01 1090 3242 UB AMSTERDAM  AAKIEIDINC TOT EEUJS ONVERSTANDIGE OPTOEDIITG DEK. KINDEREN, door c. g . sax,zma;nk. "Volgens den tveedea. Hooo'd: druk overcfezet. Te A M S T ï. II1) A >l, bij ïl'l|ÏÏR M VAX VLIET. MIÏCCXCI .   VOORREDEN VAN DEN ÉÉRSTEN DRUK. ftaat voor, ergens te hebben geleezen, dat eens een genootfchap Chrlsteneuropeèïs, welke zig, wegens den Koophandel, in eene Bengaalfche ftad met deiwoon hadden neêrgezet, op een Vrolijken dag, onder het gefchal van pauken en trompetten, gefmuld, gedronken, gefchertst, gelachgen en gefprongen hebbe, terwijl dc zwarte burgerij van duurte en honger wier* gepijnigd, hoopen van half Dooden in de ftraaten omzwierven, ten deele voor dit vrëngdig huis nedervielen , reutelden en öierven, zonder dat flegts één van dit vrolijk gezelfchap, wegens dit jammerlijk gezigt, den minften indruk op zijn hart hadde ondervonden. En bij deze gelegenheid wierd de vraag gedaan : wat tpg de rede * 3 mog-  IV* VOORREDEN. mogte wee zen, dat de Europeer , zo dra als hij in het warme land van Oostindiért kwam, van Natuur zo Verandere, en de tedere deelneeming aan 't Lijden zijner medemenfehen, welke hij doorgaans uit zijn Vaderland mede bragt, met eene wreede gevoelloosheid verwlsfele. De rede daarvan is niet moejelijk, om te vinden. Land- en lugtftreek zijn' hieraan onfchuldig- Het vooroordeel'veeleer, deze vrugtbaare moeder van de meeste elende, teelt ook deze gevoelloosheid. Is door een, bij de Natie heerfchend vooroordeel, een zeker flag van menfehen ter onderbrenginge eens veroordeeld, en zijn haar de voorrechten der menschheid ontnomen; dart verhardt het hart van eiken burger binnen weinig tijd zo , dat hij het fchreijen, de traanen en ftuiptrekkingen van dit foort van menfehen kan aanzien, zonder daarbij veel meer, dan bij de trekkingen van een K ftier,dien de gorgel is afgefneeden, gewaar te worden. In die Landen, welke wij bezoeken alleen met oogmerk, om ons met hunne fchatten te verrijken, zijn nu eens door  VOORREDEN. v dooreen, de menschheid onteerend vooroordeel , den inwooneren de rechten der menschheid ontwrongen, en den Europeërs js het onbepaalde recht, van ze te mishandelen , ingewilligd. Dit vooroordeel ademt de Europeer m, zodra hij zijnen voet van 'tfchip op land zet, en word de werking daar van aanftonds aan zijn hart gewaar. Het zoude mij niet moejelijk vallen, eene menigte voorbeelden van dusdanige gevoelloosheid omtrent het Lijden vaneen zeker flag van menfchen, uit allerlei tijdperken en lugtftreeken,te verzamelen. Doch waartoe zoude die wijdloopigheid dienen, daar wij zulke voorbeelden digt bij ons kunnen hebben? Wij leeven onder eene gemaatigde lugtftreek, en veelen pnzer zijn, fedeft ?enige jaaren, zo aandoenlijk geworden, dat zij medelijden hebben met eene vloo of mug, wier aangenaam Leeven zij moeten verkorten. En evenwel heeft ook bij ons het vooroordeel een zeker flag van menfchen ter volkomene te onderbrenging veroordeeld, en hunnen beheerfcheren eepe onbepaalde vrijheid, om ze naar eigerj * 3 wi{,  vi VOORREDEN, willekeur te behandelen, ingewilligd. De wreedheden, waar onder zij zngten, zijn ontelbaar. Even als de eerfte Christenen al het ongelijk, in het Romeinjche Rijk ontftaande, moesten bezuuren ; zo moeten ook deze , gemeenlijk , alle mocjelijkheid ondervinden, welke in de huizen hunner bevelhebbers ontftaat, zonder zig te mogen verantwoorden. Zij worden in gczelfchappen, menigmaal, voor de bcfpotting bloot gefteld , en hebben geene vrijheid , deswegen te klaagen. Men geesfeld en flaat ze met roeden, dikwils zonder iets verbeurd te hebben. Dikwerf doet men hen een langzaamen , doch fmertelijken dood aan, en de meesten hunner aandoenlijke medeburgeren hooren hun gekrijt, zien ze pijnigen, zonder hierin iets' onredelijk te vinden. Dit, onder den druk zugtende, foort van menfchen zijn de Kinderen, en hunne onderdrukkers, de Ouders. De mishandelingen , die ze in de meeste huizen moeten uitftaan, zijn tot bejammeren toe groot; e*i evenwel zija de meesten onzer tijdge- noo-  VOORREDEN. w noötcn aan dergelijke vertooningen reeds 'zo zeer gewend, dat zij 't onfchuldigfte Kind kunnen zien liaan, en zijne jammerklagt aanhooren, "het 'lijk van een ander , door 't vaderlijk of moederlijk vooroordeel van het Leeven beroofd, volgen, zonder daar bij aan ongerechtigheid te denken. Veelen Kinderen word, in de eerfte jaaren hunnes Leevens, de gezondheid hunnes lighaams en hunner leden', door deiOuderen fchuld , benomen ! terwijl dezis hen deels bij de teeling het vergif meédeelen, dat ze, door hunne fpoorloosheden, in hun bloed hebben gebragt, deels door vooröordeelen en zorgeloosheid hunne gezondheid vernietigen. Uit dien hoofde geloove ik, zonder de zaak te vergrooten, të mogen beweeren, dat in geen barbaarsch roofnest zo veele verminkte flaaven omwandelen , als in eene middelmaatige befchaafde ftad ziekelijken en gebrekkigen, welke door toedoen hunner Ouderen dat geen wierden, wat ze zijn. De middelen , om dc gezondheid der Kinderen te bewaaren, zijn, in de meeste * 4 Hui-  vin VOORREDEN. Huizen, zo verkeerd, voor hunne gezondheid en hun Leeven zo oogfchijnlijk nadeelig, dat ik niet te veel zegge, wanneer ik beweere, dat der Ouderen vooroordeel de meeste Kinderen, in. een jaar begraaven, gedood hebbe. De ftraffen, welke deze kleine, weetlooze menfchen bijna dagelijks moeten uitftaan, zijn meerendeels onrechtvaardig en Wreed. Al zijn 'er, zeer weinige ontaartcn, welke in doldriftigheid hunne Kinderen fel en ongezond flaan; de weinigfte Kinderen hebben de kastijdingen, die ze moeten uitftaan, verdiend; zij lijden dus onrecht, en elke flag met de roede, welken men, zonder dien verdiend te hebben, moet geStoelen, is onrechtvaardigheid. Hier zit eene Moeder, in den kring haarer. vriendinnen, valt over haare kleine Familie klagtig, en fchildert haare eigenzinnigheid, halsftarrigheid, boosheid, luiheid , ongeregeldheid, met de zwartfte, kleuren af; daar ftaat een Vader voor zijn' Zoon van agt jaaren , en doet eene lange beftraffing, vol van de bitterfle verwijten en  VOORREDEN. ix en gemeenfte fmaadredenen ; een ander flaat zijne Kinderen, om allerhande ongeregeldheden , welke hij in hen heeft bcfpeurd. Maar hoe , Vrienden { wanneer gij de Kinderen die gebreken en ondeugden, welke gij in hen befpeurt, zelv' geleerd haddet, ware het niet onrechtvaardig, indien gij ze deswegen zo bposaartig wüdet behandelen ? Wanneer gij eerst uwe Kinderen zekere gebreken leerde, en ze , vervolgens, daarover wildet ftraffen, om dat zij ze zo wel hebben begreepen, ware dat niet wreed? En dit is volftrekt zeker. Het eerfte begi«zel van alle gebreken, ondeugden en misdrijven der Kinderen is, meerendeels , bij den Vader of de Moeder, of beiden te gelijk, te zoeken. Dit klinkt we{ vreemdx maar is dit niettemin waar. De mensch tgelt altijd Kinderen naar zijn beeld. De harfenen, het bloed, gebeente en vleesch des Kinds zijn. van zijne Ouderen gefprooten. Zijn nu de Ouders, gebrekkig, 0f is 'er bij hen eenig gebrek ?f zij aan het lighaam of de ziel, of aan, * 5 beh  x VOORREDEN. beide teffens; dan moeten alle deze ziektens, noodwendig, aan de vragten hunnes lighaams worden meegedeeld. De fterke neiging tot zekere ondeugden, de eigenzinnigheid , de halsftarrigheid, de ongeregelde belustheid , de overmaatigc wellust, de luiheid, zehVde domheid, waarvan de meeste Kinderen nu eens dit, dan weer dat in hunne vroegfte jeugd de duidelijke blijken geeven , zijn , oogfchijnlijk, van den Vader of de Moeder hcrkomffig. Wie voorts Familiën gade heeft geflagen, waar geene bijzondere goede Kindertugt heerscht, die zal bemerkt hebben , dat de gebreken der Kinderen met de jaaren vermeerderen en grootcr worden. Hoe onfchuldig grimlacht de kleine Karei van twee jaaren, en hoe boos ziet 'er de 'Leo-, pold van tien jaaren uit! Deze aanmerking is zo algemeen, als egt aangenomen, dat men, in veele huizen, die jaaren, dat het yerftaód van een Kind zigtbaar begint te worden, daar de verbetering van het zelW moest tocneemen, de boerfche jaaren noenid.  VOORREDEN. xi noemd. En dus moeten 'er ook nog wel porzaaken zijn, welke, naa de geboorte, de gebreken van een Kind vermeerderen en vergrooten. En deze moeten, meeren: deels, weer nergens anders, dan in de Ouders worden gezogt. Voor eerst, in hun ■voorbeeld. Het Kind, zijn verftand nog niet magtig, kan niet anders , dan nadoen , wat het van anderen ziet en hoord. Wilde men het tegendeel van het zelve begeeren, dan kwa'rae mij zulks even zo tegennatuurlijk voor, als of een Duitfcher, die nooit een vreemde taal fprak, van zijn'Zoon, aan zijne zijde opgroejende, wilde begeeren, dat hij niet 'Duitsch,maar Fransch moest fpreeken, en, dit niet kunnende doen,hem deswegen verwijten wilde doen, en zeggen: gij ongefchikte Jongen! zie eens, hoe andere Kinderen zo goed Fransch fpreeken! en gij —, nooit zal 'er iets goeds van u worden. En nu gaa men het voorbeeld na, het welk veele Ouders hunnen Kinderen geeven! Zij kijven, en begeeren nogtans van hunne Kinderen vredelievendheid. Zij komen me-  xxi VOORREDEN. menigmaal, dronken t'huis , en dringen evenwel bij hen op maatigheid aan. Zij vernaaien hen de ondeugden hunner jeugd, en flaan 'er op, wanneer de Kinderen insgelijks dezelfde pleegen. Zij klaagen over het werken, agten de lediggangers gelukkig ; maai- morren, wanneer de Kinders pen afkeer betoonen van het werken. Zij ■liaan zig alle die fpporloosheden toe, om wier wille zij hunne Kinderen afrosfen. Ouders,zulke voorbeelden geevende, kunr nen tog niet ontkennen, dat ze de voornaamfte Leermeesters zijn, yan wien de Kinders hunne ondeugden hebben geleerd. Ten anderen , in het gcbreji yan opzigt. Zij klaagen menigmaal, daar zij hunnen Küideren de beste opvoeding gaven, dat ze bij hen nogtans geene vrugten daarvan befpeurden. Maar, gaat men deze opvoeding nader na, dan is ze niets meer, dan eene onderregting, welke zij hen , dagelijks , een paar uuren , of zelve , of door anderen laaten geeven. Voor 't overige laaten zij den kleinen hoop aan zig zelv' pver, ftaan hem toe, om met de ruigfte Kin^  VOORRÉDEN. xrri Kinderen om te gaan ; betrouwen ze den dienstboden toe, neemen of hunne zaakeii zo ijverig waar, of houden zó veele gezelfchappen, neemen zo veel deel aan alle Vermaaken,dat hunne Kinderen,het grootfte gedeelte hunner jeugd, geheel zonder opzigt, ofider menfchen van bedorvene zeden flijten. Word de Dochter nu even zo verwaand, als de Meid; neemt de Jongen ' de laage denkwijze der ftraatjongens aan; wie is 'er dan de oorzaak van? Gewis het Kind niet, maar zij, die het aan zulk een gezelfchap övergeeven'. Ten derden , in gebreken der opvoeding. Deze zijn zo talrijk, dat men een dik boek konde fchrijven, zoo men flegts een onvolledig register daarvan wilde leveren. Wat is, bij voorbeeld, gemeener, dan dat men eene menigte ondeugden verfchoond, zo lang als men in een goed humeur is, daarentegen, om een geringen misflag, 'er helder op flaat: wanneer mogelijk een pot omver geftooten, de melk, door overkooken, in het vuur is geloopen, een fchuld* brief word vertoond, of iets anders, dat tegen  xiv VOORREDEN. gen ftaat, waaraan de Kinderen volftrekt onfchuldig zijn, is voorgevallen ? datinen ze (laat, wanneer zij onvoorzigtig een glas breeken, maar ondeugden ongeftraft laat? den geringften misflag ftraft, wanneer ze dien bekennen, maar nooit ftraft, wanneer ze dien ontkennen ? dat men nooit bunnen Wil doet, wanneer ze verzoeken, maar ze, door de zoetfte woorden, zoekt te fusfen, wanneer ze flampvoeten, tieren en raazen ? dat men van een meisje van zes jaaren begeerd, dat het even zo bedagtzaam te werk zal gaan, en zo verftandig handelen, als de Moeder van vier en twintig jaaren, of de Vader van dértig jaaren? Kinderen zo op te brengen is juist, als oli in het vuur gieten, om het te blusfen, en kreeften in het water willen ver* zuipen. Hebbe ik dus niet gelijk, wanneer ik bewecre, dat de Kinderen, door het vooroordeel , ter onderbrenginge veroordeeld zijn, en van hen, die over hen gefield zijn, wreed mishandeld worden, zonder dat juist iemand door hun droevig lotgeval zd  VOORREDEN. :xv zo wierd aangedaan, dat hij tragtte, hun recht te handhaaven ? De etende, daardoor in de Zamenieevin* verbreid, k.onbcfchrijfljjk groot. Dit is reeds elende genoeg, dat zo veele duizende Onfchuldigen.lijden, en de beste dagen hunnes Lecvens met kermen en weenen moeten doorbrengen; dat zo veelen, welke, ten zijnen tijde, de nutfte leden van den Staat hadden kunnen worden, door hunner Ouderen onkunde verzwakt, verminkt, voor elk werk, dat kragt vereischt, onbekwaam gemaakt, of zelfs wel yan. het Leeven beroofd worden. En is het waar, wat het verftandigfte gedeelte der menfchen van oudsher beweerde, dat deugd alleen den mensch een wezenlijk geluk verfchaffe.; dat de bezitting van waereldfche goederen niet in. ftaat is, hem dat genoegen .te fchenken, welk uit-dezelve ontftaat; moet dan elk menfehenvriend niet fterk.worden aangedaan, wanneer hij ziet, d|t het grootfte gedeelte der nakomelingen dit Goed ontweldigd, en in ondeugd ou-dervveezen worde ? wanneer de jonge mensch,  xvi Voorreden. mensch, die nog geen beteren, meer verftandigen vriend kent, dan zijne Ouders i hun woord als eene Godfpraak aanneemt, zig aan hunne leidingen volkomen over laat, maar aan hen de trouwlooste verraaders vindt, welke hem op de gevaariijkftê doolwegen leiden, van welke hij of nimmer, of eerst laat, met een verzwakt lighaam., een knaagend Geweeten en betraande oogeii terug keert? Doch dit is in verre na nog aile etende niet, welke door eene verkeerde behandeling der Kinderen word veroorzaakt. Dö toeftand der Ouderen verliest 'er zo' veel bij, als de toeftand der Kinderen. Het genoegen, van zig in goede Kinderen vermenigvuldigd te zien, is zo aantrekkelijk , dat dit het vee zelf bevindt. Zelfs de Hen fchijnt een Feestdag te hebben i wanneer zij haare kuikens voor de eerfte maal na buiten kan bréngen. Zelfs het fchaap fpringt van vreugde op, wanneer het, van zijn Lam verzeld, in de weide gaat. Voor den mensch, die in elke zaak meer fraaijheid kan bemerken, is dit ga-  VOORREDEN, xvrx genoegen nog veel aantrekkelijker. De gedagte, dat Kinderen deelen van ons zijn; dat wij, bij een aantalgoedaartige Kinderen, nooit oud worden, terwijl derzelver kragten toeneemen, en onze fteunzels worden, wanneer onze eige kragten afneen>en ; dat onze naam, ons beeld, onze denkwijze, tog in de waereld blijve, wanneer wij deze ai moeten verlaaten; dat de vrugten van eene veertig- 0f vijftigjaarige vlijt m handen komen van braave erft naamen; is ëéne der aangenaamfte gedao-. " ten, die in des menfchen ziel ooit kan opkomen. Goede Kinderen zijn een wezenlijke rijkdom. Wie ze wél weet te behandelen , brengt voor zig een getal Bedienden op, welke hem met vermaak op zijn wenk gehoorzaam zijn. Hij kan ongelijk meer werken, uitvoeren, winnen, dan een ander, die kinderloos is. Dit erkenden de Ouden te regt, wier Zeden eenvouw<*ger> maar onlchuldiger, dan de onze waren en welke daarom hunnen rijkdom naar de menigte hunner Kinderen berekenden ! die. van gevoelen waren : gelijk de  xvin VOORREDEN. de pijlen zijn in de hand eenes Helds, zodanig zijn de Zoonen der jeugd. Welgelukzalig is de man , die zijnen pijlkoker met dezelve gevuld heeft! zij zullen niet befchaamd worden , als zij met de vijanden fpreeken zullen in de poorte. (Psalm CXXV1I. 4. 5.) — Veele Dochters brengen rijkdom aan. Eene kamer vol goede Kinderen verfchaft den Ouderen, elk oogenblik, de aangenaamfte Tooneelen. Geen fchouwtooneel is in ftaat, zulk een zuiver, gezond en verfterkend vermaak in de ziel te verwekken, als de beezigheden en fpelen der Nakomelingen; geen Koordedanzer kan ons zo vervrolijken, als het waggelen van een Kind, het welk begint te loopen ; geen Concert is voor waarlijk vaderlijke en moederlijke ooren zo. ftreelend, als zijn tatewaalen j een Solo met vijf voornaame Meesters kan het hart zo niet roeren, als een edel werk van een goed Kind; en geen Parijsch boofdflelzel heeft zo veeïe aantrekkelijkheid, als een Kant, welken Lovisje zelf heeft gewerkt, cn dien ze nu haare Moer der vertoont. Maai1 van deze-geneugten, deze  VOORREDEN. xtx deze zoete, en egter goedkoope geneugten, welke de dagwerker zelfs kan genieten, die ons onder de meeste lastigheden dezes Leevens kunnen opbeuren, zijn de meeste Ouders verftoken. Onherftelbaar verlies! Waar zijn die Ouders, welke de Waarde hunner Kinderen wisten te fchatten? die ze voor rijkdom hielden? Het eerfte en tweede ontvangen zij met blij'dfchap % bij de komst van het derde trekkert zij reeds bange gezigten, en een Boer, welke reeds Vader van drie Kinderen is, bevindt bijna altoos meet innerlijke vreugde over de vermeerdering van zijn vee, dan over de verlosfing zijner vrouw. Zo is de mensch ontaart ! Waar zijn die Ouders, welke de zoete geneugten ondervonden, die eene kleine menigte goede Kinderen In de zieï kan verwekken? De meesten zijn blijde, wanneer ze zig van hunne Kinderen kunnen ontdoen; geeneuuren zijn hen aange* naamer, dan die zij, van hen gefcheiden, doorbrengen. Zij befteeden den laatfteri #uiver, verpanden dikwils kleêren, huis** a raad  xx VOORREDEN. raad en landerijen ; om zig buiten hunne huizen te vermaaken , merken eiken dag als verboren aan, dien ze bij hunne Kinderen moeten flijten , en klaagen , dat ze in hun Leeven geen blijd uur hebben. Hoe ongelukkig en beklaagelijk zijn niet deze menfchen! zij zitten bij de zuivere fontein, welke naast hen fpringt, en ze tot drinken noodigt, en klaagen over dorst. Al dit ftuurs en droevig gelaat, het welk men aan de meeste Ouders befpeurd, ontftaat bijkans uit de averegtfche wijze , hoe zij hunne Kinderen behandelen. Zij leercn ze ongehoorzaam-, halsftarrig-, eigenzinnig-, traag-, ongeregeld- en ij delheid. Kinderen met zulke ondeugden zijn zeker geen rijkdom. De Vader van zulk een verwilderd Gezin is, veeleer, een arm, beklagenswaardig man. Aan ieder Kind heeft hij een' bevelhebber, die dagelijks onderhoud, vermaaken, kleêren en oppas-, fing eischt, zonder de minfte moeite tedoen , om tot het algemeene welzijn van, het Huisgezin het zijne toe te brengen : zo, dat de Vader boven vermogen moet wer-  VOORREDEN. xxi werken, om altoos in ftaat te zijn,de fcha'ttingcn op te brengen, die zijne Kinders van hem vorderen. Het eenige, wat hem van heerfchappij nog overig is, is de vrijheid, om ze zomwijlen helder door te neemen! en door Magen zijn misnoegen aan te wijzen. Men verzwakt zijne Kinderen, en maakt ze ziek; men boezemd hen eene menigte van zeer afkeerige en onaangenaame ondeugden in. En nu is het zekerlijk niet vreemd, dat het verblijf bij hen ten hoogten verveelt; dat de Ouders, die hunne dagen moeten flijten in eene kamer, waar het ééne Kind huilt, het andere door zijn bleek gelaat medelijden verwekt, het derde krakkeelt, het vierde raast en tiert, na eene plaats uitzien, waar ze verfche lugt inademen, en bij een kan bier of eene fles' wijn, of in een vrolijk gezelfchap, hunne Kinderenen hunhartfeer kunnenvergeeten. Dit alles nu heeft mij bewoogen, dit Boekje op te ftellen. Het zal een verweer-' en verzoekfehrift zijn voor die arme weerlooze Kinderen, waarvan veele, door de onkunde en onvoorzigtigheid der Ouderen,; ? van  xxn VOORREDEN. van hunne vergenoegde uuren, Inmne deugd,' gezondheid , ja hun Leeven worden beroofd. Dit hebbe ik met veele voorbeelden beweezen, waarvan bezwaarlijk iemand'er één zal leezen, zonder aan een huisgezin te denken, waar het even zo toegaat, als in het voorbeeld word befchreeven. Is dit nu zo, en worden 'er allerwegen menfchen gevonden, die hunne Kinderen zo onverftandig behandelen, als hier word verhaald; dan is het immers zeker, dat de Ouders, meerendeels, de oorzaak zijn van de ondeugden hunner Kinderen, ja menigmaal \|an hunne ziektens en hunnen dood. Ouders, ten eenemaal onbefchaafd, zullen nu daar door wel niet verbeterd worden ; die zullen dit Boek met weerzin ter zijde leggen, daar tegen uitvaaren, en in de verkeerde wijze, van de Kinders te behandelen, blijven voortgaan. Doch voor dezulken hebbe ik ook niet gefchreeven. Maar Ouders, welke nog eenig nadenken hebben, bij wien nog een vonk genegenheid voor hun eigen vkesch en bloed. - 4? '• js  VOORREDEN, xxiu is te vinden, die zullen tog daar door oplettend gemaakt worden. Hoe! zullen zij denken, ik zoude zelfs mijne Kinderen ziek maaken?ik zoude de oorzaak zijn van hunne ondeugden, welke mij zo veele misnoegde uuren veröorzaaken? Deze gedagte zal hen neerflagtig maaken? zij zullen de zaak verder nagaan, en zig weldra zelve overtuigen, dat ik de waarheid heb gefpro"ken. Wanneer nu flegts tien Paar Oudefs daar door zo verre gebragt wierden, dat ze zig fchaamden over de fpoorloosheden, tot dus verre door hen gepleegd, en welke ik hier heb aangeweezen; wanneer ze die verzaakten, hunne Kinderen voor vertedering, lekker klaargemaakte fpijzen, de klaauwen' der Kwakzalvers, en wat anders voor de gezondheid en het Leeven van den jongen waereldburger nadeelig zijn mag, bewaarden ; altijd zo fpraken en handelden , als zij wenschten, dat hunne Kinders fpreeken en handelen mogteri, meer liefde en verftand bij derzelver opvoeding gebruikten; wanneer 'er flegts in tien huisgezinnen de familie-vreugden, de zoetfte en gezondfte 4 van  xxiv VOORREDEN. van alle aardfche vermaaken , wéér door herfteld wierden: o hoe veel goeds hadde ik door deze weinige bladen bewerkt! hoe groots zoude ik 'er op weezen, van ze te hebben gefchreeven! Het is wel zo, dat mijne leezers en leezeresfen uit dit Boek nog niet kunnen afneemen, hoe ze eigenlijk omtrent hunne Kinderen moeten te werk gaan, om vreugde van hen te bekeven. Maar, zijn ze flegts eerst daar van overtuigd, wat ik hen met alle deze voorbeelden heb willen leeren, dat zij zelve de eerfte oorzaak zijn van de gebreken hunner Kinderen ; dan befluite ik, mogelijk , hen eene verzameling te leveren van de voordeden, welke bij de Kindertugt behartigd moeten worden, en waarvan de gemeene man, zonder onkosten, gebruik kan maaken. Het ganfche Boek is in een i'chcrtzenden toon opgefteld. Niet daarom, als of ik geloofde, dat de dwaasheden, waarvan ik fpreeke , van geen belang, belachgcnswaardige kleinigheden waren ; want, uit het geen ik in deze Voorreden heb gezegd, kan  VOORREDEN. xxV kan men reeds opmaaken, dat ik deze buitenfpoorigheden houde voor zulke Kwaaden , die de traanen van den menfchenvriend verdienen. Veeleer fchreef ik deswegen fchertzend, op dat ik des te meer leezers uitlokken, en hen boenende die waarheden koude zeggen, welke voor de meesten zo nuttig, zo noodzaaklijk zijn , ten einde ook deze dit Boekje mogten leezen, die geen geduld genoeg hebben, om eene crnflige voordragt ten einde toe door te leezen. Dat hier en daar eene gemeene uitdrukking voorkome , zal men mij, hoope ik , ten beste houden. Wil men iets afbeelden , dan moet men de zaaken zo voorftellen, als men ze vind. Eene nette, zindelijke kleeding, waarin de Schilder eenen Beedelaar wilde vertoonen, zoude des Kenners oog meer beledigen, dan een gefcheurde rok. Alsdan eerst heeft men rede, van te klaagen, wanneer de afbeelding der Natuur zo verre gaat, dat 'er de fchaamte door lijdt. En dit kan men mij niet te last leggen. ** 5 Voor  xxvi VOORREDEN.' Voor 't overige hoope ik van alle Ouderen, die flegts eenige nagedagten hebben, „ dat ze dit Boekje zorgvuldig zul„ len wegfluiten , op dat het tog in de „ handen der Kinderen niet kome." Zij zouden alle agting en eerbied bij hunne Kinderen verliezen, wanneer deze de dwaasheden hunner handelwijze leerden kennen. De eenvouwdigfte Vader zelfs houdt, menigmaal, een tijd lang, zijn gezag ftaande onder zijne Kinderen. Maar 't is daar meê gedaan, zo dra als zijne eenvouwdigheid in het bijzijn der Kinderen word ontdekt. VOOR-  VOORREDEN VAN DEN TWEEDEN DRUK. - JJij dezen tweeden druk hebbe ik de fpreekwijzen hier en daar verbeterd, verfcheide pedagogifche misflagen, bij den eerften druk over het hoofd gezien, gelaakt , en dus dezen druk aanmerkelijke voordeelen bijgezet. Zo fchertzend als menigmaal de voordragt is, welke ik mij in dit Boek heb toegedaan , zo ernftig % de inhoud, en zo zeer is hij Waardig, dat men hem behartige. Naar mijn gevoelen is de wezenlijke elende der menfchen altoos een gevolg van hunne vooröordeelen, dwaasheden, zwakheid enz. welke met hunne natuur geen wezenlijk verband hebben, maar bijna altoos door eene gebrekkige opvoeding deels  xxvm VOORREDEN. deels gevoed, deels werklijk worden voortgebragt. De verhaalen, iii dit Boek voorgedraagen, welke , wat den inhoud betreft , egt zijn, al is het, dat hunne bakleeding een verfierzel is, mogen als een waarborg van deze beweering dienen. Des fchijnt het werklijk , als of de voornaamfte rede van des menfchen elende gezogt moete worden in de eerfte opvoeding, welke hem word gegeeven , en dat dienvolgens deze moet verbeterd worden, zal geene afneemen. Doch ditzelfde geeft ons de grootfte hoop tot betere menfchen en gelukkigere tijden. Vóór de laatfte tien jaaren wierd over de opvoeding zeer weinig gefproken. De pligt, om Kinderen wél op te voeden, wierd wel van alle predikltoelen gezegd en ingeftampt; maar, hoe men Kinderen wél moete opvoeden, daar hoorde men, gemeenlijk, in het geheel niet van. Dit konde ook wel niet anders weezen, om dat het wanvocglijk was, in eene vergadering, uit Ouders en Kinderen beftaan- de,  VOORREDEN. xxrx de , den eerden regels ter opvoedinge te geeven, en hunne gebreken van opvoeding aan te wijzen. In, fchriften voor het volk , bij voorbeeld boeken ter ftigtinge,, wierd mede van die zaak of in het geheel niet, of flegts ter loops gefproken. Des moet het ons niet vreemd voorkomen, dat niet alleen van onbefchaafde, zedenlooze, • maar ook, menigmaal, van de geleerdfte, fchranderfte menfchen, bij de beste oogmerken , zeer voornaame misflagen omtrent opvoeding wierden begaan , en de Kinderen der verftandigfte , regtlchapenfte Vaders, dikwils, de flegtfle opvoeding hadden. En nu vergelijke men daar mede den ijver, waar mede thans, allerwegen, aan de verbetering der opvoeding word gewerkt, en men zig toelegt, om zelfs den Landman betere denkbeelden daaromtrent in te boezemen ! Zoude deze ernffige, geftadig verder toeneemende toeleg, waarbij de hand der Voorzienigheid heel zigtbaar is, voor 't menfchelijk geflagt ook geeue weldaadige werkingen hebben? Dat  xxx VOORREDEN. Dat deze ook door het tegenwoordige Werkje bevorderd mogen worden, is mijn hartelijke wensch. Schnepfenthal, in Juli] 17SS. Ch. G. Salzmakx. I N-  INHOUD. Bladz. Middelen, om zig bij Kinderen geUat te maaken, i. Men behoeft hen flegts onrecht aan te te doen , dan zal haat en toorn weldra volgen. - _ _ x II. Of men kan dit oogmerk mede bereiken, wanneer Ouders zig toeleggen , om Kinderen eenen afkeer van ande^ ren in te boezemen. I0 III. Wees bij de liefkoozingen uwer Kinderen on.verfcbiUïg ! neem geen deel in hunne vreugde! en zij zuilen, gewis, boos op u worden. - It IV. Wei?er uwen Kinderen onfchuldige vermaaken, en zij zullen een' afkeer van u hebben. _ — 14 V. Ook kunt gij u , door de befpotting uwer Kinderen , bij hej) gehaat maaken. i<5 Middel, om Kinderen tegen zig wantrouwig ie maaktn. Bedrieg, en fpeld ze menigmaal iets op den  texii INHOUD. Bladz. den mouw, en zij zullen u niet meer betrouwen. - - - 20 Middelen, om zig bij Kinderen veragtt. lijk te maaken. I. Maak uwen Kinderen uwe gebreken bekend , en zij zullsn u gewis veragten - - - - •* 22 II. Beveel veel , zonder te verneemen , of uwe bevelen nagekomen zijn; dreig geftadig, zonder uwe bedreigingen ter uitvoer te brengen, en gij zult, weldra, van uwe Kinderen befpot worden. 26 Middelen, om Kinderen 'haat en nijd tegen hunne Broeders of Zusters vroegtijdig in te boezemen. I. Onttrek het eene Kind uwe liefde, en bewijs die een ander geheel. - 30 II. Wanneer gij het ééne Kind ftraft, prijs dan het andere. 35 III. Bekreun u niet veel over de gefchillen, die uwe Kinderen onderling hebben, en onderzoek ze niet naauwkeurlg. 3? Mid-  INHOUD. xKxnt. Bladz. Middel, om de menschlievendheid in Kinderen te verflikken. Spreek, in bet Bijzijn uwer Kinderen, van de menfchen heel veel kwaads. 39 Middel, om Kinderen de wreedheid te leeren. Maak , dat ze al vroeg vermaak fcheppen in de fmerten en pijnen van ori'fchuldige fchepzelen. - - ig Middelen , om de Kinderen wraakgierig te, maaken. 1, Wanneer ze onwillig zijn , geef hen dan altijd iets , waaraan zij hunnen moed kunnen koelen. 51 II. Is een Kind door iemand beledigd , ftel het zelve dan die belediging heel groot voor, en laat het zig wreeken. 54. Middel, om Kinderen den Nijd te leeren. Stel hen, altijd, het geluk van andere menfchen als een groot ongeluk voor. 60 Middel, om wangunst in de Kinderen te brengen. Breng ze flegts zo verre , dat ze zig aan * * * het  tfotrv INHOUD. BladV. het geluk van anderen ergeren; dan zullen ze zig, gewis, weldra ook in hun leet verblijden. «- - 64 Middel, om de Kinderen van onfchadelijke Dieren afkeerig te maaken. Tragt uw Kind diets te maaken, dat dergelijke Dieren venijnig waren. - 66 Middelen, om in Kinderen een' tegenzin in menfchen van eene andere Religie te verwekken. I. Maak hen diets, dat God alle dezulken haat, welke van hun Geloof niet zijn. 69 II. Gaa uwen Kinderen , in dit opzigt, met een goed voorbeeld voor. - 73 Middelen, om de Kinderen voor de Schoonheden der Natuur onaandoenlijk te maaken. I. Berisp hen , wanneer ze de Natuur willen kennen, en tragt ze, door al lerlei beloften, daarvan af te houden. 75 II. Tragt uwe Kinderen de Latijnfche taal heel vroeg te doen leeren. - - 79 Middel , hoe men Kinderen kan leeren , Spooken te zien. Verhaal uwen Kinderen heel veel van Spooken. - - - 82 Mid-  1 N H O ü D. xssv mm.,, Eladz. Middel, om Kinderen voor Onweêr bevreesd te maaken. Houd u, zodra een Onweêr opkomt, als of gij zeer beangst waart, en uwe Kin Jeren zullen zig ras naar u fchikken. 85 Middel, om de Kinderen voor den Dood be- ' vreesd te maaken. Befchrijf hen den Dood, als het vrees- hj'kfte Kwaad. Middelen , om den Godsdienst bij Kinde. *° ren gehaat te maaken. I. Maak hen God gehaat; dan zul/en ze ook den Godsdienst haaten. «• Boezem hen den Godsdienst op'eene " haateiijke wijze i„ . dan zu|)en weldra, een' afteer van denzelven krijgen. PI. Ook kunt gij dit oogmerk bereiken ^ wanneer gij hen dezulken gehaat en veragtelijk maakt, die ze in den Godsdienst onderwijzen. Middel, om de Kinderen eigenzinnig te " maaken. Doe alles wat zij begeeren. _ loz Middelen, om Kinderen het liegen te leeren I. Zet ze bijtijds tot liegen aan. - ! 'JoS **** II. Be-  -xxxvi INHOUD. Bindz. II. Belach en beloon de leugens. - uo HL Geloof alles , wat uwe Kinderen u in zeggen. IV. Straf uwe Kinderen , wanneer ze de waarheid fpreeken. - -' IT4 V. Geef hen , in uwe gefprekken , aanleiding tot liegen- - - n? Middel, om Kinderen, keel vroeg, tot lastertaal te gewennen. Zet uwe Kinderen aan, om heel veel . kwaad van anderen te fpreeken. - i*< Middelen, om Kinderen gemelijk, en over hunnen toeftand misnoegd te maaken. I. Toon hen alles van de kwaade zijde, 125 II. Stel hen de dingen, die ze niet kunnen hebben, heel aangenaam voor. 128 Middel, om de Kinderen tot bitsheid te gewennen. Slaa geen agt op hun verzoek! maar toon u bereidvaardig , hunnen Wil te doen, zo dra als ze iets met drift ■begeeren. - - ~ *" I3r Middel, om de Kinderen voor de waereld onbruikbaar, en hen het Leeven tegen te maaken. Dwing ze tot ccn Beroep , vraartoe .zc  INHOUD. XXXVn I P.lada ze noch lust , noch bekwsnmheid hebben. - r^ Middelen, om Kinderen de onkuischkeid te leeren. I. Zie toe, dat 'er altijd twee op één bed flaapen. _ II, Draag zorg ; dat uwe Kinderen op regt warme, donfige bedden flaapen, en niet te vroeg opftaan. _ z^ III. Let, bi] de keuze hunnes Hofmeesters , meer pp Taalkunde , dan op deugd en zeden. - - - 144 -IV. Neem in hunne tegenwoordigheid den Huwelijks.pligt waar. _ . ji6 Middelen, om Kinderen fnoepagtig te maaken. I. Volg hunne belustheid in. _ I47 II. Geef hen onder de hand geld, op dat zij hunne belustheid kunnen voldoen. _ III. Stel hen de lekkerbeetjes heel bevallig voor. - .. _ I53 Middel, om de Kinderen gulzig te maaken. Let 'er op, dat hunne maag heel vol gepropt worde. I54 *** 3- Mid.  xxxviii inhoud: Bladz. Middel, om de Kinderen lusteloos tot het goede te maaken. Slaa geen agt op den toeleg uwer Kinderen , om goed te zijn; dan worden zij 'ef weldra wars van. - - 15? Middelen, om Kinderen dom te maaken. i. Geef hen heldere oorvijgen, wanneer zij iets misdoen. - - - JS9 II. Geef u aan dronkenfchap over; dan zult gij domme Kinders teelen- - 160 III. Maak uwe Kinderen verftandig vóór den tijd, dan worden ze weldra dom. itfl Middel, om de Kinderen handeloos te maaken. Let 'erop, dat ze goed bediend worden. t6S Middel, om de Kinderen wanirde te leeren. Gaa, bijtijds, hunne liefde tot orde tegen. - - - - - i« Middelen, om Kinderen verwaand te maaken. i. Lèer ze, vroegtijdig, de groote Waarde van den cpfchik kennen. - 171 ii. Breng ze , zo dra mogelijk is , in groote gezelfchappen. - - J73 Mid-  INHOUD. xxxtx Bladz. Middel, om Kinderen/maak in ledig, gang te doen krijgen. Stel hen , menigmaal, de lastigheid van 't werken, en de zoetigheid van 't ledig gaan voor. - - - i-8i Middel, om Kinderen gierig te maaken. Boezem hen, zo dra mogelijk is, verheve denkbeelden van de Waarde des gelds in. - _ t _ l8s Middel, om Kinderen voor goede les/en onaandoenlijk te maaken. Stel hen hunnen pligt geftadig voor. 192 Nog een paar algemeene middelen , om den Kinderen verjcheide gebreken te leeren. ' . I. Zeg hen ongeregeldheden heel dik- wils voor, die gij hen wilt leeren. ip4 II. Liat'iiwe Kinderen aan zig zeiven en de dienstboden over. _ „ Algemeene Middelen , om de Kinderen van de gezondheid en het Leeven te berooven. I. Verteder ze. - - 20S II. Onttrek ben de verfche Jagt. . 2lo III.  