01 1067 5444 UB AMblLKU™»  a c; a T ii o X 15 O O 11 ¥ I E I A I D. i; D e e l. TE AMSTEBDAM, Bij J.B.EI¥E, 1788.   VOORBERICHT voor de eerfte UITGAVE. F\e Uitgever van deze Gefchie. denis ziet zo weinig waarfchijnelijkheid, om het Publyic te overreden , dat, zy inderdaad uit een oud Handfchrift getrokken zy, dat hy gelooft, beter te doen, niets daar van te zeggen, en het den Lezer over te laten, wat hy daar van denken wil. Geftelt, dat 'er waarlijk eens een Agathon geweest ware; geftek echter ook, dat 'er van dezen * Agathon niets voortreffelijker kon gezegt worden, dan: wanneer hy zich in 't huwlijk begeven, hoe -veel kinderen hy geteeit, en aan welke krankheid hy geftorven wars; wat zou ons bewegen kunnen,», ■ omzijneGefchiedenis te lezen, of. A 2 fchoon  4 fchoon gerechtelik bewezen kon worden , dat zy in de Archiven van 't oude Athéne gevonden was. De Waarheid, die van een Werk, gelijk dit is , 't welk wy den Liefhebberen voorleggen, gevordert kan wordenjbeftaat alleen daarïnrdat alles m t den loop der wereldfche zaken overëenftemt; dat de Caracters niet willekeurig, alleen naar de inbeelding en inzichten des Schrijvers gevormt, maar uit de onüitputb :are bron der natuur zelf moeten gefchcpt zijn ; dat in dc ontwikkeling dcrzelven, zo wel doinnerlijke, als, tot iets anders betrekkelijke , mogelijkheid; de gefteldheid van 't menfchelijk hart; de natuur van ieder drift, met al de byzondere kleuren, en lichten en fchaduwen , welken zy, door haar eigenaartig cara&er en de omftandigheden van ieder Perzoon, aan  5 aannemen, daarïn, tot het einde toe, op het nauwst behouden blijven ; het eigen caratter van 't Land, de Plaats, den Tijd, in welken de Gefchiedenis geftelt word , noit uit het oog verloren, en alles zo verdicht zy, dat geen genoegzaam bewijs kan aangevoert worden, waaröm het niet, even zo als het vertelt word, had kunnen gefchieden. deze Waarheid alleen, kan een Boek , 't welk Menfchen affchildert, nuttig maken, en deze Waarheid vertrouwt zich de Uitgever, den Lezeren dezer Gefchiedenis van Agathon, te kunnen beloven. Zijn hoofdïnzicht was, hen met een Caratter, 'r welk, wel te kennen, waardig was, van alle zijne zijden, in een verfchillendlicht befchouwt, bekentce maken, zonder twijfFel zijn er gewichtiger dan die waaröp 'zijne verkiezing gevallen A 3 is.  6 *m*f%n is. maar, dewijl hy zelf wenscbü. steker te zijn , dat hy der wereld geen barsfenfchimmeri voor waarheid verkocht, zo verkoos hy dat, 't welk hy, op 't nauwfte te kennen, gelegenheid gehad had. uit deaea grond kan hy overtuigend verzekeren, dat-Agathon, en de meeste overige Perzonen , welken in. deze Gefchiedenis ingevlochten zijn, wezenlijke Perzonen zijn , en dat (de bykomende omftandigheden , de gevolgen, en byzondere beftemming der toevallige gebeurt-euisfen, en wat meer, enkel tot willekeurig fieraad-, behoort, uitgezondert) alles wat het wezenlijke daar van uitmaakt, even zo Historisch , en misfehien nog enige graden- zekerer zy, dan denman Muzen van den Vader der Historie-, Herodoot; de Roomsche Gefchie-  7 denis van Lmüs;. of de Ffanféhê van den Jefuic Dantek Het is iets bekenes,dat' dikwils, in 't menfchelijk leveD, veel' 6n»' waarfchijnelijker dingen gebeuren dan dc buitenfporigfte harsfens te verdichten zich toevertrouwen zou* den. het zou dus zeer overijlt zijn, de waarheid des earaöers van onzen Held deswegen verdaeht te houden, wij' het voor zommigen oh* waarfchijneiijk is, dat iemand zo gedacht en gehandelt heeft, gelijk hy. wanneer het mogelijk is, te bewijzen, dat een Mensch, onder de byzondere beftem.mingen, onder welken zich Agathon , va-azijn kindsheid af, bevonden heeft, doorgaans zo denkt en handelt, of, ten minften, het zonder wonderwerken of betoveringen, heeft kunnen doen, zo gelooft de Schrijd ver, met recht, te kunnen verwachA 4 ten*  ten , dat men hem op zijn woord gelove, wanneer hy, met ernst, verzekert, dat Agathon waarlijk zogedachtof gehandelt heeft, tot ons geluk,bevinden zich, in de geloofwaardigfte Gefchiedfchrijvers, en zelfs in PJutarchus alleen, Voorbeelden genoeg, om te bewijzen, dat het mogelijk zy, zo edel, zo deugdzaam, zo onthoudend, of, om in de taal van Hippias, en een aanzienlijk getal menfchen, tefpreken, zo zeldzaam, zo eigenzinnig en zo onnozel te zijn, als het onze Held, in enige gelegenheden zijns levens, is. Men heeft, in verfcheiden plaatzen des tegenwoordigen Werks, de oorzaak aangewezen, waarom menuit den Agathon geen Modél van een volmaakt deugdzaam Man gemaakt heeft, daar de wereld met uitvoerige Leerboeken der Zedekande vm\ . cp.  opgevult is, zo kan iedereen (en niets is gemakkelijker,) zich een Mensch verdichten, die , van de wieg tot in 't graf, in alle onhandigheden en voorvallen des levens, zich altoos en volkomen zo bevind, gelijk dieZedekunde zelf. maar om Agathon het Beeld eens wezenlijken Mensch te doen zijn, waarin velen hun eigen erkennen moesten, kon hy ( wy verzekeren het ernftig) niet deugdzamer voorgeftelt worden, dan wy gedaan hebben: en, wanneer iemand, hierin, van een andere mening zijn mogt, wenschtenwy, dat hy ons den Man noemde, die, onder allen, naar den loop der natuur, geborenen , in overëenkomftige omftandigheden, en alles te zamen genomen, deugdzamer geweest zy dan Agathon. 't Is mogelijk, dat de een of anA 5 d er  10 der jonge Deugniet, wanneer hy ziet, dat een Agathon , onder de bevallige vervoeringen der Liefde, en ene Danaë , bezwijkt, even 't zelve gebruik daar van maken kan, 't welk de jonge Chsrea, by Teréntius, maakt van een Schildery 't welk de fchelmeryën van Vader Jüpitér voorftelde. wy kunnen er niet voor inftaan, dat zulk een, wanneer hy, met een hartige vreugd, gelezen heeft, hoe zulk een voortreffelijk Man vallen konde , niet tot zich zelf zeggen zou : Ego homuncio hoe non facerem ? ego vero illud faciam ac lubens. even zo mogelijk is het dat een kwalijkgezind of roekeloos Mensch de Redenering van Hippias lezen, en zich daarby inbeelden kan, de rechtveerdiging zijns ongeloofs en zijns ondeugenden levens in 't zelve te vinden; maar een rechtfehapen ge-  gemoed zal, met ons, overtuigt zijn, dat deze roekeloze en onbezonne Mensch, beiden geweest en gebleven zou zijn, offqhoon er geen Gefchiedenis van Agathon oit in de wereld geweest ware. Dit laatfte Voorbeeld voert ons tot een opheldering, waardoor wy de zwakheid van zekere weldenkende Luiden ,, wier wil beter is dan hunne inzichten, ter hulp te komen , en hen voor, ontijdig genomen ergernis te bewaren, geloven verbonden te zijn. Deze opheldering betreft de invoering van den Spphist Hippias in onze Gefchiedenis, en der Redevoering, waar door hy den jongen Agathon van zijn beminnenswaardig en deugdzaam EnthufiitsHBis zoekt te reeht tebrengen, en hem een denkwijs:in te boezemen, weike hy (niet zonder grond) vooe gefchik-  r 3 *m*mm fcbikter houd om zijn geluk in de wereld te bevorderen. Luiden , t eiken, uit gezonde oogen, recht voor zich heen zien , zullen, zonder onze herinnering, uit den gantfchcn zamenhang vanons Werk, en de wijs, waoröp wy by alle gelegenheden van dezen SopMst en zijne Grond (tellingen fprcken, zeer duidelijk inzien, hoe weinig wy den Man en zijne Stelling gunftig zijn. en dewijl het , noch voor onze eige wijs van denken, noch voor den taal en 't inzicht van ons Boek, gefchiktis, om met dien heftigcn iever tegen hem uit te varen, waarmede een jong Candidaat, wanneer hy,omzig,by zijn Confistorie, tot een goed beroep, aantebevelen, tegen Tindal en Bolingbroke gewapent ten velde trekt, zo hopen wy doch, by vernuftige Lezers, geen twijffel overgelaten te heb-  m$m%%£* i3 hebben: dat wy Hippias aanmerken als een flim en gevaarlijk Man, en zijn Zamenftel (in zo ver het de ware grondftellingen van Godsdiensten Deugd wederipreekt ) als een weefzel der bedriegelijkfte fluitredenen , welken der menfchelijke zamenlcving geheel omver werpen zouden, indien het zedelijk mogelijk ware , dat het grootfte deel der menfehen er in verwikkelt worden kon. wy geloven dus, voor alles wat ons, in dit punt, verdacht maken kon, zeker te zijn. dewijl 'er echter enigen onder onze Lezers zijn konden, welken ons, ten minften, onvoorzichtigheid ten last leggen, en denken mochten, dat wy dezen Hippias, of in 't geheel niet, of, wanneer het plan van ons Werk het ook gevordert had , hem in te voeren, zijne LeerflelJingen uitvoerig hadden moeten we-  14 wederleggen; zo achten wy 't billijk , hen de oorzaken te zeggen, waaröm wy 't eerfte gedaan, en 't andere nagelaten hebbeh. Dewijl, ingevolge ons Plah, het earaóer van Agathon tip verscheidene proeven gefteld worden zou, door welken zijne denkwijs geloutert, en dat geen , wat daarin overdreven en onecht ware, van tijd tot tijd daar van afgefcheiden wierd ; zo was het noodzakelijk, hem ook deze proef, (dewijl Hip"pias een historifchePerzoon is, en, met de overige Sophisten van dien tijd, zeer veel tot het bederf der zeden onder de Grieken heeft toegebragt,) te onderwerpen: boven dat , dient hy, om het caracter en de Grondflellingen van onzen Held, door detegenftelling die hy met hem maakt, in een helderer  15 Tér licht te ftellen. en, daar het zeer zeker febijnt, dat het grootfte deel diergenen , welken de grote wereld uitmaken , gelijk Hippias,denkt, of, ten minften9 Daar zijne GrondfteHingefj batl* delit; zo was het ook der zedelijke inzichten, welken wy ons by dit Werk voorgefteld hebben, overeenkomstig : te dóen zien, welk een wefking deze Grondftellingen doen, wanneer zy in een behoorlijken zamenhang gebragt Worden. Ene uitvoerige wederlegging van dat, wat in zijne Grondflellingen valsch en gevaarlijk is3 (want inderdaad heeft hy altoos geen onrecht) was in ons Plan een waar Hors d'ceuvre geweest, en fcheen ons ook, ten opzichte der Lezers, overtollig, dewijl niet alleen het antwoord, 't welk  i6 mmmm welk Agathon hem geeft, het beste is wat men daar tegen inbrengen kan , maar ook het gantfche Werk zelf als ene wederlegging daar van re befchouwen is. Agathon wederlegt HippiMs byna op dezelve wijs als Diögenés den Overnatuurkundigen, die lochende dat 'er ene beweging was. deMetaphificus betoogde zijn Stelling door distindtiën en fluitredenen , en Diögenés wederlei hem, door, zonder een woord te 'fpreken, wech te gaan. dit was ontegenftrijdig het enig antwoord *t welk die zonderlinge Mensch verdiende. over  *7 over het > Historifche in den AGATHON. Tjoewel, by den eerften opflag, A« gathon minder in de clasfe van den Engeifchen Vondeling van Fielding, (met welken een groot MeetIcundigen onzes tijds, hem, in den drift van een vernuftigeninval,heeft gelieven overëen te brengen,; dan in die van de Cyropoedie van Xénophón, fchijnt te behoren, met dit onderfcheid echter, dat in die, het Verdichte in de historifche Waarheid, en in dezen, het historisch Ware in de Verdichting, ingevlochten is; zo is echter niet te ontkennen,dat onze Held, zelf in een zeer wezenlijk ftuk,van dien van ^énophón, even B zo  zo ver afwijkt, als -hy dien van Fielding nader komt. Xénophón had, (wanneer wy een Kenner van groot aanzien *) geloven mogen.)ten doel, Cyrus, als het Idea'I eens volmaakten Rcgents, voor te Hellen, in wien de deugden van den besten Vorst met de aangename eigenfchappen des beminnenswaardigften Mans zouden verëenigt zijn; of, (gelijk een later Schrijver zegt, **) het was hem minder te doen, om Cyrus tefchilderen gelijk hy geweest was, dan om, hoe hy had moeten zijn om, een Sócratifchen KctAos xctt ctya&cs te IJ} Cicero, ep. ad A. Fratrem, L. I. 8. Cyrus ilte a Xénophónte non ad historia; fidcm fcriptus fe beiden brengen kan; hoe veel » de uiterlijke omftandigheden aan „ onze wijs van denken, aan onze » goede handelingen en misdrijven, B 2 aan  „ aan onze wijsheid of dwaasheid-, „ aandeel hebben ;en hoe het, na„ tuurlijker wijs, niet wel moge„ lijk zy, anders, dan door onder„ vinding,misilagen, onvermoeide „ bearbeiding van ons zelf, me„ nigvuldige verandering van denk„ wijs; hoofdzakelijk echter, door „ goede voorbeelden,enverbinte„ nis en omgang met wijze en goe„ de menfchen, zelf een wijs en „ goed Man te worden." en, uit ditgezichtspunt,hoopt de Schrijver, van den Kenners der menfchelijke natuur, dat getuigenis te bekomen, dat zijn Boek (offchoon het, in een anderen zin, onder de werken der inbeelding behoort) den naam ener Gefchiedenis niet onwaardig zy. Daar echter de plaats en tijd der Voorvallen zo wel, als verfcheidene, in dezelve ingevlochten, Perzonen, waas>  waarlijk historisch zijn, zo heeft men , het grootfte deel der Lezers , welken veelligt het oude Griekenland niet zeer bewandelt, of,'tgeen ze er van wisten, weder vergeten hebben, gelooft, geen kleinen dienst te doen, wanneer men enige, uit oude Schrijvers getrokkene, narichten, vooraf ter neder ftelde, waarüit deLezer, des te gemakkelijker,over deze Gefchiedenis denken, en van de overëenftemming van het verdichte deel met het historifche, oordelen kon. Om dan voor alles den Tijd, in welken deze Gefchiedenis zou gebeurdzijn,vasttefteUen,zo:kanmensomtrent, de vijf-ën-negentigfte en hondert.en-tiende01ympiade,ofhet 398ffe en 338fle j3ar voor onze gemeneTijdrekening,aJs de beide uiterfte puntenaannemen,in welken deVoorvallen van Agathon opgeïloten zijn, B 3 fchoon  22 ïchoon het te bewijzen ware, dat alle deze Perzonen binnen dien tijdkring geleeft hebben, willen wy echter liever openhartig toeftaan, als verwachten, dat het een Geleerden in- ' vallen mogt, het ons te bewijzen, dat het ene byna onmogelijke zaak is , de Tijdrekening in de Agathon, van enige merkelijke afwij. kingen van het historifche, vry te fpreken. de grootfte zwarigheid, wanneer de zaak iets te beduiden had, zou van den Sophist Hippias en de fchone Danaë ontdaan, de eerfte was ontegenftrijdig een tijdgenoot van Sócratés; en daar deze, in den ouderdom van zeventig jaren , in 't eerfte jaar der 95ae Olympiade gedood wierd, en Agathon, naar de omftandigheden, in welken hy, in zijne Gefchiedenis, geftelt word, niet wel voor de Qjfte Olympiade heeft kunnen geboren worden;  den; zo Iaat het zich gemakkelijk gpnoeg berekenen, dat in de 102de ('t welk omtrent den tijd is, waarin Agathon en Hippias zamenkpmen) deze Sophist, ichoon wy ook ftellen, dat hy twintig jaren jonger dan Sócratés geweest zy, of in 't geheel niet meer in leven, of veel te bejaard moet geweest zijn, om de Schonen, teSmyrna in 't bad, te bezoeken, by de fchone Danaë word dezelve bedenking nog veel aanmerkelijker: want, gefield ook, dat zy niet meer dan dertien jaren oud geweest zy, toen zy met Altibiadés bekent wierd, die, gelijk men gelooft, in 't eerfte jaar der 94fte Olympiade omkwam, zo moest zy toch, toen zy Agathon zulk een ongemene liefde inboezemde, bereids ene Vrouw van vijftig jaren geweest zijn. 't is waar, het voorbeeld der fchorie -B 4 Laïs,  24 Laï?, die, ten minftcn, even zo oud was, toen zy zo onhoffelijk was, om den groten Demósthenés drieduizend guldens voor éne kus af te vórderen; *) het veel ouder voorbeeldder fchone Heléna, die, toen <3e oude Raden des konings Pria ■ mós, door de tovery harer fchoonheid , een oogenblik lang in knapen verandert wierden, zestig volle jaren, telde; **) het voorbeeld der fiuitfpelerin Lami'a', die den koning Demétriüs ketende, offchoon zy oud genoeg was om zijne moeder te zijn; ***) en, onder de nieuwe, Kinon Lenclos en de Marquifin de Maintenon, konden ter vermindering der onwaarfchijnlijkheid zulk *) Bayle Dift. Artide Lais. Eem. N. *•) Bayle Dift. Article Helene Rem. Q; «**,) plutarehus in Demétriüs.  ruik ener verdichting aangevoerd worden; maar alle mogelijke Voorr beelden dezer zoort, zouden toch het wanfchikkelijke daarvan niet verminderen; en het beste zal zijn, den Lezer te verzoeken, dat hy de fchone Danaë, de Chronologie ten trotsch,zich niet ouder voorftelle, dan men zijn moet, om, zonder wonderwerken of betoveringen , nog een Minnaar te bekomen, gelijk Agathon. wanneer wy,by de Dfdo van Virgiliüs en Metaftafiö, zonder moeite, vergeten kunnen, dat zy eerst driehondert jaren na den vromen Enéas, haren Vervoerer, geboren wierd: waarom zouden wy dan ons ook niet, even ligt, voorftellen kunnen, dat Alcibiadés enige jaren later het offer zijner vyanden en zijns onrustigen geefts geworden zy, als ons de griekfche Gefcbied» ' B 5 fchrij-  26 *as*«s&i* fchrijvers, wier tijdrekening, buiten dat, ten uiteriien verwart is, berichten ? Van de verfcheidene Plaatzen., waar heen het bedrijf in de Agathon verfchikt word, heeft men altoos, volgens de begrippen, welken de Ouden daar van geven, gefproken. de Geleerden zullen, by den eerften opfiag, in den Délphifchen . Tempel, waar Agathon opgevoed wierd, dien zeiven Tempel erkennen , zo als Euripidés denzelve, in zijnlön, enPaufanias, in zijn befchrijving van Griekenland, af beeld; en in het Syracufe, waar de deugd van den armen Agathon, ene even zo fterke verduistering ondergaan moest, als zijne wijsheid te Smyrna geleden had; dat Syracüfe, 't welk ons Plutarchus in 't leven van Diön en Timóleön, en Pldto in ene zijner  2? ner brieven *) caraöerifeert ; en in hec Smyma, 't welk Hippias en Danaë ,uit alle Steden, tot hun verblijfplaats verkozen; dat Smyrna, waar van, op het Oxfords marmer, gezegt word, datzy defchoonfte en glansrijkfte onder al deAfiatifche fteden zy, en door den Redenaar Aristidés en den Sophist Pbilóftratus, den zetel der Mufen en der Gratiën, en aller aangenaamheden des levens, genoemt. **) even dit zelve geit ook van de Zeden, Gewoonten, en van alles, wat Tijd, Volken, en Perzonen, onderfcheidenlijk af beek: de'Athéniënzers, *) Epift. 7. Tom. III. opp. p. 323. ed. Steph. **) Marmor. Oxon. 1. 78. 143. Ariftid. Tom. opp. II. p. 307. ed. Cant, I'hiloftr. in vita Apollon. L, IV. £, 7.  s8 *9K**8S* zers, welken de Agathon befchrijft, zijn 't zelve Volk, 'twelk wy,uit Ariftóphanés, Xénophón, Demosthenés en anderen, kennen; de Sophisten, weinig beter, dan VYato (offchoon zelf, in zijn zoort,zo zeer een Sophist als een van hen) die, in zijne Zamenfpraken, *) affchildert. •) In den groten en kleinen Hippias, in Protagoras, Górg'as .Sophisten. wy zeggen met voordacht, weinig beter, want fchoon zy^nlochenbaar.zulkcfchadelijke Luiden waren, als Plato zegt, zo waren zy echter niet half zo dom , als hy ze maakt ; en, hoe hadden zy ook zo iêhadelijk kunnen zijn, wanneer zy zo dom geweest waren ? inder» daad is deze Sophistiferende Sócratés oorzaak, dat men gewoonlijk den Sophisten, zijne mededingers. niet alle gerechtig beid wedervaren laat; gelijk men veelligt, op een andere plaats, gelegenheid hebben zal, aan te wijzen,  dért. Levenswijs, Vermaken, Bezigheden en Spelen,alles is grieksch; én het ondeffcheidende der Grieken injónië, van de Grieken in Achaïe, en dezen, van die in Sicilië en Iralië, is overal met kennelijke trekken uitgedrukt, en der begrippen overëenkomftig, die, het lezen der Ouden, in ons denkbeeld overlaat. Wat de, in deze Gefchiedenis voorkomende, Perzoneh, en, wel vooreerst,. Agathon zelf,betreft, ze moeten wy openhartig beken nen , dat men hem vergeefsch in een enige Gefchiedfchrijver zoeken zoude, echter vinden wy, onder de Vrienden van Sócratés,enen Agathon , die enige kentrekken, tot hét Beeld van onzen Held, heeft kunnen aan de hand geven. l Deze Agathon was , gelijk het fchijnt, geboortig uit voornamen hai-  30 huize te Athéne, en ene der beminnenswaardigfte mannen zijnes tijds. PMto, die van hem, als van nog zeer jong , fpreekt, fchrijft hem de fchoonfte gehalte en de natuurlijke gefchiktheid eens edelen en deugdzamen eara&ers toe *), hy kwam onder de dramatifche Dichters van den besten tijd, te voorfchijn, en het doet hem eer aan, dat een Kunstrechter, gelijk Aristótelés, hem met zijnen lof en berisping verwaardigt heeft, het verwijt zelf, 't welk hem, wegens zijn al te grote neiging tot Tegenftellingen, gemaakt wierd, bewijst zijnen overvloed van vernuft; een fchone fout, die hem, by de goede inborst, die men hem toefchrijft, des te bemln- *) Piste in Protagon. T. I. p. %\$. X*Xn ti KajywSo» rijt &vtrn, Tip h iJs«»  3* . fflinnenswaardiger in gezelfchap maken moest, dit is het ook, wat Aristóphanés, die zelden roemt, en ook dezen Agathon niet verfchoonE heeft, echter in hem prijst; waarby zijn Scholiast (vermoedelijk om dien lof begrijpelijker te maken) aanmerkt, dat de Dichter Agathon een goede tafel gehouden heeft. *) als een voorbeeld daar van, plag men het beroemde gastmaal by te brengen , 't welk hy, by gelegenheid ener overwinning, gaf, die hy, in een openlijke wedftrijd van Tragifche Dichters, had wechgedragen , en waar van Plato den ftof, tot ene zijner fchoonfte Zamenfpraken.,^enomen heeft, de omftandigheden, dat hy een deel zijns levens, aan het Hof van den Koning Archelaüs van Scholiast. ad. Aristoph. Ranas. Aft. I, Scen. II. y. 84. mi 7g*n£ Alles wat men, va„ het leven en carader van Archytis, ineen menigte van oude Schn,vers,verftroit,aantreft,heeftAndreaS bchrmd, voorheen voortreffelijk Leeraar ^\h°§;,Scho°lteJ^3 meen geleerde Verhandehng, de Archyta Tarentino, by- eengetrokken,wdke,in^aarl683,aJdaar, in t licht gekomen is. D  5 o *gë#*3K$ hyzich, den Schrijver, van zelf, tot het gebruik, 't welk hy van hem maakt, aan te bieden. en,wien had hy ook, met beter grond en goed gevolg, enen Hippias kunnen tegen over ftelien, dan dezen Waren Wijsgeer, wiens Grondftellingen, het zekerfle tegengift tegen de ge. vaarlijke ftrikredenen des Sophists, inhouden? en wien kon men het, beter, toeëigenen, denzelven, door zijne Theorie, te wederleggen, dan diegcen, wiens gantfche leven een volftandige wederlegging daar van geweest was?om dezeTheörie te bevestigen, zou het zedelijk Caradter, 'twelk de gantfche Oudheid Archytas toekent, voor zich zelf, genoegzaam geweest zijn: maar het is ons veel aangenamer, dat wy, uit de Overblijffelen, welken wyStobeüs te danken hebben,en die hetenigfte  fle zijn, 't vrelk, van de Schriften eens zo merkwaardigen Mans, tot ons gekomen is, alles vinden, wat het bewijs bevestigen kan, dat de Philofophie van Archytês, 't welk de aanmerkelijkfte Vermeerdering, der tegenwoordige nieuwe Litgave des Agathons, uitmaakt, waarlijk meer noch minder is, dan de ontwikkeling der Begrippen en Grondftellingen, in de genoemde Overblijffelen - ingefloten. niets fchijnt van meer belang te zijn, dan te weten, hoe diegenen gedacht hebben, welken zo, gelijkArchytas, leefden, het ene dient het andere, ten gelijken tijde, over en weder, ten fleutel en ter bevestiging, wy begrijpen beter, waarom Archytas zo leefde, gelijk hy deed, wanneer wy weten, naar welke Grond/tellingen hy leefde: maar, niets bewijst de D 2 goed-  52 *tS£#&3S* goedheid dierGrondftellingen,beter, dan,dat een Man, die naar dezelve leefde, enen der Rechtveerdigften, Weldadigften, Dapperften, Berninhenswaardigfi:en,enGeIukkigften der menfchen was, welken de Gefchiedenis oit opgelevert heeft.  JOB.».*?. «W^i. i liji *) De Mysteriën, of de geheime Godsdiens van Bachus, mogt, gewoonlijker wijze, allee] door Vrouwen bedient worden; en wierden, om den geestdrijvenden woede, in welken mei zich, om de machtige werkingen des Wijnj gods Uit te drukken, daarby bragt, voortreffel lijker wijze,Orgia genoemt. tot de af beeldinf welke men hier, daar van , gemaakt heeftf" hebben Euripidés, Virgiliüs en Ovldiüs, d« kleuren aan de hand gegeven.  63 lijk vlicgent hair, de rollende oogen , de befchuimde lippen, de opgezwollen wangen, de woeste gebaarden, en de razende vrolijkheid, waar mede deze Onzinnigen.in onbefchaamde geflalten, hare, met tamme flangen omwonden, thyrfen fchudden, hare cymbalen tegen elkander floegen, of afgebroken dithyramben, met een bevenden ftem, Hamerden; alle deze uitbarstingen enerdweepSchiige woede, die hem, alleen daarom, des te fchandelijker voorkwamen, dewijl zy het bygeloof ten voorwerp hadden, maakten zijne oogen gevoelloos, en verwekten, in hem, een affchrik voor de bevalligheden, welken, met de befchaamtheid.alle macht over zijne zinnen,'verloren hadden.hy wilde te rug vlieden, maar 't was onmogelijk.dewijl hy.in't zelve oogenblik, van haar bemerkt wierd. 't gezicht eens Jongelings, in een oord en op een feest,'twelk door geen mannelijk oog ontwijd worden mogt.ftremde, plotsling, den  64 loop harer onbezuisde vrolijkheid , om alle hare opmerkzaamheid tot deze verfchijning te wenden. Hier kunnen wy onzen Lezeren niet langer ene omftandigheid verbergen , die geen geringe invloed op deze Gefchiedenis heeft. Agathon was van zulk een wonderbare fchoonheid, dat Zeuxis en Alcaménes, in hunnen tijd, dewijl zy de hoop opgaven, een volmaakter geftalte uittevinden, of, uit de verftroide fchoonheden der natuur, zamen te ftelien, de zijne ten voorbeeld namen, wanneer zy den fchoonften Apdllo, of den jongen Bachus, voordellen wilden, noit had hem een vrouweiijk oog gezien, zonder de fchuld haarsgeflachts, 't welk voor de fëhoonheid zo aandoenlijk gemaakt fchijnt, dat deze enige eigenfchap, by de meesten onder haar, de afwezenheid van allede overigen verbergt,te betalen. Agathon had de zijne, in dit oogenblik, nog meer reda n-  56 danken; zy redde hem van 'c noodlot van Pentheusen Orpheus, *)zijn fchoonheid. bragt deze Menaden in verrukking, een Jongeling, van zulk eengeftalte, aan zulk een plaats, m zulk een tijd! konden zy hem, voor iets geringere, dan Bachus zelf, aanzien ? in de begocheling, waarin hare zinnen zich bevonden, was niets natuurlijker dan deze gedachte ; ook gaf die hare inbeelding , plotsling, zulk een vurigen zwai, dat zy, tot de geftalte dezes Gods, welken zy voor zich zagen , alles daar by verdichten, wat haar, tot een volftandig bewijs, ontbrak, nare betoverde oogen ftelden zich de Silenen voor, en de boksvoetigeSatyrs, die om hem huppelden , en Tygers en Leöparden, die, met liefkozende tongen, zijne voeten lek- *) Beiden hadden het ongeluk, om, door Bachanten, in den drift harer geestdrijvende ruzerny, verfcheurt te worden. E  66 lekten ; bloemen, dus dagt haar, ontfproten onder zijne voetzolen, en bronnen van wijn en honig ontfprongen hy ieder zijner treden, en vloeiden,in fchuimende beken, van clc rotzen af. op eenmaai weêrgalmde de gantfche berg en de naburige rotzen, van haar luidruchtig Evan , Evoë! met zulk een afgrijsgelijk gedruis van trommelen en cymbalen, dat Agathon, door verwondering en verbaastheid verftijft, gelijk een -ftandbeeid, ftaan bleef, terwijl de verrukte Bachanten, in dartelende dansfen, zich om hem heen wonden, en , door duiZent onzinnige gebaarden, hare vreugd, over de vermeende tegenwoor. digheid des Gods, uitdrukten. Maar, zelfde buitenfporigfte dwepery heeft hare grenzen, en moet, eindelijk, voor de overmacht der zinnen wijken, tot ongeluk , voor den Held onzer Gefchiedenis, kwamen deze Onzirmigen, allengs, van hunne verrukking, waar  67 waarby zich vermoedelijk hare inbeeliingskracht te veel had afgemat, te rug, en bemerkten gedurig meer en 'meer menfchelijks aan hem, wiens, ongemene fchoonheid zich in hare dronken oogen vergood had. zommigen ,welken zich, door 't bewust zijn hunner ejge fchoonheid, hovaardig genoeg maakten, de Ariadne van dezen nieuwen Bachus, te zijn, naderden hem, en fielden hem, door de levendigheid, waar mede zy hare gevoelens uitdrukten, in een des te groter verlegenheid, als hy minder geneigt was, hare ongeffuime liefkozingen te beantwoorden, buiten twijffel zou 'er onder hen een grimmigen ftrijd omffaan zijn, en Agathon, ten leste, het treurig noodlot van Orpheus, Cdie, in overeenkomende omftandigheden, door de tragifche Menaden, verfcheurt geworden was,) wedervaren hebben ; zo niet de Onfferffeliiken, dié den keten der menfchelijke toevallen aan elkander fchakeleiï, een E a on-  68 ♦aS**38* onverhoopt middel, ter zijner redding, in 't zelve oogenblik, toegebragt hadden, daar noch zijne fterkte, noch zijne deugd, hem te redden, toereikend was. Derde Hoofdftuk. . Onverwachte afbreking van 't Bachus feest, ■p en troep Sicilifche Zeerovers, welken , om versch water in te nemen, gedurende den nacht, aan deze kust aangeland waren, hadden, van verre, het geraas der Bachanten ,gehoort, en het voor een aanhitzing.tot een aanzienelijke Buit, genomen, zy herinnerden zich, dat de voornaamfte Vrouwen dezer plaats, de geheimen der Orgia', om dezen tijd, vierden, en daarby, in haar voortreffelijkftekleding,plegen uit te gaan, offchoon zy zich, voor de beklimming des bergs,daar van ontdeden , en alles, tot op haren wederkomst, door hare Slavinnen lieten bewaken, de hoop, om, beha! -  llven deze Vrouwen, waar van zy de lioonften voor de Afiatifche Harems Iftemden, een menigte van kostbare federen en juwelen, buit te maken, lieen hen wel waardig , zich hier Is langer op te houden, zy deelIn zich dan in twee hopen , waar In de ene, zich der Slavinnen, welIn de klederen bewaarden, bemachfcden; terwijl de overigen den berg Iklommen, en, met groot gefchreeuw, p deTrafiërinnen inftortende, zich van lar meester maakten, eer zy moed idden om zich ter weer te fiellen. I omftandigheden hadden zich dermaIn verandert, dat zy zich nu niet, |n met de gewoonlijke en welftandigfte japenen haars geflachts, verdedigen pnden. maar deze Siciliërs waren al I zeer Zeerovers, om op de tranen h gebeden, ja zelf op de bevallighefen dezer Schonen, enig acht te geven; pewel zy , in dit oogenblik , daar E 3 fchrik  7° fchrik en vertzaagtheid haar het Vrou welijke, C wanneer 't my geöorlooft i dit woord van een groot Dichter t ontlenen ,) weder gegeven had , ze den zedigen Agathon zo vervoeren voorkwamen, dat hy goed vond, zijne niet gaarne gehoorzamende, oogen, na; den grond te vestigen, de Rovers ha< den nu andere zorgen, en waren allee daarop bedacht , hoe zy haren buit a 't fchielijkst in zekerheid zouden brei gen. en dus ontkwam Agathon — voor enige, niet al te fijne, fchèrtzen over 't gezelfchap, waarin hy gcvoi den was, en, voor zijne vryheid — een gevaar, waarüit hy zich, naar zijr gedachten , nok beter had kunnen Ij kopen, ook fcheen 't verlies zijner vr; heid , hem, in de omftandigheden, waa 'in hy was, weinig te bekommeren, el inderdaad, daar hy alles verloren h; wat der vryheid dierbaar maakt, h; *hy weinig oorzaak, zich, wegens zj vc  verlies, te krenken, dat hem , ten minHen, een verandering in zijn ongeluk, beloofde. Vierde Hoofdftuk. ■ Agathon word Scheep gebragt. j^a dat de Sicilia'nen, met hunnen gemaakten buit, weder icheepgegaan .waren , en de deling daar van, met groter eendragt, dan waar mede de Voorftanders ener kleine' Republyk, de openlijke inkomften , te delen plegen, gedaan hadden, bragten zy 't overige van den nacht, met een flempery döör, waarby zy, niet vergaten, zich, wegens de ongevoeligheid, die zy, by de verïpsering derTrafifche Schonen, bewezen -hadden , -fchadeloos te ftelien, intusfehen had Agathon, ongemerkt, zich in een hoek van 't fchip afgezonden , waar hy, door vermoeithefcj, fiogE 4 maals  maals influimerde, en gaarne den droom Uitgedroomt had, waaruit hy, door 't Evan Evoë der bezopen Menaden geWekt geworden was. Vyfde Hoofdftuk. Ene ontdekking. £)e opgaande zon, die, door de rozen vingerige Auróra aangekondigt, de Jónifche zee vergulde , vond hen allen, die, (om met Vïrgiliüs te fpreken,) den nacht door, Bachus, en der Godin, zijne Zuster, geöffert hadden, in den wijn en flaap begraven. Agathon al3een, gewoon met het morgenrood te ontwaken, wierd, door hare eerfte ftra3en , die, in een horifontale lijn , zijn ■voorhoofd befchenen, gewekt, zo dra hy de oogen opfloeg, zag hy een jong Mensch, in een flavenkleding, voor zich ftaan, die hem, met de grootfte op.  73 opmerzaamheid.befchouwde.hoefchoon Agathon was, fcheen hy door de fchoonheid dezes beminnenswaardigen Jonge» lings, in fijnheid der gefta'te, en kleur, overtroffen te worden, inderdaad had deze, in zijn wezenstrekken ,en gantfche gedaante, iets zo maagdelijks, dat hy, geiijk de Horatifche Gyges, in vrouwelijke kleding, onder een'fchaar van maagden vermengt, het fcherpzinnigst oog van den fijnften Kenner bedrogen zoude hebben. *) Agathon beantwoorde het ftaröogen des jongen Slaafs, met ene opmerkzaamheid.in welk een aangename opgetogenheid, van tijd tot tijd, zich tot verrukking ver. hefte. even deze zelve bewegingen ontwik- '3 Quem fi puellarum infereres choro, Mire fagaces fallcret hospites Discrimen obfcurem, folitis Crinibus ambigiioque vultu. Horat. Od. ir. s. E s  74 %r2m*%m wikkelden zich ook in 't aanminnig gezicht van den jongen Slaaf; hunne zielen herkenden elkander, tegelijk, en fchenen, door hun ftaröogerj, in elkander te vloeien, eer hunne armen elkander omhelzen, en hunne, van verrukking bevende, lippen Pfy- che Agathon — uitroepen konden, zy zwegen een langen tijd: dat geen, wat zy gevoelden, was boven alle uitdrukking, en, waar toe behoefden zy woorden? het gebruik der fpraak houd op.wanneer de zielen zich elkander onmiddelijk mededelen, zich onmiddelijk aanfehouwen en aanraken; en, in een oogenblik, meer gevoelen, dan ?.y, zelf in gehele jaren, met de tong uittefpreken, vermogend zouden zijn. de zon zou veelligt over hun hoofd \yechgerent,en weder in den oceaan verzonken zijn, zonder datzy,in'c voortdurend oogenblik dier verrukking, de verwisfeling der uuren gemerkt hadden ;  den, zo niet Agathon, (die 't het best voegde, hierin den eerften te zijn,) zich , met een zacht geweld, uit de armen zijner Pfyche los gerukt had, om , van haar, te vernemen, door welk een toeval zy, in de macht der Zeerovers, gekomen was? de tyd is kostbaar, lieve Pfyche! zeide hy,. wy moeten ons die oogenblik ten nutte maken, terwijl deze Barbaren, door 't gewelt des machtigen Gods bedwongen, op den grond leggen, vertel my, door welk een toeval wierp! gy van mijne zijde gerukt, zonder dat het my mogelijk was, te kunnen uitvorfchen, hoe of waar heen ? en hoe vind ik u nu, in dit flavenkleed, in de macht dezer Zeerovers? Zesde Hoofdftuk. Vertelling van Pfyche. Qy herinnert u, antwoorde hem Pfyche , dat ongelukkig uur, waarin de  16 *%mm&* de ieverzuchtige Pythia, onze liefde, hoe geheim wy dezelve dachten te zijn, ontdekte, niets was met hare woede te vergelijken, en er ontbrak niets, dat hare wraak niet mijn leven ten offer begeerde; want zy liet my, enige dagen, alles gevoelen, wat verfmade liefde uitvinden kan, om ene gelukkige Medeminnares te kwellen, offchoon zy 't wel in hare macht had.my uwe oogen geheel te onttrekken, zo hield zy zich doch noit zeker, zo lang ik teDélphis zijn zoude, zy vond fchieüjk een middel uit, om zich mijner te ontdoen , zonder argwaan te verwekken ;zy fchonk my aan een Bloedverwante, die zy te Syracufehad; en dewijl ze my, in deze plaats, ver genoeg van zich af, geloofde, verzuimdè zy