61 1066 1931 UB AMSTERDAM  ■  BRIEFWISSELING tusschen de FAMILIE en BEKENDEN vak den VRIEND der KINDEREN. U'.t het Hoogduitfch vertaald. Tweede Deel. Tt IS A 4, li . L E M, ISy F u a n C O l s I' O H k. 1767.   INHOUD. Bïadz. Brief van Fredrik aan Karei over het aanmatigen van heerfchnppy onder Broeders en Zufters, en de gevolgen die dit hebben kan. - i. Het geluk der Kinderen, die een beroep naar hunnen fmaak verkiezen mogen; en de voortreffelykheid en het nut van den Koopman boven andere (taaien of beroepen. 6. Kentekens om te zien of een Edelman troefchzy, dan niet. - - - 15. Befchryving van twee trotfche jonge Edellieden. - - 16. Aanmerkingen van een bejaard Officier over de trotfehheid op den Adeldom. 18. De Wolf en de Gans, ecne Fabel in Verzen. - 10, De befte Adel in een kleen Gedichtje befchreven. .... 24. Brief van Karei aan Lotje. - - 26. Ongemakken ons buiten ons toedoen overkomende, zyn meer te bekla* ge»>  INHOUD. Êladz. gen, dan die wy door eigen fchuld lyd'en. - . s7. Geduu-igen Voorfpoed maakt zelden de befte menfehen. - - 2p. Voorbeeld hier van in een jong Heer. 30. De middelbaare ftaat de befte ter bewaaring der goede zeden. - - 34. Een Liedje daarop. ... «7. Betoog dar geleerde Pedanten meeftal onervaren zyn in de befchaafde levenswyze , bewezen met het voorbeeld eens ouden Profeflbrs. 38. Fabel van een Geitenhok als Leermeefter onder de Scbaaps- kudde; by die gelegenheid. - - 41. Karei niet onverfchillig omtrent Fre derïka, by wier Ouders hy in woont. 45. Brief des Scbryvers aan zynen Zoon Karei, waarin KarePs gedrag en naarftigheid geprezen wordt. - 47. Berisping over het befpotten van Leermeefters of Ouders, welken men eerbiedigen moet, en hunne gebreken als gevolgen van den oud dag vc-ifchoontn. - - 49. Het voorbeeld van Snuift ter beveiliging 5°« De  INHOUD. Bladz. De vooroordeelen der jeugd kleeven ook den ouderdom aan, in woord criticque en wydlopigheid, als gebreken van vroeger dagen, doch die ook hunne nuttigheid hebben. 52. Hekel - of Schimp - fchriften paffen geen braaven man, en vooral geene jonge lieden omtrent hunne Leermeëiters. - - - - ' 56. Gevolgen hier van in het voorbeeld des Dichters Madera. ■ - - 58. Waarfchouwing tegen de hedendaagfche Smaakziekte en valfche Eerzugt in Dichtftukken of Romans &c. benevens de flegte gevolgen daar van in het voorbeeld van een zeker jong Heer. ... 59. Wat 'er tot een goed Dichter vereilcht wordt. - - - 62. Brief van Lysje aan Karei, waarin zy, na eene korte fchertz, haren lufl tot brieven fchryven te kennen geeft. .... 66. Opgave der middelen tegen de tyd verveeling, voornamelyk derVVintcïfche Avonden. - 69. * 2 Lyi-  INHOUD. r ., r Bladz. Lysje s gefprek hier over met zekere Dame. ... -70. Zy leert daniïèn en tekenen. - 74. De Menuet en Engelsche Dans. Twee Liederen. - 77. Óver het tekenen, en hare luft daar toe. 80. Voorbeelden van Dames, die het zeer verre in die konfl: gebragt hebben. 82. De eene dienst is de andere waardig. Een kleen Toneelfpel in één Bedryf. - - 87. Brief van Julia aan Karei, in welke, na eene korte voorreden, zy haar genoegen betuigt over de aan treffing harer gewezene Minne, en Wat by die gelegenheid voorviel, iio. Verpligring tot het erkennen van genoten weldaaden, van wat nature ook, zelfs jegens dieren, door een voorbeeld beveiligd, - - - 123. Wyders ook jegens onze minderen, en bovenal den zodanigen* wier zorge wy in onze kindsheid zyn aanbevolen geweeft. - . uj. Wat eigenlyk is zich mét geringe lieden gemeen maken , verkeerde voor-  INHOUD. Bladz. vooroordeelen daaromtrent , en betoog dat niet alle menfeheh v.rr kagen rang laag den!:en. - 127. Eén Liedje op een Vingerhoed. 130. Drie RaadzeLs. - 131. Drie Woordspelingen. - 132, Brief van Karei aan Frcdrik, waar In , na eene korte fcliercs over Fredrik's gewoon CharaéL-r, de Haat van een Regent of Geleerden, Krygsman, Koopman en Landman by elkander vergeleken of getoetH worden. - j^g. De Landman, fchoon meeft veracht, de nuttigde en voomaamite gere> kend by de Chineefen. - - 135. Feeft by dczelven ter eere van den Landbouw. - - - 4 T38. De verdienftlykheid dezes nader aangedrongen. - - - - 146. Pleitgeding tusschen de vier onderscheiden S t a a t e n , in Verzen. - 149. Woordenftryd ruïïchen de vier Jaar- getyden, eene Fabel. - - 152. Nog eene korte aanmerking over het * 3 ge-  INHOUD. Bladz. gedrag van den Heer van Z. - 157. Brief van Lotje aan Karei over de bezigheden en verftrooijing die een Ball veroorzaakt. - - . Alle zinlyke vermaken verliezen by derzelver genot de waarde die men 'er meeft al by vervvagting op gefield had. - - - - 160. Derzelver voiftrekte verachting zweemt na dweepery , daar zy ook hunne waarde hebben, fchoon dikwyls met eenige onaangenaamheden gepaard. - - - 162. Belacfilyke houding van zeker jong Heer D... op een Ball, en Lotjes gedrag jegens denzelven, by welke gelegenheid de Hr. Spiritus op Lotje te onvrede wordt - 165. Gefchiedverhaal hunner verzoening, en onderling gefprek daar over. 171. Waare vriendfchap eifcht openhartigheid. - -* 4- - - - 174. Gebrek hier aan wekt misverftand, en fnydt fomtyds de vriendfchap geheel af, met een voorbeeld van twee Dames bewezen. - - 175. Broe-  INHOUD. Bladz, Broeders en Zufters moeten vooral openhartig jegens elkander zyn. • ij6. Lotjes wandeling met de Heeren Philoteknus en Spiritus, daar de Hr. D... zich by voegt. - 170. Befchryving der onderfcheiden uitwerkingen der Lente op de gemoe deren der menfchen. . . . 180. In fommigen verwekt dezelve eene aangename fomberheid, waar van de reden, met het voorbeeld eenes Engelfchmans, uit zekeren Schry ver voorgelezen, opgegeven wordt. 181. Gedrag van den Hr. D... by deze gelegenheid, die aan Lotje twee Cypreflen - bloempjes brengt. . 188. Aanmerkingen des Heeren Philoteknus over Lotje's fpotterny met de Hr. D... na dat dezelven vertrokken was. .... 189. Een Liedje op een Veldcypres. 191. De Gevaaren oer Jeugd,een Toneelfpel in drie Bedryven. 193. Naschrift van■ Lysje aan Fredrik ter uitlegging der Twee RaadzeIs,(I. Deel bladz. 225) en Uit  INHOUD. Bladz. Uitlegging der Twee Woordfpelingen I. Deel bladz. I26.) . 330. Naschrift van Julia aan Karei ter oploffing der Drie Raadzels,, (II. Deel bladz. 131) en Der Drie Woordfpelingen, (II. Deel blads, 132) . . . 331. Brief-  BRIEFWISSELING tusschen de familie en bekenden van den VRIEND der KINDEREN. Fredrik aan Karei. Berlyn. ^/^^aarde Broeder! ik fchame my bykans, dat gy door uwe beleefdheid my voorgekomen zyt, en eerder aan my fchryft, dan ik aan u. Volgens orde en pligt moed ik de eerite geweeft zyn, daar ik vóór u uic Vaders huis gegaan ben, en eene voor my nieuwe wereld intrad. Intuflchen dagt ik, gy zyt de oudtle, en mogt my zo wel in dit, als andere gevallen, met een goed voorbeeld voorgaan. Daar by moet ik u bekennen dat het my veel moeite kolt om aan u te fchryven. Want dan denke ik, hy II. Deel. A is  ( 2 ) Is zulk een geleerd manneke! en wat zal ik, die maar een Koopmans-ziel hcbbe, aan hem toch melden, dat hy niet beter weet, of (neem my dit eens niet kwalyk) zich ten minite niet inbeeldt beter te weten, dan ik? voorts herinner ik my, dat inyri Heer broeder nog al gaarne zo wat voogd was; en broeders onder elkander is toch een raar foort van menfchen, want die laten zich niet gaarne van elkander beheerfchen. Het kan wel zyn, dat zy hier in eens ongelyk hebben: want waarom zou de eene broeder niet vernuftiger, bezadigder, of wyzer, zo wel als andere menfchen die daar mede als bevoorregt zyn, wezen konnen dan de andere, vooral wanneer hy ouder en geleerder is, en daar door zyn verftand meerder befchaafd kan hebben? fchoon ik evenwel zeggen moet dat het my niet fmaakt: want de verbeelding, dat elk evenveel recht heeft, doet ons dan veeltyds denken, dat onze broeder dit niet zo zeer doet om ons te verbeteren, als wel om over ons te gebieden ; niet zo zeer uit liefde voor waarheid of deugd, als wel uit heerfchzugt; en om te  C 3 ) te toon en, dat hy meer verftands heeft: dit kan de jongfte dan niet verdragen; daar op geraakt men aan 't kyven, eindelyk ook wel eens aan 't (laan: dan komt Papa 'er tuflchen, gebiedt hen te zwygen, onderzoekt de zaak en ftraftnaar verdienfte en goedvinden: waarop dikwyls by hem, die in het ongelyk gefteld wordt, eene heimelyke afkeerigheid in zyn binnenfte ontfhat. Aan deze oorzaak fchry ve ik het toe, dat men bykans meer voorbeelden van'Broederhaat dan van Broeder-liefde vind, en dat broeders dikwyls onderling veel minder met elkander konnen overeenkomen, dan met eenen vremdeling, tot wiet zy maagfchap's halve geen:: de minde betrekking hebben. Somtyds komt hier ook eigenbelang by; wanneer namelyk de een boven den ander voorgetrokken of bevoordeeld wordt; het zy door partydigheid der ouderen of bloedverwanten, of door eenig byzonder gelukkig toeval; waarop hy meent gelyke aanfpraak te hebben, en hoe zelden gefchiedt zulks, dat 'er geene driften bykomen . . . maar, vergeef my deeze ongefchikte preek over het beheerfchen of A 2 be-  ( 4 ) bedillen van broeders en zufters: het viel my zo uit de pen, en ik weet zelf niet hoe, of waarom ; daar onder ons die gevolgen juiifc zo zeer geen plaats vonden. Want als gy, of myne oudfte zufter, nu en dan al eens voor Zedenmeefters over my fpeeldet, heb ik altoos van u beiden vertrouwd dat dit niet zo zeer voortkwam uit heerfchzugt,als wel om dat gy wenfchte my niet erger te zien, dan gy zeiven zyt; ook heeft het onzydig en rechtvaardig gedrag onzer brave ouderen nooit eenig zaad van tweedragt onder ons gezaaid, daar zy altoos billyk vonniften ; en de berisper zo min over zyne te ontydige beftraffing, alshy, die na dezelve niet horen wilde, vooral wanneer het bleek dat zulks met een goed oogmerk gefchied was, vrygefproken wierd. Onderruflchen zettede dit nooit eenig kwaad bloed tulTchen ons, daar wy wel dra weder verzoenden, en elkander onze wederkeerige liefde blyken lieten. Deze liefde blyft nog beflendig, en daar van hebt gy my weder een nieuw bewys door uwen brief, en door deszelfs inhoud de fterkfte verzekeringen, gegeven: ja  C 5 ) ja ik hope zelfs, dar, de affland onzer woonplaatfen, waar door wy perfoonlyk van elkander gefcheiden zyn, dezelve in ftede van te doen verminderen, langs hoe vafter maken zal; want voor zó ondankbaardenk ik niet dat ge my houd, dat ik dezelve niet met wederliefde belonen zoude. Daarom wil ik ook hier myn gezegde herroepen , dat ik niet eerder aan u gefchreven hebbe uit vreeze, dat gy op den inhoud mynes briefs iets te vitten mogt hebben. Ik geve u vryheid my te berispen, als ge eenige gebreken in myne gevoelens, neigingen , daaden, ook zelfs in myne brieven, befpeurt. Daar ik thans dagelyks meer menfchen zie, en kennen leere, fteedsmec vremden omga, daar bevinde ik ook langs hoe meer, hoe flegt men doet, dat men niet elke berisping, die vrienden en bloedverwanten ons binnen's huis geven, in dank aanneemt, en zich daar na verbetert. Van vremden berispt te worden treft veel meer, en het is ook vry waarfchynlyk dat die meer fcherpziende en oplettender zyn dan zy, die door zo veelerleie banden aan ons verbonden zyn. Zyn ze dat niet om A 3 de  CO de eene of andere rede, of uit eene foorï van valfche beleefdheid, 't welk vooral niet beter is, dan konnen wy ook nooit onze fouten leeren kennen, veel minder verbeteren. Hoe vinde ik uw zeggen bewaarheid, wegens het geluk dier kinderen en jonge lieden, die door hunne oudersin het verkiezen van eenig beroep niet bepaald worden , en hunne eigene neiging daaromtrent mogen volgen: hoe gelukkig bevinde ik my in dien ftaat, tot welks verkiezing onze goede Papa my volkomen vryheid gaf! Een Koopman! — Welk een Hand! Buig u eerbiedig neder, Broeder, voor den Koopman, want deze verdient boven alle anderen., dat men hem eerbiedige, gelyk de fchoven van Jozephs broederen zich voor zyne fchove nederbogen, waarfchynlyk om dat hy te eeniger tyd tot den poft van Koopman zoude verheven worden; zo als hy ook voor zynen Heer in de Graanen handel dreef. In der daad men moet, als men het een weinig nadenkt, zich verwonderen , dat de Edelen in Frankryk en Duitfchland het te laag voor zich rekenen den  (7) den koophandel te leeren; daar de Engelfchen,ecne alzins trotfche Natie,hen daar in met hun eigen voorbeeld voorgaan. Daar zitten, zo als ik van u wel gehoord heb, dikwyls de jonger broederen van groote Staatsdienaars, van Graven, Lords en leden van het Parlement, op hunne Comptoiren, of ftaan hunne leerjaaren by eenen Koopman zo wel uit, als iemand onzer. De oudfte, die by erffenis bezitter wordt van den rang en goederen 7.yns Vaders, ftaat aan den jonger broederen zo veel af, dat zy daar mede eenigen handel of fabricq konnen voortzetten; en men vindt voorbeelden dat, by het overlyden des oudften, de jonger broeder denzei ven in alle die voorrechten opvolgt, en dan dikwyls van een Konftwerker of Koopman tot eenen Lord of Graaf verheven wordt.— Dat moet al eene groote verandering wezen! Zo las ik onlangs in de Melanges de Litterature van Voltaire het volgend gezegde: „ Elk heeft gezien en weet, dat de broeder van den Lord en Staatsminifter Townshend , een Koopman was. Toen Milord Oxford in Engeland mede aan het A 4 roer  ( 8 ) roer van ftaat zat, was zyn jonger broeder Factor te Aleppo: en hy wilde niet eens na Engeland te rug komen, maar bleef en flierf daar. Dit moet, voegt hy 'er by, den Duitfchers zeer wonderlyk voorkomen, die zich op hunnen Adel zo veel laten voorftaan, en het onmogelyk famenknoopen konnen, dat de zoon van een Engelfchen Pair een ryker en welgeftelder Burger is dan veelen van hunne Graven en Vorften, waar van het in Duitfchland krielt" — Zo vindt men ook nog in Italien, onder den alleroudften en beroemdflen Adel, menfchen, die het zich geheel geen fchande rekenen, den titel van Koopman by hunnen Addyken geflagtnaam te voegen. Dus zyn in Napels de huizen van Negotie, Rote, Baretta, Brancaccio, en dat van den Hertog Jozeph Giordano, en meer andere. Waarlyk, broeder, om nu van hetheer]yk leven, dat een Koopman leidt,'t welk hem dikwyls geen tien Edellieden nadoen konnen, mids hy eerft wat overgewonnen hebbe, niet te fpreken, zo moet ik u zeggen dat een Koopman, van welke zyde ik hem befchouwe, alzins myne achting verdient.  co dient. Het fpreekt van zelf dat ik bier geen kleen Winkeliertje, of iemand die met zyn marsje op de kermiilèn reilt , bedoele, ichoon dezen ook hunne waarde hebben. Dan herinner ik my altoos de geryflykheden die wy daar by bekomen, dat 'er ook lieden zyn, die alles, wat natuur en konft voortbrengt, ten dien einde inkopen, om daar mede elk Burger in 't byzonder, door die waaren in het kleen weder uit te venten, te konnen geryven. IntufTchennoeme ik dit niet zo zeer Kooplieden, dan wel Kramers of Winkeliers: even min als de zogenaamde Fabricquers, die de ruwe ftoffen en eerfte noodwendigheden bewerken, en 'er zulk eene gedaante aan geven, dat zy tot ons gebruik dienen konnen: maar de groote Kooplieden zyn de zodanigen, die hunne waaren buiten 's Lands verzerden , en van daar andere goederen in verruiling of geld te rug ontvangen; zo in Europa als andere Werelddeelen. Hoe veel ervarenis, hoe veel verftands, en welk eene uitgebreide briefwuTeling en kundigheid hier toe behoren, om zulks namelyk met voordeel te doen, zie ik nu eerft op ons A 5 Comp-  Comptoir, en van hoe groote nuttigheid dit voor ons Vaderland zy, behoeve ik u niet te zeggen. De koophandel maakt den Uitlander cynsbaar aan ons: zonder.dezen moeiten Boer en Burger gebrek lyden: de een zou de voortbrengzels des Lands, de ander die der Konft,niet aan den man weten te helpen; waar door en Akkerbouw en Handwerken wel draa verkwynen zouden. Wyders moet men verbaasd ftaan als men ziet, hoe veele monden 'eraan brood en hoe veele handen 'er aan werk geholpen worden alleen door de Fabricquen. Gy weet hoe nietig een ding een Naainaaldeis! Zo las ik onlangs in een uittrekzel der befchryving van Worcefthire, dat aldaar in bet Dprp Redditch, in het Kerspel van Tardebigg eene Naaldemakery is, waarin dagelykfch' 400 menfchen werken; en wel 2000 in de nabuurige ftreeken daaromtrent. Hier toe bezigen zy zelfs kindersvan 7 jaaren, en zulk een kind, dat yvrig werkt, kan daar mede een gulden of achtien ftuivers 's weeks verdienen. Door hoe veeier handen nu moeten die materialen of werkfloffen gaan, eer zy uit het Aardryk ge-^ dol-  ( n ) dolven, en uit hun ruwen klomp tot zulke fyne ftaafjes bewerkt zyn, om als Naalden gebruikt te worden; zekerlyk door een getal van tuflchen de 40 en 50 menfchen. — Vervolgens las ik dat tot één pond vlas, als het tot allerfynd garen gefponnen moet worden, eene geheele menfcblyke leeftyd niet toereiken zoude. Ga vervolgens in een Koöpmans pakhuis, befchouw eens hoe veelerleie waaien daar by een zyn, en hoe veele handen 'er aan te paffe komen, eer alles zyn volkomen beflag heeft. Wanneer ik my nu verder de groote Zeehavens en Marktlieden als Marfeille, Cadix, Nantes, Bourdeaux, Genua, London, Amflerdam, Rotterdam, Danzig enz. ja zelf onzeLeipziger Miflè verbeelde; — ó! Broeder! dan zeg ik nogmaals,, eerbiedig boven al den Haat des Koöpmans. Niet lang geleden gaf myn Patroon, die een fraaie verzameling van boeken over de Negotie heeft, my een Franfch boek over de voordeden, die de koophandel een volk aanbrengt, en Smitb over de rykdommen, welken eene Natie daar by bekomt: waar door ik zulk eene achting voor het beroep, dat ik thans aar1-  C « ) aanvaard heb, gekregen hebbe, dat ik hetzelve bykans voor den voornaamften tak in eene Staat houde, en dat ik my zulk een groot denkbeeld van de kundigheden, die tot een bekwaam Koopman vereifcht worde , gevormd hebbe, dat het my fomtyds berouwde my hier op toegelegd te hebben , uit hoofde ik my zeiven daar toe niet bekwaam genoeg rekende. Maar dan trooftte ik my weder hier mede dat, worde ik al eens geen eerft groot Koopman, dan moge het wat minder zyn. Onder de geleerden vindt men ook onderfcheidene rangen; en hy, die niet bekwaam genoeg is om Profeflbr te zyn, moge een School meefter worden: by Hot van rekening is toch elk, mids hy zyn werk verAa*, in zynen kring even goed en noodzakelyk. Met veel genoegen zie ik, dat gy zulk eenen braven man aan uwen Profeflbr hebt, als ik aan mynen Patroon, zo als ge uit mynen brief, welken Lotje u volgens affpraak zal medegedeeld hebben, vernemen kunt. Ik kan u niet zeggen hoe lief ik dien man hebbe! Ik ben hier kortom in een buis zo volmaakt, als ik wenfch. Het , eeni-  C 13 ) eenige, waarop ik myne aanmerking hebbe, is, dat de verteering wat te groot is. Inden beginne verbeeldde ik my haalt aan eenVorftlyk hof te wezen: maar als ik weder naga, hoe veel hier wel inkomt, en datmynHeer een ryk man is, dan begryp ik ook dat 'er wel wat af mag. By dit alles hindert my wel eens dat al het gene, dat hier buiten noodzakelykhcid afgaat, of zo goed als weggefmeten wordt, niet kome aan zulke lieden, als onzen waarden Papa, of uwen Profeiïör, die het kwaad hebben om hunne kinderen in eere groot te brengen, en hunne huishouding in ftand te houden. Intuffchen zyn die ook te vrede, en ik was het ook, en hield alles voor fraai en goed, als kamers, meubilen, eten, drinken, kleederen, wallenen enz. daar ik niets beters ter wereld kende: dus gelove ik dat alles in verbeelding beftaat, en men zich overal aan gewennen kan , als men 'er zich naar fchikken wil. Daarom bekommer ik my ook niet zeer over u, als gy uwen Haat en omltandigheden aan zufler eenigermate angltvallig befchryft. Ik zou, des noods, zeer gemaklyk tafel en bed met u verwilTe- len  C H ) len konnen, mids gy my niet van myn Comptoir verbannen vvoudt. Onder uwe fpeel- of mede- makkers gevalt my niemand beter dan de Hr. van Z... Dit zoude een regt goed gezelfchap voor mynen jongen Hr. Willem wezen, in zo verre die al vry wat naar hem zweemt. Die twee zouden te famen al raare grappen uitvoeren, vooral wanneer uwe Tamboersjongen 'er by kwam om voor Hansworllte fpelen. Ongemeen fmaakt my in hem, dat hy niet trotich is op zyne geboorte. 'Er komen by onzen Willem nu en dan twee jonge Heeren, die millchien zo dikwyls niet komen zouden, ingevalle hun Papa, die een Majoor is, mynen Heer niet forawylen de eer aandeed van wat by hem op de pof te halen; deze fchynen, als 'er niemand van hua's gelyken byis, zeer vriendlyk en beleefd; maar zo dra zy iemand van hun foort op ftraat llegts ontmoeten, dan bedenken zy zich eerft vry lang, eer zy na hunne hoeden grypen: dan denk ik altoos om het gene Papa ons eens van Rabener verhaalde. Deze pleegde te zeggen dat, als hy eens zien wou of een Graaf of Ed&b-  C 15 ) Edelman txotfch ware dan nier, hy altoos op Kermis in de voornaamfte Coffyhuizen of Logementen ging, daar 's Lands Edelen op zekere bepaalde uuren gewoon zyn elkander ie zoeken' en te (preken. Wanneer, zeide hy, iemand daar uit zynen kring eens uitloopt, my vriendlyk verwelkomt, groet, by de hand vat, en even gemeenzaam toefpreekt, als hy op zyne kamer onder twee paar oogên gewoon is te doèn, dan denk ik altoos dat is een befcheiden en nederig menfeh, die zynen Adclltand en myne hoogachting en eerbied dubbel waardig is, en dan buig ik my des te beleefder voor hem: maar houd hy zich als of hy my niet zag, en 'draait hy het hoofd om, of ziet hy my met een febeel oog zydlings aan, om dat ik hem te laag ben; dan zet ik mynen hoed diep in de oogen, en kyk, in (lede van weg te gaan , hem llyf en fterk in 't gezigt, zonder hem te groeten: want ik buig my niet voor eenen hoed met pluimen, of eenen rok met galonnen , maar voor verdienden. Van daar was het dat, als een Edelman hem in eene zaak van aanbelang, zyn ongenoegen willen-  C 16) lende doen gevoelen, in zyne brieven niet naar zynen rang maar flegts UEd. noemde, hy hem beantwoorde mee den titel van UE. geborene. Maar ik keer weder tot myne jonkers, die, zo als ik verhaalde, in 't openbaar al een vremd figuur maakten. Onlangs moeit ik in myne vuilt lachen, dat ik hen zo vernederd zag. Zy fpyzigden namelyk op zekeren avond by ons met nog eenige andere perfoonen, en het gefprek viel op den thans regerenden Keizer. Onder veele roemenswaardige zaken, welken een vremd Heer, die onlangs uit Wenen gekomen was, van hem verhaalde, prees hy zeer zyne nederigheid en gemeenzaamheid, dat hy zonder ftaatfie met zyn volk omging, ieder, die iets in te brengen had, hoorde; en dat hy de fraaie wandelperken zo binnen als buiten, die anders alleen voor den Adel en voornaamfle lieden openftonden, ook voor den gemeenen man niet gefloten hield. Dat de grooten dit voorbeeld nu volgen moeiten, en men nu niet behoefde een Graaf te zyn, of zyn gellagtboom, zo als voorheen, te toonen, om by deze of ge-  C 17 ) gene gelegenheid in de huizen van aanzien toegang te krygen. Vervolgens kwamen 'er eenige grappige {taaltjes van Adelyke hoogmoed ter bane. Men verhaalde van een zeer armen Edelman, die niets had om te eten, en die van een Koopman een Ducaat kreeg. Maar in plaats van 'er brood voor te kopen, kogt hy, niettegenftaande hy van honger rammelde, een pluim op zynen hoed. Toen prees men de tegenwoordige tyden, die wy beleeven, waar in de meefte Vorften, zo wel als hunne Edellieden, meer na den,burgerlhnd afdaalen, den lalt van hunnen rang meer afleggen , menfchlyker of gemeenzaamer worden, en daar door meer genoegen fmaaken. Een van onze twee jonge Edellieden had de ftoutheid den Keizer, wegens deze algemeene toelating,eenigzins te hekelen, en oordeelde dat het jammer ware, dac men zodanige diftintliën, zo als hy het noemde, wegnam; want het moeit voor lieden van rang zeer aanftotelyk wezen, dat zy altoos onder het gemeen en met het janhagel wandelen moeiten. Een bejaard II Deel. B Of-  C 18 ) Officier, die niet minder van Adel was dan hy, en mede aan tafel zat, vraagde, of 'er in het Park te Berlyn, dat ook voor elk eenen openftond, geen plaats genoeg was om te gaan of te ryden? Ik beklage u, vervolgde hy, dat gy niet, onder Koning Karei den eerlren, in Engeland geboren zyt. Deze moet van zyne eigene waardigheid," m byzonder ook van den Adel zyns Ryks een zeer hoog denkbeeld gehad hebben, dathy, in zyne kafteelen, elk naar zynen rang, onderfcheidene kamers aanwees, en daar in fchriftlyke ordres opgehangen had, dat niemand, die van laager rang was dan daar Hond uitgedrukt, die kamer betreden mogt. En deze wet moeit, lliptelyk nagekomen worden. Eens gebeurde het dat zeker Hr. Henry Vane, Zoon des Graven van Darlington, in eene kamer, boven zynen rang, gekomen was, en zich in een gefprek ingelaten had, zonder te denken waar hy was. Onverwagt kwam de Koning binnen; en daar hy niet ongemerkt ter deure uitfluipen konde, kroop hy onder eene tafel waar over een kleed hing. Zyne Majefteit had hem juift  C 19 ) juïfl: ontdekt, en deed hem onder het toedienen van eenige rotcingflagen 'er onder van daan komen. Als u zulks eens trof, zoude ge dan op die ftrikte rangfchikking wel zeer gelteld zyn'? Hier op begon al het gezelfchap te lachen, terwyl elk om 't meelt dien trotfehen jongeling aankeek, die van fchaamte zyne oogen niet durfde opflaan. Ten Hot voegde 'er de Officier by, dat de Adel van geene de minde waarde was, als men de quartieren zyner wapens met geene deugden of dappere daaden beleggen konde. Een Profeflbr, daar mede tegenwoordig, zeide, dat hy eene zekere Fabel kende, die hier op zeer toepallèlyk was, en welke hy aan het gezelfchap, mids het niet verveelde, wel eens voorlezen wilde. Men nam zyn voordel gundig aan; en de Fabel luidde aldus : De WOLF en de GANS. Een hongerige Wolf zag eens aan zek'ren dyk B 2 Een  C *° ) ■Een Gans vol trotfchheid ftaeg al heen en weder zweven; Had ik dac brokje hier, dage hy, dan ware ik ryk, Daar cyd of toeval thans niets beters aan my geven. Des fprak hy, niet als Wolf, maar vriendlyk, 't Gansje toe: „ Welk een geluk voert u by my aan deze (handen! „Zyt welkom; daal, en gun dat ik myn pligt voldoe, „En als myn'broeder u omarm'met myne handen! „Verban alle yd'le vreeze vry, „Wat ook de Wereld zeg' van my. „Ik ben een menfehenvriend zo groot als men kan wenfehen; „Ja grooter dan fomtyds de menfchen jegens menfchen. „Nooit ware Oud Rome, die Vorftin der Aard', gelligt; (,,'k Beroep my hier in op 't aloud en egt bericht „Zo niet, toenRomulus en Remus bitter fchreiden, „Een  C sa ) „ Een zogende Wolvin, geraakt doof medelyden, „Deez' beide kinders, die van honger en van dorft „Geltorven zouden zyn, gevoed had uit haar borii. „ Uit zulk een ftara fproot ik, dat kan ikubewyzen; „ Behoeve ik meerder om my by u aan te pryzen?" Nauw had de Gans deez' taal van Wolf- aart aangehoord, Of hy, van de eigen geelt bezield, vatt1 dus het woord: „Zoude ik u vreezen ? neen... 'k beken, dit 's een der daaden „ Die braaf zyn; maar weet gy uit 's Lands Hiftoriebladen „Ofby gerugten, die mifTchien u zyn verhaald, „Ook niet, welk edel vuur ons Ganzen heeft beftraald? „Wie redde in 't Capitool eertyds de Roomfche Staaten ? „ Was het de wakkerheid of moed van hunn' Soldaaten; B 3 „Toen  C ) „Toen 't Gallifch leger hen te middea in den nagt ^Kwam overvallen, daar zy fliepen op hun wagt? „ Of was't het braaf gedrag der Ganzen, die 't ontdekten, „En door hun veldgefchrei Soldaat en Hopman wekten? „Zo dat de Galliër" . . . Maar op dit ogenblik Werd fnorker Gans een gier gewaar, des hy vol fchrik Eensklaps in Zee ploft... En wat doet vriend Wolfaart vlieden? Een Lam in 't bofch verward ... gaat hy zyn' hulp nu bieden Aan 't weerloos dier?... ganfchniet,... het is wel verr' van daar; Hy grypt het aan vol woede, en fcheurt het van elkaêr. Gy,die met valfche munt ons menfchen wilt betaalen, Van  C*3 ) Door met quartieren of met daaden flegts te praaien Van uw aloud geflagt, daar waarlyk roem in fteekt, Wat is die Adel toch, als u hunn' deugd ontbreekt? Regt zo, zeide de Officier. Eene hooge geboorte is zeer gevaarlyk: en hy, die zich derzeive onwaardig gedraagt, is zeer gelyk aan een ftuk valfch geld, dat een goede Itempel heeft, maar 't welk, zo dra men ontdekt dat het van geen goed alloy is, op den toonbank of geldtafel valt gefpykerd wordt; en daarom heeft een Dubbeltje, dat in zyn foort goed is, meerder waarde, dan een valfche Dukaat of Ryder. Daar fchiet my nog een Gedichtje te binnen, dat een Veldprediker eens gemaakt heeft op het overlyden van een braaf, fchoon naar de wereld gering,Burgerman, die zich in zyne bekrompene omltandigheden altoos zeer hupfch en onbaatzugtig gekweten had. Daar komt ook zo wat in van Adeldom en Wapens, doch zodanige, B 4 die  die ik het liefïr in een Edelman befpeure, en die Boer en Burger tot eere ftrekken. Hy ftierf, by 't menfchdom ongeacht; Maar In Gods oogen groot, 't Was naarftige arbeid die hem bragt Tot Hand, en hielp aan brood. Vooroordeel nam zyn geeft nooit in. Een hart, vol deugd en eer, Vol reed'lykheid en menfchenmin, Was al zyn tegenweer. Zyn ftempel is het fier geduld, Met 't opfchrift om den rand: „Een rein geweten vry van fchuld, Aan God en deugd verpand." Zag hoogmoed hem met fmaad hier aan, Veel-ligt, als God genaakt, Zal menig Vorft voor 't oordeel ftaan, Die naar zyn Neeffchap haakt. Maar ik weet niet waar dit alles heenen wil? Terwyl ik bezig ben met den Hr. van Z .., te pryzen, vervalle ik tot het  C 25 ) het doorflxyken van gebreken, die hy in *t geheel niet heeft. Verzoek hem, als gy hem mynen brief zien laat, dat hy het gene ik hier ter nedergeflanlt heb, toch niet opneme als eene wraakoeffening, om hem zyne Poëtifche vermaningen betaald te zetten: ( want gy zult hem eindiyk, denk ik, wel bekennen, dat ge my dien brief gezonden hebt.) Hy mogt anderzins denken, dat ik zo luid fchreeuwde, om dat ik voelde dat hy my op myn zeer getaft had. Gierigheid is eene ondeugd, het zy dezelve in een Koopman of in een Edelman valle, en hoogmoed is niet beter, het zy de Edelman of de Koopman 'er mede behebt zy: beiden konnen zy in hunnen aart het zelfde zyn. ■ Maar wat wil onze vriend dan worden? een Soldaat zekerlyk: dat zyn althans vrolyke lieden; en daar is niet veel hoofdbrekens aan vaft, ten minften zo lang als zy geen commando te voeren hebben. Voor zo verre althans als ik uit het optrekken der Soldaaten alhier befpeuren kan, komt my voor den beften krygsman te wezen, die het meeft na eene machine zweemt; want, niet te redeneeB 5 ren,  C 26 ) ren, zo als de gewoone uitdrukking der Officieren is, fchynt de hoofdregel ter bevordering van eene aanzienlyke Officiersplaats te wezen, wier poft het dan weder is deze machines met reden en verftand te regeeren. Dan, hier toe komen de minften, en met hun, die 'er al toe geraken, wordt het veeltyds zeer laat. Verzoeke voorts myne groete aan de vrienden, in wier gunft ik my aanbeveelende blyve UE. liefhebbende Broeder F Ff £ B R I K. Karei aan Lotje. Duizendmaal dank voor uwen brief, lieve Lotje 1 die, hoe lang ook, echter niet te lang wezen kan; want, daar onze briefwiiïèling het gemis onzer mondelyke gefprekken vergoeden moet, zyn dezelven altoos zeer kort, in vergelyking van hec gene wy anders wel gepraat zouden hebben, als wy by elkander waren, en — wy konnen  C *7 ) nen 'er immers den tyd toe nemen, om aan elkander te fchryven. Gy hebt uwe oude ftreeken, daar wel eens een weinigje fcherpheid onder loopt, nog niet geheel vergeten. Gy belacht my nu over het gemis der geryflykheden? maar, wagt, daar zal wel een tyd komen, dat ik u ook eens betalen zal. Het is evenwel nog beter, wanneer ons dit buiten onze fchuld overkomt, en wy zulks, gelyk het eenen man betaamt, met geduld verdragen, dan dat wy dezelve, om de mode, onze begeerten, of de ydelheid te volgen, najagen, en om de ongemakken, die wy 'er door lyden, altoos even bang kyken, gelyk dit onder uwe fexe niet zelden gebeurt. Het gezond verltand leert my dezen grondregel: wie een oogmerk bereiken wil, moet 'er de middelen ook toe zoeken; of't gene hier nog wel zo goed is: wie voor kwade gevolgen bewaard wil blyven, moet de aanleidende oorzaakert vermyden. Wanneer by voorb: eene Dame klaagt over ongemak aan hare voeten, als Exteroogen, Lykdoorns &c. dan zeg ik, wie heeft haar gelafl: kiene fchoenen met ho-  C =8 ) hoge hielen te dragen, die ganfch onnatuurlyk zyn, en tegen den gewonen Hand en geftalte des lighaams ftryden; of wanneer zy met engborftigheid, korte ademhaling, of maagpyn en dergelyke ongemakken bezet is, wiens fchuld is dat anders dan haar eigene; wanneer zy, om eene mooie lighaamsleelt te vertoonen, of te verkrygen, ten einde met eere aan den man te geraken,zich veel te digt toereigt? maar ik ? is 't myne fchuld dat myne kamer fchuins afloopt, dat de meid het vuur niet vroeger aanlegt, of dat myne kouflèn breken? waarlyk even weinig, als dat ik een roode neus hebbe wanneer ik uit de koude kome, of roode oogen wanneer myn kagchel rookt. Indien ik, gelyk Mutius Scevola (laat ik u deze Hiftorie eens verhalen zogy dezelve niet weet) myne hand in een brandend vuur Hak, dan ware ik een zot, wanneer ik, even als een kleen kind, fchreeuwen wilde, dat ik myne vingers brandde. Elk een zou my toeroepen, wel, domoor, trek uwe hand weg. Maar dat verltaat zulk ongeleerd volkje, als gy, niet. Genoeg zy het, dat gy my niet weder  C 29 ) der behoeft te bejammeren of uit te lachen wanneer ik klage: want dit doe ik niet om dat ik het beter begeere, maar even als een Zeno, indien gy dien man kent, die onder de zwaarfte pynen van het Podagra zeide: „het doet geen zeer" om zyne ftandvaftigheid te toonen, fchoon hy heimelyk op zyne lippen beet: zie; zo doen de Phiiofophen. Fredrik gunne ik van harte zyn gelukkigen ftaat, alhoewel ik het hem niet kwalyk nemen zoude, als hy van zyne geryflykheden fomtyds iets aan my afftond, fchoon Papa wel gelyk hebben kan, dat ze my in myn beroep en verftandelyke bezigheden , zo al niet nu, ten minfte in de gevolgen , nadeelig zouden konnen zyn. Onafgebroken voorfpoed, zeide onze Profesfor onlangs, maakt zelden goede menfchen. Hoe veele jonge lieden kennen wy niet, zelfs in onze geboorteftad, die, niettegenftaande zy een uitmuntend verftand en goed harte bezaten, evenwel deugnieten geworden en verloren gegaan zyn; daar zy in tegendeel by behoefte en gebrek aan het een of ander, mids niet al te groot,, waar-  ( 3° ) waarfchynlyk brave mannen en nuttige leden der maatfchappye zouden geworden zyn ? en aan zulken hapert het hier ook niet. Voor twee dagen ging ik hier door een ftraat, waarin een Capitein woont, en zeker perfoon voor't huisftond te fchilderen. Hier zag ik aan een jong menfch een dragt ftokflagen door een Onder - Officier uitdeelen. Hoe zeer ik anderzins foortgelyke vertooningen vermyde, fcheen my evenwel de knaap, in weerwil der vremde wezenstrekken door het fmertelyk gevoel der ftokflagen veroorzaakt, niet geheel en al onbekend te zyn. De nieuwsgierigheid drong my derhalven dat werk wat meer van naby te befchouwen, en wie meent ge dat hy was, toen ik hem wel bekeek? niemand anders dan Karei, de Zoon van den Hofraad Mulheim, wien ge u nog wel zult konnen herinneren; die, flegts twee jaaren ouder dan ik, in