8' 1867 5998 UB AMSTERDAM  A "G A T H O K D O O H ^ I E L i N D. IV? D e e 1. TE AMSTERDAM, Bij J.Ï. E I ¥ E, 1788.   AGATHON. ELFDE BOEK; Eerfte Hoofdftuk. Waarin de Autheur van 't Griekfche' Handfchrift fpreekt. Dank zij,(dus roept hier de Autheur van 't griekfche Manufcriptuit,) als iemand wiens hart van een zware last plotsling ontflagen word,) dank zij den Goden, dat wij onzen Held uit de gevaarlijkfte, flechtfte plaats,waarin zich een eerlijk man immer verdoolen kan, onverzeerc, en, wat bijna ongeloof! ijk is, meteen, ongefchoKden deugd terug gebragt hebben! en zeker mag hij zich gelukkig achten , vaart het Manufcript voort ; maar — wat had hij ook aan 't Hof A van  van eenen Dionyfiuste doen? Hij, die zich noch tot een fiaaf, noch tot een vleïer, noch tot een gek geboren gevoelde ? wat wilde hij aan 't Hof van eenen Dionyfius uitvoeren ? —— welk een inval! — en wanneer is oit zulk een inval in de hersfenen van een verftandig mensch opgekomen ? — een ondeugend Prins deugdzaani te maaken ! — of welk een rechtfchapen Man, die een vonk van gezond ver. nuft en goede wil in zich gexoeide, is oit daar mede aan een verdorven Hof gegaan, wanneer hij voor had om van 't een en ander een goed gebruik ta maaken? men moet bekennen dat het fchoon is, zich te verheffen tot het Enthufiasmus van een Lycurgus,die van een Monarch een Burger word, om zijn Vaderland gelukkig te maaken —— of van een Leönidas, die met driehonderd even onverfchrokken m.innen, als hij zelf, zich den dood opoffert ,  3 Fertj om even zo veel duizend Barbaren den moed,om den Grieken te be. vechten, te benemen, doch hoe groot» hoe heerlijk deze daden zijn, zo zijn zij door de krachten der natuur moge" lijk, en zij, welke die ondernamen, konden zich beloven dat zij hunne inzichten bereiken zouden, maar wanneer heefc men oit gehoord dat een Mensch, of een Held, de zoon van een Godin, of van eenen God, of een God zelf, oit te wege gebragt heeftt wat Agathon ondernam, daar hij, met de cijther in de hand, zich overreden liet, om de Mentor van een Dionyfius te worden? Op deze klagende aanvang, waar me.' de de griekfche Autheur dit Hoofdftuk begint , volgt een lange en inderdaad verdrietige uitroep, tegen die foort van Stervelingen, welke men groote Heeren noemt ; met verfcheide uitweidingen over de Maitresfen —. over de jagtA 2 bon*  4 v&i&SiJd' h onden, jagtpeerden en over dè oorzaken > waarom het vooreen eerften Minifter gevaarlijk is, te veel geest, te veel belangeloosheid,en te veel vriendfchap voor zijn Heer te hebben, zo veel men zien kan is dit Hoofdftuk een van de merkwaardigfte en zonderIingtle van 't geheele werk. maar ongelukkig moest juist dit deel van 't Manufcript het zelfde noodlot treffen, 't welk, tot geen geringe fchade der nakomelingen , dehandfchrifcen van Aristc* teles getroffen heeft, half is ditHoofdftuk van de ratten opgegeten , en de andere helft is door de vochtigheid zo euvel toegefteld geworden , dat het ge* maklijker zijn zou uit de bladeren der Cumaifche Sybillen , dan uit de brokken van woorden , zaken en redeneeringen, welken nog overig zijn, iets waar in enige zamenhang is, te voorfchijn te brengen, wij bekennen, dat dit verlies ons aan 't hart gaat, echter is 't, wat den  den lof der Grooten betreft, ligt te verdraagen , daar wij over de uitgebreidheid der inzichten, de grootheid der zielen , de edele voornemens en den goeden fmaak , welken dezelyen boven de ove* rïge aardbewoners doet onderfcheiden, in het besteen flegtfteBoek 'twelk in onze eeuw in de Wereld geko> men is, in't Boek van Helvetius, alles gezegc vinden wat over zulk een zo rijke en edele ftof gezegt kan worden; éven gelijk over alles wat de Maitresfen , de jagthonden en andere gelijkzoortige Moffen belangt , de goedgunftige Lezer in Graaf A. Hamiitons bijdragen tot de Hiftoire amoureufe van *t Hof van Karei den II. van Engeland, en de bewonderenswaardige fchrifien van een zekeren nieuwen Staatsman,meer dan genoegzame voldoening erlangen kan. maar het verlies van de derde uitweiding betreuren wij van harte: dewijl (volgens verzekering van één der grootA 3 fte  6 gedurende zijn verblijf te Syracufe, maakte , zon. der het minfte wantrouwen daar in te ftelien, niet anders dan aan du nieuwe of bevestigde ondervindingen toefchreef, die hij in deze uitgebreide Spheer te maken zo veel gelegenheid had. Het is ontegendrijdigeneder grootfte voordeden, (zo niec de eenige,) die een deukend mensen uit dit leven in de grootfle wereld met zich neemt, in zo ver het hem oit gelukt zich weder uic dezelve te ontwikkelen dat hij daar in de menfehen heofc leeren kennen, er is zeker tegen deze zoort van kennis even zo veel in te brengen » als tegen dip gene welke men uit de gefchiedenis, uit de fchriften der Dichters , Zedenleeraars , Satyristen en Romanfchrijvers trekt ——> of tegen enige andere, maar men moet daar en tegen ook toeflaan, dat zij ten minften A 5 ever*  IQ even zo zeker is als eni^e andere; ja dat zij het nog in eenen hogeren graad is, wanreer maar het voorwerp'twelk zich in 't geval bevind , met alle de eigenfchappen die in een Btfchouvver gevorderd worden, voorzien is. want waarlijk niets is belagchelijker, dan -— een Gek , die na dat hij tien of vijftien jaaren zijn figuur door alle Landen en Hoven der wereld omgevoerr, over eenige duidende twijfelachtige deugden pezegepraalt, en even zo veel magere hiftorien of verdachte vertellingen uit de Chronique Scandaleufe van ieder plaats, waar hij geweest is bij elkander gebragt heeft , met wier hulp hij twee oi drie dagen een gezelfchap aan den disch • kan doen Jag- chen of geeuwen wanneer zulk een Gek zich zelf met hei bezit ener volkomene kennis der wereld en der menfchen vleit, en die geene met een domme, fcbimpjag ever zijde aanziet, d;e  die uit kracht ener veeljarige diepe navorfching der menfcbeüjke natuur, bij gelegenheid over carafters en reden oordeelt, zonderde zeven torens gezien, of de trouw van den Venetiaanfchen Doge met de Adriatifche Zee bijgewoont te hebben, wij kunnen 't aantal der zogenaamde fatzoenelijke Lieden , welke tot deze Clasfe behoren , niet wel begrooten , maar dit fchijnt ons echter zeker dat een Man van genie en geó'effendverftand.door het leven in deze grote wereld; door de betrekkingen waar mede hij in een zekere plaats met al/e zoorten van ftanden en caracters komt; door de menigvuldige gelegenheden die hij heeft om bij verfcnüJende onhandigheden dezelve met en zonder maske te zien, hen o? allerleie proeven te flellen , en zo wei door 't gebruik 't welk men van hen maakt, als van dat 't welk zij van den bs, fchoawer zoeken te «aken, hare heer» fchende  1Z fchende neigingen en geheime fpring. veeren uit te vinden dat hij daar door een onmiddeibarer , uitgebreider en zekerer kennis der menfchen bereikt, ais anderen , welken hare theorie alleen aan de Gefchiedfchrijvers, Metaphyfifchen en Moralisten te danken hebben — of hare beöeffeningen alleen tot de Microcosmus van haar ei^en Zelf bepaalen. Wij hebben reeds aangemerkt dat Aga. thon bij zijn verfchijning op de Schouw, plaats van welke hij nu weder afgetreden is , ver na niet meer zo verheven en Idtïlisch dacht als te Delphis, zekerlijk maakt het een groot onder, fcheid of men onder Statuen van Goden en Helden, of onder menfchen leeft, maar , na dat hij de opmerkingen, welke hij te Athenen en te Smyrna reeds verzamelde, nog door de nadere kennis der Grooten en Hovelingen verlijkt had , zonk zijne mening van de aan-  aangeborene fchoonheid en. waarde der menfchelijke natuur van graad tot graad zo diep wech , dat hij zomtijds in ver. zoeking geraakte, (hoe wel tegen de item van zijn hart,) om al 't verhevene en heerlijke wat de poddtlijke Plato daar van gezegt, of gefchreven had voor eenfprookje te houden, ongemerkt kwamen hemde begrippen, welke Hippias daar van maakte niet meer zo verfchrikkelijk voor, als toen, toen hij in de tuinen van dezen weliustigen Wijsgeer bij 't maanlicht zich nederzette,en aanmerkingen over de toeftand der onlighamelijke geeften maakte, eindelijk kwam bij zelfs zo ver , dat hem dezebegrippen waarfchijnelijk genoeg voorkwamen, om zich te kunnen voordellen , hoe menfchen, welken in hun eige hart niets vonden , 't welk haar eene gefchiktheid tot een edeler natuur aauduide, door een lange omgang met de wereld daar toe geraken konden, om zicli  zich ten vollen van de waarheid daar van te overtuigen. Zover had Agathon kunnen gaan, zonder de grenzen der wijze matigheid te overfchrijden, welke ons in onze oordeelen over dit gewichtig onderwerp, en alles wat daar toe betrekkelijk is, langzaam en te rug houdend moet maaken; maar in oogenblikken waarin de moedeloosheid, wegens zijn fchoonlte ver wach* tingen door de dwaasheid en boosheid der genen met welken hy leven moest, voor zyne oogen vernietigt te zien, een meer dan gewone verduistering in zyne ziel veroorzaakte —— ging hij nog eene fchrede verder, „ neen!(zeidehij tot zich zelf,) de menfchen zijn die niet waar „ voor ik hen hield; daar ik hennamij „ zelf, na de jeugdige inbeeldigen van „ een gevoelig hart, en na eene nog „ onbeproefde onfchuld beoordeelde. „ mijne ondervindingen rechtveerdigen „ 't flechtfle wat HippiSs van hen zeide. en  15 „ en wanneer zij niets beters zijn, wel„ ke oorzaak heb ik dan mij daar over „ te bekommeren, dat zij zich niet naar ,, giondftellingen laaren behandelen, „ welken in geen ove:ëenkomst men „ hare natuur ftaan? was het geen gebrek in tny, die een Mïrcuur uit kwas» „ tige vygeftok'malsen wilde? zeide hij ,, mij niet vooiaf dat ik niets anders „ te verwachten had, wauneer ik het „ plan mijns levens naar mijne denk,,'beelden inrichten wilde? zijn voor„ zegging had niet beter vervuld kunV, nen worden, had ik zijne grondftel,, lingen gevolgt; had ik mij voormaals „ te Athéne of hier te Syracuze „ zo gedraagen als Hippias in mijn plaats „ zou gedaan hebben, zo zoude ik mij„ ne inzichten volvoert hebben, zo „ zoude ik gelukkig geweest zijn — ,, en de hemel weet, of het deSicilIat„ nen daaiöm te flechter gegaan zou .ie „ hebben, dit is nu de twedemaal dat Phi-  16 „ Philiftus, een echt aanhanger vafi 't Sijstheina mijns Sophisten,(offchooh „ hij niet in ftaat ware het zo zanien„ hangend en waarfchijnlijk voor tè „ dragen,) over wijsheid en deugd geze,, gepraalt heeft; e.i heb ik nog meer ,, ondervinding nodig, om te weten, dat hij ever. zo zeker overeen anderen „ Plato en over een anderen Agathon de zege wtchdragen zoude? — hoe veel liet ik van mijne grondftel. „ lingen achter; hoe düp vernederde ,l ik mij zelf, teen ik de onmogelijkheid „ zag,om die, met welken ik te doen „ had, zo ver tot mij te verheffen? „ waar toe hielp het mij? ik kon niet ,, befluiten laag te handelen, eenvleïer, ,, een koppelaar, een verrader van 't „ waar belang van mijn Vorst en het „ Lsnd te worden; en zo verloor ik „ de gunst van den Vorst, en de enige ,, beloning die ik voor mijnen arbeid ver„ langde, de voordeden die dit land » van  s, van mijne beftiering begon te geniei, ten , ik verloor die om dat ik mij „ daar toe niet fchikken konde, om „ alles voor welftand-'g en goed te keti. t, ren, wat nuttig is. özeker! Hippias, „ uwe begrippen en grondftellingen, „ uwe zeden,uwe Staatkunde, zijn ge. ,, grond op de ondervinding van alle „ tijden, wanneer zijn de menfchen „ oit anders geweest ? wanneer hebben zij oit de deugd hooggefchat, als dart „ wanneer zij haren dienst nodig had. >, den? en wanneer is zij hen verhaat ge5, worden ? zo dra zij hunne driften in 'c licht ftond." Deze befchouwingen voerde onzen Held tot aan den uiterrten rand des diepen afgronds, die tusfchen het Systhema van de deugd en dat van Hippias ligt, maar de eerfte fchigtige blik die bij waagde om daar in te zien, was genoeg om hem met fchrik te rug te doen treden, de begrippen van't wezenlijkon.  derfcheM tusfchen recht en onrecht,en de denkbeelden van 't zedelijk fchoon hadden te diepe wortelen in hem gevat; waren te naauw met de tedere vezelen van zijn wezen verbonden en te zaam gegroeit, dan dat zij door enige toevallige oorzaak, hoe fierk die ook op zijne inbeelding en driften werken mogt, die bad kunnen uitroeien, de Deugd had bij hem geen andere voor* fpraak nodig dan zijn eige hart. in 't zelve oogenblik dat een al tegegronde Mifantropie hem de menfchen in een verachtelijk licht, en misfchien, gelijk zekere fpiegels, een goed deel hatelijker deed zien dan zij waarlijk zijn, gevoelde hij met de volkomenfte zekerheid, dat hij om de kroon des Monarchs van Perfie zelf, noch Philistus noch Hippias zijn wilde, hij gevoelde dat hij zo dra hij zich weder in dezelve omftandigheden gefield zag, even zo handelen zoude als hij gehandelt had, zonder zich  zich door eenige gevolgen daar van te laten aftrekken, daarentegen kon het niet wel anders zijn, dan dat de overdenkingen , aan welken hij zich federt zijnen val , en wel inzonderheid gedurende zijn gevangenis geheel overgaf, het overblijfzel/zijner zedelijke geestdrijvery , door welke wij hem bij zijne vlucht uit Smyrna verhit gezien hebben, geheel verteeren moeiten, de gedachte om voor het geluk der menfchen, voor het algemene best aan zija gedacht te arbeiden , verliest zijn machtige aanlokkelijkheid , zo dra wij klein van dat gedacht denken, de grootheid van dit voornemen is het alleen wat de beval, ligheid deszelven uitmaakt; en deze krimpt natuurlijker wijze te zamen, zo dra wij ons de menfchen voordellen als een kudde van Schepzelen, wier grootfte deel het laatfte oogmerk van alle hunne bemoeïngen tot zijne lighamelijke behoeften bepaalt, en daar bij dom genoeg B 2 is,  •2$ t;sM:f^a is, om door laage onderworpenheid onder een klein aantal der flechtften van zijp zoort, zich gedurig in 't geval te Zien, ook deze, bloot dierlijke gelukzaligheid, maar zelden of voor een korten tijd, bedelend of gedolener wijs te genieten, ieder dier zoekt zijn onderhoud — graaft zich een h >l , of bouwt zich een nest — vermevgvuldigt zich — fla3pt — en fterft. wat doet het grootfte deel der menfchen meer? de voornaamfte bezigheid, die zij voor de andere dieren vooruit hebben, is de zorg om zich te kleden , welke de hoofdzakelijkfle bezigheid van vele miiioenen nitinaakt; en ik zoude, (zeide Agathon in ene van zijn flimfte luimen tot zich zelf,) ik zoude mijn rust, mijn vergenoegen, mijre krachten , mijn beftaan aan de zorg opofferen, op dat enige bijzondere kudde dezer edele Schepzelen beter eeten , fc'nooner woo* nen, zich meer vermenigvuldigen, zich be*  W^AjfjlW ai beter kleden, en zachter flapen zouden dan zij te voren deden, of als an !eren van hunne zoort doen ? is dat niet alles wat zij wenfchen ? en gebruiken zij mij daartoe ? wat zou mij bejegen , om mij bij hen daar door verdienftelijk temaken? is er misfchien een enige onder hen, die bij alles wat hij onderneemt een edeler inzicht heeft dan zijne eigene bevrediging? ben ik daar voor enige boo^chting of dankbaarheid fchuldig dac zij voor mijn behoefte of voor mijn vermaak arbeiden? ik ben fchuldig, hen daar voor te betalen; dit is alles wat zij willen , en alles wac zij van mij vorderen kunnen. Hemel! —— zo dunkt mij hoor ik hier enige zachte Hemmen uitroepen . is 't mogelijk? kon een Agathon zo denken? zo kleen , zo onedel! —. zo koel, mijne fchoone Vriendinnen, zo koel! en zou hij in een gevangenis van twee of drie maanden, die hij zich B 3 al?  82 tJ&m&ii alleenlijk daor groote en edele inzichten op den hals gehaalt had, geen tijd ge* noeg gehad hebben , om zich van de hitte zijner grootmoedige geestdrijverij een weinig te verkoelen ? „ maar wat ,, zal nu uit het carafter van onzen. „ Heid worden? — wat is de deugd zon„ der dit fchoone vuur, die verhevene „ invloed die den mensch boven de „ overigen van zijn geflacht, die hem ,,xboven zich zelf verheft, hem tot een „ algemeene, weldoener, tot een ge„ leigeest, tot een beeld der Godheid ,, maakt?" wij bekennen zij verliest met deze geestrijke vlam haren verblindenden glans ... „ en hoe „ treurig is het, zijne deugd juist daar ,, te zien onderleggen , waar zij hare „ grootfte fterkte moest doen uitblin,, ken ? hoe ? toegeven wij! men tegen? ,, ftand vind? de goede zaak opgeven , wijl men, misfchien onzeker, aan een ., gelukkigen uitflag twijfelt ? wat is „ dan  „ dan de ware deugd anders dan een „ akoosdurende ftrijd met driften , a, dwaasheden en ondeugden . in „ ons zeif, en buiten ons?" -— wat zullen wij hierop antwoorden? inderdaad is het te betreuren dat onze Held zijne rol niet beter uitfpeelt. — maar misfchien was hij noit een Held, en wij hadden onrecht hem dien eernaam te fchenken, — „ echter ving hij voori „ treffelijk aan 1 was hij niet een Held „ toen hij zich de aanlokkelijke liefkozingen van de vervoerende Pythia ontrukte?" dit kon de fchich* tige , befchaamde onfchuld der onbaardige jeugd gedaan hebben! en beminde hij toen niet de fchoone Pfyche ? 11 ■ „ zo verdiende hij toch een Held ge„ noemt te worden, toen hij inocds genoeg bezat om zich voor een verj4 latene onfchuldige Partij in de bres te „ ftellen?"— gij kunt misfchien even zo veel uit eergierigheid, of uit haat 13 4 van  a4 usxk&x} van een vijand van uwen aanhang, of uit een geheim inzicht op de gemalin van uwen Vriend, ofoin twintigduizend guldens uit de kas van uwen vriend doen ; en in alle deze gevallen waart gij noch geene Held. dat Agathon toen uit audere inzichten handelde, weeten wij '— van hem zelf. wij hebben reden hem te geloven , maar wij moeten echter niet vergeeten dat hij zich met de grootfte waarfchïjnelijkheid een glorie, rijke uitkomst beloven kon ; en welk een triumf was dit voor een Jongeürg van twintig jaaren ? '„nu, zo was hij echter zeker een Held, toen hij „ gelijkmoedig en onvartchrokken zich „ onderwierp aan 't oordeel der Athe,, nienferen, en liever verbanning en 't alleruiterfte dulden wilde , dan dat ?, hij zijne vrijfpraak aan laagheid zou „ te danken hebben! — . 20 was bij ?, het toen, toen hij van zich zelf zeg» ,, gen kon^ik verwijt het der Deugd „ niet?  9, niet, dat zij mij de haat en ver» „ volging der bozen veroorzaakt „ heeft \ ik gevoel, dat zij zich „ zelf beloont " inderdaad , in dit oogenbiik was hij groot, maar welk een oogenbiik was dit ook! de gemoedstoeftandy, waarin hij zich toen bevond, was juist de uiterfte graad van die geestdrijverij in de Deugd, die den Mtnsch doet vergeeten dat bij niets meer dan een Mensen is. natuurlijkerwijs duurt deze zoort van heldhaftig, heid niet langer dan de verheffing van de drift, f.gathon was zich, toen hij dus dacht, ener onbevlekte deugd bewust; ea tot welk een hoogmoed moest dit gevoel zijne ziel in een oogenbiik niet doen opzwellen, toen zich geheel Athéne te zaatnen gezwooren had om hem te demoedigen ? in een oogenbiik, daar deze hoogmoe.t de geheele last van zijn ongelukin evenwicht hield? hemdetriumf yerfebafte, om deHeeren van zijn nood. B 5 lot,  26 tmsy^Jü lot, de onbepaalde overmacht die hem zijn deugd over hen gaf,te doen gevoelen ? deze zoort van hoogmoed is gelijk aan de uitwerkzelen der woede van een Held die tot vertwyffeling gedreven word. de zekerheid des doods waar in hij zich (lort, doen hem daden eens onfteiffelijken doen. maar Agathon had toen zo veel recht niet meer om op zijne deugd hoogmoedig te zyn. even die zelve gemoedsgefteldheid tot geestdrijverij, welke hem bij zijne verban, ning uit Athéne de verheven denkbeelden eens Gods inblies , had hem te Smyrna aan de zwakheden eens gemenen raensch blootgefteid ; hij dacht niet meer zo groot van zich zelf; en daar hem, in overeenkomende omftandigheden, die heldhaftige deugd niet meer te pas kwam > wat was natuurlijker dan dat die zoort van Mifantropie , welke zich over de gehecle zoort uïtftrekt, derzeiver plaats innam ? in dit ftuk, gelijk in veele  veeïe anderen, fchijnt de gefchiedenis van Agachon die aller menfchen te zijn. wij denken zo lang groot van de men. fchelijke natuur als wij groot van ons zelve denken, onze verachting heeft als dan alleen enkele Perfoonen 0f kleinere Gezelfchappen ten VOorwerP. 80 dra wij in onze meening van ons zelf vallen, zinkt, door een innerlijke macht over welke wij geen meefter zijn, onze mening van de gantfche zoort tot welke wij behooren. wij verwonderen ons, niet eer waargenomen te hebben, dat de dwaasheden, de ondeugden der genen onder welken wij leeven , Gebreken der Natuur zjjn, aan welken, (meer of minder, op deze of die wijs, naar dat het tijd, omftandigheden , temperament en gewoonte met zich brengen,) ieder onderworpen is. hoe nauwkeuriger wij de Menfchen onderzoeken , hoe meer gronden wij vinden, om dus te denken, deze denkwijs ftoot ons,  as U&m&U ons; even ter zeiver tijd dat zij ors een klein denkbeeld van de gebeele zoort geeft, boezemt zij ons meer toegevenbeid voor de fdlen en gebreken van enkele Perzcoien en bijzondere Ge^lfchappen, met welken wij in verbintenis ftaan, in; en zo gefchied bet dat wij 't welk wij van die deugdzame opgeblazenheid, we;ke veele overijlde Wijzen voor de deugd zelf hielden , verliezen , aan de noodwendigffe en beminneuswaardiufte deugden , Gezelligheid en Matigheid, weder winnen: deugden, welken wel niet veel fchitterends , maar des te meer warmte be. zitten, en ons veel gefchikter maken om onder fchepzelen te leven, weken, wij ieder oogenbiik nodig hebben. Derde  Derde Hoofdftuk. Vervolg van 't voorgaande. H .t is een gemene en dikwerf berispte feil van 't ménfchelijk gedacht, dat zij het wonderbare meer beminnen dan het natuurlijke, en hetglinfterendemeer dan 't geen niet zo flerk in de oogen valt, offchoon het nuttiger en duurzamer is. om deze zoort van waarde der zaken te btö.)rdee!en is niets bedriegelijk dan wanneer zij op zedelijke Voorwerpen toegepast word. de gevolgtrek' king die men dikwils van de verhevenheid der begrippen en gevoelens van een Perfoon , of van deszelfs vaardigheid , in eene zekere verhevene taal te fpreken, welke, (gelijk de Homerifche Godenfpraak),alle dingen andere namen geeft, zonder dat de dingen zelf daarom iets anders dan onder de gewoone namen zijn —  3o yjsjuyjuj zijn de gevolgtrekking die mefct hiervan op eene buitengewone voortreffelijkheid des caraéters van zulk een Perzoon gewoon is te maken, is even zo valsch, als het vooroordeel, 't welk veelen tegen eene gelatene en befchei* dene deugd opgevat hebben; eene deugd, welke, (zonder zich door ftatige houdii g, hoogvliegende denkbeelden , aangematigde vrijkeuring van de gebreken der menfchelijke natuur, en onverbiddelijke ilrengheid tegen dezelve aan te kondigen,) juist daar om minder fchijnt te be« loven om inderdaad des te meer te doen zien. dit vooruit gefteld , konden wij misfch'en op goeden grond vastzeilen: dat de deugd van onzen Held door de laatfte verandering die in zijn denkwijs was voorgevallen , in verfcheiden opzichten, groot voordeel bekomen had. maar, (wij zullen het bekennen,) wat zij daar bij aan de eene zijde won, verloor zij aan de andere weder, de begrippen wel»  welke wij ons van onze eigene natuur ma. ken , hebben een beflisfenden invloed op alle onze overige begrippen, zo dwaalend , zo belachgelijk en kinderMchtig het is, wanneer wij ons inbeelden dat de Mensch 'de Hoofdfiguur in de geheele ichepping, dat al hee overige enkel om zijnent wil befiaat: zo natuurlijk is het echter, dat hij het in *t bijzondere Systema zijner eigene denbeeldea is. in deze kleine wereld is en blijft hij,hij wille ofwiIleniet.de Held van 't ftuk, waarop alles zijne betrekking heeft, en wiens geluk of val alles afdoet, alles is groot, gewichtig , belangrijk, wanneer de Hoofdperfoon gewichtig is en een groote rol te fpee. len heeft, maar wanneer Scapin of Harlequin de Held is , war. kan dan het gantfche ftuk anders zijn, dan Poppenfpel? Wij verzoeken hier den Lezer zich te herrinneren , de twijfeling , waar in Aga-  3- 1 «£JU!U£JU Agatbon zich vond ingewikkeld , toeri hij den oever van Joniën verliet, deze betoverende oever waar hij,(misfchien tot zijn voordeel,) ondervonden had, dat de verhevene denkbeelden zijner jeugd hem, bij ene gelegenheid , dat hij zich op hare fterkte en befchuttende kracht geheel verlaten had , meer nadeelig dan nuttig waren geweest; ja, waar hij zich, (ter billijke verdenking harer wezenlijkheid,) door 't geheel tegenövergeftelde , zo onmerkbaar en goedwillig verdringen liet, dat hij de veiandering niet eer bemerkte dan toen zij reeds ten vollen tot ftand gekomen was. hij had toemaals geen tijd om over deze twijffeling zich met zich zelf te vergelijken, hij geloofde wel, of hoopte veeleer , dat geen wat in zijn vorige grondftellingen waar was, zou zich met zijn nieuwbekomene begrippen zeer wel laaten veiëenigen ; maar hij zag nog niet duidelijk genoeg , hoe; én hij ontdekte  rïckte op het eerfte oogenbiik gapingen > welke hem te moeielijker voorkwamen * hoe minder hij van zints was om dezeiven , (naar 't voorbeeld van de meeilen die zich in deze zwarigheid bevinden,) met het eerfte het beste, het raag dan flro , lijm „ lompen , of wat hen 'teerst in de handen valt, aan te vullen, intusfchen hadden ;doch zijn vorige geliefde denkbeelden nog een fterken aanhang in zijn hart; en hij fblde zich zelf te vreden inet de hoop dat het hem in geruster omftandigheden gemakkelijk zou zijn , de harmonie tusfchen zijn hoofd en hart ten voilen weder te herftellen. Maar de bezigheden en verftroingen , welke te Syracufe zijn tijd geheel verzwolgen , hadden hem genoodzaakt eene voor hem zo gewichtige bezigheid lang genoeg te verfchuiven , om die, door altoos nieuw bijkomende zwarigheden, ongelijk zwaarder te maken als zij in C den  34 tX£J$}£X3 den beginne geweest zoude zijn. de wanvoegelijkfte zijde der menfchelijke meningen , driften en gewoonten is doorgcans de eerfte welke zich aan een Man van verftand en vernuft, die dezelve niet met aanhoudende opmerkzaamheid betracht, aoct zien. Agatbon gewende zich üus ongemerkt om de zaken op deze wijs te befchouwen, de n«« tuuiiijke wakkerheid en levendigheid zijner zintuigen maakten hem bovendien daar toe gefchikt. en de Syracuzaanen, (wi;r carafter een vermenging van 't Auifche en Corintifche , of een mengzel van de teger,fpn.kendfte eigenlchappen die een volk oit bezitten kan, uit-, maakte , en een Hof, gelijk dat van Dior.yfius was , verzagen hem zo rij< kelijk met comique caracters , beelden en voorvallen, dat de tegenftelüng, welke de tegenwoordige toon Z'jner ziele met zijne vorige maakte, van dag tot dag gedurig Üerfctr worden moest. De  De Orosnasdes en Arimanius der oude PirCer., worden ons niet als dodelijker vijanden voorgefteld als de Cornifche geest en de geest desenthufiasmus Zijn; erj de natuurlijk tweedragt dezer beide geeften worden niet weinig daardoor vermeerdert, dat bei. de te gelijk geneigt zijn zich boven de grenzen der matigheid te verheffen, de en thuliastifche geest ziet alles in een ftreng ftatelijk licht, de comifche alle* in een vriendelijk en lagchend. niets is de eerfte Iigter, als zo ver te gaan, dathem alles wat fpel en fcherts beet, verdoemelijk voorkomt: niets is de andere ligter dan juist in dat geen wat de andere met de grootfte ernsthaftigheid behandelt , de meefte ftof tot fchertfen en lagchen te vinden, ftellen wij buiten dac nog dat de iigtzinnigfte toon altoos den Hoven bij voorrang eigen geweest is, en de bijzondere omftandigheid, dat de zich zelf dien naam aanmatigende Aca. C 3 de.  gé ïasvfozn demisïen of Horpbilofcphen van DyonCfius, (de enige Ariscippus uitgezonden,) een zoon van tragicomifche gekken voorftelde, welke niet oogmerk daar toe fchenen uitgezocht te zijn, om de verheveue weter.fchappen , voor wier Priefters en Tolken zij zich uitgaven, zo verachtelijk te maken als zij zelf waren; en nemen wij dit alles te zamen , zo zullen wij ons bijna niet meer verwonderen, hoe het toeging, dat onze Held zich ongemerkt in een pmt bevond , waar hem —— toen, daar hij in de grot der Ni nfen op verfchijningen der Goden wachtte — of daar hij de Grondflel. lingen , de beloften en de vriendfchap vau den Sophist Hippias» met zulk een vurige onwil van zich ftiet, vermoede' lijk niemand , of het moest de fijnfie kenner van 't menfch.Iijk hart zijn, zoude verwacht hebben namelijk daar, waar hein een groot deel zijner voormalige denkbeelden, .aan welken hij te Smyr-  SV.yrna alleen had begonnen te twijffelen , nu geheel ingebeeld en be- lagchelijk die daar en tegen, wier voorwerpen hem wel eerbiedwaardig moefTen blijven , echter ,bijvoegelijkc befchouwt, in de mislijkegcftalEe,zo als zij zich in de inbeelding der ftervelingen verkleinen, uit elkander gerukt, vermengt of verkleed worden , tot niets anders nut fcheenen dan om er zich mede te verlustigen. Nadenkende Lezers zullen nu duidelijk begrijpen, waarom wij in bedenken geftaan hebben , om msc den oorfprongelijken griekfehen Autheur, volgens zijn handfehrifc, in zijn oordeel over den tegenwoordigen toeftand van onzen Held ten vollen overëenteftemmen. wij kunnen niet ontkennen , dat deze toeftand voor zijne deugd gevaarlijk is; des te gevaarlijker , hoe meer men in dezelve door eene zekere behaagelijke wakkerheid van geest en andere oogC 3 fchij.  33 fchijnelijke toeftanden zeker fchijnt te zijn om te geloven dat men zich in een natuurlijken toeftand bevind, wij zijn biliijk bezorgt, dat de al té fterke flapheid , welke in de ziel, even als in 't lighaam, op eene overmatige fpanning gewoon is te volgen „ 2iin hart veel nadeliger worden kon , dan het de fchoone geestdrijverij, waar aan wij bem overgegeven gezien hebben , zijn vernuft geweest was. had zich de verandering welke te Syracufe in hem voorviel,enkel op befchouwende denkbeelden , of alleen in 'den toon er, ver. deling des lichts en der fchaduvv in zijne zie! uitgeftrekt, zo mogt zij ons misfchien onverfchillig voorkomen; maar, wanneer hij daar door minder rechtfchapen , minder een beminnaar der waarheid, minder gevoelig en werkzaam voor het best van 't menfchelijk gedacht, minder tot voortreffelijke deelseining aan de gelukzaligheid van enig bij.  bijzonder gezelfchap, minder tot vriend» fchap gefchikt wierd —— wanneer die weldadige zielsverbefFende gedach* te ___— J> V013r een groter Spheer als dit dierlijk leven, voor een edelere „ wijs van beflaan, voor volmaakter ,, voorwerpen , en tot een volmaakter zoort van werkzaamheid , als onze ,,, tegenwoordige, beftemt te zijn:" — en die vervoerende,offchoon droomende, uitzichten > die ons deze beste aller gedachten inblaast geen bevalligheid, geen macht over zijne ziel meer had!