ komen: heden moet gij dus dit verzuim her„ ftellen. Ik zal het adi es door een onbekende „ hand laten fchrijven , en u een vreemd „ cachet bezorgen, dat het flegte mensch dien, „ gij uw Oom noemt, in geval van nood, „ hier door van den weg geleid moge worden. „ Vervolgends, zal ik u ook mijn tegenwoor,, dig gezelfchrip leeren kennen, want het is ,, altoos goed, dat men weet, met wie men te ,, doen heeft, op dat men geene onvoorzigtig,, heden bega, welke in uwe omftandigneid on„ herfteibaare gevolgen konden na zich flee„ pen." B 5 DER-  DERDE HOOFDSTUK. De portraiten. Die dikke Heer , waar mede Mevrouw dt la Futaies u gedreigd' heeft, over de lndiên te zullen fpreken — deze zou, indien hij hier alleen was, zeer ligt voldaan zijn, zo ik hem flegts zeide, dat dit alles nergends anders toe dienen kon, dan alleenom u uwe geleden rampen weder te herinneren; want hij bezit een zeer goed hart, en is tevens ongemeen gevoelig: maar een omgang van bijna twintig jaaren met dezelve, heeft deze vrouw zulk eenen invloed op  ( *7 ) op hem doen krijgen, dat deze ï.ein nu dikwi ls van zijne waare denkwijze doet afwijken , en dus, indien zij 'er op gefteid is, om met u over het land te praaten, waar omtrent ik gezegd heb, dat gij daar van daan gekomen zijt, zou het te vergeefs zijn, dit niet te willen doen. Doch, op het erglle genomen, indien hij zich al eens door de inblazingen van Mevrouw de la Futaies laat overhaaien, mank ü dan flegts niet verder ongerust hier over. Hij heeft van de Indien niet, dan alleen flegts een zeer flaauw denkbeeld. Ik zal u hier over dus eene befchrijving ter hand (tellen, waar door gij in weinig uuren in (laat zijt, om hem op zijne vraagen genoegzaam te kunnen antwoorden. Mevrouw de la Futaies, welke ik niet zie, dan alleen uit achting voor den gezegden Heer, is eene van dat Boort van menfehen,. die zich verbeelden, dat zij altoos gelijk hebben, om dat de bitsheid van haaren toon, een ieder (leeds heeft afgefchrikt, om haar tegenterpreken. Zij bezit eene onverdragelijke nieuwsgierigheid, en babbelt geftadig op eene zwet-  C*8 ) zwetfende en verveelende wijze. Gij zult haar dikwijls eenen meesteragtigen toon tegen mij zien aannemen, en gij tevens ontdekken, dat ik dit alles met veel geduld van haar verdrr e — iets , waar over men mij reeds dikwijls berispte: maar ik vertrouw nu , dst gij in gevoige van dat gene, wat ik u zo even zeide , u geenzins zult laten bedriegen, door eenen verkeerden waan, ten opzigte van die fchijnbaare meerderheid, welke zij zich hier durft aanmratigen. In tusfchen ontwijk" haar, zo veel gij kunt. Zij is eene zeer doorliepen vraagfter, zo dat het u wel ligt niet altpos mogelijk zou zijn, om haar arglistigheid te ontduiken: ten mir.fte zal zij u geftadig in verlegenheid zoeken te brengen. De Marquife de Rocelu, welke ik door haar heb letren kennen, en welke gij, om deze reden , dikwijls bij baar zult zien, koomt egter met haar in denkwijze volftrekt niet over een. Zij is vrolijk en leevendig, "en bemoeit zich zelden ergends mede; houdt in de daad wel wat te veel van fteekelig te zijn; dan, daar zij aan deze neiging egter nimmer bot viert, dan  O?) dan alleen, ten aanzien der mannen, die zij zeer gaarne kwelt, zo dra deze haar door hunnen ernst flegts eenigzins beginnen te verveelen. Maar met dit alles behoeft gij egter niet voor haar bevreesd te zijn; want het zij zij het uit onverfchilligheid, of uit welleevenheid doet — zij zoekt nooit verder doortedringen , dan men dit fc'.ijnt te verkiezen. De Graavin de Graz vol, die blonde Dame, welke altoos zeer weinig fpreekt, bij deze lopen alle goede hoedanigheden, van eene ongemeen zagte geaartheid volkomen famen; haar vcrfland is tevens ten uiterflen befchaafd, en bij dit al koomt nog, dat zij eene buiten gemeene nedrigheid bezit. Die bejaarde Dame is haare Moeder ; deze beiden zijn elkander ten Vollen waardig, en dus zult gij haar voor zeker beminnen. Gij moet egter uw geheim nog fteeds voor haar verzwijgen, maar indien u door onvoorzigtigheid iets^ mogt ontglippen , vrees dan egter geenzins, dat zij hier mede haar voordeel zouden tragxen te doen, of eenige verdere gisfchingen te maaken. Over  C3°) Over eenige Heeren, die zich hier bevinden, zal ik niet fpreken. Ik heb hun gezegt, dat gij mijn nigt zijt; en hier mede is alles afgedaan , ook zelfs, ten aanzien van die beide jonge lieden, die gij reeds gezien hebt. De een is zeer vreesiigtig, doch bezit niet te min veele hoedanigheden, waar door hij zich eens met roem bekend kan maaken, doch hij heeft gezond veritand genoeg, om te wagten tot 'er neg eenige weinige jaaren verlopen zijn, geduurende welke hij zich ten vollen kan ontwikkelen, alvoorens hij in eene openbaare loopbaan treedt. De andere, die zeer wild is, en in zijn voorkomen niets ongemeens vertoond, maar in de daad veele voortreffelijke hoedanigheden, en eene uitmuntende wijze van denken heeft, zal het niet waagen, u eene enkele vraag te doen, uit vreeze van onbefcheiden te zijn; dan, ik wenschte wel, dat gij u de wijsbegeerte van dezen, een weinig eigen maaktet, voor alles., wat aangenaam is, heeft hij een ongemeen gevoelig hart; dan, het tegenövergeftelde treft hem volftrekt niet: want, daar hij een weinig door het lot heêu en weder gefchokt is, heeft hij ■ zich  C 31 ) zich gewend, om alies te nemen, zo als het valt, en zelfs te midden der grootde tegenfpoedcn, koude eene ongemeen leevendige verbeelding hem daar aan nog alroos ontrukken, en. ingeiukkiger tijden overbrengen. Ik heb, zo als hij op eene aartige wijze zegt, een almanak van hem gekogt, en, wanneer hij ziet, dat gij treurig zijt, zal hij u voor zeker vraagen , of gij 'er insgeiljks een van nemen wilt. Dan, merk dit geenzins aan, als eenfixik, die u gefpannen word, om uw geheim te doorgronden, of als eene beproeving, of gij 'er een bezit. Hij zegt dit dan in de daad in vollen ernst, naardien hij niets hartelijker wenscht,dan, dat gij insgelijks, gelukkig wezen moogt, zonder juist te willen navorfehen, of gij dit in waarheid zijn kunt. De Heer cT Allgane . . . zeide zij, deed tevens haar fecretaire open en haalde daar uit een papier, dat zij mij overreiktte. — Zie daar, dit zal hem u nader leeren kennen; gij kunt dit op een ander tijd eens lezen, dus vervolgde zij— Ik bepaal mij thans alleen hiertoe, dat ik u verzekere van de noodzaakelijkheid, waar in ik mij bevinde, om hem van alles te verwittigen, met hem  ( 30 hem den brief van Marotte te zenden, bij weiken ik een fchets van het belang, dat gij mij voor u hebt weten inteboezemen, te gelijk zal voegen, en maak hier op ten vollen ftaat, mijn dierbaar kind! dat gij hem in deze gevoelens wel dra ten vollen zult zien deelen. Ik moet u nog onderhouden over een vriend van de Heer a"Allgane, die tegenwoordig niet hier is, hoe wel dit anders bijna nimmer mischt. Het is de Heer de Vahjij. Hij is zes en dertig jaaren oud, en een van die menfchen, die door de natuur op het gunstigst bedeeld werden. Zijne geftalte is ongemeen edel, hij heeft een zeer inneemend voorkomen, een uitmuntend goeden, zagten aart, veel edelmoedigheid, eene groote ziel, een zeer teder hart, het welk elk een zo zeer tot hem doet overhellen , dat hij zijnen natuurgenooten , om dus te fpreken, als met geweld hun vertrouwen af dwingt. Gij zult niet in ftaat zijn hem wederftand te bieden, u geheim zal u in zijn bijzijn wel dra ondragelijk worden, en het kan niet anders wezen , of gij moet ras eene gewel. dige, zugt om dit in zijnen boezem uitteftor- ten  ( 33 ) 'een, bij n befpeuren: gij kunt dit gerusteiijk doen, het zal daar ten vollen veilig wezen; ja, ik durf u bij voorraad borg zijn , dat hij u daar tegen zodanig eene belangneming toonen zal, welke gewis in ftaat moet wezen, om uwe kwellingen aanmerkelijk te verzagten, Maar wees voor al voorzigtig, hem niet van Azakia te fpreken. Want alles, dat flegts de minfle betrekking heeft'op Amerika, veroorzaakt bij hem een pijnigend en onbefchrijfbaar fmartelijk gevoel. Want flegts weinig dagen geleden bragt alleen het noemen van eenen vloed in dat wereld deel, zulk eene ongeloofelijke gemoeds aandoening bij hem te weeg, dat, indien dit toegenomen had, zijnen toeltand in de daad bedenkelijk zou geworden zijn. Men vermoedt, dat de reden hiervan een foort van amiphatie is, en niet tegenflaande ik hem reeds bij de vijf of zes jaaren gekend heb, weet ik 'er niets meer van, dan een ander. Dit weet ik alleen, dat toen hij bijna zeventien jaaren oud was, hij door zijn oom, die onnoemelijk rijk was, naar Canada ontboden werd, en deze hemde hand yan zijn eenige dogter aanbood, II. Deel. C maar  C 34 ) maar dat toen hij daar kwam, dit meisje op een ander verliefd was, met wien zij ook in het vervolg getrouwd is. Mogelijk heeft hij zeer veel gevoel voor haar gehr.d, en zulk eene leevendige neiging vóórhaar gevoed, dat alles, wat hem weder aan haar doet denken, zijne fmarten van nieuws leevendig maakt. Dan, dit is flegts eene gisfching, en het befef van het nadeel, dat mijne vraagen aan hem zouden veroorzaakt hebben , heeft mij , even gelijk alle anderen, beftendig te rug gehouden, van iets, hoe genaamd ten dezen opzigte te waagen. „ Dus zijt gij nu van alles wel onderrigt, „ mijn lief kind! en tevens tegen alle ver* „ rasfchingen genoegzaam gewapend ; dan , „ niet te min zal ik egter nog altoos ten „ uiteriten oplettend zijn, ten einde voor„ tekomen, dat gij nimmer jn eenige verlegenheid geraakt. Ik beloof u alle zorg en „ opmerkzaamheid welke eene Moeder voor „ eene tedergeliefde dogter , ooit bewonen ,, kon." — Ik nam haare hand, om die te kusfen. — ,, Ik ontvang veel liever een kus „ van  ( 35) ,, van vriendfchap" — zeide zij — „ dan! ,, dien van eerbewijzing ! " — Wij omhelsden elkander vervolgerids, even als twee zusters, en mijn hart werd nu veel ligter; ten minftcn zo veel het zulks zijn / kon in het afwezen van mijn teder geliefde Tante, en van den Heer de Verval. Ik zette mij nu ter ftond, om aan den laacflen te fchrijven, zonder egter de plaats te melden, waar ik was, uit vreeze, dat mijn brief onderfchept mogt worden. Ik floot hem vervolgends in den genen, dien ik aan Marotte fchreef, ten einde deze hem den zei ven bezorgen mogt; dan, de brieven, die ik haar zond, moesten nog eerst door verfcheiden handen gaan, alvoorens zij die ontving: dit had ik dus met haar afgefproken. Mevrouw d'AUgane zorgde ook, ingevolge haare aanbieding, dat het opfchrift met eene onbekende hand 'er opgezet, en dit alles met een vreemd cachet toegemaakt werd. Ik hield mij vervolgends bezig , met het een en ander, dat ik ontvangen had , doortezien. Het eene gaf mij onderrigting geC 2 noeg  noeg over de Indien, om niet meer bevreesd te zijn, voor de vraagen, waar mede men mij gedreigd had: het andere was het fort, ait van den Heer d'ri/lgane, het welk door zijn Gade zelve gefchetst was, zie hier hoe zij zich uitdrukte. Ccftreng, flegts voor zich zelf; toegevend voor elk een ; Toont zich cie ftille deugd fte<-ds zedig in zijn trekken: Bus kan de koelheid zelf bier't tederst hart bedekken —> Een hart, datkrimpend zwoegt, b'j 's naasten bang geween. 6!.. .Had de gulden eeuwhem eens als kind zien fpeelen!... Geen fterveling was dit heil meer, dan iTjtlIgane waard!... Ten onrecht ichonk hem 't lot thans aan deez'treurig aard, Dan, zo zich 't lot misgreep, mij kan die dwaaling ftrcelen!... Doch , dit is niets, dan flegts een flaauw {taaltje van die meenigvuld:ge opftellen, die haare portefeuille bevatte; deze beflond in de daad uit de fchoonfte Hukken: maar buiten haaren verheven fmaak in de letterkunde, bezat zij nog duizende andere uitmuntende begaaftheden. Eene rijzige gellalte , eenen ongedwongen gang, een bevalligen zwier in alle haare bewegingen en gebaarde, een fprekend gelaat, ee«  (37) een fcitterend oog, waar in haar vernuft en gevoel ten duidelijkffen doordraaiden, eene betoverende item , wel' e zij, daar zij zeer derk in de muziek Was, niet zelden met de toonen eener harpe paarde — in het kort, alles wat in onze eerde jeugd gefchikt is, om te behaagen, vereenigde zij op den ouderdom van dertig jaaren , met de voordeden, die een riiper leeftijd kan opleeveren, om ons waare vrienden te verwerven. — Ik zal van de goedheid van haar hart hier niets meer zeggen. Men heeft boven reeds gezien, wat mij de Moeder der drielingen hier over te vooren gezegd had; dan, ik zoude tevens geen einde vinden, indien ik alle ! dergelijke trekken ten haaren opzigte wilde opzamelen: en egter niet in daat zijn, ■ om iemand een nog volmaakter, en verheve¬ ner der.kbeeld van deze mb'ne waardige befchermder inteboezemen. Men kan derhal - I ve-n ook wel begrijpen , dat mijne kwel¬ lingen thans zo zeer verzapt waren, als mijn eigen Iiart dit flegts wilde toelaten. Er was j niets, dan Mevrouw de ia Futaies, welke deC 3 zen  C 3« ) zen balfem vergiftte dien balfern — die telkens door de tederheid in mijne wonde gegoten werd. Mijne omzigtigheid fcheen hasr een beledigend mistrouwen. De buitegemeene goedheden , welke Mevrouw a"Aligane mij betoonde, kwetften haaren hoogmoed , naar dien zij zich altoos verbeeld had , dat zij het eenige voorwerp was, waar op deze haaren aandrgt behoorde te vestigen. In het kort, zij toonde zich ten mijnen opzigte ten uiterften onvriendelijk liet nimmer eene gelegenheid voor bij gaan, wanneer zij in ftaat was, mij eenige bitterheden te zeggen , en vooral deed zij telkens een onrustig mistrouwen , ten aanzien, van het verhaal, dat Mevrouw d'Aikgane haar- van mijne lotgevallen gedaan had, op het allerduidelijkst blijken. Uit den aart ten uiterlïen onbeleefd, was zij dit nog oneindig meer, ten aanzien van die gene, welke, in dc- daad ongemeen goedhartig, zich niet niet eens getroffen vond, door de boosar.rtige trekken, waarmede deze vrouwelijke dwerg'haar poogde te kwetfen. De komst van den Heery SAUgans, en van zijn vriend,  C 39 ) vriend, die gene, Wiens beeldenis mij reeds te door vooren mijne befchermfter, op zulk eene ^unftige wijze was afgetekend , deden de aanvallen van Mevrouw de la Futaies, een weinig verminderen. Elk dezer beide Meeren fchrikte haar op zijne wijze hier van af: deze voor eerst als Heer van het huis, en ten anderen door een zeker betoon van koelheid, het welk , wanneer dit in het voorkomen van een achtingwaardig man, wiens gevoel van eene volmaakte billikheid ten vollen bekend is, een maal plaats grijpt, als dan te gelijk een foort van bolwerk vormt, waar op alle ontwerpen der boosheid aanftonds affluiten. De tweede, wijl hij mij onder zijne befcherming nam, zo dra hij zag, dat ik aangevallen werd, en men wel wist, dat wanneer het 'er op aankwam, om de zwakken te onderftcunen, hij eene geestdrift, en een vermogen bezat, het welk ten vollen in ftaat was, om den onderdrukker te verpletten. Wat mij belangt, hoe zeer de Heer d'Allgave, mij bij het eerfte gezigt, ook in de daad eenen wezenlijken fchrik mogt aanjagen, boezemde hij mij egter te gelijk geen gering vertrouwen en C 4 eer-  (4° ) eerbied in. En , wat den Heer Vaisfij betreft — zijn blik drong aanftonds door tot in bet bia^ nenfte van mijn hart , en zijne eerfte Woorden ! veroorzaakten mij eene niet geringe ontroering, welk ieder oogenblik nog fterker werd. De vol. komene befcherming, waar mede hij mij vereerde, zijn innemend voorkomen, het ongemeen aangenaame, dat in zijne ganfche wijze van handelen zigtbsar was — in het kort, zijn ganfche wezen toonde op het duidelijkst, dat hij geheel gevormd ware, om in het beminnen van anderen het hoogst geluk te genieten. En wel dra gevoelde ik in de daad eene zekere zugt, om hem de reden mijner kwellingen te openbaaren — iets , het geen Mevrouw aVMgane mij lang te vooren reeds voorzegd had. De ongeïneene tedere deelneming, waar mede hij het verhaal mijner lotgevallen hoorde — ook dit vermeerderde', nog de neiging, welke ik in den beginne reeds voor hem gevoelde, en wel dra ontwaarde ik in mijn hart zulk eene leevendige genegenheid voor hem , dat zelfs-mijne liefde voor den lieer de Verval zich hier over niet weinig ontrustte. Ik  C 41 ) Ik ontwaarde egter, dat deze tederheid voor mijnen minnaar, wel verre van te bekoelen, ook zelfs te midden van mijn leed nog dagelijks fterker werd, zo menig maal ik bedagt, wat hij wel ligt om mij thans lijden zou: en in dit denkbeeld bevestigde ik mij nog meer, daar ik ontwaarde, met welk een vreeslijk ongeduld ik geftadig de uuren telde, die 'er nog verlopen moesten, eer ik een brief v:n hem ontvangen kou, en tevens door de ongeloofelijlijke uitwerking, die door dengenen, dien Mevrouw iAllgane, eenige dagen -daar na voor mij ontving, ter ftond bij mij te weeg gebragt werd. Dan,, ach! . . . dezelve was niet van hem, maar flegts van Zuster Marotte! Zie 'nier den inhoud. C 5 VIER-  VIERDE HOOFDSTUK. Een brief van Zusier Marotte. IVfejuifer! ik heb de eer gehad uwen lieven brief wel te ontfangen. Ik had reeds met zo veel ongeduld hiernaar verlangd, dat, indien mij de naam der plaats, waar gij u thans bevindt, bekend geweest ware; ik u reeds zoude gefchreven hebben. Ik ben zeer verheugd, dat gij u zo zeer naar genoegen bij Mevrouw d'Aligane bevindt ; dan, ik was ook reeds te vooren verzeke d, dat niets zo gewis zij, dan het geluk, dat deze fmaakt, wanneer zij iemand van  C 43 ) van dienst kan zijn: en de bevallige wijze, waar op zij dit altoos doet — deze is mij tevens ten volden bekend. Ja, toen Marotte u daar naar toe wees, wist zij zeer wel , wat zij deed: maar dat ik nu tot de gefchiedenis keeren, welke gij zo gaarne zoudt willen weten. Ik zal u niet zeggen , dat ik na uw vertrek zeer veele traanen geftort heb; want tiaanen dienen volftrekt nergends toe. Dus Iaat ons hier niet meer van fpreken, Dnu, nu was het