SCHETZEN,  „ Als ik hooploos daar neder zal — op een eenzaam, ycrlatt. » ten) tUkje gronds r.ederzat — en myne traanen met de leek wegvloeiden — en 'er geen vriend was, die my vertroostte — ,, als den de redding licjlyk aan kwam zuizen , en myn cog haar in 't vcljchiet ontdekte — dan vertrouwde ik op Goa, en myne ziel verheugde zich met eene onuitfpreekelyke vreugde. •-» „ Maar als wolken zich op wolken fchoven, en myn o»g geen en kien zonneftraal meer ontdekken kon -~ als- ie verfacht worI dende redding geduurig door een nieuw onheil vervangen wierd, en 'er zich geen roos meer in het donkere verfchiet vertoonde ,, tot aan myn graf toe, del aan den gezichteinder gacp'.e vreeslyk i, holgaapte—dan verrees myne ziel niet tot God, die in de hoogte woond en op het laage wil nederzienf' —— — » ~~~" *—■ — —- „ Voorige uitkomst maakte my niet „ wyzer — voorige redding niet yertronwender" — '—— —— "~~ ■ ' — „ Ach! die dagen myncr beproeving zyn j> efgeloopen —. die leermeesters van grootheid en deugd zyu te » tuggegekeen- — maar de worm kruipt pog in het JiofJ" DAGBOEK MYNER GOEDE WERKEN, enz. Madz. 44 en 45.  SCHETZEN voor liet MENSCHELYK HART do or V. 30,1 ver. ef -r ~" ^a> C Jr A Jfy^JÏ^. ltfv7-<£t aan, <~e\?, Aan^ ie. JCetóTl. is val or^e, , — er die, om my dus te uitten, hem niets dan de hèt en nooit den hemel vertoont, en hem altyd op den val van adam — maar nooit op de komst van den Heiland wyst. —* Als wy tegen iemand zeggen • gy zyt zedenloos, zonder hem te toonen waarin zyne zedeloosheid bejlaat, is het zeker te wachten dat hy zyii berisper als verftandeloos zal verachten; maar t»0nt hy> hem, op eene wyze die tot op den kuil van het hart doordringt, waarin zyne zedeloosheid beflaat, kan hei zelden misfen of hy trekt, met de hand van een ÏSroe> der, zynen natuurgenoot van den rand des afgronds die voor zyne treden gaapte. Myne kundige Lezers zullen zeker begrypen, dat ik dit gezegde aanvoere om te doen bevatten, waarom ik de meeste plukjes, die in dit Werkje voorkoomen by wyzé van faamenfpraaken heb afgedeeld; ik moest hier hei Voor en tegen, en dus dé wederzydfche flingeringên$ van het hart der belanghebbende perfoonen doen ken* ■nen; en dus was hier voor het dialogifeeren eene an' dere reden dan hetvermydenvan het verveelcndhy zei . én zy zei. En, in waarheid, niets is leerzamer voor den Lezer, doch tevens moeïelyker voor den Schryver§ 'dan de ttïeefpraakën; men leert Vf zyn man door ken*- * mts  iW. VOORBERICHT, tien , hoogachten of verachten naar gelang derzydc diehy vertoont; enfedert men de gewoonte heeft aangenomen oin JVerkjes van fmaak, ofbriefsgewyzeofin faamenfpraakeu ttittewerken , moet men, over het algemeen, bekennen, dat der lezende Jeugd met meer nut — met meer bevatting zulk een boek doorloopt, dan dat zy ,■ op den voet der oude Schryveren, (_ waarvan ''er zeker veelen echter hunne waarde hebben) hunnen aandacht op een langdradig dóórgaand verhaal eener Gefchiedenis moeten afpijnigen. •— Hoe veele Lieden van onderfchciden cuderdom en kunne hebben het fraaye werk Willem Levend , door de kundige Dames Bekker en Deken uitgegeeven , niet met graagte — en een wezcndlyk nut (immers voor Lieden die geene dweepers ea flechthoofden zyn) ten einde toe geleezen, misfchieo herleezen, nu het in brieven en gefprekken verdeeld hun is aangeboden geworden; doch ik twyfle of dit wel gebeurt zoude zyn wanneer zulk een groot werk dóórgaande was gefchrevcn geworden. — Als het hart by de leezing niet warm gehouden wordt — is het zédelyk onmoogelyk, dat het beste b.ek ons eenig nuttig vermaak kan verfchajfen. — » Ik denke niet dat het nodig is, mynen Lezeren te zeg. gen dat ik door den tytel: Schetzen voor het menfehelyk hare, alleen die gewaarwordingen van het kart bedoek wellen ons vreugde en droefheid, — troost en wanhoop geeven, en myne mening, in yder onderwerp dat ik behandelde, alleen was om tafereelen te fchetzen die belangryk voor het hart waaren ; de lezing ''er van ^ wensen  VOORBERICHT. wensc7?. ik, zal ken dit myn oogmerk; zonder ik 'er iet meer van zegge, doen bevroeden. — Als ik ket karakterestique van het kart van een Christen <— een ongeloovigen —■ een wellustigen — een gieregaart — een geveinsden, enz. uit eikanderen had willen neemen, had ik zeker anders moeten werken dan ik gedaan heb; doek daar myn doel alleen was, het hart tny. Tier Lezer en , (gelyk ik zegge) de waarde der menschheid te doen gevoelen, en hetzelve te roeren, was die uit elkander neming niet nodig; eene eenvoudige — doch uitgewerkte fchets, van yder onderwerp was voldoende Dikwerf heb ik onder de mannen hooren vragen*. Zouden wy, indien wy 'er ons op toeleiden, niet even fyn van aandoening kunnen zyn dan de vrouw"? . heeft de natuur zelve — hier een onderfcheid van gewaarwordingen in de beide kunnen gelegt die onö- verwinlyk is?" Ik twyfele niet, of elk myner Lezen, die fiechts de minfte menfchenkennis heeft, zal gereedelyk toeftaan dat dit in den man onmoogelyk is, en de natuur wel degclyk hier een OHöverwinlyk onderfcheid in bepaald heeft. De reden die den Hcere de la Chambre in zyn ifte boek over 1'art de connoitre les hommes, hiervan geeft, doet zoo veel af tot bewys der reden van het onderfcheid der temperamenten , engevolglyk der gewaarwordingen van de onderfcheiden Sexen dat ik die plaats hier gaarn zal overneemen ; te meer wyl. zy een Auteur, die zich toelegt, om karaktertrekken van mans tnvrouwenttfehetzen,het oogpunt aanmnt waar uithy ■ t> wer?  *« VOORBERICHT; werken en redeneeren moet: Zie hier de woorden die ik bedoek: ,, Or paree qui'1 n'y a point de vertu n'y de puis„ fance, qui n'ait befoin dequelquesdispofitionspoup faire la fonftion a laquelle elle eft deftiuée, & qu'en„ tre les difpofitions corporelles les premières quali. „ tez font les plus efficaces & les plus neceffaiies; il „ falloitque la chaleur & la fechereiTe, qui font les plus „ aétives, fuflent données auSexe, qui fait la fonftion de la caufe efficiënte, & que la froideur & fhumi„ dité, qui font les plus paffives, fe trouvaflent au „ Sexe, qui tient lieu de caufe materielle. Et voila „ la raifon originelle, pourquoi Thomme eft chaud & fee, & pourquoi la femme eft froide & humide, „ parceque 1'homme a Ia vertu & les qualitez de la „ caufa efficiënte & la femme celle de la caufe pas- five." Het valt gemak kelyk te zien dat den He ere de 'Ja Chambre, in deeze regels het oog heeft op de maate van het gevoel dat ''er nodig was tot de voortplantingdes menfehelyken gejlachts; doch dit belet niet dat ik met volle ruimte, aan het oordeel van ied dunkens, eene wezenlyke feil. —'■— Als de man even Xio gemakkclyk als de vrouw z-yne traanen koude doen  VOORBERICHT. vil Opkoomen,(immers over niets beduidende zaaken,) zoude ik niet vreemd zyn te gelooven dat de waereld fchielyk uitgeftorven ztude weezen. — Ik durve my hieromtrent niet klaarer uittedrukken ; wyl deze Schetsen , mogelyk in de ■ handen der jeugd zullen hoornen, en ik zoude niet gaarn bederven daar ik tracht te verbeteren. Ook heb ik genoeg gezegt om my door Lieden vm meerder jaaren te doen verftaan: — en 'ik wem fche van harte dat deze kleine aanwyzing, der bronnen waar uit men in man en vrouw het gevoel kan be' palen , van eenig nut aan andere jonge Sckryvers mooge zyn! • fk zal niets meer hier byvoegen ; de hier achterflaande Scketzen kunnen bewyzcn of ik zelfs v(t dit oogpunt gewerkt heb, in gevallen daar het onderfcheid van het gevoel des mans en der vróuw voor* komt. — D.e dichtftukjes hier vaorkoomende zyn, even als het praze, de mynen — en eigenvindingen. Foor het meerdergedeelte , heb ik ze ter verfcheidenbeid in de le. zing, in dit Werkje ingelast, fchoon zy fomtyds geme betrekking tot den tytel dezes bundel hebben. Ik verkoos, by tusfchenpozing, den geest myner Lezeren een weinig te vervrolyken , als hy door de bcfchouwing van (ene vlek in het menfchelyk karakter was neergedrukt. Eene edele ziel lydt altyd als zy in karen evenmensch frekken van wanorde ■ of gevaarlyke driften ent- dekt > — De waare wenfchenvriend laat traanen van mededoogen cp eene misleide deugd aftintelen — en die §raa%et} dat lyden moesten door eeaen dicht'erlyken * 4 wesk  tm VOORBERICHT. wenk vergoed worden. vergoed worden ? Neen» dit is niet mogelyk: hier toe zoude een Vondel vergeefs zyne lier fcemmen. — Maar ntyne jonge Zang/Ier moest, ten minften, eenige verligting aan zulk eene zwaarmoedige befchouwing aanbrengen. — Be/list, of zy die verligting heeft aangebragt! Landgenooten ! leest deze ftukjes met zoo veel genoegen als ik ze gefield heb. — Heeft uw edel hart een traan aan myne Schetzen gegeven ? — — Ja: het hart der Nederlanders, dat met verhevenheid voor het fckeone der menschheid klopt, zal geenen onverfchilligen blik op het fchoon der deugd — en op de drift der afwykingen, die hier voorkoomen, werpen ! <— en , dit is voldoening genoeg voor een Schryver die,met de zuiverfle oogmerken, de pen opneemt! J. E. de WITTE, Junior, In den Haage January 1789. Ifc AH  AAN J: D: V ; JECdele ! ja met een geheel vol hart voldoe ik aan uw verlangen. — Zestig winters* die over uwe kruin in de eeuwigheid weggerold Zyn, hebben U gelegenheid gegeven, met een denkend oog tot in het binnenfte van het menfchelyk hart te dringen; en nu vraagt uwe deel» neemende menschlievendheid my, door welke hartstochten ik rond geflingerd wierd in alle de treffende tooneelen van een geheel verpest — Van een geheel door de bitterheden verzwolgen jeugdig leven, die ik by afwisfeling heb doorgeworsteld. —— Waardig Grysaart! (2y wilt my eene edele traan tot loon geeven aïs ik U met openhartigheid dit affchetze ....,] meer dan éénë traan is hier ook niet voor nodig : ik zal U voldoen! —— —— Nauwelyks floeg ik den eerften levenden blik op in het ruim der Schepping — of myn beftaan wierdt met het merk van den rampfpoed A  co beftempeld '— gy weet dit, Edele.' Hier behoeve ik niets van te zeggen. De tyd die het overige, immers het meerer gedeelte, der ftervelingen aan de vreugd en aan de on- fchuldige vermaaken der jeugd kunnen afftaan, was voor my een tyd van afwisfelende tegenhe- deQ. Dan hier dan daar mede. — Die tegenheden echter vormden myn hart ;zy maakten het gevoelig deelneemendè in het lot der Bcoscbheid, — en, — -ag ik het zeggen? zv leerden my, hoe jong ook, dóórdenken; ten „insten voor zoo verre een jongeling tot a* L zestien jaar kan dóórdenken. — o! hadden die tesenheden myner Kindsheid my ook ergdenkende en minder openhartig gemaakt, hoe veele manen — hoe veele rampen ware ft voorgekoomen! - dan, helaas! het is wel ongelukkig voor een gevoelig hart, dat wy ahyd L onze hoede moeten zyn tegen de boosheden van medemenfehen , die wy zo gaara met eene broederlyke liefde de hand zouden Toereiken, en met al het betrekkelykst gevoel, als Natuurgenoot en Christen aan onze borst dTukken» — Zyn wy dan allen geene weezeös die tot een zelfde beftemming voorverordend zyn! — Edele Grysaart! uwe witte halten zie ik altyd met eerbied aan; hoe weinige ongelukkige* zouden 'er gevonden wordes,  1$3 indien ieder rhensch uw1 hart haddei s«s Gy kent het myne —- en niemand) dan het Opperweezen, kent het beter dan gy. Gy die my in myne wieg reeds éene traan aangeWeend hebt, gy hebt my aan uwe, voor Godt en het heil der menschheid kloppende, borsÊ ook in myne kluisters iaaten üitfnikken: ik wil U een geheel -es geheel U waardig ver-s trouwen geeven! — reeds ween ik* dit fchryvendé, een druppel of drie die van den bene» denften grondrand van myh aanzyn opwellen i doch dat zegt niets» ik zal U alle myne gewaarwordingen s zoo veel ik kan * affchet* zem —— — Maar ook gy weent, brave? *a Veeg weg die traan! — ik ben ongelukkig *i doch niet wanhoopend! ==— Nu was ik negentien jaaren oud — een vèrraderlyk monfter misleid myne jeugd—genoeg i gy weet dit — ik zet den eerften voet in hef volle renperk der verfchrikking — een loeïerfde donder rommelt akelig rondom my hèéhen — alle myne landgenooten verklaareh zig tegen my — en uwe jonge vriend ontvangt de kluisters der misdaaden om zyne handen « Hy treed den drempel van het verblyf der tfa#> nen, zo verfchfikkende voor de menschheid $ op — zes meer dan zes jaaren zyn 'er sSreïIoopen — -en hy zucht nog êééil » A a Mm  (4) Men zegt my : gy zyt gevangen. — Zoo verzengt de zwavel van een nedervallenden blikzem de bladen van een bloeïenden eik! — ik z^nk geheel beweegingloos daarheenen. —— leefde ik op dat oogenbltk ? — ik kan die vraag niet oplosfen ; zy trekt een floers over myne herrinnering. ■ Duizend — duizend op elkander geftaapelde folteringen folterden myn hart af : ■— Agtien maanden zuchte ik zonder hoop — zonder troost, overgelaaten aan my zelve in eenenaauwe kamer — het zwaard van een beul was boven mynen fchedel opgeheven : — geene Ouders geene Bloedvrienden — geene door myn hart uitgekoozen vrienden , konden — mogten my één enkel aasje troost gee- ven; — niemand, dan droevige muuren dan een door myne traanen bevochtigde fponde hoorde, myne zuchten ~ myne wrange bange zuchten. — Vader — Broeder — Zusters alles — alles was van my afgefcheurt! — Gaaven zy wel ééne traan aan myn lyden ? —dit wist ik niet: — als de natuur hun deedt weenen, zou mogelyk de vooringenoomenheid tegen my die traanen hebben doen opdroogt j Verftorvene dierbaare Moeder! hoe menige gedachten hebt gy in dien tyd van my gehadt «-? hebt gy nog dagelyks vaa my! —3  C5) my! — toen gy in mynen arm, — en ik w*m- toen il? ia  ia eene foort van ftuiptrekking eenige groot» bloedige traanen aan myn oog ontrukte — —^ ha! dit gaf verligting! ik weende geheel uit — en — die traanen.leerden my bidden ! — —~ Toen de dagenraad aanbrak fliep ik gerust —— en men hadt de menschlievenheid myne rust niet te ftooren voor laat-op den middag. —— Ach ! hadt die flaap myne doodflaap mogen weezen! Lieve Vriend! wat is toch myn leeven : een gedurig levendig wegfterven, andersimmers niet! Gy zult my zeker vragen, of ik zoo vee! zelfverwyt zoo veel fchuldig zelfverwyt met my omdroeg; wyl ik zoo rusteloos was.— Spreeken wy hier niet van; waardig Grysaart! In den dag der eeuwigheid — in het oogenblik , dat de geduchte Item der Almacht het vonnis van een geheel fchepzelendom zal uitfpreeken, zullen de nevels, die over myn lot thans nog zwart en donker zyn zaamengepakt, opklaaren : Genoeg : ik eerbiedig de hand die de beftemming des ftervelings in onzen proeftyd hier beneden regelt! -— Thans kan ik gerust op den bodem van myn hart nederzien; deeze eenzaamheid heb ik my 2elve, en door den troost van het Opperweezen, en door beoefening der letterkunde draagelyk gemaakt. Ik beken het, dat zy my echA 4 ,. te?  CS) £r zomwylen eenen bangen zucht afknarpt, Wet zuchten in een kerker, hoe onverfchillig onze ziel dan ook over ondermaanfche rampen denken moge, is van zoo veele bitterheid, Van ^zoo veele kleine beledigingen vergezeld, dat 'er een meer dan menfchelyk vermogen toebehoort, om altyd op dezelve met koelheid neder te zien. Myn geheel aanweezen raakt hier door dikwerf in beweeging, en doet my gen genoegelyke blik op de rust des grafa pederwerpen: doch dan is het altyd een goed boek, of myne pen die niy der reden wedergeevt; en my al dat treffend, al dat beledigend dat aan mynen toeftand zich gepaard heeft, met een onverfchiliig oog doet befchouwen ; . ik breng myn hart dan weder in zynen kring» en ben te vreede. Dat de vriendfchap eene wel fterke eene wel verheven band is, als zy op zuivere beginzelen rust, ondervond ik menigmaalen, gedert ik myne Vryheid misfe; dikwerf denk ik met ontroering aan U, en aan yderen edele, die» zoo gevoelig als gy, voor het leed van zy» pen natuurgenoote is; en dikwerf, in den eerJten vaag van myn lyden, bekroop my de ys» felyke gedachte : toat zal (Re of die vriend zeggen, (tls hy de boosheden verneemt die men U ff laste legt? —s» Zyn hart zat U mogelyk recht* kV op de indrukzelen der zintuig^, zoo kunnen c zy  (34 ) „ zy door de beweegingen des lichaams, en by„ zonderlyk door die van het gelaat, uitgedrukt „ worden; men kan het geen inwendig omgaat „ door de uitwendige werking onderfcheiden , „ en op de befchouwing van de veranderingen in „ het gelaat, de dadelyke gefteldheid der ziele „ kennen. Maar, gelyk de Ziel geene gedaante ,, beeft, die tot eenigefoffèlyken vorm betrekkelyk „ kan zyn, zoo kan men dezelve uit de gejlalte „ des lichaams, of den vorm des gelaats niet be„ oordeelen: een kwalyk gevormd lighaam kan „ eene zeer fchoone ziel bevatten, en men moet den goeden of kwaden inborst van een mensch j, uit zyne wezenstrekken niet beöordeelen; ixant „ die trekken hebben geen verband met de natuur „ der Zielen, en geene overeenkomst laaaröp men „ redelyke gis fingen kan gronden. „ De oudon waren echter zeer gehegt aan de„ ze foort van vooroordeel, en op alle tyden zyn „ 'er menfehen geweest, die van hunne gewaan„ de wezenkennis eene waarzeggende wee„ tenfehap hebben willen maaken ; maar het is „ zeer blykbaar dat deze wetenfehap zich niet „ kan uitftrekken, dan om de beweegingen der „ ziel door die der oogen, des gelaats , en des „ lichaams te meeten , en dat de gedaante van „ den neus, van den mond, en van de andere „ trekken , niet meer met de gedaante van de „ ziel.  (35) 9i ziel, met den inborst van den perfoon , ver„ bonden is, dan de groette of grofheid der le„ den met de gedagten te doen "heeft. Zal een „ mensch geestiger zyn om dat hy eene welge99 maakte neus heeft? Zal hy minder wyszyn, „ om dat hy kleine oogen en een grooten mond „ heeft? Men moet derha'lven erkennen, dat al„ les, wat de Pbyjionomisten ons hebben zoeken „ diets te maaken, van allen grond ontbloot is, „ en dat niets harsfenfehimmiger bedagtkan wor„ den, dan de gevolgen, dewelke zy uit hunne „ gewaande gezigtkundige waarneemingen willen 5, trekken." Tot dus verre de Heer de Buffon. Ik zal by deze verftandige regels dezes grooten mans niets voegen ; maar alleen de twee voorbeelden opgeeven , die ik van het bedriegelyke der Pbifionomie ondervonden heb: Myn hart altyd geneigd zynde, om, zöo veeï my mogelyk is, myne evenmenfehen, die ik als zoo veele broeders die recht op onze hulpe hebben befchouwe, van nutte zyn, bewoog die drift my, e'enige jaaren geleden, óm een zeker jongeling, die uit een aanzienelyke familie gefprooten,.' doch ouderloos was, myne hulpe niet te ontzeggen , ten einde hy op eene ördén'telyke wyze naar' een nabuurig Keizerryk, alwaar myne familie ee? Sig aanzien geniet, konde vertrekken. Q a fom  C 3«) Toen hy zich ten dien einde by my aanmelde, was hy my geheel onbekend; alleen herinnerde ik my eenige zyner bloedvrienden te kennen; doch zyn ongelukkige toeftand gevoegd by het belangwekkend voorkomen — by de fchoone geregelde wezenstrekken die 5k in hem waarnam , — en het tafereel der rampen dat hy my van zich afieekende bewoogen my — en waaren meer dan voldoende voor myn hart, om my belang in hem te doen ftellen. Het is altyd een edel zelfgenoegen voor gevoelige weezens, als zy het lot van een ongelukkigen kunnen verligten \ en meer nog was dit een genoegen voor my, toen ik eenigen troost, zelfs in mynen kerker , konde aanbrengen aan een rampfpoedigen die Ouderloos was. Ik wendde des al myn vermogen aan om dien man te helpen,en,zoo hy thans een gelukkig leven leid, is hy het zeker, voor een groot gedeelte , aan myne pen — en aan myne brieven verfchuldigd. — Het loon echter, dat ik hier voor van hem ontvangen heb, is dat van een ondankbaar hart, — van een fchyn- vriend en een lafhartigen bloodaart. De man met dat fchoone gelaat, met die geregelde inneemende weezenstrekken, met die lach die men den lach van het vernuft noemt; heeft my, en alle zyne weldoeners, na dat zy zyn fortuin gemaakt hebben . bloedig beledigd — en op eene ver-  C37) verregaande wyze , mag ik het zeggen ? bedroogen, en gelastert. En ik zoude durven verzekeren dat ieder gevoelig hart belang in zyn voorkoomen, en in zyne geveinsde uitdrukkingen genomen zoude hebben. —Dikwerf, en voornamelyk toen ik hem de brief toonde die de eerfte ftap tot zyn fortuin befliste, zag ik een traan in zyne oogen blinken, en my met een voorkoomen van edele erkentenis bezweeren, dat hy zyn leven lang gevoelig over myne goedheid zoude zyn! die beloften die traan zyn de verraaderlyke pooken, die hy m het hartftootte van iemand die, uit eene belangelooze zucht tot weldoen, hem van den rand der armoede — en der vernedering getrokken had. — Dat fchoone gelaat, — dat edel voorkoomen verborg eene ziel die niets dan geveinstheid — niets dan ondankbaarheid kende : en overtuigde my van het weinige oordeel dat men op uiterlyke gelaatstrekken over de gefteldheid der ziele kan vellen. «W Het tweede voorbeeld is dit: Het huis van een myner bloedvrienden wierd veel bezogt door een Heer, in wiens weezen ik, en meer lieden met my, eenige trekken meende te vinden die niets dan een boos hart teekende; hy had eene van die Pbyjïonomien, wier omtrek, in veelen opzichten, overeenftemde met dat waar C 3 van  C38) van Lavater zegt: „ Koude, drooge, affcbuvielyke boosheid," (echter velde Lavater dit vonnis niet over het fchaduwbeeld van Ruthgerotb, voor hy dien onmensen kende ; toen men hem hetzelve onbekend vertoonde, waande hy "er, „ bet grootst en febeppenst zelf-genie , grappig en op eene boze wyze geestryk in waar te neemen). ■ Doch daar die Heer, in alle zyne handelwyze, niets dan het voorkoomen van een eerlyk man aanduide, veroordeelde ik my zelve dikwerf, als ik, hem de hand toereikende, een vooroordeel tegen hem in myn hart voelde opkoomen. — Doch ik konde my van die onreedelyke gewaarwording tegen hem niet ontdoen. En ik moet het bekennen dat ik hem, zender te weeten waar- om, eenen kleinen haat toedroeg. (Edele Ziel! zoo gy immer deze regels leest, die gy zeker op u zelve kunt toepas/en, zoo dra gy myn' mam aan het hoofd van deeze Schetzen geplaatst ziet i vergeef dan aan myne openhartigheid de bekentenis die zy hier aan bet publiek doet, van het ff eene my tegen u voorïnnam , vóór ik ditjlukje naar de pers zend zult gy myne brief van verjebooning, bier omtrent ontvangen hebben^ Deeze vooringenomenheid, tegen het gelaat dezes mans, bleef by my voortduuren \ fchoon ik eenmaal toevallig eenen der menschheid vereerenden trek in zyn karakter ontdekte namelyk 1»  ( 39 > in het redden van een jong kind dat in het water ware gevallen, en het welk hy , niet dan met gevaar van zyn eigen leeven, aan eene geweldige dood ontrukte. — ïk zag hem, by die gelegenheid zelfs traanen van aandoening Horten, toen hy het kleene lydertje aan zyne wanhoopende Moeder levend terug gaf, en boven dien de arme vrouw wier kind het was, eenig geld geeven. — In dat oogenblik echter fprak myn hart in zyn voordeel; maar die trek van. affcbu-u^elyke boosheid wilde zich niet uit myn geheugen wisfchen.— Ik konde hem nooit toen ter tyd met waarheid myn Vriend noemen. Op een voordenmiddag komt hy my een bezoek geeven, my verwittigende van eenige verfchillen die 'er tusfchen hem, eri myn bloedverwant, wiens huis hy zoo vaak bezogt , waren voorgevallen: Hy verhaalde my zyn goed recht in dit verfchil met zoo veele openhartigheid en aandoening, dat ik my niet konde onttrekken, om te belooven dat ik alle myne vermogens zoude aanwenden om hen weder te bevredigen ; die kleene dienst gelukte my na eenige geringe moeiten , en de vriendfchap was weder tusfchen hen gemaakt. De erkentenis die ik, voor zoo gering een dienst van hem ontving, boezemde my in weerwil van myn zelve hoogachting voor dien Heer in. Doch daar hy eenigen tyd naderhand C 4 ' uit-  C 4° ) uitlandig ging hoorde ik weinig of niet meer va» hem; en ik zoude hem zeker geheel vergeéten hebben, zoo de volgende trek uit zyn edel karakter niet den flerkften indruk van gevoel en dankbaarheid onuitwischbaar in- myn hart gegrift hadt: Thans drie jaaren geleden ontving ik een brief van hem die my zyne terugkomst in het Vaderland meldde, en het deel dat hy in myn ongelukken, toen hy ze gehoon had, genomen hadt, met de levendigfte kleuren afreekende; ten dien opzigte zeide hy my onder anderen in zyn brief: Bet inner u een vriend die gy eens belangeloos verplicht hebt; en doe hem het recht te gelooven dat niets hem aangcnaamer zoude zyn dan u te overtuigen dat de erkentenis voor eene genoote weldaad altyd waardig aan zyn hart is. Uwe tegenfpoeden hebben geenen ajfland tusfchen u en my gemaakt £ neem my als uwen broeder aan, en open my altyd uw hart waar in gy denkt dat ik u nuttig kan zyn, Jk zoude hier eenige aanbiedingen kunnen byvoegen s doch het is my niet onbekend hoe ligtelyk iemand die niet meer gelukkig is, door aanbiedingen beledigd wordt: Vergun my alleen te zeggen dat myn fortuin door 's hemels zegen, genoeg uitgebreid is, om myne evenmenfcben goed te kunnen doen, enz. Zie daar dan de taal van een man d.e zno Hecht eene ziel in zyne gelaatstrekken teekende! riep ik verwonderend by my zelve uit teen  C4i D toen ik dien brief las. Ik beantwoorde dien menfchenvriend zoo ik meende aan zyne edelmoedigheid verplicht te zyn; ik heb federt dien tyd duizend weldaaden van hem ontvangen, en kan my beroemen een waar viiend, in allen deelen, in hem te hebben aangetroffen. Dit voorbeeld vergelykende met het voorgaande dat ik heb aangeflipt, heeft mybillyk, vertrouw ik, tegen de onzekerheid der Phifionomiekunde vooringenomen. — Veele doordenkende lieden, die, met groot recht, het harfchenfchimmige dezer weetenfchap hebben ingezien, en aan het publiek wederlegt, voegen 'er tot ftaving van hunne gezegdens by; dat het eene onlochenbaare waarheid is dat één en betzeljde menseb, in de verfcheiden tydperken des levens zoo dikwerf onderfcheiden gelaatstrekken verkrygt, dat het voor een doorzigtig oog geene moeite is om in één en hetzelfde mensch, dat wy in geene drie of vier jaaren zagen, verandering van trekken te befpeuren, en als men immer, met eenige fchyn van waarheid, de fraaiheid of ondeugd der ziel uit het gelaat konde betogen, men het dan doen moest in eerstgebooren kinderen , fchoon zelfs die fchepfeltjes veeltyds als zy het licht zien niet meer dezelfde Phifionomie- hebben die zy in den fchoot der moeder van de natuur ontvingen: Kwade gefleldaeid der Ouders, ziektens of fchrikken C 5 der  C40 der moeder hebben, geduurende haare zwangerheid eenen onmiddelyken invloed op alle de deelen der vrucht die onder haar hart rust. —- Doch het is myn vak niet dit aan te wyzen. —• Men ftaa my echter toe dat ik hier eene aanmerking byvoege die ik in my zelve heb waargenomen . — ik heb my tweemaal in myn leeven door kundige meesters laaten teekenen, eens op myn zestiende — en nu onlangs op myn zes- en twintigfte jaar door den Heere Pothoven. En ik ben verzekerd dat iemand die het niet weet, deeze twee teekeningen als naar twee onderfcheiden individu* getrokken zal befchouwen. 'Er zyn in de eerfte tekening geene trekken die men by den eerften oogwenk in de laatfte aantreft: eene zesjaarige droefheid heeft zoo veele groeven op myn gelaat gepraamt dat het bykans onkenbaar, zelfs voor myne naaste vrienden geworden is, en men behoeve flechts dit laatfte pourtrait, 't welk voor myn bundeltje gedichten aan Ihemire , uitgegeeven in den Haage by den Heere Izaak van Chef, geplaatst is, aantezien om overtuigd te worden, dat de zuivere natuur nimmer zulke trekken aan dit aangezicht gegeeven heeft, en het ook met op den ouderdom van zes en twintig jaaren is, dat men , zonder bykoomende omftandigheden, een dus verouderd weezen kan hebben. — Welk eene Helling zoude het nu evenwel  ( 43 ) wél zyn, als de verwaande 'Phifionomist met eene ftoute penne durfde verzeekeren dat die praamen van fmart en weedom trekken waren dié my niet veel eer deeden; en hy een gunfliger vonnis velde over de tekening die men op myn zestiende jaar naar my getrokken heeft? En evenwel twyffel ik fchier niet of dit zoude hy doen, als men hem zyn oordeel vroeg. — Veelen myner lezers zullen misfchien in zich zelve die gelaatsverandering, zelfs in den eerden vaag van hun leeven, hebben opgemerkt; en ik geloof dat die veranderingen veel afdoen, om ons met rede de gelaatskunde te doen verwerpen, en als harsfchen- fchimmig, zoo al niet hoonend voor het Op- perweezen te doen befchouwen. Wanneer men eenige proeven op het menfchelyk hart wil doen, is het zeker niet door het gelaat aan te neemen of te verwerpen dat men diende te beginnen ; maar wel in het gade flaan der geneigtheden die men, door eene dagelykfche verkeering, in het karakter opmerkt. 'Er zyn duizende voorbeelden voorhanden die ons van de bedrieglykheid des aangezichts^ overtuigen , doch wy hebben maar weinige voorbeelden waar uit men zou kunnen befluiten dat de ftudie op het karakter- onzeker is, en fchoon wy ook in dege foms te leur worden getleld, is zy echter meer  C44) meer ftroekende met de menschlievenheid , en meer gefchikt voor onze gebrekkige vvaarnee» mingen. — Wie kent den m'enscb dan God die hemgejcbapen beeft? KA-i  K A R E L OF D E MORGENSTOND. Welk luisterryk verfctiiet vertoont zich voor myne oogen 1 De gantlche Schepping juicht in dit bekoorlyk Oord; De biaadren wordeii door de Zephirs zacht bewoogen: Elk wordend oogenblik brengt nieuwen luister voort! konde ïk met u zingen; Hoe Willig zou myn mond den Schepper hulde doen! «■» — Maar thans — omfingeld door de wreedfle folteringen, Verveelt me uw zagt gefluit in dit bekoorlyk groen; — — -, 6, Bloempjes! mocht gy ras op mynen grafzerk bloeien; Zoo wierdt myn rust volmaakt in 't fombre kluis der doön , Zoo zou geen' rampörkaan om mynen fchedel losïen, Zoo wierdt myn kwynend hart een fchuilplaats aangebodn! Se linde" aan nwe zy, den worm ten prooi gegeeven, Te {luimeren tot het uur dat ons meer heil bereidt; En dan, in hoger Spheer, veréénd met u te leeven: Is nog myn bly verfchiet — myne enkle zaligheid*—. Beminde doodklok; flaai — daag, Avond van myn lydenj Rys, morgenftond des grafs; heréén ons met elkaêr! —. Gy, hemel; kent myn lot — gy weet myn angftig ftryden : 'k Vlieg fmachtende de fchira van myn Selinbb naar; -2 FAtfi  F A N N Y. TT Sl/en myner Vrienden, welke eenige jaaren gereist heeft, deed my onlangs, voor zoo veel den inhoud betreft, het volgende verhaal. In rnync rcize naar Vrankryk was ik eenmaal Verplicht eenige uuren tc voet afteleggen ; vermits ik te laat aan hel posthuis kwam alwaar de postchais afreedtjik getroostte my te gemakkelyker in die kleine onaangenaamheid doordien ik myne reiskoffer niet by my had, 't welk ik daags tevooren hadt afgezonden, en het fchoone jaargetyde beloofde roy eene genoeggelyke wandeling. Na twee uuren afgelegt te hebben, trad ik in een Boerenhuis, dat alleen aan den wegftond, met voorneemen om 'er eenige ververfchingen te gebruiken ; de landman die hetzelve bewoonde fcheen my, nevens zyne vrouw, en drie noch jonge kinderen, een braaf mensch , hy gaf my het geen hy in huis hadt ter verfrisfehing met eene gulhartigheid die my verwonderde en welkef' meo  (49) men in die rtreeken onder de landlieden zelden aantreft. . Een kwartier uurs uitgerust hebbende fïond ik gereed ooi weg te gaan» en wilde hem eenig geld voor het gebruikte geeven: hóe zeer was ik getroffen toen die man, in plaats van myn geld te willen aanneemen, my zeide : Wy doen geen herberg , Mynbeer ! en fchoon ik om myn huisgezin te voeden zwaar moet arbeiden, is het onze gewoonte niet uit eigenbelang Hen dienst aan een vreemdeling te bewyzen, die ieder menscb aan zynen naasten verplicht ts. Echter, vervolgde hy, zoo het weinige dat gy alhier genooten hebt, eenige erkentenis verdient, zoo flaa my toe u te mogen vragen of gy de Engelfche taal verftaat ? Ik. Brave man! gy ontzet -my! — Ja ik verftaa die taal. Kan ik u van dienst zyn?