zyne jeugd onze fpeelmakker geweeft is. Gy weet welk een vlugge bol hy ware, en hoe groote dingen zyne ouders zich van hem beloofden: en rnhTchien had hy .hunne verwagting nog wrre te boven gegaan, hadden zy hem niet  Cs») niet al te vroegtydig laten blyken dat hy ryk ware, en te veel gelds in de handen geflopt. Dit deed hem in de eerde plaats begrypen, dat hy niet veel behoefde te leeren; en ten anderen geen geld ontzag, zo om zyne lullen in inoeperyen op te volgen, als met fpel, en lugcjes te voet of met rytuig zich te vermaken. Hy kon pas op tafel kyken of hy liep al na de Coffyhuizen, maakte daar kennis met flegte lieden , die, het zy door hem geld af te trog* gelen of door andere flinkfche ftreekenhem te bedriegen, zich van zyne goedhartigheid bedienden , of liever dezelve misbruikten. Deze bragten hem in flegte huizen, alwaar zy hem leerden drinken, fpeelen , en hoereeren. Toen het geld, hem door zyne ouderen gegeven, hiertoe niet toereikende was, begon hy te borgen, of te fmoufien: want gy weet wel, welke gerugten 'er meer dan eens van hem gingen. Hy zou ftudeeren, en zyne ouders deeden hem dan by den eenen dan by den anderen Profeflbr in huis, maar by geen van allen kon hy het langer dan vier weken uitharden, of zy zonden hem om zyne ondeugende {tree-  ( 3* ) fireeken weder weg, Eindlyk wierd hy by eenen Koopman in Dresden befteld, alwaar wy meenden dac hy nog was, tot dat ik hem hier, zo als ik u verhaald heb, onder een party rottingflagen ontdekte. Toen ik na de reden vraagde waarom hy hier was, wierd my gezegd dat hy zich by een Juwelier aan Juweelen vergrepen, en ze voor een tiende van de waarde aan een Jood verkogt, en ook verder eenige dieveryen gepleegd had, zo dat zyn Vader eindlyk bellooten had hem aan bovengem: Officier ter tugtiging over te geven. Hy zal het hier ook al niet beter gemaakt hebben, want de reden, waarom hy deze Hagen kreeg, was, dat hy by zynen waard, daar hy t'hüis lag, een Gezang• boekje geftolen en het zelve verkogt had, Waar moet dat eindlyk heen? om Hagen geeft hy niet veel: want die verdroeg hy met veelftandvastigheid, en keek, toen het voorby was, met zulk een vrolyk gelaat rondsom, als of hy een heldendaad verrigt had, of met eenige wonden ten teken van eer uit den ftryd kwam. Ik beklaag zyne ouders, fchoon het mifïchien veel hun eigen fchuld zy. Het  C 33 ) Het borflje wilt. nog nauwlyks wat een uurwerk ware, of hy moefl een goud Zakhorologie hebben : hy kreeg een Degen op zyde, toen hy denzelven nog niet dragen,en een daler zakgeld 's weeks, toen hy het geld nog nauwlyks onderfcheiden konde. Dat het hem intuffchen niet aan verftand ontbrak, getuigen alle zyne leermeefters; en dat het hem even min aan een goed harte haperde bewees zyne mildadigheid, zyn berouw wanneer hy kwaad gedaan had, zyne belofte van beterfchap, en zyn goed voornemen van dezelve te willen uitwerken. Intuffchen waren zyne neigingen, tot welker opvolging men hem te veel gelds verfchaft heeft, te fierk geworden, om dezelven nu te konnen overwinnen. Om die reden zegt de Hr. van Z... wel eens tegen my, in vertrouwen fprekende: „ik ben regt blyde, Karei, dat ik niet veel geld hebbe! volgens myne natuurlyke neiging zoude ik een loffe knaap zyn: maar nu moetik my zeiven wel onthouden. Leenen kan of mag ik niet, daar ik weet dat ik het niet wederom geven kan; en bedriegen is my te laag; daar ben ik te grootfeh toe." II. Deel. C De  ( 34 ) De dagelykfche ondervinding, die ik hier hebbe, beveiligt volkomen de waarheid dezer aanmerking. Meefl alle myne medeleerlingen , die weten dat zy rykzyn, zyn lediglopers, of jagen de vermaken na; en, daar zy van gedagten zyn dat zy om den broode niet zullen behoeven te werken , noch zich door eenige verdienrtlykheid pogen te verheffen, fpannen zy de vermogens van hunnen geeft in 't geheel niet in, of zoeken zodanige tydverdry ven, die hen daar van afhouden. Is 'er by geval een onder, die het tegendeel doet, dan loopt hy groot gevaar van trotfch of eerzugtig te worden, het welk, naar myn inzien, dan nog de verfchoonlykfte fout is, en die, wel beftierd wordende, iemand tot groote dingen kan opleiden. Zy, welker ouderen van middelmatige omftandigheden zyn, gedragen zich meeftal beft, zyn de yverigfte en gefchiktfte: waarfchynlyk om dat derzelver ouderen zich meer met hunne opvoeding bemoeijen, dan de ryken, en hen al vroegtydig voorhouden dat zy iets leeren moeten, om op eene eerlyke wyze hun beftaan te vinden; die dan  C 35 ) dan daar by ook nog zo veele middelen hebben, om hen, door eene daartoe aanleidelyke onderrigting, een goeden grond te doen leggen, om dit gebouw met genoegen daar op voort te timmeren, en hen fmaak te doen krygen in dien arbeid, die anderen ten lalt is. By den gcringen grypt dit laatfte niet zelden plaats, als die met hunne daaden bewyzen, dat zy het ftudeerenmeer als een handwerk aanzien om daar door aan de kort te geraken, dan als een middel om tot hoger kundigheden op te klimmen, of door de befchaving van hun verftand en het aankweeken hunner zielsvermogens boven anderen van hunne foort uit te munten, en lichten der wereld te worden. Men vindt 'er, wel is waar, die, met alle kragten een zo edel oogmerk zoekende te bereiken, hun beft doen om alle hindernhTen, die hunne armoede en behoefte hen in den weg leggen, te boven te komen, doch dezer aantal is zeer gering. De meeften worden-Ambagts-geleerden. Hierom gelove ik dat het in'de zaak op 't zelfde uitkomt, dat namelyk iemand, in den middelftaac geboren, even gelukkig is C 2 als  (36) als iemand die eene gematigde luchtltreek bewoont. Den heete Zuidlanderen vergelyke ik by den ryken: als die in hunne landftreeken koltbaare ingelegde vrugten, Speceryen, Goudmynen en Diamantgroeven hebben; maar die ook van vergiftige en grimmige roofdieren omringd worden; en die van de heerlyke gefchenken van hun cliinaat zelden het regte gebruik weten re maken. Zy, die het barre Noorden bewonen, zyn de armen: aan duizenderleie dingen lyden zy gebrek, en komen daarom ook tot geene meerdere volmakinge hunner landltreek, of eenige aanmerkelyke verbetering hunner omltandigheden. By geluk hebben zy daar van ook weinig gevoel. Maar wy daarentegen, in het gelukkig oord eener gematigde luchtftreek.... Doch gy zyt in de Aardrykskunde, 't is waar, zo onbedreven niet, of gy zult zelve wel oordeelen kunnen, of myne vergelyking regt ga, dan of dezelve hinke. Genoeg is het dat ik my zelve ( vooral in tyden dat het my nergens aan ontbreekt, of dat ik na iets haken zoude hetwelk myn beurs niet toelaat) om mynen middelltaat zeer  C37) zeer gelukkig rekene: en, wik ge een Liedje daarop van my zien? lees dan hei volgende : Niet te ryk of niet te arm, Niet te koud of niet te warm,. Niet te groot of niet te klein, Zoude ik waarlyk willen zyn. Is men ryk men denkt veelligt Om zich zelf,om God,nochpligt: Mint den Wyn en wulpfchen zang, Overdaad en lediggang. Is men arm men fteclt milfchien: Is men laag, me is niet gezien; Daar te hoog te zyn geacht Menig heeft ten val gebragt. ö! Hoe zalig is de (laat Van de gulde middelmaat, Waarin elk regrfchapen man God en Menfchen dienen kan! Dat, voor naare zorg bevryd, Steeds aan mynen pligt gewyd , Elke dag, zo lang ik leev', Myn befcheiden deel my geev'! C 3 Uwe  ( 38 ) Uwe aanmerking over de verwaande Pedanten en geleerde Domooren heeft my doen lachen, fchoon uwe verdeeling in alle opzigten niet philofophifch is: want in den eigenlyken zin is een Pedant, van welk foort hy ook wezen moge, altoos ook een Domoor, voor zo verre hy niet weet, wat betaamlyk is,het zyhy een Pedant in zyne kleedmg, houding, bevattingen en grondregels , of in zyne voorftellingen zy. Dat kan ik u met een ouden Profeflbr bewyzen, die wy hier hebben, waar mede alle de Studenten den fpot dryven, en die altoos in zyne Collegiën zich zoaanltelt, dat men 'er wel eene Comedie van maken kan. Hy zou een zeer geleerd man zyn, vooral in de oude taaien: maar, in zyne leflèn houdt hy zich met de kleinlle beuzelingen op. Wanneer hy, by voorb: ons in deSpraakkonll onderwyft, brengt hy ten minfte een uur zoek met ons te beduiden, hoe een Comma of Semicolon 'er uitziet; en onaangezien den tyd, dien hy daar mede vermorft, zoude ik net even wys wezen, indien ik in myne kindfche jaaren dit niet reeds geleerd had. Op de vrage aan zyne leer-  C 39 ) leerlingen, hoe 'er deze onderfcheidingstekenen uitzien, komen dan dikwyls de allerzotlte antwoorden voor den dag. Een onder anderen zeide, het geleek wel naar een muizenkeucel, een ander naar eene vlek of kladje, een derde naar eene fpelde - of fpykerkop; de Hr. van Z... beet eenen, die naait hem zat, in't oor, naar een vliegenfcheet . . . daarop wierd zagtjes gelachen ; doch Profeflbr willende weten wat 'er gezegd was, en dit overluid herhaald wordende ontflond'erecn algemeen fchaterend gelach. Daarop wierd hy boos, en de ganfche tyd wierd met fchimpen en knorren doorgebragt. Hier by bediende hy zich weder van zulke zeldzaame, zotte, en wonderbaarlyke uitdrukkingen, dat iemand wel lachen moeit, al ware het een der zeven wyzen van Griekenland geweell, die dit gehoord had. Gy kunt ligt begrypen, hoe hy van zulke baldadige fpotvogels dan behandeld wordt, voor al daar hy zonder bril niet wel meer zien kan, en de daader dus niet ligt ontdekt wordt. Daar by is hy zo wydlopig dat, het gene hy met twee woorden zeggen konde, hy in een ganC 4 fchen,  ( 4° ) fchen warbundel van fpreekwyzen om» zwagtek, en zyne vertellingen zo jammerlyk op den pynbank rekt, dat zy 'er geheel verlamd afkomen. De omzwaai, dien hy maakt, en zyne zwaarlyvigheid hinderen hem zó in 't gaan, dat hy telkens ruften moet. Als hy ergens na toe gaan wil, dan maakt hy zulk een krommen lyn, die hem geheel van 't puncl verwydert, dat elkeen hem aan den regt tegen overftaanden hoek verwagten zoude. Kortom hy gaat als een voerman op een flegren weg zo langzaam voort, dat men denken zoude dat hy ftil ftond % of keert, als 't niet voort wil, met een vaart weder te rug, en is dus fchielyk zo verre weder agter uit, als hy eerft voorwaards gevorderd was. Zyne kleeding is even belachlyk. Deze zal ik u niet befchry ven maar zo veel weet ik wel, dat in ganfch Leipzig zyn wedergaa niet te vinden is. Onlangs met zwaare verkoudheid en hoeft bezet zynde, gaf hy lellen aan zyn huis. Hier kwam hy voor den dag met een oude Iedere Biflchopsmuts op, een zwarte kous om den hals, een bonte geftreepte japon aan, daar een nieuw  ( 4i ) nieuw bovenlyf aangezet, en die van onder zo verbleekt en wankleurig was, dac hy 'er niet anders uitzag, als of hy uit eene oude lapmand gehaald ware: voorts had hy een paar groote laarzen aan zyne beenen. Verbeeld u nu eens welke gezigten 'er op zulk een verfchynzel getrokken wierden. Ik beet op myne tong om my te bedwingen. Men had voorlang gaarne reeds iemand in zyne plaats gefield, maar is verlegen , waar uit men hem dan zyn1 onderhoud zoude verfchuffen; daar by is hynog gezond en fierk, en houdt ftiptelyk zyne collegiën, fchoon men 'er weinig of niets leere, nadien hy altoos aan den bolfter knabbelt, en die zo fyn vermaalt, dat 'er van den pit niets overblyve. Daar ik nu, gelyk ik u reeds gemeld heb, veel fmaak in de Dichtkunft vinde, maakte ik hierop de volgende Fabel: Een reeds bejaarde en daar by groote Geitenhok, Die, om zyn gryzen baard en zwarte ruigen rok, C 5 By  C 4* ) By 't weerloos Schapen-heir veel achting had verkregen, (En dit 's niet vremd, daar men 't verftand dikwyls ziet wegen En wikken naar kleedy, of 't uiterlyk gelaat: Eene oorzaak dat' die fchaal ook avregts overflaat.) Wierd door hen aangefteld, met algemeen genoegen, Tot Kok; waarop hy, om zich tol dien poft te voegen, Ten keuken 't open veld, als eertyds Epicuur Tot zyn gehoorzaal, koos, 't welk hier door vrouw Natuur Met keurig ooft aan hoog geboomte ftond te praaien. Hier kan ik, fprak hy, u op de eêlfte vrugt onthaalen. *t Is waar zy hangt te hoog, maar om daar van de kragt En geur te fmaaken, heb ik dit 'er op bedagt: De wortel trekt uit de Aard' het voedzei, dat de boomen Doet  ( 43 ) Doet groeijen, en waar door de vrug- ten 't fap bekomen Enrypen, daar de fchors, die tot bewaring van Den ftam moet dienen, hier door ook gevoed, ons kan Tot fpys verflxekken, des behoeft men die flegts te eten , Wyl daar in al de kragt der vrugt ook is gezeten: Ziet daar, dat gaat u voor... fluks gaat hy aan den bad Te knabbelen, hier in gevolgd van galt voor gafl: Doch die, ter oorzaak van hun fyner fmaak en magen, Als walgend' van die kolt, hun' keuz* wel dra beklagen; En zich begeven na het malfche kla» verveld, Bedankende deez' Kok, wien elk de huid vol fcheldt. Terwyl 't ontbloot geboomt', nu ganfch en al bedorven, Hier door aan 't kwynen floeg, en eindlyk is geftorven. Vraagt  ( 44 ) Vraagt men, wie is die Bok? ik antwoord, een Pedant, Die onzen geeft, in plaats van met gezond verftand, Gehaald uit de oude zo Romeinfche als Griekfche Schriften, Te voeden, afmat met geftadig muggenziften En woorden knabbelen, waar aan juift dit ontbreekt, Dat daar in ziel noch geur, en ons den walg van fteekt. Terwyl door zulk gerei by allen, die dit hooren, De vord'ring des verftands, 't waare oogmerk, gaat verloren. Gy kunt zeer ligt begrypen, Lotje, dat deze Fabel de goedkeuring van alle myne medefcholieren verwierf. Elk wift 'er wel dra de toepaffing op te maken, en fchreef dezelve uit, of leerde die van buiten; en thans is dezelve de geheele ftad door reeds verfpreid. Maar  (45 ) Maar nu eens wat grappigs en vermakelyks van dien man. De Hr. van Z... verzekert my dat hy op Fredrika verheft geweeft is, waar van hy my wonderlyke voorvalletjes verhaalde, en dat hy eindlyk laaftleden kermis een blauwtje gelopen heeft. Hierom zet hy ook geen voet meer by onzen Profeflbr over den drempel. Dat dit bericht egt is, gelove ik wel uit de geduurige fchimpfchoten, die hy in zyne Collegie uuren hier omtrent hooren laat. Dit flak onlangs zo llcrk door, toen hy van de galante Profeflbren, zo wegens hun verltand, fmaak, geeft en luimen ("woorden, die hy niet wel verduwen kan) fprak, dat alle de toehoorders eenparig uitbarfteden in lachen. Wy verhaalden dit aan onzen ProfefTor, maar die goede en zagtzinnige man misprees ons gedrag, tegen onze verwagting, en zeide: „daar hebt ge niet wel aan gedaan; zulke dingen verbitteren meer dan zy verbeteren." Die goede man! alle menfchen zyn waarlyk zo vergeeflyk eninfchikkelyk niet als hy. Waarom volgen de anderen dit voorbeeld niet na? geen een van alle onze Profeflbren bezit zo veele goe-  C 46 ) goede hoedanigheden als hy; en ik zoude u van den een en anderen, fchoon zy, wat het ampt, dat zy waarnemen, aanbelangt , niet onbekwaam zyn, nog al een en ander Haaltje konnen mededeelen, dat ik geloove voor u niet geheel ondienftig of onaangenaam wezen zoude. Gy zegt in uwen brief, dat ik nog al wat belang in Fredrika fchyne te Hellen, en ge vraagt my of zy mooi is? waarlyk, op zulk een Pedantfche wyze dit te fchryven fluit geen minder deelneming in die zaak in: doch of ik zo veel belang in haar Helle, als ik my uit den toon en het air, op en waar mede ik my verbeelde dat gy dit vraagt, is eene tweede vrage. Hieromtrent moogt ge nog wat in uwe nieuwsgierigheid blyven hangen, en wagten tot dat ik eens weder fchryf, 't welk ik doen zal zo dra als — zo dra als 't my gelegen komt. Nu heb ik bereids meer gefchreven als UE. mogelyk verkiefl te lezen. Ook moet ik aan Papa over eenige boeken, en aan Mama over huislyke zaaken nog een lettertje toezenden. Dan, zo veel moogt ge evenwel wel weeten, dat een meisje van 17 jaaren, die ee-  (47 ) eenen ouden man van 63 jaaren, zo als Profeflbr Eule is, bekooren kan, niet leelyk wezen moet. Nu, vaar wel, en ik ben Uw Broeder Karei» De Scbryver aan zynen Zoon Karei. Het gunftig bericht, dat my uw Profesfor, zo wegens uwe aanhoudende naarfligheid als goed gedrag, geeft, verheugt my zeer: want wat kan een Vaderlyk'harte .meer verblyden, dan dat hy de zorge en moeite, welken hy aan de opvoeding zyner jonge fpruicen hefteed heeft, met aangenaame vrugtgevolgen beloond ziet? en die verwagte ik zeker van u: geene ouderen toch konnen hier op eenige billyke aanfpraak hebben, dan dezulken, die hunne kinderen op de volkomenfte wyze beminnen, zo als wy doen. Ook hebben wy deze onze liefde niet, gelyk by veele Vaders  ( 48 ) ders en Moeders gefchiedt, door eene malle tederhartigheid of ongepall toevoorzigt betoond, maar wel meelt door eene onafgebrokene oplettendheid om alles aan te wenden, wat tot vorminge en befchavinge zo wel van ulieder verftand en harte, als tot de bewaring uwer gezondheid zo naar lighaam als ziel dienen konde, en dikwyls zelfs met voorbyziening van onze eigene noodwendigheden of vermaken: — geene onkolten fpaarende, zo veel ons vermogen maar eenigzins toeliet, om dit Oogmerk te bereiken. Doch uw aandoenlyk en dankbaar harte zal u dit wel herinneren, des ik u hier over niet breeder behoeve te onderhouden. God heeft tot hier toe onze opvoeding gezegend, en Hy zal het wel verder doen, wanneer gy Hem daarom ernitig fmeekt, en den weg zyner geboden, door het betragten van uwen pligt, volltandig bewandelt. Met uwe brieven zyn wy en onze vrienden zeer in onzen fchik. Gaarne zie ik daar in de opwelling eener goede luim, en elk fchriftelyk bewys van uw vrolyk en vergenoegd harte verheugt ons ook. Intullchen moet  C 49 ) moetik u in vertrouwen zeggen, (wanc wy fprekin met elkander vry, als boezemvrienden zonder eenige agterhoudendheid of bewimpeling j dat foinmige gezegden in uwjn laatlten brief aan Lotje my eenigzins ongerud gemaakt hebben. Het betreft namelyk het Character en de behichlyke afbeelding van eenen uwer Prof, (Toren, den Heere Eule, en boven al uwe fatyricque of fchertzende vertelling van hem. Niet dat ik u wantrouwe, als ware uwe getuigenis van hem verdicht of valfch,'ncen zeker, ik geve u dit alles toe, en kenne den man van dien kant ook even zo belachlyk, als gy hem befchryft: maar het fmaakt my in 't geheel niet, dat kinders of aankomelingen zich over de gebreken hunner Ouderen of Leermeefters verheugen, daar zy meeflal de natuurlyke gevolgen des ouderdoms zyn, of uit eenig gebrek aan gezond yerftand voortkomen. Gefchied zulks als eens niet uit opzetlyke boosheid, zo draalt 'er evenwel eenige baldadigheid in door,- die daar toe heel ligt kan overflaan: of uit eenige onbezonnenheid en te weinig nadenken over de betrekking in welke wy tot II Deel. D zul-  (50 guike perfoonen ftaan, of over de verpligting die wy aan hun verfchuldigd zyn: allenthalven verdient de ouderdom achting en eeibied, zelfs by de grootfte zwakheden. Hy, die metwenfcht oud te worden, moge het wagen, een Oud menfeh te befpotten! maar wy zullen morgen ligtelyk dezelfde niet wezen, die wy gilleren waren; en, zo dra wy zekere hoogte bereikt hebben, neemt met elk Jaar, ja met eiken dag zo wel ons zielsvermogen als de llerkte onzes lighaams af, des wy niet weten, hoe wy in hooger jaaren wezen zullen. Svjift een der beroemdlle Engelfche Schryvers, een verllandig man, en vol van vernuftige Hagen, witrd in zynen ouderdom kindfeh. Hy werdt zo vergetelyk, dat hy niet alleen zyne vrienden en bedienden by naamen niet noemen, maar zelfs zyne kleederen, fpyze of drank of andere behoefte niet eiffchen konde. Hy was niet in Haat zich eenige omltandigheid zyns levens, of eenige plaats uit zyne eigene fchriften, te herinneren. Hy verloor eindlyk geheel en al het gebruik der tale, prevelde wel eenige woorden, maar was even onbekwaam om eene behoorlyke vra-  C si ) ge re doen, als om een gepaft antwoord te geven. Ja hy verloor zelfs aile zyne verllandelyke vermogens zo volkomen, dat men hem uit-en aankleeden moert, en eenig gefchilderd poppengoed gaf, daar hy als een kind mede fpeelde, en het ook in zynen mond ftak. — Is nu zodanig menfch, niet veel eer beklagens dan befpottens Waardig; en vordert de billykheid niet, dat wy de verdienden zyner vroegere jaarenerkennen, en in aanmerking nemen? —Het is, zult gy zeggen, met onzen ProfefTor nog verre hier van daan. Hy heeft zyn verftand nog volkomen, en is hierom lakenswaardig, dat hy zo wel in zyne houding en gewaad, als in zyne denk-en leerwyze zich van andere menfchen zo zeer onderfcheidt. Maar waar uit weet gy dat hy dit alles heeft, en dat zyn verftand is zo als het behoort? Het is immers meer te vermoeden dat 'er iets hapert, wyl hy anderzins niets doen zoude dat niet wel voegt: en in zo verre moet men geduld en medelyden met hem hebben. Hier by komt nog eene omftandigheid, die jonge lieden wel in aanmerking nemen D 2 mo-  C 5* ) mogen. Gewoonlyk is men in zyne oude dagen zeer vooringenomen mee de gewoonte en zeden van zyne jeugd. Eertyds wierden die oude Schriften in de fcholen voorgelezen, alleen om de talen, waar in zy gefchreyen waren; met den zakelyken inhoud daar van hield men zich toen zo zeer niet op; en hy was de gelecrdfte man, die de meelte fpreekwoorden uit een boek haaien, of aantekeningen maaken konde over zaaken, die weinig of geen invloed op onzen tegenwr.ordigen, of allenthalven op onzen zedelyken en gezelligen leefregel , hadden. Daar in Hellen wy nu geen belang meer; intuffchen heeft dit ook zyne wezenlyke, en wel groote, waardy : hier door zyn deze Auteuren van veele fchryf-of druk-fouten, die'er ingeflopen waren, gezuiverd, zo dat wy ze nu geruster lezen konnen, terwyl door die onderzoekers der oudheid zo veele winderige duilterheden opgeklaard zyn, dat wy ons thans minder met de beduiding der woorden , dan met de zaaken zelve, by het lezen der oude fchriften, behoeven bezig te houden.. Dat wyders Profeflbr Eule in de al-  C 53 ) aloude fchryvers en talen zeer bedreven is, heeft hy door verfcheiden kiene ftukjes, die nog in achting zyn, genoegzaam bewezen. Hier mede zal hy zekerlyk nog grooter dienft doen, en veel nuts te wege brengen aan elk eenen, die 'cr zich van bedienen wil. Zelfs konnen die dingen, welke gy klenigheden noemt, en die, uit zeker gezigtpunt belchouwd, beuzelingen fchynen, vangroot aanbelang wezen, zo haalt men inden eigenlyken zin een geleerd man worden wil. Daar niemand onze gegedagten, zonder dat wy dezelve woordelyk mededeelen, zou konnen weten, zo ligt by voorb: hier aan veel gelegen, dat wy den waaren aart en betekenis der woorden grondig kennen, om ons gepaft, duid'lyk en vcrftandig uit te drukken, en in dit opzigt zoud gy miflchien veel van hem leeren konnen. Wat aanbelangt de omflagtigheid, waar over gy hem befchuldigt; dit is mede al een gebrek van vroeger tyd. Sedert mén de beoeffening der Wysbegeerte yvcriger doorgezet, en het meer op gezonde redeneerkunde, en uitvorlfingvan nuttige waarD 3 he~  C 54 ) heden, dan op hot pronken met wydlopige geleerdheid, toegelegd, en zulks in allerleie foorten van wetenfcbappen i. gevoerd heeft, is men 'er ook meer op bedagt geweell om zich in de wyze van voordragen korter en bondiger uit te drukken; zich geene uitweidingen te veroorloven, die niets ter zaake doen ; meer op het wezenlyke, dan op geringe omitandigheden, die daar by komen, te letten, vooral, wanneer zy niets ter opheldering dienen; den geregelden loop zyner denkbeelden door geene tulTchen -invallen van onverfchiilige dingen te (tremmen, of dezelven met een vloed van woorden zodanig te overladen, dat men ze daar door meer duifter dan dutdelyk maakt. Maar heeft men zich in zyne jeugd aan die wydlopighcid, die voorheen inde mode was, gewend, dan is het 'er eveneens mede gelegen als met verouderde plooijen of vouwen in een kleed: hoe veel moeite men 'er toe aanwende, men kan ze 'er niet ligt uit krygen: daar en boven verdient dit gebrek te meerder verfchooning, dewyl de praatziekte aan den ouderdom eenigzins eigen is, en de gewoon-  (55 ) woonte, zoals 't fpreekwoord zegt, eene tweede natuur wordt. Mifichien zingen wy in 't vervolg ook wel met den Grysaart uit Hagedoorn. „ In mynen tyd " want dat de tyden, zeden, en gewoonte onzer jeugd by herinnering ons altoos beter voorkomen dan de dagen waar in wy oud en zwak worden, is zeer natuurlyk. Onze zinnen zyn domper geworden: des nemen wy aan veele dingen dat vuurig aandeel niet meer als te voren. Dat lustig dat vrolyk leven, begeeft ons; de modes en zeden, waar door wy toen welgevallig waren, zyn verouderd: des zien wy de nieuwe als ongefchikt, of ten minden als onvocglyk ten onzen opzigte aan. Geen wonder derhalven , dat wy overal ergernis geven of vinden! Schoon ik het nu geenzins billyke, dat men geene de minde achting voor de tegenwoordige zeden of gewoonten voed, dezelven befchimpt, en de zeden van zynen tyd altoos pryll, wyl daar in doordeels ze • kere hoogmoed of llordigheid, zekere gemaklykheid, of vooroordeel doordraait; zo mispryze ik echter nog veel meer, dat jonge lieden daar mede fpotten, en bedaagde D 4 bra-  < 56 ) brave menfchen daar door in een belachlyk licht pogen te plaatfen. Zy benadeelen door eene ouderwetfche kleeding immers niemand dan zich zelvcn: en men wil niet gaarne van een party domooren begekt worden. Terwyl zy, die met zulke dingen den fpot dryven, toonen, dat zy aan nietige beuzelingen verkleefd, en ganfchniet vry te fpreken zyn van moedwilligheid, en geneigdheid tot eene alzins laakbaare befchimping en verachting van anderen, daar niet zelden vermetele waan of trotfchheid onder loopt. Wat nu vervolgens het verfpreiden van hekel-dichten betreft, al blinkt 'er zelfs de fchranderheid van Juvenalis in uit, dit zal een regtfchapen braaf man, die een waar menfchenvriend is , altoos te laag voor zich achten. En hier in, myn zoon, heeft een weinig verwaandheid, om van uwe mede fcholieren geprezen en bewonderd te worden, zoals de toepafling, die gy zelf op uw gedichtje maakt, aantoont, uw alzins zo goed harte bedrogen: want hoe kolt u anders, dat my nog zeer wel heugt, het geval, 't welk Nepos van Epa- mi-  C 57 ) minortdas verhaalt, die zynen leermeefler Lylis van Tarenten zo iief had, dat hy hem, niet tegenltaande hy eene oude knorrepot ware, boven alle zyne medefcholieren tot zyn vertrouweling verkoos, zo gefmaakt hebben ? hoe kolt gy anderzins by alle gelegenheden uw ongenoegen zozeer betoond hebben aan elk, die met eenen zwakken of onnozelen den fpot dryfr; zo zelfs, dat ge u altoos ten verdeediger van de verongelykten opgaaft, daar dit op verre na niet gelyk Itaac met de belediging den bejaarden of Letrmet Iters door jonger lieden of leerlingen aangedaan? Nogmaals! alleen ydele glori, om den naam van een vluggen en (chranderen geeft te verwerven, heeft u hier toe vervoerd: welke andere uitwerking toch kolt gy u van uwe Satyre, indien ge het met dien eernaam beftempeld wilt hebben, beloven? Dat de Profeiïör zich beteren of veranderen zou? Vraagt dit aan u zeiven, of zulks uw inzigt ware. In tegendeel, wat hebt ge anders van hem te wagten, als ge onder zyne oogen komt, dan zyne gramfchap, te onvredenheid en haat? en, D 5 als  ( 53 ) als hy geweld wil gebruiken, zyne wraak ? en hieromtrent zal u geene verontfchuldiging baaten. Zeker Italiaanfch Dichter, Madera, maakte eens op eene Roomfche Dame eene Sacyre, waar in hy haar Putana noemde (een liegt vrouwmenfch.) Toen hem hier van reden gevraagd wierd, antwoordde hy, dat hy het om hét rymwoord gedaan had, en dat hy zich, daar hem geen ander woord als dat van Fontana, by ongeluk de naam dier Dame, was ingevallen, daarom van dien naam had moeten bedienen. Paus Sixtus de Vyfde, verwees hem hier op tot de Galei, en bragt ter zyner verdeediging by dat Galera juid ook hen rymwoord was op Madera — Denkt gy niet meer aan den Fabel van Efopus? alwaar de kinders den Kikvorfchen met fteenen wierpen, en 'er een der gekwetften boven kwam, zeggende: „Kinders, ,, uw fpeeltuig doet ons den dood." Dan hier treffe ik nog een point in uwen brief aan, dat ik niet wel met ftilzwygen voorby kan. Het is namelyk, die trek tot de Diehtkonli, die gy reeds in u gevoelt. Gy  C 59 ) Gy weet hoe groot een vriend ik hiervan ben! wezenlyke Dichters fchatte ik hoog: Ik zie hen als cerfle Schryvers, het ereraad des mer.fchelyken verftands, voorde weldoeners des menfchelyken geflagts aan,die ons onder de verrukkende vreugde dervepbeeldingskragt onderrigcen, ter deugd opleiden , en ons met den lult tot groote en edele daaden bezielen; maar 'er heerfcht thans eene zekere fmaakziekte en vallehe eerzugt, waar voor ik u bovenal waarfchuwen moet. Deze vervoeren veele jonge lieden ten dezen dage zo verre, dat zy geloven, dit'er tot een grooten Dichter of man van fmaak niets meer behoort, dan dat men alle nieuwe werken van vernuft, als Romans, Comedies, Zangflukjes, en geeltige fpreekwyzen enz. kent, leeft , van de zogenoemde befchaafde letterkunde wat te praaten weet, zelf een boekdeeltje of twee, 't zy Gedichten, Romans of Comedies, goed of flegt, naar mate zyn verftand toelaat, in de wereld brengt; van alle Toneelltukken, Afteurs of Actrices, eenige oppervlakkige reden geven kan, en op zyn belt zo veel van de levende taaien vey-  C 6V) verftaat, dat men ter nauwer nood in Haat ïs om het hoofdzakelyke 'er uit over te zetten, f lier door verwaarlozen zy derzelver ganfche oogmerk, en tevens het middel, als zy al eene natuurlyke gefchiktheid voor de Poëzy hebben, om goede Dichters te worden. Nog flegts weinige dagen geleden kwam een foortgelyk jong Heer by my, die reeds vyf jaaren geltudeerd, en gehoord had, dat ik lalt had om eenen pedagoog voor een jongen Heer van aanzien te bezorgen. Op myne eerfte vrage, waar in hy lludeerde, zeide hy, in de fraaie wetenfehappen. Hierop kwam hy met een ganfehen kraam Titels der nieuwfte fchriften van de laatlte jaarmarkt voor den dag. Daar gy u op de fraaie wetenfehappen toelegt, zeide ik, zult ge ook de oude fchryvers gelezen hebben? öja, op de icholen reeds; op de Univerfiteiten heb ik reeds die edele wetenfehappen beoeffend. Dus ook de Philofo- phie, en Mathefis? Ja, in de eerfte heb ik nog deCollegien bygewoond , maar tot die Metaphyfifche grollen en afgetrokkene dingen bevond ik my geheel niet ge- fchikt.  ( 6i ) fchikt. De Mathefis of Wiskunde was my vervolgens ook veel te droog en dor. Myn Hemel! zich telkens met getallen, Cirkels, Driehoeken enz: op te houden; hier toe behoort flegts een werktuiglyk verftand. — Ik ken evenwel, was myn antwoord, nogthans zulke werktuiglyke verftanden, zo alsgy die gelieft te noemen, die niet alleen groote Philofophen en Overnatuurkundigen, maar ook Dichters van aanzien zyn, als Haller, Koftner.... ö, Viel hy my hier op in, die hebben de Dichtkonft flegts als een bywerk beoeffènd. Hoe gaarne wenfehte ik, was hier op myn zeggen , dat alle jonge lieden dit ook zo begrepen. Dan hebt ge u zekerlyk op de Gefchied-Aardryks-en Staatkunde, en 't gene daar verder by behoort, toegelegd? Vergeef my, antwoordde hy, daar toe wordt een llerk geheugen vereifcht, dit is alleen memoriewerk, en hier mede heeft my de Hemel niet bedeeld, Ik had reeds genoeg om verdere proeven van zyne bekwaamheden te nemen, en ontfloeg hem onder verzekering, dat alle deze dingen wel uitdruklyk tot dien poft ver-  (6a) Vereifcht wierden, en dat men niet zo zeef eenen .Dichter als wel een geleerd man ten Pedagoog zogt, die zvnen opvoedeling tot zodanige wetenfehappen opleiden konde. Hier over flond hy zeer verwonderd, en vertrok. Ik denk niet dat gy dir verhaal voor een fprookje houden zult, daar ge u rog wel kunt te binnen brengen, dat dit foort van verfchynzels my dikwyls is voorgekomen , en ik my meer dan eers over het vooroordeej, onzer hedendaagfche Hu* deerende jongelingen beklaagd hebbe. Dan, gefit 1 d, dat iemand eens een inval hrygen konde van niets anders dan een Dichter te willen worden, dan moet hy, naar myn inzien, zich wel degelyk toeleggen, om een wezenlyk geleerd man te worden; dat is velerleie kundigheden tragten te verkrygen, en het genoegzaam in alle wetenfehappen tot eene zekere hoogte zoeken te brengen: anderzins is hy flegts een Rymertje, of iemand die alleen op de maat en rymklank der woorden acht geeft, wiens konft niet hooger gaat dan om een Liedje op eene jonge fchoone, of een Feeftgezang en Bruiloftsversje enz. te maskers.  (*3) ken. Ik wil wel toeftaan dat deze zeeraartig zyn konnen, wanneer iemand met ten vlugge en levendigen geeft bezield is: en dat men zonder een grooten omzwaay van ■geleerdheid wel een fynen (maak kan hebben. Maar met dit al zou het toch een zeer fchraal inzigt wezen, indien iemand, by het aanvaarden der ftudien, zich geen edeler oogmerken voorftelde. Waarom ik dit alles vordere, moogt ge u zeiven uit de proeven der voornaamfte ftukken, en uit de voorbeelden der beroerndfte zo oude als hedendaagfche Dichters aantoonen. Een hoofdvereifchte is zekerlyk eene ryke en levendige verbeeldingskragt; maar ingevalle deze niet uit menigerleie' kundigheden verzameld, door geene wetenfehappen gevoed, door goeden fmaak en eene juifte beoordeeiing niet befchaafd is, dan komt 'er zelden meer dan een weini_.je dichterlyk gezwets uit voort, dat meer windrig dan zakelyk is. Daarenboven zou het zich uit ieder konft en wetenfehap zeer gemaklyk laten bewyzen, in hoe verre zy met de Dichckonft in verband Haat, of daar  ( 64 ) d~anr op eenigen invloed hebben kan en werkelyk heeft, als tyd cn plaars zulks hier toelieten. Neem zelf maar eens een goed Gedicht, evenveel in welke taal of vm wat tydpcik,, voor u, zo zult gy daar alzins blykcn van vilden. Vind ge nu eene neiging en trek in u om een Dichter te we^'en, tragt dan vooraf eerft een waarlyk geleerd man te worden, of zulk eene voorraad van kundigheden te verzamelen, waar uit gy voor elk beroep, dat gy verkiezen mogt, voedzel genoeg haaien kunt om een beftaan te vinden, Hier komt by, dat het ftaatkuncig reglement in ons Duitfchland zodanig ingerigc is, dat wy, wanneer de Voorzienigheid ons mer geene ruime middelen bedeeld heeft, gt noodzaakt zyn tot onderhoud van ons en den onzen eene zogenoemde broodftudie of beroep te verkiezen, en dus alleen als Dichters of beoeffenaars der fraaie letteren zelden voortkomen konnen: of dit nu te regte of ten onregte is wil ik niet onderzoeken. Dit zoude ook nergens toe dienen: het is doch nu zo, en wy konnen het niet veranderen. Veiligft doet iemand, die zyn iörtuin op  ( 6S ) op de wereld door de ftudiën zoekt te maken , dat hy zich in uwe jaaren, mids de vereifchte bekwaamheden hebbende, op allerleie wegen, die ons de Voorzienigheid hier toe aanwyft, behoorlyk voorbereide: dat is, dat hy zyn verftand pooge te verbeteren en uittebreiden, zyn oordeel te verfterken, nutte kundigheden op te leggen, en daar door zyn hart tot wysheiden deugd te vormen. Het overige zal zich dan van zelfs wel fchikken. De middelen nu tot deze vorming des verftands en des harte zyn, dat men zynen geeft aan oplettendheid gewenne, en zich zeiven door het onderwys van verftandige en geleerde mannen , door het lezen van de befte fchriften van allerleie foort, door den omgang met anderen, en door nadenken onderrigte. By nadere gelegenheid fchryve ik u wel eens weder. Gy weet, myn waarde Zoon, dat ik tot heden toe altoos gewoon ben geweeft meer als vriend dan als Vader met u om te gaan. Ik ben des verzekerd dat ge my deze kiene vermaningen niet ten kwade zult duiden : zy zyn de bewyzen myner liefde en II. Deel. E zor-  C 66 ) gorge voor de bevordering van uw geluk, dat ook altoos het myne zal wezen. Ik ben uw lief hebb: Vriend en Vader Mentor. Lysje aan Karei. Indien ik kwaad met kwaad wilde vergelden , dan liet ik Papa's brief aan u afgaan zonder-'er eenen van my in te fluiten. Gy vraagt, wat kwaads ge my gedaan hebt? - Eilieve? aan Lotje te fchry- ven, en geen letter aan my daar by in te fluiten , zelfs my niet eens de groete door haar te laten doen? Maar, ik wil niet wraakgierig zyn: want myis altoos genoeg ingeprent, dat wraakzugt eene zeer laage gemoedsdrift is. Gy wordt daar voor reeds geftraft, daar gy thans geen antwoord van Lotje krygt: zy is heden na het Bal, en begrypt ge wel? daar kan zy, Jonge Dame, net zo min ongnap verfchy- nen,  (6>) nen, als broeder die een Jong Heer is, en dit is de reden dat zy haren brief aan u, welken zy zegt reeds begonnen te hebben, nog niet af heeft. Wat ben ik gelukkig dat myn hair uit de natuur krult, en aanftonds in order hangt, als 'er de kam maar eens door gehaald is! want nu heb ik niets anders te doen dan mynen hoed maar op te zetten, en daar toe heb ik niet eens een fpiegel nodig: want, daar dezelve rond is, kunt ge ligt begrypen dat hy al tyd goed Haat, al zette ik hem het agterlte voor. Maar, om nu weder op mynen brief te komen, moet ik u evenwel bekennen , dat ik met niet te fchryven my zeiven het meelt zoude geftraft hebben! 