-—-— 6 Agathon , Agarhon ! dan zoud gij niet onzen haat, niet een flreng oordeel der verdoemenis, niet een kwaadaartige vreugde over uwen val , maar ons medelijden verdienen. De gemoedsgefteldheid, waar in wij hem in dit Hoofdftuk gezien hebben, fchijnr. ons voorzeker niet gefchikt, om in dit punt zijnentwegen geheel onbeC 4 zorgt  zorgt te zijn. da begrippen, meningen en oordeelen der menfchen zijn zo onbehendig ! de omftandigheden , het bij. zondere gezichtspunt waar in zij ons flellen , 't gezelfchap waar in wij leven , duizend kleine invloeden, die wij op zich zeiven niet gewaar worden, hebben zo veel machts over onze ziel — dat wij niet weeten wat uit onzen Held zou kunnen worden, wanneer hij in zulk een toeftand in een gezelfchap van Hippiasfen en Alcib.aJesfen, of zelf maar in de fchoone wererd te Snwrna terug gevoerd ware geworden, tot zijn geluk zal hem zijn goede Geleigeest bij lieden voeren, die hem metdemenschheid weder verzoenen, en zyn verkoelt hart die bezielende warmte weder mededelen zullen , zonder welke de deugd van een mensch weinig meer dan een bloote naam is. zo zeer zich de inbedding van hem bekoelt heeft, zo ongenoegzaam hem de leer der geesten, en 20  go grillig hem de metaphififche politicq van zijnen vriend Platp voorkomt, zo klein hij over 't geheel van de menfchen denkt, en zo vast hij ook fchijnt befloten te hebben, om zich van de fchoone hersfenfcliim, (gelijk hij ze nu noemt,) van de gedachte-, zich bij zijn zoorc verdienitelijlite miaken, in 2ijn leven niet weder te laaten bedriegen , zo is het bij hem nog geheel zo ver niet, dat die tedere gevoeligheid der zie!, en die ingewortelds zucht tot het denk* beeldig fchoon, 't welk het geheime grondbeginzel zijner voormalige vervoering geweest is, de geftolene blikken , die hij nog zo gaarne op de bedrijven z'jner gelukkige jeugd werpt; het beeld der beminnenswaardige Pfyche, 'twelk bij alle veranderingen die in zijne ziel voorgevallen waren niets van zijne glans verloren had; de herrinnering dezer zuivere, onbefchiijffeljke, vergodende wellust, in welke zijn hart wechvloeide, C 5 toen  42 tmsj&w foen hij 't nog ia zijn macht bad j-eFufckicen te maken, en dat deze goddelijke Ju:t door de ondervinding der ondankbaarheid en boosheid der menfchen, nog niets van hare zuiverheid verloreD had " deze beelden, aan wier befchouwing hij zich nog zo gaarne overgeeft, weiken zich zelfs in zijnen droom zijne geroerde ziel zo dikwils en zo levendig voorfrellen, de zuchten, de wenfcben, die hij deze geliefde verdwenen fchadu» wen nazend —-»- al'e deze verfchijnzeicn zijn ons borg daar voor, dat bij nog Agathon is de verandering in zijne begrippen en oordeelvellingen, de nieuwe theorie van alles, wat of waarlijk een voorwerp ter onzer navorfcaing te zijn verdient, of door iedelfaeid of nieuwsgierigheid daartoe gemaakt word, en welke aangevangen had zich in zijn ziel te ontwikkelen , had de edelile deelcn zijns harts nog niet aangegrepen, in 't kort, wij kunnen hojpen, uit  «&W&3SJ15 43 uit den ftrijd der tegenövergeftelde Géésten , waardoor zijn geheel innerlijk beftaan federt enigen tijd gefchud, verwart en in gisting gebragt is, ten laatften eene even zo fchone Harmoni* van wijsheid en deugd te voorfchijn tézien komen,als, fvolgens het Systhetna der oude Oosterfche Wijzen,) uit den ftrijd der duisterenis en des lichts deze fchoone wereld voortgekomen is. Vierde Hoofdftuk. Verantwoording des Griekfchen Autheurs. I J- ot hier toe fcbijnt de Gefchiedenis van onzen Held, ten minften in de voornaamfte (hikken, de gewoonlijken loop der natuur en de ftrengfte wetten der waarfchijnelijkheid zo oveiëenkom• ftig te zijn, dat wij geen grond zien om aan de waarheid derzelve te twij- fs.  4i t&Jjy&rj felen. maar in dit elfde Boek, wij moeten 't bekennen, fchijnt de Autheur, uit deze onze wereld, (welke, om onp.rtijdfg van de zaak te fpreken, ten alle tijden niets beters dan een werkendags wereld , gelijk Schakefpaer haar noemt, ge'. weest is,) een weinig in bet land der ideên, der wonderen, der voorvallen welken juist zo uitvallen als men die zou bebbeo kunnen wenfehen, en, om alles in eenmaal te zeggen, in hef land der fchoone zielen; in de utopifche Republyken verdooit te zijn. het flaat aan de Lezers om hem hier in zo veel geloof te geven als zij gaarne willen, intusfehen .geloven wij doch dat de Autheur alle die goedhartige lieden, welke zich voor den Held zulk ener gefchiedenis voorinnemen, en gaarne wil. Jen dat zich in '£ tinde alles tot onbepaald vergenoegen, met ontdekkingen, herkenningen, gelukkigwedêrvinden van verlorene vrienden, en et-  ettelijke hoogtijden eindigt , een vermaak aangedaan heeft, om zijnen Held , na dat hij een genoegzaam aantal van goede en kwade avonturen doorgeftxm heeft, eindelijk voor zijn gehele overi« ge levenstijd gelukkig te maken, het kan zijn dat de Autheur van 't gneksch handfehrift enkel zijn goéden inborst den vrijen loop gelaten heeft; want inderdaad fchijnt het een teken vaneen hard en gruwzaam hart te zijn, 't welk een vergenoegen in de kwelling en in da traanen zijner onfchuldige lezers vindt, wanneer men alles aanwend—— om ons voor den Held en Heldin ener wondervolle gefchisdenis in te nem-.n , alleen om ons ten laatften, door den jammerlijkften uitkomst, welke een mensclv vijaad'iii;e inbeelding met mogelijkheid bedenken kan, in een des te onlijdbarer fmert te doen verzinken, daar het alleen van de goede wil van den Autheur af. hing o'ai dezelve uit den weg te ruimen. echter  46" S*£JLSÈ*£JS echter fchijnt onze edelmoedige ichtijver nog een ander inzicht daar bij ge« had te hebben, welke hij, zonder zich aan nog grooter onwaarfchijnlijkheid fchuldig te maken, niet wel anders dan door deze verbinding-omftandigbeden , waarin hij zijnen Held in dit boek fielt, niet v/el bereiken konde — hij wilde vermoedelijk het verwijt ontgaan, 't welk Horatius in het bekende vers. Amphora coepit Inftitai ~ currente rota cur urceus exit*- aan die Dichters doet, in wier werken het eind niet naar den asnvang gefchikt is. hij wilde in •zijnen Held, wiens jeugd en eerste intrede in de wereld zogroote hoop verwekt had na dat hij hem door zo veel verfcheidene omftandigheden geroerd had als hij voor nodig hield om zijne deugd te beproeven, te louteren en tot de behoorlijke vastigheid  heïJ te brengen — een zo wijs en deugdzaara man daar ftellen als men oit onder de zon te zien wenfchen kan. de geestdrijver!},die de eigentiijke aanleg van zijn Held tot een meer dan hocger graad vstj zedelijke volmaaktheid iahield, herinnerde hem, psi ter zeiver tijd, zo Wijs te zijn, als men z\]n moet, om niet, met de verhevenfle begrippen en de ede2ïl3 voornemens , door zich zelf en acdaen bedrogen te worden, een wijs van denken , welke fcem tot een hogere dasfe van wezens a!s bet gewone Menscbdom fcfaeen te verheffen, ftelde hem aan de nijJ, de verkeerde beciordelingen , beiagingen en vervolgingen dezer menfchea bloot, ja wat voor zijn deugd het erglïe was, zij deed hem ongemerkt vergeeten, dat hij in den grond echter niets meer of minder was dan een mensen, de ondervinding opende hem eindelijk de oogen , en verfiroidc een deel dezer betovering, hij leerde zich  48 JJt&Jl&JUfeJU Zich zelf beter kernen ; msst hij l en door 't gezelfchap van vernuftige en beminnenswaardige lieden, welken of geheel geen grondftellingen, of niet veel betere dan de wijze Hippias gehad had« den, van tijd tot tijd ook van dit kostD baar  50 y&m&u baar overblijfzel beroofd te worden, 't welk hij nog gelukkig uit de bedorven lucht der gtoote wereld gered heeft, misfchien had hij in zulke omftandigheden nog altoos een zoort van middending tusfchen wijsheid en dwaasheid, een meer belagchelijk dan hatenswaardig mengzel van ftout vernuft en befluiceloos oordeel, van waare en willekeurige begrippen, van bijgeloof en onge« loof, goede en kwade driften, gewoonten en luimen, twijfelachtige deugden en ondeugden; in 't kort , zulk een voortreffelijk zoort van Schepfel kunnen worden ——— als, over *t geheel de meesten van ons allen zijn, wij mogen 't weten en wanneer wij "t weten , bekennen ■' of niet. ftaande zulke omftandigheden , en daar het nu het inzicht van den Autheur was, uit zijnen Held een deugdzamen Wijzen te maken, en wel zodanig te maken, dat men aeer duidelijk begrijpen kon, hoe zulk ... .j. €en  ■een Man, zo geboren en opgevoed, met zulke vatbaarheden en geiteldheid , met zulk een bijzondere beftemming derzelve,, ha zulk een rei van ondervindingen , ontwikkelingen en veranderingen, in zulke geluksomftamh'gheden, aan zulk een oord en in zulk een tijd, in zulk een gezelfchap, onder zulk een hemelsftreek — in 't kort onder alle die omftandigheden in welke hij Agathon tot hier toe gefield heeft en nog ftellen zal , een zo wijs en deugdzaam Man heeft kunnen zijn: daar, zeg ik, dit zijn voornemen was, bleef hem niet anders, zeker geen anderen weg open, als zijnen Held in dezen zamenhang van gelukkige omftandigheden te brengen, in welke hij zich nu fchielijk, tot zijn eigene verbazing, bevinden zal. zeker is zulke zamenvloed van gelukki. ge omftandigheden al te zeldzaam, om waarfchijnelijk te zijn. maar hoe zal zich een arm Autheur helpen, die, (alleswel , Da over*  32 mxkx?M overlegd,) niets dan een enig middel vo&ï zich ziet, om zich uit de zaak te redden , dan door zich in de waagfcbaal te Hellen? men helpt zich zo als men kan, al was 't door een fpronguiteen venfter. de kleine Koningin van Golconde is de eerfte niet die zich door dit middel helpen moest. Julius Cojfar zou zonder zulk een fprong het vermaak niet gehad hebben om als Heer der wereld door de flraten van Rome in 't Capitool in te treden. Vijfde Hoofdftuk. De Tarentiners. caraffcer van een bemin1' nenswaardig oud Man. Archytas van Tarente , door wiens nadrukkelijke handelwijze Agathon de handen zijner vijanden te Syracufe ont' rukt was, was een vertrouwde vriend tan zijn Vader Stratontcus geweeste hun bei.  beider familien waren door't recht van gastvrijheid van overoude tijden aan elkander verbonden, de uitgebreide roem welke de Pbilofoof van Tarente, als de waardigfte der navolgers van Pythagoras, als een diepgrondig kenner der geheimen van natuur en kunst, als een wijs Staatsman, als een bekwaam en gelukkig Veldheer, en wat alle deze voorrechten de kroon opzettede, alseei rechtfchapen Man in de volkomenfte betekenis van dit woord, zich verworven had, had zijn naam reeds voor lang aan Aga. thon eerwaardig gemaakt, hier bij kwam nog, dat zijn jongde zoon, Kritolaus, in de tijden des hoogflen welftands van onzen Held te Athéne, twee jaaren in zijn huis had"doorgebragt, en, metalle mogelijke vriendfchapsbewijztngen overladen, een neiging voor elkander hadden opgevat, van die zoort welke zich in fchoone zielen niet dan met het leven eindigt, deze vriendfchap was door ver, D 3 fchej-  54 '•t&^fftTA fcheidene toevalligs oorzaken een tijd lang afgebroken geworden ,• maar zo dra bij 't befluit bad genomen,om zich aan Dionyfius roe te wijden, was een van zijn eerfte bezigheden geweest, deze verbinteris weder te vernieuwen, hij had,gedurende zijn Slaatsbefturing, dikwils bij de wijze ervarenheid van Archytas raadgevraagt, en de Verbonden, waarin de Tarentiners met die van Syracufe Honden, hadden hem dikwils gelegen heid gegeven om zich bij hen verdienftelijk te maken, bij alle deze omftandigheden is ligt af te meten, dat hij in zijn tegenwoordige omftandiuhedeu de dringende verzoeken zijns Vriends Kritolaus zo veel minder weêrftaan kon, ais de plichten der erkentelijkheid voor zijn Redder hem geen vrijheid fcheenen te laten, om andere beweeggronden bij de verkiezing van zijn verblijf in overweeging te neemen. Inderdaad had hij ook bijzijn tegen- WQQf»  woordige inzichten geen bekwamer.plaats tot zijn verblijf kunnen uitkiezen, dan Tarente, deze Republiek was toen juist in dat tijdpunt, waar in ieder patriottifche Republiekijn de zijne te zien wenscht. te klein om eergierige ontwerpen te maken ,• te groot, om de eergierigheid en de zucht tot vergrooting ha. rer naturen te duchten te hebben; te zwak, om in andere ondernemingen dan in de kunften des vredes haar voordeel te vinden; echter flerk genoeg om zich tegen ieder geen al te overmachti» gen vijand, (en zulke vijanden heeft een kleine Republiek zelden,) zich in haaren ftand te behouden. Archydas had haar, (in een tijd van meer dan dertig jaaren, in welke hij zevenmaal de plaats van opperfte Bevelhebber bekleed had,) aan de wijze wetten, die hij haar gegeven had, zo goed gewoon gemaakt, dat zij meer door de rnacht der zeden, dan door het aanzien der wetten D 4 fchee^  SS ï!3Ü3V&)3 ' fcheenen geregeerc te worden. Fabrikeurs en Handwerkers maakten hetgrootfte die! der Tarentiners uir. de wetenfchappen en fchoone kunften ftönden daar door in geen bijzondere hoogachting b'jhen; maar zij waren ook niet bij hen veracht, deze onverfchilligbeid bewaarde de Tarentiners voor de gebreken en buitenfporigheden der Atheniëjferen , waar ieder, tot de leertouwer en fchoenmaker, een Filofooph en Redenaar, een vernuftige kop en een kenner zijn wilde, zij waren een goed zoort van lieden, eenvoudig van zeden, ijverig, arbeidzaam , regelmatig, vijanden van pracht Cn verkwisting, fpraakzaam, en gastvrij voor de vreemden , haters van 't gedwbngene, Ipitsvindige en overgedrevene in alle zaken , en , uit even die zelve oorzaak beminnaars van 'tnatuurlijke en grondige, welken bij aües meer op de ftof als op de vorm zagen , en «iet begrijpen konden, dat een fierlijk  gedrevene fchotel van corïntifche erts, beter zijn kon d?n een flechte uit zilver, of dat een gek beminnenswaardig; zijn kon om dat hij aartig is. zij beminden hunne vjijheid, gelijk eene gade, niet als een bijzit, zonder drift,en zonder ieverzucht. zij ftelden een rechtveerdig vertrouwen in hem aan wienzij de voogdijfchap over den ftaat toever. trouwden; maar zij vorderden ook dat men dit vetrouwen verdiende, de geest van naarftigheid, die dit achtenswaardige en gelukkige volk bezielde —— de onfchuldigfte en weldadigfte onder alle ondermaanfche geesten die ons bekent zijn — maakte, dat men zich te Tarente minder dan men in de meeste middenmatige Steden gewoon is, met andere bekommerde, in zo ver men hen door geen onwettige daad of door een openlijke tegenflrijdigheid hunner wetten ergerde, kon ieder leven gelijk hij wilde, dit alles tezaam genomen, maakD s te,  s8 w&m&u te , gelijk ons dunkt, een zeer goed zoort van republiekijnfcb cara&er uit; en Agathon bad bezwaarijk een Vrijplaats kunnen vinden, welke gefchikter was, om zijn tegen dezelve opgevatte tegenzin te bevredigen, zonder twijffsl badden de Tarentincrs ook hunne gebreken gelijk alle andere aardbewroneren, maar de wijze Arcbytas, onder wien hun nationaal caracter het eerst eene wettige en vaste gedaante bekomen had, wist di temperaments gebreken zijns Volks zo kloek te behandden, dat zij door de vermenging met hunne deugden, bijna ophielden gebreken te zijn. een noodwendige en misfchien degrootfte kunst des Wetgevers, wier naauvvkeurige onderzoeking wij die geen aanbevelen, welke aan de v/are oplosfing van een Voorftel, 't welk alleen van lilliputfche zielen voor beuzelachtig gehouden word, het voordel namelijk: welke wetgeving onder gegevene bedingen de beste zij?  kX&SÜ&te SP ii. tearbeiden, zich gevoelen ge« roepen te zijn. Agathon ontdekte op 't eerfte gezicht van den italifchen oever zijnen Vriend Kritolaus, die met een gevolg der edelfte jongelingen van Tarente hem tegengevlogen was, om hem in vriend» fchaplijke triumf in eene Stad in te voeren, welke 't zich tot eere rekende, door een Man gelijk Agathon voor an. deren tot zijn verblijf verkozen te worden, de aangename lucht dezer van de gunftigften hemel omvloeiden oever, het gezicht der fchoonfte landen onder de zon, en 't nog aangenamer gezicht zijns Vriends , van wie hij op het tederfte gelieft wierd, deed onzen Held in een enig oogenbiik al het ongemak vergeten, 't welk hij in Siciliën en in zijn gehee* le leeftijd had uitgeftaar, een vrolijk voorgevoel der gelukzaligheid , die in dit, voor de eerfte reis door hem betreden land, op hem wachtte, verfpreide een  <5o tL£JUïA£ü een onbcfchrijvelijk welbehagen door zijn geheel wezen, deze onbeftemde wellust , welke te gelijk alle zijne gevoelige krachten fcheenen in te nemen, was nier dat zeldzaam betoverend gevoel , waar mede de ichoonheden der natuur en gewaarwording harer zuiverfte driften, in zijne jeugd hem doordrongen hadden, deze bloezem van gevoeligheid, die tedere overèenftemming met alles wat leeft of fchijnt te leven, deze geest der vreugde die ons uit alle voorwerpen teger. ademt, deze betoverende vernis die alles overdekt en ons over een gezicht, waar van wij tien jaaren nog pas vluchtig geroerd werden , in ftille verrukking doet wech- vloeien -J dit benijdenswaardig voorrecht der eerfte jeugd, verliest zich ongemerkt met den aanwas onzer jaaren, en kan niet weder gevonden worden, maar 't was doch iets 't wek daar «an gelijk was. zijn ziel fcheen daar doo;  floor van alle verduisterende vlekken hares onmiddelbaar voorgaanden toeïlands afgewasfchen en toe de fchoone indrukken voorbereid te worden, welke zij in deze nieuwe periode z'jns levens bekomen zou. Ene der gelukkigfte uuren derzelve, (gelijk hij in 't vervolg dikwerf ver. zekerde ,) was die, waarin hij de perfoonlijke kennis met Aicbytas maakte, deze eerwaardige Grijsaart had aan de natuur, en ene matigheid, die van zijne jeugd af een onderfcheidende trek van zijn caraéter geweest was, het voordeel tner levendigheid aller krachten te danken, welke in zijn ouderdom iets zeU. zaams is, maar echter bij de griekenniet zo zeldzaam als bij de meefte Europifche Volken van onzen tijd. hoe verkoelt de inbeeldingskracht van onzen Held was, zo kon hij doch niet anders dan iets Ideaalsch in 't mengzel van majefteiten bevalligheid , 't welk zich over de ge. hetde  ó2 ï&mujm heeleperfoon van dezen beminnenswaardigen ouden verfpreidde, gevoelen; en des te fterker gevoelen, hoe fterkcr de tegenltelling was, die dit gezicht mee alle die genen maakte , waar aan zij. ne oogen zich iedert een geruime tijd hadden moeten gewennen —— „ en waarom kon hij niet anders ?" de oorzaak is zeer eenvoudig; wijl dit ideaiifche niet in zijne hersfenen , maar in het voorwerp zelf beftond. ftel u een groot itatelijk man voor, wiens aanzien op 't eerfte gezicht aankondigt, dat hij daar toegemaakt is om anderen te regeeren , en die , ongeacht zijne zilverene hairen, de houding bezit van voor vijftig jaaren een fchoon Man geweest te zijn gij herinnert u zonder twijffel zo iemand gezien te hebben ,• maar dit is het nog niet all' — ftel u voor, dat deze Man in de gehele loop zijns levens een deugdzaam Man geweest is; dat een lange rei van jaaren zijn  z'jn deugd tot wijsheid gerijpt heeft ; dat de onbewolkte helderheid van zijnen geest, de gerustheid van zijn hart, de algemene goedwilligheid waar mede hij bezield is, het iïille bewust zijn eens onfchuldigen en met goede daden vervulden levens, zich in zijne oogen en in alle zijne wezenstrekken met eene waarheid , met eeu uitdrukking van ftille grootheid en waardigheid affchildert , wiens macht men voelen moet, men wille of men wille niet dit is bet, wat gij misfchien nog niet gezien hebt,dit is dat idealifche , 't welk ik meende ; en waardoor Agathon zo fterk geroerd wierd. hij had niets meer nodig dan dezen ouden Man aan te zien, om overtuigd te zijn, dat hij eindelijk gevonden had 't welk hij zo dikwils gewenscht maar nog noit dacht gevonden te hebben , zonder dat hij in 't vervolg, van zijn doling op de ene of andere wys overtuigd was geworden - - een  ofe&AjtJi&Aj een waarlijk wijs Man; een Man „ die niets fcbijnen wilde dan 't geen hij waarlijk was, en aan wien het fcherpzichtig.'t oog niets ontdekken kon dat men anders zou hebben kunnen wenfchen. de natuur fcheen zich voorgefteld te hebben, om in hem te bewijzen dat de wijsheid niet minder een gefchenk van haar dan van 't verftand is ; en dat, offchoon 't de kunst niet onmogelijk is , om een flecht naturel te verbeteren, ja zelfs, (zo't de hemel wil,) uit een Sileen een Socrates te maken , het echter de natuur alleen toekomt, deze gelukkige vermenging van de elementen der Menschheid voorttebrengen, welken , onder ene zamenvloeïng van even zo gelukkige omftandigheden , eindelijk tot deze volkomene overëenilemmiDg aller krachten en bewegingen der Menfchen, waarin wijsheid en deugd zamenvloeïen, verheven kan worden. Archytas had noit, noch ene  èfie gloeïénde inbeeldingskracht noch hevige driften bezeten, een zekere Merkte die 't werktuigelijke van zijn hoofd en hart caracterifeerde, had van zijn jeugd af de werking der voorwerpen op zijns ''ziel gematigd, de indrukken die hij van haar ontfing , waren duidelijk en fterk genoeg om zijn verftand met waare beelden te vervullen, en de verwarring te verhinderen, welke in de hersfenen der genen gewoon is te heerfchen, wier al te flappe vezelen niet dan zwakke en matte indrukken van de voorwerpen ontfangen. maar zij waren niet zo levendig en van gene zo fterke fchudding ver. zeld, gelijk bij hen, welke door tederer werktuigen en aandoenlijker zinnen tot de geestdrijvende kunften der Muzen gefchikt , het twyffeiachtig voorrecht ener toverachtige inbeelding en oneindig gevoelig hart duur genoeg betalen moe. ten. Archytas had het aan 't gebrek van dit eveu zo fchit:erend als weinig be£ nij.  66 V3M*J£I3 nijdenswaardig voorrecht te danken, dat hij weinig moeite had rust en orde in zijn inwendig beftaan te onderhouden ; dat hij, in plaats van door zijne inbeeldingen en aandoeningen beheerscht te worden, altoos meefter over hen bleef; en de doolingen des geests en des harte, waar van het geestdrijvend Volk der Helden , Dichters en Virtuofen uit ei. gener ondervinding fpreken kan, alleen uit vreemde ervarenheid kende, van daar kwam het ook , dat de Pyth3gorifche Filofophy, welke in de hersfenszo veler anderen tot een buieenfporig mengel, moes van waarheid en dromerij wierd — zich door nadenken en ondervinding in de zijne tot een zamenftel van even zo eenvoudige als vruchtbare en beoeffenende begrippen vormde , tot een zamenftel, 't welk der waarheid nader fchijnt te komen dan enig ander, 'ewelk de menfchelijke natuur , zonder die op ie blazen , veredelt, en uitzichten in be-  betere werelden opent, zonder haar Töor de tegenwoordige vreemd en onbruikbaar te maken, een zamenftel, 'c welk door het verhevenfte en beste, Wat onze ziel van God, van de wereld, en van haar eige natuur en beftemming te denken vatbaar is, hare driften rei. nigt, hare voornemens verbetert, en, (wat het gewichtigfte is) haar van de' tyrannifche heerfchappij dezer lage begrippen bevrijd, welke de ziel bederven, haar klein, laag, vreesachtig, valsch en flaaffeh maken; ieder edele neiging , ieder grootfche gedachten af< fchrikken en verflikken, en juist daarom niet minder van polityke en relig,eufe voorgangers onder het grootfte deel van 't menfchelijk geflacht, (uit inzicht waar van deze Heeren billijk een geheim maken,) ieverig onderhouden worden. De zekerfte proef over de goedheid der Filofophy van den wijzen Archytas is, gelijk ons dunkt, het zedelijk ca£ 2 rac.  •68 yjyjyjyj rafter , *t welk de eenftemmige getuigenis der ouden haar toekent, deze proef, 't is waar, zou bij een zamenftel van overnatr.urkucdige befchouwingen bedriegelijk zijn, maar de Filofophy van Archytas was geheel dadelijk, het voor. beeld zo veler grote geeften, welke in de navorfching van de grenzen des menfchelijken verftands verongelukt wa. ren, had hem in dit ftuk misfchien niet wijzer gemaakt, wanneer hij meer iedelheid en minder koud bloed- gehad had. maar zo gelijk hij was, liet hij deze onderzoekingen over aan zijn Vriend Plato, en bepaalde zijneige navorfchingen over de bloot verflandelijke voorwerpen alleen op deze eenvoudige waarheden, welken het algemeen gevoel bereiken kan, welken het vernuft bekrachtigt , en wier weldadige invloed op het welzijn van ons eigen, als op dat van 't algemeene best alleen genoegzaam is om hare waarde te bewijzen, van 't le-  leven van zulk een Man kan men zeker op de goedheid van zijn denkswijs befluiten. Archytas verbond alle huisfelijke en burgerlijke deugden met die fcboon» fte en goddelijkfte onder allen, welke zich op gene andere betrekking grond, dan op de algemene band waar mede de natuur alle wezens aan elkander verbind, hij had het zeldzaam geluk, dat de onwraakbaarfte onfchuld zijns opent» lijken en bijzonderen levens, de befcheidenhcid waar door hij den glans ■ zo veler verdienden wist te matigen, en de befcheidenheid waar mede hij zich van zijn aanzien bediende, eindelijk zelf de nijd ontwapende, en zich de harten zijner Medeburgeren zo geheel aan zich verbond, dat hij, 'ongeacht hij zich, om zijn hoogen ouderdom, van alle za» ken geheel onttrokken had,) tot aan zijn dood toe als des Staats en als de Vader des Vaderlands befchouwt wierd. noit had een alleenheerfcher onbepaalder E 3 ovei  over de liclihamen zijner flaven geheerscht , dan deze eerwaardige Grijsaart over da harten van een vrij Volk; noit is de beste Vader door zijne kinderen tederer bemind geweest, gelukkig Volk! 't welk door eenen Archytas geregeert wierd, en al de waardij van dit geluk zo wel wist te waardeeren ! en gelukkige Agathon! die in zurkeen Man een befchermer , een Vriend, en een tweede Vader vond ! Zesde Hoofdftuk. Eene onverhoopte ontdekking. Archytas had twee Zoonen, wier fleeds iecerende deugd de zeldzaame en verdiende gelukzaligheid zijns ouderdoms volkomen maakte, deze beminnenswaardige Familie leefde in een harmonie mss elkander, wier befichouwing onzen Held  Held in de zalige eenvoudigheid en onfchuld der gouden eeuw overbragt. noit had hij zulk een fchoone orde,een zo volmaakte eensgezindheid , een zo regelmatig en fcnoon geheel gezien, als het huis van Archytas hem voor oogen ftelde. alle huisgenooten , tot op de laagfte clasfe der bedienden, waren zulk een Huisvader waardig, ieder fcheen , voor de plaats die hij bekleedde, uitdrukkelijk gemaakt. Archytas had geen flaven. de vrije, maar zedige houding zijner Bedienden , de wakkerheid, de nauwkeurigheid * de naïever waar mede zij hunne plichten betrachtten, het ver« trouwen 't welk men in hen ftelde, bewees dat hij middel gevonden had om zelf in deze ruwe zielen een gevoel van eer en deugd in te boezemen, de wijze» op welke zij dienden, en die waar mede zij bejegend wierden, fcbeen het onedele en demoedigende van haren ftand uit te wisfchen. zij waaren er E 4 hoog*  72' VJÜJUJM hoogmoedig op zulk een voortreffelijken Heer te dienen, en er was er niet eene, welke de vrijheid, onder de voordelig, fte voorwaarden zou aangenomen hebben, wanneer hij de gelukzaligheid, om een Huisgenoot van Archytas te zijn, had moeren J verlaten, het vergenoegen met zijnen toeftand fcheen uit zijn gelaat; maar geen fpoor van die weelderige overmoed, die gemeenlijk de bedienden in groote Huizen kenmerkt, alles was in beweging ,• maar zonder dat woest gedruïsch, 't welk den zwaren gang der machine aankondigt, het huis van Archytas geleek de inwendige oeconomie van 't dierlijk h'ghaam, in 't welk alles ia rusteloze arbeid 13, 2onder dat men enige beweging gewaar wordt, wanneer de uitwendige deelen rusten, Agathon was nog in deze aangename verwondering , die in de eerfte uuren van zijn verblijf in zulk een wonderbaar tuis , ieder oogenbiik vermeerderen moest,  moest, toen hij , op eenmaal, en zon. der dat hem het minfte inwendig voorgevoel daar toe voorbereid had , door ene ontdekking verrast wierd, welke hem bijna daar toe bragt, om alles wat hij zag voor eenen droom te houden. Het Gijnaceum, (of het binnenlïe des huizes , 't welke door 't Vrouwelijk gedeelte der Familie bewoond wierd,) was, gelijk men weet, den Vreemdelingen , welken in een huis ontfangen wierden, na de gewone wijs, even ontoegankelijk als de Harem bij de Oofterlingen. maar Agathon wierd in 't huis van Archytas niet als een Vreemdeling behandelt, deze beminnenswaardige Oude voerde hem dan , na dat zij enigen tijd met elkander gefproken hadden , in begeleiding zijner beide zoonen in het Gijnaceum; om, (gs'.:j;; hij zeide,) zijne Dochteren een vermaak, waar roede zij zich lang gevleid hadden niet langer te onthouden, ftel u voer welk eene aanE 5 &»-  74 omrers genaame ontroering hem overviel, daar de eerlle perfoon , die hem bij 't inkomen in de oogen viel, — zijne Pfyche was! Oogenbükken van deze zoort laten zich beter fchilderen dan befchrijven. de verfchijning was te onverwacht, omniet te geloven dat hij door een toevallige gelijkheid dezer jonge Dame met zijn geliefde Tfyche bedrogen was. hij ontftelde, hij befchouwde haar opnieuw, en wanneer hij nu zijn oogen niet had willen vertrouwen , liet hem dat wat in zijn hart omging, geen twijfeling meer overig, echter kwam 'them gantsch onwaarfchijnlijk voor dat hij gelukkig genoeg weezen zou om, na zulk een lan« ge afwezenheid en bij zo weinig waarfchijnlijkheid om haar oit weder te zien, zijne Pfyche in 't huis van Archytas weder te vinden ! een andere gedachte , die in deze omftandigheden zeer natuur, üjk was, vermeerderde zijne verwarring,  ring, en hield hem te rug, om zich aan de vreugd over te geven, die een even zo gewenscht als weinig te hopen uitzicht , aan zijn ziel voorftelde, wat kon hij dus anders denken, dan dat zij de Gemalin van ene der Zoonen van Archytas zijn moest? 't is waar, hij had even zo wel kunnen denken, dat zij zijne wedergevonden Dochter zijn kon. maar in zulke omftandigheden beeld men zich altoos dat in waar voor men 't meest vreest inderdaad hij raadde ten eerfte de waarheid der zaak. Pfyche was zedert enige maanden, de Gemalin van zijnen vriend Kritolaus. Onze Lezers begrijpen op *t eerfte ge« zicht, welk een fchoone gelegenheid tot roerende befchrijvingen en tragediifche bedrijven ons deze kleine omftandigheid verfchafc. welke toneelen! het voor. werp der tederfte neiging van ons hart, en eerlte liefde, na een lange fmartelijke fcheiding onverhoopt weder te vin.  7$ tJUtyasw vinden, maar alleen daar toe weder te vinden, om haar in de armen van een ander, (en wat ons zelf niet eens het recht tot klagen, tot woeden,en wraakte dreigen overlaat) in de armen van onzen geliefdften vriend te zien! —. tot goed geluk voor onzen held en voor den Autheur-—— waren die, welken in dit oogenbiik getuigen van zyne ontroering waren, gene zo groote Lief. hebbers van aandoenlijke tooneelen , dat zij vatbaar zouden geweest zijn om in zijne kwelling vermaak te vinden. Zij wilden hem 't vermaak aandoen om hem te verrasfchen; maar 't zou gruwzaam geweest zijn, een tragedie met hem te fpeelen, hoe gelukkig ook in 't eind de uitkomst daar van mogt geweest zijn. de tedere Pfyche zag enige oogenblikken zijn verwarring aan; maar langer kon zij zich niet te rug houden, zij vloog hem met ope armen te gemoet, en terwijl hare vreugdetraanen van zijn gloeiende. wan.  wangen afrolden, hoorde hij zich mee eenen naam benoemen, die hare tederfte liefkoozingen, zelf in tegenwoordigheid van een Gemaal, rechtveerdigde. "Was de liefde, welke zij hem in den Tempel te Delfos ingeboezemd had, minder zuiver en deugdzaam geweest, zo zou de ontdekking ener Zuster in de geliefdile zijns harte zo heuglijk niet ge. weest zijn als zij hem was, maar men herinnert zich vermoedelijk nog, dat hare liefde altoos meer die, welke de ratuur tusfehen zusters van overëenftemmem'e inborst fticht, als die gemene drift geleken had, die zich op de toverij van een ander inftincl: grond, de hare was van de koortfige toevallen der laatfte altoos bevrijd gebleeven. zij hadden altoos een zonderling genoegen daar in gevonden, zich in te beelden, dat ten minfien hare zielen aan elkander vermaagfehapt waren, daar zij grond genoeg hadden, (hoe zeer zij 't cok wenschten.) om  ?8 ÏJ&nxSM om de onfcbuldige drift welke zij voor elkander gevoelden de overeenftemming van 't bloed toe te fchrijven. Agathon bevond zich dus boven ai wat hij had kunnen wenfchen, gelukkig, daar hij, na de ophelderingen welken hem gegeeven wierden, niet meer twijffelen kon, van in Pfyche ene zuster, welke hij na de voorheen gedane vertelling zijns Vaders voor dood gehouden had, weder te vinden, en door haar een deel ener Familie te worden, voor welke zijn hart bereids zo ingenomen was, dat de gedachten om zich weder van hen te verwijderen, hem onverdragelijk zou geweest zijn. — en nu, mijne tedere Lezercsfen, ontbrak hem, om zo gelukkig te zijn als enig fterveling 't wezen kan, niets, dan dat Archytas niet eene beminnenswaardige Dochter of Nicht had , aan wie wij hem kunnen uithuwelijken; maar ongelukkig voor den armen Agathon had Archytas geen Doch-  Dochters; en, wanneer hij Nichten had, ('c welk wij niet voorzeker zeggen kunnen,) zo waren zij of reeds gehuwd, of niet daar toe gemaakt, om 't beeld der fchoone Danaè' en de herrinneringen zijner vorige gelukzaligheid, welken van dag t©t dag zich weder in zijn gemoed verlevendigden, uit te wisfchen. Deze herinneringen, hadden reeds te Syracufe in neêrflachtige oogenblikken weder aangevangen enige macht over zijn hart te verkrygen, 't verdriet, waar door zijn ziel in 't Iaatfte tijdperk zijns Hoflevens verduifterd en neêrgeflagen wierd, dreef hem, tusfchen zijn voorleden en tegenwoordigen toeftan d vergelijkingen te maken, welken onmogelijk anders dan tot voordeel van de eersten uitvallen konden, hij verweet zich zelf, dat hy 't beminnenswaardigfte onder alle fchepfelen in een aanval van geeatdryvendc Heldenmoed uit zo flechte oorzaken ■ — op de en- ke-  8o Sl&JUi&JU kele aanklagt van zulk een verachtelijk mensch als Hippias, (over welke zij zich misfchien, wanneer zij diegehoort had, volkomen had kunnen rechtveerdigen,) verlaten had. deze daad, op wel¬ ke hij zich toen, daar hij ze voor een heerlijke zegepraal over de onedelere helft van zich zelf, voor een groot verzoenoffer welke hij der beledigde Deugd bragc, aanzag , zo veel liet voorftaan, — fcheen hem nu ondankbaar en laag, het fmartte hem, wanneer hij dacht, hoe gelukkig hij door de verbinding van zijn noodlot met het hare had kunr.en worden; en de vervoering verloor niets daarbij, wanneer hij te gelijk dacht door welke hersfenfchimmige voorftellen en uitzichten hy deze byzondere gelukzaligheid verwaarloost had. maar de gedachte, dat hy.door zulk een fnood" bedrijf de fchoone Danaë gedwongen had hem te verachten, te haaten, zich de tederheid die hij haar ingebeezemt had  had nroit anders dan als een ongelukkt. ge zwakheid te herinneren, wier aan. denken haar met kwelling en berouw vervullen moest ——- deze gedachten was hem geheel onverdraagelijk. Danaë, hoe zeer zij ook beledigt ware, kon onmogelijk zo affchuwelijk zijn , als hij, in de oogenblikken, waar in dsze voortellingen zijn vernuft overwel" digden, zich zelf verfoeide, maar deze oogenblikken verdweenen allengs, en het ongeduldig gevoel van zijn tegenwoordig