uur gekomen, waar op ik anders pleegde naar u toetcgaan. En gij begrijpt — ik ging ook nu even, of 'er niets gebeurd ware; en zie — ik hoorde flraks, dat'er een verfchriklijk geweld in huis was. Dit veroorzaakte uw fiegte Oom , die juist van uwe kamer kwam, waar hij u niet gevonden had — gelijk dit van zelfs (preekt, — Hij vloekte; fchold; tierde; raasde; ftampvoette, als of hij den grond onder zich wilde doen verzinken; dreigde een ieder te zullen vermoorden, en riep om paarden. . . . Dan , goede Huil el! . . . niet welk eene onverfchilligheid vraag-  (4+ ) 'rraagde ik hem nu - „ wat is 'er toch, dat „ u zo ontrust, mijn Heer?" — „ „ Wat ,, ,, mij ontrust! . . . Wut mij ontrust! . . . -j, „ Viftorine. . . . "" — „ Wel nu ! . . . — „ Wel nu! . . ." — „ Ik bid flegts dat de „ Duivel haar verbrijztle, of a--n mij te rug „ „ bezorge! „ Wel hoe ! u te „ rug bezorge?" — Waar is zij dan ? — Ik „ „ wensc te wel dat zij in den afgrond der „ „ helle wrs!" " — „ Wat . . . mijn Heer! „ is zij het dan ontvlugt! ..." — ,, ,, Ja, 5, „ zeker — en dat wel dezen nagt!" " — „ En wat zijn hier van de reden?" — ,, ,, Dit „ „ vraagt gij nog! . . . Gij weet immers „ „ wel, dat zij zo zottelijk verliefd is op „ „ mijn zoon! Ik acht het zeker, dat zij „ „ hem is gaan opzoeken!" " — ,, ÓIIe„ mel! is het daarom, dat het hek niet gefloten, maar fle:ts digt aan gezet was!" „ „ Ja, nu blijft'er geen twijfel meer ove. „ „ rig! ... En gij , lompe Duivels'! hebt „ „ dit niet eens ontdekt. . . ."" Toe . . . fchielijk ... de paarden! . . . Juist  (45) Juist op dit oogenblik kwam Bebi u zoeken. Hij werd door het geblaet van dit dier nog woedender, en vraagde mij, wat het hebben wilde. ïk antwoordde, dat dit een geit w 's, welke gij zeer lief had — „ „ De donder vernietige alles, wat zij liefheeft! En nu gaf hij het dier een fchop, dat het ten onderfle boven tuimelde. — „ Ach!... „ goede Hemel! ..." — riep ik — „ zij „ voedt met haare melk een onfc'iuldig wigt, „ dat geene Moeder meer heeft!" — „ „ Dat „ „ de Dnivel de geit, en het kind, en al „ „ het geen flegts de minde betrekking met ,, „ deze zotte huichelaares heeft, haale ! ""—■ Nu gaf hij eenen tweeden fchop aan de arme Bebi, dat zij van al de trappen viel, waar wij dagten, dat zij dood zoude blijven liggen. Dan, de Vader van het kind, dat zij voedt, is haar komen haaien: en hij hoopt, dat het dier 'er nog van op zal komen. Maar laat ons tot dien gevleeschden Duivel weder keeren. Hij wandelde nu met verharste fchreden de kamer op en neêr. Dan floeg hij zich met de  (40 de vlakke hand op liet voorhoofd; dan weder kneep hij zijne vuist zo vast toe, even als of hij eenen os had moeten kollen. Zijne haatelijke oogen puilden uit zijne affchuwelijk aangezigt; hij knerste op zijne tanden, en de fchuim kwam hem op de mond, even als van een dollen hond. ,, ,, Hij weet nog niet, met wien hij te „ ,, doen heeft, wanneer hij h?ar aan mij „ ,, wil ontweldigen !"" — broiude hij binnens monds. — „ „ Indien ik hen bij elkander vinde , „ „ dan zal ik mijne wraak op hem, en haar „ „ tevens uitllortten !... Dan, wel ligt heeft „ „ zij gelegenheid, om hier of daar .zich „ „ voor een wijl te kunnen ophouden, zo dat „ „ zij niet ter ftond naar hem toe is: maar „ „ ik zal haar egter zeer wel laten befpie- „ „ den Mijn onbefcheiden wijf be- „ ,, taalt haare zotte toegevenheid reeds duur genoeg. En, indien hij hier aan fchuldig „ „ is; indien ik flegts de minfte briefwisfe„ „ ling met haar ontdek, dan zal zijn dood „ „ niet genoegzaam zijn, om mij te wree„ „ ken! .. . Wat doet gij hier?"" — zeide hij  (47) hij vervolgends, zich naar mij toe keerendemet eene ftem, als of hij mij wilde verflinden. Voor zeker was hij door zijne woede verblind. Dan, ik ben hem altoos ondragelijk geweest. — „ „ Marotte!"'''' — dus ging hij voord — „ „ indien het mij ter oorea „ ,, koomt, dat gij aan iemand ooit flegts een „ ,, enkel woord van drt gene, dat gij ge,, ,, boord hebt, durftiet fpreken. . . ."" En nu hield hij mij de vuist zo digt onder den neus, dat indien ik niet fchielijk eenige fchreder agter uit gegaan was, hij dien voor zeker zoude plat geflagen hebben! — „ ,, Mij„ „ ne paarden, vervl. . . . honden . . . mij„ ,, ne paarden!. . . "" De arme Picard kwam nu al beevende, even als een riet, en wit, gelijk een geest, hem zeggen, dat hij konde vertrekken. Hij deed ook werkelijk eenige fchreden, om heên te gaan: dan, op eens keerde hij zich weder om. — „ „ Marotte!"" — zeide hij, en vatte mij tevens zo gevoelig bij den arm, dat deze 'er nog blaauw van is — ,, „ ik „ „ ben niet zonder agterdenken tegen u. ,, „ Dan,  C 43 ) „ Dart, zijt op uwe hoede; want ik zal uf „ ,, in het oog houden, en wees verzekerd, „ „ dat men mij niet beledigt, zonder dat ik „ „■ het vroeg of laat betaald zet!"" — Hier mede ging hij heên; en indien de Hemel mijne wenfchen verhoord had, zoude hij geen twintig ftnppen gedaan hebben, zonder den hals te breken. Maar het uur, dat voor zijne ftraf bef.emd is, fchijnt nog niet gekomen. Alvoorens hij naar de hel gaat, waar zijne plaats reeds lang bereid was — moet hij nog eenige anderen den hemel doen verdienen, door geduld met hem te oefenen. Hij is vervolgends in goeden welftand te rug gekomen,, na dat hij zonder twijfel zijnen braaven zoon het hoofd op den hol geholpen had: dan, tot heden heeft hij niets gedaan, dan vee! geweld te maaken. Doch, Picard heeft mij verzekerd, dat mijn Heer, uw neef, nog werkelijk in leeven; ja, frisch en gezond, doch egter zeer mistroostig, is. Eenige. uuren voor de terugkomst van uwen duivelfchen oom, was uwe Moeder, Azakia , naar hawaard weder gekeerd, geheel van haar  ( 49 ) haar itréek; om dat zij vergeefs haaren tijd in Abbeville , met het doen van naarfpooringen , had doorgebragt: maar 'er viel nog geheel wat andêrs te doen, toen zij vernam, dat gij gevlugt waart, en dat men niet wist, waar Mevrouwt Verval gebleven was. Zij fnikte, en maakte een misbaar, dat de fteenen 'er zelfs van bewogen zouden geworden zijin Het was voor al over u, dat zij zich zo geweldig ontrustte: zij riep u uit al hnar magtj vraagde aan een ieder naar haar lieve dogter en beklaagde zich tevens over den Hemel, wijl deze haar ook dit kleinood nog ontnam. . . . Toen de gevleeschde Satan aangekomen was, wilde hij weten , welk eene vrouw dit was? Zij trad naar hem toe, en zeide: — het „ is de ongelukkige Azakia, weike men ook „ nog haaren eenigen, lantften troost ontnomen „ heeft — te weten, Mevrouw cle Verval en „ Viclorine.'"... — „ „ Vervloekt"" — riep ,, „ hij — zij ieder, ciie haar durft betreü„ „ ren!"" — Dan, zie daar Wat zij-hem ter ftond antwoordde — „ vervloekt zijt gij zelf, om dat gij dus durft {preken!" Dan, de booswigt II. Deel. D vloo^  ( 50 ) Vloog nu, even als een raazende, naar haar toe; maar het was goed, dat hij 'er met eene te doen had, welke niet gemaklijk is. Zij nam een ftuk brand-hout, dat daar ftond, en dreigde hem hier mede, dat het de moeite waart was, om te zien ! . . . Dan, hij werd hier door nog meer verwoed, en greep zijn geweer. Doch; Zij bedagt zich niet langen; bragt hem met haar brand-hout eenen {lag op zijne hand toe, dat al ware deze van ijzer geweest, hij zijn geweer zou hebben moeten los laten. Zij raapte het nu fchielijk op; leide op hem aan, en haalde den haan over. ... — „ Nu ftaat het „ flegts aan mij, om uwe zwarte ziel op het „ oogenblik van hier te doen verhuizen! In„ dien gij deze nog wilt behouden, maakt „ dan, dat gij weg koomt! ..." — Hij wilde volk ter zijnen hulpe roepen; maar Azakia zeide: — „ Indien 'er iemand koomt, dan „ donder ik het op u los! . . ." — Voeg hier bij, dat niemand zeer gereed was, om hem bijteftaan; ja, ik geloof zelfs het tegenövergeftelde. Eindelijk flapte hij van nieuws in zijn rijtuig, dat nog niet uitgefpannen was, en vertrok  C 5r ) trok weder. Dan, tevens zwoer hij zich zeiven wraak te zullen verfchaffen. Dit alles is dezen morgen voorgevallen, en ik beef 'er nog van door alle mijne leden, voornaamelijk, om dat Azakia zich niet heeft willen verwijderen. Zij zegt, dat zij zal blijven , tot dat gij te rug koomt. En ik heb in het eerfte bijna op het punt geftaan, om uw verblijf aan haar te ontdekken; maar naderhand bedagt ik mij , dat men met recht niets tegen haar konde doen; en wat het overige betrof, zij had alleen bij mij te blijven , zonder uit te gaan, tot dat het fchrik-gedrogt weder naar Parijs vertrokken was ; wijl hij daar toch binnen korten tijd wezen moet. ■ En het geen nog het ergfte van alles is — indien ik haar zeide, waar gij uw thans bevindt, zou zij zich geen oogenblik bedenken , om zich derwaards te begeven , en dit acht ik nog gevaarlijker, cm dal a'j dan de eene door de andere zc-ude ontdekt wnrden, Eindelijk befloot ik bij mij zelve, dat ik van twee.kwaade, het minfte kiezen moest; en dus heb ik haar niets gezegd. De Hemet. D 2 neem  ( 52 ) neem déze ongelukkige vrouw, benevens u, mijn goede Juffer! onder zijne heilige befcherming! Gij hebt u zelve niets te verwijten, en dit is egter het voornaamfte, de Voorzienigheid! zal het overige wel doen, en de arme Marotte tevens niet nalaten, om dagelijks een roozen-krans voor u, voor Mevrouw d-Allgane, voor Mevrouw de Verval, voor mijn Heer, uw neef, en voor Azakia te bidden. Ik heb de eer met alle hoogachting te zijn Mejuffer ! Uwe onderdanige en gehoorzaame Bienaresfe, iV. S. Om alle onheilen voor te komen, zal j ik nog eenige dagen wagten, eer ik uwen ; brief aan mijn Heer u neef zend: fchrijf mij , dus ook niet, alvoorens gij weder eenen j , van mij ontvangen hebt. Zuster Marotte. VIJF-  VIJFDE HOOFDSTUK. De uitwerking van den voorgaanden brief. ^sfiemand op den ganfchen aardbodem is in ftaat, zich flegts een denkbeeld te vormen van den toeftand, waar in ik door dezen brief gebragt werd. Mijn Tante, mijne tweede Moeder, werd dus, om mijnen wil, mishandeld, en zonder twijfel, op de allerwreedfte wijze; het leeven van mijn minnaar bevond zich in gevaar, en Azakia ftelde het haar tevens bloot, uit, oorzaak van haare verkleefdheid aan mij. Ja, zelfs die goede en waarD 3 di-  C 54 ) dige Marotte! . . . Dan, nu viel ik in onrosgt neder aan de voet van een boom, want Mevrouw ffAUgane, had mij dezen verfchrikkelijken brief in het bosch over gegeven. — Zij had thans zeer veel moeite, om mij weder tot mij zelve te doen komen; en ik konde het kasteel op geene ai dere wijze bereiken, dan door op haar te leenen. Doch, terwijl zij mij dcrwaards geleidde, betuigde zij mij tevens haare verontwaardiging tegen mijn Oom, en poogde mij over de uitwerking van zijne boosheid te vrede te Hellen, door alles , wat eene tedere, doch tevens verftandige wijze van denken haar immer konde aan de hand geven. Met welk een nadruk fprak zij tilet de volgende Woorden: - „ neen ... neen? „ nien kan zich geen verbeelding maaken van „ zulk een fchrik ■ gedrogt als de Heer de Ver„ val is > . " — Wij bevonden ons nu, zonder dat wij 'er aan dagten, in een van de larnen Van het bosch, welke de gewoone wandeling van Mevrouw de la Futaies was. Want derwaard kwam zij telkens, om weder eens vrij adem te kunnen haaien, wanneer de nijd haar bijkans gan-  (55) ganfchelijk verdikt had; en tevens, om in het maaken van duizend gisfchingen aan haare nieuwsgierigheid volkomen bot te vieren. — Zij bevond 'er zich ook juist op dit tijdftip. Wij maakten dus een einde aan ons gefprek, en deden alle mogelijke moeite, om den toeftand, waar in wij ons bevonden, voor haar verborgen te houden. Maar reeds dien zelfden avond, zagen wij maar al te duidelijk , dat wij hier in niet gedaagd waren. In een gefprek, dat zij opzettelijk in onze tegenwoordigheid hield, bragt zij op het onverwagtat den naam van den Heer de Verval op het tapijt , en zag mij tevens met een zeer doordringend oog aan. Mevrouw dyAllgane, werd hier door in het eerst een weinig verlegen , en vraagde haar dus, of zij hem kende. — ,, Niet in psrfoon" — zeide zij — „ maar ik ken zeer veele lieden, die eenen ,, zeer gemeenzaamen omgang met hem hou„ den!" — „ „ Zo veel te erger voor hun" — antwoordde Mevrouw d'Allgatie — „ „ want „ „ hij is het verachtelijkfte fchepzel , dat „ „ 'er ooit beftond!" " — Dan, hier gaf D 4 ik  C 56 ) ik een git, die haar deed ophouden; en geraakte flraks geheel buiten kennis. Toen ik weder bijgekomen was, bevond ik mij te bed , en wei met een zeer hevige koorts. Voor het zelve zat Mevrouw d AUgane, welke mij de tederfte zorgen bewees: eene in de daad moederlijke )ekommernis was op haar gelaat te lezen. Deze aanval van koorts duurde in tusfchen drie dagen; en in al dien tijd verliet zij mij bijna nooit, Haaren Echtgenoot, die den voU gende dag, na dit voorval, naar Parijs moest, had mij inmiddels op zijne wijze betuigd, dat hij zeer veei aandeel aan mijn lot nam, Mer vrouw de Crazevpl, haare moeder, de twee jonge lieden , de dienstboden — allen . . , allen betoonde mij Zodanig eeue genegenheid, dat deze de fmarten, welke mijne onpsslelijkheid, en de onaaugenaame ornltandigheden , waar in ik mij bevond, niet weinig verzagtte. Dan, •er was egter niemand, die , behalven Mevrouw dAUgane, hier in zo leevendig deelde, dan. de Heer de Faisfij. Hij bevond zich onophoudelijk met deze voor mijn bed, en gevoelde zo. zeer mijne droefheid, als of hem, de-  (57) deze in perfoon. betroffen had. Meer, dan eens heb ik gezien, dat hem de traanen in de oogen Honden. Deze traanen vielen op mijn hart. Dan, om mijne voorige vrees niet weder hernieuwd te zien , en andermaals te moeten dugten, dat ik, ten aanzien van mijnen minnaar, mijne trouw vergeten mogt, was ik zelfs fomwijlen genoodzaakt , mijn eigen hart te onderzoeken, en mij dus van nieuws te overreedcn , dat ik nog fteeds de zelfde tederheid voor hem bleef koesteren. Toen Mevrouw de la Futaies mij vervolgends, met i het oveiige van het gezelfchap, eens een bezoek kwam geven, toonde haar voorkomen maar al te wel, hoe zeer zij zich verheugde , wijl zij nu eenigzins op het fpoor gekomen was; en tevens, dat zij onwrikbaar vast voorgenomen had, niet eer te rusten, dan, na zi haare nieuwsgierigheid alvoorens bevredigd had. In tusfchen vertrok zij nog dien zelfden dag naar Patijs, en niet tegenftaande ik zeer zwak was, begaf ik mij ook juist pp dien tijd weder bij het gefelfchap. D 5 Bij  C 58 ) Bij het genot der vreugde, welke ik over haar vertrek fmaakte, had ik egter een zeer akelig voorgevoel, waar van het niet te min onmogelijk was, de reden nategaan. Te vergeefs Helde Mevrouw SAllgane, en de Heer de Faisfij, alles in het werk , het geen men zich het gefchiktst verbeelden kon, om mijne ongerustheid, ten aanzien mijner Tinte, en mijnen minnaar, te verdrijven, of de vrees te doen verdwijnen, welke Mevrouw de la Futaies mij had ingeboezemd. Het fcheen ook vrugteloos, dat de jongeling, wiens gewoonte het was, geftadig te vertroosten, veTzogt werd, mij geduurig hier over te onderhouden. Niets was in.ftaat, om den nevel te verdrijven, waar mede alles het gene mij omringde, omgeven werd. Onophoudelijk ten prooi aan de akeligfte gewaarwordingen , verbeeldde ik mij elk oogenblik, mijn Oom met een dolk in de hand te zien ! En helaas! ... dit fchrik-gedrogt, dat geftadig voor mijne oogen zweefde , was in de daad iets meer, dan eene enkele begoocheling. ZES-  ZESDE HOOFDSTUK. Eene vrugtelooze pooging. Op zekeren dag, wanneer ik, alleen met Mevrouw d'Allgane en den Heer de Vahfii, in den fchoot der vriendfchap, troost, en verligting voor mijne droefheid zogt, zagen wij een onbekend rijtuig aankomen, en dit trok onzen aandagt te meer naar zich, om dat wij niemand verwagtten. Het hield ftil ; en wij bemerkten , dat 'er iemand uitflapten. ... — „ Ik ben verloren!" — riep ik nu uit , terwijl ik aanftonds voor Mevrouw d'Allgane op mijne  (6o ) ne kniën viel. — „ Het is de Heer de Verval! . . . ó Mijne weldoenfter! verlaat mi) „ niet! . . . verlaat mij niet! . . ." „ „ Hebt flegts niet de minfte zorg!" " — antwoordde zij. — „ Blijf gij hier met de Heer „ de Vaisfij, ik zal in tusfchen uwen Oom gaan „ opwagten'" — Zij trad naar de voorkamer, en iiet de deur half open flaan. Daadelijk vernam ik, dat hij werd aangemeld, en ter ftond hier op boorde ik den Heer de Verval binnen treden. Ik vetftijfde, even als een fteen, en wierp mij in de armen van^ den Heer de Vaisfij, die alle vergeeffche moeiten aanwendde, om mij gerust te ftellen. Ieder woord, dat ik mijn Oom hoorde uitfpreken, doodde mij bijna van fchrik. „ Mevrouw! ik moet u ten fterkften om ver„ geving bidden, daar ik mij, zonder dat ik de „ eer heb, bij u bekend te zijn, en zonder u „ daar toe zelfs alvoorens eenig ] verlof verzogt „ te hebben, dus voor u durf vertoonen. Dan , „ 'er zijn zekere gevallen, waar in men zich „ ook zelfs tegen zijnen wil voelt weggefleept; „ en dienvolgends hoop ik, dat de reden van „ mij-  C 61 ) 5, mijne komst eenige verfchooning bij u zullen vinden." „ „ Mijn Hëer ! heb flegts de goedheid , „ ,, van plaats te nemen"" — „ De weldaa„ digheid, Mevrouw! is dikwijls overdreven; en bij u heeft dit geval thans plaats gehad, „ door een fchuilplaats aan een zeer flegt voor„ werp te vergunnen ! " — „ Ik kan niet be55 55 grijpen , mijn Heer! van wien gij op zulk „ eene wijze fpreekt."" — „ Het is een jong „ meisje, Mevrouw! waar van ik het' onge„ luk heb , de Oom te zijn ; en, welke ver„ voerd wordt door eene belagchelijke drift „ voor mijnen zoon. Deze heeft de vlugt ,, genomen, en eene verblijf bij u gezogt. „ „ Dan, ik beken zeer gaarne, niet te „ kunnen begrijpen, wat haar herwaards ge„ voerd heeft , of wat zij u zou moge ge„ zegd hebben ; waar over ik mij ook zeer „ weinig bekommere, indien zij mij fleg-ts ,, te rug gegeven wordt. " — „ „ Mijn Heer! „ „ bij mij bevindt zich