niet, my, in de grootfte ftilte, naar Siciliè'n over te doen voeren, die Zottin! kende zy dan de macht der liefde niet, die Agathon bezielde? wist zy niet, dat, geen fcheidi.ng der lig-  77 ligchamen, mijne zie] verhinderen kon , over landen en zeen wech te vliegen, en,gelijk een minnende ichaduvv, boven u te zweven? of, hoopte zy bevalliger in uwe oogen te worden, wanneer gy my niet meer zien zoud ? —— ik verliet Délphis met een verfcheurt hart. toen ik, voor dé laatftemaal, op deze betoverde hagen, ftaröogde,waar uwe liefde, my een nieuw wezen, een nieuw bèftaan, gaf, en, waar tegen, mijn vorig leven, my een verdrietige afwisfeling van eenvormige dagen en nachten, een ongevoelig plantenleven fcheen, — toen ik deze geliefde plaats eindelijk geheel uit mijn gezicht verloor neen, Agathon, ik kan het niet befchrijven, ik hield op, my zelf te gevoelen! men bragt my in 't leven te rug. een ftroom van tranen verligte mijn hart. er was een zoort van wellust in deze tranen; ik liet ze den vryën loop, zonder my te bekommeren of zy  78 **«ï3sS##s38# zy gezien wierden., de wereld, fcbeen my een ledig ruim; alle voorwerpen rondom my, dromen en fchaduwen; gy en ik , waren alleen ; u alleen hoorde ik; ik lag aan uwen borst; ik lag mijnen arm om uwen hals; ik toonde u mijne ziel in mijne oogen: ik voerde u in de heilige fchadtiw, daar gy my de tegenwoordigheid der Onfierffelijken gevoelen leerde; ik zat aan uwe voeten, en , mijne, aan uwe lippen hangende, ziel, geloofde het gezang der Muzen, te hooren, wanneer gy fpraakt: wy wandelden, hand in hand, by den helderften manefchijn, in E!izeïfche velden, of zetten ons, onder de bloemen, ftilzwijgend, terwijl onze zielen haar eigen geestelijken fpraak aan elkander ontdekten, enkel licht cn weelde rondom zich zagen, cn niéts wenschtën, dan orifterffeiijk te zijn, om elkander eeuwig te kunnen beminnen, ter neder, onder de herinneringen, wier  wier levendigheid alle uiterlijke aandoeningen verdonkerde , ftelde zich mijn hart allengskens gerust, ik, die my zelf alleen voor een deel van uw wezen hield, kon niet geloven, dat wy voor altoos gefcheiden zouden blijven, deze hoop maakte nu mijn leven uit, en bemachtigde zich mijner zo fterk,dat ik weder vrolijk wierd. want ik twijffeldë niet, ik wist het, dat gy niet ophouden kond, my te beminnen, ik overliet u dè gloeiende drift ener machtige en bevallige Medeminnares, zonder haar, een oogenblik, te vrezen, ik wist, dat, wanneer zy 't -ook 'zo ver brengen konde, uwe zinnen te vervoeren , zy doch onvatbaar was, u ene liefde in te boezemen, gelijk de onze, en dat gy weer fchielijk naar haar verlangen zoud, ' die alleen u gelukkig kan maken, dewijl zy alleen u beminnen kan, gelijk gy, bemint te zijn,  So zijn, wenscht. onder duizent zulke gedachten, kwam ik eindelijk te Syracüle aan. de voorzichtige Priesteriri had toebereidzelen gemaakt, waardoor ik nergens middel vinden kon, u, van mijn verblijf, naricht te geven, mijne nieuwe Gebiederes was een van dat goed zoort van fehepzelen, welken alleen gemaakt fchijnen, om zich zelf te bevallen , en zich alles te laten welgevallen, ik wierd tot die eer bevordert, om de optoïng van haar fchoon hoofd waar te nemen, en de wijs, waarop ik.ditamt bediende, verwierf my hare gunst, zo zeer, dat zy my byna zo teder beminde, als haar fchoothondje. in dezen toeftand hield ik my zo gelukkig, als ik het, zonder u, kon zijn; maar de aankomst van haren Zoon veranderde het toneel. Ze-  taston sr Zevende Hoofdftuk. Vervolg der Vertelling van Pfyche. arcfsfus, (dus heet deze jonge Heer,) was, door zij neMoeder, naar Athéne gezonden, om, aldaar, de Wijsgeren te horen, en de wellevenheid der Athéniè'nzeren, te leren, maar hy had geen tijd kunnen vinden, noch om het ene, noch. om het andere te doen. enige jonge Luif den, dien hy zijrie Vrienden noemde, . vonden, ieder dag, ene nieuwe verlustiging uit, welke hem verhinderde, de zwaarmoedige wandelplaatzen der Wijsgeren te bezoeken, boven dat, hadden hem deaartigfte Bloemtuilmeisjes, te Athéne, gezegt, dat hy een zeer beminnenswaardig jong Heerwas; hy geloofde haar, en had zich dus geen moeite gegeven, om eerst te worden, wat hy, volgens zulk een geloofwaardig getuigenis, reeds was. hy had zich met niets bezig gehouden, P dan  32 dan, om zijn perzoon in een behoorlijk licht te ftelien, en niemand, in Athéne, kon zich beroemen, belagchelijker opgefchikttezijn,of witter tanden, en zachter handen te hebben dan Narcisfus. hy was de eerfte in de kunst, om tweemaal op zijn ene voet rond te draïen, een waïer van den grond op te nemen, of een bloemtakje in 't hair ener Dame te fteken. by zulke voorrechten, geloofde hy het natuurlijk recht te hebben, zich het vrouwelijke geflacht aan te bieden, de ligtheid, waar mede zij. ne verdienften. over de tedere harten der Bloemtuilmaagden , gezegepraalt hadden , gaf hem moed, om zich ook aan de Kamermeisjes te wagen, en, van de Nymphen, verhief by zich tot de Godinnen zelf, zonder zich te bekommeren, hoe zijn hart aangenomen wierd; hy had zich aangewent, te geloven, dat, hyonwederftaanlijkwas, en , wanneer hy, niet altoos, proeven daar  daar van bekwam, hield hy zich daar door fchadeloos, dat hy zich der gunstbetuigingen 't meest beroemde, welken hy 't minst genoten had.——verwondert het u, Agathon j van waar ik zo wel van hem onderrecht ben ? van hem zelf: wat mijne oogen, niet aan hem ontdekten, dat zeide my zijn mond. want hy zelf was de oniiitputbare inhoud van zijn gefprek,' zo wel, als 't enig voorwerp zijner bewondering, een Minnaar»1 van deze zoort* behoorde Weinig geacht te worden, een tijd lang, verlustigde my zijne dwaasheid, maar nu wierd hy woest, hy vond het onwelvoegelijk, dat een Bediende zijner Moeder, ongevoelig voor een hart blijven zou i om 't welk, de Bloemtuilmeisjes, in Athéne, elkander benijd hadden, ik wierd eindelijk genoodzaakt mijne toevlugt tot zijne Moeder te nemen, maar, even die zelve gemakkelijke inborst, welke haar goedig tegen zich zelf , F 2 te-  tegen haar fchoothondje , en tegen de gehele wereld maakte, maakte haar ook goedig tegen de dwaasheden van haren Zoon. zy fcheen het zelf kwalijk te nemen, dat ik, van de voortreffelijkheden eens zo beminneuswaardigen harts, niet getroffen wierd. het onge» duld over de aanvallen, welken ik beftendig onderworpen ware, bragt my duizentmaal in de gedachte, om van daar heimelijk wech te vluchten, maar ik had geen narichten van u. een Reiziger van Délphis had my gezegt, dat gy daar onzichtbaar waart geworden, maar niemand kon zeggen, waar gy waart, deze onwetenheid ftorte my in een onrust, die mijn gezondheid begon nadelig te worden, toen juist deze zelve Narcisfus , wiens belagchehjke liefde tot zich zelf, my zo lang gekwelt had, my, zonder zjn eigevoornemen, het leven weder gaf, terwijl hy my vertelde, dat een zekere Agathon J  thon, van Athéne, den zege over de. oproerige Inwoners van Eubea weehgedragen, en dat Eiland,zijner Republyk, weder onderworpen had, de omftandigheden,, welken hyer, van dezen Agathon, by voegde, lieten my geen twijffel over, of gy waart het. een goedhartige Slavin bevorderde mijne vlucht, zy had een Minnaar , dien zy overreed had, haar wech te helpen; ik hielp haar in dit voornemen uit te voeren , en begeleide haar; de jonge Siciliane verfchafre my, uit dankbaarheid, dit flavenkleed, en bragt my op een fchip , 't welk naar Athéne beftemt was; ik wierd voor een Slaaf aangezien , die zijn Heer te Athéne zogt, en gaf my, ten twedemaal, aan de golven over, maar met gantsch andere gevoelens, dan de eerfte reis , daar zy nu, in plaats van my van u te verwijderen , ons weder by elkander brengen zouden, F 3 Agt-  Achtfte Hoofdftuk. Pfyche befluit hare Vertelling. A-\nze vaart was enige dagen gelukkig , behalven dat onze reis, door tegenwinden , ongewoon vertraagt wierd» raaar aan den avond des zesden daags, verhief zich een heftige ftorm, die ons, in weinig uuren, weder een groten weg te rug bragt; maar onze Schippers waren eindelijk zo gelukkig, ene van de onbewoonde Cycladen te bereiken, waarin wy ons, voor den ftorm, in zekerheid fielden, wy vonden,in de bogt, waarin wy gevlucht waren, een ander fchip leggen, waarin zich deze Siciliers bevonden, welken wy nu toebehoren, zy hadden ene griekfche vlag opgehijst, zy groeten ons, en kwamen tot ons over; en, dewijl zy onze taal fpraken, zo hadden zy geen moeite, ons zo veel veel vertellingen voor te liegen,  §7 als zy nodig vonden om ons gerust te doen zijn. allengs wierd ons volk met hen gemeenzaam , zy bragten enige grote kruiken met eyperfchen wijn , waar door zy, in weinig uureri, ons volk weerloos maakten, zy bemachtig, den hierop ons geheel fchip, en begaven zich, zo dra de ftorm enigzints, bedaard was, wéder in zee. by de deling , wierd ik eenftemming den Hoofd, man der Rovers toegewezen, men bewonderde mijne geftalte, zonder mijn geflacbt te vermoeden, maar deze ver. borgenheid hielp my niet zo veel als ik gehoopt had; de Siciliè'r, dien ik voor mijn Heer erkennen moest .draalde niet lang, om my, met een walchelijke drift, te vervólgen, hy noemde my zijnen Ganymédes,en zwoer by al de Tritons en Néreïden.dat ik hem zijn moest, wat, de Trojaanfche Prins, Jupitér geweest was. toen hy zag, dat zijne vleïeryê'n Yergeefsch waren, wierd ik , ten F 4 laat-  88 *8S4*3Sï* laatften, gedwongen, hem te betuigen» dat ik, mijn leven tegen mijn eer, voor niets achre, dit verfchafte my tot hier toe enige rust, en ik begon op een middel ter mijner veriosfing te denken.ik gaf den Rover te verftaan , dat ik van een gantsch anderen ftand ware, dan mijn flaafsch kleed te kennen gaf, en bad hem op 't vurigst, my naar Athéne te brengen, waar hy, voor mijnen afftand, bekomen zoude, wat hy maar vorderen wilde, maar, over dit punt, was hy onverbiddelijk; en ieder dag verwijderde ons verder, van dat geliefd Athéne, 't welk, gelijk ik geloofde, mijnen Agathon in zich bevatte, hoe weinig dagt ik, dat, juist deze verwijdering, waarover ik zo ontroostelijk was , ons weder by elkander brengen zoude ? maar, ach! in welke omftandigheden vinden wy elkander weder ? beiden van de vryheid berooft, zonder hulp, zonder hoop van verloffing, veroordeelt om  8p om, onder deze Barbaren, dienstbaar te zijn ; de onzinnige drift mijns Heren , zal ons zelf van 't enig vergenoegen beroven, 't welk onze toeftand verligten kon. zedert mijne onverfchrokkenbeid hem de hoop benomen heeft, om zijn oogmerk te bereiken , fchijnt zich zijne liefde, in woedende ieverzucht, verandert te hebben, welke zich bemoeit, dat geen, wat hy zelf niet genieten kan, ten minften geen ander over te laten, de Barbaar zal geen omgang met my toeftaan, dewijl hy my pas, zichtbaar te zijn, veroorlooft, doch, 't onzeker toekomende, zal my mijn tegenwoordig geluk niet ontroven, ik zie u ,• Agatho-j, en ben gelukkig! hoe begerig had ik, weinig uuren geleden , een oogenblik gelijk dit, met mijn leven gekogt! terwijl zy dit zeide, omhelsde zy den gelukkigen Agathon, met zulk een hartroerende tederheid , dat de verrukking, die hunne harten elkanF s der  der mededeelden, een twede fprakeio* ze ftilte voorrbragt. en hoe zouden wy berchrijven kunnen, wat zy gevoelden , daar de mond der liefde zelf, niet welbefpraakt genoeg was , dat, gevoel uit te drukken ? Negende Hoofdftuk. Pfyche en Agathon worden weder van elkander gefcheiden. ■vi a dat onze Geliefden, van hunne vervoering, te rug gekomen waren, verlangde Pfyche van Agathon dezelve toegevenheid, die zy, door de vertelling harer bejegeningen.voor hem gehad had. hy melde haar dan,op wat wijs hy van Délphis ontvloden,hoe hy met een Athéniè'n. zer bekent geworden was, en hoe 't zich ontdekt had, dat deze Athéniè'nzer zijn Vader was; hoe hy, door een toeval, in de openlijke Befturing ingewikkelt, en, door  91 door zijne welfprekenheid, den Volke aangenaam geworden was; de dienften die hy der Republyk bewezen had; door wat middel, zijne Berijders , het Volk tegen hem hadden opgeftopkt, en hoe hy, enige dagen geleden, met verlies aller zijner vaderlijke goederen en aanfpraken, voor altoos, uit Athéne gebannen was ; hoe hy 't befluit genomen had, om een reis door de morgenlanden te doen; en, door welk een toeval, hy in de handen der Siciliërs gekomen was. zy vingen nu ook aan, zich, over de middelen ter hunner bevrijding, te beraadllagen. maar de bewegingen, die de Rovers maakten , noodzaakten Pfyche,zich op 't fchielijkst te verbergen, om een verdachtheid voor te komen, waar van de fchaduw genoeg geweest was, om haren Geliefden 't leven te kosten, zy beklaagden nu, by zich zelft dat zy, naar 't voorbeeld der Minpaars in de Romans, een gunftigen tijd met  92 met onnodige vertellingen verloren haddenbaar zy wel vooruit zien konden, dat Jien, in 'c vervolg, geen zo gunftige gelegenheid,om zich mee elkander te befpreken, weder toegeftaan zou worden. Maar dat, wat hen hierover had kunnen vertroosten, was, dat alle hunne beraadflagingen en uitvindingen vergeefsch zouden geweest zijn; want, in dezen morgen, bekwam de Hoofdman naricht van een rijkbeladen fchip, 't welk voornemens was , van Lésbos naar Co. rinthe, af te gaan, en 't welk, naar de berichte omftandigheden, onderweegs opgevangen kon worden, deze tijding veroorzaakte een geheime beraadfiaaging onder de Hoofden der Rovers, en de uiiflag daar van was, dat Agathon met de gevangene Traciërinnen en enige Gevangenen, onder ene bedekking, in een bark gezet, en, zonder enig verzuim , naar Smyrna gevoert en aldaar Verkocht zouden worden ; terwijl het groot-  grootfte deel der Zeerovers, zich met de galei vaardig maakten,om den rijken buit, dien zy reeds, in de gedachten, verflonden, te gemoet te gaan. in dit oogen. blik verloor Agathon de gelatenheid, waar mede hy, tot hier toe, alle ftormen des tegenftrevenden geluks, uigehouden had. de gedachte, van zijne Pfyche weder gefeheiden te worden, bragt hem buiten zich zelf. hy wierp zich voor de voeten des Siciliërs, en zwoer, dat de verklede Ganymédes zijn Broeder was; hy bood zich zelf tot zijn flaaf aan; hy vleide, hy weende maar vergeefsch. de Zeerover had de natuur des elements 't welk hy bewoonde, de Sirénen zelf zouden hem niet hebben kunnen overreden, omvan zijn befluit af te ftaan. Agathon wierd zelf niet vergunt, van zijn geliefden Broeder affcheid te nemen; de levendigheid, waar mede hy zich had doen zien, had hem by den Hoofdman verdacht gemaakt, hy wierd dan door  door (mart en vertwijfeling verdooft * in de bark gedragen» en bevond zich reeds, een geruimen tijd, buiten 't gezichtsbereik zijner Pfyche * eer hy weder ontwaakte, om aldekracht zijner elende te gevoelen* Tiende Hoofdftuk. Een AUeenfpraak. jyar wy 't ons tot eert onverbrekelijke wet gemaakt hebben, in deze Gefchiedenis, alles zorgvuldig te vermijden , wat, tegen de hiftorifchc Waarheid derzelve,een rechtveerdig vermoeden verwekken kon, zouden wy zeifin bedenking genomen hebben, de Alleenfpraak. die wy hier, in ons Hand. fchrift, vinden , mede te delen,zo niet de ongenoemde Schrijver de voorzichtigheid gebruikt had, ons te melden * dat zijne Vertelling zich, in de meeste om*.  95 omftandigheden , op een zeker zoort van Dagboek gronde, 'c welk, ( naar alle waarfchijnlijkheid O van Agathons eige hand was, en waarvan hy, door een Vriend, te Crotóna, een affchrift bekomen had. deze omftandigheid maakt het begrijpelijk, hoe deGefchiedfchrijver weten kon, wat Agathon, by deze en andere gelegenheden, met zich zelf gefproken heeft; en beveiligt ons tegen de tegenwerpingen, die men tegen de Alleenfpraken maken kan , en waarin de Gefchiedfchrijvers zo gaarne den Poëten plegen na te volgen, zonder zich,gelijk zy, op de ingeving der Muzen te kunnen beroepen. Ons Oorfpronkelijkmeld dan,dat,na dat de eerfte woede der fmart, (welke altijd ftom en denkeloos plag te zijn,.) wat bedaart was, Agathon opkeek , en, daarhy, van alle zijden, niets dan lucht en water rondom zich zag, hy, volgens zijne gewoonte,dus,metzichzelf,begon te philofopheren; Was  P5 Was het een droom, wat my bejegent is, of zag ik het wezen tlijk? hoorde ik waarlijk het aangenaam geluid harer lieffelijke ftem, en omvirgen mijne armen geen fchaduw? wanneer het meer dan een droom was, waarom is my dan, van een Voorwerp, 't welk alle anderen uit mijne ziel uitwifchte, niets dan de herinnering, overig? —wanneer order en zamenhang de kentekenen der waarheid zyn, 6 boe overè'enkomftig aan de toevallige fpelmgen der dromende inbeelding, zijn dan de voorvallen mijns gantfchen levens! van mijne kindsheid aan onder de heilige Iauwrieren des Déiphifcben Gods opgevoed , vleide ik my, onder zijne befcherming, in de befchouwing der waarheid, en in den omgang met dien Onfterffelijken, een ftil en zorgvry leven door te brengen, dagen vol onfehuM, de enen den anderen gelijkjvloeidan, in geruste ftilte, gelijk oogenblikken , voorby , en ik wierd,  wierd, onbemerkt, een Jongeling, een Priefterin, wier ziel ene woning deiGoden zijn moest, gelijk hare tong het werktuig hunner uitfpraken, vergeet hare geloften, en tracht mijne onërvare jeugd , ter bevrediging harer begeerten , te misbruiken, hare drift berooft my van die geen, die ik beminde; hare vervolgingen drijven my, eindelijk, uit de geheiligde Befchutsplaats,waar ik, zedert ik my zelf kende, van beelden der Goden en Helden omgeven, my alleen bevlijtigde om hen gelijk te worden, in een onbekende wereld uit gefloten, vind ik, onverwacht, enen Vader en een Vaderland, 't welk ik niet kende, een fchielijke verwisfeling van omftandigheden, fielt my, even zo onverwacht, in 't bezit des grootften aanziens in Athéne, het blind vertrouwen des Volks, dat m zijne gunst zo weinig maat houd als in zijn ongenoegen , nodigt my tot de aanvoering G zijns  9* ♦985*«M» zijns krijgsheirs, een wonderbaar geluk bekroont alle mijne ondernemingen, en voert mijne aanflagen uit; ik keer zegepralend te rug. welk een tri* ümph ! welk een toejuiching! welkeen vergoding! en waar voor? voor datgeen , aan 't welk ik 't minst aandeel had. maar mijn Standbeeld fchittert pas tusfchen de beelden van Cécrops en Théfeus, of dat zelve Grauw , 't welk, voor weinig dagen , bereid was , altaren voor my op te rechten , rukt my, met ongeftuime woede, voor hun gericht, de wangunst diergenen, wien de overmaat van mijn geluk beledigde, had reeds alle harten ingenomen, alle ooren tegen mijne verdediging gedopt; daden, waarover mijn hart my prijst, worden, op de lippen mijner Aanklagers, tot misdaden; mijn veroordeling word uitgefproken. van allen die zich mijne Vrienden noemden, die, korts tevoren , de ieverigften Waren om nieuwe eer-  eerbewijzen voor my uit te vinden , veriaten, vliede ik uit Athéne, vliede ik, metligter hart, dan waarmede ik, voor weinig weken, onder de toejuiching ener ontelbare menigte , ter ftadsdeure ingevoerd wierd, en befluit den aardbodem te doorwandelen, of ik ergens een plaatsvinden mogt,waarde deugd, zeker voor uitwendige beledigingen , haar eigene gelukzaligheid genieten kon, zonder zich uit het gezelfchap der menfchen te verbannen, ik nam den weg naar Afien , om, aan de oevers van den Oxus *) de bronnen te bezoeken , uit welken de gehei menislen des Orpheïfchen Godsdienst tot ons gevloeit zijn. een toeval voert my *) Dit doelt, vermoedelijk, op die, aan den Oxus, of Amu (gdijk hy nu heet) gelegene, en door Gengiskanverftoorde, StadBalcb,of Balk, waar toen het bekende Genootfchap der Perzifche Magen, uit SoröistersSchool, was, G 2  ICO my onder een zwerm van razende Bachanten, en ik ontkom hare verliefde woede, alleen daar door, dat ik in de handen van barbaarfche Zeerovers valie. 1 in 't oogenblik, daar my, van alles wat men verliezen kan, alleen het leven nog overig is, vinde ik mijne Pfyehe weder; maar pas vang ik aan mijne zinnen te geloven, dat zy het is die ik in mijne armen gefloten houde, zo verdwijnt zy weder, en ik bevind my op dit fchip,om te Smyrna.voor Slaaf verkogt te worden. —> hoe overëenkomftig is dit alles enen droom, waarin de geestdrijvende inbeelding, zonder order , zonder waarfchijnelijkheid, zonder tijd of plaats in bedenking te ne. men , de verdoofde ziel, van 't een wonderlijk geval tot het ander, van de kroon tot den bedelftaf, van weelde tot vertwijfeling, van den Tartarus tot in 't Elyfiüm voortrukt? — en, is het leven een droom, een enkele droom,  101 droom, zo iedel, zo onwezenlijk, zo onbeduidend als een droom ? een onbeftendig fpel des blinden toevals, of der onzichtbare Geesten, die een gruwzame verlustiging daarïn vinden, om ons, ten hunnen fcherts, nu gelukkig, dan ongelukkig te maken? of is het deze algemene ziel der wereld, wier beftaan, de ondoorgrondelijke majesteit der natuur, aangekondigt; is het deze alles levendigmakende Geest, die de menfchelijke zaken ordent ? waarom heerst dan in de zedelijke wereld niet even die onveranderlijke order en overcenflemanng, waar door de elementen, de jaar- en dagverwisfelingen, de geflernten en de kringen des hemels, in haren gelijkformigen loop onderhouden worden?waaröm lijd dan de onfchuldige? waarom zegepraalt de bedrieger ? waarom vervolgt een onverbiddelijk noodlot den deugdzame ? zijn onze zielen met den Onfterffelijken vermaagfehapt, zijn G 3 zy  102 zy kinderen des hemels, waarom lochent de hemel dan zijn geflacht.en treed aan de zijde zijner vyanden ? of, heeft hy ons der zorg voor ons zelf geheel overgelaten , waarom zijn wy dan geen oogenblik van onzen toeftand meester ? waarom vernietigt dan, hier noodwendigheid, daar toeval, de ver. ftandigfte ontwerpen! Hier zweeg Agathon een poos. zijn, door twijffeling, beklemde geest, poogde zich los te wikkelen, toen eert nieuw gezicht in de verhevene natuur, die hem omringde, een andere rei van denkbeelden in hem opwekte. — wat zijn, dus voer hy voort, mijne twijfelingen anders dan ingevingen der eigenbatige drift ? wie was dezen morgen gelukkiger dan ik ? alles was wellust en weelde rondom my! heeft zich de natuur, binnen dezen tijd, veranderd; of is zy minder de fchouwplaats ener ejndenloze volkomenheid, om dat Agathon  ♦g-s*8**a 103 thón een Slaaf, en van Pfyche gefeheiden is? fchaam u,Kleinmoedige, uwer droefzinnige twijfeling , en uwer onmannelijke klachten! hoe kunt gy verlies noemen , waar van 't bezit geen goed was? is het een kwaad, van uw aanzien, uw vermogen, uw vaderland berooft te zijn? van dat alles berooft, ivaart gy te Délphis gelukkig, en vermiste het niet. èn, waarom noemt gy dingen de uwen , die niet tot u zelf behoren, die het toeval geeft en neemt, zonder dat het in uwe willekeur ftaat, die té bekomen, of te behouden? hoe gerust, hoé liefelijk en gelukkig vloeide mijn leven te Délphis voort , eer ik der Wereld , hare bezigheden, hare zorgen, hare vreugden, en hare af| wftwmgeiï kende ; eer ik nodig had, niet de driften van andere mentenen, of mee mijne eigéné", te kampen; my zelf, en 't genot mijns beftaans, eèn' ondankbaar Volk op te offeren , en, G 4 on-  104 *S£:*«3§H> onder de vergeeffche betrachting, Dwazen of Bozen gelukkig te maken, zelf ongelukkig te zijn ! mijne eige ondervinding wederlegt de ongerechte vertwijfeling mijns misvergenoegens het best. er waren oogenbükken, dagen, lange reian van dagen, dat ik gelukkig was; gelukkig, in de vrolijke uuren, toen mijn geest, door 't befchouwen der natuur, ontfor.kt, in diepzinnige overdenkingen , en zoete aandoeningen , gelijk in de betoverde hoven der Hésperiden, omdoolde; gelukkig, toen mijn bevredigt hart, in de armen der liefde , alle behoeften, alle wenfchen vergat, en alleen te verdaan geloofde , wat de weelde der Goden zy; gelukkig , toen , in de oogenbükken , wier herinnering my,om den bitterden fmart te verzoeten , genoeg is , mijn geest, in de grote overdenking des Eeuwigen en Onbegrensden, zich verloor! — ja, gy zijt het, alles bazie-  zielende, alles regerende Goedheid — ik zag , ik gevoelde u! ik gevoelde die fchoonheid der deugd, waar doormen zich u gelijk maakt, ik genoot die gelukzaligheid , die dagen de fnelheid van oogenbükken byzet, en oogenbükken, eeuwen waardig maakt; de macht diens gevoels verftroit mijne twijfeling, de herinnering der tegenwoordige zaligheid heelt den tegenwoordigen fmart, en verfpreekt ene betere toekomst, deze algemene bronnen der vreugde, waaruit alle Wezens fcheppen, vlieten, gelijk voormaals, rondom my; mijne zie! is nog even de zelve, zo wel als de natuur, die my omringt 6 Rust mijnes Délphifchen levens, en gy, mijne Pfyche!ualleen, van alles wat buiten my is, noeme ifc mijn! wanneer gy voor eeuwig verloren waart, dan zou mijn ontroostbare zie], niets op de aarde vinden, 't welk G S in  Io5 *S^*t3S^ in haar de liefde tot het leven onderhouden kon. maar, ik bezat beide, zonder die my zelf gegeven te hebben, en die weldadige Macht , die ze my benomen heeft , kan ze my weder geven, dierbare hoop, gy zijt reeds een aanvang dier gelukzaligheid, die gy my belooft! het was te gelijk godloos en dwaas, zich ene bekommering over te geven , die den hemel beledigt, en ons zelf der krachten berooft, om 't ongeluk te wederftaan, en 't middel om weder gelukkig te worden, kom dan, gy ftrelende hoop ener betere toekomst, en keten mijne ziel met uwe vleiende betoveringen. Rust en Pfyche — dit alleen , ó Goden ! lauwerkransfen en fchatten, geeft dien, wien gy wilt! Elfde  Elfde Hoofdftuk. Agathon word te Smyrna verkocht. pjet weder was onze Zeevarers zo gunftig, dat Agathon grote moeite had, zijne overdenkingen zo lang voort te zetten, als hy wilde; temeer, dewijl zijne reis van gene dier omftandigheden verzelt was, waar mede een poëtifche zeevaart plag opgefiert te zijn, want men zag noch Tritons, die op kromme kinkhoornen bliezen, noch Nereïden , die op dolphijnen , met bloemkransfen behangen, over de golven reden ; noch. Syrénen, die, met het halve lijf boven 't water, de oogen door hare fchoonheid, en 't oor, door de lieffelijkheid harer item, betovert hielden, de winden zelf, waren, enige dagen, zo zacht, als of zy 't met elkander afgefproken hadden, ons geen gelegenheid tot ene fchone befchrijving eens  io8 te ontroeren, welke zich gewent had , in den mensch meer de fchoonheid hunner natuur, dan dé vernedering van hunnen toeftand; meer dat, wat zy, naar zekere vooraffteilingen, hadden kunnen zijn, dan, wat zy werklijk waren , te zien. een menigte van treurige voorftellingen fiegen in inëengedronge verwarring, op dit gezicht^ in hem op; en, in even dat zelve oogenblik, dat zijn hart van medelijden en weemoedigheid wechvloeide, brande het,voor die menfchenbeulen, in een toornig afgrijzen , waar voor alleen diegeen vatbaar zijn, die derMenschheid beminnen, hy vergat, door deze aandoeningen , zijn eige ongeluk; toen een Man, van een edel aanzien, en die reeds bejaart fcheen, hem, in 't voorby gaan, gewaar wierd, ftaan bleef, en hem , met byzondere opmerkzaamheid, befchouwde. wie behoort deze jonge Lijfeigene ? vraagde "de  de Man ene der Siciliërs, die nevens hem ftond. hem , die hem kopen wil, hernam de ander, welk een kunst verftaat hy ? voer hy voort, dat zal hy zelf u het best zeggen kunnen, antwoorde de Siciliè'r. de Man wende zich dan tot Agathon zelf, en vraagde hem , of hy niet een Griek was ? of hy zich in Athéne opgehouden , en of hy in de kunsten der Muzen onderwezen was? Agathon bevestigde deze vragen. „ kunt gy Homeer lezen ?" ik kan lezen , en ik meen , dat ik Homeer gevoelen kan. „ kent gy de Schriften der „ Philofophen ? " goed genoeg , om niets daaü'n te verftaan. „ gy bevalt „ my, jong Mensch! op welk een ,, prijs fielt gy hem, mijn Vriend?" hy zou, gelijk de andere, door den Bode uitgeroepen worden, antwoorde de Siciliër, maar voor twee talenten is hy de uwe. gelei hem met my naar mijn huis, antwoorde de Oude, gy zult twee  112 *35j**SS* twee talenten hebben, en de Slaaf is mijn. uw geld moet u zeer bezwaarlijk zijn, zeide Agathon; hoe weet gy, dat ik u,voor twee talenten, nuttig zijn kan ? wanneer gy 't niet waart, hernam de Koper, zo ben ik onbezorgt, onder de Dames, teSmyrna, twintig voor ene, te vinden, die my, op uwe houding alleen, twee talenten voor u wederom zullen geven, met deze woorden, beval hy Agathon, hem in zijn huis te volgen. AGA-  AGATHON, Tweede Boet. Eerfte Hoofdftuk. Wie de Koper van Agathon was. j-ye Man, diê, voor twee talenten, zich 't recht verworven had,om Agathon, als zijnen Lijfeigenen, te behandelen, was een van die merkwaardige Luiden, welken , onder den naam van Sophisten, in de griekfche Steden rondzworven, om zich der edelften en rijkftenJongelingen te bemachtigen, en, door de behaaglijkheid hunnes omgangs, en der prachtige beloften, om hunne Leerlingen tot volkomen Redenaars, Staatsluidcn en Veldheren te maken , het geheim gevonden hadden, 't welk, de Alchimisten tot op den huidigen H dag  114 ♦3S**ae* dag te vergeefsch gezogt hebben, de naam, dien zy zich zelf gaven, betekent , in de fpraak der Grieken, een Perzoon, die van de Wijsheid zijn Beroep maakt, of, wanneer men 'c dus noemen kan, een Virtuöfo in de Wijsheid; en dit was het ook, waar voor zy, door het grootfte deel hunner Tijdgenoten, gehouden wierden. intusfehen moet men bekennen, dat deze Wijsheid, van welke zy hun beroep maakten, van de Sdcratifche, (die door enigen van hare Verë'erers zo beroemt geworden is,) zo wel in hare gefteldheid als in hare uitwerkzelen, oneindig onderfcheiden, of, om beter te zeggen, de volkomen tegenöverftelling van dezelve.was.de Sophisten leerden de kunst, de driften van andere menfehen op te wakkeren; Sócratés, de kunst, zijne eige te dempen: deze leefde, hoe men het maken moest om deugdzaam te fchijnen; die leerde, hoe men  men 't Was. deze porden den Jongelingen van Athéne aan , om zich der Regering des Staats aan te matigen; Sócratés bewees hen, dat zy , vooraf, de helft hunnes leven aanwenden moesten, om zich zelf te leren regeren, dezen befpotten de Sócratifche Wijs. heid, die alleen met een flegten mantel gekleed ging, en zich met een maaltijd van zes penningen vergenoegde, daar de hunne in purper fchitterde, en ope tafel hield, de Sócratifche Wijsheid, was moedig daarop, den rijkdom te kunnen ontberen, de hunne wist dien te bekomen, deze was bevallig, vleiend, nam alle gedaanten aan; zy vergode de Groten, kroop voor de Be. dienden, fchertfte met de Schorren, en vleide allen , welken daar voor betaalden, zy waren overal aan hunne plaats; gelieft by 't Hof, gelieft aan 't Toilet, gelieft by de Groten, gelieft zelf by de Priesterfchap. de Só. H a era-  i:6 mm%$m cratifche was zeer ver van zo beminnens» Waardig te zijn ; zy was droog en langwijlig; zy wist niet te leven; zy was onverdragel jk, wijl zy alles afkeurde, en altoos recht had; zy wierd van het bezig deel der wereld voor onnut, van het ledig voor ouderwets, en vnn het aandachtig voor zeer gevaarlijk verklaart, wy zouden noit gedaan hebben, wanneer wy deze tegenftellingenzo ver drijven wilden, als zy gingen, dit is zeker, de Wijsheid der Sóphisten had een Voorrecht, 't welk]de Sócratifche haar niet ontnemen kon; zy verfchafte fcare Bezitters, Rijkdom , Aanzien „ Roem, en een Leven, dat van alles, wat men , in de wereld, gelukkig noemt, overvloeide: en men moet bekennen , dat het een aanlokkelijk Voorrecht was. Hippias, de nieuwe Heer van onzen Agathon, was een van die Gelukkigen, die, door de Kunst, om der dwaas-  dwaasheden van andere Luiden zich cijnsbaar te maken, een Vermogen verworven had, waar door hy zich in' flaat zag , zijn Beroep achterwege ie laten, en de andere helft zijns levens in de vermakelijkheden eens overvloed igen lediggangs' door te brengen: tot wiens aangenaamst genot, de toe. nemende Ouderdom gefchikter fchijnt, dan de ongeftuime Jeugd, met dit in. zicht had hy Smyrna tot zijn Woonplaats verkozen, wijl de fchoonheid der Jór riifche luchtftreek , de gelukkige ligging der Stad, de overvloed dien haar, «oor den koophandel met alle delen des aardbodems, toevloeide, en de verbinding derGriekfche finaak met den wellustigen overvloed der Oosterlingen, welken'in hunne zeden heerschten, hem dit Verblijf, voor alle anderen, dien hy kende, voortreffelijk maakte. Hippias bezat den roem, dat weinigen hem , in de volkomenheden zijns BeH 3 roeps,  II8 $s3S**8fS* roeps,gelijk waren, en.offehoon hy reeds boven de vijftig jaren telde, had hy echter, van de gaaf, om te bevallen , die hem in zijn jeugd zo nuttig geweest was, nog zo veel overig, dat zijn omgang door de aartigfre perzonen van beiderly gedacht gezocht wierd. hy bezat alles wat die zoort van Wijsheid, die hy beöeffende, vervoerend maken kon; ene edele gedalte, innemende wezenstrekken, een aangename klank in de dem, een behendig en toegevend vernuft, een welfprekenheid, die des te meer geviel, dewijl zy meer een gefchenk der natuur, dan ene, door vlijt verkregene, kunst, fcheen. deze welfprekenheid, of, veeleer, deze gaaf, om aangenaam tepraaten, met een inmengzel van alle Wetenfchappen, een fijne fmaak in 't fchone en aangename, en een voldandige kennis der wereld, was meer dan hy nodig had, om in de oogen, aller dier ge-  genen, met welken hy omging (want hy ging met geen Sdcratésfen om) voor een geest van den eerften rang, voor een Man,door te gaan , die alles wist, die reeds toegelagchen wierd, eer men wist, wat hy zeggen wilde, en wiens (tellingen 't niet geöorlooft was tegen te (preken, intusfehen was doch dat geen , wat hy zijn geluk voornamelijk te danken had, de byzondere gaaf die hy bezat, om zich by de fchone Helft der zamenieving bemint te maken, hy was zo fchrander, dat hy vroegtijdig ontdekte, hoe veel 'er aan de gunst dezer bevallige Schepzels gelegen is, welken , in 't befchaafde deel des aardbodems, de macht waarlijk oeffenden, die, in de Vertellingen , deFeè'n toegefchreven word, dewijl zy, door een enigen opflagvan't oog, of dooreen kleine verfchuiving van den halsdoek, fterker overtuigen dan Demó'sthenés en Lyfias door lange reden, met een H 4 eni-  i2o *3S4*ï3S* enige traan den Gebieder over Legioenen ontwapenen, en, door het enkel voordeel, 'ï welk zy van hare geftalte, en een zekere behoefte des fterkeren Gcflachts, weten te trekken, zich dikwils tot onbepaalde Beheerfcherinnen diergenen maken, in wier handen het noodlot van gantfche Volken gelegen is. Hippias had deze ontdekking van zulk een groot nut gevonden, dat hy geen moeite gefpaart had, het, in 't gebruik derzelve , tot den hoogften graad der volkomenheid gebragt te hebben; en, dat geen, wat hy nog, daar van, in zijnen ouderdom, over had, bewees, wat hy, in zijne fchoonfte jaren , moest geweest zijn. zijne iedelheid ging zelf zo ver, dat hy zich niet onthouden kon, de kunst, deToverinnen te