—— Zoo fchoon eene belangloosheid doordringt my! hebt gy vrienden in Engeland? — Hy. Neen, Mynheer! ik heb daar geene vrienden: deeze ftreek is het Vaderland van myne geheele familie,alleen zy,opwie ik betrekking heb, woonen in dit Koningryk; doch 'er woont federt eenige dagen eene jonge Dame in myn huis, die eene Engelfche is, en welke wy niet kunnen verdaan. —« Zy is des nachts alléén te voet hier aangekoomen, en heeft ons flechts door tekens doen begrypen, dat zy gaarne had dat wy haar herbergde; myne vrouw en ik D wier-  (5* ) wierden aanftonds ingenomen door haar. goed voorkoomen, en de droefheid, waarin zy fchynt te zyn, treft ons zeer. — Wy weeten niets van haar — noch wie zy is, of waar zy hee- nen wji} gy fchynt my toe een ordentelyk man te zyn; en zoudt my dus veel verplichten indien gy eens met haarfpraakt, mogelyk kunt gy haar van eenig nut zyn; en waarlyk zy verdient dat der menschheid zich haarer aantrekke. — Mag ik haar gaan vragen of gy haar kunt fpreeken?— Ik. Edel mensch! Ja : het zal een gevoelig genoegen voor myn hart zyn; als ik op eenigerlei wyze het lot dezer ongelukkige kan verzachten. Ga ! vraag haar of ik haar mag zien — maar hoe, daar zy de Franfche taal niet verftaat, zult gy haar doen begrypen dat ik haar wensch te fpreeken ? —— By. Dat is ook zod : Zie daar een ftuk papier fchryf het 'er in het Engelsch op, en ik zal het haar geeven. —— Ik nam het papier en fchreef 'er met potloot op ; dat het my aangenaam zonde zyn indien ik de eer mogt hebben haar voor eenige oogenblikken te onderhouden. — De landman nam het van my en ging 'er mede tiaar de kamer der onbekende. Terwyl hy weg was ond :rrichtte my zyne Iluisvrouwe dat de jonge Dame, in den nacht toen  C 51 ) toen zy aan dit huis was aangeland; 'er zeer ver» wiTdert had uitgezien, dat haare kleederen op veele plaatfen gefcheurt waren geweest , en zy doodelyk ontfteld was. — Ik wist niet wat ik uit dit alles moest opmaaken, en brandde van verlangen om die ongelukkige te fpreeken. Weldra wierdt myn wensch voldaan: de huisman kwam terug; my berichtende dat ik haar konde fpreeken. Hy toonde my den trap die naar haare kamer leidde. Aan de deur derzelve koomende vond ik die geflooten; ik tikte 'er dus aan, en eene zagte vrouweftem vroeg my in het Engelsch naar myn naam. Zodra ik denzelven genoemd hadt, deed zy de deur open. Welk een fchouvvfpel! verheel u het fchoonfie fchepzel dat immer de natuur kan vormen, in wiens gelaat de tederheid van een gevoelig hart — en in wiens cog de edele fierheid eener welgebooren ziel uitblonk. — Zy was in een wit gewaad gekieed, zonder mutz, haar fchoon bruin hair golfde over haare fchouders, zy fchecn my twee of drie- en twintig jaaren oud te zyn, Toen zy my de deur opende merkte ik op dat zy een groot broodmes in haare hand hicidt, het welk zy, na my aangezien te hebben, op eenen fioel nederleidde..— Zie hier her gefprek dat ik met haar hadt (ik zal haar Fanny beetcn j myne leezers kunnen geen belang in haaren ivaaren naam flellenf) D 2 Ik>-  (5*) Ik. Vergeef my, Mevrouw' dat ik onbekend de vryheid genomen heb , u een oogenblik onderhoud te laaten verzoeken. De brave landman heeft my verhaald op welk eene wyze gy in zyn huis zyt gekoomen, en daar hy meende dat het u aangenaam zoude zyn, met ie> mand te fpreeken die der Engelfche taaie verftond, heb ik my met vermaak hier toe aangeboden; niets zal my meer genoegen zyn daa dat ik u van eenig nut kan weezen. Fanny. Myn landman is een edel menfchenvriend — en ik ben u gevoelig dankbaar, mynheer! voor het geen gy zegr. Ja: het is my aangenaam met iemand te kunnen fpreeken die myne moedertaal verftaat: — en ik zal u niet ontveinzen , dat ik in myne omftandigheden een raadsman nodig heb.... Doch ik houde u mogelyk op in uwe reize... zoo dat is verzoek ik het te mogen weeten. Ik. Myne reize heeft geen haast, ik zie de waereld voor myn vermaak, en behalven dat, Mevrouw ! daar de plicht der menschheid myne hulpe eischt, is het altyd de eerfte opgave van myn hart, aan dien plicht te voldoen. — Gebied , — waar in kan ik u nuttig zyn ? — doe my het recht te gelooven dat ik,zonder 'er iets van te weeten, als een broeder in uw lot deel tieeme. -—- Fan-  (53 ) Fanny. Gaan wy zitten. Mynheer! die-verzekering is my voldoende lis zy uit den mond van een eerlyk man voorkomt. En, helaas! Welk een vermaak zoude 'er in gelegen 4zyn als gy niet oprecht met eene ongelukkige waart , die in het treffend geval is, om een onbekende tot haaren vertrouweling te moeten kiezen !... (haare oogen wierden vochtig — 'er rolden eenigeJlille traanen langs haare wangen.) Ik. Begeert gy een eed van my tot zegel myner oprechtheid?... ö! Mevrouw! welkeen monfter moest ik zyn als ik de lydende deugd, niet als Mensch en Christen, met het beste hart myne hulpe aanbood! (ikkonde haare traa- nen niet aanzien, myne oogen wier den rood — zy Jcheen dit te merkend) Fanny. Broeder! .... ik heb u immers niet ge- hoond door myne woorden. Neen: ik wil geen eed van u — uwe natte oogen overtuigen my van uwe edele ziel. ■— Ach! waarom moet eene gevoelige Vrouw, altyd zoo op haare hoeden zyn tegen eene Sexe die haar ten befchermer moest ftrekken en haare deugd moest beveiligen! —r Ik. Zoude een man de oorzaak uwer rampen zyn?... (Zy zuchtte en zag my aan met een gelaat dat het barbaarfle hart een traan zoude hebben af geknarpt. ) D 3 Fan.  (54 ) Fanny. 6, Myn Vriend 1 wat zal ik u hier op antwoorden?... ik voel alle de zs>o fel bloedende wonden van myn hart open fpringen 'Ik ben nog geene drie- en twintig jaaren oud, en reeds zyn myne oogen uitgeweend de bron myner traanen is ledig. — Gy ziet in my eene van die (lacht-offers van het gevoel, die het graf van hunne onfchuld in de tederheid die zy vooreenenonmensch gevoelde,vonden, en de ongelukkige moeder van een nog ongebnoren wichtje dat onder myn hart rust! — -— (Ik deedt, opftaande , eene treede achterwaards, en fnikte overluid met deeze rampfpoedigè onbekende. Ik konde niets zeggen: SpraakloosJtond ïkdaar, haare woorden hadden myn geheel hart toegefchroeid, zy vervolgde na een lang flilzwygen:) Gy ontzet u over deeze bekentenis — maar, helaas! verdenk — veracht my niet: ik ben aan mynen val even zoo fchulde- loos als het fchepfeltje dat ik draage. ■— o,Myn leed zal fchielyk doorgeftreden zyn; ik voel my dagelyks derven ... Gave echter de hemel dat ik nog zoo lang leeflie, tot ik het licht aan die onnozele had gegeeven — —— en dan zoude ik myn doodklok met een zalig genoegen hooren (laan.— De eenige man, voor wien myn hart doeg, onteerde — miskende dat hart *rr. en> hy zal zYne Fanny in het graf ras  CSs) ras vergeeten ! (Nu konde zy niets meer zeggen, en viel in onmacht op haaren Jloel neder. Eenige druppelen vliegend zoutv die ik hy my hadt, bragten hhar weder by", en een vloed van losgebarjle traanen fchonken verlichting aan baar overftelpt hart. Ik. Ach! Mevrouw! wees getroost! • Z'e op uwen toeftand neder — denk wat natuur en plicht van u eisfehen. •—■— Het kind dat in uwe fchoot rust vraagt eene dubbele zorg van uw mo'ederlyk hart! God bewaare my dat ik u zoude verdenken of verachten: Zulk een fchoon teekenend gelaat kan geene laage ziel met zich omdragen; en de toeftand — de weedom de droefheid waar in ik u met zot» veel medelyden als deelneeming be- fchouwe, overtuigt my van uwe deugdzaame beginzelen. — Geloof my, dat de 'voorzienigheid nooit haare hoede aan de' lydende deugd ontrekt, zy zal u niet verhaten! — beur u op: ik bied my aan om u in uw Vaderland te rug te brengen; en al myn vermogen zal ik met een zalig genoegen aanwenden om, is het mogelyk, uwen verleider tot zynen plicht terug te doen keeren. Ach! fchrei niet meer : ik kan die bloedige traanen niet langer langs uwe wangen zien neêrtirttelen. — De hemel is myn getuige dat ik n ffiytie hulpe met zoo D 4 vee-  ( 56 ) Veele oprechtheid aanbiede als of gy myne echtgenoote waart! (Zy zag my z-wygen- de aan; en ik' bloos niet te bekennen dat de traa ■ tien die ik Jlortte van den grond van myn hart afliepen, Fanny ftak my, met eene engelachtige goedheid, haare band toe. Fanny. Edele ziel! God loone aan u en aan allen die u dierbaar zyn, het deel dat gy in het lot van uwe natuurgenoote neemt. — Gy kunt myne traanen niet zien, zegt gy , en de der menschheid verëerende druppelen die op uwe wangen hangen , overtuigen my hoe weinig meester gy van uwen eigen hartstocht zyt! Zoo komt de ftervehng der Godheid het naaste ! — Gy kunt ligt begrypen dat myne traanen eene wettige oorzaak, die bitter voor een uit den aart deugdzaam hart is, hebben; maar dit oogenblik waar ih ik zulk een menfchenvriend aantreffe fchrei ik van genoegen!... Ik. 6! Ik doe flechts myn plicht — droog uwe oogen af, ik bid het u en zeg my waar in gy myne hulpe nodig hebt: Beroof myn hart niet langer om u daadelyk van mynen goeden wil te overtuigen! —— (Zy droogde haare oogen af.) Fanny. Ik zal u voldoen , Broeder! Zie daar, ik ween reeds niet meer. —— Maar gy verdient een geheel vertrouwen: laat ik u dus ook  ( 57) ook alles mogen vernaaien wat my in dezen toeftand, en in deze wooning gebragt beeft; gy moet my geheel kennen; geheel van myne onfchuld overtuigd weezen : ik kan uwe hulpe eerder niet aanneemen, eene ziel, zoo fchoon als de uwe zich voordoet» moet weeten aan wie zy haaren dienst — den dienst der menschheid bewyst! gy moet my dit niet weigeren,— weinige woorden zullen u van alles onderrichten , en dan zal ik u zeggen, wat ik van uwe deelneeming vraag. (Ik wilde haar overtuigen dat dit verbaal nodeloos ware, en baar toefland^ doch niet het ontdekken haar er geheimen, het was die my voor haar innam l vergeefs , zy verzocht my ernflig haar aan te boor en, en deedt my bet volgende verhaal:) Uw deugdzaam hart, myn Vriend! zal dikwerf verontwaardigd worden, by het geen ik u, om my te rechtvaardigen, moet mededeelen ; dikwerf zal ik gelegenheid hebben om over myne zwakheid te bloozen, doch daar de waarheid een oprecht verhaal van my vordert zal ik haar gewis in alles hulde doen. — Naauwelyks bereikte ik den ouderdom van negentien jaaren , toen myne ouders my van het kostfchool, alwaar ik fints myn twaalfde jaar geweest was, by hun in huis naamen. Nog geen jaar na dien tyd, hadt ik het treffend ongeluk D 5 myn  O*) myn Vader, Mylord A.... door den dood te zien wegfleepen ; hatende myne troostelooze Moeder en my,als het eenige kind, dat uit zynen echt gefprooten was, hoopeloos achter. — Helaas ! waare het by die enkele flag gebleeven, mogelyk hadt de tyd en de liefde, die ik myne dierbaareMoeder toedroeg, eenige verlichting gegeeven aan de droefheid die het gemis van myn Vader my veroorzaakte; maar, neen: 'cr moest my een tweede, een feller flag treffen; de waardige vrouw, aan welke ik het leven verfchuldigd ben, volgde haaren echtgenoot, na elf maanden zynen dood beweend te hebben, in het graf! (Fanny zweeg hier eenige oogenblikken om haare traanen aftewis/chen.') Vergeef die merken van het gevoel en der natuur, myn hart wordt altyd droevig als het aan die dierb're verftorvene denkt!... Na den dood myner dierbaare Ouders , die my niets dan myne deugd — myne geboorte en eenige weinige middelen om te beftaan hadden nagelaaten, ging ik by eene bejaarde bloedverwante myner Moeder inwoonen. — Myn hart is zeker niet gefchikt, mynheer! om myne evenmenfehen, veel minder noch om myne bloedvrienden te beledigen, doch ik ben genoo lzaakt u te belyden dat deze bloedverwante eene van die karakters hadt, welke zoo gevaarelyk zyn als zy eene wees tot befchermer moe-  ( 59 ) moeten (trekken. Eene verregaande gierigheid, gepaard met eene ongevoeligheid, die den mensch vernedert, vvaaren de hoofdtrekken van het haare. — Zy was , om haaren overleden man, die van eene Franfche familie afftamde, te volgen, met hem naar het graaffchap Clermont vertrokken, alwaar ik thans byna een jaar geleden my naar toe begaf. Het weinige fchoon, dat de Natuur mygefchonken hadt, ftelde my, na myne aankomst in het graaffchap, fchielyk bloot aan de loftuitingen van een menigte vleijers, die in de daad op niets dan ons bederf toeleggen. Ik ontving hen , of liever, ik moest hen op bevel myner bloedverwante ontvangen, met die ingetogenheid die ik aan myne kunne en aan myne eer verfchuldigd was.—Myn hart bleef geheel vry voor hunne verleiding, en dikwerf lachtte ik in myne eenzaamheid over de zotte taal,die myne oppasfers goedvonden my te vertellen. En het zyn zeker de jonge Edellieden van het graaffchap Clermont niet, die wellevenheid en beleid genoeg bezitten om eene ernltige deugd te doen wankelen: hier toe was een meer doorfleepen vernuft een grooter verleider — een meer wellevend man toe nodig: helaas ! Zulk een gevaarelyke vertoonde zig weldra aan myne oogen : En ftoot-  Cóo) ftootte my den bloedigen pook doodelyk in het hait. Myne bloedverwante hadt een nabeflaanden van haar overleden Echtgenoot, die Officier by het Regiment van Auvergne was, en met denwelken zy altyd vriendfchap gehouden hadt. Dikwerf hadt zy my van den rykdom, en het goede karakter van den jongen Viscomte de Saint Cier (zynde den naam dezes jongen Edelmans) gefprooken, en my niet onduidelyk doen becrypen dat het haar aangenaam zoude zyn, indien ik zyne genegenheid trachtte te winnen , geduurende het verblyf dat hy eerdaags aan ons huis zoude houden. Doch alle die aanfpooringen myner Vriendin hadden geen het minde uitvverkfel op myn hart. Sints myne eerde jaaren van onderfcheid befchouwde ik het huvvelyk als eene geheiligde verbindtenis welke men niet moest aangaan, dan na men verzekerd ware dat onze tederheid met eene gelyke tederheid beantwoord wierdt, en de man onzer liefde tevens die van onze hoogachting was. — Agt maanden geleden kwam de jonge Saint Cier by ons aan. Zyn gelaat — zyne edele hou- . ding— dat tot in het hart dringende oog, het welk hy heeft, nam my, ik ontkenne het niet, dadelyk ten zynen voordeele in. — Myn hart ge-  C öi ) gevoelde,op het eerfte gezicht, een iet voor den jongen graaf dat het voor alle andere mannen, tot nog toe, niet gevoeld had. Myne bloedverwante onderrichtte hem wie ik ware, en hy fcheen gevoelig deel te neemen in myne droefheid over de dood myner Ouderen. Ineen woord rik ontving zoo veele oplettendheid van hem, in den omtrek van de eerfte agt of negen dagen dat hy my kende , dat ik ligtelyk opmerkte hem niet onverfchillig te zyn. En, waarom zoude ik bloozen te bekennen dat ik iet meer dan vriendfchap voor hem gevoelde. Myn hart was niet gevoelloos genoeg om zoo veele verdienden zonder oplettendheid gade te daan, en dit gevoel wierd nog levendiger gemaakt door al het goede dat myne nabedaande van hem verhaalde, en door de trainen die ik dikwerf in zyn oog zag glimmen als ik hem van het gemis myner dierbaare Ouders fprak, of in eene wandeling het verrukkende der Natuur befchouwde. Om kort te zyn , zal ik alleen zeggen, dat de jonge Graaf my, na eene huisfelyke verkeering van drie weeken, zyne liefde voor my, met zoo veel tederheid verklaarde dat ik hem myn woord om de zyne te zyn , volgens de geheele uitfpraak van myn hart, gaf. Onze oude bloedverwante fcheen opgetoogen van vreugd toen myn minnaar haar dit verhaalde ; en alles wierdt dusdanig bezorgd dat ik hem in weinige da-'  (62) dagen de hand als Echtgenoote —— immers zoo ik waande — toereikte, en het onfchuldig fchepzeltje dat ik drage is het zegel dezer bedroege verbindtenis. >—(.dezer bedrooge verbind* tenisl gilde ik uit.... welk een monjter'.... Fanny verzogt my baar te laaten vervolgen: ik ziveege:) Slechts weinige dagen, na die veiééniging , ontving myn echtgenoot bevel van het hof, om naar zyn Guarnifoen terug te keeren; alzoo het Regiment van Auvergne op marsen moest gaan. 1 Hy verliet my met een voorkoomen van fmart, dat ik als een bewys zyner tederheid voor my aanzag — helaas! nog de laatfte vaarwel-kusch die hy op myne lippen drukte , vergezelde de wreedaart met een eed die my van zyne onafgebrooken liSfde verzeekerde ; ik beweende onze fcheiding meteen gevoelige traan ;doch dehoope die hy my gaf, om weder fpoedig in myne armen terug te keeren, vertroostte my in myn lyden. Twee maanden waren 'er fints zyn vertrek verloopen, zonder dat ik iets van hem vernam; ik had hem in dien tusfehentyd verfcheiden brieven ge» fchreeven, en hem den toeftand gemeld waarin onze verééniging my gebragt had... Vergeefs! ik ontving geen antwoord. Dit trof my dermaaten dat my geen rust — geene kalmte meer overig bleef, en ik bereidde my om hem te gaan opzoeken waar het regiment zich ook bevinden mocht. —-r Van  C63 ) Van dit voorneemen gaf ik kennis aan myne bloedverwante. Zy keurde in het begin naar het fcheen ,^myn voorneemen goed ; doch op een morgen trad zy in myne kamer , en hield my het volgend grievend gefprek voor: Tante. Gy. wilt St. Cier gaan opzoeken, Fanny 1 ik moet u dit afraden: my is eene verfchrikkelyke tyding ter ooren gekoomen. Wapen u met ftandvastigheid, ik zal u niet verlaaten... Fanny. St. Cier! Mevrouw ! zou hy? .... is hy dood ? — is hy ziek ? ik bid u zeg my fchielyk wat ik te vreezen heb; myn hart fxddert in my! — —- Tante. Neen: de ontrouwe leeft — maar niet meer voor u. Hy trouwt morgen met de Gravin van N Fanny. By trouwt morgen! en hy is myn Echtgenoot! Gaa Mevrouw! ik kan — ik durf-— ik mag dit niet gelooyen... welke zekerheid hebt gy hier voor? Zyne vyanden zullen hem by u gclastert hebben! — Tante. Ongelukkige, fanny! gy zyt zyne Echtgenoote niet! Men heeft ons beiden op eene verregaande wyze bedrogen; de man, die u op zyn Kasteel verbonden heeft, was geen geestelyke, maar een vriend van St. Cier in het gewaad van een Priester; de heer Lambricb heeft den geheelenzamenhang dezer boo&heidmy zoo •'"'oó-  (64) oogenblikkelyk koomen verhaalcn. (Behoeve ik n te zeggen, myn vriend hoeflerk my eene dus verfcheurende tyding trof,.. Ieder woord myner bloedverwante was een dolkjlcek die myne boezem doorboordde, een raauwe gil vloog my ten halze uit, en ik zwymde in de armen van myne vriendin.) Weder by my zelve koomende verzogt ik Lam- brich te zien. Myn hart fprak nog voor myn echtgenoot, ik konde zulk eene wreede —— lage onmenfchelyke behandeling niet van hem gelooven. — Lambrich verfcheen en verzekerde my met een eed van de waarheid zyner gezegdens. — doch wat is het nodig dat jk alle de ysfelykhedens afteeken die in myn hart omgingen, uwe edele ziel zal ze u beter voor den geest brengen dan myn mond in ftaat is ze u mede te deelen. — Ik waagde het echter nog een brief aan den graaf de St. Cier te fchryven; wat 'er den inhoud van was kunt gy ligt gisfen;— Ik ging moeder worden en moest een bemind echtgenoot zyve misdaaden verwyten! die trek zegt n alles.'—Wederom ontving ik geen antwoord op die brief, en nu konde ik niet meer aan zyne ontrouw twyffelen. —■ Ik verviel in eenen ftaat van wezenloosheid die my geheel gevoelloos voor alles maakte. —— — Myne bloedverwante my in zulk een treffenden tceftand, die haar voor myne da-  dagen deedt vreezen, ziende, zeide my dat, ingeval ik myne droefheid perk trachtte te zetten, de Heer Lambrkb, zich edelmoedig aangeboden had om my naar Bar le duc, alwaar het Regiment van Auvergne guarnifoen hield t, te geleiden, en alle zyne poogingen zoude aanwenden, öm Saint Lier tot zyne plicht te brengen, en dat dit niet hoopeloos. ware^ gemerkt eenige opgekoomen hindernisfen zyn voorgenomen huwelyk tot nog toe vertraagt had... My dacht door een bedrieglyken droom misleid tc worden , toen myne bloedverwante my deeze tydingbragt, en 'er was eene herhaling van dezelve nodig om my te verzeekeren dat ik niet fliep , maar weezentlyk dit nieuws ontvangen hadt... Ik drukte de oude Vrouw met erkentenis aan myn hart; en het troostend vooruitzicht, dat ik myn echtgenoot niet hoopeloos verlooren hadt, gaf my in zeer weinige dagen in zoo verre myne krachten weder, dat ik in ftaat was de reize naar Barleduc te kunnen onderneemen. Jk gaf hiervan kennis aan myne vriendin en aan Lambrkb zelve, en onze reize wierdt op den volgenden dag, zynde heden negen- en twintig dagen geleden, vastgefteld.— Met het aanbreken van den morgenftond kwam die Heer reeds aan het huis myner bloedverwante, om my aftehaalen; hy berichte ons dat hy «Heen met my wilde reizen, ten einde alles geE heim  C 66 ) heim bleef, en hy daarom geene knechts mede had genomen , maar flechts zyne kleene Kapchais en zyne eigen Paarden. Doordien deeze Lambrich reeds een man van zekere jaaren , en boven dien een ouden vriend myner Tante was, maakte ik in het geheel geene zwarigheid my aan zyne zorgen, en aan zyne edelmoedigheid, gelyk ik waande, gerust te vertrouwen; te meer liog wyl de oude my dikwerf gezegt hadt dat zy duizende verplichtingen aan haaren vriend hadt, en nog daags voor myn vertrek my berichtte, dat Lambrich haaf hondert Louis d'Or, betaald hadt voor een Landgoed dat flechts de helft van die fomme waardig was. — Ik moet hier ook nog byvoegen dat zy my vyftien Louis a"Or op den dag van myn vertrek gaf, welke zy zeide dat op de koop van Lambrich gemakkelyk konde overfchieten. Vermits ik haare gierigheid kende, verwonderde my deeze mildheid van myne Tante; doch daar ik niet wist wat my foms op reize konde ontmoeten, nam ik dat geld met erkente. nis aan; en vertrok met Lambrich des morgens om zes uuren. Wy reden den geheelen dag door. Myn geleider was uitnemend gedienftig tegen my, en onderhield my op eene aangenaame wyze die my den tyd merkelyk korte. Echter gebruikte hy foms in zyne uitdrukkingen eene foort van vry- pos-  Cö7 ) jtostigheid die myne kuïschheid beledigde, doch daar hy ook niets meer dan die uitdrukkingen, dat my konde ftooten, bezigden, beantwoorde ik hem zoo ik best konde, en wachte my wei eenige argwaan tegen hem optevatten. Het was reeds avond toen wy aan den ingang van een digt bosch kwamen: —- Eensklaps hield hy zyne Paarden op, en vatte my by de hand, met eene vervoering die my deêdt fiddererii... FMnyl zeide hy; Zie hier het oogenblik waarin ik u myn hart zal leeren kennen: — ik heb u onuitfpreekelyk bemind, finds het eerfte oogenblik dat ik ü zag — myn geluk myn leven — myn welzyn alles is in uwe handen — beantwoord aan myne liefde , en uw geluk zal volmaakt zyn! Verbeeld u, myn Vriend! hoe ik te moede was. — Ik vond my alleen op eene eenzaame plaats met een man die zich als een menfchenvriend hadt voorgedaan, en in wien ik thans niets meer dan een monfter,daar de natuur angftigvoor wegwykt, konde befchouwen, aan welke noch eer noch plicht konde dierbaar zyn, Hy hieldt my in zyne armen gekneld,en omhelsde my, in weêrwil van my zelve met de kusch der hel. — Ontmenschte ! gilde ik uit, laat af! vermoor my, en eene vrucht van zes maanden die onder myn' hart rust,maar Iaat my myne onfchuld, — Vergeefs ! hy zwoer met eenen E 2 gruw-  C 68 ) gruwzamen eed dat ik my willig of onwillig aan hem zoude overgeeven. Ik worftelde een geruimen tyd met hem, doch myne krachten waren fchier uitgeput, toen de hemel medelyden met myn leed fcheen te hebben. De Paar. den, die los Honden, dreigden voort te rennen; hy was dus genoodzaakt my te laaten en zich in het rytuig omtekeeren om den toom optevatten. ■— Onder dit omkeeren in den bak der Chais, gaf ik hem met myne hand een flag voor zyn hoofd, dat hy ruggelings uit het rytuig op den grond viel!., Ylings nam ik, in eene foort V3n woedenden angst, den toom op, en zette de Paarden door hy liep de Chais een geruimen tyd vloekende achternaar, doch konde my niet inhaaien; ik reed een geheel uur onzeker door het bosch, het klamme zweet brak my uit; en geen wonder: het donkere nachtuur — myne kunne — de fchrik die ik doorgedaan hadt — de onzekerheid van den weg waarop ik my bevond, alles verëenigde zich om mynen toeftand fchrikkelyk temaakea, en ik kan den hemel niet genoeg danken voor de krachten die zyne goedheid my in dit vreeslyk tydftip verleende, en voor de zorge die ik van zyne almacht ontving. —— Eindelyk kwam ik, na lang met de Paarden omgedoold te hebben , aan het einde van dit Bosch, op den gewoonen ryweg. Hier hieldt ik ee-  C«9 ) eenige oogenblikken ftil, om God te danken. — De Maan begon aan den hemel te blinken, en deedt my zien dat ik op een open weg was. —— ïk reed, na myne gisfmg, nog een gtoot uur ré ik het bosch verlaaten hadt; doch nergens zag ik eenig huis daar ik naar den weg konde vragen, en ook, al hadt ik een gezien, zoude het moeielyk gevallen hebben my door de lieden te doen verttaan, alzoo de taal van dit Land my weinig of niet gemeen is. Evenwel ontdekte ik eindelyk op eenen nog verren afftand eenig licht, dat in eene boere wooning, die my dacht in het land te flaan, brandde. —Ik flapte van het rytuig af, en fneed,met een klein mesje dat ik by my hadc* de leizeelen der Paarden los, en liet de dieren lcopen waar zy goed vonden , terwyl ik het rytuig midden op den weg had gelaaten. Ik gebruikte deeze voorzorg, ten einde Lambrich, zoo hy my gevolgt mogt zyn, te misleiden , en onzeker op myn lot te houden. —- Nog moet i!c hier byvoegen, dat ik uit den bak der Chais de twee verzegelde geldzakken, die nog ongeöpent onder my berusten , genomen had. En in myn zak borg. — Na dit verrichtte wandelde ik , niet zonder, fchroom, op het huis aan, alwaar ik het licht hadt zien branden. Ik kwam aan hetzelve, doch z?v dat het niet in het land, gelyk ik gedacht had, " E 3 maar  ( 70 ) maar aan den ry weg Hond. — Het is hetzelfde waar in wy heden zyn ; deeze eerlyke lieden, fchoon zy my naauwelyks konden begrypen wat ik hebben wilde, om dat zy geen Engelsch en ik zeer onverftaanbaar Fransch fpreek , begreepen my echter genoeg om my met een gul hart dit vertrek tot huisvesting aan te bieden; en ik heb duizend — duizend verplichtingen aan hunne menschlievendheid federt ik hier ben; ik heb eenige dagen zeer ziek van de fchrik geweest, en dit heeft my belet tot nog toe van hier te vertrekken. Toen gy u liet aanmelden, beefde ik; ik dacht dat het Lambrich zoude zyn die myn verblyf ontdekt hadt; uw ïchrift konde my hier in niet gerust Hellen; want ik ken het zyne niet; en daarom vondt gy my met dit mes in myne hand toen gy in de kamer tradt. Vergeef die voorzorg aan myn billyk wantrouwen , en oordeel, edel raenfchenvriend! uit deeze kleene fchets van myne ongelukken, of ik uwe verachting , of uw medelydend deelneemen verdien : Het is 'er verre van da.sn, dat ik onrechtvaardig genoeg zoude zyn , om het geheele mannelyke gedicht naast een gojloozen Lambrich en een ontrouwe Saint Cier re rangfchikken ! (Hier eindigde de ongelukkige deugdzaame haar verhaal, je der eerlyk hart dat hetzelve gelezen heeft ..zal zelf ligtelyk kunnen nagaan , dat ik het niet zonder fint-  C 71 ) ontroering had aangehoord. Ik maakte het my tot eenen eerjlen plicht haar, zoo veel in my was, optebeuren.) Ik. Troost u, Mevrouw! troost u. — Ik zal niet gerust zyn voor ik dit geval met uwen Echtgenoot nader zie opgeheldert. Verdenk de Graaf de Saint Cier niet van ontrouw, voor zich dit nader bevestigt. Fanny. — Hoe, Mynheer! heeft zyn (tilzwygen op alle myne brieven, helaas! niet genoeg bevestiging van zyn onwaardig gedrag gegeeven? ,—r— En meer nog zyn op handen zynde huwelyk met de Gravinne van N... ? — Ach! vleit ook gy my niet met een hoop waarvan de te leurftelling bloedig — mogelyk doode- lyk voor my zoude zyn! ; Neen: Broe? der! de ongelukkige Fanny is wel ontwyffelbaar door het noodlot verweezen om rampzalig te zyn! Befchimp my niet in myne» rampen! Geef my flechts raad wat ik doen moet — om voor de fchande en het verwyt gedekt te zyn ? JL U in uwe rampen befchimpen ! ö leg zulk eene ysfelyke gedachte af: Zy hoont —■ zy doordringt my. —- Ja ik wanhoop niet om u met St. Cier te heréénen. <— Dat hy uwe brieyen niet beantwoord heeft, getuigt niets tegen E 4 hem,  hem, even min als dit gewaand huwelyk : want daar het uit alle deelen blykt dat uwe bloedverwante en de fchelrnfche Lambrich het eens zyn geweest om U te ontëeren; de eerfte door haare gierigheid,die, om geld te winnen, u aand!e fchelm op-offerde, en de tweede die door een beestelyke drift geleid is geworden, zullen zy, zoo ik my niet bedriege, uwe brieVen aan St. cier opgehouden en de zyne u niet gegeeven hebben: en om dit te beter bedekt te houden,hebben zy dit op handen zynde huwelyk en uwe, zoo zy voorgaaven, gewaande verééniging met den Grave moeten uitdenken. Fanny... Broeder! zoude 'er zoo veel boosheid m een menfchelyk hart kunnen huisvesten!.. Als het evenwel eens zoo waare! „_ Ach ! wat ftaat my te doen ? - dierbaare , St.Cicr/zoo ik u ten onrechte beledigd hadt!.. Ik. Wilt gy u aan myn vertrouwen overgeeven Schryf een brief aan uw' echtgenoot; mek hem ailes zoo gy het my verhaald hebt van hun beiden ; en ik zal morgen met het aanbreeken van den dag op reize naar Bar le duc gaan, om hem zelfs te fpreeken. Gy kunt my hier terug wachten. En hoe ik ook de zaak, moge bevinden, ik zal binnen weinige dagen weder hier zyn, het zy met den Grave of alléén. — Myn  C 73 3 Myn hart verlangt niets vuuriger dan uw lot te verzachten — en u uit uwe onzekerheid te helpen. » Fanny. Is het moogelyk, hemel! dat de aarde, by zoo veele boosdoenders zulk een edelmoedig menfchenvriend draagt! Ga waardig Sterveling ! handel naar uw goed vinden. Ik zal van den namiddag aan St. Cier fchryven, en hier uwe terugkomst verbeiden — zoo ik geene fterffelyke ware, zoude ik u de erkentenis kunnen uitdrukken, die ik in myn hart voor uwe edelmoedigheid gevoele: nu is dit onmogelyk, maar tot aan mynen laatften fnik zal ik dankbaar aan u gedenken! ■ Volgens deeze affpraak, fchreef zy dien zeiyen middag wydlopig aan St. Cier , en des anderen daags morgens begaf ik my, met een Paard, dat de eerlyke landman my bezorgt hadt, naar Bar le duc. Het was reeds avond toen ik de poort dezer vesting inreedt. . De wacht, die de poort bezette, was een gedeelte van het Regiment van Auvergne, wiens Uniform my bekend was. —— Ik vroeg den Sergeant, die myn naam , volgens gebruik , opfchreef, waar de Grave de St. Cier woonde. Hy heeft de wacht aan de andere poort van daag, daar zult gy hem vinden , antwoordde my de Onder-of> E 5 ficier.