niemand, dan lieden, „ „ die ik bemin en acht." " — Sta mij toe, „ Mevrouw! dat, ten einde alle verdere aanmer- „ kin-  (62 ) fcingen voor te komen, waar van gij het „ nuttelooze zelve gewis ook zeer gereede5, lijk erkennen zult, ik u alleen verzekere, „ dat ik van alles ten uiterlte naauwkeurig onderrigt ben ; en op dat u hier aan geene „ twijfeling meer" overblijve, zal ik u zelfs „ de wijze zeggen, waar op ik daar van ver„ wittigd ben. Gisteren ontmoette ik in een „ huis, waar in ik gemeenzaam verkeer, wan„ neer ik mij in Parits bevinde, eene Mevrouw „de la Futaies, welke mij, na het maaken der eerfte complimenten aanftonds alleen riep, om mij te vragen, of ik u ook kende: „ waar op ik haar verzekerde, die eer niet te „ hebben. Vervolgends, of mij dan niet een „ van uwe bloedverwante bekend was, wel- ke fchipbreuk geleden had op zijne te rug ,,' komst uit de Indien, en die tevens flegts „ eene eenige dogter, doch onnoemelijke fchat„ ten moest bezeten hebben. Ik antwoordde „ haar hier op weder, op de zelfde wijze. — Dit is wonderlijk, zeide zij . . . in de daad „ zeer wonderlijk. Daar zit iets agter, en ik ., zoude alles geven , wat ik in de wereld „ heb,  ( 63 ) {, heb, indien ik flegts dit j-aadzel konde ont„ warren. — Het fchijnt egter, Mevrouw ! „ hernan ik, dat ik die gene niet wezen zal, „ die u dit kan oplosfen. — In tusfchen, mijn „ Heer! hervatte zij, zijt gij aan de even ge„ zegde jonge Dame van zeer nabij bekend. „ Ik moet u zelfs bekennen, dat ik geloof, „ dat gij haar een kvvaaden trek gefpeeld hebt, „ want het fchijnt, dat zij zeer op u verfloord „ is. — Cij maakt mij ongerust, Mevrouw! „ viel ik haar in, zoude ik u mogen bidde, mij „ alles te zeggen : wat u hier van bekend „is! — Zeer gaarne, was het antwoord, zeer „ gaarne. Ik zoude zelfs zeer verheugd zijn, „ hier van iets meer te weten. Hier fehuilt „ voor zeker een geheim agter, het welk ik „ volflrekt ontdekken wil. Ik zal geen rust „ hebben, voor dat ik aan deze Dame getoond „ heb, dat het onmogelijk is, flegts iets voor „ mij geheim te houden. Ik zal u voor eerst ten „ minften zo veel mede deelen, als ik weet." Mevrouw de la Futaies, had hem in de daad van alles verflag gedaan, wat zij flegts konde gisfchen. — „Gij zietderhalven, Mevrouw!" — voer-  C 64 ) voerde hij Mevrouw d''Allgane vervolgeftds te gemoet — „ dat ik van alles zeer wei „ onderrigt ben. En indien ik hier mede it den tijd, de omftandigheden ... en eenige „ woorden , die het meisje ontfnapt zijn, „ tevens vergelijke, als dan blijft mij vol„ ftrekt geen twijfel meer , of uwe bloedverwante is die zelfde nigt , wier flegt „ gedrag mijne gramfchap ten vollen ver,, diend heeft ! " — ,-, „ Het zou zeer „ „ zonderling zijn, dit beken ik, mijn Heer! , „ dat wij eene bloedverwante hadden , welke „ „ tevens aan ons beiden even zeer toebehoor„ „ de. Dan, in tusfchen eens verönderfteld, „ „ dat dit waar was, wat verwagt gij dan van „ „ mij ? "" — „ Dat gij haar niet onttrekken „ zoudt, Mevrouw ! aan mijne gerechte „ verontwaardiging !" — „ „ Gij vergeet, „ „ mijn Heer! dat in zulk een geval dit meis,» -> 3e' waar van wiï Ipreken, zo wel mijne, „ „ als uwe bloedverwante wezen zou! " " — „ Wat Duivel ! Mevrouw! het luidt zeer „ vreemd! . . . " — „ „ Het luidt in de „ „ daad zeer vreemd, mijn Heer! dat gij zulk » „ een  C GS ) >> een toon durft aannemen ! "" —• „ Me* ,, vrouw! alle uwe uitvlugten beginnen mij „ te verveelen , en de Duivel haal mij , indien ik (traks niet!..."— „ Indien » gij ter ftohd niet van hier vertrekt." zeide de Heer de Vahfiji' die onverwagts de kamer inkwam. — „ Mevrouw is veel te goéd, dat zij u zo lang heeft aangehoord. „ Indien gij door Mevrouw de la Futaies on,h derrigt zijt, weet dan, dat wij dit ook „ zijn , en dat wij de bedreigingen , welke i, gij doet, zeer vreemd moeten vinden, in ,, een huis, waar gij u verbeeldt, dat gij nog „ onbekend zijt ! " — „ „ Mijn Heer! . . . ,, „ Mijn Heer!.— antWoorde mijn oom ten uiterlten gramltoorig! — „ Mijn Heer !" —. zeide de Heer de Vaisfij hem op eene Zeer bedaarden toon — „ ik raade u op (taanden ,, voet te vertrekken; en indien gij niet ge„ hoorzaamt, zal Mevrouw haare bedienden 4, roepen." — „ „ Ik moet mij aan het ge,, „ weid onderwerpen" " — hernam de Heer de, Verval, terwijl hij op zijne tanden knerstte — „ » maar ik zal van dit geval daaII. Deel. E „ „ de-  (66) „ ,, delijk kennis geven aan den Minister, en „ „ dan eens zien, of gij haar langer „ „ aan mijne wraak zult kunnen onttrek. „ „ ken! . . ." " — „ Ik zal daar zo fchie„ lijk zijn, als gij, mijn Heer! en indien gij „ flegts den minften flap durft waagen, dan „ zal de fakkel der waarheid uwe fchande „ maar al te naakt vertoonen, en wel in het „ alleraffchuwelijkst licht! ..." De Heer de Verval was ten laatften verpligt, heên te gaan. Mevrouw d'Allgane, en de Heer de Vaisfij, haastten zich nu, om bij mijte komen, en (lelden van nieuws alles in het werk, om mijne vrees te doen verdwijnen.— „ Dan, het was niet flegts eene enkele „ bedreiging" — zeide de laatfte — „ welke „ ik aan uwen Oom gedaan heb. Gij boezemt „ mij een belang in, het welk ik nog nooit „ voor iemand gevoelde , en iK befchouw „ het , als een geluk, dat uwe beminnelijke „ befchermfter , mij toeflaat, om, met haare „ medehulp, u van dienst te mogen zijn. Ik „ vertrek dus aanftonds : en gij kunt gerust „ zijn, »p de waakzaamheid, waar mede ik ft al-  ( *7 ) „ alle zijne ftsppen fteeds zal gade ftaan. En „ wees gerust, dat zo hij iets durft waagen, „ alles, wat hij tegen u kan ondernemen, op „ zijn eigen hoofd met êen verdubbeld ge„ weid zal nederdaalen. Vaar wel in tus„ fchen , beminlijk meisje ! ik laat u in den ,, arm der vriendfchap: en een niet min te„ der gevoel zal voor uwe zekerheid zor„ gen! ..." — De kus, dien hij mij nu gaf, bragt eene aangenaame gewaarwording bij mij te weeg; ik voelde mij verligt; en zijne belofte, gevoegd bij de vertroosting, welke mij de tederheid van Mevrouw d''Allgane aanbood, deed de kalmte weder geheel in mijne ziel te rug keeren. Ik bragt dus verfcheiden dagen in dezen toeftand door, ja, was zelfs ten vollen gerust gefteld; door eenen brief, dien de Heer de Faisftj vervolgends aan Mevrouw d"'Allgane fchreef, en waar in hij haar den goeden uitflag zijner poogingen, en de verijdeling der Happen, die mijn oom aangegaan had, om een arrest tegen mij te verkrijgen, op het naauwkeurigst meldde. Mijn ijverige befcherE a mer,  C68 ) mer, had hem fehrede voor fchrede met eene ongelooveiijke naauwkeurigheid gevolgd, en geen oogenblik verzuimd, om hem met al dien aandrang te beftrijden, waar mede de verdediging der onderdrukte onfchuld den genen, dien de deugd met haare geestdrift geheel bezielt , immermeer heeft kunnen ontvlammen. ( * ) Eindelijk had hij mijnen vervolger genoodzaakt, om de wapenen nederteleggen , en hem zo ver gebragt, dat hem niets verder overbleef, dan ijdele vervloekingen , waar mede hij den vrijen loop aan zijne magtelooze kwaadaar-tigheid poogde te geven.- De (*) Mijn hart dwingt mij hier te zeggen, dat 'er een achtenswaardige fterveling befta, wiens ftrtrait met dat van den Heer de Vaisfij zo volmaakt ovcrëenkoomt, dat beiden beusteiings elkanders ccpij konden fchijnen. Deze is mijn waardige, mijn dierbaare weldoener, wiens waarlijk vaderlijke goedaeden mij telkens van nieuws doen gevoelen, welk een geluk, het zij, door hem als zijnen zoon. te zijn, aangenomen. De Uitgevir.-  (6-p) De brief van den Heer de Vaisfij, was tevens vervuld van eene meenigte van ongemeen leevendige uitdrukkingen, ten mijnen opzigte; en zijn ijver en moed, die hij betoonde, om mij te befchermen, vermeerderden tevens nog geftadig het gevoel," dat hij mij te vooren reeds had ingeboezemd. In tusfchen vond ik egter nogthans in het binnenfte van mijn hart, altoos de zelfde tederheid voor de Heer de Verval, en dus gewende ik mij, daar in beftendig twee onderfcheiden aandoeningen te gelijk, en op het naauwst vereend te koesteren. De zelfde post, die dezen brief van de Heer de Vaisfij bragt, had ook nog verfcheide andere, onder welke 'er zich ook een van Zuster Marotte voor mij bevond. E3 *»■  ZEVENDE HOOFDSTUK. Brief van Zuster Marotte. iVIijn lieve Juffer! — dus fchreef mij deze voortreffelijke vrouw — ik zal u van het begin tot het einde alles verhaalen , het geen hier federd mijnen laatften is voorgevallen. Voor eerst heb ik de eer u te zeggen, dat uw Duivel - uw oom meen ik, wijl hij tog oom moet heeten , 'er den fpot niet mede gedreven heeft, toen hij tegen uwe Moeder Azakia zeide, dat hij zich w reeken zou. Toen hij de in ftad geweest is, heeft hij haar ter ftond bij  (7* ) bij het gerecht aangeklaagt , en gezegd, dat zij , zo de fchoot niet gemist had, hem zeker vermoord zou hebben. Dan, hier toe had hij getuigen noodig — hij liet dus ten dien einde al zijn volk bij zich komen, om hun aan te zeggen, wat zij tegen haar verklaaren moesten. Maar de Duivel haal ! 'er was 'er niet een, die dit verfoeielijk voorftel wilde aanhooren, veel min het zelve verkoos te volgen En zie — toen begon hij hun te bedreigen; dan, dit hielp niets; — toen te vloeken; te zweren; te flampvoeten, en hiermede kwam hij al geen h?.ir breed verder. En toen hij hunne ftandvastigheid zag, dagt hij hun door belofte te zullen overhaalen; dan, dit was even het zelfde, als al het overige! Die gene, dien hij dezen voorllag deed, waren geenzins van dat foort van lieden, die zo dra men tegen hen zegt: — „ doet dit!" — wanneer zij eenig gevaar konden lopen, door zich daar vau afkeerig te toonen, daar toe ter ftond gereed zijn. Om kort te wezen - hij heeft hun allen eindelijk weggejaagd; dan, zij hebben liever hun brood willen verliezen, tk.u E 4 zich  zich aan eene misdaad fchuldig te maaken. Dan, fchoon ik zeg - hun brood willen verliezen — is dit egter niet te vreezen, wijl het Opperwezen nooit die gene verlaat, die de deugd beminnen. Picard \% weder bij zijn zuster, en deze is het, welke mij dit alles verteld heeft. Den volgenden morgen is hier een foort van een fchrokkerd aangekomen, die het voorkomen van een waaren galgen-vogel — met u verlof gefproken — heeft. Deze maakt eene van de nieuwe bedienden uit. Hij is bij den hoevenaar verfchengn, met last, om hem als Maitre Jaques, en Intendar.i tevens te erkennen. Zijne eerfte bezigheid was, Azakia wegtejaa, gen; dan, dit kostte hem weinig moeite, want deze zegt, [dat dit huis in de magt van eenen boozen geest gevallen is; en: derhalve zou zij het zelve voor geen werelds goed meer durven genaaken. Dan, deze Heer had nog wel lust, om mij eens uittehooren; maar ik heb hem zien komen .. . hier was het - hard tegen hard _ hij kon derhalven niets ontdekken. Dan, toen hij bemerkte, dat ik zo zeer op mijne hoede  c 73 ) de was; trok hij af, en is naar zijnen waardigen meester te rug gekeerd, om hem naar Parijs te volgen. Dan , gisteren avond hoorde ik iemand bij mij aan de deur kloppen. — „ Wie is daar?" — vraagde ik. — „ ,, jj- ben jiet Zuster MaroU „ tel'" — werd mij geantwoord. Dan, alhoewel ik de ftem niet kende, deed ik egter aanftonds open, en nu was de man, die dit gezegd had , mij tevens even onbekend. — Ik zag een lang mensch, die in een overrok verborgen was, en het voorkomen van een ligtmis had. Ik ben niet ligt bevreesd, dan dit maakte egter eenigen indruk op mij. — „ „Stel u gerust, Zuster " » Marmenn — zeide hij egter aanftonds — „ „ zie hier eene kleeding^ welke u ter ftond ,, „ zal toonen , met wien gij te doen hebt." — Hij trok zijnen overrok open, en ik zag een fchoonen, en braaven Soldaat, met het teken van een gegageerden. — „ Gij heb » gelijk mijn vriend!" _ hernam ik — dit „ kenmerk boezemt oogenblikkelijk vertrou„ wen in, ook Zelfs, al was men anderszins vreesagtig. — Ga zitten , en gebruik eenige E 5 „ ver-  ( 74) „ ververfching." — Om kort te zijn — ik bewees hem alle mogelijke beleefdheid. Dan, goede Hemel! riep ik vervolgends uit — „ is dit de montering van het Regiment „ van den Heer de Verval niet»" — Ik was in den beginne zo onthutst geweest, dat ik die niet herkend had. — „ „Voor zeker ja! "" — zeide hij — „ „ Deze is mijn Lieuten mt, en „ het is van zijnen wegen, dat ik hier „ „ koom." " — „ Gij hebt dan voor zeker „ een brief?" — ,, „ Neen; dezen wilde hij „ „ mij niet betrouwen, om dat ik wel eens „ „ gewoon ben mijn glaasje te legen : en, „ ,, wanneer ik een weinig door de zorg „ „ ben, dan Iaat ik mij alle mijne papieren „ „ afnemen. Dan, wat het overige betreft, „ ,, om een geheim te verraden — dit zoude „ „ ik niet doen, al beloofde men mij ook „ „ een koningrijk: mijn woord is even ze„ „ ker, als Gibraltar. Want ik ben, ten aau„ „ zien dezer beide dingen, zodanig beproefd, „ „ en herproefd, dat men hier op geruste„ „ lijk ftaat kan maaken. Dan, wat zal men m u zeggen, ieder mensch heeft zijn zwak, „ j> en  ( 75 •> „ „ en dit is het mijne! Dan, in weer wil „ „ van dit alles, heb ik den grootfte ijver, ,, om iemand van dienst te zijn; ja, hier ,, ,, op durve ik mij beroemen, dat mijn gelij„ „ ke hier van niet bij het Regiment is!...— „ Hij zeide mij dan ook in gevolge „ „ hier van: — „ La Rainée! daar hebt „ gij geld; zie of gij verlof van den ,, Colonel voor eenige dagen bekomen kunt, „ onder welk een voorwendzel het dan ook „ zou moge wezen; dan, gij moet van mij ,, volftrekt geen gewag-maaken, en dan ter ,, ftond vertrekken!" — ,, ,, Nu leide hij mij ,, „ vervolgends alles uit. — Goed, mijn Lieu„ ,, tenant — was het antwoord."" — ,, En ,, wanu;er gij dan deze Geestelijke Zuster „ ?ult gevonden hebben" —- „ „dus ging hij „ ,, voord"" — „ dan moet gij haar flegts een„ voudig van mijnen wege vragen, of zij ook „ weet, waar mijne nigt is; en om haar wel ,, te overtuigen, dat gij van mij gezonden „ zi't, hebt gij niets anders noodig, dan haar „ dit te Irten zien." — Het was de beurs, wel .e gij hem gegeven h?bt, toen hij vertrokken  (76-) ken is, Mej nffer! — „ Zij zal u dan ja, of neen „ antwoorden; en hier.mede kunt gij te rug ko„ men!"—„„Dus, Zuster Marotte l behoeft „ „ gij mij flegts — ja, of neen — te zeggen , „ „ en ik vertrek wederom op ftaanden voet." " Dan, zo ik u de waarheid zal bekennen heeft mij deze vraag zeer veel hoofd breken gekost. Ik was zeer bedugt, dat hier iets agter flak. Want de Duivel is nagaande! In tusfchén — deze montering ... dit teken van gegageerde.. .Ik ben zo gewoon , bij deze lieden niets te vermoeden, dan alleen wat eerlijk is! Nogthans dagt ik bij mij zelve : — „ indien „ dit eens een verrader was! — Wel nu I..." Na alles dus wel overlegd te hebben, antwoordde ik mij zelve: — „ wat loop ik ook „ voor gevaar met — ja — te zeggen. Dit kan" „ alleen toonen, dat ik het weet, en dit is het „ ook al. En indien dit nu kwaalijk mogt „ uitvallen, dan moet men nog naarvorfchen, waar zij is; en eer zij dat uit mij kregen, liet ik mij nog liever vierendeelen. " — Na alles dus wel overwogen te hebben, nam ik dan het befluit, van — ja — te antwoorden; en  (77 J en 'er zelfs nog bijtevoegen, dat zijne nigi zo wel was, als zij ooit wezen konde, zo lang zij van haaren neef verwijderd blijven moest. Toen hij mijn antwoord had, nam hij nog een Hokje , en vertrok, zo als hij gekomen was. Dat de Hemel hem nu fchielijk naar dien goeden jongeling geleide, en dat dit berigt, dezen gerust Helle, in Mede van uwen brief, want ik heb het niet durven waagen, van dien aan La Ramée medetegeven. 00011 ik lleb u »og vergeten te melden, dat het ganfche dorp, een haat tegen uwen verfoeiëlijken Oom heeft opgevat; ja, het gaar: zelfs zo ver, dat men hem geen vonkje vuurs meer zou willen leenen. En wat meer' is, ik zoude hem zelfs niet raden, indien hij te rug koomt, om des avonds uittegaan; want hij kon voor zeker , zeer ligt hier of daar in een hoek vermoffeld worden. Dan, juist is het, ten aanzien van uwe Tante, en u, het tegenövergeftelde; want 'er gaat geen dag. voorbij, dat 'er geene gebeden, en meer dergelijke dingen worden gedaan, ten einde men onzer aller Moeder, en u Mejuffer; moge  (78 ) ge wedervinden, want zij denken, dat gij ook vervoerd zijt. Dat mijn Heer uw Neef hier fcij geenzins vergeten wordt — dit kunt gij ligt befeffen; en, wat mij belangt, in mijne voorbede gedenk ik ook fteeds even zeer aan Mevrouw , derden. „ Mijn liefkind!" - zeiden zij _ „ dit gëfcbiedt op last van eenen oom, die niet „ langer van zijne beminnelijke nigt gefcheiden „ Ieeven kan: wÜt gij „„ goedwillig 0pftaPpen?" _ dan, de eerfte beweging, welke ik maakte, was, mij op mijne kniën te werpen, en mijne beurs te bieden. Doch ik kreeg niets ten antwoord, dan een beledigend gelach. Ik wilde mij verweeren met fchreeuwen; dan, ik zag, dat die drie mrnnen zich rondöm mij hein Pla-trten, en zich gereed nekten, om mij met geweld op het tijtuig te werpen, toen wij 0p het onverwagts gerugc hoorden! Er verfcheen een post - dais, en 'er werd tegen den voorman geroepen: — „ houdt F * „ ftil!...  C 84 ) „ Uil!. . • houd ftil! . . en dit geroep was niet geëindigd of'er vertoonde zich een man, met den ontblooten degen in de vuist. . . . En dit was - de Heer de Verval. . . . Be de omftandigheden van het gevegt, dat hier op volgde, niet; want ik lag in onmagt: en toen ik weder tot mij'zelve kwam, vond ik mij bij Mevrouw £ Allgane - in de armen van deze dierbaare vriendin, en ontdekten mijnen minnaar op zijne kniën: deze bevógtigde mijne hand met zijne traanen. „ Zij 15 mi) „ dan te rug gegeven !" - riep bij uit.- „ Zij .„ is mij terug gegeven!... Darmen nu flegts „ kome, om haar aan mij te betwisten! Mijn " Vader zelve, indien hij haar aan mij ontweidigen wilde - ook hij moest mij daar toe ', eerst van het leeven berooven ! 