betoveren , in een Leerbegrip te brengen, en, zijne ondervindingen en overdenkingen , hierover, der wereld, in een zeer geleerde Verhandeling, mede te  te delen, wier verlies niet weinig te beklagen is, en bezwaarlijk, door een hedendaagsch, Schrijver onzer Natie,zou kunnen vergoed worden. Na alles, wat wy reeds van dezen wijzen Man gezegt hebben, was het overtollig, een affchildering van zijne zeden te maken, zijn Leerbegrip van de kunst om te leven, zal ons, omftandig, voorgelegt worden; en hy bezat een deugd, die zelden de deugd der Zedekundigen is: hy leefde naar zijne Grondftellingen. Tweede Hoofdftuk. Inzichten van den wijzen Hippias. Qnder andere goede hoedanigheden, bezat Hippias een byzondere fmaak aan alles, wat fcnoon in de oogen viel. hy wilde, dat de zijnen, in zijn huis, zich nergens heen wenden zouden H J zon-  123 zonder een bevallig Voorwerp te bejegenen, de fchoonfte Schilderyën, de fchoonfte Standbeelden en Snywerken , de rijkftc Tapijten, de fchoonfte Vaten , bevredigden zijn ('maak nog niet; hy wilde ook, dat het Levend deel zijns huizes met deze algemene fchoonheid overëenftemmen zoude ; zijne Bedienden en Slavinnen waren de uitgezoebtfte gedaanten, dien hy, in een land, waar de fchoonheid gewoonlijk is, had kunnen vinden, de geltal te van Agathon zou dus alleen toereikend geweest zijn, om zijne gunst te verkrijgen, te meer, dewijl hy juist een Lezer nodig had, en, uit het aanzien en de eerftewoorden des fchonen Jongeüngs oordeelde, dat hy zich tot enen dienst volkomen fchikken zoude, waar toe een bevallig gelaat en een welluidende ftem de nodigde gaven zijn. maar Hippias had nog een geheim inzicht, hoewel de liefde tot den wellust der zinnen  123 nen,zijn heerfcbende neiging fcheen, zo bad doch de verwaandheid geen klein aandeel aan de meeste handelingen zijns levens, hy had, eer hy zich naar Smyrna begaf, om de vruchten zijnes arbeids te genieten, het fchoonfte deel zijns levens doorgebragt, om de edelfte Jeugd, der griekfche Steden, te vormen, hy had Redenaars gevormt , die, door een kunftige vermenging van het ware met het valfche, en 't fchrander gebruik van zekere figuren, een kwade zaak den fchijn en de werking ener goede, wisten te geven ; Staatsmannen, welken de kunst bezaten, om, midden onder de toejuigchingen eens dwazen Volks, de Wetten door de Vryheid, en de Vryheid door kwade zeden te vernietigen, om een Volk, 't welk zich der heilzame tucht der wetten niet onderwerpen wilde, onder de willekeurige macht hunner driften te doen bukken j  124 ken; in 't kort, hy had luiden gevormt, die zich Eerzuilen lieten oprichten, daar voor, dat zy hun Vaderland ten grond gebragt haciden. maar dit bevredigde zijne iedelheidnog niet. hy wilde ook iemand nalaten, die, zijne kunst voort te zetten, inftaat was; een, kunst, die in zijne oogen, veel te fchoou was, dan dat zy met hem fterven zoude, reeds lang had hy een jong Mensch gezogt, by welken hy de natuurlijke bekwaamheid, om den Navolger eens Hippias te zijn, in die volkomenheid, vinden mogt, die daar toe verëifcht wierd. zijn, wezenlijke of ingebeelde, gaaf, om, uit de wezenstrekken en houding, het inwendige eens Menfchen te raden, beloofde hem, by Agathon te vinden, wat hy zogt. ten mmften, hield hy hem der moeite waardig, een proef met hem te doen: en, daar hy van zijn bekwaamheid zulk een goed vooroordeel opge-  gevat had, viel 'c hem niet eens in, om zijne gewilligheid, tot de grote inzichten , die hy met hem voorhad, in enigen twjffel te trekken. Derde Hoofdftuk. Verwondering, waarïn Agathon gebragt word. A gathon wist nog niets, dan, dat hy een Man toebehoorde, wiens .uiterlijk aanzien zeer fterk in zijn voordeel by hem fprak; toen hy, by de intrede in zijn huis , door de fchoonheid van 't gebouw, de gemakkelijkheid der inrichting , de menigte en de goede houding der Bedienden, en door een fchittering van pracht en weelde, die hem van overal tegenglinsterde, in een zoort van verwondering gebragt wierd, welke hem anders niet eigen was, en des  12Ó des te meer toenam, toen hy hoorde dat hy een Huisgenoot van Hipias, den. Wijzen, zou worden, hy was nog in de overdenking bezig, welk een zoort van Wijsheid dit zijn mogt, toen Hippias hem in zijn kabinet liet roepen, om hem dat, waar toe hy in 't vervolg gefchikt was, bekent te maken, de wetten, Kallias, (want voortaan zal dit uw naam zijn) geven my wel het recht, fprak de Sophist, u, als mijn Lijfeigenen aan te zien; maar 't zal alleen van u afhangen, zo gelukkig in mijn huis te zijn, als ik zelf ben. alle uwe verrichtingen zullen daarin beilaan , om Homerus, by mijne tafel, en de opftellen, met wier uitwerking ik my den tijd verdrijve, in mijn gehoorzaal , my voor te lezen, wanneer u dit amt ligt fchijnt, zo verzeker ik u , dat ik niet ligt te bevredigen ben, en, dat gy Kenners tot Toehorers hebben zult. een Jónisch oor wil niet alleen ver-  127 Verlustigt, het wil betovert zijn. de aangenaamheid der ftem, de zuiverheid en het tedere der uitfpraak, de regelmatigheid der geluiden, het heldere, het ongedwongene, het overeenftemmende, is alleen niet toereikend ; wy vorderen een volkome navolging, een uitdrukking, die, in ieder deel des ftuks, in ieder afdeling, ieder vers, dat leven , die hartstocht, die ziel brengt, die zy hebben moet; in 't kort, de wijs hoe gelezen word , moet het oor de plaats aller overige zinnen doen vervullen, het gastmaal van .Alcinous zal dezen avond uw proefftuk zijn. de vatbaarheden, welken ik in u geloof te ontdekken, zullen mijne inzichten, met u, bepalen; en misfchien zult gy in 't toekomende oorzaak vinden, om den dag, in weiken gy Hippias bevallen hebt, onder de gelukkigften uwes levens te tellen, met deze woorden verliet hy onzen Jongeling >  128 Jing , en befpaarde zich, daar door, de demoediging van te zien, hoe weinig de nieuwe Kallias door de hoop getroffen fcheen, waartoe hem deze verklaring recht gaf. inderdaad, had de bediening, om Jdnifche ooren te betoveren , in Agathons oogen niet edels genoeg, dat hy zich, daar door, geiukkig gefchat zoude hebben; en, buiten dat, was 'er iets in den toon dezer aanfpraak, 't welk hem mishaagde, zonder dat hy eigentlijk wist, waarom ? intusfehen vermeerderde zijn verwondering, hoe meer hy alles, in 't huis van den Wijzen Hippias, befchouwde; en hy begreep zeer duidelijk, dat zijn Heer, wat ook anders zijne Grondflellingen zijn mogten, ten minften van de doding der zinnen, waar van hy voorheen, te Athéne, van Plato zulke fchone dingen gehoort had, geen beroep maakte; maar, wanneer hy zag, welk een tafel de Wijsheid, in  in dit huis , hielt; hoe prachtig zy zich bedienen liet; welke bevallige voorwerpen hare oogen, welke dartelende overëefiemmingen hare ooren verlustigden, terwijl de fchenktafel, met griekfche wijnen, en aangenaam verdovende dranken derAnaten, beladen, de zinnen, tot het genot zo veler wellusten , nieuwe krachten fchenen te geven; toen hy de menigte der jonge Slaven zag, die de Liefdegoden gelijk waren; toen hy de choren der Dansferinnen enFluitfpelerinnen zag, die , door de bevalligheden harer gefialten , zo fterk als door hare bekwaamheid, betoverden, en de HaarvoJgende dansfen , in welken zy de gefchiedenis ener Léda of Danaë, door de enkele beweging, met een levendigheid, die enen ouden Nestor verjongt zouden hebben, voorftelden; toen 6y de dartele baden, de betoverende hoven, in't kort, toen hy alles befchouwde, wat I het  i3o ♦3S*»E8*' het huis van den wijzen Hippias tot een Tempel der uitgezogfte weelde maakte , fteeg zijne verwondering tot verbaasdheid, en hy kon niet begrijpen , wat deze Sybariet gedaan mogt hebben , om den naam eens Wijzen te verdienen, of hoe by zich, ener benaming, niet fchaamde, die hem , (volgens zijne begrippen,) even zo goed toekwam , als Alexander van Pheréa, * ) wanneer hem, den Vriendelijken, of Phryne, wanneer men haar, de Kuisfche, had willen noemen, alle oplosfingen, die hy zich zelf hier over maken kon, bevredigden hem zo weinig, dat hy voornam, om, by de eerfte gelegenheid , deze zwarigheid Hippias zelf voor te leggen. Vier- *) Een, wegens ziin onbefchoften inborst, beruchten, kleinen Vorst, in Thesfaliën, die, omtrent den tijd dezer Gefchiedenis, leefde. 2je ïlutarcnus in'r leven van Pelópidis.  Vierde Hoofdftuk. •t Welk by zommigen 't vermoeden, dat deze Gefchiedenis een Verdichtzel zy, zal verwekken. j-je verrichtingen vanAgathonverfchaf. ten hem zo veel ledigen tijd, dat hy, binnen weinig dagen, in een huis, waar alles niets dan vreugd ademde, zich verveelde, 't is waar, de fchuld lag alleen aan hem zelf, wanneer het hem aan tijdverdrijf.diegewoonlijk de hoofdzakelijkfte bezigheid, van luiden ,van zijnen ouderdom, is,ontbrak, deNymphen dezes huizes, waren van zulk een toegeeflijken inborst, van zulk een aantrekkelijke gedaante, met zulk een gunftig vooroordeel voor de nieuwe Huisgenoten ingenonien.dat het,noch de vrees van afgewezen te worden, noch 't gebrek harer bevalligheden zijn kon , 't welk den fchonen Kallias, zo te rug I 3 hou-  houdend of ongevoelig maakte, alshywas. Enigen, die, uit zijn gedrag, befloten , dat hy nog een Nieuweling zijn moest, lieten zich der moeite niet verdrieten, de zwarigheden, die, (na hare gedachten) zijn fchichtigheid in den weg ftonden,te verligten ; en gaven hem gelegenheden, die den vertzaagften ondernemend zouden gemaakt hebben, maar wy moeten 't berichten, wat men ook van onzen Held, dies wegens denken mag, — hy gaf zich evenveel moeite, deze gelegenheden te ontwijken , als zy zich geven konden, om hem die voor te ftelien. wanneer dit fchijnt aan te duiden, dat hy, of enig wantrouwen in zich zelf, of een al te groot vertrouwen, in de bevalligheden dezer fchoneVervoererinnen geftelt hebbe, zo dient veelligt ter zijner ontfchuldiging, dat hy nog niet oud genoeg was, om een  *ï3SS**ï9S$ 133 een Xénocratés te zijn ; en dat hy, vermoedelijk zonder oorzaak, een vooroordeel opgevat had, tegen dat, wat men, in den omgang van jonge Perzonen van beiderly geflachr.gewoon is, on > fchuldige vryheden te noemen, dit zy intusfchen gelijk het wil, zeker is't, dat Agathon , door dit zeldzaam gedrag, een argwaan verwekte, die hem , by alle gelegenheden, zeer bijtende fpotternyën van de overige Huisgenoten, en zelf van de Schonen, welken zich door zijne fpijtigheid, niet weinig beledigt vonden , en hem, op een loze wijs, te kennen gaven , dat zy hem gefchikter oordeelden, om de deugd der Dames te bewaken, dan die op de proef te ftelien , op den hals haalde. Agathon vond niet raadzaam, zich ia te laten in een wedftrijd , waarin hy te vrezen had, dat de begeerte van vecht te hebben, die, in de hitte des flrijds, zelf den fchranderften plag te I 3 over-  134 overmeesteren, hem tot gevaarlijke beflisfingen voeren mogt. hy maakte daar door , by deze gelegenheden , zulk een onnozel figuur, dat men van zijn verftand, even zulk een kwaad vermoeden opgevatte ; als men 't reeds van zijn Perzoon gedaan had , en de verachting, waarin hy,daar door, by ieder viel,' bragt misfchien niet weinig toe, om hem 't verblijf in een huis, waar hem, buiten dat, alles wat hy hoorde en zag, ergerlijk was, bezwaarlijk te maken, hywas, 't is waar, een Liefhèbber dier kunsten , over welken , gelijk de Grieken geloofden, de Muzen het opzicht hadden: maar hy was te zeer gewoon, zich die Muzen en Gratiën, niet anders, dan in 't gevolg der Wijsheid, voor te ftelien, om van 't misbruik, 't welk Hippias van hare gaven maakte, niet beledigt te worden. deSchi!deryën,waar mede alle de zalen en galleryën des huizes opgefiert waren,  135 ren , fielden zulke geile en onzedige voorwerpen voor, dat hy zijne oogen zo veel te minder veroorloven kon , die te befchouwen, als de natuur daarin volmaakter nagevolgt was, en 't vernuft zich meer bevlijtigt had, die, zelf nieuwe bevalligheden, by te zetten, even zo ver was de Muzyk , die hy alle avonden, na de maaltijd, horen kon , van die onderfcheiden, welke, volgens zijn inbeelding, alleen derMuzen waardig was. hy beminde de Muzyk , welke de driften bedaarde, en de ziel in een aangename verrukking vervoerde , of, met den vurigen zwai ener vervoering, den lof der Onfterffelijken zong, en het hart in heilige verrukking, en in eenaanfchouwend gevoel derGodheid bragt; of, zo zy'de tederheid uitdrukte, dat het de tederheid der onfchuld.en der gevoelige vreugd van de eenvoudige natuur, was. maar in dit huis had men een gantsch anderen I 4 fmaak.  fmaak. al wat Agathon hoorde, waren Syrénengezangen , die de weelderige Liederen van Anakreön bevalligheden byzetten, die, zelf uit onaangename lippen, verleidend zouden geweest zijn: Gezangen , die , door de welnaarvolgende uitdrukkingen der vleiende , zuchtende, verfmachtende , of triümferende, en, in verrukking wechfmeltende, drift, de begeerte verwekten , om dat te ondervinden, wat in de naarvolging, zo verrukkend was; Lydifche fluiten, wier kirrend, verlieft fluisteren, de fprekende bewegingen der Dansferinnen, niets meer te raden overlieten; Symphoniën, welken de ziel in een betoverend vergeten van zich zelf deden wechzinken : en, na dat zy al haar edelfte krachten ontwapend hadden, de ontvlamde en gewillige hartstochten, der gantfche macht, der, van alle zijden indringenden wellust, overleverden. Agathon kon, by deze be-  *Bm*%g% i3 7 bedrijven , daar zo veel kunften , zo veel tovermiddelen, zich verëènigden, om den wederftand der Deugd te vermoeien , niet zo onverfchillig blijven, als zy fchenen , die aan dezelve gewoon waren; en de onrust, in welke hy daar door gebragt wierd, deed hem, (wat ook de Stoïcijnen zeggen mogen,) meer eer aan, dan Hippias en zijne Vrienden, hunne gelatenheid, hy vond dus goed, zich gedurig, wanneer hy zijn post, als Hómérist geëindigt had, wech, en naar een plaats, te begeven, waar hy, in een ongeftoorde enigheid, zich van de vervelende indrukken bevryën kon, welken het bezig en vrolijk gewoel dezes huizes, en 't gezicht van zo veel voorwerpen, die zijne zedelijke zinnen beledigden, den gantfehen dag door, op zijn gemoed gemaakt hadden. I 5 Vyf-  138 Vyfde Hoofdftuk. Geestdrijvery van Agathon. j-ve woring van Hippias, was aan de zuidelijke zijde met tuinen omgeven , in wier wijden omtrek de kunst en de rijkdom, alle hunne krachten uitgeput hadden , om de eenvoudige natuur, met hare eigene en met vreemde fchoonheden,te overladen, velden van bloemen , die , uit alle werelddelen verzamelt, ieder maand tot de lente eens anderen luchtftreeks maakten ; prielen van alle zoorten van welruikende gewasfen; lanen van citroenbomen, olijfbomen en cederen, in wier lengte zich 't fcherpzichtigst oog verloor; hagen van alle zoorten van vruchtdragende bomen; en doolhoven van myrteh en lauwrierhagen, met rozen van alle kleuren doorvlochten , waarin duizend marmere Najaden , die zich te bewegen  gen en te ademen fchenen, kleine ruifchende beken tusfchen bloemen uitgoten, of, met fehertzende bewegingen, in de fpiegelende bronnen fpeelden , of, onder overhangende fchaduwen , van hare fpelen fchenen uit te rusten; ditalJes maakte de hoven van Hippias, die boven, gelijk , welken men verwondert is, buiten een dichtkundige 'en fchilderachtige inbeelding, ergens aan te treffen, hier was het, waar Agathon zijn aangenaamfte uuren doorbragt; hier vond hy die helderheid der ziel weder, die by, ver boven het aangenaamfte gedruis der zinnen (lelde; hier kon hy met zich zelf fpreken ; hier was hy van voorwerpen omgeven , die zich naar zijn gemoedsbewegingen fchikten, hoewel het der zeldzame denkwijs, waar dóór hy de verwachting van Hippias zo fterk bedroog, ook bier niet ontbrak ,om zijn vergenoegen ,door die gedachte, te verminderen,dat alle deze voor-  140 voorwerpen veel fchoner zouden geWeest zijn, wanneer zich de kunst niet aangematigd had, der natuur hare vryheid en treffende eenvoudigheid te beroven, dikwerf, wanneer hy, by den manefchijn, dien hy meer dan den dag beminde, eenzaam in de fchaduwlag, herinnerde hy zich der vroljke bech/ijven zijner eerfte jeugd ; de onbefchrijffelijke fchoonheid , die, ieder fchoon voorwerp, ieder, voor hem, nieuwe verfchijning der natuur, op zijn jeugdige onkundige zintuigen gemaakt had; die zoete uuren, die hem, in de verrukkingen der eerfte en onfchuld'geliefde, tot oogenbükken geworden waren: deze herïuneringen, met de ftilte van den nacht en 't geruisch van ftille beken en zaehtwaïende zomerwinden, wiegden zijne zinnen in een zoort van ligte fkiimermg, waarin de inwendige beweging der ziel met verdubbelde kracht werkte, dan kwamen hem de beval-  I4i vallige uitzichten ener betere toekomst voor oogen; hy zag alle zijne wenfchen vervult; hy gevoelde zich voor enige oogenbükken gelukkig, en, ontwaakte hy weder, zo overrede hy zich, d.rt deze hoop hem niet zo levendig treffen , niet zulk ene gelatene tevredenheid in hem overlaten zoude, wanneer het niet anders dan dromende fpelingen der inbeeldingskracht, en niet, vee'ëer, innerlijke aandoeningen waren ; gezichten, welken de Geest, in de ftiite en vryheid , hem door de overige zinnen toegelaten, in het toekomende, in enen wijderen kring, deden inzien, dan die, die,door de zwakheid zijner ligchamelijke zinnen , omfciireven word. In zulk een uur was het, dat Hippias , door 't verrukkelijke van een fchonen zomernacht, tot wandelen uitgelokt , hem, midden onder deze Befpïegelingen, aan welken hy, wanneer  142 hy geloofde alleen te zijn, zich overgaf, verraste. Hippias bleef een poos voor hem ftaan , zonder dat Agathon hem gewaar wierd; eindelijk fprak hy hem aan, en liet zich in een gefprek met hem in ,'twelk hem al te zeer verfterkte in den argwaan, dien hy, voor de genegenheid van onzen Held, tot dat geen,'t welk de wereld geestdnj'very noemt, bereids opgevat had. Zesde Hoofdftuk. Een gefprek tusfehen Hippias en zijnen Slaaf. £>y fchijnt diep in gedachten te zijn, Kallias? ,, lk geloofde alleen te zijn. Een ander in uwe plaats , zou de vryheid mijnes huizes beter weten te genieten: doch misfehien bevalt gy my, door deze te rughouding,des te beter. maar,  #ï3S**53Sf I43 maar, met welke gedachten verdrijft gy uwen tijd, wanneer ik 't vragen mag? „ De algemene ftilte; de manefchijn; ,, de treffende fchoonheid der fluirne„ rende natuur; de, met de uitwaasfe„ mingen der bloemen doortrokke e, „ nachtlucht,gaven my duizent aangena„ me aandoeningen, wier lieffelijke ver„ warring mijneziel dronken maakten, ,, enftelden my in eenzoort van verruk„ king,waarin een andere fchouwplaats „ van onbekende fchoonheden , zich „ voor my opdeed; het was alleen een ,, oogenblik, maar een oogenblik, 't ,, welk ik, voor ene der jaren des Ko„ nings van Perziën , niet verruiten „ wilde." Hippias lagte. „ Dit bragt my op de gedachte, hoe „ gelukkig den toeftand der Geesten „ was , die het grof, dierlijk lig3, chaam afgeiegt hebben,en,in 't „ aan-  144 *Sfê*#SS$ „ aanfcbouwen van 't wezenlijk j, fchone, het onvergankelijke, 33 eeuwige en goddelijke, eeuwen „ doorleven, die hen niet langer „ fchijnen, dan my dit oogenblik: 3, en in de overdenkingen, die ik hier „ over maakte, ben ik door u verras: 3, geworden." Gy fliep echter niet, Kallias ? gy 'hebt, gelijk ik zie, meer talenten dan ik van u verwachte: gy kunt ook wakend dromen ? ,, '£r zijn veelërly zoorten van dro„ men, en by enige menfchen fchijat hun ,, geheel leven een droom, wanneer ,, mijn voortellingen dromen zijn, zo „ zijn zy ten minften veel aangenamer, m dan alles wat ik, in dezen tijd, wa„ kend, had kunnen ondervinden." Gy denkt dan , veelligt , zelf een van deze Geesten te worden, dien gy zo gelukkig roemt ? „ Ik hoop het, en zou, zonder de„ ze  j> ze hoop , mijn beftaan voor geeri „ goed achten." Bezit gy dan ook iets van dat geheim , om ligchamelijke wezens tot geestelijke te verheffen ? een toverdrank van diezoort, waarmede de Medéa*s en Circe's der Dichtereri, zulke wonderbare veranderingen te weeg bragten ? n Ikverfia u niet. Hippias." Dan zal ik duidelijker fpreken. zo ik u wel verftaan hebbe , zo houd gy u zelf voor een geest, die in uw ligchaam opgefloten is? » Waar voor zoude ik my anders „ houden?" Zijn de viervoetige dieren , de vogelen, devisfchen, de wormen, oofc geesten , die in een dierlijk Iigchaani opgefloten zijn ? Misfchieh." En de Planten? » Misfchien ook die.5» K Dus  Dus bouwt gy uw hóóp op een fiïisfchien. wanneer de dieren dan, mis« fchien,geen geesten zijn, zo zijt gy, misfchien, even zo weinig een geest; want, zonder misfchien, is bet zeker, dat gy een dier zijt: gy komt voort gelijk dë dieren; groeit gelijk zy; hebt hunne behoeften , hunne zinnen , hunne driften; word onderhouden gelijk zy; vermenigvuldigt ü gelijk zy; fterfc ge-" lijk zy; en Word, gelijk zy, weder êen weinig water èn aarde. Wanneer gy enig voorrecht boven hen hebt, zo is het een fraïer geftalte; een paar handen , waar mede gy meerder uitrichten kunt, dan een dier met zijne poten; een fchikking van zékere ledematen , die u voor de rede vatbaar maakt; en een levendiger vernuft, 't welk van dë leniger en aandoenlijker gcfteldheid der vezelen afhangt,en't welk echter al de kunften, waarop wy ons zo verheffen, van de dieren geleert hééft. „ Wy  ti, Wy hebben dus zeer verfchilïen. ,, de begrippen van de menfchelijke „ natuur, gy en ik ?" ; Vennoedelijk, dewijl ik die voor niets anders houde, dan waar voor mijne zinnen en onbevooroordeelde overdenkingen, my die opgeven, maar, ik wil toegevend zijn,ik wil toeftaan, dat dat geen , wat in u denkt, een geest zy, en wezentlijk van uw iigchaam onderl fcheiden. maar waarop grond gy daar byuwe hoop, dat deze geest ..wanneer uw Iigchaam vergaan zal zijn, nog denken zal ? ik zeg niet, dat hy vernietigt word; maar, wanneer uw Iigchaam, door den dood, zijne gedaante verliezen zai.die het tot een Iigchaam maakt, van waar dan uwe hoop , dat uw geest de gedaanre niet verliezen zal, die hem tot een geest maakt ? >, Wij] ik my onmogelijk voorftellen » kan, dat de Opperfte geest, wiens it fchepzels of uitvloeïngen de overige K 2 »» gees-  „ geesten zijn, een wezen vernietigen „ zoude , 't welk hy vatbaar gemaakt „ had, om zo gelukkig te zijn, als ik't „ reeds geweest ben. " Een nieuw misfchien! van waar kent gy dien Opperften geest? *) „ Van waar kent gy den Meester, ,, die dezen Cupido gemaakt heeft? " De- *) De Schrijver wilde , tot waarfchuwing diergenen , welken, over vele dingen, gelijk Hippias denken, zonder de gevolgen te overzien , aantonen , dat die denkbeelden rechftreeks tot het Ahétïsraus voeren. Hippias lochent, wel is waar, 't beflaan eens Hoogden wezens niet, maar hy trekt het in twijffel. hy beweert, dat men het niet bewijzen kan, en dat het begrip daar van geen overeenkomst met onze overige begrippen heeft, en, by gevolg, in 't geheel niet tot den rei onzer begrippen behoort, deze zoortvan Scepticismus is ware Athéïftery, en berooft den menfeh, gelijk Agathon zeer wel aanmerkt, van het krachtigfte middel, om alle hinderpalen, die zich der deugd in den weg ftelien , te overwinnen. Agathon houd  *4S> Dewijl ik zag dat hy hem maakte; maar misfchieri kon ook een Standbeeld ontftaan, zonder dat het door een Kunftenaar gemaakt wierd. „ Hoe houd zich by dit bewijs tegen de Grondftellingen van Hippias 't meest op., dewijl die hec Taachtigft is. de overnatuurkundige bewijzen kunnen, ontegenftrijdig , tot zulk een Scherpzinnigheid gedreven worden , dat het vernuft, in de klaarblijkelijkheid derzelven, be. rusten moet. Maar het zedelijk bewijs, 't welk Agathon tegen den Sophist doet gelden , overtuigt het hart; en dit was, volgens Agathons toenmalige denkwijs, de volkomenfte ■zoort van overtuiging, dat voor 't overige Hippias niet te kort gedaan zy, dat men hem als een Sceptifchen Athéïst, voorgefteltheeft, is des te waarfchijnlijker, daar wy van ene •zijnerBeroepgenoten, ProtSgonls, zeker weten , dat hy uit Athéne gebannen is, om dat hy opentlijk geleert had, „ dat hygeengron„ denkende, om het beftaan der Goden te beit wiJ'zen, of te ontkennen." Ciceró de JViC Deor. I. aS. i 3  150 -*S§g#*3B* „ Hoe dan? " Een toevallige beweging der kleinfte elementen kon eindelijk deze gedaante voortbrengen. ,\ Een onregelmatige beweging een „ regelmatig werk ? " Waarom niet ? gy kunt in 't dobbelfpel toevallig drie gelijken werpen, zo wel als dit mogelijk is, kunt gy ook, onder enige milloenen worpen, een werpen, waar door een zeker aantal zandkorrels een cirkelronde gedaante verkrijgen, de toepasfing is ligt te maken. „ Ik verfta u. maar 't blijft toch al„ toos oneindig onwaarfchijnelijk, dat „ de toevallige beweging der elementen j, alleen één fcherp, wier menigte zo on,, tailijk veel aan den oever leggen.voört,, brengen zoude; jade eeuwigheid zelf ,, fchijnt niet lang genoeg, om alleen de•„ zen aardkloot, dit klein dofvezeltje ,, in't geheel wereldgebouw, op zulk „ ene wijze te doen ontdaan. Het  Het is genoeg, dat, onder vele toe. vallige bewegingen, die niets regelmatigs voortbrengen, alleen éne mogelijk zy, die een wereld voortbrengen kan. dit fielt de waarfchijnlijkheid uwer mening, een misfchien tegenover, waar door zy geheel krachteloos word. „ Zo veel, als het gewicht ener on„ eindige last, door'twechnemen van „ een enige zandkorrel. Gy hebt vergeten dat een oneindige tijd in de andere weegfchaal gelegt moet worden, doch ik wil deze tegen, werping laten varen , offchoon hy ver. der gedreven kon worden, wat wint uwe mening daardoor ? misfchien is de wereld altoos in denzelven toeftand geweest waarin zy is ? misfchien is zy zelf dat enige wezen, dat doorzich zelf beftaat ? —— misfchien is die Geest., waar van gy fpraakt, door de wezenlijke toeftand zijner natuur ge£ wongen,dit algemeen Wereldgeftel.naar K 4 wet-  Ï5* de wetten ener onveranderlijke noodwendigheid, te bewegen? en, geftelt, de wereld was gelijk gy meent, het werk van een verftandig en vrijwillig befluit, misfchien heeft het dan veel Voortbrengers? met een woord, Kallias, gy hebt vele mogelijke gevallen te vernietigen , eer gy 't beftaan alleen eens Opperfien geestsontwijffelbaar bewezen hebt. „ Een matig gebruik des algemenen „ verftands kon u overtuigen , Hip„ pias, dat in alle de gevallen, van „ welken gy fpreekt, geen mogelijke „ gevallen zyn. geen mensch in dewe„ reldis oit onnozel genoeg geweest, ,, om te geloven, dat een toevallige „ beweging der letteren van 't alpha„ bet een enige Iliade voortbren„ gen kon. en wat is een toevallige „ beweging? wat is een ondeelbaar „ eeuwig door zich zelf beftaand ftof„ je? of ene wereld welke vele Voorta, brengers heeft? ontw.kkel de begrip» pen-  pen, welken gy, met deze woor,, den gelooft te verbinden , en gy „ zult vinden , dat zy elkander ver„ nietigen ; dat gy wezentlijk niets „ daarby denkt, noch denken kunt. 't „ komt 'er hier niet op aan, om zich „ zelf, moedwillig, door willekeurige „ afgetrokkene denkbeelden, te bedrie„ gen, maar om de waarheid te zoe„ ken ; wanneer 't u ernst is die te „ zoeken, hoe was 't mogelijk haar niet „ te vinden, haar, die zichzelf het ah „ gemeen gevoel der menschheid op. „ dringt? wat is dit groot geheel, 't „ welk wy wereld noemen , anders „ dan 't volkomenst begrip van Wer„ kingen? en waar is de oorzaak daar „ van? of kunt gy werkingen zonder „ oorzaken, ofzamenhangende, re„ gelmatige, zich uit elkander ontwik„ kelende , en tot één doel zamen„ ftemmende werkingen, zonder ene „ Verftandige oorzaak , uitdenkei)? K 5 6 Hip.  154 „ 6 Hippias , geloof my , niet uw „ hoofd, (of het moest een zeer ont„ fteld hoofd zijn, ) uw hart is een „ Godverlochenaar. uwe twijffelingen „ zijn de onredelijke uitvluchten van „ menfchen, die der waarheid alleen daarom onvluchten, om dat zy vrezen door dezelve verlicht te worden. „ een oprecht hart, een onbedorven „ gemoed, heeft niet nodig, de eerfte, „ de klaarblijkelijkfte en beminnens„ waardigste aller waarheden, door alle ,, deze doolwegen der bovennatuur„ kunde, naar te vorsfchen. ik behoef „ alleen de oogen te openen, alleen „ my zelf te gevoelen , om, in de „ gantfche natuur, om, in *t binnen» „ fte van mijn eige wezen, den oorzaak „ van alles , dezen Hoogstweldadi„ gen geest, te vinden, ik erken zijn „ beftaan niet door befluiten van 't ver„ nuft alleen, ik voel hem gelijk ik gevoel dat ik-zelf ben. * een  Eén dromende, een kranke, een ylhüöfdige ziet, en echter is 'er niet het geen hy ziet. „ Om dat hy , in dezen toeftand, niet recht zien kan. " Hoe kunt gy bewijzen , dat gy niet, juist in dit punt, krankzinnig zijt ? vraag de Artzen, men kan in een enig punt krankzinnig, en in alle de overigen febrander zijn, zo, gelijk een luit, behalven een enige valfehe (haar, welgeftemt zijn kan. de razende Ajax. ziet twee zonnen, een dubbelt Thébe. w-at voor onbedriegelijk kenteken hebt gy, om het ware, van dat, wat alleen fchijnt; het geen gy wczentlijk gevoelt, van dat, watgyualleen inbeeld te gevoelen; dat, wat gy welgeftelt gevoelt, van dat, wat een ontftelde zenuw u doet gevoelen, te onderfcheiden ? en hoe, wanneer alle gevoel bedroog, en niets van alles zoware, ge, •lijk gy 't gevoelt? „ Daar-  „ Daarciver bekommer ik my wei„ nig. geftelt, de zon was niet zo, ge. „ lijk ik haar zie en gevoel, voor my is „ zy daarom niet te minder zo, en dat „ is my genoeg, haar invloed in 't za„ menftel aller mijner overige gevoe„ lens, is daarom niet minder wezen„ lijk, om dat ze niet juist zo is, ge„ lijk mijne zinnen my haar voorftel„ len, ja \zelf, fchoon zy in 't geheel „ niet beftond.'* De toepasfing daar van, wanneer 't m gelieft? „ 't Gevoel, 't welk ik van den Hoog„ ften geest heb, heeft, in 't innerlijk „ zamenftalvan mijn geest, denzelven „ invloed, als die, die ik van de zon .„ heb, op mijn ligchamelijk zamenftel „ hééft,"! Hoe zo? „ Wanneer zich mijn Iigchaam kwa„ lijk bevind,zo vermeerdert de afwe„ zenheid der zon het pijnlijke van mij„ ne* :  *5T 3) nen toefland: de wederkerende zon i, verlevendigt, bemoedigt, verkwikt „ mijn Iigchaam weder, en ik bevind my „ wel, of ten minften verligt; even de„ zelve werking doet het gevoel des h. Albezielenden geests op mijne ziehhet „ verlicht, het bemoedigt, het fielt mij. „ ne ziel gerust;het verftroit mijne moe„ deloosheid; het verlevendigt mijne ,, hoopjhet maakt dat ik niet ongelukkig tt ben, in een toeftand, die my, zonder ,-, dat, onverdragelijk zou zijn." Ik ben dus gelukkiger dan gy, dewijl ik dat alles niet nodig heb. ondervinding en nadenken hebben my van de vooroordelen bevrijd; ik geniet alles wat ik wensch, en wensch niets , dan waarvan 't genot in mijne macht is; ik weet dus weinig van ongenoegen en zorgen; ik hoop weinig, dewijl ik met het genot des tegenwoordigen te vreden ben; ik geniet met matigheid, op dat ik des te langer genieten kan ; en  158 ♦8fc**»t» -en wanneer ik fmart gevoel , lijde ik •met gedulr, dewijl dit het beste middel is, om bare duur te verkorten. „ En waarop grondvest gy uwe „ deugd 'waarmede onderhoud en ver,, levendigtgy die? waar mede overwint „ py de hinderpalen, die haar in den ü weg komen; de verzoekingen , die „ haar verlokken; het aan Rekende der voorbeelden ; en de traagheid, welke ,, de ziei ,zo dikwerf zy zich verheffen „ W-I, te rug houd?" ö Jongeling, lang genoeg heb ik uwe ■buitenfporighcden aangehoort! in welk een weefzel van harsfenfchimmen heeft •uwe verbeeldingskracht u ingewikkelt! uwe ziel zweeft in een altoosdurende betovering ; in een gedurige afwisfeling van kwellende en verrukkendedromen, en de ware gefchapenheid der dingen blijft u even zo verborgen, a!s de zichtbare geftalte der wereld enen Blindgeboornen. ik beklaag u, Kallias! u-  uwe gedaante, uwe vermogens, gaven u het recht, om naar alles te trachten, wat het menfchelijk leven gelukkigs in zich bevat; uWe denkwijs alleen zal u ongelukkig maken! gewoon niets dan denkbeeldige wezens rondom u te zien, zult gy noit de kunst, om van de menfehen voordeel te trekken, leren; gy zult in ene wereld, die u zo weinig kennen zal als gy haar, gelijk: een inwoner uit de maan, ronddolen, en nergens aan uw rechte plaats zijn, dan in een woestij'n, of in het Vat van Diögenés. watkan men met een mensch, die geesten ziet, aanvangen ; die van de deugd vordert, dat zy met de gantfche wereld, en met zich zelf, in een gedurigen oorlog leven zal? meteen mensch, die zich in den manefchijn nederzet „en zich met overdenkingen over het geluk van onligchamelijke geesten bezig houd? geloof my, Kallias , C ik ken de wereld en zie gèhê geesten,) uwe Wijsbe-  begeerte mag, misfchien, goed genoeg zijn, om een gezelfchap van Wijshoofden, in -plaats van enig ander fpel, teverlustigen, maar het is dwaasheid, die ter uitvoer te willen brengen, maar, gy zijt jong ; de eenzaamheid uwer eerfte jeugd, en de morgenland fche geestdrijveryën , die ons, door zommige griekfche Lediggangers , uit Egypte en Chaldéa zijn overgebragt, hebben uwe inbeelding , een romanzieken zwai gegeven; de overmatige gevoeligheid uwer zintuigen, heeft het aangenaam bedrog bevordert, voor luiden van deze zoort, is't geen zy gevoelen niet fchoon genoeg, de inbeelding moet hen andere werelden verfchaffen, om de onverzadelijkheid hunnes harte te bevredigen, maar dit kwaad kan verholpen worden, zelfs in de bui. tenfporigheden uwer inbeeldingskracht, ontdekt zich een natuurlijke juistheid Van verftand, die niets ontbreekt, dan  op andere voorwerpen toegepast te wörJ den. een weinig leerzaamheid, is alles wat gy nodig hebt, om van deze zekk zame zoort van ylhoofdigheid , die gf voor wijsheid houd, genezen te worden, geef u aan my over, om u, uit de onzichtbare werelden in de wezentlijk beftaande, over te brengen ; 't zal u wel, in'tbegin, vreemd daarin voorkomen* maaralleen daarom, om dat zy u nieuw is; wanneer gy harer eenmaal gewoort zijt, zult gy die bovenhemelfche zo weü nigmisfen, als een volwasfen mensch de fpelen zijner kindsheid, deze Geestdrijveryè'n zijn kinderen der eenzaamen ledigheid: wie naar aangename ge. roelens dorst, en van 't middel berooft is om zich wezentlijke te verfchaffen, is genoodzaakt, zich met inbeeldingen'te drenken, en, uit gebrek van beter ge zelfchap , met Sylphen om te gaan" de ondervinding, zal „ hiervan 't best L kun*  1(52 ♦38»*3K* kunnen overtuigen, ik zal u de geheimenisfen ener Wijsheid ontdekken, die tot het genot van alles voert, wat natuur , kunst, gezelfchap, en zelf de inbeelding, C want de mensch is doch niet gemaakt om altoos even wijs te zijn,) goeds en aangenaams uit te delen heeft; en, ik moest my met u geheel bedriegen , wanneer de ftem des vernufts ,die gy nog noitifchijnt gehoort te hebben, u niet van een doolweg te rug roepen kon, waar langs gy, aan 't eind uwer reize.tot in 't land der hope, u niets rijker bevinden zult, dan alleen door de ondervinding, dat gy u zelf bedrogen hebt. nu is het tijd om ter rust te gaan , maar de eerfte morgen die ik overhebbe, zal de uwe zijn. ik behoef u niet te zeggen, hoe te yreden ik ben, met de wijs op welken gy, tot nu toe, uw amt bedient hebt; en ik wensch niets, dan , dat ene betere overëenfteni.  