6 ! ik klad altyd zo gaarne, en myne vingers jeuken,'er als na, wanneer ik een blad fchoon papier int en een pen zie, om dat toch terftond in handen te krygen! ten minden moet ik 'er een rympje of mynen of uwen naam op krabbelen. Hoe fmaaklyk moet het my dan by gevolg niet voorkomen, wanneer ik met iemand, zo als gy zyt, fnappen kan, daar ik maar regt uit medepraten mag, en geeE 2 ne  C 68 ) ne omfchryvingen by behoeve te maken, gelyk my dikwyls gebeurt by het nieuw Jaar wenfchen aan myne Tante, en van wien ik by flot van rekening een gulhartige tegenkibbeling op myn kauten te wagten heb. Gy ziet hier uit wel, hoe zeer het my doet, als gy de gelegenheid om aan my te fchryven laat voorby flippen, of liever in welk een goed blaadje ge by my ftaat, door my het genoegen van eenig onderhoud met u te verfchaffen. Gy zult zekerlyk niet ontkennen dat het brieven fchryven voor ons meisjes, die toch geene geleerden worden zullen, een regt nuttige zaak is; en zo gy dit al ontkennen woudt, dan zou u onze goede Mama dit wel bewyzen, door u niets op uw fchryven toe te zenden. Gy zult mogelyk zeggen, dat ik hier overtollig ben, wyl ik niets wezenlyks aan u te melden hebbe, en dat diensvolgens myne brieven van weinig aanbelang zyn. Maar neem my niet kwalyk, Heer Broeder! als dat by u van geen aanbelang is, wat uwe zufter betreft, dan zyt ge niet waardig dat ik u myn geliefden broeder Karei noeme. Maar, daar heb  ( 69 ) heb ik geen vreeze voor! Genoeg is het dat alles wat ik ufchryvemy wigtig genoeg is, en de pligt der broederliefde vordert van u dat gy het ook daar voor houdt. Hier by komt nog de verpligting die ge tan my hebt: want ge moet weten dat ik wel een half dozyn zakneusdoeken voor u onder handen hebbe, daar ik uwen naam op lettere en nog een mooi kroontje daar boven. Zekerlyk zal Mama my hier voor wel wat geven: maar dat betreft u niet. Erken dus, dat u aan myne brieven veel gelegen is, en laat het u, zo ik goed jegens u blyven zal, berouwen, dat gy de laatlte reize aan my niet gefchreven hebt, en doe het nooit weder. Vraagt gy nu, wat ik aan u te fchryven hebbe? ö! zeer veel, en het gaat my zelfs aan 't harte dat ik u alles zo niet zeggen kan, wat ik wel te zeggen hebbe, Nooit zyn my die verdrietige winter avonden nog zo kort gevallen als nu, en ik zie wel dat Papa gelyk heeft, dat het der menfchen eigen fchuld is, als zy zich beklagen dat hun de tyd zo lang valt. Ik denk niet, datgy vragen zult, hoe dat by kome, E 3 daar  C 70 ) daar men 11 die konft ook wel geleerd zal hebben, van geen tyds verveeling te weten. Myne uuren zyn namelyk zo verdeeld , dat het my al dikwyls zeer ontfchoten is, dat de nagt al zo naby ware, zonder dat ik zelfs eens flaperig wierd , ja dat ik dikwyls wenfchte den avond nog wat te konnen verlangen. Hierom komt het my veeltyds belachlyk voor, wanneer ik op die kiene bezoeken , daar doordeels de zondag namiddag toe beftemd is, dikwyls over het flegte weder, om dat men dan niet kan uitgaan , zo bitter hoor klagen, of over de lange avonden, om dat men dan geen tydkorting heeft. Ja, toen ik my voorleden week me t Julia in gezelfchap by eenige jonge JufTrn. bevond, liet zich hare moeder, die ook eenige Dames by zich had, met my hier over in een gefprek in, dat my niet weinig verwonderde „ Zyt ge niet blyde, myne kindertjes, fprak zy, dat wy over twee maanden die verdrietigen winter weder door zyn? — Ik weet niet waarom, gaf ik ten antwoord, in dit opzigt is my de winter veel aangenaamer, dewyl ik dan  (7i ) dan veel y veriger ben, en op verre na zo veel afleiding niet hebbe als in den zomer. — (de Moeder') Dat 's wel, een paar uuren konnen met uwe leermeellers wel doorgebragt worden, maar, een ganfchen dag! — en dan nog die lange avonden — Dat wil toch in uwe jeugdige jaaren zelden goed gaan; — wy, die wat ouder zyn, hebben altyd wel bezigheid. (Ik) Maar, Mevrouw! waarom zouden wy dat ook niet konnen hebben? al wat 'er van is, is dat het maar eenige ponden kaarslicht meer koft. (Moeder) wel nu, hoe brengt gy uwen tyd dan door? Hier op begon ik haar onze uuren voor te rekenen, van 's morgens ten 7 uur, dat wy opftaan, tot 's avonds ten 7 uur. — Maar toen moeit ge eens gehoord hebben welk een galm 'er onder de Dames opging. „ Myn Hemel ! riep de eene, zo vroeg om 7 uur op te liaan! en zyt gylieden dan niet halfdood van de koude ?" eene andere. En wanneer drinkt ge dan Coffy?" die drinken wy niet, antwoordde ik Hier floegen zy als een gat in de lucht! eene derde zeide: By zulk een Itrikt verband zou hetmy E 4 niet  (7* ) niet verwonderen dat uwe Ouders u niet groot bragten! — Ik beklaag u! — Ik moet deswegens met uwe Mama eens inreken , want ik vlei my dat wy nog al goede vriendinnen zyn. — Ik verzogt haar vriendelyk die moeite te fpaaren, want ik wilt niet wat verband te zeggen was, myne ernltiger uuren, zeide ik, zo zy al eens dien naam verdienen, niet tegenitaande zy my weinig moeite kollen, daar myn meester my dezelve zo gemaklyk maakt als mogelyk is, worden geduurig afgewifïèld door zulke, die my, even als de fpeeluuren tot vrolykheid en vermaak dienen» En welke zyn die ? vraagden zy nieuwsgierig — Dan, antwoordde ik, een uur om te dans* fen, dan om op 't klavier te fpelen, dan om te tekenen, dan om te naijen enz. Voorts verltrekken ons de wereldfche en natuurlyke hiflorien, de aardrykskunde, en eenige kiene proefneemingen der natuurkunde ten tyd verdryf — ten tyd verdryf ? riepen zy allen eenparig. Dat noemt gy geene Leer uuren! wanneer fpeelt gy dan? — 's middags na het. eten, hebben wy een uur vry, en 's avonds na 6 uur, dan  ( 73 ) dan mogen wy het een of ander tot ons vermaak lezen, of met elkander het een of ander fpel fpelen, of dan vertellen Papa en Mama ons het een of ander. — Toen werd de verwondering voor al niet minder, en men fprak zagtjes tegens elkander: dan met dit al hoorde ik wel dat men zeer over de harde behandeling van zulke ouders zuchtte, die hunne kinderen zo ftrikt op voedden. Ik ftond nog meer verbaasd over hare verwondering, maar nu bevreemt het my geenzins meer, als ik een groot deel kinders over tyd verveeling hore klagen, of hen in veele dingen zo onbedreven vinde, dat ik my fchamen moet over derzelver onnozele vragen. Gy zoud 'er om lachen; want ik weet dat gy ook niet gaarne ledig waart, en evenwel met al uw werken reeds 16 jaaren oud geworden zyt. Wnarlyk, Karei, ik wou om geen geld van de wereld dat ik eens ryken mans kind ware: en wanneer ik 's avonds, eer ik ga llapen , bedenk, .wat goeds ik dien dag gehoord, gezien, geleerd of gedaan heb, ö! dat is my zo aangenaam! dan ben ik zo wel te vrede, als of ik een kleen E 5 prin-  ( 74 ) princesje ware! daar ik in tegendeel niet half zo vergenoegd na bed ga, als ik door het een of ander buitengewoon toeval een dag nutteloos doorgebragt heb, of in myne geregelde bezigheden ben verhinderd geworden. Het valt u toe, niet waar, dat gy onder myne uuren van uitfpanning het danlïèn en tekenen vind, waar van gy nog niets wilt? en het is evenwel zo. Door voorfpraak van eenige jonge vrienden en vriendinnen heb ik van onze geliefde ouders verkregen, dat ZY mY die aangename konflen ook leeren laten, ö! Dat zyn toch twee fraaije zaaken: en ik vinder my reeds, in die twee maanden dat ik dit nu geleerd heb, voor myne moeite en bedwang rykelyk beloond, die het my in den beginne koftede. Want dat geduuiïg roepen, ,,'t hoofd om hoog, 'regt op, de armen agter uit, de voeten na buiten" geviel my maar in 't geheel niet: maar nu, daar ik reeds tamelyk wel in een menuët mede lleepen kan, want danflèn durf ik 't niet noemen, fchoon ik 'er 'om geprezen worde , nu gevalt het my veel beter. Dat zal eerft wat moois zyn, als ik met een kleen jong  (75) jong heertje allerleie danfen zonder fout naar de maat en mufiek danflen kan, en zo nu en dan eens op een kleen Bal genodigd worde! Men zegt mynu al, dat ik op verre na niet meer zo voor over lope, en daar ben ik blyde om, want wat heb ik daar menigmalen kyven om gehoord. Gy weet welk een goedhartig rr.enfch de Hr. Spiritus is. Tweemalen heeft hy onze danslelfcn begewoond, en voorleden week op mynen verjaardag, toen Mama eenige jonge Juffertjes by my en Lotje had laten verzoeken, was hy zo beleefd, van twee vrienden met violen mede te brengen , die voor ons fpelen moellen. By die gelegenheid leerde hy ons ook eenige lugtige Engelfche danfen, die hy met Lotje zelf danlle, en waar op hy een paar liedjes, een op den fleependen trant van een menuet, en het ander op den toon van een Engelfchen dans gemaakt heeft, die hy my, met een fraai vignetje 'er voor, zeer netjes gefchreven, overhandigde. Ik zou waarlyk cenigzins grootfeh wezen mogen op den lof dien hy my daarin geeft. Doch ik moetu in vertrouwen zeggen, hy noemt  (76) my, maar ik geloof hy meent Lotje, wyl alles, wat hy daar in-fnapt, meer op haar dan op my toepaiïèlyk is, want zy dantl mooi, gelyk gy weet. Ook heeft dat lugtig meisje my daar ever al eens een kleen ftekelbaarsje gegeven: hoe goed is het, dat 'er myn naam in gemeld Haat; dat kan zy evenwel niet ontkennen? Waarfchynlyk heeft de Hr Spiritus my daar in genoemd, om my op myn geboortedag een Compliment te maken, en door zyne onverdiende loffpraak aan te zetten, en haar naam vermyd, om haar niet trotfehredoen worden, fchoon zy het beter verdiende dan ik. Wat hier van ook zy, ik neme het althans zo op. Gy zult zekerlyk die Liederen gaarne zien willen, des bekomt UE. dezelven hier nevens. Me-  C 77 ) M E N U Ë T. Speelt nu op wel gefielde fnaaren Een deftig fleepend menuet, Dan zal Lysjes dans zich paaren Met uw maat, waar op zy let. Zie daar een jong Heer,. Die haar om de eer Verzoekt van hare hand, die zy hem, fchoon beleefd, Als met een foort van weig'ring geeft. Hoe lugtig zweeft zy aanzyn'zyde, Moe lchielvk deinfl zy weder af; Als dagt zy , kyk vry, 'k mag 't wel lyden, Kyk my na, dit 's voor uw flraf: Hy nadert met fchrik, En uit den blik Van haargczigt poogt hy haar hart te zien. doch zy Snelt met een glimlach hem voorby. Gelyk een beekje ons door zyn ftromen Bekoort by't ruiilchend maatgeluid, Zo doet haar dans ook, die volkomen Den toon volgt van viool en fluit, keen tred, die zy doet, ür hare voet Geeft aan den grond, dien zy, nauw ra- kende, overglydt, ■Een zekere bevalligheid. Hoe  ( 78 ) Hoe juift volgt hy haar in haar' fchreden Bewegende op dezelfde maat En "toon zyn jonge en rapfe leden, Daar fteeds zyn oog haar gadeflaat. Nu reikt zy de hand Hem in dien Hand Dan regts dan links, doch nauw raakt hy die aan of 't is, Nadien zy wegwykt, telkens mis. Daar komt zy met haar handen beiden, Om hoog hem vriendlyk te gemoet; Hy vat ze, en om haar af te leiden Brengt hy al draaijend' met een groet, Verheugd in de ziel Dat dit zo viel, Haar weêr daar hy haar vond, bedankend' haar beleefd Voor de eer die hy genoten heeft. Met zo veel vvolykheids omgeven, Met zo veel juifte eentoonigheid , Myn lieve Kind! verlope uw' leven, Van knarflend klaaggeluid bevryd. Gelyk dit begin Is naar uw zin , Zo vorme God van heel uw leeftyd hier een kring Van Zaligheid en zegening.' E N'  C 79 ) ENGELSCHE DANS. Ziet daar weêr een nieuw verfchynzel' Daar komt met denzelfden heer Onze Lysje om voor te danflen, om te openen het Ball. Hoe kloekmoedig treedt ze' hem tegen , Daagende hem als uit ten ftryd, Op de klanken van het fpeeltuig, Dat nu niet te vlug kan zyn. Hoe gezwind verwiss'len beiden i elkens op hun beurt van plaats, £u ter zyde, dan in 't midden , Nu eens hier, dan weder daar. Ziet hen daar eens kruis-lings dringen Door geled'ren net gefchaard; g w ° 5° m een düo]hof wsndlen, Waar de kunlt flegts de uitgang vindt. gegts en links gaan nu de paaren, Hand om hand, of hand aan hand: Die door toverkringen maken Dan H,>6If> ftaat daar-de ander ft°nd. Dan, dit ftaan mag met lang duuren, Want nauw d inft he(. eene fa ren, Met een ftellen vaart naar agtr'en, Of. het aader is weêr voor. Even  ( 8o ) Even als een rozenknopje, Door een fneeuwveld heenen breekt, Ziet men hier den blos der wangen Op het Jufferlyk gelaat. 't Hemels blauw der zwellende aders Laat zich zien door 't Lelie-wit: En door 't hygen ftaan de pluimen Als te fidd'reh op het hootd. Ruft nu wat myn lieve meisjes, Derkt een roosje is teer van fteel: Schuwt de tocht en kcele dranken, Hoe zeer dit u ook verfrifch. Wilt gy regte vreugde fmaaken, Leert dan by den overvloed Uw vermaaken paaien Hellen, Zyt omzigtig in 't genot. Zodanig eene heufche vermaning kreeg ik juift ook, toen ik na het eindigen van een Engelfchen dans een glas water voor my infchonk: want ik was zo heet, zo heet., maar daar hielp geen mooi praten aan, ik moeft het laten ftaan; en toen begon al het gezelfchap my wat uit te lachen over die mooie toepaffing. Hadden zy het niet om beft wil gedaan, ik zou het zeer kwalyk genomen hebben: want gy weet wel ° dat  C 81 ) dat men my heel ligt boos maken Jon. Intuflchen zag ik de billykheid dier waar» fchuwing nog te duidelyker, daar men my verzekerde, dat meer meisjes door zulke ontydige verfrillchingen na het Bal zich eene teering op den hals gehaald hadden, en het bedorven waren: dat vermaak, dagt my, was evenwel te duur gekogt. Nu nog iets van het tekenen. Hier mede verging het my eveneens als met het daniïèn. In den beginne kon ik de regte en kromme lynen, de drie-en vier-hoeken, en al dat foort van tuig, net zo min begrypen als trekken: maar nu, nu ik zo verre ben, dat ik reeds den omtrek van oogen, ooren, mond, neus, handen en voeten maken kan, nu denk ik, wat zal het my eefi vermaak zyn, als ik u eens met een boek in de hand, Fredrik met een pen agter het oor, Lotje aan haar naairaam, en Lysje met haar grooto pop uittekenen kan; of als ik eens een dorpsgezigrje met koleuren fchilderen, of voor u een kamizool met fraaie bloemen enflingers beleggen kan. Ik ben op deze kunft thans zo veiflingerd, dat, ingevalleMama // Deel. F my  C 8a ) my mynen zin volgen liet, ik geen breiof naai naaide-:n de hand nemen, maar telkens met de tekenpen fpelen zoude:, doch dan zegt zy my dikwyls, dat men van dingen, die eene Juffer alleen maar ten cieraad verstrekken, of op zyn hooglt ten bywerk dienen moeten, zyne hoofdzaak niet maken moet. Maar, zoude ik dat in dit ge val niet doen konnen ? My Haat voor, in den laatltleden zomer, milfchien weet gy het ook nog wel, een groot boek, dat Papa geleend had, met fraaie afgezette Americaanfche Vlinders doorbladerd te hebben; en dat was, zó als hy my verhaalde , van zekere Juffer Merian, die in Surinamen geweelt was, en de Infecten, Kikvorfchen, Torren &c. met het pinceel zo juift nagetekend had, dat men gezworen zou hebben dat zy over 't papier levende vlogen of kroopen. Nog heb ik eens een zeer fraai beeldje in pleilterwerk gezien van zekere Dame, Rofalba genoemd: het verbeeldde een jong meisje met een vogeltje op hare hand, dat haar in de vinger pikte. Zy Itond voor my als of zy leefde , zo dat ik haar bykans een zoentje gege-  C83) geven zoude hebben. In Dresden, zege men, is op de galerey eene geheele verzameling van zulke ftukken door haar vervaardigd. Nog heden ten dage houdt zich ïn Londen zekere koopvrouw op, Angelica genaamd, geboortig uit Zwitferland, die de fraaifte Toneelen uit oude en nieuwe Dichters meefterlyk fchildert, en daar mede veel gelds wint. Dezen kermis nog moeft Papa eenige printen verzenden, waar uit hy my die aanwees, welke na hare tekening gegraveerd waren. Hoe fraai zouden die zyn, als zy met koleuren gefchilderd waren, daar zy my nu in plaat reeds zo wel gevielen; dat toch al te maal zwart is. Onlangs was nog in Berlyn zekere Juffer Therbufch, die geheele Familiën in één ftuk, allen even natuurlyk, uitgefchilderd heeft; en een onzer goede vrienden heeft een pourtraitje in 't miniatuur, van zekere Juffer Dingerlin, die te Dresden woonde, verbeeldende den overleden ProfefTor Gellert, dat zo wel getroffen is, als of men dien man levend zag. Zelfs kenne ik hier nog een allerlief!! meisje, ( of ge het niet raden mogt) de dogF 3 ter  C 34 ) ter van onzen voornaamften konftenaar, den Heer B..., die reeds eene geheele kamer vol uitvoerige Landfchappen getekend heeft, en waar van ik menigen kenner (zo als 'er dikwyls veelen by onzen Papa komen) heb horen zeggen, dat zy door hare kond onze Stad eere aandoet, en veel iofs behaalt. Hier op dagt ik, als ik ook eens... maar my dunkt ik hore u op een fcherzenden toon vragen, of ik van my zelve nu al zo een groot denkbeeld vorme, om dat ik reeds een neus, oogen enz. na een voorbeeld natekenen kan? Die vraag belemmert my, en daarom wil ik die liefft niet beantwoorden. Ik weet beft hoe ik hier over denke: had ik niets anders te doen: ik zou... maar 'er zyn nog zo velerleie andere dingen, die ik gaarne weten en leeren' zou; maar de tyd is zo verbazend kort! dikwyls fpyt het my dat ik geen jongen ben; want die hebben toch veel meer tyd en gelegenheid om alles te zien en te horen, dan wy arme meisjes, die altoos aan onze kamers gebonden zyn. Ik weet wel, Papa zegt altoos dat het niet zo zeer aankomt op veel te weten, maar  maar daarop, dat men dat gene wel leere en grondig weete, wat iemand naar zynen ftaat, fexe, naar zyn vermogen, en inden kring, waarin God hem geplaatft heeft* kan en moet weren , en 'er dan het regte gebruik van maken; en dat zo iemand dan wyzer is dan hy die veel, doch niets grondig, weet, dat is, die zyne kundigheden met ten nutte van zich zelve en anderen weet te belleeden; dan, daar dit toch te famen gepaard kan gaan, wilt ik zekerlyk liever veel dan weinig. Maar, wat zal men doen? daar wy toch onzen Haat of fexe met veranderen konnen, moet men het laten zo als het is, en het zo goed doen als men kan. Onder de gefchenken, die my op mynen laatflen verjaardag vereerd wierden, en my allen zeer aangenaam waren, (maakte my voornamelyk een zeker kleen Toneelfpel, 't welk de Hr. Spiritus my medebragt. Ik had, wel is waar is, liever gezien dat een meisje in plaats van een jongen daar in de Hoofdrol gehad had, doch dit durf ik zo luid niet denken, daar Papa my telkens verwyt, dat ik op alles ook iets F 3 te  C 86 ) te vitten hebbe. Ik zal 't u hier by indulten. Vergeet maar niet my by gelegenheid ook iets van aanbelang te zenden. — Heb my voorts lief- — en ik, UE. in myne gedagten Iteeds kuffchende, ben Uwe liefhebb: Zuller L y s j E. © E  De EENE DIENST i s De ANDERE WAARDIG, EEN Kleen Toneelspel in één Bedryf.  VERTOONERS. De Heer Ellis, een'Geleerde. DeHeerRobert, een Boekhandelaar. Edelhart, een knaapje van ongeveer 9 jaar en. He$ Toneel verbeeldt een Boekvuinkd aan de firaat.  C 89 ) EERSTE TONEEL» In V verfchietzit de Hr. Robert in zyn winkel aan een lejjenaar. Voor den toonbank, met eenige Boeken be' legt, (laat de Hr. Ellismeteen boek in de band, terwyl Edelbart voor de winkel heen en weder loopt. Edelhart. Ja ja — dat blyft maar zo! ik kan des gulden, dien ik van mynen Heer, of Peetoom, tot myn kermis gekregen heb. niet beter befteeden. — De Briefwiffeling van den Vriend der Kinderen kolt ingenaaid zeitien ftuivers, dan houde ik evenwel nog vier Huivers over ik had, wel is waar, gaarne een paar dikke handfchocnen en koutten, want die heb ik wel nodig.... maar — als my de voeten of handen te koud worden — dan zal ik maar braaf ttampvoeten, of in de handen blazen — en in de eerfte kamer de befte daar ik kome warme ik n-y eens, en daar mede F 5 kas  C 9° ) kan dat wel gaan. — Het genoegen dat my een boek verfchaft — het nut dat ik daar uit leeren kan — ö! dat gaat alles te boven, — Kon ik alle die deeltjes eens compleet krygen, dat zoude een korrel yke zaak zyn.'... maar, men moet zo als men kan, en niet zo als men wil — Kom, kom, ik wil geen ogenblik langer wagten — (Hy gaat in den boekwinkel. ) TWEEDE TONEEL. De Heer Robert (voorwaards komende.) Edelhart. R o b e r t. Wat is 'er van uwen dienlr, jongetje? Ed elhart. Kan ik de Brie fwiffeling van de Vriend der Kinderen krygen ? R 0 b e r t. Ja wel (by gaat heen en haalt er een) Edelhart. Hoe veelgeld is 't? R 0-  ( 9i ) R o b e r t. Zeflïen ftuivers — zie daar (by geeft hem bet zelve over ) Edelhart (bet aannemende, legt bet op den toonbank, wil bet geld uit zyn zak krygen, zoekt alle zyne zakken door, keert zich om, en zegt eindlyk met groote verbaafdheid) Myn Heer! —neemmy niet kwalyk — dat ik u zo veel moeite gevergd heb: maar — maar — het geld — dat ik daar voor gefchikt — dat ik by my gehad heb.... Hemel! dat moet ik verloren hebben — (hy begint te fchreijen) neem het my toch niet kwalyk. ROBERT. MiiTchien hebt gy het fhuis gelaten? gy kunt het immers haaien; het boek zal niet weglopen: en de winkel blyft den ganfchen dag ongefloten. Edelhart. Neen; ik weet zeker dat ik het by my gedoken heb: zelfs eer ik uit de fchoole ging heb ik het nog in myne handen ge» had, en overgeteld, i R O-  C 9* ) R o b e r t. Nu, tot zo veel zal nog wel kans wezen. Edelhart. By my! tot nog eens zo veel ? waar zoude ik dat bekomen ? Robert. Wie zyt gy dan? Edelhart. Myn Vader, die vóór drie jaaren geltorven is, was flegts een arm dorps fchoolmeefter R o b e r t. En uwe Moeder ? Edelhart. Die leeft nog, fchoon zeer fober, van de inkomite van eene fchraale weduwenbeurs , en voorts van het geen zy van goede lieden krygt. R o b e r t. En hoe kwaamt gy dan aan dat geld? Edelhart. Myn Peetoom, een dorps Predikant, dige  C 93 ) digt by ons, aan wien ik een nieuwejaarsbrief gefchreven heb, had het my vereerd, om daar voor een mooi boek te kopen. — maar — miflchien is dit tot myn ftraf. R o b e r t. Waarom? Edelhart. Myne moeder wilde dat ik daar vooreen paar kouflen en handfchoenen kopen zoude: doch ik begreep liever een boekje, dewyl Domine het my daar toe gegeven had Van fchoolboeken was ik uit myns Vaders voorraad nog genoeg voorzien, en dus wilde ik liefïl wat nieuws hebben. Ik had >eens twee deeltjes van den Vriend der Kinderen gelezen, en toen ik hoorde dat deze kinders, die my zo wel gevielen, aan elkander fchreeven, dagt ik, dat moet zekerlyk heel mooi zyn: maar nu — nu is myn vreugd zo eensklaps verdweenen. R o b e r t. Het fpyt my, myn lieve jongen! maar waarlyk men moet met het geld wat omzigtig te werke gaan. Edel-  C 94 ) Edelhart. Dat 's waar: daarom zoude ik my zeiven wel wat afrollen! wat zal nu myne goede moeder, wat Domine hier van zeggen! R o b e r t. Nu, zy zal'er u immers niet over (laan? Edelhart. Slaan? ö! dat ben ik nooit van haar gewoon. Zy beftraft my altoos met liefde. Het medelyden dat zy zal hebben over het gemis myner vreugde, daar ik haar reeds zo veel van voorgepraat heb, zal my veel meer zeer doen, dan alle (lagen..,., maar vergeef my, dat ik u met al myn gefnap zo lang heb opgehouden — Vaarwel — (ierwyl by zeer bedroefd wil weg lopen ) . R o b e r t. Wagt wat, wagt wat! zoudt ge het ook kwalyk nemen, dat ik u dit boekje vereerde ? Edelhart. Vereeren ? Vereeren? — wel myn Heer! wat zou u daar toe bewegen ? R o-  (95 ) R o b e r t. Om dat ik gaarne braave kinders verblyden mag. Nu, neem het maar aan. Wanneer gy eens een geleerd man wordt, denkt dan ook om my, en laat ik dan uw Boekverkoper of Drukker zyn. Edelhart. ó! Zo verrekomeik nooit! —Maar waarlyk —ik ben 'er befchaamd over.... ( hy neemt het aan) R o b e r t. , Nu nu, men behoeft zich over geen weldaad of gefchenk te fchaamen, vooral wanneer men 'er niet om gevraagd heeft. Ga gy 'er geruft mede heenen, en fchep 'er veel vermaak en nuts uit. Edelhart. Dat hoop ik te doen: en by ieder plaats, die ik 'er in leze, zal ik met dankbaarheid aan u gedenken. Van harten welvaren! ( Hy gaat vrolyk heen.) D e r-  C 98 ) DERDE TONEEL. Robert. De Hr. El lis {die ge duur en de dit gefprek gelezen, doch gedeeltlyk het zelve ook aangehoord had.) E l l i s» Braaf gedaan, braaf, Heer Robert! Robert. Konde ik wel anders doen ? want, zulk eenen armen jongen zyne fchade te verligten, en zyne weetgierigheid te voldoen, met zulk eene klenigheid, is waarlyk weinig moeite. E l l i s. En zyn vreugd te vermeerderen? Dat is het regte afbeeldzel van het verloren en wedergevonden fchaap, en van het penningje uit het Euangelie! Zulke edele gevoelens, en dat in een Boekverkoper!.... Robert. Waarom juilt, in een Boekverkoper? E l l i s. Waarom? wel, in der waarheid! wy fchry-  C 97 ) fchryvers hebben doordcels weinig reden, om groote verwagting van de mildadigheid van dat ioort van Heeren te hebben, of 'er zeer over geftigt te zyn. Robert. Dat is ook zo: even min als wy over de waarde der boeken, die ons de Heeren Geleerden voor baare gelden op hunne ftudeerkamers toerekenen. E l- l i s. Dan moeten het waarlyk zeer fchraale Hukken zyn; als men ze in 't geheel aan den man niet helpen kan. Robert. Ja, voor misdruk of fcheurpapier, zo dat de verkooper- daar by niet ryk word. Waren ze allen, gelyk de uwen, — van zulk eene beproefde waardy — of van Auteuren, welker naam genoeg is om koopers uit te lokken. E l l i s. En evenwel wilt ge aan mynen eifchvan duizend daalders voor myne Gefchiedenis van Duitfchland niet voldoen. Gy moe: II Deel. G der  ( 93 ) derhalven denken, dat die ftukken zo veei niet waardig zyn? Robert. ö! Naar uwe rekening konnen ze wel tienmaal zo veel waardig wezen, en misfchien zoudt gy by den eenen of anderen Boekverkooper 'er ook nog meer voor bekomen. E l l i s. En waarom dan by u zo wel niet, als by een ander ? Robert. Om dat ik nog een nieuweling ben, die eerft begonnen is, en alles nog met eens anders geld doe. Gy kunt ligt begrypen dat ik die duizend daalders opnemen, en interelfen daar van betalen moet. Ik kan, 't is waar, die fchuld wel weder afdoen, als ik dat werk oplegge: maar het kan ook jaaren lang duuren eer ik zo verre kome: dikwyls ziet men dat de befte boeken minft getrokken worden. E l l i s. Dan zoude ik zeggen is uw vertrouwen om-  C 99 ) omtrent myne waaren niet groot. Robert. In tegendeel, zeergroot! maar ik moet u ronduit zeggen, dat ik denk dat 'er een fchoone Huiver mede te winnen zal zyn; anderzins zoude ik u zo ligt geen agt honderd daalders geboden hebben. E l l i s. Zo dan ben ,ik de man die u ryk maaken moet? Robert. Neen: maar dewyl ik weet, dat gy het niet zeer nodig hebt, wenfehte ik op uw werk liefft zo veel te winnen, dat ik daar door tegen de oplage van een boek, dat milïchien llegter uitvallen zoude, fchadeloos mogt gelleld worden, om het Capitaal, dat ik hier toe opnemen moet, als een eerlyk man, met den interefl weder te betalen, eenig loon voor mynen arbeid tot myn onderhoud daar uit te trekken, en eindlyk door den tyd zo veel overtewinnen, dat ik andere eerlyke menfchen fomtyds ook eenige gunlte of weldaad beG 2 wy-  wyzen kan — gelyk gy daar van te meermalen de blyken reeds gezien hebt. E l l i s. Uwe openhartigheid fmaakt my: byzonder het bewys, waar mede gy uw laatlt voorgegeven oogmerk bekragtigde: dan, of uwe goeddadigheid, aan dat borltje betoond, zo wel hefteed zal wezen, wil ik niet onderzoeken. Robert. Hoe zo? Ellis, Konde het geen loopje wezen van den knaap, dat hy dat geld verloren had, om u een boek af te troggelen, dat hy misfchien aanftonds den een of anderen prulïenkraamer voor twee dubbeltjes afftaat, om die te verlhoepen ? Want, dat hy die gulden zo geheel en al zou verloren hebben , komt my wat ongelooflyk voor. Robert. 't Ware mogelyk dat hy my bedrogen heeft; maar uit zyne wezenstrekken kan ik zulks niet denken. E l-  C ioi ) E l l i s. Verftaatge u dan de Phyfionomie-kunde ? Robert. Ja, in zo verre als myn hare in iemands gezigt niets befpeun, dat tegen die goedaartigheid aanloopt, die ik wel wenfehte by alle menfchen te vinden. Ik behore eigenlyk tot dat foort van menfchen, die my liever tienmaal wil laten bedriegen, dan iemand te benadeelen, die my het zy door zyne handelwyze, het zy door zyn gelaat, of zyn bedrog, geene aanleiding geeft om hem te wantrouwen. E l l i s. Deze denkwyze althans doet uw harte ' eer aan. Intuffchen zoude ik gaarne gezien hebben, dat ge toch eenig miffrouwenaan dat knaapje had voorgewend; om eens te zien hoe hy zich.... Robert.. Neen: dat zou my te zeer doen: is hy waarlyk zulk een goeden en braven jongen als waar voor ik hem houde; hoe moelt zulke eene behandeling hem dan grieven ? G 3 En  ( 102 ) En — liever geen weldaad bewezen, dan dezelve met Heken te doen gepaard gaan, die iemand kwetfen. Hoe moet nu integendeel zyn hart getroffen zyn, welk eene blydfchap moeit hy gevoelen, nu de wonde, die hem zyn onverwagt verlies veroorzaakte, zo fchielyk geheeld wierd. Is het een fchelmagtig bedrog geweefl;, dan moet hy zich, zo hy nog maar eenig gevoel van deugd bezit, in zyne ziel lchaamen, een eerlyk man bedrogen te hebben: en, genomen hy had dat gevoel reeds uitgefchud, dan zal hy het nog niet waagen hier op te roemen, en ik zal myn eigen wreeker altoos in zyn hart vinden. E l l i s. Ik zal u myne fchriftcn voor agt honderd daalders geven. Uwe zo edelmoedige als fyne wyze van doen en denken overtuigt my, dat gy zulks boven andere boek" handelaaren verdient. Robert. Schoon iku daar voor zeer verpligtben, zou het my evenwel leed doen, zo het u eenige zelfsverzaaking kollede. Voorts heb-  C 103 ) hebbe ik ook van myne medebroeders nog zulk een laag denkbeeld niet, of'er zyn ook wel meer zodanigen onder hen, die zulks even zo wel als ik, ja mogelyk nog beter, verdienen. E l l 1 s. Ganfch niet, ganfch niet! Robert. Ik ben eenigzins grootfch op de goede gedagten die gy van my hebt; en verzeker u daar by op myn woord van eer dat, by aldien het voordeel, dat ik hier mede denk te doen, myne verwagting te bovengaat, ik u naar evenredigheid van tyd tot tyd blyken myner dankerkentenis betoonen zal. E l l 1 s. v Neen, neen; daar wil ik niets van hooren: ik ga terftond heen om de Copie te haaien maar wagt, daar komt ons knaapje met een grooten vaart aangelopen. Ik ben nieuwsgierig wat hy te zeggen zal hebben. G 4 vier*  C 104 ) VIERDE TONEEL. Robert. Ellis. Edelhart, Edelhart (bulten adem.) ö! Myn Heer — myn Heer — Robert. Wat is 'er? hebt gy iets uit uw boek verloren ? Ellis (ter zyde.) 't Zal my benieuwen, of myn vermoeden gegrond was! Edelhart. Niets minder dan dat — Ik heb u — veel eer iets goeds te boodfchappen. Robert. Wel zo: daar verheug ik my by voorraad reeds over. Edelhart. Daar hebt ge ook reden voor. Want gy wint'er het meeli by- en ik ben 'er niet minder blyd om. El-  C ios ) Ellis (ter zyde.) Hy maakt my brandend nieuwsgierig. Robert. Wel nu, wat is 't dan? Edelhart. Ik heb myn Gulden weder gevonden. Ik had hem by een boek, dat ik in myn zak had, geftoken- en toen is zekerlyk het geld twTchen de bladen ingcfchoven. Toen ik nu t'huis myn boek op myn boekenplank zetten zoude viel het papiertje met geld 'er uit, en nu kome ik... (' hy gaat aan den toonbank, opent het briefje, en begint te tellen.) R o b e Pv t. Wat moet dat? wat moet dat? E l l l. s (ter zyde.) Braaf! heerlyk! heerlyk! Edelhart. Wat dit moet? myne fchuld bets*en.— (hy heeft het af gepaft.) ziet daar myn Heer — ziet gy ? daar hebt gy zeitien ituiG 5 vers.  ( io6 ) vers. Duizendmaal dank voor uwe beleefdheid. Robert. Maar, heb ik het u niet gefchonken? Edelhart. Ja wel: maar toen dagt gy, dat ik myn geld verloren had? op die voorwaarde hebt ge het my vereerd. Robert. Daar weet ik niet van. Edelhart. Weet gy daar niet van ? ik dan zo veel te beter: neem aan toch, neem aan! anders bedroeft ge my! Robert. Dat wil ik lieflt niet doen: maar wy zullen het hier nog wat liggen laten, neem niet kwalyk dat ik eens voor een ogenblik na myn magazyn ga. % E l l i s (ter zyde.) Dat 's zeldzaam! een koopman is en blyft toch een koopman. Edel-  ( io7 ) Ed elhart. Daar heb ik niet mede te doen ik groe- te u, en blyve u nogmaals dankbaar. ( hy wil gaan.) Robert. Neen, wagt nog wat: 'er hapert nog . iets aan ; wy hebben nog wat te verrekenen .... ( Hy gaat na binnen. ) VYFDE TONEEL. m Ellis. Edelhart. Edelhart (by zich zeiven.) 