6 Onwaar" deerbaare vrouw!" — zeide hij vervolgends, terwijl hij zich tot Mevrouw d'Allgane. wendde - „ ik ben u duizend maal een leeven „ verfchuldigd, het welk zonder haar, voor " mij ondragelijk zou geweest zijn. Waar „ mede i'. . • waar mede toch zal ik dit erkennen? ...-„„ Ik ben reeds maar al „ „ te    C 85 ) „ „ te wel hier voor beloond, indien ik het „ „ geluk van twee zodanige wezens hier „ „ door bewerk. Maar gij hebt met eert „ „ zeer wreed mensch te doen. Want 'de „ „ afgrijzelijke aanflag, waar aan gij thans ,, „ ontkomen zijt — dezelve doet mij dugten , „ ,, dat deze fcliuilplaats der vriendfchap niet „ ,, in ftaat zal zijn, om u aan zijne woede „ „ volkomen te onttrekken. Zoude ik u dus „ „ mogen vragen, wat u verder voornemen „ „ is?"" — ,, Ik heb geen ander,- dan, om „ mijne nigt te mogen zien, en van uwen „ raad gebruik te maken. Dat gene, wat Ma~ „ rotte mij zeide, en de brief van mijne ,, nigt, die mij ter hand gefteld is — dit een „ en ander had mij reeds 'ten vollen voorbe„ reid, om u blindelings te zullen volgen. En thans vinde ik mij hier toe volkomen in „ ftaat — thans, nu ik zelve over uwe voor,•, treffelijke hoedanigheden heb moge oordee„ len."— „ Helaas! mijn vriend!" -- zeide ik — ,, gij mogt hier van flegts eenige oogenblik„ ken getuige zijn; dan, alle die gene, „ die ik hier doorbragt, hebben mij telF 3 „ kens  r 8<5) „ kenü nierwe blijken van haare tederheid gegeven. Eene Moeder, gelijk de uwe, welke ons thans ontrukt is, zoude niet meer hebben kunnen doen 1" — „,,lart ons hier over „ niet verder fpreken! — Mijn lief kind is „ ,, volmaakt gevormd , om aan ieder het tederst „ belang in te boezemen; en indien het mos, „ gelijk ws, drt hier nog iets, aan kon ont5, ,, breken, drn zou het zien van dat beminlijk „ „ wezen, hetgeen de keuze van haar hart is, a, dit wel dra volkomen maaken!..."-— Dit was het antwoord van Mevrouw ff Allgane. Ieder van ons nam nu eene van haare handen, en kuste dezelve. Die, welke ik vast hield, werd door mijne traanen geftadig befproeid. „ „ Mijn lieve, tedere vrienden !" "— zeide zij vervolgends. — ,, ., Gij vraagt mij ïaad! Dan, „ indien dé Heer de Verval minder bij mij „ „ gekend was, zonde ik door zagte middelen „ „ hem tragten overtehaalen; en dan konde mij. „ ne lieve Fiêlorine het gevolg hier van in „ ,, mijne armen afwagten; maar . . . vergeef „ het mij, mijn Heer! dat ik dus in uw bij„ „ wezen fpreken moet: —» haar vervolger is „ » een  C *JO „ „ een monfter, wiens woede niets in ftaat zal zijn, te doen bedaaren; en thans, nu hij haat „ „ verblijf ontdekt heeft, zal zij niet meer ze„ „ ker wezen, welke voorzorgen men ook gebruiken moge;want het is onmogelijk,om „ „ altoos zo voorzigtig te zijn, van aan alle aanftagen der boosheid te kunnen ontkomen; „ „ daar deze onophoudelijk niets doet, dan op haaren prooi te loeren. Mij dunkt 'er blijft „ dus niets meer voor u over, danHier zweeg zij eenige oogenblikken, en ftond vervolgends met zeer veel drift op. . . . „ „ Vergun mij " " - dus ging zij daar op voord - vergun, dat ik u een korte poos „ „ alleen laat; ik moet den Heer d"Allgane „ „ eens gaan fpreken."" - Deze was juist den voorigen dag weder te huis gekomen. F 4 'NE-  NEGENDE HOOFDSTUK. Zie — dit is vricndfchapl Zn verliet ons dus, en wel eenigzins in verflagenheid ; den, egter tevens overtuigd, dat de (lap, dien zij wilde doen, hoedanig die dan ook wezen mogt, niet anders, dan ons geluk ten doel zoude hebben. Dan, wij werden wel dra van deszelfs goeden uitfl. g ten Vollen overtuigd, toen wij haar za^en wederkomen, of laat ik liever zeggen, tot ons te rug lopen. Haare oogen fonkelden van vreugde; zij vloog mij om den hals, en zeide: — » Mijn  C 89 ) „ Mijn lief kind, hij ftaat het toe! ... Ja, „ mijne vrienden! de Heer cT Allgane ftaat het toe; wij zullen vertrekken. ... — „ Dan, zoude ik u ook moge vragen?. . . — Vergeef mij, indien de vreugde mij mijne „ rede doet verliezen; het is, om dat ik niet „ noodig zal hebben, u te verlaten, voor dat „ gij buiten alle gevaar, en door een onver,, breekbr.aren band aan elkander verbonden zijt. „ Ik heb zo even van den Heer al''Allgane — „ dat beminlijk wezen, de vrijheid bekomen, ,, om u naar HolL.nd te mogen verzeilen, en „ daar, als Moeder, bij uw huwelijk tegenwoor,, dig te zijn." — Nu vielen wij beiden voor hrrr op onze kniën neder. D;in,' zi rigtte ons ter ftond weder op, en ftelde alle haare bemin li ke leevendigheid van geest in l et werk, om onze dankbetuigingen te doen ophouden; doch dit was alleen gefchikt, om deze nog te vermeerderen. Wij vertoonden hrar ve'volgends, dat zij zich hier door arn i'e lasterzugt zou bloot geven. — ,, Ik weet zeer wel" zeide zii — ,, dat het kort/ijtig gemè n zich „ zeer verwondert, zo dra men flegts buiten de F S » &e-  (9°) gewoonè par.len van het gebruik treedt; maar „ heeft men noodig, zich hier mede te kwel„ len, indien men wel doet? Of moet men „ zich juist van dit genoegen berooven, alleen „ daarom, wijl de boosheid ons geene, dan „ alleen ongerneene middelen overig laat, om „ dit oogmerk te kunnen bereiken. — Neen, „ mijne lieve vrienden! de vrees voor haate„ lijke uitleggingen, zal mij geenzins te rug ,, houden; ik zal de belooning hier voor in ,, het binnenfte van mijn hart vinden ... en ook in het uwe — is dit niet zo?" ... — „ „ ö Gij Dierbaare befchermfter! ó Gij, welke ., „ de Hemel in zijne gunst op deze wereld „ plaatfte, aan u — ja ,aan u behooren on„ „ zer beider harten voor geheel ons leeven „ toe!..." — Dit was ons antwoord. De Heer d'AUgane, trad juist op dit oogenblik binnen. Wij liepen hem aanftonds te gemoet . . . Dan, het is niet noodig, te zeggen, met welk eene leevendigheid wij hem onze dankerkentenis betuigden. — „ Gij zijt al te goed" — hernam hij, met dat onverfchillig voorkomen, dat hem nooit verliet — „ ,, het  y „ „ het geen ik gedaan heh, is zeer gering. „ „ Mijne dierbaare Gade"" — zeide hij vervolgends tegen Mevrouw cVAH. nne — „ ,, ik „ „ kwam alleen, om u te zeggen, dat ik „ „ voor alles gezorgd heb, binnen een uur „ „ zult gij in ftaat zijn, om te vertrekken. „ „ Ik heb gezegd, dat gij naar mijn broeder „ „ gaat, uwe paarden zullen u zes uuren „ „ van hier brengen, en daar zult gij post,, „ paarden vinden, waar mede ik gisteren „ „ hier gekomen ben. En vervolgends kunt „ „ gij u telkens van nieuw voorfp^n bedie„ „ nen, voor het overige zal ik voor alles ,, „ zorgen!""' — Hij verliet ons nu, en toen wij hem zogten , om affc' eid van hem te nemen, konden wij hem volftrekt niet vinden! Dan, hoe zeer blonk niet rijne voortreffelijke goedhartigheid in alles uit, hi zoude alles niet beter hebben kunnen verzorgen, al was deze reis reeds federd lange befte.nd geweest. Hij had zelfs de voorzorg gebrui t, om tij het vervaardigen van alles tegenwoordig te zijn, en 'er was niets vergeten .van al, .het gene ons op reis konde aangenaam zijn. Wij  CP2 ) Wij waren naauw te Brusfel aangekomen, waar wij beloofd hadden, een weinig te zullen vertoeven, of wij ontvingen brieven. De een was van den Heer d'J/.'gane, aan zijn Gade; en voor zo ver deze ons betrof, vervuld met uitdrukkingen, welke het leevendig aandeel, dat'hij in ons lot nam, ten duidelijktten aan den dag leiden. TIEN-  TIENDE HOOFDSTUK. Dus verpligt men! De andere was van den lieer de Vais/ij, en wel aan mij gefchreven. Deze waardige fterveling, altoos even vuurig, om wel te doen, had reeds te vooren mijnen Oom verdagt gehouden, van het verfchriklijk ontwerp, dat hij ver volgends tragtte ten uitvoer te brengen. En ten dien einde was hij zelve gekomen , om voor mijne veiligheid tewaaken; maar had eerst twee uuren na ons vertrek het kafteel bereikt, en hier werd hij door den ■ Heer a" Allgane, van a} het gebeurde onderrigt. Ik  C94 ) Ik wist — dus fchreef hij derhalven - dat uw Oom rondom het (lot geftadig oppaste, en alles poogde uïtteyorfchen. Ik heb dus vervolgends, om hem te misleiden, voorgenomen, mij aanftonds naar Parijs te begeven, en de ialouftén van mijn rijtuig zeer zorgvuldig toetehouden , even als of ik iemand ging wegbrengen, dien ik verbergen wiide Terwijl ik mij op reis bevond, ben ik geduurig door eene post-chais, tot zelfs op eenige fchreden van mijn huis, gevolgd. Ik liet de poort van l et Hotel ter ftond agter mij toefluiten, en verbood aan een ieder, om ergends van te fpreken. En op het oogenblik, dat ik dezen fchrijf, ftaat 'er iemand, in een mantel gewonden, beftendig onder mijn venfter. Maar hoe zeer vervulde ons het einde van zijn brief niet met verwondering, en erkentenis .' Het geval - fchreef hij _ wil, dat men mij juist in betaaling geeft, een wisfel, van drie honderd Louifin, op een ban ier te Btusfel. Ik heb mij gevleid, dat de Heer de Ver. val, alhoewel ik de eer niet heb, bij hem be-  C 95 3 ■bekend te zijn; de moeite wel zal willen nemen, om dit geld voor mij te ontvangen, en toeteftaan, dat ik, na verloop van eenige maanden, een adjtgnatie van gelijke waarde op hera trek, door een van mijn vrienden, die voornemens is, binnen den gezegden tijd, een reisje naar Holland te doen. Gij zoudt mij onbegrijpelijk verpligten, indien gij hem kondt overhaalen, dat hij mij dit niet weigerde. Ik heb, niet noodig, te zeggen, met welke gevoelens zulk eene edelmoedige en kiefche wijze van te verpligten, ons geheel doordrong. Het is niet mogelijk, zich in dusdanige gevallen geheel naar waarheid uittedrukken; en de Heer de Verval werd dit ook niet, dan al te zeer gewaar, toen hij den brief van den Heer de Vaisfij vervolgends beantwoordde. — Maar wij hadden met een man te doen, die, wanneer hij iemand dienst bewees, flegts voor twee dingen bedugt was, te weten, dat het hem mogt geweigerd worden, of dat hij daar voor dankbetuigingen zoude ontfangen. Dien te ■zien aannemen, was bij hem de grootde prijs, dien hij 'ftelde op de weldaad, welke hij iemand be-  CjkO bewees; en wij ontvingen deze aanbieding met te meer genoegen, om drt min neef u juist de jnaren bereikt had, war op Bij :iet goed, het welk zijne Moeder hen n"d nagelaten, en het welk een zeer groote femme bedroeg, met het volfie recht konde opë' fchen. Ik heb nog niet gezegd, door Welk e.n toeval, mijn Geliefde! zich juist bij het kafteel van den Heer a"'Allgane bevond, toen ik op het punt was, van opgeligt te worden; nog op welke eene wijze hij vervolgends aan mijnen fchaakers ontkwam. — Het fpreekt van zelfs, dat, toen hij het antwoord van den Soldaat, dien hij naar zuster Marode gezonden had, ontving, hij zich terftond derw-rrds begaf; en dat deze hem ook daadelijk mijn verbliif ontdekte. Dus was zijne aankomst op zulk een belangrijk oogenblik niets, dan flegts de uitwerking van het geval. Mfne arnrnders waren bij geluk bloodasrds, die 'er zelfs niet eens aan dagten, om zich te verdedigen, zo dra zij ontdekten, dat zij met geweld werden aangevallen; zo dat mijn neef mij aan hun ontrukte, zonder het allerminfle letfel te bekomen. ELF-  ELFDE HOOFDSTUK, Se Echtverbintenis,. Zo dra wij op het HollandsNt grondgebied waren, lieten wij een Priester komen; Mevrouw d1 Allgane, verftrekte ons bij deze verbindenis tot eene Moeder, en de Godsdienst heiligde nu de banden, die de liefde onder het toezigt der vriendfchap reeds te vooren gevormd had. De Heer de Verval, had door de tweede hand, zijne demisfie weten te bekomen; en met het vast befluit, om nu eens in eene volftrek- II. Deel. G te  ( 98 ) te afzondering, en tevens in eene volmaakte kalmte ons ganfche geluk te fmaaken , wendden wij alles aan, om eene afgelegen woonplaats te ontdekken, welke wij dan ook wel dra, ja zelfs, maar al te fchielijk bekwamen; want, zo ras wij gevestigt waren, veriiet ons onze waardige befchermfter, onze dierbaare weldoenfter, ten einde weder naar Frankrijk te keeren: dan, onze harten waren egter nooit van haar gefcheiden, en onze wenfchen voor haar geluk hielden niet op, met haar geftadig te volgen. Men zal zich immers ook niet verbeelden, dat wij nu tevens, of de goede zuster Marotte, of de . belangrijke Azakia, vergaten. Onze eerfte zorg was, om aan de Geestelijke Zuster kennis van ons geluk te geven, en haatte verzoeken, dat zij Azakia van onzen wege mede wilde zeggen, hoe gelukkig wij thans waren. Dan, in ftede van haar dezen brief met den post te doen toekomen, Zonden wij dien met een man te voet, dien wij tevens belastten, om Azakia medetebrengen, wijl deze, niet op hield, den Hemel te fmeeken, dat  C 99 ) dat deze haar wilde vergunnen, dat zij bij haare geliefde dogter, de komst van Nosrou mogt verbeiden. En hoe groot was niet haare vreugde, toen zij zich weder in mijn armen, en bij den lieer de Verval bevond, en nu zij wist, dat wij gelukkig waren, en onzen vervolger niet meer behoefden te vreezen! — ,, Gij ziet dus wel" — zeide zij — „ dat de Schuts-geest „ van het lot al de bladen van zijn boek „ niet even zeer met zwart getekend heeft. „ Er zijn 'er ook, die voor het geluk beflemd werden. Dan, de eerfte moeten eerst door„ lopen zijn, eer men aan de andere koomt; doch ook deze verfchijnen egter in het eind. „ Want nu heb ik reeds mijne aangenomen dog„ ter wedergevonden, in ftede van die, wel„ ke den Hemel mij ontrukte; en mij wordt „ telkens in mijne droomen beloofd, dat ik „ ook eens mijn Nosrou weder erlangen zal; „ ja, wees hier op gerust, dat Nosrou aan „ zijne getrouwe Azakia een maal zal wor„ den te rug gegeven. Want indien dit den „ Hemel niet behaagde, zou hij mij den G 2 „ En-  C leb ) ,, Engel des doods reeds keg gezonden heb,j ben; dezen zeker is bet wel bekend, dat zonder Nosrou, het leven aan Azakia tot „ een last verftrekt. Dan, zeg mij eens" — dus vervolgden zij — „ dit water" — wij bevonden ons toen aan den boord van de Maas — „ loopt dit niet in de groote zee?" — Zo dra wij haar deze vraag met — ja — beantwoorden, riep zij geheel van vreugde vervoerd. — „ Er is geen twijfel meer! ... 'er is geen „ twijfel meer, of het lijden van Azakia zaf „ dra een einde hebben. Ja, zij zal haaren Nosrou, haaren teder beminden een maal we„ derzien." Geheel vervuld met dit vertrouwen, hervatte zij thans baare voorige gewToonten, en zelfs met meer vertrouwen, dan ooit te vooren; want, zij was overtuigd, zeide zij, dat deze zee haai fchieli ker haaren Fchtgenoot terug zou geven, wijl het op deze oevers was, dat de gefcheiden Gelieven eikanderen wedervonden, TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK. Een nieuw psr/bnage. wilden een tuin-tnan hebben, dieFransck konde fpreken. Op zekeren dag, dat de Heer de Verval uit was, werd 'er mij een aangemeld. Het was iemand van ongeveer dertig jaaren; hij had een fchalkagtig voorkomen, benevens een paar knevels, en zijn ftandvaste blik toonde, dat het een Soldaat was. Ik vroeg hem vervolgends, of hij ook Fransck fprak. — „ Of ik Fransch fpreek? " — antwoordde hij, als het ware, op eenen trotfchen G 3 toon —  C 103 ) toon. — „ Ja, Frankrijk is mijn vaderland, „ en dat ik bier ben, fpijt mij genoeg." — „ „ Gij bemint Holland dus niet?"" — „ Dit zeg ik niet: liet is een land gelijk alle andere: „ liet heeft zijn goed en kwaad. Dan, de Hol„ landen zijn niet gefchikt voor ons, die altoos „ te yer vooruitlopen. Doch, dit breekt s, ons in het einde fomrijds wel eens op; „ daar zij daar en tegen altoos zeker zijn, „ van te zullen komen, waar zij wezen wil,, len. Wat het overige betreft: — ik eet „ hun brood, cn — wiens brood men eet — wiens woord men fpreekt! — Want zie, Mevrouw! daar is maar een Frankrijk op „ den aardbodem, en, indien men daar ge„ woon is, kan men volftrekt nergends anders „ gelukkig wezen; doch dat ik mij thans „ aanbiede, om u tuin - inaii te moge zijn; gefchiedt — gij moogt mij gelooven of „ gij wilt — veel meer, om het genoe„ gen te hebben, van mijne landgenooten te „ kunnen dienen, dan om u geld! En boven „ dien heeft ïiiën mij gezegd, dat mijn Heer Officfer geweest is; dit veffchaft mij nog „ meer  ( 103 ) « meer genoegen. Ik, Mevrouw! zo sis gij „ mij hier ziet, ben eens Soldaat geweest; eu „ ik zweer bij onzen goede Koning — ik zeg , onzen, wsnt Merbleul... dit is hij — zelfs „ tot onzen dood; fchoon hij niet toe ftaat, „ dat ik tot zijne vaanen te rug keer !..." — Mijn Heer de Verval, trad juist op dit oogenblik binnen. Dit mensch befchouwde hem van onder tot boven, en ging vervolgends eenifchreden agterwaards. — ., Mijn Officier, ik „ heb het geluk, en de eer van u te kennen; ,, ja, zelfs beu ik u het leeven verfci uldigd! — „ „ Dit kan wel wezen, mijn vriend; maar ik kan mij hier van niets meer te bin„ „ nen brengen."" — Ik geloof het wel, „ mijn Officier! Dan, ik zou dit egter nooit „ vergeten, al had ik ook zederd dien tijd ,, nog twintig veldtogten bijgewoond; w:.s „ hebben beide ons parool, het welk niet be„ driegen kan: maar wagt, ik zalu wel op „'den weg helpen. Herinnert gij u nog wel, „ van een Soldaat, die op buit uit was; en „ dien de Provoost op de hielen zat. In„ dien zij hem gekregen hadden, Zoude hij G 4 iï ni<^  ( i°4 ) >, niet geaarzeld hebben, om hem optehangen, >, Dan, een jong, braaf Officier kwam fchielijk „ aangereden; zette hem agterop; gaf zijn paard !♦ de fP°oren; en de Prevoost deed hem dus „ niets. Wel nu! . . . die Soldaat was ik; en „ die menschlievende Officier, waart — gij. .'. „ Ik ben niet in ftaat, u te zeggen, welk een „ genoegen het mij veroorzaakt, dat ik u we„ der gevonden heb! ... Het eenjgfte, waar „ naar ik nu nog verlange, is — dat gij u „ ook eens in een onaangenaam geval be„ vindt, zonder dat u egter eenig kwaad we„ dervare, alleen, wijl ik u zoude mogs too„ nen, dat mijn leeven , mij niets waard zou „ zijn, indien ik het voor u konde opofferen; i, en tevens ook voor uwe Gade; want eene „ vrouw, welke men bemint — deze is men „ even na, als zich zeiven. Ik weet, bij onder„ vinding, wat dit zij. Mo/bleu! ... dan, laat „ ons hier egter niet meer van fpreken. Gij „ hebt niets verder noodig te weten, dan dat ik geblocqneerd ben door het verdriet. Laaf „ ons liever van den tuin praaten. Dan, gij ,; moet mij eene vriendfchap doen, mijn Offi- der! -~  C '95 ) „ eter!" — ,, Laat ons eens hooren, mijn ,,.