1867  Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3396 2464  PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING OVER DE GODGELEERDHEID, EN 1) E N G O n S'JD XE 2V ST\ ' i n 't algemeen; 'EN DIK DE R f O O D EN I n ,'ï b IJ Z 0 ND e r. inden HAAGE, Te bekomen bij Leeuwejlijn. — Amfterdam ^. W. Smit P. E. Briët, W. Wijnants, van Vliet enz. Rotterdam' en van tien Dries. — T*> ■ zijn oorzaak heeft waar aan het zijn beftaan verfchuldigd Is» Dit zien wij daaglijks aan ieder kind, dat zoo haast het iets nieuws ziet, onophoudelijk vraagt, voor eerst naar de gefteldheid der zaake die zijnen aandagt trekt, eri vervolgens raar d.n oorfprong en de wijze op welken zij beftaat. Het is dei-hal ven geen wonder, dat het menschlijk verftand ; zoo haast het in de vroegfte en kindfche jaaren van het rnenschdom in 't algemeen, begon te kiemen, aanftonds de oorzaak der dingen, die hij in de Waereld leerde kennen, onderzocht. Maar hoe zwakker en onmondiger hij zelve nog ware, hoemoeijeA lljker  O PHILOSOPHISCHE ONDEUZOEKIN© lijker het hem zijn moeste , deeze oorzaaken te ontdekken. De meenigte w&n voorwerpen, die zijne zinnen troffen, en de verfcheidenheid hunner gefteldheden, moesten hem maar al te dikwijls volkómen vermoeijen. — Met den tijd leerde de mensch zich zeiven , als het voornaamftc vveezen, dat hij op den Aardbodem vondt, kennen; Hij bemerkte, dat lüi door zijne handelingen de oorzaak van ontelbuarè dingen, inrichtingen en veranderingen wierdt; dar hij overleggingen maaken t vecierlei dingen voorneemen en uitvoeren , veele -:aaken cene andere geftalte geeven , hier bouwen en daar verwoesten, kondc! dit bragte hem orj de. ^edagtcn , dat 'er misfehien wel één hooger Weezen zijn m&jfte daar alles van voortkwam, en welken de algemeene ooizaake der dingen en veranderingen in de Waereld, zo ver hij naamhjk die kende, ware Deze gedagten op welken de menfchen kwaamen, moesten hén te aangenaamer zijn, wijl zij hun verftand, aangaande de oorzaajeen der dingen, niet flegts eens voor al volkomen fcheenen te bevredigen j maar ook hen bevrijde van allen arbeid en moeite, die hen de nafpeuring der bijzondere naaste oorza gen , der gemelde dingen en verfcbijningen in de Waereld zouden gekost hebben- Waarfchijnlijk is het, dat dit geloof eerst onder een eenig volk ontftaan is, van waar het daar na, door de toen zo gewoone verwisfeling van landen zich verder heeft uitgebreid 5 terwijl toch de nanmen Jupiter en Jehovah, met welken veifche'idenen volkeren in ?t vervolg dat hoogde Wezen benoemden, onlochenbaar van den anderen afftammen. Dus hebben de menfehen het denkbeeld van een hoogst Weezen van zich zeiven, en hunne -eigen werkzaamheid afgeleid; wijl zij zich zeiven als de werkzaamfte en voornaamfte wezens op aarden kenden. En dewijl zij van geen betef natuur, als hunne menschlijke, eenig begrip hadden, zo bragtert zij deze, met alle menschlijke gewaarwordingen, neigingen, driften, eigenfehappen, gezinningen en kragten op de Godheid over: flegts met dar ondtrfcheid, dat zij zich dezen, na maate, met veel hooger en fterker bïügtetl vourftelden , als zij bij menfehen gevonden wierdt; naardien de kring van werkzaamheid van dit hoog-  ■fcVJSR DE GODGELEERDHEID , C11Z. 3 hoogfte Wezen, veel uitgebreider, daii die der menfehen was. En daar- vervolgens ,:gelijk wij zeiden, door de verwisfelihgen van Landen , het getal der Volkeren j zo wel als de fpraaken vermeenigvuldigden ; zo wierdt ook met 'er tijd deeze Godheid van verfcheide Volkeren , met onderfcheide naam en benoemd. Dus gewende ieder Volk aan den naam dien het zijne Godheid gegeevën had, ell befchouwde den God, die van anderen Volkeren onder eeneri vreemden naam wierdt-aangebeden, voor eenenGod, die van den zijnen geheel verfchilde, en dus volgens de wetten der eigenliefde, voor eenen vaifchen God. Hier kwam nog bij , dat de verfcheidenheid der landen . en hemelftreeken waar zij leefden , eene groote Verfcheidenheid in de characters en neigingen, in de wijze van denken en handelen, bij de Volkeren moeste te weege brengen. Daar hu een iegelijk Volk zijn eharafter, zijne zeden en heerfchende neigingen zijnen God gaf; zoo moeste ook natuurliiker wijze de God Van het eene Volk, 'er gantsch anders uitzien dan die van het andere; daar en boven; hoe onmondiger dé •menfeheri nog waaren, hoe minder zij konden te vreeden zijn , met de' voortelling hunner Godheid, die aan niets anders dan aan een bloot woord, een klanken naam was vastgemaakt. Zij moesten zich dit onzichtbaar voorwerp, dat voor hun van zoo veel géwigt was noódzaaklijk door eene lichaamlijke af beelding zichtbaar, en voor hunne zinnen tegenwoordig maaken, en ook hier had de verfcheidenheid van het nationaal character, der levenswijze^ der zeden en konsten der verfcheidene Volkeren, eenen verwonderlijke verfchillende invloed in de keuze, der beelden en lichaamlijke voorftellingen* die zij zich van de Godheid maakten, en ter openlijke vereeringen oprichtede. Wijders, zoo haast 'er eene Godheid Was, ontflond ook de noodzaaklijkheid, naar maate de menfehen meerdere dingen in de Waereld leerde kennen, welkers voorbereiding en bezorging de menschli jke kragten te boven fing en alzo voor het Departement der "Godheid beoorde , om deeze Godheid meer helpers en onderGoden toe te voegen, op dat zij zelv het niet te druk krege; behalven dat het de hoogheid van dit Wezen A 5, ook-  4 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING ook vorderde, om van eenen behoorlijken Hofftazt bediend te worden; en nu ontftjnd eigenlijk het denkbeeld van een allerhoogfle of opperiïe God. Het is opmerklijk, dat de menfehen in 'c eerst, en wel zo lang flegts nog het eenvoudig begrip eens eenigen Gods onder hun plaats hadt, deezen God meer als de oorzaak der ijsfelijken, als der aangenaame gebeurnisfen der Waereld zich vooifhlden; dat men de Godheid eerder leerde vreezen dan beminnen! Jupiter was reeds lang de God des Donders en Blixe'ms geweest, eer hij zich in liefdens - vermaaken inliet. En de Jehovali der Jooden verbreide ook meer fchrik en vreeze om zich, dan hij toeverzicht en vertrouwen verwekte In 't vervolg zullen wij zien, Waar het van daan kwam, dat de laatfte niet flechts de allerfchrikkelijkfte was, die aan zijn 'Volk het meeste bloed koste ; maar zich ook langer in zijne angst en ziddei'ing verwekkende Regeering (taande hield? tegenwoordig is het ons genoeg optemerken , dat niet het goede en vervrolijkende, dat de menfehen op de Waereld aantroffen ; maar het vreesverwekkende en het gevaar dreigende, de menfehen het eerst op het denkbeeld eener Godheid gebragt heeft, en dat is ook zeer natuurlijk, want het geene dat 's menfehen eigenliefde doet vreezen, doet zijne opmerkzaamheid veel fterker aan, als dat hem het zagte genot van eenig goed aanbied; van daar ook, dat wij in gevaaren veel grooter kragten aanwenden, dan in 't genot van eenig goed. De verfcheidenheid onder de Volken wierd nu nog meer zichtbaar, in de keuze dier onder-Godheden, en in de wijze der vereeringen, en de diensten die men hen bewees. Daar door verkreeg eindelijk elk Land zijne bijzondere Goden; en de Natiën van elk Land geloofden, dat hunne Goden niets aiet de Goden van anderen Landen gemeen hadden , niettegenftaande alle Volkeren oorfpronglijk uit' een denkbeeld op het begrip der Godheid gekomen waren, en zich alleen naar de verfcheidenheid der gewesten waar zij leefden, en hunnen uiïerlijken toeftand en betrekkingen in de aankweeking der leere hunner Godheden, Van elkander gefcheurd hadden. Zoo was de lehovah der  OVER DE GODGELEERDHEID, &RZ. 5 der Jopdcn in den grond dezelven, -welken van andere volkeren onder den naam Zevs of Japiter vereerd wierdt. Dus zien wij met hoe veel recht' of onrecht het eene Volk het ander van afgoderij kan befchulgen, indien daar door de \vereering eenes vallenen God wordt aangeweezen. Ook had het veel - Godendom der oude Waereld reden van verontschuldiging voor zich, als men aanmerkt : 1, Dat alle Volkeren, hoe groot ook het getal der Goden, die zij aanbaden, zijn mochte, toch één God als den opperften vereerden, en de overigen flegts als zoodaanigen aannaamen, die onder deezen itonden. 25elft de geenen, die in 't vervolg , beneevens het Weezen dat hoogst goed was, nog een ander dat boos was, geloofden; Ichreeven aan het eerfte den bovenlte rang toe. 3. Dat dus hier onder alleen het begrip en meening ten grondflag lag, dat de opperfte Godheid de Waereld niet onmjddelijk maar middelijk regeerde! eene leerftelling die zelfs ook de redelijktte Christenen , en in 't algemeen alle redelijke belijders van eenen God , tot op den huidigen dag, huldigen en voor waar houden, 3. Dat men deze oude Volkeren, om de onmondigheid hunnes leeftijd, zelfs de dwaaze keuze hunner onder- Goden, zoo we] als de verrichtingen , die zij hun opdroegen , en de wijzen van vereeringen die zij hen toebragten, ten goeden moet houden, Hun vernuft was nog te zwak, om bij de rangfehikking hunner Godheden, deezen reegel in acht te neemen ; dat hoe meer natuurlijke kragten een Weezen heeft, hoe grooter de kring zijner werkzaamheid en zijn invloed op andere dingen zijn moet; daar en boven konden zij, uit hoofde van die onmondigheid hunnes verftands ■> dat noch voor geen afzonderingen bekwaam was, geene anderen dan zinlijke voorwerpen voor hunne Godheeden kiezen, En dus moest het aan hun goeddunken overgelaaten worden, welke dingen bij hun deeze eere waardiger fcheenen , dan anderen. Zoo haast de Goden onder de menfehen ont-ftaan en ingevoerd waaren, zoo was het een natuurlijk gevolg, dat, ook Tempels en Ahaaren gebouwd, Gods, dienstfeestcn en het Priesterdom ingevoerd wierden. A a Men  6 PHÏLOSOPHISCHE ONDERZOEKING Men moest den Goden dienen, pm hunnen toorn te vermijden en hen in een goeden luim te houden; men kan ligt denken, dat 'er menfehen genoeg gevonden wierden die zich aanbooden, om bij de Goden hunne opwachting te maaken, en te gelijk ter inrichting van den Eerdienst die hun moest beweezen worden, en het bezorgen der menschlijke aangelegenheeden bij den zeiven. Nimmer kon 'er eenig bedrijf worden uitgedagc, gefchikter om de geenen die hetdeeden, gemak, aanzien, macht en rijkdom te bezorgen, dan dit. De voorgewende Dienaars der Goden wierden haast met de ka'oinets- geheimnisfen hunner Godheden bekender; zij maakten de onweetende meenigte wijs, dat zij in eene naauwere verbinding en vertrouwen met den Regeerder der menschlijke lotgevallen ftonden , en wat zij goed vonden aan het Volk te zeggen, gaven zij ten allen tijden voor , de wille, het raadsbefluit en de vordering der Godheid van de menfehen op, en op deeze wijze bragten zij zich in korten tijd, als middelaars en onderhandelaars tusfehen de Godheid en menfehen , bij de laatden in het grootfte en eerbiedenswaardigften aanzien. Misfchien dat cenigen derzelven welmeenende geestdrijvers waaren , die door hunne eige dweeperachtige inbeéldingskracht misleid zijnde, de godsdienstige zinneloosheid die zij verbreiden, zei yen voor waarheid hielden, maar anderen en wel verre de meesten, bedienden zich van dit kostelijk middel, om het blinde Volk overal bij den neus daar heenen te voeren, waar het hunne hoogmoedige, heerschzugtige en eigennuttige oogmerken gaarne hebben wilde. Beiderlei foorten hebben zich in hunne navolgers, tot op onzen tijd bewaart. Gewoonlijk wordt het Mofes als eene beflisfende verdienste toegekend, dat hij allen onder-Godheeden verbannen , en zijn Volk het zuivere begrip van een -eenigen God en allecnheerfcher der Waereld, of liever van het Joodfche Volk, gegeeven heeft, Maar men vergeet op te merken, dat Mofes oogmerk was, allen onder-Goden uit de denkbeelden zijns Volks te wisfehen, om zich zei ven tot den cenigen onder-God, tot den eehigen onmiddelijken vertrouwden der boogfte Godheid in de achting des Volks te maaken. Hij  OVER DE GODGELEERDHEID, dlZ. •? ging over niets met ftrenger noch gruwelijker woede te werk, dan over de minfte afwijking van het geloof aan den eenigen Jehovah, welke geen Jraëliet verder kende, als in zoo verre hem Mofes, deezen voorgewenden eenigen Kabinets- Minister goed vondt, iets van denzelven bekend te maaken. Hij wilde zelfs geene lichaamlyke afbeelding of ergens eene beeldelijke voorftelling van den Jehovah dulden, maar verbood die onder-'zwaare doodstraffe, om dat hij vreesde, dat naar maate het Volk zich den voorgewenden Jehovah zinlijk voorftclde , zijn eigen aanzien daar door in denzelven trap lijden en verzwakken zoude. En het is anders ook waarlijk onbegrijplijk, waarom de vporfteliing der Godheid onder een lichaamlijk beeld, immer als eene weezenlijke misdaad hadt kunnen aangezien worden, Was het en is het geen zonde, eene befchrijving der Godheid met woorden zaamen te ftellen , waarom zoude het dan zonde zijn , een beeld van dezelve te maaken ? een figuur te fnijden, door welken de kon stenaar de eigenfehappen, die men aan de Godheid toekent, zoo ver het zijne konst toe» laat, zoekt uittedrukken ? voor de verftandigen was zulk een beeld flechts een bloot erinneringsteeken aan de Godheid; en de zwakken die zich de. Godheid niet in 't afgetrokken kan voordellen, wordt van allen begrip en voorftelling der Godheid beroofd, wanneer het hem niet toegelaaten wordt, haar onder een beeld te vereeren. Wat naadeel kan het toch het redelijk Charaöer der menfehen doen , of zij een beeld, of een zeeker iets, dat zij niet weeten wat het is, noch waar het is, aanbidden? of wat fchade kan de Godheid zelve daar door lijden? wat reeden hadt zij, daar over jaloers te zijn ? maar wilde zij volftrekt onder geen beeld vereerd zijn , waarom ontdekte zij zich zeiven niet beeter der menfehelijken oogen ? of waarom fchiep zij veele menfehen die voor geene afgetrokken denkbeelden vatbaar zijn, en zich nochthans van haar volftrekt een afgetrokken begrip maaken en bij zich onderhouden moesten? Het was, zeg ik, duidlijk Mofes oogmerk, het Volk met het denkbeeld eens hoogden Weezens, en met het geloof, dat hij deszelfs eenigfte lieveling.en verA 4 trouwde  8 PHILOSOPHlSCHE ONDERZOEKING trouwde was , te bedriegen, om zijn eigenbelang en heerschzugtige oogmerken te kunnen bereiken. Hier in betoonde' hij zich het doorflecpenite vernuft, dat niet Hechts het menschlijk hart in 't algemeen , en het bijzonder charaeter zijns Volks inzonderheid , kende; maar ook, volgens deeze kennis, in zijne bebriegerijen , met welken hij de eenvoudigen bedroog, altoos zulke wendingen wiste te maaken, dat hij ook in de zwaarfte en zelfs voor hem en zijne oogmerken dikwijls gevaarlijkste voorvallen, den ruwen hoop evenwel aan hem zoodaanig wist te verbinden, dat de gefchiedenis noch geen voorbeeld, dat daar bijkomt, heeft aangeweezen. Daar eertijds muitzucht, tooniloozen hoogmoed, vermeetelheid, heersch- en wraakzucht de hoofdtrekken van zijn charaeter waaren, hadt hij zich tot het hoofd der oproerige Israëliërs in Egijpten opgeworpen. Het juk der dienstbaarheid dat zoo kwaad vermaard wierdt, welken zij daar zouden hebben moeten draagen , kan onmooglijk zoo knellend geweest zijn als de roep die men daar van heeft willen maaken , en ingevolge de heerfchende wijze van napraaten , die tog altoos bij- de menfehen de plaats van zei ven te oordeelen bekleed, nog daar van maaken wil. Laaten wij bedenken; i. Dat de Israëliërs van de Egijptenaars toch altoos in 't bezit van 't land Gofen, het fchoonlte en vrugtbaarfte deel van 't ganfche Koningrijk , welke hen Jofeph dcor zijne fchandelijke bedriegerijen, met hemeltergende ongerechtigheid tegen de waaren ingeboorne eigenaars , op eene bedrieglijke wijze bezorgt hadt, tot op hunnen uitgang gelaaten wierden! a. Dat niets billijker ware , dan dat deeze Vreemdelingen, die reeds zoo lange het vette des Lands voor niets en in den luiften lediggang , ten openbaaren fchaade en met de onverantwoordel'jkfte ongerechtigheid teegen de waare onderdaanen des rijks genoten hadden ; dat niets, zeg ik, billijker waare, dan dat zij ook eindelijk aangezocht wierden, om de algemeene lasten des Lands gemeenfchaplijk te helpen draagen. 3. Dat het aandeel dat hun van die lasten wierden opgelegd, onmooglijk de maat der gerechtigheid en billijkheid kan te buiten zijn gegaan: want de gefchiedenis zegt duidiijk; dat hoe  OVER DE GODGELEERDHEID ,f eilZ. 9 hoe meer de Egijptenaars het Israëlitifche Volk onderdrukten, hoe fterker het vermeerderde en zich uitbreide. Nu is .'t ieder bekend , dat een gematigden arbeid en ordentelijke nuttige bezigheeden, waardoor het lichaam inzonderheid in beweeging gebragt wordt, bij het gebruik van voedzaame fpijzen, juist het beste middel zij , niet flegts ter behouding der gezondheid in 't algemeen , maar ook ter bevordering eener gelukkige geflachts - vermeerdering en ter verkrijging eener gezonden talrijken nakomelingschap ; en dat in tegendeel, wanneer de kragten door overmaatigcn arbeid en voortdrijving uitgeput, de gezondheid verdorven en de natuur verwoest wórdt, dat als dan, zeg ik, de drift ter voortplanting zceker niet in zijne kragt blijven en voortduuren , of door den ondergang der overige kragten in fterkte toeneemen kan. En waar van daan was het dan, dat de Israëliërs eer zij tot den arbeid wierden aangezet, niet zoo flerk vermeenigvuldigden? was dit niet het gevolg van den lediggang, door welken, zoo als men in de teegenwoordigen tijd nog ziet, een deel van 's menfehen kragten verroest, terwijl de anderen door overdaad, ontugtigheid en onnatuurlijke misdaaden of anderen misbruiken verfpild worden. 4, Waarom kon Mofes de Israëliërs flegts door de beloften van een Land, dat van melk en honing vloeide, en waar zij dus geenen anderen arbeid dan te fcheppen noodig hadden , tot oproer en verlaating van hun Land aanzetten? en 5. Hue waare het het Volk mooglijk, een ganfche veertig Jaar, in de hoop van zoodaanig een Land voor zich aantetrefren, waar het alle fborten van overvloed en genoeglijk leeven van zeiven zoude toevloeien, zodanig , dat het daar bij niets te doen hadt, dan flegts den mond open te doen om te genieten ; hoe konde, zeg ik, dat Volk, onder een zoo domme hoop, een ganfche tijd van veertig Jaaren leedig in de woestijnen doorbrengen? Is dit niét een uitgemaakt bewijs, dat bij het zelve geen de minste prikkel tot een redelijk voorneemen , geen lust tot nuttigen arbeid of bezigheid ; maar veel eer een verregaande neiging tot traagheid, leediggang en laage luiheid te zoeken is? zieker, indien de Israëliërs op hunne veertig- jaarige A 5 rei-  10 PIIILOSOPHISCIIE ONDERZOEKING reizen door de woestijnen, als een bijzonder Volk van God verkoozen, van hem op eene buitengewoone wijze geleid en op hunne tyeegen en paden gevoerd zi'ii, dan neem ik aan, zulks van alle vagebonden en roverbenden te bewijzen , welke, dewijl zij te lui waaren om te werken t weegen en bosfchen onveilig maaken , en van rooven en plunderen leeven. Van waar kwam die groote mcenigte van goud, zilver, edel geftee.iten, zijden en allen zoorten van kostbaarheeden, die zij tot cieraad van den tabernakelen priesterlijke kleederen geeven konden ? en de overvloed die zij nog eindelijk daar van behielden ? In de Woestijnen kor.de zij het nergens vinden. De ge» fchiedenis zegt, dat zij bij hunnen uittogt, op bevel van Jehovah, veeie meubelen van de Egijptenaars geftoolen hadden; en de overige rijkdom mag in Egijpten verkreegen zijn hoe hij wilde, hij leevert toch altoos niet dan een aartig en belaggelijk bewijs op, voor de groote onderdrukkingen die zij daar moesten geleeden hebben. En 7. Eindelijk, waarom verlangden zij 7.00 meenigmaal naar Egijpten weeder te rug? waarom klaagden zij zoo meenigmaal : Gaave God dat wij in Egijpten gebleeven waaien, daar wij bij de vleespotten zaaten en den overvloed van brood te eeten hadden ? waarom berouwde het hen te gelijk bij den uittogt uit Egijpten , dat zij zich van Molës hadden laten verleiden? waarom maakten zij hem nu, daar al het ongemak , dat zij bij de Egijptenaars geleedcn hadden, nog vers in 't geheugen zijn moeste, dat bittere verwijt: waarom hebt gij ons deeze zaaken gedaan , dat gij ons uit Egijpten gevoerd hebt ? is het niet het geene wij in "Egijpten zeiden ; hou op (met uwe muiterijen en aanfteekingen tot oproer) en laaten wij de Egijptenaars dienen. Waarom zetten zij zich needer, weenden en fpraaken ; wie zal ons vleesch te eeten geeven ? wij gedenken de vislèn die wij in Egijpten voor niet aaten , en pampoene, kouwoerden , prei • uijen en knoflook: maar nu is Onze ziele moede 1 waarom verweten zij Mofes op eenen anderen tijd: is het te weinig dat gij ons uit een Land gevoerd hebt, dat van melk en honing vloeidt? dat gij nog over ons wilt heerfchen? —• Hoe fchoon hebt gij  OVER DE GODGELEERDHEID, enz. II gij ons in 't land geveerd, dat van melk enolievloeidt, en ons akkers en wijnbergen tot een erfdeel gegeeven; wilt gij de menfehen ook de oogen uitrukken V (jup dat zij naamlijk uwe bedriegerijen niet zien en zullen) waarom hadden zij zomtijds reeds een bcfluit gemaakt, om een hoofd onder zich te benoemen, om hun weeder naar Egijpten te voeren? ^ ls dit alles ook een bewijs, dat zij het daar zoo boos gehad hadden? (a Boek Mofes Cap. 35 - 5-29. Cap. 36 - 4-7. Cap. 16 - 2-3. Cap. 14 - 11-12. Cap. 17 - 3-4. 4 Boek Mofes Cap. 14 - a-4. Cap. 20 - 3-5,) De verblinding is onbegrijplijk , daar Mofes nog heedendaags voor een buitengewoon gezant Gods, en niet voor de geen, die hij waarlijk was, naamlijk: eenen openlijken Oproermaaker, een Oproerftookei en Opperhoofd der Rebellen, die hij gemaakthadde, voor eenen reukeloofen Avanturier , erkend en befchouwd wordt! voor een mensch, die den ruwen en dommen hoop der Israëliërs met zoodaanige toezeggingen en beloften opruide, die hunne llegte neigingen ftreelden: die vervolgens met zijne bende, die hij te zamen geraapt hadt, omzwerf, zonder dat hij wist wat hij met hen maaken of aanvangen zou ? die wel wist dat hij hun het land, dat hij hen hadt voorgelogen, waarin de melk en hooningftroomen vloeiden, niet geeven konde , en die , dewijl ziin heerschzuchtig chara&er niet toeliet, zijn post als Bevelhebber, tot welken hij zich hadt opgeworpen, weder te laaten vaaren, en zich in allen gevallen, bij nacht of duisternis heimlijk weg te maaken, nu geen ander middel wist om zijn aanzien te bewaaren , als de woeste verbeelding van den ruwen hoop, met zijne wonderbaare en avantuurlijke vertellingen van eenen Jehovah , en met een ijsfëlijken kocus focus van godsdienstige plechtigheden, volkomen te bedwelmen , zoodaamg , dat onder de meenigte van offerbanden, wasfingeu, reinigingen en heiligingen, waar door zij gepijnigd wierdeu , hen naauwlijks tijd overbleef om aan zich zeiven te kunnen denken ! cn wanneer dan nog zomtijds de eigenliefde des Volks zich door te veel behoeften gedrukt en gekneld veelde, zo, dat het over ziine Regeering begon te morren, dan maakte hij de jammerlijkde kuu-  IS r HILOSOPHISC HE ONDERZOEKING kuuren om de angst zijns harten te kennen te geeven, die bij daar door leedt, dat het dwaaze Volk den jehovah zoodaanig tot toorn verwekten! Nu beefde hij door al zijn leeden , liep heen , en ontrok zich een tijd van voor hunne oogen, — kwam dan weder — en nu zwetfte hij hun zomwijlen, naar dat zijne uitgeleerde fchalkheid het naar de omftandigheden gepast vondt, de allerbeweeglijklte en hartbieekenfte voorbede voor, welke hij voor hun bij den raazenden en woedenden Jehovah over hun verbreeken gedaan hadt, en welken hij eindelijk, hoe moeielijk het ook waare, weeder tot reedelijker gedagten gebragt hadden. Op eenen anderen tijd , wanneer hij het voor noodig hield, fchrik en vrees onder het Volk te brengen , en die groute meenigte, die hem bijna over het hoofd groeien wilde, te verzwakken — dan hadt hij geene genaade voor de zonden des Volks bij den Jehovah kunnen vinden ; maar bragt het bevel om te moorden! Men Helle zich eene tallooze meenigte ruwe menfehen voor, aan welken een algemeen bevel om te moorden gegeeven wordt, zoo konde Mofes vast reekening maaken, dat teegen de half reedelijken, die zich misfchien daar toe niet zoude willen laaten gebruiken, 'er oneindig meerder dweepers, domkoppen en ook zoodaanigen gevonden wierden, die de geleegenheid om zich aan hunne bijzondere Vijanden te wreeken, zich zoude ten nutte maaken (*'). Kn wanneer deeze nu eerst het bloedbad aanvongen, zoo moeste de flagting in de blinde woestheid, door aanval en tegenweer, haast algemeen worden. Daar na hadt hij weeder een gemaakt medelijden, dat hem de zaak als de werking van den ontbranden toorn des Jehovah's deedt voorftellen, en waar over hij nu als een meester in de konst van veinzen, een affchuwelijkgchuil en weêklagen aanhief; en eindelijk het Volk wederom de zwarigheeden en moeiten op den mouw fpelde, die hij {*) Voor een Nederlander, die de gebeurnisfen in 1787enz. gezien heeft , word de kracht der redeneehng van den Schrijver in deezen ten duidelijkite gevoeld. DE VIRTAALÏR,  OVER DE GODGELEERDHEID, enz. ï% pij gehadt hadt, om den met wraakzucht ontftoken gewezenen Jehovah, te bevreedigen en te verzoenen. Het is opmerk lijk, dat-gewoonlijk de grond der beweeginge , die hij in zijne verdigte Voorbiddingen, verzeeicerde, den Jehovah voorgediaagen te hebben, daar in beftond: Wat zullen de Egijptenaars zeggen, indien zij hooren zullen , dat het Volk dat gij onder zulke groote beloften en.magtigen arm hebt uitgeled, zoo elendig is omgekoomen ? Hier wierd hij geduurig door zijn eigen hoogmoed verraaden, en door de vrees, die hij voor de verneedering hadde, dat hij eindelijk eens zoude moeten zeggen ^ dat zijne heerschzuchtige oogmerken mislukt waaren. Gaarne w;lde hij zich zoo lang hij leefde , voor dit ongeluk en hartzeer bewaaren. Het was hem zeeker wel bewust, dat allen die praaiende verzeekeringen, die hij den Israëliërs van den JehoVah gaf*, als of deeze zelve Voor hun uitgaan > de kananitifche Volkeren voor hun verdelgen zoude. Cj? üoek Mofes Cap. 31 - 3. en Cap. 7 ) louter ijdele woorden waaren , waar meede hij hun misleide, eii dat van de hersfenfchim, die hij ondef den naam van Jehovah , hunne liclitgeloovigheid en eenvoudigheid als eene Godheid voordroeg, geen de minste hulp bij de verdrijving der vreemde Volkeren, en de bezitneeming hunner Landen te wagten waaren, zoo als het ook in \ vervolg bleek, dat wanneer de Israëliërs een klein vreemd Volk, dat zij in macht oneindig te boven gingen, verfloegen, Jehovah ook als dan den held daar bij fpeelde. Dan wanneer zij bij den Vijand eenen ijzeren wagen zagen, dan hadt ook den Jehovah geen lust om aantevallen. (Richt. 1 - 19-34.) Maar, zoo als ik zeide, Mofes wilde zoo lang hij leefde, zijne heerfchappij niet gaarn verwoest zien, en van het geene naa zijnen dood gefchieden zoude, verfchanste hij zijne eere met de Prophetiën $ dat het Volk de ftemme des Jehovah ongehoorzaam zoude zijn , en daar door zich ongelukkig maaken. (5 boek Mofes Cap. 31 - 29.) Hij zorgde altoos op het zorgvuldigire, dat niemand met den Jehovah, in wiens naam hij regeerde, nader meede bekend Wierde, en om ook in dit opzicht, in de oogen des Volks onfchuldig te blijven; vooral om dat  -*4 THILOSOPHISCHE ONDERZOEKING dat het zelve zomtijds daar over zeer bedcnkelij' e aanmerkingen maakte , die voor Mofes zeer gevaarlijk hadden lainnen werden! — Spreekt dan de Heere alleen door MofesV- (4 bsek Mofes Cap. 16 - 3.) Gijlieden (Mofes en Aaron) maakt het te veel; want de ganfche Vergadering is te heilig, en.de Heere is in 't midden van hen, waarom verheft gijlieden u dan over de gemeente des Hecren? — Op dat Hij hierover in de oogen des Volks onfchuldig bleeve, zeg ik* zoo fchoof hij altoos al de fchuld op den Jehovah zeiven, die volftrekt niemand bij zich wilde dulden d ui Heni, -die zich ten hoogftcn verklaarde, met anderen nog :wel in den droom * of in een gezicht te willen fpreeken ; maar met Mofes! — met deezen mijn getrouwe knecht in mijn gantfche huis , fpreek ik mond tot mond. Hij alleen ziet den Heere in zijne gedaante, .-niet door duistere woorden of gelijkcnislen.' (4 boek Mofes Cap xi - 6-8.) Ja hij wist de zorg van Jehovah , dat niemand den berg of de plaatze , waar Hij met Mofes fpveeken wilde * naderen mogte, zoo beangftigd voorteftellen, dat Hem Mofes niet genoeg gerust ftellen en beduiden konde, dat het geheel onmooglijk waare , dat iemand denzelven naderen konde , wijl om denzelven uitgebreide afpaalingen gemaakt, en alle mooglijke voorbefeidzels ter weeringen gemaakt v/aarem Jehovah was zoo ijverzuchtig over zijne heerlijkheid , dat deeze geen gevaar mogte loopen , door eens anderen menfehen oog , dan die van Mofes, bemerkt te worden ; hij was zoo beangftigd, dat ergens een gemeen nieuwsgierig Israëliër $ de zamenkomst, die hij met Mofes houden wilde, beluisteren mochte: Nu was hij zoo teeder voor 't leeven van één mensch bezorgd , die zich misfehien door zijne -nieuwsgierigheid , de doodftraffe op den hals haaien zouden, en op eenen anderen tijd zag hij voor een kleinigheid aan, om de nietswaardigfte oorzaake, dertig veertig duizend menfehen te laaten vermoorden! — Eindelijk zag zich Mofes genoodzaakt, om het Volk iet te laaten zien, een Tabernakel te bouwen; maar bij dit blindwerk dat hij hen maakte ■> behoede hij zorgvuldig, dat zij aangaande den Jehovah zeiven, ■niets wijzer wierden, dan zij waren. Groote en uit-  OVER Ï)E GODGELEERDHEID, eftZ. ~i§ gebreide toebereidzels, en uiterlijke verblindende pragt, welke het oog des Volks voldoen moesten, wierden 'er niet gefpaard* Maar hij vermeedt volftrekt om Jehovah zeiven, of een zeekere naader beteekettende afbeelding van denzelven* intevoerenj dewijl het onvergenoegde Volk, dat zich geduurig na het geliefde Egijpten te rug wenschte , anders, wanneer het eenmaal den Jehovah in de verhonds - ark gevangen hadde, zich bij de naaste geleegenheid ligtlijk hadt kunnen laaten invallen, met den gantfchen kooij weg te loopen, zijn geliefd Egijpten weeder op te zoeken* en op die wijze, Mofes van zijn gantfche aangeroaatigde hoogheid en heerfchappij over hen in eens te ontzetten, Mofes konde zich aan zulk een ijsfelijk gevaar niet bloot ftellen ; daarom hielt hij Jehovah zeiven, buiten de Arke, voor zich, om hem overal4 daar hij 't goed vondt, te kunnen fpreeken. -— Slechts vertoonde zich zomtijds een wolke of rookzuiie bij het heiligdom, en dan heete het, de Heere is needergekömen , en heeft zijne heerlijkheid laaten zien, om met Mofes is de verbonds - ark te fpreeken! Maar op wat wijze deeze rookzuil wierd voortgebracht, konde geen ander Israëliër weeten,.;nog gewaar worden; want degeenen, die buiten Molès en zijn waarde Heer Broeder Aaron en zijne Zoonen , denzelven ■naaderden, moeste den dood fterven. — Hoe ligt intusfchen wordt niet een rook verwekt, en wie.is het onbekend, dat zij bij ftil weer recht op na de hoogte ftijgt? Mofes was en bleef toch in deeze gantfche avontuurlijke joodfche gefchiedenis, de eigenlijke eenigen hoofd-Ridder, de geene, die om aan zijne heerschzucht te voldoen, het gantfche werktuig der Regeering over dit eenvouwige Volk Vervaardigd en toegericht hadde , het zeiven ook als Heer en Meester tot zijner» ,dood voorftondt. Intusfchen was hij haast overtuigd, rdat de Raad, die hem zijn Zwager, de Medianitifche Priester Jetro, gegeeven hadt, niet te verwerpen ware. Deeze Raad beftond hier in; dat hij, om zich niet te zeer te vermoeden, de opwachting bij den Jehovah voor zich behouden; maar voor het overige de bezigheeden en verrichtingen bij het Volk, door «aftelling van  ï6 ï>iIILOS0PfitlSCHE ONDERZOEKING van zeekefc perzooneü over het zelve, die van zijne bevoelen afhingen, gemakkelijker maakcm Deeze raad wierd opgevolgd. Jehovah, zoo als men kan vermoeden en ook billijk waare, verkoos Aaron den Broeder van mijn Heer Mofes, tot den naasten in waardigheid naast Mofes. Op Aaion volgden zijne Zoonen , en eindelijk de gantfche overige maagfehap uit het huis van Levi. Wel is waar, dat Aa'.oh kort te vooren deeze misftap begaan hadt* dat hij het domme Volk, door zijn loos gezwets bedroog; van het zelve zijne goude oorringen afvorderde, hier van een Kalf goot, en dit Kalf tot een nieuwen Jehovah maakte, voor welken hij eenen Altaars bouwde , en het Volk verleide om het zelve te aanbidden; maar ook hadt Molès alreeds daarom , door zijn getrouwe Leviten drie duizend menfehen* ter verzoening van zijnen Jehovah in 't Leeger laaten neerfabelen, van welken de ineesten zeer zeeker niet wisten, waarom zij tot zulk een fpoedig vertrek * na de Elizeefche Velden wierden opgeé'ischt; behalVen dit, hadde ook den JehoV/ah zelve , zijn verder recht, ter bezoeking dier zonden aan het Volk uitdruklijk voor zich behouden. Gevolg* lijk was deeze z.iake met betrekking op Aaron , als den eigenlijken verleider en oorzaak dier afgoderij, eene niets beteckenende kleinigheid , die Jehovah in 't geheel niet kon hinderen, hem zijn allergehaadigst welgevallen en zijn allergrootfte tevreedenheid met hem, te betuigen hem tot de verheeven waardigheid eens Hoogen-Priesters en tweeden Kabinets-Minister te verheffen, en dit zijn allerhoogfte vertrouwen in 't vervolg ook , door de almachtige en wonderdaadigc daarftelling, van het groeien , bloeien en amandels draagen zijns dorren ftafs, voor de oogen van