kwaad btagt niet weinig toe, om het de oorzaken en omltandigheden zijner verwijdering van Smyrna in zulk een orgunftig licht voor te (lellen, de gelukkige verandering welke de overbrenging in den fchoot der beminnenswaardigfte Familie , die misfchien ooit beftaan heeft, in zijne omftandigheden voortbragt, veranderde noodwendig ook de kleur zijner inbeeldingskragt. had hij Danaë niet verlaten , zou hij noch F zijn  82 zijn zuster gevonden hebben, noch met den wijzen Archytas perzoonlijk bekent geworden zijn. deze gevolgen zijner deugdzaame ontrouw, maakte den wensch die niet begaan te hebben, onmogelijk, maar zij bevorderde daar tegens ene andere, die, in de omftandigheden waar in hij te Tarente leefde, zeer natuurlijk was. da heldere ftilheid , welke in zijn, buiten dat tot vreugde gefchikt, gemoed in 't kort weder htrftcld wierd; die vrijheid van alle bezigheden en zorgen ; het genot van dat alles, waar mede de vriendfchap een gevoelig hart gelukkig maken kan; het befchouwen der gelukzaligheid van zijn vriend Kritolaus, welke in 't bezit der beminnenswaardige Psyche da. gelijks fcheen te verdubbelen; het gebrek aan verftrojingen, waar door de ziel verhinderd wordt zich in haare aangenaamde inbeeldingen en gevoelens in te wikkelen ; de natuurlijke gevolgen hiervan , dat deeze inbeeldingen en gevoelens te levendiger worden mocsttn, dit alles ver  Vëreenigde zich om hem van tijd toe tijd weder in enen toeftand te brengen, Welke de tederfte herinneringen aan de eens zo geliefde Danaë weder opwekte, en bij vervolg in een zoort van zachte wellustige droefgeestigheid bragt, waar in zijn hart zich, zonder tegenftand te doen, in die betoverende tooneelen van iiefde en wellust liet terug voeren; too-; neelen, welken — uit oorzaken die wij den zielkundigen te ontwikkelen overlaten, door die in zijne ziel voorgevallene omwenteling ongelijk minder van hare bevalligheid verlooren hadden, als de af. getrokkeneeu bloot verftandelijke voorwerpen van zijn vorige geestdrijverij, kunnen wij hem ten kwade duiden, dat hij in zulke oogenblikken de fchooné Danaë onfchuldig wenschte, te vinden ? dat hij dit zo dikwijls en vuurig wenschte tot hij zich eindelijk overreedde om haar onfchuldig te] houden? en dat de onmogelijkheid om een goed weder te bekomen, F 2 Waar  84 twyuwjyj waar van hij zich zo Iigtgblovig en op zulk een gehate wijs berooft had, hem zomwijlen in een treurigheid deed ver. zinken, die hem de fmaak zijner tegenwoordige gelukzaligheid verbitterde, en zich des te dieper in zijn gemoed ingroef, naar maie hij nietbtfluitenkon, zijn toeftand te vertrouwen aan die geen aan welken hij, (deze enen hoek uiigezondert,) het binnenfte van zijn ziel te ontfluiten , gewoon was. „ Waarheen of ons deeze voorbereiding voeren zal1'? — zullen misfchien enigen van onze fcherpzinnige Leezers denken. „ zonder twijfel zalmen nu ook de Dame Danfë door een of ander diénstwilligen Wervelwind te vootfchijn doen brengen, na dat men ons, zonder te weeten, hoe, het goede meisje Psyche door een waren flag eener toverroede', uit het Gijnaceum van Archytas heeft zien hervoor fpringen," — en waarom niet, daar wij te voren wisten , hoe gelukkig wij janzen vriend Agathon daar blyft  U£Jüt*&« 85 door maaken konden? —— ,. maar waar b]ijrt dan het vermaak der verrasfc'iing , welke andere fcbrijvers met zo veel moeite hunne lezers zoeken aan te doen? intusfchen is 't ons lief, herinnert ge. worden te zijn, dat wij en;g naricht verfchuldigt zijn, hoe Psyche, (welke wij in enen Ganimedes verkleed, in de banden van Zeeroovers verlaten hebben,) daar toe gekomen zijn om de Gemalin van Kritoiaus en de zuster van Agathon te worden, een kort uittreksel van de vertelling welke de laaide deels van zijne zuster en deels van zijne Minne gedaan wierd, zal genoegzaam zijn om de weetgierigheid des Lezers in dit punt te bevredigen, Zevende Hoofdfr.uk. Gevallen van Psyche. Een hevige ftorm is een zeer ongelukkig toeval voor Lieden, die zich midF 3 ! den  den op de opene zee, alleen door de dikte van een piank van een vochtige dood gefcheiden bevinden: maarvoor de Gefchiedfchrijver van Helden en Heldinnen is het bijna de gelukkigfte onder alle toevallen, welke men bijbrengen kan, om zich uit een zwarigheid te red. den. het was dan een ftorm, (en wij hopen dat niemand ons daar over bcfchuldïgen zal, want het is, onzes wetens, de eerfte in deze Gefchiedenis,) die de beminnenswaardige Psyche uit het vreeslelijk geweld van eenen verliefden Zeerover verloste, het Schip ftrandde aan de Italiaanfcbe kust, eenige mijlen van Capua, en Psyche, van de Nereiden of Liefdegoden befchermt, was de enige perfoon op het fchip, welke, vermoedelijk op een plank, behouden door de SeSrs door land gedragen wierd ; doch de Sefirs alleen zouden hier toe misfchien niet genoegzaam geweest zijn; maar met hulp van enige visfchers, welke geluk- kU  klger wijze bij de hand waren, had de zaak geen zwarigheid, dit was nu alles zeer gelukkig; maar 't is niets in vergelijking met dat wat volgen zal. ene van de visfchers, die een gelukke , zeer medelijdend was, droeg de verklede Psyche, welke niets zo zeer n dig had als zich te drogen en van het uitgeftane ongemak te herhalen, bijzijn wijf in zijne hut. de visfeherin , (een hupfche dikke vrouw, van drie- of vier- enveertig jaaren,) betuigde een ongemeen medelijden niet het ongeluk van zulk een waardigen jongen Heer; zij bediende hem zo goed zij immer kon, en kon zich niet zad aan hem zien. het kwam haar gedurig voor, zeide zij, als of zij zuLi een gezicht meer gezien had, gelijk het zijne; en zij kon bijna niet wachten tot de feboone vreemdeling in ftaat was, om, na ingevoerde gewoonte, zijn gefchiede. nis te vertellen, maar Psyche had rust riodig; zij wierd dan te bed gebragt, en F 4 bij  88 bij deze gelegenheid ontdekte de visfcherin , welke op de kleinfte omitandigheid opmerkzaam was, dat de vermeende jongeling een overfchoon meisje , maar to.} niet meer zo fchoon was als in hare manskleederen. het was natuurtuurlijk over deze verandering een weinig misnoegt te zijn. maar de kleine voorbijgaande wrevel veranderde zich fchielijk in de levendigfte en tederfte vreugd —- in't kort, het ontdekte zich , dat de Visfcherin Klonariö.l , deMinnevandefchoonePsyche was, welke, (mst behulp van dezen naam,) zich hare geliefde Minne wedtreven zo goed herinnerde, als deze, uit de wezenstrekken van Psyche, uit hare gelijkheid met hare moeder Mufariöa , en bijzonder aan een kleine male, welke zij onder hare linker borst had, hare lieve zogeling herkende. Klcnariöii was de vertrouwdfte Slavin der Moeder van pnze Heldin geweest, en aan hare opvae*  vos^inj s^ierd na hare dood de kleine p.-ychs, of Philocléa, (gelijk zij eigen* lijk heette, toevertrouwt, want Psyche was alleen een lief koozingsnaam welke de Minne haar uit tederheid gaf, en die da kleine Philocléa, (wijl zij zich noit and-jrs dan Psyche of Psychariön hoorde noemen Jin 't vervolg voor hare wezenlijke naam hield. Swatonic.us had de got-de Klonariö i met de nog onmondige Psyche een genoegzaame zom geld ge. geven, en haar be zolen haar in de nabijheid van Corinthe op te voeden, wijl hij daar de beste gelegenheid had om haar van tijd tot tijd onbekend te zien* de hoop op gewin dreef eindelijk eenige booswichten , om baar, toen zij om. trend vijf of zes jaren oud was, heimelijk te fteelen, en aan de Priesterin van Delfis te verkóppen. een halsverfierzel, waaraan de heekenis van hare moeder hing, en 't welk de jonge Piyche ge-. H'ooalijk altoos droeg, werd met haaf F 5 te  90 Ll&üfcA&ü te gelijk verkogt, en diende in "t ve'i volg ter bekrachtiging dat zij waarlijk de Dochter van Stratonicus was. K!omriön rukte zich een goed deel hair uit her hoofd tc en zij haare Pyche miste; en na dat zij een geruime tijd doorge, bragt had om baar overal, (behal ven daar zij was,) te zoeken; wist zij geen ander middel om zich bij haren Heer over een ftrafbare nalatigheid te ontfchuldigen, dan voor tegeeven, dat zij geftorven was; en Stratonicus kon des te ligter bedrogen worden, om dat hij juist in een zaak ingewikkelt was die hem een iange tijd verhinderde om te Corinthe te komen, intusfchen had de overal omdoolende Klonariön een menigte avonturen, welke zich eindelijk daar mede eindigden, dat zij de vrouw van een tamelijk bejaarden Visfcher uit den omtrek van Capua wierd, in wiens oogen zij toen ten minften zo, fchoon als Thetis of Galathea was. zij had hare  hare geliefde zogeling in zo teder aandenken behouden, dat zij ene Dochter, waar van zij zelf beviel, den naam van Psyche gaf, enkel om zich dezelve be. flendig te herinneren, de dood van dit kind, 't welk bijna even in dienzelven ouderdom voorviel dat Psyche geroofd wierd, krabde de oude wond weder op; en daar, door dit toeval, het beeld van de jonge Psyche haar altoos voor de oogen zweefde, had zij weinig moeite haar weder te herkennen, ongeacht veertien of vijftien jaaren enige veranderingen in hare gezichtstrekken moesten gemaakt hebben, onze Heldin vermeerderde dan de familie des ouden Visfchers, welke zijn verblijf veranderde en in de nabijheid van Tarente trok, waar hij de fchoone Psyche voor zijn Dochter uitgaf. Psyche fchikte zich, in de fléchte omftandigheden waar in zij bij hare Voedfter leven moest, zo goed, als of zij noit in betere geleefe had;  9* UgÜóïkSM had; en r.?.m niets ter harte, als door hare ieverige atbiidza-mh-d ritn last bares on krhouds te verligten.eindelijk ge. fchiedc het toevslliper w:j?e, dat de jonfre Rritolaui oi.ze Heldin zag, welJte in haare boerfche doch reine kleding, meibloemen verfiert, door hem, dien zij in een digt bosch bejegende, eer voor een nimf van Diana, sis voor de dochter van een Visfcherin werd aar»ge*ien. Kritolaus vatte de hevigfte drift voor haar cp, en wi,I zijne liefde even zo deugdzaam als teder was, bragt hij de medelijdende Klonariön op zijne zijde; en daar Psyche nu zelf wist dat Agathon haren Broeder was, zag zij geen reden waarom zij voor de genegenheid van zulk een beminnenswaardig jorg mensch ongevoelig zijn zou inderdaad was Kritolsus in meer opzichten een tweede Agathon; maar de omftandigheden gaven hem zo weinig hoop , dat ene verbintenis tusfchen hen mogelijk zijn kon, dat Psy.  Psyche zich verbonden achtte, om hem dat, wat ten zijnen voordeele in haar hart voorviel, des te zorgvuldiger te ver. bergen, naar rriate zij meer befloten had, om aan zijne liefde alle andere inzichten op te offeren, eindelijk wist hij zich niet anders te redden , dan dat hij het geheim van zijn hart aan den geen toevertrouwde, wiens goedkeuring te bekomen hij 't minst hoopen kon. al de welfprekendheid ener vurige liefde zou over een wijze als Archytas weinig vermogen gehad hebben, maar Kritolaus vertelde zo veel buitengewoons van de geest en deugd van zijne gelief le, dat zijn Vader eindelijk begon opmerkzaam te worden. Archytas had de macht van den God der liefde noit ondervonden, maar hij was menschlievend, gcèJhartig en boven de gemene vooiöordeelen en inzichten verheven, een fchoon en deugdzaam Meisje was in zijne oogen een zeer edel fchepzel, wier waardij door  94 yjUotAiÊJo door de fchaduw der nedrigheid en armoede des te meer verheven wierd. zo dra de jonge Kritolaus gewar wierd dat zijn Vader begon te wankelen, waagde hij 't het geheim der geboorte van zijne geliefde te ontdekken, 't welk Klonariön, zonder weten der fchoone Psyche , hem toeverroua-t. had. Archytas, (die zich herinnerde voormaals uit de mond van Stratonicus zelf de gantfche gefchiedenis zijner liefde met Mufariön gehoort te hebben,) was over dit toeval,niet weinig verheugd, hij wenschte niets meer, als dat zij, voor wie zijn zoon zo fterk ingenomen was, de Dochter van zijn liefften vriend zijn mogt; maar hij wilde zeker zijn dat zij "t was; en hier toe fcheen hem de blote getuigenis van een visfcberswijf te gerintr. hij fchikte 't zo, dat hij Psyche en de voorgegeven jMinne zelf te zien bekwam, hij geloofde in 't gezicht der eerste eenige trekken van  van hare» Vader te vinden, ene onderhandeling met haar bevestigde den günftp gen indruk, die baar gezicht op zijn gemoed gemaakt had. hij liet zich hare gefchiedenis met alle omftandigheden vertellen, en vond gedurig minder oor. zaak om aan de waarheid daarvan te twijfelen, wat zijn zoon , zonder de minfte onderzoeking, voor afgedaan hield* het halsvercïerfel, 't welk Psyche in de handen van Pythia had moeten overlaten, fcheen alleen nog nodig om hem geheel te overtuigen, hij zond dieswegen een zijner vertrouwden naar Delfts, en Py. thia, toen zij zag, dat een Man van zulk een aanzien zich het noodlot van hare voormalige Slavin aantrok, maakte geen zwarigheid, dit merkteken der afkomst derzelve over te leveren, van nu af geloofde Archytas gerechtigd te zijn, Psyche als de Dochter van zijn vriend wiens aandenken hem dierbaar wss, aan te zien j en nu was hem zelfs niets van aan*  «,•5 ÏVFP&ASM aangelegenheid, dan hoe eer hoe liever haar in zijne familie over te brengen* zij wierd dan de Gemalin van Kritolaus; en deze verbintenis gaf natuurlijker wyze nieuwe beweegoorzaken, omzicb de bevrijding van Agathon mtt zulk een levendiger y ver aan te trekken . ais het, gelijk het boven verteld is, gefchied was. AGA-  AGATHON* ïwaalfde boek. Eerfte Hoofdituk. Iets het welk men vooruitzien kon. ■Agathon had, wel is waar, veel vroeger beginnen te leeven als 't gemeenlijk gefchied; maar hij was echter nog in lang niet oud genoeg, om zich der wereld geheel te onttrekken, intusfchen geloofde hij, na dat hij reeds nu twee reizen ene niet onaanzienlijke rol op de fchouwplaats des openlijken levens gefpeelt had, gerechtigt te zijn, zo lang hij geen bijzondere roeping bekwam, om zijne Natie te dienen, of zo lang G zij  zij zijnen dienft niet bijzonder van noden hadde , zich in den kring des afgefcheiden levens te rug te trekken, en hier in (temden de grondftellingen des wijzen Archytas ten vollen rnet de zijnen overeen, een Man van meer dan gewone vatbaarheid, zeide Archytas, heeft genoeg te doen, om aan zijn eige verbetering en volmaaking te arbeiden, hij is gefchiktst tot deze bezigheid, na dat hij door een reeks van genoegzaame ondervindingen zich zelf en de wereld heeft beginnen te leeren kennen : en terwijj hij op deeze wijs aan zich zelf arbeid , arbeid hij wezenlijk voor de werelt: want zo veel gefchikter word bij om zijne vrienden, zijn Vaderland, en de menfchen over 't geheel nuttig te zijn, en in een grooter of kleiner kring , met meer of minder aanzien, op ene openlijke of niet zo merkbare wijs, tot het algemeene best des zamenftels mede te werken, In-  ,.39 Ingevolge van deze maxime bemoeide zich Agathon, na dat hij te Tarente begonnen had inheemsch te worden,hoofdzakelijk met de mathematifche wetenfchappen," met de navorfching der krachten en eigenfchappen der natuurlijke dingen; met de aftronomie, in 't kort, mat dat deel der befchouwende Philofophie» welke ons op den weg der befchouwing tot eene,'t is waar, gebrekkige, echter genoegzame erkentenis der Natuur, en tot hare majeftueüs eenvoudige, wijze en weldadige wetten voert, hij verbond met deze verhevene ftudien , waar in hem de aanleiding van Archytas voortreffelijk te ftade kwam, het lezen der beste fchrijvers van alle clasfen, (bijzonder de gefchiedfchrijvers,) en de ftudie der oudheid, welke hij, te gelijk met de kennis der talen, voor ene der edelften of der nietswaardigflen van alle wetenfchappen hield, na dat zij op een philofophifche of enkele mechanifche G 2 wijs  i©9 wijs behandelt wierden. niet zelden ftelde hij deze ingefpanne bezigheden ter zijde, om, gelijk hij zeide, met de Muzen te fchertzen; en den natuurlijken zwaai zijner genie maakte hem deze wijs van gemoedsverlustiging zo aangenaam, dat hij moeite had om zich daar van weder los te rukken: ook de fchilderkunst en de muzijk, de zusters der Dichtkunst, wier hoogére theorie zich in de geheimvolle diepte der Philofophie verliest, hadden een aandeel in zijne uuren, en hielpen hem, het al te eenvor* mige in de beöeffening zijns geests, en de fchadelijke gevolgen, die uit de bepaling deszelfs op ene enkele zoort van voorwerp ontfpringen, te vermeiden. De gedurige onderhandelingen, weL ken hij met den wijzen Archytas had, bragten veel en misfchien het meeste daar toe bij, om zijnen geest in de navorfchingenover metaphyilfche voorwerpen van  van doolwegen te rug te houden. Aga. thon, die voorheen, toen alles in zijne ziel gevoel was, zijne goedkeuring te ligt verrasfchen liet, vond nu, zedert hij met kouder bloed philofophasrde, bijna alles twijffelachtig; het getal der menfchelijke begrippen en meningen, welken de proef ener geruste, onver, fchillige en naauwkeurige beproeving uithielden, wierd alle dagen kleiner voor hem; het fyfthema der leerftellige wijsgeeren verdween van tijd tot tijd, en vervloeide voor de ftraalen van 't proevende vernuft, gelijk de luchtkasteelen en betoverde hoven, welken wij zomwijlen in een zomermorgen in opëenge* pakte wolken geloven te zien, voor de opgaande zon. de wijze Archytas billijk» te wel het befcheide fcepticismus van zijnen vriend; maar, terwijl hij hem van de al te ftoute reizen in het land der ideën, tot de weinig eenvoudige maar des te onfchatbarer waarheden terugvoer* G 3 de;  io4 usimsx de, die de leidraad fcbeen te zijn tot welke ons de algemeene Vader der wezens door deze doolwegen des levens heen voeren wil - bewaarde hij hem voor die gehele onzekerheid des GeestS, die, door de befiuiteloosheid en moedeloosheid van den wil, wier bron zij is, voor de rust en gelukzaligheid van ons leven zo gevaarlijk word, dat de toeftand des betoverden Geestdrijvers voor die van zulk een wijsgeer is voor te trekken, die, uit vrees van te dooien, zich eindelijk niet meer vertrouwt iets te bevestigen of te ontkenEen. inderdaad gelijkt het vernuft in die ftuk een weinig na Doctor Penco Refio van Anguero. het heeft tegen alles waar mede zich onze ziel voeden zal, zo veel in te brengen , dat deze einde, lijk even zo wel uit ledigheid verfmachtea zoude, als de ongelukkige Stadhouder van 'e eiland Barataria bij den diaït , wsar toe het vsrwenschte Hokje van den  Ï03' al te zorgvuldigen Lijfarts hem veroordeelde, het beste in dit geval is, zich, gelijk Sancho te helpen, het inftinct, en dan het minst bedriegelijk gevoel van het waare en goede, 't welk de natuur alle menfchen heeft medegedeelt, kunnen ons het best zeggen waar aan wij ons houden zullen; en daar heen moeten, vroeger of later, de grootfte geesten te rug komen, zo zij niet het noodlot hebben willen, om gelijk de Duif van den Aarts, vader Noach, overal om te zwerven en nergens rust te vinden. Bij al die menigvuldige bezigheden waar mede onze voormalige Held zijn ledigen tijd tot zijn eigen voordeel doorbiagt, bleven hem nog veel uuren ove* rig, welken de vriendfchap en gezellige vermaaken toegewijd waren — voor zijne rust maar al te veel, waar in een zoort van tedere onweêrftaanlijke zwaar* moedigheid, zijn ziel in die betoverende plaatzen te rug voerde , waaraan wij G 4 *  ÊJ&m&s in 't vsorgaande Hoofdduk gedacht heb. ben. In zulk een gemoedsgefteltenis bemint men vooral het verblijf op 't land, waar men gelegenheid heeft zijne gedachten ongedoorder bot te vieren als onder de plichten en verftrojingen des gezelligen levens in de Stad, Agathon onttrok zich dan dikwüs naar een landgoed, 't welk zijn broeder Kritolaus, tegen omtrent twee uuren van Tarente bezat, en waar hij zich zomwijlen in zijn gezelfchap met de jagt verlustigde, hier gebeurde het eens, dat zij van een onweer overvallen wierden, 't welk ten minden zo hevig was, als dat, veroorzaakt door twee Godinnen, waar door Na dat zij eindelijk den weg uit het bosch gevonden hadden, herkende Kri< tolaus de plaats weder, maar zag te gelijk dat zij eenige uuren van huis verwijdert waren, het onweer woedde nog geduurig voort, en er was geen nadere plaats, waarheen zij hunne toevlucht konden nemen, als een n zaam Landhuis , "t welk zedert meer dan een jaar door een vreemde Dame van een zeer zonderling charadter bewoond wierd. men vermoedde uit enige omftandigheden dat zij de weduw van een Man van aanzien en vermogen moest zijn, maar het was tot hier toe onmogelijk geweestf haar naam en vorig verblijf, of wat haar bewogen mogt hebben die te veranG 5 de-  deren en in een gehelele afzondering van de wereld te (even, uittevorsfchen. het gerucht fprak wonderen van hare fchoon* heid, intusfchan was er niemand die zich beroemen kon haar gezien te heb • ben; over 't geheel had men een lange tijd veel van haar gefproken, en des te meer hoe minder men van haar wist* maar dewijl zij vast Icbeen befloten te hebben, zich daarover niet te bekomme. ren, zo had men eindelijk opgehouden van haar te fpreken, en 'c der tijd overgelaten , om het geheim 't welk onder dezeperfoon en haar zonderlinge levenswijs mogt verborgen zijn, te ontdekken, misfchien zeide Kritolaus, is zij een twede Anemifia, die, om haren fmart den vrijen teugel te vieren, zich in deze woestijn levendig begraven wil; ik ben reeds lang begeerig geweest om haar re zien; deze ftorm zaljons, gelijk ik hoop,daar roe gelegenheid geeven; zij kan ons een toevlucht in haar huis niet weigeren, en, wan*  U$d3U£iï 107 wanneer wij eens daar binnen zijn , zullen wij wel middel vinden om in haar bijzijn toegelaten te worden, offchoon. wij de eerden in dit land waren die dic geluk genieten mochten, men kan zich ligt voordellen, dat Agathon, hoe onverfchillig hij ook zedert zijne verwijdering van de L-hoone Danaë voor haar geheel gedacht was, echter begeerig wor* den moest om zulk een buitengewoon perfoon te leeren kennen, zij kwamen dan voor de buitende deur vaneen Huis, 't welk beter een vervloekt flot dan een Landhuis in de Jonifche cf Corintifche fmaak geleek, tiet flechte weder , hun aanhoudend bidden, en veellicht ook hunne goede houding bragt eindelijk te weeg dat zij ingelaten wierden. eenige oude flaaven voerden hen in een zaal, waar men hen met veel vriendelijkheid noodigde om al die kleine dienden aan te neemen, welken zij in den toedand waarin zij waren nodig hadden, de 'Figuur  ï°8 U&l&Jl&U guur der vreemdelingen fcheen de bedienden des huizes in verwondering te houden, en in de gedachten te brengen dat het petfoonen van aanzien moes-en zijn. maar Agathon, wiens op. merkzaa-nheid fchielijk door eenige fchilderijen, waarmede de zaal opgefïert was, getrokken wierd, wierd niet ge. waar, dat hij door een flavin met nog grooter opmerkzaamheid befchouwt wierd. deze flavin icheen een perfoon gelijk, die niet weet of zij hare oogen vertrouwen zal,- en, na dat zij eenige minuten met verflindende blikken hem ftaroogende aanfchouwt bad , ver. dween zij eindelijk uit de zaal: zij liep zo haastig na de kamer van haar Mevrouw, dat zij buiten adem was. „en wie meentgij wel, Mevrouw", (kuchte zij,) „dat beneden in de Zaal is?heefthet uw hart u niet reeds gezegt? Diana zij ons genadig! welk een toeval is dat! wie had dit oit kunnen droomen? ik weet vau  van fcbtik niet waar ik ben ?" — mij dunkt , gij zijt niet wel bij uw zinnen, hernam de Dame een weinig getroffen»)— eo wie is dan beneden in de zaal ? „ ó, bij de Godinne 1 ik had bijna mijn eigen oogen niet gelooft, maar ik kende hem op 't eerfte gezicht, offchoon hij een weinig zwaarder geworden is. hij is het zeker; hij is 't, hij is 't!" — plaag mij niet langer met uw geheimvol. Ie onzin, riep de Dame, hoe langer hoe meer ontftelt. fpreek, Zottin.' wie is het? —— „ maar gij raad ook in 'tgeheel niet, Mevrouw! wie het is — ik zeg u dan, dat Agathon beneden ia de zaal is! ja, Agathon, niets ie zekerder! hij zelf, of zijn geest, een van beiden is het zeker, want de moeder die hem gebaard heeft kan hem niet beter kennen als ik hem herkent heb zo dra hij den mantel afwierp, waar in hij eerst ingewikkelt was." —— het goede meisje zou nog langer voortgepuat hebben,  ben, (want haar hart vloeide over van vreugd,) zo zijniet fchielijk had opgemerkt dat hare Dame onmachtig op haare fopha neêrgezonken was. zij had eenige moeite om haar weder tot zich zelf te brengen, eindelijk bekwam de fchoone Dame weder, maar alleen om zich zelf te vertoornen dat zij zogevoe- lig was. ,. Gij maakt iemand bang, Mevrouw," riep de flavin. „wanneer gij reeds op 't enkel noemen van zijn naam in onmacht valt, hoe zal 't u dan gaan wanneer gij hem zelf zien zult? zal ik gaan en hem fchielijk boven haaien hem boven haaien ? hernam de Dame; neen waarachtig? ik wil hem niet zien!—— „gij wilt hem niet zien Mevrouw? welk een inval! maar dit kan u geen ernst zijn. ó zo gij hem maar zaagt! hij is zo fchoon, zofchoon als hij nog noit geweest is, dunkt mij: gij moet hem zien, Mevrouw! ■ het was {onverantwoordelijk, wanneer gij  WJy&A&ü in gij hein weder woud laaten wechgaan zonder dat gij hem gezien had. waar voor had gij u dan''... zwijg! niets meer! (riep de Dame,) verlaat mij! maar onderneem niet om weder naar beneden in de zaal te gaan. wanneer hij 't is, wil ik niet dat hij u herkennen zal. ik hoop niet dat gij mij reeds zult verraden hebben? — „ neen Mevrouw", antwaord. de de vertrouwde; ,,hij heeft mij niet bemerkt, want hij fcheen doordebefchouwing der fchilderijen geheel verrukt, en mij dunkt, ik hoorde hem een of tweemaal zuchten, vermoedelijk" .... gij zijt niet wijs, (viel de Dame haar in de rede,) verlaat mij! ik wil hem niet zien, en hij zal niet weeten in wiens huis hij is.wanneer hij 't te weeten bekomt hebt gij uw Vriendin verloren, de vertrouwde verwijderde zich dan, in hoop dat haare Dame zich wel be. ter bedenken zoude, en de fcnoona Danaë bleef alleen. Een  Een vertelling van alles wat in haar gemoed omging zou eenige bladzijden vullen , offchoon het in minder dan zes minuten voorviel, welk een ftrijd! welk een ftorm van tegenovergeftelde beweegingen! ——. zij had hem tot op dit oogenbiik zo teder bemind, en geloofde nu te gevoelen, dat zij hem haatte, zij vreesde voor zijn gezicht, en kon bijna niet wachten tot zij hem zag. wat had zij een uur te vooren gegeeven om dezen Agathon te zien, die fchoon ontrouw, fchoon ondankbaar, over hare geheele ziel heerschte! wiens verlies alle voortreffelijkheden van haren voormaligen toeftand, haar verblijf te Smyrna, hare Vrienden, hare Rijkdom» men , onverdragelijk gemaakt had? wiens beeld, met al de betoverende herinneringen harsr voormalige gelukzaligheid, het enige goed was, wat nog ene waarde in hare oogen had. maar nu, daar zij wist dat het in haar macht ft on d  113 ftond, hem weder te zien of niet, ontwaakte te gelijk al hare hoogmoed, en zij fcheen niet te kunnen befluiten zich met hem te verzoenen, wanneer ook de liefde de overhand bekwam , zo ftortte de vrees van hem ongevoelig te vinden haar weder in hare vorige verlegenheid, bij dit alles kwam nog een andere bedenking, welke misfchien voor een Danaë al te fpitsvinnig fchijnen konde, wanneer wij niet tot harer rechtveerdiging ontdekken moesten, dat de vlucht van onzen Held; de ontdekking der oorzaaken, welken hem tot zulk een geweldig befluit gedreven hadden ; de gedachten dat haar eige ftruikeling haar in de oogen des enigen Mans die zij oit bemind had, verachtelijk hadgemaakt — een merkwaardige om .eering in hare denkwijs voorigebragt hadden. Danaè' liet zich door de verwijtingen, weike zij zich zelve te doen had en waar van een goed deel op hare omftandigheden H viel  viel, niet van het edel voorneemen affchrikken, om zich , in een ouderdom, v/aar in dit voornemen nog een verdiende was, der Deugd toe te wijden, wij willen niet lochenen dat een zoort van verliefde vertwijffeling veel aandeel in deze buitengewone flap had, om zich uit ene wereld waar in zij aangebeeden wierd in een woestijn te ver. bannen, waar de vrijheid om zich met hare gevoelens teonderhouden.de enige verlustiging was, welke haar voor het verlies van alles wat zij opofferde fchadeloos houden kon. maar er behoorde echter een groote ziel toe, om in de glinflerende omftandigheden waarin zij leefde voor zulk een vertwijffeling vat. baar te zijn, en ftandvastig te blijven in een voornemen waaronder zwakkere zielen zeer fchielijk verzonken zouden zijn, zou het haar te Smyrna of ergens elders aan gelecenheid ontbroken hebben , om 't verlies eens Minnaars teherftêllen, wan« neet  heer het haar enkel om een Minnaar te doen geweest ware? maar hare liefde tot Agathon was een ander zoort, was zo na met de liefde tot deugd vermaag. fchapt, dat wij reden hebben om te vermoeden, dat in de volftrektfteafzondering waarin onze Heldin leefde, de ene zich eindelijk geheel in de andere verloren zou hebben; en even daaröm dewijl hare liefde tot de Deugd oprecht was, maakte zij zich een rechtveerdige bedenking, bij de bewustheid der onvrijwillige zwakheid van haar hart voor den al te beminnenswaardigen Agathon, zich aan 't gevaar bloot te ftellen, om door ene al te mogelijke wederkering zijner voormaalige gevoelens, mede wechgerukt te worden, een gedachte, die zonder ene overgedrevene bewustheid harer eigene bevalligheden in haar ontftaan konde, en door het misvertrouwen op zich zelve, waar mede de ware deugd altoos verzeld is, geen geH 2 ring  u6 ring gewicht bekomen moest, op deze wijs kampten de Liefde, Hoogmoed en Deugd voor en tegen het verlangen om Agathon te zien in haar befluiteloos hart; met welk een gevolg laat zich lig' telijk raaden. de liefde moest geen liefde zijn, wanneer zij geen middel vond om de Hoogmoed en Deugd zelfs ein. delijk op hare zijde te brengen, zij boezemde de ene de begeerte in, om te zien hoe Agathon zich gedragen zoude, wanneer hij zo plotfeling en onverwacht, de eens zo geliefde en zo gruwzaam beledigde Danaë onder de oogen kwam; en wakkerde de andere op, om zich zelf fterkte genoeg toe te vertrouwen, om door de verrukkingen, in welken zij misfchien op dit gezicht geraken mogt, niet te fterk getroffen te worden, in 't kort, de uitkomst van de. ze inwendige ftrijd was, dat zij even in hegrip was om hare vertrouwde, (de enige Terfoon die zij bij haar vertrek vanSmyrna met  met haar genomen had,) te rug te roepen , om haar de nodige bevelen te geven, als deze flavin zelve intrad om haar Mevrouw te melden, dat de beide Vreemdelingen op een zeer dringende wijs aanhielden, om bij de Vrouw van den Huize toegelaten te worden. -— nieuwe befluiteloosheid, waar over zich niemind verwonderen zal, die het vrouwelijk hart kent! inderdaad klopte dat van de goede Danaë in dit oogenbiik zo fterk, dat zij nodig had om' zich vooraf in een geruster fiaat te Hellen, eer zij het wajen dorst om zulk een zwaare proef uit te flaan. Tweede Hoofdfiuk. Een ftudie voor een Zielenfchilder» Intusfchen, tot zij 't met zich zelve eens zal zijn, waartoe zij befluiten en hoe H 3 zij  zij zich in een zo gewenschte én gevreesde zamenkomst houden zal, keeren wij een oogenbiik tot onzen Held in de zaal te mg. Hoe meer Agathon de Schilderijen beichouwde, waarmede de wanden behangen waren, boe levendiger de inbeelding wierd , dat bij die in 't landhuis van Danae' re Smyrna gezien had. maar hij kon zich zo weinig voorflellen, door welk een toeval zij van Smyrna hier zouden gekomen zijn , dat hij 't voor minder onmogelijk hield, doorzijn inbeelding bedrogen te worden, daar bij kon dezelve meester verfcheide copijen van zijne ftukken gemaakt hebben, maar wanneer hij de oogen op een Diana ves. tigde, die met oogen der liefde den flapenden Endimiön befchouwde, zo geloofde hij het zo zeker voor het zelve ie erkennen , voor 't welk hij in de Hofzaal van Dan,.