01 1126 7951 UB AMSTERDAM   GRONDBEGINSELEN DER SCHEIKUNDE.   GRONDBEGINSELEN / der SCHEI K U NDES door A. L. LJfOISIER. VIT HET FRANSCB VERTJI AI.D, Al e t AANMERKINGEN en BYFOEGSELEiSf VERMEERDERD dook N. C de F R E M E R Y, HOOGLEERAslR. in V E scheikunde. £ ff P. van WERKHOVEN, APOTHEKER TE V T S. E c HT. MET PLAATEN. TJVEEDJ2 sn LAATSTE DEEL: te UTRECHT, bij G. T. van PADDENBURG en ZOON^ i 8 o a.   INHOUD DER. HOOFDSTUKKEN van het TWEEDE DEEL. DERDE AFDEELING. Befchrijving der Scheikundige Werktuigen en Bewerkingen. INLEIDING. i " 2 hoofdst. I. Over de Werktuigen, welke gefchikt zijn, om het volflrekt gewigt en de foortelijke zwaarte der vaste en vloeibaare Ugchaamen te bepaalen. 5 hoofdst. II. Over de Gazometrie, of de afmeeting van het Gewigt, en den omtrek der luchtvormige zelfstandigheden. 19 §. I. Befchrijving der Scheikundigs lucht • toeftellen, 19 • 3  vi INHOUD 5- II. Over den Gazometer. ij S- UT. Over eenige andere wijzen, om het Volumen der Gaz-faorten aftemetten. ^ §. IV. Over de wijze, om de vetfchiïïende foorten van Gaz van elkander aftefcheiden. ^0 5. V. Over de verbeteringen, die men in het volumen der, in de proeven verkregene Gaz- foorten, ten opzicht van de drukking des dampkrings moet maaien. v ^ %. VI. Over de verbeteringen, welke op de verfchillknde graaden van den thermometer betrekking hebben. j2 $. VII. Foorbeeld van reekening voor de verbeteringtin , ten opzicht van den graad van drukking en warmte. ^ §. VIII. Over de wijze, om hei volflrekt gewigt der ver/chillende Gaz-foorten te bepaalen. 57 hoofdst. III. Over de toeflellen tot afmeeting der Warmtefof gefchikt. 61 Befchiijving van den Calorimtter. gt hoofdst. IV. Over de zuiver werktuiglijke bewerkingen, welke de verdeeling der ligchaamen ten oogmerk hebben. ~- %. I. Over hee fijnwrijven, het porphijrifeeren en' het tot poeder ftooten. ^$ §. II. Over het ziften en flibbeh. 80 §. III. Over het doorzijgen; S3 §. IV. Over de afgieting. &g  der HOOFDSTUKKEN. vjï hoofdst. V. Over de middelen, welke de Scheikunde gebruikt, om de deeltjes der ligchaamen van eikanderen tè verwijderen, zonder dezelve te entleeden, $n omgekeerd om dezelve weder te vereenigen. 91 §. I. Over de vpfosjwg der Zouten. 92 5. II. Ovir de. uitlooging. 97 5. III. Over de uitdamping. 99 $. IV. Over de krijfialfchieihig. 104 % V. Over de eenveuwdige overhaaling. 109 J. VI. Over de opheffing. 114 hoofdst. VI. Over de lucht-fcheikundige overhaaïitig, over de metaal-ontbindingen, en over eenige andere bewerkingen, welke zeer te famengefielde toeftellen yereifchen. 115 5. I. Over de te famengejtelde en lucht-fcheikundige overhaalingen. jij $. II. Over de Metaal-ontbindingen. 123 $. III.; Over de toeftellen, welke tot de wijn- en rottende gisting behooren. 126 $. IV. Bijzondere toeftel tot de cmtleeding van. het water gefchikt. 1:9, $. V. Over de bereiding en hét gebruik der Lijmen. 131 hoofdst. VII. Over de bewerkingen, die tot de eigenlijk gezegde verbranding en ontploffing betrekkinghebben. 14A  vin INHOUD der HOOFDSTUKKEN. §. I. Over de Verbranding van den Phosphoras tfi de Kool. 144 $. II. Over de Verbranding der Oliën, 154 §. III. Over de Verbranding van den Wijngeest en Alhohol. 162 §. IV. Over de Verbranding van den Ether. 164 §. V. Over de Verbranding van het Waterfiof-gaz en ds vorming van het Water. 166 5. VI. Over de oxydatie der Met aaien. 173 §. VII. Over de ontploffing. 184 hoofdst. VIII. Over de werktuigen, welke *er noodig zijn, om met zeer hooge graaden van warmte op de ligchaamen te werken. 1513 %. I. Over de fmelting. 133 .%. II. Over de Fumuizen». 195 $. III. Over de middelen, om de werking van het Vuur aanmerkelijk te vermeerderen door zuurftofftof-gaz,in plaats van gewoone dampkrings-lucht, te gebruiken. 209 Tafels ten gtbruike der Scheikundigen. &ip GROND-  GRONDBEGINSELEN DER SCHEIKUNDE. DERDE AFDEELING. beschrijving der scheikundige werktuigen en bewerkingen. INLEIDING. In de twee eerfte afdeelingen van die werk heb ik de fcheikundige bewerkingen niet breedvoeriger voorgedragen, om dat ik uit eigene ondervinding wist, dat naauwkeurige befchrijvingen van werktuigen, breede uitleggingen van handelwijzen en verklaaringen van plaaten, kwalijk voegen in een doorgaands redeneerend werk; dat zij den gang der denkbeelden afbreeken, en het leezen van zoodanig een werk moeilijk en onaangenaam maaken. Indien ik het echter, van eenen anderen kant, bij de korte befchrijvhgen, die ik tot hiertoe gegeeveti heb, had laaten berusten, zoo zouden de eerstbeginnende leerlingen niet dan zeer onbepaalde cbnkbeélden van de beoeffenende fcheikunde hebben kunnen verkrijgen. Zij zouden geen het minite belang geil, deel, A fteld.  2 Plan van de derde afdeeling. fteld hebben in, noch vertrouwen op bewerkingen, welke zij onmogelijk zouden hebben kunnen herhaalen, en zij zouden het geen in dit werk zelfs ontbreekt niet uit andere hebben kunnen aanvullen. Immers, behalven dat 'er geen werk voorhanden is, waarin de nieuwere proeven uitgebreid genoeg befchreeven zijn, zoo zouden zij zich buiten dat met geene mogelijkheid hebben kunnen bedienen van verhandelingen, in welke de denkbeelden niet in dezelve orde voorgedragen wierden, en in welke zij eene geheel andere taal vonden, zoodat het oogmerk om nuttig te zijn, 't welk ik mij voorgefteld heb, onvervult zoude gcbleeven zijn. Deze bedenkingen hebben mij derhalven doen befluiten, om de beknopte befchrijving van alle de werktuigen en bewerkingen,. welke tot de grondbeginfelen der fcheikunde betrekking hebben, tot een derde afdeeling te bewaaren. Deze verhandeling nu heb ik liever aan het einde, dan aan het begin van dit werk willen plaatfen, om dat het mij onmogelijk zoude geweest zijn in deze befchrijving geene kundigheden te vooronderftellen, welke eerstbeginnende niet kunnen hebben, en niet dan door het leezen van het werk zelf kunnen verkrijgen. Men moet deze geheele derde afdeeling aanmerken als de uitlegging der plaaten, welke men gewoonlijk achter de verhandelingen plaatst, om dezelve niet door al te uitgebreide befchrijvingen afcebreeken. ■ Hoe veel zorg ik ook gedragen heb, om dit gedeelte van mijnen arbeid duidelijk en regelmatig intefichten, en de befchrijving van geen één noodzakelijk werktuig overteflaan, ben ik echter ver af van te  Verdeeling der Scheikundige bewerkingen. 3 te denken, dat zij, die naauwkeurige fcheikundige kennis willen verkrijgen, zich daardoor ontflagen zouden kunnen rekenen van het bijwoonen der lesfen» van het bezoeken der werkhuizen, en van het dikwijls behandelen der werktuigen, welke men daar gebruikt. Nihil est in intelleciu<, quod non prius fuerit in fenfu, (Onze denkbeelden ontftaan alle'uit zinnelijke gewaarwordingen); eene groote en belangrijke waarheid, welke noch leeraars ■ noch leerlingen ooit uit het oog behoorden te verliezen, en welke de beroemde rouelle in groote letteren op de meest in het oog vallende plaats van zijn werkhuis had laaten fchrijven. De fcheikundige bewerkingen laaten zich natuurlijk in verfcheidene klasfen verdcelen, naarmaate van het oogmerk, dat men door dezelve bereiken wil: fommige kan men als enkel werktuiglijke aanmerken, hiertoe behoort de bepaaling van het gewicht' der ligchaamen, de afmeeting van hun volumen, het wrijven in den vijzel en op den porphijrfteen, het ziften, het afwasfehen, het doorzijgen: andere bewerkingen wederom zijn waarlijk fcheikundig, om dat men in dezelve fcheikundige krachten, om te werken, gebruikt, gelijk de oplosfing, de fmelting, enz. Sommige, eindelijk, hebben tot oogmerk de grondbeginfelen der ligchaamen van eikanderen af te fcheiden, andere dezelve te vereenigen, dikwijls hebben zij zelfs beide deze oogmerken te gelijk, en het is niet zeldfaam, dat 'er in ééne en dezelfde bewerking, gelijk b.v. in de verbranding, te gelijker tijd ontleeding en tefamenvoeging plaats heeft. A ss Zon-  4 Orde in deze afdeeling te houden. Zonder nu ééne van deze verdeelingen, aan welke men zich moeilijk, ten minften naauwkeurig, zoude kunnen binden, bijzonder aanteneemen, zal ik de fcheikundige bewerkingen in die orde voordragen, welke mij de gefchiktfte voorgekoomen is, om dezelve gemaklijk verftaanbaar te maaken. Ik zal mij bijzonder ophouden bij die werktuigen, welke tot de nieuwere fcheikunde behooren, on dat deze,, zelfs bij die geenen, welke zich bijzonder op de kennis der fcheikunde toeleggen, en gedeeltelijk ook bij die, welke dezelve uitoefenen, nog weinig bekend zijn. EERSTE  Over de volflrekte zwaarte. 5 EERSTE HOOFDSTUK. Over de werktuigen, welke gefchikt zijn, om het volfrekt gewigt en de foortelijke zwaarte der vaste en vloeibaare ligchaamen te bepaalen. ]Vïen kent tot nog toe geen beter middel om de hoeveelheden der ftoffen, welke men in de fcheikundige bewerkingen gebruikt, en die, welke men als uitflag der proefneemingen verkrijgt, te bepaalen, dan dezelve in evenwicht te brengen met andere ligchaamen, welke men overeengekomen is voor vaste verlij kingspunten te houden. Wanneer wij b. v. twaalf ponden lood en zes ponden tin met elkander willen vereenigen, zoo verfchaffen wij ons eenen ijzeren hefboom, die fterk genoeg is om niet te buigen: wij hangen dien hefboom juist in het midden op, zoodat zijne beide armen volmaakt gelijk zijn: wij bevestigen aan het ééne uiteinde een gewicht van twaalf ponden, aan het andere maaken wij lood vast, en wel allengskens zoo veel, tot dat 'er evenwicht plaats heeft, dat is, tot dat de hefboom eenen volmaakt waterpasfen ftand behoud. Na op deze wijze met het lood gewerkt te hebben, herhaalt men dezelve bewerking op het tin; en men gebruikt die voor alle andere ftoffen, waarvan men de hoeveelheid bepaalen wil. Deze bewerking noemt men weegen, het werktuig, waarvan men zich bedient, noemt men eene weegfchaal, en het beftaat, gelijk de gehetle A 3 wae-  6 Over de volftrekte zwaarte. vvaereld weet, uit een juk, twee fchaalen en eenen evenaar. Wat nu de keuze der gewigten en de hoeveelheid ftof, welke'er vereischt wordt ora eene éénheid, een pond b. v. daarteftellen, betreft, deze is voKtrekt willekeurig; ook zien wij dat her pond in iederen Staar, in ieder gewest, tn fomtijds in iedere ftad, verfchilt (*). Men heeft m de famenleeving zelfs geen ander raiddel, om de eenmaal gekoozene éénheid te bewaaren, en te beletten, dat zij niet verfchillen of door den tijd veranderen kan, dan dat men eene zoogenaamde eikmaat (étalon) vervaardigt, en dezelve bij de gerichten naauwkeurig bewaart. Het is voor den koophandel en het gebruik der famcn'eeving zeker niet om het even, of men zich van het eene of het andere pond bedient, om dat de volftrekte hoeveelheid ftof in alle ponden niet gelijk is, en het verfchil fomtijds zelfs zeer aanmerkelijk is. Maar voor de Natuur- en Schei-kundigen is het geval hieromtrent geheel anders. Het koomt 'er in de meeste proeven weinig op aan, of men eene hoeveel-. heid ftof A of B gebruikt hebbe, indien men maar de hoeveelheid der voortbrengfelen, welke men uit de eene of andere dezer hoeveelheden verkregen heeft, duidelijk opgeeve, in breuken die gemaklijk te be- be.- (*) Indien het Franfche gewicht, hetwelk met hunne nieuwe maaten in een onmiddelijk verband Maat, van de meeste Europeaanfche volkeren wordt aangenoomen, zal deze zwarigheid wegvallen, en men zal b. v. van een pond fpreekende overal verftaanbaar zijn. V.  Over de volftrekte zwaarte. 7 behandelen zijn, en alle met elkander vereenigt eene fom uitmaaken , welke atfn het geheel gelijk is. Deze bedenkingen doen mij gelooven, dat, tot zoo lang alle de menfehen in de famenleeving zich bepaald hebben, om maar één enkel gewicht, maar ééne maat aanteneemen, de Scheikundigen in alle deelen der waereld zonder hinder het pond van hun land, hoedanig dit dan ook zijn moge, kunnen gebruiken, mits men maar dit pond in plaats van het,, zoo als gewoonlijk gefchied, in willekeurige breuken te verdeelen, met algemeene toeftemming in tiende, honderdfte, duizendfte, tienduizendfte deelen, enz. dat is, in tientallige breuken vau het pond, verdeelde. Men zoude elkander dan in alle landen en in alle taaien verftaan, men zoude, wel is waar, onzeker zijn omtrent de volftrekte hoeveelheid ftof, welke 'er in eene proef gebruikt was, maar men zoude de evenredigheid der voortbrengzelen onder elkander zonder moeite en zonder reekening kennen; deze evenredigheden zouden voor de geleerden de geheele waereld door dezelfde zijn, en mén zoude voor dit onderwerp waarlijk eene algemeene taal bezitten. Doordrongen van deze bedenkingen heb ik altoos ten oogmerk gehad het pond markgewicht in tientallige breuken te doen verdeelen, waartoe ik echter eerst federt korten tijd geraakt ben. Dè Balansmaaker f o u r c h é heeft dit met veel oordeel en naauwkeurigheid uitgevoert, en ik noodig allen, die zich met het doen van proeven bezig houden, uit, om zich diergelijke verdeelingen van het pond te doen vervaardigen, Tndien zij dan maar eenigzints met tientallige breuken kunnen rekenen, zullen zij verwon A 4 dert  8 Tientallige verdeeling van het pond. dert {taan over de eenvouwdigheid en het gemak, welke deze verdeeling in alle hunne bewerkingen brengt. Ik zal de voorzorgen en oplettenheden, welke deze verdeeling van het pond noodzakelijk vordert, in eene bijzondere, voor de Akademie gefchikte, verhandeling voordraagen. Zoolang deze wijze van verdeeling nog niet door de geleerden van alle landen aangenomen is, kan men zich van een eenvouwdig middel bedienen, om dit oogmerk zoo al niet volkomen te bereiken, ten minften te naderen, en de reekeningen eenvouwdiger te maaken. Dit beftaat daarin, dat men bij iedere weeging de oneen, drachmen en greinen, welke men verkreegen heeft, in tientallige breuken van het pond door reekening verandert, en om de moeite, welke deze reekeningen zouden kunnen veroorzaaken, te verminderen, heb ik eene tafel te famengeftelt, in welke deze rekeningen reeds geheel gedaan zijn, of waarin zij ten minften tot eenvouwdige optellingen gebragt zijn. Men vind deze tafel aan het einde van deze derde afdeeling: zie hier de wijze om 'er zich van te bedienen. Ik ondcrftel dat men in eene proef 4 ponden Moffen gebruikt heeft, en dat men door den uitflag der bewerking vier verfchillende producten, A, B, C en D, verkreegen heeft, welker gewicht het volgende is: Pond. One. Drachui. Grein. Product A 2 5 3 63 B 1 2 7 15 ; c 3 1 37 D „ 4 3 29 Geheel 4 „ „ „ Door  Tientallige verdeeling van het pond. 9 Door middel des tafels kan men dan deze gewoone breuken in tientallige veranderen, als volgt: Voor het product A. Gewoone breuken. Tientallige, daarmede overeenftemmende, breuken. Pond. Onc. Drach. Grein. Pond. 2 „ „ „ ~ 2,0000000 5 » »» ~ 0,3125000 3 „ S 0,0234375 6 63 i -0,0068359 Geheel 2 5 3 63 £ 2,3427734 Voor het product B. Pond. Onc. Diachm. Grein. Pond. I ,, „ ,5 ~ 1,0000000 2 „ „ ~ 0,1250000 7 ~ °>°546875 15 ~ 0,0016276' Geheel 1 * 7 15 ~ 1,1813151 Voor het product C. Onc. Drachm. Grein. Pond. 3 „ „ r 0,1875000 1 „ zi 0,0078125 37 0,0040 I 48 Geheel 3 1 37 ~ 0,1993273 A 5 Voor  3 0 Tientallige verdeeling van het pond. Voor het product D. Onc. Diachm. Grein. Pond. 4 » ■>■> " 0,2500000 3 - 0,0234375 29 0,0031467 Geheel 4 3 29 ~ 0,2765842 Wanneer men nu deze fommen te, famen optelt zoo heeft men in decimaale breuken Voor het product A 2,3427734 B 1,1813151 C 0,1993273 i £ 0,2765842 Geheel 4,0000000 Waneer de producten dus eenmaal in tientallige breuken uitgedrukt zijn, kunnen zij vervolgens gemaklijk op allerleij wijzen gereduceert en bereekent worden, en het is dan niet nodig de getalen, met welke men werken wil, beflendig tot greinen te brengen , en vervolgens met deze zelfde getalen. op nieuws ponden, oneen en drachma's te vormen. Daar de bepaal ing van het ge wig; der ftoffen en der producten, voor en na de proefneemingen, de grondflag is van al het nuttige en naauwkeurige, t welk men in de Scheikunde doen kan, zoo kan men daaromtrent niet te naauwkèüfig zijn. Het eerftc, dat men, om dit oogmerk te bereiken, doen moet, is, dat rnen zich van goede werktuigen voorziet. Om ge-  Over de Weegfchaalen. ï1 gemaklijk te werken moet men noodzakelijk drie uit-' necmend goede weegfchaalen hebben. De eerde moet, zonder het juk te veel te vergen, tot 15 en 20 ponden kunnen weegen. Het is niet zeldfaam, dat men in fcheikundige proeven verplicht is de tarra en het gewicht van zeer groote vaten en zwaare toeftellen tot op een half, of ten meesten één grein, toe naauwkeurig te bepaalen. Om tot dezen trap van volmaaktheid te geraaken moet men weegfchaalen hebben, die door een kundig werkman en met bijzondere voorzorgen vervaardigt zijn; men moet zich vooral tot eene wet maaken, dat men dezelve nimmer gebruikt in eene werkplaats, alwaar zij zeer zeker zouden roesten: men moet ze in een bijzonder kamertje bewaaren, in hetwelk.nooit zuuren koomen. De weegfchaalen, die ik gebruik, zijn door fort in vervaardigt, hun juk is drie voeten lang, en zij vereenigen aile de zekerheid en het gemak, welke men wenfehen kan. Ik geloof niet dat 'er, behalven die van ramsden, weegfchaalen zijn, die met deze, wat de juistheid en naauwkeurigheid betreft, kunnen vergeleken worden. Behalven deze fterke balans heb ik 'er nog twee andere, welke, gelijk de eerfte, uit de werkplaats verbannen zijn: met de eene weeg ik 18 of 20 oneen, tot op een tiende grein. Met" de derde kan men maar één drachma weegen, maar 5j3 grein, doet dezelve merkbaar overflaan. Ik zal in eene bijzondere verhandeling aan de Akademie eene befchrijving dezer drie balansfen geeven, verzelt met aanmerkingen over den trap van volkomenheid, welke men door middel van dezelve verkrijgt. Dan  i ü Gebruik der Weegfchaalen. Dan deze werktuigen, van welke men zich niet moet bedienen dan tot proeven van onderzoek, ontdaan ons niet, om'er andere, min kostbaare, voor de gewoone gebruiken van het laboratorium te hebben. Men heeft daar bij aanhoudenheid eene groote balans noodig, welker juk van ijzer en zwart geverwt is, waarin men geheele fchotels met vocht, en hoeveelheden water van 40 of 50 ponden, tot op eene halve drachma toe, kan weegen; vervolgens eene tweede, waarmede men 8 of 10 ponden , op 12 of 15 greinen na, kan weegen, en eindelijk eene kleine handweegfchaal, waarmede men omtrent op één grein na kan weegen. Maar nu is het nog niet voldoende, dat men uitneemd goede weegfchaalen heeft, men moet dezelve kennen, beftudeerd hebben, weten te gebruiken, waartoe men niet, dan na eene lange beoeffening en met veel oplettenheid geraakt. Het is vooral van zeer veel belang, dat men de gewigten, die men gebruikt, dikwijls bezichtigd: de gewigten, die men bij de balans-maakers aantreft, en die met geen zeer gevoelige fchaalen vervaardigt zijn, zijn niet meer volkomen naauwkeuiïg, wanneer men ze beproeft met balansfen, die zoo volmaakt zijn, als die, van welke ik gelproken heb. Om de misdagen in het weegen voortekoomen, zoude het zeer goed zijn dat men iedere weeging twee-1 maal herhaalde, ééns met de gewoone, en de tweede maal met tientallige breuken van het pond. Dit zijn dcrhalven de middelen, die mij tot nog toe het gefchiktst zijn voorgekomen, om de hoeveelheden der ftoffen, welke men in de proefneemingen  Over de foortelijke zwaarte. *3 gebruikt, te bepaalen; dat is, om mij van de gewoone uitdrukking te bedienen, om het volürekte gewicht der ligchaamen vastteftellen. Maar, daar ik deze uitdrukking hier gebruik, kan ik niet nalaaten optemerken, dat zij, in eenen ftrikten zin genomen, niet volkomen naauwkeurig is. Het is zeker, dat wij naauwkeurig gefprooken niet dan betrekkelijke zwaartcns kennen of kennen kunnen: dat wij dezelve niet kunnen uitdrukken, dan voor zoo verre wij van eene, door overeenkomst vastgeftelde, éénheid af reekenen: het zoude derhalven meer met de waarheid overeenkoomen, indien.wij zeiden, dat wij het volftrekt gewigt der ligchaamen eigentlijk op geenerlei wijze kunnen bepaalen. Dan, laaten wij nu tot de foortelijke zwaarte der ligchaamen overgaan. Deze uitdrukking betekend gewoonlijk het volltrekt gewigt der ligchaamen, gedivideert door derzelver volumen, of, het geen op het zelfde uitkoomt, het gewigt, dat een bepaald volumen van een ligchaam weegt. Men heeft algemeen de zwaarte van het water als de éénheid, om dit foort van zwaarte uittedrukken, aangenomen. Wanneer men dus van de foortelijke zwaarte van het goud fpreekt, zegt men, dat het negentienmaal zoo zwaar is als het water; dat het fterke zwavel-zuur tweemaal, zoo zwaar is als het water; en zoo vervolgens met de andere ligchaamen. Het is nog des te gemaklijker, dat men dus de zwaarte van het .water hier voor éénheid aanneemt, om dat men de ligchaamen, welker foortelijke zwaarte men bepaalen wil, doorgaands in het water weegt. Indien men b. v. de foortelijke zwaarte van een ftukje zul-  14 Gebruik der waterweegkundige Balans. zuiver goud, dat door hamerflagen hard geworden is, wil bepaalen, en indien dit ftukje goud, gelijk dat't welk b.risson beproefde (*),in de lucht 8 onc. 4 dr. 2§ gr. weegt, zoo hangt men dit ftukje goud op aan een metaaldraadje, 't geen zeer fijn en echter fterk genoeg is om, zonder breeken, het goud te kunnen draagen: dit draadje maakt men onder de fchaal eener waterweegkundige balans vast, en weegt nu het goud, wanneer het volkomen in een vat met water ondergedompeld is. Het ftukje goud, waarvan wij hier fpreekcn, verloor in de proef van brisson 3 drachm. 37 gr. Nu is het blijkbaar, dat het gewigt, 't welk een ligchaam verliest, wanneer men het in het water gewoogcn heeft, niets anders is, dan het gewigt van de hoeveelheid water, welke het uit zijne plaats dringt, of, dat op hetzelve uitkoomt, niets anders dan een gewigt water, gelijk aan zijn eigen volumen: waaruit men dus befluiten kan, dat, de volumens gelijk gefteld zijnde, het goud 4898I gr. en het water 253 gr. weegt: 't welk voor de foortelijke zwaarte van het goud 193617 geeft, wanneer men die van het water ïoooo ftelt te zijn. Op dezelfde wijze nu kan men bij alle vaste ligchaamen (die zich niet in water oplosfen) te werk gaan. Het is daarenboven vrij zeldzaam, dat het in de fcheikunde noodig is het foortelijk gewigt van vaste ligchaamen re bepaalen, indien men niet op metaal vermengingen of metaalglazen werkt: men moet daarentegen bijna ieder oogenblik de foortelijke zwaarte der vloeiftoffen kennen, om dat dit dikwijls het eeni- Traité de la Péfanteur fpetifique des corps, p. 5.  Gebruik l der waterweegkundigc Balans. 15 eenige middel is, waardoor men zich van derzelver zuiverheid en fterkte kan verzeekeren. ' Dit laatlte oogmerk nu kan men insgelijks met zeer veel naauwkeurigheid, door middel der waterweegkundige balans bereiken, wanneer men agtereenvolgends een vast ligchaam, b. v. een bol van bcrgkrijftal, welke aan eenen zeer fijnen gouddraad hangt, in de lucht en in het vocht, welks foortelijke zwaarte men bepaalen wil, weegt. Het gewigt, 't welk de bol verliest, wanneer hij in het vocht gedompeld is, is dat van een gelijk volumen van dit vocht. Wanneer men nu agtereenvolgends deze bewerking in het water en in verfchillende vloeiftoffen herhaald, zoo kan men daaruit door eene zeer eenvouwdige rekening de betrekking hunner foortelijke zwaartens, het zij onder elkander, het zij tot die van het water afleiden : "maar dit middel zoude nog niet naauwkeurig genoeg zijn, of ten minften zeer moeilijk worden, bij vochten, welker foortelijke zwaarte zeer weinig van die van het water verfchild, gelijk b. v. bij de mineraale wateren, en alle die wateren, welke maar weinig zoutdeelcn bevatten. In eenige proeven, welke ik omtrent dit onderwerp gedaan heb, doch welke nog niet bekend gemaakt zijn, heb ik mij met zeer veel voordeel bedient van zeer gevoelige vocht-weegers, van welke ik hier ook een denkbeeld geeven zal. Zij beftaan nam. in eenen hollen cijlinder Abcf, Pl.lV.fig.6, van geel koper, of nog liever zilver, welks onderfte gedeelte in bef met tin bezwaard is. Deze vocht-weeger word hier voorgefteld als drijvende in een glas Imno, dat met water gevuld is. Aan het bovenfte gedeelte van den cij-  i6 Over den Vochtweger. cijlinder is vastgemaakt een fteel, die uit een zilverdraad van ten hoogfte § lijn middenlijn beftaat, en waarop een klein fchoteltje d, gefchikt om de gewigten te bevatten, bevestigd is. Op dezen fteel plaatst men in g een merkje, waarvan ik het gebruik aanftonds verklaaren zal. Men kan dit werktuig van verfchillende afmeetingen vervaardigen, maar het is niet naauwkeurig genoeg, indien het niet ten minften vier pon' den water verplaatst. Het gewigt van het tin, waarmede dit werktuig bezwaart is, moet zoo groot zijn, dat het in gedeftilleert water bijna in evenwigt zij, en dat 'er, om het tot aan het merk g te doen daaïèn, maar een halve, of ten hoogften ééne heele, drachma .vereischt worde. Men begind met vooreerst zeer naauwkeurig te bepaalen het gewigt van het werktuig en het aantal drachma's of greinen, die 'er vereischt worden, om hetzelve bij eene bepaalde warmte in gedestilleert w^iter tot het merk g te doen zakken. Deze zelfde bewerking herhaald men in alle wateren, welker foortelijke zwaarte men begeerd te kennen; en men brengt vervolgens door reekening de verfchillen tot kubieke voeten, tot pinten of ponden, of veranderd ze ook wel in tientallige breuken. Deze wijze is, wanneer men 'er eenige proeven met tegenwerkende middelen bijvoegt, eene der zekerfte om de hoedanigheid der wateren te ontdekken, en men wordt daardoor verfcheidenheden gewaar, die aan de naauwkeurigfte Scheikundige ontleedingen ontfnapt zouden zijn. Ik hoop eens veele proeven, welke ik omtrent dit onderwerp gedaan heb, uitvoerig bekend te maaken. De  Over den FocJitweger. \ f De metaale vochtwegers kunnen niet gebruikt Worden, dan om de foortelijke zwaarte te bepaalen van wateren, die niet dan onzijdige zouten, of loogzoutige zelfftandigheden bevatten: ook kan men 'er andere laten vervaardigen, die bepaaldelijk voor den wijngeest en de geestrijke vochten gefchikt zijn. Maar wanneer men de foortelijke zwaarte van zuuren bepaalen moet, kan men zich niet dan van glas bedienen. . Men neemt dan een hollen cijlinder van glas abc, PI. IV. fig. 11, welken men aan de lamp' luchtdigt in bef fluit, aan deszelfs boveneinde foldeert men eene haairbuis ad, waarop zich een klein fchoteltje d bevind. Men bezwaart dit werktuig met Kwikzilver, waarvan men 'er meer of minder inbrengt naar evenredigheid van de zwaarte der vochten, welke men wil onderzoeken. Men kan in de bui» ad, die den hals van dit werktuig uitmaakt, een klein ftrookje papier, waarop de afdeelingen geteekent zijn, brengen: en hoewel deze verdeelingen niet aan dezelve breuken van greinen beantwoorden in vochten, welker foortelijke zwaarte verrchillende is, zoo kunnen zij toch voor de ongevaare fchatting van dienst zijn. (*) Ik (?) Eene der allereenvouwdigfïe wijzen , om de foortelijke zwaarte van vloeibaare ligchaamen te bepaalen is de volgende. Men neemt een rond glaasje, dat meer hoog dan wijd is, en welks gewicht naauwkeurig bekend is. Hier weegt men naauwkeurig iooo greinen zeer zuiver gedeftiHeert water in af, en tekent met een ftreep aan de buitenzijde van het glas^an, hoe ver dit water koomt, waardoor men dan eene bepaalde ruimte van 1000 greiII. DEEL, B HCH  iS Over den Fochtweger. Ik zal mij niet verder uitlaaten over de middelen, die dienen kunnen om het volftrekte gewigt, of de foortelijke zwaarte van vaste of vloeibaare ligchaamen te bepaalen (*): de werktuigen, welke men voor dit foort van proeven gebruikt, zijn in handen van iedereen, men kan ze gemaklijk aanfchaffen, en verdere uitweidingen zouden dus onnoodig zijn. Met het afmeeten der gaz - foorten zal het geval anders zijn: de meeste der werktuigen, welke ik daartoe gebruik, vind men nergens, en zij zijn in geen werk befchreeven: het heeft mij derhalven noodig gefcheenen deze wcrktuigien eenigzints uitvoeriger te doen kennen, en dit zal het onderwerp van het volgende hoofdftuk uitmaaken. nen water heeft. [Nog beter en met minder gevaar van dwaaling gebruikt men hiertoe een Hesje, dat in eenen naauwen hals uitloopt, en geheel-en-al gevult zijnde juist iooo greinen water bevat, of waarin men zoo lan,g gefmolten lak of harst giet, tot dat het juist die bepaalde hoeveelheid houde. V.] Wanneer men nu dit glas tot aan de bepaalde ftreep met Alkohol of Echer vult, zoo zal dit vocht maar 800 of 900 greinen weegen: vult men het integendeel met Kwikzilver zoo zal het omtrent 14000 gr.: met fterk, van water bevrijd, Zwavel-zuur omtrent 1900 rot 2000 grein, weegeu Deze wijze is gemaklijk, en echter, wanneer men naauwkeurig te werk gaat, zeker; zij ftemt dan met de eigenlijke waterweegktmdige bepaaling volkomen ov?reen, en kan fchielijker, dan deze, in het werk geftelt worden. H. (*) Wie verder onderricht omtrent dit onderwerp begeert, kunnen wij gerustelijk wijzen na de wel uitgewerkte en zeer nuttige Mémoires fur ? Aréometrie van hassenfratz, die men in de AnnaU de Chim. vin 1. V. TWEEDE  Scheikundige lucht-toe{lel. 19 TWEEDE HOOFDSTUK. Over de Gazometrie, of de afmeeting van het Gewigt, en den omtrek der luchtvormige zelfftandigheden. % I. Befchrijving der Scheikundige lucht-toefi'ellen. D c Franfche Scheikundigen hebben federt eenigeii tijd eenen zeer zinrijken en zeer eenvouwdigen, door priestley uitgedachten, toeftel, die in alle werkplaatzen onontbeerlijk geworden is, den Scheikundigen lucht-toeflel genoemt. Deze beftaat in-eene meer of min groote houte, met plaaten van lood, ofwel vertind koper, van binnen bekleedde, kas of kuip, PI. II. fig. 1 en 2. De eerlte fig. vertoond deze kuip in het perfpectief, in de tweede heeft men het voorree gedeelte van een van de zijden weggenomen, om beter te doen zien, hoe zij van binnen te famenge field is. In alle werktuigen van dit foort onderfcheid men het tafeltje van dé kuip ABCD fig. 1 en 2. en den bodem der kuip F G H I fig. 2. De tusfehenruimte tusfehen deze twee vlakken is de eigenlijke kuip. Ia dit holle gedeelte vult men de klokken, men keert ze vervolgens om en plaatst ze op het tafeltje A B C D, gelijk de klok F, PI. VIL Men kan ook nog de randen der kuip onderfcheiden, en geeft dezen naam aan al wat boven het waterpas van het tafeltje is. De kuip moet altoos zoo ver gevuld zijn, dat het tafeltje met één of anderhalf duim water bedekt is: B 2 zij  Wattr-toeflel. zij moet ook breed en diep genoeg zijn, op dat 'er in de ledige plaats der kuip altoos ten minften één voet ruimte in alle afmeetingen zij. Deze hoeveelheid is voor de gewoone proeven genoegzaam, *er zijn echter veele omftandigheden in welke het gemaklijk, en zelfs volftrekt noodzaakelijk is, dat men meerder ruimte heeft. Ik raad dus al de "geenen, die zich met nut doorgaands met Scheikundige proeven willen ophouden, dat zij deze toeftellen, voor zoo veel de plaats het toelaat, zeer in het groot laaten vervaardigen. De holte van mijne voornaamfte kuip bevat vier voeten water, en de oppervlakte van derzelver tafeltje beflaat veertien vierkante voeten, en niettegenftaande deze grootte, die mij in het eerst onmatig voorkwam, koom ik nog dikwijls plaats te kort. In een werkhuis, alwaar men gewoonlijk bij aanhoudenheid proeven doet, voldoet het niet éénen zoodanigen toeftel te hebben, hoe groot die voor het overige ook zijn moge: behalven de algemeene vergaderplaats moet men 'er nog verfcheidene kleinere en zelf draagbaare hebben, welke men plaatst, waar de nood het vordert, en digt bij het furnuis, waar in men werkt. Op deze wijze alleen kan men verfcheidene proeven te gelijk aan den gang houden. Ook zijn 'er buiten dat bewerkingen, waardoor het water van den bak vuil wordt, en die men dus in eenen bijzonderen bak moet in het werk ftellen. Her is zeker onkostbaarer zich van houte kuipen te bedienen of van bakken, die eenvouwdig uit duigen beftaan, welke met ijzere banden vereenigt zijn , dan houte bakken, van binnen met koper of lood bekleed, te gebruiken. In mijne eerfte proeven heb ik  Water-totfid. z i ik ook dergelijke bakken gebruikt, maar ook weldra de ongemakken ondervonden, die daar aan va«t zijn. Indien het warer in deze bakken niet altoos op dezelfde hoogte blijft, krimpen de duigen, die droog worden, zij wijken uit elkander, en wanneer men vervolgens meer water in den bak doet loopt dit door deze openingen weg en ftroomd over den vloer. De vaten, welke in dezen toeftel dienen, om de gazfoorten te ontvangen en te bevatten, zijn glaaze klokken, gelijk A fig. 9. om deze van den eenen toeftel op den anderen overtebrengen, of ook om ze eenigen tijd afzonderlijk te bewaaren, wanneer de kuip te vol wordt, bedient men zich van platte fchotels BC fig. 9, welke met eenen rand voorzien zijn, en twee handvatten D E hebben, waarbij men ze gemaklijk kan verdraagen. Wat den Scheikundigen luchttoeftel met Kwikzilver aanbelangt, zoo heb ik, na verfcheidene andere wijzen, om denzelven fa men te ftellen, beproeft te hebben, mij eindelijk tot het marmer bepaalt. Deze zelfftandigheid laat het Kwikzilver volftrekt niet door: men behoeft niet te vreezen, dat de voegen van elkander zullen wijken en het Kwikzilver door de reeten uitloöpen zal, gelijk dit bij het hout plaats heeft: men behoeft eindelijk niet voor het breeken te vrcezen, gelijk bij het glas, het onecht en echt porcelein, het geval zoude zijn. Men neemt dan een blok marmer BCDE PI. lï. fig. 3 en 4, 't welk twee voeten lang, 15 of 16 duimen breed en 10 duimen dik is, men laat dit tot de diepte mn, fig. 5, van omtrent 4 duimen uitholen, om dus de ruimte te vormen, welke het KwikB 3 zil-  22 Kwikzilver-toeftel. zilver bevatten moet: op dat 'er vervolgens de klokken des te gemaklijker in zouden kunnen gevult worden, zoo laat men 'er daarenboven nog eene diepe goot TV, fig. 3, 4««5, in uithouwen, welke ten minden vier duimen diep moet zijn: daar deze goot ■ in verfcheidene proeven hinderlijk zouden kunnen zijn, zoo is het van belang, dat men dezelve na willekeur floppen kan: hiertoe geraakt men nu door middel van kleine plankjes, die in eene fleuf xy, fig. 5, fchuiven Jk heb twee marmere kwikbakken laaten vervaardigen, welke van hetzelfde famenftel zijn als de zoo even befchreevenc, maar van verfchillcnde groottens: hierdoor heb ik 'er altoos eene, welke dienen kan om het Kwikzilver te bewaaren, 't welk daarin, boven andere bewaarplaatzen, veilig en voor toevallen bevrijd, bewaart blijft. (*) Men kan, door dezen toeftel, met het Kwikzilver even als met het water werken: men moet alleen maar zeer fterke klokken, die eene kleine middenlijn hebben, of glaaze buizen, die van onderen breeder uitloopen, gelijk die welke in fig. 7 afgebeeld is, gebruiken. Eene van deze klokken ziet men op haare plaats in A fig. 5 — en in fig. 6 is eene glaa- (*) Dr. van mar uw heeft middel gevonden, om dezen Kwik-toeftel aanmerkelijk te verbeereren, min kostbaar en voor het gebruik gemaklijker te maaken. Men kan, op zijne wijze werkende, houte ontfangbakken gebruikeu, en zich van veel grootere bedienen, dan in den toeftel, hier door lavoisier befchreeven, mogelijk is. Z. Befchrijving van eenige nieuwe of verbeterde Chemifche ■werktuigen, jx Hoofdft. bl. 95 verv. V.  