gansch Israël te bevestigen. (4 boek Mofes Cap. 17.) Men moest zich verwonderen over de grootheid en meenigte der voorrechten, welken Mofes aan Aaron* zijne Zoonen en de gantfche Schaar der Leviten, wist toetebrengen! Hier door maakte hij het belang dezer lieden vast aan de onderhouding van zijn Regeeringsbeftuur, en kon zich te gelijk van hunne onverbreeklijke trouwe toegeeflijkheid en verkleefdheid aan zijn pereoon verzeekeren ! zijne listigheid vertoonde zich  ©V2R DE GODGELEERDHEID, eilZ* if eich niet minder ih de verdeelitig én inrichting dér diensten, ambten en verrichtingen, die hij deeze zijneri ondergeordenden, onder het Kabinets-zegel Van den Jehovah aanbeval. Hij liet alleen Aaron en zijnen Zoonen, aan de geheimen Van het godlijk heiligdom, nader deel neemen, en dit evenwel alleen in zoo vei re, als het hem hoogst noodzaaklijk feheen , en zijne eige zekerheid, als Generaal Dire&eür van het gantfche Tooneel, daar geen gevaar bij loopen konde; Ondertusfehen hadt' hij bijna een boolè grap met Aaron zelve gehadt. De ijverzugt hunner beider Zuster Mirjam, vondt zich over den voorrang, die zich de Gemalin van Mofes booven haar toeeigenden, zod veel te meer beleedigd, om dat deeze Hechts uit Moorfche afkomst waare; en Aaron was zoo onvoorzichtig haare partij te trekken. De zaak was. zeekef gewigtig genoeg, dat zich Jehovah daar meede bemoeide , dus ftrafte hij deeze Juffrouw Vöör haaren onbefchaamden hoogmoed, met eene fheeuwitte melaatsheid , zeeven dagen lang, en deedt Aaïdn ook een fcherp verwijt daar over, dat hij Mirjam teegen Ivlevrouw Mofes hadt bijgeftaah, doch het geval kwam Mofes nog verdagt voor: Hij meende in het zelve een gevaarlijk en waarfchuwend voorteken te vinden, en om zijne veiligheid in geert géVaar té brengen, fchoof hij, na verloop van eenigen weinige tijd , zo wel Mirjam als Aaron Van zijn hals ei: uit den wege. Het lighaam der Leviten was eigenlijk het Regiment der Guarde Corps; dat Mofes als den Gezand des Jehovahs, tot zekerheid, onderfteuning én bevordering zijner Ambasfaticun bezigheeden voor zich hield. Zij hadden de verbonds-arke in hunne bewaring, en dienden om bij denzelven de uiterlijken diensten te bezorgen; zij waaren ook dé gewoone beulen doör welken Mofes zijne ijsfelijke ftrafoordeëlen óver het Vólk, voltrekken liet. Maar Wannéér men met eene openlijke magt zich tot den flag Opmaakte, wiérden dè Leviten verfchoond, en de overige ftammeri móesten hunnen huid op dé markt brengén. , Mofes was waaffchünlijk een kind der eerfle onfchuldige liefde eener Egiptifche Princes, en gevolglijk, zoo de ervaaring in 't gemeen getuigdt, vapfcinB deren,-  l8 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING deren, die hun daarzijn aan geen wettigen plicht ver-* fchuldigd zijn , met zeef gelukkige bekwaamheeden gebooren. Zijne natuurlijke aanleg tot hoogmoed en de drift tot heerfchen die hem aanfpoorden", waaren duur de voornaame opvoeding, die hij aari 't Hof van Pharao genoten hadt, gewoed en venrieerd geworden. Ondertusfehen waaren zijne uitzichten in het toekomende niet gunstig voor zijne dnft, cn daar hij vooreen aframmeling der Israëliërs gehouden wierd, richtede hij zijne bedoelinge op deze natie; om bij dezelve , de bevrediging zijner eergierigheid, die hij aan het Koninglijk Egijptisch Hof niet vinden konde, te zoeken. Hij hadt het beste onderwijs in allen toen bekenden en m achting zijnde konsten en wetenfehappen genootcn; cn zijne goede bekwaamheeden, hadden hein een zeer goeden voortgang in het Iceren derzelvcn doen maaken; dit kwam hem in 't vervolg bij zijne or.derneemingen bij uitftek te pas. Natuurlijker wijze moesten de eerfte wijzen ook met de natuurleere aanvangen: Maar deeze weetcnlchap was toen , zoo wel in haarc mathematiiche als phijfifche dcclen , in haare eerfte geboorte, en de enkele ontdekkingen , die men, inzonderheid ten aanzien der laatfte maakte: de verfchijningen, die zich uit de verfchcide . vermengingen . en feneidingen der Vaste en vloeiende liehaamen zien lieten , wierden als wonderen en godsdienstige' geheimnisfen aangezien en van de onweetenden bewonderd , welken dan de geenen, die deeze geheimen bezaten , gelegenheid gaf om ze als betoveringen der gogclkpnst ten nutte te maaken, om zich daar door bij het Volk in grooter aanzien te brengen. Dus bediende zich Mofes van deeze geleerde konsten, om zoo wel de Israëliërs, die niet veel fmaak vonden om het Land Gofen *e veriaaren, als ook de Egijptenaars, die deze'lven niet wilde laaten trekken, zijn godlijk gezantfehap daar door te bevestigen. Wel is waar, dat de Jehovah, welke hem het toenmaalige konstftuk, dat hij voor hunne oogen maaken moeste, geduurig ontworp , lang met de Egijptifche Tovenaars te ftrijden hadt, en hij veel moest onderneeme", eer hij op zulk een konstftuk kwam, daar zijne bekwaamheid de hunne overtrofs Maar eindelijk gelukte het hem,  OVER DE GODGELEERDHEID,, dlZ. 19 hem, door zijne konst luizen té maaken, hun den prijs aftewinnen. Hier moesten zelfs de Egijptifche Tovenaars den vinger van den God van Mofes en Aaroh erkennen; en de Schrijver van het boek der wijsheid Verheugde zich noch laat daar over , dat zij hier in de Gogeiafij der zwarte konst, het zeil voor den Jehovah hadden moeten «rijken; en niet alleen bij de uitvoering der Israëliërs uit Egijpten, maar ook iri de Woestijn, kwamen Mofes' de verzamelde Wetenfchappen in de Chimie , uirneeinend te pas. Zij maakten hem in ftaat om een bijzonder vuur, dat hij het vuur des Heeren noemde, te vervaardigen, en door het zelve de heerlijkheid des Jehövah te doen.fchijhen; Wel is waar, dat Aarons beide zbonen, Nadab en Abihü, door hunne vermeetel heid 'er flegt af kwamen. Zij waaren in de chimifèhe oeffeningen noch niet genoeg geoeffend en ervaaren; zij dwaalden in de vermenging, en brachten zich daar door eenen haastigen dood toe. — Eene ftrane met welken reeds fheeriig Chimist door zijne onvoorzichtigheid, iri 't lieerden der. proeven, in zijn Werkhuis heeft moeten boeten. — Het Volk .wierdt deeze droevige gebëurnis door Mofes bekend gemaakt, onder voorgeeven, dat de ongelukkigen een vreemd vuur voor dén Heere gebracht hadden, dat hij niet bevoolen hadt, en daarom had ze den Heere door deezen brand gedood. Maar Vader Aaron die 'er bij geweest was' en wiste hoe alles" was toegegaan, zweeg ftiljej Wijders hadt Mofes in zijne jeugd, eenen Egijpteriaar vermoord, en daarom het Land moeten ruimen. Hij was na Midiam geraakt, en hadt zich daar bij eenen Priester, Jetro, genaamd, voor Herder verhuurd. Hier hadt hij, verfcheide jaaren de Schaapen gehoed, in dezelve Woestijn, waar in hij daar ha de Israëliërs Voerde, eri geduürende deezen tijd in zijne eenzaamheid, onder het hartzeer, van zich, van een gunsteling aan het Koning-lijk Hof, tot een Herder verneederd te zien, het Plan ontworpen', het welk hij ter voldoening zijner wraak en heerschzucht, door de uitvoering der Israëliërs uit Egijpten, in 't werk dellen wilde. Hier hadt hij ook de Woestijn zelve in haaren toeftand en natuurlijke gefteltenisfen; haafe , B 3' voort-.  SO PHILOSOPHISC HE ONDERZOEKING voortbrengzels en gewoone natuurveranderingen, die 'er zich opdeedert, beneevens de gewoonlijke kentekenen en voovbeduidingen derzei ver, leeren kennen. Het was hem bekend, welkers lugtsgefteldheid eene ontelbaare meenigte kwakkels van de zeezijde, gemeenlijk toevoerde. Hij kende de Rotsftcen aan den Berg Horeb, die een waterkwel hadt; want, zoo als de gefchiedenis uitdruklijk zegt, hadt hij aan den Berg Horeb voormaals gehoed. Hij kende het manna, dat 's morgens in de Woestijn konde gezaameld en als brood gegeeten worden ; maar hij wiste wel, dat zo bekend hem alle deeze dingen en alle weegen en bijpaden in de Woestijne waaren; dat zij voor de Israëliërs zoo onbekend waaren, en door deeze onweetenheid was het hem mooglijk, allen die natuurlijke en gewoonlijke verlchijnfelen > als gansch nieuwe en ongehoorde gebeurnisfen en ve'rfchijnzelen , die enkel om hunnen wille onmiddelijk door den Jehovah wierden voortgebracht, hunne ligtgeloovigheidopdenmouw te fpelden. Hier toe behoord inzonderheid de berugte gefchiedenis van de zogenaamde godlijke wetgeeving op den Berg Sinaï Volgens de befchrijving der Aardrijkskundigen, zijn Sinaï en Horeb tweefpitzen, van een en denzelven Berg, welke in het ffeenagtige Arabien legt. De Mofaïfche gefchiedenis zegt uitdruklijk: dat Mofes aan den Berg Horeb de Sehaapen gehoed heeft; dus kende hij ook den Berg Sinaï en de natuurgeiteldheeden die op zeekere tijden wierden waargenoomen , volkomen. Men heeft, zoo a's niet alleen elk natuurkundigen, maar bijna ieder een bekend is,, zeekere hoogtens , die men onweers-fcheidingen noemt; waar gewoonlijk de zwaare onweerswolken, die naar bcneeden gaan, zich breeken en verdeelett, of indien meer onweeren van verfcheidene oorden opfteigen hier * met eenige verwijdering van de hoogte zelve, zich vercenigen, en dezelve rondom betrekken. Een zeer hoogen en eenzaam leggenden Berg, van eenen matigen omtrek, (zoo als bij voorbeeldde Koningiteiner-Berg in Saxen is, waar men mij ook verzeekerd heeft, dat geen onweder over den zei ven weg trekt, maar zoodaanig meede toegaat, als ik zoo oogenblikïijk door eigen ondervinding nader zal bs- fchrij-  OViïR. DE GODGELEERDHEID, enz. 2Ï fchrijven,) is ver waarneeming van dit verfchijnzel, dat een der allerfchoonfte fchouwfpeclcn der natum is, allai'gelchikst. Eens mogt het mij gebeuren, het op uen bekenden St. Pietersberg waarteneemen. Een zwaare en diep nederhangende onweerswolk , trok met groote kragt, en van den wind vrij fterk voortgedreven, van 't zuidwesten, regt op den berg, op welkers heuvel ik (rond., aan. Toen zij bijna den Berg was, (liet de lugt die zij vooruit drong, tegen den hoogen Berg aan ; maar deeze was de aandringende lugt ecu onverzettelijken tegenftand, dus moest zij, daar zij van de vervolgende onvvêerswolk, tegen den Berg gedrukt wierdt, ingevolge haare natuurlijke elasticiteit, op deezen te rug werken, en dezelve weder zoo verre te rug dringen, als het haare magt, tegen de lugt die agtei' de wolke dreef, vermogt; en ter herflelling van het cvenwigt vereischt wierdt. Hier bleef nu het onweer op een kleinen afftand van den top des Bergs daan, die omtrent zo groot was, dat zij nog naauwlijks den voet van den Berg vatten konde. Nu breide het zich ter zijden uit, en trok den Berg rond om, zodanig, dat de Berg als een kegel , die op zich zeiven (laat, van de onwêerswolk was ingefloten, en deze omvatting, waar het een het ander niet onmiddelijk aangeraakt, gelijk was, met de bekende omvatting van den ring van Satumus om dien Planeet, Tk kon van mijne opene ftandplaatfe, de afloopende vlakte des Bergs, tot bijna aan deszelfs voet vrij zien; maar van den Landoord, die voor mij lag, en deszelfs Steden en Dorpen niet het minste gewaar worden, dewijl ik door de dikke onweerswolk, die dezelve bedekte, niet konde doorzien. Zo ook was het begrijplijk , dat ook geen mensch van het Veld, of uit eenig beneedenleggend Dorp, den Berg zeiven zien konde,- dewijl hij dezelve hindernis voor zijn gezicht vondt. Het onwêer was ontzettelijk in zijne aandeekingen, (lagen en regenvlaagen; en hield omtrent twee uuren aan. Het is een der (choonlte gezichten die men zich kan uitdenken, dat men ver-, heven boven het onwêer, onder zich, deszelfs blikfemen kan zien aanfteeken en doorkruifen. Na dat de wolke zich van haar onwêer ontdaan, cn haaren reeB 3 ge»  23 P HILOSOPlIISCIiE ONDERZOEKING gen halt uitgegootcn , en dus ligter geworden was» verhief zij zich langzaam in de hoogte, en toog toen gedeeltelijk aan de top des Bergs , gedeeltelijk ook over denzelven, weg: zo dat ik"mij nu in eens in 't midden' eener ïhel overtrekkenden vogtigen nevel beyondt, die echter niet zoo dik was, of ik kon de nabijzijnde voorwerpen, om mij, op den Berg befchouwen, maar welkers doortrekking tusfehen mijne armen en beenen duidlijk te zien was , en weike onder wegen mijne kleedercn'een weinig bevogtigde. (*) Hier is' nu de gehecle verklaaring der wondevbaare verfehijning, der heerlijkheid des heeren op den Berg Sinaï, daar zoo over gefchreeuwd wordt! deezen . Berg was niet anders dan "zulk een omvêersfcheiding, die Mofes bij het hoeden' zijner Schaapen zeer wel had leeren kennen, en hem het gefebikftemiddelfcheen te zijn, om zijn uitgedagt Regeerings-Sijsthema inde oogen van het eenvouwig en ligtgelovig Volk, door eene fchijnbaare godlijke heiliging, gezag bij te zetten En nu konden wij ook begrijpen , waarom hij zoo buitengewoon ijverig en pijnlijk bezorgd daar over was , dat geen mensch den voet des Bergs naderen mogte ; waarom hij het bij het ernstlijk en ftrenge verbod, en bij de bedreiging, dat de geene die het uiterfte des Bergs aanroeren , of op dezelven fteigen zoude, gvlleenigd of doorfchoten zoude worden; dat hij, zeg^ik, het bij de fchcrpile verboden niet bcwenden liet, maar alle moogiijke zekerhcidshalven, noch een zeer ruime afpaaling om den Berg trok, om de nieuwsgierigheid zfieker te rug te houden : want ware ienland zoo ftout geweest om na den Berg te gaan of hem optcklimmen, zo zou hij bevonden hebben, dat de Berg zelv ' in eene volmaakte veiligheid waare en in 't geheel niets 'met het onweder te doen hadde, noch van het zeiven wierdt aangeraakt! En zoo hadden de Israëliërs Mofes in de kaart gekeeken, en zijn ganfche Spel waare verlooren geweest. Wan- (*") Het is bekend , dat de Pietersberg in ae oude Gefchieieiiis, en vvaarl'chijnlijk uit de aangevoerde"gronden , den naam van Mons Sjerénus diaagel VERTAALER.  OVER DE GODGELEERDHEID , «HZ. 23 Wanneer dus , de Heer Mofes Mendelszoon , om dit in 't voorbijgaan te zeggen, in zijn nieuw uitgekomen Schrift, getijteld Jeruzalem enz. de wetgeeving op Sinaï nog vol wonderen en godlijk vinden wil, laat hij dan bij eene zoele zomerlucht naa den eerden den besten hogen Berg gaan , die als zulk een onwêersfcheidïng bekend is, om zich bij een ontdaan onweder, van de ganfche daar voorgewende verfchijning der heerlijkheid Gods een duidlijk begrip te maaken. En wanneer hij , die met het VQlkomenfte ■recht, van de Christenen verdraagzaamheid voor zijne Natie vordert, aan het flot van zijn gefchrift zelv zqo onverdraagzaam jegens zijne Geloofsgenooten is , dat hij volftrekt ontkent, dat iemand van hun met ,eeh goed geweqten van het jok der ceremonieele wet. zich ontdaan kunne? wanneer hij 't hun in 't algemeen tqt een cnoplosfelijken plicht maaken wil, om zoo lang te wachten , en in onverbreekelijken flayifche.opvolging der wetten te moeten volharden , tot het den allerhoogfte W.etgeeyer goed zal vinden, die wet, zo overluid, zo openlijk, zo .ontwijffelbaar en buiten alle bedenkelijkheden weder op: te heffen, als zij gcgeeven is; zo bied ik mij aan met hem na zulk een onwêersfcheiding te reizen, en daar een onweder aftewagten, en hem als dan onder deielven plegtigheeden, het jok der wet weeder afteneemen, onder welken het hein de oude Mofes op den hals geworpen heeft.. Dat mijn Heer Mendelszoon een getrouwe-bijzondere optelling van allen bijzondere, ftukken der toenmaalige piegtigheid geeve, zo hij die uit de voorleggende oirkonde kan uittrekken, en ik fta hem 'er voor in, dat het bij het afneemen der wet niet aan. een eenigen wezenlijken omftandigheid derzelven haperen zal. Ook wil ik mij de veertig dagen en veertig nachten verblijf geval Jen laaten* indien hij flechts daar voor wil zorgen, dat wij ons ook , zo als daar bij de wetgeeving gefchiede, bij het aanfehouwen Gods genoegzaam eeten en drinken konnen! (2 boek Mofes Cap, 24 - li.) voor het overige zeg ik, zal 'er-niets aan ontbrceken; want Mofes was een mensch, dat ben ik ook i- en de heerlijkheid des Heeren zal ook eeven zopragtig, zo niet pragtiger verfchijnen , als zij ooit op Sinaï verB 4. fcb.ee-.  34 THILOSOPHISCHE ONDERZOEKING fcheenen is. En dus zoude mijne opheffing der wet8 dezelve geloofwaardigheid voor zich hebben , die de geeving dérzelve van Mofes, yoorzichhadt. De hoofdzaak komt flechts daar op aan , dat de Heer Moies Mendelszoon niet vergeeté dien trap van ügtgeloovigheid mede te brengen, welke de Israëliërs tot eene gewillige aanneeming en huldiging van Mofes bedriegerij , zo gereed en bekwaam maakte. In allen gevalle kunnen wij onderling een korteren tijd dan veertig dagen bepaakn, (die toch -van de vaardigheid der ichikking, berigtgeeving en fchrijven van den Mofaïïchen Jehovah, juist geen voordeelig bewijs zijn) vooral, daar 'er onder die geboden zo veele onnuttige dingen en capalien onderliepen , van welken wij ons beiden zouden fchaamen , om ze als opgehevenen wetten afteleezen'of te hooren leezen! 'Hadt de Heer M0,es Mendelszoon zijn bovengenoemd oordeel, in eene bijzondere onderreding geuit, zoo waare het niet mooi van mij het aan den dag te brengen en openlijk te beftraffen ; maar daar hij het in een openthjk géfchrift, het gantfche Volk vooroogen legt, zo geeft hij daar dóór een iegelijk het recht, het te onderzoeken en na zijn inzicht daar over te fpreeken. En dan "oordeel ik , dat de Heer Mendelszoon, daar hij door deeze zijne openlijke verklaaring , de geweetens zijner Geloofsgenooten bindt, en de^geenen onder hen , welke reeds vrijer en opgeklaarder dagten, in de oogen van het eenvouwiger deel zijner natie verdagt maakt; en hen weder in de banden der flaaffche verkleefdheid aan de oudvader- , lijke iniiellingen, die het onderzoek der' reede niet kunnen dóorftaan, te rug wil brengen; dus, zegge ik, dat de Heer Mofes Mendelszoon, door deeze zijne openlijke' verklaaring, zoo onverdraagzaam jegens zijne eigene geloofsgenooten gedagt en gehandeld heeft, als hfj hét 'naar de omftandigheden doen konde. Wijders dat h'j door zijn eigen afltand , die hij in den naam zijner gantfche natie \ (die hem zeeker daar toe geen volmagt gegeeven heelt,) van allen burgerlijke vereenigïng irïêt anderen menfehen, doet, welke hunnen afkomst niet van Davids huis afleiden ; en door de vatfche voorftelling, a|s waare de voorflag van den Heer  Jr OVER DE GODGELEERDHEID, enz. 0$ Heer geheimraad Dohm, over de burgerlijke verbeetering der Jooden, op geweetensdvvang gegrond, dat de Heer Mofes Mendelszoon, zeg ik, door zijne plegtig'e opzegging aller burgerlijke vereeniging met de Christenen , die hij zijnen Geloofsgenooten ais eene bedoelde geweldaadige Godsdienstvereeniging, valschlijk afmaald, zijn eige Natie zoo zeer benadeeld, dat deeze daar door verleid , elke hand van een Christen die zich haar tot burgerlijke vereeniging aanbied, als vals en verdagt te rug' ftoot; en de middelen zeiven daar meede teegenwerkt, waar door haare drukkenden lasten verminderd, haare uiterlijken burgerlijken toeftand verbeterd, en zij tot een volkoomen gelijkmaatigen en ongehinderde deelneeming, aan allen voordeden der zaamenleeving, gelijk elk ander burger, bevorderd konden worden, De Heer Mendelszoon heeft volkomen recht, dat hij de verzoeken om eenen algemeenen Godsdienst opterichten, dweeperachtig noemt. Maar hij bedenkt niet, dat hij zelv een dweeper is, wanneer hij de Geloofsgenooten zijns tijds, door dweeperachtige geweer tensangften wil verhinderen, om hunne betere begrippen , die zij vervolgens verkregen hebben, te volgen. En dat het nog afschuwelijker dweeperij is, wanneer men eens anders denkwijze, in de zaake van den Godsdienst, die van de onze afwijkt, al waare het ook die van een Atheïst, in de oogen van anderen zoekt zwart en verdagt te maaken! maar dat hij 't mij ook niet kwalijk neeme, dat ik zijne losfe uitvallen, die hij op de laasten maakt, zo wel als den geweetensdwang, met welken hij zijne mede-jooden aan de hardnekkige en onverbreckelijke vasthouding der kerkplegtige wet verbinden wil, bij hem uit denzeive bron afleide. Voorts is het allen, die mij in Perzoon kennen, bekend , en andere zullen ook het tegengeftelde niet kunnen bewijzen ; dat ik de ganfche joodfche Natie bcminne, en elk mensch in 't algemeen, zonder eenige uitzondering, mijn naasten is, welken ik, wanneer ik flegts kan en zoo veel ik kan, zijn welvaard bevorderen: en dat ik in 't geheel zodanig een geloofs-genoodfchap, welken mij de eene mensch voortreffelijker Bj . en  26 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING en.waardiger, als een ander die daar niet toe behoord, maaken zoude, erkenne. Voor mij beftaat geene godsdienstige gemeenfchap:' De oude, die reeds zijn opgericht, billijk ik niet; en zal mijn ftem, tot het oprichten van eene nieuwe bijzondere of hier of daar ook eene algemeeneu Gqdsdienstvereeniging niet geeven, terwijl het mijn voorneemen geenszins is, om eens een Geestdrijver in de Waereld te worden. Nu keer ik weeder tot mijn ouden Mofes te mg; en om mij niet verder van zijne gefchiedenis te verwilderen, dan het tegenwoordig doel toelaat, zo zullen wij nu de hoofdtrekken, die hij ons van zijnen Jehovah geeft, in aanmerking n emen, en wij zullen daar uit zien, dat deeze Jehovah altoos zocdaanig en dat geene ware, als hem Mofes driften lebben en maaken wilden, en zoo als deze denzelven vereischten en noodig hadden. En wie was Jehovah dusV wanneer hem Mofes ter ontfchuldiging zijner befluiten eh bedekking zijner oogmerken daar bij noodig vondt; een onweetend gedagteloos God, die Mofes geduurig «doneren aanftooten en te regt wijzen moeste; die dikwijls vergat het geen hij zelve geboden hadt; die •nooit wist of het geen hij gebooden hadde, ware uitgevoerd ofte niet; die daar van daan Mofes met zoo veele onnuttige vraagen en twijffeiingen kwelde, hem ook zoo veele niet wel overlegde bcfluiten , die hij gemaakt hadde, vooïftelde, dat deeze daar zeer verdrietig over wierdt, en zelfs zomtijds zijn verdriet in bittere antwoorden zien liet, (ExodusCap. 19 - 31-34. Cap. 33 - 12-17. Num. Cap. 11 - 11-17. Cap 14 11-20. Cap. 16- 20-22.) Wijders was hij eendwaas, pragtig en over uiterlijke eerteekens zeer 'ijverzuchtig God! getuige daar van de geheelc pragt der verbondsarke, en de vercierzelen met welken de Priesters voor hem moeste verfchijnen ; zoo wel als de wonderlijke gevoeligheid, die hij bij ieder kleinen nalaatigheïd, die iemand in zijnen dienst beging; of bij elk ontevrede woord dat het Volk zich liet ontvallen, betoonde en bijna tot eene wilde wraakgierigheid vervoerde. Hier van ook getuigd zijne zelvsrocm, met welken hij altoos zich zeiven prees, en de Israëliërs de uitvoering uit Egijpten, met eenen fterken arm, (niet- tcgen-  OVER. DE GODGELEERDHEID, enz. 2? tegenftaande' deezen liever in Egijpten gebleeven waren) en de onderhouding hunnes levens in de Woestijne, (zo onzeeker en kommervol dezelve ook ware,) nis een groote weldaad," die hen beweezen hadt, voorwierp. _ Wijders was de -Mofa'ifche Jehovah zo partijdig, dat indien men voorbeelden van de verblindft'e eh ünreehtvaardigfte partijdigheid noodig heeft, men dezelven nergens beter dan bij hem vinden kan, Wat bewoog hem? Mofes uit de tallooze meenigte tot zijnen gunsteling te erkennen ? met welken hij als eenen Vriend met "zijnen Vriend verkeerde ; die hem van aangezichte konde aanfchouwen ; die zoo meenigmaalen^hij het goed vondt, zonder eenige plegtigheid in zijn Kabinet gaan konde; en hem bij alle voorvallen, wanneer hij met de ontworpe Staatsbefluiten niet te vrede ware, den Text daar over te leezen; -aan wien Jehovah zoo verkleefd was, dat hij zonder'hem bijna niet leven konde, zoo dat men zeggen kan, dat een van beide kwam, waarde andere uitging, en men dikwils niet wijs konde worden, of Jehovah aan Mofes, of deeze aan Jehovav audiëntie verleende ? (2. boek Mofes, Cap. 33 - 8-11.) en waarom konde hij in tegendeel, het Volk bijna niet onder zijn oogen lijden? waarom mogt hetzelve den oord daar hij zijn voorgegeeve heerlijkheid wilde laaten verfchijnen, opfcraife des doods, zelfs niet van verre, naderen? waarom kon het zelve hem nooit iets na genoegen doen, zo dat hij zijn blijdfehap en genoegen daar over liet blijken ?. waarom wierd deszelvs onfchuldigfte verlanoen, om zich in'fpijs en, drank te verzadigen, altoos fis een misdaad der. beledigde Majefteit van hem befchouwd, en dikwijls met de gruuwzaamfte beftraffingen gewraakt? (4 boek Mofes, Cap. u - 33.) waarom moesten alle üverften des Vólks, tot belustiging van den }ehovah , op den klaaren middag opgehangen en vier-en-twintig'duizend onfchuldige uit het Volk, vermoord worden? alleen om de ellendige oorzaak, dat een man uit de kinderen Israëls, de betoverende aanlokkelijkheden, van een Midianitisch lievenswaardig meisjen niet hadt kunnen wederftaan ? en onder -het nietige voorwendzel, dat dergelijken omgang met vreemde Volkeren, de Israëliërs den weg tot kennis met  28 1'HILOSOPHISCHB O N D E R Z O E KI N ft met vreemde Goden bnanen mogte? (4 boek Mofea, Cap. 25 - 2. Zijn % boek, Cap. 16 - 21. 4 boek, Cap. ra.) en waarom in tegendeel, zag Jehovah het van Moiës zalve door de vingers, die zelv een dochter eens Midianitifchcn Priester ten Vrouw genoomen hadt, cn daar door zich met veelen anderen afgodifchen Priesters verzwagerd hadt ? waarom was het feene, om het welk zo groot een flachting onder het rolk gefchied was , bij Mofes , die hen zelvs door zijn voorbeeld was voorgegaan, zelvs geen zonde ? dat Jehovah veel meer zijn uitdruklijk genoegen daar over betuigde; zich in het krakeel tusfehen Mevrouw 'Molès en Juffrouw Mirjam mengde, en haaren ftrijd over den rang ten voordeele van de eerde , met de vuilfte bedrading der laaide befliste ? was de echtelijke verbintenis met eens Priesters Dochter, en de daar door opgerichte Swagerfchap met veelen anderen afgod:fche Priesters minder bedenklijk, dan de voorbijgaande lief koofmgen, met welken een onkundig Israëdcr, met een even ongeleerd en onfchuldig kind, uit den hoop der Midianifche leeken malkanderen omhelsden ? waarom liet Jehovah om het gouden Kalf, drie duizend onfchuldige Israëliërs ter neder vellen? en was met dit bloedbad noch niet verzaadigd, maar hij behield wel uitdruklijk voor zich , om bij naaste gelegendheid het arme Volk noch erger te bezoeken? en waarom liet hij Aaron die de eigenlijke aanlegger en oorzaak van deeze zoogenoemde afgoderij geweezen was; die het Kalf zelve gegooten, haar ten dien einde hunne goude oorringen hadt afgevorderd, deezen nietLr wen God een Altaar gebouwd, en in 't gantfche Leger een Feestdag hadt laaten uitroepen, welken dien God ter eere moeste gevierd worden, waarom, zeg ik, liet hij Aaron, die dit onwetende Volk, doorzijn loos gezwets, tot de aanbidding des Kalfs overgehaald en vervoerd hadt, niet alleen vrij van de draffe? maar beloonde hem daar en boven met de Hogenpriesterlijke waardigheid; waar door het hem flechts alleen geoorloofd waare , met de grootde pracht in 't all erheiligde te gaan , en voor den Heere te verfchijnen. Waarom verkoos Jehovah het Israëlitifche Volk in. 't algemeen tot zijn uitgekoozen Volk, het welken hij allee»  OVER 3DE GODGELEERDHEID, énZ. alleen zijne genaade toezeide ? met welken hij een verbond van vriendfchap maakt, dat daar op uitkwam; öm anderen Volkeren uit hunne rechtmaatige bezittingen te verdrijven, (a boek Mofes, Cap. 34 - 10-12.) Waarom verboodt hij deeze Vriendfchap met anderen Volkeren te'maaken, of hen de minste gunst te bewijzen? C5boek Mofes, Gap; 7 - 2-3. Cap. 23 - 6.) Waarom gebood hij de Israëliërs veel meer, om anderen Volkeren* bij alle geleegendheeden te bedeelen* te berooven, en wanneer zij ze overmeesteren konde, uitteroeijen, en niets wat adem hadt, over te laaten? (Jof. 11 - 11 - 15O Wat hadden hen dan de anderen goedwilligen Volkeren gedaan ? waren zij geene rechtmaatige en daar en boven geruste Vreedzaame bezitters hunner landen ? Waaren zij zoo wel geen menfehen als de Israëliërs? — ó Jehovah! Jehovah! welke getuigenisfen van uwe reine onpartijdige menfchenliefde! Neen, van U kan ik nietleeren, hóe ik mijnen medemenfehen moet liefhebben en behandelen, hoe ik een eerlijk braaf en onpartijdig menfehen - vriend zijn en zodaanig mij betoonen moet? Ik zoude veellicht van fdhaamte en afkeer van mij zeiven derven, wanneer men mij Hechts met het honderde der denk- en handelwijze van U befchuldigen konde.' Maar niets ging verder dan de wraak-; de bloed- en moord-zucht die in het chara&er van Jehovah uitblonken. Zomtijds kon hij door de geringde nietsb'eduidende oorzaak, tot onzinnigheid en' raazende woede vervoerd worden ; zoodaanig, dat hij het zich zclven niet toevertrouwde, om bij het Volk te blijven, dewijl hij in twijffel dond, of hij zich wel zoude knnhen wederhouden om het Volk leeveudig te verflinden. (2 boek Mofes, Cap. 33 - 3.) Het verhaal van de affchuwelijke bloedbaden, die Mofes op voorgegeeven, bevel van zijnen Jehovah, onder bet^Joodfche Volk aanrichtede, is affchuwelijk om te kezen, ja de gantfche menfchelijke natuur komt 'er teegen op; en daar door maakte hij deezen Jehovah in de begrippen des Volks tot het bloeddorstigde Monster; en gewende het Volk zelve tot zodaanigen gruwelijkenenonmenschlijké gezinningen, dat de ganfche gefchiedenis geen eenig Volk kan aanwijzen, bij het welke de lust tot moor-  30 philosöphische o n d e 15.2 o e kin g moorden eeri zoo heerfchende trek iri zijn charafter geweest is, als het zich bij de Israëliërs vertoont; ja men kan zeggen* dat na maate de Molïifche Godge lecrdheid zich in 't vervolg onder anderen Volkeren verbreid heeft; en in hunne godsdienstige begrippen ingefloopen is, en na de betrekkinge* dat die leere van Jehovah, tot op onze tijden toe als waare God' geleerdheid gegolden heeft * ook na die maat en betrekkinge, zeg ik, zich ook de gruwelijke menfchenhaatende geneigdheeden onder anderen Natiën verbreid en tot onze tegenwoordigen tijd onderhouden hebben! die Jehovah, welken Mofes op den throon der Godheid verhief, is enkel cri voornaamlijk de uitvinder en oorzaak van allen menfehen - offers, die ooit de Godheid zijn toegebragt; als mede van den fchriklijken godsdienstigen haat; die den aardbodem met zo veele jammeren óveiftroomd heeft; en die nog tegenwoordig de onderlinge broederlijke liefde uit de menschlijke gezelfohappen verbandtj en integendeel dood en verwoesting, op de eene plaats meer, op de andere minder , om zich verfpreidt ! dat men mij, voor en ten tijde van Mofes, eenig ander Volk in de gefchiechnis noeme, dat op aanraading zijner Goden, óf ter cere eii ter verzoening van denzelven, menfehen gejlacht heeft? Het offeren der kinderen, dat ter eere van Saturnus^ (of zoo als het in den Bijbel genoemd wordt, den Moloch of Baal) gefchiedc, wordt tegen de uitfpraak der gefchiedenis, zeer kwalijk verdaan, als men zicli verbeeld dat de kinderen levendig' zijn verbrand geworden! Geenszins: de kinderen wierden van de Camariden of Priesters, of op derz'elver bevel en verordening, van de ouders zei ven, tusfehen twee groote vuuren , die ter eere der Sonnengoden waren aangedoken, veilig doorgevoerd of gedraagen, (het. geen ook de Bijbel zelve niet weederfpreekt, 5 boek Mofes, Cap. 18 - 10-2. 2 Kon: 16 - 3. Cap. 21 - 6, en Cap. 33 - 10) En deeze plechtigheid .was gedeeltelijk een teken van huldiging aan dien God der Sonne, en gedeeltelijk wiè'rd zij als een geneesmiddel tegen krankheden gebruikt, als meede voor een bewaarings* middel tegen dezelve; zoo als noch heedendaags in de: bijgeloovigde Provintiën, diergelijke posfen met het •; z'oï  «VER DE GODGÉL.EERDHÊID , eflZ. 31 zogenaamde Johannis- of nood-vuur en het huisfehjfc Vee, gedreeven wordt. Alle eigenlijke meniehen offers kwamen eerst laat na Mofes tijden onder anderen Volkeren op; en het is aanmerklijk, dat, indien men in de gefchiedenis, den gang nagaat, welken deze aanftekende zinneloosheid in haare loop van het een Volk tot het ander genomen heeft, men niet kan ontkennen, dat zij zich van de PhceUiciers en Tijriers na Africa en van daaiynaar America en de Noordelijkfche Oorden van Europa heeft Voortgeplant. Waar hadden dan de Phceniciers deeze onmenschlijkheid geleerd ? zichtbaar van het geliefd en uitverkooren Volk van God de Israëliërs! die hun beloofde Land aan derzelver grenzen gevonden, en zich ongelukkig tot hunne Nabuuren needergezet hadden; want voor dien tijd, zeg ik nogmaals, meldt de gefchiedenis geen woord van men\ fchin- offer , welke bij eenig zoogenaamd heidcnsch volk in gebruik geweest zijn; daar en boven beftonden de menfehen-offers, die in volgende tijden onder vreemde Volkeren, in gebruik waren, eigenlijk flegts daar in: dat zij hunnen Krijgs-Gods de gevangenen Vijanden pleegen te Aagten; Eene gewoonte die voor een gedeelte de werking der wraakzucht bij hun zijn konde, maar ook gedeeltelijk een gevolg was van het fchooné Voorbeeld* dat hen de Israëliërs gaven, wanneer zij; na ieder gewonnen ftrijd of veroverde Stad, op bevel van hunnen Jehovah en hem tereeren, alle Gevangenen ' 't zij Mannen, Vrouwen of Kinderen, alles wat adem hadt, nederjloegen, en daar bij den Heere eenen Altaar bouwden. (Jof. 8 - 23-33. 