01 1178 8888 UB AMSTERDAM  2HKPATH2 MAINOMENOS of ZAMENSPRAKEN vaa DIOGENES van SINOPE, Uit een oud Handfchrift Naar 't Hoogduitsch Vertddld. TE AMSTERDAM", By j. g. waldorp, op de Prinfegragt by de Utrechtfeftraat.   VÓÖRBERICHf VAN DEK UITGEVER. Ik had voor enige jaren gelegenheid kennis te maken in een zekere Abdy genaamt B***** van de Orde van S***, welke, dank zy de Genie der twaalfde eo dertiende eeuw, in welke zy gebouwdien den huishoudelijken geest die haar tot hier toe beftuurd had, rijk genoeg is om van zeventig tot tachentig welgemeste aardrijkskinderen , in ene, door verjaarde vooröordeelen eerwaardigen lediggang, in ene diepe zorgloosheid over alles wat buiten hun gerecht of gebied in de natuurlijke en zedelijke wereld voorvalt, te onderhouden» uit kracht ener oude loffelijke gewoonte heeft dit klooster een BiA 2 blio-  4 mmmm bliotheek, welke zich meer doof hare wijdloopigheid als goede inrichting aanbeveelt. Van nieuwe boeken worden ten hoogden een zeker zoort van canonisten, dsfeten en ordensgefchiedfehrijvers, (van goede boeken, werken vari grote geesten , fpreken wy üiet,) aangekogt. deZen word den toegang in *t geheel'niet vergunt, én indien ene derzelve door enig toeval in zo hetorogene gezelfchap mogt komen te verdwalen; zo heeft de Pater Bibliothecaris niets van meer aangelegenheid, dan die in een byzondere kas, die alle zijns gelijken ter gevangenis gefchrkt is, op , en wel, tot meerder zekerheid, met ketens vast te fluiten, tot het gebruik,'t welk deze waardige mannen van hunne bibliotheek maken, heb-  4 hebben zy inderdaad ook geen goede boeken, en wanneer wy de waarheid zullen zeggen, in 't geheel geen boeken nodig; *t welk ook vermoedelijk de oorzaak is, waarom de vermeerdering derzelven in hunne oogen onder de overvloedige uitgaven-behoord, die een Abt, zo hy den roem van een goed Huishouder te zyn, nalaten wil, het klooster befpaaren moet. inderdaad fchijnt het, dat enkel eenzoort van toegevenheid voor de motten, welken men in haar onheugelijk bezit te ftoren, in bedenking neemt,, of misfehien de vrees, dat zy zich, hare fchade, op een onzer goede munnikken minder onverfchillige dingen behalen mogten, de beweegoorzaak is, waarom men de zogenaamde Bibliotheek altoos in denzelven toeftand, waar in men die A 3 ge-  gevonden heeft, den nakomeling zoekt na te laten, het zy dan hoe 't wil , 't onbegrijpelijk noodlot wilde, dat ik in deze genoemde Bibliotheek iets vond, 't welk ik het minst daar zou gezogt hebben, en 't welk inderdaad zo buitengewoon fchijnt, dat ik bevreest ben t mijne gehele vertelling daar door verdacht te maaken, — een vernuftige en weetgierigeBihJiothecaris— om de zaak enigzints begrijpelijker te maken, moet ik zeggen, dat hy naar 't aanzien pas dertig jaren halen kon. mijne vreugde over dit gevondene, was, gelijk billijk is, buitengewoon; wy wierden iö weinig minuten goede vrienden, en ik vond, dat de wakkere Pater zich het recht, om zijne gevangenen, zo dikwerf hy wilde, te ont~ JceteBgs, cc zich met haar in zijne  tusichenüuren te onderhonden, zeer wel ten nutte te maken wist. ;hy was nog niet wat men eigentlijk een opgeklaart vernuft noemen kan; .maar het ving toch werkelijk aan in hem te dagen, en Ik fcheptê goede hoop, by een twede bezoek ia 't klooster, een merkelijk deeï daar van .verlicht te vinden, maaf mijne .verwachting vond zich zeer bedrogen. zijne Opperften, wa-t zy ook anders zijn mogten , warea toch niet zo dcm, dat zy niet Jets van dat geen zouden waargenomen hebben, wat dezen man in mijne profane oogen kostbaar maakte, merr .yerfchrikte daar van* federt zeven of achthondert jaren was men noit in het geval geweest, dat een munnikin dit klooster wijzer had willen zijn dan zijne medebroederen, wat gevolgen kon A 4 zulfc  zulk een nieuwigheid veroorzaken I men overzag dit by den eerften opflag, men v.eri.chrikte daar voor, en geloofde niet fcbielijk genoeg te kunnen zijn , om zulk een groot kwaad yoor te komen, met een woord, de eerlijke * * * wierd plots. ling tot een ander amt bevordert, en de Pater keukenmeester wierd Bibliothecaris, Men had geen gelukkiger verkiezing kunnen doen; hy was de beste, dom (te, en met zich zelf en zijner domheid vergenoegdfte zie] van de wereld, hy had buiten zijn brevier en Marx Kompels kookboek in zijn leyen niets gelezen,, en kon zelf niet begrypen, hoe 'er menfchen konden zijn, welken zich met onnut boeklezen de oogen bederven wilden: wijl men echter van alles graag een por-  oorzaak bybrengt, zo behielp hy zich daar mede, dat hy ftelde, dat de leergierigheid en de daarüit ontftaande luft tot boeklezen niets meer noch min was dan een der fubtilfle valftrikken van den fatan, waar door hy de zielen in zijn macht zoekt te trekken, onwetenheid was, naar zijn mening, deware ftand dier zalige eenvoudigheid en armoede van geest, waar aan in de andere wereld de heerlijkfle beloningen toegezegtzijn; en hy plag te zeggen, dat een kameel lichter door het oog van een naald, als; een geleerde in het hemelrijk ingaan kon. korts men had misfchien gantsch Europa kunnen doorzoeken,: zondereen Bib!iothecaris,gelijk deze was, aan te treffen. Mijn aangebooren neiging tot alten , die in hunne zoort ongemeen zijn,  •zijn, maakte dat ik zeer fchielijk met deze nieuwe Bibliothecaris even zo goed bekent was als met zijn Voorzaat. Ik fchold op FebrorJus, en prees het onnozel boek van den fleer van * * *; meer was er niet nodig, om ;my by hem in de befte gedachte van de wereld te brengen; ik had echter, om de waarheid te zeggen, nog een andei inzicht,zonder 'c welk ik misfehien zo toegevend niet geweest zou zyn: er ftondec een paar kasfen met oude manufcripten in de Bibliotheek» onder welken, zo gezegt wierd, enige rare ftukken zijn moesten, ik kon my ligt voorftexJen, wat ik bijna zeker te verwachten had s maar ik wilde het doch zien. ik maakte den Bibliothecaris, die inderdaad een goedhartig rchepzel was., 20 toegevend, dat hy  hy my zijn kas openfloot. ik vond wat ik my voorgefteld had; frai gefchrevene gebedeboeken, legenden, magere cronijken van 't begin der wereld aan; quoestiones metaphyficales, de principio individuationis, de formalitatibus , Commentarios in libros fententiarum , in parva Naturalia Ariftotelis, Abbreviationes Decretorum, en honderd andere diergelijke Lautitias, welken my niet zeer belust maakten meer als den tytel daar van te ontwarren- ik was van begrip, mijn verder zoeken te Haken, zo als my het flecht geconditioneerde uitzien van een dun deeltje in quartoformaat, of veelëer het zogenaamde inftinct,'t welk Socrates zijn goede geest plag te noemen, op een enkel machinale wijs aandreef, het uit de kas ts nemen , om te zien, wat het zijn  mogt. het Boek had nog begin nog eind; maar de naam van Diögenes, en enige anderen, welken ik daarin niet gezogt zou hebben, maakte my ,onaangezien het Hechte latijn , opmerkzaam ; ik las een of twee van de kleinfte capittelen, en was nu overtuigt, dat ik vermoedelijk het beste onder alle de manufcripten gevonden had. Daar ik my geweld genoeg aandeed , om den buiten dat weinig op my achtgevenden Bibliothecaris niet te laten merken, hoe gewichtig 't gevondene voor my was; zo had ik geen grote moeite, de vryheid van hem te bekomen, om het voor enige dagen, tot het doorlezen daar van, mede te nemen, en nu weet de goedwillige Lezer zo goed als ik zelf, hoe ik aan het oude Handfchrift gekomen ben, waar van  van ik hem hier mede ene duitfchc vertaling ter hand ftelle. Ik noem het een oudhandfchrift, bijna uit even dezelve grond, waar mede de Antiquarius , van wien Lady Worthly in haar 13^11 brief fpreekt, hare tegenwerping tegen den ouderdom der munten in het toenmalig keizerlijk kabinet, van zich keerde; zy zijn oud genoeg , fprak hy; want zo veel ik weet, zijn zy deze laatfte veertig jaren hier geweest. Zo veel betrouwe ik my, ftaande te houden , dat het ten minden niet veel jonger is als enige overzettingen van Aristotcles boeken uit het arabisch. Want zo veel ik nog uit het overgebleven fragment van den tytel zien kon , zo geeft de fchrijver voor, deze Zamenfpraken uit een arabisch handfchrift, 't welk hy in de  ^4* ^ï8S*?féS§ï^ de bibliotheek te Fez gevonden es uitgefchreven had, in zo goed latijn als men toen te Salamanca plag' te leren, vertaald te hebben. Ik herrihnerde my hier by, uit Diögenes Laè'rtiüs, dat Diögenes van Sinopè, bygenaamd de Hondfe , ook Zamenfpraken moest gefchreven hebben. En nu behoefde ik niets meer dan van den regel der verandering Van 't mogelijke in 't ware een klein gebruik te maken , om my te verbeelden dat deze Zamenfpraken buiten allen twijfFel onder de griekfche handfchriften geweest zijn, welken den beroemden Calif Al-Mamoun te Bagdad met grote kosten te zamenzoeken, èn in 't arabisch heeft laten overzetten; dat een exemplaar dezer arabiïche overzetting in 't vervolg in de prachtige Bk  .Bibliotheek, weike onder de regering des moorfchen Sultans AlManiour zou zijn opgericht, gekomen zy; en dat dit exemplaar dat geen zijn zoude, uit welk mijn Anonymus zijne overzetting vervaardigt heeft . Wanneer ik een liefhebber van diflertatien over dingen, die men niet weeten kan, was, zou het my niet zwaar vallen, een menigte tegenwerpingen tegen deze hypothefe te maken, de voornaamfte derzelven zou intusfehen toch altoos die zijn, welke van het caractir# 't welk Diögenes in deze Zamenfpraken gegeven word, afgeleid kan worden. Want het gewoonlijk.begrip, 'c welk men zich, ingevolge de narichten van Diögenes Laërtius en Atb.éneus, vau oazen Dipge&es vas Si.  Sinope plag te maken, en dat, 't welk wy uit deze Zamenfpraken van hem bekomen, is niet minder verfchillend, als deComedie van 't Poppefpel, de ironifche Socrates van de afotifche Ariftophanes , de Arlequin van Mariveaux van de Hansworst des ouden weener Theaters , en een fchertzende, maar fijne en wellevende fpotter met de menfchelijke dwaasheden, van een vuilen en ongeflepenen Mifantrope onderfcheiden is. Wanneer de onerititfche Compilator derBiographie der Philofophen , en de babbelendeGrammaticus, welke in zijn Deipnofophisticus den oude wijzen zo veel ongerijmde gefchiedenisfen te last legt, tegeloven waren, zo moest Diögenes de Cyniker de verachtenswaardiglte ,• dolfte, onzedigfte en onverdraaglijkfte  fte kerel geweest zijn, die oit der menfchelijke natuur fehande aangedaan had ; en er zou, in dat geval , niets onbegrypelijkcrs zijn , als , hoe deze hondfehe Mensch zo verftandige dingen, als de Ouden van hem melden, hao kunnen zeggen en doen , en van waar de hoogachting gekomen zou zijn,die zelf de wijsten onder hen voor hem betuigd hebben. . Maar tot geluk voor zijn nagedachtenis verdienen de voorgemelde, fchrijvers, welken ons zulk een hnteli.k beeld van dezen fcholier des Socratifchen Antifthenes maken, geen geloof genoeg, om de gronden te ontzenuwen, waar mede de betere gedachten, welken eni ge nieuwer geleerden van den eerHen rang voor hem opgevat hebben j onderfleund is. wie deze £ zaak  zaak omftandig opgehelderd lezen wil, kan zijn weetgierigheid in dat geen, wat Hcumann en Brucker hierover gefchreven hebben, bevredigen, 't is ons genóeg 't zwak aanzien dezer beide oude Grieken (welker waardy ons voor 't overige anders te wel bekent is') het ongelijk groter gewicht van twee wijze Mannen der griékfche oudheid tegenover te Hellen, welken ons een gantsch ander begrip Van onzeiï Diögenes geven» De ene is Arrianüs, één man $ wiens verdieniten, ónder Keizer Hadriahus, hem tot de befturing van' Cappadociën bevorderden, en die , wat nog meer als dit is, een feholier van den wijzen Epiététus, en inderdaad de Xenophon dezes tweden Socrates was. ik fchrijf niee gaar-  gaarne over; lezers, welken de bronnen zelf bezoeken kunnen, mogen het twee en vier-enrwintigfte capittel des derden boeks van hunnen Fpfctétus nalezen, om te zien, welk een s root en zelf beminnenswaardig beeld hy van onzen Philofooph maakt, zy zuilen vinden , dat hy in de eerfte der genoemde eapittelen ,waa'rïn hy van de echte Cynismus handeld, en dozclve tegen de verwijtingen die men tegen dezeden van enige zogenaamde Cynikers maakte , uitvoerig rechtveerdigt; in verfcheide plaatfen duidelijk te kennen gevende, dat Diögenes zulk een man geweest zy, gelijk hy de ware Cynikers affchüderf en dat hv in het andere, waarïn hy zich over het eigen caracter van Diögenes omftandiger uitlaat, hem met even die liefde tot B 2 00  onafhankelijkheid, met even deze vrymoedigheid en fterkteder ziel, met even deze goedheid des harte, en met even dezelve gezintheid eens menfchenvriends en wereldburgers affchildert, (*) door welken hy in deze Zamenfpraken, by al zijn byzonderheid en fch'ertzery, onze toegenegenheid bemachtigd- en', gefield eens , gelijk Wy gaarne toeftaan, dat Arrianus hem alleen van de fchoonfte zijde gefchilderd had, zo blijft doch altijd zo veef zeker, dat hy in het wezentlijk historiëel carafter van Diögenes grond daar toe gevonden moet hebben; want men (*) tcyt, Ajt txuta fictm , i|■*■ want wat voor een armen duivel moest dat zijn ,< die my mijn fiok en mijn zak met bonen en broodkruimen fteien wilde? zou echter, tegen vermoeden, iemand te voorschijn komen, die arm genoeg ware, in zulk ene verzoeking te vallen : zo ben ik bereid , hem beide goedwillig af te ftaan. ik zal in het naafte wöud weder een ftok vinden, en uit den flip mijnesifiantels my een anderen zak maken * enzQis't gebrek vergoed, — in'tkort, ik  ik zie niet, waarom wy niet cie beste vrienden zijn zouden, waar na gy immer ftreven moogt, noit vind gy Diögenes in uwen weg. tragt, waar naar gy wilt, raden zal ik u niet d^af toe naar een Archontenplaats, naar een Priestersplaats, naar een Veldheersplaats» naar een plaats in 't bed ener fchone Vrouw, of een rijke Matrone, of een Dame, die u voor twintig minen doetr wat Diana den fchonen Endimiön deed •—-— tracht naar de gunst enes Satrapen, of eens Konings , of ener Koningin , of naar de kroon zelf, at was 't naar een plaats onder de Goden gy weet, dat die koop is ——. in 't kort, tracht waar naar gy wilt, Diögenes zal noit uw mededinger zijn* Diögenes is de onfchadelijkire , 01 be» duidenfte mensch in de wereld, » uitgezonden, dat hy u by gelee-enheid de Waarheid zegt- en wanneer hy ook al niets daar door tot uw vergenoeging  0 %%mmM ging bybrengt, zo dagt ik doch, hy verdiende ten minften , dat gy hem lucht en zonnefchijn zonder betaling het genieten, en toeftond, zich onder enen boom neder te leggen, die misfchien zijn grootvader geplant heeft. 4- Zeide ik u niet voorheen, dat Diögenes , Icétas zoon van Sindpe, ■ wiens dwaasheden ik over 't geheel niet beter begeer te maaken als zy zijn — niet zo dwaas is, als de Heren en Dames in Cranéö uit enige trekken zijner denkwijs by gevolg gelieven te befluiten. „ De mensen legt zich toe om voor een Zonderling door te gaan, „ zeggen zy ; en gy , mijne Heren en Mevrouwen legt u toe, dat men u voor eerlijk en deugdzaam houden zal. „ Hy heeft zijn houten beker wechgeworpen, toen hy een bedelaar zag, die  die uit de holle hand dronk" — deze trek is , met uw verlof, een weinig misrekent; de beker moest wechgeworpen worden, dewijl hy een lek bekomen had; en daar men niet ten eerften een anderen vond, zo zag men, by goed geluk een eerlijken zoon der aarde , van wien men zonder beker drinken leerde, een wijs man vind altoos gelegenheid om iets te leren ; en ik verzeker u, Madame, dat ik van uw Schoothondje de gantfche philofophie van Arifh'ppus geleerd heb. — maar, gefield ik had den beker wechgeworpen, wijl ik hem ontberen kon —— Cléön, die nu uit een gouden beker drinkt , om dat hy den onfchuldigen Nicias hielp veroordelen, zou nog een eerlijk man zijn, zo hy uit de holle hand drinken kon, gelijk ik. ,, Hy is een Myzogyn" ——- ha, ha, ha! „ Hy verftout zich alle luiden te D zeg-  zeggen, wat ze niet gaarne horen ; —- is 't mijn fchuld, wanneer ze de waarheid niet horen willen ? ,, Hy woont in een vat"; — het is, gelijk gy ziet, een Ton, en voor een man, die geen familie en niets te doen heeft, ruim genoeg, gefield nu, dat ik een proef had willen doen, om te bewijzen, dat in geval van nood de ëngfte woning voor een eerlijk man groot genoeg is ? s» ik weet het, goede Xem'ades, dat, wanneer ik oit door ouderdom of krankheid een be. kwamer woning mogt nodig hebben, Diögenes onder uw vriendelijk gastvry dak zijn kamertje bereid zou vinden, nu, daar ik het niet behoeve, zy, in deze hete zomerdagen > de groene zode, met z.aeht gras en bloemen overdekt, mijn fopha, daar adem ik deri verfrisfchenden dauw der natuur in; de overwelvende hemel is mijn dak * en terwijl ik dus nederligge, en mijn oog zijne ein-  BWsS8#«B 51 eindeloze diepte doorzweeft, is mijn gemoed open, ftil en onbewolkt, gelijk hy. „ Maar, welk een gril, de wanden uwer Ton tot een fchrijftafel te ma- ken " ? goed ! laat het een gril zijn; hebt gy dan in 't geheel geen grillen? of zijn mijn grillen niet even zo goed, wijl ze de mijnen, als uwe grillen, om dat ze de uwen zijn ? ——. Intusfchen zie hier deze fchrijftafel! 't is een fraïe fchrijftafel, van elpenbeen , in verguld leder gebonden, van welke ik my, uit gebrek van een Hechter , misfchien in het toekomende bedienen zal. zo eigenzinnig ben ik niet, het gemak te ontvlieden , wanneer het my zoekt, en ik haar niets beters opofferen moet. de goede Xeniades, wien zy toebehoort, gelooft, dat ze des te beter zijn zal, wanneer ik ze hem befchreven te rug geef. —. gy zult uwen wil hebben, goede Xeniades! D 2 g.  5- Zy lag een weinig achterover ge» bogen, op een kleinen troon van peuluwen, en fpeelde , gelijk ik gezegt heb , met haar fchoothondje. tegen haar over zat een Jongeling, van wien de natuur veel beloofde,-— en die by Xenócrates gehoord had, men moest de oogen toefluiten , wanneer men zich niet fterk genoeg gevoelde, ene fchone verzoeking met opene oogen te trotfeeren. het jonge mensen had den moed niet de zijne geheel te fluiten ; maar hy zag naar den grond, — en daar viel hem , by ongeluk, een kleine voet in de oogen , gelijk men zich de voet ener uit het bad ftijgende gratie inbeelden kan, echter maar een weinig boven den enkel ongedekt, het was niets voor u noch voor my, maar het was veel voor den Jongeling, fchichtig en verward trok by de oogen te  te rug, zag de Dame aan , dan haar fchoothond, dan weder het voettapijt; maar de fchone kleine voet had zich intusfchen onzichtbaar gemaakt, hy betreurde het. hy fprak met afgebroken ftem , — van alles behalven van wat hy gevoelde; — de Dame ftreelde haar fchoothond. het hondje liefkoosde haar weder, krabde met zijn kleine poot aan haar ftrophiön, zag haar dan met fchalkachtig — lagchen , had ik, gezegt, zo honden lagchen konden , aan, krabde weder aan haar ftrophiön, cn ontketende onder dit fpel, — (de Dame ftaröogde juist op een Léda van Parrhafius, die, iets ter rechterhand af, tegen haar over hing) — de helft eT nas zeer blanken boezems, de Jongeling pinkoogde en fnakte na lucht. — het hondje ftond met de achterpoten op haar fchoot, vleide zijn rechter voorpootje tegen den fchonen boezem aan , en zag met open mond , het D 3 uit-  54 t&mmm uitdrukzel des verlangens, naar hare oogen omhoog, zy kuste het hondje, noemde het haren kleinen vieiè'r, en ftak hem den mond vol zuikerkoekjes. — de Jongeling had geen kracht meer om naar den grond te zien. — ik floop wech. Langs den weg zag ik Arifti'ppus met rozen bekranst, gansch arabiè' fpreide haren geur rondom hem, van een gastmaal des rijken Clinia's wel bezopen te rug keren, hy zwom in een zijden gewaad , fchitterde rondom van den buit, dien hy voor enigen tijd by Diönifiüs van Siracuze gemaakt had ; een kleine hofftoet van wakkere jongelingen zwermde rondom hem, en, ge. lijk Bachus onder de Faunen, ging hy in hun midden, en leerde hen zijne wijsheid, by Auubis, de befchermgod aller fchoothonden! ik wil mijn iïok en mijn zak verbeuren, zo Ariftippus zijne wijsheid niet van Danaës fchoothond geleerd heeft! vleit de iedclheid der rij-  *Sg?4fgg# SS rijken en groten , liefkoost hunne driften , of bevordert hunne geheime wenfchen, zonder te doen als of gy ze merkt: zo zullen zy u den mond met zinkerkoekjes vullen ; dat is de gantfche geheimenis. ~ „ niets meer dan dat ?" —— geen jota! ■ ', • 6V Gelooft my , Clinias , Chasrca , Dernarchus, Sardanapalus , Crce- fus, en hoe uwer aller naam is ■ het is niet uit nijd — noch uit vertwijffeling, dat ik u noit'zou kunnen gelij. ken ; noch uit hoogmoed ,. die zich door verachting van dat, wat hy niet bekomen kan, zoekt te verlichten; ik heb my nauw daar over beproeft, —• het gefchicd uit een innerlijke overtuiging -r— welke noit ene infpraak aan my overlaat, — waar door ik mijne vrienden met mogelijkheid raden kan , naar ene gelukzaligheid, gelijk de uwe is, te ftreven. P 4 Uwe  s6 mm^m Uwe paleizen zijn ruim, gemakkelijk, fchoon gebouwd, met de uitge. lezenfte werken der kunst verfiert, met de wellustigfte meubelen der dartelheid opgevuld; — uwe hoven zijn de hoven van Alcinous en der Hesperiden; uwe zalen, de zaal waar in Homeers goden zich inden nectar zalig drinken ; — uwe knapen zijn fchoon gelijk Ganimédes, uwe flavinnen gelijk de gefpelen der Mingodin; — uw leven is een altoosdurend gastmaal , door muzijk, fpelen en danfen vervangen; geen fchone is voor u ftuursch, geen Danaë ontoegangbaar; grendels, muren, bewarende draken, niets keert u af; uw goud overwint alles. — Een Sophist zou misfchien om alle deze voordelen op u fchimpen, — ik niet., ik ben geen verachter van 't fchone , geen vyand van 't vergenoegen, gelijk my uw bloemtuilbindfters in Cranéo befchuldigen. ik haat niets zo  •^SffSSf 57 zo zeer a's zwakke bewijzen. „ de wellust ontzenuwt " zegt Xecócrates; — de deugd ook, zeg ik; want anders zou Phryne niet zo onvergenoegt van hem opgedaan zijn. — was Alci'biades niet dapper? kon hy niet, wanneer het zijn moest, even zo goed op den harden grond flapen , als inden fchoot der fchone Nemeü ? liet hy zich de zwarte fop der Spartaners niet even zo wel gevallen als de lekkernyën des dartelen Tisfaférnes? —i geen tegenwerpingen , ik bid u, die alleen van ene zijde waar zijn , en die men met duizend voorbeelden wederleggen kan. — laat ons de waarheid bekennen ! goeden wijn uit cyprus fmaakt, in zo ver gy niet dorftig zijt, waarlijk beter dan bronwater, de ftrenge zedeleeraars mogen 'er tegen inbrengen wat zy willen ; en uwe dansferinnenuit Joniëzijn met dat alles zeeraartige fchepfels, uwe galleryën,met de fchilD 5 der-  58 *%mmm der/tukken van Zeuxis, Parrbafius, Mëtiön en Appélies behangen, betoveren ongeleerde oogen en bevredigen den toevenden kenner. — zoud gy dan niet gelukkig zijn; behoorden wy niet alleni naar uwen toeftand te ftreven; het genot van al't fchone en aangename zou dat niet gelukkig maken! — Ik heb alleen een enige twijffel, 't is, dunkt my, meer als een twijffel; — maar ik ben bezorgt u verdrietig te maken, wanneer ik u die zeide, zy zou u tot ontdekkingen voeren, en mijn doel was gemist, zo dra ik u verdrietig maakte. — gy hebt iets :e doen, gelijk ik zie? - een bezoek by de fchone Philéniön af te leggen, of by de jonge gemalin van den ouden Strepfiades ? — ik wil u niet ophou. den; ik leg my intusfchen daar in de fchaduw neder , en — droom wat, tot dat gy weder komt. 5 ' ?