'Er hapert nog iets aan? wy hebben nog wat te'verrekenen? ■— Ik heb dien man daar zo even voor de eerftemaal gezien! en zoude ik iets by hem te kwaad zyn? Ellis. MifFchien hebt gy het vergeten; bedenk u wel. Edelhart. Daar op te zweeren paft niet, anders konde ik het — ja wel; dat's de eerfte keer  C 108 ) keer van myn leven! Ellis. Ik zie u ook voor de eerftemaal. Welk een geluk, als men elkander voor de eerfte reize ziec, en tevens in zulk een gunftig licht kennen leert, zo als ik thans u! Edelhart. Gy belieft; gelove ik, met my te fchertzen, myn Heer! Ellis. Neen. zeker niet, ik zei het in goeden ernft. Edelhart. Ik weet evenwel niet waarom ik zo een gunftig denkbeeld by u verdiene, fchoon het my zeer aangenaam is. Ellis. Niet? des te meer moet ik u bewonderen. — (ter zyde) ik moet hem eens toetfen. ik moet my waarlyk over u verwonderen; dat gy zo getrouw — om niet te zeggen m onnozel zyt! Edel-  C 109 ) Edelhart. Onnozel ? en ik verheugde my daar al, dat gy zeidet, dat gy zulke goede gedagten van my had. Ellis. Ja, wel nu, men noemt dat zo. getrouw, onnozel, eenvoudig, eerlyk — al te eerlyk; dat zyn heden ten dage altemaal woorden van dezelfde betekenis. Edelhart. Kan men dan al te eerlyk zyn ? als gy dat denkt, dan behoeve ik waarlyk my over de goede gedagten, die gy van my had, zo zeer niet te verblyden, als ik daar even meende te mogen doen. Ellis. Die menfchen evenwel, die ten minlten trouw en eerlyk zyn, hebben nog al liefft met trouwe en eerlyke lieden te doen. Edelhart. Nogmaals, ik geloof dat gy den gek met my fteken wilt: en volgens uwe redenen zou men denken, dat ge u zeiven onder de eerfte Clafle ftelt. Maar, God be-  C HO ) bewaar my voor zulke gedagten! Ellis. Dat Compliment zou evenwel niet zeer in myn voordeel wezen. Maar ik wil opregt met u fpreken, myn lieve jongen! Schoon ge met onzen boekverkooper eerlyk handelt, handelt ge toch niet verllandig. Edelhart. Hoe? en ik dagt dat deze twee dingen onaffcheidelyk by elkander behoorden ? Ellis. Dat denk ik ook. Maar wie gelaltte u wederom te komen, en geld te brengen voor een boek, dat het geluk u zo gunltig ter hand Helde ? had ge daar voor nu niet een paar dikke koufTen en handichoenen konnen koopen? wat behoefde de Heer Robert daar van te weeten. Edelhart. Als u dat zeggen ernft is, heb ik het hart niet om verder met u te praten. Die goede, die braave man vereert my daar een boek, zekerlyk daarom, dat hy gelooft dat ik het niet betalen kan, dat ik arm  arm ben, dat ik hem de waarheid zeg-, kortom, dat ik het verdiene om dat ik eerlyk ben: maar zoude ik dit verdienen, wanneer ik het tegendeel van dit alles ware, dat hy van my denkt? als ik een leugenaar, een bedrieger, of een dief was, neen, neen, ik ben wel arm; maar dit zeg ik u, gy moogt wezen wie gy wilt, dat ik by al myn armoede den genen zou konnen verachten, die flegts ietsdergelyks van my vermoeden, of my tot zulke laagheden aanfpooren durft. — (Ellis ziet hem met verwondering aan) Ja; kyk my vry aan zo veel gy wilt, ik heb harts genoeg om.... Ellis. Ja, brave jongen! gy hebt een hart, dat op zyn regte plaats zit: en wat aanbelangt uw verfland of oordeel, dit is zo juift als het ander eerlyk is. Gy zult nog een groot en bekwaam man worden. Edelhart. Is dat ernft? of.... Ellis. Wel degelyk is dit ernft, en ik ben zo blyd  C na ) blyd dat ik u heb leeren kennen, dat ik myn beft doen wil om u voort te helpen. Edelhart. Dan zyt gy wel zeer goedhartig; en nu fpy t het my en ik ben 'er befchaamd over, dat ik my daar even zo driftig uitgelaten heb... Ellis. Neen, dat edel vuur doet u eere aan, en ik zie hier uit, cdat zo wel uwe fchranderheid als uwe eerlykheid niet beftudeerd maar natuurlyk zyn. Ik zal uwe rekening by den boekverkooper opmy nemen , ftrykt gy het geld maar na u, en zo ge hem meer fchuldig zyt, zo als uit zyn gezegde wel fchynt, dan zal ik het betalen. Edelhart. Ik dank u voor uwe goedheid. Maar ik ben hem niets fchuldig, volftrekt niets: ook begeere ik ( hy wyft op het geld) dit niet wederom. zes-  C n3 ) ZESDE TONEEL. Ellis. Edelhart. Robert. ( met een flapel boeken onder den arm.) Robert. Zie daar, lieve braave jongen, daar breng ik u myne rekening, of liever ik betale u myne fchuld. Ellis (ter zyde.) Ha! nu bemerk ik dat waarlyk de man is, zo als hy vertoont. E d e l h a 1! t. Wat is dat myn Heer! Robert. Het zyn alle de deeltjes compleet van den Vriend der Kinderen.... miflchien hebt gy ze reeds? Edelhart. Hoe moet ik dit hier opvatten ? Ik heb wel gewenfcht dat ik ze had. //. Deel. H Ro-  C i*4 ) Robert. , Nu, neem ze dan maar aan. Edelhart. ó! daar ben ik zo min nu als ooit in 't vervolg in Haat toe, om die te betalen. R o b e r t. Dat is ook myn oogmerk niet. Ik ben u dezelve fchuldig. Edelhart. My fchuldig? Waar voor? Robert. Ja; voor het vermaak, dat gy my aandoet, van zulk een braaf jong roenfch te ieeren kennen. Volhard in die regtfchapenheid en deugdliev'endheid, en God zal u zegenen. Voorts als gy eenig boek nodig hebt, komt altoos vry by my; en ik zal het voor een zegen rekenen, die gy my toevoegt, wanneer ik daar door de middeloorzaak wezen mag om uwe vlyt aan te moedigen, en uwe kundigheden aan te kweeken. — Verllaat ge my ? hier maak ik rekening op. , Edel-  C "5 ) Edelhart (ontroerd kttfcht hem de hand.) Wat is dit! — Waar door heb ik dit *zulk een gefchenk verdiend? Robert. Deze beloning hebt gy verdiend, om dat gy regtfchapen en braaf te handelen voor geen buitengewoone of ongemeen© zaak, maar voor pligt houdt. Edelhart. Wel, is dat niet zo ? Robert. Ja, zekerlyk is dat wel zo: al wat goed en, biilyk is, is ook pligtmarig. Maar dewyl de menfchen dit dikwyls zo niet inzien, vooral wanneer 'er het eigenbelang mede gepaard gaat, zo verdient echter zulk eene handelwyze altoos beloond te worden, gelyk dezelve zyn eigen loon, voor den betragter namelyk, van zelfs mede brengt en na zich trekt. Edelhart. Myne daaden beloonen myniet, maar H a uwe  ( iï6 ) uwe grootmoedigheid — en — mogt ik die door myne dankerkenteniiTe door myne altoos duurende dankerkenteniiTe maar eenigzins na waarde konnen... doch hier boven woont een vergelder die u beloonen zal, en dien zal ik hierom ernftig bidden. Robert. ó! Ik ben reeds al te rykelyk beloond, braave jongeling! — maar, waar woont gy, die vragt ( op de boeken wyzende ) is te zwaar voor u, ik zal ze u t'huis zenden voor alle dingen het geld na u te nemen (hy ftrykt het by een en geeft het aan den jongen.) Edelhart. ö! Neen! dit moeit, gy ten minften houden. Robert. Geen tegenfpreken meer.' (hy dringt het hem op.) Nu? waar woont gy ? Edelhart. Neen, zo niet: maar terwyl ik dan dit gefchenk van u ontvange, verzoek ik verlof om het zelf te mogen medenemen: ik kan 'er  'er niet langer mede wagtenom het nahuis te brengen, en myne goede Moeder hier mede te verblyden: dank! dank! duizendmaal dank! ( de Hr. Robert geeft hemde boeken. _) Ellis. Ik ga met u, ik moet weren waar gy woont, en de goede Moeder'van zulk een braaf kind leeren kennen. Ook wil ik nu die boeken laten inbinden, en u van een paar kouiTen en handfchoénen voorzien. Edelhart. Hemel! gy zult niet Ellis. Ik wil, en ik zal. Robert. En uwe woning? Edelhart. o! Ik zal aanflonds wederkomen, en dan komt zekerlyk myne Moeder ook: ik ben zo blyde, dat ik geen tyd hebbe u te bedanken, zo als ik wel wcnfchte. Vaarwel ! ( hy wil henen gaan.) H 3 El-  ( "3 ) Ellis. Wagt nog een ogenblik, Jongetje! — Heer Robert, gy hebt my door uw edelmoedig en braaf gedrag geheel ingenomen. Gy bekomt hier by myne gefehriften, en voort aan om niet! geheel om niet zelfs alle werken, die ik in vervolg van tyd nog fchryveh zal. Robert. Neen, neen Hr. Ellis! dat gaat niet aan. Ellis. Geen woord meer hier tegen te zeggen> myne omilandigheden zyn zodanig, dat ik dit zeer gemaklyk doen kan. Robert. Een arbeider is zyn loon waardig. Ellis. En de eene braave behandeling de andere. By een man, zo als gy, die zyne winlten zo goed weet aan te leggen, zet men zyn geld op den regten woeker uit, en ik wil niet gedogen, dat myn Boekverkoper in die ftuk my als Auteur befcha- men  ( 119 ) men of voorby loopen zoude. Robert. Nu, als het dan zo moet, dan zal onze braave jongeling 'er zyn voordeel ook van hebben. Dit mag te regt heten, zyn geld niet in 't water fmyten. Julia aan Karei. Ik heb vernomen, waarde Hr. Karei, dat Lysje aan UEd. fchryft, zonder zelfs een brief van UEd. bekomen te hebben. Dat kan ik immers ook wel doen ? Behalven dat komt het myns oordeels met de beleefdheid vry wel overeen, dat ik insgelyks eerlt aan UEd. fchryve, daar gy zulks reeds aan my gedaan hebt, eer ik dit met recht van u verwagten konde, en de eene min, zo als het fpreekwoord zegt, brengt de andere in. Daar by moet ik ook bekennen, dat 'er een weinigje eigenbelang onder loopt: want ik zoude 'er eer H 4 in  ( 120 ) in {tellen dat, als ik wat grooterwas, ik met Lysje koude zeggen: „Ik heb ook een brief van den Hr. Karei ontvangen." Waarom wy kleemjesaltyd zo gaarne groot wezen willen, weet ik niet: miffchien om dat wy denken dat de grootlten de belten zyn, daar men althans onderltelt, dat de grooten meer verltands, oordeel, aartigheid, kunde en opvoeding hebben, terwyl 'er aan ons kleenen altoos nog veel te befchaven valt, en wy nog vry wat te leeren hebben. Maar, wat zal ik nu aan u fchryven? Gy zeidet by uw affcheid dat ge my vryheid gaaft om te fchryven, het mogt dan ook wezen wat het wilde. Goed zo: aan het een of ander, onverfchillig wat, kan het my toch niet haperen. Ik zal u eens een dagverhaal fchryven: maar kan dat Van eenig belang voor u zyn? — wy zullen eens* zien: behaagt het u niet, dan moogt ge het wisjewasjes noemen, en my verbieden in 't vervolg weder zulk foort van dingen te fchryven. Voorleden week heb ik eens regt pleizier gehad. Een tuinvrouw van buiten, vier uuren hier van daan woonende, kwam my  ( ».ai ) my eens bezoeken. Zy was voorheen myne minne geweeft, en had als kindermoeder my tot myn vierde jaar opgepaft, toen zy met een tuinman trouwde. Terwyl ik nu altoos veel van haar gehouden, en haar in twee jaaren niet gezien had, kunt gy wel begrypen hoe ongemeen blyde ik was, toenzy 's morgens, zoals ik wakker wierd, voor myn bed Hond, enmy een paar bloempotjes met hiacinthen en andere bloemen vereerde. Ik rees overend zo als ik was, en viel haar om den hals, en ik gelove ik zou haar nog aan den hals gehangen hebben, had myne goede Moeder, onder wier befcherming ik hier ben, my niet herinnerd dat ik nog ongekleed was, en heel ligt iemand ter kamer had konnen inkomen. Ik ftond derhalven ichielyk op, Hopte myne bloemen onder de bedfteede. Waarom? dit zult gy niet raaden. dit was om dat Lysje dezelve-n niet zien zoude, om dat zy juift dien dag jaarig was, en toen had ik iets, om haar te geven. Behalven dit had ik van Mama nog een zyden lapje gekregen, waar van ik een breizak voor haar gemaakt had: dus wierd dit met elH 5 kan-  ( 122 ) kander een mooi prefent. Dit was my des te aangenaamer, wyl ik daar door weder met haar verzoende: want zy had om myne Mary ( zo heet die vrouw, en ik ken haar ook nog onder geen anderen naam ) en om my eenige moeijelykheid gehad. Dewyl ik den geheelen dag deze Mary op zyde was, zo was zy, geloveik, een weinig jaloers geworden, en dreef den fpot met my, dat ik met zulk eene geringe vrouw my zo gemeen maakte. Ja, toen deze my 's namiddags na haren tuin medenam, waar uitzy eenige vremde gewasfen voor den Heer, by wien haar man in dienlt is, haaien zoude, wou zy om die reden niet medegaan. Zy kreeg daar over eene vry ernftige beftraffing, en men billykte myne dankerkentenis, die ik, door haar eenige van myne afgelegde kleederen voor haar meisje te geven, betoonde. Toen wy heen gingen, zou zy wel gaarne mede gegaan hebben, maar nu moeit zy voor hare draf t' huis blyven. Op myn vriendlyk verzoek, en aanbieding van dan ook liever fhuis te blyven,- kreeg zy eindelyk met veel moeite verlof, Zy bekende wel dra  ( «3 ) dra dat zy ongelyk had, en bad, toen zy zulke mooije bloemen kreeg, my wel tienmaal om vergiffenis. Zy kreeg kortom die Mary zo hef, dat zy haar zeil een kleen naaidoosje vereerde, en wy wierden weder de befte vrienden even als voorheen. Gy keurt myne genegenheid voor die vrouw ook goed, niet waar? Mama zeide ook, het is eigenlyk zich met geringe menfchen nier re gemeen maken, wanneer wy hun voor hunne trouw, hunne opregtheid, en dienften, die zy ons uit al hun vermogen bewyzen, ja voor elke goede daad, door het uiten onzer goedkeuring, en het bewyzen onzer goedwilligheid en betooning van onze liefde en genegenheid zoeken te vergelden. Dit fchamen wy ons niet ten aanziene van onze beeften te doen, die ons eenigen dienft of trouw bewyzen, niet tegenftaande 'er een groot onderfcheid tusfchen deze beiden plaats heeft. Wyders verhaalde zy ons by der:e gelegenheid eene hiftorie van een man, die ons zeer fmaakte. „Zeker man had een paard en een hond, die hem doordeels op zyne reiden verzelden. Op een tyd, dat hy van de Mie  C 1*4 ) MkhaekmiiTè, daar hy een aanzienlyke fomme gelds ontvangen had, weder na zyn Vaderflad te rug trok, wierd hy in een bofch, dat hy dooorryden moeit, van ftruikrovers overvallen. Zyn hond viel met eene verfchrikkelyke woede op hen aan, en gaf dus, terwyl hy maar in 't rond beet al wie hem tegenltond, zynen heer gelegenheid om het te ontvlugten, en dus de digtfl by zynde herberg te bereiken. Des morgens daar na kwam de hond zeer gekwerti daar ook aan. Hoe zeer hy van zynen Meeller geliefkoosd wierd, en hoe die alle zorg aanwendde om hem te genezen, is zeer ligt re begrypen. Eer hy nog t' huis was moeit hy nog een rievier door ryden, die zeer gezwollen was. Eenen anderen weg om te gaan zou hem ettelyke uuren tyds gekolt hebben. Des waagde hy het, en reed 'er in: zich vergiflende in de gronden of droogtens der rievier geraakte hy in den maalüroorn, en zou ongetwyffeld omgekomen zyn, had niet zyn paard 'er met al zyne kragten doorgezwommen, en hem gelukkig, fchoon bykans halfdood, aan land gebragt. Door de fchrik en koude  C 125 ) de van het water kreeg hy eene zeer hevige koorts, zodat men aan zyre opkomffc begon te twyffelen. In dezen gevaarlyken toeltand maakte hyeen Teftament, en vergat niet in't zelve eene zekere fommevoor deze twee getrouwe dieren te befprefcen, waar van zyne erfgenaamen dezelven hun leven lang onderhouden moeiten. By geluk wierd de man herfteld en overleefde zyne dieren, doch ik twyffel niet of hy heeft een zeker eerteken by hun graf ge- plaatft." Dit fcheen Mama niet te mispryzen, en voegde 'er by: als wy zulk eene dankerkentenis jegens dieren goedkeuren, hoe veel meer zyn wy dan verfchuldigd aan menfchen, of fchoon zy van de allerlaagfte afkomft waren, openlyke blyken van onze genegenheid en achting te geven ? en vooral aan zodanigen, die door hunne zorge ons in onze eerfte kindsheid voor de menigerleie gevaren, waar aan wy dan gemeenlyk bloot gefteld zyn, behoed hebben, voor de moeijelyke dienften die zy op zich nemen moeten van ons op te pasfen, ons te dragen, des nagts ons te be- waa-  C I* ) waaken; voor de ityfhoofdige of ongeregelde luimen en ontmoetingen, die zulk foort van oppasllers dikwyls van ons hebben moeten waarnemen? — Wanneer deze lieden vervolgens wel gemanierd zyn, en ons op eene zagte wyze van onze gebreken tragten te genezen, en aan goede zeden te gewennen• wanneer zy niet met die gewoone vooroordeelen, die meelt al in de kinderkamers heerfchen, behebt zyn, en ons in llede van met ouderwetfche fprookjes en grollen, met betaamlyke dingen pogen te onderhouden, dan zyn wy hen by ons leven grooter dank en dikwyls meer achting verfchuldigd dan den zodanigen, die ons een party juweelen of fraaie kleederen vereeren, welke toch dikwyls nergens anders toe dienen, dan om onze ydele zugt tot pragt en praal te koerieren en aan te kweeken. — Zie daar, myn waarde Heer Karei, de taal van uwe lieve Mama, waarop myn hart volkomen amen zegt. Zy wilt ook, dat myne minne zulk eene goede vrouw geweellwas, en ik weet het ook nog wel.: ik ben , dank zy Gode, gezond, en kan mynog veele fraaie fpreu- ken,  C 1*7 ) ken, liedjes en vertellingen, die ik van haar geleerd heb, en veele flegte kuuren, die zy my afgewend heeft, te binnen brengen. „Maar, wilt ge eens weeten; vervolgde zy, wat het is zich met geringe lieden gemeen te maken? het beftaat hier in, dat men , zonder in aanmerking te nemen hunne laage en flegte uitdrukkingen , zeden, en denkwyze, hun gezelfchap zoekt, en boven dat van befchaafder menfchen waardeert; hen tot zyne vertrouwden maakt, in hunne ongebondenheden fmaak vindt, hunne dwaalingen en mispaflen vcrgoelykt, of zelfs begunftigt en helpt uitvoeren. " "Zo verhaalde zy ons van zekere Juffer Siegfried, die tot haar ongeluk, van hare jeugd af, meer in de kinderkamer dan onder het opzigt harer Moeder was opgevoed, wyl die zelf te gaarne na de gezelfchappen ging, en 'er zich nooit over bekommerde, wat foort van dienftboden zy zich behoorde te verkiezen. Dit meisje hoorde of zag hier niets waar in eenig verftand doorftak, en erfde de gebreken dier lieden wel dra over; dat is, zy wierdby-  ( «8 ) gelovig, onbedagtzaam, cmbefchaamd, fnoepig, bedrieglyk, leugenagtig, en gaf zich dus geheel aan hare neigingen over. Toen hare Moeder haar, nu ouder geworden, de Hemels van de kas en kelder betrouwde, zo wierd'er, zo dra die maar de hielen geligthad, onder de huisgenoten gekookt en gebraden, braaf gegeten en gedronken. De Moeder, dit wel dra ontdekt hebbende, verweet haar dikwyls dit, en beftrafce haar zeer ernltig: maar wat was het gevolg?" Toen men haar eene gelirenge Gouvernante befchikte, dagtzy, dat zy te hart wierd gehandeld, fpande met een van de bedienden famen, nam ftil de vlugt, na dat zy eerlt hare Ouderen zo veel ontvreemd had, als zy maar eenigzins grypen of vangen konde. Vervolgens wierd zy der armoede en elende ten prooi, en vertrok nog als korporaals vrouw met de troupen na America, alwaar zy nu reeds zal 'geftorven zyn. — Ziet, dit heet met geringe lieden zich gemeen maken, en dan zyn dat de gevolgen." „Men zou evenwel kwalyk doen, met. altyd te gelooven, dat gemeene lieden ook ge.  C I29 ) gemeen of (legt denken. Zo dra men het tegendeel ziet moet men ze des te meer eeren en achten, naar mate zy zich meer boven hunnen Hand en gemeene denkwy • ze verheffen, en dan heeft men zelf 'er eere van dat men op zo eene goede en vriendlyke vvyze met hen omgaat. Menflelt hun als menfchen met ons gelyk en verheft hen dus, en dit is ongelyk veel beter , dan hun te verlaagen, of met verontwaardiging te behandelen." Deze vermaningen vond ik alzins voortreffelyk, te meer daar ik onze tegenwoordige dienftmaagd zeer genegen ben, en ook veel goeds van haar leere. Niet lang geleden fchonk my uwe brave Papa, om dat ik eenige daflèn voor hem gemerkt had, eenen fraaijen vingerhoed. Ik ging 'er mede na den Hr. Spiritus, die zo goed was van het volgend liedje , tot een dankversje hier op, voor my te maken. II Deel. I o p  C 130 ) OP EEN VINGERHOED. Zyt welkom fraaijen hoed, door wien Ik my voor 't fteken van de punten Der fpietfen, die het op my muntten, Volkomen mag beveiligd zien! Geen vrees voor pyn, in my verwekt Door hen, zal my voortaan beletten Myn werk met yver door te zetten, Nu zulk een helm myn vinger dekt. Dit doek, gefpannen op het raam, Praale, om den gever te beloonen, En hem myn dankbaarheid te toonen, In Goud en Zilver met zyn' naam. Voorts ciere dezen naam een rand Van de alleruitgezogtlre bloemen, Waar Lente of Zomer op mag roemen, Te faam gekoppeld door een band. Nu ren befluite, met uw verlof, nog eenige Raadzeltjes en Woordfpelingen, hield k°tJ man, boven alle anderen zoekt te verheffen.... ö! Welkeen Haat! roept ge uit ï buig u hiervoor eerbiedig, Broeder! want deze verdient boven alle anderen onze achting en eerbied! Thans heb ik geen lult tot het een of het ander. Over 't geheel genomen is het niets, dan de aangenaame winzugt, die in u fpreekt; want eene kiene vergelyking der overige levensftanden met deze zoude u wel anders onderrigt hebben. Zou waarlyk de Haat van een Regent, die door billyke en wyze wetten en door het handhaven van Recht en Gerechtigheid zyn Land poogt gelukkig te maken Zou de Haat eenes dapperen krygsmans, die zyn Vaderland befchermt, zynen medeburgeren eene ongeltoorde vrede verfchaft, en te wegebrengt, dat zy de vrugten van hunnen arbeid envlyt in veiligheid fmaaken mogen --- Zou eindelyk de ftaat van een Geleerden, die het op de uitbreiding van wysheid en wetenfchap toelegt; die tot in de diepfte geheimen der natuur, welken aarde en hemel hem aanbieden, doordringt; die de dryfveeren des grooten heelals opfpeurt; het vermogen des men- fchö  c 135; fche tot in den grond befchouwt, hem tot zynen oorfprong te rug voert, en van het oogmerk zyner beltemming tot zelfs in het toekomende onderrigt: zou deze Haat minder waardig zyn darr die van een koopman ? Met geen minder reden mogt ik u hiermisfchien ook wel toeroepen, „ Buig u hier voor eerbiedig neder, Broeder, want myn Levensltand is de voornaamlte." Dan, ik wil u nog eenen ftelregel voorleggen, die ik denke dat ons het zekerit befluit zal leeren opmaken, en die niet te ontkennen is. Te weten: onder alle verfchillende Itaaten of Handen moet zekerlyk die, welke tot des menfchen onderhoud het minlt te ontbeeren en tot derzelver geluksbevordering het meelt dienltig is, onze meelte achting en eerbied wegdragen: en welke is die? Het is, helaas! die (laat, welke wy geen van beiden opgenoemd hebben, die onder ons met zo veel verachting befchouwd, en by den meelten over het hoofd gezien wordt; ik meen den Boeren - (tand! zonder dezen konnen wy niet beftaan, nadien wy buiten denzelven aan alle Levensmiddelen zouden gebrek hebben. Wat hadden wy met overI 4 he-  C 136 ) heden of wetten van doen, indien wy uit ons zeiven altoos redelyk en verllandig handelden? even min als met den krygsman, indien wy niet vyandelyk tegens eikanderen te werk gingen: en wat nuttigheid zoude ons den handel met vremde volken aanbrengen; indien wy ons zeiven geene konftbehoeften, die wy niet nodig hebben, veroorzaakten, en ons met de voortbrengzels van onzen eigen Landaart vergenoegden? — En wat den Hand der Geleerden betreft? waarlyk, Broeder! dezen zou men 'er ook aangeven konnea, ingevalle het alleen op eene enkele wysbegeerte , en niet op de verbetering van on. zen redelyken geeft aankwam, die juift het voornaamfte gedeelte van den menfch uitmaakt; of ingevalle de kenniffè van zo veele en zo velerleie zaaken in de wereld niet eenen zo grooten invloed op de algemeene geluksbevordering der menfchlyke maatfchappy had. Ik wil my dus, gelyk gy ziet, voor uwen ftand zo eerbiedig buigen, als dezelve verdient. En dit verdient hy waarlyk, indien dezelve zodanig is als hy wezen kan en wezen moet. Dat  < i37 ) Dac dit zo is, kunt gy zelfs daar uit opmaken, dat 'er wezenlyk tyden beftaan hebben, waarin men geenen handel kende, en volken, die zonder denzelven te dryven echter geleefd, en miflchien niet ongelukkig geleefd, hebben. Dan de vrage zou hier nog zyn, of de k'iophandel door de wanbedryven die dezelve ingevoerd heeft, en door de flegte gevolgen die daar uit voortgevloeid zyn, niet meer kwaads dan goeds veroorzaakt hebbe? Met derykdommen althans, die dezelve ons verichaft heeft, zyn ook gierigheid, roof- moorden heerfchzugt ter bane gekomen: met de vremde produéten, die dezelve ons aangebragt heeft, zyn ook bralfery, weelde, en alle daar uit voortfpruitende ondeugden, zeer algemeen geworden. Dan ik geve u al het goede eens toe, waarom gy de^en ftand zo hoog verheft, en zou u nog met veele andere bewysredenen konnen onderfchragen, hoofdzakelyk met opzigt tot dat gene, wat hy ter befchaving en tot de goede gefchiktheid des menfehdoms, tot leerzaamheid , en ter mededeeling van vremde kundigheden en ontdekkingen toegebragt I 5 heeft.  C 138 ) heeft. Nog kan ik u hier by een geheel nieuw Boek aanpryzen over den * invloed des koophandels op de vermogens en zeden , van zekeren graaf Giambattilta Gherardo d' Arco, het welk u nog eene aanmerkelyke ftoffe opleveren zoude om den koophandel te pryzen. Doch met dit al kan ik den voorrang aan dien lïand boven alle de anderen niet wel toeltaan, en hou- de het daar in met de Chineefen ja, met de Chineefen, die den Boer en Landman boven den konlrenaar en koopman Hellen, om dat zonder dezen alle de overige Handen zouden moeten verkwynen. De Regeering Helt daarom den Landbouw tot een Hoofdonderwerp harer voorzorge en achting. Alle jaaren wordt ter eere van denzelven een openbaar Feeft gevierd, en de Keizer Hek 'er zyne eer in van in navolging der oude Oofierfche Vorften agter den ploeg te gaan. Wiltgeuit de gefchiedkundige befchryving van dit Feell iets horen , hier is dezelve, en ik vertrouw dat ze (* Dall influenza del commercio fopra i-talenti s fut cojlumi, Cremona, apprejfo Lorenzo Manz-ini.  C 139 ) ze voor u zo nuttig en aangenaam wezen zal, als ze voor my was. King-vang de vier en twintigfte Keizer uit den huize Chru, onder wiens Regeering de beroemde Chineefche Philolb&ph Confucius geboren wierd, 531 jaaren voor Chriftus, vernieuwde alle jaaren de inftellingen zyner voorzaaten ten voordeele van den Akkerbouw: doch niemand verhief denzelven tot grooteren trap van eer dan de Keizer Ven - ci, die 352 jaaren na Kingvang leefde. Toen deze Monarch zag dat zyne Landen door den oorlog verwoelt waren, ging hy zynen onderdaanen voor, met de goederen van zyn ryk zelf te bellieren. Zyne Miniliers volgden dit voorbeeld na, en dit houdt men voor den oor fprong van dit groote Feeft dat jaarlyks door geheel China gevierd wordt, wanneer de zon in den vyftienden graad van den Waterman treedt, het welk by hen het begin der Lente is. Op dezen dag verlaat ieder Stadhouder der Provincie zyn Paleis. Zyne eer-tekenen worden dan onder het branden van eene menigte tLkkels en het gefchal der muficq inftrumenten voor hem heets  ( -4° > heen gedragen. Zyn hoofd wordt met bloemen bekranir, en zo trekt hy na de oofter poorte der Had, als ging hy de Lente in halen. Zyn gevolg beltaat uit eene groote menigte gefchilderde, of met ftoffen behangen rosbaaren, welke onder andere figuuren de beeldteniUèn venoonen der voornaamlte mannen, die aan den Landbouw veel dienlt gedaan hebben, en voorts eenige gefchiedeniHèn van deszelfs vrugtbaarhtid. De flraaten zyn met tapyten bedekt, overal zyn eerepoorten opgeregt, en alle de Heden rondsom verlicht. Onder alle figuuren by dezen optogt verfchynt ook eene aarde of van klei gemaakte koe, met vergulde hoornen, van eene zo ontzaglykegrootte, dat vyftigman dezelve nauwlyks voorttrekken konnen. Hier agter volgt een Kind, verbeeldende de naarlligheid en werkzaamheid. Hy gaat met den eenen voet gefchoeid, en den anderen barrevoets, dragende een Haf in zyne hand, waar mede hy de koe geftadig voortdryft, als wilde die niet ras genoeg voortgaan. Daar op volgen boeren met hunne gereedfchappen gewapend, en hier ag.  04« ) egter eene ganfche troep van gemaskerden en fpelers, die allerhande potfen maken. Daar op gaat de ganfche trein weder in aft togt na het Stadhouderlyk Hof, alwaar de Koe dan van alle hare cieraden ontdaan wordt, terwyl men uit haren buik eene groote menigte van kiene koeijen haalt, die, even als de brokken van de groote koe, welke dan in Hukken gellagen wordt, onder het volk omgedeeld worden. Daar op doet de Stadhouder eene korte lofreden over den Landbouw, als den allereerbiedwaardiglten en voor het algemeen welzyn onontbeerlykften van alle Levensftanden. De oplettendheid des Keizers en der Mandarynen op den Landbouw gaat zelfs zo verre, dat, by de aankomft der Couriers van den een of anderen onderkoning des Monarchs eerfte vrage altoos is, hoe het met veld-en graan-gewas ftaat. Een lieflyke regen wordt by den Mandarynen voor eene aanleiding tot bezoeken en gclukwenfchingen gehouden. In de Lente, die dikwyls in Februari invalt, verzuimt de Keizer nooit, volgens een aloud gebruik, den ploeg te dry ven, en eenige voo-  < 142 ) vooren met alle mogelyke plegtigheid te trekken, om door zyn voorbeeld de akkerlieden aan te moedigen. De Mandarynen hetragten die zelfde ceremoniën in elke ftad, met de navolgende llaatelykheden. De Hoge Vierfchaar der Wichgelaaren maak eenen aanvang met naar bekomen lalt, den vier en twintigften dag der tweede maand, als den gefchikften tot den akkerbouw vaft te Hellen, en den Keizer nevens de tafel der ceremoniën, door eigen aanwyzing dit Feeft aan te kundigen. De Keizer benoemt vooir eerft twaalf Heeren, tot zyn gevolg, die na hem den grond beploegen moeten. Deze zyn drie Prinfen, en negen Prefidenten uit de voornaamfte gerichtshoven, of hunne opvolgers, ingevalle zy door hogen ouderdom of ziekte niet mogten in ftaat zyn. Daar het ten anderen des Keizers pligt is by deze plegtigheid niet alleen het veld te ploegen, maar ook als opperpriefter den Chang-ti een offer toe te brengen, om voorfpoed en zegen te erlangen, zo moet hy zich tot deze plegtigheid door drie dagen vaftens en nugter zich te houden voorbereiden. Ten derde moet hy des avonds op  C 143 ) op den bepaalden dag een gezantfchap van verfcheiden heeren na de verblyfplaats zyner voorzaatenzenden. Dan, eer nog hunne naamen op zekere tafels gefchreven worden, moeten zy voor die overledenen nedervallen, en hen, als of zy nog leefden, aankundigen, dat op den eerftkomenden dag een groot offer zal gebragt worden. Buiten deze Ceremoniën, die den Keizer aangaan, fchryft het zelfde Hof ook andere gerechtelyke verordeningen voor, welke een ieder na zyne onderfcheiden beftemming daar by waar te nemen of te bellieren heeft. De een maakt het offer toe, de ander ftelt het Formulier op, het welk de Keizer geduurende deze ceremoniën herhaalt, een derde zorgt voor het opllaan der tenten, waar in het middagmaal gereed gemaakt wordt, een vierde haalt veertig of vyftig bejaarde en deftige akkerlieden byeen, om by de hand te wezen wanneer de Keizer den ploeg aangrypt, en veertig jonge lieden om de werktuigen of gereedfchappen in orde te brengen, de offen te fpannen, en het zaad, dat gezaaid zal worden, toe te maken. Hier toe verkiezen zy vyf  C 144 ) vyfderleie foorten, die zy voor de andere zaaden den voorrang geven. Deze zyn Erwten, Ryft, Boonen, en tweederleie foort van Gierft. Op den 24ften der maand verfchynt de Keizer in zyn priefterlyk gewaad nevens den ganfchen Hofftoet ter beftemder plaatfe om den Chang-ti het voorjaarsoffer toe te brengen, in hope op zynen zegen zo over de vrugten als veldgewaiïèn. Deze plaats is een kiene heuvel niet verre vari de Stad aan den zuidelyken kant. Volgens de orde moet dezelve 50 voeten en 4 duimen hoog zyn. Het ftuk lands, dat van dezen Keizerlyken bouwer ftaat beploegd te worden, is van ter zyde ingelloten. Zo dra het offeren gedaan is, komt de Keizer met de drie Prinfen en negen Prefidenten , welken hy met dezen voorrang begunltigd heeft, na beneden. Veele der voornaamfte heeren dragen dan de bakken of kalïèn met het zaaizaad. Dezen worden wederom gevolgd van het ganfche Hof onder een eerbiedig ftilzwygen. Daar op grypt de Keizer den ploeg, en trekt eenige vooren heen en weder. Zo doen ook beurtelings de drie Prin-  C *45 ) Printen en de negen Pn fidenten op andere akkeis; vervolgens wordt van den Keizer gezaa;d Den volgenden dag bearbeiden de 40 oule en jonge bouwlieden het land, en de plegtigheid eindigt met eenige gefchenken, die de Ktizcr onder hen verdeelt; beltaande uit vier Hukken catoen. Geduurende het verloop dezes jaarsmoel de Stadhouder van Peking dit land dikwyls bezoeken, en toezien dat het zelve wel bearbeid worde. Hy moet zelfs de de vooren doorlopen, om of hy iets ontdekte dat niet naar behoren was. Zo wordt by voorb: voor een gunllig voorteken gehouden wanneer hy een halm met 13 airen ontdekt: waar van hy terltond kennis aan het Hof geeft. Op den herflt vergadert hy het aewas in geele zakken, die dan in 's Keizers voorraadfchuur opgeda^en woiden. Die wordt tot de Itaa'elyklte plegtigheden bewaard. Deze vruuten offert de Keizer by de offerhanden, die den Tyen of Chang-d geofferd worden, als het voortbrengsel van iyn eigen handen ; en zo offert hy ook op zekere tyden aan zyne voorzaaten, Dan, deze pragtigeceremoniën zyn nier ƒƒ. Deel. K de  ( 146 ) de éeniglte eerbewyzen, door welkehmeri zyne hoogachting voor dezen Hand betuigc. Onder alle voortreffelyke inftellingen des Keizers Jong-ching is ook deze, dat elke Stadhouder alle jaaren moet opfchryven den naam van dien bouwman, die op zyn grondgebied door zyne naarliigheid in 'c bearbeiden van zyn land, dooreen onbetispelyk gedrag, door vrede onder zyne huisgenoten en met zyne nabuuren, en' eindlyk door zyne matigheid en bekwaamheid meefl heeft (uitgemunt. Dezen verheft de Keizer tot Mandaryn van de agtlle order,en zendt hem een bewysfchrift van Mandaryn Titulair toe. Hier toe krygt hy vrybeid zich naar dien Hand te kleeden, den Stadhouder te bezoeken, in zyn byzyn te zitten, en thee met hem te drinken. Dus blyft hy, zo lang hy leeft, in achting. Na zyn overleyden wordt hy met alle ftaatelykheid volgens zynen rang begraven, en zyne eertafel of wapen in de verblyfplaats zyner voorouderen opgehangen. Wat dunkt u nu, waarde Broeder, verdient deze Hand zulks niet? Waarlyk, toen ik dezen aan UEd. herlas, dagt ik, de Chi-  C Ï47 ) Chineefen zyn bykans verflandiger dan wy. Men looft pryzen uit voor geleerde verhandelingen, die fomwylen, als men ze met aandagt befchouwt, tot het wezenlyk nut des menfchdoms bykans niets toebrengen: men geeft rangen aan verdienllen, die dikwyls nergens anders in beitaan, dan in braaf te leeren doodflaan, of de financien en inkomllen van een VorH te vermeerderen , die hy in bralTèry en overdaad doorbrengt; en men Helt geen befolding voor den armen Landman, noch in het verligten van zynen zwaaren arbeid, noch door aan zynen zo achtenswaardigen Hand eenigen voorrang toe te kennen, daar intusfchcn alles van zyn zweet aazen en zich voedeh moet. Hiermogtik u wel toeroepen „Buig u eerbiedig neder voor hem." Waarlyk, indien ik ooit een wezenlyk geleerd man wierd, die door zynen naam eenen aanmerkelyken invloed op zyn Vaderland verkreeg, of die ryk of groot wierd in aanzien , dan wou ik daar geheele boekdeelcn over fchryven, of eenige pryzen en premien ten voordeele van dezen Hand vaft Hellen. Of het eerHe wel van veel dienft K a wc-  C 148 ) wezen zoude, daar aan twyffel ik zeer? want alle mannen van naam hebben dit reeds in hunne jchrifcen gezegd: de verhevenfle Dichters hebben dezen Hand al tot het geliefkoosde onderwerp hunner gezangen gemaakt: de oude Koningen en Hamvaders der menfchen hebben ons hier in reeds voorgegaan, en het heeft nog niets mogen helpen. Cy ziet ten minite hieruit, dat myn Haat my nog niet zo verre als de uwe u verblind heeft, dat ik dezelve niet zou konnen agterHellen by dien Hand, welken ik toch boven alle anderen den voorrang geven moet. Deze rtoffe verkoos ik ten onderwerp voor een kleen dichtflukje, het welk ik onlangs by onzen Hr. Profefibr inleveren moeit. De Titel is  PLEITGEDING dek ONDERSCHEIDENE STA ATEN, Namelyk tufTchen den Koopman, den Geleerden, den Krygsman, en den Landman. De Koopman. Elk eere en pryze mynen Hand ! Door my bloeit Volk en Vaderland. Den Armen maak ik groot en ryk; Den Slaaf dikwyls den Vorft gelyk. Geen Wereld - deel zo verr' of 't geeft My al de Schatten die het heeft: 'k Voer myne waaren af en aan Zo over Land als Oceaan. K 3 Wat  c ï5o ) De Geleerde. Wat waart gy zonder Kundigheid? Ik ben 't, die u den weg bereid Om, naar den loop van 't Starren heir, Te vaaren over Zee en Meir. 