2 boek Mofes, Cap. 17 14-16. Rigt. 21 - 4.) En dit bevel des Jehovah was , om geen aandoeningen van medelijden bij zich plaats te laaten vinden; zo fcharp, en het minde bewijs van menschlijkheid in het verfchoonea van eenen weerloofen gevangenen , wierd als zulk eene fchrikhjke misdaad van hem aangezien en geftraft, dat Sauel alleen daarom van zijne koninglijke waardigheid aanftonds wierde afgezet, om dat hij den armen gevangenen Agag gefpaard hadt, en denzelven niet aanftonds als hij hem 111 handen kreeg, den Heere tot een lieffeH!k,e" hacJ !ften nedervellen. De gefchiedenis is fchnkhjk om te kezen, hoe dat Samüel, die oude ge-  32 ?hilö s'op h isc u e O ndeRz o ek in « gefleepe huichelaar i dié in de könst, óm onder het dekzel zijnes Piophceten-Ambt, en onder den fluijef der beveele van Jehovah; de gruwelijkfte enmenfehenhjaaténfte boosheeden uittevoeren, cn na zijn goeddunken Koningen aftezetten en op den throon te brengen, grijs geworden wass Het is, zeg ik, fehnklijk om te leezen; met welke onbefchaamdheid hij Saui zijne bcweczene menschlijkheid ten misdaad uitlegt, en zieh treurig aanftelt over de verwerping, welke zich Saul daar door van den Jehovah hadt op'den hals gehaald* en den a! men weerloozen gevangenen , die zieh op zoodaanig eene wijze, in zijn onveranderlijk treurig noodlot gedroeg, welke een iegelijk, die alle gevoel van menschlijkheid noch niet uitgedoofd of weggeworpen hadde, tot het innigfte medelijden hadt moeten arnzetten, voor zich doet komen, en hem met zijn oude bevende handen, .als een onmensch, met koelen bloede, Openlijk voor den Heeren in /lukken houwt \ —■ Wanneer dus de Phóeniciers , zeg ik, en na hun anderen Volkeren , de gewoonte aangenoomen hadden, om hunne gevangent Vijanden , hunnen Krijgs-God tc fachten, van wien en van welk Volk hadden zij die vervloekte zeden geleerd? maar tot de onmenschlijkheid, om uit zich zeiven en uit hun eigen gezelfehap onfchuldigen menfehen en burgers te kiezen, die zij ter eere Gods gedood hadden, wierd een groot tijdverloop vereischt, die eerst verloopen zijn moeste eer de gefchiedenis een fpoor weet aantewijzen , dat ergens een"Volk, behalven het Joodfche, tot deeze onnatuurlijke raazernij gedaald is! zeer laat daarna worden getuigen:sfen gevonden j bijzonder van de Amerikaa'nfche en JNoordfchc Volkeren , dat zij zomtijds , 't zij bij tegenwoordige algemeene groote ongelukken , of bij gevaarlijke onderneemingen, een of meer menfehen den Goden geofferd hebben ; gelijk zulks aan den giioötcn Noordfchen Oorlogs- God wodan of odan zoude gefchied ziim Maar dit gebeurde niet alleen zeer zeldzaam , maar ook alleen in gevalle zij geene ï';janden meer voor handen hadden; die zij gewoonlijk, wanneer zij naamlijk zich te vooren door geene beloften daar toe verbonden hadden, niet allen te gelijk* na den behaalde zege, doodede, maar van wélken zij zich  6VER £>È GÓrJGELIïEkDHËID, ëtli; zich een deel voor éeri toekomend offer gewoon waren te befpaaren en in zekerheid te houden. Een bewijs, hoe fpaarzaam zij in 't algemeen met hei vergieten Van menlfchenblöed Waren! en wanneer zij 'er al eenigen tik hun midden offerden, gefchiede het met dien waan * dat het een zeer buitengewoons eerci een benijdenswaardig Voorrecht warei, die deeze menfehen boven allen anderen genooten. Door deeze inbeelding was hunne iedelheid zodanig bedwelmd, dat zij, dewijl 'er meer na deze eere ftonden, te vooren daarom het lot vverpen moesten, om te weeten wien de Go* den een zoo buitengewoon geluk wilden deelagtig maaken ? wie hun de meest geliefde, eh in hunne bogen de waardigfte waaren, om doör den offer - dood tot eene buiteïigewodne godzaligheid verheeven , en Zelfs Onder 't getal der Godert te Worden opgenomen? daar integendeel alle moorden,, die de jbodfche Jehovah onder het Vo'lk, tot ffiüing van zijn bloeddorst, liet aanrichten j enkel flrafen cn uitbarstingen zijner wilde wraakzucht en tijgerachtige woede waren, en ook niet anders in de oogen des Volks Waren en zijn moesten, als Jlachtofers zijnes tebrris, waar bij het verderf en ongeluk dér geöfferden , als het eerfte doel en laatfte einde van Jehovah waren. — Maar de gewoonte van eenigé vreemde Volkeren, om hunne oude afgeleefde en krachteloozé ouders, of andere zeer zwakke gebrekkige perz'oohen, die tot den arbeid geheel onbekwaam waaren, hunner natie te dooden, hadt met de offerhanden in 't geheel niet té doen, en ftondt ook in geene betrekking met eenige Godvereerihg. Zij merkte het flechts aari als eene Weldaad; waar toe zij meenden Verplicht te zijn , die ellendigen te moeten bewijzen. Wanneer1 men fiü dit alles oftdèr éeri oogpunt befchouwd ; wanneer men die enkele zeldzaame menfehen - offers, die vreemde Volkeren zómwijleri hunne Goden, Uit hun midden bragten, met die deftig,' veertig en meerdere duizenden bereekend, die de joodfche Jehovah dikwijls om de geringfte oorzaak, dikwijls om een' enkel wijven - krakkeel, en ook wel mee* nigmaal zoodaanig, dat hij zichtbaar het grootfte onrecht aan zijne zijde hadt, op eenen dag uit het Volk, 6 dik*  J4 PHILOSOPHIÜCHE ONDERZOEKING dikwijls te .gelijk uit louter tijdverdrijf liet doodcn? eeven als of het leeven van zoo veele duizenden menfehen , eene niets betekenende kleinigheid ware? — Als. men bedenkt, dat bij de zoogenaamde heidenen, de waan $ dat de ïhenfcjxn$ die ten offer btjlcmd varen, buitengewoon gelukkig waaren, deze onmenfchelijke gewoonte neg verzagte; maar de joodfche Jehovah in tegendeel zijne menfehen - offers allen in toorn verflondt! Wsünecr men gadeflaat^ dat deeze Tijran geert het minde medelijden met eenen onfchuldig gevangenen, al was het het cnfchuldigfle kind geweest, dulden konde ; maar brande van moordzucht, zoo lang hij wiste dat 'er noch een levende adem iri eene van dezelve ware ? Indien men toegeeven moet , indien men de gefchiedenis niet vaii allé geloofwaardigheid openlijk en zonder grond wil berooven, dat alle menfehen offers van andere Volkeren, die zij, deels van hunne ovenvonne Vijanden, deels uit dén boezem hunnef eigen familieh, hunnen Goden bragten, hunnen oorfpronk van het menfehen dachten - dat Jehovah hèt eerst hadt ingevoerd, hadden! — Wanneer men bedenkt , dat door dit character van den Jehovah , het characier van het gantfche joodfche Volk, tot de onmenfchelijke gruwelen geriemd en gebeeld wierde, zodaanig*. dat hunne volgende gefchiedenis é;n gantsch register van fchelmflukken en ontmcnschlijkheden, die zij begingen, Zoo meenigmaal zich daar toe maar monglijkhcid opdeedt, uitmaakt ; — dermaate, dat juist die Koning, die de nieuwe en nooit gehoorde gruweldaad uitgevonden hadt, om de vrcedelievende Inwooners der Steden van de Kinderen Ammons, die hij, zonder van hun beledigd te zijn, den oorlog aangedaan en overwonneH hadt: met zagen, yzere haaien en bijlen dood te mar telen: Die Koning, die urias, dien hij Voorheen door het fchenden zijner echte Vrouw, reeds beleedigd hadt; nog daar en boven, daar hij van zijn onfchuïd overtuigt was , zonder oorzaake , voofbcdagtlijk kon laaten doodflaan. — Die Koning, die tot lof en eere Van zijnen Jehovah geduurig Pfalnien zong, die de gruwelijkfte verwehfchiHgen zijner evenmenfehen, op welken flechts de uiterfte graad van men&hcnhaat j en de toomelooste moordzuchtigfle wraak-  ©VÉR DE GODGELEERDHEID, eriZ. 35 toraakzueht, vallen konde, inhielden! — Die Koning, die, na dat hij zijn ganfche leven, met de affchuwelijkde fchèlmdukkert , huichelarijen, mishandelingen zijner evenmenfehen en moorden, bezwalkt hadt, eindelijk ook nóg tót op zijn doodbed, zijn laasten adem, in moordbeveelen aan zijnen Zoon en Opvolger, met deeze Woorden, uitblies: dat deeze zich aan den eed-, met welken hij zeekere Perzoonen, di zekerheid hunnes leevens vóór den Jehovah gefworen hadt, niet bekreunen moeste; maar zorg draagen , dat de graauwe hairen deezer mannen, (aan een van welken hij nog daar. en boven de behoudenis van zijn Koningrijk te danken hadt!) niet met vreede en zonder bloed/loriing mochten ten graaven daalen. — Wanneer men, zeg ik, deeze Koning David, door de ganfche navolgende joodfche gefchiedenis den roem heeft, dat hij dc rechte, eigenlijke en beste man na Gods hart geweest is? wannees men eindelijk, om niet te wijdloopig te worden, nog daar bij in aanmerking neemt, dat de heidenfche Goden, van oüds af tot op den huidigen dag, de vreedzaamde eri vefdraagzaamde Godheeden waaren en nog zijn; .dat zij,meenigmaal zich zeiven gerust aandeden en afzetten lieten; dat uit de verfcheidenheid der huisgoden, dié zich een ieder naar believen verkiezen en eigen maaken konde, geene vërvölging ohtdondt, dat de heidenfche Landen, nóg heedendaags jeegens een ieder aankomenden vreemden God. gastvrij zijn, en alle onverdraagzaamheid bij hen in 't algemeen onbekend is! — Dat integendeel de Jehovah ; zo ver hij Hechts aangebeden wordt, zijn ijverzucht in vervolgingen, geweetensdwahg, branddapels en alle zoorteri van verwoestingen, verdoóringen en beroövingen vari menfchelijke gelukzaligheden, heeft uitgelaaten, en dat hij zich nog, na maate men hem voor der, waren God houdt, als een Vervolger bewijst! — Wanneer men , zeg ik , dat alles bedenkt, laat dan oordeel en die oordeelen wil en weederfpreeken, die het hart en de . bekwaamheid heeft, om de waarheid in 't aangezicht tegen te fpreeken, indien ik vraage, of het mensch. dom wel een arooter vloek hadt kunnen treffen, als de. geerie is dte Mofes door „gaan. Aanziet, de Leliën'des Velds, zij arbeiden „ noch fpihnen niet; en worden eqhter op 't heerlijk» „ de gekleed; aanziet de Vogelen des Hemels, zij „ zaaijen niet* zij maaljen niet, noch verzaamlen in de ■K Schuuren , en nochthans krijgt elk zijn voedzel en ^onderhoud! befchouwt alle dingen, en gij zult vinK den, dat bij geen enkel Wezen, de zorge voor zijn K bedaan en de onderhouding, en de gelukkigfte inn richting zijner lotgevallen, aan deszelfs kleine en enkels ^krachten is overgtlaatcn; maar dat integendeel, eene x zeekere algemeene weldaadige verordening in de ^ ganfche Natuur en door dezelve heerscht; uit kragt n van welke alle dingen in eene onVerbreeklijke za, ■„ menhang daan; en waar door alles oorzaak en gevolg n is; alles doeleinde en middel, waar door alle kragten $ zo Vericheiden zij ook zijn mogen, tot het ge■n meenfchapiijk doel, de onderhouding van het geheel, ^ eh de bevordering der. algemeene gelukzaligheid, % Waar in ieder bijzonder Weezen zijn aandeel heeft, „ werken moetem Wanneer de , Leliën niet eerder 5, konden bekleed wordent als dat tij het zelve ge„fponnen hadden? wanneer de zörgelopfe Vogel eerst j, zelve zaaijen, Oogden en Schuuren bouwen moeste, ^ eer de onderhouding zijnes levens mooglijk waare! „ boe verre, zouden zij beiden in het voldoen hunner „behoeften komen? past dit, mijne lieve toehoorders „ op U zeiven en op uw verlangen naar gelukzaligheid „ toe! — Daar Gijl. veel hoger trap in de rije der » Wezens_ beklimt, als de Leliën en de Musfchen; „zoudt gij dan bij de algemeene wijzen en goeden „ inrichting aller dingen, bij welken deezen zoo goed „bedagt zijn, met uwe omftandighceden over 't hoofd „gezien en vergeeten zijn geworden? zoude-voor UI. j, geene voordeelige fchikking in de Natuur getroffen 5 a voor uwe behoeften in 't geheel niet gezorgt, en * voor UI. een loopbaan zijn afgeteekend, welken ü „ongemerkt het doel uwer gelukzaligheid waarlijk, h en in der daad naader bij bracht? of fchoon het Ü toe- * fchijntjj.dat Gij altoos noch verre van dezelve afzijt, i*  48 PÜILÖSÖPHISfcHÉ ONDERZOEKING «ja als wéék dezelvê gednurig verdof van Ü? Néén b mijne Vrienden» befchouwt toch eens U zei ven, en » Gij zult bevinuen, dat in den grooten zamenhang » aller dingen * ook voor UL op 't weldaadigfie gezorgd »is, dat ook alle uwe lotgevallen, zonder eenige uitte zondering met hunne gronden en oorzaaken, in dee* » zen zamenhang geweven zijn; dat deeze lotgevallen «niet Hechts allen goéd zijn, en de bevordering uwer i, gelukzaligheid bedoelen ; maar dat zij ook óogen„ bliklijk, volftfiektj noodzaaklijk én onuitblijflijk gebeuren, eh in hunne werking te voorfchijn komen i, moesten , zo haast derzelver oorzaaken in den loop „ der dingen flechts volkomen en toereikend geworden „ zijn ; dat ook geert eenig , zelfs niet het gerineftë „zuiver lot gevallen, zo op uw eigenmagtig willen, „ befireeven en werken berust; dat gij bijzonder des„ zelfs daarzijti daar dellen of beletten kan: Dénkt „ toch eens bij voörbeeld aan Uw keven! Gij zijt ge„ boorën en flaat nu onder 't getal der levendige men* „ fchen ; hadt Gij uwe geboorte bedel d bepaald en * verordent? of de minde eigene fchikking gemaakt, „ onder welke omftandigheeden dit moeste gefchieden ? „ wanneer? hoedanig en van welken Ouders Gij zoud „gebooren worden? heeft Van uwen kant, op eenige „ wijzen een Vrijen wil daar bij plaats gehad ? Gij „bekwam uW leven; uw menschlijk aanweezen kwam „in den rije der aanweezig zijnde dingen: Gij kwam x, op doezen Schouwplaats te vocrfchijn , zonder dat „ het U geVraagd wierdt! in den grootften zamenhang „ aller dingen, waren nu alle oorzaaken tot uw menschlijk bedaart; rijp geworden en te zaamen geloopen, „en ziet nü verfchijnt Gij eensklaps op het Toneel: „ Gij konde nu niet langer uitblijven; en geen vreemde „ macht konde uwe inkomst in het menschlijk gezel„ fchap , zelfs geen oogenblik , langer óp- of tèrug„ houden-, zo weinig Zij iri ftaat geweest ware, U een oogenblik vroeger vooi ttebrengen! cfi gelijk Gij dus 'fi moet erkennen, dat Gij zónder uwe eige zorgen en „ wiHeketrige bemoei jingen eeven zoo tot hét genot „ uws leevens gekomen zijt, als de Lelieri zonder hunne $ eigene toedoen tot derzelver heerlijke bekleedzel « gekomen zijn; zoo moet Gijl. meede toefhan, dat Gij  OVÈR DE GODGELEERDHEID, eUZ. 49 f, Gij' meualle uwe zorgen en pogingen de grenspaal» van uw léev6ft,geen enkele fehreede kunt uitzetten, „als denzelven na "den ganfchen zamenhang aller din„ gen, in de Matuur' bepaald en vastgezet is. Niemand n.onder UI. kan eene ede lot zijne langte toedoen; zijn » teven geen minuut door zijne zorgen vertangen. Moet » Gijl. nu dit met betrekking op uwe grootfte en gewig-. » tigite belangen toeftaan; want wat kan 'er gewigti„ ger voor U zijn, dan uw aanwezen zelve? — zo kunt „ Gij wel opmaaken, dat ook uwe kleinere belangen, „behoeftens en alles wat uwe lotgevallen aangaat, in den grooten zaamenhang aller dingen nog eerder „ bedacht, bezorgd, bepaald en op het naauwkeurigfte „ afgewogen en beperkt zijn geworden. Zoodanig, dat „ niets van het geene dat gebeuren moet, zal' te rug j, blijven of tegen gehouden worden; maar ook niets „van het geene niet moet gebeuren, er door dwang i, zal toegedaan worden; ja ook niets'in eene andere »gedaante en gefteldheid zal kunnen te Voorfcffijn ,; komen, ais het bepaald Was en den ganfchen zaa„menhang aller dingen het toeliet en medebracht: » Gelooft mij vrijelijk; ook de hairen'op uw hóófd zijn i, allen geteld; ook de lotgevallen van een zoo weinig ;, beteekenend gedeelte Van U,- als een hair is, zij» „ allen op 't naauwkcurigtle afgevvoogen , gefchikt, >, bepaald cn zoodanig in 't algemeene ontwerp der ;, ganfche Natuur en zaamenhang aller dingen meède „opgenoomen en bereckend, dat geen zoodaanig hair ■„ zonder oorzaak en zonder haaükeurig bepaald doel•„ einde', van uw hoofd vallen kan en mag'! — Gif „ begeert dan- te weeten ivaar van deeze uitmuntende » orde in de natuur komt? deeze weldaadige cn nood„ zaaklijke zaamenhang tusfehen oorzaaken eri gevol„ geti, die zoo vöordeelig is ingericht, vooralle wezens „ die in dezelve bevat zijn; kortlijk van waar dié gan„ fche fehoone Natuur, van welken Gij een deel zijt, „ met allé haare krachten en weldaadige veranderingen „ haafert oórfpfoiig heeft? Doch daarop kan ik UI. geen \\ bepaald antwoord geeven. Ons menschlijk oog is te ,jZwak, om tot den öoifpronglijken wortel der Na'„ tuur door te dringen; het is te zwak, om tot den „ eerften bron, uit welken de zaamenhang aller dingen " Voor*  $0 ÏHIL0S05HISCHE ONDERZOEKING „ voorkomt, tot de eerfte oorfpronglijkc kracht, die „ het ganfche beweegrad in werking brengt, te -kun„ nen doordringen en doorzien.' Ook kan ik niet zien „waar toe het, ter vastftclling van uw geluk en te 'vredenhcid zoude bevorderlijk zijnl Het is genoeg, „dat uwe zinnen, uwe d/iagtijkfchc ervaaringen en ,^elke opmerking, die Gijl. op'U zeiven, of op eenig „ ander wezen in de Natuur, al waare het maar een ,, grashalm of vogeltje aanwendt, en met welken Gij „de veranderingen, die met djzelve gebeuren, op„ merkt, UI. te overtuigen; dat dien zamenhang y, deeze < nze inbeelding, door haare onrust, het dille % vertrouwen, de blijde hoop, en de rustigs tevre- „den-  OVER DE GODGELEERDHEID, eilZ. 55 »denheid bij ons niet hitidere en verftoore , welke «de rede eigenlijk Hechts alleen op die- overtuiging » Ican bouwen, dat alk dingen in de Waereld, als oor» zaaken cn gevolgen in de neodzaakhjkfle betrekkingen „Jtaan;in een zaamenhang, die zoo vast en onlos- • maaklijk is, dat ook wij met onze lotgevallen aeenzins „daar buiten kunnen zijn, en die te gelijk, zS ons de » daaglnkiche ervaarenheid en elke aandachtige opmerking kert, zo0 weldnadig voor alle Wcezens is, • dat ook wij zeer zeeker den ganfchen tijd van ons „beftaan, mets van een eigenlijk verderf en on«eluk • te vreezen hebben; maar veel eer van eene onafre„ brooke bevordering onzer waare volkomenheid &en „gelukzaligheid verzekerd zijn koimen: Gij becriint • df 0ük tf™ uit gemaklijk mijne Vrienden, dat dus, „ ade eigenlijke bepaalde vereeringen van deezen Hcmel,,/cben Vader, allen eigenlijke Godsdiensten en heilige. „ aandachts- oefeningen, waar meede hem de menfehen „ willen vereren, flechts ifdele bezighoeden zijn! wat toch • beteekend het, eene zekere beeldelijke voorftelling, „ die ik in mijn hoofd heb en die ik wilkeurlijk in • plaats ftelle, van den mij onbekenden toereikenden grond „der Waereld te vereeren! Tempels en Altaaren te „ bouwen en te verderen!; aan deeze voorftellins ze, „ kere plegtige diensten en vereerings - plegtiaheeden „te verordenen en te bewijzen? kan men daarbij ook • iets denken? Gij weet, dat de Jooden daar over „met de Samaritaanen twisten, dat deeze beweeren, „dat de Godherd m den Tempel te Jerufalem moet „ gediend wordenj maar geene integendeel beweeren. „dat de Godheid op den Berg Geriiim, bij Sichar «moet aangebeden worden! „ hoe nutteloos is dezen „ftrijd? wanneer Gy bedenkt, dat het geene God ge„ naamd wordt , flechts eene voorftellinge zij, welken „ zich de- menfehen maaken en van welken volftrekt • geen bewijs kan aangevoerd worden, dat deeze voor. „ ftel mg werkhjk, en op die wijze als zij het opgeeft, „op het haten den menfehen.'beftaande wezen , paifo „en gefchikt ts .? wilden de menfehen dus volftrekt „iets dat enkel m de voorftelling die zij daar'van „ maaken, zijn deukbeeldehjk aanzijn heeft, aanibdden* „zoo moesten zij het niet buiten zich, ergens in eeri DS „Tem-  54 ?HILOSOPHISCHE§ON DERZ0EKIN5 „ Tempel zoeken. Zij kunnen het toch nergens anders „ vinden, dan bij zich zeiven, God is een. Geest; en i$ om dit vertrouwen en deeze tevredenheid van tijd „ tot tijd in U weder te vernieuwen; en UI. die troostv rijke waarheid geduurig in gedagtenis te doen hou« „ den; dat alle uwe lotgevallen tot uw beste gekozen „ en bepaald zijn; en dat zij ook in hun noodzaaküjk „gevolg, zodanig zullen gebeuren, als het uw geluk „vereischt! — Een formulier dat het best gefchikt „ is, zo wel voor het onderricht dat ik U gegceven „ heb , als voor uwe nog voprhandene zwakheeden, „ en uwe van vooroordeelen noch zeer ter nederge» flagen en geperste wijze van voorlieden; Wanneer. „Gijl. zeg ik, zoodaanig Bidformulier begeert, zoo zal „ik een zodaanig geeven; wanneer Gij dan bidden a, wilt, zoo, zegU Onze Vader, die in de Hemelen zijt, „ enz.'1 Ik hoop niet dat mij iemand den foberen tegenwerp maaken zal; dat men nergens in de fchriften der Euangelisten, zodaanig een zaamenhangend voordracht van Jezus 2 en zulk. eene ontleediging zijner meening van de  OVER DJS GODGEEEERDHSID, enz. 55 de Godheid leeze, als ik hem hier heb toegekend! want ik heb mij reeds te voeren uitdruklijk verklaard, dat ik uit zijne rede en afgebrooken voordraagingen, zoo als ons de gefehiedfehrijvers die overgelee'verd hebben, zijne grondftellingen, welken Hij, na alle redenen van waarfchijnlijkheid hadt, wilde opzoeken en m zeekeren zamenhang daarftellen! Maar mijn ftelling dat deeze werk lijk zijne grondbeginsels moeten geweest zijn, is, zo het mij toelchijnt, echter ontegenzeglijk nchtig. i. Dewijl Hij , zijne toehoorders uitdruklijk op de Natuur wijst, en tot opmerkzaamheid op derzelver voordeeligfte inrichting, welke in dezelve voor de behoeften en den welftand aller Wezens plaats heeft, aanmaant. 3. Dewijl de benoeming van Hemelfchen Vader, waar van Hij zich bediend" flechts beeldfprakig is en ons volftrekt geen denkbeeld geeft, welken wij van de natuur eens hoogften of Godlijk Wezen fmaaken konden of moesten. 3, Dewijl het onlogenbaar is, dat, wanneer wij de gelegenheid m aanmerking neemen, bij welken Hij zich, aangaande de Godheid in dien zin verklaarde, dat deeze een_ Geest zij, en wanneer wij de heerfchende betekenis die toen aan dit woord gegeeven wierdt en het denkbeeld welken zijnen tijdgenooten zo wel als Hij zelve, met dit woord verbonden, daar bij in acht neemen ; zijne meening geene andere geweest is, als die boven door mij is opgegeeven! 4. Wijl na het voorftel, dat ik aangaande zijne begrippen, hier voor femaakt heb, allen zijnen overigen redenen, in welen Hij van God of den Hemelfchen Vader gewa<* maakt, en welken flechts ergens het ftempel van waarfchrjnhjkheïd hebben, dat zij werklijk van hein aelve. geiprooken zijn, en geene vreemde gedachten, die hem van de:Evangelisten ondergefchoven zijn, geweest zijnj dewijl, zeg ik, na het van mij gemaakte ontwerp zijner grondftellingen, alle zijne overige redenen, waar Hij van God melding maakte, volkoomen laaten verklaaren en eenen genoegzaamen waaren zin hebben j daar in tegendeel anders aan dezelven, bij elk pider denkbeeld, dat men van de Godheid wil aanneeaiejH volftrekt geen redelijke zin kan gegeevea worden» wanneer men dezelve ook door alle uitleggings-kons* D 4 'ca  56 PHILOSPPHISCIIE ONDERZOEKING en redeneering daar toe wilde dwingen! wat betekend bij voorbeeld: lk ben van den Vader gekomen en ga heencn tot den Vader? al wilde men zijtje reede ter dood martelen , dat zij ons , bij de vooionderltelling, dat zulk een Weezen, als wij ons inbeelden, ook werk^ lijk beftaat buiten ons, van welken hier de reede is, een voldoend antwoord en verklaaiing dier woorden, zoude geeven ; zoo is zij buiten ftaat daar over een redelijk begrip te kunnen te voorschijn brengen, ik weet zeer wel , dat duizenden mij met de na hunne meening bondige veiklaarmg dier woorden zullen opwachten. Maar het is den toereikenden grond ader dingen zeiven te klaagen, wat voor vei'klaaringen dat zijn ? verklaaringen die louter op gisfingen rusten en gelegenheid tot millioenen nieuwe vraagen geeven, die ook, allen eerst opgelost en beantwoord moeten zijn, eer ' 'er een fchemerlicht van hoop ontdaan kan , dat 'er flechts een half redelijk begrip zal voor den dag komen. Maar neemt men in tegendeel aan , dat Hij onder 't woord Vader niet anders als de aaneenfehakeling aller oorzaaken en gevolgen in de natuur verstond ; dat Hij door deeze en alle dergelijken gezegdens , het heerfchende vooroordeel zijner jongeren, dat naamlijk elk groot Propheet of Leer aar, een bijzonr dere gezant van God zij, fpaarde; om zijn eigenlijk onderricht dat hij hem geeven wilde, te ligter ingafig bij hen te doen vinden; zoo is ons alles verftaanbaar en begrijplijk. hoe Hij van God gekomen? en hoe Hij tot God gegaan is, enz. Misfchien lust het iemand, zich te beroepen op de uitoeffening van het Gebed, dat Jezus, volgens 't getuigenis der Euangelisten, meermaalen gedaan heeft. Ik antwoord? hier op: i. Dat wij niet moeten vergeeten-, dat de Euangelisten het geene zij fchreeven, enkel van bloot /.voren zeggen van anderen en niet uit eigen . eryaaring wisten i Lucas zegt uitdruklijk, dat Hij, zo wel als de overige Gefchiedfchrijvers van Jezus , hunne berichten van zoodanige menfehen bekomen hadden, die zich voor ooggetuigen daar van hadden uitgegeeven , van daar ook dat wij bij de wonderbaarfte gebeurnisfen, die gefchied zoude zijn, altoos flechts beroepingen op anderen, maar nooit ten ge. lui-  OVER DE GODGELEERDHEID, en?, 5? tuigen is dat uit ei ge ervaar ing gemomen , en door de Perzeonen zeiven afgelegd is, vinden: Geen een van alle, bij voorbeeld, die de gefchiedenis van Jezus gefchreven hebben, zegt: Ik heb. hem zelv ?ia dm dood opgeftaan en levendig gezien; Neen! maar dan zijn het de Vrouwen geweest; dan Tom as, dan weeder twee Jongelingen die na Emraaus gingen; dan wordt 'er in t algemeen en onbepaald gezegd; dat hij den jongelingen verfcheencn is, enz, En wanneer 'er al gezegd wordt, wij hebben met Hem na zijne oüftaiidinge gegeeten en gedronken, zoo kan toch een iegelijk zien, • dat zulks het onbepaaldde getuigenis der Waereld zij, zoo haast men het als een getuigenis uit eige ondervinding, en niet veel meer als zoodanig een, dat zich op het gezelfchap, waar toe men zich rekend, betrekhjk maakt, aanneemt! Ik zeg ook wij hebben Oorlog , Hagel enz. gehadt, of fchoon ik voor mijn Perzoon noch bij het Oorlog, noch bij den Hagel belang gehad heb. Johannes fpreekt dubbelzinnig van eenen Jongeling dien Jezus lief hadt; Marais bedient zich in plaats van het onbepaalde woordt, de Discipelen, van een gelijkluidende uitdrukking, de elve. Jn t kort geen een eenige wil met eene ftellige en catagonfche verklaring zich onmiddelijk zelve- als een geweezen ooggetuigen noemen en voordoen! de geene nu op welken zij zich , als getuigen der zaaken beroepen ; hebben gedeeltelijk zelve niet gefchreeven; dus ontbreekt ons gevolglijk de kundigheid van het geene zij toegeftemd of ontkend wilden hebben ? Gedeeltelijk hebben zij zeiven gefchreeven; maarwanneer men hunne fchriften naziet, zoo zwijgen zij van de ganfche zaak ftil; of doen gelijk hunne Voorgangers en beroepen zich weder op andere eerlijke Lieden. Zoo ziet het 'er bijna in allen vernaaien hunner wondergelchiedemsfen uit. Bij voorbeeld met de zogenaamde verheerlijking op den Berg, (Mattb. 18 - O en dezelve reeden geit ook aangaande hun verhaal, aangaande het bidden van Jezus. Men neemt bij voorbeeld het voorgegeeven Gebed in den Hoff Gezemane. Mattheus en Marcus, noemen uitdruklijk Petrus, ïocobus en Johannes als de geenen , die Jezus op die plaats net naaste bij geweezen zijn, en dus de eenige D 5 oor-  JjS PHILOSOPHlSCHE ONDERZOEKING oorgetuigen daar van hadden kunnen en moeten zijn; maar men leeze de eigene Schriften deezer Mannen na, en men zal geen het minste fpoor eener zodanige vertelling aantreffen I daar en boven ook zeggen de Euangelisten zeiven, dat die Discipelen eenen Heenworp'wijd van Jezus afwaaien, en hunne oogen zoo vol flaap waren, dat zij bijna niet wakker gemaakt Iconden worden. Wanneer hen nu door de flaap hooren en zien vergaan is? wie is dan de eigenlijke oorgetuigen geweest aan wien wij dit bericht verfchuldigd zijn? en is het Gebed Joh. 17 niet aantezien, dat. het hem insgelijks is toegedigd geworden? geen een ander Euangelist maakt daar van gewag buiten Johannes, niet tegenflaande het van meer belang was, dan den bloedgang eener Vrouwe, met welken zij ons allen onderhouden? en daar yeen een Euangelist bij Jezus leeftijd, maar allen laat na zijnen dood gefchreeven hebben, hoe zoude Johannes een zoo lang Gebed van c6 verzen, lange Jaaren daarna, getrouw uit zijn geheugen gekend hebben, zoo dat ik het flechts met halve waarfchijnlijkheid geloofwaardig zoude kunnen vinden, dat zijne ontworpe woorden en gedachten, ook werklijk de ontworpe woorden en gedachten van den biddende Jezus geweest zijn? Hij heeft toch, zoo veel wij weeten, met geen Schrijfleij in de hand daar bij tegenwoordig geweest? 3. Maar gefield ook, dat Jezus werklijk zomwijlen gebeden heeft, dan heeft hij zich uit voorzichtigheid, zoo ik boven uitdruklijk gezegd heb, meenig toenmaals gebruikelijke godsdienstige plechtigheid, fchoon fpaarzaam uitgeoeffend; om den al te grooten aanftoot, die zijnen tijdgenooten aan zijn onderwijs vinden zouden, eenigzints te verzachten, Hij deedt wat Hij doen konde om de groote vooroordeelen zijner tijdgenooten te beflrijden en weg te neemen! Maar Hij ging daar in als een wijs en voorzichtig man te werk, die zorgvuldig zogt te vermijden, om den Vijand dien Hij van tijd tot tijd zogt te ontwapene, door geen oploopende en wilde aantastingen eerst tegen Hem in 't harras te jaagen. Van daar heet het geduurig; Hij ging op eenen Berg alleen om te bidden; van daar dat Hij het openlijke bid* den voor het tegenwoordige flechts verbood; en gebood  OVER DE GODGELEERDHEID 9 eïïZ, £9 bood zulks te doen in de Binnenkaamer; van daar opk raadde Hij net zelve zoo kort, en met zoo weinigWüor* den als mooglijk waare, te doen! en daar op gaf Hij zijne Discipels, op hun dringende bede, eindelijk een formulier, 'gefchikt naar bunnen tegenwoordige toeftand van kennisfe; een formulier, welks inhoud voor het grootfte gedeelte beftond, in eene aanmoediging tot tevreedenhcid met alle hunne lotgevallen, en eene rustige afwachting van de voordeehgfte ontwikkeling van dezelve, en waar bij Hij te gelijk gelegenheid nam, om zijne Discipels de zwaarfte aller menschlijke deugden , naamlijk de liefde der Vijanden en zachtmoedigheid jegens de beledigen te leeren j van daar liet Hij niet na, hen bij gelegenheid de gedachten ter overlegging bij te brengen ; dat de hemeifehe Vader niet noodig hadt, eerst van hen aangaande hunne tegenwoordige behoefte, door hun gebed, naricht te krijgen. Uwe hemeifehe Vader weet reeds, wat Gijl. behoeft! Zoodanig, zeg ik, dacht Jezus ontegenzeglijk over den Articul der Godheid. En zoodanig konde Hij 'er flechts, als een waar Philofooph overdenken; want welk toch is het eenige mooglijke denkbeeld, dat men met het woord God verbinden kan ? waarlijk a-een ander, dan door deeze woorden den toereikenden grond der Waereld te verftaan. Zekerlijk heeft de Waereld eenen toereikenden grond! — Maar waar legt dezelve? waar in beftaat Hij ? Hier ftaat ons verftand bij het algemeene metaphijfifche denkbeeld volftrekt ftil , en kan met de toepasfing deszelvs op eenig onderwerp of zaak, welke die ook zijn moogen, geen hair- breed Verder gaan ; nadien het onze zinnen onmooglijk is, in het inwendigeu der natuur te dringen ï volftrekt onmooglijk is, dat wij zelvs eene derzelver'krachten, die flechts op de oppervlakte werkt, kennen j ik zwljge dan , dat wij deeze Natuur tot op eene eenige eerfte oorfpronglijke kracht outleedcn, en onder het micoscroop ?oude kunnen bevatten. De Philofooph blijft dus bij het drooge metaphijfifche grpndbeginzel van den toereikenden grond ftaan '; en bekommert- zich in 'i geheel niet verder daarom: Wat nu deezen toereikenden grond zijn moge. Ook vindt hij in v" geheel geen  6o BHILOSQPHISCHE ONDERZOEKING geen beroep noch noodzaaklijkbeid voor zich, om aan de Godheid te kunnen of durven denken , ais in zo ver hij een bovennatuurkundige is. Even zoo weinig kent hij ergens eene andere betrekking cf ergens eene andere verbintenis, in welken hij met de Godheid ftaan of ko-. men, of op ergens eene andere wijze met de Godheid te doen hebben konde? als de eenvouwige betrekking, en de enkele verbinding, in welke deeze, ah de toereikenden grond van hem; en hij, als een noodzaakltjk en onuilblijflijk gevolg van geene is, aan'.ezien- Deeze be* trekking is volftrekt qoodzaaklijk en onveranderlijk. Zij kan niet verwijderd, niet verengt, niet opgeheevcn en op geene mooglijke wijze, zelvs niet in het minste gedeelte, veranderd worden. Zoo haast zijn toereikende grond daar was en voortgaat voor allen zijne ten allen tijden veranderde geiteldheedea daar te zijn, zoo was en is hij, als een noodzaaklijk gevolg deszelven ook daar; en het een kan zonder het ander niet beftaan noch vergaan. Dus hangt het aanweezen der Godheid van zijn beftaan even zoo noodzaaklfk af, als omgekeerd , het aanweezen van den Philofooph, van het beftaan zijner Godheid; en het een van het andere gefcheiden zijnde is een herfenfehim. Zoo denkt, zeg ik, die Philofooph zich de Godheid of den toereikende grond der Waereld, in den eenigen noodzaaklijke en onvcranderlijken betrekking met de Waereld of derzelver deelen! en nirkan men ligt oordeelen, met welken medelijden en optrekken der fchouders hii een lcerftelzel moet befchouwen, welke niet Hechts de moogiijkheid eener fcheiding der menfehen van de Godheid of hunnen toereikenden grond beweert ; maar ook als eene werkelijke daadzaak leert; dat de menfehen zich van hunnen toereikenden grond los gerukt, derzelver verbinding met denzelven opgeheven ; Hem den Krijg aangekondigd, en daar door zijnen toorn tot hun verderf over zich gebracht hebben? op een leerftelzel, welken den toereikenden grond bekwaam maakt, voor een ongenoegen aan zijn gevolg, den menfehen? zich aan den eenen kant met ftraf en wraakzucht teegen dezelven wapent-, en aan de andere zijde wederom zich weeder in duizenden leedige bemoeijingen en fchikkingen beezig vertoont, om den menfehen, deeze zijne ont-  ÖVËR DÈ GODöÊtiEERrjHÈti) , ëflZ* , 6ï ontloopene gevolgen weeder tot zich te lokken en te beweegen, om de gebrokene verbintenis weeder aan te hegten , hunne vijandfchap tegen hem optehcffen, en zich Weeder met hem te vereenigen ? een leerftelzel # dat dien menfehen verpligt, om Voor de Voorftelling Van den toereikenden grond, dat zij in hunne herfenen herbergen, nederteVellen? het aantebidden; liet zelve om hunne afkeerigheid óm genade en vergeeVing aanteloopeh? hunne toekoomende gehoorzaamheid te belooven; zich Van denzelven te laaten weederbaa'ren en rechtvaardigen! -- Dan mijn hoofd begint reeds te draaijen: Ik. moet voortfpoeden en deeze dwaaling, Waar de verwarring leevendjg heerscht, zonder omzien , met fnelle fehreeden verlaaten ; wanneer mijn gezond menfehen-verftand, dit eedelfte kleinood, dat ik, dank zij het mijnen toereikenden grond, redden, en het zelve het gevaar om van deezen draaikolk verHonden te worden, wil ontrukken! Men zal zich in de Waereld van tijd tot tijd haast over allen anderen ketternaamen doen overeenkoomen, hen het haatlijke kleed dat Zij anders droegen, uittrekken en zich overtuigd hebben: Dat de Araanen, feocimaanen, Naturalisten, Deïsten, enz, die gevaarlijke Burgers niet zijn , voor wélken men die anders wilde uitmaaken; en dat zij, niettegenftaande hunne afwijkende gevoelens, toch altoos menfehen blijven, die Wij, zonder onrechtvaardig te zijn, onze achting en hefde lnet kunnen weigeren! Maar het woord en de naam van Atheïst kan Voöt zich deeze toegeevenheid noch niet verkrijgen. Met een Gödlocheriaar, denkt men, kan men geen vreede frichten, dien moet men vlieden, haaten,. veraffehu wen en vervolgen, waar en zoo veel men maar kan! Voor de Atheïsten moet -men de gantfche Waereld Wnarfchuwen; want het'is onmooglnk,- dat hij een goed Burger, een' gehoorzaam Onderdaan, een trouwefi Vriend, een rëedlijk Vader * 1"et ,«» woord, een mensch zijn kan,-bij welken de Maatfcuapp,, zich zeiven , flechts een oogenblik kan zeeker achten. En verder: Wanneer zal toch dien tijd komen , dat de blinde en onverflandi«e Schreeuwers ook üeeze Miclvnn de oogen valt? wannéér zullen zij toch net harte hebben ? om de Atheïsten eens regt in 't ge-  ©J PHILÓ SOPHISCHE ONDEkzOEKIN* gezicht te zien; om de menfehen eerst recht te leeren Kennen, over welken zij zoo bijndlings, en met half raazende woede het kruist hem! kruist hem! uitroe■ pen ? Wat is dan een Atheïst voor een .ding ? waar is en waar in beftaat het Athcisims P dat zijn toch vraa&en, die men eerst behoorde te beantwoorden en over welken men zich eerst duidlijke denkbeelden moeste zoeken te verfchafren , eer men over een zaak, die men niet verftaat, en over menfeheri die men niet kent, in 't wilde heenen tiert! .Wié flechts eenigzins voor nadenken bekwaam is, fcn op het geene , dat hem de duidelijkfte ervaaring toeroept, de minste opmerkzaamheid aanwendt, die moest zich die dubbele overtuiging opdringen, i. Dat onder allen menfehen, die ooit geleefd hebben, die noch leven cn leven zullen, geen een waaren Atheïst, in den ftrengften zin van dit woord, geweest is, noch zijn kan! S. Dat ie gelijker tijd alle vienfchcn, zonder eenige uitzondering ; zoo haast zij flechts de handen van hunne .Bakers en den wieg hunner kindsheid ohtloopen zijn, 'betrekkelijker wijze Atheïsten jegens elkander worden , het volftrekt zijn , cn tot aan hunnen dood blijven moeten I Het is zeer gemaklijk om zich zoo wel van de eene als andere deezer zaake te -overtuigen! Geen een eenig mensch , zeg ik in de eerfte plaats, is in den allerftrengfte zin een Atheist! Ik veronderftel hier, en zoo ik meen met recht, overeenkomstig het oordeel aller redelijke menfehen ; dal mfti. onder de Godheid niet anders als den toereikenden grond der Waereld verfta; nu is de menfchelijke reede die, bekwaamheid om den zamenhang der dingen te befchouwen, gevolglijk is zij uit kracht haarer eige natuur die zij heeft en flechts hebben kan, gedwongen; om bij .allen dino-en die 'er voor handen zijn, cn bij allen gebeurniafèn die in de Waereld voorvallen, oorzaaken aan te neemen eri vast te ftellen, uit welken alle deeze dingen en dié veranderingen moeten voortgekoomen Bijh. Zij mag dan deeze oorzaaken kennen of met 'kennen; zij mag de waare raaden, of de valfche zich inbeelden; dat is hier voor Ons eeven goed. Genoeg is 't dat de mensch, zoo baast hij ook het voor hem vreemdfte en onverwachtfte ding,' waar van hij iri.