—  ( 74 ) flcier. Ik begaf my daadelyk naar dien post, *n vond hem werkelyk daar. Hy vroeg wat ik begeerde. — Zie hier hoe ik hem antwoorde: Ik. — Myne begeerte voor my zelf is niets , Mynheer! doch een eerlyk man zal my niet kwalyk neemen, als ik my by hem vervoege om een plicht te vervullen daar zyne ei/ien eer, voor een groot gedeelte, by ingewikkeld is? — — Kent gy, Misf. Fanny D ? (Hy deedteene tree de van verwondering agtervsaards, en bezag my met aandacht,) Hy. Zoude ik zulk eene ontrouwe niet kennen! — Ik vermeen, op myne beurt, dat ik met een eerlyk man fpreek; en dan zal hy my toeftaan dat men niet meer eerlyk kan zyn, als men de laagheid heeft de echtgenoote van een braaf man, in zyn afzyn te verleiden... Ik. Gy zyt haare Echtgenoot!.... Broeder! — Zoo moet myn hart u noemen.... Laat ik u, omhelzen! —— verdenk die deugdzame ongelukkige niet — voor my behoeve ik niets te zeggen, ik vervul den geheiligden plicht der Menschheid. Daar, lees die brief — hy is van Fanny de hel kan geen grootere affchuwelykheid uitbraaken dan men in het werk gefield heeft, om u beiden ongelukkig te maaken.,. Zyt gy niet met eene andere getrouwd ? —  (75) trouwd ? —• (St. Cier wist niet wat dit alles beteekende hy nam den brief met vervoering uit myne hand.) Hy. Getrouwd met eene andere dan met myne Fanny.' Gy ontzet my... 6, neem plaats —— laat ik den brief leezen ; een Soldaat zal uw paard wel in de naaste herberg bezorgen. Gy moet bymy blyven. — (Ik deedt zooien een der wagt hebbende manfcbappen geleidde myn paard terjial. — Onder bet leezen des briefs zag ik hem menigwerf dan wit — dan rood worden — dikwils zuchtte by — 'er glom een traan in zyne oogen — foms zeicle hy.- welke monfters! •welke gruwelen ! —— Ongelukkige fchuldelooze. Echtgenoote ! —— Toen hy ophield met leezen drukte hy den brief aan zyn hart, en kwam na my toe.) Hy. Edele! welk een faamenhangzel van boosheid!.,. Myn God! ik betuige u dat ik geen enkele regel fchrift van myne Fanny ontvangen heb — ik heb haar meer dan twintig brieven gefchreven!... Zy is myne wettige echtgenoote... alles wat men haar van my gezegt heeft is leugen! — Morgen vraag ik verlof om na haar aftereizen} ik zal my aan haare voeten werpen omdat ik haar ten onrechte verdacht heb... Maar gy, waardig weezen! waarmede za!  (76) zal ik immer kunnen vergelden het goed dat gy, zoo belangeloos, aan die dierb're gedaan hebt — en de moeite die gy u geeft om my zelfdezen brief te brengen ? ö,God loone het u! Fanny, noch ik kunnen dat nooit doen! (by omhelsde my.) Ik. Myn hart heeft reeds zich zelve voor zoo gering een dienst beloont — geef my uwe vriendfchap. —- Ik wil voortaan u beider broederly- ken vriend zyn. Wy zullen zaamen naar uwe Echtgenoote reizen; of, zoo gy geen verlof kunt krygen, zal ik haar hier by u geleiden. Om kort te zyn: wy gingen des anderen daags op reize naar de boeren wooning. Toen wy op een kleinen afftand van dat huis gekoomen waren; trad ik van myn paard, en verzocht den Graaf een weinig ftil te houden; dat ik, ten einde Fanny niet te veel over het onverwacht verfchynen van St. Cier zoude fchrikken, haar zoude waarfchuuwen. — Ik vond haar op haare kamer, en klopte aan de deur, terwyl ik myn naam noemde: — Zy opende dezelve met drift. Fanny. ö ! hemel! ... Broeder ! keert gy alléén?——- Ben ik hoopeloos ongelukkig? Zeg het my toch fchielyk . (Ik begon te lachen, en drukte baar de band.) Ik. Geluk, Mevrouw! de Graaf is uwer waar- f dig-=  C77) dig — gy zyt zyne wettige Echtgenoote —« Men heeft u beiden deerlyk bedrogen! — geluk, nogmaals, deugdzaame Fanny! Fanny. Heb ik u wel verftaan?... ö! wat zoude het eene wreedheid zyn zoo gy my viei& ' —•— waar is hy? — waar fpraakt gy hem? ö, myn edele Vriend! — zoo veel vreugd kan myn hart naauwelyks omvatten! — zou hy de myne zyn! ik. Ja, Fanny! St. Cier is uwe getrouwe —— tedere Echtgenoot — hy heeft zoo veel geleden als gy.— — Stel u gerust —- denk aan uwen toeftand. ..hyzal daadelyk in uwe armen zyn!... (Hier ging de deur open, en de Graaf, aangevuurd door ongeduld, tradt in de kamer ——. „ Fanny!"—SaintCier! —„Lieve!"— waarde ! — meer konden deze deugdzame Echtelingen niet uitbrengen; zy zixymde in elkanders armen. —— Na deze eerfte vervoering van vreugde en wellust , hernamen zy eene meerdere bedaardheid — en wierden ten vollen van elkanders onfchuld overtuigd. — De gierige oude — en de lafhartige Lambrich, beleden naderhand fidderend hunne gruwelen. — De Tante hadt die honderd Louis d'ors, om dit fchelmftuk te begunftigen, van dien fnoodaart ontvangen.—Fanny en Saint Cier vergaven het hun beiden, en lieten die  C ?8 ) die ontraenschten aan de wroegingen van hun eigen hart over. De brave Landman en zyn Huisgezin wierden mild beloond. - My namen die deugdzame menfchen als broeder aan en thans leeven zy vergenoegt — — I I I * * Ik zal niets by dit verhaal voegen , als alleen dat ik gaarne de moeite heb genomen hetzelve dus omftandig uit te werken ; op dat myne lezers zich een juister denkbeeld van dit waarachtig geval konden vormen. «—— De gierigheid der oude bloedverwante, die het eerst aanleiding tot alle de ongelukken , die Fanny zyn overgekomen, heeft gegeeven, bewyst wederom ten klaarfte, welk een gevaarlyk monfter de Gierigaart voor de Maatfchappyelyke za. menleving is, en hoe beklaagingswaardig de weezen zyn, die, na den dood hunner ouderen, het ongeluk hebben in handen van een inha- lig en by gevolg ongevoelig bloed- vriend te vervallen! Mochten toch eenmaal de Ouders uit dit en foortgelyke voorbeelden Jeeren, hoe veel het hunne plicht is, omzichtig te zyn in het uitkiezen van voogden over haare kinderen. — Eene Hechte keuze, die, uit het een of ander inzicht,in deeze gedaan word,? heeft  C 79 3 heeft altyd het ongeluk der kinderen ten gevolge, als de hemel hen hunne Ouders afvraagt! —— en met geheel myn hart wensch ik vuurig dat alle myne natuurgenooten —- en Vooral myne landgenooten hier voor beveiligd hlyven!—- O JE  D E WAARDIGSTE L I E F D È. Onlangs zat «yn waarde FilliSj In het veld. aan myne zy: Damotil" riep de lievelinge, „ Ziet gy die Natuutfchildery ? " —=» Pillis! aangebeden dierb're 1 Ja , myn oog verliest zich hier: Alles ademt Gods vermogen , Alles praalt met edlen zwier. Ieder bloempjen maakt my denkend. Ieder vogel wekt myn vicugd: Zóó, beminde! reist de zomer Van de waarheid, — en de deugd! ■ Zucht niet, wellust van myn leven! Onze proeftyd hier benetn, Schoon omtuint met wrange doornen, Wordt allengskens dóórgeftreên; Zie  C8i ) Zie hoe fchoon de Zon haar ftraalen Op het aardryk nederfchiet! Zy doet alles groenen —— rypen; Maar verfchioeit de planten niet. — Ook zoo maakt de Zon des Godsdienst, Zielen ryp voor de Eeuwigheid: Zy doet alles weeldrig groeien, Waar ze zuivre ftraalen fpreid ! —■ Dierb're! welk een grootfche luister Wacht de deugd tid 't levensuur 1 Setaphs groeten haar als zuster, By de flooping der Natuur I Al dit fchoon dat wy bcwondren, Legt wclilra zyn luister neêr; Maar de deugd, beminde F i l l i s 1 Kent geen grens der woiding meerS öaze liefde rein en. leder , . Zuiver — kuisch , myn lievelynl Zal, aan d' eindpaal ter verdrukking, Eeufljg onontbindbaar zju > —~r.:\ ■ e Hier  C 82 ) Hier kan ik u menschlyk minnen, Mooglyk ftruiklen in den ftryd: Maar hier ni zy u volmaakter Zusterlyk myn min gewydl ——— Hoe!... gy plengt een zalig traantje?... Pillis!... Wellust van myn ziel >... • Engel! dat dit reine drupjen, Warm voor Goël nederviel! — — —• ZuJk een teeknend — edel zwygen, Zulk een traan , myn hartvriendin! Word door Cherubs opgevangen, Stygt ten derden hemel in; —» Ja: Natuur kan Ons vertedren ; Maar als deugd de liefde fnoert, Word de ftervling, hier reeds engel, Tot een hoger fphaer gevoert! — Schouw de Lammeren die diar graazen, Edle! met betrekking aan, En gevoel uw waardig harte Voor het fchoon der onfchuld flaan I Zncb$  C 83 3 Zuchten?... Fillis! Iaat ons zuchtend Smachtend uitzien naar den ftond. Die den zaalgen, als deez' morgen , , Naakt met roozen in den mond!. 11 Op uw' boezem blaast aw' Darnm, Hoopt liy, 't nedrig leven uit: Dat uw hand, 6 myn beminde! Dan zyn ftervende oogen fluit! — Ach' dat vóórgevoel van fcheiien, . Grieft — dóórdringt ons beider harfy Maar 'c vórfruitzicht van herdénen, Lenigt onzen ,pyn — en fmartj — —» Traanen?—'k vraag één énkel traantje, Daale ik vóór u in het graf: Fillis moer niet morrend zuchten, Scheid zy van haar halsvrientf af,— Dierb're! 'k voel myn ziel verrukken!..»* 't Graf maakt ons onfchëïdba.ir één% Voel dit woord in zynen volzin; Zie de rooien om ons heênl- F a 4 1 AIS  C84) S! Als 't lispend... jongde zuchtje^ Trillend 'aan ons hart ontvlucht; Fillis! dan vérbind de gsdheid Ons in beter — blyder lucht i — Juichend groet ik n daarboven: Welkwm l welkoom , hartvriendin !! En uw ziel herhaalt de woorden: IVelkoum! voorwerp myner min! ! Vloeit —. vloeit weelig — zaalge dtupplen 1 Hoop ontrukt u aan ons oog* Steigt geloutert, edle traanen! Steigt gevoelvol naar omhoog! " Zink, myn Fillis! aan dit harte, Voel hoe deeze boezem flaat! ieder bonfing is een bede Die voor ons naar boven £aat*l Liefde kan de zielen binden: Maar de godsdienst en de deugd'. Moeten haar tot godheên vormen, . En veradlen in de vreugd I  C 85 3 Fillis! thans rust ge in myne armeni Éénzaam in dit éénzaam oord; Beiden voor de min gevoelig, Klept ons hart ééntoonig voort. ■ i Maar, myn waardflej vuige driften, Roeren onze zielen niet, Zy zyn vlekloos als de roosjes Die uw oog rondöm ons ziet t ' Smachtend heige ik op uw boezem, ISevend rust gy aan myn borst; Maar geen Circe van dtn wellusr, Laaft — vergiftigt onzen dorst! ' < % Hoger liefde doet ons kwynen, 'c Eeuwig één —- der zaalgen loonf Doet ons beider weezen fmachten 1 Naar het zwygend kluis der doón! im) Haast, myn Fillis! naakt het Hondje Dat ons onaffchddbaar bind ! n Waar de ramp geen liefde foltert, En de deugd haar rustpunt vind! B a HEI?  HET H U W E L Y K. Dar'men in den kring der weldenkende jonge vrouwen ..veele gevoelige harten aantreft, die zich een geheel denkbeeldig ideaal van het huwelyk vormen, heeft de ondervinding meermaalen bevestigd —- De Roman, die hun een volmaakt man afbeeld, maakt zoo veel indruk op hunne jeug lige gevoelens, dat zy ieder man met onverfchilligheid befchouwen die hun geen fentiment kan fpreeken — De Echtgenoot nog minnaar zynde neemt een voorkoomen van geöutreerde tederheid aan, die hy, na het huwelyk, voor gene ernfb'ger vriendfchap verwisfeit, en de minnares, die alleen door die geöutreerde tederheid beguigeld wierd , waant, echtgenoote geworden zynde , dat haare halsvriend haar minder dan Voorheên bemint, en brengt zich zelve , door deze gedachten te voeden, eene wonde toe, die baar gehtel leven vergiftigt, en waar onder haar ge-  C 87 ) gevoel/g hart veeltyds duldeloos lydt en veeltyds in het graf nederzinkt. —— By de uitgave van het eerfte ftuk myner fragmenten , ontving ik onder verfcheiden anderen van eene onbekende vrouwenhand .een brief, waarin deszelfs Schryffter my op de^verplichtendfte wyze de goedkeuring meld , die zy aan die ftukjes en een ander myner werkjes gegeeven heeft. Doch daar in die brief een zoo gevoelig hart doorftraalt, dat mede fchynt te waanen een volmaakt man die het vervullen kan te kunnen aantreffen, zal ik in dit ftukjen hier een weinig nader op ftilftaan, in hoope dat myne gedachten over de huwelyksliefde van eenig nut mogen zyn. —• Ik doe dit nog met te meer genoegen , om dat de Schryffter dezes briefs een jonge Dame van flechts zeventien jaaren oud zegt te zyn , die in haaren,'ongehuwden ftaat een wel onaangenaam leven moet leiden, wyl zy my in een afzonderlyk briefje , dat in denzelven was ingeflooten, vraagt: ., Peufez vous que la mort dans toutes fes horreurs Ne foil pas prëferable a dis jours de doaleurs ? Et ne vaut ü pas mieux s'enfcrmir dans la tomhc, One de porter un Caur qui fans cesfe fuccotiièe!" Of deze regelen, die een geheele wrange gemoedsgefteldheid aanduiden , van myne jonge F 4 Schryf-  C ss ) Schryffter zelve, of van een ander Auteur zyn , is my onbewust; genoeg dat ik dezelve in die brief vinde om ze eene vereischte oplettendheid te verleenen: Geen man ter waereld, die eenmaal bemind heeft, zal, vertrouwe ik met waarheid kunnen ontkennen, dat in zyne liefde niet eene zekere begeerte tot genieting is begreepen geweest. Die begeerte ligt zoo aangebooren in ieder karakter dat zy niet te overwinnen is, en het is ook zy die ons hart geheel vertedert — geheel vervult voor het voorwerp dat wy begeeren : het dierlyke onzer driften is, men zegge wat men wil, de eerfte weg tot de liefde; de deugd de beginzelen der eer — de hoogachting voor de beminde matigen veradelen — en fmooren in veelen opzichten die begeertes men vreest te beledigen en afgeweezen te worden ; — doch dit belet niet dat die begeerte nog minnaar zynde, op den kuil van ons hart zwygende blyft leeven. Wie zal ontkennen dat hy , fchoon met de eerlykfte inzichten naar het hart van eene vrouw dingende, niet dikwerf eenen gantsch niet platonijcbe opgave in zyn hart gevoeld heeft? — Wy leeven in waarheid in geene eeuw waar in men mannen aantreft die niets dan eene hemel-, fche liefde zonder driften bezielt. —-r- Het is voor een eerlyk man, dit herhaale ik, zeer moge-  (B9) gelyk dat hy met de reinfte gevoelens naar de hand en het hart eener vrouw dingt. —Zelfs dat zyne ongeveinsde liefde hem kracht geeft om, door de deugd en eer geleid wordende, haar in de tederfte gevallen, —- in de overgedrevenfte oogenblikken, waar in natuur en tederheid een aanval op het menfchelyk hart waagen, fchuldeloos ten befchermer te (trekken; maar die waardige handelwyze ontneemt niets aan de begeerte tot genieten die hem altyd byblyft; — de eer doet ons de deugd eener vrouw eerbiedigen, maar de begeerte moet het hart warm houden; zoo dra deze wegvlucht, vlucht de liefde, en het gevoel met haar. Zie daar den minnaar — befchouwen wy hem als Echtgenoot: Zyne begeerte is vóklaan. Hy is in het volle bezit van het voorwerp dat zyn hart vervulde. Hy heeft geene enkele wensch meer, allen zyn zy vervuld! — thans verdwynt de beguigeling — zyne liefde blyft altyd oprecht, maar zy leert hem thans in zyne beminde eene fterflyke zien de reden en het nadenken op de plichten, die zyne betrekking als echtgenoot voor zyne gaede en huisgezin vergen, maakt hem meer ernftig. — Dat eerfte vuur fmeult en dooft allengs uit — eene gemaatigde — eene edele gemoedsbeweging heeft het, na het huwelyk, F 5 af-  afgelost — en de tederfte vriendfchap heeft de plaats der begeerte vervangen. De Vrouw, voor het huwelyk, niet gewoon zynde door haaren minnaar tegengefprooken of berispt te worden, neemt het voor eene verkoeling zyner liefde aan, als hy haar, nu echtgenoot zynde, foms voorhoud niet van haar gevoelen in deeze of geene zaak te zyn, en dat hy niet zwygende alles in haar goedkeurt. —■ Zie daar haar wanhoopend — ongerust — en droevig; — en echter, als zy een waar onderfcheid tusfchen de naamen minnaar en echtgenoot maakt, zal zy bevinden dat haar man haar thans niet minder dan voorheen bemint, maar dat de verandering, die zy in zyn gedrag befpeurt, niets anders is, dan dat hy zyne betrekkingen en zyne plichten, thans zonder met een fluijer overtrokken te zyn, kan befchouwen; en hy, nu de begeerte ophoud, de hoogachting der tedeifte vriendfchap in haare plaats heeft gefteld. — Ieder eerlyk man (inonfters die hunne ongelukkige vrouwen mishandelen en in het graf brengen, beb ik hier niet op het oog: —— deeze verdienen geen enkele pennetrek, en zyn ook niet vatbaar voor de geheiligde plichten die den band des huwelyks dierbaar voor het hart maaken.") Ieder eerlyk man befchouwt, na de veréénigingt zyne gaede als een weezen dat zich onder zyne hoede gefteld heeft, en het welk zyne eerfte zorgen—  C 91 ) gen 55 en zyne eerfte aandacht vereischt. Haar blindelingin alles te wille te zyn, vernedert hem, en is de eerfte trede tot hun beider bederf. Vóór bet huwelyk had hy geene andere betrekking dan die der oveiéénftemming en der liefde op haar: zy waren, (om my dus uit te drukken) twee individu*) die ieder op zich zelve ftonden. — Maar na" hetzelve, zyn zy onaffcheidelyk veréénigd en hunne belangens — hunne harten en alles wat een fterveling dierbaar kan zyn , ftaan in het naauwfte verband van wederzyde met eikanderen. De echtgenoot toont op eene befcheiden wyze zyne echtgenoote heure zwakke zyde , terwyl de vrouw hem met tederheid de zyne onder het oog brengt. — Dit alles is geene verkoeling van liefde, neen: het is flechts eene ongeveinsde deelneeming in elkanders geluk — of liever, het is eene ophouding der betovering, die zy, voor het huwelyk, bezaaten, en welke hen thans doet zien dat zy nooit elkanders welzyn kunnen bevorderen , als zy zich hunne menfchelykè gebreken niet aantoftnen. — En om ten vollen overtuigd te zyn dat het huwelyk de liefde in weldenkende weezens niet verkoelt, fchoon zy zich in het ernftige gewaad eener oplettende warme vriendfchap na den echt vertoont; hebben vrouwen die moeders zyn, zich flechts te herinneren welk eene verheven -— tedere ■— en der  (£>0 der menschheid verëerende gemoedsbewegingen zy in hunne echtgenooten befpeurdert , toen zy met gevaar van hun leven het licht gaven aan een fchuldeloos dierbaar wichtje, dat ten zegel hunner verëeniging moet ftrekken. — Edele moeders! mag ik het hier zeggen? — De traan die gy in zulk een hachlyk tyddip in het oog van uwen echtgenoot ziet glimmen, is zeker het onlochenbaarst bewys, dat hy u van zyne waardige liefde kan geeven; en als die traan, terwyl hy uhet zegel uwer verbindtenis aanbied,op uwe wangen neêrdruppelt, en zich daar met het klam me zweet van de uitgedaane fmert vermengt, is zy de verhevende de der godheid het naast- koomende gewaarwording die aan de flerflykheid vergunt is te ondervinden. Ik weet niet of het my voegt hier over myne gedachten te uiten; maar ik geloof dat het oogenblik , waarin het veréénde hart van weldenkende ouders het kind hunner liefde , by zyne geboorte , zwygend voor den throon der almacht nederleggen , hun geheel aanweezen —— hunne beiden in een gefmolten zielen verëngelt — en tot het hoogde pyl van het zuiverde gevoel opveizelt! Maar ik mag hier niets meer van zeggen. Alleen zal ik 'er byvoegen dat het huwelyk , wel verre van de liefde te verflaauwen, alleen in daat is haar te veredelen — en eene nuttige waarde aantebren- gen*  C93) gen, die trien haar voor den trouw niet kan toekennen. 'Mogten toch alle gevoelige vrouwen eens leeren denken, dat het bovennatuurly'k (om my dus te uiten) zoude zyn , als het hart van een man na" den echt, alle die kleene oplettendheden , die nietsbeduidende vleijeryen behield, welke hy als minnaar aan haar betoont: En mogten zy zich zeiven toch nimmer verbeelden, dat zy engelen zullen aantreffen in onvolmaakte weezens, die zeker grovere en mindere fyne aandoeningen dan zy van de natuur ontvingen! — hoe veele vrouwen zouden , hielden zy dit op het Oog, meer genoegen in het huwelyk —— en meer geluk voor zich zelve Vinden! — Eene verftandige vrouw die over iets meer dan over de mode —- de ombre tafel — haar fchoothondje en andere beuzelaryeri kan fpreeken , zal tot aan den gevorderdften ouderdom, de tederfte gevoelens in het hart van een weldenkend man kunnen aankweeken en onderhouden ; maar het is 'er vérre van af, dat eene verftandelooze die ons niets dan een fraai gelaat toont — en wier geheele ftudie die van den opfchik en der verkwisting is, in ftaat zoude zyn om haar eigen leeveu, en Cat.van haaren echtgenoot gelukkig te maaken; de fchoone ziel, doet in het huwelyk oneindig meer^dan het fchoone gelaat af: de ondervinding heeft ons duizende maaien hier voor- beel-  ( 94 ) beelden van opgehangen, en de Natuur en de rede hebben die (telling altyd gewettigd. — De welgeteekende met ledige harsfenen , is eene pop die ons vermaakt zoo lang de betovering duurt, en de verwoesting van den tyd geene onregelmatige trekken op haar gelaat praamt: doch de kundige doordenkende vrouw trekt tot aan het graf onzen aandacht en onze liefde: wy befchouwen haar als een wezen van een verhevener foort, dat recht op een geheel onverdeelbaar hart heeft. Hoe wenfchelyk waare het voor de maatfchappye dat wy in huismoeders» meer beleezene vrouwen, dan wy thans hebben, aantroffen ; hoe veele flechte opvoedingen der kinderen hoe veele ongelukkige huwelyken die door verveeling als zoo veele ftraffen voor de echtelingen worden , zouden wy hier door zien voorkoomen! 1 Maar ik zal voor dit maal hier de pen by neder» leggen; myne lezers zullen my vergunnen,dat ik" op dit blad nog eenige regels aan myne jonge onbekende vriendin op haar brief antwoorde : ik weet anders geen middel, om haar dit antwoord te doen geworden.— Uw brief heb ik met eene waare deelneeming geleezen: en fchoon'het vleijend voor my is dat myne fchriften uwe goedkeuring wegdragen 5 fmerthet my aan de andere zyde, dat het gevoel  C 95 3 voel, hetwelk ik 'er in fchyn gemengt te hebben zoo veele traanen aan uw oog heeft opgegeeven.— Myn waarde! thans zyt gy, volgens uw zeggen, nog geene zeventien jaaren oud, en uw onaangenaam leven fchynt u reeds verlangende naar het graf te doen uitzien. — Mag ik u vragen of het geen gy als rampen befchouwt wel weezenlyk dien naam mag draagen ? geloof my op uwe jaaren, geeft^het hart zoo ligt een traan van onvergenoegdheid ~op; waar toe het eene weezenlyke rede denkt te hebben , die by een meer. doorgedachten ouderdom als onwettig en oproerig door u zoude aangezien worden. — De ondervinding zal u dit leeren, en vergeef aan myn hart, dat altyd als Mensch en Christen in het lot van zynen natuurgenoot deelt, deeze rondborflige aanmerking. Ik zal u op alles, voor zoo ver ik dit in het openbaar doen kan, met zoo veel waarheid antwoorden of ik de eer had uw broeder te zyn. — Gy fchryft mymeenig uur in een boschjedoortebrengen om met een gevoelig fchryver een traan te ftorten. — Zoudt gy het gelooven dat die trek my doordrongen heeft van deernis; gy moet zeker eene tedere ziel met u omdragen, en uwe leesgierige heid op uwe jonge jaaren belooft u een welgefteld hart. Maar, zie eens lm ik bid het u! welk een af-  Cs>0 afgrond gy voor uwe treden opdelft! Gy leest niets dan Schryvers die karakters fchilderen $ welke men zoo heel weinig in onze esuw aantreft — gy laat u, tot de traanen toe , in het eenzaame door hun wegfleenen en beroeren , dusdoende vertedert gy wel is waar uw hart • maar wat zal het gevolg in meerdere jaaren hier van worden ? —— — Behoeve ik die vraag wel te beantwoorden als ik het verdere van uwen brief naleeze, of, om my duidelyker te uiten, als ik u naar eene C e ci l i a in de Ferdinant en Confiantïa van den Heere Feitb heen wyze! O! ik trachte uwen fmaak in het leezen van werken, die het hart aanfpreeken niet tegen te gaan: Alleen zoude ik u raaden om tot die lezing geene zoo afgetrokken plaats uittekiezen, en altyd op het oog te houden, dat het grooter gedeelte der Romans— en Sentimenteele Schriften loutere ideaalen zyn, die niet beftaan en nooit beftaan hebben , dan in de harfenen van den Schryver;en, het geen nog meer geldt is, dat het ieder fterveling, door alle klasfen van het leeven heên , voegt, zich te herinneren dat hy geen meester van zyne dagen is, en het hem niet vry ftaat, zyn leven kwynende en gevolglyk als onnut voor de maatfchappyelyke zamenleeving door te brengen. — Ik heb hier over reeds breedvoeriger uitgewyd in het voorbericht van myn werkje ge"  C9?) genaamd: Zepuire , dat onlangs van de pers is gekoomen en welkers naleezing ik u durf aan* beveelen. —— ; Ik heb in myn leeven zoo veele Romans en Sentimenteele Schriften van allerlyen rang geleezen, dat ik eenïger mate vertrouwe te mogen oordeelen over den indruk die zy op een gevoelig hart moeten maaken. Dikwerf heeft een Schryver die de kunst gevonden hadt, zyne woorden op den , benedenften kuil van ons aanweezen uittedrin; gen, my een gevoeligen traan of drie afgéknarpt, maar ik heb 'er my altyd het beste by gevonden door op het oog te houden dat ik eene vertierde — eene geöutreerde Historie las; en ik kan u ook deeze in het ooghouding aanpryzen. Een warme druppel die van een vol hart afrolt, wanneer het eenen der menschheid vereerenden trek in een karakter, dat de Schryver afbeeld Vind, is een tol die iedere edele ziel aan de natuur en de menschheid verfchuldigd is ; doch die traan — die fchrifren — dat gevoel moeten ons leeven niet vergiftigen.—- Uwe Franfche Dichtregelen , welke ik hier vooren heb afgefchreeven, verdienen mede een byzonder antwoord: Ik denke dat de dood, met alle zyne verfchrikkingen, zeker te verkiezen is boven een leven dat men geduurig wegftervende doorbrengt, en G het  (88 ) het heuchlyker is, dat het graf onzen asch ontvangt , dan een hart rondtedragen dat onöphoudelyk bezwykt. Maar, myne jonge vriendin ! 'er is een zoo uitgebreide zin aan het woord : Sterven onmiddelyk vastgehecht, dat eenmensch, voor hy zulke wenfchen vormde, wel met zich zelve te raade diende te gaan, ofhy door zyne tegenhe- den hadt leer en Jlerven. Wy worden in een eeuwigheid, na" de floping van ons tydelyk aanweezen, verwacht; en die eeuwigheid zal duldeloos zwaar — duldeloos fchrikkelyk zyn, als wy haar op geene andere gronden kunnen inwachten , dan op de droefheid die wy in onzen beneden proeftyd hebben geleden ! — Ik weet by ondervinding dat 'er vakken in ons leeven kunnen voorkoomen, die ons eenen fmachtenden wenk naar de rust des grafs doen afzenden: ons hart doet veeltyds in het woên der rampen, die boven ons hoofd klateren,wenfchen,die veeltyds niet door den godsdienst gebillykt worden , dit merk van menfchelyke overyling hebben alle ftervelingen, in meerderen of minderen graad gemeen: maar als wy in voor- en tegenfpoed, meer vertrouwend op eene waakende voorzienigheid, die voor het behoud van den kleenlten worm zorgt, nederzagen, zouden wy met meer ftandvastig- heid  (99) heid de rampen die ons omringen, en de flagen van het noodlot kunnen torfchen ! — Wy hebben de gewoonte (want een anderen naam kan ik het niet geeven) dikwerf by de minden tegen fpoed te zeggen: Ik wenschte dood te zyn. — De meeste lieden die dit woord zoo gereedelyk in den mond hebben, wenschte ik wel eens by de hand aan de doodkist , waarin een ontzield lichaam rustte, te geleiden, en hun eenige weinige oogenblikken denkend te kunnen doen nederzien op het ftramme — bleeke lyk van hunnen natuurgenoot. — Myne jonge Vriendin! welke gedachte zoude u in zulk een geval het eerst voor den geest koomen?.... Zeker zoude uw hart u niet zeggen: Ik verlang naar zulk eene rust, neen: ik heb eer reden te gelooven datgy aan de eeuwigheid, waartoe die~ verdorven getreden was, zoudt denken, en letten op den grooten taak die wy te vervullen hebben, eer wy kunnen zeggen: ik wenschte dood te zyn Ik beken het, (laat my dit herhaalen) 'er kunnen gevallen zyn, die ons naar onze ontbinding doen reikhalzen ; het gemis van dierbaare Vrienden — van Ouders Broeders —- Zusters Gaede of Echtgenoot , doet menig gevoelig weezen zuchtende uitroepen: Ach, waare ik hem of haar in het flof des doodsgevolgt! vooral G 2 wan-  (ICO) wanneer wy die geliefde van ons hart als Chris» ten hebben zien fterven, en al ons heil al onze troost of onze geheele rust met hun in het graf nederzinkt; de fmarten die wy in zulke uiterftens gevoelen, zyn door de natuur en de rede gewettigt, maar mogen ons echter niet morrend op ons beftaan maaken, en ons door eene, der godheid hoonende, onvergenoegdheid onze dagen doen wegkwynen.-— Leef, jonge onbekende Vriendin! Leef tot nut des menschdoms — en tot eer van uwen Schepper! hebt gy waereldfche rampen die rondom u heên woeden, befchouw haar als zoo veele beproevingen, die de hand der almacht met ééne enkele wenk van u ter zyner tyd zal verwyderen; en vertrouw op haar!