•  7- Dit oogenblik betrap ik u op een hatelijke ondeugd. — ö Zoon van Icétas, hoe ver zijt gy nog van zo wijs te zijn, als gy'er gek uitziet! — ongeduldig daar over te worden, dat gy door een mensen, die u denkt eer aan te doen , en niet verfchuldigt is te weten , dat gy nu juist dromen wilt, in uwe dromeryè'n geftoord word ! — foei! dat had gy van een langbenige fpin, van een wesp of een flek wel moeten lijden. — ik zal u de gantfche zaak vertellen. „ Gy zijt ledig, Diögenes," zeide hy. Na mijn gewoonte, antwoorde ik. „ Zo zet ik my by u neder." Wanneer gy niets beters te doen hebt. „ Niets ter wereld, — uitgezondert dat ik op de markt moest zijn. de  f,0 *SS4*3S:* de zaak van den armen Lamon word uitgefproken. zijn vader was een goed vriend van ons huis. ik denk, hy zal moeite hebben zijne vyanden voor ditmaal te ontfnappeu. ik beklaag hem. ik had gisteren voorgenomen voor hem te fpreken ; — maar ik ben tegenwoordig gantsch niet lustig. " Niet lustig? en Lamons vader was een vriend uwes huizes ? — en de arme Lamon is in gevaar? „ Gelijk ik u zeg, mijn hoofd deugt tegenwoordig nergens toe. wy fpijsden gisteren by Cli'nias. het duurde den gantfchen nacht, wy hadden goeden wijn , dansferinnen, mimen, philofophen, die eerst disputeerden, toen zich bezopen, toen de dansferinnen — in 't kort, wy hadden al wat tot een volmaakt tijdverdrijf behoort. — " Dat alles is frai, wanneer gy wilt, — maar de arme Lamon! „ Wie kan dat helpen ? ik beklaag hem,  hem, gelijk ik zeide. hy is een eerlijk man, — en heeft een deugdzame vrouw , — een zeer deugdzame vrouw. — " En een fchone vrouw, vermoedelijk? „ Zy kwam gisteren, om my haars mans zaak aantebevelen. zy had twee kinderen, tusfchen drie en vijf jaren oud, by zich vriendelijke kleine fchepfels. zy was niet zeer opgefiert, maar haar geftalte en houding verrukte my. zy fprak voor haar man met vuur: M — het is onmogelijk dat hy fchuldig zijn kan, hy is de eerlijkfte man, de tederfte vader, de beste vriend; — hy kan niets onedels met voordagt gedaan hebben — helpen moet gy hem , gy kunt het. —" ik maakte haar tegenwerpingen : zy wederleide die. ik ftelde haar de zwarigheden voor, daar hy zo veel vyanden had —" hy heeft die, wijl hy meer verdienden als vermo»  62 *3aj#^a^ mogen heeft," fprak zy. ik trok de fchouders op. zy weende, en de beide aartige kleine fchepzels vingen ook aan, daar zy haar Moeder zo heftig zagen fpreken en wenen , floegen hun. ne kleine armen om haren hals, en vraagden haar angftig * „ zal deze heer ons onzen vader niet weder geven ? || ik verzeker u, 't bedrijf was ontroerend ; ik had vijftig minen willen geven dat een fchilder my op de plaats zelve een fchildery daar van gemaakt had " Waarlijk ? kont gy op dat oo- genblik zulk een gedachte hebben? Ik verzeker u , Diögenes , het was de moeite waardig geweest, in mijn leven zag ik noit zulk een roerende gefialte; haar boezem floeg onder haar halsdoek zo fterk, dat ik geloofde hem te voelen ; alles was ziel en gratie aan de bevallige hex. ik zei haar : Mevrouw, ik zal beproeven wat mogelijk is; wat zou men niet ondernemen voor zulk een vrouw , gelijk gy zijt! — ik  ik moet nu naar Clinias; hy geeft dezen avond een feest; maar ik wil voor middernacht my van daar wechmaken ; kom om dien tijd weder; mijn kamerdienaar zal u in mijn kabinet brengen; daar zullen wy dan op een middel denken, waar door uw man geholpen kan worden, het meest zal vanu zelf afhangen. — weet gy, Diögenes, wat de zottin deedt? — zy ftond met een toorn , die haar nog ichoner maakte, — ik zou ze zo oogenblikkehjk hebben kunnen omhelzen, — van den grond op, eer ik nog uitgefproken had, en een verachtelijken blik was haar geheel antwoord, ik wenkte mijn kamerdienaar , en verliet ze. ik ken den kerel, en ben zeker dat hy haar alles zeide , wat men zeggen kan ; maar zy wilde hem niet aanhoren. „ komt, fprak zy, zonder zich eens te verwaardigen hem aan te zien, terwijl zy de kleine fehepzeh aan haren boe. zem  64 mmmm zsm drukte, komt, mijne kinderen, de hemel zal voor ons zorgen, — en wanneer die ons verlaat, dan kunnen wy fterven. —- „ gy ziet, dat ik reden had, haar een zeer deugdzame vrouw te noemen. " ■ Gelijk ik hoor, maar al te deugdzaam voor 't behoud van den armen Lamon — ö Chasrea, Chaerea, ■ is 't mogelijk ,, Gy zijt in een luim van den zedemeester te fpelen, Diögenes. — vaar wel ! Ik ben niet lustig, gelijk ik u zeide. ik moet verftroïng wilt gy mede naar Tr\allis gaan? mijn fchilder neemt 'er 't model ener Venus Callipygos van, 't zal een voortreffelijk ftuk worden. " Voor ditmaal bedank ik u de arme Lamon , en zijn fchone vrouw met haar twee iieffelijke kinderen , heeft zich mijner zo fterk bemachtigt , dat ik tot niets anders goed ben. uw  tiw fchilder zou, zonder zijn fchuld, geen een ftreek naar mijn zin kunnen doen. — Ga Chaerea', — en overlaat my mijne eenzame gedachten! Neen, ik wil niet denken; onzinnig zoude ik worden , wanneer ik in dit oogenblik de gedachten gehoor gave, die in my opkomen. Gy weet toch dat deze Chcerea ene der beroemde gelukkigen van Corinthen is? ■ 8. Hoe fchoon blinkt deze grasvlinder! • uit de gintfche bron heb ik my verfrischt, en nu wil ik my by de kleine wilde zangerin in dit bosch neerleggen , en my aan al de vergenoegingen overgeven , waar meê de weldadige natuur de doornige paden des levens beftroit. de arme Lémon! zal ik heen gaan, en beproeE ven  ven — dat wil ik ! ■ maar Wat zal hem mijn goeden wil helpen ? ik heb geen aanzien, geen aanhangers, niemand , aan wien mijne vriendfchap iets gelegen is ik ben vreemd La- mons zaak betreft zijn amt, het gemeenebest; — ik zal niet eens toegelaten worden te fpreken. — ten minften kon ik hem als voor-fpraak dienen. — maar, wy zijn niet met elkander bekent .— wat hindert dat ? ik wil gaan! — zulk een fchone vrouw zal niet vergeefsch de voeten van Chaerea' met tranen bevogtigt hebben. Ik wist nog niets wezenlijks van de zaak van Lamon, toen ik ging, en mijne grasvlinder alleen liet. langs den weg ontmoette ik ene zijner Regters, die my zeide, waarom het was. niets als een hoop fchelmen, van enen anderen fchelrn opgemaakt die op Lamons amt  *3£4*3s.* 67 amt het oog had. hy zou met het landsgeld, 't welk hy te befturen had, ontrouw gehandelt hebben, zy konden hem geen wezenlijke ontrouw bewijzen, maar hy had een vriend geld gegeven, die hem een volmacht van de Archonten liet zien , en voorgaf dit geld ten dienst van de Republyk nodig te hebben. Lamon vertrouwde zijn vriend, en wierd bedrogen. — dat was zijn gehele misdaad. — gy had de ysfelijkheid moeten horen, die zijne aanklagers daar van maakten! Lamon antwoorde met de onverfchrokkenheid eens eerlijken mans, die zijn noodlot in de handen zijner vyanden ziet, en weet, dat zijn veröordeeling reeds beiloten is , eer hy nog aanvangt zich te verantwoorden, laat my voor u fpreken, Lamon, zeide ik, en ving aan. zy wilden gefchreeuw maken , maar toen hielp my mijne borst; ik overfchreeuwde ze allen, en voer E 2. voort;  <58 *ïBë4#ï3S# voort; — ik fprak met al 'c vuur, 't welk my de inbeelding der fchone vrouw en der twee lieve kinderen verfchaft had. ik verfchoonde zijne vyanden niet, — en de Rechters kogt ik om door aan. prijzing hunner vroomheid , hunner menfchelijkheid , hunner onpartijdigheid, en hun haat tegen de onderdrukking, een derdedeel van hen had nog wangen, welken blozen konden — ik verdubbelde mijne loflpraken , en mijn vertrouwen op hunne billijkheid, op hunne deugd; ik bragt nog een derdedeel tot blozerj. — nu had ik 't gewonnen ! ik voleindigde mijnen zege met het fchilderyder fchone vrouw, en der twee kleine jongens , dien ik voor hunne voeten nederwierp, en voor den eerlijken Vader liet bidden —— Lamon wierd vry gefproken. ik floop in de verwarring van daar, en hier ben ik weder. —— Hoe  *SE#*3S* 69 Hoe fchoon is deze avond! hoe helder, hoe vrolijk is de gantfche natuur! ik ben met my zelf te vreden, ik heb 't geroep der menfchelijkheid gevolgt ik heb de vreugd in de fchone ogen der deugdzame vrouw , en in de kleine harten harer kinderen weder gebragt, hoe zoet zullen hare omhelzingen zijn! ik geniet die, zonder ze te zien. en wie is nu in dezen avond gelukkiger — Chasrea, Clinias, Midas, Sardanapalus, Crazus — of ik ? 10. Guntmy, dat ik my 't gevoelen 0 verlate, 't welk my gelukkig maakt, — en overlees intusfehen de drie voorgaande nommers nog eens —— zo gy wilt, en zo.langzaam of vluchtig als gy wilt. —— 11. Waarlijk een recht poëtifche plaats, E 3 —, deze  7ó mmmm — deze hoge rozenfpruit vol frischbloeïende rozen, hoe fchoon overwelft die my! hoe lieflijk ruischt deze bron over kleine keifteenen nevens my! hoe effen en zacht zijn deze zoden ! hoe frisch haar groen, hoe digt haar kort gras! ik zoude 't my verwijten, wanneer ik my voorbedachteüjk zulk ene wellustige plaats uitgekozen had. Welk een betovering legt 'er in de eenvoudige natuur! — zelf de onpoëtifche Diögenes word door haar verrukt — ik zie, ja, ik zie de Gratiën, met rozen bekranst, kleine verfchuilendehefdegodjes ftrengelen intusfchen, achter het bosch, een lange keten van rozen; zy wenken elkander vriendelijk toe; nu zijn zy vaardig, op eenmaal fpringen zy uit haren hinderlaag te voorfchijn, en omflingeren lachend de dansfenden met hunne rozenketen. — welk een bevallig fchildery! Wanneer gy 't eens zo levendig voor  voor u zaagt ftaan, als het nu, door mijne inbeelding uitgevoert, voor my ftaat! het heeft een edel, ftout penfeel, dat verzeker ik u, mijne fchone Dames, — zo onaandoenlijk voor uwe bevalligheden men my uitroept, — wijl ik my misfchien meer moeite als anderen gegeven hebbe, uwer te kunnen ontberen; —. zonder dat ik my echter vleïe, het zeer ver daar in gebragt te hebben! een Dryade die van achter het bosch ftil te voorfchijn kwam, kwam voortreffelijk gelegen, de proef daar van te maken! — Maar, mijne Gratiën — gy denkt, ik heb het Schildery zelf uitgevonden, —-- en dat verwondert u. ik wil u uit uwe verwondering helpen ; ik veracht het, my voor beter uit te geven dan ik ben. ■— het is een blote Copy. Chaerea heeft het origineel, van Apélles, ——> dien zy de Schilder der E 4 gra-  72 mmmm gratiën noemen , en die den moed heeft zich dien naam zelf te geven, dewijl hy weet, dat hy 't is. Ik was tegenwoordig, toen het gekogt wierd. „het is goddelijk, riep de verrukte Chaerea; ik moet het hebben; ik overlaat het geen koning. — kent gy, Diögenes , het mirtenboschje in mijne tuinen, met de kleine zaal, waar ik zomwijlen middagsrust houde ? daar wil ik deze Gratiën in 't gezicht hebben, wanneer ik rust." Chasrea' kogt het fchildery voor vier attifche talenten. Vier attifche talenten, riep ik, voor drie halfnaakte meisjes, en drie of vier kleine naakte jongens op een ftuk lijnwaad ! Maar zie, hoe fchoon zijn ze, riep Chaerea'; — hoe edel! hoe geheel gratie ! r- ieder met haar eigenaartige bevalligheid; ieder van zich zelf fchoon, en  *3i5**3g$ 73 en echter, door een zoort van weêrfchijn van hare naburin, nog fchoner! Het is waar, Chserea maai' gy rijke Luiden hebt onrecht; deze Kunstenaars zo duur met hunne werken te maken — tien minen was immers genoeg voor een Schilder; het vergenoegen 't welk hy onder zulk een fchonen arbeid geniet, mogt hy ook voor enige beloning rekenen. vier talenten, Chasrea! — vooreen enkele verlustiging van'toog, die in weinig weken hare bevalligheden voor u zal verloren hebben ! hoe velen had gy met deze fom gelukkig kunnen maken! 12. Enige tijd daar na kwam ik op een groot goed, 't welk deze Chairea aan de Corinthifche zee bezat, ik vond daar ene zijner Pachters, een wakker oud man met grijze hairen, die treurig voor zijn deur zat, en zich de oogen afvvischE 5 te»  74 *ï3S**Sgf. te, toen hy my gewaar wierd. ik badhem dat ik my naast hem mogt nederzetten , en vraagde hem naar de oorzaak zijner bedroeftheid. „ ach, Vreemdeling, fprak hy , ik heb mijn Dochter verloren! — een kind van veertien jaren , het beste meisje dat oit geboren is. alle jonge luiden in de buurt zeiden, dat zy ene Oreade geleek, wanneer zy met andere meisjes van haren ouderdom in den rei danste. — ik had mijn lust daar aan, haar te zien dansfen. zo was voorheen hare moeder! — het was een goed meisje ; huisfeiijk, arbeidzaam, door de beste moeder opgevoed ach! nu noem ik haar gelukkig, dat zy dezen gruwelijken dag niet beleeft heeft. — Zeerovers voerden mijn kind wech, daar het aan deez' oever fchelpjes zogt, om een kleine grot in mijn tuin, waar in ik in de middaghitte te rusten plag, op te fleren. — " Ik  Ik erkende den Vader in 'r vuur dezer fchildery. maar zijn dochter had tienmaal minder beminnenswaardig kunnen zijn, als hy haar befchreef, zonder dat ik minder aandeel aan zijn fmart genomen zoude hebben. Arme Vader! -* riep ik; en droogde mijne oogen; — maar was 'er dan geen middel om uw dochter weder te bekomen ? was' 't niet mogelijk haar vry te kopen? Ach! antwoorde hy zuchtende, ik beproefde alles, zy vorderden twee talenten, het meisje is fchoon, zeiden zy; een Satrape des groten Koniugs zou nog meer voor haar betalen. —— het was my onmogelijk, zelfs de helft dezer fom, by elkander te brengen, het verlangen om mijn kind weder te hebben , maakte my onzinnig, in deze verwarring liep ik naar mijn Heer in Corinthen. hy is onafmerelijk rijk, dagt ik ; uwe tranen , uwe grijze hairen zul-  76 fysm^m* zullen hem vermurwen, hoe dikwils geeft hy twee talenten uit om zich zelf een voorbygaand vermaak aan te doen! misfchien beweegt gy hem , dat hy zich 't vergenoegen aandoet, even zo veel te doen , om een ouden Vader zijn kind , de enige vreugde zijns ou- derdoms, weder te fchenken ? ik wierp my voor zijne voeten. _ maar alles was vergeefsch. ik mogt beter op mijn dochter acht gegeven hebben, fprak hy — het doorboorde my 't hart , toen hy 't zcide — en met welk een koelheid! ik kan 'er niet aan denken! — „ de oude man weende, toen hy 't my vertelde, en ik — het verfcheeide weinig dat ik niet als Ajax Oïieus zoon aangevangen had te razen, ik vervloekte , in de eerile drift, den eerftcn, die oit gefchilderd had, en alle fchilders, zijne navolgers, en al die tot hun gild behoren, zelf den verfvrijvers niet uitgezonden. Toen  77 Toen ik weder alleen was, en mijn bloed zich weder verkoelt had, veranderde mijn toorn tegen den rijken zich in medelijden, ik bejammerde, dat, even dat, wat hen gelukkig kon maken, hen voor dat goddelijk vergenoegen, om goed te doen, onvatbaar maakt, arme menfchen! zy hebben zo veel behoeften ; hunne zinnen , hun inbeelding, hun driften, hun grillen, hun gemak, hun iedelheid , hebben zo veel eisfchen te doen , dat hen voor. de eisfchen der menfchelijkheid niets overig blijft. Hoe gaarne wilde ik u uwe paleizen, tuinen , fchilderyè'n, ftatuën, goud, , zilver, elpenbeen, uwe gastmalen , concerten , fchouwfpelen , dansferinnen , aapen en papegaïen gunnen, ■— wanneer het maar van my afhing, daaraan niet te denken , dat tienduizend fchepzels van uw gedacht niets hebben, waar mede zy zich tegen de be-  7 8 beledigingen ■ des weders en der onvriendelijke jaargetijden befchermen kunnen; — terwijl gy in marmere paleizen woont, niets hebben, waar mede zy hunne naaktheid bedekken ;~» terwijl uwe flaven in prachtige liveryè'n glinfteren, niet genoeg hebben, om zich te verzadigen; — terwijl gy in één gastmaal den wekelijkfchen onderhoud van duizenden verflind, — ik haat het, deze gedachte voort te zetten, ik vrees, ik fpeel mijn lied voor dove toehoorderen. — maar , wat zoude ik niet doen , wanneer ik hopen kon, van ieder honden uws gelijken — één enigen tot menfchelijkheid te bekeren! 13- Ik bidde u, Chaerea, u en alle uwe broederen , zegt my niets daar van, dat gy door 't gebruik, 't welk gy van uwe rijkdommen maakt, de vlijt, de kun-  *38**aS# 79 kunften , den koophandel onderhoud, en den omloop van de tekens des rijkdoms bevordert, waarin, gelijk gy zegt, het leven des ftaats gelegen is. „ Duizenden en tienduizenden, zegt gy, leven daar door, dat wy bouwen , tuinen aanleggen , een groot huis onderhouden , een oneindige menigte ontbeerlijke dingen nodig hebben, en zo voorts. — ,, daar over is geen verfchil tusfchen ons. maar wanneer gy u een verdiende daar van wilt maken , zo konden de zyworm en purperflek met gelijk recht ftaande houden, de voortreffelijkfte en weldadigfte fchepzels in de wereld te zijn; want waarlijk leven enige milliöenen menfchen van den arbeid, die deze beide zoorten van wormen hen verfc'haffen. Niets is billijker , dan dat gy uwe rijkdommen, gy moogt ze dan geërft, verkregen, door list bemachtigd, gefto-  8o mmmm ftolen, geroofd of gevonden hebben, tot beloning der genen aanwend, die voor uwe traagheid, iedelheid en gemak arbeiden. Maar, mijn lieve Cbasrea, daar zijri menfchen, die rechtftreeks niets bybrengen kunnen , om uwe zinnen of uwe inbeelding te kittelen , en die daarom niet minder aanfpraak op uwen overvloed hebben, die ongelukkigen, die gy, met een klein deel daar van, die rust weder kunt geven, die van hun met tranen befproeide legerfteê wech- gevloden is ; de onfchuldige fchoonheid, die gy van den fmaad, enen Parrhafius tot model zijner kleine dartele kabinetfchilderytjes (*) te dienen , en van een nog verachtelijker misbruik harer bevalligheden, met de helft van dat, wat u zulk een fchilde- ry- (*) P.irrhaGus — plnxit & minoribus tabellis libidinis , eo genere petulantis joci fe reficiens. Plin. Hift. Nat, L. 35.  