-t ge-  OVER DE GODGÉLEEÜDHEID, ettZ. Q% geheel niet weet noch weeten kan, Waarvan het voortgekoomen is, leert kennen; de gedachten bij zieh niet kan uitdooven, dat het toch ergens van moet voortkooment, Ik zeg dat de gantfche natuur des menfchelijke verftand en reeden , het volftrekt met zich brengt, dat de mensch, bij allen aanweezig zijnde dingen , Ook gewisfe oorzaaken, waar uit zij Voortkoomcn? vooruitftellen moet; het is voor ons denkvermoopen geheet en volftrekt onmooglijk , offi zich het ontdaan eener zaake uit mets, zonder eenige oorzaak voor te ft ellen, of ergens iets wezenlijks, uit een louter ontkenning te kunnen afleiden ! zoo haast een kind maar ftaamelea kan, zoo heeft het bijna gedüurig bij alle dingen, die het ziet, hoort, ruikt, fmaakt of voeld^-en die zijne opmerking maar eenigzins naar zich trekken, de vraag op de hppen; Waar komt dan dat vdn daan? en naar maate het meer dan een ander kmd,. tot een o-dukkigen aanleg tot vernuft gebooren is, dringt liet ook den volwasienen met zijne voortgezette vraao-en , na de geduung opklimmende oorzaaken zooverre, dat deeze eindelijk zelve op de grenspaalen zijner eigene kennisfe moet daan blijven. Bijgevolg zeg ik, dat wanneer onder het woord Godheid redelijker wijze niét anders kan verdaan worden, dan 'den .toereikenden grond van de dingen die beftaan , en wanneer aldus een Atheïst in den ftrengften zin zoodaanig een mensch zijn moeste , die waarachtig geloefde en zich overtuigd hield; dat alle beftaandc dingen uit niets waaren voortgekoomen; of dat zij geene oorzaaken, geene toereikende gronden haarer daadli/kheid en haares aanweezen haddm, zoo ziet een ieder ligtlijk, dat 'er zoodaanig een mensch, zoodaanig een volftrekte Atheïst niet zijn kan ook met geweest is, of zal kunnen zijn, zoo lans; ik hen mn als. een mensch van gezonde hersfenen zal kunnen voordeden , en zoo lang de menschlijke denkingskracht haare natuur behouden en blijven zal het geene zij is En de, ondervinding ftemt ook 'daar mede overeen. Noch nimmer is 'er een mensch of Atheïst geweest, die van ergens een aanweezig zijnde zaake, beweert heeft dat zij geen toereikenden grond hadt! zelfs neemt de ergfte Fatalist , die alfes van eer» blind toeval of gebeurenis wil afleiden, toch: deezen duïs.*  64 PHiEÖSÓPHISCilE ONDERZOEKING duisteren afgrond, dat weéfzel van het blinde toeval én noodlot, zelve als den toereikenden grond aan, Van het geene aanweezig is! ■ De andere zaak : dat een ieder vohasfeil mensch in vergelijking van een ieder ander mensch , betrekkelijker 'wijze een Athcist is! is even duidlijk: want óf Ichoon alle menfehen menfehen zijn , dat is , of fchoon het geen dat tot de menschlijke natuur in 't algemeen, noodzaaklijk behoort, bij allen gevonden wordt! en wanneet Jn gevolge daar van ook een iegelijk , naar den graad van menschlijke kundigheid die hem is toegedeeld geworden, eenen toereikenden grond van het geene beftaat, in 't algemeen aanneemt en aanneemen inoet, zoo moeten toch de menfehen, als enkele Wezens befchouwd, uit hoofde van derzelver verwóndeïenswaardige onderfchdd, die in hunne bijzondere natuuren gegrond is, en die geen twee menfehen dezel'ven menfehen zijn laat 5 zoo moeten zij, zeg ik , in de enkele nadere en bijzondere voorftelling, die zij zich van den toereikenden grond of de Godheid maaken , allen van eikanderen afwijicen f zoo lang men fpréekt van een Uitkomst, dat uit de algemeene ftemming en het charaéfer van de menschlijke natuur in 't algemeen voortfpruit ! zoo moeten ook alle menfehen volftrekt in de volkoomenfte ovcreenftemming daar jn zijn. ' Vah daar ook dat zij allen van de aanweezig zijnde dingen, in 't algemeen eenen toereikenden grond aanneemen. Maar zoo haast men over 'tenkelvoudigecri bijzondere fpreekt; zoo haast men niet meer van de menschheid in algemeen, maar van de enkelvoudige menfehen zelve fpreekt 5 zoo moet ook het geene bij enkele menfehen plaats heeft en gevonden kan worden, volftrekt van den zoodanigen meer of minder verfcheiden zijn, wat vah denzelven-aart, bij een ander bevonden en aangetroffen wordt! het chaivctcr hunner bïjzonderen natuur, moet ook in alle wijzen van voorftellen en bandelen, van den enkelvouwigen mensch worden uitgedrukt , en daar door eérie volmaakte overeenftemming van flechts twee meiifchen, van deeze zijde befchouwd , eeuwig omhooglijk laaten. Dus zoo lang alle menfehen niet tot eenen cenigen enkelvouwigen mensch, die alzoo ook flechts zijn enkel hoofd hadt, kun-  over. De gódgeleerdheid; enz. 6£ kunnen zaamengefmolten worden , zoo lang kart mén ook in eeuwigheid niet dénken, aan eene vereeniging; aan' eene overeenftemming, aan eenë eenzelvigheid* QcknMcttj hunner bijzondere denkbeelden van den toereikenden grond of van de Godheid, de waare overeenftemming blijft dus eenig en alleen, /* het alge* meene begrip van dm toereikende grond in 't alge?) een, onder hen mooglijk , eigenlijk gaat ook de rede maar tot dit algemeene begrip. Het is enkel de phantaftt des meniehen die zich verder waagt; Men kan zich hgt Overtuigen, dat de rede aan die grenspaal volftrekt moet blijven ftaan, en het algemeene denkbeeld vart den toereikenden grond in zijné enkele deelen op voorftellingen met kan oplosfeh ; want den ganfchen toereikenden grond van mijn aanweezen, kan geen voorwerp mijner zinnen worden, dewijl hij te veel dingen in zich bevat, en te wijd van Omtrek is, dan dat mijn oog of ergens een ander zintuig, alles wat daar toé behoord, bevallen' kan. Mijne1 Ouders , eh alle de dingen die rondom mij tot mijne onderhouding bijdraagen, zijn. flechts deelen van mijnen toereikenden grond; tot mijn toereikenden grond behoord alles wat beftaat ; 't zij dat het in eene nadere of verdere ver-bmtemsfe met' mij ftaat, daar toe behoord de gantfche eeuwige ,en oneindige zaamenfehaakeüng aller Oorzaaken en gevolgen % het gantfche onmeetlijke Geheelal, en wanneer 'er buiten dit al, noch mfllfoeneh dingen ot wezens beftaan konde, zoo zouden ook die den toereikenden grond van mijn aanweezen helpen uitmaaken; of fchoon ik geen zintuig hadt om dezelve te kunnen bemerken, óf een naam wiste uittevinden om die aantewijz'en ; en denzelven omvang heeft ook den toereikenden grond van het kleinftë zandkorreltje. Dus zeg ik nochmaats, dat de reede, wanneer men geen ontoereikende gronden, of van enkele deelen' de* toereikenden grond, maar vah den toereikenden o-rond zelve m zijnen gantfehen omtrek fpreekt, geene fchreedè verder gaat in eenige naadere bepaaling deszei ven, i1?. Sl** algemeene denkbeeld volftrekt aanduidt. Zij blijft bij het zelve geheel ftil ftaan, en vergenoegt Zich flechts met deszelvs enkele deelen, zoo als die fmkswijze een voorwerp onzer zinnen worden, nader  66 THILOSOPHISCHE ONDERZOEKING te onderzoeken, te leeren kennen en tebeoordeelcn. -«• Maar met die grenspaal kan de phantafie niet te vreeden zijn ! deeze moet dwecpen en een onbegrensde ruimte om te fpeelen hebben; en hoe weg- en fpoorloofer deeze woesternijen zijn, dies te liever dwaalt zij in dezelven om; want zij kan nergens verdwaalen, om dat zij nergens thuis hoort Dus ciert de phantafie den toereikenden grond, die .de reede alleen bij naam en volgens bet algemeene denkbeeld kent, volkoomen op , en naar maate zij' bij het eene mensch leevendi* ger en kunstrijker is, dan bij het ander, zoo houdt ook het voordel vart den toereikenden grond, dat zij zich te zaame'.i voegt, eene vormelijker of onvormelijker, een eenvoudiger of vuuriger gedaante. En wanneer zij geheel de eigenfehappen van de menfehen, als de voornaamde wefen op aarden, die zij kent, ontleent ; dezelven in oneindige en onuitfpreeklijke grootbeeden hemelwaarts vermeenigvuldigt, en dan haare Godheid daar meede bekleed heeft,°dan bereikt zij de hoogde vlucht die zij met haare konst heeft kunnen neemen , en gelooft nu al het mooglijke dat gevorderd kan worden , gedaan te hebben, en met het grootfte recht te mogen durven verwachten, dat ook nu zeiv de reede niet verder zoude twijfFelcn om voor deeze haare Godheid needer te vallen; dezelve als den Schepper en Regeerder der Waereld aan te bidden ; en zich aan haarer genade voor den tegenwoordigen en allen toekomstigen tijden, aantebeveelen. Dus zeg ik, koomen alle nadere bepaalingen des toereikenden gronds, of alle godgeleerdheeden en godgeleerde Sijsthema's, zoo veel 'er in de Waereld gevt'eesï zijn en nog zijn, niet van de reede maar van°de P'.anafie, en dus beeld zich de Phantafie van een ieder mensch , hem zijnen eigenen bijzonderen God! die dan tci- wat meerde? dan eens wat minder, met de God van een ander mensch overeenkomt, naar maate de charaders cn gezindheeden der enkele natuuren dee2er menfehen zelvcn , elkander meer cf minder gelijk zipi, cn..wanneer wij nog daar bij aanneemen, dat een ieder mensch, uit liefde voor zich zeiven, zijne bijzondere voordellen, welke zijne Phantafie hem van de Godheid gefpunnen heeft, voor dc eenige waare; maar  OVER DE GODGELEERDHEID , enz. 6'ï maar de vreemden eens anderen teegen de zijnen rechtftreeks voor valsch houdt en verklaard ; zoo is het raadzel in eens. voor ons opgelost, waar', al dat jammerlijk gefchrei over Atheïsten en Atheismüs van daan, komt ? een ieder mensch naamlijk is bij den anderen een Atheïst, dewijl zijne Phantafie van de Phantafie des anderen verfehilt en verfchillen moet:, hem ook zijnen eigen bijzondereh Godheid beelt, die van den God des anderen verfcheiden is. Dus is een ieder mensch in oozicht van den God zijns medemensen, een Godlochenaar , daar van daan ook dat in oude tijden dé Heidenen en Christenen elkander beurtlings voor Atheïsten uitmaakten. Van daar ook dat Luther en Melangton van de Catholijken in' openlijke Schriften als Atheïsten gebrandmerkt worden, daar van daan telde -Merfennus, in' de Stad Parijs alleen iri 't Jaar 1622, meer als 50,000' Atheïsten. Van daar ook allen ove*ige ontzettende aanwijzingen van Atheïsten, die zoo a/eele KetterrechteiS opgeteld hebben: Ik kan nog verder gaan i dezelve mensch is , wanneer men de verfeheide tijdpunten van zijn leeven, en de veranderingen die hij in zijn voordellen ondergaat, met elkander vergelijkt,' onophoudelijk met zich zelv êèn Atheïst. Dat een ieder zich zelve vraage, of hij den . ouden God, of de oude voorftellingen van God nog heeft', die hij in zijn vroege jeugd van dit voorwerp gehad heeft. Wij verzaamelen daaglijks nieuwe denkbeelden 4 dus wordt onze kennisfe altoos gewijziot,- en ons denkbeeld van dé Godheid moet alle die&veranderingen én afwisfelingen .meede ondergaan. Onze Phantafie kan met de uitbeelding van dit haar Schepzel niet gereed worden! Dan neemt zij 'er iets af, dan voegt zij 'ef weeder iets toe 5 dan maakt zij het fijner dan weder, groover, kortlijk de Godheid vind zich bij haar, gelijk bij alle haare werken , die zij onder handen heeft, in eene geduurige wedergeboorte, na. dien zij alle oogenblikken nieuwe gedaahteris moet aanneemen ! NaauwlijkS hebben wij eenen nieuwen God bij ons op den Throon gezet, of wij vinden reeds weeder iets aan hem te berispen. Dus zetten wij Hem* af en huldigen wederom eenen nieuwen. Dus worden E 3 fyij  ÓS PHIL0S0PHISC HE ONDERZOEKING Wij ontclbaare maaien bij ons zeiyen Atheïsten, of God. : loc hen aars ! .. - Maar zal men zeggen: het is waar, dat naa deeze verklaaring, een ieder mensch in vericheide tijdpunten zijnes leevens zich zeiv een Atheïst is; het is waar, dat hij het bij een ieder ander mensch gedutirig en zonder afwisteling is: Verder is het ook begrijplijk, dat dit betreklijk maatige Atheïsmus rioodzaakhjk zoo lang onder den menlchen zal moeten voortduuren, als het deeze haare Phantafie zullen toeftaan om met het denkbeeld van den toereikenden gi ond te fpeelen! maar bij dat alles is het toch zonderbaar en ftootent, dat de menfehen noch zich zeiven , noch regelrecht een ander mensch een Atheïst noemen! maar deezen naam flechts aan zeekere enkele Perzoonen geeven. Waar koomt dit van daan? en welke is dus het onderfcheide charaeTer der zodanigen , die in een naauwer zin ■Gedlochenaars genoemd worden? wij zullen ook hierop antwoorden , en de ervaaring zelve zal ons voor de -rechtmaatigheid van dezelve borge ftaan! Wij hebben boven gezien, dat zoo haast de Phantafie der menfehen heeft aangevangen , de oorzaaken .der dingen te koesteren, en dat daaruit Goden waren voortgekoomen, 'er ook te gelijk zulke lieden tegenwoordig waaren, die zich met de opwachting bij deeze .Goden belaste, en zich voor derzelver KabinetsMinisters uitgaaven. Zoo verfetmden nu ook de Phantafien van dit Godsdienaarfchap zelve over hun voorwerp dweepten, zoo bracht het toch hun belang mede, zich ten minste over zeekere enkele woorden en cbara&ei'S' te vereem'gen , welke zij de Godheid in 't algemeen gaaven, en met welken zij die aanwijzen wilde ; wijl hun doel, om naamlijk het Volk te onderwerpen , anders onmooglijk hadt kunnen bereikt worden, indien zij zeiven geen febijn van eensgezindheid onder zich beweert, en daar door ook eenen iegelijk anderen de vrijheid gelaaten hadden, om naar zijn willekeur zijn eigen Heer God te beelden, wel is waar, dat deeze eendrachtigheid niet verder beftaan konde, dan flechts in de uitdrukking van zeekere . formulieren en woorden, zoo verre deeze bloot uiterlijke tekens en luchtgefuiden zijn; want  OVER DE GODGELEERDHEID, enz.- 6} Want de denkbeelden die een iegelijk daar .'mede yerbondt, waaren, uit hoofde van de natuur des menichen zelve, boven allen dwang en boven alle gevaar en mooghjkheid der onderdrukking, verheeven; zoo als zij het noch zijn en altoos blijven zullen. Maar ook dat haat geen zwaarigheid , wanneer flecht een zeeker Schibboleth daar was, dat een ieder in den mond voerde; zoo was zulks verbintenis genoeg, om de gevorderde vereeniging tot dat deel te ftichten. Maar ook juist daarom moest men zich aaH dit Schibboiet, aan dit woordteeken te naaukeuriger houden, en alle veranderingen en afwijkingen daar van tezwaarder geltraft worden; dewijl het Hechts de eenige grond/leun waare, dier mek het gebouw der hiërarchie geeven koude. Evenwel wierdt het Rijk noch wel dikwijls met zich zeiven oneens. Van tijd tot tiid kwamen er mannen te voorfchijn, die een andei Schibbolet hadden, maar ook dan volgden de fchrikkeliikfte tooneelen ; de bittere Godsdienst-Oorlogen , die de gruwelykife onder alle Oorlogen geweeest zün en het meeste menfehen - bloed vergooien hebben ziin allen bekend ! bij deeze Oorlogen kwam het dan ei genlijk, gelijk bij allen Oorlogef, daaTop aan , welke party de overhand behield, om hun Sohibbolet te doen gelden. Zoo zeegenpraalde beurteïijks, ten tijde van Conftantm, dan eens. de Armiaanen,J dan eensdeS moufianen ; en dan ook was de overige Waereld se duurig, dan eens Arminiaans, dan eens Humoufiaafs} tot dat het eindelijk de Humoufiaanen gelukte/deezen geheel ter needer te werpen, en zoo met de wL . pens in de hand , liet geloof aan de Godheid va» Christus, en aan een Godlijke drieèenheid, in de Waereld te voeren en te doen gelden. Dit geloof op welken Bisfchop Alexander, die in de gantfche AS denis als een waare zotskap bekendis, enkel dooV zijn medehjdmgswaardige domheid, gevallen is. Daarenboven wierden 'er , wanneer zoodaanige verdeeldheden ontdaan waaren, van tijd tot tijd eonfflien gt houden , op welke de Priesterfchaar. bet Sijmbohim, dat door die ftryden en oneenigheeden, gefcheurdUn gereeten was, weeder bijeen reeögen en hekelde, daaï door bekwam kt zelve natuurlijker wijze gedSg *• 3 ^en^  JfO PHILOSOBHISCliE ONDERZOEKING eene andere gedaante, en dewijl dit bieenrijgeii en herftellen geduurig noodig was", en ook zoo veele handen daar meede beezig waaren , zoo raakten ook nieenigmaalen de confilien zeiven, onderling in twist, en het eene rukte dikwijls de lappen die 'er het andere opgezet had weeder af, en herftetde de gaaten op zijne wijze. Daar uit wierd eindelijk eene venneer nigvukliging der Sijmbulen zelve gebooren ; en naar maate het de uitvinders en verdeedigers van het zelve gelukten , zich onder den onweetenden hoop aanhang te maaken, en veele aanbidders voor hunne Gouheeden te verkrijgen ; zoo yerdeelden zich de' menfehen ook geduurig in meerdere enkele godsdienstige gezelr fchappen , van welken zich een ieder tien "tijtel der waare Kerk toevoegde. Maar ook geen een deezer waare Kerken is eene onvrugtbaare Moeder geblecven. Elk heeft weeder ontelbaare reizen zelve'gedweept en nieuwe kerkelijke colonjen met nieuwe Sijmholen voortgebracht, van dewelke zich de een gemakkelijker de ander moeijelijker heeft kunnen oprichten en onderhouden, naar maate zij fterker of zwakker in getal geweest, en zich dus meer of minder aanzien en plaats onder de overigen hebben kunnen maaken. En hoe waare het ook mooglijk, dat een band , dié itit bloote woordtekens beftond , waar bij alle overeenftemmming in denkbeelden ontbrak, niet alle oogenblikken breeken zoude en nog breeken moet ? in de bekende omwenteling der zestiende eeuw, ftiet de zoogenaamde christlijke moederkerke, twee nieuwe hoofdfwarmen van zich. Hier uit ontftonden eensklaps uit eene waare Kerke, drie dcrzclven, welk elk haar eige Schilbolet, of haaren bijzonderen God de Heere hadden, Deeze laatften betyvisteden langen tijd elkander den voorrang, tot eindelijk bij het'fluiten van den Westphaalfchen Vreede, hun ftrijd daar heen ge-, fcheiden wierdt; dat zij in 't Roomfche Rijk alle drie een gdijken rang hebben, en voortaan rustig en vreedzaam in colkgialijchen vriendfchap' met elkander zouden leeyen ! zoo zeer nu deeze drie waare Kerken elkander in hunne Godgeleerde grondftellingen weederfpreeken ; zoo ondericheiden ook hunne uiterlijke Schibboïets klanken; zoo zeer zij zich ook zeederd ' . dien  OVER DE GODGELEERDHEID , enz. fl dien tijd geduurig weeder anders gewijzigd eri gemethaforfeerd hebben , en noch in geduurig blijvende wedergeboorte begreepen zijn en begreepen blijven, zoo kunnen zij elkander van weegen de groote afwijking van elkander, ten hoogften eikander vriendfchappelijk verketteren ; maar geenszins als wederzijdfche Atheïsten vijandlijk vervolgen, dewijl, gelijk reeds gezegd is , het Munfterfche patent hunne Godheeden eenen volftrekt gelijken rang verzeekerd heeft. Daai en boven hebben zij zeiven een zeekere trek en klank van het oude Schibbolet haarer moeder-kerke gemeenlchaplijk meede overgenoomen en bij behouden, dat hun noch een zoort vah verbintenis fchijnt, welke hen op zeekere wijze en ten minsten in een punt in verbinding en overeenftemming houdt. Deeze gemeenfchappehjke klank beftaat daar in; dat zij atten ecu Geest, die van de Waereld afgefcheidcn en onafhanglijk zs, aanneemen; die den toereikenden grond van zijn eisen aanweezen m zich zeiven vindt l maar buiten zich de toereikenden grond der Waereld zij. Een Geest die tc Ac (ijker tijd eenvoudig en drievoudig is; zonder wegens zijne drievoudigheid minder enkelvoudig, en om zijne enkelvoudigheia minder drievoudig tc zijn. Zeeker weet o-eeiï een van hun allen wat hij bij deezen woordenkraam denken of welk een mooglijk begrip hij daar meéde verbinden zal. Niemand weet te zeggen wat een Geest is i en fchoon ook de meeste door'hun Phantafie geholpen worden, om het leedige met hunne beelden aantevullen, zoo zijn echter deeze voorftellingen zoo verfcheiden, zoo zeer ongelijk, zoo regelrecht weederfpreekend, dat waarlijk in de gantfche Waereld geen doller noch erger Atheïsmus kan gevonden wor. den, als onder de geenen plaats heeft, die met een vuungen aandacht gemeenfchaplijk eenen over/len Geest belijden en aanbidden. Hier ftelt zich de een onder de benaaming van Geest zich iets luchtigachtigs , de andere iets doorzichtigs, de derde iets vliegends, de vierde een geblaas of wind, de vijfde eenetwevend? durf, de zesde een punt, en de toereikende grond aller dingen mag weeten, wat noch anders vooïi de yerftandigften onder hen ftaan het toe, dat zij daar iij mets denken of denken Jzunnen. Maar daar op komt E 4 htt  ?3 PHILGSOPHISC HE ONDERZQEKI NCt liet ook in 't ' geheel niet aan , of het woord Geest een betekenis heeft of niet? en welke zipli noch zoo weedcvlpreekende betekenisten het zijn moogcn, die hem de verfcheidene belijders onder elkander in hunne herfenen toefchnjven? of jn 't algemeen een moogïijk gezond denkbeeld daar meede kan verbonden worden? — Aan dat alles is , zeg ik, in 't geheel niet gelcegen 5 het dopt niets ter zaake. Het koomt hier in 't geheel niet op begrippen aan, neen het koomt alleen op het naakte iedele betekenlooze woordteken Leest aan. Schrijft iemand dit op zijn fchild, dat hij van de 'bekentenis zijnes toereikenden grond uithangt, dan is hij een verecrer van den waaren God, welken de drie waare geauthorifeerde Kerken gcmcenfchap* lijk aanbidden ; en hij is , in weerwil van dat, dat hij in 't geheel daar niet bij denkt, of de ongcrijmfte voorftelling daar meede verbind clan noch geen Atheïst. Ook moet men tot roem van veele Leeden dier ware Kerken zeggen, dat zij grootmoedig genoeg zijn, zich van de drievouwige Geest, in allen gevallen twee derde te laaten afdingen , en tot een enkelvouwigen Geest te laaten vereenvoudigen. Dat zeg ik , laaten gij zich in allen gevallen nog gevallen. En dit is, dit moet men erkennen, waarachtig veel: twee volketomen derde deelen van zijnen Heere God oficoferen en met het ' verjlommclde overblijfzel genoegen te neemen. Intusfchen }s toch flechts het drievouwige daar van afgenoomen , cn bij alle geledene vermindering blijft 'er .nog een Geest overig. En op dit woord koomt de hoofdzaak" aan. Die gelijk gezegd is, dit teken op jdjn wapen zet? die is een echt Broeder, het mag dan ook ip. zijn eigen huis met zijne denkbeelden gefteld zijn zoo het wil?'Maar waagt het ergens iemand van dit'leuswóord aftegaan? cn in plaats van het zelve op de tafel zijner belijdenis van den toereikenden grond, een ander woord te zetten , waar bij hij meent noch iets fc kunnen 'denken? zoo is. deeze als dan, de eigenlijke openbaarc cn verklaarde Athcist in den flrcng/leu zin; die van allen Geest-Aanbidders daar voor aangezien, ge'uiat, veraffchuwdt en vervolgd wordt! — Zoo fchreeven Spimfja hef woord Waereld, Mirabeau het woord kracht der natuur op hunne tafels , en toen fchreeuwdé  9VER DE GODGELEERDHEID, enz. 73 fchreeuwde de gantfche Waereld en fchreeuwt noch, zie daar twee Atheïsten. Al het tegenzeggen dat zij ook eenen toereikenden grond aller dingen aannaamen ; en dat dus de hun toegefchrevene Godslastering maar een woordendrijd waare, helpt niets, genoeg dat op hunne wapens het woord Geest niet gevonden word, en in plaats van dat andere woorden daar op daan ! —-, t>at is een Godslastering! dat kenmerkt Atheïsten! en deeze zijn de gevaar tijkfte fchadelijkfle menfehen onder de Zoniie ; de^ maatj'chappij kan die niet onder zich dulden; want zij is daar bij geen oogenblik veilig, üj moeten van allen eerambten en waardigheedeu ontzet worden, onbekwaam verklaard worden voor de bediening van 'een openlijk ambt; zij moeten uit het land der levendigen uitgeroeid worden; ~ voort met hen na het Schavot.' — Maar Spinofa heeft zich zijn gantfche leevendoor, op geene wijze, in zijne handelingen, het gezelfchap ichadelijk getoond ! eenvouwig en oprecht in zijne reeden zijnde, leide Hij de eenvouwigfte leevenswijze, in welke Hij zich zoo weinig mooglijk en flechts de uoodzaaklijkde eigene behoeften veroorloofden, en daar en tegen onvermoeid was, om zijnen meedeinenfchen, die rondom Hem waaren te dienen, te helpen en wel tg doen, zoo veel in hem was. Hij heeft den roem van een gemaatigt onthoudend mensch, een gei hoorzaamen onderdaan, een getrouw, dienstvaardigen, reedelijke en oprechte menfehenvriend te zijn ! met Zich in 't graf weggedraagen? en wie was Mirabeau? zijn duitfche overzetter vindt zich, in 't midden der Galkoorts , die hem onder het overzetten van het Atheïstifche Sijsihema der Nature, aangegreepen hadt, gedwongen in zijn Voorbericht te moeten' b« lijden j *dat het elk die de Schriften van Mirabeau leest, „ bij het vluchtig dporbldaeren derzelver, 'in 't oog „moet vallen, dat in dezelve eene ongeveinsde achting „ voor de zedekunde, en den leeyemlig'jlcn ijver voor den n welfand der maatfehappijuitblinkt l in der 'daad, gaat » % voort, is de warmte dcezer uitdrukkingen te natuur„ lijk en te gelijkvormig, dan dal men die voor een verx blindend vernis zoude kunnen houden, 'met vclhen de „ Schrijver Let tegenfland verwekkende en terugfehrikkeude van zijn Sijs thema zeude gezogt hel ben te. 