ë te Smyrna dikwerf een •vierendeel uurs in debewonderendfte verHikking gedaan had , dat het hemonmo- ge-  gelijk was zijne overtuiging te wederftaan. de verwarring in welke hij daardoor gebragt wierd , is onbefchrijvelijk. „ zou Danag ~ maar hoe kan dat mogelijk zijn?" en echte? fcheen al het wonderbare, 't welk Kritolaus hem van de Vrouw van dit Huis gezegt had, de gedachten te bevestigen, die nu in hem opfteeg en die hij zich toevertrouwde te denken, de fchoone Danaë zou te vreden moeten geweest zijn, zo zij gezien had wat in zijn hart omging, hij had niet verfchrikter kunnen zijn voor 't aanzicht ener beledigde Godheid teverfchij. nen, als de gedachte voor hem was zich deeze Danaë voorteftellen, welke hij zedert een geruimen tijd gewoon was, weder zo onfchuldig te denken als zijhem toen hij haar verliet verachtelijls en haatenswaardig fcheen. maar het ver. langen om haar te zien verflond eindelijk alle andere gevoelens waar door zijn hart beftormt wierd. zijn onrust was zichw baar dat Kritolaus die niet zo» bemerkt  12* h ebben. Agathon zou beter gedaaanbeb. ben met de oorzaak te ontdekken, maar hij deed het niet, en behielp zich met de algemeene uitvlucht, dat hij niet wèl W'erJ. dit ongeacht toonde hij zulk een ongeduldig verlangen om de Vrouw des huize* te zien, dat Kritolaus, uit alles wat hij aan hem opmerkte, begon te vermoeden dat er eenig geheim onder verborgen moest zijn , wier ontwikkeling wij met verlangen afwachtte, intuffchen kwain de flaaf, die zij afgezinden had. den, met bet antwoord te rug. dat hij order had, om hen in hare kamer te breijgen. Hier is het, waar wij meer als genoopt worden te wenfchen , dat dit Boek door niemand gelezen moge worden , die geen ichoone zielen gelooft, de omftandigheid , waarin men onzen Held in weinig oogenblikken zien zal, >s ontegenilrijdig ene der zwaarlte in welken men in zijn leven komen kan. was  was 't hier mee verfierde carafters genoeg , zo zouden wij ons bijna in nog kleiner verlegenheid bevinden als Agathon zelf, die met e-n kloppend hart en hijgende borst den flaaf volgde, die hem in een binnenvertrek x ener onbekende bragt.dte hij met gelijke vurigheid wensen. te en vreesde dat/het Danaë zijn mogt. maar daar Agathon er. Danaë zo goed bistotifche perfoonen zijn als Brutus , Eortia en honderl anderen, welken daarom niet minder, beftaan hebben , wijl zij niet juist zo dachten en deeden gel jk gewoone menfchen, zo bekommeren wij ons weinig, hoe deeze Agathon en deze Da aë volgens de zedelijke begrip^" van de een of de ander die over dit boek goed of Hecht oordeelsn zal. had mo.tan handelen of gehandelt zouden hebben, wanneer zij niet ge veest ."aren wat zij waren, oozs pncht is te vertellen, niet te verdichten ï en't is onze fchuld niet, zo H 5 A&a"  Agathon bij deze gelegenheid zich niet zo wijs en heldhaftig gedraagt; of Danaë .Ie rechten der vrouwelijke hoogmoed niet zo wel ftaande houd, als veele anderen, welken den hemel danken dat zij geen Danaës zijn, in hare plaats zouden gedaan hebben.. De fchoone Danaë verwachtte op een Sopha zittende haar bezoek met zo veel fterkte, als een vrouwelijke ziel die te gelijk zo teder en levendig is als zulk een ziel zijn kan , te bezitten vatbaar is. maar wat in haar hart omging, mogen onze tedere Lezerinnen, welke in (laat zijn zich in hare plaats te Hellen, in haar eige leezen. zij wist dat Agathon iemand bij zich had. deze omftandigheid kwam in haar voordeel, maar Agathon' vond zich daardoor weinig verlicht, de deur des binnenvertreks wierd hen door de flavin geopend, hij herkende op 't eerfte gezicht de vertrouwde van zijne geliefde} en nu kon hij niet  niet meer twijffelen, of de Dame, die hij in weinig oogenblikken zien zou, Danaë was. hij raapte al zijnen moed te zamen terwijl hij achter zijnen Vriend Kritolaus voortwankelde. hij zag haar —— hij wilde naar haar toevliegen ■ kon niet —— vestigde zijne oogen op haar —• en zonk, door overmaat van ge» voel overweldigt, in de armen van zijnen vriend, op eenmaal vergat de fchoone Danaë alle de groote befluiten van gelatenheid en terughouding welke zij met zo veel moeds voorgenomen haè. zij liep in tedere vervoering op hem in, nam hem in hare armen, liet den gantfchen Aroom van drift haren loop, zonder te denken, dat zij een getuigen daar bij had, die over alles wat hij zag en hoorde verbaast moest zijn. maar de goedheid van zijn hart, en die overëenftemtning welke fchoone zielen in weinige oogenblikken met elkander vertrouwt maakt, gaf hem, in een ornftandtgheid waar-  waartoe hij zo weinig voorbereid wa<, juist die zeifde foort van gedrag in , 't welk hij zou hebben kunnen houden, wanneer bij reeds jaaren lang haar vertrouwde geweest ware. hij droeg zijnen Vriend opdefophaop welke zich Danaè' nevens hem nederwierp; en daarhijnu reeds genoeg wist, om te zien dar, hij hier verder niets helpen kon, zo verwijderde hij zich ongemerkt ver genoeg om onze Minnaars van den dwang ener terughouding te verlosten, welken in zo zeldzaame oogenblikken, een grcoter kwaad is als gevoellooze lieden zich voorfttllen kunnen. Van tijd tot tijd bekwam Agathon, aan de zijde van de gevoelige Danaë, en door ene harer fchoone armen omhelst , het vermogen weder van te ademen, zijn gezicht rustte op haren boezem , en de traanen, welken aanvingen hem te bevochtigen, waren het eerste, 't welk zijn wederkeerend gevoel aankon-  kondigde, haar eerste beweging was^ 2ich van hem te rug te trekken ■, maar haar hart ontzeide haar de kragt daartoe, hij vertelde haar wat in zijn hart omging; en zij had den moed niet om hem een vertroosting te onthouden, welke hij zo nodig fcheen te hebben , en inderdaad nodig had. in weinige oogenblikken ver. weet hij zich zelf, dat hij een zo groots goedheid onwaardig was. hij richtte zich op, omhelsde hare knie, beproefde 't haar aan te zien, en zonk, dewijl hij haren aanblik niet uithouden kon, met een van traanen overvloeiend gezicht, op haren fchoot neder. Danaë kon nu nieltwijffelen of zij bemind wierd, en 't kostte haar veel, een verrukking in te houden waar in zij door deze zekerheid gcbragt wierd, maar het wierd nodig van dit al te teder bedrijf een eind te maaken. Agathon kon nog niet fpreeken. en wat zou hij gezegt hebben? — „ik ben te vreden, Agathon! (zeide zij, met ene ftem,  125 rvsmsis flem, die tegen haren wil verried hoe moeilijk 't voor haar was hare traanen te rug te houden: ik ben te vreden! gij vind ene vriendin weder» en ik hoop, gij zult haar in 't toekomende uwe hoogachting minder onwaardig vinden dan voorheen, geen ontfchuldigingen, mijn vriend, (want Agathon wilde iets zeggen 't welk naar ontfchuldiging geleek , en waar uit hij zich in de heftige bewe. ging waar in hij was, bezwaarlijk tot zijn voordeel zou gebragt hebben,) gij zult geen verwijtingen van mij hooren; wij zullen ons 't voorledene alleen herinneren, om 't vermaak ener zo onver, wachte wedervinding des te volkomener te genieten." — „grootmoedige,goddelijke Danaë! (riep Agathon in een verrukking van dankbaarheid en liefde) ook geen bijwoorden Agathon 1 (onderving zij htm,) geen vervoering, gijzijt teveel getroffen ; ftel u gerust j wij zullen tijd genoeg hebben om van alles, wat zedert  • ' y£MU$J3 127 dert wij ons de laatfte maal zagen voorgevallen is, elkander rekenfchap te geven, laat mij't vermaak, u wedergevonden te hebben, onvermengt genieten, het is 't eerste 't welk mij zedert twee j aren ten deel valt'*. Met deze woorden, (en inderdaad had zij deze laatfte wel voor zich zelve kunnen behcuden, wanneer het mogelijk ware altoos meester van zijn hart te zijn,) ftond zij op, naderde Kritolaus, en liet den meer dan ooit betoverden Agathon tijd, om zich in een geruster gemoedsgefteldheid te brengen. Wat dit teder toneel voor gevolgen moest hebben is ligt vooruit te zien. Danaë en Kvitolaus wierden zeer fchielijk goede Vrienden, deze jonge man verzekerde, zijne Psyche uitgezondert, niets volmaakter gezien te hebben dan Danaë; en Danaë verftond met veel genoegen dat Kritolaus de Gemaal van Psyche, en Psyche de wedergevonde zus-  123 tl£«JY3m zuster van Agathon was. zii had niet veel moeite om hare gasten te overre» den, om de nacht in baar huis door te brengen, zij meldde haren vriend dat zij de oorzaak zijner heimelijke vlucht bij haar te Smyrna fch'elijk vernomen had. zij verborg hem niet, dat de fmart van hem verloren te hebben, haar tot het zeldzaam befluit gebragt had , om de wereld te verlaten, en in enige vèrgelegen woestijn zich zelve voor de zwakheden en feilen haars voorgaanden levens te ftraffen. echter, voegde zij er bij, hoopte zij, dat wanneer zij eens de gelegenheid hebben zou , om hem een zeer omflandige vertelling der gefchiedenis van haarhsrt tot op die tijd, dat zijn omgang hare ziel ge'ijk een nieuw wezen gegeven had, te doen —.— hij oorzaak vinden zou, haar, zo niet geheel te ontfchuldigen, echter meer te beklagen dan te verdoemen, de vrees, de gedachten in haar te veroorzaken, als  als of zij door dat, wat voorheen tusfchen hen voorgevallen was, van zijne hoogachting verloren had, dwong onzen Held ene geruime tijd zijn gevoel in zijn hart te beiluiten. Danaë wierd intusfchen met Archytas bekend, men moest haar liefhebben zo dra men haar zag; en zij won er des te meer bij, hoe beter men haar leerde kennen, het was boven dat ene van hare gaven, dac zij zich zeer ligt en op de beste wijs naar alle Perfoonen , omftandigheden en levenswij. zen fchikken kon. hoe kon het dan anders zijn, als dat zij binnen korten tijd door de tederfte vriendfchap met deze beminnenswaardige Familie verbonden moest worden ? zelfs de wijze Archytas beminde haar gezelfchap; en Danaë maakte 'tzich tot een vermaak, een oud man van zo zeldzame verdienden, ds moéielijkhedeh des ouderdotns door de bevalligheden van haren omgang te helpen verligten. maar niets was met de I toe  i3o t^yjtuwj toegenegenheid te vergelijken , welke Psyche en Danaë elkander inboezemden, noit tiad misfchien tusfchen twee Vrouwen , welken zo gefchikt waren om Medeminnaresfen te zijr:, ene zo volmaakte vriendfchap geheerscht. men kan zich verbeelden of Agathon daar bij verloor, hij zag de fchoone Danaë dagelijks; hij had alle voordeden eers Broeders bij haar: maar hoe zou 'i mogelijk geweest zijn, dat hij zich voor altoos daar mede vergenoegt had ? Derrie Hoofdfluk. Voorbereiding tot de Gefchiedenis van Danaë. ArVWneer wij alles wat in 't tweede Hoofdftuk van dit Boek van de gemoeds. gtfteldheid van onzen Held, ten opzichte van de fchoone Danaë' gezegt is, met de uit-  uitwerkzelen vergelijken, 't welk het onvermoed wedervinden van haar, en de dagelijkfche ommegang die nu tus. fchen hen weder herfteld was, op zijn hart en vermoedelijk ook op zijn zinnen maken moest; wanneer wij boven dit overwegen , dat voor zulk een gevoelige ziel gelijk de zijne, in de ledigheid en vrijheid waar in hij te Tarente leefde, de liefde een foort van behoeftigheid was; -zo zullen wij 't zeer begrijpelijk vinden, dat het alleen van de fchoone Danaë af hing, alles van hem te maken wat zij wilde, dit vooruitgefteld, zullen er misfchien weinigen zijn, welke niet verwachten, dat zij haar wederverkree» gen magt daar toe gebruikt zal hebben, om een Gemaal uit hem te maaken. ene vermoeding welke door veele omftandig. heden waarichijnelijk gemaakt word, en bijna tot gewisheid fiijgt, wanneer wij er de omftandigheid bij doen, dat zij vast befloten had, om in een zekeren .1 % zin,  i32 u&m&w zin, geen Danaë meer voor haren vriend te zijn. Deze laatfte omftandigheid doet vermoeden dat zij reden moet gehad hebben, om een voor onzen held zo ongemakkelijk befluit op te vatten; en die brengt ons in gedachten: of Agathon aanzoek mogt gedaan hebben om de rechten eens begunstigden Minnaars te doen gelden, maar zulk een gedachte 20U hein onrecht doen. niet als of 't hem in oogenblikken van zwakheid, aan die bevvegingen in de wil zou ont. broken hebben, welken, (naer 't oordeel der zedeleeraars,) meer werktuigelijk dan vrijwillig, door de wijze natuur alleen daarom veroorzaakt geworden zijn, om ons te waarfchuwen en tot wederftand aan te fpooren; maar de hoogachting, die zijn fchoone Vriendin hem door haar gantsche gedrag inboezemde, de vergoeding, die hij geloofde , haar fchuldig te zijn, de vrees dat zij zelf zulke vrij. heden,  VJiXSdSitt 133- freden, welke het vertrouwen der Vriend, fchap had kunnen rechtve^rdigen, minder voor uitgietingen van gevoel, dan voor demoedigende onderneembgen zou aanzien : dit alles gaf zijnen omgang met haar al de fchjchtigheid ener eerfte liefde» maar even dit maakte hem, in oogenblikken waar in het tegenwoordig gevoel, door de herinneringen van 't voorledene verfterkt , haar eige hart vetfmolt, des te gevaarlijker; en 't was meer tegen zich zelf als tegen hem, dat zich Danaë door befluiten wapende , wier ftandvastigheid zij misfchien meer zijne terughouding dan hare deugd te danken had. Niets is zekerder dan dat zij zich juist zo gedragen moest, wanneer zij't voorheen gemelde inzicht had. maar 't is even zo zeker dat zij zich juist zo gedroeg, om dat zij dat inzicht niet had. maar trots al de bemoejingen van haren Minnaar, en alle verzoekingen van haar eige hart, I 3 vast  i3+ y&uw&tj vast btfloten had , g en gebruik van zijne zwakheid te maken. Wij hebben ors vergeefsche moeite gegeven om de grond van zulk een buitenge • woon befluit in enige oneigenbarige rei. gin? of drift te ontdekken, zij beminde Agathon ; zij wierd van hem bemind, me^rdan oit bemind; het gantfche huis van Archytas was met baar ingenomen, haar gefchiedenis was te Tarente onbekend ; en wie zou droomen, dat zij zelf trouwhaitig genoeg zou kunnen zijn, om ie te verrellen? Agathon wendde alle welfprekenheid der liefde, alle tedere vervoeringen der fymphatie, hy wend' de alles aau wat een fchoone ziel beproeven , en een ha'f overwonne hart geheel ontwapenen kan, om haar be. Hun ts doen wankelen, met welk een vurigheid fchilderde hij haar de zalighe. den van ene door de deugd geheiligde 'iefde —— en ene liefde gelijk de hare — af • hoe zwaar viel het haar, in  in zulke uuren , door het vuur waar mede hij fprak, door de verrukking die in zijn oogen'zweefde, door de opwellingenvan zijn hart, 't welk dikwerf midden in de poging om haar te overreden, de woorden op zijne lippen verflikte, en een ftilzwijgen voortbragt, welks flomme welfprekenheid een medegevoerd hart onuitfprekelijke dingen zegt, —— hoe zwaar wierd het haar dan, of veeleer, hoe was het haar in zulke oogenblikken mogelijk, niet overweldigt te worden? wat, om alle liefdegoden wil,, kon haar bewegen, te wederftaan, haar vatbaar maken, uit te houden? eigenzinnigheid ? " en gefield het was waar , dat de gewigtigfle befluiten der fchoonen dikwils geen andere drijveer hadden enkel eigenzinnigheid kon het hier echter ook niet zijn. wij zijn hier dan genoodzaakt, om of tot die verborgene eigenfchap onzen toe. vlucht te nemen, of toe te ftaan dat I 4 het  het een hoger zoort van liefde, dat het een dfift der deugd was^ dJe ^ in ftaat ftelde om een zo heldhaftigen wederftand te doen — maar, welke nieuwe zwarigheden! de deugd ener Danaë! wie zou, na de proeven die wij met de deugd ener Priefterin, en ener Discipelin van Plato gedaan hebben , in de deugd ener Danaë vertrouwen kunnen Hellen ? kunnen wij verwachten , dat deze drift tot deugd , waar mede wij de leerzame leerling van enen Hippias bezielt te zijn oiw v'oorftellen , voor iets beters dan voor een Godin uiteen wolk van Lywaad zal aangezien worden ? Wij bekennen 't, niets is rechtveerdiger dan 't vooroordeel, 't welk Danaë in den weg is. maar fchoon dit zo is, zou 't zeer onrechtveerdig in ons zijn, wanneer wij haar tot een offer wilden maken van een regel die ontegenftrijdig enige uitzondering lijd. een fchoone aiel, welke de natuur de liniamenten der  y&fctl&JU 137 der deugd \ (gelijk Cicero 't noemt,) ingedrukt heeft, begaaft met het tederfte gevoel voor het fchoone en goede, en met-een aangebore ligtheid ieder gezellige deugd te bcösffenen , kan door een zamenvloejing van ongumlige toevallen in hare ontwikkeling verhindert, of in haare oorfpronklijke beeltnis mis* vormt worden, hare neigingen kunnen een valfche richting bekomen, de vervoering in de uitnemende gedaante der liefde , kan zich hare onervarenheid ter wegwijzsrin opdringen, nedrigheid en gebrek kunnen in haar die edele hoogmoed nederflaan , die zo dikwerf het laatfte borstweer der deugd is. opvoeding en voorbeelden kunnen haar voor hare ware beftemming blind maken, de onfchuldigfte , ja zelf de edelfte opwellingen des harte , gedienftigheid, dankbaarheid, grootmoedigheid, kunnen door de omftandigheden tot valftrikken voor haar worden, heeft zij zich eens op hei I % be-  ï3& nrmrera bebloemde pad des vermaaks aan de Liefdegoden , Scherts en Vreugd, als ge leiders toevertrouwt , hoe kan zij bemerken waarheen de zachte afhelling van zuik een wellustfgen weg haar voeren kan? dan , wanneer zelfs de gratiën en muzen de vrolijke fchaar vergezellen, en 't Sophistisch vernuft, met de mantel der Wijsbegeerte omhangen, gevoelens tot groüdfieliingen , en de kunst om te genieten tot wijsheid adelt? een lange rei van aangename dwalingen kan het gevolg van de eerfte fchrede zijn, die zij op een weg gedaan heeft, 't welk haar betoverd oog het rechte pad tot den Tempel der gelukzaligheid fcheen. maar waarom zou zij nu noch oit van haren doolweg te rug kunnen komen ? de omftandigheden kunnen de deugd even zo wel bevorderlijk als nadelig zijn. hare oogen kunnen geopend worden, ondervinding en zatheid leeren haar anders oordelen van de voorwerpen  pen in wier genot zij voorheen haar ge* lukzaligheid ftelde. andere begrippen brengen andere neigingen voort, of, onf duidelijk te fpreken , ware begrippen geven aan de neigingen ook bare ware richting, de grondtrekken der ziel blijden onveranderlijk, een fchoone ziel k..n zich verdwaalen, kan door veiblin 'ingen bedrogen worden, maar zy kan niet ophouden een fchoone ziel te zijn. laat de toverende nevel verftrooit worden ; laat zij de Godheid der deugd lerer kennen ! dit is het oogenbiik wanneer zij z ch zeif kennen leert; wanneer zij ge 'oelt, dat de deugd ^een blooie raam, geen fchepzel der inbeel. ding , geen uitvinding van 't bedrog — dat zij de befte-nmirg, de wellust» de roem, het hoogde gf»ed van een denkend wezen is. de liefde tot de deugd, het verlangen om zich zelf na dit goddelijk id./aai der zedelijke fchoonheid te hervormen, bemachtigt zich dan alle hare  140 üsyj£JüSJÜ hare neigingen;het word tot een drift; in deze omftandigheid, meer d^nin eni. ge andere, is het, dat men zegaenkan, dat de ziel door een godheid bezeten is; en welk offer is te groot, om te zwaar, te groot voor het enthufusmus der deugd te zij'.? Of dit niet waarlijk het geval der fchoone Danaë' geweest zij, zullen onze Jezers zeiven oorde-elen , zo dra zij haie gefchiedenis uit baar eigen mond zullen gehoord hebben. Danaë bevond zich in de noodzakelijüheid die te vertel' Jtn, dewijl Agathon haar geen ander middel overliet om hare ftandvastige weigering tegen ene verbintenis, welke nius in den weg fcheen teftaan, in de oogen der Familie van Archytas te rechtveerdigen. en in waarheid fchij. nen wij geen oorzaak te hebben die in twijfel te trekken, zeker is de eigenliefde een voomefL-Iijk col- rist, wanneer .wij in de affchildering van onze  Onze waards zelf, aan die deelen komen , welken wij liever in de don» kerfte fchaduw zouden ftellen. zij bezit haar alleen eige geheimen, om de deelen zo te verlichten en te fchikken , dat zij 't geheel zo weinig mogelijk nadeel doen; ja zij vind zelfs middelen, om de fchoone deelen daar door te verheffen, en ons te doen geloven, dat het geheel door gebreken zelf gewint. Danaë had meer dan eenfterveling moeten zijn,om ook tegen de onmerkbare werkingen dezer eerfte fpringveer der menfchelijke natuur altoos op hare hoede te zijn. maar ons dunkt, men kan met de graad van geloofwaardigheid te vreden zijn , welke daar uit ontfpringt , dat de verteller zijner eige gefchiedenis de waarheid zeggen wil. Iaat ons dan gerust aanhoren , wat zij ons van een voorwerp zeggen zal, waar van zij met de zekerde kennis lpreken kon, en 't welk zij, met al de oprechtheid ten opzichte van  »42 W&JUtJl&JtJ van hare blinde zijde , niet te veel toe* geven zal. Vierde Hoofdftuk. Gefchiedenis van Danaë , door haar zelve verhaalt. - i laaten 't aan den Lezer zelf ov?r, om de plaats, waar de fchoone Tanaë haren Vriend de geheime geichiedenis hares levens mededeelde , na eige welgevallen voor te Hellen, hij kan die op een Sopha zittende, onder een prieel, of onder de fcbaduw ener hooge cypresfenboom, aan den boord vaneen luifchende beek zich voordellen, voor de hoofdzaak —— maar neen, ik vergis mij, de plaats is bij zulk een vertelling, (en over 't geheel bij wat zoort van daad het ook zijn moge,) noit on>  ÜJMVJm 143 onverfchillig. had Danaë enigen geheimen aanflag op de zinnen of op het hare van onzen Held gehad, zo zou zij ver. moedelijk middel gevonden hebben, het zo in te richten , dat zij zich toevalliger wijze, 't zij in een aartig boudoir, (want de grieken hadden ook hunne boudoirs,) of onder een lieflijk ruikend roozenpriëel, tegen over hem bevonden had: maar daar zij nu geen bijzondere inzichten daar bij voedde, zo is eene gemakkelijke graszode , de fcbaduw van een vrijftaanden boom, onder de eerwaardige oogen der natuur ■ ■ zulk een plaats, gelijk die was, waar in Socrates met de fchoone Phcedrus over het wezenlijk fchoon philofopheerde ontegenftrijdig de gefchikfte, het was in den avond van eene fchoone zomerdag; de hemel helder; hier en daar alleen een ligtzwervend wolkje, dooreen zoele wind gedragen. Danaë fchoon en treffend gelijk de natuur, wier aanblik rust  144 £££JJLÜkJo rust en algemeen vergenoegen over ha» re ziel verfpreide; echter verzachtten enige ernftige trekken deze fchoone levendigheid , en een zacht fchaamrood, 't welk hare bevallige kaaken overtoog, terwijl zij de fchoonfte oogen die oit geweest zijn op haaren vol verwachting zijnden vriend vestigde, fcheen den inhoud van hare rede aan te kondigen. Agathon, tegen over haar, zijne geheel in aanfchouwen weggevloeide ziel in gevaar , zo dra zij de lippen openen zoude, geheel oor te worden! ■■ ik wenschte Apelles of Rafaël te zijn om dit tafereel te maaien, en dan palet en penfeel voor eeuwig aan den altaar der gratiën op te hangen! | Danaë fpreekt —- en de gedachte aan den klank der ftem, die ik niet maaien kan, en de uitdrukking die onder 't gefprek ieder oogenbiik aan haar gezicht bevalligheden bijzettede, die mijn penfeel niét treffen kan , deze gedachte maakt mij  mij weder te vreden dat ik geen Apelles noch Rafaël ben. Hoe moeilijk't mij is, mijn lieve Agathon, (fprak zij,) u een onöpgefmukte afbeelding van mijn voorgaand leven te maken, zo weinig is 't echter in mijne macht mij van die verdemoediging te ontheffen, er was een tijd dat gij misfchien te goed van mij dacht; en toen was 't 'mij te vergeven, dat ik den moed niet had , u uit een zoete doling te trekken, die ons beiden gelukkig maakte. Hippias nam dien dienst op zich; maar het is meer dan waarfchijnelijk, dat hij zelf den wil niet had , om mij gerechtigheid te doen wedervaren, en wanneer hij die ook gehad had, wat zou ik daar bij gewonnen hebben ? hij kende alleen de helft van Danaë en was niet in Haat meer van haar te kennen, uwe fchielijke vlucht van Smyrna ontdekte mij alles wat hij van mij kon gezegt hebben, hoe diep moest ik in K uwe  u<5 w&i&j&jtj uwe oogen gevallen zijn !de bewustheid, niet te verdienen dat gij zo flegt van mij dacht, was toen niet dan een zwak. ke troost, het noodlot heeft het op zich genomen , mij aan u te wreeken ... wanneer ik dit zeggen kan ? want ik bemin deze vooiftelling niet. zonder bedenken beken ik 't u , er is geen geluk, zaligheid voor mij, zo Agathon niet gelukkig is —— zedert wij elkander zo onverhoopt wederge vonden hebben, heeft uw gantsch gedrag mij de volkomenfle genoegdoening gegeven, alleen een hart gelijk 't uwe,is voor een zo edelmoedig gedrag, zulk een fijn gevoel, een zo teder afgewogen evei.wicht tusfchen vrijheid en terughouding, welken mij in even. gelijke graad zouden vernedert hebben, vatbaar, van deze zijde hebt gij mij niets te wenfchen overgelaten, wilde de hemel voor de rust van uw hart en van 't mijne, dat Agathon wiens tvrieudfchap te verdienen de opperfte wensen  wensch mijner eigenliefde is ——— zich had kunnen vergenoegen , om rechtveerdig testen zijn vriendin te zijn! ik roep .de Goden niet tot getuigen der op. rech.heid van dezen wtnsch : mijn gehele ziel ligt open voor u, en geen beweging die mijzelf merkbaar is ,zal voor u een geheim blijver., mid len in den wensch dat gij mij minder beminnen mogt, begrijp'ik dat ik iets onmogelijks wenfche , zo lang gi] die Danaë , die gij be.üint, niet ten vollen kent. ik heb wel overlegt wat ik voorgenomen heb te doen. wat ik zelf daar bij verlieze is het minde ■• maar ik beken u , Agathon .' 't valt mij zwaar , u uit uwen fchoone droom te doen ontwaken, de Danaë van uw hart, en de Danaë die gij voor u ziet, zijn niet dezelve, de verdrojing ener dwaling , die gij bemint, kan niet anders dan finertelijk voor u zijn ; maar zij is voor uw rust, zij is voor den soera li 2 uws  uws volgenden levensnoodzakelijk, hoof mij dan, beste Agathon! Mijne afkomst is laag , en zij, welken mij 't le^en gaven , kenden niet wat gemak , overvloed en aanzien is. mijne eerrte opvoeding was overeenkomftig deze omftandigheden : de natuur moest alles doen. en inderdaad, het zou óndank zijn 't niet te willen bekennen «— zij bad voor de jonge Myris, ( zo noemde men mij toen,)zo veel gedaan, dat het misfchien best was , alles aan haar over te laaten. de kleine Myris had een figuur waarvan men degrootftehoop opvatte; en toen reeds wanneer zij onder andere kinderen in de re;en huppelde, plas men haar de Gratie te noemen: de kleine Myris bezat ook een hart. maar i'aar over bekommerde zich niemand, haar moeder was een Fluitfpeel. fier. nu had zij een ontwerp gemaakt om haar eige geluk op de gaven die zich in de jonge Myris ontwikkelden, teves« ti'  dgen; want haar enige zorg was, haai van haar zevende of agtde jaar af, ter bedemming van ene aan het openlijk verouak toegewijden perfoon bekwaam te maken, alle mijne kleine vatbaarheden wierden aangemoedigt zo goed als het de omftandigheden toelieten , en zo ver de eige , misfchien zeer bepaalde , bekwaamheden mijner moeder, reikten, men bevond, dat ik in de muzijk en in 't dansfen de onderrigting en 't voorbeeld, 't welk zij mij geven kon,fchie. lijk overtrof, nu maakte ik mij zelve be> kwaam zo goed ik kon; want ik vond iets in mij — zonder te weten, óf mij te bekommeren wat het was — 't welk mij noch met dat wat ik rondom mij zag, noch met mij zelve en met den lof, dis men mij toebragt, liet te vreden zijn. de natuur had het denkbeeld van 't fchoon in mijne ziei geprent; nog zag ik enkel dooreen nevel, maar ook dat weinige,' dat ik daar van zag, deed hare werking. K 3 een  Ï50 een omftandigheid, welke bij dit alles ter eere mijrer goede moeder blijf is re gewichtig dan dat ik die kan voorbijgaan wanneer zij , gelijk ik reeds oprerk te , r iets deed om mijn hart te vormen, zo deed zij ook weirig of niets om het te bederven, zij fcheen, (zo veel Ik mii harer herrinneren kan,) in dit punt buiten alle zorg. de hare gingen alleen over de lichamelijke he'ft van mijn perzoor;; op de bewaring van mijn glad vel en fchoone kleur , op de ontwikkeling al'e dier bevalligheden , die zij in mij geloofde te zien, en'op welke zij zo veel te verliefder was, hoe minder zij oit reden om zich van deze zijde té beroemen gehad had. zij ' ftelde zich veel voor van een menigte kleine blanketzelgeheimen, in wier bezit zij verzekerde al'een te zijn ; en ik ben overtuigd , dat de jonge Myris de narnaais zo zeer geprezen fchoonh;id van hare hand en voet, en dat wat men de ele-  «legance naars Hghaams noemde, der buitengewone zorgvuldigheid van deze goede Vrouw te danken had. Onder de Huisgoden, aan welken zij" mij leerde mijne aandacht te richten, was een Venus, die door de Gratiën werd opgetoit, het voornaamfte voorwerp van haar eigen, zij bad deze Godinne voor hare Dochter om fchoonheid en om de gaaf van te bevallen, na haar gedachte was het beste wat zij van de onfterffelijken bidden kon , in deze beide eigenfchappen ingefloten ; ten minden deed zij alles wat zij kon om mij deze gedachte in te boezemen. Deze Venus en deze Gratiën, die ik alle morgen met frisfche rozen en mirthstakken bekransfen moest, waren het werk van een zeer middenmatig Beeldhouwer, en niets minder dan gefchikt om 't begrip ener goddelijke volkomen* heid in ene jonge ziel te ontvonken: deze opmerking ontdond dikwerf in de K 4 j°nSe  ïJ5 u&m$J3 jonge Myris, wanneer zij zich zelf met deze Beelden vergeleek, en was altoos verzeld met den wensch om de godin der fchoonheid en haregefpelen, in hare ware gefUlte te zien. deze wensch wierd dikwils gevolgd door een poging der inbeeldingskragt om zich een harer waardig Beeld te verfchaffen , en deze poging fcheen zomwylen door de Godinnen begunftigd te worden, een toeval maakte haar eens uit den mond eens Zangers van Thebe het verhevenst gezang op de Gratiën bekend, een heme Ifche licbtftraal fcheen haar, toen zij hem hoorde, in de ziel te fcliynen. 't was haar ais wierd een digte flufer van voor hare oogen wechgetrokken , en nu zag de Gratiën (*) Van welke al het 9, aan» (*) Danaë zegt in het origineel deze Vernü .van P'nd.arus. Cuit de ge Olympifche Ode) met de eige woorden op: het onvermogen om een Pindarus na te vliegen, heeft ons tot een omfchrijving genoodzaakt, waar door het oorfpronkeiijke misfchien minder verliest als door een woordelijke overzetting  aangename en kostelijke tot den fter„ velingen nedervloeit ; onder wier in. ^, vloed de Wijze , de Deugdzamen , de „ Held, en de minnaar van 't fchoone „ zich vormt; die hemelfche Gratiën , „ zonder welken de Goden zeiven geene „ vreugden kennen , en door wier han. „ den alles gaat wat in den hemel ge* „ fchied ; zij, die, nevens den pythy „ fchen Apollo, ten troon zittende „noit „ ophouden de onvergankelijke majefteit „ des olympifchen Jupiters aan te bid., den." van dat oogenbiik af bleef dit goddelijk beeld mijne ziel ingedrukt, ik kon mij zelve nietonwikkelen wat ik daar bij gevoelde; maar ik zwoer de Gratiën met eenen heiligen eed, hen in al mijn doen tot mijn geleiders te verkiezen, gelijk gij ziet, Agathon, had de jonge Myris een fijne ftreek van die zelfde fchoonfte geestdrijverij , welke in de gangen en lauwerdreeven van Delfis uwe ziel ds eerfte indrukzelen gaf. de K 5 om*  i5i tm&jsjti- omftandigheden maakten het geheel onderfcheid. te Delfis opgevoed zou zij een Pfyche geworden zijn. Ik had nu omtrent dertien jaaren bereikt, als mijn Moeder befloer, mij naar een oude Vaders zusters te Atbér.e te brengen, de en Ige plaats, waar , vM.ens haar gedachte, talenten, jeugd en fchoonheid de cnrechtveerdieheden des funuins verbeteren konden, daar hoopte zij de vrucht ener opvoeding in te zamelen , door welke zij zich de grootfte verdienften ten mijnen opzichte toefchreef. maar het noodlot vergunde haar dit vermaak niet. zij ftierf en ik ging hu in de btfeherming eens Bloeders over,die, om zich van de zorg over mij te ontledigen, niets aangelegeners had dan de wensch orzer ftervende Moeder aan mij te volbrengen, ik kwam dan te Athéne, die nu den naam van de Hoofdffad van Griekenland dragen kan, na dat zij door Pericles ten zetel der Muzen en kun-  kunften verheven was. de Bloedverwante, tot welke men mij bragt, fcheen over de efffenis d;e mijn Moeder haar in mijn kleine Perzoon gemaakt had, zeer verheugd te zijn. zij bouwde dezelve hoop op mij e gaven, en gaf zich alle mogelijke mo-ite, om mij te onderrichten, hoe ik het aanvangen tmest, om die tot mijn geluk te gebruiken, vernuft en een zekt re fijnheid der zeden . der fmaak en der fpraak , zijn in Athene zelf de Jaagde fclasfe des Volks eigen, mijn nieuwe Voeddermoeder, fchoon zij maar een Groerteverkoopfter was , gaf mij lesfen, welke ene,in de listigde coquettery ingewijde leerling van Aspafia niet onwaardig zou geweest zijn. maar een onbekende innerljks wederftreving maakte mij onleerzaam voor haar onderwijs, mijn hart fcheen mij te zeggen, dat ik tot een edeler doel gemaakt was, maar wanneer iK verder vraagde verdomde het. het beroep ener Dansferin , 't welk ik  I5Ó VSXTJSiJj, ik te oefFenen genoodzaakt was, wierd mij gehaat , hoe zeer ik die kunst in zich zelve beminde; maar deze wederwil ram ongemerkt nf, naar mate het gezicht zo veler mij nieuwe voorwerpen, en de aanfteking van den geest van ligtvaardigheid tn gemakkelijkheid , die 't volk te A héne behterfehte , hare werking op mij deeden. de onfchuld, die ik uit mij. re arme vaderlijke hut medegebragt had, liep m gedurig grooter gevaar , hoe meer de onweterdheid verdween, van waarzij hare zekerheid trok. eene fchoone woning, een prachtig gewaad, een zinde. lijke tafel , fchilderijën , ftandbeelden, perfifche tapijten en rustbedden , en duizend andere behoeften van 't gemak en der wellust, vingen aan bevalligheid genoeg voor mijne inbeelding te bekomen, om mij hare ontbering tot eene kwelling te maken ; en nu kwamen er oogenblikken , waar in het verlangen Baar ene in mijnen waan zo benijdenswaar*  waardige gelukzaligheid mi) tct alles be. reidwillig te maken fcheen , wit een middel daar toe worden kon. de oude Kröbyle was tot mijn ongeluk, de perfóon niet, die mij beter denken leren kon. hare eigen begrippen van gelukzaligheid ftrekten zich niet uit bovenden kring der grove zintuigen; en 't viel haar zelve noit in, dat buiten armoede en behoeftigheid iets fcbandelijk was. zij on. derhield mij dan in een verwarring waar van zij z.lve het grootfte voordeel hoopte, het goed gevolg mijner eerfte proef in de pantomimifche Danskunst maakte ons beider begocheiing volkomen, het onbedachte Meisje dronk niet wellustige teugen het vermaak in van enen lof die haar had behoren te verdemoedigen; en de geldgierige oude berekende dag en nacht de fcbat'en , die zij met mijn gedaante en talenten winnen kon. ongewoon zich oit in 't bezit ener grooter fom dan een hand vol Obolen te zien, ver.  *53 U£jyy£ju veranderde zich bij 't gezicht van zo veei Drachmen alles rondom hair in goud en zilver, onze levenswijs wierd terftond naar onze hoop ingericht, maar een klein toeval, dat, hoe gewoon het ook was, de uiterfte onervarenheid van de junge Myris niet had kunnen vooruitzien , wierp haar zeer fchielijk weder zo ver als oit, vin het d el harer wenfchen terug, zij beminde welde vreugd, bemiLde te gevallen en bewondert te worden, maar wilde van de edele jeugd in de huizen, waar in zy om hare kunst te oeff.-nen geroepen wierd, zich zo niet laten bejegenen gelijk men jonge Nymfen van hartn rang gewoon is. een zekere hcot mced verhefte zich in haar klein hartf 't welk alle cnbezonne wenfchen harer jeugdige itdelheld in evenwicht hieldt. de Jongelingen uit der Thefeïden en Abemceïdtn vonden 't belachgelijk dat een kleine Dansferin zich door hare vryheden beledigt zoude vinden; en de kleine Dans- fe-  ferin voelde êen ziel in zich ontwaken , die de gedachte van deze Heldenzielen ten fpeeltuig te dienen onverdragelijk vond. de hnishoudelijke Krobyle meende door zulk een ontijdige fpitsvinnigheid buiten zinnen te geraken; maar Myris dacht aan haar gelofte die zij de Qratien gezworen had, en bleef onbewegelijk, niet dat zij reeds begonnen had te voelen, dat haar hart zijne eige behoefte had, de kleine halfverzwegene bekentenis die het haar deed, gaf haar gedurig mser licht ia dat punt. zij voelde vatbaarheden in zich, welke ItreefJen om ontwikkelt te worden , en een fchat van tederheid, waar mede zij niets wist uit te vosren. hare ziel verloor zich in de dioomen ener aangename zwaarmoedigheid , die hare wenfchen gedaante gaf, en beproefde om voorwerpen in zich zelf voort té brengen, in wier aanfchouwen zij een vergenoegen vond dat in ftaat was om de gehate indrukken der gen&u, waar van zij  ï6o feJjyjy&AS zij zich omgeven zag, mogt uitwisfchenmaar dit alles diende alleen om het gevoel van haar wezenlijke toeftand des te onverdragelijker te maken, hare omftandigheden pasten niet tot hare gevoelens; zij ftelden haar in een valfch licht; alles wat de Godin der fchoonheid en de Gra. tien voor haar gedaan hadden, verloor hare waarde daar door; en hoe kon zij hoopen, dat Cupido het verlies herftellen zou? hoe kon een fchepzel, 't welk haar onderhoud verdienen moest, met de Rijken te Athe'ne bij hare gastmalen door wellustige dansfen te vermaken, zich Iaten invallen, om het voorwerp ener tedere drift te worden? de a;me Myris vermoeide zich vergeeffch met nadenken, hoe zij 't aanvangen kon, om haar noodlot , wiens zwaarte zij dagelijks fmartelijker gevoeldde , eeu andere gedaante te geevtn. intusfchen verftertre zij zich echter in 't befluit, om niet meer bij de gastmalen der Atheuienferen te dansfen. De  iïswdsm iét f Be oude Krobyle, die hare rekening daar niet bij vond,puttede alle hare wel. fprekenheid uit , om haar tot andere gedachten te brengen; en toen het eigenzinnig meisje onbeweeglijk bleef, verklaarde zij haar eindelijk met duure woorden, dat zij of toegeeflijker zijn, of voor haar eige onderhoud zorgen moest, de ongelukkige had, toen het ernst wierd, geen moeds genoeg om tot de fpinrok te befluiten; zij maakte zich dan gereed om, hoewel met tegenzin, aan 't verzoek van den Schilder Aglaöphon gehoor te geven, wien zij voor een Hébe . door Alcibiadès aan hem befteld , ten model dienen zou. De Schilder fcheen buitengewoon met zijn model te vreden te zijn. ik weet niet hoe hij 't maakte, maar zijn Hébe wierd zo fchoon, dat de jonge Myris in gevaar geraakte, om, gelijk de Narcisfus der Dichteren, op eigen beeltenis verlieft te worden, h Alci-  ï6i usixus&i Alcibiadès geraakte, (gelijk hij haar in 't vervolg wilde doen geloven,) op 't gezicht van dit fchilderij buiten zich zeiven. hij wilde weten, wat fterveling het was , die den Schilder die grondtrekken , tot zulk een fchoon ideaal geleent had: Aglaöphon verzekerde, dat het bloot een fchepzel zijner inbeeldingskracht was. vermoedelijk had hij een bijzonder inzicht bij dit voorgeven; want inderdaad was 't hem met zijn Hébe gegaan gelijk Pygmaliön met zijn ilandbeeld; en offchoon het beeld voor 't welk hij brandde reeds bezield was, 20 vond hij echter, dat het hem misfchien geen minder moeite kosten zou, haar voor hem te bezielen,- en daarom was hij zo veel te minder geneigt, om haar aan de oogen van Alcibiadès bloot te Hellen. Intusfchen beitelde deze een Danaë bij hem, 't welk tot een weêrgaê voor de Hébe dienen moest, en Myris moest  moest het zich andermaal laten welgevallen, om tot het oorfpronkelijke daar bij te dienen, hare door het gelukkig gevolg der eerste proef gekittelde iedelheid — ene jeugdige dwaasheid, die ik niet daarmede ontfchuldigen wil dat zij in hare omftandigheden natuurlijk was, ■ hielp haar over de bedenkelijkhe* den , die zij te overwinnen had» ook was zij noch zeer ver, om degehee. Ie fterkte der rol, die zij op zich nam , te kennen, voor de oogen van den Kunstenaar, die verdacht begonnen te worden , befchuttede haar de tegenwoordigheid van de oude Krobyle, welke zo tamelijk wel de houding van een draak had, die tot wachter voor een betoverd flot gefchikt is, en boven dat had Aglaöphon moeten zweeren, zo lang de verzoeking duuren zou, louter oog te zijn. des ongeacht viel er een groote ftrijd voor, daar de nieuwe Danaë tot de fchikking van 't gewaad beflui* L s ten  164 ten moest, 't welk de fchüder een te groote vrijheid over haar fcheen te geeven. Aglaöphon voerde tot zijn voordeel aan, dat hij vcor Alcibia ès fchilderen moest; voor een kenner, die 't hem niet vergeven zm, wanneer hij de volmaaktheid van zijn ftuk aan enige bedenkelijkheden opofferen wilde, die hij zich de vrijheid nam overdreven te vinden, de oude, die wegens de prijs met hem overeengekomen en weinig ge. neigt was, om de fijner denkwijs van de haar ondergefchikte te verfchoonen, onderfteunde hem met al haare macht, echter zou misfchien dit alles niet ge. noegzaam geweest zijn, wanneer niet eengedacbte die in den boezem derjonge Myris zelve opfteeg, hare eigenzinnig, heid overweldigt had. de kinderachtige zottin vreesde, dat de Kunstenaar —< want voor haar was Aglaöphon niets anders ——— door hare weigering een mistrouwen in zich zeiven mogt fielten,  stift len , 't welk zij zich niet bewust was.; zij overreedde zich zelve.dat het ondankbaarware de natuur geen eer aan te doen, en, dewijl zij doch Danaë was, "t geheel te zijn. Echter verzekerde Alcibiadès, (diezonder weten van den fchilder een geheim aanfcbouwer van dit bedrijf was,) dat zij meer ene Gratie die met een Cüt pido fpeelt geleek, dan haar die zij voor(lellen zou. Die van de razernij der zinnelijkheid en der roemzucht in gelijken graad beheerschte jonge Man, had zich bij zijn fchilder een klein kabinet laaten vervaardigen, alleen met dat oogmerk om,' zo dikwerf 't hem inviel, zijne Modellen heimelijk te beichouwen, en zich daaruit wat hem geviel te verkiezen, even daarom had Aglaöphon voorgegeven dat hij zijne Hébe zonder model vervaardigt had. maar Alcibiadès was een te fiin kenner om zich te la. L 3 ten  ten bedriegen, hij' geloofde in de Hébe bevalligheden te zien , die men de natuur alleen ontftelen kan , en alleen om zijn vermoeden te bewaarheden, bedelde hij hem ene Danaë. de indruk die het model daar van op hem maakte was te fterk, dan dat een vertederde gunsteling van de natuur en 't geluk , die niet wist wat het was een begeerte op te offeren, zich door enige bedenkelijkheid zou hebben laten terug houden, om zichtbaar te worden, en den verbaasden Schilder midden in zijn befchou. ivirgen te ftooren. „ Gij kunt uw „ penfeel uitwaslchen.vriendAglaöphon", zeide hij tot hem; „uweDanaè—zou «wel iets fchoons, maar toch — geen „Danaë worden, overlaat mij de zorg „het bevallig model eerst daar toe voor „te bereiden; zo dra het tijd zijn zal, „ zal ik u doen roepen; dan zult gij fchilderen, wanneer gij anders in ftaat zult  zult blijven, om bij dat gezicht, uw „penfeel in de hand te houden." De verwarring waar in de jonge My« lis bij zulk een onverwachte verfchijning zich bevond, zou moeilijker te verbeelden zijn dan d.it, wat in de oogen van Alcibiadès aan haar, om een volkomene Danaë te zijn, ontbrak, zij zelve zou zich in de eerfte oogenblikken geen rekenfchap hebben kunnen geven van de opwellingen der driften die haar hart beftormden; maar eindelijk verdrong het gevoel van de overmoed des jongen Heers, en haar eige vernedering alle anderen, en 't beledigde Meisje brak uit in traanen. Alcibiadès was niet teder genoeg om daar door getroffen te worden, maar te hoffelijk om haar niet door een fchielijke verandering van gedrag gerust te (lellen, noit bezat eèn fterveling een grooter gemakkelijkheid 'om van de eene in de andere over te gaan, en zonder zich daartoe voorhelm 4 ieid  tót y&iJt«Ejy reid te hebben, de tegenflrijdigfce rollen te fpelen. hij ontfchuldigde zijn tusfcbenkomst op zulk een edele wijs, zei Je de kleine Myris zulke verbintelijke zaken, en zeide die met zulk een goedhartige toon en openhartig gezicht, dat het haar onmogelijk was niet aan hem verpligt te blijven, wat haar 't meest met hem verzoende was, dat hij haar nu met zulk een achting bejegende, die bijna niet grooter had kunnen zijn, wanneer zij in fland met hem gelijk geweest was. van een Man, die in adel der geboorte en in perfoonlijke eigenfchappen nie nand in Griekenland boven zich had, wiens rijkdommen hem in ftaat fielden om ds pracht van een Vorst uit te houden, en wie het betoverde Athéne, zonder het zelf recht te merken een onbepaalde macht toeliet, was zulk een bejegening waarlijk meer dan de iedelheid van een jong fchepzel, gelijk de arme Mytis was, verdragen kon. zij vergaf hem niet alleen  bij zich zelve; bet cnervaaren ding zag hem met oogen aan, welken, offctioon zij alleen de dankbaarheid uitdrukken moesten, vuur genoeg hadden , om door den listigften Man die oit geleeft heeft, voor iets nog vleienders opgenomen te worden, zij verdient met Aspafia.bekent gemaakt te worden, zeide hij, terwijl hij zich met een hem eigene bevalligheid tot Aglaöphon en Krobyle wendde, ma3r Myris noemt zij zich, zegt gij? welk een naam voor zo veel bevalligheden! van nu af zal zij Danaë heeten! nog deze avond zal Aspafia haar nieuwe Vriendin onder dezen naam leren kennen — één woord , goede Moeder l ■ en nu nam hij de oude aan een zijde, fprak met haar, drukte vertrouwelijk haar de hand > vloog te rug, kuste de mijne en verdween» L 5 Vyf-  i7ö tuyj^j Vyfde Hoofdftuk. Vervolg van 't vorige. Ik ben , gelijk gij ziet gelieffte Agathon, aan het tijdpunt gekomen 't welk voor mijn gantfche leven van 't uiterfts gevolggeweestis.en ik hou mij daarom des te meer verbonden , u daarvan een naauwe rekenfchap te geeven, daar 't mij, (ongeacht mij deze gefchiedenis uwe liefde onwaardig maakt,) nog aitoos onmogelijk blijft, om , na dat ik Danaë wierd , zonder vergenoegen aan dezen Alcibiadès te denken, verwacht niet dat ik mij rechtveerdigen zal, beste Agathon! ik zou 't beproeven, indien ik andere inzichten hebben kon, dan u te overtuigen, dat Danaë de eer die gij haar toegedacht hebt, niet aannemen kan. 't i» haar genoeg,, wanneer  rieer zij niet onwaardig is een Vriendin van Agathon te zijn, maarzij is te hoogmoedig ook deze eer door ontfcbuldigingen te willen afbedelen, en de blote vertelling harer gelchiedenis is al de verantwoording die zij van hare zwakheden maken zal. Na alle de bekentenisfen die ik van myne afkomst, opvoeding en andere omftandigheden gedaan heb, zal 't U, denk ik, begrijpelijk voorkomen, welk een buitengewoonen indruk een Man als Alcibiadès op een onervaaren, ruw , vernalatigd fchepzel gelijk ik was, maken moest, het zou mij toen zwaar gevallen zijn te zeggen of mijne zinnen, mijn hart of mijn inbeeldingskracht het meest ingenomen waren: nu daar ik met meer kennis van mijn hart, en met kouder bloed in de voorvallen mijner j-ju^d te rug zie, geloof ik met zektrheid genoeg te kunnen zeggen, dat zinnen en inbeelding het meeste deel aan  i7- aan de doling van mijn hart gehad heb» ben. Ik heb in mijn leven maar één Man gezien , die hem aan voortreffelijkheid van gedaante, welftandigbeid en manne. lijke gratie het voorrecht had kunnen betwisten, de gaven van zijn geest waren even zo glansrijk als dé uitwendige, niets was levendiger als zijn vernuft, niets overredender als zijn welfpreken. heid, niets vleiender als zijn oaimsi gang, alle harten vlogen hem te gemoed, onwederftaaniijk als hij bevallen wilde, dapper als een Thefeus, mild als of hij Koninkrijken wech te fchenken had, hoogmoedig als een Halfgod, in alles wat hij deed van andere menfchen onderfcheiden en boven hen verheven, en, wat hem 't gevaarlijkst maakte, zelfs in zijne ondeugden.beminnenswaardig, fleepte hij door een foort van overmagt.waar van hij zich zeiven maar al te wel bewust was, alles met zich voort. hij  hij wist zelfs niet wat weder ftand was. hij had noit enige ondervonden; en de overmoed , welke deze omftandigheid hem gaf, hielp niet weinig daartoe om zijn zege te vervroegen en glansrijker te maken, tot ongeluk voor ieder die in zijn draaikring getrokken wierd , was deze Man, die zo veel liefde inboezemde zelf onvatbaar om liefde te gevoelen, hij fpeelde alleen met de harten die hij van alle zijden tot zich trok; en noit heeft een Man met vuriger zintuigen, en een grooter gaaf om zich zei ven en, (wanneer hij wilde,) ook anderen in dit punt te bedriegen, ene der tederheid onvatbarer ziel bezeten, viel hem ergens een gezicht of figuur dat zijn inbeelding trof,in de oogen, zo zou de gehele wereld hebben moeten geloven dat Cupido met alle zijne vlammen in zijnen boezem gevaren was. hij geloof, de het fomtijds zelf. maar de doling duurde alleen zo lang tot hij niets te wen«  i74 wjy&was wenfchen meer over had. van het oogenbiik af dat het raadzel opgelost was, en zijn inbeelding niers meer te raden overig bleef, verdween de betovering ; en de verrader had zelfs het geduld niet om van zijn toneelgaven gebruik te maken, en 't arme bedrogene fchepfeldoor vermomde tederheid in hare zoete doling te onderhouden. Zo was de man die 't noodlot mij in mijnen weg bragt, om mij, uit omftan. digheden die zo weinig met dat waar toe de natuur mij gemaakt had, overeenHemden, in een fpheer over te brengen, waar in ik misfchien meer dan ik behoorde te wenfchen , geglinfterd beb; maar waardoor ik doch, gelijk mij dunkt, noodwendig gaan moest, om dat te worden wat ik nu ben. Zes-  Zesde Hoofdfluk. Vervolg van 't vorige. Danaë komt in Aspafias handen, vervolg harer voorvallen met Alcibiadès. De oude Krobyle vond niet goed , hdre opvoedeling te ontdekken, hoe duur zij aan Alcibiadès hare aangematigde rechten vetkogt had. zij zeide haar van 't gehele verdrag niets, als dat zij zich gereed maken zou om nog deezen avond voor Afpaiia te verfchijnen. het buitengewoon aanzien waarin deeze Dame leefde, en die weinig of niets door den dood van Pericles^van haren invloed over Athéne verloren had, deed de jonge Danaë voor de en- ke«  n6 wam&w kele gedachten van zulk een bezoek fidderen. intusfchen wierd doch ieder oogenbiik daartoe hefteed , om haare kleine perfoon in een licht te ftellen, 't welk het gefchitkst kon zijn, om haar aan'teerste gezicht van zulk een beroemde kenster van 't fchoone, gunstig te maaken. ik ben bijna genoodzaakt te ftellen dat zij , gelijk Socrates, een foort van geleigeest bezat, die haar bij zulke gelegenheden zeide , war, Z>j niet doen zou. (*) Krobyle, aan wie de kas van Alcibia les ten dienst ftond, was van gedachte, dat hare bevaliigheden door een fchitterenden opfchik (*) De Geleigeest van Socrates, ("die tot op dezen dag een ftrydvraag voor de Geleerden is,; zeide hem niet wat hy doen 20U ; daar toe heeft God ons vyf zinnen «n vernuft gegeven, zeide Socrates. maar er zyn gevallen waarin ons deze Geleiders en Raadgevers in onzekerheid Jiaten, of zelfs doen dooien; in zulke gevallen is 't gelukkig een waarfchuwenden geest te heb* ben, die ons zegt: doe dat niet.  fcbik de opmerkzaamheidenergrooteDa> me, als Aspafia was, moest aanbevolen worden, maar Danaë verftond haar voordeel beter, niets kon eenvoudiger en ouöpgefmukter zijn als haar hoofdfieraad en geheele kleding, maar netter, aan lókkelijker had het niet kunnen zijn, wanneer de Gratiën zeiven hareopwachterinnen geweest waren, noit in mijn leven klopte mijn hart meer dan toen ik door eene jonge lieve flavin, door vertrekken die 't verblijf ener Koningin aan. kondigden, in de kamer van Aspafia ge. voerd wierd. verblind door den gians die mijn fchtchtige blik overal tegen fchitterde, geloofde ik , toen ik 't eindelijk waagde de oogen tot haar op te heffen, dat ik een Godin voor mij zag. zij zat op een perfiesch rustbed, en fcheen met een opmerkend gezicht zich in mijne verwarring te verlustigen, maar zij bezat in wezenstrekken , die uitdrukkelijk voor de majefteit harer gedaante gemaakt fcheeM nen  178 nen iets zo onwederftaarlijk bevalligs, en dit navorfchend gezicht wierd door zulk een innemend lachje verzagt, dit het onmogelijk was haar zonder liefde aan te zien- wat in dit oogenbiik in mijne ziel omging, is waarlijk boven alle befchrijving. ik voelde een nieuw wezenj een andere volmaakter wijs van beftaan, gelijk aan een overbrenging in de wooningen der Goden, of in Élyfium. mijne door het aanfchouwen van een voorwerp , 't welk alle droomen mijner inbeelding oploste, bevredigde ziel,zwom als in een element van liefde en wellust, ik wierp mij aan hare voeten, en hief mijne oogen tot haar op, in welken, gelijk ik geloof, alles wat ik voelde, imgedrukt was, oogen die van traanen der zoeifie gevoelens glinfterden. Aspafia voer nog enige oogenblikken voort, de overè'enftemmende wellust die mijn verrukking haar mededeelde te genieten; maar eindelijk wierp zij hare fchcoae ar" men  reen om mijn lijf, hief mij tot z;ch op, drukte mij aan haren boezem, en zeide: „ Beminnenswaardig Meisje! deze gevoe„ ligheid heeft in A?pafia een Vriendin „ met al de tederheid ener Moeder gewon- nen." wat ik haar antwoordde, moge Agathon raaden. geen woorden ik had er geen; en woorden zouden ook niet uitgedrukt hebben, wat ik gevoelde maar zij was met mij te vreden. en nu moest ik mij nevens haar op het rustbed nederzetten. Welk ene verandering in mijne toeftand hadden deze weinige minuten voortgebragt! hoe had de Dochter van een arme Fluitfpïelfler van Chiös, de voefterling van de oude Krobyle, die nog korts genoodzaakt was den dienst ener bewegelyke ftatue by den fchilder Agla. öphon waar te nemen, durven droomen, binnen weinig uuren aan ApafiS's zyde te zitteii, en met de tederfte liefkozingen van haar overladen te worden ? maar M 2 hoe  hoe ongelukkig zou zji zich gevoeld heb*, ben, had zij na zulk een wellustigen toeftand weder in de hut der oude Xrobyle te rug keren ,■ en zich zeiven moeten zeggen , dat alles niets dan een verrukkende droom geweest was! dit maar te denken zou de gelukkige Danaë ylings van den zetel der Goden ter neder geftort hebben, maar bare gantfche ziel was door het tegenwoordig oogenbiik verzwolgen; zij kon nu aan niets toekomends denken. De grootmoedige Aspafia' vermijdde alles wat het goede Meisje uit hare aangename betovering zou hebben kunnen opwekken, zij vraagde niet na hare vo« rige omftandigheden, en liet haar ook niet merken, dat zij daar van onderricht waf. zij fprak zelfs niet van haar talenten; en om de vrees zelf, dat haar geluk van korten duur mogt zijn, voor te komen, Hond zij na een korte poos op, en bragt haar in een zeer fchoon vertrek , waar van het kabinet tegen haar  UZtiVSM i8l haar eige flaapkamer kwam, dit, myn 'iefffe Danaé, fprak zij, is uw eige kamer en zal 't zo lang zyn als 't u gevalt, en als Aspafia u lief genoeg blyven zal, om haar niet zonder fmart te kunnen ver. laten, zo zal ik het eeuwig bywonen, riep de verrukte Danaë. Terftond daarop kwam Alcibiadès, hij deed als of hij mij niet kende,enfpaar. de mij daardoor de voortduuring der verlegenheid en blozing, waar in mij zijne verfchijningbragt. zijn houding tegen mij was terug houdenden vol van die gema» nierdheid, die de Athéniëafers zo zeer van de overige Grieken onderfcheid, als de Grieken over 't geheel alle andere in vernuft en levenswijs te boven gaan. de onderhandeling tusfchen hem en Aspafia was levendig, en zo nieuw voor mij dat ik enkel oog en oor was. hij fprak van flaarszaaken en liefdehandelingen met denzelven driftigen toon, en met een Uitzinnigheid | welke, (gelijk alles wathy M 3 zei-  182 tt£m&W : zeide of deed,)die vervoerende bevallig, heid had, dia hem voor de rust van zijn Vaderland even zo gevaarlijk maakte als voor de rust der Vrouwelijke harten, na enige tijd ftond hij op, ontfchuldigde zich, dat hij den avond niet met haar doorbrengen kon, en gaf voor reden , ene verlustiging, die tusfcben hem en enige jonge Heeren van zijne kennis bepaald was. de fchoone Spattanerin zal er bij zijn, voegde hij er bij, terwijl hij een opmerkend gezicht van ter zijde op mij wierp: en zo verdween hij. —. . de ligtvaardigfte, vernuftigfte, vermetellte, maar beminnenswaardigfle boos. wicht, die de zon oit befcheenen heeft'. - zeide Aspafia, na dat hij wech" gegaan was, ik weet geen deugd, geen volmaaktheid, waar van bij den fchijn of de wezenlijkheid zelf niet bezit; maar hij alleen heeft het middel gevonden, om met alles wat een man onfchatbaar en beminnenswaardig maakt, alle ondeug.  deugden, waar voor de msnfchelijke natuur Vatbaar is, te verbinden. Pericles wiens Voedderzoon hij was, heeft in zijn gehele leven niets berispelijker gedaan , als dat hij door te veel toegevenheid deze vertederde Mensen uit hem gemaakt heeft, die hij nu is. maar't ge. heele Athéne, de wijze Socratés zelf, maakte 't niet beter, van zijne kindsheid af wierd hem aangewend, de algemeene lieveling der gehele wereld te zijn. al. les wat hij deed geviel, zijn verdorvenheden waren levendigheden , zijn wildheid het vuur ener Heldenziel, zijn moed" willigde buitenfporigheden, vernuftige invallen of oveivloeïngen van een vrolijk niets ergdenkend hart. altoos had hij het geluk of veeleer het ongeluk, dat men zijne ondeugden, om der fchoone form wil die hij haar wist te geven, ontfchuldigde, of zelfs tot verdienden rekende, hij beoefende zijne ligtveerdigheden op zulk een goede wijs, gaf zijne M 4 ol-  ondeugden zulk een aangename draai, zulk een bijzondere gratie, dat men ook daar, waar hij berisping en beftraffing verdiende , hem altoos beminnenswaardig vond. dingen die men een ander noit zou vergeeven hebben, wierden aan hem bewondert, of ten minften doordat men alleen daar over lachte, gebillijkt en aangemoedigt. nu, daar het te laat is, beginnen de Atheniènfers gewaar te worden, dat zij kwalijk daaraan gedaan hebben, maar zijn geleigeest overweldigt ook haar tegen haar beter overtuiging , en de betovering zal dan eerst geheel ophouden, wanneer hij hen te grond gebragt zal heliben. het gaat hen niet beter met hem dan onze Schoonen. zijne onbeftendigheid , zijn trouwloosheid, zijn over.noed tegen ons gedacht zijn wereldkundig, duizend waarfchouwende voorbeelden behoorden ons vc-rflandig gemaakt te hebben, maar alles is vergeefse!), ieder die't nog niet ondervonden heeft,  heeft, ijlt wat zij ijlen kan om 't getal der bèdroogene te vermeerderen, ieder vleit zich, bevalliger of bekwamer of ten minden gelukkiger te zijn als hare voorgangders. men doet alles om hem te winnen, alles om hem te behouden; hij word met de oplettendfte trouw bemind; geen offer dat hij vorderen kan is te groot, men gelooft niet te veel voor hem te kunnen doen ; men verblind zich voor zijn ontrouw ; en ten laatden, wanneer men niet meer daaraan twijffalen kan , troost men zien ten minden met de zoete gedachten, dat men eens van Alcibiadès bemind geweest is; en ieder vleit zich het meer geweest te zijn dan de overigen, ik heb het nodig geacht Dansë , (voer zij voort ,)u de gevaarlijkde Mensen in zijn waare gedaante ti doen kennen , want gij zult hem dagelijks aan mijn buis zien. ik zelf ondervindt het algemeene lot, ik bemin hem; offchoon, de tijd, toen hij voor -mij gevaarlijk M 5 was»  i86 U&tffcJtëJi was, reeds lang voorbij is, de uwe, mijn lieve Dame, zal nog komen, ik moet u waarfchuwen, om dat ik u bemin, maar nu overlaat ik u aan uw ei« gen hart. alles wat ik wensch bij u te verdienen, is dat gij mij tot uwe vertrouwde maakt, zo dra gij een vertrouwde nodig hebt. Ik beloofde 't haar met een naïviteit waarover zij lagchen moest, en voegde er bij: dat de begeerte om mij harer waardig te maaken, mij geen tijd laten zou om mij met een ander Voorwerp bezig te houden, gij hebt nog niet lang genoeg geleeft, mijne Dochter, antwoordde zij, om uw harttekennen, en nog minder om alle gevaren te kennen waar van 't omgeven is. in enige jaaren zal de ondervinding u geleerder maken, intusfchen zal 't alleen aan u ftaan, u van de mijne tot uw voordeel te bedienen, een gevoelig hart is zeer te beklagen wanneer 't alleen op zijn ei-  eige gevaar leeren moet om zich tegen een geflacht te verdedigen, 't welk al. leen zijn eiEe bevrediging zoekt, en waar van wij altoos bedrogen worden, zo lang wij 't naar ons zelf beöordeelen. ik verzekerde, op een toon waar. mede mijn geheel hart infbemde , dat van nu af mijn aangelegenfte bezigheid zijn zou, haar voorbeeld en hare lesfen te volgen. Mijne ondervinding, beste Agathon, heeft mij geleerd hoe gewichtig het is voor jonge Meisjes, vroegtijdig een per. foon van haar geflacht te leren kennen, welke voortreffelijk genoeg is om haar hart te overmeesteren, voor weinig uuren was het mijne nog geheel met het beeld van den vervoerenden Alcibiadès vervult, hoe ligt zou hem zijne zege geweest zijn , wanneer hij toen , in plaats van mij in Aspaiia's befcherming tebren* gen, zich van de middelen waar van hij maar te veel voorzien was, had willen be.  188 tt&A&l&Jü bedienen, om mij in zijn macht te be. komen! maar bij wilde zjch zijne zege moeilijk maken ; offchoon hij naderhand meer dan eens gelegenheid vond te wenfchen , dat hij zich minder op de onwederdaanlijkbeid zijner verdienden en gaven verlaten had. het eerde oogenbiik dat ik Aspafia zag, fcheen mij tot een ander perfoon te hervormen, de wensch, het Idta-il van vrouwlijke volmaaktheid, 't welk ik in haar geloofde te zien, gelijK te worde», wierd de heerfchende drift mijner ziel. 't was als of mijn hart mij zeide: deze Godin is immers niets meer dan gij worden kunt ; zij is • . maar een vrouw, deze gedachte maakte mij hoogmoedig op mijn geflacht; en, zonder deze hoog. moed, waar mede zouden wij ons tegen de overmoed van 't uwe verdedigen? Alcibiadès fcheen mij nu een geheel ander Man, daar ik hem nevens Aspafia .zag. haar glans verdonkerde de zijne; ik  ik kon hem onverblind aanzien, mijne oogen waren daarom niet minder met vermaak op zijn gedaante gevestigd; ik gevoelde zijne bevalligheden niet zwakker; maar ik gevoelde fterker de waardij van de mijnen. Aspafia was gewoon bijna alle avon-. den gezelfchap te zien, en op zekeren dag verzamelde zich alles wat in Athéne door ftand, fchoonheid, geest en verdiende voortreffelijk was, in haar huis. zij zeide mij, wanneer ik liever alleen wilde zijn, zouden eenigen van hare Maagden mij den avond aangenaam helpen doorbrengen, ik verzogt haar daarom, zij verliet mij, onder uitdrukkingen ener tederheid, die mij bvven alle uitdrukking gelukkig maakte, terftond daarop traden drie aangenaame jonge Meisjes in mijn kamer, waar van de oudfte pas twaalf jaren bereikte, zij geleken in hare ligte en nette kleding de vrolijkheden, welkende Dichters en Schilders , in de gedaante van jonge maag. den,  «po prrnrsstt den , voor de wagen van de Godin der liefde doen dansfen. wij wierdsn in korten tijd vertrouwt met elkander; want zij bejegenden mij als of wij elkander altoos gekent hadden, zij waren fJavinnen van Aspafia, in haar huis geboren , en, dewijl zij voortreffelijke ga?en tot de kunsten der Muzen beloofden, tot haar vermaak opgevoed, er bevonden zich veelen van deeze foort in haar huis, die in bevalligheid en gefchiktheid volmaakt genoeg zouden geweest zijn, om 't Hof van een Koning te verfiersn; en dit mag wel in een ftad, waarin de tomelooze moedwil van comediefchrijveren, noch talenten, noch deugd, noch Goden, noch menfchen ontzag, gelegenheid tot zekere lasteringen gegce. ven hebben, die- u niet onbekent kunnen zijn. bet is waar, de vrijheid van een huis , 't welk een foort van Tempel aller Muzen , en Goden der vreugden wes , fcheen de Aristóphanesfen enig voorwendzel te geven, maar om dit voorwenr1.  mm&tt' lot. wendzel alle fchijnbaarheid te benemen, behoefde men maar te bedenken, dat Aspafia de Gemalin des Eerften onder alle Grieken was; dat Socratès zijn jonge Vrienden, en de edelfte Athe'nienferen hunne Gemalinnen zelf in geen beter gezelfchap geloofden te kunnen brengen; en dat men de bedorve zeden van esn Atistophanés bezitten moest, om de akademie derfmaak, der Philofophie, der welfprekenheid, en der fijnfte levenswijs aan 't laagfte gemeen, "t welk dat niet kent of niet kennen kan , wat edele zielen vreugd noemen, als een gelag van Bachanten of Monaden, of als een fchool van buitenfpoorigheid en liederlijkheid af te fchilderen. Den eersten avond , waarin ik met de beminnenswaardige flavihnen van Aspafia begon kennis te maaken, leerde mij,hoe ver ik nog in de enige kunst, waar in ik mij enige fteikte toevertrouwt had, van de volmaaktheid verwijdert was. enigs  i92 twyjysis ge dagen daarna gaf Aspafia ene gele* genheid, dac het fcheen als of die ongezogt kwam, om mij met deze drie Meisjes inpantomimifche danfen teoefenen. zij zettedezich onder ons en wierd dnze Leermeesteres, daar zij alleen voorgaf Rechteres te willen zijn. zij gaf ons Fabelen uit de Godengefchiedenis,of voorvallen uit den heldentijd te dansfen op. mijne leerzaamheid en fijne vinding bekwamen hare goedkeuring, inderdaad verftond ik hare klemde wenken; en daar zij een veimaak daar in delde, om deze oeffeningen voort te zetten, bereikte ik in korten tijd een vaardigheid daarin, die misfchien niet weinig hielp om mij tot hare lieveling te maken;' want zij zelve had voorheen den roem der •volmaaktde Danferes gehad; en nu nog beminde zij die kunst zo zeer, dat zij, wanneer zij mij een charakter of dand voortref, felijk goed maken zag, in een oogenbiik ver-  Vergetende wat zij nu was, uitriep: „mij „ dunkt ikzis mij zelve in mijn jeugd terug „gebragt!" met deze oeffeningen wierden alle anderen verbonden, die men bij ons Grieken ter volkomen opvoeding ener fchoone nodig oordeelt. Aspafia, die zo veel reden had de mijne als haar eige werk aan te zien, fcheen al de kracht van hare vermogens ter volmaking van een werk waar in'.zij zioh zelve vermaakte te willen uitputten, de Vir* tuöfen van allerlei zoort, die het huis van Pericles als haar eige gewoon waren aan te zien, ieverden om ftvijd om dit inzicht van haren Weldoenfter te helpen bevorderen, ieder fcheen zijn grcotften lof daar in te zoeken, wanneer hij zich beroemen kon, iets ter verbetering en volmaking van deze Danaë, in welke Aspafii zich zelve weder wilde doen her« leven , toegebragt te hebben, alle verdienden die ik mij zelve daar bi] kan toeëigenen, was leerzaamheid en branie den»  dende begeerte om een weldoenfler te behagen, die alles voor mij deed wac de beste Moeder voor haar enige Doch. ter doen kon, en die ik, ook zonder inzicht op dat wat ik aan haar fchuldig was , om haar zelve onuitfprekelijk beminde, en was ook niet deze leerzaamheid, dit enthufiasmus voor dit fchoone, dit verlangen ener weldoenfter, wier goedheid ik door nie.s anders vergelden kon, het vermaak om hare uitzichten in mij bereikt te zien, te vervullen ——— was ook dit niet een bloot gefchenk van de natuur? Alcibiadès want tot hem • moeten wij toch weder re rug keeren; hij fpeeid een hoofdrol in mijne gefchiedenis, en inderdaad, hij was niet gemaakt om in enige zaak ene andere te fpeleti Alcibiadès zig met vermaak, hoezijne Danaë. (hij ftelde zeker dat zij de zijne was,) on.ier de handen der Muzen en Gratiën zien dagelijks verbeterde. hoe  hoe'fterk de indruk fcheen gewéést te zijn, die zij in 'c Mufeum van den Schilder Aglaöphon op hem gemaakt had, zo was echter zijn ontwerp, orft niet eerder ernftige en beflisfende aanvallen op haar hart te doen, eer zij, onder AspaCa's oogen alles wat zij kon, geworden was. zijn hoogmoed vleide zich met geringer zege. de toegevenheid der/Schoonen te Athéne ftelde hem in ftaat, om dit tijdpunt zeer gemakkelijk af te wachten; en zo 't hem al een kleine overwinning gekost had, zo hield hij zich door het vermaak, om een zo nieuw hart gade te flaan, en zo veel proeven als 't hem behaagde daar mede te doen, rijkelijk betaald» De jonge Danaë, hoe zeer zij een nieuweling was, liet niet na in het ge. drag van haren Minnaar iets op te merken, 't welk haar, 't mogt dan natuurlijk of gemaakt zijn, van zijn wijs van beminnen geen vcordeelige gedachN 2 ten  ten gaf. zij bemerkte in zijne oogen minder vermaak in bare aanfchouwing dan om in hare ziel te lezen; en, in de oogenblikken, waar in hij meer getroffen fcheen, minder tederheid dan vuur. zij vorschte van tijd tot tijd na, dat het hem veel meer daarom te doen was, haar van de macht zijner bevalligheden als van de werkingen harer eigene te overtuigen, en dat die, welke zwak genoeg was om zich van hem te laten innemen , hare gevaarlijkfte mederriinnaares inhareeige iedelheid vinden zou, een jong Meisje van een leevendige Geest en fijn gevoel , zelfs dan wanneer zij zich van voortreffelijke bevalligheden gelooft bewust te zijn, heeft nog te veel iedelheid, om die van een Minnaar te overzien, zij zag het gedrag van Alcibialés aan als een uitdaging, en nam zo fterke befluiten als een Meisje van vijftien jaaten nemen kan, en 't welk haar op dezen weg niet gelukken kon.  197 kon.