Kw ikzilv er-toef cl. 23 elaaze buis, die van boven toe is (jarre"), 'afgebeelt. Deze fcheikundige lucht - toeftel met Kwikzilver wordt vereischt bij alle die bewerkingen, in welke gazfoorten ontwikkeld worden, welke doorliet water kunnen worden opgeflurpt, en dit geval is in het geheel niet zeldzaam, daar het gewoonlijk bij alle verbrandingen, behalven die der mctaalen, plaats heeft. §. II. Over den Gazonieter. Den naam van Gazometer geef ik aan een werktuig, waarvan het cerfte denkbeeld mij toebehoort, en dat ik had laaten vervaardigen, om een blaasbalk te vormen, die bij aanhoudenheid eenen eenpaarigen ftroom zuurflof-gaz voor fmeltingproeven opleverde. Dit eerfte werktuig is vervolgens door meu snier en mij aanmerkelijk verbeterd en vermeerderd, en dus in een genoegzaam algemeen werktuig veranderd, 't welk men in het vervolg, wanneer men naauwkeurige proeven wil in het werk ftellcn, moeilijk zal kunnen ontbeeren. , De naam van dit werktuig. geeft reeds genoeg te kennen, dat het beftemd is, om het volumen der gaz-foorten afecmeeten. Het beftaat uit een groot juk van eene weegfehaal DE, PI. V. fig. 1, 't welk drie voeten lang en van ijzer zeer fterk vervaardigt is. Aan beide de uitcindens D, E is een gedeelte van eenen, insgelijks ijzeren, cirkel boog fterk bevestigt. Dit juk rust niet, gelijk bij de gewoone balansfen, op eenen fcherpen balk; in plaats daarvan is hier een ftaale cijlinder F, fig. 9, genomen, die op B 4 be-  24 Befchrijving van den Gazometer. beweeglijke raderen draair,: hierdoor is de weerftand, die de gemald jke beweeging van het werktuig zoude kunnen verhinderen, aanmerkelijk verminderd, om dat de wrijving van de eerfte föort, in eene wrijving van de tweede foort veranderd is. Deze raderen zijn van geel koper en hebben eene groote middenlijn, daarenboven zijn die gedeeltens der raderen, welke de as van het juk draagen, met plaaten van bergkrijftal voorzien. Eindelijk rust dit geheele ftelzel op eene vaste houte kolom B C, fig. r. Aan het uiteinde D van een der armen van het juk hangt eene fchaal P, welke tot het ontvangen van gewigten gefchikt is. De platte ketting voegt zich tegen den omtrek van den boog nDo, welke tot dit oogmerk van eene fleuf voorzien is. Aan het uiteinde van den anderen arm des hefbooms E hangt insgelijks een platte ketting ikm, welks te famenftelling zoodanig is, dat hij zich, wanneer hij min of meer beladen is, echter niet kan verlengen of verkorten. Aan dezen ketting is bij i een koperen hengfel met drie voeten, ai, ci, hi, bevestigt, 't welk eene groote klok A van geflagen koper draagt, die 18 duimen middenlijn heeft, en omtrent 20 duimen hoog is. Dit geheele werktuig is op PI. V. fig. 1. in het perfpeclief afgebeelt, op PI. Vl. fig 2 en 4. is het daarentegen doar een regtftandig vlak in tweën verdeelt, ten einde men het binuenfle zoude kunnen zien. Rondom de klok is van onderen een naar buiten uitfteekende rand, PI. VI. fig. 2 , waardoor eene ruimte ontftaat, die in verfchillende vakken 1,2,3,4, enz. verdeeld is. Deze vakken moeten dienen tot het ont-  Befchrijving van den Gazomet er. 35 ontvangen van loode gewichten, die afzonderlijk bij 1,2,3 ^-jn afgfebeelï. Zij dienen om de zwaarte der klok te vermeerderen in gevallen, waarin men eene fterke drukking noodig heeft, gelijk wij dit in het vervolg zien zullen, hoewel deze gevallen zeer zeldzaam zijn. De bodem der cijlindrifche klok A, PI. VI. fig. 4, is geheel open. Van boven is zij gefloten door een rond koperen dekzel abc, hetwelk in bf open is, en door eene kraan g kan geflooten worden. Dit dekfel is, gelijk het befchouwen der figuuren genoeg leerd, niet geheel boven aan den cijlinder bevestigd, het is eenige duimen lager geplaatst, op dat de klok nimmer geheel - en - al onder het water gedompelt, of daardoor bedekt zoude zijn. Indien ik dit werktuig op nieuws moest laten vervaardigen, zoo zoude ik het dekzel veel platter en bijna geheel-en-al vlak laaten maaken. Deze klok of luchtontvanger wordt in een cijlindrisch vat LMNO PI. V. fig. 1 , dat insgelijks van koper en vol water is, nedergelaaten. — Midden uit dit cijiindrisch vat LMNO P/. VI. fig. 4. komen twee rechcftandige pijpen ft, xy, die van boven bij ty een weinig tot elkander naderen. Deze pijpen Icopen tot een weinig boven den bovenden rand LM van het vat LMNO. Wanneer de klok abc de op den grond N O raakt gaan zij omtrent een half duim ver in de kegelagtige holte b, welke tot de kraan g leid. De derde fig. op PI. VI. vertoond den bodem van het vat LMNO. Men ziet in het . midden een kleine ronde kalot, die van onderen hol, en met zijnen rand aan den bodem van het vat vast gefoldeert B 5 is.  2 6 Befchrijving van den Gazometer. is. Men kan dezelve befchouwen als het bovenfte gedeelte van eenen kleinen omgekeerden• trechter, aan welken de pijpen ft en xy fig. 4. bij f en x gevoegt zijn. Deze pijpen hebben dus gemeenfehap met de buizen mm, nn, 0 0, pp, die horizontaal, op den bodem van het werktuig fig. 3. geplaatst zijn, en die zich alle vier onder de ronde kalot f x vereenigen. Drie van deze vier buizen koomen buiten het vat LMNO, en men kan ze op Pl.V. fig. 1. vervolgen. De eerfte, welke door de arabifche cijfers 1, 2/3 wordt aangeduid, wordt bij 3 met het bovenfte gedeelte eener klok V, door middel van de kraan 4 vereenigt. Deze klok ftaat op het tafeltje van eenen kleinen, met lood bekleedden luchtbak GHIK, waar van men het binnenfte gedeelte PI. VI. fig. 1. ziet. De tweede buis ligt van 6 tot 7 tegen het vat L M N O aan, zij gaat dan langs 7,8,9 en 10 voort, en eindigt bij 11 onder de klok V. De eerfte van deze twee buizen dient, om het gaz in het werktuig te brengen, de tweede, om gedeeltens van dit gaz ter beproeving onder klokken te voeren. Men noodzaakt het gaz in het werktuig te dringen, of 'er uit te koomen, naarmate van de drukking, welke men gebruikt, en men veranderd deze drukking door de fchaal P min of meer te bezwaaren. Wanneer men derhalven de lucht in het werktuig wil brengen, zoo geeft men geene en fomtijds zelfs eene negative drukking. Wil meii 'er daarentegen de lucht laaten uitkoomen, zoo vermeerderd men de drukking, tót op den trap, dien men telkens noodig oordeeld. De'  Befchrijving van den Gazometer. 27 De derde buis 12, 13, 14, 15 dient om de lucht of het gaz op zoodanigen affcand als men verkiest te voeren, voor de verbrandingen, verbindingen, of andere bewerkingen van dien aart. Om het gebruik van de vierde buis wel te kunnen verftaan moet ik eenige verklaaringen vooraf laten gaan. Ik vooronderftel dan, dat het.vat LMNO fig. 1. met water gevult is, en dat de klok A gedeeltelijk lucht, gedeeltelijk water bevatte : het is blijkbaar, dat men in dit geval de gewigten in de fchaal P zoodanig fchikken kan, dat 'er een naauwkeurig evenwigt plaats heeft, en dat de lucht geene pooging doet om zich onder de klok A te begeeven of daar uit te komen: hen water zal dan in deze vooronderftelling "juist op dezelfde hoogte binnen en buiten de klok ftaan. Dan dit zal aanftonds veranderen, zoodra men het gewigt, dat in de fchaal P geplaatst is, vermindert, en 'er dus drukking van de zijde der klok koomt: dan zal het water binnen in de klok lager, ftaan dan buiten, de lucht binnen in de klok zal fterker gedrukt zijn dan de buitenlucht, en de hoeveelheid dezer meerdere drukking zal juist gelijk zijn aan het gewigt eener kolom water, welker hoogte gelijk is aan het verfchil tusfchen de hoogte van het water binnen en buiten de klok. De Heer meüsnier heeft uit deze waarneeming een middel weten afceleiden, waardoor men alle oogenblikken den graad der drukking, welke de lucht in de klok A ondergaat, kan kennen. Hiertoe dient namenlijk een glaze hevel met twee armen 19, 20, 21, 22 en 23, welke in 1-9 en 23 naauwkeurig vastgelijmt is. Het einde 19 van dezen hevel heeft  I *8 Befchrijving van den Gazometer. heeft gemeenfchap met het water van het uitwendige vat. Het uiteinde 23 heeft daarentegen gemeenfchap met de vierde buis, welker gebruik ik zoo even gezegd heb te zullen verklaaren, en derhalven met de lucht van het binnenfte der klok door de buis ft PI. VI. fig. 4. Eindelijk heeft de Hr. meusnier bij 16 PI. V. fig. 1. eene andere regte glaze buis 16, 17, 18 vastgemaakt, die door haar uiteinde 16 gemeenfchap heeft met het water van het buitenfte vat, en welker uiteinde 1 8 open is, en dus met de buitenlucht gemeenfchap heeft. Het volgt dan uit deze inrichtingen van zelfs, dat het water in de buis 16, 17, 18 altoos dezelve hoogte moet hebben, als in het uitwendige vat; dat daarentegen het water in den arm 19, 20 en 21 altoos hooger of laager ftaan moet, naarmaate de lucht in het binnenfte der klok meer of min gedrukt is, dan de buitenlucht, en dat het verfchil van hoogte tusfchen deze twee kolommen lucht, dat men in debuizen 16, 17, 18 en 19, 10, ai waarneemt, de juiste maat van het verfchil der drukking moet opgeeven. Men heeft derhalven tusfchen deze twee buizen een koperen regel geplaatst, die in graaden, duimen en lijnen, tot afmeeting van dit verfchil, verdeelt is. Daar nu de lucht, en in het algemeen alle veerkrachtige luchtvormige vloeiftofFen, altoos zoo veel zwaarder zijn, als zij meer te famen gedrukt worden, 100 was het noodig om de hoeveelheden dezer vloeiitoffen juist te bepaalen, en uit derzelver volumen hun gewigt te' bereekenen, dat men de drukking, aan welke zij in den gasmeter onderworpen zijn, naauw- keu-  Befchrijving van den Gazometer. 29 keurig kende: en dit is juist het oogmerk, hetwelk men door de zoo even befchreevene werktuigelijke inrichtingen heeft willen bereiken. Maar om de foortelijke zwaarte van de lucht, of gaz-foorten, te kennen, en het gewicht van een bepaald volumen te kunnen bereekenen is het nog niet, genoeg, dat men den graad der druisking, aan welke zij onderworpen zijn, weet, men moet daarenboven nog hunnen warmtegraad kennen, en dit oogmerk hebben wij bereikt door middel van eenen kleinen thermometer, wiens bol in de klok A gedompelt is, en wiens fchaal daar buiten uititeekt: deze thermometer is vast gelijmd in eenen koperen ring, die aan het bovendekzei der klok A aangefchroefd wordt. Zie PI. V. fig. 1, 24 , 25, en PI. VI. fig, 4. Deze zelfde thermometer is op PI. V. fig. 1 o. afzonderlijk afgebeeld. Indien wij ons alleen tot de opgegeevene voorzorgen bepaalt hadden, zoude het gebruik van den gazometer nog met veele hindernisfen en moeilijkheden verzek zijn geweest. De klok A verliest, wanneer zij in het water van het uitwendige vat LMNO ingedompelt wordt, een gedeelte van haar gewicht, en dit verlies van gewicht is juist gelijk aan het gewicht van het water, hetwelk door de klok uit zijne plaats gedreeven wordt. Hieruit volgt, dat de drukking, welke de lucht of het gaz in de klok ondergaat, bij aanhoudenheid vermindert, naarmaate de klok dieper ingedompelt wordt; dat het gaz, hetwelk in de eerfte oogenblikken uit de klok koomt, niet dezelfde digtheid heeft als dat 't welk 'er op het laatst uitkoomt, dat de foortelijke zwaarte van dit gaz  3 o Befchrijving van den Gazometer. gaz bij aanhoudenheid vermindert; en hoewel men deze verfchillen, naauwkeurig gefprooken, door reekening zoude kunnen bepaalen, zoo zoude men hier zijn toevlucht hebben moeten nemen tot wiskundige onderzoekingen, welke het gebruik van dezen toeftel omflagtig en moeilijk zouden gemaakt hebben. Om dit ongemak nu te voorkoomen heeft de Hr. m Elisie i er uitgevonden om regtftandig boven op het juk eene vierkante ijzere ftaaf a 6 en 27 PI. V. fi3 "J 27,4<3coi * 28 , Waaruit men befluiten zal: x = !0»^fi» = 34^I92duimen- Dit.s nu het volumen, hetwelk deze zelfde lucht onder eene drukking van 28 duimen zoude beflagen hebben. Het 2iodo van dit volumen is gelijk aan 1,650 duimen; hetwelk voor de 5 graaden boven den 10*"graad van den thermometer 8,255 duimen geefc; en daar deze verbetering moet afgetrokken worden, zoo zal men daaruit befluiten, dat het volumen der lucht voor de verbranding, na alle gedaane verbeteringen, 337,942 duimen bedroeg. Bereekening na de verbranding. Wanneer men dezelfde bereekening omtrent het volumen der lucht na de verbranding doet, zoo zal men vinden dat de drukking toen bedroeg  van het volumen der Gaz-foorten. 57 duimen duimen duimeu droeg 27,77083—0,5 i 593=127,25490. ' 'Om dus het volumen der lucht bij 28 duimen drukking te hebben , zal men 295 duimen, het volumen na de verbranding gevonden, door 27,25490 d,,imen moeten vermenigvuldigen, en door 28 divideeren; hetwelk voor het verbeterde volumen 287,150 dllunen zal bedragen, duimen liet 2iode gedeelte van dit volumen bedraagd 1,368, welke, vermenigvuldigd met 6 graaden voor de aftctrekkene verbetering , volgens den warmtegraad 8,2 o 8 dl,im2n geefr. Waaruit volgt dat het volumen der lucht na de verbranding, na alle gedaane verbeteringen, 278, 942 duime" bedroeg. Gevolg. Het volumen voor de verbranding be- duimen droeg na alle verbeteringen - - - - 3 37,9 4 2 Na de verbranding bedroeg het - - 278,94De hoeveelheid lucht, door de verbranding van den Phosphorus opgeflurpt, bedraagd dus r 59,000 §. VIII. Over de wijze om het volftrekte gewigt der verfchillende gaz-foorten te bepaalen. In al het geen ik tot dus verre voorgedragen heb omtrent de wijze om het volumen der gaz-foorten aftemeeten, en dit volgens den graad der drukking en der warmte te verbeteren, heb ik vooronderfteld, D 5 da:  5^ Zwaarte der Gaz-foorten. dat men 'er de foortelijke zwaarte van kende, en daaruit tot hun Volftrekt gewigt konde befluiten, 'er blijft mij dus over een denkbeeld te geeven van de middelen, waardoor men tot deze kennis geraaken kan. Men heeft eenen grooten Bol A PI. II. fig. 10. welks inhoud eenen halven kubiekvoet moet bedragen, dat is, ten minften 17 of 18 pinten; aan dezen Bol lijmt men eenen koperen band bede, aan welke in de eene plaat fchroeft, waarmede eene kraan fg vereenigd is; alles wordt eindelijk door middel eener dubbele moêrfchroef, in fig. 1 2. afgebeeld, op eene Klok BCD gefchroefd, welker inhoud eenige pinten grooter moet zijn, dan die van den Bol. Deze Klok is van boven open, en derzelver opening is voorzien met eenen koperen band hi en eene kraan lm; een van deze kraanen is in fig. i \. bijzonder afgebeeld. ' De eerfte bewerking, die men doen moet, is, den inhoud van dezen Bol te bepaalen; hiertoe geraakt men door denzelven met water te vullen en dan te weegen, om 'er de hoeveelheid van te kennen. Vervolgens giet men het water 'er uit, en droogd den Bol met eenen linnen doek, dien men door de ope,nïng de inbrengt; de laatfte fpooreD van dit vogt verdwijnen daarenboven, wanneer men één of twee» maaien den Bol luchtleedig gemaakt heeft. Wanneer men nu de zwaarte van het een of ander gaz wil bepaalen, fchroeft men den Bol A op de ^plaat der luchtpomp, onder de Kraan fg. Men opend deze Kraan en maakt de Klok zoo veel mogelijk luchtleedig, terwijl men tevens wel zorg draagd van  Zwaarte der Gaz-foorten. 59 van de hoogte waarteneemen rot welke de proefbarometer nederdaald. De lucht uitgepompt zijnde fluit men de kraan, en weegd dun bol met de uiterfte naauwkeurigheid, waarop men denzelven weder op de Klok BCD fcliDeft, welke men voorond-rlleld dat op het tafdtje van den bak ABCD derzelfde PI. fig i. geplaatst is. In deze Klok laat men nu het gaz, hetwelk men weegen wil, overgaan; wanneer men vervolgens de kraanen fg en / m opend, gaat het gaz uit de Klok over in den Bol A; terwijl te gelijker tijd het water in de Klok BCD klimt. Indien men hier eene zeer moeilijke verbetering wil vermijden, is het noodig dat men de Klok in den bak dompeld, tot dat de oppervlakte van het water buiten de Klok overeenftemd met de oppervlakte van het water binnen in dezelve. Dan fluit men de kraanen, men fchrocfc den bol af en weegd denzelven weder. Dit gewigt nu, na aftrekking van het gewigt des ledigen bols, geeft de zwaarte van het volumen lucht of gaz, hetwelk in denzelven bevat was. Wanneer men dit gewigt met 1728 duimen vermenigvuldigd, en het product divideerd door een get.d kubieke duimen, gelijk aan den inhoud van den bol, zoo heeft men het gewigt van eenen kubiekvoet van het beproefde gaz. In deze bepaalingen is het noodig de hoogtens van den barometer en den graad van den thermometer aantetekenen; waarna niets gemaklijker is, dan het gevondene gewigt van den kubiekvoet te brengen tot dat, hetwelk hetzelfde gaz, bij eene drukking van 28 duimen en bij 10 graaden van den ther- mo-  6o Zwaarte der Gaz-foorten. mometer gehad zoude hebben. In de vobrige afdeeling heb ik de bejeekeningen, welke deze bewerking vereischt, uitvoerig voorgedragen. Men moet ook het kleine gedeelte lucht, dat in den bol gebleven is, nadat men 'er de lucht zoo veel mooglijk uitgepompt had, niet verwaarloozen\ dit gedeelte nu laat zich gemaklijk bereekenenuit de hoogte waarop de proef-barometer is blijven ftaan. Indien deze hoogte, b. v., een honderdlte van de geheele hoogte des barometers bedroeg, zoo zoude men daaruit moeten befluiten, dat 'er een honderdfte gedeelte lucht in den bol was overgebleven, en het volumen gaz, hetwelk in den bol gebragt was, zoude maar T9595 van het geheele vo« lumen des bols bedragen. DERDE  Befchrijving van den Calorimeter. 61 DERDE HOOFDSTUK. Over de toe/lellen tot afmeting der Warmte ftof gefchikt. Befchrijving van den Calorimeter. De toeltel, van welken ik een denkbeeld zal trachten te geeven, 'is befchreven in eene verhandeling, welke de la place en ik in de Verhandelingen der Akademie voor het Jaar 1780. bi. 355. gegeeven hebben. Uit deze verhandeling zal alles, wat in deze afdeeling bevat is, ontleend zijnIndien men, na het een of ander ligchaam tot o gaaaden des thermometers verkoeld te hebben, dit ligchaam in eenen dampkring plaatst, welks warmtegraad 25 graaden boven het vriespunt bedraagd, zoo zal dit ligchaam ongevoelig, van zijne oppervlakte af tot aan zijn middenpunt toe, warm worden, en allengskens tot de warmte van 25 graaden naderen, welke die der omringende vloeiftof is. Met eenen klomp ijs, welken men in denzelfden dampkring geplaatst! heeft, zal het geval geheel anders zijn; deze zal in het geheel niet tot den warmtegraad der omringende lucht naderen, maar zal be-  6" o Grondbeginfelen der famcnjlelling beftendig op o van den thermometer blijven, dat is, op den warmtegraad van fmeltend ijs, en dat wel tot dat het laatfte gedeelte ijs gefmolten zij. De reden van dit verfchijnfel is gemaklijk te begrijpen : om ijs te fmelten en het in water ..te veranderen moet 'er eene zekere evenredigheid warmteftof mede vereenigd worden. Gevolglijk wordt alle de warmteftof der omringende ligchaamen op de oppervlakte van het ijs opgehouden, en daar gebruikt . om hetzelve te fmelten. Deze eerfte laag gefmolten zijnde, wordt 'er door de nieuwe hoeveelheid warmteftof, die aankoomt, eene tweede gefmolten, en deze verbind zich gelijkelijk met het ijs om dit in water te veranderen. En zoo gaat.dit allengskens van oppervlakte tot oppervlakte voort, tot aan het laatfte gedeelte ijs toe, hetwelk nog op o van den thermometer zijn zal, om dat de warmteftof het nof niet heeft kunnen doordringen. Men ftelle zich derhalven eenen hollen kloot van ijs, op o warmte van den thermometer voor; men plaatfe dezen ijskloot in eenen dampkring, wiens warmte b. v. 10 graaden boven het vriespunt bedraagd, en men plaatfe binnen in denzelven een ligchaam, dat tot een zeker aantal graaden verwarmt is: zoo volgen dan uit het tot hiertoe gezegde deze twee waarheden, i° dat de uitwendige warmte niet tot in het binnenfte des kloots zal doordringen; 2° dat de warmte van een ligchaam binnen in denzelven geplaatst ook niet naar buiten toe zal verlooren worden ; -maar dat zij aan de binnenfte oppervlakte der holligheid zal opgehouden, en dra; bij aanhoud^nhcid gebruikt worden, om nieuwe laa en ijs  van den Calorimeter. ijs te fmelten, tot dat de warmte van het ligchaam tot o gedaald is. Indien men het water, hetgeen binnen in den ijskloot gevormd is, wanneer de warmte van het ligchaam binnen in denzelven tot o gekomen is, nu naauwkeurig verzameld, zoo zal deszelfs gewigt juist evenredig zijn aan de hoeveelheid warmteftof, welke dit ligchaam verlooren heeft, terwijl het uit zijne oorfprongelijke warmte tot die van imeltend ijs gedaald is-, want het is blijkbaar, dat eene dubbele hoeveelheid warmteftof ook eene dubbele hoeveelheid ijs moet fmelten; zoodat de hoeveelheid van het gefmolten ijs eene zeer juiste. maat oplcverd van de hoeveelheid warmteftof, welke tot voortbrenging van dit uitwerkfel gebruikt is. ' Ik heb hetgeen 'er in eenen hollen ijskloot moet gebeuren, alleen maar doen opmerken, om te beter de handelwijze, welke wij in dit foort van proefneemingen gebruikt hebben, te doen zien; het eerfte denkbeeld dezer handelwijze is van de la place afkomftig. Het zoude moeilijk zijn zich tborcgelijke klooten te bezorgen, en zij zouden in de bewerkingen veele moeilijkheden hebben, maar wij hebben dezelven vervangen door den volgenden toeftel, aan denwelken ik den naam van Calorimeter zal geeven. Ik beken, dat men zich dus a?n eene eenigermate gegronde berisping blootfteld; wanneer men op deze wijze twee benaamingen, de eene uit het latijn, de andere uic het grieksch ontleend, te (amen voegd; maar ik heb gemeend dat men zich in de wetenfchappelijke onderwerpen een weinig minder zuiverheid in taal kan veroorlooven, i om  64 Befchrijving van den Calorimeter. om dus meer klaarheid in de denkbeelden te verkrijgen; en waarlijk ik zoude geen woord geheel-en-al uit het grieksch ontleend hebben kunnen gebruiken, zonder te veel te naderen tot den naam van andere bekende werktuigen, welke een geheel verfchillend gebruik en oogmerk hebben. De eerfte figuur van PI. TH. fteld den Calorimeter in het perfpecttcf getekend voor; de tweede fig. derzelver Plaat verbeeld deszelfs horifontaale doorfnede, en de derde fig. eene rechtftandige doorihede, welke alle deszelfs inwendige deelen doet zien. Deszelfs geheele ruimte is in drie deelen verdeeld, welke ik, om mij te beter te doen verftaan, binnenfte ruimte, middenfte ruimte en buitenfte ruimte zal noemen. De binnenfte ruimte ff ff BI. HL fig. 3. beftaat uit een draadwerk van ijzerdraad, hetwelk door eenige fteunfels uit hetzelfde metaal gedragen wordt; in deze ruimte plaatst men de te beproevene ligchaamen, derzelver bovenfte gedeelte L M wordt door een dekfel G M afzonderlijk in fig 4. afgebeeld, gefloten. Van boven is dit geheel open, en van onderen beftaat het uit een draadwerk van ijzerdraad. De middenfte ruimte bbbbb fig. 2 en 3. is beftcmd om het ijs, hetwelk de binnenfte ruimte moet omringen, en dat door de warmteftof van het te beproevene ligchaam gefmolten moet worden, te bevatten: dit ijs wordt gedragen en terug gehouden door eenen rooster mm, onder welken eene zeef nn geplaatst is. Beide zijn afzonderlijk in fig. 5 en 6. afgebeeld. Kaarmaate nu ,het ijs gefmolten wordt door de warmteftof, welke zich uit het ligchaam, in  Befchrijving van den Calorimeter. 65 in de binnenfte ruimte geplaatst, ontwikkeld, loopt hec water door den rooster en de zeef, het valt vervolgens langs den kegel ccd fig. 3. en de buisa;;y, en verzameld zich in het vat F fig. 1 , dat onder het werktuig geplaatst is; «is een kraan, door welke men na willekeur het uitloopen van het binnenwater kan ophouden. Eindelijk is de bui tenfte ruimte aaaaa fig. 2 en 3. gefchikt om het ijs te bevatten, hetwelk de werking van de warmte der buitenlucht en der omringende ligchaamen moet ophouden: het water, door het fmelten van dit ijs voortgebragt, loopt langs de buis /T, welke men kan openen of fluiten, door middel van de kraan 2. Het geheele werktuig wordt gedekt door het dekfel F F fig. 7, hetwelk van boven geheel open en van onderen gefloten is; het beftaat uit blik, dat met olieverw gefchilderd is, om het voor den roest te bewaaren. Om nu met den Calorimeter proeven te doen vuld men de middenfte ruimte bbbbb, het dekfel GH van de binnenfte ruimte, de buitenfte ruimte aaaaa en het dekfel G F fig. 7, van het geheele werktuig met geftooten ijs. Men drukt 'er dit fterk in, op dat 'er geene ledige ruimtens tusfchen zouden overblijven ; vervolgens laat men het binnenfte ijs uitdruipen; waarop men het werktuig opend, om 'er het ligchaam, hetwelk men beproeven wil, in te plaatfen, en het dan aanftonds weder fluit. Men wagt nu tot dat het ligchaam g.heel-en-al koud geworden is, en dat het gefmoltene ijs genoegzaam uitgelekt zij; eindelijk weegd men het water, hetwelk in het vat F fig. 1. verzameld is: dit water is dan eene juiste maat van de hoeveelheid warmteftof, IL deel. E welke.  '66 Befchrijving van den Calorimeter. welke uit hen ligchaam, terwijl het' koud geworden is, ontwikkeld is; want het is blijkbaar dat dit ligchaam zich in dezelllle omflandigheden bevind als dat hetwelk in het middenpunt van den ijskloot, van welke wij gelproken hebben, geplaatst was, r>m dat alle de warmteftof, welke daaruit ontwikkeld wordt, door het binnenfte ijs wordt opgehouden, en dit ijs voor alle andere werking der omringende warmte bewaard wordt, door het ijs, hetwelk zich op het dekfel en in de buitenlte ruimte bevind. De proeven van dit foort duuren 15, 18' tot 20 uuren; om dezejve te verkorten plaatst men wel uitgedropen ijs in de binnenfte ruimte, en bedekt 'er de ligchaamen, welke men verkoelen wil, mede. Fig. 8. verbeeld eenen blikken Emmer, die gefchikt is om de ligchaamen, op welke men wil werken, te bevatten; deze Emmer is voorzien van een dekfel, dat in het midden doorboord en met een kurken ftop geflooten is, door welke de buis van eenen kleinen thermometer heengaat. Fig:. 9- verbeeld een glaze Koif je, door welks kurk insgelijks de buis van eenen kleinen thermometer gaat, wiens bol met een gedeelte van de buis in het vogt gedompeld moet' zijn, dat in het Kolfje bevat is; men bediend zich van dergelijke Kolfjes, zoo dikwijls men op zuuren, en in het'algemeen op alle die zelfftandigheden- werkt, welke eenigünts op de metaalen kunnen werken. R S Fig. 10 is een k'eine holle Cijlinder, welke men op den bodem der binnenfte ruimte plaatst, om het Kolfje te dragen. Her.  Befchrijving van den Calorimeter. tSb Het is in dit werktuig een wezenlijk vereischtö dat 'er in het minst geene gemeenfchap is tusfchen de binnenfte en bultende ruimte; 'hetwelk men gemaklijk beproeven kan door de buitenfte ruimte met Water te vullen. Indien 'er tusfchen deze twee ruimtens eene gemeenfchap plaats had zoo zoude het ijs, hetwelk door den dampkring, wiens Warmte op de buitenlte oppervlakte der buitenfte ruimte werkt, gefmolten is, in de middenfte ruimte kunnen overgaan, en het water, dat üit deze laatfte ruimte loopt-, zoude dan niet meer de maat der warmteftof zijn, welke het ligchaam, dat men beproefd, verlooren heeft. Wanneer de warmte van den dampkring maar weinige graaden boven o is, kan dezelve niet den met zeer veel moeite tot aan de binnenfte ruimte geraaken, om dar zij door het ijs van het dekfel en van de buitenfte ruimte terug gehouden Wordt; maar indien de uitwendige warmtegraad onder o was, zoo zoude de dampkring het binnenfte ijs kunnen verkoelen ; het is derhalven van een wezenlijk belang, dat men in eenen dampkring werkt, wiens warmte niet onder o is: men zal derhalven wanneer het 'vriest het werktuig in eene kamer moeten plaatfen, welke men van binnen verwarm'.. Het is ook noodig dat het ijs, hetwelk men gebruikt, niet ónder o zij; indien het zich in dit geval bevond zoude men het moeten klein ftooten, het in zeer dunne laagen 'uitbreiden, en het dus een tijd lang in eene plaats houden, welks warmtem'aat boven o is. Het binnenfte ijs behoud altijd eene geringe hoeVeelheid water, hetwelk aan zijne oppervlakte■ kleeft, E 2 en  68 Befchrijving van den Calorimeter. en men zoude kunnen gelooven dat dit water op den uitflag der proefneemingen invloed moest hebben: maar men moet opmerken dat, in het begin van iedere proefneeming, het ijs reeds de geheele hoeveelheid water, welke het dus bevatten kan, ingezogen heeft; zoodat indien 'er een klein gedeelte ijs, door het ligchaam gefmolten, aan het binnenfte ijs blijft 'kleeven, van eenen anderen kant genoegzaam dezelfde hoeveelheid water, hetwelk oorfpronglijk aan de oppervlakte van het ijs kleefde, 'er zich van moet affcheiden en in het vat loopen: want de oppervlakte van het binnenfte ijs veranderd gedurende de proef genoegzaam niet. Welke voorzorgen wij ook genomen hebben, is het ons onmooglijk geweest te beletten, dat de buitenlucht in de binnenfte ruimte indrong, wanneer de warmte 9 of 10 graaden boven het vriespunt was. Daar de lucht, die in deze ruimte befloten is, dan foortelijk zwaarer is dan de buitenlucht, vloeit zij door de buis xy fig. 3. uit, en wordt vervangen door de buitenlucht, welke in den Calorimeter indringd, en een gedeelte van haare warmteftof aan het inwendige ijs afzet; 'er ontftaat dus in het werktuig een ftroom van lucht, welke zoo veel te fneller is als de warmtegraad van buiten hooger is, waardoor dus bij aanhoudenheid een gedeelte van het binnenfte ijs gefmolten wordt; men kan het uitwerkfel van dezen luchtftroom grootendeels beletten, wanneer men de kraan fluit; maar het is veel beter .dat men niet werkt dan wanneer de warmte des dampkrings niet meer als 3 of 4 graaden boven het vriespunt bedraagd; want wij hebben waargenomen dat  Wijze om zich van den Calorimeter te bedienen. 6? dat het fmelten van het binnenfte ijs, door den dampkring veroorzaakt, alsdan onmerkbaar is, zoodat wij op deze warmte voor de naauwkeurigheid onzer proeven omtrent de foortelijke warmtens der ligchaamen tot op een veertigfte na kunnen borg ftaan. Wij hebben twee werktuigen, gelijk aan dat hetwelk wij nu befchreeven hebben, doen vervaardigen. Een dezer werktuigen is gefchikt voor proeven, waarbij het onnoodig is de buitenlucht te vernieuwen; het andere diend voor die proeven in welke de vernieuwing der lucht volftrekt noodig is, gelijk de proeven omtrent de verbranding en ademhaaling: dit tweede werktuig verfchild van het eerfte alleen daarin, dat 'er zich in de twee dekfels twee gaten bevinden, door welke twee kleine buifen gaan > welke dienen om de gemeenfchap tusfchen de binnen- en buitenlucht te onderhouden; door middel dezer buifen kan men dampkrings-lucht binnen in den Calorimeter blazen, om daardoor de verbrandingen te onderhouden. Niets is gemaklijker dan met dit werktuig de verfchijnfelen te bepaalen, welke 'er plaats-hebben in die bewerkingen waarin warmteftof ontwikkeld of ook opgeflurpt wordt. Wil men b, v. weetci* hoeveel warmteftof 'er zich uit een vast ligchaam ontwikkeld, wanneer dit tot een zeker aantal graaden verkoeld wordt, dan brengt men de warmte van dit ligchaam b.v. tot 80 graaden, vervolgens plaatst men het in de binnenfte ruimte van den Calorimeter ffff m- fiS- a en 3" en laal hec daar la"§ genoeg om verzekerd te kunnen zijn dat deszelfs warmte tot o gedaald is: dan verzameld men het water, hetE 3- welk  f o Wijze om 'zich van het Calorimeter welk gedurende - zijne 'verkoeling i deer her fmelten van het ijs ■voortgebragt is; deze hoeveelheid water gedivideerd door het produet der masfa van het lig» chaam cn het'aantal graaden, welke het oorfpronglijk boven o was, zal evenredig zijn aan hetgeen de Engelfche Natuurkundigen foortelijke warmte (chaleur fpecifiqite") genoemd hebben. De vloeiftoffen befluit men in vaten Uit de een of andere ftof, welks foortelijke warmte ■ men te voóreh bepaald heeft, té famen gefteld; i men werkt vervolgens cp dezelfde wijze als bij de vaste ligchaamen, terwijl men in het oog houd dat men dehoeveelheid geïmoiten water, welke'aan de verkoelingvan iet vat, hetwelk de vloeiftof bevatte, nloeC worden toegefchreeven, van de gantfche hoeveelheid' géfmolien water aftrekke. Wil men de hoeveelheid warmteftof, welke zich van verfcheidene ligchaamen gedurende de verbinding Ontwikkeld, ieeren kennen, zoo brengt men dezelve alle tot eene warmte van o graaden, door ze lang genoeg in geftooten ijs te houden; vervolgens mengd tnen dezelve in het binnenfte van den Calorimeter onder elkander, in een vat hetwelk insgelijks o graaden warmte heeft, en men draagd- zorg deze zelflcandigheden daar te houden tot dat zij tot de warfate' van o graaden terug gekeerd zijn; de hoeveelheid verzameld water zal dan de maat zijn van de warmteftof, welke door het uitwerkfel der verbinding ontwikkeld is. De bepaaling der hoeveelheden warm te ftof,' welke 'er donr de verbrandingen en door de ademhaaling der dieren' ontwikkeld worden, is niet moeilijker: men  te bedienen. 7^ men verbrand de brandbaare ligchaamen in dc binnenfte ruimte van den Calorimeter; men laat 'er dieren b. v. guineefche biggetjes {cavia cobaya, l i n x.J, welke vrij. wel tegen, de koude kunnen, in ademhaalen, cn verzameld het water hetwelk uitloopt; maar daar dc vernieuwing ..van. lucht in dit foort van be-. werkingen onvermijdelijk'is, zoo is het noodig bij aanhoudenheid nieuwe lucht binnen in den Calorimeter te doen komen, door eene kleine buis welke tot dit oogmerk gefchikt is, en deze lucht weder door eene andere buis te ontlasten: maar opdat het inbrengen van deze lucht geene dwaaling in dc uit* flagen veroorzaken zoude, laat men de buis, welke de lucht moet aanvoeren, door geftoten ijs gaan, ten einde deze iiucht .tot o graaden verkoeld in den Calorimeter kome. De buis, waardoor de lucht uitgaat, moet insgelijks- door geftooten ij» gaan, maar dit laatfte gédceke iis moet binnen in de ruimte ff fff van den Calorimeter bevat zijn, en het water, hetwelk-daardoor f omftaat, moet ook mede verzameld worden, om dat de warmteftof, welke de lucht voordat zij uit het werktuig uitbaat, bevatte, een deel van den uitfiag der proofheeming uitmaakt,. Het onderzoek omnvnr de hoeveelheid der foortelijke warmteftof, welke in de verfchiilende gazfoorten bevat is, is wegens hunne geringe digtheid een weinig moeilijker; want indien-men-zich vergenoegde met deze gaz-foorten, gelijk 'andere vloeiftoffen , in vaten optefluiten, zoo zoude de hoeveelheid gefmolten ijs zoo-gering zijn, dat'de-uirftag der proef voor het minst zeer onzeker zoude Zijn. Tot dit-foort van proeven hebben Wij twee foorten E 4; van  ji Wijze om zich van den Calorimeter van flangcn, of fpiraalvormig opgerolde me taaie buifen gebruikt. De eerfte, welke in een vat met kookend water bevat was, diende om de lucht, bevorens zij in den Calorimeter kwam, te verwarmen; de tweede was in de binnenfte ruimte van dit werktuig fffff befloten. Een thermometer, aan eene der uiteindens dezer laatfte ilang bevestigd, teekende de warmte van de lucht of het gaz dat in het werktuig kwam; een thermometer, aan het andere uiteinde derzelfde flang aangevoerd, teekende de warmte van het gaz of de lucht bij derzelver uitgang. Het is ons op deze wijze mooglijk geweest te bepaalen, hoeveel ijs door eene zekere masfa van luchten of gaz-foorten gefmolten wierd, terwijl zij tot een zeker aantal graaden verkoeld wierd, en 'er dus de foortelijke warmte van te bepaalen. Dezelfde handelwijze kan met eenige bijzondere voorzorgen gebruikt worden, om de hoeveelheid warmteftof te bepaalen, welke zich gedurende de verdikking der dampen van verfchillende ligchaamen ontwikkeld. De verfcheidene proeven, welke men met den Calorimeter doen kan, leveren geene volftrekte uitdagen op, zij geven enkel maar betreklijke hoeveel• heden: 'er moest derhalven eene éénheid gekozen worden, welke den eerften graad eener fchaal konde uitmaaktn, door welke men alle de andere uitdagen konde uitdrukken. De hoeveelheid warmteftof, die 'cr vereischt wordt om één pond ijs te fmelten, heeft ons deze éénheid opgelecverd; nu wordt 'er om één pond ijs te fmelten één pond water van 60 graaden op een in 80 deelen, van het vriespunt af tot aan kookend water toe, verdeelden thermometer ver-  , te bedienen. 73 vereischt; de hoeveelheid warmteftof, welke- onze éénheid uitdrukt, is dus die, welke 'er vereischt wordt om het water van o tot 60 graaden te brengen. Deze éénheid nu bepaald zijnde, is het alleen maar noodig de hoeveelheden warmteftof, welke 'er zich uit verfchillende ligchaamen, terwijl zij tot een zeker aantal graaden verkoeld worden, ontwikkeld, in daarmede overeenftemmende waardijen uittedrukken. Zie hier de eenvouwdige reekening, waardoor men hiertoe geraakt, en welke ik op een van onze eerfte proeven tocpasfe. Wij hebben ftukjes blik in ftrooken gefneeden en opgerold genomen, welke te famen 7 ponden 11 oneen 2 drachma's 36 greinen woogen, dat is, in decimaale breuken van ponden, 7,7070319 ponden. Deze masfa hebben wij in een bad van kookend water warm jgemaakt, in hetwelk zij omtrent 78 graaden warmte verkregen heeft; dezelve toen fchielijk uit het water gehaald hebbende, hebben wij ze in de binnenfte ruimte des Calorimeters gebragt. Toen na verloop van 11 uuren het water, door het fmelten van het binnenfte ijs voortgebragt, genoegzaam uitgel ipen was, vond men de hoeveelheid daarvan te zijn 1 pond, 1 once, 5 drachma's, 4 greinen — 1,109795 ponden. Nu kan ik zeggen, indien de warmteftof uit het blik door eene verkoeling van 78 graaden ontwikkeld, 1,109795. ponden gefmolten heeft, hoeveel zoude eene verkoeling van 60 graaden voortgebragt hebben ; hetwelk geeft 78 : 1,109795 = 6° : x — e»853Ö9 panden. Wanneer men eindelijk deze hoeveelheid divideerd E 5 door  74 Wijze om zich van den Calorimeter te bedienen. door het aantal ponden van het 'gebruikte blik, dat is, door 7,7070319 ponden, zoo zal rr.cn. voor de hoeveelheid ijs, welke één pond blik, terwijl het van 60 graaden . tot o verkoeld wordt, kan doen fmelten, 0,110770 pond hebben. Dezelfde bereekening kan men op alle vaste, ligchaamen aanwenden. . Dc vloeiftoffen, gelijk het Zwavel-zuur, het Salpeter-zuur, enz. doet men in een kolfje, PI. IIL fig. 9. afgebeeld. Dir wordt geflooten door eenen kurken ftop, door welken een thermometer heengaat, wiens bol in het vogt gedompeld is. Dit. kolf ie plaatst men in een bad van kookend water,' en wanneer men volgens den thermometer oordeeld, dat het vogt eenen gefchikteh graad van warmte heeft aangenomen, haald men het kolfje uit het bad, en plaatst het in den Calorimeter. Men doet de bereekening als hiei boven, echter zorg dragende dat men van ce hoeveelheid verkregen water die hoeveelheid aftrekt, welke het glazen kolfje alleen zoude hebben kunnen voortbrengen, en welke het derhalven noodig is door eene voorioopige proef bepaald te hebben. Ik,, zal-hier-de,tafel der uitflagen, welke wij verkregen hebben, niet opgeven, om dat zij .-nog rtiet volkomen..getoeg is, .en verfchillende omftanJg* heden de voortzetting van dezen arbeid hebben;:afgebroken. -Wij -verhezen denzelven echter nier.uiti'bët oog, en 'er gaat; géén winter voorbij zonder dat Vrij 'er ons meer of min mede bezig houden. VIERDE  Over het tot poeder brengen enz'. 75 VIERDE HOOFDSTUK. X'. '..