rytje kost, bevryè'n kont; ——- de verlatene weze, door behoeftigheid en verachting nedergeflagen, uit wien uwe hulp den Staat een goed burger, misfchien een Sócrates, een Phó- ciön , opvoeden kon ; — hebben deze allen geen recht op uwen overvloed ? Gy andere zonen des geluks kunt zeer vaardig rekenen, rekent doch, eens, hoe veel duizend fchepzelen van uw zoort verhongeren moeten, op dat een van u veertig of vijftig talenten jaarlijks verteren kan ? zoud gy geen goed doen , al was 't maar om den haat van uwen hals af te fchuiven , 't welk het aanzien van uwe wellusten en verkwistingen het grootfte deel uwer medeburgeren , die, met den zuurften arbeid, moeite hebben om zo veel brood voor hunne kinderen te verkrijgen als gy dagelijks voor uwe honden nodig hebt, moet inboezemen ? F — over-  82 mm*%m .— overdenkt dit een weinig, zo ik u bidden mag. 14. Gy gelooft dan niet, dat 'er fchone zielen zijn, gelijk 'er fchone aangezichten zijn, die de kunst niets fchuldig, en juist daarom des te fchoner, zijn. Ik wederlei eens een Sophist, die de beweging de wereld uit demonftreren wilde, terwijl ik voor de oogen van den gek op en neder wandelde. Zal ik u , op dezelve wijs, bewijzen , dat 'er zulke fchone zielen zijn ? — ik zoude u misfchien tot ilechte vermoedens aanleiding geven, doch, denkt wat gy wilt; onze mening van elkander kan u noch my Hechter maken dan wy zijn en boven dat verklare ik hier mede dat ik mijn gefchiedenis alleen de' fchone Pfyche, en haars gelijken, vertel; ik kan niemand verbieden toe te luifteren; maar  maar dat verzeker ik u, dat ik daarom geen fylabe meer of minder zeggen zal , fchoon de gantfche vergadering der Amphiétiönen my aanhoorde. —. Ik hield my voorheen , gelijk gy weet, of ook niet weet, te Athéne op, om van Plato redeneren, en van Anristfiems leven te leren 't gebeurde eens, dat ik 's avonds, tusfchen «fchemering en nacht, gantsch alleen in de gaanderyën van 't Ceramicus rond flenderde; het was reeds donker in de gaandery, behalven dat de fterkverlichte zaal van een nabyzijnd gebouw , zommigc plaatfen enigzints verlichtte. Met hulp van dit zwak licht zag ik een fchaduw naar my toe zweven, die zich , nader komende, in een vrouwelijke geflapte , en wel in de liefl' kfte figuur van een meisje van zestien jaren kenbaar maakte, zy was zo ligt bekleed, dat een deel harer voeF a ten,  '8-4 «3Ë**3g* ten, en enen boezem, zo fchoon afe men Hébe meê plag af te beelden, weinig ter bedekking overbleef; en hare lange blonde hairen vlogen ongebonden rondom haren hals. Dit gezicht bragt my enigzints in verwarring; maar dat was nog niets. het meisje breide hare op- geftroopte armen , welker blankheid ::zelf in de duisternis glinfterde, met jammerlijk misbaar tegen my uit, en zonk met haar gezicht op mijnen arm neder, mijne ontroering fteeg op 't ■uiterfte. Echter herhaalde ik my zonder lang nadenken, ik floeg mijn rechten arm om haar lijf, draide haar te gelijk met my zelf om, en voerde haar, zonder uitftel, in een klein vertrek, 't welk ik in 't Ceramicus gehuurd had. volgzaam liet zy zich leiden, zonder een woord te fpreken. zy fcheen zonder krachten, en door kommer ter neder gedrukt. Wy  Wy kwamen in mijn vertrek, ik zette haar op een zoort van rustbed, dat, in 't voorby gaan gezegt, niets minder dan gefchikt was om wellustige ideën in te boezemen, ik maakte licht; en nu befchouwde ik wat ik gevonden had, met alle opmerkzaamheid die zy fcheen te verdi.-nen. Het meisje boezemde my ik weet niet wat in, 't welk my weekhartiger maakte als ik gewoonlijk ben. 't was over 't geheel een mengfel van medelijden en liefde. — op dat ik 't te ongeltoordcr genieten konde, gaf ik haar een zoort van mantel, waar mede zy haren boezem en hare voeten bedekte. Zy fcheen my met enige verwondedering aan te zien. zy begon iets te zeggen ; maar een vloed van tranen verflikte hare ftem.'' ik nam haar in mijne armen, kuste haar, en bad haar met de tederfte ftem die my mogelijk was, vertrouwen in my te ftellen. —— F 3 zy'  86 *3g##3£# zy fcheen zich uit mijne armen te willen rukken, maar zo zwak , dat een ander het voor een aanmoediging zou genomen hebben, ik dacht anders, ik geloofde , de kentekens ener fchone ziel in hare half uitgedoofde oogen te zien Ik kon my bedrogen hebben. want de omftandigheden, —. en de fchone boezem, en wat Vader Homeer hare rozenarmen en zilvervoeten genoemt zoude hebben, arbeiden, om de waarheid te zeggen , geweldig in mijne inbeelding. maar ik overliet my, met een vol vertrouwen, mijne aandoeningen , en gy zult uit het vervolg zien, of ik my bedrogen heb. Het eerde 't welk het meisje nodig fcheen te hebben, was enige verfrisfing; want ze fcheen geheel flauw te zijn. ik haastte my dus — maar inderdaad; ik vergeet, dat ik deze copy eens  eens origineels, wiens kleinfte trekken ik my met vergenoegen herïnnere, niet voor my zelf make. Het meisje kwam, na dat zy enige fpijs, en een weinig wijn genuttigt had, zo goed weder tot zich zelf, dat zy my hare gefchiedenis vertellen kon. met neêrgeflagene oogen hief zy aan: maar de gratie in hare uitdrukking, in hare ftem, in haar gehele wezen , kan ik , by ongeluk, in geen copy overbrengen. IS- „ De fchone Laïs is mijne moeder, ik wierd by haar opgevoed, en leefde in die vrolijke onwetenheid van my zelf, die het voorrecht der kindsheid is, tot ik die geen verloor, die de goedhartigheid had, zich voor mijnen vader te houden, hy was uit Siciliën, en men zeide, dat hy rijk en van edele geboorte was. ik was pas F 4 zeven  88 «SetgBe* zeven jaren oud, toen hy ftierf. van tijd tot tijd verkoelde de tederheid mijner moeder voor my; andere minnaars verdrongen het beeld van hem die niet meer was; en eindelijk hield haar hart geheel op iets voor de arme Laidiön te (preken, ik kwelde my zeer daar over; maar ik moest mijn tranen verbergen; want een enkel gezicht daar van in mijne ogen bragt haar gehelen toorn over my. in 't overige ftelde ze my met de andere meisjes , die haar opwachtten, gelijk, en wy hadden leermeesters in't zingen, dansfen, en op de luit te fpelen. —• Gy Ipeelt op de luit, kleine gratie! riep ik en zingt? hier is een luit; ik bid u het meisje had de gevalligheid hare vertelling af te breken, zy zong voor my Anacreöns zoetfte liedje, raad zelf, welk ? - en begeleide het op de luit, met vingeren,  *3S.##3S£ 89 ren, waar van ieder door een eige ziel fcheen bewogen te worden. ó Wijsheid ! G Antisthenes ! waar waart gy toen ? —- voor my even zo, als of 'er niets, wat u geleek, oit in de wereld geweest ware. De zucht mijner ziel kleefde op de lippen der fchone zangerin. Laat my in mijn vertelling voortvaren, fprak zy lagchend , terwijl een lieffelijk rood haar geheel aangezicht overtrok. 16. Haar blozen bragt my plotzeling weder tot my zelf, en een natuurlijk gevolg daar van was, dat ik ten minften zo fterk bloosde als het meisje zelf. — zy voer voort: ik was veertien jaren oud, als ik door de fchone Laïs aan een jongen Athéniënzer overgege. ven wierd, die my, gelijk hy zeide, hevig beminde, de fchone Laïs verF 5 k'aar-  90 klaarde my, toen hy my ween voerde: ik had hem voortaan als mijn gebieder aan te zien. mijn nieuwe gebieder verborg zijn macht over my onder de tederfte liefkozingen, mijne dagen vloeiden onder altoos afwisfelende vermakelijkheden voorby. ik was met mijnen toeftand te vreden, zonder aan 't gevolg te denken. Glykon had oorzaak met mijne gevalligheid te vreden te zijn; maar, wanneer de liefde dat is, wat in Sappho's liederen gloeit, zo is mijn hart onvatbaar, zich deze drift te doen mededelen. Glykon zou het gedaan hebben , indien zulks mogelijk was. dikwils moest ik voor hem het lied aan Phaön zingen, waar in de woede dier drift zo vurig uitgedrukt is; en altoos wierd hy moeilijk, niets van dat alles, wat ik zong, in mijne oogen te vinden, eindelijk wierd ik gewaar dat zijne liefde nauwer begon te worden, de tedere toon, op welke zy gefiemt  g*fSB#*a oi Jtemt geweest was, veranderde zich in een fchertzende en wakkere, — die my, om oprecht te fpreeken, maar des te beter beviel, maar ook dit duurde' niet lang " „ In't kort, (wantik bemerk, datgy begint te geeuwen,) de fchone Bacchis ontvoerde mijn klein meisje haren minnaar, en de comedie was uit " Het meisje, gelijk ik uzeide, vertelde zeer aartig, — wijl de naïviteit der jeugd, haar oog, haar klank, en een zeker —- hoe noemt gy 't? dat ik toen zeer fterk gevoelde , maar niet befchrijven kan, hare gefchiedenis van meer belang maakte, dan zy wezenlijk was. want, inderdaad , mijne Heren , gy hebt recht ; het is, (dank zy uwe pogingen) een zeer gemeen fprookje. — boven dat opende zich zomtijds, in de hitte der vertelling, de mantel, die ik haar omgeworpen had, een weinig; en gy begrijpt,  92 *%mmm grijpt, dat zulk een kleinigheid, in zekere omftandigheden, geen kleinigheid is. —. ik had haar den gantfchen nacht aangehoord. maar u kan het on¬ mogelijk zo zijn. ik laat my en u gerechtigheid wedervaren , en ik wensch , in 't voorbygaan , dat alle vertellers, dichters of gefchied- fchrijvers, de goedheid mogen hebben, daar uit een les te nemen. 17- Het meisje voer voort, om my begrijpelijk te maken, wat gelegenheid gegeven had, dat zy my, in dezen nacht, in zulk ene verdachte kleding, in de armen gelopen was. — ik denk, ik kon deze gaping aan uw eige inbeel. dingskracht, om die aan te vullen, overlaten, wanneer gy u, by voorbeeld voórfteld : dat Glykon haar eindelijk, zijner nieuwe minnares ten gevalle, aan ene zijner vrienden, — deze, wij!  zy hem niet wel bejegende, aan een Beeldhouwer, — en de Beeldhouwer, na dat hy enige modellen van haar genomen had, aaneen maagdenhandelaar verkocht had , wien zy, daar hy haar weder aan een oude Zeevaarder van Ephézen, tegen levantfche waren verruilen wilde, gisteren nacht ontlopen zy, en zich den gehelen volgenden dag onder de ruïnen van een oud vervallen gebouw verborgen gehouden hebbe, — of zo iets diergelijks, zo hebtgy zeer naby de waarheid geraden. Doch dit zy zo 't wil, de jonge Laïs "bevond zich onder mijne befcherming, 1 en ik geloofde verbonden te zijn, my harer, zo goed ik konde, te laten aangelegen zijn. ik was toen niet veel rijker als ik tegenwoordig ben. medelijden en goeden raad was 't beste, waar mede ik haar dienen konde. Misfchien kan dit, wat ik haar zeide, ( zo anders een affchrift van deze fchrijftafel  94 *ë&?<|sss5~* -tafel aan den nakomeling overgeleverd word:) in vele eeuwen een jong fchepfel nuttig zijn, het zy dan, dat'er iemand zich in een overè'enkomflig geval, of, in de algemene zwarigheid der perfonea van haargeflaehten ouderdom, —in de onzekerheid wat zy met haar-hart aanvangen zal, — bevind, in deze voor. önderftelling wijde ik de naastvolgende verdeling aan' 't fchone en tedere deel der nakomelingfchap, ten behoedzamen gebruik, met die bede, de Philofophie , die ik haar daar in lere, voor zich alleen te behouden, zonder noch hare moeders, en nog veel minder hare minnaars, iets daar van te laten mei-ken. iW. Het voorledene , zeide ik tot het meisje, was het gevolg des ongeluks, de fchone Laïs tot een moeder gehad te hebben, bemoei u, het in alle andere  dcre opzichten te vergeten, als in zo verre uwe ondervinding u in het toekomftige nutttig zijn kan. dit alleen moet nu uw oogmerk zijn; het meeste zal van u zelf afhangen, zulk een fchoon fchepzel, — ik kon my zelf niet verhinderen , haar op 't voorhoofd tekusfchen, terwijl ik dit zeide, - is voorzeker tot iets beters gemaakt als om een Glykon ten fpeelpop ; en een Calamis ten model te dienen, de natuur heeft veel voor u gedaan, mijne liefde, het geluk niets; maar veranderlijk, gelijk het is , zal het zijne Tegenwoordige nalatigheid verbeteren. „ Het heeft een aanvang daar mede gemaakt, daar het my in uwe handen vallen liet, zeide het meisje. " Verdiende dat niet weder een kus ? Het toekom(tige voor u, voer ik voort, zal van 't gebruik afhangen, 't welk gy van 't een en ander maken zult. wijl 'er namen van flechte voorbe-  96 %&mw£é beduiding zijn, zo willen wy vooreerst daar mede aanvangen, om uw naam te veranderen. Laïdion zal met Glycériön verwisfek worden, en als Glycériön wil ik u met ene mijner vrienden bekent maken , die, tegen een kleine erkentelijkheid, misfchien grootmoedig genoeg zijn zal, u onder 't opzicht van een ouden Vrygelatenen uit zijn huis naar Miléte te voeren, waar gy, met alles voorzien wat de welvoegelijkheid vordert, door een ftille en ingetogene levenswijs het fchielykst opmerkzaamheid verwekken zult. 'er is een zekere wijs zich te verbergen , om des te beter gezien te worden, in 't kort zullen de minnaars zo digt, gelijk de beyën om een rozenftruik, om uwe woning zwerven. Hun toeleg is , let hier wel op , goed meisje, 't zy goed, 't zy kwaad, u zogoedkoop te bezitten,als mogelijk is — de uwe moet zijn, u zo duur te  te verkopen als gy kunt. uw eige hart zal u hierin veelligt het hinderlijkst zijn. wee u, wanneer gy ten ontijde, of door een voorwerp getroffen word, waar by de oogen alleen hare rekening vinden! een fchone heeft duizend dingen wech te fchenken, die van geen waarde zijn, maar haar hart moet altoos in hare macht blijven, zo lang zy dit Palladium behoud , zal zy onbedwingelijk zijn. bemoei u alle uwe minnaars gqed te bejegenen , zonder ene van hen te begunftigen. verdeel de gunften, die gy, zonder u zelf te fchaden, verfchenken kunt, in oneindige kleine deeltjes, een blik zy reeds een grote gunst, en de tusfchenruimte van 't onverfchillige tot het opwakkerende, en van daar tot het tedere, vul die, wanneer het zijn kan, — en ik denk, een fchoon meisje, moest het kunnen, — met honderd anderen aan, die trapsgewijze van 't ene afwijken en 't andere G na»  98 *98**3ê*' naderen, maar verhoed u, by dit fpeï, uw inzicht te laten merken ; want dat was zo veel, als of gy hen waarfchuwde, zich in acht te nemen, even fchadelijk zou het zijn, wanneer gy hen in die mening bragt, als of uw hart niet getroffen kon worden, laat ieder, die het waardig fchijnt, een ftraal van hoop, dat het mogelijk zy, u te gewinnen ; maar daar by, richt alle uwe bewegingen zo in, dat het altoos in uwe macht blijve, die gene te begunftigen, die teder en zwak genoeg is, zich zelf en zijn geluk uwer bevalligheden op discretie over te geven ; wel verftaande, dat, na rijpe overweging van alle omftandigheden , de man en zijn geluk het offer waardig zy, t welk gy hem daar tegen van uwe vryheid doet. zulk een, wanneer de wonden die uwe oogen hem toegcbragt hebben, beginnen te zweren, kunt gy met behoorlijke omzichtigheid laten  ten merken, dat gy vatbaar zijt, teder te zijn. — „. En gy zegt my dan, dat gy 't niet zijn kunt?" „ Zy bloosde — Ik geloofde het, fluisterde zy." Jküiet, fprak.'de zoon vanlcétas, terwijl hy haar met een blik, 't welk een middelding tusfchen tederheid en moedwil was, in de oogen zag. Zijn knie raakte enigzints de hare in dat oogenblik. • Hy gevoelde dat die beefde. —— „ Wilt gy niet voortvaren te fpre. ken, fprak zy." Ik moet vooraf weten, of gy teder zijn kunt. „ En wannner gy 't wist ? —v Zo moetikwetea hje zeer gy "tzijn kunt. Haar mantel bad zich, terwijl zy hare knié'n zamentrok, boven een Q a wei»  weinig opengeflagen. — een zoete verwarring zitterde in hare oogen. De zoon van Icétas was toen in zijn vijfè'ntwintigfte jaar oud. Zijn nieuwsgierigheid had nu behoren te zwijgen. — had zy geen oorzaak daar toe ? —— ö Glycériön! waarom ben ik geen heer ener wereld, — of, hoe fterk dit afvalt maar heer ener kleine hoeve, die voor u en my groot genoeg ware, — die een tuin had, en een klein veld, om ons te generen ,en ' bosfchen, om ons geluk voor de oogen des nijds te verbergen! — 20. Lieve luiden, ons hart is een zwak ding. en echter, hoe zwak het is, enhoe ligt het ons doet dolen, is het de " bron  bron onzer beste vreugden, onzer beste driften, onzer beste handelingen. Onmogelijk kan ik anders: ik moet den man, die dat niet verffaan kan, of niet verdaan wil, — betreuren , of verachten. Incusfchen wilde ik, dat zich de fchonen lieten waarfchuwen, zich op geen vermeende ondervinding, te verzekeren , dat zy zich voor onvatbaar hiel-' den, tot op een zekere graad getroffen te worden. — Een zachte fluimering brak de onderwijzing van den Vriend , en de leergierigheid van 't meisje voor een poos af. 21. Hoe zwaar hebt gy 't u gemaakt, al te zwakke Scholier van den wijzen Antisthenes, in uwe onderwijzingen voort te varen, waar gy ze gelaten hebt! Liefde Glycériön, zeide ik eindelijk, — hoe zeer ik u bemin, zo moet ik G 3 toch,  X02 mmmm toch, wanneer mijne liefde geen uitwerking van den haat hebben zal, — voortvaren, — ach, Glycériön, morgen zullen wy elkander niet meer zien'. „Niet meer zien! en waarom niet ? - „ Wijl mijne tegenwoordigheid uw toekomftig geluk hinderlijk zijn zou. „ Welk een geluk ? is 't u ernst ? kunt gy aan onze fcheiding denken? Jk moet, —mijne omftandigheden— „Zal ik uw geluk hinderlijk zijn, Diögenes?,, Neen, Glycériön, het geluk en ik hebben met elkander niet te fchaffen— ik ware het die uw geluk in 't licht Haan zou. „ Wanneer dit uw beweeggrond is f zo hoor my, Diögenes! — ik wenfch my geen ander geluk, als by u te zijn; ,gy verdiend een vriendin, aan wiens boezem gy de ongerechtigheid des geluks en der menfchen vergeten kunt. — denk niet dat ik u tot een last zal zijn ;  *SS**3E* 103 ik kan werken , flikken, fpinnen — ,, Voortreffelijk fchepzel! Lang ftelde ik my hier tegen, — maar Glycériön bleef by haar befluit. zeg nu, gy, aan wien de natuur een gevoelig hart gaf, had ik gedwaalt, toen ik de tekens ener fchone ziel in hare oogen geloofde waar te nemen ? Wy bezwoeren het verbond ener eeuwige vriendfehap. wy verwijderden ons van Athéne, de wereld wist niets van ons, en wy vergaten de wereld, drie gelukkige jaren — mijne oogen laten my niet voortvaren. — 22. Zy is niet meer, de tedere Glycériön ! — met haar verloor ik alles, wat ik nog verliezen kon. haar graf is het enige ftuk grond op de wereld, dat ik, het mijne te noemen, my verwaardige, niemand weet de plaats als ik, ik heb ze met rozen beplant, die zo vol bloeiG 4 jen  104, *ïSg**ae* jen als haren boezem , en nergens lieffelijker ruiken, alle jaren, in de rozenmaand bezoek ik dien geheiligden oord. ik zet my dan op haar graf neder, pluk ene roze , — zo bloeide gy, denk ik — en verfcheur de roos, en ftroïe de bladeren over 't graf. «= dan herinner ik my den zoeten droom mijner jeugd, en een traan, die op het graf nederrolt, bevredigt de geliefde fchaduw. — 23- Wanneer gy niet geroert zijt, zo is 't mijn fchuld niet; maar ik vergeef het u. gy hebt geen Glycériön verloren , of hebt gene te verliezen , — of verdient gene te bekomen. — ik weet een hups fprookje , 't welk mijn min my plag te vertellen toen ik nog klein was. — misfchien zou 't u vermaken, 't is van harten t' uwendienst. — maar daar komt de goede Xeniades, «n beneemt my mijne fchrijftafel. — 24.  *3S**3E* 105 24. ,, Gy zijt zulk een goed foort van een fterveling, zei Xeniades, na dat hyde gefchiedenis van Glycériön gelezen had, — ik kan het niet uitftaan, dat de wereld u in zulk een valfch licht befchouwt. „ En waarom ziet zy my in zulk een valfch licht? „ Vergeef my mijn vriend; ik vereer u zo hartelijk, dat ik my zou kunnen overtuigen , dat gy geen fouten had. „ Maar waarom dat, goede Xeniades? — ben ik niet een menfeh? en mag ik niet zo wel dwaasheden hebben als een ander? „ Gy wilt my niet verftaan, Diögenes — ,, Ik verfta u wel, maar ik kan een zeker zoort van vleïery niet dulden, die ik in onze familie, ik méén de faG 5 inilie  105 *gÊ&&Eë* milie van Deukaiiön en Pyrrha —■ bemerkt heb. fpreekt men over 't geheel van zwakheden, fouten , gebreken der ménicheïijkè natuur, — zo ftaat ieder toe, dat hy de zijnen heeft, dat hy 'er 'velen heeft : maar geef deze zwakheden of fouten hare rechte namen, lees het gantfche reg'ster van ftuk tot ftuk over, en hou by ieder omvraag, zo zal geen menfch een enige daar van voorde zijne erkennen, welk een tegenftrijdigheid! — ik haat die van gantfcher harten! — ik verwijder my in veel onverfchillig fchijnende dingen'van de regelen der gewoonte: men noemt my deswege een zonderling, en wie niet zo hoffelijk zijn wil, een gek. goed! ik erken my daarvoor, dat is mijn narrenkap. — fchaad zy iemand? ik zie gantfch Corinthe met dwaasheden en onde;. den vervult, die hare bezitters, andere eerlijke luiden , en het gemene 'wezen zelf, fchadeiijk zijn. men ftaat die  *3S**3S$ 107 die gerust toe ; en my wil men geen twee of drie grillen toeftaan, die geen levendige ziel , zelf niet de ziel ener fchijtvlieg enig leed doen. „ Maar dat zult gy my echter toeftaan , dat een voortreffelijk man het des te meer zijn zoude, wanneer hy geen vlek had?" Gefield, Xeniades, dat het mogelijk was, zo is de vraag, of zulk een grote volmaaktheid niet het zekerfle middel zou zijn om zich een algemene at fchuw op den hals te halen, wee dji man, die zo wijs ware, om de overige ftervelingen in gene hunner zwakheden gelijk te zyn ! hoe zou hy hen verdragelijk kunnen zijn? hoe zouden zy hem zijne voortreffelijkheden vergeven kunnen ? hy moet zich de vryheid, die ongefloord de kunnen genieten, door enige vermeende of wezentlijke dwaas,heden kopen, waarmede hy zich met den .byna algemenen geest der dwaasheid dezer  io8 *ë£$*3£* dezer ondermaanfche wereld verzoent, en de overige dwazen het recht geeft, zich over hem lustig te maken. maar waarlijk fta ik u meer toe, dan ik fchuldig ben , myn goede Xeniades, terwijl ik toegeef, dat datgeen waarin ik een zonderling ben , zo flechtwech dwaasheden of grillen zijn moeten, ik ben bereid, wanneer gy niets beters te doen hebt , u het tegendeel te bewijzen — vertel my van ftuk tot ftuk wat de Corinthers op my te zeggen hebben , en ik zal u daarop antwoorden. X. Zy zeggen, by voorbeeld: Diögenes heeft de gemaaktheid, om, uit hoogmoed,'zich in kleding, levenswijs en manieren, van alle andere menfchen te onderfcheiden. D. In alle deze punten handelt hy na zijne grond (tellingen; waar is dan de gemaaktheid ? en hoe komen de eerlijke Corinthers daartoe, de geheime  *38#*jS£# 109 me drijfveren van zijn gedrag zo zeke.r te kunnen uitvinden? doch wy willen over geen punt ftrijden, waarover 't byna onmogelijk is, elkander te overtuigen. en gefield zy hadden recht, zo was dat min noch meer gezegt, als, hun hoogmoed vind niet goed, dat de mijne een andere masker drage als zy.