Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3281 3908  OVE1GAIG van uit de gemeenschap der TEREFORMEERDEN tot die van de ROOMSCH KATHOLIJKE KERK» Door zijne openbaare belijdenis van derzelver leere, gedaan te alkmaar op Zondag den io September 1797. Voorgefteld, naar aanleiding dezer woorden, Hand. IX: 21. En allen, die het hoorden, ft'onden verfteld, en zeid' den : Is hij het niet, die ie J'erufalem de geenen^ die dezen naam aanriepen, zoo vervolgde? door PETRUS SCHOUTEN» Roomsch Priefter en. Paftoor te Alkmaar, TWEEDiEjDRUK. By P. vanBUUREN, EtT^ Te ALKMAAR, By AREND HOOGLAND BIERLAAG.   BERICHT. De Overgang van den Heer Frans Foorhom? uit de Gemeenfchap der Gereformeerden tot die van de Roomsch Katholijke Kerk, maakt zoo Veel gerucht, dat ik niet kan nalaaten, het bij die gelegenheid voorgevallene, medetedeelen, en tot dat einde bericht ik het volgende: De gemelde Heer, ten geftelden tijd, op de voor Hem gefchikte plaats, zich bevindende, fprak ik, na het geëindigd gezang van den: Veni Creator Spiritus , &c. dat is: Kom Heilige Geest? enz. en het daar op toepasfelijk Gebed, Hem aan met deze woorden: WAARDE VRIEND! Uwe begeerte is mij bekend, om van de Waarheden des Geloofs, zoo als die door God geopenbaard, door Jefus Christus geleerd zijn, A 2 en  ( 4 ) en door zijne Kerk worden voorgefteld, inhei openbaar, op eene plechtige wijze, belijdenis te. doen. Ik twijffel ook aan de oprechtheid van uwe begeerte niet; doch verzoek, dat Gij, ter. eere yan Gods genade, en tot ftichting der hier. vergaderde meenigte, zoo kort het ü mogelijk iSj verhaalt, wat de voornaamfte aanleiding tot hét doen van dezen uwen, voor veelen zoo ver-i laztnden, ftap geweest is. Op deze.mijne korte aanfpraak gaf de Heer. Voorhout het volgende antwoord:. WAERDE VRIENDT! Wat zeg ik?. , Eerwaerde VaderI wien ik thans openthjk, ten aenhoore van deze talryke vergadering, in het midden van deze myne jeugdige kwekelingen (I), in deze Heilige plaets ; er- (i) Sedert eenigen tijdt, dat ik door geene fïaetkundige werkzaemheden verhinderd wierdi, heb ik *my begeven ter onderwyzing van de jeugd in allerleie takken van wetenfchappen, met dat gelukkig gevolg, dat er reed* een aental van 37 jongelingen dagelijks by afwisfeling gebruik van maekt. Daer ik nu dag aen dag onder dit jeugdig gezelfchap verkeere, over de belangrijkfte ftükten-'handel., en ik het geluk geniet, hunne genegenheidt tot, en vertrouwen op my in eenen aenmerkelijken trap gewonnen te hebben , doch hunne gemoederen door kwa^jkgezinden" met'voorbordeeleh'tegen my zouden kunnen " * 1wor«  c s ) érkenne voor den Man, door de goede handt Godts my toegefchikt tot een getrouwen Leidsman en eerlyken Raedgever, op den weg naer eene zalige eeuwigheidt: vergun my, mijn oprecht genoegen U te betuigen over de aengenairie gelegenheid, die my vergund word, om thans (zo kort my mogelijk is,; mede te deèleh, welke de voornaemfte aenleiding geweest zy tot het doen van dezen, voor velen zo verbazenden Hap» Gy.hebt de edelmoedigheidt gehad, deze zelfde vraeg, welke gy thans dott, reeds meer dati veertien dagen geleden, my ter ernstige overweging te geven C2)« Onder dé overdenking der- zel- worderi ingehorrierJ, én daer dooi1 mijt) onderwijs omtrerid hun gencegzaetn vruchteloos zoude zijn: zo dacht my, was niets billyker, bctamelykcr, en voordeeliger voor deze hiyné jeugdige vrienden, dan dat zy van naby zagen en hoorden Hét géén plaets hadt oirkrend hunnen vriendt, waer inéde zy dagelijks met zo veel genoegen* verkeèrden, en in wiens onderrichtingen zy zo veel belang Helden* Het is,dan, wijl de Heer P. Schaum my wel, op myn verzoek, de vriendelijkheidt heeft bewezen, dat ik my met deze kinderen op éehe flatelyke Wyze in dc Kerk kondë begeven,' (2) Trouwens, niets van het gene zijn Eerw. my heeft voorgeP.eld, of ik heb genoegzame gèlëgenheidt gehad, om het rypelijk te overwegen. A 3  C 6 ) zelve, myne lotgevallen nagaende, overtuigde her my, dat in my bewaerheid wierde de zo aenmerkelyke fpreuk van den wyzen man, te vinden ia het boek der Spreuken, H. XVI: 9. Het harte des menfchen overlegt zynen weg, maer Tiet ftaet aen den Heere zyne gangen te beftueren, In myne vroege jeugdt, uit de eerst in my plaets gehad hebbende zorgeloosheidt opgewekt, en begeerig gemaekt naer de kennisfe der waerheidt door Godt tot onze zaligheidt geopenbaerd, yverde ik overeenkomstig de onderwyzing, welke my gegeven wierdt, eenigen tijdt veel, om het leerftelzel der Gereformeerden grondig te leeren kennen: doch omtrend 16 of-17 jaren oud zijnde, geraekte ik, by gelegenheidt van mijn orgelfpelen in de Lutherfche Kerk, in fterke verzoeking, van Lutersch te worden. Dan, door de redenen van myne Ouders en Leermeester, naer mijn inzien, van de dwalingen der Lutherfchen overreed, verliet ik dit denk* beeldt, en deedt, £en naesten by een half jaer na dit geval, myne belydenis van de leer der Gereformeerden. I idtmaet van die Gemeente geworden zynde, fcheen het my zelfs vele jaren toe, in het leerftelzel derzeive veilig te mogen berusten, en naer dit denkbeeldt was ik een yveraer voor hetzelve, en wel in die mate, dat ik  C 7 ) ik een zeker jongeling, tot de Roomsch-Katholyke Kerk behoorende, fchoon zeer onkundig zijnde, heb overgehaeld, onderwezen, en bevorderd tot het doen der belydenis van het Gereformeerde leerftelzel. -j—De zo evengemelde gerustheidt wierdt echter geftoord, zo dra ik acht gaf op de verfchillen, welken ik ontdekte, dat tusfchen de Proteftanten over gewichtige punten des Geloofs plaets hadden. C3) — De ongerustheidt des gemoedts, uit deze gefchillen in my ontftaen, (4) deedt my, na vele worstelingen , onderzoeken de leer.telzels der Doopsgezinden , Remonftranten en zoortgelyken; doch de ondervinding heeft my overtuigd , dat by geenen van hun te vinden is het middel , door het welk ieder r (3) By voorbeeldt: over de leere der Drieëenheidt, over de Godtheid van Christus en het beftaen van den H. Geest. Over den oorfprong en den aert van het zedelijk kwaedti Over de wyze, op welke de mensen met Godt bevredigd wordt, en dus een deelgenoot zy van zyne gunst. Over den toet des menfchen na dit-leven, enz. (4) lk ben reeds lang in het gevoelen geweest, dat de eenheidt een voornaem en wezendlijk doel van het Christendom is, en deze eenheidt onder het Protestanten, dom niet befpeurende, moest dit noodwendig zeer vele twyvelitigen en bekommerende bedenkingen in my te weeg brengen, of onder het Protestantendom wol het echte Rijk van Christus te vinden is. A4  ( 8 ) ieder niensch, en dus een ongeleerde zo wel als een geleerde, onbetwistbaer verzekerd wordt, dat alles, wat Godt, nodig tot onze zaligheidt, geopenbaerd heeft; als mede, dat de ontwyfeJbare zin der Goddelijke Openbaring voor hem kenbaerzy. — Dus, door ondervinding overtuigd,'- dat by geenen der Proteftanten het middel ter gerustftelling van een waerheidlievend gemoedt, zo noodzakelijk voor elk Christen, gevonden wordt, was ik op het punt, van het geheele leerftelzel der Goddelyke Openbaring als een verdichtzel te verwerpen. ( 5) jya„9 teCs) Van hier, dat ik alles wegredeneerde; die Jeeritukken, waerin het meerder gedeelte van het Christendom groot belang (lelde, als uitvindingen van menfchen befchouwdej'verfcheide Bybelboeken voor onecht hieldt j althans voor zodanige boeken, waer uit men geen leerftuk mocht bewyzen, zo lang derzelver Goddelijkheid^ als een gedeelte dar Goddelijke Openbaring uitmakende \ in twijfel ftondt. Van hier, dat ik zodanige boeken liefst las, die my in deze denkbeelden konden fterken. De Hoogduitfche fchriften, die over den Godtsdienst (zo genaemd) zeer vry zich uitdrukten, waren by my bet meest in achting. Het fpreekt van zeive, dat dit alles- eenen fterken invloedt moest hebben op myne gefprekken .over den Godtsdienst. En daercm zullen myne goede vrienden, met wien ik in die dagen over den Godtsdienst fprak, gemakkelijk het verfchijnzel kunnen verklaren, waerom myne gefprekken van dien tijdt zo vei  ( 9 3 tegen dit uiterfte heeft echter de Goddêlyké genade my beveiligd, fchoon zyne Voorzienigheidt, zo als ik nu door zyne goedheidt zie, gedoogde, dat ik eene verkeerde keuze deedt. en my verbeelde , de verlangde gerustftelling te vinden, in hen te volgen, die, wel byzonder zedert eenigen tijdt, de verdraegzaemheidt van alle Godtsdienstige geyoelens der Gezindheden onder de Proteftanten, aenpryzen als het middel; om door geene verfchillende begrippen in het ftuk vm den Godtsdienst ontrust te worden. In hope , van op die wyze het Christendom te vereenigen, begon ik voor dit plan door mijn gedrag en fchrifien te yveren (6 ); doch welhaest het verbazend veel verfchillen van myne tegenwoordige denk- en handelwyze. Vooral, wanneer zy zich gelieven te herinneren, dat, weJke twyvelingen, welke veranderingen ven gevoelens ook by my mochten pjaets hebben , altoos dit mijn hoofddoel geweest is en blijft: hét zoeken en vinden van waehheidt. (6) Dior mijn gedrag Czeg ik), waerom ik geene zwarigheidt maekte, om by de Remonftranten in deze Stadti en te Amfterdam by de Doopsgezinden in de Kerk de Zon, aen den Bedienaer van het Avondmael bekend zijnde, zo wel als by de Gereformeerden, tot welk laetlïe Kerkgenootfehap ik hoorde, van het FL Avondtoael des Heeren gebruik te maken. Ik zoude zulks zelfs, uit t  het omfiogeiyke van hetzelve ondervindende, bleef ik verlegen omzien naer dat geen, het welk uit hoofden van deze dcnkwyze j insgelyks by de Lu« therfchen en Roomsch - Katholyken gedaen hebben , indien aen myne zydé hun;gevoelen over het Avondmael my niet gelv'nderd had; en aen hunne zyde, Zy my ook «tot de Commnnnie, uit hoofde van andere leerftellingen, niet zouden hebben kunnen toelaten. Door myne fckrifien heb ik insgelyks pogingen aenge en onpartydig de leere dier Kerk onderzoefi ken." (8) Godts genadige Voorzienigheid deedt C8) En wie zoude die vooroordeelen niet afleggen ? Ja wie zoude niet onpartydig de leere dier Kerk onderzoeken? wanneer hy aengaende voorname leerftukken van deze Kerk uitdrukkingen ontmoet in een geichrift', door een Man  ( 13 > deedt my tot dat einde eene bekwame gele> genheid bekomen. — Ik onderzocht, wierdt on- Man gebezigd, die by de Gereformeerden in vele achting is, en zich ten aenzien van zyne kunde en doorzicht het grootfte vertrouwen verworven beeft. Ik bedoel de woorden van den Hoogleeraer der Godgeleerdheid aen de Akademie te Utrecht, Judocüs Heringa Eliza's zoon, gebezigd in het Byvoegzel van eenige Aenmerkingen ter uitbreiding van gezegdens in zyne Leerrede, gefchikt naer de gelegendheidt des tijdts, of over het betamend gebruik der vry heidt, naer aenleiding van Gal: V: 23. g*d«™ d™ ac^«* van Lentemaendt W5- ™ den 2den druk' op bL 54'5S' De woorden zijn dus; „ Stel u eens, verlichte Neüerland- „ fche Christenen\ een volk voor dat, nevens eenen Godt , die in den hemel woondt , een Godt " erkent, dien het in een ouwel genoten opeet; nevens * eenen alwetenden Richter, eenen Plaetsbekleder op da ", wereldt, die voor geldt zonden kwtjtfcheldt, vryheidfc " tot wanbedryven geeft, zielên uit het Vagevyer ver','lost, enz." Wie moet niet, dit lezende, verbaesd 'ftaen , hier iets te zien voordragen als een wettig ge-voK dat uit de leerftukken der Roomsch-Katholyke Kerk zoude voortvloeien? Moeten niet alle brave, en verftandige Gereformeerden gevoelen, dat het voor hun meer dan tijdt wordt, daer zy reeds zo lang met de hatelijkfte vooroordeeleu tegen de leer der Roomsch-Katholyke Kerk, door 'de fchandelijkfte gevolgtrekkingen zijn vooringenomen , hunne vooroordeelen afteleggen, en de leer dier Kerk onpartydig te onderzoeken? te meer, daer nu in dezen tijdt, zo een aenzienlijk en zo zeer vertrouwd Hoogieeiaer onder hun, in hpt voordragen van de.leer der Roomsch,  ( J4 ) onderricht en overtuigd, dat de wezently* ké leere, door de Roomsch-Katholyke Kerk voorgedragen, zuiver van alle dwaling, afgodery, en bygelovigheden, heilig en dus de ware leer van Christus is — Ik bevondt, dat zy alleen op onwrikbare gronden rust; en zag, tot mynef verbazing, dat buiten die Kerk geene gerustftellende zekerheidt voor een waerheidtlie- vend Roomsch-Katholyke Kerk, door een verregaende party, digheidt, zich (om het op zijn zachtst uittedrukken,) tot «üike onbetamelyke en tegen de waerheidt ftrydende uitdrukkingen 'laet vervoeren. Deze HoogJeeraer weet immers doch, ten minften hy hadtmmen weten, datiemandt, die partydig-ïs, de gevolgen , welken hyuit de leer van zyne party-trskt, en die door de party ontkend worden, niet mag opgeven als de leer van zyne party, Dit wordt hier gedaen. Zoude die -Hoogleeraer zelve, wanneer een Roomschgezinde, of anderen, omtrend het een of ander leerftuk der Gereformeerden zodanig handelden, zich niet al licht kunnenQ,laten ontvallen: Dit is een bewijs van Impe onwetendkeidt, of boosaerdigheidt ? Wat ik U dan bidden mag,; Gy allen, die dit leest! Laet- dit bijgebrachte U tot nadenken brengen! en V in Haat ftellen het gene ik U by vervolg door de drukpers ■zal trachten voor te dragen , geheel anders over de leer der Roomsch-Kathoiijke Kerk te denken, dan gy tot dus verre gedacht hebt! Och of ik zo gelukkig waren, veierj te overtuigen, dat de we%emlyke leer der Roomsch - Kaiholyke Kerk, zuiver van alle dwaling, qfgcdery en bygelovigheden, heilig? en dus de ware leer van Christus isl  C 15 ) vend Christen kan gevonden worden, — Godt my verder byflaende, heb ik dan eindelijk het befluit genomen, van tot de gemeenfchap der Roomsch-Katholyke Kerk toe te treden, en verzoek nu opentlijk, om dit te doen, te mogen overgaen tot het opzeggen der belydenis van mijn geloof, volgens de leerwyze dier Kerk. Na dit antwoord fprak ik den bewusten Heer weder aan met deze woorden: WAARDE VRIEND! Betrouwende, dat het nu door u verhaalde, met de waarheid, en uw harte overeenkomt, ben ik bereid uwe Belijdenis te hooren. God, die het willen gegeeven heeft, gunne u het volbrengen! — Hij fterke u, door zijne genade, om dezelve tot zijne eere, de zaligheid uwer ziele, en tot ftichting uwer Medemenfchen te volbrengen. Laat ons hooren! Ik, Frans Voorhout, geloof vastelijk en belyde al het gene in het geloofsbegrip , het welk de Heilige Roomsch Katholyke Kérk ge• bruikt, begrepen wordt, te weten: Ik  C 16 ) Ik geloof in eenen Godt, den Vader, almachtig Schepper van hemel en van aerde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen; en in eenen Heere Jezus Christus, Godts eeniggeboren zoon, en voor alle eeuwen uit den Vader geboren; C-odt van Godt ; Licht van "t Licht; waarachtig <5odt van waerachtig Godt; geboren en niet gemaekt; van het zelfde zelfftandige wezen met den Vader; door wien alle dingen gemaekt zijn; die om ons menfchen, en om onze zaligheidt nedergedaeld is uit derl hemel, en het vleesch heeft aengenomen door den Heiligen Geest uit de Maegd Maria, en is mensch geworden Hy is ook voor ons gekruisd onder Pontius Pilatus, hy heeft geleien, en is begraven. En hy is, volgens de . Schriftuer, ten derden dage verrezen. En hy is opgeklommen ten hemel. Hy zit ter rechterhandt des Vaders. En hy zal wederkomen met glorie, om te oordeelen de levenden en de dooden; wiens Rijk geen einde zal hebben En in den Heiligen Geest, den Heere en 'levendmakenden, die uit den Vader en den Zoon voortkomt, die met den Vader en den'Zoon te zamen aengebeden en verheerlijkt wordt; die door de Propheten gefproken heeft. En eene heilige Katholyke en Apostelyke Kerk, Ik bely- de>  dé èeri Öoopzel, 'tót vergevingè dér zöncterlV en ik verwacht de verryzenis der dooden, en het eeuwige leven. Amen. Ik geloof, en neem zeer vastelijk aen dó Apostelyke (§) en Kerkelyke overleveringen, en alle de andere gebruiken eh inftellingen vart dezelfde Kerk. Ik neem ook de Heilige Schriften aen^ volgens den zin , die onze Moeder de Heilige Kerk gehouden heeft, en noch houdt, welke Kerk het toekomt over den zin en de uitlegging der Heilige Schriften te oordeelen, en ik zal ze nooit verftaen of uitleggen, dan volgens het algemeen gevoelen der Vaderen. Ik belyde ook, dat er waerlijk, en eigentlijk zeven Sacramenten zyn, door Jefus Christus, on- zeri f'o) Aengezïen dat Christus Jezus zyne Kerk door leerredenen heeft beginnen tó iUehten, zo is het ongefchreven woordt geweest de eerfte regel en grondflag van het Christendom ; en fchoon er de fchriften van 't Nieuwe* Testament naderhand zijn bygevoegd, daerom heeft echter het ongefchreve woordt zyne eerfte kracht en achtbaerheidt niet verloren. Dit is de reden, die ons verplicht, al wat de Apostelen, 't zy door prediken, 't zy door fchryven, geleerd hebben, met eene gelyke eerbiedigheidt te omhelzen, zo als Paulus zelf uitdrukkelijk verklaerd 2 Thesf. II: 15. Zo dan broeders, Jiast vast, en houdt de overleveringen, die gy, 't zy door ons woordt, 't zy door onzen brief gelee)i hebt. BossusTj in zyn nitlegg. van'tCath. geloof, $. x8. B  C is ) zen Heere, ingefteld tot de zaligheidt van het menfchelijk gellacht, alhoewel dat zy niet altemael aen ieder mensch noodzakelijk zijn: te weten, het Doopzel, het Vormzel (10), het H. Sacrament des Autaers het Sacrament van Penitentie of Boetvaerdigheidt (11), het laetfte Olyzel (ia), het Priesterschap (13), en het Huwelyk (14), en dat zy de genade me- (io) Hand. VIII: 17. Toen leiden zy hen de handen op, en zy ontvingen den Heiligen Geest. (n; Joh. XX: ai—23. Hy [Jezus] zeide hen dan noch eens: Vrede zy ulieden. Gelijk de Vader my gezonden heeft, alzo zende ik u ook. Dit gezegd hebbende, blies hy op hen, en zeide hen: Ontvangt den Heiligen Geest. Welker zonden gy vergeven Zult, diea worden zy vergeven: en welker gy houdt, die zijn ge. houden. (12) Jac. V: 14, 15. Is iemandt onder u krank? Dat by de Priesters der Kerke by zich roepe: en dat zy over hem bidden, hem zalvende met olie in den name des Heeren. En het gebedt des geloofs zal den kranke behouden: de Heere zal hem verkwikken: en zo hy in zonden is, die zullen hem vergeven worden» 03) 1 Tim. IV: 14. Zie toe, dat gy de genadegifte, die in u is, niet verzuimt, die u gegeven is door't leeraerampt met de oplegginge van de handen dèr Priesteren. (H) Eph V: 32. Dit is een groot Sacrament: ik zeg in Christus en in de Kerk. — Paulus daer by man en vrouw vermanende tot het heilig beleven van dien ftaet, duidt genoegzaem aen, dat Christus ook hier toe door $it Sacrament de nodige genade ben verleendt.  C 19 } mededeelen, en dat van deze Sacramenten het Doopzel, het Vormfel en het Priesterfchap , zonder ontheiliging, voor de tweede reize niet mogen bediend worden. Ik neem ook aen, en keur goed de in gebruik zijnde en goedgekeurde plechtigheden der Katholyke Kerk, die in de bediening der voorgenoemde Sacramenten gebruikt worden. Ik neem ook aen, en keur goed alles, wat in 't Heilig Concilie van Trente, wegens de Erfzonde en Rechtvaerdigmaking uitgefproken en verklaerd is geweest. Ik belyde insgelyks, dat men in de Misfe inderdaed eene waerachtige (15) en verzoenbare offerhande voor de levenden en de dooden aen Godt opdraegt, en dat in 't allerheiligst Sacrament des Autaers, waerlyk, dadelyk en wezentlyk tegenwoordig is het ligchaem en bloedt van Jefus Christus, onzen Heere, te zamen met zyne ziele en Godtheidt, (16) en datdegehee- le (15) De H. Ireneus, die gebloeid heeft zedeft 't Jaer177 tot 2Qo of Ü03, zegt, dat Christus (in *t laetfte Avondtmaeï) de nieuwe ofTerhande des N. Verbondts geleeraerd heeft; welke de Kerk van de Apostelen ontvangende, de geheele wereldt door aen Godt opdraegt» in lilt. IV. contr. Harefes. 17. qi6 Matt. XXVI: a(5. En terwyl zy aten, heeft JeKus broodt genomen, heeft het gezegend, gebroken, en aefi Ba  ( 30 ) Ie zelfftandig^eidt van broodt veranderd wordt in "t ligchaem van Christus, en de geheele zelfftandigheidt van den wyn in zyn bloedt: welke verandering de Katholyke Kerk Transfubftan. tiatie noemt Ik beiyde ook, dat men onder iedere gedaente den geheelen Christus en het waerachtig Sacrament ontvangt. Ik geloof ftandvastelijk, dat er een Vagevyer is fijt), en dat de zielen, die daer opgehouden worden, door de voorbiddingen der gelovigen geholpen worden. En insgelyks, dat men de Heiligen, die met Jefus Christus heerfchen, in eere moet (i 8) hou- aen zyne Discipelen gegeven, zeggende: Neemt, en eet: Dit is mijn ligchaem. Mark. XIV: 52. En terwijl zy aten, heeft Jezus broodt genomen, en hetzelve zegenende gebroken, en hen gegeven, zeggende: Neemt, dit is mijn ligchaem. — Jok. VI: 5^—56. Zo iemandt van dit broodt eet, die zal in der eeuwigheidt leven. En het broodt, dat ik geven zal, is mijn vleesch voor het leven der wereldt. Want mijn vleesch is waerlijk fpijs, en mijn bloedt is waerlijk drank. f17) 2 Mich. XII: 46. Zoo is het dan een heilige en zalige gedachte, voor de overledene te bidden, opdat zy van hunne zonden ontbonden worden. 08") Het woordje moet is door den Heer F. Veron genomen in den zin van behoort. Zie zyne Regel van het Kat holyke geloof, ede Hoofdd. 7de afd. DeTrentilcheKerk. vergadering heeft dit zelve nader verklaerd, als willen. de  C 21 ) houden en aenroepen; dat zy hunne gebeden voor ons aen Godt opdragen (19^ en dat men hunne reliquien (20; moet eeren (21). Ik be- ly. lende het opgevat hebben, het is goed en voordeelig de Heiligen aen te roepen, en tot hunne gebeden, byftandt en hulpe, toevlucht te nemen. (Zie de 2 gelyk de bovengemelde Veron in het genoemde werkje heeft aengewezen, en noch naae: met het befluit der Trentifche Kerkvergadering bekrachtigd, zijn. B3  < 2S ) lyde ook zeer vastelijk, dat men de beelden van Jezus Christus en van de moeder Godts, altijd maegdt, en van andere Heiligen moet (22) hebben en behouden, en aen dezelve de fchuldige eer en eerbiedigheidt bewyzen. Ik belyde ook, dat de macht van aflaten te verlenen, door Jezus Christus aen de Kerk gegeven is, en dat het gebruik der aflaten den Christen (32) Volke ten hoogften heilzaem is. Ik beken , dat de Heilige Kotholyke, Aposteiyke en Roomfcbe Kerk Zynde volgens de 25de Zitting dus: „ De Kerkvergade„ ring beveelt aen de Bisfchoppen en anderen, dat zy de „ gelovigen, wegens de eere aen de overblijfzelen der „ Heiligen onderrichten, hen leerende, dat, van de ge„ lovigen; geëerd moeten (of behooren)te worden , dehei„ lige ligcharnen der Martelaren, en anderen, die met Chris„ tus leven, dewelke levende ledematen van Christus „ geweest zyn, en een tempel van den Heiligen Geest, 1 Gor. III: 17, en dewelke van hem ten eeuwigen le„ ven opgewekt, en verheerlijkt zullen worden, door de. „ 'welke van Godt vele weldaden aen de menfchen be. s, wezen worden." (22) Dat het woord moeten hier ook Moeren te keiü nen geeft, is mede uit de vertaling van den Heer F. Veeon- in zijn voorig aengehaeld werkje, duidelijk op te maken. (23) z Car. Ui 10. Nu dien gy iets vergeeft, dien vergeef Ik het ooi. Want zo ik - ook iets vergeven hebbe, Jkfeebhet öm went wi.Ue vergeven» in den aam vara Qküm^  ( *3 > Kerk de moeder en meesteresfe van alle Kerken is, en ik beloof en zweer den Roomfchen Paus, navolger van den Heiligen Petrus, Prince der Apostelen en S adthouder van Jefus Chnsius, C24) eene waerachtige gehoorzaemheidt v25> Ik neme ook vastelyk aen, en belyde alle an- de- (24) Matth. XVI: 18, 19. En ik zegge u, dat gy zijl Petrus, en op dezen fteen zal ik myne Kerk bouwen, en de poorten der Helle zullen tegen haer niet vermogen En ik zal u de ileutelen van het rijk der hemelen geven. En al wat gy op de aerde bindt, zal ook in den Hemel gebonden zyn: en wat gy op d'aerde ontbindt, zal ontbonden zyn in den Hemel. f 2O De gehoorzaemheidt, beloofd aen den Roomfchen Paus als he.zichttaer Hoofd der Kerke, bepaelt Z.ch al ëen tot het wezentlyke van den Godtsd.enst en » derhaiven geheel en al afgefcheiden van alie Stae^und.ge betrekkingen, in welke men onder verfchillende regeeringsformen zich bevindt. Een genoegzaem bewijs van d,t gefielde is de verklaringe, welke alle de Roomfche Katholüke Printers onder het voorig beftuer, overeenkomftig het Placaet van den 21 September 1730, van dien tijd af, tot aen het eindigen van hetzelve beftuer hebben moeten doen op hun Priesterlijk woordt in plaets van Eede, in welke zy, naer Art- 3 van het Placaet, deswegens verklaren: „ dat zij een hartelyke afkeer hebben van het gevoelen der genen . welke leeren, dat de Paus , of " eenige andere Kerkelijke Overheidt, de macht heeft, * om de onderdanen te ontllaen, of dispenfeeren van we. » 0 „ gen» B4  C 24 ) <3ere ftukken door de Heilige Kerkregels, en door de algemeene Kerkvergaderingen, en voor» namentlyk door de Heilige Kerkvergadering van Trente geleerd, uitgefproken en verkiaerd.' En te gelijk alles wat daer tegen is, en de Ketteryen door de Kerk veroordeeld, verworpen en afgefcheiden, veroordeel, verwerp en icheide ik insgelyksaf. Dat waerachtig Kathoiyk Geloof, buiten 't welk niemandt kan zalig worden, dar. ik tegenwoordig vrywillig belijd, en voor waarachtig houde, dat zelfde geloof beloof en zweer ik, Frans Voorhout, geheel en onver- valscht 0 >. gens Kcttery; of om eenige andere oorzaek vandeneedt „ en gehoorzaemheidt aen de burgerlijke Gverheidt, en dat „ men geen trouw en onderdanfgheidt fehuldig fe aen de „ genen, die in de Kerkelyke ban, en buiten den fehoot ,, der Roomfche Kerk zijn. En dat zy niet alleen het tegendeel van die Hellingen gevoelen, maer na hare „ uiterfte vermogen zullen inboezemen aen de leden van „ haer gemeenfehap, en dezelve, zo deor haer voorbeeldt ,, als. door hare leer, zullen vermanen tot gehoorzaemheidt ,, aen de Staten en Magiftraten, als .aen hare wettige ,, overheidt, en tot een vreedzaem en ftij gedrag.» Deze verklaring, door die Geestelyken gedaen, bewijst (zeg ifc ricch eens) genoegzaem de waerheidt van het gefielde - 'de wyl zij die niet gedaen hebben dan met genoegzame kennis fn goedkeuring van den Roomfchen Paus zelve hr' 3 6' Doch zonder het * te gtyk G^ te behagen. Niemandt kan dan zalig worden  C «5 ) valscht tot den laetften fnik myn's levens toe, zeer ftandvastelijk, met Godts huhpe, te bewaren en te belyden, en zorg te dragen, zo veel als bet in myne macht zal zyn, dat het van myne onderdanen, of van de genen, die myne zorge zyn aenbevolen, gehouden, geleerd en gepredikt worde. Zo helpe my Godt en deze Heilige EuangeJien Godts. Ameu. Alle dit voor gefielde, met veel bedaardheid? in goede orde, volbracht zynde? deede ik, voor het beginnen der H. Mis/e, deze aanfpraak: Noit heeft een Roomsch Katholyke gedacht, veel min leerende gezegd: bat be iEbenoe zn be booöen niet öocu. bat igben Cfin'gh bergebinge bec fnnDcn gefiSen / 't en bat Cöjigtug nog bageïnfi^ tooj bejeïbe ban ben afêi£nriefteren seofïert rneröe. (2?) Neen, de Roomsch Katholyke Kerk leert, dat dit buiten dat geloof, het welke Godt vereischt. Nu, dit beftaet zeker niet in waer te achten alleen het' geen ons gelocfbaer fchijnt; maer in te geloven alles, wat Godt om te geloven geopenbaerd heeft, en door zyne Ka:ho. lyke Kerk ons voorfielt. (27) ©at öe ïenenbe eilj. Dit gezegde heeft de Heiielbergfche Catechismus, in het antwoord op de Softe Vraag: ifêat onbejfrjjeut tg 'cc tugfcfien Bet Üarjmiael fcef getttn/ en be ©aepfcge MHtfti B 5  C s6 ) dit H. Offer niet anders is, dan een onbloedige voortduuring (2&) van de allervolmaaktfte Offerhande, die Christus aan het Kruis van zich zeiven gedaan heeft, en door welke ééne, hij in der eeuwigheid volmaakt heeft de geenen, die geheiligd worde * ;■ (29) als mede: dat hij die onbloedige Offerhande, in het laatfte Avondmaal gedaan hebbende, zijne Apostelen tot Priesteren aanftelde; geboodt dat het Offer, het welke hij gedaan had, in 't vervolg door hen, en hunne wet- (28) 'c Is bétzei ve offer, en dezelve "offeraar, zich nii door den dienst der Priesteren opdragende, die zich wel eer aan het kruis heeft opgeofferd; 'er is geen onderfcheid, dan alleen in de wijze van het offer optedragen. Conc. Trid. fesf 22, c. 2, De H. t hrijsosthomus, fchrijvende over het Xde Hoofdftuk van den Brief tot de flebr., in het welke de kragteloosheid der offerhande van de oude Wet betoogd wordt, uit de menigte en herhaling derzelven, deedt zich zei ven deze opwerping: Wel hoe draagen wij ook niet dagelijks offerande op ? en beantwoorde die, met deze woorden: 't is dezelve, dien wij altijd opofferen \ niet van daag een anderen, en morgen een anderen: om dezelve reden is 't ooi, maar een Sacrificie. Om dat hij op veele plaatzen geofferd wordt, zouden wij zeggen, dat 'er meer dan eene Christus is ? Geenzins-.. *t Is ahmme de.elve Christus: Eij is hier geheel, en daar geheel, t is maar een Lichaam. Gelijk let dan, hoewel op veele plaatze i geof'.rdworende, echter maar een Lig. (haam is, en niet verfchridene Liehaamen, zoo is 't ook maar $en Sacrificie. Zeelander, Vaste Gronden, bl. 182, (89) Hsbr. X: 14.  ( *7 ) wettige Opvolgers, ook gedaan zoude worden. Het is dan geenzins als of de levende en dooden, niet door dat Lijden Christi vergeevinge der fonden hebben? ten zy dat Christus nog dagelyks voor dezelve van den Mispriesteren geofferd vierde ; maar die Offerdienst wordt verrigt, om dat dezelve, onder de Wet der Natuur, door het offer van Melchifedech afgebeeld; (30) onder die van Moifes, door den Propheet Malachias (51), voorzeid, en door de Goddelijke inftelling van Jefus Christus zelfs, bevoolen is; op dat wij aan zijne bloedige Kruisofferhande gedenken, en ook op die wijze, aan de oneindige verdiensten van zijn lijden en dood, deelachtig zouden worden. — De Apostelen hebben deze inftelling geëerbiedigd, [de waarde en heiligheid van dien onbloedigen offerdienst erkend. Wij hebben ? zegt de H. Paulus, een Altaar van het welke zy, die het Tabernakel bedienen ,deJoodfche Priesters, sa?* mogen eeten ($2). Dat ook de Apostelen op het gemelde Altaar dien Offerdienst verricht hebben, wordt in de Handelingen der Apostelen (33), volgens (30) Ginef. XIV: 18. P/alm ClX. en Hebr. V: 1—as. (31) Malach. Is ü. (32) Hebr. XIII; 10. (33) En ais zij in den dienst des Heeren waren: Aê/rsr?wnuv te dvrm ru xuf.a.: Hand, XIII; 2. fchoon het "* Griek.  gens de eigenlijke beteekenis van den grondtext, genoegzaam aangeduid; en dat dezelve op alle de volgende tijden van het Christendom, door hunne wettige Opvolgers in het Priesterfchap, is opgedraagen, bewijzen overtuigend de fchriften der H. Vaderen, bij Bellarminus en andere beroemde Schrijvers. Die zelfde Offerdienst gefchiedt, nog dagelijks in de Kerk; dit zal blijven duuren zoo lang zij op aarde zal beftaan, en deze zal dus ook nu worden opgedragen, om God, door Jefus, te danken, voor de reeds aan ft*. Frans Voorhout! verleende genade; en tevens, om Hem zijne verdere hulpe, tot het waardig ontvangen van het Allerheiligfte Sacrament, het welk nu, voor da eerfte reize, U zal worden toegediend; alsmede, om zijne beftendige befcherming over U, nederig aftefmeekem JVIijne, en nu ook uwe, Geloofsgenooten, veri zoek Grickfchc woord Kttrovfy^, dat hier gebruikt wordt • ajerleijen opcbaaren 'dienst betekent, wordt helechter door veêle geachte Vertaalers,' hier wel bijzonder genomen voor off,ren: gelijk ook Hebr. X: xu waarom ook Erasmus, in paats van mini/lr.mtibus, dienende, Sacrifieantibus Mis Domino; dat is.- als zit den Heere offerden, vertaald heeft.; en de Grieken het opdraagen der Misse Aiira^xv noemen, Bsllarminus de Misfa, Cap. t3 Calmet in Aéta Apostoi. Cap. 13. Vs. 2. '  C «9 ) zoek ik tot dat einde mede, met U, en voor U te bidden! De H. Offerdienst der Mis zoo verre voU bragt zijnde -, dat, aan den meer gemelde* Nieuweling onzer Kerk? het allerheilige Sacrament des Altaars, toegediend z^ude worden, /prak ik hem weder dus aan: Eindelijk, Frans Voorhout! is dan dat ontzachgelijk tijdftip hier, op het welke Gij, een nederig geloovige aan het onfeilbaar woord van Jefus geworden, dat allerheiligste zult ontvangen van het welke Hij die met zijn eeuwigen Vader, en den Heiligen Geest, wezenlijk God. die dus Almachtig is, en niet liegen kan, gezeid heeft: dit is mijn lichaam 34) Vleefchelijke menfchen, die de dingen fan den Geest Gods niet ver ft aan kunnen (35 : dewijl zij hen dwaasheid fchijnen, zullen, als weleer de ruuw vleefchelijk denkende Kapharnaieten, toen Hij beloofde, zijn vleesch tot fpijs, en zijn bloed (34) Matlh. XXVI: a6, 27 en 28. Mark. XIV: 23, 23 en 24. en Lucas XXII: 19 en 2Q. C35) »• Korintb. II: 14»  C 30 ) bloed tot drank te zullen geeven (36), nog vraagen: Hoe kan hij ons zijn vleesch te eeten geeven (37}? zij zuiien ook ergernis uit zijn woord neemende, van hetzelve weggaan, en zich meinen te bevredigen, met eenen figuurlijken zin aan hetzelve toetevoegen (38). Wij C36-) Joh. VI: 32-52. m* (37) 53- (38) Zij zouden voor hunnen figuurlijken zin eenig be. wijs vinden, zo die verzekering van Jefus: dit is mijn lichaam, volkomen gelijk was aan de figuurlyke uit. drukkingen, doorhem gebruikt, toen hij, op eenen anderen tijd zeidde: Ik lm de deure der fchaapen, (Joh. X: 7.) als ook: Het zaad is het Woord Cois, Luk, VIII: u.) en, tot zijne Apostelen: Gij zijt het zout der aarde (Matth. V: 13.) doch het befiisfend onderfcheid tusfchen die en deze, is duidelijk : want in de laatst voorgeftelo'e figuurlijke fpreekwijzen noemde hij telkens de zaaken in hun af. zonderlijk wéezen, te kennen geevende, dat het geen van de eene en van de andere, fiegrs om eenige overeenkomst gezeid wierdt, figuurlijk verftaen moesr worden; maar, in de eerst voorgedrage verzekering zeidde hij niet: dit brood is mijn lichaam: DEZE wijn is mijn bloed: neen, hij fprak niet meer van Brood en Wijn', dewijl het woordje DrT, het welke hij gebruikte , volgens de beteekenis van den Grondtext, van Brood en Wijn niet kan; maar van zijn lichaam en Bloed, verftaan moet worden. Zoo dat hij de verandering van Brood en Wijn j in zijn Lichaam en Bloed, zoo duidelijk verzekerde, als of hij met uitdrukkelijke woorden had gezeidt: Dit, het welke U Brood fchijnt, is nochtans mijn Lichaam; ■en Dit, het welke U Wijn fchijnt, is waarlijk mijn Bloed.  C 31 ) intusfchen die, door Gods genade, ons verftand, ten dienste van Christus ge angen nemen 39)> doen onze ligchaamelijke zinnen zwijgen; geloo* ven Jefus, op zijn duidelijk, onfeilbaar en almachtig woord. Wij zeggen, bij voorkomende twijffelingen, wegens dit aanbiddelijk Geheim, als Petrus tot Jefus, toen Hij zijne Apostelen vroeg: Of zij ook niet wilden henen gaan? — Heere . tot wien zouden wij gaan ? Gij hebt ds woorden des eeuwigen levens. En wij hebben geloofd, dat gij di Christus, de Zoone Gods zift. r^o). — Dus is, zoo ik hoop en betrouw, nu ook' Frans Voorhout 1 uw geloof in het woord van Jefus! - Dit. en niet mijne onderwijzing, doedt U, door zijne Genade, nu geloovig erkennen, dat gij, onder de nietige gedaante van brood, zult ontvangen het waarachtig levend Lichaam van Christus , vereenigd met zijne Godheid, en verheerlijkt, gelijk Hij in den Hemel is Als een geloovige, vraagt gij niet, naar het hoe? — Maar zegt: Ik betrouw op het duidelijk, almachtig en onfeilbaar woord van Jefus, die gezegt heeft: dit is mijn lichaaml Welaan dan: uw geloof zij leevende, uwe hoope zij krachtig, en dankbaare wederliefde tot Jefus, doedt thans uw harte gloeijen! — Vernieuw ook (39) 2 Kor x: 5 C40) Johan. VI: 69 en 7Q»  C 32 ) ook het waar berouw over uwe voórige zon. den, en zeg, ter beoeffening van oprechte zelfs.' verneedering, in navolging van den honderdften Man (41), het gewoone : Heert, ik hen niet waardig, dat gij ingaat onder mijn dak, maar fpreek alleen een woord, en mijne ziel zal gezond worden t Na dat daarop 'de H. Mis geëindigd was, volgde deze L <4>) Matth. VIII: 8* LEER-  C si 3 LËËRREDË, Siupebant dutem om~ nes? qui audiebant? et dicebant: Nonnè hic est? qui expugnabat in Je'rufalem eos? qui invocabant nomen i/ïud? dclorum IX: 21. Èri allen, die het hoorden, ftonden vérfteld, en zeidden: Is hij 't niet, die te Jerufalem de geenen, die de« zen naam aanriepen , zoo vervolgde? Handelingen IX: ai* INLEIDING. J^eklaaglijk zijn die menfchen, welke, tenopJ zichte derzaaken, door Godt, tot hunne eeuwige zaligheid ? geopenbaard, zorgloos? of als geheel onverfchillig zijm Zij toch blijven ver. fteeken van de allernoodigfte wetenfchap: de* wyl zij, of in 't geheel niet hooren of leezen van het geeh zij gelooven en doen moeten, om italig te wordenj -— öf, het geen van die din* C gen  ( 34 3 gen hen wordt voorgehouden, zonder eenig onderzoek aanneemen, en belijden 'te gelooven; alleen, om dat hunne Ouders dit ook gedaen; — ofte, om dat hunne Meesters en Leeraars het hen geleerd: ofte, om dat de Belijders van die Leere en Godsdienst, in het land hunner wooriing, het grootst vermogen hebben; — en zij, in de heerfchende godsdienstige begrippen te volgen, hun tijdelijk voordeel zoeken. Yerderrfelijkè zorgloos* en onverfchilligheid veer eene zaak van het allergrootst belang! — Alles immers, wat den mensch omringt, ja zijn eigen wezen zelfs, overtuigt hem, zoo haast hij zijn verftand gebruikt, van Gods beftaan. Het licht der reden leert hem tevens zijne verplichting, van dezen zijnen Schepper, Onderhouder, Beftierder, en allergrootften Weldoener , te dienen; met hem eerbied, dankbaarheid en wederliefde te bewijzen, — Maar hoe zal de mensch dit doen, op eene wijze , die aan God behaaglijk is? Zal 't hier toe voor hem genoeg zijn, de godsdienstige begrippen zijner Ouders en Leeraars- zondereenig onderzoek, aanteneemen? Zoude hij God kunnen dienen, met alleen zijne eigene denkwijze wegens dezen dienst, optevolgen? i Neen, is het antwoord van elk onbevooroordeeld mensch. Men moet, ze^t hij, God  C 35 > God dienen, niet naar menrcnelijk goeddunken; maar zoo als hij, door ons, gediend wil worden ; en hierom is het behoorlijk onderzoeken naar het geen God, door ons geloofd en gedaan wil hebben, voor ieder mensch eene onvermijdelijke plicht. Dit zij genoeg tot aanwijzing van den beklaaglijken ftaat dier menfchen, welke, ter bekoming der kennisfe van den waarenGodsdienst, zorgloos, en als geheel onverfchillig zijn. — Het getal der zulken is fteeds groot geweest, en groeit, in onze dagen zoo verbaazend aan, dat het gelijk daar van, onder befchaafde menfchen , misfchien nimmer heeft plaats gehad. Het zielverderf van veelen, is echter uit die zorgloos- en onverfchilligheid, en de gevolgen derzèlve, allcenig niet. — ö neen! 'er zijn ook, door een ander uiterfte, van den waaren Godsdienst vervreemd gebleeven. 'Er zijn nog, die zp ongelukkig zijn, en 'er zullen, gelijk ik vreeze, na ons, nog veelen zoo ongelukkig wee* zen! Zulken naamiijk, die, dooreen onbezonnen ijver, voor hunne begrippen van godsdienstige waarheden, zoo verre vervoerd wor:'en, dat zij allés, wat met hunne aangenomens denkbeelden wegeis dezelven, niet overeen*1 komt, als verderffelyke dwaalingen, terftondt C s ver*  C 36 ) verfoeijen; de anders denkende j in bitteren haat vervolgen, de affchuwelijkfte leeringen, enGodonteerende bedrijven, uit enkele partijzucht, ten lasten leggen, Komt iemand van hunnen aanhang tot eene bedaarde overweeging der gefchillen, omtrent de leerftelzels der godsdienstige waarheden: onderzoekt hij oprechtelijk, of die andersgezinden, aan de hen toegefchreevene dwaalingen en godloosheden, waarlijk fchuldig zijn: — bevindt hij, dat onder hen wel veele gebreeken zijn , aan welken zij, als menfchen zich fchuldig maaken; doch, dat iiet wezenlijke der leere hunner Kerk, zuiver van alle het aangeteigde kwaad is; die Kerk de misdaaden haarer zondige Leden openlijk verfoeit, en, zoo veel in haar is, te keer gaat: — wordt hij eindelijk overtuigd, dat zijn voorig denkbeeld ongegrond; het hem zoo haatelijk afgemaalde leerftelzel, juist dat geene is, het welke aan een onbevooroordeeld gemoed, verzekerende gerustheid geeven kan, en bef luit hij, na God den Vader der lichten zijne genade te nebben afgefmeekt, zijne voorige denkbeelden te verzaaken, die leere te gelooven en met mond en daaden te belijden: > O dan is zulk een mensch, voor de oogen van veele verdwaalde ijveraars, terftond een onverdraaglijke dwaas»  ( 37 ) dwaas. -»- De woeste meenigte onder hen roept dan al ligtelijk (a): Maak hem van kant! ——— Neem zoo een mensch van de aarde weg: want het betaamt niet dat hij leeve {&)! Een altijd fpreekend bewijs van dit voorgeftelde, is het gedrag van veele Jooden , ten opzichte van den H. Paulus, toen hij, die te vooren voor het Jodendom boven maate ijverde, openlijk belijdenis van zijn geloof in Jefus deedde. Het is dus niet alleen zorgloos en onverfchilligheid, maar ook de onbezonne ijver wegens godsdienftige begrippen, welke, voor veelen verderffelijk is. Het is onder alle Gezindheden, en ik fchroom geenzins er bijtevoegen, dat ook onder ons Roomsch-Katholijken, op die beide wijzen, veel gezondigd is, en nog dagelijks gezondigd wordt. — Die beiden zijn uiterftens, die beiden zijn klippen, van welken wij omzichtig ons moeten wachten. Veelen zijn door die in het eindeloos verderf ter neer geftort; doch zommigen, door Gods genade. nog bij tiids gered. 'Er zijn, door die genade, zorgloozen en onverfchilligen uit hunnen doodelijken flaap opgewekt, en (a) Hand. 21, vs. 36. (6) —— 22, vs, 22. C3  C 38 ) en Verdwaalde ijveraars op den rechten weg g@\ bragt. Een voorbeeld der laatstgenoemden vinden wij weder in den H. Paulus. Men weet hoe hij, voor zijne bekeering, de leere van Jefus haatte. De ijver voor zijnen vaderlijken Godsdienst, zijne kunde in de ftelzels der geleerde Pharifeën, en zijn verlangen voor de behoudenis, en den bloei dier feéte, deedden hem alle zijne vermogens infpannen, en, zoo hij zich verbeelde, voor God ijveren, om de leering van Christus, als die van eenen verleider, door allen te doen verfoeijen. —. Geen wonder dan ook, dat de overgang van Paukis tot den Godsdienst, door Christus gepredikt, bij Jooden en Christenen, een voorwerp van verbaazing was. Met recht heeft ook hierom, de H. Lukas, van dezen, met de woorden van onzen text, gefchreeven: En allen > dis het hoorden, ftmden ver field, en zeidden: Is hij het met, die te Jerufalem de geenen, die dezen naam aanriepen, zoo vervolgde? Dit geval Van den H. Paulus, zoo bekend aan alle Christenen, is naar mijn inzien, ook zeer toepasfelijk op eene, voor veelen, mede verbaazende geb'eurtenisfe, welke nu plaats heeft, door een zoortgelijk geval in U, mijn waarde vriend, Frans Voorhout! —. Gij, die naar uw©  ( 39 ) «we eigene verkiezing, en niet, dan na uw dringend verzoek zelfs, heden, in deze Kerk, de openbaare belijdenis van den Roomsch-Katholijken Godsdienst gedaan, en door het plechtig ontvangen der H Sacramenten, bezeegeld hebt, zijt thans, en voor Protestanten, en voor Room ch-Katholijken, ook een voorwerp van verbaazing; een man, op welken de woorden van onzen ,text, zoo ik mij niet bedrieg, zeer toepasfelijk zijn, VOORSTEL. Dit nader aantewijzen, het daarin voorgc komene, op uwen toeftand, overtebrengen, en het geen hier uit U, ons, en allen, tot welker kennis het komen zal, nuttig zijn kan, tot verbreiding van Gods eere, onzer en onzer Naasten zaligheid, voortedraagen, is nu mijn oogmerk , — Gij, mijn waarde vriend! Gij allen, die hier tegenwoordig zijt, hoort dus den korten inhoud van mijne volgende Rede; en merkt, zoo ik vertrouw, ligtelijk de verdeeling, welke in die zal plaats hebben. — God, bidde ik, gunne mij, U, en alle mijne Toehoorders, zijne genade, C 4 tot  ( 40 ) tot het bedoelde, en reeds gemelde einh» de! — in hoope op verhooiïng, om Jefus wille, zal ik, die vanU, en de hier zijnde, eene toegeevende oplettenheid verzoek, tot het voorgeftelde overgaan. EERSTE DEEL, Het gedrag.van Paulus, voor zijne hekeering, ten opzichte der Christenen, is door hem zeiven duidelijk befchreeven. Ik, zeidde hij, in zijne aanfpraak tot de Jooden te Jerufalem (c) , ben een Joodscb man, gebooren te Tarfe, inCilicie; maar opgevoed in deze ft ad, aan de voeten van Gamalicl onderweezen, naar de vaderlijke wet. Die dezen weg, de leere en Godsdienst van Christus, ter dood toe vervolgd heb', bindende en in de gevangenisje brengende mannen en vrouwen, —-r Op eene andere plaats ■zegt hij (öQ: Ik had ook .wel gemeind, dat ik veel tegenftand tegen den naam van Jefus van Nazqreth moest doen, 'T welk ik ook te Jeru* falem gedaan heb, en heb veelen van de Heiligen in gevangenisje geflooten, hebbende van de Over- * . , priesé (e) Hand. 22, vs, 3 en 4. {4} SB ?6> vs. «, 10 en  C 41 ) priesters de macht ontvangen, en als zij gedood wierden, gaf ik ,er mijne femme toe. En door alle de Sijnagogen ging ik ze dikwijls pijnigen? en dwong ze te lasteren: en nog meer tegen ben woedende, vervolgde ik ze ook in de buitenlandfche Jleeden, Nog' weder (é): Want gij hebt wel gehoord, hoedanig mijn omgang eertijds in het Joodendom was: hoe ik de Kerke Gods boven maate vervolgde, en dezelve verwoestte. En hoe ik in het Joodendom toenam boven maate van mijnen ouderdom, in mijn geflagte; zijnde een uitmuntend ijveraar voor mijne vaderlijke over~ keveringen- \Jit deze befchrijving, welke de H. Paulus zelve gedaan heeft van zijn ijveren tegen de Christenen, voor zijne bekeering, zien wij de hevigheid van hetzelven; doch merken ook ge-; makkelijk, dat het onbezonnen was : dewijl hij, de hem ingeboezemde godsdienftige begrippen, alleenlijk volgde, zonder een behoorlijk onderzoek te doen naar de waarheid van die dingen, welken hem als verfoeielijk in de Leere en Gods* dienst der Christenen wierden voorgefteld: want hij zelve heeft beleeden (ƒ) , onweetende, in de C«) Galat; i, vs. 13 en 14, (ƒ) t Timoth. 1, vs; 13 C 5  C 42 > de ongeloovigheid te hebben gelasterd, en vervolgd — In die onweeten- en ongeloovigheid verbeelde hij zich zijn plicht te volbrengen, met allen, die de Leere, en Godsdienst van Jefus hadden aangenomen, te vervolgen, om defeéte, in welke hij opgevoed, en onderweezen was, te doen bloeijen. Hij had gemeind, zeidde hij, veel tegenftand, tegen den naam van Jefus van Nazareth , te moeten doen. — Naar de vooröordeelen, welken de Pharifeën, berucht om hunnen nijd tegen Jefus, en zijne leere, hem wegens den Godsdienst der Christenen, hadden ingeprent, befchouwde hij de Belijders van denzei ven, als menfchen, die lasterlijke woorden tegen Moifes, en tegen God fpraaken (g). Hij zag hen aan als een volk, dat de wet Gods te niet deedt, en de leering van eenen mensch volgde, die, met recht, als een Godslasteraar ter dood gebragt was Hij geloofde, uit dien hoofde, Gode een dienst te doen, voor de wet Gods te ijveren, en het welzijn van zijne Geloofsgenooten te bevorderen, met zulken om het leven te brengen (i}9 die in Jefus geloofden, en getuigcnisfe van hem gaven. Hij (g) Handel 6. vs. U. (h) Mattb. 5.6, vs. 63—66. (i; Joh. 16, vs. ao.  C 43 3 Hij echter dwaalde, hij zondigde tegen God, en menfchen; en hij, die waande de waarheid te verdeedigen, was door zijn onbezonnen ijveren,' zoo veel in hem was, een verdrukker derzelve. - God evenwel heeft zich over hem ontfermd! — Ja toen zelfs, toen hij, nog niet blaazende dan dreigingen, en moord tegen di Discipelen des Heeren (£), met verkreegene machtbrieven tot gevangenneeming derzelven; op zijnen dwaalweg, woedend voortholde, wierdthij, door deszelfs almachtige hand, geftuit; — als een vervolger van Jefus ter neêr geworpen, om tot een nedrig Leerling opteftaan. Tot dat einde, door Jefus zeiven onderricht, wien hij, in Zijnen onbezonnen ijver, vervolgde, riep hij, al beevende en verbaasd: Heere wat wilt gij', dat ik doe p —. Naar de wijzing hem gedaan , in de gronden der leere van Jefus onderweezen, wierdt hij gedoopt, in de Gemeenfchap der Christenen aangenomen, en aanftonds predikte hij van Jefus in de Joodfche vergaderingen, dat hij de zoone Gods was. Die gebeurtenis welhaast alomme verbreid, veroorzaakte een verbaazend gerucht, het welke allen, die ze hoorden, verfteld deedt ftaan. Die ftap van Paulus, zoo (t) Hand. 9, vs. 1—2a  C 44 3 zoo ontroerende voor vijanden eu vrienden, deedt allen, die het hoorden, met reden, zeg. gen: Zr hij het niet, die te Jerufalem de geenen, die dezen naam, den naam van Jefus, aanriepen, zoo vervolgde? — De Joodfche Hoogepriester, van vvien hij machtbrieven verzogt, en bekomen had, om de Christenen, het. zij mannen, of vrouwen, geboeid naar Jerufalem te brengen? befchouwden hem, waarfchijnlijk, als eenen verrader. — De Overften der jooden, Schriftgeleerden, en Pharifeën, fpraaken ongetwijffeld tegens hem, als eenen Bedrieger, de ijsfelijkfte vervloeking uit, — Het dom en woest Gemeen van hunnen aanhang, fcholdt hem, mag men denken, voor eenen dwaazen, eene verzaker van den Godsdienst, die, om onder de Christenen eene grooten naam, en, zoo het lukken wilde, eenen aanzienelijken post te bekomen, tegen zijn beter weeten, eene valfche leering, toen de waare noemde. En, na verloop van veele dagen, beflooten de Jooden te faamen, dat zij hem om het leten zouden brengen (l), _ 'j?r waren echter onder de Jooden zelfs, zoo als wij onderftellen mogen, zulken, die het geval van Paulus wel met ontroering, doch tevens met min- CO Hand. 9. vs. 23!  C 45 ) minder drift befchouwden, de zaak bedaarder ©verweegden, en, als naar den raad van Gamaliël in een ander geval r>}, zeidden:Laat hem geworden: Komt deze raad, of dit werk, van menfchen, dan zal het te niet gaan: Maar komt het van Ged, dan kunt gij het niet te niet De bedaarde afwachting deedt ook wel haast veelen , het laatst voorgeftelde, overtuigend zien, en God hun harte, als dat van Lijdia (») geraakt hebbende, den, eerst voor hen, zoo verbaazenden ftap van Paulus volgen. Die Hap, zoo verbaazende voor de Jooden, was, fehoon uit andere aandoeningen, niet minder verbaazend Voor de Christenen — Paulus van een Vervolger, een Prediker van Christus 1" — - „ Hoe is 't mogelijk? — Zou„ de het waar, en die bekeermg wel oprecht ' zijn? Zal hij, in de verfmaading, en „ verdrukking, welken wij lijden, deel krij„ gende, ons niet weer verlasten? — Is het „ zelfs niet gevaarlijk voor ons, met hem ia ?, vertrouwen omtegaan, die te vooren ons zoo „ vervolgde? ' Zulke of zoortgelijke vraagen hebben, mijns bedunkens, toen plaats ge- Cm) Hand. 5» vs. 34—39. (n) — 16, vs; 14.  < 46 ) gehad onder de Christenen, die wel den overgang van Paulus tot het Christendom, gehoord hadden; maar het werk Gods in dezen nog niet erkenden: want als hij, na weinig tijds, te Jerufalem kwam, poogde hij zich bij de Dmcipelen te wegen, doch zij allen vreesden hem, niet geloovende, dat hij een Discipel was (o). Die ftap "was" daarenboven verbaazende voor Paulus zeiven. Het zondige van zijn onbezonnen ijveren tegen de Christenen, en de wondere wijze, op veike God hem, tot de kennis der waarheid van 't H. Evangelie, en de verkondiging van hetzelve geroepen had, in acht neemende, ftondt hij verfteld, over het geen in hem plaats had. — Dit overweegende, fchreef hij aan Timotheus (p): Ik dank hem, die mij verfterkt heeft, onzen Heere Jefus Christus? dat hij mij getrouw geacht heeft, ft ellende mij in deze bedieninge; Die te voor en een lasteraar en vervolger, en een verdrukker was: maar ik hé Gods barmhartigheid verkreegen, om dat ik het onweetende gedaan heb, in de ongeloovigheid, Paulus had dan veel geijverd voor de gods*; diens- [ (o) Hand. 9. vs> sö. CP) i Timoth. 1. vs, 12 en 13;  C 47 ) dienstige denkbeelden, van zijne vroege jeugd af in hem veroorzaakt. Hij had, de anders onderweezene, zoo veel in hem was, vervolgd om dat hij, naar zijn dwaalend geweeten, zich verbeelde, dit te moeten doen. Hij verfmaadde, hij lasterde, hij verdrukte de Christenen 5 geloovende dat zij lasteraars van God; dus zeer godlooze, en het leven onwaardige menfchen waren. — Door dit zijn onbezonnen ijveren maakte hij, in al dien tijd, zich zeiven aan veele zonden fchuldig; maar 'er was iets in zijn ijveren, om hetwelke God zich over hem ontfermde, hem, in zijn hollend dwaalen ftuitte, en, genadig, op den regïen weg bragt. — Hij zelve zegt, zoo als wij daar even hoorden, dat hij Gods barmhartigheid verkreegen heeft, om dat bij, onweetende, in de ongeloovigheid, het door hem onbezonnen ijveren tegen de Christenen, gedaan had. Hij wil evenwel, met die woor- dénniet zeggen, dat hij om zijne onweeteaen ongeloovigheid in dat geval , zuiver van zonden was; neen, hii erkende Gods barmhartigheid over hem, met ook dit te vergeeven èn hem uit vrije Genade, tot de kennis der waare leere van Jefus te brengen; maar ftelt die onweetendheul, fchoon zij,, als verwinnelijk in hem, zondig was, voor als iets, om hetwelke God,  ( 48 p God, naar zijne onbegrensde goedheid, het kwaade van zijn onbezonnen ijveren, ligter had vergeeven, dan gefchiedt zoude weezen, als hij, weetende, dat alle de lasteringen tegen den Godsdienst van Jefus, lompe leugenen waren, alleen uit uit eigen belang, alleen uit gehechtheid aan zijne eigenzinnige denkbeelden, wegens godsdienftige begrippen, en alleen uit opgevatten haat, de Christenen, om hunnen Godsdienst, zoo vervolgt had. Men ziet dus, uit dit alles, dat de Overgang van Paulus uit de Gemeenfchap der Jooden tot die der Kerk van Jefus, voor alle zijne tijdgenooten, en hem zeiven, een verbaazende ftap geweest is. En, hierom, allen die het hoorden met recht , ver field ftonden, en zeidden: Is hij het niet, die te Jerufalem de geenen, die deze^ naa?n aanriepen, zoo vervolgde ? Het nu, in het dus verhaalde geval van Paulus, voorgekomene, is, naar mijin inzien, zeer toepasfelijk, op den zeldzaamen Overgang dier menfchen, welke, onbezonne ijveraars, voor de eene, of andere Zoort van godsdienftige begrippen geweest zijnde, tot de Gemeenfchap dier Kerke overgaan, welke zij te vooren lasterden, en, naar alle hunne vermogens vervolgden, om dat zij, onweetende, en in de on* ge.  C 49 ) • geloovigheid van het waare en goede, alleen In deze vinden, de misbruiken en bijgeioövigheden, welke zij zelvé verfoeit, en de misdaaden haarer zondige Leeden, zoo wel van de hooge als laagere Geestelijken, en van alle zoorteri der Leeken in dezelve, vcior welke zij God onophoudelijk de genade tot hunne bekeering affmeekt, hebben aangezien als de eigenlijke leere dier Kerk, en de door haar goedgekeurde daadert. De Overgang der zulken is wel zeldzaam; doch 'er zijn evénwel verfcheidene voorbeelden van menfclien, dié, naar de waereld gefprooken , zeer aanzienlijk geacht worden, welke dezen gedaan hebben, en eene lijst van eenigen derzelven, is hier bijgevoegd (qj. Die voorbeelden onbetwistbaar zijn (j) De om zijne Dichtkundige werken zoo beroemde Joost van Vondel , van zijne jeugd af onderwcezen in de leerftellinger, der Doopsgezinden, gi:ig, ouder ge> worden, tot het omhelzen van die der Remonjlranttn over; doch weinige jaaren later verliet hij ook die5 en deedt belijdenis van de leere der Roomsch Katholijke Kerk. Dat die veritandige, vernuftige, geleerde en oordeelkundige Schrijver, die Belijdenis, naar de voikoihene overtuiging van zijn gemoed gedaan heeft, bewijzen genoegzaam zijn uitmuntend Dichtftuk, genaamd: Altaars Gekeimenisjen, en zijne in dichtmaat voorgelïelJe Brieven D der  I 50 ) zijnde 3 acht ik het noodeloos breeder aante. wijzen, dat de overgang van Paulus op dien der der Heilige Maagden, voor welke eene Opdracht aan de Heilige Moedemaagt Maria , door hem geplaatst is» Omtrent dien tijd hebben ook, een Protestantsch Predikaat Jacosus Ouzelius, [en verfcheidene andere menfchen van aanzienlijke Familien, belijdenis van het Eeomseh Katholijk Geloof, even als de gemelde van Vondel gedaan , door de onderwijzing van den zeer Eerwaarden .Heer, Lsonardus Marids, in dien tijd Roomsch Katholijk Priefter, en Paftoor, op het Begijnhof te Amfterdam. Johannes Roos, meer bekend onder den naam van Adriaan van Woelwijk, zoon van den Heer Hendrik Roos, in der tijd Avocaat. te Rotterdam, van zijne kindsheid af, in de leere der Remonftranteo onderricht, hoordde dikwils de Leerredenen van den vermaarden Predikant Kpiscopius, doch bemerkende, dat dezelve wat flaauw over de Godheid van ChristU3 (prak, wierdt hij cm die zaak ontroerd, en kwam tot een ernftig nadenken over de waarheden van den geopenbaarden Godsdienst. — „ De eerfte zaak, zegt, hij zelve, (in de ,, door hem bekend gemaakte redenen van zijnen over„ gang tot de Roomsch Katholijke Kerk,) die mijne „ ziel ontftelde, en aanftonds verplichtte, om de opmer„ kingen te doen, die mij ten laatften bragten tot den „ Maat, daar ik tegenwoordig in ben, was de verdeeling „ onder de Christenheid, en de nïee'nigre der Gemeen„ tens van welke ijder een de vware Kerk van Christns f, meint te weezen.'* -— Voords befchrijft hij zijne poogicgen,om zijn gemoed gerust te ftellen, met zich enkei  < 51 ) der zulken, 'en wel bijzonder op dezen, door ti, Frans Voorhout! heden in deze Kerk zoo tót de meest algemeen erkende waarheden van den Christelijken Godsdienst te bepaalen; doch het onvoldoende Vari dit voorgeeven ondervindende , zag hij, na een rijp en langduurig onderzoek, zich verplicht, in de Gemeenfchap dei- Roomsch Kathölijken, die Kerk te erkennen; in welke Jiet gerustftèliend middel, voor een Godsdienstën deszelfs waarheid minnend gemoed, alleen te vinden is. Hij ging dan tot die Kerk over, en heeft, door het uitgeeveri van verfcheidene geleerde en nuttige fchriften óver dé Geloofsverfchilleri, duidelijk beweezen, dat bij wegens de waarheid van den Roomsen Kathölijken Godsdienst, grondig overtuigd was. Petrus Bertius; eenigen tijd te Leiden een geleerd Fr'ofesfor, eh beroemd Bibliothecaris, omhelsde, te Parys, de leere der Roomsch Kathoijkeri. David Augustwus Bruys, Advocaat te Montpelliert èen werkje, tegen de Uitlegging van het Katholyk Geloof, door den beroemden Bossuet uitgegeeven, gefchreeven hebbende, om die te wederleggen, ging zelve, een korten tijd daar na,, tot de R.oomsch Katholijke Kerk over i gaf de réden van zijnen Overgang in hst licht, en zegt, in zijn bericht voor hetzelve: „ Naauwlijks had ik „ voltooid het antwoord, dat ik, voor eenigen tijd, op de Uitlegging van dé Katholijke Leeringen, uitgegeeven „ heb, of ik gevoelde, dat hét menigvuldig leezen van „ dat Boek, dat ik gedaan had, om daarop te antwoor„ dén in mijn gemoed had verwekt zekere gevoelens over „ den Godsdienst, die mij, tot dien tijd , onbekend waren „ geweest. — Ik vond niet meer in de Katholijke Kerk D 8 » *  C 52 ) zoo openlijk gedaan, toepasfelijk is, en zal daar om, het voorgekomene in het geval van Paulus, op uwen toeftand overbrengen in het TWEE- de Ifómgeioovigheid en de Afgoderijen« Welke men mij, „ als eigen aan dezelve, al mijn leven had" voorgehouden; „ alle die voorwerpen waren verdweenen, en vertoonden „ haar niet meer: op welke manheren ik onze verfchillen aanzag. —i Ik mistrouwde niet te. min aan deze eerfte „ gevoelens: ik beelde mij in, dat dit wel bedriegelijke „ inbeeldingen konden zijn, die ik misfehien al te ligtelijk opgenomen had in het leezen van een boek, dat van „ een zeer gaauw Man gemaakt was. — Ik liep, ter zel„ ver tijd, naar het Concilie van Trenten, naar de Be,, iijdenisien des Geloofs van de Protestantfche Kerken, „ en naar de H. Schriftuur, om daar te herneemen mij„ ne voorige inprentingen, dewelke ik fcheen zonder „ ongelijk niet te kunnen verlaatan, en ik begon het „ onderzoek, dat ik nu gedaan heb Ik heb dat onderzoek, door Gods genade, geëindigd. Ik heb ge- volgt de overwinning van mijn gemoed in alle mate„ rien, die 'er zijn gehandelt, en ind;en iemand d& „ moeite wil neemen van dit werk zonder drift te on„ derzoeken, met dezelve vrijheid des gemoeds, met welke ik 'er aan gearbeid heb, twijffel ik niet, of ,, elk zal overreed zijn van het geen ik bijbreng, orn ,y dat mij dunkt, dat ik niets zeg, het welke niet over* „ eenkomt met de reden, en de onbetwistbaare begin» y zelen des Christendons. — Men heeft zich niet in „ tebeelden, dat eenige andere beweegredenen mij bel^, ben gebracht tot de gevoelens, die ik 'er voorftelle,  C 53 ) T WE EDE DEEL. ' ïn het nu voorgefteld geval van Paulus, zoo voor, als in, en na zijne bekeering, komen veele zaa« „ en vervolgens verplicht, om mij tot de Roomsch Katho„ lijke Kerk te begeeven." IzaSk Papijn, een Frstnsch Gereformeerd Predikant, zeer vermaard , door zijne verfchillen met den beruchten Predikant Jurieu, deedt den 15 Januarij 1690, belijdenis wan den Roomsch Kathölijken Godsdienst. — Van zijne volkomene overtuiging, wegens de waarheid van denzeiven, heeft hij een uitmuntend bewijs gegeeven door zijn werk: Over it twee tegen eikanderen overgehelde wegen, te weeten: die van eigen onderzoek, en: die van het Gezag in het ftuk van den Godsdienst. Bartholdus Nihusius , een geleerd Schrijver der zeventiende Eeuw, deedt afftand van zijne zeer aanzienlijke bedieningen en ging naar Keulen om den Roomsch Kathölijken Godsdienst te omhelzen. — De Heer Bayle is van gevoelen, dat men hem tenen vermaarden Bekeerden, tn een vermaarden Bekeerder mag noemen. In zijne Godgeleerde werken dringt hij bijzonderlijk aan op de noodzaakeüjkheid, van eenen Richter der Geloofsverfchillen te erkennen: want, terwijl de Schriftuur een wet is, die niet fpreeken kan, dan door den zin, die men haar geeft, en de Geloofs verfchillen gegrond zijn, op de verfcheidene uitleggingen, welke van dezelve gedaan worden, zoo is 't een noodzaakelijk gevolg, dat, of: de verfchillen der Christenen, ook wegens de allergtwigtigfie Geloofspunten, onbefiist bliptn, en dus elk Christen altoos onP3 «•  C 54 ), paken'voor* welke zich. op den toeftand van ü, Frans Voorhout! zonder moeiten laaten pver« zeker zij, wat hij, om zalig te worden, wetten en gehoven moet; — of: dat 'er een, door Gcds Geest befiierd, fpreekend Gezach in de Kerk op aarde is, aan het welke alle Gelopvigen zich moeten ondei werpen. * Vreeze, dat deze Lijst, door uitgebreidheid veryeelend.'en dus nutteloos zoude worden, wederhouwt mij van denzelven te vergrooten met de nsamen van veele Vorften, VorftinnenV en andere, om hunnen ftaat, en geïeerdheid,' vermaarde rnenfclien.'