■'VtrXii'I "<:'•■ ■ I 'ii'J Over de zuiver werktuiglijke bewerkingen, welkt de verdeeling der ligchaamen ten oogmerk hebben. V < w": ' ; % *4 azr s' ris .notoft Over het fijnwrijven, porphijrifeeren en j poeder ftpoten. JL jLet fijnwrijven, het porphijrifeeren ,en het (f! poeder ftooten, zijn, eigenlijk gefprooken, niet an>; ders dan voorloopige werktuiglijke bewerkingen, welke ten oogmerk hebben de ligchaamen té verdtelen ,' derzelver deeltjens van elkanderen te fcheiden en deze tot een zeer fijn poeder te brengen,-: 3 Maar hoe verre men ook deze bewerkingen kan brengen., kunnen zij echter nimmer een ligchaam in deszeijjs oorfiprongliike en- famcnftellende deelen fcheiden.; eigenlijk gefproken noemen ze zelf de famenhooping der ligchaamen niet weg,-zoodat ieder deeltje na'de wrijving en porphijrifeering nog een geheel uitmaakt., hetwelk gelijk is aan de oorfpronglijke masfu, welke men ten;oogmerk had te verdeden. Hierdoor zjjn dus deze bewerkingen onderfcheiden van de waare i fehci-  76 Over de Mortieren. fcheikundige bewerkingen, gelijk dus de ontbinding de famenhooping van het ligchaam wegneemt, en de gronddeelen, waaruit het is te famengefteld, van elkander verwijderd. Zoo dikwijls men ten oogmerk heeft brooze en ligt breekbaare ligchaamen te verdeelen, gebruikt men tot dit oogmerk mortieren en ftampers. Deze mortieren beftaan nu of uit gegoten koper en ijzer, of uit marmer en graniet, of uit pok-hout, of uit glas, of uit agaat, of, eindelijk, uit porcelein. De ftamper, waarvan men- zich ter fijnwrijving der verfchillende ligchaamen bediend, beftaan uit verfcheide ftoffen, zij zijn van gegoten ijzer of koper, van hout, van glas, van porcelein of agaat, volgens den aart der ftoffen, welke men wil wrijven. Het is noodzaaklijk dat men in eene werkplaats een ftel dergelijke werktuigen van verfchillende grootte hebbe. De mortieren die uit porcelein, en vooral uit glas, beftaan, kunnen niet tot de eigenlijk gezegde wrijving gebruikt worden, en zouden weldra breeken indien men 'er zonder voorzorg bij herhaaling in ftampte. Men bewerkt dan de verdeeling wanneer men den ftamper in het mortier draaid, en de deeltjens van het ligchaam behendig tusfchen den ftamper en de wanden van het mortier wrijft. De gedaante der mortieren is ook niet onverfchillig, derzelver bodem moet afgerond zijn, en de helling der zijdelingfche waaden moet zoo groot zijn, dat het poeder van zelve weder op den bodem valle, wanneer men den ftamper opligt: een te platte mortier zoude dus het gebrek hebben dat de ftof niet terug zoude vallen en zich niet- zoude omkeerem Te  Over het Porphijrifeereri. ff Te veel afhellende" wanden zouden een ander gebrek hebben, 'er zoude eene te groote hoeveelheid ftof onder den ftamper komen; zij zoude dus niet meer tusfchen twee harde ligchaamen gewreeven en gedrukt worden, en de te dikke laag der ftof zoude het ftooten tot poeder verhinderen. Uit hetzelfde grondbeginfel volgt ook, dat men geene te groote hoeveelheid ftof in het mortier doen moet; men moet zich vooral zoo veel mooglijk van tijd tot tijd ontlasten van de reeds tot poeder geftotene ftof, en dit bewerkt men* door het ziften, waarvan weldra gefproken zal worden. Zonder deze voorzorg zoude men een onnutte kragt aanwenden, en tijd verliezen met dat gedeelte, hetwelk reeds genoeg verdeeld is, nog meer te verdeelen, terwijl men het nog niet genoeg verdeelde niet fijn zoude krijgen. De reeds verdeelde hoeveelheid ftof is waarlijk nadeelig- voor de fijnwrijving van het nog niet genoeg verdeelde gedeelte, zij plaatst zich tusfchen de ftamper en het mortier, en neemt het uitwerkfel van den ftoot weg. De porphijrifatie ontleend haaren naam van dien der ftof waarop zij gefchied. Meestal heeft men hiertoe eene platte tafel van porphijrfteen, of eenigen anderen fteen , die denzelven graad van hardheid heeft, op welke men de ftof, dien men verdeelen wil, uitbreid; men wrijft dezelve vervolgens door'er eenen wrijffteen of looper, die uit eenen fceen van dezelfde hardheid beftaat, over heen en weder te doen gaan. Het gedeelte van den looper, dat op den porphijrfteen draagd, moet niet geheel-en-al plat zijn, deszelfs oppervlakte moet een gedeelte van eenen bol  £8 Over het Porphij rifeer eri. bol uittnaaken, die eenen zeer grooten radius heeft; immers wanneer men anders 'den looper over den porphijrfteen deed-gaan, zoude de ftof zich rondom den kring, welke den looper befchreeven had, plaatfen, zonder dat 'er een gedeelte tusfehenbeide zoude komen, en 'er zoude derhalven geene porphijrifatie plaats hebben. Om dezelfde reden is men genoodzaakt de loopers van tijd tot tijd te laaten afronden, om dat zij geneegen zijn om naarmaate men.'er zich van bediend plat te worden. Daar de uitwerking van den looper' is, dat de ftof bij' aanhoudenheid verwijderd, en naar de uiipndens van den porphijrfteen gebragt wordt, zoo is men genoodzaakt dezelve dikwijls terug te brengen en in het middenpunt oplehoopen: men bediend zich tot dit oogmerk van een mes uit ijzer, hoorn of ijvoir beftaande, welks lemmer zeer dun moet zijn. • Wanneer men in het groot werkt bediend men zich tot de wrijving van groote moolenfteencn, die hard zijn eh vlak op elkander draaijen, of wel van eenen regtllaanden moolenfteen, die over eenen anderen horifontaalen draaid. In alle deze gevallen moet men de ftof een weinig nat maaken, ten einde zij niet zoude verftuiven. ■' Deze drie wjzen om de ligchaamen tot poeder te brengen zijn niet voor alle zelfftandighcdcn gefchikt: "er zijn 'er die men noch door den ftamper, noch op den porphijrfteen, noch op den moolenfteen kan verdeelen; •hiertoe behooren zeer vezelachtige ftoffen, gelijk het hout, hiertoe behooren ftoffen die eene foort van taaiheid cn veêrkragt hebben, gelijk het hoorn der dieren, de elastieke gom, enz. hiertoe be-  'Over het vijlen en raspen* 70, behooren, eindelijk, de rekbaare en hamerbaare metaalcn, die onder den ftamper plat worden in plaats van in poeder te veranderen. Voor het hout bediend men zich van groote vijlen, die onder den naam van houtraspen bekend zijn; voor het hoorn gebruikt men vijlen, die een Wéinig fijner zijn; en voor de meraalen nog al fijnere vijlen Er zijn eenige metaalen die, noch broos genoeg zijn om door wrijving tot poeder gebragt te kunnen worden, noch hard genoeg o:n gemaklijk gevijld te kunnen worden. Hiertoe behoord het zink; daar dit metaal maar ten halven hamerbaar is kan het ook niet in het mortier tot poeder gewreven worden; wil men het vijlen zoo plaatst het zich in de vijl, en vervuld derzelver tusfehenruimtens,, waardoor deze 'er weldra geene werking meer op heeft. Er is eene eenvouwdige wi;ze om het zink tot poeder te brengen, men maakt het warm en ftoot het in een insgelijks warm gemaakt mortier van gegoten ijzer, waarin het zich dan gemaklijk tot poeder laat wrijven. Men kan het ook broofer maaken wanneer men het met een weinig Kwikzilver fmélt. De vuurwerkers, die het zink gebruiken om eene blaauwe vlam te krijgen, bedienen zich van deze beide middelen. Wanneer men niet ten oogmerk heeft de metaalen zeer fijn te verdeelen, kan men ze gefmolten in water gieten, en dus tot bolletjes vormen. Eindelijk is 'er een laatfte middel van verdeeling, hetwelk men beezigd bij zelfft'andighedén, welke te gelijk papachtig en vezelig zijn, gelijk ooft, aardappelen, wortelen, enz. men wrijft ze op eene'rasp, met eenen zekeren graad van drukking, en brengt ze dus  Sc Over het ziften en flihhen. dus tot een moes. Iedereen kend de rasp, welke het derhalven overtollig zoude zijn uitvoerig te befchrijven. _ f Men begrijpt dat de keuze der ftoffen, met welke men de wrijving bewerkt, niet onverfchillig is: het koper moet van alles hetwelk tot voedfelen of geneesmiddelen betrekking heeft verbannen zijn. De marmeren of metaalen mortieren kunnen niet gebruikt worden om zuure ftoffen te wrijven, en hierom zijn de mortieren uit zeer hard hout, gelijk pok-hout, en de glaze, porceleine en graniete mortieren van zeer veel nut in eene werkplaats. s- n. Over het ziften en flihhen. Welk werktuiglijk middel men ook gebruike om de ligchaamen te verdeelen, zoo kan men nimmer denzelfden graad van fijnheid aan derzelver deelen geeven. Het poeder, hetwelk men na de langduurigfte en naauwkeurigfte wrijving verkrijgt, is altoos een verzameling en mengfel van deeltjes van verfchillende grootte. Men ontlast zich van de groffte deelen, en verkrijgt dus een poeder dat veel gelijker is, wanneer men zeeven gebruikt, bij welke de grootheid der maafen evenredig is aan de grootheid der deeltjes welke men wil verkrijgen: .alle deeltjes, die grooter zijn dan de afmeetingen der maafen, blijven op den zeef, en worden weder op nieuw onder den ftamper gebragt. Men  Over het jlibhen. „ bi Men heefc zeeven van paardenhaair of zijde, en andere van leeder, in welke men ronde gaten mee een holpijpje flaat: deze laatfte gebruikt men bij hec vervaardigen van buspoeder en jagtpoeder. Wanneer men zeer ligte en zeer kostbaare ftoffen, die ligtelijk verftuiven, moet ziften, of ook wanneer deze ftoffen door de lucht verfpreid, voor de geenen die dezelve inademen fchadelijk zoude zijn, gebruikt men zee ven die uit drie fcukken , eene eigenlijk gezegdes zeef, een dekfel en eenen bodem of trommel beftaan. Een ander middel om een poeder van eene gelijkmaatige grootheid te verkrijgen, hetwelk naauwkeuriger is als het ziften, is het flibben, hetwelk echter niet gebruikt kan worden dan alleen bij ftoffen, die door het water niet aangetast of veranderd kunnen worden. De gewreevene ftoffen, welke men tot een poeder van eene eenvormige grootte wil brengen, vermengd en roerd men in water of eenig ander vogt; nu laat men het vogt een oogenblik ftil ftaan, en giet hec vervolgens nog troebel zijnde af, waarbij de grofite deelen op den bodem van het vat blijven liggen. Men giet het vogt voor de tweedemaal af, en krijgt dan een bezinkfel hetwelk minder grof is dan hec eerfte. Men giet het vogt eene derde reis af om een derde bezinkzel te verkrijgen, hetwelk in fijnheid tot het tweede flaat gelijk het tweede tot hec eerfte. Dit zet men voort tot dat het water helder geworden is, en hierdoor is het grove en ongelijke poeder, hetwelk men oorfpronglijk had, in eene reeks van bezinkfelen verdeeld, welke ieder op zich zelve eene bijna gelijkmatigen graad van fijnheid hebben. II. DEEL. F VU  Ui Over den hevel. Dit zelfde flibben diend niet alleen om deeltjes van gelijkfoortige ftoffen, die alleen maar door hunne grootere of kleinere trap van verdeeling verfchillen, van eikanderen aftefcheiden; men fcheid ook op dezelfde wijze deeltjes van - eikanderen af, die wel denzelfden graad van fijnheid hebben, maar welker foortelijke zwaarte verfchild: van (dit middel bediend men zich voornamenlijk bij het bewerken der mijnen. Tot het flibben gebruikt men in de werkplaatfen vaten van verfchillende gedaantens, fchotels van aardewerk, glaze bekers en dcrgelijken. Somtijds gebruikt men eenen hevel om het vogt aftegieten, om dus het poeder niet te roeren. Dit werktuig beftaat in eene glaze buis ABC PI. IV. fig. 7, welke in B gebogen is, en welker arm BC eenige duimen langer moet zijn dan de arm A B. Om niet genoodzaakt te.zijn dit werktuig in de hand te houden, hetwelk in fommige proeven vermoeijend zoude zijn, fteekt men het in eene opening, welke in een klein plankje D E geboord is. Het uiteinde van den hevel A •moet in het vogt van het glas F G zoo diep gedompeld zijn als men bet vat wil ledig maken.' (*) Volgens de waterweegkundige grondbeginfelcn, op welk het uitwerkfel van den hevel gegrond is, kan het vogt niet door denzelven loopen, dan voor zoo verre (*) Men zoude zich hier oök met voordeel kunnen bedienen van het werktuig om hevels naar willekeur te •fteMen, 't welk door Prófr. siegling befchreeven is, in Ta.0 mmsdorff's jïourn. der P'aarm. vi JB. 1 ft. p. 3 — 14. tab. 1 en 2.  Over het doorzijgen. &3 verre de lucht binnen uit den hevel verdreven is, dit gefchied nu door middel van eene kleine, glaze; buis Hl, welke luchtdigt aan den arm BC vast geblazen is. Wanneer men nu door middel van den hevel het vogt uit' het vat FG in het vat LM wil doen overloopen, begind men met het einde C van den arm BC met den vinger te fluiten., vervolgens zuigd men met den mond tot dat men alle de lucht uit de buis uitgehaald heeft, en deze door het vogt vervangen is, dan neemt men den vinger weg, het vogt loopt en blijft nu uit het vat FG in het vat L M overgaan. §• III. Over het doorzijgen. W^j hebben gezien dat het ziften eene bewerking was', door welke men deeltjes van verfchillende grootte van elkander affcheidde; dat de fljnfte door de zeef heengingen, maar dat de groffle 'er op bléven liggen. Het filtrum nu is niet anders dan eene zeer fijne en zeer naauwe zeef, door welke de vaste deeltjens, hoe fijn zij ook zijn, niet kunnen doordringen, terwijl zij echter de vloeiftoffen doorlaaten; het filtrum is derhalven, eigenliik gefproken, de zeef, welke men gebruikt om vaste deeltjens, die zeer fijn zijn, aftefcheiden van eene vloeiftof, welker deeltjens nog fijner zijn. Men bediend zich tor dit oogmerk, vooral in de Pharmacie, van dikke ftoffen, die zeer fijn geweeven zijn; wolle ftoffen zijn voor dit gebruik het gefchiktfte. F 2 Me»  ■ g;^ Over het doorzijgen. Men geeft 'er gewoonlijk de gedaante van eenen kegel aan. Dit foort van filtrum draagd den nïam van Hijpocras-zak. De kegelvormige gedaante heeft het voordeel dat zij al het vogt, hetwelk doorloopen moet, in één punt vereenigd, en dat men het dus in een vat met een zeer kleine opening kan opvangen, hetwelk niet zoude kunnen gefchieden indien het vogt op verfchillende punten uitliep. In groote Pharmaceutifche werkplaatfen heeft men eenen houten ftel, in welks midden men den hijpocras-zak vastmaakt. Deze wijze van doorzijgen kan niet dan voor fommige Pharmaceutifche bewerkingen dienen; maar daar in de meeste Scheikundige bewerkingen een zelfde filtrum niet dan voor ééne foort van proeven kan dienen; daar men derhalven een groot aantal hijpocras-zakken zoude moeten hebben, en deze bij iedere bewerking zorgvuldig moeten uitwasfehen, zoo bediend men zich in plaats van dezelve van eene zeer gemeene en zeer goedkoope ftof die, wel is waar, zeer dun is, maar, om dat zij gevuld is door de digtheid van derzelver weeffel, derzelver gebrek aan dikte vergoed: deze ftof nu is ongelijmd papier. Geen vast ligchaam, hoe fijn verdeeld ook, gaat door de poriën der papiere filtrums, terwijl de vloeiftoffen daarentegen 'er gemaklijk doorgaan. De eenigfte moeilijkheid, welke het gebruik van papier als filtrum opleeverd, is, dat het zeer gemaklijk doorboord wordt en fcheurd, vooral wanneer het vogtig is. Dit ongemak voorkomt men door het papier met verfchillende foorten van onderlaagen te onderfteunen. Indien men groote hoeveelheden ftof te filtreeren heeft  Over het doorzijgen. *5 heeft bediend men zich van» een houten raam, hetwelk met ijzere punten of haaken voorzien is, en plaatst dit raam op twee kleine fchraagen; op het raam plaatst men eenen groven linnen doek, welke men maatig fpant, en aan de ijzere haakjes vastmaakt. Op den doek plaatst men vervolgens één of twee bladen papier, en giet daarop het'mengfel van vloeibaare en vaste ftoffen, welke men van elkander fcheiden wil. De vloeiftof verzameld zich dan in het 'er onder gcplaatfte vat. De linnen doeken, die tot dit gebruik gediend hebben, kan men of uitwasfehen, of door nieuwe vervangen, wanneer men vreest dat 'er deeltjens in zijn blijven hangen, die aan andere bewerkingen fchadelijk zoude kunnen zijn. In alle gewoone bewerkingen, en wanneer men maar eene middelmatige hoeveelheid vogt heeft doortezijgen, bediend men zich, om het papier te bevatten en te onderfleunen, van glaze trechters; men vouwd het papier dan zoo dat men 'er eenen kegel van vormt, die dezelfde gedaante heeft als de trechter. Maar hierdoor vervald men in een ander ongemak, het papier vocgd zich wanneer het nat is zoodanig tegen de wanden van het glas, dat het vogt niet door kan loopen, en dat 'er geene doorzijging plaats heeft dan alleen door de punt van den kegel, waardoor de bewerking zeer langwifiig wordt; . daar daarenboven de deeltjens, welke de vloeiftof bevat, zwarer zijn dan het water, verzamelen zij zich in de punt van den papieren kegel, zij verfloppen denzelven en de doorzijging houd of geheel op, of gefchied zeer langzaam. Men heeft verfcheidene middelen uitgedagt tot wegneeming van deze ongeF 3 mak-  86 , * Over het doorzijgen. makken, welke zwaarer zijn dan men in het eerst geloovcn zoude* om dat zij in den loop der fcheikundige bewerkingen daaglijksch bij herhaaling voorkomen. Een eerfte middel is, dat men de vouwen van het papier vermeenigvuldigd, op dat het vogt, terwijl het de vooren volgd, welke dnor deze vouwen gevormd worden, tot de punt van den kegel geraaken kan: andere voegen bij dit eerfte middel het gebruik van ftukjes ftroo, welke men in den trechter plaatst voor dat het papier 'er inkoomt. Eindelijk het laatfte middel, hetwelk men gebruikt, en dat mij voorkoomt het beste te zijn, is, dat men kleine ftrookjes glas neemt, die men bij alle glazemakers vind, en die onder den naam van affnijdfels bekend zijn. Men buigd hun uiteinde in de lamp krom, zoodat dit eenen haak uitmaakt, die aan den bovenrand van den trechter vastgehecht is; men fchikt zes of agt dergelijke ftrookjes in den trechter bevorens men 'er het papier in plaatst. Deze glasftrookjes houden het papier op eenen genoegzaamen afftand van de wanden; des trechters > op dat de doorzijging gemaklijk gefthieden kan. De vloeiftof loopt dan langs de ftrookjes glas en verzameld zich aan de punt van den kegel. Wanneer men een groot aantal doorzijgingen te gelijk te verrigten heeft, is het zeer gemaklijk dat men eene plank heeft, die op houte ftutten rust en in welke gacen geboord zijn, waarin de trechters gt plaatst worden. iVien heeft fomtijds zeer dikke en zeer lijmige ftoffen, welke niet door het papier kunnen doorgaan, cn die dus niet gefiltreerd kunnen worden zon-  ' Over het doorzijgen. 8* zonder dat zij eenige voorbereidingen ondergaan hebben. De gewoonde is . dat men het wit van een ei klopt, het met deze vogten vermengd, en dezelve dan tot kookens toe heet maakt. Het eiwit ftremd dan, het gaat tot fchuim over, welke boven op het vogt drijft, en het grootfte gedeelte der ilijmige vogten, welke het doorzijgen verhinderen, met zich voerd. Dit middel moet men gebruiken om de mclkwei helder te verkrijgen, dewijl het anders zeer moeilijk zoude zijn dezelve te fikreerén» Hetzelfde oogmerk bereikt men bij de. geestrijke vogten door middel van een weinig vischlijm dat met water verdund is. Dit lijm (tremt door de werking van den alkohol, zonder dat men genoodzaakt is denzelven te verwarmen. Hec is gemaklijk te begrijpen dat eene der noodwendigfte eigenfchappen van een filtrum is, dat hetzelve door het vogt, hetwelk 'er door moet loopen, niet aangetast of verbeeten. kan worden; men kan dus de fterke zuuren niet door papier zijgen. Het is waar men heeft zelden bij de zuuren dit middel noodig, om dat men de meeste zuuren door overhaaling verkrijgt, en de voortbrengfels der overhaaling bijna altijd helder zijn. Indien men echter in eenige zeer zeldzaame gevallen genoodzaakt is fterke zuuren te filtreeren , bediend men zich van geftoten glas of, het geen nog beter is, van grof geftotene en gedeeltelijk tot poeder gebragte fcukken quartz of bergkrijftal. Men plaatst eenige van de gr )Otlle ftukken op den bodem van den trechter, om denzelven gedeeltelijk te ftoppen; hierop plaatst men minder groote ftukken, die op de eerfte rusten; C 4 ter-  88 Doorzijgen door 'zand. terwijl eindelijk de fijnfte deelen boven op moeten komen : eindelijk vult men den trechter met het zuur. Voor het- gebruik in het gemeene leeven filtreert fnen het rivierwater, om het helder te verkrijgen en afgefcheiden van de vreemde zelffcandigheden, welke het troebel maaken: men bediend zich tot dit oogmerk van rivierzand. Het zand vereenigd verfcheide voordeden, welke het voor dit gebruik gefchikt maaken. Het beftaat vooreerst uit ronde deeltjes, of welker hoeken ten minften afgefleeten zijn, en de tusfehenruimtens , welke de deeltjes van deze gedaante overlaaten, bevorderen den doorgang van het water. Deze deeltjes zijn, ten tweeden, van verfchillende grootte, en de fijnfte fchikken zich natuurlijk tusfchen de grofftc, waardoor dus verhinderd wordt dat 'er geene al te groote ledige ruimtens omftaan, welke vreemde zelfftandigheden zouden kunnen doorlaaten. Eindelijk, tenderden, daar het zand gedurende eenen zeer langen tijd door het water gerold en afgewasfehen is, kan men verzekerd zijn, dat het van alle in water oplosbaare zelfftandigheden bevrijd is, en dat het derhalven aan het water, hetwelk 'er door gefiltreerd wordt, niets kan mcdedeelen. In alle gevallen waarin, gelijk in dit geval, hetzelfde filtrum langen tijd moet dienen, zoude het zich verftoppen, en het vogt zoude 'er niet meer doorloopen, indien men het niet zuiverde. Voor de filtrums, welke uit zand beftaan, is deze bewerking zeer cenvouwdig, men behoefd het zand alleen maar verfcheidene maaien agter elkander in water aftewasfehen, tot dat 'er dit helder afloopt, . §■ IV.  Over de afgieting. %■ iv. 89 Over de afgieiing. De afgieting is eene bewerking welke het doorzijgen kan vervangen, en welke ook ten oogmerk heeft de vaste deeltjes, die in eene vloeiftof bevat zijn, van dezelve afrefcheiden. Tot dit oogmerk laat men het vogt gewoonlijk in kegelvormige vaten, welke de gedaante van wijnglazen hebben, rusten; men maakt in de glasblazerijen vaten van deze gedaante en van verfchillende grootte; wanneer ze meer dan twee of drie pinten groot zijn zoo laat men den' voet weg, en vervangt denzelven door eenen houten voet waarin men de vaten vastlijmt. De vreemde ftof zet zich nu na eene kortere of langere rust op den bodem dezer vaten neder, en men verkrijgt het vogt helder wanneer men het zagtjes en voorzichtig door fchuins houden van het glas afgiet. Men ziet dat deze bewerking vooronderfteld, dat het ligchaam, het geen in het vogt drijft, foortelijk zwaarer is dan het vogt, en dus gefchikt om zich op den bodem' te verzamelen: maar fomtijds komt de foortelijke zwaarte van het zetfel zoo nabij die van het vogt, en men is zoo nabij het evenwigt, dat de minfte beweging genoeg is om het zetfel weder met het vogt te vermengen, in plaats "Van dan het vogt overtegieten en door afgieting te fcheiden, bediend men zich van den hevel PI. IV. fig. 7, welke reeds befchrceven is. In alle proeven in welke men, met eeie ftrenge naauwkeurigheid, het gewigt der ter nedergeflagene F 5 ftof  o o Over de afgieting. ftof wil bepaalen, is de afgieting boven de doorzijging te verkiezen, mies men maar zorg drage het nederploffel herhaalde reifen met veel water aftewasfchen. Men kan, wel is waar, het gewigt van het nederploffel, hetwelk men door doorzijging heeft afgefcheiden, bepaalen, wanneer men het filtrum , voor en na de bewerking, weegd; als wanneer de vermeerdering van gewigt, welke het filtrum verkregen heeft, het gewigt van het nederploffel, hetwelk 'er aan vast gebleven is, aanduid: maar wanneer de hoeveelheden gering zijn., zoo ontftaat 'er uit de grootere of geringere uitdroging van het filtrum, en, uit de verfchillende evenredigheden vogt, hetwelk het kan behouden, eene bron van dwaalingen, welkebet van belang is te vermijden. VIJFDE  Hulpmiddelen der Scheikunde. Q i VIJFDE HOOFDSTUK. Over de middelen, welke de Scheikunde gebruikt, om de deeltjes der ligchaamen van' elkandcren te vervAjderen, zonder dezelve te ontleeden, en omgekeerd om dezelve •weder te vereenigen. Ik heb reeds doen opmerken, dat 'er twee wijzen zijn om de ligchaamen te verdeelen: de eerfte, welke men eene werktuiglijke verdeeling noemd, heeft plaats wanneer men een vast ligchaam in een groot aantal veel kleinere ligchaamen verdeeld. Om dit oogmerk te bereiken gebruikt men de kragt der menfehen, die der dieren, de zwaarte van het water, welke bij water - werktuigen aangewend wordt, de uitzettende kragt van het tot dampen gebragte water, gelijk de vuur-machines, de kracht van den wind, enz. maar alle deze kragten, die men gebruikt om de ligchaamen te verdeelen, zijn veel bepaalder dan men gewoonlijk geloofd. Met eenen ftamper van een bepaald gewigt, welke van eene bepaalde hoogte afvalt, kan men eene gegeevene ftof nimmer dan tot eenen bepaalden graad van fijnheid tot poeder brengen, en dat zelfde ftofdeeltje hetwelk, ten opzichte van onze zintuigen, zoo fijn fchijnt, is nog een berg, om mij van deze uitdrukking te bedienen, wanneer men het met de grond- en beftanddeelen van  ca Oplosfing der Zouten. van het ligchaam, hetwelk men verdeeld, vergelijke. Hierin verfchillen namenlijk de werktuiglijke kragten van de Scheikundige; deze laatfte verdeelen een ligchaam in deszelfs oorfpronglijke deeltjes. Indien dit ligchaam b, v. een onzijdig zout is, zoo brengen zij deszelfs verdeeling zoo vêrreals^Sdit mooglijk is, zonder dat de deeltjes ophouden zoutdeeltjes te zijn. Ik zal in dit hoofdftuk eenige voorbeelden van dit foort van verdeelingen opgeven, en eenige bewerkingen, die hierop betrekking hebben, nader ontwikkelen. j | L Over de oplosfing der Zouten. Men heeft in de Scheikunde langen tijd de oplosfing {folution) met de ontbinding (disfolution) verward, en men gaf denzelfden naam aan de verdeeling van een zout in eene vloeiftof, gelijk het water, en 'aan de verdeeling van een metaal in een zuur. Eenige aanmerkingen over de uitwerkfelerr dezer twee bewerkingen, zullen toonen dat het onmooglijk is dezelve'met elkander-te verwarren. In de oplosfing der zouten worden de zoutdeeltjes alleen maar van-elkander verwijdert, maar noch het zout, noch het water, ondergaan eenige ontleeding, cn men kan dezelve, na gedaane bewerking, beide in dezelfde hoeveelheid wedervinden. Hetzelfde geldt omtrent de oplcfirg der harsfen in den alkohol, en andere geestige oplos - iddelen. In de ontbinding der metaalen heeft 'er daarentegen altijd eene ontleeding, 't zij van het zuür 't zij van het water, plaats: het me-  Oplosfing der Zouten door de warmteftof. 93 metaal wordt verzuurd, en gaat tot den ftaat van een oxyde over; 'er ontwikkelt zich eene gaz-vormige zelfftandigheid: zoodat, eigenlijk gefprooken, na de ontbinding geen der ligchaamen in denzelven Haat is, waarin het voor dezelve was. In deze afdeeling zal ik alleen van de oplosfing handelen. Om wel tè vatten hetgeen 'er in de oplosfing der zouten plaats heeft, moet men weeten, dat 'er zich in de meeste dezer bewerkingen twee uitwerkfelen te famen voegen: eene oplosfing door het water en eene oplosfing door de warmteftof, en, daar deze onderfcheiding de meeste verfchijnfelen, welke tot de oplosfing betrekking hebben,- verklaard, zal ik dezelve zeer verftaanbaar trachten te maaken. De Salpeterzuure-potasch, gewoonlijk Salpeter genaamd, bevat zeer weinig krijftallifèerings-water, gelijk dit door eene menigte proeven bewezen is; misfchien bevat dit zout in 't geheel geen krijftallifeerings-water, en echter wordt het vloeibaar bij eenen warmtegraad die naauwlijks die van kookend water te boven gaat. Het wordt derhalven niet vloeibaar door middel van deszelfs krijftallifèerings-Water \ maar om dat het zeer fmeltbaar van aart is, en uit -den vasten tot den vloeibaaren ftaat overgaat bij eene warmte een weinig hooger dan die van kookend water. Alle zouten kunnen op dezelfde wijze door de warmteftof vloeibaar worden, maar op eenen min of meer hoogen warmtegraad. Sommigen, gelijk de Azijnigzuure-potasch en Soda, fmelten en worden vloeibaar bij eene matige warmte; anderen daarentegen, gelijk de Zwavelzuure-kalk, de Zwavelzuurepotasch, enz. vereisfchen eene der fterkfte warmtens, welke  54 Oplosbaarheid der Zouten. welke wij kunnen voortbrengen, om te fmelten. Deze vloeibnarwording der zouten door de warmteftof lcverd juist dezelfde verfchijnfelen op als het vloeibaar worden van het ijs. Vooreerst heeft zij insgelijks plaats op eenen voor ieder zout bepaalden warmtegraad, en deze graad is onveranderlijk gedurende al den tijd dat de vloeibaarwording van het zout duurd. Ten tweeden, wordt 'er warmteftof gebruikt en gebonden op het oogenbbk wanneer het zout ftnek, en ontwikkeld wanneer het weder ftold \ dit alles nu zijn algemeene verfchijnfelen, die altijd plaats hebben, wanneer eenig ligchaam uit den vasten tot den vloeibaaren ftaat overgaat, en omgekeerd. Deze verfchijnfelen der oplosfing door de warmteftof zijn altijd meer of min met de verfchijnfelen der oplosfing door het water gepaard. Men zal zich hiervan gereedelijk overtuigen indien men overweegd, dat men geen water op een zout kan gieten om hetzelve optelosfen, zonder waarlijk een te famengefteld oplosfings middel te gebruiken, het water na• menlijk en de warmteftof: nu kan men veele verfchillende gevallen onderfcheiden, naarmaate van den aart en de wijze van beftaan van ieder zout. Indien een zout b. v. zeer weinig door water oplosbaar is, en daarentegen zeer fterk door de warmteftof, zoo is het klaar dat dit zout zeer weinig in koud water, en, daarentegen, zeer veel in warm water oplosbaar zal zijn. Dit is het geval van de Salpeterzuure-potasch en vooral van de verzuurde Zoutzuure-potasch. Indien een ander zout integendeel weinig in het water en weinig in de warmteftof oplosbaar is, zoo zal het zoo wel in koud als in warm water weinig oplosbaar  ■Oplosbaarheid der Zouten. rdt, plaats heeft; de uitdamping, welke dan door de werking der lucht gefchied, is maar zeer middelmatig ten opzichte van die geene, welke door de werking der warmteftof veroorzaakt wordt: 'er heeft dan, eigenlijk gefproken, niet zoo zeer eene uitdamping alswel  Over de uitdamping. lol Wel eene dampvorniing plaats; deze laatfte beweiv king nu wordt niet in evenredigheid der uitdampende oppervlaktens verfneld, maar in evenredigheid der hoeveelheden warmteftof, welke zich met de vloeir ftof vereenigen. Een te groote ftroom koude lucht is in deze omftandigheden fomtijds voor de fnclheid der verdamping nadeeHg, om dat deze luchtftroom het water van warmteftof beroofd, en deszelfs verandering in dampen 'dus vertraagd. Het is derhalven in 't geheel niet nadeelig, dat men het vat, in hetwelk men eene vloeiftof beftendig aan het kooken houd, gedeeltelijk toedekt, mits maar het bedekkende ligchaam van dien aart zij, dat het weinig warmteftof wegneeme, dat het, om mij van eene uitdrukking van franklin te bedienen, een flegte geleider der warmteftof zij; de dampen omfnappen dan door de opening, welke men voor dezelve gelaaten heeft, en 'er dampt ten minften zoo veel cn dikwijls meer uit, dan wanneer men de buitenlucht eenen vrijen toegang laat. Daar bij de uitdamping- de vloeiftof, welke door de warmteftof wordt weggenomen, geheel-en-al verlooren gaat, daar men dezelve opofferd om de vaste zclfftandigheid, met welke zij verbonden was, te behouden, zoo verdampt men niets anders dan weinig kostbaars ftoffen, gelijk b. v. het water. Hebben deze ftoffen meer waarde, zoo neemt men toevlugt tot de overhaaling; eene bewerking, bij welke men te gelijk en het vaste en het vlugtige ligchaam behoud. Dc vaten, welke men tot de uitdampingen gebruikt, zijn kopcre of zjlvere, of fomtijds loode G 3 bek-  IOi Over de vaten, die ter bekkens, kopere of zilvere pannen, glaze fcbaaltjes, porceleine fchotelen, en aardene pannen, maar de beste van alle zijn de bodems van retorten en gedceltens van glaze kolven. Hunne dunheid, welke overal gelijk is, maakt dezelve meer dan eenige andere vaten gefchikt om, zonder breeken, eene fnelle hitte, en fchielijke afwisfeling van koude en hitte, te kunnen doorftaan. Men kan dezelve in de werkplaatfen zelfs vervaardigen, en zij komen dan veel beter koop uit dan de fchaalen, welke men bij de porceleinkopers koopt. Daar nu deze konst, om het glas aftcinijdcn, nergens befchrecven is, zal ik 'er hier een denkbeeld van trachten te geeven. Men bediend zich hiertoe van ijzere ringen, welke men aan eenen ijzeren fteel, die met een houten handvat voorzien is, vastmaakt. Men^ maakt den ijzeren ring in een fornuis gloeijend, en plaatst 'er dan den kolf, welken men wil affnijden, in; wanneer men nu oordeeld, dat het glas door den gloeijendcn ring genoegzaam verwarmt is, doet men 'er eenige droppelen water op, waarop de kolf doorgaands juist in de cirkelvormige lijn, welke met den ijzeren ring in aanraaking was, afbreekt. Andere, ter uitdamping gefchikte, vaten, die in het gebruik zeer nuttig zijn, zijn kleine glaze fleschjes, in den handel onder den naam van medicijnfleschjes bekend; deze fleschjes, die van dun en gemeen glas zijn, verdragen het vuur met ongemeen veel gemak, en zijn zeer goedkoop. Men behoefd niet te vreezen, dat hunne gedaante voor de uitdamping van het vogt nadeelig zal zijn. Ik heb reeds doen zien, dat wanneer men eene vloeiftof bij den graad  uitdamping gefchikt zijn. 103 graad van kookend water uitdampt, de gedaante van het vat de (helheid der bewerking weinig vermeerderde of verminderde, vooral wanneer de boven te randen van het vat flegte geleiders der warmteftof zijn, gelijk het glas. Men plaatst één of twee dezer fleschjes op eenen tweeden i;zeren rooster, welken men boven op het furnuis legd, en on.ler welken men een zagt vuur houd. Op deze wijze kan men een groot aantal proeven te gelijk aan den gang houden. Een andere vrij gemaklijke en fchielijke toeftel ter uitdamping beftaat in eene glaze retort, welke men in een zandbad plaatst, en met een gewelfd aarden dekfel bedekt; maar deze bewerking gaat altijd veel langzaamer, wanneer men zich van het zandbad bediend, zij is buiten dat niet zonder gevaar, om dat het vat dikwijls gevaar loopt van te breekcn, dewijl het zand ongelijk warm wordt, terwijl het glas zich niet overal plaatfelijk kan uitzetten. Het gebeurd zelfs fomtijds, dat het heete zand juist dezelfde uitwerking doet als de zoo even gemelde ijzere ringen, vooral wanneer het vat eene vloeiftof bevat, die overgehaald wordt. Een druppel vloeiftof, welke fpat, en op de wanden van het glas, juist daar waar het met het zand in aanraaking is, valt, doet het afbrccken in twee deelen, welke door eene glad afgefnedene lijn gefcheiden zijn. Wanneer de uitdamping een zeer hevig vuur vereischt bediend men zich van aarde kroefen; maar gewoonlijk verflaat men door het woord uitdamping eene bewerking, welke bij den graad van kookend water, of eenen die zeer weinig hooger is, gefchied. G 4 $. IV.  ic-4 Over de krijftalfchieting, % IV. Over de krijflalfchieting. De krijftalfchieting is eene bewerking, in welke de famenftellende deelen van een ligchaam, welke door tusfchen voeging eener vloeiftof van elkander afgefcheiden waren, door de aantrekkingskragt, welke zij op elkander uitoefenen, 'genoodzaakt worden om zich weder met elkander te vereenigen, en dus vaste ligchaamen te vormen. Wanneer dc deeltjes der ligchaamen alleen maar door de warmteftof verwijderd zijn, en dat het ligchaam door deze verwijdering vloeibaar geworden is' is 'er, om het tot den vasten ftaat terug te brengen, dat is, om zijne krijftalfchieting te bewerken, niets anders noodig, dan dat men een gedeelte der warmteftof, welke tusfchen deszelfs deelen geplaatst is, wegneeme,, anders gezegd, dat men het ligchaam verkoéie. Indien de verkoeling langzaam is, en het ligchaam zich terzelver tijd in rust bevind, zoo neemen deszelfs deeltjes eene regelmaatige fchikking aan, en 'er heeft dan eene eigenlijk gezegde krijftalfchieting plaats : indien dc verkoeling integendeel fchieliik voorgaat, of indien men, bij eene langfaame verkoeling, de vloeiftof op het oogenblik, in hetwelk zij tot den vasten ftaat "zal overgaan, roerd, zoo heeft 'er eene verwarde krijftalfchieting plaats. Dezelfde verfchijnfelen neemt men waar bij de pplo.-fingen door het water: of, om naauwkeuriger re' fpreeken, de oplosfingen door middel van het water zijn altijd, te famengcfteld, gelijk ik dit reeds in  Over de krijftalfchieting door het water. 105 in de eerfte afdeeling van dit hoofdfluk heb doen zien: zij gefehieden gedeeltelijk door de werking van het water, gedeeltelijk door die der warmteftof. Zoo lang 'er genoeg water en warmteftof voorhanden is, om de zoutdeeltjes zoo verre van elkander verwijdert te houden, dat zij buiten den werkkring hunner aantrekkingskragt geplaatst zijn, biijft het zout in den vloeibaaren ftaat. Dan, wanneer het water en de warmteftof begind te ontbrceken, en de aantrekking der zoutdeeltjes tot elkander de overhand behoud, herneemt het zout zijne vaste gedaante, en de gedaante der krijftallen is des te regelmatiger, hoe lartgzaarAer, en op hoe ftiller plaats, de uitdamping gefchied is. Alle de verfchijnfelen, welke in de oplosfing der zouten plaats hebben, vind men insgelijks bij hunne krijftalfchieting weder, maar in eene omgekeerde orde. Op het oogenblik in hetwelk de zoutdcelen zich vereenigen, en het zout onder eene verdikte en vaste gedaante te voorfchijn koomt, wordt 'er warmteftof ontwikkeld, hetwelk dus een nieuw bewijs .opleverd dat de zouten te gelijk en door het water en door de warmteftof opgelost gehouden worden. Het is om deze reden, om zouten, welke gemaklijk door de Warmteftof vloeibaar worden, tot krijftalfchieting te brengen, niet voldoende, dat men hun het water ontneemd, waarin zij opgelost waren, men moet hun daarenboven de warmteftof ontneemen, en het zout krijftallifeerd niet, dan voor zoo verre 'er aan deze voorwaarden voldaan is. De Salpeter, de verzuurde-Zautzuure-potasch , de Aluin, de Zwavelzuurefoda, leveren hier voorbeelden van op.N Met de G 5 zou-  io 6* Over de zuivering van den Salpeter. zouten, welke weinig warmteftof tot derzelver oplosfing yereifchen, en welke daarom even veel in heet en koud water kunnen opgelost worden, is het geval anders geleegen; om dezelve tot krijftallen te brengen is het genoeg, dat men hun het water ontneemd, in hetwelk zij opgelost waren, en zij neemen zelfs in het kookend water eene vaste gedaante aan, gelijk men dit ten opzicht der Zwavelzuurekalk, der Zoutzuure-foda en Potasch, en van veele andere zouten, wsarneemd. Op deze eigenfehappen der zouten, en op hunne verfchillende oplosbaarheid in warm en koud water, is de zuivering van den Salpeter gegrond. Dit zout is, zoo als het door de eerfte bewerking verkregen en door de Salpeter-zieders geleverd wordt, te famen gefield uit vervlocijende zouten, welke voor geene krijftalfchieting vatbaar zijn, gelijk de Salpeter- en Zoutzuurc kalk; uit zouten, welke bijna gelijkelijk in heet en koud water kunnen opgelost worden, gelijk de Zoutzuure-potasch en Soda, en eindelijk uit Salpeter, welke' veel meer in heet dan in koud water oplosbaar is. Men begind met op deze onder elkander gemengde zouten eene genoegzaame hoeveelheid water te gieten, om ook die welke het minst van allen oplosbaar zijn, hetwelk de Zoutzuure - potasch en Soda zijn, opgelost te houden. Deze hoeveelheid water houd zoo lang zij warm is gemaklijk al den Salpeter opgelost, maar wanneer zij koud wordt is dit het geval niet meer; het grootfte gedeelte van den Salpeter krijftallifeerd dan, en 'er blijft maar omtrent een zesde van dit zout opgelost, en met de  Over de zuivering van den Salpeter. 