ftemming onzer denkwijs, my in fiaat ftelle , u bewijzen van mijne vriendfchap te geven. Met deze woorden vertrok Hippias, en liet onzen Agathon in een ge. moedsgefteldheid , welke de Lezer , uit het volgend Hoofdftuk, kan leren kennen. Zevende Hoofdftuk. Waarin Agathon , voor een Geestdrijver, tamelijk goede gevolgen trekt. ■yyy twijffelen niet, of verfcheiden Lezers dezer Gefchiedenis, zullen vermoeden , dat Agathon , door deze nadrukkelijke aanfpraak van den wijzen Hippias, niet weinig aangedaan, of ten minften in enige twijffeling gehragt geworden zy: de ouderdom van den Sophist; de roem zijner L a Wijs.  164. ♦8E*»3S» Wijsheid, dien hy verkregen had; de zelfvertrouwende toon , waar mede hy fprak; de fchijn van waarheid , die in zijne rede uitblonk; en, 't geen het minfte niet fchijnt, het aanzien, 't welk zijn rijkdom hem gaf ; alle deze om'ftandigheden hadden niet moeten misfen, een mensch, die hem zo vele voorrechten -toeftaan moest, en die , boven dat, nog zijn Slaaf was , geheel te overtuigen: maar Agathon, die deze gehele nadrukkelijke rede, met een glimplag, die in ftaat geweest ware, alle Sophisten der wereld van hun fiuk te brengen, wanneer de duisterheid van den nacht, en 'c vooroordeel des Redenaars , het niet hadden belet op te merken , aangehoord had , bevond zich pas alleen, of dit giimplagchen veranderde zich in een luid gelag, 't welk hy ter verdrijving zijner zwaarmoedigheid , zo dikwerf hy zich de houding , den toon en de gebaarden, waar me-  fiSSffSg* I65 mede de wijze Hippias de krachtigfte gedeelten zijner rede geuit had, voorftelde, langer te rug te houden, voor onnodig hield., 't is waar, zeide hy tot zich zelf, een mensch die zo leeft, gelijk Hippias, moet ook zo denken, en, wie zo denkt, zou ongelukkig zijn, wanneer hy niet zo leven kon. maar echter moet ik lagchen , wanneer ik aan den toon der onfeilbaarheid, waar mede hy fprak, denk; ook is my deze toon zo nieuw niet als Hippias zich voorfielt: ik heb Leertouweis en Zakdragers te Athéne geke.nt, die zich niet weinig lieten voorftaan , met, op dezen toon, tot het gantfr'A« Volk te fpreken. hy gelooft my iet s nieuws gezegt te hebben , wanneer hy mijne denkwijs Geestdrijvery,noemt, en my, met de zekerheid vaneen Propheet, het noodlot, 't welk ik"^my op den hals hale, aankondigt, hoe ;zeer bedriegt hy zich, Wanneer hy daar'door gelooft my te L 3 ver-  166 *3£**3S* verfchrikken! 6 Hippias! wat is het, 't geen gy gelukzaligheid noemt? noit zult gy weten wat gelukzaligheid is. wat gy gelukzaligheid noemt, is gelukzaligheid, gelijk dat liefde is, wat uwe Dansferinnen u inboezemen, gy noemt de mijne Geestdrijvery, laat my voor altoos een Geestdrijver blijven , en gy, zijt een Wijze! de naatuur heeft u die gevoeligheid, deze innerlijke zinnen, die het onderfcheid tusfchen u en my uitmaken, ontzegt; gy zijt den Doven gelijk, die de vrolijke bewegingen, welken de aanmoedigende fiuit enes Damons in alle de leden zijner Toehorers brengt, den wijn of vinnigheid toefehrijft: hy zou dansfeiji , gelijk zy, wanneer hy hy horen koj,i. die Wereldpngen! zy zijn niet te ver oordelen, wanneer zy ons voor een. weinig maanziek houden : wie wil/ hen wijs maken dat hen iets, om een 'volledig mensch te zijn, ontbreekt ? ik. kende te Athéne een  I6"7 een jonge Juffer, die door de natuur, we» gens de aflehuwlijkhéid harer tronie.met den fchoonften voet vertroost was. ik wilde wel eens weten, fprak zy tót ene harer Vriendinnen , wat toch deze jonge gekken aan de ingebeelde Timandra zien, dat zy voor nismand anders oogen hebben dan voor haar ? 't is waar, haar kleur kan gaan; hare wezenstrekken zijn zo, zo; hare oogen zijn ten minften, aanlokkend genoeg ; maar welke vöëte» heeft zy! hoe kan men a'anfpraak aan fchoonheid maken, zonder welgemaakte voeten te hebben? gy hebt gelijk, hernam hare Vriendin, welke de natuur ni'et's fcho'ons , dan een paar ongemeen kleine obren, te danken had; om fchoon te zijn moet men een voet hebben gelijk gy, maar wat zegt gy van hare ooren, Hérmia? zo waar my Diana genadig zy, zy zoudea een Faun eer aandoen, zo zijn demenfchen, en 't L 4 wa-  ware onbillijk, hen kwalijk te nemen, dat ze zo zijn. de nachtegaal zingt, derave krast,en zy moest geen rave zijn.wanneer zy niet dagt, dat zy goed kraste; ja zy heeft nog recht, wanneer zy denkt dat de nachtegaal niet zo goed krast gelijk zy; maar die zou even zo groot onrecht hebben wanneer hy over haar lagte, dat zy niet . zong gelijk hy ; zingt zy niet, zo krast zy echter goed, en dat is voor haar genoeg. ■ maar Hippia* is voor my bezorgt; hy beklaagt my; hy wil my zo gelukkig maken gelijk hy is: dat is grootmoedig! hy heeft uitgevonden, dat ik het fchone bemin, dat ik voor de bevalligheden des vergenoegens niet ongevoelig ben: deze ontdekking was ligt te doen, maar in de gevolgen, die hy daaruit trekt, kon hy zich bedrogen hebben, de fchrandere Ulisfes had zijn klein fteenachtig Ithaca, waar hy vry was, «n zijn oude Vrouw, met welke hy, voor  l6g 'voor twintig jaren , jong geweest was, liever dan 't betoverd Eiland der fenol ne Calypfo, daar hy onfternelijk en een Slaaf zou geweest zijn; en de Geestdrijver Agathon , met al zijn fmaak voor 't fchone , en al zijn gevoeligheid voor de vermaken, zou, zonder zich een oogenblik te bedenken, liever in het Vat van Diögenés kruipen , dan het paleis, de tuinen, het ferrail en de rijkdommen van Hippias bezitten', en Hippias zijn. Gedurig Alleenfpraken , horen wy den Lezer zeggen, ten minsten is 'er dit ene: en wie kan daar tegen ? Agathon had niemand anders dan zich zelf, waarmede hy fpreken kon, want met de bomen en Nymphen, fpreken alleen de Verliefden. Wy moeten dan befluiten hem deze ondeugd ten goede te houden, te meer, dewijl zulk een welöpgebragt, wellevend man, als Horatius ontegenfixijL 5 dig  i7o dig was, zich niet gefchaamt heeft te bekennen , dat hy dikwils met zich zelf plag te fpreken. Achtfte Hoofdftuk. Voorbereiding tot het volgende. ^ gatbon had had nog niet lang genoeg onder de menfchen geleeft, om de wereld zo goed te kennen, gelijk een Théöphrastus die kende, toen ?hy haar verlaten moest. * ) maar wat hem *) Théöphraftus, (de voortreftelijkfte der Leerlingen van den gn ten Ariftotóléles. en den Lezeren van den Agathon,vermoedelijk, uit zijne Caraéters bekent, ) zou, toen hy, in een ouderdom van vijfentachtig, ( of gelijk de H. Hieronimus zegt, van honden en ze. ven jaren , ) zijn einde voelde naderen , zich bitterlijk over de natuur beklaagt hebben, dat zy den menfeh zulk een koi tenleeftijd vergunt had. „ ik heb nu, dus fprakhy, juist zolang geleeft, „ om  *rBS4*3S* 171 hem aan ondervinding on tbrak, herftelde zijn natuurlijke gaafom in de zielen te lezen, een bekwaamheid, die gefcberpt geworden was door de opmerkzaamheid waarmede hy den menfchen en hunne bedrijven op het toneel des levens, welken hy te zien gelegenheid gehad had, befchouwt had. van daar kwam het, dat zijne laatfte onderhandeling met Hippias, in plaats vaii hem iets nieuws te leren , alleen by hem het vermoeden rechtveerdigde, 't welk hy reeds voor enigen tijd tegen het caraóter en de denkwijs van dezen Sophist opgevat had. hy kon dus ligt raden , van «, om de wereld te kennen, en geleert te heb„ ben, waar toe het leven nut is; en nu, 5, daar ik 'er 't gebruik van maken wilde, j, moet ik het verlaten." het is dezelve gedachte, welke Pope, met die kunst, dié hem alleen eigen'is, in dien beroemden trék zameugetrokken heeft: Since Life can little more fuppiy, than just to look abount usand to die.  17?- van welk eenzoort de geheime Wijsbegeerte zijn zoude, van welke men hem zulke grote voordelen beloofde, doch ongeacht dit alles, verlangde hy naar deze zamenkomst, ten deele, wijl hy nieuwsgierig was, om de denkwijs van Hippias tot een Zamenftel gebragt te zien ten deele, wijl hy van zijne wellpre-kenheid zich dat zoort van vermaak beloofde, 't weik men zich by een bekwamen Gochelaar aandoet, die ons , in een oogeblik, doet zien wat wy niet zien , zonder daarom, by een fchrander mensch, het zo ver te brengen, dat hy een oogenblik twijffelt of hy bedrogen word. in zulk een gemoedsgefteltenis, die zo weinig van die leerzaamheid in zich bevattte, welke Hippias vorderde , bevond zich Agathon, toen hy, na verloop van enige dagen, op een morgen, in de kamer van den Sophist geroepen wierd; welke, opeen rustbed leggende, hem op-  *?3 opwachte, beval, zich nevens hein te zetten, en 't ontbijt met hem te nemen, deze hoffelijkheid was, naar de inzichten van de wijzen Hippias, een vooi bereiding,en hy had, om de werking daarvan te bevorderen , het fchoonfte Meisje in zijn huis uitgelezen, om hen daarby, tebedienen. inderdaad, de geftalte dezer Nymph , en de goede houding, waarmede zy haar amt waarnam, maakte hare opwachting , voor een Wij. zen van Agathons ouderdom, een weinig verontrustend, hetllimfte was, dat de kleine Toveres, om zich van wegen der onverfeh'lligheid, waarmede Agathon , hare, hem te gemoedkomende, goedheid, tot hiertoe verwaarloost had, te wreken, niet alleen geen kunfrgre. pen achterwege liet, waardoor zy de waardy des door hem verworpen geluks gevoeliger te maken geloofde , maar zy had ook de boosheid gehad om z;ch, in eenzonedrig, zozeüig, en echter zo aan.  174 *3S**38S* aanlokkelijk morgengewaad te kleden» dat Agathon zich niet verhinderen kon te denken , dat de Gratiën, wanneer zy gekleed verfchijnen wilden , geen gewaad uitvinden konden, die op een " welftandiger wijs, het midden tusfchen kleding en naaktheid vertoonde, om er een denkbeeld van te geven, was het rozekleur gewaad, 't welk haar omvloeide, eer gelijk aan dat, wat Petróniüs een geweven wind , of een linnen nevel noemt, dan aan ftof die de oogen iets onttrekken kon; de kleinfte beweging ontdekte bevalligheden, welken des te gevaarlijker waren, om dat zy zich ieder oogenblik weder in verraderlijke fchaduwen verborgen,en der inbeeldingskracht, veel meer dan aan de oogen , fchenen voor te ftelien. dit ongeacht zou onzen Held, misfchien, zich zeer wel uit de zaak gered hebben, wanneer hy niet, by'teerst gezicht, de inzichten van Hippias, en der fchone Cy-  175 Cyane, (dus hete deze jonge Schone) geraden had. deze ontdekking bragt hem in een zoort van verlegenheid, die des te merkbaarder wierd, hoe groter moeite hy deed om die te verbergen, hy wierd door verdriet rood tot over zijneooren, maakte allerlygedwongene bewegingen, en zag al de Schiideryè'n in de kamer, de een na den ander, aan, om zijne verwarring onmerkbaarder te maken : maar al zijne moeite was vergeefsch, de bezigheid der fchalke Cyane vond gedurig nieuwe voorwendzels, om zijn verftroit gezicht weder tot zich te trekken, maar de triümph, die zy, in hare oogen, genoot, duurde niet lang. hoe gevoelig Agathons oogen waren , zo waren zy 't echter niet meer dan zijn zedelijke zin; en een voorwerp , 't welk beiden beledigde, kon geen zo aangenamen indruk op de ene maken , dat hy niet door 't onaange1 naarn gevoel des anderen zou overtroffen  I7« *3gt*38$ fen geworden zijn. de voorgenomen toeleg der fchone Cyane, het listige,het geile ,'t welk in haren gantfchen perzoon aanftotelijk was, benam haar't bevallige zo fterk, en verkoelde zijne zinnen zo zeer , dat een enige fterkere graad , in ftaat geweest ware, hem gelijk door 't aanfchouwen van Meduza, in een fteen te veranderen, de vryheid en onverfchiliigheid, die dit by hem te weeg bragt, bleef Cyane niet, verborgen, hy zorgde daar voor, om haar, door een zeker aanzien, een zeker lagcben, wier betekenis haar duidelijk genoeg voorkwam , te overtuigen, dat zy re vroeg gezegepraalt had. dit gedrag was voor hare bevalligheden al te beledigend , dan dat zy het, ten eer!Ten,voor ongedwongen had kunnen aanzien, de wederftand, dien zy ontmoete, vorderde haar tot een wedftrijd uit, waarin zy alle hare kunsten aanwende, om den zege te verkrijgen, maar de flerkte harer  n? ter party vermoeide eindelijk hare hoop en zy behield byna geen macht genoeg over zich zelf, om het verdriet te verbergen , 't welk zy over de vernedering harer iedelheid, gevoelde. Hip. pias, die zich een tijd lang, met dit fpel, ftilzwijgend, verlustigt had, oordeelde by zich zelf, dat het niet ligt zijn zou, „ het verfiand eens menfcheu te „ vangen, wiens hart, zelf aan de zwak-' „ ile zijde, zo wel bevestigt fcheen." maar deze aanmerking deed niets, dan hem, in zijne gedachten te bekrachtigen, omtrent de leerwijs, welkehy byziinen nieuwen Leerling gebruiken moest j en, daar hy zelf van zijn Zamendel beter' overtuigt was, dan oit een Bonze van de kracht der Amuletten, die hy zijne dankbare Gelovigen uitdeelt, zotwijffelde hy niet, of Agathon zou door een vrymoedige voordragt beter te winnen zijn, dan door de redenkundigfie kunïtgrepen, van welken hy zich by M zwak-  I78 zwakkere zielen met goed gevolg plag te bedienen, zo haast dan het ontbijt ge» nomen, en de befchaamde Cyane wechgegaan was, ving hy, na een klein voorbereidings gefprek, het merkwaardig onderhoud aan, door wiens volledige mededeling , wy des te meer dank hopen te verdienen, als wy door Kenners verzekert zijn : dat het geheime verftand daarvan, het woordelijke zeer ver overtreft; en dat het waar en onfeibaar middel, om den Steen der Wijzen te vinden , daarin verborgen is. AG A-  ■AGATHON, Derde Boek. Eerfte Hoofdftuk. Voorrede tot een zeer gewichtige Onderhandeling. Wan"eer Wy °P he£ doen en laten dermenfchen acht geven, mijn lieve Kallias, zo fchijnt het wel, dat alle hare zorgen en bemoeïngen geen ander doel hebben, dan, om zich geJukkig te maken; maar de zeldzaam, heid dtergenen, die 't waarlijk zijn, of het ten minften geloven te zijn, bewijst te gelijk, dat de meesten'niet weten, door wat middel zy zich zullen gelukkig maken, wanneer zy 't niet zijn; dat is, hoe zy zich des goeden geluks bedienen zullen, om in dien M 3 toe-  i3o *»£**ïSK* toeftand te geraken, die men gelukza* ligheid noemt, er zijn even zo velen, die in den fchoot des aanziens, des geluks en der wellust, als zulken, die in enen toeftand van'gebrek, dienscbaarheid en onderdrukking, elendig zijn: enigen hebben zich uit dezen laat ften toeftand gered , in die mening', dat zy alleen daarom ongelukkig waren , om dat het hen aan 't bezit der goederen des geluks ontbrak; maar de ondervinding heeft geleert, dat, zo er een kunst is, om de middelen ter gelukzaligheid te verkrijgen, er, misfchien, ene, nog zwarere.ten minlten, een zeldzamere kunst zy, deze middelen wel te gebruiken, 't is daarom altoos de- voornaamfte bezigheid der verftandigften onder de menfchen geweest, om,door verbinding dezer beide kunsten, die voort te brengen, die men de kunst op gelukkig te leven noemen kan, en in wier ware be-  beöeffening, naar mijn bewip, de Wijsheid bellaar, die zo zelden het aandeel der Stervelingen «. ik noem het een kunst, dewijl zy alleen van de vlugge roepasfing van zekere regelen afhangt, die alleen door de oeffenine verkregen kan worden; maar Zy voorönderilelr.even gelijk alle andere kunsten, een zekeren graad van vatbaarheid y die alleen de natuur geeft, en die alleen zy te geven in ftaat is. Enige menfcben fchijnen byna voor geen grotergelukzaligheid vatbaartezijn dan de oesters; cn, wanneer zy 0ok een ziel hebben, zo is het alleen voor zover als nodig is om haar Jigehaam een tijd lang voor 't bederf te bewa Jen. een groter, of misfchien het grootfte deel der menfchen bevind zich met in dit geval; maar, wijl het hen ongenoegzame fterktedes gemoeds en aan ene zekere fijnheid van gevoel ontbreekt, 20 is hun leven, gelijk dat der M 3 ove-  overige dieren des aardbodems, tusfchen vergenoegens, die zy noch te verkiezen, noch te genieten; en fmarten,' die zy noch te wederftaan , noch te ontvlieden weten, gedeelt. waan en driften zijn de drijfveren dezer men» fchelijke werktuigen; beiden brengen ene oneindige menigte kwalen voort, die het alleen in ene bedroge inbeelding zijn; maar daarom, zo niet fmartelijker , ten minften , aanhoudender en onheelbarer zijn dan die, welken de natuur hen oplegt, deze zoort van menfchen is voor geen matig of aanhoudend vergenoegen, geen toeftand van gelukzaligheid vatbaar ; hunne vreugden zijn oogenbükken, en hun overige duur is, of een wezenlijk lijden; of een onophoudelijk gevoel van verwarde wenfchen; ene altoosdurende eb en vloed van vrees en hoop, inbeelding en lusten; in 't kort, een onrustige beweging, die noch een zekere  re maat, noch vast oogmerk heeft: en dus, noch een middel, ter verkrijging van dat geen wat goed is, vertrekken kan; noch toelaat dat geen te genieten, wat men wezenlijk bezit, het fchijnt dus onmogelijk te zijn, zonder ene zekere tederheid van gevoel, die ons in een wijder kring, met fijner zintuigen en op ene aangenamer wijs, doet genieten; en zonder die fterkte der ziele , die ons vatbaar maakt om het jok der inbeelding en waan af te fchudden , en de driften in onze macht te hebben , tot dien gerusten toeftand en tevredenheid te geraken, die de gelukzaligheid uitmaakt, alleen diegeen is inderdaad gelukkig , die zich van de kwalen, die alleen in de inbeeldingbeftaan, geheel weet vry te maken; en die, aan welken de natuur den menfchen onderworpen heeft, pf weet te vermijden , of ten minflen te verminde, ten, en 't gevoel daar van in flaap te M 4 wie.  wiegen ; daarentegen zich in het bezit van al het goede, voor 't welk ons de natuur vatbaar gemaakt heeft, te ftellen, en , wat hy bezit, op de aangenaamfte wijs te genieten : en deze Gelukzalige alleen, is Wijs. Wanneer ik u anders recht kenne, Kallias, zo heeft de natuur u met vatbaarheden, om het te kunnen zijn, zo rijkelijk begiftigt, als zyu de voorrechten, wier fchrander gebruik ons de gunstbetuigingen des geluks aanbrengt, toegedeelt heeft: dit ongeacht, zijt gy zo gelukkig niet, noch zult het oit worden, wanneer gy van beiden geen beter gebruik leert maken dan gy tot nog toe gedaan hebt. gy wend de fterkte uwer ziel aan, om uw hart voor 't waar vergenoegen ongevoelig te maken, en houd uwe gevoeligheid alleen bezig met onwezenlijke voorwerpen , die gy alleen in uwe inbeelding befchouwt, en in den droom geniet, de ver-  vergenoegingen , die de natuur den mensch toegedeeit heeft , zijn voor u fmarten, wijïgy u geweld aandoet om harer te ontberen; en gy ftelt u voor alle kwalen bloot, die zy ons leert te vermijden, dewijl gy, in plaats van nuttig bezig te zijn, uw leven in zoete inbeeldingen wechdroomt, waar mede gy u de beroving des waren vergenoegens zoekt te vergoeden, uwe kwaal, lieve Kallias , fpruit voort uit een inbeeldingskracht, die u hare fchepzelen in enenhemelfchen glans doet zien, die uw hart verblint, en een valsch licht, over alles wat waar is, verfpreit; een dichterlijke inbeeldingskracht, die zich bezig houd met fchoner fchoon heden , en aangenamer vergenoegingen dan de natuur bezit; een inbeeldingskracht, zonder welken er geen Homérus,noch Alcaménes , noch Polygnotus zouden zijn; welke gemaakt is om onze vermaken te verfraïen, maarniet om de geM 5 leid-  i86 g^*3*ï3S* leister onzes levens te zijn. om wijs te zijn, hebt gy niets nodig, dan 't gezond vernuft in de plaats dezer verrukte toveres, en de koelzinnige overlegging in de plaats enes zeer dikwüs bedriegelijken gevoels te ftelien. beeld u voor enige oogenbükken in, dat gy den weg der gelukzaligheid eerst zoeken moest; vraag de natuur, hoorbaar antwoord , en volg het pad, 't welk zy u voorfchrijven zal. Tweede Hoofdftuk. Bcfpiegeling der aangename aandoeningen. T?n wie anders dan de natuur zouden wy kunnen vragen, om te weten , hoe wy leven zullen , om wel te leven? ,, de Goden? " zy zijn, of de natuur zelf, of de oorzaken der natuur : in beide gevallen is de ftem der na-  natuur de ftem der Godheid, zy is de algemene Leermeesteres aller wezens, zy leert ieder dier, van den olyphant tot het infeft, wat tot hun byzonder beftaan goed of fchadelijk is. om zo gelukkig te zijn, als het deze innerlijke inrichting toelaat, behoeft het dier niets meer, dan deze ftem der natuur te volgen; welke hem, nu door den zoeten trek des vergenoegens; dan, door den ongeduldigen trek der behoeften ; dan, door het angftig gevoel der fmart, tot datgeen drijft wat hem noodzakelijk , of tot onderhoud zijns levens en zijner voortplanting dienstig is; of hem voor dat geen waarfchuwt, 't welk hem zijuen ondergang dreigt, zou de mensch alleen dezer moederlijke voorzorg onttrokken zijn, of hy alleen dolen kunnen, wanneer hy der ftem volgt, die tot alle wezens fpreekt ? of is niet veelmeer de onachtzaamheid , en de ongehoorzaamheid tegen ha-  183 hare herinneringen , de enige ware oorzaak, waarom onder een oneindige menigte van levendige wezens , de mensch alleen de enige ongelukzalige is? De natuur heeft alle hare gewrochten een zekere eenvoudigheid ingedrukt, die hare moeïelijkfte werkingen en de nauwkeurigfte regelmatigheid, onder €en fchijn van gemakkelijkheid en aangenaamheid , verbergt, met dezen ftempel zijn ook de wetten der gelukzaligheid , welken zy den mensch voorgefchreven heeft,getekent: zy z'jn eenvoudig, ligt uit te voeren, en leiden rechtfireeks en zeker tot haar oogmerk, de kunst om gelukkig te leven, zou de gemeende onder alle de kunften zijn, gelijk zy de gemakkelijkfte is, wanneer de menfchen zich niet gewoon waren in te beelden: ,, dat men „ grote inzichten, niet dan door grote „ toebereidzelen, bereiken kon." het fchijnt  fchijnt hen te eenvoudig, dat alles wat ons de natuur, door den mond der wijsheid, te zeggen heeft, in dezè drie herinneringen zamenvloeïen zou: bevredig uwe behoeften, vergenoeg uwe zinnen, en vermy, zo veel u mogelijk is, alle fmartehjk gevoel, een kleine opmerkzaamheid zal u over. tuigen, dat de volfhndigfte gelukzalig, heid, voor welke Stervelingen vatbaar zijn, in de enige lijnen dezer driehoek volmaakt ingefloten zijn. Er zijn Dwazen geweest, welken de vraag met moeite onderzogt hebben : of het vergenoegen een goed, en of de fmart een kwaad zy ? er zijn nog groter Dwazen geweest, welken wezenlijk fielden, dat de fmart geen kwaad, en 't vergenoegen geen goed is; en, wat bet belagchelijkte daarby is, bei. den hebben Dwazen gevonden, die on. nozel genoeg waren, om deze Zotten voor wijs te houden, het vergenoe. gen  gen is geen goed, zeggen zy, dewijl er gevallen zijn, waarïn de fmart een groter goed is; en de fmart is geen kwaad , dewijl die zomtijds beter»sis, dan 't vergenoegen, zijn deze woordfpelingen een antwoord waardig? wat zou een toeftand zijn, waarïn men zich, in een volftandig onöphqudelijk gevoel van den hoogften graad aller mogelijke fmarten, bevond? wanneer deze toeftand het hoogde kwaad is, zo is de fmart een kwaad. Doch wy willen die Zwetzers met woorden laten fpelen, die by hen beduiden kunnen wat zy willen, de natuur lost deze vraag, wanneer 't er een zijn kan, op , op ene wijs, die geen twijdeling overlaat, wie is er, die niet liever vernietigt , dan onöp. houdelijk gepijnigd word? wie ziet niet een fchoon voorwerp liever dan een lelijk ? wie hoort niet liever 'c gezang des nachtegaals dan 't gehuil der nachtuil?  191 Uil ? wie trekt niet een aangename reuk of fmaak een bedorven voor Pen, zou niet de onthoudende KalJia's zelf, lie<3;r op een bed van bloemen, in de rozenarmen ener fchone Nymph rusten , dan in de gloeiende armen ener yzeren Godheid, aan wie de aandacht van zekere Syrifche Volkeren hare kinderen opoffert? evenzo weinig fchijnt het enige twijffeling onderhevig te zijn , dat de fmart zo onverdragelijfc is, dat een enige gepijnigde zenuw alleen in ftaat is, om ons , voor alle de verè'enigde bevalligheden aller wellusten, ongevoelig te maken, vry te zijn van alle zoorten van fmarten , is dus ontegenftrijdig, een onvermijdelijk voorbeding tot de gelukzaligheid; maar, dewijl zy niets wezen tlijks is, zo is zy zo zeer geen goed, dan wel: de toeftand, waarïn men voor 't genot van 't goed -vatbaar is. dit genot alleen is het, wiens duur  192 duur den ftand voortbrengt, die meö gelukzaligheid noemen kan. Het is onlochenbaar, dat niet alle zoorten en graden van 't vergenoe^n goed zijn. de natuur alleen heeft het recht om ons de geneugten aan te wij zen , die zy ons toegelegt heeft, ze* oneindig de menigte der aangename aandoeningen fchijnen te zijn, zo ligt is het toch te zien , dat zy allen, of tot de vergenoegingen der zinnen, of der inbeeldingskracht, of tot ene derde clasfe, die uit beiden zamengefteld is, behoren, de vergenoegingen der inbeeldingskracht, zijn of herinneringen aan voormaals genotene zinnelijke vermaken, of middelen om ons 'c genot derzelve bevalliger te maken, of aangename verdiciuzels en dromen, die, of, in ene nieuwe willekeurige zamenftelling van aangename zinnelijke voorftellingen, of, in een ingebeelde verhoging der graden van verma.  Jéakerb, die wy genoten hebben, be* ftaan. aïJe vermaken zijn dus, wanneer men juist rederen wil, zinnelijk, . dewijl zy, het zy dan onmiddelijk \ of door. middel der inBeeldingskracht, door geen anderen, danzinneiijke voor. ftellingen, kunnen voortgebragt worden. ■ De -Wijsgeren fpreken van vergenoegingen des geestes, van vergenoegingen des harte , van verge* noegingen der deugd, alle deze vergenoegingen zijn het, of der zinnen, of der inbeeldingskragt, of zy zijn niets. • Waarom zijn de Werken van Homérus zo veel aangenamer öm te lezen dan die van Hericlitós ? om dat de Gedichten des enen een rei van fcbilderaehtige. voortellingen behelzen, die - of door de eigene bevalligheden van 't voorwerp zelf of door de levendigheid, waar mede zy voorgeftelt worden, - of door een tegenftelling, die het vergenoegen, door ene kleine vermenging van onaangename N aan-  I94 #ï3S**saj* aandoeningen,vermeerdert, — of.door de opwekking van aangename bewegingen !— die' onze inbeelding betoveren: waar tegen de droge Schriften van den Wijsgeer niets voorftellen dan een reeks van woorden, waar mede men afgetrokken begrippen betekent; van welken zich de inbeeldingskracht niets, dan door een diepe ingefpannenheid en gedurige vermoeïng, om de verwarring zo veler onbepaalde fchaduwbeelden te verhoeden , enige voorftelling maken kan. 't is waar, 'er zijn afgetrokkene begrippen , die voor zekere Geestrdijvende zielen verrukkend zijn ; maar -waarom zijnzy het? inderdaad, alleen daarom, om dat de inbeeldinskracht die op een listige wijs een lichaam weet toe te voegen, onderzoek alle aangename denkbeelden dezer zoort, en, hoe onlichamelijk en geestelijk zy fchijnenmogen.gy zult vinden.dathet verge oegcn, 't welk zy uwe ziel toebrengen,alleen van de  de zinnelijke voortellingen , waarmede zy verknocht zijn, ontftaat. tracht, zo fierk als gy wilt, u Goden zonder gedaante ; zonder glans ; zonder iets dat uwe zinnen treft, voor te Hellen, en 't zal u onmogelijk zijn. de Jüpitér van Homérus en Phidias; het denkbeeld enes Hércules of Théfeus , gelijk onze inbeeldingskracht ons die gemeenlijk voorftek ; hét denkbeeld enes bovenhemelfchen glans; ener meer dan menfchelijke fchoonheid;ener geur van ambrozijn, zullen-zich ongemerkt in de plaats ftelien van dat wat gy vergeefsch tracht naar te vorfchen; en, welke denkbeelden gy u ook voorftelt, gy zult altoos aan 't aardfche verknocht blijven , zelf dan, wanneer gy gelooft in 'tbovenhemeifch rijk der Goden rond te zweven. Zijn de vergenoegiugen des harte minder zinnelijk? integendeel, zy zijn de al. lerzinnelijkften; een zekere graad derzelN 3 VQ  19(5 ve verfpreitene wellustige warmte door ons geheel geftel ; verlevendigt den omloop des bloeds; wakkert het fpel der vezelen op , en ftelt ons geheel werktuig in een toeftand van behage. lijkheid , die zich der ziel zo veel fterker mededeelt, als hareeige natuurlijke verrichtingen op de aangenaamfte wijs daar door vervrolijkt worden, de ver-' wondering , de liefde , de hoop , het medelijden, ieder tedere aandoening brengt deze werking in enigen graad te voorfchijn, en is des te aangenamer , hoe meer zy zich dier wellustige driften nadert , welken onze Voorvaderen waardig gevonden hebben , om , in de gedaante van persoonlijke fchoonheden , uit wier genot zy ontfpringen , onder den Go-j den te ftelien. hy, die door zijni Vriend noit in die verrukking, die met die der liefde overeenkomt, gebragt is, is niet waardig van het vergenoegen der  der vriendfchap te fpreken. wat is het medelijden, 't welk ons totgoeddadigheid drijft? wie anders zijn daar voor vatbaar dan deze gevoelige zielen , wier oog door 't aanfchouwen , wier oor door den kermenden toon der fmart enelende, in'tzelve oogenblik, dat zy den nood der ongelukkigen verligten , hun pijn gevoelen , en byna hetzelve vergenoegen ondervinden, 't welk zy, wanneer ze in hunne plaats waren, zouden gevoelt hebben ? wanneer het medelijden geen wellustig gevoel is, waarom is 'er dan niets dat ons zo fterk treft dan de lijdende fchoonheid ? waarom perst de klagende Phédra, indenaarvolging, tedere tranen uit onze oogen , daar de fehreïende lelijkheid, in de natuur, niets dan afkeer verwekt? of zijn de verge. noegingen der weldadigheid en menfchenüefde minder zinnelijk? dat wat in u omgaat, wanneer gy u het njköntworpen fehildery ener beangftigde en N 3 ener  Éo8 ener vrolijke flad voorfielt, gelijk Homérus die op hetSchild van Achilles afmaalt, zal u de vraag oplosfen. alleen diegeen, die door 't genot van 't vergenoegen.in de levendigfte verrukking gebragt word , is vatbaar, omdoorde lagchendeinbeelding ener algemene vreugd en weelde zo fterk getroffen te worden, dathy dezelve buiten zich zelf wenfebt te zien beftaan; het vergenoegen der weldadigheid zal altoos overëenkomftig zijn met dat, wat het aanfehouwen eens aangenamen gezichts, eens vrolijken dans, ener openlijke verlustiging op onze ziel maakt; want niets vergroot deze vergenoeging meer.dan dat dit bedrijf algemeen is.1 hoe groter het aantal der vrolijken en de vermenigvuldiging der vreugden is, hoe groter ook de wellust, waar door deze zoort van menfehen, aan wien alles zin, alles hart en ziel is, by 't aanfehouwen derzelve, gevoelig getroffen worden, laat ons dan bekennen. Kal-  Kallias, dat alle vergenoegingen, die ons de natuur aanbied, zinnelijk zijn j en dat dehoogvliegendfte, afgetrokkenfte en geeftigfie inbeeldingskracht ons geen anderen verghaffen kan , dan zulken, die wy, op een veel volmaakter wijs, uit den met rozenbekransten beker , en van de lippen der fchone Cyane zuigen kunnen. 't Is waar, 'er is nog een zoort van vergenoegen, die, by den eersten opflag, een uitzondering van mijnen regel fchijnt te maken, men zou ze kunftige kunnen noemen, dewijl wy ze niet uit de handen der natuur ontfangen , maar alleen zekere overëenkomften der menfchelijke zamenleving te danken hebben, waar door datgeen, wat ons dat vergenoegen verfchaft, de betekenis van een goed verkregen heeft, maar de minfle overdenking zal ons overtuigen, dat deze dingen geen ander zoort van vergenoegen verN 4 fchaf-  200 *sSS*#*l3êM> fchaffen, dan die, die ons 'c bezit van 't geld geeft; 't welk wy met on verfchilligheid zouden aanzien, wanneer het ons niet het middel verfchafte, waar door wy alle ware vergenoegingen bekomen kunnen, van die zoort is, 't geen de Eerzuchtige gevoelt, wanneer hem betuigingen ener fchijnhare hoogachting toegebragt worden, die hem, als een teken zijn aanziens, en der macht die hy over anderen heefc, aangenaam zijn. een Oofterfche Alleenheerfcher bekommert zich weinig over de hoogachting zijner Volken, flaaflche onderworpenheid is voor hem genoeg, iemand daarentegen, wiens geluk in de handen van andere menfchen , die zijns gelijken zijn, gelegen is, is genoodzaakt, zich hunne hoogachting te verwerven, maar deze onderworpenheid is den Alleenheerfcheren , deze hoogachting is den Volksgezinden, alleen daarom aangenaam , om dat zy hen  ^**i3g# 201 hen 't vermogen of de gelegenheid verfchaffen om hunne driften en begeerten , welken de onmiddelbare bronnen van 't vergenoegen zijn , des te beter te bevredigen, waarom is Alcibiadés eergierig? Alcibiadés tracht naar enen roem, die zijne buitenfporigheden, zijn overmoed, zijn flepend purper, zijne flemperyën en minnehandel, bedekt; die het den Athéniënzeren verdragelijk maakt.om denMinnegod met den blixem van Jupitér gcwapent, op het fchild van hunnen Veldheerte zien; diede Gemalin eens Spar» taanfehen Konings zo zeer verblind , dat zy hoogmoedig daarop is, dat zy de Boefin van Alcibiadés genoemt word. *) zonder deze voordelen zou hem aanzien en roem even zoonverfchillig geweest zijn als een h'oop rekenpenningen een Corinthifchen Wisfelaar. „ Maar *) Htitórchus in Alcibiadés. N 5  202 „ Maar, zegt men , wanneer het „ zeker is , dat de vergenoegingen „ der zinnen alles zijn wat ons de „ njtuur toegedeelt heeft, wat is dan „ ligter, en wat behoeft minder kunst ,, en toeftel , dan om gelukkig te' m zijn? hoe weinig behoeft de natuur „ ter harer tevredeftelling ?" 