— Gy zyt nog geene zeventien jaaren oud, weet gy tot welke wyze eindens de hemel u een zoo gevoelig hart gaf, en hebt gy,menfchelyker wyze gefprooken, geen gegronde hoop op een beter lot dat in meer gevorderde jaaren uw deel kan worden ? — Lees, oeffen uw verftand — en vorm uw hart; maar laat u niet wegfleepen door overylende gedachten die uw leeven verpesten , en een gapenden afgrond voor uwe treden opdelven! — 6, myne waarde! eene jonge gevoelige vrouw, die niets met haar verftand , dau naar weezens zoekt die  ( ioi ) zy zelden aantreft, en wier hart reikhalst om vervuld te worden, treft ligtelyk een wreediiart aan die haar, in den fchyn van het reinst gevoel den vergiftigen pook doodeiyk in de ' borst plant! Gy kent zeker de Julia van den Heere Feitb, welnu: herinner u het noodlot van de rampzalige Tbemire, dat hy met eene zoo treffende pen afgefchetst heeft! Moet ik meer zeggen ? Neen: vernoeg u met dit antwoord. Het overige uwes briefs zal geheiligd aan myn hart zyn, en 'er verborgen in beflooten blyven. Aan uwe verzoeken zal ik trachten te voldoen; het zal my een zalig genoegen verfchaffen, als deeze weinige regels u eenig nut in uwe gefteldheid aanbrengen; gy ziet dat ik uw fchryven niet kwalyk genomen heb, en ik was verplicht dit antwoord met zoo veel ernst te behandelen, uit hoofde dat ook myne fchriften, tegen myn oogmerk aan, eenen voor uw hart — en uwe gezondheid gevaarlyken indruk op u fehynen gemaakt te hebben; en ik hoop dat gy, en iedere gevoelige vrouw nevens u, in het vervolg dezelven met meerdere doordenking zult leezen ; opdat de Schryver, die zyne landgenooten met het beste hart een ftukje aanbied, dat hem in een ledig uur ten vermaak kan ftrekken, en dat, zonder overyling geleezen G 3 wor->  C ie» ) wordende,nuttig kan zyn, niet gehouden wordt Voor de eerfte oorzaak die het vergif in uwen — en hunnen boezem uitftortte ? — Zoo gy my meer te melden hebt, kunt gy my veilig fchryven; ik zal u , fchoon onbekend, altyd als een broeder antwoorden, en als Mensch en Christen een deel in uw lot neemen, dat ieder weldenkend rterveling aan malkanderen verfchuldigt is : laat ik u echter mogen zeggen, dat ik dit niet gaarn meer in het publiek zoude doen, des verzoek ik u , my in het vervolg een addres toetezenden, waaraan ik myne brieven zoude kunnen afzenden! Vaarwel, leef vergenoegt — denk altyd dat een gerust geweeten de grootfte fchat van het menschdom is, en wy nooit door de rampfpoeden kunnen worden vernedert, zoo lang wy den hemel en ons hart tot onze voorfpraaken hebben! — — * * * p * * Ik geloof niet dat ik myne weldenkende leezers verfchooning behoeve te vragen , omdat ik in deezen bundel dit, antwoord aan myne onbekende Co#efpondente heb ingevoegt. Hunne beginzelen en de opgave van bun eigen hart zullen my , hoope ik, toeflaan , dat ik in dit geval niet anders handelen konde dan ik ge-  ( i°3 ) gedaan heb, en het de plicht van ieder fchryver is , om , zoo veel hy kan , mede te werken tot het geluk zyner evenmenfchen in het algemeen — en dat van jonge gevoelige ftervelingen in het byzönder!" G £ DE  DE GEVOLGEN VAN DEN WELLUST, W^elke ysfelyke gevolgen de wellust, en het kwaade voorbeeld der Ouderen, op het hart hunner kinderen kan hebben, zal ik in deze fchetze, die my meer dan eenmaal voor eene op de waarheid rustende gebeurtenis verhaald is, trachten aantetoonen. De Heer Montluc, Fransch Edelman, hadt in zyne jeugd, onder eene belofte van trouw, de dochter eens welgeftelden Burger, genaamd Hortende fEuvremont misleid, en haar , na zy het licht aan een kind, zynde een Meisje, gegeeven hadt, op de fchandelykfte wyze verhaten , en zich verbonden aan eene Engelfche Dame, welke ik hier Lndy Junta Whyto'w.n zal noemen. De Ouders en Bloedverwanten der ongelukkige Hortence wierden zodra niet van haare zwangerheid onderricht, of verlieten-en mishandelden -de beklagenswaardige. «*— Haar hart in den grond  C 105 ) grond deugdzaam — teder — en gevoelig zynde, konde zich echter nog troosten in die wrede behandeling haarer Ouders, zoo lang zy in Montluc den getrouwen — en eenigen vriend haarer liefde befchouwde : Maar ook deeze liet haar weldra aan haar lot over.... welk een ysfelyke toeftand was die van dit flacht-offer eener bedrogen tederheid, toen de hand,die haar—en het onfchuldig wichtje, dat onder haar hart, als het zegel der reinfte gevoelens gerust hadt, ten befchermer moest ftrekken , de dolk in haare borst plantte —haar — en haar kind verliet — met hoon en fmaad overlaadde en zich verbond met eene andere vrouw\ die geen het minfle recht op zyne liefde hadt! Zodra zy het voorgenomen huwelyk van Montluc met Junia verftond, befloot zy, met het kind in haare armen zich voor de voeten van Lady Wbytown te werpen, en haar te bezvveeren geen man tot echtgenoot te neemen, op wier tederheid zy de billykfte aanfpraak — die door de natuur — en een vreezelyken eed bevestigd was, hadt.... Helaas! de beklagingswaardige hadt hier de krachten niet toe; haare droef heid gevoegd by alle de verfcheuringen, daar het wreede aandenken op haaren toeftand haar mede ^ffolterde , hadden haare geheele zwakke gezondheid verwoest, en buiten ftaat gefteld ia G 5 laji-  C io5 ) langen tyd het bedde te verlaaten. -—— Toen zy een weinig haare vermogens wederkreeg, verftond zy, met eene yzing die zich niet omfchryven laat, dat Montluc reeds gehuuwd en met zyne vrouw naar een der Franfche Coloniën in de nieuwe waereld vertrokken was. Wat zoude zy doen ? Montluc ook daar heenen te volgen , en eene verbindtenis te ontrusten die door de wetten gewettigd was, was haar niet mooglyk! Zy liet hem dan aan de wroegingen van zyn eige gewisfe over, en, na de.weinige goederen,die zy overig hadt,verkogt te hebben , verliet zy , met haar kindje, 't welk zy Hortenqe hadt laaten doopen, de ftad haarer geboorte », en zette zich te Leipzieb onder een onbekende naam neder ; ten einde zy daar onbekend zynde, haare fchande beter bedekken konde, en met haaren arbeid voor het onderhoud van haar en haare dochter te kunnen zorgen. Helaas! het fcheen dat het nootlot nergens rust voor die rampfpoedige bewaard hadt; zy was naauwlyks te Loipzkb aangekoomen, of verviel weder in eene nieuwe kwyning, die haar meer dan eens aan den rand des grafs bragt, — Haar deugdzaam — teder hart, dat Montluc de reinfte liefde hadt toegedragen, was niet beftand tegen eene herinnering van zyne ontrouw, die haar geftadig voor den geest zweefde : —— dikwerf « zag  C 107) zag zy met een oog vol deernis de jeugdige Hortence aan, en drukte haar met een veelbeduidend zwygen, tegen haaren door weedom overkropten boezem. Gy, duizende flacht-offers eener bedrooge — eener ontrouwe liefde! — Gy beklagenswaardige gevoelige moeders die in het geval —— het verfcheurend bloedig treffend geval eener Hortence zyt; gy kunt u een denkbeeld van haare ysfelyke gewaarwordingen vormen! — En gy, Monfters — onzalige wreedaarts, die op niets uit zyt, dan om eene vrouw, die met den lach der onfchuldige natuur op haar gelaat, de eerfte druppelen van eene liefde inzwelgt, welken haar naderhand als gloeijend loot op het hart riddert, te misleiden, mogt gy uit het voorbeeld dat ik hier zal affchilderen — en waartoe myne pen bezwaarlyk zich durft verleenen, leeren hoe veele jammeren uwe beestelyke drift kan te weeg brengen, en welke geesfels gy voor het menschdom zyt! De aanhoudende ziekte van Hortence ftelde haar geheel buiten ftaat om iets tot haar onderhoud te winnen, of met een zorg, die haar weldenkend hart anders op zich genomen zoude hebbe, voor de opvoeding haarer dochter te waaken: Zy moest dus dit kind in vreemde handen overlaaten, en verviel tot de fchrjkkelykfte armoede. Alle de brieven, die zy aan haare Ouders  < io8 ) ders fchreef, en waarin zy den ysfelyken toe» ftand, daar zy zich in bevond, met de tederfte trekken afbeeldde , bleeven onbeantwoord , en de dood alléén fcheen een fcheidsmuur tusfchen haar en den rampfpoed van een verpest leeven te zullen ftellen. — Dus ellendig bragt de ongelukkige zeventien jaaren door, en ieder jaar gaf eene vermeerderende zwaarte aan haar lyden; de behoefte hadt haar gedwongen den vernederenden ftaat van fchoonmaakfter te aanvaarden; behalven dat haar oplettend oog, met eene droefheid, die alleen voor het gevoel van een teder moederhart te bevatten is, de grootfte vlekken in het karakter van haare dochter ontdekte: — De jonge Hovtence vertoonde alle de neigingen van eene onedele ziel —— lusteloos — en ook te hoogmoedig om met haare handen, op het fpoor haarer moeder, vóórhaar beftaan te zorgen, was het niets dan de mode — de pracht — en de verwaand* heid op haar fchoon gelaat die haar bezig hielden ! en op het einde deeden vervallen tot den vernederendften ftap welke in eene vrouw alle beginzelen der eer uitdooft. Zy maakte kennis met eenige van die uitvaagzeis haarer kunne, die den geheelen cirkel der jeugd kunnen verwoesten — en — wierd weldra hunne ramp- fpoedige lotgenoote; Zy verliet in ftiite het huis  ( 109 ) huis haarer moeder, erl bégaf zich in eene wooning , daar de ontucht en de wellust op den throon zitten, en wierdt dus reeds op haar achtiende jaar eene onwaardige, die haare pas ontluikende bevalligheden voor eenen geringen prys aan elk man verkocht. Toen zy van haare moeder fcheidde, hadt zy op de tafel een kleên briefje van deezen inhoud laaten leggen: „ Gy hebt my nimmer myne geboorte willen ontdekken: ik weet dus niet aan wien „ ik nevens u het leven verfchuldigd ben; en derhalven kunt gy —— of niemand ter wae„ reld het my kwalyk neemen, als ik my ver£ beelde niet gefchikt te zyn tot den lagen ar„ beid van eene dienstmaagd: —— Ik verlaat „ u dus, om u niet langer te last te zyn, en my een beter lot te bezorgen. Wees niet „ ongerust over my, ik zal altyd aan u als aan „ myne moeder gedenken , en u zoo veel ik „ kan van tyd tot tyd in uwe armoede trach„ ten byteftaan. —— Vaarwel, ik omhels u — „ en hoop u eens in gelukkigere omftandig„ heid voor ons beiden weder te ontmoeten."— Nu was het lyden der rampfpoedige moeder vólkoomen, zy hadt nu den galbeker des weedoms tot aan den bodem toe uitgezwolgen; de tweede hand, die haar in haare rampen moest troosten, wrong haar het hart uit den boezem.-—» Maar  ( HO ) Maar de hemel gaf haar krachten om ook dit ongeluk dit ysfelyk ongeluk zonder te be- zwyken te wederftaan.... Ach! hadt zyne vrymacht by die flag haar in het ftof des doods doen nederzinken, voor hoe veele traanen hadt die rampfpoedige bewaard gebleeven ! 'Er verliep een geheel jaar dat zy niets van haare onnatuurlyke dochter vernam, als alléén dat ten onrechte gedienflige vrienden , haar van het dierlyke leven dezer verdoolde onderrichten * en hier door elke reize eene nieuwe wonde aan haar hart gaven —— de middelen ontbraaken haar om het moederlyk gezag te doen gelden, en zy beminde haar kind te veel om het door haare aanklachte aan de ftrengheid van een rechterlyke vervolging bloot te Hellen. — Zy zweeg leed dulde- loos en de jonge Hortence rende op den weg der verdoemenis voort. —— Hier opent zich een tooneel van verfchrikking, waar tegen zich de geheele natuur met fiddering verzet. Weldenkende ftervelingen, die dit blad zult leezen, vergeef my dat ik eene dus treffende fchildery onder uw oog breng; — het is zeker alleen de zucht om myne natuurgenooten nuttig te zyn, die myne pen in alle myne fchriften beftuurt, anders zoude ik haar niet tot eene teekening, die ik met yzing op het papier ga brengen , kenen: Doch daar wy in onze dagen de verleiding  Cm) ding der vrouwen, als eene niets beduidende zaak zien behandelen, heb ik dit geval niet aan myne landgenooten willen verbergen. — Gave — gave de Almachtige dat myne pennetrekken — dat dit tafreel flechts één hart, dat door den wellust der dierlyke gewaarwordingen overheerscht wordt, verbeterde, en één flacht-offer van het gevoel uit zyne ellende rukte! —- Montluc was thans in zyn Vaderland, na zyn fortuin bevestigd te hebben , teruggekeert. —Zyne vrouw was een jaar geleden gettorven, en daar hy Vader van vier kinderen was, zag hy naar eene twede Echtgenoote uit, die de zorgen over hunne opvoeding, en zyn huishouden op zich konde neemen. — Nu was hy twee en veertig jaaren oud. Eene dame die zich eenigen tyd te Verfmlks hadt opgehouden , doch die te Leip' zich Woonachtig was, hadt hem eenige gevoelens van liefde ingeboezemd , geduurende den tydwaarin hy haar aan het huis,daar zy ttVerfailles woonde, hadt leeren kennen; en hy meende in haar een voorwerp gevonden te hebben dat hy zocht. Met inzicht om haare genegendheid te winnen, begeeft hy zich naar Leipzicb, doch hy bereikte zyn oogwit met haar niet: Men berichtte hem, dat zy bereids in overéénftemming met een ander Edelman was, en hun huwelyk eersdaags voltrokken zoude worden, — Deeze te leurftel- ling  Iing maakte hem wanhoopend — hy dwaalde eenigen tyd in de genoemde ftad om, en gaf zich met eenige andere flechthoofden, aan het fpel en aan de ontucht over. Zekeren avond bragt hem zyne drift in een openbaar bordeelhuis. — Hy zag 'er Veele ongelukkigen die hem bevielen, één onder hen allen trok echter byzonder zyne aandacht: — Haare jeugd, — haare ongeblankette fchoonheid —— een zeker voorkoomen van edelheid dat hy in haar befpeurde, werkten faamen om hem belang in haar te doen ftellen. — Hy voegde zich naast haare zyde, en na een korten tyd met haar gefprooken te hebben , vroeg hy den waard om met haar alleen te zyn: —— Zyn verzoek wierdt voldaan. En zie daar hun in een afgezonden vertrek met hun betden overgebragt. —— Do Nacht was reeds verre gevorderd— Montluc door den wyn — en de vleijeryen der Ciree overweldigd — en verhit zynde begeeft zich met haar te bedde — en voldoet eenen lust voor welke de geheele aarde bevend uit haaren navel fpringr. Hyfluimertin,en de rampzalige rust in zyne armen nevens hem, tot den vergevorderde dagenraad hen beiden uit hunnen flaap opwekte.-— By het ontvvaaken bleef hy nog eenigen tyd by haar, en deedt haar, op haare geboorte en haare ouders meenige vraag, die zy altyd door eene om-.  'C "3 3 'omhelzing onbeantwoord liet — of dubbelzinnig en duister uitleidde. Dit deedt hem vermoeden opvatten of niet deeze ongelukkige, wier zachte taal en wier bekoorlykheid hem bevangen hadden, een beter lot verdiende; en daar zyn hart altyd veel deel nam in vrouwen die hem behaagde, en, al was het ook flechts in fchyn, aan zyne liefde — of liever aan zyne overy'lingen beantwoorden, befloot hy deze jonge verdoolde, ge« Jyk hy haar noemde , aan liet beestelyk leeven dat zy leidde, waare het mooglyk te onttrekken ? en hadt deeze volgende faamenipraak met haar. Montluc. Gy zyt my geheel onbekend maar myn hart (preekt zoo flerk in uw voordeel, dat ik genegen ben u dienst te doen. My dunkt ik kan aan uwe houding zien, dat gy niet tot een dus vernederend leeven gefchikt zyt. -—. Spreek rondborftig met my, ik bedoel niets dan uw geluk, en het zal my een wezerilyk genoegen zyn, als ik iets tot u welzyn kan uitrechten.— Zyt gy reeds voor lang in dit huis? welke lesfen deeze edele vrouw aan haar kind gaf, in den tusfchen tyd die 'era toi de aankomst van Montluc moest verloopen — het is onnodig dac ik dit afbekene. — Da klok floeg.zeven uuren,en Montluc gekleed in een grooten mantel die zyn gelaat bedekte,trad de (toep op. Hy klopte aan, en de jonge Hortence opende hem de deur.... Welk een fchouwfpel trof zyn oog!... Hetflaauwe. licht van een brandend nachtlampje vertoonde hem de fchrikkelykfte armoede die hier heersëhte: ——* Waar is uwe Moeder! (vroeg hy aan de docher.)— Daar legt de ongelukkige (antwoorde zy) jiem naar eene foort van rustbank wyzende, die in een donkere hoek van het vertrek ftond» en waar op geen ander dekzel dan eene Hechte de-^ ken s,  C 119 ) ken , en eenige gefcheurde vrouwen kleederen was- Montluc nadert. — Zyn hart floeg gehoorbaar, de aarde fcheen onder zyne voeten te beeven. — Waarom? dit wist hy zelf niet. De Zieke lag met haar hoofd naar de andere zyde gewend , en zag hem dus niet hy vraag,-; Rampzalige Moeder kan een menfchenvriend uwe ongelukken verzachten?... Hortence deeze ftem hoorende richt zich op — ziet om — en een raauwe - bittere — dervende gil een: Montluc! Montli'c! was haar antwoord —— was de laatde naam die zy warm in de eeuwigheid met zich verflond. Zy was niet meer -—— Montluc hoort zyn naam noemen — — zjet de dervende aan herkent haar voor de verlaate- ne Hortence, en leest in haar half ontflooten oog, de wraak van den Almachtigen! — Met woede werpt hy zich op het lyk ned r. Hortence! Hortence! zie nog eens op uwen mourder... (zx> gilt hy) — Hemel! — Aar Je! fpiyt! open u! —. verzwelg een mondervoor wier dragt de afgrond fiddert! Welk een gruwel! — ik ben haar Vader — en ik ontving haar als vr^uw in myne armen de fwavel der hel moet myn gezicht beneveld — en een heir verdoemelingen myn hart hebben toegewrongen toen ik in myne eigen dochter — myn kind — mynen dierlyken II 4 drift  ( T20 y drift uitbluscfite. Hier —— komt hier!" razernyen van den afgrond! .... ha!... (het lyk in zyne armen houdende) hi, Hortence !\k voel uw. Verftyft lichaam, dunkt my, beeven ?... Edele!... diar! ik zal uwe rust niet ftooren! ... (Hy ver•wydert zicb van bet doode lichaam, en vliegt naar zyne dochter die fpraakeloos by dit Jchowwfpel op een floel is neergezegen) Ontwaak! gevloekte!; (Hy rukt haar met woede van den Jloel.) Komt y. kat ons gelyk ter helle vaaren,volg uw Vader..., haar Vader! Open — open u,. fchoot der. verdoemenis ! Hortewe! verltorvene !. ja: Uw kind zal met Montluc, met den barbaar die u zoo. veel traanen heeft doen Horten, in den bene* denflen bodem der eindelooze verfchrikking éénftondig nederploffen! —zoo — zoo zult gy gewrooken worden! — dit flaauwe licht der lamp fchynt, zelfs te verduisteren, nu het twee gedrochten be» fchynt, waar voor hemel en hel gruuwe.nl • (Hy trekt zyn degen en door/loot zyne dochter diebezweeken voor zyne voeten Icgt^&iiï, onzalige^' omvang den doodfteek van den man die u het leeven gaf — vlieg weg, ziel myner dochter { dool in de vervloekingen van Gods toorn eindeloos om! — (Hy trekt de degen uit den boezem der jonge Hortence, fchopt de Jtervende van zicb tn treft zich zeiven.) — fioemelingen! ontyang iiwen prooi i — — — Hortence! gy zyt gewroo- keu l-^r  C 121 ) ken! — Gaap, oven der oneindigheid!... brult — driften! troetelt dit verè'enigde bloed van Vader en Dochter,dat de natuur deedt beeven, in!—— driemaal Jnoof hy wraak op het doorftooken lyk, en fiierfmet den vloek der hel op zyne lippen!— Lezers ! —- Edele gevoelige zielen! ik moet hier de pen wegwerpen: — ik kan 'er geene enkele aanmerking — geen enkel woord meer by doen.: —— Zulk eene fchets is boven myn vermogen om te vóldingen ! myn hart wil 'er my geene gedachten die fterk genoeg zyn toe opgee-. ven! — Geduchte Almogendheid! bewaar myne Landgenooten — bewaar alle myne Natuurge-, looten! — Geen woord meer!—  ELISE O P HET BEROUW. £al *t moederlyfe gemoed geen fchok van fiddring geeven, Wanneer 't haar dochters fchrifr eikent? — — — Geliefde! ik naak aan.'t graf — myn diep rampzalig leeven^ Spoed haastig — fmacitende ten end'. — —— k Verlaat een Waereld die Vervuld is met myn zuchten S 'k Zie niets dan fmaiten om my heên': Voor u zal my een traan — myn laatfte traan ontvluchten1, Ach! werp een blik op myn geween; —. De doodftuip der Natuur vertoont zich voor myne ooge»,; Myn moeder! welkeen treffend lot! — Misfchien is uwe vloek in 't graf my raargevbgen, En klaagt my ftrafbaar aan by Godl Ut Verliet u, dierbre vrouw 1 ten prooi aan duizend zorgen J Maar, ft! de hemel wreekt uw leed; — — j[jw dochter dervend, voor het moeder oog verborgen, Voelt iedrs zucht die u omgleedt! — —- rr Een"  c ia? y J5en* laffe wieedaart dorst my aan uwe liefde ontiukkeaï Thans hoort hy myne zuchten niet : JSlife leegt den kelk der bitterde ongelukken, Sints ze u voor een barbaar verliet! — Gelukkig 'kkan zyn' troost — den troost der boosheid derven s Het graf ontheft my aan myn pyn; Maar, Achl met uwen vloek — met uwen haat te derven» Zou 't toppunt van ellenden zyn!" < Zoo nog dat deugdzaam hart, dat my zoo teder liefde, Eéne énkle klopping voor my voelt, Zoo nog in uwe borst, die ik ter dood toe griafde, Eén e*nkel vonksken teêrheid woelt: Laat dan Elife, by den grenspaal van haar lyden, Niet hooploos ftruiklen in het graf: Geef haar uw zegen na, _ zoo eind t zy 't moeilyk fltyden; En legt getust haar aanzyn af' i ■ Sk fterfin deeze hut van hulp — en troost verfteeken^ Verlaaten van een wreed hééliil! ©nzeker wie myn lyk, als 't flaauwe'hart zal breeken,; In *t kluis des doods beftellen zal! — — £>e doping grimt my aan met opgefparde blikken, Zy wenkt my naar eene Eeuwigheid! SJw vloek — en 's hemels wraak doen heel myn aanzyn fcbrikken > Vqqï *t let den doeuiling toebereid! — — '  C T24) Oen doemling;.. groote God ! ioe rav genade erlangen 1 i 6 Bronaar — viiend van 't fcHepfiVndom! Gy ziet het zweet des doods op myn veilt) file wangen, Zie gunrtig naar een nietling om ! — In "t graf—ook niet in 't graf de rust der dpon te fmaaken?.«» Wyk fchrikverwekkend — yslyk wior.11 », Weldoende Oppermacht; laat myn berouw u raaken; Dat niets in 't graf myn rust verfloort; Myn moeder.' moest ge, helaasl met wrange fmart my baaren," Met weedom koestren in uw fchoot; Om thans te zien hoe ik, by 't gioaen myner jaaren Den dolk in uwen boezem floot; — Helaas! vergeef het my; ... myn hars gevoelig — teder, Wierd wreed misleid door een kathaar; ■ Ut fmeek uw deernis af,., geef my uw liefde weder £ ^ ^ Ach! ween myn asch één traantje naar! — — Nu, dierbare; o, vaarw-l; -. ik voel de ontbinding nadren» Neem myn berouw grootmoedig aan: £.'//d, fchoon de dood bruischt bevend door hare adren, Voelt nog voor u haar har e flaan! Juich my uw zegen na, — als gy dit blad zult leezen, 1 Myn Scheppei l... zie genadig neê.! r- Ik fiitder!... Acb !.. .vaarwel, myn moeder!., edel weezen!.. Vergeef! .. ik fteif.., ik k op het tederfte verbonden, en de geliefden bereidden zich tot een huwelyk wanneer Jusjy gevangen wierdt! — Lotje doolde een geruimen tyd dat haare hartvriend in zyne kluisters zuchtte, eenzaam — en verlaaten om , doch bleef deugdzaam en zyner waardig , tot dat de hel een monfter op haaren weg zond, die haar hart van den ongelukkigen Jusjy door alle de listen der hel verwyderde, en haar tot den laagiten ftap van onè'er deedt vervallen. — Welk eene  < m) eene tyding was dit voor den rampfpoedigeri ge» vangen ! Eene vrouw die nog zyn alles was —*» een weezen voor wien zyn afgefoltert hart alléén klopte — zy die hy met de reinfte liefde voor het oog der Godheid tot zyne echtgenoote hadt uitverkooren - moest hy thans als eene onwaardige befchouwen — verachten — en uit zynen boezem fcheuren! — — die fchok fcheen de •laatfte te .zullen zyn die hy van het noodlot, aan deeze zyde des doods, zoude ontvangen. De eerfte tyding die men hem van de ontrouw zyner beminde gaf, deedt hem eenige dagen levenloos fchynen, en trok de nevel der aanftaande vernietiging over zyn hoofd. — Diep verzonken in zyne droefheid opende hy met eenen raauwen 2ucht zyne ingevallen oogen, na eene geheelen dag yerflyft — roerloos daar gelegen te hebben! —- Ach,' waare — waare de rampfpoedi- :ge toen geftorven! Neen: hy moest lee- ven': nog meer ysfelykhedens waren voot hem bewaard, — Nog was zyn noodlot niet vervuld — hy moest den alfem-beker des fmerts tot op den benedenften bodem toe uitzwelgen, eerst de laatfte kookende druppel vergifs konde hem aan de grenfen van zynen jammer brengen! Jvsfy fleet vier maanden in eenen toeftand, wiens gewaarwordingen zich niet befchryven laal s ten.—*  C 132 ) ten» — Alles — alles was hem onverfchillig — 'er troetelde geen enkel vonkske hoop meer op zyn hart. —— En by iederen morgen dat de zon aan den hemel blaauwde , en hy haar door de yzere flaaven van zyn venfler zag flikkeren , wenschte hy fmachtende dat hy haar nu voor hef* laatst aanfchouwde. — Zoo ellendig was hy toen hy een bezoek ontving van eene jonge onbekende wier broeder, welke haar vergezelde, een vriend van hem was, die hem meermaalen, geduurende zyne gevangenis, was koomen zien. — l">e jonge vrouw ontroerde zoo dra zy hem zag, en een traan van edele deelneemende menfchenliefde glom in haar oog. — Jusfy zag op haar als op een Engel die zegen in het afgepynigt hart uitgiet.— Geen wonder, de traan van deelneeming die hy der edele onbekende zag florten, was de eerfte die hy door zyne natuurgenooten in een reeks van drie jaaren hadt zien vloeijen. — Dit weezen wierdt belangryk voor hem. — hy vroeg haar: moet ik die traan aan uwe deelneemende menschlievendheid — of aan den fchrik die u deeze naare wooning aanjaagt, toefchryven? — Zy. 6 Mynheer! de wooning, hoe akelig ook, is geen oorzaak van myne ontroering ; maar myn hart kan geene ongelukkige, zonder deernis,  ( 133 5 nis, befchouwen. — Wy zyn immers altemaaï menfchen; en ftaan dus allen aan dezelve rampen bloot ?— By. Waardige!... Ja: ik verdien uw medelyden. (Op zyn hart ivyzende) Maar hier — hier woont de kalmte en de rust. — (Zyn vinger ten hemel heffende) En daar leeft de eeuwige getuige myner onfchuld! 6, wat zegt die kluister (zyne boei toonende) hy is haast verflonden: nog weinige dagen flechts, en de dood zal hem van myne hand affchudden (zyne oogen mierden vol traanen. De onbekende fnikte , nevens haaren broeder , overluid met hem.) Zy. Gy zyt gelukkig, dus gerust eenen verlangenden wenk in de eeuwigheid te kunnen werpen : — veelen — duizenden die vry zyn, hebben dat voorrecht niet. Maar, echter op uwe jaaren reeds naar het graf te verlangen is niet zeer natuurlyk! By. Helaas! als ons geen aasje troost geen aasje hoop meer overig fchiet, zelfs dan niet al wierdt ik op dit oogenblik vry verklaart en ik deze droevige plaats konde verlaaten.. wat kan ik dan anders doen dan naar myne ontbinding reikhalzen? Nu : die ftond zal fpoedig daar zyn... Ach! myne vriendin! vergun dat ik u dus noeme: —- de wond die i» I 3 njJ?  e 134 y Hiy bloedt is ongeneeslyk , de dood en de eeuwigheid kunnen haar alleen heelen! (Ieder woord van Jusfy Jneed baar door de ziel, baar gevoelig hart gloeide van deernis. — Zy» reikte hem de band toe en noemde hem broeder. De ongelukkige greep die band: viet vervoering aan, en bragt baar aan zynbort.) Edel weezen ! gy overtuigt my dat 'er nog deugd en menschlievendheid hier béneden omdoolt! Ach! maar ik ben te ongelukkig laat myaan myn lot over! Schrei niet over my^ dan wanneer gy myne dood verneemt en laat het dan eene zusterlyke traan van vreugde zyn, die gy mynen asch nazend nu ik rust ge- 'My. Is het edelmoedig de geheele natuur van eene donkere zyde te befchouwen, of den ge-, heelen kring uwer medemenfchen als zoo, veele vyanden aantezien, omdat misfchien flechts weinigen onder hen oorzaaken van uwe rampen zyn? •»— ö, geloof my, dat 'er ge- i voelige harten genoeg zyn die zich het lot des ongelukkigen lïervelings met deelneeming aantrekken. —— Maar laat ons hier niet verder : op ftihtaart. — Ik zoude niet gaarn uwe droefheid gaande maaken; lang had ik gewenscht m te zien, en nu myn broeder my dit genoegen YQrfghaft,,, zoude, het my aangenaam zyn,  C 135 ) als ik een nuttig uur by u konde doorbrengen.— Men heeft my gezegd dat gy uwe eenzaamheid door de ftudie tracht te veraangenaamen, en uwe pen veel toebrengt om uw lot draagelyker te maaken! — Hy. Voorheên, ja, Mevrouw! konde de oefieningder letterkunde eenige verligting in myne rampen te weeg brengen... maar nu, helaas! is my allen troost ontzegt! De hand die hoop en tederheid in myn hart uitgoot, heeft 'er de wanhoop en het vergif in uitgeftort! doch , ik zal u voldoen... Zie daar , ik wil voor eenige oogenblikken myne ongelukken vergeeten , uw gezelfchap en dat van uwen waarden broeder is hier het gefchiktfte toe. rm Laat ons over de ftudie praaten. — Zy. De kleene wenk die gy my daar geeft van de bron waar uit uwe zwaare naargeesti^heid opwelt, doordringt my. ~ Gy fchynt een gevoelisi hart te hebben; doch , zonder in uw geheim te willen treeden, zult gy my echter vergunnen om u te mogen raaden, niet te ligtvaardig geloof te liaan aan het geen kwalyk gedienftige , — en meest leugenachtige tongen u aanbrengen.-— 6, myn vriend ! eene vrouw wordt zoo ligt gelastert! (Jus/y baar antwoorden doch zy verzocht hem te zwy* gen) zeg niets tot uwe verdediging, ik bidde s i4 hcty  het ir. — Laat ons over wat anders fpreeken t ik doorgrond niet gaarn geheimen daar ik geen doorzicht in heb, en ook dit is myn vak niet (Zy zweeg, by zag baar met opmerking aan en voelde in de woorden dezer onbekende eene ver* hevenheid en rondborfiigbeid, die by niet gewoon waare in vrouwen te ontdekken. Zy maak' te zich meester van alle zyne achting.) JJy. Nu: ik zal zwygen. — Maar, Mevrouwf zou het eene misdaad in my zyn als ik u eens eene geheel nieuwsgierige — misfehien onbe. -ieefde vraag deedt? (Zy bloosde — e» konde hem niet aanzien waarom? dat wistzy> zelve niet.) 'Zy. Een eerlyk man , Mynheer r zal nimmer onbefcheiden zyn, als hy eene vraag aan eene vrouw doet, die hem geen reden geeft om aan haare weldenkendheid te twyffelen ; dus kan ik u veilig verlof geeven om my uwe nieuwsgierige vraag te laaten hporen : ik zal haar beantwoorden gelyk zy zal verdienen. — Wy. Zyt gy gehuuwt?... (die vraag hadt zy niet verwacht. Zy floeg haare oogen néér: — doch herfletde zich Jchielyk , en om die feit te verbeteren antweorde zy glimlachende : Zy.tjs: ik ben gehuuwt -met wie — raad eens?..»  ( 137 ) TJy. Hoe kan ik dat raden, daar ik de eer niet hebbe u langer dan eenige weinige oogenblikken te kennen. Uw broeder fprak my nimmer van u. — Doch ik merk dat myne vraag onbefcheiden is geweest... vergeef haar my. Zy. Ik heb u niets te vergeeven. -— Gy hebt my niets misdaan. Ik zal u uit den droom helpen. Neen: ik heb geen echtgenoot, myn huwelyk is de verbindtenis die ik met mynen plicht heb gemaakt. — Dus, noem my niet meer mevrouw — noem my flechts Sopbia of zuster — zoo wil ik van u genaamd worden. ■— waarom?—om dat gy ongelukkig zyt, en het Cermonieel weinig — maar de zusterlyke —■ en menschlievende raad hier veel te pas koomen, ik zal myn mynbeer ook agterlaaten, en u eenvoudig by uw naam of broeder noemen. Zyt gy hier mede te vrede? — (pp baar broeder wyzendè) Uw vriend zal het my niet kwalyk neemen als ik hem nog een broeder byzet. *—— Hy. Gy verwondert en doordringt my van hoogachting! gaarn — gaarn noem ik ur myne zuster... myn hart word warmer als ik dienaam uitfpreek...en van dit oogenblik aan , wat dan ook myne beftemming zyn moge, wyde ik u eene vriendfchap toe, die fchoon in de gewelven der verdrukking begonnen, nog in de 15 eeu>  C 139 ) eeuwigheid met ons zal leeven. — (De drie vrienden omhelsden elkander: en le'tde de knoop van verëeniging door eene ftil ontglippenden zucht onöntjnoerlyk vast.) Zy. Kom — laat ons nu een wezenlyk —— een den mensch waardig uur doorbrengen! Jasfy,met een genoegen dathy in geene jaaren gefmaakt hadt, zette zich naast de zyde vm Sophia aan eene tafel neder: en nam den Mesfias van Klopfiock in zyne hand, waar uit hy haar eenige vaerfen voorlas, met zoo veel vuurs en gevoel dat zy dikwerf alle drie dat fchoone werk eenige oogenblikken moesten nêderleggen om hunne traanen— hunne edele traanen aftewisfchen. — eene regel in de tweeden zang trof Sophia gevoelig.—> Jusfy hadt eene korte pozing gehouden, en toen hy het boek weder op nam, las hy: AbtSel, myn broeder, gy wilt u my eeuwig ontrukken! „ Eeuwig wilt gy my ver? van u af in de eenzaamheid laaten !"■ Sophia leunde ivcrktuiglyk op zynen arm, en zuchtte hy zag haar aan, en ontroerde —« laat ons nu niet meer leezen, zeide zy , het is tyd ik moet heêngaan. — Vaarwel! Ik zal u meer koomen zien met myn broeder.—Zy gaf hem de hand en vertrok. Zodra de ongelukkige weder alleen was, verviel  viel hy tot zyne voorige naargeestigheid, echter gevoelde hy dat zyn hart niet meer zoo wanhoopend was, dan eenige uuren te vooren , eer hy Sophia gezien hadt, een zeker,ik weet niet ixat deedt de troost op zyn hart leeven. — Soms verraschte hy zich zelve met eene van die ftille traanen in de oogen, die wel het genoegen maar niet de droefheid opgeeft. Des anderendaags ontving hy een tweede bezoek van de broeder van Sophia, hy ftelde deze een brief voor zyne zuster ter hand, waar in hy haar bedankte voor het genoeglyk uur dat haar byzyn hem bezorgt hadt, —— Zy antwoordde hem weinige .dagen hier na op die brief, en zond hem eene brieventas door haar zelve vervaardigt, als, gelyk zy fchreef, tot een onderpand der vriendfchap. —' Deeze briefwisfeling bleef een gehéél jaar voortduuren , Sophia kwam hem foms, met haaren broeder zien, en de jonge vrienden leefden in de oprechtfte eenftemmigheid ; zonder immer in hunne brieven , of hunne gefprekken ooit over iets anders dan over nuttige en leerzame onderwerpen, die de ftrengfte deugd mogt aanhooren , te fchryven of te fpreeken, — Jusfy hadt haar met openhartigheid zyn geval met Lotje verhaald » en vond, in zyne altyd aanhoudende gevangenis, sich gelukkig eene dus edele vriendin te hebben aangetroffen^ die de kalmte in zyn hart hadt weder-  ( 14° ) dergebragt, en grootheid van ziel genoeg bezat, om zich boven het vooroordeel der waereld , dat eene jonge vrouw alle vriendfchap met een jongman verbied, te verheffen.— Na verloop van dit jaar, was Sophia genoodzaakt eenigen tyd buiten de ftad te gaan doorbrengen. Zy nam affcheid van haaren vriend, doch onder beloften van eikanderen dikwils door hunne pen te onderhouden. — Zy hielden hun woord, en fchreeven eikanderen dagelyks, en door deze aanhoudende briefwisfeling leerden zy elkanders hart grondig kennen. Jusfy , merkte echter dat hy zonder Sophia niet meer beftond. — Doch zodra hy zyne kluisters aanzag was hy edelmoedig genoeg, om nooit aan haar bezit te denken; — zyn hart was te wel geplaatst dan dat hy liefde zoude vragen van eene vrouw die hy niets dan rampen tot eene huwelyksgift hadt aantebieden, De deugd — het edel — menschlievend karakter en het doordenkend vernuft van Sophia hadden ongemerkt de vriendfchap door een tederer drift doen aflosfen —— hy beefde voor zich zelve toen hy dit gewaar wierdt; doch maakte het zich, eenen geruimen tyd, tot eenen heiligen plicht haar te beminnen— en t— te zwygen. — Misfchien zoude hy altyd gezwegen hebben, zoo zyne vriendin hem niet gemeld hadt dat men aanzoek deedt, om kaar,  ( Hl ) gelyk zy het noemde, aan de zegenkoets van een weezen te verbinden , op wien zy zoude moeten wederzien als Sara op baaren Heere?- — Nu gevoelde Jusfy al het vuur der yverzucht in zyne borst hevig ontvlammen. — In eene foort van vreezende wanhoop neemt hy bevende de pen op, en laat Sophia tot in zyn geheel hart zien.