107 de Salpeterzuure - kalk en de Zoutzuure - zouten vermengd. De Salpeter, welke men dus verkrijgt, is een weinig met vreemde zouten bezwangerd, om dat hij in een water gekrijftallifeerd is, hetwelk zelf daarmede belaaden was; maar men kan 'er denzelven volkomen van bevrijden, door eene nieuwe oplosfing in zeer weinig water, en door eene nieuwe krijftalfchieting. Het water, hetwelk van de krijftalfchieting des Salpeters overblijft, en dat een mengfel van Salpeter en verfchillende zouten bevat, laat men uitdampen, om 'er eenen bruinen Salpeter uit te verkrijgen, welken men vervolgens insgelijks door twee nieuwe oplosfmgen en krijftalfchietingcn zuiverd. De zouten, welke eene aardachtige grondftof hebben en onkrijftallifeerbaar zijn, worden, indien 'er geene Salpcterzuure-zouten onder zijn, weggeworpen. Doch indien dit het geval wel is, verdund men dezelve met water, ploft de aarde door middel van potasch neder, laat het nederploffel bezinken, en giet het vogt af, hetwelk men uitdampt en laat krijftallifeeren. Hetgeen men dus bij de zuivering van den Salpeter in 't oog moet houden kan voor eenen algemeenen regel dienen, zoo dikwijls het noodig is verfchillende onder elkander gemengde zouten door middel van krijftalfchieting van elkander te fcheiden. Men moet dan den aart van- ieder zout, de hoeveelheid welke 'er van hetzelve in bepaalde hoeveelheden water opgelost wordt, en het verfchil der oplosbaarhuid dezer zouten, in heet eq koud water, naauw- keu-  lo8 Over de krijftalfchieting der zouten. keurig naargaan. Indien men bij deze hoofdeigenfchappcn die eigcnfchap voegt, war.r door fommige zouten zich in alkohol, of in een mengfel van alkohol en water, oplosfen, zoo zal men gewaar worden, dat men zeer menigvuldige hulpmiddelen heeft, om de zouten, door miedel van krijftalfchieting, van elkander aftefcheiden. Maar men moet te gelijker tijd bekennen, dat het moeilijk is deze affcheiding volkomen te maaken. De vaten, welke men tot de krijftalfchieting der* zouten gebruikt, zijn aarde fchaalen en groote platte fchotels. Wanneer men eene zoutoplosfing langfaam aan de vrije lucht, en bij de warmte van den dampkring, laat uitdampen, moet men vaten gebruiken, die éenigfints hoog zijn, op dat de dikte van het vogt dus < enigermaate aanmerkelijk zij; door dit middel krijgt men veel grootere en zoo regelmatige krijftallen, als mén maar immer kan wenfchen. Ailö zouten krijftallifeeren niet alleen onder verfchillende gedaantens, maar de gedaante der krijftallen van ieder zout verfchilt zelfs volgens de verfchillende omftandigheden der krijftalfchieting. Men moét hier echter niet uit befluiten, dat de gedaante der zoutdeeltjes in iedere foort eenigermate onbepaald is, niets integendeel is ftandvastiger, dan de gedaante 'van de oorfpronglijle deeltjes dér ligchaamen, vooral'wa: de zouten betreft. Maar de krijftallen, welke zich onder onze oogen vormen, zijn opeenhoopingcn van deeltjes, en deze deeltjes kunnen, hoewel zij alle volkomen gelijk zijn in gedaante en grootte, verfchillende fctékkingen aanneemen, welke aanleiding ge-  Over de eenvouwdige overhaaling. 109 geven tot eene groots verfeheidenheid van gedaantens, die alle regelmatig zijn, en weke fomtijds in het geheel geene betrekking, noch mee elkander noch met de gedaante van het oorfpronglijke krijftal fchijnen te hebben. Dit onderwerp heeft de abt haüy, in verfcheidene verhandelingen welke hij aan de akademie gegeeven heeft, en in een werk over de famenftelling der krijftallen, met veel geleerdheid behandeld. '£r blijft zelfs niets meer over, dan hetgeen hij meer bijzonder voor fommige gekrijftallifeerde fteenen gedaan heeft, tot de klasfe der zouten uitte" breiden. §• V, Over de eenvouwdige overhaallng. De overhaaling heeft twee zeer bepaalde oogmerken: ik zal derhalven twee foortcn van overhaalingen, de eenvouwdige en de te fiimengeftelde overhaaling, onderfcheiden. In deze afdeeling zal ik mij alleen met de eerfte bezig houden. Wanneer men twee ligchaamen, waarvan het eene vlugtiger is, dat is, meer verwandfehap heeft tot dc warmteftof dan de andere, aan eene overhaaling onderwerpt, zoo fteld men zich de afieheiding dezer twee ligchaamen van elkander ten oogmerk voor.' het vlugtigftc neemd de gedaante van een gaz aan, en men verdikt het vervolgens door verkoeling in tocftellcn, welke tot bereiking vftn dit oogmerk gefchikt zijn. De overhaaling is dm, even gelijk de uitdamping, niets anders dan eene eenigermate werktuig-  ii o Over de Retorten, Kolven en Helmen. tuiglijke bewerking, welke twee zelfftandigheden van elkander affcheid, zonder dezelve te ontleeden of'er den aart van te veranderen. In de uitdamping zogt men het vaste ligchaam te behouden, zonder zich tot behoud van het vlugtige ligchaam eenige moeite te geven; in de overhaaling tracht men integendeel gewoonlijk het vlugtige ligchaam alleen te verzamelen, ten zij men ten oogmerk hebbe beide de ligchaamen te behouden. Men kan derhalven de eenvouwdige overhaaling, wanneer men dezelve wel bepaald, niet anders befchouwen, dan als eene uitdamping in beflotene vaten. Het eenvouwdigfre van alle, ter overhaaling gefchikte, toeftellen is eene flesch, welker hals in de glasblazerij zelve krom gebogen is. Deze flesch draagd dan den naam van retort of kromhals; men plaatst dezelve of in eenen reverbcreeroven, gelijk PI. X. fig. 2, of in het zandbad onder een aarden dekfel. Om de voortbrengfelen optevangen en te verdikken, voegd men aan de retort eenen ontvanger B, welke men aan dezelve vastlijmt: fomtijds bediend men zich, vooral in de pharmaceutifche bewerkingen, van eenen glazen of aarden kolf A Pl.l.fig. 17, op welken dc helm B rust; of wel van eenen glazen kolf, aan welken een helm vastgeblazcn is, fig. 16. Dezen laatften helm voorziet men met eene opening T, welke men met eenen geflepenen glazen ftop fluit. Men ziet, dat dc helm B eene goot rr heeft, welke gefchikt is om het vogt, hetwelk zich verdikt, optevangen, en het door de opening der pijp rS, door welke het uit moet loopen, te leiden. Maar  Over de Kolven en Helmen. m Maar daar 'er in bijna alle overhaalingen eene uitzetting van dampen plaats heeft, welke de vaten konde doen fprmgen, zoo is men genoodzaakt in den ontvanger eene kleine opening te laaten, door welke men de dampen eenen uitgang kan bezorgen. Men ziet derhalven hieruit, dat men, in deze wijze van overhaalen, alle die voortbrengfelen verliest, welke zich in eenen beftendig luchtvormigen toeftand bevinden, en zelfs die geene, welke, daar zij dezen ftaat niet gemaklijk verlaaten, den tijd niet hebben om zich binnen in den ontvanger te verdikken. Deze toeftel kan derhalven niet gebruikt worden dan voor de gewoone bewerkingen in de ftookplaatfen en in de pharmacie, maar is voor alle naauwkeurige onderzoekingen ongefchikt. In de afdeeling, welke over de famengeftclde overhaaling handeld, zal ik de middelen opgeeven, welke men uitgedagt heeft, om alle de voortbrengfelen zonder verlies te verzamelen. Daar de glaze vaten zeer breekbaar zijn, en niet altijd de Ichielijke afwisfelingen van hitte en koude kunnen wederftaan, heeft men metaale toefteilcn, ter overhaaling gefchikt, uitgedacht. Deze werktuigen zijn noodig ter overhaaling van het water, van dc geestrijke vloeiftoffen, ter verkrijging van de wezenlijke oliën der planten , enz. In eene wel voorziene werkplaats dient men een of twee deftilleertoeftellen van deze foort en van verfchillende grootte voorhanden te hebben. Deze deftilleer-toeftol beftaat in eenen keetel van rood vertind koper A PI. I. fig. i 8 en 19; in welken , wanneer dit noodig geoordeeld wordt, een tinne waterbad D fig. 20. fluit, en op weiken men den helm F plaatst.  I I 2 Over het Koelvat en de Slang. plaatst. Deze helm kan eveneens op deil koperen keetel met het waterbad, of zonder het waterbadj geplaatst worden, naarmaate de aart der bewerkingen dit vereischt. Het binnenfte van den helm moet geheel uit tin beftaan. Het is, vooral voor de overhaaling der geestrijke vogteny noodig, dat de helm F met een koelvat SS fig. 18- voorzien zij, in hetwelk men altijd koud water houd. Wanneer dit water te warm wordt, laat men het door de kraan R uitloopen, en giet 'er yersch koud water in. liet gebruik van dit water laat zich gemaklijk begrijpen; het oogmerk der overhaaling is, dc ftof welke in den keetel bevat is en die men wil overhaal.n, in gaz te veranderen; deze verandering gefchied nu door middel der warmteftof * welke het vuur van het furnuis opleéverd: maar nu zoude 'er geene overhaaling plaats hebben, indien dit zelfde gaz in den helm niet verdikt wierd, indien het daar de gedaante van gaz niet verloor en wederom vloeibaar wierd. Het is derhalven noodig dat de zelfftandigheid, welke men overhaald, in den helm alle de warmteftof aflegge, welke 'er zich in den keetel mede vereenigd had, en dat derhalven de wanden van den helm altijd op eenen warmtegraad gehouden worde, welke laager is dan die, waardoor de zelfftandigheid, die overgehaald moet worden, in den ftaat van gaz gehouden wordt. Het water van het koelvat is nu gefchikt om dezen dienst te doen. Men weet dat het water in gaz veranderd op den 8ofte" graad van den franfchen thermometer (212° F.), de wijngeest of alkohol op 670 (182° F.), de ether op 32" (104"'F.); men begrijpt derhalven dat deze zelf-  Over hei Koelvat en de Slang, 113 zelfftandigheden niet overgehaald zouden kunnen worden, of liever, dat zij in de gedaante van luchtvormige dampen ontfnappen zouden, indien de warmte van het koelvat niet minder dan deze betrekiijke graaden gehouden wierd. In de overhaaling der geestrijke vogten, en in 't algemeen van alle zeer uitbreidbaare vogten, is het koelvat niet genoegzaam, om alle de dampen, welke zich uit den keetel opheffen te verdikken. In plaats dan van het vogt aanftonds uit de pijp TV van den helm in eenen ontvanger te verzamelen, plaatst men eene flang tusfchen beide. Dezen naam geeft men aan het werktuig fig. 11. afgebeeld. Het beftaat in eene buis, welke fpiraalvormig gedraaid, ert in eene kuip of koper vertinden tak BCDE geplaatst is. Men houd altijd water in deze kuip, en vernieuwd hetzelve, wanneer het warm wordt. Die werktuig wordt in alle de wcrkplaatfen, waar men brandewijn ftookt, gebruikt; men gebruikt daar zelfs geenen eigenlijken helm of koelvat, maar alle de verdikking der dampen gefchied in de flang. Die, welke in fig. 11. afgebeeld is, heeft eene dubbele buis, waarvan de eene bij uitfluiting ter overhaaling van riekende ftoffen gefchikt is. Men is zelfs in de eenvouwdige overhaaling fomtijds genoodzaakt een verlengftuk tusfchen den kromhals en den ontvanger te plaatfen, gelijk men dit in fig. 6. ziet. Deze fchikking • kan twee oogmerken hebben, of om voortbrengfelen, die - verfchillende trappen van vlugtigheid hebben, van elkanöeren te fcheiden, of om den ontvanger, van: hét furnuis te. verwijderen, ten einde de ftof, welke daarin bevat II. deel. H moet  154 Over de opheffing. moet worden, minder warmte verkrijge. Maar deze toeftellen en verfcheidene nog meer te famengeflelde, welke door de ouden uitgedacht zijn, beantwoorden in verre na niet aan de oogmerken der nieuwere Scheikunde: men zal hiervan kunnen oordeelen uit hetgeene ik in de afdeeling over de te famengeftelde overhaaling zal opgeeven. S- vi. Over de opheffing. Men geeft den naam van opheffing (fublimatie') aan de overhaaling van zulke zelfstandigheden, welke bij hunne verdikking tot eenen vasten ftaat overgaan: zoo fpreekt men van de opheffing van den Zwavel, van het Ammoniak-zout, of het Zoutzuure-ammoniak, enz. Deze bewerkingen vereifchen geene bijzondere toeftellen; men gebruikt echter voor de .opheffing van den Zwavel zoogenaamde aludels; dit zijn aardene of porceleine vaten, welke in elkander pasfen, en op eenen kolf geplaatst worden, waarin de Zwavel bevat is. Een der beste toeftellen ter opheffing, voor zelfftandigheden welke niet zeer vlugtig zijn, in een artzenij - fleschje (kinderglaasje), hetwelk men tot twee derde toe in een zandbad plaatst. Maar men verliest dan een gedeelte van het voortbrengfel; wanneer men alles wil behouden moet men zich van de Scheikundige lucht-toeftellen bedienen, welke ik in het volgende hoofdltuk befchrijven zal. . ZESDE  Over de te famengeftelde ever li aaiing. 115 ZESDE HOOFDSTUK. Over de lucht - fcheikundige overhaaling, over d& metaal- ontbindingen,- en over eenige andere bewerkingen, welke zeer te famengeftelde toeftellen vereifchen. s. 1. Over de te famengeftelde en lucht - fcheikundlgt overhaalingen. In de vijfde afdeeling van het voorige hoofdfluk heb ik de overhaaling alleen maar voorgefteld als eene eenvouwdige bewerking, welker oogmerk was, twee zelffrandigheden van verfchillende vlugheid van eikanderen te fcheiden: maar in de meeste gevallen doet de overhaaling meer, zij bewerkt eene waare ontleeding van het ligchaam, hetwelk aan deze bewerking onderworpen wordt: zij gaat dan buiten de grenzen van de klasfe der eenvouwdige bewerkingen, en koomt in den rang van de meest famengeftelde fcheikundige bewerkingen. Het is buiten twijfel een wezenlijk vereischte van iedere overhaaling, dat de zelfftandigheid, welke men overhaald, door derzelver verbinding met de warmteftof in den kolf tot den 11 2 ftaac  ii 6 Over de te famengeftelde overhaaling. ftaat van gaz overgaat; maar in de eenvouwdige overhaaling fcheid zich deze zelfde warmteftof in het verkoelvat of in de flang af, en hetzelfde ligchaam herneemd zijnen vloeibaaren ftaat. Met de famengeftelde overhaaling is het geval anders gelegen; 'er heefc in deze bewerking eene volftrekte ontleeding der zelfftandigheid , welke men overhaald , plaats: een gedeelte, gelijk de kool, blijft in eenen vasten ftaat in den kromhals terug, al het overige wordt in zeer verfchillende gaz-foorten veranderd. Sommige van deze kunnen door verkoeling wederom verdikt worden, en weder onder eene vaste of vloeibaare gedaante verfchijnen; andere blijven beftendig in den luchtvormigen ftaat; fommige weder kunnen door het water, andere door de alkaliën opgeflurpt worden; fommige, eindelijk, kunnen door geene zelfftandigheden, hoegenaamd, opgeflurpt worden. Een gewoone deftilleer-toeftel, gelijk ik in het voorige hoofdftuk befchreevcn heb, zoude niet toereiken om zoo verfchillende voortbrengfelen terug te houden en van eikanderen te fcheiden: men is derhalven genoodzaakt tot veel meer te famengeftelde middelen zijnen toevlugt te neemen. Ik zoude hier eene gefchiedenis kunnen plaatfen der pogingen, welke men van tijd tot tijd heeft in het werk gefield, om de luchtvormige voortbrengfelen, welke zich onder de overhaalingen ontwikkelen, optevangen; ik zoude daarbij gelegenheid hebben om hales, rouelle, woulfe, en verfcheidene andere beroemde Scheikundigen, aantehaalen; maar daar ik 'het mij tot eene wet gemaakt- heb zo beknopt als mooglijk te zijn, zoo heb ik- gedacht, dat het  Over de te famengeftelde overhaaüng. i\j het beter zoude zijn aanftonds den volmaaktften toeftel te befchrijven, dan den lezer te vermocijen met eene befchrijving van vrugtelooze pogingen, in het werk gefteld in eenen tijd, in welken men nog maar zeer onvolkomene denkbeelden omtrent den aart der gaz-foorten in het algemeen had. De toeftel, welken ik zal befchrijven, is gefchikt voor de allermeest te famengeftelde overhaalingen: men zal denzelven derhalven volgens den aart der verfchillende bewerkingen eenvouwdiger kunnen maaken. A PI. I. fig. i. verbeeld eene glaze retort, welke bij H gctubuleerd is, en welker hals B met eenen bol GC, die twee halzen heeft, vereenigd is. In de bovenftc opening D van dezen bol wordt eene glaze buis D E fg vast gemaakt, welke met derzelver uiteinde g gedompeld is in het' vogt der flesch L. Na de flesch L, welke in xx-x getubuleerd is, zijn drie andere flesfehen L'L"L" geplaatst; welke insgelijks drie halzen hebben x'x'x', x'x"x , x" x"'x". Elke flesch wordt met de volgende vereenigd door eene glaze buis xy z, x'y'z", x"y"z' ; eindelijk is aan den laatften hals der flesch L'" een glaze buis ar"RM vast gemaakt, welke cindigd onder eene glaze klok, die op het tafeltje van den fcheikundigen lucht-tocftel geplaatst is. Gewoonlijk doet men in dc eerfle flesch een naauwkeurig bekend gewigt gedeftilleerd water, cn in de drie andere bijtende potasch in water opgelost; het gewigt dezer flesfehen, en dat van het alkalisch vogt, hetwelk zij bevatten, moet zeer naauwkeurig bepaald worden. Alles dus ingerigt zijnde lijmt men alle de voegen toe, te weeten, de voeg B tusfchen de retort en II 3, den  ï i 8 Over de te famengeftelde overhaallng. den bol, en de voeg D dér bovenfte opening van den bol, met vette lijm, welke overdekt is met een lap linnen, dat met kalk en eiwit beftreken is; de andere voegen fineert men toe met een lijm uit gekookte-terpentijn en wasch onder elkander gefmolten. Uit deze inrichtingen ziet men, dat wanneer men vuur onder den kromhals A gedaan heeft, en de zelfftandigheid, welke daarin bevat is, begind ontleed te worden, de minst vlugtige voortbrengfelen zich in den hals der retort zelve moeten verdikken en opheffen, en dat zich de vaste zelfftandigheden voornamenlijk daar moeten verzamelen: dat meer vlugtige ftoffen, gelijk de aetherifche oliën, het ammoniak, en veele andere zelfftandigheden, zich in den bol GC moeten verdikken; dat integendeel de gaz-foorten, welke door de koude niet verdikt kunnen worden, onder de gedaante van luchtbellen, door het vogt dat in de flesfchen LL'L/'L'" bevat is, heen moeten gaan ; dat alles, hetwelk door water opgeflurpt kan worden, in de flesch L moet blijven; dat alles, wat door het alkali opgeflurpt kan worden, in de flesfchen L'L"L'" moet blijven; dat eindelijk de gaz-foorten, welke noch door het water, noch door het alkali kunnen opgeflurpt worden, door de buis RM moeten ontfnappen, aan welker uiteinde zij in glazene klokken kunnen opgevangen worden. Eindelijk moet die ftof, ivelke men oudtijds het capnt mortuum noemde, de kool namenlijk en de aarde, als volmaakt vaste grondbeginfelen zijnde, in den kromhals terug blijven. Bij deze wijze van werken heeft men altijd eene juiste proef der naauwkeurigbeii van den uitflng, want het gewigt der ftoffen moet, over het geheel ge-  Over de te famengeftelde cverhaaling. 11 p genomen, voor en na de bewerking hetzelfde zijn: indien men dan derhalven b. v. op agt oneen arabifche gom of ftijffel gewerkt heeft, moet het gewigt van het koolachtig overblijffel, hetwelk zich na gedane bewerking in de retort bevind —' gevoegd bij het ge» wigt der voortbrengfelen, welke in den hals der retort en in den bol GC verkregen zijn —. bij dat van het gaz, hetwelk in de klok M opgevangen is — gevoegd eindelijk bij de vermeerdering van gewigt, hetwelk de flesfchen LL'L'V" ondergaan hebben; alle deze gewigten, zeg ik, met eikanderen vereenigd moeten een gewigt van agt oneen uitmaak en. Indien 'er meer of minder is zoo heeft 'er eene fout plaats gehad, en men moet de proef op nieuw beginnen, tot dat men eenen uitflag verkrijgt, over welken men voldaan is, en waarbij het verfchil in gewigt op ieder pond gebruikte ftof naauwlijks 6 of 8 greinen bedraagd. Ik heb in dit foort van proeven langen tijd bijna onverkomelijke zwarigheden ontmoet, welke mij genoodzaakt zouden hebben dezelve bijna optegeeven, indien ik eindelijk geen middel gevonden had, om dezelve wegteneemen, op eene zeer eenvouwdige wijze, waarvan hassenfratz mij het denkbeeld medegedeeld heeft. De geringfte vermindering in den trap des vuurs van het furnuis,. env eene menigte andere omftandigheden, weike van dit foort van proeven oaaffcheidelijk zijn, veroorzaaken dikwijls opflurpingcn der gaz-foorten:. hierdoor gaat het water van den bak fchlelijk in de flesch L'" over, door de buis ar"'RM: hetzelfde gebeurd van de eene flesch in de andere, en dikwijls gaat het vofc s H 4  i 2 o Over de te famengeftelde overhaaling. in den bol C over. Men voorkoomt deze toevallen wanneer men flesfchen met drie halfen gebruikt, en aan elk van deze flesfchen. eene hairbuis S /, s't", s"t"\ s't voegd, welker uiteinde in het vogt der flesfchen gedompelt moet zijn. Indien 'er nu, 't zij in den kromhals, 't zij in eenige der flesfchen, opflurping plaats heeft, koomt 'er door deze buizen buitenlucht in, welke de ledige ruimte, die 'er gevormt is, vervult, waardoor men vrij koomt met een weinig gewoone lucht onder de voortbrengfelen gemengt te krijgen;'doch waardoor de proef ook niet geheel mislukken kan. Deze buizen kunnen de buitenlucht wel toelaaten , maar van binnen kunnen zij niets laaten ontfnappen, om dat zij altoos in haar benedenfio gedeelte tt't'tZ door het vogt der flesfchen geflooten zijn. Men begrijpt, dat,- gedurende den loop der proef, het vogt der flesfchen in ieder van deze buisjes tot eene hoogte opklimmen moet, die evenredig is aan dc drukking, welke de lucht of het gaz, hetwelk in de flesch bevat is, ondergaat. Nu wordt deze drukking bepaald door de hoogte en door het gewigt van de kolom der vloeiflof, welke in alle de opvolgende flesfchen bevat is. Wanneer men derhalven voorcnaerfteld, dat 'er drie duimen vogt in iedere flesch zijn, dat de hoogte van het water in den bak insgelijks drie duimen boven de opening der buis RM bedraagd, en clat eindelijk de foortelijke zwaarte der vogten, welke zich in de flesfchen bevinden, niet merkelijk van die van het water verfchild; zoo zal de lucht in de flesch L gedrukt worden door een gewigt gelijk aan dat eencr kolom water| van 11 duimen. Het wa-  Over de te famengeftelde overhaaling. 121 water zal derhalven 12 duimen in de buis S; opklimmen , waaruit volgt dat deze buis meer dan 1 2 duimen boven het waterpas der vloeiftof ah moet verheeven zijn. Om dezelfde reden moet de buis s t meer dan 9 duimen lengte hebben, de buis s't' meer dan 6, en de buis s't" meer dan 3 duimen. Men moet daarenboven deze buizen eer langer dan korter maaken, wegens het rijzen en daalen der vloeiftof, dat dikwijls plaats heeft. Men is ook genoodzaakt in fommige gevallen eene dergelijke buis tusfchen de retort en den bol te plaatfen; maar daar deze buis niet in het water gedompeld, en door geene vloeiftof afgefloten is, ten minften zoo lang 'er door den voortgang der overhaaling geene vloeiftof overgegaan is, moet men derzelver bovenfte opening met een weinig lijm fluiten,. en dezelve niet dan in geval van nood openen, of wanneer 'er vloeiftof genoeg in den bol C is overgegaan, om de onderfle opening der buis te {luiten. De toeftel, welken ik nu befchreeven heb, kan bij naauwkeurige proeven niet gebruikt worden, zoo dikwijls de ftoffen, welke men bewerken wil, eene te fchielijke werking op elkander oeffenen, of wanneer eene van beide maar allengskens en bij kleine gedeeltens in den kromhals moet gebragt worden, gelijk dit bij vermengingen plaats heeft, bij welke 'er eene fterke opbruisfehing gefchied. Men bediend zich dan van eene getubuleerde retort A PI. L fig. 1. men brengt eene der twee zelfftandigheden in de retort, en wel bij voorkeur die, welke eene vaste gedaante heeft, vervolgens vereenigd men met de opening der retort, door middel van lijm, eene gekromde II 5 buis  12 2 Over de te famengeftelde overhaaling. buis B C D A, welker bovenfte gedeelte B de gedaante van eenen trechter, en het andere uiteinde A die van eene hairbuis heeft: men giet dan het vogt door den trechter B van deze buis in den kromhals, de hoogte BC moet groot genoeg zijn, ten einde het vogt, hetwelk men inbrengt, evenwigt kan maaken, met den wedei"ftand, door het vogt in de flesfchen LL'L"L"' Pl.1. fig. t. veroorzaakt. Die geene, welke niet gewoon zijn zich van den nu befchreevenen deftilleer-toeftel te bedienen, zullen zeker verbaasd zijn over het groot aantal openingen, welken men genoodzaakt Is toetelijmen, en over den tijd, welken de toebereidfelcn tot deze proeven vereisfchen; en waarlijk wanneer men de afwegingen, welke men genoodzaakt is vóór de proefnemingen in het werk te ftellen, en na dezelve te herhaalen, bereekend, duuren de voorbereidingen veel langer dan de proef zélve. Maar wanneer de proef wel gelukt wordt men voor zijne moeite ook rijkelijk beloond: en verkrijgt in ééne enkele reis meer kennisfen van den aart der dierlijke of plantaanige ftof, welke men gedeftilleerd heeft, dan anders door verfcheidene weeken van den aanhoudendften arbeid. Bij getrek van driedubbeld getubuleerde flesfchen bediend men zich van flesfchen met twee halzen, het is zelf mooglijk de drie buifen in ééne opening te plaatfen, en zich van gewoone flesfchen te bedienen, mits derzelver opening maar groot genoeg zij. Men vervaardigd dan voor deze flesfchen kurken, welke men met eene fijne vijl pasfende maakt, en in een mengfel van olie, wasch cn terpentijn laar kooken. In deze kurken boord men met eene ronde vijl  Over de Metaal-ontbindingen, 123 vijl, of met een gloeijend ijzer, zoo veele gaten als 'er ter doorlaating der builen vereischt worden. $. II. Over de Met aal-ontbindingen. Ik heb, toen ik van de oplosfing der zouten in water fprak, reeds doen opmerken, hoeveel deze bewerking verfchilde van de ontbindingen der metaalen. Men heeft gezien dat de oplosfingen der zouten geenen bijzonderen toeftel vereischten, en dat ieder vat 'er gefchikt toe was. Dan met de ontbinding der metaalen is dit het geval niet; om bij deze laatfte bewerking niets te verliezen, en uitdagen te verkrijgen, uit welke men met grond gevolgen trekken kan, moet men zeer te famengeftelde toeftellen gebruiken, welke alleen door de Scheikundigen van dezen tijd uitgevonden zijn. * De metaalen worden in het algemeen met opbruisfehing in de zuuren ontbonden; nu is het verfchijnfel, aan hetwelk men den naam van opbruis-* fching gegeeven heeft, niet anders dan eene beweging, welke in het ontbindende vogt veroorzaakt wordt, door eene groote menigte bellen lucht of luchtvormige vloeiftof, welke van de oppervlakte des metaals oprijzen, en bij derzelver uitgang uit het ontbindende vogt berften. cavendish en priestley zijn de eerfte geweest, welke eenvouwdige toeftellen tot opvanging dezer luchtvormige vloeiftoffen hebben uitgedacht. Die van priestley beftaat in eene flesch A PI. IV.  124 Over de MetaaUontbindingen. IV. fig. 2, welke in B gefloten is met eene, in het midden doorboorde, kurken ftop, waardoor eene glaze buis, die in BC gekromt is, heen gaat; deze buis koomt onder met water gevulde klokken, die in eenen waterbak omgekeerd zijn: men brengt eerst het metaal in de flesch A, men giet 'er het zuur op, en fluit vervolgens de flesch met den kurk, die van deszelfs buis BC voorzien is. Maar deze toeftel is niet zonder gebreken, ten minften voor naauwkeurige proefneemingen. Wanneer vooreerst het zuur zeer fterk en het metaal zeer fijn verdeeld is, begind de opbruisfching dikwijls reeds voor dat men tijd gehad heeft de flesch te fluiten ; 'er wordt gaz verlooren, en men kan de hoeveelheden niet meer met genoegzaame naauwkeurigheid bepaalen. Ten tweeden, gaat 'er in alle bewerkingen, waarbij men genoodzaakt is warmte te gebruiken, een gedeelte van het zuur over, en vermengd zich met het water van den bak; zoo dat men zich in de bereekening der hoeveelheid van het ontleedde zuur bedrogen vind. Eindelijk, ten derden, flurpt het water des baks alle de gaz-foorten, die zich met het water vereenigen kunnen, .op, en het is onmooglijk dezelve zonder verlies optevangen. Om deze gebreken wegteneemen had ik in het begin uitgedacht eene flesch met twee halfen A PI. IV. fig 3. met eenen glazen trechter te vereenigen , welke men 'er zoo aan vast lijmt dat de lucht volflrekt geen doortogt vind; in dezen trechter gaat eene glaze fleel D E, welke bij D in den trechter gcflecpen is, zoo dat hij denzelven even als eenen glazen ftop fluit. Wan-  Over ds Metaal-ov.tblndingen. 125 Wanneer men nu eene proefneeming wil doen, zoo brengc men eerst in de flesch A de hoeveelheid ftof, welke men ontbinden wil, men lijmt den trechter vast en ftopt dien met den fteel D E; vervolgens giet men 'er het zuur op, hetwelk men in zoo geringe hoeveelheden als men wil in de flesch doet overgaan, door den fteel zagtjens opteligten; men herhaald deze bewerking vervolgens zoo lang tot men het punct van verzadiging bereikt hebbe. Men heeft vervolgens een ander middel gebruikt, om hetzelfde oogmerk te bereiken, hetwelk in fommige gevallen de voorkeur verdiend: van dit middel heb ik in de voorige afdeeling reeds een denkbeeld gegeeven. Men voegt namenlijk aan eene der halzen van de flesch A PI IV. fig. 4. eene kromme buis DEFG, welke bij D eene opening gelijk een hairbuis heeft, en bij G in eenen trechter, welke aan de buis vast geblazen is, uitloopt. Men lijmt deze buis naauwkeurig in de opening C vast. Wanneer men nu een druppel vogt in de buis giet door den trechter G, zoo valt deze druppel in het gedeelte F; voegd men 'er nu meer bij, zoo klimt het vogt eindelijk hooger, dan. de kromte E, geraakt in de flesch A, en de uitloop duurd zoo lang, als men nieuw vogt door den trechter G bijgiet. Men begrijpt , dat het vogt nimmer door de buis E F G kan geworpen worden, en dat 'er nimmer lucht of gaz uit de -flesch kan komen, om dat het gewigt van het vogt dit verhinderd en de uitwerking van eenen ftop doet. Om een tweede gebrek, het overgaan van het zuur, hetwelk vooral bij die ontbindingen plaats heeft, welke  12 5 Over de Metaal-ontbindingen. welke met warmte vergezeld gaan, wegteneemen, vereenigd men met de retort PI. IV. fig. i. eenen kleinen getubuleerden kolf M, welke het vogt, dat zich verdikt, opvangt. Om eindelijk alle die gaz-foorten, welke, gelijk het Koolftofzuur-gaz, door water opgeflurpt kunnen worden, aftefcheiden, voegd men bij dezen toeftel eene tweehalzige flesch L, in welke men eene oplosfing van zuiver alkali in water doet: het alkali flurpt dan al het Koolftofzuur-gaz op, en gewoonlijk komen 'er door de buis NO maar één of ten hoogften twee gaz-foorten onder de klok: hoe men deze van elkander kan fcheiden, heeft men in het eerfte hoofdftuk van deze derde afdeeling gezien. Indien ééne flesch met alkali niet voldoende is gebruikt men 'er tot drie en vier. $. in. Over de toeftellen, welke tot de wijn- en rottende gisting behooren. De wijn- en rottende gisting vereisfchen bijzondere toeftellen, welke alleen tot dit foort van proefnecmingen gefchikt zijn. Ik zal dien toeftel, welken ik, na 'er verfcheidene veranderingen aan gemaakt te hebben, eindelijk gemeend heb te moeten behouden, befchrijven. Men neemt eenen grooten kolf A PI. VII. fig. i, welke omtrent i 2 pinten bevatten kan: aan den hals van dezen kolf voegt men eenen koperen band ab, welken men 'er aan vast lijmt, en in welken eene kromme  Toeftel voor de gisting. li7 kromme buis cd, welke mee eene kraan e voorzien is, fchroeft. Aan deze buis fchroefc een glazen ontvanger B, welke drie openingen heeft, en onder welken eene flesch C geplaatst is, waarmede hij gemeenfchap heeft, op den ontvanger B volgt eene glaze buis ghi, welke bij g en i met kopere fchroeven voorzien is : deze buis is gefchikt, om een droog zeer vervloeibaar zout te bevatten, gelijk Salpeter- of Zoutzuure-kalk, Azijnigzuure - potasch, enz. Eindelijk volgen op deze buis twee flesfchen D E, welke tot aan xy met eene waterige oplosfing van zuiver alkali, hetwelk van deszelfs Koolilof-zuur volkomen bevrijd is, gevuld zijn. Alle de deelen van dezen toeftel zijn te famen verbonden door fchroeven, welke in elkander fluiten; de aanraakir.gs-punten zijn met vet leer voorzien, hetwelk allen doortogt der lucht belet: eindelijk is ieder gedeelte van twee kraanen voorzien, zoo dat men het aan beide deszelfs uiteindens kan fluiten, en het dus afzonderlijk weegen, in alle de omftandigheden der proeven, waarin men dit noodig vind. In den kolf A plaatst men de voor gisting vatbaare ftof, b. v. fuiker en biergist, verdund met e:ne genoegzaame hóeveelheid water, waarvan men hec gewigt naauwkeurig kend. Somtijds wanneer de gisting 'al te fnel gefchied, vormt 'er zich eene aanmerkelijke hoeveelheid fehuim, hetwelk niet alleen den hals van den bol vervuld, maar ook in den ontvanger B overgaat, en dus in de flesch C loopt, in de gisting van den fuiker, dat' is, in de wijngisting, ontwikkeld zich niet anders dan Koolftof-zuur, • het-  i a 8 Toeftel voor de gisting. hetwelk een wéinig water opgelost hond cn medevoerd. Een groot gedeelte van dit water verliest hetzelve weder, terwijl het door de buis ghi doorgaat, welke een vloeibaar zout tot een grof poeder gebragt bevat, en men kend de hoeveelheid van dit water door de vermeerdering van gewigt, wélke het zout ondergaan heeft. Dit zelfde Koolftofzuuregaz borreld vervolgens door het alkalifche vogt in de flesch D, in welke het door de buis kim gebragt wordt. De kleine hoeveelheid, welke door het alkali in de eerfte flesch niet opgeflurpt is, ontfiiapt de werking van het alkali in de tweede flesch E niet, en 'er koomt gewoonlijk onder de klok F volftrekc geen gaz, dan de gewoone lucht, welke in het begin der proefneeming de ledige ruimte der vaten vervulde. Dezelfde toeftel kan ook voor de rottende gistingen dienen, maar 'er gaat dan eene aanmerkelijke hoeveelheid waterftof-gaz door de buis qrstu, hetwelk in de klok F opgevangen wordt; en daar deze ontwikkeling, vooral in den zomer, fnel voortgaat, molt men dezelve dikwijls verwisfelen. Deze gistingen vereisfehen derhalven een aanhoudend opzicht, terwijl dit bij de wijnachtige gisting geheel onnoodig is. Men ziet, dat men door middel van dezen toeftel het gewigt der gistende ftoffen, en dat van alle vloeibaare of luchtvormige voortbrengzelen, welke 'er zich uit ontwikkelt hebben, met eene groote naauwkeurigheid kan bepaalen. De opgaave van hetgeen ik omtrent den uitflag der wijnachtige gisting gedaan heb, kan men in het eerfte deel van die werk bl. 134 vinden. $. iv.  Toeftel voor de ontleeding van het water. 129 §. §Vfc Bijzondere toeftel tot de ontleeding van het water gefchikt,' In het eerfte deel van dit werk, Hoofdft. VIH. bl. 84, heb ik de proeven, welke op de ontleeding van het water betrekking hebben, reeds opgegceven; ik zal hier derhalven onnutte herhaalingen vermijden, en mij tot korte aanmerkingen bepaalen. De zelfftandigheden, welke de eigenfchap hebben van het water te ontleeden, zijn voornamenlijk het ijzer en de kool; maar zij moeten te vooren tot eene gloeijende warmte gebragt zijn: zonder dit gaat het water alleen maar tot dampen over, en het verdikt zich vervolgens door verkoeling, zonder eenige de minfte verandering ondergaan te hebben. Bij eene gloeijende warmte daarentegen neemen het ijzer en de kool de zuurftof van de waterftof weg; in het eerfte geval vormt 'er zich zwart ijzer-oxyde, en de waterftof ontwikkeld zich in eenen vrijen ftaat onder de gedaante van gaz; in het tweede geval vormt 'er zich koolftofzuur-gaz, hetwelk zich met het waterftofgaz vermengd ontwikkeld, en dit laatfte gaz houd gewoonlijk ook koolftof opgelost. Men bediend zich, om het water door middel van het ijzer ,te ontleeden, met voordeel van eenen fnaphaansloop, waarvan men de ftaartfchroef wegneemt; men vind dat foort van loopen gemaklijk bij de oud-ijzerkoopers. Men kiest de langfte en de fterkfte uit; wanneer zij te kort zijn, en men dus bevreesd is, dat het lijm te heet zoude" worden, laat men 'er II. deel. I een  130 Toeftel voor de ontleeding van het water. een ftuk van eene kopere pijp aan vast foldeeren. Deze ijzere buis plaatst men in een langwerpig furnuis C D E F PI. IV. fig. 8. zoo dat dezelve eenige graaden van E naar F af held: deze afhelling moet een weinig grooter zijn dan zij in de figuur afgebeeld is. Met het bovenfte gedeelte dezer buis E vereenigd men eene glaze retort A, waarin zich water bevind, en die op een furnuis VVXX geplaatst is. Het onderfte gedeelte der ijzere buis F vereenigd men met eene flang SS, welke zelve met eene getubuleerde flesch H verbonden is, in dewelke het niet ontleedde water verzameld wordt. Het ontwikkelde gaz wordt eindelijk in den 'luchtbak gebragt, alwaar het onder klokken ontvangen wordt, door middel der buis KK, welke aan den hals K der flesch H gevoegd is. Men kan zich in plaats van de retort A van eenen trechter bedienen, die van onderen door eene kraan gefloten is, en door welke men het water druppelsgewijze laat loopen. Zoo dra dit water tot dat gedeelte der buis gekomert is, waar dezelve gloeijende is, wordt het in -dampen veranderd, en de proef heeft op dezelfde wijze plaats als of de waterdampen, door middel der retort A, aangevoerd wierden. In de proef, welke iyieusnier en ik in tegenwoordigheid van Commisfarisfen der Akademie gedaan hebben, hadden wij niets verzuimd om de meest mogelijke naauwkeurigheid in de uitdagen te verkrijgen,; wij hadden zelf de voorzichtigheid zoo verre uitgeftrekt, dat wij de vaten voor het begin der proefneeming luchtleedig gemaakt hadden, op dat het watèrftof-gaz, hetwelk wij verkrijgen zouden, met geen  Toeftel voor de ontleeding van het water. 