—- maar, om nader van de zaak te fpreken , zouden niet uwe rijke wellustigen zelf voor hun eigen intrest beter doen, wanneer zy, in de matigheid ten minften, mijn voorbeeld volgden ? hoe velen hunner bevinden zich by de welfmakende giftmengery hunner koks zo wel niet als ik by 't eenvoudig voedzel, 't welk de natuur overal voor my toebereid ? wie onder hen allen , wanneer hy Cómus maar tien jaren geofferd heeft, zou het tegen my in fterkte en buigzaamheid derven opnemen , de proef inogt dan met de fpeien die te Olympia gekroont worden ,,  den, of met die, waarvan de fchonerr rechterinnen zyn, genomen worden? Deze uiterfte matigheid heeft, nadat ik die nü eenmaal gewoon geworden ben, niets bezwaarlijks meer voormy, en verfehaft my daarentegen voördeelen , waar mede het fchraal vergenoegen van mijn gehemelte te kittelen , zekerlijk in geen vergelijking kan komen, want zedert ik deze levenswijs, die u zo armzalig voorkomt, voere, ben ik altoos wakker en tot alles bekwaam; mijn gemoed is onbewolkt, mijn verftand werkzaam , mijn hart gevoelig , alle mijne krachten fraan onder mijn bevel, en het hangt niet van mijn maag af, of ik" een vernuftige of een domkop, een aangenaam of onverdraageiijk gezelfchap* voor my zelf en anderen zijn zal. de fchoonheden der natuur verliezen hare bevalligheden noit voor my, en tegen hare afwisfeiingen ben ik gehart. ik kan hitte en vorst verdragen , hongeren  ♦38**38* in ren en dorsten, wind en weer verduren , zo lang het de natuur eens menfchen verdragen kan. in 't kort, ik ben ter dulding aller zoorten van arbeid eri fmerten gefchikter, en gevoel her bevallige der wellust des te levendiger, hoe zeldzamer ik ze geniet, laat uwe vertederde, maagdelijke, zenuwloze, maanzieke, zich krenkende en fmachtendc Sybariten , wien een gekreukt rozenblad op hun zacht bed fmart aandoet , laat die hier heen fluipen, en zich in al die ftukken by my afmeten1. — maar 't is niet meer dan billijk, mijn lieve Xeniades , dat het dus is; de gunfteüngen dés toevals zouden al te veel voordeelen boven ons anderen hebben , wanneer de natuur niet op zich genomen had, "Ons fchadeloos te houden. — en nu, fpreek zelf, zoude ik, het neusöptrekken der Corinthers ter eere, de ftem dezer goede moeder on-  na *s8ê&$3S* ongehoorzaam worden ? — Diögenes is te veel zijn eige vriend! X. Gy moogt in de hoofdzaak zó veel ongelijk niet hebben, Diögenes; maar wat zou uit de wereld worden „ wanneer ieder naar uwe grondfteilingen leven wilde, en heeft de natuur, terwijl zy den aardbodem met voorwerpen des vergenoegens voor ons heeft vervult, en terwijl zy den menfchen verftand en gefchiktheid gegeven heeft, duizend kunften uit te vinden, Welken enkel ter verfraïng zijner levenswijs dienen; heeft zy daar door niet zelf te kennen gegeven, dat haar uitzicht niet alleen was dat wy leven, maar ook dat wy op de aangenaamHe wijs leven zouden? D. 'Er was misfchien veel tegen die inbeelding te zeggen, waar mede wy ons vleien, als of alles in de wereld om onzentwil gemaakt zy. de fl ui treden: „ ik kan iets tot een zeker inzicht  zicht gebruiken, ergo, is het daar toe gemaakt." is openbaar valfch. by voorbeeld : ik kan een beker tot een nachtpot gebruiken , offchoon hy tot een drinkvat beftemt ware. de vraag blijft altoos: of wy niet veel dingen door 't enkel gebruik, 't welk wy daar van maken, reeds misbruiken? het zou op byzondere onderzoekingen aankomen, in welken wy ons nu niet willen inlaten, ik heb het ook ter beantwoording uwer tegenwerping niet nodig, gefield, de natuur had alle hare werken , met alle de voortbrengzelen der kunst, die in zekeren zin de dochter der natuur genoemt worden kan , tot ons gebruik en vergenoegen beftemt : zo konden wy haar hier in met een rijk man vergelijken, die een groot gastmaal aangericht, en daar op alle zoorten van gasten, uit allerlei landen, volkeren en tongen, van allerlei clasfen, ftanden, geilachten en lichaamsgeftalH ten  n4 &3S4fgg# ten, genodigt had. natuurlijker 'wijze zou hy wei daar aan doen, zo vele en verfchillende gasten , veelërlei gerechten , en alles in groten overvloed, voor te zetten, nu ftel u onder deze gasten eens een Herken kerel voor, die, niet te vreden met dat wat voor hem ftond , ook de verstafzijnde fchoteis allen tot zich trok, en, zonder te bedenken, dat nier alles voor hem alleen toebereid was, en dat hy maar een maag had, of, dat zekere fpijzen alleen voor de zwakke en ziekelijke gasten opgezet was, alles alleen zocht te verwinden , tot hy zo vol ware, dat hy 't overvloedige zich weder kwijt maken moest. wat zoud gy van zulk een mensch zeggen , of hoe meent gy, dat hy van den Heer des gastmaals zou aangezien worden ? X. Dat antwoord geeft zich van zelf. D. En de overbrenging mijner gelijke-  kenisook, uwe rijken, die hunne fp ijzen uit alle de elementen enluchtftreken doen zamenbrengen, zijn de gast, die het gantfche gastmaal der natuur — ten minden zo veel in hun vermogen is, vei Hinden willen, laat ieder naar dat grij. pen, wat hem naby is, en niet meer eten, als hy behoeft om zijn honger te uillen; zo zullen wy allen, van de tafel der natuur, verzadigt opfiaan, ons allen wel bevinden , en niemand zal over kwade vertering klagen, of zijne medegasten door oprispingen en bezwaarlijk zijn. dat was alles wat daar uit ontftond, zo ieder naar mijne grondfteliingen leefde, maar wees onbezorgt, Xeniades, ik zal zo veel navolgers niet bekomen, dat de tegenwoordige fiand der wereld daar door gevaar lopen zoude, en wanneer wy ook die onmogelijkheid vast fielden, dat mijn voorbeeld kracht genoeg had , een gehele natie tot mijn gevoelen pver te brenH a gen,  iï6 mmmm gen, meent gy, dat het dan te erger Voor hen ware ? — ik heb goede lust maar, wat is dat? hoort gy daar dat angftig gefchrei aan den oever niet ? —— ik blijf u mijn Republyk fchuldig, Xeniades —— ik moet zien wat het is. as. Het wis niets, —- dan een kleiné bark, die aan een klip digt aan den oevër omfloeg. ik wierd onder de zwemmenden een perfoon gewaar, die geen kracht genoeg fcheen te hebben, om den oever te bereiken, in een oogenblik lag mijn mantel in 't zand — ik fprong in 't water welvoege- lijkheid of niet, de zaak was, het leven ener menfchelijke creatuur te redden, — het was dan een vrouwsperfoon? — 't is mijn fchuldniet, dat het zo was; intusfchen, gelooft my of niet —- dacht ik in dat oo-  oogenblik niet meer daar aan, dan aan den man in de maan. . ik nam haar op mijn rug, en arbeide my met haar tot aan den oever. — haar in 't zand neder te leggen en heen te gaan, was onwellevend geweest; men moet geen goed ten halve doen. ik droeg haar dan tot het naastbygelegen grasveld, het was met enig geboomte be- wasfchen gy kunt u voorfleilen, dat ik,gedurende dat alles.de gelegenheidhad, te ontdekken, dat die vrouw een fchone vrouw was. hebt gy nu minder belang by haar, zeden gy dat weet? — 't ging my gelijk u — intusfchen was ik al dien tijd nog zonder mantel. de fchone vrouw, en de zorg, om haar weder tot zich zelf te brengen , hield mijne opmerkzaamheid zo bezig, dat ik op my zelf geen acht geven kon, tot op het oogenblik dat zy hare oogen opende, ik wil wedden , dat zy niet veel gezien kan hebH 3 ben,  ïi8 fcSS^fjSS* ben, zo fchielijk deed zy hare oogen weder toe. de verwarring waar meS zy 't deed, en de uitroeping waar me. de zy 't vergezelde, maakte my verlegen, en nu ontdekte ik eerst, dat ik zonder mantel was. — ik vertel u de zaak met alle hare omflandigheden, gelijk zy was, zonder 't geringfte op te fchikken. — rust terwijl hier in dé zon , en droog u zo goed gy kunt, zeide ik ; ik ga een oogenblik-, om mijn mantel te halen, want ik wil en moet uwe oogen zien , en horen , Waar in ik u nog verder dienen kan. — ik liep voort, in tien minuten had ik mijn mantel weder, ik kwam te rug. zy had intusfehen haar opperkleed afgedaan , en 't in de zon uitgefpreid, en was voornemens, achter de flruiken, zich ook van 't overige te ontdoen, een groot bosch verhinderde haar my gewaar te worden, ongeacht zy gedurig fchichtig rondom zag. ik bleef ftaan, en  en — befchouwde haar; — ik zeg'er niets meer van, dan dat ik onder hondert jonge manluiden negen-en-negentig-en-een raden zoude, ergens anders heen te zien, of liever geheel wech te gaan. maar een man van vijftig jaren, die'zedert meer dan twintig, van falade, bonen en water, leeft, kan een fchone ftatue aanzien, zy mag dan uit de handen van enen Phidias of der natuur zelf gekomen zijn. eindelijk was haar opperkleed droog, zy wond zich daar in, zette zich in de zon, die reeds na haren ondergang neigde, neder,en fcheen om te zien, waar ik bleef. — ik kwam dan te voorfchijn. zy bloosde, floeg de oogen neder , en zag 'er uit, gelijk iemand die in verlegenheid is. ik kom weêr, fchone Vreemde, fprak ik. — (.hier klaarde haar gezicht een weinig op, maar de blos nam toe) — om te vernemen, waar in ik u verder dienen kan. zy zweeg een poos. wilt gy my, H 4 fprak  120 #8S##ï3Si# fprak zy eindelijk , de vriendfchap doen, en gaan zien, wat 'er van een oude vrouw geworden is, die by my in de bark was ? zy was mijne min ; ik hoop, zy is gered. — ik vloog naar den oever. — alles was gered; alleen van de oude min wist niemand naricht te geven, de fchone dame weende, toen ik haar dit bericht bragt; zy vloog zelf naar den oever, bad den fchipper, hare min op te zoeken, verfprak beloningen, en — weende misfchien nog, zo niet een kist, die niet ver van den oever in 't zand lag, hare opmerkzaamheid een anderen keer gegeven had. zy behoorde haar, en was met klederen en duizend fraïe dingen, die tot uitrusting ener fchone dame behoren , bepakt, tot geluk was alles onbefchadigt. een ftraal van vreugd omwolkte plotsling haar geheel aange» zicht; — het was een allerlieflijkst aangezicht, dat verzeker ik u. de min wierd  wierd nergens gevonden, en de zon ging onder, de fchone vrouw, tamelijk vertroost, dat zy ten minften haar kist gevonden had, zei my den naam ener vriendin, waar heen ik ze brengen zoude, een van 't fcheepsvolk, dragende de kist, wees ons den weg. wy kwamen 'er; de fchone vrouw bedankte my, en ik, - wenschte haar, goede nacht. .— voor de eeriïe maal fcheen zy my met opmerkzaamheid eri een zekere verwondering te befchouwen. rust wel, fchone Vreemde, fprak ik, en ging voort. 26. Nu vraag ik alle eerlijke luiden, grieken en barbaren, mannen en wijven , de hermafroditen en castraten daar mede onder gerekent, „ wat in degefchiedenis, die ik zo even vertelt hebbe, dan zo veel ergerlijks is!" op mijn woord, ik begrijp 'er niets 11 5 van,  122 *3g54#3g* van. alle omftandigheden voor uit geftelt , gelijk zy wezentlijk waren, zo zie ik niet, hoe ik zelf of de fchone vrouw, of beiden met elkander, anders hadden kunnen doen, dan wy deden. ' Intusfchen hoort wat gefcbiede. den volgenden dag was de zaak door geheel Corinthe ruchtbaar ; men fprak drie dagen lang niets anders dan van Diögenes en de fchone vrouw; men vertelde elkander de gefchiedenis, en ieder flerde 'er wat aan op, of herlielde een gebrekkige omftandigheid met een ander van zijn eige uitvinding; men flelde die zelf in verzen , en gisteren nacht hoorde-ik die zelfopdeftraat zingen. — maar dat is nog niets, men onderzocht, wat Diögenes en de fchone vrouw gedaan hadden ; wat zy niet gedaan hadden; uit wat voor geheime beweegoorzaken, en to't welk een einde zy 't gedaan hadden; wat zy onder deze of andere gegevene omftandigheden  m&mm i23 den hadden kunnen doen, of moeten doen ; e. z. v. men fprak pro en contra daar van, en de (lemmen vielen algemeen: „ dat Diögenes in deze gehele zaak noch als een wijs, noch alü een deugdzaam man gehandeld had."—t Een oude Dame vond het zeer flecht, dat hy zijn mantel zo laat gehaalt had. welk een onvoorzichtigheid, zo men de zaak de beste naam geven wil! was het mogelijk, de vergetenheid van zich zelf zo ver te brengen ? hy had de vrouw , eer hy zich nog herhaalt had , op den oever moeten nederleggen, en eerst, na dat hy zijn mantel weder omgedaan had, naar een bekwame plaats moeten dragen. —» Gy zijt wel goedhartig, mevrouw, fprak een ander: ziet gy dan niet, dat men iets met een goed oogmerk vergeten kan? — ert dat het ditmaal zijn gelegenheid vorderde, aan'tvoornaamfle  124 *iSK**3S* naamfte niet eer te denken, voor dat het te laat was ? —— By de eleuzinifche Godinnen, zwoer een derde, hy had zich niet weêr voor my moeten laten zien, zo ik de vreemde geweest ware! Vermoedelijk, dus nam een vierde het woord, was de dame uit een land, waar men nog in den ftaat der natuur keft. Of zy zag hem aan voor een Satyr, ■ zeide een vijfde , een grote dikke vrouw, die 't uitzicht had, om voor tien fatyrs niet bevreest te zijn. Ik weet niet, waar gy naar moogt raden, fprak de zesde, ik denk, de zaak fpreekt van zelf. wanneer 't nu de ftnaak is van die Dame? na alle om. ftandigheden was 't buiten dat een dame van die dames, waar by 't niet veel te beduiden heeft, of men haar zo regelmatig behandelt of niet. Zo oordeelden deDames van den eerften  las den en tweden rang te Corïnthe, de Priesterinnen uitgezonden , die geheel niet oordeelden, maar zich van alle de omftandigheden lieten onderrichten, en, toen zy hoorden, dat hy zonder mantel geweest was, toen de dame voor de eerde maal de oogen opfloeg, vuurrood wierden, de handen voor de oogen hielden, en niets verder horen wilden. In de mannelijke gezelfchappen wierd de zaak uit een ander gezichtspunt beflist. Waarom drekte zich zijne dienstvaardigheid alleen tot de fchone vrouw uit? waarom liet hy de eerlijke min te gronde gaan ? zy moet doch , gelijk men uit het gevolg ziet, zijn hulp even zo goed nodig gehad hebben. Die vraag is des te meer gegrond, voegde 'er een ander by, daar 't zich laat vermoeden, dat de fchone vrouw ook zonder zijne hulp den oever zou bereikt hebben. — Gy  126 *kS*&SS* Gy zijt flreng, mijne Heren, fprak een derde, als of het niet natuurlijk ware , zich liever by een fchone vrouw, als by haar oude min verdien- ftelijk te maken, ha, ha, ha! de man lagte over zijn goeden inval -— ha, ha, ha! • Behalven , voegde een vierde daarby, dat men niet alle dagen een eerbaar voorwendzel heeft om met -een fchone nimf in puris naturalibus ach. ter een heg te gaan. Ik weet van goeder hand, liet zich een vierde horen, die eerst kort Raadsheer geworden was, dat zy over de twee uuren lang alleen by elkander in 't bofch zijn geweest, en 'er zouden getuigen bygebragt kunnen worden, welken zijn mantel aan den oever gezien , en hare klederen op een dorre tak in de zon hebben zien hangen. Ik denk niet gaarne het ergfte, fprak een Priester van Jupiter, een ernsthaf.  $9w$f£S$ 127 haftige grijsaart van veertig jaren, terwijl hy zeer diepzinnig tegen zijn dubbelen onderkin drukte. —• maar,gelijk de menfehen nu zijn, hoor ik niet graag van grootmoedige handelingen fpreken, wanneer 'er een vrouw, en wel een fchone vrouw , belang by heeft, het valt te uVk in de oogen, gelijk reeds voor my aangemerkt is, dat men zich by die laatfte clasfe zo gaarne verdienftelijk maakt; ik wilde, wanneer ernflig van de zaak gefproken word, wel weten, waarom een fchone vrouw, in zo ver zy een fchone vrouw is , beminnenswaardiger zijn zoude als hare min ? is de min niet even zo wel een menfchelijk fchepzel ? eischt zy niet dezelve plichten van ons ? heeft niet, in dit voorval, de ene de hulp zo nodig als de andere? is niet vroomheid en onfiraffelijkheid van zeden dat geen wat de wezenlijke waarde des menfehen uitmaakt ? en heeft een jonge of fchone  n8 *3S**Së* fchone vrouw, van wegens deze toevallige eigenfchappen, meer aanfpraak op vroomheid en deugd dan een oude of lelijke? —■ natuurlijker wijze is eerder het tegendeel te vermoeden. Een deugdzaam man, wanneer hy wijs is, en dat moet hy zijn, of zijn deugd loopt alle oogenblikken gevaar van te ftruikelen — zou in zulk een geval, daar hy van beiden kiezen moest, zich zo veel te meer tot de min bepaald hebben ; des te zuiverer waren zjne beweegoorzaken , des te ftichtender zijn voorbeeld geweest, 't welk hy daar door gegeven had; en des te minder behoefde hy daarby voor zijne eige en hare deugd bezorgt te zijn. — Vergeef my , Vader der goden en menfchen ! maar 't is my onmogelijk langer uw priester zo deftig — wartaal te horen opzeggen. — gy zult gelijk hebben , Priefier Jupiters ! 'er is gene reden , waarom een fchone jonge  jonge vrouw beminnenswaardiger zijn zoude als hare min; —- zy is geheel niet beminnenswaardig'! — de deugd der oude min, dat is de zaak! welk een kleinood! deze had gered moeten worden! laat voortaan al de fchone vrouwen verdrinken, wat is daar aangelegen? de deugd wint 'er by; de verzoekingen verminderen zich, en hoe voorbeeldig zouden wy zijn, zo 'er niet als oude minnen in de wereld waren! Diögenes heeft noch als een wijs noch als een deugdzaam man gehandelt ; men geeft u alles toe wat gy wilt, Priester Jupiters, — zwijg dan maar! 27. Zonder my te roemen, het voorgaande capittel is een van de leerzaamften, die oit gefchreven zijn, en ik rade u we m mend, het meer dan eens, met alle mogelijke opmerkzaamheid, te overdenken, een maar middelmatig I fcherp-  13o *3ë**3Sr# fcherpzinnig lezer zal daar uit, met geringe moeite, de regelen van verfcheiden der bruikbaarfte en nuttigfte kunsten opmaken kunnen; — by voorb. de kunst om op een goede wijs te kunnen kwaadfpreken — de kunst om voorvallen in een valsch licht te Hellen, zonder in de omftandigheden iets anders dan tijd en plaats te veranderen — de kunst om onverfchillige en onfchuldige zaken een fchijn van ergernis te geven — de kunst om enkelvoudige leugens door algemene waarheden te onderfteunen. — louter kunsten, welken een zeer uitgebreiden invloed in het gezellige leven hebben, en van zuik een aart zijn, dat die genen, welken het daar in ver gebragt hebben, doorgaans zo geheim daar mede zijn , ais zekere artièn met hunne arcanums, dewijl zy het nut, 't welk daar uit te trekken is, voor zich zelfs behouden willen. — ik herhaal het, daar is veel ■uit te lerenI »8.  