't Is waar, de ruwe natuur behoeft weinig, onwetenheid is de rijkdom enes Wilden, een beweging die 't Iigchaam lenig houd; een onderhoud, 't welk zijnen honger ftik; een wijf, fchoon of lelijk, 't welk het ongeduld zijner behoeften te vreden fielt; een overfchaduwtveld .omzich ter rust neder te leggen ;en een hol, om zich voor 't onweer te befchutten , is alles wat de wilde mensch nodig heeft, om irj den tijd van tachtig of hondert jaren, zich niet eens te laten invallen dat men meer nodig hebben kan: de vergenoegingen der inbeeldingskracht, en der  der fmaak zijn niet voor hem; hy geniet niet meer dan de overige dieren, en geniet gelijk zy • wanneer hy gelukkig is, om dat hy zich niet voor ongelukkig houd, zo is hy't echter niet. in vergelijking met diegeen, voor wel, ken de kunften des vernufts en der fmaak, de aangenaamfte wijs om te. genieten, en een oneindige menigte van vermakelijkheden der zinnen en der. inbeelding, uitgevonden hebben, waar van de natuur, in haren ruwen toeftand, geen begrip heeft, ik ftem toe, dat; deze vergelijking alleen plaats vind in den ftaat ener zamenleving, die in een iange rei van eeuwen zich , eindelijk, tot een zekeren graad van volkomenheid verheven heeft; maar, in dezen ftaat word alles ten behoefte, wat de Wilde alleen daarom niet mist, om dat het hem onbekentis; en Diögenés zou te Corinthe niet gelukkig kunnen zijn, zo hy geen gek was. 1 ' Ze-  2C4 *3B^&3B* Zekére poëtifche harsfens hebben van een gulden eeuw, een denkbeeldig' Arkadië, een bevallig herdersleven gedroomt, 't weik , tusfchen de ruwe natuur en de levenswijs des gegoeden deels eens befchaafden zinrijken Volks, den middelweg houden zou. zy hebben de gepolijste natuur van al datgeen ontdaan, waar door zy belchaafd geworden is , en hebben dit afgetrokken begrip, de fchone natuur, genoemt; maar (behalven dat deze fchone natuur, in de naakte eenvoudigheid welke men haar ' geeft, nergens voorhanden is,) wie ziet niet , dat de levenswijs van de gulden eeuw der Dichters, tot die > welke door de kimst met alles, wat ons in de armen ener onafgebroken wellust, voor het verdriet der verzadiging bewaren kan, is verrijkt en opgefiertgeworden ; dat, zeg ik, die door de Dichters uitgevondene levenswijs, tot die der • be-  205 befchaafde natuur, in dezelve betrekking ftaat, gelijk dë levenswijs des Sogdianers tot deze : wanneer bet aangenamer is in een gemakkelijke hut te wonen dan in een hollen boom , zo is het nog ' aangenamer ih een ruim huis te wonen , 't wélk met de uitgezochtfte en wellustigfte gemakken voorzien , en overal met beelden des vergenoegens opgevult is. en wanneer ene, met banden en bloemen verfierde , Phyllis beyalliger is dan een morsfige Wilde ; moet dan niet ene van onze Schonen, wier natuurlijke bevalligheden door welüitgevondene en glinsterende opfieringen nog meer verheven zijn:, ons ook even zo veel beter bevallen dan ene Phyllis? Der-  '2o6 Derde Hoofdftuk. Leer der Geesten, van een echt Materialist. y hebben de natuur gevraagt, Kallias, waarïn de gelukzaligheid beftaat, en wy hoorden haar antwoord: ,, een fmartvry leven, de aangenaam„ fte bevrediging onzer natuurlijke be,, hoeften , en het afwisfeleud genot „ aller zoorten van vergenoegingen , „ waar voor de inbeeldingskracht, 't „ vernuft en de kunst om onze zinnen „ te vleien, vatbaar te zijn." —— dit is alles wat de mensch vorderen kan : zo er een hoger zoort van gelukzaligheid is , zo kunnen wy byna verzekert zijn , dat zy niet tot ons behoort, dewijl wy geheel onvatbaar zijn om ons enig denkbeeld daar van te maken, 't is waar, het geestdrijvende deel onder de Verè'erers der Goden» vleit  $ï8S*#:8S$ '207 vleit zich met een toekomftige geluk, zaligheid, welke de ziel, na de vernietiging des hgchaams , eerst bekomen zal. de ziel-, zeggen zy, was voorheen ene Vriendin en MedgezeL'in der Goden, zy was onfterfTelijk gelijk zy, -cn begeleide (gelijk PMto. Homérifeert,) de gevleugelde wagen van Ju. pitér, om, mët de overige Onfterffelijken, de onvergankelijke fchoonheden te bcfchouwen , waar mede de ona'fmetelijke ruimten boven de hemelkringen vervult zijn ; een ftrijd, die onder de Bewoners der onzichtbare wereld ontftond , wikkelde haar in den val der Overwonnenen; zy wierd uit den hemel geftort, en in den kerker eens dierlijken ligchaams opgefloten , om , door het verlies harer voormalige weelde , in een toeftand , die een. keten van plagen en fmarten is, hare fchuld uit te delgen, het onëindelijk verlangen, de noit geftilde dorst naar ene geluk-  2C8 lükzaligheid , die zy in .geen aardseh goed vind, is het enige, 't welk haar, in 't midden harer kwalen, van haar voormaiigen toeftand overgebleven is ; en het is onmogelijk., dat zy de volkomene zaligheid , waar door zy alleen bevredigt worden kan, weder bekome , eer zy zich tot haren oorfpronkelijken ftand , in de zuivere hoofdftof der geesten, verheven heeft, zy is dus, voor den dood, voor geen andere gelukzaligheid vatbaar,dan voor die , welke zy , door een vrywillige afzondering van alle aardlche dingen, door de doding aller aardfche driften, cn de ontbering aller zinnelijke vergenoegingen , vatbaar gemaakt word; alleen door deze affcheiding van 't Iigchaam , word zy der befchouwing der wezentlijke en Goddelijke dingen, waarïn de geesten haar enig onderhoud en volkomenfte wellust vinden, vatbaar, een wellust, waar van de zinnelijke Mensch zich  ♦98«*33* zap zich geen begrip maken kan. op zulk ene wijs alleen, kan zy, na dat zy, door verfcheiden graden van zuivering, van alles wat dierlijk en ligchamelijk is, gezuivert is geworden, zich weder tot dien bovenhemelfchen kring verheffen , met den Goden leven, en in een onbedekt aanfchouwen van het wezentlijk en eeuwig fchoon, waar van. al t zichtbare niets dan een fchaduw is , eeuwigheden doorleven , die even zo onbegrenst zijn, als de weelde waar van zy overftroomt worden. Misfchien zijn 'er Luiden , KklliSs , by wien de dwaasheid hoog genoeg geltegen is , om deze begrippen een fchijn van waarheid byhen te doen verkrijgen, er is ook niets natuurlijker, dan dat jonge Perzonen, van een levendig gevoel en vurige inbeeldingskracht , door een eenzame levenswijs , en gebrek aan zulke voorwerpen en vermaken, waarïn dit overtollig O vuur  2io *ïBêj#*SS* zich verteren kan, door zulke hoogvliegende harsfenfchimmen ingenomen worden, welken zo gefchikt zijn, om hunne, naar vergenoegen dorstende, inbeeldingskracht , die , hoe verwarder en duisterer de betoverende vcrf'chijnzelen,die zy voortbrengt,zijn, zoveel te levendiger is, door een zeker zoort van wellust te bedriegen, maar,of deze dromen buiten de hersfenen hunner uitvinders , en dergenen , wier in Geldingskracht gelukkig genoeg is om hen te kunnen navliegen, enige w.-tar.. heid of wezenlijkheid hebben, is een vraag, wier beantwoording, wanneer zy 't gezond verftand opgedragen word, niet tot haar voordeel uitvalt, wien anders dan de onwetenheid en *t bygeloof van de oudfte wereld hebben de Nymphen en Faunen, de Najaden en Tritons, de Furiën, en de verfchijnende fchaduwen der Verftorvenen haar ingebeeld beftaan te danken?  ken ? hoe beter wy de ligcham'clijke wereld Ieren kennen, des te nauwer worden de grenzen van het rijk der Geesten', ik wil nu niet onderzoeken . of 't niet waarfchijnëlijk zy , dat du Priesterfchap, die van' oudsher zulk een talrijke orde onder de menfchcn uitmaakt , niet ras de ontdekking doen moest, welke grote voordelen men, doorde overheerfchende zucht der menfchen tot het wonderbare, van de twee hunner fierkfie driften, Vrees en . Hoop , trekken kon : wy willen by de zaakzelf blijven, waarop grond zich dë verhevene befpicgeling , -waar van wy fpreken? wie heeft oit deze Goden, deze Geesten, wiefis beiïaanmen voorönderftelt, gezien? welk mensch herinnert zich, dat hy voorheen, zonder Iigchaam, in de ruimte der dunne lucht rondzwecfde, den gevleugelden wagen, van Jupitér begeleid, en met den GoT den nectar gedronken hebbe ? welk O 2. enen  2i2 mmmm enen zesden of zevenden zin hebben wy, om de wezenlijkheid der voorwerpen te leren kennen, waar mede men deze wereld der Geesten bevolkt ? zijn het onze innerlijke zinnen ? wat zijn deze anders, dan het vermogen der inbeeldingskracht om de werkingen der uiterlijke zinnen na te aapen ? wat ziet het inwendig oog enes Blindgeboornen? wat hoort het innerlijk oor eens geboornen Doven? of wat zijn de verhevenfte bedrijven, voor welken de inbeeldingskracht in harebuitenfporigheid vatbaar is, anders dan nieuwe zamenfiellingen, die zy juist zo maakt, gelijk een Meisje, uit de verftroide bloemen ener parterre, een krans vlecht; of hogere graden van dat, wat ons de, zinnen wezenlijk voorgeftelt hebben , en waar voor men altoos onvatbaar blijft, om er zich een klaar denkbeeld van te maken ? want, wat gevoelen wy by den bovenhemelfchen glans, of der  der geur van ambrozijn der Homérifche ' Goden? wy zien, wanneer ikmy dus: ukdrukke, den fchaduw van een glans in onze inbeelding, en geloven iets liefelijks te ruiken, maar wy zien geen bovenhemelfchen glans,noch ruiken geen ambrozijn, in't kort, men verbiede den Scheppers dezer bovenaard, fehe werelden, zich van alle aardfche en zinnelijke ftoffen te bedienen , zo zullen hunne werelden, (om my van ene hunner eigene uitdrukkingen te bedienen O plotzeling, in den fchoot van het niet, waartiit zy getrokken zijn, wechzinken. En behoeven wy wel enig ander bewijs , om deze gehele Befpiegeling verdacht te maken, dan de Leerwijs, die men ons voorfchrijft om te geraken tot die geheimzinnige gelukzaligheid, aan welke men die opofferen moet die de natuur en onze zinnen ons aanbieden ? wy moeten ons de zichtbare dingen O 3 ont-  214- $884*38* onttrekken , om de onzichtbare te zien; wy moeten ophouden te gevoelen , op dat wy ons te levendiger inbeelden zouden! verfiop uwe zinnen, zeggen zy, zo zult gy dingen zien en horen, waar van deze dierlijke menfchen, die, gelijk het vee, met de oogen zien en met de ooren horen , zich geen begrip kunnen maken, een voortreffelijke Leefregel, waarlijk! de Leerlingen van Hippócratés zullen u bewijzen , dat men geen betere uitvinden, kan om krankzinnig te worden. Het is dus zeer waarfchijnelijk, dat alle deze Geesten , deze Werelden welken zy bewonen, en deze Gelukzaligheden , welken men na den dood met hen hoopt te delen, niet meer waarheid hebben, dan de Nymphen, de Liefdegoden en de Gratiën der Dichters, dan de hoven der Hésperiden en de Eilanden van Circe en Calypzo; in 't kort,dan alle deze fpelen der inbeeldingskracht,  kracht, welken ons verlustigen zonder dat wy ze voor waarheid houden, de Godsdienst onzer Vaderen beveelt ons enen Jnpitér, ene Vénus te geloven, zeer goed; maar welk een voorfteiling maakt men ons van hen ? ieder bekent dat het onmogelijk is, dezen God, deze Godin op een volmaakter wijs af te beelden dan Phidias en Praxitelés het gedaan hebben, echter is de Jupitér van Phidias niets dan een heldhaftig Man , en de Vénus van Praxitelés niets meer dan een fchone Vrouw; van den God of de Godin heeft geen mensch in gantsch Griekenland enig begrip, men belooft ons , naden dood, een onfterffelijk leven by den Goden, maar de begrippen, die wy ons daar van maken , zijn , of uit de zinnelijke wellusten, of uit de fijner en geefiiger vermaken, welken wy in dit leven ondervonden hebben, zamengeftelt. het is dus klaar, dat wyons geen zekere voor0 4 ftel.  ai6 *t3S*&3E* Helling van het leven der Geesten en van hunne vreugden maken kunnen, ik wil hier mede niet lochenen dat erGoden, Geeften en volkomer Wezens dan wy, zijn of zijn kunnen, al wat mijne gevolgtrekkingen bewijzen, is dit: „ dat ,, wy onvatbaar zijn , om ons ene ware „ voorfteiling van hen te maken; „ of dit: dat wy niets van hen we„ ten." weten wy dus niets, noch van hunne werkzaamheid, noch van hun beftaan, zo is 't voor ons even 't zelve, als of zy in 't geheel niet be. Honden. Anaxagoras bewees my eens met al de geestdrijvery eens Sterrenbeduiders, dat de maan Inwoners had. misfchien fprak hy de waarheid: maar wat zijn deze Maanbewoners voor ons? meent gy dat Koning Philippus de minfte vrees zou hebben, dat de Grieken die, tegen hem, ter hulp zouden roepen? laten 'er Inwoners in de maan zijn, de maan blijft voor ons niets meer  #§K#S#*ï3 217, meer noch minder dan een ledige glanzende fchijf, die onze nachten verlicht en onzen tijd afmeet, en is dit voor ons zo, gelijk het niet anders zijn kan, hoe dwaas is het dan, het plan zijns levens op harsfenfchimmen te gronden, en zich der gelukzaligheid te ontnemen, die men wezenlijk genieten kan , om zich met ene onzekere hoop te voeden ; zo lang men leeft de vrucht zijns beftaans te verliezen, in hoop, om zich daarvoor fchadeloos te ftelien, wanneer men niet meer zijn zal! want dat wy nu leven, en dat dit leven ophouden zal, weten wy zeken maar dat een ander leven als dnn aanvangt , is, ten minsten, onzeker; en, wanneer het ook zeker ware, zo is echter de betrekking daar van , met het tegenwoordige, onmogelijk te bepalen, dewijl wy geen middel hebben om ons een echt begrip daar van te maken, laat ons dan het plan onzes levens op O 5 dat  dat gronden, war wy kennen en weten; en, na dat wy gevonden hebben, wat het -gelukkige leven is, den rechten en zekeren weg zoeken , op welken wy daar toe geraken kunnen. Vierde Hoofdftuk. Waarin Hippias betere gevolgen trekt. Jk heb reeds aangemerkt, dat de gelukzaligheid, welke wy zoeken, alleen in den ftaat ener zamenleving, die zich reeds tot een zekeren graad van volkomenheid verheven heeft. plaats vind. in zulk een gezelfchap ontwikkelen zich alle deze menigvuldige bekwaamheden, die by den wilden Menfch, die zo weinig behoeft, zo eenzaam leeft, cn zo weinig driften bezit, altoos ledige vatbaarheden blijven, de invoering des eigendoms; de ongelijkheid der goederen  ♦B6**588» 219 ren en Manden; de armoede des enen, de overvloed, de wellustigheid en de traagheid des anderen; dezen zijn de ware Goden der Kunften, de Merkuren en de Muzen, aan welken wy hare uitvinding of ten minften hare volkomenheid te danken hebben, hoe vele menfchen moeten hunne pogingen verëenigen om een enigen Rijken te bevredigen ! dezen bouwen zijne velden en wijnbergen;' genen planten zijne lusthoven ; anderen bearbeiden het marmer, waaruit zijne woning opgetrokken word ; duizenden doorkruisfen den oceaan, om hem de rijkdommen van vreemde landen aan te voeren; duizenden zijn bezig, de zijde en het purper, om hem te kleden, de tapijten, die zijn kamer verfieren, de kostbare vaten, waaruit hy eet en drinkt, en 't zachte bed, waarop hy de wellustige rust geniet, te bereiden ; duizenden fpannen , in flapeloze nachten , hun ver-  vernuft in, om nieuwe geriefelijkheden ; nieuwe wellusten; een ligtere en aangenamere wijs, om de Iigtfte en aange» naamfte bezigheden die ons de natuur opgelegt heeft te verrichten, uittevinden, en, door de toveryèii der kunst, de gemeende dingen een fchijn van nieuwheid te geven, om zijnen walg te bedriegen, en zijne, door't genot vermoeide, zinnen op te wekken, voor hem arbeid de Schilder, de Toonkunlienaar, de Dichter, de Schouwfpekr, en overwint oneindige zwarigheden , om kunften ter volmaaktheid te brengen , wier aantal zijne vermaken vermeerderen moeten, maar alle deze Luiden, welken voor dien gelukkigen Menfch arbeiden , zouden zy het doen, wanneer zy niet zelf wenfchten gelukkig te zijn ? voor wien arbeiden zy , dan voor hem, die hunnen trek tot vergenoeging, door beloning voldoen kan ? de Koning van Perziën zelf is niet  >t38**38* 22ï niet machtig genoeg om enen Zeuxis te dwingen, dat hy voor hem een Lédz fchildere. alleen de toverkracht van 't goud, 't welk een algemene overéénkomst der befchaafde volkeren de waardy aller nuttige en aangename dingen toegelegt heeft, kan geest en vlijt enen Midas , die , zonder zijne fchatten, misfchien pas waardig was , om voor den arbeidenden Schilder de verven te vrijven, dienstbaar maken, de kunst om zich de middelen ter gelukzaligheid te verfchaffen , is dus reeds gevonden , mijn lieve Kallias , zo dra wy de kunst gevonden hebben , om een genoegzamen voorraad van dezen waren Steen der Wijzen, die ons de gantfche natuur onderwerpt; die ons milioenen onzer evenmenfchen tot vrijwillige flaven onzer dartelbeden maakt; die ons, in ieder doortrapt brein, een dienstvaardigen Merkuur; en, dgordenonwsderftaanlijken glans  222 glans enes gouden regens, in ieder Scho» ne, een Danaë doet vinden, te bekomen, de kunst om rijk te worden, Kallias, is inden grond niets anders, dan de kunst om zich den eigendom van anderen, met hunnen goeden wil, te bemachtigen, een Alleenheerfcher heeft, onder de befcherming van een vooroordeel, 't welk zeer gelijk is aan dat waarmede de Egyptenaaren den Krokodil vergoden, in dit {luk ongemene voordelen; dewijl zijne rechten zich zo ver uitftrekken als zijn macht, en deze macht door geen plichten inbonden is: wijl niemand hem dwingen kan die te vervullen , zo kan hy zich bet vermogen zijner Onderdanen toeëigenen , zonder zich daarover te bekommeren, of het met hunnen goeden wil gefchied; het kost hem geen moeite , onafmeteiijke rijkdommen te bekomen; en, om met de onmatigfte zwelgeryëu, in enen dag miliöenen te ver-  verkwisten, behoeft hy alleen dat deel zijns Volks, 't welk zijne behoeftigheid tot een altoosdurenden arbeid verdoemt, dien enen dag te doen vasten, maar, behalven dat dit voordeel alleen aan zeer weinigen te beurt vallen kan, zo is 't ook ver van daar dat een Wijs man hem benijden zoude, het vergenoegen houd op vergenoegen te zijn, zo dra het tot een zekeren graad overdreven word; de overmaat van zinnelijke wellusten bederft de werktuigen des gevoels, de overmaat van 't vergenoegen der inbeeldingskracht bederft da fmaak aan 't fchone; dewijl voor over. matige begeerten niets meer bevallig zijn kan, wat inde overeenkomst en de regelmaat der natuur ingefloten is. uit die oorzaak is't gewoonlijk noodlot van een Oostersch Vorst, die in de muren zijns ferrails opgefloten zit, dat hy in de armen der wellust, door verzadiging en verdriet, omkomt: hy vergaat  2i24 M&rt&m gaat door verveling, terwijl de lieffelijkfte geuren van Arabië vergeefsch voor hem waasfemen; dat de geestig fte wijnen hem uit cryftalle bekers tegentintelen; dat duizend Schoonheden, waar van ieder te Paphos een altaar verdient had, alle hare bevalligheden, alle hare verliefde kunstjes vergeefsch verfpillen , om zijne flapende zinnen op te wekken; en tienduizend Slaven zijner dartelheid zich beïeveren, om ongehoorde en gedrochtelijke wellusten uit te vinden, of die in ftaat zijn mochten , om , ten minften, de ontvlamde inbeelding van dezen ongelukzaligen Gelukkigen, voor enige oogenbükken te bedriegen, wy hebben dus meer oorzaken, dan men in 't gemeen gelooft, om de natuur te danken, wanneer zy ons in dien ftand fteld , waarïn wy het vergenoegen door onzen arbeid kopen moeten , en vooraf onze driften leren matigen, eer wy tüt  tot een gelukzaligheid geraken, d e wy, zonder matiging, niet genieten kunnen. Dewijl nu de Alleenheerfchers —. en de Straatrovers de enigen zijn, welken't, (echter op hun eïge geVaarjgeöorlooft is, zich het vermogen van anderen door geweld te bemachtigen : zo blijft hem , die zich uit den ftaat van gebrek en afhankelijkheid verheffen wil, niets anders over, dan: „ dat hy de bekwaamheid verkrijge, „ om 't voordeel en 't vergenoegen ,, van de Lievelingen des geluks te be„ vorderen. " onder veellerly wijzen Waarop dit gefchieden kan , zijn enigen den menfchen van vernuft, met uitfluiting aller overigen , voorbehouden; en dezen delen zich, naar hun verfcheiden doelwit, in twee clasfen, waar van de eerfte de voordelen, en de andere de vermaken , van 't grootfte deel ener Natie, ten voorp werp  225 werp hebben, de eerfte, onder welke de Regerings- en Krijgskunsten begrepen zijn, fchijnt gewoonlijkerwijze alleen in vryë Staten plaats te vinden ; *) de andere heeft geen grenzen, dan de graad des rijkdoms en der dartelheid.tot wier hoogte iederVblk.in zijn Staatsgefteldheid.geftegen is. in'tarm Athéne wierd een goed Veldheer oneindig hoger gefchat dan een goed Schilder ; in 't rijk wellustig Athéne j daarentegen, bemoeit men zich niet, met het onderzoek, wie de bekwaamfte zy , om een krijgsheir aan te voeren ; men heeft gewichtiger bezigheid, de Vraag is: wie onder verfchet- *) Hippias fpieekt hier als een Man, die , van ene, op grondwetten gebouwde, en , met de vryheid des Volks zeer wel overeenkomende , Koninklijke Staatsgefteldheid geen begrip bad. in zijnen tijd kende men niets anders dan onbepaalde Allecnheerfchingen eu vryë Stalen.  fcheide Dansferinnen de aartigfte voeten heeft, en de vlugfte fprongen doet ? of de Vénus van Praxitelés of die van Alcaménés de fchoonfte is ? van daar komt het ook , dat de kunsten van 't vernuft van de eerfte clasfe zo zeldzaam den rijkdom aanbrengen; de grote talenten , de ..grote verdienften en deugden, die daar toe gevordert worden , vind men gemeenlijk alleen in arme en zich eerst verheffende Republyken, die alles, wat men ten haren dienfte verricht, niet dan met latiwerkransfen betalen; maar in Staten, waarïn de rijkdom en weelde reeds de overhand genomen hebben, heeft men alle deze talenten en deugden , welken de kunst om te regeren fchijren te vorderen, niet nodig; men kan in zulke Staten wetten geven, zonder een Sólon, krijgsheiren aanvoeren, zonder een Leönidés of Themfstoclés te zijn. Periclés en Alcibiadés P * re-  228 regeerden te Athéne den Staat, en voerden de Soldaten aan, offchoon de ene niets dan een Redenaar was, en de andere geen kunst kende dan die om zich der harten te overmeesteren. „ in „ zulke vryë Staten heeft het Volk de ,, eigenfchap, die, in eenAlleenheer„ fching, de enige, die geen Slaaf is, „ heeft; men behoeft hem alleen te be„ vallen om tot alles bekwaam bevon„ den te worden." Periclés heerschte , zonder de uiterlijke tekenen der koninklijke waardigheid , zo onbepaalt. in het vryë Athéne, als Artaxérxes in het onderdanigPerfië. zijne talenten, en de kunst, die hy van de fchone Aspafia geleert had, verworven hem een zoort van Opperheerfchappy , die zo veel te onbepaalde r. was , als zy hem vrywillig toegeftaan wierd. de kunst, om een grote gedachte van zich te verwekken; de kunst om te overreden; de kunst om van de iedelheid  heid der Athéniëzeren voordeel te trekken en hunne driften te leiden; dezen maakten zijne gehele kunst om te regeren uit. hy wikkelde de Republyk in onrechtveerdige en ongelukkige oorlogen ; hy putte de openlijke fchatkamer uit; hy verbitterde de Bondgenoten door geweldige afpersfingen ; en, opdat het volk geen tijd zoude hebben, om een zo fchone Staatsregering nauwkeuriger te onderzoeken, zo bouwde hy Schouwburgen, gaf hen fchone Standbeelden en Schilderyè'n te bezien, onderhield hen metDansferinnen en voortreffelijke Meesters in alle kunften, en gewende hen zo zeer aan deze afwisfelendc vermaken, dat de voorfteiling van een nieuw ftuk , of de wedftrijd onder enige Fluitfpelers ten leste Staatszaken wierden, om welken men diegenen vergat, die het inderdaad waren, niet meer dan vijftig jaren vroeger , zou Periclés als een pest der P 3 Re-  Republyk befchouwt geworden zijn ; maar toen hield men hem voor eenAristidés. in den tijd waarïn hy leefde, was Periclés, zo gelijk hy was , een groot Staatsman; een Man, die Athéne tot den hoogften graad van macht en luister , die het te bereiken vatbaar was, verhief; een Man , wiens tijd in het toekomende als de gulden eeuw der Muzen zal geroemt worden; en,wat voor hem 't gewichtigst was , een Man, voor wien de natuur Euripidés en Aristóphanés, Phidias en Zeuxis, Damon en Aspafia voortbragt, om zijn byzonder leven zo aangenaam te maken als zijn openbaar leven glansrijk was. ,, de kunst, om over de in„ beeldingskracht der menfchen te ,, heerfchen; het geheim, om de,hen „ zelf verborgene,drijfveer hunnerda-; „ den naar ons welgevallen te bewe„ gen, en die tot werktuigen onzer ,, inzichten te maken, terwijl wy in n hen  „ hen de mening voeden , dat wy die „ van de hunnen zijn," is dus, zonder twijffel, die , welke hunnen bezitter het nutst is: en deze kunst is het, welke de Sophfsten leren en betrachten; de kunst, aan weike zy dat aanzien, die onafhankelijkheid en die gelukkige dagen, welken zy genieten, te danken hebben, gy kunt u ligt voorflellen, Kallias, dat zy in weinig uuren noch te leren, noch te onderwijzen is; maar mijn inzicht is ook voor het tegenwoordige alleen, om u, over 't geheel, een kort begrip daar van mede te delen. Datgeen , wat men Wijsheid der Sophfsten noemt, is, zich van de geaartheid der menfchen zo te bedienen , dat zy daardoor, geneigt zijn, ons vergenoegen te bevorderen, of, over »t geheel, tot werktuigen onzer inzichten te dienen: de welfprekenheid, welP 4 ke  232 *t3£**3S* ke dezen naam dan eerst verdient, wanneer zy in ftaat is , om , den Toehorer, wie hy ook zijn moge. van alles te overreden , wat wy willen, en ieder graad zijner driften te doen ftijgen tot die hoogte, die tot ons inzicht nodig is, zulk ene welfprekenheid is ontegenftrijdig een onontbeerlijk werktuig , en 't voornaamfte, waar door de Sophisten hun oogmerk bereiken, de Taalkundigen vermoeien zich, om jonge Luiden tot Redenaars te maken : de Sophisten doen meer, zy leren hen Overreders worden, wanneer my dit woord geöorlooft is. hierin aheen beftaat het verhevene ener kunst, die, misfchien, nog niemand in dien graad bezeten heeft gelijk Alcibiadés . die, in onzen tijd, zo veel opziens gemaakt heeft, de Wijze bedient zich dier gaaf van te overreden alleen ais een werktuig tot  233 tot hoger inzichten. Alcibiadés laat het aan enen Amiphón *)over, om zich met de uitventing ener kunftig uitgewerkte rede te vermoeien; hy intusfchen overreed, buiten dat alles, zijne Landsluiden, dat zulk een beminnenswaardig Man, gelijk Alcibiadés, het rechtheeft om alles te doen wat hem invalt; hy overreed de Spartaners te vergeten, dat hy hun vyand geweest is , en dat hy 't by de eerfie gelegenheid weder zijn zal; *) Deze Amiphón zou de eerfte geweest Zijn , die de kunst om voor 't Gericht te fpreken, tot een zekere volmaaktheid gebragt heeft : van hem roemt men , dat hy zijne Toehorers, van al wat hy wilde, kon overreden. (Philostr. vit.Sophist.I. 15.) echter kon hy, toen hy over een misdaad tegen den Staat aangeklaagt wierd , den Athéniënzeren niet overreden om hem vry te verklaren, offchoon ThucldidéSjdie er by tegenwoordig was, verzekert, neminemunquam melius ullam oravisle capitis caufam. Cic. tle Clar. Or. XII.  234 *3&*mm zal; hy overreed de koningin Timéa, dat zy hem ter Boelin worde, en de en de Satrapen des groten Konings, dat hy aan hen den Athéniënzeren verraden wil, ten zei ven tijde dat hy den Athéniënzeren overreed , dat zy hem ten onrecht voor een Verrader houden , *) deze overredingskracht voorönderfteltde bekwaamheid, om alle gedaantens aan te nemen , waar door men de toegenegenheid verkrijgt dier genen op wien onze inzichten gericht zijn;die gefchiktheid.diezich der verborgenfte toegangen zijns harte weet te verzekeren; zijne driften, na dat wy het nodig vinden , op te wakkeren , te liefkozen, en de ene door de andere te verfterken of te verzwakken , of geheel te onderdrukken; zy vordert ene gevalligheid, die door de Zedeleera'ars vleïe- *) Zie Pliitarctas in 't leven van Alcibiadés,  *3S**3E* 235 vleïery genoemd word , maar die alleen dien naam verdient, wanneer zy door de Gnathons , die om de tafel der rijken gonzen, naargeaapt word; —■ ene gevalligheid, die uit een diepe kennis der menfchen geboren word, en de tegenöverftelling van de beïagchelijke ftuursheid van zekere Wijs. hoofden is.die het den Menfchen kwalijk nemen , dat zy anders zijn dan die ongevraagde Wetgevers het hebben willen; in 't kort, die gevalligheid, zonder welke het, misfchien, mogelijk is, de hoogachting, maar noit de liefde der menfchen te verkrijgen , dewijl wy alleen die genen beminnen kunnen, welken ons gelijk zijn; die onze fmaak bezitten of fchijnen te bezitten; en zo ieverig zijn om ons vergenoegen te bevorderen , dat zy hierin Aspafia' van Miléte ten voorbeeld nemen , welke zich, tot haar einde toe in de gunst van Periclés onderhield, om dat zy zich in een  236 $%m*%m een ouderdom, waarïn men alleen de ziel der Dames bemint, in de grenzen ener Platonifche liefde introk, en de rol des ligchaams door anderen fpelen liet. *) ikleesin uwe oogen, Kallias, watgy in te brengen hebt,tegen deze kunsten, die zich zo weinig fchikken naar dc vooroordelen, die gy gewoon zijt voor Grondftellingen te houden, het is waar, de kunst om te leven, welke de Sophisten leren ,is op gants andere begrippen van dat, wat, in enen zedelijken zin, fchoon en goed is, gebouwd, dan die, weiken zy bewe- *) Wy hebben geen zediger uitdrukking kunnen vinden , voor dc gevalligheid, van welke Aspdfia, door een zekere Blyfpeldichter Hermippus, opentlijk befchuldigt wierd. Plütarchus, en zijn eerlijke franfche OverzetterAmyöt, zeggen, zonder omwegen: qu'elle lervoit de maquerelle a Periclds, recevant en fa maifon des burgeoifes de la ville , dont Periclés jouisfoit.  weren, die van het denkbeeldig fchoon, en van een zekere deugd , die haar eige loon zijn zou, zo veel fchone dingen weten te vertellen, maar, wanneer gy nog niet meer vermoeit zijt van my aan te horen, dan ik het ben van praten ; zo denk ik, dat het niet moeïelijk zijn zal u te overtuigen, dat het denkbeeldig Schoon en de denkbeeldige Deugd, met die zelve fprookjes der Geesten , waar van wy eerst gefproken hebben , in dezelve clasfe behoren. Vijfde Hoofdftuk. Anti-Piatonismus in Nuce. •yyrat is het Schone? wat is heC Goede? *>eer wy deze vragen *) Dit is dezelve vraag , over welke de Platonifche Sócratés, onze Sophisten in de Za-  838 Ss#*a*s8s* gen beantwoorden kunnen , moeten wy, dunkt my , vooraf vragen : wat is dat, 't welk de menfchen Schoon en Goed noemen ? wy willen met het Schone beginnen, welk een oneindige verfcheidenheid in de begrippen , die men zich by de verfchillende Volken des aardbodems van de fchoonheid maakt! de gantfche wereld komt daarïn overeen , dat een fchone Vrouw het fchoonfte onder alle de Werken der mcuur zy. maar hoe moet zy zijn om voor een volkomen Schoonheid in hare zoort gehouden te worden ? hier begint Zamcnfpraak die men, den groten Hippias , noemt, befpot. Hippias erkende waarlijk de Grondltellingen, die men hem in dit Hoofdftuk doet beweren, zy zijn volkomen het tegenövergeftelde van dat, wat Plato in zijn Bhafdrus leert, alleen heeft men den Sophist een weinig waarfchijnlijker en verllandiger moeten doen redeneren, danPlito hem voorftelt ; hy moest ten minden waardig zijn om aangehoort te worden.  gint de wederfpraak ftel u een vergadering van verfcheiden Minnaars voor, zo velen als er verfcheide Natiën en Luchtftreken zijn, wat is zekerer dan dat ieder zijn Geliefde boven die van anderen verkiezen zal? de Europeer zal de zuivere blankheid , de Moor de glinsterende zwartheid der zijne, Voortrekken; de Griek zal een kleine mond , een borst die met de holle hand bedekt worden kan, en de aangename evenredigheid ener tedere geftalte; de Afrikaan zal den ingedruk. ten neus en de opgezwolle dikrode lippen ; de Perfiaan de grote oogen en buigzame leden; de Serer *) de kleine oogen, de ronde buik en de kleine voeten aan de zijne betoverend vinden, of is dit misfchien met het zedelijk Schoon, met het Betamelijke , anders gelegen ? ik geloof neen. de •) Zonder twijffel worden de Chinézen , onder dezen naam geineenc.  