—'■ Iemand, een nader bericht van die begéerende, kan dit vinden in de Voorrede yan het eerfte Deel der Brieven, over verfcheidene ver'jcMlpwten, bshelstnden de voornaamjle Beweegredenen, welkey den Heere Fredérik , Prins van Tweebruggen, enz. bewogen hbben ovenegaan uit dt Gemeenfchap der Lutherfcken tot die yan de Roomsch Katholijke Kerh '"Bet % zoo: de 'Protestanten zouden, gemakkelijk zelfs, veele Folianten kunnen vullen, als zij eenen lijst ^wilden ujtgeeven van zeer aanzienelijke Roomsch Kathslyken, welke 'die Kerk verlaaten, en tot hunne Gemeenfchap zich begeeven hebben; doch de grootheid van"'het getal doedt eigenlijk', tot het hier bedoelde, niets ter. zaak; neen , die weinige opgenoemden zijn, mijns'inziens, reets overvloedig,, om onpartijdigen aantetoonen, dat ook geleerde en waarheidlievende; menfchen, %it de Gemstnfchap der Protestanten, tot die der Roomsch Katholijfr'K«i\nri overgegaan: en door hunnen Overgang beweezen'hebben, dat de Leere, en Godsdienst van deze mv Kerk geenzims zulk een a'fchuwlijk Mengelmoes van mim dwalingen, afgodèreijen en bijgeloovigheien is, als» % ■■ ,: :. \: ' •' over  C 55 ) verbrengen. — Niemand denke echter, dat ik eene volkomene gelijkheid tusfehen kden H Paulus en U wil ftellen. Neen het oordeelen over de zonden, en deugden van eiken mensch, komt den Alvveetenden alleenig toe. Er is daarenboven wel, zoo als ik nu zal trachten aantewijzen , in het voorgeftelde wegens den H. Paulus, en uwen toeftand, veel gelijkheid; maar ik erkenne gewillig, en zal het zelve aantoonen, dat er ook zeer verfcheidene zaaken in den zijnen, en den uwen gevonden worden. Verre zij dan van de overbrenging, welke nu voorhanden is, alle boosaartige uitlegging! Wil een kwaadaartig vernuft, iets befpottelijks wegens die verzinnen; zij, die hun vermaak in zulk eene laagheid zoeken, zijn bij alle weidenkenden verachtelijke fchepzels, welkers fpotredenen niet waardig zijn gehoord te worden. De zaaken nu, welke uit het voorgehoudene in het geval van den H. Paulus, mij gepast fchijuen, om over het algemeen, door de Protestanten van dezelvan geoordeel wodt; en dat, daar en tegen, juist in die Kerk, ter gerustftelliug van een waarheidlievend gemoed, de allernoodzaakdiide vaste gronden zijn., welke * Protestanten zelfs, door hun beftendig twisten over de eerfte gronden van het Christendom, overtuigend bewijZen, in hunne Gemeenfchap nergens plaats te hebben. D 4  C ft ) om overgebragt te worde op het uwe, zijn voornaamüji: i. Zijn onbezon'ne ijveren voor de godsdienftige denkbeelden, door hem in zijne jeugd reeds aangenomen. — 2. De gevolgen 'van dit zijn zondig ijveren. — 3 Zijne overgang uit de Gemeenfchap der Jooden tót1 die der Kerk 'van Jefus, — 4 De verbaasdheid, welke deze te weeg bragt b:j Jooden en Christenen, en de 'uitwerking derzelve onder de beide par« teijen. .—- 5. De verbaasdheid over dien ftap ïn hem zelvën opgekomen, — en eindelijk 6. Het beflüit, na de overweeging van Gods barm • hartigheid in } zijn geval, door hem genomen. Veel toch is er, in vroegere, laatere, en in de nu jongst verloopene dagen, door, en ten opzichten van ü, gefchiedt, hetwelke, : met die opgenoemde zaaken ,• ffchoori niet in alle'deelen, in verfcheidene puncten echter, als eene volko* jmene gelijkheid heeft." Gij, vzn' uwe vroege Jeugd af onderweezen door eenen, dien, gij, als een anderen GamaLièL befchoowde, naar het leerftelzel, ook door uwe Ouders geliefkoosd, vvierdt wel haast een i}wBëm voor hetzelve. Hierin, naamt.gij mede toe, boy en 'tnaats van mven ouderdom in uw \ ge:* en achte ook u zei ven verplicht, om "dat leerftelzel, hét welke Ü was ingeboezemd, tegeii anders denkende, te verdeedigen,' en nieuwe  ( 57 ) wë Belijders van hetzelve aantewinnen. Die ijvef voor hetzelve fpoorde U wel bijzonder aan, toen gij' tot een Litmaat in de Gemeenfchap dér Gereformeeden waart aangenomen. — Van dat tijftip af, waren de Leeden der Roomsch Kathoiijke Kerk de bijzondere voorwerpen, tegen'welken gij meinde veel te moeten doen. De-' onbefchaamfte en lompfte lasteringen, door veelen, anderzins geleerde Mannen onder de Gereformeerden, de Roomsch Katholijke Kerk,'' óp den ftomften toon, aangereigd, wierdén door U befchouwd, als onbetwistbaare waarheden. De, in de openbaare en bijzondere onderwijzingen, grove dwaalingen, vloekfchuldige afgodereijen, de verfoeielijkfte bijgelóovigheden, en Wraakroepende misbruiken, als de eigenlijke leere, en de gewettigde oeffeningen der Roomsch Katholijke Kerk U voorgefteld, achte gij onwederieggelijk, door haare befchuldigers, beweezen. Dit deedt u mede ijveren voor de gods'dienfti» ge begrippen, in uwe jeugd, door U aangeno» men; maar uw ijver was ook ruim zoo onbezonne, als die Van Paulus voor zijne bekeering. Gij onderzocht wel veel, naar uwe denkwijze; doch gèenzints onpartijdig genoeg, om de waar* heid te vinden. — Uwe afgekeerdheid van de Roomsch Kathölijken, werkte zoo hevig/dat gij toen nimmér de vereischte moeite doen wi£P5 de,  C 58 ) de, om het eigenlijke der Leere, en het wezenlijke v^n den Godsdienst dier Kerk, grondig tekeren kennen, en naar de overtuigende verdee- digers haarer blanke onfchuld te luisteren. Door dit zondig verzuim was uw ijveren, in onbezonnenheid, volmaakt gelijk aan het zondig ijveren van Paulus (2) Dus onweetende, en ongeloovig van het waare en goede in de Roomsch - Katholijke Kerk plaats hebbende, waaren de gevolgen van hetzelve ook al veel gelijk aan die van het zijne. Al veel, zeg ik, om ook aantewijzen hét onderfcheid tusfchen uw en zijn ijveren, en de gevolgen van hetzelve. — Uw en zijn ijveren verfchillen tog eenigzints in de voorwerpen ter vervolging. Paulus, door nijdige Pharifeën opgehitst, ijverde opzettelijk ook tegen Jefus zelve; maar dit had in U geen plaats. Neen, niemand uwer Leeraaren had tot zulk eene gruweldaad U immer aangefpoort. God behoede mij van, ook maar voor een oogenblik, te onderftellen, dat een Protestantsch Christen iets tegen Jefus zeiven , in eenen eigenlijken zin, zoude willen onderneemen. Zulk een denkbeeld verfoei ik met geheel mijn hart, en erken oprechtelijk, dat zij, naar hun licht, eerbied en liefde voor Jefus hebben. — Maar gij, door partijdige Onderwijl zers opgewekt tot het haaten der Roomsch Ka- tbo  t 59 ) tholijke Kerk, Helde U dezelve voor, als die, tegen welke gij veel tegenftand moets doen. Gij ijverde dus niet als Paulus ook onmiddehjk tegen Jetus; maar alleen, op eene zekere wij. ze , middelijk, met tegenftand tegen die Kerk te doen, welke gij onweetende, de ongeloovigheid, niet erkende, dat de waareen zuivere Bruid van Jefus is. - De gevolgen van uw beider ijveren zijn dus wel veel gelijk; doch ook nog hier in onderfcheiden, dat daar Paulus, voor zijne bekeeringe, niet blaazende dan driegingen en moord tegen de Discipelen des Heeren, na verzocht en bekomene machtbrie. ven, de Christenen gevangen nam, hen pijnigde, hen deedt lasteren, en tot het dooden derzelven zijne ftemme gaf, gij evewel nooit den Wil gehad, noch de macht gezocht hebt van de Roomsch Kathölijken, om hunnen Godsdienst gevangen te neemen, door beulen te peinigen of te dooden. Neen, uwe yervolging tegen hen was zoo wreed, noch bloeddorftig niet; maar de gevolgen van uw onbezonnen ijveren tegen dezen, hebben hier in eenige gelijkheid met die , uit het zondig ijveren van Paulus Voortgevloeid, dat gij hen toch veele droefheid, verfmaading, en fchaadens, naar uw vermogen, hebt toegebragt. — Gij werkte in uw onbezonnen ijveren mede, om hen te doen aanzien als  ( 6o ) ai Afgodendienaars, als menfchen die Jefus den eenigen zaligmaker verloochenen "(r) ■> fchoon zij ' ■ '■ • '■1 • ; •■• - r . mee (r) Als menfchen,- die Jefus den eenigen Zaligmaker „vtrr. looshenen, enz. De derugfte vraag in den Heidelbergfehert Katecb'ismus, is, deze: (tfSeïoaben ban bic oofi aen ben eenigen ^aïfgnmüEc SJcfum/ bie gare fau'gljeu enöe ioemaeren 6fl beu ^Entlgen/ bn Jjun frikn/ ofte Er.g$nsMïöEl,c' poenen!. ~T~ ^et antwoord op die vrage, in denzeïyen luidt dus: ,33 een ju: Jgne? §3 feei'ÏOOCÖ^* nen met ber baet ben eenigen ïfenïanb enbe jèslfg* immer, gefum/ of ?n fetjoon fmig met ben nmnbe roemen: mant ban "ttoeen een/ ofte ^lefup en moet 5éen-6olSoiiïeR.^aïtgmnfiec,5pn; ofie öte befe §,b? Uomaliec ,mct maren geïaofee aenneemen/ moeten ülïs§ |W öCiiï |?iöèn bet tót §acec faKsSeflt ban «ooïie i§, ' Men moet toeffaan, dat in die vraage en het? antwoord op dezelve, niet uitdrukkelijk de leëre der Roomsch Katholijke Kerk van het voorgeftelde gruwelftuk befchuldigt Wordt; maar zoude op de vraag : Wie worden in deze vraage en dit antwoord van gemelden Katechismus, eigenlijk bedoeld? — .Met het algemeen, en nog zagter antwoord zijn i De RooinschgszirJeh? —- Hoe onredelijk evenwel deze bedoeling is, blijkt overtuigend ■ uit dé wezenlijke leere onzer Kerk,1 welke ons leert, onze zaligheid te zoeken in niemand anders dan .alleen in Jefus: dewijl zij, (in de zegde zitting der Trentifche Vergadering, aan het achtfte Hoofdftuk,) zegt; Wij worden gezeid genadelijk en onverdiend gerechtvaardigd te zijn, om dat 'er niets van al wat de regtvaardigmaaking voorgaat,f» zij het giloof,- 't zij de werkers, mach.  t 61 > met den monde hem belijden; die bij de Heiligen, en zich zei ven hunne zaligheid zoeken; ^ ' de tig is de rethmardigmat&ende genade te verdienen En (aan het i6de Hoofdituk derzeive zitting,) mede: Dat het teuwig leven aan Gods kinderen moet voor gefield worden , als eene genade, die kun om Gmptfj JÓtil wille bmnhaniglijk beloofd is, en te gelijk als eene vergelding, waarmede hunne goeds •werken en verdienften, uit kracht van deze Belofte , getrouwlijk zullen bsloand wórden, - Paulus, zegt de Kerk. (noch in hetzelve Hoofdftuk,) getuigt 2 Kor. 4. vs. 17. dat eene zeer korte en llgte verdrukking in deze waereti onterft aan, een eeuwig gewicht van glorie en heerlijkheid in ans zal voortbrengen; doch, met dit alles voegt zij 'er bij: Verre zij het niet te min van eer. Christen zijn toeverlaat, of roem op zich zeiven te ftellen , en niet op onzen Heere, wiens goedheid tot alle menfchen zoo groot ts, det hij begeert, dat de gaaven, waar mede hij ze begiftigt, hen zullen flrekien tot verdienften. — Dagelijks doedt de Kerk ons, in een van de gebeden der Mis, tot God zeggen: Wljfmeeken, dtt het u gelieve, ons onder het getal (uwer Heiligen" te ont. vangen, niet als een waardeerder onzer yerdienften; maar als een milddadige kwijdjlhelder onzer fchulden, door Christus onzen jjeere. — Wegens het eeren der Heiligen, zegt zij (.in de vijfentwintigfte zitting,) dat het goed en voordeelig is hen ootmoedelijk aanteroepen, en zijne toevlucht tot hunne hulp en voorfpraak te neemen, om van God weldaaden te verkrijgen door onzen Heere Jesus Christus, die (Nota) ALLééN opce Zaligmaker en Veklosser ij. In het onmogelijke van de zuiverheid der Leere onzer Kerk in die punten te ontkennen, zullen veelen mislchien stek  < «O de Goddelijke Öpenbaaring verkerken, eh door menfchelijke overleeveringen Góds H. Woord te niét döert. — Het door U gehouden gedrag in eenen onkundigen Jongeling, uit de Gemeenfchap der Roomsch■ Katholijke Kerk, tot die der Gereformeerden te doen overgaan, bewijst genoeg; dat gij geene moeite fpaarde, om die Kerk, zoo veel iri U was, fchaade toe te brengen. (3) Na zulk een gedrag tegen de Roomsch Kathölijken, de Gemeenfchap der Gereformeerden zich beroepen óp de misbruiken; welke ft'k erken het met fchaamte en droefheid) een groot aantal Roomsch Kathölijken van die Leerpuncten maakt; maar zijn dit goedgekeurde gebruiken onzer Kerk ? —- Neen, zij zelve verfoeit die. Zij heeft, iri de gemelde vergadering, en zoo dikwijls de gelegenheid daar is, de Bisfchoppen, Pastoors, en allen, aan wélke de zielzorg en verkondiging van Gods H. Woord is aanbevolen, geltreng verplicht , naar hun vermogen, ook omtrent gemelde zaaken' alle misbruiken te weeren, en alle bijgelöovighederi ijverig tegen te gaan. Zijn 'er dié niet willen hooren ? doedt domheid, of eigenzinnige dweepzucht, of • eenig ander verfoeiëlijk beweegrad, de wensch én pooging der Kerk, bij veelen zonder vrucht zijn, zij beweent dit; dóch elk onpartijdig mensch zal erkennen, dat het onredelijk is haar aahteduiden als eene, die het verloochenen van onzen eenigan Zaligmaker, Jefus Christus, ook door haare voorgefchreevene oeffening begunstigt.  < 6*3 > den, voor welkers leerftellingen gij, veele Jairen, zoo onbezonnen geijvert hebt, te verhaten , en tot de Gemeenfchap der Roomsch Katholijke Kerk, door U voorheen bijna woedend gehaat, overtegaan, is iets, dat deze uw overgang, met dien van Paulus, al zeer gelijk doet weezen. Hij wierdt van een onbezonnen haater der Christenen, een Vriend, een Broeder, een Litmaat hunner Gemeenfchap: en gij, die ook meinde tegen de Roomsch - Kathölijken veel te moeten doen, en dikwils gedaan hebt, zijt nu een van die geworden, welken gij te vooren Zoo vervolgde! — 'Er is dus tusfchen uwen tegenwoordigen Overgang, en den voorgeftelden van Paulus weder veel overeenkomst; doch er is ook eene bijzonderheid in dien van Paulus, welken geea plaats in den uwen heeft. — Paulus woede tot aan het laatfte tijdftip zijner overgang, maar het driftige van uw voorig ijveren voor de leerftellingen der Gereformeerden, was, al voor een geruimen tijd, veel verminderd. - De dikwils veel gerucht maakende verfchillen onder de Leeden van die Gemeenfchap, over zeer gewichtige deelen van den Christelijken Godsdienst, hadden, niet als weleer, in uwe vroege jeugd, voor eea weinig tijds Qs); maar zelfs langduurige, en zeer ont- Cj) Zie Bericht, bladz. 4  r 64 > öhtrustende twijfelingen, over de waarheid der leerflerzels van de Gereformeerden; in uw gémoed voorgebragt. Geene genoegzaame middelen ter vernietiging van deze vindende, zog't gij die, in de leerftellingen en oeifeningen der anders genaamde Protestanten, Onder dezen kwamen mede dikwils hooggaande oneenigheden, wegens de grondregels van het Christendom uwe aandacht voor, en dus wierdt gij, als de golven der zee geflingerd, door alle winden van lee^ ring (üj. Gij wilde altijd leeren, maar kwam nog tot de kennis der waarheid niet («)* eri vondt ook bij hen geen vasten grond ter ankerplaats voor uw, door twijfelingen, dobberend gemoed. Gij geraakte zelft op het pucnt Van wanhopend iri den afgrond der vertwijfeling, ja volkomene ongeloovigheid, wegens de Goddelijke Openbaarring, ter neer te vallen. ——. ïn dit akelig tijftip als een hoepelooze, die in gevaar van te verdrinken, naar een ftrootje grijpt, greep gij het, in onze dagen, door veelen zoo hoog opgeblaazene voorwendzel van verdraagzaamheid , wegens alle godsdienftige begrippen, ter redding, aan «—» Het ijdele van hetzelve wierd evenwel ook fpoedig door U bevonden, en CO Ephefe 4, vs. 14. (*0 2 Timoth. 3, vs. 7.  ( 65 ) en gij kwam op een nieuw in knellende ang» ften. Gij verzuchte tot God, en verkreeg ook zijne barmhartigheid, om dat gij het zondige^ door uw onbezonnen ijveren bedreeven, onweetende, in de ongeloovigheid gedaan had, —Gij dus mede door de genadeftem van Jefus op uwen dwaalweg gefluit, volgde de wijzing U gegeeven, wierdt onderweezen, overtuigd van het geen gij doen moest, en deedt vervolgens eenen overgang, in veele opzichten, gelijk aan dien van Paulus. (4) Jooden en Christenen ftonden verbaasd, zoo haast de Overgang van Paulus hen bekend wierdt, en de uitwerking dier verbaasdheid was, onder de beide partijen zelfs * onderfcheiden naar de gemoedsgefteldheid der geenen, die het hoorden. Er waren onder de Jooden, die Paulus, om zijnen Overgang tot de Christenen- vloekten, en men vondt onder hen ook zulkendie met bedaardheid het geval overwogen, en door Gods genade tot de kennis der waarheid gekomen zijn. De Christenen verblijdden zich in het algemeen * om den flap van Paulus tot hen { doch zommigerr derzelven waren vreesachtig, en geloofden in het eerst bezwaarlijk ? dat hij een waar Christen was. Eene zoortgelijke verbaasdheid, en even verfchillende uitwerkingen derzelve,; worden, om uwen overgang uit de Gemeenfchap der Gereformeerden tot die van de Roomsch Katholijke Kerk, 0n* E de?  ( 66 > der de Protestanten en Roomsch Katholiikerr nu ook hier gevonden. .— Onbezonne ijveraars onder de eerstgenoemden, veroordeelen uw gedrag als in alle deelen verfoeilijk; maar verftandige en befcheidene menfchen onder hen, zullen uwe redenen beproeven, en God, bidden wij, opene hunne harten voor het goede! — Onder de Leeden onzer Kerk zijn 'er, die, om uwen Overgang tot deze, hartelijk God danken: er zijn zwaarmoedige onder dezen, die mede zeggen: Voorhout, die te vooren zoo afkeerig van onze. Kerk was, nu een Lit derzelve! — Is het mogelijk? — Zal die bekeering wel oprecht, en van duur zijn? — Valfche Broeders (V, en zulken, die hun gïootst genoegen ftellen in altoos het kwaadfte van hunne medemenfchen te denken en te zeggen, trachten, om dat uwe Overgang, in alles naar hunnen zin niet is; de bedenkelijkheden der uit een goed hart vreesachtigen, bocsaartïg te verz waaren. (5) Bij U zélvèn heeft ook, wegens uwen Overgang, als Paulus over den zijnen had, veel verbaazing plaats., Gij overtuigd van uw zondig ijveren voor en tegen leërftellingen, welke niet genoeg door U gekend wierden, ziet nu, ' met (v) a Kor li, vs. 2,6,  ( 67 ) met vervvondëring, hoe gij, die zoo larig Ü Verbeek hebt;, in Zaakèn, het wezenlijke vati hec Christendom betreffende, volftrekt niets adders als het zuivere Woord Gods, tot den eenigen regel van uw geloof te volgen, ter aanwijzing van die zaaken, tot aan uwen Overgang, nog altijd noodig gehad hebt de vindingen van menfchelijke wijsheid; het behulp van Oordeel- en Uitlegkunde; die fchoon het goed gebruik derzelve, ook in deze zaaken, niet alleen nuttig, maar ook noodig is, geenzints overeenkomt met de voorheen door U gedaane Be* lijdenis,, van deze leering der Gereformeerden: dat de Heilige Schriftuur de eenige Regi der Geloefs is: dewijl gij overtuigd zijt, dat geen mensch, hoe geleerd hij ook zii, niets anders, dan alleen het gefchrevene Woord Gods, ter beflisfmg der gefchillen, over godsdienftige begrippen, aanneemende uit hetzelve kan bewijzen , dat alles, wat God tot zijne zaligheid noodig geopenbaard heeft; en de eigenlijk bedoelde Zin van hetzelve, door dit gefchreeve woord, alléén hem kenbaar is. — Gij, dus ziende, de dwaaling, voor welke gij veele Jaaren lang, op eene Zondige wijze, geijvert hebt, ftaat nu, om uwen overgang tot de Roomsch Katholijke Kerk, zelve verfteld. — Gij, die tevooten ook een lasteraar en vervolger derzelve £ s waart,  c m ) waart, ziet nu, in deze, het door God gefchikte, en fteeds beftierde. middel ter gerustftelling van uw, zoo lang, vertwijffeld gemoed. —— Ontroerd, door het gedenken aan uwen voorigen ftaat, en de overweeging van Gods zichtbaar gunstbewijs over uwen tegenwoordigi.n toeftand, wordt gij opgebeurd door het nedrig betrouwen van mede, met de woorden van Paulus, te mogen zeggen: Ik heb Gods barmhartigheid vcrkreegen om dat ik het voorig onbezonnen ijveren onweetende gedaan heb in* de ongeloovigheid! (6) Het befluit door Paulus, na de overdenking van Gods barmhartigheid tot zijnen Overgang hem vergund, moet dan eindelijk in U, ook aan het zijne gelijk zijn. — Ja, gij moet, naar de leere der Roomsch Katholijke Kerk, oprechtelijk erkennen, dat het geloof niet uit U zeiven, maar eene Gave Gods is (w), en hierom, in hoop op zijne verdere hulp, vasftellen, hem dagelijks voor zijne barmhartigheid U, tot uwen Overgang verleend, te danken. Zijne Genade voordaan zoo getrouw iri achtteneemen, dat gij, door uwe volgende gedachten, woorden en werken als geduurig zegt: Ik dank hem, die mij verft er kt heef11 omen Hteren Jefus Chris- tus\ (*0 Ephefe 2, vs. ?.  t n ) /«j, hij mij getrouw geacht heeft, (tellende mij in die Kerk, welke ik te vooren gelastert, vervolgd en verdrukt hebl — Er is dan nog maar over, om dat geene, hetwelke uit het nu overgebragte, tot verbreiding van Gods eere, onzer, en onzer Naasten zaKgheidt nuttig zijn kan, voortedraagen, en hier toe gaa ik over tot het DERDE DEEL. Naauwlijks wordt het voorgevallene in de.bekeering van den H. Paulus, en het uit dat geval toepasfelijke op het verbaazende, het welke nu plaats heeft, ten opzigte van U, Frans Voorhout! door een geloovig Christen, onpartijdig, overwogen, of hij zegt, ook wegens dezen Uwen Overgang: Dit is dpor den Heergefchieddat is: Die gebeurtenis is beftierd, door Gods genadige Voorzienigheid! Het is zoo: Gereformeerden, en andere Protestanten, welke uwen Overgang befchouwen, als eene afwijking van den weg der waarheid, en een beklaaglijk overloopen tot dwaaling, afgoderije en bijgeloovigheid, kunnen denzelven, naar (x) Pfalm 117, vs. 23. £ 3  < ?o ) naar zulke denkbeelden, niet anders aanzien als eene uitwerking van Gods vreezelijk oordeel over IJ. Maar zijn deze hunne verbeeldingen deregels, naar welke een onpartijdig Christen, over uw geruchtmaakend geval, moet oordee. len? — Alle veröandige e» befcheidene men* fchen . die ook onder de Protestanten zijn, zullen dit mede onkennen en toeftaan, dat uw geval onpartijdig moet beoordeeld worden, en men dus verplicht is in achtteneemen, of gij uwen Overgang, uit de Gemeenfchap der Gereformeerden tot die van de Roomsch * Katholijke Kerk gedaan heht: Of, %. Om dat gij, uit hoofden van een zedeloos, en ergerlijk gedrag, ten minften. eene gettrenge berisping onderhen te vreezen had; Of; 2. Om dat gij, in de Gemeenfchap met die van de Roomsch Katholijke Kerk, eenig tijdelijk voordeel, of eenen aan» penelijken post, U, met reden kunt belooven. _ Nu, ten aanzien van uw zedelijk gedrag, Bmogt gij onbefchtoomd U beroepen op de beoordeeling der zulken zelfs, die uwen ver- baazrnden Overgang harteliik verfoeijem We gens het tweede, of de beöoging van tijde-? Ijjk belang, zijn er wel, die voorgeeven, dat Gij dezen ftap doedt, om bij de ftemming der gurgers voor hunne burgerlijke belangens, de flern*  < 71 ) flemmen de Roomsch Kathölijken, voor U te verkrijgen; maar anderen., die beter denken, begrijpen ligtelijk, dat Gij niet dwaas genoeg zijt van U intebeelden, dat het klein getal dier Burgers overtreffen zoude veele Protestanten, en zommigen Roomsch Kathölijken zelf, die, om hunne bijzondere denkwijze, voor U, volftrek* niet zullen willen ftemmen. Zij nu, die het dwaaze van zulk een voorgeeven erkennen, ftaan over uwen flap verfteld. Zelve te verftandig van u eenen verftandeloozen te noemen, geeft uw geval h§n ftof tot bedenkingen, die voor hen zelfs van veel gewicht zijn. — Men vindt ook eenigen, die zich verbeelden de reden van uwen Overgang gevonden te hebben in het denkbeeld, dat Gij, even als weleer de zinnelooze Erostratus , die den Tempel van Diana te Ephefe, in brand ftak, dezen ftap gedaan hebt, enkel uit het hage inzicht, om uwen naam berucht te maaken; maar uw beftendig zoeken naar den waaren Godsdienst,- overtuigt alle onpartijdige Protestanten zelfs, dat zij, die U, om uwen Overgang tot dezen Godsdienst, welken gij nu den eenigen waaren acht, zulk eenen dwaazen noemen, zelve als dwaazen fpreeken, — De verantwoordiging, welke gij van dezen uwen Overgang, na eenigen tijd, in het licht E 4 zult  C 72 3 zult geeven, zal ook genoeg doen zien, dat gee» tijdelijk belang , noch zucht naar ijdele berucht, beid; maar liefde tot de kennis der waarheid, ter zaligheid noodig, de eenige aanfpooring tot dien Overgang voor U geweest is. Uit dit oogpunt' uw tegenwoordig gevrjl befchouwd, dient de overweeging van hetzelve om ons optewekken van, even als de eerfte Christenen, aan wien de bekeering van den H Paulus, tot hunne blijdfchap, bekend wierd, God ook in U te verheerlijken Ky), zijne eere te Verbreiden, om de barmhartigheid, U, door hem, verleend; met U het onbezonnen ijveren, onweetende , en in de ongeloovigheid, veele jaaren opgevolgd, genadelijk te vergeeven, en U te doen overgaan tot de Gemeenfchap dier Gelooyigen, welken Gij a naar uw dwaalend geweeten, zoo vervolgde. ~— U, welken wij als eenen, door Gods genade oprechtelijk bekeerden aanmerken, zal zodanige overweging van uw geval tot die verbreiding van Gods eere, in 'tbijzonder nuttig, en eene geduurig aanfpoorende prikkel zijn. In alle het, bij deze geleegenheid, voorgedraagene is daarenboven nog veel, dat ter bevordering onzer, en onzer Naasten zaligheid, mee vrucht pO Galat. 1 , vs. 24.  C 73 > vrucht kan dienen. *— Het verderfelijke der zorgloos- en onverfchilligheid, wegens de juiste kennis der godsdienstige waarheden, door God geopenbaard , vooraf aangemerkt, zagen wij vervolgens, dat een ander uiterfte, het onbezonne ijveren naamlijk voor deaangenomene godsdienstige begrippen, niet minder nadeelig en zondig is. — De fchadelijke gevolgen van zulk een ijveren, uit het gedrag van Paulus voor zijne bekeering , aangeweezen, bevonden wij, dat in U, voor uwen bewusten Overgang, ook met eenige gelijkheid hebben plaats gehad. — Gelukkigevenwel is 't voor U geweest, dat gij het mede onweetende in de ongeloovigheid gedaan hebt: dewijl gij, zoo als men christelijk mag vertrouwen , Gods barmhartigheid ook hierom hebt verkreegen. Wij nu dan aangefpoord tpt een onpariijdig, en allezints behoorlijk onderzoek naar den waaren Godsdienst, moeten hartelijk verfoeij'en, die zondige traag- en onverfchilligheid, welke ons zouden beletten de noodige kennis te bekomen van het geen door God , noodzaakelijk voor ons ter zaligheid geopenbaard is, met ons onbedacht te houden of doen voegen bij die Gezindheid onder de Christenen, in welke men is opgevoed; of deheerlchendein het land onzer wooning; of voor onze tijdelijke belangens, of voor ons gemak,, of zinnelijke geE 5 nee-;  C 74 ) fleegenheden, het voordeeligst, het meest gefchikt, of gunstig vindt. — Elk onzer gedenke hierom dikwils aan deze woorden van den H. Johannes Cz): Welbeminden, gelooft alle geesten niet; maar beproeft de geesten of zij uit God zijn', want daar zijn veele yalfche Propheeten in de waereld opgeflaan. —- ■ Als ook, ten opzichte der zulken, die nieuwe, door hen, of anderen, uitgedachte leeringen, aanbrengen, of duurzaam willen maaken, dit gezegde van "den H. Paulus (ö): Al waare het ook, dat wij of een Engel uit den Hemel, U een ander Evangelie, verkundigden, dan het geen wij U verkundigt heb* ben . die zij vervloekt. —- De leering van Jesus, en zijne waare Kerk, tegen welke hij verzekert heeft (£), dat ook de poorten der Helle niet zullen vermogen, blijft toch onveranderlijk. Hij immers heeft verzekert, door den Geest der Waarheid haar alle waarheid te zullen leeren(c); en bij haar te zijn alle de dagen, tot aan de voleinding der waereld Q4% —- In het betaam, lijk onderzoek naar den waajen Godsdienst, moet (z) i Johan. 4, vs. 1. («) Galat. 1, vs. 8. (Z>) Matth. 16, vs. 18. (O Johan. 16, vs. 13. Cd) Match. 28, vs. 30.  C 75 ) moet dus ook door ons gedaan worden, het geen de Propheet Jeremias, eertijds aan de Jooden, voorfchreef, met deze woorden 'c): Dit zeidt ae Heere: Staat op de wegen', ziet daartoe, en vraagt naar de oude paden; en welke de regte weg zij, Wandelt daar dan op, en gij zult verkwikking voor uwe zielen vinden. Dringend zeker is toch voor ieder mensch de verplichting tot een behoorlijk onderzoek naar de kennis van den waaren Godsdienst - zonder let gelooven, zegt de H. Paulus ■'ƒ). is t onmogelijk God te behaagen. - Maar waarin heiraat dit gelooven ? - Is het genoeg om God te behaagen, dat men die zaaken gelooft, welke met onze begrippen (overeenkomen ? — Is ook jde Goddelijke Openbaaring aan onze reden, of onze bevatting van zaaken, in zoo verre ondert worpen, dat wij niets verplicht zijn van dezelve te gelooven als het geen ons geloofbaar voorkomt? — Is ook alles voor God onmogelijk, dat wij als volftrekt onmogelijk befchouwen? — O hot veele natuurlijke zaaken ziet men nu, dat mogelijk zijn, en met der daad beftaan, die, fchoon zij geene verandering ondergaan hebben, te (_e) Jeremias 6, vs. 16. (ƒ) Hebr. II, vs. 6.  C ?6 ■) te voören, door verftandige en geleerde Onderzoekers dezelven, als ten eenemaal onmogelijk, en tegen de Reden ftrpg, geoordeelt wierden ? _ Het is dan zeker, dat wij, om door het geloove God te behaagen, dat alles moeten gelooven , wat God door ons geloofd wil hebben; hier toe voor ons geopenbaard heeft, eh door de Kerk, welke hij door zijnen Geest onderwijst, om te gelooven voorftelt, en hierom is, een behoorlek onderzoek naar die waarheden en Kerk, voor allen ten hoogften noodig. Wij door Gods genade met die gaave van het waare geloof begunftigd, zijn ook verplicht voor hetzelve te ijveren naar de weetenfchap: want onze ijver mag ook nimmer onbezonne zijn. Neen, uit liefde tot de waarheid, alle dwaaling verfoeijende, mogen wij noit de menfchen haaten, lasteren en vervolgen, die wij in dwaaling achten: want die zeidt, zegt de H. Johannes (g) dat hij in het licht is, en zijnen broeder haat, die is als nog in de duisternisfe — Zijn er onder de Leeden onzer Kerk geweest, in duistere en als barbaarfche tijden, die onre* lelijk hunne medemenfchen, om dwaalingen gehaat, gelasterd, vervolgd, wreed gepijnigd en ge- (#) i Johan. 2, vs. o.  C 77 ) gedood hebben? _ Zij zondigden, en God geeve, dat zij het onweetende. in de ongeloovigheid gedaan hebbende, ook zijne barmhartig, heid, om Jefus wille, deelachtig zijn geworden> — Onder de Protestanten zijn mede, uit het onbezonnen ijveren voor hunne begrippen, gelijkzoortige gruwelen gepleegd. — Weldenkende Roomsch Kathölijken en Protestanten fchuiven, om deze reden, van wederzijden, een menschlievend Gardijn voor die ontëeringen van het menschdom. - Alle dezen verfoeijen thans hartelijk het vervolgen, om godsdienstige begrippen, en bidden God, dat vervolgzuchtigen . tot betere gedachten komen. O dat aller wenfchen en gebeden tot dat eirde vervuld worden! — Het zoo jammerijk van een gefcheurde Christendom alle patijfchap en vooroordeelen afleg ge; nedrig naar de ftemme van Jefus hoore, en wij nog dien zaligen ti;d bekeven , dat het onder alle volkeren naar zijn Woord h), eene kudde, en eene Harder worde! — Wij, mijne Geloofsgenooten zonder onze verdienften tot die ééne kudde van Jefus behoorende, moeten dan, uit het nu voorgedragene be fluiten, van het onbezonnen ijveren, van het lasteren tm ver- (A) Johann, so, vs. jó.  C ?8 ) verfrnaaden der andersgezinden, öns te !onthoti^ den, —— De waarheid van onzen Godsdienst, zoo dikwils onze plicht, de tijd en plaats het vereifchen, wel ernftig, doch op eene befcheidene wijze.voorteftellerr', aantetoonen, en, naar onze vermogens, te verdeedigen, zal geen verftandig en befcheide Proteftant zelfs ons kwaalijk afneemen. Zijn er dwaaze ijveraars, die hoe dikwils en duidelijk ook getoond wordt« dat de haatelijke gevolgen, door zommigcn hunner , uit de leere en godsdienst onzer Kerk getrokken; - als mede: alle de misbruiken, en frjgeloovigheden, die door de domheid, en veifoeielïjke inzichten van eenigen onder ons, ia wezen gehouden en gevoed worden, door de eigenlijke leere en de tucht/e^els dezer Kerk, veroordeeld, en op het ftrengst verboden zijn(^), evenwel hartnekkig volharden die misbruiken als de onaffcheidelijke ergenfchappen van onzen Godsdienst te noemen en, om dezelven, ons, als de domfte en affchuwelij! fte der Volkereren te lasteren, het is onze plicht te bidden, dat God zijne barmhartigheid hen verleene. Tot zulk een, naar de kering ozer Kerk vereischt gedrag, maane ik, ten befluite, ook CO Conc. Trid. Sesf. U de Refor. cap. 9.  C 79 ) ü, geliefde Nieuwling onzer Gemeenfchap in \ bijzonder aan: Ja,Frans Voorhout! —. Er zijn onder die, welkers Gemeenfchap Gij, in de wijze van God te dienen nu verlaaten hebt, zulken zoo verftandig en befcheiden, dat zij geenzints, om uwen Overgang tot de Roomsch Katholijke Kerk, U zullen haaten, of lasteren; neen zij zullen zeifs dezen, in zoo verre goedkeuren , dat Gij in het Godtsdienftige niet veinst, en openlijk belijdenis van die Leere en Godsdienst doedt, welke, naar. uw begrip de waare is. en hierom, hoe verbaazend hen uwe ftap ook voorkomt, uwe menschlievende vrienden zijn en blijven. — Deze hunne vriendfchap, oprechtelijk, met de uwe, te beantwoorden zal voor uw hart, dat fteeds voor vrinden klopt, een beftendig genoegen weezen. —-r ik zoude dus U ontëeren, zo ik, tot die Plichtbetrach. ting U wilde aanmaanen. —— Maar ik vreeze. dat, onder de min bedachte meenigte der Protestanten , ook zommigen zullen zijn, die, gelijk er zelfs onder de Roomsch Katolijken gevonden worden, lastering en verfmaadheid U willen aandoen. - Tot dit zoort van lijden hebt gij reeds, eenen geruimen tijd, uwe ziele bereid , doch gij zijt en blijft, als ik en anderen, hier aaji zwakheid, en vervoering der driften  C 80 ) ïen onderworpen, en hierom ;biddeik U, dit* wils te overweegen deze lesfen van Jefus onzen Opperleeraar, zeggende (k)i Leert van 'mij, dat ik zachtmoedig en ooimoedig van harte ben. — Bemint uwe vijanden: doedt wel aan den geenen, die U haaten: en bidt voor die U vervolgen en belasteren (/). Door zulk een gedrag zult gij de beste bewijzen der waarheid van uwen rnu aangenomen Godsdienst geeven; naar deri eigenlijken geest onzer Kerke leeven, en dit doende, wie U ook haat, of lastert, naar de meining van den H. Paulus (m ), vuurige kooien op zijn hoofd vergaderen. De genade onzes Heeren Jefus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenfchap des Heiligen Geest zij, ook hier toe, met U en ons allen l Amen! GEB E D. O aanbiddelijk Opperwezen! O bron' van Goedheid en Genade! O Vader der Lichten, van wien alle goede gaven afdaalen («j \ \J Zfj eeuv (É) Matth. 11, vs. 29. 0 5» vs. 44- {m) Rom. 12, vs. 20. Cn) Jacobus I, vs. 17V  C 8t ) eeuwige dank en eere, voor die onverdiende Genade, door welke deze Nieuwling uwer Kerk nu, in deze aan uwen dienst geheiligde plaats, belijdenis gedaan heeft van te gelooven, en te willen doen, alle het geen men, om U te behaagen, gelooven en volbrengen moet — Dit gelooven heeft hij niet uit zich zeiven. noch door mijne onderwijzing; O! neen: het is uwe Gaave (°> — De wille van het goede te doen is ook niet in hem, zonder uwe genade (p)! -—- Hij in die leere uwer Kerk (#) onderweezen, erkent dit hartelijk, — Hij vernedert zich voor U, door ook de fchulden van zijn voorig onbezonnen ijveren te belijden. Hij fmeekt U mede deze zonden zijner vroegere jaaren nimmer te gedenken; en betrouwende, van U, door Jesus barmhartigheid verkreegen te hebben, om dat hij onweetende, kin de on- ge- (o) Ephefe s, vs. & (p) i Kor, 15» v«- ió. (g) Zo wie gezeidt zal hebben, dat een mensch, zonder de voorkomende inblaazinge van den H. Geest, en zijne hulp kan gelooven, hoopen, en beminnen, of boetvaardigheid doen, gelijk het behoord , zoo dat de rechtvaardigmaakende Genade hem verleendt Wordt, die zij in den Ban, Conc Trid Sesf. 6 Can. 3. F  C 82 ) geloovigheid hét gedaan heeft, bidt Hij U,: het goede nu in hem begonnen, genaderijk te volbrengen, — 'Bij .dit zijn hartèlijk bidden, voegen wij alle, die hier, en door uwe Genade ook Leden uwer Kerk zijn', onze voor hem fchuldige gebeden. ''"' ' Ja, liefderijke Vader, die in de Hemelen zijt, wij fmeeken U, om de oneindige vercieriftén van uwen eeuwigen Zoon, Jefus Christus, fterk hem genadig* door uwe kragt van boven (V), bevestig hem door uwen Geest der waarheid (s), in dezen uwen heiligen Dienst, tot welken hij, onder het aanroepen van uwen heiligen Naam, door eenen plechtigen Eed, nu openlijk zich verbonden heeft—Geeft dat deze altijd zoo gevoelig zijn harte drukke, dat dezelve hemfteeds doedt gedenken aan de hier uit voor hem voortvloeijende verplichtingen. Verleen hem uwe hulpe, om die, en wel bijzonder deze van Dankbaarheid aan U, voor de nu ontvangene Gaave des Geloofs , getrouwlijk te vervullen. — Onderfteun hem, op dat hij eenen goeden ftrijd kan ftrijden, zijnen loop volbrengen, en het Geloof behouden ; ten einde hij, in den dag der vergelding,  ( 83 ) ding, van den rechtvaardigen Rechter de kroone der rechtvaardigheid 0) voor eeuwig bekome I, - . - Die genade, en uwe gunftige befcherining over hem, ook in het lichaamelijke, van U. ora Jefus wille, tot zijn eeuwig en tijdelijk welzijn,, verzoekende, bidden wij U mede, dat Gij' van ons toch afweert die verderffoiijke zorgloos- en, onverfchilligheid omtrent het kennen en betrachten van uwen heiligen Dienst, welke eilaas{ ook onderons te vinden zijn. 01 ja, wij belijden met dioef heid en fchaamte, dat mede hier door bij, veelen onzer', de liefde tot U dageli.ks verflauwt, en de boosheid alomme over vloeit («> Ai! doe alle die ilaapenden ontwaaken: hen, bij hun geloof, de deugd: bij de deugd wetenfchap: bij de wetenfchap, maatigheid: bij de, maatigbeid, verduldigheid: bij de verduldigheid, godvruchtigheid: bij de godvruchtigheid, de broederlijke lfcfrie: en bij de broederlijke liefde, de liefde tot U, vqe,gen • op deze dingen, bij hen zij::de, zij niet ydei gelaaten worden in de kennisfe yan onzen Heer Jefus, Christus iy), uwen Zoon! —r Ver- (O * Timoth. 4 vs 7 en 8. («) Matth 24, vs. 12. (v) 3 Petr. I, vs. 5, 6, en J. F a  C *4 ) Verwek ook, O Vader der barmhartigheid! in alle Ongeloovigen en Afgedwaalden van den weg der Waarheid, eene oprechte begeerte van te leeren kennen alle het geen zij moeten weeten, gelooven en doen, om eeuwig zalig te worden; —— Doe hen alle partyfchap, alle vooroordeelen afleggen, en een hartelijken afkeer krijgen van te lasteren het geen zij niet verftaan QurJ: Geef, dat zij onderricht, welke de regte weg is, niet uit vreeze van de liefde hunner naastbeftaande vrienden, of de gunst van anderen te verliezen, of fmaat en lasteringen te zullen ondergaan, van dènzelven afblijven •, maar gedenkende aan dit woord van uwen Zoon (xj: Zoo wie zich over mij, en mijne •woorden zal fchaamen, de Zoon des menfchen zal zich ook over hem fchaamen, wanneer hij in zijne "heerlijkheid, en in die zijns Vaders, en der heilige Engelen komen zal', door uwe Genade onderfteund, overgaan tot dien waaren, doch naauwen weg? die tot het leven leidt (y)? en op dezen teneinde toe, tot uwe eere, wandelende, de rust voor hunne zielen in tijd en eeuwigheid (w) Judas vs 10. (x; Lukas 9, vs. 26» 1$) Matth. ?, vs, 14,  ( s5 r heid vinden (s)! Gun ook, O! ijverige Verdeediger uwer Eere (a , dat wij die, naar de leering uwer Kerk. ileeds worden aangefpoord, ora in Geest en Waarheid U te aanbidden (b), mede voer uwe Eere, ijver hebben naar de wetenfehap (c\ Doe elk onzer, naar zijnen roep , en ftaat behoorlijk yveren voor de Eere van uwen heiligen Dienst, de waarheid van ons Geloof uit de aan U behaaglijke werken toonen (d) \ alle misbruiken en bijgeloovigheden.; naar het voorfchrift uwer Kerk, beftendig tegengaan. Gedoog daar bij ook niet , dat immer een onbezonne ijveren ons vervoere tot het haaten, lasteren, en vervolgen onzer dwaalende medemenfehen; maar in het tegendeel, ook ten opzichten der zulken, die, misleid door hunne vo rocrdeelen, ons fmaadheid aandoen, ons altijd zoo te gedraagen, dat wij in waarheid als de Heilige Paulus (e) mogen zeggen: Wij worden gefehoL en, in wij zee geren: wij werden vervolgd, en wij verdraagen: wtj worden (as) Jeremias <5, vs. t6". Ca~) Ifaias 2 , vs. en Zech, 8, vs. a. (&) Johan. 4, vs, 23. (c; Rom. 10, vs. 2. Cd) 1 Kor. 4, vs 12 en 13. £«) Jacobus 2, vs. 18. F 8  C 86 ) gelasterd en wij bidden, O! ja wij bidden nu ook hartelijk voor alle dezen. Ai! gewaardig U, o God en Vader aller menfchen! het geen wij nu voor allen, die ons lasteren, voor ons zeiven en wel bijzonder ook over dezen Nieuwling uwer Kerk, welke, nu hier zoo plechtig tot dezelve is overgegaan, in den naam van Jefus, uwen Zoon, verzocht hebben, genadelijk te vergunnen. op dat wij, en hij met ons, onder oefTening van blijde, en U verëerende dankbaarheid . fteads aan dezen dag gedenken in tijd en eeuwigheid! —Amen! Bij  Bij P. var ButrüEN, Boekhandelaar op het Scbaapenpleifl te Amfterdam, zijn de volgende en veel meer andere Boeken, te bekomen : IN FOLIO. Roomiche Bybel, Antwerpen 1743. in jugtleere band met flooten. ƒ 14:-: dito in het oud. 9: -: — — dito in dito. 6 —— dito bij Verfcauur\,\\J\.ï. 1732. fr. b. 13.* .** P. C. Hazart, groote Catechismus, 2 doelen. 7: -;. Alle de Werken, ic deelen. . 45:-:> Cefar Ruronius, de Generale Kerkelijke Hift., 2 deelen met pl. Antw. ƒ 8 Roswsijdus, de Generale Legende der Heiligen,2deel met pl. Antw. ƒ 7 —"■■ Leven cn Spreuker der H. Vaderen , Antw- Batavia Sacra , of de 7 Kerke lijke Oudheden der Neder landen, met pl, en pour traitten , 6 deelen , ribbs banden, . ƒ 26.*.; ï N Q U A R T O. Roomiche Bijbel, bij J. Moe renturf, 1Ó53. Antwer pen. . ƒ7: :. Graduale Romanum , laatfti en veel verbeterde druk met 30 Misfën , in jugtl band met flooten f 10: so: 1 • met nieuwe Ele vatien. . ƒ 12:-: Antifhonarium Romanum it Jugtleere band met iloo ten. 7:.;. PR^EPARATIO AD MIS SAM, extra fraai in rooae ei zwarte letteren.gedr.op bes royaal papier, in plano, ver !cierd met een fraaye kopeke plaat in het midden , 'alle üeel fraai afgezet ƒ 1: ;6:.Dito onafgezet. l: 10 IN OCTAVO. .CATECHISMUS , of de chr ISTELYKü LEERING» voor de Catholijke Jeugd, verdeelt in 3 dieien en zestig Le-sfen, door J.Cramer» Pastoor in het Maa'güenhuis te Amfterdam. KORT BEGRIP van de Christelijke Leeiinge, voor de kleine Kinderen, als ook voor zulke bejaarde Cathojlijken, die de nodige ftukjken van hun geloof" na wil. •Jlen gaan, enz. ƒ - Een ROOMSCH Catholijk KERKBOEK , genaamt de ! waare Godsdienst, door den ■ jEerw. Heer p. schouten, Roomsch Prieiter en Pastoor te Alkmaar 5 voorzien met zes fraaije plaatjes , tijtel1 vignet en het 'pourtrait van : den Auteur. Kost in (p. leere band. . f 2:6:. In franfche èand 2: 16;- ■ In rood of groen turkx ieere band . ƒ4 15:En op lchrijfoapier elk 16 1 ftuiv, meerder. Dezelve zijn ook met fraaije ■ afgezette plaaten te bekomen. ■ dcch moeten befteld worden HET HEILIG verlangen naar "Jen Més/ jjA'S, voorgeftdd in vier Pre-  Pfedicatïën, op de vierZon-r dagen van den Advent, dor* i denzelven Autheur. ƒ .: i^:- ' Uitbreiding wegens't HEI ï LIG SACRAMENT DES c AUTAaR^, en de HdlLt. \ GE OFFERHANDE DER, ; MISSE , volgens de ?2 en \ 3gfte Les der Mechelfche Ca. i techismus, door denzelven Autheur. . ƒ-: 11: ■ i ANTWOORD op de 1 Vraag; Welke Bewijzen le- I veren NATUUR en REDEN i op voor het HESTAAN van 1 God? in hoe verre kunnen 1 wij dit WEZEN kennen, en welke Zedenkundige gevol- i gen kunnen daar uit afgeleid; Worden ? door den zelfden Au-; theur,aan wien degoudenEerpenn. is toegewezen ƒ :6:- ONS VERLOST EN JUICHEND VADERLAND, naar aanleiding dezer woor j den: Dit is door den Heer, gefchied, en 'ï ïi wonderlijk in onze oogen, Pfaim CXVT1. vs 23. Voorgefteld op denj eerften Zondag der BATAAFSCHE VRIJHEID, den 25 Januari" 1795, door den zelfden Auteur , ade druk. . ƒ :6:- H. G. Eskes, GOD. VRUCHTIG HANDBOEKJE , voor den Burger en Land man, op fchrijfpap. ƒ En op gemeender pap. -: 3: - Leerrede over het Geluk van eenen Vroomen en Een J Gemelde Boekhandelaar heeft doen Vervaardigen Extra ' Fyne in het koper gegraveerde Landfchapjes aie dv gemelde op percament en papier worden gedrukt en by het hondert zo wel in het gekleurd als in 't zwart te bekomen zyn. toudigen Christen , naar m eiding dezer woo"den: ïefus heeft gtz°.gt: Ik dank i Pader, Heer van hemel en arde, dat gij deeze dingen arborger, hebt voor de Wij. ;en en Verüandigen, en eropenbaard hebt aan de kieiie, Matth XI : 15. ƒ - 5:8 DE HEIL1 GEMAAND, en diende der Roomsch, Catholhke Nederlanders, of iet leven van den H. Wille' •rordüs met zijne Medegezelen , wa3r agter is bijgevoegd iet Leven en Martelie der H. tfartcla?.rs van Gorcum, beïevens Morgen-, Avond., en Vlisgebeden, Litanien,. enz. nfr band ing. ƒ-:iOi-* Eenige op best papier met jlaaten. fr. band i:lo:* Mattheus Vogel, Eloomsch Catholijke CATECHISMUS , verkiaarende de rijf Hoofddeele van V. P. Petrus Camisius S. J. beiragtigende met Srhriftuur. slaatfen de Roomsch Catholijke Leere, en wederleggende de Leere der Onca^holijken, 2 deelen, in Octavo ingen, ƒ 1:16:- Kort onderwijs in het waar geloof f door P,D*aL ƒ :6.- Vertroostingen in alle Lijden en Tegerfpoed ƒ :8.. En allerhande Roomsch Catholijke Kerkboeken,, voor de minfte prijs.  VERANTWOORDING van FILANS VOORHOUT, wegens zijnen OVERGANG, Uit de Gemeenfchap der Gereformeerden tot die van de Roomsch-Katholijke Kerk; met eene VOORREDE, Voornaamlijk ingericht ter beantwoording van het Drietal Brieven, over gemelden Overgang, tusfchen Vrienden te Utrecht en te Alkmaar, door PETRUS SCHOUTEN, Roomsch Priejlcr en Pafloor te Alkmaar* Te AMSTERDAM, Bij P. van B U U R E N, en Te ALKMAAR, Bij AREND HOOGLAND BIERLAAGff, i 7 9 8.   VOORREDE. jr£ et Drietal gemeenzame Brieven, tusfchen Vrienden te Utrecht en te Alkmaar, over den Overgang van Frans Voorhout, enz. en het Stukje, bij geleegenheid van denzelven, door mij P. Schouten, uitgegeeven, heb ik met veel genoegen geleezen, om dat alles, in die Brieven , gevonden wordt op den befcheiden toon, die anders denkende fteeds omtrent elkander, en de gevoelens, die zij voorftaan of wederfpreeken willen, moeten voeren. — Dat de Schrijver, of Schrijvers dier Brieven zich verborgen houden, is voor mij van weinig aanbelang. Het zal er in alle gevallen maar op aankomen, of in dezelven iets, ter afkeuring van gemelden Overgang, beweezen wordt. —■ Ter zaake dan. In den eerften Brief van den Utrechtfchen Vriend, heb ik niets gevonden, dat eenige bijzondere aanmerking vereischt: dewijl hij in dezen maar voornaamlijk voordraagt de redenen, om welken hij den Alkmaarfchen Vriend, den juisten Man achtte, die hem het * » ver-  iv VOORREDE. verlangde bericht, met betrekking tot de bovengemelde gebeurtenis geeven kon, en op zijn verzoek niet zoude weigeren. — De Alkmaarfche Vriend gaf ook fpoedig zijn Antwoord, en ftelt, na de inleiding, opBladz, 12. voor een bijoogmerk, als door mij bedoeld, in het voorgevallene, bij den Overgang van Frans Voorhout, aan het Publiek te berichten. — Ik voor mij, zegt hij, geloove, dat de Man ,, te gelijk deze fchoone geleegenheid, als met beide handen, aangrijpt, om eens in open"9 baaren druk, zijnen nu vuurigen Profelijt, din„ gen te laaten zeggen, of die zelve te zeg„ gen, die men, vpor al in den tegenwoordi" gen tijd, gaarne had, dat algemeen zoo be. !! greepen wierden" — In dit bijoogmerk vind ik ook niets, over het welke ik mij zoude moeten fchaamen. — Neen, ik betuig zelfs openlijk, dat ik greetig aangrijp alle geleegenheden , die mij welgefchikt voorkomen , om, ter ^onderrichting van veelen mijner medemenfehen, (welken, zoo door openbaare, als bijzondere onderwijzingen in het Godsdienftige, ten opzichten der ieere van de Roomsch-Katholijke Kerk, zoo jammerlijk bedrogen zijn, en nog dagelijks bedrogen werden, dat zij, ook wegens de eenvouwigfte Leerfl-ukken dier Kerk, als blinden van 4e coleuren fpreeken,) dingen te laaten zeggen, of  VOORRED Ë. r öf die zelve te zeggen, die ik , Vooral in de^ zen tijd, in welken meri van Sijnodalë Taa* fels niets te vreezen heeft, gaarne heb, dat ook door Protestanten, zoo f gelijk zij in waar-» heid zijnes begreepen worden. Ik grijp die geleegenheden altoos met eene volkomens gerustheid aan , om dat ik , ter veilige bereiking van mijn oogmerk, niets anders noodig heb, dan eenvouwig, het wezenlijke van de Leere der Roomsch-Katholijke Kerk voortedraagen; en dan, met de eigene Woorden van den Heidelberoschen Catechismus , van den eenen of anderen Profesfor, of Predikant der Gereformeerd den, of andere Protestanten , aantewijzen, in welk een affchuwlijk licht de Leden dier Kerk, doof die cpgenoemden, om hunne godsdienftige gevoelens , over het algemeen worden ten toon gefteld. _^ De gewoone uitvlucht, dat in die gefchriften, niet zoo zeer van de Leere der Kerk zelve., als wel van dé wijze van haare voorflelling gefproken wordt, en welke men in het gemelde Drietal Brieven, op Bladz. sk, ook gezogt heeft, doedt'niets ter zaak. — Neen, wanneer men, bij voorbeeld , met algemeene woorden zegt 5 Stett U een Volk voor, dat behaIven eenen God, dié in aen Hemel woont, een God erkent, DiErt het in fen Ouwel geslooten ofcet', enz. zonder zelfs eene enkele wenk te geevèn, dac  vi VOORREDE. men een Volk bedoelt, aan het welke, in domheid en bijgeloovigheid, misfchien nimmer onder de domfte en bijgeioovigfte Barbaaren , eenig Volk gelijk geweest is; — wanneer men geen eenig voorbeeld toont, dat er ooit onder de menfchen, zulk een Mrosfter van onbefchaamdheid is gevonden, dat op die affchuwelij-r ke wijze, met eenigen fchijn van ernst, de Leere der Roomsch Katholijke Kerk heeft voorgefteld: — wanneer men eindelijk niets anders doedt, dan de haatelijkfte gevolgtrekkingen, die door alle Roomsch-Kathölijken hartelijk verfoeid worden, voordraagt als waarheden , door het Volk, tot die Kerk behoorende, erkend, is het de onbefchaamdheid zelfs, te zeggen, dat er op die wijze, niet zoo zeer van de Leere dier Kerk, als wel van de wijze haarer voor/lelling gefproken wordt. — Maar genoeg hier van op deze plaats! — Wel zeer zeker nog een paar woorden over die zaak, als ik, wegens het geen door den Utrechtfchen Vriend, op Bladz. 21. van den Profesfor Heringa gezegt, en in de Advertentie van het Drietal Brieven (*), eene bondige Verdkediging genoemd wordt, mijne bemerkingen zal mededeelen. De (*) Zie de Kaarlemfche Courant van den oDee. 1797,  VOORREDE. va De Alkmaarfche Vriend bepaalt zich vervolgens, Bladz, 13. in het algemeen tot den Burger Voorhout. — Hij befchrijft hem als verregaande veranderlijk in her ftuk van Godsdienst, en onderftelt, dat er zelfs enkele grilligheid en wispeltuurigheid onder loopen, Maar er komt ook bij, zegt de Vriend, Bladz. 14, bekrompenheid van vermogens, het overhoop haaien van alles te gelijk, zonder iets grondig aftedoen, of geheel tot ftand te brengen. — Die fchets van Voorhout's karakter is niet zeer gunftig; doch ook niet wel ovetëentebrengen met de volgende , die hij van denzelven geeft, met deze woorden: „ Niemand, die Voorhout kent, „ zal hem natuurlijke fchranderheid en levendig„ heid : zal hem arbeidzaamheid , en warmen „ ijver voor waarheid en recht, ontzeggen en „ betwisten." — Mag men iemand, aan wieri dit laatstgenoemde , met ruimte, wordt toegekend, zonder duchtige bewijzen, dat hij hetzel* ve misbruikt, voorftellen, als verregaand» veranderlijk in het fluk van Godsdienst? -- Hoe komen ook natuurlijke fchranderheid en leven» digheid overëen, met bekrompenheid van ver» mogens? -- Hoe een flap van het allergrootst belang , gedeeltelijk aan enkele grillig-' en wispeltuurigheid toegefchreeven , met arbeidzaamheid, en warmen ijver voor waarheid en recht? — * 4 De  vni VOORREDE. De Alkmaarfche Vriend tracht het aantetoonen, uit de werkzaamheden en bedrijven van Voorhout, in het Staat- en Natuurkundige: — uit zijn gebruik van veele en veel zoortige boeken en werktuigen: — en uit zijne oeffenmgeri in den kring zijner Kweekelingen; — en wil hier uit bewijzen, Bladz. 15, dat zijne Geestvermogens noit voor zoo verfchillende ftudiën en bedrijven, als hij ter hand nam, bereekend waren; — dat hij gewoon is alles ti veel door eikanderen te haaien, van het een op het ander te fpringen, en alzoo tot die beklaagenswaardigen behoort, die alles willende weeten en doen, met de daad, geene weetenfchap grond'g kennen, en geene zaak tot volkomenheid brengen. — Maar zal elk, die de gefchiedenis van Voorhout's leven genoegzaam kent, en onpartijdig van hem wil fpreeken, den Alkmaarfchen Vriend dit zijn befluit ook toegeeven ? — Frans Voorhout zelf erkent gewillig, dat zijne Geestvermogens niet bereekend zijn om volmaakt, of grondig kundig te weezen in alle die ftudiën en bedrijven , door hem ter hand genomen; doch wordt dit ook vereischt9 — Is het iemand, begaafd met natuurlijke fchranderheid en levendigheid: - bezield met arbeidzaamheid en warmen ijver, voor waarheid en recht, niet geoorloofd , meer ftudiën, en bedrijven ter hand ts  VOORREDE. ix te neemen dari die, in welken hij volmaakt kan worden? — Is 't niet mogelijk, dat zulk een, ten minften in eenige ftudiën en bedrijven, zoo verre komt, dat hij hier uit voor zich, een onzonJig genoegen, en voor zijne nog minder kundige medemenlchen , een wezenlijk nut te weeg brengt? — Mag men van zoodanig eenen, zonder bewijs te geeven, zeggen, dat hij gewoon is alles te teel door eikanderen te haaien, en yan het een op het ander te fpringen, zonder iets nuttigs uittevoeren? —- Ik vertrouw, dat elk, die weet, welke groote vorderingen Voorhout , in verfchillende ftudiën en bedrijven, gemaakt heeft, van dien Alkmaarfchen Vriend met recht kan eisfchen, dat hij iemand aanwijze, die, even als hij, in verfcheidene nuttige weetenfehappen , zoo verre gevorderd is, en zoo veele zaaken, ter onderwijzing en nutte zijner medemenfchen, tot ftand gebragt heeft. — Deblijken welken Voorhout's Kweekelingen van hunne vorderingen in de Zeden-, Wis-en Aardrijkskunde , meer dan eens. in het bijzijn van bevoegde Rechters, gegeeven hebben, zijn alleen genoeg, om den Alkmaarfchen Vriend te overtuigen , dat Voorhout , fchoon hij als mensch niet volmaakt, en ook in alles, wat hij ter hand neemt, niet altijd gelukkig jis, geenaints behoord tot die beklaagenswaardigen, wel* 5 ken,  x VOORREDE. ken, olies willende weeten en doen, met de daad geene weetenfchap grondig kennen, en geene zaak tot volkomenheid brengen. Het nu bijgebragte voorgeeven van den Alkmaarfchen Vriend, om Voorhout's Karakter in een ongunstig licht te plaatzen, is dus, door hem, te los daar neêrgefteld; vervald bij het zien der blijken van het tegendeel, en kan geenzints dienen tot een' grond van het geen hij daar op wilde vastftellen, zeggende: „ Wanneer ik „ dit een en ander nu op het Godsdienstige toe„ pas , en mij voorflel, dat Voorhout , als „ met ongewasfche handen, alle Sijsthema's, het „ een voor, het andere na, of liever dan een ., deel van het een, en dan weder een ander }, deel van het andere heeft aangetast, dat hij „ zich niet wel toegerust, in den maalftroom „ van allerlei Godgeleerde fentimenten, en twist„ vraagen heeft begeeven;" als ook, dat hij, in zijne jeugd , door Gereformeerde Leeraars, niet oordeel- en menschkundig genoeg, onderweezen, en misfchien in de laatfte dagen zijner gemeenfchap met hen , niet voorzichtig of liefderijk behandeld is, en zijne groote gedagten omtrent mij, zaaken zijn, welken veel hebben toegebragt, om hem dien flap te doen verhaasten \ komt mij die , alleen uit het nu aangevoerde, begrijpelijk voor. — — Het is im-s  VOORREDE. xi * immers zoo even aangetoond, dat een groot der3l van het door dien Vriend tegen Voorhout, enkel gezegd, door geen een bewijs onderfteund, en door onlochenbaare blijken van het tegendeel zeer verijdeld is, en dus niet kan dienen, om hier op , door toepasfing in het Godsdienstige, vastteftellen, dat Voorhout, in dat ftuk, verregaande veranderlijk zij, — Maar Voorhout , zal misfchien iemand zeggen, belijdt zelf, in zijn verhaal en aantekeningen, dat hij toch dikwils, wegens die zaak, verandering van gedagten en gedrag openlijk getoont heeft. Het is- zoo, doch de Alkma^fche Vriend ftelt, op bladz. 14, de gewichtigite van zijne veranderingen zoo beknopt met elkanderen verëenigd voor, als of zij allen, in een zeer kort tijdbeftek* waren voorgevallen. — De eerfte blijk van zucht tot verandering, in het ftuk van Godsdienst, heeft hij gegeeven, omtrent het jaar 1760, en andere meer gerucht maakende, gaf hij ruim dertig jaaren na dien tijd. ïs dit te wachten van een' man, die in het Godsdienstige verregaande veranderlijk is ? — Maar het is evenwel aan veelen bekend, dat hij als een geduurige zoeker is geweest; als Lid en Spreeker, in Catechifa^ tien , Oeffeningen , Godgeleerde Genootfchappen, en wat dies meer is, zijne twijffelingen, ©n de tegenbedenkingen van anderen, ten opzien-  xn VOORREDE. zichten van het leerftellige der Gereformeerden, dikwerf zoö hartelijk heeft voorgedraagen eri verdeedigt, dat het den Broederen, meer dart eens, ruime ftof tot verzuchtingen , over de onzekerheid zijnes gemoedsftaats gegeeven heeft. — Wel kon dit, naar den mensch gefprooken, anders zijn in een' Man , aan wien men, bij natuurlijke fchranderheid en levendigheid, warmen ijver voor waarheid en recht toefchrijft? — Was hij zelfs, naar het onderwijs van de Leef • aaren der Gereformeerden, niet verplicht, alles te beproeven, om het goede te behouden, en zonder gemoedsbezwaaren te mogen inftemmen met het laatst gedeelte van het antwoord, op deze 54de Vraag van den HeideLbeugschen Catechismus: itënf gelooft gp tiran öe jeuïge Sïigèmrent Cö^êtetnfie fóerfie? het welke dus luidt: Cntie bat ift öetfeïbec een ïehenuig HEitmant tuéfj ïefitefg tal fiinbrn. — Die plicht was Voorhout, onder anderen, door de leering van J. D'Outrein, zeer op 't harte gedrukt: wiil hij, in zijn gouden Kleinoot, bladz. 324 van den tweeden Druk. deze vrage en dit antwoord heeft: Wat is er we' noodig, om zulk een Gefaove, ('Nota : dat men een levendig Litmaat dier Kerke is, en eeuwig zal blijven,) t"- verwekken?''Antw. Daar moet voorafgaan een dubbeldt onderzo; K , I. Of de Kerk, waar van men beitjdenisfe doedt, mk  VOORREDE. xm ook werkelijk de waare Kerke is? 