'bedekken /" E 5 ver-  f4 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING verdienen zulke roemvolle en onverdagte getuigenisfen, van de tegenpartije deezer mannen ganscb geene achting ? te meer, daar geen het minste bewijs van het tegendeel bijgebragt of aangetoond kan worden! — Het baat niet; een Atheïst ïs in weerwil van alle tegengefielde ondervinding een fchaadlijk Mensch, ffij moet van zijn Eer en Ambten ontzet, vervolgd en uitgeroeid worden! — Maar alle die menfehen, welken zich zedert door hunne groove misdaaden voor anderen hebben uitgeteekend. en daar voor openlijk zijn gerecht geworden, waaren toch geen AtheïstenP allen voerden het woord Geest van hunne jeugd tot aan hunnen dood in hunne wapens ? zij waaren van kindsbeen aan in de leere van God onderricht; waaren van dat geloof niet afgeweeken, en geraakten toch eindlijk daar meede aan de galg ! Maar in tegendeel heeft noch geen Atheïst een doodswaardige misdaad bedreeven? en dus leert de ondervinding ten minsten, dat die belijdenis niet voor de misdaaden beveiligt; en dat dit niet tot het begaan van misdaaden kan aanzetten! — het doet niets uit, een Atheïst is een jchaadlijk mensch en moet verbrand worden! Wanneer toch, zegge ik nogmaals, zalde tijdkomen, dat blinde en onverfiandige fchreeuwers ook deeze fehel van de orgen valt. Ik kan mij hier niet onthouden, mij nogmaals eens uitvoeriglijk met den Heer Mofes MendeUzoon in te laaten! Hij maakt in zijn werk, ztti'eld Jeruzalem enz, de bitterde en haatlijkde aanvallen op de Atheïsten. Hij verzeekert dat de Atheïsterij den grond ondermijnt op welken de gelukzaligheid van het gezelfchaplijk leeven berust; en raad daarom elk burgerlijk gezelfchap aan, dat het wel zal doen, wanneer zij het zelve onder zich geen wortel laaten fchieten, noch uitbreiden! (i Ab, P. 68 - 69.) Hij beweerd verder (2 Ab. P. 136.) dat een Atheïst, wanneer hij zich gelijk zijn wil, alles uit eigen nul doen moet, daar en boven meent hij Atheïsten te kunnen aantoonen, die hunne leeren met het heetfte enthufiasmus gepredikt hebben! ja woedend en vervolgziek geweest zijn, wanneer hunne prediking geen ingang hadt kunnen vinden. Ja hij fchijnt niet ongeneigd , om elk fanatismus in 't algemeen te willen ontfchuldigen, van  OVER DE GODGELEERDHEID , etlZ, van zonder de bijkomst eener inwendige ongodisterij, woedend te kunnen worden. Dus zou het AtheïsmuS de eenige waare bron aller Godsdienstige vervolgingen en aller Schavotten geweest zijn en nog zijn! en eindbjk befluit hij met een uitroep , waarin hij eene befchrijving van een Atheïst en zijn character opgeeft, en te gelijk de gantfche waereld tegen dit monster waarlchuwen wil, Schrjklijk zegt hij, is de ijver, wanneer hij eenen verlichten Atheïst bezield; wanneer de onfchuld een tijran in de handen valt, die alles vreest, maar flechts geenen God! Wij zullen die zaak een weinig nader inlichten. In de eerfte plaats zal mij toch de Heer Mendels-; zoon toegeeven , dat wanneer men , onder 't woord God of Godheid niets anders verftaat , als eenvouwig den toereikenden grond der Waereld in 't algemeen, zo. dat de uitdrukkingen God, en toereikende grond, enkel gelijknaamige woorden zijn; dat 'er dan geen Atheïst zeg ik, van dat zoort geweest is, noch een mensch van gezond verftand zijn kan, die van eenig ding den toereikenden grond lochent; dewijl een ieder mensch, uit hoofde van de natuur zijner menfchelijke reeden, bij allen dingen die beftaan moet aanneemen, dat zij ook hunne toereikende oorzaaken hebben van waar zij koomen, en dewijl de gantfche zaak anders flechts een enkele nuttelooze woordenftrijd zijn zoude, daar het ons om het eeven zijn moet, of iemand het zelve ding God of toereikenden grond noemen wilde? verder pok moet men , wanneer men van Atheïsten fpreekt, geene betreklijkmaatige Atheïsten verftaan, ?oo als, gelijk wij booven hebben aangetoond, allen Godsr dienstbelijders vveederzijds en onder elkander zijn, dewijl een ieder derzelver, in den grond befchouwd, zijn eigen Heer God heeft, dat is, in zijne voorftellingen van de Godheid, van anderen afwijkt, dus, zeg ik, fpreekt men niet van ieder verfcheidenheid der gevoelens, welke over dit ontwerp onder de menfehen gevonden worden, of van allen menfehen, wan^ neer men van Atheïsten fpreekt? en wanneer mij de Heer Mendelszoon dit toeftaat zoo Hij toeftaan moet; zoo zal ik hem nu twee clasfen van Atheïsten vonr- ftel-  ?6 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING ftellen , die ons na die geraaakten aftrek nog kunnen overig blijven. De" eene Clasfe van Atheïsten bevat de zoodanigen, die zich mede in nadere bepaalingen, aanwijzingen en beteekenüfen van den toereikenden grond mlaatcn; Maai* die zulke bepaalingen en ontwerpen daar van maaken , welke van de in de Waereld reeds heerfchend aangenoomen en bijna algemeen gehuldigden nadere bepaalingen, van dit voorwerp te zeer fchijnen aftewijken. Zoódaanige Atheïsten waaren Spinofa en Mirabeau, welker eene in plaats van het heerfchende denkbeeld van eenen onzichtbaaren, van de Waereld afgefchciden Geest, de Waereld zelve , de andere de kracht der Natuur, als den toereikenden grond alle dingen aanwees en bepaalde! De andere zoort van Atheïsten zouden de zoodanigen zijn, die zich in ,t geheel in geene nadere bepaalingen van den toereikenden grond zelve, inlauten; maar enkel bij het algemeene metaphijfifche denkbeeld, welke de v/oorden toereikenden grond flechts in 't algemeen aan■duiden, ft aan blijven. Een Atheïst van dit zoort zoude bijna dus fpreeken: „Mijn verftand kan niets kenden, mijn vernuft niets beoordeelen, indien de zin„ nen daar toe de ftoffe en de werktuigen niet gegee„ ven hebben. Nu is de toereikende grond van eenig „ ding, eene zaake van zulk eene oneindig wijden „omtrek, dat het zelve volftrekt nooit een voorwerp M der menschlijke zinnen zijn kan! Ik kan enkele dee„ len van den toereikenden grond van mijn beftaan, „ enkele oorzaaken en middelen ter bevordering mijns beftaans leeren kennen. Ik heb, bijvoorbeeld, mijne „ Ouders gekend; ik ken ook nog veele dingen die tot „mijne onderhouding toebrengen, maar dat zijn allen „ maar ontoereikenden gronden van mij. Dat is niet „ het geheele van mijn toereikenden grond: Het zijn „ flechts gedeeltens van hetzelve. Wanneer ik mijnen „toereikenden grond zelve wilde leeren kennen, ora „ te kunnen zeggen, dit is Hij, hier in beftaat Hij „enz., zoo'moest ik niet flechts alles, wat allernaast „ en onmiddelijk tot mijn aanweezen heeft toegebracht » en nog toebrengt ; maar ook alles en een iegelijk » ding, wat flechts op de verst afzijnde wijze mijn «bc-  OVER DE: GODGELEERDHEID , 'éflZ. 7? „ beftaan heeft helpen bevorderen onder mijn gezfats„kreis trekken kunnen. De, gantfche rije aller mijner „ Voorouders en hunne eige gronden en wijze van ontstaan, ja alle dingen ih de gantfche natuur, moeste » mij, niet flechts m het geheel , maar ook in alle „ hunne op t fijnst opgeloste deelen en verbindingen, » op t duidlijkfte voor oogen gelegd kunnen Worden ; » op dat ik alles, tot op den grond doorzien, ieder, „ook de kleinftê betrekking, die zij tot: bevordering ».van mijn beftaan gehadt hadt, bemerken, en volko* » ™eB bewust worden konde van het geene wat ? en » hoedanig ? een ieder deezer dingen tot mijn daar» zijn tot op dit oogenblik toe, töegëbrögt hadde * » ook onweederfpreeklijk en ongetwijffeld zeeker zijn «zoude, dat mij nu niets meer daaraan ontbreeke, » dat ik nu den gantfchen volftandigcn of toereiken» den grond mijns aanzijns voor mij hadde , en den» zeiven doof en door kende! Er moeste mij volftrekt " der volgende vraagen overig nog mooglijk « blijven! Waar komt dit van daan? hoe heeft zulks »kunnen ontftaan? waarom Was het niet zn02 of as»ders? hoe en waarom kon het juist in dat verband »en volftrekt in geen ander komen? dit? en volftrekt » met anders werken en voortbrengen ? enz. In 't kort „ daar moeste verder geene vraag, van welken aart zij „ook zijn mogte, daar bij verder mooglijk blijven. — * Ln het Seen m'er van den toereikenden grond müns * aanweezen gezegd wordt, geld ook van den toerei„ kenden grond van elke zandkorl, en in't algemeen Van „elk aanweezig zijnde zaake, van elk weezen dat bestaat, en van elke voorvallende verandering. Nüvraae „ik de gantfche Waereld, of eenig menschlijk vernuft „ voor zulk een inzicht tot den toereikenden grond, be« WA ^ of onze zinnen niet hun afgemeete maate 'ffij^fl f fcherpte hebben? u* tót van „welke zi, flechts van een oneindig klein gedeelte „der voorhanden zijnde dingen, en wei flechts van „ derzelver mteifte oppervlaktens , indrukken kunnen „aanneemen Ook kan mij de toereikende grond eener „ zaake flechts en gros, naar het algemeene metaphii„ fifche denkbeeld ; maar geenszins % detail of rS ,,een voorwerp mijnes menfchelijke redelijke kundig*hod en voorftelhngs.vermoogen worden; zoo dit „ik  j>8 tHItOSOPHISCHE ONDERZOEKING . „ ik flechts op de verwijderfte wijze zoude kunnen •. zeggen: Dat is mijn toereikenden grond, hier in ben {laat hij! Het is waar, ik zie van de .naaste oorzaaken mijns beftaans , zoo veel ik dezelve bemerke, "dat zij deelen der Waereld en der Natuur zijn: Eu " wanneer ik den loop der gronden van hun beftaan " nafpeure; zoo zie ik ook dat dezelve zich weeder " in de Natuur verliest! Maar hoe ver kan ik dezelve " nazien ? is het wel een fpan lang ? Ik merk haast " dat zij met allen overige dingen in de naauwfte ver"zvvagering ftaan. Die enkele voetftappeh derzei ven, " welke ik , toen ik van mij zelve aanvang tot weg" wijzers nam, verliefen zich, zoo haast ik mijne voeden b^weegde om hen te volgen, reeds in zulk een " oneindige meenigte van voctftappen, dat ik aanrtonds "alle hoop moet opgeqven, om alle hunne richtin" gen , weederzijdfche betrekkingen en profortien te " bevatten , en daar door tot een rechtmaatig inzicht "van d:n toereikenden grond mijnes aanweezens ge" leid te worden! Neen, ik mag niet in 't wild heen " loopen, indien ik niet in dwaaling wil vallen! — " Ik moet op de plaats daar ik fta,, ftil blijven ftaan, " en het aan mijn zintuigen en aan mijne reede over"laaten hoe veele naaste fpooren deezen tellen, cn "wat zij daar aan bemerken, en welke befluitcn de" zen door haare beöordeelings-kracht, uit deeze op" merkingen moogen uitbrengen. En hier aan deeze pekelen van mijn toereikenden grond, vinden deeze l, mijne krachten van kennisfe, op welken ik mij flechts vcrlaaten kan, ook hunne volkoomene en overvloedige bezighecden. Maar heeft de phantafie hier, "naar haare gewoonte, in 't algemeen zoo groote lust, " weg- en fpoorlo \s , zonder het geleide der zinnen "en der reede te willen rondfweeven: Wel nu, dat '' zij het dan tot haar eige vermaak doe! maar dat zij „zich niet onderfta met haare berichten, als geloof" waardige waarheeden te willen opdringen; dat zij mij met wijs willen maaken , dat zij met Mirabeau sïn binnchfte Kabinet der Natuur is ingedrongen, en daar de oorfpronglijke energie dcrzelven; in haar „ geheimfte werkplaats befpiedt heeft; dat zij ook niet „, onderneemen mij te willen verzeekcren, dat zij met  T^a^^m^mm beweéS * toereikenden Je * JWV«S% „minst moet zii zirh ™aJJ'' ö Maar in't allert mnk om mij e wlLn Sr Z°° £ „derze ver gcneime SgSSf^S „het eiude van den SlkSeS^E^^'* ">aar „ bevat gevonden beeft? Dfjf ! vf?Pd dmr, in "iet „ zeekeren, dat dfe ZerM^Z ] ,eel lueei' km ye» „ der ^ê^n^S^e^ aaiJ 5 «*& einde « begin neeme in iets in? UUloopt' en «1» „aanweezig is, en welk S! ?UIten de Gereld * bee» hee* ' den SS, van JGïeSffi Vhesch ™* „laatfte droom der P&W$ B Deeze • tenfpoorigfte , |Mf S 'IkS lk' die allerbui„ wel opmerken , dat de C™ ' - Cn mii'ne reede «grond in de tm^^S&Sn toereikenden «daar Van, dat zij a"u 't andef nlO0pen ' ™™ „ uitloopen, zelfs geen fcVSmr Vr *\ We-eder ?ouden «heeft! wilde ik TtoJ^"*^'® v^ zich «looven, zoo kon het haar Lr^° ^n ge* den eenen Geest noJhZcSrd ë O* agter » Geesten te plw^S^t^^ andere» «verre te laaten reizen aKet ^ "dfn grond ™* «zoude zulks, in de zaal e <, haar Nfogfe Ook »niaaken, dan alleen Sf&^«S« » dezelve maate moeste SSgte^ g.eIoof naar «bet echter de Ml£'SD' Maar daar «dienstigen gelooven te zaamin , '/die ailen Gods- - ellen lengen i^^e^W^-en«Ó^S » en als ee,i eenige, zoo zS ?ld,er arbeid kos"heid door haar tfn'fpo dlï ook deeze zwaarig. «men. - Maar ik kffSKS^^^Kmi «droomerijen der Pj^e\^ fjflMhSfSS «reeden. enkel bij het den-M? r bhjve metmijne .grond in \ algemeen S fns' Zeikenden «Godgeïeerdheeden en r.V, n d^s Saa» mij alle -want voor mij zelvel\£^svereeringen niet *2» »«n geciïurifeerden God F,f bepaalden ^n die Godheeden di^ » mijne  PHILOSOPHÏSCHE ONDERZÖEKIMÖ ebragt heeft, aedervalt; en dus zich zelvea aanbreit enz. Wel is waar, dat 'er in den grond geene volkoome onverfchillige handeling gevonden wordt, zoodaanig eene naamlijk , die volftrekt noch nuttionoch lchadelijk is? zij moeten het zeeker een van befden zijn; En men zoude dus daarom konnen vraagen „ of nimmer de operatie der befniiding, geen doop! vooral zwakke kinderen bij ftreng Winterweer en afge- lee-  95 FHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING leegen doopplaatfen , geen kastijdingen van boetdoening en vleelchelijke tugtingen, geen ontijdige godsdienstige vasten en diergelijken nadeelige gevolgen voor 's menfehen gezondheid te weeg gebiagt hebben? of nimmer het gemeenfchaplijk drinken uit denzelven Kelk bij het *Vvondmaal, aanfteekende krankheeden hebben uitgebreid ? of 'er niet veelen door hunne dweepachtige Godsdienstoeffeningen hun verftand verlooren hebben? of hen hunne godsdienstige begrippen het leeven niet verbitterd en met nuttelooze guweetenskwaalen gefolterd , aan den rand van zelfsmoord gevoerd, ja in den afgrond ter needcr geftort hebben ? men zoude kunnen vraagen , of niet alles waar dooide mensch zich tot een onbekwaam en onbruikbaar Schepzel maakt, misdrijven , niet alleen teegen zich. zeiven , maar ook teegen de maatfchappij zijn ; of. zulke handelingen, waar door den dierbaaren tijd, die tot nuttiger beezighdd kon befteed worden ; verflonden wordt, op eene wijze , die zichtbaar niet flegts 's menfehen eigenbelang, maar ook dat van de maatfchappij in 't algemeen ten nadeele ftrekt; of, zegge ik , zulke handelingen niet volftrekt misdaadige handelingen moeten genoemd worden ? Dan wij willen dit alles daar laaten, wij willen zoo toegeevend en grootmoedig zijn en op hunne fchadelijkheid geen acht geeven ; maar laaten ze als bloote onnutte daaden doorgaan, die de maatfebippij geen het minste voordeel toebrengen ; zoo volgt 'er dan ten minsten uit, dat de Godsdienst zich niet durft beroemen, dat hij alleen zijnen belijders bcweegreedenen tot zulke daaden geeven kan, die door en door nutteloos zijn, en van welke geen verftand begrijpen kan, dat de maatfchappij het minste voordeel te wagten heeft; en dus kan het ook geen voorwerp zijn, dat den Atheïst tot fchande ftrekt, dat men van hem zegt, dat hem zijn Atheïsmus ofte de bloote natuurlijke zeedekunde geen beweegredenen tot nut;eloofe handelingen aanbied! Maar laaten wij nu de andere zoort van daaden befchouwen , tot welken de Godsdienst eenig en alleen de beweegredenen aanbied ! en deeze zijn allen die fchadelijken daaden van den Godsdienst ^ die de gelukzaligheid der menfehen ondergraaven en yerfteoren; die be- drij-  Over bi godgeleerdheid, enz. 9? drijyen van menfchenhaat tot welken, de Godsdienst zijnen belijders verbindt. Maar ik wil nogmaals errinneren, dat men den Godsdienst met de natuurlijke zeedekunde niet moet vermengen: zeg niet dat 'er ook een Godsdienst is die verdraagzaamheid gebied, want dat is niet waar. Geen Godsdienst kan als Godsdienst verdraagzaamheid leeren; de roep en aanwijzing op verdraagzaamheidis de fterame der Natuur en der natuurlijke zeedekunde. Deeze komt zomtijds, bij eenigen Godsdienstbelijders, wanneer hun de verwoestende Godsdienst woede ert dweeperij in de maatfchappij te drukkend wordt, op en vermaant tot verdraagzaamheid , en dan beelden zich de menfehen in , dewijl een godsdienstbelijder zelve tot verdraagzaamheid aanzet, dat dit de ftemme van zijnen Godsdienst zij. Maar neen , het is de fterame van de natuurlijke Zeedekunde bij hem , van welken, gelijk wij boven gezien hebben, geen Godsdienst-Belijder zich geheel kan los maaken. De Godsdienst integendeel weet, naar maate zij meerder Godsdienst is, te weiniger van verdraagzaamheid. Daarom waaren de Heidenfche Godsdiensten verdraagzaamer dan de Joodfche, om dat zij weiniger Godsdienst waaren dan deeze, om dat hunne Godheeden onder de beveelen hunner vereerders ftonden, en het zich moesten laaten welgevallen , dat zij van hunne waardigheid wierden afgezet, ook weeder daar in hcrfteld wierden, na dat het deezen goedvonden; dewijl hunne Godheeden zoo veel in getal waaren, dat zij door. hunne meenïgte hunne achting verboren; en dewijl zij, daar zij allen in het geheel des Godlijke aanziens in 't algemeen deelen moesten, en een ieder God wilde vereerd zijn ; noodzaaklijk voor een ieder maar een gering deel konde overfchieten. Dus kon het belang voor een Godheid, met welken men naar believen handelen konde, van geene beteekenis zijn. Men vierde de Goden hunne Feestdagen , men onderhield hun met die plegtig'heeden en Feesten die voor hun beftemd waaren; en dan moesten zij te vreeden zijn, en ver-der bekommerde men zich niet met hun, en wierdt de zaak haar opgedraagen niet gevoeglijk beftierdt; maakte zij zich fchuldig aan veele nalaatigheeden, die tot haar Departement behoorden, zoo joeg men G de  5>8 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING de deugnieten den Tempel uit, en zettede eenen anderen, op welken men meer vertrouwen hadt, in derzelver plaats. De Huis-Goden wierden in een hoek geplaatst, om daar gerust in ftilte' hunne plichten te betragten ; maar in de handelingen der menfehen mogtcn zij zich niet mengen: Dus was het geen wonder,""dat ;ziodaanige Godsdiensten, die zoo weinig van den •Godsdienst hadden , vreedzaamheid en verdraagzaamheid dulden. Maar ook bevestigd de gefchiedenis, dat ook ten aanzien der heidenfche Godsdiensten, hoe meer de een met-dén ander in'vergelijking, een meer ernstige en heiliger Godsdienst wierdti hoe meer hij zich inzonderheid tot weiniger Godheden bepaalden , en daar door den dienst, die bij andere Godsdiensten onder veele Godheden verdeeld was, in denzelven tot weiniger Godheden te zamen trok en vereenigde , en daar- door ook natuurlijker wijze een grooter Departement vari Regecring aan het getal van weiniger Godheden wierdt afgedaan , dies tc onverdraaglijker wierdt aanjlonds zulk een Godsdienst, in vergelijking met eenen anderen, bij wélken dé meenigte van Godheden enkel tot een tijdverdrijf en poppenspel diende, en dit is ook zeer natuurlijk, want hoe meer heerfchappij de phantafie op den mensch verkrijgt , hoe zwakker de ftemme der rede wordt, en waar de eerfte eindlijk beweert vrijheid te hebben om alleen te fpreeken, moet de tweede geheel zwijgen. Maar waar in tegendeel de zinnen meer dan de phantafie werkzaam zijn, kan oék de reede vrijer gebieden. Maar nergens zal men een Godsdienst vinden , die ergehtlijk meer Godsdienst was, cn dus de alleraffchuwelijkfte onverdraagzaamheid gebood, en met de allerzin- en teugelloöste godsdienstige menfchenhaat rondom zich woede, als de Joodfche Godsdienst die Mofes invoerde. Hij hadt het meeste van den Godsdienst, om dat hij maar een eenige Godheid hadt, van welken geene andere voorftelling of afbeelding, als enkel in de Phantafie, geoorloofd ware, te maaken ; terwijl hij wijders de meeste opwachtingen, vereeringen- en diensten van zijnen belijders afvorderde", welke noch geen andere Godheid voor zich begeerd hadt, en dewijl deszelfs Priesters met de grootfte  'ÓVER rJE' .«OECELEliRBHÉJ-D, pOZ. ^99 grootire ftrengheid op de ftipfte volbrenging van dien Godsdienst, bij het Volk aanhielden. Maar ook daar van daan, was hij, zegika.de alieronveidraagzaamfte Godsdiénst, dié het woedende Eanatismus met zicht voerde. Sla de Joodfche boeken des ouden Testament op waar men wil, ademt dan elk blad niet de allerwoedenfte geest van vervolging? die als uit het Dolhuis voortgekoomen, en zich van alle banden dér reede-hadt losgemaakt, allen rechten der menschheid met. voeten tradt, en overal rondom zich dood en verwoesting verfpreide. Moet niet een iegelijk, in wiens harte.de geringde vonk van menfcheiilicfde gloeit, verfchrikken; wanneer hij bij voorbeeld het bevel van dien. Godsdienst leest: (Deut. 13 - 6-10.) Wanneer uwe Broeder,. uwer Moeder Zoon; ofte uwen Zoon, ofte uwe Bochtet, of het IVi'jf uwes fehoois, ofte uwen Vriend\ die .ab uwe ziele-is, U zal aanporren, in 't heimelijk'én zeggen: Laat ons gaan, en 'dienen anderen Goden, die Gij niet ..gekend- hebt. Gij noch uwe Vaderen. Vin de Goden der Volkeren die rondom U zijn, nabij U of verre van U. — Zoo en zult Gij hem niet ie wille zijn , noch geheorzaa?nen. Ook zal uwe .ooge hem,niet vrfchucnen , ert Gf/ zult U.zijner niet qutfermeu noch verbergen. .Maar ■Gif zult hem zekerlijk doodflaan; uwe hand zal eest tegen hem zijn dat men hem doode,. cn daarna d.e 'hand des ganfchen Volks. En Gij zult hem met ft'eenen flecnigen.dat hij flcrve, want hij heeft U willen vervoeren van den Heere uwen God, die U uit Egiptênland uit den DiensthuSk heeft uitgeleid. Is 'er immer doller Godsdienst .on de Waereld geweest die een woedender fanatismif geboden en ingevoerd heeft? en moet men niet zeggen, •dat deeze affchuwenswaardigen Godsdienst, na.maate hij onder anderen Godsdiensten is ingeflaope'iv,- zich meer of min met dezelven vermengt heefc, hij dezelven ook, door zijn doodlijk vergif vmfanatismus, heeft aangeftooken, en met zijn woedenden geest van vervolging, befraet en bezielt heeft! ja, wanneer-men dezaak onpartijdig wil beoord.eelen, nrnet men dan niet toeftaan, dat al het fanatismus, alle Godsdienstvervol, gingen, de brandftapeJs en inquifitiebankeH,,die de zogenaamde Christenkerken van ouds her verwoest heb ben en .nog verwoesten , vuiligheden en opbruifintren *-r a 2ijn,-_  ■100 PHILOSOPHJSCHE ONDERZOEKING zijn, die enkel uit den zuurdeeg des Joodfchen Gods'dienst zijn voortgekoomen, die in de zoogenaamde Christen-Godsdienst mede overgegaan en denzelven doorliiurt heeft? — Ik zeg, de zogenaamde Chrisien'kerk en de zogenaamden Christengodsdienst? want Jezus zelve heeft geen Godsdienst geleerd noch willen leeren. Hij :was enkel een Philofooph en Volksleeraar, die poogde de natuurlijke zedekunde die door den Godsdienst onderdrukt wierdt, weder opterichten en op den troon 'te voeren ; die de oogen der menfehen van de Godheid poogde aftetrekken en op zich zeiven op hunne eige kragten , op de betrekkingen in welken zij met andere menfehen itonden, op de goeden ofilegten gevolgen hunner handelingen voor hunne tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid, te rigten Een Philofooph die zijnen tijdgenooten op de weldaadige wetten der Natuur verwees , om over hunne lotgevallen eene duurzaame gerustftelling cn tevredenheid te verfpreiden. Een leeraar die alles deedt wat in zijn vermogen was, om zijne medemenfehen van de bijgelovigen Godsvereeringen afteleiden, het aanzien van den Godsdienst in hunne oogen te verfwakken, het fanatismus onder hun te verbannen en hun het onredelijke van allen godsdienstigen haat te doen bevatten; die daarom bij alle gelegenheid, zoo wel de Heidenen als de bij den Jooden meest gehaate Samaritaan en roemde; en dezelven in zijne leerrijke gelijkenisfen over de betragting van menfchenliefde het meeste deedt uitmunten, die alle verfcheidenheid van Godsdienst, uit het getal dier gronden, die de een mensch meer, de ander minder hoop op eene aanftaande gelukzaligheid traven, uitftreek : en in tegendeel deze minder ol meerdere hoop alleen gronde , op het beter of ilegter aanleggen, die de menfehen met hunne natuurlijke kra«ten in hunne handelingen maakten , en op het o-etrouw of nalaatig waarneemen der pligten jegens zich zeiven en hunnen medemenfehen ; die inzonderheid den weg ter vervulling zijner verplichtingen ra de maatfchappij, het bewijzen van rechtvaardigheid en eene oprechte hartelijke liefde onder eikanderen, als den waaren weg, om hier en namaals gelukkig te worden, aanprees. Die op alle godsdienstige betragr tin-  OVER. DE GODGELEERDHEID, enz. 101 togen, vasten, bidden, offeren, het opgaan in den rempeU het vieren van den Sabbath enz. altoos iets te zeggen hadden! die geen Eed zweeren bij eenige Godheid lijden wilde: Kortlijk, die eensdeels den menfehen met betrekking op Godsdienst en Godheid mets nieuws leerde of te doen gaf; en anderdeels de oude begrippen van de Godheid en de oude godsdienstige oeffenmgen, die hij bij hun vondt, op alle mooghjke wijze, zogt weg te doen, en waar hem de ™e vooroordeelen van zijnen tijd hem de volkome aüchaffing verhinderden , ten minsten zogt tegen te gaan, hunne waarde zogt te verzwakken en te vernederen? dus zegge ik was Jezus gun Leeraar van den Godsdienst. Hij hield zich niet verder met den Godsdienst op dan zoo verre hij dien tegenging! en saf aan denzelven daar alleenig toe, waar hetbiigeloof zijnes tijds denzelven te Iterk onderfteunde. -Laat het nu zoo zijn was de regel van voorzigtigheid, dien hij dan zelv volgde en die hij ook Johannes gaf. Dus is het nageeven dat Jezus de ftichter van een Godsdienst zij oi Godsdienst geleerd heeft eene regelregte lasterinodie men hem doet. ö' -i Dewijl dus dat geen dat de natuurlijken Godsdienst boven de natuurlijke zeedekunde, die de Atheïst alleen aanneemt, alleen daar in beftaat,. dat de eerfte beweegreedenen heeft, die gedeeltelijk tot nuttelooze plegtigheden, gedeeltelijk tot de allerfchadelijkfte en voor het geluk der meufchelijke Maatfchappij verderfelijk/Ie handelingen bevat, van welken de natuurlijke zedekunde niets weet noch weeten wil, is dat nu iets dat de Godsdienst zxh aan de zeede aanbeveeld, en het Atheïsmus gehaat maaken kan ? de Heer Mendelszoon zal zich zoeken te verontfchuldigen, dat hij op de aangehaalde plaats uitdruklijk gezegd heeft; dat de ftaat flechts van verre daar op behoorde te zien , dat de leere van het Atheïsmus niet uitgebreid wierde! bijgevolg heeft hij tot geen geweldige middelen tot vervolging geraden Maar dit fchijnt mij een zeer fleete uitvlugt te zijn, om zich mede te dekken; want wanneer het Atheïsmus zoo als hij dat regelregt befehuldigd, werklijk den grond ondergraaft, op welken het geluk van het maatfchaplijk leven rust , is het dan 3 geen  103 FKIL050PHISCIIC ONDERZOEKING geen dwaafe aanmoediging die Mendelszoon den' ftaaï maakt; deeze moet van verre blijven liaan, de onder* gravmg toezien , en zich ten hoogden die zagte beproeving toedaan, of hij de Atheïsten door belcheide fmeékirigen en voordelhngen van hunne grondverderffelijken arbeid door een beleefd compliment kan aftrekken V — Maar wanneer zich deeze door geen compliment laaten afzetten f wat moet dan gefchieden ? zal men ben gerust laaten ondergraaven tot het gebouw van gelukzaligheid weg zinkt? neen dat gaat niet; ik wil mij gaarn in de maatfchappij der menfehen verdraagzaam en vreedelievend betoonen ; mijnen beleediger gaarne met zagtmoedigheid behandelen; gaarne in alles wat toegeeven , anderen gaarne veel ten besr ten neemen; gaarne veele opofferingen van ontbeerlijke deeLn mijner gelukzaligheid opofferen; maar wanneer het aankomt op het volkomen ondergraaven van het ganifctx gebouw mijner gelukzaligheid, wanneer het daar op wordt toegelegd om mijn gantfche welvaart met tak en wortel uitteroeijen! neen, dan kan ik verder geen boerteri] verdaan , om dat zij mij te grof wordt! dan roep ik mijne kragten bij een; en ga los op den ergden mijner doodvijanden; en jaag hem zonder compliment van zijn grondverwoestenden arbeid weg; laat het mij koste dat het wil! wat kan ik meerder verliepen als dat den grondflag mijner gelukzaligheid ondergraaven wordt? en indien het mij nietgeoorloofd zijn zonde in dit geval geweld te gebruiken, waar toe zijn mij dan de kragte ter verdediging? misfchien om d>e enkel in de verdediging van deze of die wisfewasjes aante wenden? en wat of de Heer Mendelszoon toch daar bij mag denken, wanneer hij zegt: De daat moet zich flechts van verre daar meede bemoeijen, dat de leere van het Atheïsmus zich niet uitbreide? hoe zal de Staat zich daarbij gedraagen, hoe zal hij zijnen plicht betrachten ? misfehien door verboden? maar het is een ieder bekend dat dus juist het beste middel is om een zaak van deezen aart te bevorderen ; de Staat verbiedt flechts het leezen van eenige boeken! -— Nu wilze een iegelijk leezen: Hij verbied het bekend maaken van zekere leere. En ml wil de gantfche Waereld weeten wat voor een leere * dat  OVER 1)E GODGELEERDHEID, enz, 103 ite* zij ? hij verbied daar niet van te fpreeken! maar hoe fterker hij Tiet. verbied, dies te meer zal zij zich uitbreiden. — Zoo haast het gevoelens belangt, is het louter zwakheid , wanneer, de, ftaat zich daar meae bemoeit. Want is het gevoelen dat iemand a.m den dag brengt redeloos, zoo zal het vroeg genera van zelven verdwijnen, Maar is het redelijk, zoo zal het in weerwil van alle tegenwerkingen van den Staat, ingang vinden. Ja alle hindernisfen of geweldaadigheden, die de Staat ter onderdrukking van het zelve aanwend , zijn zelfs de fterkfte Bazuinen om de opmerkzaamheid van het gemeen , voor' het verv< Igde' gevoelen opte wekken en gaande te maaken. Neen gevoelens die men voor valsch en fchaadelijk houdt, moeten grondig wederlegd worden, en kan dat niet gedaan worden, zoo is het een teken dat het waarheid behelsd En al fchijnt dan de waarheid nog zoo een fchaadhjk vergift te zijn, zoo is zij toch waarlijk een zegen en weldaad; en. zal zich ook als zegen en weldaadigheid in haare gevolgen betoonen, en die fchijn van het vergiftige, fproot flechts, uit den bril der vooroordeelen, door welke een zwak oog ze befchouwde, 0 Dan de Heer Mendelszoon veiklaart zich duidlijk genoeg daar over, hoe Hij dat van verre toezien van den Staat, dat zich het Atheïsmus niet moge uitbreiden verftaat? Hij zegt: Ieder Burger- Gezelfehap zal weldoen, wanneer het de Athersterij geen wortel laatfchieten noch toelaat dat het zich uitbreide. Men ftelle zich een boom voor die men niet toelaat dat hii wortel noch takken maake, en vraage zich zeiven of men gewejdaadiger met zulk een boom kan handelen? (van het fanatismus zal ik vervolgens fpreeken) vei vol o-ens zegt hij , (en deeze plaats wil ik geheel affchrijven, op dat de Leezer zie met welk e^ne gemaatigde gedagteloosheid de Heer Mendelszoon tegen het Atheïsmus uitvaart.) „ Maar den Staat moet flechts van „ verre af daar op acht geeven ; en flechts die leere „met een Wijze gemaatigdheid begunstigen, op welken „ deszelfs waare gelukzalukzaligheid berust 5 zonder „ zich ergens onmiddelijk in eenigen twist te willen „mengen, of door zijn gezag .te beflisfen; want bij G 4. » hati-E  104 PHILÖSOPH'ISCHÉ ONDERZOEKING w handelt openlijk tégen, zijn eigen oogmerk, wanneer „ Hij regelrcgt het onderzoek verbied, of de ftrijdig„ heden, anders dan door de rede laat beflisfen. Ook „heeft hij zich niet over alle grondftellingen te be„ kommeren, welke eene heerfchende dogmatiek aan„ neemt of verwerpt, de rede heeft flechts zulke hoofd„ gronden , met welken allen Godsdiensten overeen„ koomen en zonder welken gelukzaligheid een droom, „ en de deugd zelve geen deugd meer is. Zonder „ God voorzienigheid en een toekomend leven , is menlchenliefde eene aangeboore zwakheid en wel„ willenheid weinig meer dan dwaasheid, die wij elkander zoeken optedringen , op dat de dwaas zich „ bezig 'houde en de verftandige zich goed doen, en ,, op kosten van dezen zich verlustigen kunnen." Laat nu de Staat zelve raaden, wat hij volgens de Heer Mofes Mendelszoon doen moet, Hij moet zich onmiddelijk in geene ftrijdigheeden wikkelen , maar deezen alleen door gronden der reede laaten beflisfen. Maar echter moet hij zich over eenige grondftellingen bekommeren, en op dezelven acht geeven. Dusmoe; hij hier de reede niet laaten beflisfén, maar hetzelve door gezag doen, want anders was zijne bekommering daar over en zijn acht geeven daar op, de nuttelooste arbeid der Waereld. En welke zijn dan de hoofdgrondbeginzels om welken de Staat zich móet bekommeren? het zijn de zodanigen, in welken na de verzeekering van den Heer Mendelszoon, de Atheïst en Godsdienstbelijder van elkander afwijken. En hier vaart hij op zoodaanig eene wijze uit tegen de Atheïsten, dat men met alle mooglijké goedheid, toegeevenheid en verfchooning, die men hem kan verkenen; oordeelt wanneer men toeftaat, dat hij van een zaak fprak, die hij niet verltond, en als een bloote napraater van het fanatisch gebabbel eenes domkop, zijne lasteringen ter nederfchreef. En indien de Heer Mendelszoon dit oordeel nog te hard vindt, dat hij 'er dan zelfs een zagte'r aangeeve, dat mooglijk is en dat op zijne grondontbreekende lasteringen en gehaate aantijgingen der Atheïsten, cn op de uitdrukkingen van welken hij zich daar bij bediend, van fpotten wijs maaken, dat de dwaas zich bezig houde en de wijze zich ten kosten  OVER DE GODGELEERDHEID , enz. IQ5 van dezen vermaake en diergelijke pasfe, op hem te rüg kan gekaatst worden: Wel is waar, dat het Fanatismus bij een Jood te vinden, geen wonder is, vooral bij zodaanig een, die, zoo als de Heer Mendelszoon door zijn gantfche boek aantoont, en meenigmaal m duidelijke woorden van zich belijdt; dat hij met den grootften ijver en ernst den Godsdienst zijner Vaderen aankleeft. Deezen Godsdienst, die enkel fanatismus ademt! — Ik ben echter zeer verre af, om daar uit voor het heerfchende Characler van den Heer Mendelszoon nadeelige gevolgen te trekken; ook verre af om te gelooven dat hij de plaats van bladz. 