XL INHOUD. Bladz.' III. Gewen de Kinderen aan zagte lekkere fpijzen. - - - - 215 IV. Geef uw Kind heel veele medicij- . _ 2lX nen in. V. Draag zorg, dat ziekelijke »n zwakke perzoonen hen hunne fappen mededeelen. - 225 Een heerlijk Middel, om zijne Kinderen kreupel te maaken. Laat ze Keurslijven draagen. - 233 AAN-  A A N L ÈT'D ING TOT E li N E ONVERSTANDIGE OPVOEDING DER K I N D E K. E J, Middelen, om zig bij Kinderen gehaat.te maaken. I. Men behoeft hen flegts onrecht aan te doen, dan zal haat en toorn weldra volgen, X. De kleine Karolina was in haaf Vaders bloemtuin gegaan. Hier ftonden veele violieren.Ha! riep ze vol vreugde : dat zijn fraaija bloémtjes. Daar wil ik eene menigte van plukken, en een' ruiker voor mijne Moeder van maaken. Zo gezegd, zo gedaan : zij hinkte neder, en plukte, met zeer groote naarftigheid, haar voorfchootje vol ; waarop zij onder een' appelboom ging zitten , en het ruikeitje klaar maakte. A Daar  co Daar is het al voltooid , zeide zij; nu wit ik fchielijk na mijne lieve Moeder gaan, en het haar brengen. Dat zal eene vreugde zijn 1 daar zal ik een paar regt zoete kusjes voor verdienen. Om de vreugde nog grooter te maaken, ging ze ftilletjes in de keuken, nam een porcelein tafelbord , lag 'er het ruikertje op , en ging nu, huppelend en fpringend, de trappen op, na haare Moeder. Maar ziet! Karolina ltrui-kelde ~ viel.— en bons, daar brak het porceleine tafelbord in honderd Hukken , en de ruiker vloog een heel eind verre weg. De Moeder, welke in de kamer dien val hoorde, ftond op, vloog de deur uit, en ziende, d.it het bord gebroken was , liep terug, haalde eene dikke roede , en , zonder eenigzins te vraagen, wat ze met dit tafelbord had willen doen, viel op dit arme kind als een raazend mensch aan. Het kind was, van fchrik, wegens den val, het gebroken tafelbord, en het zien der roede, beftorven als een doode, en konde niets meer zeggen, dan, Moeder lief! Moeder lief! Doch dit alles baatte niets. Jou klein ondeugend Ding! zeide de Moeder;zo een fraaij tafelbord te breeKea! en gaf haar helder flagen. Ma-  C2 ) ' wie^ zeer boos, toen ze zag, fa haar zo blijkbaar onrecht wierd gedaan" Zij konde het zo fchielijk niet vergeeten , en nimmer dagt Zij -er aan . om V0()r h;urö Moeder een ruikertje te maaken. 2.' kreeg van haare Peetemoeij een Wem kasje vol tinne poppegoed tot eert Nieuwjaars-gefchenk. Geen grooter vermaak had haar ooit kunnen aangedaan worden. No* opdien zelfden dag, dat zij het kreeg, ftelde z«J ailes in orde. Wanneer haar andere ki* deren bezogten , dan liet zij hen zulks eerst gemeenlijk zien, en alle fchoteltjes, tafelbordjes en kandelaartjes wierden voords fbij hef onthaal gebruikt, zo veele als 'er waren. Waren die heen gegaan; dan wierd alJes weêr afgewasfchcn, en aan zijne plaats gezet. Haara Peetemoeij fchepte daarin een groot genoegen, gemerkt ze zulks voor een middel hield, out dit kind aan orde te gewennen. Doch dit vermaak duurde niet heel lansEens ftak de kleine Willem, haar Broertje, da* hand int na dit tinnegoed, en aanftonds „af da Vader hem een fchoteltje. Hierop Mi hij A 3 J]Qg  t * 5 »dg eens zijne hand uit, en kreeg ook èen tafelbordje. Beide boog hij op het oogerrblik krom. Lovisje fchooten de traanen in de oogen, toen ze terug kwam, en zag, dat haar Broertje dit tinnegoed krom had geboogen. Doch hooiende, dat de Vader het hem had gegeeven, zo verbeet zij haare fmert. Maar den volgenden dag ging het weêr zo, en 'er wierden twee kandelaartjes krom geboogen. Toen konde Lovisje het niet langer uitftaan. Weemoedig liep zij na haar Vader: Vader lief, zeide zij, weet gij wel, dat Willem mijn fraaij tinnegoed bederft? Nufje, kreeg ze ten antwoord, wat raakt dat u? Ik kan en mag immers met het mijne doen , wat ik wil. Lovisje zweeg. In minder, dan vier weeken , was het met al haare vreugde gedaan. Zij kropte haare fmert op, maar wierd, van diea tijd af, zo boos op haar' Vader, dat zij hem met gansch geen vriendelijk oog meer konde aanzien. 3- lk heb een wonderlijken Vader gekend, die niet in ftaat was, zijne kinderen iets mtt bedaardheid voor te houden, of ze te beflrufFeii. De kinders mogten raazen en tieren, krakee- len  (5) fen en zig flaan; hij bekreunde zig daar niet veel over. Maar ging zijn werk niet van de hand, of had de vrouw, of wie het ook mogt weezen, hem beledigd, dan konde hij zijnen ■ toorn niet bedwingen. Nos ongehuwd zijnde, trapte hij , boos zijnde, de theekopjes aan Hukken , of roster zijnen hond helder af. Maar naa dien tijd, dat hij kinderen had, zogt hij zijne woede, door. gaans, aan dezelve te koelen. Om een wisfewasje behandelde hij ze zo barbaarsch , dat hen het bloed, menigmaal, den mond en de neus uitliep. Konden die kinders dezen Tijran wel een goed hart toédraagen ? 4«' „ Zeg mijtog, wat ik met mijn Kristyntje doen moete? Zo een koppig, ftug meisje is 'er onder de zon niet meer. Berispe ik haar ergens over, dan keft zij aanftonds tegen. Beveele ik haar iets, dan moest gij eens zien, hoe m mij aankijkt, als of ze mij opvreeten wilde. Ik mag ze onder mijne oogen niet meer zien." Zofprak eene Moeder tot haar'Broeder. Deze, die Kristyntje, voordezen, voor een A 3 braaf,  '(O braaf, bevallig meisje had gehouden, itoncf' over deze verre gaande aanklagt grootelijks verwonderd , vermaande zijne Zuster tot geduld, en beloofde haar, de rede wegens de ontaarting haarer Dochter eerlang te zullen zeggen. Daar deed zig weldra gelegenheid op. Juf. fer Kribbig, zo was de naam van Kristyntje's moeder, had een gezelfchap van goede vrienden bij zig , onder welken ook haar Broeder was. Dc koffi op tafel gezet zijnde, moesten de ïinderen van Juffer Kribbig mede binnen komen. Zij had 'er drie. Twee daarvan waren zeer fraaii, en van gedaante zo bekoorlijk, dat ze noodwendig elk een', die ze zag, moesten behaagen. Zij waren vrijmoedig, en hadden allerlei invallen, waar over altijd wierd geïachgen, alhoewel ze , menigmaal, ganscb niet te pas kwamen. Kristyntje was wel mede niet lelijk ; maar, wanneer ze tusfehen haare fraaije Zusters ftond, dan konde zij bij deze in verre na niet haaien. Zij had wel de geestiglte invallen ; maar was zo befebroomd , dat ze , vooral in een talrijk gezelfchap, weinig of niet fprak. De twee andere meisjes waren heel net gekleed, en men konde aan haar merken, dat 'ex de Moeder regt op geftudeerd had , om haare  (7) haare aantrekkelijkheden door de kleeding nog meer te vergrooten. Kristyntje was heel gemeen gekleed, en men zag wel duidelijk, dat, hetgeen zij aan had, gemaakt was van kleêren, welke haare Moeder had afgelegd. Ei, die aller liefde kinderen! riep het gezelfchap , zo dra het in de kamer trad: en elk naderde hen , en kuste ze. Kristyntje kreeg maar een paar onverfchillige kusjes, en daar.; mcê gedaan. Maar bij de andere kon men zig met kusfen niet verzadigen. Men nam die op den fchoot; men prees hunnen opfchik, hunne linten, hunne brazeletten. Men liet zig met hen in een gefprek in. En het arme Kristyntje wierd geheel vergeeten. De Moeder, die deze komedie eenige minuten met het uiterfte genoegen had aangezien, begon nu deze twee meisjes hemelhoog te verheffen., Wat dit voor drollige kinderen zijn, dat kan ik u niet zeggen. Gaa maar eens na, wat Charlotta, gisteren, voor eene klugt aanregtte! Ik had mij bijna te berften gelachgen. En Lovisje, ja die is mede een erg ding! Zo fnapte de Moeder wel een half uur lang. Maar aan Kristyntje dagt niemand. Deze ftond in een hoek, als of ze daar niet t'huis hoorde. Zij floeg befchaamd haare oogen neder, bezag A 4 dg  C 3 ) de nagels aan haare vingeren, maakte'haar voorfchoot na eens los en dan vveêr vast — zij veranderde van gelaat ; ten laatften, toen zij het niet langer konde uitltaan, liep ze weg, en fmeed de deur taamlijk hard agter zig toe. Ziet gij nu Broeder , zeide de Moeder, wat djt voor een ontaart kind is? Maar de Broeder was geheel van zijn ftel. Zijne handen en voeten trilden. Hij moest het gezelfch'tp verhaten, en in de zijdkamer gaan, alwaar hij in een leunftocl ging zitten, en in traanen uitborst. Nu? zeide de Moeder, toen zij hem in dezen toeftand vond, wat zal dit beduiden? Broed. O! laat mij ftil zitten, wreede Moe* der! Moed. Ik? wreed? Broed. Ja , dat zijt gij. Moed. Tegen wien ben ik wreed? Broed. Tegen uwe Kinderen zijt gij wreed, en vooral tegen het arme Kristyntje. Meed. Ik weet .niet, welke taal gij uitflaat. Verklaar u nader! Is dit magelijk wreedheid , dat ik haar niet, datelijk , de Hagen hebbe toegeteld , die ze wegens het toefmijten der deur agter zig heeft verdiend? Broed.  Breed. Foeij! dat eene vrouw, die tog den naam van verilindig wil hebben, zo onbedagt kan fpreeken. Kristyntje is zo fraai) niet, als haare Zusters. Dat is haare fchuld niet. In plaats nu,, dat gij 'er op moest denken , om haar eene kleeding te bezorgen, welke tog' . eenigzins vergoedde , wat de Natuur haar heeft geweigerd , 20 omhangt' gij' ze met todden en vodden, welke! gij'hebt afgelegd, en uwe tweeahcie? re Kinderen fchjkt gij als poppen op, op dat tog alle menfchen hunne oogen op haar, en niet op Kristyntje mogterf vestigen. Alles, wat die twee Kinderen voor den dag' brengen,- al is het nog zo laf, dat word bewonderd en toegejuicht. I„ pIaats, dat gij de Vreemden, die de goede hoedanigheden van Kristyntje niet kennen , ouderregten, en ze op haare voorrangen? oplettend moest maaken, — gij iaat dit alles na, en zoekt alle voor die twee andere Kinderen in te neemen. Is dan Kristyntje een houten blok ? Zoude haar dit niet krenken? Maakt gij zeniet zelve kwaadwillig? Maakt A 5 gf)  (tb) gij niet, dat ze een' afkeer van u heeft, en zij op haare Zusters nijdig word? Kortom, Zuster! — ik neem Kristyntje bij mij in huis. S„ dit deed hij werklijk, daar de Moeder 'dit meisje tog in het geheel niet lijden mogt. Hij nam, toen het gezelfchap fcheidde, Kristyntje mede na zijn huis, en die wierd, onder zijn opzigt, binnen weinige wecken, het beste, bevalligfte meisje. II. Qf men kan dit oogmerk mede hereiken, wanneer Ouders zig toeleggen, om Kinderen eenen afkeer van anderen in te boezemen. I.' Een zekere Moeder had drie dingen, waar mede zij haare Kinderen zogt vervaard te maaken te weeten den lieven God, hun Vader en den Droes. Speelden zij zamen , en begonnen zij wat hard te raazen; dan dreigde zij hen met één van die drie. Of zeide zij: fus Kinderen, de lieve God ftraft, hij werpt u .n de heete Hel! of: fus, fus! de Droes komt! of: daar komt uw Vader, die zal u bont en blaauw  bïaauw Haan. Het gevolg hiervan was dit, daf' de Kinderen even zo weinig om den lieven God, als om hun Vader en den Droes gaven. •'••4. ' Hèt kleine Margrietje, van haar Vader, om.' haare eigenzinnigheid, getugtigd zijnde, liep datelijk na haare Moeder, en viel over haar' Vader klagtig. Die Moeder had medelijden'' met haar Kind, en zeide ook wel: dat is een booze Vader, dat arme Kind zo te flaan ' Daar Margrietje, hebt gij een oordje , gaa na der! bakker, en koop een krenfekoekje.' Is het wel vreemd, dat dit Margrietje een' afkeer' van dien kwaaden Vader kreeg? III. Wees bij de liefkozingen uwer Kinderen onververfchilligl neem geen deel in hunne vreugde f en zij zullen, gewis, boos op « worden. J. Een lief, getrouwd Paar had het hoofd, geftadig, zo vol beezigheden en onderneemin-< gen, dat het elk oogenblik als voor verlooren hield, waarin het met zijne Kinderen -moest fpree-r.  f. 12 ) fpreeken. De Man als koopman rekende ge-' duurig, en de Vrouw was onophoudelijk beezig met ontwerpen , hoe ze zig zwierig opfchikken , en welke nieuwe kleêren zij nog wilde laaten maaken. Des moest het hen noodwendig verveelen , wanneer ze door hunne Kinderen geftoord wierden. Liefterijk lïak de Zuigeling zijn poezelig handje uit, om des Vaders wangen te itreelen; hij (liet het onverfchillig weg. Al laehgende huppelde Klaasje , met zijn ABC boekje in de fiand , hem te gemoet, en zeide : kijk eens, Vader! dat aardig Aapje heeft een appeltje ia zijn pootje! Loop heen Jongen! kreeg hij ten antwoord. Hij liep na zijne Moeder , om haar ditzelfde te wijzen ; maar wierd mede nors afgeweezen. Toen ging Klaasje met zijn boekje na de Meid, en die wist hem wel beter te behandelen. Zij vermaakte zig met hem over dat aapje , wees hem den wolf en het hiasje, en 'verheide hem, hoe de wolf het fchaupje opëett en hoe wél gebraadene haasjes fmaaken. Daar voor wierd zij ook zijn lieve Mary, die alle zijne geheimen wist, en in alle zijne vermaaken deelde. Voor zijn part hadden Vadsr en Moeder nog  C 13 ) nog zo lang van huis kunnen weezen, hij had 'er niets om gegeeven. Maar was Mary flegts één dag niet t'huis, dan had men zijn fchreijen mogen hoorenJ 2. De kleine Lodewyk had van zffn Buurman een.ge Liefkoojeplantjes gekreegen, en in bloempotten geplant. Daar nu hing zijn ganser, hart over. 's Morgens opftaande, was zija eerfte werk, na den tuin te gaan, o,n zijne plantjes te zien. 's Avonds ging hij nooit na bed, 0f hij moest dezelve gegooten hebben. Toen hij 's morgens eens in den tuin kwam, daar was, o die vreugde! die vreugde! daar ftond eene Liefkooij in den bloei, en dat wel eene dubbelde} Naa dat bij, eenige maaien , wegens blijdfchnp in de banden geflagen, en ettelijke hup. pelingen had gedaan , liep hij na zijn' Vader Vader! Vaderlief! Kom eens fchielijk me* mij in den tuin! Wat zoude ik daar doen ? Ik wil u iets fraaijs toonen. Wat dan? Kom maar! kom maar! iets regt fraaijs f Gij  ( H) Gij zijt een Gek. Neen wezenlijk! eene Liefkooij! eene düb* belde! , Met je domme Liefkooij! Daar nu het hart van dien kleinen Jongen zo vol vreugde was ,. dat het zig, noodwendig , jegens iemand moest ontlasten , zo liep hij na den kleinen Gerrit, en toonde hem dit fraaij bloemtje. Deze verblijdde zig met hem daar over, en won allenskens deszelfs liefde en vertrouwen , welke Lodewyk zijn' Vader zo gaarne had beWeezen, indien die voor dezelve vatbaar geweest ware. IV. ÏVeiger uwen Kinderen onfchuldigc vermaaken, en zij zullen een' afkeer van u hebben. Een zeker man had, in zijn vijftigfte jaar, pog het genoegen, van Vader te worden. Wegens zijne jaaren was hij ftaatig en flemmig in zijne houding , willende nu , dat zijn Jantje ook zo weezen zoude. Maar dit was zo niet. Toen die konde gaan, wierd hij zijne kragten en vlugheid ontwaar.  C 15 ? waar, huppelde, kortswijlde, en zogt rpeef. makkers, om zig met hen te vermaaken. Hierin had de Vader gansch geen' zin. Hij nam Jantje, zomwijlen, als zijn' gezel, fchaphouder mede, wanneer hij na buiten ging wandelen. Wanneer nu deze de Kapellen, die daar vloogen, naliep, of in eene weide overal heen ging, om bloemen te plukken; dan riep hem de gebelgde Vader toe: Jan! Jan! waar loopt gij heen? kom aanflonds hier! foeij, jou wilde ftraatjongen! zie tog, hoe ik gaa! 'kims gij dan ook zo niet gaan? Het kegelfpel, welk Jan van zijn' Oom prefent had gekreegen, verbrandde hij, en den hal, dien bij eens mede t'buis had gebragt fheedtfaij aan Hukken, zeggende, dat hij den tijd, dien hij met fpeelen wilde doorbrengen beter konde beiteeden, met een gedeelte van* den Catechismus te leeren. Was Jan bij hem op de kamer; dan moest hij heele uuren zitten, zonder van zijne plaats te moogen gaan. Door deze handelwijze maakte zig die man zo gehaat bij zijn' Zoon, dat deze liever bij ds niigfte menfchen was, dan bij zijn' Vader. Toen de Vader ftferf, was Jan gansch niet bedroefd. Neenl Hoe blijde ben ik, dagt hij, dïS  C 16 j dat ik van dit mij zo verveelend cpzigt ben ontflagari; nu kan ik immers leeven , zo als ik wil. V. Ook kunt gij ui door de befpotting uwer Kinderen, bij hen gehaat maaken. I. Meester Jaeob had zig het fpotten en fchiffl•pen zo aangewend , dat hij het zelfs niet konde laaten , wanneer hij met zijne Kinderen fprak Nooit was hij in ftaat, hen hunne misRagen oP eene zagte wijze voor te houden. Alles moest in een beledigenden , vinmgen toon gefchieden. Viel een Kind 's avonds op zijn' ftoel in tap'; dan was dit, gemeenlijk, de ftraf, dat hij deszelfs Weezen met inkt of eene kool fewaré «naakte, en het dus ter befpottinge der huisgenooten bloot Helde. Zijn Dochtertje had eens, over tafel, hanr voorfchoot befmuld , door iets te Horten : Sknftonds zeide hij tot den Leerjongen , dal die uitgaande, een varkensbakje bij den urntbenéan /oude beftellen, op dat zij 'er, vervolgens, uit konde eeten. Hij voegde erbij. •» dat  C il ) «laf hij haar ook weldra een paar kameraadjes wilde bezorgen; des buurmans varken hadde onlangs, mooje varkentjes geworpen, daarvan wilde hij een paar tot Mietjes gezelfchap koo• pen; een paar fraai) gevlakte! Op een anderen tijd had Mietje, onder het fpeelen, haar aangezigt, handen en kleëren vuil gemaakt, zo dat zij 'er nu zeker zeer rnorfig uit zag. Ei! riep de Vader, toen hii haar zag: dat is tog eene aartige Juffer lik geloof, dat ze een Zuster is van den Moribeer, die met de vuilniskar rijdt, om het vuil van de ftraat weg te haaien. Is het niet waar Mietje? » Alle zijne Kinderen had hij onderfcheide ichimpnaamen gegeeven. En dit alles gefchiedde altoos, in het bijzij* van de Me,d en den Leerjongen, welke dusdanige fpotternijen, doorgaans, met een luid gefchater aanhoorden , en 'er de Kinderen vervolgens, mede tergden. Hoe tog konden die Kinderen zulk een' V* der hef hebben! 2. Sedert eenige dagen had Lovisje van haare Moeder eerst geleerd , hoe 2e de naainaald B moes.  (i«)' moeste vatten. Thans zoude zi] , aan haar Moeders zijde, toonen , dat ze handig was. Zij moest een' neusdoek zoomen. Gij moet het, dagtzij, heel fraaij doen, zo dat u uwe Moeder prijst, en uw Vader — ja wie weet, wat die doet, zoo het wél uitvalt. Daar had men eens mogen zien, hoe naaritig dat lief Meisje naaide, zo dat het, wegens groote naarftigheid, zelfs vergat, de boterham te eeten, die ze voor haar ontbijt had gekre'egen. Doch niet alleen was ze naarftig, maar zij wilde haar werk ook heel goed doen, envroeg, zo dikwils als zij twintig of dertig fleeken had gedaan, deswegen haare Moeder: ia het zo goed, Moeder lief? En dan ging ze weêr fchielijk aan haar werk. Maar , met te veel haast naajende , pik! daar ftak zig dat goede Lovisje in den vinger, zo dat die begon te bloeden, en zij van fchrik, over die ongewoone en onverwagte fmert, geheel van haar flel raakte. Weemoedig toonde zij de Moeder haaren vinger , en trok zulk een droevig gelaat , dat elk een , hoe onaandoenlijk hij anders mogte zijn, meelijden met haar zoude gehad hebben. Maar de onbedagte Moeder, in plaats van begaan te zijn over dit lijdend Kind , begon hel-  C 19 ) heider te lachgen, en alle haare andere Kinderen lachten mede. Hieröp wierp Lovisje, ten eenemaalgeftoord, neusdoek en naald weg, kreet overluid, liep in de keuken, bedekte haar aangezigt met het voorfchoot der meid, en borst in traanen uit. Daar vond ze ook medelijden en troost, en droeg Katryn een goed hart toe, ■ als welké haar een doekje om den bezeerden vinger: bond, en haar verzekerde, dat die weldra geneezen zoude. Doch de ontijdige fpotternij der Moeder had haar zo gekrenkt, dat ze, van dien tijd! af, eenen haat tegen haar voédde. En, dewijl het meermaalen gebeurde , dat ze' vaii haare Moeder wierd uitgelachgen , wanneer ze zig geilooten of gefneeden had, zo wierd zij, eindelijk, heel boos op haar, en de Moeder konde nogthans niet begrijpen, waar zulks Van daan kwame.  ( 20 ) Middelen, om Kinderen *e a-Erf' zig wantrouwig te maaken. Bedrieg , en Jpeld ze menigmaal iets op den mouw, en zij zullen u niet meer betrouwen. x. Op een zekeren tijd fpraken Moeder, Meid en Leerjongen zamen af , om Santje iets op de mouw te fpellen. 't Ontwerp was weldra klaar, en Santje kreeg last, om in een grooten pot, haar tot dit einde gegeeven , muggevet uit de Apotheek te haaien. Aanitonds, Moeder lief! zeide dit onnozel Kind; ik zal maar eerst mijn manteletje omflaarr. Nu huppelde zij heen , vol vreugde , dat zij haare Moeder eenen dienst konde doen. Maar, in de Apotheek komende, wierd zij uïtgelaehgen. Al hikkende kwam ze weêrom, en wilde de Moeder vraagen , of zij haar ook wél verftaan hadde ? Maar deze, de Meid en Leerjongen begonnen luidkeels te laebgen, en riepen haar te gemoet: onnozele duif, wel, weet je dan niet, dat 'er geen muggevet is , veel min , dat men dit in de Apotheek verkoopt met potten vol? Mis-  C «i ) Misnoegd draaide zig Santje om , zag mee een oog van veragting na haare Moeder, als wilde zij zeggen: flegt wijf! zijt gij wel waardig, dat ik u , voortaan , nog Moeder no,eme? Wanneer de Moeder haar naderhand iets zeide , of haar voor iets ivaarfchouwde ; dan dagt zij: ja! wie weet, of het wel waar is. «. • Fransje had een jong Broertje gekreegen. Kaa dat hij het gezien had , vroeg' hij zijn' Vader : Vader lief I zeg mij tog , waar dat Broertje van daan is gekomen ? Dat heeft ons de Ojevaar gebragt. Waar heeft het de Ojevaar van daan gefa reegen ? Daar buiten, voor de Had, is een vijver, waarin de jonge Kinders zwemmen- Daaruit heeft de Ojevaar ook uw Broertje gehaald, en 't ons gebragt. Fransje geloofde dit, huppelde na zijne oudfte Zuster, en verhaalde haar , wat zijn •Vader hem thans geleerd had. De Zuster lachte over de ligtgeloovigheid j&aares Broeders, en verhaalde hem alles, wat B 3 ze  ( 22 ) 2P nopens de geboorte der jonge Kinderen wist. Vertelde de Vader naderhand iets; dan vroeg Fransje gemeenlijk : is het wel waar , Vader ? fpreekt gij geene onwaarheid, zo als gij hebt gedaan, toen gij mij van het haaien en brengen van een Broertje door een Ojevaar vertelde? Middelen, om zig bij de Kindere» veragtelijk te maaken. ï. Maakt uwen Kinderen uwe gebreken bekend, er{ zij zullen u gewis veragten. i. Jan en Kaatje hielden taamelijk veel van elkander ; maar beide waren van zulk eenen oploopenden aart, dat eene beuzeling , die men jn andere huizen in het geheel niet telt, ze zo gaande maakte, dat de één voor den andearen niet wilde zwijgen. Menigmaal omhelsden ze zig 's morgens zeer teder, verzekerende elkander van hunne liefde, maar een oogenblik «jaarnaa fronsten ook hunne Ypwboofdcn, maak-  ( 23 ) maakten groote blikken, zij knarfetandden, en ïtieten eene menigte van laage en onteerende redenen uit. Zo omhelsde, bij voorbeeld, Jan zijn Kaatje eens op de hartelijkfte wijze, en zeide: mijn Kaatje lief! K. O beste Jani ]. Ik kan het u niet zeggen, hoe lief ik u hebbe. K. Gij zijt de beste Man van de waereld. j. Maar den knoop, die van Jacobs rok af is, hebt gij 'er nog niet weêr aan gezet. K- Dagt ik het niet ? Pas zijt gij uit uw bed, of het knorren begint al weêr. Dat zal — J. Ho! hoi Ik zal evenwel mogen fpreeken; of ben ik geen Heer meer in mijn huis? (£. Ha, ha, ha ! Heer ? zo een Kaerl als gij zijt ? wilde die mede van heerfchap praaten ? |. Vrouwmensch, zwijg , zegge ik u! gij 'moet tog God danken, dac ge mij hebt gekreegen. K. Wat denkt gij ? zulk een prul, als gij, is overal te krijgen. J. Jon Trijn , wat wilt gij praaten. Gij £ 4 doet  C 2+ ) doet immers niets; gij ftoort ?er u niet : aan, al Ioopen uwe Kinderen geplukt en geCcheurd als beedelaars- kinderen. Uw linnengoed — het ware eene fchande , wanneer het een fatlbenlijk mensch zag. K. Weg met die praat! Bemoeij u flegts met uwe eige zaakeri. De Kinders luifterden , gemeenlijk, na dit krakkeelen met open mond en ooren. Wanneer de Ouders dit merkten , dan verdubbelden zij hunne kragten , om tog elkander de vinnigfte fmaadreden toe te duwen : want nu wilde elk de Kinders gaarne overtuigen, dat hij gelijk, en de ander ongelijk hadde. De Kinders gaven, in hunne gedagten , beiden gelijk. Zij hielden beide voor flegte lieden. Het kwam ten laatften zo verre, dat ze de bevelen hunner Ouderen in het geheel niet meer telden, en deze konden tog niet begrijpen, waar zulks van daan kwame. . 2. Daar was eens een man, welke dit gebrek had, dat, wanneer hij, in een gezelfchap zijner goede vrienden, een glaasje wijn dronk, hij zonder overleg alles praatte, wat hem *oor den mond kwam. Dit ging menigmaal 3C  EC *5 ) :zo verre,- dat hij ajle zotheden, in zijne jeugd begaan, als aardigheden verhaalde. Hij konde zig niet van lachgeri onthouden, wanneer hij 'er nog aan dagt, hoe hij , in zijne kindfche jaaren , zijne moeder, heimelijk , eenjge appelen ontnomen , welken moedwil hij met zijne fchoolmakkers bedreeven , en welke fpporloosbeden hij, op zijne reizen, nu eens in deze, dan weêr in die herberg te werk gefield hadde. Zijne Kinderen vonden , in dergelijke verhaaien, zo veel vermaak, dat ze dikwijs mes en vork lieten liggen, eeten en drinken vei. gaten, op dat hen tog geen woord ontfnappen mogte. -Merkte hij dit, dan hield hij wel met fpreeken op, zeggende flegts: hoe onbefuisd gaat men te werk, als men jong is: de jeugd is losbandig! Die Kinderen nu weetende , dat ze ook jong waren, zo meenden zij, dat ze. ook ondeugd .mogten pleegen , ftaande zig alle buitenfpoorigheden toe , welke hun Vader hadgepleegd, en nog veel meerdere. Beftrafte hen dan de Vader om dezelve zo vond de beftraffing weinig of geen' ingang, '"' ■ 'fi S: . want.  ( 26) want zij dagten : gij hebt het immers juist niet beter gemaakt. II. Beveel veel, zonder te vernoemen , of uwe hevelen nagekomen zijn ; dreig gefiadig , zonder uwe bedre'.gingen ter uitvoer te brengen , en gij zult , weldra , van uwe Kinderen befpot worden, I. Moest men naar de bevelen oordeelen , welke Camelia haare Kinderen geftadig gaf; dan had men mogen denken, dat haar Gezin een voorbeeld van goede orde ware. Gij, Kristyntje! gij zult het opzigt hebben over de flaapkamer, en alle morgen alles in dezelve aan een kant doen ; uwe kleêren in deze kast hangen! het vuil linnen in deze kist leggen! fchik 'er u na! En gij, Willem, moet 'er zorg voor draagen, dat de glazen gefpoeld, en dc mesten gefleepen worden;om tienuuren 's morgens, en om vier uuren in den namiddag moet gij mij altijd vraagen, of ik eenige boodfchap voor u hebbe! Let 'er wél op! Deze taal voerde zij dagelijks, en alle'dag gaf ze nieuwe wetten, zonder te verneemen, hoe  (2? r hoe de oude wierden opgevolgd. En Kristynt■je ruimde het flaap vertrek niet op, maar wierp haare kleêren en het vuil linnen ter plaatze, daar het haar goed dagt. fVtllem fpoelde, insgelijks, noch de glazen, noch fleep de mesr fen. En om tien uuren 's morgens, en om Vier uuren 's middags was hij, gewis, op de fpeelbaan. Eindelijk kwam het zo verre, dat de Kinders zig omdraaiden en Jachten , wanneer de Moeder hen nieuwe wetten wilde geeven. 2. Heb het hart nog eens, om de deur'weêr zo toe te fmijten, dan zuit gij zien, wat gij gedaan hebt! Komt gij nog eens met ongewasfchen handen aan de tafel, dan zult gij, gij kunt 'er ftaat op maaken, droog brood te eetcn krijgen! voor ditmaal wil ik het u nog vergeeven; maar de eerfte maal, dat gij het weêr doet, dan zal ik u zo liaan, als gij nog nooit geflagsn zijt geweest!-ja', zie mij maar aan ! gij denkt zeker, dat het mij geen ernst is: maar, laat het 'er niet op aan komen ! gij zult wel zien , dat men met mij ganseh niet moet fchertzen." Hjt was de tQbu, waar op een Vader, da-  C 28 ) gelijks, met zijne Kinderen fprak. Zijne gefprekken waren bedreigingen , die nooit vervuld wierden. Dit merkten de Kinders weldra. Zij fineeten de deuren toe; kwamen met ongcwasfchen handen aan tafel; bedreeven allerlei moedwil, zonder den dreigenden Vader in 't minst tp ontzien. Daarover nu wierd die goede Man, menigmaal , van gramfchap zo ontftoken , dat hij ftond te beeven; dat hij zo op de tafel flpeg, dat de glazen omvielen en braken; en hij wel zwoer, dat hij aens een voorbeeld aan zijne Kinderen wilde Hellen, het welke zij, geduurende hun Leeven, niet zouden vergeeten. Hem! dagten alsdan die Kinderen, dat gaat zo fchielijk niet. isa :.: .. cd aojfbvna&ïrn qariaft-Ts- „ Nu, 't is haast Nieuwjaar! Wie van u zig deugdzaam heeft gedraagen , die zal ook dan iets fraaijs krijgen. Maar, wie Hout en ondeugend is, dien zal men eene dikke roede, en niets anders, tot eene Nieuwejaarsgift geeyenr" Deze woorden fprak Vrouw Lsonora tot $aare Kinderen, dagelijks, in de maand De- ceoi*  (*s) H eeïnber. Koenraad, buiten dat een goede, gezeggelijke Jongen, liet zig daar door nog fier. ker tot het goede aanmoedigen ; maar Kleurtje, een klein onbedagt Meisje, liet zig daar door in 't minfte niet beweegen , om haare onbedagtbeid te ftaaken. Zij bleef zo'moedwillig, zo agteloos en boos.ïartig , als te vooren. Koenraad verweet het haar menigmaal,, brengende haar te binnen , dat ze , zo doende, gecne Nieuwjaarsgift zoude krijgen. Ho! ho! gaf Klaartje ten antwoord, daar bekreune ik mij niet over: vdór dat het Nieuwejaar is, is Moeder dit al lang vergeeten! . Nu was het Nieuwejaar : wat gebeurde ? Be goede, gezeggelijke Koenraad kreeg, onder anderen, eene goede partij appelen , nooten , en een paar nieuwe komen; het ongehoorzaam Klaartje daarentegen kreeg even zo veele appelen en nooten, en daarbij nog een moojen rok, die nog wel eens zo veel kostte, als Koenraads kouzen. Kijk ! was haar woord , heb ik 't u niet gezegd? Ik ware wel eene zottin, dat ik mij aan de praat van Moeder ltoorde. Koenraad liet zig dit niet tweemaal zeggen. Vrouw Leonora moge, voortaan, van ftok of roe-  ^ (30) rdede fpreeken ; Koenraad zag Klaartje aan » en beide lachten. Middelen, om Kinderen haat es nijd tegen hunne broeders of Zusters vroegtijdig in te boezemen. t Onttrek het èéne Kind u-we liefde * en bewijs die een ander geheel. Twee Broeders, Kristiaanen Gerrit, waren beide , wezenlijk , van een goeden inborst, maar van eene ftrijdige gemoedsgefteldheid. Kristiaanvns vlug en geestig, Gerrit daarentegen dodderig en gemelijk. Zo als hunne gemoedsgefteltenis was, zo was ook hun uiterlijk gedrag. Kristiaan toonde, altijd, een blijd en vriendelijk gelaat. Gerrit zag 'er, altijd , ftemmig en donker uit; zelden zag men hem lachgen. De eerfte ging altijd huppelen en fpringen ; maar de laatfte had een loomen gang. De eerfte had, menigmaal , aardige invallen, maar de laatfte in het geheel niet. En wanneer beide al één en hetzelfde zeiden, zo ging het tog den eerften, om zijne vriendelijkheid, veel  ( 31 ) W veel beter af, dan den Iaatften. Zeide Kris. tiaan : krijge ik ook Karfen i. dan was men' bijkans niet in (laat, om ze hem te weigeren. Maar zeide Gerrit: krijge ik ook Karfen» dan fcheen het, als of hij eene lompheid hadde begaan. Hier was het nu heel natunrlijk , dat alle, die den goeden inborst van Gerrit tiïsï kenden , dezen verre beneden Kristiaan fielden. Alle Kinders voegden zig bij Kristiaan, en wilden gaarne met hem fpeelen , maar met Gerrit wilden zij niet te doen hebben. Kwamen Vreemdelingen in hun Vaders huis; dan konden zij Kristiaan niet genoeg fleemen en prijzen: maar over den goeden Gerrit bekreunde men zig niet. Dit ging ten laatften zo verre, dat de Ouders zelve zig aan Kristiaan vergaapten , en Gerrit bijkans alle liefde onttrokken. De toon zelfs, waarin ze met beiden fpra-. ken , verfchilde ren eenenmaal , zo dat men had mogen gelooven , dat Gerrit een ftiefkind ware. Kristiaantje wilt ge mij-Wel een glas water haaien? Daar Gerrit, neem dat glas! breng het voi water! Kom  Kom hier, kleine Blaauwöog! Daar heb ik wat voor u meêgebragt. Zie eens welke mooje Karfen! Daar Gerrit, hebt gij ook wat Karfen! O! gij zijt geen hupfe Kristiaan. Gij hebt üw heel Weezen met Karfen vuil gemaakt. Hoe ziet 'er de Jongen uit — als een varken! Men moet hem tog bijna altijd wasfcben; Kris! Kris! zoo gij dat nog eens doet, dan weet gij, wat 'er op volgt. Ik flaa niet gaarne , dit weet gij. Maar — zijt gij niet gehoorzaam — daar ftaat de ftok! Jou Hondsvot! wat hebt gij gedaan? indien gij het nog eens doet, dan zal ik u lam en kreupel flaa-n Zo verfcheiden nu als de toon was, waarin deze luidjes met hunne Kinderen fpraken; zo verfcheiden was ook al hun gedrag omtrent hen. Kristiaan kwam, bij de grootfte ongeregeldheden, met eene kleine beftraffing vrij. Gerrit wierd , bij den minften misflag , deerlijk mishandeld. De eerfte kreeg menig Kaneelen Suiker-koekje, menige Perzik; en de arme Gerrit moest 'er na watertanden. Wel tienmaal op één' dag ftreelde de Moeder Kris» tiaan over de wangen: cn de goede Gerrit — dat die tog maar eens geliefkoosd ware! Over  C 33 ) titel kreeg Kristiaan, altijd , het eerfte eri beste ft.uk. Zoude men uit rijden of fpeelevaaren gaan; dan behoefde hij, met zijne blaauwe oogen, zijn' Vader en Moeder flegts loens aan te kijken, en hij ging gewis mede. Maar Gerrit — die moest altijd t'huis blijven — nam men hem al eens mede ; dan wierd dit hem ais eene bijzondere gunst toegerekend. Dat Kristiaan mede in zijne kleeding iets bijzonders had , en men niets ontzag , om hem altijd kostelijk voor den dag te doen komen, fpreekt van zelf. Daar door nu wierd Gerrit, dagelijks, meer en meer verbitterd. Hij wierd boos op zijd* Broeder. Wanneer deze eene verëering kreeg, dan wierd hij grimmig , in plaats van 'er zig over te verheugen. Kreeg Kristiaan een verwijt, of ftiet die zig, of viel hij; dan fchepte hij 'er vermaak in. Zo weinig als hij plagt te lachgen , ik heb hem evenwel eens zien lachgen , toen naamlijk het fraaije bloempotje* hetwelk zijn Broeder van de Moeder had gekreegen, van de plank aan ftukken viel. Da boosheid zijnes harte wierd dagelijks gevoed, en nam zo fbrk toe, dat hij ten Iaatlien zijne gramfchap niet langer konde inhouden. In het begin lag hij zig op het tegenfpreec keg  (3*5 Ken toe. Kreeg Kristiaan iets hoven hem vooruit; dan floeg hij allerlei wanvoegelijke taal uit: dat is waar —• dat is niet geoorloofd — Kristiaan krijgt alles — ik krijg niets — ha, ho! ik ben even zo wel een Kind — Het overige preutelde hij zo zagt, dat men hst niet konde verftaan, maar evenwel zo veel te kennen gaf, dat hij 'er gansch onvergenoegd over was. Dit niet willende baaten, ging hij eindelijk zo verre , dat hij zijn' Broeder allerlei vuile trekken fpeclde. Hij fcheurde bladen uit deszelfs boeken , maakte deszelfs kleêren vuil; dagelijks wierden zij, ten minften eens, handgemeen , fchimpten , plokhairden en vogterj 'samen, en, daar Gerrit harde vuiften had, zó frnakte hij zijn' Broeder menigmaal op den grond, hield hem bij de hairen vast, en roste hem' helder af. Daarvoor kreeg hij wel , altijd , zijne verdiende ftraf: maar alles baatte niets. Hij wierd van dag tot dag boozer. En zijne Moeder zeide menigmaal: mogt ik tog wecten, wat 'er de oorzaak van ware ! Daar is geen zalf aan bèm te ftrijken! Alle dag krijgt bij flagen , en evenwel is en blijft hij zo ondeugend! 