't welk men niet blindelings fijnen Ouderen en Leeraars te gevallen gelooven, maar zelfs de gronden daarvan, na de gegeevene kentekens overwegen moet om alfa verfekert te zijn , dat men de kostelijke peerle des Evangeliums waarlijk gevonden heeft Matth. XIII: vs. 45, 46. II. Of men de kenteekens in zich heeft, die tot een levendig Litmaat der Kerke vereischt worden , en die uit het geene dat in dit Hoofd* ftuk geleert is, feer lichtelijk voortvloeijen; voornaamentlijk uit het geene, dat van de Heiligheid der Kerke ge/egt is, die in alle waare Ledemaaten derf elven moet doorftr aaien? Was dan Voorhout, volgens zulk eene onderwijzing , niet verplicht, om alle de Sijsthema's, ten minden die der Protestanten, te onderzoeken, en zich dus in den maalftroom van allerlei Godgeleerden fentimenten en twistvraagen te begeeven ? — of moest hij, om dit niet, met ongewasfche handen, en niet wel toegerust te doen, met de Textverklaaringen en uitlegging van den Heidelbsrgschen Catechismus , door de Domineós , Catechizeermeesters , en Broeders der Oefeningen, gedaan, altoos inftemmen? — Neen, dan was zijn geloove te menfchelijk! — Hem wierdt, volgens het leerftelzel der Gereformeerden beftendig voorge- hou-  xiv VOORREDE. houden, dat de H. Schriftuur alleen de regel van zijn Geloóve moest zijn; dat hij niets, op het gezach der Conciliën, of Kerkvergaderingen, of Heilige Vaderen mogt aanneemen, om dat ook de besten van die beftaan uit menfchen, die alle leugenaars zijn, — Hij las vervolgens , na de opwekking uit. zijne kinderlijke zorgloosheid , bijna onophoudelijk den Bijbel; vergeleek Texten bij Texten; luisterde leergraag naar de redenen dier Broederen, die hem toefcheenen, dat in de verklaaring derzelven welgeoeffende zinnen hadden; — die, zoo als het wel genoemd wordt, de zuivere taaie Kanaans fpreeken , en zich Vroomen noemen, en achten. Ter goeder trouwe, geloof aan hümie dweèpereijen geevende , beproefde hij, onder het zogenaamd 'gebruik maaken der middelen,, of de werkingen des Geestes, op hem den ,' door de Broeders , dikwerf voorgewenden invloed hadden, — "Hij verbeeldde zich zelfs nu en dan, het Spïr.rach (*) van alle goede werken zodaanig weggevaagt, en zich, op den Kruis- i rjc Schrijvers der Algemeene Faderkndfche Letter'oefeningen zeggen in No. XIV. van het VII. Deel, wegens «ien Auteur van het Dagboek der goede Werken , uitgegeeven te Amfterdam, bij J. Alla.it, 1785. •— Dit alles, (het geen naamlijk door een Predikant, ter bevestiging  VOORREDE. xv Kruisberg, met zijnen Borgtocht zoo verëenigt te hebben, dat hij, door een toeëigenend Geloof alleen, alle deszelfs oneindige verdienften zich zoo eigen gemaakt hadde, dat hij,, aï mare r}et/ bat.tjem/ jnne coufcicniie öeftïWf/ fiat Sp tegen aïtc be geüobcn <&$H ftoancïuli ge* fonbigt/ geen Derseïben gego;:Den fiob / en nog fïeebg tot alle öco^cib gcr.eigt toa£/ nootfinn^ <£3ob/ ;onï;er eenfge gnner berbienfUn/ uit loU* tere genabe/ ïem be boïftonient genocgboenincie / gerecötfgfteib/ en yeiiiafjeib ban Cyri^tiiö fcyenTue enbe loecefknbe/ ebeu rt§ of ÖP n°01t 'on:je 8e" Saö/ nog geöatin/ ja aïg of fin. ooft alle De ge* ging van de Leer der Verkiezing, oï Predestinatie wasvoorgertelt,) is hem zoo overtuigend, dat hij afziet van zijne voorige denkbeelden, en dus ook van het fchrijveri van zijn Dagboek, terwijl hij uitroept: „ Spinkach mijner „ goede Werken, Ü werp ik van mij. — Aan dc voe„ ten van het Kruis, drijft gij op den wind weg. — „ Rechter der waereld! met het gehoor der ooren had ik „ U gehoort; maar hier op Golgotha zien U mijne oogen, „ — daarom verfoei ik mij, en ik hebbe berouw in ftofT „ en afche." Onder een gefprek over dit gefchrift, vervolgen gemelde Schrijvers , herinnerde zich een onzer, het gebed van eenen Leeraar, die onder anderen bad: „ Verijdel Gij, o „ God! de goede voorneemens uwer Kinderen, doe ze „ als kaf voor den wind verdwijnen! — om dat het vormen van goede voorneemens, •werkheiligheid was.  xvi VOORREDE. gootfaamïjeib fioo boï'jjagt/ öie $$#§tü§ ban? gera boïö:agt Ijeeft / in foo becre ï)u fmhe UjEÏÖaaa met geïoobigec harte nannam (*). Maar die verbeelding was in Voorhout niet genoeg gegrond, om van beftendige duurzaamheid te weezen ; neen, hoe bekrompen, door den Alkmaarfchen Vriend, zijne Geestvermogens ook geacht worden, hij was op den duur niet dwaas genoeg van zich intebeelden , dat hij, alleen door het geloovig betrouwen in de oneindige verdieniten van Christus, zich zoo volkomen gerechtvaardigd, en van zijne eeuwige zaligheid zoo verzekerd achtte, dat hij, gelijk het door dweepachtigen , die zich Vroomen noemen, wel is uitgedrukt, zijnen Stoel reeds in den Hemel zag. — Was er oit een Christen, die zich een levend Lidmaat der Kerke van Christus achten mogt, was het zeker de H. Apostel Paulus, Een man, van wien Jefus zelf (f) hadt gezeidt: Hij is mij een uitverkoren werktuig, om mijnen na m voortedraagen aan de Hei' denen, aan Koningen, en aan de Kinderen van Israël. — Deze Paulus durfde evenwel, ook na dat hij verrukt geweest was tot in den derden (*) Zie de 6o(le Vraag en Antwoord van den Heidei, bergfcben Catechismus. £t) Hand. 9: vs. 15.  VOORREDE. xvh den Hemel , tot in het Paradijs ; en aldaar geheime morden gehoon had, aie het een mensch niet geoorlofd is te fpreeken (*), niet belijden te gelooven , (zich verzekerd te houden) dat hij eeuwig een levend Lidmaat van die Kerke zoude blijven. Neen: Hoewel ik, fchreef hij ( f ), mij' niets bewust ben, daarom ben ik niet gerecht' vaardigd: maar ,t is de Heer, die mij oordeelt. ■— En (§) Ik tuchtig mijn Lichaan, en breng het onder bedwang, op dat ik, daar ik anderengepreekt hebbe, niet zehe verworpen worde. — Ook vermaande hij de Christenen van Philippe (**)> met deze woorden: Zoo dan, mijne welbeminden, gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, maakt, dat gij, niet alleen in mijn bijwezen; maar ook veel meer in mijn afzijn, met vreezb en agterdenken Uwe zaligheid werkt. ■— Dit een en ander wierdt door Voorhout te wel gewikt en gewogen om eene duurzaame gerustheid te {lellen in eene voorgewende verzekering, welke zoo duidelijk, door den H. Paulus zelfs, verworpen was. — Om zijne gehegtheid aan de Gemeenfchap der Gereformeerden gaf hij evenwel (*) 2 Korinth. 12: vs. 2 en 4. (t) I 4: vs. 4. (§) 9: vs. 27- Philipp. 2: vs. 12.  xviii VOORREDE. wel den moed niet'op, en bleef ftandvastig onderzoeken, of hunne Gemeenfchap, de waare Kerk is. De bewijzen van deze zijne aanhoudende poogingen, zoude Hij, uit eene verbaazende meenigte van gefchriften-, welken wegens die zaaken, tusfchen verfcheidene, om hunne geleerdheid, zeer geachte Predikanten zelfs, enhem gewisfeid zijn, kunnen geeven. — Is nu Voorhout, na dus dertig jaaren lang, op de door zijne Leeraars hem voorgefchreevene wijze onderzocht te hebben, of in het Genootfchap der Gereformeerden , de waare Kerk van Jesus beftaat, aantezien als een man, die in het ftuk van Godsdienst verregaande veranderlijk is* —Maar hij is evenwel, na dien tijd, veel', en dik wils zelfs veranderd in zijne Godsdienstige denk_wjjze. _ hij ging, zegt de Alkmaarfche Vriend, ■bladz. 14, lier en elders bij allerlei Gezindheden ter Kerk, bij' zommigen ten Avondmaal; wilde na de Revolutie van 1795 , alle Godsdienstige Oenootfchappen te Alkmaar in de Groote Kerk, Jiaare openlijke Dienstoeffeningen hiaten verrichten, en belijd nu weder, dat 'er geene zaligheii buiten de waare Roomsch-Katholijke Kerk is. — Dit is zoo; doch het was ook de zaak van dien Alkmaarfchen Vriend geweest, om aantewijzen, dat de redenen, welken Voorhout van. deze zijne onderneemingen qn veranderingen, in. zijt*  VOORREDE. xix Verhaal van bladz. 7—14, zoo in den Text, als in de Nooten op denzelven gegeeven heeft, onvoldoende zijn. — De onpartijdige Lezer gelieve die redenen , ter aangeweezene plaatzen, oplettend nateleezen, en oordeele gemoedelijk, of 'er in die geheel enkel grilligheid, en wispeltuurigheid van aart te vinden zijn? Uit de, na deze Voorrede, volgende Verantwoording van Frans Voorhout, wegens zijnen bewusten Overgang, zullen daarenboven allen, die, met ter zijdeftelling van vooroordeelen en partijdigheid , dezelve oplettend willen leezen, en ernstig nadenken, overtuigend zien, dat hij, in zijne onderhandelingen met mij over den Godsdienst , geenzints ligtvaardig is te werk gegaan ; en nog al eenige blijken geefc, dat de noodige helderheid en kalmte van ziel hem niet ontbrak, om het vereischte gebruik temaaken van de gsnoegzaame gdeegenheid om al het aan hem, door mij , voor gefielde rijpelijk te overvteegen; ja zelfs, dat hij, om niet, door te greote gedachten wegens mij, zich te verblinden, eenige Predikanten, welkers Godsdienstijver, Geleerdheid en Bekwaamheid hij zeer hoog fchatte, op de eerbiedigde, vriendelijkfte en nadrukkelijkfte wijze, verzogt heeft om antwoorden, ter oploszing der zwarigheden, die hij niet konde vinden; en piet, dan na het mislukken van deze zijne her** a haal-  Tón VOORREDE. haalde poogingen, aan de door hem erkende waarheid, zich heeft overgegeeven. De Alkmaarfche Vriend heeft dus, naar mijn •inzien, ter afkeuring van den Overgang van Voorhout niets beweezen. Hij eindigt zijnen Brief, op bladz. 17, met eene waarfchouwing aan den Utrechtfchen. Vriend, om zorg te draagen, dat zijn Gereformeerd bloed niet warm wordt, als hij bevindt, dat de Profesfor Heringa wat onzagt gekamd , en de Heidelbergsche Catechisusmus, zoo hier en daar, wat pijnelijk gehekeld wordt; — alsmede met een verzoek, om, de aanmerkingen van dien Vriend, over dit geval, ook fpoedig te ontvangen. . Aan dit verzoek heeft de Utrechtfche Vriend, met eenige overhaasting zelfs, voldaan. — Na de Inleiding van zijnen Brief, zegt hij, bladz. 19, dat, zijns inziens alles, den Overgang van Voorhout betreffende, buiten druk moest gebleeyen zijn. i. Om , dat de zaak zelve geene gr00* te zeldzaamheid is, en 2. om % dat ik van dien invloed en vermaardheid niet ben, dat dit geval verdiende het gantfche Land door te worden uitgetrompet. —— Die tweede reden, mij alleen raakende , geef ik dien Vriend volkomen toe. <— Maar ten opzichte der eerfte, verheel ik mij, dat de Overgang van Voorhout, nogal van die zeldzaamheid is , dat de. gefchiedenis dec«  VOORREDE. xxr derzelve waardig was, door den druk, tegen liet gevaar van fpoedig in vergetelheid te raa- ken, beveiligt te worden. Het zeldzaame js, naar mijne gedagten, hier in geleegen, dat Voorhout een man is, die door de meeste Gereformeerden, welken de gefchiedenis van zijn leven kennen, onpartijdig bcöordeelen, en van hem fpreeken, toeftaan, dat hij, in het leerftelzel van hun Genootfchap, meer dan ge- woone kundigheid bezit ; dertig jaaren, met een' warmen ijver, ter voortplanting en verdeediging van hetzelve, zijne poogingen heeft aangewent; — op al dien tijd, door zeer aanzienlijke Leeden , en Predikanten van hunne Gezindheid , om zijn altijd zedelijk gedrag , en ■Godsdienstige kundigheden, met veel achting behandeld , — hij echter s met dit alles, alleen uit liefde tot de waarheid, dien ftap gedaan heeft, om welken hij ligtekjk voorzag, dat veelen zijner goede,.maar anders denkende, Vrienden hem verlaaten, als een afgedwaaiden van den weg der waarheid, met medelijden be'fchouwen: — zwakke en onkundige IJveraars, door genomene ergernis, in hunne geestdrijvende woede, hem als eenen Afgodendienaar, vloeken, — en de Onverfchilligen, omtrent alle zoorten van Godsdienstoefeningen, hem eenen belaggelijken Zot verklaaren zouden. — Zoo dit ** g een  sxn VOORREDE. een en ander, door dien Utrechtfchen Vriend, met de noodige helderheid en kalmte van ziel, rijpelijk overwogen was, had het ongetwijfteld genoeg geweest, om hem te overtuigen, dat de Overgang van Voorhout veel gewichtiger is, dan die van eenen, welke , met den haairelijken naam. van Overlooper, rechtmaatig wordt aangeduidt. Nu iets wegens mij. De Utrechtfche Vriend acht het mede zeer geoorlofd in een verfrandig, befcheiden en vredelievend Man, dat hij d.a begrippen zijner Geloofsgenooten, over het geheel, in een gunftiger daglicht fielt , dan men die gewoon is te befchouwen ; maar hij keurt in mijne handelwijze zeer af, dar ik dit doe met rechtftreekfche aanvallen op de Gerefartaetrdt Geestelijkheid: dewijl ik haar, zegt hij, met alle haare Ondermjzelingen, en alle Protestanten, -vleeschelijke menschen genOCfütj en met de domme Kapharnaieten gelijk ge/lelt heb. Hij laat het aan 't oordeel van elk onpartijdigen over, hoe juist en liefderijk dit door mij gedaan is. — En ik, die dezen, door dien Vriend, daar opgenoemden , niet bepaaldelijk heb aangeweezen, denk zeer gerust: Die de fchoen past, trekt ze aan! De Utrechtfche Vriend beklaagt zich vervolgens over het voorgeftelde uit de Aantekeningen  VOORREDE* xxni gcp van Profesfor Heringa , door Voorhout , \w zijne Sfte Noot, van bladz. ia—14; — als ook over het geen door mij, wegens eenige uitdrukkingen van den Heidelbergschen Catechismus gedaan is. — Die handelwijze, zegt hij, bladz. 20, komt mij niet bejcheiden en broederlijk voor , en de tegenwoordige -tijd, waarin men van alle zijden moest arbeiden, om harmonie te bevorderen ', veroordeelt dezelve op "t fterkst. — Is dk zoo? Veroordeelt de tegenwoordige tijd de vevdeediging der Roomsch-Kathölijken, die trog dagelijks, door den Heidelbergschen Catechismus, aan hunne Protestantfche Medeburgers worden voorgefteld als Afgodendienaars, en Verloochenaars van den eenigen Zaligmaker Christus? — Mag ik deze hunne Bcfchuldic-ers niet noemen? — Mag ik, overtuigd, dat Jij onfehuldig zijn, dit niet zeggen? - Mag ik de eigenlijke Leer der Roomsch-Katholtjke Kebk, volgens welke elk Lidmaat derzelve verr licht 'wordt te gelooven, dat Jesus Christus sijn éénige Verlosser en Zaligmaker is , niet vooxitellen, om hier door te bewijzen, dat zij ten onrecht befchuldigd worden? - Of ik dit aiu in mijne Leerrede, en Aantekeningen op dezelve, juist en liefderijk gedaan hebbe, oordeele elk onpartijdige'. - Ik verbeel mij, dit Sliet juister te hebben kunnen doen.: dewijl ik ** 4 Profesfor het raadzaam yinr  VOORREDE. xxix vinden zal, hem te antwoorden, en pooging aantewenden, om hem, naar zijne gedachten, te regt te wijzen. — Wegens de gedreigde ontdekking van de voorgegeevene fchande zijner naaktheid , heeft hij , als nog, geen de minite vrees! — . Na. dat de Utrechtfche Vriend dan ook had voorgeftelt, wat de Profesfor, als hij het immer raadzaam vindt, wel zoude kunnen onderneemen , zegt hij , met betrekking tot mij : „ Ook twijjfel ik niet, of de Paft oor zelve ^, zal zijn Man wel vinden, wanneer hij in zijne Aantekening, bladz. 25 en 16, en in „ den Text zelve tot 28, over de Softe Vraag en Antwoord van den Catechismus, en bladz. J5 60—62, over de 30/ïe Vraag en Antwoord, t, en bladz. 30, over 'sHeilands woorden bij de inftelling des Heiligen Nachtmaal''s, met 3> eene vrij koene houding, en op eenen he- ftisfenden toon, zijne gedachten uitbrengt. — Of die verwagting van den Utrechtfchen Vriend vervuld zal worden, is nog onzeker; doch dit weet ik , dat, als zulks voorvalt, de Paftoor Schouten , zo 't God behaagt, hem leven en gezondheid te vergunnen, voor dien Man wel • tehuis zal weezen. —- Bij voorraad verzoek ik echter, dat die Man dan ook, zijn'eigen Naam en Woonplaats, onbefchroomd gelieve bekend te rnaa-  xxx VOORREDE. maaken, op dat ik weete, wie het is, die mij met zijn bezoek vereert, — als mede, dat hij en anderen, in hunne gefchriften, mij nimmer Pater noemen: want ik ben wel niets meer, dan een gewoon Pafoor; maar geen Pater! De Utrechtfche Vriend zal evenwel nog vooreerst niet komen; neen: „ Ik wil althands, vervolgt hij op bladz. 22, eer ik dezen taak „ op mij neem , eerst eens afwachten , wat „ anderen, kundiger dan ik, in dezen doen, „ ik vraag alleen: Zouden Kasparus Olevia?> nus , en Zacharias Ursinus , de bekende Op- pellers van den Catechismus, en Mannen te gelijk, welke niemand van hunne tijd„ genoot en de billijke aanfpraak op bondige „ geleerdheid, en bedachtzaame en zagtmoe„ dige ijver voor het geen zij voor waarheid w hielden, heeft kunnen betwisten, zouden die \, deRoomfche Kerkleer, aangaande de Mis, zoo „ weinig gekend, zoo kwaalijk begreepen, of zoo verdraaid hebben, dat een gewoon Pa„flow, dien ik echter geene kundigheid, of „ gematigheid ontzeg, boven hen geloof ver„ diend, wanneer hij niet bewijst., maar bloot„ lijk zegt, dat zij het ftuk zoo opgeeven, als „ 'er nooit door eenig Rooinschgezïnde over ü g^dagt! veel minder over gefprooken en ge„ leerd is? dit komt mij voor te gaapen als f, een  VOORREDE. tm ,1 een oven , en zal althands de zaak door j, deskundigen onderzogt moeten worden, eer „ men het voor uitgemaakt houdt, dat de Op„ [tellers van het Heidelbergsch Onderwijs , of zoo onkundig, of zoo partijdig en kwaad„ aar tig zijn geweest T — Het blijkt dus, dat de Utrechtfche Vriend niet wel te vreden is over het geen ik, ten opzichte van de Softe Vraag en Antwoord gezegt heb, om dat ik, naar zijn voorgeeven, niet beweezen, maar blootelijk gezegt heb, dat zij het ftuk zoo opgeeven enz. — Maar moest ik dit wel bewijzen? — Laac ons zien: — In het Antwoord op die 8ofte Vraag wordt gezegt: HSig ïeect/ bat be ïcebenbe „ en be boooen/ niet boo? bat ïnben Cou'gti ber> „ geebfnge ber fontei fieaöen/ 't en & bat €W$» • „ tu$ nog öageïnïi^ boo? beje'ibe ban ben Mxp „ priesteren geoffert ïnerbe*" — De Mis leert, is wel eene oneigene uitdrukking, die dus geleegenheid tot veele vitterijen geeven kan; maar aegt zij intusfehen voor menfchen, die zonder kunstgreepen, en voor de vuist willen fpreeken , niet eenvouwig dit: De Roomsch-Katholijken, die de. Mis hoogachten, leeren , of worden door hunne Kerk geleerd , dat de levendeen de dooden niet door dat lijden Christi enz. — Ik twijffel geen ©ogenblik, of elk veriïandjg en braaf Protestant zal dit toeftaan. Goed! Nu nog  xxxn VOORREDE. nog eene vraag: Worden dan door dit gedeelte van dat Antwoord, de Roomsch-Katholijken niet befchuldigd van eene alleraffchuwelijkfte Leere? — Het eerlijk antwoord zal ongetwijffeld zijn: Ja wel heel duidelijk! — Maar wie moeten nu bewijzen? — De Stellers van dat Antwoord? — Of de Roomsch-Katholijken? Moeten die Befchuldigers niet bewijzen, dat zij de Leere der Roomsch-Katholijken, in dat ftuk , naar waarheid hebben voorgeftelt? — Of moeten de Roomsch-Katholijken bewijzen, dat zij onrechtvaardig befchuldigd zijn? — Eene eenvouwige gelijkenis zal. dit misfehien voor miukundigen •meer vatbaar maaken. Stelt eens: Kasper zeidt tegen Piet: Gij zijt een Bedrieger! — Piet zegt, dat is niet waar! — Wie moet nu bewijzen? — Of Kasper, dat Piet een Bedrieger is? Of Piet, dat hij door Kasper valsch befchuldigd wordt? — Ik acht het noodeloos, op die vraag , een antwoord uittedrukken. — De Utrechtfche Vriend fchijnt evenwel , over een zoortgelijk geval, geheel anders t-e denken. De Stellers van het Antwoord op de 8ofte Vraag, hebben, zoo als daar even is aangeweezen, door een gedeelte van hetzelve de RoomschKatholijken befchuldigd van eene afgrijszelijke Leering; de Roomsch-Katholijken ontkennen en yerfoeijen die, ik als een van hun heb dit ook ge-  VOORREDE; xxxni gedaan, met te zeggen: Nooit heeft een Roomsch Katholyke gedacht, veel min leerende , gezegt, dat enz. en nu wil hij door mij beweezeh heb" ben, dat wij, door het bewuste deel van het antwoord op de Softe vraag, onrechtvaardig be • fehuldigd zijn! — Wat dunkt u, onpartijdige Lezer! komt u dit niet voor te gaapen als een oven? -—- Is het evenwel daarenboven zoo, dat ik niet beweezen, maar alleen blootelijk gezegt heb: dat een Roomsch Katholijke nooit gedacht, veel min leerende gezegt heeft, dat enz. Neen, de onpartijdige leeze en beöordeele het geen ik bladz. 26 deswegens heb voorgedraagen, en hij zal erkennen, dat ik (* ) meer gedaan heb, als ik verplicht was te doen, met uit de Leere onzer Kerk aantetoonen, dat wij in de Mis zelfs geen waarde ftellen, dan alleen in erkenning van deeze waarheid, dat zij is eene onbloedige voortduuring van die allervolmaaktfte Offerhanden dié Christus aan het Kruis van zich zeiven gedaan heeft, en door welke é é n e Bij in der eeuwig, hetd volmaakt heeft de geenen, die geheiligt worden; (* ) Allen toch , die niet laag genoeg zijn van zich; i.:et enkele hairk'ooverijen , te willen behelpen, zullen wei begreepen hebben , dat ik een Roomsen Katholyken Bedoelde , die' volgens de eigenlijke Leere dier kerk gedacht, gefprooken en geleert heeft 3 en niet eeneri 01. Weetenden of dwaazen.  xxxiv VOORREDE. den; — alsmede, dat zij gefchiedt naar de instelling en het bevel van Christus zelfs. — Is dit bewijs niet genoeg, dat de Utrechtfche vriend het toone! — Nu iets intusfchen over den voorgegeevenen bedachtzaamen en zachtmoedigen ijver van den Steller, of Stellers dier beruchte 8ofte Vraag en Antwoord van het Heidelbergs Onderwijs. Wat men wegens denzelven te oordeelen hebbe, blijkt, zoo als 't mij dunkt, duidelijk genoeg uit het oogmerk , het welke Johannes d'Outrein , in leven Phih Do&. en Predikant te Amfierdam, als- zeker door die Schrijvers bedoeld* heeft voorgeftelt in zijn werk, genaamd: Het Gouden Kleinoot van de leere der waarheid, die naar de Godzaligheid is, vervattet in den Heidelbergschen Catechismus. Immers, op bladz. 468 en 469 van den tweeden Druk, ftelt hij voor deze Vraag: „ Wat hebt gij aantemerken nopens de Hiftorie van defe 8ofte Vraag „ en Antwoord? Antw. Dat in den aller- „ eerften Druk van den Heidelbergschen Catechismus , defe Vraag en Antwoord niet ge„ vonden wierden. Maar dat fy 'er aanftonds in den tweeden Druk, in den jaare 1563 , is „ ingevoegt door byfondere ordre van den God„ vruchtigen Keurvorst van den Paltz, Fre„ drik de III., aan wiens voorforge de Kerk „ dit  VOORREDE. xxxv ,1 dit Juweel van den Catechismus verfchuldigt „ is. Buiten twijffel, om des te meerder af„ gryzen van het Pausdom in de gemoede„ ren der Protestanten te verwekken; ende „ om daar door ook , als door een merkteken „ de Gereformeerden van de Papisten te onder^ „ fcheiden." — Wat dunkt u, onpartijdigë Lezer! zo die twee bijgebragte redenen, waarlijk het oogmerk van Kasparus Olevinianus eri Zacharias Ursinus zijn geweest, acht gij dart dezelven nog, even als de Utrechtfche Vriendj bladz. n, Mannen, welke niemand van hunne tijdgenooten de billijke aanfpraak op..*, bedacht* zaamen en zachtmoedigen ijver, voor het geen zij voor waarheid hielden, heeft kunnen betwisten? Ik verbeelde mij vastelijk, dat hier veel menfchelijks onderloopt! — Wegens het geihelde werk van Johannes d'Outrein , voeg ik hier nog bij, dat als de een, of andere Man mij komt vinden , ten opzichte van het geen ik in mijn Stukje, bladz. 25 en 26 tot 28, ert bladz. 60—62, als ook bladz. 30, gezegd heb, hetzelve dan ook een Goude Kleinoot, of van veel waarde, voor mij zal weezen, om alle onpartijdigen te overtuigen, dat de Leere onzer Kerk, almede door dien Schrijver, zeer onkundig en partijdig is voorgefteld, Ik verlang zelfs dien Man te zien, welke zal aantoonen, dat, *** a wam  xxxvi VOORREDE. wanneer de befchrijvingen , welken Johannes d'Outrein in het gemelde werk van de Leere der Roomsch Kathölijken doedt, in hun verband, naar zijn oogmerk, en in hun geheel worden nageleezen, een verftandig Roomschgezinde zal moeten toeftaan, dat zij juist zijn; als kennelijk, dat in dezelven, niet zoo zeer van de Leere der Kerk, als wel van de wijze van haare voorflelUng gefproken wordt. Dan dit in het voorbijgaan. De Utrechtfche vriend zegt nog, bladz. »2. „ Ook vraag ik , met betrekking tot de 9, 3ofte V*aag en Antwoord, indien het zoo „ zeker zij, als de Eerw. Schouten, zich „ hier over uitlaatende, ons wil doen geloo, ven, dat de Leere zijner Kerk geenzins den „ eenigen Heiland en Zaligmaker verloochent, „ door de zaligheid bij de Heiligen, bij zich „ zeiven , of elders anders te doen zoeken 5 „ waarom hij zich dan hier over tegen den „ Catechismus in het harnas zet, daar in den. „ zeiven alleen wordt ontkend, dat zij, die, „ ook buiten den Zaligmaker , hun heil zoe„ ken, in Hem gelooven, maar dat zij Hem met de daad verloochenen, fchoon zij Hem „ met den mond roemen!"— En ik vraag , of de Utrechtfche Vriend wel eens oplettend geleezen heeft, het geen ik over die Vraag en Antwoora, bladz. 60 en 61, mij uitlaatende wil  VOORREDE. xvii wil doen gelooven? Die vriend geeft het op , als of het hierin beftondt: „ Dat de Leere „ der Roomsch Katholijke Kerk geenzints den eenigen Heiland en Zaligmaker verloochent , ?, (NOTA.) door de Zaligheid bij de Heiligen, „ bij zich zeiven, of ergens elders te doen zoe„ ken. — Zo ik zulk eene lompe leugen wilde doen gelooven, was het noodig mij, hoe eêr hoe beter, het leeren te beletten God dulde nooit, dat ik iets zegge, het welke gelijk is aan zulk een gruwelleer! — Ik heb ook tot dus verre de minfte vreeze niet, dat dit uit mijne gezegdens zal beweezen worden. De onpartijdige leeze, en beöordeele het geen ik op die co en 6l bladzijden gezegt heb. — Eerst ftel ik voor de reden, om welke ik geloof dat door die Softe Vraag en Antwoord, de Roomschgezinden van eene allerafgrijsfelijkfie Leere befcbuldigt worden. — Daar op voortgaande zeg ik: „ Hoe onredelijk evenwel die bedoeling is, „ blijkt overtuigend uit de wezenlijke Leere onzer „ Kerk, welke ons leert, onze zaligheid te zoe- „ken IN niemand anters, dan ALLééN in Je- „ sus," dewijl ik daar,wel niet uitvoerig , maar echter zoo veel eene Aantekening toelaat, die wezenlijkheid van de Leere onzer Kerk duidelijk genoeg bewijze, uit de plechtige uitfpraaken haarer laatfte Algemeene Vergadering van Trente. *** 3 Ik  xxxviii VOORREDE. Ik toone op die plaats, uit deze, dat wij, volgens haare Leere, onze rechtvaardigmaaking, als geheel onverdiend aan onze zijde, en alleen uit vrije genade ons vergund, moeten befchouwen; — dat het eeuwig leven, of de eeuwige zaligheid ons moet worden voorgefteld, als eene genade, die ons, om Christus Jesus wille, barmhartiglijk beloofd is; en te gelijk, als eene vergelding , waar mede onze goede werken en verdiensten, (niet om dat die, uit zich, of ons zeiven, als»ons zeiven, die goedheid, of verdiensten hebben ; neenmaar, uk kracht van deze belofte (barmhartiglijk ons gedaan) getrouwlijk zullen beloond worden. — Ik wijs verder aan, dat zij ons verbiedt, onzen toeverlaat of roem op ons zeiven te ftellen, en niet op onzen Heere , wiens goedheid, gelijk de Kerk mede zegt, tot alle menfchen zoo groot is, dat hij begeert, dat de gaaven, waarmede hij ze begiftigt, hen zullen ftrekken tot verdiensten. — Ik voeg er, uit een der Gebeden in de Mis gebruikelijk, bij, dat wij God fmeeken, om onze aanneeming onder het getal der Heiligen; niet als of wij uit ons zeiven dat verdiend hebben; maar dat hij als een mildaadige kwijtfchelder onzer fchulden, door Christus onzen Heere, ons genadig zij. Wegens het eeren der Heiligen draag ik eindelijk, uit de  VOORREDE, xxxix 24fte zitting der Trentifche Vergadering, deze Leere der Kerke voor: dat het goed, en voordeelig is, hen aanteroepen, en zijne toevlucht tot hunne hulp en voor/praak te neemen, (niet om eigenlijk van de Heiligen, maar) om van God weldaaden te verkrijgen , door onzen Heere Christus Jesus, die (NOTA.) alLééN onze Zaligmaaker en Verlosser is. Door dit bijgebragte wil ik doen gelooven, dat de Leere der Roomsch Katholijke Kerk ons de zaligheid doedt zoeken, niet hij de Heiligen, niet hij ons zeiven, niet ergens elders; maar alléén bij Christus Jefus, die, zoo als zij oprechtelijk belijdt, alleen onze Zaligmaker is. Het geen ik dan wil doen gelooven is juist het tegendeel van het geen die Brieffchrijver van mij, wegens die zaak, gezegt heeft. Verre van mij intusfchen, dat ik dien Utrechtfchen Vriend, of aan de zijde zijner kundigheden, of aan die van zijn hart, in een afgunstig licht ten toon zoude willen ftellen, draag ik het liever voor als een bewijs, dat hij, om zijnen Alkmaarfchen Vriend fpoedig te antwoorden , geen tijd genoeg gehad heeft, om deze mijne eenvouwige Aantekening , met behoorlijke oplettendheid , te leezen. — Aan het redelijk verzoek van eenen Vriend fpoedig te voldoen, is een bewijs van Vriendfchap; maar als men door on«•* 4 be.  sr, VOORREDE. bcdachtzaamen fpoed, hem een verkeerd, ja geheel valsch bericht geeft, verfoeit de vriendfchap zelve zulk een nadeelig haasten. Waarom ik mij, om die gofte Vraag en Antwoord, tegen den Heidelbergfchen Catechismus, in het harnas zette, verbeel ik mij genoegzaam betoogt te hebben, met voor te ftellen, of in die softe Vraag en Antwoord niet bedoeld worden de Roomschgezinden , fchoon er alleenlijk gevraagt wordt: «Öeïooben bon bie oolï aan ben Eenigen ^alfgmaBet lefum/ bie fiaec faïigïjeto cnbe meibaeren fin ben lenigen/ öjji gun felben/ ofte er» geng elberg jneFienï De Utrechtfche vriend fchijnt dit mede, door overhaasting, niet genoegzaam te hebben opgemerkt. — Ik heb intusfchen een nieuw bewijs, en zelfs eene verzekering voor de waarheid van mijne onderftelling gevonden, in het Gouden Kleinoot van den meergemelden Johannes d' Outrein. Deze Gereformeerde Predikant verklaart het fijne van die Vraag en Antwoord, ten opzichte van het woordje die, op Bladz. 174, aldus: ©caag. Wit ftaan baac al fchuldig aan? srntto. A. SCan alle?., Dat 300 eb en genoemd j|/ de Papisten; öocïj aanfiet laatst genoemde (bat 50 get Sp zich selve.n ;oeHen) ooii B. de t»ocim'nanen/en C. de üemonftrflnten. — Ik zette mij dan in het harnas tegen dien Catechismus , om dat dezel<  VOORREDE. xl* ve door die gofte Vraag en Antwoord, de Roomsch Kathölijken, in het algemeen, befchul* digt van misdaaden, welke door de Leere dier Kerk veroordeeld, verfoeid, en aan alle de Leden derzelve geftreng verboden worden. De Utrechtfche vriend tracht evenwel aantetoonen, dat ik tot dezen rechtftreekfchen aanval op den Heidelbergschen Catechismus geene reden had: „ daarin denzelven, zoo als hij Bladz. 22 „ en 23, zegt, alléén wordt ontkend, dat zij, „ die ook BUITEN DEN ZALIGMAKER htm HEIL „ zoeken, in Hem gelooven; maar geleerd, dat „ zij Hem met de daad verloochen, fchoon zij 5, Hem den mond roemen." — Doch welke worden in dien Catechismus, door die zij bedoeld? — De Predikant j. d'Outrein kwam 'er onbefchroomd voor uit. De Papisten , zeidde hij, zijn aan dat alles fchuldig! — Twijffelt de vriend nu nog, of de Roomsch Kathölijken, door denzelven, van afgrijsfelijke misdaaden befchuldigd worden? — Ta, fchijnt hij te willen zeggen : Zij die de Leere hunner Kerk wel gevat hebben, en, met hartelijke verfóeijing van alle bijgeloovigheden en misbruiken, naar dezelve zich gedraagen, worden niet aangemerkt als fchuldig aan dat alles; maar alléén die, welke of niet wel onderweezen, in het oeffenen van eenige aangepreezene Godvruchtigheden, of het 5 ver„  xlii VOORREDE. vereeren der Heiligen, een al te groot betrouwen ftellen; of om onkundige en ligtgeloovigen te behaagen, en hier door hun tijdelijk belang te bevorderen, dit al te onmaatig aanprijzen, worden als de fchuldigen aan dat alles bedoeld. — „ Zulke menfchen, gaat hij voort, waren „ 'er, in de Gemeenfchap der Roomfchen, toen de Catechismus wierdt opgefteld, vermoe„ delijk, bij duizenden." — Het is zoo, de domheid in het ftuk van Godsdienst was, op dien tijd, onder de Roomfchen zoo vermenigvuldigd, dat de getrouwe Herders en waarlijk Godsdienftige Leeken, hartelijk over de zeiven zuchtten, ijverig God baden, en naar de uitroeiïng derzelven verlangden. — Maar hoe verkeerd was hier toe het werk van den Heidelbergschen Catechismus? — Deze in plaats van de waare Leere der Kerk, in haare zuiverheid , te doen kennen, verdonkerde dezelve nog meer ; ftelde de verkeerde denkbeelden, der domme menfchen, en de verfoeielijke misbruiken, die door bijgeloovigen en baatzuchtigen van het goede gemaakt wierden, op eene listige wijze, voor als de eigenlijke Leere, en goedgekeurde gebruiken der Kerk. — Dit deedt die Catechismus juist op dien tijd, op welken de Kerk, in haare algemeene Vergadering, niet alleen de in die dagen vernieuwde dwaalingen  VOORREDE. xliii' gen der Ouden,en zoortgelijke nieuwe uitvindingen der menfchen; maar ook de valfche begrippen, en ergerlijke misbruiken, die bij veelen omtrent het Godsdienftige plaats hadden, naaide onderwijzing van den Geest der Waarheid, op het plechtigst veroordeelde, en aan de Bisfchoppen, aan de Pastoors en andere Priesters, aan welken de verkundiging van Gods H; Woord, en de beftiering der Geloovigen wordt toebetrouwd, op het nadrukkelijkst en ftrengst bevolen heeft, om allen, die tot hunne zorg behoorden, tegen alle verkeerde opvattingen wegens de Rechtvaardigmaaking, de yerdienflelijkheid der goede werken, het eeren der Heiligen enz. te waarfchouwen; ook zoo te onderwijzen, dat zij de Leere der Kerk behoorlijk kenden; en van alle ingefloopene misbruiken zoo kragtig aftefchrikken, dat zij door elk Geloovigen hartelijk verfoeid, en oplettend gemeid wierden. Naar die waare Leere der Kerk, en haar heilzaame bevelen hebben evenwel allen, die Roomsch-Katholijken genoemd worden, zich niet alomme gedraagen. De liefde van veelen, voor de zuiverheid der Leere en voorgefchreeve Kerktucht, is welhaast in verfcheidene Landen zodanig verflaauwt, dat de door de Kerk veroordeelde boosheid van Bijgeloovigheden, op een nieuw, in dezelven weer overvloeidde, „ en  xliv VOORREDE. „ en wie, vervolgt ook de Utrechtfche Vriend, „ op de reeds gemelde 2gfte Bladz. zou dur„ ven ontkennen, dat derzulken aantal (die „ door hunne dom- en bijgeloovigheid den „ Roomsch Kathölijken Godsdienst onteeren) „ ook nog thands legio, of zeer groot, zijn?" — Mijn antwoord is zoo hartelijk, als onbefchroomd: Ik durf het niet ontkennen! — Ik beiijde, met fchaamte en droefheid, vastte ftellen, dat 'er zulken nog veelen zijn. „ Mag, „ vraagt daar op die Vriend, zulk een verderf„ lijk denkbeeld niet wederfprooken worden, „ en zou Schouten zelfs zich daar toe niet „ moeten verbonden erkennen?" — Ziet hier mijn onbewinpeld antwoord: Dit mag niet alleen, maar het moet ook, bij alle geleegenheden, naar het duidelijk en plechtig bevel onzer Kerk, nadrukkelijk gedaan worden; en ik ben, door hetzelve, daar toe zoo geftreng verbonden, dat ik niet langer maar een gewoon Pastoor mag blijven, als ik, naar mijne vermogens, aan die, mij opgeleide verplichting niet tracht te voldoen; doch, hoe veel en groot mijne fouten ook zijn, ik verbeel mij, in mijne preeken, in mijne onderwijzing aan de jeugd, en in mijne fchriftjes, bij voorkomende geleegenheden, ten minden mijn best te doen, om het voorgeftelde yerdufljk denkbeeld te wederfpreeken, en mag ook  VOORREDE, xlv ook hierom niet zwijgen, als men de Roomsch. Katholijke Kerk, tot welke ik gelukkig , niet door mijne verdienften, maar door Gods genade behoore, zulk een God onteerende denkbeeld toefchrijft. Het andere, zegt de Utrechtfche Vriend, over des Heilands woorden: Dit is mijn Lichaam, laat ik ongeroerd, om dat de ftof zoo afgezaagd is, en ik geen tijd heb, om „ Godgeleerde en Uitlegkundige Boeken nare„ flaan," en vertrouwt, dat zijn Alkmaarfche Vriend, hier toe lust krijgende, in zijne eigene Bibliotheek tot genoegen te regt zal raaken —■ Het is dus niet waarfchijnlijk, dat de Utrechtfche Vriend, wegens die woorden onit komen zal om mij te vinden, Ik moet dsn afwachten, of een ander Man het raadzaam vinden zal — Wegens den titul van Katholijk zegt hij te meenen , wel gehoord te bobben, dat hij onze Kerk, niet anders, dan bij ufwpatie, eenigzints eigen is geworden. Elk Godsdienftig Genootfchap kan tog, zegt hij, algemeen, zoo als het Griekfche woord Katholijk zou beduiden, genaamd worden, voor zoo verre het allerwegen bekende of onbekende Leden heeft; doch mij dunkt, dat 't hebben van Leden, op die wijze, alleen niet bewijst, dat zulk een Genootfchap, die ééi\e Katholijke Keuk is, welke wij, volgens het  xlvi VOORRED E. het Geloofsbegrip der Apostelen belijden te gelooven Zo toch elk Godsdienstig Genootfchap, het welke, eenigen tijd, allerwegen zijne beken* de, en zelfs onbekende Leden heeft, de Katholijke Kerk genoemd mogt worden, zoude het onmogelijke moeten plaats hebben: dat is: Elk Godsdienstig Genootfchap, hoe veel ook van elkanderên verfchillende, zoude ééne, algemeene Christelijke Kerk uitmaaken; er zou gemeenfchap zijn tusfchen Christus en Belial? en overeenkomst'van het licht met de duisternis? — Dat Dominè Scharp , met het woord algemeen, in' eenen zin, die, door de Clasfis van eenige Predikanten, als gezond wierdt aangenoomen, te verklaaren, zich voor eenige jaaren gered heeft uit het gevaar, van buiten werkelijken dienst te geraaken, om dat hij, ter eere van een Roomsch Pastoor , onder anderen ten Graffchrift zeidde: Hier rust een waardig Lid der Algemeene Kerk, zal niemand, die onpartij» dig is, voor een bewijs houden, dat de titul van Katholijk aan het Genootfchap der Gereformeerden , in eenen eigenlijken zin , toekomt. — Dat ik de uitdrukking: Anathema estol gewoonlijk door de Eerw. Vaders, in het Concilie van Trente gebruikt, ter veroordeeling van hartnekkige Leeraars, en aankleevers der dwaalingen, vertaalt heb: Die zij in den Ban! : komt  VOORREDE, xlviï komt dan Utrechtfchen Vriend, Bladz. 224. wat te tr.ahch voor, en hij gelooft, dat zijn Alkmaarfche Vriend zelve wel ontdekken zal, dat het, in den mond dier Eerwaardige Vaders wel iets wreeder betekende, als dat zij zulken, die hartnekkig de veroordeelde dwaalingen bleeven verbreiden, of aanhangen, buiten de Gemeenfchap der Kerk flooten, en hen; om dat zij, de Kerk niet hoorden, naar het bevel van Jefus(*), wilden gehouden hebben, als Heidenen en Publicaanen. Ik laat het zoeken, naar die meerder wreedheid, door het woord Anathema esto! zoo als het uit den mond dier Eerw. Vaders is voortgekomen, aan den Alkmaarfchen Vriend over; maar ben intusfchen wel verzekerd , dat hij ze niet zal vinden. Ten opzichte van den lijst dier Protestanten, welke tot de Gemeenfchap der Roomsch-Katholijke Kerk zijn overgegaan, en door mij van Bladz. 49 tot 54, is opgegeeven, zegt de Utrechtfche Vriend Bladz. 24, met verwondering gezien te hebben, dat hij op denzelven niet vondt, den zoo vermaarden Justus Lipsius, noch de Burgers Ploos van Amstel en Glover. — De Vriend heeft zich alweder te veel gehaast, om den Alkmaarder fpoedig te ant- woor- (*) Matth. XV1H. vs. 17,  lxviii VOORREDE. woorden. Ik heb, ten flot van dien Lijst, gezegt : „ Vreeze, dat deze Lijst , door „ uitgebreidheid verveelend, en dus nurte„ loos zoude worden, wederhoudt mij van „ denzelven te vergrooten met de naamen „ van veele Vorften, Vorftinnen, en anderen, „ om hunnen ftaat en geleerdheid vermaarde „ menfchen." Zo hij zig maar zoo veel tijd gegund had van dit weinigje oplettend te leezen, zoude die verwondering in hem niet zijn opgekomen. — Maar het fchijnt,' dat zijn Gereformeerd Bloed, hoe menschkundig hij ook door zijn Alkmaarfchen Vriend was gewaarfchouwd, op dat tijdftip, wat al te warm is geweest. — Mij komt althands de wijze, op welke hij van de veelgeachte Burgers Ploos van Amstel en Glover fpreekt, niet zeer befcheide en broederlijk voor, en de tegenwoordige tijd, waarin men- van alle zijden moest arbeiden om harmonie te bevorderen, veroordeelt dezelve op het fterkst. — Wegens den twist over de Geestelijke Goederen, en Fondzen uit dezelven, alleen door de Gereformeerden gebruikt, tot betaaling van hunnen openlijken Godsdienst en hunne Leeraars , Adres aan de Nationaale Vergadering! — De Utrechtfche Vriend eindigt zijnen Brief, met den Alkmaarfchen .Vriend te verzoeken, dat hij, niet zoo  V* 0 ,0 R R E DE. ixM |i zoo zeer de Aanmerkingen van Voorhout, over het ongefchreeven woord, en de gehoorifi zaamheid aan den Paus, waar op, zegt hij, „ liep het niet van zelfs in het oog , al vrij „ wat zou té zeggen zijn, als wel zijne Belijde0, nis zelve te beter te beöordeelen , en zich „ geheel te bereiden tot het verder gefchrijf, „ met welkers uitgaave het leezend publiek „ bedreigd wordt, eenige oogenblikken zich „ wil verledigen met het leezen van een stuk„ je , in het Jaar 1784 te Dordrecht bij Van „ Braam uitgekomen, en door H. G. van „ Beugel onder dezen titul uitgegeeven: Ver,, anderingsgronden en lotgeval/en van den Heere „ Nicolaus Smidt , voorheen Roomschgezind „ Hoegleeraar in de Godgeleerdheid en Wtjsbe- geerte te Roermonde en te Masyk, en laatst j, Proponent bij de Hervormden, onder de E. E. Clasjis van Schieland , naar 'smans eige Handschriften, enz.'" Er zou dan, volgens de gedachten van dien Vriend, op de gemelde Aanmerkingen van Voorhout , nog al vrij wat te zeggen zijn; maar is 'er wel ooit iets, door een mensch gefchreeven en gedaan, waarop, naar het gezicht van zommigen , nog niet al vrij Wat zou te zeggen zijn? — AI vrij wat op iets te z ggen.  t, V OiO R R E B B ïs geen kunst; maar te bewijzen, dat men hetzelve met reden afkeurt, is elks werk niet(*).— De Utrechtfche Vriend , die , als een Leek, maar eenige wenken , waarop, bij de eerfte lezing zijne gedachten vielen , gegeeven heeft, had dus, geen tijd hebbende om Godgeleerde eh Uitlegkundige Boeken nateflaan , een gelukkigen in- (*) Is elks werk niet. Ook de kundige Schrijvers der Nieuwe Vaderkndfche Bibliotheek, geeven blijken van deze waarheid, in N"\ XVI. van het eerfte Deel, welke ik te gelijk met de Proef van dit Iaatfte blad ontvangen heb. Van bladz. 729—731 hun oordeel wegens' dèn overgang van F. Voorhout, uitbrengende, hebben zij, bijzonder op dien Man, en het door hem gedaane Bericht, ook al vrij wat te zeggen,- maar geen verftandig Pr^teftant zelfs, die hunne gezegdens onpartijdig beoordeeld, zal 'er in beweezen vinden, dat men, otn het met minder woorden uittedrukken. Voorhout een Zot; en zijn Bericht, zondereenig bewijs,moet achten. Zij zeggen wel, de befchrijving van zijn karakter te hebben opgemaakt, uit bijzonderheden-in zijn Be' richt gevonden; maar bewijzen uit die , hunne ongunfti- ge befchrijving, niet. Zj beginnen, en eindigen met machtfpreuken. Voorhout is, zo men hen gelooft, een man van een xwak verjland, en onopgeklaarden geest, Op die uitfpraak voortgaande, befebrijven zij zijn gedrag, als dat van eenen wispelt'irigen Zot , die zich zei ven, in het ftuk van Godsdienst, alle gebruik van gezond verjland''ontzegt, en onbepaald de lichaamelijke zinnen zwijgen doedt; doch bewijzen niet, dat de redenen, welken Voorhout, van zijn gedrag gegeeven heeft, ongegrond zijn. — Zij zeggen enkel , dat het bewijs van zijn gezegde ontbreekt. — Is dit zoo? De onpartijdige leeze, en b.oordeele het Bericht van Voorhout , en hij zal bevinden, dat zij het bewijs verzweegen hebben. —» Beantwuort zult e decld wordt , daerom niet onwaerdig is, gehoord en zyne gedachten overwogen te worr den , vooral, wanneer het betreft een ftuk waer by elk mensch belang heeft. Maer mogelijk valt een ander gedeelte vai menfchen in de gedachten: „ Was het nog 'm clhenlijk over d&n Godtsdienst in het aU t> SP-  'C 5 5 gemeen! — Die ware dragelijk: doch gy wik „ pógingen aanwenden ter verdediging van eenen Godtsdienst, om welken te woren zo veel is -„ te doen geweest ; aengaende welken zo veel ^, voor en tegen is gefchreven ; om welken te „ verdedigen cf te onderdrukken zo veel men- fchenbloedt is geftort. O welk een gevaer^, lijk, welk een fchadclijk mensch zijt gy ! „ Hoe zeer zult gy aenleiding geven , dat die „ oude eyden van bitterheide weder verlevendigd 5, wordeir! Hoe zeer zult gy de menfchen te.„ gen elkander in het harnas jagen , in de on„ aeiigcnaëmste twisten wikkelen ! Daer thans ^ elk Godtsdiensrig genootfchap er zich op toe,3 legt, de leer der verdraégzaemheid voort te planten, nu niet met eikanderen over leerituk- ken te twisten; hoe zeer zult gy tegen dit'hcil„ zaem plan» is werken! — Dat gy den Roomsch„ Katholyken Godtsdienst hebt aengenomen, dit „-ftondt aen' u ; elk kan, overeenkomstig de „- rechten van den mensch , zynen Godt dienen „ zp als hy wil, of niet wil. — Maer wacrora „ dit gedaen op eene wyze, die zo veel gerucht „ maekt? Waerom het niet in ftilte uitgevoerde'? „ Gy konde even goed Roomsch geworden zyn, „ al ware zulks niet zo opentlijk gcl'chiedt. Wacr„ om niet op eene minder geruchtmakende wijze s, u tot dien Godtsdienst gevoegd? Gy kond'e dan „ even goed uw gedrag overeenkomstig de reA 3 „ gels  C 6 ) gels van^denzelven hebben ingericht. Had gf ,, fchrijflust gehad : waerom niet verder afge„ werkt, het geen gy over de zede-, natuer- en „ wiskunde begonnen hebt? (a) Dit zoude u „ tot eer, uwen medemenfchen tot nut verftrekt, en uwe eige rust en genoegen bevorderd „ hebben. — Wat moet nu uit uw gedrag en fchriften geboren worden? Voor u zeiven „, nadeel, kwelling en fchande; onder uwe me- demenfchen onrust cn beroeringen. — Hebt ?, gy door ondervinding niet reedts genoeg ge- leerd, wat de gevolgen zijn geweest van alle uwe, wel onvermoeide, maer dikwijls vruch„ teloze, ontydige , ja nadeeligc werkzaemhe- den? — Daerom , treed te rug ! houd u „ ftil ! en zoek in flilte alleen genoegen bij „ u zeiven." Wel nu, Myne Vrienden! Gy, die dus redeneert (£), ik heb getracht, uwe denkwyze op het krachtigst voor te dragen. Vergunt my uwe oplettendheidt op het gene ik cr over tc zeggen hebbe. „ Dat ik met u over den Godtsdienst fprak, zoudt gy mogelijk nog dragen : maer met u over Dat dit niet gebeurt zy, is door de omiTandigheaien der tyden veroorzaakt. (£) Deze geheele aengeftipte redeneering is my zaekHjk door iemandt dus voorgedragen.  t 7 ï over den Roomsch-Katholyken 'Godtsdienst te fpreken, is in uw oog verfoejelijk; en dacrom ben ik een gevaerlijk mensch, uit hoefde van ■de nadeolige gevolgen , die ik door myne rede.neeringen in de maetfehappy zal te weeg brengen." — Is het wel waer , dat er om den ci.gentlyken- Roomsch- Katholyken Godtsdienst zo ■veel is te doen geweest? Is daer uit wel het florten -van menfchenbloed .geboren geworden? I's het niet veel eer uit de ftaetkundige bedoeiingen der Vorsten, welken zo dikwijls het masker van 'den Godtsdienst gebruikt hebben om •hunne tydelijke belangen te 'bevorderen? —r Is het niet veel eer uit het verkeerd voordellen van de leere der Roomsch-Katholyke Kerk? Uk de hier door -by de memchte opgevatte , cn *taor partydigheidt diep ingedrukte vooroordcelcn «egen 'dezelve?— Uit de misbruiken,'die flechre ■menfchen' van het wezendlyke goede •mcrekten ? — Is het ook niet uit de woelingen -der Zul* &èn, die de Vorsten wilden vleijen , cn -door «ich voor Hervormers uit te geven , hunne eigene grootheidt zochten ? ——- Is het mede niet uit de affchuwelyke lasteringen , berovingen van goederen, ontheiligingen en verwoestingen der Kerken, enz.? Heeft 'elk niet .dien onverzoenelyken haet en dolle woede onder de menfchen veroorzaakt? — Ik ben ook A 4 wel  e s > ■Wel onderricht en overtuigd, dat er onder de ïcden der Roomsch - Katholyke Kerk zeer "vélen zijn geweest , die door hunne Goddoze levenswyzc,:dopr hunne onvcrzadelyke heerschzucht en gierigheid, door lui- :en domheid, -door het voeden cn aenkweken van bygeiovigheden,"door vervolgzucht en gepleegde wreedheden, insgelyks oorzaken yaa vele rauipen zijn geweest :. maer mag men het Hecht, gedrag, der belijders van den Godtsdienst eene fout van den .Godtsdienst zeiven noemen? — Zijn de erkende wanbedryven van de leden-der Roomsch- Katholyke Kerk door haeï zélve niet betreurd, en nadrukkelijk veiv focjd ? Heeft zy ; ooit 'de • wreedheden der Inquifhj,c goedgekeurd? ,V,-De Inquisitie is het,'' (zegt de beroemde Ganganei.u , Pa'fls Kiemens de XIV. in zijnen 03. brief,) „ die 5, den Priesteren den .bynacm van vervolgers „ heeft j doen geven. Maer behalvcn dat de *> Vorsten, die het ge-zag der Inquisitie be* * krachtigden , nog fchuldiger waren dan zy, „ die hen daer toe aenzetteden, zag men nimmer „ Rome zich overgeven aen. het wreede ver-; „ maek, van zyne burgers te doen verbranden, „ om dat zy het ware geloof niet hadden, of zich in onbetamelyke gefprekken te buiten „ gingen, Jezus Cj-iristus, wel verre van hen „, git te-roeijen, die hem lasterden, badt.,.Iter-  i 9 y „ vendc aan het kruis, zynen Vader voor hen „ om vergiffenis. Dit is zeker , dat indien „ zomtijdts Godts .diénaren moordt- en bloedt „ geademd hebben , zy dit niet hebben gedaen „ dan door'een verfchrik-kelijk roishraik van den „ Godtsdienst , .die, geheel liefde, niet anders „ predikt dan zachtmoedighcidt en vrede." . • "Het js -dus niet de eigentlijkc Roomsch -Ka* thölykc Godtsdienst, maer het tydelijk .belang der beide partyen , om welke zo veel bloedt geftort is, • ;- - ;. JJan,-. onder dit zoort van menfchen, welk ik thans bedoel ,. zouden er kunnen' zijn, die meenen , nu in ons vaderland het befluit genomen is, dat de Godtsdienst van den ftaet gefchcidert zy, enjelk vry kan. fchryven over■ allerleic onderwerpen , mits ■ hy niemandt beledige en in zijne rechten, benadeele , ■ is bet Wel niet te duchten , dat er om den Godtsdienst eigentlijk gezegde vervolgingen zullen plaets hebben: maer zal er uit .uw fchryven niet ontjiaen , dat de yveraers aen beide zyden zullen opgewektwórden , om elkandere.n onaengename yet:wy~ Üngen te doen ? Doch is ' dit niet enkel 'te verwachten van de onbezonne. yveraers? en niet sm de bedaerde , de verft andige en eerlyke aenklevers der verfchillende gevoelens. — Moeten dan deze laetiten altoos zwygen , 0p dat de A 5 eer-  e » ) eerften niet la beweging gebracht worden? —• Is dit redelyk? Is het verftandig ' yveren, vooral in het ftuk van den Godtsdienst, niet grootelijks onderfcheiden van den onbezonnen, den redelozen yver ? — Zal de verftandige , de bedaerde, de redelyke Man, den partyzuchtigèn , den bitteren lasteraer óf befpotter niet altoos, met eene ftille verontwaardiging aen zijn lot overlaten j en zich wel met den zeiven gelijk willen ftellen?— Doch met dat al (zal men mogelijk zeggen) zullen uwe pogingen nutteloos zijn: want het zal gaen over onderwerpen , die reeds uitgeput , ja volkomen beflist zyn. —• Is dit waer? Zyn deze onderwerpen reeds uitgeput", ja volkomen .beflist? Heeft men er in ons vaderland zonder gevaer de proef wel van kunnen nemen? Is die Godtsdienst, waer voor ik mede onderneme , de pen op te vatten, door de vooroordeelen der tyden en omftandighcden, voor velen in onze Republiek niet zodanig verdonkerd, dat het tijdt, ja meer dan tijdt worde , om door die nevelen heen te breken , en voor de verftandige , bcfcbeidene en waerheidt zoekende Protestantfche inwoonders derzelve, het' Ware fchoon-van dezen Godtsdienst op nieuw in een helder daglicht te ftellen? — De overtuiging, dat dit noodzakelijk zy, is het, die my bewogen heeft, om reden  C U ) te geven, waerom ik mynen overgang zo opentlijk gedaen hebbe ; tevens de drangredenen te vermelden , welken my hebben aengefpoord tot de bekendmaking van alles , wat daer toe betrekking heeft, op dat myne Protestantfche medeburgers uit mijn voorbeeldt zouden zien , dat de leere der Roomsch - Katholyke Kerk, zo men dezelve met een waerheidlievend gemoedt wil onderzoeken, geheel zuiver is van alle die wangevoelens, afgoderyen en bygelovigheden , welken ons door partydige onderwyzers zijn ingeboezemd , en .alleen, door de Goddelyke fchikking, die gronden heeft, welken de geduerige onzekerheden, die het gemoedt der Godtsdienstminnende Protestanten aenhoudend ontrusten , kunnen wegnemen. Nog brengt men in het midden , dat ik door mijn gefchryf de heilzame verdraegzaem* heidt, die thans door ieder een zo fterk wordt aengeprezen, zal tegenwerken: doch is er geen groot onderfcheid tusfehen verdraegzaemheidt en onverfchilligheidt? Zoude ik, wanneer ik zweeg omtrend zaken , die tusfehen de Roomsch - Katholyke Kerk en de Protestanten in gefchil fhen , my niet aen onverfchilligheidt fchuldig' maken? — Het is waer, ik konde wel RoomschKatholyk zijn , zonder daerom over de betwiste leerftukken te fchryven. Ik erken, ik konde in ftii-  C is ) ffilte dezen Godtsdienst omhelsd hebben. Her is zeker , hoe veel ik ook over dezen Godts-' dienst fchrijve ; ja al ware ik zo gelukkig, dat rhyne fchriften over dit onderwerp lof verdienden: ik zoude echter-voor my' zelvcn een onwaerdig lidt van die Kerk zijn, indien myn gedrag niet overeenkwam met hare zedelcer. —■ Doch waerom zoude ik voor dezen Godtsdienst' niet behoorlijk mogen yveren? Nu 'ook'iets 'wegens mijne geliefkoosde' oeffe- vingen in de .wijsgeerige wetenfcha'ppcn , ais de zede-, naiuer- en wiskunde. 'Behoef ik degen wel achter te laten, om geregeld te yverén' ter verbreiding' der kennisfe van den waren' Godstdienst? " 'Is"'in tegendeel de liefde tot die verbreiding niet het hoofdzakelijk verelschte in eiken "'waren Wijsgeer? Van zulk-eenen word: immers niet reden gevergt , daf hfj niet alleen' zich bcpalö' tót heronderzoeken van het wezen,' van 'de' Werkingen en J het einde der natuerlyke' dihgen, en de'plichten, 'welken de menfchen ten opzichte van hun délven, van hunnen naesren, en andere fchepzeicn te vervullen hebben ; maer ook van het geeri hy 'aen den groöten Schepper , Ónderhouder en Beftierder van al het gefchapene verfchuldigd is. — Moet hy', ziende, dat 'zijn natuerlijk redenlicht te zwak is, om dat oneindig Opperwezen ,- zo als hetzelve door den mensch  C *3 ) raenssh gekend en vereerd wil zijn , behoor!ijs te kennen , zich voor hetzelve vernederen, om meerder licht bidden, en zijn best doen, om de hier toe voor de menfchen zo genadig gedane Goddelyke Openbaring , in zo verre tot zyn beltemming nodig is , volledig te kennen? dan is ook zeker het onderzoeken naer den waren Godtsdienst de onvermydelyke plicht van ieder mensch , die een waer Wijsgeer wenscht ce zijn. — Verre van my in te beelden, dat ik het ben , betrouw ik. echter ' nederig, den waren Godtsdienst nu omhelsd te hebben , en houde, naer de regels van denzelven , my verplicht, zulken, die, naer myne gedachten, dien noch niet kennen, tot een behoorlijk onderzoek naer denzelven op te wekken. — Ben ik zelfs , overtuigd , dat die de ware is, niet verplicht, naer myn vermogens mede te werken , dat zulken ten minden , dien ik voor dezen, in myne onwetendheid!, in .hunne vooröordeclen tegen denzelven gefterkt heb , nu op mijn voorbeeldt dezelven afleggen, en onpartydig de leere van dezen Godtsdienst onderzoeken? — Ik zie nu, dat mijn voorig onbezonnen yveren aen velen ergernisfe veroorzaekt, en in het plichtmatig onderzoeken naer den waren Godtsdienst gehinderd heeft : eischt dan de Christelyke liefde niet van my, die kwaedt, zo veel mogelijk, te herftellen? — Zo ik,  C H ) Ik, al ware het uit onkunde door myn gedrag of fchriften , maer éénen myner medemenfchen, gebracht of geftijfd had in denkbeelden, welken voor zijn tijdelijk belang zeer nadeelig zijn, zoude ik dan, beter onderricht en myne dwaling ziende, vryheidt hebben , dit alleen in ftilte te erkennen , zonder iets te doen voor hem, welken ik oordeelde , nog in verdervclyke dwalingen te zijn? Wordt echter uit mijn gefchrijf voor my zeiven nadeel,kwelling en fchande geboren: welke eerlyke aenklever van zynen Godtsdienst, indien het niet anders zijn kan, heeft dit niet voor deszelfs dierbare belangen over? — Verwekken myne pogingen onrust en beroeringen: ik zal het hartelijk betreuren. Alleen zal ik , door Goddelyke hulp onderfteund , my wachten ,"' dat 'dit niet uit den eigen aert van myne pogingen voortvloeje. Mijn befluit is dan genomen. My ftil te houden mag en begeer ik niet. Ik trede dan ter zake. Op bladz. n. Aanteek. 7. in mynen overgang uit de gemeenschap der gereformeerden tot die van de roomsch-katholyke Kerk deelde ik mede , welken de gevolgen geweest zijn van mijn oplettend nalezen en overwegen van het Kerkboek van den Heer V. Schouten, en de' daer uit voortgevloeide brief- wis-  ( *5 ) wisfeling. Ik beloofde deze brieven in 't lick te zullen geven. Nu ga ik over ter volbrenging van deze belofte. Doch vooraf zal ik melden, wat my aenleiding gaf, het gemelde Kerkboek in overweging te nemen. Op zekeren tijd in een gezelfchap zijnde, viel het gefprek tusfehen twee Protestanten over eenige leerftukken , waerin de Roomsch - Katholyke Kerk met de Protestanten vcrfchilt. Na het mededeelen van onderfcheidene bedenkingen, bepaelde men zich tot het leerftuk der Transfubftantiatie. De Heer P. Schouten mede in dit gezelfchap zijnde , maekte ophelderende aenmerkingen over de gevoelens , die men aen de Roomsch-Katholyke Kerk toefchreef, welke in de daed door haer niet omhelsd worden. Dit gaf aenleiding, dat het gefprek eindelijk tusfehen den Heer P. Schouten en een' dier twee Protestanten liep over de waerheidt of valschheidr van het leerftuk zelve. By deze gelegenheidc hoorde ik het in een daglicht ftellen, en er bewyzen voor aenvoeren , zo als ik nog nimmer had aengetroffen. De redeneering hier over gaf my groote ftof tot nadenken , en er ontftonden by my die vragen en dat befluit , welken op bladz. 12. van mynen overgang worden opgegegeven. Dit befluit genomen hebbende, kwam by my in overweging : hoe zal ik 't het best 2 - - aen-.  aenleggen, om aengaende de leer der RoomschKatholyke Kerk-grondig onderricht te worden? Zd ik my tot de Protestantfche leeraers of hüö* ne fchriften wenden? Dit dorst ik niet ondernemen : om dat ik zo dikwijls in myne nafpo-^ ringen ondervonden had , hoe partydig de gevoelens worden opgegeven (c). My dunkt, -ik koiï- (V) Men zie, behalyen het geen op bladz. 73. van vzjnen overgang in dé aanteek. 8. ten aenzien van den Hoogleeraer Heringa vermeld wordt , een boekje, uitgegeven by Gerardus Corts , te Leiden, 1745. doof J. v ö. Honert t. h, z. , Profesfor en Predikant te Leiden , genaemd Vraegjlukken met derzelver antwoor. den tegen de Leer der Papisten tot bevestiging der Gereformeerde Nederlandfche jeugd, gericht naer Godts Huiver woordt door ' een Dofior in de beide rechten. lil dit boekje wordt op bladz 3, 4 en 5 gevraegd t Hoe hoog wordt Godts onfeilbaer woordt by dePaep,, fchen gefchat en geacht? Antw. Zeer gering : zy „ nemen het zelve niet aen , dan met duidelijk befprek ,t en beding, dat zy het zelve zouden mogen uitleggen „naer hun göedtdunken en beste gélegendheidt; en daer„ om wordt ook het woordt Godts aen het gemeene volk onttrokken; en het lezen van die dierbare Testa,, menten hun verboden " ' Weder op bladz. 21c- „ Vrage: Erkennen de Paep„ fchen niet, dat zy in zonden ontvangen en geborea „ zyn? Antw. Zy bekennen wel , dat zij in Godts „ eeuwigéfi'- toorn en vloek van de eerfte uer harer ge* beerte vervailcn zijn: maer zy verzaken , dat de ga- rech-  konde al geen beter keuze doen, dan my tot den perfoon van den gemelden Heer P. Schouten „ recbtigbeidt en gehoorzaemheidt Christi zoude de oor„ zaek wezen, door welks zy wezendlijk en grondelijk n zouden gerechtvaardigd worden. Want Christus bloedt „ heeft wel de fchukit afgewaslcben (zeggen zy) maer „ het wy water, de Jacramenten en andere diergelyke satisfac„ tien bevryden ons voorts van de ftraffen. En zo die „ al niet genoeg waren , zyn de verdiensten der fanücn en „ fan&innen daer toe om de rekening effen te maken? Nog bladz. 240. „ Vrage ; Wat zeggen zy van hunnen „ Paus? Antw Dat hy geen enkel mensch is: maet ,, een Stadtheuder Godts; js Godt zelve op aerde. Dat „ hy derhalven verheven is boven alle macht en heei„ ichappy, zo Kerkelykc als Wereldtlyke, en zelve bo. „ ven Christus: wijl zy zeggen, dat die alléén voor de „ zonden -ichuidt- heeft voldaen , maer dat de Paus de „ ftraffe zelve kwijd kan fchelden; en diergelyke Godts„ lasterlyke dingen fchryven zy den Paus toe. en ma„ ticht hy zich aen, op dat het kenbaer zy, dat hy die „ mensch der zonde en de ware Antichrist is, die ia, „ den tempel Godts als een Godt zit, zich zelve vef„ tonende, dat hy Godt is en z:ch tegenireljende en vern heftènde boven al dat Godt genaemd wordt." Eindelijk bladz. 309. „ Vrage: Wat zeggen de Room„ fchen van den Huwelyken ftaet? Antw. Zy leeren „ tegen het uitdrukkelyke woordt Godis , dat de Hu„ welyke ftaet anders niet is dan enkele onkuisheid*, on„ reinigheidt en fchande: zo dat de genen, die zich da«r „ in begeven (naer hun zeggen) Gode niet kunnen be„ hagen. Hierom heeft zy befioten, dat het onbehoorlijk s B „is,  C *8 ) Ten te bepalen ; te meer, daer ik in de wyze van zyne redeneeringen met dien Protestant hoe- is, dat Bisfchoppen, Priesteren en Kerketyken zouden„ getrouwd zyn. Ja zy fchamen zich niet, van deze las„ tertael zich te bedienen, dat de leer der Kerk daeretn n» ,, volmaekter is dan de leer des "Zoons Godts. Verders duideÜ lijk zeggende: Hoewel het Huwelijk den Priesteren, „.noch bij de Wet,, noch by het Euangeiium, noch ook „ by der Apostelen leer verboden was, zo heeft het de Kerk gantfchelijk verboden. Lib. Decr. C. fors non esè. „ taufa 26. Q. 1. Zo zullen zy hare eige veroordeeling- zelfs medebrengen." Aengaende dit bygebrachtte zoude men kunnen zeggen 1 „ Het verftrekt wel ten bewyze, hoe partydig voorname „ Mannen omtrendt de leere der Roomsch-Katholyke „ Kerk gedacht en gefchreven hebben, vooral in een rydt^ „ dat het de Gereformeerden waren, die, door de ftaetM kunde van die dagen, het meest begunstigd wierden, en „ derhalven deze in de handt werkten , door van andere Gezindheden , vooral van de Roomsen-Kathol. Kerk, ^ alles te zeggen, 't geen men oordeelde, dezelve hatelijk te kunnen maken, om daer door de onrechtvaerdige onderdrukkingen eenigzints te rechtvaerdigen; maer ze« „ dert de verdraegzaemheidt meer de overhandt heeft ge>t nomen f en men by het meerder gedeelte der Protes„ tanten verfoeide de onrechtvaardigheden , voorname„ lijk den Roomschgezinden in dit landt aengedaen, heeft men anders gehandeld." Ik erken, het geen men oordeelde, het gevoelen der Roomsch-Kathol. Kerk te zijn, heeft men by vervclg met minder hatelyke uitdrukkingen voorgedragen; doch evenwel de partydigheidt niet afge» legd,  C 19 ) hoedanigheden in hem befpecrd had , die mf vry fterk deeden hopen, dat ik in hem den waren Mari legd. Deze wierdt zelfs nog veel gevoedt , om dat men zich niet verledigde , het ware gevoelen dier Kerk naeuwkeurig en oplettend , met aflegging van alle vooroordeelen , te onderzoeken. —.— Zoude hier niet tot een aenmerkelijk voorbeeld kunnen ftrekken, wanneer een W. Ra as el, Krankbezoeker te Maestrhht, in zijn werkje, genaerhd Eer en zaek van Kming Jezus verdedigd tegen deszelfs Jihijnvrienden , opgedragen aen den Heer P. Nieuw land, Leeraer in 's Hagk, zegt: „ Ziet, zo fehamen zy zich hunne eigene leer M Ie belyden , cn wyken dus af van hunne Kerke; » Want de Kerkvergadering van Trente in de zestiende „ eeuw zegt zelfs i dat alle die genen vervloekt zijn, „ die de Deelden niet aenbidden, of zelfs daer aen twy„ felen. Eene tae!, die een Christen gemoedt met affebrik doet beven." Die vergelijkt, het geen door de Roomsch-Kathol. Kerk aengaende de aehbidding der Heiligen geleerd en beleden wordt (zie mynen overgang bladz. 