127-129 van het tweede deel zijnes boeks, ook zelfs met de minste nadenking hij zich zeiven, gefchreeven heeft, alwaar hij zegt; dat geen Jood met een goed geweeten zich van de Mofaïfche voorfcbriften kan ontflaan; dat deeze met alle mooglijkheid ftiptelijk van hem moeten betragt worden ; dat alleen de wetten die op Landeigendom en inrichting des Lands betrekking hebben, te gelijk met het verlies des Lands, als opgeheven kunnen worden,; maar dat alle perzoonlijke geboden, plichten die de zoonen Israëls zoneter opzicht op Tempeldienst en Landeigendom in Palestina waaren opgelegd; geftreng volgons de woorden der Wet, moeten opgevolgd worden. — Ik verfchrik 'er van! Dus moeten allen die menschhaatende beveelen; niemand die den joodfchen Jehovah niet aanbid, de minste liefde noch vriendfchap te betoonen , ja zelfs zijnen Broeder, zijnen Zoon, het Wijf zijnes Schoots, de Vriend die als uwe ziele is, niet te verfchoonen , zich zijner niet te ontfermen , maar hem te dooden, en het eerst de hand aan hem te leggen, in zoo verre hij ook maar van terzijde een woord van vreemde G;,den in \ oor luistert. CMofes, 5 Boek, Cap. 13 - 6.) Zo moeten, zeg ik, die woedende menfehen vijandige geboden, nog van de Joden freng na de woorden der Wet gevolgd worden? want zij zijn louter perzoonlijke gebooden, die zich noch tot den Tempeldienst, noch tot den eigendom des Lands ■in Palestina bepaalcn. Ja met opzicht der geenen die een anderen Godsdienet hebben, wordt gezegd: Gij zult hun" geen geluk noch goed wenfehen uw Ictyen lang tot in eeuwigheid.! — Ik ben, zegge ik, verre nf, G 5 om  XOÓ PHIL0SOPmSCHE,0.NBERZ£E.UINe om uit d?eze onbedagtzaamheeden, nadeelige gevolgen, ten opzicht van het natuurlijk heerfchende characfcer van den Heure Mendelszoon te trekken. Neen, veel liever wil ik, dewijl ik hem in 't geheel in Perzoon niet kenna, noch immer met hem in betrekking geftaan heb, van Hem geloven, dat Hij een zeer goed mensch zijn kan); wiens natuurlijke redelijke zedekunde verhinderd, om zijn godsdienstig Sijsthema te volgen; die gelukkig , gelijk veelen zijner Broeders , het befchouwende van zijnen Godsdienst, door zijn beter beoeffenend gedrag wederlege! en ik wil flechts aanneemen , dat wanneer Hij , als een ijverig aanklever aan den Godsdienst zijner Vaderen , een boek over godsdienstige ontwerpen fchrijft; het Fanatismus, dat van zijnen Godsdienst niet kan gefcheiden worden, zich ook dan meester van zijn penne maakt, zonder dat hij magt heeft om het te beletten, en zonder tlat zijn hart daar aan deel neeme. Maar daar evenwel de wanorde, door de fanatisfche penne begaan, in 't openbaar komt en dus ergernis geeven kan, zo kan Hij niet verlangen , dat men ze ongeftraft haar moedwil laat bedrijven, en in het vervolg niet wijzer en voor. zichtiger maaken zoude. Derhalven moeten wij de voorgenoemde zaak, die Hij tegen de Atheïsten gelasterd heeft, een weinig onderzoeken. In de eerfte plaatfe hiet het: dat de Staat zich met de hoofdgrondzaaken, in welken alle godsdiensten overeenkomen , en die volgens de Heer Mendelszoon de Atheïst lochent, en zonder welken de gelukzaligheid een droom , en de deugd zelfs geen deugd meer is, moet bemoeijeh. Maar wat zijn dat voor grondbeginzels mijn Heer Mendelszoon ? in welken alle Godsdiensten overeenkomen, en op welken de gelukzaligheid der maatfchappij berust? had Gij die bijzonder opgegeeven, zo zouden wij gezien hebben., dat geen een derzelven een zaak van den Godsdienst; maar dat zij allen, louter grondbeginzel van de natuurlyke zedekunde zijn.' hte zullen dan alle godsdiensten als godsdiensten overeenkoomen ? Men kan hier aan geen overeenftemming 'van denkbeelden , zelfs niet bij leeden van een en denzelven Godsdienst in eeuwigheid denken. Maar in de grondbeginzels van de natuurlijke  ©VER DE GODGELEERDHEID, C1YZ. l&f zedekunde ftemmen allen menfehen, als mede allen godsdienstbelijders overeen, zo haast. hun verftand deze grondbeginzels liegt inziet. De Heer Mcndels* zoon bij voorbeeld verwerpt den Godsdienst der Chris? tenen. Dus kan hij de voorfchriften van rechtvaardigheid, zagtmoedigheid, dienstvaardigheid, werkzaarne liefde enz., niet tot den Christen Godsdienst, dien hij verwerpt, brengen; dewijl Hij die voorfchriften zeker niet verwerpen zal. De Waertld-OmzeilerCWe, verwierp den Godsdienst der Eilanders aan de Zuidzee, maar verwierp Hij daarom ook de goede geneigdheid, dienstvaardigheid en vriendfchap die hem deze goede menfehen aan zoo veele plaatzen bewezen ? en dit hadt hij toch moeten doen, wanneer hij deze deugden als onmiddelijke gevolgen en vrugten hunner godsdiensten aangezien en deze godsdiensten zeiven verworpen hadde ? zo haast ik tien boom uit den Tuin werpe, zo verwierp ik ook zijne vrugten. Dus moeten de waardige gezinningen en deugden van den godsdienstbelijder geen vrugten wan zijnen Godsdienst zijn. Want dezen zijn allen verfcheiden, en moeten dus hunne onderfeheidene eige vrugten draagen; maar die deugden moeten uit eene andere gemeenfehappejijtee bronwel bij hun voortkoomen , en deze is de natuurlijke zedekunde, van welken zich geen eenig godsdienstbelijder , zo min als Atheïst kan ontdoen. Uit deeze natuurlijke zedekunde die hij als mensch heeft, en die hem zijne natuur, zijne behoeften, zijn verftand, zijne ondervindingen, de kennis die hij van anderen menfehen en van andere dingen heeft, leeren; leidt de mensch een meenigte regels uit af omtrent zijn gedrag, of liever deze regels dringen zich bij hem op, en wel in getal en deugdzaamheid naar maate hij meer of weiniger vermogen om optemerken en te overleggen bezit. De godsdienstbelijders bedriegen zich daar mede , dat zij de gantfche natuurlijke zedekunde, die zij als menfehen hebben, hunnen Godsdienst toerekenen en toefehrijvcn, van daar die wijze van redeneeren , bij voorbeeld: Deeze mensch heeft Godsdienst! die heeft geen Godsdienst, waar door die vreemde en valfche beduiding beftempeld wordt, als of daar mede zou gezegd wordep ;; dit mensch is een zedelijk, eerlijk, op,-  ÏOS «-aiLOSOPMlSCHE ONQZRZOEjKlNG oprecht, getrouw en braaf mensch, en geenen is tot alle boosheden bekwaam en niemand is bij hem zeker! i— Neen zegge ik, dat zijn valfche denkbeelden die men met het woord Godsdienst verbindt, dit is de grondbeginselen der natuurlijke zedekunde, op reekening yan den Godsdienst fielten. Maar waar ook zoude, ÜI7 dien dit niet gefchiede, de Godsdienst anders onder zedelijke menichen noch zoo veele Verëerers vinden kunnen V de Godsdienst moet zich met de natuurlijke zedekunde verliezen; wil zij een mensch, die nadenkt, behaagen! men trekt den Godsdienst het vreemde kleed dat hem niet behoord en waarmeede hij toch praalt, ■uit. Men fcheidc den Godsdienst yan de natuurlijke zedekunde; den Jood den Christen, den Turk enz. zondert men af van den mensch , die een ieder derzelver te gelijker tijd is. Men laat den Godsdienst geene andere grondbeginzels, als die hem eigen toekomen bevatten, en fta ock de natuurlijke Zedekunde de haare toe, voor zich te behouden : Kortelijk men geeve Gode dat Godes en den Keizer dat des Keizers is, — Dan zullen wij zien in welk een gedaante de Godsdienst verfchijnen zal ? laat hij dan zijn eigene grondbeginzels uitftallen, en wij zullen zien of zonder dezelven de gelukzaligheid flegts een droom wordt, en de deugd ophoud deugd te zijn. Dan zullen wij zien, dat na de verfcheidenheid der meenigten van Godsdiensten zeiven, ook de grondbeginzels verfcheiden zijn, die zij voor. derzelver belijders met zich voeren. Zien hoe de Mofaïfche Godsdienst den Joden de befnijdenis en anderen geheel eigene Godsdienstoeffeningen aanbeveelt? en hoe in tegendeel de Godsdienst van den Indostaner hem beveelt om zich door zijnen Priester in de Rivier de Ganges te laaten reinigen, gelijk die van den Japonefer een bedevaart te doen, en die van den Mufelman een reife naar Mecca aanbeveelt, en hoe de Godsdienst van den Christen hem aanwijst, om door een Biegtformulier zich voor de voeten zijnes Priesters te vernederen, wanneer hij genade in de oogen van zijnen God vinden wil, enz. Dan zullen wij ook zien, dat na maate een Godsdienst meer Godsdienst is als een anderen, hij ook naar die maate de grondbeginzels van het fanatismus en vervolgingszucht met zich voert en.  'OVER DE GODGELEERDHEID-, enz. IOCJ en natuurlijk met zich voeren moet, dewijl hóe grooter de Phantaftifche verwachting der gelukzaligheid van een bepaald voorwerp is-, hoe meer belangrijk zij voor ons is, onzen ijver voor het zelve te fterker branden moet, en dan zullen wij overtuigd worden, dat de plaats gehad hebbende overbrenging aller Goden in het rijk der Phantafie tot een eemgen God, juist het grootfte ongeluk , voor devrust, vreede en gelukzaligheid des gezelfchaplijke levens geweest is, dewijl daar door allen gudsdienstigen ijver zich op een;voorwerp vereenigd heeft; even gelijk Ouders die Hechts een eenig Kind hebben, elk kwaad opflag van gezicht die het door een ander hem gegeeven wordt, hém tot doodzonde , tot een onvergeeflijken misdaad aanrekenen , daar in tegendeel de tederheid van andere Ouders , die onder veelen Kinderen verdeeld is , in 't algemeen ook gematigder en onpartijdiger zijn. Met een woord ; wij zouden dan op eene ontwijffelbaare zekerheid overtuigd zijn, dat allen die hoofdgrondbeginzels waar in de menfehen overeenftemmen; zoo haast hun verftand die Hechts bevat heeft, en zonder welken de gelukzaligheid maar een droom, en de deugd geen deugd zijn zoude, dat zeg ik, alle deeze redelijke heil en zegen toebrengende grondbeginzels, enkel bij uitfluiting tot de natuurlijke zedekunde behooren, en de Godsdienst integendeel niet anders dan gedroomde Voorfchriften tot nutteloofen godsdienstige tijdverdrijvingen, en verderffelijke grondbeginzels teropwekking en aankweeking van menfehenhaat, die alle gelukzaligheid verwoest en alle deugd met voeten treedt, wist voort te brengen. Ten tweeden: Zonder Gods voorzienigheid en een toekomend leven, zegt de Heer Mendelszoon vérder, is_ menfchenliefde een aangeboore zwakheid en welwillenheid weinig meer dan dwaasheid enz.' IK antwoorde hier op: Het is waar dat de Atheïst geenen bepaalden God heeft; dat hij het zijne Phantafie niet toeftaat hem een zeker fpook aftebeelden en ter vereering voor te ftellen ; terwijl zijne reden enkel bij het algemeene denkbeeld van den toereikenden grond ftaan blijft. Maar hoe Volgt nu daar uit, dat terwijl hij geen Spookzel aanbid: Hij ook geen natuurlijke se- v fik- haast hun verftand die flechts bevat heeft, en zonder  ilÖ PMÏEOSOPHISCHR ONDERZO EK ÏNjG ■ dekunde bezitte , die he:n de regels cms plitfitmaaiig gc.drag jegens zijne cvenme\nfchen voorfchrijvc? en warneer ik die dingen in de plaats der natuurlijke zedekunde ftelle, uit welken zij voortkomt; vervalt' dan met de -verwerping van dat ipook, te gelijk mijne rede, mijne ■behoeften, mijne ondervindingen, mijne driften, wenfchen en neigingen tot vergenoegen en tevredenheid, mijn iverlangen naar een goeden Imam, na een aaugeiiaame verkeering met anderen; vervallen, zeg ik, alle deze dingen, vervult mijn geheele zelvsliefde en menschheid, vefvallcn alle mijne ervaringen die ik over -mijn eigen natuur en de natuur van anderen menfehen en dingen, met welken ik in de waereld:te doen nebbe, verzaameld hebbe? vervalt dit alles te gelijker tijd daar mede weg? boude ik dan op een mensch te zijn? heb ik dan verder geen honger en dorst meer ? verdwijnt nu de drift ter voortteeling en alle overige driften tot mijn voortduuring, ja de ganfche wensch om gelukkig te'zijn , van mij? heb ik nu geene behoeften meer die voldoen moeten worden ? Met een woord houd ik nu op een mensch te zijn? of, indien ik toch. nog mensch blijve, worden dan de overtuigingen en ervaringen, die ik mij hadt opgezameld, on, op de beste wijze deze behoeften en weiifchen te kunnen voldoet:. Ten eeneraaal bij mij omgekeerd? wanneer zich een wezen aan mijne zinnen voordoet, dat 'er zoo uitziet "en de geftalte heeft als ik, ben ik dan over mijn onkunde over de Godheid onbekwaam gemaakt, omverder het befluit op te maaken: -— Dat dat wezen dat zo wel als ik een mensch ben, en even als ik eene menfchelijke natuur heeft, ook gelijk verlangen naar gelukzaligheid, gelijk zelvsliefde dezelve menfchelijke aandoeningen in fmart en vreugde in den menigvuldigen toeftand dezes levens met 'mij hebben zoude ? Ben ik dan nu in eens zo aards dom geworden, dat geen ervaaring meer bij mij gelden kan ? dat mijne eige duizendvoudige behoeftigheid om hulp mij in 't geheel niet meer daar van overtuigen kan: dat ik zelve dienstvaardig, medelijdend, toegeevendeh behulpzaam jegens anderen zijn moet? dat gee" ervaaring mij meer leeren kan, dat ik, wanneer ik leven wil en goede dagen zien, of mijn eige verlangen naar gelukzaligheid voldaan  §ver- Se GODGEtEÈR'jDHEi'Öj enz. iti daan zal worden, dat ik'dan vreedzaam, befcbeiden, rechtvaardig, oprecht, getrouw, dankbaar en liefderijk zijn moet; dat ik geen dief, geen vatsaart, geen lasteraar, geen bedrieger, twister enz. zijn moet in de menfchelijke maatfchappij. Wanneer zonder God, of het -geen het zelve is,-zonder Godsdienst geen menfchenhefde plaats heeft, zo kan ook geen Samaritaan, als enkel mensch zich over een Jood die onder de moordenaars gevallen was, erbarmen, en door het bloote fevocl der menschheid tot daadlijken bijfhnd jegens denelven beweegen laaten? en zo zal het in tegendeel een Priester en Leviet onmooglijk zijn, om hunnen ongelukkige geloofsgenootonverfchilligvoórbijtegaan. Laat deze gefchiedenis maar een gelijkenis zijn, zo leert toch de daaglijkfche ervaaring dat het aan geene voorbeelden Van de daar in geleerde Waarheid ontbreekt; dat 'het in *t geheel niet de Godsdienst noch het geloof aan.eenen bijzonderen God zij, die daadlijke men]ehenliefde voortbrengen en tot onmïddelijke gevolgen hebben! Neen! maar ■dat de.waare menfchenliefde', dé zuivere werking der natuurlijke zedekunde of van ons zelvsgevoel, onze-natuurlijke gewaarwordingen ," ónze' zed'e en onze ervaaringen zijn.' en wanneer naar de gevolgtrekking van den Heer Mendelszoon daar, waar de meeste Godsdienst gevonden wordt, ook de meeste menfchenliefde woonen ■moest, zo moest de Joodfche Godsdienst, de rijkfte bron Van tedere menfchenliefde zijn. Maar waarachtig, het zij dcfi Hemel geklaagd , die menfchenliefde die het 'geloof aan den Jehovah van zijnen Belijders afvordert! „Gij zult-de,- geenen, -die andere Goden dienengeen de minste gunst bewijzen ; geen vriendfchap met hen s, maaken; hen geen geluk noch- goed toewerifchen,: uw „ leven lang tot in eeuwigheid. Gij zult hun veel eer » zoeken uitteroeijen en te verdelgen! Alle zoorten van „ongerechtigheid, deelen en robven zij Ui. tegen hen » geoorloofd. Ja zelfs zult gij uwen Broeder, uw eige * Kind, het Wijf uwesTchoots, uwen Vriend die als j> uwe ziele is, niet te verfchoonen • U zijner niet te er;„ barmen; maar gij zult hem dooden, en uwe hand het „ eerst aan hem leggen om hem te dooden, zo haast hij „ Hechts in 't verborgen een woord van vreemde Goden w vallen laat*1' — Dat is.mij eene tnenrchenliéfde^ zo den Gods-  113 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING Godsdienst die kan opleveren, wanneer hij'waarcGodsdiensl is! — Vervloekt zij tot in den afgrond der Helle, eene zodanige affchuwenswaardige menfchenliefde ! nooit noch in eeuwigheid zal haar eenige de minste ingang iri mijn hart vergund worden! Neen: ik begeer van den Godsdienst niet te leeren, hoe ik mijnen naasten moet liefhebben en een menfchenvriend zijn moet? ik begeer het eenig en alleen van de Natuur te leeren. Verder zegt de Heer Mendelszoon, zonder voorzie^ nigheid is menfchenliefde eene aangeboore zwakheid, enz. Hier weet ik in. 't geheel niet wat ik van heiri denken moet! wil de Heer Mendelszoon ook enkel een kinderlijken woordenftrijd voeren? of is het de grootde onkunde over het onderwerp daar hij van fpreekt die hem zo iets fober en ongerijmds doet zeggen? of heeft hij waarlijk een boos oogmerk, om de Atheïsten bij de geenen, die in 't geheel geen denkbeeld van Atheïsmus hebben, daar door gehaat te maaken? dat hij dezen zulke woorden voorfpeelt, waar door hunne ooren beledipd en hunne heilige eenvouwigheid ter vervolging van°dezelven zouden aangezet worden? Dan ik kan het laaste niet van hem vermoeden. Ik wil ook hier niets nadeeligs tegen zijn natuurlijk charadtcr, dat gelukkig den Godsdienst zijner Vaderen wederfpreekt, opmaaken. Het kan wederom onkunde, onbedagtzaamheid en een Fanatismus dat voor hem zeiven verborgen is, zijn, dat hij begaan heeft. Zagter naam zal hij zelve het niet kunnen geeven, voor alle zijne zonden tegen de Atheïsten begaan, wanneer hij bedenkt, dat zij toch allen de aantijging en verbittering, van zekere menfehen bij anderen, raaken: gefield dat hij geen openlijk.bepaald oogmerk hadt, om menfehen tegen menfehen te willen verbitteren! — Ik zal mij over dit ontwerp kortlijk verklaaren. Wanneer de Atheïst toeftaat dat 'er vastgeftelde wetten der Natuur zijn, naar welken alle gebeurnisfen en veranderingen in de Waereld voortkomen, en het toeneemend geluk van alleweezens die daar in bevat zijn, zich moet ontwikkelen: zegt dan de Atheïst in den grond niet het zelve, wat bij den Heer Mendelszoon het woord voorzienigheid betekend? Dat het laaste woord iemand fchijnt te veronderflellen, die voorziet, is toch bij het denkbeeld der voorzie-  OVER DE GODGELEERDHEID, eiIZ. lig zienigheid zelve geenzins de hoofdzaak? het is genoeg dat de zaak zelve daar is. De regels en wetten van orde, volgens welken zich alle dingen in de Waereld, zo wel ten besten van het geheel als van deszelvs deelen noodzaaklijk volgen en ontwikkelen moeten, worden zo min van de Atheïsten gelochend als zij de belijder van den Godsdienst aanneemt; en de verfcheide benaamingen waar mede beide dit voorwerp aanwijzen, veranderen de zaak niet. Maar dat allen verdandigen Atheïsten zodanige vastgeftelde natuurwetten aanneemen, is, wanneer de Heer Mendelszoon hunne Schriften naziet, genoegzaam blijkbaar! Mirabeau, fchoon hij ontregt heeft, raakt in een zoort van drift over het Sijsthema der Fatalisten. Want wanneer men de zaak wel inziet, moet zelfs de Fatalist toegeeven, dat in weerwil van alle fchijnbaare ongeregeldheid van zijn blind noodlot, V orde in de Waereld heerscht; 'ja deeze oniochenbaare orde zelve, fchrijft hij zelfs iets toevalligs toe. Echter lochent hij de wetten van orde eigenlijk in den grond niet, en kan zij ook niet lochenen. _ Daarenboven is ook ieder Atheïst te gelijk geen Fatalist, zoo als ik door Mirabeau heb aangetoond en nog van meerderen, konde aanwijzen. ZoTider een toekomend leven zegt Mendelszoon verder , is menfchenliefde zwakheid ! Hier op antwoord ik: dat ik geenzins de voortduuring des menfehen na den dood lochene. 6 Deeze hoop en zekere vérwagting is mij misfehien de zaligde troost-en vreugde-bron, die ik voor mij niet wil laaten verdoppen! en hoe oneindig vrolijk maakt mij die zekere overtuiging die ik heb, dat deze allerzaligfle hoop flegts door geen grond der rede beftrede, noch in den minsten graad twijfelachtig gemaakt, veel min geheel en al over hoop geworpen worden kan! Maar deze hoop rust bij mij niet op gronden van Godsdienst, want dan waren zij op den ellendigden zandgrond gebouwd ! maar op'gronden, die mij de natuur aanbied, en uit weiken de rede dezelve, door zekere analogifche befluiten afleidt, het zoude te wijdloopig zijn deze gronden en gevolgen hier aantewijzen. Het is genoeg dat ik mij voor de zekere vérwagting van de voortduuring des menfehen na den dood, uitdruklijk verklaare. Echter wil ik het geen, H wat  114 PHIL0S0PHISCHE ONDERZOEKING wat ter wederlegging der tegenwerping, welke de Heer Mendelszoon de Atheïsten hier door maakt, nodig zijn mogte, in de volgenden Paragraphen kortiijk voordragen: § U Zijn het geheel verfcheide dingen , die niets rriet elkander gemeen hebben, en in 't geheel niet te zaamen behooren , naamlijk den Bullebak verwerpen, welke de Phantafie der menfehen van den toereikenden grond maakt en uitbeeld, en die zij onder den naam van Godheden verieren! en de voortduuring des menfehen na den dood lochenen. Het Atheïsmus is zo wel na de betekenis van het woord als de zaak betreklijk op het eerfte. Het bevat alleen de verlochening en verwerping van dat godsdienstige Spook in zich; maar geenzins de verlochening en verwerping van de hoop der onfterflijkheid zelve in zich. Het is iets anders, wanneer van de gefteldheid van mijnen toereikenden grond gefproken wordt, en iets anders, wanneer van mij zeiven, en van mijn tegenwoordig en toekomend aanzijn, de rede is. Het is louter domheid deze twee dingen, die hemelwijd van elkander verfchillen, met elkander te verwisfelen, en in een te zaamen te kneden! § i. Ingevolge van het zoo evengezegde kunnen *er Atheïsten zijn, die tegelijk, behaliren hun Atheïsmus , ook de voortduuring des menfehen na den dood lochenen! maar men kan ook belijders van den Godsdienst hebben, die behalven hunnen Godsdienst, de hoope der onfterflijkheid verwerpen. Wanneer een Atheist aan de voortduuring des menfehen na den dood twijffelt of die geheel verwerpt, zoo is dat eene bijzondere gedachten die bij zijn Atheïsmus gekomen is, die in 't geheel uit zijn Atheïsmus niet voortvloeit; maar die zich als een geheel vreemde, met het zelve geen gemeenfehap hebbende gedagte nevens het zelve, in het zelve hoofd huisvestede. Dus verlies ik niets voor het Atheïsmus, al fchoon ik toegeeve, dat hier en daar een enkel Atheïst den fchijn heeft gegeeven, als lbchende hij de voortduuring des menfehen na den dood, want dit raakt zijn Atheïsmus niet, zoo wel het een als het ander gevoelen raakt hem in zijne bijzondere denkwijze; en echter zeg ik, flechts den fchijn gegeeven heeft. — Laaten wij hier over, bij voor-  OVER DE GODGELEERDHEID, enz 11$ voorbeeld het Sijsthema der Nature van den Heer Mirabeau kortlijk onderzoeken, en dit te liever, omdat dat genoemde Sijsthema nu in 't Hoogduitsch en wel in een voortreffelijken ftijl is overgezet;.en het te vermoeden is, dat het nu nog meer dan te vooren zal geleezen worden; dewijl, zeg ik, mij daar oneindig veel aan gelegen is, dat geen leezer zich door den fchijn laate verblinden , en tot de troosteloofe gedachten mogte laaten verleiden, als waare de hoop onzer voortduuring na den dood flechts een zoeten droom, dien wij droomden, en geen gewigtige onomftootelijke waarheid , die voor den ftrengen mchterftoel der rede in 't algemeen beftaan konde. De genoemde Heer de Mirabeau fchijnt op veele plaatfen, en inzonderheid in het 13 Hoofddeel van'zijn Boek het te hebben toegelegd, om de grondeloosheid der hoop op onfterflijkheid te willen beweeren. Alleenig men leeze hem met aandacht en men zal gewaar worden (a) dat het geene dat hij werklijk tegen die hoop aanvoert, deallerellendigfte en armfte declamatie der Waereld is; daar men in eens den fcharpzinnigen man mist, die hij anders in allen zijne onderwerpen, en het heerfchend geloof aan een geestelijke Godheid betreffende, is. Daar hij hier al zijn gezegde met dé gewigtigfte gronden ftaaft; zo veroorlooft hij zich daar, bloote verzekeringen ter neder te ftellen, zonder zich te bekommeren , met welke gronden hij die kan onderftutten of fchijnbaar maaken. (b) Dat hij zelve de ongegrondheid zijner beweeiïngen moet gevoeld hebben, terwijl hij zich geduurig genoodzaakt ziet, om het geen hij met de eene hand wegneemt, oogenbliklijk met de andere te, rug te geeven. Ik zoude meer dan twintig zulke plaatzen uit zijn gefchrift kunnén aanroeren, maar zal het flechts bij drie laaten berusten. Hij zegt, in het vijfde Hoofdftuk van de orde; „ Dat het geen den mensch ten doode brengt, „ voor hem de grootfte aller wanorde is. Intusfchen is „ de dood voor hem niets als een overgang lot een nieuwe „wijze van beftaan: Hij is in de,orde der Natuur! in „ het zesde Hoofdftuk van de menfehen, is het alle ver„ fcheide toeftanden, revolutien en veranderingen wor„ den bij het menschlijk werktuig, (machiene) door de„ zelve wétten beftuurd, die de natuur alle wezens H a „voor-  Il6 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING „ voorfchrijft, die zij laat gebooren worden, die zij » ontwikkeld en met bekwaamheden begaaft; die zij „ laat wasfen, die zij geduurende eenigen tijd onder„ houdt en die zij eindelijk verwoest en ontbindt, nadien zij derzelver gedaante verandert." Ja zelfs in het dertiende Hoofdftuk, daar hij 't meest tegen de onfterfüjkheid uitvaart, ontdekt zijne penne de openlijke belijdenis zijner inwendige overtuiging en derechtmaatige gevolgen zijner grondbeginzels; „ even zulke noodzaak„lijke wetten, zegt hij, welke ons het aanwezen ga„ ven, zullen ons in den fchoot der natuur te rug bren„ gen, uit welken zij ons eens voortbragten; om ons in „ t vervolg ergens onder eene andere nieuwe gedaante » weder voorttebrengcn, welkers kennis voor ons tegenwoor„dig van geen nut zijn zoude. De natuur heeft ons, » zonder ons om raad te vraagen, te eeniger tijd in de „rije der organifche Schepzels geplaatst, en zal ons „ buiten onze toeftemming weder uit dezelve doen aftreden; om ergens eene aitdereplaats in te neemen." Hier uit blijkt duidlijk genoeg dat (e) hij enkel de bijzondere leere van de opftanding en onfterflijkheid des menfehen beftrijdt, die men op de valfche begrippen van eene onftoffelijke ziele cn haare verbinding met een ftoffelijk lichaam gebouwd heeft. En wanneer hij, door het opmerken der valschheid dezer veronderftelliiïgen zich bijna in de hoop van de voortduuring des menfehen na den dood in 't algemeen hadt laaten misleiden, en dezelve bijna zelve begon in twijffel te trekken; zo moet het een iegelijk die de waarde van deze zalige hoop kent, een groote vreugde zijn, te zien, hoe zulk een. fcherpzinmg man niet flechts niets tegen dezelve heeft weeten intebrengen , dat flechts den minsten fchijn eenes redelijken grond hadt; maar veel meer aan den anderen kant, door den loop zijner redelijke befluiten geduurig weder op dezelve te rug gevoerd zij, en zich gedwongen gezien heeft, juist als wanneer hij die meende te lochenen, haare waarheid en regelmaatigheid veel meer uitdruklijk te moeten erkennen en bevestigen. Maar ook zijn 'er veele Godsdienstbelijders die geen voortduuring des menfehen na den dood gelooven ; en ik twijffel 'er geenzins aan, of zulken zullen de Heer  OVER DE GODGELEERDHEID, CïlZ. 117 Heer Mendelszoon zelve wel zijn voorgekomen? dit is ook in 't geheel niet te verwonderen," Want zoo haast de rede bij eenen Godsdienstbelijder de gronden befchouwt, die hem zijnen Godsdienst voor de hoop der onfterffelijkheid wil opgeeven, zo kan het niet misfen, of hij moet aanftonds de zwakheid en nietigheid derzelver opmerken! wat betekent het, bij voorbeeld, de hoop der opftanding te willen gronden, op de opftanding die men voorgeeft van eenen ander gefchied ie zijn. Op een daad , van welkers waare gebeurnis geen eenige der tegenwoordig levende menfehen volftrekt overtuigd worden kan, dat hij het bloot gelooven en tegen alle twijffelingen, die de reede opgeeft, geloven kart? op een daad, bij welken de geenen, die men wil opgeftaan te zijn, als het zelve mensch dat hij te vooren was, weder zoude verfcheenen zijn! daar met de menfehen integendeel eene verandering en omzetting tot een ander wezen verwagt wordt; op een daad , die met iemand zoude voorgevallen zijn, die zelve de magt hadt, zijn leven afteleggen en weder aanteneemen, daar integendeel ieder ander mensch van zijn volkomen onmagt daar toe overtuigd is? of hoe kan een redelijk mensch in ernst zijne hoope der onfterffelijkheid daar op bouwen, dat een voorgewende God, Jehovah, noch na den dood dezer lieden zoude gezegd hebben; dat hij de God Abrahams, Haaks en Jacobs zij ? een bewijs op welke Jezus zelve geene waarde zette; maar waar mede hij de -Sadduceèrs als met hun eige zwaard wilde dooden, en gefteld ook dat de mensch op deze of dergelijke gronden van Godsdienst zijne hoope bouwde ; wat zoude dezelve ten aanzien der redelijke zekerheid, die hij zich vleide daar van te hebben, bij hem anders zijn, als een bloote waan een louter vooroordeel, een enkel ingewikkeld geloof van welken hij zich geen de minste zedelijke rekenfehap geeven kan; een waan die bij hem flechts zoo lang voor waarheid gelden kan, als de rede hem verlicht en hij daar over nadenkt? en hoe veel waaide heeft zulk een geloof! hoe veel zekerheid van vertroosting en tevredenheid heeft het voor den lijdenden ? welke borg ftelt het de maatfchappij voor de ppregtheid der geneigdheden en het gedrag des geeft 3 »en  Il8 THILOSOPHISCIIE ONDERZOEKING nen die het heeft? en laat derede, bij zulk een Godgdienstbehjder flegts eenmaal haar oog vallen op dé godsdienstige gronden zijner hoop; zo uvijfFelt hij aanItonds aan zijne onfteiffelijkheid i — Hoe' meer 'er nu onder hun zijn, die hunne rust niet op anderen betere gronden , die op de natuur en zede fteunen, weeten te bepaalen ; dies te meer waarlijk is het getal der opgeloovigen , onder de Godsdienstbelijders ten aanzien hunner onfterffelijkheid. Zij befchouwen dan de godsdienst als eene bezigheid, die zij moeten verrichten; om voor hunne tegenwoordige levenstijd de Godneid in een goeden luim te houden. Maar gelooven na den dood mets verder te moeten verwagten. En om nu het troosteloofe en pijnigende van deze gedagte met te gevoelen, beminnen zij de verftrooijingen die minne _ zinnen zich aanbieden. En dat het van vroegere tijd af, het ongeloof mooglijk geweest is, om, zo haast zich de menschlijke uitzichten op een toekomend leven flechts begonnen te openen, zich met de andere Godsdienstbelijdenisfen eenes menfehen te vereenigen , bewijst het bekende voorbeeld der Sadduceeufche Secte. Men zoude ook nog tegenwoordig zodanigen Leeraars van den Godsdienst' daar onder kunnen rekenen, die de aanftaande voorgegeevene verdoemenis der zogenaamde godloozen, in eene vroegere of latere vernietiging van Kun wezen feilen. Dan het is genoeg dat het zichtbaar is, dat indien aan den eenen kant, de een of de ander Atheïst aan de voortduuring na den do d twijffelt, dezen twijffel niets met zijn Atheïsmus te doen heeft, en geenzins daar uit voortfpruit, maar een gevoelen is dat op zich zeiven ftaat, en dat aan de andere zijde dit ongeloof, bij iemand zo wel kan plaats grijpen, bij allen zoorten van Gcloofsbelijdenisfen , en werklijk bij ontelbaare Godsdienstbelijders aller zoorten in de Waereld gevonden wordt. Dan zo vrijmoedig en ontwijffelbaar ik mij nu reeds zelve voor de hoop van een toekomstig leven verklaare en dezelve behjde; zoo dierbaar en waardig mij deze zalige leere ook is; en hoe veele algemeene opwekkingen zij voor mij met zich voert, om hier naar mijn beste inzicht in het goed doen niet te vertraagen, en de  OVER DE GODGELEERDHEID, enz. 119 de zwarigheden welke mij op den weg der braafheid ontmoeten, met ftandvastigen moed te overwinnen, en zo rijk als mooglijk is in goede en mijnen medemenfehen nuttige handelingen te zaaijen, op dat ik ook namaals rijklijk mag in oogften, zo dunkt mij echter dat men te ver gaat te ftellen; dat die hoop de eigenlijke en flerk, fie hoofdbeweeggrond zij, die een mensch ter uitoefening yan braafheid, en tot etn waardig en zedelijk gedrag in de tegenwoordige menfchelijke maatfchappij kan opwekken ! Het is onlochenbaar dat het tegenwoordige, dat op onze zinnen werkt, altoos een fterker kragt heeft om ons .aantcr zetten en te beweegen, als het geene dat toekomend is, en ons flechts van verre en als in het duister zich vertoont^ En men lette flechts naaukeurig op zich zeiven, zd zal men bevinden, dat wanneer men ook nog zo zeer gewoon is, zich dikwils met de blijde uitzichten iii het toekomende te onderhouden en optewekken, dat deze betragtingen eigenlijk toch meer Bronnen vatï tevredenheid,' troost en ftille blijdfehap voor ons zijn , dan dat. zij ons in de gelegenheden, die ons in 't gemeene leven voorkomen, waar bij wij handelen moeten, en bij de bijzondere befluiten die wij neemen, tot eene eigenlijke naasten en onmiddelijken beweeggrond dienen! neen na de tegenswoordige omftandigheden en naar dé voorhande zijnde uiterlijken toeftand in welken wij ons geduurig met onze bekwaamheid om te befluiten en te handelen bevinden; en zodanig onze zinnen dezè omftandigheid en toeftand, die aan ons verftand en rede voordoen, en ook de rede onze oude reeds verzamelde ervaringen daar bij kan raadplegen, daarna, zeg ik, volgen gemeenlijk en ook natuurlijk onze befluiten en handelingen, zonder eenig inzicht dat wij daar bij op een toekomend leven na den dood neemen ! en wanneer dit laaste denkbeeld 'er zomtijds bijkomt, zo komt het gewoonlijk te laat, om eigenlijk een beweeggrond te zijn; het komt gemeenlijk na dat het befluit reeds genomen, en de ganfche daad misfehien volbragt is. Het zoude ook een zeer wonderlijke, ik mogt wel zeggen toevallige toeftand bij den mensch zijn, wanneer hij hier in de tegenwoordige maatfchappij en betrekking leven en handelen moeste; maar dat de drijfveeren die hem tot handelen aanzetten, in een gansch H 4 an-  120 tHILÓSOPHISCIIE ONDERZOEKING andere waereld en betrekkingen der dingen plaats greepcn. Wanneer het werktuig hier ware, maar de gewigten door welken het in bcweeging gebragt konde en moeste worden, in een gansch andere zamenhang der dingen, in eenen gansch anderen toekomenden toeftand voorhanden en te zoeken ware. Men kan zich ook bij ieder voorkomend geval, waar in de mensch een befluit moet neemen en handelen, door de minste overlegging overtuigen , dat het die gefteldheid met den mensch niet hebben kan; en dat "de vérwagting van een toekomend leven , wel eene algemeene en uit dien hoofde zwakkere ; maar nooit eene bijzondere, ■naaste en onmiddelijkcn beweeggrond tot ergens een enkel, biizonder, redelijk befluit en handeling voor de menfehen Zijn kan. Ik zal het door een voorbeeld aantoonen, ik houde mij bij voorbeeld overtuigd , dat Wanneer ik een waardig en gelukkig Burger, van de daar beftaan zullende maatfchappij worden wil, ik mij hier Op alle mooglijke wijze moet bevlijtigen, mij als een waardig Burger van het tegenwoordig gezelfchap te gedraagen. Maar hoe kan ik dezen algemeenen grondregel bij de bijzondere wijze van handelen, die ik hier te verrigten hebben, aanwenden? Moeten mijne zinnen, mijne rede, mijne natuur, de natuuren van anderen menfehen en dingen die ik leerde kennen , en alle mijne menfchelijke ervaaringen die ik maake, moeten mij, zegge ik, nu deze dingen niet de eigenlijke Leermeesters zijn , die mij onderrigten wat, en hoedanig ik handelen moet, om een goed Burger dezer maatfchappij te zijn? en gefteld dat ik noch in mijne menfchelijke natuur, noch in de dingen die hier van buiten op mijne zinnen indruk maaken , geene waarfchuwinge tegen het kwaad der dronkenfehap der onmatigheid, de breideloostebuitenfpoorigheid der wellust, of der ongerechtigheid, valschheid, desbedrogs, der lasteringe, der ongevoeligheid jegens mijne naasten enz. vonde! zoude dan een algemeenen grondregel van een toekomend leven, al dan wel de fterkfte beweegrede zijn kunnen, om mij van dat kwaad te ondiouden en de tegengefteldc deugden te bevlijtigen? kan zich dat iemand, die inaar voor het geringfte nadenken vatbaar is, dat inbeelden? —- Neen daar de be-.  ©VER DE GODGELEERDHEID, enz. 121 beweegredenen'.'voor het tegenwoordig leven voor de menfehen geen kragt hebben; daar zullen de geen die uit een toekomenden toeftand na den dood, genomen worden, volftrekt niets vermogen! Daar en boven, waarvandaan kwam het dan , dat in vroeger eeuwen, wanneer de oogen der menfehen nog te zwak waren, om over het graf te kunnen heen zien, zij nogthans bekwaam waren , voor zich gewisfe regels ter volbrenging en voorfchriften der zedekunde te kunnen aftrekken, volgens welke zij zich in de maatfchappij gedraagen moesten. De gedagte van eert toekomend leven konde op het opftellen aller dezer wetten en voorfchriften geen den minsten invloed hebben , dewijl dezelve bij de menfehen volftrekt niet gevonden wierdt! men lees bij voorbeeld het gantfche lange agtentwihtigfte hoofddeel van Mofes vijfde Boek , waar over zekere gedraagingen den zegen , maar over anderen den vloek gedreigd wordt y of een eenig woord daar onder gevonden word, dat uit den Godsdienst aan geene zijde van het graf ontleent is ? en wanneer in 't algemeen in alle de vijf boeken van Mofes de gedagte van een leven na den dood niet gevonden wordt, wanneer in dien tijd en nog lange daar na geen Jood verder dan tot aan zijn graf zien en denken konde , en al zijn hoop hier zich bepaalden, zo heeft de Heer Mendelszoon van de tijden zijner Vaderen zelve geoordeelt, dat toenmaals bij hen de menfchenliefde eene aangeboore . zwakheid en welwiilenheid weinig meer dan dwaasheid geweest is , die zij elkander hebben zoeken wijs te maaken; op dat de dwaas zich daar mede bezig houden, en de verftandige zich daar mede vermaake en op kosten van den eerften zich vrolijk maake zoude. Neen, ik zegge nogmaals, de vérwagting van een toekomend leven, kan den mensch wel eene algemeene aanmoediging tot braafheid in 't algemeen zijn ; maar geen eigenlijke werkende beweeggrond ter uitoefening van ergens eene bijzondere deugdzaame daad worden. 