— De edele was groot genoeg om zich over die verklaring niet te belgen, noch in haar antwoord den toon van een nietsbeduidend meisje dat de fiere uithangt, aanteneemen; zy flelde hem met reede _ en omzichtigheid al het geöutreerde voor dat in zyn brief lag opgeflooten, en voegde 'er by: „ fa: Jusfy! .ik bemin u als een zuster. Uwe weldenkende ziel, en uwe rampen hebben i* waardig aan myn hart gemaakt, en om u te overtuigen , dat ik in alles rondborflig met u ben, bloos ik niet u te zeggen , dat ik den hemel dankbaar zoude zyn indien hy my, als ik ooit tot het huwelyk overgaa s een man fchenkt die u in gevoelens en kunde gelyk is: maar ik heb u immers niet genoeg beledigd , dan dat gy naar myn ongeluk zoudet wenfchen, of my uwen keten willen toereiken ? —— Jusfy, in plaats van de gegrondheid der laatfte woorden dezes waardigen — edelmoedigen brief met nadenken in te zien, voelde zyne yverzucht met zyne liefde aangroeien. —— Hem dacht dat zyne ongelukken geen hinderpaalen moesten zya1.  C Ï42 ) zyn5 genoeg in rtant, om Sophia aan zyne tederheid te ontrukken; weinige dagen van te vooren zoude hy hier anders over gedacht hebben, maar zoo waar is het dat de jalouzy der liefde ons geheel verftandeloos maakt. Hy beefde als hy 'er aan dacht dat een ander aanfpraak op een hart maakte dat hy grondig kende, en waar in al zyn geluk — al zyn welvaart — en de zegen van zvn geheel leven floeg. Naauwlyks wist hy wat hy Sophia zoude antwoorden. — Hy vertraagde 'er vier dagen mede — in welke tusfchentyd hy duldeloos door allerlei driften wierdt rondgefliugert. -— Den vyfden dag fchreef hy haar deeze weinige woorden: „ Gy hebt het gewild — wel ,, nu: de dolk heeft op de rechte plaats getrof„ fen. —- Vergeef het my, Sophia! ik vergat myne kluisters toen ik u van myne liefde dorst „ fpreeken, ik moest gedacht hebben dat het bele„ digend voor de fierheid van eene vrouiv is, als „ een ongelukkig man haar durft zeggen: ik bemin „ «. Wees niet ongerust — ik zal u niet „ meer hier door hoonen.— Leef vergenoegt—„ leef zoo gelukkig als gy verdient. —- De he„ mei voege by uw lot het heil dat aan het myne ,, ontbrooken heeft. — Ik ben geen bedrieger, „ en dit zoude ik worden als ik u zeide dat ik „ langer als vriend aan u konde fchryven; die t, naam is te koud voor het gevoel dat in myne „ borst  C H3 ) „ borst omjuilt; en, doordien myne brieven, in eenen meer tederen ftyl, u zoude hoonen —» „ mïsfibkn vernederend voor uwe fierheid zyn „ zoo zyn dit de laatfte regels die ik met eene „ bevende hand aan u fchryve. — Vaarwel —„ vaarwel ! Sophia ! geef my ten minften ééne „ gedachten na als gy hoort dat uwe rampfpoe„ dige vriend den grens van zyn lyden is afge- flapt. Hier n&, zal ik u, hoope ik, als „ een broeder kunnen omhelzen: nu kan dat niet s) zyn i _ en — nog maar weinig oogenblikken „ zullen myn taak ten einde doen fpoeden! — „ Gy ziet, *er is een traan of drie op deeze re„ gels gerold: zy zyn — zy behooren u geheel „ toe : het zyn kookende vonken die de kna„ gende fmert van den benedenften grondrand „ van myn aan weezen afknarpte, om u van myn „ lyden te overtuigen! — ik kan niet meer: Sa- „ phiai een ander heeft uw hart! Vrienr „ din! wees gelukkig Vergeet my hier—. w en — durf ik het zeggen?— vergeet my eeu„ wig — en fchrei my geen enkle traan na" —; „ zoo moest myn lot in het ondermaanfche zyn.— „ Veracht — verftooten -— mogelyk gevloekt „ moest ik den kommer des leevens doorworfte- n ien. Sophia! — nog eens: voor eeuwig, vaarwel! " — Welk een fchok gaf dezen brief aan het gevoe- Ür  044) llge hart dezer deugdzame, edeldenkende vrouw; Jusfy! Broeder! fchreide zy in haare eenzaam» heid uit , beeft uwe Sophia — uwe zusterlyke Vr'tend'm, die met een zoo vél genoegen van menschheid en deelneeming uwe rampen trachtte te verzachten zulke grievende verwyten van u verdiend! — Zy fchreide — haar traan was die van een Seraph! Oogenbliklyk zette zy zich aan haar lesfenaar en fchreef; „ Broeder! kom reik my uwen kluister aan, en beproef of „ ik moeds genoeg heb hem u te helpen draa- „ gen! wreede — wreede vriend ! waant „ gy myn hart te kennen, en durft gy my ver„ denken dat ik zwak — of verwaant genoeg ben „ om u om uwe rampen myne hand te weige„ ren!—Jusfy'. gy hebt my bloedig getroffen.— „ Welaan: oordeel, ik zal u nog meer zeggen: „ de deugd, hoe ook verdrukt, is in alle levens„ ftanden even achtingwaardig, dit wist — dit ,, zeide de godsdienst en myn gewisfe my: —• „ gy wilt fterven als gy zonder my moet leeven — „ ik zal u eene bekentenis doen die gy niet ver„ wacht hadt, en die my ook niet doet bloozen; „ omdat zy myne eer niet kwetst en ik haar aan „ een weldenkend man doe: zonder u — u die „ ik tot dus verre broeder heb genoemd — zon„ der uw bezit — zonder uw hart, waar van ik. v ieder vak doorgezien heb, was het geheel al 3, t&t  * eene verwoesting in myne oogen—'ml weet •„ gy alles. — Reik my nu de grootfte helft van „ de rampen, die boven uw hoofd woeden, over, en beproef öf uwe Sophia ze niet met haare ^ beminde zal dragen. — Edele ongelukkige 1 >s ik ben te veel ontroert om hier meer regels by „ te voegen — morgen vertrek ik van hier, en •5, in weinige uuren zal ik by u zyn ! — — jus/yl waarde Jusjy! laat ik na deeze bekentenis —• „ na deeze opening van myn hart ,-my het recht mogen geven om u te verzoeken voor uwe ge- „ zondheid te zorgen. ïn myn oog is de „ wederzydfche bekentenis der liefde van twee v gevoelige-harten^ waarehuwelyk, deplechtig„ heid van trouwen voor het oog der waereld, zet „ geen aasje waarde aan hetzelve by: dus is het als Ecbtgenoóte dat ik u bid voor uw welzyn te •„ waaken. — Nu, -edele halsvriend! 'vaarwel tot overmorgen. Dan hoope ik , opaiw hart rus- tende-, u mondeling — neen: zwygenie te kun„ nen zeggen, hoe dierbaar gy aan uwe Soph'm » zyt!" — Ha'! zulk een brief gaf 'Jusfy het leven weder': hy beminde niet meer: hy aanbad 'Sophia Zyne diefde voor haar hadt iet godlyks iet achtingwaardigs in, dat hy voor Lotje niet gevoeld hadt? de vrouw van zyn hart befchouwde hy als een •wezen van een hoger foort , als eene edele & 4i€  < 146) die zich met luister aan hem overgaf. Smachtende telde hy de traag voortkwynehde uuren die nogverloopen moesten eet hy haar als de zyne—' de zyne voor eene eeuwigheid aaD zyne borst zoude drukken. —' Eindelyk, gaat de deur van zynen kerker open; de engel nadert hem met eene houding die eene mengeling van vreugd —• fchaamte — en ontroering teekent. — Zy valt in zyne armen die hy opgeheven naar haar hadt uit* geftrektt... Sophie'.. Jusfy!... meet konden de geliefden niet zeggen. — Hunne oogen zagen op den bodera van elkanders hart neder. ., Na een lang veelteekenend zwygen zucht Jusfy uit: voor eeuwig — eeuwig zyt gy de myne — de myne, herhaalde de ftem van Sophia flaauwlyk en drukte den eerden reinen kusch, als den verbindenden eed haarer trouwe,op de lippen van haaren halsvriend... Hy fidderde van eene heilige gewaarwording, nam de hand van den engel en bragt haar aan zyn gehoorbaar kloppend hart .'Achtingwaardige — deugdzaame beminljke Sophia! zeide hy, voelt gy hoe die borst bonst? ö, iederen flag is eenen zalige flag voor uw geluk en voor onze liefde! De keten die ik draag kusch ik, ik kusch hem met vuur; omdat ik u — u, eenigfte! hier in den kerker heb leeren kennen. Ontvang voor het oog der Drieëenheid den vlekkeloozen — onfchendbaren eed van myne trouw... laat die lieve  < H7 ) Ve hand myne oogen fluiten als het ütir der Ver* nietiging didr is! — — Engel! als dat uur den Slaafden kluister ontneemt, als ook myne Sophia rust verlangt, zullen, wy zusterlyk naar de hoogte Van onze beftemming ophemelen, en einde* loos — vlekkeloos eikanderen met het merk der Seraplis ook in de hoogte beminnen! Sophia antwoordde niet: zy zweeg, drukte de hand van Jusfy, en zuchte.,*. Broeder, zeide de omgelukkige tegen den broeder zyner beminde die hier tegenwoordig was, Broeder,gy en den hemel zyt getuige van dit waardige oogenblik dat ons te faamen verbind. — (Hy flak Item zyne band toe.) Aanvaar haar — neem myne hand — geef my de uwe, en laaten ook wy beiden tot elkanders geluk leeveiu De Jongman. gaf hem zyne band; en een traan, die achtbaar ■over zyn mannelyk gelaat zacht heenen wemelde* toonde het ded dat hy in het genoegen der twee gelieven nam: hy omhelsde hen beiden 7net eene vervoering die de volle edelheid van zyn hroederlyh deugdzaam hart teekende. —— Zie -daar Jmfy met zyne Sophia Voor de einde loosheid veréenigt. De waardige die thans eene naauwere betrekking , dan die van Vriendin, op hem hadt, wendde alle moeite aan om het otrtflag van haaren halsvriend te verhaasten { «y bloosde niet te bekennen dat die gekerkerde Ka dé  de vriend haarer liefde en de echtgenoot was die zy zich, voor het oog der Godheid,hadt uit* gekoozen. Dagelyks , wat ook de laster, of het vooroordeel hier tegen inbragten, ging zy hem bezoeken , troosten — en den zegen der kalmte in zyne borst uitltorten, Helaas ! alle de poogingen die zy deedt om zyne vryheid te bewerken, waaren vruchteloos -— het noodlot fcheen beflooten te hebben om deeze deugdzame —mag ik het zeggen ? om deeze verhevene ftervelingen door flag op flag aftefolteren ; en geene rust te doen erlangen dan in den fchoot des grafs — of hunne vreugd te volmaaken dan in den fchoot der eeuwigheid. 'Er rolde weder een jaar in den eeuwrol des tyds heenen, federt zy eikanderen beminden, en fusfy bleef altyd gevangen. Op een morgen komt men hem zeggen dat hy vry is, doch aanftonds naar de Oost-Indien, op hoge order, moest vertrekken, met een Schip dat zeilreê lag.... Vry! gilde hy met den fchorren zucht des wanhoopsuit, vry! en ik moet vertrekken?. ..moet ik alléén vertrekken?. . • Sopbia zal immers met my cia'ar heenen gaan?... Men zeide hem dat zulks onmoo- gelyk was dat hy alléén dadr heenen moest vertrekken , doch dat hy haar vaarwel konde zeggen. — Ieder woord viel als een druppel vergif op zyn hart neder.., bewegingloos, diep, dood  ( 149 > dood in droefheid verzonken ftond hy daar, —— hy konde geen Woord uiten. Het aandenken van fcheiden zweefde bevend voor zyn oog... De kerker gaat met een fchor gedruis open —» Sopbia treedt met een verwilderd gelaat binnen, men hadt de wreedheid gehad haar die ysfelyke tyding te zeggen. — Beulen ! Beulen! ont- menschte wreedaarts! gilt zy tegen hen die zy by Jusfy vond, en die hem die tyding gebracht hadden. Welke barbaarfche wet gebied u om harten van eikanderen te fcheuren die door God zelve , op het naauwfte en tederfte verbonden zyn! —- weg! •— ik zal met die edele vertrekken of voor uwe voeten lierven: gevoel het woord: Sterven, ontmenschten! en denkt dat onze dood van uwe handen, in den dag der vergelding zal gevraagt worden. Zy ontfloot haare armen en vloog Jusfy te gemoet, vriend — eenige vriend van myn hart! Scbeulenl — verftaat gy dat woord. Neen, Neen : niets — zelfs niet de dood of de eeuwigheid zullen u aan myne liefde ontvoeren! Zy kon niet meer en zwymde aan den hals van haaren beminde. —— Hy fprak niets —— eene koude fiddering kroop door zyne leden. — De byzynde perfoonen trachtten hulp aan te brengen... zwygt! wreedaarts ï zeide Jusfy! uwe hulp is de hulp der hel... zy komt te iaat... ziet gy niet dat de edele ziel van K 3 die  C 150 > die engel uwe hulp ontbeeren kan, — en ook ik kan die ontbeeren... Hy drukte Sophia aan zyn hart, en floeg zyne armen om haaren hals.... Ik ben uw moorder niet dierbaare... zie nog eens *p my... geefmy den wenk van het zalig vaarwel!... Sophia erkende die rtem — haar ziel fcheen nog één oogenblik te willen toeven..., flaauwlyk opende zy haare oogen, zag den ongelukkigen aan.Jusfy ! hier is de grens van ons. lyden... de Seraph wenkt.vriend ! laat ons gaan,... ik verlies u niet... ttraks is alles voor beiden wel... nu, 6 God! wykoomen:.,. dier^ baare Jusfy.'... Zy kuschtte hem flaauwlyk , en ftierf met den trek der zaligheid op haar gelaat..,, Zy is dood , zuchtte hy.,. knelde zyne armen «ast om haar heên... floeg zyne oogen ten hemel.,, hóóg het hoofd op de boezem van Sophia — en de ongelukkige was met haar omflaapen. — —goo fterfc de deugd!;—- — zoo fterft de vertrouwende Christen! Myne pen weigert om hier meer van te zeggen, de deernis en de ontroering hebben haar geheel ftomp gemaakt. Men begroef de edele verftorvenen in een zeiven graf: en de waereld vergat, na^r gewoonte , libtelyk twee weezens die  C 151 ) ZY miskend — en veracht hadt. De ge-' vneüoosheid magmy naargeeven dat ik hier geotttreert heb in den uitterften graad; dit is my zeer onverfchillig! Harten die der menschheid vereeren — ftervelingen die immer den uiterften grens van fmart — vreugd — ontroering — en verfchrikking gevoeld hebben, zullen hier, vertrouwe ik, anders over oordeelen ; en niet in den rang der onmooglykheden dingen rangfchikken , waarvoor de gefchiedenisfen meer dan één bewys van waarheid] opleveren. — De beroeringen van eene felle droefheid zyn meer dan voldoende om een gevoelig hart in één oogenblik doodelyk te wonden. — Behalven dat het hier boven aangehaalde geval eene waarheid is, die my niet moeïelyk zoude vallen om te ftaaven, — Wenfchelyk waare het voor het algemeene nut , zoo niet voor de eer der menschheid, dat 'er meer acht wierdt gegeeven om geene harten, door eigent belang of lagen hoogmoed van eikanderen te fcheuren , die zonder eikanderen niet beftaan kunnen. — Is de menscbvry om zyn hart naar welgevallen vjtgtefibenkeni K 4 DE  DE WAARDE VAN BEN GODSDIENST, *, Godsdienst t — troost in tegenfpoed!1 Die, als d' orkaan der rampen woedt Uw milden zegen ftort in 't hart der ftervelingen t. Uw roem voert myne zangfler aan: Gy deet myn' boezem vuuiig (laan : <5un dat ik, a ter eer, een'-enklen toon moog zingent—- ten enklen toon ter uwer eer?...,. Vergeefs!... waar is de Seraphs veêt*, Die uw veihevenhtid — uw waarde kan befchryven Verheevne 1 hy die u bemint, In u zyn hoop — zyn' wJiust vindt, Qevofit uwe edelheid — meur — moet op aarde W$ve*!w EU  e 153 > De maatfchappy —— 'het gantsch héélSEl» W5s, zonder u, een jammerdal. 1 1 Een poel van gruuwlen, daar der menschheid voor zou beeven e Gy regelt alles Uier bene&i, Door u, 6 Godsdienst 1 u alléén , 2iet men het fchepfel naar de wet der orde leeven t De Heiden, die in 't duisier dwaalt, Wordt, door « , in zyn' aart bepaald * Hy volgt een' Godsdienst, door natuur hem aangeboren.. Hy kent, 't is waar , zyn' Schepper niets Maar — in deu rampfpoed — of verdriet, Doet liy zyn hoop op God, met luider ftemme hooren. - De dood fcheust harten van elfcaé>s De wanhoop vliegt den weedom naêt:Be. droefheid vormt een' wensch, die 't Albeftuur kan hoonen : Maar , daalt gy in ons aanzyn af; Ontvlucht de kracht aan woede en graf: RW invloed does de kalmte in onze harten woonen ■ *—* K 5 £>-  c m> De boosheid , die , fints adatns va}, Den mensch geleidt — geleiden zal, Tot *s waerelds morgenftond den bajart weg doet zinken; Mooge u, — door haar verwoed venyn , Ter felle vyan-dinne zyn ; Gy zult,in 't Chsisten har;t^ met dubblen luister blinken!'—«• Door u verlangt de vriend van God< Naar 't eind van 't moeïlyk levenslot, ©y, Edle! toont de ziel, die u heeft loeren kennen^ Hoe Scheppers groote wonderzoon, Zich — voor den mensch — aan fmaad — en hoon, Awi -"t Vloekhout—dood— en't gtaf — aan lyden kon gewennen!-. Verdoolden ! die den invloed wraakt Van 't merk dat uw geluk vdlmaakt: Caat! -— ziet een' Addisfon — een' waaren Christen flerven i En leert hoe groolsch de Godsdienst is , Daar zy in fmart — eu dtoeffenis, Oen zaalgen eene vreugd, — tl onbekent, — doet erven !-—* Ze  C *55 ) %e ontwringt den dood zyn' yzren ftaf.s Zy neemt den flaaf zyn kluister af: S5n doet de vrye ziel zacht -m hopende in hem ^yoeIen§. Zy leert den mensch , dat nd deze aard, Hem heter heillot is bewaard. 2ï leert hem '{ eeuwig zyn van zyn beftaan gevoelen l Hy, die den Godsdienst niet erkent« Werpt zich in jammrcn en ellend, ©ie nooit verwiflen in een vrolyk achterdenken; Hy évennaart het reedloos véé : En zal, in 't aakligst — iiddrens wéé, $e fpaê j helaas! te fpaê een zucht van toejlaan fchenken!-s< Acb! mogt elk ftervling vóór zyn' dood,' Den zegen zien , dien hy verftoot, Wanneer hy 't heilwoord — zelfs de kruisleer fnoed durft wraake;ti J> Wat baat vindt toch een jlerke geest, Als hy den godsdienst — onbevreesd, Voor 't oog der waereldi, als misleiding, durft verzaaken?-*  C ïjö) 6, Worm! begraaf u in uw ftofl..,. Hoe ?... gy miskent uw's Scheppers lof! Eenmaal zal die macht, die gy verwoed dorst hoone»j U — in uw laatfte levensuur, Doen zien, dat iet meer dan natuur &en wrevlen fpotter flrafc — en 't waar getoof kan iconen r— Beef» — als de dood zyn fikkei wet s De wenk der almacht u verplet, Enneêr doet zinken in de moeder aller menfchen!-i De Itof klomp — uwe moeder, de aard, Die op *t: „ ontfluit u !" heeft gebaard: Zal, in den nacht van 't Wet, naar godsdienst u doen wenfchen t Een traan glimt pleitend in myn oog: Zy vliegt voor u — voor u omhoog, i, Broeders!.. 'k wenschte uw ziel voor's hemels wraak te hoedenf Ziet om!... begluurt het heeilyk Joon , Ons door den Godsdienst aangeboön!.. . Ik voel als mensch myn hart op uw verblinding bloeien!] Maai  C i57 ) Maar gy, o Christen! welk een heil! — De Godsdienst heft a boven 't peil Van ondennaansch geweld, — van bange tegenhedcn: Zy toont u, — in een vérgezicht, Een glorieflraal van Godlyk licht, Zi ftrooit de roozen op uw proefiyd hier beneden! - Daal, Hemelfchoone! blyf ens by! —• Door u verddlen — leven wy. 1 ■ Giet troost in 't lydend hart der Christnen, die U «eren!—3 Toon, aan de grenspaal der ellend, Dnt hy, die u op aarde kent, Gelouterd zal nA 't graf in 't zwerk der eeuwen keeren! —- ME-  melanide. jS/L elanUe was de deugdzaame — en tedere gaede van den Marquis van Candor, eene zes* jaarigen echt hadt niets van hunne eerfte liefde verminderd; twee kinderen die, na het voorbeeld der beste ouders opgevoed zynde , de nuttigfte leden voor de maatfchappye beloofden, hadden hunne harten op het naauwst en heiligst faa- men verbonden, en Melanide en Candor genooten eene zegen in hun huwelyk die hen het leven tot een Eden maakte. ■ Dikwerf ondervonden de echtelingen die zachte ontroeringen, welken alleen het deel der gevoelige weezens — en der gelukkige verbindtenisfen zyn, als zy hun kroost, met een ouderlyk oog, aan hunne zyde begluurden: — dikwerf boogen zy hunne knieën dankbaar in de eenzaamheid voor den Almachtigen neder, en zonden eene zucht voor het geluk hunner kinderen naar zyne throon op Maar zulk een bekoor-  koorlyk ïeveh, mocht, helaas! niet tot aan den grens der fterflykheid blyven voortduuren. —Schoone edele — verhevene zielen zyn zeiden tot aan hunnen dood voortduurend gelukkigs De roozen die in den morgenftond des levens op haaren weg groeien, worden by de aangroeijing der jaaren distelen die haar mededoogenloos in het graf doen wegzinken! De Echtgenooten woonden op het land. — Eene befmettelyke kinderziekte die in denabuurfchap heerschtte, floeg tot in huhne woning over, en ontrukte , hen , in weinige dagen , beiden hunne zoontjes. Candor, hadt al het vermoogen van den godsdienst en der rede nodig, om de troostelooze Melanide , en zich zelve, tegen het overwicht van zulk een grievenden flag te verzetten. De deugdzaame echtgenoote gevoelde te veel haare waarde ah Moeder, om , in den beginne, naar eenigen troost te hooren. — Zy treurde haare dagen in den wrangften toeftand weg en fchreide de lieve zegels van haare verbindtenis de gevoeligfte — de reinfte traanen naar: Candor bragt het echter eindelyk, door zyne wysgeerige gefprekken, zoo verre , dat zyn onderhoud eenigeninvloed op hetkwynend harte van zyne echtgenoote verkreeg, en door haar dikwerf haaren plicht als Christen, om in de befiuiten des eeuwigen te berusten, voortehouden, hadt  C «5b ) hadt hy de voor een deugdzaam Echtgenoot za» lige vergenoeging zyne gaede aan de rede, en aan de kalmte wedertegeeven. Melanide zag van nu af aan , de wisfelvalligheden des noodlots —- en de afwisfelingen van geluk en ongeluk als beproevingen aan van het Albeftuur, die hy der deugd, zeker om wyze eindens, doet overkoomen. Zy befchouwde haaren Ge» maal met eenen foort van eerbied : om dat hy haar als een wezen van verhevener beftemming toefcheen; en verloor de hoop niet, om eenmaal die verftorvene lievelingen van haar moederlyk hart, in den fchoot der zaligheid gezaligd wedertevinden. — Zoo nog leefden de deugdzaame echtelingen eenen reeks van vyftien jaaren: — ieder jaar hadt hun wyzer — en dierbaarer voor eikanderen gemaakt. —— Candor verviel na verloop van die jaaren, in eene ziekte, die eene fpoedige vernietiging aan- duide. In den laatften nacht van zyn leeven fprak hytot zyne Melanide: Dierbare Echtgenoote ! wy gaan voor eenigen tyd fcheiden: kom, zie hoe een Christen fterft — en iaat uwe lieve hand myne oogen fluiten!..» fchrei niet, myne beminde Melanide! laat de Godsdienst u troosten — de zorgende Vader van een geheel Schepzelendom zal ook voor u zorgen. —— Myne laatfte oogenblikkeu hebben niets  niets verfchrikkelyks; ik befchouw bet graf als eene fluimerplaats die ons in de eeuwigheid doet ontwaaken ; en daar ik uwe deugd kenne heb ik gegronde hoop dat uwe halsvriend u aan geene zyde des doods zal wederzien. — Nu: zal ik onze kinderen daar boven vinden , en ook haast rnare tedere moeder! (Hy vatte haare hand die hy aan zyn hart bragt.) Melanide.' dat hart dat nu nog flaauwlyk tikt heeft altyd met de reinfte met de voor uw heil zorgendfte liefde voor u geklopt: weldra zal het niet meer flaan; doch in myne ziel leeft gy voor eeuwig!... (Hy zweeg een korten poos. Melanide omhelsde hem, en haar zwygen — haar veelbeduidend zwygen toonde haare droefheid: nu vervolgde Candor?) Engel! maak my het fcheiden niet bitter: de weinige oogenblikken, die ik u naar onzen Vader vooruitzweeve, zullen fchielyk voor u daar heenen rnllen! (Hy zag haar aan met een oog dat, fchoon flervende , vólgodlyk vuur op baar blikte, en drukte de hand der deugdzame.) Als gy fterft, Melanide! fterf fterf dan ook zoo met God als uwen echtgenoot met Hem fterft! zie, hef uw oog naar den hemel, en befchouw den fchoot der zaligheid die zich voor my ontfluit l — als gy myn lyk verftramt — roerloos ftraks hier ziet kggen, denk dan: Nu — Nu is hy gelukkig!.... (Hy befte zyne gevouwen handen naar den hooge,  (162) tn zeidt met een fcbelle flem :) Vader der Een- wen! — Goëi! losfer heilbron der fteif, lykheid! zegen deze deugdzaatne! wees haar hoeder — haar raadsman, nu uwe aanbiddely- ke wonderwil my tot zich roept !• In den eeuwrol uwer verborgenheid — in het oogenblik dat den Chaos nog donker en verwoest in hst «iet lag — in het tydllip. toen tyd en nooitbegonnenheid nog tc faarnen verbonden waren, toen reeds , God ! — vreeslyk — genadig —' rechtvaardig — heilig God! koos uwe vrymacht de zielen uit, die tot de laagte van den ftof klomp. *fdaalende, hier beneden het pad der beproeving te faarnen zouden doorwandelen. — Gy fchiept myne Melanide voor my — en my voor haar —ö! laat die dierb're — die trouwe gaede — die tedere moeder, nu ik heenengad, ondervinden dat zy,onder uwe hoede beveiligd, haaren echtgenoot in den zetel der heerlykheid zal tvedervinden!.... (Zoo fprak de Christen. Hy flrekte zyne hand uit, en drukte die op het hoofd van Melanide, welke werktuiglyk voor zyn bedgeknield 'was, toen hy die woorden gejprooken bad:) Beminde ! God verhoore die bede : en wy zullen beiden gelukkig zyn!... (Meer kost de edele niet zeggen: het breekend hart gaf nog eene traan $p; — die traan tintelde mg warm langs de bleeke wangen, toen hy, met een zachten fnik, den geest  ( 153) gaf, en haar als de laatfle geleuterde druppel van liefde natuur en tederheid pleitend, met zich in de eeuwigheid verzwolg. — Melanide zag op: — de zalige was niet meer: zy gaf een gil en viel roerloos op het lyk neder! —) Een tafreel van haare droefheid, n& het overlyden van Candor, te geeven is boven de vermogens van myne pen: dat het hart van een gevoelig Christen —- een edelen flerveling zich voor een oogenblik in de plaats van Melanide overbrenge, en hy zal zich eene fchets van die diep op den bodem van ons aanwezen gillende droefheid , die naar de woede van den wanhoop gelykt, kunnen vormen. Voor men het overfchot van haaren gemaal ter aarde beitelde, wilde zy hem nog eenmaal, in zyne laatfle wooning, der flerflykheid zien nederleggen , en nog eenen fmachtenden om hem te volgen kusch op de koude wang drukken. —— De klok floeg middernacht — met eene waschkaars in de hand treed de gevoelige, alléén met waggelende fchreden, in de kamer daar het lyk llond: — Zy fchuift het dekfel van de kist geheel af: en flaardde met een doordrongen oog den omüaapenen aan. — Een koude rilling kroop door haare leden, toen zy zyne hand vatte en dezelve ,fchoon met moeiten ,aan haar hart bragt.— Zy kuschtte die hand — en vouwdde haar weL a der  (iö4) der in de andere. — Nu boog zy zich voor ovef het gezicht van den geliefde , en drukte haare wang tegen de zynen Dierbaare ! Edele —r eenige vriend van myn hart! (ftaamelde zy uit) gy zyt weg — morgen rust gy reeds in het graf; neem deeze laatfte omhelfing als het jongfte zegel van de trouw uwer Melanide nog met u! haast zal zy 14 volgen!— Nog eens blies zy leven over den dooden nog eens lag zy haare hand op zyn aangezicht: „ Nu, tot weêrziens, waardige!" zeide zy: deedt de kist toe en ginjr naar haare flaapkamer, met een hart dat het levendig indrukfel van Gods vertrouwen met zich nam.—r Des anderen daags wierdt Candor ter aarde befteld in de tombe van zyne familie , alwaar ook zyn Voorvaders zyne Ouders —r- en zyne twee kinderen fluimerden. — De eerfte dagen,nó de begraaving van Candor, was Melanide troosteloos en geheel onbekwaam om iets te doen. — Op zyn graf gezeten kwyndezy haare uuren weg: — Zulk eene levenswyze hadt eenen merkelyken invloed op haare gezondheid. —- Haar hart was ledig — niets dan de droefheid vervulde hetzelve. Elke trede die zy door haare wooning deedt herinnerde haar den overledenen : en iedere wandeling die zy in den ruimen tuin , achter haar huis, deedt, bragt haar de zalige oogenblikken te bin-  neh die zy op deeze — en die belommerde plaats met den geftorven gefleeten hadt. Deeze eenzaamheid die bittere herinneringen maakte haar geheel ziek, en deeden haare naastbeftaanden voor de dagen dier deugdzame beeven.-1. Op eenen af/land van drie uuren van haare wooning was eene bron, die, om derzelver genees» verwekkende wateren» door veele lieden bezocht wierdt. De Vrienden van Melanide, die haar allen teder beminden, hielden op de dringendfte wyze by haar aan dat zy zich, ter genezing, naar dat oord zoude begeeven. Ach! (zeide de ivaar' dige) wat is het nodig dat ik dat middel beproeve om te blyven leeven, myn geheel hart fnakt naar het graf, en de donkere Mille fchoot der vernietiging befluit alle myne wenfchen , dierbaare Vrienden ! ik ken uwe liefde voor my: doch het is zeker niet aan deze zyde des doods dat ik het waar genoegen zoeken of vinden zal. . Als uwe tederheid eenen even reinen traan op myn koud gebeente, als op dat van mynen waardige gemaal (fort, dan eerst ■— en ook dan eerst alleen is Melanide gelukkig. 6 ! Misgun haar de rust niet, naar welke haare geheele ziel fmachtend verlangt. — Wy fcheiden immers niet voor eeuwig ? — weinige, jaaren flechts zullen in de nooitbegonnenheid ditdrheenen rollen; en—wy zyn weder allen by elkander! — l3 zy  C I6!ï ) Zy behield deeze gedachten eenen geheelen ruimen tyd, en wilde nimmer befluiten om haar landgoed te verhaten. De Predikant van het naast byliggend dorp , een eerwaardige Godgeleerde, wiens gryze hairen en voorbeeldig,godvertrouwend gedrag hem de hoogachting van allen die hem kenden verworven hadden , deedt eindelyk aan Melanide begrypen dat het zorgen voor haare gezondheid wel degelyk onder de plichten der Christenen behoort; en verwierf eindelyk zoo veel op haar dat zy, vergezeld van eene haarer bloedvriendinnen, zich in een gemakkelyk rytuig naar de gezondheids bron deedt overbrengen. Slechts weinigen tyd hadt Melanide de wateren gebruikt, of zy gevoelde haare gezondheid merkelyk herftellen— haare verhevene gevoelens over den besten godsdienst bragten het haare toe om de droefheid te matigen die haar , tot dus verre, verflonden hadt; de zachte kalmte vervong de plaats van onrust in haar hart: en, voor het eerst na" het affterven van haaren Candor, was zy vatbaar voor de vertroosting. — Het bekoorlyk oord, waarin de bron gelegen was, was belangryk voor haar geworden. — Met een la Pluche of ander natuurkundig boek in de hand, wandelde zy menigen vroegen morgen, door de tuinen die rondom dat land aangelegd waren. —» D4ar  C ft?) Dóór befchouwde zy met diepen eerbied de zorg, en de weldaaden die de onbeperkte macht dervoorzienigheid over al het gefchapene met eene milde hand uitgiet ; en ging meestentyds een half uur uitrusten in het dichte mastbosch dat op eenen kleenen afftand van de bron was. -* Op een der fchoonfte morgens die immer de Zomer aan de Natuur fchonk, wandelde zy wederom na haar geliefd boschje heenen, en drong 'er dieper in dan zy tot nog toe gedaan had. Op een afftand ontdekte haar oog eene foort van marmeren Zuil, die tegen eenen niet hogen heuvel Hond. — De nieuwsgierigheid om te weeten wat dit beduidde deedt haar derwaards wandelen. — Zy naderde, en bevond dat haar gezicht haar niet misleid hadr. — Het was in de daad eene zuil die op eenige zooden gras was opgericht, tegen over den ingang van eene deur, die zich in den kleenen berg, daar zy voorftond, vertoonde. Boven op de Zuil was een doodshoofd geplaatst en op den voet derzelve ftondt gefchreeven: WAT DE TYD VERWOEST ZAL DE BEU" WIG HEID WEDEROM OPBOUWEN! Melanide bezag eenige oogenblikken depirami» de met opmerking * doch voelde haare pas gefiooten wonden, die het verlies van Qandor in L 4 baar  C 168 ) liaar hart gebragt hadt, weder openkringen. Z-y verliet de zuil ; en fchoon zy verlangend waare te weeten wat die deur, welke zy in de kleene berg zag, beduidde,dorst zy echter niet aan dezelve kloppen, of onderzoeken of zy open was. — Reeds hadt zy zich gekeert om te vertrekken, toen de deur openging. Zy hoorde het, en zag om. — Een eerwaardig grysaart trad uit dezej,ve: zyne witte hairen , en lange baard, gevoegd by een aangezigt waar op het vertrouwen en de rust heerschtte, boezemde eerbied en achting in Zodra hy Melanide zag, gaf hy haar een wenk; en riep met eene zachte ftem: Blyf, Zuster! vlucht niet voor een grysaart welken in ieder Jlerveling een broeder be/cbouivt , die eens met hem tot eene hoogere beftemming kan opklimmen*.