21. aenteek. 18. en bladz. 61. aen, r.) die dezen Schryver wel van partydigheidt kunnen vryfpreken? Ja zoude, dat zommigen zelfs, in eenen tijdt, in welken men de verdraegzaemheidt in het ftuk van den Godtsdienst vry algemeen begon aen te pryzen, zich, nevens eene verkeerde voordracht, vry bittefe uitdrukkingen hebben veroorloofd, niet blyken uit de gezegdens , die, hoe zeer in de aentcekeningen veelal vruchteloos verzacht , voorkomen , in eene Verhandeling van den BsU tklbergfchen Catechismns, uitgegeven doar twee GodtgeB 3 leer-  Man zoude aentrefien , die aen mijn verlangen | zoude kunnen voldoen. In dit voornemen wierdt ik nog meer gefterkt door de overweging, dat men, van de gevoelens en gebruiken van een Godtsdienstig genootfchap, niet beter kan onderlicht worden , dan van zodanige leeraren onder het zelve, van wier kunde en bekwaemheidt ïnen overtuigd is. i By eene volgende gelegenheidt dien Heer Qnfc* moetende, gaf ik hem myne begeerte te kennen, met byvoeging, dat het my niet te doe» was , om met hem over de leer en gebruiken zyner Kerk te twisten , maer naer waerheidt onderricht te worden , waer in zij beftonden, en op welke gronden zy rustten. Mijn verzoek wierdt door dien Heer zeer gunstig ingewilligd, en hy leende my een boek, het geen hy dacht ter voldoening van mijn oogmerk zeer gefchikf te zijn. Dit was het boek, waer van op bladz. ii. aenteek. 7. van mynen overgang geiproken wordt. By leerden, te Utrecht by S. de Waal en G. vak den Brink Jansz. 1783. Onder anderen het eerfte deel, bladz. 371—373. derde deel, bladz. 148-153 572—182. 3-1—353. Ik zoude meer voorbeelden van andere Scbry vers kunnen aenvoeren, maer de aengehaelde zullen genoeg zijn. _ ■  < 9» ï : By deze gelegenheidt deedt zijn Eerw. my het voorftel, zo (ik eenige bedenkingen had, Ik zoude hem die fchriftelijk, met mijnen naem onderteekend, opgeven ; terwijl hy my de opJosGng op dezelfde wyze zoude doen toekomen. — Dit voorftel Wierdt van my met zeer veel genoegen goedtgekeurd, en aen hetzelve is van dien tijd af door ons beiden voldaen. Met een hart, genegen om waerheidt te ontdekken , cn met eene zucht tot Godt, om in myne pogingen gelukkig te flagen , begaf ik my tot het lezen en overwegen van dit boek. — Na het in zijn geheel doorgelopen te hebben , trof deszelfs inhoud my zodanig , dat ik het aen zijn Eerw. ,te rug zondt met dezen by.gaenden hriek „ Waer de Heer en Vriendt! „ Ik zeude U dit ftuk met oprechte dankbe„ tuiging te rug : wijl ik het werk in zijn geheel dezen morgen by Bierlaeg gekocht hebbe j om het tot een Godtsdienstig handt„ boek voor mijn byzonder gebruik te doen .„ dienen; hartelijk wenfehende, dat ik zo ge■9» lukkig mag zijn , een middel in Godts handt 35 te wezen, ook in anderen dien zelfden eerB 3 „ biedt  C 22 ) „ biedt voor de beoeffening van Godtsdienst te „ verwekken, die het by my veroorzaekte. „ Overtuigd , dat - gy my gaerne de handt „ zult bieden, waer ik uwe hulpe, ter bever„ dering van zuivere waerheidt en echte Godts?, vrucht, nodig hebbe , zal ik van uw edel* „ moedig aenbodt een openhartig gebruik ma3, ken; terwijl ik my met oprechte hoogachting M noeme, Uw Vriendt „ Alkmaer, „26 April 1797, F. Voorhout," Daerna begaf ik my tot de herlezing , om, waer ik eenige ftellingen mocht aentreffen, meiwelken ik my niet zoude kunnen vereenigen, die dan van ftuk tot ftuk aen zijn Eerw,, ingevolge onze affpraek, voor te dragen. Naeuwelijks was ik eenige bladzyden gevorderd , of ik had bedenkingen, die ik aen zijn Eerw. in den volgen-* den brief voordroeg: „ Waerde Heer en Vriendt! » Tk gebruike dan de vryheidt, U deze ba„ denking voor te dragen, „ In het eer/ie deel, eir/Ie kofdd. §. 2. U, 7. jj, wordt  C 23 ) wordt van de Engelen gezegd, dat er eerri„ gen geweest zijn, die, hun vermogen mhbrui„ kende , om hunne hovaerdigheidt van hem ver1, worpen, Duivelen geworden zijn. De waerheidt „ dezer ftelling verlangde ik bewezen te zien. „ Ik teekene my met verfchuldigde hoog.„ achting, 5, Uwen oprechten Vriendt ~, 28 April 1797. F. Voorhout." Deze wierdt van zijn Eerw. op de volgende tvyze beantwoord. „ Waarde Heer en Vriend! „ Gy erkent, vertrouw ik, het beftaan der „ Geesten, welken men Duivelen noemt. Wel „ als hun beftaan hebbende wezens zijn zy door .,, God gefchaapen-, doch Duivelen, of kwaade „ Geesten door hunne afwijking van hunnen „ plicht geworden, toen zij, hun medegedeeld „ vermogen van goede Geesten te kunnen blij„ ven, misbruikende, met gelijk te willen zijn „ aan den Allerhoogften, om die hovaardigw heid van hem verworpen zijn. „ Ik wil dus door de aangeweezene Helling 5, het zelfde zeggen, als men doen zoude door B 4 «> deze:  C 24 3 '„ deze : God heeft den mensch recht gefena.„ pen, doch deze zijp vermogen misbruikende, „ is hy om zyne zonde van God verworpen, „ en verkeerd, of kwaad geworden. * Wegens de zonde van hovaardigheid aan „ den Duivel , als de oorzaak van zijnen val, „ toegefchreeven, verwacht ik ook in U geen » tw|jftel. Zo ik intusfchen het eigenlijke, dat •» g'j wegens de gemelde ftelling verlangt be„ weezen te zien, niet gevat heb, zijt dan zoa „ goed, dit nader aan my bekend te maaken, „ die zich altoos zal gelukkig achten, als, hy „ tot bevordering van uwe kennis in de waar„ heid iets kan toebrengen. ï* Ik verwacht van U eenige letteren , dia „ my onderrichten of ik aan uw verlangen in „ dit punt al, of niet voldaan heb , en noem „ my met zeer veel achtiyg', „ Uwen, oprechten Vriend, Den 28 April, s> l797* Petrus ScHOUfEN,'* Uit dit antwoordt ziende, dat zijn Eerw. mijn voorftel niet wel begrepen had, heb ik de nadere bepaling hem medegedeeld in dezen:  c 25 y „ Waerde Heer en Vriendt! „ Het is mijn eige fchuldt, dat U Eerw. aen j, mijn bepaeld doel niet beantwoord hebt Het beftaen der Geesten, welken men Duip velen noemt, erken ik. Ik geloof, dat zy door het misbruiken hunner vermogens Duï„ velen geworden zijn, Maer is hunne misdaedt „ hovaerdy geweest? Zijn zy daerom van Godt verworpen? „ By deze gelegenheidt gebruike ik de vry„ heidt, U nog eene andere bedenking uit het „ zelfde werk voor te dragen. In §. 4. bladz. 0. van het eerfte deel wordt 9, te kennen gegeven : dat de regels der eeuwige „ wet van Godt den mensch met zyne natuer is s» ingefchapsn. „ Wat moet men door deze regels der eeuwi' „ ge wet verftaen ? — Is zy den mensch met „ zyne natuer ingefchapen? —- Waer uit blijkt „ dit? — Op welke gronden rust deze Helling'? „ Paer U Eerw. toont, my met uwe meerdere kunde te willen voorlichten, zie ik met genoegen uw antwoordt te gemoet; terwijl ik ?, my met ware hoogachting noeme, „ Uwen oprechten Vriendt, „ Ben a8 April, „ .79.7' Frans Voorhout." B 5 Waer  C at > Waer op ik dit antwoord heb bekomen: „ Waarde Heer en Vriend I „ Onze Godsgeleerden {lellen, volgens, het jj, gevoelen van Augustinüs en andere Kerkjj vaders, dat hovaardy de zonde der afgevalle„ ne Engelen geweest is. Veelen derzei ven „ gronden zich , ten bewyze , dat de Duivel gelijk wilde zijn aan den Allerhoogften , op „ den geestelyken zin dezer woorden: Hoe „ zijt gy gevallen, enz. by Ifaias 14 vs. 12—15. „ Dit laatfte is echter een gevoelen, doch s, niets meer. Het zal, vertrouw ik , genoeg „ zijn , dat wy overeenkomen in het erkenB, nen, dat zy om hunne zonde van God ver* .', worpen zijn. » „ Wegens uw tweede Voorftel merk ik aan, „ dat gy de woorden: Dat de regels der eeuwi'„ ge wet van God den mensch, met zijne natuur 9, is ingefchapen , met eenige overhaasting ge„ fchreeven hebt: dewijl ik op de aangeweeze- ne plaats niet die, maar deze woorden heb: „ En de mensch zoude, zo het vergunde redenlicht j, in hem door de zonden niet verduisterd was 3 de „ regels der eeuwige wet van God, welke, om dat 3, zy den mensch met zijne natuur is ingefchaapen, ,9, de natuurlijke vet genoemd wordt, gemakkelijk w gekend hebben, maar, enz. „ Door  ( *7 ) 'y, Door de regels der eeuwige wet verftaa" ik „ (onder anderen) dezen: Kinderen moeten hun* %i ne ouders eeren. Onze weldoenders moet men dankbaar zijn. Doedt niet aan een ander, het „ getto gy redelijk wilt, dat u niet gedaan warde. 9, Deze regels bekend en geëerbiedigd, ook door „ zulken, die van geene byzondere, of algemee» „ ne nadere Goddelyke Openbaaring weeten, „ zijn regels van de gemelde natuurlijke wet» „ die op gronden van ondervinding, als van God „ den mensch ingefchaapen , zoó ik vertrouw, ook door u erkend wordt, ïk hoop voldaan te hebben, en ben fteèds „ bereid, naar mijn vermogen, U voldoening te v geeven. „ In die hoop en aanbieding, noem ik my, „ Uwen oprechten Vriend, „ Den 28 Aprii\ „ 1797. Petrus Schouten." Op dezen heb ik dit laten volgen: „ Waerde Heer en VriendtI „ Ik bedank U voor uwe gegeve ophelderin„ gen! Zy voldoen my ten vollen. Intusfchen #, zy het mij vergund, U iets voor te dragen, „ hetgeen my, by nader onderzoek, is voorge- „ ka-  ~„ komen, met de waerheidt overeen te flemmen , s> namelijk, dat de Engelen om hunne hovaerdig„ heidt van Godt verworpen, Duivelen geworden „ zijn. , . - •. .. ?> Behoudens de achting en eerbiedt voor uwe „ rechtgeaerde Godtgeleerden, voor Augus'tinus „ en'andere eerbiedtwaerdige Kerkvaderen, fchijnt „ het my echter toe, dat velen derzelveninhet bys, brengen van Jefi 14: 12—15. tot hun bewijs, „ niet gelukkig- gellaegd zijn. De gedachten van „ die Schriftuitleggers komen my meer voldoende „ voor, die meenen, dat hier de koning vanBabel j, bedoeld wordt. — Immers vs. 4. wordt ge„ zegd: Dan zult gy [Jacob en Israël, vs. i.j „ deze fpreuke opnemen tegen den Honing van „ Babe.1. Deze fpreuke; of liever , dit liedt 3i wordt voorgedragen van vs. 5 tot 20. Berhal- ven maken de bovengemelde vss, een gedeelte pi van dit liedt uit. „ Dat echter de zonde der afgevallene Enge- len hnogmoedt geweest zy, daer toe meen ik in „ het N. T. eene klare en alles afdoende plaets „ gevonden te hebben. Ik bedoele 1 Tim. 3: 6. „ daer Paulus voordraegt het gevaer , wanneer „ een nieuweling, dat is , eene , die nog kort >, geleden, Christen geworden was, het gewich- tig ampt van Opziender der Gemeente bekleed» ?, de, welk gevaer hij met deze nadrukkelyke „ woor-  C 29 ) 'Si woorden aenwijst: op dat hij niet opgeblaieu „ worde, en in het oordeel des Duivels valle. — „ Paulus, dunkt my, redeneert hier dus: (op „ dat ik my thans bediene van de woorden van „ P. Brouwer over dit vs ) „ De Duivel is „ „ tot zynen val door opgeblazendheidt gebragt, „ „ en men weet, hoe groot die val ware» „ „ Hoogmoedt is derhalven een groot kwaedt; „ een gereed kwaedt ook voor fchepzelen, die „ „ zelfsliefde hebben. Een Engel des lichts „ werdt daer door verdonkerd. Laet dus geen ., „ nieuweling gekoren worden , 't mocht hem „ „ als den Duivel gaen , die door hoogmoedt „ ., ten val kwam.:' „ Verder voortgaende in het lezen van uw „ werk, vind ik in §. 4. hl. 12. gezegd, dat de „ Goddelyke Openbaring voor een groot gedeelte he„ hefchreven is in de H. Schrifiuer. — Zijn hier „ voor bewyzen? Welke zijn ze? — Is „ de Goddelijke Openbaring er niet volkomen in? „ Insgelijks heb ik in §. 6. bL 19. eene be„ fchryving van de ware Kerk aengetroffen met „ deze woorden : „ Zy is eene vergadering van „ , alle Christen gelovigen , welken onder de „ gehoorzaemheidt van den wettigen opvolger „ „ van den H, Petrus, welke tot het zichtbaer 9\ „ hsofdt der Kerke op aerde is aengefteld, de „ „ ware leering van Christus helveten." In de „ aerl-  ( 30 ) j| aenteekening brengt U Eerw. Matt. 16: i8* „ tot een bewijs der onderftreepte woorden by. Doch dezen, dunkt my, kunnen dit niee bewyzen, „ Dkidde vs. moetin zijn verbandtbefchouwd „ worden met het voorige. Christus hadt „ vs. 15, gevraegd : Vos autem quem me effè „ dkitis ? Maer gylieden, wie zegt gy dat ik ben ? „ Deze vraeg doet Christus aen alle zyne leer„ Hhgèn : dictt illis Jezus, Jezus zeide tot hens a, verg. met vs. 13. — Maer Petrus, als de „ driftigfte van alle de Apostelen, was het eerfte „ met zijn antwoordt gereed , en doet daer op „ die fchoone belydenis vs. 16. op grondt van „ welke belydenis de Christus de woorden vs. 17 en 18 laet volgen. — In vs. 17 wijst de „ Zaligmaker aen : hoe Petrus aen de kennis „ van die verhevene waerheidt was gekomen, t) waer van hy zo eene goede en voortreffelijke 5, belydenis hadt afgelegd; en in vs. iZ". hoeda„ nig Petrus met deze belydenis aen zijnen naem „ hadt beantwoord: hij hadt zich hier in betoond „ een rots/leen te zijn : hy was onwankelbaar „ gebleven by. de hem eens ontdekte waerheidt, „ niettegenftaende eene menichte verfchillende „ en wyvelachtige gevoelens , die onder zyne „ tijdtgenoten plaets hadden, volgens vs. 14. Nis „ maekt de Zaligmaker iiï is. 18*. een kenne- »» lijk  C 31 ) ,, lijk onderfcheidt tusfehen den perfoon van Pe,, trus en het volgende woord Petra: want ./ hy zegt niet, quia tu es Petrus , et fuper „ hunc Petrum , maer fuper hanc Petram „ Het is bekend , dat het eerfte woordt in het „ mannelijk, doch het andere in het vrouwelijk „ geflacht voorkomt, 't geen ook overeenkomt „ met het Grieksch, daer wij voor het eerjïe „ vinden , ón » i, zijt Petrus , dat is, eene.roft; en dezerï „ naem heb ik u zelf gegeven. Weet nu, »> ;>» dat gy de rots zijn zult, waer op ik myne „ „ Gemeinte wil bouwen, Dit gebouw zal „ „ zo vast en fterk worden, dat geene vyan„ „ delyke macht het zal kunnen om verre „ „ halen of bederven. Ten dien einde zal ik „ „ u de fleutelen des Hemelrijks geven, enz. * „ Dan, dunkt my , geeft het 19 vs. my aen„ leiding, om niet alleen aen Petrus , maer „ aen alle de Apostelen te denken : want de „ macht, waer van vs 19, gefproken Wordt, „ heeft hy aen hun allen gegeven. Matt. 18: as 18 verg, met Joh, 20: 22,23. Daer „ nu dit laerfte op alle de Apostelen past, „ fpreekt het ook van zelve , dat dan de zaek „ in Matt. 16: 18, insgelijks op hun allen toe„ pasfelijk is. Dit Itemt dus oveereen met „ Eph. 2:20 en ftrookt ook met het verbandt, „ indien men onderftelt, dat Petrus de bely„ denis in vs. 16. uit aller naem hadt afgelegd: „ daer doch Christus in vs, 15. ken allen ge„ vraegd hadt. „ Ziet daer, geachte Heer en Vriendt! rond* borstig myne gedachten, en de gronden waer „ op zy fteunen, Ben ik te langwylig geweest, „ verfchoon my! Ik heb myniet korter kunnen ?a uitdrukken. Zijn myne gronden niet voldoén- „ de,  C 33 ) de, ik verwacht van uw verlicht oordeel on> „ derrichting, terwijl ik rnet ware hoogachting „ blyve, „ Uwe oprechte Vriendt, Ben i May, ,, 1797. Frans Voorhout." Op dezen heb ik dien zelfden dag dit antwoordt ontvangen: ;, Waarde Vriend ! „ Ik dank U voor de aanwyzing van 1 Ti* „, moth. 3: 6. Deeze plaats voldeed my meer dan die, welke ik had aangewezen. „ Nu dan deze vraag : ït de Goddelyke Opeti,, baaring niet volkomen in 'ie. H. Schriftuur ? „ De leering onzer Kerk is, vertrouw ik, ifi „ zoo verre U reeds bekend, dat gy niet zo zeer „ het ontkennend antwoord; maar de gronden, „ op v/elken die ontkenning fteuntj verlangt te „ zien. — Nu dit zijn, onder anderen, dezen: Johannes 21 : 45. Dan daar zijn nog veele „ andere dingen, die Jezus gedaan heeft, dewtl* ,, ken, indien zy elk in '/ byzonder befchreven wier* „ den , ik mein niet, dat de geheele waereld de y, boeken zouden kunnen bevatten, die men zoude „ moeten jchryven. — Dat nu onder die dinc » gen,  ( 34 ) t9 gen , welke - Jezus gedaan heeft, en echter „ niet befchreven zijn , eenige tot zyne leering s, en dus tot de Goddelyke Openbaring .be„ hoorden, blijkt, naar mijn inzien, genoeg„ zaam uit deze woorden van den H. Paulus '„■(Hand. ai: 23.) Want hy gez?gd heeft: V is „ zaliger te geven, dan te vntvatigen : dewijl hij s, deze leerfpreuk, niet uit de befchrevene lee- ring van Jefus; maar uit de overleeveriug van „ anderen kende. -— De H. Lukas getuigt „ mede van zich zeiven , dat hy het Euangelie- befchreven heeft, gelijk de genen, die .... „ bedienaars des woords geweest zijn , ons hebben „ overgeleverd. Lükas li i — 4. De „ H. Paulus , die tot onderwyzing der gelóvfgen, zoo veele dingen gefchreven heeft, zegt „ echter (i Korinth. ii: 34.) De andere din,, gen zal ik fchikken* als ik komen zal. — Ook deze dingen kunnen van veel gewicht ge„ weest zijn , en evenwel' vindt men nergens- „ die befchreeven. Het blijkt toch , dat dé- >f H. Paulus mede niet alle dingen , welken „ hy tot het geloof en de betrachting der Ge„ loovigen noodzaakelijk achtte, gefchreever. „ heeft. Beflisfend komt my, tot dat einde „ voor, zyne vermaaning aan hen, uit dezej, woorden (2 Thesfal. 2: 15.) Zo dan Broe* „ ders, /laat vast, houdt de overleveringen1', „ dk  ( 35 ) ft die gy, V zy door ons woord, 'f zy door onzen brief, geléeri hebt. A\s ook (aThtm. i: 13.) Houdt het voorbeeld der gezonde leere, „ die gy van my gehooRd hebt, in het geloove, „ enz. „ Zie daar , waarde Vriend ! eenigen dier gronden, op welken deze ieering onzer Kerk „ rust, dat de Goddelyke Openbaaring niet volkomen gefchreeven is in de H. Schriftuur, maar dat dezelve voor een gedeelte by monde is overgeleverd. — Nog anderen zal UK. ook „ vinden in mijn Kerkboek (d). Anderen s zo „ het (d~) ZAc het vierde deel, 2 §. bladz. 8 en 9 van df;n waare Godsdienst door den Heer p. Schouten , waer ZijnEerw. zegt: „ De Goddelijke Openbaaring, of het Woord „ van God, is ons zeker ook even waardig en geloofbaar, of het in den Bybel befchreeven is, of niet. Wij moeten immers aan dat woord gelooven , niet om dat het „ in den Bybel ftaat; maar om dat het voortkomt uit God, „ die, zoo als wy zeker zijn, ons niet kan, of wil be„ driegen. „ Wy ontvangen den Bybel, of de H. Schriftuur, en „ de uitlegging derzelve, door een op aarde, onder dö „ befliering van Gods onfeübaaren Geest, fpreek?nd Ge„ zach, het welke de Kerk van den leevenden God, de pylaar en veste ftyl der waarheid is. (1 Timoth. 3: 15.) Wy bé« „ lyden met allen eerbied , dat alle Schriftuur van God „ ingegeeven, is nut en dienstig om te leeren, om te wede** leggen, om te bejlraffen, en om te onderwysen in de recht* C 2 »> vaar*  C as ) „ het noodig is, op eene andere reizë. Be* „ geerig, om te beproeven in hoe verre wy „ hety vaardigheid : fp dat de godvruchtige mensch volmaakt zy -* „ toegerust tot alle goede werken. (2 Thesf. 2: 15.) ; d°ck ,., nemen ook met denzelveu eerbied aan het woord van „ God,- hetwelke de Kerk ons bekend maakt, Ibhoon het h die Schriftuur niet,als het andere, befchreeven is, Jefus onze Opperleeraar heeft ook , toen hy zyn* „ Kerke ftichte» niet alleen zelve niets gefchreeven; maar t, ook zyne Apostelen niet geboden, dat zy zyne leering , befchryven zouden. De Kerk der nieuwe Wet heeft^ „ zelfs na de Hemelvaart van Jefus, verfcheidene jaaren. f, beflaan ,. zonder dat nog iets van het nieuwe Testament, „ door Goddelyke ingeeving, befchreeven was. Ja er zijn.' ruim 60 jaaren na dien tijd verloopen, eer de H. Evanr, gelist Johannes zijn Evangelie befchreeven heeft. Hy t, zoude het, zoo als verzekert wordt {Vide Ca lm et,. „ Proleg. in Evang. S. Johan,"), ook toen niet gedaan„ hebben , als de H. Geest hem niet had aangefpoort, „ om, op het aanhoudend verzoek der Geloovigsu, door ,, fchriftelyke getuigenisfen aan de waarheid te geeven „ „ de dwaalingen van Ebion en Cerinthus, die de God- heid van Christus loogenden, te keer te gaan. „ Dewijl dan de Kerk der nieuwe Wer, eenen geruB. „ men tijd, zonder eenige fchriftuur, van het geen door Jefus geopenbaart, of geleert, en hevolen was, geltaart Jf heeft; en de Kerk, door de Goddelyke fchikking'..vooi* „ ons het middel is, om tot de zekere kennis van die„ Openbaaring te komen ,. ziet men duidelijk , dat wj i, het geen God geopenbaard heeft, en door de Kerk ons M voorhoudr, gelooven moeten, 't zy, dat het gefehiegj. „ vsn is, of niet,"  C 37 ) liet, wegens dit f ge wichtig punt, eens kunnen a, worden , verzoek ik over de nu, voor het zelve, in dezen , aangeweeze gronden, uwe .„ tegenbedenkingen , welken mij zelfs nuttig, „ en , om uwe vriendelijke voordragt y altoos „ aangenaam zullen weezen. Zoo haast wy dit punt hebben afgedaan , zal ik trach„ ten U, wegens Matt. 16: s8, de verzochte w voldoening te geeven (V). „ In afwachting van uw verlangd antwoord „ op dezen, verzeker ik, met zeer veel achting te zijn, Uw oprechte Vriend, l, Den i Mey9 » 1797* Petrus Schouten." Deze brief wierdt door my dus beantwoord: ; „ Waerde Heer en Vribndt! „ Uw antwoordt van den i dezer inziende, en overwegende, overtuicht my wel, dat er „ door Christus, de Apostelen en andere Heilige „ Mannen veel meer gefproken en gedaen is, dan ons in die fchriften, welke by ons on- der (e) Deze beloofde voldoening heefx men ia een volgend üukje tc wachten. c3  ( 38 ) „ der den naera van fchriften des O. en '.N. „ Tesramcnts bekend ftaen, zijn aengeteekend. „ Maer het geen ik eigendijk verlangde bevve53 zen te zien, en my toefchijnt het. gevoelen ., der Roomfche Kerk te zijn, komt hier op „ neer: „ Of men, .hetgeen ons buiten die „ n fchriften van hunne woorden en daden ver„ „ meid wordt, van dat gewicht te houden „ ;, hebbe, dat het mede een deel der Godde- „ lyke Openbaring behelst, en van dezelve „ „ waerde moet gehouden worden als het „ „ geen in de fchriften van het O. en N. „ „ Testam. ftaet aengeteekend? en wy het in „ „ die fchriften niet hebbende,, dan ontbeerd- ,, den zodanige gewichtige onderrichtingen, „ „ welker gemis nadeel zoude doen aen de „ ,, bevordering van ons eeuwig geluk?'' — „ Dit kan ik niet zien , dat door het byge„ brachtte bewezen wordt: want dit zal immers 5, door ons -beiden erkend worden, dat het „ doelwit der Goddelyke Openbaring daar in % beftaet, om ons zodanige waerheden bekend te maken , die ons het redenücht , dat door „ de zonde zo zeer bedorven is , nimmer konj, de ontdekken ; en van welke waerheden wy „ niet konden onkundig blyven, zouden wy s, waerlijk den weg weten , waer door wy uit onzen diep gevallen ftaet weder zouden ge- „ red,  ( 39 ) g Ted, in de gunst van Godt herfteld worden, i, en een wezendlijk en beftendig geluk zouden „, kunnen genieten. „ Misfchien heb ik het gevoelen der Room* ,j fche Kerk niet wel gevat. — Is die zo ? — „ Komt haer gevoelen hier niet op neer , zo als „ ik zo even hebbe opgegeven ? dan verzoek ik „ onderrichting. — Maer is dit het ware denk„ beeldt van die Kerk, dan verzoek ik voorlich„ ting, hoedanig ik zodanig een denkbeeldt als „ een zekere waerheidt uit de bygebrachte, of „ uit andere plaetzen , zal afleiden. „ Hoe zeer verlang ik, waerde Vriendt! dat „ wy het in dit gewichtig ftuk mogen eens wor- den! 't geen ik vertrouw, dat zeker zal plaets •? hebben , om dat het ons beiden te doen is, S3 -niets anders aen te kleven, dan waar van wy # overtuigd zijn, met de waerheidt overeen te .„ komen. Uit dit grondtbeginfel beiden blyvende , werken , en oprecht bedoelende het eeuwig „ heil van ons zeiven en anderen, kunnen onze ,, voordrachten ook nimmer anders zijn dan zo 9> -als de eene vriendt aen den ander zich uitlaet, „ Ik blyve dus met verfchuldigde hoogachting „ my noemen, „ Uwen oprechten Vt iendt, Den^May, st l797- Frans Voorhout. C 4 °P  ( 40 ) 'Op dezen heeft zijn Eerw. mij den volgenden belangryken brief gezonden: „ Waarde Heer en Vriend! „ Gelijk door U, alzoo wordt door my ook erkend, dat het doelwit der Goddelyke Openba„ ring daar in beftaat, om om zulke waarheden „ bekend te maaien, die ons het redenlicht, dat ,, aoor de zonde zoo zeer bedorven is, nimmer kon* „ de ontdekken-, en van welke waarheden wy niet „ mochten onkundig blyven , zouden wy waarlijk „ den weg weeten, waar door wij uit onzen diep „ gevallen ftaat weder zouden gered, in de gunst „ van God herfteld warden, en een wezenlijk en „ heftendig geluk zouden kunnen genieten. Wy zijn het dus reeds volkomen eens we„ gens de noodzaakelijkheid der Goddelijke Open,, baaring voor het Nieuwe Testament, in het „ welke de Vader tot ons gefproken heeft door „ den Zoon; en dat die t door dezen Christus en „ zyne Apostelen, ons is bekend gemaakt. — „ Het punt, in het welke wy het nog niet „ eens zijn , bellaat eenvouwig in de wyze, „ op welke die, door hen bekend gemaakte „ Openbaaring , nog tot onze kennis gebracht „ wordt. „ Om u te doen zien , dat die Goddelyke „ Open-  ( 41 J Openbaaring niet volkomen in de II. Schrif9, tuur befchreeven is, heb ik zulke redenen by„ gebragt, welke U wel overtuigen , dat e> door „ Christus en de Apostelen, en andere H, Mannen t, veel meer gefprooken en gedaan is,dan ons in die „ Jchnfien, welken ly ons onder den naam van „ fchriften des O. en N. Testaments hekend ftaan} zyn „ aangetekend. — Maar of, dat niet vermelde van „ die waarde moet gehouden worden , dat wy „ zonder dit niet alles konden weeten, wat ter „ bekoming van ons eeuwig geluk noodig is, „ vindt gy, door mijne bygebragte redenen, nog „ niet beweezen. &#■ Ik zal dan beproeven U „ voldoening te geeven, Gy erkent ook, ver„ trouw ik, dat er, in de H. Schriftuur zelfs, „ zaaken befchreeven zijn, welken wy, zonder „ eenig nadeel aan ons geluk , zouden kunnen misfen; doch er zijn ook zulken in befchrce„ ven, die ons volftrekt noodig zijn — Op „ die zelve wyze mogen wy ook fpreeken van „ het geen veel meer door Christus en de Apos- telen gefproken en gedaan, doch i;iet be„ fchreeven is. Onder dit alles was ook zeker een deel der Goddelyke Oper.baaring, welke „ voor ons zaaken van groet gewigt behelst. De„ aanmaaning van Paulus O ThesfaL 2: l .)9 „ wegens het vastftaan en houden der Overleverin* v gen duidt dit genoegzaam aan; by zonder nog, C 5 „ als  ( ♦» ) ll als men daar by aanmerkt , dat de Zaligmaker $ voor zijn fterven, tot zyne'■ Apostelen zeidde. „ (Johannes ï6: 12,13): Ik heb u nog veele „ dingen te zeggen, maar gy zoudt ze nu niet 3, kunnen draagen. Maar als die Geest der waar-. „ heid zal gekomen zijn, die zal u alle waarheid „ leeren; als ook, het geen de H. Lukas van den verreezen Zaligmaker getuigt (Hand. j, 1: 3 ) Aan wien (de Apostelen) hy ook na zijn lyden, door veele bewijstekenen, zich keven» de vertoont heeft, hen veertig dagen lang ver* ?, fchijnende, en fpreekende van het Ryke Gods. — „ Was nu alle die waarheid, welke de Geest „ hen leeren zoude, en het fpreeken van Jefus „ over het Ryke Gods, geen deel der Goddej, lijke Openbaaring ? Kan men met reden twijf. 5, felen, of die zaaken behelsde, welker gemis „ geen nadeel zoudi doen' aan de bevordering van „ ons geluk ? Vindt men evenwel iets van dat 3, alles , in de H. Schriftuur , bepaaldelijk be„ fchreeven? Was echter die bepaaling voor „ ons niet ten hoogften noodig? - Wie zal „ (om flegts een voorbeeld aan te flippen,) „ zonder eene Goddelyke, doch ongefchreeve* „ ne Openbaaring te erkennen , ons aanwyzeu het getal, en de eigènlyke kragt der Sacra,, menten van de Nieuwe Wet? — Is het in1? tusfehen niet ten hoogften noodig, dat elk Chris-  C 43 ) Christen weete; Hoe veele, en welke Sacramenten Christus heeft ingefteld , en wat de „ eigenlyke kragt derzelven is ? Vindt men des* „ wegens , eene genoegzaame bepaaling in de H. Schriftuur? < Ik behoef U niet voor „ te houden de groote verfchillen tusfehen de „ Protestanten, welken het gefchreeven woord „ alleen erkennen. Gy weet, dat die verfchil„ len, omtrent het getal en de eigenlyke kragt „ der Sacramenten, onder hen nog onbeflist „ zijn , en byna nog dagelijks vermeerdert „ worden. ,, De Vader der lichten vermeerdere in U „ zijne gaaven! — Ik zal, van myne zyde, „ noch tijd , noch moeite fpaaren, om , zoo veel in my is, tot uw doel voor ons beiden ' mede te werken. Vol verlangen naar uwe „ bedenkingen over dit voorgefielde , blyve ik „ met waare hoogachting, „ Uw oprechte Vriend, „Den 5 May, ■ 1797. Petrus Schouten." Die dezen laetften brief met oplettendheid nagaet, zal wel overtuigd zijn , dat derzelver inhoudt te gewichtig is, om zo fpoedig te kunI nen  C 44 ) aen beantwoorden als ik gewoon was: waerora Ik by voorraedt den volgenden afzond. „ Waerde Heer en Vriendt! Gy hebt my in uw laetfte antwoordt veel „ ftof tot nadenken gegeven. De tijdt heeft my „ ontbroken, om als noch daer over eenige aen„ merking te maken. Ik zal, zo dra mogelijk, 3, U myne bedenkingen mededeelen ; terwijl ik „ met verfchuldigde hoogachting en genegenheidt 9, blijve, 95 Uwe oprechte Vriendt, „ Ben5May» ss 1797» Frans Voorhout." Na den laetften brief van den Heer P. Schouten rypelijk overwogen te hebben, meende ik, den volgenden daer over aen zijn Eerw. te moeten zenden: „ Waerde Heer en Vriendt! Die zaken, waer over wy het met elkander9, ren eens zijn, niet herhalende, zal ik rerftondt j, overgaen tot dat gene, waarin wy tot noch „ toe met eikanderen verfchillen.  C 45 > r„ Uw Eerw. tracht dan te bewyzen , dat het \, geen door Christus , de Apostelen en andere H. • „ Mannen meer ge/proken en gedaen is , dan in „ de fchriften des O. en N. Testaments vermeld „ ftaet, van die waerde moet gehouden worden, „ dat wy zonder dit niet alles konden weten, wat ter bekoming van ons eeuwig geluk nodig is.n „ Ik erken met V; dat er, in de H. Schriftuer „ zelfs, zaken gevonden worden, welken wij, zon„ der nadeel aen ons geluk , zouden kunnen mis/en j „ dxh dat er ook zulken in befchreven zijn, Me „ wy vol/trekt nodig hebben. Doch daer uit het „ gevolg af te leiden, dat dit ook zo zoude zijn „ ten aenzien van het geen veel meer door Christus „ en de Apostelen gefproksn en gedaen, doch niet „ befchreven is , gaet, naer mijn inzien , niet door. Mijns bedunkens, heeft dit wel plaets, „ betrekkelijk den genen , die gelijktydig met Christus en de Apostelen geleefd hebben: maer niet ten aenzien van hun en ons, die in „ de latere eeuwen en in de tegenwoordige het aenwezen gehad hebben. Ten tyden van „ Christus en de Apostelen was nog niet alles „ gefchreven, en het geen aengeteekend was, „ was niet genoegzaem verfpreid. w— Dit was „ het geval met de gemeente te Thesfalonica. „ Waerom Paulus te recht mocht zeggen: Zo 5, dan , Broeders, ftaet vast, en houdt de over-  ( 4« 3 leveringen, die gy gehord hebt, V zy dóór ons ,, v»ödr'M\ V i/oor onzen brief. — De woorden hy Joh. 16: 12, 13. en Tifcw. 1: 13. toonen „ immers wel, wat ten aenzien der leerlingen ■,\ van Jezus plaets- had in de omftandigheden, ,, waer in zy toen zich bevonden , maer niet wat „ ten opzichten van ons Christenen Handt grijpt in dezen tijdt. .Voor den doodt en opftanding V, van Christus was hun verftandt noch zeer j, beneveld door de verkeerde denkbeelden en .„ voorourdeelen, toen vry algemeen plaets heb„ bende, 't geen hen als nog onvatbaer maek- ten voor de zuivere denkbeelden van die waer„ heden , die zy uit naem van hunnen Meester aen het menschdom moesten voordragen, — }> Die zuiverder denkbeelden heeft Christus hen, „ «éigens Hand.i: 3. gedeeltelijk medegedeeld , „ zo ver zy er toen vatbaer voor waren; en de ;„ voltooijing is gefchiedt op den grooten Pinx„ terdag , volgens Hand. 2. al waer de belofte „ vervuld is , die wy by Joh. 16: 12, ig. ,, vinden. Dus is het zeker waer, indien de Apostelen ons niets anders hadden medegedeeld,, dan het „ geen zy voor de opftanding en hemeivaert van „ Christus wisten, en het geen in de vier Euan„ gelisten befchreven ftaet , wy dan in de daedt .,, misten een gedeelte der kennis van die waer- „ he«  C 47 ) ,, heden , die voor ons geluk zeer belangrijk „ zijn. Uit het dus ver beredeneerde maek ik dan het befluit op , dat ik op uvye vraeg : was 5, nu alle die waerheidt, welke de Geest hen lee,, ren zoude, en het fpreken van Jezus over het „ Ryke Godts, geen deel der GoddJyke Openba„ ring? met grondt j\ mag antwoorden; en dus' „ ook met reden niet mag twy:elen, of hei hhds„ de zaken, welker, gemis n.mjeel zoude „ doen aen de bevordering van ons £eu- „ wig geluk. — IVLicr op uwe verdere vraeg % „ vindt men evenwel van dit alles in de H. Schrif,, tuer bipnelddijk iets befchreven ? „ Oordeel ik, insgelijks een toeftemmend ant„ woordt te moeten geven, en te ftellen: „ Wy „ „ vinden van dit alles in de verdere boeken „ „ des N. Testaments bepaeldelijk zodanige „ „ waerheden voorgedragen, waer van de „ „ Apostelen, voor Jezus opftanding en de uit„ „ ftorting van den H. Geest geen genoeg„ „ zaem, of in 't geheel geen denkbeeldt had„ „ den." — Vergun my, dit weinige U fiechts „ te herinneren : (i) De noodzakelijkheidt van „ Jezus lyden en doodt ter verzoening van onze zonden en ter verkryging van alle die „ genadegaven, welke onzen zedelyken bedorven s, toeftandt weder zouden kunnen herftellen, en »> ons  C 48 ) h ons de gunst van eenen vertoornden Godt doen „ erlangen, (V) Den aert van Jezus koning* 9, rijk, zo ten aenzien van deszelfs wetten, in„ richting, voorrechten, onderdanen en uitge* „ ftrektheidt „ Dit uit te breiden en met fchriftuerplaetra, zen aen te toonen , is ten aenzien van uw „ Eerw., die in de H. Schriften kundig zijt, „ niet nodig, „ Als een grondt voor eene ongefchrevene '„ Openbaring geeft U Eerw. een voorbeeldt „ op , te weten : dat wy zonder zodanig eene 9 ongefchrevene Openbaring niet zouden hunnen „ aenwyzen hp' getal en de eigen tiyke kracht der Sacramenten van de Nieuwe MTet. Ik hecht „ er met U veel gewicht aen , om te weten » het getal en de eigetttlyke kracht der Sacra^ „ menten : doch wanneer hier van in de H. „ Schriften niets bepaeldelijks wierdt befchreveff, „ wy daeruit zouden mogen opmaken de nood* zakelijkheidt van eene onbefchrevene Goddelyke „ Openbaring, zie ik als noch niet genoegzaem door. — Maer is ten aenzien van dit fttik wel zo een groot gebrek in de H. Schriften, „ als velen wel gemeend hebben ? — My „ dunkt, voor een nadenkend Christen is hier ?) genoeg gezegd, 't geen hem in dezen kan # gerust Hellen. — Ban, dit te bewyzen, „ fchijnt.  ( 49 ) i fchijnt my toe, zoude ons inwikkelen in een ?, ftuk, dat als nog té vroeg is. — Behoor* „ den wy het niet vooraf eens te zijn over het geen wy oordeelen tot de Goddelijke Openr „ baring te behooren, eer wy ons over eenige ftellingen, die uit dezelve moeten bewezen „ worden kunnen inlaten ? „ Het zy my geoorloofd, dat ik dezen nufluite „ met den hartelyken en weimenenden wensen, .9 dat de Godt der waerheidt, der liefde, en „ des vredes ons verftandt en harte beftendig „ zodanig verlichte en beftuere, dat onze on- „ dernome pogingen het wezendlijk geluk van „ ons zelve en onze medemenfehen ten gevol„ ge hebben! — Lterwijl ik my blyve noe» „ men, „ Uwen apr echten Vriendt, Alkmaar den 13 May~i 1707. Frans Voorhout. D BK*  BERICHT. Het vervolg dezer Verantwoording vaa Frans Voorhout; alsmede: De verdeediging der Overgang van gemelden Burger, door Petrus Schouten, ter beantwoording van een Naamloos werkje- genaamd: De overgang van Frans Voorhut getoetst, zal ook fpoedig in twee afzonderlijke ftukjes, van groote en prijs a!s dit, bij den Drukker dezes wórden uitgegeeven. /  VERANTWOORDING van FiAHS VOORHOUT» wegens zijnen OVERGANG, Uit cé Gefneehichap der Gereformeerden tot die van de Roomsch - Katholijke Keuk ; meI éene VOORREDE, Voornaémlijk ingericht ter beantwoording van het Drietal Brieven, over gemelden Overgang, tusfehen Vrienden te Utrecht en te Alkmaer, door PETRUS SCHOUTEN, Roomsch Priefter en Pafloor te Alkmaer. Tweede Stukjs. Te AMSTERDAM, Bij P. van BUURENjïm Te ALKMAER, & Bij AREND HOOGLAND BIERLAAGH^ 1798.   VERVOLG DER VERANTWOORDING VAN Op dezen (zie Bladz. 49. van myne verantwoording) ontving ik den volgenden dag, dit : „ Waarde Heer en Vriend! „ Wy zijn weder iets nader. Gij erkent, ■„ dat:, indien de Apostelen ons niet anders kad„ den medegedeelddan het geen zy voor de Op„ {landing en Hemelvaart van Christus wisten, 9, en het geen in de vier Euangelisten gefchreven „ {laat, wy dan zeker misten een gedeelte der kïhnisfe van die waarheden, die voor ons ge?, luk zeer belangrijk zijn. — Op mijne daartoe „ betrekkelijke vraagen , is uw antwoord een „ rondborftig : Ja ! — Wy zijn het reeds in „ zoo verre eens, dat niet alles , wat tot de j, Goddelijke Openbaaring voor hetN. Testament D h b«~  c 52 x „ behoort en ter bekoming van ons eeuwig geluk „ noodig is, door de vierEuangelisten befchree„ ven ftaat. — Ons verfchil bepaalt zich der„ balven nog maar alleen, tot de overige fchrif„ ten der Nieuwe Wet, en zoo haast U over„ tuigend blijkt, dat ook in dezen niet alles 3, wat tot die Goddelijke Openbaaring, en de voor „ ons ter zaligheid noodige kennis behoort, ge„ fchreeven is, zullen wy het wegens dit ge- wigtig punt volkomen ééns zijn. — Tot nog „ toe echter verfchillen wy over het laatfte geert deelte der fchriften van de Nieuwe Wet: de„ wijl gij oordeelt, van op deze mijne vraag i „ Vindt men evenwel van dat alles, (van het geen naamlijk bij Johan. 16: 12 cn 13, als, „ ook Hand. 1:3, wordt aangeduid, wel iets bepaaldelijk in de H. Schriftuur befchreeven? „ Ja! te mogen antwoorden. Wij vinden, „ zegt gij, van dit alles in de verdere boeken „ des N. Testaments , bepaatdelijk zodanige „ waarheden voorgedra%gen, daar de Aposte~ lm, voor Jefus opftanding, en de uitftorting „ van den H. (leest, geen genoegzaam, of in ''t geheel geen denkbeeld hadden. — Ik moet U „ toeftemmen, dat wy in de Handelingen en Brie„ ven der Apostelen hunne betere en volmaak„ te- kennisfe in de, door U nader by, en „ (2) voorgeftelde zaaken, bepaaldelyk zelfs  ( 53 ) „ gefchreeven vinden; doch nergens het door my bedoelde iets , dit naamlijk : door her welke zij verzekeren , dat elk gedeelte der „ aan hen gedaane Openbaaring van alle die „ waarheden, door hen befchreeven is. De ver„ maaning van den H. Paulus, aan die van „ Thesfalonika , bewijst overtuigend het tegen„ deel. Het is onnodig, hier iets bij te voegen: 3, dewijl gij zelve erkent, dat niet alleen ten tijde „ van Christus , (toen 'er nog niets van het „ Nieuwe Testament befchreeven is); maar ook, ten tyde der Apostelen zelfs, nog niet alles gefchreeven was. — Maar was toen (zoo als „ onbetwistbaar is) nog niet alles , en dus „ niet alle waarheid , in welken de geloovigen ,, moesten flaan, en. die zij moesten vast houden, „ en de geest hen geleert, of geopenbaart had, befchreeven: hoe zal men dan redelijker wijze „ in twijffel trekken, of er onder die overleveringen , van welken de H. Paulus fpreekt, „ een gedeelte der Openbaaring , welker gemis „ nadeel aan ons eeuwig geluk zoude toebrengen, „ plaats heeft? Het word ook edelmoedig door U erkend, ten opzichte der geenen, „ die ten tijden der Apostelen geleeft hebben; sj) maar het komt u voor, niet door te gaan ten aanzien van ons , die zo veele eeuwen laater leeven. — Waarde Vriend! overweeg ernftig D 3 „ de  ( 54 ) „ deze uwe zoo regcmaatig gedaane bekentenis > „ Ten tyde van Christus en zijne Apostelen ,9 was nog niet alles gefchreeven. Onder dit 3, alles, het welke zelfs ten tyden der Apostej, len nog niet gefchreeven was , zult gy ook wel iets van de voor ons geluk noodige Goddelyke Openbaaring erkennen. — Ik had , tot „ een voorbeeld der noodzaaklijkheid van eene ongefchreevene Goddelyke Openbaaring, voorgefield , dat wy, zonder die aan te neemen, „ niet weeten konden: Het get'al in de eigenlyke , kragt der Sacramenten. — De beftendige , verfchillen der Proteftanten, wegens het een en , ander, kwamen my voor als redenen, die U , overtuigen zouden. Gy verkiest intusfehen dit „ verfchil tusfehen ons nog wat uit te Hellen. „, Ook hierin wil ik my voegen, en geef hierom ten befluiten, U maar alleen in bedenking deze zaaken: i. Hoe wy , zonder eene wettige „ Overleevering aan te neemen, alle de voor 5, Christenen noodzaakelyke Openbaaring kun* nen weeten: daar toch alles van dezelve, zoo „ als, naar waarheid, door U beleden wordi, 3, zelfs ten tyde der Apostelen , nog niet ge* „ fchreeven was? — 2. Hoe wy, zonder deze, „ zeker kunnen zijn , dat wij alles, wat de Apostelen, van die Goddelyke Openbaaring be„ fchreeven hebben, in hunne, aan ons bekende, Brie-  C 55 ) t, Brieven bezitten? — 3. Hoe wy ,en allen,die „ noch genoegzaame kunde, noch geleegenheid „ hebben van de Oorfpronglijke Brieven der „ Apostelen te leezen (zonder de toelichting der „ wettige Overleevering) ons gerust kunnen Jlel„ len, omtrent de echtheid dier Brieven, van L welken wy, niets meer dan eene menfchelyke ,, vertaaling gebruiken; en die echter, door veele „ geleerde,en (volgens een liefderijk vermoeden) „ waarheid lievende Mannen, als onechte fchrif„ ten, dikwijls zeer ernftig zijn, en nog verwor„ pen worden ? — Deze vraagen fchynen my toe, „ te behooren tot de Goddelyke Openbaaring van „ het N. Testament, — De waarheid is ons bei„ der doel: en God, die wil, dat alle menfchen „ zalig worden, en tot de kennis der waarheid komen, zal, zoo ik hoop en bid, door zijn genade„ licht, U en my, tot nut van ons beiden, en to „ dat van onze medemenfchen, beftraalen! Met „ ongeduld wacht ik op uw , my altoos aange„ naam antwoord, terwijl ik verzeker te bly11 ven „ Uw oprechte Vriend, „ Den 14 May }i 1797, Petrus Schouten." Hoe zeer deze brief van eenen zeer belangryken inhoudt was , hadt hy echter dat vermoD 3 gen  C 56 ) gen niet op- my , om my voor de waerheidt: te doen bukken , en my de valschheidt myner Proteftantfche gronden klaer genoeg' te doen zien: waaruit geboren wierdt, dat ik oordeelde, zijn Eerw. hadt myne meening niet duidelijk genoeg begrepen, uit hoofden van het duistere, dat in myne uitdrukkingen mocht zijn ingeflopen ; waerom ik dit volgende aen zijn Eerw. voordroeg: „ Waerde Heer en Vriendt ! In mijn fchryven van den 13 dezer heb ik „ my niet naeuwkeurig genoeg uitgedrukt, ten 3, aenzien van het onbefchrevene ten tydsn van j, Christus en de Apostelen; derhalven zult gy „ 'my wel gelieven te vergunnen, dat ik my in „ dezen nader verklaer: op dat gy in uwe 011„ derrichtïng omtrendt my , met genoegzamen ?; grond zoude kunnen te werk gaen , om „ naeuwkeurig te weten , waerin wy het eeni 35 zijn , en waerin wy met eikanderen vers, fchillen. Ik heb met de woorden, ten tyden van s, Christus en zyne Apostelen , was noch niet 5, alles gefchreven, bedoeld, dat toen Christus op „ acrde onder zyne leerlingen verkeerde ; en 5j het Koningrijk van Christus op, en kort na „ dien  C 57 ) „ dien grooten Pinxterdag by de uitftorting des „ H. Geestes krachtdadig wierdt opgericht en uitgebreid , was niet alles gefchreven : maer „ het heeft de goede Voorzienigheidt Godts, die „ altijd waekt voor zyne Kerk , behaegt , naer „ mate het Rijk van Christus onder meer vol„ keren verfpreidt en uitgebreid wierdt, H. Man- nen te verwekken, die door ingeving en lei„ ding des H. Geests, dat geene getrouw heb„ ben ter neder gefield, waerop de nakomeling„ fchap zich altoos veilig konde beroepen , als „ vervattende de echte Goddelyke Openbaring. aj Dat gene, 't welk nog by de eerfte op- „ richting van het Christendom ontbrak, vinden „ wy, myns bedunkens , volledig in die fchrif„ ten, by ons onder den naem van het N. Te» „ tament bekend. „ Dus komt my voor, zo lang ik in dit ge„ voelen ben, heb ik op uwe voorgeftelde „ vragen noch niet te antwoorden. Behoudens „ beter oordeel, ben ik van gedachten, dat ik „ voldaen had, wanneer ik bewees, dat wy in „ de fchriften des N. Testaments, gepaerd met „ die van het Oude, alles vinden, wat tot de „ Goddelyke Openbaring behoort. — Wanneer „ ik dit bewezen had , zoude dan het denk„ beeldt der Apostolifche overlevering, aenD 4 "» ge*  C 58 ) „ gemerkt als een deel der Goddelyke Openba-, „ ring, niet vervallen? „ Het zij mij geoorloofd, eer ik verder trede., „ op dit mijn Schryven uw antwoordt te mogen* „ inwachten 5 terwijl ik , na toewenfching va» i, allerlei heil, beftendig begeer te blyven Uw oprechte Vriendt, 3, 17 May, " 1?97- „ Frans Voorhout." .Uit dezen brief ziet men , nu my bewyzen pntbraken, dat ik mynen toevlucht tot eene onderftelling nam, welker gegrondheidt, zoude ze tot een bewijs kunnen dienen, ik vooraf had moeten aentoonen. Waerom de Heer Schouten niet 'naliet, my derzelver valschheidt, in een volgenden brief, dien zelfden dag, te doen gevoelen. „ Waarde Vriend* „ Volgens uwe nadere verklaaring, ziet Gij: » Bat ëeene» '* welk nog bij de eerfie oprich„ th/g van het Christendom, ten aanzien der „ Goddelijke Openbaaring ontbrak, vinden wij, „ mym. bedunkens, volleedis in de Schriften  C 59 ) bij ons onder den naam van het N, Testa3, ment bekend. „ Om den weg tot onze vereeniging te be,, korten , verzoek ik vriendelyk , dat Gij de „ goedheid hebt, van uit een dier Schriften aan „ te wijzen eene plaats, in welke men, zonder zich tot eenige Hellingen te bepaalen, zonder gevolgtrekkingen en uitleggingen noodig te „ hebben, deze uwe Helling leest: — Eenige ,, woorden anders, meerder of minder zullen „ niets ter zaake doen: neen, 't zal mij genoeg „ zyn, als ik in die kan leezen: Elk, voor ons ,, noodzaaklijk deel der Goddelijke Openbaaring » vinden -wij volleedig in de H. Schriftuur be3, fchreeven. De Goddelijke Openbaaring is de regel van onzen Godsdienst. De Open„ baaring is zeker niet gebonden aan eenig fchrift: zij kan volleedig , zij kan ook maar „ voor het grootfte gedeelte befchreeven zyn. „ 'T is echter een zaak , die voor ons eeuwig „ geluk noodig is: met zekerheid te weeten, of », zij geheel , dan alleen voor het grootfte ge3, deelte befchreeven is* — De H. Paulus zegt „ wel (2 Timoth. III: 16 en 17) Alle Schrif,, tuur van God ingegeeven is nut en dienstig „ enz. maar nergens vind ik : zij is volledig. 3, Gij zult wel toeftaan , dat , als wij niets an„, ders van de Goddelijke Openbaaring, noodig D 5 u tot  „ tot onze zaligheid, erkennen , dan het geen 3, in de H. Schriftuur befchreeven is, wij door „ niets anders, dan door eene, in deze befchree„ vene Openbaaring verzekerd kunnen worden, 3i dat er niets meer , als voor ons ter zaligheid 3, noodig , door God , voor het N. Testament ,-, veropenbaard is, en dat men, elk noodig deel derzelve , in die Schriften volledig vindt. — „ In hoope van hier op fpoedig uw gewoon vriendelijk antwoord te bekomen, biijve ik „ Uw oprechte Vriend, „ 17 May, „1797. P. SCHOUTEN." Daar nu in dezen brief voor myne onderftelling het bewijs gevorderd wierdt, en ik gevoelde , het zelve onmogelijk te kunnen opleveren: wat was nu mynen plicht? — Dit , ter liefde van de waerheidt , openhartig te erkennen. — Dan, hier door moesten 'er in my, uit hoofde van mijne fterke gehechtheid aen de Protelïantfche grondbeginzelen, aenmerkelijke bedenkingen ontftaen. Het een en ander bewoog mij, dit; volgende te fchryven. „ WAEIi»  C 61 ) „ Waerde Heer en Vriendt! „ Volgens uwe Misfive van den ij dezer, „ zoude het Uwe Eerw. genoeg zijn, wanneer ik „ U, uit een der H. Schriften eene plaets kon„ de aenwyzen-, in welke men, zonder' zich tot „ eenige Hellingen te bepalen , zonder gevolg„ trekkipgen, en uitleggingen nodig te hebben, „ myne opgegevene onderftelling leest; of me? andere woorden, wanneer men in die Schrif- ten zakelijk aentrof: Elk voor ons noodzake„ lijk deel der Goddelyke Openbaring vinden wy volledig in de H. Schriftuer befchreven. — Aén deze uwe begeerte te voldoen, is my „ onmogelijk. „ Maar, gefield, niemandt konde dit doen: „ zoude dan daarom myne ftelling als valsch „ verworpen moeten worden ? — Ik erken, de Goddelijke Openbaring is de regel van onzen s) Godsdienst. Maer is de Goddelijke Openbaring „ niet gebonden aen eenig Schrift ? Waer vind „ ik dan dezelve? — Waer bekome ik zodanig eene gerustftelling, dat ik zeker ben, dat my „ niets van de Goddelyke Openbaring ontbreekt; „ en dat my, het gene, als het noch ontbreken- de wordt aengewezen, het echte is? In dezen van U te mogen worden voorge„ licht, zo dat ik gerust ben , mijn geloof op „ on-  C 6% ) s\ onwankelbare gronden te hebben gebouwd, zal my ten hoogften aengenaem zijn ; daer „ ik toch niet als waerheidt zoek. In U een „ Man te mogen aentreffen, die als een middel „ in Godts handt diende , om my het rechte fpoor der waerheidt te wyzen; en langs het„ zelve behoorlijk te leiden : hoe zoude ik my omtrent zodanig een Man eenige onvriende„ lijkheidt veroorloven. — De zaak, welke ik „ met U onder handen genomen hebbe , is te „ gewichtig, en myne liefde voor eiken gatrouwen, en deugdzamen leeraer van den Godts„ dienst, te fterk, dan dat ik dit zoude durven 3, ondernemen. „ In vertrouwen , dat gy myne pogingen ui: „ het zo even gemelde oogpunt zult gelieven te „ befchouwen, zie ik uwe geëerde letteren met „ verlangen weder te gemoet. Terwijl ik altoos „ wensch te zijn de ware hoogachter van ieder „ rechtgeaerde Christen leeraer, en my dus te a, blyven noemen Uwen oprechten Vriendt, 3, 18 May „1797. Frans Voorhout.*' De Heer P. Schouten zondt my daar op dezen belangryken brief. „ Waar-  >, Waarde Heer en Vriend! Zo Niemand (gelijk onbetwistbaar is) uit een ,, der H. Schriften, een plaats kan aanwyzen, in welke eënvouwig geleezen wordt: Elk voor ons noodzaakelijk deel der Goddelyke Open„ baar ing vinden wy volledig in de H. Schriftuur „ befchreeven, is uwe Helling, elk zulk deel der „ zelve is in die volledig te vinden, ééne, welke „ zeker in den Bybel geen plaats heeft. — Er „ zullen Proteftanten zijn, welken, zoo als vee„ len onder hen gewoon zyn te fpreeken , die „ fchriftmaatig noemen, en zich beyveren , om „ te toonen, dat er plaatzen in de H. Schriftuur „ zijn, uit welken men , naar eene zogenaamde „ gezonde uitlegkunde , die Helling kan bewyzen. — Maar is die uitlegkunde, hoe gezond „ dezelve ook gefchat word, niet nog altijd tnen„ fchelijk? — Is zy, onderfteld eene, van de „ uitmuntenfle Taalkunde , Godtsgeleerdheid en „ liefde tot de waarheid , als kunde der menw fchen befchouwd, nog niet altijd feilbaar, „ en blopd gefleld voor dwaaling? Ik „ fchroom niet te verzekeren, dat elk kundig en „ braaf Proteltant deze vraag zal beantwoorden „ meteen rondborflig JA| Uit dit antwoord, „ zult gy, omtrent uwe eigene Helling beflui„ ten , dat, hoe fchriftmaatig zy ook genoemd  C 64 ) mag worden, niet volkomen zeker is. — 2y „ is geene Bybelfche waarheid, maar word alleen j, als zodanig, door kunstmaarige gevolgtrekkin„ gen uit dezen afgeleid, en voorgefleld. — Of „ zy nu als valsch moet verworpen worden, 5, laat ik aan uw eigen oordeel over. —— ,, ,, Alle Ledemaaten der Gereformeerde Kerk „ belyden te gelooven, ingevolge het 7 Arti,, kei hunner Nederlandfche Geloofsbelydenis, ,, dat het verboden is tot den woorde Gods iets „ „ toe, of iets af te doen, dat al wat daar by ,, gedaan word door menfchen (alzoo die alle leugenaars zijn) is y• delder dan de y delheid „ zelve" — Nu, hoe gegrond,hoe fchriftmaa,, tig, volgens de beste uitlegkunde, uwe Helling U ookvoorkome, zijt gy echter te oprecht en te edehuoedig, van niet te erkennen, dat zy, hoe dikwils men ook verzonden word van den M eenen text tot den anderen , om die met el3, kanderen te vergelyken , in zich zelve nooit 3, iets meer kan zijn , dan iets, dat door men- fchen, die (let wel) alle leugenaars 3, zijn, gevoegd is by den woorde Gods, en dus, Volgens dat 7 Artikel zelfs, moet worden 3, aangemerkt, als ydelder dan de ydelheid „ zelve. — Of nu uwe Helling door Protefian,, ten gevoegd word by den woorde Gods, be„ hoeft geen bewijs. Neen , anderen drukken die  ( 65 J 5, die met eenige verandering van woorden uit, doch de zaak komt hier op neer: de H. Schriftuur is de eenige regel van ons geloof. — Dit „ belyden alle echte Proteftanten te gelooven, en het is intusfchen onbetwistbaar zeker, dat het volftrekt onmogelijk is , dezen regel van hun geloof, uit-de H. Schriftuur, met de ei- ,, gene woorden derzelve, aan te wyzen. — Zy word, uit vergelyking van verfcheidene tex- „ ten, naar eene taal, Oordeel en Uitlegkunde, afgeleid , opgemaakt en beweerd. — In dit „ alles kan veel geleerdheid en bekwaamheid plaats hebben ; maar hoe hoog men die ook „ fchat (zonder eene byzondere, en duidelyk be- „ weezene Goddelyke Openbaaring, tot goedkeuring derzelve)' door elk onbevooroordeeld „ Proteftant zelfs, nooit hooger , dan als een „ menfchelijk byvoegzel by den woorde Gods, worden aangemerkt. —• Dit is genoeg, vertrouw ik, om U, die de waarheid zoekt, te „ overtuigen, dat wy in de H. Schriftuur alleen, niet alles volledig vinden, om dit noodzaake- „ lijke te weeten: of elk deel der voor ons noodzaakelyke Goddelyke Openbaaring in dezelve „ befchreeven is; dan of: ook een, ofmeer der„ zelve aan de eerfte opvolgers der Apostelen, 5, alleen by monde is overgeleverd. — Dat toch de Goddelyke Openbaaring aan geen gefchrift » ge-  ( 56 ) 5> gebonden is, en zoo wel door mondelyke Ovef„ levering, als door géfchriften, onder de beftie- ring der Goddelyke voorzienigheid, ook zuiver tot onze kennis komen kan, is eene zaak, die ongetwijffeld door U erkend word. Gy ii vraagt hier op : IVaar vind ik dan dezelve? ., Zoo haast gy bekend, door het nu voorge,j dragerie, wegens de onzekerheid van uwe ftel„ ling, overtuigd te zyn, zal ik U het middel,' ,, tót uwe begeerde gerustftelling, aanwyzen. —» „ Ik geloof zelfs, dat gy dit ontdekken zult, als „ gy pooging doet om te antwoorden op de vraagen , in mynen van den 14 dezer , voors, gefteld, eri dan tevens zien, dat ik alleen, om op eene vriendelyke wyze U vooreerst te vol3, gen , en alle onaangendame ftuitingen te ver- myden , tot dien tijd toe gezweegen heb van 3. den weg ; langs welken wy alleen tot de ge,, wenschte vereeniging komen kunnen. Tot ,, dezen wilde ik U voorzichtig leiden , en my 5, dunkt , dat gy reeds van zelve nadert. Ik voeg dan hiprom by dezen een ftukje , tot „ onze zaak betreklyk (ƒ). Leest dit, met uwe ge- (ƒ) Zij.ide dat van B. S. Siwkel, juist in die dagen te Amfterdam uitgekomen. Iets , dat voor mij , als zó zeer ftrokende met dat gene , 't welk ik lang gezocht, maer waer over $k tot dien tijdt toe niets voldoenens gele* aen  t 6? ) gewoónè naaüwkeurigheid, eh bericht rhy we; s, gens het een en ander fchriftelijk. „ Zo het zijn kan, verzoek ik, dat gy een „ fchriftelijk antwoord op dezen brief, my door uw eigen zelf noch dezen avond, in „ myn huis ter hand ftelt. Ik heb voor U een gewichtig nieuws; fdoch hiér Van nader by mo „ Intüsfchen blyve ik, ook voor Uin 'tbyzonder God biddende, Uw oprechte Vriend, h 19 May l797'° Petrus Schouten.'* Dezen brief ^beantwoordde ik dien dag alieerj op deze wyze: M Waarde Heer en Vriendt.' „ Op uwe geëerde van deh 19 dezer, U de „ zen avondt, op de verzochte tydt, een ant3, woordt te geven, dat U en my zeiven zoudë kunnen voldoen, is my onmogelijk, uit hoof- „ deii zén hadt ; en dus voor my by uitftek in mynéomftandïghèden belangrijk Was, zo als elk, die het leest, zal gevoelen, E '  ( 6S $ den van gebrek aen tijdt, veroorzaekt doof „ het onderwijs der jeugd, waer toe ik my zel„ ven verplicht hebbe. Verkiest uw Eerw echter, „ dat ik my op het verzochte uer by Uver- voege, ik begeer my niet te onttrekken. Van 3, alle gelegenheden, welke my eenigzins nuttig „ kunnen zyn, ter bereiking van het fgewensci> „ te oogmerk, verlang is, zo veel in mijn vermo „ gen is, met yver gebruik te maken, terwijl „ ik met ware hoogechting my blyve noemen, „ Uwen oprechten Vriendt, }, den 19 May 1797 Frans Voorhout." j By gelegenheidt, dat ik op den 21 dezer, des voordemiddags den Godtsdienst by den Heer P« Schouten by woonde, en door hem aen de Cemeente wierdt herinnerd, dat de drie volgende dagen , kruisdagen genaemd, gebade vastendagen waren, gaf my dit aenleiding aen zyn Eerw. d& volgende vragen te doen: f, Waerde Heer en Vriendt 1 i „ Veroorlof my, dat ik tusfehen beiden ter 5» myner onderrichting vrage: wat beteekent het, „ dat Maendag, Dingsdag en Woensdag kruis- „ da-  c t? ) I, dagen zijtl ? éh waërörri heeft dan het vasteti », tot 's middags plaets ? Het vasten is immers eert ., middel ter verootmoediging over begane wari„ bedryven ? Ik begrijp niet, waerom dit vas-; ,j ten op de kruisdagen Voor een Christen nutH tig en betamelijk is ? Had ik hier van een waer denkbeeldt; was ik van deszelfs nü en betarrie- lijkheidt overtuigd, ik ■ zoude het vöor my' zeiven in praöyk brengen, ,, De ondervinding yan uwe welwillendheid*:* ;"j om medearbeider te zijn in de verlichting en ,5 verbetering uwer medemenfchen, doet my vertrouwen, dat ik eenig antwoord hier op si van U ontvangen zal; terwijl ikmy, na toe« Wenfching van allerlei heil! blyven noemen, Üwen oprechten Vriendt, 3, dm at May 1797' Frans Voorhout." Waer op ik dien zelfden dag dit antwoordt ontving, „ Waarde Hee& en Vriendt 1 Ik verheugde my, dezen voordemiddag ü „ onder myne Toehoorders te vinden, en hoopte, dat Gy uit de fluitrede myner Predicatiè wel zoudt begrepen hebbert, dat de drie eerst^ Volgende dagen van deze week Kruisdagen geB a ,j iiaaihd  ( 7ö ) „ naamd worden naar het oud gebruik onzef ,, Kerk, volgens het welk, op dezelven, in die landen, in welke onze Godsdienstoeffeningen, „ ook buiten de muuren der Kerken mogen ver„ richt worden, langs velden en akkers, Pro„ cesfien of openbaare omgangen gefchieden, in „ welken het Kruis, het afbeeldzel van het „ werktuig, waar aan onze Verlosfer zyne ver„ dienften voor ons aan den eeuwigen Vader „ heeft opgedragen, rondgevoerd, en den Va„ der, in zijnen naam, gebeden wordt, dat hy „ zich om Jesus wille gewaardige, de vrucb. „ ten der aarde te zegenen en te bewaaren. „ Van dit ronddraagen des Kruices, worden „ zy Kruisdragen genoemd. — By die alge„ meene plechtige gebeden, voegen wy hetvas„ ten tot dat einde als door U, in uwen Brief, „ zeer wel is voorgefteld, en het nuttige en betaa„ melyke van het zelve voor een Christen, zal 3, U, vertrouw ik genoegzaam blyken uit het ,- gedrag van Paulus en Barnadas (Hand. 13: „ 2.) Immers daar wordt van hen gezeid: En ah zy in den dienst des Heer en waren, en vast" ten, "zeidde de H. Geest enz. — Dat toch de , Christenen zouden vasten, heeft ook onze ' ■ Leeraar Jesus voorzeidt (Matt. 9: vs. 15.) „ met deze woorden: De dagen zullen komen, „ dat de Bruidegom van hen weggenomen zal ,, wori  ( 7i 3 „ worden, en dan zullen zy vasten. Hoe W ook het vasten der Christenen aan God onzen " Vader behaaglijk zijn kan, had Jesus mede „ reeds aangeweezen (Matt, 6. vs. 17, 18.) zeg„ gende: Als gy dan vast , zoo zalf uw hóófd \\ en wasch uw aangezicht. Om niet te doen fchynen „ voor de menfchen; dat gy vast, maar voor „ uwen Vader, die in 't verborgen is; en uw Va„ der, die in "t verlorgen ziet, zal.hetuloonen. ,, God bidde ik, geeve U, om Jesus wille, „ het nuttige en het betaamelyk der ons voor- gefchreevene vasten te doen zien, en onder „ dit opzien tot den Vader der lichten, noem „ ik my, met veel acbting, „ Uwen oprechten Vriendt, „21 May l7y7. Petrus Schouten. Deze kleine uitflap gedaen hebbende, bleef achter het groote vraegftuk als zeer belangrijk by my in ernflige overweging. Hier mede bezig zijnde, kwam by my in bedenking: of ook myne onkunde de oorzaek mocht zijn, waerom ik aen de voorftellen van den Heer P. Schou. ten niet voldoen konde? Om die rede kwam ik tot het befluit, my tot de Leeraers, of zodanige kundige lieden onder de Proteftanten te wenË 3 deö  ( fa ) den, die ik meende, zo deze voorftellen volledig waren op te lasfen, uit hoofden van hunne kunde , daar toe in ftaet zouden zijn. Schoon ik noch wel in het zelfde denkbeeldt was, zo als ik my op bladz 16 hebbe uitge-. drukt-, dat men, om van de leer der Roomschkatholyke Kerk grondig onderricht te worden, zich niet tot de Proteftantfche Leeraers, of hun ■ ne Schriften moest wenden: zo dacht my ech-, tor, indien de leer der Proteftanten ten aenzien van de Goddelyke Openbaring alleen de ware was, dan konde ook niemandt my beter te hulp, komen dan de zodanigen. Van dit mijn befluit aen den Heer P. Sc hou, ten kennis gegeeven hebbende, keurde hy het niet alleen goed, maar raedde my zelfs aen, niets onbeproefd te laten, 't geen my in ftaet konde ftellen, de opgegeve vraegftukken te heant« woorden. Dan3 wat ik in dezen ook hebbe aengewend, het is alles vruchteloos geweest. Men deedt, of beloften van aen myne begeerte te zullen vol., doen, doch welken men nimmer vervuld heeft; <ƒ, zo men de opgegeven voorftellen beantwoord, den was het op eene wyze, die op verre na niet voor voldoende mocht gehouden worden. Djt onbewimpeld aen te wyzen, zal nu myne phcht zijn: wijl uit vergelyüjng hiervan, met feej:.  