7A\ is eigenlijk een bron van troost, gerustftelling en ftille blijdfehap voor ons ; maar ook dit nog niet zodanig als het zich den zinnelijken inbeeld, die daar de zekere fchadeloosftelling voor de nodige bepaalingen die hier zijne begeerten oudeigaan moeten, verwagt! — Maar H 5 in  123 FIUL0S0PHISCHE ONDERZOEKING in zo verre zij ons hoop geeft op eene volmaaktere natuur en overeenkomstig dezelve op het fmaaken eener hoogere en edeler gelukzaligheid. Ook wordt het door de ondervinding bevestigd, dat die Godsdienstbehjders, die nog hedendaags zich van de voortduuring des menfehen na den dood niet overtuigd zijn , daarom in de maatfchappii geen wankelbaare menfehen ,, noch uitgetekende booswigten zijn? neen zij zijn in 't algemeen daar door in hunne geneigdheden, m hun doen en laaten van anderen menfehen met onderfcheiden ; zoo als ook aan den anderen kant de vérwagting van een toekomend leven, die anderen Godsdienstbehjders hebben, dezen niet voor gioote misdaaden beveiligt? men vraagt de geenen die de grootfre misdaaden, begaan hebben of nog bedrijven » °f zij ooit aan een toekomend leven getwijffelt hebben ? én overtuige dan zich zeiven hoe weinig invloed deze verwjgüng op het zedelijk gedrag der menfehen heeft en hebben kan? Maar het moet dog een iegelijk waarheidzoeker buitengewoon merkwaardig en in de oogen vallende voorkomen, dat allen, die ah Atheïsten zijn bekend geweest, te gelijk de ernstig/Ie en ijyerigften Voorjlanders der zedekunde geweest zijn; en niet Hechts .zedekundige in hun onderwijs, maar die ook te "gelijk den onbevlekften wandel gevoerd hebben. Men neeme eene Fauini C*), Hobbes, Spinofa, Mirabeau, Hume, enkel zedeleeraars en zelfs deugdzaamc mannen! van waar komt dit verfchijnzel? aan welkers aanzijn geen twijffel is. Ik wenschte wel dat ergens een Academie de onderzoeking (*) faninlfLuc/io) Een Italiaan , geboren te Napels , die in 't begin der tfie Eeuw het Atheïsmus in Frankrijkleerde , en om zijn Atheïsmus te i ouloufe ter dood is veroordeeld ; meu gebood hem God , den Koning en de Justitie vergiffenis te vraagen. Hij antwoordc dat hij geen God geloofde , den Koning met hadt beledigd , en dat hij de Justitie na den duivel wenschte r Hij voegde 'er bij, dat Hij met zijn twaalven uit Napels was gegaan , en dat zij zich verdeeld hadden om hunne Leer door gansch Europa te prediken : Men fneedt denOnge. lovigen de Ton* uit zijn lasterenden Mond , en hij wierdt den j> April, het a Jaar der Dortlche Sijnode 1619 verbrand. BE VSR.TAALER,.  OVER DE .GODGELEERDHEID , enz. 123 king dezer vraage tot een prijsvraag uitgaf.. Dit zoude een vraag zijn, die om derzelver gewigtigheid en om de nuttigheid daar door,te weeg te brengen', hondert anderen ten deele geheel nutfeloofe vraagen, moeste voorgaan. En dan wenschte ik wel dat ook de Heer Mendelszoon zijne kragten aan de óplosfing van dit raadzel bededen wilde, om te zien 'of hij als dan noch aan zijne vooroordeelen tegen het Atheïsmus zoude verkleefd blijven ? of zich veel eer gedrongen zien zijne onrechtvaardige. befchuldigingen te rug te moeten roepen ? zeer 'zeker zoude het gevolg der fcharpfte onderzoeking dezer vrage daar op uitkomen: Dat in 't algemeen eene redelijke zedekunde van de Godsdienstbelijdenisfen onafhanglijk zij! dat hoe meer aanzien een Godsdienst in de maatfchappij voor ■ zich bekomen heeft en zich aanmatigt; hoe weiniger eencwcldaadige zedekunde daar bij kan plaats grijpen; en dat hoe bondiger het'Atheïsmus zij, ook een zuiyéfer, 'Mtncmencr en bondiger zedeleer te wagten is. Nadema'al wij hu de eerfte gehaate befchuldiging van den Heer Mendelszoon tegen het Atheïsmus zo breedvoerig onderzogt hebben , en hem met dezelve zo jammerlijk aan den grond' hebben vinden zitten; zoo zullen wij nu zijne overige aanti jgingen, den Atheïsten gedaan, te korter kunnen afdoen. En ik bepaal mij op nieuw ten fcherpften om alle mooglijke vcrfchooning jegens hem in 't beantwoorden derzelver te bewijzen; en hem volftrekt niet met dezelve maat, waar mede bij gemeeten heeft, te rug tc meeten; of fchoon. deze matiging in 't algemeen moeijelijk zijn zal, wanneer men die geheel grondeloofe lasteringen, en de alle maat te bovengaande harde aantijgingen overweegt, die de Heer Mendelszoons penne te zamen gevoegd heeft en tegen het onfchuldig Atheïsmus gelasterd heeft. Verba innocenii reperire, zegt Philothas bij Curtius, facile est, modum verborum tenere, difficilel Om de Leezers die het boek van Mendelszoon niet ter hand hebben, te gemoet te komen, zal ik de ganfche gehaate nota, die de overige befchuldigïngen tegen, de Atheïsten in zich bevat, zo als die in de tweede Paragraaph van het genoemde werk (hl. 135) te vimden is, hier plaatfen. Hij  I24 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING Hij zegt: „Ook heeft de Ongodisterij, zo als de „ droevige ondervinding leert haar fanatismus. Deze „ had, 't is waar, misichien niet zonder een vermen» ging van innerlijke ongodisterij kunnen woeden; maar » dat ook het uiterlijk ofenbaare Atheïsmus fanatisch » kan worden , is zo onlochenbaar als zwaar om te * begrijpen. Hoe zeer de Atheïst, wanneer hij bonwdig zijn wil, alles uit eigen nut doen moet; en zo » weinig het dezen eigen ichijnt te zijn, wanneer de » Atheïst partij zoekt te maaken, en het geheim niet ■ voor zich zoekt te bewaaren, zo heeft men hem toch »zijne leerftellingen, met het heetfle enthufiasmus » hooren prediken, ja hem woedend gezien en vervolgend, wanneer zijn Leer geen ingang konde vin» den. En fchriklijk is de ijver wanneer zij een ver» licht Atheïst bezielt! wanneer de onfchuld een tijran «in de handen valt, die alles vreest, behalven eenen » God!" De volgende hoofdzaaken zijn daar in vervat: i. Een bondig Atheïst moet alles doen uit eigen nut, a. De Ongodisterij is de eigenlijke bron van alle fanatismus , ten minsten is het twijffelachtfg of bij de belijders van den Godsdienst het fanatismus zonder inwendige ongodisterij woedend worden kan. 3. De Heer Mendelszoon weet openbaare Atheïsten aantewijzen, die met woede en vervolging hunne leere gezogt hadden uittebreiden. 4, Een Atheïst is iemand die alles vreest, behalven God! Wat de eerfte zaak betreft, dat een Atheïst alles uit eigen nut deen moet, zo vraag ik den Heer Mendelszoon; of'er ergens een mensch een dier ofeenigwezen, het zij welken het wille dat zich roert en beweegt, of ergens een befluit neemt; of de geringfte handeling onderneemt, anders als uit aanzetting der zelfliefde of eigennut, gevonden wordt? wanneer een plant zich onder de overige planten zoekt plaats te maaken ; wanneer haare influipende vaten zich openen om voedzeldeelen uit de Lugt en de Aarde na zich te trekken; wanneer een Vogel den eenen Boom verlaat en na eenen anderen vliegt; wanneer een mensch eene hand of voet beweegt, het geringfte befluit vat, ergens eenig bedrijf oef*  OVER DE. 'GODGELEERDHEID, enz. i$$ ©effent; hier verkiest, daar verwerpt, leggen niet overal hij deze beweegingen en veranderingen , die deze en alle overige wezens, het zij met bewust zijn, of zonder daar van bewust te zijn, doet, leggen, zeg ik, daar bij niet overal de wetten van eigenliefde of zelvsnuttigheid, ten grondflag? is het gewin van eenig voordeel niet eigenlijk het waare doel en eenige oogmerk bij alle onderneemingen, beweegingen, poogingen en handelingen aller wezens ? ja zelfs de opofferingen die een mensch voor anderen doet, hoe zeer zij ook zijn eigen nut fchijnen te verlochenen; alle werkingen en handelingen van welwillenheid en goedheid, vloeijen die in den grond niet uit het eigennuttige doel bij den menfehen voort, om zich een vergenoegen te maaken, en zijn eige tevredenheid daar door te willen vermeerderen! zelfs alle Godsdienstverrichtingen, welken die ook zijn mogen , worden zij niet allen uit eigen nut aangevangen en uitgeoeffend? — Waarom gaat mijn Heer Mendelszoon in den Tempel? waarom bidt hij? waarom viert hij ter eeren van zijn Jehovah Feestdagen? waarom zet hij zich, wanneer het zijn wet beveelt, ©p eenen ashoop ? waarom betragt hij met die naaukeurigheid zijn godsdienstige gebruiken? waarom anders, dan om zijn Jehovah omtrent hem in een goeden luim te houden? om deszelvs toorn voortekomen, en zich zijner zegeningen waardig te maaken! wanneer de Heer Mendelszoon overtuigd ware, dat hij van zijn Jehovah in 't minsten niets te hoopen noch te vreezen hadde; zoude hij dan wel geneigd zijn, om' zich, met een eenvouwig hoofdbuigen om zijnen willèn lastig te vallen. Heeft dus het gantfche gebouw zijner Godsdienstverlichtingen iets anders dan eigen nut ten grondflag? of wanneer misfehien de Heer Mendelszoon, dat echter zoo niet fchijnt, een genoeg verlicht Philofooph zijn mogte, om zich inwendig boven alle godsdienstigen kramerijen te verheffen, maar het echter om de verbintenis met zijnen Broederen, goed vondt, om den uiterlijken fchijn van een Jood jn hunne oogen te bewaaren; zoude dat dan ook geen eigen nut zijn ? in 't kort, de Heer Mendelszoon zal in eeuwigheid dat befluit en die handeling niet weeten te noemen, die immer een mensch anders als ui» den beweeggrond van eigen nut neemen en  I2Ö PHILOSOPHISCHË ONDERZOEKING en bedrijven konde. De zaak is onmooglijk, dewijl de ■zelvsliefde de eenige dr ijfveder allei onzer handelingen is. 'Maar hier uit blijkt ook reeds in 't algemeen, hoeonphilofophisch zijn voorgaande beweering zij, zo verre hij de Atheïsten over het eigen nut wil befchuldigen. De Heer Mendelszoon hadt zich in 't geheel in 't zedekundige vak niet moeten inlaaten, dewijl het hem zelfs aan de allereerfte grondbegrippen, ter beoordeeling van menfehendie handelen, ontbreekt. Maar misfehien neemt hij het woord eigen nut in den haauwften zin, wanneer het genomen wordt, om de geneigdheid des menfehen, die bij zijne handelingen flegts bloot zijn, onmiddelijk bijzonder voordeel zodanig bedoelt , dat hij bij voorkomende gelegenheden geen bedenking maakt, om het algemeene beste der maatfchappij daar aan opteofferen? — goed, maar dan vraag ik hem, waar die geneigdheid van zulk een mensch uit voorkomt ? openbaar eenig en alleen uit de bepaalde begrippen en kundigheden die zodanig een mensch als dan van zijn geluk, of'van dat geene heeft, dat meer of minder zijnen welf and bevordert. Het blijft altoos zeker dat eigen nut bij alle handelingen der menfehen , het waare eenige oogmerk en''de eenige beweeggrond'is, welke hen tot handelingen kan aanzetten. Maar nu komt het daar op aan; of en waarin den mensch zijn groot[le voordcel ziet? Is de mensch zoo fwak aan natuurlijke verftandt- en overleggings-vermogens , dat hij flegts het voordeel zien kan, dat hem onmiddelijk voor de voeten legt; maar integendeel het grootere voordeel, dat hij zich in het tegenwoordig geval, door ëene gemeen nuttige wijze van handelen, in het bevorderen van den welvaart van anderen, te weeg konde brengen, niet zien kan; zo zal hij natuurlijk na het eerfte grijpen en daar door het laaste verliezen; en hij kan niet anders. Bijgevolg komt het hier op de maate der natuurlijke verftandsvermogens, en op den meerder of minder trap van kloekheid , wetenfehap en ondervinding aan , die de eene mensch boven den anderen bezit. Een iegelijk kan zich met zijne tegenwoordige handelingen naar dat geluk uitftrekken wat hij voor zich tegenwoordig als het groot/Ie ziet en kent! kan hij nu verre zien, kan hij zich de grootfle voordeden berekenen, die hem uit de maatfchappij toe» ko-  OVER DE GODGELEERDHEID, CSZ. 1ÏJ tomen; dan zal hij niet zo dwaas zijn, dat hij een klein onmiddelijk voordeel zal najaagen, en zich daar doof de grootere voordeden uit de maatfchappij verderven? Maar ziet hij deezen niet, zo grijpt hij natuurlijk naar geenen. Van daar draagt ook deze eigen nut, die uit kortzigtigheid voortkomt den bijnaam van kruipend en laag enz. dewijl de kruipende dieren die als op den buik en het laagftegaan, ook den kleinften gezichtkreis hebben, en dat geene dat verder van hun verwijdert is niet kunnen waarneemen. Wanneer dus, het geen dé Heer Mendelszoon beweert; dat een Atheïst, wanneer hij zich gelijk zijn wil, alles uit eigen nut doen moet, een zin zal hebben, zo kan die niet anders zijn, als een Atheïst die zulks met grond is, is altoos een do?ntnen duivel! — En zo zal het Godgeleerd geloof den menfehen verftandig maaken, en het grootfte geloof, of de geen die het meeste bijgeloof in zijn hoofd bergen kan, zal de grootfte Philofooph zijn'? — ó Philofophifche Mendelszoon! De tweede befchuldiging was: De Ongodisterij is de eigenlijke bron van allen, bijzonder-van het woedende Fanatismus , wat voor een denkbeeld mag de Heer Mendelszoon toch van Fanatismus hebben? het woord komt af van Famm, een Godstempel, en beduid den ijver met welken iemand de leere zijner Godheid of Godgeleerdheid en zijn Godsdienstig Sijsthema aanhangt; dezelve verdedigt, alleen hulde doet en daar en te^en allen anderen denkenden meiifchen, met hunne gevoelens wil verbannen hebben. Nu wilde ik toch wel • eens weeten, hoe de bondigfte Atheïst, die in 't geheel geen bepaalde Godheid heeft noch aanbidt, evenwel voor dezelve ijveren , en van het vuur van het Fanatismus voor derzelver eer zoude ontbranden, welker beftaanlijkheid hij Iochent? is in deeze befchuldiging wel eenigen zin of menfehenverftand? en zoude ik niet tijd en papier verderven , indien ik nog lange breedvoerig wilde bewijzen, dat indien ik in 't geheel geen fchoonheid hebbe, die ik aanbid, dat ik dan ook onmooglijk ijverzugt voor dezelve kan voelen en van mij blijken laaten! — En dat voor het overige de Atheïst een mensch is, die even als allen anderen menlchen, zijne bijzondere temperament*- opvoedings- "en  128 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING en gewoonheids-gebreken heeft, en ingevolge daar van , misfchien uit den aart tot toorn kan geneigd zijn, of in 't beweeren zijner gevoelens altijd gelijk hebben wil enz., wil ik gaarn tocftaan. Maar godsdienstige Fanatismus, van welken hier alleen gefprooken wordt, kan in eeuwigheid zo veel minder bij hem plaats vinden, hoe hij bondiger Atheïst is. Nog meer: Ik heb hier voor aangetoond, dat alle heidenfche Volkeren te veelen Goden hadden, dan dat zij zich voor een ieder dcrzelven met zo veel ijverzugt konden werkzaam betoonen; maar dat het de Joodfche Godsdienst is, bij welken allen eigenlijke Fanatismus thuis hoort; en dat zulks de ganfche gefchiedenis bewijst en buiten twijffel Helle, dat bij geenen anderen Godsdienstbelijder het Fanatismus, of fchoon het ook in minderen trap reeds bij hen plaats hadt, echter niet eerder heeft kunnen woeden, als dat hun Godsdienst-Sijsthema door het Joodfche Godsdienst-Sijsthema dooizuurd geworden was, hunne godsdienstige grondbeginzels van het vergift des Mofaifchen Godsdienst aangeftoken , cn hunnen Godsdienst ijver van den Geest van het Joodfche Fanatismus bezwangerd, aangeblaafen en in brand gezet was. En na maate dat andere Godsdiensten veel of weinig van den Joodfchen Godsdienst aannamen, na die zelve maate, ging ook het woedende Fanatismus meer of min bij hen over. En dus kan de befchuldiging, die de Heer Mendelszoon het Atheïsmus valschlijk doet, juist tegen zijnen Joodfchen Godsdienst worden omgekeerd; zodanig dat men het onder de bevestiging der _ gantfche gefchiedenis , als eene ontegenfpreeklijke historifche waarheid beweeren kan; dat waar ergens in de Waereld bij eenigen Godsdienst, een woedend Fanatismus is gevonden geworden of nog gevonden wordt? daar kan men met zekerheid veronder feilen, dat het zelve van den zuurdeeg van den Joodfchen Godsdienst voortkome, die ergens eens tot dien Godsdienst is overgegaan zich met denzelven vermengt, en hem deze ongelukkige gisting en bederf heeft toegevoerd. Daarenboven is het ook aanmerkingswaardig, dat de geest van het Fanatismus, die de Joodfche Godsdienst bezielt, anderen Godsdiensten wel aanblaazen, vergiftigen en in woede brengen kan; maar toch nimmer  OVER. DE GODGELEERDHEID , enz. 130. mer in zijn ganfche volkomene woede, bij denzelven kan overgaan. De Joodfche Godsdienst als de oron van alle fanatismus, behouwt ook hier volftrekt zijnen hem eigenen voorkeus. En de grond daar van legt in de Joodfche Godsdienstige leerftukken zelve. Vol- fens dezelve is de genade Gods eene enkele familie 'estament, dat voor Abraham en zijn zaad, met uitfluiting van anderen gemaakt en verzekerd geworden is. k boek Mofes, Cap. 7 - 6*. Daar uit blijkt ook dat hunne poogingen om projelijten te maaken, niet in ernst bij den Jooden werklijk kan gefchieden. Laat ik, die uit geen Joodsch bloed ben voortgekomen, nog zo plegtig tot het Jodendom willen overgaan , zo kan ik toch geen echt Jood, noch een Erfgenaam van den zegen van Abraham worden ; dewijl deze mooglijkheid door mijne geboorte i£ weggenomen, en ik nu van agteren niet meer in Abrahams zaad kan te rug geplant worden. Uit dien hoofde, dewijl Gods. genade flegts een Familie maaking en fidei commïs goed voor de Joden is, zo verbied hunnen Godsdienst hen ook uitdruklijk om zich met geene andere Volkeren in vriendfchap te vereenigen ; zich door geen huwelijken met hen te vermengen, maar deze als van God verworpens en verftoote menfehen, als derzelver geboore vijanden aantezien; hun geen de minste gunst te bewijzen; hun geen goed noch geluk toe te wenfchen, hun ganfche leven tot in eeuwigheid: Ja veel heer, wanneer hen de Heer in hunne hdnden geeven zoude, dat is: wanneer zij hun overmeesteren konde, die uittèroeijen en te verdelgen. 5 boek Mofes, 7'Hoofddeel. Wanneer dus de echte Mofaïfchen Godsdienst, zo als die in de Mofaïfche Documenten gegrond is wordt aangenomen, zo moet deszelfs fanatismus de allerwoedenfte, en gruuwzaamfte blijven, dewijl hij enkel op de geboorte ziet, en wanneer deze niet echt Joodse!» is, zich op geene andere voorwaarde en voorflagen van vreede met anderen Godsdienstbelijders kan inlaaten of hem het minste gehoor geeven mag: daar integendeel volgens het geloof der Christenen en anderen Godsdienstbelijders, Gods genade een algemeenen fchat is tot verkrijging van welken een ieder mensch zonder aanzien des Perzoons den toegang open ftaat, door I het  I30 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING het aanneemen van die Godsdienstige belijdenis die Zij aanbeveeien Daar en boven kan derzelver vervolgend fanatismus zich niet verder uitftrekken, dan tot het dwingen van iemand van een ander geloof, tot het aanneemen van hun voorgewend alleen zaligmakende geloove. Is dit doel bereikt, zo zijn zij ook gewoonlijk gefhld en bevredigd-, ten minsten legt in de bcginzels van hunnen Godsdienst geen uitdruklijk bevel of beweeggrond, om de woede tegen eenen vreemden Godsdienstbelijder of anders denkenden verder te drijven. Maar bij het joodfche Fanatismus, zeg ik, kan enkel en alleen de afftamming van Abraham, genade m zijne oogen vinden. Hier is en blijft dus de uiterlijke fterke magt, die anderen Godsdienstbelijders daar tegen kunnen ftellen , het eenige middel om hen in toom te houden. En hier in legt ook de waare grond, waarom zeedert de verwoesting van Jeruzalem, allen Volkeren der Aarde, zonder eenige uitdrukkelijke affpraak eenftemmig die grondregel hebben aangenomen, en tot op den tegenwoordigen tijd volgen en volgen moeten, om de Joden die onder hun leven tiiet te laaten hoven komen ; maar hunne burgerlijke Vrijheid te bepaalen , en hen de wieken , zo men zegt, geduurig gekort te houden; op dat zij zeiven niets van hen mogen te vreezen hebben (*> Gaarn wil ik toeflaan, dat 'er veelen Jooden van zulk een edel braaf en menschlievend charaéter gevonden worden, welke hun niet veroorlooft om de_ ftemme van hunnen Godsdienst te gehoorzaamen, die hun gewoonlijk tot menfchenhaat aanzet ; en deze edele goedgezinde menfehen beklaag ik van harten, dat zij, in weerwil van de braaf heid hunnes harten en wandels, echter dat drukkende juk dragen moeten, dat allen Staaten op de ganfche Joodfche Natie, uit hoofde van de menschhaatenden Godsdienst dien zu belijden, leggen en te leggen gedwongen zijn. Ja het doet mij wegens de gantfche Joodfche Natie, zon- (*") De Lezer gelieve in 't oog te houden, dat dit werfcie in Duitschland gefchreven is, reeds lang te vooren, eer deNatio aaale Vergadering in onze Republiek beftond, en dus ook lange eer een Jood tot een Nederlandsen Burger gemaakt was. VEUTAALER.  OVER DE GODGELEERDHEID, glIZ. I$t zonder uitzondering, leed, dat zij in den ongelukkigen toeftand is, van in een Godsdienst gebooren tc worden, welken zijnen belijders allen overigen menfehen noodzaaklijk verdagtig maaken moet; die dezelve in 't algemeen tot voorzichtigheid en aanwending der noodige zekerheidsmiddelen tegen hen aanzet; en die aldus helaas verhindert dat dezen van geenen niet niet vertrouwen en toeverzicht, als gelijke medeburgers aangenomen, en tot het gebruik van een egaale maat» fchappelijke Regter können worden toegelaateiv Zeer zeker zouden ook de boofe Jooden niet tot zulk een laagheid vervallen zijn; wanneer hunne geboorte hen in een beteren Godsdienst hadt voortgebragt. Maar daar de zaak met hunnen Godsdienst nu toch zo gefteld is, zo zij gefteld is, zo mag men niet flechts in 't algemeen tegen de ganfche Joodfche Natie zo menschlievend denken als men wil; maar ook in enkele gevallen deezen en geenen enkele Jooden in hunne edele en zedelijke geneigdheden en handelingen, duizendmaal uitneemender vinden dan veele Christenen en anderen Godsdiensbelijders; fchoon men moet toeftaan , dat 'zij, zo lange zij aanhangers en belijders van zodanig een menschhatenden Godsdienst zijn en blijven, zich anderen menfehen volftrekt verdagt maaken en houden moeten, en dat een vrijwillig redelijk toevertrouwen der andere Burgers tot hun, uit dien hoofde volftrekt onmooglijk zij. Het zoude, dit erken ik, een onregtvaardige gewetensdwang zijn , wanneer men de Jooden tot eene plegtige verlogening van hunnen Godsdienst , die het heil aller overige menfehen bedreigt* dwingen wilde, daar men noch de middelen niet in de hand heeft, om deze bedreigingen kragteloos te maaken en hun fanatismus aan paaien en ketens te kunnen leggen. Maar zo lange zij dezen Godsdienst die met de zekerheid van de maatfchappij onverdraaglijk en onvereenbaar is, niet zelfs verlochenen, en dezen grond van het regtvaardigfte wantrouwen der anderen Burgers jegens hun, zeiven niet willen uit den weg ruimen? zo lang zij zclven alle tekenen van af- zondering en onderfcheiding hunner Natie van anderen menfehen, voor zich zorgvuldig bewaaren, en voor alles zoeken voortekomen, dat hun geflagt en ftamI a tafel  «$» PHILOSOPHISCHI ONOER.ZOEKÏN« tafel door geen fpruitje uit bloed dat niet uit de Jooden is voortgekomen, vervalscht en bevlekt worde? zo lang zij daar door nog geduurig te kennen geeven, dat zij zieh noch tot op heden voor een bijzonder Folk houden, dat God uit alle overige Volkeren tot zijn eigendom heeft uitgekoofen, dat zulke groote voorregten bekoort, dat zij met anderen volkeren, die door hunne geboorte daar van waren uitgefloten, onmooglijk kunnen deelen! Met een woord, zo lang onze tegenwoordigen Jooden volftrekt daar op ftaan blijven, dat den fcheidmuur die hunnen Godsdienst, tusfchen hen en anderen Volkeren, heeft gefteld, onveranderlijk moet blijven ftaan: — Zo lang is het onmooglijk, al fchreven 'er ook nog duizend menschlievende Dohms daar tegen, dat bij de anderen Burgers van den Staat, een vertrouwen jegens de Jooden, en een dienstvaardigheid gebooren kan worden, om de kinderen Jacobs gelijke rechten en voordeden in de menschlijke maatfchappij te geeven: Dat men niet zegge, dat de Jooden andere verklaaringen en wel zodanigen van de Mofaïfche verordeningen hebben van hunne Rabbijnen, die de hardigheid en het menschaatende derzelven verzagten of geheel wegneemen. Zodanige ontfchuldigingen kunnen hier in 't geheet niet te pas komen, want i. Kan het toch onmooglijk allen anderen Burgers tot een pligt gemaakt worden, om zich met de verklaaring der Rabbijnen over de Mofaïfche leerftellingen te bekommeren; en zich even als de geboore Jooden in d.zelven te laaten onderwijzen, enkel om zich te overtuigen, dat die verklaaringen het openbaar e gift van den Mefaifchen Godsdienst kragteloos voor hen maaken? De Burgers van den Staat kunnen veel eerder met een gegrond regt vorderen van den Jooden, begeert Gijlieden dat men uw vertrouwen zal; zo ondoct U in 't geheel van de menfchenhaatendt Mofaifchcn Leerftellingen. Wij kunnen ons op de verklaaringen, die uwe Rabbijnen daar van maaken niet in laaten. Deze zijn te onzeker ! de een kan die zo, de andere weder anders geeven. En de menfchenhaat is bij Mofes te klaar en met te duidlijke woorden bevoolen, d2t  OVER DE GODGELEERDHEID, CHZ. 18$ dat niet elk zagtere verklaaring zijner woorden onnaxuurlijk zijn moeste. \ a. En wie zal het flechts half geloofwaardig vinden»' dat bij het onderwijs dat den Jooden gegeeven wordt, en dat doorgaans zeer rampzalig is, en bij de ellendige opvoeding der kinderen, die bij de Joodfche Natie plaats heeft, echter een ieder, en inzonderheid de gemeene man onder hen, allen geleerden wijdloopige Rabbijnfche verklaaringen ert voorfchriften zoo naaukeurig leere kennen en verftaan; dat het. vei gift van menfchenhaat dat hun de Mofaïfche verordeningen, die hun allen bekend worden, inboezemen, daardoor kragteloos gemaakt worde? en wat betekent het, dat men het gebruik van een fterk werkend vergift, door niet anders kan noch wil ontfchuldigen , als dat *er tok een onzeeker tegenmiddel voorhanden zij? 3. Het is eene openbaare geveinsde huichelagtige ontfchuldiging, wanneer men de menfchenhaatende beveelen, die Mofes gaf, voor enkel toenmaalige Staatswetten wil opgeeven; aan welken zich de hedendaagfche Jcoden, na dat die Staatsgefteldheid is opgehouden, niet meer ftooren! dit is, zeg ik, de ellendigfte en daar en boven de valste ontfchuldiging der Waereld! — Zij is ellendig, dewijl men daar mede toch toeftaat, dat de toenmaalige Joodfche Staatsge/leldheid, godloos en fchandelijk was; nadien zij den menfchenhaat gebood, en dit affchuwclijkjle yan alle kwaad tot haar voornaam/Ie Grondwet hadde! — Maar ook is zij in den grond valsch, terwijl de daaglijkfche ervaaringen het geduurig nog leeren, dat onze hedendaagfche Jooden, in 't algemeen genomen, die menfchenhaatende grondbeginzels werklijk nog naaukeurig en fiïptelijk beleven, als het hun den toeftand waar in zij zich bevinden flegts toelaat, en men bedenke flegts welken den grond was, op welken Mofes die wetten bouwde, dat de Jooden metgeqn andere Volkeren yriendfchap houden ofte zich mede vermengen moesten, maar zich als een afgezonderd Volk houden en anderen menfehen als flegtere en verworpe menfehen aanzien en haaten! was het nietdetrotfche waan, dat zij het Folk waren, dat God uit allen Volkeren der Aarde, tot zijn bijzonder eigendom hadt uitverkooren ? nu vraag ik, of onze hedendaagfche Jooden I % de-  , 134 • P1IIL0S0PHISC HE ONDERZOEKING -dezen tfotfchemwa'an hebben afgelegd? en handelen zij ingevolge daar van verder niet meer overeenkomstr dezer wetten, die zich bloot op dezelve gronden, e met dezelve ftaan of vallen moeten? — of vindt men integendeel niet veel meer, dat de buiteniporige nationaalen hoogmoed hen nog beziele? en dat zij ingevolge daar van zo verre naaukeurig volgens die wetten leven, als het hun de tegenwoordige omftandigheden willen toelaaten (f). Men overwege alle die ontzaggelijke verdrukkingen, dit- zij zedert zo langen tijd onder allen Volkeren des Aardbodems geleden hebben en nog lijden. Het lot der verachting dat zij overal moeten ondergaan, het verdenken en agterdogt met welken hun het oog van elkander mensch befchouwt, de beledigende befluiten ter verzekering, die van allen maatfehappijen, tegen hunne vermeerdering en uitbreiding, genomen worden, de zwarigheden die zij overal ontmoeten om enkel met hun menschlijk aanzijn, in de menfchelijke maatfehappijen geduld te worden, enz. Maar heeft al dieellende hunne trotsheid tot op den tegenwoordigen tijd noch kunnen vernederen ofverzagten? en waar door bewijzen zij dezen nationaale trotsheid? openlijk in de ijverzugtige zorgvuldigheid, om den fcheidsmuur, die Mofes tusfehen hen en allen andereu menfchelijke familien geplaatst heeft, nog geduurig ongefchonde te bewaaren, welke Jood bij voorbeeld zal het befluit neemen, om zich met een Christen meisjen in het huwelijk te begeeven, en gefteld ook dat deze den Joodfchen Godsdienst wilde aanneemen , zoude zij wel geduld worden ? welke vervolgingen zouden 'er van de zijde der Jooden ontdaan. En echter kon deze ganfche Natie op eens een einde maaken van den druk die zij lijdt, wanneer zij flechts van haare zijde zoo dienstvaardig waare, om den uitcrlijken fchcidmuur om ver te werpen, als het de Christenen reeds voor langen tijd beproefd Cf) Ik fpreek hier niet van de geneigdheden van enkele goedhartigen Jooden, maar van de heerfchende denkingswijze, die deze Natie door haare verwijdering cn afzondering van anderen menfehen verraadt. En hoe zeer dc Heer Mendelszoon op deze afzondering ftaat en dezelve onderhouden wil hebben; leezen men zijn bock, bi. 103, J27 en 132.  