1L  C 35 3 II. Wanneer gij het êéne Kind ftraft t prijs daii het andere. Vrouw Ahtje was wat oploopende van aart Misdeed een Kind iets; dan was het 'er hef* der op; zij rukte en plukte het, gaf het muil. peeren en vuistflagen. Hiervan vermoeid zijnde viel ze op een' ftoel, „am het nog wakker door, en begon dan, gemeenlijk, tot heÉ andere Kind te fpreeken, het welk dien dag geene flagen had gekreegen, en prees het h* melhoog. Om mij duidelijker te verklaaren, wil ik 'er eens een Haaltje van bijbrengen. Tryntje, haar oudite dochtertje, kreeg eens lust, om aan het water te plasfen. Zij voegde eern-ge zwavelrtokjes zamen , liet die oP het water drijven, en zeide, dat waren fchepen met masten, en fchepte haar vermaak daarin. Dan weêr wilde zij visfchen, en ftak de armen tot deelleboogen toe in het water , en wanneer ze dit of dat fteentje had gegreepen', dan nep ze haare fpeelmeisjes toe; he! ik heb een visch gevangen! daar heb ik een' baars! daar heb tk een' voren! Bij dit vermaak maak»e z.g Tryntje allengs zo nat, dat alle haam c a kleê*  ( 56 ) kleêren droopen. Maar Styntje, welke toerï zin had, in een paar jonge leeuwerken te plukken, nam geen deel aan dit vermaak, en bleef dus droog. Daar vond nu vrouw Antje haar Tryntjs druipende van water , en aanftonds — klap, klap _ gaf zij haar een paar heldere oorvijgen. Zij greep ze bij de hairen , fleepte ze in de kamer , en floeg ze nog een paar minuten ; vief hierop , ten einde van haaren adem, op een' ftoel, en nam haar op de volgende wijze door: Gij godvergeeten Kind ! fmaad en fchande moet ik van u beleeven! Al wat ik aan u doe, 't is alles te vergeefs. Al zegge ik u nog zp veel, 't kan alles niet baaten. Een regte morfebel zijt gij. Zie eens, hoe ze daar ftaat, die groote populier, als een ftaak! Het voorfchoot heb ik haar , heden , eerst fchoon voorgedaan — hoe 'er dit al uitziet! Foeij! ik zoude mij fchaamen, wanneer ik van braave Ouders ware, en mij als een morspot gedroeg! Hier moet ik tog Styntje prijzen. Hoe zuiver ftaat die daar! zo fchoon als eene pop! die is zindelijk op haar Goed, dat zij aan heeft! die zal zig nocit zo btmorfen ! kom hier , mijn Styntje lief! ik wil u een kusje geeven. Van 7ryn  (37 ) ' Tryn —> dat — foeij! ik wil niets meer van' haar hooren — met den bezem wil ik ze wegveegen! Deed nu Styntje, den dag daaraan , mede niets na haar Moeders zin; dan wierd die op dezelfde wijze gehekeld,en Tryntje wierd haar tot een voorbeeld voorgefteld. Wat vrouw Antje, bij dit haar gedrag omtrent haare Kinderen, eigenlijk bedoeld hebbe, weete ik niet. Maar was haar oogmerk dit, om haare Kinderen tegen elkander op te hitzen, dan heeft zij het gelukkig bereikt.' Zij wierden zo verbitterd op malkander, dat ze zig niet zien noch lugten mogten. Het gepreezen Kind ergerde zig, geftadig, over het beftrafte, om dat het de Moeder zo veel verdriet aandeed; en het beftrafte had van boosheid als mogen berften , dat haar Zusje, het welke juist niet veel beter was, zo fterk gepreezen wierd. III. Bekreun u niet veel over de gejchüien, die uwe Kinderen onderling hebben, en onderzoek ze niet naauwkeurig. Marianne wist haare Ouders zeer wél naar den mond te praaten; doch dit is mede waar, C 3 dat  ( 38 ) iat ze, zomwijlen , zeer boos- en vullaartig was. Had haar Broeder iets, daar ze zin in had; dan nam zij het weg, of bedierf, of yer.> fcheurde, en brak het aan Hukken. Dan be. gon m Willem, altijd, een groote keel op te zetten. De Ouders kwamen toefchieten. — Wat is 'er te doen ? riepen zij. Waarom fchreeuwt gij zo? Marianne , was het antwoord van Willem, heeft mij mijne penningen ontnomen! zij heeft mijn prentje aan Hukken gefcheurd! Is het anders niet? Moest gij dan , om zulk een wisjewasje, zulk een geweld maaken ? Wees maar ftil! het zal niet lang meer duuren, of zij is dit fpeelgoed moede, en laat het Haan; dan kunt gij het immers weêr neemen. Dit was, gemeenlijk, alle de voldoening, welke Willem kreeg voor de beledigingen,.die zijne Zuster hem aandeed. Zomtijds, wanneer die Kinders begonnen te fchreeuwen, kwamen de Ouders ook wel toefchieten , en floegen beide, zonder het minfte onderzoek te doen, wie tot den twist aanleiding had gegeeven. Willem kreeg, doorgaans, de meeste flagen, om dat hij het fterkst geschreeuwd had. ' pit maakte hein zo boos, dat hij begon , zig  <30 > •ig zeiven recht te vertastten. Wanneer zijne Zuster'hem eenig leet had aangedaan; dan viel hij haar aan, rukte en plukte, en mishandelde haar; en zij wierden beide tegen malkander zo verbitterd, dat ze zig, geduurende hun Leeven, meer dan gemeen haatten. Middelen, om de menschlievehdsieid in Kindeken te verstikken. .Spreek, in het Bijzijn uwer Kinderen, van de menfchen heel veel kwaads. i. Heer Orgon had zijn' armftoel zo laaten plaatzen, dat hij de geheele ftraat konde overzien, en alle voorbijgaanders gade flaan. Daar hij nu niets anders te doen had, zo was hij hiermede onledig , dat hij de voorbijgangers beoordeelde, en met deze beoordeelingen zijn . Vrouwtje en zijne Kinderen onderhield. Die oordeelen vielen, doorgaande , zeer boosaar-tig uit. „ Hoe treedt dat Kaatje zo prat daarheen, als of op baar niets te zeggen viel. Zij denkt gewis, dat de ftad het reeds vergeeten is, wat £ 4 ;er  C 40 ) 'er met haar en haar Buurman, in het voorfeeden jaar, voorviel! — Hem! Daar komt de dochter van Meester Frederik — wie haar tot eene vrouw krijgt, die zal een kruidje roer me niet aan haar hebben — hoe zwierig gaat zij gekleed — het is een kwikje van een meisje! Ziet eens, hoe groots de Heer Doctor N. daar heen gaat! Seldremaflen ! 't is jammer, dat de ftraat niet nog een beetje breeder is. Dagt hij aan het Kapitaal, het welke hij zijn' Zwager nog fchuldig is; dan zou de moed hem weldra overgaan! Kijk ! kijk ! Govert, de zoon van Meester Jan — zelfs met een hairzak — zeidene kouzén, en heeft tog wel geen hemd aan 't lijf. Hoe geplukt en gefcheurd gaan de'Kinderen van N—! hoe deerlijk zien ze 'er uit, als of ze in geene drie dagen hadden gegeeten. Men mag, 't is waar, van overleedenen niets, dan goed fpreeken; maar hun Vader, 0'k hoop, dat zijne Ziel bij God is,) was een infaam man. Wat al Kwaad heeft die in zijn Leeven berokkend ! Gods rechtvaardige ftraf is evenwel zigtbaar! He Boer! hoe veel kost de Kaas? Drie en een halve Huiver het pond! Zijt gij zot? (tot z^jne  C 41 ) zijne Kinderen) Ja tog, dasr is geen grooter vlegel in de waereld, dan een Boer. Verkoopt hij iets aan een burger; dan is zijn woord: zq veel, en geen duit minder. En dan behoudt hij nog , altijd , het beste voor zig zeiven. Zijne vuile eijeren, de melk, waarin muizen zijn verzoopen, zijne zieke hoenders en gan? zen — die alle brengt hij te markt — die alle zouden wij eeten? Meester Frans heeft een Jas aan naar den nieuwften finaak! Hij heeft, zeker, een Paar bruigoms-pakken gemaakt, zo dat hij eenige ellen ftof door het oog van de fchaar heeft kunnen haaien. Ik heb het zo menigmaal ge-r hoord, — Kleermaakers , Molenaars en I4nneweevers zijn altemaal gauwdieven. Zie! hoe vrouw Lekkerbek thans haare grootsheid vergaat! wanneer ik herdenk , hoe dit mensch, voordezen , niets te kostelijk was! In geen' winkel was haar iets goed genoeg. Alle Zondagen mpest zij gebraad op tafel hebben — alle dagen tweemaal op zijn minst koffi drinken. Ha ha! had ze nu maar droog brood en fcharrebier! Schielijk Kinderen ! ziet gij den man daar met zijn bruinen rok? dat is hij, over wien gijne meid, in bet voorleeden jaar, klagtig viel." C 5 Zs  ( 4* ) Zo fnood en liefdeloos waren alle oordeeien, welke Heer Orgon over zijne mc-demenfchen velde. Van niemand fprak hij goed. De gebreken aller menfchen, welke ten deele reeds lang vergeeten waren, haalde bij op. En konde hij gcene vinden, dan zogc hij de lieden ten minlten nogtans verdagt te maaken. De Kinderen , dit alles greetig aanhoorende. kwamen aliengs tot de gedagten, dat alle menfchen fchuiken en gekken, en dat 'er in de waereld, behalven hen. hun' Vader en hunne Moeder, geene verftandige lieden waren. Zij zagen het menschdom met veragting aan. Zij verbeeldden zig, dat ze de wijsheid alleen in eifpagt hadden. Zij dagten altijd aan zig zelv* slleen, zonder dat het, ooit, in hen opkwam, .om iets tot het geluk van andere menfchen toe te brengen. ! 2. Lovisje kwam eens, heel weemoedig, in de itamer, en liep na haar' fpaarpot. Wel, vroeg de Vader, wat zal dat beduiden ? Ach ! was haar antwoord, daar buiten ilaat eene arme vrouw. Die zeide, dat ze in Hebt gij na haar' naam niet, gevraagd ? Anne Barber _ 't is de vrouw met de kruk, die ik u wel eens heb ge weezen. Zo! nu dan kunt gij uw geld behouden. Dat mensch heeft alles doorgebragt. Gaa , ze-* haar, indien ze in haare jeugd de teering' naar haare neering had gefchikt, dat ze dan, thans, niet zoude behoeven te gaan beedelen. Dat kan jk werklijk over mijn hart niet brengen. Dan zal ik het doen. - Mensch! fchaamt gU u niet, anderen lastig te vallen ! Hebt gij niet een eigen huis, een eigen tuin , en zo veele goederen bezeeten? Niet waar, dat alles hebt gij doorgebragt' — , 0m Gods wil, mijn lieve Heer! : Wat! wat! Scheer je weg, of ik zal u voeSgn maaken. Zo liefdeloos behandelde deze man allo Armen. Moest hij hen al, welftaanshalve ' zomwijien , een duit of een oordje geeven • dan zogt hij zig evenwel, door de fnoodftê beoordeeling derzelven, zelv' voor zijn' duit of oordje te betaalen. Nu eens zeide hij, zowaren luijaarts, die niet wilden werken, daar hij tog zelf moest werken; dan weêr verzekerde hij, dat ze, wegens hunne voorige losban"- dig»  C 44 ) digheid, tot den beedelzak gebragt waren ; voegende daarbij, dat men zuinig moest huishouden , wilde men door de waereld komen; dat hij best wist, hoe zuinig hij zig, geduurende zijn Leeven , hndde moeten behelpen. En verzogton ongelukkigen om zijnen bijftand, welke hij noch van luijheid, noch van verkwisting , eenigzins konde befchuldigen ; dan was zijn woord : wie weet, of zij het niet verdiend hebben ! God doet niets zonder rede! Door dergelijke redenen wierd het weldaa. dige Lovisje jegens den nood der Armen heel onaandoenlijk gemaakt; ja, zij kreeg, allengs, een wezenlijken afkeer van dezelven. Smeekten haar , vervolgens , 'de Armen weemoedig, om zig over heh te ontfermen; dan ging zij onmeêdogend voorbij , en dagt : daar is tog aan dat fchuim van volk geen goed te doen; gij kunt uw geld wel beter beiteeden, ji 3* '■ ' Lysjes Moeder was, naar zij zeide , doorgaans ongelukkig met de Meiden. Zij had al lang een mensch gezogt , die volkomen naar jhaar'zin ware, maar helaas! nog niet kunnen vinden. Jaarlijks joeg ze drie of vier Meiden p/eg, in boope, van tog eens eene heel goede tff  C 45 ) te krijgen, en evenwel kreeg ze die niet. De ééne ondeugende, plagt ze gefïaag te zeggen, jaage ik weg, en eene andere krijge ik weêr in de plaats. De ééne was te traag; de tweede te bits; de derde lloeg zulke vervaarlijke blikken op, als of zij alles wilde opvreeten; de vierde was ftout in den bek: kortom, van alle de.zestig Meiden, die ze gehad had in dea tijd van zestien jaaren, dat ze getrouwd was geweest, had elke haare groote gebreken gehad; en die alle had zij opgemerkt. Zo menigmaal als 'er van Meiden wierd gefproken, verhaalde zij met groote drift, wat 2e van Myntje, Kristyntje en Iryntjehzé moeten uitftaan , voegende gemeenlijk daarbij , dat ditgefpuis niet waardig was, dat men het een ftuk brood gaf. Misdeed eene Meid iets, dan maakte zij een leeven als een oordeel. Jou infaam mensch, was doorgaans haar woord, gij zijt niet waardig, dat u de Zon befchijnt, zo eene dommekragt! weet je niet, dat je mijn brood eet? enzAan de zijde dezer Moeder nu groeide Lysje op. Zij liet zig van den morgen tot den avond van Meiden bedienen; liet de Meiden haar bed opfchudden , haar vuil linnen wasfchen, haar brood bakken, haare kleêren verliet-  ( 46 ) ftellen, haare fpijzen klaar maaken, alles, waS ze wilde hebben , aan het andere eind van de ftad haaien, en niet eenmaal viel het haar in den zin, God te danken voor de weldaaden,, die Hij haar door de Meiden bewees; niet eens dagt zij 'er aan , om zig wegens al het goede, dat de Meid aan haar deed, eenigzins flegts dankbaar te toonen. Veeleer behandelde zij de menfchen, welke haar zo veele dienften deeden, op de fnoodfte wijze. Domkop, Aapengezigt, olijk Portrait, waren de gemeene naamen , die zij haar gaf. En ging iets niet naar haar zin, brak mogelijk het rijgfnoer , of zat de muts niet regt; dan wierd de Meid geroepen , om de gal tegen haar uit te braaken. Hadde iemand haar Bologneesch hondje zo behandeld; hoe ongelukkig ware die wel geweest! Middelen, om Kindeeen de wreed, heid te leeren. Maak, dat ze al vroeg vermaak fcheppen in da fmerten en pijnen van onfchuldige Jehepzelen. Buurman Kiliaan was , naar het eenpaarige getuigenis van het ganfche dorp, een regte wreed-  (47 3 wreedaart. Geen grooter vermaak kende rnf dan het plaagen van zijne medefchepzelen. Hij fliep gemeenlijk , zo lang 'er in de Kerk wierd gezongen ; maar hoorde hij iemand, bijzijn Lijden, deerlijk fchreijen, dan was 't genoegen in zijn aangezigt te Ieezen. Naa het eeten was zijn gewoon tijdverdrijf dit, dat hij zijnen hond bij de ooren omhoog trok, geweldig fchudde, en, hoe iïerker die huilde, des te meer Honden Kiliaans oogen in zijn hoofd te branden; hij beet op zijne tanden, fchuddende zo lang, tot dat hij buiten adem was. Reed hij flegts een uur verre, dart moest het paard van zweet druipen , en naa het afklimmen bezag hij altijd de bloedige fleeken der fpooren. Op zijn" wagen laadde 'hij wel de helft meer, dan andere boeren, en was het, dat de paarden fcheenen te willen ftil Haan, dan fprong hij toe, en floeg 'er met een Hok, ter dikte van een Arm, zo woedend cp, dat alle, die zulks zagen, hun gezigt, wegens deernis, moesten afwenden. Hierom, hadden zijne paarden ook altijd roode plekken , zo groot als een theekopje. Op deze hield hij geftaag zijne oogen gevestigd, war*heer hij naast de paarden ging , zo dat het fcheen,,  ( 48 ) fcheen, als of hij 't uiterfte vermaak fcheptd in die jammerlijke vertooning. Wegens fchrikken en flagen was zijne vrouw ten eenemaal lam geworden, en haare gezondheid had , in de laatfte kraam, den laaiden krak gekreegen, toen hij haar, om dat ze een* fleutel had verlooren, bij de haken uit het bed fleepte, het hoofd tusfchen de deur klemde, dé zaag op den nek zettede, en hóren hals dreigde door te zaagen. Strafte hij zijne Kinderen, en dit gefchiedde zeer dikwiis; dan bond hij hen de handen, hijste ze op, maakte ze aan eene klamp vast, en floeg ze met een gevlogten touw zo onmenschlijk, dat 'er het bloed bij neêrliep. Een meisje, dat op zijn land eenig gras afineed, heeft hij zo mishandeld, dat het, werklijk, half dood bleef liggen, en met veeIe moeite nog in het leeven wierd behouden. Merkende, dat hem eenig ooft ontftolen was, dan leide hij voetangels, en ergerde zig alle morgen , wanneer hij zag , dat niemand zig bezeerd hadde. Zijn gewoon dreigement was; wagt, ik zal udebeenen breeken; krijge ik u maar eens ter plaatze, waar ik u hebben wil, dan zal ik u het mes in 't lijf omdraajen. St#I-  (49) ' Stelden hem zijne Nabeft.ianden voor, dac het fiegt met hem zoude afloopen, wanneer hij zijne barbaarfche handelwijze bleef agtervolgen ; dan was dit doorgaans zijn antwoord': laat het loopen, zo als het wil! ik moet tog eens fterven: 't zij 0p mijn bed j of aan de galg, 0f hoe ook — 't is mij hetzelfde. Een zo zonderling man moest wel eene zo* Öerlïrïge opvoeding gehad hebben, Want al is het, dat, bij de gewoone opvoeding, veele ieldfaame fchepzels gevormd worden , men hoord evenwel zelden van zulk een zonderling man, als deze Kiliaan was. Naa dat ik lang, doch te vergeefs, getragt hadde i een nader berigt nopens zijne opvoeding te mogen hebben, zo ontmoette ik eindelijk een ouden fchoolmakker van hem, welken ik vroeg , of bij dan in het geheel niet wist, waar het van daan kwame, dat Buurman Kiliaan een zo ontmenschte en wreedaart was. Die vraag, zeide hij, is niet moejelijk, om te beantwoorden : hoe konde 't anders weezen ? Zijn Vader zaliger was ook- geen hair beter. Die deed mede niets liever , dan de menfchen piaage„. Twee van zijne Zoonert konden het bij hem niet harden, en zijn na öostindiën gegaan. D Nd,'  ( 50) Nu, dan kan men ligt begrijpen, waar Ki* Haam wreedheid van daan kome. Maar, vroeg ik nader, kunt gij niet berdenken , wat zijn Vader met hem voorhad, toea hij nog jong was? Ik meen ja. Immers hebbe ik, dagelijks, in dat huis verkeerd; want wij waren buurkinderen. Ditweete ik nog zeer wél, dat Ktliaantje het jongfte Kind was, en dat zijn Vader alles bij de hand nam , waarmede hij hem eenig vermaak konde aandoen. En wat was dat? Die haalde alle musfenesten uit, en bragt Kiliaan de Jongen. Die nam deze, plukte ze, fneedt hen de vleugels eii pooten af, en wilde zig als te berften lachgen , wanneer die zo bebloed van pijn en fmerten piepten. Alle jonge bonden bragt hij bij hem, en liet ze van hem martelen : ik had zelfs medelijden met dat arme vee! Hij liet geene duif keelen; hij verwrong eerst haare vleugels, en gaf ze aan Kiliaan, om 'er meê te fpeelen. En , wanneer hij eene hen de keel afftak, dan liet hij ze, altijd, met de afgefneeden keil weêr loopen, ging bij zijn Jongen zitten, en wilde zig als dood lachgen over de kromme fprongen, die dit aime Dier maakte. Zo!  '( SI ) Zo! zo! is Kiliaan zo opgevoed; dan komè het mij niet vreemd voor , dat bij zulk eert I'jran is geworden. Wie in de vroege jeugd zo veraart is, dat hij zijn vermaak vindt in den angst en het piepen van een jongen vogel, en aan het janken van een jongen hondd^ word, gemeenlijk, grooter zijnde, eert pijniger van menfchen en vee. Middelen,om deKinderen wraak. gierig te maaken. li tVanneer ze „wittig zijn , geef hen dan altijd tets, waariian zij hunnen moed kunnen koelen. Viel of ftiet zig de kleine" Hendrik ; dart begon hij altijd zo te fchreeuwen, dat 'er het ganfche huis in rep en roer door kwam. Zij ne Ouders fchooten toe, waren in angst, en zogten hem te paajen, en wel op de volgende wijze: zij vroegen hem, waar over hij -eva! jen ™e? «faar hij zig aan geftooten hadde* Dan haalden zij eene zweep of de roede voorden dag, floegen 'er dat geen mede, wat hem. mar hij meende, had beledigd; jou lelijk^ D ": ftéefii  C S'2 ) fteen! denkt gij Hendrikje omver te werpen! jou vuile ftoell hebt gij dat arme Kind voor het hoofd geftooten ? ik zal u flaan, dat het u zal heugen ! Zo zeiden zij , gaven alsdan Hendrik de zweep in de band , dat hij die ook moest flaan, en zo wierd hij gepaaid. Nooit gedroeg hij zig fporreliger, dan wanneer hem zijne Moeder het aangezigt wilde wasfehen. In plaats nu dat die zijn hoofd had moeten verzetten , en hem toonen , boe hij zelf, door zijne onbedagtheid, zijn aangezigt vuil gemaakt hadde, zo lag ze de fehuld altijd op den armen bond Phylax. Daar is, zeide zij, die ondeugende hond weêr doende geweest, en heeft uw aangezigt zo vuil gemaakt. Maar wagt! wij zullen het hem wel verleeren. Dan zag Hendrik, onder het wasfehen, loens na den hond : en naauwlijks was hij gewasfchen, of hij nam de zweep, en floeg den armen hond lustig af. Op die wijze wierd hij allengs gewend, zo dikwils als hem iets overkwam, dat hem niet aanftond, om op het eerfte, het beste aan te vallen, en zijnen moed te koelen. Daar nu de Meid meest bij hem was, zo moest die, gemeenlijk, de uitwerkzels zijnes tooms bevinden. Hij floeg na haar , kraste en  C 53 ) en beet ze. Zijne Moeder zag dit menigmaal, en vond daarin niets wanvoegelijk. Als hij de Meid eens in haar aangezigt krabde , en deze daar door zo boos wierd , dat zij hem op de handen floeg, zo ontfiond daar over een geweldig Leeven. De Ouders fclaimpten en fmaadden. Wat verbeeldt gij u wel, zeiden zij, dat gij u vermeet, uwe band aan ons Kind te flaan ? Gij ziet immers, dat het maar een Kind is. Het zal uw dik boerenvel zo fchielijk niet van een gereeten hebben. En op ftaanden voet moest de Meid vertrekken. Zo wierd Hendrik in zijne vroege jeugd gevormd, dewelke, toen hij ouder wierd, zijne handen eenige maaien aan zijne Ouders geflagen , en ze op eene wanfchuwelijke. wijze heeft" bejegend ; die ieder een' woedend aanviel, welke hem had beledigd; en , wanneer hij zig niet aan menfchen konde wreeken, de ftoelen aan ftukken trapte, en alles, wat hein voor de hand kwam, op den grond fmeet. E 3 II.  ( i-O II. Is een Kind door iemand beledigd, jlel hetzelve dan die belediging heel groot voor, en laat het zig wreeken. \ Martyn liep eens naa fchooltijd op de fpeelplaats , en bedreef allerlei moedwil. Onder anderen fcbepte hij daarin vermaak , dat hij na zijne fpeelmakkers met kluitjes en fteentjes fmeet, en ze daar door fardé, om ook na hem te fmijten. Dat kortswijlen ging een paar minuten heel goed. Zij raakten malkander niet, en, wierd de één of ander zomwijlen al geraakt, 't liep cgter zonder letzel af. Maar eens fmeet de kleine Jan zo ongelukkig, dat hij Martyn aan 't voorhoofd trof, en hem eene wonde toebragt. Daar nu was klaagen en kermen om 't zeerst. Dat ongeluk! dat ongeluk! Martyn heeft een gat in 't hoofd. Jan inzonderheid was niet te troosten. Hrj omhelsde den bebloeden Martyn , en kuste hem. Ach! arme Jongen! zeide hij , ik heb het immers niet met voordugt gedaan. Ik dagt piet, dat ik u zoude treffen. Gij hebt mij mede voor de knie gefmeet^ Kom met mij aan het  C 55 ) water, ik zal u afwasfchen. Zeg het tog uw' Vader niet! hoor! Martyn l zeg het tog B,,g ik u bidden, uw' Vader niet, op dat ik geene flagen krijge. Zult gij dit niet doen? beloof bet mij. Martyn was 'er over aangedaan. Hij begreep , dat hij de oorzaak van zijn ongeluk zelf was , om dat bij dit onbedagt fpel -had hegonnen. Hij had ook medelijden met den armen Jan, welke zo zigtbaare bewijzen van zijn berouw gaf. Weshalven hij hem verzekerde, dat bij van alles, wat 'er voorgevallen was, zijn' Vader niets zoude zeggen. Inmiddels was dit voorval niet wél te verzwijgen. Het gat in 't voorhoofd was 'er en Martyn konde het niet verbergen. Voor een ' uurtje kwam hij wel niet onder zijn Vaders oogen. Maar geroepen zijnde , om te- komen «eten, moest hij verfchijnen, en toen zag de Vader voort het gat. Wel! wat is dat? ik geloof, dat gij een gat in uw hoofd hebt 1 Hemel! boven het oog! Hoe komt gij daar aan? Ik ben gevallen. Gevallen ? gij ZOudt zo zijn gevallen! Wie weet, wat gij hebt uitgevoerd! Waar zijt gij geweest? D 4 Op  ( 5Ö ) Pp de fpeelplaats agter de Kerk. En wat waren daar voor Jongens? Kristiaan, Gerrit en Jacob. Anders geeneï En — en Jan. Nu, dan wil ik die Jongens eens vraagen, wat daar gebeurd is. En , hoore ik, dar, ge inij de waarheid niet hebt gezegd, dan zult gij weeten, dat gij onder mijne handen zijt geweest. Thans kleede ik mij regelregt aan, en gaa 'er na toe. Ik zal het dan maar zeggen — één heeft mij gefmeeten. Wie? wie heeft u gefmeeten? Ik denk Jan. Dat is immers een vuil ftuk l Zo een vlegel! zo te fmijten! Vrouw, zie eens wat ongeluk ! daar heeft Jan, die vuilik , onzen Martyn gefmeeten. Zie me dit gat eens! ware het een' vinger breed dieper gekomen ; dan ware hij, zeker, een oog kwijt geweest. Daar hadden we dan het ongeluk; daar hadden we dan wel een' blinden de kost moeten geeven. Dood , morsdqod badde hij hem kunnen fmijten. Maar wagt ! wagt! ik zal u die. kwaade parten wel verleeren — en met een aam hij Martyn bij de hand, en liep met hem na het huis Yan Jan. _ , T ■• "5 Doch  ( 57 ) Doch heel fchielijk liep hij niet. Want allen , die hem op de ftraat tegen kwamen, toonde hij Martyns verwond voorhoofd , en fcbreeuwde over de vuilaartigheid van Jan, dien overgegceven dengeniet. Daar vergaderde weldra een hoop vrouwen, mannen en kinderen, welke alle rondom Martyn gingen ftaan, pm het gat te zien , in de handen iloegen , en zeiden, dat de Vader de zaak niet moete fteeken laaten. En zo ging de optogt, van ten minften vijftig menfchen, na het huis van Jan. Inmiddels veranderde Martyn ten eenemaal .van gedagten. Hij begon nu te begrijpen, dat Jan de ondeugendfte Jongen zijn moest, en was in zijn hart verblijd, dat zulk een fielt, die hem een oog had willen riitfmijten , ja zelfs dood fmijten, helder geftraft wierd. Daar Honden ze nu voor het huis van Jan. Martyns Vader bonfte zo fterk op de deur, dat ze bad mogen opfpringen- De Vader van Jan zag door het glas, en, dien hoop menfchen , en die opfchudding voor zijn huis ziende, ontfteldë zeer, en maakte de deur open. Maar nog meer ontfteldë hij, toen Martyni Vaderde fchamperfte taal tegen hem fprak, hem, uitmaakte voor een zeer flegt man, zijne FaD 5 mi-  ( 58 ) milie een eerloos gebroedzel noemde , en van aanklaagen en Tugthuis fprak. De Vader van Jan moest , bij zulk eene handelwijze, noodwendig , van zijn del raaken. Hij verdedigde zijn' Zoon, fchimpte op zijne beurt weder, (liet eindelijk Martyn met zijn' Vader het huis uit, en floeg de deur toe. Den volgenden dag onderzogt hij de zaak, en ftrafte Jan naar verdiende. Maar dit had Martyns Vader niet gezien. Weshalven deze dagelijks van het ongeluk fprak, het welke Jan hadde kunnen veröorzaaken, en zwoer, om zig aan hem te wreeken. Hij hield ook zijn woord. Want, Jan hem eens op de draat tegen komende , roste hij dien met zijn'- rotting zo deerlijk af, dat die in eenige dagen bijna niet konde gaan. En zo handelde Martyns Vader altoos. Was zijn Jongen eens van een anderen befchimpt of geflagen , dan maakte hij altijd 'een vreeslijk Leeven. Hij fchold de Jongens uit, die hem beledigd hadden , en hunne Ouders, trok ze buiten de deur, en keef met hen. Was Martyn in de School gedraft; dan liet hij de Schoolmeesters bij zig komen , en ■voerde tegen hen de wanvoegelijkde taal. 'S-choolmeesters mogten zij weezen, maar gee- 09  ( 59 ) ue Tugtmeesters ; zij wisten niet, hoe veele moeite het in hadde , om een Kind groot te brengen. — Dit waren de gewoone Complimenten, die ze kreegen. Martyn wierd , bij deze wijze van opvoeding, dat geen , xvat hij noodwendig moest worden, een wraakgierige Jongen. Had iemand hem beledigd; dan wierd hij zo oploopend, dat hij zig zeiven vergat. Hij bedagt niet, dat hij, menigmaal, zelf aanleiding tot de beledigingen bad gegeeven; dat het 'er zo kwaad niet mede gemeend was, als hij geloofde, Ik zal 't'er niet bij laaten berusten, het zal hem duur te ftaan komen — waren de ger woone bedreigingen, die hij liet hooren, zo menigwerf als iemand hem beledigde. " In de daad kan men hem de fchuld niet geeven, dat bij iets liet fleeken. Als Jongen, als Jongeling , als Man , heeft hij alles beweerd en ftaande gehouden. Hij heeft zig of met zijne tong, of met zijne hand gewroken; of zijne partijen voor den rechter gedagvaard, en de zaak daar met haar afgedaan. Maarthans moet, hij evenwel veele dingen flaaken. Zijn Goed, het welk zijn Vader hem naliet, en dat door de ervenis van een rijJsen Oom. nog merklijk., wierd vermeerderd*  ( 60 ) is aan geldboeten en proceskosten doorgebragt. Zijn huis is zelfs verl ost, en hij moet zeer kommerlijk leeven van de wcldaaden, die zijne Vrienden hem nu en dan bewijzen. Daar moet hij nu zeker, rpqnigmaal» den bit/en fpot, en de biuerlte verwijten hooien , zonder dat hij iets meer kan doen, dan van gramfchap op de tanden bijten, en met de vuist dreigen. Middelen, om Kinderen den nijd te leeren. Stel hen, altijd, het geluk van andere menfchen als een groot ongeluk voor. Vrouw Leonora had eene groote begeerte, om in kleêren en het opfchikken van haar huis boven anderen uit te fteeken — maar — weinig inkomen, naauwlijks toereikende, om de noodwendigfte kosten goed te maaken. Dit. moeide haar zeer. Doch haar misnoegen zoude zij ligt verwonnen hebben, indien zig andere menfchen flegts even zo bekrompen hadden moeten behelpen. Maar dit was zo niet. Zij hoorde geftadig van menfchen, die groote inkomften hadden, wien  C 61 ) trien ervehisfen te beurt vielen, die gelukkig in het trouwen, of in de Loterij waren ,' en zulke berigten waren j zo als zij plagt te zeggen, enkel nagelen aan haare doodkist. Tegen over haar woonde haare Zuster, gehuwd aan een gegoed Koopman. Jn deszelfs winkel ftonden bijkans altijd menfchen, en, tiaar hij zeer vriendelijk was, zo trok hij, door zijne vriendelijkheid, geftadig, meer en meer kalanten. Daar zat nu vrouw Leonora met Fyu je, haare dochter, voor het glas, en floeg dit alles gade. Zo menigmaal als 'er iemand in dien winkel ging, uit wiens kleeding- zij konde opmaaken, dat hij daar veel geld befteedde , zo was dit haar een doodfteck in het hart, en zij zugtte: dat is waar, anderen gaat tog alles voor den wind — daar zit mijne Zuster,, die breede vrouw , als eene rrouw varï adel; -alles loopt na haar toe, en brengt geld; wie'brengt mij tog iets? Eens had ze gehóórd, dat haare buurvrouw veel Goed van haar Oom geërfd hadde — dit bragt haar gehéél van haar ftel. Zij kwr.m met beevende handen t'huis. Denk eens, Fyt. je, zeide zij, daar, onze Buurvrouw, die niet meer weet, hoe zij haar hoofd in den wind zal ftceken, die'heeft dertig duizend guldens ge-  ( 62 ) geërfd. Van fpijt mogt men berfïen, wanneer men ziet, hoe het in de waereld toegaat. Dat wil ik wel eens zien, wat dat mensch zal maaken. Daar zal allerlei nieuw huisraad moeten gekogt worden. Let maar wél, hoe ze zig zal opfchikken! De walg zal 'er mij van fteeken. U, arm Meisje! (hier borst ze in traanen uit) u alleen beklaage ik — u alleen, dat — ach! 't is mij een fteek in 't hart — dat — gij in eene zo godlooze waereld moet blijven — bij dat gefpuis. Toen haar kennis wierd gegeeven, dat haar Zusters dochter met een Heer uit de Regeering zoude trouwen, bezweek zij, en kreeg ftuiptrekkingen. Fytje was wezenlijk van een goeden inborst* De goede Moeder beklaagde haar; zij fchreijde , wanneer ze zag fchreijen. Zij fchimpte ook mede , wanneer de Moeder op anderen fchimpte , om dat ze geloofde , dat zij haar daar door eenige ligtenis verfchafte. Maar door deze behandeling wierd in Fytjes hart dat ding geteeld , het welke men den Nijd pleegd te noemen. Dit ding moet geweldig verteeren ; want Fytje wierd' zo mager als een geraamte. Het bloozende rood, dat anders op haare wangen was 1  ( «3 ) Was, verdween, en veranderde in donkergeel!. Hoe kon 't ook anders weezen — dat goede Kind had geen vrolijk uur, maar wel dag op dag ergernis. Hier trouwde één van haare Speeimeisjes met een rijk man; daa/kogt haar Nichtje een nieuw kleed voor zig. De ééne erfde; de andere was gelukkig'in de Loterij. Aan dit alles nu zouden zig andere menfchen niet gefloord hebben; maar Fytje kwelde zig daar over. Zij beeft menigmaal gezegd , dat het was, als of een worm aan haar hart knaagde ; dat geen ilaap in haare oogen kwam, federt dat haar geweezen vriendin dat' groote huis bij de markt gekogt had. Toen het in dit jaar , menigmaal, zwaar onweer was „ Helde zij zig daar mede gerust, dat de lieve God dit buis tog eens met zijnen- donder zoude treffen. Maar ook dit gebeurde niet. Hoe washet mogelijk, dat Fytje in zulk eene waereld, waarin ze zo veele gelukkige menfchen , zó veele vrolijke Weezens zag, lang in het Leeven konde blijven. Zij ftierf, volgens de aantekening in het Kerkeboek, aan de teering, in den ouderdomvan 22. jaaren, 4 maanden en 5 dagen. Mi*.  