440 *9S#*g8sf de Spartaanfchc Dochters , ontzien zich niet in een kleding gezien te worden, waarïn te Athéne een openbare Hoer zich fchamen zoude ; in Perfie zou een Vrouw , die op een openlijke plaats haar gezicht ontblote, even zo aangezien worden, gelijk in Smyrna ene die zich geheel naakt zien liet; by de Oosterfche Volken vordert de wellevenheid een menigte buigingen en onderdanige plichtplegingen , die men den genen maakt, die men eeren wil; by den Grieken zou deze hoffelijkheid even zo fchandelijk en flaafsch gehouden worden, als deAttifche beleefdheid te Pérfepóüs ruw en boersch fcbijnen zou. by de Grieken heeft ene Vrygeboorne, die zich den maagdelijken gordel door een ander dan haren Man ontknopen laat , hare eer verloren; en by zekere Volken.die aan de overzijde van den Ganges wonen, is een Meisje, welke de meeste Minnaars, die  241 die hare bevalligheden by ondervinding weten te roemen, gehad heeft, de voortreffelijkfte. deze verfcheidenheid der begrippen van 'c zedelijk fchoon , blijkt niet alleen uit de byzondere gebruiken en gewoonten der Volken, waar van men voorbeelden toe in 't oneindige zou kunnen opnoemen ; maar zelf uit de begrippen, die zy zich van de deugd, in een afgetrokken zin* maken, byden Romeinen is deugd en dapperheid hetzelve; by den Athéniënzeren betekent dit woord, alle zoorten van nuttige en aangename eigen" fchappen. te Sparta kent men geen andere deugd dan de gehoorzaamheid aan de wetten; in AJIeenheerfchingen geen andere dan de Uaaffche onderdanigheid aan den Vorst of zijne Satrapen ; aan de Caspifche Zee is hy de deugdzaamfte die het best roven kan , en de meeste vyanden verflagen heeft; en in de warmfte delen Q van  242 *3S*t3S* van Indien, heeft alleen die de hoogfté deugd bereikt, die in een volkomen werkeloosheid, naar hunne mening, zich den Goden gelijk maakt, wat volgt nu uit alle deze voorbeelden? is niets in zich zelf fchoon of goed? is er geen zeker Modél, waar na datgeen, wat fchoon of zedelijk is, moet beoordeelt worden ? wy zullen 't zien. wanneer er zulk een Modél is, moet het in de natuur zijn. want het was dwaasheid, zich in te beelden, dat een Pygmaliön een Standbeeld zou maken, 't welk fchoner was dan Phryne, die ftout genoeg was , om, by de Olympifehe fpelen , in dezelve kleding waarïn de drie Godinnen om den prijs der fchoonheid ftreden, geheel Griekenland ten Rechter over de hare te maken, de Vénus van ieder Volk is niets meer dan de afbeelding der Vrouw onder ieder Natie * welke, naar hun begrip.de hoogde trap van fchoonheid, aan  aan hunneNatieeigen, bezit, maar welke onder zo vele Modellen is dan in zich zelf de fchoonfte? zonder twijffel zal de Griek zijn blozende, de Moor zijn gitzwarte, de Perfiaan zijn lange, de Serer zijn plompe Vénus met haren dnedubbelen kin , voor de fchoonfte houden, wiezalnudeuitfpraakdoen* wy zullen 't beproeven, geftelt, ef Wierd ene algemene vergadering gehouden, waarïn ieder Natie de fchoonfte Man en de fchoonfte Vrouw, om. om over hun Nationaal Modél te oordelen, gezonden had, en waar de Vrouwen te beoordelen hadden , wie onder al de Mededingers de fchoonfte Man , en de Mannen , wie onder allen de fchoonfte Vrouw was. dit voor. a'f geftelt, zeg ik, zou men zeer fcbiefijk die, uit alle de overigen, verkiezen , die onder deze milde én gematigde Juchtftreek geboren was, waar de natuur alle hare werken een tedeQ 2 rei'  244 ^SSïvfSS* rer evenredigheid der geftalte , en een aangenamer mengeling van kleuren gefchonken heeft, want de voortreffelijkfte fchoonheid der natuur, in de gematigfte hemeMlreken, ftrekt zich van de menfchen tot de planten uit. onder deze Uitgelezenen van beide Genachten, zou, misfchien , zeer lang, wie de fchoonfte was, twijfelachtig blijven , maar eindelijk zou doch onder alle Mannen den genen den prijs bekomen, by wiens Landsluiden de verfcheidene Gymnastilche oeffeningen, het fterkst en in den hoogden graad der volkomenheid, geóeffent wierden ; en alle Mannen zouden met ene ffem , voor de fchoonfte onder de Schonen , verklaren, haar, die door een Voik afgezonden was r by wien de opvoeding der Dochters, de mogelijkfte ontwikkeling en behoedzaamheid om de fchoonheid te bevorderen, ten hoofddoeïwit had. de Spartaner zou dus. ver-  ♦3E**SB* 245 vermoedelijk voor den ichoonften Man, en de Perferin voor de fchoonfte Vrouw *) verklaart worden: de Griek, welke de bevalligheid den voorrang boven de fchoonheid geeft, wijl de Griekfc.he Vrouwen meer bevallig dan fchoon zijn, zou ten gelijken tijde dat zijn hart een Meisje van Paphos of Miléte den voorrang gaf, bekennen moeten, dat de Perferin fchonerwas; en even dit zelve zou de Sérer doen? offchoon hy de driedubbele kin en dik.' ke buik zijner Landsvrouw bevailiger zou vinden, vermoedelijk heeft het dezelve overeenkomst met het zedelijk' fchoon «j De hedendaagfehe Perferinnen, en die, van welken Hippias fpreekt, zjj„ niet dezelven. de tegenwoordig^ zijn, volgens 't bengt van geloofwaardige getuigen,' meer lelijk dan fchoon ; de Schonen in de Harems der' «roten , en zelf die , welken men openlijk *e zien bekomen kan, zijn uit Circasllën en' JSeöjgica. ... , 1 Q 3 ' -•  24d *ï3S**i3B* fchoon: hoe groot ook hierin de verfcheidenheid van begrippen , onder de verfchillende hemelftreken, is, zo zal doch bezwaarlijk gelochent kunnen worden , dat de zeden van zulk ene Natie, welke de geestrijkde , de wakkerde , de gezelligfte, en de aangenaamfte is, het voorrecht van fchoonheid hebben, de ongedwongene en innemende hoffelijkheid der Athéniënzeren, moet ieder Vreemdeling aangenamer zijn dan de afgemetene, ernsthaftige, en ceremoniële hoffelijkheid der Morgenlanders; het verplichtend voorkomen, de fchijn van vriendelijkheid, 't welk de Athéniënzer aan zijne geringde daden weet te geven, moet voor den dijven ernst desPerfcrs , of de ruwe goedhartigheid van den Scyth, even zo derk den voorrang bekomen, als de fierlijke kleding ener Dame van Smyrna, die de fchoonheid noch geheel bedekt, noch geheel aan 'tgezicht prijs geeft, voor de vermom-  momming der Oosterfchen , of de dierlijke naaktheid ener Wilde, het voorbeeld der befchaafdfie en gezellig, fte Natie, fchijnt dus de ware regel van 'c zedelijk Schoon, of 't Wëlftandige te zijn, en Athéne en Smyrna zijn de fcholen, waarïn men zijn fmaak en zijne zeden vormen moet. Maar, na dat wy nu een regel voor dat wat fchoon is gevonden hebben, welk ene zullen wy nu, voor dat wat recht is, vinden? waarvan zo ver> fcheidene en tegenfprekende begrippen onder de menfchen heerfchen, dat even dezelve daad , die by 't ene Volk met Lauwerkransfen en Statuën beloont word, by het andere een fmadelijke dood verdient; en dat er byna geen ondeugd is, welke niet ergens haar altaar en haren Priester heeft, 't is waar, de wetten zijn, by een Volk, aan 't welk zy gegeven zijn, het richt, •fnoer van recht en onrecht; maar wat Q 4 by  248 *38#*SS* by 't ene Volk door een wet bevolen word, word by een ander door een wet verboden, de vraag is dan: is er een algemene wet, welke bepaalt wat in zich zelf recht is? ik antwoord ja; en deze algemene wet kan geen andere zijn, dan de ftem der natuur, die tot ieder fpreekt: zoek uw best; of, met andere woorden : „ bevredig uwe natuurlijke begeerten, „ en geniet zo veel vergenoeging als gy „ kunt", dit is de enige wet, die de natuur den mensch gegeven heeft; en , zo lang hy zich in den ftaat der natuur bevind, is dat recht, dat hy aan alles heeft wat zijne begeerten verlangen, of wat voor hem goed is, door niets dan de maat zijner fterkte ingebonden, hy mag alles wat hy kan, en is geen ander iets fchuldig. alleen de ftaat der zamenleving, welk een aantal menfchen tot een al. gemeen best verè'enigt, voegt by die enU  enige wet der natuur , zoek uw eige best, deze bepaling , zonder iemand anders fchadelijk te zijn. gelijk dus, inden ftaat der natuur, voor ieder mensch , alies recht is wat hem nuttig is, zo verklaart, in den ftaat der zamenleving , de wet alles voor onrecht en ftrafwaardig, wat der zamenleving fchadelijk is; en verbind daarentegen de belofte eens voorrechts en beloningswaardige verdiende met alle daden waar door het' nut of het vergenoegen der zamenleving bevordert word. de begrippen van deugd en ondeugd gronden zich dus.ten dele op het Verdrag 't welk een zeker gezel» fchap met eikander heeft aangegaan, pn in zo verzijn zy willekeurig, ten dele op dat geen 't welk ieder Volk nuttig . of fchadelijk is; en van daar komt het, dat een zo grote tegenfpraak, onder de wetten van verfcheidene Natiën heerscht. het klimaat, de ligging, de Q 5 re-  regcringsform, de religie, en't nationaal caraöer van ieder Volk, zijne levenswijs, zijne fterk- of zwakheid, zijne armoede of rijkdom bepalen zijne begrippen van dat wat hem goed of fchadelijk is. van daar deze oneindige verfcheidenheid van recht en onrecht onder de befchaafde Volkeren ; van daar de tegenftelling der zedekunde van de verbrande luchtftreken mee die der koude ; der zedekunde van vryë Staten met die van Alleenheerfchingen; der zedekunde ener arme Republyk, welke alleen door den geest der dapperheid overwinnen kan, met die ener rijke, die haren welftand den geest van den koophandel en den vrede te danken heeft; van daar eindelijk de onnozelheid dierZedekundigen, welken zich het hoofd breken met te bepalen wat voor alle Natiën recht is, eer zy de oplosfing der vrage gevonden hebben, hoe men 't maken kan dat  dat even het zelve voor alle Natiën te gelijk nuttig zy. De Sophisten , wier zedeleer niet op afgetrokkene denkbeelden , maar op de natuur en ware gefteldheid der dingen gegrond is, vinden de menfchen in ieder plaats, zo gelijk ze zijn kunnen, zy fchatten een Staatsman te Athéne, in zich zelf, niet hoger dan een Gochelaar te Pérfepólis, en een Matrone te Sparta is in hunne oogen geen voortreffelijker wezen dan ene Laïs te Corinthe. 'c is waar de Gochelaar zou te Athéne , en de Laïs te Sparta fchadelijk zijn, maar een Artstidés zou te Pérfepólis en de Spartanerin te Corinthe, zo niet even zo fchadelijk , ten minden geheel onnut zijn. die Denkbeeldigen, gelijk ik deze Wijsgeren , welken de wereld naar hunne inbeelding vervormen willen , gewoon ben te noemen , maken hunne Leerjongens tot menfchen, die " men  men nergens voor inheemsen, erkennen kan, wijl hunne zedekunde een wetgeving voorönderftelt, welke nergens voorhanden is. zy blijven arm en ongeacht, wijl een volk alleen hem hoogachting en beloning toewijst, die zijn nut bevordert, of ten minften fchijnt te bevorderen; ja zy worden als verdervers der jeugd, en heimelijke vyanden der zamenleving aangezien; en den ban of de giftbeker is ten lesten alles wat zy verkrijgen, voor de on • dankbaare vermoeïng,om den menfchen te ontügchamen, en ze tot de clasfe der denkbeeldige wezens, der mathematifche punten, lijnen en driehoeken te verheffen. Vernuftiger dan deze ingebeelde wezens , die , gelijk de Cithcrfpeler van Aspéndus *) alleen voor *) Cicero I. in Verrem, c. 20. II! urn Aspendium Citharistam de quo faepe audistis id quod eft griecis homiiiibus in proverbio, quem onmia intus canere dlcebant —  voor z'ch zelf muficeren , laten de Sophisten het der wetten van ieder Volk over, om hare Burgers te leren wat recht of onrecht is. daar zy zelf tot geen byzonderStaatsligchaam behoren, genieten zy de voorrechten eens Wereldburgers , en terwijl zy de Religie van ieder Volk, waaronder zy zich bevinden , een uiterlijke achting bewijzen, welke hén vooralle ongelegenheden met den Handhaveren derzelve verzekert , zo erkennen en volgen zy echter inderdaad geen andere dan de algemene wet der natuur , welke den mensch zijn eige best ten enigen leerregel voorfchrijft. alies, waardoor hunne natuurlijke vryheid bepaalt word,,is de inachtneming ener nuttige fchranderbeid, weikehen voorfchrijft, hunnedaden die kleur, die gedaante, en dat fieraad te geven, waar door zy den genen , met welken zy te doen hebben , het we.'gevaliigst zijn. het ze.  254 zedelijk Schoon is voor onze dadefl even 'e zelve wat eene fierlijke kleding voor 't Iigchaam is, en 't is even zo noodzaakeüjk ons gedrag naar de vooröordeelen en den fmaak dergenen, met welken men leeft, te fchikkcn, als het nodig is zich zo te kleden gelijk zy. een mensch, die naar een zeker byzonder Model is gevormt geworden, moest,gelijk de wandelende Beelden van Dédalus *J aan zijn vaderlijken grond' vastgeketent worden, want hy is nergens *) Dédahïs was de eefffc gnekfche Beeldhouwer, die zijne Beelden afgefcheiden voeten, of (om met Koning Lear by Shakefpear te fpreken ) ene gelijkvormige Gedaante gaf. dit wierd voor zulk een groot kunstftuk aangezien . dat in later tijden de fpraak ging, dat zijne Standbeelden (gelijk die . die Homeer» Vulkanns maakte) van zich zelf hadden kunnen wandelen waar heen zy wilden, en dat men hen had moeten ketenen, op dat zy hunne Bezitters niet ontlopen zouden, riato" Opp. Hs pr.  255 gens aan zijn plaats dan onder zijns gelijken, een Spartaan zou zich niet be. ter fchikken, om de rol eens opperden Slaafs by een Artaxérxes te fpelen, dan een Sarmaat zich fchikken zou om een Polemarchus *) te Athéne te zijn. de Wijze daarentegen is de algemene Mensch, de Mensch ,wien alle kleuren, alle omftandigheden , alle ontwerpen, alle gedaanten welftandig zijn, en hy is het juist daarom, om dat hy geen hyzondere vooroordelen noch driften heeft, dewijl hy niets dan een Mensch is. hy gevalt overal, dewijl hy zich, overal waar hy komt, der vooroordelen en driften , die hy aantreft, laat welgevallen, en hoe zou hy niet bemint worden, hy , die altoos bereid is , zich om de voordelen van andere te beïeveren.hunue begrippen te billijken, hunne driften te vleien! hy weet,dat de menfchen door niets fterker overtuigd zijn dan *) Eerfte Krijgsminister.  255 *SS&*3s* dan door hunne dolingen,dat zy niets tederer beminnen dan hunne gebreken; en dat er geen zekerer middel is, om zich hunnen afkeer op den hals te halen , dan wanneer men hen een waarheid ontdekt, die zy niet weten willen, zeer ver dan van hen de oogen tegen hunnen wil te openen , of hen een fpiegel voor te houden , die hen hunne lelijkheid vertoont, verfterkt hy den Dwaas in de gedachte, dat 'er niets onwelvoegelijker is dan verftand te hebben ; den Verkwister in den Waan , dat hy grootmoedig ; den Gierigaart in de gedachten, dat hy een goed Huishouder; den Lelijken, in 'c denkbeeld, dat hy des te vernuftiger; en den Rijken, dat hy een Staatsman, een Geleerde, een Held, een Befchermer der Muzen , een Lieveling der Schonen, in 'tkort, alles wat hy wil, zy. hy bewondert het zamenftel der Wijsgeren; de ingebeelde önweteuheid van  257 van den Hoveling, en de grote daden des • Bevelhebbers; hy ftaat den Dansmeester, zonder tegen fpraak, toe, dat Cimon de grootfte Man in Griekenland zou geweest zijn , wanneer hy de voeten beter had weten te zetten ; en den Schilder, en dat er veel meer geest toe verëischt word, om eenZeuxis, dan om een. Homérus te zijn. deze wijs om me: den menfchen om te gaan, is van oneindig groter voordeel, dan men met den eerften opflag zeggen zoude, zy verwerft ons hunne liefde, hun vertrou. wen, en een zo veel groter gedachte van onze verdienden, als die is welken wy van de hunnen fchijnen te hebben, zyis het zekerfte middel, om tot de hoogfte trappen des geluks op te klimmen, meent gy dat het alleen de grote talenten, de voortreffelijkfte verdienften zijn ,,welken een Archont, een Bevelhebber, eenSatrape, of een Gunstelingvan den Vorst maken? doorwanR • del  258 mm*%m del uwe Republyken, en gy zult vinden, dat de ene zijn aanzien aan de lagchende houding, waar mede hy zijne Burgeren groet;een ander aan den aanzienlijken omtrek zijns buiks, een derde aan de fchoonheid zijner Gemalin, en een vierde aan zijne brullende ftem : gaat aan 't hof, en gy zult Luiden vinden, welken het geluk waarïn zy fchemeren, der aanbeveling enes Kamerdienaars, der gunst ener Dame.die zich voor hare talenten verhuurt; of der gaaf van te fiapen, wanneer de eerfte Staatsdie. naar met hunne Wijven fcherst, fchul* dig zijn: niets is in dit land der betoveringen gewoonlijker, dan een onbaardigen Knaap in eenLegergebiedcr, een Gochelaar in een Staatsminister, een Koppelaar in een Opperpriester verandert te zien ; ja een mensch zonder enige zedelijke verdienden , kan dikwerf door een enig talent, 't welk hy zelf misfchien niet eens durft bekennen  «en dat hy bezit, tot een geluk ftjjgen, waar naar een ander.door de Krootfte verdienften,vergeefsch, getracht heeft, wie kan na dit alles nog twijffelen.of de kunst der Sophisten in ftaat zou zijn, haren Bezitter op de ene of andere wijs de gunst des geluks te verfchaffen; voorönderftelt zijnde, dat hy de natuurlijke gaven bezit, zonder 't welk een Man van verftand altoos voor den Gek, die daar mede voorzien is, plaats moet maken? maar. zelf op den weg der verdienftcn is niemand zekerer om zijn geluk te maken,, dan de Sophist welk een ampt is er, 't welk hy niet met roem bekleden zal ? wie is bekwamer om den menfchen te regeren, dan hy, die 't best met hen weet om te gaan? wie fchikt zich beter tot openlijke 011*. derhandelingen ? wie is vatbarer om den Raadgever van een Vorst te zijn? ja , wanneer hy, alleen 't geluk aan zijne zijde heeft, wie za! dan met R 2 groo-  260 groter roem legers gebieden dan by» •want wie zou de kunst beter verftaan, om zich, voor de bekwaamheden en verdienden der hem Onderworpenen, te laten belonen? wie zal de voorzichtigheid , die hy niet gebruikt, de verftandige ontwerpen, die hy niet gemaakt, en de wonden die hy niet bekomen heeft, beter doen gelden , dan hy? Maar 't is tijd een Gefprek te eindigen, 't Welk voor ons beiden begint vermoeïent te worden, ik heb u genoeg gezegt, om de betovering te vernietigen , waar door de Geestdrijvery uwe ziel gekluistert houd ; en wanneer dit niet genoeg is, zo zou alles overvloedig zijn wat ik er byvoegen konde. geloof voor 't overige niet, Kallias, dat de orde der Sophisten een onaanzienlijk deel der menfchelijke zamenleving uitmaakt. „ het aantal dier. „ genen , die onze kunst beöeffenen „ is  „ is in alle Handen zeer aanmerkelijk; „en gy zult onder hen , die een „ groot geluk gemaakt hebben , be„ zwaarlijk ene vinden, die het niet „ een zeker gebruik van onze Grond„ fiellingen te danken heeft. " deze Grondftellingen maken de gewoonlijke denkwijs der Hovelingen , dergenen , welken zich den dienst der Groten toegewijd hebben, en over 't geheel, die der clasfe van menfchen uit, die overal de edelften en aanzienlijkften zijn, en (enige weinige gevallen uitgezonden , waar het fpelende geluk, door een blinde worp, een Gek in de plaats van een verftandig Man doet vallen,) zijn de bekwaamde koppen , die van deze Grondregelen het beste gebruik weten te maken , altoos diegenen die het op den baan der eere en des geluks het verst brengen. & 3 Zes-  i>62 *8BM88* Zesde Hoofdftuk'. Onleerzaamheid van Agathon. jjfppia's mogt zich by zijnen Leerjongen wel gerechtigt rekenen , enigen dank , voor dc moeite, welke hy aangewend had om hem verftandig te maken , te verdienen , maar wy moeten bekennen , dat hy met een Mensch te doen had, die niet vatbaar was dc gewichtigheid van dien dienst te begrijpen, of de fchoonheid van een Leerftelzel te gevoelen, 't welk het gantfche zamenftel van zijne begrippen en aandoeningen, zo tegen was. de verwachting van Hippias wierd dus niet weinig bedrogen, toen Agathon, wanneer hy zag dat zijn wijze Meester opgehouden had te fpreken , hem dit ko'rt antwoord gaf: gy hebt ene fchone Redevoering gedaan, Hippias ; uwe aanmerkingen waren zeer geleerd, uwe  fïSS4*tS§# 203 uwe befJuiten zeer bondig, uwe grondregelen zeer wel uit te voeren, en ik twijffel niet, of den weg, welken gy my voorgefchreven hebt, voert waarlijk tot ene gelukzaligheid, wier voorrechten gy my in zulk een helder licht geftelt hebt. maar, ongeacht dit alles , gevoel ik geen de minfte lust om zo gelukkig te zijn ; en, zo ik my zelf recht kenne, zou ik bezwaarlijk een Sophistworden,eer gy uweDansferinnen affchaft, uw Huis tot een openlijke Tempel van Diana wijd, en naar Indiën vertrekt om een Gymnofbphist te Worden. Hippias lagté over dit antwoord, zonder dat het hem daarom te beter beviel, en W&t hebt gy tegen mijn •Zamenftel in te brengen? vraagde hy, dat het my niet overtuigt," antwoorde Agathon. en. waarom niet? om dat mijne ondervinding en gevoel uwe heficiiién wederlpreekt. " ik R 4 wil-  264 *3£*&3§:* wilde wel eens weeën, wat dit voor ondervindingen en gevoelens zijn, die dac geen wederfpreken wat de gehele wereld ondervind en gevoelt? Gy zoud my bewijzen dat „ het harsfenfehimmen waren." en wanneer ik het bewezen had ? „ zo „ zoud gy het alleen aan u zelf be„ wezen hebben; gy zoud niets daar „ mede bewezen hebben, dan dat gy ,, Kallias niet waart." maar de vraag is of Hippias of Kallias gelijk heeft? „ wie zou Rechter zijn ?" het geheel menfchelijk genacht. „ wat zou dat ,, tegen my bewijzen?" zeer veel. wanneer tien miliöenen menfchen oordelen dat twee of drie onder hen Gekken zijn , zo zijn zy het; dit is onlochenbaar. ,, maar hoe , ,, wanneer die tien miliöenen, wier uit,, fpraak u zo beilisfend voorkomt, ,, tien miliöenen Dwazen waren, en die „ Drie waren verftandig?" hoe is dat mo-  mogelijk? „ kunnen die tien miliöenen „ niet allen de pest hebben, en Sócra„ tés alleen gezond blijven?" deze tegenwerping bewijst niets voor u. een Volk heeft niet altoos de pest; maar de tien miliöenen denken altoos gelijk ik; zy zijn in haar natuurlijken toeftand, wanneer zy zo denken; en wie anders denkt, behoort dus, of tot een ander zoort van Wezens, of tot die Wezens die men Dwazen noemt. „ zo geve ik my aan mijn noodlot over." er is nog een keus die u te rug houden kan, Jongeling! gy fchaamt u, of uwe gedachte zo fchielijk te veranderen, of gy zijt een Huichelaar. „ geen „ van beiden , Hippias ! " Jochen my, by voorbeeld, dat de fchone Cyane, die ons by het ontbijt bediende , u begeerten ingeboezemt heeft; dat gy geen geftolen lonken —— „ ik lochen niets." zo R 5 be-  266 beken dan , dat het gezicht dezer rondefneeuwicte armen, deze, uit de flodderende zijde, opwellenden boezem, de begeerte in u opwekte, om harer te genieten. „ 'is het „ aanfehouwen geen genot ? " geen uitvluchten , Jongeling. ,, gy bedriegt u, Hippias; „ wanneer het „ geöoriooft is dit enen Wijzen te „ zeggen; ik behoef geen uitvluchten. „ ik maak alleen onderfcheid tusfehen „ een werktuigelijke drift, die niet geheel van ons afhangt, en van den wil mijner ziel. ik heb den wil niet gehad , Waar van gy my befchul„ digt." ik befchuldig u met niets, dan dat gy my befpot. ik denk, dat ik de natuur behoorde te kennén, de Geestdrijvery kan in uwe jaren zulk een onherftelbare ziekte niet zijn , dat zy het tegen de bevalligheden des vergenoegens zou kunnen uithouden. „ daarom „ ver-  *%mmm 267 „ vermijde ik de gelegenheden." gy ftaat dan toe , dat Cyane bevallig is ? „ zeer bevallig. * en dat haar genot een vergenoegen zou aanbrengen? ,, vermoedelijk." waarom pijnigt gy u dan, om een vergenoegen te Ontberen, 't welk in uwe macht is ? „ dewijl ik my daar „ door van veel andere vergenoegin„ gen beroven Zoude , die ik hoger „ fehatte." kan men in uwen ouderdom nog zo onnozel zijn ? wat vbor een vergenoegen, 't Welk alle overige menfchen onbekent is, heeft de natuur u alleen voorbehouden ? wanneer gy nog groter kent dan deze, maar ik begrijp u, gy zult weder van de vergenoegingen der Geéïsten, van nectar en ambrozijn fpreken ; maar wy fpelen geen klucht, mijn Vriend. „ Hip„ pias, ik fpreek gelijk ik denk. ik ken vergehoegingen, die ik hoger „ fc'rnt-  268 *aëf*33* „ fehatte, dan die, welken de mensch „ met den dieren gemeen heeft." by voorbeeld ? ,, het vergenoegen van ,, een goede daad uit te voeren." wat noemt gy een goede daad ? „ een s, daad, waar door ik, met enige infpan ■ „ ning mijner krachten, of opoffering „ van enig voordeel of vergenoegen aan ,, mijne zijde, het welzijn van anderen „ bevordere. " gy zijt dan dwaas genoeg, om te geloven, dat gy anderen meer fchuldig zijt dan u zelf ? „ dat niet; maar ik geloof vernuftig „ te handelen, wanneer ik een geringer vergenoegen een groter opöffe„ re, 't welk ik geniet, wanneer ik ,, het geluk mijner Medefchepzelen „ bevorderen kan.'" gy zijt zeer dienstvaardig, maar geftelt, dit was zo, hoe hangt dit zamen, met dat, waar van wy nu fpreken ? „ dit is „ ligt te zien. geftelt, ik gaf my aan „ de indrukzels , welken de bevallig„ he-  „ heden der fchone Cyane op my ma,, ken konden , over, en ondervond „ alles wat de wellust betoverends »» heeft: een verbintenis van deze zoort fi kon doch van geen langen duur zijn. ,, maar zouden de herinneringen der „ genotene- vermaken dan niet de be„ geerte verwekken , om die weder „ genieten ? " Ene nieuwe Cyane zou my weder onver- ,, fchillig worden , en even dezelve „ begeerte verwekken." een altoosdurende afwisfeling is dus, hierïn , gelijk gy ziet, de wet der natuur. „ maar op deze wijs zou ik het zeer „ fchielijk zo ver brengen, van gene „ begeerte te kunnen wederftaan. " waar toe behoeft gy die te wederftaan, zo lang uwe begeerten binnen de palen der natuur en der matigheid blijven? „ maar boe, wanneer „ eindelijk de Vrouw van mijnen Vriend, ,1 of wie zy ook ware, die den eerst waar-  270 *2£**3ë# ,, waardigen naam van Moeder, voor ,, de enkele gedachte van een onkui,, fchcn aanval behoordezeker te ftelien; „ of hoe, wanneerde onfchuldige jeugd ,, ener Dochter, die, misfchien , geen ,, ander huwlijksgoed dan hare fchoon. ,, heid en onfchuld heeft, het voor„ werp dezer begeerten waren, over ,, welken ik, door het zo veel toege,, ven aan dezelve, alle macht verlo„ ren had? " zo hebt gy, in Griekenland ten minften, voor den Rechter te vrezen, maar wat harsfens moesten het zijn, die, in zulke omftandigheden, geen middelen konden uitvinden, om hunne driften te voldoen , zonder zich aan de wetten bloot te ftelien ? ik zie, gy kent de Dames te Athéne en te Sparta niet. „ 6, wat dat betreft, ik „ ken zelf de Priesterirmen te Dél,, phis! maar is het mogelijk, dat gy „ in ernst gefproken hebt0" ik heb naar  271 naar mijne Grondftellingen gefproken: de wetten hebben in zekere Staten , ( want er zijn enigen die hier voor meer zorge dragen,) nodig gevonden, ons natuurlijk recht, aan alles wat onze begeerten opwekt , te bepalen, maar dit gefchiede alleen, om zekere ongelegenheden voor te komen, die, uit het onbepaalt gebruik van dat recht, in zulke Staten te vrezen zou, zijn. gy ziet dus, dat de geest en 't oogmerk der wetten daar door niet gekrenkt word wanneer men voorzichtig genoeg is, om by de uitzonderingen die men daar van maakt* geen Getuigen te roepen. „ ó Hip. „ pias! riep Agathon^ hjer uit, ik heb, „ u waarheen ik u brengen wilde. „ befchouw eens de gevolgen uwer 1, Grondftellingen ! wanneer afles in n zich zelf recht is,> wa.t mijoe bet> geerten my inboezemen j wanneer, „ de  272 „ de buicenfporige vorderingen der „ drift, onder den naam van nut, een „ naam dien zy niet verdienen, het enig „ riehtfnoer onzer daden zijn; wan„ neer de wetten, alleen op een wel„ ftandige wijs, ontweken moeten wor,, den, en in de duisternis alles geöor„ looft is; wanneer de deugd en de~ „ hoop der deugd, niets dan harsfen„ fchimmen zijn ; wat verhindert de „ Kinderen dan om hunne Ouderen te „ vermoorden ? wat verhindert de „ Moeder, om zich zelf en hare Doch,, ter den Meestbiedenden prijs te ge„ ven ? wat verhindert my, wanneer ik „ iets daar mede winnen kan,den dolk in ,, den borst van mijnen Vriend te (loten; ,, de Tempelen der Goden te beroven; „ mijn Vaderland te verraden, of my „ aan 't hoofd ener bende van Rovers „ te ftelien, en, (zo ik alleen macht ,, genoeg daar toe heb,) gehele Lan„ den te verwoesten, gehele Volken „ in  273 m in hun b]oed te verdrinken ? ziec » gy niet, dat uwe Grondiïeilingen, » die gy, onbefchaamt,' Wijsheid „ noemen durft, en door ene kunstige vernietiging van 't Ware met het „ Valfche , *•) aannemelijk zoekt te „ maken, wanneer zy algemeen wier» den, den menfchen in veel erger » die- *) Men heeft den Schrijver verzekert, dae een nauwkeurige onderfcheiding van dat, wac in hetLeeritelzel van Hippias Waar en Valse* is, vele Lezers van den Agathon zeer dienstig, zo niet, voor zommigen, geheel onontbeerlijk zijn zou. in den Agathon zelf zon zulk ene ontleding geheel onwelvoegelijk geweest zijn. maar de Schrijver houd zich , met genoegen , verplicht, dit by ene andere gelegenheid, zo dra mogelijk,uit te voeren, en hy houd zich zo veel te fterker daar toe" verbonden te zijn , als het hem fmartelijker zijn zou , den Vrienden van Hippias enige de minde gedachte over te laten , als of hy gunstiger van de Zedekunde van dezen So. phist dacht dan Agathon. S  9-71 *ï3Si*f3S# „ dieren dan de hyacnas, tygers en kro,, kodillen, veranderen zouden? gy ,, befpot de Deugd en denGodsdienst; „ weet, dat het alleen de onüitwisch„ bare trekken, waar mede hare beelden „ in onze zielen ingegraven zijn; al- leen die geheime en wonderbare be„ valligheid , die ons tot Waarheid , „ Orde en Goedheid trekt, en die de „ wetten beter te ftade komen, dan alle ,, beloningen en ftraffen , dat het alleen „ hen is dank te wijten, dat er nog „ menfchen op den aardbodem zijn , „ cn dat, onder deze menfchen, nog „ enige lchaduw van zedelijkheid en goedheid te vinden is. gy verklaarE ,, de denkbeelden van Deugd en zede„ lijke Volkomenheid voor Inbeeldin„ gen: zie my aan, Hippias, zo, ge„ lijk ik hier ben, trotfeer ik alle de „ vervoeringen van alle uwe Cyanen; „ de fchijnbare overredingen uwerWijs„ heid, en alle de voordelen die my „ uwe  ,, uwe Grondftellingen en uw Voor„ beeld beloven, een enige van deze „ Inbeeldingenis genoeg, om de ont» beftaanbare tovery' van alle deze „ verblindingen te doen verdwijnen. „ noem vry de Deugd Geestdrijvery, „ deze Geestdrijvery maakt my gelukÜ kig, zou alle menfchen gelukkig , „ zou den gantfchen aardbodem tot „ enen hemel maken, zo niet uwe „ Grondftellingen. en zy, welken die beöeffeningen , zo ver haar aanfte„ kend gift zich uitftrekt, overal elen„ de en verderf over haar veriprei„ den." Agathon wierd, terwijl hy dit fprak , door enen gloed ontfonkt, zo, dat een Schilder, om den vertoornden Apóllo te verbeelden, geen bekwamer Voorbeeld zou hebben kunnen vinden, maar de wijze Hippias beantwoorde dezen iever met een lag, die Momus zelf eer zou aangedaan hebben, en fprak, S 2 zon.  - 275 zonder zijn ftem te veranderen : nu geloof ik u te kennen, Kallias, en gy zult voor mijne vervoeringen verder niet te vrezen hebben, het gezond vernuft is niet voor zulke Heethoofden gemaakt, gelijk gy. hoe ligt, wanneer gy om my te verftaan vatbaar geweest waart, had gy u zelf de tegenwerping : dat de Grondftellingen der Sophisten verderffelijk waren wanneer zy algemeen wierden, kunnen beantwoorden ? de natuur heeft er genoeg voqc gezorgt, dat zy niet algemeen wor? den. ——- maar, ik zou voor my zelf belagcbelijk zijn , wanneer ik de tegenwerping uwer vervoerde hartstocht beantwoorden , of doen zien wilde , hoe fterk het uitwerkzel der Deugd het gezicht vervalfcnen kan. blijf,wanneer gy kunt, altoos wat gy zijt, Kallias ; vaar voort om u de goedkeuring der Geesten en de gunstder hemelfche Schonen te verkrijgen; wapen u, om het  277 bet ongemak, 't welk uw Platomsmus-, in deze benedenwereld, u op den hals halen zal, moedig tegen te gaan; en troost u, wanneer gy menfchen ziet, die nedrig genoeg zijn, om zich aan de aardfche gelukzaligheden toe te wijden , met die vrome gedachte: dat zy, in een ander leven, wanneer de beurt aan u zal gekomen zijn om gelukkig te wezen, zich in de vlammen van den Phlégeton wentelen zullen. Met deze woorden ftond Hippia*s op , wierp een verachtelijk medelijdend gezicht op Agathon, en keerde hem den rug toe, om hem, met ene onder zijns gelijken gewoonlijke hoffelijkheid , te kennen te geven: dat hy vertrekken kon. S 3 Vier-  278 AGATHON, Vierde Boek. Eerfte Hoofdftuk. Geheime aanflag tegen de Deugd van onzen Held. jQewijl 'tvermoedelijkenigen onzerLezers voorkomen zal, als of Hippias in zijn onderhandeling met Agathon, een veel groter gebrek aan ondervinding en kennis van de wereld by hem onderftelde, dan hy, naar alles wat met onzen Held reeds voorgevallen was , te doen, oorzaak had, moeten wy, ter ontfchuldiging van dien Wijzen, zeggen t dat Agathon, uit oorzaken die ons onbekent gebleven zijn, goed gevonden had , van de fchitterendfte Gevallen zijns levens , en zelf van zijn Naam sen geheim te maken, want deze Naam  279 Kaam was, door de rol die hy te Athéne gefpeelt had , in de griekfche Steden al te bekent geworden, dan dat Hippias die ook niet zou gekent hebben , oflchoon by, zedert hy te Smyrna woonde, zich weinig met de Staatsza-* ken der Grieken, die hy in de handen zijner Vrienden en Leerlingen zeer wel bezorgt geloofde te zijn, bekommerde, dewijl nu Agathon de voorzichtigheid gebruikt had, om hem alles te verbergen, wat hem enig vermoeden verwekken kon, en hem in de gedachte gelaten had, als of hy nok iets meer dan een Oppasfer in den Tempel te Délphis geweest was, zo kon Hippias hem voor niets meer dan een volflagen Nieuweling irj de wereld aanzien, dewijl noch de denkwijs, noch het gedrag van den Jongeling, iets te kennen gaf, waardoor een Kenner derzelve, op gunftiger gedachte van hem» had kunnen geS 4 bragt  28o *r3£**t3S* bragt worden, ook kunnen Luiden van zijn zoort inderdaad tien jaren achter elkander in de Grote wereld geleeft hebben, zonder dat vreemd en ontleend aanzien te verliezen, 't welk, op 't eerfte gezicht, aankondigt, dat zy daar toe niet behoren; veel minder, datzy bekwaam zouden zijo , om zich oit, van de ketenen des gezonden vernufts te ontdoen, om tot deze edele vrijheid, tot deze wijze onverfchilligheid voor alles wat die geestdrijvende zielen gevoel noemen, en tot die vertederde fijnheid van fmaak zich te verheffen, waar door deze Luiden van de wereld op zulk een zichtbare wijs zich onderfcheiden. zy kunnen ook wel waarnemingen doen, maar, dewijl hen dat inftinét, dat overëenkomftig gevoel , ontbreekt , waar door de anderen zo fnel en zo zeker opmerken ; of, om duidelijker te fpreken , dewijl zy van alles op een andere wijs getroffen worden  den dan die Wereldkenners; en zich, met alle mogelijke infpanning hunner inbeeldingskracht, doch noit in de plaats kunnen ftelien, van hen, met wien zy omgaan,zo blijven zy altoos in een onbekentland , waar hunne kennis op niets dan op vermoedens rust, en hunne verwachting alle oogenbükken, door onbegrijpelijke toevallen en ongehoopte veranderingen , bedrogen word. met alle zijne voortreffelijkheden was Agathon echter een Medelid dezer laatste Clasfe, en het is dus geen wonder, dathy, ongeacht de diepzinnige aanmerkingen, die hy over de Onderhandeling met Hippias maakte, zeer ver was van de gedachte te raden waarmede deze Sophist op dien tijd zich omtrent hem bezig hielt, wiens iedelheid, door't flecht uitvallen van zijn voornemen , en de eigenzinnigheid van dezen zeldzamen Jongeling, veel meer beledigt was, dan hy zich getoont had. „ Agathon, was, S 5 „ wan-  28a „ wanneer hy wezenlijk was wat hy ,, fcheen te zijn, (dus dagt de wijze Man niet zonder grond ) „ een leven„ dige wederlegging van zijn Zamenftei. „ hoe! zeide hy tot zich zelf, ik heb „ meer dan veertig jaren in de wereld ,, geleeft, en onder een oneindige me„ nigte van Menfchen , van allerly „ Standen en Clasfen, niet een enige aangetroffen , die mijne begrippen „ van de menfchelijke natuur niet be„ vestigt heeft, en deze jonge Mensch „ zou my nog aan de Deugd leren ge. „ loven! het kan niet zijn; hy is een „ Dweper of een Huichelaar! wat hy „ ook zijn mag, ik wil het uitvor- „ feben. goed! eenvoor- „ treffelijke inval! ik wil hem op een „ proef ftelien , daar hy bezwijken „ moet wanneer hy een Geestdrijver, „ of het masker afligten wanneer t, hy een Toneeifpeler is. hy heeft „ liet tegen Cyane uitgehouden ; dit heeft  #t33#*ï3K* u 283 „ heeft hem ftout en zeker gemaakt; „ maar dat bewijst nog niets. wy ,, willen hem op een fterker proèf „ Hellen, en , wanner hy in dezen den „ zege verkrijgt, zo moet hy — nu ,, dan, dan wil ik' mijne Nymphen' „ wechjagen, mijn huis den Prieste„ ren van Cybelé wechfchenken, en „ naar den Ganges trekken, om in „ de holte eens ouden Palmbooms, met t, gefloten oogen en 't hoofd tusfchen „ dekniën, zo lang te blijven zitten, ,, tot ik, alle mijne zinnen ten trots,1 „ my inbeelde dat ik niet meer ben! " — dit was een harde gelofte! maar Hippias hield zich zeer overtuigt, dar het zo ver niet komen zou : en, op dat hy geen tijd verzuimen mogt, maakte hy nog dienzelven dag fchikkingen om zijnen aanflag uit te voeren. Twee-  20*4 *38**T8£j* Tweede Hoofdftuk;. Hippias legt een bezoek by eenDame af. Y~ye Dames te Smyrna hadden toenmaals ene gewoonte welke hare fchoonheid meer eer toebragt dan hare zedigheid, zy plagten zich in de warme maanden alle namiddagen van een koud Bad te bedienen; en, om zich niet te vervelen, namen zy, op dezen tijd de bezoeken af dier Mansperzonen die het recht tot de vryë intree in hare huizen hadden, deze gewoonte was te Smyrna even onfchuldig als het gebruik onzer westerfche Tvlaburinnen is, om Mansperzonen by hun Toilet toe te laten; ook wierd deze vryheid alleen den Vrienden vergunt, en (enige byzondere gevallen uitgezondert, wanneer de hartnekkige bloheid eens onervaren Nieuwelings eni-  enige aanmoediging nodig had ) waren de Minnaars daarvan geheel uitgefloten. Onder een groot aantal dezer Schonen , by welken de wijze Hippias dit voorrecht genoot , was ook ene, welke onder den naam van Danaë , den eerften rang onder die clasfe van Vrouwen , welken men by den Grieken Vriendinnen, of eigentlijker Gezellinnen noemde, bekleede. dezen waren toen onder haar Gtflacht hetzelve watdeSophisten onder hetMannelijk waren ; ook waren zy in geen *J minder aanzien, en konden zich beroemen , dat de volmaaktfte Voorbeelden *) De Sophist Górgias wierd te Délphis een goud Standbeeld opgericht; dezelve eer wedervoer de beroemde Phryne. zie Plutrtrchus in de verh. over de Orakelen van Pythia', en in een andere over de Liefde, gy Grieken zijt toch eeuwig Kinderen, zei een Egyptifcha Priefter tegen Sólon j en de Prielter fprak de waarheid.  235 #£S**88ï* den aller voortreffelijkheden hares Geflaehts , wanneer men de ftrenge deugd uitzondert, de Aspafias > de Leóntias en de Phrynen , zich niet fchaamden om tot hare orde te behoren, wat onze Danaë betreft, zo maakten de Mannen te Smyrna 'er geen geheim van : dat zy in fchoonheid en aartigheid alle andere Dames , 't zy galante offpijtige, deugdzame of aandachtige, overtrof, 't is waar, de Gefchiedenis meld niet, dat de Dames te Smyrna het oordeel der Mannen door hare openlijke toeftemming bevestigden, maar zo veel is zeker, dat 'er gene onder haar was, die niet beken* de: dat zy, een enige Perzoon, welke men noit noemen wilde , uitgezonden, alle de overige Schonen zo ver overtrof als zy door die enige Ongenoemde overtroffen wierd. inderdaad, was haar roem, in dat geval, zo wel gevestigt, dat men het gerucht, 'twe'k ver-  2!?7 'verzekerde, dat zy in hare eerfle jeugd , den Schilders ten Model gedient , en , by zulk een gelegenheid , den naam , onder welken zy in Jónië beroemt geworden was, bekomen had, niet voor onwaarfchijnelijk hield, reeds was zy wel haardertigfte jaar voorby gegaan, maar hare (fchoonheid fcheen daar door meer gewonnen dan verloren te hebben ; want de verblindende glans der jeugd, dié gewoon is met den may des levens te verdwijnen, wierd door duizend andere bevalligheden vergoed , welken haar, (volgens 't oordeel van Kenners ,) een zekere aantrekkingskracht gaven, die men, zonder zich aan een opgeblazen uitdrukking fchuldig te maken , in zekere omftandigheden voor onwederftaanlijk houden kon. dit ongeacht, fchroomde de wirze Hippias niet, achter den JEgis *^der onverfchillig- (* 't Schild van Minerva.  