131 geen ftikftof-gaz zoude vermengd zijn. Wij zullen de uiiflagen, die wij verkregen hebben, zeer naauwkeurig tan de Akademie opgeeven. In een groot aantal van proefneemingen is men genoodzaakt, in plaats van den fnapbaans-loop, glaze, porceleine of kopere buifen te gebruiken. Maar de glaze buifen hebben het gebrek dat zij zeer gemaklijk fmelten: voor zoo verre de proefneeming niet zeer voorzichtig beftuurd wordt, wordt de buis plat en misvormd. De porceleine buifen hebben meestal een onnoemlijk aantal zeer kleine naaüwüjks bemerkbaare openingen, door welke het gaz oncfnapt, vooral wanneer het door eene kolom water te frmen gedrukt wordt. Dit heeft mij doen befluiten eene buis van rood koper aantefchaifen, welke de la briche te Straatsburg wel voor mij heeft willen laaten gieten en uitbooren. Deze buis is zeer gemaklijk om de ontleeding van den alkohol te bewerken, want men weet dat dit vo;>;t, wanneer het aan eene gloeijende hette is bloocgefteld, in koolftof, in koolftofzuur-gaz en waterftof-gaz ontleed wordt. Deze zelfde buis kan insgelijks dienen tot de ontleeding van het water door middel der koolftof, en tot een groot aantal andere proefneemingen. S- V. Over de bereiding en het gebruik der Lijmen. Indien men in een tijd, in welken men een groot deel van de voortbrengfelen der overhaalïng verloor, ih welken men al hetgeen zich onder de gedaante I 2 van  13a Over . de hartsachtige Lijmen. van gaz afzonderde volftrekt niet reekende, in welken men, met één woord, geen ééne naauwkeurige proefneeming in het werk ftelde, echter reeds de noodzaakliikheid gevoelde, om de voegen /van den deftilleer-toeftel wel toetelijmen; van hoe veel meer belang wordt deze werktuiglijke arbeid dan niet, na dat men in de overhaalingen qn ontbindingen niets meer verlooren laat gaan, na dat het een volftrekt vcreischte geworden is, dat een groot aantal met eikand't vereenigde vaten zich juist zoo verhouden, als of zij maar uit één ftuk beftonden, en luchtdigc aan elkander gefloten waren; na dat men, eindelijk, over de proefneemingen niet eerder voldaan is, voor dat de fora van' het gewigt der verkregene producten gelijk is aan die der tot de proef gebruikte ftoffen. De eerfte hoedanigheid, welke men in een lijm, dat gefchikt is om de \oegen der vaten te fluiten, vereischt, is, dat het zoo ondoordringbaar is als het glas zelve, zoo dat 'er geene ftof, hoe fijn zij ook zijn moge, alleen de warmteftof uitgezonderd, kan doordringen. Eén pond wasch met anderhalf of twee oneen terpentijn onder elkander gefmolten, voldoet zeer wel aan dit veseischte; hieruit ontftaat een lijm, hetwelk gemaklijk te behandelen is, hetwelk fterk aan het glas klecfd, cn zich niet gemaklijk laat doordringen: men kan dit lijm eenigfints vaster en min of meer hard, min of meer droog, min of meer week maken, wanneer men 'er verfchiiiende harsfen bijvoegd. Dit foort van lijm heeft het voordeel dat het doofde warmte week wordt, waardoor het zeer gefchikt is, om de voegen der vaten fchielijk te fluiten: maar hoe volmaakt dit lijm ook is, om de gaz-fborcen en  Over het vette Lijm. 133 en dampen terug te houden, -is het echter bij lange van geen algemeen gebruik. In bijna alle fcheikundige bewerkingen ondergaat het lijm eene aanmerkelijke warmte, welke dikwijls die van kookend water te boven gaat; nu worden bij dezen trap van warmte de harsfen week, en bijna vloeibaar, en de dampen, welke in de vaten bevat zijn, zouden zich derhalven uitzetten, door het lijm heendringen en ontfnappen. Men is derhalven genoodzaakt geweest zijnen toevlugt te neeftien tot ftoffen, welke 1 gefchikter zijn om dc warmte te wederftaan; zie hier het lijm-, bij hetwelk zich de Scheikundigen na veele proeven bepaalt hebben, niet om dat het, gelijk ik zoo aanftonds zal doen zien, geene gebreken heeft, maar om dat het, alles in aanmerking genomen zijnde, dat geene is, 't welk de meeste voordeden vereenigt. Ik zal de bereiding van dit lijm, en vooral deszelfs gebruik, ecnigfmts uitvoeriger voordragen, daar mij eene lange ondervinding in ftaat geftclt heeft anderen van • een groot deel moeite te ontlasten. Het foort van lijm, waarvan ik tans fpreek, is bij de Scheikundigen onder den naam van vette" lijm bekend. Om hetzelve te • vervaardigen neemt men zeer Zuivere drooge ongebakke klei, men brengt deze tot een fijn poeder, en zift ze door eene fijne zeef. Vervolgens doet men dezelve in eenen metaalen vijzel, en ftampt ze verfcheidene uuren lang met eenen zwaren ijzeren ftamper; terwijl men ze allengskens bevog'tigd met een weinig gekookte lijn olie, dat is, met lijn-olie welke men, door bijvoeging van een weinig goudglit, verzuurd en droog gemaakt heeft. Dit lijm is nog beter en taaijer, en het hegt zich I 3 be-  J 34 Over het vette Lijm. beter aan het glas, wanneer men in plaats van gewoone vette olie vet barnftecn-vernis gebruikt heeft. Dit vernis is niets anders, dan eene ontbinding van I barnfteen in lijn-olie; maar deze ontbinding heeft geen plaats, dan voor zoo verre de barnfteen te Vooren op zich zeiven gefmolten is, in welke bewerking de barnfteen een weinig barnfteen-zuur en een weinig olie verliest. Dit lijm nu, hetwelk met vet vernis gemaakt is, verdiend, gelijk ik zeide, eenigfints de voorkeur boven dat, 't welk met lijnolie alleen vervaardigt is, maar het is veel duurder, en de betere hoedanigheid, welke men dus verkrijgt, ftaat in geene evenredigheid met den meerderen prijs, waarom het dan ook zelden gebruikt wordt. Het vette lijm wederftaat zeer wel eenen, zelf vrij hevigen, graad van hitte : het is voor de zuuren en geestrijke vochten ondoordringbaar: het hecht zich wel op de metaalen, op het aardewerk, op het porcelein en op het glas, mits deze ftoffen te vooren volmaakt droog zijn. Indien het vocht, 't welk ovcrgehaalt wordt, bij ongeluk in den loop eener bewerking door het lijm heen gaat, en 'er dus eenig vocht, 't zij tusfchen het glas en het lijm, 't zij tusfchen de verfchillende laagen van het lijm is doorgedrongen, is het "ten uiterften moeilijk de gemaakte openingen weder te ftoppen; en dit is eene der voornaamfte gebreeken, welke in het gebruik van het vette lijm voorkomen. Dc warmte maakt dit lijm week, zelf zoo, dat het vloeit, het moet deihalven vast gehouden worden. Het beste middel tot dit oogmerk is, dat men het met ftrooken blaas bedekt, welke men nat maakt ven  Over het Lijm uit kalk en eiwit, 135 cn 'er om heen windt. Vervolgens legd men een band met grof touw boven en onder het lijm, waarop men over het lijm zelf, en bijgevolg over de blaas, welke het bedekt, het touw verfcheidene maaien omwind .* een lijm, hetwelk met deze voorzorgen is aangelegd, is voor alle toevallen beveiligd. Dikwijls laat de gedaante van de voegen der vaten niet toe dat men 'er eenen band omlegd, gelijk dit bij de flesfchen met drie halzen het geval is: 'er wordt buiten dat veel behendigheid vereischt, om het touw aantehaalen zonder den toeftel te fchudden, en in proeven, waar zeer veele voegen te lijmen zijn,, zoude men 'er dikwijls verfcheidene in wanorde brengen, om 'er ééne behoorlijk intcrichcen. In dit geval gebruikt men, in plaats van de blaas en de banden, ftrooken linnen, doordrongen met een mengfel uit eiwit en kalk. Men legd de linne ftrooken nog nat op de vette lijm, waarop ze in weinig tijd droogen en vrij hard worden. Deze zelfde ftrooken kan men ook op het lijm uit wasch en harst leggen. In plaats van eiwit kan men ook eene oplosfing van gewoone lijm in water gebruiken. De eerfte voorzorg, welke men gebruiken moet, voor dat men het een of ander lijm op de \02gen der vaten legd, is, dat men dezelve behoorlijk vereenigd en vastfteld, zoo dat zij geene de minfte beweeging kunnen ondergaan. Indien men dus den hals van eene retort aan den hals van eenen ontvanger wil vastlijmen, moet men dezelve 'er genoegfaam naauwkeurig in fluiten, indien 'er een weinig fpeeüng plaats heeft, moet men de vaten vastftellen, door tusfchen derzelver halzen korte ftukjes van zwavclftokken I 4 of  136 Over het gebruik der Lijmen. of kurk in te brengen. Indien de twee halzen te veel in grootte verfchillen zoekt men een kurk, die juist in den hals van den ontvanger past; in het midden van dezen kurk maakt men een ronde opening, juist groot genoeg, om den hals van de retort te bevatten. Deze voorzorg wordt vereischt ten opzicht der kromme buizen, welke aan de halzen der flesfchen vastgelijmd moeten worden, gelijk Pl.J.fg.i. Men begind met eenen kurk uittekiezen, dié juist in den bals der flesch past, vervolgens boord men een gat in dezen kurk met een ronde vijl. Wanneer eene hals twee pijpen moet bevatten, hetwelk dikwijls gebeurd,, vooral bij gebrek van twee- en drie-halzige flesfchen, zoo boord men twee of drie gaten in den kurk, op dat die twee óf drie buifen zoude kunnen bevatten. Men moet niet beginnen te lijmen, dan na dat de toeftel dus naauwkeurig vastgefteld is, zoo dat geen deel van denzelven kan waggelen. Wanneer men nu wil lijmen maakt men het lijm week door het te kneeden: fomtijds is men zelfs, vooral in den winter, genoodzaakt het lijm een weinig warm te maaken: vervolgens rold men het tusfchen de vingers om het tot kleine cijlinders te brengen, welke men op de vaten, die toegelijmd moeten worden, legd, zorgdragende 'er een weinig op te drukken, en dezelve op het glas plat te maaken, op dat zij 'er dus aan beginnen te kleeven. Bij eenen eerften kleinen cijjinder voegd men een tweeden, welke men insgelijks plat drukt, maar zoo, dat deszelfs rand over den yoiSgen heen koómt, en zoo vervolgens. Hoe een> vouw-  O pet" het gebruik der Lijmen. 137 Töuwdig deze bewerking ook zij, is het èchter*aah iedereen niet gogeeven dezelve wel te doen, en dikwijls ziet men weinig geoeffende lieden het lijm herhaalde reilen, zonder goed gevolg, aanleggen, terwijl andere 'er reeds de eerfte reis met zekerheid: in (la gen. Wanneer het lijm dus aangelegd is bedekt men het, gelijk ik zeide, met eene blaas, die met touw omwonden en amgehaald is, of met linnen fcrooken, die met eiwit en kalk doortrokken zijn. Ik herhaal nog. eens, dat men één lijm aanleggende wel zorg moet dragen, om de andere niet in wanorde te brengen, vooral terwijl men het vast bind; men zoude anders zijn eigen werk verfcooren, en nimmer de vaten behoorlijk kunnen fluiten. Men moet nimmer eene procfneeming beginnen, zonder alvoorens het lijm beproefd te hebben. Tot dit oogmerk is het voldoende, dat men of den kromhals A PI. I. fig. 1. een weinig warm maakt, of door ééne der buizen ss's's" lucht inblaast; de verandering van drukking, welke hierdoor ontftaat, moet de hoogte van het water in alle de buifen veranderen ; doch indien de toeftel. ergens lucht laat ontflaappen, herftèld het vogt zich weldra tot deszelfs voorige hoogte; indien de toeftel wel geflootcn is, blijft het daarentegen bij aanhoudenheid boven of, onder deszelfs voorige hoogte. Men moet nimmer uit het oog verliezen, dat alle de gelukkige voortgangen der hedendaagfche Scheikunde van de wijze van .lijmen, van het geduld, van de r.aauwkcurighcid, welke men in deze bewerking gebruikt, afhangen: 'er is derhalven geene bewerking, welke meer voorzorg en oplettcnheid vereischt. I 5 Men  i38 Middelen om de Lijmen Men zoude de Scheikundigen in hec algemeen, en vooral die, welke zich met hec onderzoek der luchten bezig houden, eenen grooten dienst bewijzen, wanneer men hun in Haat ftelde, de lijmen te ontbceren, of ten minften derzelver aantal aanmerkelijk te verminderen. Ik had eerst toeflellen willen doen vervaardigen, bij welke alle deelen door wrijving fiootcn, gelijk bij de flesfchen met glaze floppen, maar in de uitvoering van dit onderwerp zijn mij vrij groote moeilijkheden voorgekomen. Het heeft mij derhalven verkieslijker gefcheenen, in plaats van het lijm kwikzilver-kolommen van eenige lijnen hoogte te gebruiken. Met dit uitzicht heb ik eenen toefcel laaten vervaardigen, welken ik nu befchrijven zal, en welks gebruik in zeer veele omftandigheden nuttig en gemaklijk fchijnt te kunnen zijn. Deze toefcel beftaat in eene flesch A PI. IX. fig. ia, welke eenen dubbelen hals heeft; de binnenfte hals bc heeft gemeenfchap met het binnenfte der flesch, de buitenfte hals de laat eene ruimte tusfchen zich en den vorigen, waardoor rondom den binnenfte,, hals eene diepe goot db,ce gevormt wordt, welke gefchikt is, om kwikzilver te bevatten. Het glaze dekfel B koomt in deze goot, en fluit in deZelve. Dit dekfel heèft van onderen uitfnijdingen, door welke de. glaze buizen, die tot ontwikkeling der gaz-foorten gefchikt zijn, heen gaan. Deze buifen in plaats van, -gelijk in de gewoone toeftellen, aanftonds in de flesch A gedompeld te worden, worden te voren nog eens omgebogen, gelijk men in fig. 13. ziet, om dus in de goot nedcrtcdaalcn, en onder de uitfnijdingen van het dekfel B doorcegaan: zij  te vervangen. 139 zij klimmen vervolgens op, om, na dat zij over de randen van den binnenften hals gekomen zijn, in de flesch neder te daalen. Het is zeer gemaklijk te zien dat, wanneer de buifen op haare plaats gebragt zijn, wanneer hec dekfel .B behoorlijk vast gefield is, 'en wanneer de goot db,ce met kwikzilver gevuld is, de flesch gefloten is, en met de ligchaamen buiten dezelve geen gemeenfchap heeft, dan door middel der buifen. Een toeftel van deze foort zal in zeer veel proeven- zeer gemaklijk zi'n, maar men zal denzelven niet kunnen gebruiken, dan bij de overhaaling van zelfftandigheden die niet op het kwikzilver werken. seguin, wiens werkzaame en verftandige hulp mij zoo dikwijls nuttig geweest is, heeft zelfs reeds in de glasblazerijen retorten befteld, welke aan de ontvangers vast geblazen zijn; zoodat het mooglijk zoude zijn dat men eindelijk in 't geheel geen lijm meer zoude behoeven te gebruiken. In PI. IX. fig. 14. is een toeftel afgebeeld, welke volgens de nu verklaarde beginfelen ingericht is. ZEVEN-  140 Over de verbranding. ZEVENDE HOOFDSTUK. Over de. bewerkingen, die tot de eigenlijke gezegde 'Verbranding en .ontploffing betrekking hebben. verbranding-is, volgens de grondbeginfelen, welke in her eerfte deel van dit werk voorgefteld zijn, niet anders dan de ontleeding van het Zuurftofgaz door een brandbaar ligchaam bewerkt. De zuurftof, wdkë de:grondftof van dit gaz is, wordt opgeflurpt, de warmteftof en het licht worden vrij en oi rwikkelen zich. Alle verbranding brengt dus het denkbeeld van verzuuring mede, terwijl integendeel de verzuuring niet noodzaaklijk het denkbeeld van verbranding met zich voert, om dat de eigenlijk gezegde verbranding geene plaats kan hebben, zonder eene ontwikkeling van licht en warmteftof. Zal de verbranding plaats hebben, zoo moet de grondftof van het Zuurftof-gaz meer verwandfehap hebben met het biandbaar ligchaam dan met de warmteftof: nu heeft deze keur - verwandfehap, om mij van de uitdrukking van bergmann te bedienen, geen plaats dan bij eenen zekeren graad van warmte, die zelfs voor ieder brandbaar ligchaam verfchillende is; van hier de noodzaaklijkheid om de verbranding het eerst in werking te brengen, door 'er een warm ligchaam bij te brengen. Deze noodzaaklijkheid om het ligchaam, hetwelk men verbranden wil, te verwarmen, hangt  Over de verbranding. 141 hangt' van omftandigheden af, welke tot nog toe den aandacht van geen één Natuurkundigen hebben' bezig gehouden, en met welke ik verzoek mij eenige oogenblikken te mogen ophouden. Men zal zien dat zij zich niet van mijn onderwerp verwijderen. De tegenwoordige toeftan 1, in welken wij de natuur zien, is een ftaat van evenwigt, tot welke zij niet heeft kunnen gcraaken, dan nadat alle vrijwillige verbrandingen, welke bij den warmtegraad, in welken wij leeven, mooglijk zijn, en alle mooglijke verzuuringen plaats gehad hebben. 'Er kunnen derhalven geene nieuwe verbrandingen of verzuuringen plaats hebben, dan voor zoo verre men dezen ftaat van evenwigt verlaat, en de brandbaare ligchaamen in eene hogere temperatuur overbrengt. Laaten wij het afgetrokkene , hetwelk 'er in dit voorftel mogt plaats hebben, door een voorbeeld trachten optchelderen. Vooronderftellen wij, dat de gewoone temperatuur der aarde een klein weinig veranderde, en dat zij maar gelijk wierd aan den graad van kookend water, zoo is het blijkbaar dat de phosphorus, welke verre beneden elezen graad brandbaar is, in zijnen zuiveren en eenvouwdigen ftaat in de natuur niet zoude beftaan, hij zoude altijd onder de. gedaante van zuur, dat is, verzuurd, voorhanden zijn, en de grondftof van dit zuur zoude tot hec getal der onbekende . zelfftandigheden behooren. Hetzelfde zoude nu opvolgelijk bij. alle brandbaare ligchaamen gebeuren, indien de warmcegraad der aarde al hooger en hooger wierd; en men zoude eindelijk tot een puncc geraaken, op hecwelk alle moogiijke verbrandingen uitgeput zouden zijn, en 'er dus geene brandbaare  14ft Voorwaarden, welke tot de baare ligchaamen meer zouden kunnen beftaan, waar alle ligchaamen verzuurd, en derhalven onverbrandbaar zouden zijn. Wij moeten derhalven al weder zeggen, dat 'er voor ons geene brandbaare ligchaamen kunnen zijn, dan die, welke bij den warmtegraad, in welken wij leeven, onbrandbaar zijn; of, om dezelfde zaak met andere woorden uittedrukken, dat het tot het wezen van alle brandbaare ligchaamen behoord, dat zij derzelver brandbaare eig nfchap niet kunnen uitoeffcr.cn, dan voor zoo verre men dezelve verwarmt, en tot dien trap van warmte brengt, op welke hunne verbranding gefchied. Wanneer deze trap eenmaal bereikt is, begind de verbranding, en de warmteftof, welke door de ontleeding van het Zuurftof-gaz ontwikkeld wordt, onderhoud den noodigen warmtegraad, welke tot voortzetting der verbranding vereischt wordt. Wanneer het geval anders is, wanneer de i warmteftof, door de ontleeding van het zuurftof-gaz ontwikkeld, niet genoegzaam is om den warmtegraad, welke tot de verbranding vereischt wordt, bij aanhoudenheid opteleeveren-, zoo houd deze op, en dit is het 't welk men uitdrukt, wanneer men. zegt, dat een ligchaam kwalijk brand en zich moeilijk laat verbranden. Hoewel de verbranding iets gemeens heeft met de overhaaiing, en vooral met de te famengeftelde overhaaling, verfchild zij 'er echter in een wezenlijk punct van. In de overhaaling heeft 'er wel eene affcheiding van een gedeelte der grondbeginfelen van het ligchaam, hetwelk men overhaald, plaats, en deze zelfde grondbeginfelen worden in eene andere orde verbonden, die bepaald wordt door de verwandfehap- pen,  verbranding vereischt worden. 143 pen, welke 'er plaats hebben bij den warmtegraad, bij welken de overhaaling gefchied is; maar in de verbranding heeft meer plaats, 'er wordt een nieuw grondbeginfel, de zuurftof, bijgevoegd, en een ander grondbeginfel, de warmteftof, afgefcheiden. Deze noodzaaklijkheid nu, om de zuurftof in' den ftaat van gaz te gebruiken, en 'er de hoeveelheden naauwkeurig van te bepaalen,' maakt de proefneemingen, welke op de verbranding betrekking hebben, zoo moeilijk. Eene andere moeilijkheid, welke van deze bewerkingen onaffcheidbaar is, is daarin geleegen, dat de- voortbrengfelen, welke zij opleeveren, bijna altijd in den ftaat van gaz ontwikkeld worden: indien het derhalven reeds moeilijk is de voortbreng-» felen der overhaaling bij elkander te houden en optezamelen, zoo is het nog veel moeilijker die der verbranding optevangen; geen der oude Scheikundigen heeft dit ook getragt te doen, en dit foort van proeven behoord volftrekt alleen tot de nieuwere fcheikunde. Na dat ik dus op eene algemeene wijze het oogmerk , 't welk men zich in de verfchillende proever., welke tot de verbranding betrekking hebben, voor moet fcellen, heb opgegeeven, gaa ik over tot de befchrijving der toeftellen, welke ik met dit inzicht heb uitgedacht. In dc afdeelingen, waaruit dit hoofdftuk beftaan zal, zal ik geene verdeeling, betreklijk den aart der brandbaare ftoffen maaken, maar dezelve rangfehikken volgens den aart der toefcellen, welke tot hunne verbranding gefchikt zijn. -.. §. I.  144 Verbranding van den Phosphorus. * I. Over de verbranding van den Phosphorus en de Kool. De toeftellen, welke ik tot de verbranding van de Kool en van den Phosphorus gebruikt heb, heb ik reeds in het eerfte deel bl. 54 befchreeven. Daar ik toen echter meer tot oogmerk had een denkbeeld te geeven van den uitflag dezer verbrandingen, dan wel de handelwijzen, door welke zij verkregen worden, naauwkeurig te befchrijven, heb ik mogelijk de handgreepen, welke tot dit foort van proeven be* treklijk zijn, niet uitvoerig genoeg ontwikkelt. " Om de verbranding^ van den Phosphorus of de Kool te bewerken, vuld men eerst, in den Scheikundigen lucht-toeftel boven water, PI. II. fig. v. eene klok, van ten minften zes pinten inhoud, met zuurftof-gaz. Wanneer deze klok'geheel vol is, en Jiet gaz'er van onderen begind uitteborrclen, draagd men deze klok A op den kwikzilver-bak Pl.'l. fig. 3. over, door middel van eene zeer platte glaze of aarde fchotel, welke men 'er onder brengt. Deze bewerking gedaan zijnde, droogd men de oppervlakte van het kwikzilver', zoo binnen als buiten de klok, naauwkeurig met vloeipapier af. Deze bewerking vereischt eenige voorzorgen; indien men niet de oplettenheid had van het vloeipapier een tijd lang geheclen-al onder het kwikzilver gedompeld te houden, eer men het onder de klok bragt, zoude men 'er gewoone lucht onder doen overgaan, welke namenlijk zeer vast san hec papier kleeft. Van  en van de Kool. 145 Van den anderen kant heeft men een klein plat fchaaltje van ijzer of porcelein D, op hetwelk men het ligchaam, 't welk men wil verbranden, lege, na dat men te vooren deszelfs gewigt zeer naauwkeurig met eene probeer-biLns bepaald heefc: vervolgens bedekt men dit fchaaltje met een ander P, dat een weinig.grooter is, en ten opzicht van hetzelve als duikerklok dient, en men brengt alles onder het kwikzilver-.•- door: vervolgens haalt men door het kwikzilver het fchaaltje P weder uit, 't welk in zek?r opzichc alleen tot een dekzel diende. Men kan den b.flflag en de moeite van de ftoffen door het. kwikzilver doortebrehgm vermijden, wanneer men, een van de zij ien der klok geduurende een bijna ondeel naar■ 00 jen blik opligt, en dus door deze opening het'fchaaltje met hec brandbaar ligchaam inbrengt. Bij deze tweede wijze van werken vermengt 'e"r zieh een weinig gewoone lucht met het zuurftof-gaz-; maar deze- veruenging is van weinig aanbelang, en hindert den uidlag of de naauwkeurig heid der1, proefneeming niet. v Wanneer, het' fchaaltje D PI. I. fig. i§d ouder' de klok gebragt is, zuigt men een gedeelte van het daarin' bevatte zuurftof-gaz uit, om het kwikzilver tot iir EF-' te doen rijzen. Zonder deze voorzorg zoude}! "'zoodra het brandbaar ligchaam aangeftokcii was, d©'warmte dtrfricht uitzetten, zij zoude maaken dat eenogedeëite ftbzi'f»; lucht onder uit de klok ontfnapte"; 'en mëflftzróde de hoeveelheden niet meer naauwkeurig-- kunnen"'bëreëkenefi. ' Men bè'diené zich* oi»),de •lucht",üittez'üigen', van eenen 'fcevef'GH I-, welken rtÉM onderaf klok ^reiïgf^en men draait óm. «Sfc DEEL. K her  146 Verbranding van den Phosphorus het uiteinde van dezen hevel I een ftukje papier, om te verhinderen, dat dezelve niet met kwik vervuld raake. Het vereischt eenige oeffening, indien men op deze wijze eene kolom kwikzilver al zuigende tot de hoogte van verfcheidene duimen boven derzelver voorig waterpas op wil heffen; indien men zich vergt noegde om de lucht met de lpngen optezuigen zoude men maar eene zeer middenmaatige hoogte van één of ten hoogfte anderhalf duim kunnen bereiken: ook zoude dit niet dan met groote vermoeijing kunnen gefchieden: terwijl men door de werking der mondfpieren het kwikzilver tot 6 of 7 duimen kan opzuigen, zonder zich te vermoeijen of ten rninften zonder gevaar te loopen van zichzelven nadeel toetebrengen. Nog gemaklijker is het, zich van eene kleine pomp te bedienen, welke men met den hevel GHI verbind: en men haalt dan het het kwikzilver op tot zodanig eene hoogte als men zelf wil, mits deze maar niet meer dan 28 duimen bedraagt. Indien het ligchaam zeer brandbaar is, gelijkb.v. de Phosphorus, zoo fteekt men het met een krom ijzer MN PI. I. fig. 26. aan, 't welk men in het vuur laat gloeijen en fchielijk onder de klok brengt; zoodra dit ijzer den Phosphorus raakt wordt deze aangeftooken. Voor min brandbaare ligchaamen, gelijk het ijzer, eenige andere metaalen, de kool, enz. bedient men zich van een klein ftukje zwam, op hetwelk men een ondeelbaar ftukje Phosphorus legt: dit laatfte fteekt men dan ook door een krom gloeijend ijzer aan, waarop de ontfteeking zich aan de zwam  en van de Koot. 147 zwam en vervolgens aan hec brandbaare ligchaam mededeelt. In het eerfte oogenblik der verbranding wordt de lucht uitgezet en het kwikzilver daald neder; maar wanneer 'er geene veêrkragtige vloeiftof gevormt wordt, gelijk in de verbranding van het ijzer en van den Phosphorus, kan men de opflurping weldra bemerken, en het kwikzilver klimt zeer hoog in de klok. Men moet derhalven opletten dat men geene te groote hoeveelheid van het brandbaare ligchaam in eene gegeevene hoeveelheid lucht verbrande; anders zoude het fchaaltje bij het einde der verbranding te digt bij het gewelf der klok komen, en de groote hitte zoude deze kunnen doen breeken. Ik heb in Hoofdft. II. §. 5 en 6. de bewerkingen opgegeeven, welke tot de afmeeting van het volumen der gaz-foorten, tot de verbeteringen, welke men dit volumen moet doen ondergaan, tot de hoogte van den Barometer en den graad van den Thermometer betrekking hebben; ik zal hieromtrent niets meer bijvoegen, vooral daar het voorbeeld op bl 55 aangehaald juist van de verbranding van den Phosphorus ontleend is. De handelwijze, welke ik nu befchreven heb, kan met voordeel gebruikt worden voor de verbranding van alle vaste zelfftandigheden, en zelfs voor die der vuurbeftendige oliën. Deze laatfte brand men in lampen, en fteekt dezelve onder de klok vrij gemaklijk aan, door middel van den phosphorus, de zwam en een gloeijend ijzer; maar dit middel is niet zonder gevaar voor zelfftandigheden welke in eenen matigen graad van warmte tot dampen kunnen overK a gaan,  i^g, Verbranding mn den gaan, gelijk de Ether, de wijngeest en de vlugge oliën. Deze vlugge zelfftandigheden worden in vrij groote hoeveelheid in het zuurftof-gaz opgelost, wanneer men dezelve dan aanfteekt, gefchied 'er eene fchie-. lijke ontploffing, welke de klok tot eene groote. hoogte opligt en in ftukkcn flaat. Ik heb zelf twee van deze ontploffingen ondervonden, waarvan de lee-, den der Akademie met mij bijna het flagtoffer zouden geworden zijn. Deze wijze van werken heeft buiten-dat een groot gebrek: zij is wel voldoende,, om de hoeveelheid van het opgeflurptc zuurftof-gaz cn van het gevormde koolftofzuur-gaz, met eenige: naauwkeurigheid te bepaalen, maar deze voortbrengfelen zijn niet de eenige welke door de verbranding ontftaan: 2,00 dikwerf men op plantaartige of dierlijke ftoffen werkt vormt 'er zich water, om dat deze alle eene overmaat van waterftof bevatten; nu laat de toeftel, welken ik befchreeven heb, niet toe dit ; water te verzamelen, of 'er de hoeveelheid van te . bepaalen. Eindelijk is zelfs voor het phosphor-zuur de proef onvolkomen ,■ om dat het in deze wijze van werken onmogelijk is te bewijzen, dat het gewigt van het zuur gelijk is aan de fom van het gewigt van den phosphorus en van het opgeflurpte zuurftofgaz. Ik heb mij derhalyen genoodzaakt gevonden de toeftellen, tot de verbranding gefchikt volgens den aart der gevallen te veranderen en 'er verfchillende foorten van te gebruiken, van welke ik opvolgelijk een denkbeeld zal geeven: ik begin met den toeftel tot de verbranding van den Phosphorus gefchikt. . . . ■ • ■ • ■ . ' ' ftlen  Phosphorus. '•■ Men neemt eenen grooten Bol van wit glas of krijftal PI I. fig. 4, welks opening EF ix\ of 3 duimen middenlijn moet hebben. Deze opening bedekt men met eene geflepene plaat van geel koper, welke met gaten doorboord is, tot het doorlasten -der buifen xxx,yyy. Eer men den bol met de plaat fluit brengt mén 'er een voetje B C in, op hetwelk een porceleine fchaaltje D ftaat, waarin men den Phosphorus legd. Vervolgens lijmt men de plaat aan den bol in E F met vet lijm, hetwelk men bedekt met ftrooken linnen , die met eiwit doortrokken en met kalk beftroöid zijn. Men laat den bol dus eenige dagen lang droogen, en weegd vervolgens alles met een goede fchaal. Dit vooraf gedaan zijnde vereenigd men met de buis xxx eene luchtpomp, en pompt de lucht uit den bol: vervolgens brengt men 'er zuurftof-gaz in door de buis yyy, en door middel van den gazometer PI. V. fig. 1 , welken ik Hoofdft. II. §. c. befchrceven heb. Vervolgens fteekt men den Phosphorus door middel van een brandglas aan, en laat denzelven branden , tot dat de wolk verdikt phosphorzuur, welke 'er gevormt wordt, de verbranding doet ophouden; dan maakt men het lijm los, en weegd den bol, wiens gewigt, na 'er dat van de tarra'te hebben afgetrokken, het gewigt van het phosphorzuur, hetwelk 'er in bevat is, opgeeft. Tot meerdere zekerheid is het goed, dat men de lucht of het gaz, hetwelk na de verbranding in den bol bevat is, onderzoekt, om dat dit meer of min zwaar kan zijn dan de gewoone lucht, en dat men in' de reekeningen, welke op de proef betrekking hebben, K 3 ook  150 Verbranding van ook clir. verfchil van zwaarte moet in het oog houden. Dezelfde drangredenen, welke mij genoopt hebben, ,om eenen bijzonderen toeftel voor dc verbranding van den Phosphorus te vervaardigen, hebben mij ook bepaald op ten opzicht van de Kool hetzelfde te doen. Deze toeftel beftaat in een klein kegelvormig fornuisje van geflagen koper, PI. IX. fig. 9. in het perfpeótief en fig. 1 1. van binnen afgebeeld. Men onderfcheid in hetzelve het eigenlijk gezegd fornuis ABC, in hetwelk de verbranding .der Kookgefchieden moet, den rooster de en den aschhaard F. Midden in het fornuis is eene buis GH, door welke men de Kool inbrengt, en die te gelijker tijd als fchoorfteen diend, om de lucht, welke tot de verbranding gediend heeft, te ontlasten. De buis Imn, welke met den gazometer gemeenfchap heeft, voerd de lucht aan, welke tot onderhouding der verbranding gefchikt is; deze lucht verfprcid zich in de ruimte van den aschhaard F, en de drukking , welke daaraan door den gazometer wordt medegedeeld, noodzaakt dezelve door den rooster de heen te gaan, en de Kooien, welke onmiddelijk daar boven op geplaatst zijn, aanteblaazen. Het zuurftof-gaz, hetwelk Y%% van de dampkringslucht uitmaakt, wordt gedurende de verbranding der Kool, gelijk men weet, in koolftofzuur-gaz veranderd. Het ftikftof-gaz veranderd integendeel niet van ftaat; 'er moet derhalven na de verbranding een mengfel van ■ ftikftof-gaz en koolftof-zuür overblijven. Om dit mengfel uittelaaten is 'er aan den fchoorfteen G H eene  de Kool. 151 eene buis op bevestigd, welke 'er in G opgefchroefd wordt, zoodat 'er geen gedeelte lucht ontfnappen kan. Het mengfel der twee gaz-foorten wordt door deze buis gebragt tot flesfchen, welke met eene oplosfing van potasch, die wel van koolftofzuur bevrijd is, gevuld zijn, en borreld door dezelve heen. Het koolftofzuur-gaz wordt door de potasch opgeflurpt, en 'er blijft niets over dan ftikftof-gaz, hetwelk men in eenen tweeden gazometer opvangt, om 'er de hoeveelheid van te bepaalen. Een der gebreeken van dezen toeftel is, de moeite van de Kool aantefteeken en de verbranding te beginnen: zie hier het middel, hetwelk men daartoe gebruikt. Eer men het fornuis ABC met Kooien vuld, bepaald men deszelfs gewigt met eene goede balans, zoodat men zeker is van zich niet meer dan 1 of 1 grein te vergisfen; vervolgens brengt men in den fchoorfteen GH de buis RS fig. 10, welker gewigt te vooren ook wel bepaald moet zijn. Deze buis is hol en aan de twee einden open: deszelfs uiteinde S moet tot aan den bodem van het fornuis nederdaalen, het moet op den rooster de rusten en denzelven geheel beflaan. Nu brengt men de Kool niet in het fornuis, voor dat de buis RS geplaatst is. Dan weegt men het-op nieuw, om de hoeveelheid Kool, welke 'er in gebragt is, te kennen. Deze voorloopige bewerkingen gedaan zijnde, zet men het fornuis op zijne plaats, fchroefd de buis Imn fig. 9. aan die, welke met den gazo meter gemeenfchap heeft, men fchroeft de buis op aan die welke in de met potasch gevulde flesfchen uitloopt: eindelijk opend men op het oogenblik dat men de, verK 4 bran-  152 Verbranding*-van branding beginnen wil de;, kraan van den gnzometer,-. en werpt een klein ftukje aangeftoken Kool door het uiteinde R van de buis R S; ■ deze Kool valt ap.i den rooster, alwaar dezelve ;door den luchtftroom aangehouden wordt. Dan neemt,men de buis RS fchielijk weg, men fchroeft aan den fchoorlleen de buis op, welke tot- het uirlaaten der lucht gefchikt is, en houd de verbranding aan. Om zeeker te zijn dat zij. waarlijk begonnen en de bewerking gelukt is, heeft men de buis qrs, op welker einde s' een glaasje vastgelijmd is, door. hetwelk men zien kan of de Kool is aangeftoken. Ik vergat te melden, dat dit fornuis, met deszelfs toebehooren, in een langwerpigen bak T V X Y fig 11. gedompeld is,, welke bak met water of zelfs met ijs gevuld is, om dus de warmte der verbranding zoo veel men wil te verminderen. Deze warmte is daarenboven nimmer zeer fterk, om dat 'er geene verbranding plaats kan hebben, dan volgens de evenredigheid der hoeveel-, heid lucht, welke door den gazometer wordt aangebragt, en 'er van den anderen kant geene Kool verbrand, dan die welke onmiddelijk op den rooster rust. Naarmaate 'er een deeltje Kool verteerd is valt 'cr, wegens de helling der randen van het fornuis weder een ander op den rooster de, bied zich aan den luchtftroom, welke daardoor heen gaat, aan en verbrand gelijk het eerfte. De lucht, welke tot de verbranding gediend heeft, gaat door de Kooien, welke nog niet verbrand zijn, heen, en de drukking van den gazometcr noodzaakt dezelve, door de buis op te ontfnap- pen ,  de Kool. 153 pen, en door de met potasch gevulde flesfchen heen te gaan. (*) In deze proef heeft men al wat 'er nood/a klijk vereischt wordt, om eene naauwkeurige oncleeding van de dampkrings-lucht en de Kool te verkri' , want men kend het gewigt Kooien: men heeft duor middel van den gazomccer de maat van de hoeveelheid lucht, welke tot de verbranding gébruikt is-; men kan de hoedanigheid j z'ca d°or deszelfs tusfehenruimtens verfpreid, 'er een groot gedeelte van het warer, hetwelk zij opgelost hield, afzette. Dewijl men het gewigt van de buis en dat van het vervloeibaar zout, hetwelk daarin bevat is, kend, zoo is het altijd gemaklijk de hoeveelheid van het opgeflurpee water te kennen. • p | Uit ,de buis 4 en 5, welke ik de vervloeijende buis zal noemen, wordt de lucht tot dc lamp 1 1 gevoerd door de buis 5, 6, 7, 8,9, 1 o. Daar verdeeld zich,;deze lucht; een gedeelte voed de vlam van buiten, een ander gedeelte van binnen, op de wijze der lampen van argand, qtjinquet en lange. Deze lucht, waarvan een deel dus tot de verbranding der Olie gediend heeft, vormt, terwijl zij de Olie verzuurd, daarmede koolftof-zuur en water. Een gedeelte van dit water verdikt zich op de wanden van den bokaal A, een ander gedeelte wordt door  158 Verbranding der Oliën. door de warmte der verbranding in de lucht opgelost gehouden: maar deze lucht, gedrongen door de drukking welke zij van den gazometer ontvangt, is genoodzaakt door de buis 12, 13, 14 en 15 te gaan, waaruit zij in de flesch 16, en in de flang 17 en 18 gevoerd wordt, alwaar het water vólkomen verdikt Wordt, naarmaate de lucht zich verkoeld Eindelijk, indien 'er nog een weinig water in de lucht opgelost bleef, zoude dit opgeflurpt worden, door het vervloeiende zout, hetwelk in de buis 19 en 20 bevat is. Alle de voorzorgen, welke nu opgegeeven zijn, hebben alleen ten oogmerk, het gevormde water optevangen, en deszelfs hoeveelheid te bepaalen: vervolgens moet men de hoeveelheid koolftof-zuur en ftikftof-gaz kennen. Hiertoe geraakt men door middel der flesfchen 22 en 25, welke ter helft gevuld zijn met eene oplosfing van potasch, welke door kalk van koolftof-zuur bevrijd is. De lucht, welke tot de verbranding gediend heeft, wordt in deze flesfchen gebragt door de buizen 20, 2 1, 23 en 24 , en zet daar het koolftofzuur-gaz, hetwelk zij bevatte, af. Men heeft, om deze plaat eenvouwdiger te maaken, maar twee flesfchen met eene oplosfing van potasch gevuld afgebeeld; maar 'er worden 'er veel meer vereischt, en ik geloof niet dar men 'er minder dan negen gebruiken kan. Het is nuttig dat men in de laatfte flesch kalkwater doet, hetwelk het zekerfte en gevocligfte tegenwerkend middel is, om het koolftof-zuur te onderkennen: indien dit niet troebel wordt kan men zeker zijn, dat 'er geen koolftofzuur - gaz meer in de lucht overblijft, ten minften in geene merkbaare hoeveelheid. Men  Verbranding der Oliën. 159 Men moet niet denken, dat de lucht, welke tot de verbranding gedient heeft, wanneer zij door de negen flesfchen is heengegaan, niet dan ftikftof-gaz bevat; zij is nog met eene vrij groote hoeveelheid zuurftof-gaz, 't welk aan de verbranding ontfnapt is, gemengt. Men laat dit mengfel door een vervloeijend zout gaan, hetwelk in de glaze buis 28 en 29 bevat is, ten einde deze lucht te beroven, van het water, hetwelk zij heeft kunnen oplosfen, terwijl zij door de flesfchen met potasch en kalkwater heen ging. Eindelijk leid' men de overblijvende lucht door de buis 29 en 30 tot eenen gazometer: men bepaald 'er de hoeveelheid van ; men neemt 'er proeven van, welke men door de zwavelhoudende potasch beproefd, om de evenredigheid tusfchen het zuurftof-gaz en ftikftof-gaz in deze lucht te kennen. Men weet dat in de verbranding der Oliën, de pit na een zekeren tijd in kool veranderd en verftopt raakt. 