'k Spoor na 't Heelal met al den Schat Die Hemel Aarde en Zee bevat; Natuur en werk-kragt, maat en tyd. God, Engel, Menfch, en Eeuwigheid, De Krygsman. Befcherm ik met myn dapp're hand U allen niet en 't Vaderland? Wat waart gy tegen 's Vyands raagt, Die niets dan uw bederf betragt! Eén Wereld is voor my te klein: En, zo 'er meer te winnen zyn, Dan oEf're ik daar voor vol van moed Myn vrienden op, ja goed en bloede De Landman. Ik arm, doch yvrig, Akkerman Heb niets, waar mee 'k u dienen kan. Het Land, voorheen een woefteny, Wordt wel een Paradys door my; Doch  ( w ) Doch 't kleed, het welk uw lyfbedekt; Het graan, dat u tot voedzel llrekt; Den wyn, wnarby gy vrolyk leeft, Geev' ik, mids God zyn Zegen geeft. De Koopman. Al wat de zinnen vrolyk maakt, Watpragt is , aandoet, ftreeltof fmaakt, Kortom, al wat het hart opgeeft, Schenk ik volop zo lang men leeft, 'k Woon in een Huis als een Paleis, 'k Leef lekker,'k ruft, 'k word oud en grys; En na myn dood dankt, om 't genot, Myn nazaat my voor 't overfchot. De Geleerde. Ik leer, daar ik doorkundig ben, Den Menlch, dat hy zyn waarde kenn: Dat hy na eer en achting haak; Geluk zoek' van een eed'ler fniaak. Hierom word ik alom geroemd; Myn naam door't ganfche land genoemd,* En zal nog, als ik ruft in 't ftof, Elk Schryver melden mynen lof. K 4 De  C 152 ) De Krygsman. Ook de Veroveraar, de Held, Die op het zegepraalend Veld Zich lauren door zyn bloed verwerft Is pryzenswaard' of* fchoon hy fterft.' Hierom is 't dat zyn grafzark praalt Met Krygs- tropheen door hem behaald, Die zynen roem in vollen kragt Doen blyven onder 't nagellagt. De Landman. Ik, flegts op 't Land of in myn Huis Bekend, kryge op myn graf een kruis, Ten blyk dat daar ligt myn gebeent; Meelt van myn huisgezin beweend. Al wat ik nalaat is het Land, Dat ik bewerkte met myn hand : Dan, maaide ik hier nooit roem voor vlyt, 'k Wagt beter loon in de Eeuwigheid. By deze gelegenheid viel my nog eene Fabel in, welke ik UEd. hier in ook wil mededeelen. Op zekeren tyd geraakten de vier gety- den  ( »53 ) den des Jaars met elkander in woordenftryd, wie van hun namelyk de verkieflykfte en voordeeligfte voor het menfchdom ware. De Lente boogde op haar jeugdig groen, op het veelverwig kleed der fraaifte bloemen van allerleie foort, waarmede zy het aardryk vercierde; op het zangchoor der nagtegaalen en ander gevogelte, die het gehoor op het aangenaamft ftreelden; kortom op alles, waar mede zy in de als verjongde natuurde zinnen der menfchen vervrolykte. De Zomer zeide, kan uw glans opweegen tegen dien, met welken ik de wereld beftraale ? Zie eens, hoe alle de akkers in 't goudgeel kleed pronken , en by den rykdom, die zy in den aanftaanden oogft beloven, reeds (laan te wagten na den fikkel des Landmans om zynen vlyt en arbeid dan te beloonen. En is het, viel de Herfft hem hier op in, niet myn wyn, die eerft regt het harte des menfche verheugt? Befchouw die fchoone groepen van blauwe en witte druiven, hoe doen zy het helder groen myner ranken op het ge* bergte zich verheffen, terwyl zy zich voor de gretige hand der voorbygangeren uitK 5 zet-  C >54 ) zetren en zwellen, en diepurpere enande» re fuikerzoete pruimen, die geele fappige peeren, die fmaaklyke roodwangige appelen... ö! Hoe vol hangen zy aan de rakken der boomen! welk eene fraaie vertooning voor het gezigt; welk eene bekoorlykheid voor den fmaak! ware ik hier niet.... Ja ware ik hier niet, riep de Winter, die u allen ruit verfchaffe, hoe zoudt gy uwe fterkte, kragt, en fap, en het groeizaam leven uwer kiemen, bioefiems en vrugten , hervatten konnen? Ik breng der natuur het meelte vuur toe. Onder myn zilveren mantel houde ik uwe zaaden warm, voede en koeltere dezelven ter aanltaande vrugtbaarheid. Door myn ys vcrkoele ik weder de aarde, die door den gloed van mynen voorganger anders wel ligt in brand konde geraaken. enz. Dit onderling fnorken verhittede, gelyk het in foortgelyke twiftredenen altoos gaat, de gemoederen langs hoe meer. Niemand wilde den ander den voorrang laten, en het gefchreeuw werd eindlyk zo algemeen, dat de een den ander niet meer horen konde, en zy allen te gelyk praatten, Na dat zy eindlyk eikander dom  C 155 ) dom en doof gefcheeuvvd hadden, en niet meer dan half afgebroken woorden ukftotteren konden, wierden zy het eens om Apollo toe fcheidsman te verkiezen. Elk bragt, zo veel zyne fchorre keel het toeliet, zyne belangen in. Apollo begon hartig te lachen, en zeide, Gy dwaazen! waarover krakeelt of kyft gy? zonder my zyt gy allen niets, door my door my alleen erlangt ieder uwer zyn eigen waarde en rang ten nutte der menfchen; en om u hier van te overtuigen, geeft acht — te gelyk reed hy met zynen zonnewagen, verre over de fpheren, buiten zynen gewoonen kring, zo, dat hy niet grooter dan eene valre. Har vertoonde , en kort hiér op dekte een koude en donkere nagt den ganfehen aardbodem: toen erkenden de Jaargetyden wel dra hunne doling, verdroegen elkander, en bemerkten, fchoon elk nog trots was op ii . zy  C 156 ) zj*nen voorrang, dat elk hunner dezen voorrang aan die fonteine des Lichts te danken had, uit welke zy allon hu.ine behoefte, elk naar zyne mate, erlangden. Waarlyk de Boerenftand zal het my niet kwalyk nemen, dat ik denzèlven eene plaats by èenen der voornaatnfte Heidenfche Goden, by Apollo, aanwyze. Myn Profeslbr, fchoon over dit myn werk vry wel te vrede, beweerde echter dat ik in de eerfte dichterlyke vergelyking, waar in ik de vier ftaaten fprekende invoere, wat partydig te werk gegaan was, en dat ik meer eene Satyre of fchimpdicht over den dwaazen hoogmoed, die 'er niet zelden onder loopt, of over het misbruik van ieder rang, dan wel een waar fchildery derzelven had willen inleveren: dat intulTchen by onzen tegenwoordigen toeftand de een aan den ander noodzakelyk was om elkanders geluk  C 157 ) luk te bevorderen of te onderfchragen, en dat zy, van elkander gefchelden zynde, een zeer liegt figuur op de wereld maken zouden. De verfcheidenheid der ftaaten, zeide hy, is de groote band, die allen menfchen onderling tot eene groote Familie of huisgezin vereenigt, waar aan ieder het zyne ter algemeene geluksbevordering toebrengt , en daar by te gelyk zyn eigen welzyn betragt. Neem dit in aanmerking, Fredrik! ik zal het ook doen, en dan zullen wy ons voor elkander buigen en elkander eerbiedigen, als elk van ons in zyn kring of ftaat een braaf man en nuttig Lid der Maatfchappye wordt. De Hr. van Z... heeft te veel oordeel om over het gene gy van den adel fchryft niet eveneens te denken als andere verftandige menfchen, en hy, die zynen adel alleen ftelt in een hoed met pluimen of eene  C 158 ) «e aanzienlykeGeflagtlylt, doet denzelven de grootlte oneer aan. Voor het overige zal hy den zynen, mids hy zyne levendigheid wat aflegge, zekerlyk nog wel ten cieraad (trekken, en de voorregten, die daar aan verknogt zyn, verdedigen. Naar alle waarfchynlykheid is hy tot den krygsdienlt geïthikt, en tot hier toe helt ook zyn ganfche neiging daar henen. Sedert eenigen tyd heeft hy iets in zyn hoofd gekregen, (want om te zeggen in het harte, dat wil zo niet wezen, fchoon 'er het harte toch deel in heeft:) dat met zyne jaaren of beltemming niet al te wel ftrookt — maar milTchien fchryve ik hier over wel eens aan Lotje, en daar zy toch onze brieven aan u mededeelt, en ik reeds genoeg gefnapt hebbe, zal ik thans die moeite ipaaren. Leef gezond, en. bemin fteedsray Uwen getrouwen Broeder K A R £ L.  C 159 ) Lotje aan Karei. Verfchoon my, waarde Broeder, dat gy by het laatft gezonden pakket geen antwoord op uwen aangenaamen brief van my bekomen hebt. Lysje heeft my gezegd, dat zy UE daar van reeds eenig bericht gegeven had. Ik was op een Bali verzogt, en een Ball, zo als dat olyk meisje wel aanmerkte, geeft ons nog al eenige befchikkingen vooraf. Ik had, 't is waar, 's morgens daar na nog wel tyd gehad om te fchryven; maar, na een Ball,- gelyk gy volgens uwe groote bekwaamheid wel nagaan kunt, heeft men ruft nodig, en nog al wat te befchikken om de zaaken weder in orde te brengen. Waarlyk ik moet bekennen dat, fchoon ik dikwyls te onvrede ben, dat Mama my zelden op een Ball laat gaan, ik haar doch in alles geen ongelyk geven kan. Niet alleen die dag, maar ook de volgende, is daar mede zo goed als weg. Vooraf heeft men veel met den opfchik te doen, en te overleggen in welk een gewaad men verfchynen zal om voor anderen niet onder te doen, welke dans- II Deel. L . fers  C 160 ) fers en danlTerefien 'er wezen zullen, wien wy al op die party wenfchen te vinden of niet te vinden enz. hier mede gaat al veel tyds vooraf verloren: en de dag daar aan is fomtyds nog wel tienmaal erger. Men komt laat t'huis: flaapt een gat inden dag, en is dan nog niet al te wel opgeruimd, wyl men niet uitgeflapen heeft; de voeten zyn nog loom, en men is nog niet gefchikt om iets uit te voeren, of nog te onvrede over het een of ander. Dan eens heeft hy, met wien wy liefft gedanlt hadden, ons laten zitten, en een ander voorgetrokken; dan was de een of ander, die wy verwagtten, niet gekomen; of'er was hier of daar uit eenig ongenoegen gerezen, waar over men dikwyls nog langer dan één dag herkauwt. Doch heb ik allenthalven deze bekende aanmerking waar bevonden, dat valt alle zinlyke vermaken ruim zo veel van hare aangenaamheid door het genot verliezen, als zy ons in de verbeelding fchynen te beloven: daar by de verftandige vermaken het tegendeel plaats heeft. Zo heeft my het lezen van een goed boek, een gefprek met eene waarde vriendinne, of  C 161 ) of het onderhoud met een geeftig gezelfchap, dikwyls veel meer voldaan, dan ik my vooraf daar van beloofd had, en zelfs eenen nafinaak agtergelaten, die my thans verrukt, en by nadere herinnering nog ver* rukken zal. —— Wat volgt hier uit? zal myn Heer Broeder nu miflchien vragen; terwyl hy zynen vlasbaard llrykende met eene deftige houding zich zelv' beantwoordt, Q fchoon ik en anderen, die verHands genoeg hebben, zulks buiten dat wel weeten) dat wy geen al te grooten prys op de zinlyke vermaken Hellen moeten , maar daaromtrent wat meer onverfchillig behoren te zyn. Intuflchen gebeurt dat niet, en men ziet toch veelal dat de wereld de zinlyke vermaken meed: naloopt; en dit zal wel zo blyven, zo lang de wereld Haat. — Hoe komt dat, myn waarde philofophifche Broeder ? zou de reden ook zyn, dat de wereld zo verftandig niet is, als gy denkt? niet alleen dit, maar ook om dat al wat onder het bereik der zinnen valt digter by is, minder moeite en minder aanhoudenden arbeid kolt., en zich te gelyk aanbiedt en genieten laat; daar de L 2 ver-  C 162 ) verftandige vermaken voorbereiding, oeffening, en geduurige werkzaamheid vorderen, en zonder befchaving of verfyning van ons innerlyk bezef niet gefmaakt konnen worden- — Maar ik laat het diepzinnig redenkavelen over dit Huk aan u over. Ik ben, des onaangezien, van gedagten, dat de zinlyke vermaken ook wel degelyk hunne waarde hebben, mits men dezelven regt weete te genieten, en ik houde het voor eene zeer dwaaze fynheid of dweepery, als een meisje van myne jaaren van niets anders dan geeftlyke vermaken praaten, en een aardappel voor zo lekker gehouden wil hebben als een ananas. Onlangs geraakte ik in kennis met zekere Juffr. S... die hare handen famenfloeg, toen zy eenige glazen met hiacinthen en andere bloembollen in myn venster zag ftaan. Op hare vrage, hoe veel ik daar voor gaf, en die ik met twaalf Huivers beantwoordde, lloeg zy een gat in de lucht, en zeide, zo veel gelds heb ik niet over voor zulk moois, ik gaf het liever aan een arm menfch om brandhout voor te kopen: dan fmaakte zy een vermaak, ja een  C 163 ) een geeftelyk vermaak!... ik dagt.by my zelve, gy zyt een regt zottinnetje! dat weet ik zo goed als gy; en als 'er te gelyker tyd, met den verkoper dier bloembollen, een arm menfch gekomen was, die hout nodig had, en my daar omaanfprak, en myn geld niet toereikte om beiden te voldoen , dan zoude ik myne zintuigen zekerlyk dat vermaak ontzeggen moeten: maar daar God en menlchenliefde my gebieden het eene te doen, zo heeft de natuur ook aan myne neus en oogen zekere gevoelige aandoening medegedeeld, die op het zien: of rieken van fchoone bloemen eenig genoegen in my verwekt, en kan ik dat, zonder verzuim van verhevener pligten bekomen, waarom zoude ik het dan niet doen? De wereld is ons met alle hare vermaaklykheden, zo zinlyke als verftandige, even als het Paradys aan onze eerfte Ouderen, ter hand gefteld, het komt alleen maar aan op de wyze, hoe wy dezelve genieten. Van alle vrugten in den hof ftaat het ons vry te eten, alleen den verboden boom moeten wy voorby gaan... Doch ik praat en fnap zo al voort als een L 3 regt  ( 164 ) regt kind van Eva, en ben zo van het ball overgefprongen tot een zedenpreek. Dan nu weder tot het Ball. Gy vraagt waarfchynlyk, of ik my daar wel regt vermaakt hebbe? zo als ik u zeide, veel en weinig: weinig, nadien ik 'er my meer van beloofd had, en 'er fomtyds eenige kiene verfchillen rezen, die ik niet vervvagt had. Als ik met een goeden danflèr wél gedanll had, dat doch nergens anders in beftaat, dan in de overeenkomftige beweging der leden volgens eene welgeregelde klank der muficq-inltrumenten, dan kwam dikwyls een ander in zyne plaats, wiens ooren zo vervuild waren, of wiens gehoorvlies zo dikhuidig was, dat hy in 't geheel geene maat hield, en nu eens zo gezwind als een exter dezelve vooruitliep, en dan weder zyne voeten nalleepte als een haas of konyn dat in zyn lenden gefchotenis: dan verfcheen weder een ander, die zulke aandoenlyke en zwemmende bewegingen met zynen handen maakte, en door zyn lieftalig en fomtyds nog al niet onaartig gelach my poogde te behagen; des, daar ik over den eenen my ergerde, ik van den ander toe  C 165 ) tot walgens toe mifTelyk wierd. Inzonderheid viel zeker Heer D... my zeer laltig. Deze liep my den ganfchen avond na met zyne zuikerzoete woordjes, bewonderde alles wat ik aan had, tot zelfs de hoiue hieltjes van myne fchoenen, en zou my wel gaarne wys gemaakt hebben, dat wy voor elkander geboren waren. Eens gluurde hy, daar wy naaft elkander aan 'tvenster zaten, agter het gordyn, en werd tot myn ongeluk de lieve maan gewaar: daar kwamen wel dra alle die fraaie en aandoenlyke dingen voor den dag, die hy my van den zoeten invloed van dat lieflyk en zagt gefternte op de jeugdige en tedere harten voorprevelde, zo mooi als hy geleerd had. Ik wil wel bekennen dat ik zo ondeugend was van in denzelfden toon te vallen, om my wat met hem te vermaken, daar ik toch niet van hem ontflagen kon komen. Dit deed zyn aandoenlyk hartje als weg fmelten, zo zelfs, dat hy, voorgevende bykans te bezwymen, een en andermaal zyn reukvlesje voor den dag halen moeit, en 'er aan riekte. Mogelyk dagt hy dat ik, hier door vertederd, myne armen uitltrÊkL 4 ken  C 166) ken zoude en hem omvatten, ingevalle het 'er toe komen mogt: maar ik was zo olyk van, onder voorwendzel van zyne zwakheid ter hulpe te komen, hem een glas fchoon water in het aangezigt te zwalpen. Dit had die gewenfchte uitwerking, dat hy terftond by zich zeiven kwam, en zich zeer on titel de over zyn mooi kamifool, dat hier door was nat geworden. Intuflchen fpeelde ik my zelve door deze grap eene flegte pots. Onze goede Hr. Spiritus was daarjuift ook tegenwoordig. — Gy kent zyne vuurige genegenheid voor ons allen — en ik weet niet, welk eene booze geeft hem ingaf, dat ik dit zotje nog al gaarne fcheen te horen, en met zyne vleieryen niet ongediend was. Dus ging hy ons van verre nauwkeurig na, luifterde telkens zeer nauw toe, en gaf my zyn misnoegen hier over eenige reizen zo duidelyk te kennen, dat het my begon te verveelen. Gy weet dat ik dat fchoolmeesteren myner goede vrienden, vooral in gezelfchap , niet wel verdragen kan, des myne hier door ontftoken gevoeligheid zo verre ging, dat ik, zo als ik toen begreep, nn  C 167 ) nu geloofde wel dubble reden te hebben, my met dat gekje nog wat verder in te laten, dan ik anders wel zou gedaan hebben. — Na den maaltyd kwam 'er nog eene andere omltandigheid by, die het ganfche werk verbrodde. De Hr. D — had my om een Cotillon met hem te danlTen verzogt, en juin": daar opkomt de Hr Spiritus ook. Dezen moeit ik nu noodwendig afflaan, doch gaf hem met veel beleefdheid myn woord voor den eerll volgenden dans. Hier op verliet hy my zonder een woord te fpreken, en toen ik hem opzogt was hy verdweenen, en kwam niet weder te voorfchyn. Hoe zeer my dir fpeet kan ik u nauwlyks zeggen, niet tegenltaande ik van mynen kant wel reden had om misnoegd op hem te zyn. Na dit voorval was voor 't grootfte gedeelte het mooi van 't Ball by my af, en dat moeit toen die arme Hr. D.... ontgelden, dien ik daar door telkens vry lomp bejegende: want een goed vriend is een al te grooten fchat, om door een grap gevaar te lopen van hem te verliezen; voora'l daar het van zynen kant uit een allerbraaflt grondbeginzel, L 5 de  ( i6S ) de zügt namelyk om myne eer en deugd te bewaaren, voortfproot, zo als my naderhand het vervolg leerde. Warehy niet tweemaal zo oud als ik, dan had ik hem zekerlyk voor een weinig jaloers gehouden; en zou minder fpyt over myne baldadigheid gevoeld hebben. Dit heeft my geleerd, hoe omzigtig men jegens zyne vrienden moet zyn, en hoe eene nietige beuzeling eenig roisverftand kan veroorzaken. Maar wy zyn, dank zy den Hemel, weder volkomen verzoend, en ruim zo groote vrienden als te voren. Hy had berouw van zyne eenvoudigheid, (zo als hy het geliefde te noemen) waar door hy zich had laten voorftaan, dat ik my van een laffen melkmuil te veel zou laten innemen; en my fpeet het dat ik wat al te los te werke gegaan had. Intuüchen moet ik u de ganfche hiftorie dier verzoening eens mededeelen. 'Er verliepen wel drie dagen, dat de Hr. Spiritusnm aan ons huis kwam, daar hy anders niet ligt eenen dag overllaat. Papa en Mama, hier over verwonderd, lieten vragen of hy zich ook niet wel bevond: des  ( '69 ) des kwam hy, maar op een tyd, dat hy wel wilt, dar. het myn teken-uur was. Binnen tredende, groette hy my zeer koel, en in plaats van by my te komen, en myn werk eens te bezien, vraagde hy nergens na, zettede zich by Mama aan de naaitafel , en nam, zo dra hy bemerkte dat het uur bykans verlopen was, zyn affcheid onder voorwendzel dat iemand t'huis hemopwagtte. IntufTchen hoorde ik van verre, toen Mama hem vraagde, waarom hy, zo als hare dogter haar verhaald had, zo vroeg van het Ball gegaan was, hem ten antwoord geven; dat hy niet al te wel in zyn fchik geweelt was — Hoe dat? op een Ball niet wel gehumeurd ? — Ja ,• hy had bemerkt, dat hy by de hedendaagfche ga-' lante wereld niet aangenaam genoeg geweelt was. — Verliefde gekken lagen by zulke gelegenheden voor — men liet zich met klatergoud paaijen, en de waare vrienden zag men over 't hoofd, zo als ook allen die van gemeener rang waren. Ik keek eens zydlings uit, en merkte wel, wien dat raakte. Ondertuflcben fpeet het my, dat hy juift binnen het uur vertrok: want  C 170 > want gy weet ik ben een dood vyand van dat pruilen, myn hart ligt op myn tong, en dus moet het 'erby my maar uit. Nauwlyks was hy ook weg, of ik gaf Mama myne verlegenheid te kennen, die zyne koelheid ook wei opgemerkt had, verhaalde haar de ganfche hiltorie, nam de billyke beltraffing, die myne baldadigheid verdiend had, ook in dank op, en beloofde haar den Hr. Spiritus, zo dra hy hier kwam, over het gepaffeerde ernftig om vergiffenis te zullen vragen, Intuffchen geloofde Mama met dit alles, dat 'er nog iets agter ftak, en dat ik haar wel de waarheid verteld had, maar miffchien eenige kieneomftandigheden agter hield. Dan, wy werden wel haalt nog meer van de reden zyner te onvredenheid overtuigd. Want toen ik tegen den avond aan myn pianoforte ging, en een fonaat van Neuman om te fpelen opzogt, vond ik een daar byliggende gefchreven Comedie, die de Hr. Spiritus in't heen gaan daar neder gelegd had. Wat floeg ik een paar oogen op, toen ik las De Gevaaren der Jeugd, dewyl ik my niet erinneren konde, dat my-  C 171 ) myne jeugd ooit aan eenig wezenlyk gevaar was bloot gefield geworden. Ondertuflchen las ik dat ftukje met veel genoegen , en bedankte my zelve inwendig voor deze myne oplopendheid, die my door het lezen van dit fchouwlpel zulk een aangenamen avond verfchaft had. Daags daar aan kwam de Hr. Spiritus weder, en trad nu een kleen poosje, zo als hy gewoon is, in de kamer, daar hy waarfchynlyk niet dagt my alleen te zullen vinden; want hy wilde ogenbliklyk weder henen gaan. Maar ik fprong op, greep hem by den arm, en zeide, waar wilt ge heen, Hr. Spiritus? komt ge hier flegts als een " geeft om u eens te vertoonen, en dan weder te verdwynen? of ben ik het, die u bang make? (De Hr. Spiritus.) Het laatfte waar mogelyk, nadien ik vreezen moet, of ik u niet welkom zyn mogt. (Ik.) Hoe zo — federt wanneer ? (DeHr. Spiritus.) MilTchien federt — federt dat laatfte Ball: als ge 't eigenlyk weten wilt. (Ik.) Hebt gy finds dien tyd u voor my, of heb ik my voor u verborgen? ( DeHr. Spiritus.) Zo dra men weet, dat men eigen-  C 172 ) genlyk den man niet is (Ik.) Wat voor een man? ( De Hr. Spiritus. ) Nu, dat "s wel; die de eer niet heeft van u te behagen. (Ik.) Die de eer niet heeft dat zyt gy immers nier ? want die my behagen zal, moet een zedig, deugdzaam man, een man van fmaak zyn: hy moet de vriend van my en myn huis; hy moet korrom een man zyn, als Gy. (DeHr. Spiritus een weinig fchtrp.) of zulk een, die u een party laffe vleieryen, en verliefde zotheden voorbabbelt, gelyk die zekere perfoon op het laatfte Ball. Hier berftede ik uit in lachen, nam hem by de hand, trok hem na 't venfter, en zeide, Laat ik u eens regt in de oogenkyken; is dat ernft? —Zo ja, dan verdiendet gy dat ik diezelfde rol weder van voren af aan met u fpeelde, tot welke gy my op' het laaftleden Ball ordentlyk uitnodigdet. Waarlyk! gy moet weinig betrouwen ftellen op myn verftand, op uwe onderrigting en myne vriendfchap, dat gy de gedagten in u laat opkomen, als of ik aan een onnozel zotje de vriendfchap van een zoverdienftelyk en zo waardig man, waar ' voor  C 173 ) voor ik van myne kindsheid af de grootfte achting reeds gehad heb, een ogenblik zoude konnen opofferen? Of kent gy de ftreken van een jong meisje niet, die by zich zelve denkt, en met reden, dat'er geen beter middel is om een zotskap te genezen , dan zich voor een ogenblik in dwaasheid met hem gelyk te ftellen? Dank zelf zy zulke treken, wanneer zy altoos aanleiding geven tot zulk een leerzaam onderhoud, als ik door den mynen gifteren op myn klavier vond. Nu zyt gy geen minuut zeker, dat ik u niet honderdmaal dergelyke potfen zal fpelen, zo dra gy vergeet wie gy zyt, of wie ik ben. Hier op verhaalde ik hem het ganfche beloop dat billyke aanleiding tot dit myn gedrag gegeven hadt, en, na dat hy hier over eerft een weinig befchaamd was, begon zyn betrokken gelaat van tyd tot tyd meer op te klaaren. Hy verzogt my honderdmalen verfchooning over zyne agterdogt, en ik hem over myne onbedagtzaamheid; voorts deed ik door myn vriendlyk aandringen hem ook beloven, dat hy my zyne waarfchuwingen, die ik altoos met de groot-  C 174 ) grootfte dankbaarheid als de kragtiglte bewyzen zyner vriendfchap en zorge voor mynen wezenlyken welltand erkennen zoude , nooic weder door eenigen agterdogt of wantrouwen, maar door rondborftige openhartigheid, en niet zydelings of door dubbelzinnige onderrigtingen geliefde te kennen te geven: en dat ik hem dan altoos rekenfchap geven kon, en niet ligt hier in miltalten zoudeEn in der daad dit is, waarde broeder, altoos myne manier van denken, en ik ben verzekerd, dat menige partyfchappen, en menige verkoeling in vriendfchap alleen uit dergelyke misvattingen ontftaan; als men namelyk niet regt voor de vuilt zegt zo als men het meent. Zulk foort van mokken , pruilen, en mompelen, of zo als men 't noemen wil, vergelyk ik by het gedrag dier twee oude wy ven, die elkander in 't donker in een bofch ontmoeteden. De een hield de andere voor een toverheks of fpook, en dus wilden zy elkander niet voorby gaan voor dat het dag wierd. Hadden zy elkander toegeroepen „wie zyt gy, waar moet ge heen, of hoe komt ge hier ? " dan  C 175 ) dan hadden zy geweten wat zy aan elkan« der hadden, en elk had geruft zyns weegs konnen gaan. Eenigen tyd geleden was zekere Dame uit de ftad by ons, die onze moeder kwam fpreken, en die doorfoortgelyk mokken of pruilen met eene harer' vriendinnen in onmin geraakt was. Deze was namelyk in een winkel gekomen, waar zy een ftuk zydenftof zag, daar zy grooten zin in had, des zy heen gaande belloot om des anderen daags daar van een kleed voor haar te kopen. Hare vriendin komt toevallig op dien morgen wat vroéger in dezelfde winkel, en kieft, daar zy van het voornemen der andere geen woord wift, juift dat zelfde ftuk. De eerfte, wederkomende, vindt dat het ftof verkogt is, en ziet niet lang daar na hare vriendin te voorfchyn komen met dat kleed aan. Hier op beeldde zy zich vaft in, dat de andere, iets van haar voornemen geweten hebbende, haaf dit heimelyk ontfutfeld had. In plaats van hare vriendinne hier over te onderhouden begint zy te pruilen, laat haar bezoek telkens afwyzen, is ftekelig tegen haar in ge- Jl Deel. M zei-  ( i?6 ) zelfchappen: kortom men houdt in 't geheel op elkander te zien, en leeft in volflagen vyandfchap, zonder dat de eene de oorzaak hier van ontdekken kan, tot dat eindlyk de perfone, die zich beledigd achtede, 'dezelve aan myne moeder openbaarde; die daar op aannam de andere hier over te zullen onderhouden, en dus komt de ganfche hiftorie uit. Zy betuigt heiliglyk geen woord van het oogmerk harer vriendinne geweten te hebben, want dat zy haar gaarne dan het ftof gelaten had, daar zy 'er zo veel belang, niet in Helde," en nu fchaamen zy zich beiden. Inmiddels is hier door tuflchen deze Familiën eene koelheid en breuk in de vriendfchap ontftaan, die niet ligt weder te heelen zal zyn. Had de eerfte Dame haar ongenoegen aan de andere rondborftig geuit, dan had die geweten waarom de andere op haar verftoord was, of zy waren vrienden gebleeven. Neem dit voor u zeiven ook in acht, lieve Broeder! Gy pleegdet voorheen ook wel een weinigje aan dat zeer te hinken, en dat deugt onder broeders en zufters in 't geheel niet. Veel beter is het el-  C 177 ) elkander eens voor de vuift de waarheid gezegd, en dan — ziet daar is myne hand — wy hebben beiden fout — en daar mede weder goede vrienden! 'Er fluipt door dat fmooren zeer ligt eenige verbittering of koelheid in het harte, welke door geen berouw te verzoeten, of door eenige warmte weg te nemen is. Als ik eens een man kryg.... Maar foei! welk fadfoenlykmeisje zal van een man praaien, vooral als 'er van kyven of morren gefproken wordt. Maar, ik wil u evenwel ook geene verwyten toeduwen, daarge waarfchynlyk in het laatfte pacquet van onzen geliefden Papa uwe portie hier van wel zult gehad hebben. Ik kan zulks uit die les wel opmaken, die ik by gelegenheid over het lpotten, dat dikwyls onder myne broeders of zufters plaats heeft, kreeg: dan ik? myn Hemel! ik doe zulks niet. Maar millchien is'er eene érnftige preek hier omtrent van u voor my te goed. Gy zult mogelyk vragen, wiemy gelaft heeft uwen brief te laten kyken ? Maar voor eerft reken ik my verpligt geen brieven agter te houden, wanneer onze Papa dezelve gaarne zag: want ik heb het my M 2 ten  C 178 > ten wet gefield niets voor onze braaVe Ouderen te verbergen, al ware het ja al ware het eene liefdes-verklaaring van myn Ballet-jonker. Ten anderen had ik valt voorgenomen u een grooten krans van laurieren voor uwe geelh'ge invallen te vlegten, en u dien toe te zenden: maar, neem niet kwalyk dat 'er een enkeld ftekeltje onder loopt: doen ze u zeer, wees dan in 't vervolg zo voorzigtig van ze niet eerft te zaaijen. Het verging my onlangs niet beter, toen ik, Lysje, en Julia onzen duitfchen dansmeefter, die den Franfchman ftaêg uithangt, naapten, en de rol van bootzenmaakfters fpelen wilden: juift kwam Papa, en wy dagten dat hy zekerlyk nevens ons gelachen zoude hebben: maar het viel heel anders uit, hy wou niet met ons doen, of zich knollen voor citroenen in de hand laten floppen: voor aapen, dagt hy, maakten wy het te liegt, en voor menfchen te goed: beft ware het derhalven die konft aan de eerften over te laten. Tot hier toe was ik vóór eenige dagen met mynen brief, dezelve is lang genoeg om 'er mede te vrede te zyn; doch een ge-  gevalletje van gilleren moet ik u nog mededeelen. De fchoone lange dagen, die ons weder vervrolykten, lokten my en onze kiene meisjes na buiten. De Hr. Spiritus en Mr. Philoteknus boden zich aan tot gezelfchap. Dat was my zeer lief, want in hun byzyn valt 'er altoos wel wat aangenaams of leerzaams voor om te praaten. Dan, eer wy nog buiten de poort waren, ziet daar komt de Hr. D... myn zoetzapig ballet-jonkertje, tot myn leedwezen, by ons. De Hr. Spiritus trok zulke rimpels en keek hem met zulke blikken aan, dat menig een 'er van agterovergevallen zoude zyn. Ik had gaarne wederom gekeerd, om den Hr. Spiritus te bewyzen, dat ik veel liever de vrye lente lucht inademde, dan alle die walglyke balfemgeuren, op welker uitvloeizels de Hr. D... onze neuzen tracteerde: doch onze goede Mr. Philoteknus nam hem in zyne befcherming, terwyl hy met hem begon te praaten. Ik kreeg menig mal complimentje, dat ik met nog zotter of Itekelagtiger beantwoordde. Wy kwamen aan het weiland, daar dat beekje agM 3 ter  ( 180 ) ter Roozendaal kronklend omloopt. Gy kunt wel nagaan hoe zulk een aandoenlyk Heertje, als de Kr. D... hier in ioffpraaken uitberltede over de wederkeering van dit licflyk jaargetyde, en ons telkens, als hy maar een kikvorfch hoorde kwakken, voorprevelde wat hy al gevoelde, 't welk ik, uit lult om hem tegen te fpreken, geduurig beantwoordde met te zeggen wat ik niet gevoelde. Elk inmiddels verhaalde welk eene werking het voorjaar op hen maakte. Onze goede Mr. Pbiloteknus zeide dat hem tegen dien tyd altoos eene zekere aangenaame fomberheid bekroop, die, byhet zien van een fraai Landgezigt of by het horen van het gezang der vogelen, eerder toe-dan af-nam. Ik betuigde hem hetzelfde, alleen met dit onderfcheid'dat zy my niet aangenaam was, dat ik juift dezelve nu flegts gevoelde, aangezien zich iemand heden ganfch ter ongelegener tyd by het gezelfchap gevoegd had, daar ik voorgenomen had my eens regt met het befchouwen van de fchoonheden der herlevende natuur te vermaken: — Hier op keek ik den Hr. D.,. eens aan, die het niet merken  C 181 ) ken wou, of zo vol aandoening was, da: hy myn ftekelig gezegde niet eens voelde. De Hr. Spiritus lachte my eens vriendlyk toe, maar Mr. Philoteknus trok aan zyn witte pruik, en keek wat donker. Gy zyt immers, zeide hy, dat luchtige Lotje, dat allen ernlt in fcherts opneemt. Van uwe jaaren verwagtte ik ook deze uitwerking niet. Maar dat menfchen van mynen Ouderdom zulks gewaar worden, heb ik eens in het voorbeeld van een Engelfchman gezien , die ook de reden daar van onderzogt. Ik zou u die plaats wel eens voorlezen, daar ik toevallig dit Itukje by my heb, mids ik niet bedugt ware dat het aan 't gezelfchap verveelen, of dat gy, myn Lotje, daar fomtyds mede fpotten mogt. Neen, neen, riep ik, waarde Heer, ik voelewezenlyk ook fomtyds het. gene gy zegt, maar heb het aan de lucht toegefchreven, en wil my gaarne laten onderrigten; ook zal ik niet altyd jong blyven: eilieve kom hier, dan zullen wy ons by dit heuveltje nederzetten, en leez het ons, als 't u belieft, dan eens voor: Ik voele ook die aangenaame melancholie der Lente zei.M 4 de  ( 182 ) de Hr. D... zagtjes, en zuchtte; maar ik weet 'er de oorzaak van. De ganfche natuur voelt den zagten invloed der liefde. Zelfs de vogeltjes in het eenzaam bofch... ö! Zeide ik, myn Heer D... als gy de oorzaak weet, dan behoeft gy 'er niet na te füilteren: laat ons dan maar.... Goed, antwoordde hy, dan zal ik intuflchen een kransje van de mooille veldbloempjes voor u vlegten: en hier op nam hy Lysje en Julia met zich, en kroop of fprong zo wat met haar op 't land om. De Hr. Spiritus en ik zetteden ons by Mr. Philoteknus, die vervolgens las. „ Daar de Lente ons de herlevende Natuur vertoont, zo is zy juift daar door het regte tydftip om onstotherdenkigg te brengen. Wy zien ons van voorwerpen omgeven, die zich Oegts voor ons vernieuwen, daar zy ons in de voorby gefnelde jaaren reeds bekend waren. De winter, die dezelve begroef, verwyderde ze een tyd lang van ons, en wy zien elkander even als vrienden, die voorlang gefcheiden waren, meer met aandoeningen van tederheid dan van vreugde wederom. » „Wordt  C 183 ) ■ „Wordt die aaneengefchakelde herdenking der dingen eens weder opgewekt, dan weiden onze gedagten over een ruim veld uit. En in deze bezigheid des gemoeds zyn de voorwerpen, die onzen geeft opruimen en vergenoegen, juift om die reden , de gefchiktfte om in ons die zagte verlegenheid te doen ontftaan, die der ziele lieflyk maar te gelyk fomber is. Deze wekt niet alleen de herinnering van het voorledene maar ook de uitzigten op het toekomende in ons op,- even als eene bekommerde moeder, te midden onder de lachende vrolykheid des kinds, hare zorgen over deszelfs manbaare jaaren en later ouderdom uitftrekt. Deze uitwerking zal ten minfte plaats vinden by menfchen, die lang genoeg geleefd en overlegs genoeg gehad hebben , om de geduurigeafwilTelingendesjaars metaandagt na te gaan. Zy zelfs, die nooit met zwaare rampen geworfteld hebben, zullen, wanneer zy hunnen vorigen leeftyd doorlopen , zich over duizend gevallen van valfche beloften of mislukte verwagtingen beklagen. De lieflyke drooraeryen der kindsM 5 heid  C 184 ) heid en de ontwerpen der jeugd zyn voorby, en hebben voor indrukzels van eene ganfch andere natunr plaats gemaakt. By de befchouwing dier rullige en fchoone toneelen des aardryks, die zich door de hand der lieflyke Lente aan ons oog ontwikkelen, herdenken wy ligtelyk onzen vorigen toeltand met eene overdrevene verbeelding van deszelfs geluk, en met eene inwendige te onvredenheid over onzen tegenwoordigen Maat. „Dan deze bedenkingen bepaalen zich niet flegts tot ons zeiven alleen: zy Hellen ons ook onze vrienden en fchoolmakkers van onze vroegere dagen voor, en toonen zeer groote veranderingen, die onder hen voorgevallen zyn. Het is te verwonderen , wanneer wy ons de naamen onzer medefcholieren herinneren, hoe weinigen wy van hun tot ftand gekomen of nog in leven zien. Deze bedenking valt, wel is waar, zo hard niet, dan wanneer wy ons dezulken te binnen brengen, die, bloeds-of vriendfchaps-halve weleer aan ons verknogt, doorafftand van woonplaats, een vroegcydigen dood, of, dat nog meer aan-  C 185 ) aandoet, door verkoeling van genegenheid en vriendfchap, voor eeuwig van ons ver- wyderd zyn. „ Dat deze wyze van denken altyd goed en betaamlyk wezen zoude, daar voor wil ik niet inltaan. Geeft men zich hier aan te veel over, dan kan men wel haalt tot het werkzaam en woelig leven geheel onbekwaam worden: zy kan dus flegts in zekere mate nuttig wezen. Wy zyn meelt al te weinig genegen in ons eigen harte te zien , en Hellen gewoon! yk een te hoogen prys op de dingen van dit leven. Onder de gemelde indrukzels zal iemand, alleen zynde, fteeds in zich zeiven keeren, en de nietigheid van al te hooge waarde op de zinlyke vermaken te ftellen inzien. Hy zal niets van die ongezelligheid van geelt aannemen, die hem eene naare en kloofterlyke tucht inboezemt; maar eene zagte en Jieflyke ■ fomberheid, die zich door zyne ziele verspreidt, zal hem met een eene rullige en zoete goedwilligheid vervullen, en hem over alle laage en eigenbaat zoekende driften doen zegepralen. Zy zal hem leeren andere menfchen, die, met hem dezelfde we-  ( 186 ) wereld bewoonende, ook aan dezelfde ongemakken onderhevig zyn, als zyne broederen te erkennen. Zy zal hem vuurig doen wenfehen hen hunne nooden te helpendragen of te verligten, en alle opwellingen van te onvredenheid wangunft of nyd uit zyn harte te verbannen. „By die vreugde, die een hart, dat flegts weinig gevoelig is, geniet, kan zich ook gezellige vreugde voegen zonder eene openhartige gemeenzaamheid; maar in een hart, dat zich in bovengemelde werkzaam- 1 heden bezig houdt, zal, al is zyne vrolykheid niet zo levendig, grooter en meerder deugd huisveften." Vergeef my intuflehen myn lieve Lotje, dat ik u op eene zo ernftige wyze onderhouden hebbe; ik dagt waarlyk by dit verhaal alleen op my zeiven en niet op u . En waarom niet? antwoordde ik; gy hebt my daar eene befchryving van uw edelaartig harte gegeven; worde ik die zagte fomberheid by de aankomft der Lente niet uit die zelfde oorzaaken gewaar als gy, zo zal ik ze my veel ligt door den tyd wel erin- j neren, en allenthalven my daar door aan- ge-  C 187 ) gefpoord voelen ter betragtingdiermenfchlievende deugden. Thans is het my, zoals ik reeds gezegd heb, voorgekomen, als of 'er iets in de voorjaars-lucht ware, dat my in 't adem halen hinderde, mifichien is dezelve te dik of te dun.... Ja, of misfchien, viel de Hr. Spiritus hier op lachende in, heeft de Hr. fpringin'tveld, j daar hy in zeker opzigte zo wel als gy „ j myn Lotje, wezenlyk ook eene zoete dofgeeltigheid gevoelt, het nog zo niet geheel j mis, en de bedenkingen van den Hr. PbiI loteknus konnen ten minfte van ter zyde j eenige toepaffing gedogen. Gy ziet dat gy, 1 naar alle waarfchynlykheid nog een ruim | perk te doorlopen hebt, gy befchouwt de \ ganfche natuur in haar bruidsgewaad I en zyt gelukkig: maar vindt intufTchennog I een zeker ledig vak in uw harte. Verfcheii den toneelen van geluk of ramp, die u nog ! te wagten ftaan, onvoldaane wenfchen, i onzekerheid hoe en of dezelve vervuld zulien worden, en.... Hr. Spiritus! viel ik 1 hier op in, gy zyt een dichter, en die liei den zyn gevaarlyk, als zy zich in het veld 1 hunner verbeelding verliezen, om een jong meis-  C 188 ) meisje te verleiden: dus zullen wy hier een fpeldje by Hier op kwam de Hr. D... met een paar veldcypres - bloempjes aandraven, en had eene ketting om, van de eene of andere geele veld halm gemaakt — een fpeekuigje waar mede gy en ik, als kinders, ons pleegden te vermaken. Hier over deed hy eene zeer aandoenlyke predikatie! Doch ik verdeelde, zonder hem eenig antwoord te geven, myn bloempjes in twee deelen, gevende de eene helft aanMr. Philoteknus, en de andere ann den Hr. Spiritus: en de ketting fcheurde ik aan flarden, en fmeet ze weg, De Hr. D... wilde hier over een klaagzang opheffen, maar ik zeide hem dat ik die veldcyprellèn niet beter belteeden kon dan aan myne oude vrienden: en wat de ketting betrof, dat ik myne handen daar niet kiftte morlfig aan te maken, terwyl ook de fchalmen, die hy my dagt aan te doen, zeer onaangenaam riekten. Dit deed den Hr. Spiritus inwendig goed: maar Mr. Philoteknus was 'er niet zeer overgeftigt, en fchuddede zyn eerwaardig hoofd. De  C i8p ) De Hr. D... ging intuflchen (zeggende dat hy een brief 't huis had tlaten liggen , die nog op de poll moeit") zoontfteldheenen, dat hy niet ligt weder trek krygen zal om een wandelparcytje met my te doen. Toen hy weg was haalde Mr. Philoteknus my vry fcherp door, en zeide, dat men niemand, al is het een onnozelen bloed, mids niet kwaadaartig, op zulk eene vernederende wyze beledigen moet. Hy had toch hier door zyne genegenheid voor my willen becoonen, en die moet men, fchoon ganfch verkeerd aangelegd, met geen fchimp of fmaad beloonen. Ik heb, vervolgde hy, verfcheiden aartige jonge Juffertjes gekend, die zich altoosten kofte van hare aanbidders, als zy 'er maar geen zin in hadden, vermaakten, en hunne gebreken in een belachlyk licht fielden! Maar, watwas hetgevolg? dat nooiteenig braaf man het hart had om haar zyne hand aan te bieden; en ik zou u veele bedaagde dames konnen Opnoemen, die om die reden ongehuwd zyn gebleven. — Ik verzogt hem deze zyne bekommering te laten vaaren, en maar geruft en vrolyk te zyn. De  De Hr. Spiritus maakte hier op eenige uitzondering, terwyl hy in het tegenwoordig geval myne party koos, en elk deed op de te rug reize zyn beft om zyn gevoelen te verdedigen. Myn hart echter getuigde dat Mr. Philoteknus niet geheel ongelyk had, en ik maakte de peis weder met hem, door by ons affcheid nemen te beloven dat ik voortaan nooit iemand, al ware het een volllagen zot, onbeleefd zoude ontmoeten. De Hr. Spiritus nam hier eindlyk ook genoegen in , daar hy deze belofte toefchreef aan de groote achting, welke ik Mr. Philoteknus toedroeg, en bragt, zo dra hy weder by ons kwam, my ter dankbetuiging een Liedje op een Veldcypres, dat ik nevens de Comedie u toezenden zal. Vergeef myn gefnap! dat had gy niet gedagt, ook, dat ik zulk een kalmoêrtje wezen kon? Volgens uwen laatften wenfchte gy van den Hr. Spiritus wel eenige onderrigting, hoe men zynen fmaak vormen moet: dit heeft hy my belooft te zullendoen. Vaarwel, ik ben UE genegen Zufter Lotje.  