„ vriend!"" — ,, Geef mij flegts eerst uw woord. Wees niet bedugt: 'er zijn geen ,, hinderlaagen: dit zweer ik u, bij de eer ,, van een Fransck Soldaat /" — ,, ,, Wel nu, ik „ geef i et u. " " — „ Nu dan, mijn Offi„ eter! uw tuin is flegts eenige weinige fchre„ den groot: dus wil ik hier voor geen geld ,, hebben! ..." — ,, ,, Maar . , ."" —• 3, Geen maar — mijn Officier! Ik heb u woord. ,, Maak u in tusfchen hier over niet moeiè'-j „ lijk, ik acht u te veel, om u te willen „ voorflaan , van u voor niet te zullen dienen — „ juist het tegenövergeftelde; ik zal u zeggen, „ wat ik gaarne wilde, dat gij mij hier voor geven zoudt. Dat is — van tijd tot tijd ,, eens een glas wijn, wsai" mede ik tevens uwe toeftemming verzoek, om op de ge,, zondheid van u, en van Mevrouw, te moge ,, uitdrinken. En dan hebt gij flegts noodig, ,, mij te antwoorden — ik dank u, Fa-de,, bon-coeur: ik (la u borg, dat Fa-de-bon- coeur Morbleu met deze betaaling zo vers3 genoegd zal zijn...." g s » » r*-  C 106" ) „ Va-de-ban-cceur!"" — zeiden wij bét den te gelijk, te weten, de lieert Verval, en ik — waar op wij aanftonds lieten volgen. — „ ;, Mijn goede vriend, indien gij geene drin„ „ gende reden heb, om ons uwe iotge„ „ vallen te verzwijgen, zoudt gij ons dio „ dan wel willen mededeelen?"" „ Met zeer veel genoegen. — Ik ftond op „ het punt, om te trouwen met die gene, wel„ ke ik teder beminde: dan, haar vader ftierf, en de mijne insgelijks. Ik wr.s wanhoopig; ,, dan, om troost te vinden, dronk ik mij „ door de zorg, en toen ik zo ver was, „ nam ik dienst. Na verloop van eenigen „ tijd, kwam mijn meisje mij weer opzoe,, ken, en ik trouwde met haar. Wij Wöon„ den te famen eenen veldtogt bij: — dit al„ les ging zeer goed: maar eens op zekeren „ dag, bij het veroveren van een brug ; ging „ 'er een onbefchofte kogel te digt langs mij „ heen; deze bragt mijn been in wanorde, „en — fmeet mij in het water. Mij bleven „ egter nog kragten genoeg over, om mij bo- „ ven te houden; ik liet mij dus met den „ ilroom  C io? ) „ ftroom afdrijven; en leide op deze wijze „ zo groot een' eind wegs af, als het den ,, Hemf.l behaagde. Dan, dezen behaagde „ het, dat ik te veel af leide; want op deze ,, wijze kwam ik wel dra in 'svijands land. „ Om kort te zijn: ik werd door braave lie„ den opgevischt, die zonder zich te bekom,, meren, of ik van deze, of dis armie ,, was, mij met zeer veel menschlievenheid be„ handelden. Die duivelfche kogel, en dat „ bad daar oogenbliklijk op, het welk wel „ ligt langer duurde, dan de Dctlor zoude „ hebben voorgefchreven, dit had mij in eenen „ bedroefden toeftand gebragt. Men droeg mij te bedde, en liet een woildheeler kos, men , die mij, niet tegengaande dé hevige „ pijn, Welke hij mij deed lijden, mijn been ,, egter niet verminderde, dan alleen in de „ dikte; een Chirurgijn Major zoude hiet „ mede niet te vrede geweest zijn, maar te„ veils ook gewis eeii weinigje van de lengte „ medegenomen hebben. Dan, hoe dit zij — ik kwam zo goed, en kwaad het dan 3, ook zijn moge,, van'nieuws op de been; „ be-  C 108 ) r„ bedankte de menschjievenqe lieden, waar ik „ te thuis geweest was, en nam den weg we„ deröm aan naar onze armte. Dan, toen ik deze .„ reeds zeer digt genaderd was, ontmoette ik 'er „ eenigen van ons Regiment, die mij waarfchuw„ den, niet weder bij het zelve te verfchijnen; wijl ik als een defe'teur zoude behandeld wor„ den; en dat boven dien, mijn arme vrouw, welke zich verbeeldde, dat ik dood was, „ zich mede van daar verwijderd had. Ik „ vatte dus het befluit, om mijn paspoort on„ der mijne voeten te nemen; vermomde mij, „ en ging naar ons dorp, om mijne vrouw „ te zoeken: dan, zij had zich daar niet „ vertoond. Ik heb vervolgends overal ge„ zworven, in hoop, van haar te zullen ont„ moeten: maar 'er was nergends eene Ma» rotte te vinden. En boven dit alles heb ik. „ nog wel drie of yier maal gevaar gelopen, ,, van gevat te worden. In de daad heb ik toen ook de af,aisch geblazen, en ben „ hier te lande gekomen, waar het flegts aan „ mij gelegen heeft, zo ik niet goed aan het s, bipod gekomen ben. Dan, Marotte is nog „ al-  „ altoos hier" — terwijl hij dit zeide, wees hij op zijn hart — „ en de Hemel mag alles „ fchikken, naar het Hem behaagt, dan, geene „ ander zal egter ooit mijn vrouw wor„ den!" n „ Gij zoudt u dan wél gelukkig achten, „ „ indien gij haar weêr vondt."" — „Voor1, „ zeker, Me.rouw! gelukkiger, dan een Colo. „ nel. Zo ik wist, waar zij was, ik zou„ de geen gevaaren, hoe genaamd, ontzien; „ja, haar gaan zoeken, zelfs dwars doof ,, al de Regimenten van E-ankrijk hein!,..** De Heer de Verval wenkte mij, te zw'jgen; het zij, om de ouaangenaame gevolgen eener onverwagte vreugde te ontgaan, het zij uit vrees, dat hij zich, zonder dat wij het belet, ten konden, te zeer zou bloot nellen met Haar Frankrijk te keeren. Wij gebruikten , ten aanzien van Marotte, mede onze voorzorg. Wij zonden een man te voet, die haar voorbereidde ; dan, flegts een tweede was het, die haar eerst van alles volkomen onderrigtte. Jezus Maria!... dus antwoordde zij ons, zoude het mogelijk zijn? Mijn Va de- bon-coeurl mijn  mijn lieve Francois! ... ik zal het niet kun. nen gelooven, eer ik hem zie. Ik vertrek dus op ftaanden voet. . . . Vergeef mij, mi;n goede Heer! en beste Mevrouw! indien ik de welvoeglijkheid uit het oog verlieze ! Ik ben zo gansch van mijn ftel, dat ik niet weet, wat ik doe, of zeg; maar de He bi el hoort mijne wentellen, die ik telkens voor u opzend. En geheel vervuld met dit gevoel is het, dat ik mij tekenen, tot ik u mondeling zal kunnen zeggen, hoe zeer ik met mijn geheele hart en ziel, ben — mijn Heer! en Mevrouw! Uwe onderdaanige, en gehoorzaame Diettaaresfc — Marotte. Toen ik dezen brief ontfangen had, wilde ik den zeiven aan Francois gaan mededeelen. Ik had hem daar toe reeds voorbereid; dan, gebruikte thans niet te min nog eenige voorzorg. Doch, eindelijk vertoonde ik hem den zeiven., Hij bleef roereloos ftaan. Zijne lippen beweegde zich, om te fpreken, dan uitten egter  C "i ) ?gcer niet een woord. Zijn oog was op den brief gevestigd, en zag dien in, zonder egter iets te kunnen onderfcheiden. Zijr.e ganfche gedaante was veranderd. Dan, eindelijk begon hij te lezen, onder het Hortten van eenen tr.aanenvloed, dien hij egter poogde te verbergen, even als of hem dit to: fchande (trekken kon.' Hij las dien dus, en toen hij geëindigd had, wierp hij zich voor mij op de knieën neder, vervoerd door dankërkentenis, en vreugde; en de wanorde van zijne ziel, draalde ten. duidelijkfteu in alle zijne uitdrukkingen door. Toen hij een weinig bedaard was, vraagde hij mijne toeflemming, om,hem te willen verzeilen, om zijnen Officier te bedanken. Ik ftond hem dit toe, en fchoon hij zijne gewaarwordingen thans met een weinig meer bedaardheid uitdrukten, gefchiedde dit egter met geene mindere hartelijKheid. „ Mijn Officier!" — zeide hij — „ ik had „ u mijn leeven te vooren reeds te danken; „ dan, thans ben ik u hier voor nog vee! „ meer erkentenis verfchuldigd. Ik kan u „ niets aanbieden, dan mijne dankbetuigin- „ gen,  ,, gen, en de vuurigde wenfchen voor uw geluk, maar Marbleu! koomt gij ooit in „ het geval, dat gij mij noodig hebt, dan „ zult gij zien, of gij ook eenen ondank„ baaren verpligtte!... Ik kan u niets meer „ zeggen! ..." DER.  DERTIENDE HOOFDSTUK. G eduurende den korten tijd, dnt ik afwezig geweest was, had ik, zonder het te weten, eenen gast gekregen. Een vreemdeling was eenige treden van ons huis met zijn paard neêrgeftort Door deszelfs geroep derwaard gelokt, was de Heer de Verral, ten zijner hulpe toegefchoten; had hem deerlijk gekwetst gevonden; bij ons in huis doen brengen, en om een Chirurgijn gezonden, die zonder egter te denken, dat'er gevaar was, beval, de II. Deel. H groot- Nog een.  grootde ftilte aller wegen te doen heerfchen. Geduurende eenige dagen, hield ik mij alleen bezig met naar zijnen toedand te vernemen, en hem alles door mijnen Echtgenoot te bezorgen, het geen hem nuttig, en zelfs aangenaam konde wezen. Toen hij beter werd, betuigde hij het verlangen, van mij te mogen zien, ten einde mij het offer ran zijnen dank te kunnen aanbieden, en mij tevens verfchooning te verzoeken voor de moeite, ons veroorzaakt. De Heer de Vervat, geleidde mij naar deszelfs kamer. . . . Dan, wat gevoelde 'ik, toen ik hem herkende! ... — ,, Mijn Va„ der" — riep ik uit — „mijn Vader!..." — en zeeg ter ftond daar op in onmagt. Toen ik weder bij mij zelve kwam, bevond ik mij in een arm - ftoel naast den zie.ken. De Heer de Verval, hield mij in zijne armen. En, het geen mij de meeste verwondering baarde, was — dat ik Azakia zag weenen, en lagchen tevens, gelijk ik mij ook beurtelings met haare kusfen en traanen bedekt vond. Telkens drukte zij haare handen en aangezicht aan mijn  C "5 ) mijn hart; dan weder bragt zij mijne rechte aan haaren boezem, en onophoudelijk hoorde ik haar roepen: — ,, mijn dogter! . . . mij„ ne waare dogter! gij zi;t ... gij zijt mij dan „ te rug gegeven! Het lot zal mij mijn Nos„ tou nu wel eens insgelijks wederfchenk.'n; het zal u ook wel dra uwen V?dtr le ren „ kennen! ... Azakia I ... sizek'a! uw li-den moet een maal dus een einde hebben; alle ,, uwe fmmen zullen zeker eens in vréu le „ veranderd worden! ..." — Het geen ik thans zag en hoorde, fcheen mij een droom te zijn, waar van ik het einde wenschte, hoe ze et ik egter twijffelde, het zelve te zullen zien. Toen i< weder ten vollen tot het gebruik van mijne zinnen gekomen was, zeide de vreemdeling. — ,, Mijne dierbaare Fictorine\ ik heb het geluk gehad, van u tot Vader te verftrekken; dan, gij zijt egter mijne dogter niet." — „ „ Neen"' — viel Azakia hem in — „ „ gij zijt het kind van Noirou, en „ het mijne! " " — „ Ik was op het zelfde fchip " — hernam hij — waar „ op gij u bevondt. Op het oogenblik, II a „ toen  „ toen wij fchipbreuk leden, voerde u het „ geweld der golven, het welk u aan uwe „ Ouders ontrukte , in mijn armen; en ik „ had het geluk, u te moge redden. Ik had „ eene geliefde dogter verloren, en ik geloof„ de, dat de Hemel mij u toezond, ten einde „ gij mij nu tot troost verflrekken zoudt, in „ mijnen ouderdom. Ik gaf u haar naam; en „ nam u vervolgends als mijne eigene aan. „ Het verdriet, het welk federd verfchei„ den jaaren , mijn leeven ondermijnde, nood„ zaakte mij, om bijna altoos op reis te zijn; „ wijl ik mij verbeeldde, . in deze geftadige „ verandering van plaats eenige verligting van „ mijn leed te zullen vinden; en geduurende „ mijne afwezigheid, had eene vertrouwde „ Gouvernante de zorg over uwe opvoeding „ op zich genomen. Van tijd tot tijd begaf „' ik mij naar huis, om het genoegen te kun„ nen fmaaken, het welk ik in het zien der „ ontwikkeling van uwe zielsvermogens, en van uwe teder-gevoeligheid vond. Dan, op „ een maal zag ik mijne wooning geheel in „ de asfche gelegd; ik vernam tevens, dat ,> uwe  C "7 ) „ uwe Gouvernante hier bij omgekomen was; „ en dat gij na eenigen tijd bij een vrouw, „ welke Marianne heette, te hebben door„ gebragt, van daar vertrokken waart met „ eenen vreemdeling. . . . Mijn hart, het „ welk reeds zo zeer verfcheurd was, zag „ thans zijne wonden van nieuws weder open „ gerukt. Het fcheen als of de Onsindigi „ mij met alle mogelijke imarten op het ge„ weldigst wilde ter neder drukken. Het lee,, ven werd mij nu nog ondragelijker, dan ooit „ te vooren. Sederd dien tijd dwaalde ik, „ zonder eenige verdere bedoeling, de wereld ,, rond, en verwagte van het los geval alleen, „ dat dit mij nog een maal mijne ontroofde „ dogter, zo die nog• waarelijk beftond, zou„ de wedergeven. — „ „ Gij zult haar weder „ vinden " " — zeide Azakia — „ ,, zijt „ „ hier gerust op; wel dra zullen de bla„ „ den van het boek des ongeluks geheel „ „ verfcheurd zijn." " De Heer de'Verval, verhaalde mij nu , dat op de fchreeuw, die ik gedaan had, toen ik mijn ■ weldoener weder zag, Azakia ter ftond was H 3 toe-  C ' *8 ) toegefchoten; en dat zij hem met den eerfte* opflag van het oog ter ftond herkend had.... — Indien 'er egter nog bewijzen voor mijne „ gezegden noodig mogten zijn" — zeide de Heer de Belgis — dit is de naam van dezen vreemdeling — „ zij moet, onder de linke „ borst zonderlinge merktekens hebben !..."— „ „ Dit is de naam van Nosrou " " — riep Azakia — „ ,, maar voor het hart van eene „ „ Moeder, zijn geene bewijzen noodz^-klijk. „ Van het eerfte oogenblik, dat ik haar ge,, ,, zien heb, was Azakia voor haar Azemiah „ „ reeds ingenomen.""— „Enmijn hart" — antwoordde ik haar — „ werd door een onbe„ grijpelijke tederheid geheel aan u verbon„ den. ó Mijne Moeder! . . . Mijne moe„ der! ..." — Nu drukte ik haar weder aan mijnen boezem; en traanen van de hoogfta zaligheid was alles, wat ik konde uiten. Dan, eindelijk, even als door eene gelijke geestdrift beftierd, zegen wij beiden op onze kniën neder. Zij hief in haare taal een foort van lofzang aan, waar van de melodie ons eene zekere godsdienstige verrukking, welke den fier-  ( H9 ) fterveling, als. het ware, tot voor den troon der Godheid opvoert, in ftaat was inteboezemen. En daar deze plegtige verrigting onze al te fterke; ja, bijkans fmartelijke aandoeningen deed bedaaren, fchonk de zelve ons' wel dra die genoeglijke kalmte weder, welke ons het vermogen doet erlangen, van ons geluk in deszelfs ganfche uitgéftrektheid te kunnen fmaaken. Het mijne werd egter wel dra voor eenige oogenblikken geftoord , door de bedenkingen, welke 'er vervolgends bij mij opftegen, daar ik nu bedagt, hoe weinig overeenkomst 'er tusfchen dat gene was, wat ik thans zag gebeuren, en alles, wat mijn Oom mij gezegd had, toen hij mij van Marianne wegnam. — En deze kwelling vermeerderde, toen ik verder bedagt, dat -indien hij zich in de daad op het zelfde fchip met mijnen Vader bevonden had, Azakia hem dan voor zeker zoude herkend hebben. In tusfchen konde het egter mogelijk zijn, dat mijn Vader zich, even als wij, gered had, en dat hij bij bet doen van een andere reis, in de armen van mijn Oom H 4 Se'  C 120 ) geftorven ware. Ik bleef dus bij deze denkbeelden met mi'ne gedrgten fkan. . . . Dnn, het geen mi n geluk het meeste Hoorde . was de vrees, dat de Heer de Verval zich niet gaarne zoude verè'enigt zien met de dogter van eene wilde - j?, met een wezen, waar van de geboorte,volffends onze zeden,onwettig was... Dan, deze ongerustheid duurde flegts eenige oogenblikken. — „ De rampen zouden mij „ zeer weinig geleerd hebben" - zeide de Heer de Fr'-al - ,, indien ik nog de flraf „ van dergelijce vooröordeelen wezen kon. — Behaagde het den Hkmf.l, mijne dierbaare „ Filtorine, dat ik even als gij, den genen „ nog niet kende, waar aan ik het leven „ verfchuldigd ben; en dat ik, even alf gij, „ flegts hier voor mijne Moeder nog be„ zitte mogt, welke, wanneer ik met mijn „ hart te raaden ga, eene zeer gevoelige ziel „moet gehad hebben!. . . Drn, Azakia „ zal nu haare plaats . vervullen. Van dit „ oogenblik aan zal ik haar nooit meer an„ ders noemen, en het mij tot een geluk„ rekenen, haar alle de tedere oplettendhe- » den  C »x ) „ den van eenen zoon te moge bewij„ zen! . . ." En in de daad betoonde bij liaar alle mogelijke tederheid, en zij beloonde die van haare zijde op eene daar aan geëvenredigde wijze. ,Onze afgelegen wooning zou dus voor ons een verblijf van het volmaakst geluk geweest zijn, indien wij hadden kunnen hoopen, dat de achtingwaardige vrouw, welke bij ons de plaats van een waare Moeder bekleed had — dat deze thans gelukkig konde zijn. Geheel vervoerd door de fchieli'ke r.fwisfelingvan alle de hier voorgemelde gebeurtenisfen, heb ik nog niet gezegd wat wij , ten aanzien der onzekerheid van haar lot, gevoelden. Het ontmenschtefchepzel, waar van zij afhing",was ons maar al te wel bekend, dan drt wij ni t ten vollen moeften overtuigd zijn. dat zij ongelukkig wezen zou. Dagelijks zonden wi onze gebeden voor haar ten Hemel,i ier mede fmeekten Wij, dat zij ons eens mogt te rug gegeven worden , en bij deze voegde Azakia de haare. De braave Mevrouw d''Allgane, ten aanzien van welH s ke  (m > 'te liet noodeloos zoude zijn, te zeggen, dat wij brief-wisfeling met haar hielden, was ons in tusfchen behulpzaam, in het doen van de uaauwkeurigfte navorfchingen. Dan, de Heer de Vaisfij, door die zelfde drift, om ongelukkige te bcfchermen, waar door wij reeds zo zeer aan hem gehegt waren, nog gefladig. aangefpoord, had den Heer de Verval zelfs gedreigd, hem bij de Ministers in ongenade te brengen, indien hij niet fpoedig zorgde, dat zijn Gade weder ten voorfchijn kwam. Dan, de Heer de Verval tragtte zich aan de uitwerkingen van deze waarfchuwing door allerleië uitvlugten te onttrekken ; hij weerde alle nafpooringen door het nemen der noodige voorzorgen af. De H m el fcheen doof voor onze fmeekinge; hier door werden alle onze genietingen vergiftigd; ja, zouden zelfs geheel vernietigt geworden zijn, indien de hoop — de hoop, welke den ongelukkigen altoos, ook zelfs te midden der hevigfte fmarten, nog fteeds over blijft, ons niet van tijd tot tijd wederom had opgebeurd: — ja, deze was het, welke ons nog geftadig ftreelde — zij was het, , wel-  C "3 ) welke in weêrwil van alle leed en kwellingen, nog telkens in ftaat bleef, om aan de fchigten van het verdriet zeer veel van hunne fcherpre te ontrooven , en ons menigwerf bijkans deed 'waanen, dat dat gene, waar naar wij zo vuurig haakten, reeds daadelij k had plaats gegrepen. VEER-  ■VEERTIENDE HOOFDSTUK. Aankomst van Marotte. Eene belangrijke ontdekking. In tusfchen wagtten wij de goede Marotte van den eenen dag tot den anderen. Haar man verliet nu den ganfchen dag geen oogenblik de plaats, waar hij zich gefield had, om fteeds den weg te kunnen gade flaan, langs welken zij komen moest. Wij begonnen ons reeds ongerust te maaken; dan, eens op zekeren dag, terwijl ik alleen zat, zag ik haar naderen. . . . Toen Marotte mij ontwaar werd, verliet zij haare man; kwam naar mij toege- lo-  ( "5 ) lopen, en verflikte mij bij na door haare omhelzingen. Zij hield mij zo vast gekneld, dat het mij onmogelijk was, te fpreken, of tot mijn zelve te komen. Deze toefland duurde vrij lang: dan, eindelijk ftond zij mij toe , dat ik een weinig adem fchepte. Ik maakte hier van dus ook gebruik: dan, dra begon zij van nieuws aan , en dit gefchiedde herhaalde reizen. De Heer de Verval trad binnen , en het was met hem volmaakt het zelfde» ,, Parbleu! ... vrouw ! " — zeide Fa-de - boncoeur — „ maak hier toch eens een einde aan! „ Weet gij wel, dat gij de welvoegelijkheid ge„ heel uit het oog verliest? ..." — „ „ Gij „ „ hebt gelijk mijn lief! doch ik ken deze „ „ menfchen beter, dan, gij. Bij hen ftaat de „ welleevenheid in eene zekere betrekking „ „ met het gevoel. En buiten dien ben ik „ „ zo zeer vervoerd door de vreugde. ... „ „ Zij weten nog niet alles. Ik heb iets „ „ ontdekt, dat ik zo fchielijk niet kan „ „ zeggen, om dat het hun zulk • een on„ „ befchrijfelijk genoegen zal veröorzaaken, n dat ik vrees, dat dit hun kwaad zap %, „ doen!""  