Middel, om wanconst in de Kinderen te brengen. Breng ze flegts eerst zo verre, dat ze zig aan het geluk van anderen ergeren; dan zullen ze zig, gewis, weldia ook in hun leet verblijden. Dit is heel natuurlijk. Want ergert zig iemand aan het geluk van anderen, dan zal hij, noodwendig, ook wenfchen, dat ze ongelukkig mogten worden. En welke vreugde, wanneer zijn wensch vervuld wordt! Ten minften zag men zulks aan hét nijdige .Fytje. Dit was haare eenige vreugd nog, welke haar, in haar bedroefd Leeven , zomwijlen opbeurde, dat hier en daar evenwel nog menfchen, deels door bun eigen toedoen, deels door wederwaardigheden , in droeve omftandigheden kwamen. Toen haare Nicht , des Hofraads vrouw , (over wier trouwen haare Moeder zo zeer . ontfteldë,) Weduwe wierd , toonde zij een blijd gelaat. Is 't mogelijk? zeide zij tot de vrouw , die 'er haar de eerfte tijding van bragt, is 't mogelijk ? daar hebt gij het nu , Hofraads-vrouw! Ik gun niemand eenig Kwaad, maar — die vrouw word dus recht gedaan, i Het  ( 65 ) Het was Riet onr uit te ftaan, de grootsheid van die vrouw. Maar ik denk, dat die nu wel zal overgaan. Dat groote inkomen houdt nu op. Ken grooten Staat te voeren, en lekker te eeten is ze gewoon- Ik wil 'er mij gansch niet over uiten, wat van haar zal worden. Zij kan nog in de uiterfte armoede geraaken, die grootfe Hofraads-vrouw , die En bij deze gedagten floeg haar hart zo gehoeglijk, als het 'hart eener Bruid , wanneer zij haaren Bruidegom omhelst. Zo weinig als zij anders van gezelfchap hield, zij liet egter de vrouw , welke haar deze aangenaame tij. ding had gebragt, voor ditmaal niet heen gaan. Die moest bij haar ten eeten blijven, en den ganfehen avond flijten. Dat was een heerlijke avond. Daar moesten de meeste Huizen de monftoring p.isfeeren. Daar wierden nieuwigheden verteld, waarvan andere menfchen niets wisten. Van de meeste Familiën was het woord : die menfchen kunnen het niet lang houden; ik zal het nog wel beleeven, dat ze de ftad uit moeten gaan. Denk flegts aan vrouw Kebekkal Toen de fpraak ging, dat Juffer Klaartje was onteerd, kwam Fytje den ganfehen dag met t huis. Zij kruiste de heele ftad door , & deels  ( 66 ) 'deelsom dit heugelijk geval, ware het mogelijk , nog dien zelfden dag door de ganfcftë ftad te verfpreiden, deels om 'er zelf een heet omftandig berigt van te krijgen. Zo zeker is het, dat men zijne Kinderen den'nijd eerst moet ieeren , zullen zij zig, ■vervolgens , over het ongeluk van hunnen medemensch verblijden. Middel, om de Kinderen van onschadelijke Dieren afkeerig te maaken. Tragl uw Kind diets te maaken, dat dergelijks' Dieren venijnig waren. JVMems Vader had , in zijne kamer , Muizen befpeurd , zettende deswegen eene val-, om ze te vangen. Willem kwam 'er bij , envroeg : Vader, wat doet gij daar ? Ik zette eene val, om de Muizen te vangen, die in mijne kamer zijn gekomen. O ! die arme diertjes ! hebben u immersgeen kwaad gedaan. Zij hebben mij nog wel geen kwaad gedaan, «naai konden "t mij vervolgens doen. Kwamen zij  C 6r) zij in de kteêren of het lianen , dan 'konden 2ij 'er ftukken uit bijten. Ja zo. Dat heb ik niet geweeten. Maar hoe vangt men de Muisjes in die val ? Zie! daar hange ik een ftukje fpek aan dat haakje. Dit ruiken de Muizen , loopen 'ef na toe, en willen 'er van eeten; wanneer ze 'er nu aan trekken — bons! dan valt de val toe, en de Muisjes zijn gevangen. Dit begreep Willem, 's Morgens heel vroeg fprong hij het bed uit, om te zien, of 'er geen Muisje in de val was — daar was 'er werklijk ééne in. Dat was eene blijdfchap* Hij haalde het 'er voorzigtig uit, ftreelde het,: bewonderde de ooren , de aardige pootjes , de fcherpe tanden , het zagte velletje, en nu ging hij den trap op, om zijne Moeder dat allerlieffte diertje te toonen. Maar zo dra was hij niet in de kamer gekomen, öf de Moeder fcbreeuwde zo vreeslijk ; dat de Vader dié fchreeuwen in den tuin hoorde. Foei, foei, foei! eene Muis! eene Muisl^inijVze op den grond! zeis immers venijn!g^pj|beugeniet! hoe hebt ge mij doen ontftellen! Wie zal tog eene Muis aantasten ? haare ftaart is immers vergiftig. Daar ftond de arme Willem als verplet. Hij E 3 be*  f 68 ) beftierf als een doode, en zng de Muis, me! eene zelfde ontroering ,als een'Scorpioen aan. Zijn Vader, welke op dit gefchreeuw kwam toefchieten, deed alle moeite, om hem te bejpraaten, de Muis weêr op te neemen, en op de ftraat te fmijten. Maar alles was vrugff loos. Hij beloofde hem eene hand vol nooten', indien hij het deed, en dit bewoog hem, om 'er de hand werklijk na uit te fteeken. Maar dit ging heel langzaam, en naauwlijks was hij met de vingers nabij de Muis gekomen , of hij trok ze weêr met ontroering terug , zeggende: foei! foei! foei! ik kan dat lelijk ding, ach! ik kan het niet aanraaken; 't is immers venijnig. Deze vrees voor Muizen is hem , zelfs in zijne mannelijke jaaren , bijgebleeven. Hij fpringt eenige fchreden agteruit, wanneer hij eene Muis ziet, en , fpringt hem eene over * het lijf, dan word hij flaauw. Zijne Vrienden verzekeren , dat deze afkeer van Muizen in zijne Familie erflijk is — Mm-  C63 ) Middelen, om in Kinderen een' tegenzin in menschen van eene andere Religie te verwekken. ï. Maak hen diets , dat God alle dezulken haat t welke van hun Geloof niet zijn. Vrouw Elifabeth was den Lutherfchen Godsdienst zeer toegedaan , wenfchende daarom, dat ook deze Godsdienstijver op hunne Kinderen rnogte overerven. Dit oogmerk geloof, de zij niet beter te kunnen bereiken , dan wanneer ze den lieven God, geüadig, als een eigenzinnigen voorftelde, die onder alle menfchen niemand konde lijden, dan de Luther. Jchen. ■ Dit was de rede, dat zij , haare Kinderen in den Godsdienst onderwijzende , bet niet goed vond, om hen , naar Jefus voorbeeld . God als een' Vader aller menfchen bekend te* maaken, maar tragtte ze te overreden, dat die flegts een Vader der Lutherfchen was, en gaf alle , die de Lutherfche geloofsbelijdenis niet aannamen, aan den Duivel over, op dat die hen voor eeuwig pijnigde. Jn het begin befpeurde zij bij haare Kinde£ 3 jeji,  c 70 ren , tot haare groote droefheid , veele hardigheid des harte. Wilhelmina , haare oiidfte Dochter , wieip haar eens tegen : zij kende zo veele goede en braave menfchen onder de Gereformeerden, Remonjlranten, Doopsgezinden, Roomschgezinden, Herrenhuitcrs, ja zelfs onder de Jooden, welke rondom haar woonden; hoe het dus mogelijk ware, dat alle die regtfchape menfchen , welke, hoe verfchillende ook in Godsdienstgevoelens, nogtans deugdzaam leefden, van God verdoemd konden worden. Maar de Moeder wist haar met verfcheide Schiiftuurplaatzen te bewijzen, dat het Lutherjche geloof alleen het waare was; dat alle menfchen, zoo ze flegts wilden , Luthersch konden worden , cn zij daarom geene reden hadden, van te klaagen, dat God hen deswegen verdoemde, wanneer ze van deze vrijheid geen gebruikmaakten. Haar Zoon, Frans, was zelfs eens zp vermetel, haar in haar aangezigt te zeggen, hoe evenwel uit Matth. XXV ware pp te maaken, dat Jefus, ten dage des algemeenen oordeels, niet zal vraagen , of iemand Luthersch, Gereformeerd,Remonflrantsch, Doopsgezind, Roomschgezind, Herrenhutsch, ja zelfs Joodsch geweest zij, maar, of hij zijnen medemenfehen liefde 9$ barmhartigheid beweezen hebbe? Maar  C 7i ) Maar wegens cbze laatdunkendheid kreeg die brandt van vuur en fulfcr.  C 73■) II. Gaa uwen Kinderen, in dit opzigt, met een goed voorbeeld voor. Heer van Goedberg kwam te fterven, en liet veel geld, maar geene Kinderen na. Op dat dit geld nu wél gebruikt mogt worden , zo had hij allerlei fchikkingen gemaakt. Onder anderen had hij belast, dat de jaarlijkfche intresten van 60000 gulden hefteed zouden wor» den ter onderftsuninge van zulke perzoonen, die buiten hun toedoen arm waren geworden; maar beging daarbij de fout, dat hij niet bepaalde, welke Christenen van onderfcheiden Gezindte , eigenlijk, dien onderftand mogten trekken. Een geluk was het, dat de verdeeling dezer weldaaden den Heer Krdbbelkop wierd toebetrouwd, welke zeer waakzaam was, dat niemand, dan egte Gereformeerden, eenigen onderftand zoude trekken. Menigmaal kwamen bij hem vrouwen, die hunne mannen verlooren, en van hen niets, dan Kinderen geërfd hadden, Voogden van vader- en moederlooze Weezen, of huisvaders, welke door ongevallen uit hun Goed geraakt waren; maar wierden, om dat ze niet van den Gereformeerden E 5 Geds-  c 74 y Godsdienst waren , afgeweezen , onder het voorwendzel, dat 'er thans geen geld voorhanden Was. Verzogt daarentegen een ondeugend bouwmensen , of een agteloos huishouder , die zijne goederen had doorgebragt, om ondeiftand, dan kreegen zfj dezja zonder cenige weigering, zoo ze aft» :hr:fu;meerden waren. Dit nu gefchiedde altoos in het bijzijn zijner Kinderen , welken hij ook , gemeenlijk , de reden plagt te zeggen , waarom men niemand, dan Gereformeerden lief moest hebben. Dit fraaij voorbeeld had de gewenschte gei volgen. De Kinders beoordeelden des menfchen Waarde niet naar zijne naarffigheid, zijn verftand en zijne regtfehapenhcid , maar — naar zijne verkleefdheid aan den Gereformeer* den Godsdienst. Lovisje, zijne oudfte Dochter , had een Vrijer, welke bij allen bekend was als dc ge. zpndfte, fraaijfte, verflsmdigfte, werKzaamfte, opregtfte man. Zij beminde hem, zo dra als zij hem zag; haar hart wenschte geen anderen Echtgenoot, dan den Heer Braaf. Maar, om dat hij Luthersch was,- en niet konde befluiten van Godsdienst te veranderen , zo bezat zij moeds genoeg, om hem haare hand te weigeren, en die te geeven aan een uitgevnergelp' den,  ( 75 ) den, Gereformeerden Wellustigen, welke hnar, in de eerfte weeken naa het trouwen , eene ziekte aanzettede, die haar het Leeven kostte. Zij ftierf, in de hoope, dat God in den Hemel het haar zoude vergelden, dat ze een flegten Gereformeerden den voorrang had gegeeven bpven een braaven Lutherfchen. Middelen, om de Kinderen voor* de Schoonheden der Natuur onaandoenlijk te maaken. I. Berisp hen, wanneer ze de Natuur willen ken* tien, en tragt ze, door allerlei beloften, daarvan af te houden. De kleine Matthys kreeg, ;n de ftad, van de fchoone Natuur niets meer te zien, dan een ftukje van den Hemel , zo breed als zijne ftraat. Want zijn Vader, die een ambagtsman was, woonde in eene naauwe ftraat, in een klein huis, waar agter niet eens een tuintje was. Ging hij met zijn' Vader eens na buiten; dan was dit voor hem een onuitfpreekelijk versnaak, pm daf voor. hem alles nieuw was. Daar zag  •zag hij nu eens eene bloem, dan een' worm, dan weêr een'vogel, die-zijne opmerkzaamheid na zig trokken. Daar huppelde hij dan agter zijn' Vader, en riep: Vader! Vader kijk eens! dat allerlieffte bloemtje ! dat aartig vogeltje ! Maar de Vader gaf altijd een nors antwoord: met je zotternijen ! hebt ge dan nog geene bloem, nog geen vogel gezien? Eens vond hij eene groote rups, nam ze , heel opgetogen, van den grond op, en bragt ze bij zijn' Vader. Zie eens, zeide hij, welk een groot Dier ik daar gevonden hebbe. Maar des Vaders antwoord was : foei! dat lelijk ding! werp het weg: trap het dood: 't konde tl bevuilen. Dewijl Matth'js bij alles, wat hij zag, bleef flilftaan, en het bewonderde, zo kon 't niet anders weezen, of hij bleef menigmaal op den weg agter, en zijn Vader moest wagten, tot dat hij weêr bij hem kwam. Dit nu verveelde den Vader. Hij verweet hem dit drentelen, zeggende dikwerf: ftap wat aan , ondeugende Jongen! Zoo gij niet gasuwer gaat wees 'er van verzekerd, — dan zult gij zeker, op een anderen tijd, t'huis moeten Wijven. Pan liep Matthys weêr een poosje. Maar ds  (li 1 de begeerte, om alles, wat rondom hetfj was$ van nabij te bezien, was veel te groot, dan dat hij die zo fchielijk hadde kunnen verwinnen. Pas was de Vader weêr eenige fchredeu verder gegaan, of zijn Zoon zag een Kikker fpringen, of hoorde een Krekel zingen — daar ftond mijn Matthys weêr ftïl. De Vader wierd dit ten Iaatften moede, nam hem bij de hand , fleepte hem meê voort, en, wanneer hij, dit niettemin, nu eens hier', dan daar heen zag, zo fprak hij hem, gemeenlijk , op de volgende wijze aan: Stap wat aan , Matthysl flap wat aan; wanneer gij braaf voort gaat; dan komen wij, wetdra, daar, in dat dorp. Daar zal het u beter aanftaan, dan hier op het veld. Daar wil ik een Kan bier , met wijn en eijeren daarin, laaten klaar maaken. En dan krijge ik ook wat? . Dat fpreekt van zelf. Dan krijgt gij twee glazen vol. Stap maar aan! loop! daar laste ik u een paar goede boterhammen fnijden; daar zult gij immers wel trek na hebben. Door deze Kunstgreep, gelukte bet den Vader eindelijk, de fterke begeerte van Matthys, om de fchoone Natuur te bewondèren, en uit dezelve den goeden, wijzen en magtigen Schep-  C 78 ) Schepper te erkennen , ten eenemaal haare' kragt te beneemen. In vervolg van tijd flapte hij braaf aan, dagt aan het bier met wijn en eijeren , en liet Natuur Natuur zijn en blijven , tot 's Vaders groot genoegen. Thans is hij een Man, en de beginzels van opvoeding, die hij heeft genooten, zijn nog gefladig in hem zigtbaar. Wandelingen doende, gaat hij door weilanden, boschjes en bezaaide landen, zonder daar iets merkwaardigs te zien. Voor hem vliegt de Leeuwerk op ; bij het gaan in een boschje begroet hem de Nagtegaal — hij let 'er niet op ; want zijne gedngten zijn reeds in de bierkroeg. Vraagt men hem bij zijne terugkomst, wat hij merkwaardigs gezien hebbe; dan weet hij niets te zeggen, als: het was, heden, fmoorheet; de weg was flegt; het bier was uitfteekend i ten ware, dat hij op de Kaart gefpeeld hadde — dan konde hij heele uuren vertellen. Eene enkele reis nogtans heeft de Natuur zo veele magt over hem gehad, dat ze zijne opmerkzaamheid na zig trok. Het was volle Maan. Toen riep hij tot zijnen Kameraat: ei kijk! de volle Maan ! hoe ze daar hangt! ais een pannekoek.  ( 79 ) II. Tfagt uwe Kinderen de Latijnfche taal heit vroeg te doen leeren. Heer Profesfor Pancratius had liet gen oer. gen , dat zijne Vrouw hem een Zoontje tef waereld bragt. Hij was, toen , juist beezig , met het ophelderen van eene duiftere plaats van den ouden Latijnfchen Schrijver Suetonius, welke hem -reeds fcdert eenige dagen veele moeite gebaard, en ettelijke nachten den flaap henomen had, wanneer hij die heugelijke tijding kreeg. Hoe groot zijne blijdfehap daarover was, kan men daaruit afneemen, dat bij, werklijk , Suetonius- terftond liet liggen , eji zig na zijne "Vrouw en haar Zoontje begaf. Hij bezag aanflonds de neus, en in dezelve eenige overeenkomst met die van den ouden. Romeimcheu JJw-gennee.ster Cicero meenende" te vinden, zijne blijdfehap wierd daardoor no» eens zo groot. Zijne eerfte zorg „H Was ^ dat ' dit Kind gedoopt wierd ; maar deszelfs verdere bezorging liet hij aan de Moeder en de Baker over, om dat hij het wanvoegelijk oprdee.de, dat een zo geleerd Man. als hif" 2ig met zulke kleinigheden, als bet-bakeren *, rei-  C 80 ) reinigen , zoogen en verder onderhoud vart een klein Kind zijn, zoude bemoejen. Naa verloop van omtrent vier jaaren , op zijne ftudeerkamer doorgebragt, viel het hem in, dat het nu wel 'tijd mogt zijn , om voor de' opvoeding van zijn kleinen Tullius (zo plagt hij hem fchertzende te noemen, om dat Cicero dienzelfden naam had gedraagen,) te zorgen. Hij maakte een begin daar mede, dat hij hem zeide , hoe eene Tafel in 't Latijn genoemd wierd. Verder leerde hij hem, dagelijks, eerst vijf dan tien zaaken in 't Latijn noemen. Hierop moest de Kleine , alle dagen , een halve bladzijde Latijnfche woorden van buiten leeren, bij voorbeeld, alumen, Aluin, aluta, Zeemleer enz. In het begin vroeg de Kleine zijn' Heer Vader, wat is dan aluin, Zeemleer? Maar, om dat de geleerde Man nooit tijd gehad had , zig met zulke beuzelingen op te houden, en ze dus zet niet kende; zo berispte hij den kleinen Tullias wegens deze weetlust, en bragt het, weldra , daarmede zo verre , dat deze vraagen agterwege bleeven , en de lieve Kleine, dagelijks, een heele bladzijde Latijnfche woorden leerde, zonderde zaaken te kennen, die 'er mede uitgedrukt wierden. Ver-  (éi) Vervolgens wierd ditKind opgeleid, om otide Lutijnjche Schrijvers te kezen. Daar nu deze moejelijk waren , om te verftaan , zö moest het zijne jeugd bijkans geheel daar mede flijtëii, öm ze te leezen en te 'herleezen. In de verleederi week had ik het geluk, met den jongen Heer Pancratius en zijn geleerden Heer Vader te gaan wandelen. Ik Hond verfteld, hoe verre de Vader zijn'Zoon gebragt hadde. Deze wist van alle ftraaten ën voornaame Huizen van Rome te fpreeken, als een gebooren Amfterdammer van Amfterdams merkwaardigheden , het welk de Vader met een Vriendelijken lach aanhoorde. Maar van alles wat de Natuur voortbrengt, was hij ten eene*. maal onkundig. Toen ik mijne verwondering betuigde over een ftuk lands , waarop ongemeen veel rogge groeide, zo vroeg bij mij: wat is tog dat? en hem zeggende, rogge! zo vroeg hij verder: wat doet men dan met rogge ? Eenigé fchreden verder gegaan zijnde , zag ik de huid eener rups, waaruit de maden eener fluipwest gekroopen, en in poppen veranderd waren. Ik wees 'er met den vinger op en zeide: zie eens! O! riep hij, ftoor tog dié arme. rups niet, op dat zij haare eijeren nieÉ  ( 82 ) verlaate ! Zo verre kan ons het vroegtijdig leeren der Latijnfche taal brengen! Middel, hoe men Kinderen kan leeren, Spooken te zien. Verhaal uwen Kinderen heel veel van Spooken. Meester Martyn *s avonds met werken gedaan hebbende , vergaderden zijne Kinderen rondom hem , verzoekende, dat hij hen iets mogre vertellen, Hij flopte zijne pijp, ging bij het vuur zitten, zijne Kinderen voegden zig bij hem, en dan begon hij te vertellen, bijna van niets anders, dan van — Spooken: deels om dat hij niets anders wist , deels om dat hij merkte , dat zijne Kinderen niets liever hoorden. Hij wist hen vier en twintig plaatzen in zijne eige lanrtftreek te noemen, waar het niet pluis was. A;:n de ééne zoude een Klooster hebben geftaan, alwaar zig thans nog, in den Advent en in de Vasten, eene Non liet zien. In het riet , niet verre van den hoogen populierboom, nabij den molen flaande, zoude zig een man hebben verdronken , welke nog geftadig ging waaren. Aanmerkelijk ware :t  C 83 ) h mede, dat zig altoos, op Klokilag van elf üuren, op het Kerkhof, een zwarte hond met vuurige oogen, zo groot als een pollepel, liet zien, en om twaalf uuren, op het graf van een ouden Zweedfchen "Kapitein weder verdween. Bij de Kloosterkerk in de voorfhd ware heni eens iets op den rug gefmeeten, als een meelfak , en dit hadde hij tot voor de deur van Zijn huis moeten draagen. Hij wilde, om geen geld van de waereld, die Kloosterkerk 's nachts weêr voorbij gaan. Onder den grooten fteen bij de markt, aan de regte hand , wanneer men na de School toe gaat, zoude een groote fchat liggen, waar bij een zwarte bok gezet ware. Zijne Grootmoeder hebbe hem verhaald, dat die van haare Grootmoeder gehoord hadde, hoe zig een paar Waaghalzen eens verftout hadden, om 'er na te graaven , en het geld reeds werklijk zien blinken; maar om dat de één geroepen hadde — daar is de fchat! zo ware die aanitcnds weêr verzonken. Op het oude Slot, boven op den berg, zoude eena verwenschte Freule woonen , welke zig alle honderd jaaren , in de geftalte eener hagedis liet zien, en niet eerder verlost konde worden, vóór dat haar een rein jongman den Kop afhakte ens. f * Kwanj  C W) Kwam hij te fpreeken van den Bloksberg * tle witte Vrouw, of Doctor Fauftus; dan was 'er geen einde aan. De oude Mary, welke bij hem woonde, was wel eene Meid, die niet veel werk meer konde doen ; maar , om dat ze zijnen Kinderen zulke fraaije dingen wist te vertellen, en hij zelf nog menige historie van Spooken , hem nog onbekend , van haar konde leeren , zo hield bij ze tog bij zig. Door dit flag van onderwijs bragt Meester Martyn zijne Kinderen , binnen kort , zeer verre. Zij onthielden alles zeer wél. Zij kree"en het ganfchc hoofd vol Spooken, en kwam de nacht aan, dan verwagtten zij verfchijningen. Hier door wierden ze zo voorzigtig gemaakt , dat ze niet ondernamen, in het donkere buiten de deur te gaan. Was dit zomwijlen noodig ; dan moest de oude Mary altijd mede gaan , en zo lang aan de deur blijven ftaan, tot dat zij de noodzaaklijke boodfchap laadden gedaan. Gingen zij na bed; dan moest Mary, insgelijks, bij het bed blijven zitten, tot dat ze in flaap waren gevallen. Moesten ze, grooter geworden zijnde, bij donker , door het veld gaan ; dan zagen zijeiken boom voor een zwarten Man, elk ver- fchie-  C S5 ) •fchieten van eene ftar voor een vliegenden ■Draak , en elke veldmuis , die hen op den vweg ontmoette, voor een ding aan, waarmede de booze Geest zijne Konftenaarij te werk ftplde. Zijn oudfte Zoon, Pieter, bragt het in de kunst, van Geesten te zien, heel verre. Reeds in zijn agttiende jaar wist hij van zeven en zeven tig Spooken te vertellen, die hij met zijne .eigen oogen had gezien. Zijn Vader meende, dit kwamedaarvan daan, om dat die op een Zondag ware gebooren, en geloofde, dat die Jongman nog een groot geluk had te wagten. Wie weet ook, wat niet nog met der tijd gebeure. Hem is, zeker, door kwaade, baldaadige menfchen alreeds veel fchaade toegebragt. Hijging, bij voorbeeld, eens op een avond, van een dorp , daar het Kermis geweest was, na huis, zag op den weg eene paii met gloejende Kooien ftaan ,- hoorde uit een boschje klaaglijk roepen : verlos mij ! verlos mij! en , in het vaste denkbeeld , dat onder deze Kooien een fchat bedolven lag, wierp hij 'er zijne nieuwe, bonte muts op, welke terftond in den brand vloog, gemerkt een fpotvogel uit het gezelfchap , waarin hij was gefeest, daar wezenlijke Kooien neergezet had, * 3 Zijne  C 80 Zijne Meid regt mede allerhande Spook'érleh aan, en befteelt zijn Provifiekelder, Bij dit alles kan men evenwel niet weeten, wat 'er tusfchen heden en Shit Michiel zal voorvallen. Hij weet immers van goeder hand, dat op een zekeren Kruisweg esn groote fchat begraaven ligt, die hem te beurt zal vallen, welke een pekzwart Konijntje, maar, dat wél is aan te merken , op Sint Jans-nachb is geftolen IHèt zekere Ceremoniën , Waar agter hij nü ook gekomen is, met een mes, waarop drie -Kruizen ftaan, op dezen Kruisweg ilagt. Hij heeft ook, werklijk, bij één' van zijne gildebroeders zwarte Konijntjes gezien , en vast beflooten , om 'er in dien nacht één van te fteelen. Daar zal men nu zien, hoe de zaak zal afloopen. Middel, om Kindeeen voor Onweer bevreesd te maaken. Houd u, zodra een Onweêr opkomt , als of gij Zeer beangst waart, en uwe Kinderen zullen ■ zig ras naar u Jchikken. Heer Sii'gfried was gewoon , zijne Kinderen op ajle merkwaardige gevallen in de NanW da-  C 87 ) dagelijks te doen letten, en ze daarbij, geftadig , Gods goed- en wijsheid aan te wijzen. Dit ging zo verre, dat hij met hen in de open iugt zelfs ging, zo menigmaal als een Onweêr opkwam, en het zo lang gade floeg, tot dat de regen hem perfte, om in huis te gaan. Gemeenlijk plagt hij dan, tot zijne Kinderen op de volgende wijze te fpreeken: ,, Ziet Kinderen ! hoe lief God ons heeft! Heden' was het zo warm, zo heet, dat, zoo die hette nog-eengen tijd geduurd hadde, onze gewasTen verdord, en wij zelv' buiten ftaat gcfteld waren, om te kunnen werken. Maar nu heeft de lieve God deze fehikking gemaakt , dat op eene groote hette een Onweêr moet volgen. Dit verkoelt de iugt ; wordt gij het gewaar, hoe koel het reeds worde ? Weldra zal een vrugtbaare regen volgen , die alle onze, na vogt verlangende gewasfen verkwikt." Daar door wierden de Kinderen , weldra, zo verre gebragt , dat ze voor geen Onweêr meer bevreesd waren. Zagen zij een' blikzemftraal; dan riepen zij: zie eens , Vader,- dat was een fchitterende ftraal! Kwam 'er een don—' derflag; dan zeiden zij: dat is een felle flag! En begon het hierop te regenen, dan zongen zij gemeenlijk: (Psalm CIV 7.) F 4 't Js  ( 88 3 *t Is God, wiens hand de bergen wr:ter fchenkt; Den droegen grond uit zijnen Hemel drenkt; Den regen geeft uit zijne honge zaden, En vrugtbaarheid doet zweeven in de dalen. Wat zoude wel van deze Kinderen zijn geworden , indien ze op dezen voet groot gebragt waren! Alle buurlieden ergerden zig daar pver, morden, en luiiïerden zig malkander in; Heer Siegfried ware een Naturalist, en verbande alle gpdvrugt uit de harten zijner Kinderen. Het was een groot geluk , dat die Heer Siegfried niet lang leefde, en zijn Broeder boezemde ten minften deszelfs oudften Zoon, Adolph, heel andere denkbeelden in. Dien nam hij bij zig, en maakte vooral zijn werk daarvan , dat hij alles, , wat de Vader, naar zijn zeggen, bij den Zoon had bedorven, weêr herftelde. Van de menigerlei middelen, welke hij gebruikte, om zijn oogmerk te bereiken , wil ik , thans, niets aannaaien, dan zijne handelwijze bij het opkomen van een Onweêr. Zo menigmaal als zig dit van verre vertoonde» wrong hij de handen, en zeide: God erbarm u onzer! He?re wees ons genadig! ver- Jiaa»  (SQ) haaiende teffens, hoe veele huizen en dorpen, tot heden toe, door den blikzem in brand geraakt, en hoe menige menfchen daardoor gedood waren. In het begin wilde Adolph allerlei tegenwerpingen daar tegen maaken , maar weldra wierd hem de mond gefnoerd. Liet zig nu de donder voor de eerfte maal hooren; dan befte Adolphs Oom, met zijn huisgezin, een gewoon lied aan: maar was de donder nabij, dan zong men een boetpfalm, en die was, gemeenlijk, deze: (Psalm VI r. 2.) O Heer! Gij zijt weldaadig; Straf mij niet ongenadig, In uwen toornegloed. Ai! maatig uw kastijdenj Slaa mij met medelijden, Gelijk een Vader doet. Vergeef mij al mijn zonden; Die uwe hoogheid fchonden : Ik ben verzwakt, 0 Heer! Genees mij, 'red mijn Leeven: Gij ziet mijn beend'ren beeven't Zo Jlaat uw hand mij neêr. Deze behandeling, nu deed bij Adolph zeer goede werking. Kwam men tot de woorden jSitaf mij niet ongenadig, in .uwen toornegloed; F 5 dan  C eo) dan trilden alle zijne leden , om dat hij' aan zulke uitdrukkingen gansch niet gewoon was, maar God , altijd , als een' God van liefde had leeren kennen. Binnen kort kwam het met hem zo verre, dat hij niet meer in den blikzem konde zien, en doodsangst uitftond, zo dra als 'er een Onweêr opkwam. Daarover verheugde zig zijn Heer Oo mgrootlijks, verhaalende ieder een', dat hij den kleinen Adolph tot godsvrugt opgeleid hadde. Middel, om de Kinderen voor den dood bevreesd te maaken. Befchr 'jf hen den dood, als het vreeslijk/Ie Kwaad. Meestér Hendrik had twee Rokken , één' voor den Zondag, en één' voor den werkdag. Den éénen trok hij aan , wanneer hij in de Kerk ging, den anderen bij zijne beezigheden en dagelijkfchen ommegang. Hij geloofde dus, dat men ook twee' Godsdienllen moeste hebben , één' voor de Kerk , den anderen voor de dagelijkfche verkeering. Om dit op te helderen , wil ik flegts één voor-  ( pO "voorbeeld bijbrengen. In de Kerk, waarin hij 'ging, preekte Domine Rudolph , welke den • dood gewoon was voor te Hellen als een* overgang van deze aarde tot een anderen Staat, welke voor alle, die op deze waereld wél geleeft hadden , een wezenlijke weidaad was, en dat dus een Christen den dood niet moeste vreezen. Dit hoorde Meester Hendrik gaarne , geloovende het ook — zo lang hij in de Kerk was. En dit was een gedeelte van zijn Godsdienst voor de Kerk. ' Maar in zijn' Godsdienst voor de dagelijkfche verkeering wierd de dood heel anders, tè weeten als het- gedugtfte Kwaad voorgemeld , het welk den mensch konde overko* men. Kreeg hij tijding, dat één van zijne Be. kenden overleeden was , dan floeg hij altoos in de handen, en zeide: Hemel! is die dood? zo een braaf, hupsch man ! Bevoelde hij zig eenigzins onpasfelijk; dan raakte hij geheel van zijn ftel, zeggende menigmaal: ach 1 lieve God ! ik wil alias gaarne-* uititaan ! zoo ik maar niet fterve! Toen zijne vrouw hem door den dood ontrukt wierd , wilde hij alle hairen uit zijn hoofd trekken , trok een - koolzwarten rok aan, deed een floerslint om zijn' hoed,.en ftak zijne Kinderen diep inden rouw. Daar  < 92 ) Daar door bragt hij het dan zo verre, dat 2'ijne Kinderen , vooral zijn Zoon Bernhard, voor den dood wezenlijk bevreesd wierden. Het was voor hem, altijd , een dooddeek in het hart, wanneer hij de Klok over een' dooden hoorde luiden , en zag hij een lijk ter aarde beitellen , dan kreeg hij eene rilling door alle zijne leden. Eens kreeg Bernhard de mazelen, welke hij ligt had .te boven kunnen komen, gemerkt hij een taamlijk fterk geftel had. Maar eenige zorglijke omdandigheid daarbij komende., liep de Vader , beangst, ginds en weêr in de kamer , kermde en zeide: „ Heere Jefus onts, ferm u, hij derft! mijn Bernhard derft! s, dat ongeluk! Barendje! derf tog niet! ach f, derf! ach lieve Bernhard derf tog niet!" De Jongen verfchrikte, kreeg da ftuipen en —j #ierf werklijk. Mi»'  ( 53 ) Middelen, om den Godsdienst BrJ Kindeeen gehaat te maaken. I. Maak hen God gehaat; dan zuilen ze ook den Godsdienst haat en. Luider , hoe de lieve God buldert! zeide eene Moeder tot haar Kind , zo dikwifs als het donderde. Let wél, de lieve God ftraft! was haar woord, wanneer het haar niet aanftonds wilde gehoorzaam zijn. Menigmaal, wanneer het zig op eene zeer onfchuldige wijze vermaakte, dreigde zij het met de hecte Her, en, wanneer zij iets verhaalde, dar)-was het, gemeenlijk, van de Hel, waarin de lieve God de kwaade Kinderen fmeet, en ze van den Duivel eeuwig liet pijnigen. Fytje konde niet anders, dan haare Moeder gelooven. Zij ftelde zig, uit dien hoofde , den lieven God voor als een' Man , die 'er zijn vermaak in fehepte , wanneer hij ,: door zijn bulderen, menfchen bevreesd konde maaken'; die de arme Kinderen geen vermaak gunde* maar aanftonds woedend toefloeg, wanneer zé wat vrolijk waren , en mogelijk haar voorfchoot fcheurden; en zo wreed ware, dat bij zc  ( 94 3 ze regelregt aan den Duivel overgaf, wanneer ze, misfchien, een theekopje braken, of een bierglas omver frieten. Noodwendig moest Fytje op den lieven God boos worden. In plaats van voor het glas te gaan ftaan bij een Onweêr, en de Majefteit haares Hemelfchen Vaders te bewonderen, Hem aan te bidden , en te danken voor den Zegen , welken Hij, door den regen, over haaien Tuin uitgoot; kroop zij in een hoek, en fidderde van angst. Zij bad wel , dagelijks , haar morgen- en avond-gebed, doch nooit uit liefde en dankbaarheid , maar eeniglijk uit vrees, dat de lieve God boos mogte worden, en haar ftraffen. Noodwendig moest zij ook een' afkeer van zijn Woord krijgen. Zij merkte 't aan als een gebit, het welke God den menfchen in den mond gelegd had, om hen hunne vermaaken te beneemen. Zij hoorde wel , groot geworden zijnde, gefladig prediken, dat Gods Woord een groote weldaad is, maar heeft het nimmer kunnen gelooven. IL  (9S) II. Boezem hen den Godsdienst op eene hartelijke wijze in; dan zullen zij, weldra, een' af. keer van denzelven krijgen. i. Kasper moest, volgens zijn Vaders last, dagelijks, een groot gedeelte van een Pfalm en den Catechismus van buiten leeren. Haperde hij , of had hij in het geheel niet geleerd ; dan wierd hij helder afgerost. „ Werp uwe Zorg op den Heere, en Hij „ zal u onderhouden : Hij zal in eeuwigheid „ niet toelaaten, dat de Rechtvaardige wanke„ Ie." (Psalm LV 23.) Vlegel! kunt gij dit niet merken ? Zo zeide hij eens tot hem , toen hij dit fraaije vers niet had geleerd, en trok hem bij de hairen. Kasper moest , noodwendig , boos worden op het boek , om wiens wille hij zo veele Hagen had gekreegen. Hij was naauwlïjks uit de School, of hij wierp het weg, en kreeg nooit lust, om het weêr in te zien. 2. Een  ( 96 ) 2. Een zeker Vader meende het, werklijk j met den Godsdienst wél, wenfchende, dat dié bij zijne Kinderen , weldra , diepe wortels mogte fchieten. Maar hieromtrent ging hij ze* onbedagt te werk , dat hij , tegen zijn' Wil, hen een' afkeer van denzelven inboezemde- Reeds van het vierde jaar af moesten zijne Kinderen den openbaaren Godsdienst bijwoonen, en van 't begin tot het einde in de Kerk blijven. Al konden zij nog niet leezen , zij moesten evenwel een' Bijbel meêneemen, en het zingen der Gemeente mede aahbooren ; en, al was het, dat ze nog in het geheel niets van de preek verftonden , zij wierden egter gedwongen, op dezelve te letten. Daar nu Kinderen eene vrije beweeging beminnen , en niet gaarne aan ééne plaats uuren lang ftil zitten; zo moest hen de Christelijke Godsdienst , waarbij ze gan?ch geen werk vonden, met hun Kinderlijk verftand inftemmend, noodwendig tegenitaan. Deze tegenzin wierd nog grooter , om dat ze , zelfs in den Winter, bij het guurfte Weêr, tot het einde toe in de Kerk moesten blijven. Lie»  (s>r> Lieve Göd! al weêr Zondag ! zeiden zij; wanneer ze , door de klokken, bet teken tot den Godsdienst hoorden gecven, en zogten, menigmaal , met traaneh in de oögen , na da kleêren, die ze moesten aantrekken. Die tegenzin nam bij hen zo ftefk toe, dit 'zij hem zelfs bij toeneemende jaaren niet af* leiden. Zij namen elke gelegenheid greetig waar , om uit de Kerk te blijven , en, wanneer zij 'er al in gingen , zo trokken zij tog uit de preek en het zingen weinig vrugt, oiö dat ze beide met weêrzin aanhoorden. III. Ook kunt gij dit oogmerk bereiken , wanneer gij hen dezulken gehaat en vercigtelijk maakt, die ze in den Godsdienst onderwijzen. t. Buurman Thomas had , naast veele andere gebreken, ook dit , dat hij van andere menfchen altijd kwaad fprak. Inzonderheid liet hij zig eerroerende woorden ontvallen , wanneer van den Domine of Schoolmeester wierd gefproken. Had de Domine eene preek gedaan, waar G ovef  ( 98 3 over de Gemeente zeer voldaan was; dan Was zijn woord: dat is geene kunst ; had ik , als de Domine , ook zulk een Tractement, en konde ik t'huis bij het vuur zitten , en op mijn gemak een pijpje rooken , dan wilde ik het zo goed maaken , als hij. Zag hij , ten eenigen tijde, een' amptgenoot bij den DomiBe in huis gaan ; dan zeide hij: ja, ja, de Domine's doen niets anders, dan luij en lekker leeven, en elk onzer moet den ganfehen dag werken. Beftrafte de Kerklijke een gebrek, waaraan Buurman Thomas vast was; dan geloofde hij, dat de Domine hem een' fchoot onder het water had gegeeven, en dan begon hij, onder het eeten, geweldig tegen hem uit te vaaren: dat de Domine,zeide hij gemeenlijk, zig flegts met zijne eigen zaaken bemoeide , en leerde, hoe veele Pfalmen 'er waren. (De Domine naamiijk had zig eens verfproken , en in plaats van den zeventigften gezegd den honderd en zeventigften Pfalm.) Wat wil zo een Kaerl praaten! En nu wierd alles, zijn gang, zijne paruik, zijne huishouding, en alles, wat hij uitvoerde, befpottelijk ten toon gefield. Den Schoolmeester ging het juist niet beier. Daar Jongen! is het fchoolgeld voor denSchool-  ( 99 ) Schoolmeester. Breng het hem, vóór dat hij u maant, en hij niet van honger fterfc. Gaa, en zeg hem, dat hij dezen avond bij ons kóme eeten , op dat hij ook eens weete , wat het zij, de pens te kunnen vullen. Zo flegt fprak die man van Kerk- en Schooldienaaren. Nu had de jonge Thomas op de ganfche waereld niemand, van wien hij in den Godsdienst onderweezen konde worden , dan dien Domine en Schoolmeester , welke de Vader hem zo veragtelijk gemaakt had. Geen wonder, dat hij de goede lesfen, door hen gegee. ven, hunne vermaaningen en beiïraffingen veragtte. Ho, ho! dagt hij bij zig zelv', wanneer hij bij den Domine of Schoolmeester eene goede les kreeg, wat zoude mij de Domine of Schoolmeester tog kunnen leeren! 2. Niet beter maakte het Meesiet Simfon. Dezei zond zijn Zoontje na eene fchool, alwaar dria Leermeesters werkten. Deze goede lieden hadden nu alle drie hunne gebreken ; want zij waren menfchen. De één was wat heethoofdig, en lag daarom, menigmaal, met zijne G * Bun*.  ( TOO ) Btiuren overhoop. De tweede was een alle', mode pronker, en, zijn inkomen zeer geringzijnde, zo wierd bijkans alles aan kleèren hefteed. Moest 'er vleesch , bier , of moesten andere noodwendige dingen gekogt worden % dan ontbrak het, menigmaal , aan geld ; men moest hier en daar borgen, en hij wierd van zijne fchuldëifchers , zomwijlen , gansch niet vriendelijk gemaand. De derde was lugthartig. Kwam hij in een gezelfchap , dat hem aanftond; dan gebruikte hij wel een glaasje meer, dan hem dienftig was , en dan praatte hij „ menigmaal , van dingen , die zekerlijk een' man , welke een voorbeeld zijner Leerlingen zijn zoude, gansch niet voegden. Had nu één dezer lieden , ten eenigen tijde, eenen misflag begaan; dan onthield Meester Simfon dien zeer naauwkeurig , en fprak 'er , in het bijzijn van den jongen Simfon menigmaal van. Ja, dat zijn Scboolleeraaren , God beter ! de één krakkeelt dagelijks; de tweede is een Bankroetier; de derde een Dronkaarf. Gedraagen zig de Schooldienaaren zo , wat zullen dan de Kinders doen ? Dergelijke taal doeg hij menigmaal uit. Maar nooit fprak hij flegter van hen , dan wan-  waaneer ze zijn Zoontje Simfon berispt, of gekastijd hadden. Wat wil die Gek hebben ? was dan gemeenlijk zijn woord. Laat bij zig maar met zijne eigen zaak bemoejen. Daar heeft hij immers genoeg meê te doen. De kleine Simfon, die anders het grootfie verftand niet had , merkte dit nogtans zeer wél op. Verklaarde hem , vervolgens, één van deze Mannen den Catechismus, en toonde die hem, wat een Christenmensch doen en laaten moete ; dan lachte hij heimelijk , en zeide : die Gek bemoeje zig met zijne eigen zaaken. Daar heeft hij immers genoeg méê te doen. Die kleine Simfon, van de School afgaande, wierd een zeer wilde Jongen , die zig noch aan des Vaders vermaaningen , noch aan die van den Domine iets ftoorde. Hij zogt zo veel twist, dat hij al zijn Goed met rechtsgedingen doorbragt, en ten laatften dood-arm wierd ; zo als nog ieder een weet, die hem heeft gekend. Wie nu tog heeft dien armen Zoon van Sim. fon ongelukkig gemaakt? G 3 Mib-  ( IC2 ) Middel, om de Kindeken eigew-' zinnig te maaken, Doe alles, wat zij legeeren. Heer Curt was met zijne beminde Vrouw reeds tien jaaren, zonder Kinderen te hebben, getrouwd geweest. Eindelijk kwam, tot zijne en haare groote blijdfchap, de kleine Hendrik Curt ter waereld. Zijne Ouders dngten nu verpligt te zijn, alles, wat in hun vermogen was, aan te wenden, om dit lief eenig Kind heel zorgvuldig op te kweeken. Zij vertederden het dus niet alleen, gelijk in dit geval gemeenlijk gefchiedt, maar namen ook beide voor , om het alles in te.willigen, op dat dit goede Kind tog alles naar zijn' zin mogt hebben. . Stak hij zijne hand ergens na uit, dan moest het hem gegeeven worden. Men bragt hond en kat bij hem; men liet hem alles proeven; men gaf hem zelfs mes en vork, naa dat men ze in de fchede had geitoken, zo dra als hij 'er zijn handje na uit ftak. Wat hem niet aanftond, dat moest oogenbliklijk worden weggedaan , en drie Meiden wierden weggejaagd , om dat men geloofde', dat het Kind ze niet' kcmde lijden.  ( *33 ) De kleine Hendrik begon nu te lobpen 3) -doch niet daarheen, waar de Moeder of Meid' hem heen wilde leiden , maar waarheèn het hem zelf behaagde. Hu! hu! hul fcbreeuwde hij geftadig; trok de hand van. haar,-die hem: leidde, na eene bepaalde plaats toe, en deze' moest hem volgen. Zo ging hij, in één uur,' uit de kamer door het heele .huis en den tuin, en van daar weer in huis tot boven op de vliering. Eens ftond de kelder open; aanftonds wilde 'er Hendrik in ; en , toen de Meid hem hierin tegen was , zo begott hij: vreeslijk te brullen. Sus! fus! zeide dé Meid; 't is donker in den kelder. Kom, wij willen bij de kipjes gaan. Zie eens,- Heintje! wat aardige kipjes 1 kip! kip! komt hier kipjes bij Heintje! Maar dit hielp niets; Hendrik trok de Meid terug, fchreeuwde, ftond te ftampvoeten — toen kwam de bezorgde Moeder aanloopen. . Wat is 'er te doen ? wat fchort 'er aan ? riep ze. Wat of dat domme fchepzel tog weêr heeft uitgevoerd!' Niemendal, Juffrouw ! De kleine Hendrik wil in den kelder, en dat kan:ik evenwel L. zie eens, hoe hij zig aaaftelt. Ik kan hem waarlijk niet meer houden. Geef hier het Kind ! fteek eene kaars aan! G 4 fus!  ( 104 5 £üs! fus! Heintje! In den kelder wilt gij? niet waar? Ja! jal En nu ging men in den kelder. De Meid moest voorgaan en lichten. Midden op den trap kreeg het Heintje in zijn kruin, om terug te keeren. Hij draaide zig om — Moeder en Meid draaiden zig mede om, en nu ging hij den trap weêr op, in de pronkkamer. Hendrik leerde nu fpreeken. En elk woord wierd aangemerkt als een bevel, welk alle moesten opvolgen. Wierd hem aan tafel iets op zijn bord gelegd; dan was het gemeenlijk : Dat wil ik niet. En wat dan, lief Kind? Daar, van dat (tukje wil ik hebben. Daar, Heintje! daar hebt gij het. Dat fmaakt mij ook niet. Niet? waar hebt gij dan trek na 7. Jk wil gebak. Gebak? Dat is 'er niet? En ik wil gebak. Stel u gerust. Morgen wil ik u een lekker pannekoekje bakken. En ik wil gebak. Wat zulleq we nu met het Kind beginnen?  C 105 ) Katryn , darr hebt gij een ftuiver, haai voor het Kind twee krentekoekjes! — Daar, klein Aapje! is nu gebak. Is het nu zo wél? Ja. Ik heb dorst. Dat arme Kind! Wilt gij bier of wijn? ,. Ik wil thee inet melk. De thee is nog niet klaar. Schielijk, kookwater voor thee. Sus! fus! Komt het water haast? Zo datelijk. . Ik wil geen thee met melk. Ik wil bier a bier! Moeder, bier! Daar! daar is bier. Dat is mijn glas niet. Ik wil mijn eigen glas hebben. Zie eens, hoe verftandig dat Kind is! Denk maar eens , aanftonds weet het, dat het zijn glas niet is. Daar, Hendrik! daar is uw glas. Zo als het 'over tafel ging., zo ging het altijd. Kieeding, flaapkamer, dienstboden, ge. aelfchap, alles moest naar zijn' zin geke-ozen. worden. Nu is hij volwasfen , en word in de wandeling genoemd de eigenzinnige Curt. Driemaal is hij reeds .v^n wooning veranderd. Alle jaaren moeten, der vertrekken anders behangen, en nieuwe vipertapijten gekogt worG 5 den.  C rc(5 ) den. Eéne vrouw heeft hij reeds den dood aangedaan, en de tweede — nu, die zal ook niet lang meer leeven. Meiden heeft hij, gemeenlijk , vier of zes in een jaar. En hij zelf, zoo ik wél gezien hebbe, kan pas nog twee jaaren leeven. De ganfche waereld is, rraarzijue gedagten, bedorven. En dit is waarlijk , om zig dood te ergeren. Middelen , om Kinderen het liegen te leeren. h Zet ze bijtijds tol liegen aan. Hierin bezat Meester Steven eene heel bijzondere bekwaamheid. 'Geen' dag bijna liet hij voorbij gaan, zonder den kleinen Steven te hebben aangezet, om ten minften één leugen te fpreeken. Dagthij, dat iemand hem bezoeken zoude, wanneer 't hem niet gelegen kwam; dan ging hij met hem aan de deur, en zeide: Gij! wanneer deze of die komt, en vraagt, of uw Vader t'huis is? zeg dan: Vader is niet t'huis; hij is zo even uitgegaan. Kwam  0107 > I Kwam 'er, mogelijk, eene arme vrouw of een arm kind , en verzpgt om eene liefdegift; dan zeide Meester Steven tot zijn' Zoontje 5 gaa t zeg , dat wij ons geld zelv' noodig hebben. . Dit Zoontje ging niet gaarne na fcbool. Zoude hij na fchool gaan; dan klaagde het nu eens over buikpijn, dan weêr over pijn in het hoofd. Én de Vader begreep aanftonds, dat het niet redelijk was, een zo ziek wormtje te vergen, om na fchool te gaan. Den volgenden dag was dat Zoontje nog meer bevreesd, om na fchool te gaan. Ik gaa niet na fchool , j zeide hij, neen! ik gaa niet na fchool, ik zou ilagen krijgen , om dat ik 'er, gisteren, niet in geweest ben. Maar Meester Steven w{st 'er weldra raad toe. Zotje! zeide hij, gij behoeft immers maar te zeggen, dat gij, gisteren, eene purgatie ingenomen , of een paar bpodfchappen voor mij had moeten doen. De Schoolmeester moet het immers wel gelooven. Stevens Vrouw was wat zuinig, en draaide Ja maar ik ben ziek. Ik heb een zwakke maag. Gij zeide immers eens, dat de wijn voe-r een zwakke maag goed warcv Daar lachte 't ganfche tafel-gezelfchap over dat klugtig meisje. De Moeder nam aanftonds de fles, fchonk haar in, en zeide: daar heb je dan een glaasje, gij klein ondeugend ding! Is de maag nu weêr gezond? Ja, Moeder ! heel gezond. Ik voel geene pijn meer. Over dien inval wierd weêr gelachgen. Kornelia merkte dit op , zoekende, door zul. ke invallen, den lof haarer Moeder meermaalen te verdienen. En daar eene kwaade gewoonte , naar men. weet , ligt de overhand krijgt, Kornelia wende zig, door dergelijke fnaakerijen, het.liegen zo aan, dat ze in vervolg van tijd, in de ftad bekend was„ onder den naam van Kornelia, de aartsleugenaarfter. III. ' Geloof alles, wat uwe Kinderen u zeggen. Juffer Slegthoofd vernam altijd, uit een gezelfchap komende, hoe zig haare Kinderen, in haar afweezen , hadden gedraag.m ? en wei deze alleen, om dat ze geloofde, dat die haar 't ge-  ( H2 ) gélóofwaardiglle berigt nopens hun gedrag konden geeven. Wel nu, Kinderen ! zijt gij heel ftil ge-> weest? Heel ftil, Moeder lief! Gij hebt geen geraas gemaakt? Neen, waarlijk niet. Gij hebt tog niet op de ftraat geloopen? Wij zijn niet buiten de kamer geweest. Ik heb gebreijd, en mijne Zuster heeft den prentbijbel doorbladerd. Nu, dat is braaf. Daar brenge ik u ook een ftukje koek mede, om dat gij u zo hups hebt gedraagen. Gingen de Kinderen uit wandelen ; dan vroeg de Moeder altijd, waar ze geweest waren ? En dan noemden zij haar altoos eene plaats, waarmede zij wel tevreden was. En dit alles geloofde zij, zonder eenig verder onderzoek te doen, of de Kinders ook de waarheid hadden gefproken. In het begin nu fpraken zij altijd de waarheid: maar in 't vervolg misdeeden zij evenwel nu en dan iets , het welk zij goed vonden , voor haare Moeder te verbergen. Zij liepen', bij voorbeeld , haare Moeder niet t'huis zijnde, met wilde Kinderen eens langs ftraat  C "3 ) fijraat rinkelroojen, wierden daardoor bevreesd , en konden in lang niet beiluiten, om de Moeder te beliegen. Maar eindelijk zeide de oudere Zuster: wij mogen het evenwel niet zeggen, dat wij langs de ftraat hebben geloopen : anders krijgen wij geen' koek. Dit nu bewoog de andere Kinderen, dat zij het mét de andere Zuster eens wierden , om haare Moeder, naar zij zeiden , wat op de mouw te (pelden. De Moeder nu vraagende , zijt gij in huis gebleeven ? zo Honden zij verzet. Niemand durfde antwoorden. Eindelijk nam de oudere Zuster het woord op, zeggende: ja, Moeder lief! wij zijn niet buiten de dsur geweest. Dit zeiden dan ook de kleinere Kinderen. De Moeder prees hen wegens hunne ingetogenheid. Maar de Kinders dagten, gaat het zo, dat Moeder alles gelooft; dan kunnen wij haar wel meer een rad voor de oogen draajen. Nu bedreeven zij de grootfte fpoorloosheden , wanneer de Moeder niet t'huis was , verzekerende altijd bij haare terugkomst, dat ze zeer naarftig en ftil geweest waren. Uit wandelen gaande, bezogten zij de fpeelplaatzen, waar het zeer wild toeging, en noemden, vervolgens , altijd eene plaats, daar ze H " ge-  ( H4 ) geweest waren, van welke zij wisten, dat die haare Moeder aangenaam was. Zij wierden , van jaar tot jaar , ftouter en onbefcbaamder in het liegen; en ten laatften' kwam het zo verre, dat ze Juffer Slegthoofd — voor den gek hielden. IV. Straf uwe Kinderen, wanneer ze de waarhcii fpreeken. Freerik wilde eens eene vlieg vangen, en, met de hand 'er na flaande, raakte zijn Vaders glazen kruik, zo dat deze op den grond viel, en in veele (tukken brak. De arme Jongen wist van angst niet, waar hij zoude blijven. Inmiddels, dagt hij, is het evenwel best, dat gij op 't oogenblik na uw' Vader gaat , enhem zelf bekent , wat gij hebt uitgevoerd. Weemoedig zogt hij hem, en vond hem eindelijk in den tuin. Ach! Vader! Vader! zeide hij: wees niet boos! ik wilde eene vlieg vangen , en (tiet aan uwe glazen kruik — Wat ? aan de glazen kruik ? en hebt ze gebroken ? , Ja, ik heb ze gebroken, Vader lief! maarik heb het niet met voordagt. gedaan. Gij,  C u5 ) Gij, godlooze Jongen! wagt, gij zult weeten , dat gij mijne glazen kruik hebt gebroken* Ach Vader! wat wik gij doen? Vader lief} Vader lief ! ik geloof , gij wilt mij ■ met dé roede flaan. Ach-ik — ik bidde, ik bidde — nooit — Gij godvergeeten Jongen — • Ach Vader! gij flaat — Gij zult tog — Mij dood — gij flaat mij dood —; In uw Leeven niet wijs worden. Ach mijn Arm! mijn Arm! ach! houd op,' Vader! ik zal het nooit weêr — Daar — Ik zal u leeren, de glazen kruik te breeken. Ach! mijn Arm! mijn Arm! Op een anderen tijd bladerde Freerik in eerï prenteboek. Onverwagt gleed het uit zijne handen; hij greep na een blad, en — rits — daar fcheurde dit blad van een. Wie was banger, dan hij! hij floeg het boek toe, lag het ftilletjes weêr ter plaatze, waar bij het van daan had genomen. Naa verloop van eenige dagen wilde de Vader iets in dat boek nazien, en vond het gefcheurde blad. Aanftonds vroeg hij Freerik, óf hij niet wist, wie dat blad gefcheurd hadII a de?  ( «6 ) de? Deze beleed het, maar befchreef ook te gelijk , waarbij 't was toegekomen, en bad, dat de Vader hem tog deswegen niet mogte flaan. Doch dit alles baatte niets. Freerik kreeg helder flagen, juist als toen hij de glazen kruik had gebroken. Daar hij nu zag, dat zijn Vader de waarheid volfïrekt niet wilde hooren; zo begon hij dezelve allengs te verzakken. Voerde hij, vervolgens, weêr iets uit; dan beleed hij het nooit. Nu eens ontkende hij het volftrekt, dan weêr lag hij de fchuld op een ander'. Hij brak, om dat hij zeer fchielijk was, nu eens glazen , dan weêr theekopjes j maar hij Wist zig altijd zo te redden , dat hem de fchuld niet konde gegeeven worden. Nu eens zoude de wind de glazen venfters hebben doen open waajen , en de glazen van boven neêr doen vallen, dan weêr zou de kat op de tafel zijn gefprongen , en de kopjes hebben gebroken. Eens had hij een bord vol braadvet over zijn' rok gegooten. Maar, in plaats van zulks den Vader te belijden, hij hing den rok heel ftilletjes aan zijne plaats. Toen hij nu, den vol-  C 117 9 •volgenden dag , den rok zoude aantrekken, •kwam hij al huilende :na zijn' Vader loopen.' Vader! Vader! fchreeuwde hij, zie eens, hoe 'er mijn rok uic ziet! Daar heeft iemand vet op geilort, en dat is een groote vlak geworden — die mooje rok! Gij hebt het, zeide de Vader, tog wel zéif niet gedaan ? Ik ? was zijn antwoord, ik zal immers mijn' rok niet bederven. Neen , waarlijk, dat heb ik niet gedaan. Daar raakte mFreerik altoos vrij. Loog hij, dan kwam hij 'er, om alle zijne looze ftreeken, evenwel ongeftraft af. Sprak hij de waarheid ; dan kreeg hij Hagen. Was het hem kwalijk te neemen, wanneer hij zig op het liegen toelag ? V. Geef hen, in uwe gefprekken, aanleiding tot liegen. i. Dorus kwam, blij en welgemoed , uit zijn bed, maar zag 'er wat bloozender uit, dan anders, waarfchijnlijk, om dat hij wat diep onder de dekens had gelegen. H 3 Mijn  C n8 ) Mijn Liefje, vroeg de verzet flaande Moeder , wat fchort u ? gij gloeit immers in uw geheel Weezen. Mij fchort niets. Laat mij uwe pols eens voelen! wel, wel! hoe hard flaat ze! gij zijt tog niet ziek? het hoofd doet u tog niet zeer? Een beetje. Daar hebben wij 't. Waar doet het u zeer? , Ik weet het zelf niet. Niet waar, hier aan het voorhoofd? Ja, daar doet het mij heel zêer. En in het lijf, daar zult gij pijn hebben? Ja. O Hemel ! men heeft tog niets, dan zorg en kommer van zijne Kinderen. Man! Man! wat een ongeluk ! Onze Dorus is ziek. Hij klaagt over pijn in het hoofd en in den buik. Wij kunnen hem, waarlijk, niet na fchool lasten gaan. Zo bedroog zig Dorus Moeder zeer dikwils. Zij vroeg hem eiken dag eenige maaien, of hij warm , of hij koud ware ? of hij geene pijn in den buik hadde ? Zij was in de uiterfle naarheid van de waereld, wanneer hij ja zeide. Een zo ziek Kind konde immers onmogelijk na fchool gaan. Een zo ongezond Kind rnogt  ( Xi9 ) ïnogt niets geweigerd worden — alles moest ten zijnen dienfte weezen, op dat het zig niet boos maakte. Aan Lekkerbeetjes mogt het mede niet ontbreeken, op dat de kleine Lijder tog wat te peuzelen hadde. Heel goed , dagt Dorus , gaat het zo ; dan. zult gij u, vervolgens, wel helpen. Zo menigmaal als hij niet na fchool wilde gaan, of trek kreeg na een Lekkerbeetje; dan kwam hij bij de Moeder, en klaagde: ach Moeder! mijn .hoofd! mijn hoofd! mijn buik! alles doet mij zeer — bind een' doek om mijn hoofd! ju Was Julia bij Carolina, haare kleine vriendin , geweest; dan vroeg haare Moeder haar, altijd, met groote nieuwsgierigheid, wat 'er in CarolinaZs huis ware omgegaan. Julia, dies over 't fpeelen eeniglijk gedagt had , wist op zeer veele vraagen niet te antwoorden , en evenwel moest zij op alle antwoorden. Haare Moeder hield zo lang met vraagen aan, dat ze een antwoord gaf. Noodwendig moest ze dit verdigten. Zijt gij in de boven- of beneden-kamer geweest? . In de boven-kamer. H 4 Gil  C 120 } Gij hebt tog wel Carolintjes Moeder gezien? Ja, die was daar tegenwoordig. Hoe was ze gekleed i Daar heb ik geen agt op gegeeven. Nu ! gij zult evenwel wat gezien hebben. Had ze katoene of linne ftof aan? Ik meen katoene. Wat zijt gij tog een onnozel meisje! ik meen katoene! weet gij het dan niet zeker? Ja, nu fchiet het mij te binnen ; het was katoen. Was het gebloemd kafoen? Ja, heel donker gebloemd. Waren het.groote of kleine bloemen? Kleine bloemen? Hebt gij niet gerooken, wat 'er in de keuten klaar gemaakt wierd? Het rook na haazen - gebraad. Dan zullen zij wel bezoek krijgen. Heeft Carolina u niet gezegd, wie 'er dezen avond zoude komen? Neen. Ik heb 'er niet na gevraagd. Gij zijt tog eene eenvouwdige duif. ' Denk! indien ik' gebraad rook, zoude ik dan niet vraagen, wat' voor bezoek' men verwagtte! Zeide Carolintje dan niets van haaren Peetoom?  (m ) Ja, naar mij voorftaat. Die zal 'er dan wel dezen avond komen? Ja, nu valt het mij in, die komt 'er dezen avond. Van dit alles nu was weinig of niets waar. Julia fcheen zig in het minde niet met leugens te willen ophouden; maar de nieuwsgierige Moeder wist het , door dergelijke vraagen, bij haar zo te beleggen , dat ze moest liegen. Zij bragt het ook, tot groote vreugde van haare Moeder, hierin zeer verre. In vervolg van tijd liet ze zig niet heel lang meer vraagen, maar vertelde , zo menigmaal als ze in een vreemd huis was geweest, hoe ze den man en de vrouw aangetroffen, hoe het in de kamer, daar ze geweest was, en in de keuken uitgezien hadde; wat 'er gekookt en gebraaden ware; wat 'er voor menfchen in- en uitgegaan waren. Van haare verhaalen was, menigmaal , geen één woord waarheid : maar d« Moeder wilde het zo hebben — H 5 Mib.  Middel, omKinderen, heel vroeg,' tot lastertaal te cewennen. Zet uwe Kinderen aan, om heel veel kwaad van anderen ie fpreeken. Meester Jurrie was in den hoogden graad nieuwsgierig. Hij had wel gaarne willen weeïen, wat 'er in alle huizen zijner huurlieden dagelijks omging. Daar hij nu niet wist, hoe hij zulks moste hooren, zo befloot hij eindelijk , om zijn' Jongen voor Spion te gebruiken. Kasper, zo was de naam van Meester Jurrie's Zoon , kreeg , zo dikwils als Meester jurrie hoorde, dat één zijner Buuren óp reis was gegaan, aandonds last, om voor dat huis heen en weêr te gaan, en gade te flaan, wie |erj in 's mans afweezendheid, uit- en in ging. Hoorde hij, dat in een huis de meid af- en aan liep, of dat de kaarzen helder brandden, öf de gordijnen toegetrokken wierden, of derk wierd gefproken ; dan wierd Kasper datèlijk gezonden , om te verneemen , wat 'er voorviel. Was het over dag, dan moest hij, gemeenlijk, uit dat huis iets leenen, of na iéts vraagen. Maar was het avond, dan moest hij aan  .( 123 ) aan liet venfter luiftcren,, ef,, zo het mogelijk ■ was, zelfs wel in dat huis gaan. In^ het begin bragt Kasper alles getrouw over, wat hij gezien en-gehoord had. ' Maar vervolgens merkende, dat zijn Vader ongemeen nieuwsgierig was; dat die wel tienmaal vroeg, hoe? wie? waarlijk? dat hij een vriendelijk gelaat toonde, xyanneer die van de menfchen heel veel kwaads fprak; zo lag hij zig ten eenemaal toe, om zig, bij zijne ver-haalen, naar des lieven Vaders fmaak te rigten. ' Zeide hij , dat eene vrouw, in haar mans afwezendheid, bezoek van eene andere vrouw had gehad; dan volgde niets < meer, dan een eenvouwdig — zo ,. zo. Maar verhaalde hijs dat een. mansperzoon bij baar was gekomen; dat zij met dien gelachgen en gefchertst 1-hadde ; dan; luifterde hij. fcherp toe , en wilde •geftadig meer weeten. Niets hoorde hij liever, dan wanneer man en vrouw zamen gekeeven hadden , dat het rookte, of dat ze,, een ongeregeld Leeven leidden. ... Bü i b 1 . ' afts . • Kinderen bewijzen zig, doorgaande,.gedjenüjg omtrent anderen -..Kasper gedroeg zig.mede 20. 'En ziende, .dat hij zig nergens door bij zijn' Vader geliefder konde maaken, dan daar door,  door, dat hij van anderen kwaad fprak , Mj kragthet, in korten tijd, in deze kunst zeer verre. Zijn Vader kreeg , uit alle huizen , door hem de flegtfte berigten; geen Buurman ten geene Buurvrouw behielden , door dezen guit, hunnen eerlijken naam. Het kwaad fpreeken is hem , allengs, zo ■eigen geworden , dat .hij het thans nog niet kan laaten. Van niemand fpreekt bij goed ; van allen wil hij iets kwaads gezien of gehoord hebben. Daar verloopt bijkans geene week, of hij zet een paar Buurlieden, Vrienden of Eebtgenooten , door zijne lastertaal , regen malkander op. Zomwijlen worden wel zijne vuile ftreeken ontdekt. Hij heeft reeds eenige maaien boeten moeten geeven , en •heeft van zijn' Kameraat helder flagen gekreegen. Maar hij kan zijne natuur niet meer veranderen. Hij is en blijft nog, in zijn twio» rigfte jaar , die kwaadfpreeker , welke hij in zijn tiende jaar was. Van niemand fpreekt hij meer kwaad, dan van zijn eigen Vader. Die is, naar zijn zeggen , een groote vrek , een muggezifter, een domme Joris, een ftijfkop. Meester Jurrie zoude 'er onder de hand jets van gehoord , en hem deswegen helder heb-i  ( I2S ) hebben afgerost. Is dat de loon , zoude BI} ebder anderen gezegd hebben , voor de op* voeding, die ik u heb gegeeven ? mij ouders man zo te onteeren en te lasteren ? gij Deugeniet! wagt — w3gt — nooit kan het u ira uw Leeven wé! gaan, u lastertong ! hebt gij niet in Siraeh geleezen: een dief is een fchandelijk ding; maar een agterklapper is nog veel fchandelijker ? Middel, om Kinderen gemelijk, éjè tfv ë r hunnen toestand misnoegd-' te maaken'. Toon hen alles van de kwaade zyde. Wanneer Amelia aan tafel at, dan trok ze, gemeenlijk, een mondje , als of ze pillen' kaauwde, en vond, altoos, op het beste eeten iets te vitten. Bij elk geregt rundvleesch maakte zij de aanmerking, hoe het niet ware om uit te Haan, dat 'er geene Deenfcbe Osfen meer in het laad' gebragt wierden ; de groente had , volgens haare gedagten , dien lmaak gansch niet, als de geene, welke zij ten tijda-  C 126 ) tijde van haare Moeder Zaliger gedagtenfsfe had gegeeten. Toen was het, naar dj zeide, een heel andere tijd — toen was het moeskruid zo murw , dat het op de tong fmolt, maar thans — vond zij 'er noch geur noch fmaak in. De visfchen (maakten haar altijd grondig , en de faufen , die maakte haare Keukemeid nooit goed. Zij lag van verdriet, menigmaal , mes en vork neêr , en ging voor het glas (laan. Kleedde zij zig aan, om bezoek te geeven .of te ontvangen ; dan .was , met één woord, niets na haar' zin. In de zijden (tof, in het lint, dat ze droeg, was voor geen penning fmaak, en haare kleêren fcheenen haar toe , zulk een mismaakt fatfoen te hebben , als of ze voor de plompfte boerevrouw gemaakt waren. Altijd kwam ze misnoegd uit een gezelfchap, klaagcnde over gebrek aan leevenswijze, die ze bij deze en geene perzoon bemerkt wilde hebben , en wenschte wel duizendmaal , dat ze met zulke lieden in het geheel niet mogt verkeeien. Tot heden toe beeft haar de goede God zelf nog niets na haar' zin gedaan. Regent het een paar dagen ; dan is haar woord; o wat een  ( 127 ) eén naar Weêr ! men zoude 'er melankoliefe óver worden! Is het warm; dan raakt het haar aan haare zinnen : en is het koud, dan zug£ zij ; die felle winter ! nu , hij zal wel eens een einde neemen ; was het maar Pafchen! Kortom, daar zelfs, waar alles vergenoegd' is, vindt Am^lia rede tot klaagen. En nergens valt ze liever klagtig , dan in het bijzijn haarer Kinderen. Dit is de rede , waarom die jAist zo zijn, als hunne Moeder. Staan ze 's morgens ops dan huilen zij. De één heeft een'koufeband, de tweede een gesp verboren, den derden is het water te koud , om 'er zig meê te wasfehen'. Op die wijze hoord men in dit huis, geftaag, zulk eene jammerklagt, dat de voorbijgaanders menigmaal geloofden, dat daar iemand zeer ziek geworden , of zelfs gaitorven ware. Word de Chocolade op tafel gezet; dan begint het janken op nieuw. Wie het niet weet, die zoude meenen, dat zij alle rabarber moesten ianeemen. Den éénen is ze niet zoet genoeg ; den anderen is ze te heet; de derde' klaagt, dat hem het kopje te vol is gefchonken. Zo' gaat het onder het eeten; zo gaat het den  C 128 ) den ganfehen dag. Het huilen houdt niet op , vóór dat ze na bed gegaan, en in flaap zijn gevallen. Vóór eenige weeken kon het Amüia niet langer uitftaan. Zij kwam met de roede in de hand , en zeide : gij ondeugende Kinderen ! zal dan dat huilen nimmer ophouden ? gij hebt uw warm bed, uwe kleeding, uw goed eeten en drinken — en egter huilt gij, als of gij gebrek arn alles hadt! Hadden het tog arme Kinderen zo goed, als gij! Gregoor, wees datelijk ftil, of ik zal u met de roede flaan:, en gij Hermanus ! gij Carolina l let wél, of ik zal u helder toetakelen. En evenwel wierden die Kinderen nooit vergenoegd ; wat of 'er tog wel de rede van moge weezen? II. Stel hen de dingen , die ze niet kunnen hebben heel aangenaam voor. Meester Steven won door zijne naarftigheid zo veel , dat nooit gebrek in zijn huis was. Dagelijks ftond 's middags een groote fchotel vol groente op tafel , en 's avonds altijd boter en kaas. Zijne Kinderen waren gezond, en,  ( 129 ) en, de Moeder,zeer werkzaam zijnde, hadden zij, altoos, fchoon linnen en heele kleérea aan- Ja, de goede God gaf hen altijd zo veel, dat ze, zomwijlen, eene uitfpanning neemen, en op de nabuurige dorpen een bord vol ham en een glas bier konden gebruiken. Wat moeten dit, zal men denken, voor vergenoegde menfchen zijn geweest! Niéts minder , dan dit. Meester Steven fprak met zijne Kinderen " geftadis zo, dat ze geloofden , zij waren de ongelukkigfte menfchen op den aardbodem. Zijn toeleg was altoos, hunne oplettendheid af te trekken van bet geen zij genooten, en hen alles , wat ze moesten derven , als aangenaam af te beelden. Aten zij een bord vol Zuurkool; dan zeide? hij gemeenlijk: heden zal men in dat huis een gastmaal aanregten. Daar zal wildbraat, visch, wijn op tafel komen. Ach! dit mag één' onzer niet gebeuren, daar moeten wij na watertanden ! Aanftonds wilden de Kinderen het Zuurkool niet meer proeven. Ging 'er een fraaij uitgedost Kim! voorbij; dan riep hij zijne Kinderen, wees 'er na, en zeide: ziet, hoe dat Kind opgefchikt is! als een Engel. Gij arme Kinderen — wanneer ik uwe flegte kleêren daarmede vergelijke — Plaatfte mij de I lis-  ( 130 ) lieve God maar eens in betere omflandigheden; dan wist ik wel, wat ik doen wilde. En de Kinders begreepen nu op eenmaal, dat ze zig over hunne geringe kleeding moesten fchaamen. Ging bij wandelen, en reed 'er eene Koets voorbij; dan was zijn woord: ja! ja! die kunnen rijden. Wij arme menfchen moeten te voet gaan. Hadden zijne Kinderen, zomwijlen, op een dorp met hem het genoegen, dat ze ham aten, en goed bier dronken ; dan wees hij na het gezelfchap, dat naast hem fpijsde , en zeide : hadden wij het tog ook zo goed! konden wij tog ook een glaasje wijn drinken! en de Kinders trokken een fcheeven mond, zo menigmaal als zij uit het bierglas dronken. Naar alle gedagten was het oogmerk van Meester Steven, om zijne Kinderen , door dusdanige gefprekken, de waereld regt tegen te maaken, en dit oogmerk bereikte hij. Zij zijn alle wél verzorgd, en egter alle zeer misnoegd. Zij verbeugen zig nooit over het goede f dat ze genieten , maar bedroeven zig, over het geen ze niet kunnen hebben. Mib-  C 131 ) Middel, om de Kinderen tot bits» heid te gewennen. Slaa geen agt op kim verzoek! maar toon u ö«= reidvaard:g, kunnen Wil te doen, 3a dra als ze iets met drift begeeren. Wie Ifabella had befchuldigd, dat zij haaren 'tijd ledig doorbragt, die had haar het grootile ongelijk aangedaan. Van 's morgens vroeg, tot diep in den nacht, was ze immers geftadig beezig. Had zij haare huizelijke zaaken afgedaan; dan fpon of breijde zij, om 'er nog eenig geld meê te verdienen, en met den tijd een kapitaaltje te verzamelen, het .welk zij hunnen Kinderen konde naiaaten. Bij deze leevenswijze nu bleef haar, zeker, geen tijd overig, om op haare Kinders zo te letten, als zij had moeten doen. Begon zij te xverken , dan plaatfte zij den kleinen Jacob, die nog niet konde loopen, naast zig. Had nu jacobje een kwartier uurs gezeeten; dan wkrd hij het zitten moede, ftak zijn handjes na de Moeder uit, liefkoosde, en riep teder, Moeder! Moeder! Blaet anders een jong Lam ; dan geeft da Moeder altijd antwoord, kat het gras flaan, 1 a daê  c ui 3 dat baar zo goed fmaakt, en loopt bezorgd fta haar blaetend Jong. Trouwens, Ifabella was geen fchaap. Hierom bleef ze bij de liefkoozingen des Zuigelings heel onaandoenlijk. Konde nu Jacabje door bidden niets uitregten; dan begon hij te fchreijen. Maar ook dit hielp niets. De Moeder liet zig in haar werk niet ftooren. Hierop was zijn geduld ten einde; hij begon zo te fchreeuwen, dat de Moeder ftond te trillen. Zij moest eindelijk toegeeven, lag haar werk ter zijde , nam hem op den fchoot, gaf hem de borst, en zeide : gij kleine ondeugende Jongen! men kan bij u tog niets in het geheel meer doen. Deze handelwijze der Moeder was nu even zo veel, als of ze gezegd hadde: zie, Jacobje! met bidden regt gij niets in 't geheel bij mij uit. Maar, wanneer gij heel driftig en moedwillig zijt, dan kunt gij alles van mij krijgen. Alhoewel nu Jacobje nog niet volkomen een jaar oud was, hij verftond egter deze vermaaning heel wél. Hijöntleerde het verzoeken ten eenemaal, en fcbreeuwde flegts, wanneer hij iets begeerde. Konde bij het daar mede niet altijd verkrijgen; dan ging hij op den grond liggen, Wentelde zig, of ftampte met de voeten , en krab-  ( 133 ) krabde zi'n weezen aan Hukken. En dan kreeg hij alles volftrekt zeker. De ontfteldë Moeder vouwde haare handen zamen , zeggende: wat een ongeluk! het Kind konde immers door zijn fchreeuwen een breuk, ja de ftuipen krijgen. Sus , Jacobje .' fus ! daar hebt gij , wat gij wilt hebben! kijk! daar is KofB; daar zijn Suikerköëkjés! zie! niet waar, zo is het goed'? Op deze wijze wierd Jacobje groot gebragt, en wierd Jacob. En Jacob maakte het nog even zo, als Jacobje. Begeerde hij iets van zijne Ouders; dan begon hij te moppen, ging op en neer in 't huis, wierp de dingen hier en daar nors heen, fmeet de deuren toe, dat ze aan (lukken-hadden mogen fpringen, kwam niet aan tafel, maar ging met een (luk droog brood in een hoek zitten, tot dat eindelijk de Ouders rekkelijk waren geworden , en hem , door het inwilligen zijner begeerte, tevreden moesten ftellen. Daarover klaagde nu de Vader zeer dikwils, ver-haaiende zijn' Buurman, dat hij met Jacob niet te regt konde komen; dat die een groote Stijfkop was, en alles door dwang wilde verkrijgen. Zijn Buurman gaf hem den raad, hij moeste hem volftrekt niet toegeeven; 'er waren imI 3 mers,  ( 134 ) roers, voegde hij daarbij, nrg (lokken genoeg, om een' zo moedwilligen Jongen te temmen , 'en , zoo hij geen meester over hem konde worden , hij moest flegts tegen den muur kloppen , dan wilde hij hem wel te hulpe komen. De Vader volgde dien raad op. Toen Jacob eens volftrekt begeerde, dat hem een nieuwe rok gemaakt zoude worden, en hij, naar zijne gewoone manier, weêr begon te preutelen , en een groot geweld te maaken, om dat men zijn' Wil niet aanftonds wilde involgen; zo klopte de Vader tegen den muur , en de Buurman kwam: en beide rosten den Jongen helder af. Doch dit was nu ,te laat. Jacob wierd ais woedend. Hij trok zig aan, nam zijn' (tok en hoed, zeggende : al lang genoeg, Vader! gij zult wel zien, wat gij gedaan hebt! ik behoeve uw brood niet langer te eeten. En met deze woorden ging hij heen, flaande de deur agter zig met geweld toe. De Vader wilde hem volgen, en weêr goede woorden geeven; maar zijn Buurman hield hem tegen, zeggende: laat hem nnar gaan! indien hij honger krijgt, dan zal hij wel weèr«m komen. Maar  ( 135 ) Maar Jacob kwam niet weerom : die was foldaat geworden. Dat dagt ik wel, zeide de Vader tot zijn' Buurman, dat het zo gaan zoude. Zo gaat het, wanneer men te ftreng over zijne Kinderen is. Ik weet 'er u gansch geen' dank voor, dat gij mij dezen raad hebt gegeeven. Had ik maar mijnen Jacob weêrom, ik wilde gaarne alles doen, wat ik uit zijne oogen konde leezen , dat hij begeerde. Hij zoude den rok volftrekt hebben, al moest ik eenig Goed verpanden, om geld daartoe te krijgen. Middel, om de Kinderen voor de waereld onbruikbaar, en hen het Leeven tegen te maaken,, Dwing ze tot een Beroep , waartoe ze noch lust, noch bekwaamheid hebben. In Sandleben woonde voordezen een Boer, welken nog veele oude lieden hebben gekend , die Buurman Rehbok wierd genoemd. Deze Rehbok was van gevoelen , dat elk mensch zijne vrijheid had; dat men, uit dien hoofde, elk Kind ook zijnen Wil moest laaI 4 ten,  ( 136 ) ten» en 'er aicjjd eeniglfjk op letten, dit het geen Kwaad deed , en geene vuile trekken fpeelde. Deze had twee Zoonen , waarvan de édn Frederik , en de ander Boudewyn genoemd wierd. Met dezen ging hij eens op een Zondag wandelen , ging onder een' lindeboom zitten , en zeide : hoort Kinderen , gij wordt groot, en 't is tijd, dat ik moet weeten, wat van u zal worden. Zegt mij eens , waar gij lust toe hebt ? wat Wilt gij worden ? Ik moet een Domine worden, zeide Frederik ; en ik blijf bij den akkerbouw , zeide Boudewyn. Goed, antwoordde de Vader, gij Boudewyn kunt, zonder tegen te fpreeken , uwen Wil hebben; wees ook maar naardig, en behartig het werk en huishouden. Daar behoort hèel veel toe, wanneer men'van den akkerbouw op eene eerlijke wijze zal bedaan. U, Frederik, wit ik mede niet hinderlijk weezen. Maar hebt gij 'er ook verftands genoeg toe? Ik heb wel gehoord , dat hij , die