288 ligheid, waarmede hem toen natuurlijker wijze de fchoonfte gedaanten moesten voorkomen, zijn deugd aan dit gevaar bloot te (lellen, hy was de fchone Danaë, onder den naam van Vriend alleraangenaamst ; de Gefchiedenis zegt zelfs, dat zy hem voorheen niet onwaardig gevonden had, een voortreffelijker plaats by haren Perzoon toe te vertrouwen, een plaats, die alleen van den Beminnenswaardigfte zijns geflachts mogt bekleed worden, deze Dame was het, van wier hulp Hippias zich, ter uitvoering van zijnen aanflag tegen onzen Held, wiens geestdrijvende Deugd, naar zijne gedachte, een befchimping zjner Grondftellingen was,die hy veelminder verdragen kon, dan de fcherpzinnigfte wederlegging in forma, bedienen wilde. Hy begaf zich dan in het gewoonlijk uur by haar, en was ter zaal pas ingetreden, waarïn zy, by 't gebruik van  van 't bad , door twee jonge Knapen, welken een paar Liefdegoden fchenen, bedient wierd, toen zy reeds iets in zijn gezicht opmerkte, 't welk; met zijn gewoonlijke biygeeftigheid niet overeen kwam. wat fchort u , Hippias, dat gy zulk ene diepzinnige houding mede brengt? ik weet niet waarom ik 'er diepzinnig uitzien zoude wanneer ik een Dame in 't bad bezoek, maar dat weetik, dat ik u nog noit zo fchoon gezien heb dan in dit oogenblik. „ juist dit, fprak zy, be„ krachtigt mijne opmerking: ik ben „ verzekert, dat ik 'er heden niet beter „ uitzie dan de laatftemaal toen gy „ my zaagt; maar uwe inbeelding is „ hoger geftemt dan gewoonlijk, en „ gy fielt den invloed dien zy op uwe „ oogen heeft, grootmoedig op de re„ kening van 't Voorwerp 't welk gy „ voor u zier. ik wil wedden , dat „ de lelijkfle mijner Oppasferinnen u T » ia  %%mmm „in dit oogenblik een Gratie zou gefche- „ nen hebben." ik maak, hernam Hippias, geen aanfpraak aan levendiger inbeeldingskracht dan Zeuxis of Polygnotós, welken zich niet vermeten zou*den een fchoncr gedaante uit te vinden dan Dénaë. welk een fchone gelegenheid tot ene nieuwe Gedaantverandering wanneer ik een Jüpitér ware! — „ en „ welk ene gedaante wilde gy aanne„ men.omten gelijken tijde mijne afke„ righeid en de waakzaamheid van uwe „ Juno te bedriegen? want onder alle „ gevleugelde, viervoetige en kruipende ,, dieren is'er gene welke niet reeds een „ Onfterffelijken heeft moeten dienen „ om 't een of 't ander eerlijk Meisje te „ bekruipen." — ikzoumyniet lang bedenken, zei Hippias .welkene geftalte ik aannemen zou; gene die u aangenamer en met mijn inzicht overënkomftigerzou zijn, dan die van 't moschje, 't welk uwen Minnaar zo dikwerf rechtveerdige iever-  Verzucht inboezemt; die, door de te. derftenaampjes aanmoedigt, met zulk een vryheid om uwen hals floddert; dartelende met den kleinen bek op den Ichoonften boezem fpeelt; en altoos dubbelt de liefkozingen weder ontfangt die het u toebrengt. —, „ het is "u ,, gemakkelijker, gelijk het fchijnt, „ hernam Danaë , een moscbje in „ uwe plaats , dan u -zelve in de i, plaats van het moschje te ftelien; ï, gy zoud my de vleïeryën mijner „ kleine lieveling wel verdacht ma„ ken. maar genoeg van de wonde. ren, die gy van mijne fchoonheid „ vertelt; wy willen van wat anders „ fpreken: weet gy jj dat ik mijne s, Minnaars hun affcheid gegeven heb. „ be? " — denfchonen Hiacyntrfbs-? - ,, hem zelf, en, wat nog meer is, „ met het vast befluit om zijn plaats „ hoit weder te vervullen. " een droefgeeftig befluit, fchone Dariaë! — T 3 „ niet  292 . *z&ïmm> „ niet zo zeer als gy denkt, ik ver„ zeker u , Hippias, mijn geduld is „ niet meerinftaat om alle de zotheden „ van die buitenfporige Gekken,welken „ de taal des gevoels fpreken willen „ en niets gevoelen ; wier hart niet „ zo veel als de krab ener naald ver„ wondis, offchoonzy van martelin„ gen en vlammen fpreken ; die on„ vatbaar zijn iets anders te beminnen „ dan zich zelf, en mijne oogen al„ leen als den fpiegel gebruiken, waar„ ïn zy de waardigheid hunner eige „ onbefchaamde gedaante bewonde„ ren: zo dra zy een recht op onze „ goedheid denken verkregen te heb. „ ben, geloven zy ons veeleer te be„ wijzen , wanneer zy onze lief ko„ zingen met een yerftroide houding " dulden; ieder opflag, waar mede „ Zy ons verwaardigen , zegt ons, „ dat wy hen ter Speelpop dienen , „ en de helft onzer bevalligheden gaat .» hy  „ by hen verloren , dewijl zy geen „ ziel hebben , om de fchoonheden „ ener ziel te gevoelen." uw misnoegen is gegrond , hernam de Sophist; het is verdrietig dat men deze Mannen niet kan doen begrijpen, dat de ziel het beminnenswaardigfte ener fchone Dame is. maar ftel u gerust, niet alle Mannen denken zo laag: ik ken er een die u bevallen zoude , wanneer gy, ter afwisfeling, eens lust had om het met een geestigen Minnaar te beproeven. — „ en wie zou dat „ zijn, wanneer ik het vragen dur- „ ve?" het is een Jongeling , die daar toe gemaakt féhijnt, om alle Hyacinthen te verdemoedigen; fchoner dan Adónis. „ foei, Hippias , „ dat is of gy zeide, zoeter dan ho1» nigi gy begrijpt niet, welkeen af„ keer ik van die fchone Heren heb." — die is de minde zijner begaafdheden : ik fta voor hem in, hy T 3 heeft  204 %%mmm hééft gene van de fouten der fchone Narcisfen , die u zo ergerlijk zijn. hy weet byna niet dat hy een Iigchaam heeft, hy is een mensch gelijk men er niet veel ziet: fchoon, gelijk een Apdllo, maar geestig, gelijk een Zé» phir; een mensch, die enkel ziel is; die u, gelijk gy hier zijt, voor een loutere ziel zou aanzien; die alles op een geestelijke wijs doet, wat wy op een ligchamelijke doen. gy verftaat my, fchone Danaë? -— ,, niet al te ,, wel; maar uwe befchrijving bevalt „ my daarom niet te minder, fpreekt ,, gy in ernst ? " in gantfchen ernst! wanneer gy lust hebt om een Overnatuurkundige Liefde te beproeven, zo heb ik uw Man gevonden , hy is platonifcher dan Plato zelf! en ik denk dat gy geheime narichten van dezen beroemden Wijsgeer zoud kun« nen geven. — ,, ik herinner my, s, antwoorde Danaë lagchende, dathy „ eens  295 „ eens met ene mijner Vriendinnen „ een klein toeval gehad heeft, 't welk „ ik hoop dat gy hem niet kwalijk „ nemen zult. *) waar is een Geest, „ aan wien een aartig Meisje van ach„ tien jaren geen Iigchaam geven kan ?" gy kent mijnen Man nog niet, hernam Hippias, de Godin van Pa. phos, ja gy zelf zoud het by hem zo ver niet brengen, gy kunt hem dag en nacht by u hebben, gy kunt hem op alle proeven ftelien, gy kunt hem — by u in 'tbed nemen, Danaë, zonder dar *) De Verëerers van Plsito hebben geeii rede , om zich over deze Aanhaliijg te ergeren, de zwakheid waarmede de fchone Danaë hem berchuldigt, word door een bekent Distichon, waar van hy ontegenfprekelijk de Maker is, meer dan te veel bevèstigt; en het was misfchien, ter eere van den Philofooph, tewenfchen, dat deze Verzen waarlijk een Vriendin van Dtaaë gegolden hadden. T4  dat hy u enige moeite veroorzaken zal. in-'t kort, uwe deugd kan by hem gerust influimeren, zonder oit in gevaar te zijn van opgewekt te worden. » ha, nu verfta ik u, gy „ doet wel dat gy uwen fcherts zo ,, ver met my drijft! ik verlang geen „ Minnaar die alleen mijne ziel bemint „ om dat het overige hem nergens „ toe nut is." ook is hy, die ik u aanprijze , zeer ver van tot deze clasfe te behoren; bekommer u daar niet over, wat gy voor de gevolgen ener natuurlijke noodwendigheid houd, is ene werking van de deugd, der verhevene wijsbegeerte, waaraan hy zich heeft toegewijd. » dien Man „ wenschte ik wel eens te zien! maar „ gy begrijpt echter, Hippias , dat „ mijne verwaantheid niet te vreden „ zou zijn, met op zulk ene koelzinni ge wijs bemint te worden? 't is „ waar, mijn hart is dier werktuigelij.  297 „ ljjke Minnaars verdrietig; maar ik, „ zou echter ook niet te vreden zijn met ene die geheel ongevoelig was voor dat , waar voor de anderen „ alleen gevoelig zijn. een Vrouw ,, vind altoos vermaak om begeerten in te boezemen, zelf dan, wanneer „ zy niet in den zin heeft om die te „ voldoen, de Spijtigen zelf zijn van deze zwakheid niet uitgezonderr,. „ waar toe dienen ons Minnaars die „ ons zeggen dat wy bevallig zijn ? de „ uitwerkzelen die wy op hen maken, „ moeten 't ons doen zien. hoe ver„ Handiger zy zijn, zo veel te groter is „ onze verwaantheid , wanneer wy „ hen van hun ftuk brengen kunnen. » gy begrijpt niet, Hippias, hoezeer „ het vermaak, over alle de dwaashe„ den, waar toe wy deze Heren van de „ Schepping brengen kunnen, alles by „ ons overtreft wat zy ons toebrengen „ kunnen: een Wijsgeer die, aan mijT 5 „ ne  298 „ ne voeten , gelijk een tortelduif „ kirt; die, my ten gevalle, zich 't hair „ uit den baard doet trekken, die zo lieflijk ruikt gelijk een Arabifche Zalfverkoper; die, om zich by my in te dringen , mijn fchoothondje liefkoost en lofzangen op mijn mosch„ je maakt, — ö Hippias ! men „ moet een Vrouw zijn om te kunnen „ begrijpen , welk een genoegen dit veroorzaakt! " ik beklaag u , antwoorde de fchalke Sophist, dat gy u dat vergenoegen by den Minnaar, waar van ik fpreek , niet moet beloven : hy is reeds op de proef geftelt; hy is teder gelijk een jong Pronkertje; maar, gelijk gezegt is, alleen voor da ziel der Schonen , al 't overige maakt geen groter indruk op hem , dan op een Standbeeld, „ dat zullen wy „ zien, hernam Danaë ; ik verlang, s, dat gy hem dezen avond by my t> brengt, gy zult alleen een klein Ge-  299 „• Gezelfchap vinden dat ons niet fto„ ren zaT. maar wie is dan die On„ genoemde , van wien wy zo lang „ gepraat hebben?" het is een Slaaf, dien ik, enige weken geleden , van een Ciciliër gekogt heb, maar een Slaaf, gelijk men anders noit ziet; te Délphis in den Tempel van Apóllo opgevoed, zal hy misfchien zijn beftaan de anti-platonifche liefde van dezen God , of iemand die zijn plaats bekleed , by de ene of andere aartige Herderin, die zich te diep in zijn lauwerbosch gewaagd heeft,- te danken hebben» hy is in 't vervolg naar Athéne geraakt, waar hy de fchone Redevoeringen van Plato gehoort, en de romanachtige opvoeding volëindigt heeft, die hy in de geheiligde wanden van Délphis begon, hy geraakte door een toeval inde handen van Cicilifche Zeerovers, en uit dezen in de mijnen; hy noemde zich Pythócles,. maar dewijl  3'0 wijl ik dien naam niet verdragen kon, zo noemde ik hem Kallias, en hy verdient dus te heten, want hy is de fchoonfte Mensch dien ik oit gezien heb. zijn overige gaven bevestigen de goede mening, die men by 't eerfte aanzien van opvat: hy heeft vernuft, fmaak, wetenfehap; hy is een Liefhebber en zelf een Gunfteling van de Muzen ; maar, met alle deze voorrechten is hy doch niets dan een wonderlijk hoofd , een Geestdrijver en een onbruikbaar Mensch. hy noemt zijne eigenzinnigheid deugd, om dat hyzich inbeeld, dat de deugd een tegenvoeterin der natuur moet zijn; hy houd de buitenfporigheden zijner inbeelding voor ver, nuft, om dat hy die in een zamen» hang gebragt heeft; en zich zelf voor wijs , om dat hy op een geregelde wijs raast, hy beviel my by 't eerfte aanzien, en ik nam het befluit om iets uit dezen Mensch te maken , maar mijne moet-  3or moeite was te vergeefsch. wanneer het mogelijk is, dat hy door iemand 'te recht kan gebragt worden , moet het door een Vrouw gefchieden; want ik geloof bemerkt, te hebben, dat men alleen door zijn hart zijn hoofd bereiken kan : die onderneming was uwer waardig , fchone Danaë , wanneer die U niet gelukt , zo is hy onverbeterlijk , en verdient dat men hem aan zijne dwaasheid en aan zijn noodlot overlate. „ Gy hebt mijne eergierigheid gaan„ de gemaakt, Hippias , hernam de „ fchone Danaë ; breng hem dezen „ avond by my, en, wanneer hy uit „ dezelve hoofdftoffen is zamengeftelt „ gelijk andere Aardrijkskinderen, zo „ wil ik beproeven , of D&naë hare „ Leermeesteres waardig is. Hippias was zeer verheugt, het oogmerk zijns bezoeks zo gelukkig bereikt te hebben , en beloofde by 't af-  302 afrcheidnemen , ten beftemden tijd, dezen wonderbaren Jongeling mede te brengen, aan wien de fchone Danaë zo begerig was, de macht harer bevalligheden te beproeven. Derde Hoofdftuk. Enige Narichten van de fchone Danaë. j^e Schone, met welke wy den Lezer, in 't vorig Hoofdftuk bekent gemaakt hebben , heeft hem vermoedelijk even zo nieuwsgierig gemaakt, om enige nadere berichten van 't caraórer en de Gefchiedenis van haar te bekomen , als wy bereid zijn om hem hierin te voldoen, echter kunnen wy voor het tegenwoordige niet meer mededelen , dan dat, wat men toen te Smyrna van haar wist, of, ten minften , openlijk van haar zeide, tot zo lang, dat de Le-  *Së##i3S# 303 Lezer, misfchien in 't vervolg, nauwkeuriger berichten uit haren eigen mond bekomen zal. Te Smyrna hield men haar in 't algemeen voor een Dochter van de be. roemde Aspafia van Miléte. deze Aspafia' had reeds in haar Vaderftad de Minnekunst , waar van zy haar beroep maakte, door de verbinding derzelve met de Wijsbegeerte en de Kun« ften der Muzen, tot zulk een hoogte gedreven, dat zy met recht voor een Uitvinduer daar van is aan te zien» Miléte wierd eindelijk te klein voor haar, om uit te munten, zy trok naar Athéne en bediende zich daar van hare zeldzame voorrechten op zulk ene fchrandere wijs , dat zy eindelijk de onbepaalde Beheerfcherin van den groten Perkles , die geheel Griekenland beheerschte, of, gelijk de Blyfpeldichters van zijnen tijd zich uitdrukten, de . Ju-  3?4 *3£**9S* Juno van dezen Athéniënfifchen Ju> pitér wierd. ontegenfirijdig kon men de fchone Danaë geen afkomst toefchrijven , die een Perzoon van hare clasfe meer eer aandeed, maar de vermoedens , waarop deze mening zich gronde, zijn niet in ftaat om haar eige verzekering te boven te gaan , volgens welke zy uit het eiland SciÖs geboortig was, en , eerst na de dood van hare Ouderen, in haar veertiende jaar, met een Broeder, naar Athéne gekomen was, om in deze Stad, waarïn alle aangename talenten opwakkering vonden, de hare te doen gelden, de kunst, welke zy hier beöeffende , was een zoort van pantomimifche dansfen, waar toe gemeenlijk een of twee Perzonen, verëischt wierden, en Waarïn de dansfende Perzonen, naar de toonbuiging ener-fluit of lier, zekere ftukken uit de Goden- of Helden gefchie-  *3P*ïSS* 305. fchiedenis der Grieken , door gebaarden en bewegingen voor/telden. *) maar, dewijl deze kunst, door de menigte der genen die haar beöeffenden, niet toereikend was om haar te onderhouden , zag de jonge Daiaë zich genoodzaakt, om aan den Kunftenareu te Athéne, voor Modél te dienen behalven 't voordeel 't welk zy daar van trok, bekwam zy daar door de eer, om nu, als een Danaë of Léda, de bewondering der Kenners; dan, als een Diana of Vénus, de aanbidding van 't Grauw te bekomen, by zulk een gelegen, heid wierd zy door den jongen Alcibiadés verrast, en, in de ftelling van een Danaë, al te bevallig gevonden, dan dat een geringer dan Alcibiadés alleen , 't gezicht van zo veel fchoonhe- *) Men zie daar van een Voorbeeld in 't Gastmaal van Xénophdn. V  3o5 &s&H&É# heden zou geöorlooft zijn. gelijk ligt te raden is, had deze beminnenswaardige Vervoerer, voor wien zijne gefialte , zijne manieren , zijn ftand en zijne rijkdommen het woord voerden, weinig moeite om de jonge Danaë te overreden , dat zy zich onder zijne befcherming begaf hy bragt haar in het huis van Aspéfia', 't welk ten gelijken tijde een Oeffenperk der fchoonfte Geesten van Athéne, en een School voor de Vrouwen was, waarïn jonge Meisjes van voortreffelijke gaven , onder 't opzicht van zulk een volkome Meesteres, ene opvoeding bekwamen , welke haar tot het voorrecht gefchikt maakten , om den Groten en "Wijzen der Republyk in hunne rustkuren te verlustigen. *) Danaë maak. te zich deze gelegenheid zo wel ten nutte , dat zy de gunst, en eindelijk zelf *} Bayle Diftion. AnicIePericlés. Rem, O.  Zelf het vertrouwen van Aspafiii won, welke, verheven boven de laagheid van gemene zielen, zich zelf met zo veel ver. genoegen in deze jonge Perzoon zag herleven, dat zy daar door tot die vermoeding aanleiding gaf, waar van wy boven melding gemaakt hebben. in. tusfchen genoot Alcibiadés alleen de Vrucht ener opvoeding, waar door de natuurlijke gaven zijner jonge Vriendin rot een volkomenheid ontwikkelt wier. den , die haar den naam ener tweede Aspafia verwierf; en de fchone Dénaë ]ag zich zelf de plicht op, om een trouw omtrent hem te betrachten, welke hy, te beantwoorden, niet nodig vond : dewijl de liefde tot verandering een fterker drift by hem was 4, dan die, welke enige Vrouw hem inboezemen kon, zo moest ook Üanaë, na dat zy een gcruimen tijd zich in de eerfte plaats by hem gehouden had, wijken voor een ander, die geen V a voo/.  3o8 *ï3S*&3&$ •voortreffelijkheid boven haar had, dan dat zy hem nieuw was. hoe zwak Danaë ook aan een zekere zijde zijn mogt, zo edel was haar hart in andere gevallen : zy beminde Alcibiadés, om dat zy door zijn perzoon en eigen. fchappen betovert was, maar dacht weinig daarby om van zijnen rijkdom voordeel te trekken, zy zou dus niets van hem overig gehouden hebben, dan alleen "t aandenken van door den beminnenswaardigften Man zijns tijds te zijn bemint geweest, wanneer hy niet even hoogmoedig en milddadig, als zy, tegen de gewoonte harer Gefpelen, onbaatzuchtig geweest was. ik verlaat u , Danaë , zeide hy tot haar, maar ik zal niet toelaten, datzy, die eens de Beminde van Alcibiadés was,oit genootzaakt zal zijn, den Rijkften toe te ftaan.wat alleen de Beminnenswaardig ften verdient, met deze woorden drong hy haar ene fom op , die meer dan toe-  toereikend was , om haar, aan deze zijde, buiten gevaar te ftelien. Aspaiias dood, en de veranderingen , die daar door veroorzaakt wierden , bewogen haar, fchielijk daar na, Athéne te verlaten; en, na enige voorvallen , waaraan haar hart geen gering aandeel had , verkoos zy Smyrna tot haar vaste woonplaats, hier vond zy gelegenheid om bekent te worden, met den jongen Cyrus , wiens beminnens. waardige eigenfchappen, zo wel als de ongelukkige uitgang der onderneming, waar door hy zich op den troon van den eerflen Cyrus hoopte te ftelien ,door de pen van Xénophdn even bekent geworden zijn. by 't eerfte gezicht onderwierp zy zich het hart van een Prins, diedes te gevoeliger was voor die zoort 'van bevalligheden, waar door zich de Leerlingen van Aspafia onderfcheiden , als zy zeldzaam aangetroffen wierden onder de levendigeStandbeelden,die,om in V 3 Per-  3io tóttftMMB» Perfiën aan 't vermaak der Groten toegewijd te zijn , weinig ziel, tot het enig gebruik , 't welk hunne Bezitters van haar weten te maken, nodig hebben, maar, hoe vieïend ook deze verovering voor haar was, zo kon echter niets haar bewegen, hem naar Sardis te volgen , en hare vryheid aan de eer op te offeren, om de eerfte zijner Slavinnen te zijn. zy bleef dus in Smyrna , waar zy, door de grootmoedige milddadigheid van Cyrus , die hierin door geen Athéniënzer wilde overtroffen zijn, inftaat gefield wierd , om hare enigfte zorg te doen zijn , op welk ene wijs zy »t aangenaamft leven zoude, zy bediende zich van dat geluk gelijk het den naam ener tweede Aspafia voegde : bare woning fcheen een Tempel der Muzen en Gratiën te zijn ; en , wanneer Cupido van zulk een bevallig Gezelfchap niet uitgefloten bleef, zo was  was het die Cupido, die, byAnacreön, door de Muzen met bloemkransfen gebonden word, en wien deze gevangenis zo wel gevalt, dat Vénus hem te vergeefsch overreden wil, om zich in zijne*vorige vryheid te doen ftelien. de fpelen, de fchertzen, en de vermaken, (wanneer 't ons geöorlooft is de taal van Homérus te gebruiken, waar de gewoonlijke te laf fchijntO Vingerden met de lagchende uuren, een onvérbrekelijken reiendans rondom haar; en de zwaarmoe. digheid, het verdriet en de verveling, waren, met alle de.andere vyanden van de rust en 't vergenoegen, uit deze woonplaats der vreugde' verbannen. Wy hebben, dunkt ons, reeds meer dan genoeg gezegt, om onzen Lezers in geen middelmatige zorg voor de deugd van onzen Held te brengen, en waarlijk, had hy zich nog nok in omhandigheden bevonden , waarïn men V 4 min-  3fü minder van hem hopen kon , dat hy die behouden zoude, 't gevaar waarïn zy, by de wellustige Pythia; onder de razende Bachamen; en in het huis van den wijzen Hippias , 't welk zo gelijk was aan de Stallen van Cfrce, geweest was , verdient nier genoemt te worden, by dat, waaraan wy hem zo aanftonds zullen zien bloot gefield, en van 't welk wy hem gaarne zouden ontheven hebben , wanneer het der plichten van een Gefchiedfchrijver geöorlooft ware, onze vriendelijke partijdigheid , ten koste van de waarheid, gehoor te geven. Vierde Hoofdftuk. Hoe gevaarlijk een verfraïende Inbeeldingskracht is. anneer een levendige inbeeldingskracht haren Bezitter een onè'indi-  313 dtge menigte van vermaken, welken den overigen Stervelingen ontzegt zijn, toe. brengt ; wanneer hare betoverende werking al 't fchone in zijne oogen nog fchoner maakt, en hem daar,waar anderen pas gevoelen, in verrukking brengt; wanneer die inbeeJdingskracht hem, in gelukkige uuren, deze wereld tot een Paradijs maakt, en in treurige, zijne ziel van het toneel des verdriets wechrukt,en in andere werelden overvoert, die, door de vergrotende fchaduw ener volkomen weelde, zijne fmart betoveren: zo moeten wy, aan de andere zijde, bekennen, dat zy niet minder een bron van dwalingen, van buitensporigheden en kwellingen voor hem is, waar van hy.zelf met dc hulp der wijsheid en der vurige liefde tot de deugd.zich niet ontdoen kan, «er hy, op welk ene wijs hy daarroe magekomen zijn, deal te grote levendigheid oerzelve weet te matigen, de wijze Hip. P'as had, om de waarheid te zeggen, on. ^ S zen  314 *SS**s3ê5* zen Held zeer weinig onrecht aangedaan, toen hy hem een inLeeldingskracht van deze zoort toefchreef, en de listige-Danaë had zich, uit de befehrijving van Hippjüs, een zeer overëenkomftig denkbeeld van hem gemaakt, wanneer zy alles geloofde gewonnen te zijn wanneer zy alleen zijne inbeeldingskracht op hare zijde gebragt had. Hippias, dacht zy, had daarin gemist: dat hy hem door middel der zinnen vervoeren wilde, op deze voorönderftelling gronde zy een plan, met welks goed gevolg zy zich vooruit geluk wenfehte, en dacht even weinig, dat het haar zelf haar eige hart kosten kon, als Agathon van de lagen droomde, die't zijne gelegt wierden. Eindelijkkwam hetuur, 't welk Hippias beftemt was. Agathon verzelde z.jn Heer, zonder te weten waarheen, zy traden in een Paleis, 't welk op een dubbele rei van jónifche zuilen ruste, en met een menigte vergulde iiandbeelden verfiert. was  was; het inwendige fiemde met de pracht van het uitterlijke volkomen o^ er jen; overal bejegende hem het bezig gevoel vaneen ontelbare menigte Slaven en Slavinnen, waar van de eerften allen onder de veertien jaren, en de laat Hen van een buitengewone fchoonheid waren, hunne kleding ftelde een aangename verbinding van eenvormigheid en afwisfelingvoor; enigen waren in 'twit, anderen in hemelblaa uw, anderen in rozenkleur, anderen in groen gekleed, en ieder kleur fcheen een byzondere clasfe, waar toe zy in haren dienst beftemt waren, te betekenen. Agathon, op wien alles wat fchoon was, levendiger indrukken, dan nodig was, om, volgens den regel der Zedekundrgen genoeg te zijn, gewoon was te maken * wierd door alles wat hy zag zo fterk betovert, dat hy zich geloofde in ene zijner denkbeeldige werelden overgebragt te zien. hy had nog geen tijd gehad om  3i6 *3S**SS* om weder tot zich zelf te komen, toen Hippias hem in een grote, fterkverlichte zaal bragt, waarin het Gezelfchap vergadert was 't welk zy vermeerderen zouden, op 't oogenblik dat hy het naderde, kwam de fchone Danaë hem, met hare gewoonlijke gemeenzaamheidenaanminnigheid, tegemoet, om hem te betuigen, dat een Vriend van Hippias het recht had om zich in haar huis en in dit'Gezelfchap, als daar toe behorende, aan te zien. zulk een verbindeüjke wcllekomst had wel een even verplichtend antwoord verdient; maar Agathon was in dit oogenblik buiten ftaat om hoffelijk te zijn. een gezicht, waar naar men den uiterfien graad van verwondering fchilderen moest, was alles waar mede hy deze aanfpraak beantwoorden kon. het Gezelfchap was alleen uit zulke Perzonen zamengeftelt, welken de voorrechten van den vertrouwften omgang in dit huis  $s3i^#3S# 317' genoten , en de attifche welgemanierdheid, die van de ftijve ceremoniële hoffelijkheid der hedendaagfche Europeërs zo zeer onderfcheiden was, in even zo hogen graad als Danaë zelf bezaten: in een Gezelfchap naar de hedendaagfche wijs, zou Agathon, inde eerfte oogenbükken zijner tegenwoordigheid , tot een menigte kwaadaa-tige aanmerkingen ftof gegeven hebben , maar in dit was een vluchtig a-nzien alles wat hy had uitteftaan. de onderhandeling wierd voorrgezet; niemand fluifterde een ander iets in 't oor, of fcheen de verwondering te bemerken , waarmede zijne oogen de fchone Danaë fchenen te yerflinden; in 't kort, men liet hem al den tijd dien hy nodig had om weder tot zich zelf te komen , in zo ver deze uitdrukking gepast is op die gemoedsgefteltenis waarïn hy zich den gehelen avond bevond. Misfchien verwacht men , dat wy een  3i8 •ss**3K* een nadere opheldering over dezen buitengewonen indruk welke Danaë op onzen al te aandoenlijken Held maakte, geven zullen: maar wy zien ons nog buiten ftaat, om de nieuwsgierigheid van den Lezer te bevredigen over een punt waar van Agathon zelf niet vatbaar zou geweest zijn om rekenfchap te geven: alles wat wy daar van zeggen kunnen, is, dat deze Dame waarfchijnlijk niets minder verwachten kon dan zulk een uitwerking te veroorzaken , zo weinig moeite had zy zich gegeven, om hare bevalligheden door een fierlijfce kleding te: vcrheffen.ofdoor enige andere kunstgrepen in een verblindend licht te ftelien: een wit kleed met kleine purpere ftreepen, en een halfgeopende roos in 't zwarte hair , maakten al haren opfcbik ; en van de doorzichtigheid ? waardoor de kleding van Cyane aan de oogen van onzen Held zo aanftotelijk geWeest W3S , was de hare zo ver on -  *ss$#sfs* 319 onderfcheiden, dat men met meer recht haar verwijten kon, dar zy te vee! bedekte, het is waar, zy had zorg gedragen, dat een zeer aartige kleine voet het óog niet voor altoos onttrokken wierd ; maar dit, een fneeuwwitte hand, en 't begin van een volmaakt fchonen arm, was alles wat het nijdig gewaad aan de nieuwsgierige oogen ontdekte, wat het dus ook zijn mogt, 't welk in zijn hart omging, dit is zeker, dat aan de perzoon en 't gedrag van de fchone Danaë niet het minfte te ontdekken was, 't welk enig byzonder inzicht op onzen Held verraden kon ; en datzy, het zy dan uit onachtzaamheid , of uit befcheidenheid, niet fcheen te bemerken , dat Agathon voor haar alleen oogen , en , door haar aan te zien, al 't gebruik zijner overige zin» nen verloren had. Vyf-  32o Vijfde Hoofdftuk. Pantomimen. T^ja 'c eindigen van den maaltijd, waar by Agathon byna een enkel Aanfchouwcr geweest was, trad een Dansfer en een jonge Dansferin in de zaal; welken, naar de toonbuiging van twee fluiten , de Gefchiedenis van Apóllo en Défne dansten, de bekwaamheid der Dansfenden voldeed alle de Aanfchouwers, alles wat men aan hen zag, was zie! en uitdrukking, en men geloofde gedurig,hen te horen, offchoon men hen alleen zag. hoe bevalt u deze Dansferin , Kallias ? vraagde Danaë aan Agathon , die alleen middelmatig opmerkzaam op dit fpel fcheen te zijn, en de enige was > die niet opmerkte dat de Dansferin ongemeen fchoon, en, even gelijk Cyane, byna met niets dan een geweven lucht bedekt was. my  my dunkt, hernam Agathon, dis nu eerst aanving haar met meer op. merkzaamheid aan te zien, my dunkt, dat zy , misfchien uit al te grote begeerte om te bevallen , het caraóter verlaat, >t welk zy verbeelden wik waarom ziet zy in 't vluchten om ? en met een gezicht, 't welk haren Vervolger fchijnt te verwijten, dat hy nietfnellerisdanzy? goed, zeer goed! (voer hy voort, toen hy aan de plaats kwam, waarDafne denVlietgod om hulp"aanroept,) onverbeterlijk ! met welk een waarheid drukt zy hare verandering uit'! hoe verbleekt zy! hoe beeft zy! hare voeten fchieten in de fchrikkendfte bewegingen wortelen; vergeefsch wil zy hare uit. gebreide armen te rug trekken ! . maar, waarom dat feder angfiig gezicht op haren Minnaar ? waar toe die traan, die in hare oogen fchijnt te Hollen ? • —- een algemeen x ge-  322 #J§ë#*3S* • gelag beantwoorde de vraag van Agathon. gy berispt juist datgeen , zeide een van de Gasten, wat wy 't meest bewonderen: een gewoonlijke Danstefcrin zou niet inftaat geweest zijn om uwe berisping te verdienen: is het mogelijk, meer geest, meer fijnheid, of fchoner tegenftelling in deze rol se brengen , dan de kleine Pfyche, (zo heete de Dansferin ) gedaan heeft. Dafne zelf kon niet ontftelder geweest zijn, toen zy zich verandert gevoelde, dan Agathon was in 't oogenblik dat hy den naam van Pfyche hoorde ; hy bleef midden in zijne woorden ftcken, hy bloosde , en zijne verwarring was zo merkbaar, dat Danaë , welke die der befchaming zijner berisping toefchreef, nodig oordeelde, om hem ter hulp te komen, de berisping van Kallias, zeide zy , bewijst, dat hy den geest, waar mede Pfyche hare rol gefpc-elt heeft, even zo goed gevoelt heeft  "heeft als Phaedrias; maar de berisping is daarom niet minder gegrond : Pfyche moest de Perzoon van Dafne gefpeelt hebben, en zy heeft hare eige ge,, fpeelt. is't niet zo, Pfyche? gy dacht, hoe gy in Dafnes plaats zoud geweest zijn ? en hoe zou ik 't anders gemaakt hebben, mijne Meesteres? vraagde de kleine Dansferin. gy had het caraSer moeten aannemen, 't welk de Dichter u opgaf, en gy -hebt u te vredert gehouden met u zelf in hare omftanheden te Hellen, welk een caraóter is dat dan? hernam Pfyche. ener Spijtige , zei de wijze Hippias, het geliefd caraóler van Kallias. • nogmaals eens gelegenheid om te blozen voor den goeden Agathon ! gy hebt het niet geraden, hernam hy, het caraéter 'c welk Dafne, naar mijn gedachte, hebben moet, is onverfchilligheid en onfchuld: zy kan beide bezitten, zonder een Spijtige te zijn. Pfyche verX 2 dient  324 *zm*%m dient dus zo veel te meer lof, antwoorde Phaedrias, ( voor wien Pfyche nog iets meer dan een Dansferin was) dewijl zy 't caraéter 't welk zy verbeelde, verfrait heeft: de ftrijd tusfchen Liefde en Eer, vordert meer geest om naarge volgt te worden, en is den Aan fchouwer treffender, dan de onverfchilligbeid die Kallias haar geven wil. en , boven dat, waar is de jonge Nymph, die voor de liefde van zulk een fchonen God gelijk Apóllo is, onverfchillig zijn kan ? — ik ben 't met u eens, zei Hippias. Dafne vlied voor Apóllo , om dat zy een jong Meisje is; en, om dat zy een jong Meisje is, zo wenscht zy heimelijk, dat hy haar achterhalen moge. waarom ziet zy zo dikwerf om , dan om hem te verwijten dat hy niet fneller is ? haar zo naby zijnde , dat zy niet meer ontvlieden kan , bid zy den Vlietgod, dat hy haar verandere. grimasfea»  fen! waarom ftort zy zich niet in den vloed wanneer het haar ernst is? zy doet wat een Nymph doen moet wanneer zy den Vlietgod aanroept; maar hoe kon zy vrezen, dat zy zo fchieJijk verhoort worden zou ? en , in welk oogenblik kon zydat minder wenfchen, dan in dat, waarïn zy zich reeds van de begerige armen hares Minnaars omhelst gevoelt ? heeft zy zich met een ander oogmerk buiten adem gelopen , dan op dat hy haar des te zekerer achterhalen mogt? wat is dan natuurlijker in haar caraéter dan 't misnoegen, de fmart en de treurigheid, waar mede zy zijn gedrag beantwoord, wanneer zy hare armen , waar mede zy hem — te rug ftoten wil, in lauwertelgen verflijft gevoelt ? zelf het teder aanzien is natuurlijk ; de veinzery houd op wanneer men in een lauwerboom verandert word. en was dit niet het geheel gedrag van Pfyche ? wat dan kan natuurX 3 lij-  32S oogenbükken overvallen wierd, waren zo levendig, dat hyzich geweld aandeed, om zijne oogen van dit al te betoverend voorwerp af te trekken, maar vergeefsch ! een onweêrftaanlijk geweld trok die te rug. hoe edel, hoe fchoon waren hare bewegingen ! met welk een treffende eenvoudigheid drukte zv het gantfche caraéter der onnozelheid uit ! hy zag nog, in fprakeloze verrukking , naar de plaats Waar zy iu een lauwerboom verftijfde , toen zy reeds verdwenen was, zonder den lof en 't handgeklap der Aanfchouwers te verwachten, welken geen woorden geX 4 noeg  noeg konden vinden om het vergenoegen uit te drukken, 't welk Danaë, door deze onverwachte proef harer talenten , veroorzaakt had. in weinig oogenbükken kwam zy weder in eige Perzoon te rug. hoe zeer is Kallias u verplicht, fchone Danaë! zei Phasdrias terwijl zy intrad, gy alleen kond zijn berisping rechtveerdigen , alleen die geen kon het, die beminnenswaardig genoeg is, om de fpijtigheid zelf bevallig te maken, hoe zeer was een Apóllo te beklagen voor wien gy Dafne waart! 