C «O „ doen ! " " — „ Wat is dit dan?" — vrasgden wij haar aanftonds met zeer veel leevendigheid. — ,, „ Zeg mij eerst, of gij zon„ „ der u te zeer te ontftellen zoudt willen „ „ weten . . . zoudt willen weten . . . waar „ „ Mevrouw de Verval?..."" — „ Hebt gij haar verblijf wel ligt ontdekt?... Zeghet ons „ danfchieüjk. ..fchielijk lieveBjarotte !...' — „ „ Ik ben bedugt, dat gij u te zeer .ontftel„ „ len zult. — Tragt eerst een weinig tot „ ,, bedaaren te komen, en dan zaï ik het „ u alles verhaalen» " " — „ Mijn lieve „ Marotte'. gij marteld ons. ..." — Nu „ fchielijk, en laat ons niet langer in onzeker- beid ! Wanneer men eens — geef acht! — ,^'geroepen heeft, is het hier mede genoeg." — „ „ Ik weet wel wat ik doe. Dan, luifter „ „ nu! . . . " „ „ Na dat ik uwen tweeden brief, die mij„ „ meldde, dat mijn lieve Va-de bm cceur „ „ nog niet, gelijk men zegt, naar de andere „ wereld verhuisd ware, ontvangen had, was „ mijn eerfte werk, dat ik mijn geeftelijk ge„ waad afleide, en zonder mij hier omtrent zel- » ,) ve  C«7) „ „ ve iets te verwijten te hebben, begnfik mij „ „ vervolgends op reis. Ik zal niet fpreken „ „ van de droefheid van die braave lieden, „ „ die ik thans verliet, noch van de wijze, „ waar opzij mij hunnen da:ik betuigden, al„ „ leen om dat, zo lang ik in mijnen post was, „ „ ik mijnen pligt omtrent hen gedaan had. „ „ Ik bevond mij dan vervolgends op reis; „ „ en toen ik op het grondgebied van den „ „ Keizer gekomen was, zag ik mij op ze„ „ keren avond, op een drie-fprong. . . . „ „ Welken een weg zoude ik nu inflaan? — „ „ Die keur heeft, heeft angst — zegt het „ „ fpreekwoord. Ik koos dus in zekeren „ zin thans werkelijk den flegtlten, wijl „ „ deze geenzins de rechte was; en egter „ „ had ik ook tevens den bésten gekozen. „ „ Dus ging ik al verder en verder, zo „ „ dat ik ten laatfte in een bosch kwam. „ „ Ik wist niet meer, wat ik doen zou; „ „ dan, eindelijk ontdekte ik van verren een „ „ licht: ik begaf mij derhalven derwaard. „ „ En toen ik hier digt bij was, zag ik een »> m rijtuig ftaan. Een Heer flapte in hec ,. „ zei-  ( ia8 ) „ zelve; hij werd door een man gelicht. Ik „ ,, herkende in den eerden aanftonds den „ „ Heer de Verval, en in den anderen dien „ „ langen grijp-vogel, waar over ik u in „ „ eenen van mijne brieven reeds gefproken „ „ heb, en war.r van ik zeide, dat hij „ „ volmaakt het voorkomen van een gal„. „ gen-aas had. Ik nam mij zeer naauw„ „ keurig in acht, dat ik niet van hem ge„ zien werd; in tegendeel hield ik mij ag- „ ter een kreupel-bosch verborgen: en van „ „ daar hoorde ik, dat uw gevlefeschde Dui- „ vel, tegen den anderen zeide — zijt voor „ „ al bedagt van haar nog beter, dan ooit te „ „ vooren te bewaaren , en maak ftaat op mijne „ „ erkentenis.... Clic... clrc... deed nu de „ „ zweep, en — wegwas onze Satan!... De „ „ andere met zijn licht ging aanftonds daar op „ „ wéér naar binnen; dan, zie — ik bevond „ „ mij nog agter mijn kreupel-bosch, en zat in „ „ gepeinzen, welkeen partij ik kiezen zou; „ „ wijl ik mij voor zeker verbeeldde, dat „ „ het hier zoude zijn, waar onzer aller n » goede Moeder opgefloten was. » Ter-  C «P ) C, „ Terwijl ik dus zat te peinzen , begon „ „ de dag allengs aan te breken. Ik hield „ „ mij nu bezig met het huis rond te wan* ,, „ delen, om te zien, of ik iets ontdek„ „ ken kon: maar werd niets gewaar, dan „ „ dat dit een zoort van een verfterkt kas„ „ teel was. — „ Morbleu!" — zeide Fade - bon - cwur — „ daar is niets aan te doen, „ dan dat wij 'er een ftorm op waagen. Wat „ zegt gij, mijn Officier?" — ,, „ Wagt dan „ „ ten minde , tot ik gedaan heb met ver- ,, „ tellen Ik ontdekte vervolgends nog door „ „ een kleen tralie-werk, waar mede ik op „ „ de plaats kon zien, twee groote honden, „ en nog een anderen verfchrikkelijkeu vent, „ „ die een voorkomen had ... een voorko. „ „ men. ..."" — „ Wel Morbleu! al wa* „ ren 'er ook vijftig, en al hadden zij al„ len het voorkomen van Lucifer . . . Allom t laat ons ter ftond vertrekken, en een ftorm „ waagen! Duizend koperen donders moeten , mij verpletten, indien ik haar daar niet van i, daan haal! Zie daar, mijn Officier', juist eene „ gelegenheid, waar naar ik verlanjd heb. Op II. Dbel, I den  C J3o ) den vijandelijken wal zeiven zal ik u too „ nen, dat gij geen ondankbaaren gered „ heb;!" - „ Ik neem u aanbod aan , mijn Vriend ! " zeide de Heer de Verval, terwijl hij hem de hand reikte. — „ Laat ons oogenbliklijk ver,, trekken: dan, ik verzoek u flegts, dat gij u van mij wilt laten geleiden, en niet het „ minne ondernemen, indien mijn Vader zich „ daar juist bevinden mogt." — „ Gij weet „ mijn Officier] dat iet mijn pligt is, u te ge5, hoorzaamen. Heb dus geen zorg, dat ik ,, iets doen zal, voor dat gij het mij ge„ biedt — en nu Marschl... Wel aan vrouw, „ gij zult den weg wijzen. ... „ „ En mijne „ „ handen ook niet te huis houden, indien 'er „ klappen moeten worden uitgedeeld."" Terwijl men nu bezig was, een rijtuig in gereedheid te brengen, ging Fa- de- bon -cceur, vergezeld van Marotte, zijn fabel flijpen, en een deel kogels gieten. Hij vulde ook een. vaatje met kruid; laadde een fnaphaan, die hem toe behoorde, en de piftolen van den Heer de Verval, benevens die van den Heer de Bel-  C 131 ) Belgis, die deze ten dien einde leende» Daar hij dit deed, mompelde hij geftadig binöens monds. — „ Nu beul! wij zullen zien... ,', wij zullen zien, wat gij thans in uw fc'ild „ voert! Gij zoudt zulk eene voortreffelijke „ Gade tot uw deel ontfangen hebben, alleen, „ om baar gevangen te zetten. Morhleu\ gij „ zult het duur betnaien — alles, wat gij „ haar heb doen lijden: hier fta ik borg ,, voor!..." Dit voornemen van Va-de bon-cceur Zoude mij zeer ongerust gemaakt hebben, indien ik de Voorzigtigheid van den Heer de. Verval, en den eerbied, dien hij voor zijnen Vader gevoelde, niet ten vollen gekend had, of niet volkomen verzekerd geweest ware, dat hij nooit roekeloos een leeven waagen zoude, waar van hij Wist, dat ook het mijne volftrekt afhing. Zijn vetrek was mij egter niet min fmerte. lijk, of zijn afwezen minder kwellende. Niets kan ons volkomen gerust ftelien, wanneer men gefcheiden is van den genen, dien men bemint, en de rede, even als de moed, verdwijnt met het geliefde voorwerp. Azakia vertroostte I 2 mij  C 13» ) mij op haare wijze. Haare moederlijke tederheid was mij wel aangenaam; doch deed egter mijne ongerustheid niet verdwijnen. Een brief van Mevrouw d"'Allgane, en een andere van den Heer de Vaisfij ,veïzagtten mijne kwellingen wel een weinig; dan, ook dit was flegts voor eenige oogenblikken. De Heer de Verval was thans verre van mij verwijderd; en ik wist dus van niets, dan van te lijden — te gevoelen!*.. VIJF-  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis van de Heer de Belgis. De Heer de Belgis, wiens toeftand nog al geftadig de zelfde bleef, en bij wien ik mij het weinige van den tijd, dat hij zonder te bed te liggen , konde doorbrengen , geftadig op hield, wilde mede zijne vertrooftingen bij de tederheid van Azakia, de brieven van Mevrouw d'Allgane, en van den Heer de Vaisftj voegen. Dan, hij zelve was daar toe zeer weinig gefchikt, daar eene geftadige en diep gevoelde fmart hem onophoudelijk aan het harte knaagI 3 de. —  ( Ï34 ) de. ■— Dan , nu was liet die zelfde fmart, waar van hij zich tot dat einde bediende. Door het verhaalen van zijne eigene treurige lotgevallen poogde hij thans aan mijn leed eenige verademing te verfchaffen. Hij begon dus met mij de bron van zijne kwellingen te doen kennen, ten einde de mijne hier door te verminderen, en dit gelukte hem: niet, als ot de rampen van anderen onze droefheid in ftaat zouden zijn te verminderen. Zij die zich verbeelden , dat het ons als het ware tot genoegen verftrekt, wanneer wij zien, dat andere nog ongelukkiger zijn, dan wij, doen in de daad het menfehelijk harte onè'er aan; maar alleen, om dat men, terwijl wij anderen ongelukkig zien, en hen in hun ongeval beklaagen, een gedeelte van onze eigene aandoenelijkheid tot hen overbrengen, daar wij in tegendeel , wanneer wij gansch alleen moeften lijden, die ook geheel en al tot ons alleen bepaalen zouden. Op zulk eene wijze was het dan ook, dat de Heer de Belgis, mijne gedagten van mij zelf, en alles, wat mij betrof, poogde aftetrekken , daar hij mij  C 135 ) mij zijnen noodlottigcn leevensloop mededeelde. Ik ben geboren" — zeide hij — „ uit „ eene der aanzienelijkfte genachten van ge„ heel Braband, en had een aangenaam, een „ zeer aangenaam leeven, tot op het oogen„ blik, dat de dood mij eene geliefde Gade „'ontrukte. Ik bezat flegts eene eenige dogter, „ welke nu den ouderdom van zestien jaaren „ bereikt had. Deze werd te Parijs in een „ kloofter opgevoed. Dan, hier uit werd zij „ nu door haaren Vader te rug gehaald, ten „ einde haar aan eene van zijne vrienden, die „ hem derwaards verzelde, ten huwelijK te „ geven. ,, Door het verlangen" — zeide hij — ,, om mijn dogter gelukkig te maaken, werd „ ik verbiind. Want de man, dien ik haar „ voorftelde, was niet van haaren fmaak, en „ kon dit ook volftrekt niet wezen. Zij bad en „ fmeekte mij dus, om haare genegenheid toch „ niet te willen dwingen. Mijne tederheid „ voor haar, deed mij niet te min onbilljk han„ delen. Ik wilde haar volftrekt gelukkig I 4 „ maa-  C 136- ) >, maaken: ik dage, dat het mijn pligt was, oa • „ haar zelfs tegen haaren wil zodanig te doen „ worden, en nam dus een vast befluit, om „ mij.tegen haare gebeden en traanen te ver„ zetten. Terwijl ik dus in mijne dwaaling „ bleef volharden, ging mijne wreedheid zelfs „ zo ver, dat ik haar dreigde, haar voor „ haar ganfche leeven in een kloofter te zul, » Ien opflüiten, en haar met mijnen vloek te „ belasten. ... Dan, helaas!. . . hoe duur „ heb ik dit misbruiken va'n het vaderlijk „ gezag niet moeten betaalen! . . . „ In het hotel, waar wij logeerden, bevond „ zich onder anderen ook een Franschman — „ Ferfeuil genaamd. Deze zogt dra eene ge„ tegenheid, om kennis met mij te maaken. „ De zaaken, welke ik te Parijs had aftedoen , „ noodzaakten mij, om langer te blijven, dan „ ik eerst van gedagten was; zo dat de banden „ van onzen vriendfehap door den tijd, al vrij ,, naauw werd toegehaald Ik werd vervol- „ gends door dit monfter in flaap gewiegd, „ voor zeker om mij den dolk nog te gewisfer ?, in het hart te kunnen ftofen! . . . Es  C 137 ) En tot vergelding van alle zijne trouwlooze betuigingen van hoogachting en genegenheid, fchonk ik hem eene ongeveinsde, zuivere vriendfchrp; dan, ach ! . . . mijne dogter... mijne ongelukkige dogter ! . . . Helaas ! . . . wel dra werd mij.dit dierbaar kind ontroofd!... Zij verdween uit mijn gezigt, verzeld van haar doemwaardigeii , verleider!... Ik zal u niet zeggen, hoe zeer mijne woede in het eerfte oogenblik ten top geftegen was. Indien ik hen agterhaald had, zouden zij beide de uitwerking hier van gewisfelijk ondervonden hebben. Dan, wel dra vergaf ik mijn dogter haaren gedanen misftap. Want Helaas! ... ik was het, die haar tot wanhoop gebragt had. Maar het fchrik-gedrogt, dat zo ondankbaar een wezenlijk misbruik van haare zwakheid maakte; had mij op zulk eene laaghartige wijze verraden; daar hij mijn kind ontroofde — het eenigfte, waar ik belang in ftelde, mij durfde ontrooven . . . neen, dezen konde ik geenzins verfchoond hebben! , . . En zederd dien tijd heb ik de wereld rond gezworven, zonder eenig oogmerk, en zonder de alierminI 5 fte  ( 138 ) fte hoop op het toekomflige. Ik wagt dusnog alleen dit van het lot, naamelijk, dat ik mag weten,'of zij nog werkelijk in leeven is. Ai mij! . . . indien de dood haar van deze aarde nog niet heeft weggerukt ; zo de Hemel mij de weldaad wilde bewijzen, van mij te vergunnen nog een maal te mogen weder zien, en ik haar aan mijne borst konde drukken; ja, mijnen jongden ademtogt in haaren arm mogt uitblazen; dan zoude ik deze laatde vijftien jaaren, die ik alleen in jammeren doorbragt, geheel vergeten, en met vreugd ten grave daalen!,.. Maar zo zij door den dood alreê aan mijn ontroofd is, en haar fc' aaker niet tevens alles gedaan heeft, om haar zo gelukkig te maaken, als zij dit immer, verre van haaren Vader verwijderd, wezen kon . . . dat hij zich dan nimmer aan mijn oog vertoone; want mijne wraak zoude geene paaien kennen ! . . . De toeftand , waar deze ongelukkige grijsaard zich in bevond, toen hij geëindigd had met het verhaalen van zijne gefchiedenis — deze deed mij wel dra berouw hebben, dat ik 'er in bewilligt —  ( 139 ) ligt —'er naar geluisterd had.—'In tusfchen verfchafte de vrije loop, dien hij aan zijne traanen gaf, hem lugt, en ik haastte mij vervolgends, om hem alle die gebeurtenisfen te fchetfen, waar aan ik tot nu toe ten fpeelbal verflrekt had; ja, ten einde hem meer vertrouwen inteboezemen, toonde ik hem door mijn voorbeeld, dat het oogenblik, waar op men de allerminfte hoop heeft, dikwijls het naaste grenst aan dat van pns geluk. Ik bragt hem hier door in het einde ook werkelijk aan het bedaaren. En ik behaalde zelfs nog een andere overwinning op hem: te weten, dat ik hem Mevrouw de Verval deed beminnen, en hem bijna een even fterk verlangen 'inboezemde, om deze waardige vrouw te moge zien, als ik in de daad gevoelde. En deze begeerte werd ook wezenlijk wel dra vervuld. / ZES-  ZESTIENDE HOOFDSTUK. Be verlangde ie rugkomst. Het was Fa - de • bon - cceur, die in vollen galop, en zijn paard deerlijk geteisterd door de fpooren , wel haast aanfnelde , orn ons dit gelukkig nieuws te brengen. Hij klapte met zijn zweep, dat de ganfche buurt op de been kwam, en fchreeuwde zo ver hij mij flegts zien kon. ..." — „ Wij. hebben haar! . . . ,, Morbleu! . . . Wij hebben haar! ..." Toen hij mij digt genoeg genaderd was; zeide hij: — „ ja, mijn goede Mevrouw! wij „ zul-  C ) „ zullen haar frisch en gezond bij u brengen!" -*» „ „ En heeft mijn Echtgenoot niet noodig ge„ had, zich bloot te dellen?" " — „ Zou „ Va-de-bon-caeur dit toegedaan hebben? Toen „ wij zeker waren , dat nergends een Vader „ te vreezeu was, heb ik den muur beklom„ men; de twee honden dood gefchoten, en „ aan twee kerels, die — ver da! — begon„ nen te roepen, dugtig den kop gewasfchen. „ Ik heb vervolgends de deur geopend, en j„ mijn Commandant is binnen gekomen. Hij „ dopte den oppasferen vervolgends vijf en „ twintig Louifen in de hand, en deze lieten ons nu het veld behouden, waar op wij „ Mevrouw de Verval met flaande trommen , en vliegende vaandels, medevoerden." Ik gaf mij naauwelijks den tijd, om hem te antwoorden. En haaste mij, het rijtuig te geI moet te lopen.... Dan, welk een oogenblik... I welk oogenblik was het niet voor mij, toen ik deze achtingwaardige vrouw naderde; haar ; omhelsde; haar tegen mijnen boezem drukte; en dien geliefden Echtgenoot, aan mijn hart klemde — dien Echtgenoot, die mij daar bij door  ( 142 ) door zijne tedere omarmingen verzekerden, dat zij het beide wezenlijk waren, met wier traanen ik de mijne thans vermengde! ... ó Hemel! . . . Hemel ! indien gij ons dikwijls door fmarten beproeft, welk eene weelde laat uwe gunst ons dan ook'niet daar tegen weder gevoelen! . . . Mevrouw de Verval, niet tegengaande zij veel bleeker en magerer fcheen, dan ooit te vooren, Was egter tevens zo opgeruimd, als zij bij haare droefgeeftigheid, welke geftadig in alle haare woorden en daaden doorftraalden, dit immer wezen kon. De vreugde, van aan haar tijfan ontkomen te zijn, en zich weder ia de armen te zien.; van wezens, die haare tederheid wederkeerig op de zelfde wijze beantwoorde — dit vervulde haare geheele ziel met het reinst genoegen: maar dezen toeftand, Waar in zij niets dan waare genietingen fmaakte, duurde egter flegts weinige oogenblikken. Wel dra zag men wederom een zagten nevel van treurigheid, zich op haar aangezigte vertoonen. Deze was in den beginne genoegzaam on- merk-  C H3 ) merkbaar ; doch vervolgends werd die allengs zigtbaarer: doch, bleef niet te min veel geringer , dan de zelve ooit te vooren fcheen. ■ Men zal in tusfchen zeer ligtelijk kunnen oordeelen over de blijdfcbap van Azakia, Marotte, en die van Va ■ de-bon-cceur. ZE-  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een gelukkig voorval. De Heer de Belgis, die zich te vooren reeds verblijdde, met de hoop van ons geluk welhaast te zullen aanfchouwen, en aan wien ik een wezenlijk belang voor Mevrouw de Verval had ingeboezemd, betuigde mij nu zeer ernltig zijn verlangen, om haar te leeren kennen. Dan, dewijl hij genoodzaakt was, zijn bed te houden, bragten wij haar naar zijne kamer. Toen wij in de eerfte, door welke men naar de zijne ging, gekomen  C 145 ) men waren, hoorden wij hem het volgenda hard op uitroepen. „ Groote God! ben ik dan de eenigfte, „wiens lijden nimmer eindigen zal!..." Mevrouw de Verval bleef nu plotfeling ftaan, en verzogt ons het zelfde te doen, — „ Ver-„ oordeelt gij mij dan, om altoos eenzaam op „ deze wereld rond te dooien?" — dus ging hij voord, en Mevrouw de Verval maakte hierbij eene beweging, als of zij naar hem toe wilde :fnellan. — Zij blijft egter onbewegelijk, en als aan den grond vast geklonken. Haare blikken zweefden wild rond om haar in het rond; haar mond was half geopend ; zij luifterde met eene ongemeene oplettendheid. De eene hand, welke zich agter haar uitftrekte, gaf ons een teken 0111 ftil te zijn. — „ ó God!... 6 God!" — vervolgde de Heer de Belgis — „ zal ik „ dan ten grave moeten daalen, zonder mijn „ dogter . . . mijn teder geliefde dogter flegts „ nog eene enkele reis omhelsd te heb„ ben! ..." — Mevrouw de Verval deed een fchreeuw, en nog fchielijker, dan de wind, II. Deel. k viel  ( 140 ♦fel zij geknield voor het bed van den Heef de Belgis neder. „ „ Wat zie ik!" " — riep de laatfte, en beiden zegen in onmagt; ja, deden ons lang voor hun leeven bedugt zijn. Dan, eindelijk erlangden zij beiden het gebruik van hunne zinnen weder, doch, op deze flaauwte volgde aanftonds eene vreugde, welke hen geheel van hun verftand fcheen beroofd te hebben: zij bevonden zich nu werkelijk in elkanders armen, en vreesden egter nog geftadig, dat het flegts een droom zou zijn. Hunne kusfen, hunne omhelzingen, hunne traanen volgden elkander, zo fchielijk op, dat zij, als het ware , in een fmolten. — „ Is zij het wel . .. is „ het wel wezenlijk mijne geliefde dogter?" — „ „ Is het wel die achtingwaardige Vader, wiens „ „ leeven ik zo zeer vergiftigt heb?" " — „ Ja . . . ja, hij is het . . . hij is het, die u aan zijn hart drukt." — „ „ Mijn „Vader!... ó mijn Vader! — Straf,.. „ „ ftraf uwe onwaardige dogter! . . ." " — „ En gij — vergeet gij ganfchelijk de ftreng„ heid van een Vader, die door zijne teder- „heid  ( H7 ) „ heid verblind, zich tegen u vergreep !..." — „ ,, Gij... u vergrepen!