WAT WERKT één enkel KUSCHJEN uit!   91 1179 3378 UB AMSTERDAM  LAURA, o f: DE K U S C H in zijne uitwerkzelen. DOOK A. H. GES ZN ER. ams terd am Wj W. Holtrop, i?n,  Dktkgueniam est.  AAN LAURA.   Mijne lieve Laura! U', — die reeds lange in die zaligt tor den verkeert, tv aar uwe onmiddelbaar e. vlucht van het eene voorwerp op het ander, de fnelheid van alk mensch* 4 3 lij-  ïijke denkbeelden overtreft, — u wijde ik deeze woorden toe over den kusck: want gij leerde mij reeds, toen gij nog hier op aarde wandelde, het aangenaame van eenen kitsch fmaaken. — gij, die uit betere gewesten op mij nederziet, zoo als ik, onder den geheelen drom van nachtegaaien, alleen den mijnen in den hof met bijzondere oplettendheid gade' flaa, — och! fchenk mijner onderneeming een lagchje van goedkeuring ! — wel-  weldra zal ik ook mijn rupfenkleed afleggen, om, als een fraaijer vlindertje, die groot ere ruimte met Ute doorftrijken l Eenigfle en grootjle weldaad1, dat ik, fchoon onvermoogend om u te zien, te fpreeken en te omarmen, u evenwel nog Jiusfchen kan ! op die kusfchen volgen , ,t is waar, /leeds treurige, maar tech ook heilige aandoeningen. — A 4 Lau-  Laura! mijtte hemelfche Laura 1 uw opzicht, uwe befcherming wijke nooit van mij! Adlo Henrich Geszuer,  DE K U S C H IN ZIJNE UITWERKZELEN.   I. Och zoon! vergeet deezen kusch nooit! — Zoo fprak mijre moeder, toen zij, bij mijne reize, affcheid van mij  — 12 — mij nam, en bij deezen kusêh mijne wangen met heete traanen befproeide. Ik beklom den postwagen met een o vei kropt gemoed, en evenwel fcheen het mij toe , als of ik geheel zonder gedachten was. Bijkans een halfuur lang had ik met zulk een overkropt gemoed en in deezen ■ gedachtenloozen totftand op den wagen gezeten, toen iemand, die naast mij zat, mij vroeg, — — 0f zij, die mij het herdenken van deezen kfisch zoo nadruklijk had aanbevolen, mijne moeder ware. Ik antwoordde hem naar waarheid, en verhaalde nog ■ daar bij, — dat ik naar Leipzig op de univeifiteit reisde.... Hier opfprak hij met de andere pasfagiers, om ook by ben zijne nieuwsgierigheid te voldoen,  — 13 — doen, met te vraagen naar het oogmerk van hunne reize. Intusfchen fchoot mij nu eerst te binnen „ dat mijne moeder mij haaren kusch, als iets van gewicht, gefchonken had. Ik dacht hier over na , — — maar ik had evenwel niet nagedacht , om dat ik nog verder niets wist, dan: dat zij mij gekuscht had. Een jaar naderhand ontving ik de treurige tijding van haar' dood, en toen viel mij deeze kusch weêr in. Naauwlijks begon ik 'er nu over na te denken, of ik had ook al veel nagedacht: want nu wist ik , dat zij mij den kusch met het voorgevoel gegeeven had, van mij niet weder te zien; — dat in deezen eenigen kusch duizend verzeekeringen haa- rer  — 14 — rer liefde, en een volflagen onbewust zijn omtrent alle de haar veroorzaakte zorgen en bekommernisfen, mijne opvoeding betreffende , lagen opgefloten; — en dat zij bij deezen kusch groot harteleed en tevens groote blijdfchap gefmaakt had : harteleed — om dat het de laatfte, en blijdfchap — om dat ik haar kind was. Toen mijne hevige droefheid door den tijd had plaats gemaakt voor eene bedaarde gelaatenheid , fprak ik tot mij zeiven: De kusch is iets van zeer veel gewicht , en 'er ligt veel in opgefloten. Let op I — of ook andere kusfchen zoo belangrijk zijn, als de kusch van eene gevoelige moeder? ... II.  - 15 - IE ... Naauwlijks had ik mijnen geest tot opmerkzaamheid geftemd , of ik vond ook gelegenheid tot ontdekkingen. ... De kusch immers maakt, na het eeten en drinken, het derde ge« wichtigfte ftuk uit van het menschlijk genot. Weinige dagen gaan bij een wél-opgevoed mensch ongekuscht voorbij. Ouderen kusfchen hunne kinderen, en deezen weêr hunne ouderen. Vrienden en bloedverwanten kusfchen elkaêr; verliefden niet minder, de dame kuscht haar' hond en de ridder zijn paard. En hoe veele duizende levenlooze dingen worden niet gekuscht! zelfs de pantoffel van den paus en de rok van den vorst! ... III.  — t6 Hf. ... Naauwlijks had ik mijnen geest dus tot opmerkzaamheid geftemd, toen ik bij eene wandeling achter eenen boom ftond en het volgende hoorde fpreeken. „ Denk eens, die booswicht konde mij nog kusfchen, toen hij vertrok!" ,, Dat had ik u wel willen voorfpellen: want zijne geheele phyfiognomie teekende zulks. " „ Maar wie had dit kunnen denken ! met welk eene tederheid kuschte hij mij—mond, voorhoofd en handen! 6! dat 'er zulke valfche zielen gevonden worden ! mij te bedriegen , te verraaden, en dan nog met fpot en fchande te laaten zitten; vervloeken  — I? — |cen zal ik een ieder, die mij weèc vriendelijk aanziet. Hel en duivels fcheppen de menTchen! Godl — Mijn rotting viel mij uit de hand en zij, die op de bank zaten, zagen om. Zij zweegen; ik ging voorbij en zag een aartig meisje met bekreeten oogen. Met een gloeijend gezicht, ontvlamd in woede tegen hem, die dit meisje bedrogen had, girig ik verder. Ik zag om! — — de twee meisjes gingen ook weg; maar zij zagen niet om , en dit fpeet mij. Doch! hadden zij geweeten, hoe boos ik op den bedrieger was, zij hadden mij gewislijk met eenen oogwenk gedankt: want ik was 'er zeer over vergramd, dat de kusch tot bedrog gediend had, B en  — i8 — en teekende daarom fchielijk aan: Een kusch kan ook tot nadeel van een mensch gebruikt worden. ... IV. „Jawel! kan een kusch tot nadeel gebruikt worden! — antwoordde mij een vriend, die mij op mijnen te rugweg ontmoette, en wien ik alles tot een hair toe vertelde.... Zie eens, — voer hij voort, — den heer le Mallet ditór ter rechterhand, hoe hij dien anderen omarmt, en niet te min weet ik van eene zeekere hand , welk een plan hij heeft ontworpen , om dien zelfden man te doen tuimelen, om dat die hem in menig oogmerk hinderlijk is. Zie eens! hoe bevallig hij zijn  - i9 - ïljn gelaat plooit! — dda*r neemt hij weêr affcheid, nu let eens op zijnen kusch; — was dat niet een hevige kusch ?.... Ik nam mijn zakboekje weêr bij de hand en fchreef'er nog bij: En hoe hevig kan men kusfchen, en des niet tegenftaande een aartsbooswicht wezen, die het geluk zijner medemenfchen ondermijnt I V. ét Laat °ns toch een weinig op deeze bank uitrusten, — zeide mijn vriend verder .... Daar zaten wij eenigen tijd en zagen ftilzwijgend toe, hoe de wandelaars elkander in 't wandelen hinderden.... Heer kusch-waarneemer!—zeide mijn vriend,—ziet gij B 2 niets  — 20 — niets op die bank hier tegen over? ... Neen! waar? — waar? Ziet gij niet, wat die manoeuvre met den waaijer beteekent van die dame in het wit gekleed? " Neen. Wat beduidt die dan? „ Nu! zij kuscht iemand uit onze nabuurfchap. Let maar eens op, hoe handig zij den waaijer toeflaat, en hoe zij in het toeflaan haaren mond aanraakt ; zij ziet.eenen geheel anderen weg uit , en evenwel mist de kusch zijne beftemming niet! haar minnaar moest ook zeer eenvouwig wezen , in lien hij haar deeze kusfchen niet op gelijke wijze wist te beantwoorden. Laat ons eens loeren en wij ontdekken hem zeker.... Wat dunkt u van dien heer daar op den hoek  ■— SI — hoek van deeze bank? merkt gij wel, hoe bij met zijnen elleboog op den rotting leunt, en met eenen zijner vingeren de maat flaat van de muziek ? maar dit is niets anders, dan het uitwisfelen van geheime kusfchen. En wat zult gij daar van wel opfchrijven? ó, Dat zult gij aanftonds zien:... Men kan veel en zoo in het geheim kusfchen, dat alleen een listig waarneemer het merkt. VI. „ Nu ! wanneer gij alle zaaken van die natuur wilt opteekenen, — voer hij voort, — dan kan ik u, zon, 'der dat 'er eene langduurige opmerkB 3 zaam-  — 32 — zaamheid nodig is, nog al veel me dedeelen. Men kan elkander zelfs in de kerk kusfchen, in tegenwoordigheid van den ijverzuchtigften man, en elkaêr de tederlte dingen zeggen, zonder dat men den mond behoeft te openen. Ik kan u verzeekeren, dat ik zelfs eens een geheel jaar lang eene minnaarij en omgang gehad heb, zonder dat ik met mijne gelief, de één éénige maal heb gefprooken, en ze nog veel minder bij de hand konde vatten, om haar die eens zacht te drukken. En, evenwel, — hoe vaak hebben wij elkaêr gefproken , de handen gedrukt,ja zelfs omarmd!" Lieve vriend ! verhaal mij toch eens, hoe dat is toegegaan. — „ Zeer gaarne, luister maar toe!" VII.  23 VII. „ Voor omtrent drie jaaren maakte ik mijne kennis. Ik was eens in eene ^erveeleude komedie. Ik liet mijne oogen in de loges overal rondgaan, toevallig bejegenden zij tweemaal de blikken van een a3rtig juffertje: ... want de meeste minnaarijen, al zijn zij ook nog zoo hevig, hebben haaren ootfprong toch voor het grootfte gedeelte aan het toeval te danken.... deeze tweede blik dan floeg in mijn hart, als een blikzemftraal, en ontvlamde daar in plotsling de liefde. Snel onving ik hierbij dit bericht van de ij delheid : Deeze perzoon bemint Uu En uit natuurlijke dankbaar, beid, om dat zij mij beminde, zette B 4 mij-  mijne verbeelding-kracht haar op ftaanden voet uitneemende fchoonheid en ongemeen verfiand bij. Ik zag 'er nog eens naar toe, en nu zag ik eenen volmaakten engel zitten , en paste met een fmachtend verlangen op, of mijn oog haar niet nog eens bejegenen kon. De derde blik van mij, — die roisfch tn met veel vuur gelanden was, — floeg nu ook een vonk in haar hart. Het ontvlamde op het oogentlik : want een fterke gloed verbreidde zich fnel over haar gezicht. Haar oog wilde mij ontvluchten , maar terwijl het fchielijk wilde ontwijken en in verwarring gebracht was , bejegende het de mijnen nog eens.... Ach, nu troffen wij beiden het treurig lot, verliefd  — 23 — te wezen! het verfhnd moest nu op eenmaal den rang van regeenns>sraad verlaaten en koppelaar worden, terwijl het aanftonds bevel kreeg: voor eerst, om uit te vorfchen, of zij mijook daadlijk , — dat is te zeggen, tot raazend wordens toe, — beminde ; ten tweeden, hoe het zou mugelijk wezen, om haare liefde ook tot razernij toe te genieten. Om, ten aanzien van het eerfte, eenigzins te vorderen , begaf ik mij terftond, — uit loozen list, en op eene ongezochte manier, — iets dichter onder haare loge, zoo dat zij, — indien zij mij zien wilde, — dé moeite moest nee men, om op te ftaan. Mijn krijgslist gelukte naar wensch , en het geen bij mij Hechts B 5 een  — 26 — een list was, hield zij voor eene retirade uit fchaamte en bevreesdheid, dat ik het vuur van haare oogen niet koude dooiflaan.... Met één woord : bij deeze eerfte famenkomst deeden wij niets anders, daa elkander bloot uitvorfchen, hoe erg het wel mocht gefield zijn in het hart van de tegenpartij , en elk blies reeds in zijne verbeelding een machtig victoria.... Zij verliet zich bij haare blikken op list , en ik bij de mijnen op geweld.... Toen de komedie uit was , wilde nu ook geeit van ons beiden het eerst het flagveld verhaten : de alles vermogende etiquette echter noodzaakte haar eindelijk , om niet langer te vertoeven , en ik telde één zegeteeken meer. Den  — 27 — Den anderen dag werd mij ook een gewichtig bezoek aangemeld.... Maar konde ik dat wel aanneemen, daar ik naar de komedie als voortgeftuuwd werd ? ... Ik wist immers , dat ik aldaar mijne vierde gratie zou vin» den! Da liefde had haar 'er ook daadlijk heên gevoerd , hoe veel tegenftands zij ook , misfchien, heeft gebooden, en hoewel het ook beter geweest ware dat zij had te huis gebleeven , dewijl haare flaauwe oogen maar al te zeer getuigden hoe ongerust zij na de eerde fchermutzeling der oogen geflaa» pen had.... Maar wie kan der liefde en omftandigheden tegenftand bieden ? en wanneer de omftandigheden ook ge-  gebieden om voorzichtig te zijn, is de liefde dan niet fterker? ... Kortom : zij kwam ; en ik was reeds daar. Wie van ons beiden zou nu niet teiftond zijnen aartsvriend en zijren aartsvijand ontdekt hebben?... want de liefde is immers beide ? Wij fpeelden onzen roman thans verder voort.... Vaak zuchtte ik, èn wel zoo fterk, dat zelfs mijn rok in die beweeging deelde. Z'j merkte het, en fcheen het gaarne te bemerken; en dit was nu zoo goed, als of zij zelve had mede gezucht. Ik werd vrijpostiger : wanneer de toneelisten iets zeiden, dat mij als uit de ziel fcheen gefprooken, zag ik haar daar bij aan , en zij verftond het, zonder eene verdere aanwijzing of verklaaring van haa-  — -29 — haare öude ervaaren tante nodig te hebben. Ik maakte haar zoo vertrouwlijk, dat zij 'er mij even zoo op antwoordde.... En wat hebben wij elkaêr toen niet al gezegd, verhaald en toegezwooren! Eens kreeg ik zelfs een gefchenk van haar , dat kroonen in waarde zeer verre overtrof! het was een komedie . briefje, dat zij uit haare loge vallen liet. Met welk eenen ijver verzeekerde ik mij van deezen fchat; en , het eene geluk volgde op het ander, 'er was nog een naald van haar daar ingeftooken.... Met alle mogelijke delicatesfe ftak ik dit dierbaar papier in mijnen boezem. Eea helder vuur van vreugde fchitterde haar hierbij üit de oogen. Maar  — 3o — Maar welke een groote fmart ge* voelde ik ook, toen wij eens te zatnen hevig twistten ! zij werd ijverzuchtig, om dat ik eene andere dame te lange aanzag. Vertoornd, keerde zij mij den rug toe, en gaf mij ook in het uitgaan niet éénen affcheidsblik. Ik leed veel. Niemand raadde , wat mij deerde. Toen ik haar echter, bij eene volgende gelegenheid, met mijne oogen, die ik geduurig diepzinnig ter aarde liet vallen , wederom met mij verzoende ! — wie was toen vrolijker, — wie was gelukkiger dan ik? Om 'er maar een einde aan te maaken : de liefde overmeesterde mij geheel, en om zulks tegen te gaan en mij weêr tot eenen nieuwen roman van  — Si — van die natuur in ftaat te fteHen* zocht ik van dit tijdftip af gelegenheid , om deezen engel mondeling te Tpreeken.... Ik vond in haar een aartig meisje, maar geen engel. Zóó befloot ik eiken roman, dien ik begon met eenen engel uit mijne verbeelding-kracht. En mijne liefde liep telkens dan ten einde, wanneer zij bij anderen eerst liefde wordt, naamlijk — in het fpreeken. " Viff. Ja ! ik begrijpe het nu ook, —. voer ik voort , — dat geen vader, geen man of koning, ai bezit hij ook de grootfte macht, verhinderen kan dat men beminne, en nog fterker en zus-  zuiverèr beminne, dan zinnelijke wellust immei kan uitwerken. Daar in zijn wij eenen God gelijk: want niets kan het verhinderen; ruimte noch tijd zelfs kunnen hier een fcheidsmuur wezen : want wij beminnen onzen vriend, onze geliefde, al zijn zij ook in America, even zoo teder, als of zij zich in het naaste vertrek bevonden : onze wenfchen behoeven , bij welke verwijdering ook, Hechts een' en den zelfden tijd.... En wat bevat meer dan tijd en ruimte? „ Gij hebt recht, en hoe wijd ■het geheel-al, hoe lang ook de eeuwigheid zijn moogen, naar alle einden kunnen wij toch eenen kusch