'Er is buiten dat eene bepaalde lengte van pit, welke men moet bereiken maar niet te boven gaan, want dit zoo zijnde klimt 'er door de hairbuifen der pit meer Olie op, dan de lucht kan verteeren, en de lamp rookt. Het was derhalven noodig dat men de pit van buiten konde verlengen of verkorten zonder den toeftel te openen: dit oogmerk nu is bereikt door middel van den draad 31, 32, 33 en 34, welke door eene Iedere doos gaat, en met het ftuk, hetwelk de pit draagd, in verbinding ftaat. Men heeft aan dezen draad eene zeer zagte beweging gegeeven, door middel van een rondfel, hetwelk in een kamrad vat. Men ziet dezen draad met deszelfs toebehooren op PI. IX. fig. 3. Het  j:6o ? Verbranding >' /fer«Oliën. . Het heeft mij ook, tocgefclieenen, dat de verbranding beter voortging, wanneer men de vlam der lamp met eene kleine glaze buis, Welke aan beide zijden open is, omringde. Deze buis is op haare plaats afgebeeld in PI. VIII, Ik zal mij in, de uitvoerige befchrijving van het famenftel van dit .werktuig, hetwelk op verfchillende wijzen veranderd en gewijzigd kan worden, niet verder inlaacen. Ik vergenoeg .mij met hier bij te voegen, dat men willende werken, eenen aanvang maakt door.de lamp met derzelver vergaderbak, en de Olie, welke, zij bevat., te weegen; dat men haair op haare plaats zet; dat men hoa.r aanfteekn; dat men den bokaal A plaatst, i*a lucht toegelaaten- te hebben door de kraan, van den gazometer te openen ; dat men,, de lamp vastfteld door imtiddel i eener kleine plank BC, op welke zij rust, en van twee ijzere ftaven, welke door, deze plank heen gaan, en aan het dekfel gefchroefd worden. Op deze wijze wordt 'er een weinig Olie verbrand, terwijl men den bokaal met het dekfel verbind, en het voortbrengfcl dezer Olie gaat verlooren; 'er ontfnapt insgelijks een weinig lucht uit den gazometer, welke men niet kan opvangen; maar bij proeven in het groot zijn deze: hoeveelheden . van geen aanbelang, en zij' kunneïi' buiten dat ook ten naastenbij gefchat worden. (*) '» i " U lamp,  166 Verbranding van den Ether. lamp, die op deze wijze te famengefteld is, wel in de gewoone lucht, welke de tot de verbranding ontbreekende hoeveelheid zuurftof opleeverd, branden kan, maar dat zij niet kan branden in vaten, waarin de lucht niet vernieuwd wordt. De lamp ging pok korten tijd, na dat zij in het glas A Pl. IX. fig. 8. bedoten was, uit. Om dit gebrek wegteneemen heb ik getracht dampkrings-lucht tot deze lamp te voeren door eene zijdelingfche buis 10, 11, 12, 13, 14 en 15, en ik heb dezelve rondom de pit verdeeld: maar hoe gering cok de luchtftroom was, was de vlam zoo beweeglijk en hing zoo weinig aan de pit vast, dat zij door den luchtftroom uitgeblazen wierd, zoodat ik in de verbranding van den Ether nog niet gedaagd ben. Ik wanhoop echter niet dezelve nog in het werk te Hellen, door middel van eenige veranderingen, welken ik aan de; zen toeftel zal doen maaken. . . . [ jf v. . Over de verbranding van het Waterftof-gaz en ae vorming van het Water. De vorming van het water 'heeft dit bijzondere , dat dc twee zelfftandigheden, welke tot dezelve medewerken, de zuurftof en de waterftof, vóór de verbranding zich beide in den luchtvormigen toeftand bevinden, en dat beide door den uitdag dezer bewerking in een vogt verandert worden, 't welk het water is. Deze verbranding zoude derhalven zeer eenvouwdig zijn, en geene zeer te famengeftelde tocfteilen ' '• . ver-  Verbranding van het IVaterfïof-gaz. 16? vereisfchen, indien het mogelijk was zich volkomen zuiver waterftof- gaz en zuurftof-gaz te verfchaffen, welke zonder eenig overblijffel verbrandden. Men zoude dan in zeer kleine vaten kunnen werken; en door bij aanhoudenheid de twee gaz-foorten in de behoorlijke evenredigheid aantevoeren, zoude men de verbranding eenen onbepaald langen tijd kunnen voortzetten. Maar tot hiertoe hebben de Scheikundigen nog geen ander zuurftof-gaz gebruikt, dan hetgeen met ftikftof-gaz vermengd was. Hieruit is gevolgd, dat zij de verbranding van het waterftof-gaz in geflotene vaten, niet dan geduurende eenen bepaalden en zeer korten tijd hebben kunnen aan den gang houden; want daar het overblijvende ftikftof-gaz bij •aanhoudenheid in hóeveelheid toeneemd, verzwakt de vlam en gaat oindelijk uit. Dit gebrek is des te grooter, hoe minder zuiver het gebruikte zuurftof-gaz is, men moet dan of met de verbranding ophouden, cn befluiten om maar op kleine hoeveelheden te werken, ofwel de lucht op nieuw uitpompen, om zich van het ftikftof-gaz te ontlasten, maar in dit laatfte geval verandert men een deel van het gevormde water in dampen, en hieruit ontftaat eene dwaaling, welke te gevaarlijker is, om dat men geene zekere, middelen heeft om dezelve te fchatten. Deze aanmerkingen doen mij wenfchen van eens de voornaamfte proeven der lucht-fcheikunde te kunnen herhaalen met zuurftof-gaz, hetwelk van alle vermenging met ftikftof-gaz bevrijd is, en de over•zuurde zoutzuure-potasch geeft hiertoe de middelen aan de hand. Het zuurftof-gaz, hetwelk men uit dit zout verkrijgt, fchijnt niet dan bij toeval ftikL 4 fcof"  i6"8 Verbranding van het ftof-gaz te bevatten, zoodat men het met eenige voorzorgen volmaakt zuiver zal kunnen verkrijgen. Zoo lang ik intusfchen deze reeks van proeven niet heb kunnen herbaaien, zal ik hier den toeftel befchrijven, welken meusnier en ik voor de verbranding van het Waterftof-gaz gebruikt hebben. Men zal aan dezen toeftel niets behoeven te veranderen, wanneer men zich zuivere gaz-foorten zal hebben kunnen verfchaffen, dan dat men den inhoud van het vat, in hetwelk de verbranding gefchied, zal kunnen verminderen. Ik heb eenen bol met eene ruime opening A Pl. I. fig. 5. genomen, en op denzelven eene plaat BC' vast gemaakt, aan welke eene holle kopere buisGFD vast gefoldeert was, welke van boven gefloten was, en waarin drie buizen eindigden. De eerfte dD d liep bij / uit in eene zeer fijne opening, naauwlijks groot genoeg om eene fijne naald doorteliaten. Zij had gemeenfchap met den gazometer op Pl. V. fig. 1. afgebeeld, welke met Waterftof-gaz gevuld was. De daar tegenover ftaande buis gg had gemeenfchap met eenen anderen volkomen gelijken gazometer, die met zuurftof-gaz gevuld was: eene derde buis Wh kan aan eene luchtpomp gevoegd worden, om dus de Jucht uit den bol A te pompen; eindelijk was de plaat B C daarenboven van eene opening voorzien, in welke eene glaze buis floot, waardoor een metaalen draad GL heen ging, aan welks uiteinde een kopere bol L gevoegd was, om dus eene elektriefche vonk van L tot d' te kunnen trekken, en op deze wijze het Waterftof-gaz, hetwelk door de buis dD d aangevoerd was, aantefteeken. Op  Waterftof-gaz. 169 Op dat de beide gaz-foorten zoo droog mooglijk in den bol zouden komen, had men twee buizen MM,NN, van omtrent anderhalf duim middellijn en één voet lang, gevuld met drooge wel van koolftofzuur bevrijdde potasch, die in ftukken gebrooken was van zulk een grootte, dat het gaz gemaklijk dooide tusfchenruimtens heen konde gaan. Ik heb naderhand gevonden, dat volkomen drooge grof geftotene falpeter- of zoutzuure-kalk boven de potasch te verkiezen ware, om dat zij uit eene gegeevene hoeveelheid lucht meer water tot zich namen. Om met dezen toeltel te werken, pompt men eerst de lucht'uit den bol A, door middel der luchtpomp, welke aan de buis FUh gehecht is; vervolgens brengt men 'er zuurftof-gaz in door de kraan r van de buis gg te openen. Dan neemt men den graad op den rand van den gazometer, voor en na het inbrengen van het gaz, waar, en weet op deze wijze de hoeveelheid gaz, welke in den bol gekomen is. Vervolgens opend men de kraan s van de buis dDdy om dus het Waterftof-gaz aantevoeren; terwijl men tevens of met eene Electrifeer-machine, of met eene Leidfche-flesch, eene vonk trekt van den bol L tot aan het uiteinde d' der buis, door welke het Waterftof-gaz uitloopt, hetwelk aanftonds aangeftoken wordt. Ten einde nu de verbranding noch te langzaam noch te fchielijk gefchiede, is het noodig dat het Waterftof-gaz met eene drukking van i| of 2 duimen water tot den bol kome, en dat het zuurftof-gaz integendeel niet dan eene drukking van ten hoogften 3 lijnen ondergaa, L 5 Wan-  170 Verbranding van het Wanneer'c!e verbranding dus begonnen is gaat zij voort, maar wordt hoe langer hoe flauwer, naarmaate de hoeveelheid ftikftof-gaz, welke van de ver•branding der twee gaz-foorten overblijft, vermeerderd: Eindelijk koomt 'er een tijdftip in hetwelk het gedeelte ftikftof-gaz zoo groot wordt, dat de verbranding niet meer gefchiéden kan, 'en dan wordt de vlam uitgebluscht. Deze van zelfs plaats hebbende uitblusfching moet voorgekomen worden, omdat, daar 'ér meer drukking plaats heeft in den gazometer, welke het Waterftof-gaz bevat, dan in dien, in welken het Zuurftof-gaz gevonden wordt, 'er een mengfel der twee gaz-foorten zoude gefchiéden, en dit mengfel vervolgens in den gazometer van het Zuurftof-gaz overgaan. Men moet dei hal ven de verbranding door het fluiten der kraan van de buis dD è' doen ophouden, zoodra men gewaar wordt dat de vlam tot op een zeker punct verflauwd, en zeer wel acht geeven, dat men zich hier niet laate verrasfchcn. Op eene eerfte verbranding, dus in het werk gefield , kan men eene tweede, eene derde, enz. laaten volgen. Men pompt dan de lucht uit den bol, gelijk" de eerfte reis, men vuld denzelven met Zuurftofo-nz, men opend de buis, door welke het Waterftofgaz wordt aangevoerd, en fteekt dit door middel eener elektrifche vonk aan. Gedurende alle deze bewerkingen verdikt zich het water op de wanden van den bol en vliet van alle kanten af: hec verzameld zich op den bodem, en men kan deszelfs gewigt gemaklijk bepaalen, wanneer men dat van den bol kend. Ik zal met meusnier. eene  Waterftof-gaz. i 7 t eene naauwkeurige rekenfchap geeven van de proef, welke wij met dezen toeftel in de maanden Januari] en Februarij 1785, in tegenwoordigheid van een groot aantal leeden der Akademie, gedaan hebben. Wij hebben de voorzorgen zoodanig vermenigvuldigd dat wij reden hebben om deze proef voor naauwkeurig te houden. Volgens den verkregenen uitflag beftaan 100 deelen water in gewigt uit 85 deelen zuurfcof en 15 deelen waterftof (*) 'Er is nog een andere toeftel voor de verbranding met welke men geene zoo naauwkeurige proeven kan doen als met den voorgaanden, maar welke eenen zes in het oog lopenden uitflag opleeverd; en bij uitftek gefchikt is, om in natuur- en fcheikundige lesfen te worden voorgedragen. Deze toeftel beftaat in eene flang E F Pl. VI. fig. 5, welke in eenen metaalen emmer ABCD befloten is. Aan het boven- (*) Tot het naauwkeurig en gemaklijk verrigten dezer proefneeming zijn nu de verbeterde gazometers van Dr. van ma rum, die wij reeds meermaaien hebben aangehaald , bijzonder ingericht. De proef zelve is behalven door fourcroy, vauquelin en seguin (zie onze aant. Deel I. bh 96) ook nog in het groot gedaan door i.e fevre de GiNEAt), zie Journ. de-Phyfiq. Septembr. 1788, waaruit de befchrijving dezer proef, met de geheele verhandeling van dien Schrijver, over de te famenftelling van het 'water , te dezer plaats door hermbstadt is overgenoomen. Daar echter deze verhandeling niet dan eene bevestiging van reeds uit het voorige bekende waarheden bevat, fcheèn het ons toe, dat wij dezelve gevoeglijk konden agterwceg laaten. V.  %y% Verbranding van het venfte gedeelte E van de buis dezer flang, voegd mert eenen fchoorfteen GH, die uit eene dubbele pijp is te famengefteld, te weeten uit de verlenging der flang en uit eene blikke buis, welke dezelve omringd. Deze twee buizen laten eene ruimte van omtrent één duim tusfchen elkander over, welke men met zand vuld. Onder aan de binnenfte buis K voegd men eene glaze pijp, en daar onder eene engeliche lamp LM met wijngeest. Alles dus ingericht zijnde, bepaald men naauwkeurig de hoeveelheid alkohol, welke in de lamp bevat is, en fteekt dezelve aan. Het water, hetwelk gedurende de verbranding van den alkohol gevormt is, klimt in de buis KE op, het verdikt zich in de flang, die in den Emmer ABCD bevat is, en loopt onder de gedaante eener drupvormige vloeiftof uit het uiteinde der buis F, alwaar het in de flesch P wordt opgevangen. De verdubbeling GH diend om te verhinderen dat de buis in derzelver opklimmende gedeelte niet koud worde, en het water 'er zich niet in verdikke. Dit zoude langs de buis afloopen zonder dat men deszelfs hoeveelheid konde bepaalen, 'er zouden daarenboven druppels op de pit kunnen vallen, welke deze ontwijffelbaar zouden uitblusfchen. Het oogmerk van dezen toeftel is derhalven, het geheele gedeelte GH, hetwelk ik den fchoorfteen noeme, altijd warm te houden, en integendeel dat gedeelte, hetwelk deeigenlijke flang uitmaakt, altijd koud te houden, zoo da: het water in het klimmende gedeelte onder de gedaante van dampen is, en dat het zich verdikke, zoo-  ïVaterflof-gaz. 173 zoodra het in het daalende gedeelte gekomen is. Deze toeftel is door meusnier uitgedacht, en ik heb denzelven in de Mêmoir. deVAcad. 1784. pag. 593 en 594 befchreeven. Wanneer men met voorzorg werkt, dat is, het water, hetwelk de flang omringd, altijd koud houd, kan men door de verbranding van 16 oneen alkohol bijna 17 oneen water verkrijgen. & vi. Over de oxydatie der Metaalen*. Men verüaat voornamenlijk door den naam van verkalking of oxydatie eene bewerking, waarin de metaalen, aan eenen zekeren graad van warmte blootgefteld, in oxydes veranderen, terwijl zij de zuurftof van de dampkrings-lucht tot zich neemen. Deze verbinding heeft plaats, om dat de zuurftof, ten mi*ften op eenen zekeren graad van warmte, meer verwandfehap heeft met de metaalen, dan wel met de warmteftof, gevolglijk wordt de warmteftof vrij en ontwikkeld zich: maar daar deze bewerking, wanneer zij in de gewoone lucht gefchied, allengskens en langzaam voortgaat, kan men de ontwikkeling der warmteftof weinig gewaar worden. Wanneer de verkalking in het zuurftof-gaz gefchied is het geval niet meer het zelfde, en zij gefchied dan veel fchielijker, en is dikwijls met warmte en licht verzeld, zoodat men niet twijfelen kan, of de metaalen zijn waare brandbaare ligchaamen, De metaalen hebben niet allen den zelfden graad van verwandfehap tot de zuurftof, Het Goud en het Zil-  1^4 Oxydatie der Metaalen. Zilver b.v. en zelf het Platina, kunnen de zuurftof niet aan de warmteftof ontneemen, op welken graad men ook werke (*). De andere metaalen vereenigen zich met eene meer of min groote hoeveelheid zuurftof, en flurpen die in 't algemeen zoo lang op, tot dat dit grondbeginfel in evenwigt is, tusfchen de kragt der warmteftof, welke het terughoud, en die van het metaal, welke het aantrekt. Dit evenwigt is eene algemeene natuurwet, die in alle verbindingen plaats heeft. In (*) Het Goud, het Zilver en het Platina, verbinden zich even zoo goed met de zuurftof, als de overige metaalen , met dit onderfcheid alleen, dat eene te hooge temperatuur reeds in ftaat is, om deze verbindingen te fcheiden. Wanneer deze metaalen in het zuurftof-gaz gehouden worden bij eene temperatuur, in welke zij gloeijen zonder te fmelten, zoo worden zij werkelijk gecxydeert en neemen zuurftof aan : maar zoodia de temperatuur hooger wordt kan deze verbinding geene plaats jneer hebben: de zuurftof' wordt dan weder losgemaakt om dat derzelver verwandfehap tot de Warmteftof grooter wordt , en zij ontfnapt onder de gedaante van zuurftof-gaz. Hierin moet derhalven de oorzaak gezogt worden, waarem het fchijnt, als of het Goud, het Zilver en het Platina niet kunnen geoxydeert worden: want terwijl zij in het eene oogenblik verkalkt worden, worden zij, door de toeneemende warmte, in het volgende oogenblik weder tot metaal herfteld. Het denkbeeld van een edel metaal fluit dus niets anders in dan den graad der warmte, op welken dit metaal met de zuurftof verbonden kan blijven. H.  Oxydatie der Metaalen. *75 In de bewerkingen der probeerkunst, en in die» welke op andere kunften betrekking hebben, verhaast men de oxydatie van het metaal door eenen vrijen toegang aan de dampkrings. - lucht .te geeven. Somtijds voegt men 'er zelfs de werking van eenen blaasbalg bij, wiens wind'op de oppervlakte- van het metaal gerigt wordt. De bewerking gaat nog fchiclijker voort, wanneer men met zuurftof-gaz blaast, hetwelk door middel van den gazometer, welken ik hier voor befchreven heb, gemaklijk gefchied. Het metaal brand dan met vlam, -en de oxydatie is in weinige oogenblikken. voleindigd; maar men kan zich van dit laatfte middel niet bedienen, dan bij proefneemingen in het klein, om dat het zuurftof-gaz te kostbaar is. In het beproeven der mijnen, en in het algemeen in alle de gewoone proefnemingen der werkplaatfen, verkalkt of oxydeerc men de metaalen op eene fchotel vap aardewerk, welke men op een goed fumuis plaatst. Men noemt deze fchotels Calcineer - ifchotels Qéts a rotif). Men roert de ftof, welke men verr kalken wil, van tijd tot tijd om, ten einde dus dê oppervlaktens te vernieuwen. Zoo dikwijls uien op eene mecaalaartige zelfftandigheid werkt, die niet vlug is, en 'cr gedurende de bewerking niets ontfnapt, neemt het metaal in gewigt toe. Echter zouden proefneemingen, op deze wijze in de opene lucht in het werk gefteld, nimmer de oorzaak van het vermeerderen des gewigts der metaalen, gedurende derzelver oxydatie, hebben doen kennen. Eerst van het oogenblik af aan, dat men begonnen is in geflotene vaten, en in bepaalde hoe-  tj6 Toeftel van Priestley. hoeveelheden lucht te werken, is men waarlijk op den weg ter ontdekking der oorzaaken dit verfchijnfel gekomen. Een eerfte middel, hetwelk men aan priestley verfchuldigd is, is dat men het metaal, hetwelk men verkolken wil, op een proceleine fchaaltje N Pl. I. fg- n. plaatst, welk fchaaltje door eenen eenigzints hoogen voet IK gedragen Wordt; dat men het metaal bedekt met eene glaze klok A, welke in eenen waterbak BCDE geplaatst is, en dat men het water tot aan GH doet klimmen, door de lucht met eenen hevel, welken men onder den rand der klok heen brengt, uit dezelve te zuigen: vervolgens laat men het brandpunct van een brandglas op het metaal vallen. De verkalking gefchied dan in eenige oogenblikken; een gedeelte van de zuurftof der lucht vereenigd zich met het metaal; het volumen der lucht wordt na evenredigheid verminderd, en die, welke 'er over blijft, is enkel ftikftof-gaz, dat echter nog met eene geringe hoeveelheid zuurftof-gaz vermengd is. Ik heb de proeven, welke ik met dezen toeftel gedaan heb, uitvoerig befchreven in mijne Opuscules Phyfiques et Chimiques die in 1773 gedrukt zijn , bl. 283, 284, 285 cn 286. Wlenkan in plaats van water kwikzilver gebruiken, en de proef wordt daardoor des te naauwkeuriger. Eene andere wijze van werken, waarvan ik den uitflag in de Mém. de VAcad. ann. 1774- P: 35 lheb opgegeeven, en waarvan het eerfte denkbeeld aan boyle behoord, is, dat men het metaal, op hetwelk men werken wil, in eene retort A Pl. L fig. 27. brengt, waarvan men het uiteinde van den hals aan de  Toeftel van Boyle. *77 de Emailleerlamp uitrekt, en luchtdigt in C -fluit. Men oxydeerc vervolgens het metaal, door de retort boven eene kool vuur te houden, en dezelve met voorzorg te verwarmen. Het gewigt van de retort en de ftoffen, welke daarin bevat zijn, veranderd niet, zoo lang men de punt C van den hals der retort niet afgebroken heeft, maar zodra men de buitenlucht dus toegang verfchafc, dringt deze met gefisch de retort in. Deze bewerking zoude niet zonder gevaar zim, indien men de retort luchtdigt floot, zonder 'er te te vooren een gedeelte der lucht, welke zij bevacte, te doen uitgaan; de door de warmte veroorzaakte uitzetting zoude het vat kunnen doen fpringen , en daardoor die geenen, welke het vast hielden, r de warmte van het furnuis, in hetwelk men werkt, hard wordt, indien men dezelve niet met linnen lappen, die. mtn altoos vogtig houd, bedekt. Met den toeftel op Pi. h fig. 2. afgebeeld, werkt men eenigzins zekerder (Mém. de VAcad. 1775pag. 580). Deze beftaat in eene retort'A, aan welker hals men door de Emailleer -lamp eene kromme glaze buis van 1 o of 12 lijnen middenlijn heeft vast geblazen, welke buis uitloopt onder eene klok FG, die in een bak vol water of kwikzilver omgekeert en be-  Oxydatie van het Tzer. 179. bevat is. Deze retort rust op den rooster van eenen oven MMNIN: men kan zich ook van een zandbad bedienen. Men kan door dezen toeftel in veele dagen een weinig kwikzilver in dampkrings-lucht oxydeeren, en een weinig rood oxyde, dat op deszelfs oppervlakte drijft, verkrijgen: men kan dit zelf verzamelen, herftellen, en de hoeveelheden van het verkregene gaz vergelijken met de opflurping, welke 'er gedurende de verkalking heeft plaats gehad; (men zie da uitvoerige befchrijving dezer proefneeming I deel bl. 33) maar daar dit foort van bewerkingen niet dan zeer in het klein kan gefchiéden, blijft 'er altijd eenige onzekerheid over omtrent de hoeveelheden. Daar de verbranding van het ijzer in het zuurllofgaz eene waare oxydatie is, zoo moet ik 'er hier melding van maaken. De toeftel, welken ingenhousz voor deze bewerking gebruikt, is Pl.L fig. 1 tt afgebeeld, ik heb denzelven reeds in het eerfte deel bl. 3 8 befchreeven, en wijs derhalven den leezer daarheen. Men kan het ijzer ook onder glaze klokken, welke met zuurftof-gaz gevuld zijn, verbranden en oxydeeren, op dezelfde wijze als men Phosphorus of Kool verbrand. Men bediend zich voor deze bewerking insgelijks van den toeftel Pl. I. fig. 3 afgebeeld, welken ik in het eerfte deel bl. 55 befchreeven heb. Men moet in deze proef, gelijk in de verbranding, aan een der uiteindens van het ijzerdraad of ijzere fpaanders, welke men verbranden wil, een klein ftukje zwam en een allerkleinst ftukje phosphorus vast hegten: het gloeijend ijzer, hetwelk men onder de klok doorbrengt, fteekt dan den phosphoM a rus  i8o Oxydatie van het Kwikzilver. rus en deze weder hec zwam aan, en de verbranding deeld zich dus aan hec ijzer mede. ingenhousz heeft ons? geleerd, dat men op deze wijze alle de mecaalen, behalven het goud , hec zilver cn het kwikzilver, kan verbranden en oxydeeren. Men moet zich maar zeer fijne metaaldraaden, of dunne en in reepen gefnedene, bladen verfchaffen, men omwikkeld dezelve mee ijzerdraad, en dit laatfte metaal deeld aan de andere de eigenfehap mede van te ontvlammen en zich te verkalken. Wij hebben gezien hoe men zeer geringe hoeveelheden kwikzilver in gellotene vaten en in bepaalde hoeveelheden lucht oxydeert: men kan zelfs dit metaal niet dan met veel moeite aan de vrije lucht oxydeeren. Men bediend zich gewoonlijk tot deze bewerking van eenen kolf A Pl. I. fig. i o, welke eenen zeer platten bodem, doch eenen zeer langen hals B C heeft, welke in eene ongemeen kleine opening uitloopt. Zoodanig een vat draagd den naam van hel van Boyle. Men brengt 'er eene genoegzaame hoeveelheid kwikzilver in om deszelfs bodera te bedekken, eh men plaatst het op een zandbad, aan hetwelk men eene warmte geeft, welke digt bij die van kookend kwikzilver koomt. Wanneer men dus gedurende verfcheidene maanden met vijf of zes van deze kolven voorgaat, en hec kwikzilver van tijd tot tijd vernieuwd, krijgt men eindelijk eenige oneen van dit oxyde. Deze toeftel heeft een groot gebrek, dat zich namenlijk de lucht in denzelven niet genoeg hernieuwd, maar indien men van den anderen kant aan de buitenlucht eenen al te vrijen toegang gaf, zoude zij een ge-  Oxydatie van het Kwikzilver. 181 gedeelte kwikzilver oplosfen en met zich voeren, en men zoude na eenige dagen geen kwikzilver meer in het vat vinden. Daar van alle de proeven, welke men omtrent de oxydatie der metaalen kan in het werk ftellen, die, welke met kwikzilver genomen worden , de beflisfendfte zijn, zoo zoude het te wenfcheii zijn, dat men eenen eenvouwdigen toeftel konde uitdenken, door welken men deze oxydatie, en de uitdagen, welke men daarvan verkrijgt, in openbaare lesfen konde aantoonen. Men zoude, dunkt mij, daartoe kunnen gernaken, docr middelen, welke overeenkomen met die .geene, welke ik voor de verbranding der Oliën of der Kool befchréeven heb. Maar ik heb dit foort van proeven niet weder kunnen hervatten. (*) Het kwikzilver-oxyde wordt, gelijk ik zeide, zonder eenig bijvoegfel herfteld-,' het is genoeg dat merr het tot eene naauwlijks gloeijende warmte verhit. De zuurftof heeft op dezen warmtegraad meer verwandfehap tot de warmteftof dan tot het kwikzilver, en 'er vormt zich zuurftof-gaz-, maar dit gaz is altijd met een weinig ftikftof-gaz vermengd, hetgeen aanduid dat het kwikzilver 'er, gedurende deszelfs oxydatie, eene geringe hoeveelheid van opflurpt. Het bevat ook bijna altijd een weinig koolftofzuur-gaz, het- ■ f**j Aan dezen wensch van lavoisihr is voldaan door den ^eer eenvouwdigen toellel, ter oxyd^tii van het kwikzilver- in zimrftnf-gaz, welken wij aan Dr. van karv. m- verfehuldigt zijn, en die in de Bifchrijving enz. Hoofdft, vni» bl. 87. pl. xi. befchréeven en a£ ge jee;t is. V. M 3  182 Zuurftof-gaz uit hetwelk men zonder twijfel moet toefchrijven aan de vuiligheden, welke 'er zich mede vermengen, welke verkoold worden, en vervolgens een gedeelte zuurftof-gaz in koolftofzuur-gaz veranderen. Indien de Scheikundigen genoodzaakt waren al het zuurftof-gaz, hetwelk zij in hunne proeven gebruiken, uit de kwikzilver-kalk, welke door verkalking gevormt is, te bereiden, zoude de onmaatige prijs van dit voortbrengfel alle de proeven, welke een weinig in het groot vallen, volftrekt onmooglijk maaken. Maar men kan het kwikzilver insgelijks door het falpeter-zuur oxydeeren, en men verkrijgt dus zelfs een rood oxyde, hetwelk zuiverder is dan hetgeen, hetwelk door verkalking gevormt is. Men vind dit oxyde, geheel gevormt, tot eenen matigen prijs te koop: men moet bij voorkeur dat uitkiezen, hetwelk in vaste ftukkert is, dat uit plaatjes beftaat, welke zagt aanvoelen en aan elkander vast hangen. Dat geene, hetwelk in poeder voorkoomt, is fomtijds met rood lood-oxyde vermengd: het fchijnt dat datgeene, hetwelk uit vaste ftukken beftaat, niet vatbaar is voor dezelfde vervalfching. Ik heb eenige maaien getragt dit oxyde zelve door middel van het falpeter-zuur te vervaardigen, nadat het metaal ontbonden was, dampte ik de ontbinding tot droogwordens toe uit, en verkalkte het zout of in retorten of in ftukken van glaze kolven, welke op de opgegeevene wijze waren afgefneden, maar ik heb het nimmer zoo fraai kunnen verkrijgen als dat, het welk in den koophandel voorkoomt. Men krijgt het uit Holland. Om  hst roods Kwikzilyer-oxydc. 183 Om het zuurftof-gaz uit het kwikzilver-oxyde te verkrijgen, bedien ik mij gewoonlijk van eene porceleine retort, aan welke ik eene glaze buis vast . maak, die onder klokten van den fcheikufldigen lucht-toeftel boven water uitloopt. Aan het einde der buis plaats ik een vat dat in het water gedompeld is; in hetwelk zich het kwikzilver, naarmaate dat het herfteld wordt, verzameld. Het zuurftof-gaz begind niet overtegaan voor dat de retort gloeid. Het is een algemeen grondbeginfel, hetwelk berthollet wel bewezen heeft, dat eene warmte, bij welke de vaten niet gloeijen, onvoldoende is, om zuurftof-gaz te vormen; 'er wordt hier licht vereischt, hetwelk fchijnt aanteduiden dat het licht een der grondbeginfelen van het zuurftof-gaz is-. Bij de herftelling van het roode kwikzilver-oxyde, moet men de eerfte gedeeltens gaz, welke men verkrijgt, weg doen, om dat zij met gewoone lucht gemengd zijn, van wegen de lucht, welke in de ledige ruimte dervaten bevat was: maar zelf met deze voorzorg verkrijgt men geen volkomen zuiver zuurftof-gaz, het bevat gewoonlijk een tiende ftikftof-gaz, en bijna altijd eene zeer geringe hoeveelheid koolftofzuur-gaz. Van dit laatfte bevrijd men het door middel van een bijtend alkalisch vocht, door hetwelk men het gaz, dat men verkregen heeft, doei doorgaan^ Wat het ftikftof-gaz aanbelangt, men kent geen middel om 'er dit aftezonderen, maar men kan 'er des hoeveelheid van bepaalen, door het zuurftof-gaz, geduurende veertien dagen in aanraaking te laaten met zwavelhoudende foda of potasch. Het zirarftofgaz wordt dan opgeflurpt ; het vormt mtt den ï\l 4 - - IKt»  184 Zuurftof-gaz uit hst roods Kwikzilver-oxyde. zwavel zwavei-zuur, en 'er blijft alleen ftikftof-gaz over. • ([<; door den aart der zaaken zelve bepaald wordt. De gevolgtrekkingen, tot welke ons deze aanmerkingen noodzaaklijk leiden, zijn, i°. dat de ecrfle voet der buis, welke rrien aan den koepel van een furnuis voegd, meer uitwerking ' doet dan b. v. de zesde; dat de zesde meer uitwerking doet dan de tiende: maar 'er zijn nog geene proeven, welke ons hebben geleerd waar men hier moet ophouden; 20. dat de eindpaal, waar men moet ophouden, zoo veel verder verwijderd is, als de buis zelve een flegtere geleider der warmte is, om dac de luchc dan te minder in de buis verkoeld wordt; hierom is gebakke aardenwerk veel gefchrkter tot het maaken van buizen voor furnuizen dan blik, en indien men zelfs de buizen maakte -uit eene dubbele pijp, welker tusfchenruimte men vulde mee geftampce houcs-kool, welke eene dier zelfftandigheden is, die hec minst gefchikt zijn, om de warmte doortelaaten, zoo zoude men de verkoeling der lucht vertragen, en derhalven de fnel-  Over het Smelt-furnuis. 205 fnclheid van den luchtftroom, en de mooglijkheid om eene langere buis te gebruiken, vermeerderen; 30 dat dewijl de vuurhaard van het furnuis de heetfte plaars is, en derhalven die plaats in welke de lucht het meest verdund is, dit gedeelte van hec furnuis het ruimfte moet zijn, en het noodig is hec zelve zeer wijd te maaken. Het is van eene des te grootere noodzaaklijkheid, dat men die gedeelte van het furnuis zeer ruim maake, om dat het niet alleen gefchikt is ter doorlaating der lucht, welke de verbranding moet bevorderen of liever geheel bewerken- maar ook tevens de kooien en den kroes moet bevatten, zoodat 'er voor den doortogt der lucht niet overblijft dan de tusfehenruimtens, welke'er tusfchen de kooien gevonden worden. Volgens deze grondbeginfelen heb ik mijn fineltfurnuis te famengeftelt, en ik geloof niec, dat 'er één gevonden wordt, 't welk eene fterkere werking voortbrengt. Ik durf mij echter niet vleijen reeds de grootfte kracht van warmte bereikt te hebben, welke men door fcheikundige furnuizen verkrijgen kan. Men heeft de vermeerdering van volumen, welke de lucht, wanneer zij door een fmelt-furnuis heengaat, verkrijgt, nog niet door naauwkeurige proeven bepaalt; zoodat men de evenredigheid, welke 'er tusfchen de onderfte en bovenfte openingen van een furnuis moet plaats hebben, nog niet kent: veel minder kent men de volftrekte grootte, welke men aan deze openingen moet geeven. De opgaven ontbreeken dus, en men kan derhalven het oogmerk niet dan door herhaald zoeken bereiken. Dit furnuis is P/.X. fig..6, afgebeeld. Volgens de  ao6 Óver het Smelt-furnuis. de grondbeginfelen, welke ik zoo even opgegeeven heb, heb ik het de gedaante van een Sphaeroidisch elliptisch ligchaam AB gegeevcn, welks twee uiteindens afgefneden worden door een vlak, hetwelk door beide de bn ndpuncten loodregt op den grooten as door zoude gaan. Door middel der uitpuiling, welke uit deze gedaante ontftaat, kan het furnuis eene zeer groote hoeveelheid kooien bevatten, en'er blijft nog ruimte genoeg voor den doorgang der luchtftroom over. Op dat niets den vrijen toegang der buitenlucht zoude verhinderen, heb ik, op voorbeeld van mac■qtjer, welke dezelfde voorzorg bij zijn furnuis reeds had aangewend, het van onderen geheel open gelaaten, en op eenen drievoet geplaatst. De ftaven van den rooster, welken ik gebruik, ftaan verre van elkander en zijn dikker dan breed; en ten einde zij den doortogt der lucht nog minder zouden hinderen, heb ik ze niet op derzelver breedften, maar op derzelver naauwften kant doen leggen. Eindelijk heb ik aan het bovenfte gedeelte AB eene buis van aarden werk gevoegd, die 18 voeten lang is, en welker middellijn van binnen bijna de helft heeft van den middellijn van het furnuis. Hoewel ik nu door middel van dit furnuis reeds een vuur verkrijg dat fterker is, dan hetgeen tot nog toe eenig Scheikundige heeft kunnen, voortbrengen, geloof ik echter dat dit vuur nog merkelijk kan vermeerderd worden, door de eenvouwdige middelen, welke ik heb opgegeeven, en welker voornaamfte is, dat men de buis F GAB tot eenen zoo flegten geleider der warmte maake, als maar immer mooglijk is. Ik  Over den Probeer-oven. 207 Ik moet eindelijk nog een woord over den probèeroven zeggen. Wanneer men wil onderzoekeu of het lood goud of zilver bevat, zoo maakt men het bij een fterk vuur heet in kleine fchoteltjes, die uit gebrande beenderen zijn te famengefteld, en ia de kunst van esfaijeeren kapellen heeten. Het lood wordt geoxydeert, het wordt gefchikt om tot glas overtegaan, het trekt in de kapel, en vereenigd zica met dezelve. Nu begrijpt men, dat het lood niet geoxydeert kan worden dan bij den toegang der lucht; men kan het dus niet oxydeeren, noch in eenen kroes, tot welken de buitenlucht geenen vrijen toegang heeft, noch zelfs midden in een furnuis tusfchen de gloeijende kooien, om dat de lucht, binnen in een furnuis, welke door de verbranding veranderd, en grootendeels tot ftikftof-gaz en koolftofzuur-gaz overgegaan is, voor de oxydatie der metaalen niet meer gefchikt is. Men heeft derhalven eenen bijzonderen toeftel' moeten uitdenken, in welken het metaal te gelijker tijd, en aan eene hevige werking van het vuur konde zijn blootgefteld, en bewaard blijven van de aanraaking dier lucht, die door derzelver doorgang door de kooien onverbrandbaar geworden is. Het furnuis, hetwelk dit dubbele oogmerk moet vervullen, wordt in de kunften de probeer-oveii ( fourneau de coupelle) genaamd. Hec heeft gewoonlijk eene vierkante gedaante, gelijk Pl. X. fig. 8. is afgebeeld, men zie ook deszelfs doorfnede fig. 10. Het moet, gelijk alle wel gebouwde furnuizen, eenen aschhaard AABB, eenen vuurhaard BB CC, eene werkplaats CC DD, en eenen koepel DDEE hebben. In  2o 8 Over den Probeer-oveH. In de werkplaats plaatst men de zoogenaamde Moffel, dit is een foort van kleine oven GH fig. cp en io, die uit gebakken aardenwerk beftaat, en van onder gefloten is. Men plaatst dezelve op ijzere ftaven, welke dwars door het furnuis heengaan. Deze moffel past naauwkeurig in de opening G der deur, en wordt daaraan met in water verdunde klei vastgelijmt. In dit foort van oven worden nu de kapellen geplaatst. Onder en boven de moffel doet men ^kooien, door de deuren van den koepel en den vuurhaard: de lucht, die door de opening van den aschhaard is ingedrongen, ontfnapt, na dat zij tot de verbranding gediend heeft, door de bovenfte opening EE. De buitenlucht koomt tot de moffel door de deur G G, en onderhoud daar de verkalking van het metaal. Wanneer men nu over deze famenftelling nadenkt, gevoeld men gereedelijk hoe gebrekkig Zij is, zij heeft twee voornaame fouten : wanneer de deur G G gefloten is, gefchied de oxydatie langzaam en moeilijk door gebrek van lucht, die tot onderhouding derzelve gefchikt is; wanneer zij open is doet de koude lucht, welke inkoomt, het metaal ftremmen, en doet de bewerking ophouden. Het zoude niet moeilijk zijn deze gebreken weg te neemen, wanneer men de moffel en het furnuis zoodanig te famenftelde, dat 'er eene ftroom van buitenlucht was, die altoos vernieuwd wierd, en over de oppervlakte van het metaal heen ging. Men zoude deze lucht doen gaan door eene aarde buis, welke, door het vuur van het furnuis zelve, gloeijend gehouden wierd, ten einde dus het binnenfte der moffel nimmer zoude kun-  * Over den Probeer-oven. 209 kunnen verkoelen, en men zoude op deze wijze in weinige minuten eene bewerking kunnen volbrengen, welke fomtijds eenen aanmerkelijken tijd vereischt. sage is uit andere grondbeginfelen tot hetzelfde befluit gekomen. Hij plaatst de kapel, welke het lood, dat met het edele metaal vermengd is, bevat, in een gewoon furnuis midden tusfchen kooien; hij bedekt ze met eene kleine porceleine moffel, en wanneer alles heet genoeg is, rigt hij op het metaal den luchtftroom van eenen gewoonen handblaasbalg: het afdrijven van de ftof gefchied op deze wijze zeer gemaklijk, en, na het fchijnt, met zeer ve.'l naauwkeurighcid. 