*.."" „Ach! dit... „ „ dit deed ik . . . ik alleen !..."" — ó Indien gij wist hoe zeer mijn berouw tl „ reeds gewroken heeft! " — „ „ Zo gij de „ „ wroegingen kendet, waar van mijn harl „ ,, geftadig werd van een gereten! . . ." " „ Vergeef mij! " — zeide Marotte — „ naar ziet is dit al eene zonderlinge wijze „ van elkander wedertevinden. Ja, waar toe dient het, dat men zich al het voorledénea „ dus van nieuws herinnert? Gij hebt beiden „ ongelijk gehad. Wel nu! — Voor alle zon,, den kan men vergeving erlangen. Wanneer men gekomen is daar men wezen wil, „ vergeet men den flegten weg die men heeft „ afgelegd. " — „ „ Morbleu'. . . . Maret,, te! " " — Hernam Fa-de - bon - crnur. — ,, „ Zwijg . . . zwijg toch ftil; gij verliest 5, „ telkens dewelleevenheid uit het oog!"" — „ Wat hagel! . . . Ik weet wel, wat ik doe. „ Neem flegts in acht, wat ik door mijn ge„ zegde alreê hebt uitgewerkt. Nu kunnen zij „ hunne vreugde reeds genieten. Doch, zonder K 2 „ mij-  C 148 ) „ mijne tusfchenkomst, zouden zij zich wet „ ligt nog een geheel uur met dit, en dat, „ en wie weet wat al, het geen hen gewis „ meer kwaad, dan goed gedaan had, fteeds „ hebben bezig gehouden! . . . " Haare onverwagte invallen waren ook in de daad van zulk eene uitwerking geweest, dat een gevaarlijke bedwelming van zinnen daar door wel dra vervangen werd van eene aangenaame vrolijkheid, en eene zagte kalmte. De traanen droogden wel niet aanftonds op; dan, zij fchenen egter niet meer bitter; en de wederzij dfche omhelzingen waren thans wel zo menigvuldig niet, dan, niet te min veel genoegelijker. Deze aangenaame ftemming, deze genieting van het zuiverst geluk duurde langen tijd. Ik heb niet noodig, te zeggen, hoe zeer de Heer de Verval en ik hier in ook tevens deelden. Men weet bereids te wel, hoe zeer wij deze achtingwaardige vrouw beminden ; hoe zeer die geheime droefgeeftigheid, waar door zij geftadig ondermijnd werd, ons fteeds het wreedst verdriet veroorzaakt had, 'en welke gebeden onophoudelijk voor haar ge-  C H9 ) geluk door ons ten hemel gezonden waren ? Azakia, befchouwde dit ganfche, belangrijk tooneel in tusfchen met een diep ftilzwijgen! . . . het welke zij flegts fomtijds afbrak door te zeggen: — „ en ik ... ik zal dan „ ook wel dra mijn Nosrou wedervinden! De- zen nagt heb ik een droom gehad. . . . d ,, Mijne vrienden! wilt den droom eens hoo„ ren, dien Azakia gedroomd heeft? Ja deeld dus in haare gegronde hoop. De Schuts„ geest van het lot heeft zijn boek bij mij gebragt, en wees mij het blad van mijne ,, liefde. Aan den eenen kant vertoonde zich „ een verfchriklijk onweder. De ganfche na,, tuur was nu in rouw; ik had de gedaan„ te van een riet , dat door den ltonn „ der tegenfpoeden geflingërd en uitgedroogd ,, is : maar aan de andere zijde verrees „ de fchoonfte lente-morgen; alles- ademde „ geluk; en het verdroogde riet werd ftraks „ door een viooltje vervangen, het welk ,, Nosrou plukte, en op zijnen boezem plaat„ fte. Het is ook reeds zo langen, dat ik K 3 „ ge-  C 150 ) geleden heb! Dit moet wel dra een einde nemen. Vaar wel .. . vaar wel gij allen, die „ thans zo zeer gelukkig ziit! De ongelukkige „ Azakia gaat haaren Welbeminde zoeken." Zij verliet ons nu, om, volgends haare gewoonte , aan de golven van • de. Maas haare wen.fcb.en en kusfchen te gaan vertrouwen. AGT-  AGTTIENDE HOOFDSTUK. Het welk den Heer de Verval nog nader leert kennen. De Heer de Belgis verlangde nu met de grootde naauwkeurigheid alles te moge weten, dat zijne dogter ondergaan had, federd het noodlottig oogenblik, waar op zij hem verliet. — „ Mijn Vader!" — zeide nu zijne dogter — „ ik ben thans aan uwe voeten neergeknield» „ en bevind mij in uwe armen; thans heb ik „ alle mijne ellenden vergeten: neen, nieti „ zal meer in ftaat zijn, om ons van elkander „ te fcheiden !..."-,,-, Mijn, lieve dogter! ik K 4. „--moet  (150 „ „ moet u lijden en het onderrecht we,, ten, ja, al het ongelijk: moet ik we„ „ ten, dat u door uwen Echtgenoot is „ „ aangedaan." " — „ Door mijnen Echt„ genot ... Ai mij ! . . . Dit is hij „ niet — dit is hij nooit geweest. . . . Hen laas!... helaas !... Mijn Vader! .. ." _ „ „ 6 Die trouwlooze! .. . Dit ontbrak 'er „ „ nog aan deze verfchriklijke gefchiedenis!... „ „ Mijn dierbaar kind! ik fmeek u, niets „ „ voor mij te willen verborgen houden. Ik „ „ ken hem reeds gedeeltelijk ; de Gade „ van zijn zoon heeft mij bereids verfchei„ „ de Haaltjes van zijne wreedheid medege„ „ deeid: maar ik wil van niets onkundig „ „ blijven, en dus moet gij volftrekt niets van „ „ het gedrag, dat hij omtrent u gehouden „ „ heeft, voor mij verbergen! Voldoe, bid ik „ „ u dus aan het verlangen van uwen Va„ „ der!" " _ Zij kon hem nu niet langer weêrftand bieden; en haar verhaal ontdekte^ ons nog verfcheiden nieuwe afgrijslijkbeden. Mis-  C 153 ) Misleid door een gewaand huwelijk, en mee haaren verleider de vlugt nemende,' dagt zij, dat zij haaren man volgde. En deze dwaaling duurde verfcheiden jaaren. Verfcuil — die zijnen naam veranderd had in dien van de lieerde Verval — ftelde haar aller wegen, als zijn Gade voor, en niemand voedde hier omtrend dus ook den mirïften argwaan. Dan, de i knegt, die wel eer de rol van Priefter geipeeld had , werd in middels gevaarlijk ziek. En nu noodzaakten hem zijne wroegingen, om alles aan zijne meeftres te ontdekken. De Heer de Vei val werd hier over woedend, hij zwoer i dus , dat hij hem wel beletten zou, om 'er andere van te onderrigten: en - nog dien zelfde nagt gaf deze ongelukkige den geest. Juffer de Belgis, wier geweten reeds gefolterd werd door het gevoel van haaren misflap, en het befef van de droefheid, waar aan zi; haaren Vader blood ftelde, ve.viel nu in wan- ihoop, daar zij ontdekte, dat zij nog veel fel uldiger was, dan. zij zich ooit verbeeld had. Maar te vergeefs wilde zij zich aan de vutten van dezen Vader gaan nederwerpen; K 5 ver-  C 154) vergeefs zou zij getragt hebben, hem haar berouw in" gefchrifte te kennen te geven. Zij wist, dat hij thans onophoudelijk een zwer' vend leeven ieidde, «n de Heer de Verval had haar tevens gezegd, dat, indien zij hier toe flegts de minfte pooging deed, hij zich daar over aan haar, en het leeven van den Heer de Belgis wreeken zoude. Zij had reeds te veel van hem ondervonden, en men heeft in den loop van deze gefchiedenis zelve ook genoegzaam gezien, dat hij zeer ligt in ftaat zou geweest zijn, om deze verfchriklijke bedreiging tot daadelij kheid te brengen. Dezer ongelukkige, welke haar lot aan hem verbonden zag, bleef dus niets over, dan haar gewilliglijk aan alle zijne wreedheden te onderwerpen. Helaas! ... en zonder het te weten, was ik die gene, welke haar lijden nog verzwaard had. Zij had juist wel niet volftrekt in twijfel getrokken, dat ik in de daad de nigt van den Heer de Verval was, om dat zij zijne familie niet geheel kende; maar uit den inhoud van zijnen eerften brief, dien ik mede gebragt had,  f 155 ) i had, kon zij zijn voornemen, ten mijnen op2ig; te, reeds genoegzaam opmaaken. En zijne voor komende oplettenheid, welke hij mij (leeds bewees, had haare opmerking nog te meer gaan. | de gemaakt, wijl dit anderszins zo ftrijdig.met zijn gewoon ckaracïer was; zo dat dit alles dus de vrees van deze waardige vrouw, ! ten aanzien der fcliande, welke op mij wagtte, geftadig nog al meer en meer moest bevestigen. Het belang, hetwelk mijn toeftand haar inboezemde, het verlangen , om mij aan dezen | hoon te onttrekken, de ftilzwijgenheid, welke : zij in acht moest nemen, naar dien' zij wel wist, waar toe de Heer de Verval in ftaat zou zijn, indien zij tegen mij van iets had durven fpreken — zie daar de reden van haare afgebroken volzinnen, van de verdubbeling ; haarer treurigheid, en het genoegen waar mede zij de liefde befchouwde, welke haar zoon en ik vervolgends voor elkander gevoelden.... Zij betragtte deze volkomen als een micidel, i het welk de hemel gebruikte, om liet ver- j fchriklijk ontwerp, dat tegen mij gefmeed was, te doen mislukken. Ge-  C 155) Geduurende het verhaal van zijn dogter, had de Heer de Belgis zich geheel in de' dekens gewonden, en een flilzwijgen in acht genomen , ,waar van wij de reden volftrekt niet konden begrijpen. Dan, op eens rigtte hij zich met een fonkelend oog, en een opgeheven vuist in het bed op. Alle zijne fpieren waren in eene geweldige beweging ; nu toonde hij ons zijne opengekrabde borst, welke hij geduurende deze ftilte in een ijskoude woede geheel met zijne nagels van een gereten had. — „ En ik zoude hem riiet vernietigen! " — fchreeuWde hij met eene donderende ftem. — „ Ik zoude hem niet vervolgen tot mijnen „ laatften adem - togt ! Ja, dat hij beeve — dat „ monfter! Ik zal hem ook zelfs aan het uiterfte „ einde der aarde zoeken, om hem voor zij„ ne misdaaden te verpletten ! Dat hij dus „ beere! Ja, ik zal den fakkel der gerechtig„ heid zijne gruweldaaden doen beftraalen. Ik „ zal den Hemel aanroepen, dat deze zijne „ wraak op deszelfs fchuldig hoofd uitftone. „ Dan, indien de wetten, en den Hemel te „ langzaam zijn, in het ten uitvoer brengen „ mij-  ( 157 ) », mijner wenfchen, als dan zal ik zelve mijna „ laatfte kragten aanwenden, om hem te ver- fcheuren, om hem in den nagt van het graf „ met mij te voeren. En indien men aan „ geene zijde van het zelve nog in ftaat is, „ iets dergelijks te doen , dan zal ik hem aan de „ voeten van den troon der Godheid fleepen, „ om daar zijn oordeel te kunnen hooren !" — „ Wat Duivel!" " — zeide Marotte! — „ „ gij zijt veel te goed, dan dat gij u zeiven „ „ zo zoudt benadeelen, ter oorzaaken van „ ,, dezen eerloozen vent! Laat hem begaan !... „ „ laat hem begaan.... Het zij dan een wei„ „ nig vroeger of laater, zijn loon zal hij tog „ „ gewis wel krijgen, ó Hemel!... zo ik „ „ hem eens mogt zien ophangen, wat zou„ „ de ik hem de beenen niet uitrekken!"" — „ Wel neen, Marotte" — hernam Va-debon-cceur — „ dit is nog niets. Ik neem het „ op mij, om hem te gaan opzoeken, en „ eenen dugtigen ftoot toe te geven. Dan, „ het moet al zeer ongelukkig uitvallen, in„ dien ik hem geen knoopgat maak, door het „ welk — hier fta ik borg voor, zijne zwarte » ziel  C 158 ) ziel ter ftond kan naar den Duivel varen. — „ „ Mijn vrienden" " — dus viel hun de Heer de Verval in — „ „ gij vergeet, dat gij van „ mijnen Vader fpreekt!" "• — „ Ach ! . . . „ vergeef het mij, mijn Officier', het is de woe5, de, welke mij zo verre vervoerde" . . .'—. 5, Vergeef het mij insgelijks" — riep Marotte. „ Gij hebt gelijk: maar dit belet eg- ,, ter niet, dat de eenigfte goede trek van zijn „' geheele leeven hier in beftaat , dat hij u „ het aanzijn fchonk!" — „ „ Wel nu! laat „ „ ons 'er dus niet meer van fpreken; • ,, de Hemel weet het beste, wat Hij doen „ „ moet!" " Deze famenfpraak deed de woede van den Heer de Belgis in tusfchen zo zeer bedaaren, dat niets, van alles, wat wij ook hadden kunnen uitdenken , ooit meer zoude hebben te Weeg gebragt. Hij kreeg egter eenen aanval van eene hevige koorts, en zijne volkomen herfteüing werd hier. door verfcheideu dagen vertraagt. NE-  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De ontknooping. De Heer de Belgis begon egter in tusfchen weder langzaam te beteren. Dan, eens, op zekeren dag, wanneer de Heer de Verval en ik, ons in zijn kamer bevonden, welke aan het niterfte einde van eene gaanderij lag,! welke juist wel. niet lang, maar egter vrij donker was. Men ging drie trappen op, om in de zelve te komen. — Hier waren wij, zeide ik, toen wij een groot gedruisch hoorden. En  En — oogenbliklijk zagen wij zijne dogteï komen aanlopen: zij wierp zich tusfchen ons, en riep met de grootfte ontfteltenis: — „ berg „ mij! . . . berg mij! " — en ter ftond verfcheen 'er een mansperfoon, die haar met verhaaste fchreden volgde. Deze hield een blanken degen in de hand ; de fnelheid , waar mede hij liep, zijne houding, en afgebroken .vervloekingen — dit alles gaf ten duidelijkften zijne woede te kennen. Als een wind was hij digt bij ons, en wilde in de gaanderij komen. . . . Dan, nu viel hij agter over van de gezegde trappen; zijn degen brak in twee, en een verfchriklijke vloek gaf genoegzaam te kennen, hoedanig hij zich bezeerd had. Wijgingen naar hem toe, en zagen dat het de oude Heer de Verval was, die vergeeffche poogingen deed, om weder op te komen. Hij wentelde zich over. den grond; met het ftuk van zijnen degen floeg hij tegen den muur, dat 'er de vonken uitvlogen; en te midden van het fchuim, het welk op zijnen mond kwam, braaltte hij niet te min nog geftadig de ijzelijkfte lasteringen uit. Hij  Hij werd door een ander mansperfoon even fchielijk gevolgd. En dit was Fa de-bon. coeur, die van liet einde van den tuin, alles gezien had. Deze was gewapend met een fpade, en liep met zulk eene verhaasting, dat hij den Heer de Ferval, die ter aarde lag, niet eens gewaar werd , en over hem henen tuimelende insgelijks op den grond nederftortte. Toen hij weder opgekomen was, wilde hij op hem aanvallen — dan, juist had zich de Heer de Belgis, van zijn dogter los gerukt, was naar zijn degen gevlogen, en wilde de Heer de Ferval doorftoten. Doch de zoon riep aanftonds — „ laat af. . . laat af — het ,, is mijn Vader! Deze vloog nu naar hem „ toe!" — Dan, de oude riep niets anders dan — „Ja, monfter! ik ben u Vader en „ zal thans ook uw beul zijn!" — Hij greep hen dus ook werkelijk met de eene hand bij de keel, en met de andere zogt hij hem met het ftuk van zijnen degen, dat hij nog geftadig in de hand had, te doorbooren. . . . Dan, ik was reeds tusfctien beiden gevlogen, mijne kragten, welke thans boven naturelijk fchenen, II. Deel. L ZOu.  .Zoude genoegzaam gweest zijn. . . . Dan, de Heer de Belgis, en Va-de-bon-emur — pakte hem nu elk bij eene hand, en ontrukte mijnen man aan dezen booswigt, die hem bij gebrek van andere wapenen met zijne tanden dreigde te Zullen verfcheuren. Hij deed das ook nog eene vergeeffche pooging, rigtte zich zelf ten hal ven op, viel wederom neder, en bleef nu zonder beweging liggen. Toen wij hem niet meer te vreezen hadden, vergaten wij zijne woede, door het aanfehouwen van zijn lijden. Het medelijden mankte wel dra voor alle andere gewaarwordingen plaats, en wij haastten ons, ©m hem te bed te brengen , waar hij rtiet regenüraande alle onze zorgen, die wij voor hem hadden, lang : zonder kennis bleef. Wij iieten een Chirurgijn haaien; dan, toen deze bij hem kwam, zeide hij ons, dat zijne ribben gebroken wa'ren,' en 'er dus geene hoop van herfteffing overig was. „ Is het mogelijk" — riep de Heer de Ver„ val, met eene verwoede, doch tevens zeer flaauwe ftem, uit — „ ik zal dan moeten fter- „ ven,  ( 1*3 } „ ven, zonder mijne wraak te kunnen uit,; öeffenen!"