heenen zenden , en het refultaat volgt van zeiven: — De  - 33 — De kusch is aan ruimte noch tijd gebonden. IX. .... En bedenk hier bij nog eensj hoe .veel men kusfchen kan! is het niet maar eene kleinigheid voor ons hart, iemand te verzeekeren, dat wij hem millioenen-maal kusfchen? ... En van welk eene waardij zijn deeze kusfchen niet? want wie is 'er toch wel, die zijnen medeminnaar voor eene ducaat ook maar één eenigen kusch bij zijne geliefde zou toeftaan ? ... Eene dergelijke kleinigheid is dus ook meer waardig dan eene millioen ducaaten. Bereekent men nu eindelijk eens hoe vaak verliefden elkander zulk eene kleinigheid fchenken, is C dan  — 34 — dan wel ooit eenig vorst op de wijde wereld in (laat, om maar eene enkele kuschrijke minnaarij naar haare waarde te betaalen ? „ Gij hebt recht! wanneer wi' zoo beginnen te reekenen , dan is 'er nog veel meer, wat zelfs machtigen en voornaamen voor allen hunnen rijkdom niet verkrijgen kunnen. Bij voorbeeld : een tevreden hart; een goed gerucht; wie dom is, dat men hem voor wijs houde, en zoo voorts.... Maar om bij den kusch te blijven: kan men het wel voor alle tonnen gouds dwingen , — dat men zijnen haatlijken echtgenoot waarlijk verliefd, en — dat een rechtfchapen man eenen fchurk vriendfchaplijk kusfchen kunne ? ... Een  - 35 — Een echte kusch is gevolglijk ten eenenmaale onafhanglijk van alle macht en van alle rijkdommen! X. „ Wat is het dus heerlijk dat men dan ook bij uitftek rijk kan wezen zonder goud , zilver en juweelen l Men behoeft immers op deeze wijze maar ééne beminde en maar éénen waaren vriend te hebben, om reeds eenen verbaazend grooten rijkdom te kunnen genieten, die den onbeminden, al heeft hij ook eene menigte van paleizen, geheel en al mist.... Lieve Geszner! bemint gij nog niet?" De hemel bewaare mijl „ Waarom? " C a Vindt  - 36 - Vindt men wel ooit eenen liefderoman zonder blijk van hevige fmarten en levensgevaar ? Ik moest nvjzelven daarom wel zeer haaten , indien ik ooit wilde verliefd worden. „ Komt het verliefd worden dan maar alleen op u aan? " Niet anders, geloove ik. ,, En ik denke geheel anders. Hoe zouden de wijzen anders verliefd worden , waar bij dit echter even zoo ligt gefchiedt, als bij de dom men ? Brengt de liefde bij haare fmart ook niet veel vreugde mede? " En welke toch ? bemint men gelukkig, — dan is men beangst, om dat men niet door duizend zinnen duizendvouwig beminnen kan ; en men fiddert, gelijk een vrek , voor het  — 37 — het verlies van zijnen fchat. Bemint men ongelukkig, — dan zucht men weêr vaak, en befchuldigt zelf de geheele ' wereld van wreedheid : in beide gevallen bemerkt men gevolglijk niets dan fmarte, zuchten en geklag. „ Maar dit zuchten en geklag zelf gaat met genoegen gepaard. " i Het is mogelijk. Wat mij betreft, ik houde de liefde voor niets dan eene epidemieke ziekte: zij is befmettelijk , en houdt haaren tijd uit naar de gefteldheid van het lighaam en Haar de geneesmiddelen , daar tegen gebruikt; en hij, die ze ééns recht heeft doorgeftaan, blijft naderhand vrij, even als van de pokken. Vergeef mij! men vindt evenwel C 3 hè-  - 38 - lieden , die bijna hun geheele leven door, verliefd blijven. " Die heeft zij ook nooit recht aangetast, en de ziekte is bij hen tot eene tweede natuur geworden. Verder: men moet ook niet de vriendfchap, die vaak uit eene ziekte ontftaat , welke men gemeenfchaplijk heeft uitgedaan, — gelijk bij reizen en andere gevaaren plaats vindt, — deeze vriendfchap , die bij de liefde ontftaan is, moet men ook niet meer met den naam van liefde beftempelen: want liefde verëenigt alleen onze lighaamen, houdt die alleen maar bezig en de vriendfchap alleen de zielen : de liefde ook maar voor eenigen tijd; de vriendfchap daar en tegen Voor eeuwig. „ Lie-  — 39 — „ Lieve Geszner! Gij ! — gij meent toch niet, dat gij alleen —— van deeze befmettelijke ziekte bevrijd zult blijven? want gij fchijnt mij toch, als een jong en vlug mensen, bijzonder veel aanleg tot liefde te hebben." Ik zuchtte en fprak: —— zoo lange ik 'er mij voor hoeden kan, doe ik het zeker! " .... Maar dat hoeden, is ook daadlijk ten einde geloopen! XI. .... Mensch! wees niet te ftout, want voor het fterven en het verliefd worden, is men geen oogenblik veilig! ... De bankier van mijne vaderlijke C 4 wis-  — 4° - wisfels verzocht mij eens, op koopmans-manier, des avonds ten eeten. Ik kwam laat: alle de gasten blonken daar reeds, als de fterren in den nacht, dat is: — vermengd en in verfchillenden glans. In het eerfte oogenblik groette ik deezen hemel over het geheel. Zoo dra mij echter de gastheer beter bekend maakte met de astronomie van dit gezelfchap, wist ik ook fchielijk de naamen van deeze fterren één voor één, en befchouwde ze ook zoo in haar verfchillend licht en onderfcheiden ftandpunt ten opzichte van mij. ... „ Laura! Laura!" — zóó werd een meisje door eene andere toegeroepen, —— „ kom eens bij mij, ik heb u iets te zeggen! " ... Zij  — 41 — ... Zij ging en deeze beide meisjes fluisterden met elkander , zagen mij daar bij aan, en Laura floeg, als met eene kleine veibaazing, een paar kleine handjes te zamen. Ik werd opmerkzaam, en ziet daar! het waren dezelfde twee fchoonen , die ik achter den boom beluisterd had. ... Lief meisje! geef mij nog eenen kusch en zet u dan maar weder op uwe plaats — voer de Niet-Laura voort..,. Lief meisje ! — eenen kusch; de herinnering aan haare bekreeten oogen: dit waren woorden en teekenen, die eensklaps op verfcheidene plaatzen door mijn lighaam in mijn hart en van daar in mijne ziel drongen. Mijn bloed kwam 'er bij in zulk eene beC 5 wee-  — 4a — weeging, als de oceaan bij eene aardbeeving. ... Het meisje zat weêr op haare voorige plaats; onze oogen bejegenden elkander; en op het oogenbük, dat zij elkander ontmoetten, zonken zij ook weêr fnel naar de aarde: even als twee pijlen, die elkaêr juist treffen , loodrecht nedervallen. Dan! fchièlijk bezon zij zich weder, en fprak met het meisje, dat naast haar zat: — hebt gij deeze kanten reeds lange ? ... Hoe kwalijk het echter met mij gefchapen ftond , gevoelde ik inwendig. Gelijk in eene belegerde vesting, waar onverwacht brand ontftaan is: zoo geraakte ik ook in onorde en verwarring. Alles was verplaatst bij mij, maar niets had zijne recli-  — 43 — rechte plaats gevonden. Ik zocht mij door eene zucht te helpen. Hier door vervloog wel eenige rook van mijn vuur: maar de inwendige gloed zelf nam toch hand over hand toe, en daar mede de verwarring bij de onderdaanen van mijnen geest. Op hetzelfde oogenblik, toen zij haare nabuur vroeg over de kanten, vroeg mij ook een van de mijnen; — of ik het nieuws reeds wist, dat de heer van A * * * geftorven was ? ... Neen, — antwoordde ik verftrooid, — was dat zijne gewoonte zoo? ... Mijn buurman befchouwde mij nu opmerkzaam , en thans begreep ik hoe verkeerd ik geantwoord had. Ik wilde het fchièlijk weêr goed maaken, zonder nogmaals een ongepast  — 44 — past antwoord te geeven: maar hier tusfchen verftreek zoo veel tijd, dat ik best oordeelde te zwijgen , en mij door mijnen nabuur voor een averechts mensch te laaten houden. En ik, die toch anders zeer -wel ter tail ben, wist hier zelfs niet eens de gewoone plichtpleegingen ordelijk voor den dag te brengen: overal ftotterde ik en verwarde geduu•rig zodanig in mijne eigen woorden, als een gevangen wild in het gaaren : nochthans waren de oogen van alle de meisjes op mij , als op een vreemd jong mensch, gevestigd, gelijk de oogen der visfchen op eenen worm aan den angel.... Laura alleen fcheen het onverfchilligst. Allen fpraken veel en onbedwongen met mij, — Lau-  - 45 — — Laura alleen niet. En van haar kwam mij dit juist het ailerbekdigendst voor. Ik nam het in mijn hart zeer kwalijk , en ik geloofde waarlijk , dat ik ook zeer boos op haar was.... Maar hoe zeer bedroog ik mij toen! want ik was eigenlijk maar verliefd. En handelt men omtrent de liefde wel anders, dan met Zommige misdaaden , die men ook niet gaarne bij haaren rechten naam noemt? ... Na de converfatie van een uur lang vervoegde men zich ter tafel, en ik kwam, — welk een toeval! —— naast Laura zitten. ... Wat wij toen fpraken, — dit moet ik omltandiger verhaalen... Maar ik raade u, lezer ! wreevel vooral niet  — 4* -a «iet met de liefde ea den dood: want voor hen is men geen oogen* blik veilig! XII. .... Lieve demoifelle ! gij draagt eenen fchoonen naam , — begon ik, toen het geheele gezelfchap zich wél ter tafel gezet had. In plaats van eenig antwoord maakte zij eene buiging. En vermits dit een antwoord en ook geen antwoord was; eene beteekenis en ook geene beteekenis had, kon dit zeekerlijk niets anders uitwerken, dan mij doen verftommen. En dewijl ik toch gaarne met haar fpreeken en zelfs veel fpreeken wilde , begon ik aanftonds mij  — 47 — mij weêr te bezinnen, waar me* de ik het gefpiek weder zou aanknoopen. .... Heeft de demoifeile niets gehoord van dien verfchriklijken moord? waar door een vader aan agt arme kinderen ontroofd is? „ Neen! ... Dit was dus het eerfte antwoord, dat ik van haar kreeg; en gelukkig, dat zij dit neen uitfprak in eenen toon, die mij veröorlofde om met fpreeken voort te gaan. Niets is toch meer verward, dan het uitwerkfel van de liefde: de generaal, die niet beeft voor eene geheele vijandelijke armée, wordt vreesachtig bij eene beminde; de koning, wien duizenden op den eerden wenk gehoorzamen , moest hier zelf gelijk een klein kind  - 48 ~ kind bidden; geen geweld, list alleen, is hem geoorloofd ; de praatal word hier fpraakloos; de geleerde wordt een pedant en de gierigaart verkwistend ; en ik kan mij geen grooter onheil en geen grootere verwarring in de natuur voordellen , dan wanneer eens alle menfchen op eenmaal en ten gelijken tij-ie verliefd werden .... Op dit neen had ik dus de vrijheid om voort te fpreeken, en naauwlijks wist ik van inwendige vreugde te bedenken , hoe ik die gefchiedeni's , die toch op zich zelve verfchriklijk was, zoo aangenaam zou verhalen, als of zij een herderdicht ware: — want kan men niet z>ct goed z ngen , en toch geheel zonder geesi ? Juist zoo is het gelegen met het fpreeken. En men kan  ~ 49 — kan in tegendeel ook zeer verkeerd fpreeken, en toch met zeer veel geest; en dit werkt het allerfterkst .... Met zulk eenen geest vertelde ik hier ook: want mijn hart nam 'er deel aan en zij hoorde mij daarom gaarne. Daar het gefprek nu wederom was aangeknoopt , ging het ook verder goed , en wij fpraken over veelerlei zaaken; — en dewijl wij niets van liefde gewaagden, meenden wij wonder wel! hoe onfchuldig wij zamen fpraken.. .. Maar wij bedrogen ons zeer! wij hadden moeten bedenken, dat wij over alle deeze ernltige dingen toch in eenen tedereu en verliefden toon redeneerden. D XIII.  — 5° — XIII. .... ,, Op de gezondheid van elk, die ons bemint; en daarbij aan zijne nabuure een kuschje geeft!" ... Zo riep men eensklaps aan den eenen hoek van de tafel , en deeze gezondheid ging links en rechts verder. Laura en ik waren bij het begin van deeze ingeftelde gezondheid zoo omtrent in het midden , en elk van ons beiden had gevolglijk tijds genoeg , om het bedenkelijke van den toeftand, waar in hij zich bevond, te overweegen: — hoe zou men kusfchen, terwijl het hart in oproer was!... Ik weet nog zeer we], hoe ik te moede was : hoe nader dé beurt aan mij kwam, zoo veel te meer nam de beklemdheid van mijn hart toe; bij  — '5i bij eiken kusch, waar door men mij nader-bij kwam, vermeerderde ook de opwelling van mijn bloed, — en gelijk een dief , die inbreeken wil , fprak ik mij uitwendig moed in het lijf, maar inwendig fiiderde ik als een blad .... Nu kwam de beurt eindelijk aan ons. Stotterend fprak ik de woorden: — op de gezondheid van elk, die ons bemint, en daar bij aan zijn nabuur een kuschje geeft!.., en terwijl ik kuschte,beefde ik zoo fterk, dat ik zeeker den flechtften kusch gaf die 'er ooit konde gegeeven worden.... Mijne Laura daar entegen was reeds, eer de kusch kwam , zoo purperrood geworden, dat men den laatften fchok in het geheel niet meer aan baar konde bemerken.... De kusch was D 2 voor*  voorbij... Wij poogden beiden, — gelijk een generaal van eenen geleeverden flag, — ons weêr te hernaaien , en beiden zaten wij meer dan een half uur fpraakloos en in zeker opzicht in gedachten. Niets is bij eene minnaarij wel van meer gewicht, dan de eerfte kusch. De eerfte kusch is even zoo veel, als of men reeds in 's vijands land ingevallen is; al heeft men ook nog geene vesting van dit land aangetast of ingenomen; men is toch reeds over de grenzen; de vrede is gebrooken en de oorlog zoo goed als verklaard. .... Al wie dus rust en vrede van harte bemint, mag ook niet eens den eerften kusch toeftaan.... XIV.  - -5 3 XIV. Niets valt gemaklijker, dan lesfen uit te deelen, — maar ook niets bezwaarlijker, dan ze op te volgen; en welk eene verandering zou 'er plaats grijpen bij vorften en onderdanen , wanneer daar en tegen het uitdeelen bezwaarlijk en het opvolgen ligt viel ? Regenten, leeraars en ouders! let toch wel op de volgende vraagen: ... hoe veel en wat kan men 'wel eigenlijk met billijkheid van onderhoorigen eisfchen ? ... en hoe moet men dit vorderen ? ... want ik bevinde, dat eene maatfchappij van zeer groot nut in een land zou wezen, die zich enkel met het onderzoek van deeze vraag bezig hield: hoe kan men ook het opvolgen D 3 van  — 54 — van de wetten gemaklijker maaken ?... Ik zag eens een boer zijnen ezel deerlijk flaan, om dat hij den last, dien hij hem juist aan den hals hing, niet draagen konde. Had hij die nog bij de andere zakken op zijnen rug gelegd: hij zou ook deezen zak 'er nog wel bij gedragen hebben.... Vorften en ministers ! hoe veele lasten zijn 'er wel juist op den rug van het volk gelegd ? Behoort dit wel tot den kusch ?... Maar lieve vrienden! mag men tusfchen beiden dan ook niet wel eens fpreeken over het geen men dagelijks voor oogen ziet? ...Nu dan iets voor u,,lieve moeders 1 die uwe dochters het kusfchen zoo geftreng verbiedt. Bedenkt gij dan wel, welke kusfchen gij haar te verbieden hebt? en dat gij vaak zelve nog zoo groo-  - 55 — grooten lust tot kusfchen verraadt? even als zeker grootmoedertje in den zevenjaarigen oorlog «... Gij wilt die gefchiedenis weeten,... goed dan! Zie hier dezelve. XV. Twee dappere Pruisfifche foldaaten traden op 's vijands bodem het huis van eenen pachter binnen. In het vertrek vonden xij eene oude grootmoeder in ecncn kunincftoel zitten en twee vlugge mefarjes bij haar. „ Kameraad! — zei de eene foldaat tot den anderen, — kom aan ! bat ons de meisjes bij den kcp vatten en dapper afzoenen!" ... Hemel! — zeiden de fbebfeg, — lieve menfehen! wij willen D 4 ons  _ 56 - ons gaarne laaten kusfchen, maar verfchoont toch onze oude grootmoeder."