28. Ik (la u toe, Xeniades, ik gaf my aan de verzoeking over, nry aan de grote dikke vrouw, die my met een fatyr vergeleken had, te wreken, gy kent immers Lyfiftrata, de gemalin van den onnozelen Phócas? ik ging dezer dagen , ten tijde der middagsrust, by haar. het was zeer heet. ik vond haar, in een kleine zaal in haar tuin, op een rustbed leggen, een jonge flaaf, een middelding tusfchen kind en jongeling, die een fchilder de idee tot den fchoonflen Bachus zou gegeven hebben, knielde met een grote luchtwaïer nevens haar, en ging te rug toen ik intrad, ik zeide haar, dat ik gekomen was, om een zekere dame, mijne vriendin, in een beter gedachte by haar te brengen, als waarin zy, onwetend waarom, het ongeluk had, by haar te zijn. Zy fcheen niet te begrijpen wat ik I 2 Wil-  132 *3tsM§£# wilde, ik hielp het haar in 'c geheugen, en zeide haar: de gemelde dame geloofde niet zu;k een ftreng oordeel verdient te hebben, als korts, in zeker gezelfchap, over haar gegaan was. inderdaad, voegde ik daar by, wenschte ik te weten, hoe Lyfiftrata, wanneer zy in dezelve omftandigheden geweest was, zich anders zou gedragen hebben ? „ Het is mijn fchuld niet dat de wetten van de welftandigheid zo fireng zijn, antwoorde zy. " Spreekt gy van welftandigheid, die uit de innerlijke fchoonheid van de inzichten der handelingen voortfpruit, of van de ingebeelde welftandigheid , die enkel van de mening der menfchen afhangt? „ Ik verfta my niet op uwe onder- fcheidingen, hernam de dame; ieder weet, wat men door welftandigheid verftaat, en alle menfchen Hemmen, geloof ik, daar in overeen, dat 'er  'er zekere regelen zijn, waarvan men zich niet ontflaan kan , zonder zich aan 't oordeel van de wereld bloot te Hellen." Gy doelt vermoedelijk op de omftandigheid , dat ik zonder mantel was, toen de dame het eerst hare oogen opilocg. ik fta toe, het was niet naar de regels, maar de omftandigheden moeten my ontfchuldigen ; ik dacht inderdaad aan niets kwaads. „ De vraag is niet wat gy dacht, maar wel wat gy deed," zei zy, lagehend. Ik wilde voor mets inftaan, fchone Lyfiftrata, wanneer ik my, met zulk ene bevallige vrouw als ik nu voor my zie , in zo zeldzame omftandigheden bevond. „ Ik zie niet, waarom gy my in't fpel brengen wilthernam zy, blozend , terwijl ze haar halsdoek , die een weinig in wanorde was, zo nala1 3 tig  i34 *tSS**iS8* tig te recht deed, dat het gebrek merkelijk groter wierd als het geweest was. Maar in ernst, fchone Lyfiftrata , zoud gy vatbaar geweest zijn , een mensch, die u het leven gered had, zulk ene kleinigheid niet te vergeven ? in den grond was 't immers de niets, beduidenfte zaak van de wereld. ,, Niet zo zeer als gy u inbeeld. — " Maar waarom dat ? ik moest my een klein begrip van de deugd ener vrouw maken, wanneer ik geloofde, dat een toeval van deze zoort, waar by, noch van de een , noch van de andere zijde , enig inzicht was , in ftaat zou geweest zijn, haar van haar ftuk te brengen. „ Wie zegt u dat? ik wilde niet, dat gy mannen u voor zo gevaarlijk hield; maar wat zou uit de achting, die men ons fchuldig is , worden, wanneer wy zo geneigt waren, gelijk uwe  *8g**Sfi* 133 «we vreemde , diergelijke vryheden, hoe weinig inzigt'er ook by zijn mogt, te vergeven ? —1 " Misfchien zag zy den man voor een fatyr aan, fchone Lyfiftrata? Zy bloosde ten twedenmaal. —-,, gy zijt kwaadaartig, Diögenes", zei zy, terwijl zy zich iets meer naar mijne zijde draide , zonder acht te geven , dat deze beweging de bedekking haars linken voets in een zekere wanorde bragt, die haar gantfche figuur, zo als zy op het rustbed lag, wel een fchilderiichtiger aanzien gaf, maar daarby, ook zekere indrukken maken konden, welken zy, na de gedachten, die men zich van een deugdzame •dame voorfteld , vermoedelijk, niet te maken van zints was. Inderdaad, Lyfiftrata, zeide ik, een fatyr is veel geöorlooft, wat men een ander niet toeftaan zou. ml de lijn waarin mijne oogen de haren ontmoetten, I 4 bad  i36 „ Ik verfta u inderdaad niet, zeide zy; maar gy zoud my vermaak doen, wanneer gy rr.y alleen liet. — Kunt gy zulk een gruwzame gedachte hebben , riep ik , terwijl ik ene harer handen aangreep, en , voortgaande, my op den rand van haar rustbed nederzette. — Zy trok hare hand zo onvoorzigtig te rug, dat de mijne, terwijl zy de hare volgde, *op een deel van haren boezem kwam te leggen. — „ ik wil niet met my laten fpelen, zeide zy." Dat is juist wat my tot vertwijffeüng driift.  drijft, ik zou onzinnig worden, zo ik my, in zulk een gevaar, in de waagfchaal ftelde , daar ik zo veel oorzaak had, my van uwe deugd de vreesfelijkfte begrippen te maken! — Zy zwol van woede op, zonder te weten, hoe zy met welvoeglijkheid zich uiten zoude. Gy ziet, al te bevallige Lyfiftrata , hoe veel my nog ontbreekt, om zo zeer een fatyr te zijn, als ik 'er uitzie, maar beken my , zoud gy niet zelf zo goed bedrogen geworden zijn, als mijne vreemde? Zy borst van toorn in tranen uit. Ik voelde , dat ik zwak begon te worden ; ik ftond op , want ik had geen minut langer voor my zelf kunnen inftaan. In dit oogenblik trad een flaaf binnen, om de dame iets in 't oor te luisteren. — hoe fcherp mijn gehoor is, zo vernam ik doch niet als den naam, Di-  i4o Diöphant, —. van den priester, die niet beprijpen kon, waarom een fchone vrouw beminnenswaardiger zou zijn , als hare min. de knaap vloog weder voort, met een bevel , waar van ik niets verftaan kon. ik had geen andere wenk nodig, ik hoop, Lyfiftrata , zeide ik, dat ik u met de ze. kerheid verlaten durf, u ene betere mening van my en de fchone vreemde ingeboezemt te hebben, de eerwaardige Diöphant komt te gelegen, om de gefteldheid, waar in ik u verlaat, te bearbeiden, dan dat het billijk zou zijn, hem, zelf een oogenblik, op te houden. vaarwel, fchone onverbiddelijke, en daar mee ging ik voort, zonder een blik, of enig antwoord gewaardigt te worden. Ik begrijp niet, zei Xeniades, hoe gy zo veel macht over u zelf kunt hebben , om een wraak té nemen, die u ten  *S3s**SÊ* i4I ten minften zo bezwaarlijk moest zijn als de dame zelf. Gy kunt niet geloven , Xeniades, hoe zeer ik deze fchijnheiligen haat! — zo fterk als ik onfchuld en ware deugd verëere. de begeerte, haar de gantfche verachting, die zy verdiende, te doen gevoelen, ftelde my tot alles in ftaat; of fchoon ik u toefta, dat een zoort van goedhartigheid eens of twemaai in begrip was, my een pots te fpelen, die ik my, zo lang ik leefde, niet vergeven zou hebben. 29. Wie niet het zelfde, of iets overëenkomftigs ondervonden heeft, begrijpt niet, wat onderfcheid 'er is, na de haven te gaan, wijl men 'er iets te doen heeft, of ook niets te doen heeft, en, na de haven te gaan om zich voor tien jaren op de galeien vast te laten kluisteren.  142 $B3t&$8lg# Ik zelf heb dat onderfcheid noit zo levendig ondervonden als dezer dagen, daar ik, op ene mijner dolende wandelingen, in 't bosch raakte, 't welk zich niet ver van Neptunus tempel, langs den oever, uitltrekt , en , gelijk gy weet, der Nereïden geheiügtis. Terwijl ik niets minder dacht, dan een ouden kennis in deze woeste plaats aan te treffen, wierd ik een man gewaar , van omtrent vijf-en-dertigjaren, flecht gekleed, ongekamt, mager, bleek, met holle oogen, in't kort, met al de merktekens derelende, onder een boom nederliggende. hy fcheen in begrip, van een handvol aard wortelen , die hy zo even uit den grond gerukt had, en enige ftukjes twebak, zijn avondmaaltijd te houden, ik geloofde den man te kennen, en, toen ik nader kwam, zag ik met verwondering, dat het Bachides van Athéne was, die, korts te voren, eer ik deze Had voor de  de lestemaal verliet, een vermogen van ten minften achthonderd attifche talenten, van een ouden woekeraar, wiens zoon te zijn hy het geluk had, erffelijk toegevallen was. Hoe! tref ik hier den gelukkigen Bachides aan? en zo alleen, en by zulk een zobere maaltijd ? — zeide ik, „ Gelukkig ! ach Goden! riep hy, zuchtend, deze tijdis voorby, Diögenes; — want gy zijt het, zo anders mijne oogen my niet bedriegen." Ik wensch, dat zy u noit meer dan nu bedrogen mogen hebben, hernam ik. „ Gy komt zeer gelegen; ik wilde u opzoeken; want ik kom van Athéne , om my in uw fchool te begeven". Gy hebt een vergeeffehe reis gedaan ; want ik heb geen fchool „ Ik zal dan uw eerfie fcholier zijn. ik wil van u leren, hoe gy 't maakt, om in deze behoeftigen toeftand, waarin gy reeds zo vele jaren leeft, gelukkig te zijn?" pn  144 *ëÊj#*S3* En waar toe zou u deze wetenfchap dienen? „ Waartoe? — ik dacht, alleen my aan te zien, zou mijne vraag beantwoorden. Ik zie wel dat 'er enige verandering in uwe omftandigheden moet voorgevallen zijn. " Een zeer grote, by al de Goden, een zeer grote! gy kende my nog, toen ik huizen , landgoederen, bergwerken, fabriken, fchepen, in'tkort, genoeg had, om my van het grootfte deel mijner medeburgeren benijd te zien. ,, Zonder twijfel had gy ook ftatuën, fchilderyën , perfifche tapijten, fchone flaven, dansfereslen, pantomimen. — "Dat had ik alles, by Jupiter! en beter als iemand te Athéne — „ Ik beklaag het "Ik vind niets daar by te beklagen, dan dat ik het niet meer heb. „ Bei-  Beiden! — maar door welke ongelukkige toevallen " Ik wil u de waarheid bekennen, Diögenes; ook is 't mijn enige troost * dat ik mijne rijkdommen genoten heb. — geen ongelukkige toevallen, - pracht, uitgaven, feesten , gastmalen, hoeren, hebben mijn vermogen opgeteerd, tien gelukkige aren! — hoe kan ik zonder vertwijffeling daar aan, en wat ik nu ben, denken! — tien gelukkige jaren bragt ik met Comus en Bachus en Cupido en met de lagchen. de Venus, en met al de goden der vreugden door." En deze vriendelijke goden hielpen u, in tien jaren , een vermogen van achthondert talenten verflinden ? ,, Ofïbboon het nog eens zo veel geweeft ware, ik zou, met hen, middel gevonden hebben, het tegen vreugde en wellust te verruilen, ik beken het, K ik  146 %%fê%¥5$& ik was een onbezonne menfch; ik dacht niet aan het toekomende. " En nu, daar gy gedwongen zijt daar aan te denken, wat zijn uwe uitzichten? „ Ik heb 'er gene , Diögenes , ik weet my niet te helpen. . Gy zult u doch, met zo veel wechgeworpen geld, zo veel feesten en gastmalen , vrienden gemaakt hebben ? ,, Vrienden! zo veel gy wilt. — maar zedert ik diergelijks niet meer te gevenheb, kent my niemand meer. — " Dat had gy in deAcademie — of, wijl gy vermoedelijk geen liefhebber van grauwbaardig gezelfchap waart, van twintig voormaals gelukkigen, welken zich by u zullen hebben laten vinden, kunnen leren.zonder het op de ondervinding te laten aankomen. — doch, ik wii de verwijtingen, die gy u vermoedelijk zelf maakt, niet vermeerderen, de vraag is, wat nu aan te vangen? gy zoud  ?:oud zekerlijk wel te vreden zijn, wanneer u een weldadige godheid uw ver. ioren vermogen wederom gaf? „ Welk een vraag! by ongelukken ik geenzo.vrygevig weezen. — " Gy doolt, Bacbides; de vlijt isdezc hulprijke god; arbeid en matigheid zijn onüttputbaare goudgroeven, in weiken de armfre zoon der aarde zo veel graven mag als hy wil. Ik fta u toe , dat gy geen kunst verftaat, die u onderhouden kan. maar gy hebt verftand, gy kunt redevoeren ; wy u de Republyk; wacht naar 't vertrouwen der Athéniënzers. „ Gy fchertst bitter, Diögenes, -» hoe zoude ik den Athéniënzeren overreden kunnen, hunne zekerheid, hunne welvaart , hunne gemene inkomften, een mensch toe te vertrouwen , die zijn eigen erfgoed niet wist te behouden? " Het zou zwaar vallen. —— Ka „ Daar-  148 4%fè4%$£4 „ Daarby moet men een menigte dingen weten, waar over ik my noit bekommert heb, wanneer men den ftaatsman vertonen wil. — " In uw omftandigheden ten minden, zonder vermogen, is zeker, naar de gewone wijs, geen ander middel, zich te verheffen, dan verdiende. wy Willen dezen voorflag opgeven. — maar gy kunt immers krijgsdienst nemen? „ Als gemene ? — liever wilde ik my op den roeibank verhuren; als officier? daar toe behoord geld, of onderdeuning, of perzoonlijke verdiende. Welaan ! wanneer n van dat alles niets gevalt, zo zijn noch andere wegen open. — by voorbeeld : rijke dames , die tot de jaren gekomen zijn, waar'ïn men de werken der goude Venus of opzeggen , of zich eea min-  ■ *3S#*J3S* ï49 minnaar kopen moer. - gy fchud het hoofd ? „ Ach, Diögenes! ook dezen armzaligen uitweg heb ik voor my gefloten. _ de dames, waar van gy fpreekt, vorderen zo veel, en gy kunt u wel inbeelden, dat een mensch, die, in tien jaren, achthondert talenten doorgebragt heeft, tot geen amtdeugt, dat zo bezwaarlijke dien/ten vordert." ü Voordelen des rijkdoms! ik ben ten einde mijner voorilagen. „ Gy hebt dit alles niet nodig, wanneer gy my leren wilt, hoe gy 't maakt, om in even zo behoeftige omftandigheden als de mijnen,.zo gelukkig te zijn, gelijk gy het ten minften fchijnt." Ik ben het inderdaad , Bachides ; maar laat my u zeggen, dat gy u vergist, wanneer gy gelooft dat ik in be. hoeftige omftandigheden ben. hierin bedriegt u defchijn. ik ben rijk, _ K 3 rij-  i5o 8H*3S**j3 .rijker dan de Koiiing van Perfiën, ——want ik behoef zo weinig, dat ik dat, wat ik behoeve, overal vinde, en ik word niet gewaar dat my iets ontbreekt, deze genoegzaamheid onderhoud my zo gezond en fterk gelijk gy ziet. dikwils ruk ik,uit medelijden, of om my te bewegen , den bezweten flaaf de molen uit de hand, en maal voor hem. — „ Wonderlijk man! —" riep Bachides uit. Gy gelooft niet, Bacbides! hoe veel 't 'er op aan komt, dat het inftiument, waar op onze ziel fpe'en zal, welgeJiemt zy. -gezond van lighaam, gezond van gemoed, gezond van hoofd , — enige greinen zotheid uitgezondert, by welken ik my niet des te fleehter bevinde; — zonder zorgen , zonder driften., zonder moeilijke verbintenisfen, zonder afhankelijkheid; zoude ik niet gelu!sidg.zijn? is niet de gantfche na-  natuur mijn, in zo ver ik ze geniet ? en welk een bron van genot legt alleen in't overcenkornftig gevoel J — ik vrees gy kent dezen bron niet, Bachides, - en by dat alles beb ik een vriend. . . ,, Intusfehen leeft gy doch van bonen en wortelen, gaat in grof laken gekleed, en woont, gelijk men zegt, in een vat. " Wanneer gy my gezelfchap houden wilt, zullen-wy in mijn zomerhuis wonen-; het legt niet ver van hier aan den oever, en heeft het prachtigst uitzicht van de wereld; — want voor ons beiden is mijne-ton te nauw. — 't is wel , inderdaad, maar een zoort van hol,-door de natuur zelf uitgegraven; maar ik heb alle nodige beboefrens daarin; dorre boombladeren tot een bed, en een gladde fteen tot oen dilch. » Ik neem uwe aanbieding aan, in die hoop, dat gy grootmoedig genoeg zijn K 4 zult,  15* *fSg*ë*K* zult, een ongelukkigen het geheim niet te onthouden, 't welk gy bezitten moet, om u te kunnen inbeelden dat gy rijk en gelukkig zijt. " Ik kon my van lagchen niet onthouden, gy fpreekt, als of gy u inbeelde dat ik amuletten of magifcbe caraSers, welken men deze kracht toefchrijft, by my droeg, om u niet te vleien , Bacbides, mijn geheim is het eenvoudigfte ding van de wereld, maar het laat zich zo ligt niet mededelen, mijne grondftellingen zijn wel.te leren, maar, om hare waarheden te gevoelen, gelijk ik ze gevoel, en zo gelukkig daar door te zijn gelijk ik, moet ons de natuur een zekere inborst gegeven hebben, — die gy miffchien niet hebt. — doch, laat ons 'er ten minften een kleine proef van nemen! gevalt het uby my; goed! zo niet, dan zal ons 't geluk miffchien een anderen weg wijzen. 30-  *3S-**3S# 153 30- Help my lagchen, goede Xeniades; ik heb tegelijk mijn gast en mijn fcholier verloren. De eerste nacht die hy in mijn grot doorbragt kon hy geen flaap vinden, en echter had de homérifche Uiisfes zelf, toen hy aan depheatifche kust geworpen wierd, geen beter nachtleger als ik hem toebereide, men merkte wel, dat de menfch, op zachtepeuluwen en zwanevederen te leggen, gewoon was. — een nachtegaal zong verrukkelyk niet ver van ons hol. hoor zeide ik , die vriendelijke zangeres , welk een fchoon flaaplied zy voor ons zingt! hy hoorde niets, of hy gevoelde ten minfien niets by dat wat hy hoorde. Den volgenden morgen namen wy een ligt ontbijt van braambeziè'n, die wyin 't bofch plukten, en ik gaf een weinig brood uit mijn zak daarby. hy vond K 5 mijn  154 *ï8£**aa^ mijn ontbijt inderdaad zeer gemeen, en dacht met zuchten aan de maaltijden van zijn gelukkigen toeftand, en aan de weinige waarfchijnelijkheid, s'avonds een betere te vinden, als zijn ontbijt was. Ik ving aan met hem te .philofopheren; ik bewees hem dat een menfch, in zijn tegenwoordige omftandigheden, gelukkig zijn kon , zo dra by wilde, hy fcheen my opmerkzaam aan te horen, hyvond mijne bewijzen onwederfprekelijk, maar zy overtuigden hem niet. onder dit gefprek kwamen wy aan een plaats waar hem voorwerpen in de oogen vielen, die hem gantsch anders intreffeerden dan mijne philofophic. Niet ver van mijn hol heeft een oude visfcher zijn hut. hy heeft drie jonge dochters , welken mijn Athéniè'nzer , een fijn kenner van fchone gedaanten, in hare flechte kleding, merkwaardig • ge-  genoeg voorkwamen , om ze nader te bezien, de meisjes zaten voor de hut onder een boom en breiden netten. Bachides vond dat de ene fchone armen, gelijk Juno, de andere een houding gelijk een nimf, en de derde een paar veelverfpreekende oogen had. ik had 'er nog noit acht op gegeven. Gy lagt Xeniades! heb ik u oit een zwakheid die ik had, verborgen gehouden? de oude visfcher heeft een vrouw, de moeder dezer meisjes, die, ingeval 't nodig ware, niet kwaad zijn zou , om een Céres te verbeelden, nnar toen was zy niet tegenwoordig. Des avonds nodigde Bachides my.hem in de ftad te brengen, hy fcheen met de fcharpzinnigheid eens havix op waarnemingen uit te gaan , maar hy zeide my mets van die welken hy maakte, ear ik 'er om dacht, verloor ik hem van mijne zjde. een poos daarna zag ik hem mex een (laaf fprekcn. hy vloog naar my  iS6 t&mmmr my toe, zo als hy my gewaar wierd. ik heb iets gevonden, zeide hy tot my, met een uitdrukking van vreugd en hoop, die weder leven en kleur in zijn gezicht bragt. en wat is 't dat gy gevonden hebt ? vraagde ik. ,, een jong menfch, zeide hy, die de vrolijkheid bemind, of, 't welk even 't zelve is, die een jong menfch is , wil zich dezen avond in ftilte vermaken ; en zijn vader, een rijke vrek, zal niets daar van weten, hy heeft een vertrouwden flaaf uitgezonden , om een gelegene .plaats uit te zoeken; die in voorflag kwamen hadden hare zwarigheden." ,, Ik zei den flaaf dat ik een voortreffelijke gelegenheid wift; en nu gaathy 't zijnen heer aandienen , die my zonder twijffel,daar by verzoeken zal." Gy zijt vierentwintig uuren hier, riep ik, en ktnt reeds de gelegenheden 1 durf ik vragen ? Waarom niet ? fprak hy ; ik hoop gy zult  zult niet zo dwaas zijn, om een gelegenheid , daar gy u verzadigen en verlustigen kunt, te willen vlieden, de hut onzes visfchers is groot genoeg tot ons voornemen, de oude man is wechgegaan , zijne visfchen, ik weet niet waar, te verkopen, het meisje met de veelverfprekende oogen luisterde my in 't oor, hy zou eerst overmorgen wederkomen.En waar fpraakt gy haar, vraagde ik. „ Ik vond een oogenblik daar toe, terwijl gy op uw ftro een weinig middagsrust hield, de meisjes zijn zo levendig als het element waaraan zy geboren wierden , ware nimfen , en ik geloof van de gevalligfle zoort; en de moeder fchijnt de vreugd ook nog geen vaarwel gezegt te hebben." Gy zijt een goed opmerker, Bachides , zeide ik; en nu hebben wy in eens uw natuurlijke bekwaamheid gevonden, gelegenheid vinden is in een  i53 #t8g**ag* een plaats als Connthe geen onvoordelig handwerk, en werklijk het enige 't welk een man van uw inborst overig blijft, ik zie dat gy mijner nu niet verder nodig hebt; ik zal u den weg, dien gy gaan wilt, alleen laten volgen. houd u wel, Bachides! — maar pas kan ik't u vergeven, dat gy my, door uwnieuwaangerichteintrigue, van mijn zomerhuis berooft, het had zulk een fchone ligging! — nu zal ik 't niet meer zien; want niet alles, wat Bachides past, betaamt Diögenes. 