C i5)i ) OP EEN VELDCYPRES. Geen goude Star, met Diamant Omzet, was zulk een waardig pand Voor my dan gy, Cypreflèn - Bloem! Schoon Lotje in u myn vriendfchap doem. Gy zyt voor haar, en 't beeld der min. Nooit nam een yd'len waan u in: Gy fchuwt dien Houten overmoed, Die and're bloemen zwellen doet. Gy groeit lieflt in een fomb're flreek, Een vogtig dal, of aan een beek, Waar u, door hen zo zagt gevoed, Geen gloênde Zon verkwynen doet. Gy Helt u by geen Keizers-kroon,(*) Maar wel by uws gelyk, ten toon: En bloeit, in 't Voorjaar opgewekt, Tot u de Winter-fneeuw bedekt. Zelfs (*) Naam van een Bloem. II Deel N  C ïp£ ) Zelfs blyft in den yskouden arm Des Doods uw kiempje zagt en warm ^ Dat, na een korten tyd, weer uit Zyn giraf reilt als een jonge fpruit. Zo doet ook vriendfchap. — Zy verblydt Ons 't leven door gezelligheid; Daar zy zoekt harten, haar gelyk In teërheid, en in deugden ryk. Zy Moeit tot 's levens laatften fnik, En fterft, om, van dat ogenblik, Het welk haar deed ten gravè gaan. Eens eeuwig weder op te ftaan. ja, lieflyke Cypreflèn - bloem! Gy zult, 'of fchoon u Lotje doem, By my, al zyt ge nog zo klein, 't Gedènkftuk onzer Vriendfchap zyn, D E  & e GE VAAR EN de r. J E U G D, ben Toneelspel In drie Bedryven*  VERTOONERS. Mevr: Leliendaal, eene ryke Dame, •vooonende op haar Landgoed. Magdalena, Hare Dogter, een meisje van 16 jaaren. Mejuffr: Morel, derzelver Gouvernante» Van Qua lm, een jonge Losbol. Jacob, deszelfs knegt, een Pruikmaker. Moordman, een Pruijifcb Officier. Matthys, een Tuinman. Lysje, zyne Dogter oud 11 d 12 jaaren. Een Bediende, (zwygende.) Het Toneel verbeeldt eene fraaie Buitenplaats.  ( 195 ) EERSTE BEDRYF. EERSTE TONEEL. Van Qualm. Jacob. Van Qualm. Hebt ge niets gezien, Jacob? J a c o b. Niets. Van Qualm. Zy komen evenwel zekerlyk. De Gouvernante heeft het my beloofd. Nu, een quartier eerder of latér, dat doet 'er ook niet toe. Jacob. Ja, dat 's wel, als de zaak maar niet mal voor ons afloopt. Somtyds denk ik wel eens by my zeiven, ik liep liever 's morgens met myn poederzak weder ftraat op ftraat neder door Leipzig , als nu hier met die fraaie livreyrok, om op zulke fchelmfche avontuurtjes uit te gaan. De voordeeligfte prys toch, die hier mede te behalen is, is op zyn beft het tugthuis,. of de galg. Van Qualm. ■ Een weinigje meer refpect, als t u belieft. Gy zuft uw loon wel krygen als ik N 3 het  C 196) het meisje met .10000 guldens maar in myne kluiven heb. Jacob. Ja, ja, of de Vos het hoen al heeft, en hy blyfc in den knip fteeken. Van Qualm. Dat heeft geen nood. Vriend Ruffald is myn Raadsman, en dat is een ilim- men galt. t Jacob. Dat is hy zeker, maar een dobbelaar en bedrieger moet wel doorlleepen zyn, zal hy zyn handwerk doorzetten. Van Qualm. Ja, maar hy is ook goedhartig. Gy ziet immers wel dat ik op zyn beurs teere ? Wat zouden wy toch begonnen hebben, als hy zich myner niet bekreund had ?£*§*| Jacob. Dat weetik waaragtig niet: maar we], wat gy van den beginne af had moeten doen : namelyk op de Univerfiteit blyven, naarftig ftudeeren, geene fchuldenmaken, en- dus uwen Vader tot vreugd en vermaak {trekken, gelyk andere braave jongelingen. Van Qualm. Ja wel... als alle menfchen deeden zo als zy behoorden te doen, dan zouden ze ze-  ( *97 ) zeker wyzer en beter wezen, dan zy nu doordeels zyn. Gedaane dingen nemen geen keer, en, zo als het geval thans met my zit, kon ik niets beter doen of verftandiger handelen. Ik kwam uit myns Vaders huis, daar ik onder een zwaar verband lag, invryheid; deComediën, de Italiaanfche kelder, de Coffy - en fpeelhuizen fmaakten my veel beter, als de fombere Collegiën, daar een ftatig Profeflbr ons telkens eenige leflen voorprevelde. Myn geld kwam te kort: des maakte ik fchulden, die myn Vader niet beliefde te betalen: wat zat 'er nu nader op.... Jacob. Wat 'er nu nader op zat ? nog wat geld op te nemen op Vaders rekening, dan het hazepad te kiezen, en met een troep liederlyke Comedianten te gaan zwerven .* zich van den een of anderen fpeler te laten gebruiken om zyne bedriegeryen ter uitvoer te helpen brengen, om dat hyzelf te veel gebrandmerkt is om ergens eenig vertrouwen te vinden. En wat is nu natuurlyk het gevolg ? dat de kruik zo lang te water gaat tot dezelve breekt: kortom dat men eindlyk in de kaars vliegt.... Van q o a l m. Ja, en wel zo, dat men door eene Coup de Maitre alle domme pallen, die men begaan heeft, in eens weder te regt N 4 helpt.  ( '98 ) helpt. Ziet gy niet dat, wanneer ik dit ryke meisje wegpakke, ik myn inhaligen Vader eensklaps weder bevredigen, my een paarridderlyke goederen kopen, met myne vrouw eerlyk leven (want zy voldoet my waaragtig by uitftek wel ) my dus eenen titel verzorgen, en danhupfch huishouden kan: dat is een graan - en vee - handelaar worden, zo wat tuinen en boflchen planten enz: Jacob. Als gy de zaak zo voort blyft zetten , wil ik geloven dat dit ernft by u wezen kan: maar den Hr. Ruffald hier tot aanvoerder en wegwyzer te kiezen ? Van Qualm. Zotskap! wat zat 'er voor hem op, als hy my den weg niet aanwees om weder in orde te komen ? wat had hy 'er aan my op dit meisje te doen letten, geld op te fchieten, met raad en daad by te fpringen, zo niet?.,.. Jacob. Wat hy daar aan hebben zou? dat zal ik u zeggen. Toen wy laatft in Piermond waren om ons handwerk voort te zetten, vonden wy daar op 'c laatft deze Juffer Leliëndaal Van Qualm. Juift,- en ik had aanftonds zin in haar, en  ( '99 ) en vernam ook drie dagen voor haar vertrek, dat zy zulk eene vette bout was, des zogt ik haar te bekooren , en merkte wel, dat ik haar niet onverfchilhg was. Jacob. En vriend Ruffald merkte wel, dat hier by wat te fmouiTen viel: want het is of de drommel hem van het bad hier na toe gevoerd heeft; maar, hy zag dat gy haar niet onverfchilhg waart.... Van Qualm. Ja, en hy hielp my hare woonplaats opfpeuren, en overlegde met my hoe beft by haar te komen, en my door haar in het bezit van een aanzienlyk Capitaal te Hellen. Jacob. En dan, als gy eene moeder van haar kind en vermogen beroofd hebt, haar door liegen en bedriegen u weder te ontiutzelen. Van Qualm. Neen, daar toe is hy te eerlyk en ik niet dom genoeg. Maar dat kan'ik hem niet kwalyk nemen, dat hy voor de betaling zyner penningen zorgt, die hy my ter uitvoering van myn project opgefchoten heeft. N5 Ja-  Q 200 ) Jacob. En wat voor een project? Van Qualm. Begrypt ge dat niet, domoor? wat anders, dan eene fchaking. Jacob. Ja wel; een meisje van zulk eene opvoeding zou zo onnozel zyn, als uwe pruikmaker Jacob, die zich door een paar dukaten verblinden laat, om met u de horde op te gaan. Van Qualm. Ho! ho! de liefde verblindt iemand meer, dan een heele koornzak vol dukaten. Eene Juffer, zeide vriend RufFald, die voor hare moeder zulke verliefde byeenkomften verbergt, is reeds zo goed als veroverd. Daarenboven is hare Gouvernante ook reeds half gewonnen ziet gy C te gelyk fteekt by zyne hand uit) deze fraaie diamante ring met fyne fteenen wel ? die zal de reft wel afdoen.... maar wagt! ik hoore iemand in de zydlaan — zy zullen 't zeker zyn.... Ja, ja, ik zie althans Mejuffr. Morel. Voort — voort! na onze verblyfplaats, en geef mynen vriend 'er bericht van. T WEE-  C ) TWEEDE TONEEL. Van Qualm. Mejuffr. Morel. Van Qualm. Ha, goeden morgen MejufterI zo alleen? Brengt ge myn lieve Leenrje niet mede? Mejuftr. Morel. Zy is nog by hare moeder. Onze Mevrouw, des nagts fterk zweetende, ftaat wat laater op, en nu moeft zy die by het ontbyt wat gezelfchap houden. Doch ■ dat 's te beter; daar ik al lang gewenfchc heb u het een en ander te vragen, als wy onder twee paar oogen waren. Van Qualm. Wat hebt ge te vragen ? Mejuffr. Morel. Wegens myne Juffer, daar ik de eer niet hebbe u eenigzins van naby te kennen. Wy hebben, wel is waar, by onze badreize tePiermond, die laatfte dagen, eenige kennis op het Ball aan u gekregen Van Qualm. Maar, die was waarlyk al te kort om toen reeds van myne zyde te kennen te geven hoe zeer het my moeide, datzyzo ichielyk vertrok, en welk eenen indruk zy  C 202 ) zy reeds op myn harte gemaakt had. Mejuffr. Morel. Dat hebt gy haar zekerlyk onlangs by uwe wandelingen wel onderrigt, daar gy elkander hier etrelyke reizen wilt te vinden om vry te fpreken. Van Qualm. AI ware zy aan het eind van de wereld geweeft zoude ik haar opgezogt hebben! Mejuffr. Morel. Dat 's al te maal heel goed, maar niet genoeg voor ons. Wy zouden gaarne van u ook wel iets meer weten'. Onze Mevrouw is zeer ryk, des kunt ge wel denken Van Qualm. Och! wie vraagt na rykdom? Schoonheid, Deugd, en alle beminnelyke eigenfchappen zyn het, die haar geflagte ten cieraad ftrekken. • Mejuffr. Morel. Ja alle die, en nog meer eigenfchappen, te veel om aan eenen nog zo weinig bekenden bloot te leggen: des'er te meer reden is om den genen, die daar op eenige aanfpraak maakt, wel te kennen. Ingevalle de moeder 'er eens agter kwame, dat ik tot eenige verkeering de hand leende, waar door hare dogter ongelukkig kon wor-  C 303 ) worden, of waar by ik niet genoegzaam gewaarborgd ben... Hemel! wat ging my aan! Dus, wat is uw oogmerk ? Hoe komt gy hier? of wie zyt gy? Van Qualm. Een edelman, wiens geflagce reeds van de alleroudfte tydcn is, van Qualm. Mejuffr. Morel. Ha, die naam zou u verklikt hebben. Maar hoe zit het met dat gene, 't welkeigenlyk heden ten dage meer afdoet, als oud adelyk bloed en fchriftelyke bewyzen, ik meen dikke daalders ? Van Qualm. Die heeft myn vader wel, al heb ik die niet. Hy heeft onder anderen in Saxen aan Capitaal meer dan een half millioen Mejuffr. Morel. En is miffqhien tamelyk vafthoudend, gelyk zulke vaders doorgaans zyn. Van Qualm. Ja zeker: doch geeft hy my zoveel niet als ik wel wenfchte, hy laat my evenwel geen gebrek lyden.' Mejuffr. Morel. Nu dat 's dan alles vry wel. Zulk een gnap heer! zo veel geld te wagten, waar van  C 2Q4 > van echter het wezenlyk bezit nog veel beter was: een ryk en mooi meisje, dat men miflchien wel krygen zoude, als -— als —mm ik daar in maar zulk eene gevaar^ lyke rol niet fpeelde.... Van Qualm. Gev.aarlyk; wat gevaarlyk! daar ftaa ik met lyf en ziel voor in! Mejuffr. Morel. En wie flaat my voor u in? Van Qualm. Myn woord myn eer. Mejuffr. Morel. En daar voor ? nyi Van Qualm. Eene aanzienlyke belooning, zo dra ik met Magdalena het eens ben. Geld was aariftonds ten uwen diende. Ik kan het in de tegenwoordige omftandigheden maar niet nuffen. Ook is uw dienft in dit geval my te veel van aanbelang , dan dat ik dezelve flegts door eene klenigheid wil .of kan vergelden. Neen, gy moet volkomen en op den duur gelukkig gemaakt worden.' Zelfs een perfoon van' uwe bekwaamheden Mejuffr. Morel. Waarlyk, gy hebt veel vermogen ;om "ie-  £ ?°5 ) iersands vertrouwen te winnen t intuflchea ben ik niet zeker dat ik my in eene zaak laat inwikkelen, die voor my ten uiterfte nadeelig kan zyn. Van q üal m; Wat nadeel kan daar op lopen, als ik in myne liefde wel flage ? Mejuffr. Morel. En als dat eens anders uitviel ? als de moeder 'er eens te gauw agterkwam, en my weg jaagde ? Van Qualm. Dan zal ik u fchadeloos Hellen en betalen, den wil voor de daad nemende En om u dit met een kleen Haaltje te bewyzen, zo bied ik u dit (te gelyk toont by den ring en geeft haar den zeiven) aan als een voorloper, met verzoek van denzelveo aan te nemen. Mejuffr. More x. (zicb gedragende als wilde zy dit niet aannemen. ') Daar voor bewaar my de Hemel! zoinhalig ben ik niet.... Van Qualm. Kom, kom, *t is maar eene klenigheid...- Me-  ( 206" ) Mejuffr. Morel. Als gy het dan beveelt dan moetik wel ( zy neemt denzelven aan en beziet hem.) waarfchynlyk grove fteenen? Van Qualm. Excufeer my. Gy denkt niet, hoop ik, dat ik die dragen zoude ? Mejuffr. Morel. 't Zyn evenwel geen brillanten? Van Qualm. Zekerlylc zyn het brillanten, en wel van de eerfte foort. Ziet maar eens na het water, of laat ze anders by een juwelier tauxeeren. Mejuffr. Morel. 't Is jammer, dat wy op ons dorp 'er geen hebben. Doch dit zo zynde, dan was dit prefent al te groot! dit moeft gy tot eene andere gelegenheid bewaard hebben. Van Qualm. Wisje wasjes! Daar toe zal nog wel wat beters zich opdoen. Helpt gy my maar dac ik eerft zo verre kom, en dan... Mejuffr. Morel. Wie kan u wederftaan. ( zy rolt den ring in hare neusdoek.) Maar nu nog eene andere vraag. Waarom gebruikt gy in dit ftuk zul-  ( 207 > zulken langen omweg? Waaitm baant gy niet regt ftreeks u den toegang in ons huis? Geloof vry by zulk eenen ftaat, en zo veel vermogen Terwyl gy daar en boven het harte myner Juffer reeds merkelyk gewonnen hebt Van Qualm. Hemel! is 't mogelyk? ach Mejuffer, allerlief fte juffer.... Mejuffr. Morel. Dat hebt gy niet reeds gemerkt? Nu, zulke lief hebbers zyn evenwel gewoonlyk daar toe fcherpziende genoeg. Maar beantwoord toch voor al myne vragen, dus Van Qualm. Die, dunkt my, zyn ligt te beantwoorden. Hoe kan ik he* waagen by de moeder my te vervoegen, zo lang ik het met de dogter nog niet eens ben, daar ik, wat de eerfte betreft, noch haar Charadter kenne, noch haar oogmerk weete? Zekerlyk zal zy ook de toeftemming van mynen vader vorderen Mejuffr. Morel, Dat fpreekt van zelfs: het is evenwel waarlyk geen partytje om te verpruilen» En wat zoude uw vader daar tegen hebben? II Deel. O Van  ( 208 ) Van Qualm. Niets, dan dat zy niet van adel is. Mejuffr. Morel. Hy is evenwel, zegt gy, op de duiten gezet? Van Qualm. Ja, maar zo erg niet, dat het geld by hem den voorrang boven den adel heeft. Daarenboven heeft' myn Oom eene dogter. Daar door kon het vermogen dier beide broeders ( want hy is zo ryk als myn vader) mooitjes by eikanderen blyven, en uit dien hoofde zyn zy over een gekomen om ons aan elkander te koppelen. Mejuffr. Morel. Dus konden wy na zulk eenen flap, offchoon Leentje het honderdmaal met u eens ware, met de kous op 't hoofd naakt en bloot weder na huis gezonden worden. Van Qualm. Daarom moeit zekerlyk ons huwelvk eertt voltrokken worden, en wv reeds betrouwd zyn 8 Mejuffr. Morel. En daar voor zou myne Mevrouw wel hartelyk bedanken, al ware hare dogter over te haaien. Van  C 209 ) Van Qualm. Ja, dus moeften wy... Maar, ik zie daar myn engeltje aankomen! Genoeg hier van, ik maak volkomen ftaat op uwe hulp, en ik belove u.... DERDE TONEEL. Van Qualm. Mejuffr. M o R El» Magdalena. Magdalena. Hoe? gy hier, Heer van Qualm. Mejuffr. Morel, {ter zyde) Even als of zy hem hier niet verwagt had? Van Q u a l m. ( baar de band kuffcbende ) Ja, en vol ongeduld, om u te zien. Minuten zyn dagen voor my, als iku niet aanfchouw, en de tyd, federt gifteren morgen, is my wel een jaarlang gevallen. Mejuffr. Morel. Wie weet, hoe het ons vergaan zall Magdalena. (eenigzins te onvrede) Wat zegt gy, Mejuffer? Van Qualm. Ziet ge my dan niet gaarne? of misgunt ge my die vreugde ? O a Mag-  C 210 ) Magdalena. Dan zoude ik u ontwyken, Heer van. Qualm. Intuflchen.... Mejuffr. Morel. Intuffchen kan ik daar in geen kwaad zien, dat hy, gelyk al de wereld u zegt, dat gy een fraai en beminlyk meisje zyt, zich niet heefr konnen onthouden u, van het eerfte ogenblik dat hy u zag, lief te hebben, te aanbidden, en zyn harte u op te dragen Van Qualm. Ja, betoverend Leentje, u te zien, u te beminnen, u aan te bidden is alles! Magdalena. (bedeesd) Wat zal ik hier op zeggen? Ik ben nog zo jong, en onbedreven. Mejuffr. MorelBehoort daar toe zo veel ervarenis? dat antwoord geeft ons harte ons wel in. Van Qualm. Zekerlyk, myn lieve kind, en ach! wat zegt uw hartje u, ten opzigte van my ? Magdalena. Dat «<— dat dat ik u niet haate. Mejuffr. Morel. Dat betekent waarlykniet veel; zoveel we-  ( 211 ) weten wy uit onzen Catechismus wel, dat wy geen menfch haaten mogen. Van Qualm. Dat het my bemint, dat het my daar door de gelukkigften van alle ftervetingen maken wil dat zal het u zeggen. Magdalena. Gelukkig dat wenfch ik u zekerlyk. Maar myn hart zegt my ook, dat ik niet weldoe met buiten weten myner moeder, voor welke ik anders myne grootfte geheimen niet agterhoude, u hier alleen te zien en te fpreken.... Mejuffr. Morel. Ben ik 'er niet by? Alles heeft zyn tyd en regeling, myn lieve Leentje. Een kind, dat maar pas den leidband ontwasfen is, zich zelf niet raaden of redden kan, welks verftand nog beneveld en niet genoeg ontwikkeld is, en dat nog in wat lekkers te krygen, met ftrtkken en kwikken of poppen te fpelen, het grootft vermaak vindt, doet zekerlyk wel met alles aan moeder te vragen: maar als het verftand wat opklaart, als hetuit eigen oogen begint te zien, en beft voor zich zelve oordeelen kan, wat tot zyn vermaak en geluk dienftigft is, dan moet men zulks niet in eens anders handen, vooral in die O 3 ec-  ( 212 ) eener moeder, flellen, die altoos uit andere oogen ziet, en geheel andere inzieten heeft. 6 Van Qualm. Ook zal uwe waarde Mama alles door den tyd te wetenkomen: 'er zyn nuileats eenige bedenkingen Mejuffr. Morel. Stil, kinders, ftil! Ik zie daar door die opening dat olyk Lysje, onzen tuinmans kind. ——- Schielyk, fchielyk in't bofch Leen tj el Magdalena. Hemel! die zal alles aan myne moeder overbrieven. Ziet gy haar wel? voort, voort Heer van Qualm! (zy verfchuilt zich m t bofch.) Mejuffr. Morel. Neen; zy heeft ons toch al gezien. Wy moeten eerft horen of dat fchelmfche meisje ons ook beluifterd heeft. Dit 20 zynde, dan moeten wy door een kleen geichenk haar in ons belang zien te krygen,- anders konnen wy geen enkelen flap doen zonder van haar beloerd te worden, wyl zy hier geduurig heen en weder zwerft. Van Qualm. Goed; dan zal ik haar een dukaat geven. Mejuffr.  ( 2t3 ) Mejuffr. Morel. Neen, neen, ik zal haar dit kruisje, dat ik aan myn hals heb, vereeren; daar zal zy veel meer zin in hebben; en geld zou ons te veel verklikken. Van Qualm. Nu, houd denzelven dan voor u.(by geeft baar een dukaat) VIERDE TONEEL. Van Qualm. Mejuffr. Morel. L y s j e. Mejuffr. Morel. Wat brengt gy ons, Lysje ? L y s j e. Ik breng niets, maar ik zogt na jonge goudvinkjes, die hier een neftje moeten hebben, en vond ja niet met al; maar een ander paartje, waar van herwyfje, zo dra ik kwam, in 't bofch vloog, ha ha ha ( zy lacbt, en kykt den Heer van Qualm fpottig aan.") De mannetjes zyn toch op verre na zo fchuw niet, die laten zich veel beter begluuren. Mejuffr. Morel. Gy zyt een fpotboefje , Lysje! Doch O 4 ech-  C 214) echter gy hebt gelyk; onze jonge Juffer is zo fchuw, dat zy zich geen ogenblik wilde laten ophouden , zo dra zy dezen Heer hier bemerkte, die flegts in 't voorbygaan onzen tuin eens zien wou. Van Qualm. Ja, ffiyn Lieve kind, en dezelve is zeer fraai: miffchien maak ik by den aanleg van een tuin, dien ik voor heb te beplanten, my het een of ander hier van ten nutte. Lysje. En onze plantjes zullen u miffchien ook niet kwalyk voorkomen? heh? Mejuffr. More l. Wat meent ge daar mede. Lysje. Wel nu dat moeit ik niet gezien of gehoord hebben Mejuftr. Morel. Gehoord? wat hebt gy gehoord? Lysje. Dat onze Juffr. Leertje zo fchuw niet is, als Mademoifel hier wel denkt, ofdac een ogenblik by haar veel langer duuren moet dan by my. Mejuffr. Morel. Zy moeit immers- den groet beantwoorden ,  den, die een Heer maakte, die in den tuin kwam. Lysje. Ja zekerlyk; maar dat doen de heeren met den hoed af te nemen, en dan antwoorden wy hen met neigen. Maar is dat niet meer als een blote groete, als men een quartier uurs met elkander ftaat te praaten ? Mejuffr. Morel. Nu, men wenfcht elkander goeden morgen, vraagt na den welftand, en zegt: „wat is het eene aangename morgenflond! hoe lieflyk zingt het gevogelte! " en zo voorts: gy weet wel net eene woord haalt het ander uit. Lysje. Hi, hi, hi, regt zo en eindlyk komt men ongemerkt op beminnen, aanbidden Mejuffr. Morel. (ftil tegen van Qualm ) Dat drommelfch meisje ! zy heeft ons beluifterd. Hoor dan eens, nu zal ik u de waarheid zeggen. Die Heer is een oude bekende van onze Juffer. Van Qualm. Ik had het geluk van op myne laatfte reize na 't bad haar te leeren kennen. O 5 L y s.-  C 316-) Lysje. Dat heb ik ook al gedagt. Maar het is toch wat vreemd, dat die oude bekenden agter Jn door het bofch, en niet door den gewoonen weg het hek inkomen? Als ik myne kennisjes eens bezoeken wil, klim ik niet over heg of heining, maar dan ga ik altoos voor aan de deur, of ik klop aan het venlter. Mejuffr. Morel. Ja, maar het kwam hier van daan, dat die Heer van Juffr. Leentje de ordinaire ingang op de plaats vernemen wou. Lysje. Dien had ik hem voor een goed fooitje wel willen wyzen. Mejuffr. Morel. Jamaar hy wilde dit lieflt van onze Juffer hooren, en als gy hem den tyd laat, van zulks onverhinderd uit haar te verflaan, dan kunt gy na dezen die fooitjes nog gemaklyker verdienen. Lysje. Dat is te zeggen ? Mejuffr. Morel. Ziet gy dit kruisje wel met dat mooie «eentje, dat ik om mynen hals hebbe? ( gji iaat haar bet kruisje zien. ) L y s-  Lysje. Ha ha ha: dat ken ik wel, als ik dat had, dat zou rr.y nog beter aanftaan. Mejuffr. M o r e L. Ziet daar, daar is het. ( zy doet bet af en geeft bet baar.) Lysje. ö! Dat's regt wat moois! Maar hoe komt gy daar toe, Mademoifèl, dat gy dat weg geeft? Ja, die Heer wil dat Juffr. en niet ik hem den weg wyft ? Van Qualm. Ik zal haar een ander uit de ftad medebrengen. Lysje. Mooier dan dit? Mejuffr. Morel. Inhalig vrekje! gy zult dan de keuze hebben, neem dit nu maar aan. Lysje. Dat's wel: wat moet ik nu daar voor doen, als ik dien Heer den weg na het huis niet wyzen mag ? Mejuffr. Morel. Acht geven dat niemand dien Heer floort, als hy by de jonge Juffer is. L Y s-  C ai* ) Lysje. En als 'er dan iemand kwam die hem floeren zoude , wat moet ik dan doen ? Mejuffr. Morel. Dan maar fchielyk op uw hoede zyn, en ons vliegens komen waarfchuwen. Lysje. Beftig, want ik kan heel goed zien, en braaf fchreeuwen ook. Mejuffr. Morel. Vooral als onze Mama komt. Lysje. Braav: maar daar die Heer door myden weg niet weten wil, zal hy het nog minder van u weten willen. Maar dat 's wel! — Ha, dat is regt een mooi kruisje... maar nog wat. Komt hy dan allen morgen vragen aan Juffr. Leentje, waar de gewoone weg na het huis loopt? Mejuffr. Morel. Dat kon wel gebeuren, en dat kan dikwyls voordeel voor u zyn. v Van Q u AM- zekerlyk, myn lieve Kind! Lysje. Beftig, heftig, dan zal ik geduurigdoor den tuin heen en weder draaven, en rondsom toezien als een valkje.  ( 219 ) VYFDE TONEEL. Van Qualm. Mejuffr. Morel. Mejuffr. Morel. Nufchielyk, terwyl wy alleen zyn, nog een woordje in vertrouwen over uwe oogmerken. Uw huwelyk,zegtgy, moetnoodzakelyk voltrokken en gy met Leentje getrouwd zyn, om uwen Vader hier in te doen bewilligen. Van Qualm. Zekerlyk, myn waarde Vriendin. Als hy ziet, dat de zaak niet te herroepen, dat de party ten opzigte van het vermogen zb goed is als de zyne, en een zo lief meisje zynfchoondogter word, dan zal hvzich ligtelyk dat fmetje, dat ik hier door i'n zyn adelyk geflaet brenge, getrooften. Ik ben zyn eenige Zoon.... Mejuffr. Morel. En Leentje is eene eenige Dogter: en, adelyk of niet, wel zo gezien , als of zy uit Vorftelyk bloed gefprocen ware. Maar denkt gy dat hare moeder haar zo onder de hand uittrouwen zal, zonder dat gy de toeftemming van uwen vader medebrengt? Daar en boven heeft zy van al wat adel heet zulken afkeer, dat zy haar eerder aan onzen Proponent dan aan den een of  C MO ) of anderen Heer van deze of geene Heerlykheid geven zoude. Wel een half duizend Hoogedl. Welgeboren Heeren hier omltreeks hebben reeds een blaauwtje gelopen. Van Qualm. Dus weet gy geen raad, Mademoifelle ? Mejuffr. Morel. Als gy dien niet weet. Van Qualm. Ik weet het dan wel.... Mejuffr. Morel. Wel nu ? zeg dan op. Van Qualm. Wy moeten met haar denzelfden weg inflaan, dien ik met myn vader gaan wil. Eerft trouwen zonder dat moeder 'er iets van weete. Mejuffr. Morel. Zo. Dat heet by my, haar zo wat heimelyk wegvoeren. Van Qualm. Wegvoeren neen neen, zo niets de liefde voor my moet haar zelf overhalen om met my het pad op te gaan. Mejuffr. More l. Daar is niet veel kans toe. Zy heeft hare  C 221 ) re moeder veel te lief, en hangt haar altoos op de zyde. Ik zal 'er des wel oppaslen om dien aanllag te waagen. Van Qualm. Ach! de liefde durft alles waagen. Gv zulcmy althans, hoop ik, hier in uwe hulp niet onttrekken. Draag maar zorg dat ik haar dikwyls te fpreken kom, en help mv dien aanllag wat verligten, door my ook te ontfchuldigen, als dit haar van haar ftuk afbrengen mogt. Mejuffr. Morel. Ik wil wel zo veel doen als ik kan. Zv is zeer mededogend, des|kan men het nog al fchielyk weder goedmaken. Maar het beft was, dat gy haar in een briefje voorat een kleen fchet^je 'er van gaaft. Van Qualm. frStt gfl0ve ik 00k' En door eene voorfpraak als gy vertrouwe ik haar by de eerft volgende famenkomft weder wat geleenigd te zullen aantreffen. Wil zy niet, week makeS? Winho^e hoad™ë karwei Mejuffr. Morel. Maar, wanneer of hoe zullen wv dar lanienhf ?ï k°Dnen die ^akmSpde' iange baan fchuiven. Uwe meniirvuldicrp byeenüomften, of fchoon in h£&!