OVER DE GODGELEERDHEID, etlZ. I35 proefd hebben en nog beproeven, om het van hunnen kant te doen. En waar op is dezen nationaalen hoogmoed gegrond ? zij moeten toch iets gelooven voor zich te hebben,' dat haar voor alle verdrukkingen en tegengeftelde verachting, die zij lijden, ichadeloös Helle! van den kant der menfchelijke natuur kunnen zij geen voorrechten beweeren ; want deze is allen menfehen gemeen. Maar de oude Godsdienstwaan, dat de Joodjche Natie de Kinderen des Koningrijks, en het van God uitverkooren Folk zij, doet hen allen overigen Volkeren met een eog van verachting en gering achting aanzien, want deëzën waan hunner-bijzondere verkiezing is van de menfchenhaatende gedagten, van de gefchiede verwerping aller anderen Folker en,, omKcheidbaar en in den grond een en het zelve gedagte. Maar blijft dit denkbeeld bij hen , zo kunnen de andere Natiën nimmer de Jooden vertrouwen, geene moet dezen, om hunne eige zekerheid, de handen gebonden houden; dewijl het een zekerder en'bondiger befluit is; dat indien de Jooden midden in de verdrukking, die zij daar door moeten ondergaan, zo getrouw hunnen godsdienstigen waan handelen , dat zij volftrekt alle vermenging van hun geflagt, met andere mehfehengeflagten als onheilig en nadeelig voor hunne nationaale gelukzaligheid vlieden; geven zij daar door hunne geringachting en verachting van anderen menfehen duidlijk genoeg te kennen. Wat zoude gefchieden, wanneer hun de handen wierden vrij gelaaten en zij meerder magt hadden om hun regt van godlijk kindfehap, tegen de van God verachte en verftote Natiën te doen gelden? zij zouden gewis zodanig handelen, als Mofes hun tegen die Volkeren, die God in hunne hand zoude geeven, bevoolen heeft te handelen! — Dit befluit, zeg ik, is veel zekerer, als de onwaarfchijnlijke vérwagting , dat de Jooden hunne vrijgelaatene handen tot broederlijke omhelzingen hunner medemenfehen van anderen Godsdiensten zouden gebruiken? want waarom doen zij dit reeds tegenwoordig nie't? daar de Christenen hen zo veele broederlijke handen toereiken ? waarom ftaan zij daar op, dat zij eèn afzonderlijk Folk willen blijven? dat zich met geen ander Volk, dat zijn afkomst niet van Abraham berekenen " 4 4 ' ' kan,  136 P HIL0S0PHISCHE ONDERZOEKIN* kan, mag vermengen. Waarom willen zij niet toegceven, dat haare Natie, met de eigenlijke Burgers des Lands, door wederzijdiche Huweli|ken tot eene Famielie tc zaamen groeije ? waarom willen zij ons geen het minste deel aan hunnen Abrahamtiichen zegen laaten neemen; en begeeren nogtbans dat wij hen aan onze maatfchappelijken zegen gelijken aandeel met ons zullen geeven? waarom willen zij een bijzonds en flaat in den ftaat uitmaaken? maakt hun zulle een begeerte niet openbaar verdagt? en zoude het geen loutere onvoorzichtigheid zijn, wanneer hen de eigenlijke Eurge; s een zo verdagte vordering inwilligden ? en daar door hunne ganfche zekerheid in gevaar brachten? — Kortelijk, zo lang de Jooden met anderen menfehen geen eene Famielie willen worden, zo lang bewijzen zij daar door, dat zij tegen anderen menfch-n iets hebben; dat dezelven verachtlijk en affchuwelijk zijn, en zo lang is het onmooglijk dat deeze hun kunnen vertrouwen. Ik zeg dit niet om de Joodfche Natie gehaat te maaken, de Hemel bewaar mij voor die laage misdaad om menfehen bij menfehen te willen gehaat maaken: Neen, ik zeg het met een innig hartelijk medelijden met de geenen die zich kinderen van Jacob noemen; met een oprechten wensch dat zij hunne'blinde godsdienstige dweeperij ten minsten zo verre lieten vaaren, dat dezelve hun niet langer hinderde, zich met anderen menfehen, daar zij tnder leven, tot eene Famielie te ytr-eenigen; om dezen alle verdenking tegen zich weg te neemen en geneigd te maaken, om hen een gelijk aandeel aan allen maatfchappelijke rechten en voordeden met zich toeteftaan! De Heer Mendelszoon meent in de derde plaats, uit de gefchiedenis Atheïsten te kunnen aanwijzen, die getragt hebben hunne leer met woede en vervolging uittebreiden. — Onze Atheïst antwoord hier op, (en de Leezer gelieve? wel in 't oog te houden, dat wij hier her protecol voeren eens Atheïst, die zich tegen den Heer Mendelszo n verdeedigt) dat hij den Heer Mendelszoon zoo lang voor eenen Lasteraar zal en rao>t houden , tot hij dit bewijs uit de gefchiedenis heeft aangetoond, van een Atheïst die zulks met grond  OVER DE GODGELEERDHEID, «1Z. l$f grond is, is zulks, zoo als boven is aangetoond, on« mooglijk te bewijzen; dewijl deeze in 't geheel geen bepaalde Godheid heeft, en bijgevolg onmooglijk voor dezelve met woede en vervolging kan ijveren tegen anderen godsdienstbelijders ? maar fpreekt de Heer Mendelszoon van betrekkelijke Atheïsten , hoedanigen allen godsdienstbehjders tegen eikanderen zijn? zo zal hem niemand de gedenkftukken van gruwelen ontkennen, welke zich derzelver fanatismus, tot hun eeuwige fchande heeft geftigd! maar deeze tegenwerping raakt dan geenzins den bondige» Atheïst, maar den belijder yan den Godsdienst! Nu komen wij ten vierden op die lieve verklaaring die de Heer Mendelszoon van een Atheïst geeft. Wat is een Atheïst voor een ding ? — die ooren heeft om te hoor en , die hoor en! — Een Atheïst is een Tijran , die alles yreest, behalven een God! — Heeft men ooit, zoo lang de Waereld geftaan heeft, zulk een monftreus denkbeeld in rerum natura bewaarheid gevonden ? hoe mag 'er zulk een Schepzel uitzien, dat zich wel voor geen onzichtbaaren God, maar buiten die voor alles vreest, wat op zijne zinne indruk maakt? een Schepzel dat dus van deze onbepaalde drift gedreven, zich in een eeuwigen vlugt voor alles wat buiten God beftaat , moet bevinden ? dat indien het nog voor een wensch bekwaam is, geen anderen hebben kan, als deze; om uit de Waereld, het district, van enkel voor hem vreesbaaren dingen te kunnen vlieden, en dat, wanneer 'er zulk een gat om uit de Waereld te komen ware, echter nog de vrees voor zich zeken mede naame, en het fchrikkelijk bewust zijn van zijn eigen aanweezen niet konde ontvlieden. En wauiieer men dit vreesagtigfte aller Schepzelen, die zelfs voor zich zelven vreest, te gelijk als een Tijran en als een van wcedende ijver bezield wezen zal, voordellen, komt "er dan geen volftrekt ongerijmd denkbeeld uit voort? En dit onding zoude een Tijran tegen de onfchuld zijn? dus moet het de onfchuld niet vreezen? en echter moet het alles vreezen! — Dus moet ook de onichuld daar de Heer Mendelszoon van fpreekt, mede een onding zijn ! Dan wie kan die brabbeltaal verdaan? Ik verfta die wartaal niét, en weet ook in de Theorie 15 van  J38 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING van de ondingen en derzelver wederzijdfche betrekkingen onder eikanderen geen belcheid te geeven. -. Intusfchen kan ik toch niet voorbij, hem eene vraage die uit de dagelijkfche ervarenheid genomen is, te doen. Van waar komt het dan dat 'er, zo onder zijn Volk, als onder anderen godsdienstbelijders, zo veele gevonden worden , die van der Jeugd af in de leere van God onderricht zijn , en ffijf en fterk gelooven, dat,deeze God hen ziet en hoort, en die nogthans door dit geloof in 't minste niet worden terug gehouden, wanneer zij geneigd zijn hunne booze lusten te bevredigen en onedele daaden te bedrijven ? zij <*aan naarstig in de Kerk en hooren van Gods ftraffnde geregtigheid prediken; maar keeren uit dezelve fegtflreeks tot hunne zonden van ongeregtigheid, bedrog in handel en wandel, ter bevrediging 'hunner driften van eergierigheid, hebzugt, haat, wraak, ontugt enz. te rug. Wat werkt dus bij hun de vrees van God die hun geloof hen leert uit ? de boeleerfter gelooft eenen God die men moet vreezen en vaart met alle haare godvrugtigheid in haare zonde voort! de dief en rover twiiifelen 'er niet aan, dat God hen ziet en dat deeze God hen hier en namaals kan ftrafFen: — Maar zijn zij flegts zeker dat geen mensch hen ziet, zo ftoort voor het overigen zijn geloof aan God en de vrees voor denzelven hen niet in hunne onderneemingen. De bedrieglijke Koopman neemt zijnen Godsdienst vlijtig- waar en bekent dat God rechtvaardig zij en geen misdaad voor zijn aangezicht kan verborgen blijven, dit niet tegenlïaande laat hij geene gelegenheid, waar in hij zijnen naasten bedriegen kan nutteloos voorbijgaan. De trotsaard , de eergierige , de wraakzügtige, de lasteraar enz. zijn dog grotendeels geen Atheïsten ? zij gelooven allen dat men God moet vreezen; — cn volgen bij alle hunne regtzinnigheid en godsvrugt hunne lusten ongeftoord op! — Leert dit de daaglijkfche ervaaringe niet duidlijk? — wat krngt heeft dus de vrees voor eenen God om den menfehen van misdaaden aftehouden V (hetzelve mensch, ik moet de waare de onlochenbaare waare woorden van Mirabeau nog eens herhaalen) „ het zelve mensch „ welken door de tegenwoordigheid van eenen ande- v ren  OVER DE GODGELEERDHEID, „ ren van een misdrijf wordt afgehouden , veroorlooft „ zich alles, wanneer hij van niemand dan van God , gelooft gezien te worden , de geen die zich in 't " bijzijn van een kind fchuwen zoude een misdaad te begaan, begaat die zeer ftoutmoedig wanneer hij „ niemand dan zijnen God tot getuigen heeft. Wan„ neer de menfehen meenen niets dan God te moeten „vreezen, maaken zij zich gewoonlijk nergens beden„ king over." Daar dit nu de duidelijkfte onwederfpreeklijkfte en eene middagklaare waarheid is , hoe zal dan de Heer Mendelszoon zijn oordeel rechtvaardigen, dat een mensch, op welken tegenwoordige en zichtbaare dingen meer indruk maaken, dan de voorftelling eens onzichtbaaren Gods ; die meer de zichtbaare gevaare fchuwen, als de verafzijnde ftraffen des Hemels; dat zulk een mensch de allergevaarlijkjle en tot ■alle boosheid bekwaamfte'mensch zij? En hoe veel beter Philofooph' en kenner van het menschlijk hart dan Mofes Mendelszoon, was Johannes, die zeide: die zijnen Broeder niet lief heeft dien hij gezien heeft, hoe zal hij God lief hebben, dien hij niet gezien heeft? Wat wij tot dus verre gezegd hebben, was de verdediging die de Atheïst van de tweede Clasfe voor zich en zijnen Broeders, tegen de befchuldigïngen van Mofes Mendelszoon ons ten proto colle gegeeven heeft. De Atheïsten der eerfte Clasfe ftemmen in de hoofdzaak in 't algemeen met hen overeen. Dus zoude het onbeleefd van ons zijn, wanneer wij den leezer met eene nutteloofe herhaaling van 't geene reeds gezegd is, wilden vermoeijen. De laaste ftaan toe dat zij geen zo bondige Atheïsten fchijnen te zijn; dewijl zij zeer zeker eene nadere bepaalinge van den toereikenden grond opgaaven: Spinofa bij voorbeeld noemt de Waereld, en Mirabeau de. energie, (kragt) der natuur wanneer zij dat wilden te kennen geeven, waarin den toereikenden grond aller dingen moet gezogt worden. Doch.een iegelijk hunner voegt 'er onmiddelijk bij, dat het voor het zwakfte gezicht zichtbaar zij, dat deeze hunne bepaalingen volftrekt niet daar toe dienen, om daar uit eenig nieuw Godsdienst-Sijsthema af te kunnen leiden. Al wat Godsvereering, Godsdienst , Aaudagt enz. heet, vervalt hier geheel, en kan  ï{ FHII.0S0PMJ.5CHE ONDERZOEKIN* kan op geene mooglijke wijze van de voorwerpen die zij aanwijzen, toegepast worden. De Waereld kan zich zeiven met Godlijk vereeren. De mensch als een gedeelte der Waereld, kan zich zei ven niet aanbidden zo lang hij nog bij zijn verftand is. De energie der Natuur vordert, noch Tempel noch Altaaren noch Priesters voor zich , dewijl zij niets voor zich zeiven beftaande en yan de Natuur verfcheiden, maar de orgamfatie van het geheelal, of het leven der natuur te gelijk zelve is. En nu befluiten zij verder: Waar dus jn t geheel geen Godsdienst noch godsdienstig Sijsthema plaats heeft, daar ts ook geen Fanatismus mooglijk! Dus eislchen zij mede van den Heer Mendelszoon, dat hij hun de Atheïsten van hunne Clasfe noeme, die, zonder een Godsdienst te hebben, tocli de kunst verftaan heelt een Fanattquer en wel een woedender Fanattquer te kunnen zijn! vo?gen-bdlUit ^ "°g tWCe aanmcJ"kingen laaten af) De eerfte behelst een voorflag aan de geenen Dit den huize Jacobs, om behoudens hun eige inwilliging, die misfchien over hun onaangenaamen toeftand , m welken zij zich lang jegens de eigenlijke ±Surgers van den Staat bevinden, lang onvergenoegd zijnde, gaarn den fcheidsmuur van hunne zijde wilden weg werpen, en getrouwe en zedelijke Burgers van den Staat wilden worden. Wanneer zij flechts niet gedwongen wierden, bij hunne ontdoen van den Joodfchen Godsdienst , noodzaaklijk een van de heerfchende GodsPonsten, dier maatfchappij, wier Burgers zij moeten worden, te moeten aanneemen? Er zijn zeeker veele Jooden, wier Godsdienst hun niet zoo zeer ter harten gaat; en de losmaaking van denzelven geen groote overwinning kosten zoude; wier verftand opgeklaard genoeg is om hen tot dat befluit te doen overgaan, om van den Godsdienst hunner Vaderen te fcheiden: Maar, wat zullen zij doen? naar het heerfchende denkbeeld dat de Pnantafie ten troon verheven heeft, moet dog ieder Burger eenigen Godsdienst hebben , en in Dmtschland wel een van de drie bepaalde en alleen bevoorregte zogenaamde Christen - Godsdiensten« — £00 veele gronden de verftandigen onder de Jooden ook  -O VER DE GODGELEERDHEID, enz. I4I ook >ebben om hunnen Godsdienst te verwerpen; zo zeer ontbreekt het hen aan gronden,, die hen het aanneemen van eenen deezer drie heerfchende Godsdiensten kunnen aanbeveelen. De toeftand der zaake is zodanig, dat zij flegts met den Godsdienst eenen ruiling doen kunnen, en dit fchijnt hun geen ruiling waardig te zijn! zij zouden gaarn den hunnen verruilen , maar niet gaarn zich daar voor met nieuwe ongerijmdheden belasten! en hoe fterker hun befluit om hunnen ouden Godsdienst vaarwel te zeggen, getuignis geeft van hun verlicht verftand en van cm diep nadenken; dies te minder is dat verlicht verftand gefchikt, om nieuwe tegenftrijdigheden, die hun als voorwaarden van vreede worden voorgefteld te onderfchrijven. Ik denk daar over op de volgende wijze; De Staat heeft, als men de zeede, de menfchelijke . natuur en de aangeboore regten der menschheid gehoor wil geeven, bij alle Godsdienst-aangelegenheden zijner Burgers, flechts eene terughoudende , geenzins eene bevestigende ftemme: Ja zelfs het ganfche doel der gezelfchaplijke zaamenleeving der menfehen heeft het, wanneer dat bereikt moet worden, tot een onmooglijk voorbijtegaane voorwaarden gemaakt, dat zich de ftaat ten aanzien van den Godsdienst zijner Burgers , flechts met eene weigerende ftemme , die hem overgedragen is, vergenoegen; en zich op geene wijze, zelfs niet de minste uitlaaiing, daaromtrent iets te moeten bepaalen. Wanneer dit laatftegebeurdt, wordt geluk van den Burger in plaats van opgebouwd en bevorderd , veel meer verwoest en verftoord ! Ik zal mij duidlijker verklaaren wat ik door de wetgevende en toeftemmende ftemme Verfta. Wanneer ik zeg: Dat de citaat in V ftuk van Gods dienst zijner Burgeren, flechts eene weigerende flem heeft, zoo betekent dat zoo veel ; dat de Staat die en zoodanigen Godsdienstleerlingen, die regtflreeksonverdraagzaamheid en menfchenhaat leeren, oproer prediken, en dus tegen den welvaart en het geluk der maatfchappij aankopen , of tegen het oogmerk waarom de menfehen in een maatfchappij te zaamen leeven , inloopen, kan verbieden en tegen gaan. Maar ook dit terughoudend gezag heeft hij flechts zoo verre en geen fehreede verder.  I42 PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING der, als het algemeene heil der maatfchappij, w&nneer zij beftaan zal, deeze weiger mg cischt en vordert, zoo lang een godsdienstig gevoelen van dien aart is, dat het welzijn van de maatfchappij daar mede beftaan kan, zoo mag de Staat hetzelve niet af keuren, of de hem aanbetrouwde magt ter geweldaadige onderdrukking van het zelve gevoelen misbruiken; dewijl bij van de Burgers noch tot onderdrukking hunner onfchuldige gewetens-vrijheid , noch tot uitoefening eenes willekeurigen gewetensdwang over hen gevoimagtigd is. Het groote oogmerk waarom menfehen in een maatfchappij leven, naamlijk, om met gemeenfchappelijke handen hun gemeenfehap/ijk geluk te bouwen, is het hoofdgebod , daar aan het beveelcnde deel van den Staat, zoo wel onderworpen is en blijven moet, als het gehoorzaamende, en het eerfte moet zich met het gebruik der hem aanvertrouwde magt enkel na die grondgeboden richten. Maar nimmer, noch in eenig geval heeft de Staat een gebiedende ftemme. over den Godsdienst zijner Burgers, dat is: De Staat kan geenen flelligen Godsdienst aanbeveelen, kan van de Burgers niet vorderen, dat zij zich de Godheid dus of zoo zullen voordellen ; dat zij dit of dat Godsdienst-gevoelen zullen aanneemen, belijden en leeren enz. ~jfa de Staat kan in 't algemeen den Burger niet beveelen, dat deeze eenen Godsdienst hebben zal' want de Staat heeft alleen het burgerlijk welvaar en der maatfchappij in H oog te houden , en kan flechts van de Burgers vorderen, dat zij. zich zoodanig gedraagen, dat zijn gedrag het algemeene heil bevorderlijk zij. En tot zulk een zedelijk gedrag in de maatfchappij geeft de natuurlijke zedekunde regelen aan de hand. Met deezen heeft dus den Staat te doen De Godsdienst integendeel is alleen betreklijk op Godsyereerin en , en leert eigenlijk niet hoe zich de mensch in de maatfchappij; maar hoe hij zich jegens de Godheid'te gedraagen hebben. Maar de'Godheid en de rnenfchclijke maatfchappij zijn twee onder-fcheide zaaken; komt nu de Theorie die zich iemand van de Godheid maakt, of zijn godsdienstig Sijsthema, het welzijn der maatfchappij, daar hij Burger van is, niet in den weg? heeft en belijdt hij geen godsdienstig  O V £ R DE GODGELEERDHEID', ehZ. I43 tig gevoelen, dat met de plichten die bij in de maatfchappij moet betrachten, ltrijdt. Is zijnen Godsdienst met zijne Burgerpligten overeen te brengen , zoo moet het voor het overigen, zoo lang deeze voorwaarde ftand grijpt, het volftrekt aan zijn geweeten worden overgelaaten, welke godsdienstigen gevoelens hij meent te moeten aanneemen, want de Staat is met hem bevredigd! — Indien deeze naamlijk, daar, waar hij geen belang bij heelt, met een willekeurig gezag over de geweetens-vrijheid zijner Burgers heerichent zoo moet hij hunnen Godsdienst ongemoeid laaten, zoo lang hij die van die zijde onfchuldig vindt. en mag de aanneeming van eenen anderen van o-een Burger geweldaadig vorderen. Zegt nu een Burger ik kan mij geene nadere voorftelling in 't geheel van de Godheid maaken; ik weet niet wat de Godheid is? dus weet ik meede niet hoe ik haar op eene betaamelijke wijze vereeren zal ! Ja ik moet daaruit, dat zij zich geheel aan mij bedekt gelaaten heeft befluiten, dat zij geen voorwerp mijner diensten en vereeringen zijn wil! Ik kan mij dus in 't geheel met geen Godsdienst bemoeijen. Maar ik wil als een trouw en zedelijk Burger in de maatfchappij leven, en hier de plichten, die ik verfchuldigd ben, eerlijk nakomen; zoo is de Staat met deezen Burger niet alleen met zijne rechtvaardige eisfchen ten aanzien des burgerlijken gedrags, die hij flechts aan zijne Burgers doen mag, bevredigd; maar daar en boven veel zekerer, als bij een Burger die te gehjk een Godsdienst belijd; want bij deezen behoeft hij geen vrees te hebben, die hij ten aanzien yan geenen behouden moet, naamlijk dat hem misfchien eenigen Godsdienstwaan, ter overtreding van eenigen Burgerpligt verleiden zou kunnen; want dezen heelt m t geheel geenen Godsdienst. Deze grondregels zijn, dunkt mij, van zulk eene overtuigende waarheid, dat ik niet kan zien hoe zij flechts in eenig opzicht, redelijker wijze kunnen we' derlproken worden. En dus zoude de voorige vraage, hoe het die Jooden moeten aanvangen, die wel «réneW zijn hunnen Godsdienst te verlaaten, maar niet gaarn eenen anderen te gelijk zouden willen aanneemen , tegen welken hun verftand meede opkomt? vanzelf zijn  144 *HILOSOPHISCHE ONDERZOEK INC zijn opgelost. De Staat heeft ook, ten aanzien der Jooden en hunnen Godsdienst, geene anderen dan terughoudende ftemme, en het is hem niet kwalijk te neemen, dat hij deeze terughoudende ftemme, in het verbieden der gezelfchappelijke '-echten en voordeelen, jegens Ulieden, doet gelden! daar het openbaar is, dat uwe godsdienstige grondbeginzels het welzijn der maatfchappij wederfpreeken. — Ontdoet U van uwen Godsdienst, zoo is de Staat bevredigd! of gij dan in deszelfs plaats eenen anderen Godsdienst, tegen welken de Staat niets aanwent, aanneemt? of, of gij verder in 't geheel geen Godsdienst wilt belijden , maar enkel overeenkomstig de natuurlijke zedekunde, in'tbetrachten van allen gezelfchappeliike pligten, leven wilt ? dat is en moet den Staat onverfchillig zijn, enblijft, ingevolge de onkrenkbaare rechten der menschheid louter aan w (Jeweetens - Vrijheid overgelaaten. Het komt enkel aan op het wegneemen varf een hinderpaal, en niet op het aanneemen van eene nieuwe zaak; en die hinderpaal is uwen Godsdienst. Valt deeze- weg, zo vallen de oorzaaken uwer afzondering van de overige Burgers te gelijk mede weg, zo zult Gijl. Verder geenen twijffel noch aanftoot daar in vinden; dat GijL U bij voorkomende gelegenheden, door het huwelijk met anderen Burgers vermengt, en U tot het draagen van geMjke lasten in tijden van Vreede en Oorlog te verbinden. En gefchiedt dit, fchikt Gijl. U aan uwe zijde, om echte trouwe Burgers te zijn der maatfchappij, en met de overige Burgers een eenige groote famielie uit te maaken, zoo zal zich geen befchaafde Staat aan de handtastelijke onregtvaardigheid fchuldig maaken, Ulieden in deezen toeftand, uw beftaan in de maatfchappij en daar en boven de gelijke deelneeming aan allen maatfchappelijke voordeelen en rechten, gelijk de oorfpronglijke Burgers, te ontzeggen.. Dan zult Gijl. misfehien zeggen , zekere politique Verordeningen in den Staat hebben zich met eenige Godsdienst-gebruiken der heerfchende Kerken, zodanig vereenigd en vermengd, en hangen zoo naaukeurig aan een, dat wanneer wij ons aan deezen wilden onderwerpen, wij te gelijk geene zouden huldigen moeten? bij voorbeeld de loffelijke inrichting met de geboortere-  OVER DE GODGELEERDHEID , : CHZ. I45: registers derzelven? zijn deeze niet het zelve met de doopregisters ? de Staat kan aan de doopplegtigheid in 't minste niet gelegen zijn. Hij . gewint noch verliest m. t minste daar door niet, of een kind of volwasfe mensch een hand vol water over 't hoofd gegooten wordt of niet? daar en boven is de Kinderdoop eene" plegtigheid die niet eens het vooroordeel des ouderdoms voor zich heeft; maar als eene laatere uitvinding eener godsdienstige Phantafie, ingevolge de gefchiedenis, moet aangezien worden. Daar alzo de Staat flegts daar aan kan gelegen zijn, dat hij weete, welken nieuwe Burgers hem geboren worden, en welke kindfehaps rechten deeze bezitten! zo kan ik niet zien wat hem zoude verhinderen, om aan het verlangen der zodanigen te voldoen, die hunne kinderen in de Registers der geboornen wilden laaten infehrijven, zonder zich met de plegtigheid des doopsintelaaten? en de bloote geboorts-cedullen dezelye gerichtlijke kracht te geeven, die de doop-ceduls hebben. Ik ben vörzeekerd dat wanneer flechts eenige Jooden, bij het verlasten van hunnen Godsdienst, deze eenvouwige inrichting, hethoudenvan bloote Geboorte-Lijsten, bij den Staat voor zich bewerkt hadden; ook dan eer men het dagt, ontallijke Christentamihen , die de doop-plegtigheid reeds lang niet meer hebben goedgekeurd, toe zouden treden, en deze inrichting over hunne kinderen zouden toeftaan. En dit zoude dan ook een nieuw middel zijn, om de burgerlijke vereeniging der geenen, die geen Joden meer waren, met de oude Burgers des Staats, te ligterte bevorderen. Op eene gelijke wijze konden ook, ingeval er bij de trouplegtigheden dwaalingen mogten plaats grijpen, dezelve zeer ligt worden weggenomen. Maar wat het vieren van den Sabbath betreft, zo zoude ik de geenen uit de Jooden, die hunnen Godsdienst verlaaten,zonder eene nieuwe te willen aanneemen, raaden, dat terwijl toch de viering van den laatften dag der week, met hunnen Godsdienst te gelijk ophouden moet, bij hun bijgevolg alle dagen der week eenen gelijke waarde hebben, zij die dagen die de ganfche Burgerij van den Maat viert, voor zich tot bloote rustdagen hielden. En in der daad, zijn zij bij ontelbaare Christenen wel iets meer i Deze dagen konnen ook hefteed worden, om op K de-  I46 PIIILOSOP IJISCHE ONDERZOEKING dezelve voor zich zedekundige' en alle andere wetenfchappelijke voorleezinge te houden, en zich in veelerlei nuttige kundigheden, die men voor zich noodig heeft, en tot welken de gewoone beroeps-bezigheden in de week geen tijd bvcrlaaten, te laaten onderrigten. Wie het geen dat ik van de Jooden in 't algemeen in dit gefchrift gezegd heb, uit'het rechte oogpunt 'beIchouwt, die zal zich haast overtuigen, dat ik met den- Heer Dohra op een doel mikke. Hij wil in zijn gefchrift, dat de Joodfche Natie als egte Burger in den Staat worden ingelijfd; en dit is ook mijn wensch en< bet oogmerk van mijn gefchrift. Het eenig onderfcheid tusfchen ons beftaat daar in, dat.hij aan de zijde der Christenen ftaat en deezen vermaandt, van hunne zijde fteeds naarstiger aan het wegneemen van den ongelukkigen fcheidsmuur te arbeiden, op dat deze zalige vereeniging tot ftand moge komen. Ik in tegendeel, hoe zeer mij ook deeze menschlievende ppogingen verheugen, en hoe noodzaaklijk ik ook de voortzetting zulker aanmoedigingen aan de Christenen houde, geloofd toch overtuigd te zijn, dat men daar meede niet alles kan te weeg brengen; maar dat het veel meer daar op aankomt, dat ook de Jooden van hunne zijde handen aan 't werk liaan moeten. Daarom heb ik mijne vermaaningen tot de Jooden gerigt en deezen den toeftand van hunnen Godsdienst, als de eigenlijke hinderpaal dier gelukzaligheid, die zij anders in de menfchelijke gezelfchappen op aarde genieten konden, voor oogen gefield. Wat zoude ik liever wenfehen dan dat allen die meenigvuldige poogingen, die tegenwoordig van allen kanten, meer dan;ooit worden aangewend, om deeze ongelukkige Natie den weg te baanen, op welken zij uit haaren droevigen toeftand tot een gelukkiger konnen overgaan, niet te vergeefsch zijn mogten. b.j In mijn tweede aanmerking zal ik nu noch die; goedhartigen Leeraars' van den Godsdienst, die mis/ fchien over de dingen , die in dit gefchrift zijn behandeld geworden, te vooren weiniger gedagt hadden en zich nu met hunne overtuiging en twijffcling verlegen vinden, en zich niet weten te redden, den korten raad geeven. Doet gelyk Jezus; Gij moogt U zoo  OVER »E GODGELEERDHEID, «ÏZ. 147 «00 wel als Hij van de beeldelijke voorftelling van eenen Hemelfchen Vader bedienen: Wanneer Gij de menfehen tot tevredenheid met hünne lotgevallen , en tot eene blijde, verwachting van een geduurio- Gelukzalig leven wil aanmoedigen ; gebruik dezelve*Wijsheid en voorzichtigheid in 't verfchoonen der heerfchende vooroordeelen, waar zij nog refterk zijn die hij gebruikte ; op dat door een onftuimige aantasting: yan dezelven, het goede dat Gij anders nog'hadt kunnen ftigten, niet gehinderd worde , maar ijver ook voor geenen kerkplechtigen dienst. Verdraai zoowel den godsdienstigen als die het niet is. Prijs hoch den eenen noch fcheld den anderen Indien Gij geen hart genoeg hebt, of uwe omiïandigheden het niet gedogen, om geloofsleeringen te beflrijden, zoo laatze ten minsten /luimeren, maar laat het boven alles uw aanhoudende bezigheid zijn, zedekunde te keren ■ Deze zoo duidhjk en verftaanbaar, zoo toepasfelijk öp de betrekkingen en verbintenisfen, in welken iiwe toehoorders zelve ftaan, te leeren, als het flechts zonder, belediging gefchieden kan. Hóe meer Gij de menfehen daar op opmerkzaam maakt, dat alle dingen haare natuurlijke oorzaaken en gevolgen hebben %t in de natuur niets onnatuurlijks tegen natuurlijks'noch boven natuurlijks zijn kan. Dat allen hunne daaden het zaad zijn, waar van zij vroeg of Iaat de Vruot eten moeten ; dat hunne tegenwoordige menfcheliike en toekomende engelachtige gelukzaligheid, enkel van den trap der verbetering en Volmaaking hunner éi^en natuur, welken zij poogen te verkrijgen . afhanft» dat ons ganfche tegenwoordige en toekomende geluk alleen op den weg der getrouwe in achtneeming' der pheten jegens ons zeiven, en der maatfehapfij £ vinden is , en hoe meer. en duidelijker Gij hen deeze phgten m hunne bijzondere deelen voorlegt en hun aantoont, waar en hoedanig zij moeten betrag?worden" en hoe hun voordeel m 't betragten van een ieder derzelve toeneemen; en in tegendeel dooi- iedere naIaating en overtreeding derzelven , ook even zoo onaffcheidbaar hun zeker nadeel verknogtis. Korteliik hoe meer Gij hun hunne eige zelvlie&ë en hur ei4 belang aan het gehoorzaamen aan de natuurhjke zedekun-  T.i'ó PHILOSOPHISCHE ONDERZOEKING .kunde verbindt en hen Overtuigd ,. dat- om bier o» „namaals zoo gelukkig, als mooglijk is te zijn en te woï. den, niets verder noodig is, als in zijne, geneigdhede:, en handelingen een goed mensch te- zijn , en daa^. '„'xen beter mensch en beter Burger tc worden! — Wijders , hoe meer Gij hen daar door moed geeft, om ;aan deze hunne betering te arbeiden, door hen toeteftaan , dat geene volkomenheid, zonder gebreken van menfehen kan bereikt worden; dat ook niet dezelve, maar het werhlifn flreeyen naar eene grootere verbetering van zich zeiven, geëischt warde, om een fteeds gelukkiger mensch te worden; eindelijk, hoe1 meer-Gij U zei ven wagt een geveinsde Ceremoniepleger, een fchijnheiligen Huichelaar te zijn ; hoe minder waarde Gij zelve op godsdienstige plegtigheden zet;-en hoe meer integendeel Gij hen bevleitigd, eerlijke, oprechte, rechtvaardige, zagtmoedige, dienstvaardige, onbaatzuchtige befcheidene en mildaadige menfehen in de maatfchappij te zijn , en met getrouwe en zedelijke beftrijding uwer eigen misdaadigen neigingen, allen pligten jegens U zeiven en anderen, zoo veel mooglijk natekomen; hoe gewilliger Gij daar bij zijt, uwe gebreken te erkennen, en de gedachte van U te verwijderen, dat Gij in de oogen van anderen iets meer •als een mensch, gelijk zij zijn, zijn wilt; met een woord „ hoe meer Gij uwe toehoorders overtuigt dat Gij zelf, niet op-den weg der fcheinhciligheid, maar op den weg van waardige gezinningen en een pligtmaatig gedrag, die Gij hen aanprijst, ten Hemel wandelen wilt! — Dies te meer zal als dan zeg ik , de redelijke zedekunde aanftonds zichtbaar in de oogen uwer toehoorders gewinnen -, en de waarfle der nurteloofe Godsdienst-oefieningpn, afneemen. Ik laat mij de waarheid niet uit het hoofd praaten, wat men ook daar tegen zeggen moge ; dewijl een gewisfe zekere eigene lange en meenigvuldige ervaaringe, mij van dezelve overtuigd heeft, naamlijk, dat het ver/land van den gemeenen man, voor de waarheid beter open fla, cn .zij .dezelve duizendmaal bereidvaardiger en lichter zul* len aanneemen, dan het verftand der zodanigen; die zich verbeelden halve of heek Godgeleerden te zijn. Dit is ook zeer begrijplij'k ; want bij den genieenen man  OVER DE. GODGELEERDHEID , enz. I4J is zijn gantfche godsdienstige kundigheid, zoo doot en door verward., dat hij 'er zich zeiven geen de minste rekenfchap van geeven kan. Het is een bloote klank van woorden en fpreekwijzen; die hem geduurig zus en'zoodaanig voor de ooren geluid is, en aan welken zich dezen enkel gewend hebben; Dus mag ik bij dezelven deeze 'gewoonte niet in eens plotslijk (*) op een heerfchende toon, zoo als men bij voorbeeld bij de befloote invoering van de nieuwe gezangboeken, wilde aangrijpen, en hen kort en goed, zonder tegenfpraak, binnen dezen of dien tijd, omwerpen en veranderd hebben. Zoodanig eene handeling is niet overeenkomstig den aart der zaake en eene openlijke belediging der aangeboorne gewetens - vrijheid. Waarom het ook de tegenfpraak, die het zich zeiven verzoekt, fpoedig genoeg ftoot. Neen men moetdeplaatsr hebbende misklank, aan welken de ooren gewoon, zijni, van tijd tot tijd door de opgave van betere toonen, die daar aan vermaagfehapt zijn tragten afteliemmen. Men zoeke het onderwerpeïijk geloof eerst in de kuur te neemen , en laat het voorwerpelijke zoo lang ftii ftaan; tot hij zoo ver gebragt is dat hij van zelve aanvangt met het laaste ontevreden te zijn. Men wekke de rede van 'den gemeenen man, die 'tot dus ver bij den blooten woordenkraam hadt moeten flaapen,. ■allengs» kens op, door het voordellen van zoodanige waarheden, die hij aanftonds begrijpen, inzien en voor onwederfpreeklijke waarheeden moet laaten gelden; en bij ïvelken zijne zelfsliefde zich gewoonlijk met het belang , dat daar mede verbonden is, vereenigt. Als dan zal hem zijn verftand geduurig aanmoedigen en deszelfs opmerkzaamheid fcherpen. En weet de Leeraar zich dan verder* in de zaak goed te fchikken, zoo kan hij onder de befchutting en met hulp der zelfsliefde der toehoorders (die hij altijd hun onmiddelijk daar aan ver- knogt (*) L'uther 2egt ia zijn Kerkpostil over den Ep: aan den 4de Advent: „Wanneer men gebied te'biegten, Sacramenten „tc ontfangen enz. en men wil 'er op aandringen "dat men nét „doen moet uit gehoorzaamheid der Kerke; zoo zal men daar „op geen acht geeven, en juist daarom het tegendeel doen, „dewijl het geboden is; 00 dat de Vrijheid blijve." K 3 r\  Igö *HILOSOt-HiSCHE ONDERZOEKING knogt belang moet laaten zien , om ze tot getrouwe JBoiidgenooten daar bij te behouden ; en zonder welkers bondgenootfchap aan de andere zijde niet kan üitgevoerd worden!) de Leeraar, zeg ik, kan hierna, wanneer hij eerst met zijne Toehoorders-op deze neiging gekomen is, de eene waarheid na de anderen aan hun Verftand voordraagen; op dezen weg zal hij hun altoos opmerkzaam vinden. Ja hoe langer hun'verftand te vooren gerust heeft, dies te -levendiger zal het' zich nu betoonen, en met te meerder verwachting en verlangen om meer te leeren , zullen zij. zich.nu in de gehoorzaalën bevinden. Nu leeren zij eigenlijk eerst hunnen Leeraar, als Leeraar, aanzien en waardeeren, dewijl zij bewust worden dat zij van hem leeren. Nu worden de nieuwe kundigheden', die zij zich verzaamelen, ook voor hun een aangenaam /voorwerp, over het welken zij zich in hunne bijzondere gezelfchappen , van dezen bijeenkomsten , onderhouden. Hun verftand verheugt zich nu over 't nieuwe vermogen, om over zaaken te kunnen oordeelen, van welken zij te vooren niets verftonden; en de twijfelingen die zij nog ontmoeten, maaken hunne opmerkzaamheid werkzaam op de toekomende gelegenheden, die hen meerder ondenïgt verfehaffen! — En zo zeg ik, is het eene waarheid die door de ondervinding bevestigd wordt, dat het verftand van den gemeenen man, tot het aanneemen van beter onderwijs deezer zoort, het gefchikfte is ; dewijl de vooroordeelen bij hem door niets onderfteund zijn, en geen fchaduw van grond hebben op welken zij rusten; maar enkel in eenen woordenklank en ijdele woordenkraam beftaan En hoe zoude ook de leerftellingen aller reformateurs in de Waereld tot ftand hebben kunnen komen, was hun de gemeene man met zijne toeftemming niet te gelijk bijgetreden. Waren het de Hogenpriester en Schriftgeleerden die de uitbreiding van Jezus leer begunstigden? of waaren het de Groote 'en Geleerden, die de verbeteringen die Luther gaf, deedengelden? neen! wat der Waereld dwaasheid is, heeft God uitverkooren, cp dat hij den wijzen tot fchande maake; en het zwakke der Waereld heeft God uitverkooren, op dat Hij te fchande maake, dat zich verbeeld jlerk te zijn! ja het onedele  OVER DE GODGELEERDHEID, enz. I5Ï onedele en verachte der Waereld heeft God uitverkooren, en het geene niets is, op dat hij te nitte maake dat zich inbeeld iets en veel te 'zijn! (j. Cor. I - 27-38) even zoo begrijplijk is het ook , waarom de Godgeleerden] de onbeihedenfte van ooren en harten zijn, z 0 baast maar van de afdanking van valfche Godsdienst-gevoelens gelprooken wordt! want de Phantafie deezer lieden, heeft te. gelijk eene meenigte woorden te zaamen geketend , die na hnn voorgeeven , de bewijzen hunner goddelijke waarheeden zijn moeten ! en al fchoon nu de rede , al pijnigde zij zich dood met deezen arbeid, niet in ftaat is om in dezen de minste der voorgegeeven gronden te vinden, zoo dient hun dit woordengefnap ten minsten daar toe, om zoo wel hunne eigen als de ooren van anderen daar meede te verdooven; op dat het geene de reede daar tegen inbrengt , daar door niet gehoord worde. £n wie bedenkt , hoe zeer het eigenbelang dezer lieden bij het onderhouden der godsdienstige gevoelens zijn reekening vindt. Hoe hun. ganfche Uerarchies aanzien daar op rust? welke verootmoediging het voor den geestelijken hoogmoed zij, van zijn geheele hooge geleerdheid te moeten erkennen, dat haar wcezcnlijken inhoud flegts een droom zij! enz. Wie, zeg ik, dit overweegt! Nu dien zal het begrijplijk zijn, waarom de Stam Levi zijnen Tabernakel met zulke uiterfte tederheid en zorgvuldigheid bewaakt? waarom hij, zoo haast zich van verre een gevaar vertoont, aanftonds met Petrus bereid is, voor zijnen Heer in den dood te gaan ? echter wanneer het nader komt en de ftrijd heet wordt! —- ook — in allen gevallen — wegloopt? en — zijn heiligdom in den loop laat ? — Nu mijn gefchrift! wandel van mijne fchrijftafel in de wijde Waereld heen! verwek over U en over mij die lotgevallen , die ons beiden van eeuwigheid bepaald zijn! — wordt bemind! of — wordt gehaat! —. zoo als het noodlot zal goed dunken! — Dan — wij leven niet meer in het Jaar 1783 of 1787! — en — de menfehen — worden toch —■ van Jaar tot Jaar —wijzer. — Sapientibus Sati