— Melanide ftondt ftil, en de oude naderde haar:-wilt gy myne wooning zien ? vroeg hy: het is niet het yerblyf der weelde, maar dat van de rust en de eenvoudigheid. — Uw rouwkleed doet my denken datgy een zwaar verlies, in een uwer naastbeftaande, geleden hebt, en uwe treurige houding toont my hoe veel gy den flag gevoelt die u getroffen heeft. — Kom , Zuster! Kom eenige oogenblikken in myne kleene grot , en laat ik u daar toonen hoe de Christen lyden en verdragen moet, en u tevens het middel aan de hand geeven waar door de fterflykheid uit de ver-  ( i«9 ) Vergank lyk heid het eeuwig leven leert! —.Zy volgde de grysaart zwygende. Zyne woorden — zyne eerbiedwaardige houding hadden haar geheel buiten zich zeiven gebragt, — Het binnenlie der bergwooning vertoonde niets buitengewoons : eene flaauwe brandende lamp verlichtte haar, — en een rustbed gemaakt van zoden en eenige planken, nevens een houten zitbankje, en eenige weinige boeken waren al het huisraad die zy 'er zag. Zet u neder, zeide de grysaart,ik ' zal myn woord houden en u dadelyk verhalen hoe ik hier myne dagen doorbreng. Melanide plaatfte zich, de heremiet bleef aan haare zyüe ftaan ; en zy had dit volgend gefprek met hem: Melanide. Ja: eerwaardige Vader! gy hadt gelyk toen gy zeide dat, myn rouwgewaad en myne neêrllachtighèid beweezen dat ik een zwaar verlies heb geleden! Helaas! myne ziel beweent den besten der mannen: — met hem is alle troost — en alle hoop op gelukkige dagen voor my weggevloden! — — De grysaart. Zuster! ik billyke uwe treurigheid: eens was ik echtgenoot; en weet dus, in den uitgeftrekten zin, wat het te zeggen is, als twee veréénde deugdzame harten door den dood gefcheiden wórden. *—-— Doch laat ik u een raad mogen geeven, die u zal overtuigen dat niet alle troost ——- en alle hoop immer, h 5 dOOS  070 door den dood, uit het hart van een Christen kan verbannen zyn... (Hy /lootte de deur der grot open, en ivees met zynen vinger op de Zuil) Zietgy die pylaar? Onder hem rust het ingewand myner gaede: (Hy ging van de deur af, en wenkte Melanide om hem te volgen tot in het agterjle der grot, daar de lamp hing: hier lichtte hy een blaauwen grafzark op, en liet haat eene lode doodkist zien , waar in een mumiesgewyzegebalzemd lyk lag.) Schrik niet , Zuster! dit is het overfchot myner gaede: ik heb haar hier dit graf bezorgt, en dus gebalzemd; op dat de zachte fluimering waar in die dierb're is, my altyd zoude doen denken, dat wy ge- booren worden om te fterven. . De laatite taal die zy fprak was : „ herinner u, myn „ vriendl dat het geen de tyd verwoest door de „ eeuwigheid wederom word opgebouwd." Gy ziet dat ik die woorden op den voet der Zuil heb laaten bytelen, en federt ik van de waarheid derzelve overtuigd ben geworden is de troost, en de hoop wederom zachtkens in myn hart koomen herleeven, — Haare doodkist zal ook de myne zyn. *- Hier zullen wy beiden influimeren tot de morgenftond der Zaligheid onzen doodflaap ftoort, en in den fchoot der heerlykheid doet ontwaaken! (Hy vweeg. —- Zag beurtlings den hemel, en bet lyk  C 171 ) tyk aan. ''Er rolde een zagte traan by zyne acht' haare ivangen neder. Melanideftond doordrongen van duizend hartstochten een geruime tydbe> •wegingloos daar.) Melanide. 6 , Candor l beminlyk Echtgenoot! deugdzaame in God ontflaapen Christen! —Konde ik u ook zoo voor myn oog hebben; hoe veel zoude dit myne fmart verlichten! —; (Zy /nikte overluid. — Zweeg plot/elings —zuehtte. —— En zicb tot den grysaart keerende, vroeg zy met vuur:) Eerwaarde Vader! het is thans iet meer dan zeven maanden geleden dat de dood my mynen halsvriend wreed ontruktte. Ik heb hem, in een gewascht kleed gewonden , ter aarde doen beitellen ; zoudt gy gelooven dat 'er nog mooglykheid waare, 0111 hem, even als het lyk uwer gaede, door middel van kruiden, een geruimen tyd voor befmetting te beveiligen?... ö! Zoo dit mogelyk is, zal ik uw voorbeeld volgen, en den beminden ontflaapenen dagelyks voor myn gezicht neemen. Hy is myn leidsman op het • pad der levenden geweest, en ik wil de gezellinne van zyn koud gebeente blyven, tot de wenk der Almacht my met hem doet inflaapen!... De grysaart. Getrouwe , deugdzame Weduwe! Neen: ftoor de rust van uwen geliefden niet, nu  c m > nü hy reeds zoo lang begraven is. Zyn beeld leeft immers in uw hart; en dat beeld gevoegd by uwe beginzelen van Godsdienst, zal voldoende weezen om u boopend met eene zalige herééniging te troosten. — Ga in zyne torn* be , merk het ftille op dat in het verblyf der dooden heerscht, en laat, by die opmerking uwe ziel tot in den derden hemel dóórdenken; en gy zult uwen echtgenoot, zonder zyne kist te openen,onöphoudelyk voor u oog hebben I— Kom, — laat ons dit pleksken verlaaten.— Laat myne geliefde rusten!... (Hy Jcboof de zark wederom over het graf, en nam Melanide by de band die by voor in de grot geleide?) Wees niet zoo treurig, Zuster! Wy mogen geliefde afgeftorvenen wel eene traan naarweenen ; maar niet morrende haar het geluk der zalige ontflaapenen misgunnen. — Myne gryze hairen hebben my geleerd dat de levenden meer dan de dooden behoorden beweend te worden. Melanide. Ik zal uw wyzen raad volgen , achtbaar grysaart! myn hart — en de Godsdienst zeggen my dat gy my wel geraden hebt. Ik zal de rust van den edelen niet ftooren, maar zeker zal ik menig oogenblik in zyne tombe gaan doorbrengen.... Ja: zyn beeld leeft in myne ziel , de hand der vernietiging zal het dii$ niet uitrukken.., wilt gy hem ook kennen?... Pa  C 173 •) Jpe grysaart. Hem kennen? ... Zuster ! ik; zal uwen echtgenoot, hoope ik , haast by God leeren kennen. — Nu is dit immers onmoogeIyk?... hoe was hy genaamd? Melanide. Ik heb dit daadelyk gezegt; doch uwe afgetrokkenheid, op het zien van het lyk uwer gaede, zal u mogelyk hier geen acht op hebben doen liaan. ——\ Men noemde hem den Marquis van Candor. (de oude bleef peinzende op bet booren van dien naam.) Die naam fchynt u te ontzetten Vader! zoude myn gemaal u bekend zyn geweest? — Hy zeide my dikwerf dat hy federt lange jaaren niets vernam van een vriend die waardig aan zyn hart was, en welke wreed genoeg hadt kunnen zyn, zich op eenmaal, zonder te weeten waarom, voor zyne vriendfchap te verbergen. — Zoudt gy die vriend zyn? ... De grysaart. Heeft de Marquis u nooit de naam van dien broeder gezegt ? —r Verfchotfïi my die vrypostige vrage. —— Melanide. Ja : die dierbaare noemde hem den Baron von Rhetel, (Naauivlyks boorde de Grysaart die naam noemen, of by vloog Melanide om den bals, terivyl by eenige.traanen op haare wangen deedt rollen.) f>e grysaart. ö, God lof! dat ik , voor mynen dood, de gaede van mynen Edelen vriend nog eens  C i?4 ) eens zien mag!... Ja: Zuster! ik ben die vriend van uwen geliefden!... Ach! is hy reeds weg!..a (Hy liet Melanide los.) Zyt gy de deugdzame' Melanide?... Kom, ik wil my by u verdeedigen, over de fehynbaare wreedheid die ik gehad heb om dus onvoorziens my voor de vriendfchap van uwen echtgenoot te verbergen —Wilt gy my hooren? — 6, ontzeg die gunst niet aan een man in wiens hart uwe beminde als een broeder leeft! Melanide. Neen : neen : Achtingwaardige ! Spreek op , ik zal u met een edel genoegen aanhooren. Maar laat ik u toch eerst uwen vriend nog eens vertoonen. (Zy deedt een lind los dat om haar hals hong, en vertoonde hem een portret dat ''er aan vast was gemaakt, het welk zy hy haren boezem uithaalde: het was dat van Candor, aan de andere zyde van het lystje was eenenflreng van zyn hair. De klui. Jènaar nam het met drift uit haare handen, bezag het met opmerking, en drukte het met gevoel aan zyn hart.) De grysaart. Hy! — hy is het zelfs!... Welk eene gelykenis! — Candor .' grootmoedige Candor.' gy zyt heenen!... 6 , waarom zoude ik treurig op uwe verfcheiding denken : gy hebt den ftaat van fterveling voor den Sphaer eens engels verwisfeit!... (nog eens drukte hy bei  bet afbeddzel aan zyn hart.) Broeder i edel vriend!gy rust-—en ook ik ben haast aan het einde der loopbane. Straks zyn wy weder ver-eenigt. -— (hetzelve aan Melanide terug geeyende,') Zie daar, Vriendin! verberg dit dierbaar beeldtnis weder op uw hart : Iaat ons den zaligen zyn heil niet benyden; gy zult hent wedcrvindeh gelyk ik myne Louifi zal weder» vinden: de grens der lierflykheid zal vier zielen hei éénen die flechts ficbaamlyk eenige oo~ genblikken gefcbeiden zyn geweest.—* Het graf zal niet verwoesten maar wel opbouwen. —Laat ik u flechts, in weinige woorden, mogen zeggen waarom ik van Candor onverwachts gefcheiden ben. — (Melanide nam bet portret aan-, bragt bet aan haare lippen, en verberg bet weder op baar hart. Nu gaf zy den onsen gene wenk om voorltevaaren s die dus Jprak - j Reeds kende ik uwen Echtgenoot, toen wy nog jongelingen waren. — En fchoon ifi -rregen jaaren ouder dan hy was, ftelde dit geene hinderpaal tusfchen zyn en myn hart. — Onze vriend-; fchap rustte op de edelfte beginzelen, en dit was voldoende om haar onontbindbaar te maaken/--— Die band zoo teder — zoo edel — zoo verheven wierdt nog vaster te faarnen verbonden, toén' hy, met gevaar van zyn leeven, eenmaal het myne r»dde: wy waren te famen op een Zomerfchen mor-  C i/6 ) morgen, met eenige andere bekende eene kleece verlustiging op zee gaan neemen, by de wending van het fchip hadt ik het ongeluk, dat myn voet uitgleed, en daar ik in het gargboord van den boeijer ftond, viel ik over boord. — Candor zag my vallen. Hy ftond naast my; gaf een gil: myn Rbetel! enfprong, om my te redden, in zee: gy weet, hy was een goed zwemmer? — na veele moeijelyke pogingen greep hy my by den kraag van.myn kleed, en hieldt my vast, tot de boot, welke men aanftonds hadt los gemaakt, hem met eenig volk te hulp kwam. Èn my, bewegingloos, met den getrouwen redder van myn leven, aan land roeide. — Ik herftelde fchielyk , en nu was uwe gemaal myn broeder — myn andere my zeiven geworden. Pit viel voor geduurende onze ftudie op de hooge fchoole te Gotbingen. Wy bleeven nog hyna twee jaaren na die tyd te faarnen, wanneer de Ouders van Cantor en ook de myne ons t'huis ontboden. — Het fcheiden van getrouwe vrienden is altyd een vak van droefheid in ons leven , vergun my dus dat ik 'er niet op ftil ftaa: — Wy zwoeren eikanderen een voortduurend aandenken , en uwen geliefden vertrok naar Vrankryk, gelyk ik my naar Hamburg,myne geboorteplaats, begaf, Wy onderhielden de eerfte drie jaaren eene . . . ' 1 m-  ftjpte briefwisfeling; ik was intusfchen getrouwe! met de overledene dierbare, die ik u ftraks heb laaten zien: ik gaf hier bericht van aan Candort welken my melde ook eerlang met u te zullen huuwen. — Helaas ! eer ik de bevestiging van uw beider huwelyk ontving, trof my eenen ramp die my belette myne briefwisfeling met uwen beminde voorttezetten , en die my in de onmoogiykheid bragt, om, met myne beginzelen bezield langer aan hem, dan in myn hart, te denken: Ik hadt myne meeste goederen in de WestIndien ieggen, en dezelven aldaar in perfoon niet kunnende gadeflaan, was ik, gelyk meestentyds gefchied , genoodzaakt de zorgen 'er over aan eenen vreemden opzichter toe te vertrouwen. Deeze man , die veele jaaren een voorkoomen van eerlykheid vertoond hadt, deedt nu op eenmaal, na de inzameling der gelden, die van het producT: der plantage gekoomen waren , alle de boosheid van een fchelms hart zien :hy verliet in ftilte het land, en nam alles met zich, laatende de (haven en andere bediendens naar welgevallen hun's weegs gaan. Naauwlyks kwam het gerucht deezer handelwyze in Duitschland aan, of ieder een befchouwde my als een bedorven man; myne fchuld-eisfchers wilden voldaan zyn, of dreigden my met hunne vervolging. — Het is overbodig te zeggen M boa  C i?8 ) Üoe diep die flag myne Louife trof. —. De edelè 'Vrouw toonde my in dat hachlyk tydpunt allé de waardige beginzelen van haar gevoelig —U deugdzaam — en teder hart. Myn vriend ! zeide zy, neem myne juvveelen en alles wat ik misfen kan, verkoop haar en betaal de onreedelykften uwer fchuldenaaren, deeze ramp overkomt ons zonder ons toedoen, en de hemel," die ons beider hart rent, zal ons niet verhaten. Laat ons te faarnen naar uwe goederen in de West-In diën vertrekken , en ais de Voorzienigheid ons het leeven fpaart, wanhoop ik niet dat uwe kunde en eerlykheid alles zal herftellen. Dit voordel wierdt hevig door my tegengefprooken. Ik beefde op het aandenken der gevaaren waar aan eene dus moeijelyke reize die waarde wederhelft zoude blootftellen. — Myne Ouders waren intusfchen beiden overleden , en zy was wees toen ik haar huwde: om kort te gaan; ik moest befluiten om of tot de gevangenis , of tot het voorftel van myne Louife toe te treden. Dikwerf ondt ik in beraad om Candor kennis van myh ongeluk te geeven ; doch ik kende zyne edelmoedigheid: — zyne vriendfchap zoud-j nimmer myn vertrek naar de Coloniën hebben toegertaan; hy was ryk , en zoude zyne middelen met my, om my te redden, hebben willen deelen; en daar myn hart altyd afkeerig of liever altyd te kiesch is  C ij* 5 is geweest, om waare vrienden tot last te 2yfi, konde ik hier toe niet befluiten: Ik maakte daa alles tot myne afreize gereed, voldeed ee« nige fchuld - eisfchefs met het geld dat ilè van de kleinodiën myner Vrouwe gemaakt hadt, ftelde de anderen op de best mogelykfte wyze te vreden, en daags voor myn vertrek fchreef ik een kleen briefje aan Candor.; waarin ik hem vaarwel zeide; en berichtte dat een on<= verwacht toeval my noodzaakte het Vaderland met myne Vrouw te verlaaten: dat hy misfchieti in lang geene tyding van my zoude hooren; doch dat in welk waerelddeel de belTemming my ook mogt geleiden, ik altyd in myn hart tot aan mynen jongden fnik, aan onze vriendfchap zoüdé denken.—Hier na" vertrok ik , en bereikte, zonder hindernisfe in eenige weeken, met myne Vrouw., de Colonie waar in myne goederen gelegen waren. Ik zal u niet ophouden met een verhaal van dert deerlyken ftaat waar in wy alles daar vonden; dit is niet nodig om myn gehouden gedrag met uwen .Candor te verdedigen, en zoude my ook te verre doen uitwyden. Slechts zal ik zeggen dat ik, na een verblyf van ruim twee jaaren myne goederen wederom, fchier weder om op denzelfden voet, als zy voorheenen waaren , gebragt hadt, en zoude hier toen zeker bericht van aan uwen echtgenoot gegëeven hebben £ doch dit M z iwiêtdt  C i3o ) wierdt my door eenen flag belet die veel grieven» der dan de voorgaande was : Op zekeren nadenmiddag wandelde ik rondom myne plantage, onverwachts wordt ik door drie flaven moorddadig aangevallen, en gekwetst zynde, voerden zy my diep landwaard in, en hielden my achtien maanden op de wreedfte wyze gevangen; en, zonder de byftand der Voorzienigheid , dien ik toen, meer dan ooit, aanbiddende bewonderde, zoude ik zoo ontmenscht eene behandeling niet overleefd hebben; eindelyk kreeg ik, door middel eener jonge flavinne, myne vryheid weder, zy vluchtte met my, na mynen onderaardfchen kerker ontflooten te hebben, en bragt my weder in de armen van myne Louife, Verbeeld u, de toeftand van die dierb're! duizendmaal had zy my als dood befchreid,en den fmert hadt haar by myne t'huis komst, zodanig afgefoltert dat ik voor haare dagen beefde. — Ik konde die dierb're niet langer jn zulk een toeftand zien ; en daar ik thans genoeg bezat om, vermits wy geene kinderen hadden, met hsar te kunnen leeven, en myne fchuideisfchers te voldoen, beflooten wy myne goederen te verkoopen,en ftil in ons vaderland te gaan leeven ; om dat ik hier beter voor het herftel der gezondheid van myne echtgenoote zoude kunnen zorgen. — Wy voerden dit plan uit; verkochten alles, en naamen de reize wederom naar Duitsch- land  C 181 ) land aan; God lof! wy deeden haar weder zonJ. der hindernisfen. Eenigen tyd na onze aankomst, wierdt de toe^> ftand myner gaede zoo erg, dat men haar, als een jongde middel tot herftel, raadde de wateren te gebruiken: wy trokken dan naar de hier byliggende bron. — In den beginne hadt haare geneezende kracht weinig vermogen om myne Laui/& in haare ziekte te verligten ; doch na eenigen tyd derzelver wateren gebruikt te hebben, hadt ik het voor een tederhartig echtgenoot zalig genoegen de dierb're als op nieuw te zien herleeven. (Hier rolde eeneftillen traan uit zyne oogt:!* by zweeg een korten poos, en vervolgde:) De bekoorlykheid van dit oord deedt ons dikwerf meenig genoeglykuur wandelende doorbrengen. Eens waaren wy deeze plaats waar in de grot is genaden , en rustte een weinig op de gintze zoden* onder het lommer van een ouden Den uit. ——\ Wy zagen deeze deur, en wierden nieuwsgierig om te weeten wie 'er zich in dit eenzaame ophield'-. Opfhande ging ik naar de deur toe. Zy fiond open, en binnen tredende zag ik een zieltogend ftokoud grysaart in eene foort van kribbe leggen. — Ik wilde terug treden: doch hy wenkte my, en zeide met eene flaauwe ftemme -.„Zoon! tk gaa naar de eeuwigheid — als mensch — en Christen beveel ik de bejielling van myn lyk aam M 3  C 182 > mse zorgen. Begraaf my onder gintfchen heuvel-, ik heb hier twintig jaaren met mynen Schepper gefeeft, nu vaare ik tot hem op $ en zal u voor dien liefdenplicbt aan den throon der Altnacht nog dankbaar zyn? — Ik beloofde dit aan den onbekenden. —- God zegene u! zeide hy, gaf een fnik en ftierf. —- Myne Louife, welke my dadelyk In de grot gevolgd was,en de woorden des grysaarts hadt aangehoort, was hier zodanig door getroffen , dat zy eene menigte traanen ftortte. — fr, hoe gerust fterft den Christen , myn vriend! Criep zy) laat ons deeze hut gaan bewoonen ; en fle plaats van den overledenen in deeze eenzaamheid vervangen ! hier, myn Echtgenoot! Zullen wy het eden der fterfiykheid, en de eerfte voorfmaak der zalige eeuwigheid vinden. Wy hebben aan elkanders bezit genoeg , wat raakt ons de waereld, als wy den hemel — de rusten ons gerust kloppend hart tot metgezellen heb- hen! Zuster! ik moet het u bekennen, het vuur waarmede de engel dit zeide doordrong my geheel, >— Ik ftemde aanftonds in haar voorftel. Wy begroeven den grysaart; keerde naar onze herberg by de bron terug, en bragten onze weinige goederen hier in de grot. — —— Nu eerst ondervond ik dat de fterveling het leven in het leven kan vinden: Louife leerde my, ik leerde b&w en G®d leerde ons beiden ftervea. —— Elf; Jaa-  C 1*3-) Jaaren fleeten wy in deeze eenzaamheid. — Ps* Christinne is my eenige oogenblikken voor uitgezweeft, — en — fpoedig zal ik haar volgen , om nooit weêr te fcheiden! — _ ( Hier eindigde de hermiet zyn verhaal. — Me» lanide hadt het niet zonder ontroering aangehoort. Haar geheel hart fmachtte om ook zoo afgezonden te leeven , tot den grenspaal der fterilykheid haar weder met haaren Candor te faarnen bragt. Zy fprak nog eenigen tyd met den ouden, en verliet hem niet dan doordrongen van achtingen eerbied. —Vaarwel, Vader! zeide zy : In de rampwoestyn zullen wy elkandren mogelyk nooit wederzien, maar eens toch zal dit bier na gebeuren. Ik ga myne beminde beweenen, gelyk gy uwe dierbare betreurt; niet morrend — maar hopend zal ik aan den lieveling denken. — Ook aan u, waardige!.Zal ik in myne eenzaamheid denken. Nu: — vaarwel! -- Zy ging — de grysaart zag haar zegenende naar. Van de bron t'huis keerende verkocht zy alle haare goederen; gaf het geld 'er van grootendeels aan de behoeftige inwooners der nabuurfchap weg; en liet, by de. tombe van Candor eene kleene hermitage oprichten» alwaar zy in eene voor haare ziel beM 4 koo-,  C ifiO koorelyke afgezonderdheid, als een waar Christen , het overige harer dagen Heet, en meer en jneer ondervond dat de Godsdienst alleen het waare heil des ftervelings influit! R O  E O M É Ó EN DE VADER VAN Z A I R E. (Dit Dichtjlukje is eene vertaling van een o nuitgegeven Engelscb Fragment, het welk my door eene myner vrienden vriendelyk is toe* ge/laan ,nd ik het in dichtmaat hadt overgebragt s bier te mogen plaatfen. —; Het Engelfche was, in onrym.~) E O H é él Pntmenschte ! wees voldaan : — en zie Romêó fterven ! — Ce eischt Woed?... welaan: treed toe — verzaad uw ra» zerny'! — — Hy> die uw dochter mint, kan 't nietig leeven derven; Zoo flechts zyn dood het eind van haare rampen zy.' . % Aanbid de dierbrel die bekentnis doet u beeven; De woede praamt haar trek op 't vlammend — woest gelaat 1 ^«aaker der natuur! gaaft gy Zaïre 't leven?—» —  C 1805 ©maarte Vader! — beef als uwe doodklok (laat! Zie'hier myn borst! (toot toe; — hoop gniuwlen op el- I kander: ■ Ik vraag geen grooter gunst, dan 't fterven door uw hand; Gy rukt het éine hart wreeda'artig van het ander; Welaan : vermoord'my hier— verfcheur den huwlyks band! —. Maar, zoo in uw gemoed, nd zoo veele yslykheden, Noch 't allerminst jjevoel van vaderliefde woont: Dat dan aan myn Zaïre... (Ach! hoor deze ééne beden,) Dat vonksken van 't gevoel eens Vaders zy getoond! ■ Zy heeft 11 niets misdaan — haar deugd is ongefiilionden: Of is haar niin voor my een misdaad in uw qog ? Eer dan voor 't minst den hand, die ons,hc,eic zaakgebonden Een driemaal heilig God aanzag hem van omhoog I Hadt ge uwen pücht voldaan —ons fineeken willen hooren. Ons niet vervolgt — gehoont — gevloekt — op fa wreedst misleidt, Zou nooit uw deugdzaam kind, onfchuldig aan uw toorn, Het fchuldlöos offer zyn, dat myne ziei befchreidt! — 1 Hoe dikwerf heb'ben Wy, met tiaaiien in onze ougen, De kreet der tederheid do;n heoren aan uw knie'n : Maar gy, fchoon we in het ftof voor u ter neder boogen, Hebt nooit — als vader — op uw kinders willen zien ! —-1 Zaïre wierdt myn Gade, in fpyt van 't tegenftreeven, 't Is waar: ik vroeg uw (tem niet tot ons b;ider echts «««ft : -ft»*  ( i87 3 ©och heeft uw wreedheid hier geen rede toe gegeevenï | Zy hadt ons allen hoop — en allen troost ontzegd. ■ ■■ Gy wiidet, dat myn gade een andren man zou huwen, Waar voor haar deugdzaam hart een kouden weerzin hadt; Een' fnooden gierigaart — die ieder mensch doet gruwen, Die niets dan eigenbaat in zyne ziel bevat. En nu die dierbre vrouw, een zegel onzer lie"de, Een fchuldloos wichtje draagt, in haaren kuifchen fchoot, jDntrukt uw wreed gezag, dat ons zoo dikwerf griefde, In zulk een oogenblik haar aan heur' Echrgenoot!... (hy ZA'ygt eenige oogenUikken; waar na hy mei vee, aandoening yervohf') Waar iszy?... Vader!... fpreek;. .geef my myn gade weder.., Of neem my 't leven af, eer' wanhoop in dit uur Myne onberade hand!... verflokte;... fchtik , zie neder!..; Moet zy de wreekfter zyn van liefde en van Natuur?... Waar'is Zaïre?... ik beef... gy ziet myn traanen vloeien: 't Zyn druppels, die de woede aan 't gillend hart ontwringt, Eens zullen ze op uw ziel als brandend fulpher gloeien; In 't vreeslyk punt des tyds, dat 's waerelds pleit voldingt ftj (Hy zwygt — ziet den Vader van Zaïre fterk aan ; dtze ■wendt zyn hoofd af, en zucht... Roméó doet eenige treden achterwaard;. — Zwygt nog... geeft een gil en zegt hiel gevoel;) rjniwiiv JtlaMi wu {toiiisW JKyn Vader!... Hemel!.., hos.?... mag jk myn ooggéloowen?,», si  C 188 ) Cy zucht"... Ach! wierdt uw ziel door myne fmartgeraakt!.. (Hy knielt aan de voeten van den grysaart.') 0! Zie me aan uwe kniën!... wi! deeze zucht niet dooven: Gevoel, hoe veel ze op aard den inènsch tot engel maakt!.. Geef my de dierbre wefir, en fchenk ons uwen zegen! Verfchoon de bittre taal, die ik u hooren deedt. Helaas! 'k ben echtgenoot! — de wanhoop vloog my tegen; Ik beefde voor myn gaê — haar' toeftand — en haar leed;«« Een traan?... gy weent één traan? ...Natuur! toon uw vermogen! (Hy flaat op , en omhelst den grysaart, die [hem zyne hang heeft toegereikt,') Myn Vader! dat deez' kusch uw hart ons wedergeef! — — Hy zy als 't zegel uwer liefde om hoog gevlogen! — Hy zy voor de eeuwigheid het merk waar door ik leef;..^ Qzy zwygen beiden i de Vader omhelst Roméó met tedirheii{ en de hevigjle aandoening - — Uy zegt:) De Vader. Myn zoon! uw reine trouw is myn Zaïre waardig: Kom, volg my: 'k hoor de ftem van 't vaderlyk gemoed: Ik fcheid voortaan geen band, zoo grootsch—zoo edelaartig: Natuur! uw kracht verwint, als zy zich hooren doet!«— (Hy roept, zyn zoon loslaatende , mei eene luide ftem.) l nader ons ! (Jttf  C ) (Hier treedt de geliefde uit een zyvertrek, en werpt zich aars de voeten van haaren vader. Roméó., verwonderd, knielt zwygende ook daar:) \ Zaïre. Myn vader! De Vader, hen heiden opheffende. Ryst, myn kindren! — Uw liefde ontroert myn harts denkt, dat ik Vader ben !-ï (Hy zwygi een oogenblik — wischt eenige jlille traanen w«gï waar na hy de hand van Roméó in die van Zaïre legt.) Ontvang haar van myn hand : niets moge uw welvaart hindrent 'k Vergeef u alles — nu ik uwe teerheid ken! Roméó! wees myn zoon: — 'k voel van dien naam de waarde. Zaïre! dat uw deugd hem 't beste lot bereid'! — Eens wenkt de Godheid my tot hoger Sphaer dan de aaide, Dat dan myn jonglte fuik voor uw geluk ontgleid' I Zaïre , vol aandoening. Myn Vadert.. zegen hem, ft God en - laat hem leeven<—«. (Zy omhelst den grysaart. Ja, tiaanen! rolt — rolt weg!... (tegen haaren echtgenoot, die met de oogen onbewieglyk of haar ftaart l —— met nadruk. Roméó! fchreit gy niet?... R o m e ó, met gevoel. De dankbaarheid wil aan myn oog geen traanen geeven! Zaïre vindt die traan, als ze in myn harte ziet! • < ■ ai  C 190 ) De Vader. -beliefd — en deugdzaam kroost! — gevoelige echtelingen!! Dat ook uw iaatlte iïond uw min zóó teder vind'! —. Uw voorbeeld toont, dat trouw, meer dan alle andre dingen, Het menschlyk harte treft —- en tegenfpoed verwinti * * * * * * Liefhebbers van het Toneel- of andere Dichters mog» ten foms in het denkbeeld vallen, dat ik dit Fragment als een Toneelbedryf wilde aangezien hebben; en dan kunnen aanmerken, dat ik tegen de regels der Toneelpeëzy hadt gezondigt, door myne vaerfen om den anderen regel- en niet op den regel, gelyk gebruikelyk is, te hebben doen rymen : doch daar ik deeze losfe naarvolging uit het Engelsch proze niet als tot het Toneel behoorende vilde aangezien hebben, heb ik de vryheid genomen haar, naar myn genoegen, in vaersmaat te brengen. Of dit de dichterlyke vryheid wat verre getrokken is, laat ik aan het oordeel myner kunstvrienden over , terwyl ik inyn fmaak heb opgevolgt. (Nota van den JuBeur.') SUIS  ï R I S, Het veldwerk was gedaan, de jonge Iris met eene Julia in de hand, tradt uit de hut, om met' de lezing van dit gevoelig werkje, haar avonduur van ruste doortebrengen. Zy wandelde" langs eene effen laan , beplant met jonge masthoornen , aan wiens einde eene zachte beek heên ftroomde. — Hier zette de fchuldelooze zich tegen den ftam van een boom neder, — opende het boek en las eenige bladen. Haar hart, vry van driften, kende de liefde niet: Doch dit belette niet dat zy dikwerf, onder het leezen uitriep: Goddelyke Julia! de natuur heeft in ieder wezen dat zekere iet gelegt, dat liefde is, zonder wy het weeten. Veeltyds gevoelt het gevoe ■ lig jeugdig hart aandoeningen daar het geene reden van weet te geeven. ■—- Als de onnozelheid van eene ftrenge deugd de lotgevallen der fterflykheid leest — of een goed fchryver toont haar, de  C 192 > de uiterftens — de flingeringen — en de wederZydfche gewaarwordingen van twee getrouwe zielen, die niet dan de eene door de andere leeven kunnen, dan toch doet die ingefchapen natuurtrek, dat onbekende iet dat wy wel gevoelen, maar niet kunnen uitdrukken, aan de onnozelheid dier ftrenge deugd echter belang ftellen in de karakters die men haar afbeeldt. — Ook zoo was het hier met de jonge Iris: — de betrekkelyke liefde niet kennende, deedt het injlinkt haar evenwel geheel Julia zyn. —— 3, En de eerst geworpen blik bejlist voor de een„ wigheid!" Die fchoone regel drong tot in haar hart dóur. — Zy wist het waarom van haare aandoening niet, doch voelde zich geheel ontroert ! — lang dacht zy hier op na: — „ '£r moet „ tocb eene zaligheid in bet bezit van een tweede „ z'ch zelve zyn" Zoo dagt zy dikwerf. — De avond begon meer en meer te vallen: zy kon niet verder leezen; de duisternis belette het haar, en deedt haar het boek aan haare zyde nederleggen. — Nog bleef zy aan den voet der beek, in eene diepe mymerinc; gezonken, zitten: fomtyds voelde zy een traan — een itillen, zaligen traan, die met een kleen golfjen der beek déar weg rol-  ( iS>3 5 ïolde, in haar oog blinken: voor de eerftémaal van haar leven, voelde zy dat haar hart niet geichikt was, om onvervuld te blyven; die ledigheid fcheen haar een eerfte graf voor den levenden 'te zyn. < ■ De gevoelige zuchtte, en zy kon de plaats daar zy gezeten was niet verlaaten. —— Echter riep de tyd haar te rust. * Zy ftond op: nam haar Julia weder in de hand en wandelde , geheel anders, dan zy uitgegaan was, naar haare woning terug: Naauwlyks lag zy te bedde, of de flaap der onfchüld zeeg zacht, even zacht als de daauwdrup op de jonge roos nederzygt, op de oogen van Iris. — Na twee uuren lluimerens ontwaakt zy , — flaapt wederom in, en droomt: Zy verbeelde zich nog aan den voet der beek te Zitten, kezende in de Julia,toen zy, ongemerkt opziende, eene bejaarde vrouw aan haare zyde ziet ftaan: — zy fchrikte — wilde opftaan en vluchten. Blyf zitten, myne lieve! (zeide dé Oude 0 ik zal ü geen leed doen; uwe deugd en uwe onfchüld zyn my dieibaar, en ik koome hier om u de klippen te vertoonen die gy vermyden moet, om met genoegen uwen proeftyd hier beneden te kunnen dóórwandelcn, en die deugden die onfchüld tot aan uw graf te behouden. (Zy omhelsde Iris, e» zette zich aan haare zyde, waarna zy vervolgde. —) Vrees niets, bemiune- N ly.  C 194 ) lyke Iris! ik ben de waarheid en zal u dus de taal van myn hart doen hooren; die bekoorelyke lach der onnozelheid die thans uwe wangen dekt, zal nog in de eeuwigheid eene paerel aan uwe kroon als engel zyn , indien gy den raad volgt die ik u zal geeven. (Iris zag de oude vrouw aan baar oog blikte als eene vuurjtraal tot op den bodem van het hart der jonge herderin i deeze drukte baar de hand, en de bejaarde /prak verder :)Be bestemming, myne lieve Iris! heeft u niet verordend om, tot aan het einde van uwe loopbane, met een ledig hart omtedoolen. <— Het gevoel dat zy u gefchonken heeft, is niet aangeIcgt om met koele onverfchilligheid beantwoord te blyven. Maar,ö myne beminde! dat gevoel — dat tedere hart kan u ook ongelukkig maaken! — Neem nooit den Jihyn voor het weezen aan, houd altyd op het oog dat meer de deugd dan de fchoonheid de vrouw bemin lyk en achtingwaardig maakt. — Schoonheid is een voorby vliegend goed, dat in weinig jaaren niet meer beftaat; maar deugd is een fieraad dat den lauwer der eer, zelfs op het koud gebeente van eenen reeds ontflaapenen, doet groeien. — Zoek op de waereld bet volmaakte nier. — Zoek 'er geene Judo's — zoek 'er ook geene Eduarts : — Men vind ze 'er, ik beken het: maar, helaas! zyzyn van die weinige volmaakte ieten die men fchier in  t HJ5 ) in 'eenen tagtig jaarigen leeftyd niet eenmaal aan» 'treft: — Alles wat men Sentiment heet is 'er verre van daan zulks te zyn. De verliefde loost duizend zuchten aan de zyde der beminde, die hy zelve voor edele gewaarwordingen aanneemt; doch die in de daad niets dan opgave van het dierlyke der menschheid zyn, laat u dus nimmer hier door misleiden! Een gevoelig vrouwen hart volgt zoo ligt den magneet die zyne zwakfte zyde wil naar zich trekken ; en geloof my, 'er is voor de onfchüld flechts één overgedreven oogenblik nodig om haar geheel te verwoesten: gy kent de waereld niet, myne lieve! zy krioelt van monfters die tot pesten der maat- fchappy en tot verdelging der onnoozelheid leeven!