een Domine wil worden, zeven taaien moet verdaan ; zoudt gij wel in daat zijn, om die te leeren ? Ai  ( 137 ) Al waren 'er vier en twintig, zeide Frederik, ik zoude 'er niet bevreesd voor zijn. Doch de Vader ging op dit zijn zeggen niet aan , maar ging met Frederik na den Domine, dezen verzoekende , dat hij hem éênigzin's mogt polfen , en de proef neemen, of zijn Frederik wel wezenlijk verftands genoeg bezat, om een Domine te worden. ' De Domine iiet Frederik eene heele week Jang bij zig komen, fprak met hem, liet hem in boeken leezen , kwam vervolgens bij den Vader, en zeide: Buurman Rehbok! uw Zoon heeft een uitfteekend verftand , en eene ongerneene lust, om heel veel te leeren. Laat hem in Gods naam ftudeeren. Zo bleef Boudewyn bij den akkerbouw, en won zo veel, dat hij dit Goed in pagt konde neemen , alwaar het hem heel wél ging, en hij, door zijne naarftigheid en goede huishouding, een man van groote middelen wierd. Frederik daarentegen wierd eerst ter fchoole befteld, ging vervolgens na de Hoogefchool, en wierd, aanhoudende, om zijne onvermoeide naarftigheid gepreezen. Van de Hoogerehooi terug komende , kwam , weinig tijJs daarnaa, de Domine te Sandleben te fterven, en de Proponent Frederik Rehbok, in deszelfs I 5 plaats,  ( 13» ) plaats, tot Domine verkoozen. Hij nam zij'rj ampt heel wél waar , preekte, en verklaarde den Bijbel zo, dat hem alle Nabuuren te Sandleben gaarne hoorden , cn veelen, door zijne preeken , verftandiger , beter en gelukkiger wierden. Doch dit was het eigenlijk niet, wat ik wilde zeggen. De Pagter , Boudewyn Rehbok , en de Domine Frederik Rehbok trouwden , en zij , met hunne vrouwen gezond zijnde , hadden het genoegen, dat deze, in het eerfte jaar naa het trouwen, een gezond Kind ter waereld bragten. Beide waren Zoonen , en groeiden tot vreugd der Ouderen op. Beide tien jaaren oud zijnde , tragtte elk Vader zijn Kind op te trekken in het beroep, waarbij hij zig zelf zo wél had bevonden. De Pagter Boudewyn zettede zijn' Zoon Govert aan, om den tuin te wieden en te begieten; en de Domine begon met zijn' Zoon, Polycarpus, latijnfche boeken door te leezen. Doch beide beleefden niet veel vreugde van hunne Kinderen. Moest Govert wieden, dan doorbladerde hij het ééne of andere boek, en Polycarpus had geen' zin in het Latijn. Die was altijd bij de '•• "' 1 paar-  C 139 ) paarden, en, wanneer de knecht na het veld reeds, dan moest die hem, gemeenlijk, op een paard laaten rijden. Daarover kwelden zig beide Vaders zeer, en , toen de oude Rehbok zijnen geboortedag eens vierde , en hij alle zijne Kinderen en Vrienden te gast had laaten nooden, klaag, den zij hem hunnen nood. Is het anders niet , zeide de Oude , dan kan de zaak ligt worden verholpen. Ik dagt, gij Frederik liet uwen Zoon bij den akkerbouw, en gij Boudewyn liet uwen Govert ftiideeren. Doch beide waren 'er niet meê tevreden, geloovende, dat hun Vader, als een eenvouwdige Boer, daarover niet konde oordeelen. Elk dwong zijn' Zoon, om hetzelfde werk zijnes Vaders te doen. Govert kreeg fiVen ' wanneer hij in boeken Jas, en niet ordentlijfc had gewied , en — Polycarpus kreeg oorvij. gen, wanneer hij in geen Latijnsch boek las. Bei.de Vaders hadden het genoegen , door deze handelwijze hun oogmerk te bereiken!. Govert bouwde bet land , en Polycarpus ftu.deerde. De eerfte wierd een Landman, en de laatfte een Domine. Daarover waren beide Vaders zeer verblijd. Maar  ( 140 5 Maar niet lang daarnaa veranderde beider ■vreugde in droefheid. Moest het land geploegd en bezaaid, het hooi en koren binnen gehaald worden ; dan las Govert in boeken , liet de bezorging van het huishouden aan de knechten en meiden over, dewelke , om dat ze zonder opzigt waren , hunne zaaken zeer agteloos en flordig waarnamen, bunnen Héér en Meester benadeelden, en hem, in weinige jaaren, zo verre bragten, dat de Üchutdenaars alle deszelfs goederen aanfloegen en verkogten. Domine Polycarpus daarentegen , ftond doodsangst uit , zo menigmaal als hij eene preek moest doen- Onder het bidden vóór de Predikatie ftond hij van vrees te trillen, en, den Text afgeleezen hebbende, brak hem het klamme zweet uit. Daarbij trof hem het bitter hartzeer, dat zijne Gemeente hem niet gaarne hoorde, des Zondags in de nabuurige dorpen ter Kerke ging, en de zijne leeg liet ftaan. Eens kwamen Govert en Polycarpus bijeen , boezemden hunne innerlijke gedagten onder een glas wijn uit , klaagden elkander hunnen nood , en elk zeide : ,, ik ben mijn „ Leeven zo moede, dat ik liever heden , dan morgen wilde fterven." Mik-  Middelen, om Kindeben de o nkuischheid te leeren. (Jn deze af deeling word eenigzins verbloemd gefproken,~) I. Zie toe, dat 'er altijd twee op één bed flaapen. De Abderiten waren , door verfcheide milde Stigtingen , in ftaat gefield, om eene School, niet flegts voor hunne Landskinderen, maar ook voor Vreemdelingen op te regten. Het ganfche Plan nopens onderwijs en opvoeding, ten grondflagj daarbij gelegd , Was zo, dat bet met al hunne overige Staatsgefteldheid flipt overeen kwam. Onder anderen hadden zij ook die fehikking gemaakt , dat ze altijd twee Kinderen op één bed lieten flaapen. Kwamen nu de Kinderen zamen in het bed, dan kittelden zij zig en ftoeiden , betastende malkander nu eens hier, dan weêr daar. Met der tijd wierden hunne betastingen ontugtig; zij gewenden zig daar aan, en daar door kwam het, binnen kort, zo verre, dat de onkuischheid bij hen algemeen wierd. De  C 142 ) De gevolgen daarvan wierden zigtbanr. Kwamen de Kinderen in de Armen hunner Ouderen terug; dan waren hunne wangen bleek, hunne oogen met blaauwe ringen omzet, en veeier voorhoofden gefronst. Hier verblijdden zig dan de Abderiten, wanneer zij hunne verlepte Kinderen aan hunne borst konden drukken , hielden hunne zwakheid voor een gevolg hunner naarftigheid , en preezen de goede inrigting hunner Schoole bij ieder een. Wierden de Kinders Mannen, dan waren de meesten zwaarmoedig; hunne vrouwen waren met hen ontevreden , en veelen flierven aan de teering. Daar nu de Abderiten de zwaarmoedigheid cn^ighaams-zwakheid voor een onfeilbaar teken van een naarftig ftudeeren hielden ; zo kwam hunne School, zulke Mannen leverende, geftadig, meer en meer in aanzien. En, ftierf 'er één aan de teering , dan wierd , doorgaans, over hem eene Lijkreden gedaan, en in dezelve van den dood voor 't Vaderland, van de verdienfte des Mans gefproken, die zijne Kragten en Leevensfappen ten dienfte van anderen had befteed. II-  ( H3 ) II. Draag zorg, dat uwe Kinderen op regt warme, donjlge Ledden Jlaapen, en niet te vroeg opftaan. Leefde ooit een Vader, die zijne Kinderen teder beminde, dan was 't gewis de Heer Hofraad Murner. Over dag niet alleen zogt hij ze voor elke guure Iugt regt vaderlijk te bewaaren, maar ook 's nachts breidde hij de vleugels der vaderlijke liefde over hen uit. Een doniig onderbed, eene peuluw, twee hoofdkusfens, twee wolle en ééne katoene deken moesten dienen , om al het ongeval van hen te weeren. Ook maakte hij de tedere fchikking, dat de lieve Kleinen het bed niet vóór' agt uuren mogten verlaaten: deels om ze tegen de fchadelijke morgenlugt te befchermen, deels om de uitwaasfeming te bevorderen. Beide oogmerken wierden, tot groot genoegen van den Heer Hofraad, gelukkig bereikt. Doch 'er volgde nog iets anders , het welk de Heer Hofraad niet eens vooruit gezien had. Den Kinderen viel, in die warme bedden, de tijd lang. Daar ze nu , als alle menfchen , eene neiging tot werkzaamheid hadden, zo — hield zig elk met zig zelf onledig. Naa  C 144 ) Naa eenige jaaren zagen zij aüe, jongens en meisjes, als berchrompelde Citroenen uit. Dén lieer Hofraad mogt dit zó veel te meer, bevreemden, ais hij alles voor hen had gedaan , wat hij, naar zijne begrippen , konde doen. III. Let, bij de keuze hunnes Hofmeesters, meer op Taalkunde, dan op deugd en zeden., Toen JonkerStygbeugel tien jaaren oud was, droeg de genadige Mama daar voor inzonderheid zorg , dat zij hem cenen opvoeder hefchikte, die het Fransch heel vlug fprak, en eene goede uitfpraak had. Bij de opvoeding, plagt zij menigmaal te zeggen, ware de hoofdzaak, dat de Kinderen in de Franfche taal eene genoegzaame hebbelijkheid verkreegen. Haar Drost was eens zo vermetel , dat hij bij haar tegenwerpingen daartegen maakte , zeggende: het leeren der Franfche taal ware, bij de opvoeding van duitfche Kinderen, juist het minst gewigtige ; oefening des verftands, befchaaving der gedagten , en vermeerdering der lighaamskragten waren het hoofdwerk. Doch daarvoor maakte zij htm ook uit voor een  C 145 ) .een beuzelaar, en verzekerde, dat bij een man was, die zijne waereld niet verftond. Zij fchreef deswegen na Leipzig aan een beroemden Man, verzoekende hem , haar eenen goeden Hofmeester te bezorgen. Deze prees haar, van tijd tot tijd , drie mannen aan , welke in kundigheden, zeden en een goeden inborst zeer tot haar voordeel uitmuntten. Doch geen' van hen konde zij aanneemen, om dat al» -Jen .het beste ontbrak _ de echte uitfpraak in de Franfche taal. Eindelijk was zij zo gelukkig , om een' Jongman te krijgen, welke zig drie volle jaaren in Frankryk had opgehouden, en het Fransch zo zuiver en vlug fprak, als of het zijne Moedertaal ware. Dit verheugde haar zeer. Haar Broedier waarfchouwde ze wel voor dezen Man, zeggende, dat hij geheel onkundig en zedenloos was. Wat raaken mij , gaf ze ten antwoord, kundigheden en zeden; ik wil, dat mijn Zoon goed Franfch zal leeren, en daartoe is deze Hofmeester juist de Man, dien ik zoeke. Zij had zig niet vergist. Binnen twee jaaren fprak Jonker Stygbeugel het Fransch, zo vlug, als of hij in Orleans ware opgevoed geweest. Ja, zijn Hofmeester leerde hem nog meer; leerde hsm zelfs de wellust, vóór dat" K feij  C I4« ) hij nog manbaar was. Jammer alleen, dat deze haar Zoon, van wien men goede verwagting had, in het twintigfle jaar zwaarmoedig wierd, en in het vier en twintigfte aan de teering ftierf. IV. Neem in hunne tegenwoordigheid den Huwelijkspligt waar. Meester Liefde nam een Wijfje , dat hij zeer lief had, teelende bij haar een Zoontje, het welke hij niet minder beminde. Uit vaderlijke liefde liet hij , in zijne flaapkamer, voor hem eene bedftede maaken , en 'er op flaapen, zelfs dan nog, toen hij twaalf jaaren oud was. Wanneer hij nu met zijne Frederica in de flaapkamer kwam; dan begon hij, zo als man en vrouw pleegen te doen, te fchertzen; het •fchertzen wierd geftadig leevendiger, en wierd ten laatften ernst. Wilde het nu ernst worden, dan plagt Fre. derica gemeenlijk te zeggen: mijn hartjelief 1 Hendrik ! Hendrik f zoo Hendrik maar niet wakker is ! Meester Liefde ging dan na deszelfs bed, zag, dat zijne oogen geflooten waren , en gaf zig dan aan zijne aandoeningen vrij  C H7 ) viij over. Maar Hendrik bad niet gellaapen, luifterde eerst na zijn Vaders liefkoozingen , regtte zig dan zagt op, en zag alles, zondet dat het de Ouders merkten. / Daar nu Hendrik van gevoelen was, dat hij zig naar het voorbeeld zijnes Vaders moeste» fchikken , zo zogt hij bij Charlotta dat geen werkftellig te maaken, wat hem de lieve Vader had geleerd. In het dertiende jaar was hij reeds Man , in het agttiende Vader , in het vier en twintigfte een Grijsaart, en in het dertigfte was zijne rol ten einde. (*) Middel, om Kinderen snoepagtig te maaken, I. : f .%?4 Volg hunne belustheid in. Francyntje moest van alles, wat op tafel kwam, het eerst hebben. Dit was in haar huis altoos in gebruik. Bragt de Moeder een bord vol (*) Wie een breedvoeriger verflag omtrent dergelijke flukken wenscht te hebben, die kan het in mijn boek: over de heimelijke zonden der Jeugd3 vinden. K 2  C 14* ) vol koeken in de kamer; dan riep zij haar nar Moeder! ik wil ook koeken! geef mij koekent en delederhartige Moeder zeide, ja Francyntje'. datelijk zult gij koeken hebben! wagt maar een oogenblik, ik wil eerst een mes haaien ! maar Francyntje hield niet veel van wagten. Zij eischte driftig: ik wil nu koeken hebben. Met een rukte zij dan een ftuk uit haar Moeders handen. Kwam het eeten op tafel , dan fchoof zij haar' ftoel aanftonds daar bij, haar bord bij de fchotel, en de Moeder gaf haar op hetzelve de fpijs , zonder het gebed voor tafel af te wagten. De Man wilde haar zomwijlen wel verzekeren , dat dit zeer wanvoegelijk was-; dat den Kinderen de fpijs aller laatst op bet bord gegeeven moest worden , om hen hunne begeerten te leeren maatigen ; maar zij gaf hem altijd ten antwoord : 't is immers maar een Kind, wanneer het meer verftand krijgt, dan zal het zig wel fchikken. Kreegen de Ouders bezoek , dan wees het zig van zelf, dat haar het eerfte kopje thee wierd ingefchonken , en de gasten zo lang moesten wagten, tot dat Francyntje tevreden gefteld was. Dan hing zij aan haar Moeders Arm, vraagende zonder ophouden : komt het ban-  C H9 ) banket haast ? Zo dra als dit op tafel was ge. zet, moest Francyntje haar part hebben. Dit nu was weldra opgegeeten. Dan trok zij aan haar Moeders voorfchoot, wees na het bord, of zeide wel, wanneer de Moeder het niet wilde verftaan: ik wil banket! banket wil ik hebben ! En de goedaartige Moeder gaf haar het ééne ftukje naa het andere , agter den ftoel. N Met der tijd wierd Francytitje groot, en eene Vrijster. Maar de belustheid ging evenwel van zelf zo niet over, als de Moeder had gemeend. Zo menigmaal als zij iets lekkers zag, watertandde zij 'er na, verzinnende alles, om het magtig te worden. De Moeder moest alles voor haar wegfluiten : want deze was naauwlijks weg, of Francyntje was 'er bij, eri fneed 'er iets af. Zij had, bij voorbeeld , eens een dikken koek gebakken, om 'er een gezelfchap op te trakteeren. Juffer Francyntje kon den tijd niet afwagten , tot dat bij op tafel kwam, en aan ftukken wierd gefneedenj zij floop in de eetenskas, brak 'er een ftuk af, en floot 'er de Kat in, welke hierop den toorn der vergramde Moeder moest ondervinden. Veele dergelijke (tukjes nu ' voerde Juffer K 3 Fran.  ( 150 ) Francyntje uit, welke alle allengs ter ooren van de Mosder kwamen. Deze vorschte na, wat tog de oorzaak dezer zo verre gaande fnoepK'St van haar meisje mogte weezen, en toen fchoot het haar te binnen, dat ze, van haar zwanger gaande, in een gezelfchap eeris van een bord met karfen gefnoept hadde! Nu geloofde zij de waare rede ontdekt te hebben, zeide Francyntje dezelve, en deze, welke zig. nogtahs over haar mis 'rijf, zomwijlen, zelve had gefchaamd, bleef'ér gerust bij, toen zij hoorde , dat het een erfgebrek was , eh dus niet kon verholpen worden. II. Geef hen onder de hand geld, pp dat zij hunne belustheid kunnen voldoen. Hier Antoni had gehoord, dat het in voornaame Huizen de Mode was , Kinderen zakgeld te geeven. 'Daar hij nu ook, gaarne , onder de Voornaame lieden wilde geteld zijn, zo gaf bij zijnen Kinderen ook 's Zondags hun zakgeld, en , wanneer het weêr Zondag was, betaalde hij ook weêr de toegeftaane fomme, zonder .'er met één woord na te vernee-  C JSr ) peemen , hoe zij het voorige geld hefteed hadden. Dit nu befteedden zij enkel aan lekkernij, Rozijnen , Amandelen , Koekjes, en andere dergelijke Waaren droegen ze geftadig bij zig. In de eerfte weeken was hun zakgeld toereikend, om deze kosten goed te maaken. Maar, toen hunne belustheid van dag tot dag toenam,, en zij, vervolgens, duurder fnoeperij leerden kennen, zo was 't gemeenlijk 's maandags reeds, verteerd. srrijas&i Nu moesten die goede Kinderen de geheelej week door leeven, zonder iets uit hun zak' te kunnen peuzelen. , Dit was henevenwel niet: mogelijk. Weshalven zij op mjddelen moestent denken, om dit gebrek te verhelpen. In het begin borgden zij, en betaalden van het geld, het welk voor de toekomende week beftemd! was. Doch dit konde niet lang ftand houden. Het kwam weldra zo verre, dat zij hun zakgeld reeds een vierendeel jaars vooruit ver-; teerd hadden. Wat nu gedaan ? Zij lagen zig toe op 'e, fteelen, en wisten hunne rol daarbij heel,wél., te fpeelen. Want, daar hun Vader veel geld, ontving, en deze zelf niet wist, hoe veel geld hij in de Kas had, zo konden zij..hem., onder K 4 de  i 152) de hand, den éénen gulden naa den anderen ontneemen, zonder dat die het had gemerkt) De losbollige Student," die al zijn Goed verpand had, en vóór eenige weeken , orrï fchulden , gevangen wierd gezet , die is een jónge Antoni. En de Vrouw, deswegen zo berucht, dat'ze kleeren en linnengoed verzet, om allerlei lekker gebak heimelijk te kunnen maaken , die is het Juliaantje , waarvan ik thans heb gefproken. De goede Antoni kniest zig deswegen bijna dood, en wil nu volftrekt weeten, wie zijne Kinderen verleid hebbe. De fchuld, zeide hij,moeste op hem niet gelegd worden ; hij .hebbe. ze tot al het goede opgetrokken. III. . ; : Stel hen de lekkerbeetjes heel bevallig voor. Meester Job had veele Na'beftaanden , bij welken altijd wat te fmullen viel. Nu eens ■ wierd hij te bruiloft, dan op een doopmaal, dan weêr op eert ander gastmaal genoodigd , waarvan , gemeenlijk , den volgenden dag ,' eenig banket en'gebak voor de Kinderen wierd gezonden. Dit nu deelde Meester Job onder ken, met zulk een ftaatig gelaat Uit, als of hij.. hen  C J53 3 hen dingen van onfchatbaare Waarde had gegeeven. Wilde hij den kleinen Ferdinand een ftuk taart geeven; dan hield hij het eerst een half kwartier omhoog -, en zeide : kijk Ferdinandje , wat ik u meêgebragt hebbe ! Dat is wat lekkers ! dat zal finaaken ! feldrcment ! hoe zult gij likkebaarden, wanneer gij zo iets zoets krijgt! gij zult het tog wel aanneemen? Hier wierd dan Ferdinandf begeerte regt gaande. Hij ftak de handen uit, en zeide : o ja! ja! Vader lief! geef het mij maar! Had Fstdinandje dan zo een tijd lang: daar na gehaakt, dan kreeg hij eindelijk dat ftuk taart, En nu lagen de overige Kinderen aan de beurt, met welken bij op dezelfde wijze tewerk ging. Maar nimmer deed hij zo, wanneer hij hen erweten of boekweitenbrij voorzettede. . Kwam 'et iets lekkers op zijne tafel; dan ftelde bij zig mede wonderlijk aan. O! plagt hij te zeggen, dat is tog iets heerlijk; heden zullen wij ook eens fmullen. Op die wijze wierden de Kinderen onderregt, dat 'er geen grooter geluk voor den mensch is, dan wanneer hij wat lekkers mag gebruiken , en dat gebak en eene kostelijk toegemaakte fpijs verre den voorrang moet gegeeven worden boven eenvouwdig moeskruid» :' K 5 Daar  ( *54 ) Daar nu elk mensch eene begeerte heeft na geluk; zo moest bij de Kinderen van Meester jfob., noodwendig , eene flerke begeerte na lekkernij ontftaan, welke hen verleidde, om elke gelegenheid tot haare voldoening op te fpeuren- Op die wijze wierden zij fnoepers. Middel, om de Kinderen gulzig te maaken. Let 'er op, dat hunne maag heel vol gepropt worde. Mevrouw Klara geloofde, dat haar aanzien te groot was, dan dat ze zig met haare Kinderen mogte ophouden. Daar toe meende zij, ware het gemeene volk goed genoeg. Wes* halven zij, voort naa haare bevalling, haaren kleinen Adolph aan een oud' besje, met naame Sibylle , overgaf, zeggende : bier hebt gij Adolph'. ik leg hem op uwe Confcicntie. Pa? op hem , koester en kweek hem, als of het Uw eigen Kind ware ! ik zal het met u wel' weeten goed te maaken. En vrouw Sibylla, een" goede, braave vrouw, paste den kleinen Adolph werklijk zo op, als of 't haar eigen Kind ware. Zij  3 Zij had-van haare Grootmoeder gehoord, dat kleine Kinders nog niet konden zeggen-, wat hen fchortte; dat men dus ook niet konde Weeten, wanneer ze genoeg hadden gegeétën , en men ze daarom zo lang móest voeden , tot dat ze de fpijs weêr uitfpuwden. Uit'.dien hoofde voedde vrouw Sibylle den •kleinen Adolph altijd zo lang, tot dat hij het genuttigde weêr overgaf, en, om hierin veilig: te gaan., zo gaf zij hem, het geen hij overgegeeven had , ook een' paar maal weêr -in , tot dat ze met alle zekerheid wist, dat niets meer na beneden wilde gaan. . Qp die wijze kreeg Adolph altijd driemaal meer, dan zijn kleine maag verlangde, waardoor deze toen reeds taamlijk wijd Wierd.' .' !.'Toen hij begon te fpreeken, was alle morgen 't eerfte woord: koekjes! en vrouw'Sibylte haastte zig, om ze hem te bezorgen. Zo dra als die verteerd waren, ging hij na de kamer van Pspa, wélke nu koffi dronk, gaf hem een kusje, en kreeg daar voor — een paar kopjes koffi, en een paar. duiten,"om een koekje te koopen. In dien tusfchentijd was Mama opgeftaan , na welke hij ftilletjes ging, haare handen kuste, en — noodwendig moest hij met Mama Cho-  ( n6 > Chocolade drinken, en eenige befchuiten nut.tigen. Dit gebruikt zijnde, Ieide hij bij zijnen Nafceftaanden eenige morgenbezoeken af, alwaar -hem overal iets wierd voorgezet, het welk hij insgelijks na zig nam. Onderwijlen wierd het middag, wanneer hij ■dan weêr eene goede portie gebruikte. De namiddag wierd als de voormiddag gefleeten, en hij het te bed gaan plagt hij, doorgaans, nog eenig ooft of een paar koekjes te gebruiken. Op deze wijze verliepen de eerfte leevensjaaren van den kleinen Adolph met eeten en Verduwen, waar door hij in dit werk eene bewonderenswaardige hebbelijkheid heeft verfcreegen. • Thans verteert hij zijne twee ponden rundyleesch , zonder dat hem dit hinderde , om xsok van het gebraad zijne goede portie te gebruiken. Mid-  (4sr y Middel, om deKinderen lusteloos tot het goede te maaken. Slaa geen agt op den toeleg uwer Kinderen , om. goed te zijn; dan worden zij 'er weldra ' wars van. Heden, dagt Carolina, wil ik beginnen', beei naaift-ig te Zijn, op dat mijn Jieve Vader, die geene moeite aan mij ontziet , zig over mij verblijden moge. Naauwlijks was zij opgedaan, of zij plaatfte zig voor haaren borduurraam, werkende zo naarftig, als men bet, van haare jaaren , konde vejrwagteh. Hoe zal, zeide zij bij zig zelve , mijn Vader lachgen , wanneer hij- in de kamer komt, en uwe naarftigheid ziet! .De Vader kwam in de kamer, maar lachte niet. Hij nam den Almanak in de hand , en iloeg na, of het haast volle maan ware. Hij kwam 'er nog eens in , cn Carolina zag van ter zijde zo liefderijk na hem , dat men had moeten meenen , dat hij ze zag. Doch hij Joeg geen oog op haar. Veeleer ging hij na zijnen Keeshond, en ftreelde hem. Naa het eeten ging hij na een gezelfchap- t Carolina ging aanftonds na zijne kamer ; maak-  ( 158 ) maakte ze fchoon, zettede de ftoelen op hunne plaats, veegde de tafel af, en ruimde alles op, wat, volgens haare gedagten.aan zijne regie plaats niet was. Hierop ging ze zitten, en fcbreef hem een allerliefften brief, waarin zij hem plegtig verzekerde, dat ze van nu af eene regt gehoorzaame en goede Dochter wilde weezen. Nu kwam de Vader, en ging in zijne kamer. Carolina volgde hem ftilletjes , om ge. tuige te weezen van zijn genoegen in haar goed gedrag. Maar de Vader iloeg geen oog op alle de orde, in zijne afweczendbeid gemaakt. Waar is, vroeg hij driftig, mijne leij? Carolina, welke niet aanftonds te binnen kwam, waar zij dezelve had gelegd, liep ontfteld allerwegen, zogt en zeide : ik heb, ik heb — Is het niet waar, gij hebt ze weggelegd? Ja! ik wilde — ik wilde — Dat gij, eenvouwd'ge duif, als gij zijt., u tog met mijne zaaken niet bemoeide! Hierover wierd dat arme Kind zo neerflagtig, dat het werklijk in beraad ftond, om haaren brief aan ftukken te fcbeuren. Doch  ( I5£ ) Doch ten laatften waagde zij het, om dien óver te geeven. Loop heen! zeide de Vader, met uw krabbelfchrift. Ik heb thans geen tijd, om 'er mi) mede op te houden. Deze wanvoegelijke handelwijze was van die werking, dat 'er Carolina nooit weêr aan dagt, om zig bij hem gedienftig te toonen. Middel, om de Kinderen dom ts maaken. . h Geef hen helders oorveegen , wanneer zij iets misdoen. In een zeker huis was de gewoone ftraf voor eiken misflag der Kinderen bepaald, eert paar heldere oorveegen. Deeden Kasper of Jurrie iets niet naar den zin der Ouderen ; dan was de gewoone bedreiging: wagt! ik zal U een paar lappen om de ooren geeven, dat u hooien en zien zal vergaan. En bij deze bedreiging bleef het niet; zij wierden dagelijks , ten minden eenige maaien, zo nadruklijk vervuld , dat de Kinders,  C 160 ) menigmaal , als bedwelmd fton'den , voorjl wanneer de Vader hen aantastte. Want, daar deze gefpierde armen en rterke handen had, hij floeg 'er de Kinderen zo woedend mede aan de hoofden, dat ze dikwerf voor hem op den grond tuimelden. Door deze hevige fchudding wierden , allengs, de harfenen ontfteld. Kasper en Ju* rie wierden de grootfte domkoppen. De oogen ftonden itijf in het hoofd , en hunne monden bijna altijd ojpen. Van moedwillige lieden wierden zij geftadig mishandeld , welke alleszins hun werk maakten, om hen de zotfte verbaalen te doen gelooven, en 'er zig alsdan mede vermaakten, wanneer ze die met alle zekerheid na vertelden , dat de Turk Cmftantinopel ingenomen , of Meester Frederik een Spook in de val had gevangen. Wie nu behaagen fch .pt in domkoppen, die gelieve zijne Kinderen op deze wijze op te voeden ,• hij zal 'er de goede werking vanbevinden. Probatum est. tl. Geef u aan dronkenfehap over ; dan zult gij domme Kinders teelen. De Kinderen van Meester Joost waren juist' niet  ( rui ) niet verftandiger. In het agtfte jaar leerden zij eerst fpreeken , in het twaalfde leezen , maar denken nooit. De Moeder klaagde dit eens een' Arts; en deze gaf haar ten antwoord: hoe kan het tog anders weezen ? Uw man gaat immers, nooit, nugteren na bed. III. Maak uwe Kinderen verflandig vóór den tijd j dan worden ze weldra dom. De Heer Profesfor Orojïus teelde bij zijne vrouw een beminnenswaardig meisje. Reeds in de eerfte weeken van haar Leeven gaf Myntje zeer duidelijke blijken van een vlug verftand, waarover de Ouders zig ongemeen verblijdden. Hun hart hing zo over het Kind, dat ze 't grootfte gedeelte des dags met hetzelve fleeten, en het menigerlei denkbeelden van fchertzen en fpeelen inboezemden. Had nu Mijntje, twee jaaren oud zijnde, eenen inval, welke voor haare jaaren te vroeg fcheen, dan wierden de Ouders daar door tot verrukking toe verheugd. Om nu dit vermaak nog meer te vergrootert en te vermenigvuldigen, verzonnen de Ouders L alie  C Iffz ) alle mogelijke middelen, om Myntje tot leeren aan te fpooren. Zo menigmaal als zij iets had begreepen, zogten zij gelegenheid , dat zij het, in een openbaar gezelfchap, weêr op t tapijt konden brengen. Daar nu was geen einde van prijzen en bewonderen; men ftreelde en kuste dat aller lieffte Kind, gaf het banket, en zoirrtijds ook een glaasje wijn. Het gezelfchap vertrokken zijnde, deed Mama nog eene moederlijke vermaaning, zeggende: ziet gij wel, Myntje, hoe fraaij het is, wanneer men iets leerd? dan word men van alle menfchen gepreezen, en gij krijgt een glaasje wijn , of een ftukje banket. Daardoor wierd Myntje aangezet, om haare kragten boven haar vermogen in te fpannen. Schertften en fpeelden andere Kinderen; dan zat zij te leeren, en leerde zo veel, dat' alle menfchen zig daarover verwonderden. Nog geene vier jaaren oud zijnde, kon ze prompt leezen. Nu kreeg zij lesfen in het Fransch en de Aardbefchrijving; in het zesde jaar nam men de Gefchiedenis onder handen, en 'er wierden Dichters geleezen. Deze vader- en moederlijke trouw was zo zigtbaar gezegend, dat Myntje, in haar twaalfde jaar, zo verftandig was, dat zelfs vreem-: de-  C 163 ) delingen bij Profesfor Orofius aafi huis kwaBied, om dit zonderling Kind te zien. Van Het oude Rome en van Griekenland fprak het, als of het daar zelf geweest ware, oordeelde over gedichten en toóneelftukken als een Kunstkenner, en, toen de zevenjaarige oorlog begon , voorfpelde het met alle zekerheid , wat de uitflag daarvan zoude weezen. Wat dat voor eene vrouw zoude geworden zijn , indien *t verttand gefïadig zó 'had toegenomen ! Maar helaas! in het dertiende jaar ging het daarmee ten agteren. Myntje klaagde , dat ze , van 't geen zij las , niets in 't geheel onthouden konde; haare oordeeleri wierden allengs gemeen, en ten laatften kwamen merktekenen van groote fimpelheid. Zij kreeg een bezoek van haar Nichtje Fyt. je, welke vóór haar aesde jaar geen leezen had geleerd, en in het tiende eerst tot leeren was aangezet, en de Heer Profesfor wierd tot zijne groote droefheid gewaar, dat Fytje een vlug , geestig , verftandig meisje, en zijn Myntje het tegendeel van alles was. Tom ging hij droevig in zijn leunftoel zitten , met het hoofd in de hand , en zugtte. In deze houding trof hem zijn Broeder, de Pagter Hermanë Orofius , aan. Wel! zeide L a die.  C r64 ) die , wat fchort 'er aan ? ik geloof , gij fult. Ach! antwoordde de Profesfor, ik heb een groot harteleet. Mijne dochter! mijne dochter! Pagt. En wat fchort dan uwe dochter ? is ze mogelijk ziek? Prof. Ik weet het zelf niet, of ik het ziekte mag noemen. Genoeg , zij word van dag tot dag onnozeler. Thans is ze zo zwak van verftand, dat ze de gemeenfte dingen niet kan begrijpen. Pagt. Myntje? Prof. Ja , Myntje. En gij weet zelf, wat ik voor moeite aan dat meisje gedaan hebbe ; hoe ze vóór een jaar alles wist! Pagt. Neem het mij niet kwalijk, Broeder! het komt mij met de Kinderen bijkans voor, als met de paarden. Wanneer men deze te vroeg voor een' wagen fpant, dan zijn en blijven het paardjes. En, wanneer men de Kinderen te vroeg tot leeren aanzet , dan worden ze weetnieten. Dit heb ik reeds voor lang gedagt , maar *er u niets van willen zeggen ; want gij zijt Profesfor, en ik maar een Pagter. Mid-  C 1*5 ) Middel, om de Kinderen iiandeloos te maaken. Let 'er op, dat ze goed bediend worden. Heer Jeronimus en zijne Beminde droegen hunnen Kinderen zo een teder hart toe, dat ze bijna niets deeden , dan dezelve te dienen , en te laaten dienen. De ganfche voormiddag wierd gefleeten , met hunne Kinderen aan te kleeden, te kammen , te kappen , en koffi in te fchenken. Over tafel konden die lieden geen mond vol eeten met rust gebruiken: want dan riep het ééne Kind, ik wil brood; het tweede, ik heb geen mes; het derde, ik heb dorst enz. En, zo menigmaal als ?er één riep, fprong of Heer Jeronimus, of zijne Vrouw op , om aan deszelfs begeerte te voldoen. Gingen zij wandelen, dan waren zij ten uiterften voorzigtig , dat tog de Kinderen niet mogelijk over deze of geene floot, of over een breed wagen fpoor fpringen , of op eene hoogte klouteren, of na beneden mogten tuimelen. Bij dergelijke voorvallen fprongen zij beangst bij , riepen de Kinderen toe, dat ze ftil moesten ftaan,hielpen ze over een llootje, L 3 , en  C 166 3 en leidden ze den berg op, en weêr na beneden. Doch deze.gedienftigheid wierd dien goeden lieden eindelijk zeer lastig. De Kinders wierden zo onhebbelijk , dat ze niet in ftaat waren, zig alleen aan te kleeden, hunne kleêren fchoon te maaken , of in het minfte iets uit te voeren. Voor elk Kind bijna moest Jcronü mus vrouw eene meid houden, waar dcor haare uitgaave , jaarlijks, merklijk wierd vergroot. En evenwel waren alle die meiden niet in ftaat., om elk een naar behooren te bedienen. Jeronimus vrouw moest den ganfehen dag voor baare vier Dochters en tweeZoonen wasfehen , .floppen en kooken , en Heer Jeronimus wierd geftadig geroepen , om het zijne mcê toe te brengen, en bij het aankleeden de behulpzaajne hand te bicden. Over tafel zaten de Kinderen, en de Ouders .ftonden agter de ftoelen , en bedienden. Geene rust konden zij hebben. Gingen zij- eens met hunne Kinderen uit wandelen , dan liet hen hun bevel zo veel tijd niet, dat ze vrij adem konden haaien. Hier hoorde men 't bevel : Alpeder , bind mijn voorfeboot vast ! daar , Vader, mijn gesp is los gegaan ! help mij over dat fiootje I leid mij!  i ï67 ) houd mij vast, op dat ik niet vallei oi o! ik ben gevallen, help mij op! Eens kreeg Jsronimus vrouw een bezoek van haare Zuster. Toen deze haar vroeg, hoe ze voer , borst zij in traanen uit , en zeide-: ach Zuster lief! ik heb geen gerust uur in mijn Leeven. Nooit heb ik gedaan met wer« ken; ik heb geene de minfte uitfpanning. Den ganfehen dag is het trap op, trap neer. Kome ik 's avonds in het bed, dan is het, als of ik lam in alle mijne leden ware. Gij zoudt niet kunnen gelooven, hoe kwaad ik het hebbe. Ik weet ook in 't geheel niet, was haar Zusters antwoord., waarom gij u eenen zo zwaaren last op den hals haalt. Gij hebt irauiers Bedienden genoeg. Ja, ik heb drie Meiden , 't is waar; maari begrijp eens, zes Kindereu , die hebben lap niers alle oppasfing n.oodig. Uwe Kinders oppasfing? Zij kunnen immers loopen. Ik zoude denken, dat elk de plaats van meid of knecht konde waarneemen. Gij fpreekt als een kind. Gaa maar eens na; hoe veel werks het in heefc, om voor zo een huis vol te kooken ! hoe veel zes Kinderen van één rijten! Nu! hebt gij dan niet drie. groote Meisjes? L 4 Ik  C ï68 ) ïk dagt, wanneer die hrare handen uitflaken, dan konden zij zo veel uitvoeren, dat gij geene hand behoefje uit te fteeken. Die? dat wilde ik wel eens zien, hoe ze zig zouden aanftellen, wanneer ze een gat toefloppen , of eenige fpijs moesten klaar maaken enz. Middel, om de Kindeeen wanör» de te leeren. Gaa, "bijtijds, hunne liefde tot orde tegen. Philippyntje was, in haare vroege jeugd, een voorbeeld van goede orde. Zij wilde haar linnen en haare kleêren , altijd , gaarne zindelijk houden , het welk ook heel wel mogelijk was, zo lang als de oude Katryn, welke, als bekend is , ongemeen veel van zindelijkheid hield, bij haare Ouders diende. Philippyntje maakte haar werk daar van, dat elk fluk van haar Goed zijne bepaalde plaats had, waar zij' het, zo menigmaal als zij het had gebruikt, leggen en zetten konde. Een gat in een kous of in één van haare kleêren kon ze volftrekt niet lijden, '■ Daar mede nu was de lieve Moeder gansch ■ i -v • .1 niet.  ( itfo ) •niet tevreden. Had het op dien voet moeten voortgaan , dan had ze geftadige beezigheid j en Philippyntje niet flegts goeden raad moeten geeven , maar ook deze tot bet houden van orde aanzetten. Maar dan zoude zij, volgens haar gewoon woord, al te veel te doen gehad hebben, indien ze zig met alle deze kleinigheden wilde ophouden. Hendrik, Philippyntjes Broeder, was een zeer moedwillige Jongen. In het afweezen zijner Zuster doorfnuffelde hij haare boeken en Fpeelgöed, werpende die overal heen. Kwam nu Philippyntje t'huis, en zag zij alles van zijn plaats; dan liep ze fchreijende na haare Mce? der, wees haar, hoe alles overhoop lag , en verzogt, dien moedwil te willen beteugelen. Maar de Moeder gaf haar, gemeenlijk, heel onverfchillig ten antwoord: olijk Nufje! moet gij dan , om zulke beuzelingen, zo een Leeven maaken? Zet alles weêr ter plaatze, waar het heeft geftaan, dan is het wél! Had Philippyntje een gat in de kous, of was 'er in eenige kleeding een fcheur gekomen; dan liep ze verlegen na haare Moeder, zeggende: kijk, Moeder, daar is een gat, een fcheur'. geef mij eene naald! ik zal het ïioppen. L $ Maar  Maar de Moeder wees haar af, en zeide»; jweg ! ik heb thans geene naald. Ik heb 'er geen tijd toe, om u altijd ten dienst te ftaan. Philippyntje ging zomwijlen in gezelfchap _ Kwam ze nu t'huis, dan verzogt ze de Moeder om den fleutel van de kleêrkas, om haare kleêren weg te fluiten. Maar de Moeder zeide: daar is immers morgen nog tijds genoeg toe; Gij kunt immers uw Goed, voor dezen avond, daar op een' ftoel of op het bed fmijten. En het gehoorzaam Philippyntje voerde de bevelen, die haare Moeder haar gaf, in allen deelen uit; zij bekreunde zig niet meer over de kleêrkas; boeken en fpeelgoed fmeet ze nu eens op het vuur, dan in 't Sekreet, dan weêr in den tuin. Door veele zelfverwinning bragt zij het zo verre, dat ze met gaten in de kouzen, vuil linnen en geftheurde kleêren konde uitgaan, zonder te bloozen. En , waar ze zig ook mogt uitkleeden, daar liet zij haare kleêren liggen. Thans is ze Vrouw, en haar huis is een voorbeeld van alle wanorde. De luuren bindt ze den Kinderen in plaats van fervetten voor; in de pronkkamer ligt bet vuil linnen , en het ftilletje ftaat in de eetkamer. Haare Kinderen zien 'er  ( I7i ) fex zo bemorst en befmuld uit, dat men zc yan viesheid niet durft aanraaken. Zo veel kunnen Ouders, door aanhoudend ©nderregten, bij de Kinderen bewerken. Middel, om Kinderen verwaand, te maaken. I. Leer ze, vroegtijdig , de groote Waarde van den opfchik kennen. Toen Amelia trouwde, moest zij, tot haar groot verdriet, van de.pop, welke tot nu toe haare lieflle gezelfchapshoudfter was geweest:, geheel afzien. Naa verloop van negen maanden kwam Fran. eyntje ter waereld, en Amelia vond in deze het verlies haarer pop volkomen vergoed. Zij maakte, in het kraambed, groote ontwerpen ■wegens de aanflaande inrigting haares 'opfchiks, .en voerde ze ook meestal gelukkig uit. Reeds in het derde jaar maakte zij het mogelijk, dat Francyntje handlobben draagen , en gekapt konde worden. Francyntje had verfcheide fraaje hoedanigheden.  C 172 ) den. Zij deelde, nienigma.il, haar ontbijt met arme Kinderen , en voegde hen iets toe uit haaren fpaarpot. Zij was leergierig. Van alle dingen wilde zij weeten , waar ze van daan kwamen , en waar ze goed toe waren. Dikwils bragt ze zelfs het A B boek, verzoekende de Moeder, om haar de letters te Jeeren kennen* Maar op dit alles wierd niet gelet. Was ze daarentegen goed gekapt, had zij een nieuw kleed aan, eene nieuw kap of nieuw lint op haar hoofd;.'dan konde men dit alles niet genoeg bewonderen en prijzen. De Moeder omhelsde ze hartelijk, kuste ze, noemde ize haaren Engel, haar Liefje, bragt ze voor den fpiegel, biddende haar met eene moederlijke tederheid, om tog toe te zien, dat haar kapzel in orde bleef, en zij haare kleêren niet vuil maakte. Door deze getrouwe opvoeding wierd Francyntje volkomen overtuigd , dat de mensch daartoe gefchapen is, om zig op te fchikken; dat zijne hoogite gelukzaligheid in den opfchik beftaat, en zijn voorrang boven de dieren is, dat hij zig kan laaten kappen. Zij wierd volkomen verwaand. Zij beoordeelde thans des menfchen Waarde naar zijn kapzel. Een ongekapt man is bij baar een  C 173 S een Domkop , en een mensen , die naar dfe nieuwfte Mode niet gekapt is, ontzegt zij regelregt allen fmaak. Op haar goud horologie is ze zo hoogmoedig, als andere menfchen op hun goed Geweeten; van haar Parysch kapzel fpreekt ze met zo veel vuurigheid , als een ander vrouwsperzoon van de regtfehapenheid, en de grooifte laagheid verfchoont ze ligter, dan eene agteloosheid in de kleeding. Hos een pot gekookt, en deze of geene fpijs klaar gemaakt moet worden, daar weet ze volftrekt niet van. Maar hoe welriekende Pomade gemaakt worde, hoe veele Ellen Kant 'er tot het beleggen van een Sak noodig zijn , dat verftaat zij op een prik. In droevige uuren , wanneer andere menfchen in een goed boek leeZen, neemt zij haare toevlugt tot de kleêrkasen het juweelkistje, telt haare verfcheide kleêren , linten, juweelen en ringen na — dit is baares harte troost en haar deel. II. Breng ze, zo dra mogelijk* is, in groote ge> zelfchappen. Maatje, de oudfte Dochter van den Koopman Herben, gaf men^ in haar dertiende jaar S • aan  C 174 ) aan het onderwijs van Domine Tullius over , om haar zedelijk KaractJr te befchaaven. Deze man nu maakte 'er zijn werk van, öm Kaatje de waare natuur des Christendoms te leeren kennen. Eens luifterde ik , toen hij haar de plaats (Mitth. VI. 33.) verklaarde: Zoekt eerst het Koningrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. Hiermede , was zijn woord , wil onze lieve Heiland zeggen , dat wij vooral moeten tragten, regt goede menfchen te worden , gerechtigheid en deugd ons eigen te maaken; dan zoude zig onze uiterlijke toeftand ook geftadig meer en meer verbeteren. Kaatje lief! hoe waar is zulks ! wat baat het , wanneer alles rondom mij eene Waarde heeft, en ik zelf niets waardig ben ? Verbeeld u eene vrouwsperzoon, die overal met linten en ver. fierzels behangen , maar zelve onweetend , liefdeloos, twistgierig is, en van haare lusten word beheerscht; is die niet ongelukkig? Zeg mij, zult gij ze niet in uw hart veragten, al ware zij eene Vorftin ? Is eene bloozende , natuurlijke kleur van het aangezigt u niet aangenaamer, dan het blanket/.el ? Heeft dus dat geen , wat in ons zelf word voortgebragt, niet meerder Waarde, dan alles , waar mede wij  ( 175 ) Wij ons van buiten opfieren ? Zijn wij zelve' eerst regt deugdzaam, bezitten wij een goed verftand , zijn wij werkzaam, vormen wij edele denkbeelden, zijn wij meesters over onze kisten ; dan valt ons al het andere te beurt -. gezondheid maakt ons bevallig ; de menfchen draagen ons- liefde en agting toe, en ons inkomen vermeerdert." Zo fprak Heer Tullius, toonende Kaatje! aan , wat ze inzonderheid als Vrijster moest doen , om Gods Koningrijk en zijne Gerechtigheid eerst te zoeken-» Deze gefprekken maakten op Kaatje een diepen indruk. Zij bemoeide zig met geen uiterlijken tooij,1 maar haare eenige zorg was, öm eén regt verftandig, naarftig en deugdzaam-' meisje te worden. Dit alles nu was van den braaven Heer Tullius heel wé! gemeend, en, had Kaatje alleen voor zig , haaren aanftaanden Echtgenoot enhaare Kinderen opgevoed moeten worden, dart» ware op deze wijze, van haar te behandelen, volftrekt niets te zeggen geweest. Maar voof de waereld deugde deze opvoeding niet met al. Juffer Herbert zag dit weldra , beginnende daarom, haar Kaatje in openbaarc gezelfchappen te brengen, ten einde zij, volgens haas. Moe-  c m) Móeders zeggen, de waereld beter leerde kén* nen. Kaatje verfcheen met een befcheiden gelaat en eene eenvouwdige kleeding ; en de Juffers ftaken de hoofden zamen , boertten , en de jonge Heeren, die de handen van alle andere gekapte en opgefchikte jonge Juffers kosten, en deze flikflooiden en fleemden, zagen het goede Kaatje pas over de fchouders aan, of, zo als men pleegd te zeggen, zij zagen ze niet voor vól aan. Noodwendig moest dit Kaatje zeer moejen, en het gaf haar aanleiding, om de zorg voor het uiterlijke met die voor het inwendige te paaren. Weshalven zij haare Moeder verzogt, om haar tog toe te ftaan, dar ze zig mede liet kappen, en lobben, fraaije kanten, linten en ander goedje mogte draagen , dergelijke zij aan andere Juffers had gemerkt. De tedere Moeder verheugde zig over de goede werking, welke haar opvoedings - middel voor de eerfte maal reeds had gedaan, en dioeg terftond zorg, dat alles, wat haare Dochter had begeerd, bezorgd wierd. In de volgende week kwam Juffer Kaatje reeds ia eene andere geftalte voor den dag. Door onderlegzeis van werk eu paardebairen , waarover men haar hair had gelegd , was haar hoofd  C 177 ) hoofd wel een fpan booger geworden ! eed zeiden kleed fladderde om haare heupen, welke door een bijvoegzel van belegzels waren vergroot geworden; eene menigte van dingen, welke de lieraad-maakfters te Parys, ter vermeerderinge van 's menfchen Waardigheid, hebben uitgevonden , en die ik niet weet te noemen, om dat ik moet bekennen, nooit opgelegd te zijn» derzelver Waarde, welke ons. in gezelfchappen van een zo genoemden gezuiverden fmaak gezien maakt, te fchat ten, flikkerden en flonkerden rondom haar. Nu ging ze voor den fpiegel ftaan — hoe opgetogen ftond zij! Inniger had zij des menfchen Waarde nooit bevonden, dan thans. Met eene bevinding haarer Waardigheid kwam ze in een openbaar gezelfchap, en aller oogen wierden op haar gevestigd. De Juffers preezen haar , wegens de gemaakte verandering , monfterden de ganfche kleeding, en vonden ze, eenige kleinigheden uitgezonderd, zeer goed. De mansperzoonen wendden hunne oogen na haar, kusten haare handen, preezen haaren fmaak nopens de keuze haarer kleeding, ja zij was zelfs zo gelukkig, dat de Heet Candidaat Gedienjlig, die ze t'huis bragt, haar, bij het affcheid, zijne Godin noemde. M Di't  C 178 ) Dit nu was dus zeker eene heel andere taal, dan die Heer Tullius fprak , welke van haar niets meer, dan eene goede Vrouw en Moeder zogt te maaken. Zij genoot zijn onderwijs nog wel eenigen tijd, doch veel deel konde zij 'er niet meer aan neemen, om dat haar geest, thans, met 1 zaaken van meer gewigt onledig Was. Op een zekeren tijd ftelde haar Heer Tullius, heel leevendig , de vreugde voor van een mensch , die zijne voorige leevenswijze konde overdenken , zonder zig wegens zijne daaden eenigzins te verwijten , veeleer veel goeds zag, door hem tot ftand gekomen. Bij het einde dezer afbeelding vroeg hij: wenscht gij dit geluk voor u ook niet, lief Kaatje ? Hoe ? wat zegt gij ? vroeg Kaatje , heel ontfleld. Dat goede Kind had op het geheele voor» Hel niet gelet. Zij wierd gewaar, dat ze tot iets meer, dan huislijke vermaaken, welke de dagwerker zelfs geniet, dat ze voor de waereld befiemd was, en de waereld te behaagc-n was, thans , haar eenige, vuurigile wensch. Uit dien hoofde had zij , geduurende die voordragt, het gewigtig ontwerp gemaakt , om  (ïé) om een hoofdfïerzel te krijgen, het welke zij in het laatfte ftuk van het Journaal van de Weelde en Moden had afgebeeld gezien. Zo dra als zij vrij was van het onderwijs des Heereh Tullius, trad zij op de grooté loopbaan, voor welke zij geloofde te zijn gefchapen. Met eene waare zelfverlochening verwaarloosde zij haare eige befchaaving, leevende enkel voor de waereld. Elk een', inzonderheid jonge mansperzoonen te behaagen, Was haar hartelijke, menschlievende wensch, welken zij, niet flegts met veele kosten, maar zelfs met OpöfFeringe van den vrede haarei: Ziele tragtte te voldoen. De Raadsheer Uilskop was zo gelukkig, orn tot de bezitting van dit Kleinood , na het welke ten minften vijf en twintig jonge Heeren hadden geftaan, te geraaken. Staande het huwelijk, leefde hij zeven dagen lang met haar zo, dat het als een voorbeeld van een vernoegdeh Echt verdiende te worden aangepreezen. Geduurende zijn Leeven had hij gelukkig kunnen weezen, zoo zijne grillen hem zulks hadden toegeftaan. Maar hij begeerde , dat zijne Echtgenoot zig naar zijn' fmaak zoude fchikken, en haare M a werk-  C 180 ) werkzaamhéid tot de verbeteringe der huishouding bepaalen. Welk een zotte, redelooze eisch, dagt Kaatje, is dit! JVlijn man , mijn huis , zoude de enge kring zijn, binnen welken ik mij bepaalde 1 hoe gemeen ware zulks I De waereld is het, naar wier oordeel ik mij wil rigten. Dit waereldsgezind beginzel hield ze tot haaren dood toe vast. Kleeding, gezelfchap, leevensmanier, koos zij, niet naar den Wil-haares mans , maar naar den fmaak der geenen , die haare aanbidders waren. Is het Heldenmoed, alles aan zijne grondftellingen op te offeren ; dan is Kaatje , met recht, onder de Heldinnen der eerfte grootte te tellen, 's Mans liefde verfmaadde zij; de gezondheid en deugd haarer Kinderen ftelde zij in de waagfchaal ; haare eige gezondheid en gerustheid des gemoeds offerde zij op ; al baar Goed liet ze aan de fcbuldëifchers over, en dit alles met inzigt — om de waereld te behaagen. Zij ftierf wel in elende , vóór dat ze dit groot doel had bereikt; zij was , in de laatfte dagen haares Leevens , zelfs van alle menfchen veragt; maar nogtans had zij de gerust Hellende bewustheid , dat ze 't, van haaren kant, nergens aan had laaten  c m) ten ontbreeken, om de goedkeuring der waereld weg te draagen. Middel, om Kinderen smaak in lediggang te doen krijgen. Stel hen, menigmaal, de lastigheid van H werken, en de zoetigheid van 't ledig gaan voor. Onder alle kunften is de kunst van ledig . te gaan de moejelijkfle. De neiging tot werken is door 's menfchen ganfche Natuur, door zijn bloed, zijne zenuwen, zijn hart en maag verfpreid, Dit ziet men reeds in een jong Kind, het welk met handen en voeten werkt, pm zig van de zwagtels te ontdoen, en naar zijn willekeur te kunnen handelen. En zogt men zelfs des menfchen beilemming eeniglijk in de verduwing, en behaalde meri des menfchen verdienile alleen naar het getal der fchotelen en flesfen , die hij ledig gemaakt heeft; dan eischt de Natuur egter het werken, ten mintten als een middel, om overeenkomftig met deze groote beftemming te leeven : om dat tog de verteering door werken ongemeen word bevorderd. Doch juist M 3 daar-  ( 182 ) daaruit ziet men , hoe veele rnfpannirjg de? kragten gevorderd worde , om den lediggang te leeren, en den zo ftcrken trek der Natuur t,ot werken te bedwingen. Opvoeding en voorbeelden kunnen ook hieromtrent veel toebrengen , zo als dit uit Meester Liiijaards Historie is af te neemen. Wilde Meester Ltvjaard eenig werk onderneemen , bet welk flegts eenige infpanning van kragten eischte ; dan fprak hij 'er reeds een paar weeken te voren van. Hij'rekte zig uit, geeuwde, zugtte en zeide: in de toekomende week, ja die aanftaande weck, dan'zal ik het zeer kwaad hebben ; dan zal ik inbeten werken ! ware tog maar dat verwenschte werk gedaan! Moest bij aan het werk; dan fteende hij als iemand, die geene fpijs kan verteeren. Alle kwartieruuren viel hij op eene bank, en zugtte: ach lieve God! dat werk ! dat werk! zal 'er dan nooit geen einde van komen! Van Zon- en Feestdagen hield hij zeer veel. Was het Saterdagavond '; dart was altijd zijtï woord: nu God dank! de week is evenwel al weêr voorbij, morgen is het Zondag ,'dan wil ik flaapen als een Koe. Vdór negen uuren zal mij niemand "uit'het bed krijgen. En hij hield zijn woord. Toqn  ( 183 } Toen men in zijn land de Hemelvaarts-,, de tweede Paasch-, Pinkfter- en Kersdag wilde affchaffen , was hij de ijverigfte , die zig daar tegen aankantte. - Zag hij een' Kapitaalist voorbij gaan ; dan wees hij dien altijd zijnen Kinderen, en.zeide: hoe gelukkig tog is die Man! hij behoeft geene hand uit te fteeken ; hij .kan eete^en drinken , wat en zo veel als hij wiL, en flaapen, zo lang als het hem lust. Zijn oudfte Zoon, Klaas, onthield dezeiesfen inzonderheid wél, en lag zig toe, om ze pp te volgen. De eerfte dertien jaaren zijnes Leevens verliepen, zonder iets te doen , zo dat zijn Leermeester het alleen, door veele Hagen zo verre konde brengen:, dat hij.leezen en fch rijven leerde. Meester Luijaard had nu gaarne gezien , dat zijn Zoon het overige zijns Leevens zon der te werken konde ilijten. Maar hij arm zijnde , en dus geene mogelijkheid ziende, om den Zoon dat inkomen te bezorgen , tot het leiden van een werkloos Leeven volftrekt noodig , zo moest hij hem tog eens. de gewigtige vraag doen: Klaas! wat wilt gij worden? en Klaas antwoordde met groote. drift*: een Student, Vader! een Student. Want hij M 4. 8e*  ( 184 ) geloofde, dat een Student niets te doen had, dan te eeten en te drinken , en Tabak te rooken. En Meester Luijaard keurde dit befluit zijns Zoons volkomen goed, laatende hem een Student worden. Daar hij in veele voornaame Huizen zomwijlen moest werken, zo gelukte het hem , om vrije tafel en eenige Beurzen voor den Zoon, van welken hij groote verwagting had, te verkrijgen, en in het agttiende jaar zijns ouderdoms , welk was het jaar 1750, had Klaas werklijk het genoegen, dat hij Student wierd. En dit is hij thans nog , nu wij 1790 fchrijven- In het eerfte derde gedeelte zijner Academiejaren leefde hij van de Beurzen. In het andere van fpeelen, optrekken met, en het bedriegen van jonge,bnërvarëne Aankomelingen. In het derde gaat het hem gansch niet voordeelig- De vrolijkheid neemt allengs af; de listen, bij het fpeelen gebruikt, worden ontdekt; de paruik verliest het ééne hair naa het andere; de rok wordt kaal; het linnengoed is vol fcheuren , en het ongedierte neemt de overhand. Maar zijn Broeder is na Oostindiën gegaan! Wie weet, of die niet vijftig of honderd duizend gulden bijeen fchraapt; of J i - • • di  C 185 ) die niet ten gevallen van hem fterft, en hij eerlang, door een' Brief uit Indien , de verzekering krijgt, dat hij de erfgenaam van deszelfs ganfche nalaatenfchap is. In die ftreelende verwagting ftaat hij, bedaard , een fcberpen honger en 't knaagen van het ongedierte door. Middel, om Kinderen gierig te maaken. Boezem hen, zo dra mogelijk is, verheve denkbeelden van de Waarde des gelds in. Of Heer Harpax, zo als eenigen willen beweeren, wezenlijk gierig geweest zij, wil ik niet beflisfen. Zo veel is zeker , dat hij het geld zeer lief had. De gelukkigfte uuren zijnes Leevens waren die geene, waarin hij geld telde, en die dagen geloofde hij ten meesten nutte befteed te hebben , wanneer hij meest had gewonnen. Gelukkig en rijk waren bij hem woorden van eene zelfde betekenis. Deze wijsheid zogt hij nu mede den kleinen Govert in te boezemen. Sprak hij in deszelfs Bijzijn van geld ; dan gefchiedde zulks M s al-  (186 ) altijd met de uiterfte verrukking; en viel het gefprck over den voorigen oorlog , wanneer hij met de Korenkoopmanfchap honderd percent had gewonnen, dan fchecnen zijne oogen als te branden , de wangen bloosden , en hij toonde zulk een blijd gelaat, als men dit ziet aan een menfchen vriend, wanneer die, op zijne reizen, aan eene plaats komt, alwaar hij, vóór eenige jaaren, eene edele daad heeft uitgevoerd. Hoorde hij van iemand , dat deze roet eene rijke vrouw getrouwd, of hem eene goede erven is was te beurt gevallen, dan was zijn woord altijd : nu, dat-is waar! dat hoore ik gaarne, dat is bij mij, gelukkig zijn. Dit nu was even zo veel, als of hij gezegd hadde: o mijn Govert! hoe meer geld gij bezit, des te gelukkiger zijt gij. Wat men van opregtheid, menschlievendheid , ftil Ie vreugden der deugd zegd, dat zijn maar grillen. Ik heb, geloof mij , lang geleeft , maar nimmer zoeter vreugden ondervonden , dan de klank van 't geld verfchaft. Uw voornaamst oogmerk, bij alle uwe daaden, moet dus weezen, om geld te winnen. AI het andere moet gij aanmerken als een bijwerk. Hij ijverde tegen alles, waf kosten vorderde. Elke plaifïcrreis , die zijne medeburgers. dee-  C I87 ) deeden, elk gastmaaj, dat zij annregtten, ver. klaarde hij voor eene doodzonde, welke, ten zijnen tijde , zeker nog geftraft zoude worden. Hij wilde, zeide hij menigmaal, het nog -Wel eens beleeven, dat dergelijke ligtvaardige lieden hun brood moesten gaan beedelsn; hij hebbe reeds meer dusdanige ligte zielen gekend , wien het tenlaatften even zo gegaan ware. De liefdegiften verwierp hij niet vol. ■ftrekt, doch, wanneer hij daarvan fprak, voeg. de hij 'er altijd wélbedagt bij, de liefde beginne van zig zelve; 'men moge niet eer geeven, 'vóór dat men zelf wat overig hadde, en Wèl degelijk toezien, dat men alleen hen goed deed, dié 't waardig waren. Maar, dewijl hij geloofde, nooit iéts overig te hebben, en de gebreken aller Afmen , in zijne ftad woonende, wist:, welke ben , naar zijne gedagten , het genot eener weldaad onwaardig maakten; 'zo kreeg Govert, nimmer, een wezenlijk weldaadig werk te zien. Heer' Harpdx gaf-zijn' Zoon, reeds in deszelfs agtfte jaar , aanleiding , om deze góede lesfen werkftellig te maaken. Hij gaf heiiï een' fpaarpot, eh wéekelijks eenige ftuivers zakgeld. Bij het einde d'er week moest-die al» tijd rekening doen, en , had hij niets- uitge- gee-  C 18» ) geeven, dan omhels Je hem de tedere Vader, prees zijne fpaarzaamheid , geevende hem zelfs nog wel een paar dubbeltjes ter belooninge. Dikwils verzogten hem zijne fchooimakkers, om eene wandeling met hen te doen , of fpoorden hem aan , qm eenig ooft met hen te koopen, het welk de tijd van 't jaar mede bragt. Maar zijn Vader raadde 't hem altijd af, Was hij nu gehoorzaam; dan prees hij hem den volgenden dag , zeggende : ziet! indien gij u, gisteren^ met uwe medefchoolieren vermaakt , of gij gefnoept had, dan ware die vreugd heden voorbij. Maar, nu gij mij gehoorzaam zijt geweest , nu hebt gij uw geld nog, waaraan gij uwe vreugd nog lang kunt hebben. De fpaarpot wierd menigmaal nageteld, en , zodra als 'er veel klein geld was , dan verwisfelde de Vader het tegen mooje , nieuw geflagen, gerande Guldens, ten einde Govert nooit de lust bekruipen mogte, om 'er iets van uit te geeven. Zo dikwerf als de fpaarpot wierd nageteld , ftelde hem Heer Harpax voor , wat het voor een geluk zijn zoude , wanneer hij honderd gulden bijëen had, dat hij ze dan op rente konde uitleenen, en 'er, jaarlijks, ten minften drie en een halven gulden Intrest van trekken. Heer  ( 189 ) Heer Harpax bad het genoegen , van tè zién, dat zijne goede Iesfen niet te vergeefs gegeèven waren. Govert begreep weldra , dat geld het eenige Goed is, welk een verflandig mensch kan begeeren. Zijn ganfche toeleg was, om het te verkrijgen. Hij onttrok zig alle die verkwikkingen, welke de Natuur alle maand aanbood, verkoopende zelfs wel de Lekkerbeeo jes, welke hem zijne Grootmoeder zomwijiSn gaf, aan zijne fchoolmakkers. In zijn tiende jaar dreef hij reeds eenen taamlijk voordeeligen handel, terwijl hij, door allerhande list, andere Kinderen hun fpeelgoed wist af te troo. nen , en het, naderhand weêr, bij gelegenheid, tot geld zogt te maaken. Hierdoor nu bragt hij het, Werklijk , zo verre , dat hij zijn' Vader, in het twaalfde jaa'r, honderd guldens ter uitleening konde toetellen , en dezen daardoor zulk een vermaak aandeed , dat de goede man traanen Hortte. Govert overtrof met der tijd zijn' Vader. Zijne agting voor het geld nam zo toe , dat hij haar alles opofferde, wat andere menfchen tot vermaak verftrekt. In zijn vier en twintigfte jaar zag hij een lief "Meisje met bruine oogen, op wiensgezigt hij fk-rk  ( 190') fterk wierd aangedaan , en de wensch kwam in hem op , om dezelve tot zijne vrouw te mogen hebben. Maar hoorende, dat ze weinig of geen geld had , zo begreep hij , aanftonds, het ongerijmde van zijn wensch, ging de fierke neiging des harte tegen, verwon ze gelukkig , en begaf zig in het huwelijk met eene rijke Weduwe van zestig jaaren. tfiPp zijne tafel kwamen altijd fpijzen , die niet veel gelds kostten , en boorde hij , dat een Kaaskooper kaazen , of een Vleeschhouwèr vleesch had » het welke zij, om dat ze begonnen te bederven, voor een laagen prijs moesten zien kwijt te raaken , dan kogt hij 'er, altijd, een goeden voorraad voor eenige weeken van. De gedagte, dat hij , bij elke zulke maaltijd , eenige ftuivers won , benam allen tegenzin, welke anders ligt daar bij had kunnen ontftaan. Over het algemeen was dit bij hem eene grondftelling , dat elk goede huishouder het vleesch eerst een reukje moest laaten krijgen, vóór dat het op tafel kwam ; om dat hij bij ondervinding had geleerd, dat de dienstboden pas half zo veel van fpijzen, die begonnen te bederven, gebruikten, als van goede, wél toegemaakte fpijzen. Van  Van alle gezelfchappen der menfchen had hij een grooten afkeer — en evenwel was hij niet zonder gezelfchap. De gouden en zilveren mannetjes met paarden, in zijne kist opgeflooten , verfchaften hem het aangenaamfte onderhoud , en niets verkwikte hem meer dan de gedagte , dat hij, dagelijks, met de grootfte Vorften konde omgaan , zonder dat hem deze verkeering met hen een' duit kostte. - De geneugten, uit den Godsdienst on titaande, weerde hij allen toegang tot zijn hart, vreezende, dat hij daar door in het genot van aangenaamer vreugden geitoord mogte worden. Den tijd , om in de Kerk te moeten gaan, befteedde hij daar toe, dat hij nieuwe ontwerpen maakte, om geld te winnen, en de Domine meent opgemerkt te hebben , dat hij menigmaal , wanneer hij met hem over den Godsdienst fprak , aan de vingers telde , en dus, waarfchijnlijk, eene rekening opmaakte. ■ Zo ging Govert van deze waereld als een Heer van honderd duizend Gulden. Van alles, wat andere menfchen verkwikt, had hij wel niets geproefd; noch de vermaaken der Natuur, noch die van den Godsdienst hadden in zijn hart kunnen indringen — maar daar voor was bij evenwel een Heer van honderd duizend Gulden. MlD.  ( 192 ) Middel, om Kinderen voor goede lessen onaandoenlijk te maaken'. Stel hen Hunnen pligt geftadig voor. Was vrouw Urfel bij baare Kinderen alleen, dan deed ze niets, dan prceken. Veel, plagt ze te zeggen, helpt veel, aan goede vermaaningen zal 't mijnen Kinderen niet ontbreeken. ,, Nu, Neeltje ! wees zoet! huil niet, krakkeel niet! doet uwe Zuster of uwe Broeder u kwaad , dan moet gij 't mij maar zeggen. Komen vreemde lieden in ons huis; dan moet gij heel beleefd nijgen. En dit zegge ik u, dat gij, voortaan, niet meer op de ftraat loopt! Zie toe, ik zal u anders zo kastijden, dat het u nog lang zal heugen. Gij weet immers , dat ik u geen vermaak belette ; gij kunt tog op de ftraat gaan, wanneer gij wilt;maar gij moet niet altijd op de ftraat weezen.Den vinger uit den mond! foei! zo doen de boeremeisjes. En aan tafel — dat gij daar ze-< dig zit. Wagt u, dat gij het fraaij Japonnetje, dat gij aan hebt , niet befmult! En fteek niet te veel in uw' mond. Gij kunt langzaam eeten , gij hebt 'er tijds genoeg toe. Kom niet nog eens, als gisteren, met uw eifcnen voor  C ï03 ) ^ tóor d'etl dag: vleesch! dit, dat wil ik heb-ben! Gij kunt immers zeggen: Vader lief! of Moeder lief! wilt gij zö goed zijn , van mij vleesch, dit of dat te geeven ! dat ftaat fraaijj zo doen alle braave Kinderen. Komen 'er Vreemden, en gij zijt zo bevallig; dan zullen zij u prijzen, en zeggen: dat is waar; Neeltjè is een regt lief Meisje. Hoe ftaat gij daar zo? Kunt gij dan uw hóófd hief regt houden! zo als ik. Maar die lelijke houding leert gij van dê meid. Dat gij 't verftaat, gij moógt niet weêr op haare kamer gaan , niet eens meer, (hier floeg zé met de vuist op de tafel,) niet eens , ik zeg het u ! Gij zult tog nog en plokhairden zamen. Onder het eeten itieten ze zig met> de voeten en elleboogen- Het trekken van fcheeve monden is de ftrengfte wagter haarer Kuischhud, om dat ze elk mansperzoon , welke haar nadert, daar door wegjaagen. 5- Vrouw Geertruy liet zig nooit anders zien, dan met het Kind op den Arm. Met het Kind op den Arm kuijerde zij uuren lang voor haa- .... > ? M re  .( 2°3 O re deur op en neer; met het Kind op de» Arm zat zij eenige uuren op den ftoel, en met het Kind in den Arm bragt zij een vierde gedeelte van den dag met flaapen op het bed door. Met bet Kind op den Arm -ging zij uit het flaapvertrek, zonder ooit te denken, om het bed te fchuddeo, en den waterpot uit te gieten. Met bet Kind op den Arm ging ze aan tafel zitten, ftond in dezelfde figuur weêr ojj, en liet de tafel gedekt, totdat het weêr eetenstijd was. Met het Kind.op den Arm ging ze door keuken en tuin-, trad op lepels, vorken en mesfen, ftruikelde over tobben en emmers, en nooit dagt zij 'er om, om iets op te ruimen. - En in haar ganfche huis zag het uit, als in het huis eener vrouw, die van den morgen tot den avond het Kind op den Arm heeft. Haar man was met deze leeyenswijze, menigmaal, gansch niet tevreden, geloofde wanorde en morfigheid te bemerken, drong op het verhelpen van alle wanorde, maar kreeg altijd ten antwoord : onverftandige man ! hoe kan ik mij dan met de huishouding bemoejen, daar ik den ganfehen dag het Kind op mijn' Arm moet draagen? Megtelt, de eenige Dochter , door haar groot  C ao4 ) groot gebragt, is thans getrouwd, en ziet'er, in het eerfte vierendeel jaats naa haar trouwen , reeds uit als eene vrouw, die den ganfehen dag haar Kind moet torfen. Tot heden toe heeft men de natuurlijke kleur van haar vel niet kunnen ontdekken, om dat haare wangen en handen altijd even vuil zijn; maar des te meer bekend is het, dat ze witagtig hair heeft, om dct het ovcrSI, altoos, in den nek en op het voorhoofd zigtbaar is. Haare kleêjen weet zij heel wél te kiezen, gemerkt de klenr van 't linnen en de kleeding met die van bet gezigt volkomen overëenftemt. De kouzen zijn vol gaten, en zij heeft doffen aan haare voeten. Hoe bet in de kamer, daar zij huishoudt, uitziet, kan ik niet zeggen, dewijl, behalven haar man , geen fterveling niet ligt daarin plesgt te komen. De reuk van bedorve fpijzen, van kleêren en uitwerpzels der Natuur fchrikken elk' af, om aan haare deur te komeD, veel meer om in haar huis te gaan. 6. Heel anders gedroeg zig vrouw Tettig. Deze deed den ganfehen dag niets anders, dan alles aan een kant doen, op zijn' plaats zetten, fchoon maaken en wasfehen. De Zindelijkheid in  f 205) in haar huis ftrekte zig uit tot het heimelijk Gemak toe. Zo zeer beminde zij de Zindelijkheid in het huis, in het linnengoed en de kleeding , dat ze zig zelve daardoor vergat. Aan het affnij. den der nagelen dagt ze niet, vóór dat ze 'er één' afftiet. De vloer van haare kamer was aangenaamer, om te zien , dan haar hals en boezem, en de uitwaasfemingen van haar heimelijk Gemak waren draaglijker , dan de adem haares monds. En Juffer Tettig is het leevendige beeld haarer Moeder. De Zindelijkheid van haar huis en haare kleêren moet men bewonderen, maar zij zelve — zij fchijnt zig als een bijwerk te befchouwen. II. Laat uwe Kinderen aan zig zeiven en de dienstboden over. t. Heer Ulpiaan geloofde, een man van Staat moest zig, even als in allen deelen, zo mede in de keuze zijner beezigheden, van het Ge> meen onderfcbeiden , en alle onëdele daaden aan den gemeenen hoop overlaaten. Onder dezs  ( 206 ) deze onedele daaden plagt hij ook dé opvoe^ dinge der Kinderen te rekenen, welke hij aan een Onderwijzer, 40 jaaren oud , en aan de dienstboden overliet. Uit dien hoofde waren de Kinderen nooit bij hem, vergunnende hen niet eens, om aan zijne tafel te eeten. Alles, wat hij deed, was dit, dat hij den Onderwijzer, zomwijlen , vroeg, hoe zij zig gedroegen. En, daar deze hen altijd prees , zo berustte hij daarin volkomen. Het ganfche huisgezin was met die grondftellingen van den Heere Ulpiaan zeer wél tevreden. De Onderwijzer nam zijne vermaaken , komende naa 12 uuren 's nachts eerst t'huis, zonder dat het Heer Ulpiaan merkte, en elke dag was voor de dienstboden en Kinderen een dag van vreugde. De dienstboden gaven den Kinderen aanflagen , om hun' Vader nu eens dit, dan dat te ontvreemden , doch daar voor kreegen ze ook de vrijheid, om te doen, wat hen goed dagt, en deel te neemen aan alle vrolijkheden, die de meiden én knegts van tijd tot tijd aanrcgtten. De Kinders bevonden zig daarbij zeer wél, fmulden dagelijks, maakten in bet Kaartenfpel bewonderenswaardige vorderingen , en wierden  ( 207 ) den met werk nooit overlaaden. Door allerhande fpelen, vooral door het Pandfpel, begreepen zij weldra de geestige invallen en zinrijke fchertfen, die in de kamers voor het huisgezin verfcholen liggen. Hunne opvoeding was zeker , in vervolg van tijd, van dien gelukkigen uitflag niet, als de Vader bad- verwagt. De Dochter ging met den Koetzier door, en de Zoonen, welke zig in den Krijgsdienst begaven , hebben reeds tweemaal hun ontflag gekreegen, en leggen bij hun' Vader, federt twee jaaren , in 't kwartier; inmiddels verzekert hem nogtans zijn Geweeten, dat hij, bij zijne Kindertugt, niets heeft verwaarloosd : hij hebbe voor hen immers , plagt hij te zeggen , een' Onderwijzer , een* knegt en twee meiden gehouden; konde men., van een eerlijk man wel meer begeeren? < ~i'J'c • 2. Pancratius liet zijne Kinderen, alle dag, het Morgen- en Avondgebed uit hun Grootmoe-, ders gebedeboek Ieezen, en wierden evenwel niet deugdzaam. Hij liet ze den Bijbel, volgens' gemaakte afdeelingen, doorleezen, en zij-, wierden tog niet beter. Zij moesten , alle week, een' Pfalm en een gedeelte van den Catechismus van buiten leeren, en ook dit hielp?- ' niets-.-  ( 2Ö8 ) nfóts. Hij iiet ze na de School eri Kerk gaai {. en zij bleevan nogtans ondeugend. Hij was da-s gelijks in gezelfchap, en egter wilden zij niet beter worden. Wat of tog de oorzaak van dit alles moge geweest zijn! Alcemeene middelen, om de Kinberen van de gezondheid en het Leeven te berooven.