-maar wat het goede Meisje zelf niet wist, en dus ook den fcherp2ichtigen Alcibiadès niet verbergen kon,was: dat zij, die ongeacht, levendig genoeg met hem ingenomen was, oin niets fchoo» ner te vinden dan zijn figuur, niets be. valliger dan alles wat hij zeide of deed; zich nergens, beter te bevallen dan waar hij was; door niemands goedkeuring meer gevleid te zijn als door de zijne, en in zijn roem, in den uitflag zijner onderneemingen zo veel belang te ftellen, dat inderdaad niets dan een zeer oude Vriendfchap of een zeer jonge liefde de bron daar van zijn kon. het voordeel, 't welk Alcibiadès daar door over haar verkreeg was te groot dan dat het de opmerkzaamheid van Aspafia ontgaan kon: maar Danaë bedroog zich zelve, Wijl de fchijnbare Vrijheid die hij aan haar hart liet, haar zeker maakte, zij was gewoon zich de liefde in een ande. re gedaante voor te ftellen, dan die was, N 3 waar  ,9 8 waar door zij van haar overrompeld wierd. ernftig , diepzinnig, verftrooit, onrustig in de tegenwoordigheid zijner geliefde, treurig in zijne afwezenheid te zijn, zich over niets te verblijden dat op hem geen betrekking heeft, de eenzaamheid te zoeken, of midden in 't gezelfchap zich in te beelden dat men niets dan boomen en rotzen en ruifchende beeken tot getuigen van zijne zuchten rondom zich heeft, zuchten zonder te weeten waaiöm, dit waren, volgens haare gedachten, de ware verfchijnzelen der liefde, en daar zijfedert hare bekendwording met Alcibiadès, niets van dit alles in zich bemerkte, Pet zij zich zelve niet invallen om het geringfte mistrouwen in zich , in haar hart te ftellen. Alcibiade's verlustigde haar. zijn levendigheid, zijne luimen, zijn vernuft, zijn talent om het belagchelijke aan alle menfchen uit te vinden i zijn bekwaamheid in vertellingen en  V&mÊXi 199 en affchilderingen, de hem eigene gaaf, om uit een kleinigheid, dooi den zwaai die hij haar gaf, iets onderhoudends voort te brengen; in 't kort, alle die eigenfchappen, die hem den lust aller lieden van verftand en ten fehrik van alle dwaazen maakte, maakte ook haar zijnen omgang aangenaam, zij bekende de fmaak die zij in hem vond, maar zij kon niet begrijpen, wat die Man zo gevaarlijks bezitten zou; en dit was het juist, wat hij tot zijn inzicht nodig had. niemand die hem niet nauwkeurig kende zou hebben kunnen vermoeden dat hij diergelijken op Danaë bad. zijn enig voorneemen fcheen haar kortswijl aan te doen; en hij onderhield haar dikwils uuren lang over de gebreken van andere jonge Meisjes in de ftad, zonder dat hij enig woord van hare voorrechten daar liet invloeien, bij zeide haar wel fomtijds zeer vleiende dingen; maar dit gefchiedde met een zo N 4 vrij  200 vrij' en onbewimpeld gezicht, op een zo ligtzinnige en ongevoelige toon , dat hij" haar op deze wijs de fterkfte liefdever. klaring had kunnen doen, zonder datzij daar bij nodig zou gehad hebben, een oogenbiik ernftig te zijn, maar door dit gedrag verkreeg de listige Man een dubbel voordeel: Danaë gewende zich geen voorzichtigheid omtrent hem te gebruiken, en 'tftond hem vrij, onder'tvoorrecht vaneen vriend, van een man die men dagelijks zag , een Bloedverwant van Aspafia, alle vrijheden zich aan te matigen, welken in de vertrouwelijkheid waar in men met elkander ftond, van geen betekenis fcheenen. ongemerkt vermenigvuldigde hij die, maar op zo een goede wijs, met betrachting ener 20 fijne opklimming , dat Danaë, die noch in hem noch in zich zelve enig wantrouwen ftelde, de veündering niet eer.s gewaar geworden zou zijn , zo Aspafia, (die zonder dat men 'tmerkte, baarheids  y&JUU&W sol de rtaauwkeurig gade iloeg,) haar over zijne inzichten en haar gevaar, da oogen niet geopend had. de gedachten, van zich gelijk een onbezonnen zottin te laten vangen, beledigde de jonge Danaë. zij wierd opmerkzamer, zij onderzocht haar eigj hart, en vond, dat zij vatbaar was dm bozen Man te beminnen, wanneer de natuur, die in alle andere Hukken zo verfpillend omtrend hem geweest was, niet ongelukkiger wijze zijn hart alleen verwaarloost had. maar deze ontdekking verfterkte haar veel in 't voorneemen van hem daar voor te (haffen, dat hij tusfchen haar en eene Neméa geen beter onderfcheid maken kon. Aspafia, 'welke uit bijzondere oorzaken zijnen overmoed gede* moedigt wenschte te zien, onderrichtte haar, hoe zij zich gedragen zou, om hem, wanneer hij 't gelukkig oogenbiik meende gevonden te hebben', het verijdelen zijner hoop des te gevoeliger te N 5 maa-  202 wismaw maaken. er was gevaar bij, en Aspafiï maakte daar van geheim; maar de eer, om de eerfte te zijn, die haar geflacht aan den moedwil ligften en gevaarlijkften verachter daar van wreeken zou, was te groot om riet alles te wagen. Alcibiadès, onbezorgt dat men zulke aanfla. gen tegen htm fmeedde, rechtveerdigde binnen kort de vermoedens der wijze Aspafia, hij geloofde zijne maatregels op 't zekerfte genomen te hebben, alles fcheen zijne voornemens te begunftiger, eu hem een goed gevolg te voorfpellen. Danaë zelve was in een luim, die een minder onderreemenden liefhebber moed zou gegeven hebben, hare levendigheid grensde aan bevallige moedw'l, die in haren ouderdom de gaven van Aurora en van Venus iets zo aanlokkends geeft, haar bloed fc'uen in hare aderen te dar.sfen, en ha.e oogen beloofden alles -«—wat zij niet te geven befloten had, Alcibiadès, een te fijne wellusteling, om  y&sosxs 203 om door overijling zich des kieinftea vergenoegens te beroven, 't welk de waarde van zijnen zege volkomen kon maken , wiide haar door trapswijze voorbereidingen voeren, in wier be oeffening hij hoogmoedig was niemand boven zich te kennen, ene van zijne regelen was: dat men minder daarop verdacht moest zijn, om de zinnen, dan "om de inbeeldingskracbt der fchoo. nen in *t fpel te trekken, overeenkom-? ftig dezen grondregel nam hij in zijn gefprek, uit de zamenfpraken van Socratés over de Grenzen van 't fchoon, de gelegenheid om de vraag voor te ftellen: hoe ver men in de pantomimifche danskunst, in voortelling van zekere uit de ergerlijke chronijk van den Olijmpus genomen voorvallen , gaan mogt? hij fprak over dit geval als een twede Socra'és, en bootste, zonder twijffe! om Danaë tot tegenfpraak te prikkelen, een ftrengheid na , welke in den mond van  2 o4 van deelen wijzen Man misfchien eerwaardig zou geweest zijn, maar in die van Aicibiiiiés belagchelijk was. een Ariüdne dis zich door Bacbus vertroosten laat, zou Socratés zelf gebillijkt hebben, (*) zo ver, dicht hij, mogt die kunst in dsze foort van zaken op 't hoogst gaan, maar eene Léda ! — ene Léda kon , zonder belediging der Gratiën niet gedansc worden, de Verrader kende de zwakke zijde der jonge Perfoon die hij voor zich had. Danaë beminde de pantomimifche dans tot buitenfporigheid: men erkende dat zij daar in een meer dan gewoon talent bezat. „ Men heeft daartoe meer dan te veel „ reden" zeide Agathon —- en in 't bijzonder 'prees hij haren fijnen fmaak in de (•) Zie Xénophons Svmpofion, aam ,fc einde.  y&XSi&tt 205 uitdrukking der tederfte graden en onder-* fcheidingen der driften. Aangeprikkelt door esn ftrengheid die haar overgedre. ven voorkwam, misfchien ook uit jeugdige iedelheid, om een ,kunstproef te doen wier zwarigheden onlochenbaar waren, hield zij Maande, dat het niet onmogelijk was dan fluier der Sccratifche Gratiën over de Fibel van Léda te trekken, zonder de waarheid der uidrukking in derzelver voorftelüng af breuk te doen, Alcibiadès verzekerde zo fterk de onmogelijkheid daar van, dat er geen ander middel overbleef om hein te wederlege gen , als hem dasr van ooggetuige te maaken. harer zege zeker , ondernam zij het, Léda te zijn ; — — en wanneer Aspafia, (die bij dit gantfche bedrijf een ongezien aanfchouvvfter was,) haar niet gevleid heeft, zo voerde zij uit wat zij beloofd had. wanneer een Gratie in de plaats ener Léda zijn kon, of zich kon laten invallen haar voor te ftellen, zo zou zij *t even  206 y^yjyu 't even zo gemaakt hebben, zeide AspiHa. maar Alcibiadès .hoewel hij van den dans der jonge zottin, en van de bevalligheden die zij daar bij deed zien , voorwendde geheel verrukt te zijn,, wilde niet toeftaan dat er waarheid in haar ipel geweest was. de kleine ftrijd die zich daarover tusfchen hen verhief, wierd ten laatffen levendig genoeg, om .(volgens zijn meening,) het teken tot ene andere te zijn, waar in hij onfeilbaar de zege hoopte weg te draagen. wat zijn jonge Vriendin verhinderde, dit ftuk waarlijk ten triumf van hare kunst te maken, was, dacht hij, alleen haar gebrek aan ondervinding, onmogelijk kan men zijn dienst op een betere wijs aan. bieden dan hij deed; en, ongewaarfchu wr zou het de nieuwe Léda misfchien niet beter dan haar voorbeeld vergaan zijn. maar AspafiTs waarfchouwingen en onderrichtingen en wat ontegen- ftrijdig hare zwakheid het meest te hulp kwarn^  kW-irh, het bewust zijn der heimelijke tegenwoordigheid van Aspafia gaf haar ene fierkte waarop Alcibiadès zekerlijk niet gerekent had. echter had haare wederftand te veel aanlokkelijks, om door een zo geotffend Held voor ernst opgenomen te worden, hij vervolgde dan z;jn vermeenc'e zege; maar, daar hij't het minst merkte, ontglipte hem de onleerzaame Léda uit de handen, hij kends Aspafia's huis te wel , omniet te weeten, dat de weg die zij in 'tvlieden nam, in eert klein kabinet voerde, welks inrichting tot de onderwijzingen, die hij haar geven wilde, nog bekwamer was dan de plaats waar zij zich bevonden, dit fcheen een omftandigheid van goede voorbeduiding te zijn. hij geloofde, daar hij haar navloog, zijn zaak ten minften zo zeker te zijn, als Apollo daar hij de vliedende Dafne aan den oever v an Téneus vervolgde, maar hoe groot was zijn verbaasdheid, daar hij  208 y&utj&u hij bij de intrede van 't kabinet haar irt de armen van Aspafia' zag vliegen, een perron wier tegenwoordigheid hij zo weinig verwachtte als zij hem welkom was! de zsak geleek te veel naar een affpraak om die voor toevallig te houden, en misfchien heeft het hem in zijn geheel leven zo veel moeite niet gekost om den fpijt van zich zo onbedacht te hebben laaten misleiden, niet uitwendig te vertoonen, intusfchen was er nu niet anders te doen dan, eenftemmig met Da-naë, de gehele zaak tot fcherts te doen dienen ; en zo goed mede te lagchenals de beide Dames, over 't mislukken van een aanflag, waar mede zij hem befchul. digden, en met al de fcherpheid van 't Attisch vernuft zo lang korts wijlden, tot hij, verdrietig over de ongemakkelijke rol die hij daar bij fpeelde ,wechgingi zeer onzeker, hoe hij de wraak nemen wilde, die hij de kleine Bedrieg-  driegfïer en hare ontijdige Befchermfter in zijn hart toezeide. Of voor 't overige de fchoone Aspafia wel of kwalijk gedaan heeft, dat zij een jong Meisje, waar bij zij de plaats ener moeder te vervullen op zich genomen had, aan een gevaar blootftelde, waar uit het onmogelijk geheel onbefchadigt konde ontkomen, behoeft geene vraag, zonder twijffel deed zij kwalijk; maar vermoedelijk was 't haar niet eens in de gedachten gekomen om uit de jonge Danaë iets vohnaakters dan een tweede Aspafia te maken, misfchien zag zij ook de indrukken, welken uit dit geval in hare inbeelding blijven konden, voor niet zo gewichtig aan, dat zij het voordeel overwegen konden, die haar zulk eene oeffening in de kunst om list door list te veriedelen bijbrengen zou; ene kunst waarin men, (volgens haar gedachten,) in Danaë's omftandigheden en met de gaven die O men  aio usxpJMs men haar toefchreef, niet anders dan op onkosten harer zekerheid een vreemdeling zijn kon. hoe 't dan ook zijn riiögt, dit is zeker, dat Danaë door haar geheel gedrag in dit bedrijf in Aspafia's oogen veel won. van deze tijd af bejegende zij haar als een perfoon, welke zij alle haare geheimen vertrouwen en al hare kenuis mededeelen kon: „ Gij „ zijt daar toe gemaakt", zeide zij haar, onder de tedeifte omhelzing, „ Aspafia's uavolgtler te zijn; het aandeel da-; ik „ daar aan hebben zal bevredigt mijnen hoogmoed genoeg, om zonder nijd mij ,, door u ove> troffen te zien.'"zij letde zich nu meer dan oit toe, om rnar verttand te oeffenen, haat de menfchen en de wereld te leren kennen -, en bijzonder haar in de geneimenisfen oer ku.ist in te wijden, welke een Socratés tot haar fchoolier , een Perecles tot haar gemaal, en haar zelf, zonder andere «fboMVdHOd als hare gaven en gefcihKtheden, tot de ziel  ziel "fleï openlijke zaken harer tijd in Griekenland gemaakt had. Danaë's eige denkbeeld, welk haar van de gedachten om oit een groote rol opdefchouwplaats der wereld te (peelen, geheel verwijder' de, veroorloofde haar niet om zich Aspafia's voorbeeld en onderricht zo vol* komen, als deze fcheen te wenfchen, ten nutte te maken, evenwel bekent zij, dat zij beiden de vorming van haren Geest, de verfijning van haren fmaak en de ker.nis.wier waardij de ondervinding haar eerst recht leerde op prijs ftellen, aan haar alleen te danken heefc. zal zij u nog meer bekennen, Agathon? deonderhandelingen tusfchen Aspafia en mij, of die, waar bij geöorloofc was toehoorder te zijn, fcheenen mij zo gewichtig, dat ik daar van geen woord wenschte te verliezen, ik fchreef ze dan , toen zij mij nog frisch in de gedachten lagen, heimelijk op; en bragt van tijd tot tijd een verzameling van zamenfpraken de* O a zer  JI2 y&msas zer buitengewoone vrouw bij elkanderen» die ik altoos voor mijn grootften fchac aangezien hebbe. deze fchat is, gelijk gij vermoeden kunt, nog in mijne handen, er was een tijd, dat ik die als ge« heimenisfen aanmerkte r die ik , zo fhndvastig als een Pythagoreërin de hare, voor ongewijde oogen verborg, maar behalven dat de inzichten, die ik hier bij hebben kon, geen plaats meer vinden, waaiö;n zou ik ze voor een vriend gelijk Agathon verbergen willen ? gij zult ze dan zien, Agatbon, en ik beii verzekert, dat ik bet aandenken mijner Vriendin ——■ der volmaaktfte Sterveling . die oit den roem van ons Geflacht aan 't uwe gewroken heeft ■ geen grooter eer bewijzen kan. Ze-  Zevende Hoofdftuk. Nieuwe voorvallen, een proef van de Philofophie van de fchoone Aspafia. Daar er den Lezer weinig aan gelegen ligt, hoe dikwils Danaë in hare vertelling; *t zij door tusfcbcnrede van haren toehorer, of door enig ander toeval afgebroken wierd: zo zal het, gelijk wij geloven , best zijn, wanneer wij ons voordellen als of zij noit afgëbroken wierd. en dat wij haar zo lang voortfpreken laten als het haar belieft; met dat beding, dat wij niet langer verbon. den zijn haar aan te horen, als zij ons interesfeeren zal. Alcibiadès, (voer zij voort,) was zeer O 3 ge»  au gevoelig, niet alken dat hem zijn aanflag op dc jonge Danaë, die hij als zijn rechtmatig eigendom aanzag, mislukt was Want dit had zich ligt te herftellen geweest, dacht hij —— maar dat het op een wijs gefchied was, die, wanneer hij ook hopen kon, om niet de Fabel van geheel Athéne te worden, hem ten minften in zijne oogen vernederde. hij geloofde zich aaaDanaé' niet beter te kunnen wreken, ais dat hij een onverfchilligbeid deed zien, die haar, zo zij zich oit gevleid haJ zijn hart getroffen te hebben, zelf niet de minfle fcbaduw van zulk een inbeelding overliet, tot dit einde vervoerde hij zo openlijk en met zo veel gerucht als immers mogelijk was, een jonge Slavin van Aspafia, die buiten een voortreffelijke maat van uitgelatenheid nie;s had watdebuitenfpoorige drift, die hij voor haar betuigde ,rechtveertigen kon als ene zeer middelmaa. Jge ftein en enig talent'in de pantomime, zijn  zijn gedachte daaromtrent was, Aspafia en baar jonge Vriendin, een gevoelige fpijt aan te doen, met deze kleine Cre. atuur tot de bewonderenswaardigfle perfoon van Griekenland ts maken , of ten minften de wereld te overreden , dat zij 't was. daar hij reeds zeer lang in 't bezit was om in alle dingen den toon aan te geven, daar hij een geheel hof van vrienden, vleiers en parafhen om zich had, die zich zonder bedenken tot blinde werktuigen van alle zijne invallen gebruiken lieten; daar hij een voornee* men , hoe onbeduidend haar voorwerp ook zijn mogt , doortezetten, geen moeite te groot, geen middelen te kostbaar, niets te buitenfpoorig vond, zo gelukte 't hem ook, offchoon met veel mooüe, de kïeine Pannychis voor weinig oogenblikken tot de Afgod deïAthéniè'nferen te maken, maar de triumph om Aspafia en hare jonge Vriendin daar dour zo te demoedigen, als hij zich O 4 vlei»  51<5 \X£J3-J£J3 vleide, wierd door de onbegrensds leerzaamheid der laatfte, omtrent de aanwijzingen der eerfte, veriedelt. Om zo oprecht te blijven als ik tot hier toe in mijn vertelling geweest ben, behoef ik u niet te verzwijgen, dat de jonge Danaë het moedwillig vermaak van enen Alcibiadès een kleine part gefpeelt te hebben, door de indrukken die dit bedrijf in hare verbeelding overliet, ver boven hare waarde betalen moest, zo dra zij alleen was, kwamen de vervoerendfte beeldtenisfeu in hare inbeelding op. een verontrustende nieuwsgierigheid maakte haar begeerig te weeten wat daar uit het gevolg zou geweest zijn, wannei/ zij Alcibiadès meer leerzaamheiJ getoond had, zij bloosde voor zich zelve , wanneer zij zich op dezen wensch betrapte, om nog eens in zulk een gelegenheid te geraa- ken,maar 't was niet inbare macht en inderdaad deed zij zich ook geen groot  groot geweld aan —— om dezen wensch te onderdrukken, het beeld van Alcib a és ftelde zich aan haar, van de. ze tijd af, met zo levendige verwen, met zulke zegeptaalende bevalligheden voor, dat de rust van haar hart daar. onder begon te lijden, oordeel zelf, hoe gevoelig 't haar in zulk een omHandigheid des gemoeds zijn moest, zich om een Pannychis veracht en ver. laten te zien! zonder Aspafia's bijftand zou zij veel te zwak geweest zijn, om den Verrader haren fmart te verbergen, te meer daar zelden een dag omging, ,zonder dat hij kwam om haar met bewijzen zijner volkomenfte onverfcbilligheid voor baar, en met affchilderingen der onuiifprekelijke bevalligheden harer medemiiHiaares,eu zijne drift vóórhaar, ste kwellen, maar Aspafia , die, ook zonder het vertrouwen waar mede Danaë haar binnen fte voor haar gewoon , was te ontfluiten, ieder beweging harer O 5 zie-  ziele waargenomen had, kwam haar nog ter regter tijd te hulp. zo dra zij ontdekte, dat de krankheid harer jonge Vriendin veel meer in de inbeelding als in haar hart huisvestte, fcheen haar de geneezing des te gemaklijker,• en, of. fchoon het Meisje de openhartigheid tegen haar niet ten vollen zo ver dreef, als te< gen zich zelve, zo geloofde zij doch te zien , dat de verhitting harer inbeeüingskracht en de gevoeligheid ener beledig, de ergenliefde , elk beminnenswaardig Man, die zich 't oogenbiik wijten nutte temaken, te ftade komen, en haar ten minften die fïerkte geven zou, om de onverfchilligheid van Alcüradés met zo veel koelheid te beantwoorden als nodig was, om hem over zijn te leur geflelde en zo duur gekogte verwachting, tot vertwijffeling te brengen. Axiöchus, esn jong Man, die in ie. der opzicht niemand dan Alcibiadès boven zich zag, en ook dezen , (offchoon hij  hij van zijn maagfchap was, ongaarn het voorrecht toeftond , was de Man door wien zij haare inzichten het zekerfte hoopte te bereiken, hij had voor Danaë van 't eerite gezicht af een bc«* ge drift opgevat, welke door den wcdcrftand, die hij in haar vooröordeel voor zijner. Vriend gevonden had, no,; des te heviger geworden was. twintig anderen bevonden zich bijna in 't ectófc g*W*dI maar Alcibiadès bad hen al Isa in een zekere afftand gehouden, zijn avontuur met de Dansferin Pannychts vernieuwde hur.ne aanfpraken. in de gedachten, dezen gantfeben zwerm van Medeminnaars te verftróoien.sn Akib-2 'es zelf -die, volgens ïijn gewoonte, zijnen zegen over Danaë'* hart voor grooteruitgeroepen had als hij waarlijk was ——* »n haar atredenken uit te wisfehen , daoht zij d.n fc'hoonen Axiöchus waardig, alle zijne bevalligheien de niets kwaads vermoedende Danaë aan te bieden. Aspa-  220 ' &&m&Jts pafia, wier bloedverwant hij was, on« derfteunde zijne verwachtingen; en Danaë .zonder zich zelve dar,watin haar omging,recht te kunnen ontcijfferen , rechtveerdigde in korten tijd de vermoedingen harer wijze vriendin, zonder het geringde van die tedere neigingen, die alleen den naam van liefde waardig zijn, voor Axiöchus te gevoelen, voelde zij zich ongemerkt door de bevalligheid van zijn perfoon getroffen , en offrhoon zij 't vootneemen niet had om hem aanmoedigingen te geven, zo neigde doch haar gewillig oor zich tot zijne bezweeringen , en haar oog rustte met verge- noegen op zijne geftalte, welke ■ de onbefchrijffelijke bevalligheid die Alcibiadès eigen was uitgezonden als ftatue befchouwt, door veelen de zijne zelfs voortgetrokken wierd, zonder vooruit te willen zien, waarheen deze zorgeloosheid haar voeren kon , gaf zij zich over aan 't aangenaame en haar nieuwe fpel  fpel van 't inftincT: en der iedelheid, welke zich verëenigden om haar over 't verlies van een Minnaar te troosten, wier s gedrag de hatenswaardi^e aficbildering die Aspafia daarvan maakte, fcheen te rechtveerdigen. Axiöchus, die zich. vleide met ieder dag een nieuw voordeeL op Danaë's hart bekomen te hebben,en bij al de kennis ivan ons Geflacht, (een tak van geleerdheid waar op hij zich veel liet voorftaan,) met gewaar wierd , dat hij alle deze gewaande voordeden niet aan zich zeiven maar aan Alcibiadès , die hij geloofde verdrongen te hebben, te danken had Axiöchus, zeg ik, zou misfchien in 'r eind echter door de dwaling der door zich zelve bedroi gene Danaë gelukkig geworden zijn, wanneer Aspafia' niet weder de plaats harer goede Geleigeest ingenomen had. • deze buitengemene Vrouw wachtte juist tot dien tijd , daar zij haar leerling op de glibberige baan leide, waar de onfchuld op  222 &3WSW£J13 op ieder tred in gevaar is om uit te glij* den, op ieder harer bewegingen, en bediende zich van al de fcherpzinnig. heid , die een doordringende geest en groote kennis van 't hart haar ingaf, om haar voor misft^ppen te bewaren. ... waarom ——— ó Agathon ! waarom moest oit het oogenbiik komen, waarin de vervoeringen des harte, der inbeelding en der zinnen hare lesfen krachteloos maakten! De Mannen, zeide Aspafia tot haar , hebben uit een aangematigde volmaaktheid en macht, waar voor zij geen de minfte tijtel van fecht kunnen aan wij. zen, de onrechtveerdigfte deling met ons gemaakt, die zich laat uitdenken, niet te vreden, ons van alle gewichtige bezigheden uit te fluiten, hebben zij zichzelve de wetgeving eenzijdig bemachtigt, die geheel tot hun eigen voordeel ingericht, ons daar en tegen tijrannifcher wijze genoodzaakt, wetten te  223 te gehoorzamen, tot welke wij onze inwilliging niet gegeeven hsbben, en die ons van alle recht van vernuftige en vrijgtborene wezens beroven, na dat zij alles gedaan hebben wat maar immer te doenjwas om ons voor dcblote gedachte ener opftand tegen hun onrechtmatige heerfchappij onvatbaar te maaken, zijn zij onedelmoedig genoeg, om onze zwakheid, die hun werk is,nog te befpotten; noemen ons het zwakke géflacht; behandelen ons op d'ewijs; vorderen tot prijs van al het onrecht dat wij van hen lijden, onze liefde; wenden alle uit te vindene vervoeringen aan, om ons te overreden, dat zij zonder ons niet gelukkig zijn kunnen, en ftraffen met dat at ons daarvoor, wanneer wij hen gelukkig maken» doch in dit ene punt zijn zij prijzenswaardig, wij' verdienen geftraft te worden , wanneer wij blode genoeg zijn, om de vijanden van onze rust, de tijrannen van ons leven ,  ven, de rovers van onze aangeborene rechten te beminnen, waarom voelen wij niet de voordeden die ons de na. tuur over hen gegeeven heeft? waarom bedienen wij ons van dezelven niet? Wij zouden het zwakke geflacht zijn! Zij het fterke ! die belagchelijke fchepzeis! hoewèl ftaat hec hen, met hunne fterkte boven ons te praaien, daar de zwakfle uit ons het in hare macht heeft, hunne bek'en j hunne halfgoden zelsf, met een lachende of zure blik voor hare voeten neder te werpen.' in de goedheid van ons hart ligt onze zwakheid; de fchoonfte onzer deugden is het, die ons van die onbefchaamden tot misdaad gemaakt word, zij het fterke geflacht! waar is een vatbaarheid, ee-n talent, een kunst, een volmaaktheid, een deugd, waarin zij niet ver achter ons blijven? aan fchoonheid, aan bevalligheid, aan fijnheid van gevoel, aan behendigheid en VUUi  'vurigheid van Geest, aan grootmoedig, digheid, zelfs aan moed en ftandvastig-r heid overtreffen wij hen onlochenbaar; " en ik wenschte den man te zien. die den moed had te lijden of te doen wat een Vrouw te doen of te lijden vatbaar is. onder welk geflachï hebben wij de meeste en grootfte voorbeelden van daden die een grocte ziel alleen onderneemen kan? cn alle deze voor. rechten — zijn niet dan betoverhlijfzel van dat wat zij ons benomen hebben, van alle hulpmiddelen tot vol' maaktheid zo veel aan hun ffond be. roofd, hebben wij niets dan dat wat die Tyrannen ons niet beneemen konden; en dit bewijst, wat wij zijn zouden, wanneer de opvoeding, die zij uns geven, de vooröordeelen waaraan zij oris ketenen, de cirkel van kleinigheden waar in zij ons opfluiten, de ontwikkeling en de vrije vlucht onzer vatbaarheden niet verhinderde. . » maar P on*  224 t'£J3ÜM3 onze Tyrannen hebben ons tot bloote werktuigen van hun vermaak vernedert, zij vreesden de macht van onze bevalligheden, wanneer zij door de volkomenheid der geest ondeifteund wierden; zij voelden dat het hen als dan onmogelijk zijn zou een heerfchappij ftaande te houden, tot welke zij buiten de fterkte hunner knoken geen het minfte natuurlijk voorrecht bezitten, in 't kort, *t is hen gelukt ons onder 't jok te brengen, en hunne overweldiging is door de langheid der tijd te veel bevestigd om daar aan te deuken, dat wij de bevrijding van ons geflacht zouden onderneemen. alles wat ons dus over blijft, is, dat ieder zo goed als zij kan voor zich zelve zorge; en wanneer zij gelukkig genoeg geweest is, het zo ver als Aspafia te brengen, waarom zouden zij niet geneigt zijn, jonge perfoonen van haar geflacht, die dcor voortreffelijke gaven van de natuur tot een  | een" edeler rol uitgekozen zijn, door me. | dedeeling ener misfchien d uur genoeg I gesogte wijsheid nuttig te worden; te I meer daar haar geen andere weg om Jzich bij haar geflacht verdien ftelijk te | maaken, overgelaten is? Hoor mij dan, Heffte Danaë, voer j zij voort, en zijt verzekert, dat het geI luk uws levens afhangen zal van 't ge. i bruik , 't welk gij maken zult van dat j wat ik voordragen zal. een Perzoonvan I ons geflacht, die zich met het twijffelI achtig voorrecht, om door meer dan een I gewoonlijktn graad van bemtnnenswaarI digheid de oogen der Mannen op zich I te vestigen, begaaft ziet, heeft allezorI gen en bemoejingen op dit dubbel oogj merk te vestigen — zich zelve van die I Hteren der fchepping orafnangelijk te I houden, en zo veel macht over hen te | bekomen als maar immer mogelijk is. i tot het laatfte heeft ons de natuur met Ieen foort van betoverende wapenen voor» P a zien,  228 gaueyaü zien, tegen welken alle hunne ingebee!