5. nt Over de middelen, om de werking van het vuur aanmerkelijk te vermeerderen door zuurftof-gaz, in plaats van gewoone dampkrings-lucht te gebruiken. Door behulp van dc groote brandglazen, welke tot hiertoe gemaakt zijn, gelijk die van tschirnh au zen, van trudaine, enz. heeft men eenen graad van hette verkreegen, welke veel grooter is dan die, welke in de fcheikundige furnuizen, en zelfs in die ovens, in welke het porcelein gebrand wordt, plaats heeft. Maar deze werktuigen zijn zeer kostbaar, en men kan met dezelve niet eens de ruuwe platina fmelten, zoodanig dat derzelver voordeel, in vergelijking van de uitwerking, die zij voortbrengen, II. deel. O ge- \  aio Gebruik van hei Zuurftof-gaz. genoegzaam van geen aanbelang is, en dat dit van de moeilijkheid, om dezelve aantefchaffen, en daarvan gebruik te maaken, overtroffen wordt. De holle fpicgels, die gelijke middellijnen hebben, oeffenen eene werking uit, die een weinig grooter is, dan die der brandglazen; de proeven, die door macquer en bad M ë met den fpiegel van den Abt bouriot gedaan zijn, leveren hiervan het bewijs op: maar dewijl'de rigtng der teruggekaatfte draaien van de laagte naar de hoogte gefchied, zoo möet men in de lucht en zonder fteunpunt werken; hetwelk bij de meeste fcheikundige proeven onmogelijk is. Deze bedenkingen hadden mij eerst doen befluiten , om groote blaazeh met zuurftof-gaz te vullen, aan dezelve eene buis te voegen, die met eene kraan geflooten wierd, en mij van dezelve te bedienen, om door dit gaz het vuur der brandende kooien te verfterken. De hitte wierd daardoor, zelfs reeds in mijne eerfte proeven, zoo groot, dat het mij gelukte eene kleine hoeveelheid ruwe platina gemaklijk. genoeg te fmelten. . Aan dezen eerden goeden uitflag ben ik het denkbeeld van den gazometer, welken ik op bl. 23 reeds befchréeven heb, verfchuldigt. Dezen heb ik vervolgens in plaats der blaazcn gebruikt; cn daar men aan het zuurftof-gaz eenen wiilckeurigen graad van drukking gec.ven kan, zoo kan men niet alleen eenen aanhoudenden uitloop der lucht te Wcegbrengen, maar deze zelfs eene groote fhelheid mededeelen. Dr  Gebruik van het Zuurftof-gaz. a 11 De eenige toeftel, welken men tot dit foort van proeven noodig heeft, beftaat uit een klein tafeltje ABCD Pl. IX. fig. 15, hetwalk in F doorboord is, door welke opening men een kopere of zilvere buis FG doet doorgaan, welk in G in eene zeer naauwe opening eindigt, die men door middel van de kraan H openen of (buren kan. Deze buis gaat onder het tafeltje in Itnno door, en fluit aan den gazometer, met welks binnenfte zij gemeenfchap heeft. Wanneer men met dezen toeftel wil werken, begint men door met eenen fchroefdraajer KI in eenen dikken houtskool"een kuiltje te maaken, 't welk eenige lijnen diep is. In die kuiltje plaatst men het ligchaam, 't welk men fmelten wil: vervolgens fteekt men de kool nies de blaaspijp, door de vlam van eene vet- of wasch-kaars aan; dan ftelt men hec ligcha.m bloot aan den ftroom van zuurftof-gaz, 'c welk zeer fnel uit het uiteinde G van de buis FG uitloopt. Deze wijze van werken kan niet gebruikt worden dan voor ligchaamen, welke zonder hinder met de kooien in aanraaking kunnen gebragt worden, gelijk 'de metaalen, de eenvouwdige aardens, enz. Voor die ligchaamen, welker grondbeginfelen verwandfehap met de kool hebben, en daardoor ontleed worden, gelijk de zwaveizuure-, de phosphorzuure- en in het gemeen bijna alle midden-zouten, de metaalglazen, de verglaaszeis (émaux), enz. gebruikt uien de emailleerlamp, door welke men een ftroom van zuurftof-gaz doet doorgaan. Men bedient zich dan in plaats van de teruggebooger.e buis E F, van de als een winkelhaak gebogene buis ST, die men in O 2 der-  si2 Gebruik van het Zuurftof-gaz. derzelver plaats fchroeft, en die den ftroom van zuurftof-gaz dwarsch door de vlam der lamp heenvoert. De hette, .welke door dit tweede middel wordt te weeg gebragt, is zoo fterk niet dan die, welke men door het eerfte verkrijgt, en men heeft zeer veele moeite, om op deze wijze de platina te fmelten. De vaten, waarop men bij deze tweede wijze van werken de ligchaamen plaatst, zijn of kapellen van gebrandde beenderen, of kleine porceleine fchoteltjes, of zelfs metaale lepels, indien deze laatfte niet al te klein zijn, fmelten zij niet, om dat de metaalen goede geleiders der warmte zijn, en de warmteftof zich derhalven fchiclijk en gemaklijk.in de geheele masfa verfpreidt, en ieder deeltje maar middelmatig verhit. Men kan in de Mémoir. de VAcad. ann. 1782. p. 476. en 1783. p. 573. de reeks van proeven zien, welke ik met dezen toeftel gedaan heb. Uit deze proeven volgt ie dat het bergkrijftal, d. i. de zuivere kiezelaarde onfmeltbaar is; maar dat zij echter week wordt en fmelt zoodra zij met andere aardens vermengt is. a° Dat de kalk, de magnella en de zwaaraarde, niet fmeltbaar zijn, hetzij zij zuiver of met elkander vermengt zijn; maar dat zij, vooral de kalk, de fmelting der andere zelfftandigheden bevoorderen. 30 Dat de aluinaarde op zich zeiven fmeltbaar is, en dat uit derzelver fmelting eene glasaartige zeer harde ondoorfchijnende zelfftandigheid otuftaat, welke het glas even als de edele fteenen fnijd. 40 Dat  Gebruik van het Zuurflof-gaz. 9 i 3 40 Dat alle te famengeftelde aardens en fteenen zeer gemaklijk fmelten en een bruin glas vormen. 50 Dat alle zoutaartige zelfftandigheden, zelfs het vaste alkali, zich in weinige oogenblikken vervlugtigen. 6° Dat het goud, het zilver, enz. en waarfchijnlijk ook het platina, zich bij dezen graad van vuur langzaam vervlugtigen, en zonder bijzondere omftandigheden verdampen. 70 Dat alle andere metaalaartige zelfftandigheden, behalven het kwikzilver, zich, hoewel op eene kool geplaatst zijnde, oxydeeren; dat zij daarop met eene min of meer groote en verfchillend gekleurde vlam branden, en eindelijk geheel verdampen. 8° Dat de metaai-oxydes alle insgelijks met vlam branden; hetwelk een onderfcheidend kenteken van deze zelfftandigheden fchijnt opteleeveren, en hetwelk mij overhaalt om te gelooven, zoo als bergmann reeds onderftelt had, dat de zwaaraarde een roetaal-oxyde is, fchoon men 'er tot nog toe het metaal, in deszelfs zuiveren ftaat, niet uit heeft kunnen verkrijgen. 90 Dat onder de edele gefteentens fommige, als de robijn, gefchikt zijn om week te worden, en te fmelten, zonder dat hunne kleur en zelfs hun gewigt verandert worden; dat andere, gelijk de hijacinth, welke bijna- in vuurbeftendigheid met den robijn gelijk ftaat, gemaklijk hunne kleur verliezen; dat de Suxifche topaas, de topaas en de robijn van Braziliën, op dezen graad van vuur niet alleen hunne kleur fchielijk verliezen, maar zelfs een vijfde gedeelte van hun gewigt, en dat, wanneer zij ,deze O 3 ver-  2i4 ■ Gebruik van het Zuurftof-gaz. verandering ondergaan hebben, 'er eene witte aarde overblijft, die op het oog me* den witten kwartz of het witte porcelein overeenkoomt; dat, eindelijkj de fmaragd, de chrijfolith en de granaat, bijna in een oogenblik fmelten en in een ondoorfchdnend gekleurd glas veranderen. io° Dat de diamant eene eigenfehap heeft, die hem bijzonder eigen is, die namenlijk van op de wijze der brandbaare ligchaamen te branden en geheel te verdampen. 'Er is nog een ander middel om de fterkte van het vuur door het zuurftof- g.z nog veel te vermeerderen, 'doch waarvan ik nog geen gebruik gemaakt heb; dit is, dat men het zuurftof - gaz gebruikt om eene fmits aanteblaazen. achard heeft hier het eerfte denkbeeld van gehad, maar de middelen, welke hij aanwendde, en waardoor hij de dampkrings-lucht dacht te dephlogiftifeeren, hebben hem volftrekt geene voldoende uitdagen gegeeven. De toeftel, welken ik wil doen vervaardigen, zal zeer eenvouwdig zijn: hij zal uit een furnuis of foort van fmits, die uit eene bij uitftek onfmeltbaare aarde gemaakt is, bcfrian; deszelfs gedaante zal bijna gelijk .zijn aan die van het furnuis op Pl. X. fig. 4. afgebeeld; hij zal alleen maar mir.der hoog cn over het algemeen kleiner zijn. Hij zal twee openingen hebben, de eene bij E, aan welke de pijp van eenen blaasbalg zal gehegt worden, en eene tweede geheel gelijke opening, aan welke ik eene buis, die met den gazometer gemeenfchap heeft, zal voegen." Ik zal eerst het vuur door .den blaasbalg zoo verre brengen ais maar eeni^iints mooglijk is; en wanneer ik  Gebruik van het Zuurftof gaz. 215 ik tot dit punct gekomen ben, zal ik het furnuis geheel met gloeijende kooien vullen; terwijl ik nu verder in eens den wind van den blaasbalg öphoude, zal ik door het openen eener kraan toegang geeven aan het zuurftof-gaz van den gazometcr, en dit met eene drukking van 4 of 5 duimen doen uitgaan. Ik kan op deze wijze het zuurftof-gaz van verfcheidene gazometers vereenigen, zoodat ik tot 8 of 9 kubiekvoeten van dit gaz door het furnuis kan doen gaan, en ik zal dus eene kragt van hitte voortbrengen, die zeker veel fterker is dan al wat wij tot nog toe kennen. Ik zal zorg dragen dat de bovenfte opening van het furnuis zeer groot is, ten einde de warmteftof eenen vrijen uitgang vinde, en eene te fchielijke uitzetting dezer, zoo bij uitneemenheid veêrkragtige, vloeiftof geene ontploffing veroorzaake. EINDE van het TWEEDE en LAATSTE DEEL. O 4   TAFELS TEN GEBRUIKE DER. SCHEIKUNDIGEN.   T A F E L S ten gebruike der SCHEIKUNDIGEN. N° I. tafel om de Oneen, Drachma's en Greinen in tientallige breuken van hst pond mark-gewigtJ te veranderen. tafel voor de greinen. lieftallige houten Tientallige hreuk.-n Greinen \ van bit fond, ie Greinen van het fond, -ie ark-geivigt d.ia<-mede overeen- aark-ge^vigt] daarmede ovsreca- 1 komen. j komen. Vü\\A. P"iid. 1 0,000108507 13 0,001410591 2 0,000217014 14 0,001519098 3 0,000325521 15 0,001627605 4 0,000434028 16 0,001736112 5 0,000542535 17 0,001844619 6 0,000651042 18 0,001953125 7 0,000759549 19 0,002061633 8 0,000868056 20 0,002170140 9 0,000976563 21 0,002278647 10 0,001085070 22 0,002387154 11 0,001193577 23 0,002495661 12 0,001302084 24 0,002604168 ✓ 215;  üao Tafels. TUvtallige breuken 1 Tiêntaltige hreuhen Greintn van bef pond, die Greinen ven het poni, die ark'gewigt daarmede evoreev- mark-gewigt daarmede overeen* karnt ii. komen. Pond. Pund. 25 0,002712675 51 °5°°5533857 26 0,002821182 52 0,005642364 27 0,002929689 53 0,005750871 28 0,003038196 54 0,005859378 29 0,003146703 55 0,005967885 30 0,003255210 56 0,006076372 31 0,003363717 57 0,006184899 32 0,003472224 58 0,006293406 33 0*003580731 59 0,006401913 34 0,003689238 60 0,006510420 35 '0,003797745 61 0,006618927 36 0,003906252 62 0,006727434 37 0,004014759 • 63 0,006835941 38 0,004123266 64 0,006944448 39 0,004231773 65 0,007052955 40 0,004340280 ' 66 0,0071614.62 41 0,004448787 67 0,007269969 42 0,004557294 68 . 6,007378456 43 0,004665801 69 0,007486983 44 0,004774308 70 0,007595490 45 0,004882815 71 0,007703997 46 0,004991322 72 0,007812504 47 0,005099829 73 0,007921011 48 0,005208336 74 0,008029518 49 0,005316843 75 0,008138025 50 0,005425350 76 0,00824653*.  Tafels. 221 Tientallige breuken I I Tientallige hrenten Greinen van bet fond, die Greinen | van bet fond, die ark-sewigt daarmede overeen- mark-gc-Jiigt daarmede evereem- komen. komen. " Pond. ' P°"d- 77 0,008355039 89 0,009657123 78 0,008463546 90 0,009765630 79 0,008572053 91 0,009874137 80 0,008680560 92 0,009982644 81 0,008789067! 93 0,010091151 82 0,008897574 94 0,010199658 83 0,009006081 j 95 0,0,10308165 84 0,0091145881 96 0,010416672 85 0,009223095' 97 0,010525179 86 0,009331602: 98 0,010633686 87 0,009440109! 99 0,010742193 88 I 0,009548616 1 100 0,010850700 VOOR. DE DRACHMA'S. VOOR. DE ONCEN. Drachma's Pond. j Oneen. Pond. 1 0,0078125 I I 0,0625000 2 0,0156250 2 0,1250000 3 0,0234375 3 0,1875000 4 0,0312500 4 0,2500000 5 0,0390625 5 0,3125000 6 0,0468750 ' 6 0,3750000 7 0,0546875 7 0,4375000 8 0,0625000 ,8 0,5000000 9 0,0703125 9 0,5625000 10 0,0781250 10 0,6250000 11 0,0859375 11 0,6875000 12 • 0,0937500 12 0,7500000 13 0,1015625 13 0,8125000 14 0,1093750 14 0,8750000 15 0,1171875 I 15 0,9375000 16, 0,1250000 : 16 1,0000000  222 Tafels. 3N° II. tafel om de tientallige breuken van het pond in gewoone breuken te veranderen. VOOR DE TIENDE DEELEN VAN HET POND. VOOR DE DUIZENDSTE DEELEN VAN HET POND. Tiertaltirt Cewoot e breuken van I Ttt*T*/l/gt\ Gewoede iriatek van breuken van hit ford . die daarmede 'breuken van ^et fond, die daarmede her pand. > trtti konitn. 'bet pond. j overeenkomen. Pond. itie. Dr. Greinen. Pond. jjr. Greinen. cm I..4..57,60 o.ooi „ . . „ , '9,22 0,2 3.. i.. 43,20 0,002 „ . . „ . 18,43 0,3 4..6.. 28,80 0,003 „ . . „ . 27,65 0,4 6.-3..i4,40 0,004 „..„.36,86 o. 8.. 8.. o 0,005 •>,••„• 46,08 c,6, 9..4,.57,60 0,006 „ . . „ . 55,30 0,7 ii ..i ..43,20 0,007 »•••»;• 64,51 0,8 ia..6..28,80 0008 „ . . i . 1,73 0. 9 14..3..14,40 0,009 „ . . i . 10,94 1, i6-.o..o 0,010 „ . . 1 . 20,16 VOOR DE HONDERDSTE DEELEN VAN HET POND. VOOR DE TIEN-DUIZENDSTE DOELEN VAN HET PONP. Pond. Onc. Dr. Greinen. Pond. Greinen. ooi „..1..20.16 o.oooi 0,92 0,02 „.2.. 40,32 0,0002 1,84 °'°3 „.. 3.-60,48 0,0003 2,76 0,04 „.-5-. 8,64 0,0004 3'6p 0,05 „.. 6., 28,80 0*0005 4,61 c,c6 „..7..48 96 0,0006 5.-53 0.07 1.. o.. 69,12 0,0007 6,45 0,08 1.. 2.. 17,28 0,0008 7,37 o 09 1.,3..37.44 0,0009 8,29 0,10 1.. 4. .57,60 OjOoioJ 9,22  Tafels. 223 VOOR DE HONDERD DUIZENDSTE DEELEN VAN HET POND. Tiet Mm breuken van bet Pond. OjOOOOI 0,00002 0,00003 0,00004 0,00005 COOOOÖ 0,00007 0,00008 0,00009 0,00010 Qezooone daarme Je overeenkom weide breuken van bet pond. Greinen. 0,09 0,l8 0,28 °»37 0,46 °>55 0,64 0.74 0,83 0,92 VOOR DE M1LLIOENSTS CEDEELTENS VAN HET POND. Ttintalligi breuken van bet fond. Pond. 0,000001 0,000002 0,000003 0,000004 0,000005 0,000006 O,C0O0O7 0,000008 0,030009 O,000OIO Gezcoone daar. medf overeenkom mende breuken van het pond. Greinen. 0,01 0,02 0,03 0,04 0*05 0,06 0,07 0,08 0,0^ 0,10  224 Tafels, N° III. tafel van het aantal kubieke-duimen met een bepaald gewigt van water overeenkomende. TAFEL VOOR DE GREINEN. Greinen vletter viaik - gewigt. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 i o i i 1 2 13 14 15 i,6 i7 18 19 20 2 I 2 2 | Cf/a/ ffl" *»■ I - duimen , J daarmede i overeenkomen. 0,003 0,005 - c,oo8 0,0 1 1 0,0 i 3 0,016 0,0 1 9 0,02 2 0,024 0,027 0,030 0,032 o*°35 0,038 0,040 0*043 ! 0,046 0,049 | 0,051 0*054 0*057 o*o5y ! Greinen tutter mark - gewigt. ~ 3 24 -5 20 27 I 28 29 I 30 3i 3* 3 3 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 ' Getal 'va„ /,„. bieke - duimen , die daarmede 0,062 0,065 0,067 0,0T0 0,073 0,076 0,078 0,08 I 0,084 0,o86 0,089 0,092 0,094 0,097 O, I OO 0,103 0,105 o, 1 08 O, I I f 0,113 o, 1 16 0,1 lp.  Tafels. 125 Creinttt water mark - gewigt. 45 46 47 48 49 5° 5' 5^ 53 54 55 56 57 1 2 3 4 5 6 7 8 . II. DE EI TAFEL VOOR DE DRAGH.Ma's. TAFEL VOOR DS ONC EN. I Kubickr A rmen ■ - I :: '»,'.-f,!i-c n 1 Greinen water \ mark - geviigt. j — . 59 60 61 62 63 64 66 , 67 68 69 70 71 •7 ft bieke - duimen , rf/> daarmede overeenkomen. 0,121 0,1 24 0,127 0,130 0,132 o*1 35 0,138 0,140 9,143 ' 0,146 0,148 0,15 1 0^54 O. I<7 i/eie - duimen , die diarrr.ede o, i59 0,162 o, 165 0,167 o, 1 _~o 0,173 0*175 0,173 0,1 8 i 0,1 84 0,186 0,189 0,192 n.101 i*543 3,086 4,629 6,172 7*7J 5 9p5.8 10,801 12,344 13*887 i5*43o ió,973 18,516 20,059 2 1,602 23**45 24,687 o*!93 1 0,386 2 °*579 3 o*7.72 4 0*905 5 1,158 6 i*35i ' 7 i,543 S 9 1 ö 1 1 1 2 13 14 15 16 P  Tafels. 226 TAFEL VOOR Ponden usater mark • gewigt. I 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 1 2 13 14 15 16 17 18 19 DE PONDEN. Ponden water j mark - gewigt. 20 2 I 22 - 3 24 2 5 26 27 28 29 3° 40 5° 60 70 80 90 100 Getal van ktt~ bieke* duimen , die daarmede overeenkomen. Kubieke duimen < 24,687 49*374 74,061 98,748 123,420 148,1 22 172,809 197,496 222,1 80 246,870 271,557 296,244 320,931 345*6i8 37°*3°5 394*992. 419,676 444*36o I 469,050 Getal van kubieke ■ duimen, die daarmede overeenkomen. Kubieke duimen 493*740 518,427 543*1 *4 567,801 592,448 641,862 666,549 691,236 7I5,923 740,61 o 987,480 ï 234,200 148 1,220 1728,000 1974,960 222 1,800 j 2328,700  Tafels. 227 Na IV. tafel om de lijnen en breuken van lijnen in tientallige breuken van den duim te veranderen. tafel voor dr breuken tafel voor dr van d:; lijn. lijnen. Twaalfde deelen eener lijn. o 3 4 5 6 7 8 9 io 11 1 2 P % Tientallige breuken van duimen, die Lijnen. daarmede o- vereenkomen. Duimen 0,00694 I 0,01389 2 0,02083 3 0,02778 4 o5o3472 5 0,04167 6 0,04861 7 0,05556 8 0,06250 9 0,06944 10 0,07639 11 0,08333 12 Tientallig* breuken vait duimen , die daarmede -overeenkomcn* Duimen 0*08333 0,16667 0,25000 o*33333 0,41667 0,50000 o*58333 o^6666j 0,75000 o,83333 0,91667 1,00000  228 Tafels, N° V. tafel om de hoogtens van het water, in glaze klokken waargenomen, in daarmede overeenkomende hoogtens van kwikzilver te veranderen, uitgedrukt in tientallige breuken van duimen. Hoogte van het water, in lijnen uitgedrukt. lijnon i 2 r\ O 4 5 6 7 8 9 io i'i i 2 13 14 15 16 i7 18 19 Hoogtens van liet k-.vikzilver, diednar mede overeenkomen, in tientallige breuken van duimen uitgedrukt. duimen 0,0061 4 O,O 1228 0,01843 0,02457 0,03071 0,03685 0,04299 0,04914 0,05528 0,06142 0,06756 *■ 0,07370 0,07985 0,08599 0,09213 0,09827 0,10441 0,11055 0,11670 Hoogte van bet water , in lijnen tiitgedtukt. I duim. lijn. 1 20 2 i 22 23 2 3 4 5 6 7 8 9 1 o 11 12 13 14 15 1 16 Hiogtem van bet kwikzilver , die daar mede overeenkomen , in tientallige breuken van dui« en uitgedrukt. duimen 0,1 2284 0,12898 0,135^ 0,141 26 0,14741 0,22 i i i 0,2948 i 0,36852 0,44222 o-5*593 o,58963 0,66333 0,73704 0,8 1074 0,88444 0,95815 1,03185 1,10556 1,17926  Tafels. 229 N° VL tafel van het aantal Franfche kubiek-duimen, met een once overeenkomende, na de maat van PRIESTLEY. Oneen - maat j van Priestley. j I o 3 4 5 - 6 7 8 9 10 11 1 2 13 14 15 16 17 18 19 P 3 Tranfthe Ttu- \ hiek - dvir.ttn, 1 die deianr.ede i overeenkomen. Kubieke duimen 1,567 3^34 • 4,701 6,268 7,835 9,402 10,969 12,536 M-,^3 f 15,670 i7,237 18,804 20,371 21,938 23,505 » 25,072 26,639 28,206 29,773 FrcnTche kubiek - duimen » die dri"rthede ! evereenkomzn. Kubieke duimen 3!,34o 47,010 62,680 78,35o 94,020 1 o^,6go 125,360 141,030 156,700 3*3,400 470,100 626,800 783,500 940,200 1096,900 1253,600 1410,300 1567,000 Oneen r maat vait Priestley. 20 3° 40 50 60 7° 80 90 I OO 200 3°0 4OO 500 ÖOO 7OO 800 9OO IOOO  23° Tafds. N° VIL tafel der zwaarte van onderfckeidene Gazfoorten op 28 duimen drukking en 10 graaden van den Thermometer. Naamen Gevist Gewigt \ der luchten yf" de'' v™de" „ , kuinek kubiek tvaarnetminsen. cf gaz-foorten. Mnu voeU greiru n. opc. dr. gr. Dampkrings-lucht .0,46005 1 ..3.. 3>°° Volgens mijne proeven. Stikftof-gaz . . . .0,44444 1 ..2. 48,00 Volgens mijne proeven. Zuurftof-gaz. . . .0,506941 ..4.12,00 Volgens mijne proeven. Waterftof-gaz . . . 0,03530,, ..„.61,15 Volgens mijne proeven. Koolftofzuur-gaz .'0,68985 2.. „ .40,00 Volgens mijne proeven. Salpeterig-gaz . . . 0,546901.. 5.. 9,04 Volgens kirwan. Ammoniak-gaz. . .L27488,,..6.43,00Volgens kir.wam. gwaveligzuur-gaz ^'1,03820(3..„.66,00Volgens kirwjiw.  Tafels. 231 K0 VIII- tafel van de foortelijke zwaartens van eenige mineraaien, getrokken uit hel werk van . BR1SS0N. ME TA AL AAR TI GE ZELFSTANDIGHEDEN, jgf me. SotrteA Gewist GWg* taaiaar. r, ., , 1 Uilte Wan den van dtn Hge zelf- Verfcheidenheden. Jaar. hlbuk kubiek ; flandithe.. **• duim- voeU den. ■ /"Goud van 24 karaten, s gefmolten en niet ge- onc dr.gr. pond. onc. dr. ft. 1 fineed. I192581 12.3 • 62 1348 . 1 . o . 41 IHe'zelve gefmolten fiu fmeed. \^l7 12 -4 .28 1355 . 5 • o • 60 Goud van de Parijsfchej keur, of van 22 karaten gefmolten en nieti 1 gefneed. I748<53 11.2 .48 1214 . o . 5 . i gefmolten en niet geZilver . \ fmeed. 104743 6.6.22 733 -l 3 • I • 5= / Hetz. lve gefmolten en v geftneed. 105107 6.6.35 735 . 11 . 7 • 43 P 4  232 Tafels. METAAL AAR TIGE ZELFSTANDIGHEDEN. Naomtn . der, me' \Soorte-' Gewigt Gewigt tlsezeif- Kr/c heiden heden. l»ke vf".detn M" iigc zeij zwaar- kubiek kubiek f!""d>3"- te. duim. voet. der.. ~ } /'Zilver vnn de Parijsfche I keur , of van 11 penI ningen 10 greinen, ge- I fmolten en niet ge- onc.dr.gr pond. onc. dr. gr. I „fuiefd- 101752 6.4.5c 712. 4 . 1 . 57 | Hetze ve gefmolten en Zilver . < gefmeed. Io37$s tf.5.5? ?2Ó . 5 . 5 . 32 | Zilver van het gehalt der J a E Franfche munt, of van § 10 penningen 21 grein hen , gefmolten en niet I gefmeed. I00476 S.4. 7 703 , £ . t . 36 ,\Jietz:lve gemunt. IO+077 6>5 , ?Q ^_ g . 4 . 71 '/Ruw Platina in greinen. 156017 10.0.65 1092 . 1 . 7 . 17 £ Hetzeire door het zout- 1 zuur gezuiverd. 167521 10 .6 .6ï 1172 . 10 . 3 . 59 | Gezuiverd en gefmolten' I Platina. i95°°oi3.5. 81365. 0.0. o Platina . \ Gezuiverd en gefmeed 1 Piatina. 103366 13 .1 . 3211423 . 8.7.67 I Gezuiverd en getrokken • f Piatièa. 210417 13. 5. 8 1472 . 14 . 5 . 46 1 Gezuiverd en geplet *- Platina. 2206^014 .2 .31 1544 . 13 . 2 . 17 y Rood koper gefmolten I en niet gefmeed. 77880 5.0.28 545. 2.4.35 | Hetzelve gefmolteu en r,a„ / getrokken. ' 88785: 5.6. 3 621 . 7 . 7 . 26 Ko»ur . < Gee, ,.op f gefraolten I en niet gefmeed. 83958 5-3-38 587 . |i .2 .26 | Hetzelve gefmolten en I ..V. ge.rokken. I 854411 5.4.22; 598 . 1 . 3 . 10  Tafels. *33 METAALAARTIGE ZELFSTANDIGHEDEN. t"eZ'lf- Virfikeidtnheden. zwJaar. hdUk kubiek UandigL uuim. voet. [den. _ I 'onc. dr. gr. pond. onc. dr. gr. f Gefmolten Ijzer. 7^7° 4-5 - 27 5°4 • 7 • 6 . 52 I Ijzer in Haven, gefmeed, •■ \ I gehamerd of niet. 7788o 5.0.28 545 - 2 . 4 • 35 | Staal, dat noch getem§ perd, noch gehamerd ! Ijzer .,< is- i 78331 50.44 548 • 5.o.4i f Hetzelve gehamerd en! I niet getemperd, 1 78404 S-o-47 54® • 13 • 1 • 7l I Hetzelve gehamerd en | vervolgens getemperd. 78180 5.0.39 547 • 4 • 1 • 21 \ Hetzelve geterapesd en ^ niet gehamerd. 78163! 5-0.38 .547 • 2.2. 3 /-Zuiver Tin uit Cornwalt i lis, gefmolten en niet I gehamerd. 72914 4.5.5S 510. 6.2.68 I I Hetzelve gefmolten en J gehamerd. | 72994, 4-5 >10 • 15 • a • 45 .lin . . >| Tin yan jyjaiacxa, ' ge-j i | I fmoken en ni.'t ge-j B hsmerd. 1 72963 4.5 .60 510 . 11 .6 .61 \ Hetzelve gefmolten en v gehamerd. 73^65 4.5.64 511 • 7 • 2 . 17 I ILood . . ! Gefmolten Lood. 113523 f-* ■ 62 794 • 10 • 4 - 44 1 ■■ Zink . . \ Gefmolten Zink. 7ip°8 4.5 .2ij 5°3 • 5 • 5 • 4* i i , Wismuth • Gefmolten Wumutn. 9^227 6.2.67I 6^7 . 9 . 3 . 28 1 ' ! "'■ » ' ■ Kobalt, i Gefmolten Kobalt. ft li 9 5-o..-6 556 . 13 • 2 . 45 ! 1 II- f Gefmolten Spiesglas. 67021; 4.2.54 469 • 2.2- 59 [ Spiesglas, Mluw Spiesglas. 4°643! 2.5 . 5 2 .4. . 8.0. 9 ' ( Spiesglas-glas. ■ 49*641 3 • 1 • 471 H6 • 3 • 7 • 64 P 5  234 Tafels» ÏIE TAAL AARTIGE ZELFSTANDIGHEDEN. Natonen \ der me- Soorte- Gewigt Gewigt taaiaar- „...., , . li/ke van den van den Hge zelf. Vcrfcheidcnheden. zvaar_ mkk Mjtk fland-.gke- te. duim. voet. den. ore. dr ijr pond. onc. dr. gr.. Arfenik . Gefmolten Arfenik. 57633 3.5.6+ 403 . 6 . 7 . 12: Nickel . . Gefmolten Kickel. 78070 5.0 .35 546 . 7 . 6 . 52 ; Waterlood 47385 3.0.41 331 . 1 i . 1 . 691 Tungfteen 60665 3.7 .33 454 . 10 . 3 . 60 Kwikzilver 135681 8.6 .25 040 . 12 . 2 . 13) "> EDELE STEENEN. Soorte- Gewigt Gewigt Naamen lijkt van tien van den der Edele Verfcheidenlieden. zwaar- kubiek kubiek S'cenen. te. duim. voet. SOosterfche witta Dia- 011c. dr. gr. pond. onc. dr. gr. mant. 35212 2.2.19 246 . 7 . 5 • ) Oosterfche rooskleurige C Diamant. 353^0 2.2.22 247. 2 . 5 • 551 C Oosterfche Robijn. 42833 2.6.15 299. 13 • 2 • 26; Robijn ,/Spinel Robijn. 37600 2.3.36 263. 3 • 1 • 43 : IBleeke QBalai*) Robijn. 36458 2.2 .65 255 . 3 . 2 . 26 • t Braliliaanfche Robijn. 35311 2 .2.22 247 . 2 . 6 . 47 ' f Oosterfche Topaas. 40106 2.4.57 280 . 11 . 6 . 70} T-~„„n ) Oosterfche Pistache To- To?ans ') p.as. 40615 2-5- + 284 • 4.7. 3,| (Braliliasnfche Topaas. 35365 2.2.24 247 . 8.7. 31  Tafels. *35 EDELE STEENEN. Soort e- Gewigt Gewigt Naamen lijkt van den var. den der Edele Verfchcidenheden. zwaar- .kubiek kubiek S>? ; tn. te. duim. voet. onc. dr. *r. pond. onc. P'S violette Jaspin 27U1 ,.<;. J l8o. Ia . 3 . g / grijze Jaspis. .- 4o , .ó.2i 103 . 7 • 5 • 3* V Band-Jaspis. a8l6o 1.6.43 197. 1 . 7 . ££ Zwarte prismatifchè zes-' \ „ zijdiser s£hörL . 336-36 ». i\3= 235 • 7.1. tf« Scbörl / Zwarte, fpathvorrnige /DiSïiarte Schor,, of ^ 2'I^° 236 . >5 • 3 • 28 zwarte anuque BafaltJ 29225 ,.7'.,, 204 # 0 . 1 . 43 KLEIAARTICIE O F AL L'INAAK TI GE STEEN EN. \Soorte- Gewigt Gewigt Naamen | lijke van den van den der Ver-fchei'denheden. '■zwaar- kubiek kubiek Steenen. te. duim. voet. f Donkere groene ItaliaanSerpen- ) fche Serpentijn-fteen. liju-fteen S Gabro der Florentij onc. dr. gr. pond. onc. dr. gr. ( ners. 24295 1 -4 • 4 '7° • 1 • o . 23  933 Tafels. kleiaar tige of aluinaartïge steenen. Soorte- Gewigt Gewigt Naamen lijke van den van aen der Verfchtidenheden. zwaar- kubi k kubiek .Steenen. te. duim. voet. onc. dr. pr. porttl. onc dr. .'ïr. ( Grof Brianconsch Krijt. 27274 1 6.10 190 . 14 . 5 . 56' V Spaansch Krijt- 27902 1.6.34- 195 • 5 • 0 • *4 Cm.»;* / Gebladerde Potfteen uit öteatit. .< Dauphin,;. 27687 1.6.26 193 . 12 . 7 . 40 / Gebladerde Potfteen uil ' V Zvveeden. 28531 1.6.57 199 • " • 3 • 56 Talk fMoscovifche Talk. 27917 1.6.34 ?95 • 6.5.46 ' ' l Zwarte Glimmer. 29204 1.7. 3 203 . 0.3 .42 ( Gewoone Leifteen. 267:8, 1.5 .61 187 . o . 3 . 24 _ } Nijuvve Leifteen. 28535 1 .6 .57 199 • »1 • 7 • 26 Leilteen . / wiue siijpfteen. 28763 1.6.66 201 . 5 . 3 . 47 ) Zwarte en witte Slijp- C fteen. 31311 2.0.17 219. 2.6.47 kalkaar tige steenen. /"Ruitvormige Kalkfpath, Kalk- )n.?TïTj!and^Nfta'-,, 27151 1.6.6 190. 0.7.21, c u < Pijramid scewijzc Kalk- ' J ïpatn . . \ fpdth> Honds. of Var. ( kens-tand-fpath. l6$ l89 . ,5 . Marmers. < Rood gevlakt Marmer. 27242 1.6.9 19° • n • ° • 60: l Wit Carrarisch Marmer. 27168 1.6. 6 190. 2.6.38?  Tafels. «39 KALKAARTIGE STEENEN- Seerte- Gewigt Gewigt Tiaamen l'jfc van den van de» der Ferfcheidenheden. zwaar- kubiek kubiek Steenen. te. duim. Qiic.dr.gr. pond. :i!c. dr. gr. Marmer. | Wit Marmer van Paros. 28376 1 '6.51 108 . ro . o . 65 ^Steen van S. Leu, uit de kalkgroeven van S. Leu. 16593 116 • 2.3.2+ Steen van S. Leu, uit de kalkgroeven van Notre-Dnne. 18094 1.1 .28 126 . 10 . 4 . 16 Zeer grofkornige Steen van Vergelet. 16542 1.0 .42 115 . 12 . 5 . 46 Kalkaar- « Steen van Arcueil. 20605 1 .2 .49 144 . 3*6. 6 tige | Harde Steen CPierre de Bouw-/ Liais) uit de kalkfteenfteenen | groeven van Mev. ri- § c at eau. 20778 I.2.56 145. 7.1. 6" 1 Harde Steen QPierre de Liais) uit de kalkfteengroéven van M. o R- by. 23902 1.4-28 167. 5.0.14 Steen uit de groeven ven Bouré. 13864 0.7.14 97 i . 6 . 10 Steen van Pasfy bij Ton- nere. 23340 I»4.« 7 l03 • 6 . o . 46 s P A T H E N. Zwaarfpath, of } ÏZuf" >Wilte ZwaarfPatl1' 443oo, 2.6.70 3io. 1 • 4 • 58 Zwaar- l aarde. .J Vloei- (witte Vloeifpath. 31555 2.0.26 22o . 14 . t . 20 fpatb,of 1 Roode — 31911 2.0.39' 223 . 6 . o . 18 SaA-' % Gro£na — 3lRl7 2.0.36: 222 . 11 .2 . i7 znure b Blaauwe — 31688 2.0.31 221 . 13 . o . 39; Kalk- i Violette — 31757 2.0.34 222. 4 . 6 . 20 aarde . ( \. \ J J  24° Tafels. Z E O L I T H. Soorte- Gewigt Gewigt Na.rnen lijke van den van den der Ferfcheidenhcdsn. zwaar- kubiek kubiek - Steenen. te. duim. ■ voet. rRoöde glanzende Zeo- onc. dr. gr.jporii. onc. dr. gr »»nlit!i ) ,ith vau Oedeifo,s. 24^68 1.4.f54! 174. 1 . ' . 5S Z,eojtri . & der TS» r t * j 7 j 1 Van dm van ' ^ 3 . | Gewoon groen ruiten- * 0. * Leu Wit Fransen krijltalglaJ I'.f.^oj aot I H 1 V » | Spiegelglas van S. Go- / * " I EngS'sdi kriiflalglas 24882| 1'4 ' 65 ^ ' 2 • « ■ Uorax-glas. 36070 1.5.37 182. 7.6.52 f Hard Porcelein van Sè- irCelei- 1 ves. 21457 t o 0 tc-, en. . . < Porcelein van Limoges. 23^0 i'.^joj 63 ! » ' \ ' & ( Ch.neesch Porcelein. I 23847 1 . 4 M 166 . ! J I \ g II. DEEL. Q  «4S Tafels. ONTVLAM BAARE LieCHAAMEN. Noemen ^rte- Gewist Gewigt j lt;ke van den van dsn LiecLa- Vtrfcheidenhtdtn. zmar. kubiek kubiek men. te' voet' ' \ >nc. dr. gr. nond. onc. dr. sx\ r^vel r Gedeegen Zwavel. 20332 1.2.39 142. 5 • i • :\ ^w * [Gefmolten Zwavel. 19907 1 .2.23 139 . 5 . 3 . 56I f Digte Steenkool. 13292 0.6.6+ 93. o . 5 . 4a Aardhnrt- ) Graauwe Amber. 9263 0.4 .58 64 . 13 . 3 . 47I 1'en . • • ) Gee^e Amber, of door- \ fenijnende Barnfteen. 10780 «.5.42 75 . 7 . 2 . 6a  Tafcis. , 243 tafel van de foortelijke zwaartens der Floeifojfen. WATER. Soorte- Gewigt Gewigt Soorten. Verfcheidenheden. lijke van den van den zwaar- kubiek kubiek te. duim. voet. mc.dr pond. onc. dr. yj. ^■Gedefinieerd water. 10000 0.5 . i37, 70 . 0.0. o I Regenwater. 10000 0.5.134 70 . 0.0. o ' | Doorgezijgd water der 5 Seine. 10001,50.5.13,4 70. o . 1 . 25 VVner W;Uar vsn Arcueil. iooo^óp . 5 .13i5 70 . 0.4. o ' * g W.ner van Ville-d'Avray. 10004,30.5 .13,5 70 . 0.3.61 I Zee-water. 10263 0.5.23 71 . 13 . 3 . 47 I Water uit het Asphalti1 1'che meer, ofdeDoo- de zee. 12403 0.6.3! 86 . 13 . 1 . 6* GEESTRIJKE VOCHTEN. Bourgogne Wijn. 0915] 0.5.10 69 . 6 . 3 . 60 ( Bourdeaüxfc'he Wijn. 9939 0.5.11 69 . 9 . 1 . 25 wLt- ) Madéra Malvoifi Wijn. 10382 0.5.28 72 . 10 . 6 . op i ijncn.. v j3rujn Bier. 10338 0.5.26 72. 5 . 6 . 6i / Wit Bier. 10231 0.5 .22 71 . 9 . 6 . ~o v Cijder. 10181 o .5 .20 71 . 4.2.13 rGewoone Alkohol. 8371 0.4.25 58 . 9.3. 30 Zeer gerectificeerde Al- kohul. 8293 0.4.22 58 . o . 6 . 38 JAlkohcjl met water gein en gt. Alkohol. Water. deele|i deelen AiKonoi. 1 15 r 852;7 0-4.30 59 . n . o . 14 E 14 2 . . . 8674 0.4.36 60 . 11 . 4 . 3 ) 13 3 . . . 8815 0.4.41 61 . 11 . 2 . 17 ■ 12 4 • • • 8947- 0.4.46 62 . 10 • o . 37 I " 5--- 9075 0.4.51 63. 8.3.14 \ 1° 6... 9199 O.4.55 64. 6.2.i: ■ 9 7 • • • 8317 0.4.60 65. 3.4.2 Q *  2 44 Tafels. GEESTRIJKE VOCHTEN. Soorte- Gewigt Gewigt lijke van den van aen Soorten. Verfcheidenheden. zwaar- kubiek kubiek te. duim. voet. ''Alkohol met water gemengt. Alkohol. IVater. deebn deelen onc.dr.gr, pond. ore. dr. gr.- Wijn- 8 S . . . 94.27 0.4.64 65 . 15 . 6 . 43 geest of 6 t Azijn-Ether. 8664] 0.4.35 60 . 10 . 2 . 63; ZUURE VOCHTEN. Mineraa- S Zwavel-zuur. I 18409 1 .1. 39 128 . 13 . 6 . 33 liZnnrL ) Salpeter-zuur. 12715 .,.6.43 89. o'. o . 4I iez,uuren ( Zouc.zuur> 11J40 „.6.14 83 . 9.2.1; f Bruin Azijnig-zuur. 10251 o.s.23 71 . 12 . o . 6; Plantaar- \ Wit Azijnig-zuur. " 10135 0.5.18 70 . 15 . o . 60 tige Zuu- / Gediftilleerd Azijnig- ren • • • ) zuur. 10095! 0.5.17 70 . 10 . 5 . c £ Azijn-zuur. 106261 0.5 .37 74 . 6.0.6$ Zuarèn'. ] Mieren-zuur. 9942J 0.5.11 60. 9.4. 2 VEUG-LOOGZOUT 01? AMMONIAK. Aiüak°" ] Vloeibaar Ammoniak, j 897o|o..4.47J 64.12.5. S  Tafels. 245 OLIEACHTIGE VOCHTEN. Soorte- Gewigt Gewigt lijke van den van den horten. Verfchcidenheden. zwaar- kuhiek kubiek te. duim. voet. onc. dr. Kr. pond. onc. dr. gr. c Terpenthijn-olie. 8697 °.«4.37 60 . 14 . o . 37 Muggeof V Vloeibaare Terpenthiju. 9910 0..5. 10 69 . 5 . 7 . 26 wezenlij- / Lavendel-oiie. 89380.. 4.46 62 . 9 . o . 32 I Oliën. I Kruidnagel-olie. 10363 o .. 5 .27 72 . 8 . 5 . 18 Kaneel-olie. 104390.. 5.30 73. 1 . 1 . 25 /^Olijf-olie. 9153 o..4.54 64. 1.1. 6 I Olie van zoete Amande- 'as te ofj len. 91700.. 4.54 64. 3.0.23 vette <^ Lijn-olie. 94030.. 4.63 65 . 13 . 1 . g Oliën. \ Papaver-olie. 9288 0..4.57 64 . 10 . 5 . 18 I Beuker,-olie. 91760.. 4.55 64. 3 . 5 ! 50 ! Walvisch-traan. 9233 0..4.57 64 . 10 . o . 55 DIERLIJKE VOCHTEN. /"Vrouwe melk. io2o3|o . .5.21 71 . 6 « 64 I Paarde melk. 10346.0.. 5 . 26 72. 6.6 7 I Ezelinne melk. 10355 °- '5 -27 72. 7.6* 6 i°rliike I Gelte melk* 103410..5.26 72 . 6 . 1 ! ,o och en.% *chaape rlk' 1^4090. .5.29 72 . 13 . 6 . 33 •] Koe-melk. 103240..5.25 72. 4.0.32 I Gezuiverde Wei van Koe- I melk. 10193.0. .5.S0 71. 5 . a . 67 \jWenfchen-pis. 10106,0. ,5.17 70. I#J ^Q Q 3  *4°' Tafels. tafel dei' foortelijke zwaartens van eenige plantaartige en dierlijke zelfftandigheden. 1SooHe-\ Gewigt Gewigt rr r r -j i i van den van den Soorten. I lrerfchetdenheden. \ kubuk te. I duim. ' voet. '~r~ ~ |Gecle of witte Pijnboom- onc.dt, pr. pond. onc dr. « | hans. 10727 5-4° 75 • * • 3 * J | Spiegelharts. 10857 5-45 75 • 15 • 7 •,■ I Gemeene Wierook. 10819 5-54 75 • •« •> 5 • 1 Bruine gemeene Wierook ' (Baras). 10441 5.30 73- 1 • 3 • 11 Sandarak. 10920 5-48 76 . 7 • 0 * 2 Mastix. 1074.2 5'4! 75 • ,3 • 0 • 6' Stornx. 11098 5.54 77 . 10 . 7 • 5 Ondoorfchijnende Kopal. 11398 5 ■ 28 72 . 12 • 4 • 4 Doorfchijnende Kopal, j 10.552 5-3° 73 • ï • 4 \M ■ Madagaskarfche Kopal. 10600 5.36 74 . 3 . 1 • 4. Harfs . .< Chineefche Kopal. I 10628 5-37 74 • 6 • 2 • 5:. a Eicmi-harts. j io!S2 5-20 71 . 4 . 3 • IOosterfche Gom-anime. 10284 5.24 71 . 15 . 6 • 3-| Westcrfche Gom-anime. 10426 5 • *9 72 . 15 . 5 • 5' LabdJiium. 11862 6.11 83 . 0.4- 21 Labdanum in (langen. i 24933 1.4.67 574. 8.3-7: Gom van Guayac. 12289 6.27 s>6 . 0.2.6! Jalappe-harts. 12585 6.23 85 . 4.5.5' Draakenbloed. 12045 6.18 84 . 5.0.^ Gom-lak. 11390 5.65 79 . 11 . - . 31 Takamahaka. 10463 5.31 73 . 3- . 6 . 6j Benzoë. 105,24 5 .48 76 . 7.3.4 Alcuchi-harts ef gom. 1C604 5 .36' 74 . 3 . 5 . 11  Tafels *4? Soorte* Gewigt Gewigt lijke van den van den \ Surfen. Ferfcheidtnheden. zwaar- kubiek kubiek tg, duim. voet. onc. dr. gr. pond. onc. dr. gr. f Caranna-harts. "244 5-6o 78 • " • 2 • 45 IHartfen . < Veêrkragtige hans. 9335 4-61 °5 ' 5 • 4 • 12 j l Campher. 9887 5.9 69 • 3-2-54 '"Gotn-ammoniak. 12071 6.19 H • 7 • 7 • 44 Saiinpen-gom. 12008 6.16 84. o . 7 . 12 Kiim-op-gom. 12948 6.51 9° . 10 • 1 - 29 Gittegora. 1*216 6.24 85 . 8.1. 39 Euphorbium. "244 5 -6° 7» • " • 2 • 45 Olibanum, Wierook. 11732 6. 6 82 . 1 . 7 • °3 r-„™ Mijrrhe. 13600 7.4 95. 3-1-43 G°m-, < Bdelliura. I37I7 5 .65 79 • 10 - 1 - 57 nartlen. ScaramoniumvanAleppo. 12354 6.29 86 . 7 . 5 • l3 Scammonium van Smijr- na. 12743 6.44 89 . 3 • 1 • 52 Galbanum. 12120 6.20 84 . 13 • 3 - 37 Asfa foetida. 13275 6.64 92 . 14 - 6 . 29 Sarcocolla. 12684 6. 42 88 . 12 . 4 . 6s ^Opopauax. 16226 1.0.30 113 • 9 • 3 • 3» /Gemeene inlandfche I Gom. 14817 7-49 io3 - " • 4 • 2 I Arabifche Gom. 14523 7.38 101 . 10 . 4 . 44 iGommea'x Gom Traganth. 13161 6 .59 92 • 2 . o . 18 1 Gom van Basfora. I434ó 7-32 100 . 6.6. 1 I Acajou Gom. 14+56" 7-36" 101 . 3.0.41 \Monbain Gom. 14206 7-26 99 • 7 • 0 • 4» f Zoethoutfap. 17228 1.0.67 120. 9.4.21 \ Sap van Acacia. 1 < 153 7-^2 106 • 1 • 1 • 6 Verdikte / Orlean. H573 7 -4° 102 • 0 • 1 • 29 lappen . ) Cachou, 13980 7-18 97 • l3 • 6 • ö /Lever aloë. *?586 7 - 3 95 • 1 • 5 • 4 v Socotora-aloë. 13795 7-" 96 . 9 . o . 23 Q 4  2 j S j Soorte- Gewigt Gewigt I lijke van dtn van den Soorten. Ferfcheidenheden. zwaar- kubek kubiek te. duim. voet. \ I I ,. onc. dr. «r. pond. onc. dr. gr V'rdikte fHypociftis. 15263 7.66 ic6 . 13 . 3 • 47 i-PPen , 1 Opium. r336t 6.67 03 . 8 , 7 . J Zet-mee- f Indigo. 7690 3 .71 53 . n . 2 . 17 m ' ' • i Roucou. 5p56 3.6 41 . 11 . o . 4ï (Geel Wasch. 1)64% 5.0 67. 8 . 4 . 4+ Wit Wasch. 0686 5.2 67 . 12 . 6 . 47 Wasch van Ouarouchi. 8970 4.47 62 . 12 . 5 . 1 Cacao Bater. 8916 4.45 62. 6 . 4. . $'■ Walfchot. 9433 66 . o . 3 . 70 Runder Talk. 9,32 4.57 64 . 9 • 7 • 63 Vet . .-x Kalfsvel. 9341 4.61 65 . 6 . 1 . 39 Schapenvet. p235 4.57 64. IO . 2 . 40 Talk, Ongel. 94,9 4.64 fiS . i4 . 7 . 3I Varkensreuzel. 9368 4.62 65. 9 . 1 . 52 sPek« 9478 4-66 66. 5.4.21 \Boter. 942- 4,64 65 . 15 • 3 • > fHet hart van eenen 60 jarigen Eikenboom. 11700 6. 5 81 . 14 . 3 . 14 Kurk. 2400 1 .18 16" . 12 . 6 . sy Olm: de ftam. 6710 3.35 46 . 15 . 4 . rf Esfenboom: de ftam. 8450 4.27 59 . 2 . 3 . 14Ï Beukenboom, 8520 4.30 59 . 10 . o . (6$ Elzenboom, 8000 4. n 56. 0.0. ■ - Ahornboom. 7550 3.66 52 . 13 . 4 . s8f Houten.< Nootenboom. , 6710 3.35 46 . 15 . 4 . 12I | Wilgenboom. 5850 3V 2 40 . 15 . 1 . iU Lindenboom. 6040 3.9 42 . 4 . 3 . 6m Dennen, mannelijk. 5500 2.61 38 . 8.0. o j Dennen, vrouwelijk. 4980 2.42 34 . 13 . 6 . 6 ' Populierboom- 3830. 1.71 '26 . 12 . 7 . 49I Witte Spaain'che Pcpu- I lierboom. ; 5094 2.54 37 . 0.7. 31 I Appelboom. I 7930. 4. 8 55 . 8.1. èoJ J-c,-eboom, j '66\ Houten. < Hollandfche Taxisboom. 7880 4. 6 55. 3 . 4 . 35 Spaanlche Taxisboom. 8070 4.. 13 56 . 7 . 6 . 52 Spaanfche Cijpres. 6440 3.24 45. 1 . 2 . 17 Levensboom (Thuya'). 5608 2 .65 39 . 4 . o . 55 Granaatboom. 13540 7. 1 94 . 12 • 3 • 00 Spaanfche Moerbezieboom- 8970 4.47 62 . 12 . 5 . 9 I Guajac-hout. Pokhout. 13330 6.66 93 . 4 • 7 • 4(> 1 Orangeboom. 7050 3.47 49 . 5 . 4 . 58 Q s   R E G I 5 T E R, DE BEIDE DEELEN ZIJN MET I en II AANGEWEZEN. A i\ antrekkingskragt. PoOgd de deeltjes der ligchaamen tot elkander te brengen, terwijl de warmteftof hun van elkander zoekt te verwijderen ,1,3. Aardens. Men befchouwd ze als eenvouwdige wezens, 1, 169. 'Er zijn verfchillende redenen, welke ons doen gelooven, dat zij zuurftof bevatten, 178 en 103. En misfchien dat zij Metaal-oxydes zijn, ald. Redenen, welke het tegendeel doen gelooven, 173. Zij hebben eene groote geneigdheid tot verbinding, 169. Sommige flurpen de zuurftof op en ontleeden de dampkrings lucht', 193. _ (Te famengeftelde). Smelten in een vuur, door het zuurftof-gaz geholpen, tot een wit glas, II, 213- ' . Ademhaaling. Redenen, waarom men 'er in dit werk niet van gefprooken heeft, 1, 200. Ar gieting. Kan het doorzijgen vervangen, 11,89. Zij verdiend de voorkeur in bewerkingen, die eene buiten gewoone naauwkeurigheid vereisfehen, ald. Alkali (Vast), of Potasch. Wordt door de verbranding der planten gevormt, I, 163 Is echter ook vóór de verbranding in fommige planten aanwezig, gelijk ook in fommige ligchaamen uit het mineraalrijk, "166. Middelen om het te verkrijgen, 163. Men kend deszelfs famenftellende grendfloffen niet, 167. Volgens de analogie zoude men kunnen denken dat de ftikftof één der famenIteHendë deelen van de alkaliën in 't algemeen was, ald. Vervlugtigd fchielijk in het vuur door bijkomst van het zuurftof-gaz, II, —2u3t de Soda. Wordt door uitlooging -uit de asch der planten , welke aan den oever der zee groeijen, voornamenlijk uit de Kali-plant verkreegen, 1,167. Men kend deszelfs zamenftellende grondftoffen niet, ald. Men weet nog niet of deze zelfftandigheid geheel in de planten, vóór derzelver verbranding, aanweezig is, ald. Het is bijna altoos met koolftof-zuur verzadigd, ald. Deszelfs krijftallen vervallen in at lucht, en verliezen'er hun krljftallifeerings-water in, aki. Alkohol. Rédenen waarom men dezen algemeenen naam voor alle geestrijke vogten heeft aange.ntmen, 1,135. Hij is uit koolftof en waterftof te fainengefleld, 14.3. De waterftof en de koolftof zijn in deze verbinding niet in den ftaat van olie, ald. Ontleed zich wanneer hij door eene gloeijende glaze buis gaat, ald. Toeftel vo.— Middelen om dezelve te verkrijgen, 1,163. Het Is niet beweezen dat zij in de kool vóór derzelver verbranding befteat,r66. R Het fchijnt dat men haar niet uit de planten knn trekken zonder tusfchen - middelen, die ftikftof en zuurftof opleveren, 165. Is bijna altoos verzadigt met koolftof-zuur, waarom? 