... „ Pimperlimpimp ! — riep de grootmoeder van haaren ftoel, — jou. neuswijze meisjes! wat raakt het u dan, als de vrienden 'er nu order toe hebben ?" En hier uit laat zich voor ons onderzoek klaarblijklijk bewijzen: Dat de ouden even zoo gaarne kusfchen als de jongen. XVI. Laura en ik , na dat wij een half uur in gedachten gezeten hadden, begonnen nu weêr over deeze en geene dingen met elkander te fpreeken, —. en zij antwoordde mij nu ook gereeder en  - 57 — en fchielijker, zoo dra ik maareenig. zins met fpreeken ophield. Dit ging ook zoo voort, zoo lange wij aan tafel zaten, behalvan wanneer ik , om de ge. fteldheid van mijn hart te verbergen, met de overige gasten fpreeken moest. Men ftond eindelijk op; fnel greep ik baaren ftoel om dien weg te zetten, en dit jaagde haar nogmaals eenen nieuwen fehoonen blos af. Alle de mans • perzoooen kuschten de dames de hand, en ik deed gevolglijk het zelfde.... Maar mijne Laura kuschte ik de hand op eene geheel andere wijze. En hier merkte ik nu weêr op : — Dat 'er ook een groot onderfcheid in het handkusfchen plaats vindt. D 5 XVIL  38 XVII. Men nam affcheid en ging uft een. Ik zag Laura zoo ver na , als ik maar konde , en haar oog ftreek insgelijks in mijne nabijheid, om dat zij wel merkte, dat wij elkaêr, — nog een weinig nader gerukt, — maar alleen met den affcheids - wenk zouden bejegenen.... Dan dit zorgvuldig vermijden van het bejegenen onzer oogen konde men toch ook reeds als een bewijs aanzien , dat haar hart gewond was. Ik ging naar huis, ontkleedde mij, lag mij te bedde, en wilde bij uitflek zacht flaapen. Maar ik was immers niet alleen : want Laura was bij mij. Haar beeldtenis hield mij even fterk  — 59 — fterk bezig, als of zij leevendig voor mij ftond, en wij fpraken met elkander, als of wij nog aan tafel zaten ; terwijl ik zoo opmerkzaam naar haare woorden luisterde, als naar de wijze fpreuken van Salomo, — hoewel dit gefprek enkel in mijne verbeelding beftond.... Ik was alleen maar nooit te vreden met het antwoord, dat ik, als 't ware, daar op gaf: geen éénig fcheen mij vloeijend, geen éénig •treffend genoeg. Eerst laat na middernacht werden mijne oogen mat en verdween haar lieflijk beeldtenis voor mijn gezicht. XVIII. Maar was het wel mogelijk, niet van  — 60 _ van 1 aar te droomen ? ... Bezwaar-, lijk! ... En wat droomde ik dan? Laura ftond voor mij in eenen fraaijen hof, en was rondsom en van boven tot beneden, met enkel bloemen bekleed; daar bij had zij, in plaats van eenen ftaf, eere Hang in de hand.... Lieve Laura! — zeide ik, — wanneer ook alle uwe bloemen verfcheurd werden , en uwe flang mij nog zoo heevig wilde fteeken: ik kan het niet helpen, ik moet u met deze armen omhelzen.... Op hetzelfde oogenblik — want wie vraagt in den droom naar etiquette? dan moeten zelfs princesfen de vuurigfte omhelzingen dulden, — omarmde ik ook mijne bebloemde Laura en kuschte haar hartelijk.... Nog voel ik hoe haare ronde weeke lipjes de  — 6i — de mijnen aanraakten! ... Maar midden onder deeze omhelzingen ontwaakte ik. . .... Daar uit ziet gij op nieuw, waarde leezer! als g*j dit nog niet weeten mocht : — Dat men ook in den droom met zeer veel gevoel kusfchen kan. XIX. Offchoon ik nu zeer weinig geflaapen had,' ftapte ik toch vroeg het bed uit. Mijn eerde loop was naar het vender, om te zien , of het weder goed was. „ Waarom dat ? " En dit zoudt gij niet raaden kunnen?... Ik dacht, van daag moet ik dik-  — 62 — ' dikwerf haar venfter voorbij gaan! mis. fchien krijge ik haar te zien. En dan vriendelijk gegroet, — ó! dan ben ik in mijne liefde reeds eenen trap hooger , geklommen !... Ik kleedde mij voor ditmaal met meer zorgvuldigheid; mijn hoed moest netter wezen, en ik bezag naauwkeuriger mijne kousfen, of de booze vijand mij onk heimlijk hier of daar een vlakje of gaatje had toegebracht. En zoo marcheerde ik, — in plaats van naar het collegie, — getroost de ftraat in, alwaar mijn engel woonde.... Reeds van verre ftaarde ik zoo fterk op het huis, als of ik door de muuren wilde heen kijken. Ik rukte nader; en nu begon mij het hart te kloppen, als of 'er een dolleman uit de gevangenis wil breeken.... Mijn  _ 63 - Mijn wensch was vervuld.... Mijne Laura ftond aan het venfter , juist bezig met eene van haare hairlokken te ontwikkelen. Als een pijl zoo (hel vloog mijne hand naar den hoed j en — ó jammer! — in het voorbijgaan te begeerig naar boven ziende, ftruikelde ik over eenen (teen, zoo dat ik zelf mijnen hoed op den grond naavolgde. Vrienden! verbeeldt u mijn' beklaaglijken toeftand! zou een koning wel meer kunnen gevoelen, wanneer alle machtige vijanden van binnen en van buiten op hem afkomen? Ik, — die in de oogen van mijne Laura het tegenbeeld vaneen ideaal wilde wezen, moet, terwijl ik haar een compliment wil maaken, waarin hoogachting, liefde  - 64 de en teder gevoel zich op de beste wijze zouden verëenigen, — mij nu op de belachhjkfte manier verlaagen , om mijne leden en kleederen maar weêr in orde te brengen; en op dit oogenblik van niets anders bewust te zijn, dan van het denkbeeld: wat mag Laura wel denken ?.... En wat mag Laura ook wel daadlijk gevoeld hebben , daar een onverwachte blikzemftraal het ftreelendst offer voor haare oogen verteerde, dat haar op hetzelfde tijdftip tot het volmaaktfte genot ftond gebracht te worden? Mijn fchrik bij dit ongeval had mij bijna in onmacht doen zinken. Ik fpoedde mij van de ftraat af, en haalde eerst weêr vrij adem, dat ik eene poort was uitgeraakt: zoo had ik mij zelfs  - ö5 - zelfs voortgejaagd. En nu begon ik ook te fïlofoféeren , maar bijkans zoo als een engel, die uit het paradijs ter helle verftooten wordu... Deezen geheelen dag en eenige volgende dagen kwelde ik mij daarmede, tot dat ik mijne beminde eens ontmoette bij eene wandeling, en ik haar toen een ander eerbiedig compliment, zonder vallen of ftruikelen, gemaakt had; — toen viel mij deeze zwaare fteen ook weêr van het hart. XX. 'Er verliep nu een geruime tijd , eer ik Laura , die thans in mijn hart geworteld was , weder te zien kreeg. Maar ééne omftandigheid bracht mij nader aan de bellisfing van mijn lot: E want  — 66 — want ik heb zorgvuldig opgemerkt , dat toeval en omftandigheden ons leven in deszelfs leiding geheel en al be« paaien.... Voor mij was deeze omilandigheid beflisfend , dat ik Laura en haare moeder eens in eenen publie* ken tuin aantrof.... „ Waarom bezoekt gij ons niet eens op onze villa," — zeide de moeder tot mij. Door deeze uitnoodiging verrast , konde ik naauwlijks het antwoord voor den dag brengen , dat alleen de vrees, dat ik haar in haar vermaak zou ftooren, mij te rug gehouden had. „ Nu bezoek ons dan overmorgen, wanneer gij een groot gezelfchap , waar onder veele u aangenaame per« zoonen, bij mij zult aantreffen." ... Fre-  - 67 ~ ... Frederik de éénige konde niet meer vreugde gevoelen, toen hij Silefien ingenomen had, dan ik op dit tijdftip!... Evenwel ging mijne vreugde nog fteeds met den angst gepaard: zou ik mijn geluk ook wel zeeker genieten ? XXI. Eindelijk brak de gewenschte dag aan, die zich zoo lange had uitgerekt, als een ftukje zilver, dat tot eenen fijnen draad getrokken wordt.... Ik zag mijne Laura; en offchoon 'er nog veele andere menfchen aanwezig waren, verliet mijn oog haar evenwel zoo min , als een astronomist zijne nieuw ontdekte ftar. Vriendelijk E 2 was  — 68 — was haar gelaat, maar toch zoo, als of het mij niet alleen, maar elk, die in het gezelfchap was, betrof. En had ik het niet uit zekere teekenen van onderfcheid gemerkt, waar mede zij mij, bij voorbeeld in het toedienen van de koffij en zoo voorts, behan^ delde; en die zij, Zoo dra ik 'er acht op gaf, weêr wilde verbergen ; ik had waarlijk niet kunnen bevroeden, of ik mij wel op den rechten weg tot haar hart bevond Mijn eerfte bezoek was maar van korten duur, dewijl ik toch flechts weinig met mijne lieve Laura, en enkel over de manier van haar onthaal, konde fpreeken Bij het affcheidneemen echter gaf mij de moeder andermaal de vrijheid, om haar, zoo vaak ik de landlucht wilde  _ 69 - genieten, en als mij dezelve bevallen had, te komen bezoeken , en dat ik haar op alle uuren van den dag aan« genaam zou wezen.... Waarde leezer! bij deeze uitnodiging zat ik reeds op eenen troon. XXII. Wie bereekende nu zorgvuldiger dan ik , wanneer ik op de volgende dagen mij wel van de vrijheid zou durven bedienen , om de moeder van mijne Laura rog eens te bezoeken ? Mijn hart raadde mij reeds den tweeden , mijn verftand eerst den derden dag aan.. Ik kunde nu duidelijk genoeg waarneemen, hoe zeer hart en verftand twee verfchillende zaaken uitmaaken. E 3 Het  — 7° Het hart of het zedelijk gevoel fpralt mij toe: „ gaa heen! aangenaame gewaarwordingen verwachten u, wanneer gij uwe voortrifbjke Laura hoort , ziet en fpreekt!... En het verftand zeide daar tegen : „ Gaa niet zoo vroegtijdig ! gij verraad 'er u zelf maar door, en maakt misfchien, dat men meer te rughoudend jegens u wordt; daar toch een ieder weet, hoe bezwaarlijk vuur en liefde binnen de behoorlijke paaien zijn te houden. Tusfchen deeze twee partijen nu,— die met eikanderen, helaas 1 bij den mensch, en ook bij mij, maar al te dikwerf in twist liggen, -— moest de zoogenoemde vrije wil nu fcheidsrechter wezen: want elk bracht tegen zijne partij de bitterfle klachten in.... Maar  — 7i — Maar welk eene uitfpraak deed hier de wil? Het verftand konde en het hart wilde hij niet tegenfpreeken; hij bevond zich in dit geval in dezelfde verlegenheid , waar in zich vorften bevinden, die niet weeten, of zij de loterij, die altijd tot nadeel is van hunne onderdaanen, wegens het voordeel, dat zij 'er bijzonder uit trekken , zullen vernietigen of in ftand houden?... Hier werd mijn wil door het hart omgekogt tot de uitfpraak, dat, wanneer ik ook door het al te vroegtijdig gebruik maaken van de mij verleende vrijheid, iets waagde ten opzichte van de toekomst, hij zich op het verftand verliet,dat wel weêr nieuwe middelen, ter bereiking van zijn voorneemen, zou uitvinden. E 4 XXIII.  — 72 — XXIII. Getroost liep ik dan den tweeden dag de poort uit, en op het landgoed af.... Aan de poort, waar zich eene zeer zachtluidende fchel bevond, trok ik die zoo angftig en zoo zacht, dat zij flechts tweemaal haar bim.' bim! liet hooren. Maar op het zelfde oogenblik, dat zulks gefchied was, had ik ook gaarne mijne volle beurs weggegeven, dat ik voor ditmaal mijn bezoek had geftaakt : want het koele verftand trad mij eensklaps met zijn duister gelaat voor oogen en riep mij toe, dat ik mij te fchièlijk van mijne vrijheid bediende.... Maar de zaak lag 'er nu toe!... Men riep de meid eenige maaien, om de poort te openen: maar  — 73 — maar 'er kwam geen antwoord. Einde» lijk opende zich de poort, en — Laura zelve wis het, die mij* open deed. Purper-rood fchilderde haare wangen, zoo dra zij' mij' zag..., zeer verftrooid maakte ik haar mij'n compliment, — maar zelve getroffen, was zij' buiten ftaat om mijne verftrooijing te kunnen ontdekken.,.. Stilzwijgend bracht zij mij bij haare moeder in den tuin, die in een prieeltje zat te breijen, en een opengeflagen boek naast zich had liggen. Ikkuschte haar de hand, — maar, gelijk men ligt kan vermoeden , geheel anders, dan ik die van mijne Laura gekuscht had. De moeder verzocht mij plaats te neemen, liet mij een glas verfche melk brengen, en vroeg mij, na dat de gewoone complimenten E 5 wa-  - 74 — waren afgeloopen: of ik ook vermaak fchepte, haare Laura in het voorkezen uit dit fchoone boek, te verpaozen. Dit boek was de bekende Agathon van Wieland. Ik gaf mi} alle moeite, om door accent en melodie te kennen te geeven, dat ik alle de aandoeningen, die daar in ten toon gefpreid worden, behoorlijk wist te gevoelen. Luid prees mij de moeder wegens mijne goede declamatie, en Laura — misfcbien in ftilte .... Koriöm, ik deed haar het fchielijke van mijn bezoek geheel vergeeren, en nu verzocht men mij niet meer bij wijze van compliment , maar ernflïg , om dikwerf te komen. Dit deed ik ook, en hier mede werd mij-  — 75 — mijne gefchiedenis zeer ernftig, gelijk men terftond verneernen zal. XXIV. Zij werd nu wezenlijk ernst, —zeg ik, — want van nu af ging ik bijna om den anderen dag, om Laura's wille bij haare moeder. De voornaamfte bezigheid, bij deeze herhaalde bezoeken, maakte het voorleezen uit. En een oplettend waarneemer van het voorleezen wil ook hebben opgemerkt , dat , het in de daad een der voornaamfte hulpmiddelen is, om zich bij dames bemind te maaken en haar op het laatst geheel onontbeerlijk te worden. Mij ten min- ften  - 5-6 - ften werden telkens kleine en heimlij. ke verwijten gedaan, zoo ras ik maar een weinig ophield met zoo vaak te komen. .Onze harten echter openden, geduurende deeze menigvuldige bezoeken, haare eigendomlijke loopbaan. De eerfte vier weeken bezielde vreugde mij geheel en al; en in duizende zaaken, die wegens haare geringheid nog in het geheel geene naimen hebben , zocht ik geduurig mijn voor het welzijn der menschheid kloppend hart , en eene duurzaame toegenegenheid tot die vrienden, die ik eens verworven had, aan den dag te leggen.... Laura was ook opgeruimd, maar zij fcheen het zich tot de voornaamfte bezigheid gemaakt te hebben om mij geduurig en veelmaa- len  — 77 — len te vraagen, .op dat'ik ook geftadig veel zou moeten antwoorden. Dan in het vervolg verliet mij mijne vrolijkheid, en in de tusfchenpoozen begon ik nu en dan te zuchten, zonder dat ik het wilde , of zonder dat ik dit aanzag als een teeken van een verwond hart.... En Laura vroeg mij om deezen tijd minder, zag dipter op haar breiwerk, en veel zeldzaamer op mij, of ten minden zeer vreesachtig. .... En dit haar gedrag voleindigde nu den tot hier toe dillen loop • der liefde , zoo dat die — luider werd. XXV.  — 75 — XXV: Dat zij mij zeldzaamer aanzag, fcheen mij naamlijk toe, een -blijk van onverfcliilligheid te wezen, en mij het verlies aan te duiden, van die goede neigingen, die zij mijwaards ontdekt had.... Dnizende furiën overmeesterden met dit denkbeeld mijn hart en doorwoelden hetzelve als de ergfte duivels voor mijne ruste. Mijn flaap was verboren; en overal vroeg men mij of ik veelligt treurige berichten van huis gekregen had. Sidderend ging ik naar mijne Laura; angftig verliet ik haar weder. Zoo vaak ik haar alleen aantrof, nam ik mij ook voor, om haar de reden af te vraagen van haare onverfchilligheid. Vond ik haar  — 79 haar nu of dan alleen , zo fcheen zij mij toe nog ernftiger te wezen, ja zelfs met opzet de oogenblikken af te korten, dat wij alleen waren. En deeze toeftand had invloed cp alle mijne bezigheden ; invloed op mijne gelukzaligheid. Bij wandelingen bleef de fchoonheid van de natuur voor mij verborgen , en alle onderhoud , alle gezelfchap maar fhauw; en terwijl ik mij vaak over anderen verwonderde , hoe zij zich over deeze en g&e» ne kleinigheid zoo konden verheugen, meende ik, dat ik een heimlijke fjlofoof geworden was: — hoewel ik in dit geval toch niets anders was dan een verliefde. XXVI.  — 8o — XX VI. Eindelijk greep ik moed, en meer moed nog , dan tot eenen zelfmoord zou vereischt worden : want naauwl'jks had Laura 's moeder ons, bij het naaste bezoek , alleen gelaaten, of ik fprak haar dus aan : — Demoifelle ! lieve vriendin! waarom zijt gij zoo onverfchillig jegens mij? „ Ik ! onverfchillig? — antwoordde zij mij verfc 1 rokken." Ja! gij onverfc rillig jegens mij, hoewel ik mijn leven voor u zou willen laaten! „ Geszner ! Gij bedriegt u. Gij hebt mtj immers niet beledigd? —— Wtei gij niets nieuws uit de ftad? " Laura! Gij zijt boos op mij. Zeg mij  — 8i — raij de reden , ik bid 'er u op de knieen om! „ Geszner! - Geszner! Gij vei geit u! —— ftaa op! — " Neen, Laura ! — ik ftaa niet op 4 dan met de verzeekering, dat gij mij bemint; en ter bevestiging daar van maar één éénige kusch! „ Staa toch op ! mijne moeder komt / " Niet zonder eenen kusch: laat zij komen! „ Uitzinnige! — God! — daar hebt gij 'er dan eenen!" XXVII. Allen, naar ftand en waardigheid geeerde leezers! gij zult mij immers wei F wil-  — 8o — XX VT. Eindelijk greep ik moed, en meer moed nog , dan tot eenen zelfmoord1 zou vereischc worden : want naauwl'jks had Laura 's moeder ons, bij het naaste bezoek , alleen gelaaten, of ik fprak haar dus aan : —■ Demoifelle ! lieve vriendin ! waarom zijt gij zoo onverfchillig jegens mij? „Ik! onverfchillig? — antwoordde zij mij verfcirokken." Ja! gij onverfc ïillig jegens mij, hoewel ik mijn leven voor u zou willen laaten' „ Geszner ! Gij bedriegt u. Gij hebt mij immers niet beledigd? ——■ Weet gij niets nieuws uit de ftad? " Laura! Gij zijt boos op mij. Zeg mij  — 8i — Blij de reden , ik bid 'er u op de knieen om! „ Geszner! - Geszner! Gij velgen u! — ftaa op! — " Neen, Laura! — ifc ftaa niet 0p, dan met de verzeekering, dat gij mij bemint; en ter bevestiging daar van maar één éénige kusch ! „ Staa toch op ! mijne moeder komt / " Niet zonder eenen kusch: laat zij komen! „ Uitzinnige! — God! — daar hebt gij 'er dan eenen!" XXVII. Allen, naar ftand en waardigheid geeerde leezers! gij zult mij immers wei F wil-  — 82 — willen verfchoonen van de moeite, om u de fnelle verandering van mijne ziel bij zulk een toneel te befchrijven. Ervaarenen gevoelen het zelf beter, dan men het hun kan befchrijven ; en voor onervaarenen kan men het toch nooit duidelijk genoeg aantoonen. De moeder kwam in de daad, maar had niets befpeurd en vond ons: mij, in een boek bladeren, — en Laura , terwijl zij haar breiwerk weêr in orde bracht.... Wij wachtten ons beiden nu wel zorgvuldig, om elkander in het eerfte uur niet het allerminst met de oogen te bejegenen. En om in alle opzichten veilig te gaan, keek ik, zelfs terwijl ik fprak, geftadig in mijn boek; en niet, dan wanneer zij met haare moeder fprak , waagde ik het met  - «3 toet de uiterffe behoedzaamheid, om eens zijdwaards te zien, en merkte bij die gelegenheid, — dat zij nog ftipter dan ik, op haar breiwerk keek. Daar nu die geheele ftorm in ons lk3 alleen uit deezen enkelen kujch ontftond: verwondert het u dan wel, beminde leezer! dat ik het van zeer veel gewicht vinde, om over den kusch te fchrijven? XXVIII. .... Geliefde Laura! — hief ik bij het naaste bezoek aan , zoo dra wij eens wêer alleen waren, — waarom nog geftadig zoo terughoudend ? Is awe verzeekering van liefde u zoo wei» nig van harte gegaan ? Fa „ Ach,  — 84 —i „ Ach , Geszner! ik veinze nooit. Maar, gij hebt mij' tot eene groote misdaad verleid!" Lieve, beste Laura ! —. Ik ? — Hoe konde ik dat doen? „ Ja. Ik had mij plechtig voorgenomen, geenen man te beminnen : want ik houde ze allen voor trouwloos en wangunftig, en wie zou wel terltond eene uitzondering op deezen algemeenen regel aantreffen ? " Om 's hemels wil,, boe kunt gij zoo eene onbillijke grondftelling koesteren ? „ Onbillijk? —— Befchouw de wereld eens in de natuur , niet in de boeken. Wat is een man vóór het bezit van eene beminde? En wat is hij in derzclver bezit? Welk een list, welk  - 85 - welk eene bedreevenheid en wat al krachten meer ftelt hij te werk, om ons te verftrikken! Nooit bezoekt hij ons, of hij heeft alvoorens zijn hart en zijne aandoeningen verleidelijk opgefchikt. Hij vertoont bekoorlijkheden: niet zulken, die hem eigen zijn ~ maar alleen zodanigen, waar mede hij ons voor dien tijd weet te verbinden. Eu hoe weinig middelen zijn ons, zwakke meisjes , wel tot tegenweer geöorlofd ? — Gij bezit de vrijheid geheel en al, zoo lange om ons heen te zwerven en ons van zoo veele kanten aan te tasten, tot dat gij ons bij de verovering eindelijk kunt uitlag, chen.— Tot een bewijs van uwen verborgen en onbegrensden hoogmoed verftrekt de woede, wanneer gij eens F 3 te  — 86 — te vèrgeefs ftrijdt , en die niet di vrucht is van welwillendheid, die toch uit de liefde moet ontfpruiten , — maar alleen van deezen hoogmoed." Beste Laura! zoudt gij mij wel zulk eene duivelfche gemoedsgefteldheid kunnen tocfchrijven? „ Lieve Geszner! — wanneer ik u ook niet van dezelfde geveinsdheid wil befchuldigen, en uwe liefde als hartgrondig wil aanneemen ; wie is 'er mij dan borg voor , dat gij n zelf niet bedriegt ? Gelooft gij dan niet, dat menig een roover zich op eene overtuigende wijze zelf weet wijs te maaken, dat hij geen roover zij, en ook niet uit een boosaartig hart te werk gaa?" Ik bid u, om Gods wil! ftaak toch zulk  - 87 - zulk eene onbillijke redeneering. Ik zweere u nogmaals, hier op mijne knieen, eene eindelooze getrouwheid, en mijn geluk zij alleen in het uwe ! „ Ik neeme geenen eed aan: want uw eed kan mij alleenlijk zegge n wat gij tegenwoordig voor mij gevoelt, en thans wel voor mij zoudt willen doen; maar niet, wat gij binnen tien jaaren daadlijk gevoelen zult: een eed in de liefde is niets dan raazernij." Maar, mijn God! waar mede zal ik u dan bewijzen, dat ik u boven alles bemin, en fteeds beminnen zal? ,, Indien ik het wage, alleen door de ondervinding zelve." Laura! — Gij denkt wreed ; wie zou dit van u kunnen vermoeden? „ Neen, lieve Geszner! Ik denke F 4 niet  niet wreed, en ten bewijze daar van biede ik u nu zelve eenen kusch aan, op dat gij opftaan moogt, en wij daar van geen woord meer fpreeken. —<* Lees mij liever iets uit dit boek voor" XXIX. Zoo veel verftand treft men wel zeldzaam aan bij het antwoorden op eene liefdeveiklaaring ? En van waar zouden ook onervaaaren meisjes dit haaien, die met de flreeken van de mannen en met het zelfbedrog nog ten eenenmaale onbekend zijn? ... Manr waar van daan kreeg Laura dit verftand, — het welk ik thans nog, God weet met hoe veel fmart ! bewonderen moet?,.. Ik heb dit nooit kun-  — 8q — kunnen uitvorfchen; maar het gefprek achter den boom en de bekreeten oogen konden hier zeker veel ophelderen : had men dus maar iets meer van deeze gebeurenis.en de omftandigheden, die dezelve verzelden, kunnen te weeten krijgen. Dan, bezwaarlijk zou men ook wel eene tweede Laura vinden, zelfs wat het overige betreft. Men befchouwe haar maar eens van nabij : als eene blondine was Laura ook van een z'eer teder lighaamsgeftel. In elke kleinigheid bij haaren opfchik heerschte altijd overéénftemaiing met haare eigen bekoorlijkheden. Haar zedelijk gevoel was zoo zuiver en zoo fijn , als het gehoor van eenen muziekminnaar; niets ontfnapte haar gevoel, en uit alF 5 ks,  — po — les, wat zij ontdekte, wist zij goede lesfen voor haar geheele leven af te leiden. En haar gezond menfchenver. ftand bedroog haar nooit, dewijl zij zelve het nooit bedriegen wilde : gevolglijk konde zij daar het verftand te baat neemen, waar anderen zich zelfs met alle geleerdheid niet weeten te helpen. XXX. 'Er blijft mij bij mijne Laura ook nog veel meer in haar gedrag over, dat ik tot hier toe nog niet verklaaren kan ; bijzonder , wanneer ik veele zaaken, uit het begin van onze kennismaaking , en uit onzen verderen omgang , met elkaêr vergelijke : want  — 9i — want hoe dikwerf fchijnt mij dan het een het ander tegen te fpreeken ; en evenwel trof men het bij haar even zoo wel aan, als bij andere men» fchen*... Maar moet ik dan thans de zielkunde befchrijven ?... Neen. Alleen maar de gefchiedenis van den kusch: — laat ik dus hier mede voortgaan !.. • Zeldzaam ging 'er nu een bezoek bij haar voorbij, zonder dat wij elkander kuschten ; en de geringde af» wezigheid van haare moeder was hier toe voldoende : want zelfs, wanneer zij aan de deur weêrom keerde, had ik reeds gekuscht. En bij bedaarder minuuten , waar in, misfchien , een Sander en andere filofofen den rijkdom van wijsheid in het geheele wereld-  — zeldzaam en ongaarne een duitsch werk, zoo als het mijne is, leezen , en dewijl zij van onze moedertaal gelooven, dat men zich daar in niet verftaanbaar tan uitdrukken , maar dat men'de woorden daar toe uit de langverroeste taaien moet opzoeken. Z j dus, — die elke {telling zoo lang keeren en draaijen, tot 'er eene draaglijke en geleerde beteekenis aan gehegt wordt, en dan beweeren , dat zij die gedraaide beteekenis in dezelve gevonden hebben , — zij beminnen immers het duidelijke niet?... XLI. De allergewichtigfte gebeurenis echH4 ter,  — iao — ter, in mijne geheele gefchiedenis van den kusch , was toch ongetwijffeld deeze: dat ik eindelijk zelfs door vier van de fchoonfte dames tot eenen ridder van den kusch geflaagen werd. Bij mijne Laura naamlijk kwamen vaak drie vrouwen, van welken zij ook zeer werd geacht, vooreerst: eene hofraads weduwe, Louife, eene vrouw van veel wereld, leevendig in den omgang, fchoon van houding, en zoo ligt zweevende in het danzen, dat het oog haar nooit verliet. Ten tweeden : eene zekere doctors vrouw, Eleonora, die niet minder bevallig dan de eerfte was, en uit welker altijd bedaard gelaat men duidelijk konde befpeuren , dat zij in alles naar eigen grondregelen te werk ging; boven dien bezat deeze da-  "«er- 121 — dame nogveele geleerde kundigheden, en was zelfs eene fchrijTtler. De derde vriendin was madame Emilia , — een voorbeeld der verheevenfte vrouwlijke deugden : want zij was zoo geduldig bij de luimen en lompheden van haaren ontaarten man, dat zij die zelfs nog als voorrechten verklaarde, die haar de overige uuren zoo veel te genoeglijker deeden flijten ; zonder eenige begeerte naar nieuwe modes, was zij evenwel, wegens haare in het oog loopende zindelijkheid, zoo lieflijk te aanfchouwen, als eene witte duif: want zij zeide, dat zij het fraaije van eene nieuwe dragt veel beter aan anderen kon befchouwen, dan aan zich zelve; — en het allerbijzonderfte aan haar was dit , dat zij zich in gezeild 5 fchap  — 122 — fchap bij de faletjonkers alleen verveelend gedroeg , maar zoo veel te fpraikzaamer bij gezette en bejiarde mannen; kortom, zij verëenigde zoo veel in zich , als men anders naauwlijks bij een enkel perzoon aantreft. Deeze drie vrouwen waren dus eens te zamen bij mijne Laura. Onder verfcheiden gefprekken kwamen wij eindelijk ook op het kusfchen. Met een warm gevoel fprak ik daar over en zeide hier bij , dat ik reeds zederd eenigen tijd ten uiterften opmerkzaam daar op was, en nu alle opmerkingen daar omtrent bijeen verzamelde. 6 ! —— zeide des hofraads weduwe, — dan moeten wij u tot ridder van den kusch flaan: want gaarne wilde  —- 123 — de ik nog menig misbruik daar van verwijderd zien. ".. Wanneer gij, mijne dames ! mij daar toe flaan wilt, —— antwoordde ik , — dan zal ik de mij opgelegde plichten nog ftipter in acht neemen, dan de andere ridders van den tegenwoordigen tijd. „Top! — riep des hofraads weduwe , — zij zullen zwaar zijn, maar gij kunt nut ftichten. En gij, vrouw doctorin! kunt 'er een fchriftlijk opftel van maaken , en wij zullen alles naauwkeurig bepaalen. Niemand echter mag 'er verder iets van weeten , dan wij vier alleen!... want de moeder van mijne Laura was niet tegenwoordig .... s, En gij , toekomende chevalier de  — 124 — de Vordre des haifers! zult nader befcheid krijgen "..... XLir. Het duurde wel drie weeken, eer ik dit befcheid kreeg. Eindelijk ontving ik hetzelve uit handen van mijne voortreflijke Laura; en dit fcheen mij een goed begin in mijne zaak te wezen. De inhoud van het befcheid was , dat ik den dag van mijne aanneeming mocht bepaalen. Schielijk dus den Almanach genomen en uitgereekend, — en naauwlijks keek ik 'er met een opflag van het oog in , of merkte daar in, aan een teeken, dat het geboortefeest van mijne goede Laura kort aanftaande was ; en fnel,  ~ 125 — gelijk een weldaad, greep ik deezen dag ook aan als den dag van mijne verheffing en bepaalde nog daar bij: „ Deeze dag zal het gewo-me rid« derfeest, en de beroemde Laura van Petrarcha de befchermgodin der kus» fchen zijn." XLIII. De 24fte Junij verfcfieen, — want dit was de dag. Om twee uuren des nademiddags ging ik dus in mijne gala-kleederen, en in eenen mantel gedooken,naar het landhuis,dat men mij beftemd had. Naauwlijks klopte ik met het mij voorgefchreevan teeken ain, of op het oogenblik opende zich de deur, en Laura ontving mij. Zij was  •— tao" — Was geheel in witte zijde gekleed, en flechts op eenige plaatzen zag men bleekroode ftrikjes. Aanfionds floot Laura de deur weêr achter mij toe , en leidde mij tot aan de deur van de zaal , waar zij driemaal aanklopte. De zaal werd geopend , en de overige drie dames ontvingen mij ; en des hofraads weduwe , die prsfidente was, geleidde mij plechtig in het midden van de zaal tot eenen Itoel. Alle venfters waren digt toegefloten en van binnen was alles met eene verbaazende menigte waschkaarzen verlicht, terwijl aan den eenen kant van de zaal een troon en een altaar was opgericht. Ook deeze drie dames waren in het wit gekleed: alleenlijk was het bij de pfsèndente met gouden, bij de doctors.  — 127 *"3 tors-vrouw met hemelsblaauwe en bij mevrouw Emilia met ligtblaauwe linten vercierd, De praeildente nam nu• plaats op den troon; aan haare rechtehand zette zich de doétorsvrouw als fecretaresfe, en voor baar ftond een tafel, om te kunnen fchrijven ; aan de linkerhand plaatfte zich mevrouw Emilia, en mijne Laura nam meer achterwaards plaats tusfchen Emilia en de pi jefidente. Na eene kleine aanhoudende ftilte verhief, zich op een door de pi cefidente gegeeven teeken, de fecretaresfe, en hield de volgende aanfpraak: XLIV. „ Mijn Heer! — Gij verfchijnt hier voor  — Ï28 — voor een gezelfchap, dat zich als gedeputeerden van de geheele vrouwelij. ke iexe aanziet, en gij moogt dus tegenwoordig geen fcherts, maar enkel zaaken van gewicht verwachten. Gij wilt ridder van den kusch worden! — maar weet gij wel, welke zwaare plichten gij op u neemt ? — Deeze zijn zoo veel grooter en daarom zwaarer, dewijl gij u als ridder , als het ware tot een voorbeeld en leermeester, opwerpt bij de zoo zeer bedorven rrenfchen. De grondflag van die nieuwe plichten beflaat maar uit drie lesfen, die, op dat gij u aan dezelven herinneren moogt, dus heeten: Ken u zeiven ! Leer ook in het ontbeeren vermaak;" fcheppen! En  — 129 En kies altijd voor u zulke hande. lingen uit , die het best de orde bevorderen ! ft Maar bijzonder moet gij deeze zwaare lesfen bij het beoeffenen van den kusch in acht neemen; en uw tegenwoordig oogmerk is, om zulks hier nog duidelijker te leeren bezeilen; het onze is tevens , om u hieromtrent in eed en plicht te neemen en zo in uw edel voorneemen nog meer te verflerken. De kusch is eene algemeene, door de natuur zelve geleerde, behoefte van het menschdom, terwijl deszelfs waardij en gebruik ook fteeds gelijken tred houden met de befchaaving van zeden, en de opheldering van verftand. De drie Godlijkfte dingen bij ons menI fchen,  — 130 — fchen , de hoogachting, de vriendfchap en de liefde, worden alleen door den 1|usch afgebeeld en uitgedrukt. — Maar het is verfchriklijk, hoe dezelve thans bij de menfchen gemisbruikt, verlaagd en verontwaardigd isl ó redt toch, edeldenkende menfchen! dit gezonken kleinood! Heft het wéér omhoog! bepaalt deszelfs waarde! op dat de Judasfen , op dat de hemel en aar. de beweegende verleiders toch hoe langer hoe minder moogen worden! verneemt dit van mij! — De kusch is alleen voor de vriendfchap tot een keten , om zich vast met elkander te verbinden, — en voor de liéfde tot eene brug, om daar over te gaan tot het fijn genot van de wellust, — gefchapen en beftemd. Wee u dan , rid-  - i3t - ridder! bijaldien gij hem, bij dit bewustzijn van het gewigt van den kusch , nog verder kondet ontheiligen! wee u! —- En nu, mijne vriendinnen! laat ons het werk beginnen, om deezen mensch , die ridder zal worden, van de ontheiliging te reinigen , waar aan hij zich tot hier toe omtrent den kusch heeft fchuldig gemaakt. — — — Tot ons ambt! XLV. Vervolgens ftond mevrouw Emilia op, nam eenen Witten zijden doek en verbond mij de oogen daar mede... „ Men reinige deezen onreinen de lippen en de handen!" — riep de prae»; fi jente.,.. I a Ter-  — Ï32 — Terftond bragc men een bekken — en eene van haar, — want nu konde ik niet meer zien wie zij was, — wreef mij met eenen natten , maar zeer fijnen doek over de lippen, en goot mij vervolgens ook water op de handen, en droogde ze weer af.... ,, Is hij zuiver" — riep de prafidente weêr. — „ Ja! antwoordde men , — zijne lippen en handen zijn zuiver , maar ook zijn hart ?" — „ Dit laate men aan hem zeiven over , dewijl hij zelf eens de belooning voor goed en kwaad fmaaken zal. En daar hij nu rein is , maake -men hem ook nog aangenaam : men ■zalve hem met den geest van roozengeuren!"... Daar-  — ï33 - Daarop kwam 'er weêr iemand uit haar midden, en wiesch mij met eenen anderen fijnen doek de lippen en de handen. Dit was nauwlijks gedaan, of de fijnfte geur van lieflijke roozen verfpreidde zich op éénmaal rondsom mij.... Is hij nu rein en aangenaam?" riep de praifidente weder.... „ Ja,hij is rein en aangenaam," — antwoordde de andere. Thans, ridder! —voer de prafidente voort, — krijgt gij van ons allen , vermits wij gelooven dat uw hart even zoo aangenaam en zuiver is, als uw mond en uwe handen, — thans krijgt gij eenen kusch op de hand, tot een teeken van hoogachting , —en eenen kusch op de lippen, tot een I 3 tee-  — 134 — teeken van vriendfchap. Maar flechts éénen kusch: want meer dan éénen geeft alleen de liefde, en deeze maake u voor u zelve gelukkig, gelijk uw hart en uw verftand eens de keuze zullen doen. — — Vriendinnen! geknield! — — op deeze wijze geeven wij u den kusch der hoogachting, die alleen van ons vrouwen aan het fterk geflacht der mannen moest uitgedeeld worden. Gij hebt echter uwe natuurlijke fterkte in eene onnatuurlijke zwakte veranderd, en op eene verlaagende wijze kuscht gij ons zwakkere fchepzelen de handen. Nooit gefchiede zulks meer door u! Vriendinnen! opgeftaan! ftilzwijgend, en zonder zich te verraaden, kusfche ieder van ons hem op den mond!".... En  — 135 — En nu kreeg ik vier enkele kusfchen... „ Dit was nu de kusch der vriendfchap,— voer de pj£efidente voort, — en deeze is van de knsfchen der liefde alleen daar in onderfcheidsn , dat het, gelijk gezegd is, maar één édnige is: want dat vrienden zich wederzijds meer dan éénen kusch geeven, en gewoonlijk drie, is fkch s een ingevoerd gebruik, en leert de een. voiiwige natuur niet. En nu , ridder ! verzekert gij ons nog door een tweemaal herhaald en bedachtzaam ja en door een gullen handdag, — dat gij ten allen tijde en bij alle gelegenheden voor dc waarde en de zuiverheid van den kitsch zult waaken , en het goede daar van lecren wilt ? " I 4 Ja !  - i36 - Ja! — — ja ! — riep ik — en ziet daar mijne hand! ,, Men opene hem de oogen, — riep de prafidente , en elk wenfche hem geluk en geeve hem een gefchenk! " Hierop ontbond men den doek van mijne oogen , en de prafidente vereerde mij eenen fraaijen gouden ring, daar bij voegende : uit den naam der orde.... De ring beflond uit louter ketting-fchakels , en boven , in den vorm van een fchild in email, zag men eenen flangen - kop , die onder de bloemen uitftak , alwaar hij lag te loeren. Vervolgens fchonk de doctorsvrouw Eleonora mij een fijn gefleepen en met veel goud beflaagen glaasje met welriekend water, met dee-  — 13? — deeze woorden: — gebruik dit, om uwe lippen te reinigen , wanneer gij door onedele perzoonen gekuscht zijt.... En mevrouw Emilia vereerde mij een fraai gepolijst fchildpadden busje , gevuld met fijne zalf van wijnranken , en fprak daarbij : dit is ter geneezing van verwonde lippen; nooit moete de kusch met fmarte gegeeven worden!... En ik, — zeide Laura, overreike u het door ons allen uitgevaardigd patent. Verlies het nooit, en vergeet 'er ook nooit den inhoud van!.., Na dat dit alles geëindigd was, verzocht ik vrijheid om te moogen fpreeken, en deed de volgende aanfpraak. I5 XLVL  - l38 - XLVI. Mijne zeer hooggeachte dames 1 Hoe weinig ik ook konde bevroeden wat uw oogmerk ware, toen gij mij de waardigheid als ridder van den kusch opdroegt, konde ik echter wel vermoeden , dat gij ten minften ecnige wooiden over den kusch van mij zoudt begeeren. Maar in welk eene verlegenheid moest mij dit brengen, daar over den kusch zoo veel te zeggen valt, en om 'er alles van te zeggen , evenwel te veel is ! Zou ik u weiligt met deszelfs gefch'iedenis bezig houden , in hoe veelerlei gedaanten hij zich vertoond heeft, wanneer dan eens het voorhoofd , dan eens ce mond, de fchouders, de borst, de han-  ~ 139 — handen , de knieën, ja zelfs de voe» ten gekuscht zijn ? Zou ik u verhaaien, hoe verfchillend de duizende natiën op dit wereldrond allen jusfchen? hoe onze voorouderen , hoe da Romeinen, Grieken, Jooden, Egyp. tenaaren, Chaldeeuwen en andere volken , van hunne eerfte opkomst af tot aan haaren ondergang toe, gekuscht hebben ? of zoudt gij wel gaarne eenegeleerde verhandeling gehoord hebben , hoe men door den kusch op de ziel kan werken? of een natuurkundig onderzoek , waarom de kusch op ver» fdieiden plaatzen van het menschlijk lighaam ook van eene verfchillende uitwerking is? Misfchien een geneeskundig bewijs , hoe men elkaêr door kusfchen , bijzonder op de zoo fijn ge  — 140 — gebouwde lippen , zeer ligt kan beimetten met veelerhande ziekten? —• Dit alles, hoe nuttig het ook zon weffen,hield ik evenwel voor te droog ? om 'er bij dames over te fpreeken. Dit alles behoort tot academiën , die het nog veele jaaren kan bezig houden , eer zij den kusch in zijnen geheelen omvang hebben verhandeld. — Neen ! beste dames! ik wilde u gaarne , offchoon niet veel, evenwel iets aangenaamers zeggen, het welk daarom voor u van meer belang is! —— Mocht het dit toch wezen, dat ik u de gaanderij van fchilderftukken fchetfte, die eens een verst, wanneer hij voor de goede zaak van den kusch was ingenomen, konde oprichten! Hier, bij voorbeeld, — ziet gij met mij  — 141 — inij in den geest , voortreflijke dames! — het afbeeldzel van eene of> ferhande , aan den genius van den kusch toegebracht. Een jonge fchoone herder fmeekt op zijne knieën, en met traanen in de oogen, dat hij van zijn verlegen meisje toch maar éénen éénigen kusch mocht verwerven! En dit hier — beeldt, uit de gewijde gefchiedenis, af hoe Jozef, die voorheen zijne fchoone meestresfe nooit had willen kusfchen, nu met de vuurigfte liefde het lijk van zijnen vader küschf. En hier tegen over ziet men, hoo de prac'itbeminneude en voor zinnelijk genot zoo gevoelige Cleopatra evenwel nog haaren dooden en beminden Antonius kuscht, en niet alleen bij  «* ,4a _ bij zijn leven aan zijnen mannelijk vuurigen boezem, maar ook nog op zijne verbleekte ijskoude lippen, voedzel zoekt voor haar gevoelig hart. Hier nevens ziet gij, — hoe een oud moedertje , vol van aandacht, voor het altaar van haaren Heiilaad ligt te bidden. Om haare daukbaare verkleefdheid aan haaren Verlosfer met kracht te verwonen , kuscht zij in ootmoed zelfs het ftof, op den bodem liggende bij het afbeeldzel van haaren God. Naast haar knielt een even zoo bejaard grijsaart; zijn hoofd, met weinige grijze hairen bedekt, fielt hij in zijn gebed tot God gewillig bloot aan de drukkende lucht, en kuscht thans, gelijk gij ziet , nv.t ten hemel opgeheevene oogen, zijn Amulet,dat hem tot  — j43 — , tot hier toe in zoo veele gevaaren moed heeft ingeboezemd , en dat hij thans ook om kracht aanroept , misfchien in het laatfte uur van zijnen dood. — Ach ! hoe veele duizende menfchen vergeeten hier de zoo menigvuldige onderdrukking van menfchen, en kennen geen grooter geluk, dan alleen dat, van dikwerf haaren God te kusfchen ! Hier, vriendinnen ! ziet gij één van die gekunftelde goden der aarde , onder den naam van monarch : hoe alles, op zijn hoogmoedig bevel, zoo dra het hem nadert, zijnen rok, zijne knieën en voeten moet kusfchen! Men ziet aan deezen rijken, bij zijnen welftand, nog duidelijk de onbarmhartigheid , en daar tegen bij hem , die hiet  — 144 — hier knielt, eene redelijk, maar bekommerd hart. Op dit af beeldzei verdrijft de geftrenge Gato, Manlius reeds daarom uit den Senaat , om dat hij zijne vrouw , in de tegenwoordigheid van zijne eigen dochter, gekuscht had. En hier houwt Paus Leo de Eerfte zich zelfs de hand af, die bij eene procesfie door eene dame gekuscht was; om dat deeze kusch hem in zijne aandachtige gemoedsgefteldheid geftoord had. En dit fchilderij vertoont het treurig affcheid , hoe de door haaren gemaal vervolgde vorftin Elizabeth , eer zij van haare kinderen fcheidt, hen nog kuscht,en in het kusfchen haaren oudften zoon Frederik in de wang bijt. Maar  — 145 — Maar nog treuriger en zielroerender is dit af beeldzei, hoe een vader, die eene geheele familie verzorgde,in den kring van de zijnen , met den ouwederftaanbaaren dood nog evenwel ftrijdt. Met de linkerhand legt hij eene van de handen zijner tedergeliefde gade, op zijnen reeds verbleekten mond, — met zijne rechte omvat hij een nog onnozel kind, — kuscht die hand en befproeit dezelve met heete traanen ; vol van angst en weenend ftaan alle zijne vrienden en bloedverwandten bij zijn treurig fterf bedde. Dan — lieve dames! ik zie, dat, offchoon ik alle moeite aanwende, om goed en getrouw te fchilderen , de voortzetting van mijne beeldengaanderij verveelend is, en ik gevolglijk de K me.  — 146 — menigvuldige fchilderijen van deeze verzameling liever onaangeroerd moet laaten rusten! — Nogmaals bedanke ik u dus voor uwe goedheid, in mij tot ridder te Haan, en beloove hiermede, dat ik alle deeze plichten ftipt zal waarneemen. XL VII. En zoo liep deeze plechtigheid dan ten einde, terwijl men mij uit de verlichte zaal geleidde in het naaste vertrek .... Nu. lieve Geszner ! hief de hofraadsvrouw aan - hoe behaagt u dit? kunnen wij niet goed tot ridder flaan! Maar,mijne vriendinnen! nu willen wij ookj _ zeide zij verder , - onzen nieu-  - U7 - niéuwen ridder op eene nieuwe manief bedienen, ft héb eene bijzondere foort van hout, om de ridders koffij te vervaardigen, medegebracht. Gij, Laura ! - ontfteek hier het vuur mede; — en gij, Eleonora! reinig het koffijgoed! - gij, Emilia. zet het gebak op; - en ik - ik zal u alle drie nog bijzonder bijffaan en helpen Dit alles gefchiedde ook, en in het geheele vertrek veripreidde zich de geur van het welriekende hout, dat de hofraadsvrouw, om het vuur aan te ftooken , had medegebracht; de koffij fmaakte zeer lekker; het koffij. goed was fraai; en daar bij verzocht Laura het vermaak te moogen genieten, om uit de tijden van Griekenland een opftel over den kusch te moogen Iv a voor-  - i43 - voorleezen van den mar waarheid zoo algemeen ge'ichten en als wijs gepreezen Socrates. En dit opflel was, geli'k de geleerden zien zullen , ontleend uit Xenophon's gedenkwaardigheden van Socrates. Hoe dit echter in handen van Laura geraakt zij , weet ik zelf niet te bepaalen. XLVHL ,, Socrates eens gehoord hebbende, dat Kritobulus den fraaijen zoon van Alcibiades gekuscht had , vraagde hij Xenophon , in het bijzijn van Kritobulus , het volgende. " „ Zeg mij toch eens, mijn lieve Xenophon ! hebt gij lot hier toe Kritobulus  - 149 — lus niet meer geteld onder de verftandige menfchen, dan onder de vermeetelen ? " „ ó Ja, zeker.' — antwoordde Xenophon." „ Houd hem dan van dit oogenblik af aan voor eenen der driftigfte en vermeetelfte menfchen , die in Maat zou wezen, om in een vuur te loopen,en zich onder bloote zwaarden te ftorten." „ Wat hebt gij dan van hem ontdekt, fprak Xenophon, — dat gij hem zoo gellreng behandelt?" ,, Heeft hij niet de ftoutheid gehad, om den zoon van Alcibiades, die om zijne fchoonheid beroemd is, te kusfchen ? " „ Och!