3i- Ja, Philomédon , ik hou *t ftaande : de elendigfte waterdrager in Corinthe is een waardiger man dan gy ; — gy moet my mijne vryheid vergeven, — of, zo gy boos daar over word, zo zult gy my doch toeflaan, dat ik niets daar naar vrage. „ Dat  „ Dat zuilen wy zien , zei Philomédon met een trotfche houding." Ik heb zo weinig te verliezen, jongman , dat het my de moeite niet waardig zou zijn, voor iemand te vrezen. — foei, wie zou boos daarover worden , wanneer men hem de waarheid zegt! „ Onbefchaamde vent! " Gy fchertst, Philomédon , de waarheid van dat, wat ik zeide, valt zo fterk in de oogen, dat al uwe eigenliefde u niet blind genoeg maken kan, om die niet te zien. de waterdrager, zulk een armeflechte kerel hy ook is, is nuttig voor 't gezelfchap; — maar waar dient gy toe ? — kom , geen kindfche hoogmoed! wy willen vriendelijk van de zaak fpreken. - gy verteert alle jaren dertig talenten ; dat bedraagt byna een halve mine ieder dag. - », En het verdriet u, dat gy 't ook niet  niet doen kunt, Diögenes, niet Waafj — gy kond ten minfien mijn dischgenoot zijn, wanneer gy wilde; — maar daar toe zijt gy te trotsch." Juist niet te trotsch, Philomédon, maar te gemakkelijk, zedert ik de bezwaarlijkheden der ilaverny beproeft heb , wilde ik het geluk , mijn eigen heer te zijn, niet tegen alle de fchatten van aziè'n verwisfelen. „ Juist zo denk ik ook» Diögenes, ik ben rijk; ik geniet mijnen rijkdom* en anderen genieten die met my. die verfchaft my aanzien, en dikwerf ook invloed, ik heb niet nodig eerst te verkrijgen 't geen my 't geluk vrywillig toegeworpen heeft, waarom zoude ik niet zo goed mijn eigen heer kunnen zijn als gy ? " De gevolgtrekking van u tot my gaat niet door; het onderfcheid is te groot tusfchen ons. gy trekt jaarlijks dertig attifche talenten uit den ftaat; ik niets. „ Ik  „ ik trek mijne inkomflen niet uit den ftaat; zyzijri mijn eigendom." Beide beftaat met eikander, zy zijn uw eigendom; maar alleen uit hoofde tan 't verdrag, 't welk tusfchen den flichters der RepubJyk getroffen wierd, toen zydeeerfte verdeling der goederen ondernamen, uwe voorvaderen bekwamen hun aandeel, onder dat beding, dat zy, zo veel in hun vermogen ware, het hunne, ten besten des ftaats, toebrengen zouden, dit verdrag duurt nog altijd voort, wie voordelen van d"n ftaat trekt, is hem ook dienst fchuldig. n Trekt gy ook geen voordelen van den fhat?" Welken ? by Voorbeeld: ,» Gy leeft toch, en men leeft niet van lucht, gy gaat vry, onder de befcherming der wetten, in zekerheid, van de ene; plaats tot de andere. — rekent gy dat voor niets?" Het is iets, Philomédon, maar het L is  is doch niets meer dan de Corinthers my fcbuldig zijn. het minfte, dat ik, naar de wetten der natuur, van hen te vorderen heb'oe, is „ dat zy my, zon der my kwaad te doen, Isterj leven ; ten minften zo lang ik hen geen kwaad doe. „ Waarom zoaden zy my dat niet even zo wel fehuldig zijn als u, zonder dat ik hen mees dienst behoef te doen, öangy? " Zy zijn het ook ; nsaair gy zoud kwalijk te vreden zijn, wanneer zy u daaï mede afvaardigen wilden, gy vordert zeer veel mee* van hen. de enejruws velden te bouwen, anderen »we kudde te hoeden,anderen in uwefabryken te arbeiden, and;eren de klederen te weven éie- gy aantrekt, of de tapijten, waar medegy uwe kamersbetogt % anderen uwe fpijzen te bereiden ,> anderen: d«a wija te planten,, die gy drinkt;. in 't kort», alles wat gy nodig hebt. en hoe- veei isehw&sas h^tgya-isÉ? — ai dat aaioeten  ten anderen u verfchaffen; gy alleen legt u neder, en doet mets — niets in de wereld, als eeten, drinken, dansfen, kusfchen, flapen , en u te laten bedienen , en dat alles uit kracht uwer dertig attifche talenten, aan welken gy geen ander recht hebt, dan wat u bet gezllig verdrag, en de daar uit vloeiende burgerlijke wetten geven; ■ een recht, 'twelk, gelijk ik zeide , zekere plichten, aan uwe zijde vooruitfleld , wier aangelegenheid gy, vermoedelijk, in uw gantfche leven , noch noit zo ernftig in overweging genomen hebt , als de keukenlijsr , waarover gy u alle morgen met uweri hofmeester beraadflaagt. „ My dunkt , Diögenes, gy vergeet , dat alles wat anderen voor my doen, of door mijne fla en gefchied, die ik onderhoude, of door vrywilligen, die ik daar voor betaie?" Dat wikkelt u nog lang hier niet L 2 uit,  rfj4 mmmm' uit, mijn goede Philomédon. — wie1 geeft u het recht, menfchen, welken van natuur uws gelijken zijn, als uw eigendom aan te zien ? — „ de wetten," zult gy zeggen; maar zekerlijk niet de wet der natuur, maar wel die wet, welke hare verbindelijkheid even dat uitdrukkelijk of ftilzwijgend verdrag te danken heeft, waarop de gantfche burgerlijke zamenleving rust. Want wat anders nodigt uwe flaven tot ene gehoorzaamheid, die zv u zeer fchielijk opzeggen zouden, zo zy niet door zulk ene gevreesde macht in toom gehouden wierden? ~ en kunt gy u inbeelden, dat onder alle devrygeboornen, welken voor u, om beloning, arbeiden , maar een enige zy, die daar van niet liever ontheven ware, wanneer hem niet dringende behoeften , of begeerte om zich te verrijken tot uwen vrywilligen flaaf maakte? meent gy aiet, de meesten zouden veel  veel liever, in plaats van, door den bexwaarlijkften arbeid van enige dagen, u pas het tienduizendfte deel uwer inkomften af te verdienen, in uwe plaats, tusfchen de lagchende Venus en Bachus, den gever der vreugde, op een weilustig rustbed leggen, en, voor de dertig talenten, welken gy jaarlijks, zonder de geringde moeite, aan tenemen hebt, • C want ook dit draagt gy aan vwen huishouder over,) — tienduizend andere menfchen voor zich laten arbeiden? ja, 'er is geen twijffel, dat niet de meesten, wanneer zy durfden, de zeer eenvoudige overlegging maken zouden : zy konden zich die moeke befparen , wanneer enigen hunner zamenfpanden, om zich uw vermogen met geweld te bemachtigen, wat anders verzekert u tegen dat gevaar dan de burgerlijke politie en de befcherming dier wetten , welker handhavingalleen van de waarde des conti 3 traös,  tracts, ik arbeide voor u, op datgy mybetaalc, afhangt? en geHeit ook , gy had geen geweld te vrezen, zo zouden evenwel die menfchen , van weiken gy , tegen een klein deel van uw geld, noodwendigheden , gemakkelijkheden en wellusten inruilt, u hunne waren of arbeid tot een zo overmatigen prijs verkopen, dat uwe dertig talenten pas voor de behoeften ener week toereiken zouden, -— wanneer niet weder het een werking der politie ware, dat de prijzea van den arbeid en der waren niet van den willekeur der arbeiders en verkopers afhingen. ftadantoe, Phi- lomédon , dat gy van de burgerlijke gezelligheid, waar van gy een medelid zijt, zo grote, zo wezentlijke voordelen trekt, dat u, zonder haar, al het goud van den koning Midas weinig baten zoude- is dit dan waar, zo behoeven wy verder geen bewijs, dat de eerfie  eerde de bes-te lastdrager te Con'ntbe meer verdienfteu heeft dan gy. want» voor het behoeftig onderhoud, 't welk de gezelligheid hem toereikt, arbeid hy, haar ten dienfte. gy daarentegen, dewijl gy dertig talenten te verteren hebt, doet mets vóórhaar, of opzijn hoogst, is uw gantfche verdienfie by den ftaat, de verdiende van een hom. mei , die het beste deel van dea honig, door de werkbyè'n met moeite zamengebragt, verteert, zonder iets anders daar voor te doen , dan den ftaat jonge inwooners te verfchaffen; — en veroorloof my te zeggen, dat gy ook dit niet doen zoud, wanneer de bekoorlijkheid des vergenoegens niet machtiger op u werkte, dan het gevoel uwer plichten ten opzichte der gezelligheid. —— laat ons nog een geval ftellen, Philomédon, 't welk zo mogelijk is, dat wy geen vol uur ze» ker zijn * dat het ons niet bejegenen L 4 zak  IÓ"8 zal. tienduizend menfchen hébten ontegendrijdig negentienduizend en achthonderd armen meer dan honderd menfchen. nu is niets zekerder, <3an dat tegen ieder honderd uws gelijken in gantsch Achajen, ten minden tienduizend zijn , welken by ene daatsverwisfeling meer te winnen als te verliezen zouden hebben, gedeld dan, deze tienduizend lieten zich invallen, het aantal hunner armen te berekenen, en het facit hunner rekening ware , dat zy zich hunner overmacht bedienden, u en andere rijken uit uwe goederen te doten , en een nieuwe deling te beginnen ? zo haast den daat een end heeft, begint de dand der natuur weder, alles valt in de oorfpronkelijke gelijkheid te rug, en — in 't kort, gy zoud geen groter aandeel bekomen dan de eerlijke handwerksman, die uwe voeten bekleed, deze enige kleine omdandigheid zoude u in de nood-  *584*j3£* f169 noodzakelijkheid brengen , of, om te arbeiden, of van zo weinig te leven als Diögenes; — en vermoedelijk zou 11 'c ene zo vreemd voorkomen als 'c ander. 't Is waar, ik heb een geval geftelt, 't welk , hoe mogelijk het is, echter niet zeer te bezorgen fehijnt. maar, zijn 'er niet nog vele andere toevallen , die u om uw vermogen brengen kunnen? zien wy niet dagelijks voorbeelden van zulke veranderingen ? en hoe wilt ge u zelf in zulk een geval helpen ? ——■ Dus is het klaar, dat uwe onnutheid een even groot kwaad voor u zelf, als ene ongerechtigheid tegen den ftaat is, die gy, voor de voordelen, die zy u fchenkt , overëénkomftige dienften fihuldig blijft, zonder u te bekommeren, hoe gy uwe fchuld betalen zult. — in 't kort, wy mogen de zaak keren 4>p welk ene zijde wy willen , zo valt h 5 de  de vergelijking tusfchen u en den waterdrager altijd ten voordele van den laatften uit. 32. ,, By dat alles, Diögenes, zoud gy bezwaarlijk liever waterdrager dan Philomédon zijn willen ?" Wanneer ik u de waarheid zeggen zal, zo mogt ik noch de een noch den ander zijn. ,, Maar wanneer gy dan zo veel van de gelijkheid houd , waarötn vordert gy van my zo veel, en van u zelf in 't geheel niets? Ik zie niet, waar mede gy den ftaat dient; gy beöeiTent noch kunst, noch ambacht, noch we» tenfcbap, gy bouwt noch plant niet, gy bedient geen amt, gy doet niets, niet eens dat, wat gy my nog eindelijk toegefiaan hebt, dat ik doe; gy zijt nog niet eens een hommel in 't gemene wezen, waar mede wilt gy uwe onnutheid rechtveerdigen ?" Men  Men is niemand meer fchuldig dan men van hem vordert, ik vorder van de Corinthers, en van alle Grieken en Barbaren zamengenomen, niets meer als ik reeds gezegt heb, dat is, dat zy my laten leven, ik ben dus ook hen niets meer fchuldig. ik bezit geen goederen, ik heb geen inkomften, ik behoef geen befcherming. ik zie dus niet wat Corinthe of enig ander afgezondert gezelfchap in de wereld van my te vorderen zou hebben. ,, Ten minden heeft Sinópe , uw vaderftad , een voortreffelijk recht op uwe dienden. " Juist zo veel als Babyion of Carthago. — dewijl het de natuur wilde dat ik zou geboren worden, zo moest ik ergens geboren worden, de plaats waar was onverfchillig. de Heren van Sindpe zouden zeer onhoffelijk geweest zijn , wanneer zy mijne moeder, die een eerlijke goede vrouw was, die' vry.  ï7S *S£##t3S# vryheid hadden willen ontzeggen, om zich mijner binnen hunne muren te ontdoen. „ Maar gy wierd te Sindpe opge. voed. — is de opvoeding geen voordeel? — " Wanneer zy goed is; en ik kan my de mijne niet byzonder beroemen, mijne eigentlijke opvoeding ontfing ik te Athéne van Anthisthenes, zonder dat ik den .Athéniènzeren des te meer dank daar voor fchuldig ben; want hy had niet meer van hen dan ik van de Corinthers. het overige, en, om de waarheid te zeggen, het beste, heb ik mijne opmerkingen en my zelf te danken. „ Maar waren niet uwe voorouderen Sinópers? waarom zou het vaderland geen voorrecht van zijne burgers hebhen ?" Van zijne burgers ? ontegenftrijdig. maar de geboorte maakt my tot geen burger yan den Haat, wanneer ik  ik het niet zijn wil. vry, onafhangelijk, gelijk aan rechten en plichten, zet de natuur hare kinderen op de wereldf, zonder enige andere verbintenis dan die natuurlijke band, door welken zy ons het leven gaf, en dat overtvn(temmende, waar door zy menfchen tot menfchen trekt, de burgerlijke betrekkingen mijner ouderen kunnen my mijn natuurrecht niet beroven, niemand is bevoegd, my te dwingen, dat ik my onder dezelve begeven zal, zo lang ik geen aanfpraak aan de voordelen van een byzonder gezelfchap make. in 't kort, het hangt van mijne verkiezing af, of ik als burger van enigen byzonderen ftaat, of, als een wereldburger,leven wil. „ En wat noemt gy een wereldburger?" Een mensch gelijk ik ben , die, zonder met enig afzonderlijk gezelfchap in byzondere verbintenis te ftaan, den aard-  374 •98»«EÉr* aardbodem voor zijn vaderland, al* le Ichepzels van zijn genacht, onverfchil.ig tegen alle toevallige onderfcheiding, die ligging, lucht, levenswijs, fpraak, zeden, politie, en byzonder belang onder hen maken , als zijne medeburgers of veeleer als zijne broederen aanziet , die een aangeboren recht aan zijne hulp hebben, wanneer zy lijden; aan zijne medelijden, wanneer by hen niet helpen kan ; aan zijne terechtwijzing, wanneer hy hen ziet dwalen, en aan zijne medevi eugd, wanneer zy zich over hun befiaan verheugen Vooroordelen , uitfluitende neigingen, gewinzuchtige inzichten, alle in haar eigen kring zich influitende driften, zijn de gewoonlijke drijfvêeren onzer handelingen, zo lang wy ons enkei als leden van een byzonder gezeifcnap aanzien, en onze gelukzaligheid van die mening,die zy van ons heeft, doen afhan«  hangen, alles wat men in deze byzondere gezelfchappen deugd noemt, is voor dep rechterfroel der natuur dikwils niets dan een fcbitterende on» deugd; en die geen, voor wien Athéne of Sparte flatuè'n opricht, zou miffchien in de jaarboeken van Argos ofMégara, als een onrechtveerdige of geweldadige, den affchrik der nakomelingen wechdragen. De wereldburger alleen.is voor een zuivere onpartydige, door geen onechte byvoegzels vervaifchte, toegenegendheid Jotalle menfchen, vatbaar, ongezwakt door byzondere neiging, flaat zijn gevoelig hart des te ftetker by ieder uitvordering tot een bedrijf van menfche» lijkbeid en goedheid, zyn toegenegenheid , zrjn gevoeligheid breid zich oveï de gehele natuur uit; met een zooit van teder gevoel, ziet hy den bron aan, die zijn dorst les-cht, en den boom, in wiens fchaduw hy rust, en- de eerfte die  175 #3S**i3*É die zich by hem neder zet, al kwstiS hy uit de garamanten voort, is zijn landsman , en, wanneer zijn hart hem beminnenswaardig maakt, zijii vriend. Deze wijs van denken en te gevoelen houd hem tegen de voordelen , diehy, door dat hy zich der driften en inzichten van geen byzonder gezelfchap laat inlijven, ontbeert, fchadeloos. Daar by zich aangewent heeft, buiten het noodzakelijke , 't we.'k dd natuur behoeft, al het overige, wat gemak en wellust den gunftelingen des geluks tot onontbeerlijke noodwendigheden gemaakt heeft, ontbeeriijk te vinden, zo heeft hy geen moeite, overal te leven , zonder iemand bezwaarlijk te zijn. in geval van nood verfchaft hem de arbeid van enen dag het onderhoud ener gantfche week; en de Corinthers noch de  de Athéniënzers zuilen noit zo onvriendelijk zijn, om een zorgeloos menfch, die niemand in den weg is, een hut, of ten minften een hollen boom, te ontzeggen. Inderdaaad is een wereldburger , gelijk ik hem affchilder, geen zo onnut menfch, als men zich gemeenlijk inbeeld, het is uw fchuld, wanneer gy geen gebruik van hem maakt, hy heeft geen voordelen daar van , dat hy u vleit, uop by wegen zoekt te verleiden, u in uwe dwaasheden zoekt te verfïerken; hy gewint niets door uwen val; wie zou zich beter daar toe fchikken, om u de waarheden te zeggen, die gy 't meest van noden hebt? en dat ware toch dikwils, wanneer gy kloek genoeg waart, om goeden raad aan te nemen , den gewichtignen dienst die men u bewijzen konde. By voorbeeld , op dat gy uw tijd niet geheel verliezen zult, had ik grote lust, Philomédon , u een kleine les M meda  i78 «SS**3B» mede naar huis te geven, die ten minften tien talenten waardig is; — en die gy van my voor niet kunt hebben. „ Laathoren, Diögenes ~ " Gy zijt op zijn hoogst vijfendertig jaren oud, Philomédon. gy zijt nog niet te oud, om een rechtfchapen man te worden, dank die zotte luiden af, die alles bewonderen, watgyzegt, en alles goed heten, wat gy doet , om zich alle weken twe of driemaal by u zat te eten. wend alleen het zesdedeel van den dag daar toe aan , om u ene kennis te verkrijgen, waar door gy u in het gemene welzijn nuttig maken kunt. daar gy ene der rijkfle burgers zijt, gaat het u nader dan duizend anderen aan, dat het den ftaat, waar uit gy zo vele voordelen trekt, welgaat. Of vertrout gy uw verftand zo veel niet toe, zo bedenk, dat de natuur, welkehare overige gaven, fchoonheid, fterkte, wijsheid , vernuft , uitdeelt aan  %%mmm 179 aan wie en waar zy wil, — de goedheid des harten ons in onze eigene "machtgegeven heeft, een weldadig gebruik van uwen rijkdom, en — gelegenheden daar toe zult gy zelf te veel vinden , —— zoude u de harten uwer medeburgeren gewinnen, en uw behoudenis tot een voorwerp der algemene wenfchen maken. — wie zou zich langer bedenken, of hy zulk een groot voordeel voor een arme handvol gouds kopen wilde? 33» Een wijs man is niets minder dan een hater van de vreugd. — zend die donkere, holöogige, mildzuchtige knapen , welken het tegendeel zeggen, naar Demócritus of Hippdcrates! zy hebben geen wederlegging , nieswortel en bloedzuiverende dranken hebben zy nodig. Waarom zouden wy de vreugde haM 2 ten?  i8o IsÉétótii ten? Wat hebben ons de goden betera gegeven ? of waarom hebben zy ons in 't geheel dit fnel voorbyvliegend be- ftaan gegeven ? wanneer hun voornemen niet Was, dat wy ons daarin met elkander verheugen zouden , zo hadden zy ons — om oprecht te fpre- feen> een zeer onverfchillig ge- fchenk toegebragt. Wijsheid ! — deugd ! — eerwaardige namen, die zo weinig op de lippen der meesten te beduiden hebben! —- wat zijt gy anders , als gy, de zekerfte weg tot de vreugd, en gy, de beste wijs harer te genieten. Wat vordert de ftrengfte plicht van de overigheid enes ftaats, — dan dat zy haar volk gelukkig make? en wanneer zy zelf gelukkig genoeg is, dat zekerheid en vrede te kunnen verfchaffen ; wanneer zy de vlijt en de kunften opwakkert, de handwerken bevordert, de wetenfchappen eert, de ver-  verdienften beloont; wanneer zy, door wijze verordeningen, voor de vorming der genen zorgt, in wien de uitftervende ftaat herleven zal; wanneer zy voor de gezondheid des volks zorg draagt; wanneer zy in tijden des overvloeds het toekomflig gebrek voorkomt ; wanneer zy rechtfchapen luiden tot handhavers der wetten en amte. naars aanftelt; wanneer zy vernuft, zeden , fmaak en gezelligheid zoekt algemeen te maken; — in 't kort, wanneer zy niets nalaat, wat een waar Vader des vaderlands doen kan, en doen moet ; en wanneer zy wijsheid, macht, goeden wil en geluk genoeg had, om dit alles, in den hoog. Hen graad der volkomenheid, die zich denken laat, uit te voeren, — dat is, wanneer het haar mogelijk ware, alle kwaad van hare kinderen wech te nemen, en hen alles goeds, 't welk de goden over 't geheel den ftervelingen M 3 toe-  gedient hebben , te verfchaffen: — -wat had deze overigheid anders gedaan, dan enige hondertduizent of milüoenen menfchen in een toeftand gezet, waarin zy het leven vrolijk genieten konden? Ieder opentlijke of byzondere deugd, heeft ten voorwerp, iets goeds te bevorderen, of iets kwaads te verhinderen , of te vergoeden ; en, ontbint gy dit kwade en goede, zo lost zich't ene altoos in fmart, en 't ander in vergenoegen op. Waarom zweet de nyvere huisvader , met zware moeite, gantfche weken door, in zijnen zWaren arbeid ? —■ om zich, ten dage des feests, met zijne huisgenoten, der vreugde geheel over te geven. De moede dagloner vergeet, zingende uit vollen borst, het gevoel zijns moeïelijken levens ; met ene wellust, die den lievelingen van Plu-  *3S**385* 183 Piütus onbekent is, opent hy, onder een fchaduwenden boom nedergeworpen , zijn door de zon bruingeverfde borst den verkoelenden zefyr; en —~ wanneer hem onverwacht het bruine grasmeisje toefluipt, vergeten beide , onder onfchuldiger fchertzen misfchien dan de uwen zijn, gy meesters ener verfijnde levenswijs, — dat 'er menfchen in de wereld zijn, die gelukkiger fchijnen, dan zy zich, in ditoogenblik, gevoelen. De Nepenth, waar mede wy een zoet vergeten van alle tegenwoordige kommer, al 't voorledene leed , alle zorgen voor het toekomende, inflorpen, is de vreugd. Hoe ongelukkig zouden negen-ennegentig van hondert delen van 't menfchelijk genacht zijn, wanneer de medelijdende natuur niet van tijd tot tijd enige droppen uit dezen haren toverbeker, M 4 on-  ï84 *ïS£#«HSg* onder de bezwaarlijkheden hunnes levens , vallen liet! Wy Grieken zijn zo zeer daar van overtuigt, dat vreugde het hoogfte goed der ftervelingen is, dat wy elkander , zo dikwerf de een den ander bejegent, niets beters weten te wenfchen, dan vreugde. Wat is dan de man, die niet lijden wil, dat wy deze weldadige godin offeren ? hy is krank, gelijk ik zeide, of —— hy is nog erger, —— hy is een fchurk. Wanneer ik een vorst raden moest, zo zoude ik hem niets ieveriger aanbevelen , dan — zijn volk in een goeden luim te houden, kortziende luiden zien niet, hoe veel het op deze enige omftandigheid aankomt. Een vrolijk volk doet alles, wat het te doen heeft, vlugger en met beter wil, dan — een dom, of zwaarmoedig; en — (onder ons gezegt, gy  mm*%m its gy Herders der volken ! ) bet verdraagt twintigmaal meer dan een ander ; uwe Majefleiten mogen bet ftout op de proef laten aankomen. — — i Wanneer de Athéniè'nzers in een goede luim zijn, vergeten zy,door een toneelfpel, of een nieuwe dansferes, of een nieuw vrolijk liedje, het verdriet ener verloren fbg, of de fleehte befturing der opentlijke inkomflen. Alcibiades deed met hen wat hy wilde, om dat hy 't geheim bezat, hen alle oogenblikken een vermaak aan te doen, waar door zy het ongeluk vergaten, 't welk hy hen toebragt. -_ drukt ons altoos een weinig; — wy zouden 't, in uw plaats geftelt, even zo doen; — maar verhef ons geduld niet, terwijl gy ons verbied , een deel onzer plagen wech te fchertzen. dat was , zonder 't minfte voordeel op uwe