& het  het bofch, konnen in zulk eene eenzaame plaats als deze niet lang verborgen blyven, en Leentje moet ook overrompeld worden. Laat men haar tyd van bedenken, dan.. • Van Qualm. . Ja, ja, ik begryp u volkomen: de baan is zo goed als klaar, alles is al in gereedheid ZESDETONEEL. Van Qualm. Mejuffr. Morel. Lysje. Lysje. Voort! voort! van elkander! De flegtfte wegwyzer zo wel van als na huis i komt daar aan. Mejuffr. Morel. "v Waar toch, wie ? Lysje. De oude Mevrouw aan de tuindeur! Mejuffr. Morel. Gauw, gauw. Heer van Qualm, gyhet bofch in, en ik hier. ( hy vliegt bofchwaards , en zy agter de haag.) Lysje. En ik"? waar zal ik heen? — Ach! als L  C 223 ) als ik maar nergens na gevraagd worde, dan zal ik my houden, als of ik niets gehoord of gezien heb. ZEVENDE TONEEL. Lysje. Mevr. Leliendaal. Lysje (o?ibezorgd heen en voeder gaande.) Ik zogt een vogelneftje alhier; Ik vond een paar en had het fchier; Maar 't Wyfje zag my, en met een Vloog 't weg, en liet den man alleen. Dan, daar ze elkander reeds verftaan, Tref ik hen hier wel weder aan. Bewaak dan, Lysje, ftaêg deez' oord, Of al de jongen gaan ook voort. (zich houdende of zy Mevr. Leliendaal nu eerft gewaar wierd.) Goeden morgen, Mevrouw! Zyt gy daar ? Mevr. Leliendaal. Had ge my niet gezien ? Lysje. Ik u gezien? Mevr. Leliendaal. Waarom liept ge dan zo hard? II Deel. P Lïs-  ( 234 ) Lysje. "Ik zo hard iopén? Dat dunkt my zo niet! Ja ik liep ik liep , om dat ik gaarne eens hard lopen wou. Mevr. Leliendaal. En tegen wien riept gy dan „voort, voort, van elkander!" Lysje. Tegen wien ? tegen wien ? tegen een paar Vogeltjes die paaren wilden. Mevr. Leliendaal. Dat's vry raar : en waarom woud gv ze ftooren? &y Lysje. Om dat Om dat zy van u niet geftoord zouden worden ? Mevr. Leliendaal. Van my niet, en van u al? Lysje (Jlamelend.) Ja, maar denkt gy dan, dat ik ze niet geftoord zoude hebben? Zekerlyk hadden zy dat ook liever gezien. Nu, dat kan ik hen nog wel eens zeggen. Mevr. Leliendaal. Zeggen? Aan die Vogeltjes? Hoor, Lysje, die zaak komt my zeer verdagt voor. Met vogeltjes te praaten is thans  C 225 ) geen mode meer. Kortom ik verfta u niet wel, ofgy wilt niet regt verftaan wezen — Zeg myeens, hebt gy myne dogter gezien? L y s j e C fiil-) Wat ik hier op antwoorden moet hebben zy my niet gezegd! — Ja... of neen.. Mevr. Leliendaal. Dat's een mal antwoord: ja, of neen.' Andermaal, hebt gy haar gezien of niet? Lysje. Wel ja, ik heb haar gezien, en daar zy zo gauw weg was, heb ik haar ook niet gezien- Mevr. Leliendaal. Biegt regt op, Lysje! Gy weet dat ik het recht heb de waarheid van u te vorderen, en zo ge my die wilt verzwygen, dan hebt gy een Vader die wel raad weten zal om 'er dezelve uit te krygen. Lysje. o! Als het op de waarheid aankomt, dan heb ik niet gaarne met myn Vader te doen! die heeft zulke harde handen; veel liever wou ik.... Mevr. Leliendaal. Ik begryp u, veel liever zoud ge eenig gefchenk van my aannemen, niet waar? P 2 L y s-  C 226 ) Lysje. Dat gelove ik ook; want ik merk wel, dat iemand dat wel bekomt! en hoe veel beter moet het nog wezen, van weêrzyde gefchenken te krygen, dan maar van eenen kant? Mevr. Leliendaal. Zo, zo, dan hebt ge van een kaat al wat gekregen ? Lysje. Ja, wat, Mevrouw! ziet eens, dat kruisje. Zal my dat niet mooi ftaan ? Mevr. Leliendaal. Dat kruisje hoort immers Mademoifel toe ? Lysje. Het heeft haar toebehoord, maar die Heer zal haar een ander geven. Mevr. Leliendaal. Die Heer! welk een Heer ? Lysje. Wel die heer, die daar was. (i« zicb zeiven ) Dit hebben ze my niet verboden te zeggen. Maar wat zoud gy my dan vereeren, Mevrouw? Mevr. Leliendaal. Wel, als ik u nu eens eene mooie zyde neus*  C 227 ) neusdoek gaf? die zou by dat kruisje zeer wel paflen, en dan was uwe hals mooi opgefchikt. Lysje. Mooi! mooi! dat was regt goed des zondags! Maar, wat woudt gy nu van my weten ? Mevr. Leliendaal. Wie toch die heer was, waar van gy praatte? Lysje. Wie, weet ik niet: maar dit wel, dat het een hupfchrank kareltje was, meteen juffejs tronietje, en die aartig keuvelen kon. ! Mevr. Leliendaal. Was het de eerfte maal, dat hy hier was? Sedert tien of twaalf dagen heb ik wel befpeurd dat myn Leentje, onder voorwendzel van een morgenluchtje te fcheppen, telkens zich wegpakte. Lysje. Het is zekerlyk de eerftemaal dat ik hen by elkander gezien heb; maar 't is waarfchynlyk de eerfte reize niet dat zy elkander vonden. De Mademoifel wou my wys maken, het was maar een groet die hy haar, en flegts een neigings Compliment, dat zy hem gemaakt had. Ja wel; of ik dat niet voelen konde ? De eerfte reize P 3 dat  ( aa8 ) dat men elkander fpreekt zal men nietpraaten van beminnen, aanbidden... dan moeft ik hen vooraf niet beluifterd hebben. Mevr. Leliendaal. Zo, zo ? en wat hoorde gy toen ? L y s j e. Een wonderlyk mengelmoes door elkaaderi Eerft, toen zy my niet zagen, van beminnen, aanbidden, zyn hart haar op te dragen; van betoverend meisje, van hem den gelukkigften aller menfchen te maken, en dergelyke meer. Mevr. Leliendaal. En Magdaleentje, wat gaf die daar op ten antwoord? Lysje. Wel ■ dat ■ dat weet gy weL ... gelyk alle andere meisjes doen, als de jonge maats ons zo wat voor houden „ik ben jong en onbedreven doet toch zo veel moeite om my niet • als myne moeder 'er eens agterkwam.." Even • wel moet dat waar wezen: dat Leentjes Mademoifel het haar mooi voorpraten kan. Mevr. Leliendaal. Zo! dan is die deze fraaie makelarefle; zy: aan wien ik hec opzigt over myne dogter toevertrouwe!... L y s-  C *»9 ) Lysje. Na, het was zo kwaad niet dat zyfprak, „alles heeft zyn tyd en regeling" was haar text. En daar na preekte zy daarover, „ dat dat dat wy niet al tyd met poppen of ftrikken en quikken fpejen dat men de moeders juift zo nodig niet heeft als men zelf weet wat ons harte goed doet" en en — maar toen Kreeg zy my in het oog. Juffer Leentje floop in't bofch, en ik wierd door ■hen geroepen. Mevr. Leliendaal. En wat zeiden zy toen? Lysje. Zy wilden my zo wat op de mouw fpelden: die Heer wou den aanleg van den tuin eens zien, en van Juifr. Leentje den ordinairen toegang van den weg na het huis weten ■ maar Lysje was niet zot genoeg, om niet verder te zien, te meer daar zy dat flegts voorgaven.... Mevr. Leliendaal. Geboden zy u niet dit te zwygen? Lysje. Neen: zy hebben mywel niet verboden hier van iets aan u of een ander te zeggen: want dan hadgy, Mevrouw, zekerlyk geen woord van my te weten gekoP 4 men,  C 230 ) men, alzo zy my daar voor betaalden,- en die zich betalen laat moet ook doen of nakomen het gene hy beloofd heeft. Mevr. Leliendaal. Dat is billyk. Maar, waar voor hebt gy dan dat kruisje gekregen ? Lysje. Om dat ik op fchildwagt ftaan, nauwkeurig toeluifteren, en roepen zoude als er iemand, en voornamelyk gy, aankwam , waar door die Heermogte geftoord worden, als juffr. Leentje hem den weg na u wyzen zou. Mevr. Leliendaal. Gy doet eigenlyk niet braaf , Lysje.' dat ge u tot zulke dingen laat gebruiken..... Lysje. Daar heb ik ook wel zo wat over gedagt: maar evenwel zie eens zulk een mooi kruisje , en en het zal daar niet by blyven.. want het zal niet de laatfte reize zyn, dat ik op fchildwagt ftond. Mevr. Leliendaal. Nu, dan vergeve ik het u, maar met dit 4?'ug' dat gy my alIes overbrengt wat tullchen hen gebeurt: en voor hen op het allerftnktft verzwygt, wat tuffchen u en my gefprooken wordt. L y s-  C »3i ) Lysje. Dan behoef ik niet meer op de wagt te ftaan, als zy by elkander zyn, of eenig gerugt te maken, als gy eens luft hebt om dit drietal te ftooren , en dus moet ik ook niets aannemen als ze my wat geven? Dat fpyt my eenigzins, want dat ftond my wel aan, daar 'er wat by te verdienen viel. Mevr. Leliendaal. Neen, neen; neem gy geruft aan het gene zy u geven, en waarfchuw hen als ge my ziet komen: kortom, doe maar eveneens als of ik nergens van wifte; en als of gy ook nooit een woord met mygeIproken had. Maar my evenwel Lysje. Ja, ja, u evenwel alles te vertellen wat ik hoore en zie: niet waar? En daar na kryg ik dan een zyden halsdoek? Mevr. Leliendaal. Niet alleen een halsdoek, maar ik belove u zelfs een geheel ftel kleederen. Lysje. Zo! zo! een geheel ftel nieuwe kleederen ! Nu , dat 's der moeite waardig, nu zal my ook geen woordje ontfnappen om u over te brengen: en dat volkje in tegendeel zal geen enkel woordje uit mynen hals krygen konnen al wift ik alles, P 5 Mevr»  C 232 ) Mevr. Leliendaal, Nog eens! ik wou wel dat gy opfpeuren koft waar die jonge Heer zich onthoudt, want hy moet hier omftreeks ergens zyn verblyf hebben, en ik wenfchte die knaapen wel te kennen, die met hem onder een deken liggen. Lysje. Goed, goed. Aan dien kant, waar de haazen uitkomen, moeten zy ook hun leger hebben. Ik weet welwaar hy het bofch inging, en daar zal ik eens na vogeltjes zoeken, miffchien vinde ik dat van den jongen Heer daar ook wel. Mevr. Leliendaal. Jamaar, laat toch niets blyken ! anders.. Lysje. Ho! ho! Lysje is niet mal! Dan had ik in eens afgedaan! en dit dient my veel beter als onkruid uit wieden. Als nu myn vader my bekyft, dat ik de fpergiebedden niet fchoon genoeg houde, het welk eigenlyk myn werk is, zult gy dan voor my ïpreken ? Mevr. Leliendaal. Ja, ja. dan zal ik u verontfchuldigen. Als ge my wat te zeggen hebt, ik ben in *t voorfte prieel.. Cin'ï benen gaan) Wie zou denken konnen dar zelfs de zuiverfte on-  ( 233 ) onnozelheid op eene zo eenzaame plaats voor de flinkfche ftreken van verraderlyke menfchen niet veilig is! ( zy vertrekt. _) AGTSTE TONEEL. Lysje (alleen.) Spion van den eenen, en fchildwagt van den anderen kant! Wat doe ik nu eerft? of ik nu het neftje al vond? — Maar als dat paartje intulTchen eens weder hier kwam ? Wie zou dan terwyl op fchildwagt ftaan, dat zy niet geftoord wierden; of wie zou dan toezien of be- luifteren wat 'er onder hen voorviel! St 't is als of ik eenig geritzel in hec bofch hore. ( zy wordt denHr. van Qjialm gewaar, die uit het bofch gluurt. ) Ha, het mannetje lokt het wyfje. Kom maar uit! Kom maar uit! hier is niemand als de fchildwagt. NEGENDE TONEEL. Van Qualm, Lysje, Van Qualm. Ik dagt Mademoifel Morel hier te vin* den, myn lieve kind, Lys»  ( 234 ) Lysje. Neen, zo heet ik niet, maar fpioneeren en fchreeuwen kan ik zo goed als de Mademoifel, als u iemand ftooren wil. Van Qualm. Ik had haar maar iets over te geven. Lysje Dat kan ik ook wel doen als het niet te groot of te zwaar is. Van Qualm. 't Is maar een briefje. - Lysje. ö! Is 't anders niet. Van Qualm. Ja maar, niemand weet het Lysje. Ook die niet, wien ik het geven zal, en ik niet, die hetbrenge? Van Qualm. Dat fpreektvan zelf, zottinnetje; maar buiten u en de Mademoifel weet 'er niemand van. L y 5 j e. Zo, dan moet de Mademoifel het hebben? Van  ( *35 ) Van Qualm. Ta; en die zal het dan wel bezorgen daar t behoort. Lysje. •Ik m?r£ het al> Ja weI» aan onze Leentje } king, die by deze omflandigheden bykans onvermydolyk is, my voor eenwig ftaat ontrukt te worden! dit denkbeeld zal my den dood doen!" Lysje. Dat arme menfch! neen zo verre moeten wy het niet laten komen! Mevr. Leliendaal. Wees daar zo bezorgd niet voor! als hem dat denkbeeld den dood gedaan had, kon hy u dezen brief niet overgegeven hebben. Lysje. Dat is ook waar, ik domoor! Mevr. Leliendaal. ( voort lezende ) „ Sta my, lieve engel! nog maar een gefprek toe, by het welk ik u myn ganfch vertederd harte ontdekken, en myneklagte ongeftoord aan uwe voeten uitftorten mag; miflchien ware deze avond daar toe gefchiktft, dewyl ik uit uwe Gouvernante verftaan heb, dat gy dikwyls na het avond eten nog een wandeling doet, om hetlieflyk gezang der Nagtegaalen te horen; terwyl daar en tegen uwe Mama om de koude der avond-lucht hare kamer houdt. Dan zouden wy wat meerder tyds hebben , en wat minder gevaar lopen van door agterkouffige menfchen befpied te worden. JI Deel. Q Myn,.  ( «4© > Myn leren of dood ftaat in uwe hand. Hoe gelukkig ware het voor my, als gy maar een vonkje dier tederheid gevoelde, waar van myn ganfche ziele gloeit en gloort. UE.Dr. van Qjialm." Ik fta verbaasd over het ftout gedrag van dien onbekenden booswigt. ö! In welk een gevaar is mynonfchuldigLeentje! dit moet ik voorkomen: maar ik wil eerft eens zien en horen welk eenen invloed hy op haar harte heeft, waar zy dien perfoon heeft leeren kennen, wie Ky is, en wat demoederlyke liefde op haar vermag. Lysje. Gy zult evenwel Juffr. Leentje zo onbarmhartig niet wezen , en hem door hare hand laten ombrengen ? Mevr. Leliendaal. Zorg gy daar niet voor, onnozel floofje! Dit zyn roovers, die hunne ftrikken in '!t donker fpannen. Zo hy het opregt meende, dan zou hy den regten weginflaan. Lysje. Ja, ja, dat zeide ik ook, dat de regte weg hier na toe van den Dorpwtg ingaat. Maar moet ik dat rolletje aan juffr. Morel niet behandigen ? Mevr,  C 241 > Mevr. Leliendaal. Laat eens zien (29 bedenkt zich") Zal ik geweld gebruiken, en die onderhandeling eensklaps afbreken ? Maar zou dit voor Leentje geen doorn in 't harte wezen, en eemg wantrouwen in haar aankwe» ken, als of ik haar geluk dwarsboomde? neen , die genegenheid kan nog zulke diepe wortels niet gefchoten hebben, dat zy 'er niet met eene zagte hand konnen uitgetrokken worden. L y s j e. Belieft Mevrouw nu dat ik het onkruid uitwiede: het is toch maar moesland.... Mevr. Leliendaal. Och, kind! gy weet niet waar van ik fpreek.... L T s j !, (zagtjes) Zy praat van doornen, en diepe wortelen! Mevr. Leliendaal. (inzicb zelve) Als ik den bedrieger het masker afrukken, en hem aan Leentje in zyn waar daglicht voorftellen konde; dan zou zy misfchicn vooral zulk foort van geheimhoudingen al haar leven beveiligd wezen, en in hare moeder hare trouwfte vriendin bei peuren, nooit iets weder voor my verbergen, en zich nooit weder op eene lig* tekooi van een oppafter verlaten. — (zy q 2 ftaat  C 24* ) ftaat wder in gepeinzen.) Lysje. (ter zyde ) Ik geloof waarlyk dat Mevrouw ftaat te flapen, dat zy in haren droom praat, of rymelt. Want iemand, die wakker is, kan onmogelyk zo in zich zelve praaten Mevrouw! Mevr. Leliendaal. ja, ja, dat zal beft zyn! de gemaklyklte weg is my by haar altoos beft geflaagd, en hare nog tedere ziel, die voor alle indrukzels vatbaar is... Daar Lysje! ik zal den brief weder toevouwen, en geef hem dan aan de Gouvernante. Lysje. Kryg ik nu niet wat van die kleederen? Mevr. leliendaal. Ja, ja, al met 'er tyd en dan zal u alles geworden. Maar, zo gy een woord 'er van kikt, dat ge my dien brief hebt laten zien, dan.... Lysje. Neen, neen, zo gek zal ik niet wezen. Ik zal telkens luidkeels fchreeuwen, als gy komt, en die twee gelieven zoud willen ftoren, en zwygen als een mof, wanneer zy iets van mv weten willen. Dat is voor my geen werk '<,. Ha! daar komt Juffr. Leentje zelf..,„ MeYrt  ( 243 ) Mevr. Leliendaal. • Nu, ga dan heenen! en bezorgt den brief. maar.... (Zy iegt dm bandbop dm mond ) gy begrypt my wel.... Lysje. (in't heengaan tegen Leentje ) Ha! komt ge daar, Mejuffer! uwe Mama neen al na u gevraagd. TWEEDE TONEEL. Mevr. Leliendaal. Leentje. ( zeer bedeesd met een boekin de handen.) Leentje. (voor zich kykende, Ur- wyl zy Lysje ziet weggaan.) Hemel! als zy nu geklapt heeftJ (tegen Mevr.) vraagde gy na my, Mama lief? Mevr. Leliendaal. Ja, myn kind! ik heb u al een uur lang in den tuin gezogt. Waar hebt gy getto? ken? Wat hebt ge uitgevoerd? Leentje. De mooien morgenftond waargenomen ; een friiTche lucht ingeademd, na het gezang der vogelen geluilterd ; een weinigje omgewandeld, en wat gelezen. Gy zyt daar niet boos om, doet ge wel? MamaL Q 3 Mevr.  C 344 ) Mevr. Leliendaal. Waarom zoude ik daar over te onvrede zyn ? Ik heb u zelf dikwyls te vergeeffcli daar toe aangefpoord. Hetfpytmy genoeg dat myne gezondheid my niet toelaat, aan die vroege morgenwandelingen deel te nemen. Leentje. Ja voorheen toen vond ik meer fmaak in langer te bed te blyven: maar nu.. Mevr. Leliendaal. Zo veel te beter, dat gy thans vermaak fchept in het befchouwen van de fchoonhedender natuur. Zy doen ons, terwylzy de zinnen verflerken en verheugen, het harte opheffen tot Hem, die den Hemel, de Aarde, met al wat op en in dezelven gevonden wordt, met zyne wonderen vervult: en Hem daar over te loven en te pryzen is eene allervermakelykfte en heilzaamfte bezigheid. Waarfchynlyk hebt ge daar een boekje dat deze zoete aandoeningen in u verwekt? Leentje. Neen het heet (zy Jlaat het titelblad op.) De Liefde in Eenzaamheid. Mevr. Leliendaal. Een Roman, denk ik, die uwe Gouvernante u ter lezing gegeven heeft ? Zulke boe»  C a45 ) boeken zie ik niet gaarne in uwe handen. Leentje. Waarom niet? ö! 't Is allerliefft! hier in wordt vermeld van een jong Heer, die, een allerbraafft menfch zynJe, verliefd geworden is op zekere Rofalia, welke hy in een kloofter had leeren kennen, en... Mevr. Leliendaal. Ja, ja, ik weet het al: dat is ordinair "den inhoud der meefte Romans: maar juift daarom zeer gevaarlyk en nadeelig voor jonge meisjes, wyl zy die fchildeiyen met verzierde beelden van volmaaktheid en geluk aanvullen, die op geene de minfte waarheid fteunen, en in netgewoone leven nergens ter wereld gevonden worden ; die gevaarlyke driften doen ontftaan, het verftand benevelen, het harte van den weg der regtfchapene deugden aftrekken, en den menfch ten verderve leiden. Leentje. Gy doet my zeer ontftellen ! en ik dagt waarlyk dat myne Gouvernante voorzigtiger was.... Mevr. Leliendaal. Uwe Gouvernante, myn lieve Leentje ! fchynt my nog maar al te zeer der zinlyke vermaken aan te kleeven , en ten opzigte van u meer op dc voldoening daar Q 4 van,  c 246 y Van, dan op uw wezenlyk welzyn bedagt te wezen. Ik heb die aï federt eenigen tvd opgemerkt, en begin haar heimlvk te wantrouwen, Leentje. o! Neen, myn lieve Mama; zy heeft dit miffchien zo diep niet ingedagt. Ik kan, wat my aangaat, dit boek wel wegleggen en, als ik weder iets te lezen kryge, in't vervolg eerft uwen raad innemen. Mevr. Leliendaal. Dan zult gy v/el doen, en zelfs volmaakt wel, als gy dit in alles doet. Gykunt toch geen groter vriendin op de geheele wereld vinden, dan my! gelooft gy dat niet wel? Leentje. (eenigzinsbefchaamd) Ja, zeker.' Mevr. Leliendaal. Alles wat ik heb, is ook het uwe; mvr* vermogen, myn geluk, myn leven Ja ^ fc0»,! Cn Uw §e,Iuk » ook het n yne. Wat kan daar uit volgen, wat anders d™ eene allernauwfte vriendfchap, die ons elkander verbinden moet? P aiconsam Leentje. Ja, lieve Mama.' niet alleen eene aller- tederfte liefde, eene eerbiedige hoogachtmg, een onbeperkt vertrouwen.... Mevr,  ( 247 ) Mevr. Leliendaal Gelukkig waarlyk, zo gy dit alles voor my gevoelt: dan zal ik ten opzigte van u geruft, ja volkomen geruft, wezen. Leentje. (bekommerd) Heb ik u dan thans ongeruft gemaakt? Mevr. Leliendaal Neen, als gy myne vriendin zyt, dan zult gy ook als eene vriendin handelen; niets voor my geheim hoeden: uw hart zal voor my fteeds zo openftaan, a's het myne voor u. Hebt gy liefde achting en eeroied voor my , dan zult gy geen eenen itap in de wereld doen, die my naderhand beledigen, of bedroeven, of door uw ongeluk myn ongeluk bewerken , ja mv vroeger ten grave fteepen zoude. Srelt gy emdelyk een volkomen vertrouwen op my, dan zultgy ook naar het veiftand ende ondervinding , die myne jaaren my gegeven hebben, van my wel geloven, dat ikvveet wat u waarlyk beft is, en dat ik alles zal toebrengen wat tot uwen tydelyken en eeuwigen welftand dienen kan. Leentje. ( bare moeder nxeeneni omhelzende.) Houd op, lieve Mama! houd toch op t.„ Mevr. Leliendaal. Waarom ? ó! het ftrekt my tot groote Q 5 vreug-  ( 248 ) vreugde deze aandoeningen van moederlyke tederheid in myn harte te mogen botvieren.... maar, gyfchreit? Leentje. Ach! verdiene ik dezelve ? Mevr. Leliendaal. Volkomen zeker: want gy betuigt my dat gy myne liefde met wederliefde beloont; en hoe kan dat ook anders vallen jn een harte als het uwe! Leentje. En evenwel met al die liefde, die ik voor u gevoele, en al dat vertrouwen, dat ik iu u Itelle, vreesde ik.... Mevr. Leliendaal. Evenwel, niet, dat ik u in uwe geluks bevordering hinderlyk wezen zoude, als gy oordeelde zulks 'er voor u op zat ? Leentje. Neen, maar maar Mevr. Leliendaal. Wat maar maar kan men eene vriendin vreezen? Leentje. Ja; ware die vriendin flegts onze moeder niet. Mevr.  Mevr. Leliendaal. De eerfte wordt door de laatfte geheel en al verzwolgen, of liever zo veel fterker verbonden, dat de liefde der vriendfchap door de moeder-liefde zelf verheven wordt, en het gene gy van eene moeder te vreezen hebt, door het bevallig voorkomen van de vriendin verzagt en verzoet word: jadatzelf>, het gene de vriendin flegts tot uw geluk mee wenfehen kan toebrengen, de moeder het zelve met hart en ziele tragt te bewerken. Leentje. Des zoud ge my het geluk niet weigeren, dat de liefde my konde aanbieden? Mevr, Leliendaal. Ganfch niet. Gy zyt thans in die jaaren, waarin ik wel wcnlchte eene keuze voor u te treffen, die uw hart toeftemde, die op verftand en deugd gegrond was, en waar by het voorwerp zo zeer uw geluk met zyne vereeniging bedoelde, a's uwe moeder met hart en ziel ook daar toe al harekragten te werke fielt. Leentje. -Ach Mama! (zy verbergt baar aan* gezigt.) Mevr. Leliendaal. Waarom verbergt gy uw gelaat? hebt  ( 25° ) hebt gy ook buiten myn weten eene keuze gedaan? Leentje. Gedaan ? neen: maar gy zyt niet boos ? Mevr. Leliendaal. Neen : uwe vriendin fpreekt met u. Gy kunt u aan haar vry openbaaren. Zo het tot uw geluk ware twyffek gy 'er dan aan, dat ik my daar over niet zoude verheugd*-, dat ik uwe keuze niet zou billyken ? Maar, zag ik 'er naar ogenlchyn uw nadeel in.... Leentje. Maar; zoud gy dan ook niet konnen miltaften? lieve Mama! Mevr. Leliendaal. Ik denk neen: maar ik wil wel eerft alles onderzoeken; en myne kunde en ondervinding, die ik door myne jaaren verkregen heb, eerft raadplegen, eer ik dezelve veroordeelen zoude. Leentje. Nu! dan moet ik u zeggen ... maar neen, ik kan niet. Mevr. Leliendaal. Laat ik 'er dan eens na raden. Gy hebt onlangs zekeren jongen Heer gezien, niet waar; hy kwam u wel voor, gaf u zyne  C 251 ) genegenheid te kennen, en gy geloofdet dat gy met hem gelukkig koft zyn ? " Leentje. Heeft Lysje u dat gezegd? en ö! als het al eens zo ware, lieve Mama, zoud ge het my dan wel vergeven willen? Mevr. Leliendaal. Met al myn hart. 6! dit is geen vremde hiltcme in uwe jaaren! Maar dan zou het noch uwe moeder noch uwe vriendin u vergeven , als gy in vervolg van tyd iets voor haar agterhield, zo dra de zaak eigenlyk ernft kan worden. Leentje. Ernft? Och! lieve Mama, het is geen geklteken; neen; 't is wel degelyk ernft! Mevr. Leliendaal. Dan bemint gy hem wezenlyk ? dat is onmogelyk! Leentje. En waarom is dat onmogelyk? als het namelyk beminnen is, dat hy my wel voorkomt, dat ik in zyn afzyn fteeds om hem denke, en telkens hem wenfchte by my te zien, met hem te fpreken, en hem gelukkig te maken. Mevr. Leliendaal. Lan kent gy hem zekerlyk van naby? Leen-  ( 25* ) Leentje. In perfoon wel, lieve Mama: maar verder met. Het eerft dat ik hem zag was te Piermond op de twee laatfte Balls, daar sv uit hoofde uwer onpaiTelykheid niet blyven koft om de Bad - cure door te ftaan. Mevr. Leliendaal. En verder kent ge hem niet? Leentje Neen, niet verder. Mevr. Leliendaal» Hoe komt hy dan hier ? Leentje. De liefde, zegt hy, deed hem myne woonplaats opzoeken. Hy is hier reeds twaalf dagen by myne morgen wandelingen alle dagen vroeg verfcheenen.... Mevr. Leliendaal. En kent ge hem, wie is hy ? of weet gy of hv u en gy hem gelukkig maken kunt? of hy door braafheid en deugd uwer liefde waardig is? Leentje. Achï myn lieve Mama, daar weet ik niets van: maar, om dathy het zegt, gelove ik hem, en om dat ik wel zin in hem heb, wenfche ik het. Mevr.  C 253 ) Mevr. Leliendaal. Ik fchrik en beeve, myn lieve Dogter* over het gevaar, waar in gy zyt! Leentje. Waarom dat, lieve Mama! wat gevaar fteekt daar in? 6^va Mejuffr. Morel. Wie maakt u toch zulke grollen wys? Ik zou wel haalt geloven nf uwe Mama- u zulks niet ingegeven heeft? Leentje En, als die dat gedaan had? Zekerlyk heeft zy my het boek in de hand zien hebben, dat gy my gegeven hebt-... Mejuffr. More l. ö! Nu begryp ik de heele zaak al. Bestig, myn lieve, onnozele Leentje! Ziet gy niet, dathetbelanguwermoeder eifcht, dat hare dogter niet kundig worde in die dingen, en dat het haar aangenamer wezen zoude, als zy u aan iemand na haren zin uittrouwde, die haar in jaaren, humeur, en grillige luimen gelyk is, die met u in een hoek van het dorp Hooft en flaaft, enu, als gy over kramp-jigt-of andere pynen klaagt, een trooftryke preek uit net een of ander fermoenbóek voorleeft, als aan een hupfch man, in den bloei zyner jaaren, die zyn vrouwtje in'de groote wereld zoekt te brengen, en alle de vermaken dezes levens te doen fmaken.... L e entje, Dat doet myne Mama niet, neen : maar zy wenfcht.... R 5  ( 2*4 ) Mejuffr. Morel; Wat doet zy anders? had zy met u niet nog een paar weeken in het bad konnen blyven, en u daar het vermaak konnen laten genieten? Leentje. Zou zy daar gebleven hebben, daar haar de geneesheer, om dat de badcure geheel tegenftrydig werkte, haar aanried , weder na het land te rug te keeren , en de voorjaars - lucht in te ademen.... Mejuffr. Morel. Ja, om u, onnozel kind, alle gelegenheid te benemen uw fortuin door de liefde te maken, of een waardig voorwerp voor u te verkiezen? want zo dra komt'er niet iemand voor den dag, of zy neemt de vlugt na haar eenzaam verblyf. Leentje. Daar heeft zy niets van geweten. Maar, waarom addreffeert hy zich niet nog aan myne moeder, zoekt in ons huis bekend te worden, en en Mejuffr. Morel. Heb ik dat reeds niet gezegd? om dat hy vooraf van uwe liefde en van uw harte wil verzekerd zyn. Leen-  ( *«5 ) Leentje. Gy zult my evenwel niet aanraden, dat ik dit buiten toeftemming myner moeder doen zoude? Mejuffr. «Morel. Wy redeneeren dus geduurig in een cirkel, myn lieve Leentje. 'Er zyn flegts eenige 'zwaarigheden, waar over hy eerft met u fpreken moet, eer hy zich openbaart, of als uwen vryer by uwe Mama aandienen kan. Leentje. Die zyn by my niet! Mejuffr. Morel. Maar van zyn kant zeer veele , en misfchien aan de zyde uwer moeder ook. L e e n t j e. Dan is al myne hoop te vergeeffch, myn lieve Juffr."Morel? Mejuffr. Morel. Wel nu; miffchien komt alles wel te regt. Zie daar ( zy geeft baar den brief ) heeft hy een briefje, om aan u te heitellen, gezonden.... Leentje. Een briefje? neen, dat durve ik niet aannemen. Me-  ( z66 ) Mejuffr. Morel. Waarom Riet? het is geen prefent.1 zie eéns, wat hy wil. Gy kunt het doen of laten naar u goed dunkt. Behaagt het u niet.... Leentje. Dat 's waar welnu dan kon ik... Mijuffr. Morel» Daar mede u vrolyk maken —.— gryp maar aan! L e e n t j e. Neen • ik beef'er van ik heb het hart niet hem te openen. Mejuffr. M o r e l. (den brief terug nemende do-t hem open.) Zie daar dan, daar is hy! wel nu? (terwyl Leentje denzelven al trillend leeft, en tweemaal bare oogen afveegt vervolgt zy.) Dagt ik het niet, dat dat kiene ding het ons zo bang maken zoude. (een weinig vertoevende ) zy hangt te fterk aan hare moeder goedfchik zal het niet gaan; zy moet verftrikt worden by geluk is haar hart gewonnen en hare eenvoudigheid ziet niet verre vooruit... evenwel toch verder dan ik vermoed had I- L e e n-  C 26> ) Leëntje. (lezende) „Dat gy's avonds na het eten fomtyds nog eens wandelt. (leeft ftil.) (overluid. ) dan zullen wy meer tyds hebben"... (ftil) Neen, neen, nooit durve ik dat waagen. (zy leeft flil.) (overluid.) myn leven of\üooé(fidderend) ftaan in uwe handen. VYFDE TONEEL. Van Qualm. De Vorigen. Van Qualm. (fcbielyk voor den dag komende werpt zich aan hare voeten.) Ja, beminlyke Magdalena! myn leven of dood! Verlchoon my eene zo onfchuldige bede! Leentje. (zo ontfteld, dat zy Mejuffr. Morel in de armen neemt-) Ach! ach! Mejuffr. Morel. Hoe! moet gy ons zo doen fchrikken? Van Qua lm. Vergeef dit aan de vervoeringen der liefde! hoe kan ik anders, als ik het ogenblik dat ik haar zie, flegts herinnere! Leentje. Laat af, en gaat heen! anders.... Me-  ( a68 ) Mejuffr. Morel. Daar hebt gy het weder; daar zet gy hem weder af! hoe kan hy u dan zeggen wat hem op het harte ligt die zwarigheden opperen, waarom hy niet ... Leentje. Neen, neen: als Mamaeenskwam of- of een ander en zag u... nogmaals! fta op, ga toch heen, en verlaat my! Van Qualm. Dan ben ik zulk een hinder in uwe oogen geworden? en dat zo eenklaps.... Leentje. Wie zegt dat? Van Qualm. Dewyl gy my trooft. en hopeloos wegzend! Leentje. Wat woud ge dan van my hebben ? Van Qualm. Wat? uw harte eene verklaring dat gy de myne wilt wezen! Leentje. Dan ach! dan moet gy na myne moeder gaan! Me-  C 269 ) Mejuffr. Morel. Hy begeert u, maarniet uwe moeder! Leentje. Ja maar myne moeder kan, door hare ervarenheid, beter oordeelen dan ik, of wy elkander gelyken? of gy my hierdoor gelukkig of ongelukkig maken zoud? Van Qualm. Ik? u ongelukkig maken? u, al het doelwit myner wenfchen! waar aan ik alles opofferen, waar voor ik alles waagen zoude! Veel eer wil ik fterven! Leentje. Maar ik ken u in 't geheel niet. Mejuffr. Morel, Geef hem dan tyd om zich geheel bekend by u te maken '■ Van Qualm. Ja, lieve ziel. Ik heb u fchriftelyk verzogt, my flegts van avond een gefprek te vergunnen , by 't welk ik u ongeftoord en zonder getuigen myne ganfche zaak voorleggen kan, en dan verwagt ik vanu..., Leentje. Niet, dat ik my zo in eens aan u overgeven zoude. Neen, daar over, al ware ik u niet ongenegen, moet en zal ik eerft my"  C ft 7» ) myne moeder raadplegen. Gy moet eerft aan haar uw afkomft, uw vermogen, uwe "woonplaats, uw beroep ontdekken: anders... Hoe kan eene dogrer, die eene moeder heeft, welke zy als zich zeiyen bemint, nadien zy niet dan loutere liefde voor hare dogter is, Zo wreed, zo ongehoorzaam behandelen.... Van Qualm. Neen, dat zou ganfch onredelyk zyn by my! Als gy flegts die bedenkingen, die my tot nog beletten om na uwe moeder te gaan, horen wilt.... Leentje. Mag myne moeder dan die bedenkingen niet zo wel weten als ik, daar zy dezelve eerder wegnemen kan? Mejuffr. Morel. Gy zyt toch een wonderlyk kind! Zouden het geene bedenkingen wezen konnen, die den Heer doen vreezen, dat uwe Mama.van haren kant ook bedenkingen daar tegen hebben mogte, dat zy voor uwe geluksbevordering nadeelig warenv.. . Leentje. Dat zal zy niet hebben, wvl zy myn geluk wenfcht. (tegen Mejuffr. Morel.) Maar waarlyk,. myn lieve juftr. Morel, ik weet niet wat ik denken moet? Gy moeit  C 27- ) moeit my meer afraden my in zulke geheime verftandhouding in te laten, en gy moeit zulke byeenkomften meer tragten voor te komen. Mejuffr. Morel, (eene andere bonding aannemende , wenkt bem toe ) Gy hebt gelyk. Myne tedere genegenheid voor u heeft my de oogen verblind. Ik dagt, een jong man van zulke beminnenswaardige eigenlchappen , van zulk een ftaat, zulk een vermogen, en met zulk een goed hart, als deze Heer, ware als voor u gefchapen. Een vader, die hem in den weg is, daar.by hem eene andere Dame toegedagt heeft, zal zich wel laten bevredigen, zo wel als eene moeder, die in dit geval hare toeftemming niet geven wou, zo dra de verbintenis ge'fchied is, en zy zagen dat gy beiden met elkander gelukkig waart. Maar,, ik heb gedwaald: want ik zie nu dat ik myn eigen welzyn daar by verbeuren , en de genegenheid van myn geliefde Leentje verliezen zoude. Gaat derhal ven hoe eerder hoe liever heen , myn Heer, en kom nooit weder op dezen grond, zo ik voor u niet de fnoodfte verraadereffe worden moet! Van Qualm. Goed: gy wilt het zo ? Ik ga, om om uit wanhoop... Gy zult nooit II Deel S iets  C 272 ) iets meer van my horen of zien: maarmis- fchien als myn bloed... Ik zeg niets m.'er; Vaarwel! Leef gelukkig wreede, doch beminlyke Magdalena! Vaarwel voor eeuwig.... Leentje. Wat wilt gy, of wat moet ik doen? Mejuffr. Morel, (tegen van Qualm.') Niets, wordt de eene wanhoopig, of vermoordt zich de andere, het is myn fchuld niet, dat eene dogter voor hare moeder iets verborgen gehouden heeft. Van Qualm. Dat zal, dat moetzy niet doen. Zodra, zy myne redenen gehoord en maar half begrepen heeft, waarom ik flegts hare toeftemming begeerde, ik wil my zeiven aan hare voeten wel nederwerpen. Ik verzoek niets meer dan die byeenkomft, waarom ik haar in myn briefje gevraagd hebbe, dan konnen wy, als dit goedgekeurd wordt, te zamen overleggen.... Leentje. Wel nu ik wil zien of ik..,. Mejuffr. Morel. Ik wafïche myn handen in onfchuld , dat zeg ik u, fchoon ik zo een groot gevaar daar in niet zie, dat by de twaalf vorige  C 273 ) famenkomften juift deze dertiende gevoeed worde by welke de zaak vervolgens het beft afgedaan kan worden. Leentje. Als het eindlyk — daar op aankomt Van Qualm. 6! Gy doet my herleven! Alles zal dar van u af hangen Bepaal gy flegts het uur, al ware het middernagt. Mejuffr. Morel. Ik kan dat nog maar niet goedvinden. Ik zie er te veel gevaar voor my in: en eer Mevr. uwe moeder te bedde gaat . Voort voort... Leentje! Voort! ik faore iemand Leentje. wf.etneL' dat °ns toch maar niemand gewaar worde! (zy viugt weg.) ë Mejuffr. Morel. (baar toeroepende) uJe M,'mZAdra WX ^geten hebben, en uwe Mama haar middagflaapje neemt, u m uwe kamer opzoeken. * Van Qualm. _De Godin der liefde ftorte u de voor my gunftigfte befluiten in! S 2 ZES-  C 274 ) ZESDE TONEEL. Van Qualm. Mejuffr. Morel. Van Qualm. Dagt gy wezenlyk dat ge iemand hoorde, Mademoifel?' Mejuffr. Morel. Neen, maar my dagt het wierd tyd Leentje weg te zenden. Ik zie wel, met voorftellen zal hier niet veel uit te rigten zyn: en van uwe ganfche gefchiedenis en de zwarigheden, die u verhinderen volgens hare aanmaning by hare moeder te gaan , moet zy nog niet weten, ten einde wyeen voorwendzel vcior ons houden, om haar van avond tot de opruiming, die wy voor hebben, te bepraaten. Van Qualm. Hebt gy daar eenige hoop op ? Mejuffr. Morel. Zekerlyk. Hare moeder gaat doordeels om negen uur na hare kamer. Zy geeft Leentje dan ordinair verlof om nog een uurtje inde Linden-laan te wandelen: dat zal zy haar nu, denkelyk, ook niet weigeren : dan zal ik haar in plaats van daar hier na toe zien te troonen» Van  C 275 ) Van Qualm. Maar wanneer zy tot de vlugt, die wy haar voorflaan, hare toeftemming weigert, wat dan ? Mejuffr. Morel. Dat is uwe zaak! Van Qualm. Dan geweld daar ik echter liefft niet toe wil overgaan Mejuffr. Morel. Als het evenwel niet anders kan? dan zo wat op een zagre wyze,. want anders zou zy fomtyds fchreeuwen dat het den ganfehen plaats overklonk! en wat toebereidzels hebt gy nu gemaakt? Van Qualm. Dat zal ik u eens alles lond uit zeggen. Gy weet reeds, dat ik bier in 't digtftvan het bofch een vriend hebbe, die my met een wagen met vier paarden ftaat op te wagten. Die zal maken by der hand te ■wezen. De onbekendfte wegen, om uit dit bofch op een vremden weg te komen , zyn door een fluwen knaap van-een koetzier reeds afgefpioneerd. Geeft Leentje myn bidden en fmeken gehoor, des te beter! maar zo niet, dan zal myn vriend een loos allarm maken, om haar een fchrik S 3 aatJ  C 276 ) aan te jagen, en in die verwarring.... Mejuffr. Morel. Ja, ja, ik verfta het al: dan, denkt gy, zal het gemaklyker vallen haar hier van daan en weg te voeren ? Van Q ü a l m. Juift. Myn vriend heeft niet verre van hier eene tante, daar wy haar voor eerft brengen zouden: en dan zal de reft zich wel- fchikken. Mejuffr. Morel. Maar, wat zal 'er dan van my worden? hoe, en wanneer kryg ik dan myne beloning? Van Qualm. Ik heb van den beginne af reeds gedagt, of ge niet wel zin hebben mogt om u mede te laten wegvoeren? en dan vondt ge miffchien een goed portuur voor u aan den vriend, die my zo edelmoedig byftaat. Mejuffr. More l. Nu, dat ware nog al zo kwaad niet, mids hy my wel aanftond. Maar heeft hy middelen genoeg, om my te konnen onderhouden? Van Q u a l m. Buiten zyne onderfteuning had ik deze zaak onmogelyk konnen ondernemen: en r des'  C *77 ) des myne belofte ftaat vaft. Duizend dukaten zyn voor u ten befte zo dra ik met Leentje een paar ben, en myn vader bevredigd is. Mejuffr. Morel. Goed, goed; dat laat zich horen, daar en boven mag het my niet van het harte dat arm kind, zonder eenige vrouwlyken byftand, of vriendin by haar, te laten wegvoeren: en, hoe veel zoude ik van hare moeder moeten uitftaan, aan hoe veel verantwoording bloot gefield zyn, vooral, zo dra zy 'er maar half de lucht van kreeg dat wy elkander verftonden ? en dat kan hier onmogelyk geheim blyven. Van Qualm. Dat zit 'er, naar myn inzien, ook volftrekt niet op. Heeft Leentje eenige kleinodiën? Schoon zy in vervolg van tyd daar van ruim en breed zal voorzien zyn. Mejuffr. Morel. Het gene ik medenemen kan, zal ik in- Eakken. Eenig Goud en Zilver, en are ringen verder zal het niet veel wezen konnen. Van Qualm. En, op wat uur zullen wy hier omftreeks moeten zyn? S 4 -Me-  ( «7» > Mejuffr. Morel. Zo dra het donker word. Het nette tydftip kan ik nog niet bepaalen. Tegen vyf uur gaat de jonge Juffer met hare Mama gewoonlyk een uurtje of twee wandelen. Dan gaan zy wel eens van elkander af: doch meeft is hare loop in de buitenfte laanen, om dat die lommerryklt zyn. Om half agt eten wy, en ftaan gewoonlyk ten negen uur van tafel op. Ingevalle my alles te genloope, dan zal ik maken dat ik ten minfte alleen hier ben, en u bericht brengen. Thans kleeden zy zich haaft aan, en daarom diene ik wel na huis. De hemel geev' 'er zyn zegen toe ! Van Qualm. ö! Hy begunftige den getrouwen minnaar! Maar," myn lieve Juffr. Morel, hoe kan ik n de verpligting uitdrukken , die ik aan u heb! Mejuffr. Morel. Als gy maar doet wat gy beloofd hebt. Van Qualm. Ja meer, dan ik u thans beloven kan! Cby gaat bofchwaardt in. ) Mejuffr. Morel. Des te beter! Ik waag te veel, om niet alles te verdienen wat 'er maar op zit! — Ook ben ik het dienen moede, en zelfs het  C 279 ) het verlte vooruitzigt om door den tyd een goed figuur in de wereld te maken is Wel een Itap van hazard waardig. ZEVENDE TONEEL. Lysje. (uit een digt b}g legen bofch, komende, blaaft , om zich te bekoelen ) x\ch! Ach! daar heb ik het vreeflyk kwaad gehad; myn adem zo in te houden, op dat ze my toch niet horen mogten mooie hiftories waarlyk! - barften moet ik haalt zo vol ben ik van nieuwigheden —— het komt my ter keele uit 6! Dat nu onze Mevrouw kwa- me, dat ik my ontlalten mogt een jakje, een rok, een voorichoot was nog niet eens genoeg daar mogt nog wel een keurflyf, halsdoek, fchoenen en kousfen by komen Ha — daar komtzy— AGTSTE TONEEL. Mevr. Leliendaal. Lysje. Lysje. •Daar komt ge net of gy geroepen waart > lieve Mevrouw! Mevr. Lelie nda al. Nu? is de brief bezorgd? S 5 Lys-  C 280 ) . Lysje. Allang al, en gelezen ook? Een menigte nieuws! Maar — ik heb het zo benauwd gehad! Zie eens, hoe ik myn boezeltje aan de doornen gefcheurd heb en dan zo lang hier in het bofch op myn buik te liggen, dat ik bvkans geen lucht fcheppen konde ? Mevr. Leliendaal. Hoe kwam dat zo ? Lysje. Om dat ik de jagers nafpeuren wou, die hier op ons wild loeren. Mevr. Leliendaal. En hebt gy ze gevonden ? L y s j e. Ja, by geluk! maar als ze my ontdekt hadden, of ik dan ook wat op myn rokje gekregen zoude hebben! maar dan zoude ik wel gauw wat bedagt hebben. Te midden in een uitgedroogde moeras zaten de Heeren, die waarfchynlyk by dien Heer behoren, die telkens hier agter in komt. Rondsom hen was alles zo digt met riet, biezen , netels, diftels en doornen bezet, dat ik niet weet hoe zy 'er met den wagen en de paarden doorgekomen zyn, als zy zich niet zo kleen konden maken als een ha-  C 281 ) hagedis; zo min als hoe zy'er uitkomen zullen. Mevr. Leliendaal. Dat is hun zaak, zeg my maar wat gy gehoord en gezien hebt. Lysje. Het waren altemaal hupfche lieden, en zo verre ik zien kon buiten die flimme vos, die hier op het hoen loert, waren zy drie in getal. Een, die 'er wat meer als gemeen uitzag, kon ik door zyn breeden grauwen hoed niet bekennen: de ander, zo een jonge melkmuil, had een wit kamizool aan , zo als onze jagersknegt des zondags onder zyn groenen rok draagt: de derde, die deknegt fcheen te wezen, had een grauwen rok aan : nog was 'er een vierde met een blauwen rok, een vent als een beer, en die was de koetzier: deze had veel op met zyne paarden , en praatte van alle