C 73 ) het gene er tusfehen den Heer P. Schouten en my is voorgevallen, de waerheidtlievende lezer in ftaet zal zijn, het gewicht der redenen van mynen by velen zo zeer miskenden overgang tot de Roomsch Katholyke Kerk, te doen gevoelen; en op mijn voetfpoor, met aflegging van alle vooroordeelen, alleen de waerheidt hulde te doen. Ik zal, om te toonen, dat ik niemandt begeer hatelyk af te fchilderen, of door de mededeeling hunner gedachten te benadeelen, de namen van zodanige Proteftanten, die geheimhouding, begeerd hebben, achter wege laaten. In de eerfte plaets wendde ik my tot een Man, wiens denkwyze my volledig bekend was; met wiens Godtgeleerde gevoelens als Proteftant ik naest eenigen tijdt voor het grootst gedeelte overeenftemde; die by kundige lieden, welke hem kenden, gehouden wierd voor een doorziend, eerlijk en onpartydig aenklever van den Christelyken Godtsdienst; met één woordt, een groot Wijsgeer; een man, van wien ik dikwijls belangryke redevoeringen en redewisfelingen over betwiste leerftukken van het Christendom had bygewoond; aen dezen fchreef ik na mondeling zyne toeftemming gevraegd en bekomen te hebben, den volgende brief: E 4 » Mijn  v 74 ) '„ Mijn Heer en Vriendt? „ Ingevolge onze affpraek zende ik U deze s» myne bedenkingen, „ Vooraf houde ik als erkend hst bejlaen dg. 9, noodzakelijkheidt en nuttigheidt eener Goddsly-. „ ke Openbaring. Qok, dat deze Openharing de ,, eenige regel yan, ons geloof en leven is. Maar* „ Waar is deze Openbaring ? pinden wy die vol* '* * fchriften, by ons onder den naem ,, van het O. en N, Testament bekend? Kan men 1 *w,*r 2^ tof eenige ftellingen te bepa-. „ len, ze«^ gevolgtrekkingen en uitleggingen ajjx sp tó bewyzen?- — Er zullen zeker- » lijk velen zijn, die zich zullen beyveren, dit ':, volgens eene zogenaemde uitlegkunde te be-, „ wyzen. ^ Maer is deze uitlegkunde, hoe. „ gezond dezelve ook moge gefchat worden, „ niet altijd menfchelyk?. Is. deze uitlegkunde, onderfteld van de grootfte taelkundige, Godt„ geleerde en onpartydigfte lief hebber van waer„ heidt , niet noch altyd feil - en vatbaer [voor „ dwaling ? Is het van de Goddelyke wijs en „ goedheidt te verwachten. dat wy in een ftuk „ van zo. veel aanbelang ons op feil? en wan-. „ kelbare gronden zullen behoeven te yes. ?} tigen? 3} Zie daer. Mijn Heer! eenige bedenkingen * Ik.  C 75 ) p Ik zoek niets dan waerheidt. Dit ver-trouw ik „ mede van U. Ik zie geen kans, het boven„ gemelde te beantwoorden. Echter beichouw „ ik het voor my van zeer veel belang in de„ zen eene ware en overtuigende gerustftelling „ te erlangen. Hoe gelukkig zoude ik my ach„ ten, indien Gy in deezen tot een middel in „ Godts handt diende, dat er aen mijn verlan„ gen wierde voldaen. „ Ik teekene my met een oprecht hert en na. v toewenfching van alle heil! „ Uwen Vriendt, „ 23 May 1797- Frans Voorhout." My te binnen brengende, dat ik verzuimd had over dit zelfde onderwerp noch eene gewichtige vraeg, na welkers beantwoording, ik zeer verlangde, er by te voegen, fchreef ik aen dien zelfden Vriendt den volgenden brief; „ Mijn Heer en Vriendt 1 „ In myne Misfive van den 23 dezer heb ik „ verzuimd noch eene vraeg by de opgegeve„ ne, tot het zelfde doel ftrekkende, te voe„ gen. Vergun my de vryheidt, er deze in te E 5 w las-  C 76 ) „ lasfchen, Zy is deze: Is de Goddelyke Open„ baring, die wy doch voor de éénige regel van „ ons geloof en wandel houden , aen eenig fchrifi „ gebonden? „ In vertrouwen, dat UE. dit byvoegzel in ,, uw antwoordt mede in aenmerking zult ge „ lieven te nemen, teeken ik my met de ver- fchuldigde hoogachting, Uwen Vriendt, „ 16 Mey 1707. Frans Voorhout." Ik had dikwijls gelegenheidt, dezen mynen Vriendt, in perfoon te ontmoeten. Dit gaf aenleiding, toen het begeerde antwoordt niet kwam, ik hem herhaelde ryzen mondeling met aendrang en ernst verzocht, aen mijn verlangen te voldoen. Er wierdt wel beloofd, maer de belofte niet vervuld; 't geen my bewoog, niet meer mondeling aen te dringen, maer te beproeven, of een fchriftelijk verzoek voor my van een gelukkiger gevolg zoude zyn: Waerom ik hem den 8 July daer aen volgende dezen brief zondt. Mijn Heer en Vriend! -,, Zal ik op myne Misfive van den 23 en 25 " r ,, May  I 77 ) „ May laetstleeden, van U eenig fchriftelijk ant„ woordt bekomen ? Zo neen: mag ik daer van „ de rede weten ? Ik vertrouw, indien UE. zo„ danig eene rede mocht hebben, dat het zulk „ eene zal zijn, clie my zal kunnen voldoen. 9, Doch indien ik het beloofde fchriftelijk ants, woordt van U te wachten had, hoe zeer zou„ de ik my verblyden, zo ik daer éerstdaegs „ mede vereerd wierde. j, Ik teekene my met hoogachting, „ Mijn Heer em Vriendt! „ Uwen toegenegen Vriendt, I7g7. Frans Voorhout." Op dezen ontving ik dit volgende gnt.voordt: „ Geachte Vriend! „ Voorleden Saturdag ontving ik van TJ eenen j, brief, over welken ik my nog al eenigzins. „ verwonderde; alzo gy my deszelfs inhoud, „ den voorigen Donderdag wel mondeling zoudt „ hebben kunnen mededeelen: dan gy fchijnt 'er „ nog al op gefield te zijn, alles per Misfive „ te behandelen, en daerom zal ik U-dan ook „ fchriftelijk antwoorden. —■ » Ja 2  r 78 ) „Ja! mijn Vriend, ik heb redenen gehad, „ waerom ik uwe bedenkingen nog niet beant„ woord heb; doch, zonder van dezelven te „ reppen, heb ik de eer, U, by deezen, te be,, rigten, dat ik, op uwen naderen aendrang en „ om aen Uw verlangen te voldoen, eerstdaegs. „ 'er mijn werk van zal maken, om uwe ge„ opperde zwarigheden, zo veel my doenlijk „ is, op te losfen. — Verwagt dan binnen kort, „ op de bewuste bedenkingen het antwoord van „ hem, diezig met hoogagting noemt, „15 Juïy Uw Vrirndtl 1797. f Dezen brief kwam my al te bedenkelijk voor, om dezelve onbeantwoord te laten ; waerom ik hem dit volgende fchreef: „ Mijn Heer en Vriendt! „ Op dat alle rede van verwondering by U a, ophoude, zo dient deze, dat ik door eene „ mondelinge voordracht tot dus verre mijn oog„ merk niet heb kunnen verkrygen: dan hoe „ aengenaem is het my thans, zeker ftaet te kun„ nen maken, dat gy eerstdaegs uw werk 'er „ van zult maken, om myne geopperde zwa- » ng-  ( 79 ) ,» righeden, zo veel U doenlijk is, op te ;) losfen. Had ik de redenen mogen weten waerom »> gy myne bedenkingen noch niet beantwoord „ hebt, ik zoude waerfchynelyk door myn te„ genredenen die geheel hebben doen ver» „ vallen. „ Ik blyve met hoogachting, „ Uw Vriendt, 16 July 1797. Frans Vookmout." Wie zoude nu niet verwachten, dat ik in ftaet Koude zijn, den Lezer te toonen, dat deze Man woord gehouden heeft. Doch, het geen my zeer fmert, er is niets van gebeurt. Thans is het onmogelijk, hier meer byzonderheden van te melden, verbieden my de plichten, uit vriendfchap geboren. Echter had ik noch meer Vrienden Onder dezen waren er, die uit hoofde van hunne jaren, byzondere omftandigheid, vlugheidt van oordeel, beftendig zoeken naer en eerlyk aenkleven van het gene zy voor waerheidt hielden, my menig aengenaem onderhuodt hadden opgele. verd. Met twee derzelver had ik eene zeer genoegelyke verkeering. Ik zal ze A en B noemen.  ( 8a } men. Beiden hadden zy eene fterke lust om hurs • fte kundigheden te vermeerderen. Met B had ik eene zeer vertrouwelyke ommegang: zo dat wy niet fchroomden, elkander de grootfte geheimen1 toe te vertrouwen. De vriendtfchap met B bïyft noch dezelfde, fchoon nu door eenige omftanftigheden belemmerd. Wil ik den aert der vriendtfchap, tusfehen deze en my, voor myne lezers meer duidelijk maken, ben ik verplicht on«* ze briefwisfeling een Weinig vroeger te beginnen dan die 'er tusfehen den Heer P Schouten en my heeft plaets gehad. De Lezer zal 'er met een door in ftaet gefield worden, na te gaen,hoedanig in dien tijdt myne denkwyze was, Aen A fchreef ik dus: i, Mijn VrieNt! \i Alfchoon met het ligchaem van ü afwezig \ h begeere ik nochthans door briefwisfeling nüeri dan met U té fpreken. Ik verbeelde my, „ dat dit U niet onaengenaem zal zijn. Vsö „ tijdt tot tijdt eenig bericht te ontvangen van 3, den ftaet der Wetenfchappen, der verlichting, „ in de ftadt van uw verblijf, zoude my zeer „ bevallen. Van hier kan ik U niet veel me!„ den, dan dit onaengehame, dat de geestelijk„ heidt over het algemeen de verlichting weinig bg-  C 81 ■) m bevorderd; eenigen zeiven byna in ieder Leeï„ rede zeer fterk tegenwerken. Ik heb moed^ wanneer de grootfte yveraers voor de recht.j zinnigheidt dus voortgaen, hunne verkeerde 3, oogmerken dies te beter zullen ontdenkt, hunj, nen aenhang onder verftandige lieden kleinder, ,, en zy door geene anderen zullen gevolgd worden dan door het dweepziekst en onkun„ digst gedeelte der menfchen. „ Om dat de Bybel door ,de Orthodoxen dik„ wijls zo misvormd en verkeerd gebruikt wordt, „ heb ik voorgenomen, onder myne jonge kwe„ kelingen de kennis daer van (onde anderen) ,? tot een tak van onderwijs te maken. De hi3, ftorifche vragen door C. de Vries , te Am„ fterdam uitgegeven, en het Werkje van Vaw „ Emdre zal myne liddraedt zyn. By gele., genheidt (g) wil ik U wel eens melden, hoe „ ver ik in myne poginge flaeg Hoe bevalt U de Wiskunde? Kunt gy 'er ,, mede voortkomen rji)ï Een brief van uwe 9, handt (g) Deze gelegenheidt gai voor mynen Vriendt enray. ne Lezers geboren worden, wanneer ik het geen, betreffende myne werkzaemheden met de jeugd, aen het algemeen mededeele. (A) Deze tak, mede een van myne gelieffte Wetenfchappen, en het dagelijks onderhoudt met myne jeugdige Kwekelingen, hadt insgelijks zints eenigen tijdt het onderhoudt van onze gefprekken uiigemaekt.  ( 82 ) 5, hahdt te mogen ontvangen, zal my aengè* naem zijn. it Ik teekene my met hoogachting. *,j Uwen welmeehende Vriendt 4 i February 1797. Frans Voorhout." Nu zoude behóoren të volgen het antwoord, det ik van dézen | mynen Vriedt ontving; een antwoordt, wanneer ik het geheel woordelijk mededeelde, aen de eene zyde het chara&er van hem zoude doen kennen als eene, by uitftek gefchikt voor het oogmerk, 't geen ik in mijn fchryven bedoelde, en aen de andere zyde als een yverige welmenende, eerlijke waerheidtzoeker, ja als eene, die gefchikt is de plichten der vriendtfchap te vervullen. Dan, wil ik zelve deze plichten niet verwaerlozen, kan ik Hechts irt eenige opzichten het woordelijke . en in andere opzichten het zaeklijke van zijn antwoordt te nej der Hellen; 't geen hier op neerkwam. „ Geachte Vriendt! „ Ik betreed thans mijn meeften tijdt aen de Wiskunde, zy bevalt my, en zö ver ik nu » ben  C 83 ) i, ben , is zy my niet zeer moeijelijk, alleen heb „ ik wat lang werk; ik fchrijf dit noch aen de ., ongewoonheidt toe. — Een kort verflag van w myne orde van behandeling, 'dunkt my, zal „ ü niet onaengenaem zyn, Behalven Steen;, stra en Dou, heb ik Coets en Euclides „ zelve. Als ik nu een propofitie in Steen„ stra lees, poge ik die eerst uit Steenstra ,j zelve te begrypen; dan zie ik- de bewerking „ der anderen na; teeken de plaetzen der ande„ re fchryvers by Steenstra zorgvuldig aen, ,, en dit neemt (wel is waer,) veel tijdt weg , „ maer ik heb dan ook het genoegen, alles te begrypen. De meetkundige oeffeningen heb ik thans gekregen, en reeds tweemaal door„ gelezen, en heb nu ook dat vermaek, om ze zonder eenige moeite te verftaen; die plaet» „ zen, welke over Steenstra licht veriprei„ den, teekeneik by Steenstra aen. — Gis., teren heb ik de zo kng verwachtte meetkunde „ van Van Swinden ontvangen; deze vind ik ., over de propofitien, Welke ik begrijp, zeer „ aertig; ik zal hem vooral by Steenstra ge„ bruiken, en ik geloof, zo ik niet reeds aen „ Steenstra begonnen was, dat ik dan Van „ Swinden tot het leerboek zou nemen. Thans „ echter zal ik voortgaen. Uwe gedachten F „ hier  C H J. „ hier over te vernemen, zal my aengenaara „ zyn — (i). Zie daer, geachte Vriendt! een getrouw ver* „ flag van myne wyze van werken. Nu noch „ iets van andere zaken. — De verlichting wordt „ in myne ftadt door de geestelyken zo min bevorderd dan by U. De predikanten zijn veel „ erger orthodox dan aldaer. Echter hope ik „ op eene verbetering." Verder deelt mynen Vriendt my mede de onderfcheidene werkzaemheden, die 'er ten nutte van onderfcheidene takken van wetenfchappen in de plaets van zyn verblijf ftand grypen, die alleszins belangrijk zijn, waer van hy, zo veel zijn tijdt toelaet, een ge. trouw en yverig gebruik maekt; het geen my doet verwachten, dat myn Vriendt eenen ryken voorraedt van nutte kundigheden voor zich zal opzamelen (_k\ Hy laet het daer bij niet be- rus- (i) Eenigen myner lezers zouden nu deze aenmerkirg kunnen maken: „ Wat verbanut heeft dit medege., deelde met het hoofddoel uwer verantwoording?" Dan die overweegt 't geen de Heer P. Schouten ten mynetl opzichte ih de Voorrede bladz. IX zegt, zal licht begrypen, dat dit ter ftaving van 'smans [uitdrukkingen kan dienen. < (fc) Hoe zeer zoude ik my verheugen, de byzonderhe.den aen myne lezers te kunnen mededeelen. Dan de plicht  ( 85 ) rusten, maer tracht met deze nuttig voor anderen te zijn. Hier in ontmoet hy nevens my vele onaengenaemheden, doch houdt rustig vol, en niet zonder vrucht. Hy beklaegt zich, dat door de omwentelingen en ftaetkundige gistingen het aengename der verkeering in de Hollandtfche gezelfchappen veel geleden heeft, en men over het algemeen thans niet vraegt, wie een braef character heeft ? maer welke ftaetkundige gevoelens zo eenaenkleeftVdatdie in de ftaetkunde met eikanderen ééns zijn, zich by den anderen voegen; daer doch onder de verfchillende partyen braven en fchurken zijn. — Hij bejammert zich, dat door dweepzieke menfchen onder den dekmantel van Godtsvrucht zo veel onheil gebrouwen wordt: doch waertegen de ware verlichte Man op zijn hoede is, en in ftilte met langzame doch zekere flappen zich verzet» Hy fluit zynen brief dus: „ Uw onderwijs in de Bybelkunde kan, dunkt „ mij, niet dan van goede gevolgen zijn. Hier van „ in plicht van vriendtfchap nept my acdertnael, mynen lustte beteugelen, wil ik mynen vriendt niet aen de fierkfte onaengenaemheden bloodtellen. Ik goude, o-n duidelijk te zyn, namen moeten n./rri, en ju -.: dia daar het vertrouwen der vriend' b ap lehftft led '- leef i p hoop , dat myn vriendt ter ceniger tydt in zodanige emftandig. heden zal komen, dar, de noodzacklijkbcid dezer geheimboudin g vervalt. F 3  C 86 ) „ in 't vervolg van U bericht te ontvangen, zal „ my aengenaem zijn. De Kerkelyke gefchiede„ nis, geloof ik, dat ook tot hét verkrygen van „ gezonde Godtsdienst-begrippen Zeer dienftig is, „ (O vooral de kennis der characlers van hun, „ die voorftanders van byzondere gevoelens ge„ weest zijn, om daar uit hunne bedoelhv „ gen met deze of gene Hellingen af te meten, „ Daar ik merke, dat myn brief vry lang wordt r zo ftrekke dit breeder bericht ter vergoeding „ van het lang verwijl, terwijl uwe briefwisfe„ ling my aengenaem zal zijn en blyven. Van het opmerkelyke, dat hier mocht gebeuren, „ zult gy voorzeker nu en dan bericht ontvan* 9» gen van „ Uwen dankbaren Vriendt, „ 5 February 1797- A- Over de verlichting fchreef my deze myne vriendt den 125 May daer aen volgende noch dit: „ Gaerne wenschte ik U iets aengaende den „ voort- (/) Het Stukje van Van Emdre zoude hier toe van veel nut zijn; was hij in eene enkele trek op bl. 40. Vu en A%tw. 12—15. minder partydig geweest. Waerom ik voor myne jeugd van dit gedeelte van 's mans nuttig werk geen gebruik heb kunnen maken.  ( 87 ) i, voortgang der verlichting te kunnen melden: „doch, helaes! zij blijft hier, (gelijk Janus „ zegt,) noch een oude vrouw, die zachtjens „ voortwandeldt, maer nu en dan van den een „ of ander jongeling een floot krygt; doch de „ jongelingen, die haer hier moeten voortduwen, „ zyn weinigen, lïlyken hier yan zijn twee „ leerredenen, voorlede week door twee ortho., doxe ftudenten uitgefproken, waer van de „ een wel anderhalf uer bezig was, met te bewy„ zen dat Paulus niet voor de algemeene aanbieding „ war, de ander verkwistte zijn tijdt, met de „ kenmerken, tijdt, plaets, enz. der inwendige „ roeping te verklaren. Zie daer! twee Jonge„ lingen, die op het einde der iKde Eeuw het „ volk den weg tot het geluk moeten aen„ wyzen. Ik ging kwaed uit de Kerk, vooral „ toen ik hoorde, dat anderen zeiden : het gaet „ noch al. Voor het overige gaet hier alles den „ ouden gang" Tusfehen het fchryven van dezen en mynen volgenden, wierdt myne onderhandeling met den Heer P. Schouten, en myn opentlijk gedrag, aengaende de bywoning van den openbaren Godts dienst voor velen myner vrienden meer en meer opmerkelijk. Met hun redeneerde ik hier over openhartig. Insgelijks met dezen mynen vriendt, die in dees tijdt in Alkmaer eenigen tydt zich F 3 „ op-  C 83 3 ophielde. Dus wy veel mondeling afdeeden. Dan de zaek, welke ik met den Heer P- Schouten onder handen had, begeerde iK ook (met dezen mynen vriendt: fchriftelijk te-behandelen, Waer in hy mede bewilligde. Waerom ik hem het volgende fchreef: „ Waerde Vsiendt! „ Ik onderneme het, fingevolge onderlinge afit fpraek, U de volgende vragen ter ernftige over„ weging en oplosfing op te dragen» . . . ........... f». „ Zie daer, U openhartig myne bedenkingen „ medegedeeldt. Ik weet, dat gy U van alle „• vooroordeelen tracht te ontdoen. Dit is ook „ beftendig myne pogingen geweest en blijft het noch. Welkeperfohen zyndangefchikter, om „ met elkander over zo een belangrijk onder„ werp in onderhandeling te treden? „ Wijl wy vrienden zijn, zo handelen wy'op9i recht, en verdenken eikanderen fniet. Al wat „ ik over deze ftóffe fchryft, vorderdt geen ge- „ heim» (m) Hier volgden de vragen, zo e!s ik ze den 23 en 16 May aan .mijnen vriendt,- te vinden op bi. 74; 76 voordroeg j en floot deze met de volgende woorden.  ( 8o ) „ heimhouding. Ik vertrouw, dat gy ze mede „ niet begeert. Ik verlaet my. op uwen yver en „ lust tot onderzoek,, Ik zie met verlangen uw „ fchriftelijk antwoordt te gemoet. „ Ik teekene my met ware hoogachting, Uwen Vriendt, 1707. Frans Voorhout." Waer op hy my toezondt een gefchrift, getyteld: „ Iets over eene Goddelyke Openbaring. „ Gy erkent eene Goddelyke Openbaring als „ de eenige regel van ons geloof en wandel} „ of met andere woorden: gy erkent de onge. „ noegzaemheidt der reden ter verlichting van „ ons verftandt in zaken van het grootfte aen„ belang, en ter, daerop gegronde, verbetering „ onzer harten. Er is dus volftrekt èene Open„ baring nodig, om dat gebrekkige der reden „ aen te vullen, en in de voor het belang van het menschdom noodzakelyke behoeftens te voorzien. — Op dezen grondt bouw ik „ voort, en ftel tevens de ongenoegzaemheidt „ van de wet der natuer, of het zedelijk be, „ ginzel van goed en kwaedt, wijl die uit de „ reden haren oorfprong ontvangt; en die te F 4 „ ge-  C 90 ) „ gelijk niet in ftaet is, om ons duidelyke be„ grippen te doen vormen van onze wezenlijke „ beftemming, Op dezen grondt ook, ken ik „ veilig overgaen tot het befluit: de openbaring is in eenig fchrift bevat. Wy erlangen hier „ door een volkomen zamenftel van geloof en „ zedenleer , zo nodig, om in onze Godtsdien„ ftige begrippen die order te bewaren, welke „ zo zeer medewerkt ter opklaring van onsver„ ftandt, en daerop gegrond menfchelijk geluk, „ Is er die orde niet, dan bezitten wy niets, „ om ons gedrag aen te toetzen, en wy ftrek„ ken ten prooi van verwarde denkbeelden. Ik „ veronderftel hier twee dingen: „ a Of de openbaring is gelegen in let fijfthe„ ma, van den eenen of anderen wereldtwy„ zen; of „ b. In den Bybel. Onderzoeken wy dit. „ a ln het fyflhema van den wereldtwy zen. Onderzoeken wy hier twee der ,beroemdfte v leerftelzelen, en wel „ 1. Dat van Socrates, Deze, hoe groot „ "smans vernuft, hoe braef zijn gedrag ook „ moge geweest zijn, en hoe zeer hy hier om „ alle achting verdient; ja! welke fchoone ftuk*3 ken men in zyne leer vinden moge, berustte „ echter alles bij hem meerop overtuiging voor „ gich zelven, dan wel op zekerheidt voor an- » de-  ( 91 ) ,. deren; ja! het was er zo ver van daen dat hy zelfs het geen hy leerde, voor zekerheidt „ wilde uitveilen, dat hy in tegendeel (vol„ gens getuigenis van Plato in phasJone) ge. „ woon was, zyne leerlingen in te fcherpen: „ „ dat een wijs man wel met al zijn vermcw „ „ gen de waarheidt moet nafporen, echter „ » niet op zekerheidt aendringen, maer met „ „ hoogfte waerfchynelijkheidt te vreden zijn, n n tot dat hy van een zuiver licht beftraeld ,, „ of door een Goddelijk onderwijs zelve on„ „ derwezen wordt."". En opmerkenswaer,> dig is het volgende gefprek van Socrates met „ zynen leerling (by Plato in Alcib diah i» 2.) „ Socrates. Het beste, dat wy doen 5, „ kunnen, is, met geduldige lijdzaemheidt te „ „ wachten, tot dat er iemandt kome, die „ ;, ons de verplichtingen jegens Godt en men„ „ fchen duidelyker verklaerdt „ „ Leerling. Wanneer zal die gelukkige „ „ zon eens voor ons opdagen? Wie zal ons „ „ dat gewenschte onderwijs geven? O! hoe „ „ brande ik van begeerte, om dezen leermee- „ fter te zien! i „ „ Socrates. Hy, deze Goddelyke leer„ „ meefter zorgt voor u, en zal het noch ver„ „ der doen; doch naer mijn inzien gefchiedt „ „ dit op deze wijs, zo als Minerva (volgens F 5 „ „ het  ( 9» ) — het verhael van Homerus) met Diomedes ,\ H handelde , zy verdeelde den nevel, die voor „ „ zyne oogen zweefden, en zo zag hy de „ „ voorwerpen, die voor hem lagen. Even „ „ zo moet de dikke nevel, die uw verftandt „ „ verduiftèrt, verdreven worden, op dat gy „ „ het onderfcheid tusfehen goedt en kwaedt , „ duidelijk mocht inzien, 't geen gy thans „ „ niet doen kunt"" —. Hier uit blijkt , dat „ Socrates en zyne leerlingen .zelve van zyne ei„ gene Hellingen geene zekerheidt genoeg ge„ had, en. altoos naer hooger licht verlangd „ hebben. Zy gevoelden] zelve ook hier het gebrek der reden; en dus, dat alles menfehe„ lijk bleef. Dus, erkennen wy het gebrek der „ reden, dan kunnen wy de leer van Socrates 6i voor geene openbaring houden, daer hy zelfs \, niet verder gaen konde dan tot het waerfchyne- ,\ a'. Komt hier in aenmerking de leer van „ Mahomet. Doch ook -in haer kan de ware „ wyze geene Openbaring vinden; daer doch „ (volgens hem) het hoogfte geluk gelegen is in „ het genot van zinnelyke vermaken. Immers, „ te ftellen, dat na den doodt daer in 't geluk „ beftaenzal, dat men zyne zinnelyke driften, „ zo veel mogelijk, en in alle hare uitgeftrekt„ heidt den ruimen teugel zal kiïnnen vieren, „ ver.  t 93 3 ,~, verraedt een hart, dat niet het minfte fijn go„ voel heeft van die "reinere genoegens, waar „ van de wyze alleen een juist denkbeeldt heeft. „ Van hier ook, dat Mahomet zo veel byval ., kreeg, om dat zyne leer geheel en al gefchikt „ was, om de zinnelijkheidt der menfchen- te „ ftreelen, en hunne driften te doen bot vieren. Wanneer wy hier over ernftig nadenken , moeten wy aen de leer van Mahomet eene byzon„ dere openbaring weigeren; te meer, wanneer „ wy van de wouderen 3 die hy voorgeeft, geene i, andere bewyzen vinden, dan zijn eigen getui„ genis. „ Alle andere leer'ftet'zeis, als van Solon, „ Lycurgus, Numa, Zoroaster, enz. heb„ ben dezelfde gebreken , en zijn meer ingericht „ tot voedzel der ftaetkunde, dan wel ter op. „ wekking van w arme Godtsvereering ; en in geen 3) van allen vindt men zulk een volkomen za„ menftel van Godtsdienst, dan in de leer van „ Jezus, —> Er blijft ons dus niet meer over. ., dan te {tellen, dat alleen in b.) Den Bybel eene Goddelyke openbaring vervat is •— Laet ons eens zien, of in den „ Bybel ook eenige kenmerken eener openbaring te vinden zijn. — Lezen wy den Bybel met „ aendacht, zullen wy er ten minften deze twe >. hoofd-  ( 94 ) „ hoofdkenmerken al ras in ontdekken, name„ lijk: „ a. Eenvouwighiidt, en daer uit voortvloei„ ende duidelijkheids Hoe eenvouwig en duide„ lijk zijn de fchoonheden der deugdt, en de on,3 heilen der ondeugdt voorgefteld, door de om. „ kleding der voor 't volk zo drooge zedelesfen, „ in verhalen, gelykenisfen en gefchiedenisfen, „ meer gefchikt voor het kortzichtigfte gedeel9} te der natie, wiens verftandt voor enke„ le zedelesfen niet vatbaer was. Tot een voorst beeldt ftrekke hier Jezus redevoering over den „ aert van het koningrijk der hemelen, in de 14 eerfte mi van Matth. 22. en hoe gemaklijk „ was het Jezus na het eindigen dezer gelyke„ nis er dit befluit uit op te maken: velen zijn genepen, maar wéinig uii ver koren. Woorden, s, waer over vele hairkloveryen ontftaen zijn, „ doch die, wanneer wy by den natuerlyken zamenhang dezer redevoering blyven, niets , anders beteekenen, dan, velen bieden ik myne ' leer. en de uit deszelfs betrachting voortvloeien. ,s de zaligheidt aen, doch weinigen hebben van „ dis vriendelijk aenbodt willen gébruik maken. & Zo eenvouwig zijn alle gelykenisfen, geene s> wysgeerige begrippen van bovennatuerkunde, Js geene philofophifche twistredenen, geene ge- leerde gefchillen van drooge drogredenen zijn „ daer  C 95 ) ,, daer in te vinden: maer alleen de ongekunftelde voorftlling van 't voortreffelyke der deugdt „ in den eenvouwigen volkstoon Slechts de „ bergpredikatie alleen zal hier overvloedige be- „ wyzen opleveren. „ Het tweede hoofdkenmerk is daer in gele- „ gen, dat „ b. De Bybel juist voldoet aen de behoeftens „ van het mensch dom. Befchouwen wij het menschdom, kortelijk, zo als het thans is ^ „ en wy worden ras ontwaer, dat de meefte „ menfchen zich geheel en al door zinnelyke „ fchijnvermaken laten wegliepen. Hoe dikwijls „ zien wy, zelfs by verftandigen, de rede ver„ laegt door zinnelijkheidt; en overgelaten aen „ de heerfchappy der driften, het verftandt door „ de ilaeffche vooroordeelen beneveld ; en „ daer het verftandt alleen de leidtsman is van „ onzen wil, hoe weinig tegenftandt ontmoeten „ dan niet de zinnelyke heigingen! Immers, „ hoe dikwijls wordt zelfs de verftandigfte door ,, eene bedrieglyke verbeeldings kracht misleid! „ en hoe dikwijls behaeldt zy de zegeprael bo„ ven de rede! hoe weinig kunnen wy haer we„ derftandt bieden? En evénwel is zy de bron „ van vele rampen. Zo dra zy ons beelden „ vormt, die onze driften in beweging bren„ gen, en ons hier door onvatbaer maken ter >j vor-  C 96 ) g vorming van ons verftandt en Bart; immers, 5, zo dra wy onze {verbeeldingskracht den rui„ men teugel laten vieren: wordt ons verftandt „ (als 't ware bedwelmd, verbijfterd; wy zien de gevolgen der onheilen , waer henen die ver„ beeldingskracht "ons leidt; niet zo naeuw„ keurig door; en indien ons verftandt zich „ al eenigzints begint te verheffen , aenftondts „ is onze verbeelding op middelen bedacht, het „ zelve te ftillen. Zo doen wy den eerften ftap „ van lichtzinnigheidt; vervallen hier door in „ eene andere, gaen zo van trap tot trap verder, „ en zijn dan eerst in ftaet het verkeerde onzer „ handel wy ze in te zien, wanneer de gevolgen der daden ons hierop oplettend maken, „ Ik geloof niet, dat deze fchets overdreven „ is. Ik heb ze (ik beken het gaerne) aen „ mijn eigen hart geroest. Het is de klacht „ van vele brave jongelingen; en zelfs bejaer„ den heb ik over de heerfchappy der zinnelijk„ heidt boven het yerflandt hooren klagen, „ Gaen wy nu dezen toeftandt na, en lezen „ wy dan met aendacht den Bybel, dan ontdekken wy al fchielijk, dat zy in dit gebrek „ voorziet; zy alleen wijst ons de middelen, „ om zinnelyke driften en hartstochten te over„ winnen, en naer het doel onzer beftemming „ te ftreven; middelen, die zo wel by den }, een-  t 97 ) eenvouwige landman, als by den befchaefden wijsgeer van dienst zijn. Van hier, dat men zo veel gewag vindt gemaekt van den zegenprael yan vleesch hoven dene geest, dat „is, in de ipreekmanier van die tyden, van „ de zinnelijkheid boven het verftandt. —>— Hoe „ diep was het menschdom door deze zinne„ lijkheidt vernederd! en — welke weldadige „ bedoelingen van 't Opperwezen ! Godt zendt ,, Jesus , om ons door zyne leere weder te brengen 5, tot den verheven trap van zsdelyie wezens. Ja, „ de Bybel alleen leert ons de gefchiedenis van „ 't bederf der rede, waer toe geen een wijs„ geerig fysthema in ftaet was, „ Doch, (en deze vraeg is natuerlijk,) waer„ om laten dan wy, die van den Bybel kun„ nen gebruik maken, ons evenwel noch van „ de zinnelijkheidt beheerfchen? Het antwoordt „ is eenvouwig. Om dat de meefte Christenen „ den Bybel met geheel andere oogmerken le„ zen: dj', zij lezen daer in als een taek, hun „ opgelegd, zonder te begrypen, wat men „ leest; of, men leest enkel, om plaetzen te „ vinde, om te kunnen plooyen naer verwar. „ de Godtsdienstbegrippen. Zeer zelden zoekt „ men in den Bybel zelfs de verbetering des „ harten; en hy, die, uit dit oogpunt be„ fchouwe, den Bybel leest, zal er voorzeker „ veel  C 98 ) j, Veel nut uit wegdragen; mits hy ook op de zekundige waerheden doordenke- — „ Laat ons nu de volgende vraeg overwegen: Is dan die Openbaring alleen vervat in de „ boeken, by ons bekend onder den naem van het 9i O. en N. T., zo, als zy in Art. IV. van onze ,, geloofibelydenis worden opgefteld. „ Zo dra wy nu in acht nemen, dat eene '„ Openbaring voor alle volken en tyden moet „ gefchikt zijn ; dat den 'Bybel dus ook dit ver „ eischt: zo kan ik hier gerust ja! op ant,, woorden. — Maer, denken wy aen eene ;, Openbaring voor ons Christenen, dan gelove „ ik, dat het N. T. of de leer van Jezus en „ zyne Apostelen, te zamen met het O, T. „ voor zo verre het ftrekt, om die leer en ons „ geluk te bevestigen, genoegzaam is. Het is waer: de boeken van Mozes en andere hifto„ rifche , zo wel als poëtifche boeken, waren „ eene gefchikte Openbaring voor Israël; en „ uit dit oogpunt befchouwd, ja! zo ver ons „ daer in de verbazende almacht en wijsheidt „ van Godt, zyne byzondere leidingen om„ trendt volken en ftaten, verhevene fchüdes, ringen van zyne grootheidt, en uitmuntende „ liederen, alles zo bekwaem, om ons dengdt „ en ware Godtvrucht in te prenten, worden - „ voor oogen gelegd: zijn zy voor allen nut-  C 99 ) ,* tig, 'en Verdienen nimmer onze verwerping. i-, Doch, daer Jezus een meer algemeen, eri voor alle menfehen gefchikt zamenftel van ■f, Godtsdienst leerde, is deze leer meer gefchikt 9$ voor ons Christenen. „ Doch — kan men dit, zonder zich. tot eenige ftellingen te bepalen, zonder gevolgtrek,, kingen en uitleggingen nodig te hebben, bewy* zen? Is de uitlegkunde, hoe gezond ook, niet ,i altijd menfchelijk en feilbaer ? en is het van de ,, Goddelyke wijsheidt en goedheïdt te verwachten y „ dat wy, in een ftuk van zo veel aanbelang, ons ,i op feil. en wankelbare gronden zullen behoeven „ te vestigen ? Het is waer: onze kennis om» ,4 trendt den Bybel moet zich 'alleen gronden „ op de waerheidt der gefchiedenisfen; wy moeten van de hiftorifche waerheidt overtuigd »i ZW' De aert der zaken laet geen andere »j Z001't van bewyzen toe. Doch kan ook de„ ze zekerheidt niet tot den hoogften trap ge„ bracht worden? Zo dra ons zodanige bewy,, zen voor den geest komen, die het gezond „ verftandt door de befchouwing van den zam menloop der omftandigheden, dan natuerly„ ken loop der dingen volgens een natuerlijk ,, oordeel moet goedkeuren ^ kan ook de hifto„ rifche waerheidt ons geene overtuiging afpersfen, wanneer ons verftandt ons het on„ 6 »,m  ,r\ gerijmde van het tegendeel onder t oog »f brengt? Wanneer ons Waoenaer verhaeldt van de moeielijkfte ondernemingen der Bata:; vieren, om dit landt, eértijdts een woeste plek grondts, tot een zo vruchtbaer landt, „ als het thans is, te hervormen; wanneer hy , zich beroept op zekere getuigen; andere „fchryvers hier in met hem inftemmen: zou« ,, de het immers de grootfte domheidt zijn, te „ willen ftaencle houden, dat dit landt altoos „ in dien ftaet geweest is, als het nu is, wijl wy de geheele gefchiedenis, de aert der za, ken, ja alles tegen ons hebben. Wy kunnen „ dus hier aen geen geloof weigeren. En de- ze kennis is zo onzeker niet, als zy in den „ eerften opflag fchijnt. Laet ons dit toepas. „ fen op den Bybel. Ten voorbedde Zy Jezus „ opftanding uit den dooden. Onderzoeken wy ,, dit. Vier fchryvers bevestigen, wat de hoofdt„ zaek aenbèlangt, het zelfde. Zy fchryven, „ terwijl de getuigen noch leven. Zelfs zy, „ die er belang by hadden, de zaek te verdon- keren, beroepen zich op duizenden getuigen. Zouden zy dit gedaen hebben, zo de zaek „ niet waer was ? ——- Zy beriepen zich eens,v deels op Jesus vrienden. Doch zouden de, zen, dié alles voor zyne leer hadden opge„ zet, wel zyne vrienden gebleven zijn, zo dra  C iói 3 4» zy zageh, dat Jezus niet opgefken Was zo ,> als hy hun beloofd hadt ? Was hy niet als de ,j bedrieger, die zijn verdiende ftraf ondergaen jj hadt, ontdekt? En was het dus niet zeer j, natuerlijk, dat zy er aenftondts tegen zou» 3, den opgekomen zijn, zo dra er fchryvers wa» j, ren, die hen ten getuige riepen, om loutere j, leugens te bevestigen? Te meer, daer zy „ om de verbittering der Joden, voor deze bevestiging zo veel moesten uitftaert; èn het i, dus veel meer in hun belang was, de zaek „ tè verzwygen, En echter hier van meldt de gefchiedenis niet: zy gaen voort, met Jesus ,, leer te verbreiden; ftaen voor hem in de bresfe; wachten allerlei vervolgingen kloekmoedig af; en geven , noch om bedreigingen t noch om werkelyke ftraffen, Zal men „ dit voor een bedrieger doen, waer van men „ geen tydelyke geluk te wachten heeft? Im„ mers, om fchatten of om rijkdom behoefden zy „ het niet te doen, daer zy alles behalven dit „ te verwachten hadden; en dat zy het enkel 5, zouden gedaen hebben om een naem te ma,, ken, is niette denken van allen; onder zo ve* j, len zouden er ten minftcn één, of twee ver„ ftandigen geweest zyn, die dit nietsbeduidend vermaek voor de rust van huö geheel levefi lp niet zouden willen opofferen. Kan ook de verG g w bed.  ( ioa ) „ beelding alle de vrouwen, de leerlingen, zo „ vele vrienden van Jezus, en dan noch vijf „ honderd menfchen (zo als Paulus verhaeldt „ I Cor. 15: 6) en waer van toen de meesten „ noch leefden, kan (zeg ik} die deze allen bedro„ gen hebben? Dit immers kan toch het gezond „ verftandt niet onderftellen? Slechts één of „ twee (en dit was genoeg geweest) zouden „ het bedrog ontdekt hebben. — Denken wy „ aen den anderen kant, dat de Euangelisten „ en Apostelen dit fchreven, terwijl de vyanden „ van Jezus, en die hem gedood hadden, noch „ leefden. Ook hier vindt het ontkennen der „ zaek veel zwarigheidt: opentlijk jfchrijft men „ van de omkoping der wachters tot het verfpreiden eener domme leuge, zy fiiepen, en in , dien tijdt is het lijk gejlolen. Zoude even„ wel niet één van allen door het geraes zijn „ wakker geworden? Hoe wisten zy, daer zy „ {liepen , dat het geftolen was ? Zy hadden het „ immers niet gezien? En waeiom ftraftte men „ hen niet? Wat hadden de dieven aan het „ lijk? Immers ook de leerlingen van Christus iy waren veel te vreesachtig. Waerom achter- haelden de wachters hen niet? En dus, men „ kan aen den geheelen toedracht der zaken zien , „ dat de Overpriesters in der haest en in verle» „ genheidt deze leuge bedacht hebben. „ Oaeo  ( 103 ) „ Gaen wy nu na, hoe de Euangelisten niet 3, alleen deze gefchiedenis, maer ook de geheele opftanding zo onbewimpeldj fchryven; en „ aen den anderen kant, hoe zeer er den Jood„ fchen raedt, ja alle vyanden van Jezus aen gelegen was, de zaek te verduifteren; hoe zy ,, zulks niet doen; niemandt belet hen te fchry„ ven, al fchoon de Joodfche raedt al haer ere„ diet verliest; niemandt fchrijft er iets tegen; „ niemandt der fchryvers wordt om zijn fchry„ ven geftraft. Letten wy, hoe Petrus en jo„ hannes in den vollen raedt er opentlijk voor „ uit komen, en zeggen, Jezus , dien gy ge„ kruist hebt, heeft Godt opgewekt ; en op het „ gedrag hier in van den raedt: zy fpreken van „ geen dievery, lochenen geen opftanding; „ maer zijn verlegen. Het is, wat zullen wy „ doen ? En er valt niets meer van de zaek dan „ een yerbodt, dat zy niet meer zouden fpreken „ of leeren in Jezus naem. Hand. 4: 14—a8> „ Wanneer wy, zeg ik, dit alles oplettend na„ gaen, is dan de hiftorifche waerheidt in ha„ ren aert niet met de zelfde zekerheidt te be^ „ vestigen als andere waerheden? Men moet „ hier, wel is waer, op /lellingen en gevolgtrekken„ gen bouwen: doch keurt het gezond verftandt „ die niet zeer goed ? En zou het tegendeel te ., ftellen, niet tegen die ervaring, menfchen G 3 „ ken-  C 104 ) „ kennis en gezond verftandt aendniisfchen ? L* „ Onderzoeken wy nu op dezen grondt de uit» legkunde, en gefchiedt zy alleen op den grondt '„ van hiftorifche waerheidt, uit de 'befthouwing van den aert, tael, zeden en gebruiken'der * in den Bybel voorkomende volken, dan kan „ zy ook tot dien graedt van zekerheidt gebracht „ worden, dat zy ons allen twyfëj beneemt! „ doch daerenboven , hebben wy, wanneer zeden „ of gébruiken niet in aenmerking komen, wel „ zo veel met het uitlegkundige te döeh ? ïnfï mers is alles, wat tót het ware wezen van het „ Christendom behoort, zeer bevattelijk en duï„ delijk, en het gezond verftandt zal ras 'den „ waren zin vatten. Ten voorbeelde eener ge,r. zonde uitlegkunde"diene het volgendé. Wan„' „ neer de eene Euangelist verhaeldt, dat' de „ vrouwen naer Jezus graf gingen, toen V mch n duister was; een ander fan 't begon te lich. s, ten\ een derde wederom, teen de znn reedts „ opgegaen was; en de aerdtrijksk'unde ons leert, „ dat de plaets van Jezus graf niet naby Jeru„ z'alem was; en men dit dus uitlegt, dat de een „ de aftocht der vrouwen uit hare wooningen te Jeruzalem, een ander haer in de dae'dt, op weg sa zijn naer, en de derde hare komst by het graf ?, verhaeldt: is dan" deze uitlegging zeer ge?, zond? en kunnen wy dus daer in niet zeer-  C 105 ) „ wel berusten? Immers, zy ftrijdt noch tegen „ het gezond verftandt, noch tegen den natuer- lykenloop der zaek, noch tegen den zamen5, hang der gefchiedenis; zy fluit dus niets on> „ genjmdts in ; en.niets wederhoudt ons, om dit ,, te geloven, Dan wordt de uitlegkunde ge„ brekkig en onzeker, zo dra men den Bybel naer „ zyne valfche begrippen van Godtsdienst wil„ verdraeyen; den aert, zamenhang en het be- loop der zaken uit het oog verliest, en veel „ meer in den Bybel zoekt, als er waerli„k in te „ vinden is. „ Uit de befchryving van dit alles komt het „ my voor, dat de aert der hiftorifche betoog„ trant het gezond, verftandrten'minften zo veel ., overtuigende grondt overlaet als .. nodig is tot „ het omhelzen der waerheidt; en het ons op 4, dezen grondt geenzints vry ftaet, die zaek zelve te ontkennen, alleen om die rede, dat ., Wy dezelve niet kunnen inzien, noch van iil alle kanten befchouwen: te meer, daer in de „ natuer zelve noch zeer vele dingen gevonden „ worden, welken wy waerlijk weten, dat be,, ftaen, doch waer van wy even min het goede 5, bevatten kunnen." Zo ver loopt dit iets over esne Goddelvke Openbaring, Dit hadt mijn vriendt my in perfoon ter handt gefteld. Maer ziende op den G 4 in-  ( io6 ) inhoudt en form, kwam het my allezins' onvoldoende voor: in 't geheel niet voldoende aen het eigentlyke doelwit der vraeg j en daerenboven zonder eenig kennelijk teeken, door wien en wanneer zamengefteld en my overhandigd. Pit bewoog my aen hem dit volgende te fchryven: „ Waerde Vriendt! „ Heb dank voor uw medegedeelde iets, » over eene goddelyke openbaring. Dan, „ mijn Vriendt! uw ftuk inziende, fpeet het „ my, dat ik U zo vele vergeeffche moeite }, gevergd had: wijl het my voorkomt; dat ?, UE. in 't geheel niet aen mijn voorftel vol„ doet. Of het aen de duisterheidt van myne ?, voordracht; of aen de overhaesting, waer „ mede UE. myne bedenkingen hebt gelezen, „ is toe te fchryven: weet ik niet, Misfchien „ ben ik wel klaer voor my zelve geweest, maer niet voor U. Dit zo zijnde, neme ik „ de vryheidt, U , behalven het voorgedragene, 3, dit i een hyvoegzel, mede te deelen. „ Mijn doelwit is niet geweest. ■ Of de X Goddelyke openbaring in 't. fi/sthema van den ,? eenen of anderen waer.eldt-wyzen is gelegen? —. U Of die ook in den Bybel ü te vinden? Ik hou» 5? ^  C 107 ) ,, de met UE. ftaende : men treft ze niet aen noch in dat van Socrates, noch' in dat „ van Mahomet; maer wel in den Bybel. „ Myn ware oogmerk was, rechtftreeks uit ,, eene uitdrukkelyke plaets van dezen Bybel, „ zonder uitleg- of taelkunde, of eenige voor„ afgaende (lellingen fjodig te hebben, te be„ wyZen, dat de Goddelyke openbaring allee*? en geheel in de boeken des O. en N. Testa-. „ ments te vinden is. j, Indien myne voordracht U te ;ingewikkeld „ is geweest, hope ik, door dit nader byvoeg„ zei, alles klaer gemaekt te hebben. Zo niet, „ dan verzoek ik, dat UE. my te kennen ge„ lieft te geven, waer in het voor UE. noch ;, duister is. Doqh zo het onvoldoende van „ uw antwoordt uit óverhaestig mocht geho„ ren zün, verwacht I ik, dat onze banden en „ verplichtingen van \ vriendtfchap zo veel op U vermogen, om myne Misiive van den 15 dezer andeimael met oplettenheidt te lezen, ,, en zo veel in U is, te beproeven: of gy in „ dit ftuk het pleit voor het Proteftantendom „ zo ver kunt brengen, dat elk onbevooroor„ deelde, en vriendt der waerheidt, moet zeg„ gen: de zaek is ten hunnen voordeele ,. beslist. Dan, zo UE. aen het opgegevene Q 5 » niet  C ïo3 ) „ niet kunt voldoen, vertrouw ik van uweeer„. lijkheidt en getrouwe waerheidtsliefde,; dat UE, -zonder fchroom .de waerheid zult hulde riff bieden. Voor de waerheidt, dierbare Vriendt! ,; moeten wy doch alles over hebben. Dit is de v, rede, waerom ik in myne Misfive niet ge„ fchroomd. fcebbe, mynen naem er onder te „ plaetzen, Mijn yver .en liefde voor de waer-,, heidt;wierdt getroffentoen.ik zag, dat mijn „ vriendt A zijn ftuk noch met dag, noch „ met riaemtèekening ;bekrachtigd hadt. De plicht van Vriendtfchap vordert van my, .U ^ onbewimpeld .myne gisfingen te kennen te ge,» ven." „ Misfchien is mijn vriendt beducht ge„ „ weest, dat zijn gefchrijf in andere-handen 3, „ zouden komen. Mogelijk heeft hy ge. .,, „ vreest, wanneer het bekend wierdt, dat „ „ hy met my, die by deze en gene voor zeer ,, „ gevaerlijk gehouden wordt, zich over zoortj, „ gelyke onderwerpen hadt ingelaten, het „ „ voor de bevordering van zijn geluk zeer 5, „ nadeelig zoude zijn.*' " Misfchien noch an„ de gisfingen, Zie daer, mijn vriendt! gis> ■ v> fmgm- Ik bidde. U, help my uit deze onze„ kerheidt. Ik vertrouw van U , dat gy even „ als ik thans weder doe, geen zwarigheidt zult J5 ma*  C 109 3 \, maken, over deze ftoffen uwe gefchriften rriet ;,-naem.en dngteekening te bekiacht'gen; ter„ wijl ik betuige, met ware hoogachting te bly« », ven •„ Uwen liefhebbende Vriend, i?9?« Frans Voqrhout." In de afwachting van een antwoordt wierdt ik niet te leur gefield. Hij fchreef mij dit volgende.' " '■ Geachte Vriendt! •„ Uwe vraeg.: is da openter1 ng aen eenig \y fchrift 'gèydndèjt? (in de voorige brieft heeft ,, my dus ve-keerd het fluk doen uitwerken ; „"doch de vérgeéffche moeite is niets. — De rede, waerom"ïk mijn flukjen over de Open„ baring niet onderteekend had, was alleen een» ,, vouwig deze: om dat het zelve te vooren (wijl ik dien morgen niet meende uit te gaen) „ van een brief aen UE. verzeld was, met da- tüm en naem onderteekend; maer daer ik toe„ vallig uit moest zijn, bracht ik het UE. zel, ve, en hieldt dus de brief te rug. Om dat ik „ het onnodig 'oordeelde, 't geen ik U thans 9 mondeling zeggen konde, nochmaëls in een „ brief  ( uo ) „ brief te herhalen. Voor het overige fchroom „ ik niet, dit ftuk voor het myne te. erken„ neukten minften, ik vinde geene redenen, 3> dit te ontkennen. Uwe gemelde gisfmgen zouden dan alleen plaets kunnen vinden, „ wanneer in bovengemeld ftukje iets gevonden wierdt, dat men voor gevaerlijk zoude kunnen üitkryten.: doch dit niet zo zijnde, kunnen die gisfingen niet gelden. Wat, nu de ,, zaek zeiven betreft: ik vreze in lange geen „ gelegenheit te zullen hebben, UE. hier over „ te kunnen antwoorden. Op het oogenblik „ ga ik uit de ftadt. Omftandigheden nopen my hier toe. Dan Zaturdag kome ik thuis: „ doch aenftondts in de volgende week is mijn „ vertrek naer Amfterdam noodzakelijk, waer ik „ mogelijk lang zal moeten vertoeven. By de v eerfte gelegenheidt hope ik echLer, zover myne geringe Bybelkunde ftrelct, de zaek te onderzoeken; en hier mede noem ik my in alle „, haest, „ Uwen welmeenenden Vriendt, 2797- A * Nu ben ik wachtende op de "gevolgen van het onderzoek. Tot heden heb ik er geen genot van. De£en mynen vriendt heb ik zedext dien tijdt eenige wei'  C ui ) weinige oogenblikken ontmoet, wanneer ik niet naliet om de bewuste oplosfing te verzoeken. Noch mondeling, noch fchriftelijk heb ik iets ontvangen. Nu andermael de oorzaek te gisfen, durve ik niet. Ik mocht buiten het fpoor geraken.. Evenwel zal ik niet nalaten, alles te beproeven, of mijn vriendt zoude kunnen bewogen worden, ter liefde der waerheidt, het ftuk in gefchil, tusfehen hem en my, te voltooijen. Nu ik van mynen Vriendt A. tot noch toe, niet meer kan melden, zal ik treden tot de briefwisfeling met mynen Vriendt 3, waar van ik op bladz. 3o. by voorraedt iets gezegd hebbe. Aen dezen fchreef ik op den 23 May 1797. onder anderen: „ Thans ben ik bezig met „ een Roomsch Pastoor over het leerftellige. „ Ik vinde veel moeite, om zyne bedenkingen „ weg te nemen. Misfchien moet ik voor de „ kracht zyner redenen zwichten, zo ik van „ elders geene hulpe erlang." Waer op mijn Vriendt den 7 July daer aen volgende zich dies aengaende dus uitdrukte: „ Kon ik in een mid • „ dagwandeling UE. een bezoek maken, ik „ zoude myne weet begeerte den teugel vieren, „ en UE. vriendelijk om de mededeeling der grondt. „ principe van den Roomfchen pastoor verzoe„ ken met betrekking tot het leerftellige in den „ Godtsdienst. Uw belydenis aengaende de kracht  3, fier redenen dringt my bewondering voor den „ man af. Dan, daar ik U met geen veel fchry„ vens durf bezwaerlijk vallen, moet ik, hoe „ ongaerne ook, mijn Weetlust betrekkelijk de , grrmdtbeginzels van het dogmatifche gebouw „ des Roomfchen priefters in toom houden, By „ deze gelegenheidt moet ik U een klein fchriftje „ van Profesfor Peenck in Göttingen, bekend „ maken, dat U veel licht noch onbekend zijn » mag: fchoon ik geloof , dat het uwe opmerk„ zaemheidt niet onbeloond zal laten. Deszelfs „ tytel is: D. G. Z. Plenck Abrisf einer Hit,, terifchen und vergleichenden darftellüng der ,, dogmatifchen fijitheme unferer yerfchiedeneri „ Christliehsn hauptparthyen nach ihren grundh' „ giffen. Göttingen. 1796." (i) Wat wonder dan, daer de beste mijner vrienden my dus fchreef, dat ik hem niet, zo dra myne omftandigheden zulks toelieten, dezen zond. 5, Zeer geachte Vriendt! „ Hoe zeer ik door gebrek aen tijdt belem^ „ merd worde roept my echter de plicht van „ vriendt- (*) Over dit werk zal ik my ten bekwamen tijde ifitlateti. Vooral, wanneer ik de toelichtingen, die op een Duisch Hoogefchool dies wegens' plaets itöbbmff kaa machtig worden.  ( H3 ) vriendtfchap, UE. deze te fchryven, en voor* „ namelijk over iets, dat thans mijn hart geheel „ inneemt. Ik zal U alleen de vraeg, mydoor „ dien Roomsch Priester gedaen, en welke ik „ voor my als onbeantwoordelijk befchouwe „ mededeelen. Is zy onbeantwoordelijk, dan „ (dunkt my) kan er ook alles op gebouwd worden, 't welk de leer der Roomfche Kerk, ,, volgens het Concilie van Trente, mede„ brengt. Zie hier de Vraeg, „ „ Vooraf houde „ „ ik als erkend enz (£). Ik heb deze voorge„ Held aen twee Leeraaren en aen onzen vriendt „ A. maer van niemandt eene voldoende oplos- ling bekomen, Ik doe dezelve thans aen U. „ Gy zult, uit hoofde van onze vriendtfchap, „ uwe krachten wel willen beproeven, of gy ze „ kunt. beantwoorden. Er is thans een boekje „ van eenen Sinkel over dit onderwerp in 't „ licht gekomen, 't geen deze zaek verder ont„ wikkeld. „ Ik had U van hier wel meer :e fchryven, „ dan gelieft U met het tegenwoordige te ver„ genoegen; terwijl ik hartelijk wenfche, in U „ beftendig te mogen behouden dan waren „ vriendt, gelyk ik altoos begeer te blyven » Uwen oprechten Vriendt, „ 3 Augustus 1797- Frans Voorhout." (/>) Zie dezelve op bladz. 74 — 76. Op  C M 5 Op dezen konde ik voör myne opentlykö aenneming tot de Roomsch-Katholyke Kerk geen antwoordt bekomen, Waerom ik oordeelde, daar wy in elkanders lotgevallen zeer veel deel namen, Verplicht te zijn , aen dezen myneü vriendt, dit te moeten fchryven: Beste Vriendt! Myne véranderihg van denkbeelden eh my» ne aenneming tot lidt van de Roomsch -Kat, tholyke Kerk zal U misfchién reeds bekend i9 zijn: doch door U nauwelijks geloofd kun- nen worden, wanneer gy U herinnert de ver. „ troüwelyke en aengenanie rédenwisfélingén, j, die wy weleer met elkahdere gehad hebben. Dan, wijl het geval in de daedt plaets heeft „ verbeelde ik mij, dat uwe verbazing ert Verj, wondering by uitftek groot zullen zijn, en „ gij nauwelijks zult kunnen begrypen , dat ik „ eenigzins voldoende rede kan gehad hebben, „ om zodanig een, in uw oog ver afwykenden „ ftap te doen. Doch ik maek my fterk,Wan- neer U de ware rede, die ik U eerstdaegs zal „ bloot leggen, onder het oog komt* gy van uwe verbazing en verwondering merkelyk zult ,, te rug keeren; en de rede, zo zé al niet in al$> len opzichten Ü voldoedt, ten minftèn het „ raedt-  ( t»5 ) „ yaedtzelachtige van het geval merkelijk zal op. „ losfen Onthoud my niet het geen gy ter beant- woording van myne vraeg beloofd hebt Waer* v lijk! mijn vriendt! blijf doch van my geloven, „ dat ik die zelfde vriendt der waerheidt ben en „ begeer te blyven, die ik altoos geweest ben; „ en derhalven gemelde antwoordt voor my van „ het hoogfte aenbelang is. „ Ik breke af en noeme my altoos •» Uwen oprechten Vrknlt. n 15 September 1797» Frans Voorhout." Op dezen heb ik een zeer belangrijk antwoord ontvangen: doch welke ik als noch buiten ftaet ben, aen myne lezers mede te deelen; wijl hy op het flot zich dus uitdrukt: „ Ik vertrouw van „ uwe vriendfchap, dat gy dezen gantfchen „ brief, als flechts aen U gefchreven, befchou„ wen zult, en dezelve noch ten deele, noch „ geheel in "t licht zult geven, ook niet op een „ bedekte of verbloemde manier." Dan, wijl dezelve bedenkingen bevat, ontleend uit fchry-'1 vers-, door mynen vriendt my aengewezen, zal ik my alleen tot deze bepalen. Ik zal dit behandelde dan, wanneer ^k de tegenwerpingen, die tegen de Roomsch-Katholyke leer my gedaen H Zijn,  2ijiï, pogen op te losten. Hier door meen ik, aen de 'eene zyde het vertrouwen der vriendfchap te kunnen bewaren en aen de andere zy. de myne verantwoording volledig te kunnen maken ; gelyk uit het vervolg blyken zal. EINDE Van dit 2de Stuk. By de Drukker dezes zyn de volgende en veel meer andere Boeken te bekomen, De overgang van Frans VoorHOUT ƒ o: 8 o Verantwoording van dito ilte Stuk. o." Ê:q Verantwoording sde Stuk . . o: 8: o Verantwoording 3de Stuk. q[ s':o B. Driesfen, de Catholyke Kerk Verdedigt, tegen de Synode der Hervormde Gemeente in Gelderland . o:ii'o De Rechter in Geloofsgefchillen onparty- dig gezogt en gevonden; em . . 0: 6:0 H, G. Eskes, de H. Maand, ten dienfte der Roomsch Catholyken, in gr 8vo ingenaaid . , . o:10:0 dl'to gebonden . 1:0:0 r~—!- het Godvrugtig Handboekje 0:4-0 De Naamlyst der Capellaaneri met der zeiver Standplaatzen . . 0: i:&  VERANTWOORDING van FRANS VOORHOUT) wegens zijnen OVERGANG, Uit de Gemeenfchap der Gereformeerden tot die van de Roomsch - Katholijke Kerk • met eene VOORREDE, Voornaemlijk ingericht ter beantwoording van het Drietal Brieven, over gemelden Overgang, tusfehen Vrienden te Utrecht en te Alkmaer, door 'PETRUS SCHOUTEN, Roomsch Priefter en Pafoor te Alkmaer. derde Stukje. Te AMSTERDAM, Bij P. van B U U R E N, en Te ALKMAER, Bij AREND HOOGLAND BIERLAAGH,' 1798.   TWEEDE VERVÓLG DER VERANTWOORDING VAN JC JL^^JLjiy ia) V \J>\s>jr^jrA. \J4J jt • JE er ik overga tot de Verdere briefwisfelingj' Vinde ik my verplicht, vooraf te melden, welke poging ik by een ander Proteftantsch leeraer , behalven die genen waer van ik op bladz* 7% en Verv. de brieven hebbe medegedeeld, gedaen hebbe; en welke daer van de gevolgen geweest zijn. Terwijl ik meen, uit al het geen ik in dezen hebbe bloot gelegd, eindelijk duidelijk ge» iiqeg zal blyken, dat ik (zo als ik my op bladz. 72 uitdrukte ) niets onbeproefd gelaten hebbe, 'e geen my in ftaet konde ftellen, de vraegftukken , door den Heer P. Schouten my opgegeven, te beantwoorden; en dus, dat alle myne pogingen vruchteloos geweest zijn, Derhalven het een ert ander my tot het onvermydelijk befluit moesg brengen, dat de bewuste vragen, te vinden op ï - blad&  < ó8 ) bladz. 74, f6. onoplosbaer waren; dat, wilde ik eerlijk handelen, de waerheidt moest hulde doen; en erkennen de valschheidt myner tot dien tijdt toe omhelsde ftelling: de Goddelyke openbaring is alleen in de H. Schriften van de boeken des O. en N. Testaments te vinden. Hoe ik deze erkentenis gedaen hebbe, die de Heer P, Schouten, Czie bladz* 65.) billijk van my vorderde, en hoe my dit eindelijk tot den gewichtigen ftap, het omhelzen van den Roomsch-Katholyken Godtsdienst gebracht heeft, en welke de gevolgen daer van geweest zijn, zal het vervolg van mijn gefchrift uitmaken. Aen den zo evengemelden Protestantfchen leeraer heb ik dan dit volgende gefchreven *. 5, Wel Eerw, Heer 1 Yt'vsi; v, ■ ^; 1.. '; . , :-..-Jdsr j, Ik heb my\ te binnen gebracht uwe vraeg: ,,' of ik eenige bezwaren tegen onze leer had? „ Zo ja; dat U Wel Eerw. my gaerne wilde van dienst zijn, om, zo veel in U is, myne bedenkingen op te ruimen en weg te nemen. Het is dit vriendelijk aenbodt, daer ik thands verlangde , gebruik van te maken, niet uit „ twistzucht: het zy verre van my! Godt weet „ het, dat ik alleen'waerheidt zoek; dat dit (ondei anderen) eene ftoffe myner gebeden in 't „ ver-  C n9 ) n verborgene uitmaekt; en dat ik alle gelegenh.5, den, zo veel myne zwakke vermogens toelai, ten, poge te gebruiken, die my de waerhedeh „ meer en meer kunnen ontdekken en in derzel„ ver getrouwe aankleving bevestigen, Ten dien „ einde zal ik Ü myne bedenkingen fchriftelijk „ voordragen, met het allervriendelijkst ver„ zoek , hierop fchriftelijk uwe oplosfingen te „ mpgen ontvangen. Ik verlang het daerom „ fchriftelijk, om dat ik my daar door te beter 9, kan uitdrukken , en by herdenking uagaen , „ wat ik - gefield hebbe; insgelijks, wanneer ik ,, het van U fchriftelijk mocht ontvangen,' dies 9> te becer in myne eenzaemheidt uwe gezegdens „ en de kracht uwer bewijsredenen met bedaerd„. heidt kan uagaen.; te meer, daer n:ij de „ tijdt tot perfoneeie byeenkomflen geheel ont,.. breekt, uit- hoofden ik mij tot het onderwijs „ der jeugd verplicht hebbe van 's morgens zes „ ueren af tot 'savondts acht ueren toe; en der„ hal ven tot mijne afzonderlijke flille overden„ kiugen en . tiavorfchingen geen andere tijdt „ overfebiet dan den vroegen morgenflondt voor i} zes ueren. Daerom U aenmerkende als een Christen leeraer, die aen de voorgefteïde verlangens van een waerheidt- en heilzoekende ,, gaerne zult gelieven te voldoen , ga ik over „ tot mijne bedenking zelve. Zy is deze ; Ij ti. 5» »J *A  C 120 ) „ Ik erken eene Goddelyke openbaring als de „ „ eenige regel van ons geloof en wandel. „ „ Maer waer is deze ? Is zy aen eenig fchrift gebonden? Is zy alleen vervat in de boeken, „ by ons onder den naem der Jchriften des O. „ ,, en N. Testaments bekend, en wel alleen in „ „ die Kanonyke boeken, zo als zy in Art. IV. „ „ van onze belydenis des geloofs der Gerefor„ „ meerde kerken in Nederlandt worden opge* „ „ teld? Kan men dit, zonder zich tot eenige j> ftellingen te bepalen, enz. " „ Zie daer! Wél Eerw. Heer ! eenige myner „ bedenkingen TJ openhartig medegedeeld. Ik 5, vertrouw, dat U Eerw. uit hoofden van uwen 3, bekenden yver en zucht voor de ftaving en „ verbreidiug van waerheidt en Godtsvrucht, zich niet zult gelieven te onttrekken, aen my„ ne reikhalzende verlangens te voldoen ; ter„ wijl ik na toewenfching van nodig licht, lust „ en wijsheidt! my met verfchulde hoogachting „ noeme, „ Wel Eerw. Heer! 31 Mey 1797. U Wel Eerw D. W. D. en Vriendt Frans Voorhout." Waer Ck) Zie het overige op bladz. 74.  ( I« } Waei op ik het volgende antwoordt heb ontvangen : doch zonder naem en dagteekening. „ Mijn Heer en Vriend! „ Ik heb uwe Misfive wel ontvangen. -■ ,, Het is mijn pligt, om bedenkingen van de be,, lyderen des Christendoms in ons Genootfchap „ op te losfen, Ik wil ook gaerne over uwe ,, gewichtige vragen denken — en U (dog de„ ze week is mijn geheele tijd met betrekking ,, tot het openbaer werk bezet) myne gedachten ,, mededeelen. — Vergun my, uit ware zucht „ tot de rust uwes gemoeds, U vriendbroeder„ lijk te raden , dat Ge, in uwe tegenwoordi,, ge flingeringen , waeruit zodanige flappen „ voortvloeien, dewelke onderfcheidelijk beoor„ deeld worden , U dicht by den throon der ge- nade houdt, de hoogachtende eerbied voor de „ H. Bybelfchriften, waer uit ge immers zoo veel nut en bemoediging hebt mogen ontlee„ nen, in uw hart, onder geduerig opzien tot „ den Geest der waerheidt, zoekt aen te kwee„ ken. Dan twijffel ik niet, of alles, wat bui„ ten dit woordt, het zy in de fchool der Mijfti, ken , het zy in een kerkgenootfchap, waer „ het vermengen van dit zuiver bronwater met „ andere ftroomen zoo veele misvorming aen het I 3 echt  ( 122 ) S9 echt Apoftolisch Christendom deedt toebren„ gen; dat alles, twijffel ik niet, of zal by U s, merkelijk dalen Mijn Vriendt! De be- „ denking, die U ibngert, is van zoo ver uit„ zigt, wanneer de Geest der waerheidt, die aen „ het woord is zamengehegd. niet geduurig be- hoede! Ik vertrouw, gelijk ik van myne zyde. uwe bedenking heb gefecreteerd , ge ook , „ Broeder, dezen"mynen liefderaed voor U hou„ den zult. j, God zy met U, en onze Heere J. C. met \\ uwen geest l Amen. „ Uw welbekende Dr. en Fr? Dit medegedeelde vond ik zoo aenmerkelijk, dat ik oordeelde , aen zijn Wel Eerw. dit volgende te moeten fchryven, £ Wel Eerw. Heer en Vriendt!] „ Hoe verheugde ik my,, zo fpoedig eenige „ letteren van U te mogen ontvangen ! Ik bedanke V voor uwen goeden en weimenenden „ raedt. Ik merke ze aen als van een vriendt ,, en broeder. Het is mynen Goddelyken Zalig• 3, maker bekend, wat dagelijksch myne werk'zaemheden in het verborgene voor hem uk- „ maekik  C 123 ) „ maekt. Ik ftoore my geenzins aen de beoor„ deelingen van bevooroordeelde menfcben. Zins ,, ik my als een zondaer voor Godt aen Christus als eenen algenoegzamen borg heb verbonden en toevertrouwd, is het mijn beftendig pogen „ geweest, my dicht by dien throon, gevestigd „ in het bloedt van het Lam Godts, te houden; „ en ik vertrouw, dat de verworve Geest der „ genade de hoogachting voor de Goddelijke „ openbaring in my levendig zal houden en uit„ breiden, en my daer uit geduerig nut en be„ moediging mededeelen , voor misvattingen en „ dwalingen behoedeu zal. Ik verbeelde my, de „ fchool der Mijftiken te hebben doorgewandeld „ en leeren kennen, het goede en kwade daer in te leeren onderfcheiden. Öf het kerkgenoot* „ fchap, waer van U Eerw. lpreekt, het zuive„ re bronwater met andere ftromen misvormd heeft, maekt thans myne nafporingen uit; en ,, uit deze navorfchingen zijn myne bedenkin„ gen voortgevloeid, Dan , of de Geest der „ waerheidt aen het woordt is zamengehegd, is „ een zaek, die noch door U te bewyzen is in ., dat gene, 't welk ik de vryheidt genomen heb • „ be, U voor te dragen Dat de Geest der „ waerheidt met de Goddelyke Openbaring zich „ vereenigdt, is by my ontwyvelbaer. Ik beI 4 „ geer  C 1*4 > \'} geer geene geheimhouding van myne beden„ kingen. Myne flappen zijn opentlijk. Myne „ belydenis van den Godtsdienst van Jezus, en ,, alle myne gevoelens daeromtrend, verberge „ ik niet, zins ik geleerd heb: die my belyden zal * voor de menfchen, dien zal ik ook belyden voor » mynen Vader, die in de hemelen is. Ik verzoe- ke derhalven van de verplichting ontflagen te „ zijn, uwen liefdenraedt geheim te houden. Zy n is immers doch overeenkomftig de waerheidt ? En waerom zouden wy dien dan verbergen? „ Zoude die zelve raedt niet voor ieder nuttig „ zijn, die zich in zoortgelyke omftandigheden „ bevondt? Heeft onze groote meefter wel in „ 't verborgene gefproken, het geen niet tevens op de daken mochte gepredikt worden ? Ik „ herinnere my noch met veel ftichting, uwe „ nuttige leerrede in de laetfte vroegpredicatie, „ 't geen toen voor mij zo zeer een woordt op zijn pas gefproken was. „ Zie daer, Wei. Eerw. Heer en Vriendt! it de tael van mijn hart! De oprechtheidt en openhartigheidt begeer ik allen gevallen in alle myne verrichtingen te laten doorftralen ; en „ dit, vertrouw ik, zal by U invloedt hebben, j, om myne bedenkingen altcos uit het gunftigfte pqgpunt te befchouwen, terwijl ik, na toe, n wea-  C las 3 wenfching van alle nodig licht, lust en be„ kwaemheidt in allerleie betrekkingen! my bly„ ve noemen. Wel Eerw. Heer en Vriendt! Uwen Medebroeder en Vriendt ■» a Juny 1797. Frans Voorhout." Wijl ik van zijn Eerw. niets ontving, en uit hoofden van het belang het geen ik er in myne omftandigheden in ftelde, geheel in het onzere bleef, ondernam ik het , aen zijn Eerw. dit volgende te kennen te geven: Wel Eerw. Heer en Vriendt ! „ Het groot belang 't geen ik ftel in de „ fpoedige oplosfing van mijn voorftel, U ,, Eerw. voorgedragen,doet my Udezen fchry„ ven. De twyvelingen , waer in ik my be„ vinde , zijn groot en flerk, alleen geboren ., uit de Hellingen , in myne voorgedrage be„ denkingen vervat. Deze twyvelingen kunnen „ niet anders weggenomen worden dan door de „ ontdekking der waerheidt, geftaefd door da I 5 » God'  C ïaö ) Goddelyke openbaring. Dat U Eerw. zelve „ erkent, uw plicht te zijn, om bedenkingen „ van de belyderen des Christendoms in ons ge„ nootfchap op te losfen, en dat U Eerw. bev tuigt, gaerne over myne gewichtige vragen denken, en uwe gedachten aen my mededee„ len wilde : gaf my een aengenaem vooruit„ zicht. Dat U Eerw. in de afgelope week „ aen myne begeerte , wegens uw openbaer ,? werk niet hebt kunnen voldoen , deedt my „ hopen, ten minften in deze week, myne ver„ langens vervuld te zien. Gelieft het my ten „ goede te houden, dat mijn verzoek eenigzins „ dringende zy , en geloof, dat ik , na toe- wenfching van allerlei heil! blyve „ Wel Eerw. Heer en Vriendt! Uwen Medebroeder en Vriendt 1707,. Frans Voorhont." Na dat ik dezen had afgezonden, ontving ik den volgenden dag van zijn Eerw. een bezoek, waer in hy my zyne bezwaren tegen het fchriftelijk antwoorden te kennen gaf. Hy begeerde alleen by wyze van vriendelyke verkeering my- 1*  ( 1*7 > ne bedenkingen op te losfen. Tk bracht hiep tegen myne zwarigheden in, en poogde de zyne weg te nemen: dan dit bracht in hem geen verandering van voornemen te weeg ; en zo is deze eerfte byeenkomst vruchteloos gefcheiden* Zyne redenen echter nader in overweging nemende , bewoog het my , hem andermael eene misfive te zenden met eene nadere aendrang, om doch niet mondeling, maer fchriftelyk de zaek te behandelen. Zy was van dezen inhoudt s „ Wel Eerw. Heer en Vriendt ! „ Ik heb uwe redenen, zo ver ik ze my heb „ kunnen herinneren, waarom gy my op myne „ bedenkingen niet fchriftelijk kunt antwoorden, „ overwogen. Het zy my vergunt, U in ern„ ftige overweging te. geven ,of dezelve voldoen^ 3, de zijn ? Ik heb U 'in myne misfive van den „31 fvley ïi 1 opgegeven, en dezen morgen na« „ der herhaeld de redenen, waerom ik uwe op„ losfingen fchriftelijk begeere. Indien U dezel„ ve niet voldoen, en ik dus in de onaengenaem„ heidt worde gebracht, dat er aen myne ver„ langens door U niet zal worden voldaen: dan „ zullen onze zamenfprekingen , hoe uitvoerig „ en menigvuldig ze ook mogen zijn , geheel „ nutteloos, ja zelve nadeelig voor my zijn. De n re-  C 128 ) „ redenwisfeling, die wy dezen morgen gehad hebben, heeft my dit reeds geleerd. „ Hartelijk wenfchende, dat uw harte gebo- „ gen worde, aen mijn verlangen te voldoen! „ zo bly ve ik „ Wel Eerw. Heer rn Vriendt ! Uwen Medebroeder en Vriendt 1797» [Frans Voorhout.