> de fterkte en wijsheid zonder werking is. hier is het voordeel geheel aan on. ze zijde, maar ongelukkig ichijnt zij de zorg om ons bij den aanval op de harten onzer beftrijders te bewapenen, ver» geten te hebben onze eigene behoor, lijk te verfchansfen. de verdediging, Heffte Danaë, is onze blinde.zijde; en hier is het waar wij het meest nodig hebben, de fout der natuur door kunst te verbeteren, zeer gevoelige zintuigen, een warme,altoos bezige inbeelding, en een hart vol overëenkomftig gevoel zijn aan de eene zijde dat wat grootfte waardij uitmaakt, maar aan de andere juist dat, wat ons de vervolgingen onzec vijanden het zekerfte ten prijs overgeeft, verwonder u niet, dat ik een zo hard woord gebruik: niets is nodiger, als dat gij uwe inbeelding gewoon maakt, u de mannen in dit hatelijk beeld voor te ftellen. een jong JVïeisje is door de goedheid en oprechtheid  held van haar eige hart meer dan te veel geneigt om ieder die haar liefkoost voor haren vriend aan te zien. daar zij in gelukkige eendragt met de geheele natuur , niet dan welwillende blikken rondom zich werpt, van waar zou zij in een fchepzel, wiens nadering haar hart door zulke zachte beweegingen aandoet, wiens woorden zich zo wellustig in hare ziel invleien, de verflorer harer gelukzaligheid argwanen? echter is dit de ware gedalte des aangenamen Bedriegers; die, wanneer onze goedhartige dwaasheid hem niets mier te wenfchen overlaat, van de Perfoon die bij voor. ftelde, toen een hoopgeevende blik hem in verrukking zette, zo verfcheiden is als twee wezens van verfcheiden foort met mogelijkheid zijn kunnen. Het zekerde middel om ons hart voor hunne vervoeringen te bewaren, is wanneer wij hen zo goed leeren kennen, dat zij ons geen hoogachting kunnen inboezemen •—— ( want dit is toch ge. P 3 woon»  2,30- ÊA&JiU&W woonüjk het gevoel, onder wiens be. fcherming zij onze liefde van ons afvleien,) wanneer wij ene groote mening van de waarde van ons ge. fiacbt en een geringe van de hunne op. vatten; wanneer wij hun aangematigde voorrechten op haare wezenlijke waarde ftellen, en leeren inzien, dat het den grootfbn top der dwaasheid zijn zoude, hen voor de voordeden die zij van onderdrukking trekken, nog te willen beloonem wanneer wij, in plaats van over de bron hunner voorgewende gevoeligheid voor ons, ons zelf te verblinden , oprecht genoeg zijn om ons te overtuigen, dat het enkel de bevrediging hunner begeerten of hunner iedelheid is, wat zij bij ons zoeken; wanneer wij, zonder ons averechts over de natuur te fchaamen, ons zelf in dit punt even zo veel gerechtigheid doJn wedervaaren als hen; - , en eindelijk, wanneer wij door  door bezigheden en verdrojingen de fcherpheid van ons gevoel domper zoekende maken; en terwijl wij ons gemoed op eenmaal aan zo velerleije me« nigvuldige indrukzelen als immer mogelijk is blootftellen, verhinderen, dat geen bijzonder voorwerp zich ons geheel gevoel bemachtige. de beloning, die ons voor 't moeielijke dezer waakzaamheid ten deel valt, en ons de aan-, genaame droomen, waarvan wij ons beroven terwijl wij de liefde verbannen, rijkelijk vergoed , is het vermaak ons door de verdienden van ons eige gedrag in 3lle voorrrchten van ons Gedacht herdeldtezien. want hoe minder macht wij onze vereerersover onshart toedaan, hoe grooter is die welke wij over hen verkrijgen, ik del voor uit wat zich van zelf verdaat, dat wij niet te veel bevalligheden, niet ts veel talenten, niet te veel eigenfchappen bezitten kunnen , waar door wij aanlokken, gevallen, beP 4 to-  232' w*wy£jj toveren, ons de bevalligheid der nieuwheid geven, en door de menigvuldigheid en grootte der voordeelen, die zij in onzen omgang vinden, ons onontbeerlijk liuunen maken, degantfche theorie, waar van ik tot u fpreek, is alleen voor Danaë en haars gelijken gemaakt, maar behalven dat het ons ongelijk ligter als de mannen is in alle dingen de volmaaktheid te bereiken; zou het dubbel voordeel, 't welk wij door de beoeffening van onzen geest bekoornen, niet inftaat zijn om ons ook de grootfte zwarigheden, die daar mede verbonden kenden zijn, ons te doen overfli/gen? de fchoonheid is een voortreffelijk vernis om de voortrefFelijkheden van den geest en de talenten een hoger glans te geeven; maar niets is zekerder, als dat zij van hen meer te rug ontfangt als zij hen geeft; en dat de voorrechten enes door fchoone kennis, philofophie en fmeak opgehelderde , verheven en verfijnde geest, verjon-  U£*£Jl£J3 233 bonden met de bevalligheden van een glinflerend vernuft en een bevalligen oingang,genoegzaam zijn om deonbe luidendfte figuur boven ieder levendig venusbeeld, *t welk deze inwendige bron van menigvul* dige en noit verouderde bevalligheden ont ■ breekt, te doen triumfeeren. de fchoonheid doet haar ftarkfte werking op 't eerfte gezicht, en verliest hare aantrekkende kragt naar mate men meer met haar bekend wordt, boven dit zijn er uuren, dagen, geheele perioden des levens, waarin bijzondere gefteldheden des lichaams of des gemoeds, verzadiging. - luimen uitgeputte levensgeesten of zorgen en onrust des gemoéds ernftige bezigheden ^ of het verval des oaderdoms, alle toverij, die fchoonheid trotferen. vergeefsch beroert de fchoone Circa den door Mi. ne'rva met een tegenmiddel voorziene Ulysfes met haren toverftaf, en beveelt hem de gedaante aan te neetnen, die zij P 5 htm  234 U&A3U£JU hem geven wil: onverandert blijft Ulysfes voor haar ftaan, en Circe is voor hem geen tovtres maar een gemeene vrouw, maar zo dra hem de Syrenen , onder de fijne vleleren tot begeerte naar roem, tot vermaaken van den geest uitnodigen, hem zeggen dat zij alles weeten wat gefchied is en gefchieden zal: — dan voelt hij een onweêrflaanlijke bevalligheid , verliest alle macht over zich zeiven» tn zou in de golven fpringen , om naar den over dezer zielbedwingfters over te zwemmen. wanneer zijne makkers de banden niet verdubbelden waar mede hij aan de mast gebonden is. ik weet niet of Homeer het voorgenomen hadt, om onder dit beeld de waarheid aan te duiden waar vari ik fpreek; maar dit is zeker, dat zij zich niet beter daar toe fchikken kon, wanneer hij ze uitdrukkeliik daar toe verkozen had, de fchoone, welke, zonder daarom min. der een voorwerp van aangenaame aan. doe?  doeningen te zijn, het verftand van eenen Minnaar, of 't welk in den gr ond op 'c zelve uitloopt — eens Vriends voor zich weet in te neemen ; die zich door haren raad in bezigheden, door haar vernuft in verlegeuheid, door ha. ren fchetts in droefgeestige oogenblikken , door verlustigende talenten, wanneer hij vervrolijkt, doorernftigegefprekken, wanneer hij! onderhouden zijn wil, noodzakelijk kan maken; ■ de fchoone die een leerling en gezellin der Muzen is, en van de Graden de gave ontfangen heeft om aanminnigheid en be« valligheid te verfpreiden over alles wat zij zegt en doet.; geloof mij Danaë, deze Schone is meer Koningin als de opperfte flavin des Alleenheerfchers van Perfien. zij heerscht over de harten, alles wat gevoel en verftand heeft, hul. digt haar. de Philofoophen, de Helden, de Virtuofen maken haar hof uit. uit hare oogen, van hare lippen, verwacht ie-  236 ieder de bevestiging zijner eige voortreffelijkheid, de Dichter, de Kunstenaar is niet eer met zijn Werk te vreden, eer hij van hare goedkeuring zeker is; en de wijae zelf bloost niet zich voor haar fchooiicr uit tegeeven. maar over't Rijk der Schoonheid ftrekt zich hare heerfchappij niet alleen uit; haar invloed over hen die aan 't roer der Staaten zitten, maakt haar tot eerfte Beweegfter van de drijfaderen derpolityke we» reld ; en meermalen als zij, die niet in 't binnenfte der Machine inzien, gewaar worden, beflist zij, wel of kwalijk het noodlot der Volken. Wij zijn alleen, Danaë waarom zou mij een val. fche befcheidenheid te rug houden, u over dit alles mij zelf tot een voorbeeld voor te ftellen : de fchoone Targélia die, na dat zij inJonién lang een glansrjke rol gefpeelt had, in 1 hesfaheneindelijk eenen troon befteeg, deze Targélia is mij even 't zelve geweest, 't welk  v/elk ik u te zijn wenfcbe. haar onderricht en voorbeeld vormden mij', de roem dien ik mij reeds te Miléte verworven had, baande mij den weg te Athéne, een vrouw die met alles wat de Mannen bij ons Geflacht zoeken, al de eigent fchappen die zij als het enig eigendom van zich zelve gewoon zijn te befchouwen, verbindt, was in Athéne een zoort van wonder. Aspafia verwekte de algemeens opmerkzaamheid; in kort wierd zij 't voorwerp der verwondering van den ee. nen en der wangunst van den anderen, men teeg 't haar als een misdaad aan, dat zij de edelfle en voornaamfte per* Qjonen van den Staat door de bevallig* heid van 't vermaak in haar huis troks en even daar van dat het alleen voor Per. foonen van den eersten rang of uitfteekende verdienften open ftond, nam de groótfte hoop der buitengeflotenen gelegenheid om hare zeden te lasteren, maar zij ging haren weg voort, te vreden de eer-  238 ïX&ttïXSü-i eerfte Mannen der Narie onder haare Vrienden te tellen, verachtte zij het oordeel van 't gemeen en de fpotternijën van 't Atheens poppefpel. haar huis was een foort van Académie voor de fchoonfle geesten en der grootfte kunstenaars van Griekenland. Staatsmannen bezogten het om in den fchoot der Muzen en Gratiën uit te rusten, een Anaxa^orasen Socares om hunne Pbilofophie te veraangeaamen; PhidiasenZeuxis omfchoone denkbeelden op te doen; Dichters om hun werk de laarfte fchoonheid bij te tetten; de edelfte en fchoonfte jeugd van Athére om zich te vormen en zich te kunnenberoemen inAsp'fias fchool geleert te zijn. veelen der t erfto Redenaars van Griekenland acht ten 't zich enee eer,de geheimnisfen hunner kunst van Aspafia ge. leerd te hebben, en deze Aspafia —— die in haren eersten aanvang niet meer geweest was a's Danaë was, toen de fchoone Alcibiadès haar uit de werk. plaats  tj&m&ts ,23.0 plaats van den fchilder Aglaöphon en de klaauwen van de oude Krobyle redde ■ eindigde met de Gemalin van Pericles te worden, en eenige jaaren, zonder diadeem, onbepaalder in Griekenland te heerfchen, als hare Leermeesteres Targélia met een diaceem inThesi'alien gebeerscht had. Maar laat ik u ten tweedemaal zeggen 't geen niet genoeg herhaalt kan worden: Aspafia zou deze edele rol niet gefpeelt hebben, zou ten hoogften eneNemé', ene Tbeodora (*) geweest zijn, wanneer zij minder meesteres van haar hart, minder voorzichtig in haar gedrag, en (ongeacht een voorgenomen veia:hting en vooroordeel van 't gemeen,) minder zorgvuldig geweest was, om zich de hoog" f«) Namen van twee, wegens hare Schoonheid beroemde Vriendinnen van dieu tijd.  •240 u&wtmi hoogachting van die geenen te verwer-, ven, wier goedkeuring ,vóor die van 't algemeen borg zijn. gelooft gij dat het in Pericles zou opgekomen zijn om haar tot -zijn Gemalin te maken , wanneer hij enige reden gehad had om te vermoeden dat hij haar tot een anderen prijs had kunnen bekomen ? Ik beb mij, (voer Danaë na een klein flilzwijgen voorr,) van de gelegenheid en van den indruk, die deze rede op mij gemaakt heeft, laten verleiden, om u door dit gedeelte van de gefprekken van .Asp:jfia, een proef te geven van dat wat ik u fchriftelijk mede te deelen belooft heb haar genegenheid voor mij, welke dagelijks toenam, ging ten laatften zo ver dat zij mij hare gefchiedenfs, zonder zelve het geheimffe deel daar van uit te zonderen, met zulk een openhartigheil toevertrouwde, dat zij die door inmenging ener menigte fijne en leerzame  me aanmerkingen die ten uiterften intres. fant voor mi) maakte. Hjerbrak Agathon het gefprek af, door haar te verzekeren dat deze gefchiedenis het niet minder voor hem zijn zoude;en voegde er bij, dat bij hoopte, dat Danaë,dieniet minder dan de overige gefprekken van Aspafia zou opgefchreeven hebben, haar antwoord gaf hem eenige hoop, dat zij zijne nieuwsgierigheid misfchien ook in dit ftuk zou kunnen bevredigen; en dus ging zij, opzijn verzoek, met hare eige Gefchiedenis voort. q Agt;  244 tt9t9t$n Agtfle Hoofdftuk. Aspafia's dood: eerfte dooling van de fchoone Danaë. Danaë had In de handen ener zo voortreffelijke Vrouw, als de weduw van Pericles was, billijk eene tweede Aspafia moeten Worden, men vleide haar ook in 't vervolg met dezen naam, die in hare oogen alles wat fchoon, beminnenswaardig en groot van een vrouwelijk wezen gedacht worden kan, in zich befluit. maar, offchoon zij zich noch door hare perfoonlijke eigenfchappen, noch door haar gedrag zich zulk een Leermeesteres onwaardig toonde, zo is het doch zeker, dat de natuur een bron van zwakheid in haar hart gelegd had, die de  de lesfen en waarfchouwingen der wijze Aspafia een groot deel van hare kracht benam, eh oorzaak was, dat zij zo ver achter haar gelieft en bewondert voorbeeld gebleeven is. het vervolg harer gefchiedenis zal meer dan te duidelijke bewijzen daar van Opleveren. Daar zij zich zedert die groote onderhandeling meer als oit aan Aspafïa's beïïuur overgaf, zo viel het haar van doe af zo veel te gemaklijker den aanflag van den fchoonen AxiöcHus tegen haar te verijdelen, wijl de indrukken die hij op haar maakte, niet fterk genoeg waren, om tot haar hart in te dringen, intus* fchen bejegende zij hem doch, naar Aspafïa's eige raad, zo wel, dat de geheele wereld, en zelf Alcibiadès, (die ongeacht zijne fchijnbare zorgeloosheid, geen oog van haar afwendde,) hem voor gelukkiger hield als hij was, Axiöchus zelf, die tegoed van zijn eige volmaaktheid dacht, om niet ieder blik, ieder Q 2 woord,  244 M&m&w woord, ja zelf de iirengheid die men hem wedervaaren liet, tot zijn voordeel uitteleggen vermeerderde de arg¬ waan en ieverzucht van zijn vriend door de vertrouwde openingen die hij hem van zijne gewaande vorderingen deed. pas beeldde zich Alcibiadès in, dat een ander voorneemens was zijn goed te bemachtigen , 't welk hij befloten had zelf aan Jupiter niet af te flaan, of zijn genegenheid keerde met verdubbelde levendigheid te rug. de kleine Pannychis wierd met even zo veel openbare omftandigheden als men haar voorheen Aangenomen had,wederafgefchaft; en in plaats dat zijne eerfte liefde voor Danaë meer fmaak dan drift geweest was, zo fcheen daar en tegen dat wat hij nu voor haar gevoelde, of te gevoelen voorgaf, alle kentekenen van di2 zoort van liefde te dragen . die van de Godin van Paphos hen toegefcbikt word, welke zij voor de verachting harer macht  macht ftraffen wil. zo ware Sympathie weinig of geen ajandeel aan deze zijne gevoelens had, zo is 't doch zeker, dat hij meer van zijn eige hart bedrogfi wierd, als hij 't voorneemen gehad zou. de hebben om zelf te bedriegen, gewoon over 't geheel alles wat hij wilde met vurig ongeduld te willen , en in een oogenbiik met de grootfte ligtvaardigheid de kleur aan te neemen van 't voorwerp, 't welk hij zocht te behaagen, bragt hij alle zijne Vrienden en misfchien ook zich zeiven in verbaasdheid, door ene ver. andering die zij voor een wonderwerk 'der liefde aanzagen, offchoon zij, zo al enige liefde deel daar aan had, zeker alleen een wonderwerk zijner eigeniief de was, met e'én woord, de vrees voor Axiöchus, (een medeminnaar, aan wien hij even daarom minder dan aan een ander wilde opgeöffert zijn , om dat hij vatbaar fcheen, in zijn voortreffelijkheden met hem gelijk te ftaan,) bonsde Q 3 hem  hem voor een tïjd lang uit zijn waar charakter uit; Lij wierd te*r, opmerkzaam, befcheiden; bad geen oogen dan voor z|a geliefde, geen gedachten die geen begeerte om haar te behagen deed zien. en, (wat inderdaad een wonder nabij kwam,) fcheen aiie zijne hooge inbeeldingen van zich zeiven voor de voeten van zijne Godin nedergelegt te hebben, tot ongeluk voor hem liet Aspafia hare jonge Vriendin de kleine triumph, die hare eigenliefde over alle deze vermeende werkingen harer beminnenswaardigheid te houden, bereid was, niet ongefioord ge* nieten, zij ontwikkelde haar de waare oorzaaken daar van, met zo veel fcherp. zinnigheid, dat Alcibiadès, (offchoon hij buiten dat een voorfpraak in Danaë's hart behield,) de voordeden ten minften niet inzamelde,' die hij zich daar van had kunnen beloven, om u niet met een min belangrijke omftandigheid op te houden, vergenoeg ik mij te zeggen t  gen, datjjAspafia door hare onvermoeide poogingen om de neiging harer Vriendin tot-tederheid te verminderen —— hare eigenliefde, (het natuurlijk tegenwicht daar van,) te verfterken hare in. beelding duizend verfirooijingen te bj* zorgen , en haren Minnaar, door de menigvuldige werkingen, waar door de een met des anderen inzichten te vernietigen bezig was, alles aanwendde om door verlustigingen haar hart van alle voorwerpen vrij te maken 1 dat zeg ik, Aspafia door alle deze pogingen zo ver kwam, dat, zo lang zij leefde, gene van die gevaarlijke lieden, van welke hare jonge Vriendin omringt was , enig bepaalt voordeel over haar hart voeren kon, Alcibiadès, die noit een begrip daar van gehad had, hoe men hem zo lang wederftaan kon, na dat hij alles wat mogelijk was beproeft had, den zege over Aspafïa's invloed (want hij zag al te wel dat Danaë al baQ4 »  24 8 UJIXSUSX re fterkteuit deze bron fchepte,) tc be. komen, deed nu even zo veel om een drift He overwinnen, welke door zwarigheden , die zich dagelijks vernieuwden en vermeerderden , tegen zijn wil ernftig geworden was. maar alle zijne bemoejingen fcheenen vergeefsch. hoe gemakkelijker *t hem de fchoonen van Athéne maakten, -hoe meer zij de een voor de ander ieverig fcheenen om hem zijn fchade te vergoeden, zo veel zekerder kwam hij na ieder kleine ontrouw tot zijne onverbiddelijke te rug, wier kleinfte gunstbetuigingen, wijl zij alles waren wat hij van haar verkrijgen kon, meer bevalligheid voor hem hadden , dan de volkomenfte overwinning die hij dagelijks zonder moeite over Perionen verkrijgen kon, welken in haren ftand en rang een recht geloofden te vinden, om den drift van dat wat zij haar hart geliefden te noemen , den vrijen loop te laaten. hij eindigde eindelijk daar  daar mede* om alle andere verbintenisfen geheel vaar wel te zeggen, en met een regelmatigheid welke Aspafia zelf ia verwondering ftelde, alle uuren, die hij zijne bezigheden onttrekken kon, ene liefde toe te wijden, welke van nu af bij de arme Danaë befmettelijk begon te worden, inderdaad was hij toen zo beminnenswaardig, dat ik — hoe partijdig ik hier in ook zijn moge, om geloot te verdienen, zelf nu s nadat mijn inbeelding in meer dan twintig jaareutijds genoeg gehad heeft om te verkoelen, niec begrijpen kan, hoe 't mogelijk zou geweest ziju, om niet met he m ingenomen te worden. Aspafia —— laat mij de vol maak tfte Vrouw die oit geweest is deze traan offeren Aspafia ftierf om deze tijdde fmart over 't verlies ven ene Vriendin, een Befchermfier van zo onherftelbare waarde, verflond een tijd lang alle ander gevoel in Danaë's ziel. Alci. Q5 bi'  250 ü£X%X£tt b'a.'ös fcheen zich zei ven te vergeeten, om de treurigheid met haar te deelen, in welke hare eerfte fmart van tijd tot tijd zich verloor, hij zelf had Aspafia ééns bemint; en off:hoon hem zijn onoverwinnelijke onbeftendigheid niet toegelaten had haar zo te bejegenen, gelijk zij verdiende, zo behield hij doch altijd een graad van hoogachting voor haar, die een Man gelijk hij alleen een Aspa. Ha inboezemen kan. het te rug houdend teder gevoel, 't welk, zedert haren dood, in zijn gedrag omtrent Danaë heerschte, de gevalligheid, waar mede hij genoe. gen nam dat Aspafia de enige inhoud was van alle hare gefprekken, de uit een zelf geroerd hart ontfpringende deelne. ir.ing aan hare treurigheid, bragt onge. merkt een tedere verftandhouding tusfchen hunne harten voort, aan wier gevolgen Danaë niet dagt. daar zij 't niet in bedenking nam om hem hare gevoeligheid over hare verftorven Vriendin open*  openhartig te betuigen, zo gewende zij zich, zonder het gewaar te worden , hem ook over andere voorwerpen in hare ziel te laten leezen. Alcibiadès verkreeg dagelijks meer plaats in haar hart; en daar de behoefte om iets te beminnen er bij kwam, hoe had zij 't vermijden kunnen, om eindelijk door de liefde eens Mans getroffen te worden , die in hare oogen de beminnenswaardigste onder alle Stervelingen was? Het zou onvriendelijk zijn, mijn lie» ve Agathon, wanneer ik u met eene affchildering der gelukzaligheden mijner eerste liefde onderhouden wilde» maar dit ben ik doch zijn aandenken fchuldig te bekennen, dat, zo lang de zoete doling onzer harten duurde — en noit had zij bij Alcibiadès zo lang geduurt — mijn geheel beftaan een enig oogenbTlk van verrukking was. Niets fchijnt zekerer te zijn, als dat de  25a u&m&ju de ziel naar de graad van ingefpannen' heid waar mede zij bemint, zich in het voorwerp haler liefde zoekt te veranderen, mij dunkt dit is het, wat onze Dichters door de Fabel der Nimf Salmacis hebben willen betekenen. Alcibiadès lag, naar mate zijne liefde het uiterfte.punt harer hoogte naderde .ongemerkt zijn natuurlijk charakter af, en deonbefuisfte, moedwilligfte, ongetemd» fte onder de Mannen wierd zacht, teder, gevoelig, maar zo dra de eerfte dronkenfchap ener gelukkige liefde voorbij was, kwam hij door even zo onmerkbare trappen in zijn eige Perfoon te rug; en zo verloor hij weder, wat hij door den invloed van Danaè' op zijn hart gewonnen had. de arme Danaë, die natuurlijker wijze fterker beminde dan hij, moest dus ook des te meer door deze werking der liefde verliezen; en wat zij daar door won, offchoon ik niet zo ftreng zijn wil dat van alle waar-  waarde te berpoven, was toch, wèl befchouwt, een al te Hechte vergoeding. Alcibiadès deelde haar in 't vervolg zo veel van zijn ligtzinnige vrolijkheid — waar toe bij buiten dat genoeg trek in haar charakter vond —— en door deze zo veel van zijn wijs van denken mede, dat zij ongemerkt de fijne grenslinien te buiten ging, in welken Aspafia's onderricht het plan van haar zei delijk gedrag ingefloten had. de afwij. kingen waren klein; maar het bleven toch altoos afwijkingen —»—•«•• waar door zij, hoe meer zij zich van haar voorbeeld verwijderde, de Netneen en Theodoten met welke zij zich te vergelijken zou gebloost hebben ■ nader kwam. een der ge. wichtigfte gevolgen deezer ontrouw aan de grondfrellingen harer Leermeesteres, die de bevallige Vervoerer haar deed begaan, was wel deze, dat zij, ook na  254 y&j&ütu na dat zij zich zelve niet meer verhergen kon, dat al het geestige van zijne Liefde geheel uitgedampt was, echter zwak en ligtzinnig genoeg bleef, om zich teet dat te vergenoegen, wat voor een Nemea alleen een waardig offer zijn kan. twee betrachtingen konden haar misfchien tot enige ontfchuldiging dienen; ■ de eene, dat hij achting genoeg voor haar betoonde, om het zichtbare in zijn gedrag door zeer fijne graaden te verminderen; de andere, dat de neiging tot hem noit op een wezenlijke Sympathie gegrond maar alleen fmaak was, die de omftandigheden de gedaante van Liefde gaven, maar ik zelf, mijn lieve Agathon, voel te fterk, dat ontfchuldigingen een kwade zaak noit beter maaken, dan dat ik van deze. enig voordeel te trekken hopen zoude, intusfchen ben ik doch der waarheid de bekentenis fchuldig, dat deze do. ling  w ïircg niet- lang genoeg duurde, om Danaë in de ooget; hares onbefuisden Minnaars, of, wat nog dimmer geweest ware, in hare eigene verachtüjk te maken: en gelijk er misfchien geen kwaad is, dat niet ergens toe goed is, zo diende het ten minde daar toe, dat zij ongemerkt tot het oogenbiik voorbereid wierd, 't welk bij een Minnaar,gelijk Alcibiadès, noodzakelijk vroeg of laat komen moest; en dat zij de aangename betoverig in welke zij zich bevonden had met een foort van onverfchilligheid verdwijnen zag, die wel de grootsheid van haren ongetrouwen niet zeer vleide, maar hem ook de tragifche vertoning befpa ar. de, waar mede gewoonlijk de Heldinnen van verliefde Historiën,(offchoon dwaaslijk, gelijk ik denk,) haar affcheid denken te veredelen. Oanaë was door Aspafïa's dood ongei twijffelt te vroeg van een geleidder berooft geworden, wier opzicht en macht ovec  256 vt^pu&u over'haar,haar hart misfchien voor dedwa. lingen, waar over zij zich na beklaagen moet, bewaard zoude hebben, maar deze grootmoedige Vriendin had ten min' ften daar voor gezorgt, dat de nood — onder alle oorzaken, die ons op doolwegen brengen kunnen, de gruwzaamfte — niet de fchuld dragen mochte, wanneer de jonge Danaë haar lesfen oit vergeten zoude; en Alcibiadès, die bij al zijne fouten een Koninglijk hi.«bezat, had middel gevonden, om deze nalatenfchap op zulk een edele wijs te verdubbelen, dat hij haar geen middel overliet, om zijne weldaden van de hand te wijzen. Danaë zag zich daar door in ftaat die levenswijs te volvoeren , waar aan zij in Aspafïa's huis gewoon geworden was. maar dit ongeacht wierd haar 't verblijf in een plaats, welke zij voor de graftomoe harer Vriendin hield, van het oogenbiik aan gehaat, waar in de vergetende kracht ha-  i hare: eerste liefde ophield, eenomftandigheid, die haar befluit om Athéne te verlaten vervroegde was het verlangen om zich van den gantfchen onbefuisdea hoop harer Minnaars te ontdaan, welke hunne aanmatigingen weder vernieuwden zo dra 't bekend geworden was dat AJcibialés zich harer onttrokken had. de wijs waarop deze Heeren zich gedroe. gen, bewees haar hoe veel zij door hi* re zwakheid, (weike, dank zij hare eige onvoorzichtigheid, gantsch Athéne tót getuige had,) in de oogen der Wereld moest verloren hebben, deze voordelling was haar des te onverdragelijker, naar mate zij verder van de gedachte verwijderd was om door een tweede mistred de fchuld van de eerste, die enigermate onvoorzien genoemd kon worden , te vergrooten. ongeacht hare ver. binding met Alcibiadès den naam van liefde, in de edelde betékenis3 van dit Woord , niet verdiende, zo maakten ïl dóch  doch alle de bijzonderecmftandigheden, die daar bij voorgevallen waren, dat zij'alseen uitzondering van den algemee. nen regel kon aangezien worden, hethart had ten minsten veel aandeel aan hare dwaling gehad, en de buitsngewoone eigenfchappen haars overwinnaars ontfchuldigden haar enigermate in de oogen der geenen die in zulke gevallen enige ontfchuldiging toeftaan. maar wat had haar van fchuld kunnen vrijfpreeken , wan. neer zij 't getal der genen had willen vermeerderen, die hare nederlaag vooruitzien, het gantfche plan haars gedrags tot dit oogmerk inrichten, en aan den welftand genoeg geloven voldaan te hebben, wanneer zij niet fchijnen te weeten , wat niets dan een zuivere onnozelheid alleen onbekend kan zijn? niet wei. nig van de voornaamfte Vrouwen van Athene bevonden zich toen in dit geval, maar Danaë herinnerde zich te levendig de gelofte, welke zij in hare eerfte Jeugd  feügd aan do Gratiën gedaan, en dé lésfen die zij van Aspafia ontfangen had, « 'orh in vreemde voorbeelden een heelmiddel te vinden tegen de verachting van zich zelve. Maar de behoefte om iets te berrlinnen —-— zeide Agathon. bekennen wij, 'c was een weinig hard van hem, fofichoon hij 't met een zachte Item deed,) dit uit haar eigen mond opgevat verwijt tegen haar'te doen gelden, ook fcheen de goede Danaë al de gruwzaamheid daar van te gevoelen, zij zweeg enige oogenblikken ■ <■ maar niet lang genoeg, dat het fchijn had als of zij op uitvluchten denken moest, wanneer Agathon nog niet moede is mijne vertelling aan te hooren, hernam zij, zo zal het vervolg mijner voorvallen het antwoord op ene vraag geven, welke, hoe natuurlijk zij in zich zelve is, uit den mond van een Vriend onverwacht voortkomt. R 2 Aga'  aio t«yJsdt£AS Agathon gevoelde al de fterkte van dit verwijt des te dieper, naar mate het zachter was. hij was niet jong genoeg meer om zijne zaak door oütfchuldigingen erger te maken, zij zweegen. hij had een lange tijd den moed niet om Danaë aan te zien. eindelijk hief hij de oogen tot haar op, om haar met éne van die blikken, waar mede de éne ziel tot in de andere fchijnt door te dringen, om vergeving te bidden, hij zag een traan in hare oogen zidderen , en zonk, onuitfprekelijk geroerd aan hare voeten. Dit was een gevaarlijk oogenbiik! Danaë gevoelde het, en had den moed niet het langer dan een oogenbiik te laaten duüren. zij ftond op, terwijl zij te gelijk zijne hand greep. — zij bevonden zich toen in een kleine zaal in den Hof, waar hooge bosfchen van wilde lauwrieren en royrthen verkoeling en fchaduw gaven. — de  «3e fchouwplaats, (gelijk wij reeds her. inherd hebben,) is in zulke omftandigheden niet onverfchillig. —— kom, Agathon , zeide zij, wij willen onze Psyche opzoeken, wij zullen haar zeker met hare kinderen onder de bloemen zittende vinden, ik voel, dat ik zulk een oogenbiik nodig heb. Agathon drukte zidderende hare hand aan zijn' mond , en volgde haar, ftilzwijgende, zonder wederftand. Negende Hoofdfluk. Danaë en Cyrus. Wij hebben , (dus voer Danaë, toen zij zich weder lustig bevond , in hare Gefchiedenis voort,) een Man uit R 3 het  i6s • usajusju het gezicht verloren, die 't voorkomen niet had om op te treden, alleen om weder te verdwijnen. Axiöchus, als de eerfte onder Alcibia.lés Vrienden, en als Aspafïa's erfgenaam , had te veel gelegenheid om ook na hare dood de met Danaë in haar huis gemaakte kennis te onderhou den,- ■■ ■» en had voorheen te veel hoops gehad om hij haar gelukkig te flagen, dan dat bij zich niet voor alle anderen met een voorrecht om de ledig geworden plaats van zijnen Vriend in haar hart te vervullen, had mogen vleien, de zwarigheden die zijn vernieuw de pogingen in den weg gefteld wierden , verdubbelden zijnen moed zo lang als hij ze voor bloote grimasfen aanzag; maar toen hij ze eindelijk voor ernst aanzien moest, wierd hij behoedzamer, hij befchouwde ze toen als ftrikken, waardoor men hem daartoe hoopte te brengen, waar heen Aspafia den grooteu Pericies gebragt had. het was na.  natuurlijk, dat hij al wat mogelijk was aanwendde, om zijne drift tot een geringer prijs te bevredigen, maar, daar hem Danaë met een voorzichtigheid , die den leerling ener Aspfia waardig was, alle gelegenheid om haar met eenige fchijn van weiftand andere voorflagen te doen affneed, zo Hemde hij ten iaacften zijn gedrag en fpraak op zulk een toon dat zij gelooft zou hebben onrecht te doen, om hem niet ten minften zo wel te bejegenen alshet de fchijnbare welftandiglieid zijner inzichten fcheen te vorderen. Axiöchus had het grootfte deel van zijn vermogen in de nabuurfchap van MHéte, en even in die zelve oord lag een klein goed, 't welk Aspafia haar jonge Vriendin nagelaten. had, Danaë befloot, (onder de befcberming van een voormalige Vriendin van hare weldoenfter, welke gewoonlijk te Miléte woonde,) zich daar heen te begeeven. Axiöchus , die vermoedelijk op de een of R 4 an»  26| USiXtJ3tX5 andere wijs voordeel daar uit hoopte te trekken, verfterkte haar in dit voorneemen, en hielp haar de uitvoering daar van bezorgen. Danaë bevond zich toen in eenen ouderdom waar in haar fpiegel met hare iedelheid zo wel overeenftemde, dat zij de loffpraaken,die men hare bevalligheden gaf, voor iets meer dan vleierij houden moest, inderdaad, Aga. thon, ik zou mij zelve nog belagchelijker fchijnen dan u, wanneer ik van dat wat ik toen in mijn eige oogen was, een af. beelding te maken beproeven wilde, intusfchen, wanneer ik mij te veel vleide, ben ik mij ten minften die gerechtigheid fchuldig te zeggen, dat alle die mij za. gen, fcheenen afgefproken te hebben mij van het tegendeel te overtuigen, en hoe zou een perfoon van twintig jaaren, die onder de gedaante ener Diana of Venus of éne van de Nimfen daar Jupiter zich om veranderde, overalj haar eigen beel- te«  tenis zag, hoe zou zij niet ia zekere «(ogenblikken voor zo veele verzoekingen tot iedelheid hebben moet bukken? hoe natuurlijk was het, wanneer zij fomwijlen dagt wat ene Semiramis, ene Rhodopé, ene Thargelia oorfprongtijk geweest waren, en waardoor zij tot dat wat de uiterfte poging der menfchelijke wenfchen is, opgeklautert waren — dat zij zich als dan in droomen vergat, die tot wenfchen en uit wenfchen tot ontwerpen wierden! zo vee! dwaasheid ook in alle deeze dingen zijn moge, zo vond zij .doch daarin een magtig be? hoedmiddel tegen de verzoekingen, waar van zij omringt was,en zelfs tegen de behoefte om iets te beminnen, waar van gij korts gewaagdet. deze behoefte moest buitengewoon fterk , en meer in 't hart dan in een gebrekkig werktuigelijk getëel gegrond zijn, wanneer het niet een tijd Jang door iedelheid en eergieR 5 rig"  righeid onderdrukt kon worden, hoe meer wij op ons zeiven verlieft zijn, plag Aspafia' te zeggen, zo veel te minder zijn wij vatbaar iets buiten ons te beminnen, het noodlot fpeelt iomtijds zo wonderlijk met de ftervelingen, dat Danaë in 't vervolg nader aan 't oogen» blik was, om dat vervult te zien, wat zij zelve voor een droom hieldt, dan zij Ztlve verwacht had. Om deze tijd, daar zij befloot om naar Afiën over te trekken, maakten de Ciciliaanfche en Plfidifehe Zeerovers , onder de belcherming van den Stadhouder des Konings van Peifiën tegen een aanzienlijk gedeelte van den buit, de griekfche Zee meer dan oit onveilig. Danaë had het ongeluk op haren overtocht van Miléte in de handen van deeze Corfaaren te vallen. Axiöchus, die haar geleide , betaalde hare ve.tediging met zijn leven, zij wierd als flavin te Sardes verkcgt, waar zich toemaals Cyrus, de jon-  jonger Broeder van den grooten KoninT ophield, de buitengewoone eigenfchappenvan dezen Prins , zijn ontwerp om zijn Broeder van den troon te ftooten, en zijn ongelukkig einde zijn u be. kend. de natuur fcheen zich in hervoorbrenging uitgeput te hebben, een barbarifche opvoeding had weinig gedaan om zijne vatbaarheden te volmaken, en van daar behielden zijne deugden zelfs iets wilds, 't welk haar dikwils de gedaante van buitenfpoorigheden gaf. maar de majefteit van geftalte, zijne buitengewoone lichaamsfterkte, zijn bekwaamheid in allerleie krijgsoeffeningen, zijn grootmoe, digheid en milddadigheid , in 't kort het heldhaftige, 't welk de morgenlanden in hunne Koningen zo zeer beminnen, nam de Perfifche Volkeren zodanig voor hem in, dat zij hem alleen waardig hielden om den troon van Cyrus, wiens naam hij voerde 1 te bekleden, deze Prins onder*  268 U3im£}3 derhield na de gewoonte zijns lands een talrijk Gynteceum , welke de opzichters zijner vermaken uit alle oorden der wereld aanvulden. Danaë had de eer te gelijk met vijf of zes andere jonge Griekinnen, welke inderdaad zeer bevallige fchepzeis waren, voor deze verzameling gekogt te worden, de verandering van haar noodlot was te fchielijk en te fterk, om met gelijkmoedigheid verdragen te worden, echter kwam haar in deze omftandigneid de philofophie van de fchoone Aspafia, en, (wat niet te vergeten is,) een denkwijs, die zeer goed met deze philofophie overëenftemde, niet weinig te pas. flavin of vrij, een fchoone Vrouw die hare macht kent en weet te doen gelden „i« overal Koningin waar zij komt. dit was, gelijk gij weet, hare eerfte grondftelling. Danaë's nieuwe Gezellinnen of Medev*fïjfters, (want dat zij het laatfte zijn zouden, kondigde haar gedrag duidelijk aan) kwamen  y&xjy&JS 269 men niet uit Aspafia's fchool. zij geloofden het voortreffelijk gemaakt te hebben.-waneeer z>j de zinnen van haren nieuwen Heer met alle hare bevallighe. den en kunsten op éénmaal bcftormderi. hare blikken, hare gebaarden, haar toon, haar opfchik, verklaarden hem in 't eerfte oogenbiik toen wij hem voorgefteld wierden,hare inzichten op zulk een ontwijffelbare wijs, dat de Prins geen oogenbiik in twijffel kon ftaan, tot welk gebruik hij haar te beftemmen had. Danaë in haren fluïer gehult, ftond achter de overigen, en wierd het laatst opgemerkt : maar Cyrus fcheen door haar gezicht getroffen te zijn j hij befchouwde haar een poos met een zoort van aangename verrukking, welk aan een oosterfchen Vorst, wiens oogen zich aan alle zoorten van Schoonheden kunnen zat gezien hebben, vleiend zijn moest, een wenk met de hand deed de Medevrij. fters  570 treYsrera fiers verdwijnen, en Danaë bevond zien inet haren nieuwe Gebieder alleen. Gebieder. dit woord fiond niet in 't woordenboek van eene Leer. ling van Aspafia, ook wierd Cijrus genoeg overtuigt, dat het onmogelijk zijn zou , haar oit met de betekenis van dat woord te verzoenen, een fchoone, die iets meer ziel had, dan nodig was om een Standbeeld te doen leeven, fcheen een groote nieuwigheid voor hem te zijn. — - ik hoop Agathon , gij ver. geeft mij 't voorbijgaan enernaauwe otnflandigheid in de vertelling van dit too. neel en enige volgenden, welke het onderfcheid tusfehen eendespoten Minnaar en de ontoegcefli ikheid ener Vrijgeboor. ne en aan de voorgemelde gewoon geworden Griekin noodwendig veroorzaken moest, bij voorvallen van deeze foort is het al te zwaar zijn eige Ge fchiedenis te verbaalen, wanneer men, om de waarheid getrouw te blijven, de fcïijtt  fchijn van partijdigheid omtrent zich verzaken moet. Agathon weet, dat ik ver van ^deeze dwaasheid ben, om op de voorrechten die ik de natuur en 't geluk te danken heb, mij iets in te beelden, en even zo weinig denk ik valsch genoeg , om mij daarop een verdiende te willen toeè'igenen, dat ik geen gene. genheid in ons befpeurde, om met de overige demoedige werktuigen der vermaken van een wellustigen Barbaar, hoe verblindend ook zijn geboorte en peribonlijke hoedangheden zijn mogten, in dezelve clasle gefield te worden, genoeg, mijn gedrag, waarin fpijtigheid en gevalligheid, aantrekkende en terug ftootende krachten zeldzaam genoeg zamen fpeelden, gaf door de werkingen die het voortbragt, een nieuw bewijs der zekerheid van *t ware fijsthema der vrouwelijke politiek, waar van Aspafia in zekere zin als de uitvindfter kan aangezien worden.  