de by wegen, dien zy ry den konden. Mevr. Leliendaal. Hemel! Welk een toeleg! Lysje. Daar, zeide hy, moeten wy de regter» hand, daar de linkerhand om, daar krygen wy een berg, een dal, een beci-je, een kloofter, daar komen wy aan eenkruisweg, die ons brengt.. Me-  ( s8a ) Mevr. Leliendaal. Och! Laat 'er al die omzwaai maar af* Lysje. Dat is ook zo, want op 't laatft wilt ik ook niet waar zy bleven. Kort daarop ging die mooie jonge Heer, dien ik kon, weder voetje voor voetje hier na toe: ik kroop, net als onze fpion, door het bofch hem agter na. Toen wy 'er omtrent uit waren haalde hy fchielyk een pypje of fluitje uit zyn zak: en dat ging: piep! De vogel, dien hy daar mede. lokte, verftond het, en antwoordde op deze wyze, ( zy klapt in de handen) en dat was onze Juftr. de Mademoifel, die ik onder myne oogen niet zien mag. Mevr. Leliendaal. Waarfchynlyk het fein of teken, dat zy onder elkander hebben! Nu, verder ? L y-s j e. Hy kwam al zagtjes nader en nader by, en ik ook vmaar agter een kadykje. Daar ftond hy nu even als onze bruine patrys hond, als hy met een opgetilden poot voor een veldhoen ftaat. Ha, dagt ik, wat of dat is? Ik fchoof de takken wat weg, en. gluurde eens; en ziet daar kwam onze luffr. Leentje met hare Mademoifel! Me-  083 ) Mevr. Leliendaal. Och! Wat ben ik nieuwsgierig na hun gefprek! Lysje. Ja, van hun faraenfpraak weet ik niet veel. Zo wat halfgebroken woorden : vuurig minnaar bedrieger myne Moeder weet het beft • wie kan u zulke grollen wys maken ouderdom eigenzinnigheid kramp fermoen- boek een fchoon jong menfch in 't bad de geneesheer alles was zo door elkander als een bier en broods-pot. Mevr. Leliendaal. Ik merk het al, en het zal veel moeite in hebben om daar wys uit te worden. Lysje. Nu, wagt een weinigje! Eindlyk kwam myn briefje ook voor den dag. Mevr. Leliendaal. Nam zy het aan ? Lysje. ïa wel, even als ik een fooitje vooreen ruikertje weigere aan te nemen , maar myne hand zo wat ter zyde uitfteek! zy prevelde zo wat maar eens las zy leven en dood ' ik verfchrikte zo zeer, als toen ik laatft de boter en kaas vai  C 284 ) van myn ftuk verloor daar fprong de hond voor den dag, en toen dagt ik dat hy het hoen al by den kop had. Mevr. Leliendaal. Hemel! Zy wou doch niet.... Lysje. Neen, neen, Morel gebood haar heen te gaan , maar hy bleef. Nu rabbelden zy alles weder door elkander dan, zo veel heb ik 'er toch van verftaan, dat hy haar wegvoeren wou, dat Juffr. de Gouvernante have handen in onfchuld wiefch, en dat, als het donker was daar een wagen zou gereed ftaan, ( zy grUt''er van) om haar na eene oude tante weg te voeren. Niets maakt my boozer dan dat die heks Leentjes Juweelen inpakken wil, en duizend ja ik gelove het waren dukaten daar voor hebben zal. Mevr. Leliendaal. Ik fidder en beef, als ik 'er flegts om denk hoe het mogelyk zy dat iemand zo.. Lysje. Ho! ho! zy zyn nog niet weg. Ik heb de Mademoifel in 't varkenshok gefloten, daar kan zy Franfch koeteren zo veel 't haar behaagt. Me-  C 285 ) Mevr. Leliendaal. Ga eens na uwen Vader, Lysje, en zeg dat hy ten eerfte hier kome. Lysje. Wat moet hy doen, Mevrouw? Mevr. Leliendaal. Dat zal hy wel horen. Maar zeg hem tevens dat hy zich gereed maken moet om ogenbliklyk na Rensdorp te gaan. Ik weet dat de Pruififche Officier Moordman, die in Frankfort is om volk te werven , thans hy den Landgraaf Godewyn is: ik ga terftond na myne kamer. Lysje. Gy wilt niet.... Mevr. Leliendaal. Vraag niet wat ik wil, ga gy maar heen, en doe wat ik belafle. L y s j e. En, kryg ik niets voor myn gefcheurd voorfchoot ? Mevr. Leliendaal. Ja, ja, alles zalu rykelyk beloond worden. Maar vooral zwygen! ( zy vertrekken.) DER-  ( a8ó ) . DERDE BEDRYF. EERSTE TONEEL. Mevr. Leliendaal. (alleen.) Wat verklikt een wroegend geweten den menfchen! Zo lang wy aan tafel zaten heeft juffr. Morel my niet durven aanky- ken. Of zy ook lont geriekt heeft? - Zekerlyk heeft zy Leentje thans weder onder handen! Ik hoop dat het gevaar, waar aan die binnen kort zien zal dat zy was bloorgefteld, haar in 't vervolg zal leeren van zulke geheimhoudingen zich altoos te wagten! Ik wou wel dat Matthys al weder terug kwam van den Ritmeeftcr... Ha! daar is hy ... TWEEDE TONEEL. Mevr. Leliendaal. Matthys. Mevr. Leliendaal. Zyt ge daar wederom ? Matthys. Gelyk ge ziet, MevrouwI Ik heb gelopen, verftaje wel, alsqfmyde Ritmeelter met zyn ganfche esquadron agter de vodden zat. Me-  C 287 ) Mevr. Leliendaal. Hebt ge hem gefproken ? Matthys. . Ja, lang en breed. Ik heb hem uw briefje overgegeven, verftaje wel! Mevr. Leliendaal. Brengt ge zyn antwoord terug ? Matthys. Neen Mevr. Leliendaal. Geen antwoord? Matthys. Neen, omdathy het zelf brengen wou, verftaje wel. Hy wou evenwel, zeide hy, aan Mevrouw een bezoek gegeven hebben, al had ge hem niet laten vragen. Mevr. Leliendaal. En zal hy dan haaft hier zyn ? Matthys. Wel nu, laat eens zien, hoe laat is het tegenwoordig? verftaje wel! (by kykt node zon) volgens de zon moet het al al vyf uuren zyn. Mevr. Leliendaal. Ja wel! al quartier 'er over. // Deel. T Mat-  C 288 ) Matthys. Toen hy het my zeide, was het om flreeks van drie uuren, verftaje wel, zy zaten nog aan tafel toen ik kwam, en ik ging 'er ook aan. Daar wierd al een braaf ftuk ham met knollen na binnen gezet, verftaje wel, en ik heb my zo dik gegeten, dat ik kwalyk lopen kon. De wegviel my laftig.... Mevr. Leliendaal. Daar heb ik niet mede van doen. Als hy maar komt. Matthys. Zodra het maar wat bekoelde, zeide hy, zou hy te paard gaan zitten zo dat hy thans niet verre hier van daan zal zyn, verftaje wel! en, daar hy gauwer ryden dan gaan kan, zal hy verftaje wel... Mevr. Leliendaal. Na gedagten wel haaft hier wezen? Matthys. Als hy niet om ryft, verftaje wel ? hy grimlachte eens, en zei zo in zich zeiven, miffchien doe ik nog wat op; en toen vraagde hy my ook, verftaje wel, of 'er in de herberg niet wat te vinden zou zyn ? Maar zeg my eens, myn meisje is daar met een kruisje t'huys gekomen, en, ais  C 289 ) als ik haar vrage, van wien of waar ze dat gekregen heeft, dan kryg ik tot antwoord, ö ik zal nog veel meer krygen, verftaje wel. Dat llimme heksje is daar mede zo agterhoudend, als of zy met een jongen knaap aan de zwier geweeft ware, en daar • by zo vrolyk als of zy van daag vallen avond houden moeft. Mevr. Leliendaal. Maak u daar maar niet ongeruft over: dat zy heeft, heeft zy met eere! Zend haar ten eerften maar eens by my. Matthys. Nu, als 't zo is: maar ware het anders, dan verftaje wel, zou ik het 'er wel uitkrygen, al zat het nog zo diep. Zo lang 'er nog knuppelhout groeit.... Mevr. Leliendaal. (byzicb zelve eerft.) ' Ach myne dogter! begeef u maar niet te verre Zeg maar tegen Lysje lat zy by de Gouvernante in huis blyven lioet, en my, zo dra de Ritmeefter gecomenis, bericht brengen. Matthys. Ik zal het aanftonds doen, verftaje wel. by vertrekt.) Ta DER-  C 290 ) DERDE T O N E E L. Mevr. Leliendaal. Leentje. Mevr. Leliendaal. ó! Wat.heb ik verlangd om met myne vriendinne, myn lieve Leentje, eens vry te mogen fpreken! Die Juffr. Morel is ons geduurig in den weg geweeft, en ik wou u in haar byzyn niet by my alleen laten roepen, om dat zy van onze geheime verftandhouding niets bemerken zoude. Gy hebt weder een gefprek met dien ... hoe zal ik hem noemen ? gewaanden vryer gehad ? . Leentje. Wie heeft u dat toch gezegd, Mama lief? Mevr. Leliendaal. Dat kan ik aan uwe ongeruftheid enbefchroomde houding wel zien. Uw harte is nog te onfchuldig, en te weinig in de gewoone kunftgreepen der wereld bedreven, om u zo fpoedig , te herltellen, en uwe tedere vriendinne , die in uw geluk of or> geluk zo veel belang ftelt, te oplettend en te doorzigtig, dan dat zy na alles, wat zy reeds van u weet, dit niet zoude bemerken. Dus.... Leent j,e. Ja, ik kan het niet ontkennen. Ik heb hem  C 2?I ) hem gefproken, maar al weder niet mee opzet om hem te zien ofte horen. Ik'keef een weinig met myne Gouvernante.... Mevr. Leliendaal. Hebt gy den brief aangenomen ? Leentje. Ja, om dat gy het my aangeraden hebt Mevr. Leliendaal. En gelezen ? ' Leentje. Ja, gelezen ook. In het eerft wilde rk niet: maar, die Juffr. Morel.... Mevr. Leliendaal. voorI?rbeft' En h°e k°1TU " den iDhoud Leentje. Ach! myn lieve Mama, zyn leven of dood, zegthy, hangt van my af, als ik.., ( zy bfoft m bare reden fteken.) Mevr. Leliendaal. Nu, vaar voort Als gy . wat? Leentje. Als ik hem geen tyd bepaald had, waar in hy my zyne ganfche geschiedenis en de {■eden, waarom hy zich als nog niet by u ton vervoegen, openbaaren zou. Ik wees 3 em  ( 202 ) hem na u, en hield hem alles voor, wat myne1 liefde voor en verpligting aan u my ingaven: maar hyen Juffr. Morel... Ach! ik word zo verbitterd tegen haar.... Mevr. Leliendaal. En zy ftond ook aan op deze byeenkomft? Leentje. Neen, Mama lief! ik moet haar recht doen. Zy vond myne klagten tegen hem billyk, gelaftte hem te vertrekken, en zeide, dat zy zich om zynen wille niet ongelukkig zogt te maken.... Mevr. Leliendaal. En ging-hy heen? Leentje. Neen, maar hy fprak van wanhoop, van bloed... Zo dat het myne van fchrik als bevroor.... Mevr. Leliendaal,. En wat was eindlyk uw belluit? Biegt maar regt op! Gy fpreekt met uwe hartvriendin! Leentje. AchTzal die vriendin als moeder het my wel. vergeven? Me-  C 293 ) Mevr. Leliendaal. (haarkusfcbende.) Dat is reeds gedaan, myn kind! Uwen wil is ook de myne, en, al wat uwe moeder u aanraadt, zal alleen de raad eener ervarene vriendin wezen! Leentje. Ja wel: maar kon ik dat zonder ontroering aanhoren ? Ik beloofde toen zo wat half en half en dagt, ik kan te minfte eens horen wat reden hy heeft om zich niet regtftreeks aan u te vervoegen, en te doen zo als 't eigenlyk behoorde. Mevr. Leliendaal. En als nu die redenen, naar uw inzien, eens dugtig genoeg waren, waarom hy zich namelyk voor my niet bloot geven wil: wat verwagt gy dan van hem dat hy doen zal, of wat zal 'er dan gebeuren? Leentje. Wat? ■—- Wat?. Ja wat.... dat weet ik niet! Ach! kunt gy my dat niet zeggen! Mevr. Leliendaal. Zoud ge dat niet ten naafte by giffen konnen? T 4 Leen-  (m ) Leentje. Wel nu dat dat het zo wat op den ouden voet blyven zou dat wy zo als nu elkander eens in 't geheim zagen en fpraken ■ ( want het is waarlyk niet onaangenaam'met hem te praaten) tot dat tot dat die redenen 'er niet meer waren, en ik hem vry en geruft by u kon brengen, want die moeten eindlyk opgeruimd zyn, of wy konnen het niet eens worden. Mevr. Leliendaal. Meent gy waarlyk, dat hy zo den ganfchen zomer als een fpook door onze iaanen en boffchenherom dwaalen zoude? - Leentje. Wel nu wat denkt gy dat hy onder dit gefprek bedoelt,, of bedoelen kan ? Mevr. Leliendaal. Ik ? ik gelove dat hy door al die vleiende liefdes betuigingen, door beloften van allen bedenkelyk toekomend geluk, waarmede hy u den kap zoekt te vullen, door allerleie fraaijigheden en moois , die den y'delen waan van een jong meisje konnen innemen , en, als dit alles niethelpt, door uwe zwakheid, welke u op zyne bedieiging van wanhoopig te zullen worden  C 295 ) • den of zich te willen vermoorden en te fterven bevreesd maakt, u zal zoeken te belezen, om met hem de vlugt te nemen! L e e n t j e. Hemel! zou hy dat waagen? Mevr. Leliendaal. Ja, dat zal hy, hy zal u van ccne moeder onttrekken , die al haren roem en geluk in hare dogter ftelt, en die dan van u afgefcheurd.... Leentje. ( baar om den bals vallende.) * Neen, neen, allerlieffteMama! zoverre zal het niet komen, dan wou ik liever nerven. Ik zal ten eerde na Juffr. Morel gaan en zeggen, dat ik hem nooit weder zien, of iets van hem horen wil. Sterft hy dan patiëntie . .0. Mevr. Leliendaal. Gy kent de taal dier valfche minnaars nog niet. Dezelve is flegts een verhittende drank, waar door zy een eenvoudig gemoed zoeken te beduizelen en in flaap te wiegen, tot dat het zynen pligt vergetende ten onherflelbaren verderve rent. Leentje. Red my toch, lieve moeder! red my toch! Nogmaals, ik wil hem niet zien, T 5 'k  ( 296 ) *k wil niets meer van hem horen. Doet die Juffr. Morel ook maar weg.... Mevr. Leliendaal. Neen ik wil en u en my zelve overtuigen , of ik in myn vermoeden bedrogen ben. Leentje. Maar hoe op wat wyze kan dat ge- fehiedcn, myn lieve moeder? Mevr. Leliendaal. Neem volgens affpraak van Juffr. Morel die famenkomft ter beftemder uure, als 't donker word, aan. Leentje. Ja maar zy is ten uiterffe gevaarlyk voor my. Mevr. Leliendaal. Geen nood. Ik zal my van haar meefter maken eer de reize aangaat. Leentje. En ik vervolgens my alleen in 't gevaar begeven ? Mevr. Leliendaal. Ook niet: ik zal u, gekleed als Juffr. Morel, herwaards geleiden; en, daar het ongetwyffeld op vlugten toegelegd is, my wel zo vermommen, dat door de fchaduw van het .geboomte en de duifternis van  C 297 ) van den nagt myn gezigt niet kenbaar zal wezen. Leentje. Ik beef 'er van. Mevr. Leliendaal. Gy behoeft niets het minfÉ te vreezen. Ik zal hare fpraak zo veel mogelyk op een zeer vleienden toon nabootzen , en u, gelyk dat laag en verachtelyk fchepzel, alles aanraden wat hy u 'voorflaan zal. Gy moet maar antwoorden zo als uw harte u opgeeft; alleen, vergeet in die ogenblikken dat ik uw moeder ben, zo lang tot ik my zelve bekend make. Leentje, Maar, waarom dat alles? Ik wil toch niets meer van hem weten. Mevr. Leliendaal. Ik al. Ingevalle hy de man ware, die u gelukkig kon maken , en de reden , waarom hy zich voor my verborgen houdt, van dien aart.... Leent j'e. Zoud gy dan? Mevr. Leliendaal. o! Leentje; Leentje! Uw hart pleit nog zo voor hem.' Leen-  Leentje. Gy zyt immers myne vriendin, waar voor ik mets behoeve te verbergen. Mevr. Leliendaal. ,26 d,Urft u ?ok waarfchouwen» en verder zal zy ook niet gaan Maar, wat tyding brengt Lysje ons ? VIERDE TONEEL. De Vorigen. Lysje. Lysje. Myn vader heeft my gezegd, gv had hem gezegd, dat ik aan u leggen mleft SfenT.d:.voegde hy Mevr. Leliendaal. DeRitmeefterMoordmanwaarfchynlyk? Leentje. Die komt hier thans al heel gelegen 1 Mevr. Leliendaal. Lysje. Ja, en zyn lialknegt ook. Me-  C 299 ) Mevr. Leliendaal.' Kom aan, Leentje! (_ zy wil gaan, maat" Lysje wenkt Mevrouw,) Lysje. Ik had u nog wat te zeggen, Mevrouw! Mevr. Leliendaal. Ga gy dan maar vooraf, Leentje, gy kunt ook rafter lopen dan ik, ontvang hem, en houd hem wat aan de praat, ik zal zo de eer hebben van by hem te komen. (terwyl Leentje vertrekt, roept de moeder haar toe.) zeg ook met een aan de Gouvernante, dat zy ten eerfte gereed» heid make om van avond te eten. Leentje. Gyzult niet lang weg blyven? Mevr. Leliendaal. Gy zult hem wel iets tot ververfching bezorgen ? ( zy vertrekt) VYFDE TONEEL. Mevr. Leliendaal. Lysje. Mevr. Leliendaal. Wel nu, wat had ge nu te zeggen, Lys« ' ie? . hebt gy de Mademoijelïegezien? L y, 3'  ( 300 ) L y s j è. Wel zeker! Ik was juift by haar toen de Ritmcefter kwam, en toen men haar zeide dat zy hem ofjwagten moeft, daar gy met juffr. Leentje uwe gewoone wandeling deed, gooide zy een bundel, die zy ftmiengepakt had agter de gordynen op de bedH-ede, knipte op haar vinger, en riep, Diable Vemporte. (dit /preekt zy zeer krom uit) wat of dat toch voor een toverfpreuk is? Mevr. Leliendaal. Een bundel, zegt gy? Lysje. Anders niet. Maar, luids gy weggegaan zyt heeft zy dan hier dan daar een kaftje opengedaan, en zo hier en daar wat uitgenomen , en in malkander gerold. Mevr. Leliendaal, Wel nu? Lysje. Zo dra zy den Hr. Ritmeefter in de zaal verwelkomt had, zeide zy, dat zy u ter- ftond zoude laten haaien. Hy wou zelf na u toegaan, en dagt hy zou u wel vinden: gy waart naar alle gedagten om de warmte agter in het wandelperk. Dan dit ftond zy hem niet toe, en verzekerde dat gy reeds op uwen weg na.huis waart. Me-  C 301 ) Mevr- Leliendaal. En is dit het nu al wat te zessen hebt ? " gö Lysje. Kunt gy ook niet een weinig wagten ? „Diautre" zeide zy lr.il tegen my; „als hy hier nu van nagt blyft; gelyk hy al gezegd heeft, dat hy eens voor twee of drie dagen komen zoude, dan komen wy niet voor tien uuren van tafel" Mevr. Leliendaal. Ha, ha, nu bemerk ik het al. Lysje. .Ja, ja, ikmerktehet ook; de koetzier, die jonge Heer, die onbekende wegen, alles fchoot my in de gedagten. Hoor, zeide zy, Lysje, wilt ge my nu een dienft doen. Gaarne,zeide ik, waaromniet? Ziet daar hebt gy mooie paarlen, zeide zy, en zes van de mynen, dat wafch paarlen zyn, (zy laat ze zien) van myn hals. Mevr. Leliendaal. Dan zal de rendezvous afgezegd worden? Lysje. Neen, zy heeft geen. woord van een antefoe gefproken; maar, hoor Lysje, als gy onze Vrouw (zy meende u) ——9 hier gebragt hebt, loop dan zo wat de laa-  ■ C S<* ) Saanen doorfnuffelen; gy weet wel omtrent waar die Heer, die met ons praatte, uit het bofch komt; of klapt maar eens zo C dit doet zy baar voor) in de hand, en als gy hem dan te zien komt, zeg hem dan , dat het van avond niet wezen zal, en hy 'er geene moeite om behoeft te doen. Morgen ochtend om zeven uur zal ik hem wel komen fpreken, doch om tien uur mag hy wel maken by der hand tewezen. Was 'er dan nog kans, dan koft gy hem in een minuut nog wel waarfchuwen. Wilt ge dat doen? Ja, waarom niet? Zeide ik- en nu nu, hoe zoude ik nu F Ik moet toch voor myn halsband wat doen? Mevr. Leliendaal. Gy zult; maar hoor eerft eens: en als gy dat wel uitvoert. Lysje. 6! Zo goed als iemand hy zal zeker niet komen. Mevr. Leliendaal. Juift het tegendeel! Lysje. Als dat zo eens ware, zoudt gy dan Leentje na hem toezenden? Mevr. Leliendaal. Neen ook al niet: met al uw vooruit- i zigt-   ■ C 304 ) ZESDE TONEEL. Lysje (alleen.) Nogmaals, doe uwboodfchapmaarwel! Die groote lieden denken toch altoos dat zy wyzer zyn dan wy. —— Ha! ik heb haar alles van de naald tot den draad verteld. Een fiks jong Heer met een wagen , rnetknegts, met paarden, verbergt zich in 't bofch' Eene ondeugende karonje van een Gouvernante, die aanneemt de dogter hem te leveren -—- want waar toe heitellen zy elkander anders laat in den nagt op eene plaats, daar men gevaar loopt van door het een of ander fpook of ge- ipuis den hals gebroken te worden ? Toen onze onderjager met de dogter van den hospes Korf telkens 's nagts op'tkerk- hof kwam wat was toen het gevolg? dat heel fchielyk die vogels weg waren — en ik zou niet gaar zyn ? Ik durf wel aan- toonen dat ik wyzer ben dan zy. Maar wil zy het zo ? als men doet wat de menfchen" belaften, dan moeten zy 't zich naderhand niet beklagen. Wil zy het zo , zy mag De Mademoifelle en onze Juffer zullen tegen tien uur uur daar zyn ? Dat zal voor dien Heer eene blyde tyding wezen! Op goede boodfchappen kan ook een goede fooi overfchieten: des te beter voor my! want voor flegte krygt  C 3°5 ) krygt men dikwyls niets anders dan een party vloeken na den kop, en een donker gezigt toe. ( zy zingt ) Is 't vogeltje vlug, pas op dan, en doe Het terftond in een korfje om 't wel te bewaren; Maar fluit te gelyk ook het deurtje digt toe; Of anders zult gy tot uw hartzeer ervaren Dat, als gy zyn deurtje ten eerfte niet fluit, Het vogeltje weg vliegt; en u lacht men uit» Nu ik moet wel affpioneeren of de kater 'er is, die op myn vogeltje loert. (zy gaat na bet bofch, en gluurt rondsom.) (zy klapt in de banden.) Och! die klap was niet goed ! een wonderlyk ding anders verjaag ik hier mede de fpreeuwen uit onze kersfeboomen, en nu (zy klapt nog eens.) Ha ik hoor geritzel, ( van Qjialm kykt even uit) hoi hol ik heb zyn kop al gezien, het lyf en de pooten zullen wel volgen, (van Qualm komt te voorfcbyn.) ZEVENDE TONEEL. Van Qualm. Lysje. Lysje. Afgryflyk! wat zoude ik gefchrikt hebV 2 ben,    ( 3°8 ) Lysje. My althans hier laten: maar met haar, de Gouvernante en Juffr. Leentje ? Van Qualm. Ik dagt dat die niet komen konden. Lysje. Ja, als het donker wordt, wel! Van Qualm. ö! Engelagtig Lysje! als het donker wordt? Lysje. Engelagtig Lysje! Ja, dan hebben zy wel degelyk zin om te komen! Maa>-, gy moet u vooral in het geboomte verborgen houden. Van Qualm. (haar van vreugde willende ombelzen.) Die tyding verdient.... • Lysje. Foei, foei, zulk een kleuter als ik ben. Ik laat my wel wat in de hand floppen-: maar zoenen of likken mag my niemand, dan alleen onze kiene hond. Van Q u a l m. C baar iets gevende. ) Daar, daar! nu, vertel my verder nog wat goeds. L y s-  ( 309 ) Lysje. Ja wel, dan moet gy ftip ter kerke gaan, daar kunt ge veel goeds horen. Ik weet nietb dan het gene my belaft is, en dat ik gezien heb. Van Qualm. En wat is dat? L y s j e. Wel nu, onze Mevrouw.... Van Qualm De Gouvernante; wilt gy zeggen.... Lysje Ja Wel; als men zo veele Juffrouwen ten dienfte moet ftaan, verwarren wy al ligt in al dat goedje. — Ja, ja, die "zei zo, zy zou met Leentje ten tien uur hier zyn: maar vooral u fchuil te houden, dat men u niet horen of zien kan! miffchien zullen zy Blindeman fpelen willen. Van Q ü a l m. Dat zal zo wezen! Gy zyt toch een allerliefft meisje! Lysje. Niet waar? tegen tien uur dan? . Maar, zal hier nog meer volk by u zyn? Van Qualm. Dat kan men niet weten! Maar, gy zult V 4 * wel    ( 3»2 ) Jacob. Voor alles: en waar voor hebt gy niet te vreezen? Van Qualm. Nergens voor, en daar ik voor kikvorfchen of muggen niet bang ben, heb ik des te meer te hopen. Hebt gy niet gehoord, karei, dat myn meisje haaïl hier zal wezen ? dat hare Gouvernante alles braaf by een pakt: dat.... J a c o 12. Ja, dat, dat, dat ik nog liever een zot ben, dan een fchurk. Als nu die fnoode vyand, die altoos de fchelmen zelf misleid, hoe vertrouwelyk hy ookmetufchyne te handelen , ons ook op den dwaalweg helpt, het meisje hier vermilt, de alarm klok hier geluid wordt, en men dien kaaien jakhals ook eens by zyne kladden krygt? Van Qualm. Als het meisje vermilt en de alarm klok hier geluid wordt, dan zal myn zegezang in het verfchiet verre van hier gezongen worden, 't welk gy dan mede zult fpelen. Jacob. Of een treurlied, waar by het fpelen my liegt vergaan zal. Van  ( 3'3 ) Van Qualm. Houd maar op met al die malle vrees, anders beklimt gy nooit dien trap van eer, tot welken ik u beftemd had, en. dan geve ik u over, gelyk de Hr. Ruffald reeds beloofde, aan dén zweep van onze koetzier, die u als een regten hardloop voor de paarden zal leeren vooruit draven. Jacob. Ja de vriendfchap en dienft van een eerlyken karei, als ik, wordt doordeels van zulke fnoeshaanen, als gy zyt, op deze wyze beloond. Maar ik verzeker u dat, als ik my maar alleen in het bofch betrouwde , ik wel maken zou dat ik 'er zonder den zweep van onzen koetzier uitkwam. Van Q u a l m. Ik verfta geen woord meer. Hoor maar wat gy nu doen moet. Jacob. Wel nu? zal ik nu myn pooten aan u leenen 'moeten om de kaftanjes uit het vuur te halen ? Van Qualm. Zwyg, zeg ik! de wagen ftaat wel ter beftemder plaats? Jacob. Ik denk ja a als hy niet weg gereden is. Van    C 316) aanzien, en weglopen... St.' de honden blaffen (h-v fchrikt.) Ach ! wat ben ik benauwd!... hoor ik daar geen deur kraaken ? hei! als zy het zyn * Q by jlelt zich zeer verlegen aan, en doet als of by fluiten wil, maar uit vreeze niet kan ) dat gaat niet, en alzettede ik myn mond nog tienmaal fpitfer.... beter maar mondeling bericht gebragt! Ik zoek my niet eerft hunne voeten op den nek te laten zetten.... (hy kykt nog eensom, en ziet Magdalena met bare Moeder, ) Hemel! een paar vrouwlyke fpooken! Qby vliegt bet bofch in ) TIENDE TONEEL. Mevr. Leliendaal. (meteenkapmantel om, wiens kap zo verre over 't aangezigtgebaald is, dat men wei ■ nigdaar van zien kan. Zy [preekt zeer vleiende, en zoekt Juffr. Morel zo veel mogelyk na te bootfen.) Leentje. Leentje. Ach, lieve Mama!' zaagt gy daar dat menfch, in 't wit gekleed, niet in hec bofch vliegen ? Mevr. L elienbaal.. Om 's Hemels wil, noem toch myn naam  C 317 ) naam niet! dan was alles verraden. . Wie zou het wezen anders dan een fpion, die op fchildwagt ftaat, om tyding te brengen ? Leentje. ö! Had gy liever de zaak maar la-en Heken! voor altoos had ik hem afgezegd. Mevr. Leliendaal. Neen, myn kind! Denk eens welk een geluk het wezen zoude, als die perfoon eens de regten minnaar wave, dien gy u verbeeldt? of als hy zo veel reden voor zyne zaak had, dat ik dezelve biliyken konde? Deentje. Was dat waar! maar maar ik vreeze.... Mevr. Leliendaal. _ Wat hebt gy te vreezen ? Juffr. Morel zit opgefloten, en uwe moeder is onder haren naam by u. Hy zal zich dus beft zonder eenige agterhouding verklaaren. Leentje. Maar waarom hebt gy den Ritmeefter medegenomen? Waarom zyn Jager, Koetzier, Stalknegt, Rigter en Schepens na het park gegaan ? Mevr. Leliend a a l. Ora in tyd van nood tot befchermers té die-   ( 3^9 ) Leentje. Ja, zo lang gy my • niet zegt,.;^ Mevr. Leliendaal. Waarom gy u by hare moeder niet wilt aandienen. Van Qualm. Heb ik u de reden daar van niet reeds gezegd, juffr. Morel ? Mevr. Leliendaal. Ja maar zy wil het uit uw eigen mond hooren zy gelooft my niet. Van Qualm. Met weinig woorden zal ik het u dan zeggen. Hoor eens: Myn vader, een edelman die zeer ryk is, wilde my aan een nichte uithuwelyken, van welk voorneemen, zo als ik verftaan heb, hy niet af te brengen is: maar, ben ik met u getrouwd, dan weet ik zekerzal hy alles bewilligen, daar ik zyn eenigen zoon ben, en, het gene nog alles te boven gaat, dat gy zo een beminlyk voorwerp zyt, dat hy u als zyn eigen kind liefhebben en achten zal, en moet. Leentje. Maar, denkt gy dat myne moeder my aan u geven zou, zonder dat gy de toe11 Deel. X Item-  ( 320 ) ïtemtning van uwen vader hebt? Neen, dat nooit! Mevr. Leliendaal. Dat heb ik haar ook al gezegd. Van Qualm. En myn voorffag niet ? Mevr. Leliendaal. Neen. Van Q ü a l m. Nu dan; gy zegt dat uwe moeder u onuitfpreeklyk lief heeft: en dat kan ook niet anders wezen, daar gy haar eenig kind, en een zeer beminnenswaardig en mooi meisje zyt. Leentje. ö! Zy heeft my onbegryplyk -- lief — zo wel als ik haar (tegen hare moeder ) niet waar Mademoifel ? Mevr. Leliendaal. Ja, zeker. Van Qualm. Wat vale daar dan op te bedenken? Sla gy flegts dien zelfden weg met haar in, dien ik met myn vader gaan wil! Leentje. (ontjleld) Ik verfta u niet. Var?  C 321 ) Van Qualm. Geef u geheel en al over in de armen . uwes getrouwen en tederliefhebbenden minnaars volg my en.... Leentje. Myn Hemel! wat zegt gy? Mevr. Leliendaal. Laat hem doch uitfpreken, hy is nu op den regten weg! Leentje. (tegen hare moeder ) En wat gy dan.... (de moeder jliei haar aan. ) Van Qualm. Ik heb hier digt by een wagen met vier paarden gereed liaan, en een getrouwen vriend, wy hebben maar op te zitten, en dan brengen wy u, eer de dag nog aan den hemel is, by eene Tante.... Leentje. (, geheel buiten zich zelve ) En myne moeder ' Mevr. Leliendaal. Wat myne moeder, myne moeder! Van Qualm. Wy laten ons in een kloolter trouwen,; •en als wy dan getrouwd zyn , dan trotfeer ik al wat'er is. Komaan, komaan, gaan wy (Hy wil haar voorttrekken, X 2 fitaar  C s22 ) maar zy houdt zich tegen) gy moet mede | gy moet.... L è e n t j è. Ach! myn moeder, myn moeder! Van Qualm. Ho ho, flegts weinige dagen of uuren, dan zyt gy haar al vergeten, en dan (tegen Mevr. Leliendaal) toe, vat aan, Mademoifel! ( by voil haar met gevoeld voortJleepen. Zy bêzwymt in de armen van Mevr. Leliendaal.) Leentje. Ach ! ik fterf! Van Qualm. (tegen Mevr. Leliendaal) Kom aan voort! vnu is het de regte tyd'. C by fluit) voort maar ! TWAALFDE TONEEL. Van Qualm. Mevr. Leliendaal. Leentje. Jacob. (met verbaasdheid komende aanlopen ) naderhand de Ritm. Moordman. (met ■zyn knegt, die een flambeau draagt.) Jacob. (fcbreeuwende.) Verraad, verraad ! wy zyn verloren '• geweld! geweld! moord! brand! Van  C 323 ) Van Qualm. Watfcheelt u, zotskap? gryp toef gryp toe! Jacob, Jagers, Schout, Boeren met nokken, met geweer en wapens! Van Qualm. Wordt ge zot of dol ? j a c o i!. De Hr. Ruffald, de Koetzier en de wagen , de paarden! allesgearrefteerd! alles na den duivel!. Van Qualm. Pak aan, Karei! (tegen Mevr. Leliendaal) en gy ftaat ook of ge een zoutpilaar zyt. . C Het wordt licht; de Ritmr. Moordman nadert met ontbloten degen, gevolgd van een knegt niet een fiambeau. Jacob. Ach ! wat zie ik ? vuur!' vuur! ( Hy •wil weglopen.) Moordman. ( hem tegen houdende.) Sta, Karei! of dat gaat 'er door. Jacob. (opdekniè'nvallende ) Ach! ik kan ik kan niet anders! - X 3 al  C 324 ) al wou al wou ik weglopen! Genade! myn Heer! genade ! (van Qualm terug deinzende wil bet bofch in, terwyl Moordman toefpringt en hem by den rok grypt.) Moordman. Sta, zeg ik, of u reig ik aanflonds aan myn degen! Leentje. (uit hare bezwyming in hare moeders armen ontwakende, die nu baren kap opligt.) Ach! myn lieve Mama! zytgvnosr hier by my! Welk een booswigt! Ach' wat ben ik ontfteld! Van Qualm. Hemel! wat zie ik ? de Moeder! Moordman. Ho! ho! wat is hier te doen? Mevr. Leliendaal. Die Heer dagt dat myne dogter met hem het pad op zoude gaan,- en toen hy zag dat ze geen zin had om zich in de armen van een Landloper over te geven, meende hy haar. Van Qualm. Vervloekte Morel.' gy hebt my bedrogen ! 3 Ja-  ( 325 ) Jacob. Arme pruikmaker! die u van zulken onverlaat hebt laten verleiden, hoe zal dit u bekomen! Moordman. (tegen van Qualm.) Uw oogmerk, liederlyke knaap, blykt duidelyk. Wie zyt gy ? Van Qualm. ( bevende. ) Ik ben ik ben een Edelman! Moordman. Zyt gy een edelman? Neen gy zyt een fchurk. Een eerlyk meisje van eene braave moeder op zulk eene verachtelyke wyze te willen rooven ? Jacob. Ja, ja, heb ik het niet wel gezegd? hy is grooter fchurk dan ik, dat hy my zo verleid heeft? Moordman. En wie is hy dan ? Jacob. Pardonneer my dan maar, genadig Heer! Zyn vader is een eerlyk koopman , die hem op de ftudie gedaan heeft. Doch in plaats van daar wat te leeren, heeft hy gedobbeld , en fchulden gemaakt: is toen eindlyk weggelopen, en heeft my X 4 be-  C 326 ) bepraat met hem te gaan. Na dat hv dk handwerk een poosje voor zich zeiven waargenomen heeft, is hy by den Heer Ruffald ter fchole gekomen.... Moordman. 6! Die berugte valfche fpeler.' dien ik al langen tyd heb zoeken te knippen ? Van Qualm. ( zich een weinig herftellende , fchreeuwt overluid- _). Ruffald! Ruffald! help! help! Moordman. Ja, ja, fchreeuwmaar, Uwe mede fpits.boeven zyn ook al in bewaaring. J a c o d. C tegen van Qualm.) Zie daar, hebt gy dat van my ook niet reeds gehoord ? ik zeide het u wel! Moordman. (tegen van Qualm.) En gy, kameraad ? — ( tegen Jacob \ hop heet hy? J J Jacob. Heer van Qualm, om u te dienen: die door de menigvuldige eertekenen, welke hy zich verworven heeft, een-edelman gemaakt is! Moordman. Zyt gy die windbuil, dien ik by geval eenigzins van verre heb leeren kennen ?. Mevr,  C 327 ) Mevr. Leliendaal. Kent gy hem dan ? Moordman. Hem zo wel niet als zyn vader. Die is een voornaam koopman 'in Lausnits, die my by onze laatfte Compagnie, veel vriendfchap bewezen heeft: en wien ik in dit jaar, toen ik hier na toe kwam om te werven, nog eens bezogt heb. Hy verhaalde my het gedrag van zynen zoon met de traanen in zyne oogen, en verzogt my zeer ernftig dat, daar wy Werf - Officiers toch overal komen , als ik hem hier of daar vond, ik 'er hem kennis van geven wilde, en zelfs, als ik hem kon bemagtigcn, my maar meefter van hem geliefdete maken. j a c o"b. ö! Welk een onverwagte kennis! Mevr. Leliendaal. Wel, dan hebt gy goeden winft gedaan, ik wenfch 'er u geluk mede. Hy fchynt nog zo jong te 'zyn, dat 'er onder eene gcltrenge tucht mogelyk nog iets goeds van worden kan. Moordman. Dat hoop ik , en ik zal hem dat onder myn bedwang zo wel leeren als de anderen. Gy breDgt my in ééa zet eenige X'5 te*  C 328 ) rekruten aan, Mevrouw, daar ik u niet genoeg voor danken kan. Als die knaapen, die ik in 't bofch heb laaten ligtcn, ook zo jong, zo gezond en fterk zyn als deeze twee, die ik hier heb... (tegen Jacob) hoe fterk zyt gy in getal ? Jacob. . Vier. My zeiven tel ik niet mede: daar ik zo onfchuldig in het geval gekomen ben - hoop ik dat ge my toch genade bewyzen zult! Ik wil u al myn leven en zelf, al legt ge in de kift, kappen. Moordman. Ik hoop op het bed van éer te fterven.Voort maar borftje, dat ik u in bewaaring brenge! Mevr- Leliendaal. Gy moet nog eten by ons, myn Heer. De tafel, denk ik, is klaar, en het zal nu des te beter fmaken. Moordman. Heel zeker. (Hy gaat met van Qualm, Jacob, en zynen knegt been. Mevr. Leliendaal en bare dogter, wat agterwaards gebleven , komen weder voor op bet Toneel. Mevr. Leliendaal. Nu, myn lieve kind, hoe zyt gy nu gemoed ? Leent-  C 3*9 ) Leentje ( zich aan bare voeten 'werpende.') Och ! vergeef my dat ik u niet eerder voor uwe getrouwe hulp bedankt hebbe ! Myne ondeltenis was te groot... Hemel.' Hemel! wat zou 'er van my geworden zyn, als ik my aan myne blinde neiging of aan eene ondeugende Gouvernante had overgegeven! Allerlieflte Mama.' Als gy my niet bewaard had! Mevr. Leliendaal. Gy ziet nu, myn lieve Leentje, uit dit voorbeeld, hoe gevaarlyk het is voor een jongmeisje, zich aan de eerde opwellingen onzer neigingen over te geven, na de betoverende dem van eenen vieienden en liefkozenden bedrieger te luideren, en aan huurlingen zich te vertrouwen, waar van wy niet genoegzaam overtuigd zyn dat zy een braaf en eerlyk harte bezitten. Nog maar één enkele misdap, en gy waart my voor ecuwig ontrukt, en voor u zelve tot in den grond toe bedorven geweelt. L e e n t j e. Ik zie nog meer.' Ik zie nu ook dat eene braave Moeder onze beste onze grootde vriendinne is: dat wy geen zekerer vertrouwde op de geheele Wereld kiezen konnen, en geen eene dap in eene onbekende Wereld, zonder haar geleiden, waagen moeten. 6! Dat alle Moeders zo braaf en zo goed waren.' welk Meisje zou dan dwaaleu konnen, of ooit ongelukkig worden!  ( 33° ) Fredrik aan Lysje. P.S. Ik durf, myn lieve Lysje.' u» daar ge fomtyds wat kort van ftof zyt, na de uitlegging der my toegezonden Raadzeis en Woordfpelingen niet langer laten wagten, fchoon gy in uwen brief my toch nu en dan een kleen ftekelbaarsje toezend: dan, ik denk dat dit meer uit de grap, dan uit ernft gefchied is. Het Eerfte Raadzel, denk ik, duidt aan het Licht of een Zonneftraal : en het Tweede een Bloem in eenig Aardwerk of Geweven Stof: terwyl ik gelove dat met de Eerfte Woordlpeling, Scokvifch, en met de Tweede, Wyngeeft bedoeld wordt: ingevalle ik het niet geraden hebbe, wagt ik eene betere oplofling van ü, daar ik U in opregtheid betuige ook te zyn Uwe liefhebbende Broeder F r e d r. r k. tf. - Ka-  ( 33i ) Karei aan Julia. Dewyl ik niec veel tyds heb, en uwe brief met het daar in vermelde Gefchiedverhaal nevens het Versje met de opgegeven Raadzels en Woordfpelingen my te aangenaam waren om niet te beantwoorden, zal ik hier alleen UEd. maar de oploffing der Raadzels en Woordfpelingen naar myne uitlegging doen toekomen. Van het Eerlte Raadzel maak ik een Kerk-kroon, van het Tweede den Dag, en van het Derde Twee handen met derzelver Vingers: Daar ik oordeel dat de Eerfte Woordfpeling te kennen geeft het Jaartal, de Tweede een Reken - of Cyfferboek, en de Derde een pyp Zegel-lak. Neem dit kort Na-fchrift, want meer is het niet, voor lief, groet myne Familie, en uwe goede Vrienden, en weet dat ik waarlyk ben UEd, Dienaar en Vriend Kar el.