— Doe niets zonder den hemei, den godsdienst, uwen plicht — uwe deugd — en uw hart raad te plegen, en gy zult gelukkig zyn en den deugdzaamen man vinden die voor u gebooren wierdt — de tyd zal u doen zien dat het eene zekere waarheid is, dat de deugd of hier — of hier na haar loon vind! —- God bewaare u , myn kind ! de vervulling zal gefchieden ; als gy het weezen aantreft dat voor u gebooren wierdt, zal: de eerst geworpen blik voor de eeuwigheid van.uw beider hart beflisfenl — Vaarwel, Iris ! onthoud myn raad! {bier ftondt de oude vrouw op, omhelsde 4e lieve onfchuldige, en verdween. •— Iris wilde N 2 hMr  C 196 ) baar volgen — maar ontwaakte, doordrongen van dit gedroomde. Niet meer zoo vrolyk als voorheên ging zy des morgens haare Schaapen, by het krieken van den dagenraad uitdryven. Die droom, en het herhaald lezen der Julia hadden haare rust gefloort, zy gevoelde een ontrustend verlangen, waarvan zy zelfs geene voldoende reden wist te geeven.— Dit hield verfcheiden weeken aan ; de herders die in de nabuurfchap woonden,kwamen haar te boers , te weinig kiesch in hunne minnaryen voor : verfcheiden van hen hadden reeds meer dan eenmaalen haar van liefde gefprooken; doch daar zy niets dan de welwillenheid van goede gebuuren voor hen gevoelde, hadt zy die liefdensverklaringen altyd met eene onverfchillige fpotternye beantwoord, en, ai het leezen van haar geliefd handboek was zy nog meer dan ooit afkeerig van hunne plompheid geworden. — Eindelyk toch fcheen de liefde haare macht aan die jonge fiere te willen doen gevoelen. Iris hadt geene ouders,deezen waren verfcheiden jaaren dood, en hadden haare opvoeding den Broeder van haare Vader toevertrouwd. — Deeze landman was ryk, en hadt geene kinderen, ook reeds was zyne Vrouw overleden, hy woonde des alléén met zyne nicht , en eenige bediendens op de hoeve: het was geene plicht, maar  C i97 ) maar haare zucht voor het jonge véé, dat zy zich dagelyks als eene gemeene herderinne aan de zorg van eene kleene kudde Schapen overgaf. — Haar oom hadt haar eene zeer goede opvoeding naar haaren ftaat gegeeven , en was hier ook meer bekwaam toe , dan een eenvoudigen landman , die zyn geheel leeven in den ftulp en op het veld hadt doorgebragt; doordien hy in zyne jeugd verfcheiden jaaren gereisd — en in de ftad doorgebragt hadt. De waardige beminde zyne Iris met alle de tederheid van een Vader: en het lieve meisje beantwoorde die tederheid met alle de liefde en de gehoorzaamheid van eene deugdzaame dochter. Dikwerf zeide zy aan den hals van haare oom hangende , met een reine traan in de oogen: Myn Vader, God zal u zegenen voor alle de weldaaden, die uw lief* deryk hart aan uwe ouderlooze Iris betoont, óf myne waardige Ouders zullen u in den fchoot der heerlykheid hier voor nog dankbaar zyn., en ik ook, als wy beiden by hen daar zyn! — Nu was de gevoelige negentien jaaren oud, en het oogenblik dat over het lot van haar geheel volgend leven zoude beflisfen, was gekoomen!— In den omtrek der landeryen van den oom van Iris lag een oud Kasteel, behoorende aan een jong Edelman, die ik hier den Ridder Robbert de St. d'Armand zal noemen, Hy beminde N 3 f1e  C 198 ) de jacht als zyne grootfte üïtfpanning ; was een weldenkend man, by wien de godsdienst en de deugd twee plichten waren die geheiligd aan de menschheid moesten zyn. Op den ouderdom van drie-en twintig jaaren was hy reeds ouderloos en nog ongehuuwd. —— Zyne belcezenheid , gevoegd by een edel gevoel der waarde van zyn beftaan als mensch,hadden hem het huwelyk altyd als eene zeer tedere zaak, waar van het geluk van een geheel leven afhangt, doen befchouwen; en daar hy, geduurende zyn verblyf aan het hof, zoo veele voorbeelden van rampfpoedige verbindtenisfen gezien , en 'er zoo weinige vrouwen gevonden hadt, die de getrouwheid by de deugd famen paarden, was zyn verlangen naar het huwelyk niet zeer fterk; en fchoon zyn gevoelig weldenkend hart, in ftilte verlangde eenen waardigen erfgenaam van zynen rang en goederen natelaaten, hadt hy echter, tot nog toe, niet kunnen befluiten om zyne rust, en het genoegen dat hem de overdenking van een ftil eenzaam landleven verfchafte, aan de mzekere^keuze van eene vrouw opteofferen. —- Op een morgen ter jagt zynde, vervolgde hy een haas, die fpoor genomen hadt, door eene dunne hegge, die aan het veld, daar Jrh de gewoonte hadt haare fchaapen te doen graazen, paalde* - Met een fnaphaan in de hand dringt hy  C 199 ) hy, om zyn wild te achterhaalen, door de hegge. — Hier zat Iris, — het geritfel dat zy in de ftruiken achter zich hoorde, deedt haar omzien. Robbert dond voor haar...welk een gezicht voor zyn gevoelig hart! de herderin, met denfchapen ftaf in de eene, en een boek in de andere hand, was opgereezen, Zy was in een wit gewaad gekleed, en haare bruine haarlokken golfde ongetooit over haare fchouders, — Zoo vertoont zich de eerde der Gratiën om tedere zielen te bekooren! — Iris hadt een gevoelig onderwerp geleezen: Eene lotje Roulin hadt een traan in haar oog gebragt: die edele druppel glom nog daar, toen Robbert haar zag... hy bleef beweegingloos daan. — De fnaphaan beefde in zyne hand: het oog der onnozelheid — der zoo derk teekenende onfchuldige deugd —die traan — dat geheel engel der herderin deedt zyn hart in één oogenblik kloppen : zuchten — en eene ontwaar wording gevoelen, die hynognimmer gevoeld had. Iris zag den Edelman — konde niet fpreeken. Was ook niet bevreest. Haare wangen gloeiden. — Natuur en liefde dreeven haar bloed met dubblen aandrift voort: boe beminlyk is deezen' — zie daar hem, den eenigen — zie daar hem ! Zoo riep de zachte fluistering in haare borst. —- De traan die in haar oog geblonken hadt wierdt vél •— hy rolde warm langs den N 4 gloei.  C 200 ) Zp' T 7ende gelukkige vloog aan haare voeten , de grysaart biggelde traanen van vreugde langs de wangen : Zalig ! zalig oogenblik ! dierbare Jris! .ö God lof voor dien fchat die hy my heeft doen vinden! — Zoo riep Robbert , en omhelsde beurteling zyne beminde en den landman. Vader! flikte by, geef ons uwen zegen. — Kniel met my , eenige liefde! aan zyne voeten. Jris deedt zoo: en de Oom leide zyne banden op hunne hoofden. de Landman. Deugdzaame zielen! als het gebed van een grysaart aangenaam by het Opperweezen is, zyn zyne beste zegeningen voor u beiden weggelegt. Zoon! ik vertrouw deeze lievelinge van myn hart aan uwe tedere zorgen, ik zal haast weggaan ; denk dat het een fchat is, waar voor gy in de eeuwigheid aan haare ouders en my verantwoordelyk zult'zyn. Dochter! eer — en bemin, den braven man dien gy heden ontvangt, zie hem aan als een weezen, dat het eerfte recht op uwe liefde en op uwe tederheid heeft. Bemint elkander als deugdzaame ftervelingen ; dan zal uwe echt gezegend zyn, en uwe liefde nog aan de andere zyde des doods groeien ! — (Hier hief hy zyne gevouwen banden naar den bogen.) Vader der Eeuwen laat de pleitende zucht van een grysaart, die zestig winters uwe goedheid-— uwe at-  ( 213 ) almacht — en uwe fchepzelenliefde bewor/f dert, ondervonden, en aangebeden heeft, tot uwe throon , voor het veréénde geluk dezer twee weldenkende jonge zielen opklimmen I wees hun een God des ontfermens — en een zorgend Vader! — lees in myn hart, ö myn God ! de zwakke tong kan niets meer zeggen ! — (JHy zweeg eenige oogenblikken.) Ryst op, lieve Kinderen .' God zegene u —— hy zal dit doen: leeft tot heil van elkanders tydelyk en eeuwig geluk, en gy, myne/m.' laat uwe lieve hand, als ik wegga , myne oogen fluiten, (doordrongen van gevoel — liefde en dankbaarbsid fionden degelieven op: en kusten den braven landman met tederheid.) Weinige dagen, hier na" , trouwde de Ridder de herderinne; hunne echt was de gelukkigfte des waerelds, de grysaart verkogt zyne landhoeve, en ging by hen inwoonea op het flot van Robbert, alleen behielden zy de kleene fchaapjes, die Iris geweid hadt. — Voor zyn dood hadt de eerlyke landman nog het genoegen, een kindje van zyne lieve dochter, ten doop te houden, en ontfliep, met de zachte rust van een Christen; fluitende de lieve hand van zyne Iris, gelyk hy gewenscht hadt, zyne oogen. — En de achtingwaardige Ridder ondervond dagelyks dat het waare geluk van het huwelyk niet van eene O 3 hoo»  C 214 ) fiöoge geboorte, maar van een deugdzaam — gevoelig— en getrouw hart afhangt: zyne Iris was zyn alles, en het bezit van zulk eene waardige echtgenoote maakte alle zyne zaligheid era ?1 zynen roem uit! — GE  GEDACHTEN B Y EEN G R A F-T OMBEi (Een Fragment.') G educhte flilte die in dit verblyf der doodeft heerscht! gy doet my beeven. — Myn God! is dan dit de grens der Menschheid! — zwoegen wy hier beneden zoo veel — om weldra zoo heel weinig te worden?... en ook ik, die hier thans over de vernietiging denke zal ook haast zoo weg zyn — zoo verteerend beweegingloos daar leggen! iedere zucht die ik hier uitboezem bromt my de fchorre echo, die dit grafgewelf bewoont, driewerf met eenen bitteren nafieep wederom toe! — de dood waardt hier overal rond alles vertoont my de weinige waarde des levens. —— Gintsch ligt een ontvleescht been — hier een verwoest doodshoofd... Vader der levenden! —■ Vader der ontflaapeO 4 nen!  C2I6 ) nen! wie zyn wy toch dat gy u onzer gedenkt!— Zouden alle de weezens, wiens weggeteert overfchot hier rust, reeds in hunne ziel het loon der deugd, of de ftrafder verdoemenis gevoelen ? verborgenheid!! — Eeuwige! Als gy een kleenen hoek van het kleed, dat de befluiten der oneindigheid bedekt, oplichtte, en ons dddr eenen vluchrigen wenk in liet flaan; hoe veel meer nog zouden wy ons over de naamelooze goedheid, die den worm op den Hof klomp behoed, moeten verwonderen. — -— Beenderen, overfchot — hier en.gintsch verfpreid— vergruizeld overfchot van reedelyke geweezenen! z uit gy alden eens weder één voorig geheel worden ? duisternis! —weg, denkkracht van het onder- xnaanfche! onderzoek dit niet! zoude ook, jn den dag der oproeping de riem der verwoeste redelooze dieren, opgeroepen worden ? — Godsdienst! zegt gy niet, dat ook de beesten ter eere van den algemeenen vormer van het geheel Schepzelendom leeven? ■ De zuigeling, die in de wieg wordt weggerukt — cf het nog niet geheel ontwikkelt fchepzeltje, dat reeds in den fchoot der moeder de beweging veriiest, die natuur en het dierenryk der bevrucnte hem, tot een aanftaand leeven , inblies, zoude deezen , voor al de nog niet geboorne , eenen zekeren trap van heerlykheid in de oneindigheid bezit. ten? —  F C 217 > ten? — Is de erffmet der zonden reeds op de nog niet ontwikkelde, doch echter reeds in eenen zekeren graad leevende, vrucht overgegaan? — Natuurgenooten ! die reeds heên zyt, Vrienden!— Ouders! Magen! — gy allen, zal ik u eens by gezichte — met de zelfde zelfftandigheid bekleed, als in dit leeven, by God herkennen? — zal ik weeten wie dat bekkeneel — en die verdorde fchenkel heeft toebehoort? zullen wy als menfchen, of als geesten uit de graven, op het klinken der roepdemme des Eeuwigen , tre« den ? — Eindige wysheid! gy kunt immers die vraagen niet oplosfen? — Toen Goël den moordenaar op den bekkeneel berg toejuichtte: „ he„ den zultgy met my in het paradys zyn" — hoe moeten wy dat heden venlaan? —vliegt de ziel aanftonds na" het derven des lichaams op? — zoo ja; waarom zal zy dan nog eens ten jongden daagen eene afdaling na beneden nodig hebben ?— Is het om den Vader den Godlyken Schepper in alle zyne majedeit — of in alle zyne grimmigheid te kennen, dat zy, da», zal afdaalen?. — vleesch en bloed treden in den hemel, zegt de bybel, en echter toont dat dierbaar woord twee voorbeelden aan van mannen die, zonder te derven, in de hoogte zyn opgenomen! —— zou Gods aN vermogen die zaligen, eer zy ter heerlykheid ingingen, tot den daat der geesten hebben doen O 5 over-  C ai* \ overgaan, en de lichaamen als kaf hebben weggeworpen? — hoe zullen die ongeitorvene op- ftaan? Kleen , nietig denkvermogen ! blyv uit den fphaer die alleen voor eene godde- lykewysheid afgehaakt is! Ik yze!—— die looden doodkist fchynt te beweegen ....... durf ik naderen? .... hoor! .. . hoor! het dof getrommel! . ... ik zal evenwel het dekzel af- ligten — een dooden zal my niet vervaaren...,' Welk een gezicht! .... de ftommeling die ik hoorde is het dooreen vallen der beenderen.... daar — daar legt het itof tot het ftof weder gekeert ! Nieteling! het adelyk wapen — dat merk Van aardfchen hoogmoed, dat nog op uwe kist pronkt, zal u nietbaaten, zoo uwe ziel niet geloutert wierdt voor gy heenen ging! de beedelaar, die naauwlyks door zyne overgebleeven natuurgenooten één enkel kleen—met weinig aarde bedekt pleksken gronds voor zyn dood lichaam , na" hy zyne dagen treurig naar den /yve,— maar vrolyk in zynen God hadt afgewandelt, ontving, is nu uw medgezel — misfchien uwe meerder verheven broeder! .... Ik zal geen leven over den dooden blaazen : — Verftorvenen! Rust zacht: — fluimert lieflyk, haast rust ik aan uwe zyde — of hier — of elders! ... laat ik de looden doodswoning weêr toedekzelen!.... beweeg u niet, ö asfche! de hand van uwen ge- Jy-  C 2I9 ) Jyken ftoort uwen fliap niet! .. . Broeders! gy boort myne ftem niet: maar God ziet myne ontroering, en myne traanen; konde ik aan de hand der vriendfch ip hier, iederen afd waalenden een oogenblik denkend doen doorbrengen; hoe weinig mensch moest hy zyn, als deeze ftilte dit fombre verblyf der dooden, hem geenen eerbied voor het Opperweezen, en nadenken op het toe- koomende inboezemde! • — Nu: — Nu, moetik weggaan: —— alles Hingen my teveel rond, en zoude my tot de vervulling der maat- fchappyelyke plichten onbekwaam maaken! ■ Dooden flaapt ! ryst, na die flaap , geloutert op 1 en , — ö , Schepper ! hoor die bede: herken my als broeder voorde eeuwigheid in den onbeperkten grens der Heerlykheid! — traan! rol af! gy zyt de bode die mynen wensch, warm gan de voeten van Goël moet overbrengen! DAPH-  D A P H N E bï het Graf van D A M O N. 2al myn oog dan altyd weenen, Schreien tot aan 't fombre grafl Noodlot 1 waarom fchiet ge nw blikferos,' Dus tnoorddaadig op my af? — ■»>.•»« Naauwlyks beeft de dood myne Ouders, Uit myne armen weggefcheurd ; Of zyn wreedheid geeft weêr reden, Dat myn ziel een' flag betreurt! Echtgenoot! gy zyt ontflaapen, Van uw weêrhelft afgerukt: Ach! zy zucht op 't koude marmer, Dat uw ziellooze asfche drukt 1 — — O! nu bloeit geen énkel roosjen , Door geheel myn leven heên: Daphne vormt maar één —— één wenschje j Graf! ontfluit u voor myn treên! ——»  C 221 ) Nu is alles — alles donker Alles ledig in myn ziel; Sints de waardigfle der mannen i Myne tederheid ontviel ! Slaat de Nachtegaal één toontjen; 't Is de toon der liefde niet: Aaklig krast hy door myne ooren, Sints myn damon my verliet. ~ 's Morgeus dryve ik myne fchaapjes Niet meer vrolyk uit de ftal; Nergens vinde ik den geliefden — — Nergens — op het ruim heelal! —ï 6, Beminde van myn harte ! Wist uwe ingefluimerde ascb Nog, hoe dierbaar uwe liefde Aan uw tedre daphne was! — «•» Dit — dit zou myn wéé vetligten, ln myn traanen — in myn pyn! — —■ J»: myn laatfte fuik, getrouwe! Zai voor onze liefde zyn! Gistren heb ik, by myn tortels , In hun zaalge eenvoudigheid, Op het aanzien hunner liefde Eene warme traan gefchreidf — Ook zoo, fnikte ik, heeft myn damo» > Zyne wederhelft bemind;  ) Maar, helaas! nu is hy heenen, daphne mift haar' eerften vrind! —• — O, gevoel der huwlyks liefde! Als gy tedre har:en fnoeit, Is die band, 'c is waar, een Eden, Dat ons in den hemel voert: Maar als eens — één van die hanen Wegzinkt in de duisternis, Voelt, het droeve nagelsa'ne, Welk een fchok die fcheiding is! ■ Dood! dan, in die oogenblikken, Gaspt de grenspaal van de fmart; 't Eerfte tydpunt der verfcliciding, Hrandt, als kookend lood, op 't hart! ; Dan verbergt de zon haar ftraalen, Dan pakt wolk by wo'k op één: Dan, by dat geducht ontfiaapen, Woelen woede — cn angst dooréén j -« Ach ! toen, op zyn hart gebogen , !k myn vveêrhelf: derven zag; Trok het floers dat hem bedekte. Nevels op myn levensdag! __ Myne ziel vloog met de zyne; *k Zeeg gevoelloos aan zyn kniênt, En bet koud van den verftorvnen, Deedt my 't 2wart der dooden zien! . . •>  damon! Ach ! ons eenïg zoontje, 't Lieve zegel onzer min, Schoon nog in zyn wiegje rustend, Weend.le niet uwe Echtvriendin! In zyn traawjes — lieve traantjes , Die Natuur zóó fchuldloos kweekt: Zag ik hoe, zelfs in den zuwling, 't Rein gevoel der Ouders fpreektj —— ö! Als ik dat waardig wichtje Aan myn borst, als moeder, voedt, Dan gevoel ik, zaalge rnefbre! Hoe een vrouw beminnen moet! —— Ja: ik zal zyn moeder weezen , Leeven voor dat dierbaar pand: Het herrinnert my zyn vader, En den plicht des büwlyksban.i! — Ach! ik moet uw graf verlaaten : Uwe daphne kan niet meer! Halsvriend! naauwlyks liaale ik adem' ..... . . . Waar vind ik de waarde wéér? . . . . _ .. . Lieve bloempjes! groeit hier wecldiig, Langs den grafiteen die hem dekt! S>! het hart van de ontflaapnen , Was onnozel cn onbevlekt Weerhelft! ja: dat boterbloempje, Dat dddr om uwe asfche prykt,'1 Zal ik plukken en bewaaren; Wyl liet u in fchoonheid lykt! *" Si >sj Rust;  C 224 } Rust, Geliefde' ach ! flaap zacbfkens, Schielyk rust ik aan uw zy': En, fchoon voor het oog gefcheiden, Elyvt myn Ziel ook hier u by! — Sluimer, damon! tot dien morgen, Die der deugd baar waarde geeft: Die , U. — my — en onzen wiegling Juichend toeroept! leeft! — herleeft! Slaap, 6, achtingwaardig weezen! Uwe trouwe daphne weent; Maar zy blyvt verrukkend oogen, Op den ftond die ons hereent! —-•» Zy zal voor het wichtje zorgen, Dat uw lieve trouw haar gaf: En^U eens — met hem ——• omhelzen, Ui het rustend.—zwygend graf! < ■  WILLEM en FERDINAND. O F de BROEDERS» TfflilletèttiFerdtnanêy waren de eenige ovefgebleeven zoonen uit eene der beste gedachten in Zwitferland: — de ftad Zuricb, in het Canton van dien naam gelegen, was de plaats hunner geboorte.' — Toen haare Ouders hen , de eene kort na dé andere, ontrukt wierdeh, Waf en zy feeiden nog zeer jong, en wierden, ingevolge den uiterften wil der overledenen, gefield onder dé zorgen van den heere Civet, een Oud vriend haarer familie , die Collonel in dienst van de franfche Kroon Was , en zich meest binnen Parys ophieldt, laatende zyne1 pupillen, eenige jaaren in een kostfchool in Zwitferland opvoeden, alwaar hy hen in alles wat een man van geboorte moet weeten, iliptelyk liet onderwyzeri. Willem was zeventien, en Ferdinand was zes', tien jaaren oud, toen hunne voogd, hen door P 2y«  (aa6 ) zyne voorfpraak en vrienden, ieder eene plaat»als officier in het Regiment, waar by hy dienst deedt, bezorgdde: en in weinige jaaren deedt het voorbeeldig gedrag der broeders, gevoegd by hunne bekwaamheden, hen yder eene Compagnie bekoomen* Zy beminden eikanderen met eene broederlyke tederheid waarvan zelden voorbeeld te vinden is. —■ De brave Civet overleed, en liet zyne pupillen jn den besten ftaat achter, hebbende het voor een weldenkend menfchenvriend zalig genoegen, te zien, dat de zorgen die hy als een vader voor hen gedragen hadt, tot aan zyn graf met de gevoeligfte en reinfte erkentenis door die Edele Zielen beantwoord wierden. Zy beweenden hunnen weldoener met een kinderlyke traan, en droegen rouw over hem, even als zy over een' vader zouden gedaan hebben. «—— Onder alle ftanden des menfchelyken levens vindt men eene foort van lieden, die altyd het geluk van anderen, fchoon zy overtuigd zyn dat zy dat geluk verdienen, benyden. Ook zoo was het hier. — De Graaf van Congi, Capitein by het zelve regiment, konde de algeroeene achting waar mede men Willem en Ferdinand behandelde, niet verdragen. Wispelturig en twistzoekend van aart zynde, nam hy alle gelegenhe- den  (22?) den waar, om een der broeders te noodzaken9 inet hem den degen te meeten: hy hadt dit echter nimmer, gedurende het leven van den Overfte Civet durven onderneemen; wyl hy wist hoe yeel werks de Koning van deezen vvaardigen Officier maakte , wiens vervolging hy vreesde ; doch nu dezen dood was , meende hy meer vryheid té hebben, om het voorneemen, dat hy tegens de broeders genomen had, namelyk om' een van hen beiden met hem te doen vechten, xer uitvoer te brengen. , ; Op zekeren nademiddag ontmoet hy op een der openbaare wandelwegen buiten Parys, Ferdinand, Wandelende met eene dame, die een nabeftaande van den overleden Overfte was. Dee« ze , en ook de dame groette den Graaf met vriendelykheid. Congi , in plaats van deezen groet op eene beleefde wyze te beandwoor» den, begint overluid te lachen, met den hoed op het hoofd ftil voor hun beiden blyvende liaan; terwyl hy 'er op eene brutale fpotachtige wyze by voegt: Gy beiden zyt, waarachtig een jcbooti paar, Capitein Ferdinand twintig en de Belle hyna zeventig jaaren oud; — dat zal goed weezen om een plaatsje in de Franfibe Anecdotes der zotte imwelyken te vervullen. Ferdinand, die al° tyd een a'flchüw van twift hadt gehadt, en het P 2 twee-  .( 228 ) tweegevecht als de bravoüre van een lache be- fchouwdde; antwoordde met zachtheid: Ferdinand. Uw Compliment is niet vriendelyk, Graaf! doch ik ken uw Karakter; en wil het dus liefst als een fpotterny, die niet in ernst gemeend is, aanzien. Echter is die trek zeer onbefcheiden voor een man van geboorte, tegen s eene vrouw. — Congi. Het is my vry onverfchillig, Mynheer! hoe gy of Mevrouw myn gezegde aanneemt: wil ik het nog eens herhaalen, zoo gy het niet wel verdaan mogt hebben? ——* Ferdinand. Niet meer, Congi.' ga uwes weegs, ik zal den mynen gaan.— Het is eene blykvan geringe opvoeding, en'die weinig aan een braaf Officier voegt, ymand te beledigen die in rang boven U, en in geboorte uwes gelyken is. Congi. Eene fchoone gelykheid! — nu die weinig opvoeding heeft my echter geleerd, hoe ik een bloodaart van een man van eer moet onderfcheiden? —— Ferdinand. Hoe meent gy dat ? —- Congi. Wil ik het u met myn ftok uitleggen? — (dit was te veel gezegt voor bet waarlyk moedig hart, van Ferdinand. Hy antwoordde met veel vuurs.) Ferdinand. De ftok is voor de honden! — Hier op  C 129 J op fenpublieken weg elkander te hoonen, doet noch u noch my eer aan. (jOp de dame wyzende) die brave vrouw moet zich om ons niet ontftellen; ik zal haar thuis brengen: en dan geeve ik u vryheid my nader te fpreeken. Gy weet waar ik woon. -r- Congi. Meent gy dat ik uw knegt ben, en u aan uw huis zal koomen zoeken. — Breng de Matrone maar fchielyk in haar Paleis. (Hy maakte eene diepe fpotacbtige buiging voor de vrouw,) bonjours 1'Amouf % foixante ans! (tegen Ferdinand zachtkens:) ik zal tegen zeven uuren van avond met den Lieutenant Luney u in het bosch van Vincennes met een uwer vrienden wachten. — Verftaatgy, heer Zwitfer? - . Ferdinand. Het zal half acht uuren zyn eer ik kan koomen: wacht my zekerJ CUfi'? ~ 'C ^ WCl? Brengt gy pistoIen mr Ferdinand. Fanfaronades doen niets af, als 'er eene weezendlyke belediging plaats heeft. — Onze regiments degens zyn egaal, en voldoen- Congi. Nu: ten half acht: ik zal 'er zyn. (Hy ging heenen.) Zoo dra was Ferdinand niet alleen met da bloedverwante van zynen overleden weldoener, #hy vroeg haar op de beleefdfte wyze vergeving ^3 voof-  voor het onaangenaame dat de buffelachtigheid van Congi haar aangedaan hadt. De brave vrouw, welke zeer ontroerd was, verzekerde hem dat zy de belediging van eene laage ziel te verre beneden haare verachting fteldde, dan dat ?y 'er eenige gevóeligheid over zoude toonen;'doch dat het haar treffend griefde, dat hunne wandeling de oorzaak geweest was van deeze onverwachte ontmoeting met Congi* en zy beefde voor de gevolgen die hier uit voor Ferdinand konden voortvloeien. — Myn vriend! zeide zy, ik weet dat gy als een man van eer verplicht zyt, u tegen den bepaalden tyd, (want ik heb u wel verdaan fchoon gy beiden flil fpraakt) , in het bosch vanVtncennes te laaten vinden; doch ik bid li, ding niet naar het leven van den Graaf; laaten eenige druppels bloeds uw gefchil afdoen: en zoo hy meer dan dat wil, weiger het hem: eerbiedig de wetten der Menschlievendheid: brave lieden zullen dan uw gedrag pryzen, en niets dan onwaardige moordenaars kunnen het befchimpen, —- ter» Jinand beloofde dit aan de oude dame, en geleidde haamaar huis. Nu begaf hy zich naar zynen broeder; om hem kennis van het voorgevallene met Congi te geeven, en te verzoeken hem op den bepaalden tyd naar het bosch te vergezellen. Toen Ferdinand^ Wdlem in de kamer tradt,' W33  (*30 was deeze bezig met het fchryven van een brief aan een der nagelaatene Neven van den Collonel Civet, die in behoeftigheid met een talryk huisgezin zuchtte. Waarde Broeder! zeide hy, toen hy Ferdinand vernam, gy komt recht te pasfe; ik fchry ve aan den ongelukkigen Ruppyn, en wilde u gaarne myn brief laaten leezen, voor ik hem aan den bloedverwant van onzen lieven Overften afzend. Gy weet, hy is, zonder zyn eigen toedoen, ongelukkig geworden; en ik wilde u voorHaan om gezamentlyk, zooveel wy kunnen, hem iet van ons fortuin mede te deelen. Wy zyn toch alles, wat wy zyn en hebben, aan de zorgende vriendfchap van zynen overleden oom ver- fchuldigt. — Wilt gy myn brief hooren? dan zal ik hem u voorleezen? (Ferdinand omhelsde zyn broeder, en zeide met gevoel.) Ferdinand. Neen, myn lieve' Willem! dat voor. leezen is niet nodig: ik kan uw waardig hart,— gy kent het myne; het weet wat wy aan onzen weldoener verfchuldigd zyn. —Zeg my flechts mondeling watgy wilt dat ik voor Ruppin doen zal? Willem. — Laaten wy hem ieder vyftig ducaaten zenden: dan kan hy zich, voor dat geld, eepigermaate uit zyne drukkende omftandigheid redden. — Wy kunnen die fomme, zonder het ons benadeelt, misfen, en het zal een fchat P 4 voor  .Voor dien braven man zyn. —- Hy zal ?er ons. dankbaar voor weezen, en immers, myn lieve Ferdinand! is de erkentenis, die weldenkende harten van hunne lydende evenmenfchen ontvangen, eene der grootfte zaligheden die zy ondervinden kunnen. •—— Zyne oudfte dochter, is, gelyk gy weet, toen Civet nog leefde, door hem ter fchoole befteld, en het zoude my treffen als een dus lief Meisje , in het volmaaken haarer opvoeding, door het onvermogen der Ouders belet wierdt. Zy is thans zeventien jaaren oud: en men zegt dat zy eene volmaakte fchoonheid is, die de leerzucht — by een engelachtig karakter paart. Ferdinand. Kunt gy twyffelen, waarde! dat ik uw plan,, om die brave lieden te helpen, één oogenblik zoude afkeuren. CHy trok zyne goudbeurs uit) Lieve Broeder! ik heb heden morgen by den Soliciteur myner Compagnie eenig geld ontvangen , dat ik nog by my heb; en zal u dus myn apndeel, tot behoud der ongelukkige, nu maar ter hand ftellen. Zie daar zyn vyftig ducaaten voor de Ouders, en twaalf anderen voor het fchoolgeld der jonge : Elvlre. Zend het hun, als eene geringe blyk van myne erkentenis voor de zorgen die den waarde Overlten voor onze jeugd gedragen heeft. — (Willem nam het geld aani en naar  £ 133 ) zyn lesfenaar gaande voegde by 'er eene gclyke, Jomme by, deedt bet te faarnen in een geldzak, •welke by nevens zyn brieft verzegelde.) Willem. Ik zal het van avond nog met den post aan die eerlyke lieden bezorgen. Hoe groot zal hunne erkentenis jegens ons zyn, myn waarde Ferdinand! — Zy zullen ons zegenen: en wy zullen, alle de vruchten van het genoegen dat eene goededaad geeft, plukken! Ferdinand. Willen wy eene wandeling doen, myn Broeder! het is zulk fchoon weder, en ik hadtuiet te zeggen, daar wy dan over kunnen fpreeken? —— Willem. Gy ziet ik ben reeds ontkleed, myn voorneemen was van daag niet uittegaan; ik heb eenige zaaken in order te brengen: doch zoo ik 'er u plaifier mede kan doen', zal ik myn overrok aantrekken , en wy kunnen buiten om wandelen, dan behoeve ik my «iet te kleeden. — Ferdinand. —ö, Neen, Willem! doe uwe Uniform aan: de zaak daar ik u over wensch te fpreeken eischt dit ... . (de Broeder, verwonderd zag Ferdinand met oplettenheid aan.) ' ' Willem. — Wat wil dat zeggen, waarde! heb ik u beledigd ? Ferdinand. Gy? ... my beledigen? ... Willem'.' ben ik uw Broeder niet, bemin ik u niet zoveel ^ 5 al§s  C 234 ) als my zeiven. — Neen: gy hebt my niets dan goed gedaan .... (Hy zag op zyn Orloge, bet •was zes mren, en bet bosch van Vincennes is een uur buiten Parys gelegen.) 't Is tyd: ik bid u kleed u: daadelyk zal ik u alles verhaalen. Men wacht my om half acht uuren: en wy hebben, voor die tyd, nog een groote wandeling afteleggen. Willem. Gy weet, Broeder ï dat uw geluk het myne is. Helaas! wy zyn de eenige overgeblevenen onzer naraaagfchap > ik heb u des niets dat met den plicht van een eerlyk man overeenftemt te weigeren; doch ik ga niet met u van myne kamer eer gy my gezegt hebt, wat uwe dubbelzinnige antwoorden beduiden. -— Ferdinand. Ik zal u voldoen (bier verhaalde by zyne ontmoeting met congi, en de wyze waar op. deze de bloedverwante van den Heere civet beledigd hadt, de uitdaging die hy van den Graaf enlfangen hadt , nevens het uur dat door hein bepaald was om eikanderen in het bosch van Vineennes te ontmoeten. En verzocht zyn Broeder 9 als zynen besten vriend zynde, met hem te gaan, •myl Congi den Lieutenant Luney zoude met zig brengen. Dit verhaal, hadt Willem ver ntwaardigtj hy gevoelde al bet bloedige dat in die belediging gelegen was $ en fchoon zyn deugdzaam hart altyd de tweegevechten verfoeid badt, was  c ns) yias by echter overtuigd, dat dit nu niet adders konde zyn.) Willem. Welk een zamenhangfel van beledigin: gen mek gy my, Ferdinand! — Kom: ik zal rny aankleden en u volgen, (met ernst) denk dat Congi eer; mensch is, myn Broeder! en fchoon de belediging bloed eischt, zy echter het leven van uwen vyand niet vraagt! — (Hy kleedde zicb aan, nam het toegezegelde geld met zig, en de Broeders wandelden te faarnen, naar het Bosch, alwaar zy, bykans gelyk met den Graaf van congi en den Lieutenant lu. ney, die ie paard waaren, aankwaamen; de klok floeg half acht uuren:") Zoo dra Congtde Broeders in het gezicht kreeg, fteeg hy, en zyn vriend Luney van hunne paarden , en bonden dezelven aan een byftaanden boom vast. Willem ging naar hen toe, en trachtte den Graaf al het laage te beduiden dat 'er, voor lieden van eer, in het tweegevecht was opgeflooten, en vertoonde hem al het beledigend van zyne handelwyze met Ferdinand. — „ Wisch die belediging met bloed af! riep Congi, en trok zyn degen. =— Ferdinand naderde, en trok de zynen. ■ Ookzoodeeden Willem en Luney, terwyl de twee iaatlten zich op een afftand plaatften, laatende Ferdinand en Congi by elkander. — Zy wehten een geruimen tyd zonder wederzydsch VQGF-  ( 236 ) voordeel; eindelyk bragt Ferdinand Cougieene ligte wonde in den arm toe: — Zyt gy voldaan, Graaf? — vroeg hy. (De fecondes kwamen nader.) Neen: Uw leven of het myne, antwoordde dezen: — ik ben geen moordenaar Congi! gy ook niet hoope ik? — Congi, in plaats van te antwoorden, viel met eene verdubbelde woede op Ferdinand , en kwetsttehemin de hand. Nog eens vroeg de Edelen, of het genoeg was.