— „ „ Houd u liever bezig""—. Zeide Marotte — ,, „ met die des Hemels „ „ te verbidden. Deze verleent u nog eenit, ,, ge oogenblikken van genade, maak hier „ „ van dus gebruik, om u te beteren, en „ ,, Hem te fmeeken, dat Hij nog in gunst ,, „ op u wil neder zien!"" — „ Mijn Va„ der! " — hernam de Heer de Verval — ,, Sta mij toe, dat ik een Priester hier ont„ biede" — ,, Vervloekt zij alles, wat be,, ftaat! . . . "— was al het antwoord dat hij ontving. ,, Ik wilde mijne poogingen bij de zijne „ „ voegen. Indien ik durfde , mijn lieve ,, Oom! . . ." " — „ Verachtelijk fc'.epfel — „ ja, het uitfchot van het menschdom ! keer „ in het ftof te rug, waar uit gij door mij „ zijt opgevoerd. Weet dus , dat gij nimmer aan mij vermaagtfcaapt waart! Neen, even „ als een flagt-beest heb ik u gekogt. Keer... „ keet dus weder naar de vrouw, welke u „ aan mij geleverd heeft. Ga, zoek haar op den mesthoop, waar zij overdekt van zwaL s „ ren ,  C 1*4 ) „ ren, van finatt en honger reeds ligt te fter, Ven !... Ja , dat mijn onwaardige zoon ook „ van verdriet verteerd worde, daar hij thans „ weet, met v/ie hij verbonden is. En gij" — riep hij tegen Juffrouw de Belgis — „ gij, „ aan welke ik veel eer het leeven, dan de „ vrijheid moest benomen hebben." Een flaauwte beletten hem meer te zeggen; en de Heer de Belgis, die bereids was opgedaan, werd nu te rug gehouden door den aannaderenden dood van den gekwetften zieken, die na die tijd ook niet meer gefproken heeft. In tusfchen haalden men een Priester, die alle mogelijke moeiten aanwendde, welke men zich fteeds verbeelden kon, om hem ten minften een teken van berouw te doen vertoonen. Dan, alles . . . alles was vrugteloos. De Heer de Verval werd hier door nog verwoeder; tragtte allen, die hem naderden, en het geen men hem aanbood, te bijten, of met zijn nagels te verfcheuren. De klanken, die nu in zijn keel bleven fteken, en daar op eene akelige wijze rotelden, waren even als het geloei van eenen tijger. Hij werd geftadig door woe-  C i*5 ) woedende ftuiptrekken gefchokt; en het geen hij ten laatfte nog wilde uitbrengen, fcheen eene lastering te zijn. Zijne laatfte oogenblikken waren dus even als die van een wild dier, dat door de jagers aangefchoten, zich geduurig om en om wentelt, en nuttelooze poogingen doet, om het fchigt uit zijne wonden te trekken, het zelve met zijn eigen vergiftig zwadder befproeit , en. een fchrik rondom zich heên verfpreidt, die lang na dat het zelve reeds verfcheiden is, nog geftadig blijft voordduuren. Volgends het geen zijn knegt ons een weinig laater zeide, was hij om zaaken te verrigten in Holland gekomen. Het toeval alleen had hem voor bij ons huis gevoerd, en Juffrouw de Belgis doen ontdekken. En ter ftond wa» hij toegefchoten, om haar te vervolgen.... Het overige, wat'er gebeurde, hebben wij hier voor bereids verhaald. L 3 TWIN-  TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Het welk de reden van dat gene geeft, wat Vitiorine, en de Heer de Vaisfij, fteeds voor elkander gewaar werden. Ik gaf Mevrouw d'Allgane van deze gebeurtenis ter ftond kennis, en had mijn brief bijna geëindigd, toen Azakia binnen kwam. Zij wilde weten, wat ik deed. Het'geen ik haar vervolgends zeide. — „ Is dit niet" — vraagde zij mij — „ die goede Europeefche vrouw, waar van gij mij bereids gefproken hebt?" — ,, „ Het is de zelfde."" — Wel nu!... Azakia bemint haar, om dat zij Azemia Zo zeer befchermd heeft. Azakia wil haar dit te kennen  nen geven. — „'Ik zal het voor u doen, en „ ben overtuigd, dat hem dit niet geinig ver„ maak zal verfchaffen." — „ „ Neen, ik moet „ „ haar dit zelve zeggen.: . . . Nosrou heeft „ „ mij eens geleerd d^ drie woorden tc „ fchrijven: Azakia bemind u; en dit zal ik „ gewis nog niet vergeten zijn. Reik mij „ „ flegts een pen."" — Ik gaf haar die; en zij fchreef, op een ftukje papier, dat zij in de gedaante van een hart uitknipten • j Azakia \ \ bemint I \ u, J Ik ftemde gereedelijk toe, om aan dit verlangen te voldoen;. floot dit ftukje papier in mijn brievetas, en melde Mevrouw d'Allgane de reden hier van, wijl ik verzekerd was, dat zij dit blijk van eerbied, dat tevens even L 4 ei-  eigenaartig, als zonderling was, met genoegen zou ontfangen. Ongeveer veertien dagen, na dat deze brief verzonden Was, zaten wij — te weten de Heer de Belgis, zijn dogter, de Heer de Verval, en ik in een zomer-Huisje. Hier zagen wij een Heer te paard ophouden voor een koepel, welke aan liet einde van onzen tuin was, en waar van de venfters op den weg hét uitzigt hadden. Dit gefchiedde juist, om met een vrouw te fpreken, welke recht over deze koepel woonde. Wij waren te ver af, om onderfcheidend te kunnen hooren , wat hij haar vraagde, maar zijne gebaarden toonden, dat den een eene. vraag deed, terwijl de andere haar leedwezen betuigde, wijl zij niet in ftaat was te beantwoorden. En wij waren in dit denkbeeld nog meer bevestigd, toen wij de vrouw in het Hollandsch hoorden roepen: — want de Heer de Verval, en ik, begonnen deze taal bereids een weinig te leeren. — „ Mijn Heer! . . . Mijn Heer! hier is een Franschman, die in verlegenheid fchijnt. Gij zult hem zekerlijk beter begrijpen, dan ik!" — Op  C 169) Op het hooren van het woord Franschman — fprong ons hart bereids van vreugde op, en eene zelfde drift voerde ons ter ftond naar onzen landgenoot, aan wien wij hoopten van dienst te kunnen zijn; dan, eene ongewoone aandoening dreef mij nog fterker voord. Het geen ik van verren van het gelaat van den gezegden Heer had kunnen onderfcheiden, herinnerde mij aanftonds aan een mijner meest geliefde voorwerpen. Toen wij aan deze koepel kwamen vonden wij Azakia, welke hier eene alleenfpraak hield, en zonder ons gewaar te worden, dus voord ging: „ Neen ... neen — het was geen droom : — , ,, hij is het, dien ik gehoord heb; hij zelf. ,, Dan , helaas ! hij is 'er thans niet meer te vinden.... Hij is nergends meer te zien!... „ Wel ligt was hij het dus niet! . . . Wat „ ben ik ongelukkig." Wij hadden reeds overal op den weg rond gezien. Dan, de gezegde Fransc'mion was 'er niet meer. Ik werd hier door zo neêrlhgtig, even als of ik in de daad juist die genen had L 5 moe-  ( i/o ) moeten aantreffen, wieus beeldenis hij mij te binnen gebragt had, Azakia, bleef nog al geftadig, zonder ons te ontdekken; viel op haar kniën; hefte de handen naar den Hemel, en dit alles onder het uitfpreken der aaudoenlijkfte uitdrukkingen; „ 6 Gij, die den fchakel van het lot in uwe „ hand houdt!" — dus fprak zij — „ Gij, „' die mijne liefde kent! die het verfcliriklijk „ lijden van de ongelukkige Azakia aan„ fchouwt! . . . Hoe kunt gij u zo lange las„ tig laten vallen door haare klagten? Zoude „ het u dan niet welbehaaglijk wezen, indien „ gij eindelijk eens den lofzang van haare er„ kentenis hoorden? 6 Vergeef . . . vergeef, „ indien de ongelukkige Azakia u beledigt. „ Zij is reeds zo lang ongelukkig geweest!,.. „ In tusfchen is 'er eene ftemme , die geftadig ., tot mijn hart fpreekt — dat mijn lijden ,, eens een einde zal hebben. ... Ja, ik ben „ hier van verzekerd, dat ik hem in bet eind „ zal wederzien! ..." Zij werd ons nu gewaar, en wierp zich in mijn armen. „ Wensch  ( m ) „ Wensch mij geluk, mijne dogter; wensen... wensch, ó gij alle, wensch Azakia- geluk! „ De Schuts - god heeft haar niet misleid: haar „ lijden ?al een einde nemen. Nosrou . . , „ uw Vader — voor zeker hij is hier. Ik ,, heb hem gehoord. Het fcheen bij die koe„ pel te zijn. Ik liep 'er naar toe, dan een „ booze Geest breide nu eene wolk uit voor , „ mijn gezigt, zo dat ik hem niet meer zien, „ en ook niet meer hooren konde: dan , een „ wolk is egter niets in vergelijking van die „ onmetelijke zee, welke ons gefcheiden hield. „ Dat ik hem heb mogen hooren is reeds een „ groot geluk voor mij! Het is de eerfte maal „ federd dat. . . . Daar is hij . . . daar is „hij!" —> riep zij vervolgends plotfeling Uit met eenen gil, het kenmerk der leevendigfte vreugde, en ftiet ons bijna op den grond, om aan het uiterfte einde van den tuin een man te gemoet te lopen, in wien wij aanftonds den zelfden Fransehman herkenden , die ons reeds zo veel belang had ingeboezemd. De wind is minder fnel dan Azakia zich nu vertoonde: zij bevond zich reeds in zijna armen,  C 172 ) armen, en floeg de haare om hem héén. Hunne kusfen, hunne liefkoozingen, hunne fchielijke afwisfelende wederzijdfche gebaarden — dit alles toonde ten duidelijkften de vervoering, de dronkenfchap van eenen zuiveren wellust. — „ Hij is het!" — dit riep zij nog onophoudelijk , en fchreeuwde vervolgends uit alle haare kragten. — „ Het is Nosrou!... „ mijn leeven! . . . het is de tweede ziel van Azakia! koom . . . koom Azemia! — koom „ in de armen van uwen Vader! koom . . . „ koom, en deel ook in het geluk der ver„ voerde Azakia. Niets ... niets zal ons nu „ meer van Nosrou fcheiden! . . .", Het geen ik zag, het geen ik hoorde, die gelaatstrekken, die ik meende te herkennen — dit alles deed mij befluiten, om Azakia ter ftond te volgen. Ik fchoot dus toe; ik bereikte hem. ... En nu bleef de gelijkenis niet langer onzeker. Het was de Heer de Vaisfij zelve. Ik gaf een fchreeuw ; en vloog in zijne armen. Deze verrasfehing, gelijk ook de menigte en fterkte mijner aandoeningen, bragten mij bijkans buiten alle zelfs-bewustheid. Dan,    ( 173 ) Dan, wel dra keerde ik uit dezen toefland te rug; overdekte hem met kusfen ; overlaade hem met liefkoozingen, en drukte hem tegen mijnen boezem. — „ ó Mijn Vader!... mijn „ Vader!" — Sederd langen heeft het hart „ van Viüorine " — „ „ Mijne dogter!... „ „ Mijne gade ! Mijn dierbaare Azakia ! „ ,, mijn lieve Azemia!" " — ,, Mijn Nos„ roal" — „ Mijn Vader!" — „ „ Zij is het „ waarelijk!" " — „Ja, hij is het!" — „ Ik heb hem weder gevonden! — Hij is in ,, onze armen! ..." — ,, ,, ó Azakia.' . . , ,, ,, ó Azemia,.'" " — ,, ó Nosrou! — ó „ mij n geluk ! — ó Hemelfche wellust!..." Er verliep nog een geruimeu tijd eer wij in Haat waren, iets anders uittebrengen. Dan, eindelijk zeide de Heer de Vaisfij ons, dat hij zicii juist op het oogenblik, dat Mevrouw d'Allgane mijn brief ontving bij haar bevonden had; dat hij het papiertje van Azakia gezien; (*) en dat het gezigt hier van hem (*) Het ftukje papier dut zij tot esn hartje geknipt had ziï bladz: 167.  C i/4 3 hem zeer getroffen, en dat Mevrouw d''Allgane vervolgends door het beantwoorden vart Zijrie vraagen hem licht verfchaft had.... —« „ ó Hemel!..." — riep Azakia nu uit — ,, waarom . . . Waarom heb ik toch niet eerder „ gefchreven !... De golven hebben gefpot met mijne kusfen, die ik hun voor uw toever* „ trouwd heb. Dan , zij hebben dit kleene ,, onderpand mijner tederheid niet té min Vol* „ komen ongefchonden overgebragt. Dan, „ dus zoudt gij reeds vroeger verzekerd ge» „ weest zijn, dat uwe Azakia nog leefde, „ en dat zij u beminde. Gij zoudt naar „ haar zijn toegevlogen, en Azakia ware derhal„ ven reeds langen van haar lijden onthe- ven! . . . Marotte verfcheen thans. — „ Koom, goe* „ de Zuster . . . koom fchielijk, mijn Nes* , rou! . . . zie . . . zie — en bewonderhem! „ Ja, de Hemel heeft hem mij weder gege„ ven! hier was flegts maar een booswigt, en , die is dood. Dit was het laatfte zwarte blad „ uit het boek des noodlots. Dan, thans is alles „ niets... niets voor ons dan enkel geluk. Laat „ ons  C «75 ) „ ons dus hier voor onzen dank aan üweii „ en mijnen God toebrengen! ... Zij viel op haare kniè'nen hefte een lofZang in haare taal aan. . . . Dan, de Heer de FaUftj Hoorde haar hier in. — „ „ Mijne „ lieve Azakia vergeet de Jesfen van haa„ „ ren Nosrou! " " — „ Ach! neen . . . „ neen; maar uwe God verhoorde de gebë„ den niet van Azakia. Aiakia verbeeldde zich „ dus, dat Hij niet magtiger was dan de haa„ re. Dan, thans, nu haare wenfcben geheel „ verhoord zijn — zeg mi flegts, wien gij „ wilt,, dat ik mijnen dank zal toebrengen: ,, zeg . . . zeg flegts wat gij van mij eischt. „ Mijn geluk, dit weet gij, is om zelfs op „ uwe geringde wenken te gchoörzaamen! * — „ Nu, dit is alles goed"—hernam Marotte — „ men kan het den clooven niet kwaalijk ne. „ men, dat hij niet hooren kan: maar warr„ neer men hooren kan, moet men zich ook „ niet doof houden. Wanneer wilt gij eeft „ Priester hebben" — zeide zij tegen den Heer de Faisfij, om haar haare belijdenis te „ leeren? Ik neem het verder op mij, om die „ da.  ( 176 ) „ dagelijks met haar te herhaalen!" — „ Ter „ ftond... ter ftond flegts" — hervatte Azakia — „ wijl mijn Nosrou dit dus wil. Tus„ fchen zijne verlangens en de mijne moet nimmer eenig verfchil plaats hebben. " — „ Een oogenblik" — hervatte Marotte — „ een oogenblik flegts, als het u belieft; — „ Gij zoudt onze mannen waarelijk bederven, „ dit alles vindt zich naderhand wel van zelfs „ het is hier maar om een Priester te doen; en ,, morgen zult gij 'er reeds een hebben." — „ Hoor eens goede Zuster.' bezorg mij dien, die bij dat booze fchepfel is geweest, toen „ dit ftierf. Het gene hij hem zeide heeft mij „ zeer getroffen." Deze verfcheen dan ook werkelijk reeds den volgenden dag. Mijn Vader, de Heer ae Belgis, zijne dogter, ik en Marotte — wij allen onde;fteunden zijne poogingen. Azakia was ook reeds van te vooren eenigzins onderwezen. Haar naarftigheid, en hetverl ngen, om ailes te doen, wat haaren Echtgenoot genoegen fchenken kon — dit een en ander maakte nu, dat zij in weinig tijds het zegel van het Christendom ten vol-  C i?7 ) vollen konde ontvangen , dan, ter ftond hier op werd haare verè'eniging met den Heer de Vaisüi, door eene godsdienftige plegtigheid, behoorelijk gewijd. II. Deeu M EEN  EEN EN TWINTIGSTE EN LAATSTE HOOFDSTUK. Er ontbrak derhalven niets meer aan [ons geluk, dan, dat van naar ons Vaderland te rug te keeren. De booswigt, die zich ten aanzien van het zelve vergrepen heeft , of de onfchuld, welke men aldaar vervolgde — deze alleen zijn het, die het zelve voor altoos misfchen moeten; verre-van zijn Vaderland leeft men , even als een balling, en kwijnt zijn leeven geftadig weg, terwijl men het genot van eene menigte van genoegens in de daad be-  C 179 ) betreurt, welke het onmogelijk is voor andere te befchrijven, die ons wel eer op het fterkst kluisterde, en wier verlies niets kan vergoede; dm, wij werden buiten dien naar het onze te rug geroepen, door de vriendfehap van den Heer en Mevrouw d'Allgane, en de zaaken, welke de lieer de Vaisfij daar te verrigten had. Doch, toen wij over dit ontwerp begonnen te fpreken, werden Marotte en Fade-bon-caur bij na wanhoopig ; om dat zij ons niet konde volgen, wijl de laatfte gedefertsert was. De Heer de Ferval wenschte van zijn kant, dat hij op eene gevoegelijke wijze weder in dienst mogt komen, wanneer hij in Frankrijk zoude te rug gekeerd zijn. Het verlangen, om weder geplaatst te worden, alhoewel het zo veele hinderpaalen niet ontmoette , dan het verwerven van pardon voor Va-de-bon-cceur, bleef egter niet te min nog altoos moeiëlijk. Dan, de Heer de Vaisfij had eene bloedverwante , welke in het gevolg van eene der Princesfe was, en ons alle deze moeiëlijkheden zeer ligt kon doen te boven komen, hij nam dus M 2 zij-  C 180) zijne toevlugt 'tot derzelver voorfpraak, mogten wij derhslven aan liet wel gelukken van onze wenfchen nog langer twijfelen? Deze bloedverwante had het geluk, dat die Princes zeer aan haar gehegt ware, en deze laatfte was een van die zeldzaame wezens, Welke de Hemel fomtijds tot troost van andere ftervelingen, op' aarde plaats. Zij bevond zich gelukkig dojr weldaaden aan andere te beuijzen, en fchiep vermaak, in zich telkens te ontdoen van al dien luister, die anderzins naturelijk aan haaren rang gehegt was; terwijl zij zich als dan met het verrigten van daaden van mensclilievendheid alleenlijk bezig hield. Zij wijde zich volkomen toe aan zulke bezigheden , welke de behoeftigen ten voorwerp hadden. Het gezigt der ongelukkigen, wier traanen zij had afgedroogd — dit was voor haar altoos het heerlijkst fchouwfpel. Elk , die haar nadert, bevindt zich dra gelukkig, en is genoodzaakt, haar te beminnen. Zij vertoont zich, evenals eene Moeder, omgeven van haare kinderen, die haar een even veel betrouwen als tederheid bewijzen. Men fchroomt niet,  C 181 ) niet, haar om eene gunst te fmeeken, en nimmer behoeft men daar toe een gunftig tijdftip aftewagten. Elk oogenblik kan men gerustelijk haare goedheid inroepen , voor iederen braaven, die onder het gewigt van zijne rampen zwoegt: ja, in tegendeel kan men gerust zijn, haare goedkeuring te verwerven, zo dra men haar flegts eene gelegenheid verfchaft, om wel te doen , en uit de vlijt, waar mede men aan deze geliefkoosde neiging van haar hart voldoening poogt te fchenken, trekt zij een be« fluit, ten aanzien der innerlijke waarde van hun, die zich aan haaren dienst hebben toegewijd. * * * De bloedverwante van den Heer de Vaisfij was door haar gevoeligheid ten vollen waardig, dat zij geacht wierd, door deze doorlugtige Princes, wier chara&cr ik mij hier verftoud heb, met eenige lugtige trekken aftefchetfen: dan , deze ftelde niet alleen alles in het werk, om het pardon van Fa-de-bon-cceur te M 3 j er"  erlangen, maar poogde ook tevens aan de wenfchen van de Heer de Verval te beantwoorden. Het was der Princes niet mogelijk het verbaal der vervolgingen, waar aan wij hadden ten doel gedaan, te vernemen, zonder tevens traanen te dorten. Mijne Echtgenoot was dus wel haast van nieuws geplaatst, en Vade-bon-cceur, van wien zijne voorige Bevelhebbers de gunftigfte getuigenisfen gaven, werd onder het getal dier oude krijgslieden gedeld, die na hunne dagen voor hun Vaderland gewaagd te hebben , op eene zeer nuttige wijze in hunne klimmende jaaren gebezigd worden, om het leeven en de goederen hunner medeburgeren tegen de aanvallen van eiken booswigt te beveiligen. In de nabuurfchap van het buiten-goed van de Heer d'Allgane deed 'er zich nu een ander op, het welk mijn Vader kogt. Mijn Heer de Belgis, en zijne dogter, vestten hier bij ons voor altoos hun verblijf; Va - de - boncceur werd in de Brigade van onze ftreek geplaatst, en, alhoewel wij Marotte met het opzigt over ons kasteel belastten, betoonde zij zich  C 183 ) zich egter niet minder ijverig, in het zor