Cyrus moest de opvoeding genotes» hebben, welke Pericles en Socrates aan den buitenfpoorigen Alcibiadès verfpilden, en hij zou de beste onder de Vorften geworden zijn. zijne fouten lagen noch in zijn hoofd noch in zijn hart; het waren fouten van een te ligt opwellend bloed, of fouten van zijti Hand, zijner Natie, zijner flechte opvoeding; en die van de laatfte zoort niet ingeworteld genoeg , om niet nog enige verbetering toe te laten; en howwel zijn natuurlijke neiging, die tot alles wat fchoon, goed eu edel is geneigt was, hem teffens verleide , gelukte het Danaë eindelijk den half verflikten bloezem van teder gevoel, 't welk de natuur in zijn ziel gelegd had, weder te doen herleevem Cyrus, die het bloote fpe! der zinnen zo lang voor liefde gehouden had, leerde beminnen en wierd zelve beminnenswaar* dig. van dit oogenbiik af was Danaê de enige bezitfier van zijn hart; zij ver-  vertnogt alles op hem, en deelde zijne neiging met geen andere, men zeide, dat zij dit tot een noodzaakelijk voorbeding harer toegeeflijkheid gemaakt had. maar zij die dit zeiden of geloofden, kenden haar niet. zij verftond zich beter op haar voordeel, om iets te vorderen, 't geen hare toegenegenheid tot hem ver. dacht had moeten maken, al 't aandeel, 't welk zij aan de wechfchafHng zijner bijzitten had, beftond daarin, om hem, even ter zeiver tijd, als zij hem'tflechtst bejegende, een graad van hoogachting in te boezemen, welke hij nog voor geen andere van haar Geflacht gevoelt had. de vergelijking die hi; tusfchen haar en hare Medeminnaresfen maakte, was voor deze nadeelig; en hij verwijderde ze, minder om Danaë een offer toe te brengen, als om zich zelve van bezwaarlijke voorwerpen te ontdoen, die ai te willige ifcbepzels vleiden zich met S è®  87+ ïoawuisjy de demoedige eer van zijne begeerte te verwekken. Danaë daar en tegen liet hem geen hoop om anders dan door haar bart'e winnen , bij haar gelukkig te word:n. deze hadden alleen den man bemind: Danaë' overtuigds hem, dat zij zijn gelukzaligheid zogt, aan zijnen roem deel nam, en zo dra zij Prins Cyrus een zo glorierijken naam waardig zag, in ftaat was, om alles voor hem te doen. natuurlijker wijza moest zijne liefde tot haar met deze overtuigingen van haar gevoelens in gelijken graai zich verheffen, even zo natuurlijk was bet, dat zij, ook na dat zij uit dankbaarheid en neiging zijne liefde bekroond had, zich onveran* derlijk in 't bezit van haar hart onderhield, de Perferinnen konden niet begrijpen hoe dit zonder tovermiddelen mogelijk was. zij wisten niet, dat men, na dat wu bij haar de laatfte gunst was, nog pn-  oneindig veel te verwilligen over hebben kon. Danaë had van Aspafia, (en, om oprecht .te zijn, van een nog grooter Meester,) de kunst geleerd die men de iEconomie der liefde noemen kan. zij wist kleinigheden een waardij te geven en verkleede het vermaak in zo menigerleie geftalten, dat het altoos de be> vallighejd der nieuwheid behield. Cyrus vond in haar geest , in haar hart, in haare talenten, in hare luimen zelfs , onuitputtelijke bronnen tegen verveling en verdriet ; maar wat het gewichtigfte was, hij voelde dat hij beter door haar wierd. met een woord, zij wierd voor hem, wat Aspafia voor Pericles geweest was, en hij beviel zich zeiven zo wel in deze voorttelling, dat hij haar alleen zijne Aspafia gewoon was te noemen, gewoon alle zijne ge. heimnisfen , aanflagen en zorgen met haar te deelen, ontdekte hij haar ook zijn voornsemen tegen den Koning zijS z ne«  276 il&JüïJ&JÜ nen broeder, en Danaë, na dat zij ?t Jang beftreden had, gaf zich eindelijk over, ft zij dan dat zij recht of onrecht daar aan deed,) aan de kracht zijner bewijzen, inderdaad kon zij de zaken in het licht Wi.ar in ze haar voorgefteld wierden niet anders zien. Cyrus had groote bezwaaren tegen Artaxerxes; zijn ge» boorterecht tot de kroon was zo onlochenbaar, als zijn perfoonlijke hoeda. nigbeden; de harten der Volken waren met hem; men hoopte de gelukkige tijden des eerften Cyrus weder onder hein te voorfchijn te zien komen; bo.ven dit wis de verbittering tubfcben den Koning en hem zo ver gekomen, dat nood vendig een van beiden het offer daar van zijn moest, en hoe zoude ik een man die het menfchelijk hart zo goed kent als Agathon , verbergen kunnen, dat de partijdig, heid voor éeri Prins dien zij hqogachtte, en de uitzichten waar mede haar eigenliefde door zijne ontwerpen zich vleide, mee  meer als toereikend waren om die over» denkingen een doorflaand gewicht te geven?^velk ene Vrouw zoude, wanneer 't in haré macht ftond, den man vanwien zij aangebeden word, niet tot Monarch van den geheelen aardbodem willen maken. Aspafia begeleide Cyrus in den Veldtocht, wiens uitgang alle hare hoop met zijn leven eindigde, zijne liefde tot haar was zo groot, dat zij hem niet dan met veel moeite daar toe brengen kon, om haar aan de gevaaren en de onzekerheid van zijn eige noodlot bloot te ftelen. de gedachte; dat zij, in een ongelukkig geval, de buit van de bij hem zo gehaatte Artaxerxes worden zou, was hem onverdraaglijk; ook verkreeg zij zijne inwilliging niet eerder, voor alle moge. lijke voorzorg voor hare zekerheid genomen was. zij volgde hem in mannelijke kleding, onder hare geieidfters bevond zich een jonge Griekin, die haar inge* S 3 daaiï"  375 «&«NJ£A5 daan te gelijk genoeg en boven dat met hoedanigheden voorzien was, welke haar in geval van nood in ftaat ftelde om Danaë, onder den naam van Aspafia die de eerfte geheel verdrongen had, in een perfisch Serrail voor te ftellen. de ongelukkige uitgang der beflisfende flag bij Kyxaxa maakte deze voorzorg maar al te noodzakelijk. Danaë' had den moed ■—— of de zwakheid een Prins te overleven, van wien zij zo teder bemind geworden, en die een gelukkiger noodlot zo waardig was. misfchien is dit de zwartfte vlek in haar geheel leven: ——— maar, (voegde zij er met een wenk bij , die in ftaat was om nog zwarter vlek uic te wisfchen,) ik laat het aan Agathon zelf, om mij hier over te ontfchuldigen. ~— dat Agathon iets hier op zal gezegt hebben, is ligt te vermoeden ; maar het behoort niet tot de gefchiedenis van Danaë, en wijlaaten haar voortfpreeken. Tien-  Tiende Hoofdftuk. Danaë te Smyrna^ beftuit harer Ge. fchiedehis. Dd Hst, die ik niet minder uit eige' beweging als om de geliefde fcbaduw eenS ongelukkigen Prins te bevredigen , Artaxerxes fpeelde, gelukte volkomen, de fchoone Milto ,mijn Vertrouwde, ging in mijne plaats in de handen des Verwinnaars over, boezemde dezen Monarch de be» vigfte drift in, en fpeelde, onder den naain van Aspafia veele jaaren lang te Babyion en Ecbatana eene rol, welke ftof genoeg voor een miléfifche Fabel van twintig of dertig boeken geé» ven kon. de waare Danaë daar en tegen welke van de heerlijkheid van het Ser. S 4 ia»  ego-- uamató rail van Babylon een te waar begrip had om haar Vrijheid daarvoor te verruilen, ontkwam met even zo wonderbaar geluk als alle perioden hares levens becekend hadden; verkoos Smyrna, de bevalligfte oord der wereld voor een Perfoon, welke nog niet daaraan denken kon om de vermaken der wereld vaarwel te zeggen ——. tot haar behendig verblijf, en vond zich door de voorzorg van den Prins Cyrus in ftaat gefield , om onder haren eigen naam op dien voet te leeven, waar van Agathon ooggetuige geweest is. De naam van Danaè', onder welke zij zich aankondigde, en die te Smyrna niet onbekend was, ontfloeg haar van de moeite om de nieuwsgierigen van haar Perfoon nadere rekenfchap te geven : en hare levenswijs bevredigde van tijd tot tijd het vooroordeel 't welk deze naam tegen haar verwekken kon. hoe ligt de kwenen geweest waren, welke zij geduuren-  rende hare verbinienis met den Prins Cyrus gedragen had, zo waren 't doch ketenen geweest, wier herinnering haar de wederbekomene vrijheid onfchatbaar maakte, deze vrijheid, om van niemand als van haar eige hart wetten te ontfangen, was in hare oogen een zo groot goed , dat geen geluk in de wereld haar in verzoeking zou hebben kunnen brengen , om het daar tegen te verwisfelen. alleen de algemeene hoogachting wilde zij aan deze vrijheid niet opofferen; en hoe zwaar het aan ieder oord der wereld ook zijn moge, beide met elkander te verbinden; zo gelukte het haar te Smyrna, waar de zachte hemel de geest der gevalligheid en der vreugde over een gelukkig volk uitgoot, welk het geheim bekend was om de naarftigheid met het vermaak, en perfoonlijke Vrijheid met burgerlijke order teverbin. den. zonder tot eenige bijzondere clasfe te behooren, genoot Danaë het ver. S 5 maak  282 jïmrerc rr.aak om voor de enige in haar zoort bekent te worden,en 't zij dan waar of valfcb, haar iedelheid vond zich door deze gedachte gevleid. Wanneer zy Aspafia —— voor wier Dochter zij te Smyrna gehouden wierd • tot haar voorbeeld nam,zo gefchiedde het op een wys, die haar den roem verwierf om zelf onnavolgelyk te zyn; zo gelyk de voortreffelykfte Scholieren van Socratés hunnen meefter van zo verfcheide zyden navolgen, dat. ieder van hen zelf voorbeeld wierd. Eene harer eerfte verrichtingen, na dat zy zich te Smyrna nedergezet had, was de Gratiën eenen Tempel te bouwen; —- gy kent hem Agathon. —— Hier poogde de fchoone Danaë ver. geefsch een zucht tegen te houden, waar van zich haar hart by de laatfte woorden verligtte Agathon zag,hoe dezelve zich langzaam uit haren fchoonen boezem naar boven arbeidde,en zuchtte te gelijk. 6 welke herinneringen 1 riep  y£A3M£J3 283 riep hij, terwijl hij mee een blik, waar in alle deze herinneringen afgebeeld waren., hare hand greep. Danaë, welke geen herinneringen plaats geven wilde, die haar befluit had. den kunnen verzetten, was gruwzaam genoeg geen antwoord op deze uitroe, ping te geven, en na een kleine tus. fchenpozing voer zij dus voort: maar ■ui' laat ons de waarheid dit offer brengen 1 de Gratiën tot wier Priesteres zij zich wijdde, waren niet de Gratiëi van Pindarus, niet de Gezellinnen en Begeleidfters der hemalfche Venu* 1 niet de kuisfche Godinnen die uwe Psyche als Jonkvrouw, als Vriendin, als Ega en als Moeder dienden. Danaë bloost minder over dat, wat zij was, als over de gedachte, om zich zelve voor haren Vriend te willen verbergen, hoe ver zij, zelfs in öe hoogfte triumph der beminnelijkheid, die men haar toen toe. fchresf,  a84 U£X£W3 fchreef, beneden ene Psyche was. de Dansferia der Leda beledigt de Godbeid der Cratiën juist daardoor, dat zij haren kuisfchen fluier om zulk een «harafter werpen wil. zo gevoel ik nu, en ik rub zo goede reden om dit gevoel te rechtveerdigen , dat ik onmogelyk bevreesd kan zijn om door haar bedroegen te worden, maar toen deed een aangename droom der inbeelding mijn hart anders denken, drie of vier Olympiaden, mijn lieve Vriend, kunnen het gezichtspunt, waaruit wij de faaken zien, zeer veran. deren, hoe natuurlijk is het, als jeugd en bloeiende gezondheid den geest der vreugde over ons en over alles rondom ons uitgiet, dat wij dan alles in een milder licht befehouwen ,• dat dan de grenzen van 't waare en valfche het goede en kwaade dikwils in onze begrippen zwemmen en in elkander vloeien; en dat wij ons nog veel daarop laaen voorftaan, wanneer wij 't geheim geiooven gevonden te hebben, om de wijs.  z&xsv&tt tas wijsheid met de Gratiën en de Gratiën met de wellust in een fchoone zusterlijke groep zamen te ftellen I bij dit alles kwam nog vurige liefde tot de kunsten en wetenfchappen; het vermaak dat met de overwinning der grootftezwarigheden verbonden is, en de betoverende bevalligheid waar mede een misfchien bloot ingebeeld ideaal der volkomenheid onze gantfche ziel aantrekt vergeef mij Agathon, wanneer ik 'zelf nu, daar ik het onbeftaanbaare dezer aangename verblindingen geloof in te zien, nog zwak genoeg ben, geen berouw te gevoelen , dat ik Danaë was. Agathon had te veel reden in zijn hart om haar deze zwakheid te vergee. ven. Goden! riep hij, berouw te hebben van de beminnenswaardigfte onder alle fchepfelen geweest te zijn! behoeft er iets meer dan alleen eene Danaë in ieder oord waar menfchen woonen, om de aarde in een Elyfiurnts veranderen Bes-  286 fem&UÈJÜ Befte Agathon! — antwoordde zij ——— in dit oogenbiik bedriegt u uwe inbeelding u zichtbaar! —— Archytas, de zachtfle wijsgeer die ik oit gezien heb, zou van denkbeeld zijn, dat één Danaë reeds te veel was; en gij wilthaier ontelbaar? maar hoe, wanneer gij bedenkt, dat de vrijheid waarin Danaë leefde, een uitzondering van de grondftellir.gen der Maatfchap. pij uitmaakt, welke te maaken zij niet gerechtigd was, offchoon de zeden der Grieken zulke uitzonderingen dulden? ik zou u een gantsch andere wensch aanraaden, wanneer oit de vervulling van een wensch in uwe macht ftond. een enige Familie, gelijk deze waar in gij tegenwoordig leeft, een enige Archytas, een Psyche, een Krytolaus, en laat mij èr bijvoegen een Agathon, die van de doolingen der inbeeldingen en van 'tgevoe?I te rug gekomen ,wijs geworden is, om  U&XlU£Xi 287 om zich aan het hoogfte fchoon , der Deugd> geheel over te geeven ——— een enige zulke Familie, aan ieder oord waar menfchen woonen, zo kunnen wij Lijcurgusfen en Solons haar ampt ontzeggen; Plato zelfs zou geen wet kunnen vinden om meer goeds uit te werken als zulk een voorbeeld der deugd en gelukzaligheid. JEn waarom, Danaë, kunt gij onrechtvaardig genoeg omtrent u zelve zijn om u van deeze Familie uit te fluiten? vroeg Agathon driftig, laat uwbijkomst haar volkomen maken, en is niet Danaë, die in een biddende houdiniï het ftandbeeld der Deugd omhelst, de heer, lijklte trinmph der Deugd? De Vriendfchap doet u vergeeten antwoordde zij, dat een Perfoon die der Deugd zo veel heeft af te bidden als Danaë, noit zich zelve waardig kan gevoelen, om de Familie van een Archytas ingelijft te worden, en kunt gij 't haar  2P8 tl&LtA&U *t haar ten kwade duiden , dat zij te hoogmoedig is, om de gedachte dat zij alle oogenblikken voor Perfonen die niets af te bidden hebben, te moeten bloozen — verdragelijk te vinden9 geloof niet dat zij te ftreng tegen zich zelve is. zij is al te zeer geneigd om de ontfcbuldiging der eigenliefde meer als zij misfchien moest, gehoor te geven, indetdaadzag zij toen, als Zij geen gruoter vermaak kende dan over de harten te heerfchen , en, gelijk Homeers Jupiter'uit zijn beide urnen, geluk en ci geluk na welgevallen uit te deelen; waarlijk zag zij toen de voorwerpen harer tegenwoordige verachting met andere oogen aan. zij geviel zich zelve in h~re aargenaame dolingen, haar vernuft: weefde zich een Syfthema *t welk haar revoel te veel vleide, om niet voor waar gehouden te worden» 't is waar, zij kórrj wei zich zelve niet verbergen, dat de regel, waarvan zij  Vaderland gegeeven! alleen de besten, ,i alleen de verdienlïelijkfren en de vol,, maakften kunnen hoop voeden, oic „ haar hart te treffen; en hoe veelever. „ anderingen, hoe veele zedelijke wonderwerken, wérkte deze hoop niet! „ waar is in gantsch Smyrna, in geheel „ Athéne, de onberispelijke Matrone „ de kuisfcke Prlesterin van Diana of 5, Minerva, die zich beroemen kan , der „ Deugd zo veel diénst gedaan te heb. „ ben?" - ik wil niet bevestigen, mijn  iïïl]n lieve Agathon , dat alles zich altoos in den ftrengften zin dus bevonden heeft; maar er was toch waarheid genoeg in, om 't befluit, 'c welk ik daar uit trok, fchijnbaarheid te geeven. bo» ven dit had zij den Sophist Hippias tot een Vriend. ■■ 6 Noem mij dezen gehaaten naam niet '■ riep Agathon met ongeduld. Evenwel, hernam 2ij met even zo veel fchijnbare koelzinnigheid, had deze Danaë, op welke gij zo groote uit» zichten hebt, de zwakheid, dezen Hippias in 't geval te ftellen , dat bij zich op een zege over haar hart beroemen kon, die hij noit verkreegen had. De onbefchaamde! ■— riep Aga« thon! ——— en hield plotsling op, terwijl bij Danaë met oogen aanzag, welken haar fcheenen te bidde , dat zij hem over dit punt geen fchaduw van argwaan mogt overlaaten. Ik verfta u, zei Danaë met lagchende T a oogen,  as»* ysJüy&ii oogen , maar met een blo», die van eeri tlechte voorbeduiding was Hippas had geen recht om zich <;ener zege over mijn hart te beroemen; 't is waai —— maar Hoe, Danaë! is 't mogelijk? ■— riep Agathon. 6 Mijn beste Agathon! hernam zij — gij hebt de menfchen, gij hebt a zeiven leeren kennen, en gij weet niet wat mogelijk is? wat kunnen de omflandigheden, wat kan het oogenbiik niet mogelijk maken? En wat konde ik u niet vergeeven, Danaë? zuchtte Agathon. Te veel toegeeflijkheid kon haar even zo fchadelijk zijn, als anderen , antwoordde Danaë in een fchertzenden toon, dienietmetden zijnen overeenftemde. en echter moet ik zeggen, Agathon, dat Hippias misfchien niet het flimfte is, 't welk gij haar te vergeeven hebt. Niet het flimfte\i Ik  HgMêMi 293 Ik wil zeggen, niet dat, wat uwe Vriendin het minde eer aandoet. Hippias was een man van talenten en uitgebreiden roem ; die, —— zijne grondftel lingen uitgezonden - voor alle de overige fprak; die de gaaf bezat, om zelf die gronddellingen een fchijn van waarheid te geeven, en die boven dat reeds lang in 't bezit was van zelden afgeweezen te worden, zulk een man moest, na een omgang van eenigejaaren of flim of gelukkig genoeg zijn, om het 00. genblik te vinden, 't welk misfchien in den gantfchen loop van haar beider leven het eenigde was waarin hij door verrasfing bekomen kon/tgeen hij van haarhart noit verkregen zou hebben, hij had onrecht zich als een verdiende toe te fchrijven 't geen niet dan 'twerk van een toeval geweest was. maar Danaë zou misfchien niet wijzer zijn dan hij, wanneer zij zich daarover meer wilde verwijten dan over zwakheT 3 *ien9  den, waar aan 't overleg meer deel gebad had. Gij hebt befloten mij lot het uiterfte te drijven , Danaë ! Neen, goede Agathon; alleen, om u voor eeuwig een ontwerp te doen vaar wel zeggen , 't welk, gelijk gij ziet, op valfche voorönderflelliugen gegrond was. geloof niet, dat het mij geen overwinning gekost heeft, zo oprecht te zijn, maar kon ik minder doen, daar het op aankwam om de'verwondde inbeelding van een' Vriend van uwe waarde weder te herflellen? wanneer die Danaë, van welke gij zo gunstig dacht, en die,(om «iet geheel onrechtvaardig te zijn,) inderdaad in verfcbeide opzichten uwe meening rechtveerdigt — ■ wanneer deeze Psnaë van het oogenbiik af toen zij door den dood van Cyrus weder vrij wierd, gelukkig genoeg geweest v/as om inde kennis ener Familie te ko•jicn, gelijk die van Archytas is —— wan-  wanneer zij toen reeds gedacht, geleek had, gelijk zij nu doet; dan had zij misfchien, zonder te veel te wagen , de Hem van uw hart en haar eige gehoor mogen geeven! maar —- ■■ ■■ de Goden zeiven hebben geen macht over 't geen gefchied is. laat het u genoeg zijn, befte Agathon! vorder geen om. Handiger bekentenis! onderwerp u met mij een evengelijk noodlot; en, wanneer gij oit bij de herinnering onzer liefde bloozen moogt; zo herrinner u ook deze liefde, die Danaë's wederkeer tot ds deugd veroorzaakte, zonder u zou zij tot nog Danaë zijn. —— maar wat hielp haar het geluk u gekent te hebben, wanneer gij niet grootmoedig genoeg waart, uwe weldaad te voleindigen, van dit oogenbiik af zal een naam niet meer onder ons genoemt worden die ons beiden verdemoedigt. laat uw Vriendin onder den naam van Chariklea, onder welke zij alleen hier T 4 bo«  bekent is, zich het geluk waardig maken, de Scholier van Aichycas,en de Gezellin van Psyche te zijn. en wanneer gij haar bemint, zo vei heug u met haar, dat zij dit geluk in een ouderdom gevon. den heeft, waar in de offerhande die zij der deugd brengt, nog verdienften bezit, de toon waarop zij dit zeide, roerde het edel hart van onzen Held. hij geloofde de item ener Godheid te hooien , en gevoelde in 't zelve oogenbiik, dat de betere ziel de overhand bekwam* hij wierp zich aan haare voeten, greep hare hand, en drukte die aan zijn hart. de liefde waar in zijn ziel op dit oogen" blik brandde, was heilig vuur. ja, riep hij, bij deze hand zweer ik, Chariklea, de deugd, die gij u toegewijd hebt, en die, in dit biflisfend oogenbiik uit uw mond tot mij fpreekt, eeuwig getrouw te blijven, vóórhaar, voor haar alleen zijn onze harten gemaakt! wij dwaalden fan haar af '■»■■■" ■ maar alleen om ' - ~ w j-  wijzer te worden, alleen om met des te meer overtuiging tot haar te rug te kee. ien^ en des te ftandvastiger bij naar te blijven, ja Chariklea, ik voel het, dat daar ik hier voor 't aangezicht des hemels deze geliefde hand vaarwel zegge.gelukkiger ben door dat wat ik u en der deugd opöfFere, dan ik door de bevrediging al. Ier belangzuchtige wenfchen worden kon! noit, noi: zal ik ophouden u te beminnen, beste Chariklea, ——— maar te beminnen , gelijk ik de deugd bemin} meteen liefde uwer waardig, en die zelve de fchoonfte der deugden is. Danaë -— of, om haar niet door een'naam te beleedigen, die zij nu voor eeuwig vaarwel gezegd heeft, — ■Chariklea, hoe aangenaam haar meêgt. voelend hart het fchoone vuur was, 't welk zij in den boezem van haren vriend ontfloken had, vond echter niet goed het aanteblazen. zij kende de gevsaren zulket opwellingen; en zonder in de op T s recht-  598 rechtheid zijner gevoelens enigen twijffel te ftellen, wist zij echter meer dan te wel, dat de tijd nog niet gekomen was, waar in zij zich vleien kon om door een' Minnaar voor een enkele ziet befchouwt te worden, zij brak dan de onderhandeling af; zij had nu haar doel bereikt ; en de te vredenheid, die uit haare fchoone oogen fchitterde, bewees dat wij niet te gunftig van haar oordeelden, toen wij verzekerden, dat haar gedrag otmtent onzen Held waarlijk zonder enig belangzuchtig oogmeik geweest was. Elf.  Elfde Hoofdftuk. Befluit van 't geheele Werk. Agathon en Chariklea waren na gemeenzaam overleg overeengekomen,om den wijzen Archytas en zijne Familie het wezentlijkfte van de gefchiedenis dei voormalige Danaè', hare betrekking op Agathon, en alles wat federt haar onverwachte wederontmoeting tusfchen hen voorgevallen was, te ontdekken, bij eenen Archytas en Krytolaus, bij ene Psyche, liep Chariklea geen gevaar door deze oprechtheid, waare wijsheid is altoos rechtvaardig, en waare deugd altoos geneigd om meer toegeevend omtrent anderen te zijn dan omtrentziets zelf. boven dat is 't wel te vermoeden-, dat  3oo ti&m&y dat men zorg zal gedragen hebben, om den fluier der Gratiën , waarvan Da. nsë in hare Gefchiedenis gewaagde, over dat deel derzei ve te werpen, wat bedekt te worden van noden had. Archytas verlevendigde en verfterkte het deugdzaam befluit van onzen Held; en Psyche ftelde de fchoone Chariklea fchadeïoos door eeDe verdubbeling dier vriendfchap, die zij elkander bij 'teerHe gezicht irgeboezemt hadden. Chariklea Verkoos Tarente tot een altoosduurend verblijf, door de banden der fympathie met c"e Familie van deezen wijsgeer ver. ëesigt, fcheen zij waarlijk een deel daar van uit te maaken. haar aangenaam* fle bezigheid was, de Zuster van Aga. thon haare drie Dochters te helpen opvoeden, over weikeu de Gratiën alle hare gaven uitgeftort hadden, zij gewende zich onvermerkt, deze lieve Kinderen als hare eige aan te zien. de kinderen wieifen op in den waan twee moeders te  *j£J3d£XS 301 «e hebben, en Psyche verlustigde zich daarin, de aangenaame draling, die uif haar en hare Vriendin één Perfoon maakte, in hare harten te koesteren. Agathon, de gelofte getrouw, welke hij der deugd enChariklea tiegezegt had, gedroeg zich vandezetijdafzovoonkhtig* da: — de enige Archytas en misfchien Chariklea ztlve uitgezonden —— niemand gewaar wierd, hoe veel hem hec geweld, 't welk hij zich zelf daar bij aandoen moest, kostte, maar na verloop van eenige maanden gevoelde hij, dat hij meer belooft had, dan hij houden kost. er zijn oogenblikken ener vervoering , waarin onze ziel krachten gevoelt, die haar niet eigen zijn, en waarop zij vergeeffche rekening maakt, de verwij. dering alieen kon hem redden, de gedachte, zich van CbarikleS, van Psyche van zijne vrienden te moeten verwijderen, was voor hem vei fchrikkelijk ; maar van het oogenbiik, dat bij de noodzake. lijk-  30a ÏA2U3i)£M lijkheid daar van voelde, was zijn be. fluit genomen. Archytas billijkte het; en de zusters 1 1 ■■ dus waren Psyche en Chariklea gewoon zich te noemen —— beminden haren Broeder teder genoeg, om een verwijdering wier waren beweeggrond zij ftilzwijgend vermoedden —— zo veel haar mogelijk was, hem gemakkelijk te maaken. Agathon doorreisde in 't gezelfchap van een Philofooph en een Schilder alle Provintien der toenmaals bekende wereld, waar de griekfche taal gefproken wierd. de Natuur, en wat in de Natuur voor de menfchen het gewichtigst is, de Mensen, was het voorwerp zijner opmerkzame betrachting. Hij nam weinig vooröordeelen mede toen hij wech ging, én bevond zich ook van die weinige ontllagen, toen hij te rug kwam. Daar hij, geduurende den geheelen tijd zijner Philofophifche wandeling een enkel  kèl aanfchouwer van bet toneel der we. reld was, kon bij zo veel te zekerer van de handeling als van de handelende Peifoonen oordeelen. Zijne opmerkingen voleindigden, wat de omgang met den wijzen Archytas en aanhoudend overdenken van zijne on. dervindingen begonnen had, zij overtuig, den hem „ dat de waarheid tusfchen het „Syfthema van Hippias en Placo ech„ ter nader bij de laatfte dan bij de „ eerfte lag. Hij zag overal, dat de menfchen zo goed niet waren als ze zijn konden , wanneer zij wijder waren: maar hij zag dac zij niet beter zijn konden, vofl| zij wijzer wierdén; en dat zij niet wijzer worden konden, voor haare Vaders en Moeders, Minnen, Schoolmeesters, Priesters en overige voorbeelden door alle clasfea, van de Gereehtsdie» naars tot de Koningen, zo wijs waren als ieder naar de maat zijner betrekking en  304 «&m£JÖ en invloed zijn moest, om de Maatfchappij waarlijk nuttig te zijn. Hij zag dat alle menfchen vandewildfle Barbaren tot de verfijndfte Grieken, de deugd eeren; en dat geen Maatschappij zonder enigen graad van deugd bettaan kan» hij vond ieder oord, ieder Provintie, ieder Natie zo veel gelukkiger als de zeden harer Inwoonders beter waren; en zonder uitzondering zag bij het meette bederf daar de uiterfle armoede of de hoogfte overvloed heerschten. Hij vond bij alle Volken die hij doorwandelde , de Religie, in bijgeloof verwikkelt, tot (chade der Maatfchappij misbruikt, tot het werktuig van eigenbelang , hoogmoed, wellust en lediggaug vernedert, hij zag dat enkele menfchen en geheele Volken Religie zonder Deugd bezitten konden, en dat zij als dan des te Hechter waren: maar hij zag ook zonder uitzondering, dat en*  enkele menfchen en geheele Volken» wanneer zij goed waren, door Godvrugtigheid des te beter wierden. Hij zag overal de Wetgeeving, dé Regeering en de Politie onvolkomen en vol gebreken, maar hij zag ook, dat v menfchen zonder Wetten, zonder Regeering, zonder Politie nog veel onge. lukkigeren onvolmaakter waren, hij zag dat de kunsten de pracht; de pracht verdor* vezeden, en verdorve zeden den onder» gang van den Staat ten gevolge hebben, maar hij zag ook, dat even die kunsten* wannneer zij wijsbegeerte tot haar geleidfter hebben, de menfchen ontwikkelen , verbeteren, veredelen ; dat de kunst, de helft van de natuur van den mensch , en de mensch zonder kunst het elendigfte onder de dieren is. Hij zag door de gantfche huishouding der menschheid de grenzen van 't waa« reen 't valfche, het goede en kwade, het recht en onrecht onmerkbaar in elr V kan»  J05 kander vloeïsn. hoe meer hij dit zag, hoe meer bijovertuigd wierd van bepaalde wetten, en van de plicht van een goed burger, om de wet meeer te gelooven, dan zijn eige gevoel. Hij overtuigde zich., dat de mensch aan de ene zij Je met de dieren des velds, en aan de andere met de hoogere wezens vermaagfchapt, even zo onvatbaar is een enkel dier als geheel geest te zijn. maar dat hij alleen dan overëenkomllig zijn natuur leeft, wanneer hij zich verheft; dat ieder hooger trap van wijsheid en deugd, die hij beklommen heeft, zijne gelukzaligheid vermeerdert; dat wijsheid en deugd altijd de maat zo wel van 't algemeen als bijzonder geluk onder de menfchen geweest is; en dat deze enige ondervinding ——■ welke geen twijfFelaar krachteloos te maken in ftaat is — alle drogredenen der Hippiasfen omver werpt, eo het verftandelijk Syfthema der  der Pythogaristen onverwrikbaar bevestigt. Bij dit alles bleef hem tog de natuurlijke Olïconomïe der menschheid een raadzel. befchouwing en overdenking lieten hem in twijffel, of hij een troostelooze cirkel, in welke zich de menschhe. eeawig omdrait, of een trapswijs wasfende volkomenheid van iederezoott geloven zoude, maar een algemeene blik in de onbegrensde majefteit der Natuur, op de verhevene eenvoudigheid van haar plan, op de eendragt harer verborgene krachten, op de harmonie die uit de 'fcnijnbare ftrijd harer zo menigvuldige bewegingen voortkomt, op de oneindige kleiner en grooter Syfthemas, welken door de zekerde overëenftemmingen in een verbazend geheel zaamverknogt zijn, wiens gehele inrichting en befturing ' overal van een weldadige wijsheid getuigt: deze algemeene blik vervulde hem met het innigst gevoel van V ï 't overal-  3P8 tL£JUt*&*S ,tovera!tegenwoordig beftaan ener eerffe oorfprong, eens alles levendia makenden, bezielenden en regeerenden geest, dit za. lig gevoel verflond alletwijffeling, flopte alle tegenwerpineen den mond, verwekte hoop, opende uitzichten, wier zekerheid hij in zulke oogenblikken, even zo flerk en overtuigend voelde als het beftaan van het hoogfte wezen zelf. in dit opricht befchon vt was hem de mensch geen O' öpl( sbaar raadzel meer, het tos. Stomende reikte hem de neutel daarvan toe, het aardfche leven was alleen e'èn van die ontwikkelingen, door welke de mensch, zo gelijk ieder andere zoort van wezen, zich tot zijne hoogfte beftemïning om hoog arbeid, dit leven, hce onbeduidend het in zijn enkele oogenblikken fchijnt, zo nederig het in zijne behoeftens, 20 kinderachtig het door onze fpeelwerken, belagchelijk het door onze dwaasheden v/ord dit le¬ ven was hem nu geen poppeipel, geen droom  droom meer: het wierd in zijn geheel, jn zijn betrekking tot het toekomende, in^zijn zamenhang met het groole plan der Godheid, gewichtig, alles in den mensch, alle zijne voortellingen, neigingen, daden, ieders mogelijke vorm, richting en verbinding derzelve, hield op onverfchillig te zijn j al het willekeurige verdween: wijsheid en goedheid, welke in 't blote licht der ondervinding befchouwt, het hoogfte belang der menschheid zijn, wierden in dit goddelijk Hebt de eerfte pligten der menschheid. Deze overtuigingen waren de vruchten, welken Agathon in uuren der eenzame betrachting, of des gezelligen navorfchers, in vriendelijke onderhandelingen , ten beste van zijn zedelijk Sys. thema uit zijne befchouwingen trok. zij maakten wel een klein, maar inderdaad het gewichtigst deel der fchat van nut1 tige en fchoone kennisfen uit, die hij na  3io y&x&sis na een vierjaarige reis der toen bekende wereld, naar Tarente te rug bragt. Hij had het genoegen zijnen ouden Vriend Archytas en alies wat hij beminde, in even dien gelukkigen toeftan tl aan te treffen waarin hij ze verlaaten had. De dag van hun wederzien was een dag van vreugde, waaraan geheel Tarente aandeel nam. wat haare vreugde volkomen maakte, was de opmerking, dat Agathon tusfchen Chariklea en Psyche geen ordeifcheid maakte, en waarlijk fcheen vergteten te hebben, dat zij eens Danaë ■ ■■ en hoe zeer zij "t voor hem -— geweest was. hij bevestigde zich nu in de gedachten , om Ta» rente tot zijn geduurig verbliji te verkiezen, de Tarentiners befchonken hem met hun burgerrecht; hij verdiende het geluk in den fchoot der Vrijheid en Vrede onder goede menfchen te leeven, en zij waren zulk eenen Medeburger waardig, door alles, wat hij on» der.  dervonden en opgemerkt had overtuigd, „ dat men in een groote fpheer wel „^meer fchitteren, maar in een kleiner „ meer goed uitwerken kan," wijdde hij zich met vermaak en aanhoudende iever aan de openlijke zaken der Republijk; en zo lang Kritolaus en Agathon leefden, wierden de Tarentiners niet gewaar, dat Archytas in een betere wereld was overgegaan.