* Dit mijn fchryven hadt deze uitwerking, dat zijn Wel Eerw. my een kleine aenteekening zondt, zonder hoofdt, en zonder naem of dagteekening. Zy was deze: „ Indien er , behalven de boeken, dewelke „ het Gereformeerd Kerkgenootfchap (Nederl. „ Geloofsbelyd. Art. IV.) als de H. Schriftuer ,, of het Goddelyke openbarings woordt erkent, „ nog andere fchriften zijn, dewelke die God- delyke openbaring uitmaken : dan moet men „ zulke ftukken dadelijk kunnen aanwyzen, de „ kenmerken van derzelver Goddelyken oorfprong „ betoogen, en te gelijk, dat het gene zy als „ Goddelyke openbaring bevatten, niet bereids in „ den Bybel gevonden word, maer als een addi,, tament of bymgzel by de H. Schriftuer, die >, wy  ( 1=9 ) „ wy erkennen, tot derzelver verdere volmaking „ dienende , befchouwd moet worden. „ Maer men is buiten ftaet, om zodanige „ Hukken aen te wyzen, de kenmerken &c. „ Ergo, er zijn bebalven de boeken, byons „ Genootfchap als Goddel. openbaring erkend, geene andere fchriften, dewelke die Goddel. „ openbaring uitmaken. „ Ik verwacht het bewijs van de ontken; „ ning der 2de ftelling, indien die ontken„ ning mocht plaets hebben." De Lezer kan ligt bevatten , dit ontvangen hebbende , dat ik het niet onbeantwoord konde laten; waerom ik er dit op liet volgen : ,, Wel Eerw. Heer en Vriendt! „ Het was my ten uiterften aengenaem, dat „ ik op myne laetfte Misfive van den 15 dezer „ eenig fchrift vaa U mocht ontvangen, hopen„ de daerin iets te zullen aentreffen 't geen ge. „ fchikt was, myne twyvelingen wegtenemen; „ doch hoe zeer vond ik my in myne billyke „ verwachting te leur gefield. Een briefje zon„ zonder naem of dagteekening, behelzende eene „ voordracht, die ik by myne Godtgeleerde „ fchry.  j,, fchryversn van het- Gereformeerd KerkgenooL„ fchap zeer wel konde aantreffen ; en die , „ wanneer zy voldoende ■ geweest was , my „niet in de verplichting zoude gebracht heb,5 ben , tot U den toevlucht te nemen. Eri waerlijk ! moet niet elk onbevooroordeelde, „ die myne voordracht van den gi Mey l. V. „ vergelijkt met den inhoudt van uw gefchrift, „ erkennen, dat dit in 't geheel geen antwoordt ,9 is op myne vragen ? Zijn myne vragen niet „ zodanig ingericht , dat wanneer een Gerefor„ meerd Godtgeleerde dezelve voldoende konde „ beantwoorden, alle twyvelingen dies aehgaen= de by my geheel zoude hebben moeten ver., vallen? Maer misfchien is er in myne voor„ dracht noch eenige duisterheidt; derhalven „ zal ik trachten door het volgende my nader „ te verklaren , langs welken weg ik voor my ,, zelve de ware ^gerustftelling zoude kunnen „ erlangen. . •: ,. „ Zo de Goddelyke openbaring in de Bybel- boeken , door de Gereformeerden als Kano', jj niek erkend , volledig begrepen was , dan „ moet ,ook , naer mijn inzien , op een zeer ,, eeuvouwdige en beflisfende wyze, in een van „ die boeken zelfs, dit met duidelyke woprdeh „ worden verzekerd , zodanig , dat elk Gere„ formeerd lidtmaet, die behoorlijk lezen kan, ;, dié  C ïsi ) die verzekering daer in konde opmerken. De „ Goddelyke Openbaring is doch de eenige re„ gel van ons geloof, en leven ? en dus is de „ verzekering, dat deze openbaring volledig in „ de erkende boeken plaets heeft, een wezen. lijk ftuk, 't welk, wanneer het bewezen kan „ worden, het Gereformeerd kerkgenootfchap volledig in ftaet ftelt, om alles , wat buiten. „ dien Bybel als een gedeelte of byvpegzel van „ de Goddelyke openbariug wordt opgegeven, „ geheel voor onecht te verklaren. Doch , „ wanneer niemandt in ftaet is , dit met uit-, „ drukkelyke woorden van de h. Schrift, met „ zodanige woorden , die geene nadere verkla„ ring nodig hebben , en zonder den toevlucht, „ te nemen tot Hellingen , waer uit men het „ als gevolgen afleid, te bewyzen, dan, dunkt „ my , vervalt de Helling der Gereformeerden,.. „ die wy in het VII. Artikel hunner geloofs„ belydenis aentreffen, geheel. „ Dat nu zodanig een bewijs in de h. Schrif„ tuer moet te vinden zijn, zal de ftelling: „ da H, Schriftuer is volmaekt , zy bevat de „ Goddelyke openbaring volledig , waer zijn , is. „ (mijns inziens) ontegenzeggelijk. Maer mis„ fchien dwael ik. Althans , indien ik deze „ ftelling niet als waer kan aennemen, wijk ik. „ van de leere. der Gereformeerde kerk in een „ we-  i 182 ) 5, Wezenlijk punt af. Evenwel, eer ik tot zo„ danig eene afwyking beftuite, heb ik geen „ beter middel kunnen uitdenken dan my tot w zodanige mannen te wenden, die ik ver„ trouwde, dat lust en bekwaemheidt hadden, „ ja, die het tot hunnen plicht zouden reke„ rten , my in dezen voor te lichten. Daer„ om , wat ik U bidden mag, met al dien „ ernst, die een gevoelig hart kan uitdrukken, „ voldoe aen myne begeerte. Zoudt gy niet als „ een rechtaerd herder en leeraer alles er voor over hebben, ja al uw tijdt en krachten willen belleden (veronderfteld, dat ik in zo een ge„ wichtig Huk dwaelde) zo een dwalende te „ recht te brengen. Schroom doch niet voor „ het eeuwig welzijn uwer fchapen, over welke »j gy immers doch gelooft tot herder en opzien* „ der van den grooten opperherder der fchapen „ gefteJd te zijn te zorgen , om fchriftelijk, met uw naem onderteskend, aen myne verlar» gens te voldoen. En waerom zoudt gy in „ dezen U onttrekken ? Geen eene rede kan „ hier tot verfchoning worden bygebracht. Zo „ U Eerw. meende gegronde redenen te heb» „ ben, om fchriftelijk met uw naem onderteekend, aen mijn verzoek niet te kunnen en te „ mogen voldoen, geef my die redenen insge5, lijks fchriftelijk op. Indien ik die na eene „ be.  '( 333 5 \, bedaerde overweging voldoende vinde, ik zal 5b ze openhartig als zodanig fchriftelijk erkenj, nen; Doch komen my die redenen Van weii, gering niet voldoende voor,dan zal ik trach„ ten zodanige overtuigende drangredenen by j, te brengen, die my dunkt, U ten vollen zul„ len bewegen , aen myne reikhalzende verlan4 gens te voldoen. Het is waer $ gy hebt my „ in onze zamenfpreking van den 15 dezer „ eenige redenen mondeling bygebracht : maer „ toen ik in myne eenzaemheidt my dezelve vbor den geest Wilde brengen , was ik daer „ toe geheel buiten ftaet, uit hoofden mijn „ hart al te zeer ontroerd was , dat ik in U „ zo eene fterke huivering befpeurdi , U met „ my over deze zaek in eene briefwisfeling in ,, te laten. Had ik nu uwe redenen van wei„ gering of fchroom fchriftelijk gehad, ik zoü„ de in bedaerder oogenblikken dezelve hebben r, kunnen overwegen, en my in ftaet gefteld , hebben, myne gedachten dies wegens aen Ü voor te dragen. ,. Doch wat behoef ik meer woorden te ge„ bruiken? is de rede, waerom gy my niet „ fchnftehk antwoordt,daer in gelegen?Om dat „ gy U niet in ftaet bevindt, mijn opgegeve „ voorftel, in myne misfive van den 31 May ., 1. I vervat, te beantwoorden. Wijs my dan  ( m ) „ zodanige Mannen aen, die daer toe in ftaef „ zijn. Of is mijn voorftel niet te beantwoor„ den? Laet ons dan de waerheidt hulde doen, „ en niet langer een ftelzel aenkleven,van wel„ kers ongegrondheidt wy overtuigd zijn. „ Hartelijk wenfchende, dat deze myne lette„ ren de gewenschte uitwerking op U hebbe! „, blyve ik my met ware hoogachting noemen „ Wei. Eerw. Heer bn Vriendt ! Uw Medebroeder en Vriendt j^^. Frans Voorhout. Op dezen mynen dringenden brief heb ik eindelijk de volgende, behoorlijk geteekend (/), van zijn Eerw. ontvangen. ,„ Mijn Heer en Vriendt! „ Het briefje, U voorleden Donderdag ge„ zonden, was reeds afgevaerdigd, eer ik uwen „ brief des namiddags hier ontving. Het diende „ een- (1) Ik heb de teekening der naem weggelaten, om dat de waerdigheidt van het ftuk daer door noch vermeerderd , noch verminderd wordt.  C 135 3 i, eenvoudig, om een argument, hetwelk, ge „ duurende ons mondtgafprek , uwe aendacht fcheen te bepalen, volgens myne offerte eerts „ op t papier te ftellen , en dus eenigermate „ uwe zoo fterke verlangens naer iets fchriftlijks in te willigen „ Zoo lang UÊd. my op die fluitredert, teii M betooge onzer Gereformeerde ieerftelling niets anders antwoordt , dan dat ze reeds oudzy, „ moet ik onderftellen, dat g' er de kracht van „ gevoelt; en dit zou my harten" k verblyden „ Gy zegt; Dit lost myne bedenking van 31 >, May nog niet op. En naer ik befpeu- ren kan , komt V dezelve zoo aenmerkeljk voor, dat ge t wijffeitt niet alleen, of dezelve „ door my wel zoude kunnen worden beandj, wooi-d: maer of dit meer bekwame Mannen, ü of dit wel iemandt zoude kunnen doen ? „ Gy neemt de moeite, uwe meening wat te i, verhelderen ten aenzien van het voorftel uwer „ bedenking En uit die elucidatie blijkt, », dat ge eigenlijk vraegt: of het voor ieder Ge„ reformeerd ledemaet , die behoorlijk lezen „ kan, met duidehke woorden in den kanonï„ ken Bybel te leezen fta : de H. Schrift is yo/« „ maekt , zy bevat de Godl. openbaring vo/ie* » digP — Dit vraegt ge niet alleen: — maer » beweert NB. als eene, uw's inziens 9ontegenzeg.  C 136 3 „ lyke waerheidt, dat zodanig een bewijs iri deü 31 Bybel moet te vindén zijn. Althands zegt ge ï „ Indien ik deze ftelling niet ah waer kan aenne,, men , wijk ik vüti de leeré dér Gereformeerde „ Kerke in een wezenlijk ftuk af. — „ Maer wat dunkt U, myn Vriendt? Is deze „ eene gezonde redeneerkunde? „ Er wordt my een bewijs opgegeven, op het „ welk ik niets te andwoorden heb : maer ik „ verlangde een zeker b> zonder zoort van be„ wijs, en als ik dat byzonder zoort van bewijs }i niet vind, dan laet ik het leerftuk zelfs va. » ren. „ Mogelijk hebt gy in Deistifche fchriften „ meer dan eens dergelyke misllagen in de re„ deneerkunde opgemerkt en met my afgekeurd „ wanneer zy namelijk onze duchtige bewyzen „ onaengeroerd laten , en zelve bewyzen ver„ zinnen en eisfchen, die niet nodig, of die met „ den aert der zake onbeftaenbaer zijn. „ Zo dit raifonnement doorga, dan moet ten „ tninften döor U kunnen betoogd worden, dat „ zodanig eene uitdrukkelyke woordelyke ver3, klaring in de kanonike Bybelboeken volftrekt „ 'noodzakelijk zij, en dat zonder dezelve de vol„ maekt- en genoegzaenMdt der H. Schrift niet 5, konne worden ftaendé gehouden. „Dit is, zegt ge:■,mijn''sinziem^ontegenzeglijk< M maer  C 137 ) * maer, mijns inziens, niet. Ik verlang dus be„ wijs. „ Al moest het U eens worden toegegeven, „ ('t welk ik echter in het midden laet) dat zo„ danig een ftellig fchriftgetuigenis uitgevonden „ wierdt, dan nog immers zou het voor Chris„ tenen, die weeten wat den Bybel zy, en wien „ het oprecht om waerheidt en gelukzaligheidt te „ doen is, ten bewyze voorde volmaektheidt en „ genoegzaemheidtder H. Schrift,gelden, wan„ neer ze nimmer eenig gebrek in dien Bybel „ ten aenzien des hoofdtoogmerks van denzelven, „ befpeurd , maer de volledige weg der zalig„ heid daer in ontdekt hebben. „ Zegt nu een Christen, dat heb ik er niet in „ ontdekt. — Ik vind er gapingen in. — Goed! „ dan moet hy die gapingen aentoonen. — Dus „ weder werk voor mijn Vriendt! ., Gy ziet, uwe bedenking is meer fpitsvin„ dig danbeflisfende,ten aenzien van het leerftuk „ zelf. „ Wat nuttigheid zou 't geven, in uitlegkun„ dige onderzoekingen van deze en gene plaet„ fen uit te weiden ? „ Alleen vergun my, U dit te zeggen in het „ algemeen. Wanneer wy de .gronden eener gezonde uitlegkunde verwerpen , ten aenzien „ van den zin der Godlyke openbaring, dan zouK 3 „ den  C 138 > „ den wy weder naer de Mijfttkery henen hel. „ len. — En - goede gevolktrekkingen kunnen „ ook niet afgekeurd worden als bewyzen voor „ de waerheidt, — Hoe veel befluiten wy in „ onderfcheidene wetenfchappen by wettige ge„ volgtrekking! „ Zie daer eenige ftof tot denken. Zo ik „ hope,onder 'sGeeftes invloedt, voor U nut„ tig. — Onderzoek alle dingen, Broeder l „ maer doe het, bid ik U, met erkentenis, dat „ de Geest der dwaling ons zeer licht bevangt, „ om dat wy diep afhangelyke fchepzels zijn,— „ die ogenbliklijk Godlyke leiding nodig heba, ben. Och! laten wy hartlijk bidden: VaderI „ heilig ons in uwe waerheidt, uw woordt is de ,jj waerheidt. Amen! „ Ik blyf uw Vriendt N. W $ 19 Juny ïfg/. „ PS. Laet ik U nog vragen: indien ser ai a, eens zoo eene ftellige verklaring, hoedanige „ gy vordert, in de kanonike boeken, omtrent „ ,derzelver volmaektheidt gevonden wierdt, zou „ 't dan op zig zelve iets afdoen ? «m» Zou de „ duchtigheidt van die verklaring uit den inhoudt „ welven dan niet moeten bevestigd worden ? — Even.  ( 139 ) „ Even gelijk b. v. het getuigenis van eenen „ Apostel (in den zin onzer Nederl. overzet„ ring) alk de fchrift is van Godt ingegeven, zal „ het gemoedtoverredende wezen, uit den inhoudt zeiven der bedoelde fchrift moet kunnen be- 99 „ vestigd worden. —— „ Ja! laet ik verder gaen vragen: Is het wel „ zeer overeenkomftig met den aert dier fchriften, welken de Gereformeerden als Goddel. er" kennen , dat daer in zodanig een ftellig getui„ genis zou voorkomen? — daer die Goddelijke „ openbaring trapswys is aengegroeid, en het dus, zo ergens, in het Hofboek zou moeten plaets hebben. Maer dan komen we wederom " in andere questien, die langwylig zouden kun,| nen worden. ~ Met één woordt, de Bybel" fchriften, zamengevoegd tot eenen bundel door " de zorg der Goddel. voorzienigheidt toonen ons " duidelijk, dat derzelver inhoudt volmaekt ter " zaligheidt genoegzaem zy. Wat behoeft 'er dan ter onzer gerustftelling eene nadere verkleit in g ? '* „ Gy ziet, mijn Vriendt 1 dat ik geenzins 3, fchrome, voor mijn gevoelen uit te ko- „ men C«>» en bet zelve te verdediêen' Even< „ wel, (m) Deze uitdrukking ontflaet my dan van zelve van K 4 dc  C HO ) ij wel» daer iK ee" vyand ben van wijdlopig te.» „ detwisten f»), zal het my aengenaem zijn, „ indien myne opgegevene aenmerkingen U vol* „ doen mogen. Gy kunt niet meer van my vor. „ deren." Op dezen heb ik my verplicht geacht, den volgenden brief aen zijn Eerw. te moeten zenden ; „ Wel Eerw. Heer en Vriendt ! „ De kracht der fluitreden, ten betoge onzer, „ Gereformeerde leerftelling, door U Eerw. my toegezonden , gevoel ik, en dezelve hadt op, „ my veel kunnen uitwerken, zo ik gevraegd „ had, of er noch eenige andere fchriften zijn, bert halven de boeken , de-welke het Gereformeerd, „ kerkgenootfchap ( Neder l. Geloofsb. Art. 5> ah de H. Schiftuer, of Goddelyke. openbaring „ erkent , dewelke die Goddelyke openbaring uit- maken. —■— Ik erken, dat men van zulken, „ dis. de verplichtir^, vaa deze papieren voor myne lezers geheim te houden. ' (<*) Waer 'voor men altoos bloot ftaet, indien men, een zaek ingefchil, mondeling en niet fchrifteJyk behacfeit Hef geen een der redenen is, waerom ik zo zeer op het fchriftelijke aendrong. " ' • •  ,l die dit zouden voorgeven, met reden eifchen „ mocht, het geen door den eerften regel van U „ Eerw. argument gedaen wordt - Maer mijn „ voorftel van eenen anderen aert zijnde , en „ niets anders bedoelende dan eene verzekering, „ dat de Goddelyke openbaring f die onbetwist' „ baer de eenige regel van ons geloof en leven „ is; volledig gevonden wordt in de Eybelboe„ ken, door het Gereformeerd kerkgenootfehap „ als Kanoniken erkend, heb ik op de gemelde ii «uitreden niet alleen geantwoord, dat zy oud, » en,by alle Godtgeleerden van ons genootfchap „ te vinden is; maer ook, dat zy, zo als elk „ onbevooroordeelde lezer zal toeftaen , geen » beho°riij!c antwoordt op myne vraeg is • en „ voegde 'er daerom by , dat zoo Ü Eerw' op S mijn voorftel rechtftreeks geantwoord hadt „ en met duidelyke woorden des Bybels die ver* „ zekering aengewezen , hei voorgeven van „ meerdere fchriften, als een additament oïbv. „ voegzel by denzelven , van zelfs vervallen „ moest - Het blijft toch, mijffs inziens „ eene mtegenzeggefyke waerheidt, dat zodanig „ ^n bewijs in den Bybel moet te vinden zijn, " f h" eerftelzel *r Gereformeerden , wegens de volkomenheidt des Bybels , waer is. -L ü Het is immers eene zaek, die mijn geloof beï, treft, verzekerd te wezen, dat niet alleen die K 5 „ fchrif.  < 142 ) „ fchriften , welke als kanoniken erkend worden, in zich bevatten de Goddelyke openbaring; maer ook, of alles, wat Godt, tot myne zaligheidt nodig en nuttig , geopenbaerd " heeft, volledig in dezelve befchreven is? 'j Niemandt, die wel redeneert, zal toch zeggen: het is onmogelijk, dat Godt meerdere, „' en andere, voor my ter zaligheidt dienende „ zaken, geopenbaerd heeft, als in den Bybel, „ dien wy voor Kanoniek houden, befchreven zijn. Die mogelijk daer zijnde, kan het met " der daedt beftaen, en dus kan er ook zeker in " iemandt, wien het oprecht om waerheidt en ge" lukzaligheidt te doen is, een zeer wel berede'„ neerde twyveling wegens dit punt plaets heb" ben. — Zulk een, die, naer uwe aenpry" zing zelfs, alle dingen onderzoekt ,zal (fchoon •< hy nedrig erkent, dat de Geest der dwaling ons ' zeer licht bevangt, en wy diep afhankelyke fchep,] zeis zijn, die cogenblikkelyke Goddelyke leiding % nodig hebben, onder een hartelijk bidden: Va* ' der! heilig ons in uwe waerheidt, uw woordt is 'l de waerheidt*) ook de redenen van anders den* '* kende Christenen, hoe onwetende en verach'* telijk zy ons beftendig worden afgebeeld, niet ••" blindelings, en zonder een onpartijdig onderzoek, verwerpen. — Ik, in zulk een geval 1, zijnde, ontdekte redenen , die my , wegens w bet  C 143 ) „ het Gereformeerd leerftelzel in het gemelde punt, „ zeer ontrustende gemoedtsbezwaren hebben „ aengebracht, — Als ledemaet van dat ge„ nootlchap ben ik immers verplicht, den By„ bel. mei u.tfuiting van alle. me.fchelyke voor„fchriften, voor den eenigen regel van geloof en „ teven te erkennen ; en ingevolgen het Vilde „ Art. der Nederl geloofsb ) te geloven, dat „ het verboden is tot den woorde Godts iets toe, „ of iets af te doen; dat, al wat daer by gedaen „ wordt door menfchen (alzo die alle leugenaers »» zijn) is ydelder als de ydelheidt zelve? En dus „ kan ik , naer de leerftelling van dat genoot„ fchap, door niets anders, als door het duide„ lij i e woordt Godts verzekerd worden, dat elk „ deel der voor onze zaligheidt noodzakelyke „ openbaring, in den, door het zelve als kanoniek erkenden Bybel, volledig gevonden ,j wordt. Zo deze redeneerkunde niet gezond is, ver„ zoek ik hartelijk, dat Uw Eerw. my tot een „ vriendelijk geneesheer verftrekke. — Myne „ dringende aenzoeking, om uwe toelichting in „ myne twyveling, dient, vertrouw ik,uw Eerw. ;, reedts tot verzekering, dat ik, niet uit twist„ zucht, maer, met een in oprechtheidt waerw heidt zoekend hart, myne bezwaren u voor„ fteL — Qok twyvele ik «iet, of dit ant- „ woordt  C H4 ) „ woordt zal u doen zien, dat ik, -niet als zom. „ mige Deistifcke fchryvers, een bewijs verzin, „ en eisch, dat niet nodig; of dat met den aert „ der zake niet beftaenbaer zy j — en een byzon* „ der zoort van bewijs verlang uit een zoort van „ verlegenheidt, als of ik , wegens het door „ Uw Eerw. opgegeven bewijs niet te antwoorden „ heb. — Neen : ik heb op het zelve niets „ meer geantwoord, om dat het tot mijn voor„ ftel, niet, als van ter zyde eenige betrekking ;, heeft, en verzocht derhalven van Uw Eerw. „ eene eenvouwige aenwyzing der begeerde „ plaets; of, dié niet te vinden zijnde , eene „ edelmoedige hulde aen de waerheidt. „ In vertrouwen dat dit mijn rat/ornement „ door gaet, acht ik, nu ten minften, allerduide„ lijkst betoogd, dat zodanig eene uitdrukkelyke „ voordelyke verklaring in de kanonike Bybel' boeken volfirekt noodzakelijk zy , en dat 5, der dezelve de volmaektheidt en genoegzaemheidt der H. Schrift (in dien zin namelijk , dat „ men , mét uit/luiting van alle menfchelyke r voorjchriften, door den woorde Godts alken ver% zekerd wordt, elk voor ons noodzakelijk deel .,' der Goddelyke openbaring in onzen Bybel te ., hebben) niet kunnen worden ftsende gehou„ den. — Dit, naer mijn inzien , ontegenzeg;| gelijk, is het, zegt ge,naer uw inzien niet*- n ^k  ( '45 ") "ö ïk heb dus U het verlangde bewijs gegeven, 3, op dat het zy! „ Maer zo iemandt erkende, dat die verlang<9 de verzekering in den Bybel niet te vinden „ is (het welk Uw Eerw. noch in het midden i, laet) zoude, naer uwe gedachten, waerheidt „ en geluk zaligheidt zoekende Christenen dii vol„ ledige weg der zaligheidt in den Bybel ontdek„ ken , wanneer ze nimmer eenig gebrek in dien Bybel, ten aenzien des hoofdtoogmerk van den„ zeiven , befpeurd hebben, — Dit hoofdoog,i merk, flel ik, komt hoofdzakelijk hier op „ uit: Dat de gelovigen Godt dienen naer zy. nen geopenbaerden wil. —— Wel , is het „ dan ook niet het vereischte werk dier Chris„ tenen niet, met alle onpartydigheidt ernftig „ te onderzoeken: Of alles, wat Gcdt, tot dat „ einde geopenbaerd heeft, volledig in den Bybel fi befchreven is? Kuunen zy, die leden zijn van „ het Gereformeerd kerkgenootfchap , wegens die volledigheidt eene gemoedtoverredende ge- rustheidt bekomen, zonder die, met de voor„ gefielde uitdrukkelyke woordelyke verklaring, „ in den woorde Godts befchreven te vin- den? — Ik heb naer die gezocht: ^ „ ik heb ze in den Bybel niet kunnen vin- den : —— ik ontmoet in dezen eene zeer „ ontrustende gaping wegens die zaek., welke „ my-  ( ï4« j 5, myne geioofsleere betreft. —- Ik zoek dè „ nodige gerustftelling ; dit is niet alleen mijn plicht, matr ik duif er by voegen, dat waer» heidt en gelukzaligheidt zoekende Christenen, „ als zy onderzoeken, of die geopenbaerde wil- le Godts in den Bybel al of niet volledig be„ fchreven is , eene ontrustende gaping in den zalven ontdekken zullen , en dit hen, gelijk ., my gebeurd is, veel werk verfchaffen zal. Uit dit oogpunt myne bedenking befchouwd, „ zult gy , Eerwaerde Vriendt.! wel zien , daÉ Zy in 't geheel niet fpitsvindig is , maer, za „ aen dezelve niet Voldoen kan worden, de on,, waetheidt van ons leerftelzel, hetwelke zegtt dat wy in den Bybel alleen alles kunnen vin5, den. wat voor een waerheid en gelukzalig- heidt betrachtend Christen nodig is, beflisfend „ aentoont. „ Wegens de nuttigheidt en noodzakelijkheidê j, Zelfs der gezonde uitlegkunde, ten aenzien van den zin der Goddelyke openbaring, en de goe,„ de gevolgtrekking , heb. ik in 't geheel geen „ twyvel, ik verwerp die zelfs niet in mijn ge„ val, als men de plaets maer aenwijst, uit wel,9i ke de nodige verzekering met de woorden des „ Bybels op die yze wordt bewezen;.— maer „ ik heb dit verworpen, dat men eerst eenige „ ftellingen maekt, di?. men , naer zijn denk- „beeldt,  C i47 > „ beeldt, voor genoegzame waerheden ter za- ligheidt acht, en op zyne wyze door die „ kundigheden, als uit den Bybel bewezen , „ voorgeeft , en dan hier uit ook dit befluit „ jnaekt: wy hebben die waerheden uit den By„ bet betoogd; die zijn genoegden hier uit blijkt, „ dat ook in den Bybel alles te vinden is, wat „ wy nodig hebben —— Wat dunkt U, Eer- waerde Vriendt! komt dit overeen met het „ Gereformeerd leerftelzel, van Godts woordt „ alleen te houden voor den eenigen regel van „ geloof en leven! ., Ten opzichte van uw PS. ftem ik met u „ in, dat in het, door Uw Eerw. geftelde ge* „ val, de duchtigheids dier verklaring uit den in„ hondt derzelve moest bevestigd worden; doch zie „ niet, dat dit de aenwyzing van die woorde„ lyke verzekering minder nodig maekt,als ook „ niet, hoe dit uit de aengeduide plaets van „ eenen Apostel (alle de fchrift is van Godt in» gegeven) de verlangde verklaring duchtig , „ door gezonde uitlegkunde en goede gevolg. „ trekking kan bewezen worden, —— wel, „ dat de fchriften , van Godt ingegeven, nattig „ is 3 zegt de Apostel, maer niet, dat alles, ., wat Godt, om ons bekend te maken, ingegeven, s, of geopenbaerd heeft, befchreven is. « Gy gaet verder, en vraegt: li het wel zeer „ over-  < Ï4* ) ,; overeenkom/tig; met den aert dier fchriften, ëhzï £ Ik antwoord gerust: naer mijn inzien niet! —* „ waerom dan die verzekering gevraegd? — ,, Om dat het Gereformeerd leerftelzel, van al' ., les in den Bybel te kunnen vinden, wat tot „ ons geloof behoort, die vereischt, — en de i, zamenvoeging van Bybelfchriften alleen, zonder „ de door Godt zelfs gedane bekendmaking, ?, dat in die fchriften alles, wat hy als voor „ ons nodig geopenbaerd heeft, volledig be„ fchreven is, ter zaligheidt niet genoeg zy, en ,3 men dan ter gerustftelling, Zeer noodzakelijk eene nadere verklaring behoeft. Intusfehen ben ik zeer verblijd,dat uWEérw. geenzmts fchroomt voor zijn gevoelen uit te komen en het zelve te verdedigen: evenwel, geen minder vyandt dan gy , Eerwaerde Vriendt ! ., van' wijdlopig redetwisten zijnde, 'zal V my aen. „ genaem zijn, indien mijn antwoordt U die vol,s doening heeft gegeven , dat gy my met de 3, minst mogelyke woorden fchrijft , waer de ,, door my verzochte verzekering met de duide„ lyke woorden in den Bybel te vinden is: of, 5, zo dit geen plaats heeft, edelmoedig de waar„, heidt hulde te doen, en met ronde woorden te belyden, dat die gaping in den Bybel be' j, ftaet, en dus het zoeken naer die nodige verzekering, niet alleen het werk, maer ook de ,, plicht  f Ï40 ) ' „ plicht is van alle Christenen, die het oprecht „ om waerheidt en gelukzaligheidt te doen is. — „ ïn afwachting van dit weinige noch , het „ welk ik met reden eerbiedig van Uw Eerw. mag „ vorderen, blijf ik met ware hoogachting Üw Medeb; oeder en Vriendt „ 25 Juny i?97' Frans Voorhout." Deze brief hadt ten gevolge, dat zijn Eerw* my kort daer op dit fchreef: p Mij* Heer en Vriendt! „ Ik befpeur met genoegen de uitwerking, ï, welke myne voorige, en inzonderheidt het Post„ fcriptum myner laetfte Misfive op u gemaekt „ heeft. Het geen ge ter verdere adftructie uwêr „ vordering aengaende eene expresfe verklaring ?> bybrengt, heeft by my geene de minfte over„ redensktachir, „ Er vloeien in uwe nieuwe betoogredenën „ ftellingen , die eigenlijk tot het ftuk bslioö„ ren, het welk betoogd moet worden. „ Ik voor my kleeve de leerftelling onzes kerkgenootfchaps (Art. 7. der Nedèrl. geL „ loofs-  „ loofsbel.) daerom inzonderheidt aeti, om dat ,, ik in die fchriften, en nergens elders, volledig „ vinde het geen tot het hoofdtoogmerk eener God* „ delyke nadere openbaring vereischt wordt, om „ my namel, te leeren, het geen het natuer on- derwijs my niet leert, hoe ik, diep ellendig mensch, overeenkom/lig de Goddelyke deugden, „ eeuwig gelukkig kan en moet worden. „ Zijt gy niet hier in met my eens, Broeder? „ maerhet by U bedenkelijk, of de ver„ klaring omtrent de genoegzaemheidt des Bybels iti die bewuste boeken uitdrukkelijk gevonden wordt. —• „ Waeromtrent ik uwen onderzoekslust pryze; ^, ik voor my zie dan geene reden U, wat dit „ punt betreft, waer over onze correspondentie „ gerouleerd heeft, als afdwalende van ons kerk„ genootfchap te befchouwen. „ En zie daer, laten wy dan hier over niet „ meer befoigneeren. ; Laet toch zodanige „ uitdrukkingen eerst door U nader overdacht „ worden eer gy dien ter neder fieldt: Dat „ anders denkende Christenen U (besten,, dig zelfs) als onwetende en verachtelijk wor„ den afgebeeld, Laet myne welmeenende po„ ging om uwe gemoedtsrust te bevorderen, U „ voldoening geven; en ach! of Godt U en my „ voor alle flingeringen genadig behoeden, en „ ons  ( 151 ) „ ons zamen in zyne waerheidt heiligen mocht „ om des dierbaren Verlosfers wil! ,i Ik blijf. Uw Vriendt N. N. PS. Schoon ik U hartelijk rade , ter uwer j, opbouwing in de waerheidt, 2 Tim. III: 13 17. „ godtvruchtig na te denken en in te peinzen, „ zoo ben ik niet dwaes genoeg, met de eerfte » woorden van het 16. te argumenteeren voor 9, onze leerftelling (Nederl. geloofsbel. Art. 7,) „ Ik heb, gelijk uwe nalezing U 'ervan over3, tuigen zal, het alleen bygebracht ter elucidatie „ van de kracht myner redeneering: dat name„ lijk de zekerheidt eener ftellige verklaring , „ aengaende de volmaektheidt der Bybelboeken „ afhangen zou van, en blyken moet uit den in- houdt dier boeken zelve. Even gelijk, „ zeide ik , het Apoftolisch getuigenis 2 Tim. „ III: i6a. volgens onze gewoone overzetting „ gevat, op zich zelve de Goddclijkheidt dier boe„ ken niet bewijst, 't en zy de inhoudt der be„ doelde fchrift, zulk eene verklaring dadelijk „ bevestige. 9, Wat dunkt U. — Waerheidt zoekend Vriendt! La fl in  C 15a ) „ indien iemandt eens dus redeneerde: om dat ik „ voor my geene uitdrukkelyke en ftellige verkla' „ ring in de kanonike Bybelboeken der Hervorm' „ den aentref, waer derzelver Goddel. oorjprong „ wordt verzekerd; om dat hier toe my a Tim. „ III: 193. &c. niet voldoende voorkomen, daer'„ om verlaet ik de leerftelling aengaende den „ Godl. oorfprong dier boeken. „Gy zoudt, vertrouw ik, zijn befluit, gantsch onberedeneerd, befchouwen; —. en indien „ hy , niettegenftaende deze zyne fchriftuitleg,? ging •> den inhoudt der Bybelboeken zeiven vol „ bewyzen voor derzelver Goddelijkheidt erkende, „ geenzins onder de Deisten rangfchikken; hes „ genootfchap der Christenen niet ontzeggen. — „ Zie eens , hoe ver uwe bedenking henen- „ leidt l - „ Tot verdere fchriftelyke correspondentie ontbreekt my de gelegenheidt. — Ik bid U! La„ ten wy dezelve hier mede voor befloten ach„ ten," Zie daer, geachte Lezers! het flot eener briefwisfeling, waer van ik ter voldoening van mijn voorgedragen verzoek, veel goedts verwacht hadt, Ik worde nu verplicht, van alle aenmerkingen, die er overvloedig en met grondt op te maken waren , my te onthouden , latende aen den onpartydigen de beoordeeling over. Dan fchoon  C 153 3 fchoon deze leeraer alle fehriftelyke onderhandeling met my over dit onderwerp begeerde te fluiten , heeft hy echter den 29 Augustus my een bezoek gegeven , en andermael getracht, mondeling met my over die zaek te fpreken: doch, daer zijn Eerw. in zynen laetften brief my hadt vermaend: Laten wy hier over niet meer lefoigneeren;d „- fchelyke poging. — Maar waar toe dit al„ les ? — Tot dit eenvouwige : om u te doen „ aanmerken de byzondere genade, boven zo vee-  ( 159 ) veele anderen U verleend, tot eene onpartydi» „ ge onderzoeking naar de waarheid van den „ eenigen door hem geopenbaarden Godsdienst, „ welke aan anderen in die maate nog niet ver„ gund is. —— Gy werkt reeds met die genade mede, maar ondervint by het begin, dat zelfs uwe huisgenooten , als vyanden zich jegens „ U, aanftellen, 6 Waarde Vriend! dit zijn flegts beginzelen, 'er zijn, vreeze ik met re» den, meer gewichtige U te wachten, en wel ,, zulken zelfs, dat ik aan uwen voortgang zou* „ de wanhoopen, zo ik niet betrouwde , vol„ gens dit gezegde van den H. Paulus, dat hy, „ God naamelijk, die 't heilig willen U gegeven „ heeft, ook het volbrengen gunnen zal, en gy9 „ als hy, alles zult vermogen, door hem, die u „ verflerkt. Schreef ik aan iemand , min- „ der kundig, dan gy, in de H Schriftuure, ik „ zoude mijn best doen, om verfcheidene plaat„ zen uit dezelve, tot vertroofting, en aanmoe„ diging aan U voor te draagen , doch dit in „ ons geval geen plaats hebbende, verzoek ik „ alleen, dat gy gunftig aanneemt dezen mynen „ raad: van U in den ftaat, in welken gy, ten „ opzichten van het onderzoek der waaren Gods„ dienst U bevindt, fteeds door een nedrig, „ doch op Gods barmhartigheid, en de ver„ dienften van Jezus betrouwend bidden de noo- » di-r  C »&> ) fa dige hulpe voor u aftefraeeken , en zoo veel in U, met Gods genadige hulpe, is, allen ,„ die u eenige moeielijkheid zullen aandoen, en „ wel by zonder uwe Naastbeftaanden en Huis. „ genooten vriendelijk te behandelen, en alle J} geoorloofde toegeevenheid voor hunne zwak„ heid en vooroordeelen te gebruiken. Ik betuig u nogmaals mijn genoegen over uwe on„ der neming, in dien Proteftantfchen leeraar „ over uwe bedenkingen te raadpleegen (0); en dit „ gedrag behaagt my veel meer, dan uwe over • geeving met minder onderzoek my doen zou • ,, de. ; Zo veel in my is, blyve ik , met „ Gods genade, vpor U bidden; en onder be. „ tuiging van waare hoogachting „ Uwen oprechten Vriendt, 24 Mey 1707. Petrus Schouten. Na dat ik dien zeiven dag hem mynen dank betuigd had, voor dezen zijnen ftichtenden brief, als zijnde voor my een woordt op zijnen rechten tijdt geweest; en na dat ik op den 3 Junij daer aen volgende gemeld hadt, dat het de Goddelyke Voorzienigheid behaegd hadt, het voor my zoo zeer drukkende onder myne huisgenoten van my eenigzins wegtenemen . door der- (0) Zie bladz. 118.  C 16! ) derzelver harten om te wenden, zo dat de liefde voor my vergezeld ging met toegevenheid, en ik daer door in die week mijn werk met genoegen mocht verrichten: zo fchreef ik hem eenige bedenkingen over mijn gedrag ten aenzien van de wyze myner bywoning van den openbaren Godtsdienst onder de Roomsch-Katholyken. „ Waerde Heer en VriendtI „ Eer ik verder aen dien Proteftantfchen lesr,, aer fchryven , vinde ik my verplicht, U dit »» volgende in bedenking te geven : of ik my ,, opentlijk niet zodanig hebbe gedragen , dat „ de Proteftantfche leeraers zich niet licht met „ my in eene vertrouwelyke briefwisfeh'ng zul„ len inlaten. Heb ik niet naest eenigen tijdt te veel verzuimd , de leerredenen der Pro„ teftanten by te woonen ? Heb ik niet ieder „ Zondag my in de Roomfche Kerk begeven? „ Moeten myne kniebuigingen by gelegenheidt, „ dat de Hostie aen de vergaderde menichte „ ter eerbewyzing wordt aengeboden, niet een vermoedeu omtrent my opvatten, dat ik met het leerftuk der Roomfche kerk aengaende „ de transfubftantiatie inftemme ? Zoude het „ niet beter geweest zijn ter bereiking, van mijn „ oogmerk, dat ik het tot noch toe alleen by „ brief-  C I6a 3 „ briefwisfellng gelaten hadde? Men weet doch, de vooroordeelen, tegen de Roomfche leer en „ derzelver kerkgebruiken, zijn zo fterk, dat er de uiterfte voorzichtigheidt zal nodig zijn, om „ die met vrucht te keer te gaen, Hier op uwe gedachten te mogen vernemen j, en uwen goeden raedt te ontvangen, zal teri „ hoogften aengenaem zijn aen hem, die met „ verfchuldigde hoogachting blijft Uwen oprechten Vriendt, „ ia Juny 1797. Frans Voorhout." De Heer P. Schouten verzuimden niet, fpoedig aen myne begeerte te voldoen in deri volgenden brief: Waarde Heer en Vriend 1 „ Zo een Proteftantsch leeraar, om uw ge„ drag, ter onderzoeking der waarheid in het „ ftuk van den Godsdienst, zoude befluiten , „ zich niet in te laten in eene vertrouwde brief. „ wisfeling met u, om op uwe redelyke bezwaa„ ren, door u aan hem, op eene vriendelyke en „ eerbiedige wyze voorgefteld, te antwoorden, „ zoude hy een beklaaglijk teken van zynen toe- „ ftand  ( 16*3 ) 3, Hand als leeraar geeven. — Zulk een zoude ,, u immers, om, het in uwen brief van heden „ gemelden, moeten aanmerken als een fchaap, het welke in gevaar is, en tot het welke (naar ,, zijn gezicht) de wolf nadert, ——-- Verbergt „ hy zich in zulke omftandigheid? verzocht hy, „ dat niets van zyne pooging in zulk een geval „ gemeld wordt ? — verlaat hy u eindelijk in 't „ geheel door zyne ftilzwygenheid? — Wat is „ zulk een leeraar dan? — Is hy de goede „ herder ? Befluit op deze vraagen uit dit „ gezegde van Jezus (Joh.X: n, 12 en 13:) „ De goede herder geeft zijn leven voor zyne „ fchaapen. Maar een huurling , en die geen ., herder is , wien de fchaapen niet eigen zijn , „ ziet den wolf komen, en hy verlaat de fchaa- „ pen, en vliegt weg , enz, > Nu de huur- „ lingvlugt, om dat hy een huurling is, en dat hy zich de fchaapen niet aandraagt.— Om ü uit „ deze woorden eengoed befluit te doen maa„ ken , is het zeker niet noodig dat ik u helpe. „ Maar zoude een goede herder ook eenig „ fchaap, in zyne dwaaling aan zich zeiven mo ■ „ gen overlaaten? — Welke redenen voor en „ tegen zulk een gedrag te vinden zijn, is het „ antwoord onbetwistbaar, dat 't hem volftrekt „ ongeoorloofd is in een geval, in het welk zulk „ een fchaap tot zynen herder oor- en zacht- moe-  ( i«4 ) 5, moedig, om toelichting en hulpe roept. — Stel zelfs i dat zulk een fchaap reeds verré is ., afgedwaald, en de herder zelfs iets van zyne zorgen voor de fchaapen, die by hem zijn, s, voor een weinig tijds moest achterharen, dan ware hét zyn plicht, des noods zelfs veele „ moeite te doen om het op te zoeken. Het be-* wijs geeft weder Jezus zelve (by Lukas XV: „ 4 en 5.) Zo iemand honderd fchaapen heeft? en één van dezelve verli st, iaat hy niet de nest gen- en' negentig in de woejlyne, en gaat naar „ het geene verhoren was, tot hy 'h vinde ? „ Maar zal hy ook die moeite doen, als hy „ vreest, dat zulk een fchaap hem niet zal wil„ len hooren ? — Onderftellen wy, dat hy re-» den heeft, is hy terftond bevrijd van eenige „ moeite aan te wenden? —«••» De vermaaning van den H. Paulus ( 2 fimotheus II .-4): ver,, kundig het woord, houd aan tydig , ontydig : wederleg, Jmzék, heftraf, in alle verduldigheid „ en onderwyzinge, bewijst het tegendeel. „ Heeft intusfchen in aile het door U in uwen ,, brief gemelden, iets plaats, het welke aan een Proteftantfchen leeraar zulke reden geeft? — „ Hebt gy tot dus verre, niet openlijk en met „ alle befcheidenheid, U in de onderzoeking der „ waarheid gedraagen naar de regels der Prote„ ftantfche leering zelfs ? — Kan een Proteftans: *„ vrien-  C i«5 ) ft vriendelyker en eerbiediger aan zyrten Leeraar „ zyne welgegronde bedenkingen voorftellen , , dan gy gedaan hebt ; en wel aan zulk een Leeraar, die U heeft uitgenodigt, om de U 'voorkomende twijffelingen hem voor te ftel„ len? -— Zoudt gy dan nog een oogen„ blik in twijffel ftaan van , uit liefde tot dé „ waarheid , weder uwe eerbiedige ftemme tot ,, hem, om licht en hulpe te verheffen? Neen, waarde Vriend ! verhef uwe ftemme weder. Zoek in een nedrig opzien tot den Vader ,, der lichten, niets ,dan waarheid , en die „ Geest , welke zoo genadig het beginnen U ., gegeven heeft, zal ook het volbrengen gun„ nen, De Heere Jezus Christus zy met >, uwen Geest! Ik blyve Uwe oprechte Vriend ,» Petrus Schoüten" ,, 12 Juny 1797. Deze brief ontvangen hebbende , verzuimde ik met, aen de bewuste leeraer 'er een , te vinden op bladz. 125. af te zenden, welke ten gevolge gehad hebben de verdere ftukken , op bladz 1 a7-ï<3 van deze myne verantwoording voorkomende. Intusfchen dat ik met dezen Proteftantfchen leeraer bezig was, oordeelde ik M ver-  ( 166 ) verplicht te zijn, de overfchiètende tijdt te hefteden tot het vervolgen myner onderhandeling met den Heer P. Schouten , waerom ik hem weder fchreef: „ Waerde Heer en Vriendt 1 ,, My is te binnen gekomen eene bedenking, ,, die ik my verplicht achte , over de bewuste „ vraeg, door U, den 17 Mey 1.1. my gedaen, ,, U voor te dragen. „ Genomen, men konde uit een der H. Schrif„ ten eene plaets aenwyzen , die duidelijk te „ kennen gaf, dat elk voor ons noodzakelijk ,, deel der Goddelyke openbaring in de fchriften „ des O. en N. Testaments te vinden ware : „ Zouden wy dan daeraen wel genoeg hebben ? „ om ons gerust te ftellen tegen de bedenkingen „ van andere volken, die zouden kunnen zeg. „ gen: in ons hoek, das wy voor eene Goddelyke „ openbaring houden, is deze openbaring volledig „ te vinden; in een van die boeken wordt dis met „ uitdrukkelyke woorden aengewezen. Hoe zouj, den wy dan tegen hun kunnen ftaende hou„ den, dat de H. boeken der Christenen alleen „ van eenen Goddelyken oorfprong, maer da s, hunnen valsch zijn? Derhalven, moeten wy- nies  iiiet tot andere gronden, dan gy in tiw'e vraeg „ vordert, om de volledigheidt der Goddelyke ,, Openbaring, in de boeken des O. en N. Tes,, tam. vervat, aen te toonen, den toevlucht ne. „ men ? Zoude het niet voldoen , wanneer men aenwees, dat al wat tot eene Goddelyke }, openbaring behoort, in deze fchriften te vin. s, den is ? „ Hier op uwe gedachten te mogen vernemen, ,, zal aengenaem zijn aen hem, die met wara ,, hoogachting zich blijft noemen n Uwen oprechten Vriendt j, 19 Juny 1797> Frans Voorhout.'* Met den gewoonen fpoedt wierdt my door mynen vriendt Schouten dit antwoordt gezonden i „ Waarde Heer en Vriend! „ Ik haafte my, om op uwe twee vragen te ,, antwoorden. „ Wegens de eerfte vind ik uwe aanmerking „ zeer juist: men moet zeker zelfs, om de be, „ wuste zaak volledig af te doen , tot andere „ gronden zijn toevlucht neemen, dochgy zult Ma „ ook  '}, ook wel gelieven aan te merken , dat myne „ vraag van den 17 May 1. L alleen gericht is tegens zulken , die fteeds voorgeeven , dat „ er , om de echte en volledige Goddelyke „ openbaaring te kennen, en van de waarheid derzelve verzekerd te weezen, niet anders }, noodig is dan den Bybel, en zy ook alles, wat buiten dezen is, als menfchelyke byvoeg„ zeis verwerpen, en dus eischt men, volgens j, hunne eigene gronden, met een onbetwistbaar „ recht, dat zy uit dien Bybel zelfs, aanwyzen „ eene woordelyke verzekering, dat wy elk voor „ ons noodzakelijk deel der Goddelyke openbaa„ ring in denzelven volledig hebben. „ Ten opzichte der tweede vraag , zal, ver„ trouw ik , dit kort eenvouwig antwoordt U „ voldoen: Stel, iemand wees aan, dat al, wat „ tot eene Goddelyke openbaaring behoort, in „ de fchriften van den Gereformeerden Bybel te „ vinden is, zoude hy dan beweezen hebben, „ dat er geen voor ons noodzaakelijk deel der „ Goddelyke openbaaring in dezelve nog niet be„ fchreeven is? Al wat tot die behoort, zalim„ mers niet willen zeggen, al wat God, als ons „ noodzaakelijk geopenbaard heeft, is alleen in „ die boeken volledig befchreeven: want zo het „ dat betekend, dan z\jn wy we'er op de eerfte „ plaats,  C ) „ plaats, en eisfchen, met het gemelde recht, „ dat die aanwyzing gefchied, door de duidelyke „ woorden des Bybels zeiven; dat volftrekt onmo„ gelijk is ; maer betekent de vraag , zoo als „ natuurlijk is, dat het, in die boeken befchree„ vene, alles heeft, wat tot eene Goddelijke open. „ baaring vereisen t wordt. te weet en, dat zy hebben „ kenmerkenvan waarheid, aankundigen zaaken en ,, wetten, die de Godheid waardig zijn, dan blijft ,, mijn eerstgezegde in kragt, dat zulk een, wel „ zou aanwyzen, dat er in dien Bybel Goddely„ ke openbaaring gevonden wierdt; maar toch „ geenzints bewyzen, dat er niets meer, als in den Bybel befchreeven, voor ons noodzaake„ lijk, door God geopenbaard is. „ Ik verlang uw antwoord, en noem my in „ die verwachting „ Uw oprechten Vriend ,, 19 Jany 1797. Petrus Schouten." Intusfchen ontving ik eene aenteekening van den Proteftantfchen Leeraer (p), die ik aen mijnen Vriendt P. Schouten ter lezing gaf, my- Zie dezelve op bladz. 138. M3  myne gedachten over denzelven 'er byvoegend e, daer in beftaande, dat 'er veel in is, dat opmerking verdient. Ik ontving denzelve weer te rug met deze bygaande letteren: „ Waarde Heer en Vriend l ,, Met hartelyke dankzegging zende ik aen U „ dien brief te rug. 'Er is (zo als gy met reden ,, zegt) veel in, dat opmerking verdient: wijl in ,, denzelven, tot verbaazing van eiken onparty„ digen leezer, alomme zich vertoonen de dui- delijkfte blyken van onmogelijkheid ter aanwy„ zing van de, door U, volgens de leering der „ Gereformeerden, zoo billijk geëischte verze„ kering, dat de Goddelyke openbaaring volledig „ in den door hen erkenden Bybel gevonden „ wordt. „ Intusfchen blijf ik met alle hoogachting Uwen oprechten Vriend, „si Jany 1797. „ Petrus Schouten.*' Tusfehen beiden hadt ik een antwoordt (#) aen dien (ff) Zie het zelve op bladz, 129. ,  C 171 ) dien Proteftantfchen leeraer vervaerdigd , welk ik aen mynen vriendt ter beoordeeling overgaf. Het behaegde zijn Eerw. my 'er eenige bedenkingen over mede te deelen, welke van dien aert waren, dat ik my, voor de afzending van dat antwoordt, verplicht oordeelde, dezelve in overweging te nemen. Ten dien einde zondt ik aen mynen vriendt P. Schouten dezen brief: „ Waerde Heer en Vriendt! Uwe bedenkingen over het bewuste ant„ woordt, welke gy de vriendeljjkheidt gehad „ hebt, my ter handt te {tellen, en waer voor ,, ik U mynen oprechten en hartelyken dank be„ tuige, in myne eenzaemheidt nagaende, heb ik , voor dat ik van dezelve gebruik make, „ geoordeeld, verplicht te zijn, U deze aenmer,, king te moeten voordragen. „ Gy trekt uit de woorden van het VIL Art. der Nederl. geloofsbelydenis dit gevolg : en dus kan ik, naer de leer ftelling van dat ge* „ nootfchap s door niets anders , dan het duide„ lijk woordt Godts verzekerd worden , dat elk „ deel der voor onze zaligheidt noodzakelyke open„ baring, in dien , door het zelve als kanoniek „ erkenden Bybel, volledig gevonden wordt- M 4 „ Zou-  C 172 ) „ Zoude dien Proteftantfchen leeraer, my, 9, dit zo overnemende, niet kunnen befchuldi- gen, dat ik de leer der Gereformeerden niet „ naer waerheidt opgeve? Daer zy doch, vol-i, gens Art. V. van die zelve belydenis, betui«> gen: Alle deze boeken alleen ontvan- „ gen wy VOOR HEILIG EN KANONIER, OM ons GELOVE naer DEZELVE TE REGELEN, DAER a, OP te GRONDEN, en daer mede TE beves- „ tigen : — Niet zo zeer , 02e dat ze de „ kerk aenneemt en voor zodanig houdt ; maer „ inzonderheidt, om dat de H. Geest ons „ GisTUIGENISSE geeft in omze harten, dat ze van Godt zijn , enz, „ Derhalven dit Vde Art. vergelykende met „ het bovengemelde gevolg, vloeit daer dan niet „ uit voort, dat ik het gemelde gevolg niet kan „ opgeven als de leere der Gereformeerden ? Dit „ zo zijnde , zoude dan dien Proteftantfchen „ leeraer niet kunnen zeggen? uwe redeneerkun„ de is niet gezond, wijl gy ons gevoele niet „ naer waerheidt opgeeft. Immers geeft het Ge„ reformeerde kerkgenootfchap in het hewuste „ VJe Art. geheel andere gronden van gerust„ ftelling op. Indien de Proteftantfche leeraer „ dit aenvoerde, zoude ik het dan vooraf niet ,, behooren weg te nemen? om hem alle uif yluch-  c m ) ,, vluchten te benemen, die hem konde te rug „ houden , myne vraeg rechtftreeks te beant5, woorden. h Houdt het my ten goede, dat ik U weder „ nieuwe moeite verg. Trouwens , ik durve „ my verzekeren, dat gy niet van my begeert, „ uwe gedachten de mynen te maken, voor dat „ ik my van derzelver gegrondheid: overtuigd „ houde. „ Hier op uwe bedenkingen met verlangen te „ gemoed ziende, blyve ik met ware hoogacht » ting Uwen veel verplichten en oprechten Vriendt „ 24 Jany 1797f Frans Voorhout." Pe Heer P. Schouten onttrok zich ook niet, my dit volgende te zenden ; „ Waarde Heer en Vriend ! „ Dewijl het VII^ Artikel der Gereform. „ Ned. Geloofsb, duidelijk zegt, dat de R. „ Jchriftuur is de eenige regel van ons giloof en „ leven , mag ik niet onderftellen , dat dien „ Leeraer, een verftandig man zijnde , zoude M 5 » zeg.  ( m ) „ zeggen: uwe redeneerkunde is niet gezond, om „ dat gy, uit gemelde Art dit gevolg trekt: ik „ kan dan ook, als Gereformeerde, door niets an„ ders verzekerd worden , dat elk deel der voor onze zaligheid noodzaakelyke Goddelyke openbaa» „ ring in den, deor ons genootfchap als kanoniek „ erkenden Bybel gevonden wordt. „ Laat ons een voorbeeld ftellen, My wordt 93 gezegd: om den veiligen weg naar Heiloo te „ vinden , moogt gy niemand dan Caj'us volgen ; deze alleen kan u de waare onderrichting gee„ ven. Als ik nu, (dit aanneemende) hier uit „ befluit: Ik kan dan ook door niemand als Ca- jus weeten , welke de veilige weg naar Heiloo „ is, Wat dunkt U, waarde Vriend! zou- „ den de harsfens van dien mensch wel gezond „ zijn: die op dit mijn befluit zeide: Uwe rede- neerkunde is niet gezond? „ Maar uwe voorzichtigheid, en, my aange„ naame begeerte, van aan dien Proteft. leeraar ,. alle geleegenheid tot uitvluchten te beneemen, „ doen u eenige bedenking maaken, wegens het Vde Art, der gemelde geloofsb. in het welk „ gezegd wordt, dat de Gereformeerden alleen ae opgenoemde boeken des Bybels voor heilige en kanonieke ontvangt, niet zoo zeer ; om dat ,3 ze de Kerk aanneemt, en voor zodanig houdt, „ maar inzonderheid , om dat de H. Gsest  C 175 ) „ getuigenkfe geeft in onze harten , dat ze van ,, God zijn. — Het Gereformeerd genootfchap, „ zegt ge , geeft immers volgens dit Vde Art. ,, geheel andere gronden van gerustjielling op? — „ Maar wegens welk eene zaak? — Zegt dit „ Art dat de H, Geest in hunne harten ge„ tuigenisfe geeft, dat God niets meer nog an» „ ders, hen ter zaligheid noodig geopenbaard „ heeft, dan in die erkende boeken befchree„ ven is ? —-Neen: alleen, dat die boeken van „ God zijn. — Zo men nu op die wyze van „ de Goddelijkheid dier boeken overtuigd is , ,, zoude men dan ook volkomen verzekerd wee,, zen, dat alles, wat Godt geopenbaard heeft, „ volledig in dezelven befchreeven is? — Ik zal ,i u niet vraagen, of de redeneerkunde van een „ mensch , welk 'er zulk een gevolg uittrok , „ gezond zou zijn? — Neen: ik vertrouw, „ dat uwe bedenking, hoe voorzichtig, U niet „ meer zal doen fchroomen om , in dit geval, „ myne gedachten de uwen te maaken, enbly„ ve in dat betrouwen Uw oprechte Vriend „ 24 Juny l7%7' „ Petrus Schouten." Deze brief hadt ten gevolge, dat ik aen den Heer P. Schouten dit fchreef: De~  r 176 ) „ Waerde Heer en Vriendt ! Door uwe nadere voorlichting in uwe Mis,3 five van den 24 dezer, heb ik geen zwarig„ heidt gemaekt, uwe gedachten over te ne9, men, en als mijn eigen gevoelen daer mede „ mijn ontworpe antwoordt aen den bewusten „ leeraer f» te vermeerderen. Of ik h;er op, „ als mede op dat van dien anderen Proteftant„ fchen leeraer Qt) eenig antwoordt zal ontvan„ gen, is my tot noch toe onbekend. («) Ik 5, oordeel, dat wy 'er niet naer behoeven te „ wachten, om onze ondernome onderhandelin„ gen verder voort te zetten. Dus dan ter za„ ke. Uit het geen ik tot dus verre door U voor,. gelicht ben, blijkt my duidelijk de waerheidt „ dier ftelling: Elk deel der voor om noadzake* „ lyke Goddelyke openbaring vinden wy in de fchriften des O. en N. Testamenls niet volle„ dig befchreven. Dit nu openhartig erkend „ heb- (i) Zie het zelve op bladz. 140. (O Zie metle op bladz. 74, en 76 van het vervolg my ner vee antwoording. £tt) Echter by vervolg my kennelijk geworden , zie bladz. 70.  c 177 ) 9', hebbende, verwacht ik , ingevolge uwe be* lofte, dat gy my verder zult gelieven te ant„ woorden op die vragen , welke ik in myne „ Misfive van den 18 May 1. 1. (v) de vryheidt „ gebruikt hebbe, U.te doen, ,, Uit hoofden van uwe bekende edelmoedig„ heidt en yver in het voortplanten van gegrom „ de waerheidts kennis verwacht ik van U de „ verdere voldoening myner begeerte, om eindelijk tot die gerustftelling te komen, welke „ voor mijn geluk zo noodzakelijk is, terwijl ik „ met ware hoogachting blyve Uwen oprechten Vriendt „ 2 Juny 1797» • „ Frans Voorhout." Op dien zelfden dag ontving ik van den Heer P. Schouten dit merkwaerdig antwoordt: ,, Waarde Heer en Vriend! „ Na uwe openhartige erkentenis door welke „ gy, in uwen brief van heden, zoo edelmoe„ dig belijdt overtuigd te zijn van de waarheid „ dier ftelling: Elk deel der voor ons noodzaake- Cv) Zie bladz. 59. myner verantwoording. •  ( i?8 ) ,5 lyke Goddelyke openbaring vinden wy, in dé' ,, fchriften des Ouden en Nieuwen Testaments, „ niet volledig befchreven , verwacht gy , met „ recht, dat ik, in gevolge myne belofte, Ü „ nu antwoorde op uwe vraagen, in uwe Misfive ,, van den 18 Mey 1 1. my gedaan. „ De vraag was deze: Is de Goddelyke Open* baaring niet gebonden a'ttri eenig fchrift ? — „ Waar vind ik dan dezelve ? — Waar bekome ik ., zodanig eene gerustftelling, dat ik zeker ben, „ dat my niets van de Goddelyke Openbaaring ont* ,, breekt? — En dat, dat gene, het welke my, ,, als nog ontbrekende, wordt aangeweezen , het „ rechte ftuk is? — „ In dezen U zoo voor te lichten, dat gy gerust kunt zijn, uw geloof op onwankel„ baare gronden te hebben gebouwd , zal der„ halven nu myne pooging weezen, „ Ik ondernam dit op deze betwistbaare gron„ den : De Goddelyke Openbaaring is de regel ., van onzen Godsdienst. Zy is aan geen fchrift gebonden: dewijl zy , zoo wel door mondelyke „ overleevering, als door gefchriften, onder de „ beftiering der Goddelyke voorzienigheid, och „ zuiver tot onze kennisfe kan komen. — In de „ gefchriften van het O. en N. Testament wordt „ geen verzekering gevonden , dat elk deel der , „ voor ons noodzake'yke Goddelyke Openbaring , » m  C 179 3 „ in dezelven, volledig befchreven is. — Elk „ Christen moet evenwel verzekerd weezen alles te „ kunnen weeten, wat God, als tot zyne zalig* „ heid nuttig en noodig, geopenbaard heeft. „ Uit dit een en ander zal een ieder gemak„ kelyk bevatten, dat God, die wil, dat alle „ menfchen zalig worden, en toe de kennis der „ waarheid komen, een zeker middel gegeven „ heeft, door het welke alle Christenen onfeil„ baar kunnen weeten , wat hy geopenbaard heeft, en hier door om te gelooven, en te i„ onderhouden voorftelt. — Maar welk is dat „ middel? — Is het de kennis der taaien en „ geleerdheid in alle weetenfehappen? — Dit „ zoude niet gefchikt zyn voor alle menfchen. „ — Zoude het een inwendig gevoel, of de „ getuigenis van eens ieders geest; of die, wel„ ke men een getuigenis van den H. Geest „ achtte, weezen? —-Zulken, die op dit middel zich beroepen, verfchillen gemeenlyk nog „ het meeste van eikanderen. „ 'Er moet dan een zyn, het welke gefchikt „ is voor allen, zoo ongeleerde, als geleerde „ menfchen; en dit moet tevens door God zoo „ onfeilbaar zyn, dat allen door het zelve de „ vereischte zekerheid kunnen bekomen. „ Dit is 'er ook, en dit was van het begin, ,, dat de Goddelyke Openbaaring plechtig ge- fchisd  ( i8o ) fchied is, de Kérk der oude wet. Genöeg„ zaam blykt dit uit deze woorden by Mala„ chias 2 3 v. 7. De lippen des Priesters zullen „ de weetenschap bewaaren en men zal de wet uit zynen mond zoeken. — Als ook uit ,, die van Jesus, by Match. 23, v. 2 en 3. „ De Schriftgeleerden en Pharifeen zyn ge zeeten „ op den Stoel van Moifes. Daerom al wat „ zy u zeggen doedt dat : maar doedt niet naar huune werken, enz. Dit is ook de kerk der nieuwe wet, die op deze der oude „ volgen moest, die kerk, welke Jïzis gefticht „ heeft, en van welke hy verzekerd heeft, dat „ de poorte der Helle, dat is: de dwaalingen, te • ,1 gen haar ni;t zullen vermogen ; welke kerk hy ,, ook geboden heeft te hooren, zeggende , dat „ men deze, die het weigert, als een tieidm en „ Puplikaan moet houden; • • ■ die Kerk, aan welke hy den H. Geest beloofd heeft , met j, verzekering, dat deze haar alle waarheid lee„ ren zal, en by welke hy, volgens zyne belof' „ te, zal blyyen tot aan het einde der waereld, — „ Die Kerk eindelijk, van welke de H. Pau„ lus Cl Timoth. 3, v. 15 getuigt, dat zy is „ de Kerk van den UevendM God, de pylaar en vaste ftijl der waarheid. -— Ja die Kerk is „ het middel, door het welke wy, het geen „ in den Bybel niet befchreeven, en echter door „ God  C i8i ) „ God als noodig en nuttig tot onze zaligheid „ geopenbaard is, door de beftiering van den ,, Geest der waarheid, onfeilbaar kunnen wee,, ten , Zie daar dan, waarde Vriend! waargy de ',, begeerde gerustftelling . zoo noodzaakelijk „ voor uw geluk onder de inlichting van Gods ,, genade. zult kunnen vinden, en wel zodanig, „ dat gy zidt verzekerd zijn, dat U niets van „ de Goddelyke Openbaring ontbreekt, en dat, „ dat gene, het welke U, als nog ontbreekende, „ wordt aan ge weezen, het echte ftuk is, , Op dit aangeweezene uwe gewoone vriende* „ lyke bedenkingen afwachtende, blyve ik, met „ de hoogile achting voor uwe liefde tot de waar,? heid „ Uwen oprechten Vriendt. „ 26 Ja*? 1797. Petrus Schouten." Deze bedenkingen, als ook, hoe ik van ftap tot ftap nader aen de waerheidt gekomen ben, hebbe de lezer te wachten in een volgend ftukje: Wijl ik my zal bevlytigen, om myne verantwoording daer mede te fluiten. Dus ik nu weder afbreke op dat dit gedeelte in grootte en prijs aen het voorige zoude kunnen evenaren.  C 182 ) By den Drukker dezes P „. D ken gedrukt en te bekom™. t RoomschCat holyk&rk boek, genaamd de waare G dsdienst, door P. Schouten , Roomsch ; Priefter en Pairoor te Alkmaar, verckrd meel «aaye plaaten , en Tv te! Vignet, fp. !. fai36\ Idem m franfche b. 2:16/ Idem in groeü of rood' maroeq. b. I Idem op fchryfp, c'-.i. Idem rret afgezette Platen moeten beliefd worden en kosten 9:. H. G Eskes, de Heilige Maand ten dienfte der CaiholykelVedeilandeEs of het Leven van de H. Willebrordus, met zy ne JVJedgezellen, en 't Leven en Martelie der H Martelaars vanGorcum. Ingenaaid. / • : 10 ' dito in br. b. 1 : dito best pap. en plaaten . J.Cramer, de fieuwije \'. Zaligheid , betrage ir I Zeven Meditatiën, zynóe een fraay Gebeden ƒ ~ boek kost. j Ingenaaid. . . ( duo in br. band ï : . j P. e Brun , Uitleggirg piegtigheden , eif ge. I beden der Heilige Misfe, alles van de Vroeg, fte Tyden af, bondig bewegen door een R. Priefter in gr.8vo.kost. Ingenaaid ƒ>> . B. Dries/en , de Cafhólyke Kerk Verdedigt . tegens de Synode de' Hervormde Gemeente in Uilderland kost Ingenaaid - : n dito Leerreede over'de Regten van den Mensch Fr. Voorhom, desze'lfs overgang, uit de gemeenfehap der gereformeerde , tot die van de Roomsch Catholyke Kerk . { g 'ito op best pap. - ; i i, tyden, buitengewoone Gezanten door God, die al3, toos voor het geluk der menfchen waakt. afgezon* „ den, om, en de Priesters, en de andere Geloovi„ gen tot boetvaerdigheid over, en verbetering van „ hunne zondige levenswyze op te Wekken. doch niet eigenlyk, om de Goddelyke Openbaring, » -1* dat die volkomen, en de daer op gebouw>, de Godsdienst gefchikt was, op een nieuw ,. bekend te maaken, of uit fchuilhoeken ten „ voorfchyn te brengen. Neen! de Kerke Gods n is, hoe donker ook immer de tyden waren, » fteeds zichtbaar geweest, als een ftad op een berg getimmerd. — Het vinden van het boek „ (2 Chron. XXXIV: 15.) wil toch niet zeg. „ gen, dat de Goddelyke Openbaring geheel „ verborgen was geweest; maar uat Helcias het „ öorfpronkelyke wetboek , door Moifes met „ eigene handen befchreeven, en dat in de Ar„ ke by het Heiligdom bewaerd moest worden, i, gevonden had; gelijk uit den inhoud van het j, voorgaande 14de vers , met reden afgeleid, 3, zoo al niet volkomen bevestigd wordt. „ De komst van Jefus in de waereld, om ge9, tuigenis aan de waarheid te geeven, en de s, Goddelyke Openbaring in eene ruimere maate »» mede te dcelen, is ook eigenlyk niet gefchied, om dat de reeds gedaane Openbaaring, ten n tyde zyner komfte, ten eenemael verdonkerd, 0 5 'i ea  < 19» ) j, en de Kerk der Oude wet geheel in dwaaling „ was; maar om dat die Kerk tot haar einde „ fnelde, als de Dienstmaagd (van welke Pau* „ lus Galaten IV. fpreekt) weggezonden, en de „ vrygeboorne vrouw, de moeder van de kinde„ ren der beloften, dat is: de Kerk van het „ Nieuw verbond , als alleen ter zaligheid „ vruchtbaar gekend zoude worden. „ In hope, dat dit voorgedraagene tot vol„ tooijing van gezonde begrippen in de leere 3, der waarheid, onder toelichting van Gods ge« „ nade, om welke ik dagelijks, naar myne ge„ ringheid, ook voor U bidde, dienen zal, ver„ zoek ik, dat gy, om eenig fchryven voor my te verminderen, wegens het ifte, 2de, en 3de lid uwer flotvraage, met uwe gewpo„ ne oplettenheid, gelieft te leezen het geen ik s> betrekkelyk tot die gewichtige punten, heb L voorgefteld in myn Kerkboek, de waare God'' ,, dienst, ifte Deel, §.5 en ö, bl. 12 — 19, „ en daar na, met uwe altóós vriendelyke be-j denkingeri deswegens, mij vereert? terwijl ik op „ de twee laatfte gedeeltens dier vraagen, ge„ rustelijk antwoorde, dat de Goddelyke Openy baring, in zoo verre wy over Gods aanbid], delyke fchikking beflisfend mogen fpreeken, „ reeds voor zeventien Eeuwen, volkomen gedweest is, en met het einde van het leven der „ Apos.  ( 193 ) i} Apostelen, haare volkomenheid verkreegen „ heeft. ■ Met dit antwoord blyve ik, on« & der betuiging myner hoogachting voor U, Uw oprechte Vriendt „ 29 Jmy 179/'* Petrus Schouten." Door dit fchryven was ik zodanig getroffen, dat ik oordeelde, verplicht te zyn , fpoedig hetzelve op deze wyze te moeten beantwoorden. „J Waerde Heer en Vriendt ! „ Ik kan in geen woorden brengen het aen„ genaem gevoel, onder het lezen uwer lette„ ren van den 29 dezer, door my genoten. Ik „ dank' Godt boven al, en U als een middel „ in Godts hand, waer door my eindelijk de „ weg geopend is, om op vaste en onwaflkel„ bare gronden uit alle myne twyvelingen ten „ aenzien van be'angryke {tukken van den „ Godtsdienst gered te worden. Ik worde hoe „ langs zo meer bevestigd in het denkbeeldt, „ dat onze onderhandelingen voor ons beiden, >> althans voor mij in 't bijzonder, en misfchien „ ook voor het algemeen, heilzame vruchten „ zullen voortbrengen. De volheidt van myn » ge-  C 194 } j, gevoel perzen mij deze woorden af, om die „ in den fchoot van eenen waren deelnemenden vriendt, eer ik weder ter zake trede, uit té „ ftorten. Ik vertrouw, dat gy nevens my „ zuk blyven volharden in uwe ernftige en ,, vyerige gebeden tot Godt en onzen Goddely9, ken leermeester Jezus Christus, op dat de Geest der verlichting my beftendig beware voor on- geloof en by de eenmael aen genome erkende „ waerheidt doe volharden! „ Tusfehen beiden kan ik U melden, dat het_ „ twistgeding tusfehen U en den ons bekenden, „ door my bygewoond, my op nieuw bevestigd „ heeft in die belang- en troostryke waerheidt, „ dat Jezus Christus is de zoon van Godt, die, „ zyne Goddelyke Natuur met de menfehelyke „ in een perfoon vereenigd hebbende, door zyn >, lyden en doodt volkomen voldaen heeft aen „ c^e gefchondene gerechtigheidt van een vol„ maekt en oneindig opperwezen. „ Eene kleine aenmerking of vraeg over „ Matt. XVf: 18. Wanneer uw Eerw. deze „ plaets in uw Kerkboek aenhaelt, fchijnt mij toe, „ dat gij door poorten, of macht der helle dwa„ lingen verftaat. Zoude het niet beteeke- ,, nen (x) Zie gemelde Kerkboek, ijle deel 0iadz, t8. en 4de dee! bladz. 7.  ( -95 ) „ nen den ingang tot het graf, en dus de zakely„ ke zin hierop neer komen: „ „De Christelyke Gemeente zaJ, wegens de verwoestingen „ „ des doodts, uit hoofden der aenftaende ge„ „ weldige vervolgingen, nimmer uitfter- „ ven?"" of het woordt poort genomen voor „ allerlei /lerkte; zoude dan ook de zin zijn: „ „ Geen helsch geweldt (beteekenende als dan „ „ allerhande boosheidt) zal de eens gevestigde Christelyke gemeente uitroeyen "" Men „ vindt deze gedachten over dit vs. aengewezen, „ uitgebreid en bevestigd in Hesfelings woorden • „ boek van het N. T. op het woordt helle „ bladz 320, 321. „ Hier mede voor ditmael afbrekende, betuige „ ik, met ware hoogachting te blyven, „ Uwe oprechte Vriendt :» 30 funij *797> Frans Voorhout." Ter oplosfing van deze vraeg deelde zijn Eer», my deze bedenkingen mede: „ De uitdrukking „poorten der Helle, kan daar niet beteekenen „ den ingang tot het graf: wyl de Christelyke „ Gemeente op aarde, uit fterffelyke menfchen „ beftaande, zeker eenmaal'in zoo verre verwoest „ zal worden, dat geen fterflyk Udt derzelve „ meer zal beftaan. Het is immers vastgefteld.,  C 196 ) „ allen mensch eens te fterven, en dus ook hem, „ die de laatfte derzelven leeven zal. „ Het woord poort der Hellt, genomen voor „ allerleie fterkte, in dien zin: ,, „ Geen helsch •» „ geweld, (beteekende als dan allerhands boosj- ■> heid) zal de eens gevestigde Christelyke Ge« -, „ meente ' uitroeyen."" wordt in zyne waare » beteekenis dus verftaan. Alleen moet ik U ,, waarfchuwen voor het misbruik, het welk ie„ mand van deze uitdrukking: de eens gevestigde ,, Christelyke Gemeente, zoude kunnen maaken. „ Men vindt "er, zelfs in onze dagen, veelen, „ die doGr dezelve verftaan een zoort van een alge,,-meen Christendom, beftaande uitallerhande Ge„ meentens, die (hoe vérre zy ook in gevoelens we„ gens Christus en zyne Leere van eikanderen ge„ fcheiden; ja volkomen ftrydig zyn) zich alle „ Christelyke noemen. De op die wyze, zo genaamde eens gevestigde Christelyke Gemeen„ te kan Christus niet bedoeld hebben, door het „ woord Kerk, tegen welke, zoo als zyn on- feilbaar woord verzekerd heeft, de poorten der „ Helle niet zullen vermogen: want dan zoude 5, hy zich zeiven hebben tegengefproken, daar „ hy te vooren (Matt. XII: 25) gezegd had: „ AlleRyk, dat tegen zich zeiven verdeeld is, n zal verwoest worden: en gene ftad, of huis, dat 3, tegen zich zeiven verdeeld is, zal bh/ven ftaan. v Dk  ( *97 ) s, Die waarheid wordt ook duidelyk gezien in „ de gevolgen der aanhoudende verdeelingen, „ welke plaats hebben in alle die Gemeen„ tens, die, fchoon zy zich Christelyke nee„ men, niet alleen van de eene zichtbaare Kerk „ van Christus; maar ook van eikanderen zijn „ afgefcheiden. Het is immers toch genoeg be„ kend, dat veelen door die verdeeldheden tot ,, verzaaking van geheel het Christendom, van ^ geheel de Goddelyke Openbaaring vervallen. „ Uit dit volgt dan duidelyk, dat deze ukdruk„ king: de eens vast gefielde Christelyke Gemeente, ,, genomen in de beteekenis van de eenige door Christus geftichte Kerk, door geen helsch ge„ weid van ongeloof, van dwaalleer, van bijge„ loof, en andere boosheid, verwoest zal wor- den. Jefus heeft het verzekerd, en welke ty,, den van vervolging, van onweetenheid, en ;, bederf der zeeden onder veelen, 'er ooit ge„ weest zyn, wy bevinden tot op den dag van „ heden de waarheid van zijn woord: door dit „ zyn woord gefterkt, hebben wy, wat er onder „ zyne toelaating ook gebeurt, wegens de ver„ woesting der Kerk, geen de minfte vrees. Na dit medegedeelde moest myne onderhandeling met den Heer P. Schouten drie weken opgefchortworden, uit hoofden van eene reis, in dien tusfehen tijdt door zijn Eerw. gedaen. Ik ver-.  C 198 ) verzuimde echter niet, deze gelegenheidt my ten nutte te maken :• eensdeels, door myne briefwisfeling te vervolgen met de zodanigen onder de Proteftanten, die ik oordeelde ter bereiking van mijn oogmerk te kunnen dienen ry); anderdeels, door die boeken met yver en oplettenfieidt te lezen, die my door den Heer Schouten waren ter handt gefteld, het geen ten gevolge hadt, dat, zo dra ik van zyne tegen woordigheidt koude gebruik maken, ik hem deze bedenkingen voorftelden: „ Waerde Heer en Vriendt ! „ Ik betuige U mynen dank, dat gy my eenige fchriften in handen gegeven hebt. Zy zyn „ my van zeer veel nut geweest (2). Dan, „ boe zeer ik overtuigd ben geworden van de „ waerheidt van het leerftelzel aengaende de ge■ beden der Misfe, is my echter eene bedenking „ te binnen gekomen, die ik vertrouw, dat uw Eerw. wel zult kunnen wegnemen. Zy is ,, ontleend, uit de gelegenheidt by welke, het „ H. Avondtmael is ingefteld. De zaligmaker deedt (y) Zie bladz. 88. (a) By zonder dat kleine boekje w» Bossuet wm ie gthedtn der H. Misft.  C 199 ) s, deedt het by de Paeschmaeltiidt Nu weten „ wy, dat deze maeltijdt ook dikwijls het offer ,, genoemd wordt; fchoon het eigenlyke Paesch„ offer wel degelyk onderfcheiden was van de „ Paeschmaeltijdt. Daer men nu aen den doodt „ van Christus het denkbeeldt van offerhande „ hechtte, het Avondmael deze offerhande „ vertegenwoordigde, en men geloofde, dat „ het Avondmael in plaets van het fafcha „ was ingefteld: zoude het niet daer uit zijn „ ooifprong hebben, dat, om de overeen„ komst tusfehen de eene en andere mael„ tydt aen te wyzen, men ze daerom even * ,*.als de Paesch-maeltydt, insgelijks eene offer„ hande heeft genoemd? Wy weten, de eer„ fte Christenkerk was noch zeer gehegd aen „ Joodschgezinde denkbeelden. De oudvaders „ zeer gezet op leenfpreuken. Kan dit geen „ aenleiding gegeven hebben , dat, het geen „ men eerst alleen als een leenfpreuk gehou„ den hebbe, by vervolg in een eigentlyken „ zin genomen heeft? en dit aenleiding heeft „ gegeven tot het uitdenken der Misfe? Indien „ men het zo te vatten hadde, zoude daer niet v natuerü'jk het denkbeeldt uit volgen, dat het „ Paesch- offer afbeeldde, de bloedige offerhan„ de van Christus aen het kruis, en zoude het n H, Avondmael, in navolging van de Paesch. P „ mael'  ( aoo ) maeltijdt niet enkel by leenfpreuk een offer„ hande genoemd worden? Zoude dus de on„ derfcheiding van bloedige en onbloedige offer„ handen niet een gevolg en uitvinding van la. „ ter tydt zyn, toen over dit ftuk in de Kerk „ twist ontftond ? en zoude de overmacht het „ niet ten voordeele van het leerftelzel der Mis„ fe beflist hebben? „ Dan nu iets over eenige uitdrukkingen, in „ een werk («), door U my ter lezing gege„ ven. Hier dunkt my, verlaet de fchryver „ den geest van zachtmoedigheidt geheel, Zoude het gene hy hier verhaelt, dat de wereldt„ fche macht zich vereenigde met de geestelijke. , om de Waldensen uit te roetje», overeenko, men met het gevoelen der Roomfche Kerk? Dit kan ik onmogelijk overeenbrengen met , den geest van het Euangelie, dat ons de " Kerk als een geestelyk Koningrijk voordraegt, welke zich geene vleefchelyke wapenen ver" oorloft, om daer door de ketters uit te roei" jen, Ik betuige U, ik fchrikte op het lezen „ van (o) Z'e de Irisven over. virfcheidene yerfchilpimten, be]vh-de de vtoricemfteï beweegredenen, die zyne Eoogh. dm frtr Veedrik, Prins van Tweebruggen, enz. bewegen hebben, mn zkhrntt de Kathol. ApMï tn Rtmfeki ferk tt vereentgen, ïfté deei, bladz, 31."  ( 2ÖI ) j, van deze woorden* Maer by nader herderi„ ken, dacht ik: het zal alleen het gevoelen van „ byzondere leeraars zijn, De Roomfche Kerk „ zal dat nimmer voor haer gevoelen hebben „ aengenomen. Dit zo zynde, dan vervalt my„ ne bedenking geheel, en ik fchrijf deze ui£„ drukking alleen toe aen den geest der tyden, a, waer in onze fchryver leefde; dat misfchien „ ook de rede zal zijn, waerom de geestelyken 5, van die tyden, *er zo veel werk van maek- ten, om de Koningen en Vorsten, leden Van „ hun Kerkgenootfchap te hebben, ten einde s, het gene zy door zodanige wapenen, die zy „ voor geestelyke hielden , niet vermochten , „ door de wereldlyke macht, van kracht konden ,, doen zyn. Hier uit kan ik ook verklaren „ het onverdraegzame in het ftuk van den „ Godtsdienst en de leer van het ketter dooden. Dit heldert insgelijks op, waerom de Hervor„ mers dit onder anderen tot een grondt van j, hunne affcheiding genomen hebben, en zo „ veel invloedt hebben gehad, om de menigte „ te bewegen, met hun een kerk te verlaten, „ welkers opzienders zo ftreng, ja dikwijls zo wreed met hunne afgedwaelde Schaapen han„ delden. Dit maekt my dan begrypelyk, hoe „ de Hervormers zelve onverdraegzaem, ja zelfö ), vervolgziek zyn geworden omtrend de geP a w nen,  ( 202 ) nen, die van hunne uitgedachte leerftelzels „ verfchilden ; en men hun met het hoogfte recht heeft kunnen te last leggen, dat zy „ tegen hunne aengenome beginzels handelden. „ In myn eigen perfoon ondervinde ik , dat „ (hoe zeer zich de Hervormden beroemen, de „ zuivere leer van Christus te omhelzen , die „ niet anders dan zachtmoedigheidt en. liefde „ ademt) ik van geene lieden meer gehaet en veracht worde, dan van deze; zelfs van die „ zich den tytel van verdraegzamen toeëigenen. „ Waerlijk, mijn geliefüe Vriendt! in plaets, dat zy my daer door trekken, en van de '„ Roomfche kerk te rugge houden, fpoort het 5, my aen, met zo veel te meer ernst, de leer „ van die kerk onpartydig te onderzoeken en te „ beproeven, en het gene ik waerheidt vinde, „ door myne opentlyke daden als zodanig te „ erkennen. Schoon ik in dit laetfte gedeelte „ dikwijls myne zvvakheidt gevoele, en ontwaer „ worde, meer dan menfchelyke hulp nodig te „ hebben, om in allen opzichten het licht van „ mijn geweten te volgen. „ lk breke af, en blyve met de verfchulde „ hoogachting, Uwe cprechte Vriendt! Frans Voorhout. Myne  C 203 ) Myne bedenkingen aengaende het H. Avondmael, in het eerfte deel van mynen brief vervat, wierden door den Heer P. Schouten, al ras weggenomen, terwijl het tweede deel onbeantwoord bleef, als zijnde overeenkomftig da denkwyze van mynen Vriendt, door my reeds genoegzaem in het daglicht gefteld. De Heer Schouten fchreef my dan dus: „ Waarde Heer en Vriend! „ Met blydfchap dank ik God; welke U ge„ nadig voorlicht tot het vinden der Godsdien „ ftige waarheid, op eene wyze , die bekwaam „is, U te beveiligen tegen de poogingen der „ zulken, welken u, na dat gij dien fchat „ zult bekomen hebben, zouden willen ontrus- ten, Uwe bedenking wegens 't H. „ Avondmaal, als of het zelve, door een leen„ fpreukig gebruik aanleiding had gegeeven tot „ het leerftuk der Misfe, behelst hoofdzaakelijk „ een der voornaamfte tegenwerpingen, die de „ beftryders van dat leerpunt dikwijls gebruikt „ hebben. Zij is daarenboven door U zoo wel „ gekleed voorgedraagen, dat men op het eerfte aanzien bekoord wordt haar, ten minften „ als eene geliefde vriendin der waarheid, eerJ} biedig aan te zien, — Het zoude dus zelve •P 3 voor  C 204 } ^ voor U gevaarlijk kunnen weezen, in 't verM volg, zo gy die gemaskerde vooraf niet be. „ ter had leeren kennen. — Anderen zouden „ misfchien dezelve U toezenden; en zy U, '?, in een zwak oogenblik, al ligtelijk gevaarly„ ke ongerustheden veroorzaaken. — Ik ver3, heug my derhalven, gelegenheid te hebben, „ van U, zoo overtuigend als eenvouwig aan te wyzen, dat die bedenking, welke fchyn van waarheid aan dezelve door kunst wordt s, toegevoegd, niets by zich heeft dan mge-> „ beelde flikkeringen, die by de verfchyning 9i van het waare licht terftond verdwynen. 3, Om nn zonder uitftel het beloofde te geeven, verzoek ik aan te merken, dat Chris» tus, in 't H. Avondmaal, het Brood en „ Wyn, door zyne Goddelyke Almacht heeft veranderd in zijn wezenlijk lichaam, niet al-. „ leen tot een geestelijk voedzel der Gsloovi* r' gen; maar ook tot eene Offerhande der nieu-> 'e wet; en hy die Offerhande op dat tijdfh'p 3, het allereerfle zelve heeft opgedraagen, — „ Deze waarheid wordt zoo overtuigend als v eenvouwig aangewezen door het volgende: „ i. Christus heeft in het laatfte Avondmaal, r3, eene eigenlyk gezegde offerhande, onder de „ gedaante van Brood en Wijn, van zich zelve „ gedaan, of het; geen Dayid P/alm 109, vs.' 4- van  ( 205 ) £ 4» van hem gezeid heeft met deze woorden: a, Gy zijt Priester in der eeuwigheid op de wyze van „ Melchifedeck, is niet aantewijzen: want zyne „ bloedige offerhande aan het kruis, was als naar de wyze van Aaron, maar niet naar die „ van Melchifedech, welke by de wederkomst „ van den overwinnenden Abraham, een onbloe» dig Offer van brood en wijn heeft opgedraa„ gen. 0) Het is dan zeker, dat Christus toen „ zulk een onbloedig offer van zich verricht „ heeft: dewijl de H. Paulus (He&reën 7, 8 „ en 9.) leert, dat het Priesterdom van Chris„ tus is afgebeeld door Melchifedech , en dat van Aaron verre overtreft. „ 2. Het Paaschlam was voor den uittogt uit Egijpte eerst geofferd, en diende daar na tot „ fpijs (c> Dit nu was een af beeldzei van „ Christus, en hierom heeft hy ook eerst zich •> zei- (&) Gtnejis 14, v. 18. Onze vertaaling heeft: Want ky was Priester van God aen Allerhoogflen. Anderen vertaaien: En hy was enz: om dat in den Grondtext niet lei, want. maar van, of en geleezen wordt: doch, behalven dat iets diergelijks ook plaats heeft Genef. 20, v. 3, e' Pfaltn 142, v. 7. blijkt uit het verband genoeg, dat dit woord •sau in dentext voor want en niet voor en dient; te meer, daar 'er nergens andeis een offerdienst van Melchifedecn befchreeven wordt. (f) Exed. 12 6, 7. vqrgel- met Num. 9.7—ic. P 4  ( zc6 ) '„ zeiven geofferd, en daar na tot fpys gegee„ ven. De H. Paulus duidt dit ook genoegzaam „ met deze woorden, (i Kor. 5, v. ; en 8) „ Christus ons Paaschlam is voor ons gejlachu Laat ons dan Feest- of Maaltijd houden, enz. ,, 3. Het oud verbond is bevestigd door het „ bloed van gedaane offerhande, en Christus „ heeft in het laatfte Avondmaal, het nieuwe „ verbond mede bekragtigd, door zijn eigen „ bloed, onder ■ de gedaante van Wijn, vooraf „ tot eene offerhande op te draagen. „ 4. Door deze woorden by den Propheet „ Malachias 1. v. 11. Van den Opgang dar Zoutte „ tct haaren ondergang zal mijn naam groot zijn „ onder de Heidenen: en op alle plaatzen zal my „ offerhande gedaan, en mynen naam eene zuivere „ offerhande opgedraagen werden, is duidelyk „ voorzeid, dat er onder de nieuwe wet op alle „ plaatfen beftendig eene betere offerhande zal „ gefchieden als die der oude wet was; en „ door die by den Propheet Daniël iz, v, 1. ' „ dat op het einde der wereld door den Anti, christ, de altijd du uren de offerhande te niet g• De  C 207 ) l, Deze vier zoo eenvouwige bewyzen, ver, klaarJ door de uitlegging der Kerk, onderwee. „ zen door den Geest der waarheid; bekragtigd „ door eene meenigte getuigenisfen der Kerkva„ deren van de vroegfte eeuwen des Christen„ doms, en geëerbiedigt door het ftandvastig ge„ bruik der Latijnfche en Griekfcbe Kerk, doen „ dus overtuigend zien, dat Christus, in het „ laatfte Avondmaal, met zich zeiven, onder de „ gedaante van Brood en Wijn, aan zynen eeu„ wigen Vader tot eene offerhande op te draa„ gen, eene eigenlyk gezegde oftèrhande, en de eerfte Misfe gedaan heeft, „ Uit dezen zult gy, waarde Vriend, nu ge„ makkelijk erkennen, dat uwe bedenking ge„ heel vervalt, dewijl zy aanroonen, da°t het „ leerftuk der Misfe, niet uiteen leenfpreukig ge„ bruik van het H. Avondmaal op het Pafcha „ naderhand in eenen eigenlyken zin genomen \ „ uitgedacht; en de onderfcheiding van bloedi' , ge en onbloedige offerhande hier uit als geen „ gevolg van laater tijd is,welke by eene inde „ Kerk ontftaane twist, door de overmacht ten „ voordeeïe van het leerftuk der Misfe zoude be„ flist zyn; maar dat dit leerftuk zijn wezenlijk „ beftaan heeft uit die offerhande, of eerfte Mis„ fe, welke Christus zelve in 't H. Avondmaal „ gedaan; en ook aan zyne Apostelen en 5 „ hun-  C 208 ) £ hunne wettige Opvolgers geboden van heeft „ na Hem te doen, met te zeggen: Doedt dit „ tot myner gedagtenis. „ Ik twyffel niet, of uwe lofwaardige voorzichtigheid zal U, wegens het een of ander „ in die bewyzen, eenige nadere toelichting „ doen verlangen, en ik omtrent dezelven uwe „ bedenkingen verwachtende, beloove U, zoo „ veel,met Gods hulpe in my is, het nog ont„ breekende aan te brengen, terwijl ik, God „ dankende voor uwen voortgang op den weg „ der waarheid, my met alle hoogachting „ noem Uwen oprechten Vriend as 3"ly 1797 Petrus Schouten. De inhoudt van dezen brief maakte op my eenen fterken indruk, welke ik niet kon nalaten aan dezen mynen vriendt, [zo yverig als voorzichtig arbeidende, en aen myne verlangens voldoende, openhartig bloot te leggen. Ik gevoelde my overtuigd, dat het wezendlyke van de leer der Roomsch-Katholyke Kerk, met de leere van Christus en zyne Apostelen overeenkomt. Ik konde dit gevoelen insgelijks niet langer verbergen voor an-  K 2°9 > anderen."1 In dezen tydt waren 'er ook nog eenige briefwisfelingen met myne Protestantfche Vrienden loopende , welke ik verder vervolgde, en waer in ik mynen Vriendt P. Schouten , zo ver ik oordeelde voor my zeiven en voor myne vrienden van nut te zyn , een deelgenoot deedt zyn. Het een en ander kan de Lezer beöordeelen uit het volgende, dat ik aen zyn Eerw. fchreef. „ Waerde Heer en Vriendt! „ Tot het behoorlijk overwegen .uwer, my „ zo aengename, Misfive van den 25 dezer, „ heb ik te weinig tijdt gehad, om U myne „ verdere bedenkingen mede te deelen; veroor„ zaekt eensdeels door myne bezigheden met „ de jeugdt, anderdeels door het lezen der „ fchriften, door UEvv. my geleend. Zo dra mogelyk zal ik van het door U voor my zo „ heilzaem aenbodt gebruik maken Ca"). In„ tusfehen zend ik U hier nevens het ftnkfe), „ gisteren my door een myner Protestantfche „ Vrienden, ter hand gefield. Waerlyk! in- dien (a) Dit ïs gefehied, zo als ik op het Hot myner verantwoording, bladz. 2*5, te kennen geve. («) Dit U te vinden op bladz. 89 tot 105.  I 210 ) dien my door de Protestanten geen gewicht*. ia ger en meer afdoende flukken over de be„ wustë vragen worden ter handt gefield , is „ myn gevaer niet zeer groot, in myn tegen„ woordig geloof door hunne redenen geflin„ gerd te zullen worden,. My dunkt, ik heb „ dien vriendt niet meer te herinneren, dan my„ ne vraeg, en dan zal hy van zelve moeten ,; gevoelen, dat hy die in 't geheel niet be„ antwoord heeft; zelfs 'er zaken by aen„ voerd, die 'er niet by te pas komen. Zo dra « gy het gefchrift naer uw genoegen gelezen „ hebt, verwacht ik het weder te rug; ten ein„ de myn antwoordt (ƒ) op het zelve te ver„ vaerdigen, en voor dat ik dit afzende, U ter „ beöordeeling overgeve. ..„/By deze gelegenheidt vinde ik my verplicht, U te betuigen , dat ik menigvuldige ftoflèn j, van dankzeggingen tot Godt hebbe, (óch of „ ik in myne dankbaerheidt minder te kort „ kwa ne!) dat hy U met zo vele genadega„ ven begunfligd heeft, om my hier op aerde „ tot zo eene gefchikte raedtgever, leidtsman „ en onderrichter te zyn op den weg naer de „ eeuwigheidt. Ik bidde Godt, dat hetgeéfi, „ door zijn aenbiddelijk befluer, van U my zal „ wor- (ƒ) Dit treft men aen op bladz. ioó.  f 211 ) » worden toegediend, my verder tot zegen zal „ zyn. Hartelyk Geliefde Vriendt 1 Ik ben de„ ze week verwaerdigd geworden, om, niet al- leen onder myne lieve jeugdige kwekelingen, „ eene gepaste gelegenheidt aen te treffen, hun „ in duidelyke woorden te kennen te geven, dat het Roomsch-Katholyke Geloof, thans „ myn geloof is; maer ook dit, in eene afzon- derlyke verkeering, aen een der ouderen my„ ner kinderen, uitdrukkelyk te verklaren. De „ byzonderheden wil ik U gaerne mondeling „ medeelen. 01 wat zoude het voor my eene „ zaligheidt, een wellust voor mijn gemoedt „ zijn! indien ik, hoe ongefchikt ook in my „ zelve, door de Goddelyke genade verwaer9, digd wierde, tot een middel te ftrekken, „ waer door veler oogen voor de waerheidt ge- opend wierden; en daer "er zo vele duizen„ ,den van den waren Godtsdienst zyn afgetrok„ ken, ik het geluk genoot, om velen te be„ wegen, tot het rechte padt weder te keeren. „ De grootheidt van de genade gifte, waer toe „ ik verwaerdigd worde, noopt my, deze my~ „ ne aendoeningen, fchoon veel fterker dan ik „ met woorden kan uitdrukken, U openhartig „ bloot te leggen. Godt geve, dat gy lange „ niet alleen myn leidtsman , maer ook mijn „ medehelper en ftryder in gebeden en dank- « zeg'  C ét* ) zeggingen tot onzen opperften Zegenaar mogS j, zyn en blyven! Terwijl ik met ware hoogachting my noeme Uwen oprechten Vriendt \ 7, S8 July 1797. Frans Voorhout." Op dezen ontving ik van den Heer P» Schouten den volgenden brief: , 5, Waardë Keer en Vriend I „ Uwe aenmerking op het gefchrift • van eerï ,4 uwer Proteftantfche vrienden is zoo juist, zoo „ volkomen en beflisfend, dat ik er niets heb „ by te voegen. j— Op die plaatzen zelfs, op „ welken hy de door U voorgeftelde vraag wii „ beantwoorden, beWyst hy door eigene beken„ tenisfe, dat het hem volgens het 7de Artikel a, der Néderl. Seloofsb. onmogelyk is, zeggen„ de: 'jT is waar, onze kennis omtrent den Bybel „ moet zich alleen gronden op de waar- „ heid der GESCHrEDÊNis; welke gefchiedenis „ echter, gelijk hy mede aanduidt, zich alleen grond op menfchelyke verhaalen, gevoelens ert „ befluiten. — De Goddelyke voorzienigheid „ leidt u dus langs wonderbaare, doch tevens Ü, „ te-  C 213 ) ,', tegen alle afwykingen, beveiligende wegen, tot „ de door U, met een oprecht hart, gezogte „ waarheid, — Naauwlyks doet gy een uitflap „ tot hen, die" ongelukkig van het oude pad der „ waarheid zijn afgeweeken; naauwlyks vraagt „ gy hen, om het Audi et alteram partem, „ voorzichtig in acht te neemen, of het ant„ woord der zulken, die zich voordoen als de Leeraars onder Israël, doedt tJ met ontroering „ des harte, haastig te rug treeden tot den, op „ eene verbaazende en blijkbaar door God be„ ftierde wyze , aangeweezen weg der waar> „ heid. — „ Hoe veele redenen ik nevens U ook hebbe „ van God te danken voor zyne genade, my in „ de onderhandelingen metl) vergund, moet ik „ echter erkennen, dat de handelwyzen en ant„ woorden der zulken, die onzen Godsdienst be„ ftryden, God het, tot uwe meerdere gerust„ ftelling dusfchikkénde,voordeeliger voor uge„ weest zyn, dan alles, wat ik, om u voor te „ lichten , heb aangebracht. „ Ik ftel derhalven gerustelyk vast, dat niet -n alleen wy, maar ook allen, tot welker kennis „ uw, reeds tot de beflisfing naderend, geval „ zal komen,, en zonder een hardnekkig voor- oordeel het zelve zullen inzien, moeten uit„ roepen: De vinger Gods is hierl — De aan- jj doe-;  C 214 ) J, doeningen, door dezen uwen van den 28 1. I. „ in mijn gemoed veroorzaekt, doe.n my thans. s, met vernieuwden yver verzuchten tót den on„ eindig barmhartigen, die waerlyk wil, dat alle. „ menfchen zalig worden , en tot de kennis der „ waerheid komen, om van hem, om Jefus wil„ le te verwerven, dat uwe zoo Christelyke ,, liefde wensch ter verlichting van onze nog dwaalende méde menfchen, by gelegenheid van uw geval, door zyne genade in eene rui- me maate vervuld worde ! In hope, van U morgen na het eindigen „ van den Godsdienst te fpreken, noeme ik my met alle hoogachting ; Waerde Heer en Vriend! Uwen oprechten Vriend co July 1797. Petrus Schouten. .. Zie daer nu, geachte Lezer! U openhartig bloot gelegd, al wat fchriftelyk ten aenzien.der leere van den Godtsdienst tusfehen den He=r P. Schouten en my is behandeld. Er blyft nog over, U eenige weiqige byzonderheden mede re deelen. Op het ketste van den boven gemelden brief geeft  " C 215 ) geeft de He^r P. Schouten te kennen, te verlangen met my op een zekeren tydt te fpreken. Ik aen die begeerte voldoende, Helde zyn Èerw, my voor: of ik nu, na de betuiging van myne Voldoening op de bedenkingen, ook fchriftelyk door hem , my gegeeven , hartelyk genegen was, de eenvouwige ondervvyzing in de waerheden des geloofs, my, om een lidc der Roomsch-Katholyke Kerk te worden, nog nodig, mondeling te ontvangen? Dit uit de volheid myns harte verzekerd hebbende, wierdt; de tydt en wyze daer toe, door ons beiden bepaeld, en de onderhandeling , tot dus verre door ons fchriftelijk onderhouden, geëindigd» Na die onderwyziug in het nog overigen, eenen geheelen maendt, yverig en oplettend te hebben waergenomen , oordeelde ik verplicht te zyn, my dadelijk tot de gemeenfchap dier Kerke, welke ik geloof, de eenige ware te Zyn, te moeten begeven. Van dit mijn befluit aen zyn Eerw. kennis gegeven hebbende, maekte hy ook geen zwarigheidt, mijn verzoek, van my als lidt dier Kerke aen te ntmen, in te willigen. De tijdt en wyze dier aenneming wierdt bepaeld. De uitvoering vindt de lezer vermeld in het ftuk van den overgang , door den Heef P. Schouten uitgegeven. Q . Hks  C si6 ) Hier mede fluit ik deze myne verantwoording, als hebbende ten doel, aen te toonen de redenen, die my bewogen hebben, dezen gewichtigen ftap te doen, Alleen voeg ik hier nog by eenen brief van den Heer P. Schouten, ftrekkende ter voldoening van het gene op bladz. 37, aen den Lezer beloofd was. Waarde Heer en Vriend l Zoo haast gy overtuigd waardt, dat de 3> Goddelyke Openbaaring niet volkomen in de si H. Schriftuur befchreeven is: wijl de H. s, Schriftuur zelve, wel verre van dit te verze„ keren, het tegendeel genoeg doedt zien, door „ berichten, dat de Apostelen zommige zaaken, „ tot het wezen van den Christelyken Gods„ dienst behoorende, niet door pen of inkt, maar alleen mondeling , hebben bekend gè, maakt; — dat ook door den H. Paulus aan „ de Geloovigen van Thëssalónt&A ernftig is „ aanbevoolen: vast te fiaan en te houden: , ftahdvastig te gelooven en te volbrengen, „ zoo wel het geen zy door zijn woord, als „ door zynen Brief geleerd hadden; — en gy ■ , daar en boven , van verfcheidene kundige Protestantfche Leeraars , geene genoegzaame be- „ wy-  C - 2If ) ;i wyzen hebt kunnen bekomen voor deze leer„ ftelling: Dat men in de H. Schriftuur alles, ,3 wat een Christen, om zalig te worden, van de Goddelyke Openbaaring weeten moet, volle» „ dig befchreven kan vinden, bleef U niets an„ ders over, dan te onderzoeken, war bet mid5, del was, door het welke gy kunt verzekerd „ worden, dat U niets van de Goddelyke Openbaaring ontbreekt, en het gene tot die be„ hoort, doch in den Bybel niet befchreeven is, op eene verzekerde wyze, U wordt bekend „ gemaakt. — Gy, die oprechtelyk waarheid ,, zogt (d), verkeerde ook behoorlyk in dat onderzoek; beminde gronden van zekerheid „ en bewyzen; dezen fpoorden gy (zoo als elk „ onpartydig Lezer uwer verantwoording „ zal bevinden) op alle voor U mogelyke wy„ zen na; — dezen beproefden gy, en die, „ welken gy, na rype overwegingen, en de weg„ ruiming van alle redelyke bedenkingen tegen „ dezelven, proefhoudend bevondt, legde gy 1 „ ten grondflag van uw geloof aan die waar„ heid, welke op deze gronden rust, door de- „ ze (5 lyke geflacht, voorkomt. Gy bewyst dit „ als overeenkómftig met den Griekfchen Text. j, — Dit onderfcheid tusfehen die woorden zal „ ook niemand U betwisten. Gy zult my echter „ wel ten goede houden, nu ik U herinner, dat „ niet de zaligmaker, maar wel de vertaaler zy„ ner woorden, naar de eigenfehap der Griek„ fchetaal, die onderfcheiding, tusfehen den per„ foon van Petrus en het woord Petra, h'eefc „ gemaakt. — Het is toch ook ü bekend, dat „ de Zaligmaker, toen hy de bewuste woorden „ tot Petrus fprak, niet de Griek fc'ie, maar'de „ Hehreeuw/che taal gebruikte, en dus in den ei- genlyken grondtext. het bedoelde woord door „ Cepha of Cipho wordt uitgedrukt. Dit woord „ nu beteekent, zoo als deskundigen verzekeren, „ een steen, of rotsteen, gelyk in de Griek„ fche Teal ner?* en ner^? doen. — Maar „ waarom heeft dan de Griekfcbe vertaaler niet een van die twee woorden alleen gebruikt? „ daar zy beiden het zelfde beteekenen! — Die  ( aai ) „ reden, waarde Vriend! zult gy zelve zeer na^ „ tuurlyk vinden: ïlire^ van het mannelyk ge» ,9 flacht, gebruikte hy, om dat het overeen. s> kwam met den perfoon van Petrus, en ntrg* van het vrcuwelyke. als overeenkomfUg met „ het woord ter aanduiding der hcedanig„ heid, door Jefus hem toegezeid. — Dit een„ vouwige in acht genomen, zietgy, dat deZa,, ligmaker het gemelde onderfcheid niet gemaakt „ heeft; — dat dus uwe daar op gegronde om„fchryving van den Test, en de onderftelde vinger wyzing, van zelve vervallen. , „ Hiermede is evenwel uwe geheele beden„ king nog niet weggenomen; neen: „ „ Al „ „ eens toegegeven, vervolgt gy, de woorden „ „ moesten in dezen zin worden opgevat: Gy „ „ zyt Petrus, dat is; een Rots enz. Dan, „ „ dunkt my, geeft het 19de vers my aenleiding; „ „ om niet alleen aen Petrus, maer ook aen „ „ alle de Apostelen te denken: want de macht, „ „ waer van vs. 19 gefproken wordt, heeft hy „ „ aen allen gegeeven Matth. 18 v. ï8, ver„ „ geleeken met Johannes 20 y v. 2 a en 23. fc „ Daer dit laetfte op alle de Apostelen „ ,, past, fpreekt het, befluit gy, van zelve; t, dat dan de zaek 'Matth. 16, v. ï8, insge„ „ lyks op hun allen toepasfeiijk is! — Dit, Q 4 ï» « voegt  ( 222 ) Voegt gy er nog by, Hemt dus overeen met , Ephefe 2, v. 20.'"" Zie hier myn antwoord : „ Ten opzichte van dat 19de vers , moet „ men maar aanmerken , dat de macht, waar „ „ van daar gefproken wordt, zich verder uit„ ftrekt, als die, welke Matth. 18, v 18, aan ., alle de Apostelen beloofd, en Johannes 20, v. ,, 22 en 23 gegeven is. In die twee laatst ge„ melde plaatzen wordt eigenlyk alleen bedoeld de macht, van, in den naam van Jefus, de, „ zonden te vergeeven, en in die van Matth. „ XVI: 18, niet alleen deze; maer ook de macht van het geheel beftier der Kerk, wel- ke, fchoon zy ook aan de andere Apostelen „ in Petrus, als hun hoofd, verleend is, toen „ aan hem, als den voorriaamften, in het by„ zonder is beloofd, met deze woördén: Ik „ zal U geeven de fleutelen van hei Rjk der „ Hemelen: daar de toezegging van het overgeea, ven der fleutelen, toch gemeenlijk aanduidt, „ dat de beftiering van eene Stad, een Huis, enz, iemand zal worden aanbevolen. Omtrent het antwoord van Petrus in aller „ naam, verzoek ik U,,alleen in acht te nee„ men, dat gy zelve dit niet aanmerkt, als.ge„ «even uit hunne aanbeveeling, maar naar zyn „ na-  C 223 > «atuurlyk driftig geftel; — doch wel byzon„ der, dar het door den Zaligmaker niet aaien als een belydenis van Petrus, voor „ zich gedaan, is aangenomen: wijl hy niet al„ le de Apostelen; maar hem alleen, om deze, „ zalig, of gelukkig noemde; wyl zyn Hemel. .„ fche Vader hem, zeggende, tibi U, en niet „ vobis ülieden,. dat veropenbaard had. Dat „ Petrus; door Jefus5 tot een voornaam funda„ ment der.Kerke gefteld is, ftrijdt ook geen„ zints met - Ephefe . II: 20: wyl de andere „ Apostelen, die mede de eerfte verkondigers „ van het H. Euangelie, en de Beftierders der „ Geloovigen geweest zyn , in het algemeen, %i fchoon onderfchikt aan Petrus, een Funda„ ment kunnen genoemd worden; en hiermede „ vertrouw ik, dat uwe voorgeftelde bedenking „ wegens Matth. XVI: 18. genoegzaam is weg„ genomen." ~— 'Er zullen waerfchynlyk , door deze en gene myner lezers, noch bedenkingen, tegen de leer der Roomsch-Katholyke Kerk, gemaekt worden , die zy, in dit uitgegeve werk, niet vinden opgelost : doch ik vertrouw, wanneer zy het geluk hebben van die boeken , waer Q 5 in  C 224 ) ju zulke bedenkingen worden opgelost', een onpartydig gebruikte maken, hunne zwarigheden geheel zullen vervallen. Althans ik durve hun veilig ter lezing aenbevelen: Het Concilie van Trenten; den grooten Catechismus, uitgegeven op bevel van hetzelve , Bossuet , uitlegging van het Kctholyk Geloof, en de gebeden der Misfe, Zeelander vaste gronden' tegen van den Hot.ert; de werken van A. van Woelwyk ; den Catherhismus van M. Vogel; uitbreiding van het cnderwys wegens het H, Sacrament des Autaers en de tVïis; als ook het Kerkboek, genaemd, de ware Godsdienst, beiden door P. Schouten, (*J (*) Zyn het laatfte gedrukt te Atnfterdam , by P. van buuren. . ; NA-  N A R E D E. Alkmaarfche Vriend, zeer voldaan, over de Rtcenpe , welke de kundige fchryvers der Viderlandfche Bibliotheek wegens het eerfte Drietal hunner brieven gegeeven hebben , zegt, (in het tweede en laatfte driétal, bl. n.) na dè voordragt derzelve: „ Laten de boeken„ kenners, (Scilicetj waarvan,een en ander, het „ fchoolftof naauwlyks afgefchud hebbende, los„ jens zeide, dat onze brieven niet veel om hei „ lyf hadden, dit met hun oppervlakkig oordeel,„ tot hun beterfchap vergelyken, en wanten wy meer afdoende oordeelvellingen en ryper uit„ fpraaken van andere Recenfenten af» De niet min kundige fchryvers der Faierlandfcht Letteroéfeninoen , hebben , in dien tusfchentydhunne uitfpraak bekend gemaakt, inN°, VII. voor dk jaar tfÓ& Na het opgeeven van den Titul, beginnen zy dus: (Bladz. 295J „ Deze Brieven „ zyn ons , ( ten opzichte van een ander werkje, „ genaamd: De Overgang van F. Voorhout » ge-  II narede: „ getoetst enz.) minder interesfant voorgeko„ men." Verflag van den inhoud der Brieven doende, zeggen zy, de meeste verdienden van dit drietal, te ftellen in het mededeelen der berichten , omtrent den perfoon en de lotgevallen van F. Voorhout. Voor dezelven dank«n zy den Schryver van den tweeden Brief, en befluiten eindelyk hunne Recenfie, met deze woorden: „ Voords hebben de aanmerkingen op het ge-. „ fchrift van Schouten, tot verdediging van „ Profesfor Heringa,en den Heidelbergschen „ Catechismus, en wat men verder; in den „ derden Brief, aantreft, niet veel te beduiden. „ De Utrechtfche Hoogleeraar heeft zulke ver„ dedigers niet noodig. Zulke ,en dergeiyke „ machtfpreukcn, als deze: De Dordrechtjche „ Kerkleeraar Kist, heeft Brouwer ontwapend: „.Glover is door de Deputatie van de Gelderfthe „ Synode, op eene verftommsnde wyze, wederkgd: „ Op deze en die aanmerkingen van Voorhout ei „ Schouten, zou veel te zeggen zyn, doen wei„ nig af. Het is beter ftil te zwygen, dan zich zoo van de zaak aftemaaken * — Zo nu die, door den Alkmaarfchen Vriend, bedoelde boekenr kenners, dit, met hun oordeel over het drietal Brieven, vergelyken, zullen zy het, waarfchynlyk , nog al zoo geheel oppervlakkig niet vinden;  NAREDE. m den; en zelfs , door die nog al wat afdoende uitfpraak, gefterkt worden, om, op een nieuw, van die Brieven te zeggen, dat zy niet veel om liet lyf hebben. Het nu tweede en laatfte Drietal, in de maand Juny laatstleden, in het licht verfcheenen ; is vooral gefchikt tot wederlegging der Voorrede, door my, geplaatst voor het eerfte ftukjen der Verantwoording van F. Voorhout. Ik zal, om, door het geftadig overneemen en voordragen van enkele uitdrukkingen, en geheele touren, beftrooid met het Zout, het welke getuigt wordt, dat in de brieven dier vrienden ligt, geen pronkende vertooning te maaken, my nu alleen bepaalen tot het voordraagen der voornaamfte redenen, in dit hun tweede en laatfte drietal, tot wederlegging der Voorrede, gebezigd, en myn best doen, om, op dezelven, behoorlyk te antwoorden. .N. i. De eerfte myner misllaagen, fchynt de Alkmaarfche vriend hier in te ftellen, dat ik, die my (Bladz 4. van den Overgang) door Voorhout, by het ftatelyk doen der belydenis zyns Geloofs, voor een talryke fchaar van allerlei gezindheden , Eerwaarde Vader hebben laaten noemen ,  w N A_ R E D E. IHen, in myne Voorrede, (Bladz. 3c.) van allen, welke verkiezen tegens, of [wegens my te fchryven, verzoek van my, in hunne gefchriften, nimmer Pater te noemen. De vriend neemt dit myn verzoek op, als of ik, wel de benoeming van Eerwaarde Vader; maar die van Pater, in 't geheel niet verdraagen kan. Pater zegt hy, (Bladz. 3.) kan 'er, volgens deze Voorrede, geheel niet door. — Meesmuilende vertoont hy dit zyne vrienden, ais een lompe tegenftrydigheid, (ten minften in myn gedrag) maar om hen nog meer vermaak aan te doen, voegt hy 'er deze, met zyn zout beftrooide, reden by: Buiten twyffel; om dat 'er, naar de leerwyze van die Kerk, tusfehen een' Eerwaarde Vader, en een Pater, een hemelsch breed onderfcheid is. I, Antwoord. 'Er zyn ook, Vriend! die, deze uwe vinding kezende, gelaggen hebben; maar om de waare reden van te laggen aantewyzen, antwoord ik eenvouwig: dat elk Priester, zoo dikwerf eene godsdienftige belydenis voor hem gedaan wordt, (in 't Nederduitsch) Eerwaarde Vader, en in 't Latyn, aangefprooken (Pater, of Rever-en'de Paterj zich laat noemen. Of die Priester, een zooge-  NAREDE. v ' 'ff. «"Ti. *. \ . genaamd waereldsch Geestelyke, of een Lid van eenig Klooster Orde is, dit maakt,in die gevallenzeen het minfte onderfcheid; maar zoo dikwils men, buiten de gemelde belyJenis, van een, dus genoemd, waereldJyk Priester fpreekt, noemt men hem nooit Pater; neen, men verftaat dan, door het woord Pater, een Priester, die door plechtige beloften aan eenig Klooster Orde verbonden is. Wel is waar, dat veele onkundigen en byzonder verfchéidene Protestanten, in deze landen, dit gebruik niet in acht.neemen, en dus dikwils, van het Pater fpeelen, zich niet onthouden ; die onkunde is ook, voornaamlyk in de laast 1 genoemden , zeer vergeeflyk: genoeg evenwel, dat het niet in acht neemen van het nu gemeld gebruik , in zich zeiven aangemerkt, verkeerd is. Het was ook om dit fegen te gaan, dat ik het verzoek deedt, van my, op die wyze, geen Pater te noemen; en dus geenzints, alsóf'er, naar de leerwyzej onzer Kerk, tusfehen een Eerwaarden Pader cn een Pater, een hemelsch breed onderfcheid is; ook niet, om dat ik, als een waereldsch Priester; iets meer, of minder ben ; 'of als een Klooster Priester, iets meer, of minder zyn zoude; doch alleen, om dat ik (wel niets meer dan een gewoon Pastoor) geen Pater , of Klooster Priester ben , en hierom een zodanige  VI N A R Ë D E. nige niet geacht, of genoemd, wil - worden* Ik verbeel my ook nog, dit, als de eenige reden, by myn verzoek genoegzaam te hebben aangeduid. Gy Alkmaarfche Vriend, hebt dit intusfchen niet gemerkt Gy hebt, uit onkunde van het gebruik gemeesmuilt, ais of gy, een lompe tegen ftrydigheid , in myn gehouden gedrag aanwees; en, om de uwen eens hartelyk te doen laggen, met, die gewaande tegenftrydigheid, nog veel befpottelyker voortedraagen, te kennen gegeeven , dat ik die dwaaling zoude begaan hebben, naar.de leerwyze onzer Kerk zelfs. Gy, die toen beflisfend fprak , zyt evenwel te edelmoedig van nu niet te erkennen, dat de leerwyze derzelve, by dit geval, in 't geheel niet te paskwam; dat gy uit onkunde gedwaalt, U te vroeg verblydt* en, om de uwen te doen laggen, als eene waarheid buiten twyjfel, hebt voorgebragt eene valfche reden, d>e U. by alle verftandige en onpartydige Lezers, belaggelyk maakt. Zy dan, die uwe vinding leezende, om dezelve gelaggen hebben, zien dus, vertrouw ik, de waare reden van het nog te doen. — Maar nu tot eeiie zaak, die meer ernftig is, N. 2. ., Schouten, fchryft öy CBladz 4) 5Ï geeft voor bl. t., 10 en 120, en dus by hethaj, iing, ons oogmerk te zyn geweest, om den „ Over-  narede. vh 'rj Overgang van Frans Voorhout aftekeuren t ,, en 'smans karakter, in een ongunftig licht tö „ plaatzen, maar wie onzer heeft zulks ooit ge-* „ dagt,of althans leerende gezegd? Zo fterk fpreefc „ ik gj wyl ik ten vollen verzekerd ben, dat nie,, mand in ftaat zal zyn, zulk eene haatelyke aan„ tyging, als het bedoelde oogmerk, uit onze „ brieven aantewyzen. Hier althans zal de Bur„ ger Schouten, het met geen mogelykheid ont,) zeggen kunnen,dat het zyn plicht wasgeweese » e&iig bewys te geeven." ii. Antwoord. Gy, Alkmaarfehe vriend! hebt daar Waarlyk fterk gefprooken: maar zal myn antwoord ook niet fterk zyn, als ik ü bewys, dat gy tevens, op die zelve plaats, zeer onbedacht gefprooken hebt? - Dit nu onderneem ik, in dezer voege: Gy beroept U, als of ik by herhaling{ eene haatelyke aantyging u en uwen Ütrechtfchen Vriend, zoude gedaan hebben, eerst, op bladz. i. van myne Voorri de. De woorden op die bladeyde, door u bedoeld, zyn deze: tiet zal 'er in alle gevallen maar op aankomen, of in dezelven (in die Brieven) iets ter afkeuring van gemel' den Overgang beweezen wordt. Heb ik nu, met dit gezegde, aan U of uwen Vriend , een© R haa«  vin NAREDE. haatelyke aantyging gedaan! — Geeft bet op zyn ftrengst genomen , iets meer te kennen, dan myn vermoeden, dat Gy, misfchien, in dié Brieven, ietster afkeuring van dien Overgang zoudt hebben kunnen zeggen? :Het blykt mynuwel, uit het tweede drietal, (Bladz, 5.) dat gy zulks, als onmogelyk vöorftelt; doch ik geloof nog, dat een mensch, dien Overgang, zoude kunnen willen af keuren, en hier toe uitdrukkingen gebruiken, welke zommigen, als een -afkeuring van denzelven, mogten aanmerken» Heb ik dan U, of uwen vriend, eene haatelyke aantyging op die plaats gedaan? - Neen, gy zelve'erkent nu, dat ik wel te kennen gaf myne vreeze van een bewys ter Afkeuring, in die Brieven te zullen vinden , doch eene haatelyke aantyging van zulk een oogmerk, daar eigenlyk' niet gedaan heb, en gy dus zeer onbedacht, op die eerfte Bladzyde myner Voorred:: , U beroepen hebt. — Op Bladz, zo van die zelve Foorrede, heb ik gebruikt deze uitdrukking: De Alkmaarfche vriend heeft dus, naar myn inzien, ter afkeuring van den Overgang van F. Voorhout niet; bewezen. — Hier, vriend! belyd ik openlyk, dat ik die woorden fchryvende zelve niet merkte, dat ik met deze U zulk eene dienst deedt, als my nu blykt , dat ik U gedaan heb Ik merkte het liet, om dat ik, het mogelyk acht, dat eenig mensch  NAREDE. iöeilsch'den Overgang van Voorhout zoude kun. Hen afkeuren; maar nu, in het tweede drietal (Bladz. 5.) leezende, dat gy vraagt: „ Wie kan # het,bid ik U, Afkeuren, als iemand mir. zYy, ne,'- al is het dan dwalende, of vermeende „ overtuiging handelt?" overtuigd, dat gy, (die, mensenlieven d , zulk een handel wyze in Voorhout onderftelt) de af keuring van zynen bewusten Overgang als onmogelyk voordraagt, ondervind ik met die uitdrukking, naar deZe uwe denkWyze, u een dienst gedaan te hebben; met allen, die misfchien uwe gezegendens, wegens gemelden Overgang, als bewyzen ter afkeuring van dezen zouden hebben opgenomen, te verze» keren, dat gy, met alle die gezegdens, naar myn inzien; niets ter afkeuring der Overgang van. Voorhout beweezen hebt. — Ik moet bekennen, dat gy voor dezen dienst, als in myne onkunde, wegens uwe byzondere denkwyze, u ge^ daan, my geen den minden dank fchuldig zyt. Ik beken het ook; doch verwagt tevens van zulk eenen menfehenvriend,. als gy, in het beoordeelen van Het gedrag uwer Naasten ü hier ver-* toont, nu de rondborstige bekendtenis, dat gy, wegens myn gewaand voorgeeven als, door my, by herhaling gedaan, zeer onbedacht, niet alleen, op de eerfte; maar ook op de twintigfte tëladzyde myner Voorrede , U beroepen hebt, R a r— en  * N A R Ë D Ë. — en zelfs, dat U, om voor eenige óogenblikken nog wat fchyns, voor uwe befchuldiging tegen my, te doen flikkerèn, volftrekt niets meer over hebt,dan deze eenige uitdrukking, door my, (Bladz. 10 van die Voorrede) gebezigd, met deze woorden : „ Het bygebragte van den Alk» maarfchenvriend, om Voorhout's Karakter, in een ongunstig licht te plaatzen, is dus, door "hem, te los daar néér gepield; enz. Ik heb dan, met die woorden waarlyk, eenmaal voorgegeeven, dat het oogmerk van dien vriend geweest is, om het karakter van Voorhout in een ongunftig licht te plaatzen. Ik beken ook zeer gewillig, dat het myne plicht geweest is van dit voorgeeven eenig bewys aantevoeren. — Maar heb ik dat niet gedaan, met in myne Voorrede (Bladz, 7), aantetoonen , dat hy, in zynen eerften Brief, (Bladz. 14) Voorhout befchryft als, verregaande veranderlyk in het fluk van Godsdienst; met onder ftelling , dat 'er zelfs enkele grilligheid en wisfeltuurigheii onder kopen ; dat ook daar nog by komt: bekrompenheid van vermogens, het overhoop haaien van alles te gelyk, zonder iets grondig af te doen, of geheel tot ftand te brengen. Moet niet elke onpartydig mensch, dit leezende, als ik zeggen: Die fchets van Voorhout's karakter is niet zeer gunfiigP — Heb ik dan met dit aantetoonen, ten minften niet eenig bewys gegeeven,  NAREDE. tr Yen, dat het oogmerk van dien fchryver geweest is om Voorhout's karakter, in een ongunftig licht te plaatzen? De fchryver wil dit als geen bewys aanneemen, maar houdt het daarom op, eenig bewys te zyn? — Hy zegt nu (BI. 4.) „ dat bericht ( wegens het karakter van „ Voorhout) heb ik, zonder eenige agterhouding, en geheel onpartydig opgegeeven. Al,, le, die met my den Man kennen, en het geval, waar over wy fpreeken, in alle omftan„ digheden kunnen beoordeelen , gelove ik , gerustelyk, dat my toeftaan zullen, dat ik, in den ftriktften zin , waarheid gefchreeven heb." — Maar alle onpartydigen, die Voorhout, genoeg van naby kennen, en het geval van zynen Overgang, in alle deszelfs omftandigheden, wel kunnen beoordeelen, en het geen ik ter wederlegging van dat bericht des fchryvers, weger.s het karakter van Voorhout, en de omHandigheden van het bewuste geval, uitvoerig (van bladz. 7 tot ao) heb bygebragt, oplettend over weegen, zullen bevinden, dat het bericht, niet zonder eenige achterhouding, niet geheel onpartydig gefchreeven is, ja zich zeiven tegen* fpreekt, en hem geenzints toeftaan, dat hy, wegens alles, tot dat bericht betrekkelyk, in den ftriktften zin, waarheid gefchreeven heeft. — De verzekering, welke verfcheidene ProtestanR 3 ten  •m N A R E D E. ten zelfs, van die bi vinding my gedaan hebben, doedt my zoo onbefchroomd fpreeken van het geen ik. op die aangewëezene bladzyden, beweezen heb, 'Er is dus niet flegts -eenig; maar zelfs een overtuigend bewys.. door my gegeeven, dat het oogmerk van den Alkmaarfchen Vriend ? zoo als het in zyn bericht zich1 voordoedt, geweest is, om Voorhout's karakter in een ongunftig licht te pliatzen. Uwe beroeping Vriend, op myne uitdrukking in de Foorrede, Bladz 10, is dus mede, voor U, zeer ongelukkig uitgevallen. Zoo gy weder fterk wilt fpreeken, draag ook zorg van het niet onbedacht te doen! Gy zelve fchynt die ongelukkige uitkomst gevreest te hebben: gy hebt getragt den weg achter U open te1 houden , om zoo gy vluchten moest, nog iets te vinden in het welke gy voor eenigen tyd U mogt ftaanden houde, zeggende (Bladz. 5); over de misvatting van ■Schouten hier omtrent, en het quafi firydige, dat in myne opgave door pralen zou, in het vervolg met opzet nader % — Goedi ook daar zal men U Vinden! — Intusfchen nu iets, van minder belang. N. 3, ■.. Ik gaa , zegt gy (Pladz. 6 " tot eene 'v tweede aanmerking over Zy zal over het bekend maaken onzer' naamen gaan In t „ begin der Foorrede fchfyft Schouten : dat de » f$ry-  NAREDE. xin \, fchryver , of fchryvers zich verborgen houden is ,, voor my van weinig aanbelang.,.. Evenwel bl. sq en 30, verzoekt hy, zo men vervolgens „ zig nader met hem onderhouden wil, dat-men ,, dan , ook zyn eige naam en woonplaats onbeschroomd bekend maake, op dat hy weete , „ wie het is, die hem met zyn bezoek vereert, „ Hoe dacht ik dit leezende; is nu de man zyn „ eerst gefchreevene vergeeten ? " —— j III. Antwoord. Neen Vriend! de man is het niet vergeeten. hy dacht wel aan zyn eerst gefchreevene toen hy dat verzoek fchreef; maar gedoog, dat ik ü zegge, dat gy zyn verzoek leezende, het niet wel begreepen hebt, en het nu nog zeer verkeerd voorftelt. —Hy verzogt niet, dat zo die fchryver of fchryvers van het Drietal brieven, vervolgens zich met hem onderhouden Wilden, zyn, of hunnen naam, en woonplaats bekend maake; neen: Uw Utrechtfche Vriend had (Bladz. 21) gefchreeven. Ook twyffel ik niet of de Pastoor zelve zal zyn man wel vinden, enz. Daar op antwoordde ik ( Bladz 2 en 30): of die verwagting van den Utrecht„ fchen Vriend, vervuld zal worden is onzeker, „ doch dit weet ik, dat als zulks voorvalt, de „ Pastoor Schouten, zo t God behaagt, hem R 4 »> k*  xiv NAREDE leven en gezondheid te vergunnen, voor dien Man wel t'huis zal weezen. — By voorraad „ verzoek ik echter, dat die Man dan ook, j> zyn' eigen Naam en Woonplaats, onbe„ fchroomd gelieve bekend te maaken, op dat a, ik enz." Wel Vriend ziet gy nu zelve niet, dat gy myn verzoek zeer verkeerd hebt voorgefield, dat ik het niet deedt aan die, in welkers naam verberging ik geen belang ftelde, maar aan dien man in het byzonder? — Kon, of mogt ik nu dit niet doen, zonder, dat my vergeeten was, (Bladz. i) gefchreeven te hebben: dat de fchryver of fchryvers (van het drietal Brieven) zich verborgen houden, is voor my van weinig aanbelang? —- Maar genoeg van dit! - N. 4. Het voornaamfte, datgy, inde derde plaats, doedt opmerken, betreft hoofdzaakelyk myn betuigd genoegen, over het welvcegelyke, In de fchryfwyze van het drietal Brieven; — het gezegde in de nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek , dat die Brieven niet zonder zout gefchreeven zyn;— en eindelyk, dat gy, gelyk de fchryvers der genoemde Bibliotheek, om myne vergelyking. tusfehen den Overgang van Paulus en dien vam Voorhout; - als ook om het gebruik, het welke ik van uitdrukkingen en touren, uit uwe brieven, maakte, gemeesmuilt hebt. IV. Ant*  NAREDE. xy IV. Antwoord. De kundige fchryvers der gemelde Bibliotheek, zullen waarfchynlyk, naar hunne kunst enfinadk\ bevinden, dat deze uwe laatfte Brieven ook niet zonder zout gefchreeven zyn: dat gy in het meesmuilen hun voorbeeld volgt, anderen doedt lag. gen, om dat de voorgewende reden van dat meesmuilen hen ongegrond, en in kundige menfchen, zeer belaggelyk voorkomt Ik nu en dan weder gebruik maaker.de van uitdrukkingen en touren, uit uwe brieven, zal Ude eere van alle het fraaije derzelven geeven; doch, om oprecht te handelen, ook zoo vry zyn van die plaatzen aan te wyzen, in welken gy, naar myne gedagten, uw zout wat al te onbedacht geftrooit hebt. \ Nu dan tot de laatfte aanmerking, in uwen eerften Brief, van het tweede drietal. N 5. Zy betreft het oordeel van de ftraks genoemde kundige lcjiyvers der Nieuwe VaderJandfche Bibliotheek. Gy merkt aan, dat ik mede, hen kunaige fchryvers genoemd heb, en te vertrouwen, dat men my, over de beoordeeling van hunne beoordeeling, ten opzichte van Voor. hout, wel ten antwoord ftaan zal; en eindelyk duidt gy, als iets wonders aan, dat hunne be. fchryving van Voorhout's karakter , zoo veel overeenkomst heeft, met het geen' gy van hetR 5 zei-  tv, NAREDE, zelve hebt voorgegeeven ; daar wy zegt gy f BI. 8 , dat verzeker ik U' plegtig- in het geheel geen gemeenfchap, met, of zelfs de minfte kennis aan elkander hebben. Dit verbaazende heeft ook zulk een genoegen by U te weeggebragt, dat gy U niet hebt kunnen onthouden, de twee, in uwe oogen, geheel onpartydigé uitfpraaken, welken die kundige fchryvers , wegens het ftukje genaamd : Overgang van Frans Voorhout enz. en het ander: Drietal gemeenzaame Brieven enz., gedaan hebben, van woord tot woord, by dezen uwen brief te voegen. V. Antwoord. Hoe ik ook denk over het oordeel, dat gemelde Schryvers, wegens het eerfte drietal uwer Brieven, geveld hebben, ik heb hen niet alleen genoemt, maar acht hen, in alle oprechtheid, kundige Schryvers; dat zy, over myne beoordeeling van hunne beoordeeling wegens F. Voorhout, my ten antwoord zullen ftaan, verwagt ik; dat gy, hrnne uitfpraak over uwe Brieven, met genoegen las,- acht ik zeer natuurlyk:, maar uwe aangeduide verwondering, dat hunne befchryving van Voorhouts karakter, met de uwe zoo juist overeenkomt, is niet zeer gegrond, om dat elke oplettend en onpartydig Lezer in dezelve eep zeer duidelyken Echo van uwe  NAREDE, xvit uwe befchryving vindt. De kundige fchryvers d?r Bibliotheek, die befchryving voor zich hebbende, begrypt men hoe het mogelyt is, dat zy wegens Voorhouts karakter, hoofdzaakelyk het zelfde zeggen, fchoon gy, in 't geheel geen gemeenfchip, met, of zelfs de minfte kennis met hen hebt. — Maar is dit niet een veel gewichtiger reden van verwondering, dat, zoo haast maar in de Couranten wordt gemeld, dat eenig gefchrift, over de Geloofs verfchillen, door eenen Roomsch Katholyken, is uitgegeeven, elk onpartydig mensch, naar de lesfen der ondervinding befluit, dat 'er, wegens dat gefchrift, eene zeer ongunftige uitfpraak, door die fchryvers, welke, hoe kundig, ook onpartydig moesten weezen, zal gegeeven worden, Zyt gy blyde over de uitfpraak van zulke Rechters: ik beklaag u! De Heer Hofstede , voorheen zeer vermaard Predikant te Rotterdam, zegt in eener zyner fchriften, da" hij zich bedroefde, en in zyn geweeten ontrust wierdt, als iets van zyn gefchryf, dooreen zeker zoort van kundige Jchryvers, gepreezen wierd! — N. 6. Om dat ik, Bladz 43 der verantw van F. Voorhout) gefchreeven had aan gerneïden Burger: „ Ik behoef u niet voortehouden de groote verfchillen tusfehen de Protestanten, „ wel-  Xvnt NAREDE. „ welke het gefchreeve woord alleen erkennen: ,, gy weet dat die verfchillen omtrent het getal (*) en de eigenlyke kragt der Sacramenten, onder ,, hun nog onbeflist zyn, en byna nog dagelyks „ vermeerdert worden;" doch van de gefchillen onder de Roomfchen met voordagt een diep Jïilzwygen gehouden heb, toen Voorhout, gelyk deAlkmaarfche vriend oordeelt, ongelukkig aan het maaien was, zegt hy nu, in zyn tweeden Brief (Bladz. 13) dat heet zich van iemand meester maaken, wanneer de noodig* helderheid en kalmte van ziel hem ontbreekt! dat noem ik laag genoeg van ziel zyn, om zich met alles te behelpen, hetgeen men tot zyn doel, om Profelyten te maaken dienstbaar weet te zullen kunnen zyn. VI. Antwoord. Wel Vriend! ook uw disfenters Bloed is, daar, wat al te warm geweest. Mogt ik, om aan Voorhout, te bewyzen, dat de Geloofsverfehillen, door het gefchreeve woord alleen, niet kunnen beflist worden, my niet beroepen op openbaare en voortduwende bewyzen van de aanhoudenheid dier gefchillen, welke hem bekend wa- ren, (*) In het tweede drietal, fiaat (Bladz. 13maür dit zal waarfchynlyk een fchryf. of drukfout zyn.  N A R Ê D E. Xi * ren, dat onder de Protestanten, omtrent wezenlyke punten des Geloofs, plaats hebben? mogt ik, om uit veelen dier bewyzen, zyne aandacht maar tot een te bepaalen, hem niet herinneren het geen hy wel wist, dat ten opzichte van de leere der Sacramenten onder de Protestanten voorvalt ? — Maar van de gefchillen onder de Roomfchen , voor hem, op dien tyd te zwygen, acht gy ongeoorlooft. Gy zyt te driftig geweest, Vriend! Gy nu de zaak, met meer bedaardheid overweegende, zult erkennen, dat ik volfixekt niet kon fpreeken van gefchillen, die geen plaats hebben, —■ Maar zyn 'er dan, onder de Roomfchen geen verfchillen ? — Ja! maar die verfchillen, over de gevoelens der Godgeleerden , welken, zoo lang zy door de uitfpraak der Kerk niet bellist z yn, aan een ieder vry Haan, behooren eigenlyk gefprooken, tot het Geloof niet, dus zyn 'er ten opzichte van het wezen der belliste Geloofspunten, onder de Roomfchen in 't geheel geen verfchillen, en ik kon 'er, om deze reden, niet van fpreeken; Is 'er nu, in dit myn gedrag, eenig voorbedagt bedrog? een toevlucht tot een onbehoorlyk middel, of laagheid van ziel, om Voorhout, te misleiden? Gy fchaamt u zeiven over uw verydeld voorgeeven. Lees nog eens het geen ik in myne Voorrede (Bladz. 19 en 2.0) wegens de verantwoording van Voorhout  xs NAREDE. hout M> aangekundigt, gy zult het in Zyne ge* heele verantwoording bewaarheid vinden, en edelmoedig erkennen, dat gy, ook in dit uw liefdeloos voorgeeven, door onbezonnen drift gedwaalt hebt N. 7. Nu volgt eene befchuldiging tegen my „ die, in der daad, aartig is uitgevonden Zy beftaat hierin: dat ik, die den Alkmaarfchen Vriend heb toegefchreeven, een haarelyk oogmerk van VoorHout s karakter in een ongunftig licht te plaatzen , juist zelve de fchuldige ben. De befohryving, welke ik, ten deele, uit onderfteldeopWerpmgen tegen zyne ftandvastigheid, in het ftuk van Godsdienst: en ten deele uit zyne bekende o.ffeningen, om naar de leerwyze van D'O tr in te onderzoeken, of de Gereformeer-* de Kerk van welke hy belydenisfe deedt, ook werkelyk de waare Kerk was, van zyn gedrag (B!adz 11—ï^j gegeeven heb, ftelt de Alkmaarfche Vriend (Bladz 14 en 15;) voor; aja eene befchryving, welke ik van zyn karakter zoude gedaan hebben, en befluit die voordragt, met deze woorden: My dunkt het aangevoerde /preekt fterker; dan iets in mynen brief en de vriendjchap had wel zulke ongunjlige trekken niet kunnen doen verwagten ook hopen dezelven, tegen het gsbesle oogmerk der voorrede, vierkant in. yn. Aar-  NAREDE. VII. Antwoord. De valsheid van die befchuldiging, zal de Alkmaarfche vriend zelve, wel haast erkennen; doch het bewys van die valsheid zal ook, - zoo fflen wil tot zyne eere, het aartige zyner uitvinding bewyzen. De valscheid der befchuldiging tegens my, als of ik zelve het karakter van Voorhout, hem opzettelyk zullende verdeedigen, in een ongonftiger dachlicht geftelt had, dan de Alkmaarfche Vriend, bewys ik overtuigend, door deze reden: Het karakter van iemand, in een ongunftig licht te ftellen, beftaat in voortegeeven, dat de misflaagen, welken hy begaat, door hem vry willig bedreven worden;, of uit gebrek aan natuurlyk verftand en oordeel; of, naar zyne eigenzinnige begrippen; of door eene moedwillige overgeeving aan geduurige bedryven der boosheid. — Maar heb ik ergens, in myne voorrede, gezegt, dat men voorhout moet aanmerken als een man, van bekrompene vermogens, als verregaande veranderlyk in het ftuk van Godsdienst; in zoo verre zelfs, dat 'er enkele grilligheid en wispelturigheid onderloopen? neen nimmer heb ik; maar de Alkmaarfche Vriend, in het eerfte drietal Brieven (Bladz. 