't Was een geluk voor den goeden Agathon, dat hy, terwijl dit met een betekenende houding gezegt wierd , in 't aanfchouwen van de fchone Danaë zich zelf zo vergeten had, dat hy niets hoorde ; want anders zou een herhaalt blozen de uitlegging van dien text gemaakt hebben, de lof dezer Dame, en een gefprek over de Danskunst  *3K*&3S* 329 kunst vervulde den overigen tijd, dien dit Gezelfchap nog by eikander doorbragt; een gefprek, 't welk de Lezer ons wel vergeven zal dat wy niet mededelen , dewijl wy zijne nieuwsgierigheid met aangelegener ftoffen moeten bezig houden, alleen kunnen wy deze omflandigheid niet voorbygaan , dat Agathon by deze gelegenheid daarby zeer fchielijk zo fpraakzaam wierd, als hy voorheen diepzinnig en ftilzwijgend geweest was: een aangename vrolijkheid glinfterde uit zijn aangezicht , en nog noit had zijn vernuft zich met zulk een levendigheid vertoont; hy verwierf de goedkeuring van 't gantfche Gezelfchap, en de fchone Danaë zelf kon zich niet weêrhouden, om hem van tijd tot tijd met een uitdrukking van vergenoegen en tevredenheid aan te zien, terwijl in zijne, maar zeldzaam van haar afgewende oogen , iets uitblonk , voor 't welke wy X 5 te  30 te vergeefsch getracht hebben , in de menfchelijke taal enen naam te vinden. Zesde Hoofdftuk. Geheime Narichten. •yyy hebben van onzen Vriend Plu- . tarchus geleert, dat zeer kleine Voorvallen dikwils door grote Gevolgen merkwaardig worden , en zeer Geringe daden , niet zelden een dieper inzien in 't Inwendige van den mensch, by ons veroorzaken, dan die Plechtige handelingen, waar toe men, dewijl ze der openlijke berisping bloot geftelt zijn, zich gewoonlijker wijze in een met zich zelf afgefproken toeHand ftelt. de gegrondheid dezer Opmerking heeft ons bewogen,om, in de Gefchiedenis van de Pantomime , welke 't geheel vorig Hoofdftuk vervult, zo  fiSSM&BS* 331 zo omftandig te zijn ; en Wy hopen ons dieswegen volkomen te rechtveerdigen , wanneer wy deze Vertelling aanvullen met dat, wat de beminnenswaardige Pfyche, met welke de Lezer reeds in 't eerfte Boek, hoewel in 't voorbygaan, begonnen heeft bekent te worden, betreft. Deze Pfyche, zo gelijk zy was, had tot hier toe, onder alle wezens, welken in de zinnen vallen, (wy voegen er deze bepaling , hoe zeldzaam die ook in anti-platonifcbe ooren klinken moge, niet zonder rede by,) de eerfte plaats in zijn hart ingenomen; en hy had, zedert zy van hem verwijdert was, geen Vrouw gezien, die niet, door de enkele herinnering aan Pfyche, alle macht over zijn hart, en zelf over zijne zinnen, verloren had: want de bewegingen der laatften, lopen niet altoos zo gelijk met die der eerften, als zekere Romanfchrijvers fchijnen te vooron-  33* önderftellen. en, om de waarheid te bekennen,wasdie herinnering geen uitwerking van die heldhaftige trouw en ftandvastigheid i n de Liefde, welken, in de gezegde Romans, tot deugden van de eerfte clasfe gemaakt worden. Pfyche onderhiel zich in't bezit van zijn hart,of,om dat de herinneringen en die hy van haar had, aangenamer waren, dan die gevoelens die de een of andere Schone hem in te boezemen vermogt ,of, om dat hy tot hier toe geen ander gezien had , die zo wel met zijn hart overëenIcomfiig geweest was. een ondervinding van enige jaren overrede hem dan, dat het altoos zo zijn zou, en van daar kwam die verbaastheid , waar van hy overvallen wierd , toen hy, by 't eerfte gezicht van de fchone Danaë, haar zich voorftelde in een volmaaktheid, die, volgens zijn inbeelding, alleen aan de andere zijde van de maan aan te treffen was. hy moest  333 moest geen Agathon geweest zijn , wanneer deze verfchijning zijn ziel niet zo geheel overmeesterd had, gelijk wy gezien hebben, noit, dacht hem, had hy, in zulk een hogen graad, en in zulk ene zeldzame overëenftemming, alle deze fijner fchoonheden , waar door gemene zielen niet getroffen kunnen worden, verëenigt gezien : haar geftalte , de opflag van haar gezicht , haar lagchen , hare houding , haren gang, alles had die volkomenheid, welke de Dichters gewoonlijk aan hunne Godinnen toefchrijven. wat wonder dan, dat hy, in de eerfte uuren, niets dan aanfchouwen en bewonderen kon, en dat zijn verrukte ziel geen tijd had om acht te geven op dat wat in haar omging? inderdaad waren alle hare overige krachten zo gebonden, dat hy, tegen zijn gewoonte, in dien gehelen tijd, zich zijner Pfyche even zo weinig herinnerde als of zy noit gei . weest  334 maaf ene tederheid , gelijk de inbeeldingskracht van enen Agathon alleen inftaat is zieh die voor te ftelien. in 't kort, toen hy begon te merken dat hy haar beminde, wenschte hy weder bemint te worden, maar hy beminde haar met zulk een onëigenbatige, zulk een •geestachtige, zulk een van begeerten vryë Liefde , dat zijn ftoutfte wenscli niet verder ging, dan om in een. overëenkomftige verbintenis der zie. Aa 2 len,  372 toveringen aan te wenden , om den, zege aan de zijde der Muzen te doen overflaan. haar Geza ,g fchilderde da hartroerende fmarten ener ware Liefde,  tie, die in hare fmarten zelf een droefgeesfigin^ vergenoegen vind ; hare ftandvastige trouw; en de beloning dié zy ten laatften door de tederiïe' Wederliefde verkrijgt, de wijs op welke zy dit uitvoerde, of veeleer de indrukken , welken zy daar door op haren Minnaar maakte, overtroffen alles wat men zich daar van voordellen kan: zijn geheel beftaan was oor, en zijn 'gantfche ziel vloeide wech in gevoelens welken in Haar Gezang heerschten. hy.wasmiet zo ver van haar af, dat Danaë niet zpu bemerkt hebben , hoe zeer hy buiten zich zelf was, hoe ■Veel geweld hy zich,aandoen moest, cm niet van zijne zitplaats af te fpringen , zich in den vloed neder te ftorten , tot haar over te zwemmen , en zijne.in verrukking enLiefde verfmoltene ziel, aan hare voeten uit te ademen, zy wierd door dat gezicht' zó getroffen , dat zy genoodzaakt wierd Bb 3 ha.  2 po ^3ë^ $ sSCs$ hare oogen van hem af te wenden, om haar Gezang te kunnen volëin. digen : maar zy befloot by zich zelf, om de beloning niet langer te verlchuiven , welke zy zulk ene volmaakte Liefde geloofde fchuldig te zijn. eindelijk eindigde zy haar Lied; de begeleidende Symphonie hield op; de befchaamde Sirénen vloden in hare grotten; de Muzen verdwenen; en de opgetogen Agathon bleef in een treurige verrukking alleen. Achtfte Hoofdftuk. Ene Uitweiding, waar door de Lezer tot het volgende voorbereid word. "^y'y kunnen de verlegenheid niet verbergen, waarïn wy ons door de omftandigheden, in welken wy onzen Held aan 't eind van het vorig Hoofdftuk verlaten hebben, geftelt gevos-  391 voelen, zy dreigen het verheven Caraéter , aan 't welk hy tot hier toe met een roemwaardige ftandvastigheid heeft vast gehouden , en waar door hy zich billijk in ene ongemene hoogachting by onzen Lezeren geftelt heeft; een Afval, welke by hen, die van een Held een volkomen Deugd vorderen , even zo aanftotelijk zijn moet, als of zy, na alles wat reeds met hem voorgevallen is, natuurlijker wijs , iets beters hadden kunnen verwachten. Hoe groot is in dit ft.uk het voordeel van een Romanverdichter boven Hem die't zich tot een plicht gemaakt heeft, om.zonder vooroordeel of partydigheid, met verlochening van den roem, dien hy.misfchien.doorde verfrai'ng zijnerCaraflers.en door de verheffing van'tNatuurlijke tot het Wonderbare,zich had kunnen verwerven , de Natuur cn de Waarheid in gemoede en oprechtheid doorgaans getrouw te blijven ! wan4 neer  392 neer deze de gantfche onbegrensde mogelijke wereld tot zijn vry gebruik voor zich open ziet ; wanneer zijne "Verdichtingen door de machtige aandoenlijkheid van 't Verhevene en 't Verbazende, reeds verzekert genoeg ztjfl om onze inbeeldingskracht op hare zijde te brengen ; wanneer de minfte fchijn van overë'enftemming met de natuur, reeds in ftaat is om die talrijke Vrienden van 't Wonderbare van hare Mogelijkheid te overtuigen ; ja , wanneer hy zich der volle vryheid overgeeft om de natuur zelf te veranderen , en , als een andere Prométheus, de zachte klei, uit welke hy zijne halve Goden en Godinnen , tot geftalten, gelijk het hem gelieft, of, gelijk het met de inzichten die hy op ons heeft, overeenkomt, vormt; zo ziet, daarentegen, de arme Gefchiedfchrijver zich genoodzaakt, om, op een eng pad, treê voor treê, in  393 in de voetftnppen der hem voortredende Waarheid zijne voeten te zetten ; ieder Voorwerp zo groot of zo klein , zo fchoon of zo lelijk , gelijk hy het waarlijk vind, af te fchilderen; de Werkingen zo voor te ftelien , gelijk zy, in de kracht der onveranderlijke wetten der natuur, uit hare oorzaken voortvloeien; en, wanneer hy zijnen plicht ten vollen betracht heeft, dan moet hy't zich nog laten welgevallen: dat men zijnenHeld, aan 't eind,weinig of niets volmaakter bevind, dan de flechtfte zijner Lezeren, doorgaans zich zelf te fchatten, gewoon zijn. Misfchien is er geen orffeilbarer middel , om, zonder de rninfte Geest, Wetenfchap of Ondervinding nodig te hebben , een beroemd Schrijver te worden , dan wanneer men gebruik maakt, om Menfchen, (want Menfchen moeten 'r doch zijn ,) zonder driften, zonder zwakheid, zonder enig Bb 5 on-  394- ongemak of gebrek, door een menigte wonderbaarlijke lotgevallenen de gclijkvormigfte overeenkomst met zich zelf, rond te voeren, eer men omziet is een Boek gereed, 't welk door den toon ener ftrenge Zedeleer , door verblindende Zinfpreuken , door Caraéters en Aandoeningen, die even zo veel Voorbeelden zijn , de goedkeuring ver* rast van alle die goedhartige Menfchen, welken ieder Boek, 't we':k de Deugd aanprijst, voortreffelijk vinden: en welk een goedkeuring kan zulk een Boek zich zelf niet beloven, wanneer de Schrijver de kunst of de natuurlijke gave bezit, om zijn fchrijfwijs met die der Vervoering te doen overè'enrtemmen; wanneer hy, verliefr op de fchone Schepzels zijner inbeeldingskracht, de gedachte van zich weet te verwekken, dat hy 't op de Deugd zelf is ? vergeefsch mag dan een argwanend Kunstrechter zich de keel heesch fchreeuwen:  395 wen: dat zulk een Werk, even zo weinig bewijs geeft van de talenten van zijnen Maker, als het der wereld nut doet; vergeefsch mag hy voordellen , hoe ligt het is, de befchrijving van een uittrekzel uit de Zedeleer iri Perzonen, en de Grondregelen van Epiótétus in Daden te veranderen ; vergeefsch mag hy bewijzen, dat de onvruchtbare bewondering ener Volkomenheid, waar toe men, om die te bereiken, even zo weinig waarachtig Voornemen als Vermogen heeft, het uiterfte zy wat deze fchrandere Vernuften, van hunne pogingen, ten beste van de onleerzame Wereld, verwachten kunnen : de wijze Berisper word door hen een Zoïlus genoemt, en mag zich gelukkig rekenen, wanneer het oordeel, 't welk hy over zulk een zedekundig Werk van 't Vernuft, velt, niet op zijn eige zedelijk caraéter te rug valt, en de gezondere gefteidheid van  van zijne harstenen niet tot een bewijs voor de Rechtheid van zijn hart genomen word. By dat alles kunnen wy niet ontkennen, dat wy, uit verfeheidene oorzaken, in verzoeking geweest zijn, om de historifche Waarheid , voor deze enkeie reis , geweld aan te doen , en onzen, Agathon, al had het dan door de ene of andere Deum ex Machina moeten gefchieden , geheel onbefchadigt uit het gevaar, waarïn hy zicti bevind , te doen ontkomen, maar , dewijl wy, na rijpe overweging, bevonden , dat deze enige poëtifche Vryheid ons in verzoeking zou brengen , om, in 'c vervolg, in zijne Gevallen zo veel Veranderingen te maken , dat de Gefchiedenis van Agathon waarlijk de natuur van een Gefchiedenis verloren had ; zo hebben wy de vryheid genomen ; om over alle bedenkelijkheden, die ons in 't begin verlegen maakten  ten, heen te zien, en ons te overreden , dat het nut, 't welk onze verftandige Lezer zekerlijk in 't vervolg uit de Zwakheden van onzen Held , gelegenheid zal hebben te bekomen , ongelijk groter zijn zal dan het twijfelachtig voordeel, 't welk de Deugd daar door bekomen zoude , wanneer wy de fchone Danaë in de noodzakelijkheid gebragt hadden, om in ftilte van hem te denken, wat de beroem, de Phryne, by ene zekere gelegenheid , van den wijzen Xendcratés openlijk zou gezegt hebben, *) Zo weet dan , fchone Lezerinnen, (en hoed u, hoogmoedig over dezen zege uwer toverkracht te zijn !) dat Agathon , na dat hy enigen . tijd , in een gemoedsgefieltenis , wier affchildering boven de kracht van ons penfeel *) Dat hy een Standbeeld was. Diögcn. Laërt. L. IV. c. 1.  3S>8 fee) gaat, alleen gebleven was , wy weten niet of het uit eige beweging of door de aandrijving van den een of ander onfócratifchenGeestgefchiede.den weg naar een Pavilioen, 't welk aan de oostzijde van den tuin, in een kleine haag van citroenen- granaten- en myrtenbomen, op jonifche zuilen van jaspis ruste, nam; dat hy, dewijl hy het verlicht vond, daarin trad, en, na dat hy een zaal en twee of drie kleiner vertrekken doorgevlogen had, in een klein kabinet,'t welk voor de rustplaats der Mingodin gemaakt fcheen, de fchone Danaë op een rustbed flapend aantrof; dat hy, na dat hy haar een langen tijd in een onbewegelijke verrukking en tederheid , wier innerlijk gevoel alje ligchamelijke lust in zoetheid overtreft, befchouwt had ; eindelijk door de macht van dat gevoel wechgerulu , zich niet langer weêr. houden kon, om, knielend voor hare vóe. ten,  ten, ene van hare nalatig uitgeftrekte fchone handen met een vuur, waar van weinig Minnaars zich een voorfteiling te maken vatbaar zijn, te kusfchen, zonder dat zy daar door ontwaakte ; dat hy hierop nog minder dan voorheen befluiten kon, om, zo ongemerkt als hy gekomen was , weder wech te fluipen; en, in 'tkort, dat de kleine Pfyche f de Dansferin , welke , zedert de Pantomime , men weet niet waarom, geheel zijne Vriendin niet was,) met hare oogen gezien heeft, dat hy, enigen tijd na het aanbreken des daags, alleen, en met een houding die veel te kennen gaf, uit het Pavilioen achter de myrtenhagen wechgeflopen was. Ne-  4oo Negende Hoofdftuk. Narichten ter verhoeding van ecfif gevreesd raisverftand. j-^eDeugd (gelijk men Aristdtelés en Horatiüs gewoon is na te zeggen,) is de middelweg tusfchen twee bypaden, welken beiden zorgvuldig vermijd moeten worden, het is zonder twijffcl wel gedaan , wanneer een Schrijver, die zich een gewichtiger oogmerk dan de enkele verlustiging van zijnen Lezer voorftelt, by zekere gelegenheden, in plaats van den tomelozen moedwil van de nieuwere Franfchen, liever de befcheidene terughouding van den maagdelijken Virgiliüs naarvolgt, welke, by ene gelegenheid, waarby da Angólas en Vériorandos, alle hunne kunst van fchildering verfpillen , en voor niets meer bezorgt zijn zouden , dan dat zy niet levendig of duidelijk ge-  genoeg zouden zijn, zich vergenoegt met ons te zeggen : „ dat Dido eri „ zijnen Held in een hol by elkander „ kwamen." maar, wanneer deze terughouding zo ver ging, dat de duisterheid , welke men over zulk een dartel Voorwerp verfpreide, tot misverliand en doling aanleiding geven kon , zo zou zy, dunkt ons, in valfche fchaamte ontaarten ; en , in zulke gevallen fchijnt het ons raadzamer te zijn, hec voorhangzel een weinig wech te trekken, dan, uit overgedrevene bedenkelijkheid, gevaar te lopen, dat wy de onfchuld aan ongegronde vermoedens bloot zouden ftelien. Hoe onbevallig ook onze Lezerinnen, het gezicht van een fchonen Jongeling aan de voeten ener, zelf in den flaap,enkel Jiefde en wellust ademende Dénaë, billijk zijn moge, zo kunnen wy echter niet vermijden, ons nog enige oogenbükken by die aanftotelijk Cc Voor-  432 Voorwerp op te houden, nien is zó geneigt, om in diergelijke gevallen dé inbeeldingskricht den viyën teugel te laten, dat wy ons belagchelijk zouden maken , wanneer wy voorgeven wiU den : dat onze Held , gedurende dé» gantfehen tijd , wolken hy (volgens *t voorgeven vau Je kleine Dansferin,) in het Pavilioen zou doorgebragt hebben , altijd in dié eërbiedige houding gebleven zy , waarïn wy hem aan het eind van 't vorig Hoofdftuk gezien, hebben; ja wy hebben te vrezen, dat Luiden , Welker fchuïd het niet is , dat zy geen Agathons zijn, misfchien zo ver gaan mochten, Om te denken, dat hy zich den diepen ffaap, Waarïn Danaë fehecn te leggen , op erie Wijs welke alleen een Faun past, ten nutte kon gemaakt hebben; cric wijs; die onzen Vriend Jan Jacob Rousféau zelf niet gebillijkt zou hebben, hoe fcherpzinnig hy ook, in ene note op ene zijner Brie-  403 Brieven aan d'Alembeft, dat geen weet te rechtveerdigen, wat hy: een üiU zwijgende inwilliging afpersfen ~ noemt. Om nu onzen Agathon tegen alle zulke onfchuldige vermoedens zeker te ftelien, moeten wy , ter verplichting aan de waarheid, melden, dat de be vallige ligging van de fchone Slaperin * endegunftige ligtheid van 't gewaad, twelk hem fcbeen te nodigen om zijne oogen alles toe te ftaan, zijne befche,derf. heid nochtans bezwaarlijk zou verrast hebben , wanneer bet hem mogelijk: geweest ware, om de macht van 'tgevoel, 't welk al de krachten zijns beftaans overmeestert had, wederftand te bieden, wagen wy te vee!, wanneer wy zulk enen wederftand in zijne emftandigheden voor onmogelijk verklaren, na dat het een Agathon onmogelijk ge weesc is? hy gaf dan zhne ziel eindelijk over aandevohnaaktfte wellust.harer edelCc * fte  40+ fte zin, het aanfchouwen ener Schoonheid, welke zijne denkbeeldige inbeeldingskracht zelf, ver achter zich te rug liet, en (wat alleen diegenen, welken de ware Liefde kennen , begrijpen kunnen,) dit aanfchouwen vervulde zijn hart met zulk een zuivere, volmaakte, onbefchrijvelijke bevrediging , dat hy alle wenfchen, alle aandoeningen ener nog groter gelukzaligheid daar door fcbeen vergeten te hebben, vermoedelijk, (want zeker kunnen wy hieromtrent niets bepalen,") zou de fchoonheid alleen, zo volmaakt als zy was , deze wonderbare werking niet voortgebragt hebben ; maar dit Voorwerp was zijne Geliefde ! deze omftandigheid verfterkte de bewondering , waar mede de koelzinnigften zelf de fchoonheid moeten aanzien, door een gevoel, 't welk geen Dichter , hoe zeer het ook te vermoeden is, dat de meesten het zelve by  ¥fBS&^H38j$ 4051 fjy ondervinding bekent geweestzy, tot nog toe te befchryven oit vatbaar geweest is. dit naamloos gevoel is het alleen, wat den waren Minnaar van den Satyr onderfcheid, en wat een zoort van zedige gratie zelf over dat wat by hen alleen het werk van 't inftinct of enes dierlijken hongers is , verfpreit. welk een Satyr zou in zulke oogenbükken in ftaat geweest om gelijk Agathon te doen? behoedzaam en met de ügte hand enes Zephyrs trok hy bet zijden gewaad, 't welk Cupido verraderlijk ontdekt had , weder over de fchone Slapende heen, wierp zich weder aan den voet van haar rustbed neder , en vergenoegde zich hare nalatig uitgeftrekte hand , maar met een verrukking en verlangen, aan zijnen mond te drukken, dat een ftandbeeld 'er van ontwaakt zou hebben : zy moest dus eindelijk ontwaken ; en hoe had zy zich ook langer kunnen wederCc 3 hou-  4oo* 4»_*i38* houden, daar hare fluimering tot nii toe niets dan verdicht geweest was? zy had, uit ene nieuwsgierigheid, die in haren toeftand natuuriyk fchijnen kan, willen zien, hoe een Agathon zich in zulk een ongewone gelegen, heid gedragen zoude; maar dit laat— ftebewijs ener voikomene Liefde, welke ( ongeacht hare ervarenheid) alle aangenaamheid der nieuwheid voor haar had, trof haar zo fterk, dat zy, door een ongewoon en onwederftaanlijk gevoel overwonnen, in een oogenblik waarïn zy voor de cerftemaal geloofde te beminnen en bemint te worden, geen Meefteres meer van hare bewegingen was. zy floeg hare fchone oogen op, oogen die in de wellustige tranen van Liefde zwommen, en die den verrukten Agathon zijn geheel geluk op een oneindig volmaakter wijs ontdekten dan de welfprekenfte bekentenis had kunnen doen. 6 Kallias! riep zy ein-  eindelijk» met .de klatsk ener ftem die alle de fnaren yan zijn hart deden weêr<5m klinken , terwijl zy, haren fchonen arm om zijnen hals flaande, den ge» lukkigften Minnaar aan haren boezem drukte, welk een nieuw leven fchenkt gy my? geniet, è geniet, gy Beminiienswaardigften onder de ftervelingen, al de onbegrensde tederheid die gy my inboezemt! —- en hier, zonder den Lezer onnodig op te houden met dat watzy verder zeide en wathy antwoorde, overlaten wy't het penfeel van enen "Goréga©, en fluipen van daar wech. : Maar wy beginnen, hoewel te laat,te bemerken, dat wy onzen Vriend Agathon op onkoste van zijne fehone Vriendin veröntfohuldigt hebben, het is ligt te voorzien, hoe weinig genade zy vinden zai by bet eerwaardig en gelukkig deel onzer Lezerinnen, welken bewust zijn, of ten minden zich vieren, dat zy, in overèenkomftige omftandigCc 4 be-  4o8 mmmm heden, geheel anders dan Dénaè' zich gedragen zouden hebben, ook is 't zeer ver van ons, dat wy deze al te tedere Nymph zouden willen rechtveerdigen, met welk een fchijn de Liefde hare dwalingen ook weet te bedekken, intusfchen bidden wy echter de bovengemelde Lucrétia's om verlof: om dit Hoofdftuk met een kleine nuttige aanmerking , waarop zy misfchien geen acht gegeven hebben, te mogen befluiten. de Dames, ( met al de eerbied die wy haar fchuldig zijn, zygezegt) zouden zich zeer bedriegen, wanneer zy geloofden, dat wy de zwakheden van zulk een beminnenswaardig Schepzel als de fchone Danaë is, alleen daarom verraden, op dat zy gelegenheid bekomen mochten, om 'hare eigenliefde daar door te kittelen, wy zijn inderdaad zulke Nieuwelingen in de wereld niet, dat wy ons zouden laten overreden, dat ieder, weike zich over  409 ■over 't gedrag van onze Danaë ergeren zal, in hare. plaats wijzer zou geweest zijn. wy weten zeer wel, dat niet alles wat den fterapel van deugd voert, echte en volftandige deugd is; en dat zestig jaren of een zekere gedaante geen of zeer weinig recht geven , om zich veel op ene deugd te verhovaardigen, welke misfchien noit door iemand verzocht of op de proef geftelt is geweest, in 't kort , wy twijffelen met gegronde reden, of zy, die van ene Danaë het onbarmhartigst oordelen, in hare plaats, een veel minder gevaarlijke Verzoeker dan Agathon de oogen wel uitkratzen zouden, en wanneer zy 'c ook deden, zo zouden wy misfchien genoodzaakt zijn, hare deugd toe te fchrijven, wat even zo goed een werktuigelijke uitwerking van onvatbare zinnen of van een ongevoelig hart kon geweest zijn. ons oogmerk is alleen tot u gericht , gy beCc 5 min-  4io minnenswaardüre Schepzels, aan -welken de natuur de fchoonfte harer gaven , de gaaf van te bevallen, ge.» ffchoaken heeft! gy, welken zy beftemt heeft om ons gelukkig te makken! maar, die door een enige kieiae onvoorzichtigheid, by de vervulling dezer fchone befteinming, zo ligt in gevaar kunt gebragt worden, om door de kostbaarfte uwer eigenfebappen, doordat wathet beminnenswaardigst van ieder deugd is , door de tederheid van uw hart zelf, ongelukkig te worden 1 u alleen wenschten wy te kunnen overreden , hoe gevaarlijk die inbeelr ding is , waar mede de bewustheid uwer ónfchuld zich vleit, als of het altoos in uwe macht ftond, der Liefde en hare begeerten palen te zetten, mogten de Onfterffeiijken (zo anders, gelijk wy boren , de orfchuid en goedheid des harte hemelfche Befchermers heeft,) mogten die over de uwe wa-  *3**f*38# 411 waken! mogten zy u ten rechten tijde waarfchuwen, u ene tederheid niet te vertrouwen, welke, betovert door het grootmoedig vergenoegen om het Voorwerp uwer neiging gelukkig te maken , u ligt u zelf kon doen vergeten ! mogten zy, eindelijk, in die oogenbükken , waarïn het aanfchouwen dier verrukkingen, in welken u te brengen , gy vatbaar zijt, u in het oor luisteren: dat zelf een Agathon geen verdiende noch Liefde genoeg bezit, om waardig te zijn dat de bevrediging zijner wenfchen u de rust van uw hart kosten «oude. Tiende Hoofdduk. Welk een toedand , wanneer hy duren kon! jTJie fchone Danaë was niet van die, welken dat wat zy doen alleen ten hal-  412 mm*%&t> halve doen. na dat zy eens befloten had , haren Vriend gelukkig te maken , zo volvoerde zy het op ene Wijs, die alles wat hy voorheen vergenoegen en wellust genoemt had, ih fchaduwen en dromen veranderde, men herinnert zich vermoedelijk nog, dat een zoort van nieuwsgierigheid, of veeleer een luchtige inval om de macht harer bevalligheden aan onzen Heid te beproeven , in den beginne de enige drijfveer der aanflagen was, Wélken zy óp zijn hart gemaakt had: de nadere kennis verlevendigde dit voornemen door den fmaak dien zy in hem vond ; en den dagelijkfchert omgang; de voortreffelijkheden van Agathon; en , wat in dë meeste gevallen de nederlaag der Vrouwelijke deugd, zo niet geheel veroorzaakt , echter zeer bevordert, de aanftekende kracht der verliefde verrukking, welke de goddelijke Plato met recht de  413 de wonderdadigste kracht toefchrijft; dit alles zamen genomen , veranderde ten laatften deze fmaak in Liefde , maar , in de waarachtigfte , tederfte en heftigfte, welke oit beftaan heeft, onzen Held alleen was de eer voorbehouden, (wanneer het een eer was,) om haar ene drift in te boezemen, waarïn zy, niettegenftaande alles wat ons van hare Gefchiedenis reeds is bekent geworden , nog zo zeer een Nieuweling was , als een vestaalfche Maagd, in't kort, hy, en hy alleen was daar toe gemaakt , om het ve/driet uit te wisfchen , 't welk haar gemene Minnaars, de fchone Hiacynthen, deze beuzelende Gekken, aan welken (volgens een harer eige uitdrukkingen , ) de helft harer bevalligheden verloren ging, tegen alles wat den fchijn van liefde droeg, haar in te boezemen, aangevangen had. De meesten van die Natuurkundigen, wel-  3'4 "MllÉWWr* -welken mét den Heer de Bnffón van sè. dachten zijn, dat het natuurkundige in de Liefde het beste daar van is, zullen zonder bedenking ftelien : dat het bezit , of (om onze uitdrukking nauwkeuriger volgens hunne denkbeelden te bepalen,) het genot ener Danaë, in zien zcif befehouwt, de volkomenfte zoort van vergenoegingen, voor welken onze zinnen vatbaar zijn, in zich bevat, ene waarheid, welke, niet tegenftaande ene zoort van fhlzwijgende overeenkomst, „ dat men het niet „ Openlijk bekennen wil." door alle Volkeren en alle tijden, zo algemeen erkent is geworden, dat Car» néadés, Séxcus, Cornéliüs, Agrippa^ en Bayle zelf zich niet toevertrouwt zouden hebben om het in twijffel tê trekken, offchoon wy nu moed genoeg be'zitten, om, tegen zulk een eerwaardig bewijs, als het eerlTennnig gevoel vaa "c-gehéél inenïcnelijk ge!83che uit-  fcitrnaakt, die vergenoegingen der Liefde , welken der ziel eigen zijn, den Voorrang voor de andere openlijk toe te wijzen: zo zonden doch weinigen met ons overèenftemmen, dat een Minnaar, die zelf èen ziel heeft, in 't bezit van het föhóörifte Standbeeld van vleesch en bloed 't welk men uitdenken .kan, zélf dië, van de nieuWer Epicuristen zo hoog geprezene, lust, niet dan in •een zeer onvclkomene graad gevoelen zoude; ê'hdat die lust alleen het is waar door 't gevoel van ''t hart die Wonderbare bevalligheid verkrijgt , welke altoos vo'ör ontiitfprskö'lljk gehouden is —■ tot Röusfeaü, de Stoïcijn, zich vernedert hééft, om ha^r in de Vijfënveertigften' Brief der nieuwe Heloïfe af te fchilderen. zonder t wijffel •zijn hét Minnaars gelijk Saint Preux en Agathon , welken het toekomt om over zulk een Strijdvraag ukfpraak te doen; Minnaars, welken door de fijnheid en  4i 6 *3ï***-f3£* en levendigheid van hun gevoel, evenzo gefchikt zijn om van het ligchamelijke , als door de tederheid van hun hart, en door hun innerlijke zinnen van het onzichtbaar fchoon en de zedelijke vermaken der Liefde te oordelen, en hoe waar, hoe natuurlijk zullen dezen, in zo ver er nog enigen huns gelijken in deze verdorvene tijden zijn, die uitroeping niet vinden , welken den Verëerers der dierlijke Liefde onverftaanbarer is dan een Hetruscisch opfchrift enen Geleerden — „ & „ beneem my voor altoos deze wel„ lustige verrukkingen , voor welken „ ik duizend levens geven zoude! „ geef my alleen dat, wat niet zy, „ maar duizendmaal zoeter is dan „ zy! " De fchone Dénaè' was zo zinrijk, zo onuitputtelijk in de kunst om hare gunstbewijzen te vermenigvuldigen , den innerlijke waarde derzelven, door de  t*e aangenaamheden der verfiering te verheffen, die altoos in den frisfehen bloei der nieuwheid te onderhouden, en al het eentonige, alles wat de betovering opheffen en het verdriet den toegang openen kon , zo fchrander te verwijderen, dat zy, of een ander haars gelijken, den Heer de Buffon zelf daar toe zou gebragt hebben, om zijne gedachten over de Liefde te veranderen, het welk, misfchien , al de Sultaninnen, Marquifinnen en Feen van den Heer de Crebillon, niet op hem zouden kunnen te wege brengen, deze gelukzalige Minnaars behoefden, om, volgens hun gevoel, den Goden in weelde gelijk te zijn , niets dan hunne Liefde : zy verfmaden nu alle hunne verlustigingen, in welken zy voorheen zo veel fmaak gevonden hadden ; hunne Lief. de maakte nu alle hunne bezigheden en vermaken uit; zy gevoelden niets Dd an-  4*8 anders, zy dachten aan niets anders, en onderhielden zich met niets anders: en echter fchenen zy gedurig elkander voor de eerftemaal te zien, voor de eerftemaal te omhelzen, voor de eerftemaal elkander te zeggen dat zy eJkander beminden; en, wanneer zy, van 't een aanbreken van den morgen tot het ander, niets anders gedaan hadden , zo beklaagden zy zich nog over de vrekheid des tijds, welke, tot een leven, 't welk zy voor het genot hunner Liefde wensch ten onfterffelijk te zijn , hen oogenblikken voor dagen toerekende, welk een toeftand, wanneer hy duren kon ! ■ roept hier de griekfche Autheur uit. Elf-  Èlfde Hoofdftuk. Ëen aanmerkénswaardige werking der' Liefde, of, van de Zielsvarmen. ging* y en oud Schrijver j welke niemand befchuldigen zal dat hy de Liefde tg natuurkundig behandelt hebbe , en U ien wy alleen behoeven te noemen t om alle verdachtheid , voor dat, wat Hoffelijke zielen voorPlatonifche griljen verklaren, van hem te verwijderen; met een woord , Petróniiïs bedient zich ergens van een uitdrukking, welke zeer duidelijk té kennn geeft, dat hy ene verliefde vermenging dei? zielen , niet alleen voor mogelijk, maar zelf voor zulk een omftandigheid gehouden heeft, welke gewoon is der geheimen van de Mingod in natuurlijker wijze te verzeilen, of hy zelf de gehele fterkte van deze Uitdrukking' Dd a hv  ingezien , of haar zo veel betekenis toegedacht heeft als wy, is op goede gronden aan te twijffelen ; 't is genoeg dat wy deze plaats gunftig vinden voor een onderftelling , zonder welke zich , volgens onze gedachte , verfcheidene verfchijnzels der Liefde niet wel laten oplosfen; en, uit kracht daar , van ftelien wy: ,, dat „ by ware Minnaars, in zekere om. „ ftandigheden, niet (gelijk een onzer deugdzaamfte Dichters meent*) ,, een „ dronkenfchap, maar eer ene 'ware „ vermenging der-zielen voorvalt," hoe dit mogelijk zy, te onderzoeken , laten wy den Wijzen en Diepzinnigen , welken , in hoogmoedige ledigheid en zalige afgefcheidenheid van het gevoel der ondermaan fche wereld, met nuttige befpiegelingen zich bezig houden , om ons te leren, *) Bodrner in de r"oachfde.  421 ren, hoe alles wat wezenlijk is, zon, der nadeel van hare meningen en leerftélzels, mogelijk zijn kan , over. voor ons is 't genoeg , dat ene, door ontelbare voorbeelden bevestigde ondervinding , buiten twijflel fielt : dat die zoort van Liefde, welke Schaftesbury, met groot recht, tot een zoort van Geesdrijvery , maakt ; en tegen welke Lucrétiüs, uit even die zelve grond , met zo veel iever uitvaart, zulke werkingen voortbrengt, welken niet beter dan door die Petióni. fche Uitdrukking afgebeelt kunnen worden. Agathon en Danaë, welken ons tot deze aanmerking aanleiding gegeven hebben , hadden pas veertien dagen, ('r. welk zeker, volgens den Almanak der Liefde, niet meer dan veertien oogenblikken waren,) in die geiukzaiige ylhopfdighejd, waarin wy hen in 't vurig Hoofdftuk gelaten hebben , doorDd 3 go.  gebragt, toen die voorfchreven Ziels* vermenging by hen in zulk een graad te voorfchijn kwam , dat zy niet dan door een ziel fchenen te leven en te ademen, en waarlijk, die verandering was zo groot, dat noch Alcibiadés zijne Danaë, noch de Priesterin te Dé'phis haren onligchamelijken Agathon zouden herkent hebben, dat by, uit een befpiegelende Plato. nistj een beöeffenende Aristfppus geworden was ; dat hy ene wijsbegeerte , welke de zuiverde gelukzaligheid in de befchouwing van onzichtbare fchoonheden ftelt, tegen ene wijsbegeerte welke die in het aangenaam gevoel , het aangenaam gevoel in de naafte bronnen , in de natuur, in onze zinnen, en in ons hart zoekt, verwisfeldc; dat hy van de Goden en Halvegoden met welken hy voorheen omging, alleen de Gratiën en Liefdegoden behick; dat deze Agathon , die voor»  voormaals van zijne minuten, van zijne oogenbükken der wijsheid rekenfchap geven kon , nu vatbaar was, (wy fchamen 't ons te zeggen,) om gehele uuren , gehele dagen in tedere dronkenfehap wech te dartelen; —■ dit alles, hoe fterk dit ook afvalt, zal den meesten nog begrijpelijk voorkomen : maar dat Danaë , welke de Schoonften en Edelften van Afiën, welke Vorften en Satrapen voor hare voeten gezien had; welke gewoon was, in de fchitterendfte byëenkomften het meest te glinsteren; * een hof van alles, wat door voorrechten , geboorte , geest, rijkdom of talenten, waardig was om zich naar hare goedkeuring te beïeveren, rondom zich te zien: dat deze Danaë nu een verachtelijk gezicht fioeg op de grote wereld , en niets aangenamer vond dan 9t eenvoudig landleven ; niets fchoner dan in hagen om te dolen , .bloemDd 4 krans»  4n mmmm kransfen voor haren Herder te urengelen; en, aan een ruifchende beek,.in zijnen arm in te fluimeren ; van de wereld vergeten te zijn en de wereld te vergeten; — dat zy, voor welke de gevoelige Liefde voorheen een onuitputtelijk voorwerp van vernuftige fpotternyè'n geweest was, nu, door de tedere klachten van den nachtegaal, in ftilheldcrc nachren tot tranen toe geroert wierd; of, wanneer zy haren Geliefden onder een overfchaduwt loof flapend vond , gehele uuren, onbewegelijk, in tedere verrukking en in 't genot harer gevoelens wechgezonken, nevens hem zitten kon, zonder daaraan te denken, om hem door een eigenbatige kus op te wekken ; dat deze Leerling van Hippias , welke gewoon was geweest, niets belagchelijker te vinden dan de hoop der onfterffeiijkheid, en den zoeten droom van beter werelden , in we!-  Welken zich gevoelige zielen zo gaarne Weder vinden , — dat zy nu, by de fchemering van de maan , aan Agathons zijde op bloemen neergezeten , van 't Iigchaam reeds geloofde gefcheiden te zijn , en in de zalige velden van 't Elyfiüm rond te zweven; 1 . midden onder de verdovende vreugd der Liefde , zich in de gedachte van graven en urnen verliezen , dan , haren teder Geliefde aan haren boezem drukkende , den hemel aanfchouwen , en gehele uuren van de weelde der Onfterffelijken, van onvergankelijke fchoonheden en hemelfche werelden dromen kon : dit waren inderdaad wonderwerken der Liefde , en wonderwerken , welken alleen de Liefde van enen Agathon, alleen die Vermenging der zielen, waar door hun beider denkwijs, begrip, fmaak en neiging in elkander verfmolten, te weeg brengen kon. Wel.  426 Welke van beiden door deze vérmenging gewonnen of verloren had* willen wy onzen Lezer laten beflrsfen; van welken, zonder twijffel, het Teder deel de fchone Danaë het voordeel toekeuren zal. ook dit, dunkt ons, zal niemand zo ruw of zo ftoïsch zijn te lochenen ! dat zy gelukkig waren. Felices errore fuo —• gelukkig in deze zoete betovering » aan welke, om dat te zijn, wat de Wijzen reeds zo lang gezogt en noit gevonden hebben, niets ontbreekt, daO dat zy (gelijk de griekfche Autheura met fmart, hier andermaal uitroeptr) niet altoos duren kan! Einde van 't Eerfte DeeL