164. Zij is oplosbaar in water, ald. Zij trekc de vogtigheid der lucht met veel gretigheid tot zich. — Zij is gevolgiijk zeer gefchikt om de gaz-foorten van vogtigheid te berooven, ald. Zij it in wijngeest oplosbaar, ald. — (Overzuurd-zoutzuure). Leverd Zuurftof-gaz, dat volmaakt zuiver is, II, 167. — (Wijnfteenig-zuure). Volmaakt onzijdig zout, ontftaande uit de vereeniging van het wijnfteenigzuur met de potasch, 1, 302. — (Zuure wijnfteenig-zuure). Verbinding van de potasch en van hec wijnfteenig - zuur met overvloed van zuur, I, 302. Probeeroven. Deszelfs befchrij'ving, II, 207 env. R Reuk (Stinkende). Wordt door de oplosfing der brandbaare ligchaamen in het waterftof-gaz veroorzaakt, I, 150. Robijn. Wordt week, en finelt zonder van kleur te veranderen, door de werking van een vuur , dat door het zuurftof-gaz geholpen wordt, II, 213. — (Brazilifche). Verliest zijne kleur, en een vijfde deel van zijn gewigt, in een vuur dat door zuurftof-gaz geholpen wordt, II, 213,. .S- ' Salpeter. Verbinding van hes. . faipeter-zuur met de potasch, ï, <5 33^  2zuur,342. Vanhetmelk-zuur, 346. Van het melkfuiker-zuur, 348. Van het mieren-zuur, 351. Van het rupfen-zuur, 354. Van het vetzuur,357. Van het fteen-zuur, 360. Van het blar.uwend-zuur, 3°4- Tanin. Zie LooijeKd grondbeginje,. Thermometer. Verbeteringen van het volumen der gaz-foorten, betreklijk tot de verfchillende graaden van den Thermometer. — R Wijze van berekening voor deze verbetering, II, 54 env. Toestellen (Scheikundige). Redenen , waarom derzelver befchrijving aan het einde van dit werk geplaatst is, II, 2. — (Scheikundige Lucht-). Met water en met kwikzilver, derzelver befchrijving, II, 19. Topaas (Saxifche). Verliest zijne kleur en een vijfde van zijn gewigt in een vuur,, dat door zuurftof-gaz onderhouden wordt, II, 213. Tuinaarde. Vast grondbeginfel, dat overblijft na de ontleding der . uitgegiste plantaartige zelfftandigheden , 1, 14^. Tungsteen. Bijzonder metaal, dat dikwijls met het tin verward is. Deszelfs krijftalfchieting.-— Soortelijke zwaarte.— Wordt natuurlijk in den ftaat van een oxyde gevonden. — Bezit de eigenfchappen van een zuur. — is met de kalk vereenigd, I, 291 env. U u itoameing. Bewerking, waardoor men twee ligchaamen van elkander fcheid, welke eenen verfchillende graad van vlugheid hebben , II5 99 env. Werking van de warmteftof in deze bewerking, 100. . Uitlooging.. Bewerking, welker oogmerk is de zelfftandigheden, welke in het water oplosbaar zijn , van die geene aftezonderen , welke dit niet zijn, 11, 9? env. Uitwerpselen (Dierlijke). Zija waare oxydes, i, 125. V "Vaten (Ter verdamping gefStfflt» 4 ^  464 REGISTER. te). Derzelver gedaante, II, IOI. VEêRKRAGT. Hoedanig men dezelve begrijpen moet, I, 23 env. Verbranding. Van het ijzer, I, 38. Van den phosphorus, 55 env. Van den zwavel, 62. Van de kool, 63 env. Van het waterftofgaz, 93. — Zie deze voorden. — Theorie van de verbranding der planten, 162. De grootfte hoeveelheid van de plant wordt in water en in koolftof-zuur verandert, 163. Bewerkingen die tot de verbranding betreklijk zijn, II, 140. Noodzaaklijke vereisentens, om haar te bewerken, 141 env. Ven damping. Overgang van een vloeibaar ligchaam tot den luchtvormigen ftaat, 1, 10. Verrotting. Derzelver verfchijnfelen zijn gedeeltelijk aan het water toet éfchrij ven, 1,07. Gefchied zeer langzaam wanneer het ligchaam, hetwelk de rotting ondergaat, gfen ftikftof bevat, 148. In de vermenging der plr.ntaartige en dierlijke zelfftandigheden, beftaat de geheele kunst van de verbetering en misting van het land, 149. — (der Planten). Is niet anders dan de ontleding der plantaartige zelfftandigheden, in welke alle hunne grondbeginfelen zich in de gedaante van gaz ontwikkelen, I, 148. Verwandschappen. De daadzaaken ontbreeken nog om eene volleedige verhandeling over dit onderwerp te onderneemen. Inleiding 'Er hebben dubbele en driedubbele verwandfehappen in de ontleding der planten plaats, I, 130. Zij zijn zeer te famengefteid in de verrotting, 147. Vf.rzutjring. Verbinding van een ligchaam met de zuurftof, I, 62. Vet (Dierlijk). Gevormt door het fpierachtig gedeelte der lijken, in eene zekere diepte begraaven en van de bijtreeding der lucht beroofd, I, 150. De reufel leeverd het vet-zuur, 358. Vloeistoffen (Veêrkragtige). Zijn wijzigingen der ligchaamen, I,u. Er wordt warmteftof bij hunne vorming gebonden , 10. Ontftaan op eenen bepaalde graad van warmte, 11. Hunne algemeene en bijzondere naamen, 50 en 51. Vogt-wegfrs. Dienen om het foortelijke gewigt der vloeiftoffen te bepaalen, II, 15. Hunne befchrijving. — Wijze om 'er zich van te bedienen. — Men vervaardigd dezelve uit glas en metaal, 15 en 16. Vijlen. Dienen om de zelfftandigheden , zoo hamerbaare als vezelachtige, te verdeelen, II, 79' W Warmte. Zet de ligchaamen uit, I, 1. Haare oorzaaken. — Is noodzaaklijk tot de verzuuring. — Is verfchillend voor de verzuuring der onderfcheidene ligchaamen, 201. Wat mea door deze uitdrukking verflaat, 128. Zie Warmte [lef. — (Voelbaare). Is alleen de uitwerking op onze zintuigen te weeggebragt, door de ontwikkeling van de warmteftof der omringende ligchaamen, I, 20. Warmtestof. Oorzaak der warmte, I, 5. Kan op eene afgetrokkene wijze befchouwt worden, 6. Hoedanig dezelve op de ligchaamen werkt, 6 en 7. Schijnt bet alierveêrkrsgtigfte ligchaam .te zijn,  REGISTER. a65 zijn, 23. Alle ligchaamen ziin 'er mede omringt, en zij vervult de tusfehenruimtens, die hunne deeltjes openlaaten. — Zij wordt dikwijls vastgemaakt, zoodanig, dat zij de vaste deelen der ligchaamen uitmaakt. — Het is aan haare ophooping, dat men den luchtvormigen ftaat moet toefchrijven, 198. Zij ipeelt den rel van oplosmiddel in alle foorten van gaz, 16. Men benoemt met den algemeenen naam van gaz iedere zelfftandigheid, welke , door eene genoegzaame hoe. veelheid van warmteftof, den luchtvormigen ftaat heeft aangenomen, 198. De zwavel en de kool, wanneer zii verbrand worden , ontneemen haar de zuurftof, 62. Dit heeft insgelijks met het waterftof-gaz plaats, 91. Middelen om de hoeveelheid warmteftof te bepaalen, die zich uit de ligchaamen gedurende hunne verbranding ontwikkelt, 22,99 env. Uitgevonden toeftel om dit oogmerk te bereiken, II, 61. Plan van proeven om de hoeveelheid warmteftof te bepaalen, welke de meeste ligchaamen bevatten, I, 109. Haare ontwikkeling in de verbranding v;n het ijzer, 38. In de verbinding der metaalen met de grondftof van het zuurftof-gaz, 78. In de verbranding der kool, 63 en 103. In de verbranding van den phosphorus, 102. In de verbranding van het wasch, 107. In de verbranding van de olijf-olie, 108. In de verbranding van het waterftofgaz, 104. Zij blijft met de zuurftof vereenigd bij de vorming van het falpeter-zuur, 105 Zij treed in de famenftelling der falpeterzuure- en der zoutzuuremidden-zouten, in eene hoeveelR heid bijna gelijk aan die, welke nodig is om het zuurftof grz te vormen,205. Zij ontwikkelt zich in eene zoo gruote hoeveelheid in de vereeniging der zuurftof met de brandbaare ligchapmen, dat niets haare uitzetting verhinderen kan, ald. Zij ontleed de plantaartige en dierlijke zelfftandigheden, 127. Warmtestof (Soortelijke^ der Ligchaamen. Deze is de betrekking der hoeveelheden vrn warmteftof, welke nodig is om de temperatuur van verfcheidene ligchaamen van gelijk gewigt tot een zelfde aantal graaden te verhoogen, I, 20. — (Verbondene'). Is door de aantrekking met de ligchaamen verbonden, cn maakt een deel hunner zelfftandigheid uit, 1,20. — (Vrije]. Is die, welke in 't geheel met geen ligchaam vereenigd is, I, 19. Wasch. Hoeveelheid warmte , welke gedurende deszelfs verbranding ontwikkeld wordt, I, 107. Waschkaars. Derzelver verbranding, I, 107. Water. Deszelfs verfchillende toeftand naarmaate van de hoeveelheid warmteftof, waarmede het vereenigd is, 1, 3 en 50. Veranderd in eene veêrkragtige vloeiftof op een warmtegraad hooger dan die der kooking, 14. Lost zich in de gaz-foorten op, 46". Wierdt door de ouden als een element of eenvouwdige zelfftandigheid aangezien, 84. Bewijzen dat het te famengefteld is, 97. Uit eene aan hetzelve eigene grondftof en de zuurftof, 90. Deszelfs doorgang door eene gloeijende glr.aze buis, 85. Toeftel tot deszelfs ontleeding, II, 129. Deszelfs ontleeding door de _ Kool-  666 REGISTER. koolftof, 84 en 86. Deszelfs ontleeding door het ijzer; 'er heeft eene ontwikkeling van koolftofzuur plaats, 86, 89. IJzer-oxyde, hetwelk daaruit voordkoomt, 00. De verfchijnfelen van de geestige gisting en van de verrotting zijn derzelver oorzaak aan de ontleeding van het water verfchuldigd, 97. Deze ontleeding heeft bij aanhoudenheid in de natuur plaats, ald. De grondstoffen, die het water te famenfrellen, kunnen ieder op zich zelve niet dan onder de gedaante van gaz beftaan, ald. Wederherstelling van het water, 93 env. II, 166 env, 85 Deelen zuurftof in gewigt en 15 deelen waterftof in gewigt vormen 100 deelen water, I, 96, Het water vereenigd zich met het koolftofzuurgaz, 63. Het verbind zich in alle evenredigheden met het zwavel-zuur, 62. Zeer gemaklijk met het zout-zuur, 70. Is niet geheel gevormt in den fuiker, 143. Waterlood, Metaalaartige zelfftandigheid, die de eigénfchap heeft van zich te verzuuren en een waar zuur te vormen. — De natuur leeverd het ons als zwavelhoudend-waterlood, I, 288. Waterstof. Is eene der grondftoffen van het water, I, 215. Deszelfs aanwezen en eigenfchap- ' pen zijn maar federt kort bekend. —' Zij is een der grondbeginfelen, welke pet overvioedigst in de natuur verfpreid zijn. — Zij fpeelt een voorname rol in het dieren- en plantenrijk ,ald, Derzelver verwandfehap met de warmteftof is zoo groot, dat zij altoos in de ftaat van gaz is, Het is onmooglijk haar alleen op zich zelve in een vasten toeftand te verkrijgen, 215 env. Men verkrijgd haar iu den ftaat van gaz door het water, door het ijzer en de koolftof te ontleeden, 216. Derzelver verbinding met den phosphorus, 222. Met de zuurftof, 215. Is zij gefchikt van zich met de eenvouwdige ligchaamen in den droogen ftaat te verbinden? 116. Dit kan alleen in zeer geringe hoeveelheid plaats hebben, ald. Zij is een der famenftellende grondftoffen der oliën; en de oorfprong van alle plantaartige en dierlijke zuuren, 114. Van de ftijfzel, de gommen en den fuiker, 120. Hoeveelheid welke 'er de fuiker van bevat, 137. Sommige fcheikundigen hebben onderfteld dat zij het Phlogifton van stahl was. — Zij bewijzen het niet.— Zij leggen de verfchijnfelen van de verkalking en de verbranding ■ niet uit, 216 en 217. Weegschaalen. Werktuigen, welke gefchikt zijn om de volftrekte zwaarte' der ligchaamen te bepaalen. — Hoe veel men 'er in eene werkplaats diend te hebben, — Over derzelver volmaaktheden. — Voorzorgen om ze wel te bewaaren, II, 11 env. Werktuigen. Gefchikt om het Yolftrekte en het foortelijke gewigt der ligchaamen te bepaalen , II, 5 env. Befchrijving van het werktuig, hetwelk diend om ze te vergelijken. Men noemt dit, weegfchaal. De bewerking weegen, Verfchil van eenheid van het eene land met het ander.— Over de noodzaaklijkheid van alleen gewigten te gebruiken, welker betrekking tot elkander men kent, ald. env. Wolfram. Metaalaartige zelfftandieheid. — Is eene waare tungfteen-aiijn, 1, 391. * W;jn-  R E G I S T' E R. 267 Wijnsteen. Is uit een zuur, wijnfteenig - zuur genaamd , en uit potasch te famengefteld. — Middel van ontleecing om het zuur zuiver te verkrijgen , I, 299 env. Y "Vzer. Het ontleed de dempkrings-luc':t, I, 28. ilet wint door verkalking een gewigt a?n , c gelijk aan dat, hetwelk de lucht verloeren heeft, 43. Toeftel voor deszelfs verzuuring, II, 179. Deszelfs. verbranding in het zuurftof gaz, 1,39. Het ontleed het s water, en wordt 'er door eene gloeijende hette in geoxydeerd, 89, 90 en 216. Na dat het ijzer het water ontleed heeft, is het minder aanrreklijk voor den zijlfteen; het is een zwart ijzer» oxyde, 39 en 90. Het bevat koolftof, 45. Z «Zeezout. Verbinding van het zoutzuur met de foda, 1,262. Zelfstandigheden ( Brandbaare). Deze hebben eene groote geneigdheid tot de zuurftof, I, in. Zij kunnen zich verzuuren door verbinding met de vêrzuurdfalpeter- en zoutzuure zouten, 205. •— (Dierlijke). Zijn te fimengefteld uit waterftof, uit koolftof, uit phosphorus, uit ftikftof en zwavel, allen tot den ftaat van oxyde gebrayt door eene hoeveelheid zuurftof, 1,211. Hunn? overhfaling geeft dezelfde ui'Hagen als die der kruisdragende planten, 131. Zij leveren alieen meer olie en meer ammoniak naarmate zij eeije grootere hoeveelheid ftikftof en waterftof bevatten, ald.- Zij begunftigen de verrotting, om dat zij ftikftof bevatten, 148. Zij kunnen verfchillen naar mate der evenredigheid van hunne famenftellende grondftoffen, en van hunnen graad van verzuuring, 311. Zij worden door het vuur ontleed, 131. — (Eenvouwdige). Hunne bepaaling. Het zijn die,- welke de fcheikunde tot nog toe niet hèeft kunnen ontleeden, I, 191 env. Derzelver tafel, 190. .Derzelver verbindingen met den zwavel, 2-9. Met den phosphorus. 221. Met de koolftof, 217. Met de waterftof, 215, Met de ftikftof, 211. — (Metaalaartige). Behalven het het goud en zomtijds 'het zilver treft men ze in de natuur zelden in de metaalgedaante aan,I, 171. Die geene welke wij in de metaalgedaante kunnen herftellen, bedraagen een aantal van 21, 173. Die welke meer verwandfehap met de zuurftof dan met de koolftof hebben, kunnen niet tot dezen ftaat gebragt worden, 172. Als zoutvatbaare grondftoffen befchouwd, 174. Moeten vóór hunne ontbinding geoxydeert zijn, 175 en 176. De opbruisfehing, die gedurende hunne ontbinding in de zuuren plaats heeft, bewijst dat zij zich oxydeeren, 176. Ontbinden zich zonder opbruisfehing in de zuuren, wanneer zij te vooren geoxydeert zijn, 177. Ontbinden zich zonder opbruisfehing in het verzuurd-zoutzuur , ald. In het zwavelig-zuur, 250 en 251, Die welke te veel geoxydeert zijn, on-.binden 'er zich in, en vormen zwavelzuure metaalzouten, 351» Zij ontleeden allen W zuur  *6S R E G I S T E RV zuurftof-gaz, uitgenomen hetgoud en het zilver, 78. Zij worden 'er door geoxydeert, en verliezen hunnen metaalgians, ald. Zij vermeerderen in deze bewerking in ^gewist in .evenredigheid van de zuurftof, die zij opflurpen, ald. De ouden gaven zeer ongefchjkt den naam van kalk aan de verkalkte metaalen of metaal - oxydes, 79. Toeftellen om de oxy-' daties te bevorderen, II, 176env. Zij hebben niet alle dezelfde graad van verwandfehap tot de zuurftof, 173. Wanneer men 'er de zuurftof niet van kan affcheiden, blijven zij altoos in den ftaat van oxydes, en verwarren zich voor ons met de aardens, I, 17*. Zij ontleeden het zwavel-zuur door dit een gedeelte van deszelfs zuurftof te ontneemen, en als dan losfen zij 'er zich in op, 045 en 246. Hunne verbindingen met elkander, 33. De vermengingen, die daaruit . ontftaan, zijn brozer dan de metaalen op zich zeiven, ui, Aan hun-ne verfchillende graaden van fmettbaarheid is men een gedeelte ■ der verfchijnfelen, welke deze verbindingen vertoonen verfchulfchuldigd , ald. Zij branden met 1 eene gekleurde vlam en vervlugtigen geheel in een vuur, hetwelk met zuurftof-gaz gevoed wordt, II, 213. Alle, behalven 1 het kwikzilver, verkalken zich op eene kool, ald. Zelfstandigheden ( Plantaartige"). Derzelver te famenftellende grondftoffen zijn de waterftof en de koolftof, I, 127. Bevatten fomtijds phosphorus en ftikftof, 131. 't Wijze om derzelver famenftelling en ontleeding te befchouwen, 127. Derzelver ontleeding heeft \ plaats door dubbele en driedub¬ bele verwandfehappen, 130. Alle de grondftoffen, waaruit zij te famengefteld zijn, zijn in evenwigt op de temperatuur waarin wij leven , 128. Derzelver overhaaling leverd een bewijs op van deze theorie, 130. Op een graad van warmte een weinig hooger dan die van kookend water, wordt een gedeelte van derzelver koolftof vrij, 129. De waterftof en de zuurftof verbinden zich om water te vormen, ald. Een gedeelte waterftof en koolftof vereenigen zich om vlugge olie te vormen, ald. Op eene gloeijende hitte zoude de gevormde olie ontleed worden, 130. De zuurftof verbind zich dan met de koolftof, waarmede zij op dezen graad van hitte meer verwandfehap heeft, 129. De waterftof ontfnapt onder de gedaante van gaz, terwijl zij zich met de warmteftof vereenigt, 130. — ; Zoutaartige). Vervlugtigen zich op een vuur, hetwelk door het zuurftof-gaz gevoed wordt, II, 213- — (Zwavelhoudende). Verbindingen van den zwavel met de metaalen, I, 113. Zifting. Middel om de deeltjes der ligchaamen tot eene bijna gelijkvormige groote te brengen, II, 80. Zilver. Vervlugtigd zich langzaam in het vuur, met bijkoomst van het zuurftof-gaz, II, 213. Zirkon-aarde. Koomt met andere aardens en metaal-oxydes in de zirkonen en hijacinthen voor,I, 171. :oet-aarbe. Wordt in den beril en in den fmaragd gevonden. — Reden van haaren naam, I, 171. :out (Pijnftillend). Zie Boraxzuur. Zouten  Register. ^ Bouten (Onzijdige). Derzelver vor- • ming, I, 159611 137. Zij ontftaan uit de verbinding van eene eenvouwdige verzuurde zelfftandigheid met de een of andere grondftof, 161. Of, hetwelk op hetzelfde uitkoomt, uit de verbinding der zuuren met de metaal- . aartige, aardachtige en alkalifche zelfftandigheden, 159. Zoutvatbaare grondftoffen, die zich met de zuuren kunnen vereenigen, ■ 159 en 161. Het aantal der bekende zouten is vermeerdert, naarmaate dat 'er zuuren ontdekt . zijn, 207. In den tegenwoordigen ftaat onzer kundigheden be draagen zij 1674, 181. Maar het is waarfchijnüjk dat alle deze zoutaartige verbindingen niet mogelijk zijn, ald. Zoutaartige verbindingen', in den vorm van tafelen voorgefteld. — Men heeft, om ze te rangfchikken, dezelfde gronden gevolgd als met de eenvouwdige zelfftandigheden. — Hunne naamfchikking, ald. env. Men onderfcheid ze door den naam van hunne zoutvatbaare grondftoffen , 182. Plan van proeven over de midden-zouten, 184. Over hunne oplosfing, II, 92. Door de warmteftof, 93 en 105. Men verwarde te vooren de ontbinding met de oplosfing, 92. Verfchillende graaden van oplosbaarheid der zouten, 94. Wat 'er omtrent de midden-zouten nog te doen blijft, 96. — (Overzuurd - zoutzuure). De warmteftof koomt iu hunne famenftelling in eene hoeveelheid gelijk zijnde me", die* welke noodig is om het zuurftof-gaz te vormen , 1, 205. In deze zouten fchijnt het zoutzuur nog meer verzuurd te zijn dan ia het verzuurde zout-zuur> 26$. — (Salpeter -zuure}. Ontftaan uit de verbinding, van het falpeter zuur met de verfchillende grondftoffen, I, 241. Toeftel om 'er het zuur uit te verkrijgen , 73. Ontwikkeling van zuurftof-gaz, die het vergezeld, 74. — (Salpeterig-zuure). Ontftaan uit de verbinding van het filpeterigznur met verfchillende grondftoffen , 1, 241. — (Zwavel-zuure). Verbindingen van het zvvavel-zuur met de verfchillende grondftoffen, I, 24.5. — (Zwavel-zuure-Metaal ). Verbindingen der metaalen met hec zwavel-zuur, 1, 245. — (Zwavelig-zuure). Verbindingen van het zwavelig-zuur met de verfchillende grondftoffen, 1,250. — (Zwavelig-zuure-Metaal-). Het is mogelijk dat zij niet beftaan kunnen, 1, 251. Zuuren. Zij ontftaan over het algemeen uit eenen eerften rang van verbindingen, door de vereenigiug van twee eenvouwdige grondftoffen veroorzaakt, I, 160. Te weeten, uit eene bijzondere grondftof, en uit een zuurmaakend beginfel, de zuurftof, welke aan allen gemeen is, 65. Zij zijn in het atgemeeu de uitflag van de verbranding of verzuuring van een ligchaam, 66. Hunne algemeene uaaraen worden uit die van hvmne zuurvatbaare grondftof afgeleid, ald. Moeilijkheid om hun naamen te geeven, wanneer hunne grondftoffen onbekend zijn, 67 en 69. Hunne naamen eindigen in ig (jux) wanneer zij weinig zuurftof bevatten, 67. En in (Jque*) wanneer zij meer van deze grondftof voorzien zijn, ald. Zi| kunnen als waare zoutmakeude grondftoffiB bel'chouwd worden, »5?«  470 •REGISTER. " i$tj. Hunne verbindingen met de zoutvatbaare grondftoffen, 187. Hun aantal is zedert de nieuwe fcheiüundige ondekkingen aanmerkelijk toegenoomen, 20/. iecier nieuw zuur verrijkt de fcheikunde met 31 of met 62 zouten, 182. — (Dierlijke-), ^en kend'er nog maar agt, I, ;2-. Het fchimt dat zij veel met elkander óvfcreeiikoomen, ald. — Er koomen gewoonlijk in hunne famenftelling vier zuurvatbaare grondftoffen, 120. —• (Planten-), Men kend 'er tegensWoordig 14, I, 124. Hunne famehlfélling is bekend, maar dé evenredigheid der grondftoffen, waaruit zij befhan, nog niet, 122 en 157. Zij hebben allen de waterftof, de koolftof en fomtijds den phosphorus tot grondftof, 119, 195 en 196. Zij verfchillen alleen onder elkander door de evenredigheid van de waterftof en der koolftof en door derzelver graad van verzuuring, 121. Hoewei zij uit waterftof en uit koolftof zijn te fatrien gefteld, bevatten zij echter noch water, noch koolftof- zuur; maar wel de grondftoffen waaruit deze gevormt worden, 124. Zij kunnen zich de een in de andere verandereu door de verfchillende evenredigheid van hunne te famenftellende grondftoffen, 210. Zuur (Appel-... Tafel van deszelfs verbindingen, ï, 314. Is in het fap der appelen en van andere vrugten geheel gevormd aanweezig. — Middelen om het te verkrijgen. — Het is in veele andere . vrugten met citroen- en wijnfteenig. züur Vermengd. — Houd het midden tusfchen het zuuringzuur én hetaZijtiigzuur. Deszelfs grondftof bevat koolftof en waterft >ï. — Men vormt het door de konst, 305—307. *- (Arfenik-), Tafel van deszelfs verbindingen, I, 282. Ontneemt de zuurftof aan het falpeterzuur. Wordt een waar zuur, oplosbaar in water. — Verbind zich met de potrisch , en met een groot aantal zoutvatbaare grondftoffen, 283— 286. Verfchillende-middelen omhei te verkrijgei, 283 en ii6. — '(Azijn-). Tafel van deszelfs verbindingen, I, 326, Te vooren wierd het radicaale azijn genoemd. — Laatfte graad van verzuuring, welken de waterkoolfto.ffige grondftof kan aan* neemen. — Het is nog niet beweezen, dat het meer dan het azijnig-zuur verzuurt is; volgens latere proeven verfchild het daar van door de verfchillende evenredigheid der grondbeginfelen van deszelfs grondftof. — Middelen om het te verkrijgen, ,427— 329* — (Azijnig-). Gewoonlijk azijn genaamd, 1,156. Deszelfs grondftof is te famengefteld uit eene nog niet bepaalde evenredigheid van waterftof en koolftof, isö, 157 en 158. Het is de uitfhg der verzuuring van den wijn , 157. Terwijl het zich vormt flurpt hec de zuurftof van den dampkring op, ald. Tafel van deszelfs verbindingen, 322. — (Barnfteen-). Tafel van deszelfs verbindingettj I, 330. Men trekt het uit den barnfteen. —» Middelen om hec ce verkrijgen.— Deszelfs zuure eigenfehappen zijn niec zeer fterk, 331. Heeft zijnen oorfprong uit hec plantenrijk. - Wordt, gelijk alle andere planten-zuuren, door het vuur ontleed, 332. — (Benzoë-)* Tafel van deszelfs ver-  R E G I S T E R. n?i verbindingen, I, 333• Men verkrijgt hec" door- opheffing en op den natten weg. — Middel om het ce verkrijgen. Men vind hec in de pis van jonge kinderen en van graseetende dieren. — Men verzameld hec in eene drooge gedaante, 33+ en 335•— (Blaauwend-). Tafel van deszelfs verbindingen, I, 364. In verbinding mee ijzer maakt hec dit blaauW. — Deszelfs grondftof is onbekend. — Hec is een znur mee eene dubbele of drie dubbele grondftof, waar van de eene de ftikftof is, 365 en 366. Het bezit maar alleen een gedeelte van de eigenfehappen der zuuren, ald. — (Borax-). Verbindingen van deszelfs grondftof met de zuurftof, 1, 232. Tafel van deszelfs verbindingen, 276. Wordt uit den Borax verkreegen. 277- Is het fedatief zout der ouden, 279. Middelen om het uit den Borax te verkrijgen, ald. D*szelfs eigenfehappen. Deszelfs verfchillende verwandfehappen, naarmate men op den droogen of op den natten weg werkt. — Deszelfs grondftof is onbekend. — Men befluit alleen uic de analogie, dat de zuurftof een gedeelte van deszelfs famenftelling uitmaakt,. 280 en 281. — (Brandig-houtig-;. Tafel van deszelfs verbindingen, l, 311. Wordt uit het hout verkreegen. — Middelen om het zuiver te verkrijgen. — Deszelfs grondftof is gevormt uic waterftof en koolftof. — Het is altoos hetzelfde uit welk hout men het ook affcheid — of het voor een bijzonder zuur te houden is ? 312 en 313. — (Brandig fiijinig). Tafel van deszelfs verbindingen, I, 316. Wordt uit alle fuifceracUtige lig¬ chaamen door overhaalirtg in hec vrije vuur verkreegen. — Toevallen, die men omwijken moet. — Handelwijze om het te verfterken. — Door het te verzuurert veranderd men het in appel-zuur en in zuuring-zuur, 317. — (Brandig Wijnfteenig-). Men verkrijgt het uit den wijnfteen door overhaaling in het vrije vuur. — Middelen om het te verkrijgen. — Er ontwikkeld zich geduurende de overhaaling een groot gedeelte koolftof - zuur. —' Ontploffing bij deszelfs overhaaling, l-, 315. Tafel van deszelfs •verbindingen, 314. — (Chromium-). Tafel van deszelfs verbindingen , I , 294. Naamsoorfprong.— Hoe het uic het roode lood-erts te verkrijgen,— deszelfs verbindingen met alkaliën, aardens en metaalen, 295—297. — (Citroen-). Tafel van deszelfs verbindingen, 1, 308. Men verkrijgt het uit het fap der citroenen ; men vind het in veele andere vrugten, — middelen om het zuiver te verkrijgen, — wijze om liet citroen-fap re zuiveren,—» verbindingen van dit zuur met de Zoutvatbaare grondftoffen, 309 en 310. mm. (Galnooten-). Tafel van deszelfs verbindingen , 1,342. Wordt uit de galnoot verkregen. — Middelen om hec te verkrijgen. — Deszelfs zuure eigenfehappen zijn weinig merkbaar. — Wordt ia veele plantaartige ftoffen gevonden. — Deszelfs grondftof is onbekend. Volgens deyeux is zij de koolftof, 344 en 345» — (Dieren-). Hoe verkregen wordt. — Deszelfs eigenfehappen en verbindingen.— Deszelfs grondftof, I, 307en39l, (Kam«  27a REGISTE R. — (Kampher-). Tafel van deszelfs verbindingen, I, 336". Middelen om het te verkrijgen. — Het nadert veel tot den ftaat van het zuuringzuur. — Het kan befchouwd worden als een mengfel van zuuringzuur en appelzuur.— Het moet als een zelfftandig zuur worden aangemerkt, 337 en 338. — (Koolftof-). Is zeer overvloedig in de natuur verfpreid. — Is geheel gevormt in de krijtfoorten, de marmers, en daarin door de kalk onzijdig gemaakt. — Het verbind zich met een omtrent gelijk volumen water.— De koolftof is deszelfs grondftof, 1,258. Evenredigheid der beftanddeelen van dit zuur, r2?. Men kan het door de konst verkrijgen, wanneer men de koolftof verzuurd, 258. Deszelfs vorming bij de verbranding der planten, 163. Het neemt een gedeelte warmteftof met zich, waardoor, het als gaz beftaat, ald. Het is één der voortbrengfelen van de wijnachtige gisting, 134. Men veranderd het in een plantenzuur, door het met de waterltof te verbinden, 157. Deszelfs ontleeding zoude voor de konften zeer gewichtig zijn. Men kan dezelve door dubbele verwandfchappen bewerken, 258. Wordt door den phosphorus ontleed, 259. Tafel van deszelfs verbindingen, 256. — (Kurk-). Tafel van deszelfs verbindingen, 1, 339. Wordt uit de kurk door middel van falpeter-zuur verkregen. — Deszelfs eigenfehappen en verbindingen, 240 en 341. — (Melk-). Tafel van deszelfs verbindingen , 1, 346. Wordt in de wei gevonden. — Middelen om het te verkrijgen. — Verbind zich met alle de zoutvatbaare I grondftoffen. — Het heeft veelj overeenkomst met het azijnig-, zuur, 347. — (Melkfuiker-). Tafel van des-, zelfs verbindingen, 1,384. Wordt] uit den fuiker der wei verkree-l gen. — Deszelfs werking op dés metaalen is weinig bekend. —4 De zouten die uit deszelfs ver4 binding met de zoutvatbaarei grondftoffen ontftaan, zijn weinig} oplosbaar, 349611350. — (Mieren-). Tafel van deszelfs' verbindingen, I, 351. Het is inl de laatfte eeuw bekend geraakt.) — Soort van mier- waaruit men het verkrijgt. — Middelen om} het te verkrijgen, 352 en 353. — (Phosphorig). Verbindingen van! i den phosphorus met de zuurftofi door eene langfaame verbranding, I, 254. Wordt door eene 1 lange blootftelling aan de luchti in phosphor-zuur veranderd, 255^ Tafel van deszelfs verbindingen , 252. — (Phosphor-). Ontftaat door de 1 verbranding van den phosphorus) in het zuurftof-gaz, I, 55. Hec i is gewoonlijk in ,eenen vasten ftaat na de verbranding, 56. 100; 254. Middel om het zuiver té verkrijgen, 254. Hoeveelheid] zuurftof welke de phosphorus opflurpt, terwijl hij in zuur ver-: anderd, ald. Het kan niet als een dierlijk zuur befchouwd worj den, terwijl het in alle drie rij. ken aanwezig is, 125 en 126V Tafel van deszelfs verbindingen „ — (Pis-). Zie Steenznur. — (Rupfen-). Tafel van deszelfs verbindingen, 1, 354. Wordt uit de pop van den zijdeworm verj kreegen. Middelen om het t|j1 verkrijgen. Deszelfs eigenfeha-v pen  REGISTER. 273 pen en verwandfchappen zijn nog niet genoeg bekend. — Deszelfs grondftof fchijnt pit de, koolftof, de waterftof en misfchien den phosphorus te zijn famengefteld, 356. — (Salpeter-)- De ftikftof is deszelfs grondftof, 1, 52. Het is falpeterig - zuur overladen met zuurftof, 77. Het is uit 4 deelen zuurftof en één deel ftikftof te zamen gefield, ald. Het is w;t, zonder kleur, meer vuur beftendie, dan het falpeterig - zuur , ald- 'Wordt gewoonlijk uit den falpeter verkreegen, 236. Middelen om het te verkrijgen, ald. en verv. Behoud een groot gedeelte van de warmteftof uer zuurftof, welke in deszelfs te famenftelling intreed, 105. De warmteftof ontwikkeld 'er zich met geraas uit wanneer het ontleed wordt, 107. Het kan dienen om veele zelfftandigheeden op den natten w. g te verzuuren, ' 205. Het is dikwijls met de kalk' en de magnefia vereenigd, 236. Middelen om het zuiver te verkrijgen, 239. Het heeft een groote geneigtheid tot verbinding, en ontleed zich zelve zeer gemaklijk, 240. Tafel van deszelfs verbindingen, 235. — (Salpeterig-\ Redenen waarom men het dezen naam heeft laaten behouden; die van ftikftof-zuur zoude het beeter voeg?n, 1, 75Wordt gewoonlijk uit den falpeter verkreegen, 73 en 236. Middelen om hette verkrijgen, 236 — 238. Het is de uitflag van de verbinding der zuurftof met de ftikftof, 74 en au. ' Het is het zuur van den falpeter met ftikftof of met frdpeterig-gnz overladen, 77. En gevolgelijk een waar ftikftoffig - zuur, 74, Het JI, DEEL. is dat zuur waarin men het eerst het aanzijn der zuurftof duidelijk bewezen heeft, ald. De grondftoffen die hec te famen ftellea hangen maar weinig aan elkander, ald. Het is rood en dampend, 77. Het laat zijn overvloed van falpeterig-gaz los door een weinig warmte, ald. Het is uit de verbinding van drie deelen zuurftof en één deel ftikftof te famen gefteld , ald. Tafel van deszelfs verbindingen, 234- — (Salpeter-zout-). Oudtijds genaamd konings - water, I, 269. Het is een zuur mee twee grondftoffen, ald. Hec heefc bijzondere eigenfehappen die van de vereenigde werking van deszelfs twee zuurvatbaare grondftoffen afhangen, 119 en 269 De metaalen oxydeeren zich in dit zuur bevorens zij 'er zich in oplosfen, — Gaz het welk zich geduurende deze oplosfing ontwikkeld, 269 en 270. Tafel van deszelfs verbindingen, 26S. — (Steen-). Tafel van deszelfs verbindingen, I, 360. Middelen om het te verkrijgen — Deszelfs eigenfehappen zijn weinig bekend, doch door lastere proeven eenigfmts opgenelderd. — Deszelfs verbindingen, 361 en —^Tungfteen-*. Tafel van deszelfs verbindingen. — .Wordt'uit de tungfteen-mijn verkregen, waarin het reeds onder de gedaante van een zuur is. — Middelen om het te verkrijgen. — Deszelfs verwandfchappen met de metaalaartfge zuuren zijn nog niet bepaald, I, 291—291. — (Vet-). Tafel van deszelfs verbindingen , 1, 357* Het is verzuurd dierlijk vet. — Middel om het te verkrijgen, 3,8. (Vloeij*  &74 R Ë G I S T Ë R. ~- (Vloei jfpath-). Verbinding van de vloei jfpath- zuure grondftof met de zuurftof, I, 232. Tafel van deszelfs verbindingen , 272. liet is geheel gevormt in den vloeijfpath of phosphoresceerenden fpath aanwezig. — Middelen om het van deszelfs grondftoffen aftefcheiden. — Het is gewoonlijk . onder de gedaante van gaz. — Lost het glas op. — Men zoude beproeven kunnen het door dubbele verwandfchappen te ontleeden , 273—275. — (Waterlood-). Tafel van deszelfs verbindingen. — Middelen om het te verkri:gen. — Men verzameld het onder de gedaante van poeder, van eene witte kleur gelijk het krijt. — Het is altoos vast en weinig oplosbaar, ï, 287-2B9. — (Wijnfteenig-). Tafel van deszelfs verbindingen. — Middelen om het zuiver te verkrijgen. — — Heeft eene overtollige grondftof: — Het is om deze reden dat men deszelfs naam- in tg heeft doen uitgaan. — Deszelfs grondftof is de kool- waterftoffige. — De ftikftof komt in deszelfs verbinding. — Wanneer het verzuurd wordt veranderd het in appel-zuuring- en azijnig-zuur, I, 299—302. Men neemt in deszelfs verbinding met de alkaliën twee graden van verzadiging waar. De eerfte graad met overvloed van zuur is zuaragtige wijnfteenig - zuure - potasch , de tweede graad, een zout vol maakt onzijdig , wijnfteenig-zuurepotasch, 302 en 403. «»- (Zout-). Verbindingen van deszelfs grondftof met de zuurftof, 1, 232. Deszelfs naam koomt uit 'c latijn Muria voort, 71. Het is in den ftaat van gaz op de gewoone graad van drukking en warmte, 69. Vereenigd zich gemakkelijk met het water, 71. Het is zeer verfpreid in het mineraal-rijk en met verfchillende grondftoffen verbonden. — Is tot nog toe in geene fcheikundige proeven ontleed. — Deszelfs grondftof is onbekend, ald. en 262. Gevoelen over deszelfs aart, 262. Is de waterftof niet, 7\. Laat de zoutvatbaare grondftoffen waarmede het vereenigd is ligtelijk los. — Middelen om het van deze aftefcheiden. — Toeftel voor deszelfs overhaaling, 263 en 264.' Men overzadigd het met zuurftof, door het over metaal-oxydes te destileeren, gelijk het bruinfteen-oxyde, 264. Het is gefchikt verfchillende graaden van verzuuring aan te neemen, 72. Een overvloed van zuurftof maakt het minder met water mengbaar, ald. Vlugtiger, ald. Redenen waar om men aan deszelfs naam den uitgaug ig niet gegeeven heeft, 73. Tafel van deszelfs verbindingen, 260. - : Verzuurd - zout- , Het is vlugger dan het gewoone zout-zuur, ï, 72. Het kan alleen in gazvormige gedaante beftaan. — Is echter geen beftendig luchtvormige vloeijftof. — Wordt maar weinig door water opgeflurpt.— Verbind zich met een groot aantal zout-vatbaare grondftoffen. — De zouten die het vormt ontploffen met de koolftof. — Deze ontploffingen zijn gevaarlijk door de uitzetting der warmteftof. — Steekt verfcheidene brandbaare ligchaamen aan. — Doet de meeste kleuren verbleeken, 264— 267. Wordt door overhaaling van het zout-zuur over metaal-oxydei  REGISTER. 275 des verkreegen, 264. Het lost Nde metaal - aartige zelfftandigheden zonder opbruisfehing op, 177. Het verliest zijn overvloed van zuurftof in de oplosfing'der metaalen, en word dan gewoon zout-zuur, ald. Tafel van deszelfs verbindingen, 261. —• (Zuuring-). Tafel van deszelfs verbindingen, I, 318. Herwordt uit het fap van de klaver-zuuring getrokken; in deze plant is hec met de potasch verbonden ; en is in den ftaat van een onzijdig zout met overtollig zuur» — iMiddel om het van deszelfs grondftof aftefcheiden. — Het krijstaljifeert wanneer het zuiver is. — Met deszelfs grondftof verbonden, kan het een groot aantal verbindingen aangaan;daar uit ontftaan dan zouten met twee grondftoffen, 319—321. ;— (Zwavel- . Wordt gevormd door de verbinding van den zwavel en de zuurftof, I, 62, 67 en 244. _ Evenredigheid der zuurftof die in deszelfs verbinding intreed, 245. Het is onverbrsndbaar» 62. Deszelfs gewigt is gelijk aan dat van den zwavel dien men verbrand heeft om het te vormen, en van de zuurftof, die het geduurende deze verbranding heeft opgeflorpt, ald. Moeilijkheid om hec te verdikken, ald. Hec verbind zich met het water in alle evenredigheeden , ald^ Men vind het geheel gevormt in de klei- en gijps-foorten. —. Middelen om het weder tot den ftaat van zwavel te brengen, door den wes van ontleeding en verwandfcUp~, 210. De metaalen ontl.eden het, en brengen het weder tot den ftaat van zwavelig-zuur, 346. Tafel van deszelfs verbindingen met de S zoutvatbaare grondftoffeu, 242 en 243- — (Zwavelig-). Eerfte graad van verzuuring van den zwavel, I, 67 en 249. Dc metaalen zijn, wanneer.zij geoxydeerd zijn, in dit zuur oplosbaar, 250. Men verkrijgt het door verfchillende handelwijzen, 249. Het is in den ftaat van gaz op den gewoo»en graad van drukiung van den dampkring, — .Het verdikt zich door de koude, 250. Tafel van deszelfs verbindingen, 248., Zuurstof. Heeft eene groot, ver< wandfehap met het licht. — Dit vereenigd zich met de warmteftof om haar in den ftaat van gaz te brengen, I, 1^0. In dezen ftar: maakte zij het adembaare deel der lucht uit, 51. Zij maakthet derde gedeelte in gewigt van onzen dampkring uit; de ftikftof de beide overige deelen, 201. Verlaat de warmteflof om zich met de waterftof in de verbranding te vereenigen, 91. Zij is het zuurmakend beginfll |v,an alle zuuren, 65. Een eerfte graad van.verbinding van dit grondbeginfel mee de ftikftof vormt het gazvormig oxyde der ftikftof, I; 76- Een tweede graad het falpeterig-gaz, ald. Een derde het falpeterig-zuur, 77. Haare verbindingen met de eenvouwdige zelfftandigheden worden tweeledige, drieledige, vierledige genoemd,naar mate van het aantal van deze zelfftandigheden, 205. Tafel van haare tweeledige verbiudinmet de eenvouwdige rnecaalaartige en niet mecaalaartige zelfftandigheeden, 2or. Ontwikkeld zich geduurende de ontleding van den falpeter door het zwavelzuur., 74.. Is maar los met het falpeterztinr vereenigd,, 205. Noodzaaklijk a v«-»  S76 REGISTER.-, E R R A T A. B' oi I Deel. ree. 7. met andere ligchaamen verbonden lees niet a ' verbonden. 27, __ _ _ 2. den Borax /e worden juist op de punctuurgaatjes, buten dien kan men dit blad niet regt krijgen. Alle de Plaaten worden achter het Tweede Deel gevoegd , en wel zodanig dat dezelve kunnen uitflaan.   ? i i