zijde, onzen last verdubbelen , en, om het M 5 den  186 <*gg**i3g* den zachtften naam te geven , zeer onvriendelijk. Een vrolijk volk, een volk dat voor vernuft en lagenenden fcherts aandoenelijk is, laat zich veel ligter regeren, dan een zwaarmoedig,, en is onëindigmaal minder tot onrust, tegenftreving en ftaatsverandcringen geneigt. religiedrift, en ftaatsdwepery , deze ondieren , welken de fchrikkelijkfie toevallen onder ene natie te veroorzaken, vatbaar zijn , vinden by zulk een volk geen toegang open , of verliezen by hem alle macht om te fchaden. ftijgt ergens in een droefgeestig hoofd een menschvyandlijke gril op , men fchertst ze wech , -— en ze word vergeten, even deze zelve gril zou, onder een miltzuchtig volk, by ene matige zamenvloeïng van bevorderende omfiandigheden, de gemoederen in een algemene gisting gebragt, onrusten en twedragt verwekt, de gefteldheid van den ftaat  ftaat in gevaar geftelt, en ten minften een halfcLizent der beste koppen gekost hebben! — „ Het is een kwaad teken , fprak de oude Demócricus, wanneer de deugd, onder een volk, een ftatig en op. geblazen aanzien bekomt, de een of andere vyandlijke dsmon zweeft met ongelukbeladene vleugelen over hen, ik ben geen Tiréllas, voegde hy 'er by, maar ik voorzeg zulk een volk, met de zekerfte overtuiging dat de toekomst my niet leugenftraffen zal : dom en barbaarsch zult gy worden, arm volk ! draf en distcien zult gy eten, en dingen zult gy lijden moeten, waar voor de natuur en 't vernuft zich ontzetten ; — en wanneer gy ziet, dat de bedriegers, van wier huichelend gelaat gy u hebt laten verleiden, hunne dagen in lediggang en wellusten verteren , het merg des lands uitzuigen, en uwe wijven en dochters beflapen, — zult gy de  de oogen toedoen en zwijgen, — of met opene oogen toezien , en doch zwijgen, en verplicht zijn u te laten overreden, dat gy niets gezien hebt. — Gelooft my, lieve luiden, doch wat bekommert my dat? gelooft het uwer eige ondervinding, waaneer gy u die laat ontpraten, is 't mijn fchuld niet; — de deugd, zy, die zelf de moeder der beste vreugden is, verdraagt zich met ieder ichuldeloze vreugd — „ - En welke vreugden zijn fchuideloos? " Vraagt gy my dat, Diöphant? — hebt gy geen zinnen, geen vernuft, geen hart, geen wederkerig gevoel ? zijt gy voor geen onè'igenbatige neiging vatbaar? kunt gy niets buiten u zelf beminnen ? — zo wil ik u ten minften zeggen, welke vreugden niet onfchuldig zijn. — waarom bloost gy? vreest gy, dat ik u 't rustbed der deugdzame  E**3S*S* 189 Lyfiftrata zou herinneren ? zijt niet bezorgt! — mogten dezen, onder uwe geheime vreugden, de verdoemelijkften zijn! — de vreugd over iemands fchade; Diöphant! de vreugd, enen ongelukkigen, dien gy vervolgt, zich voor uwe voeten te zien krommen ; de vreugd, een hervoorbrekende verdienfte, die u ieverzuchtig maakt, verdikt; ene deugd, die u verdonkert, zwart gemaakt te hebben; de vreugd, door lage kunstgrepen u het oor enes groten bemachtigt, of de erffenis ener oude zottin uit den hongerigen mond der behoeftige bloedvrienden listig wechgefnapt te hebben; de vreugd, kwaad te doen , op dat, gelijk gy ons overreden wilt, goed daaruit voortkome: —. ik zweer u by alle goden en godinnen, Diöphant! deze vreugden, offchoon zy ook de uwen waren, zijn veel minder onfchuldig, dan het die vreugd der jonge bachanten was , welken, dezen mor-  morgen, door den opgaanden dag,- by dans en fnarerfpel en voile bekers en vermoeide meisjes, verrast wierden! 34- Gv begrijpt niet, Eurybates, wat ik met deze verantwoording der vreugde voorbebbe, die u in den mond van Diögenes onverwacht voorkomt ? ik zou, dunkt u, het minst daar by te verliezen hebben , wanneer de ernsthaftige luiden, die 't zich tot een verdiende rekenen, noit in hun leven gelagchen te hebben, de overhand in de Wereld verkrijgen zouden. Gy vergist u misfchien, Eurybates; — want zy zouden my mijne luimen ontnemen willen; en wanneer zy dat konden, mogten zy my veeleer mijn leven nemen ; ik zou 'er geen boon meer om geven. Maar, inderdaad, ik dagt 'er minder by om my zelf, dan om uwe kinde-  deren en kindskinderen. — ik had by my zelf naargedacht, wat daaruit volgen zoude, zo een zekere party vangrauwbaarden in uwen raad doordrong, gelijk die, kort geleden, nacht en dag klagende over 't bederf der zeden, den voorflag deed, dat men alle de perfonen van beiderly geflacht , wier kostwinning het is, anderen te vermaken, verdrijven ; alle tempels en kapellen, waarin den goden der vreugde geöffert word, gefloten , alle fchouwfpe'en, mimen, dansferinnen , fluitenfpeierinnen, op enen dag uit de ftad zouden gebannen worden, — wanneer het naar den ftrengen zin van deze Heren ging, welken zich haar eige jeugd niet gaarne weder herinneren , en ene, misfchien onbillijke, haat tegen 't vergenoegen opgevat hebben „ waar toe hunnen ouderdom of hunne voorledene onmatigheid hen onbekwaam gemaakt heeft. Ik ftautoe, Eurybates, ik zou deze vro-  192 vrolijke bende in mijne Republyk ook verbannen , of veelëer, ik zou ze 'er noit inlaten , zo dra ik gelegenheid vond een Republyk van mijne eige uitvinding op te richten. — maar , of ik ze uit Corinthe verbannen zou, dat is een andere vraag. De Periclesfen en Sdcratesfèn , de wijsten en besten van Athéne, verzamelden zich des avonds by de fchone Afpafia ; men (prak van ■ gewichtige dingen met dien wakkeren toon, die de langwijiigheid verbant, en kleinigheden wierden door vernuft en vrolijkheid intresfant. de fchoonfte invallen, de kloekrte aanflagen wierden in dit gezelfchap , 't welk alleen herhaling en tijdverdrijf ten doel fcheen te hebben , ontworpen ; en dikwerf vond Afpafia middel , om verwijderde gemoederen ongemerkt te verëenigen, of kleine misverftanden op te heffen , welken, in 't vervolg, de Republyk hadden  *SS«&3S* i93 den kunnen fchadelijk worden, een nederige avondmaaltijd opende ten volle de gemoederen door gezelligheid en vreugd, kleine rozenbekranfte bekers wekten den attifchen fcherts en 't verftandig lagchen ; de philofophie leerde van de gratiën fchertzen; men fprak dingen, ,welken waardig waren om door enen Xénophon befchreven te worden; tot de muzen, in de gedaante van lieffelijke jonge maagden, door gezang en dans, 't bedrijf befio- Zeg my nu, Eurybates, zou zich Athéne beter bevonden hebben, wanneer het de fchone Afpafia met hare maagden wechgezonden , en Pericles en Sócrates genoodzaakt had , hunne avonden ernftiger door te brengen ? — Meent gy dat Griekenland dezen menigvuldigen overvloed van fchone ftatuën en fchilderyën, deze meesterftukken van idealifche fchoonheid, welken den N geest  ♦aa*#a8$ geest tot begrippen ener bovenaardfehe volkomenheid verheffen , bezitten zoude , zo 'er geen Theödóten, Phrynen, Danaës, en haars gelijken geweest waren, welken den welftand niet verbood , hare fehoonheid ten voordele der kunst te doen dienen? En wat voor vermakelijkheden zouden wy, wanneer wy de muzen en de vrolijke gratiën uit onze grenzen verbannen hadden, in hare plaats Hellen? — in'tgeheel gene? — dan moesten wy de gantfche natuur veranderen kunnen ! — fcijtifche maaltijden zouden de plaats innemen dier verlustigingen, die gy verjaagt. Binnen korten tijd zou uw vernuft plomp, uw inborst ruwen ongezellig, fiuursch en menfchenfchuw zijn: gy zoud uwe jeugd een gelegenheid tot buitenfporigheden afgefneden hebben , maar, onverfijntin uwe zedenleer, zou zy op fchadelooshoudingeu bedagt ■ zijn,*  zijn, welken haar zelf en den fhat tien. maal verderfFelijker zijn zouden. de vreemdelingen zouden uwe ftad, die niets aanlokkelijks meer voor hen hebben zou , fchuwen ; en het ledig deel uwer burgeren, die gy 't onfcbadelijkstmiddel, om in hunne onnutheid den tijd te korten, benomen had, zouden in kleine afgezonderde gezelfchappen zamenfluipen, en, uir enkele verveling , aanvangen, de regering, naar verkeerde begrippen, te berispen, heimelijke aanflagen overal te verfpreiden, en ftaatsveranderingen te dromen. Ik heb, gelijk gy ziet, by dit alles niets te verliezen; maar, alles wel overlegt, behield ik altoos uwe toneelfpelers, mimen, gochelaars, zangeresfen en — met al het ongemak, 't welk 'er mede verknocht is. —'er zijn twintig middelen om de buitenfporigheden,waar toe de liefde tot vergenoegen verleit,palen te zetten.maar, voor die kwalen, die over u komen zullen, N a wan-  wanneer gy de. muzen en vreugdgodin* nen, met haar gevolg van liefdegoden, fchertfen en vreugden, uit uw land verbannen hebtweet ik geen middel, «Jan —— dat gy 't u moogt laten welgevallen , uwe Republyk naar de Spartaanfche, — of Platonilche, — of naar de Mijne,geheel om te keren; — en daarby zoud gy enige zwarigheid vinden'. 35- Wat ik van die luiden denk, die, in befpiegelende dingen , altoos vastftellen, noit twijffelen, noit toeftaan willen dat zy van zekere dingen niets meer weten dan wy anderen; van die luiden, welken u gantfche weken lang van wezens en naturen , van atómen, homéömériën.van vol en ledig, van geest en flof, van oorzaken en doelëindens , onderhouden ; die u onbekende landen, bunne ligging, grote, lengte, bretev luchts»  ÏHChtsgefteltenis, warmte en koude , hunne voortbrengsels , planten, dieren, inwoners, en hunne levenswijs, politie, voormalige en toekomende lotgevallen, befchrijven, even ais of zyzo ©ogenblikkelijk, by gelegenheid vaneen comeet, of, de hemel weet» welk een ander wonderbaar vuurwerk, van daar aangeland waren? — wat ik van die luiden denke ? Ik hoorde eens zulk een veelwetendenzwetzer, in't gefchildert poortaal te Athéne, twe volle uuren lang over *t geheim getal van Pytbagoras fpreken. wy luisterden allen zeer aandachtig toe, en begrepen niets daar van. echter vond de Pythagoreër algemene goedkeuring, hy verfprak, tegen den volgenden dag, van de achtfie fpheer, en van verwonderlijke dingen, die boven de achtfte fpheer zijn, even zo lang en even zo geleerd te fpreken. ik lagte over mijn eige zotheid, en echter liet N 3 ik  T08 3K$ ik wilde dat hy over de gehele wereld té gebieden had, en dacht gelijk Diögenes! 37- Ik dacht aan niets minder, toen ik gisteren nacht op mijn ulisfisch rustbed lag, dan om 't bezoek van een ko. ning te bekomen, - onverwacht opende zich het houte flot mijner hut, en Alexander, gantschalleen, trad, met een kleine lantaarn in de hand, in mijn cel. ik ftond op, en heete hem wellekom „ gy zijteen wonderbaar mensch, fprak hy tot my, ik zoek u, hoe weinig oorzaak ik heb, met u te vreden te zijn, want gy hebt my byna tot een zotte wensch gebragt. - " Durf ik u vragen, welke ? „ Geen koning te zijn , op dat ik Diögenes zijn, en koningen zo verdemoedigen kon, gelijk gy." Vergeef my , Alexander, dat was mijn voornemen niet; ik lag in de zon toe»  toen gy kwaamt; zy befcheen my zo goed, dat het my verdrietig was , my een vergenoegen te laten ontnemen, 't welk in de oogen eens konings zo gering is. gy had niets bymy te doen, en ik had niets van u te begeren, ik had my een half uur lang kunnen bedenken , eer my iets anders ingevallen had, dan dat gy uit het zonlicht voor myzoud wech gaan. ,, Goed, zo gy de zeidzaamfte Philofooph zijt, dien ik nog gezien heb, zo ben ik misfchien ook de zeidzaamfte Koning dien gy nog gezien hebt. gy bevalt my; ik wilde, dat ik u overreden konde, met my op ondernemingen uit te gaan. ik heb een eerlijken kerel, die my de waarheid zegt, nodig, —. en ik denk, gyzoud mijn man zijn:-" Ieder mensch moet zijn rol fpelen, Koning Alexander. ik zou geen Diögenes meer zijn , zo ik met u ging. doch, zo gy 't begeert, kan ik u zo P v«el  226 mm$%m veel waarheid op de reize medegeven t als gy nodig hebt, zelf, fchoon gy heer van de gantfche wereld waart. „ Onder ons gezegt, ik heb niets geringers in mijn gedachte; ik voed denkbeelden, die ik my niet uit het hoofd brengen kan. Maeedónïè'n, is niets; Griekenland is enige hoeven groter; Kleinazien , Arméniën, Médiën, Indiën, — dat was noch iets ? maar wanneer wy dat hebben , nemen wy juist daarom het andere daarby. — in 't kort, ik zie den aardbodem voor een ding aan , dat uit één ftuk gemaakt is, en de menfchen daarop hebben allen te zamcn niet meer dan één aanvoerer nodig, en — ik voel, dat ik gemaakt ben. om dien aanvoerer te zijn " Ik zou 'er niet voor willen inftaan dat het u nier invallen zou , wanneer gy dat volvoert heot, een brug naar de maan  g**SS4*a 227 maan en de overige planeten uit te denken , en bet zonneftelzel te bemachtigen, 't welk ook uit één ftuk fchijnt gemaakt te zijn, en waar toe gy, naar uwe denkwijs, een recht hebben zult, zo dra gy meester van dezen aardbol zijt. ,, Ik zal naar geen harsfenfchimmen verlangen, Diögenes; mijn plan is zo groot, zo fchoon, zo ligt uit te voeren, dat ik my verwonder, hoe ik de eerde ben, wien 'c ingevallen is." Gy zult over my lagchen, Koning Alexander , maar ik verzeker u , ik zou even zo gedacht hebben, indien ik in uwen ouderdom en in zo gunftige omftandigheden gelijk gy, een koning geweest ware. gy hebt de harten der grieken in uwe hard, en met dertigduizend grieken, moet een jong man, gelijk gy zijt, met de gantfche wereid doen wat hy wil. P 1 Maar  228- $%mmm Maar wat wilt gy dan niet haar doen? „ Een fchone vraag voor een philofooph ! wat ik met Maceddniën of Epirus zou doen, zo ik niet anders bezat, alles is reeds in mijn hoofd in order gebragt. de nog onbefchaafde volken zoude ik in nieuwaangelegdefteden trekken , en met de beste wetten voorzien, die ik voor hen nodig vond. aan alle grote vloeden , aan alle zeekusten , nieuwe coldniën en handelplaatzen aanleggen; alle provintiën des vasten lands door bruikbare ftraatwegen verëenigen ; den gantfchen aardbodem enerleï fpraak , en met onze fpraak, onze wetenfchappen en kunften geven; en , op dat ik alles overzien , en het gantfche werktuig in beweging onderhouden kon , omtrent midden in 't hart mijner verroveringen een grote ftad aanleggen , welke het verenigingspunt der verfcheidene betrek-  trekkingen en belangen aller natiën, de ziel aller harer bewegingen, de enige bezitfier aller fchatten van natuur en kunst, de zetel der ampbictiönen des menfcbelijken geflachts, de algemene oeifenfchool zijner uitgelezenfte geesten; in 't kort, de hoofdHad der wereld en mijn verblijfplaats zijn zal " En hoe lang , Koning- Alexander, denkt gy, dat dit grote werk duren zal? ,, Zo lang 'er een Alexander zijn zal , om het te regeren. dit fchijnt grootfprekery, vriend Diögenes , maar ik vertrouw u toe, dat gy het houd, voor 't geen het is. gefield, de onbeftendigheid der menfchelijke dingen, of veelëer de duizelachtige gefchapenheid der menfchelijke hoofden, welke in korten tijd de gelukzaligheid zelf verdrietig word, late mijne ftichP 3 ting  s3o *%mmm ting geen langen duur , zo zal echter* het nut, 't welk ik het menfchelijk geflacht daar door verfchaffe, zich door vele eeuwen heen uitftrekken, en ik zal evenwel altoos het vergenoegen hebben, den voorbygaanden droom, dat ik geweest ben, door de grootfie orderneming, die oit in de z>el eens ftervelings opgekomen is, een zoort van onfterffeiijkheid gegeven te heb- ben. " Maar de zwarigheden der uitvoering? „ Zwarigheden? daarvoor laat my zorgen; geef my maar tien jaren, en dan, kom en zie! " Maar de koppen die 't koften zal» eer gy zo veel hondert natiën leerzaam genoeg gemaakt hebt , om zich van uwen onderhorigen te laten regeren ? — „ Koppen mag het kosten! — het is my leed , — want ik ben geen vriend van vernoren en verdoen; -— maas  maardat ik, om dezer koppen wil, mijn plan zou laten varen, daartoe zullen my alle de koppen der were.d niet overreden! ftel ik niet mijn eigen te gelijk in de waagfehaa! ? -— behalven dat zijn de wijven in Hyrcaniën en Bactria zo vruchtbaar, dat men 't verlies niet merken zal. " 6 Alexander! riep ik uit, gy zijt nu twintig jaren oud; anderen uws gelijken verteren hunne onroemwaardige jeugd in wellusten en ledigheid, te vreden by een drinkfeest de eerste te zijn, en aanflagen op de deugd on. zer vrouwen te maken; en gy hebt in dezen ouderdom reeds het ontwerp van een algemeen rijk gemaakt, en gaat hene om uw plan uittevoeren! — ik zie u van de hoge fchoonheid uwer idee ontfonkt, gy zijt daar toe gemaakt om in 't werk te (tellen, wat kleiner zielen voor een chimser zouden P 4 aan-  234 mmmm gang uwer deugd zijn. dan zult gy uwe fchone daden door ondeugden bevlekken , welken uwe menfchheid maar des te beter bewijzen zullen, gruwzaamheid en teugelloofe driften zullen uwe regering gehaat maken, uw leven afkorten, en uw tijk ene dezer zeldzame en wijdglanzende meteoren gelijk maken, welken de wereld een oogenblik in verbaasdheid brengen , en verdwenen zijn wanneer aller oogen nog op hunne befchouwing gevescigt zijn. • Alexander zat met een neêrhangend hoofd, en fcheen in gedachten verzonken te zijn , gedurende ik dit alles zeide. ik vermoede , dat hy, gedurende mijn zedeles, ingefluiniert was, maar zo dra ik opgehouden had , ontwaakte hy weder , ftond op , en zeide tot my, dat hy met het aanbreken des daags weder van  van Cofinthe vertrekken wilde. „ in ernsft Diögenes, voegde hy 'er by, kan ik u nergens in van nut zijn? — de Corinthers kennen, gelijk ik zie, uwe waa dy niet. " Ik ben te vreden, wanneer zy my geen kwaad doen. zielen van uw foort zijn tot weldoen gemaakt, ach'.Alexander, 'er zijn in dit oogenblik zo veel duizenden, die in elendeen onderdrukking verfmachren ! kond gy maken, dat deze ongelukkigen den dag uwer geboorte zegenden , zo had gy my al het goed gedaan , 't welk de grootllen der konirgen te doen vermag. „ Gy zijt een gelukkig menfch , Diögenes ik kan niet verdrietig worden, dat gy misfchien de enige in de wereld zijt, die mijne vriendfehap afwijst " Alexander, zeide ik tot hem , ik eere u, zo, gelijk ik noit een fterveling ge-  «3 6 geëerd heb. maar ik kan u niet zeggen , wat ik niet denk. een koning kan geen vriend zijn , en kan geen Trienden hebben. „ Verwenscht zijt gy met uwe oprechtheid , Diögenes! ik wil niets meer van u horen; gy zoud maken, dat ik my in uwe ton wenschte, en de wereld heeft genoeg aan één Diögenes." Dat weet ik juist niet; maar dat is zeker, dat zy onder twe Alexanders in een puinhoop veranderen zou. . „ Gy zegt de waarheid oude man l -— vaar wel." 3ti  $3K4*r3E$ 23? 