- i. Verteder zei i. Eene tedei hartige Moeder was van gedagten, dat voor haar Kind niets dienftiger was,dan de warmte. Veel , dagt zij, helpt veeL Uit dien hoofde liet zij haare kamer, altijd, zó onriiaatig wafm maaken, dat elk , die 'er Uit de verfche Iugt in kwam, had mogen verflikken. Dit warm ftooken nam, gemeenlijk, zijn begin in het midden van September , en duurde tot den aanvang van Junij. In dit vertrek moest het Kind flaapen , kreeg ook nog wel eene bedvles met warm water, en wierd zo digt toegedekt, dat het doorgaans droop van  C -209 ) van 't zweet, wanneer het uit het bed wierd genomen. Dan zeide de Mocdoi ;crr»eenlijk: het Kind moet tog heel wel uitivaaNfemcn , om dat het zo fterk zweet. Maar tot haar grootfte ongenoegen meikcc zij , dit het gcfladig kragteloozer wierd. Zijne kleur wierd citroengeel , het liet de Armen llap hangen, het hoofd hing altijd over ééne zijde. Toen 'er eindelijk de meid, bij vergisfing, mede in. de vrije Iugt kwam , kreeg het eene verflikkende zinking —, en ftierf. Het was eert* plantje , dat in de kamer opgekweekt was » het welk verwelkt, zo dra het in de operi Iugt komt. 2. Daar wil ik mij , dagt haare Zuster , voor wagten. Mijne Kinders zullen vroegtijdig aan de koude gewend worden. Hierom liet zij haér Zoontje, bij het ftrengfte Weêr, in de open Iugt brengen, en baadde het, zomwijlen, in ijskoud water. Voor 't overige maakte zij haare kamer even zo warm, als haare Zuster deed,' en het Zoontje was 's nachts niet minder toegedekt , dan de Kinderen van haare Zuster. Bij deze Ieevenswijze droop de kleine Karei, menigmaal, o'ver het ganfche lijf, zö zeer van  ( iio) 't zweet, dat elke verkoeling, noodwendig5, voor hem fchadelijk moest zijn. Toen hem, uit dien hoofde, zijne Moeder, naa dat zij hem het van zweet doortrokken hemd had uitgetrokken, eens in eene tobbe vol koud water hield , verdraaide hij de oogen , maakte eene buiging met het lighaam, en volgde zijn Neefje in de eeuwigheid. II. Onttrek hen de verfche Iugt. I. Eerwaardig Heer! zeide eens eene vrouw tot een' Kerklijken, die haar bezogt; de lieve God heeft mij een heel zwaar kruis opgelegd: daar, zie flegts die drie arme, kleine wormen! zij hebben noch moed noch bloed! zij zien 'er zo bleek als de dood uit! dit zijn de oogen toegezwooren , dat heeft gezwollen beencn , en het derde heeft pijn in de ooren. Hec fchreeuwt menigmaal zo, dat men het wel tien huizen verre kan hooren. Ei lieve, mijn goede vrouw! antwoordde de Kerklijke : dat is geen kruis, dit is eene plaag, welke gij u zelve op den hals haalt. Wat doet deze waschtobbe in eene kinderkamer ? War doen  C 211 ) doen hier de natte hemden, welke gij bij het vuur hebt gehangen ? Dat moet immers het ganfcbe vertrek vol vogt maaken. Zie eens, hoe nat de muuren zijn! hoe de droppels water aan de glasraamen hangen ! Kunt gij niet begrijpen , dat gij uwe arme Kinderen daar door hunne gezondheid beneemt? Ik ben nog geen kwartier uurs bij u, of ik voel al hoofdpijn. Ik zoude denken , dat ik dood ware, wanneer ik agt dagen in deze vogtige kamer moeste woonen. En wat zullen deze bedden ? flaapen 'er uwe Kinders werklijk op ? Ach t góede vrouw ! bezondig u tog niet tegen God, en leg de fchuld niet op Hem, als of Hij uwes Kinderen elendig maake. Gij zijt de moorderes uwer Kinderen; om dat gij hen niet vergunt, de gezonde Iugt, welke God allen dieren laat genieten , in te ademen , maar ze- met uwe waschtobbe en het droogen van uw nat Goed befmet. Wilt gij wasfehen, doe het dan op de plaats of in de keuken; hang het natte Goed op de plaats of op den zolder; laat uwe Kinderen op eene bijzondere kamer flaapen, era zet de glazen venteers dagelijks Open, op dat 'er de verfche Iugt eenige uuren door waajeti kan. Ik verzekere u, dat gij gezonde Kinderen zult krijgen. Nu', vaar wél, ik kan het in O % deze  ( 212 ) deze kamer, daar gewasfchen word, onmog'e•., lijk langer houden. 2. Dezen zelfden Kerklijken ontmoette eens eene vrouw, welke van voorneemen was, om na den Chirurgijn te gaan, om met hem, wegens haar klein Meisje, raad te pleegen, het welke, naar zij zeide, door eene kwaade hand was aangeraakt, en zij niet konde verhelpen; zij hadde met dezen en geenen over dit ongemak al gefproken, en alle middelen gebeezigd, maar alles ware vrugteloos geweest. De Kerklijke gaf hierover zijne verwondering te kennen, maar verzogt haar, om voor eerst nog niet na den Chirurgijn te gaan. Ik wil, zeide hij , dit Kind eerst zelf zien , en is het Kind die ziekte van kwaade menfchen aangedaan, dan wil ik u deze volftrekt zeker noemen. De vrouw ging vergenoegd met hem na haar huis. Toen hij in de kamer wilde gaan, kwam hem zo een vieze , bedorven , vuije reuk tegen , dat hij had mogen verflikken. Hij verbeet zijn ongenoegen , en ging regelregt na het Kind, het welke wel zeer bleek uitzag , maar aan het welke hij geen teken eener wezenlijke ziekte zag. Door  C 213 ) Door welke ftraat, vroeg hij, zijt gij ge^ gaan , toen gij voor de laatfte maal met het Kind uitging? Ja dat weete ik niet meer. Het is wel in geen vierendeel jaars buiten de deur geweest. Wanneer hebt gij dan, voor de laatfte maal, de glazen open gezet ? Wel in geen jaar. Nu heb ik genoeg. Weet gij wel , wie de kwaade vrouw is, die uw Kind iets heeft aangezet 2 Wel, wie? Dat zijt gij zelve. Ik ! feldrement! had mij een ander dit gezegd , dan wist ik wel, wat ik doen wilde. Ik heb hier nu al zo lang gewoond , en niemand kan mij iets te last leggen. En evenwel is het zo ; gij zelve, en niemand anders maakt uw Kind ongezond. Hebt gij anders geene kamer? Ja, boven! daar hebben wij eenige meubelen ftaan. Men kan hier niets hebben, of het flaat aanftonds uit. Zo — Maar wat hebt gij liever? uw beetje huisraad, of het Kind? Het Kind zeker. ï^u, breng dan het Kind op de bovenkamer. O 3 Deze  ( 214 ) Deze is te lnag van verdieping, en heeft haar uitzigt in eene naauwe ftraat, alwaar noch zon noch maan fchijnt. Daarin is eene aanhoudende vogtigheid, voor uw Kind zo fchadelijk, . als voor uw huisraad. Zet, voorts, de glazen dagelijks open, op dat 'er verfche Iugt in kan komen; want in dit vertrek is de damp van alle de erweten, brij en karnemelk , welke gij federt een jaar hebt gegeeten; daarin zijn alle de uitwaasfemingen van u , uw' man en uw kind, federt een langen tijd. Deze zijn alle allengs bedorven. Wilt gij uw Kind vuil water te drinken geeven? Zekerlijk niet? nu, dan moet gij het ook deze Iugt, welke nog veel erger is, dan die van een mcstpoel, niet laaten inademen. Bedorven Iugt is voor den mensch zo nadeelig, als vuil water. Volg mijn' raad, goede vrouw! breng uw klein ziek Kind in eene andere kamer ! zet dagelijks in dezelve de glazen open ! gewen het allengs weêr aan de verfche Iugt! Ik denk, dat het weldra beter zal worden. Maar helpt dit binnen vier wecken niet, kom dan weêr bij mij; dan wil ik u, vóór dat gij na den Chirurgijn gaat, eerst een braaven Arts aanwijzen, die u wel eenen goeden raad zal geeven. Doch  C "5 ) Doch nu is mij gezegd, dat het Kind, dagelijks , beter is geworden , zo dra als di» Moeder dezen goeden raad had opgevolgd. III. Gewen de Kinderen aan zagte lekkere fpijzen. Is 'er ooit een Man geweest, die zijne Kinderen lief had , dan was het zeker de Heer Weekeling. Die waren zijn grootfte rijkdom, en dagt bij daaraan , dat hem één derzelve , ten eenigen tijde , door den dood ontrukt konde worden, dan was hij mistroostig. Uit dien hoofde was hij zeer oplettend omtrent alle hunne mondkost, en, gehoord hebbende, dat veele fpijzen en dranken voor de Kinders nadeelig waren, hij hadde hen liever niets in 't geheel te eeten en te drinken gegeeven , zoo hij niet bevreesd geweest ware , dat ze van honger en dorst mogten fterven. Melk, plagt hij te zeggen, moet men den Kinderen volftrekt niet geeven , om dat ze flijm veroorzaakt. Een paar kopjes koffi 's morgens, dat is 't gezondfte; dat bevordert den afgang en-dé uitwaasfeming. Ooft — dat verwekt zuur. Men heeft voorbeelden, dat Kinders, die ooft hebben gegeeten, aan den roo» O 4 de*  ( 216 ) den loop zijn geftorven. Mietje ! dat gij u nooit verftout, de Kinderen ooft te laaten eeten 1 Zo iets dulde ik in mijn huis niet. En omtrent de boterhammen is het mede zo wat zorglijk De boter is tog eene oliagtige zelfHandigheid, die kon de maag heel ligt bederven. Droog brood maakt verflopping, en teelt wormen. Een Amandeltaartje is wel het beste ontbijt voor Kinderen. De Amandelen zijn voedzaam, en het fpecerijagtige verwarmt de maag. Ter verwis'felinge mogen ze ook wel het één of ander gebak eeten. Dit is onfchadelijk; de boter is 'er tog in gebraaden. Volftrekt mogen de Kinders geene groente gebruiken. Die veroorzaakt winden en pijn in de maag. Die laate ik over aan boere Kinderen; hunne maag is 'er na gefield,maar met burgerkinderen is het heel anders gelegen. Wél gekruid nat, een flukje lams- of kalfsvleesch , een duifje of hoentje, of iets anders, dat zagt is, met eene kragtige fous, dit is best voor Kinderen. Water maakt de maag zwak, maar wijn en bier geeven kragten. Alleen, geloove ik , moet men de voorzigtigheid gebruiken, dat men ze bij het vuur of in de Zon wat laauw laat worden; om dat koude drank hoest veroorzaakt, en de maag te veel veikoelt,. Hfer> ; om  ( 21? ) pm is het ook goed , wanneer men de Kinderen, altijd, naa het eeten, een paar kopjes the^ iaat gebruiken. Zo plagt Heer Weekeling te zeggen; zo was hij ook gewoon , zijne Kinderen werklijk op te voeden. En evenwel heeft hij niet veel ■vreugde aan hen beleeft. Zij hadden geenen groei. In het twaalfde jaar waren ze pas zo groot, als andere van.agt jaaren. Hunne kleur was bleek ; hunne leden waren kragteloos. •Des Buurmans Kinderen zagen zij voor hunne •deur rond fpringen , en zelden bekroop hen de lust, om met hen te fpeelen. Speelden zij zomwijlen al met hen, dan duurde dit naauwiijfcs een kwartier uurs; dan vielen ze zo mat •op een' ftoel, als of ze een verre reis hadden gedaan. Het ééne ftierf aan een kouden dronk, en het andere leeft nog, zoo anders dit een Leeven is , dat men tot eenig werk onbekwaam is, van de meeste leevensmiddelen , waarmee zig andere menfchen verkwikken , niets mag gebruiken, nu eens met pijnen in het hoofd, dan weêr met krimpingen in de maag word geplaagd, en voor een ftuk ham en een agurrikje, als voor vergif, vervaard moet zijn. O s IV.  ( 213 ) IV. Geef uw Kind heel veele medicijnen in. Flip was het eenige Kind , het welk Heer Damon zijne beminde Vrouw bad nagelaaten. Weshalven men ligt kan denken , dat zij het ais haare eige ziel beminde , en hartelijk wenschte, om dit eenig gedenkteken van den tederften Echt te mogen behouden. Haar Broeder, wel ziende , dat al haar genoegen van 't Leeven dezes Kinds afhing, gaf haar deswegen den raad, dat zij het aan eenvouwdig voedzel gewennen , deszelfs leden door koud water verfterken;- inzonderheid het eene zuivere gezonde Iugt in zijne woon- en flaapkamer geeven, het bijtijds aan 't werken zetten, en 't dagelijks een fpel vergunnen moest, het welke met beweeging gepaard ging. Medicijnen moest het tog vooral nooit gebruiken, ten ware in den hoogften nood. Dit, lieve Zuster! zeide hij, zijn de zekerfte middelen, om Kinderen een vast en duurzaam Geitel te verfchaffen. Helpen deze niets, dan is ook alles , wat de Kunst doen mogt, vrugteioos. Doch vrouw Damon geloofde, dat deze raidde-  C 219') delen veel te eenvouwdig waren, dan dat ze zouden helpen. Zij kwam zelfs tot het kwaad vermoeden, als of haar Broeder het niet wél met haar meende , en den dood des Kinds wenschte , om eens tot de bezitting haarer goederen te geraaken. Geweetens halve ging ze dus na een' Arts, om goeden raad bij hem te haaien. Flip was wel wierig, en fprong als een jong kalf; maar nogtans geloofde zij, dat het beter was, bijtijds voor zijne gezondheid en zijn Leeven zorg te draagen. . In haare buurt woonde een bekwaam Arts, Weiken zij aller eerst verzogt, haar Kind te komen bezoeken. Hij kwam, voelde Flip de pols , grimlachte , en zeide : uw Kind is gezond. Ik moest u en uw Kind niet lief hebben , indien ik het flegts een droppel medicijn wilde geeven. Maar, antwoordde vrouw Damon, het Kind is immers verkoud; hier toont zig immers al een uitflag. Laat dat zo weezen , vrouw lief! was het antwoord van den Arts. Dat zijn uitwerpzels der Natuur , welke ter gezondheid dienen. Het ware wreed, indien men de Natuur, ffi feaare werkingen, door artzenijen wilde ftooren. Gij  ( 220 ) Gij moogt, dagt vrouw Damon, de regte Doclor wel niet zijn. Des ging ze bij een' tweeden , en kwam juist bij één' van die Mannen , welke 'er op uit zijn , om zig eene onbepaalde heerfchappij over de goederen, de gezondheid en het Leeven hunner medeburgeren aan te maatigen; die, als Tijrannen, ben het gebruiken van de onfcbadeüjkfte dingen verbieden , hen eenen afkeer van eenvouwdige gezondheids - middelen , en liefde tot het geen door kunst bewerkt word, tragtcn in te boezemen; die de gezonden ziek maaken , op dat ze hulpe bij hen mogen zoeken , de ziektens rekken , de zwakken wegens hunneB toeftand beangst maaken, ten einde zij, des te. langer , over hen mogen practifeeren ; kortom, die hunne kunst niet oefenen, om hunne medemenfchen te helpen, maar, naar hun welgevallen , eene jaarlijkfche fchatting van hen te kunnen invorderen. Na dezen Man, zijn naam was Doftor Digestivus, ging vrouw Damon, en hij beloofde, haar den volgenden dag te komen bezoeken. En hij bezogt haar werklijk. Hij voelde Fiip de pols, bezag deszelfs water, vroeg na ÉtN trek tot eeten , hoe de flaap ware ? En hoo-  ( 22i y hoorende, dat hij zig; in den laatften nacht, een paar maal onrustig omgedraaid hadde, zd fchudde hij zijn hoofd, en trok een zorgelijk gelaat. Om 's Hemels wille ! fchreeuwde vrouw Damon, wat fchort, wat fcheelt het Kind ? Heer Doftor? Zeg het mij tog! 't Is eene zeer bedenkelijke zaak. En wat dan ? De geheele natuur van het Kind is van zijn ftel. Maar met Gods hulp denke ik het tog weêr te herftellen. O doe het tog, beste Man , al zou het hon. derd dukaaten kosten , ik wil ze gaarne betaalen. De Kinders, die 'er gezondst uit zien, zijn doorgaans in de gevaarlijkite omftandigheden. De roode appeltjes zijn gemeenlijk wormfteekig. Duizend maal liever zie ik een zwaklijk' Kind. Heeft het binnen kort gepurgeerd? Ik geloove in geen jaar. Mijn Man zaliger gedagtenisfe zeide altijd : Kinders moesten met geene medicijnen geplaagd worden , zo lang als ze gezond waren. Ja , wijlen uw Man mag wei verdaan heb*, ben , hoe men eene rekening moete opmaaken , rnaar met de Medicijnkunde hadde hij z'g  C 222 ) zig niet moeten bemoejen. Gaa maar eens na9' hoe veel een Kind 's jaars gebruikt! Dit word meerendeels tot flijm. In de meeste fpijzen is een fchadelijk Zuur. Word nu deze ftof niet afgeleid , dan moeten daaruit immers de yreeslijkfte toevallen ontftaan. Een tijd lang merkt men niets. Maar vervolgens berst het eensklaps uit. Dan komen knoestgezwellen , verflikkende zinkingen , beroerten — naderhand , wanneer het water aan de keel ftaat, dan komen de menfchen na ons toe loopen; dan zouden wij ze aanftonds helpen ; maar doorgaans is het te Iaat. -Hiervan hebben wij immers een leevendig voorbeeld aan het Kind van uw Buurman Frederik, het welk in de voorgaande week is begraaven. De Ouders wilden het ook niets laaten gebruiken; nu bekeven zij dit ongeluk. Geen één van mijne Lijders zal fterven , zoo men mijn' raad bijtijds zoekt en opvolgt. O! gaarne, gaarne wil ik uwen raad volgen. Zeg mij flegts, hoe het Kind te helpen is. Let wél, goede vrouw! dit Kind heeft eene zamen gefielde ziekte, welke wij Artfen morbus mixtus noemen. Daar word tijd verëiscbt, zal ze in den grond worden weggenomen. Die neuszinking wijst, heel duidelijk , eene ver-  C 223") verflijming aan, welke wij eerst moeten zoe? ken weg te neemen. Wij moeten eerst iets dat afleidend is , gebruiken , op dat wij tog de borst" bewaaren ; want anders konde eene fmoorzinking ons geheele werk verbrodden. Bezie den afgang 'van het Kiud eens, wanneer het mijne flikartzenij heeft ingenomen! dan zult gij Wonderen zien. Zijn wij hier mede klaar, dan — bezie hier eens dezen uitflag! ja, die zal mij mede nog veel werk verfchaffen. De geheele masfe van het bloed is bedorven. In een paar maanden kunnen wij niets meer doen, dan verzagtende middelen gebruiken. Maar, behouden wij onzen Lijder tot het voorjaar, dan zullen wij heel anders werker. Dan krijgen wij verfche kruiden. Wilt gij nog iets zien? daar bezie me dat water eens! hoe het 'er uit ziet! Gij ziet niets! ja, wist gij, wat die kring beduidde, dan zoudt gij in de handen flaan. Die Wijs* wormen aan. Konde gij in het lijf van uw Kind zien, dan zoudt gTj verbaasd ftaan. Daar moet worm bij worm zitten; en wel niet de gemeene rriaajen, maar groote wormen. Ja, ik wil geen eerlijk man zijn, zoo ik, binnen den tijd van agt dagen, niet een paar honderd zulke wormen afdrijve. Doch daartoe is de tijd thans nog niet. Wij moe-  C ) •doeten eerst meester van één Kwaad worden*. Nu wist vrouw Damon , wat ze zo gaarne had willen weeten. Zij gaf haaren lieven Flip geheel over aan den Heer Doctor Digestivus, welke den volgenden dag met de geneezing aanftonds een' aanvang maakte. Het was eene wreede geneezing , welke zonder traanen niet wél befchreeven kan worden. Ooft en groente, en wat den Kinderen anders goed fmaakt en voedzel geeft, wierd den armen Flip ten eenemaal verbooden, en, wilde hij een paar karfen eeten ,, dan moest hij 'er eerst de toeftemming van den Heer Doctor Digestivus toe hebben. Des te meer flikartzenijen, tinktuuren , aftrekzeis en poejers kreeg hij. De roodheid in het Weezen , het merg in 't gebeente verdween , de trek tot eeten verging. Te vergeefs weende de Moeder voor dien Barbaar. Dat is het juist, zeide hij, zo moet het komen. Wij moeterr alles eerst afleiden, vóór dat wij willen verfterken. Zo duurde de geneezing drie jaaren, tot dat de barmhartige God Flipt traanen aanzag, en hem, door een zagten dood, uit de klaauwen van zijn barbaarfchen pijniger verloste- V.  "C Üï ? v. Praag zorg, dat ziekelijke en zwakke perzooheii hen hunne foppen mededeelen. li Kohlhards Lysje was een moedwillig fchepzel , dat veel van mansperzoonen hield , altioewel haar menigmaal gezegd was, dat zei zig van hen moeste afhouden. Onder andereri luifterde zij na het gevlei van een Officier, het welk zo verre ging , dat ze ten laatfteri door hem wierd bedrogen. En niet alleen dit, maar zij erfde ook van hem eene ziekte, die men de Venusziekte noemd. Lysje was deswegen verlegen , had onderhoud noodig voor haar Kind, en medicijnen, om van die ziekte ontheft te worden. Uit dien hoofde ging ze nadien Officier, eh verzogt hem, haar te onderfteunen. Maar deze haalde de fchouders op, verzekerende , dat hij al zijn geld noodig had , om zig zelv're laaten geneezen. Hier maakte Lysje een groot misbaar , éri huilde zo, dat zig een fteenen hart over haar had mogen ontfermen. Ik moet mij van kant helpen, zeide zij beklemd van harte, zoo gij Blij niet redt. F DaJ  C 226 ) Dat kunt gij doen , Lysje, zoo gij wilt, antwoordde de Officier , ik kan u niet helpen Hier wierd Lysje wanhoopig, fmeet de deur toe, en ging, luidkeels huilende, heen. Alhoewel nu de Officier om dergelijke voorvallen niet veel plagt te geeven, en het een kleine Galanterie te noemen, wanneer hij een Meisje haare Eer en gezondheid had benomen; hij wierd egter thans, tegen zijne gewoonte, een medelijden gewaar, en kreeg eenen inval» welke, naar zijne gedagten, heerlijk was. Aanftonds liep hij Lysje na, en riep ze terug. Zo even, zeide hij, is mij iets goeds voor u te binnen gefchooten. Ware het niet goed, Lysje, dat gij u voor eene Minne verhuurde ? dan kunt gij Immers , weldra , zo veel geld winnen , dat gij u kunt laaten geneezen ! Om Gods wil! wat zal dan van dien armen worm, mijn Kind, worden? Uw Kind ! Kunt gij dit dan niet bij uwe Moeder laaten? Mijne Moeder? die is immers zelve een arme floof , welke dagelijks meer zon in haar huisje heeft, dan brood. Laate ik deze het Kind in handen, dan fterft het vast binnen de eerfle vier weeken. Laat hes dan ftervenl Mijn  C 227 ) . Mijn Kind? Wat drommel praat je ! de vraag is thans alleen, hoe gij aan geld zult komen. Dat is zo ligt niet te winnen. Maar Kinderen zijn 'er in menigte. Alhoewel nu Lysje, bij deze woorden van den Officier, eene rilling door alle haare leden kreeg, en zij zijn' raad gansch niet overeen konde brengen, met het geen zij van haaren Domine voordezen had geleerd, zij moesi egter van den nood eene deugd maaken, gaande zij van hem met het voorneemen, om deri eerfteri, den besten, minnedienst aan te neemen. Zal iets lii de waereld gebeuren, dan moet het zig wonderlijk fchikken. Juist op dien tijd ' wierd Mevrouw van Fuhkendal van een Meisje verlost, het welke zij, wegens gebrek aan ' zog, niet konde zoogen, en zij daarom in de noodzaaklijkheid was, na eene Minne om te zien. Pas had Lysje zulks gehoord , of zij ging Mevrouw van Fmkendfil haaren dienst aanbieden , ên zij wierd ook aanftoads aangenomen. Den volgénden dag kwam Lysje, en Mevrouw van Funkendal gaf het venerifche Lysje het Kind over , met eene wezenlijk moederlijke tëderp 4 feéld  ( 228 ) heid, en de beste vermaaningen, om hét tog' zorgvuldig op te pasfen. Zij liet het niet daar bij berusten , maar was geftadig bij de Minne en het Kind, makkende voor de bezorging van het laatfte de beste fchikkingen. Zo ging alles heel wél, tot dat zig aan de lippen en den neus van het Kind eenige uitflag vertoonde. Hoe vies dit ook ware , de moederlijke liefde nogtans verwon de viesheid. Ten minften driemaal op een' dag nam de tedere Moeder het Kind van Lysjes Armen, fpeelde 'er meê, kuste het, en liet het aan haare lippen zuigen. Geduurende die liefkoozingen kreeg nu Mevrouw van Funkendal haare, door de kraam verzwakte kragten weêr, en haar lighaam was thans in de beste orde , uitgenomen , dat de halsklieren wat opzwollen. Dit hield ze voor een gevolg van haare kraam, en ftcl.de 't uit haar hoofd. Maar de Heer van Funkendal was ongemeen verblijd , zijne teer beminde Lovifa weer te mogen omhelzen , en hij omhelsde ze werklijk met die tederheid , welke men kan ver-, i . Wag-  C 229 ) wagten van een Man , die zijne Vrouw hartelijk bemint. Met dit ftreerlendst genoegen verliepen eenige weeken. Nog grooter en duurzaamer zou dit genoegen zijn geweest, ware de zwelling der klieren van Mevrouw van Funkendal niet toegenomen , en hadde zig niet eenige fterke uitflag onder de neus haares Mans vertoond. Beide namen daarom eenige maaien Rabarber in. Doch, daar bij beiden het Kwaad verder toenam, zij kwamen dcarin overeen , dat ze Doctor Goedman om raad wilden vraagen. Deze nu gaf hen menigerlei artzenijen, om het bloed te zuiveren en te verzagten: maar alles hielp niets. De Doctor kreeg agterdenken, en, toen hij eens de Vifite bij hen deed, zeide hij regt uit: mijn Heer! Mevrouw! houdt het mij ten besten ! ik geloof, dat gij eene Venerifche kwaal hebt. Beide ftooven op, en gaven den Doctor een bits verwijt, om dit zijn itout zeggen. Doch, deze daar bij blijvende, en zeggende, zoo zij hem niet wilden gelooven, dat ze dan een anderen Doöor om raad mogten vraagen ; zo wierd hij tegen morgen weêr befcheiden. P 3 Toen  ( 230 ) Toen hij nu heen wilde gaan, kwam Lysje juist binnen, hebbende het Kind op den Arm, op wiens uitgeflagen mond en neus hij zijne oogen aanftonds vestigde. Overzulks deed hij Lysje een paar ftrikvraagen, bij welke zij terftond van kleur veranderde , en duidelijk genoeg te kennen gaf, dat ze niet pluis was. Toen bij verder bij haar aandrong, beleed zij hem alles. Zij moest wel aanftonds vertrekken ; maar haare gedagtenis bleef nog lang in de Funkendalfche Familie. De Ouders moesten •.:: isjtï gbinr auüs^v-solstai sCt Mevrouw Flander geloofde , zo als 'zij zeide, voor iets gewigtiger, dan' voor eene Zoogfter, beftemd te zijn. Om die rede had zij haaren kleinen Julius, zo dra als zij hem ter waereld had gebragt, de borst gaarne onttrokken , en eene Minne aangenomen, indien haar eigenzinnige Man haar zulks hadde tóegefhan. Volgens haare gedagten deed zij dus iets overtolligs, dat ze den Kleinen, dagelijks, haare borst gaf, laatende, voor't overige, de bezorginge van dien aan de oude Sabina'over, welke ook eens haare kraambewaarfter was gewecst. Deze oude Sabina nu was eene zeer goede vrouw, maar, om haare hóoge jaaren, zeer bouwvallig, en met jicht en pijnen in den rug behebt. Inmiddels deed zij aan den kleinen Julius alles , wat zij konde. Dagelijks voedde zij hem viermaal met zulke tederheid, dat ze de fpijzen, welke zij hem wildé geeven, altijd eerst in den mond nam , eenige reizen heen en weêr liet gaan, en, met haar fpeekP 4 zei  ( 333 ) zei gemengd, dikwerf, bij de grootfie pijnea ingaf. Konde zij wet meer doen? Evenwel deze tederheid deed gansch niet die werking, welke de oude Sabina verwagtte. De kleine Julius wilde niet groejen , wierd bleek, en kreeg blaaren aan handen en voeten. De oude Sabina bewierookte hem, denkende, dat hij mogelijk was betoverd : maar Mevrouw Flander lag de fchuld op de fcherpte van haar zog, en fpeende hem. Alles baatte niets. De kleine Julius zag in zijn tweede jaar uit, als een oud mannetje., en ftierf weldra ook als een oud mannetje. Daar weende nu Mevrouw Flander, verweet, haaren Man, en zeide: daar ziet gij nu het gevolg van het zelf zqogen der Kinderen! Ditmaal heb ik zelve een Kind gezoogd, maar dit in mijn Leeven nooit weêr. De oude Sabina weende insgelijks, zeggende: ach! lieve kleine Julius! als mijne oogen heb ik u lief gehad ! ik heb u het eeten uit mijn mond laaten zuigen — de goede God weet het, zelfs wanneer ik voor mij zelve de grootfie pijnen leed!, Ik heb niets misdaan! ach! ach! ach! JE EN  ( 2S3 ) Een heerlijk middel, om zijne Kinderen kreupel te maaken. Laat se Keurslijven draagen. ' Mevrouw van Gentholm wierd verlost van eene Dochter, welke, zo als men gemeenlijk zegd , een puikjuweel van fchoonheid was. Een rond, vol Weezen, leevendige oogen, gezonde kleur, een breede borst,een postuur, zo regt als eene kaars, deeden het boven an. dere Kinderen merkiijk uitmunten. De Heer van Gentholm, een vlug, wakker Edelman, uit Wiens gelaat men konde leezen, dat hij uit een, oud edel bloed was voortgefprooten, had zijn hartelijk vermaak in dit Kind, kuste het, nam,, 't op den Arm, zong voor het zelve, fprong 'er meê rond, en zeide menigmaal: Ha! Hartediefje! gij zult nog eens 't Gentholmfche geflagt Eere aandoen! Maar Mevrouw van Genthalm had op dit Kind heel veel te zeggen. Voor eers t ftond haar deszelfs leevendige kleur in het geheel niet aan, zeggende zij menigmaal : het, zag 'er uit , als een boeremeisje. Maar verder en voornaamlek mishaagde haar de ftatuur van het Kind, welke, volgens haare gedagte, te plomp was,. PS Zo  ( 234 ) Zo dra dus als haar Man weêr na zijn Regiment was vertrokken , tragtte zij daar en daar nog te verhelpen, waar, volgens haar oordeel , de lieve God iets had verzuimd. Voor alle dingen bezorgde zij een goed Keurslijf, waarin het jonge Kind, dagelijks, onder zijn Moeders oogen, wierd ingeperst. Lovisje weende geftadig, wanneer het Keurslijf kwam, altijd klaagde het over pijnen, wanneer het aangedaan was , altoos verzogt zij haare Moeder, om het haar tog uit te doen. Maar, hoe ko.nde men begeeren, dat eene zo verftandige Moeder zig naar de eigenzinnigheid van een onverftandig Kind zoude rigten ? Mevrouw van Gentholm rigtte 'er zig niet na, maar wist Loviijes eigenzinnigheid zo te verzetten, dat ze met der tijd alle pijnen geduldig doorftond , welke haar het Keurslijf Veroorzaakte. Eiken morgen hield ze zig bedaard en ftil, wanneer men het haar aandeed, ftond het door, wanneer de ingewanden , in den onderbuik liggende , gedwongen wierden, hunne plaats te verlaaten, en hun kwartier te zoeken in de holte van de borst; wanneer de ribben zamen geperst, en de fchouders omhoog gezet wierden. Het gebrek aan eene vrije ademhaaling en  C 233 ) en trék tot eeten duldde zij mede; zij fchikte, 'er zig eindelijk zelfs na, toen haare Moeder dit , volgens haare gedagte, vreezelijk bevel aankondigde , dat ze in bet Keurslijf moeste flaapen. Het is, dagt zij , uwe Moeder , gij moet gehoorzaam weezen! Naa verloop van eenige jaaren had Mevrouw van Gentholm het genoegen, van te zien, dat, ze alles, wat de lieve God aan haare Dochter Lovifa had gedaan , ten eenemaal hadde veranderd. De frisfche kleur van Lovisje verdween , en veranderde in eene bleeke ; de ééne fchouder en heup wierd hooger, dan de andere , en op den anders regten rug kwam een bochgel. 'Deze kleinigheden zogt Mevrouw van Gentholm door blanketzel , kusfentjes enz. te verhelpen , verheugende zig zeer, dat ze dit boerfche rood, en die lompe itatuur hadde verdreeven. Naa eenige jaaren kwam de Heer van Gentholm uit den veldtogt terug, dien hij had bijgewoond. Zijn hart brandde van begeerte, om zijne geliefde Lovifa te omhelzen. Zo dra als hij zijn Kasteel zag , gaf hij zijn paard de fpooren, en reed in een vol galop de poort in, alwaar hem een bleek, befchrompeld meisje tegen kwam. Vrijs-  ( 236 ) Vrijster, vroeg hij driftig, is Freule Lovifa t'huis ? Ik ben het zelve, zeide zij. Gij Lovifa? — gij mijne Dochter? Gij mijn Vader? De Freule ftik haare Armen uit; de Heervan Gentholm fteeg van het paard , liet zig omhelzen , en beide weenden ; de Freule ftortte traanen van vreugde , maar de Heer van Gentholm traanen van droefheid. Waar is uwe Moeder , vroeg eindelijk de Heer van Genthalm driftig? Die zal niet verre van hier zijn, antwoordde de Freule , en bragt hem na het vertrek van haare Moeder. Deze, zo dra als zij hem zag, liep hem, met qpene Armen, te gemoet, en riep: o mijn Ijeve Man! Maar deze deinsde heel onverfcbillig , en zeide: wat dit en dat hebt gij met mijne Lovifa uitgevoerd? dat Kind, het welk zo fraaij. als een Engel was, toen ik het verliet, is immers een kreupel Kind! Mevrouw van Gentholm bragt eene menigte veröntfchuldigi'ngen bij, na welke haar Man in het geheel niet hüfterde , maar haar heel on-  C 237) ónverfchillig de wangen aanbood, en wat eiscbte, om te eeten. 's Avonds fprak hij weinig, ging, wegens vermoeidheid , Weldra flaapen , liet den volgenden morgen , vóór dat Mevrouw nog ontwaakte , zijn paard zadelen, reed, zonder atfcbeid te neemen, weêr na zijn Regiment, en zal nog weerom komen. Naa dien tijd wierd veel over Freule Li' vifa en haare gebreklijkheid gefproken. Dan wierd ze gemeenlijk bitter bedroefd , en zeide: dat hebbe ik u te danken, Mevrouw, eii üw Keurslijf. (*) (*) Lovifa had, öucicr geworden zijnde, hier wezenlijk gelijk ; maar uit dit voorbeeld anders, over het algemeen af te leiden , (zo als men, volgens hec opichiifc des Schrijvers bij die Artikel, orivobrzigtig zoude kunnen befluiten,3 dat men, om Kinders kreupel of gebrekkig te maaken , ze Keurslijven moest laaten draagen. dit ging zeker te Verre. Men heeft over de Keurslijven der Kinderen en Vrouwen veel gefehreeven; maar, voor zo verre ik liet ftuk altoos onzijdig heb overdagt, heb ik bevonden, dat men' het draagen daarvan flegts van de kwaade en flögré zijde voordroeg, dat is, het misbruik, en niet over het algemeen , zo als men nogtans had bel.ooren te doen. Die dus, ten voorbedde, wilde beliukcn: Loyifas lijfïs bedorven door een Keurslijf; dienvot- gei.4  C 238 ) gens moet men de Kinderen geen Keurslijf laaten draagen: zonde in een ander geval, doch wegens een zelfd misbruik, ook moeten zeggen, en beweeren : men moet alle mesfen, en . wat 'er na gelijkt, wegwerpen, om dat 'er kwaad meê kan gedaan worden, en zomtijds wezenlijk meê word gedaan. Want hier wierden Lovifa's ingewanden alleszins gekneld en geprangd door het Keurslijf, en daarvan daan kwamen de kwaade gevolgen. Wilde men verder zeggen: Lovifa's lijf en dat van andere Kinderen was en is in de Natuur regt, behoefde dus en behoeft geen keurslijf; dan gaat dit befluit uit een goed, regt geitel door de Natuur nog gansch niet door: immers kan ook, dooreen al te fterk rijgen, liet draagen van naauwe roksbanden enz. de Natuur insgelijks groot geweld worden aangedaan. Wat dan ? Volgens de Natuur naakt te loopen,zo als alle Kinderen naakt worden gefcha. fchapen ; dit zoude tog gansch niet voegen : en evenwel ware zulks, in dit geval der natuur , zeker best , uit hoofde eener allcrvrijfte hewecgin» , en zeer gefchikt, om een regt, natuurlijk lijf der Kinderen te behouden. — Kortom: laat het Keurslijf der Kinderen het Keurslijf blij ven, tot ftijvinge des bovenlijfs, tot een wezenlijk, uiterlijk fieraad,even als andere kleêren; maar, zo als ik bij mijne Kinderen proefondervindelijk heb geleerd, laat ze se. niaklijke Keurslijven draagen , die hen paslen, en dus geen letzel ter waereld doen; vêrfinder deze om' het jaar of twee, naar gelange de Kinders groejen ; en drraj vooriil, dagelijks, zorg, dat ze 'er op' geè- rier-  C 239 ) r.erlei wijze geprangd in zitten; (het welk Mevrouw van Gentholm hier volftrekt uit het oog ftelde,) darl zullen zij, durve ik ti verzekeren, nooit, door het draagen van een Keurslijf kreupel of gebrekkig worden , zoo ze anders in de Natuur zelve geen gebrek hebben, welk gebrek, indien het plaats heeft, zelfi door geen Keurslijf, hoe kundig ook gemaakt,. verholpen kan worden. Óyerzettir.  Bij de Uitgeevers van dit Werkjcn, is ooli gedrukt, of te bekoomen: Het Geloof in deszelfs aard en vrugt verklaard, de beminlijke verpligting daar toe uit het Euangelie aangedrongen, en tegen de bedenkingen, zo van 't Vleeschlijk vernuft, als van heilbegeerige doch bekommerde Zielen , geflaafd en verdedigd. In eenige Leerredenen, nagelaaten door wijlen den Wel Eerw: Heere Is aak de L e e u w , laat st Predikdnt te Rotterdam. In gr. 8°. Zevende Druk. ƒ 2. Palmbladen, of uitgelezene Oosterfche Vertellingen, door j. G. Herder. Uit het Hoogduitsch. In 80. a - - 18 ft. Dit voor de Jeugd alleraangenaamst Werkjen, bevat zes en dertig fraaije Oosterfche VertelVingen. De Eerwaarde Herder reeds door zijne Schriften bij de Nederlanders met roem bekend , befluit zijne Voorreden voor dit Werkjen, aldus: ,, Voor verfcheMenen is hier verfcheidenheid ; maar ik hoop geheel niets dat flegt is. Bedankt .dus Kindoren, die deze vernaaien leest of boort leezen, en u daar in vermaakt; bedankt hem, die u deze Palmbladen verzamelde , hunne gefchiedenis u verhaalde en op het fchoonst beloond is , wanneer gij al het edele eh goede, dat zij u vöorftellen;, met aanhoudende ftillen ijver poogt na te volgen." Daniël in den kuil dek Leeowik. In zes Zangen. Perjiert viei eene fra-tije Tijtel en Vignet, en in 8°- zindelijk gedrukt. 12 ft. Van dit uitmuntend Werkjen, zijn nog maar weinig Excmplaaren overig.