14) als eenen zodanigen hem. met duim en vingeren, gelyk. men fpreekt, aangeweezen. Het is  xxx NARED E. is dus volftrekt valsch, dat ik het karakter van Voorhout in een ongunftig dachlicht geftelt heb. Het is 200, ik heb in myne Voorrede (Bladz. li, en ia), voorgeftelt opwerpingen, welke tegen zyne ftandvastigheid in het ftuk van Godsdienst konde gedaan worden: ik heb Bladz • 4,) zyne oeffeningen, ter bekoming der gerustftelling voor zyn waarheid zoekend gemood, ett de verkeerdheid derzelven befchreeven; maar fteldeik die voor, als gevolgen van het gebrek aan natuurlyk verftand of oordeel: of van eigenzinnige grillig en wispeltuurigheid in hem ? Neen, ik bewees, dat de leerwyze en zommige fchriften der Gereformeerden, als mede het gedrag en de geestdryvende uitdrukkingen der zulken, onder hen, die zich vroomen noemen, de aanleidende oorzaaken dier misflagen in hem zyn geweest. — Ik heb dus wel aangetoont, dat zyne vorige handelwyze, in het godsdienftige zeer ver keerd geweest is; doch, op die zelve plaats, ook beweezen, dat dit niet aan zyn karakter, maar aan de verkeerde onderwyzing, hem deswegens gegeeven, moet geweeten worden. Hy gaf ter goeder trouw geloof, niet, zoo als de Alkmaarfche Vriend nu (Bladz. 15) verkeerdelyk aanduidt, aan dweperyen, in het algemeen, maar, ge-  NAREDE. x&iïï gelyk ik gezegt heb, aan hunne dweper eijen ^ dat is: aan die der zogenaamde vroomen onder de Gereformeerden, van welke ik,op die plaatfe, fpreek. — Eewyst dit iets, ten nadeele van zyn karakter ? — Zyn 'er niet veele beroemde Mannen, welke men ook om hun uitmuntend karakter moet eerbieden, nu en dan, op die wyze , bedroogen ? — Moet daar uit, zoo als Voorhout zelve, de misflaagen van dien vorigen tyd, openlyk bekennende, ("Bladz. 3) in zyne Verantwoording, treffend voorftelt, niet voortvloeijen, warneer wy in handen vallen van zodanigen, die ons, of door list, of onkunde , verkeerde denkbeelden inboezemen, wy al ligt tot dwalingen gebragt worden ? daar het intus* fchen hem bejegendt, dien het alleen om waarheid te dien is% Genoeg: de Alkmaarfche Vriend, erkent nu zelve, vertrouw ik, dat die befchuldiging, tegen my, valsch is, en ik laat de eer, die de aartigheid der uitvinding van dezelve geeven kan, geheel en al aan hem over. Alle onpartydigenzullen toeftaan , dat de yriendfehap zelvt zich verheugt , om dat ik de voorige misflaagen van Voorhout , in het godsdienftige , verwonende, daar by beweezen heb, dat zy geen natuuiiyke gevolgen van zyn karakter, maar heillooze vrugten der verkeerde onderwyzingen, in die dagen hem gegeeven, moesten zijn j als mede, S om  xxiV NAREDE. om dat de vertooning der ongunftige trekken dier leerwyze, welke hem toen misleidde, het geheele oogmerk myner Voorrede , vierkant onderfteunt. N, 8. Nog iets: „ Volgens Bladz. 11 der „ Voorrede zal men , zegt de Alkmaarfche Vriend, Voorhoot's zugt naar verandering,in j, het ftuk van Godsdienst, al van het jaar 1760 „ moeten rekenen. Ei lieve, vervolgt hy, laat „ men ter goeder trouw zeggen, of niet de man, „ alzoo geteekend, voorkomt, als van een „ zwak verftand; zich geftadig aan twyffelzucht „ overgeevende, vatbaar voor ongegronde ver„ beeldingen, ja zelfs, die den fchyn van vit„ achtig en twistziek van aart, voor min doorzig-» „ tigen hebben moet ? " VIII. Antwoord. Maar vriend, door wien komt de man alzoo geteekend voor? door wien is gezegd, dat men zyne zucht naar verandering, in het ftuk;van Godsdienst, al van het jaar 1760 zal moeten reekenen? Door U zei ven wordt het nu gedaan 1 Gy hebt weder tot eene aartigheid uwe toevlucht genomen, om de fchande uwer naaktheid te dekken. Ik heb, ter wederlegging van het geen gy, als bewyzen der verregaande veranderlykheid van Voor-  NAREDE. xxv Voorhout in het ftuk van Godsdienst, had voorgegeeven , ook geantwoord , op dezen , welke uit de belydenis, die Voorhout zelve doedt, konden bedagt worden, dat: hy toch dikwils, wegens die zaak, verandering van gedagtenen gedrag openlyk getoont heeft; ik heb (Bladz. n ) gezegt: „ Het is zoo; doch de Alkmaarfche Vriend fielt (Bladz. 14) de gewichtigfte van zyne „ veranderingen, zoo beknopt met eikanderen „ vereenigd voor, als of zy allen, in een zeer kort tydbeftek waren voorgevallen-.. Ter aan* Wyzing van het valfche dier voorftelling, gaa ik dus voort: De eer/ie blyk van zucht tot verandering, in het ftuk van Godsdienst, heeft hy gegeeven, omtrent het jaar 176G, en andere, meer gerucht ma aken Je > gaf hy ruim dertig jaaren na dien tyd: hier op vroeg ik: Is dit te wachten vm een" man, die in het Godsdienftige. verregaande veranderlik is? Op die Vraag, heeft de Vriend niet geantwoord; ma^r om tot zyn oogmerk iets dienftig tc manken, het woord zucht, door my gebruikt, alleen aangepakt; als of ik, met het zdve, had willen zeggen, dat men eene zucht tot verandering, in het ftuk van Godsdienst, al van het jaar 1760in Voorhout erkennen moet — Ik beken het, *cr is iets aartigs in die vinding, maar in zich niets dan een bedrog voor min doorzïgdgen zynde, Sa Mi  xxvi NAREDE. is zy toch verfoeielyk. Dit nu merkt elk op* lettend en onpartydig leezer myner eigene woorden, en ziet gemakkelyk, dat ik met deze: De eerfte blvk yan zucht tot enz: niet wil te kennen geeven, dat men van het gemelde jaar af, zulk eene beftendige zucht in Voorhout moet vastftellen; maar dat, zoo men die zucht, uit zyne bekende veranderingen van gedagten en gedrag in het Godsdienftige, wilde bewyzen , men dan in acht moest neemen, dat hy, nog 'een aankomend Jongeling zynde, een blyk of fchyn van die zucht gegeeven hebbende, na dien tyd, dertig jaaren lang , fpreekende bewyzen van de ftandvastigfte aankleeving, aan de door hem gedaane Geloofsbelydenis, gegeeven heeft, en dus toeftaan, dat hy om die blyk of fchyn eens in zyne jonkheid, en eerst dertig jaaren na dien tyd, in eenige andere gevallen, (overtuigd, dat de zwarigheden tegen zyne gedaane Geloofsbelydenis , welke hy, om getrouw aan dezelve te blyven, altoos had trachten wegteneemen , niet te vernietigen waren) getoont heeft, geenzints befchouwd moet worden als verregaande veranderlyk, in het ftuk van Godsdienst. N. 9. Nu komen wy tot de plaats, naar welke de Alkmaarfche Vriend, als tot zyne verfchanzing, is te rug' geweeken. Nu vraagt hy (Bladz. 15) ftout: waar ik geleezen \ebbe, dat hy  NAREDE. xxvn hy aan Voorhout met ruimte natuurlyke fchranderheid en levendigheid: arbeidzaamheid en warmen yver voor waarheid en rechtheeft toegekent? ■— Nu roept hy uit, dat ik zyne woorden die ik (Bladz B en 10) richtig had opgegeeven, (Bladz. 9) met dit Priesterlyk byvoegzel vermeerderd, voorftel, als of hy zoude gezeid hebbe, dat Voorhout gewoon is van het een op het ander te fpringen (Nota ~) zonder iets nut„ tigs ü'mevoerenV Hy gerust, dat dit in zynen Brief nergens gezegd word, verzoekt niet kwaalyk te neemen, dat hy zelve te groote gedagten van my gehad heeft: „ of is het, vraagt hy, der fchranderheid te veel toebetrouwd, wan„ neer ik van haar verwagtte, dat zy tusfehen zaaken tot volkomenheid te brengen , en iets nuttigs uittevoeren, een zeer wezenlyk onder„ fcheid opmerken zou V — Men ziet dus, dat de Vriend, in deze zyne wykplaats, veel ver. trouwen ftelt. IX, Antwoord. Met dit alles, ftoute Vriend, durf ik U naderen : ik durf U zeggen, gy zult welhaast bevinden , dat gy weder tot een ander uitterfte vervallen , nu al te klyne gedagten wegens my hebt opgevat. Gy moest toch vermoeden, dat ik zoude hebben kunnen verftaan, ten minften deze uwe S 3 dui-  5JXVHI NAREDE, duidelyke woorden, met welken gy .'Blad?;. 14, in het eerfte drietal uwer Brieven , zegt: Niemand, dij Voorhout kent. zal hem natuurlyke fchrandyrheid ei t'eev'cncigheid: zal hm arbeid' zaamfiHd en warmen yver voor waarheid en recht ontzeggen en betwisten. Zie daar Vriend! de plaats, waar ik, geleezen heb, dat gy aan Voorhout met ruimte de opgenoemde hoedanigheden van een achtenswaardig karakter, hebt toegekènt! Ziet gyweêr, naar een uitvlucht om ? — Neen, ftaan blyven ! de geëischte plaats is U aangewee. zen. - Wordt gy knorrig? — Zegt gy: er ftaat evenwel niet: dat gy die met ruimte hem hebt toegekènt.' —- Was dit noodig: daar.gy zoo duidelyk gezegt had, dat Niemand hem die ontzeggen qn betwisten zal ? Als het Nicmuand zal, of m?g doen, worden dan die hoedanigheden niet mst ruimte aan Voorhout toegekend ? Kan uwe fchranderheid 'er iets op vinden - troost 'er O, en Uwe Vrienden mede! ——~ Mort gy? ——— Wilt gy nog gelyk hebben, met te zeggen: dat gy aan Voorhout geen ruimte van natuurlyke fchrandjtr cid, van ieeversdigheid, arbeidzaamheid en warmen yver voet waarheid en recht hebt toe* geken! dit kan U ook niet helpen: wyl ik alleen gezegt heb, da: die hoedanigden met ruimte hem worden toegekend : want over de maate óerzelven heb ik zoo min, als gy geiprooken. — Mm  NAREDE. xxix Maar iets by uwe woorden te voegen, noemt gy in my een Priesterlyk bpoegzel. Zo ik dit gedaan neb, op zulke eene wyze, dat hier door iets wordt aangeduid, het welke, met uwe uitgedrukte .meining, ftrydig is, zoude die Priesperlyke byvoegit.g in my zeer verfoeilyk weezen. Maar Vriend, uwe pooging, om dit te bewyzen is weder, tot uw nadeel uitgevallen. Tusfehen zaaken tot vdkmncn te brengen en iets nuttigs uittevoeren, heb ik zelve, hoe weinig fchranderheid gy my ook toekent, naar uw Jchrander, voorftel, een zeer wezenlyk onderfcheid opgemerkt : maar beftaat in het al, or niet opmerken van dat wezenlyk onderfcheid, ons verfchil?- Neen Vriend! — Gy had, in het eerfte drietal uwer Brieven (Bladz. 15) van Voorhout gezegt: „ dat hy gewoon is alles te veel „ door elkander te haaien; van het een op het „ ander te fpringen, en zoo tot die beklaagens,. waardigen behoort, die alles willende weeten „ en doen, met de daad geene weetenfehap „ grondig kennen, en geen zaak tot volko„ menheid brengen." — In myne Voorrede had ik (Bladz. 8) zoo als gy erkent, deze uwe woorden letterlyk, en dus riebtig voorgefteld, en ter wederlegging derzelven, my beroepen hebbende, op de uitfpraak van elk, die de geS 4 fchie-  xxx NAREDE. fchiedenis van Voorhout's Ieyen genoegzaam kent, en onpartydig van hem wil fpreeken, na de by voeging van andere, nog al iets afdoende bewyzen, (Bladz. 9) gevraagt: „ Mag men van zodanig eenen, zonder bewys te geeven, zeggen i dat hy gewoon is, alles te veel door elkan der en te haaien, en, van het een op het ander te fpringen, zonder iets nuttigs uittevoerm? — De fchrandere Alkmaarfche Vriend, heeft, naar de maate zyner fchranderheid, zeer wel gemerkt, dat ik hem bedoelde, en eenig gebruik maakte van zyne woorden, die ik (Bladz. 8) letterlyk had opgegeèven; en waant nu. eene onvergeef. felyke misflag in dat gebruik, het welke ik van zyne woorden gemaakt heb, ter myner befchaaraing, aantewyzen. Hy geeft te kennen, dat ik, by deze zyne woorden, iets heb bygevóegt, het geen hy niet-mogt zeggen; om dat hem°, door my getoond was, dat hy dit gezegd had. De Vriend is in waarheid door onbezonnen drift vervoerd: hadhy toch, eêr hy zulk een zot voorwendzel fchreef, myne zoo even aangehaalde, en door hem bedoelde woorden, met een be* daard gemoed geleezen, zyne natuuriyke fchranderheid had hem doen opmerken, dat ik in de voorftelling van die vraag wel ten deele zyne woorden; maar ook voor een gedeelte, met achterlaating van de zyqen, myne eigene woorden ge-  NAREDE. xm gebruikt, en 'er dus wel' eenige verandering , maar geene vermeerdering, of by voeging plaats had. — lk moet dan evenwel bekennen, eenige verandering omtrent de eigenlyke woorden van den Alkmaarfchen Vriend gemaakt te hebben? -— Dat beken ik zeer gewillig. Ik verbeelde my, dat dit zeggen van dien Vriend, wegens Voorhout. Ily behoort tot die ongelukkigen, welke veel onderneemen, en geen zaak totvolkomenheid brengen, niet, dan alleen in den klank der woorden, verfcbildt van dit zeggen: Hy behoort tot die , welke veel onderneemen zonder iets nuttigs uittevoeren: want geen zaak tot volkomenheid te brengen, en evenwel iets nuttigs uittevoeren, gaat, ik wil het wel bekennen, >myne fchranderheid verre te boven! — Men kan evenwel iets nuttigs uitvoeren zonder zaaken tot volkomenheid te brengen? dat begryp ik ; maar: breng geen zaak, zelfs geen beginnend voorneemen tot volkomenheid, en voer dan evenwel iets nuttigs uit. Ik zal de fchranderheid 'van den Alkmaarfchen Vriend, zo hy de mogelykheid van zulk een geval be- wyst, met verwondering eerbieden! Maar nu, in zyn tweede drietal, zegt hy niet, dat 'er onderfcheid is, tusfehen geen zaaken tot volkomenheid te brengen en niets nuttigs uittevoeren; Deen hy laat het woordje geen achter, en S 5 fpreekt  3EXXïï nared e. (preekt alleen in het algemeen van zaaken, én kts'nuttigs uitvoeren. Het kan immers zyn, dat iemand iets nuttigs uitvoert, zonder juist zaaken tot volkomenheid te brengen: Dit is zoo, doch elk oplettend Lezer zal terftond merken, dat dit ons gefcliil niet is, en' hy dus, met het achterlaaten van dat woord: geen zaak, wel geeft een blyk van fchranderheid; doch een van die fchranderheid, welke tot bedrog gefchikt is, n. 10.' In myne Voorrede had ik, (Bladz, 7) om het ftrydige tusfehen de.opgaaven, welken de Alkmaarfche Vriend (Bladz. 14) van Voorhout's Karakter gedaan had, duidelyk aantewyzen, gevraagd: Hoe komen natuuriyke Jckr■ anderheid en levendigheid. overeen . met bekrompenheid van vermogens? Hoe een flap van het-allergrootst belang, gedeeetelyk aan enkele grilligheid toegefchreven , met arbeidzaamheid en warmen yver voor waar luid en recht ? En nu tracht de Vriend (Bladz, 16 en 17) te bewyzen, dat 'er in die opgaaven volftrekt geen Itrydigh'eid plaats heeft: ten t. Om dat hy de maate der natuurlyke fchranderheid van Voorhout, die zeer groot, middelmatig en klyn zoude kunnen weezen, niet bepaald had, ten 2. Om dat hy, met aan Voorhout, warmen yver voor waarheid en recht■■ toe te kennen, alleen zagtelyk had willen te kennen geeven, dat hy fteeds, zyns inziens, wat.  NAREDE, xxxiir wat heet, en dus voorbarig was geweest, in het uitkomen voor het geen hy, voor waarheid jen regt meende te moeten houden, in zynen warmen yver, ten 3. Om, dat Voorhout. veele zaaken te gelyk ondernomen hebbende, dikwerf van voorwerp veranderde. X. Antwoord. Wel aan Vriend, het zal 'er nu op aankomen, om edelmoedig zyne misvatting en misduiding te erkennen, en zich aan de waarheid overtegeeven. Ik heb, met de opgaaven welken gy van Voorhout's Karakter,- op eene en dezelve ,14de Bladzyde, gedaan had, by eikanderen te vergelyken , aangetoond, dat zy ftrydig waren, nu geeft gy voer dat 'er misvatting cn misduiding in die aanwyzing plaats heeft. Maar wiens fchuld is dit ? Gy had in uwe opgaaven onbepaald gefprooken.: nu duidt gy aan, een kleine maate van jchrand.rheid in Voorhout, en zyne levendigheid, arbeidzaamheid, en yver, welken gy toen als goede hoedanigheden van zyn Karakter aanwees, daedt -gy nu als gebreken in het zelve voorkomen. Zo gy dan toen, als nu, gefprooken had, zoude ik minder van de tegenIhydigheid ; maar misfchien meerder van de \aischheid uwer opgaaven beweezen hebben. Moest  *xxrv NAREDE» Moest ik dan, uwe duidelyke woorden, in hunnen natuurlyken en ongedwongen zin niet opvatten, daar gy van dezen, dien gy nu aan dezelven. opdringt, toen niets melde? Het is zoo, gy zeidde, wel CBladz. 15J dat Voorhout, met alle die, hem door U toegekende, goede hoedanigheden, niet berekend was, voor alles, wat hy wel ondernomen heeft; doch ik beweerende, dat ook zulks niet vereischt wordt, verzogt U, iemand aantewyzen, die; even als hy, in verfcheidene nuttige weetenfchappen, zoo verre gevorderd is, en zoo veele zaaken, tot onderwyzing en nutte zyner medemenfchen, tot ftand gebragt heeft: ik verzekerde u daarby, dat de openlyk gegeevene bewyzen dier vorderingen van Voorhout, en het nut door dezelven anderen toegebragt, alleen genoeg zyn, om u te overtuigen, dat hy, fchoon als mensch niet volmaakt, en ook in alles, wat hy ter hand neemt, niet altyd gelukkig, geenzints behoort tot die beklaagenswaardigen, welke alles willende weeten en doen, met de daad geene weetenfchap grondig kennen en geene zaak tot volkomenheid brengen. Gy, Alkmaarfche Vriend door die onlochenbaare bewyzen befchaamd, tragt nu uwe eerfte opgaaven, zoo te draaijen en te verhanzelen, dat zy, naar uwe uitlegging opgenomen,'niet meer zoo ftrydig tegen eikanderen zyn zouden. Gy zelve zyt  NAREDE. xxxv zyt dan de man, die u aan misvatting en misduiding der. aanwyzing , welke ik van de ongeoorloofdfte en onbeftaanbaarfte flrydigheden door u, in die opgaaven voortgebragt, gedaan heb. Zyt dan edelmoedig, geef u aan de waarheid over, en erken, dat ik op uwe duidelyke woorden afgaande , niet verplicht was, die uitvluchten voor U te zoeken, tot welken gy nu geweeken zyt. N, ii. Nu weder nog een paar woorden van den Alkmaarfchen Vriend, Het beftaat hierin: ik bad aangetoond , dat Voorhout , naar de uitlegging der 5»fte Vraag van den Heidelbergfchen Catechismus, door D°. d'Outrein gegeeven, verplicht was te onderzoeken: Of de Kerk, waar van men belydenisfe doedt (en dus in "t geval van Voorhout, de Gereformeerde), ook werkeiyk de waare Kerk is? 't welk men (vervolgt D°. d' Out rein) niet blindelings fynen Ouderen en Leeraars te gevallen gelooven, maar zelfs de gronden daar van, na de gegesvene kentekens overwegen moet, om alfoo verfekert te zyn , dat men de kostelyke peerle des Evangeliums waarlyk gevonden heeft, Matth. XIII: 45, 46. Hier op vroeg ik (Bladz. 13) was dan Voorhout, „ volgens zulk eene onderwyzing , niet ver„ plicht, om alle de Systhema's, ten minften „ die der Protestanten te onderzoeken, en dus,  sxxvr NAREDE. als door een natuurlyk gevolg van dat onderj, zoek, zich in den maalfrroom van allerlei God„ geleerde fentimenten en tvvistvraagen, te be- geeven." Op de aangeduide veronder- ftelling van den Vriend, dat Voorhout dit onderzoek als met ongewasfche handen , gedaan: het een voor, het ander ca, of liever dan een deel van het een,. en dan weder een ander deel van het ander aangetast, en zich dus niet wel toe-gerust in dien maalftroom begeeven had; vroeg ik ten tweeden: „ Of moest hy (Voorhout) „ om dit niet, met geene ohgewasfche handen, en niet wel toegerust te doen, met de Test„ verklaringen en uitlegging van den Heidel„ bergschen Katechismus, door de DoMi:;Eés, „ Katechizeermessteks, enBRosoERSderGef„ feningen , gedaan , altoos inftemmen ?" De Vriend zegt, dat ik met die tweede vraag den Gereformeerden eene handelvvyze aantijg, die zy altoos tegengaan. XI. Antwoord. Ik hoop, dat de Alkmaarfche Vriend, nu ten minften zal begrypen , dat ik met de eerfte vraag, alleen voorftelde, of Voorhout in zyn onderzoek, naar 3e waare'Kerk, volgens de aangeweezene onderwyzing, om alles te be- proe»  NAREDE. xxxvjï proeven, en het goede te behouden, niet alle de Systhema's, ten minften die der Protestanten moest onderzoeken ? De Vriend beantwoordt die vraag met voornaamlyk het woordje alles aantepakken. en zyne fchranderheid te doen blyken , met (Bladz. 18) aantewyzen , dat dit „ alles met zekere bepaalingen moet wofden opgevat; die uit iemands vermogens, omftanoigheden, betrekkingen enz. ontleent moeten „ worden." — Hy fchynt dus niet gemerkt te hebben, dat ik ook eenige bepaalingen in acht genomen, en het woordje alles, alleen tot alle de Systhema's, en die als nog te ruim, ten minften, tot die der Protestanten bepaald had; vervolgens zegt hy, dat zonder die bepaaling, „ de eenvouwigfte leerfteiling der Protestanten, „ als belaggelyk en ongereimd wordt ten toon J5 gefteid, als of zy van alle ledemaaten volmaakte Godgeleerden wilde maaken;'en als of het „ lang bekende onderfcheid tusfehen Godsdienst„ leere en Godsgeleerdheid geheel niet in de wae„ reld was" — De Vriend geeft dan, als 't ware aan de uitlegging, welke D3. d'Outrein van gemelde vraag der Heidelöergfche Katechismus gedaan heeft, deze uitlegging: dat allen, in het onderzoek naar de waare Kerk, wel de gronden der Godtdienstleere, maar dat niet allen, die der Godgeleerdheid moeten onderzoeken. — Dit  xxxviïi NAREDE. Dit zy zoo! Is 'er nu, tusfehen de Godsdienstleere der Gereformeerden, der Lutherfchen, der Doopsgezinden , der Remonftranten , en anderen , die zich ook Protestanten noemen, geen groot onderfcheid, omtrent eenige wezenlyke hoofdpunten der leere van Christus? — Bewyst, by voorbeeld de tegenftand, welken de Remonftranten, om eene broederlyke vereeniging tusfehen alle Protestantfche Gezindheden te bewerken, in deze dagen van verdraagzaamheid, wel byzonder by de Gereformeerden ontmoeten, niet overtuigend, dat die verfchillen, ten minften door een aanzienlyk deel der laastgenoemden, van het grootst gewicht geacht worden! 'Er is dus voor elk Protestant, ten opzichte dsr Godsdienstkeu alleen, nog veel te onderzoeken. Voorhout nu belydenis van de leere der Gereformeerden gedaan hebbende, moest, om na de onderwyzing hem gegeeven, te onderzoeken of de gemeenfchap derzelve de waare Kerk is, niet vooraf zeker ftellen: zy is de waare Kerk, en dus alleen tot de Godsdienstleer e der Gereformeerden , zyn onderzoek bepaalen; neen fchoon ook zyne Ouders, en zyne Leeraars hem dit zeidden, hem wierdt geleerd, dat hy zelfs de gronden daar van, na de gegeeve kentekens overwegen moest Maar kon hy dat wel doea, zonder ook de gronden der Godsdienstleere van de au-  NAREDE. xxxix andere Protestantfche Gezindhedens, die op dezelve kentekenen der waare Kerk zich beroemen , ernftig te overweegen? — Of mogen dit alleen maar zulke doen, die een groote maate van natuurlyke fchranderheid bezitten! —Genomen dan eens, Voorhout had zich, om eene middelmaatige, of zelfs kleine maate derzelve, tot het onderzoeken, naar de gronden der Godsdienstleer eva,n de Gereformeerden , moeten bepaalen, ha l hy dan niet alle de Systhema's dief leere.', of ten minften van die Protestanten ; welke Gereformeerden, of wilt gymede, Hervorm den genoemd worden, moeten onderzoeken ? Het is waar, ik heb, in myne vraag het woord Systnéma, in eene ruime betekenis genomen; maar is dit by de Ledemaaten der Gereformeerden, niet al veel gebruikelvk? — Hoort men niet dikwils veelen der zulken zeggen: Die Dominé is in de leere van dat Systhema: Dominé N. is van een heel ander Systhéma: te vooren was het Systéma van de Dominé, welke te,.... ftondt zoo, nu is het anders enz. — De Alkmaarfche Vriend heeft derhalven, geen kans ziende, om myne eerfte vraag wel te beantwoorden zich alleen met vittereijen willen behelpen; doch nu zal hy zelve wel erkennen, dat ook die van geen hetminfte nut, voor hem geweest zyn. T Ten  XL NAREDE. Ten opzichte van het geen hy, op myil tweede vraag, voorwenct, zal ik flegrs met een woord zeggen 9 dat hy ze niet begreepen heeft $ of {het geen wel iets erger zoude aanduiden) nu dezelve zeer verkeerd voorftelt. De vriend toch, zegt, na die voorirelling (Bladz, 18 en 19,) dus van my: „ Zo heeft hy, het dan blykbaar weder op de Gereformeerden gelaa „ den; doch ik 'moet eerlyk bekennen, dat hy „ 'er zoo verre af is, om vraagende hun waar ., gevoelen juist voorteftellen, dat hy veel eer „ vlak het tegendeel doedt, en hun een han. „ delwys aantygt, die ik weet, en Schouten „ ook weeten kon, en weeten moest, dat door „ hun by alle geleegenheden in openbaare en „ byzondere onderwyzingen veroordeeld en te„ gengegaan word." — Maar heb ik het geen, door my, met die woorden, is gevraagd, voorgemeld als het juist gevoelen der Gereformeerden ? — In het tegendeel, ik heb, ook om allen fchyn daar van wegteneemen, die tweede vraag ttrftond zelve beantwoord: zeggende: Neen: dan was zyn geloove te men/chelyk! Hem wierdt, voegde ik 'er daarënboven by, volgens het leerft-elzet dtr Gereformeerden beflendig voorgehouden, dat de H Schriftuur a'leen de regel van zyn geloof moest zyn: dat hy niets op het gezach der  N A R E D Ë. xli der Conciliën, of Kerkvergaderingen, of Heilige Vaderen mogt aannemen, om dat ook de besten van die beftaan uit menfchen, die alle leugenaars zyn. : Kon ik nu duidelyker zeggen: kon ik kragtiger bewyzen, dat Voorhout, volgens de onderwyzing der Gereformeerden, niet verplicht was, met de textverklaaringen en uitleggingen der Dominees enz. niet altoos inteftemmen ? •— En met dat alles vindt de Vriend zich verplicht te bekennen, dat ik met die tweede vraag zulks, als hun waar gevoelen hen aantyg! — De onpartydige oordeele wie van ons beiden,eene verkeerde aantyging gedaan heeft. — N. 12. De Alkmaarfche Vriend tragt, ook als zyn misflag merkende, die tweede vraag té beantwoorden, met te zeggen, dat de vereischtens ter beoordeeling der verfchillende ftelzels iri het Godsdienftige, om die niet met ongewasfche handen, en wel toegerust te doen, aan Voorhout, in eenige maate ontbraken, of niet wel en tydig; maar verward, en onbedaard wier den aan* geb-agt. Ten bewyze van dit zyn gezegde beroept hy zich ten overvloede nogmaals, op de fchets, die hy uit myne Voorrede ( Bladz. 14 en 16) heeft aangevoerd; en op het geen Voorhout zelve, in den Overgang (Bladz. '7—H) en °P de eerfte bladzyde zyner VerT 2 ant«  N A R E D .E, antwoording heeft op het papier gebragtv Met de beroeping op die plaatzen, vertoont hy zich weder als zeer gerust: hy geeft voor, dat wanneer men alles, wat daar gevonden wordt, verftandig vergelykt, en gemoeddyk beoordeeld, men hem zal toeftaan dat hy Voorhout's karakter, naar waarheid, onpartydig befcnreeven heeft. XII. Antwoord. Nu is 't myne beurt Vriend, en ik beroep my jnet wezenlyke. gerustheid, op die zelve plaatzen als gy; en, ten overvloede, op dat geen door hetwelke ik in myn zevende antwoord van deze Narede , de valschheid uwer voorgeevingen, zoo overtuigend beweezen heb, dat ook elk verftandig en onpartydig Protestant elfs, wannneer hy alles op die plaatzen aangevoerd, verftandig vergelykt, en gemoeddyk beoordeelt, zal toeftaan, dat, hoe dan ook de verborgene bedoeling van uw harte, ten opzichte van Voorhout geweest zy de befchryving van zyn Karakter in het eerfte drietal uwer Brieven, op zulk eene wyze door U is uitgevoerd dat men, alléén naar deze, over uw doelwit oordeelende, met reden verplicht is het zelve te houden voor een  NAREDE. xuti een onbetwistbaar oogmerk, om 'sMans karakter in een ongunftig licht te plaatzen; — als mede, dat het tot zulk een einde door U voorgegeeven, te los daar neêrgefteld, telkens vervalt fey de blyken van het tegendeel, en dus geenzints dienen kan, tot een' grond van het geen, gydaar op wilde vastftellen. 'Er is dan, Alkmaarfche Vriend, ter beant» woording van uwen laatften Brief, my niets meer over: alleen voeg ik 'er dit weinige by: dat Voorhout, van wien gy (Bladz. ao) zegt, dat hy te vooren, fchoon gy het hoe lange, niet juist bepaalen kunt, met zyn voorwerpelyk Geloof, eigenlyk nergens te huis hoordde; en met betrekking tot zyn onderwerpelyk Geloof , zoekende, mrftelende enz. ook verre was van t'huis weezen, 't zederd zynen bekenden Overgang met zyn voorwerpelyk Ge« loof, zoo als gy uit zyne gedaane belydenis ziet, by de oude Roomfche Katholyke Kerk t'huis is; en met betrekking tot zyn onderwerpelyk Geloof, ter verheerlyking van Gods Genade, dagelyks openlyk betuigt, met veel vertroosting en gerustheid t'huis te zyn, by de leere derzelve Kerk, welke hem verplicht Jefus te erkennen voor zynen éénigen Zaligmaker, en tevens te gelooven, T 3 dat  xltv NAREDE. dat deze, niet alleen voor alle menfchen in het algemeen; maar ook voor elk mensch in het by zonder, en dus mede voor zyne zaligheid geftorvenis, ■— Op die verdienden van Jefus, met een nedrig geloo^ betrouwende, geniet hy, verfoeiende het verwaand en dwaas voorgeeven der dweepers, van hunne plaats in den Hemel reeds gezien te hebben, fteeds den zoeten troost dezer gerustftelling, dat 'er geen verdoemenis is, voor die in Christus Jezus zyn, die niet naar den vleefche wandelen : daar hy, om, naar den vleefche niet te wandelen, in de door Jefus verdiende Genadige hulpmiddelen , de vereischte onderfteuning bekomt. Zyt derhalven verzekerd, Alkmaarfche Vriend, wegens de tegenwoordige wel gegronde gerustheid van Voorhout. Ik groet U, en gaa over tot den Brief van uwen Utrechtfchen Vriend. De eene, en laatfte Brief van dezen, is weder in grooten haast gefchreeven. Het gebrek aan tyd is by den Schryver nu zoo groot geweest, dat hy zelfs eenige leerzaame woorden van den beroemden Hamelsveld, te vinden in het 50 Hommer van zyn Weekblad, de ongeveinsde Christen genaamd, niet heeft kunnen affchryven. Dit niette genftaande is evenwel die eene Brief van den Utrechtfchen Vriend, op eene Bladz.  NAREDE. xly Bladzyde na, zoo groot, als de twee Brieven van den Alkmaarfchen. Dit fchynt in den eerften opflag vreemd, doch die vreemdheid ver» dwynt, by de oplettende leezing van dien langen Brief: wyl men, op elke Bladzyde van cienzelzen wel haast ontdekt, dat de Schryver maar alles , wat eenigzints als gunftig voor zyn oogmerk, hem in de gedachten kwam, haastig, zonder eenig nadenken, op het Papier gefteld heeft — Van dezen zoo haastig, by een geraapten Brief, wordt echter in de Couranten gemeld. dat de Profesfor Heringa , en de Heidelbergsche Katechismus, in denzelven bondig verdeedigd zyn. Van die zoogenaamde verdeediging en foortgelyke wederlegging myner Voorrede , zal ik nu eenige ftaaltjes voordraagen. De Utrechtfche Vriend begint (Bladz. 21) met den Alkmaarfchen zyn genoegen te betuigen, wegens het ftukjen, getiteld: De Overgang van Frans Voorhout getoetst by Holtrop uitgekomen. Het weinige, dat in zynen Brief eenige aanmerkinging verdient, is ook uit dat ftukjen gedeeltelyk overgenomen, en ter verdere naleezing, in het zelve, aangeweezen,'en dus is, ook het weinige, dat eenig anrwoord in dezen Brief van den Utrechtfchen Vriend vereischt^ X 4 niet  xlvi NAREDE. niet aan hem, maar aan den Schryver van het gemelden ftukjen, eigen. Ten opzichte van dat ftukjen moet ik intus? fchen zeggen, myne gedaane belofte van het zelve fpoedig te beantwoorden, tot dus verre niet te hebben kunnen volbrengen, om dat ik door bezigheden van eenen anderen aart^hier iq ben verhinderd • en ik mede dat ftukje, eene wel doordachte wederlegging waardig acht. Ik verzoek derhalven den geëerden Schryver van het zelve; als ook het onzydig leezend Publiek, myn uitftellen my ten goede te houden, en in, tedenken, dat iemand een goed betaaler zyner fchulden zyn kan, al is het, dat hy niet zoo fpoedig komt, als wel door hem beloofd was. Zo het God behaagt, my leven en gezondheid te verkenen, zal ik myn uiterfte best doen, om ten minften voor het einde van dit loopende jaar, het beloofde antwoord in het licht te geeven; en het zelve, met geene mindere befcheidenheid, voor den geëerden Schryver, als hy, ten myne opzichte, heeft in acht genomen, trachtten uittevoeren. Nu dan tot den Utrechtfchen Vriend! Ik zal hem op dezelve wyze, als den [Alkmaarfchen, beantwoorden. N. Ter wederlegging myner Voorrede, b&»  NAREDE. xlvii befchuldigt hy my (Bladz. 23) meer dan eens, zyne gezegdens geheel verkeerd te hebben voorgedraagen. De eerfte proeve dan, volgens zyn haastig voorgeeven is te vinden in myne Voor? rede, (Bladz. 20 en 21) alwaar ik den leezer in het denkbeeld gebragt heb, als of hy (Bladz. IO0 gezegt had, dat ik niet van dien invloed en vermaardheid wa>, dat de gefchiedenis van Voorhout verdient had in druk uitgegeeven te worden. Hy zegt wel, dat ik zulks ook toeftem; doch toont zich verwonderd, wie my toch zoo kwalyk heeft leeren hezen, daar 'er voegt hy "er by ter bedoelde plaats , my betreffende, geen woord {laat, en het aangehaalde ook niet flaan kon f I. Antwoord. Wel Vriend.' Uwe verwondering zal ophou.. den, zo haa?t gy met eenige oplettendheid, uwe eigene woorden naleest. Gy had (Bladz. j9) het in druk uitgaan van Voorhout's Overgang afkeurende, gezegt, dat de zaak, op zich zelve befchouwd, van geen groote zeldzaamheid is. Was dit nu niet als de eerfte reden van uwe af% keuring? Ongetwyffeld: Ja! vervolgende, zegt gy: Ook was de man by wien zulks in Alkmaar plaats had, niet van dien invloed en vermaardheid, T 5 enz.  xlvhi NAREDE, enz — Maar wie was nu die Man ? — Was die Voorhout ? — Gy fchynt U te verbeelden, dit toen zoo duidelyk te hebben voorgefteld, dat niemand, uit uwe woorden, iets anders leezen kon, Laat ons (met achterlaating van deze woorden de man) eens twee verfchillende lee* zingen by eikanderen ftellen. De eerfte, welke gy nu, als door U bedoeld opgeeft, zy deze: Ook was Voorhout, by wien zulks in ALKmaar plaats had niet van dien invloed en vermaardheid enz. De tweede, welke ik my verbeelde dus: Ook was Schouten, by wien zulks in Alkmaar plaats had t niet van dien invloed en vermaardheid enz. Die tweede leezing zult gy zeggen, was myne meening niet, en dus niet echt! Het kan zyn Vriend; maar ftrydt zy zoo openlyk tegen uwe woorden; dat zy, als onmogelyk moet verworpen ivorden ? — Gy zyc de man niet, om veel over die zaak met U te praaten; maar deskundige en onpartydige Lezers zullen, vertrouw ik , die laatfte leezing, ruim zoo. natuurlyk vinden, als de eerfte. De Overgang van .Voorhout, had toch eigenlyk gefprooken, niet by, maar door dien man, in Alkmaar plaats. — Hy de Gemeenfchap der Geformeerden verlaatende, ging over tot die van de Roomfche Katholyke Kerk, door zyne openbaare belydenis , van  NAREDE. xlïx van derzelver leere, — Maar by wien is die Belydenis in het openbaar gedaan ? Is die by Voorkout, of by Schouten gedaan? Als men van een Lidmaat der Gereformeerden vroeg: By wien hebt gy de openbaare Belydenis van uw Geloof gedaan? Zoude zulk een antwoorden: by my zeïven! — Zoude niet het antwoord weezen: by dien, of dezen Dominé is zy door my gedaan S Nu in zulk eenen natuuriyken zin heb ik de woorden van den Utrechtfchen Vriend opgenomen en voorgefteld, — Dit noemt hy een bewys, dat ik zyn gezegde geheel verkeerd heb voorgedraagen, en vraagt, als verwonderd: wie my zoo kwaalyk heeft leeren leezen? N. 2. Op Bladz. 24. komt hy tot zyne tweede proef, welke hy voorwendt uit het geen ik in myne Voorrede van bladz. 36—39, gezegt heb ter beantwoording van zyne vraag: waarom ik my, tegen den Heidelbergfche Catechismus, met betrekking tot de gofte vraag, derzelven in het harnas zet? —< II. Antwoord. Dat ik zyne gezegdens, daar ter plaatze, geheel verkeerd zouden hebben voorgedragen, wil hy nu (Bladz 21,24,25 en 26; aantoonen, uit die zeU ve bewyzen, door welken ik, daar, beweezen heb,  NAREDE, heft , dat hy my een gezegde, en leere valfche» lyk had toegefchreeven, die volftrekt ftrydig waren, aan het geen ik duidelyk gezegd, en getoond had, de zuivere leere der RoomschKatholyke Kerk te zyn. — Wel verre dan, dat ik zyne woorden verkeerd zoude hebbe voorgedraagen, heb ik daar uitvoerig zelfs bewee^ zen, dat hy aan zulk eene onbetaamelyke handelwyze, ten opzichte van myne woorden, zich had fchuldig gemaakt. De onpartydige leeze, op de gemelde Bladzyden, onzer beider woorden, en hy zal bevinden, dat ik de waarheid zeg. N. 3. Bladz. Tf. zegt hy: „ my dunkt, dat „ het tyd wordt, dat ik van deze kleinigheden „ afftap, om dat ik nog eene andere hoofdzaak in het waare dachlicht te ftellen heb" De eerfte van die hoofdzaaken, komt hier op uit? In het ftukjen genaamd Overgang enz. heb ik (Bladz. 29 gezegt: Vleefchelyke menfchenr die de dingen van den Geest Gods met vexjiaau enz. De Utrechtfche Vriend had die uitdrukking aangemerkt, als eene der rechtftreekfche aanvallen, welken 'hy zegt, dat ik op de Gereformeerde Geestelykheid gedaan zoude hebben en hierom, in het eerfte Drietal t;E!adz. 19) gezegd: „ laat ik dit woord eens mogan gebrui- » km»  Narede. Li „ ken, (de befcheide Schouten, verkiest haar, „ met alle haare Onderwyzelingen en alle Pro}> tefianten, (Bladz. 29) Vleefchelyke menfchen „ te noemen, en met de domme Kapharnaïten » gelyk te ftellen: hoe juist en liefderyk c or„ deele elk onpartydige!" Om dit elk onpartydige wel te doen beoordeele, zeg ik met betrekking tot myne door hem afgekeurde uitdrukking f in myne Voorrede ^Bladz. 22) En ik die dezen , dnor dkn vriend, daar op„ genoemden niet bepaaldelyk heb aangewezen, t% denk zeer gerust: Die de fchoen pan irekt ze „ aanV — Maar ik (Bladz. -5.3 over de befchuldiging door Professor Heri- ga, en den Heidelbergsche Katechismus, aan de Roomsch-Kathjlyken gedaan ; fpreekende, vraag: Mag ik deze hunne Befchuldigers niet noemen? — De Utrechtfche Vriend nu, die twee gevallen, als volkome gelyk met eikanderen ftellende, doedt, daar op, deze beflisfende uitfpraak: Hier hebben wy dan weder een tanbaare ftryaigheid in alles! —*-> III. Antwoord. Zy is zeker niet in iets, van het geen ik, ©p die aangeweezene Bladzyden, gezegt hebj maar  M NAREDE. maar elk onpartydig lezer , ziet die terftond, Vriend, in alles, wat gy daar , om die hoofdzaak in het waare dachlicht te ftellen j wederom te haastig hebt gefchreeven: wyl hy bevinden |zal, dat ik de door U opgenoemden, niet bépaaldelyk heb aangeweezen; es de vraag, ofikopenbaare befchuldigers niet noemen mogt, géenzints aan het eerfte ftrydig is. N. 4. Maar nu, nu komt de nieuwe Böndi. ge Verdeediging van» Profes/or Heringa, door den Utrechtfchen Vriend. Niets achtte hy tot dezelve meer noodig dan een woord te voegen * by het geen hy, in het eerfte Drietal, tot dat einde gefchreeven had, Dit eene woord vult evenwel byna drie Bladzyde: het begint onder aan op de 27fte, en eindigt byna onder, op de 3ofte. Het is groot, wyl het hoofdzaakelyk beftaat, uit eene herhaaling van alle die woorden, welken door hem en my, ten opzichte der befchuldiging door Profesfor Heringa, de Roomsch - Katholyken in het algemeen, ten minften die van Frankryk aangedaan, in onze Schriftjes gebezigd zyn. De nieuwe bondige yerdeediging is 'er echter tusfehen gevoegd. Zy beftaat hierin, Voor eerst: De Vriend, die te vooren {Bladz. 21) gezegd had - dat de wyze van de leere, wegens het h. Sacrament des Autaars, zoo  NAREDE. ï.m zoo voorteftellen, ais Heringa van die leere gefchreeven had, voor eenige jaaaren, in het nabuurig Frankryk, over het algemeen pleeg plaats te hebben, zegt nu, om dat ik in myne Voorrede (Blad 28) dit ontkend had.- „ Wie „ zou nu gedagt hebben, dat de burger Schou„ ten nog onder die onverlichte lieden zyner „ belydenis behoorde, die openlyk zouden wil„ len ontkennen, dat in het nabuurig Frankryk, j, voor eenige jaaren het volk, over het algemeen, op die wyze, geleerd wierd en , „ evenwel is dat zo!" Ten tweeden: Dat 'er by die leere, dat men in het gemelde Sacrament het lichaam en bloed van Christus met zyn ziel en Godheid verheerlykt gelyk hy in den Hemel is, ontvangt, zoo als ik Voorhout heb laaten belyden en erkennen >, maar zeer weinig domheid en bygeloovigheid behoeft te komen, om aan het affchuwelyke der voorgeeving van Profesfor Heringa gelyk te zyn. IV. Antwoord. Op de eerfte reden, Vriend, welke gy nu, ter bondige verdeetigwg van Propsfor Heringa, hebt aangebragt, antwoord ik met openlyk te  liv NAREDE, te bekennen, dat ik* van die voorgewende leerwyze, en gebruiklykheden der Roomfche Geestelykheid in Frankryk, over het algemeen, nimmer , uit den mond van éénigen Franfchen Broeder, iets, aan die affchuwelyken leugen gelyk, gehoord heb: ik geloof gewillig, dat gy het niet kunt helpen; maar ik geloof ook, dat gy, uit alle de millioenen Franfche Broeders , die 'er zyn, niet éénen Franfchen Broeder zult kunnen aanvvyzén, die het bewuste, verfoeielyk, gezegde van Profesfor Heringa , met de algemeenheid van die leerwyze, door duchtige bewyzen aante• toonen, kan verdeedigen. Uwe nieuwe bondinheid der Verdeediging van gemelden Profesfor, zal derhalven dan eerst, haare vereischte kragt hebben, als gy ook'maar éénen zulken Franfchen Broeder bewoogen hebt, om door die vereischte bewyzen alle onpartydigen, overtuigend te doen zien, dat die, door Heringa aangeduide leerwy. ze, voor eenige jaaren, in Frankryk, over het algemeen , pleeg plaats te hebben. — Op de tweede reden , tot die bondige Verdeediging, genomen uit de belydenis en erkentenis, dat men den geheelen Christus, met Godheid en Menschneid, gelyk hy vcrheerlykt in den Hemel is, in het gemetde Sacrament ontvangt, als  narede. l* als of er, bij die belijdenis en erkentenis,' maar weinig domheid en bijgeloof behoefde* te komen, om gelijk te weezen aan hec affchuwlijk voorgeeven van Profesfor Heringa, antwoord ik, Ten eerften: dat 'er geene Leere zoo waar en heilig is, of zij kan, ook maar om een weinig bijgekomene domheid en bijgeloof, zeer verkeerd begreepen, en, door een valsch vernuft, ais zeer verfoeielijk vertoond worden. Ten tweeden: dat inen , op die wijze, ook zoo zoude kunnen fpreeken van de leere der Lutherfchen, welke belijden te gelooven, dat zij, het Sacrament van ft H. Avondmaal gebruikende, in, of bij, of met het brood, het wezenlijk lichaam van Christus, ja den geheelen Christus, zoo als Hij, verheerlijkt in den Hemel is, met der " daad, in zich ontvangen. — Zij geeven, te* gen ons, voor, dat het Brood blijft- doch eifchen, volgens de leere van Lüther, zoo fterk als wij, dat die duidelijke woorden van Jesus: Dit is mijn Lichaam, in hunnen eigen natuurlijken zin verftaan worden. Elk onpartijdig Lezer begrijpt gemakkelijk, dat het voorwendzel van Heringa eigenlijk betrekking heeft tot het wezenlijk ontvangen van het Lichaam van Christus in zich, als Y men  fvi NAREDE. men het heilig Sacrament ontvangt; en dat ons verfchil met de Lutherfchen, over het al, of niet blijven van het brood, in dit ge« val, niets afdoedt. — De Utrechtfche vriend heeft dan Profesfor Heringa, in plaatze van bondig te verdeedigen, blootgeiteld voor eenen nieuwen aanval, welken die Lutherfchen hem zouden kunnen: doen, als hy, even gelyk de Vriend, om zich te zuiveren van de lasterin* gen, tegen de Roomsch Katholyken , ten minften tegen die van het nabuurig Vrankryk, over het algemeen, door hem uitgebraakt, zoude willen vraagen: Hoe weinig behoeft er maar by zulke vlreschelyke taal, van domheid en bygeloof te komen, om zich nevens eenen God, die in den hemel woont, eenen God voor te fielten , die men in eenen ouwel ge flooten opeet 1 — Ik weet, en erken, dat die vraag, ook ten opzichte van de nu gemelde Leere der Lutherfchen, even ongerymd zoude weezen; en heb, van deeze hunne léering, hier niet ge. fprooken, om hen eenig deel te doen neemen, in myn gefchil met Profesfor Heringa» maar alleen, om aan elk onpartydigen, duidelyk te doen zien, hoe verkeerd die vraag is van den Utrechtfchen Vriend, ter verdeediging van dien Profesfor, N°. 5.  NAREDE.3 tvii N*. 5. De dweepachtige Schryver van het zogenaamde Dagboek der goede werken, welke door de kundige Schryvers der Alge» meene Vaderlandfche Letteroeffeningen, in N°. XIV. van VII. Deel, zeer aartig gegispt is, wordt ook door den Utrechtfchen Vriend (bladz. 30) verdeedigd, met voortegeeven , ,, dat die Schryver befpot en gelastert is, in „ dat geen, het welke men in hem niet ver* „ ftaat, daar er immers, vervolgt hy, tus„ fchen goede werken en voornemens van „ Gods kinderen, als gronden en oorzaaken, „ om de zaligheid te verdienen; en tusfehen „ dezelven, als gevolgen van een geloof en „ een dankbaar hart, een bekend en hemelsch „ breed onderfcheid is." — Die verdeediging komt hem zoo bondig yoor, dat de aanteekening welke ik van die zaak, in myne Voorrede (Bladz. 14 en 15) gedaan heb , naar zyn inzien, voor my zeer ongelukkig is uh> gevallen. ii V. Antwoord. *» -7. Tot nog toe Vriend , heb ik evenwel van dat ongelukkig uitvallen, niets ondervonden: die aanteekening had ik gedaan ter aanwy» zing, dat zommige Gereformeerden, welken V 3 ZÏGfe  tvm NAREDE. zich Vroomen noemen en achten, nu en dan zulke dweepachtige uitdrukkingen gebruiken, die met reden belaggelyk, en voor allen, welke ter goeder trouwe, voor die vroomen veel achting hebben, gelyk Voorhout, zoo lang hy van hunne dweeperyen en andere ver-keerdhedens, niet overtuigd was , getoond heeft, zeer gevaarlyk zyn. Ik verheel rr.y nog, dat dit in myne gedaane aanteekening bevestigd wordt, en dus, dat niet die aanteekening voor my, maar voor U, ter verdeediging van den Schryver van het Dagboek der goede werken, zeer ongelukkig is uitgevallen. N°. 6. De nadere bondige verdeediging van den Heidelbergschen Katechismus , met betrekking tot de beruchte 8ofte vraag, door den Utrechtfchen Vriend, in zyn laatfte Drietal , van Bladz. 31 tot 35 ondernomen , is nu voorhanden; zy beftaat hoofdzakelyk hierin: 1. Dat, zoo men op dien tyd, op welken de Katechismus gemaakt wierdt, woordelyke bewyzen voor een ftuk , van welker zekerheid men allerwege zich dagelyks, indien men niet op eene ongerymde wyze , de uiterlyke zintuigen wilde doen zwygen, op het kragtigfte overruigen kon, het Katecbetiesch boek,  Narede. t« boek, al te dik zou zyn. 2. Dat het bewys, het welke ik vorderde , niet door den Cate» chismtis; maar door my moest gegeeven worden. 3. Dat ik, in myne aanteekening, in de Foorrede (Bladz. 33) eene onbetaamelyke kunstgreep heb gebruikt. 4. Dat ik zelve met de opgaave der Heidelbergers overeenkom. En eindelyk, ten 5de, dac ik niet liefderyk gehandeld heb, ten opzichte van Casparus Cxevianus, en Zacharias Ursinus, met de woorden van Do. d'Outrein, ter aanduiding van hun oogmerk met die Softe vraag, voortedraagen. VI. Antwoord. t Ik vertrouw Vriend , dat gy over myne opgaave der redenen , nu door U tot uwe zogenaamde bondige verdeed/ging van den Heidelb. Katechismus verzonnen, voldaan zult zyn: of myn antwoord U ook voldoening geeven kan, zal ik beproeven. 1. Het Kaiechetiesch boek, zoude dan te dik geworden zyn: —- dat was zeker niet goed; maar had men zulks niet kunnen voorkomen , met uit die meenigte van voorgewende bewyzen, drie of vier regels , van het een of ander goed gekeurd Vraageboekje der Roomfchen, V 3 by-  tx NAREDE. bytebrengen, welke hoofdzaakelyk van dezen inhoud waren: 35e mi§ leert bat öe ïeebenbe tn' be öeoben / niet boor bat Ipben t|dfM fcergeetn'ns tet sonbtn fjeooen / t'en $u bat €§ü§ta§ nog ba# Seïnfil booc be;etbe ban ben 3Bi$$iit§tmn geoffert inerte. By dezen behoefde men niets by te voegen, en het Katecbetiesch boek zoude door dezelven nog al zoo heel dik niet worden. 'Er zyn naderhand nog al eenige , en nog al eenigzints dikke boeken, tot verdeediging en uitlegging van den Heidelbergschen Katechismus in het licht gekomen, en evenwel is in geen van allen zulk een oittrekzel, uit eenig, door de Roomsch Katholyke Kerk goedgekeurd, leerboek te vinden; en wel om deze eenvouwige reden: Dat een Roomsch Katholyk zulks van de Mis , nooit gedacht, veel min leerende gezegt heeft. — Maar dit zegt de Vriend, ten tweeden , moest ik, en niet de Heidelb. Katechismus beweezen hebben. In myne Voorrede trachtte ik (Bladz, as) door een zeer eenvouwig voorbeeld , te toonen, dat die Katechismus, als befchuldiger, bewyzen moest , dat de m,s leert, het geen hy voorgeeft. Doch nu zegt de Vriend, dat ik het bewyzen moest: hy erkent den Katechismus wel als befchuldiger; maar wil evenwel, dat  NAREDE; vti dat ik, die denzelven lomp in het aangezicht zeg: Gy liegt, gy zyt een bedrieger, moest beweezen hebben , dat die befchuldiging een leugen en bedrog is. Ten overvloede Vriend, heb ik dit gedaan in den Overgang (Bladz. 26), doch houde nog ftaande, dat die Katechismus verplicht was bewys te geeven van de misdaad, met welke hy de leere, wegens de Mis befchuldigt. Laat ons nog eens het voorbeeld, doch met eenige verandering beproeven : De Heidelbergsche Katechismus zegt : De Mis leert enz. Ik zeg denzelven lomp in het aangezicht: Gy liegt, gy zyt een bedrieger, met de leere der Mis bedriegelyk optegeeven. Wie nu, is hier de Aanklager? — Wie de Verweerder? — Wie moet hier bewyzen? — Genoeg, de Utrechtfche Vriend, zal nu zelve wel erkennen, dat die Katechismus het geëischte bewys moest geeven. Ten derden: De onbetaamelyke kunstgreep ,welke de Vriend voorgeeft , door my gebruikt te zyn, zoude hier in beftaan: Ik zeidde , in die aantekening, met deze woorden; Nooit heeft een Roomscb Katholyke gedacht, veel mm leerende gezegt enz. bedoeld te hebben zulk eenen , die naar de eigenlyke Leere dier Kerke gedacht, ge/prooken en geleert heeft; en V 4 ttiet  lot NARED E. yiiet eenen onweetenden of dwaazen. Dit noemt dè Vriend eene onbetaameiyke kunstgreep , om dat men, zegt hy: al had de Katechismus de denkbeelden, de gezegdens en leerwyze van duizendende Roomfchen in het midden gebragt, en daar door klaar getoont, dat de Mis juist leert, het geen hy daar yan zegt, dan zoude men kunnen ftaande houden , dat die alle, als onweetenden of dwaazen, althans niet volgens de eigenlyke leer dier Kerk gedagt , gefproken en geleert hadden, en aldus fteeds een agterdeur tragten open te houden. — Waarlyk de Vriend, zoude daar iets gezeid hebben, zo de eigenlyke Leere der Roomsch Katholyke Kerk gelyk was, aan de geheime grondftellingen der Zoogenaamde Vrymótselaaren; maar nu die eigenlyke Leere, in haar geheel zoo open ligt, en voor allen kenbaar is, dat ook elk verftandig en onpartydig Proteftant kan beflisfen , of iemand, als een onweetende, of dwaaze , of volgens de eigenlyke leere dier Kerk al, of niet, gedagt, of leerende zoude gefprooken hebben, vervalt die geheele onderftelling van den Utrechtfchen Vriend, en dus ook zyne befchuldiging tegen my, als of ik eene onbetaameiyke kunstgreep zoude gebruikt hebben. Ten Vierden : Om dat ik Voor-  NAREDE; txm Voorhout die Belydenis heb laaten doen, in welke gezegt wordt, dat men in de Mis in de daad eene waaragtige en verzoenbaare Of» ferhande voor ketenden en dooden aan God opdraagt. — En ik 'er (Bladz. 27) voor uitkom , dat die Offerhande verricht wordt op dat wy OOK, op die wyze, aan de oneindige vertiensten van Jesus lyden en dood deelachtig zouden worden , geeft de Vriend voor, dat ik in den grond, in de aangehaalde woorden, met de opgaave der Heidelbergers overeenkom. Neem my niet kwaalyk Vriend, dat ik, om den Lezer niet te verveelen met de uitvoerige aanwyzing van het valfche uwer voorgeeving , op dezelve dit eenvouwig antwoord geeve , dat zy in het wezenlyk gelyk is aan die, welke een onbedacht mensch zoude kunnen doen met deze woorden: Iemand heeft gezegt: Er vaart dagelyhch een trekfcbuit van Utrecht top Amsterdam, op dat men, ook op die wyze, van Utrecht tot Amsterdam zoude kunr.en komen. Nu dit gezegde houde ik voor het zelve, en in den grond der zaak overeentekomen, met het gezegde van een ander, die van hem voorgeeft te leeren , dat Niemand van. Utrecht ^Amsterdam komt, t'en zy'er dagey 5 iyks  wv ■ N A R E D E. lyks die gemelde trekfchuit vaart. — Verkiest gy nu, Vriend, aan zulk eenen mensch gelyk te zyn ? ik beklaag U , en gaa uit achting voor myne Lezers , tot uwe vyfde en laatfte reden over. Gy zegt (Bladz. 34), dat ik niet liefderyk gehandeld heb, ten opzichte van de genoemde Opftellers der Heidelbergsche Katechismus met de woorden van Do. d'Outrein, ter aanduiding van hun oogmerk omtrent die 8ofte vraag, voorredraagen, om dat hy, ir. hetzelve zich zoude hebben kunnen vergisfen. Om kort te zyn, Vriend, antwoord ik hier op alleen , dat gy , uit gebrek aan tyd, wil ik denke , myne woorden niet wel begreepen hebt : want dit doende had gy bevonden , dat ik liefderyk voor de eere dier, door U zoo geroemde Mannen zorgende , het geen Do. d'Outrein van hun oogmerk, als buiten twyffel, verzekerde, nog als twyffelachtig heb voorgedraagen , met te vraagen: (Bladz. 35) zo die twee by gebrachte redenen; de eene naamlyk : om des te meerder afgryzen van het Pausdom in de gemoederen der Protestanten te verwekken; cn de andere : om ook daar door , te weeten: die 8ofte vraag, als door een meukteeken, de Gereformeerden van de Papisten te onder[chei- denf  NAREDE. lxv den, waarlyk hun oogmerk zyn geweest? acht gf hen dan wel zulke Mannen, als de Utrechtfche Vriend (Bladz. 22) hen befcbryft enz. - Ik verzeker U, Vriend, dat als iemand, het oogmerk myner Schriftjes verkeerd zoude hebben opgegeeven, een ander zich nog liefderyk omtrent my gedraagen zoude, met dat myn, als buiten twyffel, toegefchreeven onverfchoonlyk oogmerk , naderhand twylfelachtig voorteftellen. - Dit wierd ook, als redelyk , door U bedacht, en hierom trachtte gy (Bladz. 35) uwen aanhang met weinige woorden wys te maaken, dat die Opftellers der 8ofte vraag, fchoon zy door myne vraage eigenlyk niet beleedigd waren , en Do. d'Outrein hun oogmerk al naar waarheid had opgegeeven , evenwel Mannen,van eenen hedachtzaamen en zachtmoedigen yver moeten gehouden worden, om dat het, in hunne dagen afgryslyk in het Pausdom gefield was. — Ik erken Vriend, dat in die dagen, zoo veel als in dezen, de zedenlyke toestand van veele uiterlyke leeden der Pvoomsch Katholyke Kerk , in verfcheidene opzichten, afgryslyk genoemd mag worden; doch zy, die om anderen aftefchrikken en te onderfcheiden van zulken, welkers zeeden veel bedorven zyn, tegen het geen  2xvt narede: geen zy zelve beter weeten, ten minften moesten en konden weeten, nog daarenboven een valfche Leere hen toefchryven, en die boosaartig verzinnen, om hen nog meer haatelyk te maaken, mogen geenzints gerrbemd worden Mannen van eenen bedachtzaam en en zachtmoedigen yver, al ware het ook dat zy, (zoo als wel gezegt wordt in zommige Leugenaars plaats hebben) de door hen zeiven verdichte leugenen , eenigen tyd daar na , zottelyk voor waarheid hielden. De nu gegeevene vyf antwoorden , op de door U. verzonne redenen , om den Heidelbergfchen Katechismus ook wegens de 8ofte vraag , en de Opftellers derzelve te verdeedigen, bewyzen dus overtuigend, dai deze uwe voorgewende verdeediging, in pe Couranten veel te hoog is opgegeeven ; datjzy, verre is van bondig te zyn , en gy ten| minften de Man niét zyt, om dien KATECHfsMüs te verdeedigen. N°. 7. (1) Wegens ons verfchil, over het cnhfchreyene voord, en de waarachtige gehoorzaamheid aan den Paus verzend hij zijn Alkmaarfchen Vriend tot het ftukjen genaamd Overgang getoetst. (2) Ten opzichte der dtul Katholyk zegt hy (Bladz. §6} te vermeenen, dat dit woord niet alleen de algemeene; maar ook de regtzinnige Kerk betee- kent,  NAREDE. ï.xvn kent, en daar hy vooraf (Bladz. 35) gezegd heeft, dat ik zyne meening niet gevat heb , Helt hy die nu als gemakkeiyk te begrypen voor. C$)> Hy doedt ook weder zyn best, om te bewyzen, dat myne vertaaling van het woord Anathema esto! door deze uitdrukking: Die zy in den Ban! te malsch zy. (4) Myne verzending der twistende partyen over de Geestelyke Góederen en Fondzen uit dezelven» alleen door de Gereformeerden gebruikt , tot betaaling van hunnen openlyken Godsdienst en Leeraars, aan de Nationaale Vergadering, keurt hy af, als niet befcheiden en broederlyk. VII. Antwoord. Het (1) zal ik volgens myne vernieuwde belofte nog dit jaar afdoen, in de beantwoording van het met achting gemelde ftukjen. Omtrent het (2) belyd ik openlyk de meening van den Utrechtfchen Vriend, naar zyne bygevoegde verktaaring nu nog veel minder te kunnen vatten. Ten opzichte van het (3) zeg ik alleen, dat de Vriend daar hy nu duidelyk wil bewyzen , dat myne gemelde vertaaling te malsch is, om dat ik naar zyne gedachten moest gezegt hebben :Die zy vervloekt! om dus allen, die van de Kerk zyn afgefchei? den,  txvm NAREDE. den, aan het oordeel der vervloeking en eeawi* ge verdoemenis te onderwerpen en over te geeven i dat waarlyk wel tyrannisch en wreed is, zelve aantoont, de waarheid, van het geen ik wegens die zaak, in myne Voorrede (Bladz. 47) van hem zeidde , met deze woorden : „ En hy gelooft, dat zyn Alkmaarfche Vriend zelfs wel ontdekken zal, dat het, in den mond dier Eerwaarde Vaders, wel iets wreeder beteekende , als dat zy zulken, die hartnekkig, de veroordeelde dwaalingen bleeven verbreiden of aanhangen, buiten de Gemeenfchap der Kerk flooten. Het fpyt my, dat de Vriend van die Eerwaardige Vaders zulke wreede gedachten voedt j dcch het verheugt my weder, dat hy, zoo min als zyn Alkmaarfche Vriend, gelyk ik reeds vooraf verzekerd had, van die voorgewende wreedheid geen bewyzen heeft kunnen vinden. Het (4) komt my vreemd voor ; ik wil wel bekennen, op hetzelve, niet anders te kunnen antwoorden , dan dat ik niet begrypen kan, waarom het niet befcheiden en broederlyk is , als men twistende partyen, die het over de eigendommen en het gebruik van eenige goederen, niet ééns kunnen worden, tot hunnen wettigen en bevoegden Rechter, ter beflisüng hunner gefchillen zendt. —•  NAREDE, txix zendt. — Zulk een Rechter was immers buiten twyffel, de toen beftaande Nationaals Vergadering! — Ik zal er niets meer byvoegen, dan enkel, dat ik twyffel of die Nationaale Vergadering, als zy nog, op die zeU ve wyze beftond , het in den Utrechtfchen Vriend wel befcheiden en broederlyk zoude vinden, dat hy, de verzending tot haare uitfpraak , in het bewuste geval, (Bladz. 37) fchynt gelyk te ftellen met het ftuk over de gehoorzaamheid aan den Paus, over te laaten aan de Franfche Armee, die toen op Roome marfcheerde; maar dit weinige, genoeg voor veelen! — N. 8. De Vriend geeft nog (Bladz. 37.) voor, zich met reden te hebben mogen verr wonderen, om dat de Burgers Ploos van Am* stel en Glover van den, in den Overgang gegeeven lyst der bekeerlingen,zyn afgelaaten; en dat de wyze op, welke hy van die Burgers, in zyn eerfte Drietal (Bladz. 124 en 25) gefprooken heeft, geenzincs, door den tegen-; woordigen tyd, op het ftrengst, veroordeeld wordt. (2.) Het geen de Vriend van Voorhout's dreigen gezegd had , fchynt hy nu aanteduiden , als /pottend gebezigd. (3.) (Bladz,' 38.) zegt hy weder niet te kunnen uit wei. der}  txx NARED E. den over eenige myner uitdrukkingen; in myne Preek (Bladz. 67) hy verzend my tot den Overgang getoest, en eene uitmuntende Verhandeling van Profesfor Heringa over bet recht gebruik, en het hedendaagscb misbruik der Oordeelkunde. (4.) Ten flotte voegt hy 'er by, dat als hy het in zyn eerfte Drietal (Bladz. ü6.) door hem aangepreezen ftukjen van den Proponent Schmidt, nog eens op een nieuw doorleezen had, hy dan waarfchynlyk die aanpryfing niet zoude gedaan hebben; en de eere, van over zyne overhaasting gelaggen te hebben, laat hy geheel voor my. (5) Hy eindigt eindelyk, in vertrouwen van althans eenigzins, aan de ver.wagting van zynen Alkmaarfchen Vriend vol* daan te hebben. Hy wilde echter nog eenige leerzaame woorden uit N". 50. van het Weekblad den Ongeveinsden Christen , overfchrijven ; doch wierdt 'verhindert met fchryven voort te gaan! — VIII. Antwoord. Omtrent het (i) verzoek ik den vriend, als hy eens eenigen tyd zal hebben, de reden, waarom gemelde Burgers van den be- WUS;  NAREDE: lxxi Wusten lyst waren afgelaaten, fop het einde van denzelven, wederom te leezen, en dan zal hy, bedaard dezelve overweegende, bevinden, dat hy geen recht had, om, over die agterlaating, zich een oogenblik te verwonderen ; en het geen hy, wegens de wyze, op welke hy ter aangehaalde plaatze van de* zeiven gefproken had, nu in haast gefchreeven heeft, oplettend nadenkende ook wel erkennen , dat zyn Gereformeerd Bloed toen wat al te warm, zoo als ook nu, geweest is, en de tegenwoordige tijd, die op het fterkst verbiedt. Met betrekking tot het (2) dank ik hem voor zijn bericht, en zoo ook op het (3) voor zijne verzending en aanprijzing. Van het (4) zeg ik u, Vriend, dat uwe aanbeveeling, ten opzichte van het ftukjen van den Proponent Schmidt, evenwel niet geheel vrugteloos is geweest. Voorhout heeft dat ftukjen van dien, uit zijn Klooster gevluchten Pater, reeds geleezen, en het zal nog in,het vervolg, tot dat einde, het welke ik in mijne Voorrede Bladz. 52 en 53 gemeld heb, van veel nut kunnen zijn. De bekentenis van uwen mis. flag, door overhaasting, verftrekt ook by alle weidenkenden, tot uwe eere, en ik eindig X met  NV REDE. met ten opzichte van het (5) over het j groot gebrek aan tijd, u te beklaagen. Ik neem dan ook affcheid van u, zoo als ik van uwen Alkmaarfchen Vriend gedaan heb. Deze Narede is ook, wegens uw beider gefchrijf, het laatfte! De onpartijdige Lezer oordeele, of de agter het Titulblad van uw tweede en laatfte Drietal Brieven s geplaat* fle fpreuk, deze naamlijk: Koopt de Waar, heid 3 op hetzelve, eene genoegzaame be^ trekking heeft! Alkmaar," P. Schouten* den 27 Julij, 1798. ii DRUKFOUT.' Bladz. acs, in de 3de reg. der Aant. ftaat lei, lees ki, Geen geleegenheid tot het nazien der laatfte Revifien gehad hebbende, zyn er verfcheidene, anderemisftellin. gen, zinftoorende,-letter- en rekenfouten ingebleeven. De Lezer werdt vriendelijk verzegt die toegeeveud aantemerken, en gunftig voor zich zeiven te verbeteren.