— antwoordde Xenophon,— als dit eene vermeetele daad is, dan K 3 zou  — 15° zou ik mij zelf wel in ftaat bevinden , om mij in dat gevaar te waagen." „ Gij, waaghals! — fprak Soerates , weet gij dan niet , wat op u wacht, zoo dra gij een fraai mensch kuscht? wordt gij niet op hetzelfde oogenblik uit een vrij mensch een flaaf ? betaalt gij hier door een nadeelig vermaak tot den hoogften prijs? belet gij u zelf niet, om enkel op iets groots en roemrijks te kunnen denken ? en denkt gij dan daar tegen niet enkel op aanflagen, die niemand anders zou* den invallen, dan eenen nazenden?" „ Hercules behoede mij! — antwoordde Xenophon, — welk eene vreeslijk groote kracht fchrijft gij aan eenen kusch toe!" „ Kent gij de kleine fpinnen niet, die  — i5i — die naauwlijks zoo groot zijn, als ,een Meen penningsken, en iemand, wiens mond zij maar aanraaken, zoo hevig fieeken , dat hij 'er zijne zinnen door verliest? " m ó Ja, bij Jupiter! dat gelooveik! want zij fchieten bij haar fieeken ook gift." „ Gij, dwaas.' — antwoordde Socrates, -- meent gij dan niet, dat de kusch van fchoone perzoonen ook iets met zich brengt, zonder dat gij het ziet ? — want wanneer gij ook het gift van verliefde kusfchen niet zien kunt, weet dan echter, dat een fraai perzoon veel gevaarlijker is, dan deeze kleine fpinnen ; want die kunnen ons niet eer kwetzen, alvoorens zij ons aanraaken; maar eene fchoonheid K 4 kwetst  - X$2 — kwetst ons reeds van verre. En daarom heeten ook misfchien de verliefde wichtjens van Amor, met den kusch gewapend, — boogfchutters, — om • dat zij zoo ligt kwetzen kunnen. Ik raade u dus , mijn Xenophon! wanneer gij iets bekoorlijks ziet, neem de vlucht, zoo fchièlijk als maar mogelijk zij. U echter,onërvaaren Kritobulus ! geeve ik den raad , dat gij u in de eenzaamheid begeeft, om u weêr te zuiveren van het nadeelige van den kusch." XLIX. Het patent nu, dat ik als ridder, van mijne overheid, kreeg , was van den volgenden inhoud. „ Wij ondergeteekenden , en door het  •f !53 — het edel doel voor de vrouwelijke kunne op den geheelen aardbodem zoo wel als door ons zelve gevolmachtigde afgevaardigden , doen hier mede kond en te weeten: Dewijl het misbruikmaaken van den kusch zodanig de overhand heeft genomen , en deszelfs godlijke waardigheid zoo zeer misvormd is, dat men de echte kusfchen naauwlijks meer van de valfchen weet te onderfcheiden, en de kusch toch alleen tot geluk van het menschdom beftemd is : zoo vinden wij ons , door ons gevoel voor waarheid en menfchengeluk aangefpoorJ, verplicht, om de tegenwoordige ridderorde op te richten, deszelfs plichten te befternmen, en toonder deezes, met naame K 5 Adlo  - 154 - Adlo Heinricb Geszner, met alle behoorlijke gebruiken , zeden, eere en waardigheid tot eenen edelen ridder van den kusch , met de daar mede veiknochte plichten en rechten , in onze tegenwoordigheid , en uit naam van de gehecle vrouwelijke fexe, daadlijk aan te neemen. Deeze tegenwoordige ridder heeft naamlijk , terwijl wij den wandel , dien hij tot hier toe geleid heeft, zorgvuldig opgemerkt en getoetst hebben, zeer wel beftaan ; naardien hij door •zijnen aanhoudenden vlijt in zijne beroepsbezigheden , en door eene geftadige opmerkzaamheid op alles , wat edel en onedel is, toereikend getoond heeft, 'er volkomen van overtuigd te zijn, dat de mensch niet alleen om te kus-  — 155 — kusfchen, en nog veel minder om daar mede te bedriegen en te verleiden, gefehaapen is; maar dat de kusch tot verkwikking dient, niet van den ledis;ganger , maar van den vlijtigen ; dat hij een teeken is, niet van valschheid, maar van oprechtheid ; dat hij de vrouwen gelukkig maakt, maar nooit de meisjes verleidt; en dat de kusch de kostelijkfte fpijs is ouder alle de aardfche vermaaken. De regelen, waar naar hij zich dus te gedraagen heeft, beftaan daarom in de volgenden. Hij mag niemand, dan zijne ouderen, de overheid, en zijne weldoeners de hand kusfchen. Ook mag hij zoo min in de daad als fchriftlijk, ooit den rok of de voeten kus-  — 156 — "sustenen van één éénig mensch: bij verlies van zijn leven als ridder , en moetende verder leeven als flaaf. Aileen in enthufiasmus bij iets groots en edels, het zij nu in de liefde of in de weetenfchappen, alleen in eene klimmende verwondering over de fchconbeid en wijsheid in de Godlijke fchepping, en ook alleen bij het gevoel van leevendige aandacht jegens God , is hem de kusch van hoogachting en diepen ootmoed geoorlofd. Ook mag hij niet ieder nieuwen bekenden terftond wtêrom ltusfchen , of vriend noemen : want kusfchen van die natuur met eene milde hand uit te deelen, is, dezelve van geene de minfte waardij te befchouwen. Nooit  ~ 157 — Nooit mag hij ook in gezelfchappen of bij maaltijden, iemand zijnen mond tot kusfchen toereiken: want een aartal kusfchen geeft men flechts zonder betekenis of gedachten ; en bij het zwelgen zijn de kusfchen verdacht. Zijne waare vrienden begroet hij flechts met éénen enkelen kusch; want deeze is reeds toereikend om den hoogften trap van vriendfchap uit te drukken. Ieder meisje , die zijne gade niet worden zal of kan, mag hij ook maar met éénen enkelen kusch kusfchen, even als eenen vriend. Begeert hij 'er meer, dan moet men hem befchouwen als eenen bedrieger, die liefde inboezemen wil, en hij verliest daar door zijne geheele edele waardigheid als ridder. . Voor  — l6o — Zelfs princesfen cn andere hooge peifonagien zullen zich , wanneer hijzijne opwachting hij haar maakt, niet ie zeer vernederen, al bieden zij hem zelve eenen ftoel aan, om te zitten. En alle dames op den geheelen aardbodem worden allervriendelijkst verzocht, om deezen voornoemden ridder op alle wijzen en bij elke gelegenheid de glansrijkfte voorrechten toe te liaan en te betoonen; op dat wij allen den kusch de fchuldige waardigheid en eere betoonen. En wij zullen het ons tot eenen geftrengen plicht reekeuen , om cok van onzen kant, ieder' er s aanbevolen bevorderaar van deugd en bevallige zeden, insgelijks, met alle vriendelijkheid te ontvangen en te bejegenen. Dit  - I6r - Dit getuigenis is ingevolge hier vafl, in onzer aller tegenwoordigheid , befchreeven en verzegeld. Zoo gedaan, in ons gefloten gezelfchap , den vier en twintiglten Junij. Cl. s.) loOisk, prxlidente. eleonoka,fecretaresfe van de orde. emilia') medeleden van de orlauraj de van den kusch. L. Maar hoe veele fmarte veroorzaakte mi] vaak mijne waardigheid als ridder ! want van dit oogenblik af aan gevoelde ik, hoe bezwaarlijk het valt, om zijn gedrag aan zekere regelen te onderwerpen , en hoe veel gemaklij. L ker  — x6i — ker het is, even als anderen , zonder regelen te leeven ; met één woord , dat het veel lijter zij een regént dan een onderdaan te wezen. Met mijne Laura ging nu mijne aangenaame verkeering zoo haar gang, behalven, dat ik haar, wegens de gekwetfte delicatesfe , niet meer op de oogen kusfchen mogt , en zij mij , wegens mijne geleerde uitzinnigheid, het voorhoofd niet meer kuschte ; echter verliet zij mij nooit met haare goede lesfen en opmerkingen, betreffende de vriendfchap, de liefdeen het gedrag der menfchen. Alleenlijk ging zij in alle haare eisfchen bijna te ver: niets mocht afwijken van de edele en eenvouwige natuur. Bij voorbeeld , ik fchonk haar mijn beeldtenis met het  - i63 - het attribut der waarheid: zij gaf het mij terftond weêrom en beweerde, dat ik met een fatyriek gelaat was afgeteekend, dat zulks niet bevallig was en het attribut hier bij ook niet te pas kwam. Ook dit , beminde leezer ! heb ik zóó laaten graveeren , om mij daar door van mijne vijanden te onderfcheiden , dat ik der duidelijkheid zeer toegedaan ben, en in alle gevallen, wanneer het maar mogelijk is, zeer gaarne aan de verbeeldingkracht paal en perk ftelle. Om die reden heb ik u ook de teekeningen, betreffende de delicatesfe medegedeeld ; als mede de beide vignetten op mijn patent ; gelijk, boven aan, de kusch der vriendfciiap, en, aan het flot van hetzelve , L a de  — 164 — de kusch der liefde ; om u het vermaak te verfchaffen, dat gij over mijne zaak zelve oordeelen kunt. En bijaldien gij daar uit nog meer zedenlesfen dan ik , voor u zeiven weet af te leiden , goed ! zo wenfche ik 'er u veel geluk mede. LT. Maar, gelijk alles flechts een kort poosje duurt, zoo waren ook mijne academiejaaren ten einde geloopen. Ik had geduurende mijne ftudiën op de academie toch fkchts met fchrik opgemerkt , hoe theologen en juristen zich jaaren lang met taaien en het verdraaijen van woorden kwellen, en eindelijk nie eens zoo verre vorde. ren  - 165 ~ ren in hun eigen moedertaal, dat zij die zuiver fpreeken en fchrijven kunnen; zij leezen veelerlei dingen, maar zeldzaam iels nuttigs; en dat 'er omtrent geen woordje op univeriiteiten meer misbruik in zwang gaat, dan omtrent de woordjes ergo en atqui; tienmaal wordt het uitgefprooken , en maar tweemaal daar het behoort. De filofofen betwisten meestal alleen daarom de leugens van anderen, op dat zij hunne eigen zoo veel te beter in omloop kunnen brengen; — met één woord, men kent aldaar van veele dingen wel meer woorden, dan in het gewoone leven daar van gebruikt worden ; maar zeldzaam weet men iets beter. L 3 UI.  — 166 — Lil. Ik kreeg bevel van mijnen vader, dat ik te huis moest keeren , om bij eenen veelvermoogenden oom mijn onderdaanig bezoek af te leggen. .... Ac'i! hoe treurig was mijn affcheid! Laura weende bitter, en ik Iteeg nu op ééns meer Hefdeverzeke. ringen van haar te hóorén, dan zij mij ooit, alles te zamen genomen, gegeeven had. Zij, die nooit den eed van bedend:ge getrouwheid van mij had willen aanneemen, bad mij nu zelve, op de knieën en met de vuurfgfte handkusfchen, haar toch eeuwig getrouw te blijven. Zij betuigde dat haar gevoel haar zeide dat ik haar vergeeten zou; dit affcheid ware voor haar doodlijk.... Ik  — 167 — Ik weende niet , maar hevige ünart woedde in mijn binnenfte; en het was bij mij even als een onweder, wiens blikzemftraalen zoo veel te meer treffen j naar maate het 'er minder bij régent. Ik zeide haar alles, wat haar gerust konde ftellen, en zeide het in waarheid , om dat het uit het binnen* fte van mijn hart voortkwam:.... maar het ontbrak mij aan ondervinding, — dat men ook om der deugd wille ongetrouw en misdaadig omtrent het voortreflijkfte fchepzel worden kan.... En, wee mij! dat ik zulks ondervinden moest. LUI. Naauwlijks bevond ik mij eenige L 4 da-  - i68 — dagen in het bekoorlijk Drcsden, toen een postbode mij ook reeds het porto afvroeg voor eenen brief. Ik brak l;em open , en ziet — hij was van Laura, en luidde als volgt: Lieffte Geszner! Ach! gij zijt weg! en met u een gedeelte van mijne ruste! Hier in den tuin zit ik op uw geliefkoosd plaatsje bij da grot , en kusfche zelfs den bas: van dien boom, waar in gij met uwe eige handen het infehrift gemeden hebt: „ tevredenheid woone in uwe ziel!" Liefde woont in de mijne; en liet die wel ooit plaats voor iets anders over? mijn geheel wezen is niets dan liefde voor u, en ik zoude gan»  — ir5o — ganfche wereld met haar vervuilen, wanneer niet uw wezen , ó fchepping! reeds enkel liefde ware! De winden fuizen door de eJzen;onze wederzijdfche lieveling de gsasmusch zit op eenen tak en zingt- haar tsjilpend liedje: anders verblijdde zij mij, maar nu maakt zij mij treurig. Achter mij ruischt de kleine waterval; voor mij niet dan treurige denkbeelden 1 hier aan den oever zie ik het helder water, en, in hetzelve, mij, den blaauweu hemel en de fchoone zon dubbel 1 — en u niet ééns — verfchriklijk denkbeeld! ach, misfchien wel nooit weder! maar wie zal aan droomen geloof flaan? offeboon die van den laatden nacht zoo leevendig was, dat ik hem den ge. heelen dag niet heb kunnen vergeeten. L 5 „Ik  «*•> 170 — ,, Ik reisde u naar, maar aan de poort van uwe ftad liet men mij niet binnen , en in deezen angst ontwaakte ik." — Zoo kwelt mij mijn flaap, zoo kwelt mij mijn waaken 1 doch, wat mij aan vrolijkheid ontbreekt, fcbenke de hemel u dubbel i maar, lieve Geszner ! doe mij toch veel van u te vveeten komen. Mijne moeder is ook nog gezond , gelijk ik, en zou u zeeker iaaten groeten , konde ik mijnen brief haar laaten leezen. Geszner! mijn eenigst gevoel! vaar wel! Ik kusfche u ook in den brief op het vuurigst, Vergeet toch nooit, ja nooit uwe allergevoeligfte Laura. LIV.  — 171 — LIV. En op deeze wijze wisfllden wij ook eenen geruimen rijd lang, ja zoo lang als ik mij te Dresden ophield, vlijtig brieven met elkander ; zoo werden'er in deezen tijd veele millioenen kusfchen en omarmingen tegen elkander uitgewisfeld. Had elke kusch flechts een greintje gewogen , vóór menig eenen brief van mij had men verfcheiden paarden moeten aanfpannen. Ten deezen tijd kreeg ook mijn oom, wegens een paar redevoeringen , die hij voor geleerd hield, om dat zij duister waren , mij zoo lief, dat hij mij bij andere gefchenken ook een ligt wagentje vereerde met een fchoon en ftérk bruin paard- Dit paard was voor het  - 172 — het overige zoo wel op het berijden geleerd, als om het wagentje te trekken. Hier mede genoot ik ook menig vermaak in deeze zoo afwisfelen«e ftreeken. Maar, — zoo als ik reeds gezegd heb, — omdaudigheden bepaalen ons leven geheel in deszelfs leiding: want bij mijn verblijf aldaar kwam mijne naastbeftaande vaak een fchoon en aartig meisje bezoeken. Bij den eerden avondmaaltijd na mijne aankomst vrueg mijn oom dus aan Tante: ,, Is de fchoone Sophia dan heden niet hier geweest?" ,, Neen, papa! — zeide zij, — zij heeft zich laaten verontschuldigen; en om dat 'er een jong heer in huis was gekomen, wist zij niet, of het u  — 173 — u ook wel gelegen zoude komen." — „ Dat malle ding — antwoordde hij, — waarom dan niet ? die jonge heer zal toch het fchoonfte meisje in de ftad niet uit mijn huis willen jaagen? Laat haar morgen terftond bij u verzoeken ! " .... Het meisje kwam ook. En zonder iets bepaald te denken, was ik alleen nieuwsgierig geworden , oen haar te zien. Alleen flechts de gefprekken , die men over tafel wisfelde, maakten mij opmerkzaam op haar, en , dat ik op eens haare fchoonheid zag. En deeze opmerking maakte dat ik nu ook iets ftijver dan gewoonlijk werd in mijne complimenten; het welk daar tegen weêr bewerkte , dat de mademoifelle tevens opmerkzaamer op  — 174 — op mij werd. Op deeze wijze werden wij nu eensklaps voor elkander ten uitertten interesfant. Evenwel deed dit voorval mijne liefde voor Laura zoo weinig nadeel , als een houw in eenen Herken boom, die daarom nog even zoo vast fhat, als te vooren.— Zóó vast als voorheen fhat hij evenwel niet meer: want om hem te vellen , had men nu reeds een houw minder nodig.... Zulk eene kleinigheid kan zoms den grond tot iets van veel gewicht leggen; en zulk eene kleinigheid was ook bij mij alleen de grond van de geheele reeks van onheilen , die 'er op volgde. LV.  — 175 — LV. Sophia was de naam van dit waarlijk fcboone meisje ; en men zegge zelf, of zij niec fchoon ware ? het fcheen als of uit de verafgelegenfle landen de fchoonheden zich bij haar verzameld hadden. Bij voorbeeld, uit Griekenland die fraaije neus, die witte tanden en dat zoo fchoon gewelfde voorhoofd ; uit Saxen , haar vaderland, dat bekoorlijk blank gezicht,met zachte roode wangen, die gelijk roozenbladen op witte melk zwommen; uit Italië had deeze blanke huid donkerbruin hair gekregen ; en onder een paar halfronde , fijne en dichte wenkbrauwen zag men een paar helder-blaauwe oogen, als uit het fchoon- fte  - i76 - fte oord van Rusland, fchitteren. En zoo was alles , wat men aan haar za% door de natuur zoo wijslijk uitgekipt, als of het tot een monfter op een beeldengaanderij beftemd was.... En evenwel *nog werd deeze leevendige Venus van Madicis, zonder een kwaad hart te bezitten , een rijke bron van onheilen .... LVI. Sophia fpeelde daar bij meesterlijk op het klavier, en haare vingers vloogen 'er zoo fuel o/er als de wind. Zoo vaak als zij kwam , begon zij met een allegro en eindigde met een adagio , welke zij tusfchen beide met zingen afwisfeide. Hier benevens was  — i?7 — was zij zeer opgeruimd van gemoed, menigmaal zelfs wil j ; ook wist zij wel over de honderd gedichten , romans en zulk goed meer, geheel van buiten. En mat dit bekoorlijk meisje , -- want, beminde leezers ! ik mocht mij zoo gaarne van uwer alle toegenegenheid verzeekeren, — moest ik eene verre reize doen naar Silefierr. Hoe die in zijn werk ging , zal ik u verhaalen. Lvir, Op het einde van mijn winterverblijf, en reeds diep in het voorjaar, kreeg de familie van Sophia eenen brief van eene oude naastbefiaande. Deese fchreef, dat zij thans zieker was dan ooit, en bij haar einde wel M wensch.  - i78 - wenschte , om een van haare bloedverwanten bij haar te zien, en liefst haare nicht Sophïa, van welke men haar altijd zoo veel gefchreeven had. Moeite en reiskosten wilde zij gaarne rijklijk vergoeden." Om eene rijke erfenis ten buit te maaken, daar toe zijn de meeste menfchen toch altijd zeer genegen! . . . Wel dra hield men nu raad, hoe Sophia veilig derwaards zou reizen , dewijl de eigenzinnige tante maar ééne peifoon begeerde, en niemand uit de familie haar thans ook aanftonds konde verzeilen. Met den gewoonen post was voor Sophia te bezwaarlijk en wanvoeglijk , en met extrapost alléén te reizen, te verveelend en in veele opzichten te gevaarlijk.... In deezen raad  ~ 179 — md werd dus op het laatst ook mij» oom getrokken... Man ! - riep mijn oom uit, ik verëere u honderd ducaaten, maak u eens Plaizi<*» en verzei het meisje daar heenen , en reis ook wat om in die heerlijke oorden: want gij zult anders van dat menigvuldig zitten maar hypochonder worden. Wist ik «iet , wanneer gij menigmaal zoo in gedachten zit 0f geduurig heimlijk drijft, dat de liefde tot de ftudie 'er alleen de oorzaak van ware, ik zou, op mijne eer , gelooven, dat gij ergens wat liefs had: en verftand hebt gij ook genoeg, zoo dat men u wel een meisje kan toevertrouwen! - ♦ • • • Dit laatfte was gelogen ; a{ had de priester op den kanzei, of de M 2 vorst  — i8e — vorst in een kabinets - orde h?t ook gezegd. Ouders en voogden! zoo lang uwe kinderen nog jong heeten , betrouwt dan toch niet op hun verftand, maar verwacht alles van hun bloed! .... Maar — viel mijne tante tusfchen beiden in — wat zullen de menfchen wel zeggen , wanneer het meisje alléén met een jong mensch reist?" ,, Gij vrouwen! bekommert u toch altijd over het praatén , antwoorlde hij. Doen is de hoofdzaak : want lastermonden maaken eene goede daad even zoo min kwaad, als eene kwaade daad goed. En nog ééns! ■— Neefje kan immers vooruit reizen naar de eerfte paard-wisfeling, en wij verzeilen dan allen onze Sophia tot daar aan  — iSi — aan toe. — Weet gij nu nog beter raad dan ik, vraag mij dan niet meer." Met één woord : de zaak wierd ernst, niet tegenftaande alle tegenwerpingen. LVIIL Nu moet men nog in aanmerking neemen, dat wij beiden geheel alleen reisden : want wij hadden zelfs niet eens eenen koetzier, om dat ik mijn wagentje zelf mende. Haare garde - robe had zij vooruit gezonden met eenen voerman, zoo dat wij niets behoefden mede te neemen , dan het geen wij op reis nodig hadden; en zoo reeden wij getroost verder naar de Lausnits en naar Silenen. M 3 LIX.  — i8a — LIX. 'Den «erflen dag ging het met onze reize taamlijk wel. Wij zaten beiden zoo ftil, als of wij elkander zelf niet recht betrouwden. Het eerfte nachtkwartier namen wij in eene (lid , en lieten ons voor elk een bijzonder flaapvertrek geeven. Den volgenden morgen dronken wij *ook , wel uitgerust, te zamen koffij; en nu kreegen wij al meer moed om ;toch even vrijmoedig met elkaêr te fpreeken, als of wij tehuis bij tante •waren. Allengs echter werd zij ook reeds zoo opgeruimd, dat zij mij naderhand in het mennen verpoosde , en zoo fnel over alles heenen rende., dat ik haar eenige maaien, uit vreeze  — iSs — ze dat wij omvallen mochten , dapper om het lijf vatte. „ Wat hebt gij weinig moeds in 't lijf, riep zij mij toe. " ó Geene fpotternij , lieve Sophie! want om den wagen om te fmijten, is waarlijk zoo veel moeds niet nodig, als men tot eenen kusch behoeft. „ Daar toe moogt gij dus nog minder moeds bezitten — antwoordde zij." Dat is bitter gefprooken ! zeide ik, — en daar men bij het kusfchen niet zoo ligt een arm of been breekt, als bij het omvér werpen , dring ik u thans met allen geweld eenen kusch op. „ Het paard.' het paard 1 — fchreeuwde zij." Als ik u eenen kusch geeve M 4  — 184 — voer ik voort, — en gij boven dien nog den wngcn omvér fmijt, hebt gij de fchuld van het een en ander... . En nu hield zij geduldig ftil, en liet zich kusfchen.... Maar hier mede,— zeide ik verder, — dat gij u kusfchen laat, is bet nog niet genoeg: ik, als de beledigde partij, ik moet eigenlijk de kusfchen van u hebben.... Zoo gingen wij nu met twisten voort tusfchen ons beiden, en dit duurde zoo lang , dat *er op dien éénen kusch meet dei en volgden, LX. liet wondei baar lotgeval leid.Ie onsbeiden ook wonderlijk! In plaatze vaa den anderen dag weêr in eene fhd te kt.  - 185 ~ komen, die wij voorgenomen hadden te bereiken, vonden wij eenen zoo Hechten weg, dat wij, bij de zwaarfte duisternis-, alleenlijk een ellendig dorp bereiken konden. Kunnen wij hier wel vernachten e;i eene kamer krijgen ? „ — Ja wel 1 — zeide de waardin , indien gij het voor lief wilt neemen ,» zoo als gij het vindt."... Maar, zie daar! het was eene kamer , opgevuld met peulgewasfeu en boerengeieedfchap; wel voorzien met eene deur, maar zonder flot of grendel, en juist tegen over de kamer, waar in men herberg hield. „ Hier kunnen wij niet blijven — riep Sophia." J£n voort kunnen wij ook niet , M 5 meis.  — 186 — meisje lief! — riep ik.... Nu! —- dacht ik, — dat zal bedroefd met Sophia gaan: één enkel, ellendig, Hinkend en ongefloten boerenvertrek; en misfchien niet eens afzonderlijke bedden voor ons beiden!..,. Uit vreeze van hieromtrent ook een fchrikverwekkend antwoord van de waardin te krijgen, vraagde ik haar liever in het geheel daar niet naar, maar alleen, of zij ook iets te eeten had? „ Ja nu! eene bierfoep en een paar «ardappelen , daar mede moet gij u te vrede ftellen, om dat wij geene voornaame gasten afwachten. Maar gij kunt deezen avond nog een groot vermaak hebben; binnen één uur is 'er komedie in de gelag-kamer. „ Hier komedie! — riep Sophia, — en  — 187 — en evenwel niets te eeten en geene bedden?" — Goed! viel ik haar in het woord,— wij willen de komedie ook zien; maar geef ons fchièlijk wat eeten. —- ,, WeU — antwoordde zij, — de komedianten moeten wel op uwe genade wachten." Lxr. .... Sophia zat op den eenen houten ftoel aan de tafel, en beet op haare nagels, en ik zat op den anderen. Niet ver van haar brandde in een rookgat een ftuk hout, dat zoo veel licht gaf, dat men in het uit- en ingaan niet ftruikelde over de kool, die 'er lag, of over het fpinrad. Ik, Sophia  — 188 — phia op liaare nagelen zoo ziende philofofeeren, marcheerde fchièlijk af, en bezocht mijn bruintje in de ftal. Ik merkte nu, dat hij het veel beter had dan wij, en het, voor een paard , als eén vorst had aangetrorfen : want hij had veel ftroo onder, terwijl hij misfchien in eene (lal in de ftad maar een paar halmpjes zou hebben gevonden op eenen fchoonen, maar harden bodem. Zóó, •— dacht ik, — zóó wisfelt de fortuin af in haare weldaaden omtrent menfchen en dieren! .... Terwijl ik mijn paard echter zijn haver zoo bij handenvol toediende, was 'er met dit fpel wel een geheel uur verloopen: en nu keerde ik te rug tot mijne mismoedige Sophia. LXH.  i8o LXII. De waardin bracht nu haare bierfoep binnen, en had ze boven op zeer fierlijk en rijklijk met zwarte peper beftrooid. ,, Mijn God! — riep mijne reisgenoote uit, — wie kan dat eeten?" — Dat baat niets, Sophie ! ook wat verpeperd is , moet men met dankbaarheid aanneemen. Laat ons dus, met eene vrolijke gelaatenheid in ons lot, flechts gaan eeten. Hoort gij niet, hoe men buiten reeds voor de tweedemaal den grooten trommel roert, om het dorp tot een algemeen vermaak uit te nodigen ? Ik verheuge mij op onze opera; en daar bij zijn wij gewis de eerfte perzoonen van rang. Lie-  — 109 ~. Lieve Sophia! bedenk toch bif deeze fchraale maaltijd eens als of wij nog meer waren dan van eenen voornaamen rang, en dat wij zelfs eenen van de voornaamfte philofofen tot mondkok hadden , die ons wegens het zonderlinge en uit fpeculatie de fpijzen zoo bedierf, maar daar bij met groote geleerdheid bewees, dat hij dit en» kei om onze gezondheid deed! Lxnr. Na volbrachte maaltijd ftonden wij dus op; en ik geleidde mijne Sophia «an den arm naar de opera-zaal. Naauwlijks had de waardin ons de deur geopend , of onze komst bracht ook de geheele vergadering van boeren in be-  — I$I — beweging. Van alle kanten drong men met ftooten , en ten koste van hunne gezondheid, op ons in en te gelijk weêr te rug, op dat ik mij met mijne nieuwe princes vrij en onverhinderd tot de beide bankjens begeeven konde, die voor ons alleen, als de voornaamiten , daar geplaatst waren. Onze plaats was midden voor het theater. Alles werd nu ftil: achter ons zetteden zich de boeren naar ftand en rang op tafels en banken neder, en rondsom ons op den grond de kleine vrolijke jeugd uit het dorp. Alles gaf zich moeite, om , eer de komedie begon, ons nog recht te kunnen befchouwen ; en zelfs , toen die reeds was begonnen, zag men evenwel nog bij afwisfeling, dan eens op de  — ioa — de vertooning, dan weêr op ons , even als of wij, gelijk het hof, mede tot cle vertooning behoorden. Na dat zich alles , volgens ons eigen voorbeeld, had nedergezet, werd nu het voorhangzel geopend van een marionetten-theater , hetwelk men in den eenen hoek van de kamer had opgericht, en de kleine bonten harkqnin hield , na dat de tambour eerst zoo geweldig den trommel geroerd had , dat ons de ooren zeer dceden, tot ons eene kleine aanfpraak: „ Heerfchappen,genadig mijn! wilt toch vooral niet boos zijn , enz. Hier op begon het Huk zelf met alle boerenprcchten was van deezen inhoud : „ Een paltsgraaf jaagde geduujju (p den bodem van zijnen buurman ,  — 193 — man, eenen burggraaf. Deeze liet op hem loeren , en hem gevangen neeroen. Hij moest zich los koopen ; maar bezat zoo veel niet, als men elschte, waarom harlequin hem dan het hoofd voor de voeten leide. Maar intusfchert had de gemaalin van den paltsgraaf evenwel raad gefchaft , en bracht met haaren getrouwen kamerdienaar het geld op eenen kruiwagen. Men nam haar het geld af, en gaf haar haaren gemaal weder,maar dood, in plaats van leevendig. Nu werd zij zodanig overltelpt van fmarte, dat zij de fchoonfte en brillantfte aria zong. " Hier op maakte harlequin weêr het befluit , en bedankte voor ons genegen bijzijn. .... Zeide jfc het niet, — fprak ik  — 194 -* tot Sophia, — dat wij hier eene voor? naame rol zouden fpeelen ? maakten wij het hof niet uit? genoten wij niet even zoo veel eere ? was dat niet waarlijk eene opera feria in een lustigen maat ? kan men dus niet een vorstlijk genoegen fmaaken in «ene herberg op een dorp? laaten wij ous nu ook vorstlijk gedraagen, es deeze kunftenaars een fchoonen nieuv wen gulden geeven.... Dit deeden wij, en de geheele vergadering van boeren fprak 'er — zo» als de waardin ons zeide, — dea ganichen avond van. LX1II. Nu keerden- wij weder in ons mofzig.  — 1^5 ~ zig flot te rug. Hier had de meid in» tusfctien een lang en breed leger van ftroo op den grond gefpreid , en 'er een paar kusfens op gelegd, waar vande waardin zich zelve beroofd had. Met groote opmerkzaamheid zagen wij beiden dit aan. Sophia zuchtte, en ik — kgchte luidkeels. Haare eerf fte ffaauw uitgefprooken woorden waren: — of men dan niet ten minden een klein lampje konde krijgen ? — om dat de comedianten al het licht, verbrand hadden. „ Wel nu , daar zal wel raad toe Wezen" — zeide de waardin. Sophia! Sophia! — fprak ik, — gij zijt geene echte filofoofe, daar gij' de ellende nog verlichten wiir. «, Mijn Heer! fpot maar niet. Ik N 2 këi.  — 196 — ben buiten dien reeds verdrietig genoeg. Leg u maar neder. Ik blijf deezen nacht dóór hier op den ftoel zitten." Sophia! doe dat toch niet, en dat baat u toch niets; hebt gij alleen in eenen wagen met mij kunnen zitten, wees dan ook niet huiverig, om op één leger met mij te flaapen: uwe leden zullen daar ten minften niet zoo moede worden. Piinces 1 — zeide ik, haar bij de hand vattende, — behaagt het u dan niet, om u op ons hoog gebouwd leger van ftroo neder te leggen ? „ Loop heenen ! antwoordde zij toornig, — of ik vergeet mij, en beloone u voor zulk eenen ontijdigen fcherts nog met een oorvijg. Leg u maar neder, en zoo dra gij flaapt, zal  — 107 — zal ik mij ook wel nederleggen. * Nn daa zal ik om uwent wil maar terftond gaan flaapen, — riep ik.,., en wierp mij op het ftroo neder. LXV. Ik lag een poosje, en toen kwam Sophia en raapte met haare ronde handjes den eenen arm vol na den anderen weg , en fleepte het, gelijk eene duif, die naar haar nest toedraagt, over de koolftruiken, naar hec andere einde van de kamer.... Ik zaj u helpen, — riep ik. „ Neen , — antwoordde zij —. blijf maar leggen, of ik loop aanftonds de kanier uit. Eigenzinnig meisje! als gij het dan N 3 zoo  — 198 ~ ïoo hebben wik. —— Dadri neem ten winden dit hoofdka-sfen 'er nog bij! En Sophia bereidde zich, — waarlijk! — een ellendig leger. Zij beklom hetzelve en Jeide zich neder.... Maar, lieve hemel! 'er was aan geea flaapen te denken. Zij knorde, bromde en zuchtte den geheelen nacht, en ik daartegen lachte, dan luid, dan ia het geheim, zóó , dat mij 'er de borst zeer van deed. .... Zoo brak eindelijk de lieve morgen aan , zonder dat wij aag deugd , eere of vermoogen iets het minde gekrenkt waren; alleen om die reden , dewijl wij elkander niet vertróuwden ! LXI?.  — 199 — LXIV*. Dat 'er, behalven de gewoone vijf zinnen, nog een andere fijnere plaats vindt, dien men het bloedgevoel of het zedelijk gevoel zou kunnen noemen, daar van ben ik door meer dan duizend bevindingen overtuigd geworden , al hadden Aristasus en Philaletb.es (*} mij daar op ook niet opmerkzaam gemaakt: Want van de gelteldheid en werking van het bloed hangen de zedelijke daaden, zoo wel wat het voorn eemen als de uitvoering betreft, éénig en alléén af. Bijvoorbeeld , dat het bloed van mijne Sophia (*) Een philofophisch flukje. van onzen fchrijver. N 4  — £09 — pVu cn v.m mij, na eenen flaaploozen nacht , en na het menigvuldig fchudden van den wagen , geheel anders liep , en daarom geheel andare dingen begeerde , dan wanneer deeze omftandigheden niet plaats gevonden hadden , — zal niemand ontkennen. Da volgende handelingen hingen dus niet zoo zeer af van het verftand, dat noch flaapen, noch gefchnj worden kan, — maar vau het bioed, dat, als men flaapt en als men nietfiaapt, als men gefchud en als men niet gefchud wordt , op verfchillende wijze lijdt, en op even zoo verfchillende wijze werkt. LXVJf. .... Kusfchen zijn even als zeewater;  — 201 — ter; hoe meer men "er van geniet, zo» veel te dorftiger wordt men. Dit befpeurde ik den volgenden morgen duidelijk : want bij het ontbijt werd 'er nu reeds weder gekuscht, om dat wij ons, wegens de onëenigheid van den voorigen nacht, bij de aangenaams koffij weer met elkaêr versoenden. En onder het rijden kwam 'er naderhand ook geduurig weêr iets, dat aanleiding gaf, om eenen kusch te begeeren...» Maar de kusfchen zijn ook nog even als het rivierwater; wanneer dit eens den dam heeft doorgebrooken , dan valt het ten ukerften bezwaarlijk, om het weder binnen zijne oevers te leiden. En wonderbaarlijk is het, wanneer twee lippen elkander in haare* kleinen omtrek aanraaken , hoe zulks N 5 ie  ès gehceie zwaare masfa van bloed , tïie zoo veele ponden weegt, in beweeging brengt: zoo dat het eindelijk in eenen golvenden ftroom verandert, m dan iu zijne woede het verftand niet al deszelfs bezittingen ten bodeni werpt. Ach! vergeet daarom toch aoóit den gewichtigen inhoud van dewoorden ; Lei ons niet in verzoeking! " LXVIII. Op den middag kwamen wij weder in eene goede herberg aan. Wij vonden aldaar zeer fmaaklijk eeten , en dit maakte dan ook , dat wij een goed glas wijn daar bij eischten. Wij hadden daar benevens een kamer voor ons-  — 203 — ons geheel alleen. Ik dronk Sophia nogmaals gezondheid en den kusch der verzoening toe , — en eigenlijk hadden wij toch niet getwist. Maar in dit ftuk gaat de liefde even zoo te werk, als de groote heeren : als zij ooi'log hebben willen , ontbreekt het hun nooit aan eene oorzaak.... Sophia bood eenigen tegenfland , maar naar de menschlijke beleefdheid en het gebruik drong ik nu nog zoo veel te fterker op deezen kusch der verzekering aan. En terwijl ik haar tevens vast in mijne armen floot, kuschte ik haar, in plaats van eens , nu meermaalen, terwijl ik haar verzekerde, dat zij niet weer loskwam , zoo zij mij die kusfchen niet allen weêr beantwoordde. Zoo luisenten wij elkaêr  — 204 — aêr dan veelmaalen: de lippen werden gloeijender en droog ; haar b iezem begon te zwellen, gelijk een zwellende rivier in eenen ftorm; over de oppervlakte van haaren boezem verfpreidde zich , gelijk een noorderlicht aan eenen helderen hemel , een dreigend rood;—en nog een kusch, —• weg was de deugd! LXIX. Gij jonge meisjes en dames! ik beveelë u allen en aan de gewijde fchrifcen en aan een keurslijf. Het eerde is een hulpmiddel teq;en kwaade voorneemèns, en het laatffe tegen overijling. Deezè enkele kusch meer was het gehiele ongeluk van mij en mijne Sophia. Zon-  — 205 — Zonder deezen éénigen kusch meer; welk een gelukkigen keer had mijn le. ven niet genomen? vervloekt zij thans nog deeze éénige kusch meer 1 docr deezen is mijne geheele beilemming , mijn geheel geluk veranderd» ó menfchen! hoedt u toch voor den kusch, die u in drift doet omfteeken ! deeze is de vergiftigde bloem onder allen; zij vergiftigt veel meer dan ons weinigje aardfche leven: zij vergiftigt de rust van alle onze levensdagen , en misfchién nog verder! — Gij wilt u daar voor wachten? — ó! hoe zoudt gij dit kunnen doen ? daar dezelve nergens in van andere kusfchen onderfchaden is. Gij behoeft maar tweemaal te kusfchen, en één daar van kan reeds de kusch wezen, die u in drift ont.  — 2o5 — ♦ntdeekt; misfchien zelfs de eerde ai. Gij onfchuldige meisjes, bedenkt toch! ieder eerfte kusch kunt gij met eere weigeren: maar gij loopt gevaar, dezelve te verliezen , zoo dra gij dien toeftaat. Bij de minde fuoeperij kunt gij den gevaarlijken kusch mede bekomen, die u in drift ontftcekt. — Efl g'j» j°nge vrouwen 1 wat zou ik a wel voor regelen van voorzichtigheid bij het kusfchen te geeven hebben. — Gij kent die veel beter , dan ik zelf. Men bidt u flechts om eenen kusch,— irmr alles , alles 'begeert men van u ddit bijl LXX. Hoe moet do geest van mijne Lausa wel te moede zijn geweest , toen hij  bij mij , daar mijn hart haar zoo ge. heel getrouw was , enkel tiit onbe« dachtzaamheid en ligtzinnigheid, eveu. wel, en maar ééne enkeide keer, zuik eenen misdag zag begaan, dat de gevolgen van deezen kusch nooit weder konden vernietigd of goed gemaakt worden! konde hij verfchrikken , dan viel hij zeker als een geest eene verbaazende ruimte te rug. .... ó Laura! vereeuwigde Laural vergeef mij! wie zou dat hebben ee. dacht, dat de kusch, die ons betden zoo veel genoegen verfehafte, mij aan den anderen kant eene hel zou bereiden ? was ik (:och (leeds aan mijne ridderplichten getrouw gsbleeven! — „Een meisje kuscht men ook maar éd« éénig maal als vriendin, om rede, dat 'er  'er zoo ligt zelfbedrog bij kan plaats vinden. " — Deeze les ontfproot uit de diepfte menfebenkennis.... Ach dat patent! dat patent! — had ik het toch i.ooit vérgëeten! LXXÏ. .... Van mijne Laura kreeg ik nog geduurig brieven. Tot hier toe had ik ook op alle brieven openhartig en vrijmoedig geantwoord, maar nu trad reeds een nieuwe fatan mij ter zijde : dc huichelarij. De dwang , om mijne natuurlijke openhartigheid te beteugelen , jaagde mij nu ook alle inwendige furiën op den hals. Doch! daar de deugd van Sophia nu eens irévloorën was, konde ik in haar ook gee-  — 209 -— gcene meer beledigen , en zoo werd* helaas ! - uit ééne éénige misdaad eene geheele reije. Mijne Laura! hoe konde ik aan deeze nog verder, niettegengaande mijnen dwang en huichelaarij, ZOo waar en zoo dringend fchrijven, dat haar fcherpziend oog het niet zou hebben uitgevorscht?... Haare brieven werden zwaarmoediger, - maar, hoe delicaat! — toch zonder het minfte verwijt! In haar gemoed alleen moest het vreeslijk uitzien: want wie het goede in alles zuiver en inwendig gevoelt, - ach! die gevoelt ook de fmart zuiveren onvermengd. Lxxir. Kortom: de wellust hield haare O kracht  — aio — kracht ten vollen ftaande, en nam ook bij ons beiden geheel en al plaats. Zij onderdrukte de zuivere gevoelens van het hart, en ventte haar zinnelijk genot alleen voor fijn gevoel uit. Wij Honden in den waan, dat hemel en aarde voor ons altijd zouden blijven, gelijk zij ons thans voorkwamen: maar elke bedwelming gaat voorbij ; zij hebbe nu haare oorzaak in den wijn, in de liefde, in weetenfchappen, ja zelfs in de aandacht; hoofdpijn volgt 'er altijd op ; en de zinnen worden maar zoo veel te ftomper.... Ja , wij dachten op dat tijdftip «iet, dat hemel en aarde voor ons ooit veranderen zouden! Wij reisden,dus, voor de toekomst geheel onbezorgd, het fchooae reuzenge-  — fin — gebergte langs. Door de wolken heenen beklommen wij deszelfs top, en wgen , hoe de ftorm de wolken onder onze voeten omjoeg ; hoe eenigen daar van rechts, en anderen links op ons toe - , en anderen wederom van ons afvloogen in verder afgelegene oorden. Wij befchouwden de puinhoopen en overblijfzels van die voorheen zoo prachtige ridderkasteelen; hoe de roofvogels daar in nestelden en, verfchrikt, voor ons wegvloogen; hoe elk geluid aldaar van de nabuurige rotzen en bergen herhaald en verlterkt te rug kaatfte. Wij bezochten de ruisfchende watervallen; hoe aij in trappen, in hooge en laage trap. pen, van hunne verbaazende hoogte op het vlakke land, met eene verdubO 2 bej.  — 212 — beKle fnelheid al bruifchend ter neder ftortten. Wij waagden ons' tusfchen Adersbacher-rotzen , alwaar wij op fraalle gebaande wegen, gelijk in eene onderaardfche fiad, tusfchen rotzen omwandelden, die paleizen en toorens vormden. De vermolmde ftammen der boomen, de hier en daar naar beneden ftroomende waterbeeken, en de ftukken van rotzen , die door den blik. zem naar beneden geflingerd waren ,— dit alles, hoe verfchriklijk het ook uitzag , gaf ons vreugde en ver maak. En zoo vervolgden wij onzeu weg langs de beeken, die haar helder water onophoudelijk laaten ruisfchen over het fraai geaderd en fchitterend Silefisch marmer. .... En zoo kwamen wij dan ein« de.  — 213 — delijk gelukkig aan , ter plaatze van onze beftemming. lxxxiii. Maar welk een fchrik! — nog eerst een korte tijd was ik daar, en naauwlijks bad ik ook mijnen oom om zijne toedemming verzocht tot het huwlijk met Sophia , met welke ik eensdeels verder gelukkig hoopte te zullen leeven, en anderdeels meende, dat ik dit ook aan haare ontroofde eere en deugd ten hoogde verfchu'» digd ware, — of ik kreeg eenen brief van eenen mijner voorige academievrienden, die mij meldde, dat Laura aan eene bloeddorting zeer ziek ter neder lag, en — na agt dagen, in eenen. O 3 an„  — 214 — anderen, zelfs het bericht van haaren dood vernam.... Reeds na den eerIten brief was ik in mijnen bedwelmden toeftand geftoord: ik ontwaakte uit den tuimel der wellust, en was reeds zeer bedroefd. Den tweeden brief echter las ik, als uit eene foort van voorgevoel, in een bosch; om dat ik dien , wegens de nieuwsgierigheid van Sophia , te huis niet wilde openen. Zoo veel weete ik nog t bij mijn ontwaaken vond ik mij bij mijnen brief op de aarde liggen. Ten uiterften afgemat, zamelde ik nog zoo veele krachten bij één, dat ik naar huis konde gaan; en in alle mijne leden gevoelde ik eene vreeslijke rust. Zoo veel konde ik op mijnen terugweg mij nog bezinnen, dat ik Sophia en mijne I tan-  - 215 — tante zeggen wilde , dat 'er een van mijne beste vrienden geftorven was; — en dat ik den brief in ftukken fcheurde.... Men geloofde dit ook , en liet terftond eenen arts haaien. Maar te vergeefs ! ik viel in eene heete koorts, en fprak in dezelve van niets dan van mijne Laura, — ongetrouw zijn, — het niet helpen kunnen, — en — van den kusch der liefde Men bewaakte mij zorgvuldig; ik herftelde weder; maar zij wisten nu alles. Na mijne herftelling liet ik mij ook terftond met Sophia in den echt verbinden. Mijn oom en haare tante gaven ons rijklijk gefchenken; maar tegenwoordig zijn mijne omftandigheden de volgenden. O 4 LXXIV.  _. aiö — LX XIV. Het kind, dat Sophia mij baarde, flierf wel dra; zoo , dat ik ook nog het onwaardeerbaar vermaak, dat in de opvoeding van kinderen gelegen is, moest derven, het welk, — wanneer alle openlijke en woelachtige ver* maaken hunne bekoorlijkheid verloor ren hebben, — ons, binnen de vier muuren van dezelven afgezonderd, het verlies daar van zoo rijklijk vergoedt. Mijne Sophia bezit wel een goed hart , en daar bij nog eene menigte geleerde kundigheden. Twee dingen ontbrecken haar echter; en dit maakt haar zoo wel als mij voor al ons leven ongelukkig: zij verlbat de huishouding jiiet, en even zoo min de kunst, om zich  — 217 — zich in alle deelen voor mij belangrijk te maaken. Ach ! en hier aan ontbrak het juist nooit mijne nu vereeuwigde en voortreflijke Laura 1 zij wist, zonder den armen juist eene aalmoes te weigeren, evenwel haaren opfchik en alle haare uitgaven zoo in te richten, dat zij haare moeder niet drukten; en aan alles, wat zij bezat of deed, wist zij, door haare msnier van behandeling, eene onfchatbaare waarde bij te zetten; en hoe geringer eene zaak ware, zoo veel te zorgvuldiger wist zij dit te doen ; om dat groote zaaken of gefchenken op zich zeiven geene vermeerdering verder nodig hadden. En deeze godlijke eigenfchappen ontbreeken, helaas!juist mijne Sophia. Zonder dat wij veel O 5 heb-  — ai8 — hebben weggegeeven, is ons vermoogea evenwel verdweenen. Zij bemint my, wel is waar, buitengemeen, zoo, dat zij mij den geheelen dag aan den hals hangt en kuscht; maar dit befchouw ik juist als haar grootfte ge» brtk , dat mij zeer kwellend is; zij houdt mij niet in die werkzaamheid, die elk genot toch zoo zeer veredelt, wanneer men naamlijk iedere guustbeiwwiing eerst moet verwerven ; zij veifhat de kunst niet, om mij vuuriger te maaken , door mij vaak iets !e weigeren ; en dat wij mannen , wanneer wij in zulk een oogenblik ook over wreedheid klaagen, en zelfs wel fchelden, evenwel gelukkiger en liefderijker met zulke vrouwen keven, dan wanneer zij geen éénigen on-  — 219 — onzer wenfchen rijp laaten worden. Verder: mijne Sophia heeft ook gee» ne delicatesfe en opmerkzaamheid genoeg voor mij; zoo min bij haare ge. heime toilette en in haare kleeding, als in alle andere dingen.... Hoe dikwerf zit zij thans, wel is waar, te weenen , om dat ik haare tederheid niet fieeds beantwoorde: en ik , ik kan niets dan haar hartelijk beklaagen, doch zonder dat ik mij zelf tot die» graad van liefde kan brengen, waartoe zij alleen mij moet weeten op te wekken: want vriendfchap en liefde hebben waarlijk de meeste verzorging en het meeste verftand nodig, wanneer zij niet te vroegtijdig verkoelen zullen 1 En zoo mijne Sophia nu nog maar de kunst verftond, om mij haare kus?  — 22Ö — kusfchen op den rechten tijd,- zoo wel als niet te vaak, en niet te weinig te geeven!... Ach! van deeze weetenfchap, — lieve meisjens en vrouwen! gelooft mij vrij! — hangt bij uitfiek veel gelukzaligheid af in den echt. Weest derhalven hier op opmerkzaamer, dan op alle andere dingen , die u zoo veele belooning niet geeven! Ziet,beminde leezers en leezeresfen .' zoo verteere ik mij zei ven nu hoe langs zoo meer. En om mij mijn hartszeer te verdrijven zoo wel als mij mijn weinigje onderhouds te bezorgen,moet ik mij nu op het veelfchrijven toeleggen , dat men het auteurfchap noemt. En om u dat gene te kunnen zeggen, wat ik hier mede in dit boekje bedoele, heb ik het zelve heimlijk in den morgenftond, wan-  — 221 — wanneer mijne vrouw nog fliep, gefchreeven; en, op dat zij 'er niets van zal merken, heb ik 'er de naamen van de perzoonen in veranderd. .... Na weet gij dus mijne geheele gefchiedenis! — .... Maar hoe vaak, ja , hoe zeer dikwerf roepe ik uit , wanneer ik in mijne kamer de beeldtenis van mijne Sophia befchouwe,— Ach ! al dit ongeluk — flechts om éénen éénigen kusch meer! — '   — 221 ~ wanneer mijne vrouw nog Hiep , gefchreeven, en, op dat zij 'er niets van merke, de naatnen veranderd. Zie daar mijne geheele gefchiedenis! — 6 Hoe dikwerf roepe ik uit, — als ik in mijne kamer het beeld van mijne Sophia befchouwe, — Ach! al dit onheil om één- éénigen kusch meerl — ■   L E C T U R E AAN DE T O I L E T T E.