— Een tweede fteek die Congi hem mede inden arm toebragt, was weder zyn antwoord. — Nu verloor de Broeder zyne bedaardheid, en bragt, in weinige oogenblikken, den Graaf eene doorgaande wonde in de borst toe: — hy viel, en riep: ik fterf! Willem en Luney fchootentoe, men* bragt den Graaf in het naastgelegen huis , en zorgde voor een wondheeler die het eerfte verband leide. -~- De fteek wierdt doodelyk geoordeeld; enFerdinand, bedagtop zyne vlucht, zette zich op het paard van den Graaf, en, na een aandoenlyk affcheid van zyn Broeder genomen te hebben, reed hy weg. — Willem hadt hem het geld voor den bloedverwant van den overleden Overften Civet gegeeven; hem verzoekende dat hy zyne wykplaats in hun huis zoude neemens en het zelfs aan die brave lieden ter hand ftelien: dat hy zich by hen moest ophouden, en denverderen uitflag dei geneezing van Congi daar afwacht  C 237 5 Wachten. —• Ferdinand beloofde dit, en vertrok. Den geheelen nacht, na" het gevecht, bleef Congi in de boeren wooning daar men hem gebragt hadt, en leed zwaare pynen, aan de ontvangene wonden. —- Des anderen daags bragt men hem, in eene draagkoets, naar Parys; en' de Cbirnrgins, die hier zyne wonden bezichtigden , oordeelden .hem mede niet buiten gevaar. Willem wende alle moeite aan om het geval geheim te houden, en fprak met de vertrouwfte vrienden van hem en Ferdinand over de maatregelen die men, by den Vorst, zoude nemen, indien Congi aan zyne wonde kwam te overlyden; Ieder weldenkend hart achtte de Broeders , en beklaagde den gevluchten, terwyl zy zich aanboden om al hun vermogen, ten voordeele van Ferdinand, by den Koning aantewenden, ingeval Congi ftierf: —— . Intusfchen dat dit te Parys voorviel, hadt Ferdinand zynen weg vervolgt^ het was des avonds van den vierden dag, na" het gevecht dat hy in de Provincie aankwam alwaar ruppin woonde. Tot op eenige fchreden van de woning dezes verdienftelyken mans genaderd zynde, welke buiten aan den weg ftond, en eene kleene landhoeve was, fteeg hy van zyn paard, het welk hy aan een boom vastbond, en wande;lde het voorplein der  dèf hoeve op. — Alles was hier flil. - Door de hovende raam van het woonhuis vernam hy eenig licht, hy plaatde zich onder het vengder, en hoorde èene mans demm'e die zoo veel hy konde nagaan, bezigjwas met iemand in de Godgeleerdheid te onderwyzen. -— Hy leert zyne kinderen^ zeide Ferdinand by zich zelfs; bót zal ik hem kerrasfin\ — Zyn ongeduld, om die familie goed te doen wierdt te groot hy ging van het vengfier naar de deur, en klopte aan. —— Eene waardige vrouw, zindelyk gekleed, deedt hem,* eene kaars in de hand hebbende, open. —- Moest, Mynheef hier zyn? Vroeg zy=' Ja , Mejuffrouw! hur is immers de wooning van den Heere Ruppinl — Is hy thuis, ik wilde hem gaarne fpreeken ? — De dame verzocht Ferdinand binnen te treden, en bragt hem in het vertrek daar haar man, nevens haare kinderen zich bevonden. — Het was eene ruime, net gewitte, doch Hecht gemeubelde kamer. — Eene kleene tafel zes gemeene doelen,' een kleen fpie- geitje, en eene beddede waaren alle de Meubels die hy 'er zag. By het intreeden zat Rap- pin, gekleed als een landman, met een boek in zyne hand, en zyn jongde zoontje, een knaapje van drie jaaren , op zyne knie , aan het hoogé einde der tafel. Twee andere jongetjes zaten naast hem j en de jonge Elvire zat, met eenig naald- wérk  C 2 39 } werk in de hand, naast de ftoel die ledig ftond ^ en waarop de vrouw, welke Ferdinand de deur geopend hadt, en die de echtgenoote van Ruppin was, gezeten hadt. — Op de tafel ftond een bord met gefneden brood — en eene kont met melk, nevens drie Eyeren, en vyf of fes tafelborden.— Zoo dra Ruppin Ferdinand die zyne vrouw vergezelde gewaar wierdt; ftond hy op, gaf zyri zoontje aan Elvire over, en Ferdinand hadt met het gezin dit gefprek: Ruppin. Goeden avond, Mynheer! moest gy my fpreeken ? 't Is reeds laat; ik hadt geen gezelfchap meer verwacht. -—— Ferdinand. Kent Ruppin my niet meer? — eens was 'er echter een tyd dat gy my dagelyks zaagt? (Hy lachtte, en zag den huisvaderfterk aam") Ruppin. Neen: ik herinnere my niet U ooit ge« zien te hebben. Ferdinand. — Zyt gy de Pupillen van den waardigen Overften Civet vergeeten: gy hebt meer dan eens, in hunne jeugd met hen gefprooken- — (By het noemen van den naam van Civet, tradi Ruppin eenige fibreden achterwaardss ook zoo deedt zyne vrouw. Hy zag Ferdinand met oplettenhéid aan, en viel hém om den hals.) Ruppin. Is 't mooglyk, Ferdinand! Zyt gyhetdie ik omhels of is het ^7/«w die ik in myne armen druk?— Fer-  C 140 ) Ferdinand. Edle! gy hebt wel geiaaden: ik beu' Ferdinand. Welk een genoegen is het voor' myn hart dat ik u, met'uwe waardige vrouw' en lieve kinderen zoo gezond, als gy allen my toefchynt, vinde ! — Myn Broeder en ik hebben zoo veele verplichting aan uwen overledenen bloedvriend dat het geluk van allen die hem dierbaar waaren, de eerfte waarde van ons eigen geluk uitmaakt. (Hy drukte Ruppin de band en zag hem met ontroering aan,) Helaas! gy, en wy hebben veel — zeer veel aan den Overften verlooren! — Ruppin. Brave Jongeling ! Uwe erkentenis voor het goed dat gy van mynen oom ontvangen hebt, toont de braafheid van uw hart. Laat ons den zaligen zyne rust niet misgunnen; ik heb hèm reeds zoo veele traanen, nevens myn huisgezin , naargeweend , dat ik zoude denken der Godheid te beledigen, zoo ik mytië droefheid over het gemis van die menfehenvriend, niet maatigde . .. . ( Hem by de band neemende.) Neem plaats, Ferdinand! wilt gy met ons eeten ? Wy hebben goed brood —— goede melk i— en allen een goed hart. -— Ferdinand. Gaarne, myn lieve Ruppin! Zal ik uwe tafel deelen: deeze eenvoudige fpyze zül my beter fmaaken dan het prachtigfte avondmaal dat door de zogenaamde wellevenheid is uit"'  uitgedacht, en waar meestentyds de gevemst» heid de hoofdrol fpeeld. — Hy zweeg eenige 'oogenblikken. Zag met een oog van voldoening •alle de kinderen itan s de fchoonheid van Elvire ■doordrong hem, 'zyn hart ondervond eene wellust die alleen de deugd gevoelt als Zy in eenen kring 'man waardige ftervelingen een uur .„ doorbrengt.) Welke fchoone 'kinderen hebt gy, myn Waarde Ruppin! ik moet hen allen omhelzen, als gy het my wilt 'toe ftaan? (de 'vader gaf hem ee& 'wenk: by ktiscbte alle de lieve kleine jongens met tederheid. Zy huppelden aan zyn hals, — Ook 'omhelsde hy Elvire, die met een klein blosje voor zig zag , toen zy Ferdinand haare wang aanbood:) Be Moeder. Myn'heer fchynt een vriend der kin» deren te zyn. — Ferdinand. Ik befchouw die lieve onnozelen, a'fe weezens die onze eerfte zorge verdienen: als een kind my toelacht is het de lach der bnfchuld'ige Natuur, en bevat altyd een waar genoegen Voor een menfchenvriend. — (regen Ruppin) Maar, myn vriend! gy vraagt my niet naar mynen Broeder: is Willem ureeds vergeeten ? — hy hadt my met eene boodfchap voor "U belast, i (Hier haalde hy den brief, en het geld uit zyn zak.) Dit moest ik u van hem «er hand Hellen: het is eenen kleenen intrest Q di«  C 242 3 die de erkentenis u aanbied voor de zorgen, die de lieve Overften Civet voor ons gedragen heeft: op dien voet, kan uwe kieschheid, niet weigeren het aanteneemen! (Ruppin ver' •wondert , bleef eenige oogenblikken befluiteloos fiaan. —) Ruppin. — Geld ? ... Ferdinand ! ... wie zend my dat geld? Ferdinand. Lees flechts de brief van mynen Willem en die zal u alles zeggen. (De vader deedt zoo: brak den brief los, — verfcheiden traanen vielen, onder het leezen, uit zyne 00• gen. — Dikwerf zag hy Ferdinand, die een van de kinderen op zyne knie genomen hadt, aan^ — Toen hy ten einde was: fond hy op, en omhelsde den jongeling. Ruppin. — Edele Sterveling ! God die ddar boven leeft, zegene U en uwen Broeder! — welke fchoone zielen! (tegen zyne echtgenoote) Lieve Louife! uw weldenkend hart zege dikwerfdat de dankbaarheid de fclioonfle deugd van het menschdom is: laat ik u deezen brief voorleezen , en gy zult 'er een waar tafereel van vinden in dien jongeling en in zynen achtingwaardigen Broeder: (Hy leesdeoverluid bet volgende:) „ De brave Ruppin kan niet onverfchillig zyn, over het lot van twee Broeders, die ouderloos zyn;  < *4S ) synie, in zynen waardigen bloedverwant eeness zorgenden tweede vader gevonden hebben, aan wiens edelmoedigheid zy alles verfchuldigd zyn^ wat zy zyn, en wat zy bezitten. — De Geliefde is van ons afgefcheiden; maar onze erkentenis is niet met hembegraaven: wy zullen, tot aan den jongden fnik van ons leeven., zyne nagedach* -tenis eerem, en met liefde aan hem denken. -—. Wy weeten , waarde Ruppin ! dat de overledenen voor u — en uw huisgezin zoo veel zorgde als in zyn vermogen was, en uwe deugd, ook .die van uwe echtgenoote een beter lot verdiende danu te beur te valt. Het is derhalven geen hoon, als wy, uit erkentenis, u dit nevensgaande geld aanbieden, niet als een gefchenk, maar als een gering deel van het goed waar op gy, als een waardig vriend van onzen weldoener recht hebt; wy zullen het zoo dikwerf vernieuwen als in ons ■vermogen zal zyn, het is onzen plicht voor u en uw gezin te zorgen, gelyk uwe oom voor ons gezorgd heeft; en uwe weldenkenheid zal dit gei» ■noegen niet kunnen weigeren aan harten waarin de erkentenis de eerde plaats bekleed. — Laat aan Elvire en uwe andere lieve kinders, diezelfde opvoeding geeven , als toen de waarde Civet ileefde; wy zullen voor de onkosten zorgen; en ^yt verzekert, waarde Ruppin! dat niemand dan wy beiden, immer zal weeten dat wy die onkos-9- & \\s»  C 244 ) ten voor onze reekening genomen hebben: wy zyn door uwen oom geleerd, hoe men op eene edelmoedige wyze verplichten moet. — Bedank ons nergens voor: uwe vriendfchap en die van uwe achtingwaardige echtgenoote, is alles watwy eisfchen; en deeze zal uw — noch haar hart niet kunnen ontzeggen aan uwe oprechte vrienden: WILLEM en FERDINAND. Het leezen dezes briefshadt de Moeder, en Elvire , de traanen in de oogen gebragt. Reeds zweeg Ruppin toen zv beiden, nog, met eene foort van eerbied Ferdinand aanfiaarden. De moeder reikte hem haare hand toe, en zeide met een gevoel waar voor alleen een moederlyk hart vatbaar is: - De Moeder. Weldoener myner kinderen! als uwe ouders aan den Throon der Almacht, den oom van mynen echtgenoot dankbaar zyn voor de zorgen die zyne menschlievendheid voor u —. en uwen edelen Broeder droeg, hoop ik het U beiden ook dadr te zyn, voor deeze biyk van edelmoedige erkentenis, die gy en uwe Broeder thans aan myne kinderen en aan myn huisgezin geeft! — Ik verberg myne traanen niet: Ik ben moeder en echtgenoote, gy ziet dat myn kroost opvoeding nodig heeft — en gy weet dat  C =45 ) dat myn echtgenoot niet gelukkig is! — moet - ik meer zeggen? (Ferdinand zag haar met een oog zuaar in eene mengeling van aandoening en fcbaamte te lezen was aan. Ferdinand. Brave vrouw! zulk eene kleinigheid, die in ons geval, ik herhaale het, eenen plicht is, verdient immers zooveeleerkentenis niet. — Gy befchaamt my, door uwe loftuitingen: — Ach! konde myne Willem en ik meer voor u allen doen, hoe veel genoegen zoude dit ons verfchaffen! (tegen Ruppin): Neem toch dat geld weg, waardige! het behoort u. Ruppin. — Ik zal geene verkeerde kieschheid aanneemen: Man en vader zynde, kan ik deeze gift,die tot behoud van myn gezin, en myne kinderen ftrekt,niet weigeren. — Ik zal 'er geen fchelling van uitgeeven , of myn hart zal zich uwer herinneren! — (Hy nam het geld •weg, en verborg bet in de lade van een kleenen lesfènaar die op de bedjlede geplaatst was. Ferdinandftond op en zag op zyn Orloge.) Ferdinand. Reeds is het tien uuren; (dei avonds) myn paard zal ik hier haaien, en het op uw voorplein wat gras bezorgen; ik heb het eenige fchreden van uw huis aan een boom vast gebonden; — ik wilde u verrasfen. —— waar kan ik vernachten? — is 'er hier om« ftreeks geene herberg? —■ —— Q 3  C 240 3 Jbippïn. — Vernachten? .... (Hy zweeg eeno&>- genblik peinfende.) Vernachten zegt gy? wel. (Zyn tweede zoontje by de hand neemende) wel, Ferdinand'. als gy die kleine tot byflaap wilt neemen moest gy by ons blyven: hier zyn geene herbergen dichte by; en, wy moe-ten ook zoo fpoedig niet feheiden: Het bed dat ik u zal geeven is niet dat van een Rykaart, maar het is zindelyk, en goed. Ferdinand. 6, lieve Ruppin! ik neem uw vricndelyk aanbod met genoegen aan. ——Eengoed hart — een fluit broods een dronk frisch water —— en een bosch versch ftroo. Zyn my meer waardig dan de grootfle pracht daar geene vriendfchap en onderling vertrouwen heerscht. — Maar ik ben verlegen met myn Paard. — Waar zal dat blyven? Ruppin. Op myne kleene ftal, by de twee koebeesten die ik heb, zy ftaat achter myn huis.— Kom, laat ons het gaan haaien. (Ferdinand ging met Ruppin uit, en bezorgde bet paard ter ftal. — Wedergekeert zynde, deeden zy een gul eenvoudig avondmaal 3 en bcgaaven zicb, yder, behalven Ferdinand, welken zyn geval met Congi geene rust overig liet, met bet vergenoeg*, fte bart, te bedde.) Des morgens, na het ontbyt, deedt Ruppin met Ferdinand eene wandeling naar den akker die  C 247 ) die hy bebouwde; en van wiens inkomftenhyzyn huisgezin moest voeden. Ferdinand verhaal' dej aan zynen vriend, zyn geval met Congi, en dat hy hierom verplicht zoude zyn , moogelyk een geruimen tyd , by hem te blyven ; en hy daarom aan Ruppin verzogt, hem toeteftaan dat hy weekelyks eene bepaalde fomrae aan hem voor zyne herberging betaalde. — De brave man,was ten uiterfte getroffen over hetgeen Ferdinandhem verhaalde, en zeide hem dat hy zoo lang in zyn huis konde blyven, als hy wilde, dat, wat de betaling aanging, dit een punt ware, waarover onder goede vrienden, niet moest gefprooken worden. — Vervolgens deelde hy hem het plan mede dat hy tot de opvoeding zyner kinderen wilde werkftellig maaken: — hy zoude de twee oudfte zoontjes ter fchoole beftellen; en Elvire vm een goeden meester , uit de nabyleggende ftad voorzien, die haar in de taaien, en de muzyk, waar in zy reeds eenige vorderingen gemaakt hadt, verder onderwees, en twee maal ter weeke, hy hem aan huis, haar kwam onderwyzen; vermits zy de eenige gezellinne haarer moeder was, die haare hulp, in het zwaare huishouden, niet konde ontbeeren. —— Ferdinand nam volmaakt genoegen in dit plan. — En ondervord meer en meer in het gezelfchap dezer achtingQ 4 waar-  C 240* > ivaerdige familie, hoe aangenaam het wa2re ne uuren met deugdzaame lieden doortebrengen. Denvyfden dag, ni zyne aankomst by Ruppin,,. hadt hy alléén eene wandeling in den omtrek van het landgoed gedaan , toen hy te huis kwam % vondt hy Elvire alléén in de kamer; een boek in de hand hebbende , zynde Ruppin met zyneVrouw en de drie andere kinderen, dier; nademiddag een bezoek by een haarer gebeuren gaan afleggen, waar voor Ferdinand, om dat hy niet bekend wilde zyn, bedankt hadt mede te gaan. Zoo dra Ferdinand binnen tradt, ftond de jon-, ge Elvire op, leidde het boek neder en groette hem vriendelyk: , Het doet myleed, zeide Ferdinand, dat ik uwe aandacht ftoor, Elvire!' blyv zitten, ik zal weder heên gaan; alleen wilde ik u vraagen of men hier geene brieven voor my gebragt heeft? Elvire. Neen , Mynheer r myn*s weetens ia "er niets voor u. gskoomen: doch laat ik u niet wegjaagen; gy hebt myne aandagt niet geftoort, gy zult moede van uwe wandeling zyn. -r Wilt gy eenige ververfing gebrulken? —- Ferdinand. — Ik ben niet vermoeid, lieve Elvi-. r,e. de wandeling die ik gedaan heb, was nre; groots  C »49 > groot, — Ik ben u verpligt voor uwe vrrendelykheid, ik zal niets nuttigen. — Mag ïk vragen wat gy leest ? — Elvire. 8 Ja: het is den Telemacbus.. - (Zygaf hem bet boek over, en voegde 'er lachende by ") Eeneion heeft godheden op de waereld geplaatst, mogelyk om dat *er geene CalipfoS of Mentors gevonden worden.. Ferdinand. Wat dunkt u van Ulisfes (Elvi* re bloosde, zag voor zicb en antwoorde met eernonzekere ftem.~) Elvire. Vergeef my, Mynheer! ik verftaa de taal van Qalipfo, niet genoeg om over Ulisfes te kun. nen oordeelen. — Zy beweende haare onlterf- lykheid; om dat Ulisfes. vertrokken was ï, Dit begryp ik niet. — Ferdinand. Wel: zy bemihde hem: en dus was haare fmart immers natuurlyk?' — (Zy ant- voorde niet. -» -wende bet boofd om, Zag weder voor zig: en zweeg:) gy hloost; beminnelyke Elvire! — ik moest aau uw fchulde- loos hart ook die vraag niet gedaan hebben. Vergeef haar my t .... Hoe gelukkig zal de fterveh'ng zyn, die eenmaal zoo 'veel deugd, en zooveel onfchüld, als hartvriendin zal bezitten! -t — Deeze byvoeging maakte haar meer en meer Wiegen j zy zoude zeker niet geweeten hebben Q 5 wa t  wat zy moest antwoorden, zoo niet de klap van eene zweep, die zy beiden op het voorplein der hoeve hoorden , Ferdinand hadt doen opdaan, en naar de deur gaan, om te zien wat dit beduide. — Het was een bode, die te paard van Parys, door Willem, aan hem gezonden was, met tyding dat de wonden van Congi eenen voordeeligen keer naamen, en hy, ten einde allen achterdocht weg te neemen, Ferdinand raade om fpoedig in de ftad te rug te keeren,. het welk hy zonder het minde gevaar konde doen* — Het is overbodig aan te merken hoe verheugd het weldenkend hart van Ferdinand over deeze tyding was; hy hadt dikwerf in de onzekerheid, waar ih hy, over het lot des Grave, tot dus verre geweest was, met fiddering op zich zelve, als op eenen moordenaar nedergezien: Nu haalde hy adem; en zag, voor het eerst in veele dagen* met een gerust oog rondom zig heenen. — Nog was hy bezig met het leezen des briefs van zynen broeder, toen Ruppin, met zyne Echtgenoote enkinderen aankwaamerv — Ferdinand fnelde hen te gemoet, vloog zynen vriend om den hals, en riep: Congi zal leeven, ik kan met gerustheid toederkeeren\ Ruppin deelde als een waar vriend in zyn genoegen, men gaf den bode eenige ververfing, en bezorgde zyn paard eenige uuren ter dal; waar nd hy weder vertrok, een brief van Terdi- aend  C s5r ) jtand aan Willem meede neemende, in den welken deezen hem berichtte: dat hy in zes of zeven dagen weder in Parys zoude zyn: en hem mondeling zyne erkentenis betuigen voor de broederJyke zorgen, die hy voor hem in dit geval genomen hadt. — Daags voor Ferdinand zyne terugreize naar Parys weder zoude aanneemen; verzocht hy de ouders van Elvire in het byzonder te mogen fpreeken. Zy ftonden hem dit vry willig toe, en kwamen by hem in zyne kamer, wanneer hy hen zeide:! Ferdinand. Achtingwaardige vrienden! de dagen die ik by u heb doorgebragt, hebben my de goedheid en de deugdzaamheid van uw hart leeren kennen; uwe levenswyze, en uwe beginzelen, hebben my eenen eerbied voor u en eene liefde voor uwe kinderen ingeboezemd , die my vuurig doet wenfchen, dat ik myn geluk, en myn lot nader met het uwe moge verbinden.— Myn hart is geheel vry — ik bied het nevens myne hand en myn fortuin de jonge Elvire aan, terwyl ik het my, tot den grootften zegen, die my immer de hemel kan toevoegen zal reekenen , wanneer ik zulke deugdzame ftervelingen, als gy beiden zyt, myne ouders, en uwe beminnelyke dochter myne echtgenoote mag noemen! —- ( Ruppin en de moeder, Jlon-  C 2J2 } Jtonden verbaast van hunne floelen- op , sage» eikanderen aan, doch konden een geruimen tyd niet fpreeken!) Ruppin. Brave Ferdinand, uwe verklaring ontftelt ons: denkt gy 'er wel om, myn vriend! wie gy tot uwe echtgenoote vraagt. \-,' Ferdinand. Ja: ik heb alles wel nagedagt: Elvire'-kan my alleen gelukkig maaken. Ik heb m haar die onfchüld en die deugd gevonden ^elke ik zoo dikwerf by andere vrouwen vergeefs gezogt heb. Daar by is zy uwe dochteren gy zyt de bloedverwant van mynen overleden weldoener; gave God dat ik een gedeelte van het goede, dat uwe oom aan myn Broederen aan my gedaan heeft, aan uwe Elvire konde erkennen. Myne vraag is ernftig; en ik verwacht van myne lieve vrienden,, een even ernftig antwoord: denkt dat het geluk van myn leven 'er van afhangt: doch laat u echter deze gedachten niet weerhouden, om hetmyte zeggen , zoo gy gegronde reden hebt my uwe dochter te weigeren. -— Ik zal u van myn gedrag niet fpreeken: het kan de toets van het fcherpst onderzoek doorftaan: en fchoon Elvite flechts negentien, en ik byna dertig jaaren oud ben, kan dit onderfcheid van zoo weinige jaaren, geen hinderpaal aan myn vcrlangea toebrengen. —~.  Rtippih. — Hebt gy Elvire reeds iet van uw voorneemen laaten blyken? —— Ferdinand. Neen: Ik achtte my verplicht U, en haare moeder eerst kennis van myn voorneemen te moeten geeven, eer ik 'er iet van aan dat beminnelyk meisje zeide: ik wist niet of gy reeds eenige vooruitzichten met haar hadt; en als dit zoo is, zal ik'er in berusten,- zoo de Keve flechts gelukkig hier door zyn kan. De Moeder. Gy handelt als een braaf man, myn waarde Ferdinand, Neen: wy hebben geene inzichten met onze dochter: en myn moederlyk hart gevoelt alle de waarde die 'er gelegen is, in hetvoorftel dat gy ons doet. (Tegenbaar man.) Myn lieve Ruppin! Ik geev myne toeftemming, en wil niet ontveinzen dat onze vriend, zonder aanzien van zynen rang of zyne middelen, my, in de weinige dagen die hy by ons heeft doorgebragt, dikwils in het ftille heeft doen wenfchen, dat myne lieve Elvire eens zulk een achtingwaardig man, als hy is, ten deele mogt vallen. (Ruppin glimlachtes en ■zag Ferdinand aan: de moeder voegde 'er met gevoel by.) Gy lacht om myne gezegden, waarde! maar een moederlyk hart maakt dezelve dunkt my zeer natuurlyk! Ruppin. Waardige Echtgenoote! ik heb even als gy gedacht: en zoo ik lacghe is het de lach var»  ( *I4 ) van het genoegen, over uwe lieve openhartig, heid. (Hy reikte haar zyne hand toe: zy kuschte dezelve) (tegen Ferdinand) welaan: Edele jongman! zoo gy het hart onzer Elvire kunt winnen, zullen haare moeder en ik onze glorie Hellen in u onzen waarden zoon te heetenl (Ferdinand vloog van zyn ftoel op , omhelsde Ruppin en zyne Echtgenoote.) Ferdinand. Dank, heb vuurig dank voor die toeftemming, Lieve Vrienden! deeze eerfte kusch geev ik u als Zoon! ik zal Elvire de liefde leeren kennen: en het zal u beiden nimmer berouwen haar aan my gefchonken te hebben: — als God my voor haar tot het graf roept, zal myne Broeder haar xcn befchermer ftrekken; de Edele bemint U allen ;even gelyk ik U bemin! Nu ftonden zy op: geduurende het avondmaal plaatften men Ferdinand aan de zyde van Elvire, het welk tot nog toe niet gefchied was, hebbende hy altyd, naast Ruppin geplaatst geweest.Deeze verandering ontglipte niet aan den aandacht der beminde. Ferdinand fprak haar dikwerf met zoo veele tederheid toe, dat zy de oogen nederfloeg en bloosde. De Moeder wilde Elvire uit haare verlegenheid redden.; en daar haar hart vól was met het geluk haarer dochter, zeide zy: J)e Moeder. Vind gy niet, Liefde! dat onze vrienil  t 255 } vriend aan uwe zyde veel beter geplastsj is dan dat hy naast uwen vader zit? — .Elvire. Die vraag is moeilyk te beantwoorden', * lieve Moeder! Mynheer zal mogelyk eens van plaats hebben willen veranderen voor zyn vertrek- — Ferdinand. Myn vertrek zal u denkelyk aangenaam zyn, Lieve Elvire! 'Elvire. Aangenaam f . .. neen de edele weldoener myner waardige ouders is altyd een eerbiedwaardig weezen in myn oog: en hier om Mynheer ! kan uw vertrek my niet aangenaam zyn, — .De Moeder. Maar liefde, als gy nu het middel in uwe magt hadt, om die weldoener uwer ouders , voor haar te kunnen bedanken, en erkennen, zoudt gy het weigeren werkflelljg te maaken? iMlvire. Neen zeker niet: beminde Moeder! ik zoude hier myn leven voor geeven«... (Fer. dinand Jchoof zyne ftoel terug , nam de band van Elvire, viel aan haare knie s en zeide met tederheid: Ferdinand. ïk vraag niet uw leven: maar uw hart, aanbiddelyke Elvire! dat hart — dat fchuldeloos deugdzaam hart, bid ik van uw af! . . . (Elvire verwondert en verlegen, verborg baar bsiojd in den arm haarer moeder. De ouders glom*  C 256) glommen de ftille traanen van het genoegen in ie oogen. Elvire zuchtte: —— de hand van Ferdinand beefde in de haare: en "er beerschtte eenige oogenblikken een ftilzwygen in de kamer* dat de beste teekening van de flingeringen van het hart der aanweezenden gaf.) Ruppin. Beminde Elvire! bloos niet over de bekentenis die deze waardige man u gedaan heeft; hy vraagt 11 tot zyne echtgenoote, en heeft niets dan uw geluk op het oog. -— Het ftaat aan U, myn lief kind 1 om het zyne te volmaaken; wy geeven 'eronze ftem toe: doch gy zelve moet hem uw hart fchenken; wy laaten uwe keuze volmaakt vry! — (Elvire zag haaren vader aan.- en blikte werktuiglyk op Ferdinand, die nog aan haare voeten geknield lag, en haare hand in de zyne hieldt j met eene engel < achtigeftem zeide zy tot hem:) 'Elvire. Ik bid u, ftaa op! (tegen haaren vader) daar gy meester van myn leven zyt, zoudt gy het niet van myn hart weezen? lieve vader 1 — dierbaare Moeder! had uwe Ehire andere wenfchen, dan gy beiden, hebben? . . . (Er rolde eenige traanen over haare fchoone wangen % één van die druppelde op de hand van Ferdinand, daar hy de haare mede vast hield s hy was opgeftaan:) ferdinand. Die eerfte traan van tederheid zal ik weg  weg kusfchen, (Hy bragt zyne band aan "ynen> mond. Dierbre , Elvire! zult gy de myne zyn? Elvire. Ach! Zoo myn hart de fchuld kan betaalen, die de erkentenis myne ouders voor u oplegt, ontvang het dan, voor eene geheele eeuwigheid? — Ferdinand. Elvire! ... Ruppin! .. . Moeder! .. . geliefden! (meer kost by niet zeggen £ zyne oogen fpraaken fterk: — en blikte vol tederheid op de btminde en haare ouders^) Na deze eerfte ontroering bedaard was, wierdt de vreugde algemeen. Elvire verzekerde haaren beminde, dat haar hart hem federt het oogenblik dat zy hem zag, bemind hadt, toen hy zoo welf dadig, met zynen Broeder, over haar en haare Ouders gedacht had. — Des anderen daags zettede Ferdinand zich te paard, en vertrok naar Parys, vergezeld van Ruppin. By hunne aankomst aldaar was Congi geheel buiten gevaar, Ferdinand'ging hem zien, en reikte hem de hand als Broeder toe. — De brave Willem ontving zynen Broeder met tederheid ; lang waaren zy in elkanders armen — het ver' wonderde hemRt/ppinte zien; doch zy zeide hem fchielyk alles wat met Elvire en Ferdinand gebeurt was. — Ruppin betuigde hem, met gevoel, zyne verplichting voor het toegezondene geld : R Wil.  c 238 5 f&lltm, ontroert over alles wat hy hoorde; vloosr/ zynen Broeder om den hals, en riep: Ferdinand! trouw de beminnelyke elvire: en betaal, door uwe liefde voor baar, een gedeelte der fcbuld, dié wy aan de tedere zorgen van den oom haar es Vaders verplicht zynl — hy drukte ook Ruppin aan zyn hart: wees ook myn vader — myn eer [ie —■ tdele vriend! — De Broeders verzochten beiden een verlof, om 'Ruppin weder thuis te geleiden , en het huwelyk tusfchen Ferdinand en Elvire te voltrekken. De bevelhebber ftond hun verzoek toe. — De drie vrienden vertrokken naar de hoeve V3n Ruppin^ alwaar de Moeder nevens Elvire, Willem met hoogachting en liefde ontvingen. — En een eerwaardige geestelyke trouwde de geliefden. Ferdinand ondervond in de armen en in het bezit der beminnelyke Elvire hoe gelukkig de fterveling is, die eene deugdzame gaede te beurt valt. — Willem deelde in de vreugde van zynen Broeder," hy woonde te Parys by hem en zyne Echtgenoote in één huis : de Broeders zorgden voor de opvoeding der overige kinders van Ruppin, en bezorgden de ouders van Elvire jaarlyks eene genoegzaame fomme, om zonder zorgen op het land te leven; terwyl zy hendikwils,nevens klvire, gingen bezoeken! :—  ( =59 ) -Moge dit voorbeeld van dankbaarheid, dat op de waarheid gegrond is, ten bewyze (trekken hoe ,veel de erkentenis een deugdzaam hart, tot groote daaden bekwaam maakt, enden fterveling het naaste aan zyne beftemming brengti- R z HET  HET HART BESLUIT. Wie heeft het menschlyk hart getekend naar het leeven 1 — Wie yder vak gefchetst in zyn geflcltenis ? — Wiens pen heeft d'overgang van drift- tetdrift—omfchreeven ! Wie 't dubbelvoud ontleed, dat ondódrgrondlyk is? . . . Èc'n zelve punt des tyds — ziet 't zelve hart veranderen Nu teeder — dan godloos — dan deugdzaam— weder wreed, Eeflryden goed — en — kwaad in 't eigen hart elkandren! 't Is edtlmoedig en laagdenkend — eer men 't weet. — Ifu blaakt het voor Gods dienst: en, ach.' een weinig nadet . Bsledigt het een God die 't aangebeden heeft:  Nu klopt het voor een vriend: Helaas! een weinig fpader ^ Vervolgt — verguist het hem, terwyl 't van woede beeft! -»l Straks klimt het boven de aard — en gaat de fphaeren meetenj En, op die zelve Hond omgraaft het zich in Itof: Het fliugert weder om — het durft zich trotsch vergeeten: En weder daalt het neêr — bewondert 's Scheppers lof! ■ "» Het kruipt —— het ryst — is fier — en laag — in e'éne klopping> Het mint — het haat — hel veinst — in éine zeiven fionds Mu openhartig — dan verfmoort door overkropping; Legt 'liet de Roos — gelyk —— met doornen in den mond!-? Vergeeft: wie kan het hart, dan God alléén, doorgronden? 't Js alles voor dsn mensch een poel van duisternis { *« Omfluit een mengeling van allerhande vonden, Waar voor het floflyk oog te min doordringlyk isj — —f ï)e Schryver moge een Sekets van éeni Circe geeven , ©ie, in zyn onderwerp, de grootfte hoofdrol fpeelt, .Zyn pen, hoe wel gefneên, treft nooit die drift saar't kevt** Gelyk hy woelde in 't hart, dat hy ons meededeelt. — V ox t a i u e 's groote geest, heeft onderlcheiden proeven JVIet zóó veel yver, op het menschlyk hart gedaan; ©och al zyn Schetfen, zyn flechts grove—en flajiüwe groeve»J| ■Van '< waare roerfel, dat de drift in 't hart doet fiaarjo & 3 ^  C 262 > In"twintig mikken, aan 't toneel door hem gefchonken., Waarvan elk/ in zyn foort, des kunstvriends achting wekt.: Heef: hy zyn naam, 't is waar, aan de eeuwigheid geklonken, Maar —heeft hy 't hart gemaald gelyk iet waar lyk trekt? Rousseau — een marmontel —d'arnaud —die let= terhelden, Die, met een fenelon — een vondel potb h hoofd, Een fei tem a —een poot ... moet ik 'er meerder melden? Met recht de Lanër van Petrarcha is beloofd: Zyn zy, hoe groot ze ook zyn, — hoe dubbel eerbiedwaardigs In Haat geweest om 't hart te fchildren als Natuur 1 Is hoogvued's Schets volmaakt, fchoon zy zoo edelaartig 't Gevoel van Abram maalt, by 't rookend offervuur? j Als klopstock, Mesfias, met eene pheniks veder, Brengt in Getzémdné, hoe heerlyk tekent hy! — - «. Maar, vindt ons eigen hart zich by die lezing weder?,... Het tedere gevoel beQis' die vraag voor my! ——. Een feith, dat fchoon vernuft, wiens zangen alles roeren: Een bilderdyk, by wien het grootscu der dichtkunst woont»  C 103 ) Zyn zeker overtuigt dat, fchoon ze ons hart vervoeren; liet hart t alleen van 't hart de (lingermgen toont ? Lannoy, die dichteres, der kunst te vroeg ontvallen: Een bekker, daar ze ons leert hoe zy het menschdoin kent i De genlis, — deken, waanen zeker geen van allen; Dat hun betrachting gaat —- zóóverzich't harte wendt ? ——ï Genoeg: het menschlyk hart wordt nooit, in al zyn vakken, Door *t diepst — het fynst vernuft, in't waare punt, gemaaldts'n oogenblik brengt in die Zeiltleen honderd takken, Die nooit in 't juiste n u zyn door de pen bepaald. —< Vergeev dus, Edle kring van waarde Kunstgenootcn! Zoo myne zwakke veêr, daar ze U dees ScHetftn bied, Msfchien geen enkle Roos zaait by haar baStaart looten 1 —-» Wie kent het menschlyk hart? voor my mie ken het niet! J. E. de WITTE, Janior, EINDE.  INHOUD. 'Aan J. D F. . . Bladz. i. De Geveinsde '. . , jz. Emire, of het Sentiment . . 21. Schyn bedriegt . . . 32. k * r e l , of de Morgenjlond . . 43. F *N N * • • . . 4*?. Se •waardigfle Liefde . . 80. Het Huwelyk . . . . * * 87. De gevolgen der Wellust . . 104. elise, oft berouw . . , 112. Brief over 'e Stukje dc gcrofgen der Wellust . . , , ju sst eft sophia . . . j^q. Be waarde van den Godsdienst. , ij2. melanide . . , j,^ k om eo en de Vader van z aïr 5. . jgj. iris . . . . j^j^ Gedachten by een Gr af Tombe (een Fragment) . . . t>aphne by 't Graf van damon. . 220. Willem en ferdinand oj de Broeders . . . . 225. Het Hart, befluit . . . 260.