38. De Republyk van Diögenes. r. Men moet een Alexander zijn om den ontzagchelijken inval te bekomen : uit alle volkeren des aardbodems een enigen ftaat te maken, zo ver ftrekt zich mijne inbeeldingskracht niet uit. Ik wil my inbeelden dat ik een wijzen Toveraar ben , die, met behulp ener kleine magifche roede, alle zijne inbeeldingen wezentlijk kan doen be- ftaan ; dat ik voor my een nog onbewoont eiland had leggen, 't welk groot genoeg ware om enige hondertduizent mannen, met de daar toe behorende wijven en kinderen , ieder man ten hoogften op twe wijven en zes kinderen gerekent, genoegzaam onderhouden kon. Ik  23 S $%3%&rVM ]k ftei vooraf, dat dit eiland dat is nu de vraag, wat ik vooraf Hellen zal ? — of, by voorbeeld, mijn toekomftige onderdanen nog ongeteeit en ongeboren, of, wel geboren maar nog niet volwasfchen, of, wel volwasfchen, maar nog wild, of dat zy werkelijk zo gepolijst, zo gefchikt, zo wel opgevoed en vroom zijn zullen, als wy andere grieken zijn ? —— de zaak verdient overweging. II. Alles wel overwogen, denk ik, ik wil ze reeds vo.wasfchen nemen ; het zou my al re veel moeite kosten, eer ik zo veel menfchen geteelt, geboren, en zo ver gebragt had, dat zy zonder leiband lopen konden. Doch, ik vergeet, dat ik een Toveraar ben! kan ik ze niet met een enigen flag mijner roede maken gelijk ik ze hebben wil ? — dat is geen gering voor-  ' 239 voordeel, en by zulk een onderneming is het hoogstnodig. de heuker mogt een Republyk inftellen, zo men de menfchen nemen moest zo als men ze vond! — Ik haal my dan omtrent honderrduizent hupfche meisjes uit Albardën, Ibériën en Cólchis, daar men zegt dat zy 't fchoonst zijn, by eikander. — ieder begrijpt dat ik ze uit ten minften vier of vijfmaal-hondertduizent uitgezogt hebbe, — allen grote, fïerke, welgemaakte fchoonheden, met lange blonde hairen , blauwe oogen , hogen borst, vollen boezem, ronde zwellende henpen, in 't kort, met alles wat kenners tot ene volkomene fchoonheid vorderen; — van kleur, enkel leliën en rozen, en allen in haar twintigfte jaar oud. Deze meisjes vervoer ik door één flag mijner roede in st aangenaatf.fte dal aan den voet van den antiübanus. —. mijne  24® *Së dwaasheden , ondeugden , krankhei den, zorgen, kommer, holle óogett en ingevalle wangen. — hoe gelukkig heeft hy de Republyk van Diögenes omgekeert! zijn eiland is nu, da"k' zy uwe kunsten en wetenfchappen, wat alle uwe eilanden zijn! En dit was het, dat ik u bewijzen wilde. S 4 Ik  VIII. Ik heb u reeds zo veel van mijn denkwijs laten merken, dat het byna onnodig is, van de ftaatsgeiteltenis mijner Republyk te fpreken. zy is zeer eenvoudig , hare uitvinding heeft my geen halfuur gekost. Behalvep het onderfchejd , 't welk de natuur zelf maakt, zijn alle mijne, luiden elkander gelijk; en zy verzoeken Aristdteles, door my, niet kwalijk te nemen, dat zy de Helling: „ de fierkere zy de natuurlijke heer der zwakkere," voor ene der ondeugendfte Hellingen houden, die oit in de harsfenen van enig philofooph opgekomen is. De fterkere zy de natuurlijke befchermer der zwakkere , dit klinkt beter, zijne flerkte geeft hem geen recht, zy legt hem alleen een plicht meer op. By de onöpgefmukte wijs van landleven  ven mijner eilanders, by hunne weinige behoeften, by de voorziening, die ik gebruikt hebbe, om onder hen een al te nauwe verëeniging voor te komen, by 't rechrveerdig vertrouwen, 't welk ik in de goedheid der natuur ftelle, en de weinige wetten, die ik, juist daarom , te geven , nodig geöordeelt hebbe, begrijp ik niet, waarom ik een zo groten graad van verderf te vrezen zou hebben, dat ik zou kunnen bewogen worden , hen een kunftige politie voor te fchrijven. Uwe wetgevers fchijnen my, met hun verlof, den goeden eerlijken beer te gelijken , die, om een vlieg, die zich op den neus van een kluizenaar, zijn vriend, terwijl hy fiiep, nedergezet had, te verjagen, een groten fteen greep, en, met één worp, de vlieg en de kluizenaar te gelijk doode. — Zouden 'or zich, tegen betere hoop, kleine twisten onder mijn volkje berokS 5 ke.  28 a •aswas*- kenen, of zou iemand, het zy dan uit moedwil, of ieverzucht, of boze luimen , zich zo zeer vergeten, een ander te doen, wat hy met hebben wilde dat men hem deed, zo zou het zo zwaar niet zijn, zonder advocaten of rechters, zonder eerfte, twede en derde inftantie, alles weder in zijn oude ploi te brengen. Gemeenlijk, is de zaak van zo weinig belang, dat zy met een weinig geduld op de ene, en met een kleine herkeer tot zich zelf op de andere zijde, ligtelijk by te leggen is. Ingeval van nood, worden een paar naburen tot fcheidsmannen verkoren, en men onderwerpt zich hunne uitfpraak , zonder wederftreving. Gewelddadigheden, zijn onder zulk een vreedzaam volk als 't mijne, niet te vrezen; en, over 't geheel, verlaat ik my daarop, dat het gevoel van 't algemeen belang, op 't eerfte geroep, zo veel  *a»t«e*' 283 veel armen wapenen zal, a's 'er nodig zijn om den onderdrukten tegen den onderdrukker by te Haan, Over 't geheel heeft een volk, 't welk door zeden geregeert word, geen wetten nodig, zo lang het zijne zeden bewaart, en, hebben mijne eilanders eens de hunne verloren, zo ——— zy hen de hemel genadig! de nood zal dan voor hen zulke goede wetten maken, als die van Plato en Ariftdteles; maar, wat zijn wetten zonder zeden ? IX. Wijl geen volk zonder religie zeden hebben kan, zo heb ik dit punt by de mijnen niet vergetem ik heb hen ene religie gegeven., die met de ongemene eenvoudigheid hunner omftandigheden overëenkomftig is.zy is.zonder roem te melden, vriendelijk, weldadig, vreed* zaam, en heeft., boven dat,, die hyu zon-  284 *S§*riHitt3ë* zondere deugd , dat zy niet zo ligt verflijt of bederft als anderen, en dat zelf haar misbruik niet zo fchadelijk is als anderen, en maar in een kleinen graad der zamenleving nadelig worden kan. Het zou my een groot genoegen zijn , verdere ophelderingen van haar te geven, zo ik niet te vrezen had, uit zekere oorzaken, alle Priesters der goden, Jupitér, Mars, Apóllo, Merkuur, Vulkaan en Neptune, en der godinnen, Ju.no , Cybelé , Diana en Minérva;om ontelbaregodhedenvan den tweden rang , en de onderaardfche niet te gedenken , mijne arme Republyk op den hals te halen ; een des te rechtveerdiger vrees , daar 't bekent is, dat Diöphant, Jupitérs Priester, gene mijner vrienden is. Sólon, een zo wijs man , dat gy hem, onder uwe zeven wijzen, de eerde plaats gegeven hebt; Sólon, de wetgever van Athéne, had, in enen eu-  •üderdom.waarïn men de meeste deftigheid te vorderen plag, moed en luimen genoeg C*J. X. „ En hoe lang, Diögenes, gelooft gy dan, dat dat onnozel ding, 't welk gy uw Republyk noemt, duren zou?" — Die zelve vraag deed ik Alexander, en ik beantwoord ze op dezelve wijs. zy zal zo lang duren, tot mijne eilanders, 't zy dan door de voorfchrevene Athéniënzer, of door enig ander toeval, met al de voordelen bekent worden, die gy by hen vooruit hebt. de onwetenheid, die by u ene der grootfte onheilen is, is by mijn volk (•) Hier Is, tot groot leedwezen va- den Uilgever, en open in't Manutciipt, welker aanvulling, gelijk hy bekennen móet, beren zijn vermogen is.  ;aS6 *3£*&I8* volk de gröndfteen hunner" gelukzaligheid. • „ Maar, Zegt gy-, zou het dari niet ■mogelijk zijn, wijsheid en fmaak, gemak, pracht, overvloed, en alle voordelen der luxe, met order en zeden, met algemene deugd en algemeen geluk, te vcrëenigen ?' — * Niets ligter — in een ftaat, die, gelijk dien van Diögenes, een chimsr zijn zal. Ik wenschte, dat Alexander van Macedóniën, of de Koning van Babel, of de eerfte de beste koning die u invalt, 'my de genade verlenen wilde, om mij. ne mening door een proef te wederleggen, wie weet, wat in duizent of tweduizent jaren gefchieden kan. Dat beken ik, dat, voor een aanfchouwer, die, by voorbeeld, uit de 'maan, op ons halfrondnêergluurde, de bontverwige geftalte derzelve in hare on-  *8§»#r3K* 287 oneindige verfcbiilendheid van inwoners , met driehoekige, vierhoekige, ronde en eivormige hoofden; met geboge, platte en opgefchorte neuzen; met lange, of wollige, blonde, rode of zwarte hairen; met blanke, bruine, bruingele , olijfverwige of pikzwarte huid; van lang, middelmatig, of dwergachtig postuur; gekleed in goud of zilverftof, zijde, purper, lijnwaad, boomwol, fchaapswol, bokkevellen, beren of zeehonden huiden; of zonder klederen, met fchorten of trechters om de heupen; of geheel zonder trechter of fchort; in huizen van marmer, gebakken fteen, hout, riet , lijm , of koemist; met alle hunne verfcheidenheden in levenswijs, zeden, barbary, politie en tiranny; met al hunne -geloven aan ontelbare zoorten van weidadadige en kwaaddoende godheden; en met; alle hunne maskers van valfche deug-  *8Ï *i88ï#«3gf deugden en ingebeelde volkomehhe- den voor 't gezicht; dat, zeg ik, dit gezicht, den aanfchouwer uit de maan, (die niet daarby te winnen ofte verliezen had) een veel aangenamer fchouwfpel opleveren zou, dan 't gezicht eens zo eenvormigen volks, als mijne eilanders zijn. ■ Deze voorftelling kon ons, door een enige fchrede voorwaarts, op de gedachte brengen, dat de menfchen nergens anders toe gemaakt zijr, dan om een machtiger zoort van geesten ten kortswyl te dienen ; —. maar 't is zulk een moedbenemende , geelzuchtige hatenswaardige gedachte, dat ik 't geen oogenbhk mtftaan kan, die voor mogelijk te houden. Ik ben niets minder dan een verachter uwer kunften en wetenfchappen. zo dra een volk eenmaal zo ver gekomen is,- die nodig te hebben , kan het'  het niet beter doen, dan die zo ver te brengen als mogelijk-is. hoe verder gy van de "oorfpronkelijke 'eenvoudigheid der natuur zijt afgeweken, hoe zamenl geftelder het werktuig uwer politie, hoe ingewikkelder uwe belangen, hoe verdorvener uwe zedèn zijn, muu- zo veel te meer hebt gy de philófophië nijdig, om-u we gebreken te verbeteren-, uwe ftrijdige belangen te vereffenen, en uw gebouw;' 't welk alle'oögenblikken dreigt dm te ftorten, zogoed te fiü'tteri, als zy kan en weet. 'Méar daarvoor fta my ook toe, dat, even deze zelve philofophie, wanneer hare weldadige werkzaamheid niet door -ene ontelbare menigte van tegenwerkende oorzaken wederfiouden wiet d, ti, van graad tot graad, ongemerkt weder tot even deze oorfpronkelijke eenvoudigheid te rug brengen zou, van welke gy u verwijdert hebt, —— of de T we-  wederherftelling der gezondheid;' moest niet het doel der artzeny zijn. In uwen tegenwoordigen toeftand , Wat doen uwe philofophen, dan dat zy u zonder ophouden bewijzen, dat gy byna over alles onrecht denkt, byna altoos onrecht handelt, en dat, in uwe gantfche gefteltenis, politie en levenswijs byna alles anders zijn moest, als het is? — dat heet, den kranken overtuigen, dat hy krank is — hem gezond te maken , dat ware het gro- te punt! maar, ik wil wedden, dat het hen even zo weinig ernst is, u gezond te maken, als het u is, gezond te worden, ik kon u een goede oorzaak zeggen, waarom ik het geloof, maar men moet niet alles zeggen wat men weet. Ik hoop, gy zult het my dus, in overweging dat het mijn fchuld niet is, dat my de fneeuw wit voorkomt, — niet kwa-  lir*sjÉ&r4i8?H* 2 at kwalijk nemen , dat ik onmogelijk begrijpen kan, hoe men met tienduizend behoeften gelukkig kan zijn; of dat het ene zo heerlijke zaak zy, als gy u inbeeld, een zo fchrikkelijke menigte behoeften te hebben. Alleen uit overtuiging hier van, heb ik my verbonden gerekent, den inwoners mijner Republyk, dewijl ik ze maken kon gelijk ik wilde , zo veel behoeften te befparen als mogelijk was. ik had geen nacht gerust kunnen flapen, wanneer ik my dit verwijt zou hebben kunnen doen : „ was het niet beter geweest hen in 't geheel niette maken, dan hen ongelukkig te maken." Door een gevolg dezer tederheid voor mijne fchepzels, en op dat ik hen, zo veel in my is, alle gelegenheid, hare mogelijkheid van volkomenheid te ontwikkkelen, affnijde, —- kan ik dien. vol-  292 $3S**5S8#. volgens niet voorby, ten bunnen beste, nog enen flag met mijne toverroede te doen, en dit gantfch eiland voor altoos en eeuwig — onzichtbaar te maken. a"!e moeite die uwe zevarendenoit, ter zijner ontdekking, doen mogen, zal verloren z'jn; zy zullen het in eeuwigheid niet vinden!     2 I Q dan u en uwe philofophen voor gek te houden ? 36. Ik lag op een fchanen herfstdag onder een cyprés in Kra'.iiön, en genoot den zonnefehijn, die oude luiden in dien j tartijd zo aangenaam is, als ik, ongemerkt, in.de dromeryen, aan welken ik gewoon benmy over te laten, wanneer ik niets te denken hcb'oc, door een onbekende geftoort wierd, die, in begeleiding van einige anderen, welken naar iets beters dan zijne flaven, maar doch niet zijns gelijken,geleken , op my aankwam, ik gaf in den bpgja- ne daar op geen- acht, ■ maar toen hy my aanfprak , begon ik te merken, dat 'er iemand tusfehen my en de zonne ftond. „ Zijtgy, fprak hy, terwij! hy my met een ftoutheid , die men by gemene luiden onbefchaamdheid noemen zou-  «32 *3S**3fëf aanzien. >— ik zoude u en my zelf beJagchelijk voorkomen, zo ik u van uw voornemen aftrekken wilde, geftelt ook, ik bad enige gewichtige tegenwerpingen te maken, dat zou zo veel zijn, als of ik een verliefden, door een keten van fluitredenen, bewijzen wilde, dat hy beter deed, niet verheft te zijn. —— geesten, gelijk de uwe is, verwekt de hemel, zo dikwerf hy den aardbol een nieuwe gedaante geven wil. de regelen , waar naar wy ons te gedragen hebben, zijn geen regelen voor uws gelijken. — ik zou u misfchien in mijn hart vervloeken, zo ik een Athéniënzer , of Spartaner , of Cappaddciër, of Méder of Egyptenaar ware. maar ik ben een Wereldburger, geen ander belang , dan 't best des menfchelijken geflachts, in zijn geheel befchouwt, is, in mijne oogen, groot genoeg, om fè verdienen, dat men 'er ajn aandagt OP  ♦3B**i88r# 233* op vestigt, ga Alexander, om de grote gedachte die uwe ziel vervult, uittevoeren! — alleen vergeet midden in den glinfterenden loop uwer ondernemingen niet, dat wy, geringere aardenzonen, voor fmart en veigenoegen, zo aandoenelijk zijn, als gy zelf; en dat gy, met alle uwe voorrechten, zo vergankelijk zijt gelijk wy. 'er behoeft niets meer dan een elendigepijl van den boog eens nietswaardigen fogdianers, of enige weinige droppen gift, door een trouwlozen meed in uwen beker gemengt, om alle ontwerpen uwer grote ziel in dromen te veranderen, gy loopt een gevaarlijke loopbaan ; de menfch kan eer allesverdragen dan een onbepaal. de overmacht, het oogenblik, wanneer gy, door de verzoeking overmeefterd, u van uwe vleiers laat overreden, dat gy meer dan een fterveling zijt, zal het eind uwes roems en den onderP 5 gang  440 4as##9s* wat de natuur op ons eiland voortbrengt» en dat alles zelf gebruiken; wy hebben dus niets te handelen noch te verruilen , — uwe zeevaarers en koopluiden kunnen voorby trekken; —— by ons is niets te doen. Uwe wollen en zijden fabrikanten zullen wy ook ontberen kunnen. —— ik zal daar voor zorgen dat in de bosfchen van ons eiland, de beren, wolven , vosfchen en andere wilde dieren , zo menigvuldig zijn zullen, dat mijn volk tot hunne winterkleding genoeg heeft ; en tot zomerkleding wil ik de gehele zuidzijde met wolbomen beplanten, onze wijvenen maagden zullen de wol zelf verzamelen , fpinnen, .weven , verven wanneer zy willen, en zich aartige nedrige gewaden daar Van maken; want zy zijn zo gaarne veriiert als de uwen. „ En waarom klederen , zal een Gymnofophist vragen ? " Eer-  *ïr#*Mit}+ 247 Eerftelijk, om dat de vryè' lucht en zon de rozen en leliën harer huid fchadelijk zijn zou, — en dan, wijl ik niet goed vinde, dat zich de oogen mijner knapen en jongelingen met de fchoonheden hunner liefften zo gemeen maken, om ze van 't eerfte oogenblik af zo ten uiterften te kennen. Den gantfchen trein uwer kunften, die uwe pracht en dartelheid dienen, — weet ik tot niets te gebruiken, ik neem in bedenking of wy u uwe fchilders en beeldhouwers ook laten zullen ; ik doe het ongaarne, maar de vrees, dat het een van hen allen invallen mogt, zijn beeldje een kapel te bouwen, en zich zelf tot priester daar van te wijden, overweegt alle mijne liefde tot deze kunften; en, inderdaad, kan ik harer zeer wel ontberen, vind ene mijner jongelingen zijne geliefde zo fchoon dat hy hare geftalte wenfcht verëeuwigt te zien, nu, zo mag hem Cupido Q 4 hel-  254 is, ene menigte van menfchen gelukkig te maken ! in mijn geheel leven heeft my noit iets zulk een volkomen vergenoegen toegebragt, dan de voorftelling , hondert-en-dertigduizent beminnenswaardige fchepzels ten minften voor enen nacht gelukkig gemaakt te hebben. Mijne huwelijkswetten zijn nu in order gebragt; over twintig jaren hoop ik mijn eiland tamelijk bevolkt te zien. Of 'er een eeuwige liefde is? —dat weet ik niet. zo veel is zeker, dat het onbezonnen ware, elkander een eeuwige liefde te zweren, hoegeneigt men in zijn zestiende jaar daar toe is; maar een eeuwige liefde te moeten zweren, —■— neen, mijne kinderen, ik wil u geen oorzaak geven , elkander zo veel te fchielijker verdrietig te worden ! Wie de vryheid, die ik mijne eilanders toefta, aanftotelijk is, moet, denk ik,  wmmm 265 ik, de wereld met de fèmidiaméter des kleinen krings, dien hy, om zich zelf, en om de plaats, waar hy iets te beduiden heeft,een of twe uuren ver, op den fchijf rond trekt, af te meten, gewoon zijn. 'er is niets onnozelers dan alles belagchelijk of ergerlijk te vinden, wat anders is dan by ons. in den grond is 't onder fcbeid alleen daar in .gelegen , dat gyluiden de vryheid aan u zelf neemt, die ik mijne onderdanen goedwillig toelate , om dat ik niet gaarne wetten geve, alleen op dat ik veel te vergeven en veel te ItrafTen zoude hebben. Ik zie niet waarom de huwelijken op mijn eiland niet duurzaam zouden zijn. eergierigheid , belang , onverdraagzaamheid der gemoederen, dodelijke vyandfchap, onvermogen, of hoe de oorzaken uwer echtfcheidingen ook mogen genoemt worden , vinden by ons geen plaats. doch ik vergun R s mij.  2<55 mm#%&$ mijne luiden in zekere omftandigheden , ene ruiling te doen , in zo ver het met goeden wil der gezaroentlijke intresfan'.en gefchied. Diegenen, weiken, zonder oir.te verruilen , veertig jaren met elkander geleeft hebben , zullen ,. openthjk>, met een krans van rozen en jasmijn bekroont worden , en bekomen daar door het recht, om", by alle feesten-, met zulk een krans, boven aan te zitten , en, m de-verzamelingen, het eerst hun gevoelen te zeggen. Ene fchone — (Jeiijken zijn *et over 't geheel in mijn eiland niet} die overtuigt -worden kan , twe minnaars te geiijk te begunftigen, word veroordeelt, drie maanden lang, byallefees-ten en openthjke vrolijkheden, met fpit. •ze fchoenen, zes duim hoog, en.een opcoizel, achtien duim hoog, van bok» kenhair, op 't hooft, te verfchijnen. «en ftraf, die-in de oogen mijner eilando.  ms&ênm 267 rnnen zo verfrhrik-keirk is, dat 'er op ■den gantfchen aardbodem geen behoed zamer fchepzels zijn dan zy. Voor 't overige is op mijn eiland niet geöorlooft, zich in vreemde liefdenszaken te mengen, ieder, wie 't zich •mogt laten invallen, een verliefd paar •in een grot na te fluipen , of een man te verraden , dat menzijne vrouw met een ander achter een rozenfiruik heeft zien zitten 1 word, zonder enige genade, in een boot gezet, en, met een goede frisfche zeekoelte, onder hoge aanbeveling aan de tritons en ncreïden, de golven der zee toebetrouwt. een enige zulker kwaadwillige fehepzels ware in ftaat, het zaad van twedragt door mijn geheel eiland te zaïen. Gy zult my tegenwerpen, -dat het, in zulk een ftand der zaken, onmogelijk zy, ene fchone oit te overtuigen, dat zy twe mannen te gelijk bcgunftigt. — zwaar is 't, ik beken fept, maar-hei zou  len zal; 't welk, denk ik, vijf-of zesduizentmaal minder is dan in een anderen ftaat (een gelijk aantal van inwoners vooruit gefteld) voorvallen zoude. Cupido, voor wien ik, voor 't overige, alle eerbied betuige, die ik hem fchuldig ben , zal 't my vergeven , wanneer ik zeg, dathy, volgens zijn natuur, een loze vogel is, die noit nalaten kan , van tijd tot tijd enige kleine fcbelmery te begaan, ik kan hem niet anders maken; —— en ik roep alle wetgevers en zedeleeraars tot getuigen, of zy hem anders maken kunnen. Wat bleef my dus overig, dan , of hem de vleugels geheel af te (hijden, en wanneer gy diar toe bedui ten kunt, zo fny hem even zo goed al 't overige af, 't welk zich aifnijden laat; of, de behoe zaamheid onder mijn voik tot ene der voornaamlte deugden te maken; gelijk zy 't ook inder-  27o' mm*%m derdaad is, gy moogt leven waar en in welke omftandigheden -gy wilt. Het woord ieverzucht: heb ik- uit de driehondert*en-vyfè°nzestig woorden Waaruit de-fpraak mijner eilanders beftaat, geheel uitgefloten* — heb ik kwalijk daar aan gedaan? , VII. Ik heb om ieder woning, in mijn nieuwe volkplanting, een kleine haag van vruchtbomen en heestergewasfohen , een kleinen tuin, een veld.met- rijst, en een boscbje vatuwolbomen , doen aanleggen.- ■ Ieder kleine familie heeft plaats genoeg tot den aanbouw, hoe meer zy zich verfterkt-, hoe meer.handen om te arbeiden. De mannen bearbeiden, het veld of den tuin, of visfchem, of jagen in de gemene'bQsfehen.j; . cte jongelingen en maagden hoeden en bezorgen, zo lang zy  zy in de herdersjaren zijd, de kudden; de vrouwen houden zich bezig met het innerlijke der huishouding, zy piukken 't nodige in de tuinen, zy bereiden de maaltijd, en de boomwol verkrijgt onder hare fchone handen al de menigvuldige geftalten, waarin die gelchikt kan worden, om- onder hen 't gebrek aller perzifche en indifche manufacturen te vergoeden. By al dezen arbeid , — die niet meer is, dan mijne luiden nodig heb. ben, om met des te beter graagte te eten, en des te geruster te flapen, — blijft hen nog tijd genoeg over tot het vergenoegen, waarin eigentlijk het genot des levens befbiar. De vader blijft tijd genoeg om met zijne kinderen te fpelen, en, fpe!end, zijnen knaap te leren, den boog te gebruiken, of zijn ontbijt mot den werp. fpiets te verdienen ; terwiji de fchone moeder de jonge dochters leert het ge-  272 *8S»*aë* gezang der nachtegaal naar te volgen, of de liederen van enig dichtkundig herder op den citer te begeleiden. . Des avonds verzamelen zich gewoonlijk enige naburige famiiiè'n onder de bomen ener verrukkelijke plaats; muzijk en geestige fcherts verkorten de uuren ; men befcbouwt de fpelen der kinderen , en herinnert zich daarby den zoeten droom zijner eigene kindsheid. Ik beken, dat ik veel van lediggang en vermakelijkheden houde. arbeid is een middel tot het doel van ons beftaan , maar 't is het doel zelf niet. —- Mijne goede voedfterkinderen, gy hebt, wanneer ik 'er den tijd, dien gy verllaapt, afrekene, ten hoogden veertig of vijftig zonnenjaren levens! en ik zou niet alles in de wereld aanwenden , dat gy uw bedaan vrolijk zoud kunnen genieten? De dag der ilichting mijner Republyk,